HET GEZIN VAN HERMAN LEYTER NIEUWE WEGEN DOOR A. J. ZOETMULDER % EERSTE DEEL AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON /■ NIEUWE WEGEN Van A. J. ZOETMULDER verscheen bij dezelfde Uitgevers: IN RETRAITE f 2.90, gebonden f 3.50 /3cf/f :: HET GEZIN VAN HERMAN LEYTER :: NIEUWE WEGEN DOOR A. J. ZOETMULDER EERSTE DEEL AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON L'S'd Aan m'n Vrouw. EERSTE HOOFDSTUK. I. De oudejaarsavond-drukte, op de Hoogstraat al vroeg begonnen wijl het 'n Zaterdag was — 'n roezige volte van banjerende fabrieksjongens en slenterende meiden, waar de winkelende huismoeders en arbeiderskinderen en de propere dienstboden, met week-inkoopen beladen, beleidvol moesten tusschen door laveeren — deinde en dromde in de straatnauwte als opgesloten in 'n te enge gang; 'n donkere stoet in verwarring onder de klatergele licht-plensing, die dreef de uitstal-kasten uit over het roezige, dringende menschen-beweeg en vuil-goudig verglansde op de modder-soppige keien. Den ganschen dag was 'n fijne, prikkelende mot-regen sarrig neergedruild en wat er nog restte van het weinigje sneeuw was met het straat-vuil tot 'n vette brij geklonterd, waarin de voeten glibberden. Maar nu regende het niet meer; 'n zware, vochtige damp, benauwend van onnatuurlijke warmte voor 'n winter-avond, voorjaarsachtig zwoel bijna na de felle kou, welke die vinnige December-maand had gebracht, stond boven de stad. De fabrieksmeiden — de stoere meiden van de kaarsenfabriek — hadden haar kleurige omslag-doekjes maar losjes om de schouders hangen en bloot-hoofds, met 'n stevigen stap als hadden ze 'n doel, doorliepen ze bij vieren-envijven, arm-in-arm-gehaakt, heup-draaiend de lange winkelstraat van „Koemarkt naar Groote Markt en weer terug, af-en-toe voor 'n praatje aangehouden door de opgeschoten jongens, die langs ze heen slenterden of, als toeschouwers bij 'n optocht, kalm sigaar-rookend, de handen diep in de zakken van hun belzen-broek, op de winkelstoepen stonden te lummelen. Totdat 'n politie-agent met zware commanI. 1 deer-stem aanmaande door te loopen as-je-blieft en zij haar avond-langen heen-en-weer-drentel hervatten. Soms schoot de oudejaarsavond-jool, moeilijk bedwongen om het vroege uur, reeds los in 'n opgewonden gier-lach; het rumoerde toch al lawaaieriger dan op andere Zaterdagavonden; de mat-glazen deuren der kroegen flopten open en dicht achter de staag-gaande en komende bezoekers, even 'n blik gunnend in de volle gelagkamers, waar de lichten als omfloerst dreven in de blauwige mist, die de tabaksrook er liet. Uit de oude stad, de stad der vale, armelijke wijken en sloppen, welke laag als weggezakt ligt ten opzichte van de Hoogstraat, troepte het volk aan, stuwend door de duistere stegen, die gelijk smalle kanalen voeren in den hoofdstroom : jong-volk meest, uit op 'n joelige viering van het oud-in het-nieuw, doch ook brandersknechts en mouters in knappe kleedij, 'n zwart jasje over het heldere, gesteven blauwe boezeroen en de hooge, zijden, kreukel-deukige pet wat scheef op den bleeken kop — bleek als van veel nachtwaken — kalm hun avond-loopje nemend en tevreden, wijl de week alweer achter den rug was en komende de eenige nacht van de zeven, die ze rustig in hun bedstee konden verslapen ; en glasblazers, magere, peezige kerels, kouwelijk in hun jassen gedoken, die 'n tijdje bleven toekijken bij de volte op de Koemarkt en dan hun kroegen gingen opzoeken; en de ruwe, stoere klanten van het Hoofd en uit de Gorzen, de bootwerkers en de schippers, 'n volkje apart, van 'n heel anderen aard dan de overige Schiedammers. Ze kwamen van alle hoeken van de stad; uit alle buurten en sloppen ging het volk op naar de lange, nauwe Hoogstraat als concentreerde zich daar het feestelijk gebeuren van dien avond, grel-belicht door de honderden stralende winkel-lampen. Herman Leyter en z'n zoon Jacob, komende van de Korte Haven, de stille als vergeten binnen-gracht, waar hun alleenige stappen echoden tusschen den somberen, lichtloozen huizenopstand en over het duistere water dat, laag tusschen de schoeiing, bewegingloos als dood 'n breede, zwarte kloof leek te vullen, had op de Beursbrug plots het rumoerige menschen-beweeg vóór zich en onwillekeurig ver-veerkrachtigde hij z'n slappen gang, schoerde de schouders recht en öp en als ware het 'n wapen, nam hij den dunnen wandelstok met den gesneden, ivoren knop, welken hij onder den rechterarm geklemd placht te dragen, in de hand. En zoo met de lange, slanke gestalte hoog opgericht, den lijnen, hoekigen kop achter-over in den nek, leek hij krachtiger en energieker dan z'n zoon, die, de handen diep in de zakken van de slobberig-wijde overjas, 't hoofd als moe op de borst steunend, naast hem ging met sloomen stap en doorknikkende knieën. Ze hadden, nadat Jacob de huisdeur achter zich had dichtgetrokken, geen woord nog samen gewisseld, beiden weg in eigen gedachten en de stem van den vader klonk wat heesch, als viel het spreken moeilijk, toen hij z'n zoon opmerkzaam maakte op den menschen-drom, die puilde de smalle Hoogstraat uit. „Ja, allemachtig ja," zei toen Jacob of hij opschrikte uit gedroom, „wat 'n herrie al . . . Dat belooft wat voor vannacht; dat zal wel weer 'n zatte pan geven." „Ik ben er bang voor," duchtte Leyter. En het zwijgen herviel. Maar na 'n poosje — ze waren nu in het gewoel geraakt — zei Jacob op-eens, als schoot het hem nu eerst te binnen, wat aarzelig aanvankelijk : „Ik ga nu wel met u mee naar kantoor, maar eigenlijk, ik weet niet wat ik er nog te doen heb. Die twee brieven kunnen nog wel tot Maandag blijven liggen. . . . Of-fe . . als u soms nog iets bizonders voor me heb. . ?" „Niet dat ik weet," antwoordde Leyter. „Nou, als u er dan niks op tegen heb, wip ik nog even naar Rotterdam met 'n trammetje." „Vanavond?" vroeg de vader, hard van merkbare ontstemming. „Och 'n uurtje." Jacobs stem sloeg lichtelijk over tot ongeduldigen kregel. „Even 'n biertje pakken bij Pschorr. Ik ontmoet daar de lui. . . Van Deumen vroeg of ik kwam." „Hum zoo. Ik had toch eigenlijk liever, dat je met het oog op de viering thuis. , De viering thuis?" viel Jacob schamper in, „dan mag de "stemming toch wel anders zijn dan 'n uur geleden. Dat hoop ik ook ... • Enfin, stemde vader toe, mat, met 'n onwillig schouder-op-halen. „Maar kom in ieder geval vroeg terug ... ik heb Meerhold gevraagd. . . „O, natuurlijk. Om tien uur ben ik thuis op z n laatst. D Voonfniet later, hoor," zei de vader aandringend nog. "Tien uur binnen. Beslist," beloofde Jacob met nadruk. En of de toestemming hem op-eens z'n jeugdige veerkracht hergaf, stevende hij rap tusschen de knoeling de De scheiding was onmiddellijk; 'n sliert joelende fabrieksmeiden schoof zich tusschen vader en zoon, die wel leek weggevoerd door de donkere menschen-deining. 'n Oogenblik treuzelde Herman Leyter, bleef aan den straathoek staan in aarzelend overleg. Hij v°eldf n ge we; digen tegenzin om zich te begeven onder het door elkaar hotsende volk. , Maar ja, hij had nu eenmaal op zich genomen het een en ander voor den avond te bestellen . . ragout-broodjes of zoo iets . . 't Moest maar kalm afloopen met n glas warmen wijn of punch, want al kwam Meerhold en al had Henriet er op aangedrongen, wat meer te doen dan rechtuit — bespottelijk trouwens die opschroeverij van tegenwoordig — hij dacht er niet aan om uit te halen. Zn kop stond er niet naar; de tijden waren nog; al mooi.. En de stemming . . . Jacob had gelijk waarachtig, al zou t kiescher van hem zijn geweest er niet op te zinspelen,. . . de stemming mocht wel beteren, wilde het 'n eenigszins genoegelijke ouwejaarsavond worden Voor de kinderen zou hij het wenschen. Maar die Jacob. . - Leyter, zich even opwindend tot boosheid, ketste z'n stok hard tegen de keien — die beroerde uithuizigheid van dien jongen, dat plezier tegenwoordig van 'm om bijna avond-aan-avond in cates om te hangen, het werd 'n dagelijks weerkeerende ergernis voor hem Van wie had-ie 't in godsnaam? Niet van z n vader. Hij, Leyter, had er nooit van gehouden, altijd, ook vóór z'n trouwen, z'n genoegen thuis gezocht. Moest hij bij z'n oudste daar nu met kracht tegen ingaan. . ? Och, maar wat stond hij te filosofeeren hier in dit rumoer. Bij wien zou hij wat bestellen ? Henriet vond Beckers altijd zoo puik, maar om zoo'n end er voor te loopen . . . hij kon eigenlijk evengoed bij de Breede gaan, wel ja . . en dat was vlak bij. . . Maar op de stoep voor de Breede's winkel viel het hem op-eens in, dat er altijd nog 'n onbetaalde rekening van den banketbakker op z'n kantoor lag, een van 't vorige jaar nog, één ook van de vele huishoudelijke rekeningen, die zich gestadig ophoopten in de groote la van z'n bureau. De onaangename, haast vernederende gedachte daaraan deed hem aarzelen den winkel binnen te gaan. Do(ch gemakzucht overwon vrij spoedig dien schroom. Zoo fijngevoelig hoefde hij niet te wezen, wat drommel. Hoeveel menschen lieten hun leveranciers niet lang op hun geld wachten en dat hij nu, den laatsten tijd, noodgedwongen was gaan afwijken van z'n goede, oude gewoonte om alles contant te betalen, dat maakte hem toch eigenlijk alleen maar gelijk aan die honderden anderen. Lam was het toch en als het even kon, moesten zulke dingen in het vervolg weer direct betaald, nam hij zich voor, terwijl hij de winkeldeur openzwaaide. Doch bij z'n binnentreden bemerkte hij aanstonds, dat hij nog altijd 'n gewaardeerde klant was, want de lange, magere bakker met z'n bleeke gezicht, alsof het verstoven meel z'n blanketsel-witheid daar on-afwischbaar had opgelegd, patroon de Breede, die zelf was komen helpen, wijl z'n vrouw en de winkeldochter samen de drukte niet baas konden en nu bezig was pitmoppen af te wegen voor 'n burgerjuffrouw, verontschuldigde zich, met 'n onderdanigen glimlach en 'n tikje aan z'n hooge koksmuts, dat hij meneer Leyter moest laten wachten : hij zou meneer direct helpen; meneer had wel 'n oogenblikje geduld, niewaar ? „Wel zeker de Breede," zei Leyter beminnelijk-joviaal, „doe maar op je gemak, man. Ik zal m'n beurt wel afwachten, als ik van 't jaar nog maar geholpen word." In den vollen winkel ging 'n onderdrukt gelach om z'n grap en de menschen keken tersluiks, de meesten met 'n groet van herkenning, naar hem om, met in hun oogen de gedachte: „Ha ha, die meneer Leyter, vrindelijke, aardige man toch, niks niet trotsch hè! Als belangstellend bekeek hij ondertusschen de onder glazen stolpen tentoongestelde kunstgewrochten van den confiseur-cuisinier, had 'n vriendelijk woord voor diens vrouw en 'n prijsje voor de handige, frissche helpster. Doch toen hij, eindelijk aan de beurt, z'n bestelling had gedaan na nog al wat beraad met den verkoop-lustigen bakker, die ijverig en gewichtig z'n appelbollen aanprees als zijn in de heele stad niet overtroffen specialiteit, om tenslotte zich toch maar enkel bij vleeschbroodjes te houden — want, och nee,, zie je, dat verdroeg immers elkaar niet^ zoo'n ratjetoe 'in je maag bezorgde je misschien nog 'n onrustigen nacht — kon hij toch niet nalaten te vragen, terwijl hij reeds aanstalte maakte om den winkel uit te gaan, juist alsof hij twijfelend zich dit nu eerst herinnerde: „Zeg, de Breede, staat er nog niet altijd 'n postje open ?" „Ik zou het uit m'n hoofd wezenlijk niet weten te zeggen," antwoordde deze beleefd. Doch z'n vrouw schoot dadelijk toe met minzame happigheid : „Jawel . . ja zeker, van het vorige jaar, zal meneer bedoelen . . van 't vorige jaar is er nog'n notatje niet betaald." „Kijk 'ns an, je vrouw is nog 'ns goed op de hoogte," plaaglachte Leyter, maar hij voelde de scherts wrang in z'n mond en stroef z'n glimlach, geloofde z'n comedie mislukt, want in de slim-loerende oogjes van juffrouw de Breede meende hij 'n wantrouwend kijken te speuren. Daarom, koel op-eens met 'n air van terechtwijzing en wrevelig ondanks de goedige verzekering van den bakker, dat het wel in orde kwam, zei hij : „Nou ja, natuurlijk komt dat in orde, maar ik vind het vervelend, wanneer zulke kleinigheden zoo lang loopen. Waarom disponeer je niet, dat heb ik veel liever. Denk er voortaan om, hoor. Goeienavond. En ging. Buiten botste het dof-joelende straat-leven weer tegen hem aan. Als defileerend trok de menschen-drom langs hem heen, terwijl hij nog stond op de stoep-verhooging en telkens had hij groeten te beantwoorden van de vele mannen, die hem voorbij gingen en hem kenden als een van de grootste branders van Schiedam, eerbiedige en onderdanige groeten, waarvan hij thans achteloos notitie nam. Doch 'n stoeiende troep jongens en meiden, elkander in uitgelaten lolstemming najagend — de meiden hysterischgillend, wegduikend onder de grijpende knuisten, de omvattende armen der jongens — berenden de stoep; 'n meid in vluchtens-angst bonkte haar forsch lijf tegen hem aan, drong hem met 'n geweldigen smak ruw op zij en toen hij, onthutst, zich te weer dacht te stellen, gierde de spotlach rond hem op, was hij op-eens het middelpunt van drieste en dartele grappen en 'n paar glasblazers, vechtlustig in hun halve dronkenschap, die hem blijkbaar niet kenden en meenden hem uittartend te zien, plaatsten zich zelfs raaskallend en met dreigend arm-gezwaai voor hem. Toen in 'n plotsen angst voor handtastelijkheden drong Leyter zich door de menigte heen, sloeg 'n stille steeg in, als vluchtend uit de zich langzamerhand verbeestende oudejaarsavond-viering. II. Herman Leyter had z'n kantoor op de Schie, het luguber-gore, sinistere grachtje, dat de rivier voortzet. De straat is er maar smal en laag boven het zwartige water, waaruit, aan den overkant, de verarmelijkte achter-zijden van branderijen en pakhuizen op staan, 'n Zurige gistingslucht, opgedampt uit de beslagbakken en de weeige geur van moutwijn hangt er dag en nacht tusschen de oude gevels, verweerd als aangewreten door de zure, scherpe gassen die ze uitzweeten en den poelstank, die uit het grachtwater walmt. Het gerucht en het beweeg, dat het Schiedamsche bedrijf in den morgen er brengt — het gerij van sleeperskarren en molenwagens, hots-wielend over de hobbelige keien; 't holle gebolder van leege fusten, die handig door de „stukken-rollers" worden voortgeduwd met 'n kleinen hoepel, waarmee ze de groote tonnen aanzetten en feilloos sturen; het traag voorbij drijven van 'n lichter-schip of 'n motorboot, die, vaartloos, met amechtig gepuf, langzaam en voorzichtig zich werkt door de smalle vaargeul het typisch Schiedamsche straat-aspect verkeert er in den namiddag tot werkelooze rust. En 's avonds lijkt dit stadsdeel uitgestorven. Als van 'n doode stad, 'n duistere samenklomping van verlaten huizingen gelijk, blokt dan de wijk zwart en massaal tegen den nachthemel. Ruïne-achtig door donkere, vensterlooze raamgaten, hol-oogig schouwend over het inktige water, dat sabbelt aan de murwe walkanten, staan de beroete fabrieksgebouwen ellendig vereenzaamd in sufte verstarring, als wachtend op hun eindelijke samenstorting. Van afstand tot afstand in die trieste, verlaten straatkloof fietst spaarzaam lantaren-licht, bleeke, roerlooze vlammen gelijk de fosforescentie van 'n giftige poel. Doch 's nachts herbegint het bedrijf, daar als overal in Schiedam, waar de moutwijn gestookt wordt. Enkele uren na middernacht waart het branderij-volk reeds door de rustende straten, kleum-koud, met bleeke gezichten, zóó uit de dompige, broeiwarme bedstee, dommeliggaande met onvasten stap, die opklinkt tegen de stoorloos-zwijgende gevels en daarachter niet wordt vernomen. In-een gedoken, bibberrillend van on-uitgevierden slaap spooken de gestalten rond, verdwijnen dan weer, de een na den ander, en de straten liggen opnieuw nacht-eenzaam uit, vaal-schemerig in den lantaren-schijn. Doch de hooge branderij-vensters beginnen te stralen van 'n rossen gloor en in het geheimzinnig binnen der zwart-besmuikte fabrieken, tusschen de reusachtige ketels, waarin de vochten borrelen, is als schuwend het daglicht, de drank-bereiding weer aangevangen. Aan het einde van de Schie, bij de kleine draaibrug, stond één van Leyters branderijen, 'n hoog en diep pand, dat z n grootvader in den gouden tijd van Schiedam, in het begin der vorige eeuw daar had laten zetten en Rusland gedoopt om de belangrijke graanzaken, welke hij met dat land deed en waarmee hij den grondslag van z n fortuin had gelegd. Later, toen 'n verbeterde gistbereiding uit Oostenrijk inge- voerd, in Schiedam werd gevolgd, was aan het inwendige wel veel veranderd en vertimmerd, was er ook 'n stoommachine gezet, maar uitwendig was het geheel gebleven als het indertijd naar het vaststaande type was gebouwd: 'n sombere, versiering-looze gevel, met in het midden 'n poortbreede, getoogde deur en op meer dan manshoogte, aan weerszijde daarvan, 'n paar getraliede, stalachtige vensters. De bovenverdiepingen, die als meelzolders dienst deden en met 'n losse, zware, breed-tredige trap konden worden bereikt van de straat af, kregen licht en lucht door 'n rij langwerpige, kleine raamopeningen, die met voorzet-luiken werden gesloten. Uit 'n soort van piëteit — want z'n overige branderijen stonden in betere gedeelten van de stad — had de vader van Herman Leyter naast-aan deze fabriek, de eerste en oudste, boven het bestaande gistpakhuis z'n kantoor laten bouwen, eenvoudig en zonder eenige luxe. En Herman, schoon hij 'n innerlijken afkeer van de buurt had, wijl de kenteekenen van achter-uitgang en verval daar wel het pijnlijk-duidelijkst waren, had den toestand gelaten als bij z'ns vaders leven, al had hij er vaak over gedacht z'n kantoor te verplaatsen. Maar om zich de sinistere wandeling langs dit verwordende stadsdeel te besparen, liep hij meestal door de 'n weinig minder sombere Boterstraat, hoewel dit 'n omweg was van verscheidene minuten. Dien avond echter, onder den drang van het ondervondene op de Hoogstraat, was hij in-eens, werktuigelijk naar het grachtje afgeslagen en daar voortloopend nu in de absolute eenzaamheids-stilte, als beveiligd in het zwaar-neerhangend duister, bezonk ten leste z'n opgewondenheid, driftte z'n woede om den geleden hoon uit in 'n machteloos verwenschen, waarmee hij het even opduikend zelfverwijt van zich wat laf gedragen te hebben, het pijnlijk besef ook, dat z'n populariteit die bejegening niet had kunnen verhinderen, onderdrukte. En het gebeurde in gedachten teruglevend, herzag hij zich hulpeloos tusschen het canaille, aangerand bijna door 'n paar dronken beroerlingen — o, dat opkomend geslacht van tegenwoordig, het kende geen respect meer, het ontzag was er uit — herzag hij zich in den winkel van de Breede en pijnlijker nog was de herinnering aan z'n onwaardige comedie daar. Had hij dat slimme wijf wel overtuigd? Het moest eigenlijk wel opvallen, dat hij, die anders zoo coulant was in het betalen, — vandaag de rekening, morgen het geld, was immer z'n stelregel geweest, waaraan hij met 'n zekeren trots vasthield, — dat hij dit laatste jaar zoo versloft was. Ook op de beurs. Hij herinnerde zich nu ook weer het verbaasde gezicht van Van Deumen, toen hij vijftien last rogge op twee-maandsch accept van hem had gekocht in plaats van contant als z'n gewoonte tot nog toe was geweest. Beroerd, beroerd ! Ze moesten er wel over gesmoesd hebben, de heeren graankoopers, hij kende dat. Ze zouden zich wel verdiepen in gissingen. Toch was z'n crediet nog ongeschokt... daar was ook gelukkig nog geen reden voor, al had dit jaar hem weer 'n leelijken knauw gegeven . .. 'n jaartje, dat hem heugen zou. Zoo'n slechten tijd geloofde hij niet ooit mee gemaakt te hebben en dat wou toch wat zeggen in de nu al jaren durende malaise in de moutwijnstokerij. 't Werd eenvoudig 'n financieel uitputtingsproces; je wist niet waar het einde was ... om er vierkant uit te loopen was 't... Maar je kon niet, je kon niet... Als-t-ie ging likwideeren onder de bestaande omstandigheden, och nee, dat was de reinste onzin. Hopen op'n betere toekomst, dat was het eenige, het moest toch eens veranderen en dan probeeren drijvende te blijven... en dat zou nog wel gaan met wat overleg... Ja, 't werd schipperen als er geen kentering kwam ... En hoevelen hadden er 't dit jaar weer op moeten geven ... vier faillissementen in acht maanden tijd ... dertig branderijen waren er uitgestookt, geen kleinigheid waarachtig. En toch was dat de eenige oplossing; er moesten nog meer slachtoffers vallen, de productie was nóg te groot... Maar intusschen, dit jaartje had hem weer schromelijk veel geld gekost; nog 'n paar zoo en het was ook met hem afgeloopen... als 't hem ten minste niet spoedig lukte de bakens te verzetten . .. 't Tij verliep, dat was de heele kwestie, hij zag dat klaar genoeg in ... en als hij 'n tien jaar jonger was ... Of jonger? ... hij was waarachtig nog niet te oud, vier-en-vijftig, kom, kom, 'n man op 't best van z'n leven. En in Jacob kon hij 'n flinken steun krijgen. De jongen had wel handelsgeest, 'n aardigen kijk op zaken, maar — en dat was weer jammer — er stak misschien meer 'n speculant in hem dan 'n ijverig, doortastend werker... Hij kon soms toch ook erg onverschillig zijn, den laatsten tijd vooral, zoo cynisch. Of die Rotterdamsche vrinden wel deugden voor hem? En dat clubje Schiedamsche jongelui, waarin hij verzeild geraakt was? ... Hij vreesde, hij vreesde ... maar ja, op dien leeftijd kon je je jongen nou eenmaal niet meer aan 't lijntje houen ... Nou weer dat even wegwippen naar Rotterdam, op 'n avond, dat iedereen blij is, als-t-ie en familie kan zijn, onbegrijpelijk en allesbehalve aardig . . . Ofschoon, bij hèm zou de ware animo er wel niet wezen; hij kon moeilijk in de stemming verkeeren, om dankbaar en hoopvol het oude in het nieuwe te vieren. Hij had het 's middags aan tafel misschien wel 'n beetje boud gezegd, toen Henriet er zoo op aandrong — hij kon nu eenmaal niet tegen dat zanikken — om met het heele gezin naar den dankdienst in de Groote Kerk te gaan, dat hij er niet over dacht, absoluut geen reden had om dankbaar te zijn ... En toen die verontwaardiging over z'n weigeren ... dat was wel weer echt iets van z'n vrouw geweest. Anders taalde Henriet nooit naar de kerk; ze had alleen van die godsdienstbevliegingen op ouwe jaar; alsof die sentimentaliteit eenige waarde had. Och, maar dit ruzietje was niet noodig geweest en zoo'n incident, al had het per slot van rekening weinig om 't lijf, maakte je ook al niet vroolijker. .. Die kleine, huiselijke verdrietelijkheden er nog bij; had-ie al niet meer dan genoeg aan z'n groote zorgen? En wat het nieuwe jaar nu weer brengen zou? Hij had er 'n zwaar hoofd in, ofschoon er de laatste dagen 'n kleine verbetering op de beurs merkbaar was. Je kon er maar niets van zeggen . . . Er waren zooveel factoren, die invloed uitoefenden. Als de graanprijzen nog wat meer terugliepen en het lukte de gistprijzen 'n dubbeltje te verhoogen, dan waren ze zelfs met de bestaande spoeling- en moutwijn-noteering weer 'n eind op den goeden weg... Maar ja, in het beroerde brandersvak kwam altijd één factor bederven, wat de andere goed maakten ...! Eenzaam, fantoom-achtig geluidloos bewegend, het voetstappengerucht ingezogen door de drabbige modder-sneeuw, 'n schaduw schier, verglijdend langs de donkere muren, spoedde Leyter zich voort, bereikte eindelijk z'n kantoor. En even — 'n bijna onbewuste gewoonte-doening — ging z'n blik als onderzoekend naar den hoogen, doodschen gevel der branderij, 'n Glimmerige afglans van 'n nabije straatlantaren droop langs de vochte, dampbewasemde steenen en het toog-venster boven de poort weerkaatste als 'n zwarte spiegel mat-goudig het stille licht. Bogend als 'n bekroning van den ingang schimde er 'n witte baan, die in teer-zwarte letters den naam Rusland hield, doch het hoogere vervaagde, duisterde weg in het ondoorzichtelijke donker van den sterreloozen hemel, waarin de gevel-top zich als ganschelijk verloor. En het viel Leyter opnieuw op; ouder en verweerder nog dan bij dag leek nu de fabriek met vensters als ruitlooze, opene gaten en de kleuren vervlakt tot één groezel-grauw, dat de zwakke lantaren-schijn met bevende, brokkelige schaduw-lijnen beteekende. Den indruk van verlatenheid en verval verhevigend, doorsnerpte de schrille, eentoonige zang van de krekels, huizend bij de warme ketels, de absolute stilte, welke het gebouw omstond. In z'n neerslachtige, ontvankelijke stemming trof Leyter dit aspect sterker dan ooit en hij voelde iets als schuldbesef, dat deze branderij, welke z'n grootvader en z'n vader als 'n merkwaardig familie-bezit bizonder in eere hadden gehouden, als zijn eigendom was komen te verarmelijken en verwaarloosd werd. Terwijl hij stommelend de kantoortrap beklom in het intense portaal-duister, voeltastend voorzichtig met de voeten naar de toch gewende treden en zich stevig houdend aan de glij-gladde leuning, piekerde hij over het onaangename meeningverschil, dat tusschen hem en Jacob dienaangaande bestond. Z'n zoon lachte smalend, wanneer hij sprak van piëteit. Piëteit was mooi en goed als het geen geld kostte, vond Jacob. Als de tijden beter waren, als er voldoende verdiend werd met de branderijen, dan kon je er 'ns over praten, dan sprak 't vanzelf, dat de boel er kantjes uit moest zien. . . Maar nu in 's hemelsnaam niets er van. Reparaties, die dringend noodzakelijk waren, moesten natuurlijk gebeuren, maar de verf kon nog best 'n poos mee ; de gebroken ruiten aan den achterkant waren heel goed met 'n gistzak te dichten en 'n lekke goot . . och, nou ja, die lekte toch alleen maar als 't regende, had de jongen nog pas in 'n zuinigheidsbevlieging zitten beweren. Zoo waren de plannen voor schilderen en opknappen van z'n panden maar weer voor 'n tijdje van de baan. Want Jacob had wel gelijk — al was er van den anderen kant tegen in te brengen, dat het voor je crediet toch allerminst dienstig was, wanneer je boel er haveloos en verwaarloosd begon uit te zien — er werd niet naar verdiend om zulke onkosten te maken. . . . Nochtans voor „Rusland" had Leyter door willen zetten. Buiten z'n zoon om had hij 'n klein verversbaasje er over aangesproken, prijsopgaaf gevraagd voor 'n verfje aan den buitenkant, aangedrongen op billijkheid, wijl het in den slappen tijd was. Maar die prijsopgaaf was nog tegengevallen en 'n beslissing had hij daarom nog maar niet genomen. Eenmaal op kantoor, in het wel sobere, nuchtergemeubelde, maar toch zoo vertrouwde vertrek monterde Leyters stemming wat op. Er zwoelde 'n aangename warmte, die de kleine vulkachel, zwak brandend, onderhield en de ontstoken studeerlamp straalde over het cylinder-bureau 'n stil licht uit, dat, omvangen door de groene kap, de vertrek-hoeken in doezigen schemer liet. 'n Gave, tot aandachtigen-arbeid-stemmende rust omsloot den brander, toen hij zich eindelijkin den ruimen, met leer bekleeden bureau-stoel had genesteld en z'n boeken open geslagen. Den hoekigen kop voor-over gebogen, blank in den blonden lichtval, die stortte uit de hooggeplaatste gaslamp en zilverige glanzen lei op het grijzende, stugge haar van hoofd en kortgehouden puntbaard, verdiepte Leyter zich in de cijfers, liet z'n pen, losjes in de rechter hand, de kolommen langs glijden en z'n tellende oogen volgden dien snellen nederwaartschen gang, terwijl z'n lippen, onhoorbaar bijna, de groeiende getallen prevelden. Nu en dan schorde z'n nerveuze, schraperige kuch door het gave zwijgen, schampte het knarsend ver- schuiven van z'n stoel bij 'n omruk van z'n lichaam langs de effe stilte en het waren vreemd-wreede geluiden, die kort maar scherp zich losten en weer ondergingen in de stoorlooze rust. Ingespannen, geheel z'n denken bepalend bij z'n gecijfer, werkte Leyter, totdat op eens de zorgen z'n gedachten weer vermeesterden en 'n weeë angst in hem zwol. Verbitterd smeet hij de pen neer, wierp zich achterover in z'n stoel, de armen gekruisd, 't hoofd peinzens-zwaar rustend op z'n borst. Nee, nee, 'tging niet langer zoo; de toestand was onhoudbaar ... Hoe de anderen het bolwerkten was hem 'n raadsel, maar hij voorzag maar al te duidelijk: zoo voortwerkend ging-ie naar den bliksem. Er moest verandering komen... Ook lichamelijk was hij tegen die malaise niet bestand. Dat jaar-in-jaar-uit werken met verlies, dan veel dan weinig, het knauwde z'n zenuwen... Liever ruimde hij den heelen rommel dan maar op, al zou hem dat ook schatten kosten... In Godsnaam... beter dan ten heele gedwaald... De nu al jaren durende achteruitgang van het brandersbedrijf — door het toenemend gebruik van spiritus bij de jenever fabricatie, waarvoor vroeger uitsluitend moutwijn werd gedistilleerd, het verdringen der Schiedamsche gist van de buitenlandsche markt door Belgische en Engelsche gist, de achterlijke en fatale Nederlandsche wetgeving op het gedistilleerd — werkte fnuikend op heel het leven van de jenever-stad, die 'n periode van grooten bloei en weelde heeft gekend. Maar de dagen, dat het bezit van 'n branderij het bezit van 'n klein kapitaal en 'n aanzienlijk inkomen beteekende en 'n ieder derhalve, die over 'n beetje middelen beschikte en genoegzaam vertrouwen bezat om met hypotheek en crediet op gang te kunnen worden geholpen, brander werd — de slager, de kleermaker, de boekverkooper, de koster — waren reeds lang voorbij en bijna allen, die naast hun eerzaam beroep ook branderden, zonder eenig begrip of verstand van het bedrijf, alles overlatende aan zaakwaarnemer en meesterknecht, meer of minder eerlijke menschen van louter practische ervaring, maar missend even- eens het inzicht in het belangrijke, chemische proces, hen had dat dolzinnige geldbejag ten slotte geruïneerd. Want begeerig geworden en hun branderij bouwend of koopend, toen de welvaart haar hoogtepunt ging bereiken, kapitalen verdienend en, wijl zonder kennis of inspanning gewonnen, op ongelooflijke wijze weder verbrassend en verspeculeerend in 'n zwijmel van genotzucht, beleefden die dilettanten voornamelijk den terugslag, gleden bij de noodwendige inzinking het eerst en het snelst naar hun financiëelen ondergang. Kunstgrepen, die handige branders wel gebruikten — n sluw gesmokkel met gedistilleerd of het vervalschen van hun gist met aardappelmeel of gewreven marmer — mochten de minder conscientieusen wat langer op de been houden, het einde der zwakke broeders was 'n treurig failliet of 'n iets minder treurige likwidatie. Zij waren, zij het dan misschien niet de eenige slachtoffers van hun drankbereiding, de eerst geplunderden door de malaise, die de overproductie met de andere oorzaken had opgeroepen. Het aantal branderijen verminderde met tientallen. De een na de ander werd gesloopt of stond, van z'n kostbare inrichting beroofd, doelloos en verlaten als 'n vreemd, vergeten wrak. Als in tragische, armelijke onoverwinnelijkheid hieven zich dan nog de gore, rottige muren, die het leege uitgebroken innerlijk verhelend omsloten, steunden het beroete dak met de waggele, brokkelige schoorsteenen, hangend in de van roest-vervretensteun-ijzers, pronkten nog met 'n naam of 'n gevelsteen, maar de vensters, de aantrekkelijke mikpunten voor de werp-grage straatjongens-hand, de vensters met de ingesmeten ruiten, waren als diepe, donkere wonden, waardoor het leven gevloden was. Soms sloeg 'n lorrenkoopman er z'n vodden-voorraad op, knutselde 'n ondernemend timmerman den romp tot woonhuizen of werkplaats om. Langzamerhand ook werden in de gunstig gelegen panden andere industrieën, die zich in Schiedam kwamen vestigen, onder gebracht, maar die achteraf stonden werden, onherstelbaar vervallen, ten slotte voor 'n appel en 'n ei aan 'n slooper voor afbraak verkocht. Met de inkrimping der moutwijn-productie doofden geleidelijk de vuren der mouterijen, stonden graanpakhuizen leeg, werden doelloos de hooge slanke windmolens, die, de een na den ander, verdwenen. Als talrijke torens, rank en van 'n sierlijke zwaailijn, door 'n breede balie omkraagd en met het machtig kruisgebaar der wiek-armen, die snuifelend zwierden door het lucht-hooge, hadden die molens, in 'n kring rond Schiedam staande, geduchte bastions van 'n ommantelde stad gelijk, 'n eeuw lang gespied over de lage polders. Doch toen kwam de moordende concurrentie der stoommolens en daarna, moordender, de verlammende malaise, die de stoer-geheven wiekarmen deed zinken en ook de machines stop zette. Alleen de kapitaal-krachtige branders 'en de weinigen, die het vak door en door verstonden, er uit wisten te halen, wat er uit te halen was, vermochten vol te houden. Met het stage verdwijnen der fortuinzoekers en der kleine collega's groeide voor hen de verwachting op verbetering van den algemeenen toestand. Bij tijd en wijle vleugden de zaken dan ook wel weer, werd er soms op-eens weer veel geld verdiend, totdat weer plotseling 'n fatale terugslag volgde. Zoo was er geen sprake van 'n gezonden toestand of zelfs maar 'n schijn van welvaart. Heel de stad lag onder den druk der hopelooze verkwijning, die alle energie verlamde. Wel werden plannen beraamd om door eendrachtige samenwerking te geraken tot verbetering, maar de uitvoering faalde steeds door den kleinzieligen, onderlingen concurrentiegeest, die, kortzichtig en trouweloos, zich niet hield aan ernstige afspraken en de plechtigste beloften brak. Het was nu al weer heel wat jaren geleden, dat Herman Leyter zich warm gemaakt had voor 'n sterke brandersorganisatie. Het was geweest in z'n jonge jaren, kort na zijn huwelijk met Henriet Mencke, — 'n huwelijk, waarom heel wat te doen was geweest. Want de oude Leyter, stijve Schiedamsche patriciër, trotsch op z'n afkomst en op de voorname rol, die leden der familie Leyter wel anderhalve eeuw lang in de stad en zelfs daarbuiten gespeeld hadden — twee voorvaders waren er burgemeester geweest en 'n Jacob Leyter was als luitenant bij de Hollandsche genie in Rusland met de grande armée gebleven — die oude deftigaard had zich aanvankelijk met stugge koppigheid tegen deze mésaillance verzet. Ongenaakbaar-hooghartig, niet minder dan z'n vrouw, die 'n grenzenlooze importantie hechtte aan de enkele droppels adellijk bloed, die haar van 'n overgrootmoeder waren gebleven, had hij zich zooveel mogelijk afzijdig gehouden van de snel-opgekomen, snel-rijkgeworden generatie van simpele, parvenuachtige collega-branders, die hij door z'n aristocratisch meerderheids-vertoon te imponeeren wist, al maakten ze achter z'n rug vaak ruwe grappen over „den baron". Toen Herman, z'n jongste zoon, dien hij bestemd had tot z'n opvolger in zaken — Arnold, z'n andere jongen, studeerde te Leiden in de rechten; meer kinderen waren er niet — wilde trouwen met de mooie, elegante Henriet Mencke, de dochter van 'n kuiper, die in den gouden tijd 'n aardig fortuin met z'n fusten, z'n okshoofden en z'n leggers verdiend had, maar zich nooit aan het brandersvak had gewaagd, verwekte dit voornemen bij papa 'n woordenrijke verontwaardiging en 'n losheid van woedegesticulaties als waartoe Herman z'n stillen, stijven vader nooit n staat had geacht. Maar meer dan diens krijschende, van nervositeit overslaande schreeuwstem, overtuigde het ijskoude, minachtende zwijgen van z'n moeder den zoon van het schandelijke, familietradities niet in eere te houden. Nochtans volhardde hij in de boosheid. Het kwam tot'n breuk, waarover h§el Schiedam in kleinsteedschen, kneuterigen praatlust zich het hoofd brak en die 'n maand zoo wat duurde. Herman was op kamers gaan wonen, wilde eigen zaken beginnen. Toen capituleerde de ouwe heer, omdat hij 'n werkkracht als Herman niet missen en niet vervangen kon. Hem zelf namen z'n ambten en eereposten — hij was wethouder van financiën, president van de Kamer van Koophandel, voorzitter van de beurscommissie en zoo voorts — te zeer in beslag dan dat hij veel tijd aan z'n zaken kon geven. Het algemeen welzijn ging bij hem trouwens vóór. Mama Leyter werd het verdriet over 'n mésaillance bespaard. Ze stierf vrij plotseling, terwijl de onderhandelingen tusschen vader en zoon begonnen waren en de rouw over haar sterven bracht de partijen in één uur nader tot elkander dan de meest verzoeI. 2 nende besprekingen in jaren hadden kunnen doen, verleende daar-en-boven 'n prachtig pathetisch effect aan het geval. Maar uit 'n soort kleinzielige rancune nam de vader, tegen z'n belofte in, Herman eerst als deelgenoot in z'n zaak op, toen deze 'n jaar of vier getrouwd was, Suus en Jacob reeds geboren waren. In dien tijd begon de achteruitgang. Alsof die kentering 'n onaangename, min of meer benauwende droom was, waaruit ze spoedig wel weer tot de oude, blijde werkelijkheid zouden ontwaken, of 'n soort van indigestie, die van zelf wel beteren zou, wanneer de schadelijke elementen uitgeworpen zouden zijn, berustten de branders, bespraken de oorzaken, maar zochten niet naar middelen om de kwaal te stuiten. Toen verscheen plotseling 'n brochure van Herman Leyter. Want de jonge man, nu compagnon van z'n vader, opgeschrikt door faillissement na faillissement, de groeiende malaise in eigen beurs voelende, had begrepen, dat er iets gedaan moest vóór het te laat was, had zich geergerd aan de doffe werkeloosheid, waarmee de collega's den achteruitgang van stad en bedrijf aanvaardden. En die brochure, pittig geschreven, goed geargumenteerd, vol overredingskracht, z'n plannen jeugd-geestdriftig uiteenzettend, was 'n zoo verbluffende prestatie, dat er dagen lang op beurs en societeit over niets anders gesproken werd. Wat hij wilde en voorstelde: de oprichting van 'n syndicaat, waartoe alle branders zouden toetreden, om te komen tot 'n betere regeling van productie en prijzen; controle op de gist om vervalsching te beletten en de buitenlandsche markt te kunnen heroveren, 'n petitie aan de regeering om herziening der accijnswet en bescherming tegen buitenlandsche concurrentie, tot in het oneindige werden z'n denkbeelden besproken, ontleed, gecritiseerd, geprezen, veroordeeld, met de conclusie: zij waren toch onuitvoerbaar. Enkele vooruitstrevende branders kwamen Herman Leyter gelukwenschen, beloofden hun steun, de conservatieven maakten aanmerkingen, hadden 'n ironischen glimlach en 'n critische grap voor z'n heethoofdig geschrijf; de jaloerschen bedachten boosaardige spotternijen achter z'n rug en zwegen in z'n gezicht de brochure dood. De oppositie kwam ook van z'n vader. De oude Leyter was door de verschijning van het vlugschrift totaal overrompeld; z'n zoon had hem ganschelijk niet geraadpleegd. Nu klonk deze alarmkreet als 'n openlijke erkenning van eigen achteruitgang in z'n ooren; het leek 'n betuiging van onmacht, 'n steun-zoeken bij anderen... bij de parvenu's, de kleine branders. Zijn dogma was — hij had het herhaaldelijk te gelooven voorgehouden en met aplomb verdedigd — deze malaise was 'n schiftingsproces; de tijd zou komen, dat al die financieel-zwakke broeders zouden verdwenen zijn; dan brak voor de overblijvenden opnieuw de gouden eeuw aan. Intusschen echter had z'n gebrek aan handelsgeest, 'n aantal mislukte speculaties, de groote staat van leven z'n fortuin aanmerkelijk afgeknabbeld, maar met 'n halsstarrig optimisme, 'n onoverwinnelijk vertrouwen, dat in het eind de kans zou keeren, leefde hij voort zonder zich ernstig bezorgd te maken of z'n hersens met lastige vraagstukken af te tobben. En nu was daar op-eens de gerucht-makende poging van z'n zoon om de Schiedammers uit hun dommel en laksheid te wekken, 'n brochure met venijnig-scherpe zinnetjes, ademend 'n bijna opstandigen geest, met oneerbiedige oordeelvellingen over regeeringsbesluiten en besluiten van den brandersbond, van machtige gistvennootschappen, van den gemeenteraad, van het college van B. en W., waarin hijzelf, Jacob Leyter, de eer had zitting te hebben ... Het scheelde weinig of het boekje had aanleiding gegeven tot scènes tusschen de twee compagnons, tot scènes tusschen vader en zoon. Maar erger dan deze tegenkanting fnuikte het gebrek aan werkdadige belangstelling Herman's ijver om z'n plannen met kracht door te drijven. Nochtans het kwam tot vergaderingen, waarop de jonge Leyter 'n vlot, boeiend, geestig spreker bleek; in het eind leek de oppositie overtuigd, maar bij de definitieve beslissing zei een der branders: „Ik ben 't volkomen met meneer Erman Laiter heens, maar ik doen d'er niet van". Waarop het met moeite en zorgen gevormde syndicaat uit-een viel. Later bleek, dat deze brander tenminste eerlijk voor z'n" standpunt uitkwam; er waren er, die zich als ijverige voorstanders voordeden, maar in het geheim aan eigen klanten en die van collega's hun gist aanboden ver beneden de door het syndicaat vastgestelden prijzen. Woedend over zooveel geniepigen, perfide concurrentiegeest trok Herman Leyter zich toen terug, weigerde ook deel uit te maken van 'n kleine deputatie branders, die in Den Haag bij den minister van financiën de belangen gingen bepleiten overeenkomstig zijn aanwijzingen. De heeren kwamen terug met de gebruikelijke vage toezegging van Z'n Excellentie's overwegingen, doch toen van 'n resultaat niets bleek en kort daarop 'n kleine verbetering in den gang van zaken intrad, verliep de heele beweging in de oude, energielooze sleur, werd er door sommigen zelfs gespot over Leyters uitsloverij en pessimistische voorspellingen. Diens lust om te trachten door samenwerking de kwijnende industrie voor verderen achteruitgang te behoeden, was door de opgedane ondervinding vrijwel verdwenen. Toch was hij 'n man van invloed geworden; werd door de vooruitstrevenden als hun leider erkend. Z'n partij bracht hem in den gemeenteraad, stelde hem zelfs candidaat voor de Tweede Kamer. In die dagen geloofde Herman Leyter in 'n soort roeping; hij aanvaardde de candidatuur, ofschoon z'n politieke eerzucht uiterst klein was, hield lezingen, aan welker voorbereiding hij halve nachten gaf, debatteerde, schreef 'n nieuwe brochure. Nochtans zeilde 'n Geldersch landedelmannetje, die ergens in den Achterhoek had gevegeteerd en evenmin iets van de Schiedamsche nooden begreep als de pachters op z'n hoeven, onder Christelijke vlag de Tweede Kamer binnen in plaats van Herman Leyter. En geleidelijk, in den loop der jaren, verminderden z'n aanzien en invloed, men wist eigenlijk niet waarom of waardoor. Ten slotte bij de sterke zwenking naar rechts lieten de Schiedamsche kiezers hem ook vallen voor den gemeenteraad, kwam in zijn plaats 'n doleerende timmerman. Leyter voelde dit alles als 'n grievende miskenning, zag er in de slooping door het lot, dat knaagde aan het aanzien van de familie. Z'n broer Arnold had het nooit tot advocaat gebracht; hij was 'n vroolijke goedhartige student geweest, die meer schulden dan vorderingen in de rechtswetenschap had gemaakt. In starre volharding had de ouwe Leyter hem twaalf jaar lang, schoon met veel waarschuwingen en dreigementen, gelegenheid gegeven om den meesterstitel te bemachtigen. Z'n dood maakte 'n eind aan z'n geduld en aan z'n illusie. En vreemd, Arnold werd plots soliede, toen hij z'ns vaders erfdeel rijk was geworden, verdween uit Leiden en de verleiding, toog naar 'n uithoek van Brabant, kocht er hei en bosch. Al ontginnende maakte hij er kennis met 'n rijke notaris-weduwe, wat ouder dan hij, 'n goedhartige, zuidelijk-levenlustige vrouw en, met haar getrouwd, verbrabandste hij snel, sprak in het dialect van de streek, jaagde, reed en roste, werd het type van 'n ronden, eenigszins ruwen buitenheer. Hij had vier jongens, stoere kerels, waarvan er twee naar Canada waren getogen en daar 'n reusachtig boerenbedrijf uitoefenden, de oudste was priester, — de weduwe was katholiek en de kinderen waren het eveneens geworden, — de jongste studeerde aan de landbouwschool in Wageningen. Die tak was rijk. Arnold moest gelukkig geboerd hebben; hij had kortelings 'n kasteel gekocht, ergens in het achter-af land bij Helmond en wat ironisch spraken de Schiedamsche Leyters sinds van den kasteelheer en z'n vrouw, de vroolijke, goedlachsche tante Cor, noemden ze bij voorkeur spottend de chajelaine. Maar ze mochten dan heel rijk zijn, van de aristocratische voornaamheid der Leyters was er niet veel over en de enkele malen, dat Arnold met z'n vrouw over geweest waren, voelde de Schiedamsche familie zich lichtelijk gegeneerd. Allengs verzwakte ook het contact tusschen de broers; men schreef elkander nog met verjaardagen en zoo, maar van bezoeken over en weer kwam al minder. Herman en z'n vrouw zagen 'n beetje tegen de lange, bezwaarlijke reis op en 'n overkomst van de Brabanders naar Schiedam animeerden ze niet erg, omdat je eigenlijk niet wist wat je met zulke buitenmenschen moest aanvangen, vond Henriet. Maar — had Herman Leyter wel 'ns in 'n opwelling van jaloezie gedacht — Arnold mocht dan aan distinctie verloren hebben, hij was tenminste in veilige haven, man van fortuin, terwijl hij zelf. . . ja, God wist wat het einde zou zijn nu de malaise bleef aanhouden. . . . In de weeke oude-jaarsavond-stemming, in de gave eenzaamheids-stilte, die hem als omstolpte en afsloot van het rondom gebeurende, kiemden de herinneringen welig, hadden dra Leyters werk-aandacht overwoekerd. De pen lag nijdig neergesmeten in 'n hoek van het bureau, het hoofd op de borst gedrukt, staarde hij met leegen blik op de boek-bladen, die van 'n stralende witheid waren in den licht-val uit de studeerlamp. Als droomgezichten, snel elkaar verdringend, maar in hun oogenblikkelijk verschijnen en verdwijnen 'n bestendigen indruk latend, rijden zich de gebeurtenissen uit z'n leven tot 'n weemoedig verhaal van deceptie en langzamen, voor den buitenstaander haast onmerkbaren, financieelen achteruitgang. En hij kwam tot de bittere erkenning: hij was niet geslaagd in het leven, God nee, hij was niet geslaagd, ondanks z'n talenten en z'n werken. Maar hoe had hij ook zoo dom, zoo star verblind kunnen zijn om z'n kracht te blijven geven aan 'n zaak, die hij twintig jaar geleden eigenlijk al verloren wist. Twintig jaar .. ze leken verdroomd, verloren in besluiteloos wikken en wegen, in 'n hopen en wachten op 'n gunstigen keer.. En z'n zwakke pogingen nu en dan om de collega's wakker te schudden.. nuttelooze verspilling van energie waren 't geweest zonder eenig resultaat... En ook dat had hij kunnen voorzien na z'n eerste desillusie, toen hij den geest onder de branders had leeren kennen, geest van bekrompen wangunst, van gehechtheid aan waardelooze traditie en sleur. Was hij er ten slotte niet zelf door mee getrokken? Nu nog zat hij met den rompslomp van kleine fabriekjes uit z'n grootvaders tijd, hij zoo goed als de anderen, terwijl overal elders het groot-bedrijf was opgekomen en bloeide. Maar o, als deze illusie nog 'ns te verwezenlijken was: al z'n kleine branderijtjes samen te smelten tot eene groote fabriek, overeenkomstig de eischen der moderne techniek ingericht! Het was de eenige, zekere weg, dat was de klaarblijkelijke toekomst. Het zou de bekroning van z'n leven zijn, 'n schitterende nalatenschap aan z'n jongens, 'n betere dan z'n vader hem liet... 'n groote fabriek, die, zeker, de kleine oude branderijtjes, werkend volgens het oude systeem, zou dooddrukken, maar die ook de nieuwe richting zou aangeven en aan wier hoofd later zouden staan : Jacob, de zakenman, en Laurens, de toekomstige technoloog. Maar wel voelde hij bijna verlammend den ballast van het oude systeem... Ja, als hij van meet-af kon beginnen, hoeveel makkelijker zou z'n plan te verwezenlijken zijn .. . Nu moesten eerst z'n oude branderijen verkocht... De tijd was er niet gunstig voor; hij mocht er wel op rekenen, dat hij 'n vijftien mille per pand verloor ... en hoe moeilijk viel het nemen van dat verlies ... Toch, het zou moeten, hoe eer hoe beter. Hoe langer hij aarzelde, hoe slechter hij er waarschijnlijk voor kwam te staan ... hoe grooter ook de kans werd, dat 'n ander, op 't zelfde denkbeeld gekomen, hem vóór zou zijn. En dan zich maar niet weer laten paaien door 'n tijdelijk vleugje in de stokerij ... Och, hij wist nu toch wel zoo zoetjes aan wat het waard was: eb en vloed . .. Kleine, kortstondige vloed, langdurige eb . .. Nee, aanpakken moest hij, flink en energiek, geen halve maatregelen meer... Zorg, ja, zorg zou hij er zich weer extra mee op den hals halen ... maar het zouden tenminste zorgen zijn, waarvan hij resultaten mocht verwachten... Nu bracht al z'n werken en tobben hem geen duim breed vooruit... integendeel. Daar was al aanstonds de groote vraag, hoe kwam hij aan voldoende kapitaal? Als vader Mencke kwam te sterven ... op 'n veertig mille zou hij dan wel kunnen rekenen; niet meer, want de zwagers hadden 'n flinke bres geschoten in het fortuin van den ouwen man... Maar die kon nog wel tien jaar blijven leven; taaie baas, had de dokter nog bij z'n laatste ziek-zijn gezegd. Misschien Arnold? Hij was er rijk genoeg voor... doch hoe weinig zagen ze mekaar in den laatsten tijd! 'n Brief met Nieuwjaar en op de verjaardagen was eigenlijk het eenige levensteeken dat ze elkander gaven... Hij. Herman, had wel voornamelijk schuld aan die verkoeling; familieziek was hij nooit geweest... Arnold daar-en-tegen juist wel... maar, och ja, hoe ging 't als je zoover van elkander woonde, de kinderen groot werden ... je leefde in 'n andere sfeer. En Meerhold ... hij moest ook vaak aan Meerhold denken . .. Die zou zich zeker voor z'n plan interesseeren ... En als dat nu 'ns in orde kwam tusschen Suus en hem... Meerhold z'n schoonzoon werd ... 'tWas allemaal nog wel heel vaag... veel te vaag... En toch, wanneer hij hem 'ns polste ... Te drommel, hij kon toch 'n begin maken... Wat was er verloren, als hij niet slaagde ... Als altijd wekten deze toekomst-bemijmeringen Leyter weer wat op uit z'n sombere neerslachtigheid en met iets van z'n jeugd-optimisme, 'n opgloeiing van energie gaf hij zich aan z'n verwachtingen. En op-eens, als daad-krachtig uit z'n gedroom ontwaakt, rechtte hij zich met 'n ruk uit z'n passieve houding; z'n handen schoven driftig de boeken op zij, gingen naar 'n geheime lade, waarin hij de papieren met becijferingen en de onbeholpen schetsteekeningen voor z'n fabriek had geborgen. Maar nauwelijks was hij in z'n ontwerp verdiept of hij schrok op van gemorrel aan de buitendeur, hoorde die knars-piepend opengaan. Even later kwam iemand de trap opgestommeld. Verrast en lichtelijk verontrust ook door het op dezen tijd ongewone bezoek, schoof Leyter de papieren weer in elkaar, borg ze vlug als 'n schat, die door niemand mocht gezien, in de Iade veilig op. Even in de nieuwsgierige spanning, wie het welzijn mocht, flitste de scène met de dronken glasblazers door z'n denken, welde 'n vage vrees, die hij aanstonds als kinderachtig erkende. Nochtans, om op alles voorbereid te zijn, — je kon toch nooit weten, acht dagen geleden had-ie 'n meesterknecht op stel en sprong weg moeten jagen, omdat-ie moutwijn gestolen had; kwam die vent soms zanikken dan raakte je 'm niet zoo makkelijk kwijt, wanneer ie eenmaal binnen was — stond hij haastig op om het knipje voor de deur te schuiven en het loket alvast te openen; maar toen begreep hij uit 'n mopperend gevloek en het klepperen van 'n wandelstok, die sleepte langs de treden: het was Romont, de commissionnair. Zoodra deze Leyter zag in het lichte deur-opene, kwam hij direct luidruchtig los, terwijl hij z'n zware, logge lijf moeizaam verder de trap opwerkte: „Pótdóme, waarde heer, je had wel 'ns 'n lichie magge maken op je portaal. Is me dat 'n heidensche duisternis. Ik begrijp nog niet, hoe ik heelhuids boven ben gekomen." „Ik had op zulk hoog bezoek om je de waarheid te zeggen niet meer gerekend," verontschuldigde zich spottend de brander. „Nee, dat begrijp ik, maar hoe later op den avond, hoe schooner volk, niet? .. Tjonge wat is dat toch n beroerde draai aan die trap en vooral in 't donker," mopperde de ander. Leyter was weer in z'n stoel gevallen. Keek den drukken commissionnair met koele nieuwsgierigheid aan. ^ „Ik zal voor jou 'n lift laten maken," zei hij gemelijkgrappig, „zoo gauw je me twintig gulden voor m'n moutwijn komt bieden." „Nou, ik zal al vast met de helft beginnen," antwoordde Romont, z'n hoed met 'n nonchalanten zwaai op de copieerpers hangend. Hij leunde zich tegen de brandkast aan, plantte zich stevig op de plompe voeten, stak de handen diep in de zakken van z'n duffelsche jas. Hij leek onwrikbaar zoo, gereed voor 'n lang loven en bieden. ^ „Je kom nou toch, hoop ik, niet voor zaken?" vroeg Leyter, verbaasd nog altijd. „'tJaar is om." „Nou, nou, net half-acht... niks te laat om geld te verdienen." „Voor jou... Wij branders verdienen nog al aardig van 't jaar," zei Leyter bitter. „Daarom kom ik 'top 't laatste oogenblik nog goed voor je maken." Romont verviel steeds in 'n welmeenenden, jovialen toon, wanneer hij 'n brander over wilde halen moutwijn aan hem te verkoopen en vreesde, dat hij niet makkelijk zou slagen voor den prijs, waarvoor hij opdracht had. Hij praatte dan als of hij 'n weldaad wilde bewijzen. Leyter kende dat en schamperde: ,,'t Zal wat zijn, als 't voor de heeren komt." „Nou ja, veel is 't niet . . . twaalf stukken ... Ik zal open kaart met je spelen. Ik krijg daar juist 'n telegram van Topstra uit Leeuwarden . . die beroerde vent seint altijd op 't nippertje. ." „Dan had je toch tot Maandag kunnen wachten op de beurs. „Nee, want de schipper vaart Maandagmorgen al. . daarom moest ik er wel op uit. . Ik was blij, dat ik bij jou licht op kantoor zag. . . Je weet, Topstra heeft graag jouw moutwijn. . Leyter maakte 'n ironische buiging. Maar de handelsman was intusschen in hem wakker. Of hij ontstemd was vernorschte plots de uitdrukking van z'n gezicht. De toppen van z'n slanke vingers tegen elkaar gedrukt, de ellebogen steunend op de leuning van z'n stoel, die wijd z'n middel omving en met 'n ongedurig wiebelen van z'n over de rechterknie geslagen linkerbeen, hoorde hij den commissionnair aan, trachtend z'n bedoeling te raden. . . Want dat praatje van Topstra . . 't was 'n aanloopje om hem te verschalken natuurlijk, misschien was er geen woord van waar. . Sluwe vent. . had vanmiddag op de beurs waarschijnlijk niet al z'n orders kunnen uitvoeren en probeerde 't daarom nou nog even op den laten avond. . . Maandag zou met de vaste beursstemming hoogst waarschijnlijk alle kans verkeken zijn . . hij was glad genoeg, die Romont. . jawel, maar hij kende dat kunstje. . . „Zal ik die twaalf stukken dan maar noteeren voor tien gulden?" polste de commissionnair. Maar Leyter viel uit als geschrokken : „Tien gulden? Hoe heb ik 't nou met je? Ik heb vanmiddag tien en het achtste kunnen maken." „En ?" „Ik heb geweigerd. Ik hou op 't kwart." Romont kwam 'n stap nader: „ Dat is niet verstandig geweest, waarde heer," verzekerde hij op 'n toon van welmeenend vermaan. „Er is vanmiddag iets voor het achtste gedaan, maar geloof me, Maandag maak je 't niet. Je kent den toestand zoo goed als ik . . . d'r gaat niks om bij de distillateurs, geen bliksem. Dat er vandaag 'n beetje vraag geweest is . . . nou ja . ." „Nou ja," deed Leyter hem na, „nou ja .. wat nou ja ..? „Na beurs hebben ze me nageloopen met moutwijn voor het achtste, ik had voor 't uitzoeken... ik ^heb geen pintje gekocht.. ziedaar, zoo is de toestand. . Er viel 'n oogenblik stilte, 'n voelbare aarzeling van beiden om iets van hun berekenende gedachten bloot te geven. De saamgetopte vingers van den brander bewogen zich langzaam naar z'n mond als gingen ze nu de lippen sluiten voor elk onvoorzichtig woord. Ongeduldig trok de commissionnair den vooruitgeschoven voet terug, rukte de schouders op; z'n bol gezicht werd roodig beloopen. ,,'t Is bij jullie branders altijd hollen of stil staan.. Is er 'n beetje vraag, dan verwachten jullie wonder wat... is er geen moutwijn uit jullie handen te branden, en is 't n paar dagen stil, dan zijn jullie de eersten om de markt naar beneden te jagen." En toen Leyter onverstoorbaar met de hand wuifde: „Kom nou," begon Romont te lamenteeren, „laten we dat zaakje nou doen. M'n God, man, mot ik nou voor die lamme twaalf stukken m'n ouwejaarsavond bederven, mot ik daarvoor van Pontius naar Pilatus loopen ? t Is waarachtig al weer acht uur," eindigde hij, met n diepen zucht op z n horloge ziende. „Geef dan 't kwart, wat drommel," zei Leyter boosachtig. „Ik kan 't niet geven, ik mag niet, Herman," jammerde bijna de dikke commissionnair. Besloten rukte de brander z'n stoel weer om, steunde de armen op het blad van z'n bureau, nam spelend de penhouder tusschen z'n vingers. Nauwelijks luisterde hij nog naar het betoog, dat de ander, klagelijk, maar met 'n vloed van kernachtige woorden ter overreding hield. Want hij voelde de spanning als 'n doffe druk in z n hersens ... hij weifelde... als Romont 'ns de waarheid sprak... En eigenlijk, hij möèst verkoopen ... volgende week had hij veel geld noodig, kwamen 'n paar wissels voor... Was 't wel wijs het onderste uit de kan te willen hebben? Jacob zou doorzetten met 'n strak gezicht, er pleizier in hebben Komont n beetje te sarren ... Jacob kon dat... Och, maar hij had ook met zooveel rekening te houden waarvan de jongen niet wist... Even probeeren toch, hij kon altijd nog toegeven. & „Hoor ns, beste vrind, of je nou lang praat of kort praat... het kwart, dat is m'n laatste woord .. De commissionnair zweeg een wijle nadenkend. „Enfin," stemde hij toe zuchtend, „dan zullen we dat zaakje maar doen." "5f.oec'' zei Leyter, alsof hij 'n gunst bewees, maar innerlijk was er even 'n kleine juiching als bij het behalen van n onverwacht succesje. En terwijl hij het een en ander noteerde, de branderij van levering opgaf, rustig-onverschillig schijnbaar, bemerkte hij wel, dat Romont overleggend te dralen stond en werkelijk kwam er weifelend: „Zouden we er maar niet in-eens zes-en-dertig stukken van maken? , Leyter draaide zich bruusk om. Met 'n gezicht, alsof-t-ie t niet helpen kon, meer gezegd had dan hij mocht, stond de commissionnair z'n bolle rasperige wang te bestreelen Weer was er spanning in den brander. Hij moest aan u^i° jdenken, die hem al twee dagen geleden voorspeld had, dat de moutwijn in de hoogte zou gaan.. Hij had hem niet willen gelooven en nu duidde alles er op, dat de jongen 't bij het rechte eind had.. Merkwaardig die kijk van Jacob op de prijzen... Hij moest ze maar geven, die vier-en-twintig stukken erbij. Van alle markten profiteeren was toch wel het veiligst systeem. „Levering begin volgende week dan," bedong de brander nog. „Zoo als je wilt," deed nu Romont onverschillig en z'n jas onder de kin weer dicht knoopend en haastig den hoed lichtend van de copieerpers : „Nou, dan hebben we nog 'n zaakje gedaan om 't jaar te besluiten en niet 't slechtste zou ik denken.. Tien-en-'n kwart is van 't jaar niet besteed." „Nee, zei Leyter, „'t is bedonderd geweest." „Eind goed al goed, moet je maar denken," stroef-lachte gevoelloos de ander; maar de brander stond nijdig op bij dit pijnlijke herinneren „Als 't hiermee goed te maken was. .barstte hij los, maar bedwong zich onmiddellijk. En de dikke, welvarende Romont — de man verdiende jaarlijks 'n kapitaaltje aan z'n spiritus-omzet, was de eerste geweest, die binnen- en buitenlandschen spiritus bij Schiedamsche distillateurs had geïntroduceerd — met 'n zweem van meewarigheid: „Ja, 't is 'n jaar geweest, dat de branders heugen zal.. . Heb jij iets gehoord van Teunman?" „Nee," schrok Leyter, „wat nou weer?" „Men zegt, dat-ie z'n branderijen met Januari stil zet ., niet uit weelde natuurlijk. . Ik hoor rare noten over 'm kraken." „Zoo, alweer een naar den bliksem." „En toch is 't de eenige manier om tot 'n gezonden toestand te komen. Er moeten nog 'n vijftig branderijen opdoeken," doceerde Romont. „Ja ja.. . waarom niet alle branderijen.. ? De distillateurs met hun spiritus hebben ons toch niet meer noodig. ' „Mot je niet zeggen... Ze zullen nooit heelemaal buiten moutwijn kunnen.. Nee man, blijf jij maar stoken, hoor. . Nou, zalig uiteinde." „Dank je, 't zelfde," wenschte Leyter stug. Vluchtig drukten ze elkaar de hand. Toen ging Romont. Leyter hoorde hem neuriend de trap afgaan, sleepend den stok over de treden. ) Hij kan wel zingen, dacht de brander bitter. Of t bij ons goed of slecht gaat, hij verdient z'n commissie toch. Maar toen hij den verkoop noteerde, nog even terug bladerde in z'n boek, gloorde 'n schijn van hoop in hem op... In veertien dagen tijd was de moutwijn nu toch 'n gulden op, langzaam maar zeker... Ja, de toestand beterde ontegenzeggelijk... Maar voor hoe lang? God gave, dat de willigte aanhield ... God gave 'n voorspoedig nieuw-jaar. III. Na de kerk waren Laurens en Emmy flink doorgestapt en ze liepen al op de Beursbrug, toen mama Leyter met Suus nog stonden te praten, op de stoep van grootvaders huis in de Lange Kerkstraat, met de huishoudster en nicht Siska Talink. Want al had de huishoudster er op aangedrongen toch 'n minuutje binnen te komen, de oude Mencke, schuwig in zich zelf gekeerd en zwijgzaam, noodde niet en zoo hadden ze elkander in de gang bij de opene voordeur, met 'n kus en 'n handdruk, zalig uiteinde en goeden nacht gewenscht en was vader Mencke alleen naar binnen gesloft. Maar bezorgd-fluister-sprekend praatten de vrouwen op de stoep nog 'n poosje na over de vreemde gedragingen van den ouden man in den laatsten tijd. Dit was de eerste keer, zoolang 't Henriet heugde, dat ze met haar gezin dezen avond niet bij haar vader vierde. Het was door de jaren 'n gewoonte geworden, waarvan niet afgeweken mocht en waarop vader Mencke stond: Kerstmis en Oudejaarsavond vierden de Leyters bij hem, Kerstmis met 'n eenvoudig, huiselijk dineetje, dat onveranderd hetzelfde menu bracht, oudejaarsavond met warmen wijn en appelbeignets, welke tante Anna onnavolgbaar wist te bakken. Die dagen, meer dan anders, voelde de krasse, eenvoudige man zich met glunderen trots het middelpunt van de kleine familie, die hem nog restte na den dood van z'n vrouw en z'n beide zoons, die ongehuwd waren gebleven en waarvan hij bijster weinig plezier had beleefd. Vertroeteld en verwend door z'n jongste dochter had hij, nu al jaren uit zaken teruggetrokken, kalmpjes in 'n bescheiden woning geleefd, 'n eenvoudig renteniertje, en zoo was hij tot voor kort 'n montere, krasse grijsaard, ondanks z'n zeven-en-zeventig jaren, één, dien de tijd scheen te verschoonen ... totdat hij die dochter verloor. Meer dan eenig sterfgeval van z'n naaststaanden had het overlijden van z'n trouwe verzorgster den ouwen man geschokt; lichamelijk en geestelijk had het hem geknakt. Toen kwamen de buien van doffe neerslachtigheid en gesukkel met z'n gezondheid. Nochtans 'n aanval van long- ontsteking was hij wonderbaarlijk te boven gekomen, al waarschuwde de dokter: voor het vervolg zou oppassen de boodschap worden ... Dit jaar, trouw aan de gewoonte, was de familie Leyter met Kerstmis bij hem te gast geweest. Juffrouw Schaafsma, de huishoudster die Anna in het bestier van het kleine huishoudentje was komen vervangen, had met fijnen tact en in overleg met Henriet Leyter alles bedisseld als de overledene placht te doen. Maar het was 'n droevig feest geweest. Zwijgend en met afwezigen blik had vader Mencke aan den disch aangezeten en de goede bedoeling leek 'n wreed herinneren, toen hij zuchtend, klankloos klaagde: alles was nu wel eender als andere jaren, maar één ontbrak... Leyter, bij het naar huis gaan, sprak toen in-eens met z'n vrouw af, dat ze dergelijke emoties vader voorloopig althans moesten besparen en onder den indruk stapte hij den volgenden dag naar den huisdokter, opdat die den geknakten man het ouwejaarsavond-bezoek zou afraden. En verontrustend-kalm, zonder eenige tegenwerping had Mencke zich geschikt in dokters raad, die met 'n luchtig grapje gegeven was : wind en weder dienende mocht papa 's avonds naar de kerk.. maar dan heel vroeg onder de wol as-je-blieft om uitgeslapen het nieuwe jaar te beginnen. En Mencke beaamde suf, toonloos: ja, ja., hij geloofde ook, dat was het beste ... hij kon niet meer tegen drukte tegenwoordig. — De familie besefte toen wel, dat vader, op wien de jaren lang geen vat schenen gehad te hebben, zoo zoetjes aan uit het leven werd uitgeschakeld. Dicht tegen haar broer aangedrukt, haar arm door den zijne en met moeite regelend haar stap naar den wijden pas van Laurens' lange beenen, liep Emmy kinderlijk te snappen over de regeling van den avond als over'n onverwacht buitenkansje. Want was het nu waar of niet — natuurlijk, 't was akelig voor grootvader en eigenlijk voor hen allemaal, dat-ie zoo aan den sukkel was den laatsten tijd, dat-ie't zich altijd nog zoo aantrok van tante Anna — maar voor je plezier hoefde je toch heusch niet op visite bij hem te zitten. Hij was ook zoo oud ; waarover kon je nou met zoo'n ouwen man 'ns gezellig praten ? En was je met pa en ma of waren er toevallig ouwere menschen op bezoek, dan zat je er altijd zoo'n beetje voor spek en boonen bij, omdat je zoo gauw uitverteld was en de anderen dan altijd begonnen te spreken over zaken of over den goeien ouwen tijd of over tante zus en neef zoo.. Nou, bij hun eigen thuis, kon je tenminste doen wat je wou, hoefde je niet den god-ganschelijken avond opgeprikt te zitten, en als Henri Meerhold kwam, dan gaf dat met-een 'n beetje leven in de brouwerij. Nee hoor, ze vond het zoo veel leuker; anders hadden ze er nu alweer gezeten in die lage achterkamer bij grootvader, waar 't op het eind van den avond zoo benauwd kon wezen en je oogen pijn gingen doen van den sigaren-rook... Laurens, stil en in zich zelf gekeerd, volgde de redeneering van Emmy zonder ze eigenlijk woordelijk in zich op te nemen; z'n eigen gedachten vervloeiden met de hare. Doch opeens, de naam Meerhold bleef als haken in z'n gemijmer, werd niet meegevoerd met den gedachten-stroom. En toen Emmy even zweeg, vroeg hij haastig, verbaasd : „Meerhold...? Zou die komen van-avond?'' „Ja, ma zei er zoo iets van. Hij schijnt het haar zoo'n beetje in den mond gegeven te hebben om 'm voor van avond te vragen ... Hij had geklaagd, dat-ie zich altijd zoo alleen voelde met zulke dagen... Je weet hoe ma is, hè?' „Och jawel, natuurlijk," zei Laurens gemelijk. Maar het zusje, getroffen door den toon, wendde het hoofd, bespeurde z'n wrevel ook in de wenkbrauw-fronsing, polste terstond: „Vin jij 't niet leuk, dat-ie komt?" „Nou 'n avond als deze had ik maar liever geen vreemde over den vloer gehaald," zei Laurens bits. „Jij mag Henri niet erg, wèl?" dook Emmy naar den dieperen grond van z'n ontstemming. „Ik ken 'm zoo weinig, 't Is geen kwaje baas, geloof ik," ontweek hij schouderophalend, Doch het zusje, in de onbescheiden nieuwsgierigheid van haar achttien jaren, liet niet los, overlegde 'n vraag op den man af. Ze liepen nu in de tot vertrouwelijkheid geëigende een- zame stilte van de Korte Haven in de fluweelen duisternis, die lag over het grachtje gespreid, doch waarvan ze, als opgebeurd bij de lantarens, gedeelten armelijk bloot liet in den schamelen lichtschijn. En onwillekeurig zich aanpassend aan het rond-omme, gebaarlooze zwijgen, dempten zich meer nog hun stemmen. „Geloof jij, dat het wat worden zal tusschen Suus en hem ?" vroeg Emmy fluister-geheimzinnig. „Gut, kind, hoe weet ik dat nou?" Toen werd ze boos. „Doe toch niet zoo misselijk. Jullie willen me d'r allemaal buiten houën. Denk je soms, dat ik niks merk, dat ik m'n oogen in m'n zak heb zitten. Ik ben niet zoo'n piepkuiken, als jullie misschien wel zouen willen." Maar Laurens lachte 'n korten schamper-luchtigen lach. „Ik weet er waarachtig niet meer van dan jij, hoor! Wat wou je eigenlijk? Dat Suus bij jou of bij mij om advies of permissie kwam vragen?" Hij had moeite z'n ontstemming niet te laten doorklinken in z'n plagerige scherts. Meerhold z'n zwager, hij kon er niet met vreugde aan denken. Maar wel beschouwd, wat had hij eigenlijk tegen hem? Was het niet 'n beetje erg onbillijk om hem antipathiek te vinden louter om z'n uiterlijk? Hij was wat heel erg mooi, wat heel erg netjes in z'n kleeding. . . 'n poseur... och nou ja, maar daarom hoefde je iemand toch nog niet... te haten, dat was natuurlijk te sterk, maar toch ... Ja, 't was gek .. . van het eerste oogenblik af, dat hij Meerhold ontmoet had, vond hij hem antipathiek... 'n brutalen indringer, ondanks z'n beleefde vormelijkheid... Onbillijk?... Hij kon 't nou eenmaal niet helpen, hij kon het gevoel niet van zich afzetten ... hij gunde hem Suus niet... Suus was toch waarachtig te goed voor dien kwast.. . Tja, lam genoeg ... Maar... als ze van elkaar hielden?., 't Ging wel vreemd anders tusschen die twee. Soms zou je zeggen: Suus moest niet veel van 'm hebben en dan in-eens weer.. . Zijn begrip ging het te boven ... Lieve hemel, hij had zich de liefde heel anders voorgesteld, heel wat meer spontaan, zonder al die strijkages van weerskanten ... Dit leek veel L 3 op 'n terrein-verkenning ... 'n aan-elkaar-lijmerij ... Hij begreep mama niet... dat lief doen tegenover Meerhold, misselijk gewoon ... En dat hij nu gevraagd was, 'n avond, dien je wel beschouwd alleen in eigen kring vieren kon ... beduidde dit misschien, dat hij al half en half tot de familie moest gerekend ... dat het nu heusch tot 'n engagement zou komen? „Weet je wat voor ons jongsten maar het beste is, Emmy ?" vroeg Laurens eindelijk als besluit van z'n overdenkingen. „Hooren, zien en zwijgen, 't Zal voor mij altijd nog tijd genoeg wezen, wanneer ik het weet," meende hij niet zonder bitterheid. Thuis komend verraste het hen, dat hun vader er reeds was. Hij zat op z'n vaste plaats bij den haard in de huiskamer, behagelijk gedoken in z'n lagen fauteuil en verdiept in de krant. En aan den toon, waarop hij zei: „dag jongens, zijn jullie daar eindelijk?" en de manier, waarop hij daarbij over de krant heen naar hen keek, bemerkten de kinderen terstond z'n meer opgewekte stemming, de bedoeling om het onaangename meeningverschil van 'n paar uur geleden aan tafel te doen vergeten. Na die kleine kwestie onder het eten — zij hadden er bezorgd-zwijgend bij gezeten, de jongsten, inwendig mokkend tegen mama, wijl ze het laatste woord wou hebben, schoon papa merkbaar geirriteerd raakte, maar o, vooral geschrokken door z'n moedelooze bekentenis: hij had geen reden tot danken voor het afgeloopen jaar — na die pijnlijke oneenigheid en het stille geboudeer gedurende den ganschen verderen maaltijd, was dit 'n onverwacht-prettige thuiskomst. Even gemakkelijk verdreven als gewekt gleed de zorg weer uit hun denken weg, overwon 'n lichte blijheid den druk, waaronder zij kwamen door de vaak stille, neerslachtige in-zichzelf-gekeerdheid van hun vader. Zoo ook nu, en in 'n dankbaar verlangen om den slechten voorbode ten spijt, den avond van 'n knusse gezelligheid te maken, haastte Emmy zich om met de thee klaar te zijn vóór mama en Suus kwamen. En terwijl ze met vlugge beweginkjes zich repte, de theetafel ordende en het water in den ouderwet,schen, zilveren bouilloir, die alleen bij feestelijke gelegenheden werd gebruikt, te kook hing, op het buffet het eenen-ander voor de hand zette, de kristallen schaaltjes en het bonbons-mandje, meende ze aldoor de oogen van haar vader in hartelijke waardeering op zich gericht te voelen. Ze kon, toen ze even in z'n nabijheid moest zijn, zich niet langer bedwingen en opglurend uit haar huismoederlijke, handige doening, ontmoette ze z'n zachten blik, die haar bedrijvigheid volgde, ontdekte ze het tevredenheids-lachje, dat aan z'n gezicht zoo'n lieve, hartelijke uitdrukking gaf. En in-eens, in 'n opwelling van aanhankelijkheid, sloeg ze haar armen om z'n hals, gaf hem 'n stijven zoen op z'n wang. Verrast verweerde zich Leyter met: „malle meid", maar hij legde tegelijk z'n arm om haar ranke middel, hield haar 'n oogenblik liefkoozend gevangen in z'n zachten greep, totdat ze, opsommend met iets als schrik wat ze nog allemaal te doen had, zich met 'n rukje bevrijdde. Aanhankelijk kind, dacht Herman, hartje van goud ... 'n Huismoedertje, geboren om te vertroetelen en vertroeteld te worden... 'n Artieste?... Hij geloofde er niets van, al teekende ze wel aardig... Toch was het prettig, dat ze aanleg had en liefhebberij; zoo kon ze tenminste opgaan voor examen-middelbaar teekenen, kon ze later desnoods op eigen wieken drijven ... Want 'n goed huwelijk, als ze daar op moest wachten ... ofschoon ... „Hoe was grootvader?" informeerde hij, z'n gedachten aibrekend, bij Laurens, die in de krant zat te lezen. „Dat ging nogal, geloof ik. Down als altijd, maar overigens ..." „Tja-ja," deed Leyter bezorgd, „zulke herinneringsdagen doen hem geen goed natuurlijk... Als-t-ie zoo blijft tobben . .. tjonge, ik weet niet hoe dat af zal loopen ..." Hij hief de krant weer omhoog, als om de lectuur te hervatten, doch z'n gedachten volgden traag, bleven hangen aan het gesprokene; hij dacht, zooals herhaaldelijk den laatsten tijd, aan den dood van den ouden Mencke ... De thuiskomst van z'n vrouw met Suus bracht even 'n kleine roerigheid in het rustig-zwijgende, waarin de huiskamer leefde; want Emmy, gereed gekomen, had zich eveneens met 'n boek aan tafel gezet en de lees-aandacht-stilte lag zwaar in het vertrek, waarbij de waterketel z'n eigenwijs-eentonig, als spottend liedje was gaan neuriën. Als opgeschrikt door mama's binnentreden, in 'n vage vrees, dat de wordende, veilig-huiselijke stemming mocht ontvredigd worden door 'n naklank van het aan tafel gebeurde, zaten de kinderen na hun wel wat geforceerd-hartelijke begroeting in beklemmende verwachting. Papa had z'n krant onmiddellijk op de knieën laten zakken, strekte z'n hand uit, zei kalm, gewoon: „Dag vrouwtje, waar heb je zoo lang gezeten ?" En Henriet, die in 'n door gezang en preek verteederde stemming, reeds in de kerk had besloten de kwestie niet meer aan te roeren, ging, met hoed en mantel, de voile tot den neus opschuivend, aanstonds naar haar man toe, gaf hem 'n vluchtigen verzoeningskus op het voorhoofd. Doch terwijl ze zich naar hem overboog, moest ze even zeggen toch : „Je hebt wel veel gemist, Herman. Domine Zijlma heeft heerlijk gesproken." Maar daar bleef het dan ook bij. Nochtans, in den langzamerhand zich verhuiselijkenden kring — mama, de theetafel naast zich, schonk zelf in, Suus had 'n borduur-werkje voor den dag gehaald — zweemde nog iets van spanning, was 'n zoeken naar den rechten toon, naar 'n afleiding, waardoor die spanning geleidelijk onvoelbaar worden zou en verdwijnen, 'n Trage gesprek-wisseling verkwijnde en leefde dan op-eens te geanimeerd weer op. Ze praatten over den tobbenden grootvader in de stellige hoop, dat hij wel weer op zou knappen, als het voorjaar maar eerst weer in het land was en ook over Jacobs gaan naar Rotterdam maar zonder veel afkeuring, met spijtige verwondering veeleer ... Toen, op-eens in het zeurderige, viel nijdig-fel, snauw-kort het waarschuwend bel-gerink van de telefoon. „Hé," zei mama verwachtingsvol, „'t zou me niet verwonderen, dat is meneer Meerhold... dat is zijn manier van opbellen." „Suus, zou jij dan maar niet naar de telefoon gaan?" zei Emmy in onbedwingbaren plaaglust. Even donkerde Suus' wang, het meisje boog zich wat dieper over haar borduurwerk, maar bleef zitten, zweeg. Leyter echter was al opgekomen, 't Kon ook wel voor zaken zijn, dacht hij en ging naar het kleine spreekkamertje, waar het toestel hing. En uit de brokstukken telefoon-gesprek, joviaal-luid, dat het galmde door de holle, marmeren gang en in de nabijë huiskamer woordelijk verstaanbaar was, begrepen de anderen, dat het werkelijk Henri Meerhold was, die opgebeld had en ook, dat hij iets aanbood, wat papa lachend eerst afsloeg — „nee, kerel, heusch, doe dat nou niet, zeg. .., jij als gast, 't gaat waarachtig niet. .. we mogen dat niet accepteeren eigenlijk... je maakt ons verlegen," hoorden ze hem bezwaren maken — maar tenslotte, zich gewonnen gevend, dankbaar scheen te aanvaarden. Doch terug gekomen en direct met vragen overstelpt, bracht Leyter het gesprek eenigszins aarzelend over, als of hij achteraf toch 'n beetje spijt had van dat aanvaarden : „Verbeeldt je, Meerhold stuurt ons versche kreeft. . Hij beweert, dat ie ze zelf cadeau gekregen heeft, maar nou niet weet, wat ie er in z'n eentje mee moet aanvangen. . . Of wij er wat op tegen hadden om ze met vereende krachten te verorberen vanavond, vroeg-t-ie." „Hè, welnee," zei mama gretig, verrast, „wat zouden we daar op tegen kunnen hebben? Ik vin 't vreeselijk aardig, erg attent. . . Vind jij 't ook niet-vreeselijk attent, man?" „Ja. . ja wel. . ja zeker. . natuurlijk. . 't is heel aardig," beaamde Leyter weifelend. Als gastheer voelde hij toch wel vage bezwaren. „Enne 't mooiste is. . wij hoeven voor niets te zorgen. . hij heeft ze door den kok op laten maken. . Tegen 'n uur of tien zou de schotel bezorgd worden. Of dat goed was. .? Ik heb maar gezegd van ja." „Zoo," zei Laurens droogjes, „onze weldoener doet geen half werk." En Mama, dit als 'n prijzing opvattend, ging er op door: ja, ja. . dat was nou zoo echt iets a la Meerhold.. daar proefde je Meerhold uit om iemand op discrete wijze 'n genoegen te doen. . En in haar opgetogenheid viel ze voortdurend in herhaling, Henriet, kwamen die zinnetjes terug als 'n refrein. „Nou moest jij er 'n glaasje champagne bij schenken," kwam ze ook op-eens op de gedachte, om zich van hun kant niet onbetuigd te laten, „ja man, daar moest jij nou 'ns op tracteeren, hè." Hermans wenkbrauwen trokken fronsend omlaag; weerzinnig plukte hij in z'n baard. „Ik moet je eerlijk zeggen, ik wou dat restantje champagne, dat nog in den kelder ligt, voor 'n feestelijker gelegenheid bewaren." „'t Is maar 'n aardigheid. Aan twee flesschen hebben we immers genoeg," drong Henriet aan. Maar Leyter verschoof de beslissing naar het eind van den avond, wou het van de stemming af laten hangen: goed hoor, hij zou nog wel 'ns kijken. En intusschen overwoog hij, of hij dan in 's hemels naam maar niet'ns royaal zou zijn, al was 't toch eigenlijk al te gek, dat hij dit ramp-jaar met champagne ging besluiten. Van de Moët et Chandon, die overgebleven was van z'n zilveren bruiloft, nu twee jaar geleden bijna, — 'n flesch of acht was er nog wel van — kon hij misschien wel 'n paar flesschen missen, ofschoon hij ze veilig had weggesloten met het oog op de viering van andere feesten in de naaste toekomst... Suus' verloving naar alle waarschijnlijkheid, . Ja, tegenover die attentie van Meerhold kon 't wel niet anders of hij moest ook uit z'n slof schieten. Met verbaasde ontstemming echter had Laurens mama aangekeken, toen ze met dat voorstel voor den dag kwam, doch na de halve toestemming van z'n vader was hij weer achter z'n krant weggedoken, z'n gedachten broeiend over die vreemde inconsequentie. . Hoe was 't toch gods-terwereld mogelijk van mama, wat 'n idiotisme nou weer. . . klagen over slechte tijden, praten van zuinig zijn en toch champagne willen drinken. En natuurlijk gaf pa toe ten leste, zoo ging 't immers altijd. . en dan morgen weer pruttelen, dat 't huishouden zoo duur was . . Evenwel, onder de anderen was 'n ontspanning in zeggen en denken gekomen, waarnaar ze in tam-lieve gesprekken tevoren vergeefs hadden getracht en, als met telkens krachtiger oplaaiinkjes, flikkerde de animo op, om den avond van 'n knusse feestelijkheid te doen zijn en al grandioser werden de plannen. Waarom, begon Emmy opgewonden te betoogen, waarom zouden ze er niet 'n klein soupeetje van maken nu de hoofdschotel, buiten bezwaar van pa's schatkist en ma's provisiekast er was? O, als ma haar d'r gang maar 'ns wou laten gaan. . . . En onder gescherts en geplaag somde ze het menu op : eerst bouillon en tasse, dat kon, want de soep voor den volgenden dag stond te trekken, dan de ragout-broodjes, die papa besteld had, dan de kreeft: homard frais. . . „Ik geloof waarachtig, dat ze 't klaar speelt," lachte papa, aangestoken door haar geestdrift. „O, u zult er van op kijken," beloofde ze enthousiast. En ook Suus ondersteunde haar plan. Zij zou helpen de tafel in orde brengen; 't was juist leuk zoo'n soupeetje a 1'improviste. Eindelijk; nu goed, stemde mama toe, de meisjes moesten dan maar 'ns laten zien wat ze konden en met 'n eenigszins plechtigen ernst overhandigde ze Suus den sleutel van de provisie-kast. Opgewonden stormde Emmy toen naar de eetkamer, waarheen Suus haar met haar kalme gratie volgde. Terwijl die twee daar overlegden, Laurens op aanwijzing van z'n vader 'n kistje betere sigaren haalde uit de zorgvuldig gesloten kast, waar de keuken-schoorsteen langs liep en waarin, van wege de droogte, de sigarenvoorraad werd geborgen, gebruikte Henriet dit moment van hun samen-alleen-zijn om haar man toe te vertrouwen: ze geloofde heusch, dat Suus nu toch meer om Henri Meerhold ging geven. Ze kon dat aan alles zoo merken. Nu weer aan haar instemming met Emmy's plan. Want eigenlijk was dat zoo niets voor Suus; zelden stak ze n hand uit voor huishoudelijke dingen en nu zoo in-eens ... „Hum zoo," deed Leyter nadenkend. „Enfin ik had dat wel verwacht... Je wil natuurlijk niet influenceeren hè... maar, wat het financieele gedeelte betreft, zou ze bijna geen beter huwelijk kunnen doen ... En eigenlijk, ik weet op z n gedrag ook niets aan te merken ... want dat z'n vader ... ja ... nou ja .. „Ik hou haar dat dikwijls genoeg voor," zei Henriet. „En wat antwoordt ze dan?" vorschte Herman nieuwsgierig. „Ja, wat antwoordt ze dan? Niet heel veel. Ze is zoo dicht als 'n pot hè. Je krijgt zelden wat van haar te hooren." Ja, en daar was wel iets grievends in, bepeinsde Leyter, droomig voor zich uitstarend, Suus was al bitter weinig openhartig tegenover haar ouders. Had de opvoeding daar schuld aan? Dat als kind wegsturen naar kostschool — even dertien was ze nog maar, toen hij ze naar Doorn bracht — in z'n hart was hij er zoo tegen geweest. Hij had zich laten bepraten, dat het moest, daar het op de school van juffrouw Muis maar niet vlotten wou, Suus hard-leersch bleek uit louter speelschheid en gebrek aan ernst, maar ook niet ongevoelig voor de attenties van de jongelui van 't gymnasium . .. toen al. Na Doorn — z'n vrouw had dat zoo gewild — was ze nog twee jaar in Bonn en één jaar in Brussel op kostschool geweest en eindelijk, op haar achttiende, thuis gekomen voor goed. Och, wel had hij het smartelijk beseft, als 'n vreemde aanvankelijk. Die opvoeding in Brussel vooral, veel te weelderig was die geweest. Ze had ideeën en neigingen meegebracht, die nu eenmaal niet strookten met de klein-steedsch-voorname omgeving van haar familie. In den beginne had ze zich met haar dédain voor het kleinburgerlijke geleef in eigen milieu vrijwel onmogelijk gemaakt en Rotterdamsche kennissen — de Tubbalder Leyters vooral, die 't hoog in de wapens hadden: Carel was er griffier aan de rechtbank, ging met de chiek om — hadden haar waarachtig, dom, in haar opstandigheid gestijfd. Tja, er waren heel wat onaangename dingen gebeurd; mama was op dat punt ook niet verstandig ... als hij ten slotte niet precies had gezegd waar 't op stond, waar Suus zich aan te houden had, en onverbiddelijk streng handhaafde hij nog z'n eischen, ze zou d'r ouders de baas geworden zijn ten leste... Nu ging het wel beter, och ja, feitelijk viel er niet te klagen ... Ze had haar grillen van kostbare costuums en paard- rijden en meer van dat fraais uit haar hoofd gezet... ten slotte begrepen, dat het er niet aanzat... maar toch, Suus leek 'n logée, die haar eigen gang ging. mededeelzaam alleen waar het alledaagschheden betrof. .. Het scheen wel, dat ze elke voeling tusschen haar zieleleven en dat van haar naast-staanden overbodig achtte ... Hoe vaak had het hem reeds bitter gestemd, dat zij elke poging tot vertrouwelijkheid aanstonds verkilde door vage, ontwijkende antwoorden. Zoo was er nu ook in haar verhouding tot Meerhold voor hem veel 'n raadsel. Ze was zeker niet ongevoelig voor z'n attenties, maar verder? .. . Hoe wispelturig was ze dikwijls ... Meerhold moest het wel serieus meenen. anders zou hij allang genoeg hebben gehad van haar vreemde koelheid en dan weer op-eens haar bizondere, opvallende vriendelijkheid -.. Eigenaardig meisje ... hij, d r eigen vader, begreep niets van die vreemde manier van doen... Ze kende Meerhold nog veel te weinig, ging niet over één nacht ijs, had ze mama kort en bondig bekend, toen die 'n beetje klaarheid in de situatie wilde hebben . . . Maar als ze er niet over dacht, over 'n huwelijk met Meerhold, dan mocht ze hem toch waarachtig geen illusies laten maken ... Dat ze toen echter goed gevonden had, dat hij bleef komen ... 't wees er toch wel 'n beetje op, dat ze hem niet ongenegen was ... Ze mocht ook wel 'ns bedenken wat ze versmaadde, als ze weigerde... je kon 'n huwelijk nou eenmaal niet louter uit 'n idealistisch oogpunt beschouwen en van den financieelen kant bekeken was Meerhold een geknipte man voor ze, rijk genoeg om aan al haar kuren en grillen te kunnen voldoen, één die van chiek en elegance hield, die 'n weelde-vrouw zocht... Tja ... enfin ... dat moest-ie zelf weten natuurlijk ... Henriet, verontrust door het lange zwijgen van haar man, door z'n zorgelijk-peinzend staren, lei haar krant op tafel en het blad met beide handen uitstrijkend, vroeg ze gemaakt-luchtigjes, zonder hem aan te zien: „Wat zit je te prakkezeeren, vader?'' En Herman Leyter antwoordde op denzelfden toon: „Ik zit 'n beetje over de toekomst te filosofeeren." IV. Tegen negen uur — de meisjes waren nog bezig in de eetkamer en van haar geheimzinnig doen merkten de anderen alleen zoo af-en-toe wat jachtig heen-en-weer gedraaf door de gang en telkens hoorden ze het zorgvuldig sluiten van de eetkamer-deur na in- of uitgaan; Laurens, plaaglustig, had al 'n paar keer aangeklopt, gezegd, dat-ie hoogst noodzakelijk even binnen moest wezen, waarop de zusjes met angstgilletjes, als bedreigd, alsof hij zóó de deur forceeren zou, terugriepen van „nee, nee", of „nare jongen, ga toch weg"; ze waren er allemaal min of meer in 'n opgewonden surprise-avondachtige-stemming door geraakt —tegen negen uur was Henri Meerhold gekomen, met joviale hartelijkheid door Leyter en z'n vrouw ontvangen. En terwijl Henriet wel wat overdreven bedankte voor de tractatie, had de brander eigenhandig 'n voltaire voor hem bij den haard geschoven, noodend het zich gemakkelijk te maken en aanstonds z'n vrouw bijgestemd: „Hij had ook al gezegd: 't was te gek, heusch te gek. Hij voelde zich-als gastheer wezenlijk een beetje bezwaard. Meerhold had de rollen omgekeerd, waarachtig.' Maar Meerhold met z'n schetterigen lach en breed handgebaar had afgeweerd: Kom-kom-kom, die paar kreeftjes ... Hij moest de familie dankbaar zijn, dat ze zich over de arme dieren wou ontfermen, heusch waar. En stijfjes, z'n keurig in de plooi geperste broek boven de knieën 'n beetje optrekkend, zette hij zich in den fauteuil, liet de hand als streelend 'n paar maal over z'n gepommadeerde haren gaan, die vettig-geplakt, als 'n glanzend calotje om z'n schedel pasten. Laurens zat hem tersluiks te bekijken, zooals hij daar achterover lag geleund tegen den veerenden stoel-rug: 'n banaal-knappe, jonge man, die ouder leek dan hij was door z'n komende corpulentie en van 'n zeer verzorgd uiterlijk, op het fattige af. Geen enkel onderdeel van z'n kleeding was verwaarloosd en van de in goud-gevatte parel op z'n violet-kleurige das tot de veters in z'n lakschoenen, alles aan hem was van 'n kostbare degelijkheid en pijnlijke correctheid. En Laurens kwam tot de conclusie, dat juist dit hem hinderde in Meerhold, die overdreven zorg voor z'n uiterlijk, dat iet-wat schetterige, dat ook in z'n manier van spreken en lachen was. Toch voelde hij, dat er nog 'n diepere grond voor z'n antipathie-bij-intuïtie moest wezen, al kon hij daarnaar slechts vagelijk gissen. En zoo beschuldigde hij zich weer van onbillijkheid, beloofde zich zelf moeite te doen om vriendelijker, voorkomender tegenover hem te worden, te trachten hem althans met andere oogen te gaan zien .. . Ja, ja, dat moést... ook voor de toekomst zou het zoo goed zijn ... Toen, 'n jaar geleden zoowat, Henri Meerhold, schoon wat ouder dan Jacob, met hem zoo'n beetje bevriend raakte — gevolg van 'n gezamenlijke reis-voor-zaken naar Londen — was Herman Leyter daarmee niet bizonder ingenomen, doch toen hij vermoedde, dat die vriendschap eigenlijk diende als introductie in z'n gezin, dat het eigenlijk te doen was om met Suus in kennis te komen, werden z'n bezwaren van ernstiger aard. Want al leek er, wel beschouwd, op Henri Meerhold niet direct iets aan te merken, z'n familie had geen beste reputatie. Nóg sprak men van z'n eenige jaren geleden gestorven vader als van het type van 'n in korten tijd rijk geworden parvenu, die niet kiesch was geweest in de middelen om z'n fortuin te vergrooten. Op de beurs was hij berucht geweest om z'n onbetrouwbaarheid, z'n geslepenheid om in zaken straffeloos te kunnen bedriegen, te chicaneeren, afspraken te vergeten, en evenzeer gevreesd om z'n scherpe, kwaad-sprekende tong, z'n brutale spotternijen, waarmee hij zich wreekte over de minachting, die men tamelijk openlijk voor hem toonde. Fabelachtige schandaalverhalen gingen er over z'n bandeloos geleef en men weet het voor 'n deel daaraan en aan z'n hondsche manier van doen, dat z'n vrouw krankzinnig was geworden. Ongeneeselijk geestesziek, verstompt, verkwijnde ze ergens in 'n gesticht. Indertijd was ze —■ beschaafd meisje uit'n verarmd ambtenaarsgezin — als kinderjuffrouw in Schiedam gekomen en om de harde dienstbaarheid te ontvluchten, had ze den in z'n jonge jaren wel geestigen, energieken Meerhold niet afgewezen. Doch het huwelijk was vrijwel van het begin af ongelukkig. Ze vermocht den egoïstischen brute te binden noch te leiden. Twintig jaar lang leek ze het onduldbare te hebben kunnen dragen, alleen, zonder troost van bloedverwanten of vrienden. Want de Schiedamsche families en coterietjes waren voor de Meerholds gesloten al beklaagde men ook het vrouwtje. Toen, op 'n dag, ging het nieuws van mond tot mond: — in 'n kleine stad is zulk nieuws binnen weinige uren in elk huis, — mevrouw Meerhold was 's ochtends naar 'n krankzinnigengesticht gebracht. En wat wel 'ns verteld werd, maar zelden geloofd, minstens betwijfeld, het bleek nu waarheid: ze dronk den laatsten tijd, dronk jenever als water. De meesterknecht van 'n branderij in de buurt smokkelde moutwijn voor haar, bracht haar dagelijks 'n literflesch, die hij verstopte op 'n afgesproken plaats in den tuin en zoo haar bezorgde. Henri, het eenige kind uit het huwelijk, had z'n opvoeding vrijwel geheel buitenshuis genoten, eerst op 'n kostschool, later in het buitenland. Tot z'n drie-en-twintigste was hij in Engeland geweest. Eerst toen z'n vader begon te sukkelen met z'n gezondheid, had die hem terug laten komen en opgenomen in z'n zaak. En zoo was hij voor iedereen in Schiedam vrij wel 'n vreemde: doch het viel aanstonds op, dat hij in veel het tegendeel van z'n vader leek, in ieder geval z'n best deed om 'n goeden indruk te maken en het vooroordeel, dat men tegen hem hebben kon, te overwinnen. Nochtans, zoolang de oude Meerhold leefde, bleef men terughoudend ook tegenover den zoon. Daarna beterde het langzamerhand. Op de beurs telde hij mee als een der groote distillateurs en men deed graag zaken met hem om de coulante, de grootscheepsche manier, waarop hij alles aanpakte. Men begon hem te vragen voor bestuursbaantjes van enkele vereenigingen, waarvoor men niemand vinden kon. Hij was altijd bereid en bleek 'n nauwgezet werker. Op lijsten, die circuleerden voor liefdadige doeleinden, stond steeds z'n naam met 'n royale gift. Op de societeit, waarvoor men hem niet had durven deballoteeren, was hij aan de bittertafel 'n gezellig prater en Zaterdagsavonds 'n verwoed kaartspeler, die tot het laatste op z'n post bleef en, eenmaal als allemachtig joviale kerel ontdekt, joviaal en vrijgevig, — waren de vrienden heel gauw gekomen. Maar de familiekringen bleven vooralsnog gesloten voor den zoon van den ouden Meerhold. De Leyters waren de eersten, die hem ontvingen en in de verschillende coterietjes viel daarover menig woord van afkeurende verwondering. De Leyters, die 't hoofd zoo hoog droegen., wat 'n onbegrijpelijke, bespottelijke aanhalerij was dat nou toch, werd er gecritiseerd. En als 't soms voor Suus was, dan was het nog gekker, want. . nou ja, je deed maar het beste over de familie Meerhold te zwijgen, al mocht de jongen dan geen aardje naar z'n vaartje hebben. . . Evenwel, wat niet gezegd werd door de mama's van huwbare dochters, ofschoon zij meer dan anderen misschien het voelden: het gesloten-houden van haar kring voor den zeer gefortuneerden jongen man was 'n domme onhandigheid geweest, 'n gebrek aan doorzicht, het laten glippen van 'n kans. Nu smaalden ze in jaloezie op de weinig fijngevoelige sluwheid van Henriet Leyter. . . en volgden van lieverlee haar voorbeeld. Zoo kenterde de publieke opinie ten opzichte van Henri Meerhold. Intusschen, zoo gretig als het leek, was Meerhold toch niet door de Leyters ontvangen, de eerste maal, dat Jacob hem meebracht. Vooral Herman was koel-gereserveerd geweest, beleefd maar eenigszins hautain-teruggetrokken. Er was toch wel veel in hem, vond hij herhaaldelijk, wat herinnerde aan z'n vader, al was dat mogelijk louter uiterlijk, 'n zeker gebaar, de klank van z'n lach, het trekken met z n mond. En Leyter had te dikwijls met den ouden Meerhold op gespannen voet gestaan om voor den zoon nu maar aanstonds sympathie te kunnen voelen. Ook bestond er nog altijd bij hem 'n zeker wantrouwen ten opzichte van z'n karakter. Maar Henriet was terstond met hem ingenomen om z'n knap uiterlijk, z'n hoffelijkheid, z'n aangename, gladde manieren en uit 'n soort van medelijden, wijl hij handig in het gesprek had weten door te weven, hoezeer hij miste, altijd gemist had de gezelligheid van den huiselijken kring, had zij hem vriendelijk tot herhaald bezoek genood, verzekerd, dat hij altijd welkom was. En tegenover haar man had ze hartstochtelijk z'n partij opgenomen. Wist hij dan iets op Henri Meerhold aan te marken..? Gedroeg hij zich niet keurig, als 'n gentleman. . Hij was 'n héér, beslist. . En in ieder geval was 't onbillijk om den zoon te weren enkel en alleen, omdat de vader niet gedeugd had. . . Tenslotte deed Herman concessies. Behagelijk in den fauteuil gedoken, 'n geziene gast, zat Henri Meerhold nu bij den haard, drinkend met kleine teugjes z'n thee uit het chineesch-porseleinen kopje, dat hij sierlijk met z'n vrouwelijk-blanke hand hield omvat. Mevrouw zelf had het hem ingeschonken en zoo maar huiselijk over tafel, — dat mocht wel, nietwaar — aangereikt. De meisjes lieten haar leelijk in den steek. Die hadden zulke groote plannen voor straks, verklapte ze met 'n glimlach. Doch innerlijk ergerde ze zich over Suus' wegblijven. Wat kon ze toch vreemd doen die Suus, mopperde het in haar. Waarom kwam ze nou niet binnen? Ze wist toch, dat Henri er was .. . Anders was ze waarachtig zoo behulpzaam niet en Emmy zou het nu toch verder wel alleen af kunnen.. De opgekropte ergernis maakte Henriet onrustig; ze frommelde aan de krant, schoof ongedurig op haar stoel open-neer. Eindelijk met moeite haar ontstemming betoomend zei ze tegen Laurens: „Ga jij toch de meisjes 'ns roepen, ga 'ns zeggen, dat meneer Meerhold er is." Doch Meerhold, even het zaken-gesprek onderbrekend, waarin hij aldra met den brander was gewikkeld, voorkwam Laurens vóór die was opgestaan: „Och, nee zeg, Laurens, haal de meisjes toch niet voor mij van d'r bezigheden ... laat ze toch, mevrouw..." Maar Leyter vond ook, ze moesten er nu maar 'ns gezellig bij komen zitten, 't Was het beste, wanneer mama zelf 'ns ging kijken, hoe ver ze nu met haar preparatieven waren. En ondanks Meerholds herhaald protest, stond Henriet in haar ongeduld op, ging met geruisch van rokken-zij de kamer uit. De mannen hervatten hun gesprek, bespraken den toestand van Schiedam. Stil-aandachtig luisterde Laurens toe; er was iets van angstig-spannende nieuwsgierigheid in hem of hij nu bizonderheden zou te hooren krijgen, die z'n vage, vaak benauwende bezorgdheid van den laatsten tijd over de financieele positie van z'n vader — bezorgdheid, gewekt door enkele opgevangen woorden, door diens zwijgende gedruktheid vaak — zouden kunnen verminderen of verzwaren. Pensief het hoofd 'n weinig geneigd, met nerveus handbeweeg den baard verknijpend tot 'n puntige sik, was Herman Leyter de wending, die Meerhold aan het gesprek gegeven had, gevolgd met 'n graagte, waarmede men z'n wederwaardigheden aan 'n deelnemend vriend vertelt; begrootte de verliezen, die de branders de laatste jaren geleden hadden, de waardevermindering van hun panden, bekende ook, dat het afgeloopen jaar wel het slechtste was geweest, dat hij had gekend. De laatste maand, ja, had wel iets goed gemaakt, hij had 'n kleine hoop, dat het nieuwe jaar althans niet slecht zou inzetten, maar toch, hij zag de toekomst donker in. Hij wist waarachtig niet waar het naar toe moest met de branderijen. „Ik wel," zei Meerhold, koel-zakelijk, „die kleine branderijtjes moeten maar opdoeken. En dat zal ook wel gebeuren binnen afzienbaren tijd. Dan krijg je'n paar groote fabrieken, die den noodigen moutwijn en gist zullen produceeren ... 't gewone proces nietwaar, de vervanging van het kleinbedrijf door het grootbedrijf." Alsof hem 'n geheim ontfutseld was, doorschokte Leyter 'n plotse schrik bij dit betoog van den distillateur. Het denkbeeld, dat hem bezighield, dat hij uitwerkte en verbeterde om gereed te zijn, wanneer de omstandigheden hem gunstig mochten worden, het bleek geen origineele vondst meer maar 'n gevolg van de veranderende tijden. Wat nu nog zou pleiten voor 'n koenen, vooruitzienden blik, dat zou misschien over 'n paar jaar reeds door 'n ieder begrepen worden als de van zelf-sprekende, logische ommekeer in het brandersbedrijf. Meerhold, die als distillateur er betrekkelijk buiten stond maar door z'n verblijf in het buitenland 'n breederen kijk gekregen had op handel en industrie dan de meeste bij honk-gebleven branders, Meerhold besefte het... Ja, waarachtig, Meerhold besefte het... 'n Oogenblik bleef Herman Leyter zwijgen, trachtend de warreling van z'n gedachten te verrustigen. 'n Bekentenis lag hem op de lippen ... nochtans z'n voorzichtigheid overwon. „Mogelijk," hoorde hij den ander z'n betoog vervolgen, „dat de heeren branders 't eerst nog 'ns met 'n syndicaat zullen probeeren... Ik begrijp eigenlijk niet, dat er nog geen pogingen in die richting gedaan zijn." „Ho-ho," zei Leyter, — en 't streelde 'n beetje z'n eigenliefde dit te kunnen weerleggen, — „twintig jaar geleden heb ik me daarvoor al warm gemaakt. . Als 't je interesseert zal ik je de brochure wel 'ns ter lezing geven, die ik toen ter tijd geschreven heb. . Maar, och, ze hebben hier nooit begrepen, dat op 'n zinkend schip alle hens aan de pompen dienen te staan. . Er zijn hier altijd zooveel tegenstrijdige belangetjes geweest, die in 't gedrang kwamen. . Ze hoopten altijd : de een z'n dood is de ander z'n brood. Men prefereerde het blijkbaar, gezamenlijk naar den kelder te gaan boven eendrachtige samenwerking.. Nou, we zijn flink op weg, hè... naar den kelder. . Maar misschien worden we wijs op den duur. . En wat je daar juist zei. . van die grootere fabrieken. . hum ja. . ik heb ook al lang gevoeld, dat 't dien weg op zal moeten. De kwestie is maar, je zit vast aan 'n ouwen rompslomp. . . daar kom je niet zonder kleerscheuren af." „Dan maar mèt kleerscheuren," lachte Meerhold overmoedig, „want het is onverstandig vast te houden aan 'n stelsel, dat afgedaan heeft." „Tja," zei Leyter, „dat is allemaal makkelijk gezegd. . 't Blijft toch ook 'n min of meer gewaagde onderneming zoo'n fabriek. „Niet als 't flink aangepakt wordt. . Ik zou er best aandeel in durven nemen." 'n Koortsige gloed steeg den brander in 't gezicht en in 'n vreemde, onverklaarbare vrees zich te verraden, veinsde hij pessimisme. „Ik weet het nog zoo net niet onder de bestaande omstandigheden. Indertijd hebben we onze branderijen laten inrichten volgens Weensch systeem. Dat zou onze redding zijn. . . 't Kostte 'n hoop geld . . maar enfin. . 't was te doen. . Nou, je weet hoe we er aan toe zijn ondanks die veel geprezen methode van gistbereiding. . Ach, je kunt het de Schiedammers eigenlijk niet kwalijk nemen, dat de fut er uit is. . En dan zitten we nog met 'n allerberoerdste, verouderde wetgeving. . . Nee, voor je plezier hoef je geen brander te zijn tegenwoordig." „Dat geef ik toe. . . Maar overigens, zoo oppervlakkig bekeken, . hield Meerhold vol. . „'t Is mogelijk, dat ik tot andere inzichten zou komen bij nadere bestudeering van de zaak. . maar, ja, ik heb er me niet in te verdiepen, ik heb genoeg te doen met m'n eigen affaire. . Maar uw brochure wil ik heel graag 'ns lezen," maakte hij er zich verder van af. Er viel 'n oogenblik 'n stilte als van overweging. Nadenkend deed Meerhold 'n paar lange trekken aan z'n sigaar, liet den rook in kringetjes naar het lamplicht zweven. Toen, in dit zwijgen, waagde Laurens te opperen: „Zou de drankbestrijding van tegenwoordig ook geen invloed hebben ?" „Och," zei Leyter schouder-ophalend. Maar met z'n schetter-lach schrok Meerhold er van op uit z'n kort gepeins. „De drankbestrijding? Nou ja, 'n bagatel natuurlijk. . alle heiningen schutten wind. . Maar er wordt nog flink gedronken, dat verzeker ik je. Je moet niet vergeten: die heeren afschaffers zijn toch nooit onze ware klanten geweest. . 'tZijn immers voornamelijk heel matige menschen, die toch al zelden 'n borrel dronken en geheel-onthouder worden om 't goeie voorbeeld, maar de echte pruvers vangen ze toch niet. En dan . . wat gaat er niet 'n jenever weg naar Afrika en Noord-Amerika. . ? Duizenden hectoliters per jaar. Als ik 'ns naga, wat ik alleen jaarlijks uitvoer naar de Westkust van Afrika. . och I. 4 nee, alles bij elkaar genomen is de geheel-onthouders-beweging geen factor van invloed." De distillateur schoof zich gemakkelijker in z'n stoel„ streek met 'n klein vertoon van ijdelheid z'n snorpunten omhoog; hij wachtte even als om de mededeeling te laten bezinken, vroeg toen nonchalant weg: „Er is vandaag toch iets gedaan voor tien-en-'n-kwart in den moutwijn, niet?" „Ja." antwoordde Leyter, „ik heb er 'n partijtje voor verkocht, maar of anderen 't al hebben kunnen maken. . ik geloof 't niet. . althans niet op de beurs." Meerhold glimlachte, onmerkbaar bijna. „Waren 't geen zes-en-dertig stukken?" Verrast boog de brander op uit z'n lighouding. „Hoe weet jij dat? Was 't soms voor jou?. . Zoo-zoo, goed dat ik 't weet, dat je bij nacht en ontij Romont er op uitstuurt om moutwijn te koopen. . ." Het binnen komen van mevrouw met de meisjes knapte het zaken-gesprek bot af, gaf 'n oogenblik het verwardrumoerige van opstaan en handjes-gegeef, maar toen ze eindelijk allemaal zaten, ging het schertsend gepraat voornamelijk tusschen de jongelui. Leyter zat er zwijgend bij, raakte weg in z n gemijmer, totdat 'n vraag van Emmy hem deed opschrikken: „Hé kindje ... wat vroeg je ... wat zei je .. ?" „Ik geloof heusch, dat papa zit te mediteeren," schalksch plaag-lachte het meisje, even z'n hoofd streelend, „ik vroeg of u ook warmen wijn wil?" „Warme wijn? Nee maar, wat dacht je dan..? Schenk jij me maar in hoor," lachte hij monter terug en om te bewijzen, dat hij met z'n gedachten toch heusch wel bij het gesprek was geweest, ving hij het laatste gedeelte op van Meerholds klachten over de onbetrouwbaarheid van z'n hospita ... Ha, ha, hoe was 't gods-mogelijk, dat zoo n gladde koopman in de luren gelegd werd door z n kostjuffrouw, . . . die was goed hoor... „Nou ja," zei Meerhold met 'n martelaarsgezicht, „u kunt er om lachen, maar ik verzeker u, dat het onplezierig is . , Och, niet om het geld natuurlijk. . . Als ik er op aan kom dat ze me voortaan eerlijk zou behandelen, wanneer ik bijvoorbeeld twintig gulden per maand meer betaalde, wel, ze kon ze met liefde krijgen. . . Maar 't schijnt, ze kan met d'r vingers van m'n eigendommen niet afblijven. . . Hoe minder ik rook, hoe gauwer m'n sigaren op zijn. . . Met m'n wijn en cognac is 't dito, dito. . 't Zijn altijd kleinigheden en je kunt 't haast niet bewijzen. ." „Waarom zoek u dan geen andere kamers?" vroeg mama Leyter meewarig, ,,'tls zoo akelig, als je de menschen niet vertrouwen kan. . Ik herinner me altijd nog die meid. . ." „Jawel, jawel," onderbrak Herman haar haastig —'t verhaal van de oneerlijke dienstbode was een van Henriets langdradige geschiedenissen — „maar het is niet zoo makkelijk iets goeds te krijgen." Nee, bekende Meerhold, dat was alles behalve makkelijk. En zijn hospita had ook veel goeds: kookte uitmuntend, was zindelijk en keurig. . En dan den korten tijd, dat hij er waarschijnlijk nog wonen zou. . . Hij voleinde den zin niet, deed 'n trekje aan z'n sigaar, die bleek uitgegaan. En het weer aansteken vulde het oogenblik van merkbaar zwijgen, dat volgde op de woorden, die geklonken hadden als 'n aanduiding. Maar Emmy, bezig bij 't buffet met het inschenken van de warme bisschop, wendde zich — met 'n knipoogje voor Laurens — ondeugend naar Meerhold om, vroeg onbevangen: „Hoe zoo. . den korten tijd.. Heb u dan groote plannen?" „Wat bedoel je?" „Nou ja, trouwplannen of zoo iets," duidde ze nader aan. Hij kreeg 'n kleur, glimlachte. „Wie weet," antwoordde hij vaag. Maar allen hadden ze gezien, hoe z'n oogen, snel, als bang zich te verraden, Suus zochten en 't trof Leyter, dat het meisje zich dieper gebogen had over haar borduurwerk, als tobde ze met 'n moeilijken steek. Eerst met de komst van Jacob — hij leek verhit en opgewonden, was warm van het harde loopen, beweerde hij — monterde de stemming op tot lacherige vroolijkheid. Z'n luidruchtige stem vulde de kamer op-eens met schel gepraat, zóó, toen hij nog in het deur-opene stond. „Allemachtig. . 't is hier om te puffen zeg. . Ha Meerhold wie geht's?" Blijf zitten kerel, hou je gemak. . Dag allemaal. . dag moesie. En zich bukkend om onder de lamp door, die laag hing, op de pendule te kunnen zien: „Ben ik geen man van m'n woord? Nog vóór tienen hè?" „'t Is niet meer dan 'n staaltje van je plicht, zei mama niet zonder gezagsvertoon- Maar, Jacob deed of hij de opmerking niet hoorde. Handen-wrijvend zocht hij z'n plaats aan tafel, vergenoegd. „Wat schenken we? 'n Warm wijntje? Nee, zus, maak jij voor mij maar liever 'n cognac-groc. . . niet te slap. . je kent m'n maat?" Leyter boog zich naar hem over, vertelde haastig, gedempt sprekend als was de mededeeling slechts yo°r hem alleen bestemd, van z'n zaken met Romont. De blijde verrassing gloorde op Jacobs gezicht. Hij gaf z n vader n joviaal klapje op den schouder, viel verheugd uit: „Heb ik 't niet gezegd van middag op de beurs? U kunt me gerust gelooven, ik heb 'n fijnen neus in die dingen. . Ja, Meerhold, beste jongen, profiteer nog maar gauw van de lage prijzen, doe maar 'n goeien voorraad moutwijn op. . Je zal rare dingen beleven." Maar droogjes zei de distilleur: ,,'t Zal zoo'n vaart niet loopen, hoor. . 'n Korte willigte en dan ploft de boel weer in elkaar." Hij zei 't als sarrend, deprimeerend, maar Jacob liet z'n bijna overmoedig optimisme niet beinvloeden. „Leelijke zwart-kijker," schold hij lachend en terstond daarop: „En nou tracteer u zeker 'ns flink, papa! „Ik niet, maar onze. ." Doch Emmy onderbrak haastig, pruilend: „He nee, niks vertellen. Laat dat nou 'n verrassing zijn. „O. • o. .!" schrok Leyter en om de dreigende teleurstelling op Emmy's gezicht: „Ik heb immers nog niks verklapt, zus," zei hij ter goeiige verontschuldiging. En zoo zaten zij nu, het huisgezin compleet, op hun door de gewoonte-van-alle-dag bepaalde plaatsen rondom de groote, lankwerpig-ronde tafel met het groen-pluche kleed, waarop de bloemguirlandes in het laag-hangende licht als hei-bont ontloken. Alsof de huiselijkheid zich slechts concentreeren mocht in den stillen, zachten schijn van de lamp met de wijde, geel-zijden kap, die gelijk zon-door-goud, luisterrijk praalde boven hun hoofden, druilde 'n vale licht-armte langs de wanden van het hooge, holle vertrek, waarin de overige meubelen, de groen-betrijpte, krullige mahonie-houten stoelen, het plompe buffet, met, op de koude witheid van het marmeren blad, de uitstalling van dranken en snoeperijen, de piano, met portretjes en beeldprulletjes beladen, leken achteraf gezet en vergeten en als stonden te hunkeren om te worden bij-geschoven in de gezelligheidssfeer rondom de tafel. Recht-op, in de kracht van haar vijftig jaren, 'n knappe vrouw nog met regelmatige gezichtslijnen, schoon wat verslapt door de vleezige wangen-plooien rond den mond, die, 'n weinig tuit-lippig, tot veel en druk babbelen leek te staan, — maar trouw-hartig keken de blauwe oogen onder de fijn geboogde brauw —zat Henriet Leyter aan het hoofdeinde van de tafel als tronend in haar hoogen gebeeldhouwden armstoel, mengend haar rustige zinnetjes, — die, wanneer ze tot Meerhold gericht waren, bijna te innemend klonken, — in het algemeen geworden soms luidruchtig gesprek. Als 'n fijn filigrain-werk van dunne zilver-draden door het verzorgde kapsel gevlochten, glimmerden de weinige grijzen haren op den glans-zwarten overvloed. Suus geleek in veel op haar; 'n koele schoonheid echter met iets van het strakke van den vader in haar gezicht; toch kon op-eens ook de Leytersche vriendelijke uitdrukking in haar oogen lachen, konden de trots-genepen lippen zich welven tot milde innemendheid. Zij had zich, van haar aristocratisch uiterlijk bewust, 'n langzame, voorname gracie aangewend, 'n interessante moeheid in gebaren en oogopslag. Wel heel apart stond ze in het gezin ; Jacob, grove, stoere jongen, wat ruw, wat gewild nonchalant, Laurens, de achttien-jarige Hoogerburger, stil, in zich zelf gekeerd — 'n echte Leyter in houding en doen, — Emmy, bij-de-hand maar kinderlijk nog en, sinds ze de Rotterdamsche teekenaccademie bezocht, 'n beetje artistiekerig in kleeding en gezegdetjes, omdat het er zoo bij hoorde, die drie vormden ondanks de karakter-verschillen toch eigenlijk 'n aan-een-gesloten kindergroep, waar de oudste zuster, 'n vreemde bekende gelijk, buiten stond. Vertrouwelijk waren ze nooit met Suus, die dat blijkbaar ook niet begeerde. Met Jacob kon ze zelfs niet best opschieten, vond hem 'n lomperd, 'n ongelikten beer. Maar die hield er ook van haar met z'n lompheid te ergeren, onbeschaafde uitdrukkingen te gebruiken op de meest ongeschikte momenten. Emmy was 'n kind, 'n enfant terrible, vond Suus; aanstellerig ook met d'r haren a la Cléo en d'r slobberige reformjaponnetje; met Laurens had ze nog 't meeste op, Laurens, de toekomstige student, 'n keurig heertje al, netjes op z'n kleeren en die tenminste sprak zonder dat leelijke Schiedamsche accent, zooals Jacob kon doen en waarvan ook mama niet vrij was. . afschuwelijk burgerlijk om aan te hooren. . Herman Leyter, ineengedoken, z'n slanke lichaam, peezig en hoekig, aangedrukt tegen het zachte pluche van z'n stoel, zat er stil luisterend bij, nu rondom hem de kinderen het hooge woord voerden. Ouder dan hij was, leek hij met z'n sterk grijzend haar — aan den kruin schemerde reeds been-blank de glanzende hoofd-huid door — met z'n fijnen, mageren kop, rond de oogen van scherpe rimpeltjes doorkrieweld. De zorg en de teleurstellingen der laatste jaren hadden hem wel geknauwd, lichamelijk en geestelijk, 'n Moeë, wrevele trek, die er vroeger niet was geweest en dien de kort-gehouden snor niet verborg, had zich gelijnd van neus naar mondhoeken. Maar thans, terwijl hij daar zoo zat — Laurens had het heimelijk voor zich opgemerkt — ontstrakte zich geleidelijk die zorg-trek, glansde in z'n oogen de genieting der knusse huiselijkheid. En zoo nu en dan kwam er ook van hem 'n rake, geestige grap vallen in de speelsch-plagende woorden-wisseling, spatte het gelach hel en gierend uit en schok-schouderend, het lichaam schuddend als door kleine stootjes, lachte de vader mee in de algemeene vroolijkheid. Laurens begreep: er was toch 'n vleugje in zaken. „Nou meisie," riep opzettelijk plat Jacob tot Suus, „zou je nou eindelijk dat borduurwerkie niet 'ns neerleggen of mot 't nog af vanavond?" „Hè ja, as-je-blieft; je maakt me zenuwachtig met dat gepik," viel mama hem bij, geërgerd door het afgetrokken stil-zijn van Suus. 't Was weer zoo'n houding of de heele boel haar niet aanging . . zij was de eenige stille. . Meerhold had geen tien woorden van ze gehad. . Als ze nou in 's hemelsnaam maar 'ns vertelde, wat ze voor had met die manier van doen. . Maar Meerhold nam haar in bescherming: „Och mevrouw, laat ze toch. Ik mag dien ijver wel." „Dat weet ze zeker. . Ze is tenminste altijd zoo ijverig als jij hier ben," schamperde Jacob. Suus hief langzaam het hoofd op, keek zwijgend 'n poos met diepe minachting haar broer aan. Die, overrompeld, even onthutst er van, ontweek den blik als 'n op z'n plaats gezette schooljongen. Doch Emmy ging door: „En overmits de heer Henri Meerhold van dien ijver nu wel voldoende overtuigd zal zijn. Toen waarschuwde echter, snel sussend, Herman Leyter: „Tut-tut kinderen, geen haken en oogen op ouwe-jaar, asje-blieft." Maar op-eens was er weer iets gebroken in het prettigopgewekte, algemeene gesprek; het liep niet meer zoo vlot, het hortte en stootte met korte zwijgpoozen. En toen Laurens gekscherend zei, dat-ie de appelbeignets miste, was dat voor mama 'n aanleiding om wat sentimenteel de andere, vroegere oude-jaarsavonden bij haar vader thuis te gedenken, hoe gezellig zij daar bij elkander plachten te zitten en om Meerhold uitvoerig te vertellen, hoe hartelijk de verhouding was tusschen haar gezin en den ouden grootvader.. Totdat Herman, 't eenigszins pijnlijk vindend voor z'n gast, die wel niet veel anders dan onaangename herinneringen aan z'n vader kon bewaren, haar ongeduldig 'n beetje remde: „Och ja. . nou ja, we zitten nou toch ook knus onder elkaar, niet. Er zijn nu eenmaal van die dingen, waarin je moet berusten, 't Is toch al 'n voorrecht, dat we vader zoo lang hebben mogen houden." En Suus ook, als nu in-eens zich terug-wenschend het opgewekte van daar even, kwam vermanen : „Gut, laten we as-je-blieft niet zwaar op de hand gaan worden. Van al die sombere ouwe-jaars beschouwingen wordt je niets wijzer." En bijna zenuwachtig gehaast rolde ze nu haar borduurwerkje op, stopte het met de kleurige zijde-klossen in het taschje, dat ze sloot met 'n nijdigen knip. „Als we 'ns 'n kaartje leien," stelde Jacob voor, „banken of zoo iets .. ?" Maar Henriet, — ze was tegen alle kaartspelen, omdat ze niet tegen haar verlies kon; dat maakte haar zenuwachtig, baloorig; ze had dan zelfs neiging om valsch te gaan spelen — aanvankelijk ontried banken; waren er nou geen andere gezelschapsspelletjes.. dit elkaar-geld-uit-den zak-kloppen, ze had er 'n verschrikkelijken hekel aan .. wist meneer Meerhold niet iets nieuws? Doch toen deze zich verontschuldigd had: 't speet hem, hij was zoo weinig op de hoogte van gezelschapsspelen, en de anderen bleven aandringen, Herman haar had gerustgesteld, dat 't maar voor de aardigheid was, ze niet hoog in mochten zetten, gaf ze maar toe, nam uit haar sleutelmandje haar huishoudportemonnaie en zocht er vijf dubbeltjes, die ze in 'n rijtje voor zich legde; Jacob met z'n rumoerige stem brulde al, de kaarten schuddend : „Faites vos jeux.." Toen het dan onder het zenuwen-opwindende spel — ze hadden er allemaal min of meer warme, verhitte gezichten van gekregen, waren, al naar hun aard en naar de kansen, luidruchtig vroolijk of stil van spanning geworden — zoo ongemerkt tegen half twaalf liep, was Emmy, na kort beraad met mama, de kamer uitgegaan om de laatste beschikkingen te treffen voor het souper. En terwijl ze nu in de eetkamer, die even huiver-kil aandeed na de verdufte warmte van het woonvertrek, het gas liet ploffen, alle drie de wit-glazen ballonnen als vol deed stroomen van 'n koel, straalloos licht, waarin plots de gedekte tafel feestelijk opbloeide met twinkel-lichtjes in kristal, edelsteen-geflonker gelijk, en kostbaar werd van zilver-schittering en ze op ieders plaats nog 'n champagne-glas bij zette, dat met z'n sterre- lende facetten den disch al luisterrijker maakte en hier-endaar nog wat verschikte aan de hulsttakjes, de kersroode bolletjes als 'n ondeugend kleur-kreetje tusschen het donkere, nijdige prikgroen en toen eindelijk den grooten schotel met kreeften — 'n exotisch bloemstuk gelijk — te pralen zette juist onder de lichtkroon, was er in haar aldoor 'n dankbare jubel om het slagen van den avond. Ze kon, in kinderlijken trots op haar werk, maar niet besluiten de anderen aanstonds te laten komen, vond steeds nog iets te verbeteren, veranderde, keurde op 'n afstand, verschikte ... Tot papa binnen kwam met drie goud-gehalsde flesschen champagne onder z'n arm en in z'n hand. Verrast bleef hij in de deur-opening staan : ,,'tls keurig hoor, je heb er alle eer van, wijfie, 't Is 'n complete feestdisch !" Ze keek naar hem op met zwijgend-lachenden mond, zag de innig-hartelijk uitdrukking van z'n oogen en o, heerlijk, de grauwe zorg weg uit z'n gezicht. En toen hij zich bukte om de flesschen, verheimelijkt achteraf, op den grond naast den dressoir te zetten, sloeg ze op-eens haar armen om z'n hals, gaf 'm fluks 'n stijven zoen ... Maar daarop, met 'n paar klapjes op z'n rug, zond ze hem weer gauw naar de woonkamer, waar ze, 'n oogenblik na hem, plechtstatig met lakei-strak gezicht kwam nooden : „Mag ik de dames en heeren aan tafel verzoeken ?" „Sapperloot," lachte Meerhold, opstaande, wat stijfjes, „dat belooft wat." En met 'n buiging bood hij Suus z'n arm. Maar Jacob spotte kleineerend : „Verbeeld je maar niks man. 'n Boterhammetje met kaas." Toch bood hij eveneens z'n arm aan z'n moeder. „Kom mama, wij achter het jonge paar." Buiten paften reeds dof, als van vuurwerk, de eerste te vroege schoten, ergens ver weg en het speelwerk van de gang-klok begeleidde den kleinen stoet met Suus en Henri aan 't hoofd op den tocht naar de eetkamer, achter in het huis, met 'n tinkelend, oud wijsje. Emmy, aan den arm van papa het allerachterst gebleven, zag de twee paren binnen gaan, daarna Laurens en ze verwachtte, hoopte kreten van verheugde verwondering te zullen hooren, maar uit het lacherige geroezemoes der stemmen kwam alleen de luide uitroep van Jacob los : „Allemachtig, nee maar zeg, kreeft.. Hoe komen we daaraan ? !" En witjes van teleurstelling zocht ze haar plaats — de laagste — aan tafel. Doch toen ze allen waren gezeten, met 'n lichte huiver — „'tjonge, 'twas frischjes, wat'n overgang hè?" — zei Leyter zich buigend naar Meerhold en met 'n handgebaar naar Emmy: „Daar zit de juffrouw van het initiatief en de uitvoering.' „Ha ha, ik dacht het wel... ik zag 'taan de artistieke schikking. Alle eer Emmy ... ik zal straks'ns op je drinken," zei Meerhold knikkend. Maar met 'n verlegenachtig bescheiden lachje, 'n beetje mat, zei Emmy: „Suus en ik deelen de eer samen." En de kleine teleurstelling bleef. Doch ze kon er niet lang over denken, begon zich in-eens bezorgd te maken, dat alles niet zoo vlot loopen zou, als ze had gerekend. Dientje treuzelde zoo met den bouillon ... die meiden konden soms zoo stom doen, begrepen niemendal... Ze waren ook 'n beetje uit d'r humeur, wijl die drukte ze overviel... nota bene, als. of zij 't niet druk had gehad, voor alles had moeten zorgen, om alles had moeten denken ... Want Suus... nou ja... die d'r handen stonden nu eenmaal voor die huishoudelijke dingen verkeerd... Maar de tafel zag er lief uit... och, als er bloemen geweest waren ... maar ze hadden nu eenmaal moeten roeien met de riemen, die ze hadden... De schalen met sinaas-appelen gaven toch ook 'n vroolijk kleurtje .. Eindelijk Dientje met de koppen bouillon. „Meisje, waar blijf je?" knorde Emmy tersluiks bij het voorbij komen. De wijzers van de pendule, langzaam als verstroefd, naderden elkaar en, als bestond de mogelijkheid, dat het gewichtige oogenblik hun nog ontsnappen kon, verkwijnde het gesprek onder het oplettend volgen van hun gang. Maar toen het klokkenspel in de vestibule weer te tingelen begon, dook Herman Leyter snel naar de champagne. Vlug achter elkaar knapten de ijzerdraadjes ; als met 'n zucht wrong zich de kurk onder Hermans hand uit den hals. „Gauw gauw, papa," jachtte Emmy, ,,'t zal zoo slaan ! Doch Jacob kalmeerde: „Wees maar gerust kind. 't Is aan den ouwen heer toevertrouwd." Juist, toen de eerste middernacht-slag de gangklok verliet — en bijna onmiddellijk daarop klonk door het huis, als van 'n verward carillon, het zilverig geting der verschillende pendules, dreun-galmde als hoog boven hun hoofden, hoorbaar slag na slag in de oogenblikkelijke, geruchtlooze stilte, de klok van de oude Groote Kerk — had Leyter ook zijn glas gevuld. Hij hief het in de zwak trillende hand. „Zalig nieuwjaar, vrouwtje, kinderen ... gelukkig nieuwjaar, Meerhold." Als 'n echo van het pendule-gekling tinkten kristallig de aangestootene champagne-glazen. „Gelukkig nieuwjaar ... gelukkig nieuwjaar ..." Meerhold hield z'n glas voor dat van Suus. Ook zijn hand beefde heel even. „Alles, wat je gelukkig kan maken, Suus." Ze hief snel het hoofd en over de elkander rakende glazen zag ze hem diep en vol in de oogen. „Ik hoop, kinderen, dat het nieuwe jaar de vervulling van jullie wenschen mag brengen," zei Leyter, klinkend met Suus, en Emmy, met de jongens en met Meerhold. „Ik dank u en wensch 't u van harte insgelijks," beantwoordde deze hem. „God geve 't," zei de brander. TWEEDE HOOFDSTUK. I. Den ganschen nacht had het geregend en traag, als moeizaam, klaarde de wintermorgen uit het duister, tobde triest onder de lood-blauwe lucht, die als 'n velum met uitpuilingen van water-zwaarten, laag gespannen stond boven de zwarte stad. In de slaapkamer van de meisjes Leyter loomde nog de vroeg-ochtend-schemer, als gevangen gehouden door de neer-gelaten tulen gordijnen en wolkte in troebele schaduwen aan de lage zoldering en achter de meubelen. Emmy kleedde zich bijna op den tast; alleen, toen ze het haar opmaakte, had ze 't gaslicht, en dan nog half ingedraaid, aangehad. Met stille, rappe bewegingen haastte zich geruischloos het meisje om Suus niet wakker te maken. Want Suus leek nu toch eindelijk ingedommeld. . d'r ademhaling ging tenminste weer rustig en geregeld. . Maar wat had ze liggen woelen vannacht. . Zij, Emmy, had 't wel gehoord, toen ze zelf 'n poos wakker had gelegen na dien gekken droom. . . Dan op deze zij, dan op die zij, had ze Suus zich hooren wentelen ; telkens steunde en piepte het ledekant onder haar wilden, ongedurigen omruk. . 't had haar öok uit den slaap gehouden . . Nu klaagde Suus over zware hoofdpijn. . och ja, geen wonder, 't Zat natuurlijk allemaal in verband met Henri. Ze hield misschien niet genoeg van 'm.. maar waarom maakte ze 't dan niet uit, nu t nog kon ? 'tWas vreemd hoor. . Als zij bij zich zelf naging, hoe gelukkig zij was door haar liefde. . hoe zalig zij 't leven nu vond. En toch wist ze eigenlijk niet eens, of Jules van haar hield; maar 't denken aan hem was op zich zelf al zoo iets heerlijks. . Hem eiken dag even te mogen zien en aldoor aan hem te kunnen denken, ze was er al mee tevreden.. Maar die droom — Emmy moest even ondeugend glimlachen bij de herinnering — bespottelijk, idioot gewoon was die geweest, hoe kwam 'n mensch er aan ? Maar ze had er toch 'n heele poos zalig over liggen mijmeren, had den druk van z'n lippen op de hare als nagevoeld, 't Leek ook allemaal werkelijk gebeurd. Ze teekende het masker van Vitellius en op-eens was 't gips gaan leven ; maar 't was niet meer de dikke, kwabbige kop van Vitellius, 't was de fijne, blonde kop van Jules Verloorn, die zich tot haar overboog en plots haar kuste.. Malle dingen kon 'n mensch toch droomen. . mal en leuk tegelijk. . Maar ze moest zich haasten. Wanneer ze de tram van half negen miste, ontmoette ze Jules niet meer. . hij was altijd zoo precies op tijd. . . In haar verbeelding zag ze levendig dit dagelijksche gebeuren : zij treuzelend bezig met het weghangen van hoed en mantel in de kleerenkast in de gang van de academie en daar nog wat scharrelend met haar teekengerei, haar schort, totdat de zware voordeur openpiepte en ze den langzamen stap van Jules Verloorn herkende. Soms wachtte ze, schijnbaar bezig, tot hij voorbij kwam, haar vriendelijk groette met 'n zwierigen zwaai van z'n slappen hoed om dan haastig terug te kunnen knikken, 'n Enkelen keer sprak hij haar ook wel aan, zei 'n banaliteit over het weer of zoo en dat was dan iets verwarrend, ontroerend heerlijks, waar ze lang over kon mijmeren later; doch heel dikwijls ook in 'n vage vrees, dat hij het opzettelijke van haar doen begrijpen zou, durfde ze niet wachten, spoedde zich voor hem uit zonder om te kijken of dook voor hem weg in de diepe kast, zoodat hij haar niet zien kon, niet zien vooral den blos, dien ze op haar wangen voelde gloeien en die verraderlijk op het laatste moment onbedwingbaar haar in 't gezicht was gestegen. Maar, wanneer ze hem dan de trap hoorde op gaan naar het atelier, kwam 'n ellendig mat gevoel haar besluipen ; 't gevoel van 'n zacht geluk onherstelbaar te hebben gemist. Ze maakte dan telkens resolute voornemens, voortaan niet meer zoo flauw-hartig te zijn. Wat gaf't, als hij het merkte ... zooveel te beter eigenlijk ... Maar ze besefte toch diep-innerlijk wel, dat zij deze laatste overweging zich met geweld opdrong. Zoo, haar denken vervuld van haar schuchter-opbloeiende liefde, had ze zich vlug gekleed, werktuigelijk, glipte nu zachtkens uit de doezelige schemer-stilte van de slaapkamer, waar de ademhaling van Suus steunde als 'n zwak gezucht, haastte zich met vlugge sprongetjes de trap af. In de eetkamer was nog niemand; het ontbijt, gereed, stond onaangeroerd ; 'n suffe rust hing zwaar in heel het huis. Toch, af-en-toe, dompte boven haar geloop, schorde verdoft Leyters kuch. Papa was laat van ochtend, dacht Emmy, vluchtig blikkend naar de pendule, terwijl ze onder-de-hand 'n paar boterhammen sneed, maar ook, zij zelf was vreeselijk laat, gossiemijne; 't werd haast-je rep-je... Met die Egyptische duisternis ook, 't werd geen dag... Ze kon niet helpen, dat ze zich had verslapen .... 't Mes in haar jachtige hand kerfde het versche, knappende brood, dat de kruimels als wegspatten ; met 'n paar streken waren de sneetjes beboterd. Ze voelde zich te gejaagd om te gaan zitten, at, terwijl ze zich 'n kop thee inschonk, en etend liep ze naar de glazen tuindeuren, om de zwaar dreigende lucht te bestudeeren, bleef in gedachten er staan. Waar nu tuin was — 'n vierkante strook gronds, gekerkerd tusschen hooge, roetige branderij-muren aan drie zijden — had eertijds eveneens een branderij gestaan, doch Herman Leyter had die, jaren geleden, laten sloopen en op de gewonnen open ruimte 'n tuintje laten aanleggen. Doch onder den verpestenden roet-adem van de rondomme fabrieken fleurde er weinig, waren op den juichend-stralendsten zonnedag het groen en de bloemen-kleuren glansloos, wijl aangeslagen van den staag neerzijgenden walm ; maar ook de grond, waarin de meters-diepe, kelderachtige grondvaten, de reusachtige moutwijn-reservoirs waren besloten geweest, scheen, als van alcohol doortrokken, niet den waren wasdom meer te kunnen geven. Er groeiden wat poovere vlier-heesters en 'n paar jonge kastanje-boomen strekten hun spichtige takarmen als smachtend naar het lucht-opene. Elk voorjaar opnieuw moest het tuintje feitelijk worden aangelegd, de perken met frissche, nieuwe zoden omrand, kuilde de tuinman z'n potten met geraniums, begonias en lobelias in de vettige aarde, kwam er 'n laagje blanke, zuivere kiezel de vergoorde paden als vernieuwen. Het was de trots van Herman Leyter om deze schepping van hem in lente en zomer zoo fleurig mogelijk te doen lijken, al gaf hij — en de anderen evenzeer — weinig om bloemen of planten, waarvan hij ook maar heel enkele bij name kende. Het was hoofdzakelijk om het genoegen van 'n vriendelijk uitzicht, oase-achtig tusschen de oude, rottige muren, waartegen wilde wingerd opkroop, z'n bladen besmeurend zonder de armoe te bedekken. Het vorige jaar voor het eerst had Leyter bezuinigd op de uitgaven voor z'n tuin; er was geen nieuwe kiezel gestrooid en nog lag er de ruïne van afgerukte takjes en dorre verschrompelde blaren als de herfststormen hadden aangericht. Nu, met zijn beroete, armelijke stammetjes, glimmerig van regen en zwart als verkoold, sinister onder de druillucht, leek de tuin als door 'n brand geteisterd. Gelijk voelsprieten van 'n slangig gedrocht, dat zich aan den zieken muur had vastgeklampt met griezel-dunne grijppooten, bewogen zich los-geraakte uitloopers van den wingerd, zwaaiend in den tochtenden wind, die met vlagen neerviel en den dikken smook uit de branderij-schoorsteenen omlaag smakte. Aldoor maar regen, voorspelde zich Emmy; wanneer de rook zoo neersloeg, beloofde dat niet veel goeds. Maar ze kon nu toch net 'n droog buitje treffen. . er maar gauw van profiteeren, als de wip. . Kwart over acht. . wanneer er nu maar geen bruggen open waren, kon ze de tram met gemak halen.. Heerlijk om den dag weer te beginnen, heerlijk. . . Gek toch, vroeger zou ze onder zulk weer akelig down geweest zijn en nu kon 't haar niemendal schelen, kon ze wel zingen. . . Terwijl ze in een lange teug haar kopje thee leegdronk, kwam Laurens binnen, wat bleekjes en de haren nog vochtig, glanzend als gepommadeerd. „Br, wat 'n bedonderd weer," mopperde hij. Eiken dag, dien de goeie God geeft, regen . .. om gek van te worden .. Wat 'n klimaat. Heb jij al ontbeten?" Hij patste de meegebrachte schoolboeken nijdig naast zich op tafel. „Ja, ik ga weg ..." „Nou al!? Je ben zoo vroeg tegenwoordig ... in't begin ging je altijd 'n paar trams later." „Allemaal ijver," legde Emmy uit. „Nou 't is mooi hoor. Maar je kan me nog best 'n kop thee inschenken," zei Laurens, lusteloos 'n stoel onder zich schuivend. „Heusch niet, ik heb geen tijd..." „Och kom ; ik mors eeuwig en altijd met dien stommen trekpot." Maar Emmy was de kamer al uit, riep aan de trap naar boven, naar haar ouders, dat ze wegging en als in vrees nog opgehouden te kunnen worden, repte ze zich het huis uit en de straat op. Laurens, alleen, de handen in de zakken, den rug aangedrukt tegen de stoelleuning, staarde met afwezigen blik naar het desolate buiten in onwillige werkeloosheid. Z'n gedachten wrevelden opstandig tegen het dagdagelijksche : het weer, het leven thuis en op school. Moestie weer zelf z'n boterhammen maken, z'n thee inschenken... 't leek wel 'n hotel tegenwoordig, waar ieder aanzat, als-t-ie wou, aan de ontbijttafel, voor zich zelf zorgde en 'm weer smeerde . .. verdomd ongezellige boel... Ook 's avonds. De ouwe heer tot laat op kantoor, Jacob uit met de vrienden, Emmy naar den avondcursus op de Academie... Dat was toch den laatsten tijd zoo geworden... vroeger was er toch veel meer huiselijkheid, hadden ze dikwijls gezellige winteravonden ... Of verbeeldde hij zich dat maar, omdat-ie, als kleine jongen, gauwer tevreden was .... met 'n handvol pepernoten en 'n ganzenbord....? Toen kwamen er nog wel 'ns vriendinnetjes van Emmy, vrienden van hem.. 't was allemaal uit. Er was geen tijd meer voor avondjes. . geen tijd en geen lust en geen geld.. Ze zaten allemaal te vossen voor examens en ze waren niet meer tevreden met pepernoten .. Och ja, maar in die partijtjes zat toch eigenlijk het ware genoegen niet. Zonder dat moest 't toch ook gezellig, knus kunnen wezen... maar juist dat iets, dat je 'n gevoel van warme veiligheid gaf, het begon hoe langer hoe meer te ontbreken .. 't was waarachtig, of je hoe langer hoe meer van je ouders ging vervreemden naar mate je ouder werd. Hij kon er naar verlangen er uit te trekken ... Hij zou den hemel danken als-ie student was, 'n eigen kamer had, 'n gezellig ingerichte kamer, z'n eigen baas werd. Maar voor 't zoover was.. hij had nog 'n kwaad half jaar voor den boeg en dan eindexamen .. Als-t-ie nu maar geen pech kreeg . . hij had overigens wel 'n goeie kans, maar ja, je zag zulke rare dingen gebeuren soms .. 't bleef 'n dubbeltje op z'n kant.. Daar maar niet te veel aan denken, den moed er maar inhouden . . God, hij zou 't 'n ramp vinden, wanneer-d-ie 'ns niet slaagde, afschuwelijk nog 'n jaar te moeten blijven .. Maar als alles goed ging — en dat zou hij maar hopen — naar Delft of Leiden . . de ouwe heer had graag, dat-ie door ging in scheikunde.. nou ja, maar daar moest-ie zelf nog 'ns ernstig over denken .. in de medicijnen zou hèm liever zijn .. mooi vak dokter, nobel, opofferend .. ja .. maar ook 'n langdurige, kostbare studie . . Enfin dat was van later zorg. . Als er nou niemand beneden kwam, begon hij maar alvast te ontbijten, hij kon wezenlijk niet langer wachten.. Vervelend. . Ze waren allemaal even laat van-morgen, behalve Suus dan. Die had 't privilege van lang slapen. . dat was nog iets Brusselsch. Misschien had ze gelijk. Waarom zou ze het leven zwaar nemen; ze verlette immers niets, daarenboven ... Het gestommel op de slaapkamer van z'n ouders was nu opgehouden en even later kraakte de trap onder dalende stappen, kwamen Leyter en z'n vrouw te zamen binnen en het leek Laurens of papa onder ernstige besprekingen op mama gewacht had, totdat die gereed was met haar toilet, want in den regel kwam hij lang vóór haar beneden. Hij geloofde het ook aan hun gezichten te zien, waarop de ernst van dat onderhoud nog strakte. Het maakte hem weer vaag ongerust, gaf hem stof tot allerlei gissingen en, ofschoon hij 'n studieboek had opengeslagen om al etende nog het een en ander na te zien, observeerde hij ongemerkt de houding van z'n vader, beluisterde den toon van z'n spreken om er uit op te maken, wat er mogelijk dreigde. Want dat z'n vader zorgen had, ernstige geld- I. 5 zorgen misschien, dat was wel zeker en God wist wat hun boven het hoofd hing. Het laatste halfjaar, toen de eene brander na den anderen gefailleerd was, iedereen klaagde, had hij 'n gelijke ramp aldoor om zich gevoeld. . 't Bleek gelukkig, dat hij zich onnoodig bezorgd had gemaakt, maar toch, alles was nog niet in het reine, nóg leefden ze onder 'n druk, zelfs nu het weer iets beter scheen te gaan met de branderijen. . Misschien was er iets tusschen Meerhold en Suus. . Meerhold was opvallend lang weggebleven, hij was nu wel in geen acht dagen aan huis geweest. Was 't uit tusschen die twee. . ? Maar uit het gesprek werd Laurens niet wijzer. „Jongen, wat 'n slecht weer toch alle dag," had Leyter geklaagd en staande bij de glazen deuren keek hij 't ochtendblad van den Nieuwen Rotterdammer vluchtig door. Mama was, na den gewonen morgenkus, dien Laurens haar op de wang had gedrukt, zwijgend begonnen brood te snijden. Het naargeestige grauwe van het buitene omdruilde de drie menschen aan de ontbijttafel; de stilte lag zwaar. „In Engeland staken ze maar weer 'ns," vertelde eindelijk Leyter, de krant samenvouwend, ,,'t zit daar in de lucht." 't Klonk of z'n gedachten elders waren, of 't werktuigelijk werd gezegd. Doch Laurens vatte het aan in behoefte de drukkende stilte te breken. „We leven wat dat betreft nog al rustig in Schiedam," constateerde hij en mama, gereed met de boterhammen voor de meiden, als uit haar gepeins opgeschrikt, zei: „Gunst ja, 'n zegen, dat de brandersknechts niet aan die dingen doen." „Wel zeker, dat moest er nog bij komen, dat het volk hier ging staken, dan werd 't heelemaal 'n goeie boel." Alsof het dreigde, verbarschte Leyter's stem. „Nou, 'tzou toch best kunnen," ging Laurens nochtans door, „want de toestanden zijn hier toch eigenlijk maar slecht. Als je nagaat: nachtarbeid, laag loon betrekkelijk, lange werktijd en dan die donkere, stinkende branderijen, waar ze 't grootste deel van de vier-en-twintig uren in zijn... 'n Beroerd bestaan hebben die menschen." „'n Beroerd bestaan ? Ongeveer 't ellendigste vak, dat ik ken," bevestigde de brander met nadruk. „En 't ongelukkigste is, dat er niet aan te veranderen valt. 't Nachtwerk, dat kan nu eenmaal niet anders, 't is absoluut onmogelijk dat af te schaffen en 't loon. . ja sapperloot, aan loonsverhooging valt eenvoudig niet te denken zoolang de toestand niet verandert... Nee, met staking kunnen de brandersknechts geen zier winnen. .. Maar wat mij betreft, ik wou, dat ze morgen aan den dag het werk neerlegden; de branders zouden er over 't algemeen niet rouwig om zijn, als ze op die manier 'ns 'n poosje hun branderijen konden stop zetten. .. Komt Jacob nog niet haast beneden ?" „Ik weet niet," zei Laurens, „hij stond juist op, toen ik de kamer af ging." „Die is ook niet van de vlugste," gemelijkte Leyter. „Wij zullen maar beginnen in alle geval," stelde mama voor. Zij had de thee ingeschonken en de broodschaal met boterhammen gevuld. Het ontbijt begon zwijgend. Na 'n poosje kwam Jacob. „Möge-Möge... heeft de familie wel gerust?" Hij gaf, naar z'n plaats gaande, z'n moeder achteloos uit gewoonte 'n kus. „Wat kom je toch laat," knorde ze. „Toch altijd nog vroeger dan mejuffrouw m'n zuster Suzanna," spotte hij droog en naar buiten kijkend. „Hé zeg, hebben jullie 'tal gezien, 't regent niet op 't moment; hoe is dat mogelijk in ons lief klimaat, 'n uur dat het niet regent.... 1'impossibilité possible .. „Wat 'n sarcasme op den vroegen ochtend," kalmeerde Laurens misprijzend. Maar ook Henriet hinderde z'n luidruchtige manier van doen ; in haar hoofd roesde 't gesprek na, dat ze met Herman, in bed nog, was begonnen... 'n lang gesprek over Suus. .. Ze moest nu toch zoo zoetjes aan 'n besluit nemen, herhaalde ze in zich zelf... begreep ze wel wat ze weggooide, als ze Meerhold afwees... ? Herman had aldoor gezegd, ze moest 'm nemen uit vrije keus, zij mochten niet influenceeren. .. alsof Suus zich influenceeren liet... ze deed d'r eigen zin.. . natuurlijk... zij scheen den raad van d'r ouders niet noodig te hebben.. . Jacob intusschen praat-raasde door, nu over de aanhangige accijnsverhooging, met krasse scheldwoorden aan het adres van den minister van financiën, 'n onsamenhangend betoog, afgehakkeld van nijdigheid, met rustpoozen, wanneer hij 'n stukje brood hapte. Dwongen ze je nou niet om te gaan smokkelen ? Tegenover branders en distillateurs hoefde blijkbaar geen rechtvaardigheid betracht... van die haalde het rijk wat er van te halen viel... 'n schandaal, 'n grof schandaal. Schuin terzijde keek Leyter z'n zoon aan, liet hem maar betoogen, doch toen Jacob beweerde, als hij de kans kreeg, zou-d-ie wel 'ns wat overmaat weg willen smokkelen, zei hij koel-streng: „Je zal 't wel laten." „Fut," minachtte Jacob, „wie waagt, die wint. Ik zeg: als je de kans krijgt.. . je moet zulke dingen niet stom doen.. „En als je gesnapt wordt?" vroeg Laurens. „Je wordt niet gesnapt, onzin. De keeren, dat iemand gesnapt is, was-t-ie verraden, dat geef ik jou op 'n briefje.' Mama, het kopje thee in de hand, dat ze van verbazing vergat aan haar lippen te brengen, blikte angst-oogig naar Jacob. „Je meent 't toch niet, jongen, hoop ik? Ik zou wezenlijk maar oppassen, er loopen zooveel commiezen tegenwoordig." Toch, uit louter plaaglust, wou Jacob doorgaan, echter papa voorkwam streng: „Wat zijn dat nou voor malle praatjes, 'n Fatsoenlijk mensch smokkelt niet, afgezien nog van de risico, die je loopt... En zit me nou zulke dingen as-jeblieft niet onder je vrinden te beweren — ik begrijp wel, 't is jongespraat, opsnijerij — maar 't is alleen goed om je reputatie te bederven... En schiet maar wat op, dat je niet zoo laat op kantoor komt.'' Geërgerd, met 'n strak gezicht stond hij op en ging met 'n vluchtigen groet heen. Laurens wist nu zeker, dat z'n vader weer iets hinderde; de beklemmende druk, dien z n aanwezigheid den laatsten tijd veroorzaken kon, bleef in de kamer, ook na z'n vertrek, 'n Beetje beteuterd, zwijgend at Jacob af; ook mama zat stil voor zich uit te kijken. Laurens had opgemerkt, ze had maar heel weinig gegeten. Met loome bewegingen bundelde hij z'n boeken en cahiers weer bijeen ; in deprimeerende moedeloosheid begon hij z'n dagtaak en even na hem vertrok Jacob. Henriet, plots vereenzaamd, als overrompeld door de beklemmende verlatenheids-stilte, die leek opgeroepen door den doffen slag, waarmee de voordeur was dichtgeploft achter haar zoon, bleef nog 'n tijdje zitten aan de ontredderde ontbijttafel, starend op haar bord met de restjes van haar boterham onaangeroerd. Totdat ze op-eens, als besloten, Dientje de meid schelde om juffrouw Suus nog 'ns te gaan kloppen. Suus lag wakker te bed; ze was ontwaakt met 'n kleine verwondering, dat Emmy niet meer op de kamer was. Ze had dan nu toch wel 'n poosje geslapen, begreep ze. Maar onverschillig voor den tijd, bleef ze met geloken oogen op den rug liggen soezen. Het regende weer. Met knabbelgeluidjes tekkelden de water-pijltjes tegen de ruiten en regelmatig, als de tik van 'n klok, hoorde ze den val van 'n droppel op het zinken plat van de meidenplee. — Doch eerst door het kloppen van Dientje zonk, met 'n schrikschokje, de doffe doezel uit haar denken, hervond ze den gang van haar tobbende gedachten, welke dien nacht de slaap niet durend had kunnen bemeesteren. Thans, in de wil-sterkende, klare dagwerkelijkheid begreep ze zelf niet meer dat zorgelijke getob. . Hoe was 't mogelijk geweest, dat de toekomst haar zoo ontzettend moeilijk toegeschenen was vannacht ? Haar besluit was toch al lang genomen. . ze had er lang en breed over nagedacht en nu ze vandaag Meerhold zou schrijven, dat hij komen mocht, was er plotseling die benauwende aarzeling en twijfel gerezen, onbegrijpelijk en kinderachtig en toch. . . Als door 'n profetische waarschuwing gewekt was ze wakker geworden in haar eersten slaap en daarna had ze den langen, langen nacht wakker liggen woelen in haar bed, vechtend tegen het schrikbeeld, dat haar nerveus-werkende hersens onverjaagbaar omvat hielden. Als van 'n duister labyrinth hadden haar gedachten vergeefs den lichtenden uitgang gezocht, verbijsterd botsend tegen nooit vermoede bezwaren. . . . bezwaren, die nu bij kalm overpeinzen inkrompen tot kleine tegenheden. . . Met 'n rukje wierp Suus zich op de rechter zijde, werkte zich, steunend op den elleboog, uit de donzen weekte der kussens, tuurde even naar het kleine gouden dameshorloge, dat in 'n standertje op het nachtkastje voor haar bed stond. De dekens gleden haar van de schouders en de vochte huiver-kou kilde langs haar slaapwarmen hals. Rillerig liet ze zich weer terugvallen en hoog het dek optrekkend tot onder de kin, koesterde ze zich opnieuw in de luwe veiligheid van het bed. Nog geen half tien. . t kon nog wel even. . En dan, ze had hoofdpijn. . Geen wonder ook. . foei, wat 'n nacht was dat geweest. . Straks zou ze Henri dan maar schrijven, als ze papa en mama had voorbereid. . Moeilijk was dat allemaal. . Ze zou dankbaar zijn, wanneer die eerste dagen achter den rug waren.. zij officieel verloofd. . . je kon dan niet gevoegelijk meer terug. . Vreemd, die angst voor de toekomst zoo-nu-en-dan. . ze was toch niet sentimenteel van aard, wou t tenminste niet zijn. . en immers, ja zeker, ze hield van Henri. . . niet zooals ze van dien ander had gehouden. . nee zóó niet... Die ander . . ■ en o, die tijd, die zalige en afschuwelijke tijd van hopen en vreezen, van hunkeren, van je bijna weggooien. . De herinnering joeg n schaamteblos in haar gezicht, haar wangen gloeiden plots koortsig, . wat had ze van dien man gehouden, .'en misschien hield ze nog van 'm, al wou ze hem wel haten. . Nu was hij al weer drie jaar getrouwd, de tijd ging snel en. . . ze had t laatst toevallig gehoord, 't was 'n gelukkig paar, . ja. . Hij leek makkelijk te vergeten, want dat het bij hem enkel spel was geweest, hoogstens 'n oppervlakkige genegenheid voor haar, ze kon 't niet gelooven. . nee, zoo kon ze zich niet vergist hebben. . . Maar hij was practisch, hij had 'n rijke vrouw noodig gehad en Els was rijk. . en ook wel lief. . och n doetje; zonder haar geld zou hij niet met haar tevreden zijn geweest. . En dat zij nu ook practisch wou wezen.. ze had 't van hem geleerd. . ze was 'n illusie armer en n levensles rijker. . . Illusies, illusies — ze herhaalde het schamper in zichzelf, — natuurlijk had ze die gehad. . Maar als 'n meisje wat ouder wordt, moet het verstand 'n woordje meespreken en bij de meeste vrouwen komt de liefde voor den man eerst in het huwelijk. . allemaal wijsheden van mama.. mama met d'r diplomatieke gezegdetjes.. ze moest er soms heimelijk om lachen, Suus. En de wanhoop van mama, dat ze maar niet 'ns knus-vertrouwelijk wou zijn ondanks al haar gevisch. . De goeie ziel. . ze gunde d'r dochter toch zoo graag 'n rijk huwelijk. . Voor mama kwam er vandaag tenminste 'n einde aan de spanning en och, voor haar zelf ook. . En dan moest maar gauw alles achter elkaar afloopen als in 'n roes. . korte engagementstijd, gauw trouwen.. O, ze verlangde weg te komen uit huis. . alles was beter dan dit. . God, wat 'n duf bestaan had ze de laatste jaren geleid, je lèèfde niet; 't was suffen van den eenen dag in den anderen. . En dan dat krenterige van tegenwoordig, dat zuinigjes-aan in alles. . papa, die rond liep met 'n gezicht als 'n oorworm, of zij 't helpen konden, dat de zaken slecht gingen, 't was afschuwelijk. . Dat gaf ook wel eenigszins den doorslag bij haar besluit: eenmaal getrouwd met Henri was dat bekrompen geleef tenminste achter den rug, kon ze doen en laten wat ze wou. . Geldzorgen, er was niets ellendigers, en daarom, ze moest zich maar bergen voor er iets ergs gebeurde. . je kon 't niet weten,. ofschoon, nee, dat hun zoo iets overkomen zou als de Rozes — failliet, de boel verkocht, niemand had 't ooit verwacht — je kon je er niet indenken eigenlijk. . maar onwillekeurig maakte je je angstig bij al dat geweeklaag over malaise en precaire toestanden. . . Als 't kon, moesten ze ook niet in Schiedam blijven wonen. . ze haatte die roetstad. . Ja, dat moest ze van Henri gedaan zien te krijgen.. al gingen ze maar in Rotterdam wonen. . ofschoon, Den Haag was haar ideaal. . Och, en 't kon zoo makkelijk gevonden worden. . er woonden tegenwoordig wel meer heeren in Den Haag, die hun zaken in Schiedam hadden — Maar God, wat had ze zich toch vannacht voor muizenissen in 't hoofd gehaald. . wat had ze in-eens in Henri ontdekt, dat haar zoo'n geweldigen afkeer inboezemde ? Ze had zelfs gegruwd van z'n liefkoozingen, die haar wachtten.. Onzin- nig. Had ze misschien wakend gedroomd? Het uitwerken van de gedachte, dat ze niet genoeg hield van Henri om z'n vrouw te worden, had haar tot allerlei dwaze redeneeringen gebracht, dat was 't. . Gelukkig, dat ze nu met 'n koel koofd de dingen vermocht te nemen als ze waren. .. Door de stilte van het huis voer af-en-toe het ochtendgerucht ; als met kreetjes van pijn kraakten soms de traptreden onder het vlugge geloop van Dientje, die de slaapkamers aan kant maakte en nu-en-dan naar beneden moest voor de bel. Bedrijvig ging dan haar rokken-geruisch langs Suze's deur. 't Gaf Suus toch 'n gevoel van onrust, van iets als beschaming ; ze begon er over te denken om op te staan, maar besluiteloos bleef ze nog liggen staren naar de vensters, die, achter de neere tulen gordijnen, als transparante matlichtende vakken waren in den vaal-donkeren kamer-wand. Ze voelde haar oogen moe en brandend-droog en als willoos zonk ze terug in 'n lichten sluimer. Tot op-eens ze weer wakker schrok van het opengaan van de deur en ze haar moeder zag binnenkomen. „Hoe is 't Suus, kom je vandaag niet op ?" vroeg mama, lichtelijk ontstemd. Ze bracht het meisje onmiddellijk uit haar humeur door dien wat knorrigen toon. „Och jawel, natuurlijk," antwoordde ze stug, het hoofd terzij wendend van het licht af, alsof dat hinderde. „Heeft Ems dan niet gezegd, dat ik 'n poosje bleef liggen, omdat ik zoo'n hoofdpijn had ?" „O... o... voel je je niet lekker, kind? Dat wist ik niet... Emmy was al weg, toen ik beneden kwam ... Hoe is 'ter nou mee?" Mama, deelnemend, ging op 'n stoel bij het voeten-eind zitten, legde 'n hand op het dek en haar gezicht stond bedrukt als meevoelend met haar dochter. ,,'t Schikt nu nogal... 't Zakt wel 'n beetje." „Wil je niets hebben . .. 'n Kop thee met 'n beschuitje of 'n boterhammetje misschien ?" „Och nee, mama, laat u maar... ik kom aanstonds wel benee," zei Suus, klagelijk-zwakjes. „'t ls maar... ik ga dadelijk even uit... nog even naar grootvader. Ik heb de thee onder de muts warm gehouen en 'n paar sneedjes brood voor je klaar gemaakt. . . 't Staat allemaal op den dressoir, je zal 't wel vinden, hè ?" „Goed, mama." Henriet stond op, maar dralend bleef ze toeven voor het bed. Toen, na 'n oogenblik, vroeg ze met verwondering : „Hoe kom je daar nou in-eens zoo aan, Suus, aan die hoofdpijn ?" „Och.'' Suus rukte de schouders omhoog, verveeld, staarde langs haar moeder in het vertrek. Doch voorzichtig ging deze voort: „Je tobt toch niet over het een of ander, wel... ? Ik begrijp... ach ieder mensch komt in z'n leven wel 'ns voor dingen te staan, waarin het moeilijk is 'n besluit te nemen, maare .. „O, ik heb m'n besluit al genomen," onderbrak Suus en ze verwonderde zich over de kalmte, waarmee ze zich zelf bereid vond haar moeder op de hoogte te brengen nu. Het had haar te voren zoo moeilijk geschenen die confidentie te doen ... Tot nu toe had elke zinspeling op haar verhouding tot Meerhold haar stug den mond gesloten; ze had er maar niet toe kunnen komen met mama 'ns vrij uit te praten, schoon ze begreep, dat toch de verklaring noodzakelijk ééns moest komen. En ze had het toen telkens wel zeer duidelijk gevoeld en beseft: haar geslotenheid was sterker dan de genegenheid voor haar ouders ; het leek of haar ziele-leven zich tot het diepst-innerlijk had terug getrokken, waarin het verschuwd was tot absolute eenzelvigheid. En nu op-eens vond ze de dood-simpele woorden, die alles mededeelden en te gelijk 'n vertrouwelijke bespreking van haar besluit konden afsnijden. „U bedoelt natuurlijk, dat tusschen Henri en mij... dat komt in orde," zei ze met 'n vaag lachje. „Dus-se .. ?" wilde Henriet zich nog verzekeren. „Als u of papa tenminste geen bezwaar hebt tegen Henri als schoonzoon." Maar mama boog plots zich over haar heen, haar lippen drukten zich op Suus' wang. „Ik hoop, dat jullie samen heel gelukkig zullen worden, kind, zoo gelukkig, als ik met je vader ben geweest al de jaren, dat we getrouwd zijn." „Ik hoop 't, mama." Even klopte 'n vreemde ontroering in Suus' keel; voor het eerst voelde ze iets als schuldbesef de hartelijkheid van haar ouders te hebben miskend. Doch toen haar moeder op zachten, vertrouwelijken toon te praten begon over het gewicht van den stap, dat liefde alleen den doorslag mocht geven en geen andere overwegingen en zoo meer, verdween de verteederde stemming weer voor gemelijk ongeduld... Ze wist dat alles wel, waarom kwam mama nu aandragen met zulke afgezaagde soetsappigheden ... Zij, Suus, zou d'r eigen weg wel vinden, ook zonder dergelijke banale moederlijke raadgevingen. Het betoog van mama — al was alles nog zoo mooi en goed, al was't financieel nog zoo'n mooie partij, wanneer je niet zielsveel van elkander hield, deed je beter het niet te beginnen ; er kwam te veel kijken in het leven en voor de twee zinnen één waren .... — het ging vrij wel langs haar heen. Nu maar, het zou wel gaan, bemoedigde tenslotte Henriet. Henri was haar heel sympathiek, ze vond 'm 'n keurigen, chamanten jongen en zoo dacht pa er ook over. . . wat dat betrof, het kon niet beter. Maar dat wou ze toch nog even zeggen: Suus moest er wel aan denken, dat hij 'n onplezierige jeugd had gehad, weinig liefde had gekend.. Zulke dingen zag je dikwijls in de wereld : de een hunkert naar liefde, die hij niet krijgen kan en de ander waardeert de liefde niet, waarmee hij wordt omringd — Henriets fiuister-toon schoot nerveus uit tot fijne scherpte — en daarom, Suus zou hem veel moeten vergoeden. . . „Jawel mama. . zeker. zei Suus, haar denken verward, terwijl ze voelde, dat mama haar hand even drukte. Ze was blij, toen ze weer alleen was in de trieste, moelichte kamer. Maar de weerzin om den dag te beginnen was gegroeid. II. Mevrouw Leyter trof 'n droog buitje voor haar dagelijksche wandeling naar de Kerkstraat, het ochtendbezoek, dat ze, na Anna's dood en sedert papa Mencke sukkelig geworden was, plichtmatig hem bracht. Ze hield daar dan met-een zoo'n beetje het oog op het huishouden. Want wel hadden ze 't met de juffrouw-van-gezelschap niet slecht getroffen — 'n kraakzindelijk mensch, goddank, niet precies 'n dame maar toch keurig netjes, bescheiden, o, 't had 'n boel minder gekund — maar 'n vreemde ziet nu eenmaal niet zoo scherp als eigen, en vader, in allerlei kleinigheden door Anna verwend, was niet makkelijk te voldoen, kwam ook allicht wat te kort, al deed juffrouw Schaafsma haar best. Overigens, 't werd 'n post; hij verviel echt, de goeie man. Soms had-ie dagen, dat hij versuft leek, kindsch zou je bijna zeggen en dan, onbegrijpelijk, was hij bij tijden weer bizonder helder. Maar wat hij vroeger toch altijd wel geweest was, ongemakkelijk, dat werd nu heel erg.. . hij kon verschrikkelijk lastig zijn tegenwoordig. . . Och ja, maar je verdroeg het in liefde. . . de enkele jaartjes, die hij misschien nog te leven had, .je zou ze zoo graag zoo zonnig mogelijk maken. Het kostte, iederen dag opnieuw, Henriet kracht om uit haar huishouden weg te loopen. Den hoed op — 'n ouwetje om even mee weg te wippen — met mantel en handschoenen aan bleef ze nog 'n poos door het huis dribbelen ; er bleek op het laatste moment nog van alles te bedisselen ; de meiden, hoe lang je ze ook in dienst had, bleven zorgeloos; je kon zoo niets 'ns aan ze overlaten. Maar eindelijk, nu stond ze dan toch op straat. . Aan den overkant, voor de deftige, laat-achttiend'eeuwsche patriciesche behuizing, lang onbewoond gebleven in dezen tijd van malaise, maar nu kort geleden verkocht aan 'n familie, die van elders kwam, stond weer 'n verhuiswagen voor. . de vierde had Dientje geteld. De plompe, geel-enzwart-geverfde kast stond als 'n geweldige versperring dwars over de straat en zoo dicht mogelijk met de open-achterzij bij het huis gereden, vóór de geheel naar binnen teruggeslagen vleugeldeuren; maar de breede, hardsteenen stoep met de kantig gehouwen pilaren, waartusschen, guirlandes gelijk, zware sierkettingen boogden, handhaafden den afstand. Haar dribbel-stapje vertreuzelend schuin-oogde mevrouw Leyter naar de overzij, volgde bedekt-nieuwsgierig het gesjouw der stoere kerels, die zeulden met de meubelen, handig en vlug ze tillend uit den wagen en met de zware stukken op den nek in het huis-binnene verdwenen. En ze bemerkte: voor de vensters der bovenverdiepingen hingen reeds de gordijnen, mooie en kostbare gordijnen, dat zag ze zoo op dezen afstand wel. 't Moest 'n deftige en rijke familie zijn, die daar kwam wonen .. . natuurlijk rijk, anders kocht je zoo'n kolossaal, oud huis niet... Je begreep eigenlijk niet, dat iemand nog zin had er in te trekken, nu je tegenwoordig zulke aardige knusse, moderne woningen kon krijgen ... 't Zou altijd nog haar ideaal zijn, zoo 'n huisje met 'n gezellige suite ... want die ouwe huizen met die groote, holle kamers, wat 'n rompslomp en 'n onderhoud, verschrikkelijk, je had er geen begrip van ... en kostbaar ook. Toch wel aardig, weer overburen . .. dat leege huis, dat er al dien tijd had staan vervallen — zonde was 't toch — 't gaf maar 'n doodsch uitzicht. En misschien wel aardige conversatie... Er waren ook kinderen, twee had Dientje er gezien, 'n volwassen meisje en 'n jongen van den leeftijd van Laurens ... de familie was den vorigen avond blijkbaar gearriveerd ... Gek, dat er toch zoo gauw veranderingen konden komen in 'n mensch z'n leven .. . nieuwe overburen en dan dat van Suus ... 't zou Herman plezier doen ... 't was zoo goed voor alles ... De elf-uurslag van de beursklok deed haar opschrikken uit haar overwegingen. Ze moest zich haasten, ze was weer veel te laat van huis gegaan. Ze vond haar vader op z'n gewone plaats in den lagen armstoel bij het eenige raam van het kleine voorvertrek; hij zat er met z'n rug naar toe gekeerd en de voeten in de kleurig-geborduurde pantoffels — 'n verjaarscadeau van z'n dochter Anna — naar de kleine vulkachel gestrekt, waarvan het zwarte kolommetje te gloeien begon met, in het midden, als 'n breeden band van vuur. Het Schiedamsche krantje, dat hij in de morgen-uren placht uit te spellen, was van z'n knieën op den grond gegleden, toen Henriet binnen kwam en hij met 'n even-wenden van het hoofd haar begroette. „Dag Jet, dag kind... ik dacht, dat je niet meer kwam, je bent laat van ochtend, niet ?" Z'n stem klonk zacht, heeschig-versleten; als diep uit z'n hijgborst kwamen de klanken, die gingen met fluitend geluid soms tusschen de enkele nog overige tanden. Het was wel te zien: 'n forsche, krasse man, met één slag gesloopt. Z'n witte haar lag in zware vlokken langs den schedel, rustte op de oorschelpen en op den jaskraag — 'n overvloedige, gebleven dracht, waaronder de kop was weggeschrompeld ; want doodshoofdachtig was het gladgeschoren gezicht van magerte, met gapende oogkassen, waarin de grijze, levenlooze oogen diep teruggezonken waren, en sterke jukbogen, kloek boven de als ingezogen wangen en de strak om de tanden gespannen lippen, van den als in 'n grijns verstarden mond. Hij liet zich door z'n dochter op het voorhoofd kussen, zonk toen in dof gestaar weer in-een, terwijl z'n beenige vingers af-en-toe nerveus plukten aan de pijpen van z'n broek bij de knieën. Henriet zette zich tegenover hem, loste haar mantel 'n weinig onder den kin. „Foei, foei," zuchtte ze, „wat is 't hier benauwd, vader! U stookt of 't steendik vriest, 't Is buiten heusch niet koud." En met 'n stootje van haar voet temperde ze het kacheltje. „Hoe is 't vannacht geweest... nogal kunnen slapen?" „Ikke? Ik doe 's nachts geen oog toe, geen oog," grommelde de oude man. Het was de gewone vraag en de gewone klacht. „Zoo," zei mevrouw Leyter, „wil dat altijd nog maar niet ?" Doch haar gedachten waren bij Suus' aanstaande verloving. 't Nieuws brandde haar op de tong, maar ja, om het haar vader te vertellen vóór ze er nog met Herman over had gesproken, dat ging toch eigenlijk niet best. .. Ofschoon, 'n balletje er over opgooien, dat mocht wel, wel ja waarom niet. 'tWas misschien zelfs goed, vader 'n beetje voor te bereiden. Die was niet Meerhold-achtig. .. dat zat 'm nog van vroeger in zaken; 't fijne wist ze zelf niet... over fusten of zoo was 't geweest... Ze moest eigenlijk allang uit den tijd zijn, die kwestie... maar vader verga niet. .. Nog sprak hij over den ouwen Meerhold als van dat mispunt, dat être, dien ploert. En al verdedigde Herman en zij den zoon, hij weigerde te gelooven... vreemde stijfhoofdigheid . . . Alles wat Meerhold heette deugde niet... Hoe dat gaan zou, wanneer Henri voor 't eerst hier aan huis kwam ... ? Henriet, zittend tegenover haar vader, voelde wel heel sterk 't gewichtige, pijnlijke misschien van dat gebeuren, want, wist ze bij ondervinding, vader stak z'n antipathieën niet onder stoelen of banken. Maar och, 't zou mischien nog wel meevallen tenslotte. Henri moest wel 'n goeden indruk maken ... waarom op haar vader niet, terwijl op n ieder ander... gekheid hoor... En trouwens, in ieder geval, je kon daar geen rekening mee houën ... Echter, het aanloopje voor de mededeeling vond mevrouw Leyter niet zoo gemakkelijk... ze moest zoo vaag blijven. . . en daarom wachtte ze maar tot vader als gewoonlijk zou vragen of thuis alles goed en of er geen nieuws was in de stad. Doch die vraag kwam ditmaal niet. Meer dan ooit leek z'n geest afwezig en toen Henriet over Meerhold beginnen wou — iets erg algemeens, dat-ie nog al dikwijls bij haar aan huis kwam of zoo, de rest volgde dan vanzelf — verschoof het binnenkomen van juffrouw Schaafsma de gelegenheid. Ze bracht koffie, drie ouderwetsche, met goud versierde koppen, die ze keurig en voorzichtigjes droeg op 'n goud-besterreld, zwart-gelakt blaadje. _ „Ik hoorde, dat u er was, mevrouw," zei ze innemend en"haar tanig, klein gezichtje glimlachte goedig als blij over haar inval om mevrouw Leyter koffie te brengen. Ze bood ze haar met zekere gratie, zette 'n kop neer voor den ouden man, ging zelf bescheiden-achteraf met het derde kopje op 'n punt van haar stoel zitten. Doch in-een-gedoken, zonder te danken en als had hij niets gemerkt, bleef Mencke voor zich uitstaren, terwijl intusschen de beide vrouwen 'n gesprekje begonnen over huiselijke dingen met korte vragen en antwoorden. Z n vingers plukten al nerveuzer aan het laken van z n broek. „Drink u niet 'ns van uw koffie, meneer, ze wordt anders zoo koud ?" animeerde de juffiouw-van-gezelschap vriendelijk. „Ik mot geen koffie, ik heb er niet om gevraagd," zei de oude man boos. „O, ik dacht. . ." Juffrouw Schaafsma schrok merkbaar, toen hij doormopperde: „Die verkwisting, die overdaad. Jetje drinkt thuis immers koffie. Hoe kom je d'r bij ?" 't Klonk toonloos als in 'n droom. Henriet begreep: 't was weer mis vandaag; maar ze lachte: „Nou vader, dat is ook niet erg hartelijk." De oude Mencke richtte zich wat op, draaide het hoofd met 'n schichtigen blik naar de juffrouw-van-gezelschap. „Heeft u niet het een of ander te doen. juffrouw? Ik wou m'n dochter nou wel 'ns alleen spreken," zei hij met 'n korte pauze tusschen de twee zinnen, gedurende welke hij weer in-één dook. Onmiddellijk rees juffrouw Schaafsma op; even donkerde de tanige wangen-huid, nepen de smalle lippen samen, maar terstond sprak haar mond de woorden van gedweeë dienstbaarheid : ,,'t Spijt me, m'nheer; wanneer u het eerder gezegd had.." Toen verliet ze snel en geruischloos de kamer. En nauwelijks was de deur achter haar dicht of op zeurigen moppertoon kwamen de klachten los: die juffrouw. . dat mensch, ze most maar weg, hij kon d'r niet mee huizen. . hij kon dat gezicht niet verdragen. . . Het deed Henriet opschrikken uit de kalme, evenwichtige tevredenheid, waarin het onderhoud met Suus haar had gebracht en kregel ging zij er daarom tegen in, met streng vermaan, die klachten stuitend. „Maar, hemel, vader, wat zijn dat nu voor bezwaren. Kom, kom, malligheid hoor, zoo mag u niet praten over juffrouw Schaafsma. . ze doet uitstekend haar best." „Och, jij weet het niet. . . jullie begrijpen het niet," lamenteerde de oude, „geloof me, jullie weten het niet." „Maar wat dan toch?" drong Henriet aan, ongeduldig. „Ik kan 't je niet zeggen, ik kan 't je niet zeggen." Het klagen sloeg over in 'n hulpeloos gejammer. De gedachte aan iets ernstigs doodde op-eens in mevrouw Leyter het geloof aan 'n gril; nerveus, maar zich dwingend tot kalmte schoof ze haar stoel naast die van haar vader, lei vertrouwelijk haar hand op z'n schouder: „Vertel 't nu maar, vadertje. Als er iets is, wat u niet aanstaat, zal ik er met juffrouw Schaafsma 'ns over praten, heusch. . 'n Tijdje bleef Mencke, hoofd-gebogen, zwijgen als in gepeins, doch toen z'n dochter met zachten aandrang de vraag herhaalde, hief hij het hoofd weer op en Henriet onstelde van z'n schuwen, angstigen blik. En z'n mond bij haar oor brengend, verklaarde hij heesch-fluisterend: „Ik kan 't niet meer betalen. . ik kan geen juffrouw meer houwen. . ik ben al m'n geld kwijt. . waarachtig, geloof me toch, Jet. . ik ben straat-arm." „Hè, wat.. Och kom, wat haal u je nu in uwhoofd.dat kan immers niet waar zijn," zei mevrouw Leyter, luchtig z'n schouder bekloppend, maar zij voelde haar hart ineenkrimpen en 'n bloedgolf hitten in haar gezicht van den plotsen schrik. Hemel nog toe, als dat 'ns waar was .. hoe kwam hij anders aan dat idee. Warrige vermoedens joegen door haar hersens. .. Had hij misschien gespeculeerd weer... vroeger had hij het wel gedaan, ze herinnerde zich nog, hoe Herman hem er altijd van probeerde terug te houden... Mogelijk had een of andere effectenman hem er in laten loopen, had hij te veel gewaagd, nu z'n geest zoo weinig helder was bij tijden ... Henriet, weinig op de hoogte van geldzaken, maar met 'n huiverigen afkeer van het woord speculeeren op zich zelf al, begon te gelooven in 'n ramp. „Heeft u dan tegenslag gehad met effecten of zoo iets? vroeg ze en de spanning, niet te bemeesteren, trilde in haar stem. Doch de vraag was vergeefsch. De vader, geknakt, in z'n wijden, zwart-betrijpten armstoel als zich schuilhoudend verzonken, antwoordde met vage gezegden en bange zuchten. Mevrouw Leyter werd er niet wijzer door. Met 'n bezwaard hart, maar niettemin uiterlijk opgewekt en bemoedigend — zooals men afscheid neemt van n zwaar-zieke, voor wien het ergste te vreezen staat — verliet ze, na nog eenige pogingen om iets uit hem los te krijgen, den ouden vader, gejaagd en vreemd ontroerd. En ze wipte nog even in de huis-achterkamer om voorzichtig juffrouw Schaafsma te polsen, of die er mogelijk iets meer van wist. Ze vond haar bezig de koffietafel te dekken en begon met iets als zoetsappig-minzame deelneming: „Vader is vandaag niet erg best te spreken, vind u wel?" De huishoudster ging naar de deur, sloot die voorzichtig en uit dezelfde voorzichtigheid dempte ze haar stem. „Och, och mevrouw," zuchtte ze hoofdschuddend met 'n droevigen trek in haar smal gezichtje en 'n even huilerig beven van haar mond, „ik weet wezenlijk soms niet, hoe ik 't meneer naar den zin moet maken, 't Is toch zoo onplezierig. . Kleintjes-verschrompeld, 'n uitgedorde vrouw, maar met in de gelaatslijnen de herinnering aan 'n knap-voornaam uiterlijk in jonge jaren, stond juffrouw Schaafsma deemoedig voor de kloek-mevrouwelijke, nog frisch-gezonde Henriet Leyter. Haar magere handen, perkamentig-dor, met de grillige slingerlijnen der bleek-blauwe aderen, vouwden zich krampachtig te zamen, de vingers nepen elkander met soms 'n droog geknak. Doch het lang opgekropte, geduldig-verdragen en verborgen leed, dat nu zich tot uiten dwong, zichtbaar werd in gansch die kleine, als in harde dienstbaarheid gesloopte gestalte, trof Henriet slechts als in lichte, snel voorbijgaande beroering. Haar eigen zorgen stompten deelneming in anderer lot af en alsof ze haars vaders moeilijk karakter licht telde en z'n ongedurig en ontevreden gemopper iets was, waarvan de huishoudster geen notitie behoefde te nemen, zei ze beminnelijk uit de hoogte: kom, kom, juffrouw Schaafsma moest dat zoo zwaar niet nemen. . vader meende het zoo kwaad niet. . Ze moest maar wat door de vingers zien. . de ouwe dag nietwaar ? ouwe menschen werden immers als kleine kinderen, vol nukken en grillen. . . Ze moest in 's hemelsnaam maar wat weten te geven en te nemen. . . Doch moedeloos schudde de huishoudster het hoofd. Zij wilde het maar eerlijk zeggen, ze kreeg den indruk, — meneer liet het haar de laatste dagen telkens voelen — dat ze niet voldeed . . Telkens en telkens kreeg ze aanmerkingen over allerlei gezochte kleinigheden. . . ze kon I. 6 daar niet tegen. . haar gestel leed er onder en als dat zoo moest doorgaan, dan werkelijk. . . „U wil toch niet zeggen. . .?" vroeg Henriet, evenmin den zin voleindend, terugschrikkend voor het beslissende, woord. Ze was, ontdaan, er bij gaan zitten ; haar dikke, geglacéede handje betrommelde met in de leder-knelling verstijfde vingers het blanke tafellaken. Al dit plotse overstelpte haar, rees, doorzicht-benemend, als 'n stapel van onoverkomelijke moeilijkheden voor haar op. Maar alsof haar verbouwereerdheid juffrouw Schaafsma zelfbewustheid gaf, antwoordde die besloten: „Ja, ik geloof heusch, dat het 't beste is, dat ik ga. . ." Toen, op-eens, flitste het door Henriets denken: als juffrouw Schaafsma uit eigen beweging vertrok, juist op het oogenblik, dat ze haar misschien, nood-gedwongen, haar congé moesten geven. . . het zou 'n mooie oplossing zijn tegenover de buitenwereld. En daarom, diplomatiek, moest ze tijd winnen. . . . „Nou juffrouw," begon ze rustiger, kalmeerend „laten we daar nog'ns ernstig over denken, vind u niet?. . Ik geef toe, vader is lastig. . maar misschien, is 't 'n voorbijgaande periode. . met aankomen en afvallen van de blaren zeggen ze wel 'ns. . Ziet u 't nog 'ns 'n paar dagen aan hè. . Wantik zou 't, eerlijk, niet graag willen, dat u wegging. . m'n man en ik zijn zeer tevreden over u geweest al dien tijd, dat u hier is. . Ik zal er met vader 'ns over spreken natuurlijk, hij moet zich maar 'n beetje intoomen, wat drommel-is-dat.. Trouwens," vervolgde ze op vertrouwelijken toon, „vandaag leek hij me toch bizonder down. . U weet niet, of er soms iets is voorgevallen ?" „Nee," zei de huishoudster, „ik zou heusch niet weten wat. Ik vind trouwens meneer vandaag niet lastiger dan anders. „Niet lastiger," verbeterde Henriet, „maar stiller, gedrukter. Dus-e. . u weet niet wat de aanleiding kan zijn. .? Heeft-ie misschien wat veel aanloop gehad deze dagen, dat-ie wat vermoeid is. . ?" „Och nee, d'r komt haast niemand. . Alleen gisterenmiddag is meneer Dierix even geweest." „Welke meneer Dierix? Van de Vest toch niet.'' „Ja juist. . . de kassier." „O, zoo. ." Mevrouw Leyter stond plots op; nerveus peuterden de gevoellooze handschoen-toppen de voile over haar neusje, deden het fijne weefsel krakken. . „Nou juffrouw Schaafsma, tot morgen dan maar weer. . En bedenk u nog 'ns. . . Kijk het nog 'ns 'n poosje aan hé. . nietwaar. En terwijl juffrouw Schaafsma haar begeleidde door de gang om ze uit te laten, herhaalde Henriet haar bemoedigende zinnetjes zonder eigenlijk precies meer te weten, wat ze zei, zoo ontsteld was ze. Den ganschen weg, van de Kerkstraat naar huis, voelde Henriet den schrik in haar beenen. De angst voor de waarschijnlijke financieele ruïne van haar vader oversomberde volkomen haar eerst zoo fleurige gedachten aan Suus' verloving. Het verband tusschen vaders wanhopige neerslachtigheid en dat bezoek van Antoon Dierix, den eflecten-man, het leek overduidelijk... God wist, wat er gebeurd was. .. . Herman moest maar direct 'ns gaan informeeren bij Dierix .. . Want uit vader was niets te krijgen, zij begreep tenminste geen jota van wat-ie had zitten steunen ... Hoe was 't nou toch mogelijk, dat die bezoeking hen weer treffen moest... of ze nog geen zorgen genoeg hadden ..! Natuurlijk kwam vader op hün dak als 't waar was... O, met liefde zou ze hem opnemen, er was plaats genoeg en waar zooveel monden te eten hadden, daar was ook voldoende voor één meer... dat dus niet, maar toch, 'n ramp zou het zijn, 'n leelijke tegenvaller tenminste ... Maar dat Antoon Dierix Herman niet 'ns gewaarschuwd had, als vader gewaagde dingen deed in effecten ... ze waren toch bevriend samen, dat was toch plicht geweest, nu de ouwe man niet heelemaal toerekenbaar meer bleek ... Of zou 't misschien zoo erg niet zijn... was 't mogelijk 'n klein verlies, dat vader in z'n zwaartillendheid. .. ? Henriet kreeg weer hoop, nu ze kalmer de zaak ging overdenken ... 't Was ook haast niet te gelooven, dat vader in-eens alles kwijt zou zijn ... ofschoon — en weer voelde ze haar hart in schrik verkrimpen — de ouwe mevrouw Tonner had toch ook plotseling al haar geld verloren... door slechte raadge- vers ... Nee ze had geen rust of duur voor ze wist, wat er precies was gebeurd ... 't Beste in die dingen was, je op het ergste voor te bereiden, dan viel 't nog licht mee ... In haar jacht om thuis te komen — ze merkte, dat ze zich schandelijk had verlaat en voor de koffietafel was nog niet gezorgd — viel de weg lang, langer dan ooit. Het leek ook, of ze haast niet vooruit kwam ... Nu was ze pas op de Korte Dam ... foei wat 'n end toch nog en ja, dat zou je altijd zien, daar ging warempel net de brug op .. . Henriet voelde haar gezicht gloeierig-verhit van agitatie en 'n zweetklef heid op haar rug onder den bijna te zwaren last van haar dikken wintermantel. Nochtans bleef ze snel doordribbelen, want het carrillon had reeds met hakkelig metaal-gekling-klinker 'n volksliedje gespeeld en nu dreunden met plechtige langzaamheid de twaalfuur-slagen uit den ouden, massalen, plomp-vierkanten toren, 'n versieringloos, simpel gebouwte, zwart als de ondere beroete dakheuveling, waaraan hij leek ontgroeid. En of dit 'n oproer was, begon met zwaar-tonig gelui het gebeier der klokken uit al de vier torens der stad, in galm en weergalm door den Hakkerenden wind met breede uitzwaaien over Schiedam versprenkeld. Tegelijk, als tot intenser leven gewekt, rumoerde lawaaiig de stad van middag-geruchten ; in troepjes kwamen de kinderen uit de scholen gezwermd, talrijkveel, luidruchtig om herwonnen vrijheid en het werkvolk haastte zich naar huis voor den langen schafttijd. Voorzichtig maar handig de schaal met gekookt eten dragend in den saamgepunten doek, gingen vrouwen en kinderen het maal brengen aan de mannen, die bleven doorwerken in de branderijen. Er was door de verkeers-stremming van de geopende brug 'n grootsteedsche volte gepropt in de smalle Damstraat en toen — de brug weer neer — daar beweging in kwam, ontstond er ruw gedrang van de van weerskanten tegen elkander botsende menschen-strooming ; dwars er door heen rolden, kwajongens-achtig-opzettelijk en niemand ontziend, 'n zestal stukken-rollers zich 'n breeden doortocht achter hun groote, ledige fusten aan ; de witte letters H. L. en Zn., op 'n zijvlak geschilderd, tolden in groote cirkels rakelings langs mevrouw Leyter voorbij ; de laatste ton schampte zelfs langs haar mantel, dien smeurend met 'n breede modderstreep. Maar ze bemerkte het niet, want ze had in de verte op de Lange Haven Herman zien aankomen. Ze repte zich nog meer om hem tegemoet te gaan, werkte zich amechtig uit het gedrang. Op het Beurspleintje was het gedrom spoedig vervloeid en op de trappen statig-tripten alweer rustig de duiven, die er de verloren gerst- en roggekorreltjes zochten. Aan den waterkant, onder de naakte, glimmerig-zwarte, oude kastanjes stapte Herman Leyter aan, pensief het hoofd gebogen, de handen op den rug, maar toen, opgeschrikt door het voorbij denderen van 'n leegen molen-wagen — als met sprongen joeg de kar over de hobbelige keien achter de forsche paarden aan; de molenaars-knechts, de meelbestoven, sterke kerels, moesten zich soms vasthouden van het heftig geschok — hij even opkeek en Henriet bemerkte, zwaaide hij ter hartelijke begroeting, schoon lichtelijk verwonderd, z'n parapluie. „Zoo, wijf, kom je mij al halen ?" vroeg hij zwakjesgrappig op 'n afstand nog ; maar hij ontstelde 'n beetje, toen hij Henriets zenuwachtige gejaagdheid bespeurde. „God, zeg, d'r is toch niks, Jetje ?" fluister-vroeg hij ongerust, z'n arm onder den hare stekend. „Ik weet t niet... ik hoop van niet..begon Henriet aarzelend ... „ik kom juist van vader en die heeft me zoo iets akeligs verteld ... maar ik weet niet of ik 't gelooven moet of niet." En terwijl ze treuzel-langzaam, dicht naast-elkander voortliepen naar huis, vertelde ze 't hem, niet zonder aandikking nochtans. En ook Leyter voelde 'n pijnend-ontstellenden schok door z'n denken gaan, al rees bijna onmiddellijk de twijfel of het wel zoo erg kon zijn, als Henriet het voorstelde. Maar hij wist: twee dagen geleden was er op de New-Yorksche beurs 'n paniek geweest en ook de Amsterdamsche effectenmarkt had er den geweldigen terugslag van ondervonden; in hoeverre z'n schoonvader er nu tusschen zat, dat was natuurlijk niet te benaderen, doch in ieder geval was het meer dan onwaarschijnlijk, dat deze baisse hem z'n fortuin zou hebben gekost, overwoog Herman Leyter stil voor zich, onder het* nerveuze, rad-tongige verhaal van z'n vrouw. Toen hij eindelijk aan het woord kon komen, zei hij 't dan ook, werkte die veronderstelling uit om haar en zich-zelf gerust te stellen: nou hoor, hij geloofde, dat vader overdreef. . . hij kon wel 'n verlies geleden hebben, maar in z'n zwaartillendheid van tegenwoordig blies hij dat natuurlijk op tot 'n ramp. . . ^ „O, maar als je 'ns gezien had, hoe wanhopig ie was, ' jammerde Henriet. i( „Ja. . God weet. . 'n idéé fixe misschien. . „En als-'t nu 'ns waar was, wat dan. .?" vroeg ze kleinmoedig. . • -.1 l- ■! „Laten we den tijd nou maar niet vooruitloopen ne, ik zal eerst 'ns te weten zien te komen, wat er nou eigenlijk gebeurd kan zijn. . Ik zal vanmiddag op de beurs Antoon Dierix 'ns vragen en na beurs loop ik dan wel even bij vader aan. . Ja. . hum. hij verzonk 'n oogenblik in gepeins, ging toen, wat aarzelig, verder. . „in ieder geval. . zou ik zeggen,'t lijkt me gevaarlijk. . offe onvoorzichtig tenminste. . om vader 't beheer van z'n kapitaaltje te laten. . D r moet maar de een of ander komen, die misbruik wil maken \an z'n tegenwoordigen geestestoestand. . God, je weet t maar niet. . hij zou de eerste niet wezen, wien ze z'n fortuin afhandig maken. # „Als dat nog maar niet gebeurd is, deed rienriet bezorgd. „We willen vertrouwen van niet, bemoedigde Leyter. ^ ',',Dan zal 't het beste zijn, dat jij aan vader vraagt z'n geld te administreeren in 't vervolg, dunkt je niet man . „Bijvoorbeeld," zei Leyter en even, onmerkbaar-snel gleed 'n glimlach om z'n mond. Waar hij de laatste dagen over had loopen piekeren, maar met z'n vrouw toch niet best over dorst spreken, dat kwam ze hem nu zelf voorstellen. Over z'n aanvankelijke gemoedsbezwaren was hij vrij wel heen. Hij kon nu eenmaal niet wachten tot z n schoonvader dood was. De omstandigheden^ leken op t moment gunstig om z'n plan uit te voeren, hij moest aanpakken, moést, moést. . Hij wilde binnenkort naar Meerhold gaan om z'n financieelen steun te vragen. Diens uitlating op oudejaarsavond, geen minuut was ze meer uit Leyters gedachten geweest en in z'n slaap zelfs gaf ze hem als profetische droomen, hij zag zich met Meerhold bij den bouw van de fabriek, met hem overleggend en zoo meer. En dit stond nu bij hem vast, de hulp van Meerhold en 't kapitaal van z'n schoonvader had hij noodig daarvoor, 't Zou natuurlijk prettig zijn, wanneer hij den ouden man over kon halen aandeel te nemen, maar 't was haast ondenkbaar, dat die, in z'n tegenwoordigen toestand, begrijpen zou wat hij, Leyter, wilde, laat staan er zich voor interesseeren en daarom moest hij dan maar in Godsnaam op 'n minder reëele manier 't beheer over dat kapitaaltje in handen zien te krijgen. — Er was in Leyter 'n bijna driftige jacht gevaren naar het bereiken van z'n doel. Al den tijd, dien hij er aan besteden kon, had hij gewijd aan 't uitwerken van z'n plannen. Die lagen nu kant en klaar op z'n kantoor. Maar moordend voor z'n geestdriftigen ijver voelde hij aldoor de moeilijkheid om te komen aan het noodige geld. En na veel gereken en gecijfer was die som niet meegevallen. . 'n Zestigduizend gulden was er zeker noodig. . minstens. Veel meer dan tien mille zou hij persoonlijk niet kunnen missen. . . z'n schoonvader taxeerde hij op 'n veertig mille. . maar ja, als hij moest zitten wachten op den dood van dien goeien man — had de dokter bij z'n laatste ziekte niet verbaasd gestaan over z'n ijzersterke constitutie — daar kon nog wel tien jaar mee heen gaan. Er zat wel niets anders op, hij moest op-een of andere manier aan dat geld zien te komen.. Hij had er zelfs 'n oogenblik over gedacht z'n schoonvader onder curateele te doen plaatsen en zich zelf curator te laten benoemen. . O, hij gaf toe, 't was beroerd, maar 't was de secuurste weg. . . En eigenlijk was het toch zoo erg niet. . de man versufte met den dag en tenslotte was toch Henriet z'n eenige erfgename. . Niemand zou hem kunnen verwijten, dat hij daarmee iets oneerlijks deed. Alleen voor je gevoel... ja, voor je gevoel was 't niet prettig... net zoo min trouwens, als hij 't aangenaam vond om bij Meerhold aan te kloppen . . . Als dat tusschen Suus en hem maar in orde kwam ... het zou hem, als z'n aanstaanden schoonzoon, allicht wat toeschietelijker maken ... 'n Beetje er op geïnfluenceerd, den laatsten tijd, had hij wèl bij Suus ... Ja, God-nog-toe, hij moest met alles rekening houden ... Als je in 't leven slagen wou, kon je waarachtig niet alles op 'n goud-schaaltje gaan wegen ... Geheel levend in eigen gedachten gaf hij werktuigelijke, korte antwoorden aan Henriet, die, blij, gewichtig, als ware haar voorstel het zekere middel tot redding, daarover was blijven doorpraten, zich zelf herhalend. Maar zij waren nu bij huis en Herman Leyter had reeds uit z'n broekzak den sleutelbos gehaald, zocht er dien van de huisdeur uit, toen z'n vrouw haar hand op z'n arm leggend, hem nog even terughield. „Gunst ja... van den schrik zou ik het voornaamste nog vergeten .... Ik heb van morgen met Suus gesproken." Leyter bleef staan op de stoep, wendde zich bruusk naar z'n vrouw. „En...?" vroeg hij, de spanning trillend in z'n stem. „Nou hoor, dat is in orde eindelijk ... Meerhold is in genade aangenomen." „Dat dacht ik wel," zei Leyter en, diep-innerlijk verheugd, omgreep hij liefkoozend den arm van Henriet. IV. Nochtans, aan de koffietafel was Herman Leyter opvallend zwijgend en in-zich-zelf gekeerd. Te voren had hij met Suus gesproken in 'n oogenblik van toevallig samen-alleenzijn, het haar gemakkelijk gemaakt, toen ze met 'n blos, verlegen voor haar doen, begon: „Mama heeft u zeker wel verteld ..." en steken bleef. „Ja zeker kind... enne, ik hoop, dat je gelukkig zal worden, dat je nooit geen spijt zult hebben van dat besluit," had hij daarop gezegd en het ellendig gevonden, dat het zoo weinig hartelijk, zoo weinig vaderlijk had geklonken. Tegenover Suus' koele geslotenheid voelde hij 'n meer innige genegenheidsuiting als iets overdrevens bijna. O, als 't Emmy was geweest, hij zou 't anders hebben kun- nen zeggen ; trouwens die zou de confidentie ook anders hebben gedaan ... Vreemd contrast die twee kinderen .. . Hij zat, terwijl hij haastig z'n broodje at — om één uur begon de beurs — er over te mijmeren, maar ook over het zonderlinge feit, dat z'n aanvankelijke verheuging weer volkomen verdwenen was, dat hij zich veel-eer onverklaarbaar gedrukt gevoelde, alsof 'n nieuwe, onvoorziene zorg hem wachtte en dat, schoon één van z'n wenschen stond vervuld te worden. Hij was blij, toen hij de beursklok hoorde luiden; de onrust had hem voortdurend gesard onder het koffiedrinken. Met Jacob en Laurens, die om kwart over éénen op school moesten wezen, ging hij weg en ze stonden juist met hun drieën op de stoep, toen het dicht-klappen van 'n deur aan de overzijde hen kijken deed naar het weer bewoonde, groote huis. 'n Jongen van Laurens' leeftijd was er uit gekomen, boeken-tasch onder den arm. „Hé," verwonderde zich Jacob, „wonen die menschen er al ?" ,,'t Schijnt zoo," zei Leyter, afgetrokken. Maar Laurens wist meer. De familie was den vorigen avond gekomen en de jonge De Borgas was dien ochtend voor het eerst op school verschenen ; hij zat bij hem in de klas; 'n geschikte vent leek-ie wel, zóó op 't eerste gezicht. Leyter was op-eens nu toch geinteresseerd. De kleinsteedsche, bemoeizieke praatlust had zich reeds lang met de familie De Borgas bezig gehouden ; maar de verhalen waren tegenstrijdig geweest van het oogenblik af, dat bekend was geworden, dat, aan den Maaskant, 'n groote lap grond was verkocht voor 'n te bouwen motoren-fabriek. Het was de eerste, nieuwe industrie van importantie, die zich in Schiedam kwam vestigen en er waren er reeds die voorspelden: dit was het begin der groote verandering, noodig voor de herleving van de stad ; de oude moutwijnstokerijen gingen plaats maken voor andere takken van nijverheid. Intusschen wist men op de beurs te vertellen van de vlotte, zakelijke wijze van handelen van den directeur, meneer De Borgas, 'n ingenieur, die, zei men — maar 't leek 'n fabel — 'n fortuin gewaagd had aan proefnemingen om z'n motoren te verbeteren, thans echter er was en schatten verdiende. Overigens hing er 'n zekere geheimzinnigheid over de familie De Borgas, of beter, de Schiedammers fantaseerden die om ze heen. Het feit, dat het groote, oude huis op de Korte Haven gekocht was voor 'n betrekkelijk hoogen prijs bewees hun rijkdom — aan de restauratie, welke buitengewoon oordeelkundig geschiedde, werd 'n klein kapitaaltje besteed — maar verwekte ook diepe, soms afkeurende verwondering. Men begreep niet, wat de menschen bezielde om zooveel kosten te maken aan dat ouwe, holle huis, dat daarenboven op 'n doodschen stand stond. Doch voor de nieuwe fabriek had men niets dan lof; de fabriek beloofde grandioos te worden, reusachtig de werkplaatsen met kolossen van schoorsteenen en kostbaar-ingerichte kantoorgebouwen. Het verwekte in de stad verwachtingen van nieuw, krachtig leven. Het had Leyter aanstonds spannend-verheugd, toen hij hoorde, dat die ingenieur De Borgas z'n overbuur zou worden ; hij verlangde naar de kennismaking met dezen in alle geval energieken man, geloofde in 'n stalenden invloed van 'n eventueelen omgang met hem. . Nu, eindelijk, bleek de familie gearriveerd. Jacob ondertusschen was z'n vader met nieuwsgierige vragen vóór, wou van alles weten : of 't nette lui en, of er aardige 'meisjes aan huis waren, of ze iets zouden zijn voor de conversatie en zoo meer, doch Laurens moest, wat kregel, antwoorden, dat-ie dat allemaal nog niet weten kon. Hij had den jongen De Borgas nog maar even gesproken, was niet eens met hem naar huis gegaan. Nou maar, als Jacob 't zoo graag weten wou, zou hij wel 'ns informeeren, hoor. „Wel ja," zei Jacob spottig, „dat moet je maar 'ns doen, vooral naar de afdeeling dames. Misschien is die jongeheer wel 'n paar knappe zusjes rijk. We kunnen nog best 'n sieraad op de korte Haven gebruiken; 't zou ons uitzicht verhoogen; wat zegt u papa?" „Nou, voor mijn part," lachte nu ook Laurens en hij stapte tegelijk wat vlug aan om De Borgas bij de brug te treffen. Leyter oogde z'n zoon na met innerlijk welgevallen, als hij daar lenig voor hem uitliep, 'n slank-gebouwde knaap, keurig, aankomend heertje, de toekomstige student. . . ja als alles goed ging, wanneer Laurens door het eindexamen kwam. . O, 't scheen wel 'n gewichtig jaar te zullen worden — wat al belangrijke veranderingen beloofde het in z'n leven te brengen: 't trouwen van Suus waarschijnlijk, Laurens naar Delft en dan, het leek hem de hoofdzaak bijna, de stichting van zijn fabriek. . Ja, wanneer hij doortastend was en zich over kleine gemoedsbezwaren wist heen te zetten. . Dat zou die meneer De Borgas waarschijnlijk evenzeer hebben moeten doen. . . Met 'n dorren metaalklank klepte het beursklokje de bezoekers op en van alle kanten kwamen ze aan, in groepjes van twee of meer: de branders en de distillateurs, de commissionnairs en de makelaars, de graanhandelaars en de assuradeuren. Op het pleintje, in het kil-grijze opene voor den massalen beurs-romp, was 'n rustige, donkere mannen-volte bijeen, die er toefde, dralend wachtend op de laatste krachtige klepping van de in het torentje wiebel-zwaaiende bel, waarmee de beursknecht waarschuwde, dat het tijd was en hij de zware ijzeren hekken, sluiten ging. 'n Dichte kring stond, kinderlijk-belangstellend verdrongen, rond het tafeltje van 'n jodekoopman, die met eindeloos-herhaalde grappen, rad-tongig z'n fleschjes-metvergulsel aanprees. En er waren wel onder de kijkers, opgeschoten kantoorbedienden en zoo, die den jode-man er tusschen probeerden te nemen maar in brutale, gevatte antwoorden legden ze het allemaal tegen hem af, totdat één, 'n handvol mais-korrels, uit 'n monsterzakje gegrist, als 'n kletterenden hagel op z'n hoofd en z'n tafeltje deed neerregenen en het ziedend schelden van den koopman n nieuw, onverwacht amusement werd. Doch plots zweeg de beursklok en langzaam loste de kring zich op, begon het pleiptje leeg te vloeien. Maar onder het hooge, gewelfde glazen beursdak ving nu het praatgegons der bezoekers aan als 'n verward geprevel, 'n dof gezoem van beteekenislooze klanken, die dreven zwaar en zonder heffing in de ruime beslotenheid van het gebouw. Er was 'n traag, als stroef beweeg van groepjes, die zich vormden en weer wegdunden en waar af-en-toe 'n graan-man, 'n aantal witlinnen, bol-puilende monsterzakjes aan den arm, snel tusschen-door beende, om 'n klant aan te klampen. Op sommige plaatsen leek de handel begonnen, werd gegesticuleerd, het hoofd geschud, met aandrang gepraat. De graanhandelaars toonden hun waren, lieten de brandershanden graaien in de volle builen. . dan werden de graankorrels bekeken, beroken, in den mond gewipt en gekauwd. En het loven en bieden volgde. Doch de commissionnairs in moutwijn slenterden nog rond, doelloos schijnbaar, voorzichtig wachtend. . Terstond bij zijn binnenkomen had Herman Leyter naar Dierix uitgekeken en hij vond hem, na 'n poosje zoekens, van z'n gewone standplaats afgedwaald met 'n paar heeren in gesprek. En in het oogenblik van wachten overlegde de brander nog even, hoe hij de zaak met den kassier bespreken zou. Hij besefte eigenlijk nu eerst, dat het toch wel 'n pijnlijk-discreete kwestie was, die hij ging aanroeren. Nochtans, het moest en toen dan ook Dierix, vrij plotseling, eerder dan Leyter had verwacht, de heeren verliet, ging hij besloten, schoon innerlijk 'n weinig nerveus, op hem af en, hem onder den arm nemend, voerde hij den kleinen, dikken effecten-man onder de boogen-gang, die 'n paar treden öp, rond-om loopend,'n stil-schemerigbeurs-deel vormt. Daar, z'n stem tot vertrouwelijk fluisteren dempend, polste Leyter of z'n schoonvader den laatsten tijd nog wel 'ns zaken met hem deed en na het vage antwoord van Dierix kwam hij er met amicale mededeelzaamheid voor uit, wat de eigenlijke aanleiding was voor z'n misschien wat onbescheiden klinkende vraag, verontschuldigde hij zich. Want de kleine kassier-en-makelaar-in-effecten liep hem onder z'n spreken voortdurend aan te staren met, achter z'n goud-omrande brilleglazen, vreemd-groote oogen, wat Leyter 'n heimelijke, verlegenachtige onzekerheid gaf. „Wel nee," zei eindelijk Dierix op z'n langzame, zekere praatmanier, die, als z'n heele verschijning, den man maakte tot type van zwaarwichtige soliditeit, „Welnee, je vraag is heelemaal niet indiscreet hoor. Maar ik begrijp niet, hoe je schoonvader zoo komt... Ja, hij heeft 'n paar Amerikaansche fondsen, die 'n beetje achteruitgeloopen zijn, maar dat komt wel weer terecht... In ieder geval, 't is 'n kwestie van 'n paar honderd gulden ... Toch geen reden voor den goeien man om zich ongerust te maken ... Maar ... e ik weet natuurlijk niet, of-t-ie soms bij anderen heeft gespeculeerd .. „Nou," zei Leyter vrijwel gerustgesteld, „dat zou ik niet denken." „Het zou me tenminste zeer verwonderen," verklaarde Dierix en de ontstemming gewekt door de gedachte aan die mogelijkheid klonk even door, „wij hebben zooveel jaren zaken gedaan ... 'n Poos geleden heb ik hem nog zeer sterk iedere speculatie afgeraden... Toen wou-d-ie met alle geweld Denvers koopen ... 'n Zegen, dat-ie 't niet gedaan heeft,... 't zou 'm 'n aardigen duit gekost hebben." „Zoo, zoo," zei de brander wrevelig, „had vader daar zin in... 't Is toch gek. dat-ie dat dobbelen niet laten kan... me dunkt, als je met je eene been in 't graf staat..." „Och ja, nou ja... je mot niet vergeten, je schoonvader heeft er altijd van gehouën, van die kleine waaghalzerijtjes uit te halen en voor zoover ik me herinner, altijd nogal fortuinlijk.. . klein winstje, zoet winstje, was z'n devies. .. Maar ik geef toe, op zijn leeftijd en nu die aan 't sukkelen raakt... 't Zou jammer zijn, as-t-ie op 't laatst zoo'n klap gekregen had, dat zou 't.. „Ja zeker... ofschoon, dat zou nog niet het ergste zijn," hield Leyter zich groot, „we zouden wel zorgen, dat-ie z'n eindje kon halen zonder zich te moeten bekrimpen... maar hij mag er niet over gaan zitten tobben, begrijp je. .. Hoe vond jij 'm, toen je laatst bij 'm was, Dierix ?" „Dat is gisterenmiddag nog geweest. .. had ik 'm even voor zaken noodig... Ja nou, erg oud hé ... hij is lang de oude niet meer ; verschrikkelijk afgetakeld den laatsten tijd." „Vooral z'n geest heeft erg geleden," zei Leyter. „Zoo... nou' dat is me niet zoo opgevallen ... ofschoon, dat is waar ook, toen ik weg ging, zei-d-ie zoo iets raars... ik herinner me niet precies meer wat ... maar toen dacht ik toch : nou ben je 'n beetje in de war, papa . . „Zoo, is jou dat ook opgevallen . .. ? Nou 't is zoo," bevestigde Leyter met graagte bijna, „de goeie man is dikwijls in de war tegenwoordig... Ik zal 't er met den dokter 'ns over moeten hebben ... soms heeft-ie beslist waanvoorstellingen ... Dit gejeremieer over geldzaken bijvoorbeeld lijkt me ook abnormaal." „Dat dunkt me ook, Herman," deed Dierix bedenkelijk. Zij\varen in 'n schemer-duisteren hoek blijven staan achter 'n zwaren gemetselden pilaar. Als ver af, 'n laag, aanhoudend gezoem gelijk van 'n reusachtigen insecten-zwerm, onder de glazen overstolping gevangen, gonsde het gepraat der beursbezoekers op hen aan. 'n Oogenblik stond de makelaar, alsof hij er naar luisterde, gespannen, doch toen hief hij het hoofd weer op, nam Leyter vertrouwelijk onder den arm en bracht hem nog wat dieper in den stillen hoek. „Ik weet niet," begon hij toen fluisterend, „hoe jij er over denkt, Herman, maar als vriend zou ik je toch den raad willen geven, je voortaan 'n beetje te bemoeien met de financieele aangelegenheden van je schoonvader. . als 't tenminste waar is, dat-ie kindsch gaat worden. . Zie je, ik zou dat voor me zelf ook veel secuurder vinden. . Je weet nou eenmaal nooit, wat menschen, die aan 't malen raken, voor rare dingen kunnen uithalen. . Je hebt 't laatst gezien met den ouwen Van Boekhof, die zoo maar eventjes dertig mille weg gaf voor 'n orgel in de kerk, waar 'n verre neef van 'm pastoor is. . en z'n eigen kinderen konden die duitjes best gebruiken. . d'r zijn er bij, die 't hard genoeg te verantwoorden hebben. . Ik vin altijd maar: wees in die dingen secuur. . d'r is niets zoo teer als geldzaken. . Als er 'ns wat gebeurde, dan zou je spijt hebben als haren op je hoofd, dat je niet bijtijds ingegrepen heb, nietwaar. En vooral in jouw positie tegenover den ouwen Mencke. . ik vind 't eigenlijk niet meer dan 'n staaltje van je plicht.. Je hou me ten goede, dat ik 't je zeg. . we praten nou als vrinden hè. . heel confidentieel. . Ik zeg nog 'ns : 't is voor mij ook se- cuurder, dan ben ik verantwoord. . Als je schoonvader morgenaan-den-dag tegen me zegt: hier heb je voor tienduizend gulden effecten, verkoop ze voor me, dan is 't niet aan mij te vragen waarom, of wat wilt u met dat geld doen hè?" Door Leyters nadenkend zwijgen verviel Dierix in herhaling van argumenten, die hij met iets vaderlijk-welmeenends voordroeg. „Ja, gunst ja. . 't is volkomen waar, wat je zegt," zei eindelijk de brander met 'n strak gezicht, „ik heb er eigenlijk nog nooit zoo diepzinnig over nagedacht. . maar 't is 'n kiesche geschiedenis . . Ik kan m'n schoonvader toch moeilijk onder curateele laten zetten. .1" De effecten-man lachte, alsof de andere 'n kapitale grap gezegd had. „Dat is wel heel kras, er zal nog wel 'n gulden middenweg te vinden zijn, denk ik zoo. . Enfin, dat varkentje moet je zelf maar wasschen" zei hij Leyter 'n fideel en oolijk klapje op den schouder gevend. Toen traden ze onder de boogen-gang uit, maar, voordat ze daalden de beide hardsteenen treden af naar het beursmidden, boog Leyter zich nog even schielijk naar hem toe. „Wat we besproken hebben, blijft natuurlijk onderons." „Zeker, zeker, dat spreekt van zelf." En op een gansch anderen toon : „Heb je gehoord, de branderijen van Teunman worden binnenkort verkocht... Of die nog veel op zullen brengen?" De brander haalde de schouders op. „Wie koopt er tegenwoordig nog branderijen?" „Nou, niet om te stoken natuurlijk, maar die twee op de Buitenhaven, naast elkaar met 'n flink terrein er achter, dat zou iets moois zijn om 'n groote fabriek van te maken... 't Zijn uiterst solide panden." „Wel, wie weet wat er komt," zei Leyter achteloos en als gehaast nam hij nu op-eens afscheid van Dierix. Want hij zag het gebouwen-complex, één oogenblik, met bliksemende helderheid voor zich, de twee branderijen waar naast-aan zijn mouterij stond en hij voelde, méér nog dan hij het verstandelijk begreep: die moest hij koopen, die moesten verbouwd tot zijn fabriek. Als had hij 'n zenuwschok gekregen, werd hij 'n jachtige bloedklopping in z'n polsen, in z'n hersens gewaar en het duurde even, voor hij rustig de plots ingevallen gedachte vermocht te toetsen en uit te werken. Hij ging er voor zitten op een der banken, blind en doof voor wat er om hem gebeurde, probeerde de gebouwen in hun onderling verband nauwkeurig zich voor te stellen, maar vreemd, de klare kijk van daar juist was weg; hij verwarde zich in de situatie, bleek, tot z'n groote verwondering, niet op de hoogte van menig detail in onderlinge ligging en verhouding en zoo kwam hij slechts tot 'n vaag beeld. Doch in ieder geval — en dit leek hem de hoofdzaak — Dierix had hem op 'n prachtige gedachte gebracht. Wanneer hij die branderijen voor 'n matigen prijs kon bemachtigen dan was de uitvoering van z'n plannen al weer veel minder kostbaar geworden. Maar nu moesten ook in den korten tijd, dien hij had, spijkers met koppen worden geslagen ... Alles kwam te gelijk, doch misschien was dat wel goed, moest-ie in één roes alles achter elkaar afhandelen, had-ie voor verslapping geen gelegenheid. Vandaag diende de zaak met z'n schoonvader in orde te komen en dan Meerhold... ja hum, dat liep wel erg onplezierig door elkaar.. . prettiger zou zijn, hem te polsen, wanneer ze, Suus en hij, reeds 'n poosje verloofd waren... Ofschoon... ja dat moest-ie nog 'ns op z'n gemak overleggen ... dat was ook weer zoo'n delicate kwestie ... De stem van Jacob riep hem op uit z'n overwegingen; met 'n rukje hief hij 't hoofd, zag toen den verbaasden blik van z'n zoon en als betrapt kwam hij haastig overeind. „Heeft u wat papa, dat u daar zoo zit?" vroeg Jacob met iets van ongeruste verrastheid, wijl dit zich onttrekken aan het beursgewoel voor z'n vader iets ongewoons was. „Welnee, welnee," antwoordde Leyter met hem meeloopend naar de plaats, waar hij op de beurs placht te staan en, aandacht afleidend, informeerde hij direct met belangstelling naar den handel. „ t Is stilletjes vandaag." Met 'n ontevreden duw schoof Jacob z'n hoed uit de oogen. „Er gaat er niks om. . ik heb nog geen bod gehad." „Zoo dat is beroerd." „Ik heb zoo'n idee, dat we 't hoogste punt al weer bereikt hebben. . t is al n paar dagen zoo'n dooie boel. . We moesten, dunkt me, maar wat moutwijn opruimen." „Nou, we zullen eerst nog 'ns afkijken hoor," kalmeerde Leyter, rond spiedend naar de commissionnairs; die, inderdaad, leken wat rond te lummelen, maakten met lustelooze gezichten 'n praatje; er werd wat gelachen; sommigen gaapten verveeld. Romont drentelde voorbij, de handen op z'n rug. „Wat bied je vandaag?" vroeg Jacob. De commissionnair draaide zich op de hakken om, deed, of de vraag niet direct tot hem doorgedrongen was, haalde toen z'n schouders op. „Niks. Ik heb niks te zeggen vandaag." „En je collega's?" „Weet ik 't," zei hij met 'n gezicht van 't-kan-me-nietschelen. Jacob werd er nijdig onder. „Wat loop je hier dan te ijsbeeren, als je niks te zeggen heb ? Je loopt de markt natuurlijk weer te drukken," flapte hij er grof uit. Romont, den zoon negeerend met klaarblijkelijk opzet, begon met Leyter 'n praatje: „Binnenkort worden de branderijen van Teunman geveild, hoor ik daar. . Het liep tegen tweeën en matter werd het beweeg onder de glazen welving van het beursdak. Geleidelijk ook dunde de drom van bezoekers, verzwakte het praatgegons. De branders stonden of zaten te wachten op het einde, met strakke gezichten. Er was 'n zekere spanning merkbaar. Wel werd er, schoon traag, elf gulden geboden maar, zoover bekend was, had niemand voor dien prijs willen verkoopen ; als bij onderlinge afspraak hadden zij den hoogeren moutwijnprijs kunnen handhaven. Het was bemoedigend, dat, ondanks de stilte in den handel, die prijs niet afgebrokkeld was, dat de zwakke broeders zich niet hadden laten intimideeren, want, als de inzinking begon, volgde de daling meestal onrustbarend snel. Jacob, met [n verstoord gezicht, slenterde op en neer, informeerde bij dezen en genen, draalde even, liep weer door. Intusschen overwoog hij, of hij met deze lustelooze L 7 markt niet 'n kleine speculatie a la baisse zou wagen. Hij deed dat wel meer voor eigen risico en buiten weten van z'n vader, — onder de stiptste geheimhouding trouwens voor iedereen — door bemiddeling van z'n vriend Van Deumen, 'n jongen commissionnair. En meestal had hij daarbij ook wel geluk. Maar hij was ook voorzichtig, tevreden met 'n kleine winst. . 'n dertig, veertig gulden om er 'ns flink van uit te kunnen gaan. Van het kleine salaris, dat z'n vader hem gaf, kon hij z'n dure, royale fuif-leven niet bekostigen en daarom was hij met speculeeren begonnen. Doch de laatste maal was het hem nogal tegengeloopen, had hij het advies van Romont en niet z'n eigen inzicht gevolgd ; 't had 'm 'n honderd pop gekost en nog drukte hem dat verlies. Want hij had moeten leenen. . Meerhold had hem aanstonds zonder bedenking het geld gegeven en, ofschoon hij er nooit over sprak, nog minder maande, Jacob voelde zich toch steeds onaangenaam-afhankelijk van hem en daarom, hoe eerder hij z'n schuld af kon doen hoe liever, 'n Tijdlang echter had hij niets durven ondernemen, z'n zelfvertrouwen was weg, maar nu — na grondige informaties en lang wikken en wegen — leken hem de omstandigheden gunstig. . . Ja, hij moest maar weer 'ns 'n kleinigheid wagen... Besloten zocht hij Van Deumen op. „Zoo, amice." „Ah, Jacobus, wie geht's?" „Nou, zoo'n gangetje. . 't Is stilletjes vandaag op de beurs, niet ?" „D'r gaat weinig om." „Doe jij niks?" „Ik heb order voor elf gulden, maar ik heb niet kunnen koopen; ze houën nog al vast de heeren branders. Enfin, ik heb den tijd, morgen koop ik ze op m'n slofjes. „Zou je denken?" Jacob diepte uit z'n zak n doos sigaretten, bood er Van Deumen een, stak ook zelf op en, achteloos 'n fijne, dunne rookpluim uitblazend, vroeg hij : „Hoeveel stukken moet je hebben?" „Vier-en-twintig, begin volgende week leveren. „Nou, noteer ze dan maar van mij." „Goed," zei Van Deumen, maar hij keek toch lichtelijk verwonderd, voelde zich overvallen. „Privé-zaak ? " „Ja," antwoordde Jacob met 'n strak gezicht. „Zorg, dat ik er wat aan verdien hoor. Bonjour." Tusschen de verslonken groepjes, die vreemd-doelloos, verspreid leken achter te blijven in de hooge wijde beurshal, doch die wachtten op het bekend worden van de beursnoteeringen, slenterde hij terug naar z'n vader, uiterlijk onverschillig, maar innerlijk met 'n beklemd gevoel. Nu de zaak afgehandeld was, geloofde hij op-eens, dat het toch niet verstandig was geweest, hij had misschien beter gedaan met nog 'n dag te wachten. Enfin, er was niet meer aan te veranderen... Hij zag z'n vader in eenigszins druk gesprek met Grevelink en Van der Park, de andere leden der beurscommissie uit de branders, die met hun drieën de officieele moutwijn-noteering vast stelden en wat geagiteerd, dacht hem, riep z'n vader hem aan : „Heb jij ook gehoord, dat er iets gedaan is voor elf gulden ?" Jacob veinsde verrassing. „Elf gulden is biedend, maar of er voor verkocht is, weet ik niet." Andere branders, in spanning, groepten bij de beurscommissie. „Van Deumen heeft er voor gekocht," bevestigde er een. „Dat zeggen ze tenminste." „Zeggen ze, zeggen ze ..." driftigde Grevelink en met groote, nijdige passen stapte hij naar Van Deumen toe; doch even later kwam hij neerslachtig terug, 't Was waar, zei hij dof. „Dan moet de noteering omlaag," besliste Van der Park. „Ja, 't is jammer," stemde Leyter in. Er ging 'n bedenkelijk gemompel door de brandersgroep. Weer was hun vasthouden vergeefsch geweest, misschien dom achteraf. Nu de noteering verlaagd was, zouden ze denkelijk morgen met moeite elf gulden kunnen bedingen. „Wie heeft er voor verkocht ?" vroeg 'n stem met moeilijk onderdrukte minachting. „Dat is niet bekend." „Och," zei Jacob, „je heb altijd van die lummels, diie bang worden als 't 'n paar dagen stil is geweest en dan maar direct met 'n dollen kop verkoopen." De beurs liep leeg. V. Het was vlak voor etenstijd dien avond — Henriet had zich 'n beetje ongerust gemaakt en al 'n paar maal aan Jacob gevraagd, of hij niet wist, waar pa toch bleef — dat Herman Leyter thuis kwam, moe en klam-bezweet en met 'n drukkend hoofdpijnachtig gevoel. Maar eer hij zich in de huiskamer, waar het gezin bijeen was en z'n bittertje gereed stond, nog 'n oogenblik had verpoosd, alvorens aan tafel te gaan, riep hij Henriet in den salon om ongestoord en onbeluisterd met haar te kunnen praten. En in dat groote, zaal-holle vertrek, waar ze alleen op Zondag en met bizondere gelegenheden 'n paar uur vertoefden, 'n kille ruimte nu, daar er in dagen niet gestookt was, ongezellig van meubileering en duf-vochtig, viel Leyter op 'n stoel neer, vegend met z'n zakdoek langs voorhoofd en slapen, terwijl Henriet nerveus, angstig-benieuwd vóór hem bleef staan. Ja, hij was dan in de Kerkstraat geweest na beurs, had 'n poos met den ouwen heer zitten praten, maar dat was 'n misse boel; 't ging heelemaal niet goed met vader. Hij had 't direct gezien, de goeie man leed aan waanvoorstellingen ; hij verbeeldde zich maar liefst, dat-ie straat-arm geworden was en, of hij nu al z'n best deed 't hem uit z'n hoofd te praten, vader hield vol: hij was geruïneerd ... zat maar te zuchten en te jammeren ... Maar opvallend was, hoe goed hij zich hield, wanneer juffrouw Schaafsma er bij was. Dan was-t-ie wel stil en in-zich-zelf-gekeerd, doch ergens over spreken of klagen deed-ie dan niet, leek-ie gewoon weer, normaal... Leyter was er zoo ontdaan van geweest, dat-ie direct naar den dokter was gegaan. Die had ook 'n bedenkelijk gezicht getrokken, zou vader bezoeken en vanavond z'n bevinding komen vertellen ... En natuurlijk, ze zouden maatregelen moeten treffen, vooral nu juffrouw Schaafsma er bij bleef, dat ze wegging ... Och ja, je kon 't het mensch waarachtig niet kwalijk nemen ... 't was geen doen voor 'n vreemde, want, nietwaar, ze was te kort bij vader geweest, had 'm eigenlijk nooit in z'n goeie doen gekend, om zich bizonder aan hem te hechten ... Maar ze was toch zoo voorkomend, dat ze aangeboden had te blijven, totdat er 'n plaatsvervangster gevonden was ... wat waarschijnlijk 'n heele toer zou zijn . .. Henriet had hem zwijgend aangehoord en 'n poos nog bleef ze zwijgen, nadat Leyter z'n relaas had afgebroken en was opgestaan. Dit plotse, vreemd-onbegrijpelijke overstelpte haar. Dat haar vader in z'n geestvermogens gekrenkt was, 'n ziekte, waarop ze zich allerminst had voorbereid, ze vermocht het niet te gelooven. Dit was zoo iets ongewoons, je hoorde er zoo zelden van, dat je er niet aan dacht, dat zoo iets in je allernaaste familie kon voorkomen. Kindschheid, ja natuurlijk, dat wel, maar als dit kindschheid was, dan had ze zich toch 'n heel andere voorstelling daarvan gemaakt... En daarom, ze kon niet aannemen, dat haar vader zoo tobben zou over geldverlies, wanneer er geen reden voor bestond... Er rees als 'n dam in haar brein, waarop haar gedachten stuitten en die haar belette zich in het komende in te leven ; zij kon zich niet bezighouden met maatregelen voor de toekomst, zoolang ze geen klaarheid had in het tegenwoordige en het stemde haar bijna kregel, dat Herman zich zoo aanstonds neerlegde bij de opvatting, dat haar vader, haar geestkrachtige, montere vader van vroeger, tot 'n soort van waanzin was vervallen — ze gruwde van het woord. Ze zei het haar man bijna op 'n toon van verwijt en die, licht geprikkeld na de emoties van dien middag, herhaalde nog 'ns ongeduldig in het kort, wat hij reeds verteld had van z'n onderhoud met Dierix, met vader Mencke, met den dokter. En sapperloot, zooals vader nu was, kon je hem toch moeilijk normaal noemen.. 't was beslist 'n vorm van krankzinnigheid, had de dokter trouwens gezegd.. 't was beroerd, ellendig. . maar ze konden er nou eenmaal niets aan doen dan berusten. . Misschien was 't van korten duur, konden ze hem die gedachten uit z'n hoofd praten. . Enfin, ze zouden vanavond op hun gemak met den dokter 'ns overleggen. . 'n Geluk bij 'n ongeluk was, dat die finantieele katastrofe tenminste geen werkelijkheid bleek. Gebogen ging Leyter naar de deur, maar vóór hij die opende, zei hij nog: „We zullen er met de kinderen nog maar niet over praten hè. . tenminste, 't juiste hoeven ze niet te weten. . we kunnen wel zeggen, dat grootvader achteruitgaat, maar voor de rest.." En toen hij de deur geopend had en 'n golf licht uit de gang invloeide in de bijna duistere kamer zag hij voor het eerst het smartelijke gezicht van z'n vrouw en het geglinster der bedwongen tranen in de verschrikte oogen. In 'n opwelling van berouw over het bruuske, waarmee hij het laatst gesproken had, over z'n ontstemming, waarin hij haar natuurlijk gevoel zoo weinig had ontzien, legde hij z'n arm op den hare, boog met de andere hand haar hoofd naar z'n lippen en gaf haar 'n zachten, stillen kus op de wang. „Je moet maar flink zijn, ouwetje." Met merkbare spanning wachtten hen de kinderen in de huiskamer. En nochtans waagde niemand de eerste te zijn om te vragen. In bedrukt zwijgen ging mama zitten aan tafel en pas, toen ze als tersluiks den zakdoek over de oogen streek, kwam Emmy naar haar toe, sloeg den arm om haar hals, fluister-fleemde: „Wat is er mamaatje, wat scheelt er nou aan?" Maar het was papa, die, na even van z'n bittertje te hebben genipt, antwoordde met iets van berustende neerslachtigheid in z'n stem : „'t Gaat met grootvader niet erg goed, kinderen." „Zoo?!" schrok Laurens; „is 't ernstig?" Doch hij was tegelijkertijd opgelucht. Het afschuwelijke, dat hij vreesde, bleek het goddank weer niet te zijn en grootvader. . och ja, je moest bij zoo 'n ouwen man toch eigenlijk dagelijks voorbereid wezen op het ergste. En alsof de anderen ongeveer 'n gelijken gang van gedachten hadden gehad, ontspande zich het pijnlijk-strakke zwijgen onmiddellijk, kwamen de vragen: of grootvader te bed lag, wat hem eigenlijk mankeerde. . . en ook, schoon aarzelend — 't was Suus, die 't vroeg — of er levensgevaar bestond. . .? Maar Leyter antwoordde vaag, ontwijkend, alsof hij het zelf niet goed wist:., de dokter zou grootvader onderzoeken en kwam vanavond z'n bevinding even vertellen. . vóór dien tijd kon hij er zoo weinig van zeggen. . „Vanavond?. verwonderde zich Suus, „vanavond komt Henri." „O zoo, komt-ie vanavond.. ?" vroeg Leyter eveneens 'n weinig verrast. „Ik had het zoo met ma afgesproken." „Nou ik vin 't best, dat is goed. . . dan bel ik straks dokter Peppers maar even op, moet die maar zoo vroeg mogelijk komen, dat lijkt me geen bezwaar, dunkt je wel Henriet. . ?" „Och nee," berustte mama. En meewarig tot Suus: „Het is wel ongelukkig, kind, dat het zoo samentreft, maar heel feestelijk kan ik vanavond niet gestemd zijn, dat begrijp je." En toch, toen ze 'n poos later aan den disch zaten, was van het fel-scherpe van den eersten indruk zelfs bij Henriet reeds veel verzacht. Alleen als het beeld van haar vader haar voor den geest kwam, zooals ze hem dien ochtend voor het eerst had gezien, klein, verslagen met dien schuwen, wanhopigen angstblik en kreun-zuchtend nu en dan, sloop de benauwende ontsteltenis op haar aan, maar ze verdreef die dan vrij spoedig door de geruststellende verzekerdheid, dat 'n eigenlijke grond voor z'n getob ontbrak en dat het daarom niet moeilijk zou vallen hem van dat zonderlinge idee te genezen. Ze nam zich dan ook voor om, te beginnen met morgen al, hem die gedachte uit z n hoofd te praten ... In ieder geval kon ze hem geruststellen door te zeggen, dat-ie voor de toekomst geen zorg behoefde te hebben, zelfs al was-t-ie zoo arm geworden, als hij geloofde, dat-ie bij hen in kon komen wonen desnoods, zoodat hem niets ontbreken zou ... En bijna dankbaar voelde ze zich toen gestemd, dat dit in werkelijkheid niet hoefde . .. o, niet omdat ze het voor haar vader niet over had, maar omdat dit akelig-vernederende voor het oog van de men- schen haar vader en haar zelf bespaard bleef... Ze had den laatsten tijd zoo dikwijls gezien, de schande en de ellende van het failliet met al de afschuwelijke gevolgen,— eens ook bij goede kennissen had ze het mee gemaakt, ze was er toen dagen van streek van geweest —, dat haar dit al mee het vreeselijkste leek, wat iemand kon overkomen. En geleidelijk kwam toen de berusting en de hoop, dat ze deze narigheid wel weer spoedig te boven zouden zijn ... En ook Leyter, dien het onderhoud met z'n schoonvader inderdaad geschokt had — om zich zelf en den ouden man te overtuigen had hij hem tenslotte over kunnen halen te zamen de boeken na te zien ; te zamen hadden ze ook den inhoud van de kleine brandkast op z'n slaapkamer gecontroleerd en alles in orde bevonden; maar vader Mencke was niet te overtuigen geweest, had wel toegegeven, dat de effecten en hypotheekacten aanwezig waren, maar jammerend hield hij vol, dat ze waardeloos waren geworden, om ten slotte op Leyters tegenwerpingen verwezen te zwijgen — ook Leyter dacht thans meer aan den voor z'n plannen gunstigen loop der dingen, dan dat hij zich bekommerd voelde over het lot van den ouden man in diens bangen waanzin. Hij had zelfs reeds 'n globale schatting kunnen maken van wat z'n schoonvader bezat en het had hem vreugdig ontroerd, — schoon met iets van schaamte — dat het vermogen aanzienlijker was, dan hij had durven hopen. Terwijl hij zwijgend at, afgetrokken, nauwelijks acht sloeg op wat om hem gebeurde, leefde hij met z'n geest in de toekomst. Wat de dokter hem had te kennen gegeven, maar Leyter voor z'n vrouw nog verzwegen had, dat het nu met den ouwen man wel niet lang meer duren zou, dit was het begin van het einde, hij aanvaardde het reeds als 'n voldongen feit, waarnaar hij z'n plannen nu al regelen wilde. Maar de snelle opvolging der gebeurtenissen overstelpte hem schier, joeg 'n jachtige onrust in hem op, die hij zelfs uiterlijk moeilijk bedwingen kon. Zoo was hij, na z'n bezoek in de Kerkstraat en de korte, haastige conferentie met den dokter, nog naar den Buiten-havenweg gewandeld, schoon het reeds te schemer-donkeren aanving, om de branderijen van Teunman op z'n gemak op te nemen en zooveel mogelijk na te gaan, of dit gebouwencomplex werkelijk zóó voor z n doel geschikt te maken zou zijn als hij oppervlakkig oordeelend meende Doch toen hij er kwam, was het daar binnen vrij wel donker, zoodat z'n tocht feitelijk vergeefsch was geweest en hij, op de lange wandeling naar huis, moe en bezweet ten este van den ingespannen middag vol emoties en van veel geloop heen en weer door de stad, zich dien onbesuisden ijver verweet. Volkomen passend echter in z'n zucht om thans maar snel achter elkaar af te doen, wat gebeuren moest, was nu wel weer de komst van Meerhold dezen avond voor het officieele aanzoek, afgezien dan van de minder gelukkige omstandigheden voor 'n eenigszins intiem-feestelijke stemming. Evenwel, keyter besefte het volkomen, te zeer onder den indruk mochten ze niet blijven. Er was toch ook veel reden tot vreugde en dankbaarheid en voor de jongelui, die als het ware 'n nieuwe levensperiode gingen aanvangen, mocht deze avond toch niet in treurigheid voorbijgaan. Want, tenslotte, het leven ging voort; 'n jonger geslacht was er met z'n wenschen, z'n illusies, z'n eischen .. VI. Het liep tegen zessen, toen Henri Meerhold van z'n bureau-minister opstond, z'n boeken in de brandkast zette en met 'n duwtje van z'n voet de zware, bepantserde deur in het slot deed floppen. En terwijl hij z'n winterjas aantrok, en z'n hoed opzette, overzag hij met 'n laatsten, vluggen blik het vlak van de schrijftafel, of daar nog papieren lagen, die opgeborgen moesten worden, draaide toen snel de lamp uit. In de plots gedaalde duisternis stond hij n wijl verblind en op den tast moest hij zoeken naar de met leer bekleede deur, die z'n privékantoor afsloot van dat der bedienden en, opengestooten, geruischloos zich achter hem als in den wand weer vastzoog. Ook het bedienden-kantoor was donker en leeg. Alleen in n hoek bij het venster, boven den lessenaar van den boekhouder, brandde de lamp, die 'n stil, wit licht lei op de open-geslagen folianten en den daarover gebogen, schralen mannen-romp glans-omgloord hief uit de rondomme schemerige vervaging. Er hing 'n muffe, zwoele warmte in de laag-zolderige ruimte, 'n broeihitte, vervuild van uitgewasemde menschenlucht, die benauwend op Meerhold aandrong. Want de bedienden, den ganschen langen middag bijeengehokt in het ongeventileerde vertrek, hadden, kouwelijk als alle huiszittenden, de kachel al maar opstookend, de temperatuur zoo hoog mogelijk opgedreven. Ze waren nu juist heen gegaan, maar nog stond van den hellen brand de ouwe potkachel roodgloeiend. Met 'n harden slag van den pook stiet Meerhold, als dreigde gevaar, het deurtje er van open. „Wie laait er nou om den bliksem dat vuur zoo hoog op?" vroeg hij ruw, „jullie lijken wel krankzinnig." De boekhouder, schuwig, richtte zich overeind. „Dat is het werk van den jongsten bediende," deed hij onschuldig. Doch Meerhold smeet den pook nijdig in den kolen-bak terug. „Zoo, dan dien jij er op te letten, dat zoo iets niet wéér gebeurt," viel hij uit, terwijl hij z'n hand bekeek of die niet vuil was geworden. ,,'t Is hier 'n atmosfeer om te bezwijmen. Bah, wat 'n arme-lui's stank!" En gaande langs de ledige kantoorkrukken, stapte hij op den boekhouder af, bleef 'n oogenblik achter hem staan, norsch-zwijgend over diens schouder op z'n werk kijkend. „Is dat de lijst van de heeren wanbetalers?" vroeg hij eindelijk nog steeds op 'n snauw-toon, terwijl hij 'n papier opnam, ,,'t zijn er nog al wat, hè?" „Ja, nog al," beaamde bedeesd-onderdanig de bediende. „'n Illuster gezelschap." Half luid begon Meerhold de namen af te lezen: „P. Janse, café Dublin, Zandstraat, Rotterdam, Oscar Nielsen, danslokaal Walhalla ..." Met-een, in 'n vaag visioen, schimden de lugubere zeemanskroegen en bordeelen voor hem op, voelde hij iets als 'n walg, maar de nuchtere gedachte-van-zakenman drong die onmiddellijk terug. . „We zullen dat tuig 'ns flink aanpakken, Kerbrink, we zullen 'ns kijken of er dan niets te halen valt. De boekhouder haalde nadenkelijk de schouders op-^ ^ Ik vrees, dat het niet veel baten zal, meneer... t is n uitgeslapen zooitje ... Maar 't schijnt, dat op t moment die soort zaken slecht gaan in de Zandstraat... we hadden er vroeger toch zulke beste klanten zitten ... lui, die anders prompt betaalden, heb ik noü op de lijst moeten zetten. „Nou, met zulke kerels kunnen we desnoods wat consideratie gebruiken ... maar voor de rest... t Loopt te veel op met die beroerde accijns, die rotte klanten moeten maar in-eens over boord." Toen in gemoedelijker toon vervallend . .Ik zou het maar niet te laat maken, Kerbrink. Morgen komt er weer 'n dag ... Enne, je sluit wel goed ... boeien av0ncl " aV°Daar kunt U van op aan meneer. Goeien avond," groette de" oude boekhouder insgelijks, uiterst beleefd. Doch toen _de patroon verdwenen was, verwrevelde zn gezicht. „Lastige donder," mopperde hij in zich zelf, „net z n vader soms. 'n Huiver rilde door z'n dorre lijf. De buitenkou kwam als bij scheuten in het kantoor gevloeid en hij zag, de patroon haddedeur opengelaten. Venijnig sprong het magere kereltje op, luisterde 'n oogenblik scherp, toen deed hij haastig maar voorzichtig de deur dicht, pookte de kachel nog wat op en daarna, zich op z'n gemak weer neerzettend, haalde hij n sigaar voor den dag... de op kantoor verboden sigaar. 'n Weinig gejaagd deed Meerhold z'n rondgang door de distilleerderij, die was naast en gedeeltelijk onder het kantoor. In afwijking van gewone dagen werd er in de buitenlandsche afdeeling nog vol-op gewerkt, want n groote zending jenever moest naar de Westkust van Afrika verscheept. In het voorste gedeelte van de ruime fabriek, dat meer voor de verpakking werd gebruikt, stonden hoog op gestapeld de menie-roode, vierkante, met fleschen gevulde kistjes, waarop in 'n cirkel van blank gelaten hout het merk van de firma was ingebrand: twee gekruiste olijftakken. In het bevende, rosse licht der gasvlammen, wapperend met hun vuurvleugels in den tocht, die het buitene kelderkil in de ruimte ademde, stonden de knechts de vierkante flesschen vlug en zorgvuldig in de kisten te pakken, mooie, zwarte flesschen met zilverig capsule-geglans aan den kop. En zooals ze in lange gelederen op den grond waren gereed g^zet, leken ze 'n troep gedrochtelijke, kleine krijgertjes, maar vinnig sterk, hun gehelmde hoofdjes parmantig omhoog op de stevig-vierkante schouders en, voor hun stoerbreede borst, het kleurige etiquet, dat was, als droegen ze 'n lankwerpig schild, beschilderd met het blazoen van hun heer. En niet te dunnen leek dat helsche legertje, want altijd schoof de drom naar voren op, werden de open gekomen plaatsen gevuld door precies dezelfde zwarte monstertjes, die werden aangevoerd uit de eigelijke distilleerderij. Meerhold bleef 'n oogenblik zwijgend toekijken naar het suf-geregelde, futlooze gewerk, liep toen door naar achteren langs rijen van tonnen en fustjes, waar uit de frissche, scherpe geur van jenever dreef, enkele met z'n stok betikkend om de leege van de volle te onderkennen. Door 'n poortachtige opening kwam hij in de jenever-stokerij, met de hooge ketels en distilleertoestellen. De baas, hem bemerkend, kwam onmiddellijk naar hem toe, doch de andere werkers, alleen als zij hem voorbij moesten, hadden even gegroet, stug, met 'n snellen tik aan de petten. „Hoe schiet het op?" vroeg Meerhold den baas. „'t Zal laat worden, meneer," zei die bedenkelijk. „Dan maar laat. . maar klaar komen moeten we." „Ja-ja, natuurlijk, dat spreekt van zelf. . Maar. . e. . wat ik u zeggen wou, die moutwijn, dien we vanmiddag ingegeslagen hebben, is niet te best." „Nou, dan accepteer ik 'm natuurlijk niet. Je heb 'm toch zeker nog niet gestort wel ?" „Nee, ik wou 'm u eerst laten keuren." „Van wie is ie?" „Van Leyter." „Zoo. . Laat 'ns proeven." . De baas ging hem voor naar 'n rij fusten, liet in een er van 'n putter ploffen door het spongat, goot den opgehaalden moutwijn over in n peilglas. Met n vies gezicht, l^ng opsnuivend de geur, rook Meerhold er aan, zette toen het glas aan z'n lippen. Hij liet den slok klokken in z n mond, spuwde hem echter aanstonds weer uit. „Ik vin 'm aangebrand," verklaarde de baas, toen Meerhold met z'n oordeel draalde. . „Hum ja, . . nou zoo erg kan ik 't niet vinden. . ze is niet om af te keuren direct. . we zullen ze maar houën voor dezen keer. . In alle geval zal ik er over spreken morgen." , . „Zooals u wilt," gaf de baas toe met verraste verbazing. Meerhold merkte ze en begreep. Hij, die anders zoo lastig was op dat punt, zonder onderscheid te maken onverbiddelijk afkeurde, wanneer iets haperde aan de kwaliteit. . . Maar het was nu ook 'n bizonder geval. . als het te pas kwam kon hij waarachtig wel wat door de vingers zien. . Toch lam, dat de baas zou kunnen denken aan verband.. En, bruusk zich omwendend om den meesterknecht z n even opkomende verlegenheid niet te toonen, zei hij nog om zich 'n houding te geven : „Wacht in ieder geval met dien moutwijn te storten tot ik order geef, stapte toen met 'n strak gezicht langs het werkvolk naar buiten. En voort loopend met snellen, stevigen pas in het doodschzwijgende van de fabrieksbuurt, die haar korte, nachtelijke rust reeds was ingegaan, in de huiver-trieste somberheid van de menschen-leege straat, mokte de ergernis over de kleine zaken-verdrietelijkheden in hem na. Maar hij begreep : die zwaartillendheid was het gevolg van z n nerveuse, geprikkelde stemming der laatste dagen. Want anders brak hij z'n hoofd niet over zulke kleinigheden als bankroetjes, gezeur met klanten, boetetjes en zoo... Het hoorde bij het vak; als distillateur kon je er vast op rekenen ... Die tappers en slijters .. • veel canaille liep er onder en allicht vloog je vroeg of laat bij zoo'n kerel er in, mocht je voor de accijns opdraaien op den koop toe . .. 't Rijk zorgde wel, dat het aan z'n trek kwam ... de dis- tillateur was er goed voor... verdomd onbillijke toestand .. Maar goeie God, hoe was het mogelijk, dat-ie over zulke dingen zich liep te ergeren, terwijl er toch dat andere was .. Want dat Suus nog altijd geen besluit genomen had, althans nog steeds niets van zich liet hooren, 't begon hem nu waarachtig angstig-ongerust te maken. Hij had het allerminst verwacht, vooral de laatste maand geloofde hij zich zoo zeker van z'n zaak... Met hoeveel voorzichtigen tact had hij haar moeten winnen ... Ja ... Suus ... ze was niet de eerste de beste, er stond 'n kopje op ... 'n meisje met echt vrouwelijken, hooghartigen trots, die — o hij maakte zich zelf niets wijs — niet zoo makkelijk over enkele vooroordeelen heen stapte ... Dat was beroerd genoeg, 't gaf 'm ook soms 'n gevoel van vernedering... 't Verleden liet je niet los, al negeerde je het nog zoo hard ... 't verleden van je familie niet en van je zelf niet... O, maar die koelheid, die gereserveerdheid van 'n massa menschen ... had-ie ze niet tenslotte overal overwonnen ... ? Hij was niet als z'n vader, die er tegen in ging met brutalen spot.. Stom als die geleefd had ; wat had die niet kunnen bereiken met z'n gaven, z'n geld... Alles wat hij, de zoon, bereiken wou... Primus inter pares, daarheen ging zijn ambitie. En hij zou er komen, was al flink op weg... hij telde mee al... Toch was het niet louter berekening van 'm, dat hij Suus Leyter had gevraagd ... Misschien het verlangen om kennis te maken ... ja, daarin was wèl eenige berekening geweest, doch al gauw was hij verliefd geworden, dol-en-dol verliefd ... wonderlijk... Hij met z'n ervaring op 't gebied van vrouwen en liefde — betaalde liefde veelal — hij had zich niet meer in staat geacht tot 'n zoo bijna jongens-achtige verliefdheid .. . Zooveel te beter nu het zoo was ... Met Suus als vrouw, wat al illusies maakte hij zich niet dagelijks . . O, hij was van plan het leven grandioos op te zetten, ze mochten hem misschien achter z'n rug parvenu schelden .. schelden zouden ze uit jaloezie ... Komend van de Vellevest liep hij nu langs de Korte Haven. Stil als altijd lag er de gracht, 'n donkere, wijd-opene doorkijk op het donkerder hart der stad, die, aan het eind, als 'n ondoordringbare groei, 'n samenklomping van enkel zwart, met hier en daar 'n venster-licht als 'n goudig transparant, de nacht-hemel-klaarte met haar kartelende dakenlijn begrensde. Gelijk overtogen van den afglans van 'n verren brand was daar de sombere dreiging der sterrenlooze lucht verhelderd en uitgezet van 'n rose-violettengloed, dien de duizenden lichten van Rotterdam uitschenen en er tegen wierpen. In de als stoorlooze verlatenheids-stilte lag over de kleine binnen-gracht 'n neerdrukkende melancholie, welke ook Meerhold besloop, terwijl hij, z'n stap ingehouden, uitkeek naar het huis der Leyters, dat met z'n massale dak en de plomp-vierkante schoorsteenen op de nokken, stoer en breed, als 'n geweldige dam, zich hief boven de klein-samengekropen, eenvoudige woningen van het haventje. En plots voelde hij z'n toekomst-gemijmer ontstellen in angstigen twijfel. Als onherroepelijk voor hem gesloten leek hem daar op eens het groote, donkere huis; 'n uitgebannene voelde hij zich, die van verre te hunkeren stond naar al het lichte en lieve, dat hij daar binnen wist. Het was nu vijf dagen geleden, dat hij Suus had gevraagd en, wat hij allerminst verwachtte na haar zeer duidelijke aanmoediging in de laatste maanden, ze had bedenktijd gevraagd . . . o, wel lief-bemoedigend, maar nochtans had hij de oogenblikkelijke schrijning der teleurstelling fel-scherp gevoeld. Later, ontkomen aan den eersten indruk van haar woorden, had hij zich wel weer getroost, haar houding kunnen billijken zelfs, doch nu het wachten op haar besluit duurde, duurde, de dagen voortkropen in eindelooze langzaamheid, begon 'n weeë onrust-angst te sarren. Hij had het 'n gelukkig samen-treffen geacht, dat hij juist in dezen tijd overstelpt was met bezigheden .. . maar zelfs, wanneer hij verdiept was in z'n werk, heel z'n denken zich daarop concentreerde, kon plotseling, zonder aanleiding, 'n wanhopige twijfel z'n gedachten verwarren, die hoe langer hoe minder door koel geredeneer te overwinnen was. En al prikkelbaarder, gejaagder werd hij. Er waren oogenblikken, dat hij niet kalm kon doordenken, dat 'n duldelooze onrust hem van kantoor zou hebben gedreven, wanneer hij niet met koppige halsstarrigheid zich ten slotte had weten te bedwingen' Onzekerheid ... 't was voor zijn temperament al mee de afschuwelijkste kwelling. lederen avond, dat hij, deze dagen, op weg van kantoor naar huis, de Korte Haven passeerde en dan van uit de verte keek naar Leyters woning, die zich als tartend hief in duistere geslotenheid, dacht aan de lokkende, warme gezelligheid van het interieur, de familie rond het maal en Suus, Suus eigenlijk alleen zag, verrukkelijk in den intiemen gloor van de lamp, overviel hem 'n gevoel van verlatenheid, dat dagelijks duldeloozer werd. . Maar nu, voor het eerst, speurde hij ook 'n booze bitterheid in z'n denken. . allerlei plannen drong z'n ongeduld hem op om deze kwelling te beëindigen.. Hij was reeds door geloopen tot het begin van de Westvest, toen op-eens hij schrok en stil bleef staan, door het dicht-klappen van 'n deur, 'n doffen slag, echoënd door de -stille grachte-gang. En in 'n vreemd, vaag vóór-voelen keerde hij zich om, tuurde naar het vrouwen-figuurtje, dat stond voor Leyters huis, nu de stoep aftrad. Z'n hart bonsde met weeë kloppingen. . Was dat Suus? Hij naderde spiedend tot aan den rand van de gracht, 'n Teleurstelling was al aanstonds, dat het figuurtje den anderen kant opging; als werktuigelijk volgde hij, totdat in het licht van 'n lantaarn hij bemerkte, dat zij het niet wezen kon. Warrig van gedachten ging hij terug, begreep eigenlijk niet precies meer, wat hij gewenscht of verwacht had. Het carillon rammelde 'n korte wijs en Meerhold maakte er uit op, dat het kwart over zessen moest wezen, maar hij was te lusteloos om het op z'n horloge te controleeren, . . In alle geval, juffrouw Baan zou 'm wel met 'n zuur gezicht ontvangen. . . hij kwam zoo wat 'n uur te laat voor het eten. . nou ja, ze moest maar geen praatjes maken, zij moest voor hèm klaar staan en niet omgekeerd, hij voor haar. . Toch liep hij vlugger door langs de zwarte, doode pakhuizen en blinde tuinmuren, totdat hij kwam in de Plantage, het fleurige deel van Schiedam. Zelfs nu, in de wintersche verarmelijking, in de blauwe donkerte van den sterrenloozen avond, was er, tusschen de huizen-rij aan weerszijden, weelderig de wijde openheid van het plantsoen, parkachtig van aanleg, waar, als aan de samenwoekering der heesters ontgroeid, machtige boomen zich hieven en spreidden ver de wir-war van hun naakte twijgen. Meerhold, om z'n weg te bekorten, stapte door het ijzeren hek, spoedde zich over het breede grindpad, dat, in 'n kronkelzwaai verschemerend, als doodliep tusschen de struiken maar uitkwam op 'n steenen brugje, dat naar de straat voerde. In het huis tegenover het brugje had hij z'n kamers. De juffrouw kwam uit de keuken, toen hij nog op de mat stond, bezig z'n voeten te vegen. „U is knappies laat menheer," begon ze en Meerhold moest toch even glimlachen om haar geërgerd gezicht, dat heelemaal niet paste bij den klagelijken toon van haar zeggen, waartoe ze zich dwong, „uw arme aarpels, ze staan al 'n uur af.. Ik docht waarachies menheer komt vandaag niet eten." „Nou juffrouw, doet u dan maar gauw op," troostte spotachtig Meerhold, terwijl hij z'n kamer binnenging. Half neergedraaid brandde er het gas boven de gedekte tafel, maar ondanks het licht-doorschemerde half-duister, zag hij bijna terstond: naast z'n bord lag 'n brief. . . 'n brief van Suus. Hij wist het, voor hij hem had aangeraakt, het schrift had herkend. . . hij wist het bij intuïtie. En zoo hevig was de plotse, opperste spanning, dat z'n hand beefde bij het opdraaien van het gas en hij het bloed voelde kloppen in z'n polsen, z'n hart adem-benauwend bonsde. In het korte oogenblik, waarin hij het couvert openscheurde, leek z'n denken wel stil te staan, doch bliksemend-klaar sloeg toen de zin van de enkele regels, die de brief bevatte, in z'n bewust-zijn. . Suus wachtte hem dien eigen avond. . Het binnenkomen van de juffrouw, haar bedrijvig doen, terwijl ze het eten neerzette, hij merkte het niet. Hij was in z'n fauteuil neergevallen, strak starend op den brief, lezend en herlezend met 'n verrukt, triumfeerend gezicht de kloeke letters van Suze's schrift en aldoor vergleed z'n blik weer naar de laatste woorden, die van 'n stralende heerlijkheid werden : je hartelijk-liefhebbende, aanstaande I. 8 vrouwtje. . . Hij had op kunnen springen, juichend de kamer kunnen door dansen; 'n dolle vreugd dartelde in z'n bloed. Doch als altijd beheerschte hij zich, bleef in z'n stoel als liggen droomen. De juffrouw, verwonderd over z'n vreemde houding — ze had over haar schouder heen hem begluurd, terwijl ze de tafel ordende, langer dralend dan noodig — was met 'n „smakelijk eten, menheer," eindelijk weggegaan. In de stilte van de kamer suizel-zuchtte het gas en op tafel verdampte met ijl gewasem het eten z'n warmte. DERDE HOOFDSTUK. I. De verloving van Suus Leyter met Henri Meerhold, al verwekte de officieele aankondiging daarvan niet het prikkelende van het onverwachte, bracht in de verschillende Schiedamsche coterietjes, op de beurs en op de societeit, de monden in beweging en men besprak het engagement — dat natuurlijk de tot rust gekomen schandaal-verhalen over den ouden Meerhold weer oprakelde — al naarmate men sympathie of antipathie gevoelde ten opzichtte van de jongelui en de familie. Op de soos, aan de bittertafel, die :s middags het concentratiepunt placht te zijn van het borrelend intellect — 'n paar doktoren en leeraren, de kantonrechter en de griffier, de commandant van de schutterij, die daar-en-boven drogist was, de kassier Mr. de Vilder en zoo meer — bekeek men de zaak in verband met de erfelijkheids-theorie en men kwam tot bedenkelijke, schoon niet eensluidende conclusies. Doch de discussie eindigde bijna altijd op dezelfde wijze: Mr. de Vilder schoof dichter aan tafel en z'n machtige kop, purperig van z'n vijfde Catz, verrees boven de kring glaasjes, klein maar kostelijk van stralend-liquide bitterkleurtjes en als in 'n slot-apotheose neigden zich aller opgewonden hoofden naar den alleen sprekenden kassierskop, waaruit dan zoo innig droogcomiek 'n gretig beluisterde, piquante onthulling, — nieuw of oud, doch altijd smakelijk en interessant — op z'n wee-zoetigen jenever-adem naar buiten dreef. Maar terwijl men algemeen oordeelde, dat Suze Leyter, wel beschouwd, zich toch eigenlijk mesallieerde, waren er ook, de dames voornamelijk, die Meerhold te goed achtten voor zoo n trotsch spook en weer anderen, en dit waren speciaal ongetrouwde heeren, die hem niet goed genoeg vonden voor zoo'n mooie, elegante, zij het dan ook wat koel-voorname schoonheid als Herman Leyters oudste dochter was. Wat echter niet belette, dat men op den dag der receptie met de hartelijkste handdrukken en van belangstelling vreugdige gezichten het jonge paar en de familie kwam geluk wenschen. Het was dien vroeg-Maartschen Zondag 'n dag van stralende, zachtjubelende voorjaarsheid. Over het zwarte, stille Schiedam spande zich 'n glorie van goudig licht en puur luchte-blauw, dat in triumfeerende heerlijkheid de roetbesmuikte fabrieksstad verklaarde met feestelijke glanzen. Het oude, blokkig-massale huis van Herman Leyter stond te fleuren in de milde zon en fleurig ook was het daar binnen van bloemen en groen, 'n Zomersche bloemen-tuin, zoo weelde-rijk, was de ruime salon, waarin receptie werd gehouden, overbloeid van rozen en seringen, 'n kostelijke schat van bouquetten en sierlijk gevulde manden, die vulden de kamer met ingetogen feestkleuren. Heel in de vroegte al waren de eerste bloemstukken bezorgd en den ganschen ochtend door waren ze aangedragen. En in den middag bewogen zich daartusschen de complimenteerende belangstellenden, 'n schier eindelooze reeks van ruischende dames en strak-zwarte heeren met handjes-geven en gebuig. In 'n hoek bij een der ramen, waarin de sofa was teruggeschoven, stond, in het stil-toonige licht achter den zwaren val van het pluchen gordijn, het jonge paar, Suze en Henri, tusschen papa en mama Leyter. Suus, slank en gracielijk in haar crême-tussorzijden japon, zag er wat moe-bleek uit, maar aldoor was om haar mond haar zeldzame, innemende glimlach en met ongedwongen vriendelijkheid bedankte ze voor de gebrachte gelukwenschen, stelde haar aanstaande voor, hield 'n goeden bekende 'n oogenblik aan den praat. Maar Henri, met 'n kleine kleur-verhitting van nervositeit en inspanning — het ontbrak hem aan routine om zich los en makkelijk te bewegen in groote gezelschappen; de namen van de buitenstadsche familie en kennissen warrelden door z'n hoofd en herhaaldelijk moest hij tersluiks aan z'n meisje vragen : zeg, die meneer met dien gouden bril of, die mevrouw met die onderkin, wie waren dat ook weer, of, hoe noemde je die juffrouw, ik heb d'r naam zoo gauw niet verstaan? — Henri was stijf-correct tegenover al die onbekenden, Rotterdammers en menschen uit Delft en de deftige Schiedammers, die hem te voren steeds met neerbuigende, vriendelijke voornaamheid plachten aan te spreken. Nochtans, al overschatte hij de oprechtheid van al die felicitaties niet, diep-innerlijk juichte in hem toch de voldoening over de groote belangstelling, kon hij met stillen trots z'n oogen laten gaan over de bloemstukken, die Emmy met smaak door het vertrek had neergezet, op den grond, op tafeltjes en piedestals. Er was 'n groot bloemstuk van het kantoorpersoneel en 'n mand met witte rozen van de knechts der distilleerderij; ook waren er onder, die handelsvrienden hem hadden gezonden; doch het meerendeel der bloemen-gaven was toch gekomen van familie en vrinden derLeyters. En ook van den langen stoet bezoekers stapte maar schaars iemand naar hem toe, die speciaal kwam om hèm. Behalve 'n paar medebestuursleden van vereenigingen, die kwamen als deputatie en de vertegenwoordigers van z'n personeel, waren er drie Haagsche vrienden gekomen, jongelui, met wie hij af en toe uitging, die heel stijf en verbazend gewichtig-chiek, met begrafenis-gezichten zoo strak en de glimmende hooge-hoeden voor hun magen houdend, met gelijken pas en op onderling gelijken afstand achter elkaar, naar Suus en hem toeschreden, bogen, gelukwenschten en met 'n zoo-hoort-'t plechtstatigheid weer verdwenen. En even-pijnlijk was geweest het bezoek van 'n oom Meerhold, klein Vlaardingsch reedertje, die met twee volwassen dochters kwam feliciteeren. Het was 'n mannetje van degelijke Hollandsche burgerlijkheid en de meisjes prenterig-stijve juffies. Streng orthodox — gansch z'n uiterlijk getuigde — stak hij 'n welgemeend speechje af niet zonder zalving en met 'n toepasselijke aanhaling van 's Heeren woord, ging toen z'n zware, breede hand biedend den kring rond, gevolgd door z'n lacherige, schutterig-linksche dochters, bleef tenslotte in 'n hoek staan dralen, niet precies wetend, wat hij nu verder aan moest vangen in deze omgeving, waar het zoo vreemd-ongezellig toeging. Totdat Herman Leyter, goedmoedig, hem en de zijnen naar de eetkamer verwees, — hij zou daar port of sherry en sigaren vinden — en zoo hem den aftocht gemakkelijk maakte. Meerhold zelf had maar bitter weinig notitie van die familie-hartelijkheid genomen ; bij wijze van excuus in 'n rustig oogenblik Suus toegefluisterd, dat-ie den man amper kende, de nichtjes voor het eerst van z'n leven zag. Maar na deze ongewenschte verschijning was hij 'n tijdlang in onaangename spanning, of misschien nog niet andere familie-leden, die hij gewoon was te negeeren overigens — 'n neef Dorus, die hoofd was van 'n Christelijke school en 'n neef Willem, klein manufacturiertje op 't Hoofd — met vrouw en kroost gehoor mochten geven aan de stem des bloeds en persoonlijk hun belangstelling zouden komen toonen. Hij voelde zich eerst verlucht, toen het einde naderde, zonder dat ze kwamen opdagen. Maar ook Suus doorleefde 'n pijnlijk-ontroerend moment. Het was, toen ze te midden van 'n groep nieuwe bezoekers, maar er boven uit komend, den blonden kop van Gustaaf Tonnell plots ontwaarde. En er neep 'n snoering rond haar keel en 'n stekende starheid leek plots haar blik te bemeesteren, toen de eens zoo hartstochtelijk geliefde man, voorafgegaan door Else, z'n vrouw, haar naderde. Doch 'n oogenblik slechts, want toen hij vóór haar stond, z'n groote gestalte met den blond-baardigen, nochtans jeugdigen kop — als van 'n legendarischen Germaan — lichtelijk naar haar toegeneigd en na z'n gelukwenschen, die bizonder blij-hartelijk klonken, nog 'n oogenblik bleef praten, was ze die ontroering weer volkomen te boven. Ze spraken als oude vrinden, informeerden met korte, haastige vragen — want al weer nieuwe bezoekers traden binnen — naar plannen en familie-omstandigheden en Suus vond belangstellend-vriendelijke woorden voor Else, goedig moedertje, wat vervallen in haar huwelijk, met 'n matte huidkleur en wallen onder de oogen ; — ze wachtte haar derde kind — en naast haar grooten, sterken man was haar fragiel lichaam met den onder haar mantel zich rondenden buik van 'n opvallende wanstaltigheid. Maar vóór ze vertrokken, Tonnell en z'n vrouw, drongen ze er op aan : Suus zou met haar aanstaande bij hen in Den Haag'ns gezellig-huiselijk komen eten in hun engagementstijd ... Mama Leyter gloorde. Zij was het vooral geweest, die deze officieele receptie had doorgedreven. Meerhold zelf en ook Leyter hadden het liever kalm, laten verloopen. Als ze trouwden over eenige maanden — het plan was in het najaar — kreeg je precies weer hetzelfde liedje. Leyter vooral had tegen de drukte opgezien, nu hij zooveel aan het hoofd had. 't Werd ook weer 'n vrij kostbare geschiedenis, want na afloop van de receptie moest er natuurlijk 'n feestelijk dinertje volgen. Tenslotte had hij in de beschikkingen van Henriet berust; hij had aan te veel ernstige dingen te denken, dan dat hij lust gevoelde om over deze kwestie lang te discussieeren. Maar nu het eenmaal zoover gekomen was, voelde ook hij zich voldaan en feestelijk gestemd. Zooveel belangstelling als de jongelui hadden ondervonden, hij had het niet durven verwachten. Intusschen verschaarschte langzamerhand het bezoek en al langer werden de tusschenpoozen, dat ze met hun vieren, de ouders en het jonge paar, alleen bleven in den salon. Ze maakten er gretig gebruik van om uit te rusten van het vermoeiende staan en het handjes-gegeef. Stil als in zich zelf gekeerd, gelijk vreemd-ontnuchterd, nu zij daar op-eens zich zoo vereenzaamd zagen tusschen dien feestelijken tooi, zaten ze bij elkaar, traag 'n enkel woord wisselend. Totdat gebel aan de voordeur hen weer op deed rijzen en de gezichten zich in de plichtmatig-innemende plooi trokken, zoodra de laatkomers, wat houterig-verlegen of luidruchtigjoviaal de kamer betraden. Mevrouw klaagde toen ook even over hoofdpijn — o, niet erg, stelde ze aanstonds gerust, bang iets van de stemming te bederven, 'n heel klein beetje maar, 't zou wel zakken aan tafel straks — en bette haar kloppende slapen overvloedig met eau-de-Cologne. Met opgewektheid trouwens had ze de vermoeienis van de receptie verduurd, met triumfantelijke opgewektheid. Telkens wanneer er menschen waren' gekomen, op wie ze niet gerekend had, was dat voor haar 'n nieuwe glorie en ze kon er in de rustpoozen niet over zwijgen, zei het dan ook met zachten nadruk aan Meerhold en Suus, alsof ze bang was, dat die het niet voldoende waardeerden : „Vinden jullie het toch niet alleraardigst, dat meneer en mevrouw Smits ook geweest zijn, vreeselijk attent van die menschen, hè...? en dokter Lep ... dien had ik nou heelemaal niet gedacht dat komen zou, want die maakt bijna nooit visites ... ?" Maar over het feit, dat 'n paar families niet waren verschenen, kon ze aanvankelijk niet best heen en ze kwelde haar man met vragen, of die de reden ook vermoeden kon ... om zich tenslotte bij 'n eigen veronderstelling neer te leggen. Doch afgezien daarvan, met innige voldoening rustte ze in haar crapaud. O, 't was zoo goed geweest, dat ze haar zin had doorgezet. Vooral in dit geval. Ieder mocht gerust weten, dat ze Meerhold graag als schoonzoon accepteerden, ze waren er royaal voor uit gekomen ; er was nu geen reden voor praatjes in de stad... Ze had het wel hooren fluisteren — 'n goeie verstaander heeft maar 'n half woord noodig — er werd gesproken van mesalliance, er was ook al verteld, dat Herman er zoo tegen was geweest tegen dit engagement; iedereen had nu kunnen zien, wat er waar was van dat gebabbel.. . Trouwens, ieder moest maar naar zich zelf kijken ... De ouwe Meerhold mocht dan niet hebben gedeugd, aan Henri kon het meerendeel der Schiedamsche jongelui 'n voorbeeld nemen ... Herman was er tenminste over uit zoo'n degelijke zakenman als-t-ie was .. • Licht tegen Meerholds schouder aangeleund rustte Suus op de sofa en ze liet hem tevreden begaan, terwijl hij met z'n zachte vingers haar hand omstreelde. Haar oogen volgden z'n lieikoozingen, bleven dan weer bewonderend stil bij den kostbaren brillanten ring, het engagementscadeau, dat Henri haar dien ochtend aan den vinger had geschoven. Als levend van doovende en uitlaaiende flonkeringen, in het wisselgestraal der facetten, vonkte het kleinood op den verdoften zijglans van haar rok. En 'n enkele maal, niet te verzadigen van die weeldepracht, hief zij de hand omhoog en in het licht, waar de steen te pralen en te sterrelen begon als 'n zon-vangende dauw-drop. Zwijgend en met 'n glimlach van geluk beschouwde Meerhold haar spel. In deze oogenblikken van kalmeerende rust hervond hij de extatische blijdschap, waarin zich het besef van z'n triumf uitvierde; 'n huiver van genot doorvoer hem, wanneer hij zacht, subtiel-aanvoelend de zijige, room-blanke huid, z'n vingers langs de vleezige ronding van Suze's onderarm liet glijden. Het verlangen naar intiem-alleen-zijn joeg soms driftig in hem aan en, op 'n gunstig moment, had hij haar naar zich toegetrokken en 'n langen kus in den hals gegeven. . . En het, schoon bijna onmerkbare, tegenstreven van Suze had hem toen wel 'n oogenblik verdroten. . Hij verlangde overigens sterk naar het einde van dezen dag; 't was hem of al dit officieele gedoe zich gedrongen had tusschen Suus en hem. Hij was tevreden, zeker, maar het duurde te lang. Ook tegen het huiselijk dineetje van aanstonds zag hij op, nu Mr. Tubbalder Leyter met vrouw en dochter en 'n neef, Georg Mencke uit Dort, allemaal menschen, die hij niet kende, genoodigd waren. . Er zou dan natuurlijk ook gespeecht worden en hij zou, beroerd genoeg, eveneens 'n enkel woordje dienen te zeggen. . 't was z'n fort niet. . maar och wat, hij sloeg er zich wel doorheen.,. 'n stevig glas wijn werkte bij hem als spraakwater gewoonlijk. . Maar eerst, nadat er geruimen tijd niemand meer was gekomen — het liep dan ook dicht naar vieren, het officieele eindigingsuur van de receptie — stelde Leyter voor de zitting op te heffen; het was welletjes geweest, vond hij, 'n geeuw achter de hand vergapend. Hij was er waarachtig 'n beetje flauw van geworden van dat staan en stijf ook al.. 'n Borrel zou 'm opknappen. . Hij schudde even z'n verstramde beenen, rekte zich onmerkbaar-weinig; ook Meerhold schoot uit de plooi, wreef zich de handen. „Wel ja," stemde hij gretig in, „ik voel ook, dat ik 'n hartversterking noodig heb." „Dat spreekt, nou er zooveel van je hart gevergd wordt," plaaglachte de brander. „O, ik heb den moeilijksten tijd anders echter den rug,'* bekende Meerhold met 'n zegevierenden glimlach. Hij stak z'n arm onder dien van Suus, trok haar 'n weinig naar zich toe. „En jij?" vroeg hij vertrouwelijk-zacht en zocht innig haar blik. Doch ze staarde afwezig voor zich uit. „Dat zal de toekomst moeten leeren," ontweek ze als plagend. In trage gesprek-wisseling bij elkander gegroept, bleven ze nog 'n tijdje dralen, als kostte het nu op-eens 'n opoffering om heen te gaan uit de feestelijke kamer, waar de planten-geur zwaar, broei-kasachtig omdreef. En als gold het 'n afscheid, liepen ze dan weer 'ns langs de bloemstukken, bewonderden, bekeken de kaartjes, ontdekten namen van schenkers, welke hen 's ochtends in de drukte en bij dien overvloed waren ontgaan. Totdat ze nog verrast werden door de thuis-komst van Emmy en Laurens en het toen werkelijk nog over vieren bleek geworden. Het kopje bouillon, dat hen toen gebracht werd door den man, die gedurende de receptie bij de deur had gestaan, gerokt en gewitte-dast, de wat grove werkmanshanden in wit-garen handschoenen verstopt — in z'n gewone doen was hij kistenmaker, doch hij bezat kellners-bekwaamheden — savoureerden ze nog in den salon, vreemd on-thuis echter, verstrooid staande of zittende in het holle vertrek. Eerst met de komst van Jacob, even later, trokken ze met elkaar naar achteren en daar, in de statielooze maar knusse woonkamer, verhoogde zich, het gezin weer bijeen, aanstonds de stemming tot gulle opgewektheid, werd er van 'n waarachtiger feestelijkheid dan in den bloemen-versierden salon. Alleen Emmy was ongewoon stil doch door het geanimeerde gepraat der anderen viel het niet op. Laurens was enthousiast over de fabriek van meneer De Borgas. Hij had ze dien middag met hem en Emmanuel de Borgas, z'n nieuwen vriend, bezocht en op z'n gemak, nu er niet gewerkt werd, alles kunnen bekijken en alleraardigst en heel leerzaam had meneer de verschillende machinerieën voor hem verklaard. . . . Nou maar, 't was schitterend en grandioos, zooals het er was ingericht ... en hygiënisch, daar was nou letterlijk om alles gedacht... Als je die werkplaatsen 'ns vergeleek met de Schiedamsche branderijen ... verhaalde hij. „Zoo ? Nou ja," protesteerde Meerhold, „dat is ook onzin, dat is niet met elkaar te vergelijken." „Natuurlijk niet," zei Jacob, ,,'n modern ingerichte fabriek of die ouwe branderijen van 'n vijftig jaar terug." „Goed, dat weet ik wel." — Laurens antwoordde wat kregel ; 't was hem, of ze de verdiensten van meneer De Borgas wilden verkleinen — „maar wat betreft waschgelegenheden en privaten voor het werkvolk bijvoorbeeld.. Jacob lachte honend : „Och kom, ben je gek ... 'n brandersknecht zou niet weten, wat-ie met al dat moois moest doen ... Zoo'n vent wascht zich boven 'n emmer en droogt z'n eigen met 'n leegen gistzak af..." „Of hij wascht zich niet," zei Meerhold. Doch kalmeerend mengde zich toen Leyter in het gesprek. „Nou, kijk 'ns, 't spreekt van zelf, als iemand in den tegenwoordigen tijd 'n branderij zou bouwen, dat-ie dan op zulke dingen beter letten zou dan de menschen vroeger deden ... hij zou natuurlijk behoorlijk rekening houën met lucht en licht en hygiëne en zoo ... Maar om die ouwe toestanden te verbeteren, daar kom je niet toe hè ; 't zou ook veel te veel geld kosten ... En zoo, schoon Leyter zich plechtig voorgenomen had om op dezen dag nu 'ns niet aan z'n zaken-beslommeringen te denken — en het was hem tot nu toe vrijwel gelukt afleidende gedachten te vinden —, bracht dit gesprek z'n geest weer midden in z'n plannen terug. Hij raakte er door uit z'n opgewekte, evenwichtige stemming 'n oogenblik. De spanning, die hem de komende week wachtte, joeg toen weer even 'n zenuwachtige onrust in z'n bloed. Daar was de door omstandigheden uitgestelde verkooping van de branderijen van Teunman, daar was, — waar hij ontzettend tegen opzag, — z'n bezoek aan Meerhold voor diens financieelen steun. Wat hem echter tot doorzetten zeer bemoedigde was het feit, dat hij nu vrijwel de beschikking had gekregen over het geld van vader Mencke. De oude man had hem zonder veel bezwaren het beheer over z'n vermogentje toevertrouwd, ook al op aandringen van den dokter, die hem verboden had zich ook maar met iets te be- moeien, dat op zaken leek. Maar het had Leyter toegeschenen dat z'n schoonvader 't gewicht van die toestemming al niet meer begreep. Trouwens de overtuiging, dat hij geruïneerd was — en soms was z'n gejammer, dat-ie op z'n ouwen dag tot den bedelstaf was gebracht, hartverscheurend om aan te hooren ; Henriet kwam de eerste maal, dat ze zoo'n scène meegemaakt had, schreiend en totaal van streek thuis — dat idée-fixe was met geen mogelijkheid uit z'n hoofd te praten, al scheen hij nu wat meer te berusten. Hij was de laatste week althans vrij kalm geweest, minder zwaarmoedig en daarom vond Henriet, dat er eigenlijk geen bezwaar was om de verloving met 'n klein, kalm-huiselijk dinertje te vieren. Maar er was dan ook niemand gevraagd dan de intiemste kennissen, de Leyters uit Rotterdam, bij wie Suus altijd veel genoten had, George Mencke, 'n neef, die, toen hij in Delft studeerde, als kind bij hen aan huis placht te komen en dan natuurlijk Siska Talink, Henriets boezemvriendin. Maar van den kant van Meerhold was niemand geïnviteerd. Henri had zelf niet geweten, wie daarvoor in aanmerking had kunnen komen. . . familie, met wie hij omging of intieme vrienden had-ie eigenlijk niet, behalve 'n oom van moederskant in Amsterdam, die de relatie met hem onderhield. Intusschen de gedachte, dat een van de factoren voor de verwezenlijking van z'n plannen buiten verwachting zoo spoedig en zoo gemakkelijk was vervuld — 'n bestiering kon je 't noemen — deed Leyters stemming echter weer dra omslaan in bijna overmoedig optimisme. Hij wilde vandaag alleen den zon-kant van de dingen zien, wat drommel. . . 't zou wel gaan. . goed beschouwd, was-t-ie al half weg. En toen de dames naar boven waren gegaan om zich te kleeden voor het diner, schoof hij met Meerhold en Jacob gezellig in 'n klein kringetje rond de kruik met ouwe klare en het geslepen flaconnetje groene pomerans, mengde zelf de dranken, luidruchtig-joviaal voor zijn doen. . . Ze konden er nog juist eentje pakken vóór de gasten kwamen.. En z'n glaasje omhoog heffend, voor hij 't aan de lippen bracht, zei hij gemoedelijk-hartelijk tot z'n aanstaanden schoonzoon: „Nou jongen, daar ga je dan. . Emmy hielp Suus bij de verandering van toilet en het trof haar, hoe geduldig-meegaande haar zuster was, terwijl ze toch nogal onhandig stond te tobben met de reeks haakjes, die de trenzen zoo slecht grepen of telkens weer losschoten, als zij ze met moeite in de lus had gewurmd. Zelf werd ze er kregel-ongedurig onder, foeterde tegen de naaister, die dit costuum voor de gelegenheid had gemaakt en tegen de mode in het algemeen met wat vertoon van vrijgevochtenheid en vooruitstrevende krachttermen. Maar Suus, die anders dikwijls nijdig op kon stuiven, wanneer Emmy zoo stond te peuteren, zich losrukte en de meid dan komen liet om verder te helpen, Suus liet, als in gedachten afwezig, haar stil betobben, had tenslotte nog 'n woord van goedig vermaan. Als Emmy maar kalm bleef, ging het best . . . waarom was ze toch zoo verbazend haastig en zenuwachtig .. ? Ze hadden immers niets geen haast te maken ... Zoo, nou, de rest kon ze zelf wel dicht krijgen... „Dank je wel hoor" zei Suus met iets ongewoon hartelijks in haar stem, „kan ik jou soms helpen?" „Mij? Welnee," antwoordde stug Emmy, „ik blijf zoo ... ik verklee me niet... 'n Beetje m'n haar over doen ... voor wien zou ik me mooi maken...?" „O," zei Suus enkel, terwijl ze haar broche vaststak en schoon ze in den spiegel had gezien, hoe 'n bedrukt gezicht Emmy trok. Toch even was er deelneming in ze gekomen toen, voelde ze de vraag naar haar lippen dringen, wat 't zusje eigenlijk schortte. Nochtans zweeg ze in 'n vreemde onmacht haar diep-innerlijk gevoel te uiten. Want verteederd was ze wel, Suus, door al de bewijzen van belangstelling en het besef, dat zij het middelpunt was der feestviering. Ook was ze nog onder den indruk van het bezoek van Gustaaf Tonnell; de verwarrende ontroering werkte in haar na. Ze geloofde aan 'n bedoeling achter z'n bezoek, die ze poogde te ontraadselen uit z'n woorden ... Wou hij 't nu voorstellen, of hij met z'n opvallende attenties vroeger niets anders had gemeend dan 'n uiting van oppervlakkige vriendschap? Maar dan had zij hem toch voldoende laten blijken, toen, dat ze die anders opvatte. Of zou hij nu misschien berouw gevoelen over z'n harte- loos spel met haar ... wat niet meer goed te maken was .. ? O, en toch, telkens, wanneer ze aan hem dacht, verdrong z'n beeld ieder ander ... ook Henri... ja, ook Henri,.. . zóó had zij hem in haar liefde-verlangen en verwachtingen, onafscheidelijk gemaakt van haar leven ... Van haar illusies was weinig terecht gekomen ... O, maar zij was er over heen ja, zeker ... maar hij. .. ? Haar lippen knepen zich samen tot haar hooghartige uitdrukking en haar oogen vonkten van triomf; ze dacht aan de vroeg-verlepte, zielige Els ... Emmy had het direct ellendig gevonden, dat haar antwoord zooveel spijtiger en bitser had geklonken dan ze wel had bedoeld, juist nu Suus, tegen gewoonte, zoo bizonder liefgeduldig was geweest.... Alsof ze jaloersch was van Suus! Ja, en eigenlijk was het wel zoo, benijdde ze haar de rustige zekerheid van haar verloofd-zijn ... Want zij zelf... ach, ze zou het geluk van wederliefde te vinden wel nooit smaken ... Ze hoefde, na de teleurstelling van dezen middag, niet meer te hopen ... ze kon wel huilen ... Ze was met Alice Peelandt, 'n academie-kennisje, naar den Rotterdamschen Kunstkring gegaan, naar 'n tentoonstelling van werk van Poggenbeek; maar ze was er heen gegaan, met het voor 'n ieder zorgvuldig-verheimelijkte doel Jules Verloorn te ontmoeten. Want ze wist, dat die er komen zou. Toen hij, den dag te voren, in de gang van de academie haar voorbij liep, had ze het opgevangen uit 't gesprek met 'n vriend. En schuchter aanvankelijk, doch spoedig beraden, had ze besloten er eveneens heen te gaan, zich niet te laten ontsnappen die extra-gelegenheid om hem te zien en te spreken. Sedert haar verliefdheid waren de Zondagen voor haar van 'n onuitsprekelijke saaiheid en leegheid geworden, omdat ze zich dan zoo ver van hem, zoo droef eenzaam kon voelen. Toch, veel meer dan 'n vriendschappelijke toenadering van weerszijden bestond er eigenlijk nog niet. .. af-en-toe hielden ze 'n praatje ... 'n kort, vluchtig, schertsend gesprekje bleef het meestal maar. .. Doch, hoe heerlijk was dat reeds ... o, 't oogenblik, dat hij haar bemerkte en naar haar toekwam en dan haar aansprak met z'n lachende stem . .. Daarna, al bleef de herinnering aan iets zaligdoorleefds, proefde ze echter bijna altijd 'n zekere onvoldaanheid over haar houding en over hetgeen ze gezegd had. Ze vreesde weer mal-stijf en verlegen te hebben gedaan ... zelden ook wist ze 'n gevat antwoord op z'n wel 'ns goedig-plagerige grapjes . .. Onder vriendinnen kon ze anders haar mondje wel roeren, zouden ze haar wezenlijk niet makkelijk vast zetten. Doch als Jules haar aansprak, ondervond ze oogenblikkelijk 'n vreemde, innerlijke ontroering, die de scherpte van haar denken als plots verstompte; sterk voelde ze zich dan z'n mindere —ging hij niet door voor den talentvolsten leerling van de academie, één, over wien zelfs de leeraren bewonderend spraken ? — en zoo besloop haar wel 'ns de twijfel, of hij haar niet'n beetje kinderachtig-onbenullig zou vinden ... of hij eigenlijk wel iets om haar geven kon. Want soms was hij ook wel aardig en voorkomend tegenover de andere meisjes... ofschoon anders dan tegenover haar. .. o, daarin vergiste ze zich niet... het was heel stellig, al was misschien niet precies te zeggen, waarin het verschil lag ... Maar wanneer Jules met haar sprak, al was het schertsend, hoe warm kon dan z'n stem klinken, en ook, dan was er iets in z'n blik ... ze moest haar oogen er voor neerslaan, bang, dat haar diep-innerlijk gekoesterde liefde er in zou uitschijnen .. . Want heel haar jonkvrouwelijke schroom verwierp met afschuw het denkbeeld, de eerste te zijn om liefde te toonen. Ze zou wachten ... geduldig wachten en daarin, in het droef-mijmerend verlangen, was immers al geluk. Doch dien middag in den Kunstkring, hoe was ze er geschokt in haar toekomst-vertrouwen ... onherstelbaar, geloofde ze. En het was te wreeder, omdat ze zich gespitst had als op 'n feest, op hun samen-zijn. Het had haar ook zooveel moeite gekost te gaan. Mama had het alles behalve goed gevonden, dat ze wegliep nu er zooveel te doen viel. Al hoefde ze dan niet den heelen middag op receptie te staan, met het oog op het dinertje kon ze wezenlijk niet worden gemist. . . Dat Ems het zelf niet inzag, had mama met booze spijtig- heid en bitse verwondering gevraagd, toen het meisje koppig volhield in alle geval te willen gaan, wijl — jokte ze — het de laatste dag was der expositie, die ze niet missen mocht met het oog op haar studie, dat Ems niet inzag, dat je aan het personeel zoo heelemaal niets kon overlaten! ? Er moest toch af-en-toe 'ns in de keuken gekeken worden. . 't was allemaal niets, als je het eten van den kok kreeg, maar nou alles thuis werd gekookt, moest de meid wel degelijk nagegaan worden. . . En nerveuzer, boozer, omdat Emmy haar weerlegde door er op te wijzen, dat Bet, de keukenmeid, het best kookte, wanneer je ze bij zulke gelegenheden stilletjes haar gang liet gaan, dat ze eigenlijk geen inmenging dulde en je gewoon de keuken uitkeek, wanneer ze in actie was, dat ze, tenslotte, beter zoo'n dinertje klaar kon maken dan menige kok, had mama weer andere bezwaren. . . , er moest tusschentijds toch worden gedekt, het beste zilver uitgelegd. . Gunst, er was zoo'n massa te doen, je wist niet waar het werk vandaan kwam en je kon toch niet vergen, dat zij, mama, voor alles alleen zorgde. . . Het kon trouwens niet: ze kon niet in de eetkamer of in de keuken zijn en tegelijk op receptie staan. . . Eindelijk, na veel beloften en geplooi en veel berekenend overleg, had Emmy mama toch overgehaald het een en ander zoo te schikken, dat ze 'n paar uurtjes er uit zou kunnen breken. Maar, totdat Meerhold kwam, had Henriet kribbig door het huis geloopen, al maar klagend over de drukte, waarin ze geen doorkomst zag, nu Emmy met dolle geweld naar zoo'n schilderijen-tentoonstelling wou,'n heelen middag verdoen met dien kunst-onzin. . . Nochtans had Emmy zich des ochtends geen oogenblik rust gegund, maar, denkend aan den middag, was ze met vreugde en ijver in de weer. En terwijl ze de bloemstukken schikte in den salon, plaatste en verplaatste om het mooiste effect, de rijkste kleur-tegenstelling te krijgen, vermeidde ze zich kinderlijk met dfe voorstelling, hoe het zijn zou, wanneer het eens gold Jules en haar ... Jules, tegen wien dan ieder wel met respect zou opzien en over wien ze bewonderend zouden spreken als over 'n groot kunstenaar op weg om 'n beroemdheid te worden ... Met 'n gevoel als bevrijd stond ze, direct na koffiedrinken op straat. Maar in de tram bekroop haar toch 'n kleine onrust al, 'n schroom, dat Jules het opzettelijke in de ontmoeting zou doorzien. En bijna had ze nu weer spijt, alsof ze haar waardigheid van jongmeisje in de waagschaal stelde. 'n Gelukkig samentreffen vond ze het daarom, toen Alice Peelandt op den Nieuwen Binnenweg in de tram stapte en hetzelfde doel bleek te hebben als zij. Die wat oudere Alice was 'n opvallende, artistieke verschijning in uiterlijk en gedraging. Ze was reeds lang op de academie, schilderde op het atelier. Maar Jules had tegenover Emmy vaak met haar prestaties gespot. .. Als ze maar zoo goed schilderde als ze praten kon, zou ze het 'n heel eind kunnen brengen, had hij wel 'ns fijntjes gelachen. En heimelijk had het haar genoegen gedaan, haar soms scherp-pijnende jaloezie gedoofd. Want hoe benijdde ze Alice dat zijn op het atelier, waar ze dag-aan-dag werkte in Jules' onmiddellijke nabijheid. En ook, hoe vreesde zij in dagen van twijfel hun samenzijn ! Meesttijds voelde ze zich geimponeerd door hetzelf-bewuste optreden, het air-van-artiste, dat Alice met benijdenswaardige gemakkelijkheid zich aanmatigde, zonder daarom nog uit de hoogte te doen tegenover de jongeren, die nog pas tot de pleisterklasse waren gevorderd. Al voelde Emmy eigenlijk heel weinig vriendschap voor ze, wanneer ze elkaar ontmoetten was er toch immer in haar gesprekken de toon van joviale collegialiteit. Zoo ook nu. Alice kwam in de tram terstond naast haar zitten en toen ze aan het einde van den Nieuwen Binnenweg waren uitgestapt, wandelden ze gearmd den Eendrachtsweg af naar de Witte-de-Withstraat. Emmy had direct het voordeel van deze ontmoeting berekend ; het verrustigde haar aanvankelijken schroom geheel en toen Alice, in verband met eigen werk, over Jules Verloorn te spreken begon, verried niets in Emmy's gezicht haar innerlijke ontroering bij het noemen van dien naam. Onbevangen, maar listiglijk informeerend, liet ze Alice over hem doorpraten, zich innerlijk verkneuterend over haar klein gepoch, waagde het zelfs als plagend te polsen : „Ik geloof, dat jij 'm heusch wel 'n beetje mag, niet?" En Alice, met 'n overmoedigen glans in haar bruine oogen I. 9 en 'n coquette beweging van haar kopje, dat de krullokjes, die aan de wrong van de fluweelen muts waren ontsnapt,, dartel vergleden over de blanke slapen: „Och wij artisten onder elkaar, hoe gaat dat hè. .!" Ze hadden er uitbundig om loopen lachen, de twee schilderesjes. . Emmy met 'n wrange pijn. Als ware het de aankondiging geweest van wat ze straks zou ondervinden, voelde ze haar hart in-een krimpen en het vermoeden flitste door haar denken, krampig-smartelijk: zou Alice met dezelfde bedoeling als zij..? Ze was er stil van, het laatste gedeelte van haar wandelingIn -fle hooge, ruime expositie-zaal, waar, in het koele, tintellooze licht, dat zeefde door de mat-glazen bedekking, zoo, bij het eerste binnentreden het lijsten-goud van 'n wonderrijke kostbaarheid leek tegen het sobere mat-grijs der wanden — 'n klater-pracht, die trof, voordat rustige beschouwing der doeken aandacht boeien en oog verrukken kon — waren nog maar weinig bezoekers, toen de meisjes binnen kwamen. En Emmy zag terstond : Jules was er nog niet. In nerveuse spanning, schoon uiterlijk kalm en opgaande in bewondering der schilderijen, wachtte ze nu z n komst. Telkens, als ze de vestibule-deuren dicht hoorde flappen, voestappen geluidden in de gang, werd die spanning haast onduldbaar, leek haar hart 'n oogenblik wel op te houden met kloppen. . . Maar na de eerste vier, vijf keeren waagde ze het niet meer naar iederen nieuw-binnenkomende om te zien, bang zich aan Alice te verraden. Ook niet, toen die haar alleen gelaten had en, niet zonder pose, op 'n rustbank in stille, dweperige beschouwing was neergezonken. Doch toen, na 'n poos, Emmy zich naar haar omwendde,, zag ze Jules naast haar zitten in geanimeerd fluister-gesprek. Ze zaten met den rug naar haar toe, zoo dicht naar elkander geschoven, dat, als een van beiden zich n weinig terzijde overboog, de schouders tegen elkaar rustten. Emmy s aanvankelijke, spijtige teleurstelling over het feit, dat Jules binnentreden haar toch nog ontsnapt was, verscherpte plots tot 'n vlijmende pijn, toen ze de intiem-kameraadschappelijke houding der twee bespeurde en in haar heftig ontwaakte ijverzucht, nu twijfelloos, bleef ze spiedend op hen letten, op de beweging van Jules' gebarende handen, op de geluidlooze lachvertrekkingen hunner gezichten, 'n Wijl stond ze in beraad. Ze dacht er over, maar stil te verdwijnen, wanneer ze den laatsten wand ten einde geloopen was, kijkend naar de schilderijen, die niet meer tot haar spraken en weerstrevend de onzichtbare kracht, die haar aldoor dwingen wou het hoofd te wenden naar Alice en Jules. Maar dan, in zwak-hergloorde hoop, besloot ze weer te blijven; haar trots ook verzette zich er tegen weg te sluipen; ze voelde het als 'n smadelijk, jammerlijk veldruimen. In alle geval wilde ze zekerheid. En uiterlijk-rustig, onverschillig ging ze hun toen voorbij, groette even met 'n kort knikje, bleef, als opeens getroffen, in aandachtige beschouwing staan voor 'n aquarel, vlak bij ze in de buurt.. Maar toen wist ze ook ontstellend-zeker: zij was niet méér voor hem dan Alice, dan ... de hemel wist hoeveel anderen misschien; ze had het gevoeld uit den bijna achteloozen groet, waarmee hij haar knikje had beantwoord en z'n opgewekt door-praten daarna met Alice . . . Nochtans bleef ze vertwijfelend wachten bij de aquarel, want het leek ondenkbaar, dat hij haar niet even zou aanspreken, al was het haar dan ook niet duidelijk, wat zij daar eigenlijk van te hopen had ... Ze bleef, totdat ze hen hoorde opstaan ... ze dorst niet om te zien . . . wachtte ademloos ... Tentoonstelling-bezoekers gingen haar voorbij, sommige liepen voor haar heen . . . De leege stilte van de wijde zaal begon zich op te lossen in vaag-geruchtende fluister-geluiden en langzaam voet-gesliffer over den kokos-matten vloerlooper ... Soms klonken flarden gesprek oneerbiedig-luid op uit de nog ingetogene contemplatie-stilte . . . Eindelijk ging Emmy . .. ging heen zonder om te zien ... Thans, dit alles overdenkend op haar slaapkamer, waar Suus haar treuzelend alleen had gelaten, kwelde haar vooral schaamte als na ondergane vernedering. Komende uit het Kunstkring-gebouw en later, in de tram naar huis, had ze heete tranen voelen wellen, haar verdriet, kroppend in haar keel, met moeite weggeslikt. Maar al bleef de schrijning van het plotse vereenzamingsgevoel — dor en leeg, door geen emotie of geluk te ver- blijden leek het heden en de toekomst — nti overwon toch haar trots. O, nooit en nooit, hoeveel ze ook van hem hield . • . nog altijd . . . hoe onontbeerlijk het verlangen naar z'n liefde ook scheen voor haar ziele-leven, om z'n liefde bedelen zou ze niet, zoomin als met zich laten spelen . . . Misschien was het achteraf beschouwd'n geluk, dat ze dit had moeten ondervinden, nu ze, Goddank, door geen woord of daad nog, iets van haar gevoel voor Jules aan wie dan ook had verraden. Nu kon ze haar leed ook voor 'n ieder verborgen dragen, niemand zou straks aan haar merken, wat 'n groot en echt verdriet ze had . . . Doch, terwijl ze met kloeke besluiten zich trachtte op te beuren en te sterken, begon verzwakkend de twijfel in haar denken te droppen. Was ze misschien zelf niet 'n beetje de schuld, dat Jules zoo had gedaan . . . ? Ze had wel erg kort en stug gegroet. Ze wist ook eigenlijk niet, hoe 't gegaan was bij Jules' binnenkomen . . . Misschien had Alice van het eerste oogenblik af beslag op 'm gelegd, 'm niet meer losgelaten ... O, Alice, die durfde, . . . Alice met d'r principes van vrije vrouw ... Ze had zich gewoon door die bij-de-handte kat laten wegdringen . . . Vergeleken bij haar, hoe schroomvallig was ze ook .. ! Ze verlangde en wachtte maar . . . Och, ze was er immers in haar diepst innerlijke overtuiging zoo zeker van geweest, dat het geluk komen zou ... nu was het tenminste 'n voldoening, dat niemand van haar kon zeggen, dat ze Jules had nageloopen ... nee vernederd had ze zich zelf niet.. . En nochtans, aarzelde ze zich te bekennen, wanneer ze haar liefde mocht behouden, hoe willig zou ze nu . . . De mogelijkheid, dat Jules te herwinnen zou zijn ...ze werd er zich meer en meer van bewust, dat de hoop daarop het alles overheerschende werd in haar gemijmer . . . Nog, als na Suze's vertrek, zat ze doelloos op haar bed, de handen, die borstel en toiletspiegel hielden, rustend in haar schoot, toen, na 'n paar kloppen op de kamerdeur, Dientje, bedeesd, maar woordelijk de ongeduldige boodschap van mama kwam overbrengen : of de juffrouw nou toch as-je-blieft een-twee-drie beneê zou willen komen. Ze schrok er van. Emmy, beloofde van aanstonds en kordaat zich vermannend, repte ze zich nu met het beetje toilet, dat ze maken wou . . . Och wel zeker, ze zag er goed genoeg uit, eenvoudig maar goed en ze hield nu eenmaal van die lila-zijden bloes . . . Straks, beneden, zou ze 'n roos in haar corsage steken . . . één van Suus' vele rozen . . . en haar gouden halskettinkje om . . . zoo . . . niemand zou kunnen zeggen, dat ze er niet feestelijk genoeg uitzag . . . naar het uiterlijk tenminste . . . In-eens overvielen haar toen ook de zorgen voor het diner. Ze moest hoog noodzakelijk nog voor het laatst de tafel inspecteeren. Laurens zou enkele bloemstukken uit den salon in de eetkamer brengen, had ze afgesproken . . . Maar hoe zijn die jongens, ze zetten maar neer, als ze den boel maar kwijt zijn . . . Aan Jacob had je niets . . . die maakte maar aanmerkingen, liep in den weg . . .Vanwege de Rotterdamsche familie mocht er niets aan mankeeren . ., Nicht Tub met d'r air keek zoo nauw en Jeanne . . . spreek vooral uit op z'n Fransch, ... dat spook ... ze had nooit begrepen, hoe Suus vriendin met haar kon zijn. . . . Vertelden ze niet, dat ze naar 'n jonkheer van Weil hengelde . . ? Dat zou 'n glorie wezen, als ze 'm aan den haak pikte . . . nou . . . as-je-blieft . . . Neef was nog al goeiig, maar haalde toch niet bij Georg Mencke . . . die was 'n schat . . . om al je lief en leed vertrouwelijk aan op te biechten . . . o, aan hem zou ze alles durven vertellen . . . Met sprongetjes als van 'n schoolkind wipte ze de trap af, liep direct door naar de eetkamer. Laurens was er bezig met bloemen-manden. „Waar blijf je nou toch zoo lang?" vroeg hij knorrig van hulpeloosheid. „De lieve Rotterdamsche familie is er al." „Nou al," schrok fiftimy. „Ze zijn met den trein gekomen, 't Is trouwens half zes.. Help nou maar 'ns gauw, ik kan met die bloemen verder niet uit den weg . . wat dunkt jou van die seringen hier?" „Zet maar zoolang neer, beste jongen, ik zal het een en ander wel regelen." „As je blieft," stemde Laurens verlucht toe. „En nou heb je hier zeker bloemen genoeg. . kan ik wel weer verdwijnen hè?" „Nou, hoor 'ns even, dat weet ik nog niet. Wacht nog maar 'n oogenblik, ik heb je misschien nog wel even noodig," beschikte Emmy over hem. Met speurenden blik ging ze rond de tafel, verzette, schikte, commandeerde Laurens, die, gewillig maar langzaam, plaatste en verplaatste; maar tenslotte begon hij toch te pruttelen. „Eén ding weet ik, als ik me ooit 'ns engageer, moet ik van die soesa niks hebben. . En jij. .?" „Ik. . ?" zei Emmy, 'n verwelkt blad afknijpend van de bouquet, die bij de plaats der jong-verloofden stond, „ik trouw niet." „Niet. .? Ja dan vervalt 't van zelf," constateerde haar broer droogjes. „Nou, maar nou moet je 't verder alleen maar kunnen hoor, saluut." En op z'n hakken draaide hij weg en loomde de kamer uit. Op-eens, in de leege stilte van de gang, waarin als van heel ver komend het praat-geroes uit de huiskamer vervloeide, viel de forsche metaal-galm van de bel en even later hoorde Emmy de frissche, montere stem van Georg Mencke. En zoo weldadig deed die haar aanstonds aan, dat ze de kamerdeur openkierde en met 'n armzwaai hem gauw even moest verwelkomen. Georg Mencke, bezig z'n overjas op te hangen aan den kapstok, zwaaide met z'n vrije linkerhand jongens-achtigopgewonden terug, kwam, grappig op z'n teenen de huiskamer voorbij sluipend, waar de gerokte kistenmaker hem plichtmatig en plechtstatig wou binnenloodsen, allereerst en ijlings naar Emmy toe. En z'n bol-blozend gezicht straalde van joviale hartelijkheid, terwijl hij nog in het deur-opene beide handen naar haar uitstrekte ter welgemeende felicitatie. Hij was 'n verre neef, maar tusschen hem en de Leyters bestond 'n speciale vrienschapsband. De jaren, dat hij de Schiedamsche Hoogere Burgerschool bezocht — hij woonde op 'n dorp, ergens in het Overmaassche, waar z'n vader dokter was — had hij in het huis aan de Korte Haven 'n vriendelijk pied a terre gehad en dat was later, toen hij in Delft studeerde voor bouwkundig ingenieur, zoo gebleven. Toch was er tusschem hem en Jacob, schoon deze maar 'n paar jaren jonger was. nooit iets als kameraadschap ontstaan, de karakters liepen daarvoor te veel uit-een, maar wel was die gekomen tusschen hem en Emmy, al zweemde ze bij Georg dan soms sterk naar goedmoedige, wat zwaar-op-de-handsche zorgzaamheid, als van 'n veel ouderen broer. Want zwaar, dat kon Georg Mencke bij buien erg zijn, zwaar van principes en plichten, van beschouwingen en theorieën. Maar bij z'n kinder-eerlijk, open karakter, z'n hartelijkheid nam men z'n deugdzaamheid op den koop toe. Emmy's teeken-talent had hij het eerst van allen opgemerkt en aangemoedigd en tenslotte bij Herman Leyter doorgedreven, dat ze de Rotterdamsche teekenacademie mocht bezoeken en uit erkentelijkheid verdroeg Emmy zonder eenig ongeduld z'n eenigszins beschermend optreden ten haren opzichte. Trouwens, in de wel wat nuchtere, prozaische, kunstzin-looze sfeer van haar familie-omgeving was Georg de eenige, met wien ze over haar arbeid kon praten, van wien ze iets leeren kon, van wien ze zich geestverwant voelde. En met bizonderen tact wist hij haar inzicht te verdiepen, haar belangstelling te spitsen en naar nieuwe horizonten te richten. Zoo, vanzelf, was er uit de vriendschap van hun kindertijd, toen de zesjarige krullebol, die Emmy was, op den rug van den zestienjarigen Hoogere-Burger de kinderkamer rond galoppeerde, 'n hartelijke verhouding ontstaan, verkeerden ze graag in eikaars gezelschap. Als ware z'n alleenlijke tegenwoordigheid haar reeds 'n troost, voelde Emmy ook thans de doffe gedruktheid zachtaan verminderen. Ze liet haar handje n poos in z'n beide groote mannenhanden rusten, terwijl hij feliciteerde met de gewichtige gebeurtenis van Suus' verloving, vond tenslotte op-eens haar jonge-meisjes-schalkschheid terug, toen hij, nieuwsgierig, de eetkamer wat verder binnen wilde stappen. „Ho-ho. . terug 'n beetje," lachtte ze met haar slank figuurtje plagerig den toegang versperrend, „wou jij soms 'ns even neuzen, hoe de tafel er uitziet. .? Was je daarom zoo hartelijk om 't allereerst naar mij toe te komen?'' „Juist," plaagde hij terug, „voor mij is het diner-eten de hoofdzaak. Enne. . ik heb 't al gezien hoor. . de zaak is in orde. . . Keurig en keurig. Je merkt toch direct, dat er 'n artieste aan 't woord geweest is.' „Nietwaar?" deed ze coquet. „Maar vertel me nog 'ns even. . . naast wie zit ik?" „Tusschen nicht Tub en nicht Sisca." „Allemachtig," schrok hij comisch, „dat is wezenlijk te veel eer. Waarom niet bij jou?" „Had je dat graag gewild?" „Natuurlijk, veel liever," zei hij met diepe overtuiging. Maar zij, kwasi-serieus afwerend: „Ja, hoor 'ns beste jongen, liever-koekjes staan niet op 't menu." „Je ben 'n deugniet," lachte Georg en vatte liefkoozendzacht haar fijne kinnetje tusschen z'n vingers, het even drukkend met innigheid. En toen, voor het eerst in al den tijd van hun kameraadschappelijken omgang, bespeurde Emmy iets teeder-glanzends in den blik, waarmee hij haar daarbij aankeek, iets dat haar vreemd-verwarrend ontroerde. Doch bijna onmiddellijk, met 'n vluchtig afscheid, draaide hij zich om en ging naar de huiskamer en het leek haar nu als in verbeelding geschied, zoo vluchtig was de indruk. Nochtans, 'n ontroering als van 'n weldadige liefkoozing, voelde ze na, en het overdenkend, terwijl ze nog 'n oogenblik bezig bleef in de eetkamer, begon haar de niet-op-te-lossen vraag te kwellen, hoe de diepinnerlijke, hunkerende liefde voor Jules te rijmen was met de zacht-streelende, subtiele gewaarwording, toen Georg haar dus aanblikte en liefkoosde. Doch dit was wel zeker, geloofde ze duidelijk te kunnen onderscheiden, haar genegenheid voor Georg, 'n rustige, emotielooze genegenheid, leek in niets — hoe zou dat ook gekund hebben — op het hartstochtelijke verlangen, den huiver van geluk, welke zij ondervond, wanneer ze zich wegdroomde in verliefd gemijmer. O, van George hield ze heel anders; voor hem voelde ze enkel maar vriendschap, waarbij ze nooit had gedacht aan liefkoozingen of zoo iets. Misschien, als zij te voren de mogelijkheid daarvan had overwogen, zou ze er veeleer afkeer van hebben gevoeld . . . 'n Kus van hem, zooals ze zich dien heimelijk van Jules wenschte . . . o, nooit zou ze hem Georg toestaan . .. Het was iets ondenkbaars trouwens . . . Maar — doorschokte haar de overweging — als Jules haar nu'ns had gezien, daar juist, had-ie dan niet even goed jaloersch kunnen worden, als zij in de zaal van den Kunstkring? . . . jaloersch zonder reden? ... En op-eens werd dit 'n bijna blijë gedachte: de mogelijkheid bestond toch altijd nog, dat ze hem onrechtvaardig beoordeeld had . . . maar tegelijk begon er iets als schuldbesef in haar binnenste te knagen, dat zij zelf haar liefde voor Jules niet zuiver-onverdeeld hield. En o, hoe moeilijk leek plotseling haar het ingewikkelde leven. . . . Maar tijdens het diner, in de wel verfeestelijkte, maar toch zoo knus-vertrouwde eetkamer, die al aanstonds alle stijfheid bande en de aanzittenden als één groot gezin tusschen haar veilige wanden besloot — en inderdaad, van het oogenblik af-aan, dat Herman Leyter schertsend-officieel z'n gasten had welkom geheeten aan tafel, zoemde 'n geanimeerde kout rond de hoofden — onder het diner losten ook in Emmy's hoofdje de warrige levensbekommernissen zich op in het onwillekeurige verlangen haar eigen innerlijke stemming te doen samenklinken met de rondomme, zorgelooze opgewektheid. Trouwens, ze had geen tijd voor tobberijen, want George Mencke, die wel degelijk naast haar zat, al was nicht Sisca Talink eigenlijk z'n tafeldame, hield haar voortdurend afleidend bezig met z'n gezellig verteltalent. En het eerste glas wijn, dat al dadelijk haar hersens in 'n prettigen, wat loomen doezel zette en haar gedachten vervlakte, bracht er het zijne toe bij. In de warme, koesterende vergetelheid van het heden leek allengs de emotie-volle middag te vervagen en terug te wijken tot 'n grauwe onbelangrijkheid. Alles en allen vermilderden. Suus, schitter-oogig, de anders wat mat-bleeke wangen roodig als 'n vruchtebloozing, was wel echt het feestelijk middelpunt van den disch. Telkens neigde ze haar hoofd tot Meerhold voor minuut-korte, vertrouwelijke apartjes om dan weer aanstonds mee te leven met het algemeene gesprek, waardoor heen gegekscheer en plagerijtjes grappig stekelden af en toe. Meerhold leek nog het meest on-thuis; hij was niet spraakzaam, lachte wel mee, bizonder gul zelfs, maakte ook wel 'ns 'n opmerking, doch wat hij zei had toch' n vreemdstroeven bij-klank. Georg Mencke had het al aanstonds in de gaten: gemakkelijk bewoog de distillateur zich niet. Mama Leyter in haar opgetogenheid was echter spraakzamer dan ooit, niet juist luidruchtig, doch meer vertrouwelijkhartelijk. Zij zat tusschen haar aanstaanden schoonzoon en Mr. Filip Tubbalder Leyter in, 'n wat droge man met 'n krakende, nadrukkelijke stem, die er altijd op uit was om iemand in z'n woorden te vangen en het in de oogenblikken, dat Henriet hem met haar confidenties met rust liet, bizonder op nicht Sisca Talink had gemunt. Die, anders rad-tongig genoeg, wanneer ze een of ander pikant stadsnieuwtje te vertellen wist, — ze had in sommige kringen den bijnaam van „het wandelend nieuwsblad" — kon op den duur niet tegen z'n spitsvondigheden op, verwarde zich hoe langer hoe meer in de strikvragen, die de advocaat haar onverstoorbaar, telkens en telkens opnieuw, stelde om tenslotte met 'n zenuwachtig gegichel, maar innerlijk 'n beetje verstoord, zich gewonnen te geven. Tegen z'n gewoonte was Jacob bizonder kalm. Emmy dacht, dat hij, geintimideerd door de matrone-deftigheid van nicht Tub, niet los durfde komen. Doch ze bemerkte, dat hij oogenblikken had van afwezig voor-zich-uit-staren, dan, als opschrikkend, of iemand hem had betrapt, in-eens druk mee begon te praten of z'n wijnglas greep om het in één teug leeg te drinken en het daarna onmiddellijk weer vol te schenken. En ofschoon ze begreep, Emmy, dat Jacob op die manier wel wat heel stug aandronk, kon het haar ditmaal niet ergeren . . . Och, 't was nu eenmaal feest en ze zou wel 'n oogje in 't zeil houden. Trouwens, zóó was Jacob niet, dat-ie z'n maat niet zou weten te houden. En dan was er nog nicht Tub, die links naast hem zat en Jeanne, z'n tafeldame, die hem wel in toom zouden houden. De Rotterdamsche familie deed allerbeminnelijkst overigens. Nicht Leyter, 'n waarlijk aristocratische verschijning, had al 'n paar malen vriendelijk lonkend over tafel haar toegeknikt. „Dag Emsje, gaat het goed kind? Wanneer zien we je nou weer 'ns bij ons? Je moet 'ns koffie komen drinken, we vinden dat zoo gezellig . . Laurens zat te flirten met Jeanne, zei in den overmoed van z'n negentien jaren gedurfd-geestige complimentjes en plagerijtjes en 't veel oudere nichtje, verwend kindje, geamuseerd, pareerde met gevatte, rake antwoorden. Maar boven al leek Leyter zelf in de stemming. Als aanvurend schalde z'n goedmoedige lach, vonkten z n fijngeestige gesprekwoorden naar links en rechts. Henriet genoot er van. Pa was van avond wel heelemaal de oude, moest ze telkens denken, de onnavolgbare gastheer van vroeger, de ziel van 't gezelschap, wanneer hij op dreef was. En ja, hij was op dreef, Herman Leyter. Er was iets in hem, 'n voorgevoel, 'n stem, die voorspelde, dat 'n nieuwe periode in z'n leven ging aanbreken, periode van energieke arbeid en slagen. Hij voelde zich overmoedig-sterk en gerust dezen avond, zoodat hij de moeilijkheden, die hem wachtten, als licht te overwinnen telde. Hij wist zich zelf er geen rekenschap van te geven, vanwaar dit bijna matelooze optimisme zoo op-eens gekomen was na de dagen van twijfelmoed en al te zwaartillend wikken en wegen, maar het was er, dit optimisme, en hij geloofde het 'n goed voorteeken. En ook wel zeer verheugde hij zich in dit familie-samen-zijn, zoo genoegelijk onder elkander, zoo maar huiselijk weg. 't Deed hem denken aan den goeien, ouden tijd, in het begin van z'n trouwen, toen dergelijke dinertjes herhaaldelijk voorkwamen, zij dikwijls de gast bij Filip en omgekeerd. Zij waren langzamerhand achterwege gebleven, jammer genoeg, och ja, God nog toe, de beroerde tijden ook, die hij had mee gemaakt... en Filip was wel erg voornaam gaan doen terwille van z'n vrouw ... Toch kon ze ook wel eenvoudig en hartelijk zijn- Margot, als ze wou ... En in 'n opwelling nam hij z'n glas, knipoogde haar toe, vrindelijk: „Ik zie je Margot." „Herman," kwam mevrouw Tubbalder Leyter terstond met haar innemendste lachje. Als iets kostbaars leken hem deze uren, waarvan hij den loop wel remmen wou en toen hij zag, dat Henriet zich even 'n beetje opwond tegenover Dientje, omdat er met het opdienen van 'n nieuw gerecht wat getreuzeld werd, gaf hij haar 'n zachten wenk, gemoedelijk. „Kom moeder, we moeten ons maar niet haasten, we hebben al den tijd, hoor." Maar aan 't eind, onder het dessert, toen de toasten loskwamen — papa, het allereerst, had kort maar keurig gesproken, 'n tikje gevoelig, toch alles behalve sentimenteel, neef Tub, diepzinnig, Emmy had eerst niet begrepen, waar hij heen wilde en, 'n verrassing, ook Laurens had 'n speechje afgestoken, alleraardigst en vlot, op de drie gratiën aan den disch: nicht Sisca, Jeanne en zij — voelde Emmy zich weer wat droef-pensief worden, bij de gedachte aan de komende dagen, die nu voortaan zouden missen die lieve emotie van de gesprekjes met Jules. Toen gebeurde het, dat ze Georges hand zacht voelde op de hare, die achteloos speelde met de amandel-schillen en z'n stem vlak bij haar wang. „Ik zou 't zoo leuk vinden, als jij 'ns 'n dagje bij me kwam in Dort ... ik wil toch ook graag Suus met d'r aanstaande 'ns hebben, kom jij dan mee als facheuse troisième. ... Ja, liever had ik je 'n dagje alleen, maar dat gaat misschien minder goed ... Ik heb m'n kamer nieuw ingericht en nou wou ik jouw oordeel wel 'ns hooren ... Er ontbreekt, dunkt me, altijd nog iets ... ik weet niet wat aan de volmaakt-rustige gezelligheid . .. Misschien ontbreekt het alleen in m'n gevoel... Enfin, je moet maar 'ns komen kijken ... jij, met je vrouwelijk instinct, ziet mogelijk aanstonds de fout." Ze had op haar lippen: „dat zal wel 'n vrouw zijn, die je mankeert," maar ze hield het terug zonder eigenlijk te begrijpen, waarom ze de scherts niet uitsprak. Doch weer wekte de toon van z'n zeggen en de zacht-liefkoozende aanraking in haar 'n stille ontroering en ze trok haar hand pas terug, toen Georg ze, als ter bezegeling van de afspraak even gedrukt had. Want gretig nam ze z'n uitnoodiging aan, ook wel 'n weinig gevleid, omdat hij prijs bleek te stellen op haar oordeel. Het drong zich aan haar op, hoe anders was Jules, die altijd min of meer ironisch glimlachte, zoo echt merken liet, wanneerzehaarmeeningzeiop een ofander gebied vankunst.dat hij ze in die dingen nog lang niet voor vol aanzag. Nog nooit had ze het krenkende daarvan zóó gevoeld. En toch, Georg was waarachtig niet de eerste de beste, misschien even begaafd als Jules, al was 't dan op 'n ander gebied, kunstenaar evengoed. . maar ja, zeker, ze hoefde het niet te verbloemen, had het ook nooit gedaan, Jules was geen klein beetje verwaand. Het werd 'n nieuwe, troostende gedachte, dat er toch eigenlijk geen reden bestond voor het eenzaamheidsgevoel, dat haar dien middag zoo had gedrukt. Had ze in ieder geval niet 'n goeien, trouwen vriend, die haar begreep en zoo hartelijk voor ze was? Wat 'n sterkte gaf deze zekerheid om de teleurstelling in haar liefde te dragen.. o, 'n heerlijke sterkte. . . En toen ze dan eindelijk van tafel opstonden, nadat Meerhold 'n kort woord van dank had gesproken, nogal gewichtig en nogal conventioneel, — het was intusschen, waar bleef de tijd? ver over tienen geworden; de Rotterdammers hadden al gezinspeeld op vertrek, maar voor den aandrang van gastheer en gastvrouw waren ze al spoedig gezwicht en besloten dan maar met den laatsten trein te gaan; 't was dan ook zoo gezellig en ze wilden niet graag de spelbrekers zijn, had Margot minzaam verklaard — en naar de huiskamer teruggingen „om nog eenige nabetrachtingen te houden," liet Èmmy, als in dankbare overgave, zich door Georg terugvoeren, zwaar leunend op z'n arm, terwijl nicht Sisca, toch wel 'n beetje gepikeerd over de ontrouw van haar tafelheer, die zich gedurende het heele diner niet al te veel met haar had bemoeid, gichel-lachend bij Filip Leyter inhaakte, die met Henriet den stoet sloot. Herman Leyter bleef nog 'n oogenblik achter om den bediende enkele instructies te geven en toen, overziende de ontluisterde tafel, met den smeurigen warboel van bekliekt vaatwerken glazen met wijnrestjes, verarmelijkt en de verflenzing nabij ook de bloemen, die zich als afkeerden van het grelle licht uit den luchter en neerhingen aan krachtloozen stengel, triestte 'n zweem van melancholie op hem aan door het besef van voorbije feestvreugde. Doch bruusk wendde hij zich af, wischte zich het voorhoofd met 'n paar snelle, krachtige vegen van z'n zakdoek. Het feest was geslaagd. . . en tot morgen de zorgen. II. Het was 'n paar dagen later, dat voor het breed-vierkante raam van z'n privé-kantoor Henri Meerhold stond uit te zien over de Vest. naar de overzijdsche tuinen, die begonnen uit te botten in de bijna-zomersche koestering der voorjaarszon. Als oversluierd van 'n gazig groen, schemerde de twijgenwarreling der oude boomen brooslijnig door de zwellende knoppen, die stralend-frisch praalden in het blije licht. De wijde openheid van de breede gracht was er vol van. Of het water zich had verzadigd van de gouden klaarte, vonkte het met kristallijn licht-gesterrel en ver weg, waar het, bij de brug, rimpelde onder de stugge bries, leek het omsmeed met 'n metalig-schitterend schub-pantser. Maar Meerholds oogen dwaalden ongedurig telkens terug naar het gewerk diep onder z'n venster aan den wal, waar in 'n lichter de kelders jenever werden geladen. Regelmatig met 'n dof, ingewandelijk gerommel hoorde hij de met kisten bestapelde trekwagentjes door de distilleerderij rijden, maar, buiten de poort gekomen, schok-ratelden ze als bevrijd met hun ijzeren wielen schril-heftig over de hobbelige keien en in de harmonieuse teerheid der lente-kleuren verscheen, helsch-rood, als 'n brutale dissonant, de wagenvracht van kistjes tusschen de blauw-gekielde, in moeizaam trekken en duwen, slavelijk gebogen mannen-rompen. In gelijkmatige vaart reden ze den wagen naar den waterkant, lieten hem daar in 'n kleinen boog handig zwenken, zoodat hij evenwijdig kwam te staan aan den gemeerden lichter; daarna, met vaardig tillen, plaatsten ze kist na kist op de sterk schuinende glijplank en, met 'n straf duwtje, joegen ze snel achter elkaar de menie-roode kubussen met het blanke merkovaal in het gapende diep van het vaartuig, waar ze, opgevangen, weer werden op-eengestapeld. 'n Idioterig-belangstellende toeschouwer van dit vreemd als kinderlijk glijspel gelijk, zat geduldig aan den rand van het ruim, suf-oogig 'n commies te controleeren, 'n sjofele, schunnig-verheerde man met 'n vettig bolhoedje, te ruim voor z'n smallen kop, op de ooren gezakt en 'n vaal demietje, met te korte mouwen, flodderig om het skelet-hoekige lijf. Z'n tering-witte hand streek voortdurend nadenkelijk over het rossige baardje, dat z'n schriele hoofd geitachtig verlengde, zocht dan na 'n tijdje, met peuterende vingers, in het vestzakje naar z'n cylinder-horloge, dat hij, met vertoon voor den dag gehaald, lang bestudeerde als in verbazing over den tragen gang van de wijzers. Meerhold had het reeds eenige malen opgemerkt en 'n spotlach kittelde z'n mondhoeken. Hij begreep: de commies verlangde naar z'n koffie, de hongerige bliksem. Eigenlijk was dat 'n gekke goeiigheid van 'm, de commiezen op koffie te fuiven. De kerels rekenden er merkbaar op, kwamen voor den uitslag bij hem, steeds omen-om elf uur. Geen ander distillateur, geloofde hij, was zoo royaal, maar 't was bij hem nou eenmaal traditie geworden, 'n instelling van den ouwen heer nog. Tja, die wist wel wat-ie deed. Met zulke kleinigheden maakte je die beroerde dwarskijkers handelbaar, want als ze wilden konden ze je duivels negeren . . . Lamme kerels over het algemeen, brutale misbruikers van hun macht ... op enkele uitzonderingen na . . . En de rooie Schmiel, daar op den lichter, was 'n extra-mispunt, 'n beroerling, voor wien er heel wat bang waren, zoo aasde de vent op bekeuringen ... niets zag-ie door de vingers, altijd lag-ie op de loer . . . echte jakhals . . . Toch was 't maar 't verstandigste goeie vrinden met 'm te blijven, je had 'm te veel noodig . . . „God man, kijk je nou alweer op je horloge," spot-praatte Meerhold half-luid voor z'n raam, „je zal toch heusch nog 'n oogenblik geduld moeten hebben ... 't is nog lang geen half-twaalf." Hij wendde zich met 'n korten omruk naar de groote regulateur-klok, die hing aan den wand boven z'n bureau. Schoonpapa kwam laat, overwoog hij, terwijl hij zich loom in den wijden, met leder bekleeden armstoel neer zette en op-eens was er weer de vage, kwellende onrust, die hem 'n uur geleden overviel, toen Herman Leyter door de telefoon om 'n onderhoud had verzocht hier bij hem, op kantoor. In de eerste opwelling van evén-beangstende nieuwsgierigheid had het op z'n lippen gezweefd te vragen, of er toch geen zwarigheden waren, doch hij had, zoo spoedig, geen discreete inkleeding voor z'n vraag kunnen vinden en achteraf vond hij het nu ook maar beter, dat hij niets van z'n spanning had laten blijken. Nu verdiepte hij zich in gissingen, vreemd fantastisch soms, die hij, glimlachend om eigen dwaasheid, aanstonds verwierp. Iets met Suus? had hij zich aanvankelijk met schrik afgevraagd. Nog altijd voelde hij zich onzeker van haar liefde. . Er waren oogenblikken, dat haar grillige koelheid, kortstondig en raadselachtig, hem verwarrend verontrustte. Nochtans, hij geloofde, het waren nukken, die op den duur wel beteren zouden. . 'n ieder had immers zoo z'n eigenaardigheden; hij zou er wel aan wennen. . Och kom, onzin,'n verwijdering tusschen Suus en hem, nu reeds, hoe kwam-ie er bij. .? Had ze gisteren niet uit eigen beweging — en hoe had hij dat geapprecieerd — er over gesproken z'n moeder te gaan bezoeken? Zelf had hij 't den eersten tijd niet willen aanroeren, er over gedacht, dat bezoek maar uit te stellen tot vlak voor trouwen. Want die bezoeken — plichtmatig twee keer in het jaar — ze maakten hem dagen ellendig. Hij kon er niet tegen; 't gesticht al op zichzelf was voor hem als 'n obsessie. En dan het kwellend-slepende gesprek met de bleeke, magere vrouw met toonlooze stem en onrustigdwalende oogen, die z'n moeder was, dat pijnlijke, feitelijk inhoudlooze gesprek gaf eiken keer dezelfde desillusie. Steeds opnieuw kreeg hij de overtuiging, dat het verleden dood voor haar was, even goed als ze los was van het heden en onbekommerd voor de toekomst. En misschien was dat gelukkig. Trouwens, hij zelf had het tot z'n princiep verheven: de jaren, die achter hem lagen met al z'n daden, goeië en slechte, waren dood en begraven. Hij dwong zich zoo weinig mogelijk terug te denken aan het verleden. . Maar nu was er toch de vrees, dat het onderhoud, dat z'n schoonvader in spe van hem verlangd had, er mee in verband stond. Want ja, heelemaal in den haak was het met z'n verleden niet en, al had hij ook zorgvuldig 'n ieder, zelfs z'n meest vertrouwde vrienden, gehouden buiten z'n intiem leven en, al geloofde hij ook alle sporen daarvan te hebben uitgewischt voor hij zich ging engageeren, het was toch altijd denkbaar, dat het een of ander uit z'n niet ingetogen jeugd Leyter was ter oore gekomen, 't Zou beroerd wezen als 't zoo was. . maar nou ja, tenslotte, hij zou zich eventueel wel weten te rechtvaardigen en zoo kleinzielig was Leyter nu toch ook niet, dat-ie van 'n jongen man zou eischen vóór z'n huwelijk als 'n asceet te hebben geleefd. In ieder geval, het ergste, z'n liaison met Georgette, het koristetje van de Fransche opera in Den Haag, kon hij niet weten en Georgette was nu alweer maanden terug naar Rouaan, waar ze vandaan kwam, met haar kind. . Ook 't zijne? Hij twijfelde er wel 'n beetje aan; hij had de bewijzen van haar ontrouw vrijwel in handen.. maar hij had het maar als zoodanig beschouwd, toen hij haar 'n aardig sommetje als reisgeld meegaf. . Nee, karig was hij toen allerminst geweest. . wat er met geld goed te maken viel, had-ie ruimschoots goed gemaakt. En Georgette zou zich wel redden. . bij-de-handte feeks. . Toch had ze wel veel liefs, al begreep hij nu eigenlijk zelf niet, hoe-ie toen zoo aan die meid verslingerd kwam. . stommiteit. . reusachtige stommiteit achteraf beschouwd. . nou ja, wie begaat nooit 'ns 'n domheid . . Misschien kwam de ouwe heer alleen voor zaken, dat was wel het waarschijnlijkste. . maar wat-ie dan van 'm hebben moest? De financieele positie van de Leyters was vrijwel 'n raadsel.. Hadden ze nog fortuin of waren ze er doorheen? Den laatsten tijd waren er wel 'ns rare noten over Herman Leyter gekraakt, hij scheen niet meer zoo coulant te zijn als vroeger. . Och, maar je kon op je vingers natellen, dat het niet veel meer wezen kon, wat Leyter uit het algemeene debacle had gered. . . alleen aan zijn panden moest-ie al 'n ton kwijt zijn. Nee, veel illusies maakte hij zich niet van 't fortuin van schoonpapa. . hij had te veel slechte jaren meegemaakt.. Alles, wat er meer was dan niets, zou hij maar als 'n meevaller beschouwen. . Eén ding zou tenminste niemand hem kunnen verwijten: dat-ie Suus om d'r geld had getrouwd.. Nou, hij hoefde goddank niet naar geld te kijken, al zou I. 10 't toch altijd wel aardig zijn, wanneer bij slot van rekening bleek, dat ze 'n paar keer honderdduizend gulden te wachten had. . Even trokken z'n lippen tot 'n zelf-voldanen lach en het besef van superioriteit gleed kalmeerend over z'n vage onrust. . . Hij zou maar gelaten afwachten, wat hem boven het hoofd hing, besloot hij z'n overpeinzingen. In 'n soort ijdel verlangen om op z'n aanstaanden schoonvader indruk te maken, overlegde hij 'n oogenblik, hoe hij hem zou ontvangen en vlug rolde hij den club-fauteuil 'n weinig dichter bij z'n bureau-ministre, echter zóó, dat hij niet den indruk maakte, reeds te voren klaar gezet te zijn, ging vervolgens naar 'n kostbaar, maar smakeloos sigarenkastje, dat aan den wand hing, zocht er 'n paar kistjes van fijne, dure merken uit, welke hij voor de hand zette. Vervolgens belde hij de vrouw van den meesterknecht, die bij het kantoor woonde, het schoon hield en 's morgens voor de koffie zorgde. n „Je moet 'ns 'n extra kopje koffie zetten, vrouw Diemen,' zei hij kort bevelerig, „ik zal er wel om bellen, als ik ze hebben moet. . Ik krijg aanstonds m'n schoonvader hier. . ik wil dus hebben, dat ze uitstekend is, begrepen." „Jawel meneer, zeker meneer," zei de schrale vrouw en verdween geluidloos. Juist toen hij weer te werken was aangevangen, kwam de jongste bediende meneer Leyter aandienen. „Laat meneer binnenkomen," zei Meerhold met iets vriendelijk-noodens in z'n stem, doch zonder van z n brief op te zien. Als werktuigelijk ging echter z'n hand politoerend strijken over z'n glimmende haren en, nadat de deur achter den jongen was dichtgeflopt, bekeek hij nog snel, met één oogopslag, z'n uiterlijk in 'n nabijhangenden spiegel. 'n Oogenblik later trad Herman Leyter binnen en, als nog verrast, lei Meerhold z'n vulpenhouder neer, voorzichtig, verrees toen correct, gewichtig uit z n stoel, begroette met correcte minzaamheid, hand-reikend: „Dag meneer Leyter, hoe gaat 't . . . ? En thuis ook alles wel, hoop ik, zooals ik de familie gisteren avond heb verlaten . . ." „Ja-ja, zeker . . . dank je, alles best, goddank," antwoordde Leyter, terwijl hij Meerholds hand krachtig drukte en hem z'n hoed afstond, daar z'n aanstaande schoonzoon dien voorkomend opeischte. „En misschien trek u ook even uw demi uit?" „Och nee, die zal ik maar aanhouën . . . zoolang blijf ik niet hoor ... ik kwam maar even . . ." Meerhold meende 'n soort nerveuse bedremmeling bij z'n schoonvader te bespeuren en de vrees voor 'n mogelijk min of meer pijnlijk onderhoud rukte hem terstond weer uit z'n moeilijk verkregen gerustheid. Maar opgewekt, zonder eenig blijk van verwondering of ontroering, draaide hij met 'n handigen zwaai den loggen fauteuil tegenover z'n kantoorstoel en noodde, overdreven hoffelijk, plaats te nemen. Kalm, bijna behoedzaam, liet de brander zich neer op de weeke veering der breede zitting en, tusschen de wijde omvaming van de kussen-achtige armen, leek z'n lichaam te verschrielen tot de hoekige magerte van ouden man. Het trof Meerhold, toen hij tegenover hem zat, hoe moe hij er uitzag en hoe scherp de zorg hem in z'n smal gezicht was geëtst; hij voelde bij intuïtie, dat Leyter niet kwam om strengelijk rekenschap te vragen van het een of ander maar veeleer met 'n verzoek. Z'n even-gewekte gewetenskwelling was onmiddellijk tot rust gebracht, maar nu brandde verwonderde nieuwsgierigheid. Nochtans luisterde hij onverstoorbaar kalm toe, zonder Leyter te onderbreken, al was het hem aanvankelijk niet duidelijk, waar deze heen wilde. Maar toen, na 'n wat langzame, als moeilijk gevonden inleiding — hij, Leyter, had al zoolang plan gehad om 'ns met Meerhold te komen praten, omdat hij in hem 'n echt zakenman zag, iemand, die wat van de wereld had gezien en allerminst conservatief . . . maar telkens was er wat tusschen gekomen, had-ie dit onderhoud uit moeten stellen — toen, na die wat aarzelige, in afgebroken zinnen gezegde inleiding, Leyter aan het eigenlijke doel van z'n bezoek kwam, verdween al betoogende het slappe, moeë uit z'n gezicht en het mat-weifelende uit z'n houding, vond Meerhold in hem terug, wat hij hem diep-innerlijk benijden kon : de natuurlijke, bijna rhythmisch-sierlijke voornaam- heid in z'n sober gebaren, de fijne juistheid van z'n woordenkeus, waaraan z'n overtuiging 'n meesleepende kracht gaf, die — Meerhold ondervond het al luisterend — onweerstaanbaar moest zijn voor 'n ieder, die over 'n minder koel stel hersens beschikte dan hij. Kalm-zakelijk intusschen zette Herman Leyter z'n plannen uit-een maar telkens vlijmde scherpe bitterheid door z'n betoog, wanneer hij kwam te spreken over den toestand van stad en bedrijf, de slappe gelatenheid, waarmee de branders nog altijd maar berustten en zich langzaam maar zeker ruïneerden. Och, hij hoefde er Henri niet veel van te zeggen, de oorzaken van het verval waren voldoende bekend : 'n doodelijke concurrentie van de spiritusfabrieken en 'n moordende accijnswet. De spiritus was natuurlijk niet uit de wereld te helpen en de verouderde accijnswet . . . tja, lieve hemel, hoelang had hij niet tot samenwerking aangespoord en hoeveel bezoeken had hij al niet bij verschillende ministers afgelegd om die veranderd te krijgen. Zonder resultaat natuurlijk . . . Hij, voor zich, gaf de pogingen in die richting op om verbetering in de malaise te brengen. En toch, Meerhold zou het toe geven, kon je niet zeggen, dat de moutwijnstokerij ten doode was opgeschreven. En moutwijn, èn gist, èn spoeling bleven onmisbare producten . . . maar de bakens moesten verzet... in plaats van de kleine branderijen moest het groot bedrijf komen ... zooals trouwens overal elders ... Leyter zweeg 'n oogenblik, bestudeerde met spanning Meerholds gelaat, dat 'n weinig afgewend, strak naar den grond staarde. „Hum ja," zei de distillateur eindelijk, terwijl hij met de punten van z'n blonden knevel speelde, „we hebben 't er samen al 'ns over gehad, meen ik . . . Maar . . . voor u verder gaat, drink u misschien 'n kop koffie mee. .. ? En laten we 'n sigaar opsteken, dat praat makkelijker, hè .. Leyter verschoof even ongedurig in z'n stoel, terwijl Meerhold hem den rug had toegekeerd om sigaren te halen en vrouw Diemen te bellen en opnieuw groefde zich diep de nadenkelijke zorgtrek in z'n gezicht, plukte z'n magere hand nerveus aan z'n baardje. Dit intermezzo ... het hinderde hem eigenlijk geweldig. Hij had maar liever de kwestie achter elkaar afgehandeld, was al op 't punt geweest met de groote, moeilijke vraag voor den dag te komen en hij zou blij wezen, wanneer die gedaan was. . . Want God, hoe moeilijk vond-ie dat: vragen voor je zelf . . . 'tWas misplaatste trots... overdreven fijngevoeligheid . . , 'n beetje bespottelijk zelfs, nou ja, alles goed en wel, . . . maar het viel hem intusschen ontzettend zwaar ... te vragen aan Meerhold ... En toch, al pratende, had hij er zich van zelf toe voelen komen, geleidelijk, zonder dat pijnlijk-duidelijke besef van iets vernederends te doen ... Nu, als plots ontnuchterd, zag hij er weer verschrikkelijk tegen op, beroerd... Waarom deed Henri dat nou, dat interrompeeren .. ? Wou hij daarmee misschien laten blijken, dat de zaak hem eigenlijk weinig interesseerde .. ? En of die gedachte de steunsels van z'n verwachtingen wegsloeg, voelde hij z'n vertrouwen zinken, overviel hem weer de twijfel-moed, die hem heel z'n plan als 'n niet te verwezenlijken illusie deed zien. Het flitste door z'n hersens het korte oogenblik, dat Meerhold naar het sigaren-kastje liep en weer terug kwam met twee kistjes. „Wat zal het zijn?" vroeg hij ze openkleppend, „'n lichte Havanna... of heeft u liever deze, die is wat pittiger?" „O," weifelde Leyter. Hij kwam traag uit z'n gemakkelijke zit-houding en z'n magere hand strekte zich naar de goud-geringde, lichte havanna's. „Ik rook anders zelden voor den middag, maar deze zien er zoo verleidelijk uit." „'t Is ook 'n bizonder goeie sigaar," prees Meerhold 'n beetje blufferig. „Ik rook niet anders en hij zal u ook wel bevallen ... En nou zal onder de hand de koffie wel klaar zijn ... Tja, er wordt hier koffie gezet voor het personeel en voor de commiezen en, als er wat overschiet, krijg ik ook wat," grappigde hij, terwijl hij op de electrische schel drukte. „Zoo, krijgen de heeren ambtenaren koffie bij jou... dan zal je wel in 'n goed blaadje bij ze staan . . ? Ik zag Schmiel op de schuit... die lamme kerel heeft Jacob gisteren te pakken gehad ..." „Is 't waarachtig?" „Ja, hij kwam met 'n monstertje moutwijn uit de branderij op de Vest... Hoe gaat 't, je vraagt voor zulke kleinigheden niet altijd consent aan ... je hebt waarachtig wel wat anders te doen ... en Schmiel snapt 'm ... onbegrijpelijk nonchalant en onvoorzichtig van Jacob, maar in ieder geval... 't kost me honderd pop en ik vind zulke boeten allemachtjg lam geld." „Nou, as-je-blieft... Maar 't is misselijk-kleinzielig van dien Schmiel... God, zulke dingen ... die moesten ze door de vingers zien hé. Nou maar, voor z'n straf krijgt-ie vandaag geen koffie, die drinkt u op," schei-lachte Meerhold. Er werd geklopt. De vrouw van den baas, kraakzindelijk, juffrouwig wijfje, verscheen met, op 'n nikkel blaadje, twee kopjes sterk geurende koffie, 'n kannetje met room en 'n bakje met klontjes. „'n Bediening als van 'n prins," lachte Leyter begeerig het aroom van z'n lievelingsdrank opsnuivend. „Nietwaar?" vroeg voldaan de distillateur; doch, verstugd op-eens, terwijl hij twee klontjes suiker in de glanzendzwarte koffie liet glijden, zei hij tot vrouw Diemen: „Schmiel sla je vandaag maar 'ns over." „Och kom. ." protesteerde vergevingsgezind Leyter en vrouw Diemen, de bedoeling misvattend, waagde op te merken: „Er is anders heusch genoeg, meneer." Doch, geen tegenspraak duldend, herhaalde Meerhold : „Schmiel geef je geen koffie. . 't Is geen wet van Meden en Perzen, dat ik die kerels op koffie moet tracteeren, wat drommel." Misprijzend had Leyter even de wenkbrauwen gefronst, doch hij zweeg onder den indruk van Meerholds stugge onverzettelijkheid, sterk voelbaar in toon en gebaar. Maar, nadat hij suiker had genomen en, uit het nikkelen miniatuur-kannetje, 'n laagje room had gegoten op het liquide cirkel-vlakje, dat diep-zwartte in de witte omboording van het porceleinen kopje, waaruit het aroom met de fijne wasem-spiraaltjes als opgeurde en de dienende juffrouw weer verdwenen was, moest hij toch, door den exquisen drank weer in z'n humeur gebracht, schertsend vragen, of het personeel ook zoo in de puntjes werd bediend. ,,'n Ietsje minder," glimlachte de ander. „Vrouw Diemen heeft ook 'n goeie hand van aanlengen. . 'n Ieder kan nou eenmaal geen sterke koffie verdragen . . Ze is goed niet.. ? Ja, koffie zet dat wijf als de beste." Behagelij^ slurpte hij met kleine teugjes, telkens met de punt van z'n tong likkend aan z'n blonde snorren naar den aangevlokten room. 'n Oogenblik, nadat hij z'n kopje geledigd had en weer neergezet, bleef er stilte. Leyter, pensief, zocht naar 'n aanknoopingspunt van de bruusk-afgebroken uiteenzetting en Meerhold, blijkbaar in geduldige afwachting, oogde den rook na, dien hij, met lange trekken uit z'n sigaar gezogen, in kringetjes omhoog blies. Eindelijk besloten begon hij echter: „Dusse. . u wil, als ik goed begrijp, het bedrijf reorganiseeren. . u gaat de bakens verzetten." „Ja-ja," zei Leyter als opschrikkend, „ja juist. ." En toen, doorzettend, ontvouwde hij z'n plannen voor 'n groote fabriek. In aandachtige luistering, af-en-toe met instemming knikkend, toonde Meerhold z'n belangstelling; het moedigde Leyter aan, gaf hem z'n vertrouwen terug. Nochtans, toen hij aan de geldkwestie kwam, stokte, aanvankelijk schroomvallig, z'n betoog en aarzelend, polsend meer, ging hij verder, hopende, dat Meerhold hem tegemoet zou' komen. Doch, deze bleef zwijgen, al leek z'n belangstelling nu toch wel gespannen. Eerst toen Leyter klaar en duidelijk, met iets van verdeemoediging in z'n stem, vroeg, of hij eventueel genegen zou zijn zich financieel in die fabriek te interesseeren, veranderde hij van houding; z'n voorhoofd fronste zich nadenkend en z'n hand streelde z'n haren, als of hij daarmee klaarheid kon brengen in z'n hersens. Maar z'n gezicht bleef raadselachtig; Leyter constateerde het met beklemmende onrust; het werd 'n moment van martelende spanning, waarin allerlei tegenstrijdige gevoelens door z'n hoofd warden. Hij was zich zelf niet meer meester en toen hij, om zich 'n houding te geven, het kopje opnam om de rest van de koffie op te drinken, trilde het in z'n hand. „Hum ja," begon eindelijk Meerhold, „eerlijk gezegd, de vraag overvalt me wel 'n beetje ... ik moet daar na- tuurlijk nog 'ns ernstig over nadenken en dan zou ik in alle geval uw plannen wel 'ns nader willen bestudeeren. . 't vertrouwen is er anders een beetje uit, uit het brandersvak, nietwaar... En om daar nou zoo in-eens geld in te steken... Hoe groot wilde u 't kapitaal maken. . ?" „Tja," zei Leyter, „hoe grooter hoe beter. . maar 'n zestig mille is er zeker voor noodig." „Enne. . u houdt me ten goede, dat ik 't vraag, hoeveel geld denkt u persoonlijk . .?" „Om te beginnen 'n veertig mille. . . ik had voor de rest op jouw gerekend," zei Leyter met 'n stroeven glimlach, „m'n idee is om er zoo weinig mogelijk vreemd kapitaal in te halen." „Jawel, dat begrijp ik, maar twintig duizend gulden is me toch wel wat kras. . ik heb zelf zooveel geld in zaken noodig." „Och kom," trachtte de brander te schertsen, „wat is voor jou twintig mille. ." „Dat kan u wel meenen, maar daarom is 't zoo nog niet. . Nou meneer Leyter, ik moet op m'n gemak nog 'ns over uw verzoek nadenken. . ik zeg niet nee. . maar ik zeg ook nog geen ja." „Goed-goed," zei Leyter eenigszins uit de hoogte, opstaande. Hij hield zich nu flink, ofschoon hij op-eens het gevoel kreeg, dat z'n zaak verloren was. „Alleen, ik zou graag willen, dat je je beslissing niet al te lang uitstelde. . Laten we voor alle securiteit afspreken, dat je ze me uiterlijk overmorgen laat weten en als je het naadje van de kous wil. . . op kantoor heb ik m'n uitgewerkte plannen en berekeningen. . In ieder geval reken ik op je discretie." De ijdele glimlach, waarmee Meerhold op 't laatst had gesproken, verdween, toen Leyter dit met 'n zekere kalme zelfbewustheid zei. Hij had anders verwacht: 'n soebatten om hem te winnen. . . Maar nee, natuurlijk, schoonpapa was daar te trotsch voor, hij hield zich waarachtig groot; mogelijk had-ie andere kanalen, . . . wel ja, z'n rijke broer ergens in 't Brabantsche; als die hem hielp in zijn plaats ... hum, toch oppassen, dat de zaak hem niet ontglipte, want 't leek hem wel, het idee van Leyter, maar 't was ook voor andere dingen goed, wanneer hij er bij betrokken was . . . alleen zich maar niet gretig toonen ... dat diende nergens voor ... Toen draaide hij bij : „Ik kan u dit in ieder geval wel zeggen, in princiep voel ik wel iets voor uw plan ... het is zonder eenigen twijfel de toekomst... wanneer het brandersbedrijf tenminste nog 'n toekomst heeft..., en als ik eenigszins in de gelegenheid ben, dan kunt u op me rekenen ..." „All right," zei Leyter. „Nou dan hoor ik wel van je. Sapperloot, 't is laat geworden, over twaalven . . adieu hoor. ." Het afscheid was overhaast met 'n vluchtigen handdruk. Meerhold geleidde z'n schoonvader tot aan de kantoordeur, keerde toen terug. Hij merkte nu eerst de vreemd-plotse stilte in het uitgestrekte gebouw, 'n dommelige rust als van verlatenheid. Het doffe wagengerol beneden in de distilleerderij had opgehouden en ook het scherpe, jachtige gerikketik der schrijfmachines zweeg. In gedachten haalde hij z'n horloge voor den dag, controleerde de regulateurklok. 't Was bij half één waarachtig, hoog tijd om naar huis te gaan . .. 'n lange en gewichtige conferentie was 't geweest. . . Evenwel, hij liet zich op z'n bureau-stoel terugvallen, bleef'n oogenblik in roerloos gepeins. Hij was niet tevreden over zich zelf, hij had deze comedie verkeerd gespeeld; hij had z'n schoonvader moeten overdonderen, laten blijken, dat twintig mille inderdaad 'n peuleschil voor hem was. . . Hoe kwam-ie in-eens aan die krenterige bescheidenheid . . ? 't Plan van z'n schoonvader leek 'm overigens goed, maar 't moest nog grandioser aangepakt... in 'n paar jaar tijd moesten de kleine branderijtjes naar den bliksem... concurrentie zonder genade ... Veertig mille, Leyter viel hem mee .. Voorloopig had-ie gezegd .. ja van den ouwen Mencke was toch ook nog het een en ander te wachten . . . Met 'n ton bedrijfskapitaal, dan was er iets goeds te beginnen . . . royaal in 't geld zitten, dat was 'n hoofdvoorwaarde . .. Z'n schoonvader overdonderen .. . dat kon-ie nog . .. Hij zat weer over z'n lessenaar gebogen en z'n potlood krabbelde haastig becijferingen. Maar ook Leyter was niet heelemaal tevreden, schoon, bij kalmer overdenking, hij inzag, dat hij toch wezenlijk niet beter had mogen verwachten. Nee, hij kon niet eischen, dat Meerhold zoo maar grif toehapte... dat hij niet bot-af had geweigerd, was al veel.. . Overmorgen zou hij 't weten en tot overmorgen had hij de panden van Teunman in handen ... Ja, 't werden dagen van spanning. . . Wat men op zou kijken, als bekend werd, dat hij, Leyter, die branderijen op den Buitenhavenweg onderhands had gekocht. . . en de gissingen. . . Als 't zoo ver maar kwam ! Maar 't möèst zoover komen. . . hielp Meerhold niet, dan 'n ander. . . zou-ie z'n broer vragen. . . o, hij zou, kostte wat het wilde, nu doorzetten. Het hoofd omhoog, met veerkrachtigen stap ging Leyter huiswaarts in het klater-klare middag-licht, dat hem alzijdig met gouden jubel overstortte en, als de lentende natuur, zag hij de toekomst vol beloften. En of het bezoek aan Meerhold 'n vuurproef was geweest, die, eenmaal doorstaan, hem gevoelloos maakte voor de nog komende onaangename dingen van dezelfde soort, begon hij de mogelijk volgende pogingen om voldoende kapitaal bij-een te krijgen, licht te tellen, 't Was nu eenmaal 'n zure appel, waar hij door heen moest bijten. . . hoevelen trouwens moesten dat. . . maar, och, wel beschouwd viel 't nog al mee. . . Dien eigen avond nog kwam Meerhold bij hem op kantoor om de zaak nog 'ns nader te bespreken en, na heel wat gepraat, liet hij zich ten slotte overhalen om z'n aanstaanden schoonvader aan de gevraagde twintig mille te helpen. III. Na den receptie-dag, die als 'n kortstondige, snel-verbloede emotie was voorbij gegaan en waaraan de langzaam wegschrompelende bloemstukken, nog wel 'n kleine week daarna de verflenste herinnering bleven, viel het dagelijksche leven van de familie Leyter terug in de gewone, grauwe sleur. De eenige feitelijke verandering leek te zijn, dat Meerhold nu vrij geregeld iederen avond 'n uurtje kwam praten en Zondags en familie dineeren. Maar dat gaf naar den zin van Henriet nog drukte en omslag genoeg. Want het nieuwe, het aardige van 'n gast, die sans gêne mee aanzat, was er spoedig af. Trouwens, zoo heelemaal sans gêne was het eigenlijk niet. Haar eer als gastvrouw vorderde, dat er van dat Zondagsche middagmaal meer werk werd gemaakt dan in gewone omstandigheden en op den duur gaf dat toch hoofdbreken en in de keuken zure gezichten. Doch ook het bezoek van Meerhold,bijna iederen avond vast, hoe van zelf sprekend dat ook mocht zijn, het begon haar tenslotte te hinderen als 'n aanslag op haar vrijheid. Want ze kon niet meer, of althans veel te kort, op haar gemak haar krantje lezen, waarover ze, de onderarmen onder de borst gekruist steunend op tafel, zoo zalig knikkebollend kon indommelen, telkens en telkens door kleine schrik-schokjes gewekt, wanneer haar hoofd voorover knakte of de gouden lorgnet van haar neus op de krant gleed. Nochtans wist ze tactvol haar dagelijks weerkeerende ontstemming voor Suus en Henri te verbergen en met steeds dezelfde glimlachende, jong-drukke opgewektheid ontving ze den aanstaanden schoonzoon. Doch dan, al spoedig sleepte het gesprek. Door gebrek aan onderwerpen, die hen belang inboezemden, was bij het dag-dagelijksche bezoek de conversatie in korten tijd uitgeput, 'n Uitkomst was, wanneer nicht Sisca 'ns kwam opgeloopen. Die was van'n onuitputtelijke spraakzaamheid en, bij het geanimeerd uitrafelen van de kleinstadsche gebeurtenisjes of 'n kwaadsprekerig bepraten van familie-aangelegenheden, raakte ook Henriet op dreef. Maar anders, wanneer ze zoo met hun drieën zaten, was 't voor mama Leyter altijd 'n heele inspanning om de gesprekken gaande te houden. Henri bleek, onder dames althans, lang niet zoo onderhoudend als ze gedacht had. Doch wel was hij steeds vol attenties; telkens verraste hij Suus en, dikwijls ook haar of Emmy, met een of ander aardig cadeautje, 'n doos fijne bonbons of 't nieuwste snufje op gebied van odeur of bijouteriëen. Sinds Leyter de branderijen van Teunman had gekocht — het had onder de branders nog al verbazing gewekt, dagen achtereen werd er op de beurs over gesproken en verdiepte men zich in gissingen, wat hij er in 's hemelsnaam mee voor mocht hebben; de brutaalsten, die Leyter op den man af naar z'n plannen vroegen, werden met 'n vaag antwoord afgescheept — kwam hij 's avonds al later thuis, bleef vaak tot tien uur op kantoor doorwerken. Ook Laurens en Emmy, beiden werkend voor hun examen, bleven soms gansche avonden op hun studeerkamertje, kwamen alleen even beneden om 'n kopje thee te halen. Zoo was bijna avond aan avond Henriet met de jongelui alleen, totdat ze den sleutel in het slot hoorde steken van de voordeur en spoedig daarop het gewone, droog-schraperige zenuwkuchje van Herman in de gang. Dan, als afgelost van 'n onpleizierige taak, schoof ze weer behagelijker in haar armstoel, snuffelde tersluiks in de gemengde en familieberichten van den Nieuwen Rotterdammer, maar toch ook met halve aandacht bij het aldra vlottende zakengesprek tusschen haar man en Henri,. terwijl Suus, met sedert haar verloving lief huiselijkheidsvertoon, papa 'n kop thee inschonk of z'n grocje bereidde. Overigens, Henriet wist feitelijk maar weinig van de plannen van haar man. Herman had haar er pas iets van verteld, toen hij van Meerholds medewerking verzekerd was. In z'n opgetogenheid had hij toen niet kunnen zwijgen, ofschoon hij zich eigenlijk had voorgenomen z'n vrouw eerst in te lichten, wanneer hij de branderijen van Teunman had gekocht en zoo 'n begin gemaakt met de uitvoering van z'n voornemen. Want hij verwachtte wel, dat Henriet heel wat bezwaren zou opperen en hij alles behalve instemming bij haar vinden zou. Daarom had hij maar kort en gedecideerd gezegd, dat-ie z'n zaak ging uitbreiden, 'n paar branderijen er bij kocht om daar één fabriek van te maken met de bedoeling, wanneer die fabriek eenmaal marcheerde, z'n oude branderijen successievelijk op te ruimen. En zooals hij had gedacht: Henriet was er 'n beetje vanontdaan.dat hij op zijn leeftijd zich nog zulke zorgen op z'n hals ging halen. Had hij dat plan wel goed overdacht, had ze met trillende lippen en angstigen blik gevraagd, 'n fabriek. .. hoeveel geld ging daar niet inzitten en als die nu 'ns niet rendeerde. . ? Alles ging immers even slecht in Schiedam. Waarom bleefie niet bij het ouwe? Ja zeker, d'r kwamen dikwijls slechte tijden voor, maar nou ging 't toch weer goed en daarom... Maar wrevelig, ontstemd, omdat ze hem uit z'n triumfantelijk-optimistische stemming dreigde te brengen, onderbrak hij haar met te zeggen, dat-ie al niet meer terug kon en dat ze overigens haar hoofd er niet over hoefde te breken, wijl ze van zaken nu eenmaal geen verstand had. Uit gekrenktheid, omdat Herman haar goede bedoeling zoo had miskend, roerde Henriet de kwestie niet meer aan en haar man evenmin; alleen het hoog noodige vertelde hij met den eisch van geheimhouding dan nog. Echter 'n soort bezorgde nieuwsgierigheid liet mevrouw Leyter geen rust en al vroeg ze niet, uit wat er tusschen haar man en Meerhold besproken werd, trachtte ze op de hoogte te komen met echt-vrouwelijke slimheid. Ze vermoedde al, dat Meerhold er achter zat, dat die haar man aanzette. Doch toen ze Henri op 'n avond probeerde uit te hooren, beginnend met zorgelijk te betreuren, dat pa den laatsten tijd toch zooveel van zichzelf vergde, zoo laat op kantoor bleef doorwerken ... dat ze eigenlijk niet begreep, waar dat allemaal voor noodig was, had Meerhold vaag geglimlacht: Ja, hij bewonderde meneer Leyter om z'n energie., 't was kranig, wat hij van plan was. . . en was toen direct over iets anders begonnen. Het eenige, wat nu Henriet in zelfbeklag waagde te constateeren tegenover haar man was, dat er van het vroeger zoo aardige gezinsleven hoe langer hoe minder overbleef, dat ze avonden alleen zat... nou ja, wel met Henri en Suus, maar veel had je niet aan die twee. . . 't knusse gezellige van allemaal 's avonds bij elkaar, gunst, ze wist nauwelijks meer wat dat was. . . Want ook Jacob was 's avonds al zeldener thuis tegenwoordig en al minder verzette zich Leyter tegen de uithuizigheid van z'n oudsten zoon. Hij had te veel aan z'n hoofd om den jongen er telkens op te wijzen en tenslotte berustte hij er in, omdat hij wist, waar hij z'n avonden doorbracht. In 'n café bij de Beurs was er, sedert kort, geregeld na achten réunie van eenige Schiedamsche jongelui en van dat clubje was Jacob 'n ijverig lid. En al werd er, naar men zei, soms nog al grof gedobbeld, het was voor Herman Leyter toch 'n geruststelling hem daar te weten. Het leek hem in ieder geval beter dan dat geloop naar Rotterdam, waar je niet wist, wat-ie uitvoerde. En dat spelen... zoo kras kon dat niet zijn, omdat geen der jongelui over geld beschikte en Jacob stellig te voorzichtig was om veel te wagen. Daarvoor meende de vader hem te goed te kennen. Waarschijnlijk ook had-ie veine, want van schuld of court-d'argent-zijn, hij had er nooit iets van laten blijken. En nochtans leefde Jacob, schoon voor 'n ieder verheimelijkt, den laatsten tijd het koortsig-opwindend bestaan van den verliezenden speculant. Hij had z'n schuld aan Meerhold nog niet af kunnen doen, omdat ook z'n laatste moutwijnspeculatie was tegengeloopen. Met moeite had hij de vijf-en-zeventig gulden, die hij had moeten bijpassen, van 'n paar Rotterdamsche kennissen losgekregen, maar die maanden hem telkens en telkens en nu bezielde hem maar een verlangen: zoo spoedig mogelijk onder de verlammenddi-ukkende schuld uit te geraken. Maar hij durfde niet bij z'n vader aankloppen, omdat hij alles eerder dan hulp van hem verwachtte en ook waagde hij 't niet iets nieuws te ondernemen na de laatste tegenslagen. Hij had nu al z'n hoop op 't spel gevestigd, trachtte, tactvol en voorzichtig, beetje bij beetje z'n verlies te herstellen. In de kleine club, waarvan hij al mee de trouwste habitué was geworden, speelde hij met omzichtig beleid en uiterlijk leek het wel, of hij onaandoenlijk was voor de hitsige opwinding van 't bankspel... En toch had z'n systeem hem nog maar weinig voordeel gebracht. Het geluk was niet met hem; hij mocht al blij zijn, wanneer hij met 'n paar gulden verdienste van de speeltafel opstond, maar dat bagatel, het maakte z'n honger naar geld des te knagender. Het was 'n klein, vrijwel verloopen koffiehuis aan het begin van den Dam, dat tot stamkroeg was gepromoveerd en waar ze, avond aan avond, bij elkaar zaten, Jacob en 'n tiental andere jongelui, in het smalle, lage zaaltje, achter de groen-serge gordijnen, die de pijpenla in twee helften verdeelden, 'n schemer-duistere voor-ruimte, armelijk verklaard door ?n nabije straatlantaarn, waarvan de blanke schijn door het licht-leege als gretig werd binnen gezogen, en het warme licht-doorstraalde gedeelte bij het buffet, met den schitterkleurigen pronk van flesschen en bokalen en het draaierige gekrul van vergulde, plompe ornamenten. Dit was hun als eigen geworden terrein, waaruit 'n verdwaalde vreemde fluks werd weggehoond met grove grappen. Doch dat behoefde maar zelden te gebeuren, want behalve de stamgasten, trok het cafétje 's avonds maar weinig publiek, of 't mocht 'n paartje wezen, dat, in 't verheimelijkende duister van het voorzaaltje, 'n glas bier kwam drinken om wat te vrijen. En het geluid van hun kleverig geminnekoos bleef vóór de gesloten gordijnen, wijl het rumoerige praat-lawaai van de spelenden daarachter, alleen-heerschend, elk buitengerucht verdrong. 'n Sigaret losjes bengelend tusschen de lippen, zat Jacob er gewoonlijk onverstoorbaar rustig in den kring rondom de speeltafel, waarboven de rood-verhitte koppen der anderen zweeterig glommen. Hij was de jongste — er behoorden tot de club zelfs 'n paar versjouwde, veertigjarige vrijgezellen met onbenullige, vergrijnslachte drankgezichten en viezig-kalende koppen, in Rotterdamsche en Haagsche bordeelen verbeeste lui van goede familie — maar hij was er 'n persoonlijkheid niettemin door z'n imponeerende brutaliteit en ook wel getapt om z'n cynische aardigheden en krasse moppen. Toch waren er — de enkele snuggeren van het troepje — die, meer uit intuïtie dan doordat ze op feiten konden wijzen, z'n koel-berekenende inhaligheid doorzagen, hoezeer Jacob trachtte die te verbergen, steeds z'n verlies overdreef en z'n winst verkleinde. Nochtans, van z'n systeem-vanspelen: altijd voorzichtig aan, nooit probeeren het geluk te forceeren, wanneer je 'n avond geen veine heb en vooral niet, wanneer de fortuin met je is, door dolzinnig gewaag, op het eind vergooien, wat je in het begin heb gewonnen; van dat systeem, al viel het soms op en al moest hij daarover dan wel 'ns schampere opmerkingen slikken, deed hij geen afstand. Om z'n hoofd helder te houden, om niet in 'n soort dronkemans-overmoedige onverschilligheid te vervallen, dronk hij, in tegenstelling met de vrinden, bijna niets zoolang ze speelden en loer-scherp lette hij op alles, op het jachtige schudden der kaarten en de naar geld-grissende grijphanden. Aandacht-afleidend, wanneer hij 'n goeden slag sloeg, wist hij ondertusschen z'n grappen te lanceeren, spotte met comische troostwoorden voor de verliezenden. 'n Avond, dat Suus met hoofdpijn te bed lag, was ook Meerhold in de club verzeild geraakt. En aanvankelijk met voornaam dédain, staande achter de spelenden, z'n rhumgroc in de hand, waarin hij langzaam, gewichtig roerde, telkens voor hij het glas aan de lippen bracht om met kleine teugjes het dampende vocht op te slurpen, bleef hij toekijkend het spel volgen. Doch tenslotte raakte ook hij geïnteresseerd. „Hoe gaat het, zwagertje?" vroeg hij toen goedig-belangstellend aan Jacob. Maar de ionge Leyter, met het onbehagelijke gevoel, als stond hij dezen avond onder toezicht, antwoordde koeltjesafwerend : „Och zoo'n gangetje ... Bedankt voor het vragen." De aanwezigheid van Meerhold, z'n schuldeischer nog altijd, stemde hem bijna schuchter stil, zoodat Boekelhorst, een van de ouderen, 'n puisterige, vadsig-dikke kerel, gistcommissionnair van z'n vak, doch die het grootste deel van den dag in de kroeg zat, schamper opmerkte : „Hé, jongelui, hebben jullie wel opgemerkt, dat onze vriend Jacobus 'n toontje lager zingt nou z'n aanstaande zwager present is." Waarop Jacob woedend uitviel: „En voor jou zou 't beter zijn, heelemaal je snuit te houën in zoo'n fatsoenlijk gezelschap." Maar Boekelhorst schudde z'n kwabbig lichaam in 'n geluidloozen schoklach, spotte minachtend met z'n dun, laf tenorstemmetje: „Ja-ja, fatsoenlijk gezelschap, zeg u dat wel, meheer." En schuin knipoogend naar Meerhold : „Nos kennimus nos. Meerhold kan d'r gerust bij komen zitten ... we bennen allemaal brave jongens onder mekander, de een is niet veel schurftiger dan de ander," rijmde hij tot eigen mateloos pleizier. Doch van Deumen, die de bank hield, sloeg met z'n vuist op tafel, brulde om stilte en terstond afleidend, wijl hij ruzie vreesde, zwierde hij met geoefende hand de kaarten, scherend in snelle vlucht over het tafelvlak, naar haar bestemming en z'n „Messieurs, faites vos jeux!" trachtte het twist-gedreig in fluks-hervat spel te smoren. Want hij had in Meerholds grijze oogen plots 'n valsch, wreedaardig licht zien flikkeren, katachtig-schel en het leek hem onverklaarbaar.dat niets bizonders gebeurde, dat, integendeel, even later de distillateur met 'n onverstoord gezicht in den kring schoof en voor 'n hoog bedrag de bank van hem overnam. Als ware 'n overwinning behaald op Meerholds aanvankelijke, wat minachtende onverschilligheid, ging er toen 'n hoera'tje op onder de clubgenooten, moesten er nieuwe grocjes en biertjes aanrukken, werd er geschetterd en gesnoefd. Zwijgend, met 'n fijn spotlachje, schudde Meerhold de kaarten en z'n blanke hand ging als dansend door het ijle, blauwe gewolk van sigaren-damp, die spiralend rees en uitdreef tot 'n dunnen mist, rondom de in spanning geheven rompen der spelers. Want er was iets fascineerends en tartends tegelijk in z'n rustig gezwijg, terwijl hij de kaarten rondgaf onder de joelende jongelui en in z'n uiterst-verzorgde kleeding leek hij zonderling verdwaald onder dit ordinairheerachtige troepje, dat tenslotte toch wel den invloed van z'n koele correctheid onderging en onder dien indrtik zich betoomde. Van Deumen had zich uit den kring teruggetrokken. Hij had 'n twintig gulden verdiend en duchtte 'n keerende kans. Ook Jacob, als bij innerlijke waarschuwing, had er over gedacht niet verder door te spelen en voor het vervolg van den avond maar toe te zien. Hij had geen veine gehad tot nu toe. Nochtans, toen de kaarten gedeeld werden en er één voor hem kwam te liggen, kon hij de verzoeking niet weerstaan ze op te nemen. Het bleek 'n aas en hij bleef. Roekeloos speelde Meerhold en verloor keer op keer, maar met den onveranderlijken fijnen spotlach om de op-een geperste lippen, schoof hij met 'n dedaigneus gebaar de winnenden het geld toe, dat de als prooi-grijpende vingers bijna onder z n hand weg-gristen. En aldoor verhoogde hij het maximum. Het was nu geheel stil geworden in den kring. Als geslagen met koortsige hebzucht jachtten ze het spel. Kellenaars, de kastelein, gewoon familiaar met de heeren om te gaan, stond er afgunstig bij toe te zien en Sofietje, z'n dochter, brutale, donker-oogige brunette, de attractie van I. 11 z'n zaak, hing met haar welig lichaam over de schenkbank van het buffet, meelevend met de algemeene spanning. Jacob won. Hij wist niet meer hoeveel, doch zwaar voelde hij z'n vestzakje van het zilver-geld en, veilig opgeborgen in den binnenzak van z'n jasje, wist hij 'n bankbillet van veertig gulden. En ditmaal voelde ook hij zich beneveld als in 'n roes, waarin al het rondomme verschimde en alleen het dunne, glij-gladde kaartenpapier en het zware zilvergeld van 'n tastbare werkelijkheid waren. Doch als 'n wrange, onafwendbare teleurstelling haakte ook in z'n dieper bewustzijn de gedachte, dat hij dit verworven, dierbaar geworden geld weer zou moeten afgeven aan Meerhold of de anderen om z'n schulden af te doen. En zoo groeide in hem tot onverzadiglijkheid de dorst naar meer. .. Totdat, op-eens, veranderde het spel; de bank won nu slag op slag. Als door 'n floers veronwezenlijkt, zag Jacob Meerholds blanke hand, waaraan de juweelen-ring, het engagementscadeau van Suus, pralend sterrelde, zoo dikwijls zij uitschoot naar het tafel-midden om de guldens en rijksdaalders saam te harken, zich uitstrekken en z'n inzet wegschuiven. Toch bleef hij, getergd en durvend, wijl het nog van de winst ging, hoog doorspelen evenals de anderen. Boekelhorst vooral, die opzwiepend, gillerig van nerveusen hartstocht bij elk spel z'n inzet verhoogde. Het was, als volgde hij in z'n onverwachts gekomen déveine, Meerholds voorbeeld, die met stoutmoedig blijven wagen de fortuin tenslotte toch in z'n voordeel had gedwongen. Lodder-oogend, met 'n béte grijns bestaarde Boekelhorst af-en-toe het stapeltje zilver-en goudgeld, dat, als 'n te verdedigen schat, tusschen z'n op tafel rustende armen voor hem lag en dat sneller wegslonk dan hij het had vergaard. Nochtans, met starre koppigheid zette hij door, vertrouwende met spelers-bijgeloovigheid op z'n eindelijk geluk. Het liep intusschen tegen twaalven, het sluitingsuur en in den kring der spelers waren gapingen gekomen. Gaandeweg hadden zich sommigen teruggetrokken, toen de kans keerde, zuinig op de enkele gewonnen guldens, die hun meesttijds-berooide beurs was rijk geworden. Maar Jacob, in z'n roes, was gebleven, speelde met afwis- selend geluk naar hem docht. Hij had zich voorgenomen op te houden, wanneer hij het geld, dat hij in z'n vestzakje had geborgen, zou hebben verspeeld; het leek hem echter niet denkbaar, dat het zoover komen zou. En zoo was het 'n bijna ontstellende verrassing, toen z'n sidderende vingers de laatste twee rijksdaalders vonden. „Het vóór-laatste spelletje, heeren," kondigde op dit moment Meerholds rustige stem aan, terwijl hij de kaarten deelde, „Wat wordt er gezet?" Boekelhorst, met 'n snellen blik op z'n kaart, riep heesch van opgewondenheid, terstond als uitdagend: „Vijf-en-twintig pop." „Nee," zei Meerhold „dat is te hoog. 'n Tientje als maximum is meer dan genoeg." „Waarachtig niet, vijf-en-twintig gulden voor den bliksem," kalde de ander. „Ik wil vijf-en-twintig gulden zetten. Ben je soms bang voor je centen, noble seigneur. . . ben je bang, dat ik je nog van je winst zal afhelpen op 't laatste moment?'' Meerhold maakte 'n minachtend-kalmeerend gebaar. „Toe, maak zoo'n drukte niet, zeg. . . Ben jij wel vijfen-twintig gulden rijk ?" „O, als je dat denkt. . . wees maar gerust hoor. . . Ik kan 't geld deponeeren," kefte Boekelhorst z'n portefeuille voor den dag halend, die dik bleek van bankpapier. „Je zit er beter voor dan ik dacht," spotte Meerhold, „'tjonge-jonge nou krijg ik respect voor je." Doch de anderen, ook Jacob, als plots ontnuchterd en bij zinnen door Boekelhorsts hartstochtelijkheid, protesteerden tegen dezen, voor hun club buitensporig hoogen inzet, doch zwegen tenslotte, toen hij vloekend verklaarde, dat-ie niet onder hun toezicht verkoos te staan, dat-ie, God-hoogen-laag, kon doen en laten wat-ie wou. Zelf speelden ze toen laag, als wilden ze gansch hun belangstelling behouden voor het gedobbel tusschen Boekelhorst en Meerhold. De gistcommissionnair had in de eerste gift 'n heer gekregen; nu kreeg hij 'n tweede er bij. Gejaagd schoof hij de kaarten uit-een. Twee kaarten vielen voor hem neer; met moeilijk grijpen raapten z'n beverige vingers ze op, keerden ze aarzelend ; toen, met 'n triumfantelijken zwaai, legde hij ze bloot. Op den eenen heer was 'n aas gevallen, op den ander 'n tien. ,,'n Knappe vent, als je daar boven komt, meneer Meerhold." Die, zwijgend, onverstoorbaar, draaide eveneens z'n kaarten. Ze telden twaalf. 'n Juiching ontsnapte Boekelhorst. Z'n spel leek dubbelgewonnen. Doch, sarrend-langzaam legde Meerhold 'n derde kaart bij de beide eersten. Het was 'n aas. „Dertien," telde hij en wachtte. „Opschieten, opschieten" gilde Boekelhorst, „wat zanik je toch vent!" Hij was opgestaan, hing met z'n zware lichaam over de tafel. Op z'n voorhoofd stonden vettige droppels zweet. Meerhold keerde 'n vijf en, overleggend, leek hij toen te aarzelen. In de absolute stilte van opperste spanning, waarin aller oogen brandend staarden naar z'n weifelende hand, was het snelle ademgehijg van Boekelhorst te hooren als het amechtig gezucht van 'n afgejaagd dier en Van Deumen, die al dien tijd was gebleven als aandachtig, nuchter toeschouwer, besefte, zag aan 't geglinster van Meerholds oogen, welk wreed spel hij in deze lange seconden met Boekelhorst dreef. Eindelijk wendde hij de kaart: klaver drie. „Een-en-twintig in vijf kaarten... de bank krijgt dubbel heeren ... enne meneer Boekelhorst, als ik me niet vergis, betaalt u vier dubbel..." Sprakeloos, met 'n voos-bleek gezicht, had deze de kaarten bijeen en opgenomen, toen weer neergesmakt. Nu, als in droom-verstarring, haalde hij z'n porte-feuille uit z'n binnenzak, nam er vier bankjes van vijf-en-twintig uit, telde ze en telde, als was vergissing mogelijk, reikte ze eindelijk met traag arm-beweeg en 'n domme, meelijwekkende grijns aan Meerhold, die ze samenvouwde en achteloos wegstak in z'n vestzakje; doch terstond haalde hij ze weer voor den dag, hief de kreukelige, bemoezelde papiertjes tusschen duim en wijsvinger in het helst van den lamp-schijn. „Ik wil je nog 'n kansje geven, Boekelhorst. Dubbel of quite. We zullen er om harte-azen, als je wilt." „Dubbel of quite ... dubbel of quite ?" kreunde stumperig de ander, of hij niet aanstonds begreep. Hij nam 'n lange teug uit z'n bierglas, maar z'n stuurlooze hand deed het glas beven en 'n golf klokte bezijden z'n mond, droop in 'n dun straaltje langs z'n kin, slierde viezig verder over z'n kleeren. Doch hij bemerkte het niet. Hunkerend volgde z'n blik de goudig-geele papiertjes, die Meerhold wapperen liet als verheerlijkt door het oranjige licht-gestraal van de broeiwarme lamp. Het was 'n pijnlijk overleg, waarbij de anderen in adem-benauwende verwachting stom toezagen. Totdat Van Deumen, eindelijk bezonnen, z'n hand op Boekelhorsts schouder legde en zich naar hem overboog. „Uitscheien, Frits," vermaande hij bijna streng, „'t is nou meer dan mooi." Boekelhorst schoof omhoog, wendde zich met hulp-smeekende angst-oogen naar van Deumen. „Maar ik mot me geld terug hebben, kerel, ik mót 't gö-dome terug hebben." „Wees nou verstandig, schei nou uit, geloof me," bleef van Deumen aandringen. „Ja-ja, uitscheiden," beslisten nu ook 'n paar anderen. Wat bliksem, 't moest 'n pleizier blijven ... 't kwam eigenlijk toch al niet te pas, dat er zoo grof werd gespeeld. Jacob was vrijwel de eenige, die aanhitste uit leedvermaak, nu hij z'n eigen kostelijke winst tot minder dan de helft verslonken wist, doch ook om Meerhold te believen. Ruzieïg, met drukke gebaren, overstemde hij allen. Wat was dat voor onzin ! Ze moesten Boekelhorst vrij man laten. Die was nou toch waarachtig oud en wijs genoeg om te weten, wat-ie doen en laten kon. Als Frits 'n beetje vent was, waagde-n-ie toch 'n kansje. „Allo jö, ouwe jongen," hitste hij aan, z'n glas aanstootend aan dat van den commissionnair, „je kan nooit weten, hoe 'n koe 'n haas vangt." „Hoe 'n ezel 'n aas vangt," verbeterde Meerhold en voor het eerst, dien avond, ontspande zich z'n stroeve correctheid, daverde z'n lach, om eigen geestigheid. „Vooruit dan," zei eindelijk Boekelhorst en 't was alsof niets van het gepraat rond-om hem tot hem was doorgedrongen. „Wat kan mij 't ook eigenlijk verdommen ... Maar ik zal geven." En z'n dikke, zweeterige hand viel plompend op het stapeltje kaarten. „Stommeling," siste van Deumen en keerde zich af. Gejaagd, als om het einde niet te zien, trok hij z'n jas aan en verdween zonder groet. Kellenaars, 'n paar ledige glazen in de hand, dook op tusschen de gordijnen uit het diepe vóór-donker en z'n schorre drank-stem spoorde aan tot spoed. „Ik mot sluiten, heeren." „Jawel; 'n oogenblikje," snauwde Jacob. ,,'t Is nog geen twaalf uur." Hij was weg in meelevende spanning. „Toe nou, Frits, geven. Je wascht verdikkeme de kaarten, of je leven d'r van afhangt," haastte hij echter toch, wijl Boekeihorst, als om tijd te winnen, met log handen-beweeg de kaarten door-een liet glijden, nadenkelijk-zwijgend. Eindelijk besloten, gaf hij. En het was al in 't begin, bij de zevende of negende kaart, welke hij keerde, dat hij Meerhold harte-aas gaf. Als gold het 'n leuke mop, kort-schetterde de nerveuse gier-lach van Jacob en Boekelhorst met 'n pijnlijk-verwrongen gezicht en ruw gevloek, lachte mee. 't Was of de duvel d r mee gespeeld had. In 't begin had-ie zoo lief zitten verdienen en nou was-t-ie z'n zoet winstje kwijt en nog twee honderd pop op den koop toe. Eigenlijk te veel voor 'n gesjochten jongen als hij was ... Maar enfin, daarom niet getreurd ... 'n andere keer beter. Alleen was 't maar weer zoo beroerd, dat zoo'n verrekte richard als Meerhold met z'n centen ging strijken ... En lallend, bestelde hij nog 'n biertje, zich luchtig cordaat houdend om uiterlijk te toonen, hoe weinig hij zich van z'n verlies aantrok. Maar er was in z'n blik iets dof-verwezens, het suffe star-oogige van 'n dronken man. Kellenaars echter, bang voor proces-verbaal, wilde niet meer tappen. Het was over twaalven, hij wou geen donderderij met de politie krijgen voor het plezier van meneer Boekelhorst. Als-t-ie nog dorst had, moest-ie maar naar de soos gaan; bij hem was 't radicaal afgeloopen. De anderen intusschen hadden hun jassen aangetrokken, verdwenen geleidelijk uit het verstilde café, sommigen met 'n spottend troostwoord als afscheid, Meerhold en Jacob behoorden tot de laatsten en ze verlieten Boekelhorst — de distillateur, met 'n joviaal klapje op z'n schouder, hem spoedig revanche belovend — terwijl hij, over het buffet geleund, zeurderig Sofietje om 'n cognacje bedelde als afzakkertje of tenminste om 'fi zoen, als troost in z'n zware beproevingen. Buiten, in den fijntjes-kouden April-nacht, in de scherpe guurte, die de wind, als uit 'n hinderlaag van-achter den massalen steen-kolos van het beursgebouw plots op hen instormend, over hun lichamen smeet, toen ze kwamen op het plein-opene, rilde de koorts-heete opwinding uit Jacob weg en, of binnen-in hem iets in-een stortte, iets dat hem 'n veerkrachtige durf en uithoudingsvermogen had gegeven gedurende den ganschen, langen, zenuw-afmattenden avond, voelde hij 'n weeë leegte, 'n vreemde, vaag-beangstigende slapheid, welke hij zich niet best verklaren kon. De gedachte, dat hij tenminste nog n aardig winstje had overgehouden, — hoezeer hij ook trachtte zich hierover te verheugen als over 'n extra-buitenkansje — ze kon z'n ontstemming niet verdrijven. En nu, voor het eerst, voelde hij medelijden met Boekelhorst, voor wien het verlies van twee honderd gulden toch wel 'n leelijke klap moest beduiden; en even, scherp-duidelijk, ook berouw over z'n roekeloos, ondoordacht aanhitsen. Want wat voor Meerhold 'n bagatel was, voor de lui, met wie hij omging en die toch eigenlijk allemaal min of meer moeite hadden om het hoofd boven water te houden, was het 'n kapitaal. . . Nog begreep hij niet, hoe Boekelhorst op-eens zoo goed bij kas kwam. . . dat was nog nooit vertoond . . . Maar potdori, als hij zelf ze 'ns gewonnen had, die acht bankjes van vijf-en twintig, fantaseerde hij. . . voor 'n groot deel zou hij uit de nesten geweest zijn... Waarachtig hij kon z'n aanstaanden zwager, dien eeuwigen boffer, benijden. . . Zoo, in nabetrachting, rillerig gedoken in z'n dunne demietje, stapte Jacob naast Meerhold voort, slechts uit beleefdheid met korte antwoorden het gesprek op gang houdend, dat de ander begonnen was. Ze waren echter nog niet bij de brug, waar ze afscheid van elkander zouden nemen, toen ze achter zich gehijg en 'n gehaasten stap en hummend waarschuwen hoorden. Het bleek Boekelhorst te zijn en verrast, wijl ze den commissionnair, die op den Dam woonde, reeds goed en wel thuis waanden, bleven ze staan. „Blij, dat ik je nog tref, Meerhold," begon hij, genaderd, kortademig. „Als je d'r niks op tegen heb, loop ik nog 'n eindje mee." „Bizonder aangenaam," deed Meerhold koel-spottend. Maar voor Jacob, die eigenlijk nog geen lust had naar huis te gaan, was dit 'n ongezochte en geschikte aanleiding om het samen-zijn nog wat te rekken. „Wel, dan wandel ik ook mee," besloot hij onmiddellijk. „We zullen je gezamenlijk naar je residentie brengen, Henri." „Uitstekend," stemde Meerhold toe. „En dan inviteer ik meteen de heeren op 'n wisky-soda op m'n kamer, 't Is ook eigenlijk nog veel te vroeg om naar bed te gaan, na zoo'n emotie-vollen avond, hè Boekelhorst." Hij bleef 'n oogenblik staan om 'n nieuwe sigaar op te steken, toen, als trok hem plots de kamer-gezelligheid, verhaastte hij z'n stap. „Tja hum," zei echter Boekelhorst, die schoorvoetend volgde, na 'n aarzeling „tja. . . ik had je, om de waarheid te zeggen, wel graag even alleen gesproken." „O, dat verandert . . . dan retireer ik natuurlijk onmiddellijk," deed Jacob discreet; doch hij voelde tegelijk, dat Meerhold z'n arm onder den zijnen stak en hem meetrok. „Wat 'n onzin," snauwde die bijna, „Jacob is toch je vrind. Jullie heb toch geen geheimen voor mekaar? Ik heb ze tenminste niet voor m'n aanstaanden zwager." „Nou ja. . ." schuchterde Boekelhorst. „En voor ernstige gesprekken," ging Meerhold door, „voor gesprekken onder vier oogen. . . God, man, wie komt er nou 's nachts om twaalf uur met zulke zwaar-opde-handsche dingen. . . tenzij die 'n stuk in z'n laars heeft.. Jij ben toch niet bezopen, wel?" Meerholds ruwe, verwaten toon schokte Jacob. Hij had nu diep-innerlijk, waarachtig medelijden met Boekelhorst, die sullig met z'n kwabbig lichaam naast hem voortsjokte. En hij overlegde, hoe hij den toon van het gesprek zou kunnen veranderen, toen de distillateur zelf wat jovialer vervolgde: „Je moet me ten goede houden, beste jongen, maar als je me wezenlijk over het een of ander spreken wil, kom dan morgen na beurstijd even op m'n kantoor hè, dan ben ik tot je dispositie." „Nou ja, enfin. . . zoo vreeselijk gewichtig is 't dan ook eigenlijk niet," trachtte Boekelhorst 'n luchtigen glimp aan het onderhoud te geven, „en Leyter kan er wel bij blijven.. waarom niet? De kwestie is deze. . ." Hij zweeg even, terwijl hij z'n hoofd dieper op de borst liet zinken, als om de uitwerking van z'n woorden niet te zien. „De kwestie is. . . die twee-honderd pop, die ik daar net aan je verloren heb, die zou ik wel weer terug willen hebben. . „Dat snap ik," spotte Meerhold hem in de reden vallend. „Je moet me uit laten praten. .. ik bedoel natuurlijk tijdelijk. Over 'n paar weken zal ik je het bedrag geven ... maar op 't moment kan ik 't geld verduveld slecht missen." „En je bent zoo goed bij kas!" „Jawel... maar dat geld is eigenlijk niet van mij . .. tenminste voor 't grootste deel niet." „Ah, zoo!" „Om je de waarheid te zeggen, moet ik daarvan morgenochtend enkele branders betalen .. . voor 'n paar gistklanten, begrijp je." Boekelhorsts stem daalde tot vertrouwelijk gefluister. Hij liep nu met z'n lijf dicht tegen Meerhold aangedrukt, die hem van uit de hoogte aankeek, doch zwijgen bleef op die confidentie. Bedremmeld, schuldbewust bekende na 'n tijd de ander verder: „Ik vond het 'n beetje beroerd, weet je, tegenover jou en tegenover de anderen omme . .. toen ik het geld had laten zien .. „Je heb 'ns willen geuren," hielp hem Jacob. „Och, ik was er zeker van op 't eind te zullen winnen .. . gek, maar dat geloofde ik secuur ... Ik kan me nog niet voorstellen, dat ik die tweehonderd pop kwijt ben ... Maar ... e ... 't kan jou natuurlijk niet schelen, wanneer je dat geld krijgt... of 't vandaag of morgen is, Meerhold. Doe me daarom 't plezier en geef 't me zoolang terug... Over 'n veertien dagen op z'n laatst heb je de duiten weerom, op m'n woord van eer," fleemde Boekelhorst. „Jouw woord van eer... wat is dat?" vroeg minachtend Meerhold. Doch Boekelhorst, de beleediging negeerend: „Als ik wat beloof, dan doe ik 't, niewaar Jacob?" „Voor zoover ik weet, ja zeker," zei Jacob goedig. „Nou, dat kan wel zijn ... maar ik denk er niet over," viel Meerhold uit stug en beslist. „Hè?" schrok de commissionnair. Doch terstond zichzelf sussend: „Dat meen je niet. Je maakt er 'n mop van." „Ben je gek. Dat meen ik wèl. Met geldzaken maak ik geen grappen en wat ik eenmaal in m'n knuisten heb, laat ik niet meer los." De koele gedecideerdheid, waarmee Meerhold sprak, liet geen hoop op misplaatste scherts, maar in het doezelig denken van Boekelhorst kwam dit nog niet aanstonds tot klaarheid; hij geloofde nog aan 'n treiterig spel. Hij lachte er om, schor-schraperig. Of Meerhold gelijk had... dat was 'n systeem ... 'n uitstekend systeem ... 't was trouwens ook het zijne ... Hebben is hebben en krijgen is de kunst... Houen wat je heb, met z'n donders, daar was-t-ie ook vóór... glad vóór... Maar in dit geval moest-ie 'n uitzondering maken . . . uitzonderingen bevestigen den regel, niewaar. . ? In z'n lichte drank-beneveling, waarin z'n denken door angst omsomberd en dan weer door optimistisch vertrouwen verklaard werd, viel hij in 'n zeurderig herhalen door béte gegrinnik afgebroken. Meerhold moest goed begrijpen, 't was omdat-ie de branders betalen moest voor gist... morgen-ochtend moest-ie dat geld afdragen, 'n dikke driehonderd pop en daarvan waarachtig had Meerhold hem de grootste helft afgesloeberd. „Afgesloeberd, ben je bedonderd?!" onderbrak Henri hem driftig, „je mot 'n beetje op je woorden letten, zeg." „Nou ja, nou ja," suste hij toen, „eerlijk afgewonnen ..." Maar hij was nou leelijk in den aap gelogeerd ... Meer- hold moest hem tenminste honderd-vijftig gulden terug geven . .. leenen als-'t-ie liever zóó wou noemen ... „Toe jö, doe dat nou, wees nou niet zoo kinderachtig .. . wat zijn voor jou nou die honderd-vijftig florijnen... En je krijgt ze immers gauw genoeg weerom," soebatte hij dan weer. „Op m'n woord, ik mot morgen ochtend het geld hebben ... ik weet anders geen raad." Jacob liep zwijgend mee ... Hij had 'n laffen schroom om zich in de kwestie te mengen, die hem eigenlijk niet aanging, maar, mét z'n verbaasd medelijden met Boekelhorst, voelde hij 'n wreveligen weerzin groeien tegen de houding van z'n aanstaanden zwager. Hij begreep die niet, geloofde nog aan 'n uitstekend-gespeelde comedie met, heel op het eind, 'n voor Boekelhorst gunstige wending. Maar in ieder geval, 't was hem bizonder onsympathiek, die stugge hardheid tegenover den soms duidelijk doorklinkenden angst van z'n lobbesachtigen vrind. En ook, al trachtte hij voor zich zelf z'n schuld te verkleinen, sterker werd de wroeging, dat hij tot doorspelen zoo sterk had geanimeerd. Want hoe dan ook, 't was allemachtig stom om je aan 't geld van anderen te vergrijpen, — dat was 't feitelijk toch — en 't was de geurderij wat al te ver gedreven. En had-ie 't kunnen vermoeden ... och, maar voor zoo idioot had-ie Frits niet aangezien, al wist-ie wel, dat-ie vrij ezelachtig kon doen . .. Misschien wou Henri hem eens en voor altijd 'n lesje geven begon Jacob te hopen, en dat was nou wel goed, maar 't moest niet te lang duren ... z'n manier van antwoorden, God, zoo uit de hoogte en snauwend hoefde dat toch niet... waarom kon 't geen lolletje blijven ... ? Ze waren intusschen de Lange Haven afgeloopen, gingen nu langs de Koemarkt, waarop juist, in het vreemde nacht-leege van het anders verkeersdrukke pleintje, de laatste uit Rotterdam komende tram 'n klein troepje menschen losliet, dat, zich snel oplossend in haastig voortstappende gestalten, schielijk als weggezogen werd door de donkergapende straatmondingen. Als vreesde hij, dat die verre, zich voort-reppende menschen iets konden vernemen van z'n confidenties — want Meerhold was begonnen hem fijntjes uit te hooren — zweeg Boekelhorst, totdat ze waren in de menschenlooze eenzaamheid van de Plantage, waar de flets-brandende lantaarns de hooge, dreigende donkerte van het smalle park aan weerszijden als omsnoerden met lange guirlandes van zacht-goudig, doelloos-sierend licht. Lamenteerend had Boekelhorst loopen vertellen, dat er met z'n commissiezaak hoe langer hoe minder te verdienen viel, dat 't alle jaren beroerder werd en ironisch, doch alsof hij hem au sérieux nam, had Meerhold hem beklaagd en moed ingesproken. Maar toen hij opnieuw, bedelend, z'n geld terug begon te vragen, viel Henri barsch uit, nou toch as-je-blieft op te houen met z'n gejank. Hij had eenmaal gezegd, dat-ie 't hield en daarmee uit. Wat konden hem z'n zaken en z'n branders schelen, geen bliksem immers. Boekelhorst was toch geen kind meer, hij kon nou toch waarachtig zoo zoetjes aan wel weten, wat-ie doen en laten moest. Als-t-ie zich zelf zoo weinig meester was, moest-ie maar niet spelen en zeker niet met andermans geld, dat kwam allerminst te pas. Nou maar, Boekelhorst z'n vader moest dan maar opdraaien voor het bedrag, dat-ie te kort kwam, hoor. . . als tenminste dat heele verhaal geen smoesje was. . . Trouwens, speelschuld was eereschuld en die ging voor, in ieder geval. . . Boekelhorst was blijven staan. In den matten schijn van 'n lantaren zag Jacob z'n gezicht smartelijk verwrongen van plots radeloozen angst; hij zag z'n lippen beven als in huilen-begin en krampachtig strekten zich z'n armen in smeekgebaar, grepen z'n handen naar Meerhold. „In Jezus-naam, maak me niet ongelukkig kerel. . . ik weet geen raad, ik weet waarachtig geen raad," snikte hij droog. Maar Henri, onwillig, rukte zich los. „Stel je niet zoo aan, zeg. Denk je soms dat dronkemanstranen indruk op me maken? Wat ben jij toch eigenlijk 'n misselijke vent, . . 'n vadsige prul." Toen, eindelijk, waagde Jacob: „Nou kom, Henri, zou je niet hè. . . ?" 'n Geslagen hond gelijk, liep Boekelhorst achter hen aan, als in versuffing zwijgend, totdat ze Meerholds huis hadden bereikt. Toen, ondanks alle beleedigingen, bijna slaafsch, klampte hij zich in 'n laatste poging weer aan hem vast, met nieuwen moed, nu Jacob op z'n hand bleek. Meerhold stond stil. „Dus-se..." wendde deze zich tot Jacob, „jij vind, dat ik 'm dat geld maar terug moet geven?" „Nou, dunkt je zelf ook niet," antwoorde de jonge Leyter eenigszins schroomvallig, geintimideerd door de treiterige, verkillende kalmte van de vraag. „Wel, ik vind, dat de lummel nou lang genoeg voor me heeft gekropen," zei Meerhold toen, graaiend in z'n vestzakje. Hij haalde er het saamgevouwen bankpapier uit en smeet het Boekelhorst achtelöos in 't gezicht. „Hier, walg, ik zal m'n vingers aan jouw gestolen geld niet vuil maken hoor. En nou uit m'n oogen en gauw wat." Doch de ander had zich snel gebukt, z'n hand omkneep het geld, als wilde hij het te morzel drukken en plots veranderd, met bloed-beloopen gelaat en gebalde vuisten, stond hij voor Meerhold. „Je bent 'n ploert. . . net zoo'n ploert en zoo'n pestkop als je vader was," schorde z'n woede-stem. Onthutst 'n oogenblik, ging de distillateur 'n stap achteruit; echter, terstond zich meester hief ook hij dreigend, als meerder, z'n arm. Doch kat-achtig vlug, niet te verwachten van het logge lijf, in de felle woede-uitlaaiing om geleden smaad, wraakgierig, nu hij niets te vreezen meer had, sprong Boekelhorst op hem toe, beukte den geheven arm op zij met z'n mokerharde, geldverknijpende vuist en de vrije linker greep Meerhold dof-stompend in de borst. Meerhold wankelde, maar de gewekte beeste-kracht van den ander hield hem op aan z'n kleeren, die, als 'n aangedraaide snoer, benauwend z'n borst gingen omwringen. En schuddend hem naar zich toe en van zich af, drong Boekelhorst hem, 'n weerloos-zwakke gelijk, op de stoep van z'n huis en smakte hem met wilde duwen tegen de voordeur. Als 'n vreemd, beangstigend alarm, doordreunde telkens de doffe val van Meerholds lichaam tegen het deurhout de daar-achtere gang met kelderachtigen weergalm. Jacob overrompeld door het plotse, stond er met van schrik machtelooze, slap-hangende armen 'n wijl bij. Hij kende de stierige kracht van den vadsigaard, wanneer de woede-razernij hem greep, na bijna eindeloos verduld gesar; hij wist hem dan blind en doof voor alles, 'n willoos werktuig van eigen drift, waartegen zij te samen, Meerhold en hij, zelfs weinig zouden vermogen. Nochtans, na het ontzettingsmoment snel beraden, liep hij toe, legde kalmeerend z'n hand op Boekelhorsts schouder, trachtte met Henri de niet-te-verwrikken greep in diens borst te lossen. Maar Boekelhorst lette niet op hem; z'n spierige arm ging als de pomping van 'n zuiger, regelmatig trekkend en afstootend onder versmoord gezucht. Z'n toomlooze kracht sleurde Jacob mee als 'n lichten last. Doch even plots ontspande zich z'n drift. Met 'n laatsten, wreed-harden stomp bonkte hij Meerhold van zich af; die steun-loos op-eens, sloeg tegen de deurpost, bleef er 'n oogenblik liggen als in verdooving. Wankel zelf, trillend van de heftige emotie, stond Boekeihorst voor hem en z'n sidderende hand veegde gejaagd het klamme zweet van het bleeke voorhoofd. Toen wendde hij zich snel af tot Jacob. „Ga mee, ga mee," zei hij beesch en vatte als hulpzoekend z'n arm, „want bij God,... ik zou 'm kraken . . Van het dien nacht gebeurde was wonder-weinig uitgelekt, zelfs in de club. Men wist vagelijk van 'n ruzie en zocht daarin de red^n, waarom Meerhold en Boekelhorst elkander sinds in het oogloopend negeerden. Jacob noch Boekelhorst gaven 'n nadere verklaring en Meerhold, die in het troepje eigenlijk niet thuis hoorde, durfde men er niet over aan spreken. Trouwens, van veel belang vond men de kwestie niet en voor zoover het besef van kameraadschap onder de heeren clubgenooten ontwikkeld was, voelde men iets van medelijden met Boekelhorst, medelijden met leedvermaak vermengd, dat zich dagen daarna nog uiten moest in plagerige gezegden. Beslist vijandig echter was na dien tijd de stemming tegenover Meerhold, want ze zagen in z'n hoogopdrijven van het spel 'n patserig grootgaan op z'n rijkdom en 'n minachtend tarten van de zwakte van hun berooide beurzen. Ze konden tenslotte ook niet best verkroppen, — er waren er die het zonder blikken of blozen bekenden — dat ze weinig of niets van hem hadden kunnen plukken en dat de arme Frits er op stuk van zaken het loodje bij had gelegd. En zoo had Jacob af-en-toe stekelige opmerkingen in ontvangst te nemen aan het adres van z'n toekomstigen zwager en werd hem, zonder eenige dubbelzinnigheid, beduid, dat men Meerhold bij voorkeur niet meer in hun club zou zien verschijnen. Na dien hartstochtelijken speelavond duurde het zelfs verscheidene dagen, voor de oude en ware animo in de club terugkeerde en, als tot bezinning gekomen, besloot men, in 'n vlaag van soliditeit en zelf-inkeer, zulk hoog gedobbel niet meer toe te staan en werd officieel 'n betrekkelijk laag maximum vastgesteld. Maar Jacob, onder den eersten indruk van het gebeurde, had vooral de daarbij geopenbaarde, hatelijke trek in Meerholds karakter 'n beetje verontrust. Want met z'n au fond goedigen, maar lichtzinnig-zwakken, oppervlakkigen aard had hij 'n hart-grondigen afschuw van 'n dergelijk geraffineerd, tot het uiterste doorgedreven gesar en getreiter, den lust tot smadelijk vernederen. En zwaartillend, 'n oogenblik, had hij er over gedacht om Meerhold op 't ignobele van z'n spel met Boekelhorst te wijzen. Doch die indruk was weer spoedig vervlakt en met geen woord of zinspeling werd het voorgevallene ooit tusschen de zwagers aangeroerd ; de geschiedenis leek snel vergeten. IV. Van de jongelui, die geregeld het cafétje op den Dam bezochten, er speelden en vrijerige attenties bewezen aan Sofietje, had Jacob bij de zwart-oogige, dartele meid het meeste succes en, ofschoon de jonge Leyter z'n gescharrel met haar koel-zinnig als 'n tijdpasseering beschouwde, zonder eigenlijke verliefdheid, onder haar lichamelijke bekoring geraakte hij toch immer, wanneer hij met haar samen was in het kleine, schemerige kamertje achter de met reepen rood- en blauw glas versierde deur in het buffet. En haar zeer klaarblijkelijke bevoorkeuring van hem boven de naar vriendelijke lachjes hunkerende anderen, streelde ook niet weinig z'n ijdelheid, gaf hem 'n prettig besef van succes bij de vrouwen in het algemeen. In het stille ochtenduur, zoo tusschen tien en elf, wanneer hij per fiets z'n rondgang van de branderijen deed, wipte hij vaak even café Neuf binnen. Er was dan zelden of nooit 'n bezoeker en in de holle leegte van de zaal verzweetten de prikkelende geuren van sigaren-damp en bier, die er in de vunze beslotenheid hadden overnacht. Huiverig-ongezellig met de rijen van leege tafeltjes en stoelen, naargeestig als van versmade gastvrijheid en, in het wreed-klare licht van den dag, ordinair door de drabbig geel-en-bruine wandbeschildering, diepte, tusschen de dan uit-een geschoven, vale gordijnen, de smalle ruimte tooneelachtig weg naar de verdofte praal van het buffet, waar meesttijds Sofietje aan 't redderen was. Doch Jacobs binnentreden haalde haar uit de bedrijvigste doening en het praatje, over de schenk-bank begonnen, werd dra voortgezet tusschen het intiemer ommuurde van het achterkamertje. Verdoken achter den hoogen rug en de zij-leuningen van de ouderwetsche canapé, met gehaakte antimacassers gesierd, als met vreemde, witte plakkaten tegen het verbruinend zwarte trijp, zaten ze dan 'n half uurtje ongestoord te minnekoozen, te twisten, te stoeien, te zoenen. Van de huisgenooten liet zich, kiesch, zelden iemand zien. Kellenaars, 's morgens buitenshuis, dreef z'n obscure zaakjes. Hij was vroeger brander geweest en toen 'n berucht en alles durvend smokkelaar van moutwijn. Hij sneed nog graag op over z'n heldendaden, de listen, waarmee hij de commiezen verschalkt had. Doch ten slotte hadden ze hem toch te pakken gekregen en, met 'n hooge boete en eindeloos chicaneeren, hem het brandersbedrijf onmogelijk gemaakt. Nu, in de vele uren, die z'n café hem vrij liet, scharrelde hij in alles, waar wat aan te verdienen viel: in bedorven granen en veevoer, in schuimsel, het afval uit de mouterijen en zulk soort rommel, waarmee hij altijd weg wist. Ook moeder Kellenaars, flemerige vrouw, 'n uitgedorde schoonheid met nog altijd zin voor jeugdigen opschik, vertoonde zich bij hooge uitzonderingen, deels uit tact, deels vanwege haar smoezelig ochtendtoilet en lichamelijke onvolledigheid. Maar haar zeer hoorbare bedrijvigheid in de nabije keuken was 'n waarschuwend herinneren aan haar naaste aanwezigheid en haar gerammel met potten en pannen werd buitengewoon nadrukkelijk, wanneer zij om de een of andere reden in het kamertje moest wezen. Wat voor Jacob het welbegrepen sein voor den aftocht was. Al lieten de oudelui hun dochter dus alle vrijheid en leken ze naïf van vertrouwen ten opzichte van het gebruik, dat hun Sofietje er van maakte, door 'n zekeren familiairen toon, 'n vrije manier van omgang als tusschen in-stand-gelijken, welke ze zich tegenover den jongen Leyter veroorloofden, lieten ze voldoende blijken, dat ze volkomen op de hoogte waren van z'n belangstelling voor hun eenig kind en z'n trouwe morgenbezoeken. In den beginne had het Jacob wel gehinderd, dit jovialerige, soms brutaal-vertrouwelijke gedoe, doch gauw was hij er aan gewend, had zich terwille van de dochter er in geschikt, deed nu ironischgemoedelijk terug. Trouwens, met de moeder, van wie hij 'n viezigen afkeer had, kwam hij weinig in aanraking — hij had er 'n soort bedrevenheid in gekregen om ze te ontloopen of tenminste beminnelijk af te poeieren — en den ouwen Kellenaars vond hij om z'n pochen en de gepeperde verhalen van z'n gauwdieverijen dikwijls bizonder vermakelijk; hij hield er daarom wel van hem aan 't praten te brengen om hem met zwaarwichtige belangstelling en grappige vleierij zoo'n beetje er tusschen te nemen. Wat echter ook weer voet gaf aan Kellenaars' opdringerige familiariteit. Maar op 'n fel-guts-buiïgen regenmorgen, — het was kort, slechts enkele dagen na den bewusten avond — dat Jacob als schuilend het cafétje binnenstapte, vond hij, inplaats van Sofietje, den vader doezig lummelen bij het buffet en de onverwachte en ongewone aanwezigheid van Kellenaars gaf hem terstond 'n vage, door schuldbesef gewekte onrust, 'n onverklaarbaar voorgevoel van het naderend eind der amourette, na 'n eenigszins pijnlijk onderhoud met den verklaring I. 12 eischenden vader. Nochtans luchtig het onheil trotseerend, met 'n joviale begroeting en op z'n gemak als iemand, die zich volkomen thuis voelt, liep hij door naar het buffet. En bij de nadering bemerkte hij tot z'n geruststelling al ras aan Kellenaars' landerig gezicht, z'n lusteloos hangen tegen den deurpost van het achterkamertje, dat hij alles eerder van hem kon verwachten dan vaderlijken toorn over z'n gedragingen ten opzichte van z'n dochter. Eer leek hij wat op te monteren door Jacobs verschijnen en, praat-graag, vertelde hij de reden van z'n huis-zitten nog vóór Jacob er naar had geinformeerd of z'n verwondering er over had doen blijken. Hij voelde zich lamlendig, of hij ziek zou worden. . . hij had de duvel gezien in heel den rommel; beroerd weer, beroerd in zaken; er was tegenwoordig geen cent te verdienen; zoo rot als den laatsten tijd, had-ie den toestand nog niet beleefd.. je kon je eigen wel dood werken maar niet rijk. . . Op nijdigen mopper-toon grommelde hij z'n klachten, giftigde hij over z'n tegenspoeden, alsof Jacob het helpen kon. .. . Doch toen ze, beiden achter 'n kopje koffie, van Kellenaars' particuliere aangelegenheden geleidelijk kwamen te praten over de situatie van het brandersbedrijf in het algemeen, geraakte de ex-brander volkomen op dreef. Och, dat vak was nog zoo slecht niet, wanneer je er maar uit wist te halen wat er in zat, doceerde hij, fijntjes knip-oogend, en den jongen Leyter aankijkend om te zien, of deze z'n bedoeling reeds giste; en toen Jacob, zich van den domme houdend, zwijgend roeren bleef in z'n koffie, ging hij voorzichtig verder. Wat was eigenlijk de grootste strop voor den brander? De accijnswet niewaar? Dat was toch zoon gosgruwelijk-onrechtvaardige wet, als je maar verzinnen kon. Daarover waren ze 't trouwens in Schiedam allemaal roerend eens. Heel die wet op gedistilleerd leek naar niks, was alleen maar goed om de schatkist te spekken. Altijd en eeuwig kon 'n brander dokken. Had je ondermaat in je branderij, al kon je d'r geen bliksem aan doen, ze lieten je boete betalen, dat je groen en geel zag; liep er tijdens het vervoer 'n stuk moutwijn leeg door lekkage of wat dan ook, de arme brander moest opdraaien voor den accijns van het vermis; stal 'n knecht moutwijn uit 'n branderij, de patroon vloog er in. Je kon 't zoo gek niet verzinnen, of de brander mocht betalen, altijd maar weer betalen. En was dat ook geen grof schandaal, dat je, als fabrikant niet eens baas was over je eigen fabrikaat, dat je niet eens 'n flesch moutwijn uit je branderij mocht halen voor je bitterje 's middags? En daarom, toen hij zelf nog stookte, was zijn standpunt geweest — en hij had het telkens, als-t-ie 'n proces wegens smokkelarij aan z'n broek had, ronduit gezegd — zoo'n onrechtvaardige wet hoeft 'n christenmensch niet te gehoorzamen. Dat was zijn standpunt en daartegen had nog nooit iemand wat weten in te brengen. . . tenminste geen deugdelijk argument. . . En nou had-ie wel 'ns bij z'n eigen gedacht, als-t-ie meneer Leyter zoo avond aan avond bezig zag met kaarten : dat was nou wel aardig maar, als 't om te verdienen was, — en om te verliezen speelde je nou eenmaal niet — dan zette dat dobbelen toch geen zooien aan den dijk, wat! Den eenen avond verdiende je 'ns 'n paar pop en den volgenden avond was je weer meer kwijt. . . O ja, zeker, hij wist het wel, de heeren speelden voor de aardigheid, maar toch hum. . . er waren er verschillenden, die op de centen gebrand waren. . . dat had-ie weerlichts goed in de gaten. „Nou natuurlijk," gaf Jacob toe, eenigszins wrevelig gestemd door deze opmerking en het vermoeden, dat Kellenaars ook hem bedoelde, „natuurlijk. . . wie zit er niet graag ruim in z'n contanten, vooral als je jong ben. . . ? Dan kan je nog al wat aan, hè." Ja juist, zeker, daar had-ie 'm te pakken, lachte Kellenaars, geld was goeie waar en hoe meer je er van had hoe beter. En daarom — z'n stem sloeg op-eens neer tot gedempt fluisteren — als meneer Leyter 'n heel klein beetje durf had, dan wist-ie 'n zaakje, waar 'n lieve duit aanzat. . . met n minimum risico, als je handig was tenminste. „Zoo, deed Jacob onverschillig, hoezeer hij ook benieuwd was wat de caféhouder hem zou durven voorstellen. „Wel, ' antwoordde deze, na 'n korte zwijgpoos, als om de nieuwsgierigheid van den ander te prikkelen, en z n zwarte kraal-oogjes glunderden slim tusschen de half-toegenepen leden, „wel, als ik de overmaat uit je branderij op de Schie weg mag halen elke week. . ." Hij voleinde niet aanstonds, spiedde naar Jacobs gezicht. Doch niets verried zich daar van diens gedachte. Kalm zoog Jacob 'n sigaret aan, die hij 'n oogenblik te voren uit z'n zilveren kokertje had genomen, blies den rook in 'n fijne lange pluim over het geneigde hoofd van Kellenaars. En hij bleef in afwachting zwijgen, totdat deze na 'n korte pauze, thans van voorzichtig wikken en wegen, vervolgde, maar op gansch anderen toon nu, met iets lacherig-geheimzinnigs als bij 't vertellen van 'n gewaagde grap: „Geloof je soms niet, dat er voor ons samen 'n mooi sommetje aan te verdienen zou zijn?" „Dat is wel zeker," zei Jacob toen ernstig en toonde daarmee z'n nieuwsgierige belangstelling. Want z'n aanvankelijke, geërgerde verbazing over de brutaliteit van Kellenaars was hij nu vrijwel te boven ; in hem overheerschte 'n tot het uiterste geprikkelde nieuwsgierigheid naar de plannen van den exbrander. Want dat er 'n goed-doordacht voorstel komen zou na deze inleiding, hij twijfelde er eigenlijk geen oogenblik aan. Alleen zou hij hem beleidvol moeten animeeren tot openhartigheid. En daarom, voorzichtig en hem geheel de eer van z'n denkbeeld latend, begon hij bedenkelijk: „Als 't mogelijk was, ja dan was 't stellig 'n mooi zaakje. . maar 't is niet te wagen hoor. . . Ik zou tenminste niet weten. ." „Tut," deed Kellenaars minachtend, „'t is 'n kunst!" Hij schoof z'n stoel vlak bij dien van Jacob, duwde de ledige kopjes 'n eindje achteruit om vrij z'n armen op tafel te kunnen steunen in volle breedte en den ander aldoor strak aankijkend, nu en dan even gebarend of met z'n zwartigen wijsvinger de situatie op het tafelvlak teekenend, verklaarde hij z'n plan. Achter de branderij „Rusland" had-ie 'n klein pakhuisje in huur, — meneer Leyter zou 't wel weten — dat de kolen-bergplaats van die branderij belendde en z'n ingang had in 'n stille steeg naar het Groene-wegje. En nou was er niets zoo eenvoudig als 'n buisleiding te maken van de branderij naar z'n pakhuisje. Hij had al 'n geschikt plaatsje gevonden, de ouwe scheidingsmuur was er tamelijk rot en hij zou t makkelijk klaarspelen om desnoods ondergronds 'n eindje pijp te leggen... En als 't gedistilleerd eenmaal in z n pakhuisje was, dan wist hij wel de middelen om 't ter bestemder plaatse te brengen, dat was waarachtig wel aan m toevertrouwd ... hij kende t klappen van de zweep ... Nou en wat er aan te verdienen was, dat kon meneer Leyter zelf wel uitrekenen ... 'n cent of zestig per liter en 'n hectoliter liep gauw door 'n goeie leiding, niet? „Jawel, zei Jacob „dat is verduveld aardig en vreeselijk eenvoudig, maar wie betaalt de boete, als we gesnaptworden ?" M»We worden niet gesnapt." Kellenaars antwoordde met bijna verontwaardigde beslistheid. „Daar ben ik nog zoo gerust niet op." „Meneer, neem dat nou 'ns van me an: als je gesnapt wordt, is 't altijd en eeuwig verraje spul. Ik heb in me goeien tijd gesmokkeld, waar de commiezen met d'r neus bij stonden, op klaarlichten dag. Als ik je die staaltjes vertelde. ^ Z n gezicht gloriede bij de gewekte herinnering. Hij wierp zich leutig achterover in z'n stoel, strekte de beenen languit onder tafel, haakte de duimen in de armgatenvan z'n vest. „Ha, die bakken, die ik gehad heb... Indertijd hielden we n meid, die had ik er bliksems goed op gedresseerd. Ik woonde toen in de Boterstraat, vlak tegenover mn branderij. Ken je de geschiedenis?" onderbrak hij zich zelf, toen hij 'n glimlach speurde op Jacobs gezicht. „Toch niet, roei maar door." „Nou, ik liet die meid zoo'n paar keer per dag warm water halen uit de branderij . . . maare . . . 't was lang niet altijd heet water, snap-je? Ik zie die ouwe Kee nog, met aan d r juk de twee emmers vol moutwijn, met 't onnoozelste gezicht van de wereld uit de branderij komen, de straat oversteken en ons huis binnenstappen, of-t-er geen vuiltje aan de lucht was. Ja, die ouwe Kee was brutaal als de honden. Nou, dat is goed blijven gaan, totdat ze op 'n goeien dag door de gladdigheid met de heele santekraam onderste boven flikkerde, omdat ze 'n beetje haast maakte voor de commiezen, die juist aankwamen . .. Nou, die lammelingen roken natuurlijk op honderd meter afstand al wat voor heet water ze gemorst had en ik was er gloeiend bij ... Maar dat was pech zie-je, daar kan je niet voor. Trouwens.dat is de eenige keer, dat ik er bij ongeluk ingevlogen ben. De andere keeren was 't verrajen. Daarom, je kan zulke dingen natuurlijk alleen doen, als je 'n door-en-door vertrouwden meesterknecht heb en verder mag d'r geen sterveling iets van weten." „Ja-ja," zei Jacob, „dat hoef je me niet te vertellen." Hij stak 'n nieuwe sigaret op, kalm als weinig geinteresseerd. Kellenaars zakte wat in elkander; z'n handen, die uitdagend aan weerszijden van z'n smalle borst hadden gehangen, gleden naar z'n dijen, groeven zich daar in de diepe broekzakken. Z'n gezicht verloor iets van de pralerige lachoverglanzing; hij was merkbaar geirriteerd door Jacobs strakke ondoorgrondelijkheid. Er was 'n oogenblik zwijgen, waarin het regen-geguts hoorbaar werd. In het slop, naast-aan het huis, liep 'n goot over en 't water-geplens jachtig spetter-geluidde op 't plaveisel. Lusteloos haalde de jonge Leyter z'n horloge uit, betuurde lang de wijzers, geeuwde met wijde mondsperring en luid gekreun. „Geef me nog 'n kop koffie; ik kan er waarachtig nog niet door." „Als-t-u blieft," wipte Kellenaars, onmiddellijk dienende geest, van z'n stoel op. En terwijl hij naar het buffet ging met de achtelooze gemakkelijkheid van ervaren kellner, den ledigen kop en 't melkkannetje balanceerend op het kostelijk blinkende blaadje, overdacht Jacob rustig het besprokene. Het pikante, zenuw-prikkelende, waar hij van hield, het was volop in dat stiekeme, gewaagde gesmokkel. Zelf had hij er wel 'ns min of meer fantastische plannen voor ontworpen, grootsche plannen, die hem in 'n paar jaar tijd rijk zouden maken, maar zonder medewerking van z'n vader waren ze absoluut onuitvoerbaar. En daarop hoefde hij nooit te rekenen. De keeren, dat hij schertsender wijs 'ns van smokkelen had gesproken, had z'n vader hem met ongewone strengheid te verstaan gegeven, dat-ie niet het hart moest hebben zoo iets te beginnen... Nee, als-t-ie er ooit toe kwam, moest de ouwe heer d'r absoluut buiten blijven ... en dan in-eens 'n flinke slag, met eenige hectoliters te gelijk, want dat gescharrel met beetjes was het stomste en 't gevaarlijkste wat je kon doen ... En toch, hij zou al beroerd court d'argent moeten wezen, als-t-ie 't met Kellenaars aanlegde, die mocht dan nog zooveel routine hebben ... de vent was après tout niet te vertrouwen. Hij kreeg weer heel sterk dien indruk, toen hij den caféhouder met de koffie aan zag komen, den purperigen drankkop grijnzend van innerlijk plezier. „Heb ik je nooit 'ns verteld die andere geschiedenis, die ik met Kee heb gehad?" begon hij voorzichtig het blad op de tafel schuivend en Jacob proefde onmiddellijk de bedoeling om door krasse voorbeelden z'n belangstelling te winnen. „Ik herinner me niet." „Nou, indertijd had ik twee branderijen dicht bij mekaar, één in de Boterstraat, de bewuste, en één in de Heerenstraat. Als ik nou in de eene ondermaat had en ik was bang, dat ze zouen komen peilen, dan liet ik uit de andere 'n paar fusten met 'n goeien hectoliter moutwijn, zoodat je ze kon hanteeren alsof ze leeg waren, aanrukken en 't tekort was gedekt, niet? Nou, op 'n goeien dag zou 't stuk weer spelen. Ik had de knechts uit de Heerenstraat gezegd, dat ze, klokslag drie, vier fusten over moesten rollen naar de branderij in de Boterstraat; daar hadden ze 'n dikke vijf minuten voor noodig. Zie je, ik liet die soort dingen altijd precies op 'n bepaalden tijd gebeuren voor eigen gerustigheid. Want heelemaal op m'n gemak was ik nooit bij zoo'n groote operatie en meestal zat ik in m'n huis te loeren, hoe 't ging. Hoorde ik de Groote Klok drie slaan, dan wist ik: nou gaan ze op weg, om drie minuten over drieën komen ze de Boterstraat in. Waren ze weg gebleven, dan had ik geweten, dat ze gesnapt waren. . . tot je naricht, dat is nooit gebeurd. Maar op dien middag was ik er toch bijna bij geweest. Want juist, toen de klok drie sloeg en ik op de stoep stond om 'n oogje in 't zeil te houen. . . daar zie ik waarachtig twee commiezen aan komen, misschien 'n meter of tien van me af. . . Ik dacht, dat ik me 'n beroerte schrok. . .!" Kellenaars wachtte even om de spanning te verhoogen, waarmee Jacob hem nu inderdaad volgde. „Ik geloofde natuurlijk niet anders, of ik zat er gloeiend tusschen . . ," ging hij weer door, op eenigszins luchtiger toon, „maar daar komt Kee met het theeservies de trap af. En op-eens krijg ik 'n genialen inval. Laat je vallen meid met den heelen bliksemschen boel, daar heb-ie de ambtenaren, zeg ik, en ze snapt me direct. . . 'n prachtmeid was 't, ik heb van me leven zoo'n tweede niet ontmoet. . . en jawel hoor, daar smijt ze den heelen rommel, kopjes en schoteltjes en den theepot, enfin alles en alles, tegen de wereld en zij zelf met 'n gil, dat je er koud van werd, laat d'r eigen van 'n stuk of wat treedjes glijden en leit lang-uit tusschen de scherven. Net zijn de commiezen voor mn open deur, hebben den gil gehoord en zien Kee daar liggen. . . Tusschen twee haakjes, ze was toen nog 'n allemachtig smakelijke meid. . . nou en natuurlijk, toen ik vroeg, vreeselijk ontdaan, dat begrijp-ie, of ze me in godsnaam wouen helpen, omdat ik alleen thuis was en niet wist of Kee zich erg had bezeerd. . . zoo oogenschijnlijk lag ze voor mirakel. . . waren ze onmiddellijk bereid ze naar de keuken te dragen, heelemaal achter in huis. En in hun zorg om het arme kind weer bij te brengen, hoorden ze natuurlijk niets van 't gerol van m'n fusten, die 'n paar minuten later in de branderij aan den overkant binnengeloodst werden, ..." . , , Kellenaars wierp zich schaterlachend achterover in z n stoel. „Man, dat is wel de mooiste comedie geweest, die ik ooit heb zien spelen. . . Ik vertel dat nou maar ns, als n staaltje, hoe je met koelbloedigheid en tegenwoordigheid van geest je uit het lastigste parket kan redden." Jacob ook had even meegelachen, doch zei nu weer droogjes: „ „Als 't niet waar is, is 't toch aardig gevonden. „Stik," vloekte Kellenaars gemaakt-nijdig, „ik vertel je geen leugens. Je kan er Kee nog naar vragen." Ongeduldig smeet hij het eene been over het andere, rukte de schouders omhoog. Doch spoedig weer gemoedelijk: „Dat was nou verdomd gewaagd, maar zooals de situatie bij jullie is. . . ik bedoel bij „Rusland" en mijn rommelpakhuisje, daar kan je niet spreken van wagen, dat is kinderspul, dat is zoo safe als de Bank. Al had je die twee panden er op laten bouwen, dan kon 't niet mooier. En dan 's avonds in die doodstille buurt, geen levende ziel zie je d'r ooit. . . nee dat zou 'n klein kunstje zijn." „En wat denk je nou?" vroeg Jacob opstaande en z'n stem klonk hard als in bedwongen verontwaardiging, „denk je nou waarachtig, dat ik er voor te vinden zou zijn?" „Welnee, welnee," haastte Kellenaars, geschrokken, te verzekeren. „Je mag daar nou 'ns over praten, maar daarom hoef je 't nog niet te doen. Ik zou ook niet graag met zoo'n voorstel bij meneer Leyter aankomen," zei hij diplomatiek. „Ik denk, dat die me gauw de deur zou wijzen. Och welnee, we hebben maar zoo'n beetje zitten fantaseeren, hoe 't zou kunnen gebeuren, daar steekt niks in... Merci." Z'n vingers schoven achteloos het geld naar zich toe, dat Jacob op tafel had gelegd en beleefdelijk volgde hij naar de deur. Het regende nog, schoon minder heftig maar toen Jacob op de stoep even staan bleef om z'n jaskraag op te zetten, moest Kellenaars met 'n beduidenis-vol knipoogje toch nog even zeggen : voor de aardigheid zou hij ns narekenen, wat er met zoo'n zaakje te verdienen viel. . . Het was na dit gesprek, dat Jacobs gedachten zich vaak en met 'n zeker genoegen bezig hielden met dergelijke plannen en gelijk 'n schaker, die fijn-berekenend 'n zet wikt en weegt met vernuftige combinaties en scherpzinnige voorziening, werkte hij die in z'n hersens tot in bizonderheden uit, lettend op alle omstandigheden en mogelijke complicaties en zoo rijpten ze tenslotte tot 'n sluwen, fijn overlegden opzet, die — meende hij stellig — in uitvoering feilloos slagen moest. Maar tegelijk achtte hij het ondenkbaar, dat hij er toe komen zou. Want was het, wel beschouwd, niet 'n heimelijk bestelen van z'n vader, al was het dan ook maar voor 'n luttel bedrag in reëele waarde? En eigenlijk was dit het eenige, de weerzin tegen dien diefstal, wat hem terughield en z'n listige berekeningen zoo ongeveer deed beschouwen als het vermakelijke oplossen van 'n puzzle. Het benadeelen van het rijk door gesmokkel voelde hij niet als 'n oneerlijke daad; hij vond het veel meer 'n handige, sluwe wraakneming op 'n onbillijk stelsel. . . Als z'n vader er maar voor te vinden zou zijn geweest. . . doch met 'n zekere spijtigheid kwam hij telkens tot de conclusie: de goeie man was te eerlijk. . . te eerlijk eigenlijk voor zakenman. Hoe dikwijls was er niet 'n aardig sommetje te verdienen door 'n klein vuiligheidje uit te halen ? Anderen deden 't immers ook, namen je d'r ook tusschen, als ze de kans kregen. . . Nee, de ouwe heer ging zich liever in nieuwe zorgen steken en nieuwe lasten op z'n schouders halen door 'n fabriek te beginnen. Hij, Jacob, was er alles behalve enthousiast over. Ook wanneer de boel rendeerde, gaf het 'n hoop werk en beslommeringen en aan hard werken had-ie nou eenmaal n broertje dood. God, 't ging immers de laatste maand niet slecht met de stokerij, wat zou je je moe gaan maken. Enfin, de ouwe heer en Meerhold schenen dat zaakje op touw gezet te hebben, hij zou die twee maar laten betobben, 't was aan ze toevertrouwd, 't Eenige, waar-d-ie op rekende, was verhooging van z'n weekgeld en wanneer dat tegenviel. . . tja, hij wist niet waar hij ten slotte toe komen kon, als-t-ie in de penurie zat. . . V. Met grootvader Mencke ging het heel langzaam achteruit. Na de tragische geestelijke inzinking leken ook z'n lichaamskrachten hun weerstand te hebben verloren. Nochtans dokter Peppers en n Rotterdamsche zenuwarts, dien Herman Leyter voor alle zekerheid in consult had laten komen, hadden de familie er op voorbereid, dat het einde nog niet te voorzien was. Het ziekte-proces kon nog wel maanden duren. Al kwam niemand van het gezin er in ronde woorden voor uit, bekenden zij het zich zelf amper, deze mededeeling had iets vaag-teleurstellends. Behalve dan voor Henriet, die af en toe wel zeer onder den indruk van het lijden van haar vader was. Ze had dan plotse stille huilbuien, waarin ze zich door niets en niemand troosten liet en het minste haar irriteerde. Doch voor de anderen ging het leven, met voor ieder eigen vreugden en zorgen, in razenden spoed voort. Vooral voor Herman Leyter, sinds hij 'n aantal effecten van z'n schoonvader had verzilverd om de — trouwens goedkoop — gekochte branderijen van Teunman te betalen, voor Herman Leyter was 't vaak 'n benauwende gedachte, dat de ouwe man het nog zoo lang zou kunnen maken. Want ofschoon hij zich na lang zelf-beredeneer overtuigd had, dat dit geld toch binnenkort z'n eigendom zou zijn, het kon beschouwd worden als 'n hypotheek op z'n panden en er geen sprake van was, dat hij iemand benadeelde, het duurde toch geruimen tijd, eer hij zich bij z'n schoonvader weer op z'n gemak voelde. De vrees bleef, dat deze hem in 'n helder moment ter verantwoording zou roepen. En zoo verschaarschte hij z'n bezoeken aan de Kerkstraat tot de weinige, hoog-noodige, ook toen hij de overtuiging had gekregen, dat deze gevreesde, heldere oogenblikken niet licht meer te verwachten waren. Want ook op ander gebied begonnen waanvoorstellingen en schrikbeelden den zes-en-zeventig jarige te kwellen. Voor Henriet, die haar dagelijksch ochtendloopje naar vader vol hield, hoezeer dit 'n offer was geworden, waardoor haar zenuwen van streek raakten, had hij de gegronde reden van overstelpend-drukke bezigheden, die hem geen tijd lieten om den zieke geregeld op te zoeken. Inderdaad was er reeds 'n begin gemaakt met de verbouwing van de panden aan den Buitenhavenweg en in z'n koortsachtigen, enthousiasten ijver sleet Leyter uren bij het werk, dat naar z'n zin maar al te langzaam vorderde. Z'n ijver was tot 'n koppigen wil tot doorzetten en slagen volgroeid, sedert hij wist, dat de branders z'n tenslotte bekend geworden plannen vrij schamper beoordeelden en sommigen 'n zeker débacle hadden voorspeld. Er waren er ook geweest — 'n paar brutale jongeren — die hem, op de beurs, met z'n fabriek 'n beetje in het ootje hadden willen nemen, doch oneindig dieper dan die kwajongensgrappen had hem gegriefd en geërgerd de vijandige, hatelijke wijze, waarop invloedrijke collega's achter z'n rug z'n ondernemen bespraken als 'n poging om de kleine branders dood te concurreeren. Maar weinigen hadden hem geluk gewenscht met z'n denkbeeld, begrepen het als hij. En zooals de stemming eenigen tijd op de beurs was, herinnerde die hem weer aan z'n jeugd-jaren, toen hij gepoogd had door eendrachtige samenwerking te krijgen, wat hij nu voor zich alleen wilde: 'n levensvatbare, krachtig opbloeiende industrie. Suus intusschen en Henri leefden in gestadige vrees, dat de dood van grootvader op het ongelegenst moment komen zou. Want reeds hadden de trouwplannen vasten vorm, werden data overwogen. In het begin van hun verloving al had Henri gezegd, dat hij niets voelde voor 'n lang engagement. Hoe eerder ze trouwden des te liever zou het hem zijn. Waarop zouden ze trouwens wachten ? Langer dan tot het najaar wilde hij het huwelijk in geen geval uitstellen. En op hun vertrouwelijke wandelingen, die zij 's avonds na tafel plachten te maken, nu het voorjaar milde dagen bracht, bespraken ze de toekomst, fantaseerden. Doch het was vooral Meerhold, die plannen maakte. Suus, met haar kwijnenden glimlach, liep er meestal zwijgend naar te luisteren; zelden gaf ze meer haar eigen persoonlijke wenschen of inzichten te kennen, sinds ze Henri niet had kunnen bewegen in Den Haag te gaan wonen. En ofschoon ze daarover wel 'n tijdje had loopen boudeeren, tenslotte had ze innerlijk hem toch gelijk moeten geven. Zoolang hij al z'n krachten moest wijden aan de uitbreiding van z'n distilleerderij, die één der grootste van Schiedam moest worden, had hij haar voorgehouden, was hem dat heen en weer trekken te vermoeiend, afgezien nog van 't feit, dat hij 't noodzakelijk achtte zoo dicht mogelijk bij z'n zaken te zijn. Maar later ja, wanneer hij 'n goed gedrild en door-en-door vertrouwd personeel had, wanneer hij het zich wat makkelijker kon maken, dan voelde hij veel voor Den Haag. Natuurlijk, hij was 't met Suus eens, Schiedam was geen stad om je leven te slijten, maar dat zou ook niet hoeven. Over 'n jaar of zes hoopte hij wel zoover te zijn, dat-ie de roet-stad vaarwel kon zeggen ... In afwachting daarvan had hij 'n huis gekocht in de Plantage, 'n groot en deftig huis met 'n flinken tuin, die doorliep tot aan de Nieuwe Haven, met 'n vriendelijk koepeltje over het water gebouwd. Met deze zeer voorname woning en de belofte van 'n kostbare, chieke inrichting had hij Suus toch wel verzoend met het blijven in Schiedam, schoon ze bij iedere gelegenheid liet doorschemeren, hoe ze hoopte op later en vreesde, dat het kostbare huis hen wel 'ns in Schiedam zou kunnen houden. Aanvankelijk had ze daarom zelfs gepoogd — hoewel zwakjes, zonder veel overredingskracht, wijl zonder innerlijken drang — z'n al te grootsche en weelderige plannen 'n weinig te besnoeien. Want tenslotte waren het toch ook haar weelde- en genotbegeerten, die de toekomst te bevredigen beloofde. Rijker en overvloediger dan ze ooit in haar grillige, veel-eischende jonge-meisjes-droomen, tijdens en na haar verblijf in Brussel, zich had durven wenschen. En nu haar aanstaande man, als had hij die kunnen raden, ze wilde vervullen zonder dat ze er zelfs om vroeg, haar zwijgen als 'n beminnelijke bescheidenheid van haar kant opvatten, influenceerde ze, diplomatiek, maar heel weinig op z'n voornemens. En Meerhold vond 'n pralerig genoegen in het maken van grandioze plannen, beloofde soms meer dan hij voornemens was te houden, doch hij deed het met zooveel tact, dat het niet bepaald blufferig klonk en Suus wel waarschuwen moest soms: „Nou zeg, vin je wel, dat we 't om te beginnen zoo grootscheeps moeten aanleggen? Aan alles is opkomen hoor en je kan toch nooit weten, wat voor nare dingen in zaken je nog te wachten staan." Maar met 'n overmoedigen glimlach om z'n ijdelen mond stelde hij haar dan gerust en met 'n teeder drukje van haar hand prees hij haar vrouwelijke voorzichtigheid. Ze moest op dat punt maar geen zorg hebben, hij was 'n financieeïe specialiteit... Als de weerklank van zulke gesprekken echter waren de steeds talrijker en kostbaarder wordende wenschen van Suus voor haar uitzet en, het was bij de besprekingen daarvan met haar moeder, dat ze van 'n nukkige, onredelijke veel-eischendheid kon zijn. En mama, het gezicht opdrachtig-rood van nervositeit en ergernis, betoogend, dat Suus toch zelf 'ns begrijpen moest, dat het bij hèn nou eenmaal niet van den hoogen boom kon gaan — er kwam zoo verschrikkelijk veel kijken, nietwaar; ze was toch geen eenig kind; de anderen hadden evenveel rechten als zij en die zouen ook komen, ieder op z'n beurt; Suus moest daarom tevreden zijn, wanneer het behoorlijk was en goed, wat haar ouwers haar mee gaven, maar op 'n overtollige luxe, daar mocht ze heusch niet op aandringen; 't kon wezenlijk niet lijen in den tegenwoordigen tijd — mama probeerde aldoor het meisje te matigen, werd tenslotte boos door de nurksche ontevredenheid, waarmee Suus haar toezeggingen ontving. Zoo'n onderhoud eindigde immer met 'n lang vermaan, waarbij mama telkens in herhalingen viel, zich tot schreiens toe opwond en over haar woorden struikelde. Suus, gewoonlijk met 'n onbewogen gezicht, hoorde haar 'n poosje aan, onderbrak haar echter eens, tenslotte kregel: „Ja, God, mama, dat weet ik nou allemaal wel, U zegt eeuwig en altijd het zelfde .. maar ik hou vol, dat we krenterig voor den dag komen.. En wat ik niet begrijp is, dat, als papa wel geld genoeg heeft om 'n fabriek te bouwen, hij niet 'n paar duizend gulden méér kan missen om me 'n behoorlijken uitzet mee te geven. Als 't voor óns is, beknibbelt papa alles." Meesttijds echter liep ze onder de strafpredicatie van haar moeder de kamer uit, stuursch, zwijgend als verongelijkt. Maar wat mama haar eiken keer aanried, zelf bij haar vader haar verlangens te gaan bepleiten, ze durfde het toch niet best aan, nadat papa eens, kort en gedecideerd, het bedrag had genoemd, waarop ze mocht rekenen. Ze was er ontdaan van geweest, Suus, zoo schriel-klein had ze 't gevonden, maar in haar trots had ze zwijgend, zonder dank de toezegging aanvaard. Nochtans, den volgenden dag, had ze mama overgehaald om papa tot grootere vrijgevigheid te bewegen. Ze rekende voor, dat de som absoluut ontoereikend was, wanneer je tenminste alles degelijk en voldoende wou hebben. . . Wanneer mama 't nu 'ns kalm overleggen wou met papa. . . mannen hadden van die dingen zoo geen verstand. . . die wisten niet, wat 'n vrouw zooal noodig had aan kleeren en voor de linnenkast. . . maar als mama 't nu 'ns zwart op wit voorcijferde. . . Sinds dien was er reeds menig woordje gevallen over dien uitzet, ook tusschen Henriet en haar man. Want ook mevrouw Leyter vond het bedrag tamelijk klein; haar toch wezenlijk niet te ruim genomen begrooting overschreed het tenminste aanmerkelijk. Ze herinnerde zich ook nog best, dat haar vader indertijd vrij wat meer ten koste had gelegd aan haar huwelijksuitzet en de gedeeltelijke installatie van hun woning. En zij waren nog eenvoudig begonnen in 'n huisje op de Oostvest. . . Thans waren de eischen zooveel hooger. In het groote huis aan de Plantage zouën de jongelui toch al aanstonds moeten beginnen met twee meiden te houën. . . Henri sprak zelfs van 'n auto. . . Tegenover de royaliteit van hun schoonzoon, konden ze niet anders dan eveneens royaal zich betoonen. Natuurlijk, het hoefde niet overdreven te zijn — daar was ze zelf ook tegen — maar 'n beetje chiek en jeuig, 'n beetje meer dan recht-uit, dat was toch eigenlijk niet meer dan 'n staaltje van hun plicht. Inderdaad griefde het Henriet, dat ze zeer waarschijnlijk teleurgesteld zou worden in haar moederlijken trots, die bogen wilde op de keurige verzorgdheid en deugdelijkheid van wat haar dochter mee kreeg ten huwelijk. Reeds had ze in heimelijk-bedisselend gepeins en overleg genoten van de stapels koelwit linnen met sierlijke krul-letters bemonogramd, van de fijne, soepel-batisten onderkleeren, wuftig van waaierende kantstrooken en garneersels, van heel die kostelijke blankte, waarmede ze Suus' linnenkast in haar verbeelding vulde. En gretig in haar gewekten kooplust had ze met Suus — doch dikwijls ook in haar eentje — de talrijke prijscouranten bestudeerd, die na de officieele bekendwording van het engagement, dag na dag door allerlei leveranciers waren toegezonden, had aanteekeningen gemaakt, de afbeeldingen, of het kunstwerken gold, bewonderd, becritiseerd met pijnlijke nauwgezetheid. Doch na Hermans besliste verklaring leek haar plots al dit begeerenswaardige moois onbereikbaar. Want met 'n voor zijn doen ongewone heftigheid bleef Herman op z'n stuk staan, was zelfs eens woedend uitgebar- sten: als Suus niet tevreden was, moest ze 't maar zeggen, dan kreeg ze niks, geen bliksem. Wat drommel nog toe, die opschroeverij van tegenwoordig. Waarom begonnen ze niet eenvoudig als iedereen vroeger begon ? Maar in ieder geval, Suus moest haar eischen maar wat matigen, ze moest ze maar in overeenstemming probeeren te brengen met zijn financieele draagkracht- . . En wat Henri voor plannen had, daar kon hij toch waarachtig geen rekening mee houen.. 't Begrootte hem toch al, dat die trouwerij van 't jaar kwam, nu hij eiken cent gebruiken kon voor z'n fabriek. Na die heftige uitbarsting had ook Henriet er van afgezien de kwestie nog 'ns weer aan te roeren, omdat ze Hermans prikkelbaarheid wilde ontzien. Want nerveus en prikkelbaar was Leyter inderdaad geworden onder de inspannende beslommeringen van de laatste maand. Ook had hij vlagen van zwaartillendheid, waarin zelfs de kleine dag-dagelijksche verdrietelijkheden en tegenvallers hem geweldig irriteeren konden. Het waren vooral de herhaalde bedenkingen van z'n vrouw tegen z'n onderneming en de weinige, echte belangstelling van Jacob, die hem diepinnerlijk schrijnden al deed hij of hij het negeerde. En veel kon hij op-eens zorgelijk inzien, wat hij vroeger licht geteld had of wat hij, enkele dagen later, optimistisch vermocht te beschouwen. 's Nachts in z'n bed, wanneer hij lag te wachten op den ontfermenden slaap, konden zulke tobbende gedachten in z'n hersens groeien tot benauwende obsessie. Hij voelde zich dan in het groote, slapende huis angstig alleen met z'n bekommeringen en zorgen. Rusteloos woelend onder de dekens, waarvan de broeihitte 'n koortsige warmte over z'n lichaam deed gloeien, leefde hij zich in de toekomst in. En overal waar z'n gedachten dan gingen, doken zwarigheden en moeilijkheden op, overstelpend. Alles kwam dit jaar ook tegelijk: het huwelijk van Suus, 't eind-examen van Laurens, de inrichting van z'n fabriek... allemaal dingen, die op zich zelf beschouwd goed en gelukkig waren, maar die toch ook 'n hoop spanning en hoofdbrekens kostten .. en geld. Geld vooral. Nu ze aan 't breken waren in de branderijen aan de Buitenhaven bleek, dat de panden toch niet zoo goed onderhouden waren als ze er uitzagen; er zou veel vernieuwd moeten worden, waar hij niet op had gerekend. Meerhold had wel gelijk gehad, zoo'n verbouwing viel altijd tegen ... maar dat nam niet weg, 't was toch nog vrij wat goedkooper dan wanneer hij 'n heel nieuwe fabriek had laten zetten, zooals Meerhold hem had geraden... Henri was 'n beste vent maar hij leek hem niet zonder heerschzucht. Nu reeds wou hij in verschillende dingen z'n zin doordrijven, kwam met ongevraagde adviezen ... alles moest even grootscheepsch ... En al was hij, Leyter, zoo verstandig om 'm maar te laten praten, 't was toch vervelend. Trouwens het feit, dat hij twintig mille in de fabriek wilde steken, gaf hem niet het recht, om zich met alles en nog wat te bemoeien. Zoo gemakkelijk waren daar-en-boven de condities niet, waarop hij dat geld wilde fourneeren. Zijn risico was al bijster gering. Natuurlijk, dat was verstandig van zijn standpunt, hij nam 't hem ook alles behalve kwalijk, maar hij moest zich nu niet de rechten gaan aanmatigen van 'n compagnon ... Meerhold als compagnon, dat zou 't laatste zijn, waar hij aan dacht, 'n Uitnemend zakenman, 'n uitmuntende werkkracht, zeker, maar op den duur zou 't niet gaan tusschen hen samen ... och nee, dat had hij al gauw begrepen. Nu hij z'n aanstaanden schoonzoon als mensch nader leerde kennen, ging z'n aanvankelijke sympathie voor hem er eigenlijk niet op vooruit, hoewel hij niet precies kon zeggen, wat hem in Henri hinderde. Want hij had toch ook veel goeds. Hij was Meerhold dankbaar, dat-ie bijna onmiddellijk bereid was geweest hem met geld te helpen ; in den tegenwoordigen tijd en met zijn beperkte relaties was daar waarachtig zoo gemakkelijk niet aan te komen. Ook voor Suus was hij goed, vol attenties. Ofschoon, er was toch veel vreemds in de verhouding van die twee; ze leken van 'n uiterst kalme verliefdheid, zóó dat hij zich, lichtelijk verontrust, wel 'ns afvroeg, of dat wel precies het ware was. De gewekte herinnering aan eigen jeugd, z'n dol-hartstochtelijke verliefdheid op z'n Henriet met zalig gedweep en gloeiend verlangen, o, wel degelijk 'n tijd vol poëzie, waarin het leven voor hen beiden uitlag in lokkend verschieten, bracht hem van zelf tot vergelijken. En dan trof I- 13 hem telkens het koel-verstandelijke en koel-zakelijke, waarmee Suus over haar aanstaand huwelijk kon spreken en proefde hij wrang in hun omgang, die van 'n soort hoffelijke amicaliteit was gebleven, de afwezigheid van het innige, warm-hartelijke, zooals dat bestaat tusschen menschen, welke zielsveel van elkander houden. De afstand tusschen Suus en Henri leek door hun engagement feitelijk nog maar weinig verkleind. Leyter kon zich over de waarachtigheid van hun liefde en over hun toekomst dikwijls bezorgd maken, al geloofde hij dan wel 'n verklaring te mogen vinden in de immer bezadigde teruggetrokkenheid van Suus en de wat stijve, aanstellerige correctheid van Henri. Doch, wanneer hij 'n enkelen keer mét Henriet z'n vrees besprak, wist die hem weer van z'n te groote zwaartillendheid te genezen. Want in haar gelukkig optimisme speurde zij nog heel wat lichtpunten, waar Herman niets dan duisters zag. En vooral in dit geval graag gerustgesteld, vond hij dan al gauw, dat ze toch eigenlijk wel gelijk had in haar redeneering, Henriet, 'n Feit was, dat Suus reeds veel was veranderd; gemakkelijker, minder luimig, hulpvaardiger was ze geworden in den huiselijken omgang. Dien ommekeer ten goede had tenminste haar verloving bewerkt en daaruit bleek dan toch, dat ze innerlijk zich tevredener voelde. En Henri. . . och, je merkte zoo aan alles, dat-ie 'n trieste, liefdelooze jeugd had gehad. Er was nu iets vreemds, onhandigs zou je 't kunnen noemen, in de uiting van z'n genegenheid. Misschien ook verschroomde Suus' gereserveerdheid die uiting. . . 't was moeilijk de ware reden te weten. Je moest maar hopen, dat 't in het huwelijk beterde. . . Want hoeveel kwam er niet kijken na den trouwdag en als dan de innige, sterke genegenheid voor elkander ontbrak. . . de treurige gevolgen van mislukte huwelijken, waar kleine tegenspoeden de oorzaak geweest waren van vervreemding, hij had ze in z'n naaste omgeving maar al te dikwijls gezien. Als Suus maar niet van 't idee uitging, dat rijkdom geluk bracht! Wat hem betrof, 't was hem liever geweest, wanneer Henri eenvoudig, sober, minder vrijgevig desnoods was geweest. Hij had toch wel dat parvenuachtig-opdringerige, dat snoevende soms — al was 't in beschaafder vorm — dat z'n vader had. . . Alleen het allerduurste was goed. . . alleen het overvloedige scheen hem te bevredigen. . . 'n weelde-leven, 't was zoo volkomen, wat ook Suus verlangde en het stond te vreezen: 't rijke huwelijk zou den toch al niet hechten band tusschen haar en het ouderlijk huis nog weer losser maken. . . Die gedachte kon Herman Leyter smarten als niet verdiende ondank. Hij voelde ze trouwens in dezen tijd min of meer in de gedragingen van al z'n kinderen. Want hoe weinig toonden ze hem van hun innerlijk leven en hoe weinig belang stelden ze in wat hem thans dag en nacht bezig hield. Och ja, misschien kon je 't van hen niet eischen, belangstelling in de fabriek, maar 'n beetje meeleven terwille van hem. . . was dat te veel gevergd ? Hoe had hij, toen ze nog klein waren, zich oprecht voorgenomen om, in tegenstelling met het opvoedingssysteem van zijn ouders, vooral 'n vrind voor ze te wezen, wanneer ze op rijperen leeftijd zouden zijn gekomen, hun steeds tot raad en hulp bereide vertrouweling. En dat was hij, eerlijk erkend, noch voor z'n vrouw, noch voor z'n kinderen. Te zeer leefden ze naast elkaar; maar had hij zelf daaraan geen schuld? Z'n zaken-zorgen, z'n teleurstellingen, z'n verbittering om miskenning, splijtend hadden ze zich gewigd in z'n gezinsleven. En nochtans, ze waren gelukkig geweest de jaren van hun huwelijk, zeker, zeker, vergeleken bij anderen mocht hij zich in dat opzicht nog gelukkig prijzen... maar toch er was iets als sleur gekomen in het liefdegevoel voor elkander en 't was misschien wel weer de sleur, die hen voor elkander onmisbaar deed lijken. Maar sedert lang maakte hij Henriet geen deelgenoote meer van z'n zorgen, z'n verwachtingen, z'n plannen. Hij wist nu, dat z'n klachten haar verschrikten en hij voor z'n plannen geen steun bij haar zou vinden. . . Nee, van dat deelen van elkanders lief en leed was in zijn huwelijk niet veel gekomen. Van het leed en de zorgen had hij wel 't grootste deel zwijgend gedragen. . . Goddank dat hij 't had gekund. . En in zulke weeke, twijfelmoedige stemmingen kon benauwend, wreed-knellend de vraag rijzen, of hij wel gelijk had met op zijn leeftijd die geweldige zorg voor 'n fabriek op zich te nemen. . . De weinige jaren, die hij misschien nog had te leven, had hij 't met den ouwen toestand nog wel vol kunnen houden. . . En daarna. . . och, de kinderen zouden zich wel hebben kunnen redden. . . Laurens en Emmy afgestudeerd. . . Suus goed bezorgd. . . en Jacob had van de zaken dan maar moeten maken wat-ie kon. . . De gedachte, die hem anders met blij moedigen werklust vervulde en z'n energie met zelf-bewustheid staalde: dat hij z'n jongens z'n arbeid ter verdere voltooiing na zou laten, die gedachte voelde hij als 'n ijdel, sentimenteel geïdealiseer in dergelijke buien. En in zelf-beklag werd Leyter sterk egoïstisch dan. VIERDE HOOFDSTUK. I. Tusschen de Leyters en de nieuwe overburen, de familie De Borgas, was het bij 'n paar wederkeerige, droog-officieele bezoeken gebleven, ofschoon Henriet aanvankelijk wel het plan had gehad conversatie met ze aan te knoopen. Want ze vond het 'n heel deftige en tegelijk lief-eenvoudige familie, mevrouw 'n keurige dame en haar man op-en-top 'n heer. Behalve 'n jongen van Laurens' leeftijd, was er nog 'n meisje van 'n jaar of twintig, 'n snoesje, en dan hadden ze nog 'n zoon in 't buitenland, die ingenieur was, maar zich aan 'n Engelsche fabriek nog in een of ander vak speciaal bekwaamde. . . Aan de koffie-tafel werd er soms lang en breed over gesproken, werd overwogen of het eigenlijk niet 'n beetje op hun weg lag om de familie in de verschillende Schiedamsche kringen te introduceeren. Voor Henriet was er in de gedachte ze zoo'n beetje te pousseeren wel iets streelends, ze vond het 'n voorrecht, dat anderen haar zouden kunnen benijden. Maar toen kwam de verloving van Suus en de tobberij met haar vader en al de drukte en narigheid, welke het een en het ander met zich bracht, haar plan tot nadere kennismaking aldoor verschuiven en later, toen de eerste opwelling geluwd was, kwam ze er niet meer toe, vond ze den geschikten tijd voorbij. Maar Zaterdagsavonds, op de societeit ontmoette Herman Leyter meneer De Borgas vrij geregeld en hun beider liefde voor 't schaakspel hield hen dan 'n paar uur bij elkander. Het duurde nochtans lang voor hun omgang eenigszins vertrouwelijk werd en toen nóg bleef er 'n soort van vormelijke stroefheid bestaan tusschen hen beiden, zonder eenigen zweem van ronde jovi- aliteit. Trouwens zoomin als Herman Leyter, bleek De Borgas van 'n gemakkelijk-openhartige natuur en op de societeit had hij dan ook al spoedig den naam van 'n vrij eenzelvige, stugge pisang te zijn. Hij was 'n vijftiger, 'n krachtig-gebouwd man, met 'n strengen heerscherskop, die maar zelden door'nlachglans ontstrakte. Het was onmiddellijk te voelen: 'n man van de daad, 'n stoere werker met 'n ernstige, plicht-getrouwe levensopvatting. Als iets fabuleus voor de Schiedamsche patroons gold het feit, dat hij iederen morgen om zeven uur reeds op de fabriek was en de weinigen, die deze hadden mogen bezichtigen, waren vol bewondering over de voortreffelijke inrichting. Leyter vooral had het kranig organiseerend talent, den frisschen geest, die stuwden door deze onderneming, als 'n openbaring van ongeweten energie gevoeld. Het had hem zeer gesterkt; het krachtelooze sleur-leven, waaraan elk initiatief weg dorde, alvorens 'n poging tot de daad was gewaagd, de suffe berusting, waarmede men den ondergang van de Schiedamsche industrie aanvaardde, het leek hem door den vreemdeling De Borgas duidelijk aan de kaak gesteld. Want, zonder in bijzonderheden te treden, had deze hem de wording van z'n fabriek verteld, 'n rusteloozen arbeid van jaren met de ellende van tegenslag en tegenwerking, van zoeken en opnieuw beginnen met taaie volharding en onwrikbaar vertrouwen in het eind-resultaat. Het drong Leyter tot de erkenning van eigen twijfelmoed en als ter leering, als om zich te stalen met de geestkracht van den fabrikant, zocht hij gretig diens gezelschap, al verborg hij dit verlangen onder uiterlijke gereserveerdheid in den beginne. Maar ook De Borgas voelde zich tot Leyter aangetrokken, toonde belangstelling in z'n plannen, al kon hij — hij had het eerlijk bekend en 'thad Leyter lichtelijk-pijnlijk getroffen — met de soort van industrie geen vrede hebben. En zoo was het spoedig gewoonte geworden, dat ze Zaterdagsavonds, den eenigen avond van de week, dat ze er kwamen, op societeit bij elkander gingen zitten; meesttijds voegde zich de directeur van gemeentewerken, 'n jong ingenieur, dan bij hen en gedoken in de wijde, makkelijke fauteuils, voerden ze achter hun kleintje-koffie ernstige gesprekken. In de ruime maar gezellige societeitszaal was het op dat uur nog stil. De lampen boven de biljarten waren nog niet ontstoken en in den hoek bij den haard, waar ze zaten, dreef 'n rustig-getemperd licht uit over hun geneigde hoofden, zilverig-grijzend van den fabrikant en den brander en aureolig-goud-rossig van den jongen directeur. Alleen, in 'n concentratie van licht, lag het leestafel-vlak schaduwloos in den fel-neergekaatsten val van den lampen-schijn, die, als opgezogen door het papier-wit, van straling verklaard, er leek vastgelegd, 'n Paar lezende gestalten donkerden er gebogen; af-en-toe knetterde het dorre kranten-gekraak; doch overigens ging door de nog verlaten zaal slechts het zachte geroes van hun stemmen. En bijna altijd, wat het uitgangspunt ook wezen mocht, kwamen zij te praten over den kwijnenden toestand van de stad en De Borgas kon zich dan wel 'ns vrij heftig uitlaten over de laksheid, die verzuimd had de bakens te verzetten, toen het tij verliep. Hoe was het toch godsmogelijk, dat Schiedam met z'n prachtige, nu als doellooze binnenhavens niets en niets had weten te vangen van de scheepvaart van het machtig-zich-uitbreidende Rotterdam, hoe was 't mogelijk, dat men er de voorkeur aan scheen te geven met het ten doode opgeschreven brandersbedrijf naar den kelder te gaan, in plaats van nieuwe wegen te zoeken? Had Schiedam niet alles voor: ligging, havens, pakhuizen. En nochtans, er tierde geen leven, in geen enkel opzicht. De zeeschepen stoomden als met majestueuze minachting de stad voorbij, om 'n half uur verder stroom-op, in de Rotterdamsche havens te ankeren. Het leek wel of het jeneverstooken den geest van heel de stad had beneveld, haar kracht had verlamd ... of was het misschien, dat er geen zegen kon rusten op 'n plaats, van waar uit de oorzaak van 'n massa ellende de gansche wereld overstroomde . .. Maar hoe dan ook, naast den kloeken handelsdurf van de Rotterdammers, was het wel de meest schrille tegenstelling, die men zich denken kon en het leek onafwendbaar, al zouden zij het misschien niet meer beleven: de tijd zou komen, dat Rotterdam de jeneverstad zou opslokken, had De Borgas eens beweerd. „Als het daarvan dan maar geen delirium krijgt," grappigde toen wel de directeur van gemeentewerken, maar onder het pijnende van dit harde oordeel — oordeel van 'n man, die geslaagd was door ijzeren volharding en wilskracht — was Herman Leyter stroef blijven zwijgen. En toen hij daarna verzachtende omstandigheden aanvoerde, bleek hem hoe moeilijk het was 'n buitenstaander te doen meeleven in de gansch aparte lijdensgeschiedenis van het brandersbedrijf, dat — hij voelde het — De Borgas uiterst onsympathiek moest zijn. Soms poogde hij daarom die industrie goed te praten, maar z'n argumenten konden den feilen drankbestrijder, die de fabrikant bleek, niet matigen in z'n vonnis. Toch, al waren ze op dit punt principieele tegenstanders, 'n vriendschappelijke belangstelling in elkanders arbeid ontstond en groeide. Het vleide Leyter, dat De Borgas hem waardeerde boven de anderen, omdat hij tenminste nieuwe wegen op durfde gaan en het stemde hem tot 'n verheugde dankbaarheid, toen, op 'n avond, De Borgas op de hoogte bleek van z'n jeugd-pogen om de branders op te wekken tot eendrachtige samenwerking en in dat verband z'n brochure prijzend met hem besprak.— Totdat langzaam-aan de zaal zich vulde met bezoekers, de kaart-tafeltjes werden uitgezet en de biljartballen over het laken roefelden, zaten ze zoo gewoonlijk met hun drieën in hun rustig hoekje. Doch dan bracht Johan het schaakspel en tot half elf bepeinsden de fabrikant en de brander zwijgend den opmarsch van hun stukken. De directeur-vangemeentewerken, die dan z'n hart gelucht had van de verdrietelijkheden, welke zich daar de gansche week hadden opgehoopt — teleurstellingen door gebrek aan medewerking of appreciatie — was inmiddels opgecommandeerd door den wethouder-van-gemeentewerken met eiken Zaterdag-avond dezelfde grap van hun onafscheidelijke twee-eenheid, voor 'n partijtje whist. Maar tusschen Laurens en Emmanuel de Borgas was uit de dagelijksche samenwandeling van school naar huis 'n vriendschappelijke omgang ontstaan, die in korten tijd volgroeide tot vertrouwelijke kameraadschap. Ze waren van denzelfden leeftijd maar Emmanuel leek ouder. Hij was 'n slanke, wat zwak-tengere jongen met 'n intelligent gezicht. Onder den smallen, rechten neus donsde reeds, met trots verzorgd, de eerste baardgroei als 'n flatteerend zwart veegje boven de resoluut-saamgeknepen fijne lippen en z'n donkere oogen, onder de strak-getrokken wenkbrauw, waren van 'n levendige, fel-scherpe uitdrukking. In den beginne had Laurens hem 'n beetje vreemd gevonden, wat dweperig; hij wist soms niet precies, hoe-d-ie het met hem had, als hij de melancholieke schoonheid van Schiedam prees en van het lage, wijde polderland rondom. Het was op hun eerste wandeling geweest door de stad, 'n Februari-na-middag. Er hing 'n ijle, parel-lichtende grijsheid, die het stadsaspect uitwiesch tot peersig-blauwe klaarte en droom-stil waarde het leven langs de avondlijke grachten. In de wijde gaping tusschen de hooge wal-kanten, op de onbewogen effenheid van het water, donkerde de romp van 'n enkele schuit, spietsend de slank-scherpe mastpunt naar de dichte twijgen-wriemeling der oude kastanjes, die bogen hoog over de schoeiing en, silhouet-blauw, met 'n forsch lijn-gezwaai van hangende kettingen als 'n vreemd geweldig spinsel tusschen de ranke pijlers, overspanden de klepbruggen de haven-kloof, die afgrondelijkdiep de huizen-blokking als van-één spleet. Toen, onder den indruk van die trieste schoonheid, die hij, zwijgend voortwandelend, ervoer, had Emmanuel Laurens zacht onder den arm gevat en hem even stil doen staan. „Zeg 'ns, die grachten zijn hier toch allemachtig mooi, hoor," had hij, met iets als ontroering in z'n stem, geprezen. Maar lacherig-verwonderd had Laurens hem toen aangekeken in niet begrijpen. Mooi? Vond hij't hier mooi..? nou hem frappeerde dat zoo niet. Maar 't deed hem plezier, dat-ie nou 'ns iemand gevonden had, die in Schiedam iets moois zag... iedereen schold de stad zoo heidens-leelijk, — de Schiedammers zelf net zoo goed, — dat je er licht toe kwam om 't mooie, dat er nog was, over 't hoofd te zien. En de verbaasde ontstemming, die z'n woorden blijkbaar gewekt hadden bij z'n nieuwen vriend, was hem toen nog onbegrijpelijker dan diens enthousiasme. Want Emmanuel had vinnig uitgepakt: Ja zeker, dat was het, de Schiedammers voelden niets voor hun stad, scholden er op, nadat ze haar zelf verknoeid hadden. Hoe hadden ze met die gore, leelijke branderij-gevels de rustige deftigheid van hun grachten ontsierd! De prachtige Lange Haven met z'n voorname behuizingen was er door verknoeid tot 'n tweeslachtige wijk van smerige fabrieken en patriciërswoningen. Overal hadden ze die ellendige, walmende branderijen tusschen gedrongen, die de atmosfeer verpestten en alles met vettigen smook bedekten . . Maar daarna, op 'n anderen toon, plagerig: Schiedam zou pas goed worden als al die duivelsche brouwketels van den volkskanker waren gesloopt. „Och kom, ben jij ook al zoo'n vinnige drankbestrijder?" had Laurens toen lichtelijk gepikeerd gevraagd. ^ „En of. . . dat is immers ieder weldenkend mensch." „Nou, ik ben 't dan niet. . . geen drankbestrijder en dus, volgens jou, ook geen weldenkend mensch. ' „Dat zal je heusch dan nog wel worden," was de lachende maar toch besliste voorspelling van den jongen De Borgas geweest. En inderdaad, Laurens besefte het zelf, geleidelijk kwam hij onder den invloed van z'n nieuwen vriend, die v°°r veel hem de oogen opende, waar, te voren als blind, hij was voorbij gegaan en z'n opvattingen wijzigden zich meerden meer naar de inzichten van Emmanuel. Diens geestelijke meerderheid erkende en aanvaardde hij zonder voorbehoud en het was juist diens fijn-voelende en fijn-zinnige natuur, welke Laurens aantrok en bond, na 'n ongeweten en verwaarloosd verlangen naar levensschoonheid in hem te hebben gewekt. In den huiselijken kring van de familie De Borgas, waar hij nu dikwijls kwam, vond hij trouwens ook 'n geestelijke beschaving, die hij thuis wel zeer sterk miste, 'n belangstelling voor dingen, die buiten de aandachtsfeer van z'n eigen omgeving lagen. En zoo, sinds z'n intieme inleving in dit gezin, was het of veel van het beminde lieve van eigen kring aan aantrekkelijkheid begon te verliezen, ging hij de geestelijke dorheid haten, het oppervlakkige geleef, waarbij het vervullen van alledaagsche plichten, zonder belangstelling voor iets hoogers tot eenigen levens-inhoud was geworden. Zoo vaak hij bij de familie De Borgas vertoefde, drongen zich vergelijkingen aan hem op, voelde hij wat thuis ontbrak, besefte hij, hoe los eigenlijk de band was, die hen onderling bond. Geregeld 'n keer of drie in de week kwam hij er 's avonds om met Emmanuel voor het eindexamen te werken. En, zoodra de zware, massief-eiken voordeur zacht achter hem in het slot was gedrukt en hij in de breede, marmeren vestibule z'n jas uittrok, kwam terstond 'n gevoel van stilvoorname, veilige huiselijkheid over hem. Uit de koperen, antieke hanglamp zeeg 'n warm licht, dat de muren en het plafond, met sierlijk, fijn-guirlandend Louis XVI stuukwerk betooid, roomig-wit omstolpten en waarin de kleuren van 'n Perzisch tapijt, uitliggend tot waar de monumentale, gebeeldhouwde trap begon, bloeiden in harmonieuse veelheid op de ongerepte, stralende marmer-blankte. En zacht-toniger, teer-glanzerder ontlook er het kleuren-spel in de Japansche vazen en pullen, die stonden op 'n lage laat-Gothieke kast, 'n meubel van kostelijke soberheid met koel-metalig geblinker van ijzer-beslag op het diep-warme van oud eikenhout. En zoo was de kille strakheid van de witte, holle gang vermild en geworden tot 'n belofte van rijk, van kunstzin tuigend interieur, dat verborgen was achter de zwijgende geslotenheid der geornamenteerde kamer-deuren. Meestal, voordat hij met Emmanuel naar diens kleine studeerkamer ging, 'n knus, eenvoudig gemeubeld vertrek op de tweede verdieping, maar waar, door smaakvolle schikking der dingen en wei-gekozen kleuren, 'n vriendelijke gezelligheid was vastgelegd, werd hij genoodigd om met de familie thee te komen drinken in de huiskamer. Ze zaten dan, in 'n kleinen kring rondom het haardvuur, in het spaarzame licht van 'n paar schemerlampen, terwijl het zaal-ruime vertrek verzonken lag in weldadige rust. Na den woeligen dag-arbeid op de fabriek en vóór den ingespannen geestesarbeid van de komende avond-uren was dit dag-deel voor meneer De Borgas het moment van vredige verpoozing. Geanimeerd vlotten er dra de gesprekken. Als innerlijk veranderd, zoodra de lieve huiselijkheid hem omving, plooide zich de stugge heerscherskop van den fabrikant in soepele levendigheid en z'n zware stem kon schalk-licht verhalen van z'n studentenjaren, eerst in Delft later in Duitschland. Het trof Laurens vooral, dat hij zoo vol belangstelling kon zijn voor de studie van z'n zoon, zoo goed als voor de zijne, daar opgewekt en leerzaam over te praten wist. Maar ook werd er graag en veel gesproken over kunst, litteratuur en muziek vooral en het waren de opvattingen van mevrouw De Borgas, die op dit terrein meestal den doorslag gaven, ook voor haar man, al kon die soms met plagerige koppigheid 'n afwijkende meening verdedigen. Ze was 'n tengere vrouw, bijna klein naast de stoere gestalte van haar echtgenoot. Haar smal, wat tanig gezichtje was echter bizonder levendig van expressie; maar wonderlijk-jeugdig bij het zilverend haar, waren de groote, bruine oogen gebleven ... oogen, die de kinderen van haar hadden, Emmanuel en Nathalie en naar het portret te oordeelen, ook de oudste zoon, de ingenieur. Doch de sereene klaarte van haar blik, die Laurens bij Emmanuel vaak vertroebeld zag door hartstochtelijke felheid, leek bij haar onveranderlijk van 'n zachte, blijmoedige tevredenheid en diep-innerlijke rust. Laurens kon soms week-ontroerd worden, wanneer hij naar ze zat te kijken en luisterde naar den lieven, zangerigen klank van haar stem, die de dingen zoo fijn-juist en door-voeld kon zeggen. Hij raakte dan geboeid door de pure straling van die oogen, welke 'n grenzeloos vertrouwen wekten, 'n Stilvereerend liefde-gevoel kwam dan in hem; hij geloofde, wanneer hem ooit 'n groot verdriet trof, wanneer hij ooit z'n hart zou willen uitstorten, hij zou eer tot haar gaan dan tot z'n eigen moeder ... Zij was wel echt de vrouw, die naast de practische doortastendheid, de werkkracht van haar man, 's levens poëzie wist te stellen. De kleine keur-collectie schilderijen had zij grootendeels bijeen gebracht, de inrichting der kamers, die van 'n uiterste distinctie en stil-voorname kleuren-harmonie waren, was voornamelijk haar werk; ook was zij het geweest, die bij haar man had doorgedreven het oude patriciërshuis op de Korte Haven te koopen, in plaats van, zooals oorspronkelijk zijn plan was, 'n nieuw te bouwen in de buurt der fabriek. En verrukt van de architectonische schoonheid van den ouden gevel en het rijkversierde innerlijk, had zij er zich persoonlijk mee bemoeid, dat de restauratie met de grootste piëteit geschiedde. Nu was dit huis haar trots. Om het bezit er van, had ze wel 'ns gezegd, getroostte ze zich graag de odeurtjes, die de branderijen in de buurt uitwasemden en het roet, dat gestadig uit de schoorsteenen neervlokte en — dit was haar leed — de bloemen in den tuin wel zou vermoorden. Maar zij hoopte op 'n buitentuin aan den Overschieschen weg, waar ze 't zoo idyllisch vond en waar ze bloemen te kust en te keur zou kweeken ... Want bloemen, hoe kon 'n mensch leven zonder bloemen .. .! Eenvoudig in uiterlijke verschijning als haar moeder was Nathalie, 'n ernstig meisje met 'n lief-regelmatig gezichtje. Er was eigenlijk niets opvallends aan haar en 't leek wel of ze zich bij voorkeur maar stil bescheiden achteraf hield. En toch, wanneer ze zich in het gesprek mengde, bleek ze allerminst onbeduidend; integendeel was ze voor haar jaren zeer belezen en had 'n zuiver oordeel. Ze was ook zeer musicaal en bezat 'n sonore, sympathieke altstem. Ze nam zangles in den Haag, maar, bekende ze met 'n verlegen lachje, al moedigde de leerares haar ook erg aan, in 't publiek zou ze wel nooit iets presteeren; ze was veel te nerveus om in het openbaar op te treden ... en dat wilde ze ook eigenlijk niet... ze was dankbaar, dat ze voor zich zelf van zooveel verrukkelijke liederen kon genieten en, als ze goeie vrienden en kennissen er genoegen mee deed door wat voor te zingen, met plezier... maar in 'n concertzaal... op 't podium met rijen menschen voor je . .• ze kreeg kippenkoorts van de gedachte alleen al. . Maar Emmanuel vond haar daarom 'n schaap, beweerde wat smalend-plagend, dat ze voor geen cent eerzucht bezat. .. Bescheidenheid was onzin, zelfs voor 'n meisje, en verlegenheid 'n kwaal, die je door wilskracht genezen kon. . . In ieder geval, je moest je licht niet stellen onder de korenmaat. . . Van den beginne af was de omgang tusschen Laurens en Nathalie prettig-gemakkelijk geweest; anders toch dan hij gewend was met de vriendinnen van Emmy. Tegenover die mocht hij zich wel graag wat flirterigs, iets ondeugendplagends veroorlooven. — Hij had ook bijna met ieder van ze op de beurt 'n amouretje gehad, 'n kortstondig, sneldoorleefd verliefdheidje, met afspraakjes in den tuin van de officieren-societeit, of heimelijke wandelingen door de stille, ver buiten de stad gelegen lanen van den Diefhoek met, als hoogtepunt van zaligheid, 'n gestolen kus. Maar — en 't leek hem niet anders mogelijk — met Nathalie bleef, bij alle vriendschappelijke gemeenzaamheid, 'n zekere afstand bestaan, dien hij niet waagde te verkleinen door gecoquetteer of iets van dien aard. Hij was eigenlijk blij, dat hij tegenover haar nu 'ns geen last had van z'n verliefde natuur. . . ze gaf hem zoo'n rustige tevredenheid, haarvriendschap alleen. II. De Paasch-vacantie, die laat viel dat jaar, was 'n reeks van zomersche, warme, goud-en-blauwe dagen geworden. Of de lente haar achterstand wou inhalen na lang getreuzel — want tot Mei was het weer guur en regenachtig gebleven met slechts nu en dan, als sarrige beloften, 'n paar zonnige dagen; de kille regen-ellende, die daar dan weer aanstonds weken lang op volgde, werd er te hatelijker om — was de natuur vol-heerlijk ontbloeid in korten tijd onder de warme koestering der zon-doorschitterde lucht. Plots en onweerhoudbaar drong het ontwaakte leven uit de duistere aardbeslotenheid, brak open uit de rijp-gezwollen knoppen aan heesters en boomen. In de lage, grazige polderweien, op de flanken der dijken, die rugden in zwaaiingen en krommingen op de diepe vlakten en droegen daar boven uit als veilig den blanken weg, fleurden de madeliefjes en boterbloemen, 'n fijne sterreling van wit en geel op sappig-groenen grond. Maar de stad, de roet-besmeurde, vergoorde fabrieks-stad, stond grauw en somber-oud op uit de frissche, jonge groening der wijd-uitliggende, rondomme -weien en, als helsch-afgunstig op de smettelooze, azure klaarte boven zich, spuwde ze door de slank op-zuilende',fabrieksschoorsteenen naar dat pure, luisterrijke luchte-blauw, haar walmenden rookadem, die er uitdreef tot 'n raggigen sluier van smook en laag boven de huizen hangen bleef. En toch, ook tusschen de starre straten-muren frischte de lente-blijheid; het stille, droomige water der binnen-havens kruifdeonderden luwen voorjaarswind; diamantigflonker-spatte het 't gevangen licht terug en de oude, stoere kastanjes, aan den walkant, de logge reuzen, tooiden zich weer met hun weidschen dos van zwaar loof, dat, als in lagen, overdadig-rijk en zwaar van plooi zich om de knoestige, verschamelde takken drapeerde. Zoo, in weinig tijds, was het vale, stadsinnerlijke aspect als omgetooverd, festoende in de doodsche straten het voorjaarsgroen, praalden er de gevels in het uitbundige schitterlicht. Emmanuel de Borgas dreef het blije weer het huis uit en eiken morgen kwam hij Laurens tot 'n wandeling verlokken naar de dorpen in den omtrek of 'n dwaaltocht door de polders langs de Maas. Hij bracht dan, iederen keer opnieuw, met z'n verleidelijke plannen Laurens in tweestrijd, waarin deze dikwijls bezweek en ontrouw werd aan z'n stellige voornemen om z'n Paasch-vacantie enkel en alleen te geven aan z'n studie. Het eind-examen... als 'n adembeklemmend fantoom, dat hij te overwinnen had om z'n vrijheid te bevechten, de zalig-bandelooze studenten-vrijheid, spookte het door z'n denken, vergalde telkens z'n oogenblikken van zorgeloos plezier. Want z'n proefstoomen, zooals Emmanuel de repetities voor het Paasch-rapport noemde, was niet best geweest. Het was hem zelf erg tegen gevallen en z'n vader, eveneens, was er merkbaar van geschrokken. Nochtans, papa was er hem niet hard over gevallen, had 'm vriendelijk willen bemoedigen zelfs. Met 'n gemoedelijk klopje op z'n schouder had-ie getroost: 't was jammer, zeker ... maar hij had de overtuiging, dat Laurens flink en serieus had gewerkt... en — dat was de hoofdzaak — er was nog eigenlijk absoluut geen reden om te wanhopen.. . z'n vorige rapporten waren immers zoo goed . .. welnee, hij moest den moed er maar in houden ... Hij had immers nog drie maanden om flink z'n best te doen, nietwaar. De hartelijke toon, waarop papa met hem gesproken had, zonder boosheid of verwijt, had Laurens in z'n neerslachtige stemming week-ontroerd. Hij had op dat oogenblik wel in tranen kunnen uitbarsten, doch, met 'n pijnlijk-verduwden snik in z'n keel, had hij zich monter getoond, z'n vader van zijn kant zelfs getracht gerust te stellen. Hij had gewanboft... begreep zelf niet hoe dat zoo gekomen was.. maar nee, wanhopig was-t-ie gelukkig nog niet... hij was overtuigd, dat-ie beter kon ... Maar 't meewarig beklag van z'n moeder, die in hem zoo'n beetje 'n slachtoffer van de wetenschap wou zien — ze had, toen SiscaTalink op 'n avond bij haar alleen was, er 'n paar tranen om weggepinkt; de jongen deed toch zoo goed z'n best, avond-aan-avond had-ie op z'n kamertje tot laat zitten blokken; hij zag er slecht van uit, vond Sis ook niet? 't Was ongehoord wat er al voor zoo'n eindexamen gevergd werd — de zwijgende meewarigheid of de onhandige manier van troosten van mama, hinderde hem evenzeer als de aanmatigende aansporingen van Henri om toch waarachtig te zorgen, dat-ie er kwam in Augustus. Zoo'n heksewerk was het eindexamen van de H. B. S. niet; toen hij goed zeventien jaar was had hij 't diploma al in z'n zak, snoefde Meerhold. Doch in de volgende dagen, toen het meelij met z'n tegenslag was verhard tot 'n nuchter-rekenen met de feiten, proefde Laurens al meer uit de vragen van z'n huisgenooten den twijfel aan z'n kunnen. Hij voelde er zich onverdiend, bitter door vernederd en in de eenzaamheid ^an z'n werkkamertje kon hij daar bedroefd over zitten tobben. Dat plotse wantrouwen aan z'n capaciteiten, hoe ellendig-ongevoelig en klein-zielig was dat toch . .. Want was-t-ie niet elk jaar behoorlijk overgegaan, zonder herexamen of vacantie-taak? En nu hij dit keer 'ns ongelukkig had gewerkt, was hij in aller oogen tot 'n stommeling gedegradeerd ... Verdomd onbillijk, had-ie in zich zelf gevloekt. Doch, wat hem toch wel hevig-benauwend verontrusten kon, ondanks z'n eerlijke overtuiging, dat hij z'n weetje zoo ongeveer wel wist, was, dat die pech zich bij het eindexamen kon herhalen ... 'n Examen was nu eenmaal 'n dubbeltje op z'n kant. Er kwamen zooveel factoren bij in 't spel... Je zenuwen bijvoorbeeld, als die je parten gingen spelen... en per slot van rekening, het was onmogelijk alles te weten, wat er gevraagd kon worden ... Zonder geluk slaagde geen sterveling . .. Och, als-t-ie daar maar 'n beetje op rekenen mocht... op geluk ... Maar Herman Leyter, al had hij 't dan aanvankelijk zoo goed mogelijk voor z'n jongen verborgen, was zeker zoo erg onder den indruk geweest als Laurens. Voor hem was het verbijsterende van het onverwachte in die onvoldoende cijfers van het Paaschrapport. Wel had hij den aanleg van Laurens nooit overschat — hij geloofde hem 'n gewoon-schrander leerling, een die behoorlijk mee kon zonder in eenig opzicht uit te munten — maar hij had zich toch z'n studie altijd voorgesteld als vlot, in korten tijd en zonder veel ongelukken verloopend. Trouwens, dat moest ook. Studeeren was nu eenmaal 'n kostbare geschiedenis, het zou daarom waarachtig niet langer mogen duren dan hoognoodig ... Maar afgezien nog van de geldkwestie, hoe eerder hij aan de fabriek kon worden verbonden, hoe beter. Want de wetenschappelijke kant van het vak mocht niet langer verwaarloosd. Hoe meer hij er over dacht, hoe noodzakelijker hij dat achtte. En hij verbaasde er zich thans over, dat die noodzakelijkheid tot nu toe bijna niet gevoeld was door het meerendeel der branders. Want hoe gebrekkig was over het algemeen het inzicht in het chemische proces, dat in hun branderijen plaats greep. Eigenlijk wisten ze er niets van; ze zeilden maar op de ervaring van den meesterknecht en liep de boel spaak, dan was het 'n knoeierig probeeren op goed geluk, om de zaak weer op gang te krijgen. En dat was in den tegenwoordigen tijd toch nonsens... Nee-nee, al kostte 't weer 'n tamelijk zwaar financieel offer, dat idee wilde hij verwezenlijkt zien, Laurens werd chemicus... Trouwens, het kon zuinigjes aan ... hij kon spoorstudent worden en dan, natuurlijk, geen lid van 't corps . .. Dat laatste vooral was wel jammer voor 'm, hij had het hem graag gegund, 'n onbezorgden, royalen studententijd ... maar tja, wat niet kon, kon niet, althans I. 14 voorloopig... 'n Geluk was, dat hij n nog al bedaarde jongen was, niet veel-eischend.. . Jacob zou duurder te houden zijn ... Als de studie hem nou maar niet te zwaar zou blijken op 't eind... Want zoo n Hoogere Burgerschool, hoe ging dat, de meesten liepen die wel af in korter of langer tijd, maar als 't op eigen studie aankwam aan 'n universiteit.. . daar mislukte nog al 'ns 'n enkele . .. Hij liep zoo dikwijls te piekeren, Herman Leyter, vreesde in deze teleurstelling de aankondiging van 'n stelligen tegenslag. Soms werd ie er kregel onder.. . Bliksemsvervelend dat dit er nu weer bijkwam, had-ie niet genoeg zorg aan z'n kop. .. Maar 't moest maar gaan, hoor, Laurens moest slagen... dan moest-ie maar wat harder werken nog,.. elk jaar was er een. Op z'n dagelijks-vaste, eenzame wandeling naar het eind van den Buitenhavenweg, naar de verbouwing der branderijen, was z'n hoofd vol zorg-gedachten en toekomstbem ij meringen. Doch dat alles verdween, wanneer hij eenmaal was op 't werk. Daar, rondloopend tusschen het puin van weggebroken muren, in de tochting der wijd-veropende binnenruimte van de een-wordende gebouwen, waar n nog chaotische verwarring bestond, hervond Leyter z n geestkrachtige doel-bewustheid. Reeds teekende zich voor hem, in eerste duiding van nieuwe fundamenten, het eind-aspect der fabriek in groote lijn en indeeling. Boven de woestenij van zand en puin en vermodderd gras, waartoe het achterterrein was verslonsd, begon in snellen groei de reusachtige schoorsteen zich te heffen, 'n fel-rauw-roode zuile-schacht tegen het voorjaarsche luchte-blauw. A.ls het oprichten van 'n tropee, die hoog boven het lage land, boven de vervallen, uitgebroken branderijen en leegstaande pakhuizen in de omgeving, zou getuigen van z'n voor-uitstrevenden ondernemingslust, volgde Leyter dien kunstigen bouw met innerlijk-trotsche voldoening. Hij kon er uren bij blijven als stille toeschouwervan den arbeid, of overleggend met aannemer en architect, 'n Enkele maal, staande in de poortopening, werd hij door 'n toevallig-voorbijkomende kennis aangesproken, die prees verbaasd : „Nou, jonge, dat wordt 'n groote boel hè? Sapperloot wat 'n ruimte, dat had ik niet verwacht." En dan kon Leyter, hoezeer hij 't eigenlijk van zich zelf afkeurde, zelden de verzoeking weerstaan om den belangstellenden vrind rond te leiden door z'n wordende fabriek ... Maar, terug wandelend naar huis of naar z'n kantoor, veranderde die stemming weer min of meer, stormden kleinere of grootere zorgen op hem aan, die, als kwelduiveltjes, maar niet af te schudden leken, of, gedood, immer weer door andere werden vervangen. Zoo, nadat hij 'n paar dagen had loopen tobben over het slechte rapport van Laurens, aldoor pessimistischer geworden door den gewekten twijfel, besloot hij naar den directeur van de Hoogere Burgerschool te gaan om inlichtingen. Hij trof hem niet thuis maar de meid verwees hem naar de school, waar meneer wel wezen zou, naar ze dacht. Ofschoon vermoeid en met 'n beetje tegenzin daardoor, ging Leyter er heen en, nadat hij 'n poos had moeten wachten in 'n kil onvriendelijk vertrek, kwam de concierge eindelij k verzoeken of „meheir maar mee wou komme naar den dir'cteur." En voortstappend achter den slungeligen man door de holle, echoënde gang, vreemd verlaten met de rijen ledige kapstokken. voelde Leyter weer iets van z'n bijna vergeten jongensjaren aanzweemen, neep iets van schooljongensontzag z'n zelf-bewuste mannelijkheid. Maar met minzame, hoffelijke gebaartjes en 'n verstrooid gezicht ontving hem de directeur, 'n comisch-klein, buikig mannetje met 'n als gepolijst-glimmenden, kalen schedel van vreemden vorm. En spelend met z'n gouden lorgnet, dien hij herhaaldelijk op en af placht te zetten, doch alleen op z'n dikken neus scheen te klemmen om er over heen te kijken, waarbij, door het hoog-oprukken der wenkbrauwen, z'n gezicht 'n uitdrukking van koddige verbazing kreeg, luisterde hij naar Leyters bezorgd vragen, zweeg, toen de brander uitgepraat was, 'n poosje als overdacht hij 'n diepzinnig antwoord, begon eindelijk, nadat hij den knijper op de punt van z'n neus had geplaatst: „Hm ja, meneer Leyter, uw zoon, wat zal ik daar eigenlijk van zeggen hé...? De rapporten niet-waar, zijn in zekeren zin de afspiegeling of... misschien nog beter gezegd de toetssteen uchü ... hum ... hum ... Hij hoestte in z'n keel geschoten slijm weg, terwijl hij 'n la van z'n schrijfbureau opentrok en 'n cahier voor den dag haalde, waarin hij blijkbaar aanteekeningen hield betreffende de Hoogere burgers en, na wat geblader, vervolgde hij: „Enne, ik zie daar: het rapport van uw zoon is niet fraai ... nee-nee fraai is dat alles behalve ... Engelsch onvoldoende . .. stereometrie uiterst zwak ... algebra . .. kon ook beter ... Trouwens de heele groep wiskunde is op 't kantje .. . teekenen slecht... Ik heb, merk ik uit m'n aanteekeningen, uw zoon zelfs afgeraden eindexamen te doen." „Hè, wat zegt u afge . .?" Leyter stokte in z'n verschrikte bevreemding; het warde in z'n hoofd. . . hij herinnerde zich niet, dat Laurens onvoldoende had ook in die vakken. Maar op-eens, — 'n beetje verbouwereerd ook hij, — sloeg de directeur 'n bladzij om, stamelde van haast: „O . . o . . nee, pardon, ik vergis me . . ikke . . ik had 'n verkeerde te pakken. . . hier heb ik uw zoon . . Ja, juist," zei hij met 'n zucht als weer op adem, „gelukkig maar. . . Dit rapport ziet er tenminste niet zoo slecht uit... ofschoon, 't had beter gekund. , uw zoon is ons dezen keer wel 'n beetje tegengevallen. . Hoe komt dat zoo . . wat minder goed gewerkt thuis misschien?" „Nou . . nee," bedacht zich Leyter, „dat geloof ik toch niet, directeur. Hij werkt tegenwoordig nog al veel met den jongen De Borgas samen." „Hum . . zoo . . ja . De directeur fronste de wenkbrauwen, wreef met de vlakke hand over z'n schedel, nadenkend. „Ik weet eigenlijk niet, of ik dat wel zoo goed kan vinden. Die De Borgas is 'n verbazend intelligente jongen, verbazend, weet u, die mogelijk in n half uur kent, waarop uw zoon 'n uur hard te studeeren heeft, bij wijze van spreken . . En daarom. . ik weet niet of de vlugheid van den één geen vluchtigheid bij den ander geworden is.. 't Zou zoo jammer zijn, wanneer-ie nu op 't laatst ging sukkelen. Z'n vroegere rapporten, zie ik, waren niet slecht en hij is altijd nog overgegaan . . Klachten over z'n gedrag heb ik ook niet. . Hij moet de vacantie nog maar 'ns extra goed gebruiken en ik zal in het verdere verloop van den cursus nog wel 'ns extra goed op 'm letten. . . En vooral den moed maar niet opgeven, hoor. . . ik heb in m'n leven wel zwakkere broeders zien slagen . . maare dat hoeft u 'm natuurlijk niet te vertellen. . . En wat zijn z'n plannen voor de toekomst . ?" „Hij gaat naar Delft. . . technoloog." „O, ja. . . dat herinner ik me nu, dat heeft-ie me verteld. Hoe komt-ie daar zoo bij ? Chemie is eigenlijk nooit z'n sterke vak geweest." „Zoo," schrok Leyter, „dat wist ik niet." „Meneer Lieskamp, de leeraar in de scheikunde weet u, is eigenlijk de eenige, die geregeld over 'm klaagt. Z'n vorderingen in dat vak zijn maar net op 't kantje van onvoldoende... Heeft-ie daar wel serieus over nagedacht, over die keus?" „Ja, om u de waarheid te zeggen, directeur . . ." Leyter voelde 'n warme bloed-golf prikkelen onder z'n schedel; hij voelde zich als 'n schooljongen geintimideerd door den stekenden vraagblik der zwarte kraal-oogjes, die, strak over de lorgnet-glazen turend, het antwoord in z'n innerlijke gedachten schenen te willen lezen. En hij draalde even in weifeling, of hij zou vertellen, wat hij eigenlijk met Laurens voor had; doch, spoedig besloten, vervolgde hij: „Ik zou 'm zoo goed als chemicus aan m'n nieuwe fabriek kunnen gebruiken, als-t-ie afgestudeerd is, directeur, en daarom ..." „Zoo...! Ja natuurlijk, dat is 'n motief... Enfin, 't kan zijn, dat 't toch uitstekend gaat, . .. trouwens... ik geloof eigenlijk niet, dat uw zoon 'n geprononceerden aanleg heeft voor het een of ander ... U heeft groote plannen naar ik hoor, meneer Leyter. Gaat U de oude Schiedamsche industrie in nieuwe banen leiden?" glimlachte belangstellend de directeur, plots van onderwerp veranderend. „Ja," zei Leiter en er doorstroomde hem iets als 'n gevoel van gelukkige voldoening, „ik geloof, dat onder de tegenwoordige omstandigheden dit de aangewezen weg is." „Ik zou 't ook zoo denken met m'n leekenverstand. Onze tijd staat in het teeken van het groot bedrijf, nietwaar. Nou ik wensch U alle succes ... En dat andere blijft zoo afgesproken," zei het kleine mannetje als 'n spring-poppetje opveerend uit z'n stoel, terwijl ook Leyter opstond, „de jonge vriend gebruikt deze maanden nog 'ns terdege en dan, als 't 'n beetje wil mee loopen, zal-d-ie er wel komen, hoop ik. Hij is niet dom . .. alleen 'n beetje onhandig soms ... Hij moet den moed maar niet verliezen' ... En z'n mollige, blanke hand tot afscheid uitstrekkend verzekerde hij nog, dat hij persoonlijk de noodige notitie van Laurens zou nemen en dat hij het bizonder apprecieerde, dat meneer Leyter 'ns vertrouwelijk met m was komen praten . .. Toen drukte hij op den electrischen schei-knop en de slungelige congierge slofte aan door de holle gang om Leyter te komen uitlaten. Maar terwijl de brander zich repte naar huis — het was onder de bedrijven over twaalven geworden, hij kwam nu weèr, als bijna iederen dag den, laatsten tijd, te laat aan de koffietafel en hij vond het vervelend, omdat hij van stiptheid hield, — besefte hij, dat hij door dit onderhoud nu eigenlijk niet zoo heel veel wijzer was geworden. Eer had de mededeeling, dat scheikunde Laurens' zwakke vak was, z'n zorg voor de toekomst verzwaard ... Beroerd was dit nu weer, mopperde het in hem, er was nu letterlijk niets, wat bij hem van 'n leien dakje ging . .. En de jongen in wat anders laten studeeren ... 't kostte hem n illusie. .. 't Was waar, Laurens vrije keus was chemie eigenlijk niet, hij had 't hem misschien wel n beetje opgedrongen . .. nou ja, maar de jongen had zich toch ook nooit verzet, scheen't wel goed te vinden .. . God, waarom spraken die kinderen zich ook nooit 'ns openhartig uit tegen d'r ouwers..,? Nou, hij zou't Laurens dan maar'nsop den man afvragen... Ofschoon... ja, wat anders...? dit zou zoo mooi zijn, je zag den weg voor je en datwas zooveel waard... Waarom zou-d-ie niet probeeren ? Maar dan toch ook hoorde hij bemoedigend de woorden van den directeur in zich herklinken: als 't 'n beetje mee wou loopen, zou Laurens er wel komen ... Hij herhaalde ze in zich als 'n tooverformule om z'n telkens wee-benauwenden twijfel te bezweren... Doch ook, als 'n giftig angeltje, dat ongemerkt in z'n eigenliefde gehaakt was en nu eerst te pijnen begon, hinderde hem, wat hij over Emmanuel de Borgas had gehoord. En onwillekeurig venijnde de gewekte jaloezie ... Jawel... die familie De Borgas.. dat waren Onze-lieve-Heers kindertjes..! Toen hij thuis kwam, lichtelijk geechauffeerd, vond hij z'n gezin reeds met koffiedrinken begonnen; doch hij zag ook, terstond bij z'n binnen komen, aan Henriets zenuwachtig doen, dat er iets aan de hand was. Nochtans, in 'n wreveligen weerzin om nu weer in een of andere kleine huiselijke onaangenaamheid — 'n kwestie met de meiden of zoo iets — gehaald te worden, vroeg hij maar niet. Of hij niets gemerkt had, deed hij zelfs kwasi opgewekt, terwijl hij zich aan tafel zette: 't Was maar goed, dat ze begonnen waren, hoor, 't was alweer allemachtig laat geworden ,.. de uren waren hem tegenwoordig waarachtig te kort.. . „Hoe was 'tin de Kerkstraat?" vroeg hij even later, zonder van z'n bord op te zien, terwijl hij zich 'n broodje smeerde. Het was z'n tot gewoonte geworden middag-vraag aan z'n vrouw, waarbij hij eigenlijk niet meer dacht. „Met vader schikt 't nogal, zou ik zeggen," antwoordde Henriet, „hij heeft er zich zelfs over beklaagd, dat-ie je zoo weinig zag." „Hum ja, God, ik heb nogal tijd," verontschuldigde zich wat kregel, Leyter. „Maar... e," vervolgde Henriet bedrukt, „juffrouw Schaafsma heeft me van morgen definitief gezegd, dat ze over veertien dagen vertrok ... dat ze 't niet langer vol kon houen ... d'r eigen zenuwen raakten van streek, beweerde ze .. „Ik dacht niet, dat zoo'n uitgedroogde ziel nog zenuwen had," spotte Jacob. „Alweer wat nieuws." Leyter verschoof ongeduldig z'n kop koffie met 'n nijdige handbeweging; toch was z'n toon mat. „Ik had zoo'n stille hoop, dat 't mensch d'r tijd wel uit zou dienen... op zien komen van 'n legaatje. Wat moet je nou eigenlijk beginnen voor die enkele maanden, dat vader misschien nog te leven heeft. .. ? Onder de brieven, die ik op de advertentie gekregen heb om 'n andere huishoudster. .. daar was niets bij wat 'n beetje geschikt leek, dat weet je zelf." „Nee, maar als we dan maar'ns'n verpleegster namen... dat zou verre weg het beste zijn," zei Henriet. ,,'t Beste. . . ja, dat is zeker. . . maar 't is nog al kostbaar ook hè. . . Is 't niet 'n gulden of vier per dag, dat zoo'n verpleegster krijgt. . .?" „Nou ja, gunst, wat zou dat?" Henriets stem schoot scherp uit op-eens. „Dat hoeven wij toch niet te betalen wel... en als vader daardoor goed bezorgd is. . Evengloeidehetschaamte-achtiginHermansgezicht;hij voelde het verwijt verdiend; maar hij vond snel 'n rechtvaardiging. „Zoo bedoel ik 't niet. . . Al zou ik 't moeten betalen, dan zou ik dat waarachtig nog wel met liefde over hebben voor den ouwen heer. Dat is de kwestie niet... maar ik vraag me af, of we 't niet even goed kunnen hebben voor minder geld. . . Ik wou 'ns informeeren bij Silvis, die verleden jaar zoo'n Roomschen broeder gehad heeft. . . die is er 'n heelen tijd geweest, herinner je je niet? Ik geloof, dat die menSchen niet zoo duur zijn." „Fuut. . . zoo'n smerige Roomsche in zoo'n ape-rokkie," zei Jacob en trok 'n vies gezicht. Toen in-eens viel Laurens geërgerd uit: „Zeg, doe niet zoo misselijk bekrompen asjeblieft. . . waarom zouën die menschen niet even goed zijn als 'n ander. Dat gescheld op andersdenkenden staat zoo ezelachtig-dom." „Hum, dat woord dom moet jij anders vooral niet te veel in je mond nemen... 't herinnert zoo., aan., ik zal maar niks zeggen," verweerde Jacob zich sarcastisch. „Nou, zeg 'ns even, is 't uit tusschen jullie tweeën. . . as-je-blieft hoor, ik heb je oordeel niet gevraagd," vermaande Leyter streng, werkelijk boos. Toen, na 'n oogenblikje van wat benauwende stilte: „Ik kan 't in alle geval'ns vragen.. Als ik eenigszins kan, loop ik vanmiddag ook even naar vader. . . We moeten nou in-eens maar spijkers met koppen slaan, dunk je niet, vrouw?" Mama zuchtte . . . 't was maar treurig zoo'n ziekte, en die zorg, die 't weer gaf ook . . . „Och ja... nou ja," zei Herman kalmeerend, ,,'t is lam.. . maar daar kom je wel weer door." Hij dronk met 'n groote teug z'n koffie leeg. Dit was tenminste 'n geval, waarvan je 't eind kon voorzien. . . 't eind, dat 'n gelukkige oplossing zou zijn, overdacht hij met montere berusting. Betrekkelijk gauw had Laurens z'n zelf-vertrouwen herwonnen en z'n vrind De Borgas had hem tactvol daarin geholpen. Maar wat deze van hem verlangde, dat-ie gedurende de vacantie nu 'ns geen boek zou aanraken, maar dien vrijen tijd gebruiken om frissche lucht te happen in Gods mooie natuur en zoo z'n hersens en zenuwen wat rust te geven, Laurens vond dat toch wel 'n beetje kras, 'n beetje erg zorgeloos en onverantwoordelijk. Trouwens de enkele keeren, dat hij met Emmanuel was meegegaan, beu van het examengeblok en verlokt door het stralende lenteweer, had 'n zeker gevoel van onvoldaanheid, 'n vage onrust hem gehinderd, bijna de gansche wandeling. Maar vooral had hem daarna geïrriteerd het bijna vijandig-afkeurende geërgerde zwijgen thuis over dat uitgaan, de wrevelige verbazing over zooveel roekeloosheid. Tenslotte waren ook stekelige opmerkingen gekomen: of-t-ie al weer op z n lauweren ging rusten, t bijltje er bij neerlegde. . en zoo meer. En om nu, voor het vervolg, maar geen reden meer te geven tot dergelijke ontstemming, weerstond Laurens ook aan de verzoeking, toen, op 'n ochtend, Emmanuel hem kwam voorstellen 'n fietstocht te maken door het Westland. Nathalie ging mee en als z'n zuster Emmy lust had misschien. . .? 't kon heel genoegelijk worden. . . 'n ritje op hun gemak natuurlijk vanwege de dames en onderweg zouën ze wel ergens koffie drinken. Maar Laurens bleef standvastig; bekende eerlijk, toen de ander aldoor aandrong, trachtte te overtuigen : „God kerel, hoe graag ik ook zou willen, 't gaat niet. . Ik zou thuis gedonder krijgen, als ik 'n dag geen spat uitvoerde. . . Ze keken me eergisteren al aan met gezichten als oorwormen, toen ik 't er ns voor n keer van genomen had. . . Ik heb nou eenmaal geen vacantie verdiend hè.. „Zoo, is 't 'm dat?" zei eindelijk Emmanuel, merkbaar uit z'n humeur, „dan moet ik er in berusten natuurlijk. . . ik wil geen huisvredebreuk op m'n geweten hebben. . . En je zus?" „Nou, die zal wel van de partij willen zijn," dacht Laurens. „Als je even wachten wil, dan zal ik ze ns gaan polsen." Hij liet Emmanuel in het spreekkamertje, ging zelf door naar de eetkamer, waar de familie nog aan 't ontbijt zat. Emmy vond het natuurlijk dadelijk „dolletjes" en „eenig leuk", was onmiddellijk bereid, maar papa keek verrast op uit het ochtendblad, dat hij onder het ontbijt vluchtig placht door te lezen. „En jij?" vroeg hij Laurens, maar de toon, waarop hij 't vroeg, klonk kort-streng, als 'n verbod. „O," antwoordde de jongen, „ik ga natuurlijk niet mee. Maak u maar niet ongerust," zei hij wat bitter, gekwetst door dien toon, „ik blijf werken, dat spreekt." „Dat lijkt me ook 't verstandigst in jouw positie,' deed Leyter stug terug. „U vindt er toch hoop ik niets tegen, dat ik mee ga?" kwam Emmy er snel tusschen. „Welnee, als je er lust in heb en 't is je niet te ver." Doch mama had wel bezwaren, bezwaren, die ze niet zoo makkelijk onder woorden kon brengen. Ging dat nou wel • .. Emmy alleen met 't meisje en den jongen De Borgas. .? Je kende de luidjes eigenlijk nog zoo weinig . . En dan zoo'n lange tocht . was dat niet 'n beetje gek? Ja als een van de broers er bij was. . , „Wel... als ik 'ns mee fietste?" opperde Jacob met 'n spotlach. „Over jou is niet gesproken," kregelde Laurens. „Wat zou dat?" vroeg Suus. ,,'tlstoch geen invitatie, wel? Ze zouden het moeten apprecieeren ..." Over de familie De Borgas sprak ze altijd 'n beetje sarcastisch uit kwalijk verborgen jaloezie. Jacob maakte 'n gebaar met z'n mes, afwerend. „Ik ben niet intellectueel genoeg... Jammer... ik zou me met dat kindje De Borgas wel 'ns aangenaam willen bezig houden ... 'n Lief smoeltje ..." ,,'t Genoegen zou niet wederkeerig zijn", schamperde Laurens. Papa's krant kreukel-knetterde waarschuwend, z'n grijzend hoofd kwam er plots boos-blikkend over heen kijken, zag beurtelings streng z'n beide zoons aan. Die twee altijd, drifte het in hem ... dat altijd en eeuwig in eikaars vaarwater zitten ... Maar Laurens werd ongeduldig: „Nou wat doet Emmy? Gaat ze mee of niet?..." „Mee, mee"... dwong die kinderlijk. „Als pa 't goed vindt..." verschool zich Henriet. „Wel ja, t is mij best hoor," stemde Leyter toe met iets onverschilligs in z'n toon, alsof 't hem verveelde ... In welke beslissing mama zich dan in s hemels naam maar schikte met vermaningen en moederlijk-bezorgde wenken van zich toch niet af te beulen en vooral voorzichtig te zijn. En toen, 'n half uur later, Emmanuel met z'n zuster Emmy kwamen afhalen — sedert kort tutoyeerden de jongelui elkaar, schoon nog wat gedwongen, zich nog vaak vergissend met meneer en juffrouw; t ging eigenlijk nog niet van harte — kwam mama Leyter expresselijk naar de voordeur gedribbeld om, met 'n allerminzaamst glimlachje, meneer De Borgas toch nog even op 't hart te drukken, vooral op te passen voor ongelukken, die immers in 'n klein hoekje liggen en om niet te hard te rijden en niet te ver te gaan. Emmanuel, met gracieuse hoffelijkheid, beloofde dat allemaal . .. natuurlijk, mevrouw hoefde geen zorg te hebben, hij zou niet te veel van de krachten van de dames vergen ... Maar Emmy was 'n beetje ontstemd, voelde zich tegenover de anderen als kind behandeld. „Gunst, mama, wees U toch niet zoo kinderachtig-bang voor me! Ik kan toch warempel wel fietsen," zei ze bits, terwijl ze, als om haar kunst te toonen, met 'n wipje fluks op het zadel zat. „Vooruit maar meneer... e ... ach, ik bedoel natuurlijk Emmanuel, ' verbeterde ze haastig haar vergissing met 'n schalks-verlegen, coquet lachje. Ook Laurens was op de stoep gekomen, had 'n oogenblik met Nathalie staan praten. „Jammer, dat je niet mee kan," zei 't meisje. „Helaas ... huis arrest.. „Arme jongen ... ik bewonder je standvastigheid . .. voor mij zou 't 'n opoffering zijn met dit zalige weer.. Ze zei het luchtig, ietwat plagerig om den toon van haar beklag niet al te meewarig te doen zijn; maar Laurens trof toch haar meegevoel. „Denk je, dat 't voor mij 'n hapje is?" vroeg hij somber... „Ik vin het ellendig èn om 't weer èn om den tocht èn om 't gezelschap." „Slachtoffer van de wetenschap." „Begin jij ook al?" „Och nee, ik zal je maar niet plagen hoor... Nou maar, zoo'n tochtje komt nog wel 'ns weer op 't program te staan en dan ga je stellig mee. „Ik hoop 't," zei Laurens, tot 'n lief-verteederende dankbaarheid gestemd om die woorden; doch het thuis-blijven werd er te bitterder om. Het griefde hem nu ook scherper, dat z'n vader geen woord van waardeering er voor over had gehad, voor z'n zure plichtsbetrachting .. . En toen ze tenslotte wegreden met hun drieën, hoog en rank op de glimmerende, straal-flitsende machines in het blonde, vredige ochtend-licht; — 'n dartel koeltje speelde met de rokken der meisjes, blies de mouwen van haar katoenen bloesjes grappig bol, streek aaiend de haar-lokjes naar achteren weg; — en ze eindelijk, achter elkaar, met 'n zwierige zwenking afbogen naar den Vlaardingschen dijk, zonk langzaam in Laurens, terwijl hij ze stond na te oogen, 'n smartelijk gevoel van vereenzaming. Met 'n ruk, onwillig, draaide hij zich eindelijk om, ging naar binnen, flapte de deur achter zich dicht. En als of hij daarmee op-eens al't zonnig-blije uit gebannen had, uit het huis en uit zich zelf, kilde de marmeren vestibule in groezel kwijn-licht om hem, voelde hij zich lusteloos worden van neerslachtige onvrêe. Met zware beenen sloop hij de trap op naar z'n werkkamertje, klein, vaal vertrek-hokje met het eenige raam uitziende op het ingemuurde tuintje. Hij had, op voorbeeld van Emmanuel, getracht er 'n beetje studentikoze gezelligheid te brengen; maar hij had tevergeefs bij z'n vader aangeklopt om 'n nieuw behangsel en 'n paar betere stoelen. Maar papa had toen alleen beloofd: als-t-ie door z'n examen zou komen, werd z'n kamer opgeknapt en zwijgend had hij maar berust. Want om zoo iets zanikken, dat deed-ie niet; en eigenlijk, bij nadere beschouwing, van de smalle, licht-arme kamer was toch ook niet heel veel te maken; smaakvol als bij z'n vrind, of zelfs maar knus, zou het er toch nooit worden. Doch nu, zittend aan z'n door jaren gebruik verhaveloosde schrijftafel — 'n meubel uit het ouderlijk huis van Herman Leyter nog — energieloos in-eengezakt op den wat wrakkigen stoel, voelde hij zich als gekooid tusschen de goorverkleurde vertrek-wanden. Naast hem, achter het venstervak, zonde het vrije lente-buitene, ademde z'n blauwe frischte door het opgeschoven raam naar binnen. En niet te verdrijven uit z'n verbeelding zag hij de anderen voortrijden, hoog op den breeden dijk, als getild boven de lage weiën, hoog en öp naar de pure, wijde openheid van het boomenlooze land. Hij zag ze, als staarde hij ze nog na: Emmy voorop, dan Nathalie. . . Nathalie. . . Hij zag het vlugge beweeg van haar pedalende voetjes, den fijnen enkel, die bloot kwam uit den weg-floeperenden rok, strakkend om de dij; hij zag het ranke figuurtje even steunend gebogen over de stuurstang, welke haar blanke handen luchtig hielden omvat, haar gezichtje met de ernstige toch jonge, donkere oogen en den zachten mond. . . En op-,eens besefte hij, dat zóó klaar nog nimmer hij haar beeld in zich had gezien, 'n Oogenblik sloot hij de oogen, trachtend het vast te houden in z'n geest, maar tegelijk vervaagde het tot onkenbaarheid, kostte het moeite haar gelaatstrekken opnieuw voor zich te halen. Maar wel voelde hij, hoe z'n vriendschappelijke genegenheid zich verteederen ging tot innig liefdegevoel. Liefde of verliefdheid. . . ? hij wist het nog niet met zekerheid te onderkennen, maar hij geloofde: 'n echte liefde. . . Want kon je van zoo'n ernstig meisje als Nathalie was anders dan oprecht houden ? O, nee, dit was beslist iets anders dan de kortstondige affecties, die hij had gekend.. wat flirten, 'n beetje scharrelen, 'n gestolen kusje. .. Nathalie stond er te hoog voor, met haar zou hij zoo iets nooit wagen. . . Hij verlangde het ook eigenlijk niet. . ■ En hoe merkwaardig was dat verschil. . . Alleen maar bij ze te mogen zijn, haar te zien en te hooren. . . o, die lieve klank van haar stem. . . dat was al heerlijk, zalig. . . Ja, zeker hij hield van haar. . . God, wat was dat 'n sterkend besef, diep-ontroerend tegelijk. . . Op-eens, stemmen beneden in den tuin, — twisterig luid en door het open venster, hoorbaar als van vlak nabij, de hooge stem van mama, die nerveus Dientje 'n standje gaf en die van de meid, gewiekst zich verdedigend—rukten z'n gedachten naar het lagere plan der nuchtere werkelijkheid. Hij hervond zich in z'n triest studeerkamertje en voor zich de opengeslagen boeken en schriften; hij voelde zich ontwaken als uit n soezig gedroom. En met-een sloeg de groote zorg voor de toekomst hem met kwellende examen-angsten. Hij legde zijn klam-koude handen tegen z'n gloeierige wangen, steunde z'n ellebogen op z'n schrijftafel, wilde z'n gedachten voor goed losrukken van het doelloos gemijmer. Begon dat nu weer, dat ouwe liedje... Werd-ie nou nooit wijzer? Al z'n verliefdheden waren toch zoo begonnen met meer of minder hartstochtelijk gedweep ... hij moest zich nou in s hemelsnaam geen malligheden in in het hoofd gaan halen... Zeker, Nathalie was 'n lieve meid, er ging iets heel liefs en zachts van haar uit. .. maar ach, hij had wel andere dingen te doen dan zich zelf verliefd te zitten maken... En toch... in dezen naren tijd, wat 'n troost zou 't voor hem geweest zijn, wanneer zoo'n verstandig meisje... Maar hij ontwrong zich aan 't herbeginnend gepeins en z'n potlood begon z'n becijferingen. Dien middag, toen Emmanuel en Nathalie Emmy thuis brachten — mama Leyter had hen vriendelijk binnen genood en ze zaten in de huiskamer gezellig bij 'n glas limonade te vertellen van hun tocht, met lichtelijk-verhitte wangen — ervoer Laurens toch de verandering, die de bewustwording van die ontwakende liefde in hem had teweeg gebracht. Hij voelde zich nu aanvankelijk vreemd verschuchterd in haar bijzijn; 't kostte hem moeite den ouden ongedwongen toon te treffen; al gauw leek die hem geforceerd ... En ofschoon hij z'n best deed over die onge- makkelijkheid heen te komen, aanstonds geanimeerd zich in het gesprek mengde, er bleef iets haperen aan z'n anders toch vlotte manier van converseeren, vond hij aldoor. Het lukte hem ook niet gevatte antwoorden te vinden op de goedmoedige plagerijen van Emmanuel en z'n complimentjes aan Nathalie over haar „Ausdauer" klonken hem zelf laf en geestloos, z'n grappen gezocht en flauw. Er was iets wanhopig-neerdrukkends in dat alles. Hij vond zich zelf 'n echt broekie. Die schroom — kinderachtige verlegenheid schold hij 't zelf — bleef de eerste dagen, was er aanstonds weer, wanneer hij zich voornam naar Emmanuel te gaan. Hij kreeg er nerveuse hartkloppingen van, die hem 'n wee gevoel gaven. Er leek dan, als n onderstrooming van z'n niet-te-onderdrukken verlangen Nathalie te zien en te spreken, 'n soort van vage vrees te bestaan om haar te ontmoeten. Als of thans z'n ziele-leven bloot lag, z'n denken en verwachtingen niet meer te verheimelijken waren, zoodra hij in het gezin De Borgas vertoefde, ondervond hij 'n belemmerende onrust, zooals iemand, die vreest betrapt te kunnen worden op 'n verkeerde daad. Vooral tegenover papa De Borgas voelde hij zich niet op z'n gemak. Het leek hem onmogelijk, dat iets verborgen kon blijven voor diens scherp-spiedenden blik en snel-vattenden geest. Z'n bezoeken bij de overburen verschaarschte hij er om. Want al verdween dit onbehagelijke, onvrije gevoel gewoonlijk wel weer, wanneer hij er 'n poosje was, z'n pogen om z'n oude natuurlijkheid te herwinnen oordeelde hij telkens opnieuw mislukt. Hij geloofde iederen keer in uitersten vervallen te zijn, dan weer te veel, dan te weinig notitie van Nathalie te hebben genomen; doch altijd was hij over z'n houding ontevreden. Maar 's avonds in bed, in het koele duister van z'n slaapkamer, gaf hij zich met hartstochtelijke gretigheid aan z'n liefde-gemijmer, bedacht hij, hoe hij Nathalie z'n sterke liefde zou kunnen toonen, verzon vriendelijke attenties, die hij des anderen daags als vermetel weer verwierp. Tenslotte besloot hij het meisje niets van z'n genegenheid te laten blijken vóór hij iets was in de maatschappij ... Als student zou hij het mogen wagen, vond hij. III. Het slotaccoord, lang aangehouden, vergalmde, loste zich op in de starre luisterings-stilte, waarin het gezelschap roerloos-aandachtig neer zat. En eerst toen de violist, met 'n moe gebaar, de blanke hand, die den strijkstok hield, slap langs z'n zijde liet vallen en het instrument weg nam onder z'n kin, langzaam of hij uit 'n trance ontwaakte, ging er 'n geluid als 'n zucht, dat aanhield en groeide tot gefluisterde prijzingen. Laurens, op den divan in den schaduw-vollen kamerhoek, waar het getemperde licht van de met oranjige-zijde-omkapte lamp bij den vleugel tot 'n goudigen schemer verwaasde, richtte zich op uit z'n in-een-gedoken houding en z'n handen gaven 'n zwak applausje. Hij had het hartstochtelijke spel van Reinier Harms meer ondergaan dan kunnen volgen; er waren oogenblikken, dat de klank-golvingen zich als vereenden met de heftige bewogenheid zijner ziel, dat hij het gevoel had van het uit te zullen snikken van overstelpende ellende ... maar dan weer roesden de tonen warrig om z'n hoofd, waarin de leed-gedachte alles absorbeerde. Als in luistering verzonken had hij z n hoofd in z n handen gesteund, omdat hij 't niet meer aan kon zien, die twee bij den vleugel, omgloried van licht: het fijne figuurtje van Nathalie en de rank opgerichte gestalte van Reinier met de gouden kruivingen in de blonde haren en baard, den kop pensief geneigd over de viool, waaruit hij, als door streelende beroeringen met 'n tooverroede, wonder sonore melodieën op te roepen vermocht. Maar al zag Laurens dan niets, te scherper hoorde hij de feillooze samenklinking van beider spel, hoe Nathalie elke bedoeling van den violist voorvoelde, zich ganschelijk regelde naar diens intenties ... hoe ze als één waren al den tijd, dat de sonate van Tartini duurde, Reinier Harms en Nathalie... Het was 'n muziek-avondje bij de familie De Borgas. Een als uit den goeden ouden tijd, toen Louis, de oudste zoon, nog thuis was en z'n vrind Reinier Harms muziek kwam maken, 'n paar keer in de week vast. Mevrouw De Borgas had die avonden met licht-ontroerde dankbaarheid herdacht, toen het gezin weer compleet in den salon zat thee te drinken. Want Louis was voor 'n dag of veertien uit Manchester overgekomen en had Harms, die in Londen woonde, meegebracht. De vreugdige opgewektheid om die hereeniging kwam in alles tot uiting; 't werden dagen van huiselijk stille feestelijkheid. En bijna iederen avond werd er gemusiceerd. Reinier Harms was, voor 'n dilettant, 'n voortreffelijk violist en Louis speelde verdienstelijk cel; doch den vleugel bespeelde nu, inplaats van mama, Nathalie. Zoo in de late uren, dat de Korte Haven in duistere verlatenheid lag, zongen en weenden de melodieën uit het oude huis over het vale grachtje, dat als met ontroerd zwijgen de klanken ontving en 'n oogenblik ongerept hield tusschen z'n sombere huizenwanden. Soms lokte de muziek 'n paartje, dat op de Vest de eenzaamheid zocht, onder den zwaren ouden kastanje voor het huis en daar, in het opaker duister onder het breede blarenverwulf, bleven ze teeder omstrengeld, verwonderd, 'n wijl luisteren. En Laurens, werkend in z'n dompig, broeiig studeerkamertje, rukte dan het raam open en liet met de aanzwevende tonen het droeve verlangen bij zich binnen. Nu Louis met z'n vriend er waren, had hij kieschheidshalve z'n bezoeken aan den overkant tot het uiterste beperkt en al had Emmanuel wel iets als verwondering daarover getoond, beslist gevraagd te komen had hij niet. t Had Laurens 'n pijnlijk besef van overbodigheid gegeven; hij begreep, dat z'n vriendschap met Emmanuel er eigenlijk nog maar een was zonder rechten. Doch het moeilijkst te dulden was z'n aanstonds gewekte jaloezie op Reinier Harms. Alles wat Emmanuel van hem vertelde, hamerde vaster in z'n hoofd de angst, dat Nathalie en Reinier voor elkander waren bestemd. Hij raakte er door in n sombere, energielooze stemming, waarin hij lusteloos arbeidde, zonder veel vrucht eigenlijk. Want hij kon nu z'n 1 15 avond-studie-uren zitten verdroomen, als in versuffing luisterend naar die verre muziek, die hem van niets anders verhaalde dan van den gelukkigen, huiselijken kring aan den overkant. Voor z'n eigen huisgenooten werd hij kribbig en mopperig, kon uren bij ze zitten zonder 'n woord te spreken. . . Suus, spottend, had hem al 'n keer gevraagd, of-t-ie toch geen ongelukkige liefde had... Emmanuels verjaardag viel in dien tijd en dit was de aanleiding, dat hij op 'n avond Laurens kwam vragen den volgenden Zondag te komen dineeren. Geen feest-eten, hoor, waarschuwde hij lachend, 't zou maar 'n gezellig onderonsje zijn ; nu Louis en Reinier over waren, zouden ze bij hem thuis 't zoo aardig vinden, als Laurens eveneens van de partij wilde wezen. Laurens, 'n beetje overrompeld wel, had 'n weigering op de lippen, maar te bedanken durfde hij toch niet best, wist ook zoo gauw geen uitvlucht. Hij nam dus de invitatie maar aan, zonder veel animo nochtans. En 't was met 'n zekeren weerzin, 'n vreemde, nerveuse spanning, dat hij dien Zondag bij de familie De Borgas aanbelde. En inderdaad, al werd hij ook met de gewone hartelijkheid ontvangen, waren Louis en Reinier aanstonds kameraadschappelijk-joviaal tegenover hem, er leek iets veranderd; hij voelde zich aanvankelijk weer heel sterk den vreemde in dezen nauw aan-een-gesloten kring. Hij werd er stil en teruggetrokken onder. Trouwens, er werd veel gesproken en gelachen over gebeurtenissen van vroeger en over oude kennissen, er werden blije en droeve herinneringen opgerakeld, waarbij Laurens natuurlijk niet veel anders dan min of meer belangstellend toehoorder kon wezen. Reinier Harms, nogal druk en bewegelijk, was 'n amusant verteller, kwam telkens met koddige jeugdherinneringen voor den dag, waarom dan weer smakelijk werd gelachen, als of de geschiedenissen gloed-nieuw waren. Hij zat aan tafel naast Nathalie en z'n vele apartjes met haar waren voor Laurens, die meesttijds niet hooren kon wat hij zei, telkens 'n kwelling. Maar er was toch iets als 'n doffe berusting over hem gekomen; hij deed geen poging om haar attentie tot zich te trekken door 'n grapje of 'n snedig gezegde. En # toch zweefden ze hem soms op de lippen, maar hij hield ze terug, wetend, dat ze niet zonder bitterheid zouden klinken. Hij besefte ook, dat hij met z'n geestigheden niet was opgewassen tegen den charmeur, die Harms was met z'n blonden baard, z'n lachende oogen, met z'n gemakkelijke losheid van zich bewegen en vlotte grappigheid van converseeren, z'n savoir vivre. Hij vond zich wel echt 'n broekie nog, Laurens, 'n jongen van de Hoogere Burgerschool, wiens meeningen en opmerkingen nog niet mee telden in dit milieu. En zoo gaf hij gretig, met 'n beetje gewichtigheidsvertoon z'n wetenschap ten beste, toen Louis bij hem begon te informeeren naar Schiedamsche toestanden en de Schiedamsche industrie. Trouwens hij had zich aanstonds tot dezen aangetrokken gevoeld; 't leek hem 'n ernstige, kalme baas, 'n eerlijke kerel, die af-en-toe het drukke, overdrevene van Reinier met 'n bezadigd woord verbeterde... Tenslotte begon hij dien Harms 'n vervelenden pias te vinden, begreep maar niet, dat Nathalie naar z'n eeuwig gegekscheer kon luisteren ... Aan Louis was niets van dat oppervlakkigluchtige; die was heelemaal verengelscht, dacht hem, hield van korte, krachtige, rake gezegden, die soms toch heel droog-komiek konden klinken. Zooveel als hij van de moutwijnstokerij wist, vertelde Laurens met 'n paar anecdoten over geslaagde smokkelarijen, onder Schiedammers overbekende geschiedenissen, doch waarmee hij hier nogal succes leek te hebben; hij bemerkte tenminste, dat hij op-eens de leider van het discours was geworden. Maar toen gebeurde er even iets pijnlijks. Want toen hij sprak over distillateurs onderbrak hem Harms: „Gut ja, dat is waar ook. ik heb 'n jaar of vijf geleden met 'n Schiedamschen distillateur in Londen in 't zelfde boarding-house gewoond, in de buurt van Euston-square .. . Hoe heette die vrind ook weer?" bezon hij zich 'n moment, doch terstond vervolgend: „Ik vond 'm nogal'n patser... en hij leefde in 't geniep nogal zwaar ook ... Idioot, dat ik nou niet op z'n naam kan komen." „Ja," zei Laurens, „er zijn zooveel distillateurs ..." Hij kreeg 'n vaag voorgevoel, dat Meerhold bedoeld kon zijn en afleidend-rap wilde hij doorspreken, toen Harms op- nieuw hem interrompeerde: „Ik weet 't al... Meerhold heetten-ie.. .Henri Meerhold... Bestaat die meneer nog, dat U weet ?'' „Zeker, 't is één van de grootste distillateurs van hier, antwoordde Laurens met 'n strak gezicht en ondanks de weinige sympathie, die hij voor z'n aanstaanden zwager had, innerlijk gepikeerd door den minachtenden toon van Harms. „Nou 't was me 'n ridder, hoor .. Doch toen, uit de plotse wending, die mevrouw De Borgas met voelbare opzettelijkheid aan het gesprek gaf—ze vroeg of Reinier de Wallace-collection wel 'ns bezocht had en ot hij zich dien prachtigen Rembrandt en de negerkoppen van Rubens daar herinnerde — scheen deze te begrijpen, dat hij 'n voor den jongen Leyter waarschijnlijk netelig punt had aangeroerd. Hij zweeg tenminste 'n beetje verlegen en Laurens zag z'n onthutsten vraagblik snel zich richten naar mevrouw De Borgas, toen naarNathalie; maar die, onbevangen, praatten door over Londen en haar verblijf daar'n paar jaar geleden. En spoedig was 't gesprek weer algemeen over de musea, over de beteekenis van Turner en Burne Jones, over Engelsche muziek en de tingeltangels met de schitterende en kostbare balletten. Maar toen ze later naar de kamer gingen, waar de vleugel stond, — Reinier met Nathalie liepen samen vooruit — zag Laurens, hoe hij zich naar haar overboog als vragend om inlichting en hoe 't meisje met 'n even verschuwde beweging snel antwoordde. En tegelijk voelde hij t schaamrood hitten in z'n gezicht. „Zeg, drink 'ns uit." Emmanuel was met de langhalzige rijnwijnflesch naar Laurens gekomen, die, in gedachten, werktuigelijk den groenen roemer toeschoof. ;i „Nee-nee, eerst uitdrinken, anders krijg je 't pootje. „O, jawel, natuurlijk," lachte vaag Laurens mee en bracht het glas met het restantje wijn schielijk aan den mond, „ik wist niet, dat er nog in was." En hij volgde met z'n oogen bijna gretig het vullen van den roemer, waarin schitterlooze als onwezenlijke glanzen begonnen te leven. 'n Oogenblik later nam hij reeds 'n teug, liet de koele rinsigheid omvloeien in z'n mond vóór hij den wijn doorslikte. Hij hoopte: koelte zou hij ook brengen in z'n denken, de koude van botte onverschilligheid. ,,'t Feestvarken, dat zelf de honneurs waarneemt," plaagde Harms, toen Emmanuel met de flesch op hem toetrad. ,,'t Feestvarken ... ik weet eigenlijk niet of dat verjaren wel zoo'n feest is. Ik voel me al oud-worden." „Kom-kom, als ik nog 'ns zoo praatte, ik met m'n vijfen-twintig lentes" zuchtte Harms. Toen wendde hij zich op-eens tot Laurens, die opschrok. „Doet U niet aan muziek ?" „Nou, niet noemenswaard, ik speel zoo'n beetje piano . .. niet al te best.. Maar Nathalie verbeterde hem aanstonds goedig: „Je accompagneert heel aardig." „Och, zoo'n enkel eenvoudig liedje." „Goed, dan komt U direct aan de beurt... We hebben van avond optreden van alle artisten ter eere van den jarige, vindt u ook niet, meneer De Borgas," besliste Reinier. „Zeker, ik ben er voor." De fabrikant glunderde; hij zat, behagelijk gedoken in z'n stoel, de beenen over elkaar, te genieten van dezen avond. In overstelpende dankbaarheid had hij zich al 'ns naar z'n vrouw gebogen, die naast hem zat, haar hand even gedrukt en gezegd: „Prettig, weerzoo allemaal bij elkander hè." Z'n besluit begon al vaster te worden: Louis moest maar terug komen... hij kon'm zoo best in z'n zaken gebruiken. .. Was 't geen dwaasheid alles altijd alleen te willen doen. Hij kwam nu toch wel op 'n leeftijd, dat hij hulp mocht nemen, al kon hij 't nog best alleen ... Goddank ja . .. maar 't was beter te vroeg hulp te nemen dan te laat... En Louis had nu ervaring genoeg, was al drie jaar weg onder-de-hand... waar bleef de tijd . .. „Nu zullen we, als glans-nummer, nog 'ns het van oudsbekende kwartet van Haydn spelen," ging Harms drukke stem door. „Mevrouw, mag ik u verzoeken," vroeg hij, zich comisch buigend voor de gastvrouw. „Ja, mevrouw met de oude bezetting van acht jaar geleden. Meneer, u speelt de tweede viool-partij niet waar?" „Ik? Ik waag me er niet meer aan hoor," wou meneer De Borgas zich onttrekken. „Ik heb in geen twee jaar m'n viool aangeraakt." „Schande genoeg," verweet mevrouw. „Geen tijd meer... en de vingers worden te stijf... laat Emmanuel maar in mijn plaats ..." „Waarachtig niet," protesteerde deze, „ik ben feesteling en in die kwaliteit blijf ik den heelen avond toehoorder ... 't Is al mooi, dat ik af-en-toe 'ns inschenk. Eigenlijk is dat werk voor m'n lieve zus." „Ja hoor 'ns, maar ik heb 't heusch te druk gehad, met accompagneeren" verontschuldigde zich Nathalie." „En dat heb je uitmuntend gedaan" prees Harms met z'n strijkstok haar schouder betikkend. „Ik wil je wel mee nemen naar Londen, als m'n accompagnatrice." „Goed," schalkte ze toen, „als ik mag van pa en ma." Maar mama lachte: „Je krijgt geen permissie hoor, we laten onze kinderen niet meer zoo ver weg gaan. nietwaar Huug." Doch haar man, op-eens verernstigd, zei: „Och, als 't voor hun geluk noodig is ..." Er was toen even 'n beklemmend zwijgen, waarin Laurens begreep, dat hij geen hoop meer hebben mocht. Evenwel terstond daarop was er 'n kleine jubel, toen papa De Borgas zich bereid verklaarde: hij zou de tweede-viool partij dan maar voor z'n rekening nemen ... 't was niet zoo yreeselijk moeilijk... hij hoopte, dat 't nog wel gaan zou. En terwijl de heeren hun instrumenten stemden, mama zich aan het klavier zette en de toonen aangaf, kwam Nathalie naast Emmanuel zitten. „Ik kom 'ns bij jou," zei ze onbevangen. ,,'t Is me 'n eer," deed Laurens 'n zwakke poging tot schertsen en schoof 'n weinig ter zijde op de rustbank. Hij was, door het door-elkaar-drinken van rooden wijn aan tafel en Rijnwijn nu, wat doezig in z'n hoofd geworden, maar toen Nathalie naar hem toe kwam, was dat doffe met 'n schok uit z'n hersens verdwenen. En thans naast haar zittend, zoo dicht, dat hij den geur van haar haren, haar lichaam rook, z'n arm bij 'n kleine beweging haar arm beroeren kon, ervoer hij 'n smartelijk geluk, waarvoor hij ondanks alles dankbaar was. „Vin je niet, dat Reinier schitterend speelt?" vroeg Nathalie zacht, maar hij hoorde er toch de enthousiaste bewondering in. „Ja-ja, zeker ..." „Hij is eigenlijk op-en-top artiest... speelt ook wel op concerten, maar alleen voor liefdadige doeleinden en zoo... want hij is rijk genoeg ..." „Ook dat nog," onderbrak Laurens haar met ongewildcomische ergernis. „Kom jongen, je bent heusch 'n beetje jaloersch geloof ik," lachte ze. „Op zoo'n gelukskind... dat kan je me niet kwalijk nemen ..." „Rijkdom brengt nog geen geluk." „Dat zeggen alle rijke menschen om de armen te paaien." „Bah, wat ben je somber." „Misschien heb ik daar m'n reden voor." „Ik geloof, dat het goed voor je zal wezen, wanneer dat nare eind-examen achter den rug is." „Vooral als 'k er door ben." „Och, maar je komt er natuurlijk door. Zit je daar nu wezenlijk over te piekeren?" „Wel nee, hoe kom je daarbij ... ik zat te denken over 't liedje, dat jij straks zingen moet, wanneer ik je accompagneer... zoo goed en zoo kwaad als ik dat dan kan .. „Wat dan ?" „Der arme Peter van Schumann," zei Laurens strak voor zich uit starend naar den grond. Nathalie zag hem even aan, grootoogig van verbazing, wilde iets zeggen. Maar Reinier tikte met z'n strijkstok reeds de maat en papa, over z'n lorgnet heen, keek stilte verzoekend naar het kleine auditorium. Toen veerde Nathalie snel op, liep naar den vleugel. „Zal ik voor u omslaan mama?" vroeg ze, 'n stoel bijschuivend. „Een, twee, drie, vier..." telde Harms half luid. IV. Rusteloos woelend lag Laurens dien avond te bed. 't Was of de opwinding van dit voor hem vreugdeloos samenzijn nu eerst in volle heftigheid in z'n zenuwen te trillen begon; 'n soezige warring van brokstukken gesprek en muziek echode in z'n moeë hersens, die hij nochtans niet tot rust vermocht te dwingen. In treiterige herhaling, aldoor, aldoor deunde het refrein van 'n negro song, dien Harms op 't laatst gezongen had, toen de ernstig-musikale stemming naar het jolige verliep, in hortende, amechtig-makende cake-walkcadans in z'n hoofd, als 'n bespotting van z'n tobbende gedachten. Want het heele intiem-huiselijke feestje bij De Borgas was voor hem 'n bittere ontgoocheling geweest. De menschen gingen öp in elkander en in hun hartstocht voor kunst en hij, met z'n gebrekkige ontwikkeling, met z'n plat-alledaagsche aspiraties, kon hen niet volgen; hij zat zwijgend bij hun belangwekkendste gesprekken. Ze moesten hem wel 'n saaien, onbeteekenenden jongen gevonden hebben.. Zoo weinig als dezen keer trouwens, had-ie nog nooit te beweren gehad. Anders wist-ie nog wel 'ns mee te praten, kon hij z'n oppervlakkige kennis op kunstgebied wel 'ns 'n glimp van gewichtige doordachtheid geven, 'n enkele maal accompagneerde hij ook Nathalie, wanneer de begeleiding eenvoudig was — hij speelde makkelijk van 't blad — maar dezen avond, als overbluft door Harms, had hij treurig weinig te vertellen gehad en z'n accompagneeren was vrijwel mislukt. Hij had onbegrijpelijk vaak misgegrepen in de toetsen, was door z'n nervositeit aldoor erger aan het knoeien geraakt... miserabel. Z'n verliefdheid op Nathalie kwam hem nu ook weer als 'n bespottelijk-aanmatigende zelf-overschatting voor... Maar waartoe zou-d-ie lang over dien korten geluksdroom piekeren ... Reinier was 'n concurrent, tegen wien hij 't glansrijk aflegde ... Pas de chance, mon pauvre Barbarin... Hij trachtte er luchtig over te denken, over die fel-grievende teleurstelling in cynische zelf-bespotting en na wat hij geleden had, dien avond, was deze kwelling 'n vreemd genot. Totdat hij bedacht, wat hij voor z'n zieleleven verloren had, in dezen tijd van afbeulend examen-gevos waarin z'n verlangend liefdegemijmer iets als 'n troostende verkwikking gaf en nu op-eens de toekomst hem dreigend leek van vreugdelooze leegte, vol doelloos-inspannenden arbeid ... Want och, of hij nu al door dat examen kwam, — zeker 't zou 'n voldoening zijn, hij zou 't als 'n groot geluk waardeeren — het einddoel, waarvoor hij ten slotte werken wilde met al z'n energie, dat was hem nu toch ontnomen ... 't Hoofd in de kussens gedrukt, verbeet hij z'n ellende, wilde al die pijnigende gedachten wegdringen uit z'n hoofd... Maar dan schoten weer herinneringen aan grappen of gezegden door z'n brein, vielen hem, vreemd genoeg, op-eens gevatte antwoorden in, die hij had kunnen lanceeren om Harms te vangen, wanneer hij 'n paar uren geleden die martelende geesteshelderheid had gehad, die hem nu ook lichamelijk uitputte. En nochtans, de slaap kwam niet, hoe vermoeid en lamlendig hij zich ook voelde. Enkele malen, dacht hem, kwam hij aansluipen; hij hield de oogen dan stijf gesloten, z'n lichaam roerloos minuten lang in gretige overgave; maar telkens weer ontglipte z'n jagend denken de langzaam-naderende verdooving, lag hij weer klaarwakker ... de eenige wakende in het groote, slapende huis, dacht hij bitter. De strakke, gave nacht-stilte benauwde hem. Er ging geen gerucht dan de regelmatige tik van de klok in de gang, monotoon als de heen-en-weer stap van 'n schildwacht. Zwakjes, als komende uit 'n verwijderden hoek van het huis, had 'n schraperig snorkgeluid uit de nabije kamer der meisjes door het zwaar-zwijgende gesteund, 'n kort oogenblik, was toen gestokt in 'n droge kuch. En stoorloos vervolgde daarna de gangklok haar tik, totdat op-eens het speelwerk 'n wijsje inzette, vreemd-doelloos en verloren in de onbewuste, on-ontvankelijke rust en de uurslag tingde. Maar de kuch uit de kamer van z'n zusters deed Laurens weer denken aan wat Harms toevallig had losgelaten over Meerholds gedrag in Londen en het sloeg hem met benauwende zorg voor Suus. Of die er iets van weten zou .. . of z'n vader? En moest hij nu daarover met 'm spreken, waarschuwen vóór het te laat was ... ? Maar Henri scheen nu toch correct te leven en de ouwe heer zou toch ook wel geïn- formeerd hebben... ofschoon ja, de manier, waarop hij lachen kon om de dubbelzinnige moppen van Jacob... 't had hem vaak geïrriteerd... Hij, Laurens, was niet preutsch, alles behalve, kon best 'n goeie mop hooren ... vroeger tenminste ... Tegenwoordig, uit respect voor Nathalie, had hij 'n hekel gekregen aan dat gevuilbek... 't Was of zulke onkieschheden haar en z'n liefde neerhaalden, ofhijtekort zou doen aan den eerbied voor haar, wanneer hij meedeed of zelfs er maar mee instemde... En Henri, die geëngageerd was met Suus, met zijn zuster nog wel.,. 'n lammen karaktertrek had Laurens het in hem gevonden, dat-ie nog zoo mee deed. 'n Patser... die Harms zei 't nogal kras, gebruikte trouwens graag dikke woorden,... maar in alle geval zou Henri wel met vrouwen en zoo ... Maar och, wat wist hij eigenlijk van 't groote stadsleven af... 'n heel klein beetje van hooren zeggen, van opsnijerige verhalen van jongens uit z'n klas, Rotterdammers, die deden alsof ze door de wol heen geverfd waren ... Het eenige, wat hij er van wist door eigen aanschouwing, had hij opgedaan op 'n wandeling langs de Binnenrotte, 'n donkeren herfstavond, alleen, vreezig-nieuwsgierig sluipend langs die hooge, oude huizen, ondanks de helle verlichting van vestibule en voorkamers, vreemd-stil en schijnbaar verlaten ... alsof er 'n feest wachtte op genoodigden of tragisch, plots beëindigd was, met alleen aan de deur nog 'n enkele overgeblevene in starren uitkijk, 'n vrouw in kleurigen opsmuk. En terwijl hij aansloop, schuw-glurend naar het lonkende geheimzinnige binnen, had zich haar gezicht ontstrakt tot slappe minzaamheid, 'n koele stem hem aangefleemd... Hij had er van gehuiverd, 'n misselijk gevoel had weeë kloppingen in z'n keel gedrongen en nochtans —, hij had het eerst duidelijk beseft, toen hij, de straat ten einde, zich weer in 't woelige menschen-verkeer bevond — er ging verleiding uit van die vrouw, walgende en streelende bedwelming tegelijk ... Ze leek hem de verpersoonlijking van het lokkend verderf, gruwbaar-geheimzinnig en huiveringwekkend. En toch was er toen geen voldoening in hem geweest, dat hij het zondige had geschuwd, hij begreep het veeleer als lafheid... want in het diepste innerlijk van z'n gedachten had hij 'n begeeren voelen ontwaken naar die vrouw... Doch thans, terwijl deze herinnering schimmig visioende voor z'n geest, was het zonder bekoring, erkende hij boven alles het ziel- en leven-belagende van die duistere zonde, wijl hij 'n reine, verheerlijkende liefde kende, waarbij hij aan zinnelijke genieting niet dacht. En nu langzamerhand, terwijl hij in z'n overdenking al zwaartillender werd, groeide de wel vage, maar toch veel zeggende onthulling van Harms tot 'n nijpende gewetenskwestie ... God wist, wat Meerhold in dien tijd had uitgevoerd en of hij er gezond bij gebleven was ... Doch in ieder geval, het leek hem plicht z'n vader te waarschuwen ... Misschien was beter, wanneer hij eerst eerlijk Harms ging afvragen wat hij wist, feiten ... 'n beroerde, uiterst kiesche geschiedenis maar 't was de secuurste weg ... 't Geluk van Suus kon er van afhangen ... Mogelijk was Harms bizonder streng van opvatting, noemde hij al gauw zwaar leven wat min-of-meer los jongelui's leven was ... Jacob zou ook wel geen genade in z'n oogen vinden ... die leek niet bijster solide den laatsten tijd ... geen avond, of hij kwam over twaalven thuis ... nu alweer was-t-ie nog niet boven water... En 't maakte papa zoo boos, dat was 't ergste ... Hij, Laurens, begreep niet, waarom Jacob den ouwen heer niet 'n beetje ontzag, vooral nu die zooveel aan z'n hoofd had ... misselijk, on-fijngevoelig van 'm . .. Wat had-ie toch aan dat eeuwige geplak in de kroeg ...? Waarom bleef-ie nou niet 'ns 'n avond thuis, al was 't dan maar voor z'n fatsoen ... om papa en mama te plezieren ...? 't Was of 't gezinsleven hoe langer hoe ongezelliger werd ... of leek hem dat maar zoo door vergelijking met de familie De Borgas? Zeker, die geest van eensgezindheid ontbrak bij hen ... en hoeveel prettiger, jovialer, huiselijker was het daar... Er was geen zorg, dat voelde je direct en hier lag er 'n druk ... Papa had zorgen, daar ging niets van af, al bleek het erge, dat hij aldoor bij intuïtie gevreesd had, Goddank nooit gedreigd te hebben ... Maar 't bouwen van zoo'n fabriek, 't kostte hoofdbreken en geld, en ze kon toch immers altijd nog mislukken zoo'n onderneming ... Papa bracht z'n zorgen wel mee naar huis ... hoe drukkend-stil kon-ie wezen . ..! Zoo kon er toch ook geen opgewekt familieleven bestaan ... maar ook, er was geen belangstelling in eikaars doen en laten ... Mama lieve, goeie vrouw, maar ja, gunst, eigenlijk was daar ook alles mee gezegd ... Was daar de nachtuil niet... ? Laurens hief z'n hoofd uit de kussens, spitste z'n luistering. Hij meende stappen te hebben gehoord, gerucht aan de voordeur, maar nee, hij had 't zich blijkbaar maar verbeeld, 't bleef stil... Beneden in de gang tinkelde echter, even later het speelwerk van de klok z'n wijsje met hortend bellegeklink-kink; toen sloegen twee slagen en herviel het huis in z'n slaap-zware rust. In Laurens hoofd doften de slagen na . .. Twee uur ... twee uur... Zou hij dan den heelen nacht geen oog dicht doen ? vroeg hij zich angstig af... 't was, of hij aldoor klaarder wakker werd. 'n Klam zweet brak hem uit, adem-beklemmend joeg het bonzen van z'n hart. Hij wipte het bed uit, stak z'n kloppende polsen in de lampet-kan; het koude water omsloot verkwikkend z'n gloeierige handen, 'n huiver rilde langs z'n rug. Toen zich dwingend tot kalmte, strekte hij zich weer onder de losgewoelde dekens, duwde in de kussens z'n moeie hoofd. Nu niet meer denken, besloot hij stellig... Waarom lag hij ook te piekeren over alles en nog wat... over Meerhold ... Jacob ? .. opgepast of hij begon weer ... Hij zou alleen denken aan Nathalie, haar lieve, zachte gezichtje voor z'n geest halen — dat kon niemand beletten, ook niet Harms — en dan, als altijd, in die stille, innige contemplatie wachten tot de slaap kwam. En werkelijk, hij moest wel 'n tijdje gedommeld hebben, want vaag-ontsteld en verwonderd bemerkte hij op-eens, dat Jacob op de kamer was — van z'n binnenkomen in huis had hij niets gehoord blijkbaar. Moeilijk de zware oogleden lichtend, zag Laurens hem zitten op den rand van z'n bed aan den overzijdschen vertrekwand, 'n donkere, in-een-gedoken gestalte, schimmig-zwart, weifel-lijnig in den armelijken zwakken schijn van het nachtlichtje. Hij zat er voorovergebogen, het hoofd in de gespreide handen, den hoed nog op, roerloos, schijnbaar als plots door slaap overmand. Maar Laurens hoorde hem benauwd hikken, met korte, heftige romp-schokken; de jongen schrok er opeens weer klaar wakker van. „Wat mankeer jij ?" fluister-vroeg hij, opkomend op z'n zit. Maar Jacob antwoordde niet en 'n woede van ergernis brak in Laurens los. „Kan je nog later thuiskomen?" heesch siste hij, zoo gedempt mogelijk sprekend om geen gerucht te maken, „je lijkt wel gek ... je moest je schamen, lammeling." In Jacob kwam beweging; stram stond hij op, deed 'n stap, maar wankel, onzeker; z'n lichaam knakte voorover, of hij 'n onverwachte trede was afgedaald en z'n handen grepen steun-zoekend de tafel. „Je mot niet denken, dat ik dronken ben," lalde vreemddof z'n stem, „je mot vooral niet denken, je mot. .." Als wezenloos, tusschen hik-schokken in, zocht hij naar woorden. „Ik ben niet dronken", herhaalde hij al zachter, klankloozer als uitgeput. Star-oogig van schrik en afkeer, sprakeloos als in 'n afschuwelijke hallucinatie, hoorde Laurens hem aan, volgde z'n stuurloos beweeg. Er was iets huiveringwekkend fantoom-achtigs in dat sluipende getast der donkere armen, opdoemend in den rossigen flikker-schijn van het olielichtje, dat 'n monsterlijke schaduw op den muur wierp, verglijdend en krimpend weg met Jacobs zwaai-schokkend lijf, 'n spookverschijning gelijk, die belagend hem nasloop en soms leek in-een te duiken voor 'n sprong. Toen het pats-geluid van 'n op den grond vallend ding en 'n versmoorde vloek. Laurens begreep, het water-glas was uit Jacobs bevende hand geglipt. En of hij door dit geluid eerst z'n gansche bezinning herkreeg, was hij met 'n sprong uit bed en daadbereid drong hij z'n afkeer terug. In ieder geval het weten van dit afschuwelijke moest de anderen bespaard blijven, besloot hij snel... Maar hij dacht daarbij eigenlijk alleen aan z'n vader... ja, papa vooral mocht het niet te weten komen. Vlug en geruchtloos schoven z'n bloote voeten over den killen bezeilden vloer. Even luisterde hij aan de open-gekierde kamerdeur, spiedde in de nacht-zwarte gang, die als 'n wanden grondeloos ledig zich opende en de bevreemding drong zich van zelf in z'n denken, hoe het mogelijk was geweest, dat Jacob in dit duister, betrekkelijk zonder veel gestommel, de trap had kunnen beklimmen ... In de kamer van de meisjes kraakte 'n ledikant... werd daar niet fluisterend gesproken... ? Nu was het weer stil... des te beter ... Fluks, maar onhoorbaar, sloot hij de deur, ontstak het gaslicht, voorzichtig, dat het niet ploffen zou, keerde zich naar z'n broer. Die was weer op z'n bed terug gevallen; z'n lodder-oogen knipperden wezenloos tegen het felle licht. Laurens ontstelde van z'n vaal, lijk-blauw gelaat; maar hij voelde geen meelij, tot misselijk-wordens golfde weerzin en walg in hem op. „God-allemachtig, kerel hoe kom je toch zoo?" snauwde hij fluister-zacht. „Allo, kleed je uit en ga naar je bed." Jacob hief z'n hoofd, keek hem als niet begrijpend aan eerst, toen begon hij echter te stotteren rauw-luid, met lafgegrinnik tusschen z'n woorden: „Als ... als ... e jij student ben ... zal 't jou ook ... zal 't jou ook Maar Laurens stompte hem nijdig tegen z'n schouder: „Hou toch je bek, je maak het heele huis wakker, lamme vent." „Nou, ook goed ... jij dan niet... jij dan niet... brave jongen," hikte Jacob; doch kind-gedwee liet hij zich toch door Laurens uitkleeden en in bed leggen en deze bemerkte daarbij, dat hij, in 'n soort van onbewust overleg z'n schoenen voorzichtig beneden reeds uitgetrokken had en op kousen-voeten de trap was opgesukkeld. Ook vond hij z'n gouden horloge en z'n zegelring keurig als altijd op z'n nachtkastje aan het hoofdeinde van z'n bed. Maar, als door deze bijna onbewuste geestes-inspanning totaal uitgeput, liet hij Laurens nu verder alles bezorgen, met slaphangende armen en krachteloos op de borst gezonken hoofd zich onderwerpend aan diens hardhandige, gejaagde hulp. Laurens zelf vond er iets griezeligs in, iets stuitends in z'n gesol met dat weeke, warme mannelijf. En zwijgend als in vrees, dat het niet vlug genoeg zou gaan, wanneer ze nog 'n woord samen wisselden, ontdeed hij Jacob van z'n boven-kleeren, sjorde z'n overhemd over z'n hoofd, onhandig, met ruwe rukken, toen met 'n duwtje liet hij hem, 'n ding gelijk, in bed rollen, sloeg de dekens over hem heen, draaide het gas uit. En het milde duister, vertrouwelijk doorgloord van den stillen, zwakken schijn van het nachtlichtje, sloot zich compact samen, alles oplossend in z'n lenigende rust. Maar Laurens, toen ook hij tenslotte zich uitgestrekt had onder de dekens, koortsig huiverend en kleum-koud, overstelpte lichamelijke en geestelijke moeheid. Z'n hart bonsde nog als na heftigen schrik, maar in z'n hoofd doezelde het gebeurde in al onklaarder wordende belijning weg; het werkelijke leek gedroomd . .. Zacht en regelmatig zuchtte Jacobs ademhaling door het vertrek, ging over in 'n knorrig gesnurk... De slaap des rechtvaardigen, moest Laurens nog even met 'n bitter lachje denken ... En snel ontzonk ook hem toen het bewustzijn. Maar des anderen daags, terstond bij z'n ontwaken — hij voelde zich maar weinig verkwikt door den te korten slaap; alallerlei vreemde, benauwend-verwarde droomen hadden z'n geest afgemarteld — angelde de herinnering aan het gebeurde pijnlijk-scherp in z'n denken, al leek het ongelooflijk bijna. Het was vooral Jacobs bleeke, verdierlijkte gezicht met 'n liederlijke grijns, z'n lammig lichaam-beweeg, wat hem nog ontzette. Het was, of hij den zuren drankadem weer rook, waarvan hij, bij 't ontkleeden van z'n broer, gekokhalsd had. Maar eigenlijk begreep hij niet goed, waarom deze geschiedenis hem zoo geweldig aanpakte. Hij had toch zoo dikwijls dronken lui gezien op straat, zwierend en zwaaiend in zinnelooze vroolijkheid of ruzieïg vloekend in beestelijken vechtlust. En zeker, daar was veel weerzinwekkends in, maar er leek toch ook 'n grappige kant aan; ook was er de spanning van'n relletje. Maar diep er over nadenken, moraliseeren, hij was er nooit toe gekomen; hij had integendeel tegenover Emmanuel de drankbestrijding als overdrijving vaak heftig aangevallen. Doch nu hij de giftige werking van alcohol zoo van vlak-nabij had gezien, op het onverwachts en bij z'n eigen broer, had z'n zedelijk bewustzijn 'n pijnlijken schok gekregen. En mijmerend er over kwam hij van zelf tot generaliseeren; hij moest nu toch ook wel, voor 'n deel althans, toegeven, dat het, gepreek tegen drankmisbruik, tegen alle drankgebruik tenslotte, van de geheelonthouders — de bravelingen, de deugdproleten van den blauwen knoop, die het toch in een of ander opzicht achter de mouw hadden, als Meerhold met vage verdachtmaking graag spotte — niet enkel en alleen voortkwam uit zwaar-op-de-handsche godzaligheid, die 'n mensch geen vreugde gunt en in alle vroolijkheid strikken des duivels en uitingen van 's menschen zondige en verdorven natuur signaleert. Nee, dronkenschap was wel degelijk 'n walgelijk kwaad, geest- en lichaamsloopend en, al overdreven de drankbestrijders met hun absolute onthouding, sympathie mocht je hun streven en werken toch eigenlijk niet ontzeggen. Trouwens, Emmanuel had het hem vaak genoeg gezegd, door geheel-onthouding wilden ze vooral 'n sterk voorbeeld geven ... Bij de De Borgas, die ijverige voorstanders waren van de matigheidsbeweging, werd, schoon heel sober, toch ook wijn en bier gedronken, maar tegen jenever en cognac, tegen alle sterk-alcoholische dranken waren ze daar heftig gekant.... Jenever was altijd uit den booze, de volkskanker, het gif, dat in elke hoeveelheid verderfelijk was... Nou ja, goed .. . maar dat was natuurlijk weer je reinste overdrijving ... Was grootvader Mencke niet diep in de zeventig ondanks z'n dagelijksch bittertje ...? Maar al was nu maar de helft daarvan waar, hoe moest 'n rechtgeaard Schiedammer tegenover dat vraagstuk staan ...? Wanneer je toegaf, dat de jenever ellende onder het volk bracht — en dat te ontkennen ging moeilijk — moest je toch ook de industrie veroordeelen ... de leus: sluit Schiedam, zoo'n krachtterm alweer, had dan ook 'n kern van waarheid, dat beteekende dan het kwaad met wortel en tak uitroeien. Ja, als je consequent doorredeneerde ...! Maar waarom lag hij zich over die kwestie nu weer het hoofd te breken? Dat vraagstuk mocht Meerhold oplossen, die moest er met Emmanuel maar 'ns over debatteeren ... en wat hem zelf betrof, hij trok zich op de neutrale zone terug, dat was voorloopig het verstandigst, hij had met heel de drankbereiding niets te maken ... Maar hij zou het toch allemachtig beroerd vinden, als 't Jacob meer overkwam ... God nog toe, als-ie zoo 'ns werd als Boekelhorst en meer van die lui, van die stugge drinkers, die 's avonds wel nooit bepaald tipsy waren — misschien kónden ze dat al niet meer worden — maar toch geregeld min of meer aangeschoten, van die drinkers-met-routine, die vroeg of laat naar den bliksem gingen. Laurens was bijna gereed met zich te kleeden, toen Jacob wakker werd. Hij hoestte 'n paar maal, smakte met de tong, kwam toen moeilijk als met pijnlijke leden op. „Hè allemachtig, wat heb ik'n dorst," klaagde hij heesch, gaand naar de karaf, die op de waschtafel stond. Z'ngang leek nog wat scharrelig-onvast en lijdend-bleek was z'n gezicht, verschunnigd door de warrig-piekende, kleffe haren. En alsof Laurens het helpen kon, bromde hij door: „Ik heb 'n kater als 'n oorlogsschip .. . Bah ... wat ben ik beroerd ... Waar is nou 't glas?" „Dat heb je van nacht tegen den grond gesmeten; zoek zelf maar," antwoordde Laurens stug. „O ja," zei Jacob, zich vaag herinnerend, „ik was'n beetje beverig..." Hij scharrelde wat rond z'n bed, vond er onder gegleden de scherven. „Dat is er geweest," verzuchtte hij. Maar Laurens bitste: „Je was stom-bezopen... ik vin je tamelijk walgelijk." „Stom-bezopen? Ben je gek, zoo erg was 't niet... légèrement ému. Ik had wat veel door elkaar gedronken... dat is de pest... Onthoud dat voor je studenten-tijd: cognac op wijn, is venijn .. . dat is olie op 't vuur... Die zoogenaamde afzakkertjes breken je geregeld den nek... Ik kan anders nog al wat verdragen, maar de slot-scène van gisterenavond is me toch te machtig geweest... Zwager heeft anders verduiveld goeien cognac ... ofschoon, op 't moment zou ik 't goed niet kunnen zien ... br ...!" Hij had de karaf aan z'n mond gezet, dronk met gulzige teugen, toen ging hij weer op bed liggen, de hand onder 't hoofd. Er was iets snoevend-luchtigs in z'n manier van spreken, die Laurens onder deze omstandigheden heftig irriteerde; maar 't noemen van Meerhold prikkelde z'n nieuwsgierigheid. „Zoo, ben je met Henri aan den rol geweest?" „Met zwager? Ben je gek, die is tegenwoordig zoo solide I 16 als de Bank ... moet ook trouwens ... Nee, we ontmoetten 'm toevallig .. „Tegenwoordig?" vorschte Laurens, „was-t-ie vroeger dan niet solide?" „Nou ja, solide en solide is twee," meesmuilde Jacob. „Hij heeft de waarde van den wissel genoten, denk ik." „En hebben jullie je op z'n kamer zitten bezatten? 't Is mooi, dat moet ik zeggen." Maar Jacob draaide zich nu nijdig af. „Jij vraagt, verdikkeme, als 'n rechter van instructie ... 't Gaat je eigenlijk geen donder aan, wel." „O, nee, 't gaat me niks aan en ik ben er op m'n woord niet nieuwsgierig naar," minachtte de ander, „alleen ik vind, dat jij de zaak nog al luchtig opvat..." „En jij ben 'n beste, brave jongen hoor... maar nou wou ik, dat je me verder met rust liet... ik heb je praatjes niet noodig en ik wou probeeren nog wat uit te rusten van de vermoeienis van gisteren avond." En Jacob omwikkelde zich stijf met de dekens, sloot de oogen. Het was bij tienen, toen hij weer wakker werd en opstond. Hij voelde zich wat beter, minder misselijk vooral, maar in z'n hoofd hamerde het met doffe, pijnlijke slagen en onder den indruk van z'n lichamelijk onwel-zijn, had hij toch ook wel eenigszins berouw over z'n onmatigheid den vorigen avond ... Denkelijk zou 't plezier, dat hij had gehad, niet opwegen tegen de naweeën, die er al waren en nog komen zouden, overwoog hij. Want om te beginnen, hij voelde zich glad-af ellendig, 'n gebroken man met pijn in z'n lenden, in al z'n gewrichten ... nee, hij kon er toch minder goed tegen, dan hij altijd gedacht had ... Hij had trouwens de laatste maand wel wat al te zwaar geleefd ... t' kwam door 't voorjaar zeker en dan, natuurlijk door z'n nieuwe Rotterdamsche vrinden ... fideele lui ... je had er geestige kerels onder ... Bootsman bevoorbeeld ... die vent was onbetaalbaar, hij had zich 'n halve beroerte gelachen om z'n gekheden en brutaliteit in dat obscure bordeeltje in de Oppert... Maar 't kostte te veel geld, die grappen, veel te veel... 't Geld, dat-ie verdiend had aan de Rockies — dat was z'n eerste weer gelukte speculatie geweest in 'n heelen tijd, hij zou zich voorloopig maar bij de Amerikaansche fondsen houën — was er schoon mee opgegaan ... Maar hij had er ook z'n schulden mee afbetaald ... Meerhold ook... en hij wou, als 't eenigszins mogelijk was, voorloopig buiten schuld blijven ... Hij moest dan maar weer 'ns 'n tijdje solide gaan leven en intusschen trachten aan contanten te komen ... Z'n zakgeldje van zes pop in de week ... o, heel aardig als je geen behoeften heb voor je zelf, maar als je op je tijd je potje bier lust... nee, van z'n salaris kon-d-ie geen reserve-fonds stichten en de speel-manie behoorde ook vrijwel tot het verleden ... trouwens dat zette toch ook geen zooien aan den dijk... 'n klein gokkerijtje in Amerikaansche spoorwegen was momenteel je ware... Bah, wat werd-ie daar op-eens weer misselijk ... hij moest oppassen of waarachtig ... Van de benauwende kramping in z'n maag moest Jacob 'n oogenblik voorzichtigheidshalve gaan zitten; z'n hoofd duizelde; of hij snel werd rondgedraaid, voelde hij zich steunloos getrokken naar den grond . . . Maar het beterde, de wonderlijkheid zakte alweer... 'n klam zweet perste uit z n hoofd. Hij ademde 'ns diep, beverig, stond weer op ... 't Ging niet best nog... misschien als-t-ie zich 'ns lekkerfrisch gewasschen had ... Och, je werd voor je zonden wel zwaar gestraft. .. als-t-ie nou in 's hemelsnaam maar niet meer hoefde te braken, dat was de grootste marteling, die hij kende .. . God, van nacht in 't steegje op de Vest... of z'n kop barstte... afschuwelijk die pijn en die benauwdheid ... Hij moest er niet te veel aan denken, of hij werd weer onpasselijk... tjassis nog toe. Maar toen Jacob zich had gewasschen — z'n pijnlijk hoofd gedoken in het koude water — en, nadat hij zich op z'n gemak had aangekleed en 'n zakdoek, voor alle zekerheid overvloedig met eau-de-cologne gedrenkt, bij zich gestoken, voelde hij zich wel wat opgeknapt en geruster. Alleen vond hij vervelend, dat hem aanstonds beneden nog wat gezeur wachtte van mama over z'n laat thuiskomen en, straks op kantoor, dito dito van den ouwen heer .. . beroerd, maar och, je hoefde 't niet langer aan te hooren dan je zelf wou... en wanneer ze nu maar niets wisten van z'n kennelijken staat... Laurens zou wel niet uit de school geklapt hebben, al stak er 'n deugd-proleet in dien jongen ... hij was dan tamelijk safe door te zeggen, dat-ie op Meerholds kamer 'n uurtje was blijven plakken. Dat was 'n veilige haven in de oogen van de ouwelui natuurlijk en, wat-ie te voren in Rotterdam had uitgespookt, daar zouën ze wel niet naar vragen dan... Toen hij in de eetkamer kwam, vond hij er z'n moeder en Suus; ze zaten aan tafel in mode-bladen te kijken. Het ontbijt was weggeruimd maar op 't buffet stonden 'n paar boterhammen en 'n glas melk voor hem gereed. „Möge-möge," groette Jacob zich dwingend tot luchtige jovialiteit, maar mama hief bruusk het hoofd, haar lorgnet gleed door den schok van haar smallen, kleinen neus, ploffend op het mode-journaal, gleed verder met 'n smakje op den grond. „Zoo, ben je daar eindelijk?" vroeg ze boos, ,,'t is waarachtig wat moois .. . over tienen." ,,'t Zal nog wel later worden," gemelijkte Jacob, zich bukkend om het lorgnet voor z'n moeder op te rapen. Doch die snelle beweging dreigde noodlottig te worden. Of 't bloed nu met vinnig geweld naar z'n hersens schoot, voelde hij het met schokken bonzen tegen z'n schedel en weer overviel hem 'n duizeling en 'n benauwende misselijkheid. „Hoe laat ben je vannacht in 's hemelsnaam thuis gekomen?" vroeg mama verder op denzelfden ontstemden toon. „Hoe laat? Even half één... Ik heb 'n uurtje bij Henri op z'n kamer zitten boomen ... 't is gauw laat, als je gezellig zit, niewaar... Ik heb nou 'n beetje koppijn ... Je man heeft verduveld lekkeren cognac, zeg Suus, maar ik kan er blijkbaar niet tegen ... drink dat goed trouwens nooit", loog hij volmaakt rustig, toen hij zag, dat mama's gelaat langzamerhand in de gewone goedmoedige plooi herviel, haar oogen weer dwaalden naar de gekleurde costuum-platen. „Nou, ik ga maar in-eens weg... ajuus hoor!" „Moet je dan niet ontbijten?" vroeg verwonderd Suus. „Och," deed Jacob onverschillig, zich spoedend naar de deur Ik heb eigenlijk niet veel trek... over 'n goed uur drinken we trouwens alweer koffie .. ,,'t Staat anders klaar voor je .. „Jawel... jawel, dank voor je goeie zorgen., maar., e.. nou tot straks, ik moet vliegens vlug naar kantoor.. „Ik zou me tenminste maar haasten," spoorde boosachtig mama aan, als in gedachten de bladen van het journaal achter elkander omslaande, „pa is niks over je te spreken." „Zoo ... nou ja ..En Jacob vluchtte de gang in en de straat op. In het ochtend-koele buiten ademde hij eerst verlucht op. Lenigend was de frissche lucht, die tochtend langs z'n klamgloeierig gelaat streek. Hij zette er breed z'n borst voor uit om die zuivere frischte in te kunnen drinken in overvloed en ze purifieerend z'n lichaam te laten doordringen. Met 'n eenigszins gehaast wandel-stapje ging hij over den breeden schaduw-zoom, die als 'n vochte plek donkerde onder de stoere kastanjes en afdroop langs de schoeiing in het inktige grachtwater waar 'n paar plat-boomsche, gerekt-smalle spoelingschuiten met rukken vooruit schoten onder de stevige duwing van de boeren-knechts. 'n Enkele schuit lag nog aan den wal gemeerd, diep onder de houten pomp, waaraan, haastig om het late uur, de spoelinghaler stond te pompen met hoog oprekkende en neerrukkende armen en stram gebuig van den blauw-geboezeroenden romp; sjirpend, scherp piep-geluidend klaagde de zwengel onder z'n forsche zwaaien, die bij eiken neerhaal 'n breede, donker-bruine, drabbige gulp, weggezogen uit den onderstraatschen vergaarbak, uit de koperen pomp-monding deed overklokken in het houten gootje, dat met groote versnelling naar de schuit afschuinde. De meesterknecht van de branderij stond er gemoedereerd 'n praatje te maken met den boer. Hij stond er met z'n onder-beenen bloot uit de blauwbaaien broek, die maar even over de knie reikte en het roode hemd om het middel stijf omsnoerde. Ook z'n borst was bloot, verscheen behaard uit het open-kierende hemd. Jacob zag, hoe hij z'n mageren, beenigen knuist in de goot stak, wat spoeling-dik opving en het proevend aan z'n mond bracht. Het gezicht daarvan en de zurige, scherpe lucht, die opwasemde, maakte hem wee; hij kokhalsde er van, liep haastig voorbij . .. Nee, tegen bizondere odeurtjes kon hij nog niet best; 't minste of geringste van dien aard maakte hem misselijk ... Miserabel zoo'n kater, om 'n mensch voor eeuwig alle gebruik van alcohol te doen afzweren... 'tWas maar goed, dat-ie niet ontbeten had ... Rust moest-ie eigenlijk hebben... rust voor z'n maag en voor z'n hersens.. 't Beste zou eigenlijk zijn, wanneer-ie 'n kalm loopje nam door de Plantage naar 't Hoofd en daar, in 't café aan de Maas, 'n poosje ging zitten. Want om nou de branderijen af te gaan., 't zou z'n dood zijn... hij zou beslist niet bestand zijn tegen den branderij-stank, de lucht van jenever... ofschoon, er werd beweerd, dat je met 'n borrel je katterigheid genezen kon ... homoeopatisch ... Nou, maar hij durfde de proef toch niet best aan .. . 't Was te hopen, dat de ouwe heer naar de branderijen was in zijn plaats... dan trof hij hem tenminste ook niet op kantoor... Trouwens daarvoor bestond toch alle kans, want papa zou in ieder geval wel naar de bouwerij zijn... van de rest trok hij zich tegenwoordig weinig aan ... al 't gewone werk kwam nu op zijn schouders... hij mocht er waarachtig wel salaris-verhooging voor krijgen.. Bij gelegenheid kon-ie met den pipa daar wel 'ns over praten. Maar toen Jacob eindelijk de kantoortrap op klauterde, hoorde hij z'n vaders nerveus kuchje boven en het beklemde hem nu toch wel 'n beetje, dat hij papa zoo dadelijk onder vier oogen zou ontmoeten. Hij merkte dan ook al aanstonds bij z'n binnen komen, dat het mis was, want z'n groet werd niet beantwoord. Of hij, geheel verdiept in z'n arbeid, niets had gehoord, bleef Herman Leyter doorschrijven. Doch toen hij z'n brief beeindigd had, z'n handteekening gezet en met 'n nijdige penstreek onderstreept, draaide hij zich bruusk naar Jacob, terwijl hij z'n lorgnet van z'n neus nam en vóór zich op z'n bureau smeet. „Zeg 'ns, nou wil ik toch waarachtig 'ns weten, waar jij tegenwoordig avond aan avond uithangt," viel hij driftig uit. „God papa ..begon Jacob kalmeerend. Maar Leyter in z'n boosheid luisterde niet eens. „Ik wil je dan bij deze zeggen, dat dat bambocheeren van jou me de keel uit gaat hangen... Wat zijn dat voor vrienden met wie je om gaat ? 'n Zootje is 't... de een is al grooter mispunt dan de ander... Je moest je schamen je met zulke lui in te laten ..." „Ja, papa... als u zoo begint, dan kunnen we niet praten," zei Jacob, van z'n aanvankelijke bedremmeling spoedig hersteld. „Dat is ook niet noodig, ik alleen zal je wel zeggen waar 't op staat... ik wil je praatjes en uitvluchten niet eens hooren ... Ik wil in 't vervolg niet meer hebben, dat je over twaalven thuis komt, begrepen ..." „O, als u me als 'n kleinen jongen gaat behandelen ..." „Ja, als jij misbruik maakt van de vrijheid, die ik je altijd gegeven heb. Wat is dat voor 'n manier van doen... geen avond ben je meer thuis tegenwoordig... slampamper je door Rotterdam, weet ik waar... Je hebt nou al'n slechten naam . . . Vannacht ben je half twee thuis gekomen. Waar moet dat naar toe met jou?" Herman Leyter zweeg even, wendde zich weer af naar z'n bureau als zocht hij daar meerdere grieven. De kalme onverschilligheid, waarmee Jacob langs hem heen zat te kijken, de toon, waarop hij sprak irriteerde hem, bracht hem er toe heftig uit te varen, hoewel hij zich voorgenomen had, streng maar bezadigd z'n zoon over z'n losse geleef te onderhouden. „Nou, lieve hemel papa," begon Jacob bedaard maar het trok toch nerveus om z'n mond, „maak u nou zoo druk niet om zoo'n kleinigheid. Ik ben vannacht wat laat thuis gekomen, omdat we nog 'n poosje bij Henri hebben na zitten praten, voor 'n keer ..." „Voor 'n keer... zeker als 't voor 'n keer was, ik zou er waarachtig niks van zeggen, maar 't is iederen avond, dien God geeft, dat je over twaalven boven water komt... Die geregelde uithuizigheid van jou... dat vind ik zoo'n slecht teeken." „Wat heb ik 's avonds thuis," schamperde Jacob, „'t is nog al gezellig tegenwoordig ..." „Zoo, nou dan moet jij 't gezellig probeeren te maken," zei Leyter, maar z'n toon was plots gematigd en z'n hand ging zenuwachtig woelen in z'n baard. Die woorden hadden hem getroffen als 'n aanklacht.." 'tWas waar, de gezelligheid van vroeger was weg. Hoe kwam dat... was hij misschien niet zelf de schuld ... ? Bracht hij te veel z'n zorgen mee naar huis ... ? Avonden kon hij zwijgend achter z'n krant zitten peinzen, en als Meerhold er was, waren z'n gesprekken met hem louter zaken-gesprekken... Of kwam 't doordat je elkaar ontgroeide, de kinderen hun ouders en er 'n tijdstip kwam, waarop ieder z'n eigen weg ging en 't contact al geringer werd. Maar hij stremde die gedachten spoedig, wierp het onderhoud over 'n anderen boeg. ,,'t Beroerdste is," ging hij, wat kalmer toch, door, „dat je werk er onder lijdt. Hier, dat is nou al de derde keer, dat we 'n rekening terug krijgen, die niet accoord is... Wat maakt dat geen lammen sloffen indruk...! Je boeken zijn ook achter..Hij slierde 'n enveloppe op Jacobs lessenaar, met 'n nijdigen zwaai, wachtte even tot z'n zoon de ingesloten rekening had nagezien, vervolgde toen streng: „Je moet goed begrijpen, dat dat niet gaat op den duur... vooral in de toekomst moet ik op je kunnen rekenen . .. Je denkt toch niet, dat ik dien rompslomp van 'n nieuwe fabriek op m'n hals haal, enkel en alleen voor m'n plezier. Als 't niet voor jullie toekomst was ... Maar ik moet weten, aan wien ik m'n werk nalaat... je moet niet denken, dat ik ooit goed zal vinden, dat jij directeur wordt als ik maar 'n oogenblik bang zou moeten zijn, dat jij n zaak zou verwaarloozen, die ik nou met zoo veel zorg en hoofdbreken bezig ben in 't leven te roepen ... denk in Godsnaam niet, dat jij zonder werken d'r komen zal, zooals je vrinden zich dat verbeelden, hoor, dat zou je wel 'ns bitter tegen kunnen vallen." Er was 'n oogenblik stilte, waarin Leyter als voorvoelde, dat Jacob iets grievends zeggen ging. Hij zag nu ook z n bleekheid en de nerveuze trekking in z'n gezicht. „Als u zoo weinig vertrouwen hebt in m n werkkracht, dan was 't maar beter misschien, dat we de proef niet eens namen.. •" „Wat bedoel je, jongen?" >t „Dan zoek ik maar liever in-eens 'n andere betrekking. ^Jij... 'n betrekking?" Leyter rukte z'n stoel dieper onder zich, wild, dat het hout kraakte. „U maakt daar nou aanmerkingen op 'n paar abuizen, goed, maar u vergeet, dat ik op 't oogenblik vrij wel voor alles alleen sta... U is aldoor bij de fabriek... of bij den architect, of bij den aannemer." 'n Vurig rood vlamde in Leyters gezicht. „Wel allemachtig, jij draait de dingen om ... Wat wou je nou...? Wat voor mij 't zwaarst is op 't oogenblik, moet 't zwaarst wegen ... Ik heb vroeger toch ook alles alleen gedaan voor ik jou op 't kantoor nam ... Mij is 't nooit te veel geweest... maar ik zat ook niet 's nachts in de kroeg... Maar ik begrijp wel, dat 't je ergert... je hebt niet de minste belangstelling..." „Wie zegt dat?" onderbrak Jacob heftig. „Je toont het tenminste beroerd weinig." „Waarom houd u mij er buiten ... buiten uw plannen..? Wat weet ik er van ...? U behandelt niets met mij ... wel met Meerhold . .." „Dat ligt aan je zelf... je hebt geen ernst." „Jawel dat zal 'twel zijn... Enfin laten we er maar niet langer over praten ... Ik ga naar de branderijen .. . heeft u nog iets bizonders ...?" „Nee," antwoordde Leyter dof, stug. Hij draaide zich om, ging weer voor z'n bureau zitten, nam z'n pen. Hij hoorde Jacob de trap af gaan, de kantoordeur dicht vallen. Toen wierp hij zich achterover in z'n stoel, z'n hoofd zonk peinzens-zwaar op z'n borst. Hij voelde de kern van waarheid, die in Jacobs woorden was, als 'n verwijt. Want 't was zoo en hij kon begrijpen, dat 't den jongen dwars moest zitten, hij had 'm nergens in erkend, zoowat niets met 'm besproken ... Och, nou ja ... wat had hij ervan kunnen verwachten ... Jacob was er heelemaal de jongen niet naar ... Wat had hij voor kijk op die dingen... Zaken doen, scharrelen, speculeeren... ja... maar voor technische dingen, waar 't juist op aan kwam hier... hij wist er niets van, voelde er blijkbaar ook niets voor ... En toch, wanneer hij, als vader, Jacobs belangstelling had opgewekt... was dat eigenlijk niet z'n plicht geweest... had-ie dat sjacherige zakendoen, waaraan hij zelf in z'n hart zoo'n beroerden hekel had, niet te veel aan hem overgelaten...? Te weinig misschien ook had hij hem aan zich gebonden ... in sommige opzichten hem niet voor vol aangezien en in andere opzichten weer te veel vrijheid gelaten . .. Och, maar 't kon nog wel veranderen . .. Als Jacob nu maar 'ns z'n goeien wil wou toonen, brak met die Rotterdamsche club... au fond was-t-ie waarachtig niet kwaad, de jongen ... En dan, ja 't huiselijke leven moest terug komen . .. zeker ... en dat zou van zelf gebeuren, als eerst alles maar achter den rug was ... Laurens door z'n examen, Suus op d'r bestemming, z'n branderijen waren opgeruimd en hij z'n tijd verdeelen kon tusschen z'n gezin en de fabriek ... O, het zou 'n nieuwe, rustige, gelukkige fase in z'n leven kunnen worden met, als 'n ongekende vreugde 'n opgaan in het jonge huishoudentje van Suus en haar man... VIJFDE HOOFDSTUK. I. 'n Paar dagen vóór het vertrek van juffrouw Schaafsma was vader Mencke bedlegerig geworden en toen, door 'n samenloop van omstandigheden, ook Geertje, de meid, weg moest naar huis — d'r moeder was ernstig ongesteld geworden, lag nu in 't ziekenhuis voor 'n levensgevaarlijke operatie; 't groote gezin zou, zonder Geertje, zonder verzorging zijn — had Henriet, bizonder resoluut voor haar doen, na kort overleg met Herman alle plotse en onverwachte moeilijkheden opgelost en den ouden man in huis genomen. Nu lag grootvader in de ruime, kille logeerkamer, 'n nietig verschrompeld mannetje in het ouderwetsch-breede tweepersoons ledikant, verpleegd door 'n broeder van Joannes de Deo. Want wel hadden ze, na dit besluit, er eerst over gedacht den reeds aangevraagden broeder weer af te schrijven, maar dokter Peppers had hun dat sterk afgeraden. De zieke mocht niet alleen gelaten worden, vooral 's nachts niet, zoodat de oppassing in dezen toch al drukken en nerveus-inspannenden tijd te veel van hen zou eischen. En zoo was dan, n'avond, de broeder gekomen, 'n lange, magere man met den blanken, hoekigen kop van 'n asceet en rustige, kalmeerende gebaren. Zacht schreed hij door het huis met alleen het vreemde gerucht van den rammelenden rozenkrans aan z'n zij en het doffe gefloeper van den zwarten toogrok. En toch, hoe stil en bedaard hij z'n gang ging, hoe weinig men beneden ook van hem merkte — want den ganschen dag bleef hij bij den zieke, op het uurtje na, dat hij voor recreatie wandelen gïng in den middag en 's morgens het half-uur voor de mis in de Havenkerk — z'n aanwezigheid had aanvankelijk iets drukkend-ontstemmends voor de Leyters, als logeerden zij 'n ongewenschten, onaangenamen gast. Hij was eigenlijk de eenige herinnering aan den zorgelijk-zieken vader, die boven in de ongezellig-holle, kille kamer langzaam en pijnloos te sterven lag en dien zij in de drukke beslommeringen van het dag-dagelijksche leven bijna vergaten. Want terwijl Leyter meer dan ooit door z'n zaken werd in beslag genomen — de bouw vorderde maar langzaam, maar daartegenover stond gelukkig, dat hij, met kans van slagen, over den verkoop van twee van z'n branderijen onderhandelde, de prijs, dien hij er waarschijnlijk voor krijgen zou, viel hem bizonder mee — gingen mama en Suus op in het bezorgen van den uitzet en de inrichting en het opknappen van het nog al uitgewoonde huis aan de Plantage. En nu de dagelijksche bezoeken aan de Kerkstraat waren komen te vervallen, had mama Leyter als 'n prettige wandeling in het zomersche voorjaar haar middag-loopje met Suus naar dat huis, waar ze dan samen de vorderingen van het werkvolk inspecteerden en overleg pleegden met behangers, ververs en meubelmakers. Meerhold liet alles aan Suus over. Ze moest het maar inrichten naar haar smaak, hij had er geen tijd voor en geen verstand van ... ze had carte blanche. Toch, af-en toe kwam ook hij wel 'ns kijken, bleek dan vooral oog te hebben voor het praktische, commandeerde 'n gaskraantje hier en watertoevoer daar... Doch de aankleeding der kamers, de keuze der behangsels, van de gordijnen en de meubelen, het hing alles af van Suus' inzichten. In het bedisselen ervan stond mama met belangstellenden ijver, als gold het aankoopen voor zichzelf, Suus terzijde, 't Bracht de twee vrouwen nader tot elkander dan ze te voren ooit waren geweest, het werd 'n soort van innige verstandhouding met tallooze, kleine twistjes over meeningverschillen en afwijkenden smaak, kibbelarijtjes in snelle opvolging, die ook weer snel waren vergeten. Doch de adviezen van Emmy werden eensgezind genegeerd als excentriek en buitenissig. Ze hoefde zich er heusch niet mee te bemoeien, Emmy, had Suus haar tenslotte beduid, ze wist zelf heel goed wat mooi en wat leelijk was. 't Zou er treurig uitzien, wanneer alleen menschen, die op 'n teeken-academie geweest waren, daarover konden oordeelen. En gepikeerd liet Emmy haar toen maar verder haar gang gaan, al ergerde ze zich geweldig aan den conventioneelen, onaesthetischen smaak van Suus. Over dit opgewekte en opwekkende zorgen voor de toekomst vol nieuwe levensverwachtingen echter, viel telkens neerdrukkend de gedachte aan het naderend levenseinde van den ouden grootvader. Niet dat z'n dood als 'n smartelijk verlies werd beschouwd, maar het feit van het sterven in de onmiddelijke nabijheid, in het eigen huis, in hun tegenwoordigheid misschien, met al het naargeestig-droeve daarna, het was de griezelige realiteit, die iederen dag dreigde. Het was de obsessie, die door het huis waarde en hen telkens min of meer ontstellend overviel. En zoo gebeurde het herhaaldelijk, toen de zieke zienderoogen in krachten afnam, dat het hooren naderen van het vreemde gerucht, dat altijd om den stillen, bleeken broeder was, het gedempte rok-geschuifel en het dorre kletteren der rozenkranskralen, hen als iets macabers ontstelde en ze plots in zwijgen, angstig naar de deur keken en wachtten op den doffen klop van z'n knekeligen vinger, die z'n zwarte verschijning aankondigde om den dood van grootvader te melden misschien. Maar voor den zieke zelf scheen de broeder 'n geruststellende vertroosting. Verkinderlijkt liet hij zich helpen en gezeggen door hem alleen. Henriet, als ze in z'n afwezigheid bij haar vader kwam zitten op de kamer, bij z'n bed, merkte telkens, hoe hij met onrust naar den terugkeer van den broeder uitkeek en z'n gezicht kalm-tevreden werd, wanneer hij hem hoorde komen. Overigens zonder veel pijn of benauwdheid doofde het leven, dat geestelijk al onbewuster werd. Z'n kwellende angsten der laatste maanden waren vóór hem gestorven; hij lag nu vreezeloos en gelaten te wachten op het groote oogenblik. Toch kwamen er af en toe momenten, dat z'n geest weer opflakkerde; dan moest de broeder hem voorlezen, z'n meest geliefde hoofdstukken uit den bijbel en hij lag dan met gesloten oogen en gevouwen handen roerloos als extatisch te luisteren naar de donker-geklankte stem ; of wel hij liet Henriet roepen of Herman, bepraatte dan met z'n kinderen z'n uiterste wilsbeschikking. En den dag voor z'n dood, ried hij nog Herman met aandrang, 't kapitaaltje, dat hij naliet, toch vooral niet in die ellendige branderijen te steken, de verzinkput, waarin het grootste deel van het Schiedamsche kapitaal verdwenen was. En Leyter, met 'n zachten handdruk, beloofde. Herman leefde dezen tijd wel eenigszins in spanning; nog altijd duchtte hij de mogelijkheid, dat z'n schoonvader in 'n helder oogenblik, uit 'n gril misschien wel, z'n effecten zou willen nazien en zoo was 't altijd met 'n zekere beklemming, dat hij de trap opging naar de ziekenkamer, wanneer hij geroepen werd. 't Gevoel van iets onrechtmachtigs gedaan te hebben, 'n kwellend schuldbesef, hij kon het niet overwinnen, hoe bespottelijk hij 't ook vond. 't Bekroop hem telkens weer, wanneer hij bij z'n schoonvader binnen kwam en de spanning bleef, zoolang hij bij hem vertoefde. Het was 'n zwoele nacht in Juli, dat Laurens nog te werken zat in de broei-hitte van z'n studeerkamertje. In huis was reeds ieder te bed. Ze waren hem één voor één goeden nacht komen wenschen; z'n vader het laatst. En bezorgd had deze hem geraden, toch niet te veel van zich zelf te vergen en maar niet al te lang meer door te werken. Maar Laurens, met brandende oogen en versufte hersens, was door blijven cijferen en construeerde aan z'n meetkundige vraagstukken. Als 'n langzaam-verzengenden gloed lei het gaslicht z'n straling om z'n kloppend hoofd en als 'n verfijnde kwelling zoemden 'n paar vliegen om hem heen, zetten zich krieuwelend op z'n verhit gezicht en z'n bezige handen. Doch, wetend van tijd noch uur, werkte Laurens, met folterende volharding zoekend naar de oplossing van 'n vraagstuk, al door nerveuser en moedeloozer. Toen gebeurde het, dat hij op-eens den klop van den knekel-vinger op de kamerdeur hoorde, ontstellend luid in de strakke stilte, 'n Heftige schrik schokte in hem op en, bevend over gansch z'n lichaam, zag hij de deur opengaan en in het grondelooze duister van de gang, waarmee de zwarte toga-gestalte als versmolt, schim-bleek den hoekigen asceten-kop van den broeder. „Ik zag hier licht nog ... en . . De zware stem klonk zacht, met iets plechtigs. Laurens was öp uit z'n stoel, steunde zich aan de schrijftafel. „Is grootvader...?" stamel-vroeg hij. „Ik vrees, 't loopt af van nacht... als u uw ouders wilt waarschuwen." „En de dokter?" vroeg Laurens. De broeder maakt 'n beweging met z'n witte hand, afwerend. „Hier baat toch geen hulp van menschen meer ... Maar de huisgenooten, ja . . En als 'n verschijning verdween de broeder, stil, zonder gerucht. Doch het duurde 'n oogenblik, vóór Laurens z'n ouders wekken ging. Hij vermocht niet aanstonds het gebeurde te realiseeren, het leek 'n korte, benauwende droom nu. Het kwam ook ten eenemale onverwacht... grootvader was juist zoo bizonder goed geweest dien dag . . . opvallend goed zelfs, zoo was hun aller indruk... en nu toch zou het einde komen, het sterven, waarover hij den laatsten tijd zoo dikwijls had loopen filosofeeren, het groote, nooit te doorschouwen mysterie, dat hem bijwijle gruwelijk beangstte en dan weer, in z'n moedelooze oogenblikken, vol troostende beloften leek van alles lenigende, eeuwige rust. Doch thans was het zien sterven van 'n mensch hem boven alles schrikwekkend, hij verloor zich zelf in 'n radelooze ontzetting, en toen hij de duistere gang doorsloop naar de slaapkamer van z'n ouders, scheen hem het donker vol wazig schimmen-beweeg en het huis te leven van geheimzinnige geluiden. Als 'n kind, schuw gemaakt door spookverhalen, stond hij, met kloppingen in z'n keel van angst, en vreemd gesuis in z'n ooren, voor de slaapkamer-deur van z'n ouders, schrikkend van den tik van z'n eigen vinger op het hout. Hij klopte zachtjes, wachtte even met ingehouden adem luisterend, toen weer en nog 'ns, totdat eindelijk de schorrige slaapstem van mama verschrikt vroeg, wie er was. 'n Paar uur later was vader Mencke dood. Ze waren allen bij het sterven geweest, Henriet en Her- man en de kinderen. Doch de verschrikkingen van 'n benauwden doodstrijd bleven hun gespaard, 't Was als in rustigen sluimer, de oogen stijf toegedrukt en den mond 'n weinig geopend, dat de oude, gesloopte man lag te zieltogen. Af en toe brak 'n zwak gereutel de wachtende stilte; en alle hoofden richtten zich dan naar het groote bed; ze meenden, dat het einde nu gekomen was. Maar de broeder, staande bij het hoofdeinde, 'n weinig naar den stervende overgebukt, beduidde met 'n bijna onmerkbaar gebaar, dat het leven nog niet was gevloden. Eindelijk, het was tegen vier uur — duldeloos-langzaam sleepte de tijd, in de straat was het fabrieksgerucht reeds begonnen en uit de branderijen, die den tuin der Leyters ommuurden, klonk het doffe stooten der pompen tot de zieken-kamer door — dat het bleeke gelaat van den broeder zich ganschelijk naar den stervende overboog; er was toen kort, 'n benauwd gereutel en 'n klein gekraak van het ledikant. Doch even later was het volkomen stil; de stilte van den dood. Toen hief de broeder z'n hand en de kinderen slopen nader, geruischloos, alsof ze de rust van den overledene konden storen, sloten zich aan bij papa en mama, die zwijgend, den ganschen duur van het sterven bij het bed hadden gezeten, mama den zakdoek tegen den mond gedrukt, angstig starend naar het wassig-gele masker, dat bijna geheel weg dook in de weeke kussens, papa, het hoofd in de handen gesteund, vaag blikkend voor zich uit. En nu eerst brak het klagend gesnik uit. Henriet, leunend tegen Hermans schouder, weende met nerveus lichaamsgeschok en Suus en Emmy depten onder zacht gekreun de overvloedige tranen met haar zakdoek weg. Maar ook de mannen, al hielden zij zich kalm, waren hevig onder den indruk. Leyter, ontsteld, bleek, had z'n arm om het middel van z'n vrouw geslagen, fluisterde liefkoozende troostwoorden; doch z'n stem trilde, stokte soms in 'n zucht. Jacob, nadat hij 'n korte poos bij het bed had gestaan, ging hoofd-gebogen de kamer uit en Laurens achteraf, rillend, stond tegen den muur geleund, beet zich de onderlip om niet in huilen uit te barsten. Hij vooral voelde zich uitgeput van de emoties der laatste dagen. Toen volgden de trieste dagen vóór de begrafenis, het vreemde, naargeestige huizen achter de neergelaten gordijnen, die, (zon-doorgoud,) verhaalden van de zomersche blijheid buiten; de condoleantie-bezoeken in het salon, zoo kort te voren nog met bloemen verfeestelijkt, toen familie en kennissen met lieve glimlachjes Suus en Henri waren komen gelukwenschen. De meesten kwamen nu weer en 's middags, na beurstijd, was het druk op de Korte Haven van stemmig gekleede dames en hooggehoede heeren, die met ernstige gezichten en vol verheimelijkten tegenzin — want wat 'n vervelende corvée was zoo'n bezoek van rouw-beklag, je voelde je alles-behalve op je gemak bij treurende menschen! — aanbelden bij de Leyters, plechtstatig binnenstapten en met merkbaar opgeluchte gezichten weer buiten kwamen, smoezend :.. nou, heel erg bedroefd leken de Leyters niet... Was 't wonder trouwens, zoo'n ouwe man, 'n lastpost wast-ie op 't laatst hè. Diep in de zeventig . . . nee aan de hoektandjes was-t-ie niet gestorven... En Herman kwam nu aan 't erven ... onwelkom zou hem 't geld zeker wel niet zijn, nu met z'n bouwerij... hij moest maar oppassen, dat-ie met z'n fabriek de duiten van den ouwen Mencke niet verspeelde ... Er waren oogenblikken, dat het salon vol was van deelnemenden, die, met in de plooi getrokken gezichten, van hun oprecht meegevoel getuigden en ondanks het gedempte gepraat, kon het er dan bijna opgewekt gaan klinken. Want troostend herinnerde men aan den hoogen, gezegenden leeftijd van den dierbren doode, z'n krasheid tot het laatst en Henriet werd dan ook niet moede te herhalen, welk 'n voldoening het voor haar was, dat ze vader de laatste weken van z'n leven in haar eigen huis had kunnen verplegen en hoe ze allemaal tegenwoordig waren geweest bij z'n sterven, 'n waarlijk Christelijk verscheiden, zoo kalm en zoo gelaten, vertelde ze met eenige zalving en 'n devoot neerslaan van de oogen. Want ze was in deze dagen weer meer godsdienstig gaan voelen, Henriet. De vroomheid van den broeder, die eiken morgen naar de kerk ging, had zelfs haar diepe bewondering, hoe weinig ze overigens van het Roomsche geloof begreep en, toen ze eens op de ziekenkamer I. 17 kwam, terwijl de broeder vader Mencke zat voor te lezen uit het Nieuwe Testament, had het hooren van die vroeger uit moeders mond zoo vaak vernomen parabels weemoedige jeugd-herinneringen gewekt, waaraan ze zich met 'n zeker smartelijk behagen overgaf. Ze kon nu 's avonds in bed, voordat de slaap kwam, dikwijls liggen mijmeren over God en godsdienst, over het leven hiernamaals .. . totdat het angstzweet haar uitbrak, zoo verwarde ze zich in de schrikbeelden, die haar fantasie haar opdrong van hel en verdoemnis en de rechtvaardige oordeelen Gods. Ze besefte dan vrees-wekkend helder, hoezeer ze haar eigen godsdienstig leven en dat van haar gezin had verwaarloosd uit louter laksheid, maakte heilige voornemens om het te kort te herstellen ... Ze sprak er ook over met dominé Zylma, die vrij geregeld vader Mencke kwam bezoeken en ja, ze moest het beamen, toen de waardige man zei, dat 'n leven zonder godsdienst 'n leeg leven was ... Hoe was het mogelijk, dat ze dit niet eerder had ingezien, dit niet eerder begrepen, als de eigenlijke reden van haar onvoldaanheid soms ... Want wortelde de ware tevredenheid niet in God, dien ze zoo schandelijk had verwaarloosd ... ? Ze was ook weer 'ns op 'n Zondag naar de kerk gegaan, maar de dienst was haar nog al lang gevallen en, vervelend, de menschen hadden haar aangekeken, toen ze er binnen kwam, verbaasd dacht ze. Thuis daarna hadden ze grapjes gemaakt over haar plotse braafheid, Jacob en Suus voornamelijk, totdat ze er boos om was geworden. En nu, onder deze omstandigheden, beschouwde zij het als 'n goedmaken van haar vele verzuimenissen, wanneer ze 'n geloovig tintje kon geven aan de gesprekken over haar overleden vader en het verheugde haar, wanneer anderen in den zelfden toon daarop ingingen; de meesten vonden het trouwens bizonder gepast om eenige vrome gedachten te ontwikkelen, die wel niet precies nieuw of diepzinnig waren, maar Henriet toch meer dan iets vermochten te troosten. Van 'n werkelijke, grievende droefheid was overigens bij de kinderen Leyter geen sprake. Soms was er wel even 'n schrijning, wanneer ze aan den dooden grootvader dachten, zich z'n goedhartigheden herinnerden ; soms voelden ze wel, dat iets lief-vertrouwds uit hun leven was weggevallen, maar lang waren ze nimmer onder den indruk ... hun leven was nog te vol toekomst-beloften. Het gebeurde zelfs, dat ze 's middags aan tafel opgewekt zaten te praten en lachen moesten — opgewekter dan de dagen te voren, wijl nu de spanning verdwenen was — en ze dan plots beschaamd zwegen, denkend aan grootvader, die, gekist, eenzaam lag in de holle, kille logeerkamer, waar de zon nooit kwam. En Herman Leyter, hoezeer hij zich over de zelfbekentenis schaamde, voelde zich opgelucht. Het was 'n groote zorg minder en zooals vader den laatsten tijd had getobd, was het eigenlijk maar 'n zegen, dat hij uit z'n lijden was. Nu was ook hij tegelijk verlost van z'n misschien wel wat belachelijk, maar niettemin vaak kwellend gewetensbezwaar over het geld, dat hij zich toegeëigend had, lang voor hij er recht op kreeg.... Die geschiedenis behoorde met-een tot het verledene, goddank. Maar vreemd, nu hij het kapitaaltje van z'n schoonvader in z'n bezit kreeg — de nalatenschap viel mee, er ging maar 'n betrekkelijk klein bedrag af voor legaten — veroorzaakte het hem bijwijle hartzeer, wanneer hij bedacht, dat hij dit zoo gemakkelijk verworven kapitaal geheel in z n zaken moest steken. Hij kon zich dan wel ernstig afvragen, of hij niet verstandiger zou gedaan hebben met dit vermogentje, gevoegd bij het overgeblevene van eigen fortuin, kalm te gaan rentenieren op 'n buitentje in Rijswijk of in Voorburg, waar je goedkoop leven kon... Doch hij voelde onder al dit geredeneer toch wel heel goed, dat zoo'n rustig, werkeloos bestaan op den duur niets voor hem wezen zou en tenslotte verwierp hij als laffen, energieloozen onzin dergelijk gepieker ... Moest-ie niet dankbaar zijn, dat hij met dit geld in staat was z'n ideeën in daden om te zetten, wat drommel-nog-toe ? De dagen vóór de begrafenis hadden 'n vreemde, korte stagnatie gegeven in het beslommeringsvolle leven van het gezin Leyter; maar nu grootvader rustte in het eenvoudige familie-graf der Menckes bij z'n vrouw en de vóór hem gestorven kinderen, de broeder vertrokken en de gordijnen weer waren opgehaald, scheen de tijd te vlieden in versnelde vlucht. Het eind-examen, waartegen ze allemaal hadden opgezien als het groote, maar nog ver-af gebeuren, was begonnen. En het ging goed met Laurens. Er was nog geen dag geweest, dat hij niet met 'n tevreden, opgeruimd gezicht van het schriftelijk werk was thuis gekomen, 't Bracht terstond 'n zelfden blijen glans op de gezichten der anderen, die altijd ernstig van spanning werden, wanneer ze hem in de gang hoorden aankomen. Meesttijds zelfs liep Emmy vol belangstellende nieuwsgierigheid hem tegemoet. „Hoe is 't geweest?" riep ze dan aan de kamerdeur. „Niet slecht hoor. Ik mag tevreden zijn." 'n Zucht van verlichting ontsnapte gewoonlijk mama, en Herman Leyter kon met dankbaren trots z'n jongen bekijken. Ze leefden toch wel allemaal echt met hem mee, die dagen van spanning, hadden égards voor hem, toonden 'n zorg, waaraan ze in 't gewone doen niet dachten; ze voelden zich nu weer, als bij het sterven van den grootvader, maar sterker, één gezin. Doch doordat het aldoor goed bleef gaan met het examen, behoudens kleine ongelukjes zoo nu en dan, was van den uitslag het pikante, het angstige, het hart-benauwend-spannende vrijwel af, zelfs voor Laurens en toen hij dan ook thuis kwam met de mededeeling, dat hij geslaagd was, heerschte er wel veel en groote vreugde natuurlijk, werd hij gezoend en gefeliciteerd — mama had tranen in de oogen en ook Leyter was een beetje aangedaan — maar het verrukte, zegevierende gevoel, na zooveel martelende inspanning, was er niet. Het leek niet eens meer 'n gewichtige gebeurtenis, het was bijna van zelf sprekend, dat hij er gekomen was en alleen door te denken aan de ellende van 'n verloren jaar en het opnieuw moeten beginnen, wanneer hij nu gezakt was, kon Laurens komen tot 'n zuiverder waardeeren van z'n slagen. Nochtans, in de nu aangebroken vacantie, één als hij nooit had beleefd, zoo zonnig en zorgeloos, zoo onbeperkt vrij. was z'n dankbaarheid, dat hij nu voor goed van de school-ellende verlost was, toch wel bizonder groot. Hij genoot van z'n zalig luieren en, wat hij zich in de Paaschvacantie plichtgetrouw had ontzegd, haalde hij dubbel in. Nu was hij het, die telkens wat nieuws verzon: fietstochtjes in den omtrek, naar Den Haag en Scheveningen, roeitochtjes op de Maas en pic-nics in de Oostvoornsche duinen, 't Werd 'n vast clubje, dat met elkaar uitging: Emmanuel met Nathalie, Laurens en Emmy en Jo Hopkins met d'r broer Peter, die twee contrasten waren, Jo, 'n vroolijke, levenslustige meid, vol kattekwaad en Peter, 'n wat zielige, stille jongen, 'n filosoof, die smachtende verzen schreef in de Vox en dien de anderen, ofschoon ze 'm nogal vervelend vonden, meenamen om het zusje. Jo was al heel gauw verliefd geraakt op Emmanuel, . . ze had het Emmy bekend: ze was doodelijk van 'm gewoon ... wast-t-ie geen snoes om te zien met z'n donkere oogen ?... gazellen-oogen vond ze 't net, zoo trouw en zoo goed . . . Maar Emmy, die zich de rijpere voelde door haar teleurstelling in de liefde — met Jules Verloren was't heelemaal uit, sinds ze allerlei nare praatjes over hem had gehoord van Alice; hij ging met mindere meisjes en ze hadden 'm met n modelletje zien loopen op den Bergweg — Emmy waarschuwde wijsneuzig: ze moest toch maar niet te veel vertrouwen stellen in die goedige gazellen-oogen ... want hoe waren de jongens? .. . 't Zat maar zelden diep, hoor ... om mee te flirten ja, daar was je goed genoeg voor, maar als ze morgen n ander ... „Nou ja, gut kind, wat denk je?" had toen Jo, eenigszins verbaasd over zooveel ernst, uitgeroepen, „denk je soms, dat ik al serieuse plannen heb ... wel nee ... ben je goed ... Maar ik moet nou eenmaal iemand hebben om mee te dwepen, snap je en ik vind Emmanuel 'n schat" . .. Maar Emmy had dat toch niet goed kunnen begrijpen .. . haar verliefdheid op Jules was dan toch van 'n beter gehalte geweest... Nog zou ze, als-t-ie als berouwvol zondaar.. . maar och nee, ze moest het zich maar heelemaal uit 't hoofd zetten ... Jules ging na de groote vacantie naar Brussel... gelukkig eigenlijk maar . .. Voor Laurens waren die uitstapjes boven alles heerlijk door de aanwezigheid van Nathalie. Hij had weer hoop gekregen, sinds Emmanuel op z'n onbevangen vraag, of Reinier werk van haar maakte, had geantwoord, dat hij dat niet geloofde ... ze kenden elkander van kind af, gingen dus met elkander om als broer en zus ... al had hem dat nu juist niet gerustgesteld. Het feit, dat er na Reiniers vertrek zoo weinig over hem gesproken werd, deed hem tenslotte gelooven, dat hij de verhouding tusschen Harms en Nathalie niet op de juiste waarde had geschat in de zwaartillende periode vóór het examen. Nochtans waagde hij het niet door 'n blik of 'n woord z'n ware gevoelens voor het meisje te verraden, hij vreesde daarvan nog altijd het einde van z'n geluksdroom en was tevreden, zooals het nu was. Uit den aard van 't gezelschap was hij op Nathalie aangewezen. Peter Hopkins legde immer beslag op Emmy om min of meer zwaarwichtig met haar over kunst te redeneeren. Hij hoopte, dat Emmy hem zou leeren „zien". Tot nog toe waren z'n vaersen louter, bijna ongedachte zielsuitstortingen geweest,.. aus einem Gusz op papier; maar nu wilde hij ook de schoonheid van de Hollandsche polders schilderen... wat Gabriël en Jacob Maris en Weissenbruch hadden vastgelegd in hun magistrale kleuren wou hij schilderen met woorden ,.. Emmy zou 'm begrijpen . . . Maar hij was geen schilder... hij geloofde wel, dat hij het landschap mooi en juist zag, doch hij voelde zich nog onzeker,.,. Emmy zou hem kunnen controleeren en zoo noodig verbeteren ... Als ze 'ns luisteren wou ... ? Vaak dwaalden ze dan, achterblijvend, van de anderen af, en Emmy genoot de voorproef van z'n jongste gedichten, die Peter, met haar kantteekeningen verrijkt, later ook voor de overigen voorlas. En dit was 'n amusement te meer. Natuurlijk zocht Jo, al deed ze ook haar best om 't zoo min mogelijk in het oog te laten loopen, Emmanuel, die zich trouwens bij voorkeur met haar leek te occupeeren en zoo was er voor Laurens steeds 'n ongezochte aanleiding om zich bij Nathalie te voegen. En wel zeer verschilden hun gesprekken met die der anderen, de flirtende en plagerige van Emmanuel en Jo en de kwasi diepzinnig-artistieke van Peter, waarmee Emmy 'n loopje nam. Uit dit bijna dagelijksche verkeer met elkander groeide inderdaad 'n vertrouwelijkheid tusschen Laurens en Nathalie, die hen al minder terughoudend deed zijn in wat hun innerlijk beroerde. Ze spraken over hun verwachtingen en illusies, hun levensopvattingen, hun arbeid, hun bekommeringen. En zoo kwam Laurens er ook toe om met haar te spreken over Henri Meerhold inplaats van met Emmanuel, hoewel hij zich dit na rijp beraad had voorgenomen. Het was 'n wonder-stille avond, dat ze van 'n wandeling huiswaarts keerden. Ze liepen over het smalle weggetje, dat opduikt boven het water der poldervaart en het weert van de lage, als verzonken weien. De schemering waarde aan en in de verte vernevelden de verschieten in den damp, die opklom uit het roerlooze water-diep en wolkte over de landen, die werden tot 'n meer van melk-witten mist. De stilte was ademloos; als in 'n ban lag de wereld te wachten op den nacht; niets bewoog, dan hun donkere gestalten, wadend door den nevel; ze gingen als door 'n sprookjes-land, dat zich hulde in parel-grijze sluiers en waar alles onwerkelijk leek, de watermolentjes aan de oevers, oude, riet-gedekte gebouwtjes, waartegen het wieken-kruis, leek te steunen, als stond het op den grond, de als verstarde koeien, die hulpeloos stonden te verdrinken in de wassende zee ... Ze gingen zwijgend 'n tijdlang, klein onder den machtigen verpaarsenden luchtkoepel, die de verre horizonten overspande en het was, of de eindeloosheid hun zielen tot elkaar deed neigen. Ze wandelden ver achter, Nathalie en Laurens, want terwijl de anderen stoeiend en grapjes-makend vooruit waren geloopen, hadden zij in ernstig gesprek hun gang vertraagd. Maar nu liepen ook de beide andere paartjes rustig voort en Emmanuel had z'n arm gestoken door dien van Jo. Nathalie merkte het op, glimlachend, doch in Laurens ontstak het bijna onbedwingbaar verlangen z'n voorbeeld te volgen. Nochtans hij durfde niet, hij hield de handen op den rug in een gestrengeld maar op het smalle pad raakten hun schouders elkander soms aan. En toen op-eens, hij wist niet precies hoe 't gegaan was, had hij z'n hand op haar arm gelegd en Nathalie had hem laten begaan. Van vreugdige ontroering, die klopte in z'n keel en warde in z'n hoofd, had hij even niet kunnen spreken en toch wilde hij dit oogenblik wijden tot innige vertrouwelijkheid. En zoo begon hij toen over Meerhold, vertelde haar van de zorg, die Harms had gewekt door de onthulling over diens leven in Londen. Wat of hij nu eigenlijk doen moest, Laurens! Thuis bleken ze niet het flauwste vermoeden te hebben ... tenminste, hij had papa al 'ns gepolst en die scheen in de heilige overtuiging te verkeeren, dat Henri altijd solide had geleefd... En oogenschijnlijk was dat ook wel het geval, sedert hij in Schiedam terug was. Maar nu had hij toevallig kunnen informeeren naar de Haagsche vrienden van z'n aanstaanden zwager en daar had hij verbazend weinig goeds van gehoord... van die stiekemers, die alleen bij toeval in de gaten loopen, schenen ze te zijn. En nu had Henri in z'n engagement wel met die heeren gebroken, maar voor dien tijd gingen ze vrij geregeld met elkander uit. En daarom ... Hij zweeg, als durfde hij de conclusie niet trekken, maar 'n oogenblïk later hernam hij op minder bedrukten, meer resoluten toon: „Feiten weet ik eigenlijk niet, maar heeft Harms jullie misschien . . ?" „Och nee, feiten ..aarzelde Nathalie, „maar de indruk, dien Reinier toentertijd van je aanstaanden zwager heeft gekregen ... 't spijt me, dat ik 't zeggen moet, maar je vraagt er nu eenmaal naar en ik vind, dat ik in deze geschiedenis eerlijk moet zijn ... die indruk was niet bepaald gunstig .. . Maar, weet je, Reinier is heel streng van levensopvatting .. .'j „Zoo ... nou ja, maar hij zal toch niet wit zwart noemen ?" „Nee, dat natuurlijk niet... maare ... als je zwager zich behoorlijk heeft gedragen, sinds hij weer in Holland is.. „Als dat maar zoo was? 't Kan wel zijn, dat ik die dingen te zwaar inzie ... maar, sinds ik die vermoedens heb ... wil je gelooven Nathalie, ik kan Henri niet meer lief zien doen tegen Suus ... ik moet dan altijd denken aan z'n geleef met andere vrouwen ... Ik denk misschien te idieel... ik weet nog te weinig van 't leven, mogelijk zal ik later minder streng oordeelen ... maar op 't oogenblik ... Ik redeneer zoo: zou 'n fatsoenlijke jongen met'n meisje trouwen, dat niet gedeugd heeft? Nee hè... en als dat 'ns 'n keer gebeurt, wat 'n stof waait zoo n geschiedenis niet op maar als 't omgekeerde het geval is ..." „Dat is zoo gewoon, dat er nauwelijks over gesproken wordt", zei Nathalie 'n beetje bitter. „Jammer genoeg. .. maar enfin dat moet ieder meisje voor zich zelf weten ... Ik voor mij zou er nooit over heen kunnen, geloof ik." „En ik vind," zei Laurens, 'n zinnetje napratend, dat hij ergens had gelezen, met overtuiging nochtans, „dat 'n jongeman zóó moet leven, dat-ie z'n toekomstige vrouw recht in de oogen kan zien... dat-ie aan de zelfde eischen kan voldoen, die hij natuurlijk aan haar stelt..." „O, als ze allemaal zoo dachten ..!" Ze zweeg 'n oogenblik, Nathalie, toen vroeg ze zonder hem aan te zien: „Waarom praat je er eigenlijk met mij over... hoe kan ik jou nou raad geven . .. ?" „Waarom,... och, Nathalie,... ik dacht..." Onthutst stamelde Laurens, hij voelde zich plots vuurrood worden; 't was 'n vraag op den man af, die hij niet had voorzien en waarop hij het rechtstreeksche antwoord niet durfde geven, al drong het naar z'n lippen, „'n Meisje voelt, geloof ik, over het algemeen fijner dan wij, jongens," vervolgde hij zich herstellend, ... „en dan, ik hecht aan je raad en je oordeel, hè . .. Je boezemt me wel 'n beetje vertrouwen in ..." Hij lachte zwakjes om z'n verwarring te laten eindigen in scherts. „O zoo," zei Nathalie ernstig „... ja, als ik in jouw geval was, zou ik er met m'n vader over praten, dan ben je van alle verantwoordelijkheid af, nietwaar? Ik begrijp eigenlijk niet goed, dat je dat niet aanstonds heb gedaan ... Met wie kan je beter praten over dingen, die je in den weg zitten, dan met je ouders ... ?" „Ja jij ... maar 't is in alle huishouwens niet eender," bekende Laurens dof... „Nou, ik zal 't doen, ik zal er met den ouwen heer 'ns over spreken ... ofschoon, 't zal aan den toestand wel weinig veranderen, maar dan weet Meerhold tenminste, dat we 'm in de gaten hebben ondanks z'n schijnheilig gezicht." „Hij is geen sympathie van je, wel?" „Alles behalve ... maar dat wil natuurlijk niets zeggen ... Waar ik over heb loopen piekeren is eigenlijk dit: als 't in de toekomst 'ns mis liep tusschen Suus en d'r man en ik zou gezwegen hebben . . Maar Nathalie, monter op-eens, gaf 'n rukje aan z'n arm. „Nou zeg, nou niet al te pessimistisch, hoor..." Ze waren intusschen aan de Heulbrug gekomen en in den tuin van het daarbije cafétje zaten nogal wat bezoekers, die de avondlijke rust van de zomersche landelijkheid zaten te genieten en, eenigszins verschrikt, uit opzicht voor die menschen, trok Nathalie daarom haar arm terug, dien Laurens onwillig weer liet glippen. Wat verder op den weg stonden de anderen te wachten. Emmanuel zwaaide ongeduldig met z'n arm, bitste toen ze genaderd waren: „Nou zeg, jullie hebben ook gekropen." „Nee," zei Laurens, „ik heb 't gezelschap van je zus geapprecieerd." En terwijl de andere vier luidruchtig huis-toe wandelden, liepen zij zwijgend mee over den stillen, verschemerenden weg, die met 'n grooten omzwaai spitste naar het zwarte silhouet van de stad. Beiden bepeinsden ze de levens-vraag, die ze zoo juist in hun schuldeloos denken hadden aangevoeld, maar in Laurens loste al spoedig het gemijmer daarover op in onuitsprekelijken jubel om eigen geluk. Het was 'n paar dagen later, dat Laurens die kwestie met z'n vader aanroerde. Ze waren, 'n namiddag, op weg naar de fabriek en in de verloomende Augustus-hitte wandelden ze samen 'n beetje traag onder het gelommerte van de Plantage, die de volksbuurtige jeugd-in-vacantie tot haar speeltuin maakte. Maar zij hielden de stillere buitenpaden, mijdend de groepjes van kleuters, die joelden rondom de banken, waar de moederende zusjes zaten op te passen, dat ze niet in conflict kwamen met den barsch-wakenden politie-man, of genoten van hun fleschjes met drop-water of van 'n boterham, waaraan hun mondjes zich bijna vergaapten. Ze hadden van huis af reeds vertrouwelijk loopen praten, Herman Leyter en z'n zoon, al was het in den beginne wat vreemd-moeilijk gegaan, of ze beiden 'n schroom hadden te overwinnen. Toch had het Laurens vreugdig ontroerd, toen z'n vader over z'n plannen en z'n toekomst-verwachtingen sprak, zoo kameraadschappelijk-open en hem al zoo gansch als medewerker beschouwend. Ze spraken toen ook over z'n student-worden en het was met eenige deernis, dat Laurens z'n vader hoorde bekennen, dat het hem zoo speet, dat hij hem geen corps-lid kon laten worden. Want hij had 'ns geinformeerd: 't werd nog al kostbaar, wanneer je 'n beetje mee wou doen en, omdat Laurens toch ook spoorstudent worden zou, had-ie betrekkelijk weinig aan dat lidmaatschap. .. Laurens zou 't wel begrijpen, de oprichting van de fabriek kostte 'n hoop geld en ook 't trouwen van Suus was 'n dure geschiedenis... Hij had 't 'm zoo graag gegund, maar 't kon van 't jaar waarachtig niet lijden. . .. 't Volgende jaar misschien ... als-t-ie eerst maar 'ns wist, hoe de zaken marcheerden ... o, hij twijfelde wel niet, 't zou gaan, 't moest gaan ... maar toch niet-waar... Trouwens dat lid-worden van 't corps en 't wonen in Delft kon dan altijd nog, hè... O, zeker, natuurlijk, beaamde Laurens opgewekt, ofschoon het hem innerlijk wel zeer teleurstelde, wel ja . .. hij kon best 't eerste jaartje sporen ... Hij zou wel graag in Delft gaan wonen, je was dan meer student.. . maar wat niet kon, dat kon niet.. . Papa hoefde dat heusch niet zoo zwaar te tillen ... hij schikte zich graag ... 't Volgend jaar dan maar ... 't was hèm best hoor ... En daarop was papa aan 't vertellen gegaan van z'n fabriek en hoe hij die dacht te exploiteeren, dat hij daarbij hoopte op 'n prettige samenwerking met z'n jongens, wanneer Laurens afgestudeerd was in de naaste toekomst. En eindelijk waren ze komen te praten over Meerhold en het was toen, dat Laurens, gebruik makende van den vertrouwelijken toon, die er tusschen hen gekomen was — 'n vertrouwelijkheid als nooit te voren — z'n vader vroeg, hoe hij eigenlijk over Henri dacht. „Hoe ik over 'm denk...? Wat bedoel je eigenlijk?" vroeg Leyter verrast en niet begrijpend waar hij heen wilde. 't Verwarde Laurens wel even; hij wist niet precies, hoe hij de vraag zou inkleeden, vond het achteraf vervelend, dat hij er over begonnen was. „Nou ja," kwam hij wat aarzelend, „ik bedoel... ik heb wel 'ns lamme dingen over 'm gehoord." „Lamme dingen... wat dan?" schrok Leyter. ,,'t Schijnt, dat-ie nog al geleefd heeft... toen in Londen ..." „Och kom . .. hoe weet jij dat.. ?" „Ik weet 't van iemand, die 'm daar heeft gekend." „Nou ja, kan je daar op aan... En dan... wat noemt jouw zegsman „leven"? Zoolang als Henri in Schiedam woont, heeft-ie zich altijd correct gedragen voor zoo ver ik weet... Er zijn indertijd wel 'ns praatjes gegaan... maar die zijn nooit bewezen ... Je moet niet vergeten, Henri had de reputatie van z'n vader tegen zich ... t minste of geringste, dat hij buiten de schreef ging, werd 'm zwaarder aangerekend dan 'n ander misschien .. „Maar die Haagsche vrinden van 'm . . ?" „Die vrinden..?! Henri is toch niet aansprakelijk voor wat z'n vrinden doen...? Trouwens zoo chaud was die vriendschap niet." De stem van Herman Leyter was wat geirriteerd gaan klinken en nijdig piekte hij met z'n wandelstok de kiezelsteentjes weg. Hij vond de wending, die Laurens aan 't gesprek gegeven had, inderdaad 'n beetje penibel, want ook hij twijfelde niet, of Henri had als jonge man vlot geleefd . .. 't Kon wel niet anders... altijd royaal in het geld,'n vader, die niet nauw keek ... zelf niet uitmuntte ... Maar al keurde hij 't sterk af, Herman Leyter, z'n aanstaanden schoonzoon er lastig over vallen, hij dacht er niet aan, nu hij de laatste jaren kalm en solide had geleefd . .. Trouwens, hoe dikwijls zag je niet, dat dergelijke jongelui, die flink geprofiteerd hebben, de beste en trouwste huisvaders worden. .. God nee, 't moest nou maar loopen als 't liep ... t was nou toch te laat ook... Suus moest het maar alleen met Henri uitvechten, als-t-ie iets op te biechten had uit z'n jeugd, dat er erg naast was geweest... Mogelijk had ze 't 'm allang vergeven . .. Wat drommel, liep hij toch te piekeren, Meerhold was toch geen losbol... Vervelend, dat Laurens hem op zulke gedachten had gebracht... en nog beroerder, wanneer de jongen Henri er op aan keek... En toch, 't pleitte voor z'n goeie hart.. . 'n beste, fijngevoelige jongen, die Laurens ... en hoe onschuldig blijkbaar nog ... God gaf, dat-ie 't bleef... In alle geval mocht-ie aan z'n argwaan geen voedsel geven ... En toen loog Leyter, dat-ie indertijd naar aanleiding van zekere praatjes naar Meerhold had geinformeerd en het toen gebleken was, dat alles schromelijk was overdreven. Hij wou daarmee weer niet zeggen, dat Henri 'n halve heilige was... och nee, dat natuurlijk niet, maar Laurens moest zich as-je-blieft niet storen aan alle mogelijke geklets ... 't Zou misschien verwijdering kunnen geven tusschen z'n aanstaanden zwager en hem en dat diende nergens voor... de eendracht moest bewaard blijven in 't gezin ... II. De datum van trouwen was bepaald tenslotte op zevenen-twintig September, 'n maand vroeger ruim dan ze oorspronkelijk zoo ongeveer hadden afgesproken. Want het schikte Meerhold slecht in zaken om in November afwezig te zijn, zoodat hij die vervroeging had doorgedreven. En nu zoo op-eens de tijd van voorbereiding was ingekort, werd het 'n jachtig gehaast om gereed te komen. Suus leefde in 'n roes. Van het languissante in haar manier van doen van voor haar engagement was niets meer over; ze was een en al bedrijvigheid geworden. De inrichting van het huis was haar eerzucht en 't was 'n pralerig genot om over de kostbaarheid van de uitgezochte meubels te praten, over de tapijten en de gordijnen, min of meer blasé, zonder schijn van grootspraak... ofschoon het dit inderdaad wel was. In haar denken vereenzelvigde zich de gezelligheid en de pracht van hun interieur vrijwel met het begrip huwelijk; Meerhold was de gever en de instandhouder van de luxe, waarmede ze zich omgaven. En ze was het zich ook wel bewust, Suus, dat het niet louter, niet op de eerste plaats liefde was, die haar tot haar huwelijk bracht. Maar dat verontrustte haar al heel weinig meer, ze dacht er eigenlijk niet diep over na. Ook zonder dolle verliefdheid kon je van elkaar houden en ze hield immers wel van Henri, natuurlijk, zeker... ze was van 'm gaan houën, nu ze hem beter had leeren kennen in d'r engagementstijd .. . Niet, dat ze, wat hun innerlijk leven betrof, zooveel nader tot elkander waren gekomen ... Henri hield niet van gefilosofeer ... 't maakte je niks wijzer vond hij — leef je leven en daarmee uit, was zijn heele filosofie — en misschien had hij wel gelijk... In bijna alle huwelijken leefden man en vrouw tenslotte toch naast elkaar, ieder had z'n eigen terrein en dat opgaan in elkander was maar boeken-fraaiigheid ... In ieder geval, Henri adoreerde haar ... ze zouden 't samen best weten te vinden .. . 't Was bijna te dwaas, zooals hij in alles haar zin deed, nu er van wonen buiten Schiedam niets komen kon voorloopig ... Over eenige jaren dan maar, ze bleef er op rekenen... Den Haag was haar ideaal en door de Tonnells en door de familie VanWeil — want het zou wel 'n engagement worden tusschen Jeanne en Hans van Weil, nicht Tub lijmde die twee wel aan elkaar — hadden ze daar allicht introductie in betere kringen. O, ze zou het leven weten te genieten... dat duffe gevegeteer van de Schiedamsche families, die brave degelijkheid, ze was er hart-grondig beu van. Ze had er nü al weinig voeling mee gehouden met die coterietjes, tot groote ergernis van mama, die nog al familieziek was, de verjaardagen van 'n heele ris nichten en neven in eere hield, maar, eenmaal getrouwd, zou dat nog minder worden ... ze zou haar eigen kennissen wel weten te kiezen ... Al die menschen a la Sisca Talink gingen over boord... Ze zou die goeie zielen 'ns laten zien wat eigenlijk leven was, nu ze, Goddank, zich flink zou kunnen roeren en geen rekening hoefde te houden met 'n tamelijk krenterigen papa, die altijd gedaan had, of-t-ie in de grootste geldzorgen zat en nu toch 'n fabriek kon bouwen... met hulp van Henri wel-is-waar, maar, zooals die haar verteld had, papa durfde er toch ook van zich zelf'n aardig kapitaaltje in te steken ... Nu bleek dan toch maar, dat dat beknibbelen niet zoo vreeselijk noodig was geweest en al dat gezeur over d'r uitzet. Tenslotte had papa toegegeven na den dood van grootvader... De zilvervloot was dan ook binnen, zei Jacob, papa kon licht royaal zijn ... Maar hoeveel prettiger zou ze uit huis weggegaan zijn, wanneer dat gezanik niet was voorgevallen... altijd die akelige geldkwesties. Ze hoopte er de rest van haar leven voor bewaard te blijven. Soms, in haar eenzaam gemijmer, kon de herinnering aan die min of meer pijnlijke scènes, haar nog bitter maken, ofschoon Herman Leyter onder de aanhoudende pressie van Henriet, nadat hij de zaken van vader Mencke geregeld had, Suus 'n duizend gulden meer had toegezegd en ze nu ook wel tevreden was met wat ze mee kreeg. Dan, in die opwellingen van onvrede, kon ze sterk naar den trouwdag verlangen... Hoe eerder ze uit het ouderlijk huis weg was, hoe liever... ze was er toch niet op haar plaats, oordeelde Suus. Onder vele en velerlei beslommeringen schoot de tijd als met rukken voorbij. Het leek wel lang nog, die anderhalve maand, die verloopen moest voor den huwelijksdag — hoe veel kon er nog niet gedaan in die zes, zeven weken — maar 't was verbijsterend, hoe de dagen als wegglipten onder hun bedrijvig zorgen en doen. Zoo was er ook van 'n bezoek aan Georg Mencke, aldoor maar uitgesteld tot de warme zomer-dagen om dan van 'n boottocht naar Dort te kunnen genieten, tenslotte niets gekomen. Trouwens, Meerhold had niet veel lust in dat uitstapje. Hij begreep wel, wat er op 't program zou staan. Georg zou hen natuurlijk naar 't schilderijen-museum slepen en ze zouden natuurlijk de beroemde koor-banken in de ouwe kerk moeten bewonderen ... en eerlijk gezegd, dat kon 'm allemaal zoo vreeselijk weinig schelen. .. Hij geloofde 't allemaal wel... En wie ging er nou naar Dort, als je Scheveningen in de buurt had. En dan, of je de eene ouwe kerk of de andere zag, 't was allemaal lood om oud ijzer... Hij hield er nou eenmaal niet van... van kerken überhaupt niet. Maar wel waren ze op 'n huiselijk dinertje geweest bij de Tubbalder Leyters in Rotterdam en bij de Tonnells in Den Haag en Gustaaf had zich 'n charmant gastheer getoond en hartelijk als 'n vriend ... ja, hij had 't nog 'ns nadrukkelijk gezegd in z'n speechje, 'n vlot-geïmproviseerden gelukwensch bij 't dessert, dat hij als goeie, ouwe kennis van Suus zich zoo verheugde in haar geluk, zoo van harte hoopte, dat ze in haar huwelijk de vervulling van al haar verlangens zou vinden. Het had Suus als 'n opzettelijke verklaring geklonken, evenals z'n vertoon van hartelijke bezorgdheid en liefde voor vrouw en kinderen haar vol bedoeling leek. En 't had haar geschrijnd, even maar smartelijk, al had ze terstond met 'n innemenden lach haar glas champagne bij het zijne gebracht en gezegd, dat zij voor hun huwelijk 'n voorbeeld zouden nemen aan dat van hem met Else. Ook hadden ze 'n bezoek gebracht aan Meerholds moeder; 'n pijnlijk en feitelijk doelloos bezoek in 'n kille gestichtskamer. De arme, verwezen vrouw had eigenlijk geen notitie van Suus genomen, slechts nu en dan schuw, angst-oogig van terzij haar begluurd, terwijl haar monotoone fluisterstem klagen bleef aan haar zoon. Henri en zij hadden haar in 'n trieste stemming verlaten; ze waren allebei wel zeer onder den indruk gekomen en Henri was op den terugweg bizonder stil en in zich zelf gekeerd geweest. Maar in den Haag waren ze blijven dineeren bij Van der Pijl en 's avonds, in Scheveningen, waren ze de emotie te boven. Tengevolge van den rouw over grootvader Mencke was er natuurlijk geen sprake van groote festiviteiten; de trouwpartij zou afloopen met 'n déjeuner dinatoire in kleinen kring ten huize van de Leyters. En nochtans doorgloorde 'n glans van blije feestelijkheid het oude, wat sombere huis aan de Korte Haven, den ganschen bruidstijd. Het was of 'n ieder, van papa en mama tot Dientje, het tweede meisje, de laatste dagen van Suus' verblijf in de ouderlijke woning wilde vullen met prettige herinneringen van hartelijk familie-leven. Wat er dan ook gegeven werd aan fuifjes — de instuif al aanstonds op den dag van aanteekenen bracht het huis vol jonge menschen en vroolijkheid en onder het welkomst-lied, door Laurens' gedicht en door alle aanwezigen uit volle borst gezongen, 'n moment van ontroering, en de Zondag daarop vereenigde het gezin en nog enkele genoodigden aan 'n diner in Riche, dat de bruigom aanbood — die kleine, intieme partijtjes slaagden buitengewoon. En toch was er in die dagen nog even 'n kleine wanklank ontstaan toen de kwestie van al of niet in de kerk trouwen ter sprake kwam. Meerhold zei, dat hij niets voor die kerkelijke plechtigheid voelde. Hij geloofde .. . nou ja, wel wat natuurlijk, er zou wel n God zijn, maar hij verdiepte zich uit principe niet in dingen, waarvan niet uit te maken viel, of ze waar waren of niet, behoorde daarom tot geen enkel kerkgenootschap, al had z'n moeder hem indertijd laten doopen in de Groote Kerk. Ook Suus toonde zich tamelijk onverschillig. Maar die opvatting prikkelde mama tot verontwaardigde ergernis en zoo ontstond er 'n eenigszins pijnlijk-scherp debat, dat Henriet zenuwachtig opgewonden maakte tegen-in den koel-zakelijken toon van Henri. Doch tenslotte gaf hij, zwichtend voor den aandrang van Suus, die toch wel iets plechtigs verlangde bij haar huwelijk, zich gewonnen: enfin, als mama er zoo opstond en hij Suus er n pleizier mee deed, dan moest dat maar gebeuren, die trouwerij in de Groote Kerk. .. Hij liet ieder z'n vrijheid en z n overtuiging en ze moesten vooral niet denken, dat hij anti-godsdienstig was. O nee, hij erkende het goede ervan, zonder nochtans voor z'n privé-leven er behoefte aan te hebben. Ofschoon dit verschil in opvatting Henriet in haar herleefde pieusheid had gekwetst en het haar ook verontrustte voor het toekomstig godsdienstig leven van Suus, zij vond het zelf-bedwang om die kwestie niet meer aan te roeren, nu ze voorloopig tevreden was gesteld door het feit, dat dominee Zylma het huwelijk zou inzegenen. Ze troostte zich met de gedachte, dat ze later nog gelegenheid te over zou vinden om haar invloed ten goede te laten gelden. Er kwamen in het huwelijk genoeg oogenblikken, dat n mensch z n hart wilde verheffen. Suus zou dat ondervinden zoo goed als ieder ander. .. Och, die lauwheid, bij de meeste vrouwen ging ze over. wanneer L 18 ze wat ouder werden en kinderen hadden op te voeden. Wie in deze dagen waarlijk blijmoedig genoot, was Herman Leyter; hij leefde in 'n roes van verjeugdigd optimisme nu één voor één de bezwarende moeilijkheden weg vielen, waartegen hij in den aanvang van het jaar zoo sterk had opgezien. En nog was er 'n gunstige factor bij gekomen, waarop hij niet had durven rekenen. Het ging dit jaar tot nu toe vrij goed met de branderijen; er werd verdiend. Je merkte het op de beurs aan de opgewekte gezichten van de branders en in de stad aan de grootere bedrijvigheid. Als dit jaar al z'n fabriek gewerkt had — met eenige spijtigheid had Leyter het zitten becijferen — hij zou 'n twintig mille verdiend hebben. Ja, 't was wel allemachtig jammer, dat hij van dit buitengewoon gunstige jaar niet had kunnen profiteeren. Maar, vermaande hij zich dan, hij moest tevreden zijn, kón het wezen trouwens. Afgezien van de financiëele kwestie, dit jaar was een van de voorspoedigste van z'n leven; 't had de vervulling gebracht van het meerendeel van z'n wenschen. Hij kon waarachtig niet meer verlangen, alleen maar hopen, dat de voorspoed zou blijven . .. 't mocht wel, na zooveel getob. En in die stemming wilde hij van zijn kant alles doen om de bruidsdagen van Suus van 'n opgewekte feestelijkheid te maken, overlegde met Henriet, stelde met haar het menu op voor het déjeuner dinatoire, dat hij persoonlijk met den kok ging bespreken, schreef de adressen voor de invitatiekaarten, dacht om alle mogelijke kleinigheden, welke z'n vrouw in de drukte, die haar boven 't hoofd dreigde te groeien, vergat, 'n Vreugde en 'n verrassing was 't hem ook, dat Arnold en z'n vrouw de uitnoodiging voor de trouwpartij aannamen. Hij kreeg den brief, waarin z'n broer hem hun overkomst mede deelde, 's morgens aan 't ontbijt, 'n luimig-hartelijk briefje en vreemd, terwijl hij geloofd had, dat de behoefte om Arnold weer 'ns te zien en te spreken, door de jarenlange scheiding vrijwel was uitgesleten, ondervond hij nu 'n wezenlijke blijdschap, die hij ongewoon levendig uitte, zoodat Henriet hem goedmoedig er mee begon te plagen. Maar dat kon hij toen weer niet goed velen; 't maakte hem 'n beetje verlegen, vreesde dat ze hem sentimenteel vond. En wat korzelig verdedigde hij zich. Nou ja, als je elkaar in zooveel tijd niet had gezien ... 't bleef toch altijd z'n broer niet waar ... ? De dag voor het trouwen, ofschoon er toen in huis nog veel te doen en te bedisselen viel, waarbij Henriet z'n hulp noodig had, ging hij ze persoonlijk afhalen, Arnold en Cor. En ja, even had het toch weer 'n desillusie gegeven, dat wederzien. Er was al dadelijk iets geneerends in de luidruchtige hartelijkheid van de twee Brabanders en ook voorzag Herman, dat het kleurige costuum van z'n schoonzuster — 'n hoed en 'n japon met veel paars, vlammend tegen het opdrachtig-roode gezicht van de gezette dame en veel geschitter van goud en brillanten — heftig becritiseerd zou worden door de élite onder z'n gasten, de Rotterdamsche Leyters met hun scherpe tongen. En weer meer leek Arnold verboerd. Hoe was dat toch Gods-mogelijk, schoot het door Hermans hoofd, terwijl hij zich Arnold herinnerde als student. .. dat er uit het fattig heerschap van toen zoo'n echte buitenman had kunnen groeien. Doch hij drong die indrukken weg uit z'n denken, 't Klonk alles zoo welgemeend wat ze zeien en hij lachte maar mee, toen Cor, schetterig, dat het weerklonk in den tunnel van het station, meewarig constateerde, dat Manus er niet dikker op was geworden." En hij moest onderweg naar huis wel erkennen, dat de gemoedelijke gulhartigheid van z'n schoonzuster, bij wie alles, wat ze zei, zoo welgemeend klonk, zoo eerlijk en zoo levenslustig, toch weer 'n heel eigen charme had. Zoo viel de ontvangst door de huisgenooten ook mee. Henriet had er wel weer tegen opgezien bij al de drukte nog logés te moeten hebben voor 'n paar dagen en Jacob was onuitputtelijk in grappen op tante Cornelia geweest; Suus had dedaigneus gezwegen; maar nu ze er waren, de oom en tante van benee den Moerdijk, voelden ze zich allen aangestoken door hun zuidelijk-luidruchtige vroolijkheid. Het gaf aan tafel dien middag 'n uitbundig gelach om Arnolds verhalen, herinneringen uit z'n jongens- en studenten-tijd, waarbij hij verschillende menschen, die ter sprake kwamen, kostelijk wist te imiteeren. En hij was onuitputtelijk; Henriet kreeg er pijn van in haar lachspieren; ze moest telkens verzoeken: „schei nou as-je-blieft uit, bewaar wat voor morgen", Emmy zat met tranen in de oogen. Tenslotte waren ze zoo nerveus-opgewonden, dat oom Arnold maar even op hoefde te kijken van z'n bord of z'n mond te openen om iets te zeggen, of het schok-schouderen begon weer. Maar ze voelden het als 'n weldaad, die bijna zinnelooze vroolijkheid; de tijd heugde hen niet, dat ze zoo van harte gul hadden gelachen. Suus was geheel met de „buitenlui" verzoend. Tante Cor had haar hartelijk 'n enveloppe overhandigd; 't cadeau zat er in. „Gullie mot er maar iets voor koopen naar oe goesting," zei ze en gaf de bruid 'n stijven kus op de wang. Er bleek 'n bankje van honderd te zitten in die enveloppe; Suus kreeg er 'n kleur van, voelde iets van berouw over haar minachting voor den oom en de tante, die haar zoo vorstelijk bedachten. En laat in den avond, — de vrouwen waren naar bed gegaan, vroegtijdig, met het oog op de komende vermoeienissen en emoties — toen de broers bij elkander zaten in het stil geworden huis, herinneringen uit het verleden, blijë en droeve, 'n weemoedige verteedering brachten, Herman natuurlijk ook sprak van z'n toekomst-plannen, z'n bouwerij, trof den brander de spontane belangstelling, welke Arnold toonde, het aandachtig volgen van z'n uiteenzetting; er leek hem 'n warm meevoelen in als hij bij z'n eigen jongens niet had gevonden, dacht hem toen. Eindelijk de trouwdag, 'n bleek-zonnige, vroeg-herfstige morgen. Ze kwamen allemaal wat huiverig, wat vreemd te moede beneden in de ontbijt-kamer, waar hun stemmen anders leken te klinken dan op gewone dagen. Het huis was vol verwachtingen en telkens, wanneer de bel ging, de voordeur dichtsloeg, gaven deze geluiden 'n lichtelijk verontrustende sensatie; ze wisten eigenlijk zelf niet waarom. Het kalmst leek nog de bruid zelf, schoon ze wel bizonder bleek zag en eerst, toen Meerhold kwam en spoedig daarop de rijtuigen aanrolden, scheen ook Suus onder den indruk te komen. De bruidegom praatte druk en opgewonden, schetterigvroolijk. Hij was nog 'n beetje gejaagd door zaken-onaan- genaamheden, die hij niet had voorzien en waarvoor hij, 's ochtends vroeg, nog naar kantoor had moeten rennen, vertelde hij. Zoo iets zou je altijd zien.... enfin, hij had 't gelukkig in orde kunnen maken, ging nu met 'n gerust hart voor 'n drie weken er tusschen uit... Ofschoon, als je groote zaken deed en de leiding alleen in handen had, zooals hij, bleven je gedachten er toch bij, al ging je nog zoo ver weg, hè, zei hij met z'n zelfingenomen glimlach tegen oom Arnold. Doch die haalde even z'n breede schouders op: „Ik zou in die drie weken maar alleen aan m'n vrouw en m'n genoegen denken. God man, zoo'n zalige tijd, als jij tegemoet gaat... wie praat of denkt er dan over zaken!' Henriet in haar nieuwe, stemmig-zwarte japon, ingetogen feestelijk, babbelde met den oom van Meerhold, 'n kleinen grijsaard met kalen schedel, rustig en langzaam sprekend en gebarend. Hij deed nog al gereserveerd, alsof hij 't niet de moeite waard vond om zich voor dien enkelen dag aangenaam te maken in dezen kring. Hij was met oom Arnold, Jacob en Georg Mencke getuige. Georg was er voor gevraagd, omdat 'n vriend van Henri, de eenige die er voor in aanmerking zou gekomen zijn, in Davos ziek lag. De Dordrechtsche neef had 't aangenomen, maar was nog niet verschenen en zoo was er wel 'n kleine onrust, dat hij den trein mocht gemist hebben. Herman Leyter had er z'n spoorboekje nog 'ns op nagekeken en zeker, Georg had er al moeten wezen. Allemachtig vervelend was dat wachten. „Hij kan 't toch niet vergeten zijn," had lachend de bruigom al geopperd, „zoo'n halve filosoof..." En men was met dergelijke min of meer grappige veronderstellingen doorgegaan om den tijd te korten en 't geval van den vroolijken kant te bekijken. Ondertusschen ging Leyter, in z'n ongeduld, 'ns uitkijken in het spreekkamertje aan straat. De rijtuigen stonden vóór, glim-zwart en kostelijk pralend ; de paarden knabbelden ongeduldig op hun bitten, de koppen fier omhoog door den opzet-teugel. Doch de koetsiers en palfreniers waren in het lijdelijk wachten uit hun statieuse houding gezakt. Er omheen, opgedrongen, stonden de nieuwsgierige vrou- wen en meisjes uit het volk, brandersknechts ook uit nabije branderijen, in druk gesnap en veel gelach; 'n politieagent drentelde op en neer met onverschillig dienstdoeners-gezicht. Toen zag Leyter onder de toeschouwers ook den bleeken kop van Manus Duimel, den meesterknecht van z'n branderij op de Vest, dien hij, met het andere volk, gedaan had gegeven 'n maand geleden, wijl hij deze branderij had verkocht en uitgestookt. Hij had blijkbaar nog geen ander werk, bemerkte Leyter aan z'n kleeding. Beroerd jammer voor zoo'n geschikten vent en z'n huishouden ... acht of tien kinderen waren er wel. En nu 't tegen den winter liep... Ja, maar 't was nu eenmaal zoo, hij, Leyter, kon er waarachtig niets aan doen, had trouwens al 'ns voor 'm uitgekeken... Maar er was geen werk, nergens ... er liepen al zooveel brandersknechts leeg... 't zou nog wel erger worden ook.. . Over 'n maand stookte hij weer 'n branderij uit en zoo zou 't doorgaan, lntusschen, Duimel zou hij wel willen hebben op z'n nieuwe fabriek ... maar kon de man zoo lang wachten, 'n paar maanden gingen er nog mee heen ... tja, dat was nu eenmaal de tragedie van 't leven; elke vernieuwing, elke verbetering zelfs in die groote machinerie eischte z'n slachtoffers en de een bereikte z'n illusies ten koste van den ander... Ha, daar zou je Georg eindelijk hebben. 'n Rijtuig kwam aangereden in vliegenden ren, stopte achter de anderen; doch voor het geheel stil hield, werd het portier reeds aan de binnenzij geopend, sprong Georg Mencke er uit. Leyter keek op z'n horloge. Eigenlijk waren ze nog maar tien minuten over tijd. Wat het wachten toch gauw lang viel! Georg, geëchauffeerd, stond al in de gang, werd met 'n hoera'tje ontvangen en naar de huiskamer gebracht door de bruidsmeisjes, Emmy en Jeanne en door Jacob en Laurens. Daar stamelde hij z'n excuses. De trein had bij Barendrecht 'n half uur oponthoud gehad, er scheen 'n wagon warm geloopen of zoo iets; zoo had-ie natuurlijk ook de aansluiting in Rotterdam gemist. Allerellendigst, zuchtte hij, want nietwaar, zonder hem had de plechtigheid nou eenmaal niet door kunnen gaan. Maar Meerhold lachte uitdagend: ,,'t Is wat moois, ons huwelijk begint al met pech." „Gullie hecht toch niet an voorteekens, wel?" vroeg tante Cor toen ernstig. Doch Herman Leyter klapte in de handen om stilte. ,,'t Is hoog tijd, lieve menschen, we moeten gaan." „Ja-ja, zeker," bevestigde oom Arnold. Toen vormde zich de stoet, als hij zich verdeelen zou over de rijtuigen: eerst de bruidsmeisjes, daarna het bruidspaar, de vier getuigen en, voor het laatste rijtuig, tante Cor met Henriet, Laurens en Leyter zelf. Die, het laatst, trad aan de deur van het als plots achter hem uitgestorven huis. De eerste twee rijtuigen waren reeds den hoek omgeslagen naar den Dam en uit het gezicht en de saamgegroepte nieuwsgierigen gingen langzaam uit elkander weer. Achter af nog, als een, die den tijd heeft, stond Manus Duimel. Hij lichtte met 'n moeë beweging z n pet, toen hij z'n vroegeren patroon op de stoep verschijnen zag en deze z'n kant opkeek. Even, met 'n welwillenden knik, groette Leyter terug; toen dook hij in het rijtuig, drukte zich zwijgend in'n hoek. Dat snel-verkommerde gezicht van z'n meesterknecht, het had hem 'n triest gevoel van deernis gegeven, er knaagde iets als verwijt... Die Duimel, een van z'n oudste en beste knechts ... Hij zou den volgenden dag maar 'ns naar 'm toegaan, wat brengen ... Maar overigens, ja God ... de wereld ging z'n loop ... Einde eerste deel. X