1064 E 38 L u 1064 r * E 38 1 L» . d U&L] LANGS DE WEGEN DER BEPROEVING DOOR Dr. andré schillings. H. H. FONGERS — 1919 — UITHUIZEN. INHOUD. Pag. In 't Vreemde Land 3 Het Vaderland getrouw 9 Vlucht en Thuiskomst Dorpsbijgeloof 23 Uit een Meisjesleven 28 De Laatste van een Geslacht 37 De Tragedie van een Leven In 't vreemde land. Ver van zijn dorp alleen gestorven In 't gasthuis van een vreemde stad, En onbeweend naar 't graf gedragen, Terwijl men ginds zoo lief hem had! Met 'n ingehouden vloek smeet Naas de Volder de huisdeur achter zich dicht en klotste op zijn beslikte kloeven de rood-geplavuisde woonkamer in van 't witte boerderijtje in den Godsakker. Van den haard kwam nader een ineengekrompen boerenmoedertje met 'n zwarten halsdoek om en een wit kapje op de spierwitte haren, die gescheiden er onder uitkwamen aan 't voorhoofd. „Ze zijn in 't land, moeder, ze zijn d'r en we moeten", toornde Naas d'r tegen; „hier, — hij liet haar 't oproepingsbevel zien — hier, moeder, nou is 't met me gedaan". Door zijn gevoel overmeesterd viel-ie op een stoel neer bij 't lage raam, dat versierd was met geraniums en fuchsia's, waarachter een kanten gordijn hing. „Haal m'n pak maar uit de kist" zeurde-ie, zijn groote, roode handen voor de oogen, die nat werden. Het vrouwtje kwam, buigend d'r oude lijf, naar hem toe en stond verbaasd te kijken naar d'r langen jongen, die daar zoo vreemd voorovergebogen op 'n stoel zat. „En wat is 't", zei ze, alsof ze niets gehoord had, „Naas, wat is 't". Toen stond-ie op, rekte zich uit in z'n volle lengte, keek 't vrouwtje aan met zijn goeie, blauwe jongensoogen en herhaalde langzaam, dat ie weg moest, morgen vroeg; dat ze d'r waren en dat ie nu vechten ging. Een oogenblik scheen het, of de oude nog niet begreep. „De Duitschers", zei hij langzaam. „Jezus, Maria, Joseph", ze sloeg de handen in elkaar en 't water stond haar in de oogen. „Naaske", mummelde ze en ze hinkte weg naar de pronkkamer, waar ze 't pak halen ging, 't mooie gedoe met de blinkende knoopen. Zonder gedachte was ze in eens en werktuigelijk haalde ze onder d'r eigen beste spul eerst de jas uit, toen de broek, de sjako . . . 't Staat hem goed, verlevendigde 't plots in haar brein, ze zeien 't allemaal op 't dorp: een mooie soldaat! Daar hoorde ze voetstappen achter zich . . . Naas in zijn hemdsmouwen kuste d'r ineens op de oude rimpelige wang, een, twee, tien keeren. Ze weerde hem af. ,,'t Staat je goed zei ze hardop de Duits . . Nu werd 't haar pas duidelijk en een beklemming viel op haar stem. Met d'r schort voor de oogen bleef ze bij de geopende kleerenkist staan, terwijl Naas z'n soldatenpak aantrok, vertellend van kanonnen, de vesting gevallen; Visé; duizenden dood op 't veld. „Dood", ze keerde zich om naar d'r jongen, die de houding aannam en neuriede: „Ze zullen hem niet temmen". Toen kwam een groot verdriet over haar: Naaske zou weggaan en ze zou alleen blijven met de koe in 't huis en niemand op den akker. D r oude hand zocht die van d r jongen en beefde, haar heel oud lichaampje beefde en in de rimpels van d'r tanige wangen liepen de tranen; groot stonden d'r oude, lichtlooze oogen. Zoo bleven ze geruimen tijd, terwijl de duisternis neerviel over de velden en ook 't huis indrong. „Heb je geen honger", zei 't oudje en hij: „Ja". De ketel zong hoorbaar boven 't houtvuur in den belendenden „eerd . Met een houtje, dat ie in den haard liet aanbranden, stak ie de petroleumlamp aan, die aan een spijker hing, geslagen in een der balken van 't houten plafond, boven een witgeschuurde tafel, waarop 'n groot rond brood, 'n blinkend mes en twee purpergebloemde tassen verspreid waren. Naas ging zitten op een stoel bij de tafel en moeder schonk het bruinemail koffiepotje vol uit den kokenden waterketel. Tegenover hem nam ze plaats en schonk de kommetjes in, zegende het brood en begon te snijden, groote dikke plakken, die ze naar Naas toeschoof zonder hem aan te zien. Dan sloegen ze beiden een kruis en baden, 't Eten vlotte niet. Een stuk spek haalde ze uit de lade, sneed er van en schoof de reepjes naar Naas toe. Zwijgend zaten ze te kauwen op de harde brooddeelen, toen de deur openging en een meisje binnentrad met hoog roode kleur en zenuwachtig bewogen stem: „Dag vrouw de Volder, dag Naas, moet de ook weg? Onze Driek en Franske Middelaar en Pierke Eerdmans hebben bevel gekregen van middag. Ze zeggen, dat ze al verder komen, naar de Kempen toe". Beiden keken haar aan, als een vreemde verschijning, die plots hun eenzaamheid verbreken kwam. Het lamplicht wierp zijn karige stralen op haar en een wondere lieftalligheid lag in haar blanke trekken, omlijst door blonde haren, die achteloos in een wrong op haar achterhoofd waren vastgebonden. Haar mooie lichaamsvormen vertoonden zich door het katoenen kleed, dat tamelijk nauw sloot om haar middel en borst. »Dag, Betje , zei Naas en een glimp van welgevallen overtoog zijn gelaat. „Kom nabij en zet je en drink een tas", zei de vrouw, 't Meisje aarzelde, maar moeder drong aan. Met z'n drieën zaten ze daar nu, en Betje blies over de koffie, die dampte in den kop, terwijl ze naar Naas keek vanonder d'r lange, blonde wimpers, naar Naas, d'r uitverkoren, d'r jongen, met wien ze stiekum al jaren ging, als t kermis of feest was op 't dorp. De oude vrouw mocht d'r wel, al had ze 't ook tegen vrijen, bang als ze was, dat Naas met trouwplannen rondliep. „Hé, hé", zuchtte het meisje telkens en dan zwoegde d'r mooi-ronde boezem met angstig beweeg. „Morgen vroeg al", barstte Naas uit en met z'n dikke vuist, krampachtig toegenepen, sloeg-ie op de tafel, dat de koppen dansten. De vrouwen bogen angstig het hoofd en hun gevoel uittei zich in luid geschrei, de oude met schorre snikken, 't meisje in 'n wilde losbarsting. Toen werd het den stoeren kloever te machtig en hij pakte t meisje en kuste haar met hartstochtelijke kracht, alsof ze alleen waren. „Betje, Betje", zei-ie, „huil niet, m'n beestje, ik heb je zoo lief, ik heb je zoo lief, ik kan niet van je weg". Korte zenuwsnikjes klonken door de stille. kamer, waar slechts 't regelmatig getik der oude klok scherp hoorbaar was. Aioeder ging naar den deel en liet ze samen, ze voelde plotseling, dat ze die twee alleen moest laten, dat hun smart de hare nog overtrof. Diepte van 't menschelijk gevoel, die zich openbaart in oogenblikken, waarin het zijn volle kracht ontwikkeld heeft, en over alle hinderpalen heen verdragen kan wat het vroeger door moraal en conventie verboden waande! Lang bleven ze, elkaar omarmend, samen en fluisterende woorden vervingen de schokkende snikken, tot ze geheel kalm hand in hand weer neerzaten en zwegen. Moeder kwam terug in de kamer en zag ze en geen woord wilde over hare lippen, totdat het meisje naar haar „toekwam, d'r oude hand vatte en opnieuw door haar tranen heen te snikken begon. Het oudje kuste d'r op de roode wangen en kuste Naas, die 't meisje naar huis bracht en met 'n onbestemd smartgevoel met moeder den rozenkrans bad, toen-ie weer thuis was, - een vurig gebed voor 'n behouden terugkeer bij Betje. * * * Kapitein de Louter kende bijna al z'n jongens bij naam en in iederen rusttijd ging ie de rijen langs en vroeg naar degenen, die ontbraken. „Waar is die flinke Kempenaar, Naas de Volder, Sergeant?" „Zwaar gewond, KaptehV', 't gewone antwoord. „Kan ie nog vervoerd worden? ,, t Is mogelijk, zegt de dokter". „En Pier aan den Kamp?" „Licht gewond, is in de ambulance, om verbonden te worden". Zoo ging 't voort. Na iedere deelneming aan den slag waren de rangen gedund. Naas werd vervoerd naar 't hospitaal in Maastricht en na verwijdering der kogels, door zijn geheele lijf verspreid, lag ie bewusteloos in den zwaren narcoseslaap. Veel hoop had de dokter niet en de verpleegster kreeg bevel, aan zijn zijde te blijven. Tegen den avond werd ie wakker. „Betje, moeder!" Staaroogend keek hij rond, bemerkte de zuster, die zijn snelkloppende pols had gegrepen. „Haal m'n pak maar uit de kist" ijlde hij, „ze komen, ze komen!" Een huivering ging door zijn leden en met geweld belette de zuster, dat hij zich oprichtte. Zachtkreunend lagie zwaar in de steunkussens, z'n oogen waren weer gesloten en zijn gezichtszenuwen trokken pijnlijk onder de witte zwachtels. Hij schreide. „Betje, Betje", zong-ie, „Betje, m'n beestje, huil maar niet, ik heb je lief, ik heb je lief!" De zuster kon een traan niet weerhouden. Hoe kostbaar was wellicht het menschenleven, dat zichtbaar uitdoofde, terwijl alle middelen faalden, om het te behouden. Kon ze maar iets doen voor den arme, hem enkele oogenblikken bezorgen van opleving, waarin hij met haar praten zou. Misschien kon ze z'n leed wat verzachten door haar meegevoel! Ze probeerde alles, bette z'n polsen en slapen, bevochtigde z'n gloeiende lippen. Dan werd hij soms onstuimig, balde de vuisten, en perste de lippen op elkander, maar de kalmte keerde niet weer. „Hoe is 't, zuster?" vroeg de dokter op z'n laatste ronde. ,,'t Zal spoedig afloopen", meende de zuster. Terwijl ze beiden hem onderzochten, slaakte hij een diepen zucht. Naas de Volder was gestorven. Twee dagen later werd hij met eenvoudig militair vertoon op de begraafplaats in Maastricht te ruste gelegd; de toeschouwers beklaagden 't jonge zoo vroeg gedoofde leven en de geestelijke, die Gods zegen voor zijn ziel afriep, gewaagde ook met een enkel woord van de vermoedelijke verwanten en vrienden, die hem lief hadden en met angstig wachten uitzagen naar dengene, die niet meer keeren zou en ver van hen rustte in 't vreemde land. In 't witte boerderijtje ging Betje eiken dag vragen naar nieuws van Naas en met moeder herlas ze de twee brieven, die kort op elkaar gevolgd waren. Toen duurde het weken, een maand en ze hoorden niets meer. Eindelijk moesten zij vluchten uit hun land en in Maastricht gekomen hoorden ze 't nieuws, de twee vrouwen, die zich sedert 't vertrek van „Naaske" nauw verbonden voelden, en samen waren uitgetogen. De moeder schreide niet en 't meisje sloeg de blikken neder bij de tijding. En arm in arm gingen ze naar 't stille kerkhof, waar ze heel lang bleven en iederen dag terug kwamen zonder hope in haar droeve ballingschap. Het Vaderland getrouw. In een kleine stad van het Belgenland klonk de alarmklok, in onregelmatige klanken de mare verkondigend, dat de vijand aanrukte. De burgemeester, lang en stevig van bouw, zat op 't raadhuis met zijn schepenen in druk gesprek te overleggen wat er gedaan moest worden. De burgerwacht was reeds opgeroepen en stond op 't marktplein te wachten. „Van Brussel geen bericht nog", zei de burgemeester en de schepenen zwegen, vol angst voor het besluit, dat Meester Roeselaere nemen ging. Plotseling klonken ei kreten. „Vliegt de Blauwvoet" — „Storm op zee!" en de burgemeester herhaalde uit volle borst: „Storm op zee!" Toen wendde hij zich met een uitdrukking van woede en haat op zijn bleek gezicht, waaraan de zwarte baard een indrukwekkende kracht gaf, tot zijn schepenen: „Ge hoort 't mannen! Wat zullen wij zijn, lafaards of Belgen?" En weer galmde 't daar buiten: „Storm op zee!" Toen richtte mr. Roeselaere zich op uit zijn zetel: „Wij zijn Belgen en zullen onzen plicht weten te doen!" Hij opende de ramen van de raadzaal en sprak met forsche stem de in 't gelid geschaarde burgerwacht toe. En een stormachtig gejuich antwoordde hem. Hij wenkte de zes. gendarmen, die op een afstand stonden en nu snel naderbij kwamen. Na eenige oogenblikken voegden zij zich bij den troep. Zelf verliet hij het raadhuis en keerde weinige minuten later uit zijn woning terug, gekleed als luitenant der burgerwacht. Terwijl hij bezig was, zijn mannen toe te spreken „in naam des Konings" stormden een honderdtal vrouwen en kinderen het marktplein op, huilend en angstkreten uitstootend: „Ze komen, ze komen!" Een zinnelooze angst had de menschen bevangen en 't was hun niet mogelijk op de vragen die hun gesteld werden te antwoorden; ook over de mannen kwam eene huivering en hun knieën knikten. Toen zette mr. Roeselaere in: „Zij zullen hem niet temmen den fieren Vlaamschen leeuw" en allen vielen hem bij, zoodat het marktplein weergalmde van de geluiden en de klank der hoeven onderdrukt werd, die de zes man sterke lancierspatrouille vergezelde. Overmoedig kwamen zij aanrijden, hunne lange lansen gedrild. Maar zoodra zij de opgestelde wacht ontwaarden keerden zij hunne paarden en met luid gerucht galoppeerden ze weg door de verlaten straten. In een oogwenk was dat alles geschied, maar nog suisde 't vreemde geluid in de ooren der verzamelde schare: „Wir kommen wieder". „Zij zullen versterking halen", verbrak mr. Roeselaere de stilte, die de vijandelijke verschijning verwekt had. „Zullen wij ze tegemoet trekken of de wapenen afleggen?" donderde hij den nauwelijks van hun schrik bekomen wachten tegen. „Allons, enfants de la patrie", was het antwoord. Toen kwam er eene groote bedrijvigheid op het marktplein. De burgemeester gaf zijne bevelen, kort en bondig. De saamgestroomde menigte moest terug het huis in, deuren en ramen sluiten en zoo mogelijk in den kelder vluchten. De zes gendarmen met tien mannen van de burgerwacht zouden den weg opgaan, die naar de stad leidde en zich opstellen achter de bermen, langs de sloot, waarachter 't weiland en de akkers verborgen lagen. „Ge laat niets voorbij", riep de burgemeester hun na, toen ze vol moed den hoek van 't marktplein ommarcheerden. Tot de nog overgeblevenen richtte hij eenige woorden, vol doodsverachting en beraden volgden zij hun aanvoerder, die denzelfden weg ging, als de gendarmen genomen hadden. Aan het eind van de straat, waar de huizen ophielden en de blik het verre land overschouwen kon, hield hij halt en wees hun zwijgend den molen, die op een heuvel lag en geheel verlaten scheen — stil hingen de wieken, waarvan het zeildoek was afgenomen — „Allen naar boven", beval mr. Roeselaere en in een ommezien stonden ze op den heuvel, die hun het uitzicht vrijer maakte. Geen gerucht stoorde de wijde stilte, die over het groen gele land lag, waarop de oogst rijpte in den witten zonnegloed. De boomen, in twee reken langs den weg gesteld, stonden stom zonder bladerengeritsel en geen levend wezen vertoonde zich op den weg, dien men heel in de verte bij een kromming uit het oog verloor. De mannen, vermoeid door de warmte en den plotsen ongewonen arbeid, vlijden zich neer in 't koele gras, waarover de breede schaduw van den molen zich uitstrekte en alleen mr. Roeselaere stond nog recht, starend naar de verte en luisterend met haast ingehouden adem. Een diepe weemoed lag in zijne trekken, die gespannen stonden door de kracht van zijn wil. Nu hij afwachtte geheel gereed wat binnen een korte wijle gebeuren ging, kwam een lichte aarzeling zijn standvastig gemoed beroeren. Niet ver van deze plaats toefden de vrouwen en kinderen dezer mannen en ook de zijne met bange harten elk geluid opvangend, dat in hare nabijheid gehoord werd, onzeker omtrent de komende dingen, maar met huivering vervuld door de verhalen, die 't stille stadje waren binnen gekomen van brand en verwoesting, mishandeling en dood. Zelfs kwamen hem een oogenblik de tooneelen voor den geest, die de menschen, van Visé komend, verteld hadden en hij dacht, of 't niet beter zou zijn, de mannen daarginds naar hier terug te roepen en geen verzet te plegen. Zijn trouw Belgenhart, zijn groote gehechtheid aan den vaderlandschen grond prikkelden hem tot verzet. Een traan echter verduisterde zijn oog . . . hoe zou 't haar gaan en den kinderen, als de legerafdeeling, die hun beloofd was, eens niet kwam . . . want zij met hun vijftigen konden den vijand niet keeren. Een schot in de verte schrikte hem op uit zijn mijmering en verdreef de aarzeling uit zijn ziel. „Mannen hebt ge 't gehoord", sprak hij bedaard, terwijl hij zich liet neervallen op den grond in het lange gras, dat hem en zijn manschappen bijna geheel verborg. Helder schalden een paar trompetstooten over de stille velden en snel volgden de schoten der mausers elkaar op. Duidelijk hoorbaar werd het neerploffen van paarden, het steunen en vloeken hunner afgeworpen berijders. Fluisterend gaf mr. Roeselaere zijne bevelen: „Allen 't geweer gereed en zoo stil mogelijk blijven liggen!" Ongeveer een kwartier duurde het gedruisch daarginds en toen het had opgehouden, rekten de mannen hunne halzen uit, al konden ze liggend onmogelijk iets ontwaren. „Ik hoor voetstappen", zei hun aanvoerder eensklaps; zich oprichtend, het geweer tot schieten gereed in de handen, zag hij vijf van de zestien vooruitgezonden mannen aankomen met lansen gewapend. „De anderen?" „Liggen dood of zwaar gewond achter den berm", zeiden ze met schorre angststemmen. „Is geen der Pruisen ontsnapt?" „Geen enkele!" „Bravo, jongens! Maar ze zullen nog eens weerkomen; hier zullen we ze weerstand bieden, tot 't leger er is. Voeg jullie bij ons". Zij kropen op handen en voeten tegen den heuvel op en vielen uitgeput neer tusschen hunne makkers, die vo! nieuwsgierigen angst begonnen te vragen. Toen werd 't een bang wachten, dat zonder einde leek. „God weet hoeveel er zullen komen, als de patrouille wegblijft", joegen ze malkander een lichte rilling door 't wezen. Daar hoorden ze getrappel op den eenzamen weg, die heel in de verte reeds gerucht maakte onder de forsch neerkomende hoeven der zwaar bereden dravers. Ze naderden behoedzaam en twee lange eindelooze rijen paarden met hun grijze berijders werden zichtbaar Sprakeloos hun oogen spiedend gericht naar alle zijden reden zij aan. Ze kregen allengskens den molen in zicht, waar zelfs geen zacht geritsel aanwezigheid van menschen verried. Toch werden zij nog behoedzamer en stappend kwamen de paarden onder 't bereik der geweren. Een salvo klonk uit het opgeschoten gras en een hoog opwervelende stofwolk verborg de steigerende dieren, die niet meer voort wilden en telkens als ze optrok, volgde een nieuw salvo der door kruitdamp razend geworden mannen, tot plotseling een roode gloed uit den molen opstijgend de handen der strijders verlamde. Daverend stortte het gevaarte ineen en de steenbrokken vlogen naar alle zijden. Mr. Roeselaere had zich opgeheven uit zijn liggende houding en met hem de weinigen, die niet bedolven waren onder het puin. Zij volgden hem, toen hij zich van den heuvel naar beneden stortte recht op den vijand in. In den vallenden avond trok de Duitsche patrouille af met twintig dooden en gewonden, nadat zij eenige hoeven in brand hadden geschoten en de machinegeweren een twintigtal kogels hadden geworpen op het verlaten stadje. „Morgen kommen wir wieder", dreigden de heentrekkenden met angstwekkende gebaren. Den volgenden ochtend marcheerde een regiment infanterie onder 't zingen der Brabangonne voorbij de plek, waar een zoo harde strijd gestreden was en de soldaten aanschouwden met huiverende verbazing de lijken om den molen en op den weg. Plots zag de kolonel vanaf zijn paard den luitenant der burgerwacht, die roerloos neerlag langs den weg met een diepe wond vlak in de borst. Hij beval halt te houden en afgestegen toefde hij even met gebogen hoofd bij het lijk van den aanvoerder, wiens kleinen troep hij ter hulp gezonden was. Ontroerd strekte hij zijn hand uit naar den aoode als ten afscheid en met plechtige stem sprak hij: „Heb dank . . in naam van vorst en Vaderland!" Vlucht en thuiskomst. Hijgend tobden Door Vercruys en zijn vrouw, die een kindje op den arm droeg, mee voort met de duizenden vluchtelingen die den vuurgloed der op enkele plaatsen brandende stad ros geteekend zagen tegen den hoogen hemel, als ze 't waagden het hoofd om te keeren. Zware droefheid of bittere haat en verwenschingen stegen op bij wijlen uit den menschentroep. Door bekeek nu en dan eens het tengere vrouwtje, dat met van angst verwrongen trekken naast hem voortschokte, buigend d'r smalle lijf door den last van 't kindje, dat zij tegen zich aangedrukt hield. Zijn gedachten waren weg en hij hoorde telkens weer, heel duidelijk: „vluchten"; hij kon er zich geen rekenschap van geven. In allerijl was hij van zijn werk naar huis geloopen, had slechts gestameld: „vluchten" en was toen met Siska, die terstond 't kindje had opgenomen, aan 't draven gegaan door de straten tot zij zich bij een troep gevoegd hadden, die de stad uitdwaalde. Lang moesten ze reeds op weg zijn, want toen ze uittrokken, was het nog licht als op den dag en nu pinkelden vele sterretjes aan den hemel, die rood zag, zoo wonderlijk rood. Plotseling merkte Door, dat zijn vrouw achterbleef en de opdringende massa telkens even uiteen week om haar los te "maken. Maar hem zelf gingen ze ook voorbij. Hij voelde het aan de stooten, die hij kreeg tegen zijn ellebogen. De uitputting woog op zijn schouders, die pijn deden en naar elkaar toe negen, alsof hij er een half beest op droeg. Eindelijk drongen de laatsten van den troep hem voorbij en bleef hij staan midden op den weg met Siska naast hem. „Ik en kan nie meer, Door, ik valle haast", zei ze, rillend van afgematheid. „Neme gij 't kindje, ik houde 't niet mier" en ze legde hem Franske in zijn armen, die hij haar werktuigelijk toestak. 't Vrouwtje rekte zich uit de gebogen houding, die ze om 't kind had aangenomen en veegde met een punt van haar geruiten voorschoot over 't hoofd en in de oogen. „Wat wilde ge dan, Siska", zeurde hij, schor door 't stof, dat hem benauwend in de keel zat. „Ruste wille ik op den berm, daar!" en ze wees met haar langen, mageren arm naar den slootkant, die eenige meters met gras begroeid was. Ze legden 't kindje in de lange halmen, die het bijna verborgen en gingen naast hem zitten, de beenen uitgestrekt naar 't koele water, dat nachtelijk koud omhoog trok door hun geheele wezen en een lichte huivering joeg door hunne uitgehongerde lichamen. „Ik hebbe honger, Door, flauwen honger", zuchtte Siska, terwijl ze achterover leunde en haar hoofd rusten liet op het dauwe nat gras. Over het slapend wichtje heen reikte Door haar een boterham, die vastkleefde aan 't papier, waarin 't vettige smeersel gedrongen was. „Ik hebbe ze nog van den noene, ik hebbe geen tijd gehad ze te eten". „Neemde gij ze ten halve", weerde zij af, „ge hebt ook wel goeste". Met gretig verlangen knauwden ze de droge, vettige stukken brood, die naar den inkt der courant smaakten, waarin ze gewikkeld hadden gezeten. „Zullen we nu wijders gaan, Doorke, ten uchtend zijne we dan bij de grens, daar kunnen we wel weer eten krijgen! We gaan naar tantes; we zijn er willekomme en ze hebben er een wieg voor Franske". Met moeite rezen ze op; hun ledematen waren stijf geworden en ongezeggelijk door den kouden grond. Door droeg het ventje, dat zijn oogskes flauw opende bij wijlen, maar rustig bleef. Sukkelend kwamen ze verder langs den donkeren weg, die door bosschen leidde en karig beschenen werd door de sterren, haar licht verbergend in de hooge dennentoppen; slechts een smalle strook van den hemel was zichtbaar en de maan zat weggedoken achter dikke wolken. „Ik hoore den hane, den dagewekker", zei eensklaps de man en de hoop, dat 't gauw licht nu worden zou, deed hem met meer moed voortgaan langs het zandige pad, waarin hun zware schoenen wegzonken. Daar vertoonde zich de eerste lichtstreep in het oosten: de baan werd ailengskens breeder tot ze den geheelen gezichtseinder besloeg. De warmte der komende zon voelden ze in den rug en 't deed hun wel na de verstijving van den nacht, die hunne bezweete lichamen had lam gemaakt. In de verte zagen ze reeds een torenspits oprijzen in de blauwe lucht met 't bewegelijke haantje op het hooge kruis. De toren werd het doel van hun tocht, vandaar zouden ze wei verder geraken. Geen oogenblik dachten ze aan wat ze achterlieten daarginds. Weg wilde Door met vrouw en kind uit het komende gevaar. Heel langzaam naderde het torentje, tot ze plotseling bij de kromming van den weg de eerste boerderijtjes zagen van 't dorp, dat ze gezocht hadden, sedert het eerste zonnelicht hun den weg wees. In het dorpje was 't al bedrijvigheid! Eenige uren voor hen waren er reeds vele vluchtelingen aangekomen, die in de huizen waren binnengehaald als gasten en, na een paar tassen koffie met brood gekregen te hebben, in de schuren der huizingen van uitputting en geleden ellende te slapen lagen. 2 Ook hun kwam men tegemoet en zij werden genood binnen te komen bij den pastoor, die in zijn grootste kamer tafels met eten en drinken had gereed staan. Met stof bedekt en bleek, zetten zij zich aan tafel en legden 't kindje in een mand met 'n kussen, die de oude dienstbode gebracht had. Een weelde kwam over hen, toen ze hun lippen warm voelden door de koffie en hongerig begonnen ze de met kaas belegde boterhammen te eten. Toen ze verzadigd waren, werden ze meegenomen door een meisje, die hielp bedienen in het drukke huis, om uit te rusten van den langen, nachtelijken tocht en kregen de boodschap dat ze mochten weeromkomen voor een middagmaal in de school. „Hoe ver is 't naar Putten?" vroeg Door de juffrouw. „Wel vier uur; ik zou eerst eens flink gaan slapen, voor ge derwaarts gaat. Heb je er familie?" vorschte ze belangstellend. „Mijn vrouwetantes is daar getrouwd en we zijn er willekomme", zei Door. Siska droeg de mand, waarin Franske lag, die zijn bolleke schudde in het mollige kussen en met zijn knuistjes tegen de rieten wanden timmerde. „Hie ligt er als 'n prinske", toonde Siska d'r jonske, die wijd opende z'n oogjes, vol welgezindheid. In een boerenwoning vonden ze een bed gespreid op den grond in de opkamer. Het meisje wenschte hun een goeden slaap. Ontkleed legde Door zich op den zachten peluw, terwijl de moeder heur kindje verzorgde. Ze lagen nog wat te draaien en te keeren, voordat de slaap hen goed pakte, maar toen waren ze ook zoo vast in rust, dat 't de boerin moeite van slaan op de deur kostte om ze ontwaakt te krijgen tegen d'ure, dat ze om eten naar de school moesten. En heele poos bleven zij daar met gevulden buik klappen met bekenden, die hen te nacht gemist hadden in den hoop. Tegen drieën nam een vrachtrijder hen op zijn huifkar mee naar tante. * * * Bij tante Marie werden Door en zijn vrouw, d'r peetekind, met heftige gemoedsbeweging van meelij opgenomen. De beste kamer werd hun ingeruimd. In de kleine huizing van Bakker stond alles op stelten van wege de onverwachte gasten. De baas stak mee de handen uit, om 't hun naar den zin te maken en kroop tegen zijn gewoonte den avond op den hooizolder, waar hij met de oude houten wieg vandaan kwam. „Ze heeft er lange tien jaren gestaan" knipoogde hij tegen zijn vrouw. De jongens hadden Door, zijn vrouw en vooral Franske op een afstand zonder spreken met groote, verwonderde boerenoogen staan aankijken. Schuchter kwamen ze op het nooden van Siska uit de donkerte van den haard te voorschijn; tot spreken waren ze vooreerst niet te brengen. „Gij blijvet hier bij Tantes, zei Peer, „zoolang ze ullie wil hebben, mien is 't goed" en hij stopte zijn neuswarmertje, waarop ie 't mutsje duwde, toen de tabak vuur gevat had. Ze genoten een stevig avondmaal dien eersten dag van aankomste. Op den boer was 't vetter, dan in de stad, meende tante Marie, maar Siska had 't getroffen met den Door: een kindje en ze zag er heel schoon uit. Toen Door en Siska in hun slaapkamer kwamen, lag Franske reeds te sluimeren in zijn wiege; zijn kleine lichaam scheen wat onrustig en zijn wangetjes waren erg rood. Ze bleven nog eenige oogenblikken op een stoel zitten aan de tafel: ze hadden nog geen slaap wegens den laten dut. In hun kalme welgedaanheid door 't goede eten en het gastvrije onderdak raakte hun gevoel los. „Hoe zou 't nu 't Antwerpen zijn?" vroeg den Door. „Ik hebbe ons huizeken goed gesloten, maar die mannen krijgen alles open en 'k hebbe nog wat geld liggen in de linnenkast. „Wie wete wat met hem, gebeurd ware, als we niet te vluchte gekeerd waren", wees Siska naar 't slapende kind en drukte hem een kus op de gloeiende wangen. Lang bleven ze wakker, ook nog toen ze reeds in 't bed gekropen waren en praatten veel samen over wat gebeuren moest. Met hun gedrieën zijn en blijven, dat was 't voornaamste; dan kwam alles wel terecht. Door kon als vilder de boeren langs gaan in den komenden slachttijd en zij zou meewerken als voor haar trouwen op den akker. Genadebrood was 't niet bij tantes, dat voelde Door wel. Langzaam aan raakten ze in slaap en droomden van hun huiske aan de Scheldehaven, dat verlaten stond en onbeschermd, waaruit ze door angste voor het leven verdreven waren, waar de kanarie zingen zou morgen vroeg, zooals altijd . . . Door schrok wakker. Franske huilde en sloeg met zijn armpjes, zoo wild. Zonder zijn vrouw aan te stooten, klom hij uit de slaapsteê, maar kon 't manneke niet stil krijgen. Dan wekte hij Siska, die hem in haar armen meenam in 't groote bed. Ze legde hem op zijn buikje, maar slapen wilde het kind niet meer en hield haar wakker. Onder 't aankleeden te morgen overlegden ze, hoe ze tante Marie hun diensten zouden aanbieden. Door zou mee de rog opbinden op het veld en Siska zou helpen op den stal en in de huishoudinge. De dagen gingen voorbij en de twee behoorden haast tot :t gezin. De boer had schik in hun diensten gedurende den drukken akkertijd, de vrouw in de nieuwe aanspraak en de kinderen vonden 't prettig te luisteren naar de verhalen van oom en iante. Maar Franske tierde niet en schreide soms heel lang. „Ge zijt te zeer met hem bezig", vermaande tante Marie, „ge moest 'n tweeden, 'n derden krijgen, dan zou 't wel anders worden." 't Ventje begon Ie kwijnen en wilde niet meer eten. En toen op zekeren dag de dokter er bij gehaald werd en zijn wijs hoofd schudde, begreep Door genoeg. Terughoudend werd hij tegenover zijn vrouw, die 't komende gebeuren, dat als een zekerheid joeg door zijn geest, niet raadde. Op een avond, heel stil, als een uitgebrand kaarsje, eindde het jonge, zwakke leven. Siska sprak niet en Door moest 't huis uit, omdat hij lucht noodig had. * * * Toen Door aan tante Marie het Desiuit om weg te trekken meedeelde, kwam er even opstand in de familie. „Ge denket toch niet, dat ge te vele zijt, maar als ge niet ianger blijven wilt, alla, dan moetde gaan". Door legde haar de zaak uit. Siska sprak den heelen dag van teruggaan en hij wilde 't haar niet weigeren. Den Vrijdag zouden ze afreizen. 't Was een schoone morgen, toen ze op de kar stapten. Tante Marie had een kussensloop gevuld, die ze mee moesten nemen voor gedachtenisse. Heerlijk stond de zon in den laten Herfst; de omgeploegde zwarte velden lagen ruig door de aardklonters en millioenen dauwdruppels schitterden er tusschen van zonnegoud. Langs den hemel zeilde haast geen enkel wolkje, 't was al diep, diep blauw. De kar hobbelde over den lossen aardweg en nu en dan kregen de inzittenden een fermen schok, als een der wielen door een diep spoor ging. Peinzend zat Siska voor zich uit te staren en leven kon Door er niet inbrengen. Het werd middag, eer ze de grens bereikten, vanwaar ze met de tram verder gingen. In donkeren avond vonden ze Antwerpen. Zwaar leunde de vrouw op Door's arm, toen ze hun huisje, weggedoken tusschen de verlichte vensters, bereikten. Driftig stak Door zijn geroesten sleutel in de opening en draaide hem rond in 't slot, dat knarste van ongewoonheid. Een muffe lucht kwam hun tegen en bedwelmd eenigermate zaten ze een wijle tegenover elkaar aan tafel, voordat Door vuur wreef tegen een lucifersdoosje. De lamp hing droog en vol stof te pinkelen en gaf maar weinig licht in de kamer. Te hunkeren zaten ze naar geluid. Met een stoel trok de man naar de plaats, waar een kooitje hing, en 't afnemend, zette hij 't voor zich op tafel. Het vogeltje in zijn getralied huisje roerde niet meer. „Arm veugelke", zei Door, „gij en zult niet meer zingen, gij zijt ook dood". Siska trok 't kooitje naar zich toe, haalde 't vogeltje er uit en begon te spreken tegen 't diertje. Wezenloos stond Door toe te kijken. Plots schitterde woede in haar blikken, ze smeet de kanarie op den grond en trapte ertegen met den voet... Toen barste hij los in luid gesnik, de handen tegen de oogen aangedrukt: „Franske dood en gij gaat zot worden...". Dorpsbijgeloof. Door domheidsmacht verdreven Verliet zij huis en haard . . . Met door drank verhitte gezichten zaten een zestal boeren in den dichten rook van zware sigaren en brommende pijpen te kaarten in een laag gezolderde met vogelkooien en bonte prenten behangen dorpsherberg, 't Waren allen reeds tamelijk bejaarde mannen, die de sporen van hun gestaagen, zwaren arbeid bij brandende zonnehitte en in striemende najaarsbuien droegen op hun bruin-gegroefde gezichten en eeltige, harige handen. Ze stootten hun korte verwenschingen bij verlies, of hun blijde ontroering, als ze wonnen, in scherpe klanken uit met scheeven mondhoek, zonder hun rooktuig tusschen hunne op elkaar geperste lippen weg te trekken. De waardin volgde uit de verte het handenbedrijf der kaartende drinkers, die de met schuim bedekte glazen telkens optilden, als ze een goeden slag geslagen hadden en er begeerig naar lonkten. Als de potten leeg waren, kwam ze uit eigen beweging met de kan nader drentelen en aanmoedigend: „Ge lust er nog eentje" pakte ze de glazen weg en schonk ze vol, haar kanne hoog houdend om schuim te verwekken. De stemmen begonnen van lieverleê luider te klinken en de ruzietoon schalde er tusschen bijwijlen, tot ze de kaarten allen gelijk neersmeten, elkander verwijtingen doende. De bazinne herstelde de orde door leike en kaarten uit 't gezicht te bergen en zelf te komen aanzitten. Toen begonnen ze kwaad te spreken van den burgemeester, den dokter, den veearts, — en van velen onder hun gelijken. Vooral de vrouw deed dapper 't woord. Eindelijk kwamen ze tot hun eigen doening en toen werd 't al klagen, wat ze deden. „M'n boter karnt niet", zei de een. ,,M,n kippen geven geen eieren", de ander. De herbergierster luisterde scherp met groote belangstelling, maar ingehouden, tot ze plots uitbarstte: „D'r is 'n plaag op 't dorp." De mannen keken d'r vragend aan, de vrouw wist altijd veel. „Ja, d'r is 'n plaag; m'n beste hoenders leggen ook niet meer, maar 'k weet wel waar de eiers blijven", begon ze heel stil, met angstige oogen rondziende door de spaarzaam verlichte gelagkamer, waar de ramen spokig wit door de gordijnen bij 't overige afstaken... Dichter schoven ze samen om de tafel, hunne domme boerengezichten vol nieuwsgierigheid; „Dat hoefde mij niet te zeggen", hakkelde de oudste der aanwezigen, ik weet genoeg... verleden jaar met Kerstmis is 't voor 't eerst begonnen... toen is ze bij mij over huis geweest... een koe kapot... en de vrouw ziek", „Ze lokt de hoonders", herbegon de vrouw na een oogenblik van ijzing, „Peer heeft 't gisteren zelf gezien; m'n schoonste pulleke liep haar huis in, Peer niet bang d'r na... ie zag, hoe 't op 't bed vloog... zij trok de gordijnen dicht — en toen Peer ze weghaalde, geen kippetje hoor." Twee dagen is het weggebleven en legt niet meer." De verbazing der boeren kende geen grenzen, 't Was plots of ze allen iets ondervonden hadden van de „plaag" want ieder deed zijn verhaal, erbij vertellend, dat hij ze in of in de nabijheid van zijn huis gezien had. De verklaring van hun ongelukken en moeilijkheden was gevonden en met bange harten gingen ze ten leste den weg op naar huis, ieder voor zich zelf overleggend, hoe het verdere gevaar af te wenden. De pastoor zat aan de koffie, toen de meid vragen kwam, of hij even bij boer Everaerts wilde komen: D'r was iets op den stal. De dorpsgeestelijke, gewoon overal te worden bijgeroepen, dronk zijn kop leeg, zette z'n bonnet op en stapte de deur uit. Voor 't huis wachtte de boer hem reeds op: „D'r ligt weer een, meneer Pestoor, net als verleden, wilde den stal niet es zegenen; ze gaan me allemaal kapot?" smeekte ie op huilerigen toon. „We zullen zien, wat er te doen is", antwoorde de pastoor beslist en stapte door de lage huisdeur den „eerd" binnen, waaraan de koestal grensde. Daar vond-ie de vrouw, de meid, de kinderen om de koe, die op het mestige stroo stil lag met gesloten oogen en uitgestrekte pooten. „Hebt ge ze schoon stroo gegeven en den veearts gehaald", mompelde ie, bewogen door het droevige tooneel, dat hij voor zich zag. „Helpt niks", zeurde de vrouw. „Mie het ze betooverd, ze het 't heele huis betooverd, ze het..." Met bestraffend opgeheven vinger preekte de geestelijke met hoogen stemmeklank, waarschuwend tegen bijgeloof, als een zware zonde, die Gods straf over hen zou doen komen; hen vermanend te bidden en alléén aan Hem te gelooven en aan Zijn macht, om gezonden ziek en zieken gezond te maken. Na die woorden ging hij heen. Drie dagen later was de koe beter en na eene week gaf ze zelfs weer volop melk en de boer vertelde het geval aan iedereen, die 't hooren wilde, er bij voegend: „Hij het de betoovering weggenomen, maar wacht je voor Mie; als ze nog voor m'n stal komt, rijg ik ze aan den mestvork." Sedert het gebeurde in den stal van Everaerts was er schrik in de dorpelingen gekomen en de oorzaak van dien schrik, de oude Mie uit de Heihut, vermoedde niets. Bij den pastoor, en de andere voornamen kreeg ze nog steeds haar bedelcenten, bij de boeren werd ze vroeger ook meermalen weggezonden. Tot op zekeren dag voor 't eerst in haar leven de kinderen haar naschreeuwden: „Heks, heks, tooverheks". Een ziedende toorn doorgloeide haar oude borst en haar stramme beenen schokten; met moeite slechts bereikte zij haar huisje bij den ingang van het dorp, waar ze haar eenzame dagen in gebrek doorleefde. Een angstige verlatenheid kwam over haar en ze durfde dien dag haar hutje niet uit, wegkruipend in den stal bij d'r geit, als ze de luid-klinkende stemmen der vloekende voerlui, die met piepende ratelende karren voorbijreden, in de verte hoorde schallen. Twee volle dagen droeg ze haar nijpende armoede, tot gebrek aan 't hoog noodige haar de deur uitdreef. Van alle kanten kwamen toen als scherpe pijlen de verschrikte oogen der deursluitende dorpelingen en door de vensters glurende kinderen op haar af. De winkeldeuren werden op haar kloppen niet geopend en voor de boerenwoningen lag hier en daar een strooien kruis uitgespreid. Bij de notabelen reikte een hand door de halfgeopende deur haar een cent zonder dat een woord gesproken werd. In haar oude hersenen kwam toen tot klaarheid de kracht der verdenking, die op haar woog en de tranen, die in hare lichtlooze oogen schoten, bewezen, dat ze de machteloosheid voelde, ze van zich af te weren. Alom werd ze ontweken en niemand had langer een woord voor haar over. Een matelooze drift nam de plaats in van haar verdriet en\ wraakzucht kiemde in haar binnenste. Soms bleef ze midden op den weg stilstaan en sloeg met haar stokje in het ronde. De slaap wilde 's avonds niet meer over haar komen en een zwakke lichtschijn viel bijna heel den nacht uit 't armzalige venster van haar armoedige hut en versterkte de boeren in hun geloof aan hare bovennatuurlijkheid. Alle ooit gehoorde heksenphantasieën werden op haar toepasselijk gemaakt. Ten slotte sloeg de angst der boeren over tot wrekerige vijandschap, die er toe leidde, dat de oude vrouw 't leven ondragelijk werd gemaakt. Verraderlijk werden hare vensters stukgegooid en nu en dan vloog haar een steen na op straat, als ze mummelend voortsleepte d'r gebogen gestalte langs den zanderigen dorpsweg. In een stillen nacht van Mei besloot ze uit het dorp weg te trekken; ze kon hier niet langer leven, vooral nadat tijdens eene kinderziekte „kransjes" in de hoofdkussens gevonden waren, die aan haar betoovering werden toegeschreven. Sedert dien kende ze geen rustig uur meer, want allen, grooten en kleinen, jouwden haar uit. Helder pinkelden de sterren, toen ze d'r mand opnam en de huisdeur achter zich dichtsmakie, met een opgekropt gevoel van smart en haat. Langs haar onbekende wegen zou ze bedelend d'r dagen verder voleinden . . . Herhaaldelijk keerde ze zich om en dwaalden haar blikken naar 't steeds wijkende huisje, totdat ze 't niet meer zien kon. In wanhoopsdrift rekte ze toen d'r oude lijf uit en hare vuist ballend tegen 't dorp schreeuwde ze met rauwe stem: „God zal je wrèke". Alleen de veldwachter, die zich bij haar komst achter eenige struiken verborg, hoorde hare woorden, maar alle dorpsbewoners vertelden nadien haar vloek over aan elkaar en 't was hun, of ze Mie's woorden zelf gehoord hadden. De hut verviel en onkruid en struikgewas kropen langs en tusschen de steenen, zelfs hoog op het dak, waarvan de wind de schouw afsloeg. De plek, waar de heks gewoond had, werd ontweken en als men gedwongen was er voorbij te gaan, werd de pas versneld en menigeen sloeg een kruis, als hij op allerlei toonhoogten, miauwend tot huilend, de vervloeking der oude hoorde opstijgen uit de verlaten en geheel vervallen woning: „God zal je wrèke". Uit een Meisjesleven. In het groote Park wandelden ze iederen middag inniggearmd, praatten en lachten samen met blijde gezichten; zij, een klein meisje, tenger en blond, hij, oudachtig door de sombere uitdrukking op zijn gelaat, de altijd zwarte stemmigheid van zijn kleeren. Ze kenden elkaar reeds een heel langen tijd en grepen iedere gelegenheid aan, om samen te zijn, vertelden alles, wat in en om hen gebeurde met groote nauwlettendheid. „Paul", zei ze op een middag, toen ze onder de hooge, groene boomen voortliepen, hare groote, grijze oogen vol tranen, „het gaat niet langer zóó. Pa zegt, dat je thuis moet komen. Alles is dan wel. We kunnen dan vrijer uitgaan ook. je behoeft maar eens te komen, om kennis te maken. Ze zullen je niets zeggen. Ze zullen je niet spreken over een verloving, omdat je dat immers niet doen kunt voor je familie. Kom je nu eens, zoo maar op 'n avond? Doe je 't?" „Tob niet, Guly", begon-ie, zoo hartelijk, als 't kon. „Ik zal eens komen; dat beloof ik je, maar nu nog niet. Ik voorzie beter, dan jij, met je wonder optimisme, wat men mij vragen zal, van mij eischen misschien, als ik met je blijf omgaan. En ik kan dat niet toegeven. Mijne familie met hare traditie, hare maatschappelijke beteekenis, hare vooroordeelen, staat tusschen jou en mij, dat weet je toch, liefste. Er zijn zoowel standen, als er menschen zijn, die er aan ontgroeien. Word niet verbitterd, omdat ik dat zoo zeg, want dan ben je tegen mij, tegen mij en alles, wat mij aangaat. Wacht tot ik geheel onafhankelijk ben, totdat ik kan breken met alles om jou en dan . . . eisch nog niet, dat ik zelf verander. Ik zal niet meer veranderen; tracht wat van mij over te nemen, bovenal wat te gaan voelen voor rechten, verkregen door geboorte, door roem van vele voorvaderen, door hun moed. Voor nu levenden is geboorte toch een luister, als de daden hunner vaderen schoon en edel waren". Met zijn zwarte vurige oogen liep hij naast haar en zij voelde zich klein, haast gering, zonder bitterheid. Ze wist in 't diepe van haar ziel, dat hij dat niet zegde, om haar te vernederen, veeleer om haar op te wekken tot meegevoel voor zijne meeningen. „Ja Paul", zei ze schuchter, „Je hebt gelijk, 't is zoo waar wat je zegt. Maar thuis hoor ik al die dingen anders en sta altijd tusschen twee opvattingen. Wat ik van jou hoor, is echter veel mooier, veel heerlijker. Kom maar niet, ik zal ze wel overtuigen. Laten we nu zwijgen over de dingen, die ons willen verwijderen". Inniger drukte ze zijn arm. Hij was zoo voornaam en toch zoo eenvoudig, leefde stil in de groote stad, waar hij onder de eersten behoorde, ging met haar om, lief en teer, nooit sprekend met de minste hoogheid over de ploeteraars in klein burgerlijk gedoe, met eerbied steeds over haar eigen familie, van wie hij wist de droevige omstandigheden, waarin ze leefden. Toch voelde ze een groote ongerustheid. Als ze nu eens ziek werd . . . Sedert eenige dagen voelde ze een ontzettende moeë leegheid in haar hoofd. Vroolijk trachtte ze verder te keuvelen, tot ze weer naar huis ging. — In de drukke huiskamer kon zij 't niet lang uithouden. Al hare ledematen deden pijn en haar oogen waren droog. Ze verlangde naar bed. Na een paar woorden ging ze de kamer uit, de trap op, bijna wankelend, naar haar kamertje, waar moeder beloofde straks even te komen kijken, hoe 't ging en of ze soms iets noodig had. Vlug was ze in d'r laag ijzeren ledikantje, dat de heele kamer volstond en niet toeliet, de deur geheel te openen. Buiten was het aan 't donkeren; een klein licht viel in 't achterkamertje. Ze verborg haar gloeiend kopje, waarvan haar blonde haren in lange vlechten neerhingen, in 't kussen, lijk een bang kind. Slechts langzaam kwamen d'r gedachten weer na soezende verwarring en toen mijmerde ze ... of het niet heel slecht van haar was, dien jongen aan zich te binden, wetend, dat hij door haar alles verliezen zou. Liefde deed de gedachte aan haar zelfzucht niet lang blijven en met moed zag ze op naar het leven, dat zc met hem zou hebben en dat ze hem heerlijk maken zou. Hij was voor haar jonge meisjesidee onbegrijpelijk zacht en goed. Zoo vreemd was ze met hem in nadere aanraking gekomen. Ze had hem eens ontmoet bij familie en als 'n jongen met een aardig gezicht, was hij in haar verbeelding gebleven. Later waren ze elkaar tegengekomen. Ze had hem aangesproken , terwijl hij liep te denken, zonder iemand te zien. Zóó was 't eigenlijk aangekomen. Hoe vreemd en ongewoon, dacht ze. Onmiddellijk had ze gemerkt, dat hij anders was dan de jongens, die ze reeds ontmoet had. Wanneer hij met haar spiak over het leven, over vrouweneerbied, over trouw en verhevenheid van den huwelijksband, had ze een haast dwepende bewondering voor den ouderwetschen jongen. Want ouderwetsch vond ze hem, vooral als hij zijn donkere dagen had. Dan was ze erg bang hem te verliezen. Honderden vragen bestormden haar, die alle een leege onoplosbaarheid achterlieten . . . Zou ze ooit zijn vrouw worden? . . . Dat hoopte ze met de hevigheid van haar wordend verlangen. Wat zou ze ge- lukkig zijn met Paul, wat zou ze hem troosten, als hij z'n donkere dagen had, waarin het leven, als een looden last op hem woog, hij de toekomst niet aandurfde en bang terugdrong voor de gevolgen van al zijn daden, zelfs van zijn omgang met haar... Hoe zwaarmoedig woog hij dan wat de menschen wel zouden zeggen, als ze hem zagen met zoo'n jong mooi meisje, hem met zijn oud gezicht, die alleen pleizier had in boeken en altijd op zijn kamer of op bibliotheken zat te bladeren in oude dingen, zonder zich te bekommeren om eischen van gemeenschapsleven? Zouden zijn kennissen hem niet verdenken van gemeene bedoelingen, juist wijl hij nooit aanleiding gaf, om iets op zijn gedrag aan te merken? Veel sprak hij over haar eigen belangen; ze moest niet zooveel met hem omgaan, al hield ze ook veel van hem; later zou hij naar d'r toekomen, maar ze moest nu wijs zijn en geduldig wachten. Had hij die stemmingen, dan zweeg ze stil; ze wist, dat hij plotseling weer moed zou krijgen na 't korte zwijgen, met hare hand in de zijne zeggen: „Lieveling, nu weet je wat 't verstand ons zegt, maar 't gevoel is sterker. Ik zei 't echter alles voor jouw geluk, dat immers mijn innigste beweegreden is in onzen omgang". Met moeite nam ze eenige brieven uit het doosje, dat altijd op 't tafeltje bij haar bed stond en stil voor zich zelf, zei ze de versjes, die hij voor haar gemaakt had. Ze kende ze alle bijna van buiten! Echt trotsch was ze op d'r jongen. Vroeger dacht ze, dat de treurige omstandigheden van haar familie oorzaak zouden zijn, dat misschien nooit iemand haar ten huwelijk vragen zou . . . maar nu meende ze dat niet meer. Paul vond haar heel bizonder mooi en dichtte haar allerlei heerlijke talenten toe, die ze nooit in haar wezen vermoed had. Ze voelde zijne bewondering, als eene weldadige warmte in haar jonge ziel. De omgang met Paul vulde haar leven geheel. Ze genoot van zijn bijzijn alleen reeds; weg waren de kleine smarten van 'haar kleurloos bestaan. Ze herinnerde zich levendig alles wat hij vertelde van z'n werken, zijn studie en zijn vele boeken, wat hij haar deed opmerken in de levende en levenlooze natuur, in woorden en gedachten, wat hij met zijn zachtdwepende stem vertelde van der menschen en dingen verleden, waarin hij zat vastgegroeid door immense bewondering. En dan stond ze tegenover hem met hare moderne denkbeelden, en betreurde hare vrije opvoeding. Zijne belangenloosheid gevoelde ze, als een verwijt. Hij wilde alles vergeten, breken met allen en alles door zijn verlangen, om haar gelukkig te maken. Ze begreep, waarom haar wenschen waren gegroeid naar hem; en hoe langer ze dacht over Paul, hoe grooter de zucht werd in hare ziel naar den man, in wien ze haar levensidealen vond, hoe grooter ook haar onrust over de onzekerheid van den band, die haar aan dien jongen bond, hoe dringender het verlangen te weten, of hij altijd bij haar zou blijven. Dikwijls reeds had ze 't besluit genomen, hem voor de keuze te stellen, bij haar aan huis te komen of haar te zullen missen, maar ze durfde nooit zoover gaan ... En langer kon 't zoo niet! Gedienstige en belangstellende menschen praatten reeds over hun omgang, als ze bij haar thuis kwamen, vroegen haar den naam van haar beminde. En als die weg waren, kreeg ze steeds een boetepreek te hooren van Pa, een dreigement bijna. Hoe zou ze Paul kunnen dwingen? Hij had haar reeds meermalen gezegd, dat kij 't beter vond, dat ze eenige jaren niet met elkaar zouden omgaan; hij zou toch voor haar blijven voelen, zonder haar te ont- moeten, levend van zijne herinneringen en zijn hoop op een verre toekomst. Maar zij zou dat niet kunnen. Ze kon' haar dagen niet meer denken zonder hem, die er steeds iets moois aan wist 1e geven. Pijnigende voorgevoelens kwamen in haar op. Ze poogde te slapen; een vreeselijke hoofdpijn kwelde d'r gedachtenmoe hoofd. Ze wilde echter morgen weer beter zijn. Toen moeder kwam kijken en een lichtje bracht, lag 't kleine blonde meisje zachtjes te sluimeren. In haar blank witte omgeving leek ze kleiner en tengerder, wonder mooi tevens. En de vrouw bleef eenige oogenblikken luisteren naar de ademhaling van d'r kind, wier Engeltjes schoonheid haar plots met een soort bewondering vervulde ... Ze zou haar laten slapen en morgen vroeg niet wekken, dacht ze bij zich zelf en ging stil heen. * * * In 'n schrik werd Guly wakker. Ze hoorde en voelde niets, zag alleen, dat het licht was, dagelicht. Bij wijlen joeg de wind zacht tikkende regendroppels tegen 't venster. Door dat geluid kwam ze bij en voelde hevige pijn in de linkerzijde, angstige pijn, die bij iedere beweging verschoof. Ze kon niet opstaan uit d'r bedje, 't ging heelemaal niet. Plots voelde ze warme tranen op hare wangen. Uren, lange trage uren lag ze te kijken rond door 't kamertje, met zijne groote rust. Alles, wat haar lief was, bevond zich daar bijeen, alles, wat haar hoorde. Haar oog viel op de doos met brieven van Paul. Wat zou hij doen, als ze niet kwam; zou ie niet vreeselijk ongerust zijn? Hoe laat zou 't wel wezen? Misschien stond hij nu net te wachten! Ze wilde hem schrijven . . . 3 Maar hoe zou ze hem den brief laten bezorgen'en wat zou ze hem schrijven? Zachtjes werd de deur opengedaan. Daar was moe! „Straks komt de dokter", zei ze bezorgd, „ik heb je laten slapen, 't is elf uur nu. Wil je wat gebruiken? Heb je erge pijn?" Moeder toefde wat bij d'r, angstig vragend. Haar gedachten waren bij Paul, o, kon ze maar eens alles aan moeder vertellen, ook hare hoop, hare zekerheid, dat hij komen zou, straks misschien reeds! Ongerust ging de moeder de trap af. „Laat me liefst alleen blijven en slapen, ik zal gauw beter zijn, de dokter hoeft niet te komen", had de zieke gezegd. Alleen weer dacht ze ongestoord verder. Hij zou 't niet uithouden op zijn kamer, als hij wist, dat zij ziek lag. Nu zou hij bij d'r thuis komen! En in 't vervolg zou ze over hem kunnen praten met al d'r huisgenooten. Hier, waar nu 't portret van zus hangt, zal ik het zijne ophangen, overlegde ze. Als de bel overging, luisterde ze met ingehouden adem. Zouden ze beneden willen, dat hij bij haar kwam? 't Was wel gek, zoo'n vreemden jongen boven laten! Wat zou hij zelf er van denken, als ze 't hem toelieten? Ook zou hij nu alles zien ... Zou 't hem niet zwaarder vallen, alles te aanvaarden, als hij de werkelijkheid aanschouwd had? 't Was beter wellicht, dat hij maar niet kwam! En angstig verlangde ze eensklaps, dat hij niet komen zou. Ze vond heel dwaas haar eigen onvastheid. Ze soesde tot 't avond werd, wikkende en wegend, plots weer afwijzend, wat ze juist wenschte. De heele familie was achtereenvolgens komen kijken, hadden 't een en ander voor haar meegebracht, waren bizonder lief geweest . . en toch was ze telkens blij, als ze alleen bleef, verwachtend aldoor Paul met zijn bruine oogen en lange, zwarte haren, zijn zachte dweepstem. Stil flikkerde een klein lichtje, haar slaapkamertje half in 't donker latend. Als hij nu nog kwam, zou ze niets meer van hem zien, dan zijn oogen en witte handen. Maar ze zou hem tot zich trekken en hartelijk kussen en hij zou bij d'r blijven zitten, heel lang hand in hand . . . * * * Driemaal was Paul van Veulen van Heyen met een grooten bos witte chrvsantheems in zijn hand erg gejaagd voorbij 't huis geloopen waar Guly woonde. De gedachte, dat ze ziek was misschien, had hem voortgedreven van zijn kamer naar het huis, waar hij den moed niet had aan te bellen. Hij kon 't niet van zich verkrijgen en inwendig boos over zijn lamheid, ging ie terug naar zijn kamer. Hij zou een brief schrijven en dien met de bloemen sturen. Maar als ze eens lang ziek bleef. Hij zou 't niet uithouden . . . Eerst een brief schrijven en dan zou ie eenvoudig vertrekken uit de stad, naar zijne familie buiten, die 't immers nooit vreemd vond, als ie onverwachts kwam afzakken. Met bevende hand schreef hij aan zijn groot schrijfbureau in de zacht groen verlichte kamer. 't Kostte hem wel moeite te liegen tegen haar, dat ie wegens familiezaken weg moest. Een paar tranen liepen hem in de oogen, toen ie den brief cacheteerde. Hij belde even en beval ruiker en brief te bezorgen. Vier dagen van groote onrust bracht hij door op het kasteel, waar zijn familie in oud-heerlijke hoogheid troonde. Slapen deed hij bijna niet en mokkend zat ie den heelen dag in de groote huisbibliotheek te werken. Tweemaal per dag kwam de oude postbode met de brie- ven en telkens wandelde hij hem te gemoet, hoe langer, hoe verder. Zou ze hem niet schrijven? Zou ze kwaad zijn, wijl hij niet gekomen was? Zou ze te ziek zijn misschien, om te schrijven? Hij beefde bij die gedachte. Zou ik niet teruggaan, overwoog ie iederen dag, doch steeds verlegde hij zijn plan tot morgen. Door den wind geschud, piepten de boomen om het kasteel, in stroomen plaste de regen. Paul besloot thuis te blijven. De bode zou toch wel niets hebben! Hij bleef doorlezen in het oude foliodeel, dat ie onderhanden had. „Jonker een brief voor u", schrikte hem op uit zijn ingespannen lectuur. De lakei bood hem op een schaal den brief. Hij scheurde den omslag open, las en viel hevig ontsteld in zijn breed eiken leunstoel. Op verzoek van Guly berichtte haar vader hem, dat zijne dochter was overleden; hare laatste woorden waren een verzoek geweest, de chrysantheems van Paul neer te leggen op haar graf. De laatste van een geslacht. Aan den heerweg, die in oude tijden van Maeseyck naar Venlo voerde, lag een kasteel, omgeven door schuren, koetshuizen, boerenwoningen en een molen, weleer alle in gebruik, de meeste nu vervallen en onbewoond. Het kasteel, zelf gebouwd tegen een hoogrijzenden toren, met leien gedekt, stond te midden der omringende gracht als een sprekende getuige van vroegere macht en rijkdom. De niet meer met zijldoek bespannen wieken van den molen bleven stil bij de hevigste winden; de schuren werden niet meer gevuld door de nijvere boeren, wier voorvaderen met eerbiedigen schroom hun tienden kwamen optassen in de voorraadkamers van hun heer. Verlaten lang de eens zoo drukke kasteelomgeving en de bewoners der naburige dorpen gingen schuw voorbij, wanneer hun weg langs den burcht leidde, die eens de roem was van het dorp. En zij, die nog eene ver afgelegen hoeve pachtten, bebetaalden bij een notaris in de nabuurschap hun pachtsom, want de brug van 't kasteel betreden durfden zij niet. Dikwijls werd er over den bewoner gepraat, als de boeren een kaartje kwamen leggen 's Zondags in den vooravond bij Pierke, den herbergier van den „Noteboom". Ieder wist iets, maar niemand verstoutte zich 't ooit anders mee te deelen dan met een veelbeteekenend: „Zeggen ze" tot slot. Allerlei praatjes deden de ronde en gingen van de ouderen naar het jonge geslacht over, dat in nieuwsgierigheid opwies naar den zonderlingen bewoner van het hooge huis, waarin \ een „stok" was en waar soms geheimzinnige dingen heetten te gebeuren. Weken lang waren alle vensters donker bij avond en dan weer scheen er licht, zelfs uit 't kleinste dakvenster en vielen allerlei schaduwen van menschelijke wezens in de kamers waar te nemen. Hoeveel moeite de omwoners ook deden om iets te weten te komen, 't mislukte hun steeds. De eenige persoon, die met den baron het kasteel bewoonde, toen zijn vader was weggedragen naar de grafkapel der heeren van Aldenghoir, was een kwaadaardige dienstbode, die brommend haar inkoopen kwam doen voor den heer bij de dorpswinkeliers, maar nooit één woord meer zei, dan noodig was en met vlugge passen naar 't kasteel terug ging, als zij haar boodschap had afgedaan. Den baron zagen ze weinig, soms maanden lang in 't geheel niet. In het dorp kwam hij nooit en op zijn gronden ontmoette hem maar zelden de een of andere pachter en dan deden ze beiden, of ze elkaar niet kenden. Thuis gekomen peinsde de baron over zijn ontmoeting; de boer vertelde met veelbeteekenenden blik, dat hij „den heer" gezien had, die in zijn ouderwetsche kleedij precies zijn vader zaliger geleek. Aan trouwen scheen Philip van Aldenghoir niet te denken en dat was hetgeen zijn onderdanen 't meest bevreemdde. Volgens menschenheugenis waren de kasteelbewoners gehuwd geweest. Als er op 't kasteel getrouwd werd had het heele dorp . steeds feest gevierd, een groot boerenfeest, waarop de schutterij van 't dorp hulde kwam brengen aan den toekomstigen heer van Aldenghoir en zijn bruid, wien ze een bruidskoek aanboden, die volgens aloude zede met goud betaald werd. Philip wist dit alles zeer goed en dacht er wel eens over, eene vrouw te zoeken en op zijn kasteel te brengen, maar de gedachte, dat hij zijne leefwijze gehee,' zou moeten veranderen, schrikte hem terug, 't Meest echter vreesde hij den tegenstand der oude dienstbode, die hij haatte, omdat ze hem haar wil opdrong en hij feitelijk geheel aan haar onderworpen was. Telkens maakte hij 't voornemen, haar tegemoet te treden en heen te zenden uit zijne omgeving... Zoodra zij echter verscheen en met haar harde stem tot hem zeide: „Wij zullen dit of wij zullen dat", was zijn weerstand gebroken. Haar kouden blik doorstaan kon hij niet, haar tegenspreken nog veel minder. Een geheimzinnige kracht ging uit van haar tanig wezen, dat hem verstijven deed en tot gehoorzamen dwong, als ware hij een kind. Onweerstaanbaar ging de oude dienstbode haar dagelijkschen gang. 's Morgens stond zij het eerst op, beredderde de kleine huishouding en zette het ontbijt klaar voor haar heer, die, wanneer de klok van 't kasteel haar acht slagen hooren deed, gewekt werd. Om negen uur ruimde ze de tafel af en maakte, rondsloffend door het huis, 't middagmaal gereed, dat om één uur precies werd opgedragen. Om acht uur nam de baron zijn avondmaal. Wat hij in den tusschentijd deed, kon de oude niet schelen, op voorwaarde, dat hij zijn schoenen en kleeren niet morsig maakte en bij 't slaan der klok in de eetzaal zat om den maaltijd te gebruiken. Dagen lang bromde ze door het huis, als 't gebeurde, dat Philip te laat binnenkwam. Veel woorden werden er niet gewisseld, de blikken die heer en dienstbare elkaar toewierpen, vertolkten hun dagelijksche gezindheid. Bezoek kwam er weinig of nooit op 't kasteel, waarvan tuinen en park niet onderhouden werden, terwijl 't gebouw zelf verveloos stond te midden van de verwildering. Na den dood van zijn vader was geen tuinier meer in het park, geen verver meer aan deuren en ramen werkzaam geweest. Philip merkte 't niet eens op, hoe vervallen alles er uit zag; één gevoel bezielde hem slechts, weken soms maanden lang; zij moest weg. Op haar heengaan steunden zijn plan- nen... Zij bleef echter, arbeidde zwijgend en bleef ongenaakbaar. Een wondre Lentezon, wier stralen de vroege bloemen verraste en haar teere knopjes warmde, scheen over de velden om Aldenghoir. De bijen verlieten hare korven en de honderden vogels die in 't klimop woonden, dat in ongekende vruchtbaarheid rankte om den ouden toren, vlogen piepend af en aan met stroo en veertjes om hun nesten te stoffeeren, die warm en broeierig de eitjes zouden ontvangen weldra. Het leven ontlook alom. In dieren en planten herbegon de vitaliteit, die niet sterft in den kouden tijd, maar sluimerend wegduikt in het diepe wezen, om met ongekende kracht weer uit te breken met blijde vruchtbaarheid. Om Aldenghoir was 't Lente, vierde 't leven het feest der wedergeboorte, geurden en kleurden de sneeuwklokjes en Maartsche viooltjes, woekerden voort de velerlei kruipende plantjes, die op een onberoerden bodem opschieten. Over de grachten lag de eerste groene schijn en klonk reeds 't brutale geraas van de uit hun winterslaap gewekte kikkers, die springend het terrein verkennen gingen of zonnedronken met de kopjes omhoog zaten te luisteren naar 't wondere lied der stralen, die van omhoog komen en langs breede wegen naar de aarde hun weg zoeken. Philip was reeds op, toen de oude kloppen kwam en antwoordde op zelfbewusten toon. Het licht viel in zijn kamer en de schaduwen dansten rond over het oude goudleeren behang van het groote, vierkante vertrek, in welks midden het gebeeldhouwd eiken bed verborgen stond onder zware gordijnen, terwijl tegen de wanden eenige oude, hooggerugde stoelen stonden, waarboven de portretten hingen, levensgroot, van de eerste heer en vrouwe van Aldenghoir. Hun donkere gedaanten kwamen uit de duisternis naar voren op dezen zonnigen ochtend. En Philip beschouwde hen met zichtbaar welbehagen en zonder de schaamte, die hem anders blozen deed, wanneer zij hem in de oogen keken. Met plechtige stem bezwoer hij hun, dat hij, misschien hun laatste afstammeling, niet langer de onderdaan zou zijn eener heerschzuchtige dienstbare, terwijl zij eens waren de almachtige gebieders over hunne onderzaten, 't Was of een ommekeer in hem had plaats gehad gedurende den nacht. Zoo flink had hij nog nooit durven spreken. De ouderwetsche kleeren van zijn vader hing hij weg in de kleerkast en trok het lichte zomerpak aan, dat hij te Parijs gekocht had, toen hij daar jaren geleden een vriend bezocht. Die daad gaf hem nog meer moed, want daardoor trotseerde hij reeds de oude, die steeds de kleeren van zijn vader voor hem gereed hing en niet hooren wilde van de nieuwe modes. De treden der breede eiken wenteltrap kraakten en Philip van Aldenghoir stapte de eetzaal binnen, waar zooals immer zijn sober ontbijt: drie boterhammen, een bordje vleesch en een gekookt ei gereed stonden, terwijl de koffiepot zijn sterken geur verspreidde. Hongerig at hij de boterhammen op, schonk zijn grooten wit porseleinen kop nog eens vol en schelde, al wist hij, dat de oude er niet naar luisterde, 't Leek hem echter, of alles veranderd was, alléén reeds door zijn moedig besluit. Als om zijn waan te bevestigen, hoorde hij 't sloffen der dienstbare in de hoofdingang van het kasteel, waarop de eetzaal uitkwam. Norsch kwam ze binnen en mompelde: „Waren ze niet goed genoeg meer, de kleeren van vader?" Hij stond op en leunde met zijn rechterhand op den hoogen rug van zijn zetel, terwijl hij haar strak aankeek. Plots sloeg ze de oogen neer. Toen begon hij: ,,'t Heeft nu lang genoeg geduurd, Mina, ik ben man geworden en voel me heer en meester hier op mijn kasteel. De dagen van je macht over me zijn voorbij. Ik zal me voortaan kleeden zooals ik dat goed vind. Ik zal 't kasteel laten herstellen, ik zal de schuren laten opbouwen, het park in orde maken; in een woord, vanaf heden zal ik de meester zijn. Ge kunt gaan of blijven; 't laatste op één voorwaarde, dat je je verstaat met de jonge, nieuwe booien, die ik in dienst zal nemen en dat ge 't onderscheid leert begrijpen tusschen heer en^ dienstbare." De opgewondenheid van den jongen meester was angstwekkend. De aderen lagen dikgezwollen op zijn voorhoofd en telkens sloeg hij zijn hand krachtiger om den leeuwenkop, die 't bovendeel van den stoelrug versierde. Met gebalde vuisten en een duivelschen glimlach kwam de oude nader en schreeuwde als in waanzin: „Van dat alles zal niets gebeuren, het kasteel blijft doodsch, zooals 't nu is, niemand zal hier bij mijn leven een voet zetten... zijn geest waart hier, zijn wil geschiedt," lachte ze. Philip aarzelde een oogenblik, toen hij haar oude wezen als een furie zag rijzen, om 't volgende los te barsten, met lang verbeten woede: „In 't vervolg zal mijn woord hier wet zijn, sprak hij, terwijl zijn neusvleugels trilden en zijn oogen vol schittering waren, wie niet gehoorzaamt laat ik desnoods met sterken arm verwijderen." „Dan zal hij me wreken," schreide ze plots in luid snikken, „dan zal hij hier komen om je te herinneren, Philip, heer van Aldenghoir, tegen wie je geweld pleegt." „Zwijg vrouw", sprak hij toen, „ga heen uit mijn gezelschap en tracht me niet door bedriegen mild te stemmen. Ik zal mijn woord gestand doen, heden nog. Daar moet verandering komen." Hij wilde de kamer verlaten, zijn drift niet langer meester. Zij plaatste zich voor de deur, haar armen uitgestrekt en hoonde hem in 't aangezicht: „Gij, heer Philip van Aldenghoir, laatste afstammeling der machtige heeren, zijt mijn zoon." Ontzet week de baron terug, denkend met een krank- zinnige te doen te hebben. Kalm vervolgde ze: „Gevloekt is 't geslacht van Aldenghoir, neem gij dien vloek mee in 't graf. Uit eene dienstbare zijt gij geboren, uw vader heeft gewild, dat ik 't zwijgen zou, indien ge u aan mijn wil onderwierpt; dat ik spreken zou, als ge dat ooit weigerde. Hij heeft mij bemind jaren lang toen zijn vrouw nog leefde; tijdens haar ziekte zijt gij geboren en zij is gestorven van hartzeer, terwijl de boeren haar dood aan uwe geboorte toeschreven. En nu heer van Aldenghoir ...?" Philip was in een der zetels neergevallen, die bij de tafel stonden en bedekte zijn gelaat met de handen. Zijne gedachten waren plotseling geheel weg en pas na eenigen tijd kwam 't gehoorde in zijn volle beteekenis voor zijn geest. Slechts even twijfelde hij aan de waarde harer woorden; zij kon hem willen bedriegen. . . . „Red Uw vader", fluisterde ze, naderbij getreden, „o, werp geen blaam op zijne nagedachtenis, wees gij de laatste heer van Aldenghoir". Een siddering ging door zijn leden, toen hij de oude zoo dicht bij zich voelde en met een sprong verliet hij de eetzaal en vluchtte naar de torenkamer, waar hij zich gekleed op het bed wierp. Hij kon zijn tranen niet weerhouden . . . o God, waaraan had hij dat verdiend? Afschuwelijke onthulling, die z'n dagen voortaan zou verbitteren, hem het leven ondragelijk zou maken. Nu begreep hij, waarom zij vanaf het oogenblik, dat hij, volwassen op 't kasteel teruggekeerd, hem had kunnen gebieden, zonder dat 't hem ooit gelukt was zich los te maken. Die vrouw zijne moeder . . . eene dienstbare .... Hij herinnerde zich de woorden van zijn stervenden vader: „Wees haar gehoorzaam, Philip, als ik ben heengegaan, al je dagen . . . laat haar bij je blijven op 't kasteel, de trouwe Mina . . Het kwam hem nu begrijpelijk voor, dat de oude, waan- zinnig van smart, bij 't lijk had zitten schreien de drie vólle dagen, dat zijn vader boven aarde had gelegen. Zij had hem liefgehad . . . Een huivering greep hem aan. Met haar blijven leven hier voelde hij als onmogelijk . . . Uren had hij liggen denken, toen aan zijne deur geklopt werd en een gewoontegevoel hem deed opspringen. Langzaam ging de deur open en de oude trad binnen met roodgeschreide oogen. Zij had hare dienstplunje, haar witte kapje en grooten boezelaar afgelegd en de zwarte rouwkleeren aangetrokken, die ze gedragen had bij de begrafenis van Philips vader. Met gebogen hoofd en zonder een woord te spreken trad ze nader en stak werktuigelijk haar hand uit om die van Philip te grijpen, die angstig terugweek. Een zware droefgeestigheid lag in hare oogen en dieper gebogen nog dan anders, staarde ze voor zich uit, telkens weer hare hand uitstrekkend. Teeder klonk hare anders zoo harde stem, toen ze hem tegemoet voerde: „Arme jongen, kind der schande", 't Was Philip niet mogelijk haar weg te stooten, toen ze opnieuw hare oude, beenige hand naar hem uitstrekte. Hand in hand stonden ze daar zonder te spreken. Toen deed de natuur haar geheimzinnig werk in beider ziel en met hartstocht drukte de fiere afstammeling der heeren van Aldenghoir het oude moedertje aan zijn hart en kuste haar dorre wangen, 't Was of door die teedere aanraking een ongekend geluk hun beider lichaam doorzinderde. De oude nam het gelaat van Philip tusschen hare handen en een wondre warmte straalde uit haar wezen. De afkeer, dien de baron steeds gevoeld had voor de knorrige dienstbode, was overwonnen en met innigheid droeg hij haar in zijne armen naar de pronkzaal van Aldenghoir. Arm in arm traden ze voor de beeltenissen der adellijke voorouders, als wilden ze hun erkenning vragen voor haar moederschap. In hun aanzijn ook zwoer Philip, dat hij de laatste heer zou zijn van Aldenghoir. Veranderingen bracht deze gebeurtenis niet op het kasteel. De oude moeder wilde tot haar dood blijven voortdoen, zelf zorgen voor haar zoon, die er ten slotte genoegen meenam. Met meer angstvalligheid nog dan vroeger werden bezoekers geweerd. Aanvankelijk kostte 't moeite aan beiden, hun veranderde gezindheid in alles te toonen, maar van lieverlede ging dat beter. Eenige jaren verliepen, toen stierf de oude en werd in den grafkelder der heeren van Aldenghoir bijgezet. Het heele dorp praatte er over; niemand begreep, waaraan ze die eer dankte. Philip verliet het kasteel zoo spoedig mogelijk na haar dood, om er nooit meer terug te keeren. Na zijn dood ging 't eigendomsrecht over aan een neef van moederskant, die de bezitting in perceelen verkoopen liet. Den inboedel van het kasteel bracht hij over naar Provence en bladerend in de aanteekeningen, die in een groot foliant door zijne voorouders waren opgeteekend, vond hij ook eenige woorden van Philip, den laatsten heer van Aldenghoir, die o.a. aangeteekend had: Sic transit gloria mundi. Philippus ab Aldenghoir castellum patrum reliquit post mortem matris, quae in nobilitate cordis quam in nobilitate nominis superior erat. De tragedie van een leven. I. Van zijn vader erfde hij op twintigjarigen leeftijd een kleinen verfwinkel op een onbeduidend dorp. 't Was een typisch plattelandszaakje van buiten en van binnen, 'n Laag gedaakt huisje met 'n kleurig glazen deur en 'n gewoon raam, waarvan de kleine ruitjes het gezicht nauwelijks vrij lieten op grove borstels, rommelig op elkaar gestapeld; potjes aangemaakte verf en wrijfwas, een paar flesschen met blauwsel en rood poeder, terwijl op de eenige plank, die mee de étalage vormde, eenige oud-blauwe potten stonden. Tabak en Snuif verrieden met weidsch krullende letters den inhoud onder de verdoft koperen deksels.De steenen vloer van 't winkeltje, uit wisselend roode en grauwe plavuizen bestaande, was hier en daar geheel uitgesleten of brokkelig door de gebroken steenen. De toonbank lag vol allerlei dingen, die ook voor 't raam te zien waren, bovendien stonden er wat glazen bakjes met snoeperij, molbolletjes, alles kris kras dooreen. Bonte reclameplaten sierden de wanden, waaraan bezems, stoffers, dweilen en vloermatten bengelden aan uitstaande ijzers, terwijl een kast met laden, die nauwelijks meer leesbare opschriften droegen, achter de toonbank wegdook. Een deur, met 'n prijslijst beplakt, gaf toegang tot de woonkamer. Peter van 't Land na vaders begrafenis zijn zaak bekijkend, kon slechts met moeite een glimlach onderdrukken. 't Was hem of de trots van den ouden man 't wonderlijk armoedige er van voor hem had verborgen gehouden. Nu zag hij pas goed in, dat de zaak niets was dan een rommelig winkeltje zonder werkplaats zelfs, waarvan de oude nooit had willen hooren, omdat hij zijn woonkamer zóó beschouwd had. Toen Peter eens na 'n bezoek bij een rijtuigschilder in de buurt, die hem 's Zondagsmorgens in de geheimen der kunst inwijdde, op 'n werkplaats-atelier zinspeelde, had vader hem met nadruk eens voor altijd gezegd, dat hij knoeien mocht zooveel hij wou, maar dan hier in de woonkamer. Nadien hadden ze er nooit meer over gesproken, 't Leek een stilzwijgende overeenkomst tusschen hen tweëen, dat ze mekaar met rust zouden laten, mits ze beiden slechts werk hadden, want geen werk maakte den ouden van 't Land korzelig en bemoeiziek, vooral ten opzichte van Peters kunst; die hij in gewone tijden evenmin bewonderde als bespotte. Hij liet z'n langen jongen begaan, als 't maar buiten den werktijd viel. De iongen, opgegroeid in de volkomen wetenschap van vaders wil, handelde volgens stille afsprak; zijn neigingen bleven binnen de grenzen van des ouden wensch. 's Avonds na zwaren arbeid in dagen van zon en droogte zaten ze bij elkaar; werd er niet gearbeid, bijna den geheelen dag. De oude las en rookte zijn ronkende pijp; Peter zat stil voor zich uit te kijken of „penseelde". Eentonig huisden ze met elkaar, praatten weinig en lachtten zelden, alleen de vader eigenlijk, als de dochter van hun buurvrouw kwam om eten te koken en te beredderen. Dan kon vader van 't Land nog heel jeugdig doen en z'n rolletje spelen van verliefden vrijer, 't Meisje luisterde echter nauwelijks naar hem, telkens gingen haar oogen naar Peter, die met een oud teekenbord voor zich op 'n stoel van een plankje met verf de kleuren uitkoos, nu eens voor een landschap met hel groene boomen en schril afstekende wegen, dan weer voor 'n menschenhoofd met diepliggende oogen onder ver vooruitstekend voorhoofd en gelig vel. Heel snel was 't einde van den oude gekomen. Twee dagen had ie stil in zijn bed gelegen met open mond en strakken blik, stamelend z'n verlangen. Op Grietjes raad haalde Peter den dokter, maar toen die 's avonds beslikt en bezweet op z'n stoomfiets aantufte, stond Peter te schreien, want hij vermoedde uit het gedurig zwijgen, dat in de slaapkamer heerschte, dat vader gestorven was. Met een paar buren bracht Peter hem eenige dagen later naar z'n graf op 't nieuwe kerkhof rond de pas gebouwde kerk. ,,'t Is de eerste hier", troostte hem de grafmaker, toen tranen kwamen bij het aarde-opwerpen. De buren brachten hem tot aan de deur van den verfwinkel, gaven hem de hand met de woorden, dat z'n vader een goede, brave stille man geweest was en zonder eenigen omhaal voegden ze er bij, dat Peter nu maar trouwen moest; dan kwam alles weer in orde. Grietjes vader herhaalde 't nog eens voor 't heengaan, heel kort en zonder ontroering: „Nu trouw je maar, tot morgen". Op Peter maakte het geen indruk. In den winkel bleef hij een oogenblik peinzend voor zich uitstaren, geraakte toen door de rammelende deur in 't woonhuis, gooide z'n hoed op 'n stoel en greep z'n bord, penseelen en verf. Van 'n rol linnen, die achter de kleerkast stond, sneed ie een vierkant, waarvan ie zelf schrok, omdat het grooter was, dan ie er ooit een geknipt had, drukte 't met punaises op 't bord en z'n oog gericht op 'n portretje van zijn vader, voor hem aan den wand, zette hij werktuigelijk zijn eerste penseelstreken op het doek. Met ingehouden adem zat hij te werken. Slechts langzaam kwam er wat menschelijks in de kleurlijnen, die hij neerstreek. Tegen twaalven kwam Grietje binnen. Peter knikte zwijgend en werkte voort net als vroeger, 't Meisje deed haar werk onverstoord, totdat ze gedwongen achter zijn rug voorbij moest. Toen schreeuwde ze plotseling vol stijve verbazing: ,,'t Is vader!" Peter sprongen tranen in de oogen en 't meisje, ziende zijn ontroering, begon luid te snikken. Dat schreien maakte beiden week van gemoed en spraakzaam. ,,'t Was zoo'n goeie man,,, zei Grietje. „Hier zat-ie altijd te rooken", wees Peter met hakkelende stem en door zijn tranen heen zag ie 't meisje aan, wier oogen vol medelijdende liefde waren. „Arme Peter", klaagde ze, hem bij de hand grijpend, „je blijft nu zoo alleen". „Vader heeft gezegd", herbegon ze, „dat je maar eens dikwijls bij ons moet komen praten". Zonder verdere woorden ging ze heen, maar een wonder gevoel was in Peter gekomen; hij had haar wel willen naloopen en weerhouden van hem weg te gaan. Den volgenden dag ging hij, aan z'n gewone werk, maar een verlangen naar twaalven bleef hem bij den geheelen ochtend. Met instinctieve bezorgdheid omringde Grietje hem, ze voelde, dat ze Peter iets vergoeden moest. Drie maanden lang verrichtte ze z'n huiselijke bezigheden en een groote vertrouwelijkheid was tusschen hen gekomen. Peter was spraakzaam geworden en Grietje innig belangstellend in zijn lot. Op 'n avond, toen ze samen bij haar aan huis waren, zinspeelde haar vader duidelijker nog dan voorheen op wat hij eigenlijk allang wenschelijk vond. Geen enkel bezwaar brachten ze in, toen hij ten slotte voorstelde zonder omwegen, dat ze zouden trouwen. Voor Peter kwam 't wat onverwacht wel, maar hij stemde toe en weinige maanden later betrok Grietje het verfwin- 4 keltje, in haar schik, dat ze Peters vrouw was, die haar portret schilderen zou, waarnaar reeds jaren haar innigste verlangens uitgingen. Hoog zag ze tegen hem op, prees z'n schilderwerk, dat hem reeds eens, toen 'n rijke mijnheer bij hem geweest was om 't opknappen van zijn tuinhek te bespreken, vijf en twintig gulden in de la gebracht had, waarvoor ie d'r mooie trouwjapon gekocht had. Sinds ze getrouwd waren wijdde Peter er zich meer aan, dan vroeger, ging voor akkefietjes niet meer uit verven en toen voor den tweeden keer die rijke mijnheer een stuk gekocht had, nu voor vijftig gulden, droomden ze beiden van een nieuw leven. II. In het tweede jaar van hun huwelijk werd 'n kindje geboren: een blond jongetje, dat ze vurig begeerd hadden, al ging 't met verdienen niet naar wensch. Daar hadden ze eerst geen van beiden erg in, maar toen 't kindje er was en er telkens weer geld wezen moest, begon Grietje er over te denken. Uren lang zat Peter bij 't wiegje in de kamer, tooverde allerlei poppetjes en aardigheidjes te midden van boomen en huizen, maar op den duur zou 't toch zoo niet gaan, overlegde de vrouw. Peter moest weer 't huis uit als vroeger, toen ze pas getrouwd waren, dan kwam er geld. Ze hadden nu moeite om de vroedvrouw te betalen en dat was maar vijf gulden. In zijn schilderstukken zat een onzekere winst, 't vaste geld schonk de gewone verfkwast. Telkens probeerde ze er Peter over te spreken, maar begrijpen wou ie d'r niet. Moeder was er ook al eens over begonnen, vooral omdat ze moest bijspringen in het jonge gezin. Maar rechtstreeks gingen ze er niet op in. Zoo leefden ze, nu eens rijk, als de mijnheer er geweest was, dan weken lang armelijk met nauwelijks voldoende geld om eten te koopen. Peter zat nu den heelen dag voor zijn doeken en de wanden hingen er vol mee. Waren bij de geboorte van 't kindje haar beide ouders nog vol hulpvaardigheid geweest, langzamerhand begonnen ze hen te mijden. „We kunnen voor geen twee huishoudens zorgen", had moeder laatst gezegd heel duidelijk, 't Winkeltje ging ook niet meer; Peter had er geen zin in en zij verstond de kunst van winkelieren niet. Ze raakten in de schuld, eerst bij den huisbaas, toen overal, ze werden gemaand, maar betalen konden ze niet. Met angst zag Grietje de toekomst te gemoet, Peter, verborg z'n gevoel onder mooi-klinkende woorden. Totdat op zekeren avond geheel onverwacht voor zijn zorgeloos gemoed de boodschap kwam, dat ze 't huis uitmoesten. Grietje was stil gaan zitten huilen achter hare handen, Peter sprakeloos geworden. Zijn zelfbewustzijn, gegroeid tot starren hoogmoed, bracht hem in opstand. Zouden ze hem uit z'n huis zettten, die de roem ging worden van 't nietige dorp, wiens schilderstukken reeds de wanden versierden bij burgemeester en dokter. Zonder te spreken schold hij zijn toorn uit tegen het huisbaasje, dat hem plotseling plaatste voor zulk feit. Een gevoel van verzet leefde in hem op en woedend greep hij zijn pet en liep doelloos de straat op. Na eenige uren zwalken kwam hij zonder gedachten thuis. Eenzelvig plotseling na hun gewone hartelijkheid werkten ze den volgenden morgen in hun woonkamer, waar de donkere najaarsdag binnendrong. Een vraag lag op beider lippen, maar tot woorden kwam ze niet, totdat tegen elven het belletje van de winkeldeur tikte en een geraas van stemmen hoorbaar werd. Toen krijschten ze beiden, voorvoelend wat gebeuren zou: 4' „Ze zetten ons op straat". Groote droefheid doorleefde hen, een krampachtige poging tot vasthouden van wat ze verliezen zouden. De woorden van het exploot gingen hen voorbij, pas toen men raakte aan wat hun behoorde, kwamen ze tot klare bezinning. Gelaten staken ze mee de handen uit om den boedel op straat te zetten aan de overzij, waar een hooge schutting om 'n tuin was gebouwd. Een voor een gingen de meubelen het huisje uit, werden gepakt en gestapeld, totdat de leegte volkomen was en zij zelf er alleen bleven met roode oogleden en 't spartelend kindje op moeders arm. Onopgemerkt bijna kwam een meelijdende boer hem op den schouder tikken: „Ik zal 't je voor niks rijden, zeg maar waarheen". Ze schudden beiden het hoofd. „Dan weet ik 't", zei de man. En hen meelokkend om te helpen laden, bracht hij hen naar buiten. Op de kar, moeielijk zittend tusschen de op elkaar gestapelde stoelen, kasten en ander gerei, reden ze 't dorp uit 'n landweg in totdat ze kwamen bij 'n ouden toren, die bij 't verbranden der kerk was blijven staan op 't niet meer gebruikte kerkhof, met 'n langen muur omgeven. ,,'k Heb het den burgemeester gevraagd", stelde de boer hem gerust, „Je bent niet de eersten, die ik erheen breng". Zijn teemend meelijdende stem maakte indruk op hen, ze ontdooiden en met groote bedrijvigheid hielpen ze afladen. Een duffe lucht kwam uit de pas ontsloten deur van 't oude voorportaal der kerk naar buiten. Langs de gewitte wanden, waarop het licht van 't hooge gekleurde raam grillige schakeeringen wierp, bengelden flardige webben. Van omhoog hing een dik touw, waarmee vroeger de klok geluid werd. De koude van den steenen vloer, waarop hun warme voetstappen telkens zichtbaar werden, deed hun een rilling door de leden beven. Een groote eenzaamheid kwam over hen, toen de boer was heengegaan, de deur zachtjes dichttrekkend, en ze 't wegrijden van zijn wagen hoorden door 't rinkelen der paardenbellen. De tafel hadden ze in 't midden geschoven, ze verdween, haast onder de hooge gewelven, die de groote ruimte overhuifden. „Laten we 't bewoonbaar maken", zei Peter plotseling met 'n glimlach. Grietje zag hem angstig aan, maar toen haar blikken op de tafel vielen, waar de boer brood en spek zwijgend had neergelegd, stak ze de handen uit om de stoelen aan te schuiven. Met gretige vingers brachten ze de sneden brood naar den mond, terwijl 't kindje de kruimeltjes met zijn kleine handjes uit een kannetje vischte, waarin de vrouw wat melk had meegenomen. Dankbaar vouwden ze de handen, toen voldaanheid over hen was gekomen en bleven nog even zitten op de achteruitgeschoven stoelen, voordat ze opstonden. Luidruchtig hervatte Peter zijn werk, plaatste het bed tegen den achterwand, tilde de broodkast op haar plaats en begon toen spijkers in te hameren voor zijn schilderijen. De ongewoonheid van 't verblijf deed hem soms een stonde aarzelen, maar 't duurde slechts kort, want de dag begon te verduisteren. Grietje rolde inmiddels het kleed uit, dat ze onder de tafel schoof op den kouden vloer, plaatste de kopjes en borden in 't kastje, waarop ze de lamp en eenige vaasjes reeds had neergezet. Vooral het kleed, waarop gedempt hun stappen klonken, als je van 't eene eind naar 't andere moest, gaf gezelligheid. Grietje ontkwam het eerst aan de stemming van zwijgen, die hen beiden had aangegrepen. „Zal ik de lamp opsteken?" vroeg ze, net als iederen avond bij 't vallen der duisternis. Peter's blik staarde rond en een plotseling gevoel van medelijden kwam in hem op. Hij greep de vrouw om haar middel en hartelijke kussen klonken tusschen de hoog-kale wanden. Dat gaf hem een ongekende blijdschap. Zelf nam hij de lucifers, zette de dof glazen lamp met de bloembeschilderde kap op tafel en stak licht op. Hun beider oogen gingen rond door hun nieuwe woonkamer, die de bekoorlijkheid had van 't ongewone. ,,'t Zal wel wennen, hé?" zei Peter bezorgd. „Zet koffie, we hebben 't nu zoo ver, dat we hier best kunnen overnachten. Ik zal terstond 't bedje van Loewieke in elkaar zetten". 't Ventje kroop rond over den vloer en vermaakte zich met 'n stoffer en blik, die hij tegen elkaar sloeg. Geen woord van droefheid of verwijt ontnam Peter zijn nerveuze opgeruimdheid dien eersten avond. Terwijl 't kindje verkouden ademhalend sliep in zijn bedje, zaten ze nog geruimen tijd te praten. Met geestdrift ontvouwde Peter zijn plannen, die hij met alle kracht verwezenlijken ging. Morgen zou hij Grietje geld bezorgen voor de huishouding, dat was een. Desnoods zou hij met eene schilderij onder z'n arm er op uit trekken. Misschien was 't beter ook, dat hij ze ging aanbieden. De menschen moesten toch weten wat je kon. Over 't pijnlijke oogenblik, dat ze uit hun huis werden gezet, zwegen ze. Dat was voorbij en de toekomstige dag lag voor hen. Een groote wederkeerige genegenheid voelden ze en die vulde de geheimzinnige hooge ruimte met een intieme warmte. Geen klacht kwam over hun lippen en met 'n glimlach stootte Peter den grooten sleutel in het knarsende slot, toen ze besloten naar bed te gaan. Zacht ruischten de boomen om den ouden toren, waarvan de galmgaten nooit zonder gerucht waren, — een stervend geluid van dooden klokkenklank. — Het weifelende maanlicht trilde in de kleine ruitjes, die hun kleuren uitstraalden. Nu en dan baarde de stilte nog een vogelengeluid of 't kijven van een paar zwervende katten, die op torenbuit loerden. Een krachtige slaap kwam over hen en geen vroege najaarszon stoorde hun rust. III. Jachtend zaten de dik-zwarte regenwolken eikaar na aan den grauwen hemel, toen 't dag werd, een donkere dag, die geen geruchten met zich bracht. Ze ontwaakten loom en wezenloos in het volle bewustzijn der gebeurde dingen. De weeë lucht drukte hun zwaar op het hoofd en de vochtigheid der natte wanden deed hen rillen op hun moede voeten. 't Tuimelraam bood lang weerstand: de randen zaten vastgeroest in 't metalen kozijn. Toen 't eindelijk naar beneden viel, sloegen wind en regen tegelijkertijd naar binnen. Maar die vrije buitenlucht gaf hun een sterk gevoel van verlichting. „We hebben nog wat brood van gisteren", herinnerde zich de vrouw hardop, terwijl ze met moeite vlam deed vatten aan de ingedroogde pitten van 't petroleumstel. Peinzend liet Peter zijn blikken gaan langs de wanden; zonder bestemming scheen 't, maar plotseling sprong hij op en greep een der doeken van den wand, waarom een effen houten lijst gezet was. „Wat doe je?" zei de vrouw. „Die ga ik verkoopen", liet hij haar trotsch zien, het schilderstuk met beide handen hoog opheffend. 't Was hun huisje, klein gedrongen tusschen de hoogere woningen; de harde werkelijkheid stond voor hen. „Doe 't niet", smeekte ze. Lief als een kind was haar die schilderij geworden, 't Was de eerste die ze had zien worden van begin tot eind. ,,'t Is mijn beste werk", lei hij haar uit, ,„en daarmee heb ik dus de meeste kans, de burgemeester heeft er verstand van". Met wijde oogen beaamde ze het. „Zóó ga je toch niet?" vroeg ze, toen hij naar de deur ging, 't schilderij in een doek gewikkeld onder den arm. Met zijn hand streek ie over het zachte, glanzende fluweel van het jasje, dat Grietje hem tijdens hun verkeering voor thuis gemaakt had, heimelijk blij, dat haar jongen nu een echte schildersjas had. „En waarom niet? Schilderen is toch immers onze broodwinning en ieder mag 't aan mij zien wat ik ben. Je hebt 't zelf voor me gemaakt", vleide hij haar. Lang bleef ze hem nastaren door de half geopende deur, die uitzicht gaf op den langen zandweg naar 't dorp. Zonder schroom stapte hij voort, 't dikke bruine hoofdhaar rondde uit onder zijn breed geranden hoed. 't Fluweel glom in den regenachtigen dag. Ze schudde het hoofd; er beefde leven in haar schoot. 't Beangstigde haar en bange vooruitzichten kwamen voor haar geest. Het dartele jongske, dat aan haar rok te trekken stond, tilde ze op in haar armen en teedere kussen drukte ze op zijn klein rozig gezicht. Met stoffer en blik trok ze aan 't werk, veegde den vloer, rekte zich uit, haar arm hoog opgeheven, om de spinraggen langs de muren te bereiken. Tafel en stoelen veegde ze met zorg schoon en borg de gewasschen borden en koppen weg. Uit 'n oude kist, waarin vroeger borstels bewaard werden, haalde ze 'n tafelkleed voor den dag en schoof 't over de tafel, waarop ze een bonte schaal plaatste. Moe ging ze op een stoel zitten en liet haar hoofd rusten in haar handen. De koude lucht, door de met 'n ruk geopende deur naar binnen waaiend, deed haar verschrikt opzien. Peter trad opgewekt de kamer binnen. De doek, waarin hij 't schilderij gewikkeld had een paar uur geleden, bengelde als 'n zak aan zijn arm, die zwaar tilde. Vanzelf sloeg de deur achter hem dicht en op de tafel ontpakte hij zijn last: boter, kaas, vleesch, brood . . . 'n opgevouwen stuk blauwe zij, dat glinsterde tegen de dofte van den Zwarten doek. „Maar Peter!" trilde haar stem. „Vijftig gulden van den burgemeester en 'n opdracht", verhief hij zich uit zijn voorovergebogen houding. Een trotsche lach klonk van zijne lippen. „Dat is 't geluk", ging hij voort, „dat is de toekomst". Hij vertelde haar zijn bezoek, overdrijvend in zijn vreugde de woorden, die hij had opgevangen. Geen woord was er gerept over hun verhuizing, geen een. De schilderij had hij zelf mogen ophangen in den salon tusschen burgemeesters vader en moeder. In zijn uitgelatenheid danste hij door de kamer, tilde 't jongske, dat. begon te grienen, hoog boven *ijn hoofd. „Wat heb je 't hier mooi gemaakt!" wees hij op 't kleed, dat de tafel bedekte. Zwijgend zat Grietje 't meegebrachte te bekijken, betastte de zijde, die sterretjes blinken deed. Z'n uitgelatenheid deelde hij haar mee en met dankbare innigheid greep ze zijn hand en liep mee rond door de kamer. „Ik moet aan 't werk", zei hij plotseling en begon temikken waar 't beste licht viel. Eindelijk had hij zijn plaats gevonden en uren lang zat ie daar achter z'n bord, de penseelen doopend in de uitgespreide verfklodders. Dat deed hen 't gebeurde geheel vergeten en net als vroeger liep ze heen en weer door de kamer, 't jongske achter haar aan, bazelend z'n onbegrijpelijke woordjes. Van tijd tót tijd kwam ze over zijn schouder gluren en dan was 't trots, die uit haar heele wezen straalde, trots over het gebeuren op het wit-blauwe doek, dat onder kleuren verdween, 't Streelde haar oog, 't verwarmde haar hart, 't gaf weelde aan haar gemoed het zien van de fijne schakeeringen van kleur, die de vormen afbakenden, waarin zich de dingen, die ieder voor zich zag, gingen afteekenen. Nauwelijks dorst ze tot hem spreken, als hij geheel verdoken zat in z'n werk met gefronst voorhoofd en vurige oogen. Als het tijd werd om aan tafel te gaan, wekte ze hem door 't rinkelen van 't gerei en zat te wachten, totdat hij aanzitten kwam. In haar lijdzaamheid lag de vereering voor zijn werk. Peter arbeidde veel, gestadig dagen lang. Soms trok hij 't huis uit en bleef weg zonder eten, dan riep hem het werk buiten, waarvan zij 's avonds de wezenlijkheid zag. De omwonende boeren vol wantrouwen keken niet in 't rond, als ze voorbij den toren kwamen, en verhaastten hun tred. Maar na eenige weken, werd dat reeds anders. Eerst waren 't de kinderen, die zich aan den kerkhofmuur opheschen, als ze 't kindergepraat hoorden en het vrouwenhoofd zagen over de lage omheining heen. Dan kwamen de ouderen, onverschillig aanvankelijk een praatje maken zonder naderbij te komen, maar langzamerhand durfden ze meer, wandelden 't kerkhof op, dat onder onkruid en hooge graspluimen bewassen lag. Nieuwsgierig bezagen ze de jonge vrouw en 't kindje, gluurden door de deurspleet naar binnen waar ze de huizing wisten van die wondere menschen. Met hun boerengulheid noodigden ze steeds eens te komen kijken op de boerderij en den man mee te brngen. Zoo ontstond er een verhouding van vriendelijke gezindheid tusschen hen en de omwoners, voor wie ze een onbegrijpelijke nieuwheid waren, vooral toen ze zagen, dat de deftige burgemeester den toren bezoeken kwam en heel lang met de bewoners te praten stond in den open hof. Van dat bezoek moesten ze de oorzaak kennen. Peter noodde hen binnen te komen, toonde hun zijn schilderijen, die ze met stomme verbazing bekeken. „Heb je ze zelf gemaakt?" uitten ze hun ongeloof aan de mogelijkheid. „Je moet er eens een voor mij maken", durfde een van hen; toen begonnen ze allen te verzoeken met verlangende blikken. Peter beloofde het hun en telkens kwamen ze nu aanzetten, vooral op den Zondagmiddag om naar den stand van 't werk te vragen, en brachten in hun zakken eieren mee, de mannen; stukken kaas en vleesch, in een doek geknoopt, de vrouwen. Peter voelde zich groot tegenover de eenvoudige menschen, die hem door hun opmerkingen vermaakten en hun goedigheid toonden door gulhartige aanbiedingen. Met verdienen ging 't nu goed en Grietje spaarde met verheugd hart de niet benoodigde guldens in een oud sigarenkistje, dat ze zorgvuldig wegsloot in de la van de broodkast te midden van de kleine dingen, waaraan ze werkte bij 't lamplicht met onuitsprekelijke liefde voor 't kindje, dat spoedig komen zou en dat ze nu verwachtte zonder vrees. IV. „Van 't Land is er geweest", bracht de dienstbode van Dr. Jurgen over, toen hij thuis kwam, minachtend de schouders ophalend. „Hij zit in den toren tegenwoordig". „Voor wie?" vroeg de dokter gewoon. „Z'n vrouw verwacht 'n kind". „Is er haast bij dat 'k kom, heeft hij daar iets van gezegd?" „Goed, welke verdere boodschappen?" Toen de meid d'r leitje met krabbels weer weghing aan den spijker en naar achter wilde gaan, hield de dokter d'r even staande. „Zeg aan Jan, dat hij terstond inspant en vul een mandje met 'n flesch wijn en fruit en laat dat in 't rijtuig zetten. Knorrig ging de meid naar de keuken en volvoerde de opdracht. Schokkend door de diepte der voren ging 't rijtuig den weg langs. In den sterrenloozen nacht wierpen slechts de lantaarns van 't dokterskoetsje een paar lichtstrepen over 't duistere land. Het paard sukkelde voort zonder den toom te voelen met hangenden kop. Eindelijk kwam de toren in de verlengde rechter lichtstreep opduiken en tegelijkertijd bemerkte de koetsier het onzekere licht, dat uit 't raam over de omgeving viel. Snel haalde hij den teugel aan en na eenige oogenblikken sprong de dokter van de hooge tree met 't mandje in zijn hand. „Wacht hier maar even", zei hij tegen zijn gewoonte. De knecht was 't wachten gewoon. Peter deed de deur open. De dokter stak hem de hand toe en zacht sprekend: „Is de vrouw niet wel?" trad hij de spookachtige kamer binnen, waar zacht kreunen klonk uit 'n onzichtbaren hoek. Het daglicht scheen door 't hooge raam, toen Dr. Jurgen afscheid nam; hij voelde 't geluk, dat hij hier gebracht had, in zijn eigen hart. Peter drukte hem met warmte de hand; de vrouw stamelde haar dank met 't blozende kindje in haar arm. „Van middag kom ik eens kijken", zei de dokter, „en misschien komt mijn vrouw wel mee". Toen de dag wat gevorderd was, trok Peter er op uit, vertelde met zijn blije stem de gebeurtenis aan de boeren, die knipoogden, dat ze zooiets wel verwacht hadden, maar niet zoo gauw en in haar meelij gaven de vrouwen eieren mee, beloofden melk te zullen brengen straks en boden hulp aan, indien hij ze noodig had. Haar genegen doen streelde hem en feestelijk gestemd zette hij zich bij zijn thuiskomst naast 't bed van vrouw en kind en zong z'n volle klanken de ruimte in. In krachtige blijheid gingen de eerste dagen voorbij zonder eenig vermoeden van wat nader kwam. Zorgelijker iede- ren dag beschouwde de dokter 't bleeke moedertje, 't schamele kindje, dat geen voedsel tot zich nam. Peters opgewekte bedrijvigheid deed hem het voorhoofd fronsen. „Met Grietje gaat 't niet goed", zei hij kalm op 'n morgen. Peter huiverde; in zijn zorgeloosheid had hij 't niet begrepen. Maar toen hij ging letten op haar tenger wezen en de bleekheid van haar gelaat en handen hem telkens opviel, kwam er een groote smart over hem. Zonder te durven vragen gaf hij den dokter de hand bij 't afscheid. Hij poogde met haar te spreken telkens weer, maar uitputting verdofte haar geluid en met moeite en inspanning slechts kon ze zijn hand grijpen. Dan kwamen de uren, dat ze geheel zonder spreken neerlag in het witte kussen en zonder beweging, zelfs als 't kindje schreide zijn langgerekte hongergeluidjes en 't oudste jongske mee te grienen aanving, hulpeloos alleen gelaten nu dagen achtereen. Peter begon te vermoeden en schrik klampte zich vast aan z'n wezen. Geen slaap kwam hem verkwikken, als hij neerlag op een matras aan 't andere eind van 't woonvertrek. Telkens moest hij luisteren naar de trillingen van geluid, die uit de moede borst opstegen. Op 'n morgen vond de dokter hem huilend neerzitten bij de tafel en begreep, dat hij zwijgen kon. Tegen den avond kwam het einde. De dokter bracht in z'n rijtuig d'n ouden dorpsgeestelijke mee, die te troosten poogde met hoopvolle woorden. Peter leunde tegen de tafel, zijn blik onafgewend van de moeder en 't kindje, voor wier zielen de geestelijke afbad Gods genade en voor wie hij door vurige gebeden den weg ter zaligheid bereidde en de opening van 't Paradijs afsmeekte. Toen de gebeden geeindigd waren, riep hij Peter en drukte de hand der stervende in de zijne. 't Is een schoone ziel, die naar God gaat", troostte hij Peter. Plechtig werd Grietje begraven met d'r kind, dat denzelfden nacht bezweek en zeer velen volgden de baar. Diep medelijden voelden allen met hem. Met z'n kleine jongske zou Peter voortaan alleen in den toren huizen. Na de begrafenis gingen eenigen met hem naar huis. De burgemeester sprak hem over 'n andere woning, die hij te zijner beschikking stelde, de dokter wilde 't kind wel tot zich nemen. Al die woorden gingen hem voorbij. Een starre strakheid maakte hem ontoegankelijk voor de vriendelijke woorden, die ze hem toespraken. De moeder van Grietje kwam het recht op haar dochters kind opeischen. De hardheid van haar stem bracht Peter tot inzicht en hij stemde toe zonder haar aan te zien. 'n Wroegend gevoel doorknaagde hem en toen hij alleen bleef, balde hij z'n vuisten en sloeg tegen z'n verhitte voorhoofd. Eén gedachte hield hem slechts bezig . . . Haar portret had hij niet geschilderd. Dat was hem terstond in de gedachte gekomen, toen zij de oogen voor 't laatst naar hem richtte. Dat was een vurige wensch van haar geweest de vier jaren van hun huwelijk en hij had hem niet vervuld. „Waarom toch niet?" vroeg 't in hem. En een antwoord kon hij niet vinden. Ze was zoo goed voor hem geweest altijd, nooit was er een verwijt over hare lippen gekomen en toch had hij dat nooit willen doen. Die gedachte liet hem niet meer los, ze plaagde hem overdag en hield hem wakker, terwijl hij in 't bed te woelen lag en luisterde met saamgeperste lippen naar woorden, die niet gesproken werden. Nog eens werd hem 't aanbod gedaan van een andere woning, maar hij weigerde nu bot- weg en bezoekers snauwde hij af met korte, nijdige gezegden. Plotseling kwam 't in hem op, dat hij misschien nog wat herstellen kon van 't onrecht, tegenover Grietje gepleegd. Dat gaf hem eenige rust. En uren zat hij stil achter zijn doek te turen naar de wanden, waarop hij haar gezicht zocht, dat hij wilde verbeelden met de volle kracht van zijn vermogen. Niemand zou mogen weten wat hij deed, overlegde ie en angstig ging hij in de deur staan, wanneer een bezoeker bij hem kwam, om hem den toegang te versperren. Langzaam groeiden de omtrekken van haar wezen voor hem, langzaam kwamen duidelijker uit de wit gekalkte muren de lijnen naar voren, die hij behoefde. Langzamerhand begon hij de doode te voelen dicht bij zich en lange gesprekken hield hij met haar net als vroeger over hunne toekomst, over het aanzien en den rijkdom, die 't schilderen hun eens schenken zou. Aan haar portret besteedde hij zijne geheele arbeidskracht en onvoldaan zat hij uren te zoeken naar de kleuren, die meehelpen moesten zijne verbeelding te belichamen. V. Schuw was Peter van 't Land geworden voor de menschen sedert den dood van zijn vrouw. Niemand liet hij meer binnentreden in zijn woonkamer, joeg de kinderen weg, wanneer ze op 't kerkhof kwamen spelen als vroeger. Door ze bang te maken probeerde hij de boeren weg te houden en toen dat niet gelukte door zijn nagemaakte geluiden, bond hij op een avond eenige doodshoofden, die hij loswoelde uit den bovengrond, met een touw aan 'n stok. Een luguber klepperend onnaspeurbaar geluid veroorzaakten ze, als de wind ze tegen elkaar deed botsen. Alleen en ongestoord wilde hij voortwerken aan Grietjes portret. Dat was zijn levensdoel. De gedachte daaraan deed hem zonder rond te kijken voort hollen over den weg, wanneer hij voor mondkost uit moest of een zijner vroegere stukken wegbracht naar meelijdende koopers. De dokter bedacht 't eerst, dat 't met van 't Land misliep, toen ie hem op 'n middag ontmoette en zijn zenuwachtige, angstige haast bemerkte. Hij probeerde 'n gesprek, maar gauw liep Peter weg, als voortgejaagd door 'n onzichtbare macht. „Ik zal hem eens opzoeken", besloot hij. Op z n ronde stapte ie af bij den toren en sloeg met krachtigen knokkel op de deur. Lang duurde 't angstige heen en weer loopen voor ze geopend werd. De schilder plaatste zich in de deuropening. Vriendelijk groette de dokter hem, stak hem de hand toe, die niet aangenomen werd. „Ik was hier in de buurt en dacht wat bij je uit te rusten", zei hij gewoon, „en je nieuwe werk eens te bekijken, want je schildert toch zeker nog?" Met open mond keek Peter hem verwilderd aan. „Mijn nieuwe werk", hakkelde ie. Met zijn waanzinnige kracht duwde hij den arm weg, die hem dwingen wou den doorgang vrij te laten en achteruit wijkend wierp ie hoonlachend de deur dicht. „Dat had je gedacht", riep ie van binnen. „Krankzinnig", mompelde de dokter, „wie had dat ooit gedacht van den levenslustigen kerel?" Thuis gekomen waarschuwde hij even met 'n kort briefje den directeur van 't naast bij gelegen gesticht, hij kon niet nalaten er bij te zetten: ,,'t is een gevaarlijke patiënt, dunkt me, zorg voor een paar flinke verplegers". Den volgenden morgen werd Peter gehaald. Bij instinct had hij gevoeld wat de dokter doen zou en den halven nacht was ie bezig geweest de deur te versterken met groote, zware spijkers, die hij uit de muren rukte tot z'n handen bloedden. Zijn uiterste krachten had hij ingespannen en in diepen slaap languit op den vloer liggend troffen hem de verplegers aan, toen ze met behulp van een timmerman de deur eindelijk open hadden gekregen. Bloedsprenkels lagen overal op den vloer en op de tafel en zijn geheele wezen was met geronnen bloed bedekt. Voorzichtig droegen ze hem in 'n rijtuig, legden hem tusschen de banken. Slechts even opende hij de koortsige oogen, fluisterde ie met slaperige stem: „Je komt er niet in, niemand mag Grietje weghalen". Luid gillend ontwaakte Peter in de cel, waarin men hem had opgesloten met gebonden handen en voeten. De dienstdoende dokter zat een uur lang te tobben naast hem om hem tot woorden te brengen. Toen riep ie de beide verplegers en liet hen vertellen, hoe het er uit zag in de kamer, waar ze den patiënt vonden, 't Maakte geen indruk op hem, totdat ze repten van 't portret. „Grietje, Grietje", huilde hij toen. De dokter keek even in z'n zakboekje met aanteekeningen. „Wou ie dat portret graag hebben, beste jongen?" poogde hij heel deelnemend te vragen. „Niemand mag er bij komen", zei Peter plotseling gekalmeerd. „Dat gebeurt beslist niet", beloofde hem de dokter, „je krijgt 't hier bij ie en niemand zal d'r zien". Een kinderlijk-blijde lach kwam over hem. „Ga nou maar eerst nog wat slapen", spoorde hem de dokter aan. Als een kind sloot hij de oogen. „Dat zal nog wel meevallen met dezen baas", merkte de dokter op tegen de verzorgers, „laat maar zoo spoedig mogelijk dat portret halen". Hij ging verder de cellen langs. De belofte van den dokter had Peter bedaard en zonder cenig verzet liet hij zich wasschen en verder behandelen. Den volgenden ochtend stond 't portret op een ouden ezel voor zijn bed, toen hij ontwaakte. Met schuwe omzichtigheid zag hij rond. Fluisterend zat ie voor 't portret, toen de dokter de ronde deed, die hem wenkte even buiten de cel te komen, waarvan hij 't getralied deurtje ontsloot. Over 't portret sprak hij niet, deed alsof hij niets had gezien en praatte over gewone dingen. „Morgen moet ik even naar de burgemeester om een van mijn stukken te verkoopen", knipoogde Peter. „Goed, beste jongen", zei de dokter, „dat kan". Oogenblikkelijk was het weg uit zijn krankzinnig hoofd, waarover ze 't hadden, en met slimme oogen wees ie den dokter de doodshoofden ginds, die door hun eentonig geklepper de boeren moesten weghouden. Eindeloos bijna waren z'n verhalen, de tijd had zijn afmetingen voor hem verloren. Al heel spoedig constateerde de dokter zijn ongeneeslijkheid; celopsluiting was echter niet noodig. Met anderen samen werd hij aanvankelijk weer angstig en schuw, holde soms plotseling weg naar z'n slaapkamertje, waar 't portret hing, maar daarin kwam geleidelijk verbetering. Alle pogingen echter om hem tot de werkelijkheid terug te brengen faalden. Zijn jongen was hem komen bezoeken. Schuw was hij weggeloopen. Men vond hem starend naar 't portret. Aan 't werk was hij niet te krijgen. Eerst hadden ze 't geprobeerd door hem een ruwen verfkwast te geven met een pot verf onder belofte, dat hij een lekkeren koek zou krijgen, als hij de deur, die men hem aanwees, mooi in orde zou brengen. Woest had hij beide van zich geworpen. Later bracht de dokter hem eenige penseelen mee en een kistje tubes. Toen was hij van zijn kamertje niet weg te slaan en zat uren lang voor 't schilderij, telkens zijn penseelen indoopend zonder één streek te zetten. Gewillig had hij ze teruggegeven, toen de dokter er op aandrong. Na eenige woelige dagen en nachten, waarin het gillen weer klonk als bij zijn aankomst en men hem binden moest, stierf hij na vele jaren van waanzin . . . 1