EEN GROOTE VLAMING HEKEN DE BO ZIJN LEVEN EN ZIJN WERKEN 1914 J. VERMAUT, UITGEVER, KORTRIJK DEKEN DE BO % Zijn leven en zijne werken EEN GROOTE VLAMING EKEN DE BO ZIJN LEVEN EN ZIJN WERKEN 1914 J. VERMAUT, UITGEVER, KORTRIJK EIGENDOM VAN DEN UITGEVER LEVENSSCHETS Laat ons beroemde mannen prijzen:... zulken die gezag voerden over hunne tijdgenooten, en krachtens hun verstandig beleid heilige dingen aan het volk voorschreven: die, in hunne kunstveerdigheid, dichtmaten uitdachten en de gezangen der schriftuur vertolkten: mannen, rijk aan kracht, die het schoone behertigden en in hun midden vrede stichtten. ECCLI. XLIV. Deze woorden onzer heilige boeken komen ons te binnen, als wij de beeltenis van Deken De Bo zaliger beschouwen en zijne verdienstvolle loopbaan overwegen : zij sporen ons aan om aan het Vlaamsche volk, dat dezen baanbreker zooveel dank schuldig is, niet enkel eene keus lezingen uit zijne werken aan te bieden, maar ook eene levensschets van den leeraar, den dichter, den taalgeleerde, den priester, tot voorbeeld en stichting, en als een blijk van hulde en erkentenis voor oogen te leggen. * * * Leenaart-Lodewijk De Bo werd geboren den 27 September 1826, te Beveren aan de Leie, een stil en eenzaam oord, waar niets de aandacht treft van eenen vreemdeling, waar zoo weinig zelfs voor de dichterziel van eenen inboorling in aanmerking komt : Een kerksken langs de koutervelden Bij 't kronklen van de Lei, Schier onbekend, en waar men zelden Of nooit entwat van zei. Eene enkle beuke; geen pilaren, Geen bouwtrant, geen sieraad; Een heiligdom, met drie altaren, Dat kraafsch in 't Westen staat. En eenzaam, ver van woon en wijke, 't En zij des Herders huis En 't huis van hem die luidt ten lijke En graven delft aan 't kruis. En toch dat kerksken zoo vergeten, Zoo needrig het daar staat, 'k Zal 't liefde en dank in 't herte weten Zoo lang mijn adem gaat... Zoo zong hij : daar immers wierd hij gedoopt : daar dwaalde hij zoo dikwijls in zoete mijmernis door den godgewijden akker waar dierbare nabestaanden rustten 1 Van uit zijne kinderjaren haalde hij later het volgende gebeurtenisje op en, monkelende, vertelde hij aan zijne leerlingen zijne eerste overwinning : hij had in de dorpsschool den eersten prijs behaald in schoon schrift : de jongens haalden hem plechtig in en vereerden hem met eene overgroote versierde pauwpen! Op veertien jarigen ouderdom ging hy naar het college te Thielt : immers de Herder der parochie liet aan de ouders van den begaafden jongen op eene veelbelovende toekomst hopen. Zooals men ten dien tijde veel placht te doen, lag de jonge student thuis bij eenen burger der stad. Dit schetste in 1875 een schoolmaat, de eerw. heer Van den Poel, pastoor van Proven, af, tot vermaak van eene gezellige vergadering waar De Bo tegenwoordig was : EEN STUDENT TE WEGE 't Jaar veertig, 't eerste jaar van tien herhaalde jaren (1) Die voor ons Vlaanderland zoo vol van rampspoed waren. Dan was 't, dal vrouw De Bo met haren eersteling Slechts veertien jaren oud, naar Pitje pastoors ging Om uitleg en om raad; want 't was op 's Herders zeggen Dat zij ging Leonard in Thielts college leggen. « Ik heb daar ook, sprak hij, latijn en grieksch geleerd, En meer dan drie jaar lang voor pastoor gestudeerd. Er is daar geen gevaar voor godsdienst of voor zeden De deugd van overouds die bloeit er nog op heden. Ga vrouw, ga vrank en stout, zoek ergens eenen post, Al waar 't van zestien pond, (2) voor slaping en den kost. Indien men binnen stee u eenen tand wil trekken, Er zijn ook bij den boer goedkoope en fraaie plekken. » En moeder nam dat waar, vertrok en zei : « Welnu Kom Leonard, wij gaan, pak vaders paraplu En voor dat 't avond zij, met neerstig toe te stappen Wij zullen hier alweer met vader zilten klappen. De mande is wel voorzien ; voor ieder van ons bei Twee kommen lindethee, twee stuitjes en een ei. » Doch Narden zei geen woord, hij keek in moeders oogen En dacht : « Ik moet vandaag mijn' kunst en wijsheid toogen! God weet hoe het met mij in 't onderzoek zal gaan, En of ik in het fransch niet bot en lomp zal staan? » Intusschen was men streke en rocht (3) men over Leie (1) 1840 tot 50 waren slechte jaren voor Vlaanderen : aardappelplaag, armoede en dure tijd. (2) Eene geldweerde, omtrent een frank : er moet hier spraak zijn van maandgeld. (3) Verleden tijd van raken, geraken. Van Bavichove op Hulste en dan langs de kalseie Die Thielt door Meulebeke aan Ingelmunster bindt. Zij stapten, stapten achtereen; een' scharremuts (1) met lint Versierde moeders hoofd, zij droeg noch pijp noch strekken. Een donkergroenen doek had ze om haar schoers te dekken, En 't roodgebloemde jakje op den kalmanden (2) rok, Ziedaar hoe vrouw De Bü van Beevren steêwaarts trok; En Narden schiep vermaak in moeders schoone kleeren; Ze mogen ze wel zien, dacht hij, db weerdig' heeren. 't En is toch geenen blaai, en eikendeen weet dit : Dat volk van leegen rang geen goudewerk bezit. Trotsch stapte hij voort, en keek of zijne schoen nog blonken; Zijn broek, wier pijpen slechts tot aan de knoezels zonken, Getuigde dat de knaap in vollen groeitijd was, Daarbij, van wijlen oom een afgedeelde jas Van groene wollen stoffe omzet met blinkersknoppen, Een' male (3) in elke slip, aan eiken schouder stroppen, Daalde af van in den nek tot dichte bij den hiel; Een' keunevellen (4) klak die over de ooren viel Bevrijdde Nardens hoofd van koude en zeere tanden. En moeder, voor 't profijt had hem met eigen' handen Het haar tot bij den nek in eene kruin gesneên. — En zoo zijn zij te Thielt de straten ingetreên. Van het eerste jaar tot het laatste stond De Bo aan het hoofd zijner klas. — Schoolmakkers hebben verteld dat hij in zijne jeugd een groot liefhebber was van sterrekunde en dikwijls 's avonds de sterren ging bewonderen. « De Bo gaat naar de sterren kijken, met de lanteern » spotten zijne medeleerlingen. Die lanteern (1) Eene inuts, effen gestreken, zonder pijpen. (2) Een rok van kalamande, wollen stof blinkende al een kant. (3) Maal, groote diepe zak in een kleed. (4) Van konijnvel. moest dienen om in de duisternis zijnen weg te vinden op de hemelkaart. Daar bleek reeds, van jongs af, zijne geneigdheid tot natuurvorsching, 't was een voorspel zijner drift naar de bloemen : daarom zeker dichtte hij in 1871, sprekende aan zijnen neef : Sterren en bloemen! Alfonsken, mijn kind! Sterren en bloemen! 'k heb ze altijd bemind. Sterren en bloemen! ik wierde een oud man, Sterren en bloemen! 'k en zweeg er nooit van. Sterren zijn bloemen in 't blauw firmament; Bloemen zijn sterren op de aarde in de lent. Sterren van hier ende bloemen van daar, Sterren en bloemen weerspiegelen malkaar. Bloemen in 't groene bevloeren den grond Van het paleis dat de Schepper ons jont; Sterren behangen de vaute daarvan, Lampten zoo hooge, 't en kan niemand an. (I) Bloemen doorbloeien het zomergetij, Maar met den winter verwelkeren zij; Sterren verschijnen als de avondbeê luidt, Maar met den uchtend gaan ze altemaal uit... Thielt zag dus den student opgroeien tot man en de toenmalige leeraars aan 't college hadden er hunne voldoening in den jongeling « meer mensch » te zien worden : hij had zijnen geest ontwikkeld door vlijtig werken vooral in de studie der oude letteren, zijn hert (1) Lampen die zoo hoog hangen dat er niemand aan kan. veredeld door een neerstig streven naar al wat verheven is : zoo was hij veerdig om eene levensbaan te verkiezen en verderen vooruitgang te maken : hij verliet dan het college, vol dankbaarheid voor zijne meesters, vol genegenheid tot de stad waar hij studeerde. Met die gevoelens dichtte hij zijnen groet Aan Thielt verschenen in 1852 in « De Gazette van Thielt » : Wel menig jaar is heengedreven Sinds ik, o Thielt! in uwen schoot Het voedsel vond dat kracht en leven Aan mijne kinderdeugden bood... ...O eeuwig dank aan de achtbar Heeren Die daar zoo vele zorg en tijd, Om deugd en kunst mij aan te leeren, Belangloos hebben toegewijd... Duizend herinneringen streelen zijne droomende verbeelding : diepgetroffen roept hij voor den geest het verval van de linnenweverij en de ellende van Thielt in de jaren 40-50. ...En daarom, Thielt! als lentebloesem Bemin ik uw geheugenis, En daarom zwelt van vreugd mijn boezem Als overvloed uw erfdeel is! En daarom voelde ik 't hert mij scheuren Wanneeer ik in den rampendag Uw' schamel kinders zich vertreuren En van den honger sterven zag! Want ja! de boom wiens milde vruchten, Tot loon van nijverheid en vlijt, U weelde schonken en genuchten. Die boom, zoo welig eens gedijd, Verkwijnde nu! zijn blaadren geelden En vielen ritslend langs de baan, Zijn neergezonken takken kweelden!... Uw lakenhandel was vergaan!... Ik zag op uwe markt en straten Dien dichten drang van volk niet meer. Die, als een zwerm rond honigraten,, U rijkdom bracht en roem en eer!... 't Was rouwig stil!... De ellendeplagen Met hare vleuglen, naar en zwart, Om uwe lenden neergeslagen Bebroeden u den dood in 't hart!... Deze omstandigheden zullen hem wat later stof bieden tot twee zijner roerendste gedichten, beide wel bekend : Liefdadigheid (zie bladz. 28), verhaal van de bewonderensweerdige milddadigheid van Deken Darras en de dankbaarheid der schamele arbeidersbevolking, — en Het Weezekind (zie bladz. 27), een klaaglied over een arm kind dat jammert op het graf van den Deken. * * * In October 1846 ging De Bo naar het seminarie te Brugge en wierd priester gewijd den 15 Maart 1851. — Eerst was hij eenige maanden als hulppriester werkzaam te Assebroucke, en gedurende het groot verlof stond hij zijnen oom ter zijde, den eerw. heer Ignaas De Bo, pastoor te Clemskerke aan de zee. De oom hield veel van zijnen neef, en wederzijds : ook sleet « Meester Leenaart » te Clemskerke een groot deel zijner verlof- dagen, en zoo kwam het dat hij de zee, de duinen, de visschers liefkreeg en bezong : aldus ontstond zijne ballade De Zee (zie bladz. 40), vloeiend en lief, al bevat het stuk veel onwaarheid (1 ), — en Het Lied van den braven Vlaming in de Zeeduinen (zie bladz. 45). Toen « Nonkel de Pastoor » stierf (1867), speet het Meester Leenaart toch zoo zeer : nu zou hij telken jare met het einde van den zomer naar Clemskerke niet meer komen! 't Was uit! Dit gevoelen ontrukt aan zijnen dichtergeest het gemoedelijk treurige Herdenken, een zijner schoonste liederen (zie bladz. 49). — Hij keert derwaarts weder, Vijf jaar later (zie bladz. 56), en zingt nog zijn leed uit bij de bouwvallige pastorij, zijne liefde tot dat eenvoudig volk der duinen dat hem bleef kennen. * * * Intusschen was De Bo leeraar aan Sint-Lodewijkscollege te Brugge : benoemd aldaar met October 1851, verbleef hij er 22 jaren, waarvan 19 in de rhetorika. Onder de vele professoren die elkander opvolgen om de jongelingen van onze katholieke gestichten langs de baan van hunne humaniora te geleiden, is er altijd een die op hunnen geest eenen bijzonderen en voortduren- (1) " 'k Heb nog nooit de zee gezien... „ — 't Meisje spreekt van de zee, alsof het die wel honderdmaal aanschouwd had : de schelpen beschrijft het net zoo nauw als een natuurvriend gelijk De Bo het zou doen. Een visschersknaap zou van de zee niet afkeerig zijn, al leed er zijn vader ook schipbreuk: wel zou eene weduwe er haren zoon willen van afhouden. Speelde een jongen hier de rol van het meisje, stond eene moeder in plaats van den broeder, zoo waren de gevoelens meer trouw naar het leven. den indruk maakt, die den stempel van zijne eigenaardigheden in hun verstand prent, die meestendeels beslist over den levensweg waar naartoe gegaan, wiens gevoelen zij aankleven, wiens getuigenis zij inroepen, wiens woord zij spreken, wiens gansche doening hun karakter onherroepelijk vormt en richt. — Die man, die professor, dit toonbeeld was en bleef De Bo voor velen, 't Is hij die, met ICanonik Minne, het college van Brugge, gemaakt heeft, wat het mocht worden, een der bloeiendste inrichtingen van Vlaanderen, eene werkplaats waar de wapenen zouden gesmeed worden die in de handen van welgeoefende strijders gingen flikkeren om in alle standen der maatschappij, het kwaad te keer te gaan en alle goed voor 't gemeenebest te stichten « Laat onze jongelingen mannen geworden zijn! » riep hij uit met fier betrouwen op de toekomst : en zijne verwachting werd niet beschaamd : want, ja! het zijn de oudleerlingen van De Bo, die in veel gemeenten het bestuur op het politiek slagveld hebben vrijgevochten; en overal waar zij gevestigd zijn, staan zij aan het hoofd der maatschappelijke, godsdienstige en liefdadige werken. Op de 4 tot 500 jongelingen die hij gedurende 22 jaar heeft opgeleid, zou men er geen zestal kunnen noemen die onze rangen verlaten hebben om tot den vijand over te loopen. En waaruit sproot dit gezag voort, dat zoo een heilen duurzamen invloed had? Vooreerst uit zijne groote geleerdheid, gepaard met eene buitengewone planmatigheid in het onderwijzen. Zijn uitleg was kort en duidelijk : zijne Kleine Nederduitsche Spraakkunst voor Vlamingen is er een slaande bewijs van : nederig van vorm en trant, maar vol kruim. Immers, evenals de man, was de leeraar de eenvoudigheid zelf, afkeerig van allen blaai : hy leerde zijne studenten te schatten wat grondig gedacht en kernachtig uitgedrukt is. Bij het lezen der Latijnsche en Grieksche schrijvers, deed een gepast woord behendig gevoegd aan eene letterlijke vertaling, of een woord dat zijne stem liet uitkomen bij het overzien, licht opgaan voor de oogen zijner oplettende toehoorders. Met dit doel ook gaf hij L'Epitre aux Pisons uit, eene verklaring van « Ars Poëtica » van Horatius. Dikwijls hebben zijne leerlingen op hunne banken van verrukking en ontroering gesidderd, als hij nu eens met opgetogenheid, dan met tranen in zijne oogen de onsterfelijke bladzijden vorendroeg van de groote meesters. En hadden zij moeite om den bouwtrant der huizen en tempels, den vorm der wapens, het eigenaardige der kleederdracht en allerhande « realia » uit de oudheid te verstaan, zoo hielp hij hen op alle vindingrijke wijzen om hunne wankelende stappen te geleiden naar het licht. Hij teekende op het bord het schip van den rampzaligen Aeneas, verbeeldde er de strijders van Homeros in volle wapenrusting, of kwam naar de klas met allerlei tuig dat hij zelf verveerdigd had. Zoo is hij in zake onderwijs en opvoedkunde een baanbreker geweest en gebruikte hij reeds van in 1851 af voor zijne lessen, de nooit volprezen aanschouwingsmiddelen die, om overal binnen te dringen, nog tientallen jaren zouden moeten wachten. Eene andere oorzaak van De Bo 's gelukken als leeraar was zijne onverpoosde werkzaamheid die zijne leerlingen, meer nog om zijn voorbeeld dan om zijne woorden, van hem moesten afdeelen. « Nooit, getuigde zijn Principaal, Kanonik Minne, heeft hij eenigen arbeid ontzien of geweigerd. » — Hij had eene bijzondere begaafdheid om de letterkundige pogingen zijner studenten aan te moedigen : in zijne klas was er geen een die niet werkte. Was er iets goeds in een opstel, hij verhief het tot in de wolken : viel er veel te verbeteren, hij deed het blijken met minzaamheid en vereerende woorden. Liet hij niet bij zijne eigene gedichten, eenige oefeningen zijner leerlingen uitgeven, alsof het al één werk ware? Eindelijk was De Bo een allerbeste meester om reden van zijne grondige, ja wonderlijke kennis van de inborst en de eigen begaafdheden die de leerlingen van elkander onderscheiden. De Bo behoorde tot die bestuurders niet de alle onderdanen volgens den zelfden onplooibaren regel willen geleiden, die alle opkomelingen in éénen vorm pogen te kneden of op gelijken ieest te slaan, die geen acht geven op de veelvuldige verschillige hoedanigheden en neigingen die God, — zoo verscheiden weerspiegeld in zijne scheppingen der stoffelijke natuur, — aan de redelijke werken zijner handen ruimschoots heeft bedeeld. De Bo snoeide den druivelaar niet gelijk den appelboom, noch vroeg hy aan den lijster te zingen als de nachtegaal, noch aan de bevallige musch haren nest te bouwen gelijk de koninklijke arend op de hoogste berg- rotsen. Iedereen zijner leerlingen, volgens dezes oorspronkelijken aanleg en eigen geschiktheid, wees hij den weg: maakte hij van al zijne kweekelingen geen overvliegers, toch leerde hij elkeen eens of anders nuttig worden, daar hij ondertusschen ook al meesters in hun vak deed ontkiemen. Van zulk eenen leeraar scheidde men noode: ook was het wel gemeend wat een leerling zong, als vaarwel aan college en aan mees/ters: 'k Verlaat u!... maar ik zal u eeuwigen dank Voor al uwe weldaden weten; Waar God mij geleide, hoe ver en hoe lang In 't wereldgestorm gesmeten, Ik zal u gedenken als 't dankbare kind Dat teeder van hert zijne moeder bemint! 'k Zal nooit het college vergeten. (1) Geen wonder dat zij die te Brugge verbleven, trouw hunnen gewezen leeraar bezochten: 't was open hof, den Zaterdag avond, op zijne kamer voor de vrienden van stad. Na blijde en verstandig gesprek, met slag van den tienen, smeet hij zijne vensters open en « waaide », daar die heeren, grijpend naar hoed en jas, vluchtten ! 'Hoe welgezind ook keerden zij weder op die regelmatige vergaderingen der oudleerlingen van het college, waarvan De Bo, nevens Kanonik Minne, de ziel en de blijdschap placht te wezen, De Bo, dien zij onder hen uit Brugsche schalkachtigheid, — misschien wat te gemeen- (1) Joseph Bouchez; in De Bo's Gedichten. zaam, maar opperst genegen, — « Papa De Bo » noemden. * * * Doch De Bo's bedrijvigheid strekte over een ruimer veld dan het college: en daarom ook heeft hij niet enkel van wege zijne oudleerlingen dank verworven, maar wel nog van alle rechtschapen Vlamingen. 'Hij heeft ons ten eerste gedichten geschonken: en, is zijne dichterlijke nalatenschap niet groot, toch mogen wij zeggen dat enkele stukken ware juweeltjes zijn: en omdat zij medegeholpen hebben om het Vlaamsche volk tot bewustzijn te doen komen, zullen zij immer belang opleveren: 't zijn van de eerste spranken van eenen grooten vuurgloed. Eenige gedichten zijn onuitgegeven: zoo een luimig drinklied Op Nieuwjaarbezoek (zie bladz. 100): het handschrift vermeldt «Waar gebeurd in 1859 ». Ook een kindertooneel in den gewonen trant der prijsuitdeelingen: De Vrede met zijn statig gevolg — Landbouw, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen, — komt in Belgie eene schuilplaats zoeken en is er welkom (1870). — De Bo mocht niet gespaard blijven van zulke verzoeken die alwie eens dichten durfde kwellen: hij moest verzen maken op rouw en op eerste communie-gedachtenissen, voor jubelfeesten, voor vrienden en kennissen bij allerlei gelegenheden: zie b. v. Op een album (bladz. 92). Maar beter bekend en van meerder — alhoewel zeer ongelijke — weerde, zijn de stukken in « Rond den Heerd » (1) verstrooid, en degene, alleszins de schoonste, in een bundel uitgegeven onder den eenvoudigen naam van Gedichten. Hij had ze « wel eens uit plicht of uit luim geschreven, had ze nu (1873) in een kapeeltje vergaderd en droeg ze op aan de leerzame jeugd, hopende dat zij haar dankelijk en profijtig zouden zijn »: — zoo De Bo in ztfn voorwoord. En ja! profijtig waren zij zeker : want uit dit « Kapeeltje » zijn eenige bloemen onverwelkt gebleven en maken sedert jaren de vreugde en het genot uit onzer leerende jeugd; — maar dankeüjk vooral te Brugge waar dit tuiltje den aangenamen geur weer liet ruiken van heugelijke en schoone dagen; het was immers de gewoonte in 't college te Brugge dat er alle jaren, bij de plechtige prijsuitdeeling van Oogst een Vlaamsch dichtstuk afgelezen werd, handelende meest over Kerk en Vaderland, volgens de tijdsomstandigheden: natuurlijk was De Bo daartoe aangewezen en jaar om jaar heeft h« de droevige of blijde gebeurtenissen dezer woelige tijden bezongen. — Niet altijd slaagden zijne pogingen even wel: want de prijsuitdeeling was daar en... De Bo « moest » dichten: nu Bilderdijk leerde reeds in zijn tijd: 't Gedicht Uit plicht Gelukt niet licht. Maar hinkt aan ijzren boeien, 't Heeft vier Noch zwier Noch bloei noch tier En kruipt in plaats van vloeien. (1) Weekblad vroeger te Brugge verschonende onder bestuur van G. Gezelle, A. Duclos, De Bo, enz. Vuur hebben De Bo's gedichten wel, maar zij zijn niet altijd vrij van holle grootspraak: hun bouw is niet los en niet lenig, niet ongekunsteld genoeg: dit geldt vooral voor zijne eerste stukken Men leze: Parijs en Rome in 1867 (bladz. 1 1) en Het aanstaande Concilie van Rome (bladz. 16), en vergelijke met «De Eeuw en haar Koning » van Schaepman: men zal besluiten dat slechts groote dichters genoegzame sterkte van vleugelslag hebben om als de arend op te stijgen tot die duizelingwekkende hoogte van waar men de wereldgebeurtenissen ten volle beheerscht. De liefde tot het Vaderland en tot zijne Moedertaal was eene snaar die De Bo gemakkelijk trillen deed: zulke onderwerpen lagen beter binnen de perken zijner dichtergaaf. Voor Vlaanderen, myn Vaderland (zie bladz. 2) ligt op alle lippen en met reden: men mag het leggen, — al is het wat schoolscher en minder oorspronkelijk, — nevens Guido Gezelle's « In Vlaanderen blinkt de hemel blauw ». — Voor de prijsuitdeeling van 1860 had De Bo een dichtstuk gereed: Voor Godsdienst en voor Vaderland (zie bladz. 5) : het werd voorgedragen door een zijner leerlingen J. Blondel, later bisschop van Helena, in den Staat Montana (Noord-Amerika): de groote zaal der Halle zat vol en de toehoorders werden vervoerd door de geestdrift die den dichter bezield had en die overgevloeid was in 't hert van zijnen jeugdigen vertolker: De Peneranda eerst schreef er muziek voor, later ook Morreeuw van Brugge. — En hoe gemeend zijn begeesterende zang De Moedertaal ! (z:e bladz. 8). Meenden het alle Vlamingen zoo! Als het gold Vlaanderen bovenal, was de ingevoelige Leenaart soms guitig en schalksch. Zijn vriend professor Verraes was een vurig bewonderaar van den Franschen kanselredenaar Lacordaire: als hij bij De Bo was sprak hij van niemand anders. « Leenaart, Leenaart, dat zoudt ge moeten hooren ». — « Och zwijg met uwen Lacordaire, allemaal « Fransch lawaai ». Nu, Lacordaire kwam preêken naar Rijssel en na veel moeite kreeg Verraes De Bo mede. De Bo luisterde met gespannen aandacht, en onder het sermoen zag Verraes hoe dikke tranen langs zijne kaken biggelden. Toen ze buiten kwamen zweeg De Bo een tijdlang en eindelijk sprak Verraes : « Wel, Leenaart, wat denkt ge er van? » — « Och ! Edward, jongen, — en hij zuchtte, — Edward, die vent spreekt... gelijk 'ne Vlaming ». * * * Zeker was De Bo een dichter: geen dichter van hooge vlucht, die grootsche beelden schiep in wondere droomen, maar een biaaf, gevoelig hert dat Kerk, Vaderland, Taal, bloemen, duinen, christelijke liefdadigheid minde en bewonderde, en dit in gewone bewoording voor iedereen vatbaar maakte; — geen fijne kunstenaar, taalmuziek spelend met klank en maat: hij kende eenige maten en goot in die vormen de meest uiteenloopende gewaarwordingen: hebben moderne fijnooren geen vrede met zijn rhythme, toch zal het onvermoeibaar trippelen of het regelmatig wiegen van veel zijner verzen daarom niet minder den « oningewijde » blijven bekoren. Mettertijd kwam er wat beweging in zijne gedichten: ver- gelijk het zoo lieve, maar eentonige Eikhoorntje (bladz. 93) van 185 7, met den levendigen, klanknabootsenden Roobaart (bladz. 97) van 1873. In zijne eerste jaren dichtte hij rhetorika in zang en woorden: 't was hetgeene men hem geleerd had en waarin hij opgroeide: maar stilaan viel dat plaksel af van zijnen geest en hert. Natuur kwam boven, die fijngevoelige natuur, met stil geruisch als van eenzame bosch- en bladerstilte, veeleer dan zoet gezang van zinderende snaren. Deze trapswijze volmaakter uiting van De Bo's dichterziel volgt men trouw in eenige stukken die over gelijke stof handelen maar op wat jaren afstand gemaakt zyn: in 1853 dicht hij in beschouwingen verslonden Het Kerkhof (zie bladz. 22): in 58 zucht hij, veel gemoedelijker aangedaan, Niet weenen (zie bladz. 63) : maar, in 68, is het al hert en gevoel in De Gerwe (zie bladz 69): wilt gij dit stuk vatten, maak dat alles buiten zwijge : wees ingetogen en lees, half luid, weemoedig, in tragen maatzang, als 't bewegen der stille waterwelle : Plant, zusters, plant geen vreemde bloemen, enz. De Bo slaagde best, onzes inziens, in het treurdicht en in de vertelling: zijne legenden en oude verhalen met zedelijke strekking boeien ons om hunnen eenvoud zelve. De Dadelboom, — De Kluize, — De Waterkruik, — Sint Raymonds mante'. (zie bladz. 103 en volg.) zijn geurig en frisch als in 't wild groeiende kruidekes: men vergelijkt ze liefst bij liederen uit vroegere eeuwen. — In 1879 vierde men te Poperinghe het jubelfeest der opwekking van een doodgeboren kind, wonder door Maria's voorspraak geschied: ter dier gelegenheid dichtte De Bo een liedeken honingzoet: ...Het was in veertien honderd En tachentig mm een, Dat Popering verwonderd En blij was ongemeen, Omdat Rassoen Vanhove En zijne vrouw Jaakmijn Beloond in hun geloove Met een mirakel zijn... Volgt even ongekunsteld een omstandig verhaal naar de oorkonden: na vurig smeeken tot O. L. V., ontgraaft men het wichtje dat blijkbare teekens van leven geeft: het wordt ter kerk gebracht en gedoopt: — dan tot slot een gebed : Maria hoog verheven, U weze dank en prijs Voor 't kindeken zijn leven In 't eeuwig Paradijs. Verkrijg ons ook die gunste Van zalig dood te gaan : Gaan varen is geen kunste, Maar landen heeft wat aan. Men zou gissen dat het vloeitie uit de keurige pen van een vromen monnik der middeleeuwen. Had De Bo zijne niet te loochenen dichtergave kunnen ontwikkelen, zoo zou hij wellicht onder onze dichters eene allereerste plaats ingenomen hebben : maar zulks was zijn beroep niet: hij dichtte enkel uit noodwendigheid of uit tijdverdrijf : het beste zijner vrije stonden besteedde hij aan de taalstudie. Tot scherping misschien van zijn oordeel in woordenkennis, — of was het om den rijkdom onzer taal te bewijzen ? — bewrocht De Bo eenige vertalingen en gaf ze uit: zoo De Psalm II (zie bladz. 36) en Het Morgenlied van 't Kind (zie bladz. 32). — In proza verdietschte hij verscheidene stukken van Louis Veuillot, waaronder de breedvoerigste De Pastor van Quaethem (Ce que c'est qu'un curé) (zie bladz. 132) en Mijnheer Planson, missionnaris in Frankrijk (La journée d'un missionnaire) eerst uitkwamen in « Rond den Heerd » en daarna te zamen in een boekje uitgegeven wierden (1877). Daar gebruikt De Bo opzettelijk de taal die hij dagelijks op de lippen van het volk hoorde en opmerkzaam afluisterde, wat gelouterd zeker, niet zoo plat, maar met de eigenste wendingen die opwellen uit het kloppend hert van den gemeenen man. Zoo te vertalen vergt diepe kennis der taal en verstandig omgaan met het volk: hoe gewoon ook die schrijftrant schijne, is er veel kunst bij. Een voorbeeld : L. Veuillot schreef : « Le monde passé, Dieu dure toujours. Le morde et Dieu font toujours la même chose: le monde ne cesse de passer, Die', ne cesse de rester ». — Men geeft die gedachten weer als men eenvoudig zegt : « De wereld gaat voorbij. God duurt altijd. De wereld en God doen altijd dezelfde zaak: de wereld houdt niet op voorbij te gaan, God houdt niet op te blijven » — Maar daar zit geen leven in : De Bo zegt dat heel anders: « De wereld gaat voorbij. God duurt altijd duren. De wereld en God, zij doen eeuwig hetzelve. De wereld en staat niet van gaan, en God en staat XIX niet van staan. » — Daar zit meer dan de gedachte in : toon en zang van 't Fransch zijn weergegeven: dat getuigt van veel meesterschap over onze taal. * * * Maar zoo al zijne gedichten en andere letterkundige bijdragen zouden onvoldoende zijn om De Bo in breeder kring bekend te maken, toch zou hij eene onvergetelijke gedachtenis bij alle Vlaamsche taalbeoefenaars en Nederlandsche lettervrienden verdienen, omdat hij voor onze taalkunde een onvergankelijk gedenkstuk oprichtte met zijn meesterwerk het « Westvlaamsch Idioticon », eene verzameling van woorden, spreuken en wendingen die eigen zijn aan de Westvlaamsche gewestspraak of die ten minste in We3t-Vlaanderen met eene bijzondere beteekenis luiden. Immers iedereen weet dat een Westvlaming niet spreekt als een Oostvlaming, een Antwerpenaar of een Hollander: Westvlaamsch, Oostvlaamsch, Antwerpsch, Hollandsch zijn allemaal tongvallen, gouwspraken van één en dezelfde taal. Het verschil ligt niet alleen in de uitspraak: elke streek heeft verbuigingen, vormen, uitgangen die haar eigen zijn, doch vooral een overvloed van woorden die elders niet gekend zijn of een anderen zin hebben. — De Bo was reeds van in zijnen leertijd tot op 't einde van zijne seminariejaren bezig geweest met alles op te teekenen wat hij in gesprekken en lezingen aantrof als eigen aan de Westvlaamsche gewestspraak: 't was de kiem waaruit hij een prachtigen, weelderigen boom zou kweeken ten koste van onverdroten, levenlang zwoegen. In 1851, verklaarde het derde Nederlandsch letterkundig congres te Brussel dat het eene wenschelijke zaak zou zijn, voor elke streek, alle taaleigenaardigheden op te zoeken om uit die stof, nader onderzocht en uitgepluisd, het ontworpen « Woordenboek der Nederlandsche Taal » op te maken. — Deze wensch kwam eerst gedeeltelijk tot uitvoer, een vijftiental jar;n later, toen Pastoor Schuermans zijn « Algemeen Vlaamsch Idioticon » uitgaf te Leuven met behulp van de letterlievende maatschappij « Met Tijd en Vlijt »; het omvatte, in 900 gr. 8° bladzijden, het taaleigen van onze gezamenlijke Vlaamsche streken. Het was degelijk werk maar vrij wat algemeen en zeer onvolledig. De leemte die aan te vullen was kon De Bo best naar grootte schatten, daar hij intusschen zijne geliefkoosde bezigheid, meer bepaald en beperkt tot het Westvlaamsch alleen, neerstig planmatig voortgezet had: en 't was om bouwstoffen aan te voeren van onze gewesten, voor het optrekken van het grootsche werk, het « Woordenboek der Nederlandsche Taal » (1), dat hij zich haastte... Niemand kent door zijn eigen gebruik al de woorden die op veel uren in 't ronde, in alle standen en ambachten van duizenden lippen rollen, en bijgevolg niemand is in staat een Idioticon op te stellen zoo het behoort, zonder dat vele medewerkers van alle kanten woorden en zegswijzen bijbrengen. De Bo genoot dan ook de bereidwillige hulp van een dertigtal vrienden die hem (1) De eerste aflevering ervan verscheen in 1864 : traagzaam wordt het voortgezet, en op heden is het nog niet half voltrokken. hunne vondsten opstuurden: daar kwamen goede dagen van gezegende vangst, maar ook kwade tegenkomsten van « pedeeren » ( 1 ) of andere woordengedaanten door eenen grappenmaker verzind. Zoo mochten zijne vrienden het lied door Principaal Minne gedicht, met eene strofe op iederen professor, zingen: Kiliaen (2) deux, 1'homme au dictionnaire, Parlait ainsi : Quelqu'un sait-il le sens du mot « pedeere », Quelqu'un d'ici? Le dernier mot flamand de la Westflandre Le rendra fou... Hij knikte blijde, rookte zijne pijp en wrocht voort. Want dan slechts begon het werk, als al die woordenvormen en taalverschijnselen moesten uitgelegd worden, met voorbeelden vastgesteld en tegenover andere talen geplaatst. Dat eischte groote beslommering en belezenheid, veel zoeken en schrijven: dat al moest gedaan zijn in de vrije uren van zijn leeraarsleven, daar hij met recht en reden ontspanning en rust had mogen genieten ! Heel passend zei Gezelle : « Hij, hij trok zijnen string, door de ongebaande strate, en hij zag niet om; gelijkende den sterken, den vastberaden, den stille en verre gaanden, den edelen, den koelmoedigen werkosse ». (1) Iedereen viel hij met dit woord lastig: niemand kon hem de afleiding ervan geven. Op zekeren dag kwam hij bij eenen man van Wevelghem en duwde hem onmiddellijk 't woord onder de neus. — Wel zeker ken ik dat, riep het boerke uit: pedeeren, dat heet t' onzent vlas kweeken als Pee D'Heere, slecht! (2) Taalgeleerde der XVIe eeuw, schrijver van een Vlaamsch-Latijnsch woordenboek Een reuzenwerk ! Nabij 1500 4° bladzijden, boven de 28 duizend woorden, al uit den mond des volks vernomen, opgezocht bij vakkundigen en ambachtslieden, gewikt en gewogen gelijk in eene goudschaal, vergeleken bij vormen van oude schrijvers, verklaard door gewoonten, rechtsplegingen en bijgeloovigheden van uit verre tijden (1). Eene merkweerdige inleiding maakt den lezer nader bekend met de West-Vlamingen en hunne taal (zie bladz. ) en met het doel van het Idioticon. Een onsterflijk gewrocht is het, dat Gezelle voor zijne oogen ziet leven en begeesterd aanspreekt: « Dierbaar en welsprekend overblijfsel van den weisprekenden en welschrijvenden meester, dien gij beter als ooit eene vergankelijke lichtprente, overal vertegenwoordigen zult ! — Struisch en welvarend kroost dat hij met zooveel en langen en lastigen arbeid gekweekt, gekastijd, gekleed en gereed heeft! — Dierbaar kind, dat noch broeder, noch zuster, noch weerga en hebt in Vlaanderen; gij eilaas ! die voortaan een weezekind wezen zult en blijven, ja, en... gij hebt uw vader zijn dood gekost ! » Het « Westvlaamsch Idioticon » bij zijn verschijnen (1870-73) wierd hertelijk verwelkomd door hen aan wie het opgedragen was, de opstellers van het « Woordenboek der Nederlandsche Taal » en alle liefhebbers van 't Westvlaamsche dialect. Lof verdiende het zeker, en het ontbrak De Bo niet aan kostbare blijken van hoogschatting vanwege bevoegde taalminnaars. (1) Men leze o.a. den uitleg van : « Op d'hage slaan; hier ware 't goed haver zaaien ; hatenijd ; heke-penning ; de varende vrouwe ». Zoo schreef hem M. De Vries (1), een opsteller van het reeds vermelde « Woordenboek dr:r Nederlandsche Taal »:... « Ik verheug mij u tevens geluk te mogen wenschen met de uitstekende wijze, waarop uw belangrijke arbeid door u volvoerd werd. Uw Idioticon getuigt van degelijke taalkennis en van grondige studiën. Het bevat eenen rijken schat van materiaal, dubbel bruikbaar gemaakt door uwe verstandige verklaringen en bondige opmerkingen. Het is voor de kennis onzer Nederlandsche taal van zeer groot gewicht, voor die van het Middelnederlandsch ten eenemale onmisbaar. En niet weinig wordt de waarde verhoogd door de rijke keus van bijgevoegde voorbeelden, waarin het gebruik der woorden wordt opgehelderd. Daardoor eerst wordt een woord volkomen helder voor iemand die met het taaleigen zelf niet bekend is. Ik heb reeds veel uit uw werk geleerd, en hoop er voortdurend uit te leeren Wees overtuigd dat uw arbeid in Noord-Nederland op hoogen prijs wordt gesteld. Aan de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek hebt gij een uitnemenden dienst bewezen : onze volgende afleveringen zullen u telkens bewijzen dat zij er dankbaar gebruik van weet te maken. » Dr Van Heiten, na gewezen te hebben op de groote schaarschte in dialectische woordenboeken en de zwarigheid van zulk een werk, roemt de volledigheid, de (1) Dezelfde die vroeger zei: Wat wil men dat de Redactie van het Wdb. der Nederl. Taal de kleinooden van iedere gewestelijke spraak in haren woordenschat sluite, als men haar die niet kennen laat ? Wat wil men in 't bijzonder dat de Taalkunde de kostelijke materialen van het Westvlaamsch bewerke, als de West-Vlamingen zelf die niet aanbrengen. nauwkeurigheid en helderheid van De Bo's Idioticon : en hij vaart voort : « Mag men reeds daarom den geleerde groote verdiensten toeschrijven, nog meer verdient hij onzen dank, dewijl hij, begrijpende dat een Idioticon meer dan een bloote opsomming van woorden moet bevatten, de regelen van het behandelde dialect en de verschijnselen die er zich in voordoen heeft nagegaan, onderzocht en opgeteekend, en hierdoor aan de taalwetenschap en wel in 't bijzonder aan de taalstudie der etymologie, eene menigte niet genoeg te waardeeren bouwstoffen heeft opgeleverd. » Dr De Jager noemde het Idioticon « een gewrocht waarvoor alle hoogschatters der moederspraak dankbaar zullen wezen en dat der Vlaamsche letterkunde tot onvergankelijke eere zal verstrekken... Het onderscheidt zich van de meeste zoowel inheemsche als buitenlandsche werken van dien aard, niet alleen door uitgebreiden omvang, maar vooral door de wijze van bewerking. Aan eene groote mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid paart het overal blijken van des schrijvers grondige taaikennis, helder oordeel en goeden smaak. » Dr J. H. Halbertsma telde De Bo onder de uitstekendste Germanisten van het buitenland en liet hem daarom een exemplaar aanbieden van zijn « Lexicon Frisicum ». Johan Winkler verklaart dat dit « hoog verdienstelijk werk niet genoeg geroemd en op prijs gesteld kan worden, dat het eenig is en zoo als er van geen anderen Nederlandschen tongval een werk bestaat. » Even vleiend waren de beoordeelingen van onze land- genooten de hoogleeraars P. Willems en P. Fredericq, en anderen. Daar moest zeker een wangeluid dat eenparig lofprijzen storen, want een buitenlid der Koninklijke Akademie van België, Dr Nolet de Brauwere van Steeland, viel De Bo aan en met hem zijne medeopstellers van « Rond den Heerd », eerst in eene « Notice sur le particularisme linguistique flamand de la Flandre Occidentale » verschenen in Februari 1874 in « Bulletins de 1'Académie royale de Belgique ». Hij klaagt ze aan als wilden zij de zoo moeilijk bekomen taaleenheid verbreken door « un particularisme linguistique par lequel on espère isoler la Fla idre Occidentale de tout contact littéraire avec la Hollande et même avec les autres provinces flamandes : ...ils prétendent a une langue purement locale, en patois flamand occidental, inintelligible partout ailleurs, produisant une littérature a leur usage particulier, réduite en outre au seul genre religieux ». De Bo's Idioticon schijnt hem te lijvig, vergeleken bij Schuermans « Algtmeen/Vlaamsch Idioticon » : het is te spoedig afgewrocht, immers « drie jaar na Schuermans werk ». Daarbij voegt dezelfde Nolet de Brauwere een onbezonnen gekakel over « Rond den Heerd ». — De opstelraad van dit weekblad antwoordde, met De Bo's pen, in een « Lettre a M. le Dr Nolet, enz. » dat de Westvlaamsche letterkundigen met de uitstekendste taalgeleerden van Noord en Zuid in allerbeste betrekkingen leven, zoo tal van welbekende getuigenissen het bewijzen; dat zij blijmoedig de nieuwe regels der spelling gevolgd hebben tot bevorderen der taaleenheid; dat zij verders geen scheuring kunnen te weeg brengen waar geen eenheid bestaat, noch moet bestaan volgens bevoegde mannen; dat zij geen « abominable patois, inintelligible partout ailleurs », maar wel Nederlandsch schrijven, met toevoeging van woorden en wendingen uit de gewestspraak, die echter den toetsteen van eene gezonde taalkunde niet vreezen; dat die gewestspraak, naar Alberdingk Thym, ook voor lezers van het Noorden geenerlei bezwaar van onverstaanbaarheid kan meebrengen. Aangaande het Idioticon, ernstige mannen beoordeelen zulk een werk niet naar schatting van het getal bladzijden; daar wierd wel veertien jaar arbeid aan besteed. Onvoorzichtig genoeg bracht Dr Nolet den twist over in « De Toekomst » April-nummer 1874, met eene bijdrage over « Westvlaamsch Taal-particularismus » : ditmaal trekt hij te velde bijna uitsluitelijk tegen De Bo's « Gedichten » « die tevens zeer goed en schromelijk slecht zijn : ...ten opzichte van innerlijk gehalte, dat heet, wat betreft geest en hart, dichterlijke opvatting en wellicht al te gemakkelijke versificatie, laat de bundel weinig of niets te wenschen... Hoe toch de uiterlijke inkleeding van den bundel niet veel, maar alles te wenschen laat, kunnen enkele aanhalingen genoegzaam uitwijzen... » Maar daarbij omgerijmdheden en schimp, ja afstootelijke zinspelingen : 't ging te ver! De Bo antwoordde in hetzelfde tijdschrift met voorbeelden uit Bilderdijk en Vondel die de « uiterlijke inkleeding » zijner verzen verrechtveerdigden, en hij wees met innige voldoening op den bijval van het Westvlaamsch in Noord- Nederland. Voor 't overige geeselt hij onbermhertig den man die, « zoohaast hij redeneeren moet, gevoelende dat hij grond mist, beproeft, op zijn harlekijnsch, gekheid en boerterij. Niels zoo slim als die mensch; hij gaat de apen te boven. Dan, zinkende al dieper en dieper, geraakt hij in den stank, en — katijvige Scarron — travesteert hij op eene walgelijke wijze hetgeen hij oordeelmatig niet wraken kan. » Met Dr Nolet's eigen bewoording zegt hij tot slot dat die man « geestbedwelmd is en in tureluursche stemming, en prevelt » iets dat hij niet meent of kwalijk weet, even als hij zich, geheel zijn artikel door, « onhebbelijke taal en ongemanierdheden permitteert. » — Even onzacht vielen menige dagbladen « lijk een hagelvlage op den rug van dien armen Nolet. » — Dr A. De Jager ook, dien men in de « Rotterdamsche Courant » tot medespreken geroepen had, verklaart er « in de verdediging zoomin als in den aanval van Dr Nolet iets schitterends te kunnen vinden. Integendeel, zegt hij, daar is het een en ander in, dat mij, uit achting voor mijn ouden vriend, van den beginne af leed heeft gedaan... De wijze waarop Dr Nolet tegen wat hïm hinderde te velde trok en die ook bij de Akademie de wederspraak van prof. Willems van Leuven uitlokte, acht ik gansch ongepast en onwaardig. Op den ijverenden Westvlaming had aanmerking kunnen vallen : de taalgeleerde en de dichter hadden buiten het spel moeten blijven. Door dezen onnoodig er in te betrekken niet alleen, maar met verguizing te bejegenen, heeft D' Nolet de zaak die hij voorstond en zich zeiven tevens grootelijks benadeeld. » Daarop i^olgt eene grondige wederlegging van de « kleingeestige vitterijen waardoor voornoemde een arbeid zoo verdienstelijk als die van prof. De Bo had willen in minachting brengen. » Neen, De Bo verdiende zulke critiek niet : maar dat zijn werk niet volmaakt is, bekent hij gereedelijk in de Inleiding van zijn Idioticon : « Zekerlijk is alles wat erin staat niet even dienstig en goed : daar is veel kaf onder 't graan : daar zijn vele onedele en kwade termen en spreekmanieren die tegen den goeden smaak of den aard van de tale gaan. maar die toch, — in een werk als dit, — niet mochten achtergelaten worden, al ware 't maar omdat zij somwijlen op het speur brengen van woorden die verloren zijn, of de verklaring van andere, die nog in zwang gaan, voltooien. Het werk is ook verre van volledig te zijn. Duizende woorden, en van de beste, liggen op den akker van de volkstaal nog op te zanten. Maar wij hopen wel dat anderen ons zullen volgen, en het begonnen werk tot luister van ons oud Westvlaamsch dialect en tot opbouw van onze algemeene Nederlandsche Moedertaal, verbeteren en voleinden. » Dit deed in 1892, de eerw. heer J. Samyn (1), leeraar aan t bisschoppelijk college te Meenen, die eene tweede uitgaaf bezorgde, vooral in acht nemende wat De Bo eigenhandig toevoegde en wijzigde aan zijn Idioticon. * * * (I) Dezelfde die De Bo's Kruidwoordenboek uitgaf, en als pastoor te Westouter overleed in 1909. — Ook Gezelle zette De Bo's werk voort in Loquela. Dat hij, ondanks zijne menigvuldige bezigheden, geen droogstoppel was die leefde en studeerde met de deur op slot, bleek uit de trouwe betrekkingen die hij onderhield met zijne oudleerlingen : deze kwamen zoo geerne weer naar de kamer van Papa De Bo. — Zijne ambtgenooten achtten hem niet minder. « Voor De Bo's gedachtenis, schreef onlangs een oudcollega, ben ik vol eerbiedige dankbaarheid Ik heb hem als professor aanhoord en hem van 1862 tot 1873 als collega bemind en bewonderd... Op het lezen van uwen brief heb ik mij zetten peinzen, zooveel niet op zijne hoedanigheden en deugden, maar om iets te vinden, in de lange jaren van ons verkeer, waarin hij zou in iets, met zijne leerlingen, of met zijne overheid, of met zijne medeprofessors, of zijne vrienden in onverschil, of voor een oogenblik zelfs in onaangenaamheid geweest zijn Op de schouwplaat van mijn kamer staat een Kruisbeeld, een O. L. Vrouwbeeldje en... daarnevens 't portret van De Bo mij doo* hem geschonken ». Moet de geleerde professor geen buitengewoon man geweest zijn, aangezien zijn oude collegas, 28 jaar na zijn dood, zijn aandenken nog zoo hoog in eere houden! Geen wonder dat iedereen te Brugge er spijt in had toen De Bo moest vertrekken! Den 24 Juli 1873 werd hij ingehuldigd als pastoor te Elverdinghe. Er wierd verteld dat mevrouw van 't kasteel hem ontving met een mageren welkom, en daarenboven verklaarde : « Ik had liever een anderen paftoor gehad. » — « En ik ook! » weervoer De Bo. Dat woord, zachtzinnig en eenvoudig gezegd, beviel zoodanig de kasteelvrouw dat de nieuwe pastoor meer dan een ander de vriend was op 't fiere heeregedoe. Op die aanzienlijke parochie, had hij vrede te stichten en veel te herstellen dat vervallen was gedurende de lange ziekte van zijnen voorganger. Welhaast was Elverdinghe een hemel. Er was maar één persoon die te klagen had : 't was zijne zuster die zoo moeilijk haar keukenbegrooting klaar kreeg. Trouwens de pastoor moffelde het grootste gedeelte van de inkomsten weg tot onderstand van zijne armen. Dikwijls heeft de verlegen huishoudster op de loer gestaan als zij meende dat de veldwachter een deel van de jaarwedde zou thuisbrengen : geraakte zij er niet eerst bij, zoo had zij wederom magere maanden in 't vooruitzicht. Zijne welsprekendheid is tot op heden hetgeen opperst ligt bij zijne parochianen : « hij had eene uur lang gepreekt, het zou nog niemand verveeld hebben! » Bitter weinig blijft er ons over om een gedachte te geven van den redenaar : wij hebben niets anders gevonden dan eene lijkrede welke hij in 1867 te Veurne uitsprak in den lijkdienst van L eopold De Coester die, pauselijke zouaaf, sneuvelde te Monte-Libretti. (Zie een uittreksel uit het derde deel ervan, bladz. 183). Misschien moeten wij ons zijne wekelijksche Zondagpreeken voorstellen als die eenvoudige beschouwingen met zedelijke strekking, die hij jaarlijksch in « Rond den Heerd » liet verschijnen onder den titel Lukken en Strijnen (waarvan eene overgenomen bladz. 127). Alleszins schikte hij zijne taal volgens de heden tot wie hij sprak; 't was de volkstaal enkel gelouterd naar eisch der betamelijkheid en der weerdigheid van het woord Gods dat hij vertolkte. Op de 2e vergadering der Gilde van Ste-Luitgaarde (1876) verdedigde De Bo de volgende stelling : « er is geene welsprekendheid meer in 't letterkundig Nederlandsch (dat is, in 't zoogezeid officieel of geijkt Nederlandsch van dien tijd) omdat die taal de weerklank niet meer is van het bestaande gemeenschappelijk leven met zijne zeden en gebruiken: t is dus in onze taal, zoo zij op de tong van ons christelijk volk leeft, dat wij spreken moeten, willen wij aan 't herte spreken en onze gevoelens in onze toehoorders overstorten ». Gedurende den schoolstrijd (1879), verzinde de ieverige pastoor eene spoedige oplossing : men was bezig met het oud kasteel van burggraaf d'Ennetières af te breken: De Bo beriep zich op de milde welwillendheid van zijnen edelen vriend : bevel werd gegeven het afbreken te staken ei de blijvende gebouwen wierden opgschikt om te dienen voor eene jongensschool en eene meisjesschool. Den tijd, die na zijn pastoorswerk overschoot, besteedde hij voort aan natuurvorsching en letteren. In zijnen hof had hij verscheidene groote mierennesten en vele uren sleet hij er bij, de doening der neerstige diertjes nagaande : t moet ons verwonderen dat hij ons daarover niets in zijne geschriften nagelaten heeft. Maar hij was vooral een liefhebber van bloemen en gewassen : hij zantte even geern kruiden als woorden en met evenveel genoegen ontving hij van zijne leerlingen te Brugge bloemkes om op zijn vensterboord te Vweeken en spreuken om zijn Idioticon te verrijken. Zijne schoonsle dichtjes staan vol gedachtenis van deze tweevoudige bezigheid : zoo, meest van al, Graskapeelen (zie bladz. 73) en De Wandalen in Vlaanderen (zie bladz. 82) : dit laatste is eene weeklacht bij het gadeslaan van 't wieden : 't is een noodzakelijk werk, maar het deerde hem zijne lieve wilde kruiden, — het kostte hem dat te moeten « onkruid » noemen! — onmeedoogend te zien uittrekken, 't Was wellicht evenzeer uit medelijden als om hun gedijen van nader af te spieden, dat hij ze in den hof zijner pastorij te Elverdinghe plantte : hij liet ze daar woekeren, eia moest gedurig schermen tegen den hovenier die deze « wildernis » niet kon gedoogen. Eer. hofput van het kasteel was zijn voorbehouden gebied : hij mocht er allerlei waterplanten kweeken, ongestoord. Jaren lang verzamelde hij aan zijn kruidboek, een zeer merkweerdig stuk en 't was hem meer dan vreemd dat niet iedereen er mede ingenomen was : ook kostte het hem tranen toen eene onkundige hand er een aanzienlijk deel van liet te kwiste gaan : maar hij herbegon bijeen te rapen met nieuwen moed, en, van zijne wandelingen of zijne bezoeken bij de zieken, keerde hij soms weer met een armvol groenigheid. — Daarbij oogstte hij woorden, en teekende zorgvuldig de namen op die 't volk aan de kruiden geeft, wikte en woeg ze, zoekende te weten of zij goed en deugdelijk waren : hij bestudeerde de oude kruidbeschrijvers zoo als Dodoens, en poogde uit eigen hoofd de verdietsching te vinden van sommige leeftuigen der gewassen, die bij 't volk en bij de oude schrijvers onbekend en onbenoemd gebleven zijn. Al hetgeen hij dus over kruiden en planten in tijdschriften geschreven, in dichten bezongen, op vliegende bladen aangeteekend had, wierd na zijnen dood bijeenverzameld, nauwkeurig onderzocht en A B C wijze geschikt door den eerw. heer J. Samyn zaliger. Dit « Kruidwoordenboek » bevat rond de 4500 woorden of wisselvormen van woorden met de beteekenis ervan, alsmede den wetenschappelijken naam in 't Latijn en in 't Fransch; eene Fransche en eene Latijnsche lijst van plantnamen en kunstwoorden, met verzending naar het eerste deel, maken het woordenboek handig. Zijn nut, zoo voor taalgeleerden als voor liefhebbers van kruidkunde, is groot; zonder behulp van deze bemiddeling kunnen volk en geleerden malkaar op het gebied der plantenkunde in 't Vlaamsch niet verstaan. In een bijvoegsel vindt men al de stukken die De Bo in dicht of ondicht over bloemen en kruiden schreef. Als een voorbeeld van gezonde bijbelverklaring, gesteund op grondige taal- en kruidkunde is de uitgebreide verhandeling te vermelden over de « Zizania » waarvan de Zaligmaker in zijne gelijkenis bij Matth. XIII. De Bo erkent daar de grijmte of lugge in. — Met genoegen leest men, onder meer, Hoe de vrucht uit de bloeme komt (zie bladz. 118) en den oorsprong der namen van Den wilden Rozelaar met andere wetensweerdigheden (zie bladz. 123). Aangenaam is het om lezen, daar die bewoording op haar eigen en voor iederen klaar en duidelijk is; Latijnsche of Grieksche woorden aaneengeflanst zeggen ons zoo weinig! De Bo was een trouw en zeer werkzaam lid der Gilde van Ste-Luitgaarde, gesticht in 1874 om de lettervrienden van de Vlaamsche streken in nauwer betrekking te brengen, 't Is daar dat hij bewees hoe eene stijve en gekeurslijfde taal ongeschikt is tot het gebed : het grootste getal der nieuwerwetsche kerkboeken zijn ongemakkelijk en lastig om lezen : de oude gebedenboeken waren in veel eenvoudiger en vloeiende taal geschreven. Daarom bereidde hij « Het Gulden Wierookvat », eene verzameling van gebeden en godvruchtige oefeningen naar ouden en waren katholieken zin, door zijne vrienden eerst na zijnen dood in 't licht gegeven. — Daar insgelijks sprak hij zijne zoo belangrijke redevoering uit over de dialectische woorden en wendingen die burgerrecht verdienen in de schrijvende taal. (Zie bladz. 188). De stelregels die hij er in ontwikkelde zijn uitingen der gezonde rede, en geen ware taalgeleerde zou aarzelen ze te onderschrijven : meestal de woorden, die hij in voormelde verhandeling als voorbeelden aangeeft om zijne stellingen te staven, wierden naderhand opgenomen in Van Dale's Woordenboek, en in de jongere afleveringen van het « Woordenboek der Nederlandsche Taal » wordt De Bo's taalwetenschap te allen stappe ten nutte gebracht. Zoo werd onze algemeene schrijftaal duizenden woorden rijker. Voortaan mag een Vlaming zijnen levenden woordenschat onbeducht ten toon spreiden. Is het Westvlaamsch bij onze noordergeburen heden gegeerd, het is zeker wel meest te danken aan de eigen weerde der geschriften van begaafde mannen zooals Guido Gezelle, Hugo Verriest, Styn Streuvels; maar toch hfeft De Bo er ook zijne verdienste bij : zijn Idioticon vergemakkelijkte aanvankelijk de lezing dezer schrijvers, en hij is het die aan de Westvlaamsche beweging d«;n eersten spoorslag en een wetenschappelijken grondsteun gegeven heeft. Om zijn taalkundig werk verdient hij dus gehuldigd te worden als een der grondleggers onzer heden- daagsche philologie : 't is zijn best gevestigde eeretitel. * * * In October 1882 veroverde De Bo naar Ruysselede en vond er als onderpastoor zijnen oudleerling eerw. heer Flamen die hem toeriep : Waar is, Eerweerde Heer, de blijde tijd gevaren Dat gij, in 't oude Brugge, als wijze leeraar zat... En later ook zou die getuigen : « Ik meende mijnen gewezen leeraar dweersdoor te kennen, maar ik was nog maar in het voorgeborgte van den hemel zijner uitstekende hoedanigheden getreden. In de achttien gelukkige maanden die ik zoo dicht nevens hem beleefde, moest ik nog dieper dan weleer in zijne edele ziel baden... De diplomatie stond hem vreemd en onbekend... Hij ging zijne baan zonder omwegen, ongekunsteld, doch vrij en vrank en zonder omzien voort. Als hij sprak men wist wat hij inwendig meende, en zijn woord, recht voor de vuist, dat den weerklank gaf van zijne echte rondborstigheid, bracht dit aangename uitwerksel te weeg dat men, in alle verkeer met hem, op eens gemak was... » 't Was hem genoeg ergens zich te toonen om alle herten te winnen : hij kon schaarsch mt er doen te Ruysselede dan zich toonen : immers in April 1884 wierd hij benoemd tot Pastoor van St-Bertens te Poperinghe en Deken der christenheid aldaar. Hoort nu Karei De Gheldere : Ik wenschte hem geluk, en zei : « Eer weerde Deken, Alwaar men 't Dietsch zoo echt als Saksisch nog hoort spreken, Daar is de streek voor U! Daar steekt uw schandre hand West-Vlaandrens taalkroon vol gepeerlte en diamant. » — En wat, wat schreef hij weer!... Zes korte, drooge woorden. Zes woorden die mijn hert als met een staal doorboorden, Het laatste zuchten van den moêgewrochten man, Den laatsten snik der zwaan: « Gij vraagt niet of ik kan ! » Helaas, hij kon niet meer en kwam hier om te sterven !... » « Iedereen wenscht mij geluk, antwoordde hij aan een zijner vrienden, en niemand en heeft compassie ». Werkelijk hij kon niet meer. Zes weken na zijne inhuldiging begaven hem zijne krachten. Den 15 Oogst beklom hij voor den laatsten keer den predikstoel. « Niemand heeft ooit gezien wat ik door dien martelaar op zijn sterfbedde, een jaar lang, heb zien verduldig verdragen » zei D1' Van der Heyde. Zijne vrienden en werkbroeders op den Vlaamschen akker vergaten hem niet en 't zou hun weldra eene leniging worden in hunnen rouw te vermonden hoeveel maal zij hem bezocht hadden. En De Bo, niettegenstaande zijne kwellingen, bleef belang stellen in hunnen arbeid, en verheugde zich over hunne lauweren. Vijf maanden vóór zijn dood schreef hij aan zijnen besten vriend, den eerw. heer Pieter Baes : (1) (1) Schoolopziener, schrijver van eene Hoogduitsche spraakleer Duitsch en Dietsch, van eene Vlaamsche spraakkunst De Taalsleutel enz. « Ik hoor met veel lof van Duitsch en Dietsch vermonden, t geen al meer en meer mijnen lust verwekt om van u mijn afgehaalde exemplaar door een ander vervangen te zien. Mr Gezelle, de gemoedelijke vriend, is mij over tijd ook eenen keer komen bezoeken. Wij hebben gesproken van vele dingen, oude en nieuwe : van J. Winkler die hem waarschijnlijk zal bekeeren; van Loquela (Löquela zegt J. Winkler) en hare woordenzante; van het Bijvoegsel aan mijn Idioticon waar Guido bereid is alles wat hij heeft ten beste te geven; van den vl.-fr. en fr.-vl. woordenboek dien hij ook als hoogst noodzakelijk aanschouwt, en dien gij bijgevolg niet en moogt laten steken. Dat Mr Gezelle in de fr. Revue van Leuven schrijft, dat is op het aandringen van den directeur die een waal is nochtans. — Guido heeft twee vliegen met eenen lap geslegen: hij is gekomen om mij te bezoeken; hij is vertrokken met « Lexicon Frisicum » van Halbertsma. Ge moej weten, al waar het maar door Loquela, dat de Friesche taal tegenwoordig de groote bezigheid is van Guido ». En nu de zieke: « Hoe *t gaat met mij ? Over 't algemeen allengskens beter, maar 't komen getijdelijk droeve dagen en pijnelijke nachten waarvan God u en alle menschen wille sparen en bewaren... » Zijne parochianen brengen hem jonge groenten en fijn gevogelte: « maar algelijk mijn flerecijn is er niet mede te bevredigen; 't zit nu meest in mijn rechter zijde en mijn twee armen. — Hoe kunt ge toen zoo 'n langen brief schrijven ? Omdat de vingers nog goed zijn, maar eerst en vooral, omdat ik schrijf voor onzen allerbesten Pieter Baes: 't en is maar zulk één in de wereld... Doe toch entwat voor mij bij den H. Joseph; gij kunt zooveel bij hem met al uw volk in deze maand van Maarte... » In het bijzijn van den dood dichtte De Bo zijn laatste verzen : O Heere laat mij zalig sterven Ik ben uw priester toch ! Laat mij bermhertigheid verwerven Terwijl het tijd is nog. Hij overleed den 24 Oogst 's avonds: 's anderdaags ging door geheel Vlaanderen de droeve mare: De Bo is dood. Hij liet eenige schulden en, om ze te betalen, een twintigtal exemplaren van zijn Idioticon. Zijn uitvaart was plechtig: de groot-vicaris van 't bisdom, de hoogweerdige heer Vanhove schetste met eenvoudige, maar hertroerende woorden de verdienstvolle levensbaan van Pastoor-Deken De Bo af: en de vrienden, letterkundigen en geestelijken, herinnerden in stille gesprekken den leeraar, den geleerde. Maar Vlaanderen was als stomgeslagen: « wij hebben zooveel weggeleid ! » 't Was in die gemoedsstemming dat Guido Gezelle deze kerhofbloem plukte : Waarom het graf bedicht met vlaamsche of andere woorden, Waarom niet liever stil gezwegen en geweend, Als hij gestorven is en weg naar betere boorden, Dien God, te onlange eilaas ! aan Vlaanderen heeft verleend ? De sprake is ons geroofd, de tonge is ons bezweken, En zwijgen past nu best, als hem de taal begeeft, Die, leerende ons weieens, die woorden leerde spreken, Die hij zijn leven lang zoo wel verdedigd heeft.. Hij was alleen bekwaam te spreken en te leeren; Te horken was ons recht, onze eere en onze plicht Naar hem die, zwijgend nu, de hand behoort des Heeren, En veel te vroeg eilaas ! voor onze voeten ligt. Waar zouden wij, 't is waar, 't zij enden of beginnen Te loven aan het werk, dat zijne kunste ontviel ? Veel beter zullen wij den kunstenaar beminnen. En leven in den glans van zijne groote ziel. Hij leve dan, ofschoon de pijl hem kwam te kerven Den levensdraad in tween, die uwe hand ontvlood... Hij leve, om in ons hert voortaan niet meer te sterven, Van uwe schichten vrij, o overwonnen dood ! * * * Als die eerste verslagenheid over was, gevoelde iedereen dat een rouwige stilzwijgendheid wel had kunnen doorgaan als een onedel vergeten, of toch daartoe kon brengen. Dankbaar integendeel bleef men den grooten Vlaming en dit moest men plechtig en openbaar toonen: dat lag zijnen vrienden en vereerders op 't herte. De eerste hulde zou geschieden in h.;t Vlaamsch stedeken waar De Bo studeerde: den 30 September van hetzelfde jaar stroomden te Thielt rond de acht honderd vrienden en bewonderaars van De Bo samen, en woonden eerst eenen plechtigen rouwdienst bij tot ziellafenis van den afgestorvene. — Al wat aan den gevierden Vlaming toebehoord had, handschriften, kruidboeken, zijn parochieboek van Elverdinghe (1), tot zijne korte (1) Het bevat de namen van De Bo's parochianen met hunnen geslachtsboom en meer inlichtingen: zoo klimt De Bo op tot den vijfden graad in zijne familie en vermeldt dat een oude oom te Marialoop doodgesteken wierd door de Franschen, eene oude moei doodgebliksemd ondereenen boom. ganzenpen in een bewaarglas omsloten, wierd ten toon gesteld benevens de werken en beelden van meestal de Vlaamsche vroegere of toenmalige taalbeoefenaars. — Na den middag greep eene feestelijke bijeenkomst waar gezongen en gesproken werd plaats. Karei De Gheldere ontroerde de gansche vergadering met zijn gemoedelijk gedicht : Geen stem heeft op zijn graf een enkel woord gesproken. Wij stonden daar verstomd, het hert van wee gebroken, En niemand van ons al, die 't spreken wagen dorst En zeggen wat er woelde in ons beklemde borst ; Noch iemand die een grepe dier gezegende aarde Van Vlaanderen, dat al zijn liefde en hope gaarde. Gestrooid heeft op zijn graf, en weenende gezeid : « Vaarwel, De Bo, vaarwel, tot in der eeuwigheid ! » Vergeef, o weerde Vriend, met uw goedjonstig herte, Dat falen aan ons plicht door de overmaat van smerte, Want zie, wij zijn hier nu, vergaderd in uw naam. Wij spreken uwen lof, wij zingen uwe faam, En doen in zoet getraan U voor ons oog herleven, Als kwame uw schoone ziel weêr in ons midden zweven. Ze zijn hier nu, die eens van U het leerzaam woord Ontvangen hebben, uit uw wijzen mond gehoord. Ze zijn hier nu, die oude goede medematen Die met U, leerend, op dezelfde banken zaten, En U, door geest en arbeid, zagen, stap voor stap, Bestijgen, steeds bekroond, den stegen Wijsheidstrap. Ze zijn hier nu, die nevens U de lasten droegen Van 't edel Leeraarsambt of 't heilig Priesterzwoegen : Van heinde en ver gestroomd, een bende zonder tal. Al uw bewonderaars !... Hij is hier bovenal Met wien gij jaren lang gewrocht hebt en gestreden, En, hand in hand, aan 't hoofd der Dichterschaar getreden Van 't christen Vlaanderland... Ziedaar het grootsch vertoog Dat uw gedenkfeest spreidt voor ons verwonderd oog. En ik, ik kwam hier ook, en legge voor uw voeten De kleine hulde van mijn dichterlijk begroeten, Den Hemel dankend om de weldaad, mij gedaan, Dat ik zoo vroom een vriend ontmoet heb op mijn baan. Hoe schoon ik dichten zou, mijn taal kan niet vermonden Het innerlijk genot dat in die korte stonden, Zoo zeldzaam ook, eilaas, gesmaakt heeft mijne ziel. Wanneer zijn wijs gesprek mijn gunstig deellot viel. Ach ! toen ik laatst Hem zag, dan had op 't bed van smerte De ziekte reeds geknakt zijn edelmoedig herte ; En doch, zijn pinklend oog en monkelende mond Weerspiegelden 't geluk dat in zijn hert ontstond. « O ja !... 't is gij !... En was dat gij die moest doen vragen, — Sprak Hij, en hield zijn bleeke handen saam geslagen — « De gunst van een bezoek !... » Wanneer 't op scheiden kwam En voor de laatste maal zijn hand de mijne nam : « Ik moet u nog — sprak Hij — in al mijn droeve ellenden Eens vragen waar Luitgaarde op 't einde zal belenden ? » Ziedaar den Man !... Het edel streven van zijn hert Bezielt nog 't laatste woord, dat mij geschonken werd. Luitgaarde, uw lieve Gilde, o weerde Vriend en Richter, Luitgaarde, uw laatste droom, o Taalgeleerde en Dichter, Luitgaarde staat weer op, zij schudt den sluier af En put nieuw leven uit uw eerbiedweerdig graf. Dat weze uw Testament ! Wij mogen 't niet verandren ! Gij, uit den Hemel, waak op 't dierbaar land van Vlaandren. Daarna stond Pastoor Claeys op en in zwierige krachtige taal dichtte hij over het ontwaken van Vlaanderens jeugd, die, met De Bo en Gezelle als toonbeelden en leiders, de moedertaal blijde een perelkrans hervlocht : Rodenbach en anderen. — Dan trad hoogleeraar Willems op en schetste in eene kernachtige rede al het lof- felijke der Westvlaamsche beweging, wier aanvoeders — De Bo en zijne wakkere makkers — begrepen dat de moedertaal de kluister is die het volk vastsnoert aan de voorvaderlijke zeden en gebruiken. « Dat er een De Bo opsta in Oost-Vlaanderen, in Brabant, in Limburg : dat hij aan de jeugd den rijkdom en den luister ten toon spreide van de moederlijke landtaal en blakende liefde inboezeme als deze die de Westvlaamsche jeugd bezielt, en onze Dietsche beweging zal zoo machtig zijn dat niets, niets ter wereld haren loop zal vermogen te stuiten. » — Einde'ijk verschijnt Gezelle. Groote geestdrift bij zijn optreden, ademlooze stilte onder zijn spreken, onverdeelde aandacht naar de heerlijke weerspiegeling van den Meester door eenen Meester! Voor aller oogen rijst het beeld van De Bo als van een dier voorbeschikte mannen die de Voorzienigheid in het Oud Verbond verwekte om zijn volk op te beuren : zoo scheen De Bo als bij der hand geleid door God, langs rechte paden, — begaafd met zulke geleerdheid en kennis die heiligen eigen is en tot het hoogste en het beste voert, — gezegend in zijnen arbeid zoodat hij eere haalde van zijn werk, — volmaakt in deugdzaamheid, ja tot in de armoede en het lijden toe zijnen Heer en Meester gelijk gevonden I * * * In zijne feestrede had Gezelle eene gedachte opgegeven : « t Staan we»nig van Gods lieve blommen op t kerkhof van Poperinghe! — Daar staan schoone en onschoone grafteeken3, ijdel en vergankelijk menschen- werk. — Zoudender omtrent het graf van eenen De Bo geene levende blommen moeten staan, en zoolange als er Vlamingen zijn, blijven bloeien? » Nog anderen zagen het noode dat er geen grafteeken stond dat de weerde des meesters en de dankbaarheid zijner leerlingen en vrienden zou vereeuwigen. Het Davidsfonds van Poperinghe besloot dien«volgens een gedenkstuk te stichten op het graf van De Bc, en dit aangekondigde voornemen wierd overal wel onthaald : milde j onsten lieten toe iets merkweerdigs uit te voeren en de schepenraad van Poperinghe vergunde onvergeld den noodigen grond op het kerkhof. Ontworpen en geschetst door G. Gezelle en Baron J. de Bethune, wierd het praalgraf, fijn als kantwerk, uit blauw steen gehouwen door L. Blanchaert. Op dubbele manshoogte rijst een kiuis wiens armen uitloopen op wijngaardloof en ondervlochten zijn met eene kroon van lelien en rozen. In het midden straalt het zinnebeeld des priesterdoms, de kelk met de heilige Hostie. Het kruis staat verheven op eenen acntkanten schacht : links en rechts er van, op fijn besneden voetsteden en onde.r even fijn versierde verhemelten staan Sint Leenaart, de beschermheilige van De Bo, en Sinte Luitgaarde, de patroones van het Vlaamsch : aan den voet van het kiuis rust het schild van Vlaanderen, en op de achterzijde het wapen van Poperinghe. Het voetstuk van het kruis dvaagt op zijn vier panden, met raamwerk ombeiteld, de laatste verzen van De Bo, zijn levensloop in 't Latijn en in 't Vlaamsch, en deze lof getuigenis : « Naast God beminde hij zijn vaderland en zijne moedersprake. Hij was ervaren in taalwetenschap, in kruidkunde en in andere kennissen. Hij schreef 't Westvlaamsch Idioticon, gedichten, sermoenen, enz. Tot Brugge, Gent, Leuven, Duinkerke, Leiden had hij geleerde vrienden en medewerkers (1). In Vlaanderland betreurt hem iedereen. R. I. P. » Voor het kruis staat op een verhoog van drie trappen eene middeleeuwsche schrijn bezet met de verkorting der namen Jesus, Maria, Joseph, en met het eerste vers van Ps. 50 en van P3. 129 die de heilige Kerk pleegt te bidden tot lafenis der overledenen Op den bovensten trap leest men de volgende oorkondschap : Het Davidsfonds, met de vrienden des overl., zetten dit teeken. A. D. 1887. Van weerzijden is een hoveken, vol bloemgewas, kunstig omtuind en met kruisen omgeven. Den 28 September 1887 wierd het praalgraf, onder toeloop van veel volk plechtig gf.wijd, na eenen dienst tot zielrust van De Bo. Op het kerkhof zelf wierd het « Libera » door honderden aanwezigen medegezongen, en in den glans van eenen allerprachtigsten middag las Karei De Gheldere een overtreffelijk gedicht waarvan wij het laatste deel aanhalen : De verre Toekomst gaat als voor mijne oogen open : Vele eeuwen zijn den koik der ti:den ingeslopen .. Dit kerkhof is een veld geworden. Hier en daar Steekt hobbelig door 't gras, als een versteende baar, (I) De Bo was lid van de maatschappijen De Taal is gansch het Volk, te Gent; Met Tijd en Vlijt, te Leuven ; het Comité flamand de France, te Duinkerke ; de Nederlandsche Letterkunde, te Leiden. Een afgeronde brokke arduin den rug omhooge. De tijd die 't al vernielt, wat 't zorgvol menschdom page, Heeft met zijn ruwe hand de namen uitgevaagd, Al spottend dat de zerk « vergund voor eeuwig » draagt. Waar eens gebeden slechts de doodsche stilte stoorden, Weergalmen luid gezang en wilde veldakkoorden; Waar eens de Priester ging, waar kionk gewijde taal, Daar gaan de maaiers nu, daar zingt het zwaaiend staal. Maar,, bij dien grafsteen hier, het werken staakt... en hijgend In 't zongestraal, zoo staan ze, ontdekten hoofde en zwijgend^ Die maaiers, binst er een met stille stem vermondi Dat, over langen tijd, hier was Gods akkergrond; Dat hier begraven lag een Priester, een geleerde. Een Man die 't volk beminde en dien het volk vereerde, Die uit den mond van 't volk geraapt heeft en vergaard Den rijken schat der Taal dien 't in zijn hert bewaart; Die aan de kruidekes en bloemen heett hergeven Die schoone nimen die op 't volk zijn lippen leven; Een Dichter die bezong en land! en lucht, en zee. De gloriedaen des volks en Vlaandrens wel en wee; Een Man die voor 't behoud van Vlaandrens eigen zeden En Vlaandrens eigen Taal standvastig heeft gestieden : Gedenken wij, zegt hij, dien Man in onze beê. Knielt neêr in 't gras met mij ; zijn ziele ruste in vree! Zoo zal de naneef lang van uwe deugden spreken : De Tijd zal op uw' naam, De Bo, zijn tanden breken. Wij richten voor U op een dubbel monument, Een in den giond geplant, een in ons hert geprent! » Bij de feestvergadering in de groote zaal. van t college werden redevoeringen uitgesproken, heerlijke, tot lof van De Bo : D' Vander Heyde, voorzitter van de plaatselijke afdeeling van het Davidsfonds verwelkomde de vrienden en bewonderaars van De Bo en gaf verslag over het ontstaan van het ontwerp en het uitvoeren van het praalgraf; Gezelle vergeleek het bij het nieuw steenen graf van onzen Zaligmaker, en hij bezong den Westvlaamschen kunstminnaar Baron J. de Bethune; de eerw. heer Muyldermans, schoolopziener te Mechelen wakkerde de aanwezigen, — de jeugd vooral, — aan om, als De Bo, met de pen ten strijde te trekken opdat « de Vlamingen weer waarlijk een eigen vrij volk in 't eigen vaderland zouden wezen. De hoofdman van het Davidsfonds voor het Land van Waes, de heer A. Janssens, nu eens luimig, dan geestdriftig, beveelt den Vlamingen echt en waar te zijn in hun godsdienstig gevoel, in het huiselijk leven, in letterkunde en taalgebruik. Eindelijk, aan 't banket, hoorden de dischgenooten eene aanspraak vol gloed van den eerw. heer Flamen, onderpastoor te Ruysselede, die « namens de oudstudenten van Brugge, eenen langgewenschten groet van genegenheid en liefde bood aan de heilige gedachtenis van den diepbetreurden leeraar ». Aan zijne prachtige redevoering ontleenen wij veel voor deze levensschets van De Bo (1). * * * Vijf en twintig jaar later ontwierp het Davidsfonds (I) Deze aanspraken, alsmede de heildronken onder het vriendenmaal in den Katholieken Kring opgediend, werden uitgegeven te Gent, bij Lehaert, Siffer en C'e Ter geheugenisse van het plechtig wijden van zaliger Deken De Bo's gr afteeken tot Poperinghe op den 28 September 't jaar O. H. 1887. van Poperinghe. tot een nieuw leven herroepen, eene grootsche huldebetooging aan De Bo : het zou de eerste Vlaamsche landdag zijn in het Westïand. Den 24 Oogst 1913 regende het Vlamingen te Poperinghe, duizenden van ver en bij toegestroomd kwamen getuigenis afleggen van hun Vlaamrchzijn. Terwijl ontelbare drommen met wapperende vlaggen de stad instapten « Al zingen 't vrije lied » of met begeleiding van muziek Pol De Mont's trotsche vermaning uitgalmenden Houdt u fier en ziet niet omme, Gij die strijdt voor taal en recht! trok een stille schaar naar het kerkhof waar het praalgraf van De Bo, met kransen en bloemen versierd en waarop de pas vergulde opschriften en zinnebeelden met nieuwen luister de verdiensten van den beroemden Vlaming lieten schitteren. De E. H. Verhamme, voorzitter van het Davidsfonds legde eene prachtige kroon van hortensia» op de eerezuil, nevens een bloemenschoof gebracht door de Vereenigde Hof- en Landbouwliefhebbers van Yper. In eene korte aanspraak verheugde hij zich om het ontwaken van Vlaanderen, omdat de ontwaking van het volk niet met cntaard geweld maar in een christen zin geschiedt : dit is te danken aan de leiders der Vlaamsche beweging, De Bo aan 't hoofd, wiens lessen wij immer moeten indachtig zijn en wiens deugden heden zullen geroemd zijn hoezeer de strenge boeteling ze ook verdook. Van dit graf, zoo besloot hij, rooven wij, zooals De Bo van de gerwe op t graf zijner ouders, een staalken om het in ons hert te bewaren : zoo slijten wij voor God en land des te aangenamer onzen leeftijd af. Onder de hoogmis in St Bertens kerk prak de eerw. heer Frutsaert, onderpastoor te Brugge een vaderlandsch sermoen . zijne stem klonk krachtig door de wijde beuken, ontroerend tot diep in de herten : Vlamingen, bemint uw vaderland met eene heilige liefde. Vandaag herdenken wij eenen waren, overtuigden Vlaming : zijne taal was zijn trots, zijn vaderland het doel van z; isl. er ja, ags. erian, goth. arjan. Wij zeggen eenen akker eer en en iemand eeren, even als de Latijnen agrum colere en aliquem colere. HOMMEL, wvl. synoniem van Hop, in 't fr. houblon, in 't latijn humulus. KRIKKEL, brabandsch woord bet. Lichtgeraakt (Conscience, Arme Edelman, 99). Afgeleid, even als Krijgel en Kregel, van krijg, middelhd. kriec, oudhd. kreg, d. i. twist, strijd. Zie Dr A. De Jagers Wdb. der Frequent., 321. MONKEN, een vlaamsch woord voor Pruilen, fr. houder, faire la moue (Conscience, Moeder Job, 20). Hetzelfde als het holl. Mokken (dat bij Kramers ook pruilen beteekent), met de ingeschovene n. Vgl. Wankelen — Waggelen — Stronkelen — Struikelen, enz. SIKKENEURIG, hollandsch woord met den zin van Twistziek (Bekker en Deken, Will. Leev. II, 76). Van 't fr. chicaneur. SPASEM voor Omslag of Koffertorie van een boek. Spacemen een boeksken „ is bij Kiliaan libellum consuere, leviter compingere, d. i. een boek innaaien, fr. brocher. Men bemerke dat spasemen (of spademen, gelijk asemen of ademen, vessemen of vademen, wasemen of wademen), afgeleid is van spade, spit, spies, even als het fr. brocher van broche, spit; en dat het dus eigentlijk beteekent de drukbladen op eenen draad spitten en samenrijgen. Maar ook dat, even als het fr. brocher in 't gebruik zooveel zegt als eenen boek innaaien en er eenen omslag aan doen van gekleurd papier; zoo ook spasemen niet enkel beteekende innaaien, maar bovendien nog eenen omslag aandoen, als blijkt uit het substantief spasem dat in Vlaanderen nog in wezen is even als in Braband. TRENDEL voor den staf met het gatenblad in eene keern. Het is met den trendel weg en weder rond te draaien dat men de melk keernt. Het oude trend (nu omtrent) bet. rondom; het ags. trendel bet. kring, cirkel; eng. trendle, wiel, rol, to trundle, draaien, rollen. Zie Wdb. der Nederl. taal, voc. Omtrent. VREMMEN voor verkloeken, verkwikken. Bij Kiliaan Vramen, Vromen; ags. framman, fremman. Vremmen is bij metathesis 't zelfde als Vermen, dat men leest bij Th. Van Herentals: " Die een ander hout ten Vermsel (thans Vormsel, sacrement de Ia confirmation), te wile dat men vermt. „ Vgl. 1. firmus, fr. ferme, en gr. rhömê (sterkte). II. Een tweede titel tot burgerrecht in de schrijftaal voor dialectische woorden en wendingen, is dat zij door analogie te wettigen zijn. De schrijftaal krielt van woorden die de auteurs op hun eigen hand, maar bij analogie, gesmeed hebben, en, omdat zij bij analogie gesmeed zijn, niemand en is er die ze afkeurt. A fortiori dan moeten woorden en wendingen gelden die in de levende volkstaal ook bij analogie gewonnen en geboren zijn. Dergelijke zijn b. v.. WANLAND en WANMAAT, gemaakt met het onscheidbaar voorvoegsel wan, even als Wanbedrijf, Wanbetaling, Wangebruik, Wanhoop, Wanhout, enz. in de Woordenboeken. BANEEL (driewielkar), FORNEEL (fornuis), KAPEEL (bloemtros), MARTEEL (dijselhamer), enz. gemaakt van 't fr. banneau, fourneau, chapeau, marteau, even als Bureel van bureau, Kasteel van chateau, Korbeel van corbeau, Paneel van panneau, Pinceel van pinceau, enz. Maaibeenen, Zwimpelbeenen, Glarioogen, Lonkoogen, Wikkelsteerten, Kraaktanden, Knoesel- voeten, enz. op dezelfde manier gemaakt als Waggelbeenen, Pinkoogen, Kwispelsteerten, Krijzeltanden, Sleepvoeten, enz. Dergelijk is ook het wvl. voorzetsel en bijwoord bochten (achter), gemaakt volgens Wdb. der Nederl. taal, van 't oude acht, nu achter, met het voorvoegsel be en den uitgang en, juist gelijk Beneden gemaakt is van 't oude nede, nu neder, hoogd. nied: be-nede-n; — Binnen, van in : be-in-nen ; — Boven, van ov-op lijk in ov-er: be-ov-en; — Buiten, van uit: be-uit-en. Dergelijke zijn nog zekere bedrijvende werkwoorden bij 't volk onzijdig gebruikt in eenen passieven zin, dien men in 't fr. gemeenlijk door een reflexief uitdrukt; b. v.: BETALEN voor Betaald worden, fr. se payer: hoeveel betaalt dat (hoeveel wordt dat betaald, hoeveel kost het, combien cela se paie-t-il ?) LEEREN voor Geleerd worden, fr. s'apprendre: zulke verzen leeren moeielijk van buiten (zijn moeielijk van buiten te leeren, s'apprennent difficilement par coeurj. MEDEREKENEN of MEDETELLEN voor Medegerekend of Medegeteld worden, fr. entrer en ligne de compte : dat en telt niet meê. ONTHOUDEN voor Onthouden worden, fr. se retenir : spreuken op rijm onthouden best (blijven best in het geheugen, se retiennent le mieux). OVERTREKKEN voor Overtrokken worden, fr. se couvrir de nuages: de lucht overtrekt (wordt met wolken overtrokken). SLUITEN voor Gesloten worden, fr. se fermer: wanneer sluiten de stadspoorten 's avonds (op welk uur worden zij gesloten) ? SPINNEN voor Gesponnen worden, fr. se filer: dat vlas en spint niet gemakkelijk (is niet gemakkelijk om spinnen, ne se file pas facilement). UlTBLEEKEN of UlTWASSCHEN voor Uitgebleekt of Uitgewasschen worden, fr. disparaitre par le blanchiment ou la lessive : zulke vlekken en wasschen noch en bleeken nooit uit. VERGETEN voor Vergeten worden, fr. s'oublier : geleden smaad en vergeet niet licht (wordt niet licht vergeten, ne s'oublie pas vite). VERKOOPEN voor Verkocht worden, fr. se vendre : die ware en verkoopt niet meer (wordt niet meer verkocht, ne se vend plus). WEVEN voor Geweven worden, fr. se tisser: dit garen weeft moeielijk (is moeielijk om geweven te worden, se tisse difficilement). En meer anderen die men dagelijks hoort bij t volk. Trouwens in de schrijftaal zegt men ook b. v.: brouwen voor Gebrouwd worden, fr. se brasser, fig. se tramer: " Er brouwt iets tegen u, il se brasse quelque chose contre vous. „ (Kramers' Wdb.) heeten of Noemen voor Geheeten of Genoemd wor- den, fr. s appeler: " Hoe heet die man ? comment s'appelle eet homme ? Ik heet Willem, je m'appelle Guillaume. „ (Kramers' Wdb.) " Zyde bandekens, die faveurken en leveryen noemen, aen den hoed, aen 't rapier, oft aen den arm. „ (Boëtius a Bolswert, Duyfk. en Willem, pelgrim.) HEFFEN en OPHEFFEN voor Opgeheven worden, fr. se soulever : " Hoe d'water hoogher wies en clam, hoe oock de areke van Noë naerder den hemel rees en hief. „ (J. David, s. j., Christel. Waerseggher.) Die arke hief up, ende vloot Hoghe in die lucht. (Maerlant.) MOMPELEN en MORREN voor Gemompeld en Gemord worden, fr. se murmurer : Een lijkzang mort en mompelt rond. (Van Duyse, Vaderl. Poëzie, I, 136.) SPELLEN voor Gespeld worden, fr. s'épeler : Met een letter meer noch min dan zyn name spelt. (Ed. De Dene, Testam.) TREKKEN voor Getrokken worden : " Wanneer begint de loterij te trekken ? quand commencera-t-on a tirer la loterie ? — Die waren trekken niet meer (worden niet meer gezocht). — Laat de kruiden in den theepot nog wat trekken. „ (Kramers' Wdb.) ZINGEN van Gezongen worden, fr. se chanter: " Eene zingende Mis. „ (Kramers Wdb.) DL Een derde titel tot burgerrecht in de schrijftaal voor dialectische woorden en wendingen, is dat zij mede bestaan in de eene of de andere aanverwante taal. Hoe vele termen, zelfs uit vreemde talen zoo als 't Italiaansch, het Engelsch en vooral het Fransch, dringen er dagelijks, zonder dat het nood doet, in de Nederduitsche schrijftaal binnen, zelfs bij dezen die men als taaibazen aanschouwt (1). Nu als men die vreemdelingen zoo minzaam onthaalt, waarom inboorlingen verstooten die in Duitschland of in Engeland in weerde gehouden worden ? Waarom b. v. 't wvl. volkswoord AANBEHOOR (uitgesproken anboor) voor toebehoorte, in 't hd. anbehör, verwerpen ? — En den uitgang -AARDIG (voor -achtig, b. v. in glasaardig, kalkaardig, klapaardig, loopaardig, enz.), hoogd. -artig (glasartig, kalkartig, enz.) ? — En BEGRIJMEN, met grijm of rookzwartsel bevlekken, eng. togrime (bevlekken) ? En BLONK, eng. blunt, fr. émoussé? — En BONKE, eng. bunch, fr. bouquet, tros ? — En HAAM, eng. ham, fr. jarret, de plooi van 't been ? - En HORKEN, hoogd. horchen, eng. to hark, luisteren ? — En KLIBBER, eng. clever, wakker, vlug, flink ? En PRETTIG, eng. pretty, fr. gentil? — En SCHINGEN, eng. to shine, glanzen ? — En SLIJTEN (vlas slijten, het uit den akker trekken), eng. to slit, zweedsch slita? — En STER of STERNE, hoogd. stirne, voorhoofd? — En STUIK, eng. stook, in Gelderland eene gast, fr. tréseau ? — En ZANGEN, fr. glaner, deensch sanke, verzamelen ? — En dergelijke andere in overvloed? IV. Een vierde titel tot burgerrecht in de schrijftaal voor dialectische woorden en wendingen, is dat zij ook vroeger (1) B. v. Beets gebruikt meer dan eens kwarrelen, zonder nood of nut overgenomen uit het eng. to quarrel, fr. quereller. in de schrijftaal bestonden. Een woord beletten uit de taal te vallen en te verschimmelen, het in zijn eerste jeugd en frischheid herstellen, rajeunir des mots, dat is immers iets dat men doet in alle landen waar men de moedertaal bemint en beoefent. Dus, om voorbeelden te nemen uit het westvlaamsch, mag men het onze schrijvers niet ten kwade duiden dat zij, waar het pas geeft, woorden gebruiken als AMMELAKEN in den zin van tafelkleed; BEDIJGEN in den zin van worden, fr. devenir; BEETEN in den zin van zich neêrzetten om te rusten, van vogels, bie'n, enz.; BEELEN in den zin van zijn woord terugnemen, fr. résilier ; BEZWELTEN in den zin van bezwijmen en bezwijken; BUISCHEN in den zin van slaan dat het bonst; HANDHAVE in den zin van handvatsel; fr. manivelle, enz.; LOCHTING in den zin van bloem- of groenselhof; MAKKE in den zin van schaperschup, fr. houlette; NOTE in den zin van gewonnen akkervrucht, fr. récolte; RIJVE in den zin van fierter, relikwiekas, fr. chasse; ROOI in den zin van moeite; SCHAVERDIJNEN in den zin van t fr. patiner; SCHEERS in den zin van scheermes, fr. rasoir; SCHOOIEN in den zin van gaan of loopen, met zijne samengestelde voortschooien, wegschooien, enz.; STUIPEN in den zin van buigen; TINGEL in den zin van netel; VLADEN in den zin van villen, het vel afstroopen, fr. écorcher; en menigvuldige andere woorden die dagelijks uit den mond van 't volk worden gehoord, en die men tevens vindt bij vele voorige schrijvers, A. Biins, Boëtius a Bolswert, Bredero, Breughel, P. Croon, J. David s. j., A. Debuck, Ed. De Dene, G. De Dous, J. De Harduyn, N. Despars, P. Devynck, P. Gheschier, Gends Charter-Boekje, Costumen van Vlaenderen, M. Lambrecht, A. Poirters» Sambucius, Udemans, Vaelande, C. van Dordrecht, Th. Van Herentals, C. Vrancx, I. Yperman, enz. Zie daar citaten van in 't Wvl. Idiot. V. Eindelijk een vijfde titel tot burgerrecht in de schrijftaal, is voor al zulke dialectische woorden en wendingen die in de algemeene schrijftaal geene weêrga hebben, die een gedacht inkleeden waar de schrijftaal geen eigen kleed voor en heeft, zoodanig dat zij, bezonderlijk in 't vak van kunsten en wetenschappen, haren toevlucht moet nemen tot eene vreemde taal, of tot eene verdrietige omschrijving, of tot eenen algemeenen term die weinig klaar is omdat hij weinig bepaalt; b. v. het fr. woord lupuline staat in de Wdb. vertaald door eene uit de hop afgezonderde bitter stof: waarom niet zeggen het hommelbast, het hoppebast, of enkel het bast, gelijk de hommelkweekers in Vlaanderen? — Het fr. woord tenon vertalen de Wdb. door den algemeenen terme pen of pin: waarom met de vlaamsche timmerlieden niet zeggen de erne, des te meer dat het woord ook bij Kiliaan staat ? — Het fr. woord engrenage vertalen de Wdb. door het ingrijpen der radertanden in elkander : waarom niet zeggen het vervang, roue d'engrenage een vervangwiel, gelijk de vlaamsche ambachten doen ? — Het fr. trempure vertaalt Kramers door een stel hefboomen waarmede een maalsteen wordt hooger of lager gezet: waarom niet zeggen de lichte gelijk onze mulders ? — Het fr. enclumette heet in de Wdb. een draagbaar aanbeeldje : waarom niet zeggen bootschar of kruin gelijk in Vlaanderen, of haargewet gelijk in Braband, of haarbol gelijk in Limburg, of haarkraam gelijk in de Kempen ? — Het fr. du bois cadranné vertalen de Wdb. door stamhout dat zoodanig gespleten is dat het tot gebruik niet dienen kan : waarom niet zeggen rijschalig hout gelijk in 't Land van Waas, of rieschaalde hout of gewield hout gelijk in Vlaanderen, of ringhout gelijk in de Kempen ? — Het fr. échauder vertaalt Kramers door in kokend water dompelen, met kokend water begieten : waarom niet zeggen schouden gelijk de Vlamingen van nu en van vroeger ? — Het fr. pennes vertaalt Kramers door eindjes garen die aan den weversboom blijven hangen, wanneer 't geweefde is afgenomen: waarom niet zeggen drom gelijk al onze wevers sedert eeuwen ? — Het fr. pignon vertaalt Kramers o. a. door tandrad van kleinen diameter : waarom niet zeggen toortel of toorteltje, gelijk onze horlogiemakers ? — De fransche landbouwtermen sape en fauchon vertalen de Woordenboeken door eene soort van kleine zeis, en het werkwoord saper en vertalen zij niet: waarom daarvoor het vlaamsche substantief Pikke of Pekke, en het vl. werkwoord Pikken of Pekken niet gesteld ? — Het fr. recueillement vertaalt Kramers door verzameling der gedachten, der zinnen, innerlijke, stille overpeinzing of bespiegeling, losmaking der gedachten van de wereldsche voorwerpen : waarom niet zeggen met de Vlamingen ingekeerdheid, of, is deze ingekeerdheid groot, ingetogenheid ? — Het fr. dissipation en distraction vertaalt Kramers beide door verstrooiing, alsof het synoniemen waren : waarom niet zeggen uitgestortheid voor 't eerste, en verstrooiing voor 't andere, gelijk overal in Vlaamsch-België ? — Dergelijke woorden, en 't zijn er vele, in de schrijftaal niet willen aanveerden omdat zij tot eene gewestelijke spraak behooren, dat ware ten minste zoo verkeerd en onredelijk alsof een groote landbouwer, die zeker alaam hoogst noodig zou hebben, het zich niet aanschaffen wilde, om reden dat er iemand van zijne naaste geburen gebruik van maakt. En dit zijn, Mijn Heeren, de titels die, volgens mij, aan dialectische woorden en wendingen volle recht — en hoe meer titels bijeen, hoe voller recht — geven om in de algemeene Nederduitsche schrijftaal aanveerd te worden. Men mochte er nog eenen zesden bijvoegen, t. w. als een woord of eene wending overal in verschillige provinciën gangbaar is, b. v. hesp (ham), sprok (broos), stoof (kachel), eenen stervenden mensch uitlichten, enz. die geheel het Zuiden door in zwang zijn. Maar — behalve dat zulke woorden doorgaans ten minste eenen van de vijf titels hebben die 'k hooger vermeldde — zijn zij niet dialectisch meer, maar behooren met den stukke tot de algemeene taal. En nu, maken de goede dialectische woorden en wendingen deel van de groote Nederduitsche schrijftaal, het spreekt van zelfs dat ze de schrijvers — groote of andere — gebruiken mogen. Daar is eene schijnbare zwarigheid. Men spreekt om verstaan te worden. Zullen zij, die zulke woorden schrijven, overal verstaanbaar zijn? Ja zij, mits ze 't doen met bescheidenheid en spaarzaamheid, zoodanig dat de zin uit den samenhang der gedachten gemakkelijk te vatten is. Dit is echter een regel, dien men ook volgt voor al andere woorden en wendingen die, ofschoon door iedereen in de algemeene schrijftaal aanveerd, nogtans bij den grooten hoop weinig of niet gekend en zijn, b. v. spenden, vergewissen, verstendigen, verkloeken (fr. tromper), jolig, jaap, den enkel schrijnen, kenen, leuk, log, schrollen, sloopen, temen, gijpen, tobben, fooien, deinen, klenzen, linderen, stokken, velen (fr. supporter), wuft, zweemen, en honderden meer. Zegt iemand dat men deze woorden in de Woordenboeken verklaard vindt, en de dialectische niet, hij zegt wel; doch daaruit volgt niet dat het slechte schrijftaal is goede dialectische woorden aan te wenden, maar alleenlijk dat de Woordenboeken mank gaan, en dat het hoog tijd is van ze vollediger te maken. Uit de Inleiding van De Bo's Westvlaamsch Idioticon. I. De West-Vlamingen. De West-Vlamingen, omtrent een millioen in getalle, wonen langs de zee, bewesten de Oost-Vlamingen aan de eene zijde, benoorden de Franschen en de Walen aan de andere. De scheidslinie tusschen de West- en de Oost-Vlamingen loopt van de zee bij Sluis langs Lapscheure, Sint-Jooris, Ruisselede, Caneghem, Aarseele, Marckeghem, Wacken, tot aan Vive-Sint-Baafs op de Leie; van daar klimt zij langs dezen stroom opwaarts voort door Harelbeke, Kortrijk en Meenen, tot aan Wervick. De scheidslinie tusschen de West-Vlamingen en de Franschen met de Walen, loopt van de zee bij Grevelinge langs de A tot bij Sint-Omaars; van daar langs Renescheure, Boeseghem, Nieuw Berquin, Steenwerck, Ploegsteert, Waasten aan de Leie, en van daar met dezen stroom voort tot aan Wervick. Het land van de West-Vlamingen, sedert de veroveringen van koning Lodewijk XIV in twee'n gespleten, is tegenwoordig deels de belgische provincie van WestVlaanderen tot aan de Leie, deels Frankrijks département du Nord tot aan de A. Vroeger was het één, en 't hiet Vlaamsch Vlaanderen, Flandre Flamingante, Flandria Teutonica, ten onderscheid van Waalsch Vlaanderen, Flandre Gallicante, Gallo-Flandria; welke beide maar een graafschap uitmieken, het wijdvermaard graafschap van Vlaanderen, dat eeuwen lang aan 't hoofd van Europa stond, door zijnen rijkdom, zijn gezag, zijne schoone kunsten en letteren alles overtreffende. Van de elfste eeuw herwaarts strekte dit graafschap zich niet verder uit dan van de Otto-gracht of Oude Schelde, die het graafschap afpaalde van Rijks-Vlaanderen, tot aan de A die te Grevelinge in de zee valt; maar hooger op, in de negenste eeuw, liep het langs de zee zuidwaarts voort tot aan de Canche en de stad Bapaume tegen de zuidelijke grenzen van het Atrechtsche. De tegenwoordige scheidslinie tusschen de West- en de Oost-Vlamingen ligt nog al ver van de Otto-gracht af. Ik meen dat zij oulings de Otto-gracht zelve was; trouwens de taal van die Oost-Vlamingen die thans bewesten die gracht wonen, even als van deze die zich tusschen Schelde en Leie bevinden, is geen zuiver oostvlaamsch : men hoort er de naslepende e, de eentonigheid van tongval, en somwijlen ii en uu in plaats van ij en ui, drie elementen die aan t westvlaamsch eigen zijn, en daarom, naar mijn inzien, eene vermengeling van de twee volkeren bewijzen. Doch het is vooral aan den kant van Frankrijk dat het Westvlaamsch veel grond verloren heeft. Tegenwoordig afgepaald aan de A en de Leie, beheerschte het eertijds al de uitgestrekte landen die over die rivieren liggen, van Rijsel tot Boulonje, als blijkt uit de oude benaming van Artois flamingant, en uit de Vlaamsche eigennamen van dorpen en gemeenten die daar overal in menigte nog over zijn, zooals Nordkerke, Polincove, Leulinghem, Moringhem, Waterdal enz. in Artesie ; Audinghem, Bertinghem, Tramezeele, Waringhezeele, Maninghem, Boulemberg enz. langs de zeekust van Picardie tot over Boulonje. Overlang is het Vlaamsch daar, verdrongen door het Fransch, almendal verdwenen. Hoe nogtans en wanneer dit geschied is blijft in 't duister. De Comité flamand de France, die voor de Westvlaamsche taal en historie zooveel reeds gedaan heeft en nog gedurig doet, heeft zijne aandacht op die questie gevestigd, en het is te hopen dat er haast helder dag in komen zal. Eene andere questie van geen minder belang, maar wellicht moeilijker op te lossen, ware van te weten waarom de spraak van de West-Vlamingen zoo merkelijk verschilt van die der Oost-Vlamingen. Heeft dit verschil bestaan van eersten af, of is het van lateren dage ? En in dit geval heeft de politiek daar invloed op gehad, nademaal het Westvlaamsche land altijd een leen is geweest van Frankrijk, en het Oostvlaamsche van het Duitsche Keizerrijk ? II. De Westvlaamsche Taal. De taal van de West-Vlamingen is een oud neêrduitsch dialect dat in de middeleeuwen, wanneer het graafschap van Vlaanderen in zijnen luister stond, tot grondslag en regel diende aan de algemeene neêrduitsche schrijftaal, als blijkt uit de overgeblevene schriften van dien tijd, waar o. a. de spelling geheel de weêrspiegel is van de hedendaagsche Westvlaamsche spraak. Dit oud dialect heeft met het verval van het graafschap zijnen invloed verloren, zoodanig ja dat onze noordelijke geburen de hulde opgaven die zij hem tot dan toe bewezen hadden, en zich allengskens eene bezondere spelling, spraakkunst en woordenschat mieken, die, met behulp van politieke en godsdienstige gebeurtenissen, welhaast de taal in twee dialecten, het Vlaamsch en het Hollandsch, verdeelden. Ondertusschen is het sprekende Westvlaamsch altijd Westvlaamsch gebleven, en heeft het tot heden toe de eigenaardigheid der oude voorvaderlijke taal weigerlijk behouden. Die eigenaardigheid bestaat vooreerst in de uitspraak, dat is, in de klanken en den tongval. Men verkent den West-Vlaming bij 't eerste woord dat van zijne lippen vloeit. De Westvlaamsche klanken zijn licht, delikaat, lijzig en helder, gelijk in 't Fransch; geheel verschillig van de Oostvlaamsche die breed, zwaar en manhaftig er vallen, gelijk in 't Hoogduitsch. Dit is voornamentlijk merkbaar in a, au, ei, ij en ui, zoo men nader zien kan in 't Idioticon. Wegens den tongval of de stembuiging in de rede, deze is niet, gelijk de klanken, overal een en dezelfde; hij verschilt volgens de streken. Bijkans eentonig en zonder voois in 't Brugsche Vrije en in de Kasselrije van Kortrijk, wordt hij zangerig en gezwind in Veurne-Ambacht en in het Poperingsche, nog gezwinder, maar een weinig verkept, verder op in Fransch Vlaanderen (1). (1) Eene kenmerkende bezonderheid, die deze drie tongvallen duidelijk uiteenscheidt, is van den eenen kant dat men in 't eerste gewest, even als in Oost-Vlaanderen, Brabant en Holland, het voorvoegsel ge bij de deelwoorden heeft, zeggende gemakt, geschreven enz., terwijl men in de twee andere ge vervangt door è, zeggende èmakt, èschreven enz.; en van den anderen kant dat men in Fransch Vlaanderen de letterverbinding sch ult- Verders de eigenaardigheid van het Westvlaamsch ligt nog in zekere verbuigingen, vormen en uitgangen, doch vooral in eenen overvloed van woorden en uitdrukkingen die elders niet gekend zijn of andere beteekenissen hebben. Dit alles heb ik, zoo veel mogelijk, in het Idioticon verzameld, en er al den uitleg van gegeven dien ik wist. In de schrijvende taal nogtans hebben de WestVlamingen, om tot de eenheid, die onze naburen gebroken hadden, weder te geraken, sedert lang de eigenaardigheid van hunne spelling en spraakkunst, hoe oud en logisch ook, geslachtofferd; ja zelfs de woorden en de wendingen, die hun vreemd zijn, aangenomen, en het volk, dat ze niet en kende, aangeleerd met ze op tijd en stond behendig in de rede te schuiven. Iets waar zij nooit van afgezien hebben, is het recht van ook hunne eigene woorden en wendingen, die den toetsteen van eene gezonde taalkunde niet vreezen, te baat te nemen. En dit recht is hun onbetwistbaar. Want — behalve dat het geldig bestaat bij alle volkeren en gemeen is aan alle dialecten, behalve dat het de taal verrijkt zonder ze te verdeelen, en dat de goede schrijvers, die er gebruik van maken, overal verdienden lof bij de lieden halen gaat het vast dat de eigenaardigheid van de taal, zoo wij hooger zeiden, en gevolgentlijk haar nationaal karakter en hare lyrische poezij, ten grootsten deele in die woorden en wendingen gelegen is; en dat men die eigenaardigheid spreekt gelijk in 't hoogduitsch of gelijk de fransche ch, hetgeen in de andere gewesten niet bestaat. De scheiding tusschen deze drie tongvallen loopt van Westende langs Vladsloo naar Iper, en meer of min langs de tegenwoordige politieke scheiding tusschen Frankrijk en België. bewaren moet, wilt men den wortel, waaraan de taal in het herte van t volk staat en groeit, en bij gevolg de taal zelve bewaren. Er zijn woorden en wendingen die men maar in de school en in de boeken leert: dat is conquest, aangewonnen rijkdom. Het zijn er andere die men leert rond den heerd : dat is vaderlijk erfgoed waar men in geboren is en opgegroeid, dierbaar en bekoorlijk boven al ander, omdat men er geheel zijnen landaard in ziet, omdat het krielende vol is van personeele herinneringen. Om hier een enkel voorbeeld van te geven : akelig of naar, die men dikwijls in de schrijftaal vindt, zijn schoone woorden, maar zij en hebben bij den West-Vlaming op verre na de weerde niet van zijn eigen eenlijk of vereend, die er de synoniemen van zijn; akelig en naar spreken hem maar aan den geest; eenlijk en vereend doen ook indruk op zijn hert; de twee eerste verstaat hij, de twee laatste verstaat en gevoelt hij tevens : er kleeft iets van die huivering aan die eens in zijn bloed zinderde bij een ongeluk dat hij gebeuren zag, bij een bosch of veld waar hij 's nachts in verdoolde, enz. Eischen dan van een volk dat het zijne eigene woorden en wendingen verzake, vooral wanneer er velen zijn lijk in 't Westvlaamsch, om ze door geleende te vervangen, dat is hem de jeugd en de vreugd, den geest en het leven uit de taal ontstelen, dat is hem zijne eigene taal schier zoo vreemd maken als eene die t aanleert van een ander volk. Men heeft meermaals gezeid dat de vlaamsche taal twee groote vijanden heeft, eenen die ze vernielen, en eenen die ze verbasteren wilt, te weten : den invloed van het Fransch waar wij door dagelijksche betrekkingen, door stoffelijke belangen, door mode of noodzakelijkheid van 't Fransch te kunnen, ook al om andere redens, onvermijdelijk naar overhellen; — en den invloed van het Hoogduitsch, die allengskens den aard van het Neêrlandsch zoo verandert dat men het reeds in Fransch-Vlaanderen schier niet meer verstaat. Maar het Westvlaamsch in 't bezonder heeft nog eenen derden vijand die gevaarlijker is dan de twee andere : het is de kwade taal van sommigen die gedurig herhalen dat het westvlaamsch dialect eene platte taal is, en louter provincialisme. Trouwens die betichtingen, hoe ongegrond ook, bedriegen de onwetenden, nemen hun de achting en de genegenheid weg die zij voor hun dialect moeten hebben, en aldus vergemakkelijken zij de andere vijanden hunnen intocht; want, de ondervinding leert het, een West-Vlaming begint den Franschen of den Duitschen trant f» naarmate hii de achtinsr voor zijne eigene taal tv * j — verliest. Ook hebben dezen die krachtdadig den WestVlaming tegen den vreemden invloed willen bevrijden, zich altoos bevlijtigd om in zijn hert de liefde en de achting van zijn dialect te bewaren en te versterken, met het wijslijk op te helderen en eene ruime plaats voor zijne beste woorden en wendingen in de schrijvende taal te bepleiten. Dat die betichtingen echter geenen grond houden, blijkt. En vooreerst is 't volstrekt mis, het Westvlaamsch eene platte slepende taal te heeten. Indien men zei : er zijn schrijvers in West-Vlaanderen, gelijk elders, die eenen platten slependen schrijftrant hebben, dat zou er door kunnen; maar dit is dan aan de schrijvers, en niet aan de taal te wijten, ten ware men insgelijks beweren wilde dat het Hollandsch b. v. eene stroeve of opgeblazene taal is, omdat hollandsche schrijvers zulk eene taal voeren. Voor 't overige, de eerw. heer Guido Gezelle en anderen hebben door hunne schriften genoegzaam bewezen dat men in het Westvlaamsch ten minste zoo keurig en edel, zoo krachtig en kernachtig als in al andere welkdanige tale spreken kan. De West-Vlaming echter heeft eenen ingeboren afkeer van al wat winderig, gemaakt, gewrongen en waanwijs staat; hij wilt eene taal eenvoudig gelijk zijn hert, gemakkelijk en natuurlijk. Maar, zoo Horatius zegt, men neemt ook al den schijn voor het wezen, decipimur specie recti; men zoekt eenvoudig te spreken en men valt te leeg; men schrikt hoogdravend in de wolken te zweven, en men sleepwiekt langs den grond : Serpit humi tutus nimium timidusque procellce. De kunst is dan van die twee uitersten te vermijden, en eenen middentrant te volgen, niet te hoog en niet te leeg, maar eenvoudig en edel, natuurlijk en keurig, vloeiend en krachtig. Ondertusschen dient hier herinnerd dat de schrijftrant, naar gelang der omstandigheden, eenige trappen dalen of klimmen kan zonder zijne weerdigheid te verliezen. Een voorbeeld. Vele woorden hebben eenen bijvorm : men zegt bloem en blom, borze en beurs, gezegd en gezeid, haar en heur, kleen en klein, klippel en kluppel, knokel en kneukel, konnen en kunnen, paard en peerd, slotel en sleutel, smelten en smilten, zon en zunne enz. Hoewel deze vormen, taalkundig gesproken, allen goed zijn, de eene nogtans is hooger van toon dan de andere : het blijft den goeden smaak van den schrijver bevolen deze te kiezen die zich naar het onderwerp waarover, en naar de lieden tot wie hij spreekt, betamelijkst voegen. Wat die andere aantijging betreft, dat de Westvlaamsche woorden provincialisme zijn, dat is geen Duitsch; het is een Fransche terme en een Fransch ding. In Frankrijk, waar Parijs alles te zeggen heeft, heet men provincialisme alles wat in die hoofdstad geenen bijval vindt; maar noch in Holland noch in België is er eene stad of eene provincie die zich, gelijk Parijs, het recht aanmatigt van alleen de geheele taal te beheerschen. Het ware dan eene groote verkeerdheid die Fransche mode hier in te brengen, in eenen tijd bezonderlijk dat de Franschen zelve er moede van worden, eindelijk begrijpende dat er geen erger provincialisme bestaat dan ditgene zelf dat al de andere provincialismen uitsluit om alleen meester te spelen. De Neêrlandsche taal is en blijft dan de taal, niet van een gedeelte van 't Neêrlandsche volk, maar van al de Neêrlandsche streken te zamen, zoo zuidelijke als noordelijke, zoodanig dat al de woorden, die van goed gehalte zijn, al waren zij maar gesproken in de eene of de andere provincie, nogtans deel maken van den algemeenen taalschat, en door niemand mogen verwezen worden. " Het behoorde voor ons, Nederlanders, eene wet te zyn, zegt Dr Snellaert, dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zyne bybragt tot beschaving en verryking der moedertael. Alle vryheid heeft hare perken; doch waer die perken moeten staen weet men niet, en t gezond verstand alleen kan daeromtrent beslissen. Het ware eene doodende dwingelandy indien aen enkele gewesten (b. v. aan Holland of aan Brabant) het regt wierde toegekend, alleen datgene wat hun eigen is voor bruikbaer in geschrift of in deftige kringen te doen aennemen. „ (Belg. Museum, VIII, bl. 156.) " De dialecten, zegt Q. Janssen van Ste-Anna-ter-Muiden, de dialecten zijn de levende stemmen der taal, die tot harmonie zamenwerken. Wie ééne dier stemmen veracht, wie niet een toegenegen oor verleent aan alle, hij breekt een' schakel uit de keten, die de volken van ééne spraak verbinden moet. Gelijk de leden des ligchaams elkander niet ontberen kunnen, gelijk de hand het oog en het oog de hand noodig heeft, en oog en hand weêr te zamen de hulp der voeten behoeven, zoo zijn de dialecten de deelen van het groote taalligchaam, onderling ten naauwste verknocht, te zamen het geheel uitmakende, en waarvan niet één kan worden gemist zonder dat aan 't gansche ligchaam schade wordt toegebragt. " Onder de dialecten van de Nederlandsche taal, bekleedt het West-Vlaamsche een' belangrijke plaats... " Het verdient een' eereplaats in Neêrlands taalverbond; het draagt kostbare steenen aan tot de verheffing van dat grootsche taalgebouw, waaraan al de dialecten van Nederland te zaam hun' bouwstof moeten leveren. Zuid en Noord zijn één op het taalgebied. Ook de belangrijkheid van West-Vlaanderens taaleigen moet ons leeren dat wij, mannen van Zuid- en Noord-Nederland, allen elkanders schuldenaars zijn. Want leden zijn wij van hetzelfde ligchaam, kinderen van den zelfden stam, dienaars van de zelfde moedertaal. „ (Taalcongres van Brugge 1863.) INHOUD. Levensschets ' Gedichten • • * Voor Vlaanderen, mijn Vaderland . . . . • 2 Voor Godsdienst en voor Vaderland 5 De Moedertaal Parijs en Rome in 1867 H Het aanstaande Concilie van Rome 16 Het Kerkhof 22 't Weezekind 27 Liefdadigheid 28 Morgenlied van 't kind 32 De Psalm II • • • ^6 De Zee , • 40 Het lied van den braven Vlaming in de Zeeduinen . 45 Herdenken Vijf jaar later 5(5 Niet weenen 63 De Gerwe • Graskapeelen 73 De Wandalen in Vlaanderen 82 Op een album 92 Het Eikhoorntje De Roobaart 97 Op Nieuwjaarbezoek 100 De Dadelboom 103 De Kluize 106 De Waterkruik 110 Sint Raymonds mantel 113 Proza h? Hoe de vrucht uit de bloeme komt 118 De wilde Roozelaar 123 Lukken en Strijnen 127 De Pastor van Quaethem 132 Uit de lijkrede van Leopold De Coester 183 Over dialectische woorden en wendingen die burgerrecht verdienen in de schrijvende taal . . . . 188 Uit de Inleiding van het Westvlaamsch Idioticon : I. De West-Vlamingen 204 II. De Westvlaamsche taal . . . . . . . 206 Uitgaven van J. VERMAUT, Kortrijk Goedheid, door J. GUIBERT. Prijs: 1.50 fr. Reiner Leven, „ . Prijs: 1-50 fr- School en Karakter, door FR. W. FÖRSTER. Prijs: 3.00 fr. Leliën van Dalen, door C/ESAR GEZELLE. Prijs: 3.00 fr. De Weg naar het Licht, door Joh. JÖRGENSEN. Prijs: 3.50 fr. De Wellevendheid, met inleiding door C. GEZELLE. Prijs: 1.10 fr. Bestaat ook in 't fransch. — Zelfde prijs. Uit het leven der dieren, door C/ESAR GEZELLE. Albumeditie, groote luxusband. Prijs: 10.00 fr. Luxeeditie, sterken band. Prijs: 3.00 fr. Uitgave voor prijsuitdeelingen. Prijs: 1.25 fr. Samuël, gedicht bijbelspel door Bertholf B1EKENS. Prijs: 1.25 fr. Uit dagen van Jong Leven, door Bertholf B1EKENS. Prijs: 2.50 fr. Langs Stille Paden, door Arm. VAN VEERDEGEM. Prijs: 2.00 fr. VRAAGT DE VOLLEDIGE BOEKENLIJST.