guam aut Theotiscam quo facilius cuncti possint intelligere quae dicuntur » (i). Van Gallus wordt dan ook getuigd : « eminebat lepore latinitatis nee non et idioma illius gentis », d. i. van 't duitsche volk(2). En terecht, bij allen eerbied voor de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche taal, « ut nullus credatur quod nonnisi in tribus linguis orandus sit, quia in omni lingua Deus adoratur et homo exauditur, si justa petierit... » (3). Daarom werd er zooveel ook vertaald, daarom ondernam Otfried 't zoo moeilijke werk zijn Evangelieharmonie in 't Hoogduitsch te dichten; daarom kon hij 't « cur auctor hunc librum theodisce dictaverit » eindigen met Nu fréuuên sih es (daarover) alle, so uuer so uuóla uuolle (wel wil), ioh (en) so uuér sï hold (wie is genegen) in müate franköno thiote (tot het franken-volk) Thaz uuir kriste sungun in unsera zungün (tonge) ioh uuir ouh thaz gilébêtun (dit beleefden) in frénkisgon nan (in 't frankisch hem) lóbotun... (4) want scöno man ginenne (men 't noemen moet dat) in thémo firstantnisse (in 't verstaan er van) uuir gihaltan sm giuuisse (wij niet omheen kunnen, met zekerheid) (5). (1) Conc. Turon. A" 813. Verg. a° 1287, Synode van Luik : « doceant presbyteri frequenter viros et mulieres formam et verba baptizanai in propria litigua > Hartzheim, III, 684S. (2) Vita Galli, in Monumenta. Germajiiae Historica, SS. II, p. 7. Vgl. vooral Jacobs, Stellung der Landesspracheti unter Karl dem Grossen in Forschungen z. Deutschen Geschichte, III (1863), S. 369, vv. (3) Concilia Francofortiana, A" 794, in Monumenta Germaniae Historica, LL. I, 75. (4) Otfrid (ed. Piper), I, 1, 123. (5) Aid., I, 1, 40. 2 Evenals 't zwaaraje van Arum zou ook deze « spatha » een « legitimerendes abzeichen » zijn, waarschijnlijk uit de VIIIe eeuw (i). De runen zijn « eine intern friesische auspragung des germanischen fuparks... deren naheren quelle aber wegen der besonderen form der j-rune die sie mit nordischen bracteatlegenden teilt, vermutlich in einen nordischen runenalfabete der alteren Zeit zu suchen ist » (2). Naast deze wel Friesche voorwerpen (3) komen enkele gouden bracteaten — gedreven siermunten — voor, uit Noorwegen of Denemarken afkomstig, die uit een terp bij Achlum te voorschijn kwamen. Ze behooren tot de groep van de « tillbakaseende djür », die ook in Jutland en Vestergötland zooveel gevonden zijn. Inscripties op steenen in Nederlandsch-Germaansch dialekt komen niet voor (4), althans voor zoover mij bekend is. 't Weinige wat over is, geeft idee dat er geschreven werd, al was 't alleen in eigenaardig gewichtige (1) Von Grienberger, in Zeitschr. f. Deutsche Philologie, XLI (1909), 419 vv.; daarbij XLIt, 396/7. (2) Von Grienberger, a. pl. 425. Ook Boeles brengt ze om 't teeken van de d lot vóór 800. Zie verder de Catalogus, waarin afbeeldingen van deze Friesche voorwerpen (Leeuwarden, 1908). (3) Bij Domburg zijn ook enkele sceatta's, Angelsaksische muntjes, met stereotype en half verbasterde runenteekens, gevonden. Over andere Duitsche runen op antiquiteiten, in Volhynie, Roemenie, bij de Saóne, in Posen en noordelijker, in West-Europa's vasteland gevonden, zie : Die Deutsche Runendenkmaler, von R. Henning, met 4 platen en 20 houlsneden; vgl. Gering, in Ztitschr. /. Deutsche Philologie , XXIII (1891), 356 vv. vooral. (4) Enkele goden- en godinnen-namen uitgezonderd, waarover 'l laatste woord nog lang niet gezegd is. zaken. Toch is bekend : « noch im sechsten jahrhundert ist die runenschrift zu brieflichen mitteilungen benutzt worden. Man sieht das aus einem gedichte des Venantius Fortunatus (i) : Barbara fraxineis pingate rhuna tabellis, Quodque papyrus agit virgula plana val et. Wie lange sie sich aber, abgesehen von wahrsagung und zauberei, wobei sie bis tief ins neunte jahrhundert hinein im gebrauche war, zu ahnlichen praktischen zwecken erhalten hat, laszt sich nicht nachweisen. Die angelsachsischen mönche, wie schon die iro-skotischen, sind den heidnischen zeichen vom anfange ab, eben weil sie mit den heidentume zusammenhingen, entgegengetreten. Sie bedienten sich... ausschliesslich jener buchstaben. welche sich aus den altrömischen entwickelt hatten... » (2). * * * Zeker is er veel meer geweest. In Duitschland en Engeland is veel nog over, Bonifacius, Lebuinus, e. a. predikten hier al, en hadden aanhang in de VIIIe eeuw; in zuidelijker streken was nog vroeger christelijke, en Romeinsche invloed, zoo in 't Limburgsche. Maar wat werd bewaard, behalve wat toevallig nu weer te voorschijn komt; behalve wat verloren ging, bij gebrek aan waardeering ? Erger nog; al wat niet stemde, niet steunde de latere godsdienst, werd onnut gerekend en wenschelijk te vernietigen zelfs, zoo 't niet vervormd, bruikbaar gemaakt kon worden. 0) Oj>era poet, Lib. VII, carm. i8, 19» 20. (2) J. Kelle, Geschichte der Deutschen Litteratur, 1(1892), S. 47^ Met wat verloren kan zijn, moet dus rekeninggehouden; niet voor alleen zeker mag gehouden de conclusies, gemaakt uit wat toevallig alleen over kan gebleven zijn. Met fijnen speurzin moet naar elke aanduiding gezocht worden. Tusschen de regels moet gelezen worden bij elke mededeeling : zelfs de negatieve is van gewicht; zoo verdient opmerking: « we ne magan swa Jieah ealle naman awritan ne further gef>incan », waarmee een elfdeeuwsch glossarium-vervaardiger zelf op zijn mindere of meerdere onvolledigheid wijst (i). Met hetgeen hij geeft, kunnen we dus geen « kultuurbild » schetsen van zijn maatschappij. Die zeer schaarsche gegevens kunnen, mits met een goed voorstellingsvermogen in een mozaïek samen gelegd, ook het ontbrekende aanduiden. Een belangrijke bijdrage tot dit kuituurmozaïek van vroeger, zijn de zoogenoemde Glossen. (i) Wright-Wülcker, Anglo-Saxon and Old-English Vocabularia, 337- IV. Germaansch-Latijn. 't Is bekend : er zijn veel geschreven stukken overgebleven; maar deze zijn in het Latijn, de taal van de kerk, van de clerici, van de ontwikkelden. Alleen, dikwijls staan tusschen 't Latijn in, eigenlandsche woorden : niet alles kon men — tóen ten minste, of 't nu anders is? — teruggeven in de vreemde taal wat men kende in de eigene; of men wilde de technische begrippen behouden in de landstaal; of — wat ook de reden is, men schreef tusschen 't Latijn in zijn eigen taal, schreef die vaak ook door 't Latijn heen (i). Zoo schreef men Latijn, en las Latijn. Deze taal was de taal, de eenige goede taal. Van de vele bewijzen daarvoor alleen deze : hoe Emo van Wittewierum (XIIIe eeuw) in Groningerland, « expeditissimus in (i) Vgl. O. a. Cameraers Rekeningen van Deventer : < cellarium supra domum civitatis.. —portantes litteras,... (angentes ipsum.. — pro factura instrumenlorum dictorum dole Troereniet equitaoti iussu scabioorum versus Olst ad to versiane inimicos >; Bezoek Nederl. Stad, blz. 150. — VoorDuitsche, o.a. Keulsche mengtaalstukken: M. vancsa.zw erste Auftreten der Deutschen Sprache in den Urkunden (1895)8. 23, vv. Mortale malum debet mortali pene refrigerari (morth motma mith morth kela), » — e. a., zie mijn mededeelingen in Rechtsgel. Mag. 1892, blz 347 En nu ook kalff, Ned. letterk., i, 25 : voor de Isengrimus. Verderde Malbergsche Glossen bij hessels-kern, Lex Salica ■ de glossen in andere Leges als de Lex Alamannorum, L. Baiuwariorum, L. Burgundionum, L. Frisionum, L. Langobardorum, alle in Mon. Germ., LL. III en IV; en de vele glossen in charters. 't Oudfnesch interverbaal afschrift van enkele Dsalmen, bij gallée Zeitschrift für Deutsche Philologie, XLII (hierna bij XXII). lingua latina >, zijn «lingua teutonica », het Friesch verachtte (i); en hoe Frederik van Hallem in Mariengaarde, noord van Leeuwarden, op zijn sterfbed een Latijn sprak waarover de omstanders riepen (2). Was 't zoo in Friesland en Groningen, ook in het verwante Engeland — en waar niet? sprak men Latijn, minstens als d'eigen taal (3). De Duitscher Berthold (XIII6 eeuw) acht « latin diu edelste da von daz sie diu schoenste ist » (4). En « hoe hooger de opvoeding werd opgevoerd, des te hooger de volmaaktheid in de taal van de geleerden, des te verder de verwijdering van de moedertaal. » Wie het toppunt had bereikt, gebruikte de algemeen aangenomen taal, kende nauwelijks meer de taal van zijn landstreek; kon die althans niet op schrift brengen; beschouwde die vaak als « kombuis-taal ». (1) Vgl. Emo et Menco, Chronicon, blz. 151, 165. (2) wljbrants, Gesta Abbatum 0''t: S. Marie, blz. 5:>■ (3) Beda, Historia Ecclesiastica, IV, 2; V, 23. Hij noemt er ook Grieksch bij. (4) Sitzungsberichten der Kon. Bayrischen Akademte, 1867,11, 3/bDit zegt hij: « Hebrêisch ist da von diu edelste (sprache) daz si diu erste ist under allen sprachen. Só ist kriechisch da von der edelsten einm... daz s.e tief ist an dem sinne. Só ist latin diu edelste da von daz s.e dm schoenste ist. > Berthold (ed. Pfeiffer, I, 496)- Vgl. : « (Si) waenden timmeren tot inden hemel. Doen en vvouaes Godt niet langer gheóooghen, hij en confusedese inder tale. Al aer a soe quamen LXXXI tonghen. Xe voeren en was niet dan, een tong e, ende die was Hebreeus 1 » Uit een hs. XVI» eeuw, ed. in Nederlandsch Archief v. Kerkgeschiedenis, VII (i9°9)> 221- V. Glossen-teksten. Maar bij lange na niet allen kenden Latijn, en spraken « Latijn als water ». Zeer velen hadden hun moeilijkheden met die taal. 't Bleef toch altijd 'n vreemde, werd nooit geheel de eigene moedertaal. Schreef men zelf, men kon zijn tekst doorvlechten met eigenlandsch woord. Maar hoe de geheel vreemde taal te begrijpen? Wat was er te doen om daaraan te gemoet te komen, voor den meergevorderde, als voor den leerling; inzonderheid om 't te doen strekken « utile pueris » ? Zooals nu leerlingen nog doen; — en ouderen vaak ook, in zoo 'n geval: zoo deed men vroeger. Het verleden — 't is bekend — heldert op, als men « die gegenwart projektiert auf die vergangenheit >; mits men het « mutatis mutandis », in 't oog houdt. Zoo gebeurde vroeger dan « tout, comme chez nous ». Bij 't lezen van vréemde teksten — zeg Latijn — schreef de een of ander het eigenlandsche woord er boven, of in den rand; in zijn geheel of gedeeltslijk. Studeerenden deden 't; maar ook practici, kruidkundigen, rechtsgeleerden, regeerings- en stadsklerken, medici, en anderen, hadden vaak graag een woord toegelicht of uitgelegd; ook zij glosseerden de teksten. Maar ruim verschot van handschriften was er niet : om hun schaarschheid waren zij kostbaar. Daarom diende vaak bij 't verduidelijken van wat men niet verstond, dezelfde exemplaren voor velen. De een helderde dit woord op met zijn vertaling, een volgende schreef bij een ander woord de noodige opheldering; een derde kreeg 't in handen, en voegde bij overige nog glossen. Zoo deden vaak meerderen. 't Blijkt uit de onderscheiden « handen », waarmee vaak het handschrift geheel « fullglossed » werd (i); wat zoo mooi op te merken is bij de Northumbrian glosses, van de vier Evangelien; deze teksten, vanwege de « Syndics of the University Press in Cambridge » uitgegeven (2), komen voor in t Lindisfarne Handschrift. Zij zijn voor 't grootste gedeelte met roode inkt geschreven; met verschillende hand; en aan tslot staat (3): « Eadfrid, Oediluald, Billfrid, and Aldred made and adorned this Gospelbook in hanour of God and S' Cuthbert. » . Is bij de hoogst interessante Colloquy of Aelfnc van de Xe eeuw niet 't zelfde gebeurd door « Aelfrico Bata eius discipulo »? Deze deelt mee dat de eerstgenoemde, « Aelfricus abbas », zijn « magister » was, en « ego Aelfric Bata multas postea huic addidi appendices _ of zijn deze « appendices » geen glossen, maar tekstgedeelten zelf geweest? (4) Soms werden deze « full-glossed » handschriften met Latijn en al afgeschreven; zoo De Consuetudo (1) Zie over deze « full glossed > handschriften, ook nog hierna, bij XIX. (2) « st Matthew », door Kemble (1858); « S' Mark » (1871), c S* Luke » (1874), « S' John » (1878) door Skeat. (3) Naar de vertaling van Skeat, Introd. p. IX. (4) Zooals Wright-Wülcker schijnen te veronderstellen : « Hanc sententiam Latini sermonis olim ^Ifricus abbas composuit, qui meus fint magister, sed tarnen ego Aelfric Bata multas postea huic addidi appen- diecs. ^ . Deze Colloquy is gedrukt in hunne Anglo-Saxon and Old-Enghsh: Vocabularia» (1884), p. 89.103 (<= Wmght, Anglo-Saxon and Old-English Vocabularies, 1857, p. 1-14); hiervoor al eemge malen geciteerd. Monachorum, die W. S. Logeman afdrukken liet (1). En eveneens The Rule o/S' Benei, uit de XIe eeuw,' die H. Logeman publiceerde (2). Dit schijnt ook' 't geval met de interlineaire vertaling die F. Harsley als Eadwine's Canterbury Psalter uitgaf (3); met Der altenglische Arundel-Psalter, uit de 2e helft van de XP eeuw, door Guido Oess (4), en Der altenglische Junius-Psalter, uit de Xe eeuw, door Ed. Brenner (5) gepubliceerd; en met die van de Vespasian Psalter en / espasian 11ywns, uit het begin van de IXe eeuw, door Sweet afgedrukt (6). En ook gebeurd met 't kleine stukje Isidori Contra Judaeos, bij Napier (7). Of het eigenlijk ook niet het geval is geweest, bij de belangrijke Altenglische Regius-Psalter, uit de eerste helft van de Xe eeuw, die Fr. Roeder uitgaf (8)? Op dezelfde wijze is ook wel de interlineaire Wachtendoncksche Psalm, XVIII, in een oud Oost- (1) In Anglia, XIII (1891), 365-449. Vgl. dezelfde in Anrlia XV, 20. B ' (2) Io de Early English Text Society, 1888, n° 90; zie ald. p. xxxv. (3) In Early English Text Society, 1889, n° 93 : < Texts and Notes .. Vgl. daarover K. Wildhagen, Der Psalter des Eadwine von Canterbury in Studiën zur engl. Philologie, XIII (1905), S. 208 : « Eadwine's Canterbury-Psalter... bietet über dem lat. texte des Psalterium Roir.anum eine... von mehreren schreibern geschriebene altengl. icterlinearversion welche sich als die... kopie einer westsachsischen... Psalterarbeitung aus der ersten halfle des 10. jahrhunderts zu erkennen gibt. Der text dieser beruht auf der umarbeitung einer sicher nach dem 8. jahrh. angehörigen... abgefassten Psalteiglosse. > (4) In de Anglistische Forschungen, 1910, n° 30. (5) In dezelfde, 1909, n° 23. (6) Oldest English Texts, 1885, p. 184; de teksten zelf staan, 188-401, en 402-420. (7) Old English Glosses, 1900, p. 205. (8) In de Studiën zur Engl. Philologie, XVIII (1904). — Zie het Vorwort. 3 nederfrankisch dialekt, ontstaan, die bij Abr. van der MlLlI Lingua Belgica, 1612, is gedrukt (1). Hoort er ook niet bij het Triersche capitulare, dat alleen bij Brower, Antiquitates Trevirenses, 1626, is te vinden (2)? Ook in 't Oudhoogduitsch bestaan evenzeer zulke afschriften, als de S* Galler Benedictijnerre^el (3), e. a. (1) Zie laatste uitgave door W. van Helten, Die altostniederfrankischcn Psalmenfragmente (1902), blz. 55. (2) Herdrukt bij Piper, Die altere Deutsche Literatur (1885), S. 127 vv. (3) Vgl. Steinmeyer, Zeitschr. f. Deutsches Altertum, XVII, 431. VI. Glossen-beteekenis en uiterlijk. Wie in den tekst een Latijnsch woord glosseerde, gaf 't Germaansch aequivalent aan dat in den zin paste, of de beteekenis verduidelijkte. Zoo ontstonden glossen — ik noem alleen maar Nederlandsche — als talaris « totten versenen » (i) dat in andere woordenlijsten « Waderkleid, eyn cleyd tzo den versen » heet. Zoo ook arabilis « winleke lant » eques « te orse » (2) e. a., die duidelijk nog de sporen dragen naar het zinsverband te zijn vertaald. Daarop wijst m. i. ook een peregrinari « te gebode varen » (2); al is dit meest « bede varen, uber feit gen, kirchferten gen, reisen, wandelen >; zoo is de vraag: uit welken context nam de glossator deze glosse? Handelde de (1) Uit het Glossarium Bernense. Verg. L. DlEFENBACH, Glossarium Latinum Germanicum mediae et infimae aetatis (Francfort a. M. 1857) (2) Glossarium Bernense.Vg\. ook uit een Vocabularius:< incestari nichten bekennen in onkuscheit ». Was in den tekst sprake van 't huwelijksverbod tusschen bloedver•wanten? of wat zijn dit voor c nichten »? Omgekeerd staat een infinitief waar een Latijnsch participium was te vertalen, als tostus « verdrogen » (i). De zin kan een adverbium geëischt hebben waar 't Latijn een adjectief had, als placabilis « saegteleke », of aquaticus « waterleke » (i). En daartegenover kan men een adjectief aantreffen bij een adverbium, als malle « quaterleke » (i) dat m. i. moet verdeeld ia « quat (vel) erleke », waarin ' quat ' als adjectief (2), en 't ander een adverbium, genomen uit een anderen context. Soms werden zelfs maar die halve woorden of gedeelten er van aangeduid, — waar 't op aankwam; evenals men dat nog wel doet, — en van leerlingen ziet doen. Zoo staat achter indissolubilis « umbendelec » en achter incircumdatus « umbevangen ». De negatie behoefde blijkbaar niet aangegeven. Het negatieve Latijnsche in- kende men wel; welke « clerk » was dit trouwens onbekend? 't Was om de hoofdbeteekenis van 't woord te doen. Soortgelijk is 't geval ook wel met (1) Glossarium Bernense. (2) Verdam, Mnl. Wdb. VI, 836, acht dit « niet door de lat. vertaling bevestigd », 't zou ook « qualeke, erleke » moeten zijn. Alleen niet het Dietsch, maar 't Latijn staat voorop, dit werd vertaald. linceus « clere sien », waar we dus evenmin « clere siende » van maken (i). Zoo lijkt achter het substantief excutio een participium « volbragt » te staan. Evenwel dit kan ook een substantivum verbale wezen, zooals « overbrocht » in 't Ned. Wdb. (2). Achter deplicare staat in dezelfde trant het participium « untwonden » (3). Ook stuit men zelfs op gedeeltelijke vertalingen, als interponere « tosgen ■», waar « setten », pessumda « undervoet » (4), waar « werp » ontbreekt; en waar de moeilijkheid voor de vertaler blijkbaar in het « pessum- » en « inter- » heeft gescholen. « It would seem as if the glossator when writing down only a few letters, thought: if I see but this part, I shell remember the whole easily enough », zooals Logeman concludeerde voor den tekst van de Regula Benedicti, dien hij uitgaf (5). Uit deze glossen blijkt ten duidelijkste hoe ze uit de geglosseerde teksten zoo maar zijn overgenomen. (1) 't Zinsverband kan ook den infinitief geëischt hebben, maar m. i. minder waarschijnlijk. (2) Deze opmerking dank ik de welwillendheid van Dr. HEINSIUS, te Leiden. (3) Verdam, Mnl. Wdb. V, 1424 : « untwonden deplicare (er zullen twee glossen zijn samengesmolten, nl. 't Latijn van nnlwmden, en 't NdL van explicatus). * Deze verklaring is mogelijk, maar onnoodig. (4) In welke context is deze beteekenis passend ? (5) The Rule of S. Benet, p. XL. Verder ook in de Oudsaksische Essen er Glossen : Spra(kun); fi(lo) ma(nagero) thingo ; and(wordida) pe(trus). Vgl. Gallée, Altsachs. Gramtn., 2 dr., § 9. En in de ags. Vespasian Psalter, vlg. SWEET, Oldest English Texts, p. 186. Trouwens men vindt meer vormen die niet anders te verklaren zijn. Zoo een accusatief abortivum « verwerpelinc»(i). Of een pluralis als atriplices « melde », pignora « kinder », pisa « erweten », en plures « menge ». Het opnemen van dergelijke zinvormen in een glossarium in een caracteristicum voor de woordenlijsten, op deze manier ontstaan : hierop moet in 't bijzonder de aandacht gericht. * * * Soms verduidelijkte men een glosse door een tweede er bij te voegen; alleen gescheiden door een punt, of ook door .i. (= id est), of door 1 (= vel). Dit is wel 't geval (2) bij elleborum « hun. een crut » (3), waar 't laatste het voorgaande explicamentum nader definieert (4). Niet veel anders is de glosse te verklaren : (1) Glossarium Bernense. Natuurlijk ook in andere glossaria passim. Zoo iu de Eagelsche bij Wright- Wülcker, Anglo-Saxoti and OldEnglish Vocabularies, 77 : indignationem maximam « mestan ebyihd »... en telkens daar, p. 57, 251, 337 vv. In Hoogduitsche b. v. in 't alphabetische zoogenaamde Hraban Keronische Glossar als coaluit « intspiranc » (Steijsmeyer-Sievers, Althochd. Glossen, I, 90, 12); cum proprio manu « mit aiganu namin » ald. 90, 11; dum conderet « daane cascaffet » {ald. 112, 22); inquinates « ca unhreinit sint » {ald. 180, 22). (2) Deze verduidelijkende bijglosse wijst er op dat de bijvoeging in een tekst gebeurd is. Over niet-verduidelij kende glossen, hierna blz. 48, bij VII. (3) Glossarium Bernense. (4) * hun ' was wel minder bekend, verouderd : zie hierna bij XVII. ibex « grindel 1 slanghe » (i). Een ' ibex ' is een steenbok, wat bekend genoeg is : hoe kan er dan evenwel ' slanghe ' en ' grindel ' bijgevoegd worden? Tot nog toe heb ik niet gevonden of de duivel zeer speciaal als ' ibex ' of steenbok wordt of werd voorgesteld. Evenmin evenwel heb ik 't woord ' hircus ' voor duivel gevonden. Nu is ' ibex ' wel een wilde bok; maar deze steenbok is in elk geval 'n bok, en wel goed gehoornd (2), en ruw behaard (3). En de duivel verscheen — bekend genoeg — met bokspooten en horens (4). Of hij nog zoo wordt voorgesteld? In een Vlaamsche volkssage uit Segelsem reden een jonge man en zijn meisje elk op 'n geitebok naar 'n heksenvergadering (5)., Ook komt de « Teufel als Ziegenbock » voor in €en Mecklenburgsch verhaal; een van de drie feestvierende jongelui voelt zich op 'n zwarten geitebok gezet; (1) Glossarium Harlemense. (2) Jacob van Maerlant, Naturen Bloeme, II, 2017 vv. (ed. Verwijs, blz. 96) vertelt wat Sente Gregorius zegt en Piinius. De ' ibices ' zijn c ghehoeruet sere wel »; zijn ze bang, « si laten hem van der roetschen valleD, ende behouden hem jeghen den val op sine hoerne onghequetst al Junii Nomenclator : ibex, rupi caprse alterum genus, Al. (= Hd.) steinbock, ybsch geiss & ybschen Helvetijs. B. (= Nederd.) wilde gheyte, steenbock. (3) Jacob van Maerlants Strophische Gedichten (1898), blz. 277/8. (4) Vgl. ook L. Ph. C. Van den Bergh, Proeve van een kritisch Woordenboek der Nederlandsche Mythologie, 31; Scheltema, Geschied, d. Heksenprocessen (1828) 75 : doorgaans als een bok, een roode bok.... •— wolf, Beitrage 2. Deutschen Mythologie, 166. En nu ook E. J. Haslinghuis, De duivel in het Drama der ME. (1912), blz. 198. (5) Bij Is. Teirlinck, Folklore mythologique (1893) p. 116; en Bartscii, Sagen (etc.) aus Mecklenburg (1879) n° 106. De heer A. de Cock was zoo vriendelijk me deze aanwijzingen te doen. Caesarius van Heisterbach (i) daarentegen kent hem alleen als paard, hond, kat, beer, aap, pad, raaf, gier, os, draak. ' Ibex ' wordt eerstens geglosseerd met' grindel Dit woord is wel 't zelfde als Grendel (2), de reus die in de Beowulf voorkomt: een Germaansch-mythologisch wezen. Naar velen willen, is 't « der Damon der zerstörenden Gewasser, die brausende Wasserschlange, die hereintosende Sturmflut (3). Der Damon der Sturmfluten an der Nordseeküste, oder der fieberbringende (Kust)sümpfe. » Anderen vinden in Grendel den « Erdmann » (4). In elk geval is 't een demonisch wezen, een waterdraak. E11 Germaansche goden en verwante wezens worden met duivels gelijk gesteld en vereenzelvigd (5). Met ' duivel ' in verband is ' slanghe ' niet verwonderlijk (6) : 't zijn de bekende andere benamingen, naar Genesis III, en andere bijbelplaatsen. (1) Dtalogus Miraculorum, passim. — Roskoff I, 319. \ gl. verder Max Dkeyer, Der Teufel in der Deutschen Dichtung d. Mittelalters. (Rostock, Diss. 1884) S. 19» 27• (2) Verdam, Mndl. JVdö. II, 2129, wijst hierop. (3) KöGEL, Zeitschrift f. deutsches Altertum, XXXVII, 275 • grinden, kuiischen, lischen, brausen. — Steinmeyer-Sieveks, Althochdeutsche Glossen, II, 486: griudill, naam van den storm; gieuja, heulen, tosen, Mogk, in Grundriss. der Germanischen Philologit*, UI, 301/2. (4) Zie Panzer, Studiën zur germanischen Sagengeschichte, I, Beo-wulf {1910), S. 263, 395 n., 399 n> (5) 't Blijkt o. a. uit de Saksische afzweringsformulier • ec forsacho..» thüner ende saxnöte ende allum ihêm unholdum, the hira genötas sint >. Wadstein, en GalléE, Altsachsische Der.kmdUr. Mei 't Gotische, unhultha, -o is ' duivel ' vertaald, waarmee Ags. unholda, Mnd. unholder, te vergelijken is. Evenzeer worden in de Beowulf de waterreuzen tot ae duivels gerekend. Vgl. ook M. Dkeyer, Der Teufel (etc.) S. 25. (6) De glosse bevat geen innerlijke tegenslrijdigheid, zoo als Verdam aanneemt, Mndl. IVdb. II, 2129. das krokodil » (Job 40, 25, 41, 26) of elders een groot zeedier (Ps. 104, 26) bedoeld wordt (1). Uit een en ander blijkt genoeg hoe « Leviathan « Grendel », « serpent », en « ibex » duivelsnamen zijn; die uit verschillende contexten als glossen genomen, in een glossarium werden vereenigd. Maar schuift de toevoeging van « serpent » bij « grendel » dit woord naar ouder tijd niet terug, — evenals de toevoeging « ein crut » het « hun » doet (2). * * * Vindt men in dit laatste niet een voorbeeld ook, hoe de glossator niet alleen met den context rekening hield; maar ook ter verduidelijking, een woord uit zijn eigen omgeving inlaschte (3)? Zoo kon hij een uitheemsch dier met den naam van een inheemsch; of een vreemd wapen met een bekend in zijn land weergeven : gaven de auteurs hun oostersche helden geen middeleeuwsche wapenen van West-Europa? Dit zal ons vaak een fout toeschijnen; en ook werkelijke fouten zullen er onder zijn geslopen. Evenals nu nog zelfs vertalers zich vergissen; hebben Vondel en Maerlant altijd begrepen en juist weergegeven wat zij wilden overzetten? Toch is bij 't aannemen hiervan groote voorzichtigheid aan te bevelen. (1) Hauck, Theologische Real Encyclopedie, V, blz. 8. (2) Zie hierna, bij XVII. Al mag ia Westvlaamsche dialecten « grendel nog = duivel » zijn naar de mededeeiing van Dr. L. Goemans in Verslagen en Mede- deelingen der Koninkl. Vlaamsche Academie, 1912, blz. 205 — zoo hoeft dat aan den middeleeuwschen vervaardiger van 't Glossaritun Harlemense, in een Limburgsch dialect, nog niet bekend te wezen. (3) Zie verder hierna, bij XV. een explicamentum, samengekoppeld door een 1 of .i. of simpel een punt (i); op dezelfde wijze als dit gebeurde bij interlineaire en marginale dubbelglossen. Is hier het tweede explicamentum geen uitleg van het eerste, maar geeft het alleen een tweede beteekenis aan van 't lemma; dan wijst dit op combinatie van twee glossaria (2). Een enkel voorbeeld haal ik aan uit het nog ongedrukte Glossarium Trevirense II : Dalmatica . priestercleet 1 lanscap Canis . hont. 1 sterre. Uit een ander vermeld ik : parentelas « slagte 1 magscap » ingressus « inganc 1 ingegan » intujtus « anesict 1 anesag » (3). Zelfs woordgedeelten van synoniemen volstaan blijkbaar, als irrorare « aneclawen 1 be » waar « clawen » kan in te vullen zijn (4). * * * (1) In Latijnsche ook door f = sive. (2) In het eerste geval kan de verduidelijkte glosse interlineair zijD geweest. Zie een vrij wel gelijk geval bij U. Lindelof, Studiën zu Altengl. Psalter glossen (1904), S. 96. En verder boven, blz. 39, bij elleborum « hun. ein crut », — als voorbeeld aangenomen. (3) Glossarium Bernense. (4) Glossarium Bernense. Niet aannemelijk is dat dit een zelfde geval is als in den Derden Eduwaert (in Belgisch Museum IV, 364) waar bij « dertien hondert ende jare » het opengelatene niet ingevuld is geworden. Zulke opengelaten ruimten zijn trouwens in onze Dietsche handschriften lang niet zeldzaam (De Vreese). 4 Men kon ook bestaande alphabetische glossaria tot een grooter combineeren; op verschillende wijze : of de reeksen overnemen, of te werk gaan als bij 't aanleggen van een eerste alphabetische woordenlijst, en de verschillende lemmata met hun explicamenta vermengen. 't Eerste deed de vervaardiger van de Expositio ■vocabulorum rarorum (i); deze zijn « uit verschillende verzamelingen ontleend »; de schrijver gebruikte ze gelijktijdig, « want na elke letter is een terugkeer tot de aanvang te bespeuren, zoo na « cutine » volgt « cavalius », na « pulix » : « pansa »; verder komen zelfs « een aantal woorden in losseren alphabetischen samenhang » voor. Met kleine alphabetische reeksen had dit doen weinig bezwaar. Waren ze groot, dan had vermenging veel voor. Daar men de hoeveelheid, die op te nemen was, kon overzien, was niet noodig, als bij 't interlineaire glossen-verzamelen, voor elk letter-ab, -ac, enz. een nieuw blad te nemen, maar volstond 't kolomsgewijze eenige plaats open te laten. Een mooi voorbeeld hiervan is het nog ongedrukte, onbekende Glossarium Trevirense III. Is 't al van gewicht als Planten-glossarium, als een « class-glossary > derhalve, — nog belangrijker is 't voor de Nederlandsche lexicologie : omdat de ver- (i) Handschrift op de stadsbibliotheek te Trier, met meest Hoogduitsche, enkele andere glossen; Gallée drukte 't af in het Tijdschrift v. Nederl. Taal- en Letterkunde, XIII (1894), 268-282. Zie daar blz.282 vv. 't Zelfde geval geelt sweet aan voor het Angelsaksisch EpinalErfurt glossarium; dit was « compiied partly from non-alphabeticalglossaries, partly Irom ad-order ones, the former being thrown into ai-order, the two groups being kept apart under each letter » yOldest English Texls, p. 33). Ditzelfde constateert ook Stalzer voor een groot deel van de Euchanusglossen, die aan 't eind van een letterrij zijn opgenomen in het zoogenaamde « Hrabanisch-Keronische gloisar ». Vgl. Graïer Eestgade 1909, S. 80, vv. vaardig-er er zelf in alphabetiseerde zijn « Vorlagen »; dat blijkt uit de blanco gelaten kolomgedeelten tusschen de woordristen (i). Ca.... staat op blz. 115 v. kolom 1 en 2; Ce.... op blz. 116 kol. 1, 't eerste derde; het tweede derde is blanco; Cy.... begint in 't derde derde, + kol. 2 bovenaan; verder weer een wit hiaat. En zoo geregeld. Verder is de D- alleen als «-glossarium gealphabetiseerd, wat wijst op een samenbrenging van vele kleine groepen woorden, misschien zelfs op 't primair nemen uit een geinterlineairde tekst; bij E- en F- is 't eerste gedeelte gebracht op 't ab-, 't volgende alleen weer als een a-lijst. Te belangrijker is dit glossarium in dezen tijd, omdat de overige meest kopieën zijn, zooals zelfs t oudere Berner Glossarium, al is dit om zijn verband met oudere « Vorlagen » en als ontstaan uit oudere interlineaire glossaria niet minder hoog aan te slaan. (l) Bij elke c rubricatio » begint geen nieuwe c Vorlage > blijkbaar wel n nieuwe aiphabetische reeks : als bij ma-, me-, mi-, mu..... ' VIII. Nog andere glossaria. Voor Engeland staat 't boven aangegevene vast hoe grootere glossaria gecombineerd werden uit kleinere; en de laatste uit interlineaire glossen ontstonden. Met historische gegevens kan dit daar geconstateerd (i). 't « Leidsche » Angelsaksische Glossarium (2) heeft o. a. boven de glosse de naam van 't boek waaruit die genomen is. Naast dit Leidsche staan de « Epinal-Erfurt »-glossen. Ja de makers hiervan « evidently worked in the same library or libraries, and to a great extent with the same books » (3). (1) Zooals Sweet dit in de Oldest English Texts, na zijn strafrede tegen 't indringen in Engeland van wetenschap « made in Germany » met de bekende Engelsche beknoptheid aanwijst. Wat hij vond, stemt met het hiervoor meegedeelde : ik maakte er later kennis mee; men kan daar uit zien hoe twee onderscheiden menschen onafhankelijk tot 't zelfde resultaat kwamen door verschillende nasporing. Een gedeelte van deze verhandeling toch is al opgesteld voor de uitgave van het Glossarium Bernense (1889). De uit- en omwerking is van de laatste jaren, nadat ik in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden — zie de Handelingen van 1906/7, blz. 72 — eenige mededeelingen had gedaan, naar aanleiding van het plan dat Dr. Gombault, de Vreese en ik hadden gemaakt om een Corpus Glossarum Neerlandicarum uit te geven. (2) Ook door Hessels uitgegeven, Das Leidener Glossar (1906). Vgl. ook P. Glogger, Das Leidener Glossar, München. aissertation 1903; en zijn 1. Teil (1901), 3. Teil A (1907), 3. Teil B (1908). (3) Zooals Sweet, a. w. blz. 15/6 aanwijst. Zie vooral hierover O. B. Schlütter Das Epinaler und Erfurter Glossar (1912), in Bibliothek d. Angelsachsischen Proza VIII(II, nog maar de tekst; de Inleiding volgt; en dezelfde, in Anglia XXXV (19II) 137; XXXIV, 268. Beide zouden in later tijd verwerkt zijn in een alphabetisch geordend, het zoogenoemde «Corpus » (i). * * * Glossaria kunnen op nogTandere wijze zijn ontstaan ; sommige toch van de Angelsaksische zijn wel aangelegd door zendelingen die^'t eerst 't'evangelie in Kent predikten (2). Zoo doen nogjdeze propagandisten, in onze Oost, waarvan de woordenlijsten blijkfgeven, die nu en dan gepubliceerd worden, de « Sprachbüchlein » die ze maken. Er zijn lijsten bewaard van Latijnsche zaaknamen gegroepeerd naar lichaamsdeelen, planten, [dieren, vogels, visschen, metalen; en daarachter staan opgenomen de Germaansche equivalenta. Deze « Vocabularii rerum », « class-glossaries », « Sache-glossarien », systeem- en fgroepsglossaria behooren tot de oudste. Ze geven de lemmata'en explicamenta, natuurlijk in den onverbogen vorm. Later zijn deze ook opgenomen in de alphabetische glossaria. En dit verklaart dat o. a. in Engeland[(3) daarin zooveel van deze soort zaakwoorden voorkomen. Deze soort van « Sache-glossarienj» vindt men ook wel in Duitschland. Van de « Kasseier Glossen » o. a. wordt gezegd : « (der Grund-stock) könne von einem der frarfkischen glaubensboten in Bayern selbst zusam- (1) Ed. Hessels (1890 Cambridge-press); alle bij Sweet, Oldest English Texts, p. 35 ff.; 't « Corpus » is '1 zelfde als 't Angl.-Sax. Vocab. bij Wright-Wülcker, I, 1 ff. Over deze glossen zie O. B. Schlütter, Zu Sweet's Old est English Texts, in Anglia, o. a. XXII; en XX (1898), en Holthausen, ald. XXI (1899), 2ji (contra Schlütter). En vooral K. W. Gruber, Die Hauptquellen d. Corpus, EpinalundErfurterglossar in Romanische Forschungen, XX (1907), 393-495» (2) Vgl. Sweet, Oldest Englith Texts, p. 11/2. (3) Ibid. p. 12. mengestellt sein und sich dort vererbt haben; es kann von der Reichenau (Mutterkloster von Altaich), von S' Gallen herübergekommen sein » (i). Dit is « bedürfnis-litteratur, wenn man sie so nennen darf » (2). Deze serie schijnt weinig in Duitschland voor te komen; de meeste daar zijn van anderen oorsprong. (1) G. Baist in Zeitschrift f. Romanische Philologie, XXVI (1902), p. 107. 't Heeft deze volgorde : I mensch, II huisdieren, III huis, IV kleeding, V gereedschap, vaatwerk, werktuigen, VI naam-, werkwoorden, bijv. nw. en bijw., rededeelen, VII zinbouw en spreekoefeningen; in VI zijn ook bijvoegingen bij IV en V. Volgens Henning, S' Galler Sprachdenkmaler, 8-10, 26, zijn ze verwant min of meer aan Isidorus. Zie hierna, blz. 62. (2) Vgl. J. Kellk, Geschïchte d. Deutschen Litteratur, I (1892), S. 46. Dergelijke practische opteekeningen, in hun geheel, zijn er ook over; zonder glossen. Daarbij hoort het eene Baselsche recept, dat tegen de koorts, naar 't schijnt; 't eerst in 't Latijn, en daarnaar vrij bewerkt in 't Hoogduitsch opgeteekend. Verg. Hofmann in Sitzungsberichte der Köttigl. Bayerischen Akademie, 1870, I, 511, 524. IX. Allerlei soort nog van Glossaria. Nog op geheel andere wijze toch ontstonden glossaria met eigenlandsche explicamenta. Er bestonden al sedert lang oude Latijnsche glossaria. Vooral in ZuidDuitschland, naar 't schijnt, verving men de explicamenta in de kerktaal door Germaansche equivalenta. Zoo kreeg men Latijn-Duitsche glossaria, die soms alphabetisch zijn; maar daarnaast komen er groepsgewijze gerangschikte voor. Deze onderscheiden zich van de boven (i) besproken soort doordat er geen verbogen woordvormen in voorkomen, dan bij uitzondering, in vaak (latere) toevoegsels; en naast de Germaansche explicamenta hier en daar geen oude Latijnsche onvertaald zijn gebleven. Zoo is er uit de VIIIe eeuw het zoogenoemde Keronische Glossaar (2), dat later veel verspreid, en in tal van Germaansche dialecten werd overgezet. Een ander verbeterd en verkort heet naar Hrabanus Maurus (3), van de IXe eeuw, of nog uit de VIIIe eeuw. Een groeps-glossaar is de Vocabularius S' (1) Blz. 45 vv. (2) Vgl. Steinmeyer-Sievers, Althochdeutsche Glossen, I (1879), 1 ; Kogel, XJeber das Keronische Glossar (1879). (3) Zoo staat al in het handschrift : Vgl. Steinmeyer-Sievers IV (1898), blz. 644. — Heinemann, XJeber das Hrabanische Glossar, 1882. Galli, uit de VIII6 eeuw (i). « Nach seinem Inhalt ist er einer der vielseitigsten, von sammtlichen umspannt er den weitesten Gesichtskreis trotz seiner komprimirten Gestalt : der Mensch in seinen bürgerlichen Stellungen und Beziehungen, mit seinen sittlichen und psychischen Eigenschaften, Himmel, Luft, Zeit, Erde mit den Wohnungen und Feldern der Menschen, Baum und Berge, Meer und Flüsse, Thiere und Vogel werden in raschem Gang auf weinig Seiten an uns vorübergeführt. » Uit de XIIe eeuw is bewaard het Summarium Heinrici, in elf boeken, die grootendeels later tot zes zijn omgewerkt (2); ook een « vocabularium rerum ». 't Aantal variante Germaansche glossen die men bij dit werk aantreft, wijst er op dat het sterk verspreid was over Duitschland; — en ook over Nederland? — Vele codices zijn er van over. De indeeling is anders als in den Vocabularius S. Galli. Het latere Summarium Heinrici (3) in zes boeken heeft de volgende inhoud. Boek I. 1. De cognatione et affinitate, 2. » homine et eius membris, 3. » aetate hominis, (1) Steinmeyer-Sievers, Althochdeutsche Glossen, III (1895), i ; beschrijving van het handschrift, XV (1898), 459 ï de Angelsaksische glossen bij Leviticus in dit hs. bij Steinmeyf.r-Sievers, V, 460. — Zie vooral Henning, Ueber die S* Galler Sprachdcnkmdlcr (1874). — Soms zijn gedeelten weggelaten, zoo in dezen Voc. S. Galli b. v. de « Index impudicus » die meest afzonderlijk wordt gerubriceerd. Daarin worden de lichaamsdeelen opgenoemd beneden de schouders; vgl. Henning, a. w. blz. 36. — Steinmeyer-Sievers, Althochdeutsche Glossen, III, 19. (2) Steinmeyer-Sievers, Althochdeutsche Glossen, III (1895), 5® (: Ursprungl. Fassung), 176 (: anordnung in VI libr.l, 219 (: lib. XI), vooral 701, 708. (3) Steinmeyer-Sievers, Althochdeutsche Glossen, III, 176. 4. De clericis et aliis ordinibus ecclesiasticis, 5- » sacris sedificiis, ó. » sacratis vestibus, 7- » dei nominibus et sacris ordinibus, 8. » principatibus et miliciis aliisque personis, 9. » rnagis et paganis et poetis (7 woorden!), 10. » portentis (3 woordenl). Boek II. 1. De vestimentis, 2. » calceis et cinguiis, 3. » palliis virorum, 4. » stramentis et reliquiis quas in usu haben- tur, 5. » ornamentis fceminarum, 6. » palliis fceminarum (4 woorden!), 7- » metallis, 8. » fabris ferrariis, 9. » ferramentis, 10. » vitibus, 11. » arboribus, 12. » propriis nominibus arborum, 13. » arboribus aromaticis, 14. » fructikus arborum, 15. » herbarum nominibus, Item de herbis (8 woorden!), 16. » holeribus, 17* » odoratis holeribus, De frumentis, ^ legumenis. Boek III. 1. De peccoribus et iumentis, 2. » bestiis, 3. » minutis animantibus, 4. » serpentibus, 5- » vermibus, 6. » piscibus, 7*. » » marinis seu fluvialibus, 8. i> avribus, 9. » minutis volatilibus. Boek IV. 1. De mundo, 2. » coelo et eius partibus, 3. De nominibus ventorum, 4. » » dierum, 5. » mensibus, 6. » temporibus, 7. » maris nomine et aquarum diversitate, 8. » fluminibus, 9. » gentium vocabulis, 10. » terra et orbe (2 woordenl), 11. (ontbreekt), 12. De partibus Europae (1 : Germania inferior francrich), 13. » Libia seu Affrica (5 woorden!), 14. » insulis (1 Venetia Venedia), 15. » montibus et cseteris terrae vocabulis, 16. » inferioribus terrae et de septem fluivis in- femi (3 woorden!). Boek V. (1 ontbreekt), 2. De vocabulis civitatum regni nobilium Fran¬ corum, 3. » civitatibus Saxonum, 4. » » Anglorum (3 woorden^, 5. » » ferocium Francorum (3 woordenK), b. » edificiis publicis, 7. » habitaculis et aliis edificiis, 8. » calcatorio, (9, 10, 11 ontbreekt), 12. De lectis et sedilibus et aliis utensilibus, 13. » itineribus, 14. » marmoribus et aliis lapidibus. Boek VI. 1. De hortis et agris, 2. » agricultura, 3. » aratro (7 woorden!), 4. » plaustro, 5. » molendino (5 ivoordenV), 6. » pistrino et armis pistorum, 7. » mensis et escis, 8. » potu, 9. » vasis, 10. (5 muziekinstrumenten), 11. De armis, 12. » bellis et triumphis, 13. » instrumentis equorum, 14. » lusu alearum, 15. » navibus, 16. » partibus navium, 17. » velis et funibus (6 woorden!), 18. » retibus (8 woorden!). Volgens den Frologus bevat het oudste Summarium Heinrici : 1. De grammatica, 2. » variis dogmatibus, 3. » omni quod vivit, sentit et discernit, 4. » omni quod vivit per viriditatem, 5. » omni quod movetur, sed non vivificatur, 6. » his que inveniuntur sub terra, 7. » receptaculis hominum, 8. » variis officiis et nationibus hominum, 9. » vestimentis et alimentis et potibus et vasis escariis, 10. » instrumentis artificum, de bellis, de morbis et remediis, 11. » interpretatione quorundam verborum in scrip- turis repertorum, qui per alfabetum dispositus est » (1). Met de Vocabularius Oplimus uit Bazel (XIV® eeuw) in 48 boeken (2) zijn de beide voorgaande meer of minder vrij bewerkt naar de Etymologiae in 20 boeken van ISIDORUS (VIe eeuw); — en merkwaardig genoeg, vaak niet zoo zeer naar het tiende (1) Steinmeyer-Sievers, Althochdeutsche Glossen, III (1895), 63,. vgl. 58 vv. Of oudere Nedeil. glossaria hiermee samenhangen? (2) Edid. WACKERNAGEL, Vocabularius Optimus (1847). boek : vocabula ordine alphabetico eorumque origmes, dan wel naar de 19 overige (1). Naast deze groote werken zijn er kleine, waarin soms een enkele groep voorkwam (2). Ook deze gaan op Isidorus terug. De twintig boeken hebben tot titels : 1. De grammatica et partibus eius, 2. » rhetorica et dialectica, 3. » quattuor disciplinis mathematicis (arithm.) geometr. musica, astronom, 4. » medicina, 5. » legibus et temporibus, 6. » libris et officiis Ecclesiasticis, 7. » Deo, angelis, et fidelium ordinibus, 8. » Ecclesia et sectis diversis, 9. » linguis, sócietatibus et cognatione; 10. Vocabula ordine alphabetico eorumque origines, 11. De homine et portentis, 12. » animalibus, 13. » mundo et eius partibus, 14. » terra et eius partibus, 15. » aedificiis et agris eorum que mensuris, 16. » lapidibus et metallis, 17. •» rebus rusticis, 18. » bello et ludis, 19. » navibus, aedificibus et vestibus, 20. » penu, instrumentis rusticis et domesticis, — met tal van onderdeelen. Deze twintig boeken zijn « die weitschichtigste Sammlung aus der ganzen encyclopadischen Weis- (1) Vgl. Wackernagel, a. w. S. 3. Steinmeyer-Sievers, Althochdeutsche Glossen, III, 64; R. Henning, a. w. S. 26 vv., vooral ook S. 54 vv. waar 'n ouder werk Suetonn Prata of soortgelijk althans, vermoed wordt ook te zijn gebruikt, bij de Vocabularius Sancti Galli. (2) Steinmeyer-Sievers, Althcc'ideutscne Glossen, III, 423 vv. heit, welche in Rom die verschiedensten zeiten abgelagert hatten » (i). Van deze « Originum sive Etymologiarum libri XX » bestonden allerlei uittreksels, en navolgingen; eenige meer als woordenboeken, soms naar synoniemen of paraniemen, of wel etymologisch gerangschikt. In verloop van tijd, werden zij ook nog met Germaansche explicamenta verrijkt. Zoo ontstond (omstreeks 900) 't alphabetische Latijnsche Glossarium Salomonis zoogenoemd, voornamelijk met glossen op klassieke schrijvers, maar ook op Hieronymus en Isidorus; — dat tot in de XIIe eeuw vergermaanscht werd (2); wat ook» gebeurde met excerpta uit Papias (XIe eeuw), Ugutio (XIIe eeuw). Vooral't Catholicon van Joannes de Janua, of Januensis (XIIIe eeuw) was enorm verbreid (3); ook uittreksels hiervan zijn met Germaansche equivalenta voorzien. 't Heette « Catholicon omdat het handelde over : grammatica, d. i. orthographie, etymologie, syntaxis en prosodie; over rhetorica, met zijn tropen en figuren; daarbij een vocabularium, drie vierde van 't geheel (4). Dit waren alle standaardwerken. Merkwaardig is voor elk na te gaan hoe vaak elk bewerker zijn voor Germanen bestemde arbeid op eigen wijze bewerkte (5). (1) Henning, a. w. S. 3. In de Bijlage hierachter Volgt een gedetailleerde inhoud; — om vergelijking zoo noodig te vergemakkelijken. (2) Steinueyer-Sievers, AlthochJeutsche Glossen, IV (1898), 27 vv., 128. (3) Schhid, Geschichte d. Erziehung, II, 439. (4) In de Bijlage hierachter volgt een gedetailleerde inhoud. (5) Zie daarover o. a. Henning, a. w. s. 5-8, 26. Gedeeltelijk door compilatie, geaeeitenjK aoor excerpt werden uit die Latijnsch-Germaansche woordenboek-extracten vervaardigd de latere ex quo's, in Duitschland, een soort schoolwoordenboeken, conflati, ten noorden van de Ardennen, uitgebreide folianten voor de studie, gemmulae, waarin meer 't Hoogduitsch schijnt opgenomen, en gemmae, meer uitgebreide, die in de Nederlanden vooral schijnen voor te komen (i). De eerste Gemmula werd in Antwerpen gedrukt, later nagedrukt in den Bosch, Deventer, Zwol, Leiden, Delft; en verder in Noord- en Zuid-Duitschland : Mainz, Keulen, Hagenau, Straatsburg (2). Later komen nog de Vocabularia Teuthonicum ante Latinum, in de XV' eeuw, als 't Germaansch meer het medium voor t onderricht in taal wordt (3). (1) Vgl. nog : « die Gemmae verrathen ihren ursprung aus NordDeutschland und Niederland », Diefenbach, Glossarium infimac Latinitatis, S. viii. (2) Zie vooral Bellaard'S Gert van der Schuren's Teuthonista of Duytschlender (1904), de oriënteerende Inleiding. Hij neemt aan dat ook alle Westgermaansche, Nederlandsche glossaria op deze manier naar Lat.Latijnsche zijn bewerkt. En niet ontstaan zijn als hiervoor blz. 45, vv., is geschetst. (3) Daarnaast nog de Vocabularia Predicantium, waarin Lat.-Duitsche woorden en zegswijzen voor preken geschikt. Zie daarover Bellaard, a. w. blz. 35 n. Verg. ook Zeitschrift f. Deutsches Altertum, XXXV (1891), Anzeiger, 344 : over den « veifasser ». Over de « Brito », ter veiklaring van den Bijbel, geschreven vóór 1350, maar niet gedrukt; en het kleine boekje de « Breviloquus » door Reuch. lin omgewerkt, in 1475 g"iukt, in 1504 voor de 25' keer : zie ook Bellaard, blz. 18-9. X. Dietsche glossaria. De Nederlandsche Gemmae, Gemmulae, Exquo's, enz., de jongere glossaria dus, zijn ontstaan op dezelfde wijze als die in Duitschland (i); mogelijk zijn 't zelfs jonger verwanten van deze. Maar de oudere Dietsche glossaria? Van de meeste is nog niets omtrent hun ontstaan en verwantschap te zeggen, daar nauwelijks 't bestaan zelf bekend is! Daaronder kunnen er dus zijn die qaar Duitsche voorbeelden bewerkt zijn. Misschien ook wel die teruggaan op eigen Dietsche glossenlijsten achter ééntalige Latijnsche : want waarom zouden die niet evengoed in de vroege middeleeuwen in 't Dietsche land hebben bestaan als in Duitschland? Maar tot nog toe is noch van de een noch van de ander iets bekend, of gebleken. Het is waar dat het alphabetisch Glossarium Harlemense, voor een deel uitgegeven (2), hieromtrent nog niet is onderzocht, althans voor zoover bekend. Daarentegen kan over het eenige, in zijn geheel uitgegeven alphabetische Glossarium Bernense wel nauwkeuriger geconcludeerd; met eenig voorbehoud tegenover nadere, en oudere vondsten. Onder Duitsche wetenschapsinvloed is men geneigd het ontstaan er van aan te nemen, als van de meeste Duitsche (3). Toch, uit de verschillende onver- ([) Zooals Bellaard dit aanwees, a. w. blz. 20-32. (2) Door Gallée in Taalkundige Bijdragen, I (1877), 286-299 (3) Hiertoe concludeert — terloops evenwel — Bellaard, a w blz. 20. 5 taalde lemmata, — waar dus alleen het Latijn staat, zonder eenig Dietsch explicamentum, — kan dit zeker niet opgemaakt: en dit iS tot nog toe het eenige argument er voor. Blijkens de verschrijvingen is het handschrift een afschrift : waarom liet dan de bewerker de lemmata die hij in zijn « voorlegschrift » zonder explicament vond, eenvoudig niet weg? Daarom is aannemelijker dat hij dit zijn « voorlegschrift » niet kon ontletteren. Bovendien, de halve explicamenta, naar den context, de verbogen vormen, de gedeelten van woorden maken hun ontstaan op Duitsche manier vrij onwaarschijnlijk (i). Integendeel, 't Berner Glossarium is in dit opzicht juist zoo belangrijk, omdat het in zich nog laat zien : hoe glossenverzamelingen en ook glossen op Dietsche — en Engelsche — manier zijn ontstaan (2). Van het onuitgegeven Glossarium Trevircnsc II, kan ik in zake het ontstaan nog niets mededeelen (3). Het eveneens onuitgegeven Glossarium Trevirense III is een alphabetisch groepglossaar, en wel van planten en boomen. 't Is zelfstandig samengesteld (4); in zooverre is 't niet als enkele Zuidduitsche ontstaan; wel kan het natuurlijk gecombineerd zijn uit oudere Latijnsch-Germaansche, op Duitsche wijze bewerkt, maar 't kan ook uit oudere Germaansche collecties, zelfstandig m Bi, Bellaard zijn Napier, Sweet, Skeat, Wrxght, Wülcker, e a niet geraadpleegd en hun uitgaven niet bestudeerd. En juist die Engelsche giossen-teksten en glossaria zijn van zoo groot belang voor de ontwikkelingsgeschiedenis; zie hiervoor blz. 53 vv. Over Bellaard'S werk ook Franck, Zeitschnft ƒ. deutschcs Altertum, XLIX(i9o8), S. 122. (2) Zie hiervoor blz. 47 vv., 36 vv. (3) Gelegenheid en tijd ontbrak me om een kompleet afschrift te nemen : 'c eerste gedeelte is afgeschreven. (4) Zie hiervoor blz. 50-51. ontstaan wezen, 't Laatste zal, voor zoover ik heb kunnen nagaan, — maar 't onderzoek is nog niet afgesloten; — wel 't waarschijnlijkste zijn; al komen er in voor vele Latijnsche expliceeringen — zoo wil ik deze noemen, in tegenstelling met de gewone « explicamenta », — achter de lemmata. 't Groote bezwaar, de onoverkomelijke moeilijkheid om dit na te gaan en uit te maken is, dat de volledige uitgaven van verwante glossaria nog altijd zich laten wachten. Om diezelfde reden kan ik over het Glossarium Trevirense I evenmin een beslissende conclusie geven. Dit is een systeemglossaar (i). Past het in Bellaard's systeem, en hangt het dus samen als de oudere Duitsche met enkel-talige Latijnsche, — of mogelijk met de Duitsche zelf? Op 't eerste gezicht wijst daarheen wel de vele Latijnsche expliceeringen, en explicamenta, o. a. bij de lemmata van familiebetrekkingen, woningdeelen, vooral de etymologiseerende. Om een enkele te noemen : ook hier komt voor : « germanus, i. e. de eadem germine »; en « frater quasi fere alter dicitur »; of de beide < commater respectu mulieris conpater qui infantem meum leuauit de fonte. » Daartegenover staat evenwel, dat ook in dit glossarium, blanco vakken na enkele rubrieken zijn opengelaten (2): dit kan gedaan wezen om later nog wat te kunnen bijschrijven, zooals o. a. aan 't slot, waar enkele glossen met later hand zijn bijgevoegd; het staat (1) Zie een overzicht van den inhoud, hierna, blz. 85 vv. Een verdere beschrijving geef ik hier niet, dat hoort bij de uitgave, waarvoor een afschrift van I en III klaar ligt. (2) Zoo na de « dieren », de t vogels », de c bjomen •, en nog op een enkele plaats. in geen geval gelijk met de open vakken in 't Glossarium Trevirense III. Uit sommige onderling meer gealphabetiseerde stukjes kan opgemaakt, dat in dit systeem glossarium een of meer oudere alphabetische vermengd zijn. Op 't bijeenbrengen uit meer als éen kleiner wijst daarenboven dat soms twee malen dezelfde woorden voorkomen, niet altijd door de latere corrector(en) weggerubriceerd. En spreekt voor een dergelijke wijze van samenstellen niet een merkwaardig explicament na siler, waar alleen staat « supra habes »! Wat dan later weer doorgeschrapt is (i)! In verband met een en ander zou met name een glosse als « pinses backe », blijkbaar uit een context genomen, een bewijs kunnen wezen dat het glossarium gedeeltelijk ontstaan is uit interlineaire glossen; — en tot de oerdietsche behoort.. Te meer en te eerder, daar het met geen van de Duitsche, blijkens de volgorde, overeenstemt — voor zoover ik heb kunnen nagaan. Maar ook hier, eerst een nauwkeurige vergelijking, met de vele in hun geheel nog niet uitgegeven, of met de niet herdrukte incunabels zal dit kunnen uitmaken. Ook om dezen reden is het wenschelijk al vast maar met het uitgeven van elk handschrift te beginnen dat onder bereik komt; zonder te wachten dat men om een kranige inleiding te schrijven - gegevens heeft voor vergelijkende studie, voor afkomst, dialect en samenstelling. . Elk glossarium dient toch ook eerst op zichzelt bestudeerd. (i) Zie ook hiervoor blz. 48, noot. Natuurlijk kan 't ook een afschrift wezen, 't Doorschrappen is daarvan met een btwijs : dn kan door een iateren corrector gebeurd zijn. xr. Schiftings-aan wij zi ngen. De jongere glossaria zijn derhalve samengesteld door combinatie van oudere. Zonder deze oudere zelf is 't natuurlijk onmogelijk met zekerheid aan te wijzen welke woorden, uit het eene, welke uit een andere kleinere collectie genomen zijn. En nu zijn de meeste oudere, misschien alle, verdwenen. Toch is er nog een indice te vinden : de eigenaardige overeenkomst in spelling en beteekenis van vele woorden. Zoo valt in 't Glossarium Bernense op te merken dat na mens, cogitatio, cogitatus, — deze alle drie de woordspelling « gedachte » staat; maar na intentio en opera « gedagte »; achter : propositum « gedegte ». Na custodia staat er « wachte » zoo ook na custos « wachte », en na excubie; evenals achter excubare « wachten »; maar specula heeft achter zich « wagte », als specularj « wagten », en speculator « wagtre », naast speculatio « wagtinge ». Verschillende samenstellingen kan men aanwijzen, die op « -bom » uitgaan, andere die met « -boum » zijn gespeld. Ook kan gegroepeerd op deze wijze : mansuetus met « saegte », mansuefacere « saegten », mansuetudo « saegtheit », naast placabilis « saegteleke » en placare « saegten »; maar clementer met « sachteleke », dementia met « sachtheit »; daaren- tegen lenis met « saechte », lenire met c saechten », en leniter « saegtelike »; daarnaast bij suavis «sagte»; suaviter « sagteleke », suavitas « sagtheit »; en bij mite c seegteleke », mitigare « seegten >; evenwel naast mitis « saegte ». Wijzen deze variante spelvormen van deze laatste groep, dat die met -aech- uit een oudere lijst, die met -aeg- uit een andere, de met -ee- geschrevene uit een derde, met -ach- uit nog een andere oudere serie zijn overgenomen (i)? Dat ook hieruit duidelijk blijkt hoe dus in 't voorlegschrift van 't Glossarium Bernense verschillende woordenlijsten zijn verwekt (2). Tot deze uitkomst komen anderen (3) ook bij de verschillende spelling van namen als Dalmeshout en Dalmesholte (tweemaal), Oldenzeel, Aldenzale (tweemaal) en Oldensale, en bij uitdrukkingen als « vor hoer hulde » en « vor sie hulde », in de lijst van leenmannen van het Sticht: « de lijst... is dus samengesteld uit oudere lijsten, van verschillende tijden. » En dit wordt bevestigd door enkele termen als « des solden wesen », « to holden plach », welke Overijselsche uitdrukkingen daar staan tusschen al 't overige in een Stichtsch dialect. Toch is dit splitsingsysteem zeer voorzichtig toe te passen (4); in 't oog moet toch gehouden, dat zij, die de (1) E11 dan mitis « saegte» uit nog een vijfde? Of een exceptie? een verschrijving? (2) Ia de Inleiding van dit Glossarium Bernense, blz. XVIII, v. staan nog meer reeksen; daar heb ik aanwijzingen trachten te geven, hoe dit glossarium wel kan uiteengeschift. (3) Als Mr. S. Muller Fz. ook doet in Rekeningen van het Bisdom Utrecht, Inleiding, blz. CXXVI1I. (4) Zooals GallÉe zeer terecht opmerkt in zijn Vor studiën zu etnem Altniederdeutschen Wörterbuche (;9°3). Einleitung, vii/vm. m glossen opteekenden, vaak vreemden waren. Maar ook de eigen landgenooten hadden hun spellingwijze meegebracht van de kloosterscholen waar zij hun opleiding gekregen hadden. In 't weergeven van den klank stemden deze scholen niet altijd overeen. Vroeger niet, en later evenmin. Dan, heeft nauwelijks iemand er naar getracht het dialect van zijn omgeving of van een bepaalde streek in zijn schrift extra nauwkeurig weer te geven. Hoogstens wilde men 't gehoorde woord zoo aanduiden, dat anderen 't begrijpen konden. Zoo doet nu nog een gewoon briefschrijver, geen phoneticus (i); evengoed als daarbij deze iemand nog staat onder den invloed van zijn school, b. v. van De Vries en Te Winkel met zijn oo, en o, of ee, en e, en dergelijke. Ten slotte gebruikte men een schrift overgenomen van een heel andere taal, 't Latijn. En ieder die wel eens dialect-proeven heeft gegeven, zonder phonetisch schrift, weet hoe moeilijk de klanken van een taal met de schrijfteekens van een andere weergegeven worden. Men kiest en koos het teeken dat 't naast kwam bij den gehoorden klank; en dan nam de eene dit, de andere dat, naar hij meende te hooren. Nu blijkt wel uit de meeste glossaria dat de kleinere verzamelingen die men vermengde, vrij wel in dezelfde gouwspraak waren. Evenwel stuit men op kleine verschillen, wat veroorzaakt kan wezen alleen door variante spelling; maar ook kan aanwijzen klein (i) Bellaard (blz. 79 n.) schrijft omtrent de varieerende spelling in den Teuthonista: < Men beproeve eens, zonder zich te voren een bepaald spellingstelsel te hebben afgebakend, een opstel in eigen dialect te schrijven, en men zal zien, dat men zich aan nog veel grooter inconsequenties schuldig maakt als Van der Schuren », in zijn Teuthonista. — (Waarbij veel op rekening nog is te schrijven van de « Vorlagen » van Van der Schuren, die hij zoo overnam. B. H.). verschil van uitspraak; of ook nog wijziging door 't verschil in tijd dat de een of de ander 't dialect opteekende. Zoo kunnen dus ook wel groepjes als genoemd zijn : saechte, sagte, saegte, seegte, niet uit verschillende lijsten zijn overgenomen, maar uit éenzelfde verzameling, die aangelegd was bij een handschrift, waarin onderscheidene glossatoren, ieder in zijn spelling, elk op zijn tijd, en elk op zijn manier zijn glosseering had bijgeschreven. Dit maakt onzeker, in hoeveel verscheidene oudere groepen, alleen naar deze spelling-verschillen, zonder andere aanwijzingen, een glossarium uiteen te schiften is. Voor 't ontstaan, en verzamelen van glossen in woordlijsten, verscheelt dit niet, doet dit natuurlijk niet af. XII. Eigen spel-systemen ? Of de laatste compilator van een glossarium nog wel anders deed : of hij eerst een afzonderlijk spellingsysteem op eigen houtje bedacht, om daarmee groepen van woorden van elkaar te onderscheiden (i)? Maar in dit systeem lijkt het toch wel wat vreemd dat b. v. in het Glossarium Bernense bij « limus » ; lijm staat, maar bij « limosus » limagteg naast « con- glutmatio slim; — terwijl achter « gluten » geplaatst is jjm, staat achter « glutinare » li men; trouwens na « hscus » volgt ook 1 jjm, en zoo ook na c glutorium » : hier schijnt dus de bewerker geen behoefte gehad te hebben aan spellinggelijkheid naast letteronderscheiding. Zoo staat naast « carmen » dichten naast « dictamen » dijcht; achter « dictare » en « dictator », dichten en dichtre — waar men in casu dijchten en dijchtre zou verwachten (2). ^ gl. nog « immanis » groet, naast « immanitas » grotheit; evenwel « magnus » grot; (1) I-ranck veronderstelt deze manier van doen voor 't Glossarium Bernemem Taal en Letteren, VIII (1898); op deze vindingrijke wijze Wi hij de besproken variante spellingen verklaren, in plaats van aan te nemen dat daaruit blijkt hoe verschillende kleinere glossaria gecombineerd zijn. Om deze « litterare (?) tatigkeit » (zie ook hierna blz. 75, noot), van den bewerker acht hij 't Glossarium vooral belangrijk. Waarin ik met hem van meening verschil. (2) Tenzij men wil aannemen dat de bewerker hier een anderen klank aanduidde; maar dan . dient » zijn systeem niet « der differenzierua* » (3). Een van de glosseschrijvers geeft salarium met « talmans hure » weer : 't wijst mogelijk naar een juridischen tekst. Maar, misschien ondeugend, vindt hij éen « talman » een rhetoricus; zeker een eigenaardige beteekenis voor « talman », gewoonlijk de vertaling van advocatus of ook van interpres. Een vertaling van litterate met « papeleke » ligt voor de hand in een tijd dat de litteraten natuurlijk allen papen waren en omgekeerd! Maar wat te denken van supersticio « dompe horsamheit » (4)? Uit welken tekst kan dit genomen zijn? Welke theologische kleur heeft deze glosse? Er naast komt voor — maar dit zegt voor een glossarium eigenlijk niets — : religio « gehorsamheit », religiose « gehorsamleke », religiosus « gehorsam » (5). Een merkwaardige glosse is offa « sweppe » (6) : 't laatste woord natuurlijk met lange s. Nu wordt offa in den Teuthonista met « sop » vertaald, in andere glossaria met « suppe ». Men zou in ' sweppe' dus hetzelfde in een of anderen dialectklank terug willen vinden : (1) Glossarium Trevirense II. (2) Diefenbach, Glossarium Latino-Germanicum, n° 116. (3) Glossarium Trevirense 1. (4) Glossarium Bernense. Heel andere explicamenta bij Diefenbach. (5) Vgl. ook Diefenbach, Glossarium Lc.tino-Germanicum., n° 20. (6; Glossarium Bernense. XVI. Middeleeuwsche klanken. Te herinneren is ook nog aan de bijdragen die de Glossaria leveren voor de woordvorming, als 't Glossarium Bernense de uitgang -ade : asscerade, dreigade, peperade (i); die op -egt en -legt; op -se, als dorperse (rustica); de vertaling van Latijnsche in- door nitnaast un-. Zelfs t zoogenaamd onjuist-spellen van de vreemde taal kan een indice wezen hoe de afschrijver 't Latijn uitsprak, of zich de uitspraak er van voorstelde, en afbeeldde. In een Oudengelsch handschrift komt capud, prospiciad, en dergelijke voor (2), of ospitum, ospite. Evenzoo heet hortus in veel Hollandsche en I-riesche stukken in de middeleeuwen ortus : wat op zich zelf duidelijk is. In een Angelsaksisch vocabulaar uit de Xe of XIe eeuw vindt men canger crabba (3), — wat er op wijst dat de tweede c, voor -er, niet als s of Is werd (1) Zie ook Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterk., VIII (1888) 63; X (1890), 256. (2) Logeman, The Rule of S. Benet, p. xlii; en vooral The Academy, Sept. 22, 1888, en volgende nummers. (3) Wright- Wülcker, Anglo-Saxon and Old-Englüh Vocabularia, kol. 319; vgl. gente, cente, « wild goos » bij Sweet, Oldest English Texts, p. 8. Voor een wegvallen van c voor th, zie voorbeelden, bij Wrightwülcker, a. w. 7 uitgesproken, maar als een g (als de Duitsche in gut) of mogelijk een k met vóór de r gereduceerden toon. In 't Glossarium Trevirense II komt b. v. nu voor adhleta kempe; en agustus c milde » : de -dh- en -a• zijn markant. Wordt in 't Glossarium Bernense hier en daar de minder geaccentueerde toon niet aangeduid met u in subtular (subtalar), « schoe »? Mijn kennis van de middeleeuwsche uitspraak van het Latijn is te gering, om hier te beslissen; ik vestig de aandacht er opnieuw op (i). (i) Over een ander groot belang van deze eigenrardige spellingen, zie bij XI, boven blz. 69. XVII. In glossaria en glossen 't Oudste Dietsch. Wat vooral de glossen-verzamelingen karakteriseert, zijn de zeldzame oude woorden (i). Wel zullen de explicamenta wel eens vernieuwerwetscht zijn door latere afschrijvers, zooals ook in jongere teksten de oude woorden vervangen zijn door latere. Toch komen er de oude in voor; zelfs schijnen ze den oudervvetschen klankvorm vaak behouden te hebben. Ja, een onjuist overgeleverde zelfs kan op 't spoor brengen van 't oude schrift dat gebruikt werd. Onder de oude woorden hoort 't woord hun dat in het Glossarium Bernense achter elleborum geplaatst is. De toevoeging « ein crut » wijst wel aan dat het minder bekend was. Trouwens, tot nog toe schijnt het alleen als zelfstandig woord in 't Angelsaksisch voor te komen : (i) Is ook niet merkwaardig dat in een Angelsaksisch vocabulaar (uit de XI" eeuw) bipennis, nog met < stanax » geglosseerd wordt : «a stone-axe. The use of ihis expression... is curieus, as showing, apparently, either that the Anglo-saxons did use axes made of stone, or that they believed that the axes of stone, so often found in different parts of England, and usually ascribed to the Celtic population of the island, were really the Roman weapon designated by that name. > Wright-Wülcker, AngloSaxon and Old English Vocabularies, kol. 334 en n. 't Eerste zou de meening van Dr. Holwerda omtrent de gelijktijdigheid van verschillende beschavingstoestanden bevestigen : vgl. zijn rede De ontwikkeling der praehisto risch-romeinsche archeologie (Leiden 1910), blz. 10 vv., 16, vv. waargenomen uitwerking, of 't zelfde gebruik was aanleiding daartoe, 't Best blijkt dat voor Nederland uit de Lijst van Nederlandsche Volks?iamen van Planten. Toch is 't verschil tusschen « Elleborum » en « marubium » nog al groot (i). In Engeland is de naam « harehound » voor « marrubium vulgare » nog in gebruik; « its aromatic bitter juice is much used as a remedy for coughs, etc. Hence extended to several allied herbs — harehound proper being ihen distingui.^hed as Common or white » (2). Deze andere planten zijn de « base harehound, lamium album », de witte doove netel;de « black,fetid, stinking harehound, ballota nigra » — zie vorige ncot! — en de « water harehound, Lycopus Europaeus. » Daar nu hun beteekenen zou (3): « the hoary strong scented » (4), kan deze naam aan meer planten gegeven; en dus ook van de « helleborus » gebruikt (5). (1) Nederlandscheplantennamen .'Helleborus niger, nieskruid, nieswortel, wrangkruid, wrangwortel, heilig-kerskruid. — Hd. nieswurz, engl. setterwort. — Heil. viridis, wrangwortel, vuurkruid. — Marrubium vulgare, malrove, witte andoorn, longekruid. — Hd. andorn, gottes-vergiss, « lungen-kraut » (glosse bij Diefenbach, Glossarium Latino-germaniciuri)\ engl. hare-, hoar-houna, marvel. [Ballota nigra, foetida, stinkende andoorn, — ballote. — Hd. gottes-vergiss, schwarznessel, engl. harehound. — pra(s)sium, « antorn », gotes vergetene (bij Diefenbach, a. w.]. (2) MURRAY, A new English Dictionary, i. v. (3) Zie vooial de vei klaring van GallÉE, Tijdschrift voor Neder/, Taal- en Letterkunde, XX, 57. — M. HöFLER, Deutsches Krankheitsnamenbuch (1899), 242, wil het verklaren als « aus dem Hünsche — oder Ungarnlande hereingebracht. (4) Vgl. Skeat, Etymological Dictionary, i. v. (5) Dit nieskruid was beroemd zelfs : c The hellebore was believed to be a remedy against maaness.» Wright-Wülcker, Anglo-saxon and Old-English Vocabularies, koi. 397, n. Ook veratrum (aioum) werd nieskruid genaamd « weil ihre wurzel, in puiverisierter gestalt der nase zugeführt, ahmich wirkt, wie die ihrer namensschwestern Helleborus viridus und niger >, Waar nu hun(ne) ook « zwart » kan beteekenen (iy — dat o. a. in de beeknaam Hunnepe o. a. bij Deventer in vroeger tijd, voorkomt —, is de naam van « elle- borum nigrum » op zichzelf een duidelijkheid (2). * * * Naast oude namen, kunnen ook oude woordvormen voorkomen. Dit spreekt bijna van-zelf. 't Berner Glossarium heeft crusibolum « crusul » (3), cynamonium scortsule « scortsel van canele » (4); oliva « oliva » en formula « vorma » en fetus « draganda »; het Haarlemmer Glossarium siligo « roggho », exalare « vtdomon ». Daar kunnen schrijffouten in zijn; evengoed als verschreven kan wezen de tweede u in « crusul » naar de ie, en de laatste o in « vtdomon » en in « roggho » naar de ie, of zelfs in 't laatste woord naar de uitgang van 't Lat. siligo. Fr. Söhns, Unsere PJlanzen, Ihre Namenserklarung und ihre Stelling in der Mythologie und im Volksaberglaubeti (1912), s. 34. (1) Zie Helm, in Paul u. Braunes Beitrage, XX(1905), s. 328. (2) InAelfrics Vocabulary (Xe eeuw) staat E 11 eborum vel veratrum, « wodethistel » (bij WRlGHT-WiiLCKER, Anglo-Saxon and Old'English Vocabiilciries, kol. 135); elders komt dit Elieborus voor met cwedeberge thung » (Wright-Wülcker, a. w. kol. 391)» 't zelfde glossarium eliforus wedeberge odhdhe ceaster sesc (a. w. kol. 391). Dit * thung » bracht me — zie de Iüleiding op het Nederduitsch Glossarium van Bern, blz. xiii — op het idee of * hun ' voor « thuug » kon staan, en daarin moest verbeterd! Pecca v i! — Ook aconito wordt in Engelsche Vocabularen (VIII* eeuw) met « thungas » weergegeven (bij wright'wülcker, a. w., kol. 3, 9 = sweet, Oldest English Texts, 36/7 : Epinal-Erfurt Glossary en Corpus Glossary). « Helleborus niger » heet in 't oudzweedsch « thuDg > vergift; ohd. Luparia thunc, « wol ■= ags. thung », vergifiig wolfskruid, steinmeyer» slevers, Althochdeutsche Glossen, Hl, 719, en noot. (3) Bij Diefenbach : kruselin (n° 67); kruseln (133); krus (77) r becher (5^). (4) Geeft de Vocabularius Copiosus. Ook het Glossarmm Bernense heeft fouten; toch is 't ver van slordig; mijn indruk is eerder dit: dat de scribens zoo letterlijk mogelijk afschreef. In verband met andere archaïsmen als de u in « crusul », de -a- in verschillende woorden, de c = s, en dergelijke « altertümlichkeiten », meen ik dat de n in « spangere » wijst op 'n « vóórligschrift » — laat ik 't zoo noemen in plaats van 't Duitsche « Vorlage » — met Angelsaksisch lype, waarin, zooals bekend is, de r veel van een vastelandsche n heeft (0. De zorgvuldige afschrijver heeft allerminst woorden verbeterd die iedereen kende; in elk ander geval bootste hij ze na (2). En hij had dus kunnen schrijven wat de kopiist van een Latijnsch-Angelsaksischen glossentekst (3) achter « scalpeum boor » voegde : « sicut inveni scripsi ne reputes scriptori ». (1) Vgl. rog een ander vasteiandsch voorbeeld : cccl : Leg. Sax. c. 55, = ad, naar de Carolingische « Vorlagt: », zie Von Schwekin, Savignï-Zeitschr. XXXIII (1912), S. 201. (2) Zoo komt me ook voor, dat de afschrijver van 't Comburgsche handschrift (a) van den Reynaert zijn « vóórligschrift» nabootste, toen hij bloys schreef; zie de autotypie in Zwolsche Herdrukken, XVIII. — Over nauwkeurig afschrijven ook R.OTH-SCHRÖDER in Zeitschrift ƒ. Deutsches Altertum, Lil (1910), blz. 177- (3) In Leiden, hs. IX' eeuw, door een Hoogduitschen afschrijver. Sweet, O/d est Ettglnh Texts, p. ix 7. — 't Schrift is te goed, en een glossarium werd niet geschreven dan door « clerken, het schrift in elk geval, en meest der tale kundig •; en zoo dit laatste niet het geval was «in fact, the very ignorance of the scribe h?s compelled him, as it weie, to fossilize the archaisms of his original in a way which would have been impossible for a contemporaty Englishman », aldus Sweet, over den afschrijver van het Angelsaksische Erfurt-Glossarium (a. w., p. 4). Verg. ook Chr. Leydeckek, Uiber Beziehungen zwischeti Althochdeutschen u. Angelsaksischen Glossen (191'), s. 17-18. XVIII. Oudste Dietsche schrifttype insnlair. Angelsaksisch schrifttype is op het continent bekend genoeg. Ik herinner maar aan de twee Latijnsche kantteekeningen in 't Cottoniaansche handschrift (1) van den Heliand in Angelsaksisch schrift (2). De oudsaksische Doopbelofte en de Indiculus superstitionum zijn met Angelsaksisch type geschreven (3). In 't Wessobrunncr Gebel en enkele Oudhoogduitsche glossen staat 7 voor inti « en » en een rune voor ga (4). Boeken van Engelschen oorsprong, waren er in Nederland; zoo had Dirk II en Hildegard aan Egmond's klooster in de Xe eeuw een Evangeliarium gegeven; de randversieringen, en de beide teekeningen, de initialen, en miniaturen vooral, wijzen op Angelsaksisch type (5). In de bibliotheek was daar volgens den Catalogus ook een « libellum ancelmi de distinctione personarum » (6), en misschien nog een paar andere van (1) Dit is in Engeland,'t is dus mogelijk dat daar de kantteekeningen geschreven zijn : dan moet het zeer vroeg al naar Engeland zijn gekomen. (2) sievers, Heliand, Einleiticng, s. xiv. (3) Gallée, Altsachsische Grammatik, 2. Aufl. § 7. Ook is er Angelsaksische invloed in < Werdener Urbaren >. (4) Braune, Althochdeutsche Grammatik, 4. Aufl., s. 8. (5) Nu in de Koninklijke Bibliotheek te's-Graveuhage. Vgl. J. H. Hofman Pr., in Dietsche Warande, N. R , II (1879),. blz. 171. En Vosmaer, Over Kunst, blz. 56. (6) Klein, in Archief v. Nederlandsche kerkgeschiedenis, II (1887), blz. 164, vgl. 167. hem : zijn « expositio super cantica canticarum », en « libellum super opera sex dierum »; of ook van hem is het daar genoemde « libellum ancelmi contra hereticos »? Verder van Beda « de naturis rerum », en « super actus apostolorum et apocalipsin » (i); maar ook zijn « de metrica arte » (2); misschien ook zijn « de situ iherasalem (3). In Deventer zou het « Evangeliarium Sl Lebuini » (4) van Iersch-angelsaksische afkomst uit de VII® eeuw wezen. In de boekerij van Rolduc waren volgens den catalogus meer als een werk van Beda « de temporalibus » (n™ 21 en 95), verder zijn « in ecclesiastem >, « in anglicam historiam » en misschien « de orthographia metrice composito » (ti° 183); ook was er « Historia brittonum » (n° 135) (5)- Van Anselmus was « Cur deus homo » voorhanden in twee exemplaren (n° 55 en 75) daarnaast zijn « Orationes »; en « de originali peccato » (n° m); ook driemaal zijn « Monologion de libero arbitrio » n" 78, 84 en 111); en waarschijnlijk zijn « Commentarium in cantica canticorum » (i.° 79). En verder een c Manualis alcwini » (n# 96). Afschriften van Angelsaksische werken zullen de laatste althans zeker geweest zijn. Trouwens, er kunnen echte onder zijn geweest; immers Liudger zelf brengt uit York een « copiam librorum » mee naar 't vaste land. En Bonifacius schrijft aan Duddus, een van (1) Aid. blz. 146. (2) Aid. biz. 153. (3) Aid. blz. 164. (4) Nu in 't Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. Zie de afbeelding van den frontaalband in het Bulletin van den Nederlatidschen Oudheidkundigen Bond, 1911, blz. 148; en de beschrijving ald. 153. (5) Van Gils, Handelingen van het vijfde Nederlandsche Philologen-Congres, 1907, blz. 139. zijn leerlingen, hem van Engeland uit met heilige boeken te helpen, vooral met geestelijke traktaten van kerkvaders (i). Voor de missie werden prachtexemplaren met goud en zilver vervaardigd om ze te toonen « ante oculos carnalium in predicando », zooals blijkt uit een brief van Bonifacius aan de abdis Eadburga. En in sommige kloosters, o. a. in S' Riquier bij Abbéville, in Noord-Frankrijk (2), S'Gallen (3), S'Pierre in Rebais, S' Père in Chartres, S' Evre in Toul, S' Remacle in Stavelot, S' Maximin in Trier, S' Vaast d'Arras (4) — waren nog lang handschriften, van de overige onderscheiden door de bijvoeging « libri scottice scripti » (5). En nu deelt Eberhard in Fulda mee bij oude oorkonden, die niet door hem gebruikt werden : « Nee poterat quaeque scedula leviter legi prae nimia vetustate et inexperientia Scoticae scripturae et (1) Aan bisschop Daniël van Winchester vraagt Bonifacius om hem « het boek van de profeten te sturen,... waarin de zes profeten te zamen met heldere niet verbonden letters duidelijk geschreven waren; omdat hij kleine aaneengeschrevene niet met zijn verzwakte oogen kon lezen ». JaffÉ, Bibliotheca Rerum Germanicarum, III, s. 160. (2) Reclus, Nozivelle Géographie Universelle, II (La France), 789. (3) Henning, Galler Sprachdenkmaler, s. 12. (4) Vooral Traube, Die insulare Schrift in der Geschichte der Palaeographie, in Sitzungsberichte der Bayerischen Akademie, 1900, s. 470, ff., 529. (5) Over dit « scottica » en Ags. schrift : Traube, t. a.pl. Er is weinig verschil; meest historisch, kunsthistorisch en orthographisch; — geen graphische kenteekens vooralsnog (ald. 529). 't« Scriptura tunsa > schijnt c eine bezeichnung die die Iren (= Scotti) selbst verwandten » voor wat op het vasteland « scriptura scottica » genoemd werd, ald. 535. Over de Ieren, en hun invloed : Zimmer, Keltische Beitrcigc, in Zeitschrift f. Detitsches Al ter turn, XXXII (1888), s. 199 ff. XX. Verband tusschen glossaria en glossen vertalingen. De vraag mag gedaan : is 't ook voorgekomen dat afschrijvers den geheelen oertekst weglieten, en alleen de interlineaire vertalingen in hun geheel overnamen? Ze zouden op die manier gemakkelijk een eigenlandsche doorloopende lezing gekregen hebben. Natuurlijk kon dat niet in de volgorde zooals ze interlineair naar de Latijnsche woorden stonden. De woordvolging moest genationaliseerd. Dienden tot aanwijzing daarvan de « pa ving letters » (i), die in The Rule of S1 Benet voorkomen? Deze zijn voor de studie van de syntaxis, van de woordvolging zeer opmerkelijk. Ik doe alleen deze vraag, en richt de aandacht er op; tal van nazoekingen en vergelijkingen moeten met dit doel nog gedaan. Misschien is dit een aanwijzing om ze op 't spoor te komen : in sommige stukken staan soms foutieve, erg « Latijnachtige » vertalingen : wijzen die zoogenoemde fouten op oude interlineaire glossen? In den regel toch geven deze glossen wel het synoniem van 't woord dat in den context staat: deze verraden dus nooit hun oorsprong, zoo ze in een doorloopenden tekst werden overgenomen. Maar niet altijd is dit 't geval : soms geven ze 't Latijnsche woord in zijn algemeene beteekenis : dit wou de glossator daar aanduiden, en niet 't momenteel goede (2). Werd dit door een nauwkeurig (1) Zooals Logeman ze in zijn uitgave noemt, Inleid., p. xxxvi, die meent dat 't Latijnsche partes makeu er mee aangeduid is. (2) Vgl. ook den interlineairen tekst van de Oudhoogduitsche Murbacher Hymnen, ed. Sievers. afschrijver, die op den Latijnschen tekst niet lette, als niet hoorende tot zijn plichtwerk, overgenomen, zoo staat in den nieuwen eigenlandschen context een woord niet geheel juist. In 't Berner Glossarium, dat uit interlineaire glossen bleek samengesteld te wezen, komt voor sanitas « gansheit ». Nu heeft dit glossarium o. m. zeer veel woorden gemeen met een handschrift in 1348 afgeschreven (1) r waar in I Cor. 12, 9 gezegd wordt : « Den anderen (wert ghegheven) die ghenaden der gansheit. » Terecht is opgemerkt (2): « het woord is te dezer plaatse onjuist gebruikt, er had moeten staan ganstnge, d. i. genezing, gezondmaking ». Beide woorden « sanitas > en « gansheit » komen alleen op deze beide plaatsen voor; althans tot nog toe; wat dus betrekkelijk maar iets beteekent; méér evenwel er toe afdoet bij 't vrij groot verband overigens tusschen 't Berner Glossarium en den tekst, in afschrift van 1348. . . Mogelijk kan de gevolgtrekking uit deze overeenkomst mettertijd blijken lepidius quam verius te wezen; toch kan ik de vraag niet verzwijgen . (1) Handschrift op de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam : hs. Mo U n° 1. (2) Door Verdam, Mndl. Wdb. waaraan ik deze plaats ontleen. (« Overigens komt me de tekst van dit handschrift wel voor als Kogel, Geschichte d. deutschen Literatur, II, s. 526, schrijft over den Ouöhoogduitschen Tatian : « Wenn sich auch nicht sicher erweiseu lasst, dass der deutsche Text zueist zwischeuzeilig dem Latetmschen übergeschrieben gewesen sei, so steht doch die Uebersetzung selbst noch ganz auf der stufe der Interlinearversion ». Vgl. vooral sievers, ed. Tatiarfl, Emleitung, s. lxxil Uit zulk soort gegevens concludeert ook van Heli en Die a tost niederfrdnk. Psalmen, s. 11 - dat de « Wachtendoncksche vertaling » interlineair is geweest. Is nu dit handschrift een overschrift — geheel of gedeeltelijk — van een « fullglossed > interlineaire vertaling bij een veel ouderen Latijnschen tekst; en is ons aan den anderen kant in het Berner Glossarium, als woordenlijst, ook een gedeelte van die oudere interlineaire glossen bewaard? Dat zou de overeenkomst ophelderen tusschen beide handschriften. En tegelijk zou ook hier, in verband met de glossen, een aanwijzing schuilen waar naast 't oudste in de glossen, 't oudere Nederlandsch is op te sporen; en dit is zeker niet in de ridderromans, maar wel in kerkelijke geschriften en bijbelwerk te zoeken! XXI. Onze Dietsche glossenrijkdom. Oudhoogdaitsche, Oudsaksische en Angelsaksische verzamelingen van deze merkwaardige glossen zijn in de laatste jaren uitgegeven door sxeinmeyeh, Sievers, Wadstein, Gallée, Napier, Sweet, W right-Wülcker, Skeat, Cocquaine; terwijl vele anderen nog grootere en kleinere collecties publiceerden, inzonderheid in tijdschriften. Van de Nederlandsche glossen bestaat nog geen verzameling. Wel zijn er kleinere, en fragmentarisch bewaarde uitgegeven, o. a. door Franck in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde XVIII (1899), blz. 282 vlg., naar een handschrift dat thans te Keulen berust; en door Beets een fragment van een Vocabularius in hetzelfde tijdschrift XIII (1894), blz. 77-83. Gilliodts-van Severex gaf, onder den titel Glossaire Flamajid-latin du XIII= siècle, de zoogenaamde Oila patella uit in de Bulletins de la Commission Royale d'hisloire de Belgique, 4e serie, t. IX (1881) p. 169-208; welke Olla patella opnieuw en beter werd uitgegeven door A. Scheler in de Revue de l'Instruction publique en Belgique, t. XXVI (1883), p. 291299 en 385-397. en t. XXVII (1884), p. 259-167 (1). Mijn uitgave van het Berner Glossarium (2) verscheen (1) Bericht van de Vreese. (•!) Waarin, tegen mijn zin, de woordvolging gewijzigd is, en 'c Lim•burgsch explicamentum voorop geplaatst; zie Inleiding. in 1889, terwijl Gallée van het Glossarium Harlemense de interessantste glossen publiceerde in de Taalkundige Bijdragen I (1877) (1). De Kleefsche Teuthonista I en II van Van der Schuren (1467) werd docr Verdam in een omwerking herdrukt (•896) (2). Hoffmann von Fallersleben in zijn Horae Belgicae VII. gaf eenige extracten, van het Berner Glossarium en van eenige Ex quo's. Deze had in de Antiquiteiten van Westendorp en Reuvens, II (1823), blz. 296 tot 307, al een excerpt gepubliceerd, uit « een handschrift op perkament, van de XlVe eeuw » (3); ook met het Dietsch voorop, in omgekeerde volgorde dus. Zoo heeft ook Mone verschillende gedeelten en excerpten laten drukken in zijn Quellen und For- (1) Van dit Glossarium Harlemense had Dr. Bellaard een copie voor de pers gereed liggen; met zijn sterven is de uitgave achterwege gebleven. (2) Deze uitgave is ook in omgezette orde, wat al 'n onjuisten indruk geeft, evenals de uitgave van 't Glossarium Be men se. Jammer dat het Kleefsch dialect is vermiddelnederlandiseerd; en een « quasi-Middelnederlandsch lemma » voorop komt : waardoor« das bild vom charakter der mundart unter den normalisierten vormen untertaucht» (Franck, Anzeiger f. deutsches Altertum, XXIV, s. 146 n.).« Overhaast, onvolledig en oncritisch zijn de Latijnsche woorden overgenomen zonder te letten op de wijze van ontstaan » (Bellaard, Gert van der Schuren's Teuthonista, blz. 112 n.). Ten onrechte zijn woorden geconjectureerd : «parner» is in « parher » veranderd; « hueeken » in « huereken » (ald.); ook is « sul > geen synoniem van t axe >, maar een samenstelling, Mnd. « sulexe >. Een laatste woord van den vorigen regel (die guet | wete), de exphcamenta van « angeli bonum scientes » is als afzonderlijk artikel opgenomen. Zoo staat er : « Fi- | iscus », maar 't laatste deel, met een verwijzenden « haak >, als slot van den vollen regel: meel Budel. Cribrum, cribellum ; wat aanleiding geeft tot een woord Fimeel (ald. blz. 6 n.). (1) 't Handschrift zou in Trier zijn. Voor zoover ik kan nagaan, is dit niet een van de Glossaria Trevirensia I, II of III. Ook de Vreese kan het nog niet thuis brengen. schungen (1830, en later), o. a. van medische werken en plantenglossen uit een codex te Maastricht. Merkwaardig is wel dat de Dietsche, tot nog toe althans bekende, glossen, in een Limburgsch dialect (1) zijn geschreven. Herinnert men zich evenwel dat in de Nederlanden Limburg hoort tot de streken waar na den inval van de Germanen (2), het christendom 't eerst zich sterk verspreidde, dan is 't zelfs a priori te vermoeden, dat de oudste Dietsche geschriften inzonderheid in 't Limburgsche te vinden zullen wezen. Juist in deze tijden is deze streek belangrijk : de streken van Maastricht, Tongeren e. a. tot Luik, en Aken mee, uitstralend tot Trier, — waar immers vele van deze handschriften zijn : 't blijkt ook in het boek van Friedrich Wilhelm, Sanct Servatius... ein bcitrag zur kentitniss des religiöscn und literarischen lebens in Deutschland im elften und zwölften Jahrhundert (1910) (3). * * * Natuurlijk is wat gepubliceerd werd, nog maar een weinigje van wat gelukkig bewaard is gebleven. Alles en alles tezamen genomen, kan men aan groot en klein, een honderd optellen (4). Wat nog bewaard — hém althans bekend — is, zal weldra behandeld worden door willem De vreese in zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. * * * (1) Van Helten noemt het « mittelostniederfrankisch » : zie zijn uitgave van de Altoslniederfrankischen Psalmen. Ps. 62. n. 115. (2) Zie o. a. Holwerda., in Gids, 1910, i, blz. 352 vv. (3) Zie ook den commentaar bij de uitgave van deze Gesta S'< Ser■vatii: bij onze glossen dient ook deze Vita vergeleken. (4) Bericht van de Vreese. Te verwachten, en te hopen is dat deze schat grooter wordt nog. Behalve 't nagaan in bibliotheken, kan ook 't doorsnuffelen van oude catalogi die op 't spoor brengen. De catalogus van de abdij in Egmond vermeldt een Fsalterium teutonice glosatum, dat wel « zuiver philologische interlineaire » Dietsche glossen zijn geweest (1). Of 't ergens nog bewaard is gebleven? Onzeker is of zulke glossen ook voorkwamen in enkele andere boeken (2). In dien van Rolduc komen verscheidene werken voor, met bijvoeging « cum glosis »; of zelfs « Duplices glose »; of « Paulus glosatus »; of ook « Glose super titulos psalmorum » etc.; dit zullen verklaringen en opmerkingen, inleidingen zijn; misschien zijn met de « glosis marginalibus » op « Genesis et exodus » (n° 73) onze soort in 't Limburgsch-Nederlandsch bedoeld; wat evenwel niet valt uittemaken, — daar al de werken verdwenen zijn (3). Gelukkiger kan 't geval wezen met boeken van 't klooster Fretiswegen, bij Noordhorn onder Bentheim; of uit dit klooster, of van elders had Dr. TROSS (1850) (.4) de boeken die in den Catalogus genoemd zijn als n° 7 : « Epist. Pauli » met interlineaire en rand-glossen, mogelijk Oostdietsche; en ook « Patidecta », LatijnschNederl. Woordenboek ± 600 bladz. 40, beide uit de (1) Zooals H. G. Kleyn terecht veronderstelt, Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, dl. II (1887), blzz. 135, 142. (2) Zoo is het « glosarium de omnibus divinis libris >, misschien wel de Glossa ordinaria van Walafridus Strabo, abt van Reichenau {Kleyn, a. w. blz. 155). (3) Zie Van Gils, in de Handelingen van het zevende Nederlandsch Philologencongres, 1907. (4) Zie Dr. Schoengen, Jacobus Traiecti alias De Voecht Narratio de inchoatione Domus clericorutn in Zwollis (1908), blz. CXXV noot. XXII. Classeering van glossaria. De vele Glossaria kan men verdeelen in tekstglossaria of Woordlijsten, die niet alphabetisch zijn, en de woorden naar de volgorde in den tekst opgeven ; en ;voordglossaria. Deze laatste zijn óf alphabetisch óf niet-alphabetisch. De systeem- of groeps- of cathegorieof rubriek-glossaria zijn natuurlijk meest niet-alphabetisch; men kan ze onderscheiden in veel-ledige, en deel- glossaria; de eerste bevatten meestal een overzicht van den mensch in zijn omgeving gegroepeerd,met dezen als middelpunt; de andere houden alleen in : « den mensch, zijn stand en verwantschap, lichaamsdeelen ; laten we die noemen mensch-glossaria; — of 't zijn dier-glossaria, met opgave van de viervoetige amphïbieën,insecten; visschen ; vogels; — 't kunnen zijn plantenglossaria, waarin boomen, gewassen genoemd zijn, of deze dan alphabetisch, óf niet alphabetisch gerangschikt; het kunnen ook glossen zijn bij botanische of bij medische werken of bij recepten; of ze hebben betrekking op hemel en aarde : kosmische glossen; op wind- en maandnamen; op aardrijkskunde; ten slotte zijn er die voedsel, kleeding, woning, wapenen en gereedschap vertolken (i). Vermengde glossaria, « Mischglossarien » zijn afschriften waarin kant- en randglossen, of andere (i) Zie de inieelin* bij Steinmeyer-Sievers, Althochdeutsche Glossen. tusschen de oude geordende lijsten verstrooid, inkwamen; er zijn er zoowel bij de veelledige, als bij de deel-glossaria (i). Onder de laatste is het Glossarium Trevirense III, dat bij de vele plant- en boomnamen (2) o. a. bevat : ores-cerum lactis; Parumbe-holt duue; Philatrumzepe; Propoleos-wit was; Sapa-zepe; Sulphursweuel; spodium-ebur combustum; teda-brant, — terwijl aan 't slot nog met jonger hand staan : cremium-raem; fermentum-zuer deech; fenum-hoy. (1) Een voorbeeld genoemd bij SteïNMEYBR-SïEVERS, Althochdentsche Glossen, III, Einleitung, s. Vl/Vll(: Clm. 14689; Bibl. 7. Em. 31 bij Graff). (2) Zie hiervoor, blz. 50/51. XXIII. Uit te geven verzamelingen. ♦ Al deze Vocabularia, en hoe zij meer mogen heeten.te verzamelen, en uit te geven, zou een wenschelijk, en een grootsch werk wezen. Alleen, voor éen man wel wat veel en wat zwaar. Ook hier is verdeeling van den arbeid, en schifting noodig. Allereerst zou men tot later kunnen bewaren de « Ex-quo's, Conflati » etc.; ofschoon, in het weergeven van « das ganze Leben der Vorzeit... übertreffen nicht selten die von vornehmen Forschern übersehenen Vocabularien vom 14-16 Jahrhundert die früheren » (1). Hoe belangrijk deze dan ook zijn; — èn om hun meestal anderen oorsprong, èn omdat zij interessanter en meer bijdragen leveren voor oudere taal e. a. komen de oudere eerst in aanmerking. Daaronder noem ik een herdruk, naar het handschrift, van 't Glossarium Bernense : een « pium votum », zooals ik 't noemde in de « verkeerde » uitgave (2). Dan 't Glossarium Harlemense (3); en de (1) Zoo zei terecht, met zijn groote kennis van zakeo, Diefenbach in zijn Novum Glossarium, s. IX/X. (2) Zie mijn uitgave in de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, 43" afl., 1889. (3) Uit de XV' eeuw, volgens Gallée, Gids, 1885, III, 263. 9 Glossaria Trevirensia, althans I en III, als de belang- >t Glossarium Mosa- Trajectense, dat MONE memoreert, zou kunnen volgen. Uit DE VREESE'S Bibliolheca Manuscripta zal trouwens genoeg blijken wat nog allemaal uit te geven is, en wat liefst het eerst. * * ♦ Daarnaast zou van even groot belang wezen de nog over zijnde interlineaire, marginale, interverbale glossen te verzamelen. Tot de oudste hooren die in hs. 18723 te Brussel, A\t is een Evangeliarium uit de XI» eeuw met vele Nederduilsche en eenige Hoogduitsche (.). Verder wordenin de Triersehe Dombiblio.heek in een perkamenten S i* rif XIII6 eeuw, - Hs. III, 13 - interlineaire en ititerverbaie glossen in Neder-, Middel- en Hoogdnitseh dialEenTg™'hÏÏ oude u-el Nederfrankische plantenloss°n uit de IX6 of X' eeuw hebben ROTH en SCHRÖDER gepubliceerd; ze vonden die op den ondersten en bovensten rand van een codex in Trier (Stad - (1) Door gallée gevonden, en vermeld in Tijdschrift voor Neder- (Hss. x.x)? ald. bU. ,58- T2) PEKKA Kataka, Inmiddels Trevirensis R. III13 (Helsingfors, Die Glossen des C 7c) : c Die hauptmasse der glossen I9U), die tot deze slotsomDanebeD begegnen mehrere 2ir5ï25^^»«» ■»■»*■'■"" f0'°™ tauchen hie uüd da auf » (de Vrlese). uit teksten uit de i4dft eeuw samengelezen, vindt men in zijn Histoire de Belgique, I, blz. 336, noot (1). Wenschelijk zal het ook wezen, de aardrijkskundige namen, die oorspronkelijk vaak soortnamen zijn, niet over het hoofd te zien (2). (1) Bericht van de Vreese. (2) Zie de Nomina Geographica Neerlandica, dl. I tot V. XXIV. Wijze van uitgeven. Zooveel mogelijk dient het geheele handschrift afgedrukt, niet alleen de glossen; maar ook de bladvulling, de recepten, tooverformules, geheimschrift, en wat er verder in voorkomt: dit geeft tegelijk een blik in wat bijeenhoort; — 't wijst verder de scholen aan, en de onderwijsmethode (i). In elk geval dient dit alles nauwkeurig beschreven en eenige proeven er van althans meegedeeld. Zoo is 't eerste 't geval met het Maastrichtsche handschrift, waar het eene Glossarium staat « hinter einer Menge lateinischer Recepte, welchen es gleichsam zum Commentar diente » (2), en vóór een Latijnsch tractaat « de physiomantia et chiromantia »; verder staat er in 'n gedicht, en spreekwoorden; aan 't begin een verhandeling over den dierenriem; aan 't slot een groot getal Dietsche recepten. De plantenglossen in Koningsbergen (3) komen voor in een handschrift met varianten inhoud: zoo 1. het Prognosticon Galieni; 2. Medische recepten; 3. Nicolaus Salernitanus antidotarium; 4. een register; 5. van denzelfden een Tractatus de dosibus medi- cinarum; (1) Vgl. Steinmeyer, Althochdeutsche Glossen, IV, Vorwort, s. vu. (2) Mone, Anzeiger zur Kunde der deuischen Vorzeit, 1837, g. 282. (3) Zie hiervoor, blz. 130. 6. zijn Synonyma medicinarum; 7. Ad connossendas herbas in colore; 8. Aegidius Carboliensis verse de urinarum indi- ciis (fragment); 9. Lat. Herbarium, met Ndl. glossen; 10. Diversae curationes; 11. Register; 12. Medische recepten; en nog eens een serie medische recepten (1). Dit alles wijst op een handschrift van een medicus. Een goed voorbeeld van zulk een beschrijving wordt gegeven door Roth en Schröder in hun Altdeutsches aus Trier (2). De volgorde van 't handschrift moet bewaard, 't is « 't beste middel om de bron terug te vinden » (3). En dit niet alleen, maar er kan uit blijken een « bewusste taiigkeit eines bestimmten individuums » (4), vooral wanneer 't is een systeemglossarium. De uitgave zal letterlijk 't handschrift weer moeten geven (5), — zonder « conjecturale Hariolationen » (6). Wenschelijk is misschien om den minder-kundigen lezer van den tekst op 't spoor te helpen, tusschen haakjes den zoogenoemd « zuiveren » vorm te citeeren; in de (1) Jahrbuch des Vereins für Niederdeutsche Sprachforschung, XVII, s. 8. (2) Zeitschrift f. deutsches Altertum, Lil (1910), s. 169 ff. (3) Verdam, in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, III, 178, over spreukverzamelingen. (4) Steinmeyer, Althochieutsche Glossen, III, Vorwort, s. vii. En ook hiervoor, blz. 83, vv. (5) Zie de uitgave van Velthems Sp. Hist. door Van der Linden en de Vreese. (6) Zooals die genoemd worden door TraUBE, Sitzungsberichte der Bayrische Akademie, 1901, s. 494. noot kan dit ook gebeuren, en dan daarbij allerlei toelichtingen die noodig zijn (i); maar 't beste is dit te doen in een voorloopigen « klapper » achteraan. De abnormale spellingen kunnen ook gesignaleerd met een sterretje, dat dus verwijst naar den meer gewonen vorm in een andere verwante woordenlijst : zooals gedaan is door Wright-Wülcker, in hun Anglo-Saxonand Old-English Vocabularis, door Sweet in zijn Oldest English Texts en door Sievers in zijn uitgave van den Heliand. Ook dit alleen als gemak voor den gebruiker, die momenteel minder deskundig is. In de variante spelling zelfs is de geschiedenis van den tekst te lezen : « diese anzeichen und schlüsse werden dem sorgfaltigen herausgeber eben so viele deutliche signale für die zeit und das land, die sein text durchlaufen haben muss » (2). Zoo blijft de spelling dan ook ongewijzigd; immers « changes of spelling took place in the practice of the same scribe at different times of his life, a hypothesis which opens out somewhat startling views, and shews the danger and the absurdity, of carrying out criticism, as obtained from internal evidence, in too rigid and narrow a manner » (3). (1) Zooals W right-Wülcker, passim, in hun Anglo-Saxon and Old-English Vocabularies. (2) Xraube, Sitzungsberichte der Bayrischen Akademie, 1901, blz. 495. Soms is de spelling naar eigen etymologie gewijzigd — als nog voorkomt! Dit dient, zoo mogelijk, genoteerd; e. g. « onmenschlij:heit • komt meermalen voor als overzetting van « abominatio », dat, als een afleiding beschouwd van < homo », geschreven weid « abhominatio >; zie Verdam, Mn dl. Wdb. i. v. (3) Skeat, Pref ace to Sl Johns Gospel in Njrthumbrian version (1878), p. x. — Zoo oordeelt ook ovar de Oifried uitgaven Piper, Die alteste Deutsche Litteratur, s. 190. Voor elke uitgave, elk deeltje, elk stuk, kan men volstaan met een Inleiding1, die over t Glossarium zelf inlicht, er bij past, en — in de gegeven omstandigheden er bij te maken is. Weggelaten, aangehouden wordt wat geschikter en beter kan gedaan voor een « Geheel », een « Codex », van Glossaria. Om een voorbeeld te noemen : men handelt dus als indertijd bij de uitgave van het Bcytter Glossarium, toen afgezien is van een uitvoerige, of zelfs maar beknopte behandeling van het Limburgsch dialect; enkele aanwijzingen waren hier afdoende (i). Een nauwkeurige beschrijving van 't hs. en zijn schrift is natuurlijk onmisbaar; verduidelijkt en verlucht met eenige autotypen, vooral van kwestieuze bladzijden of gedeelten ervan (2). Zoo mogelijk moet nagevorscht welken dienst het hs. heeft gedaan : of 't een onderwijs-werk, een apothekers- of dokters-, een zendeling-boek kan geweest zijn. Waar 't kan, moet aangegeven vanwaar 't hs. is gekomen, en waar 't huis hoorde (3). Hoe komt o. a. het Glossarium Bernense zoover buiten Limburg; en de Trevirensia in Trier (4), of het Harlemense, in Haarlem? Het dialect van 't hs. moet nagegaan. Daarmee in verband, ook de samenhang met andere glossaria, althans zoo goed dit nu nog kan gebeuren. * (1) Zie vooral ook E. A. Kock's verdediging Recht und Pflicht eir.es Textherausgebers in Anglia, XXXI (1908), s. 543. (2) Zooals in de Reynaert-uitgave van Hettema en Muller (Zwolsche Herdrukken XVIII), de autotypie van :.. .bloys. (3) Wat er te bereiken is met het nauwkeurig beschouwen van de handschriften heeft de Vkeese kort geleden nog bewezen met zijn studie over Een Catalogus der Handschriften in Nederlandsche kloosters uit het jaar 1481 (Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie, 1913, blz. 337 vlgg.). (4) Zie hiervoor, blz. 66 tot 68. 't Ontstaan moet zoo mogelijk verklaard : of 't uit oudere samengevoegd of bewerkt werd. Maar allereerst moeten we de teksten hebben. Zoo mogelijk, moet 't resultaat worden meegedeeld, althans aanwijzingen gegeven bij welke werken de glossen hooren of gehoord hebben. Dubbele of meervoudige lemmata vergemakkelijken dit terug te vinden (i). Vaak is ook in een eigenaardig afwijkende beteekenis een aanwijzing te vinden van den context, vvaaruit t genomen werd (2). Hoe dit te doen is, daarvan geeft Gruber een schitterend werkvoorbeeld in zijn studie : Die Hauptquellen der Corpus-, Epinal und Er/urtglossare (3). Als in 't Glossarium Bernense voorkomt: pignora kinder, viaticum gots lichame, alpha gots name, — wijst dan 't een op Ovidius, en 't ander op kerkelijke en bijbellectuur? Is ook merkwaardig dat alleen Exodus en Leviticus worden opgenoemd, met de bijvoeging « een boek »? En Orion een « sterre » heet; maar Neptunus « necker ». Bij welken schrijver komt vooral applodere voor als « tegegen lachen »; of deïcere in de beteeken is van c swelgen » (4)? (') Hoort hierbij de glosse in Glossarium Trevirensell: caduxeumtexite? Schijnbaar is 't dan een lemma en zijn explicamentum. 't Is natuurlijk gemakkelijk het eerste woord te veranderen in « cadurcum [= kraam, of 'a stof : zie Juvenalis, Sat. 7, 221; 6, 537; en Plinius. I/ist. Nat. 19, c. 1 : ik dank deze opmerking aan Dr. W. E. J. Kuiper te Hilversum] texi 1 e » ; maar...! (2) Zie hiervoor over 't ontslaan : blz. 35, vv. (3) Romanische Forschungen, XX (1907;, 393-495. Zie ook Stalzer, Zu den hraban- keronischen Glossar in de Grazer Festgabe, 1909. (4) Diepenbach geeft : uss-, ab-, hin-, nyder-werffen, vorwerpen, verwarpen, abnemen. 106# KONINKLIJKE VLAA.MSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTERKUNDE OUDE GLOSSEN EN HUN BETEEKENIS DOOR Dr. F. BUITENRUST HETTEMA GENT ^ "W". S X F F E R. Drukk^t^der Koninklijke Vlaamsche Academie 1914 1 OUDE GLOSSEN Deze verhandeling was geschreven in de Vereenvoudigde Spelling. Om de « conditio sine qua non », die de meerderheid van de Academieleden meende mij te moeten stellen, is in den druk de oude spelling gevolgd. F. B. H '3<7 f3 KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTERKUNDE OUDE GLOSSEN EN HUN BETEEKENIS DOOR Dr.|F. BUITENRUST HETTEMA GENT. W. SIFFE-R, Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1914 OUDE GLOSSEN EN HUN BETEEKENIS. I. Mondeling Verkeer. Meer en meer heeft, in West- en Noord-WestEuropa — om geen andere streken nu te noemen — het * op papier » vervangen : 't mondeling. Hoe meer men in de geschiedenis terugziet, hoe minder papier er wordt beklad; misschien daar tegenover : hoe meer woorden er worden verspild — (zoo dit mogelijk is!) Zooals met veel, was wat nu zeldzamer is, — in onzen tijd, hier en daar, bij 't klein bedrijf voorkomt, — toen, in vroeger tijd, algemeen (i). Nog handelen onze turfschippers, als zij van de venen door heel Nederland trekken; nog de kermishandelaars die heel 't land doorzwerven, en soms daar buiten, — voor eigen rekening, en leggen geen schriftelijke verantwoording over. Trekschuitschippers brengen nog mondelinge boodschappen mee; ze bezorgen nog, als in Hildebrand's tijd (2), 't koffertje thuis, en verdere pakjes, zonder schriftelijken vrachtbrief. In vroeger tij d is dit nog veel meer gebruik : hoe meer terug, hoe meer te water schipper en handelaar, te land transporteur en handelsman, éen is, — vóóral vóór de XIIIe eeuw (3). (1) In dezen aanloop stip ik maar ter loops op enkele zaken, die elk voor zich verdienen breeder onderzocht. (2) Camera Obscura : De Veerschipper. (3) Vgl. A. Schulte, Geschichte des mittelalterlichen Handels und Verkehrs zwischzn Westdeutschland und ltalien (1900). Soms hadden de meevarenden ook aandeel; ook voeren ze wel in lastgeving. In de XIII" eeuw is er al briefwisseling. In Italië zijn geordende koopmansboeken, enz. bewaard, van groot-kooplui en kantoren. Dit samen-wezen van nu gesplitst bedrijf won correspondentie uit. En er was veel verkeer, maar over kleiner oppervlak als tegenwoordig. Er waren tal van wegen, land-, en rivier-, en zee-wegen, al van oudsher, ook in de vroegere « duistere middeleeuwen », in deze streken, in Noord- en West-Europa; de jongste onderzoekingen wijzen er hoe langer hoe meer aan. Daar waren 't de Friezen die koopmanschap dreven, tot in Engeland, ver Duitschland in, en naar de Oostzee (i). Syrische en Arabische handelaars kwamen naar Rusland en de Oostzeelanden, Noren naar 't Zuiden langs den handelsweg van 't rijke centrum Byzantium via Kijew naar Noord-Europa (2). Vele Friesche munten uit de XIe eeuw zijn in Rusland gevonden; massa van allerlei landen en volken in Groot-Nederland. Vooral Joden maakten groote reizen; in hun handen was inzonderheid de geldhandel; zij ook vonden op vele plaatsen pied-a-terre bij geloofsgenooten. In de XIVe eeuw wordt al vrij veel « reisinge » vermeld (3). Van ouder datum is 't berijmd in Willem vaji Oringen : « Wi sijn coopliede ende varen achter (1) Na 1300 komen de Friezen minder voor. schulte, a. w. blz. 152. — Zie ook voor de litteratuur, verder Meilink, De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwart der XIV' eeuw (1912), 34 vv' ^7 vv'> 86, 172 vv., 272, 304, 308. — Poelman, Geschiedenis -van den handel van Noord-Nederland gedurende het Merovingische en het Karolingische tijdperk (1908), blz. 48 vv. 87, passim. — De Noordzee heette ook Mare Frisicum. De naam « de Vries, c de Vreese », wijst op groote verspreiding van deze stamgenooten. (2) jacob, Der nordisch-baltische Handel, S. 37, 70. — Vooral alex. Bugge in Vierteljahrsschrift für Sociale und WirtschaftsGeschichte, IV (1906), S. 227-271. (3) Zie de Cameraers Rekeningen van verschillende steden in WestEuropa (XIV' eeuw). lande..., vo(e)ren lakene menegertiere... ende dartoe ginbere ende cruut.., peper ende comijn... » (i). Velen konden zeggen « wi zijn vremde cooplielieden » (2). Men was gewoon « in vreemden lande om coopmanscepe te vaerne » (3); zooals de angelsaks Aelfric schrijft in de Xe eeuw, Latijn en interlineair Angelsaksisch (4): « ego ascendo navem cum mercibus meis, et navigo ultra marinas partes et vendo meas res et eino res pretiosas quae in hac terra non nascuntur, et adduco vobis huc cum magno periculo super mare, et aliquando naufragium patior, cum iactura omnium rerum mearum, vix vivus evadens. » Geen wonder dus dat bij voorkeur « die co-men ginc hanteren sine marct in groten steden... » (5),.om gemakkelijk goede prijzen te maken. Met dat zelf « coman-varen » deed men den handel ook mondei ing af, de koopman was zijn eigen commis-voyageur (6). 't Geheugen was sterk genoeg : waartoe zou papier dienen? Notitieboekjes althans zijn niet bekend. En zoo men 't al vergat : « wattan ■» ? (1) Willem van Ori?igent vs. 377. Er werd veel meer verhandeld. Zie o. a. A. Schulte, a. w. En vooral de vele tollijsten in ons land en omgeving, 't Zou zeer wenschelijk wezen deze samen in hun verband, met verklaring, te publiceeren. Ook slaven werden verhandeld : « ... Judei pro unoquoque sclavo emticio debent 4 denarios... » : Hansisches Urkundenbuch, III, 388 : vóór 1100. (2) Van den Borchgrave van Couchy, vs. 133. (3) Leven van S. Amand, I, 3748. (4) 't Laatste liet ik hier weg. Zie Wright-Wülcker, Anglo-Saxon and Old-English Vocabularies (1883-1884), 96. Daar ook een opgave van de kostbaarste handelswaren. Verder ook Zimmer, Die alte Handelsverbindung WesUGalliens mit Ir land, in S itz u ng sberichte Berlin. Acad1909, I, 543. (5) Dietsche Doctrinale, II, 2636. (6) Pirenne, in Annales de l'Est et dn Nord\ I (1905), 9, 29 n. Men was voor de eigen schade zelf aansprakelijk, wat misschien 't best 't geheugen scherpt! Zoo de handel. En verder? Nog is usance bij troonsopvolging en gewichtige gebeurtenissen gezanten en gezantschappen te zenden; zoo men niet zelf gaat, of naaste bloedverwanten. En in vroeger tijd worden tal van boden en boodschappers in de rekeningen van land en stad vermeld (i). Zeker, die boden brachten ook brieven en schriftelijke bevelen en besluiten over. De tochten evenwel van Duitsche koningen, van hertogen, graven en heeren, als zij « den loialen besoecke » brengen door hun gebied, wijzen er op dat mondeling 't meest werd afgedaan. Met signalen —• : « de sjouw hijsen » (2) of de « beam » zetten, om tijd te winnen, maar anders mondeling, was de oproep voor den oorlog : misschien met vertoon van 'n « waarteken » : in den vorm van 'n houten zwaardje met inschrift (3). Mondeling was recht en rechtspraak. Geheel anders is 't nu. Een berg schrifturen wordt nu gewisseld over en weer. Bij de dagvaarding, ook een schriftelijk stuk, wordt bij 't overhandigen er van de gedaagde of een van zijn huisgenooten nog « aangesproken », of zooals 't heet in 't exploit: dit afgegeven, « sprekende met N. N. ». De rechterlijke instructie en het getuigenverhoor is mondeling, al wordt alles in schrift vastgelegd. (1) Zie de Grafelijkheids Rekeningen van Holland; de Cameraers Rekeningen van verschillende steden. Over die van Deventer : HettemaTelting, jEen Bezoek aan een Nederlandsche stad in de eenwt blz. 52 en aant. : naar Amsterdam, Antwerpen, Luik, Keulen, Ribe, Lübeck, Rostock... (2) Zie daarover Taal en Letteren, I, 249. (3) Zie hierna, blz. 21, vv., als hiervoor althans dit « houtje • diende. Mondeling is ook 't pleidooi. Bij civiele zaken beperkt zich dit tot toelichting en uiteenzetting; adstructie, van 't schriftelijk geconcludeerde; in geval deze mocht verlangd worden door partijen. Zoo gaat 't bij den Hoogen Raad, bij de Hoven, bij de Rechtbanken. Alleen bij 't Kantongerecht is de mondelinge behandeling nog vrijwel regel, except de dagvaarding; maar ook hier wordt het mondeling vaak aangevuld, als overlegging van een korten schriftelijken inhoud wenschelijk is (i). Onze wetten, verordeningen, voorschriften staan nu op schrift. In veel ouder tijd was mondeling de overlevering van wat recht was, poëtisch gedacht, in rhythmische, en kadanseerende woordvolging, allittereerend en rijmend : gemakkelijk te onthouden (2). De rechtskenner in 't gericht was de « asage », de « jurisperitus », de « êuuisago iuridicus », volgens oudsaksische glossen (3); bij de Oudfriezen de « asega of « aesga » (4); in Holland, benoorden Maas en IJsel (1) BRv. art. 162 is in onbruik geraakt, daarin wordt van schriftelijke behandeling gesproken in tegenstelling met de hierboven geschetste wijze — die mondeling genoemd, maar evenzeer in hoofdzaak schriftelijk is. — Ik dank deze inlichtingen aan de welwillendheid van Mr. H. van der Vegte, te Zwolle. (2) Vgl. KöGEL, Geschïchte der deutschen Litteratur (1894), S. 242 fï. en Borchling, Poesie und humor im friesischen Recht (1908). SlEBS maakt van 't oude recht iets dors, prozaïsch, als het onze nu; zie Zeitschriftfür deutsche Philologie, XXIX (1897), 406, 410/11; zoo volgt hem na HlS in Savigny-Zeitschrift, XXX, 332. (3) GallÉe, Vorstudien zu einem altniederdeutschen Wö'rterbu • che (1903). — Of asage iurisperitus, Steinmeyer-Sievers, Ahd. Glossen, III, 716, 4 (Cod. Cheltenhamensis), een oudhoogduitsche glosse is? (4) Over het kryptoganie betoog van Siebs bij Heck, Altfr. Ger, Verf. 48/9 : dat volksetymologisch 4 asega ' in verband met * seg' = zien, werd opgevat, vgl. nu Van Helten, Zur Lex. d. Altostfries. (1907) 21 n. de « asege », « asige », « asinge » (i), met zijn « asingrecht » (2). Geheel mondeling was de daging, die de « bode » deed bij 't voorhuis : « an tha faraflette », volgens oudfriesch recht; of naar de westfriesche Dingtaal : « in dat viercant naest der middelscote » (3). In Westfriesche stadrechten heet het: « an den werf, en tot sijn voerdoer ende woninghe » (4). Van hoe 't in Delfland toegaat, is het volgende voorschrift over : « Soe gaet die scout milten scepenen ende daghet hem totten luiyse, daer hi laest plach .te woenen ende hy seyt ende hy clopt mit die roede an dat huys : hier daghe ick Pieter Woutersz van huyden tot opten dacli die gheleyt is — dien noempt hy — ter goeder tijt voermiddach, Dierick Pietersz te antwoerden van alsulcke claghe als hy daer op te claghen heeft als van verlies van Vrancken syn broeders doot. Des neem ick hier tuyghe an schepenen » (5). Mondeling was de beschuldiging, de klacht. In den Hollandschen Saksenspiegel, den ouderen en den lateren, is regel dat de aanklager « spreke aldus : her rechter... »; evengoed als de aangeklaagde doet, zoo (1) Curialis a curia dicitur, idem est apud alamannos. êsago : Ahd. Gloss. 245, 8 = 246, 19. In glossen bij Canones Concil. et Decreta pontif: legislatore, êsagare, easagare, easagere, Ahd. Gloss. 136,62/3. (2) Vgl. Fockema Andreae, Ueberden Ursprung der Niederlandischen R'.chte mit Rücksicht auf ihre Stammesgehörigkeit, in SavignyZeitschr., XXX (1909) I vv. en zijn Oud Nederlandsen Burgerlijk Recht, IV, 294: Bijdr., IV, 360, 369, 376. (3) Zie mijn Bijdragen tot het Oudfriesch Woordenboek (1888), blz. 27 vv.; Fockema Andreae in Rechtsgeleerd Magazijn (1888), blz. 329, 330. Daarom laat in den Reinaert, de rechtskenner Willem, in tegenstelling met den Franschen tekst, Bruun voor de barbacane blijven. Waaruit blijkt, dat 't ook Vlaamsch recht was. Zie Reinaert, Zwolsche Herdrukken, Aant. blz. 22. (4) Pols, Westfriesche Stadrechten, I, 166. (5) Dingtalen van Delft, in Nieuwe Bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving (enz.) 1878, p. 207. hij « ordel bescelt... » (i). Zoo heet het in 't oudere Friesche recht ook : « to hwam sa ma lond toaskie, sa steppe forth thi eldera erwaand quethe : thit lond ther thu mi umbe to tha thinghe lathad hest, thet capade ic... » (2). Partijen moeten « horen tale ende wedertale » (3); mondeling werd het bewijs geleverd; 't woord « orconde » in zijn origineele beteekenis wijst er nog op; evenals dit de naam « vorspreke » voor advokaat kan doen; of de vertaling van « orator » door « furisprecho » (4). Deze begint dan ook met : < Deze man seit ende ic voer hem... (5). t Schriftelijke — onder invloed van romeinsch en kerkelijk recht? — werd in de latere middeleeuwen meer en meer vastgesteld (6). Die 't mondeling niet afdoende vond, kon vaak zich beroepen op een bepaling als : « hier af maect men oec chartere » (7). Of men « dinget met besegelden charters s> (8); uit een langobardisch formulier blijkt zelfs : « non tibi respondeo, quia ecce carta quam tu mihi fecisti aut pater tuus... » (9). (1) Oudste Hollandsche Saksenspiegel, Lxxxvm. (Ook bij 't leen verliezen, ald. ccxxxvi). Latere : i § lxxxii Glosse (Editie de Geer van Jutfaas). (2) In't V Londriucht. (3) Vgl. Reynaert, vs. 1009, en o. m. 't Gentsche Rechtsformulier c. 1300, in Belgisch Museum, I, 57 : « naer tale ende naer weder tale... » (4) graff, Sprachichatz, VI, 390. (5) Westfriesche en Kennemer Dingtaal in Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oude vaderlandsche Recht, VI(i9io), 112 vlgg. (6) Over 't schriftelijk bewijs vooral Fockema Andreae in de Verslagen Koninkl. Acad. (1909), 367, 369/70; en in Tijdschr. voor StrafrechtX (1897), 67. (7) Vlaamsch Rechtsformulier van c. 1300, in Belg. Mus., I, 72. (8) Ald., Belg. Mus., I, 58. (9) Uit de Liber Papiensis, aangehaald bij Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte, II, 346. Mondeling was de doem, die uitgesproken werd op de dingplaats; zooals nog in gerechte. Nu wordt het vonnis schriftelijk thuis bezorgd, bij verstek; — toen was die na de dagingen niet kwam, zonder geldige redenen ter verontschuldiging, « vredeloos » (1). Mondeling werd ook, zoo de vorst gratie gaf, de « genade » afgekondigd; een « bode » bracht deze vaak ter elfder ure, of te laat, op de gerechtsplaats. Ook de administratie werd nog veel mondeling gedaan; toch werden schriftelijk rekeningen al opgeteekend; en daarbij « cedele > overgelegd; in de XIVe eeuw o. a. bij de oorlog van Albrecht tegen de Frie- _l_ zen; deze waren gewaarmerkt vaak met « geteykent » (2), of « aldus +|+ geteykent » (3); de onkosten werden vergoed « gelikerwijs als die rolle inhout» (4). Dit was evenwel nog uitzondering; t meeste werd mondeling afgedaan, (1) Zie mijn Aant. bij Reynaert, vs. 1343, »376/7- (2) De Oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen, in de laatste jaren der XIV eeuw, naar onuitgegeven bescheiden door Dr. Eelco Verwijs, blz. 23, 382. (3) Aidblz. 243, 244. (4) Aid., blz. 367. II. Eigen en vreemde taal. Natuurlijk sprak elk zijn eigen moedertaal, de taal van zijn stam, van zijn volk. Daarin zong ook de blinde Bernlef, de oudstbekende zanger en dichter misschien in onze streken (i); in 't Friesch — naar 't verhaal gaat — van de ' kriten ' om Delfzijl, waar zijn woonplaats Holwerda lag (2). Toch kenden sommigen ook de nabuurtalen; die de grenzen overtrokken, tot in verre streek mogelijk, vooral de handelslui, waren wel min of meer polyglotten. Of deze zwerfhandeldrijvenden misschien geen handelstaal hadden, onderling (3) ? Ongetwijfeld hadden zij veel uitdrukkingen en woorden die overeenstemden. En internationale namen van produkten zijn uit hun kringtaal door de volken van Europa overgenomen (4); als blijkt uit hun algemeene verbreiding. (1) VIIIe eeuw. (2) Vgl. Diekamp, Vita S. Liudgeri (1881). Niet het Holwerd in Friesland, zooals vaak wordt aangenomen. Aan 't geheele verhaal wordt tegenwoordig getwijfeld. (3) Op soortgelijke in de XVI» eeuw zinspeelt min of meer Diferee, Geschiedenis van den Handel (1905), bh. 139. — Te vergelijken is — daar de handelaars zelf reisden — 't zoogenoemde matroze-engelsch van nu om de Noordzee. (4) Met deze kringtalen rekent men niet genoeg nog. Ook in ouder tijd was er handel. Al in den brons-tijd! Misschien verspreidde zich zoo 't woord limoen (i); en ook schorrie-morrie (2)? Of ook berillus en smaragd zoo niet onder de menschen kwamen (3)? Zeker is door de handelaars wel 't Egyptisch-Arabisch augurk verder noordwaarts gebracht (4). Men kan in onzen tijd daarmee vergelijken de Indische ' bananende Amerikaansche ' bacovesde Zuid-Afrikaansche ' naartjes ' (5). Zouden zoo ook te verklaren zijn, Hebreeuwsche woorden die in West-Europa algemeen zijn, en blijkens hun wijzigingen al van ouder tijd moeten zijn overgenomen? Wel door den handel van de wijd en zijd rondtrekkende Israëlieten zijn deze dan verspreid geraakt. Ook andere namen kunnen op zoo 'n manier zijn verbreid : is boot (6) o. a. van Engelschen of Frieschen oorsprong? Dat het woord in oudere Angelsaksische stukken eerder voorkomt als in vastlandsche, bewijst niets : hoe weinig is er o. a. van 't Friesch bewaard? Hoe weinig vooral is er opgeteekend; men kan zelfs zeggen : hoe meer er gewerkt, gehandeld, op zee gevaren werd, hoe minder men zich met schrijven bezig hield. En juist met handel en vaart hadden de woorden kans zich te verspreiden. Wie zullen trouwens 'c woord opteekenen : aan die 't vreemd is, of die 't eigen is? (1) Zie evenwel Kern, Tijdschrift voor Nederlandsche Taal• en Letterkunde, XVI, 272 (iu 't vervolg afgekort tot Ts). (2) Vgl. de opmerking van Kluyver, Ts. XVI, 240. (3) Zie Uhlenbeck, Ts. XIV, 310. (4) JaCOB, Der nord.-baltische Handel d. Araber im Mittelalter {1887), S. ii. (5) Daartegenover de benaming van « aardappel ». (6) M.-Engl. boot, Ags. bat, ons. batr. Vgl. (?) moot, zie Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederl. Taal, 2* dr. door Dr. N. van Wijk (1912) i. v. 't Latere engelsch kent skipper, smack, bumboat, reef, ballast, ahoy, yacht (i) : vanwaar deze? Hoe staat 't over kleiner gebied met de welbekende tjalk (2)? Als (kiel?)bootje, zou dit een eigen soort Friesche schuit kunnen zijn, evenals de « kogge », van de Xe eeuw, en misschien al vroeger. De Friezen toch hoorden « tot de koenste en ondernemendste zeevaarders der middeleeuwen » (3). Tjalk zou dan een kleine vikingerboot zijn; deze heette ook cyula {— « kiele »?) (4). 't Kunnen deze « parvissimae vehiculae », scheepjes, « tjalken » (5), geweest zijn, die de « Teisterbantsche Friezen » volgens de Annales Fuldenses, a° 885, gebruikten, evenals in hun gewone doen (6), om naar de ingevallen Noormannen toe te varen, en dezen op de vlucht te drijven. Geroeid kunnen ze worden, maar ook voortgeboomd; en ze kunnen zeilen. Nog heeft de zoogenoemde Friesche boot, 't zeiljacht van de Friezen, een tjalkmodel, als is 't eenigzins boller, platter en breeder. (1) Skeat, Etym. Dict. 750. Zie ook Oxhoofd. (2) Zie Taal en Letteren, I, 250. (3) Zie daarover Dietr. Schafer, ia de Bijdragen van het Historisch Genootschap te Utrecht, XXVII (1906), blz. LV. Veel meer als tot nog toe moet bij 't etymologiseren tiaam en ding samen bestudeerd. Vgl. Meringer's tijdschrift Worter und Sachen, Kulturhistorische Zeitschriftfiir Sprach- und Sachforschung {1909, ff.). Over de kogge ais friesch schip : W. VogeL in de Hansische Geschichtsbldtter (1907), 191. (4) Historia Gildae, aangehaald door Poelman, Geschiedenis van den Handel, blz. 154. (5) langzamerhand deze de groote tjalken van nu zijn geworden, bewijst niet tege j hun vioegere kleinheid : alle scheepstypsn zijn enorm veel grooter! De oudste schepen waren geheel platboomde vaartuigen. Scherpkielen zijn van later tijj. (6) «Ut eis est consuetudo ». Dit woord heeft zich over Nederland, en de omtrek verbreid : 't is ook meer een binnenvaartuig. Kogge daarentegen, als zéévaartuig, werd veel meer en verder weg bekend (i). Koophandel en daarmee samengaande vaart te water en te land deden veel woorden en termen zich verspreiden (2). Meer als één taal spraken, evenals nu nog, de zendelingen. Zoo liet de Angelsaks Bonifacius wel Friesch hooren toen hij « patria voce » (3) zijn volgelingen vermaande, voor zijn gewelddadigen dood, bij Dokkum. 't Was wèl een algemeen voorschrift dart « unusquisque sacerdos Evangelium Christi populo praedicet » (4); en meer in 't bijzonder « ut easdem homilias quisque transferre studeat in rusticam Romanam lin- (1) Ook koffe(-schip) kan Friesch (Hollandsch) wezen, in de zin van een scheepstype met een woonhuisje, roef, — de oude schepen waren open. *t Model is een groote tjalk. — Nu kent men weer in Friesland « roefscheepjes » (20-30 ton). Ook 't woord sjouwen zal van Frieschen oorsprong wezen, Taal en Letteren, I, blz. 247-250. (2) Of Nederland een < Sprachcentrum » was, verg. nu H00PS, Waldbaume und Kulturpflanzen im Germanischen Altertum, S. 577. (3) Zie mijn « Bijbellectuur in 't Fries » (1907), blz. 31 /- • bij vergelijking van verschillende plaatsen komt me voor dat « patria voce • de taal van 't land aanduidt waar men is, tegenover « materna lingua » (etc.), moedertaal! In het tegenwoordige Rituale Romanum, Supplementum archidioecesis Ultrajectensis, blz. 8, heet het : « nova interrogatio novaque responsio iteretur lingua vulgari seu patria »; — wat mijn meening kan bevestigen. Dit katholieke voorschrift in een Rituale Romanum zou vooral er op wijzen dat in elke streek, bij elk schrijver 't zelfde er mee aangeduid is. — In een hs. XV* eeuw (in de Bijdragen tot de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem, XXIX (1905), staat « patria voce > (blz. 448), « patriis verbis » (blz. 423) als « landstaal >. Leges patriae is het « einheimisches recht, das stammesrecht », volgens VON SCHWERIN in Savigny-Zeitschrift, XXXIII (1912)452 «. (4) Capitularia Aqaisgrana. A° 801. Zendelingen, priesters, maar vooral monniken verplaatsten zich, en werden verplaatst. De ridders zochten avonturen en gingen op toernooitocht door geheel westelijk Europa. Er waren onder hun die kenden duitsch en italiaansch; of fransch en de laatste taal; vooral 't fransch werd geleerd als « die sprache feiner bildung > (>). SxOKE vertelt van Floris V : « deden sine ter scolen gaen walsch ende dietsch leren wel » (2). Zeer enkelen kenden ook latijn (3) : immers voor ridders was school-wijsheid contrabande, althans onnoodige ballast : zij verkozen de lucht boven de letters. Latijn was de taal van de geleerden; deze reisden veel, verplaatsten zich vaak van de eene plaats naar de andere; vooral toen 't Studium Generale aan sommige akademies, de daar gepromoveerde alumni het internationale doceerrecht gaf. En studenten trokken van hot naar her, als een gevolg van deze zelfde oorzaak (4)- * * * (1) Vgl. Schmid, Geschichte der Erziehung, II, 271. (2) Stoke, IV, 68. Vol. verder Schoengen, De ontwikkeling van het Hooger Onderwijs in 'de Middeleeuwen, in 't Annuarium van de Roomsch Catholieke Studenten in Nederland (1907), M7- (3) Vgl. Schmid, Geschichte der Erziehung, II, 266. (4) Schmid, a. w., II, 502. Al die reizenden en trekkenden, en landverhuizers, zendelingen (i), monniken (2), geleerden, medici en kruidkundigen, vakmannen, van onderscheiden stand en bedrijf, handelsmenschen uit velerlei streek, hebben tal van termen, van kennis en kunst, als van waren en zaken, verspreid over Europa, vooral in 't westen. Meer dan dit, ook verhalen van allerlei aard, in betrekking tot hun leveranties, of niet, hebben zij gedebiteerd; gezegden en spreekwoorden rondgebracht, en « gang und gabe » gemaakt onder de ingezetenen. Dezen, de meer ontwikkelden vooral, hebben 't gehoord en onthouden; — die eventueel schreven, teekenden 't op en bewaarden 't ons. Maar verhalen en bijzonderheden, zegswijzen en uitdrukkingen, termen en namen hebben de eigenlanders vaak op hun manier overgenomen, en op hun eigen wijze weer onder menschengroepen in omloop gebracht. Zoo mengelen zich talen en dialekten; vooral verklaren zich zoogenoemde uitzonderingen; maar tegelijk maakt dit a priori een zoogenoemd zuiver dialekt onwaarschijnlijk. * * * (1) Zoo zou het ohd. arnnti, êrnde, in de continentale taal zijn overgebracht door de Angelsaksische missionarissen; oorspronkelijk = engelenboodschap, dan die van apostels, evangelium; de oude beteekenis komt voor in 't Oudhoogduitsch; in 't Middelhoogduitsch meer de latere algemeene beteekenis. Zie A. Guntermann, Zeitschrift für Deutsche Philologie, XLII (1910), 397 ff. Te letten is ook op een mededeeling : « cypressus naefd nienne Englisce naman > (Wright-Wülcker, Vocab. 324). — Even afdoende is niet : « milium, genus leguminis », Epinal-Erfürter Glossen (ed. Schlütter, 1912, S. 14). Dit kon enkel overneming wezen van een oudere Latijosche glosse; en bewijst nog niet dat milium in Engeland onbekend was. hoops, IValdbdunie ïcnd Kulturpjlanzen (1905), 597/8 hecht hieraan te veel gewicht. (2) Deze legden zich vaak toe op 't kweeken van groenten, genees- en heelkundige planten, waardoor veel namen zijn verspreid geraakt. Van allerlei aard, en taal en dialect, was wat de vreemden meebrachten. Maar zij, de geleerden, propageerden vooral 't Latijn. Misschien is het te kras gezegd : « dem wissenschaftlich gebildeten manne waren der staat und das volk, denen er durch die geburt angehörte, wesentlich gleichgiïltig » — er blijkt bij velen een vaderlandsche zin als bij Maerlant! — «er hing an die kirche oder an seiner wissenschaft oder an beiden. Und diese kirche and wissenschaft waren überall dieselben ». Maar zeker is juist geconstateerd : « überall fand er die lateinische welt- und gelehrtensprache ■» (i); waarbij evenwel moet gevoegd : welk Latijn, — en hoe genuanceerd naar eigen dialekt, hoe vermengd met moedertaal. Die wereldtaal kenden velen, meer of minder goed; — daaronder zelfs vrouwen? Zeker, althans zij konden die wel lezen : in den Saksenspiegel staat o. m.: « souteren ende ander boken die tot gods dienst behoren, die vrouwen te lesen pleghen .. » (2). (1) SCHMID, Geschichte der Erziehung, II, I, (1892), S. 506. (2) Latere Hollandsche Saksenspiegel, I § xxxiv; vgl. de var. : « de weduwen to lesen plegen... > In de Oudste Hollandsche Saksenspiegel I § xxvi staat alleen : soutere boeke die tot Gods dienst horen... > III. 't West-Germaansch geschreven. Toch is er in de Noord- en Zuid-Néderlandsche Germaansche dialekten wel geschreven, zeker sedert de XIIC eeuw (i); vermoed mag worden, ook vroeger. Daarover een en ander. Onder de oudere merkwaardigste gedenkstukken met schrift, hoort een houten zwaardje (2), met runen, naar Angelsaksischen norm; 't werd gevonden bij Arum, Z. W. van Franeker, in Friesland. Men houdt het voor een « thingbod » — aankondiger — < richterzeichen mit dem die ladung erfolgt »(3) — een voorlooper van de < ting wal », die nog in Oostfriesche streken, op 't eiland Sylt, gebruikt wordt bij het aankondigen van een vergadering (4). De runen van de inscriptie worden vrij algemeen gelezen als « edae boda » (5) en in verband gebracht, (1) Zoo de bekende Veldeke's Gedichten; mogelijk de Floris en neefloer, zie Steinmeyer Zeüschr. f. Deutsches Altertum, XXI, ? °f den Bere mselau, een Roelantslied, de Nevelingen, de Brandaen, dtParthenopeüs, en enkele andere niet uit dien vroegen tijd zijn? Vgl. nu Kalff, Nederl. Letterk. i, 88. (2) Boeles, Verslag Friesch Genootschap, 1898/9, blz. 4r, vooral 43. (3) Brunner, Deutsche Rechts-Geschichte, II, 333 n. Ook Angelsaksisch en Oudsaksisch. ... °V" * Der Stal> aU "chterzeichen » (etc.), zie vooral Von Amira in Abhandlungen der Königlichen Bayerischen Akademie, XXV (1909) 1 • en t overzicht in Savigny-Zeitschrift, XXX, 436 vv. (4) Siebs in Grundriss der Germanischen Philologie, I", 522. (5; Boeles in De Vrije Fries, XX, 2 (1903), blz. 196, vooral; 194. 't laatste woord met « bode », 't eerste soms met « eed »r maar dit geeft moeilijkheden. Een enkele wil meer letters ingegrift zien of vermoeden, en wel « (k)edse, of (l)edae » of « (r)edas bodf>(ing) »; wat dan uitgelegd wordt als « er » of « es kunde, er halte das Gericht of « er richte im Bodthing » (1). Zoo er een letter vooraf is weggevallen, zou aannemelijker nog wezen te lezen « (b)edee bodfi(ing) v waarin 't eerste woord de ie pers. optat. praes. van « beda », oudsaks. « bêdian », got. « baidjan », = « gebieten, antreiben » zou zijn, een faktitivum van de stam « bid- » (2). ( De nieuwste verklaring is, omdat de -ae t woord moeilijk met êf>- in samenhang brengt, dit « edee » de beteekenis te geven van c èda », got. « if> », dat ook in 't Angelsaksisch « ed-léan », retributio voorkomt (3). « edaeboda » zou dan wezen de vertaling van « renuntius », die een boodschap terug moest brengen;'t woord geeft dus geen qualificatie van 't zwaardje, maar van den bode om zich te legitimeeren, « wobei man, um ein modernes beispiel zum vergleich zu stellen, an die abzeichen der geheimpolizisten erinnern kann » (4). Het voorwerp als geimporteerd te verslijten « is wel gemakkelijk maar niet overtuigend. Wanneer er drie inscripties bewaard bleven, ligt het vermoeden voor de hand, dat er veel meer geweest zijn en verder zijn » het oude genoemde zwaardje, en 't later te bespreken latje uit de terp te Britsum » moeilijk als handelswaar te beschouwen of als voorwerpen die uit hun (1) Siebs, t. a. pl. (2) JaekeL, in Savigny-Zeitschr. XXVIII, 218. (3) 't Nederlandsche et- in etmaal, enz. (4) Von Grienberger, in Zeitschrftf. Deutsche Philologie XLII (1910), 393 vv.; andere beteekenissen van « eds- » worden daar minder waarschijnlijk gemaakt. aard bestemd waren om verplaatst te worden (i). En 't is niet waarschijnlijk ook, « daar dit symbool allicht voor een bepaalde gelegenheid vervaardigd werd, wat geschieden kon uit de eerste de beste boomtak » (2); 't is taxushout (Taxus Baccala, L.) « blijkens microscopisch onderzoek van een splintertje door prof. Conwentz te Dantzig, die zich bijzonder interesseert voor de vroegere verspreiding van deze in Noord-Duitschland vrijwel uitgestorven houtsoort » (3). « 't Is dus wel Friesch werk (4), al is 't nauw verwant met het Angelsaksisch, dat o. a. op het Theemsmes voorkomt (5); en 't zou dateeren tusschen de VIe en IXe eeuw, mogelijk van 't midden van de VIIe eeuw (6). Soortgelijke runen komen ook voor in een andere nog niet genoemde (7), inscriptie, op de zoogenoemde Hada-munt, een gouden geldstuk, waarschijnlijk bij Harlingen gevonden (8), en dat men dateert uit de VII* eeuw, of nog vroeger (9). (1) Boeles, in De Nederlandsche Spectator, 1906, n° 18; en dezelfde in De Vrije Fries, XX, 2, blz. 191 : de quaestie of Friesland gedurende korter of langer tijd bewoond werd door Angelsaksische stammen. (2) Boeles, in De Vrije Fries, a. pl. 194. (3) Aid. 195. (4) Von Grienberger (a. w. 397), houdt het voor een van de « relikte » van Angelsaksische stammen die in Friesland tijdelijk vertoefd zouden hebben. (5) Vgl. Siebs in Grundriss der Germanischen Philo/ogie,V, 261. (6) Boeles, a. pl.; Von Grienberger, a. pl. (7) Maar door Boeles, hiervoor, aangeduid als de derde. (8) Althans door Jlr. Dirks gekocht van een goudsmid Xuininga in Harlingen, A° 1846. Vgl. Boeles, Vrije Fries, a. pl. blz. 195, en 201 n. vooral. (9) Vrije Fries, a. pi. 202/3, 194. Meer lijkend op Noorsche of Deensche zijn de runen op een derde voorwerp, dat uit een terp bij Britsum te voorschijn kwam : een houten latje, met een inscriptie, waarvan de beteekenis zoowel als de ingekraste letters nog raadselachtig zijn. Het kan « iets van magische aard » wezen, en dus geen woorden vormen, « die een bepaalde beteekenis hebben », evenals de inscripties op de slangvormige beenen amulet, bij Lindholm in Schonen gevonden, en op een houten lansschaft bij Kragehül op Fünen (i). Dit « runen denkmal » hebben anderen getracht zin te geven : 't Friesch, niet Noorsch, werd gelezen en vertaald (2) als een amuletspreuk (3), en wel : ... bïrid mi (n. n.) draagt mij pinïabër draag altijd deze ët düd lïd daarin deugd ligt. Geheel anders is een latere uitleg; waarbij de op de dwarszij staande teekens niet met de andere worden vermengd; wat juister is. 't Wordt van een ander begin af gelezen als : « Jd! nïa bereht- (= praeclarus) dud[ma]n (angehöriger eines gefolges) birld mi. De op de dwarszij gelezen lid (4), van de onderzij bekeken, als runen « liu : leeuw », te expliceeren, kunnen een bovengeschreven, of later ingevulde eigennaam wezen; zoodat 't wordt « Liu, Jrï nïa bereht dudman b!rïd mï. » (1) Boeles, die wimmer aanhaalt, in Bulletin van den NederlanJschen Oudheidkundigen Bond, 1906, 52 vv.; met autotype. Vgl. dezelfde inden Nederlandschen Spectator, 1906, n° 18. (2) Door Bugge, in Zeitschr.f. Deutsche Philologie, XL, 174 vv. (3) Amuletten uit hout: vgl. E. H. Meyer, Mythologie, 86. (4) Dat Boeles nóch Wimmer mee-'.azen of ontcijferden. tekst over 't gaan naar Jerusalem van Jozef en Maria, op 't gebod van Augustus, om beschreven te worden (i)? Verder is daarnaast de merkwaardige glosse uit het Glossarium Trevïrense 1(2) te citeeren : cicomorus « ondrachtich moerboem »; deze boom heet anders gewoonweg « feygenbawm » etc. (3); maar de glosse duidt op 't verhaal in Lucas XIX, 4 (4). Een ander is legalis « getrue 1 wetbringere ■». Stond er in den context' missionaris ' of' comes ' bij? Werd de glosse bijgeschreven in een kroniek of in een juridisch stuk (5)? Honderd voor éen kan men zoo voorbeelden bijeenbrengen dat in de handschriften de bijgevoegde vertalingen waren « naar den zin >. Waar dus 't Latijn heeft een verbum, staat in het explicamentum vaak een substantivum, of een participium, of adjectivum (6). Men kan zoo vinden consiliari « raet of contribulari « verdruvet » (7). (1) Zie Lucas II. Door eventueel te verbeteren in « te gebede varen » (Franck, Taal en Letteren, VIII, 390), wischt men de sporen uit die op 't spoor kunnen brengen van den ouden geglosseerden tekst. (2) Handschrift n' 27, van de Stadsbibliotheek in Trier. (3) Zie DlEFENBACH, Glossarium i. v. : Cicomorus. (4) Vgl. vooral gruber, over Angelsaksische glossen in Romanische Forschungen, XX (1907), 395 = een « prouentus eventos bonos » wijst op Orosius r, 19, 2 — een « commeatos » op Orosius 6, 15, 17. (5) Men kan natuurlijk verbeteren in : legalis « getrue >, en : legifer € wetbringere » (Franck, Taal en Letteren VIII, 388), maar is dit geen willekeur? (6) Zie ook Logeman, The Rule of S. Betiet, p. xxxix. (7) Glossarium Bernense die vliegt met hem door de lucht naar al de plaatsen waar hij vroeger als knecht gediend had. In elk geval bestaat nog de uitdrukking : van den bok droomen (i). Misschien krijgt deze zelfs min of meer toelichting door 't meegedeelde verhaal. Aan het verkeer van mensch en duivel werd nog lang geloofd. Uit een bekentenis van de i7de eeuw blijkt het: « Clara Goessen heeft haer laeten vervueren in der nachtvergaderinge van den voors. boosen vyandt tot Lembeke... ende eenen bock die daer was, gecust omtrent synen steert... » (2). En Les tres riches heures du duc de Berry, (plaat 47) beelden boksduivels af (3). Deze menschen « viant » van den beginne wordt beschreven (4) ergens als : « sa tête a cheveux roux, ... est surmontée, en manière de cornes, de trois bois de cerf épineux et acérés... » Vooral in de i3de eeuw was 't « gipfelpunkt » van t geloof aan de duivelsdienst (5). Tusschen 1230 en '40 schijnt 't om Trier heen veel gespookt en gehekst te hebben : hier vertoonde de duivel zich ook als bok. (1) Een andere verklariDg — m. i. minder aannemelijk — geeft A. DE CoCK in zijn belangrijke Spreckwoorden en zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden, 1906, blz. 67. Schriftelijk berichtte hij me evenwel dat de hier meegedeelde sagen hem de beteekenis beter toelichtten. Bij Folkloristen houd ik me aanbevolen voor verhalen van den bok. (2) A° 1603 : Cannaert, Het ouie Strafrecht in Vlaanderen, blz. 244. (3) Ik dank de kennis hiervan aan Dr. Schoengen, Rijksarchivaris in Overijsel. (4) Door Auber, Histoire du Symbolisme III, Ch. X, overgedrukt als * Satan et ses QLuvres ou Démonologie architecturale in Revue de l Art Chret. 1870, p. 586 (: vgl. Didron, Iconographie Chre'tienne p. 520). (5) Roskoff, Geschichte des Teufels, I, 317. — De lle was ook niet vrij. — Gfrörer, Gr ego r. VII, II, 108. Nog kan deze gelijkstelling' (i) van ' grendel' en de ' slang ' blijken uit een plaats in den Delftschen Bijbel van 1477, daar wordt —Jesaia 27, 1 — het «Leviathan serpentem vectem > vertaald met « Leviathan dat serpent den grendel (2). Brengt deze combinatie misschien op 't spoor van 't boek waaruit de glosse « ibex grindel 1 slanghe » genomen was? Ook Leviathan (3) wordt vaker in glossaria weergegeven met ' dufel ' (bij Diefenbach, Glossarium Lati7io Germanicum, n° 8^); ' duvel ' (n° 23); en in Latijnsche glossaria geexpliceerd met « ,i. sathan demon ». Ook van ' Vectis ' geeft de Breviloquus van 1487 de mededeeling : « metaphorice diabolus ». En speciaal schijnt « Leviathan duyvel der hoverdyen », zooals in 't Spel van Sinle Trudo (4) aangegeven staat. Wekt ook de slang niet den hoogmoed op van den mensch in 't paradijs? En is zoo dus gelijkstelling met Leviathan : grendel te verklaren? Of ligt het in de beteekenis van 't woord Leviathan, als « sich windende »? — ik moet er bijvoegen dat de verklaarder daar laat volgen : « sofern damit ein wirkliches Tier, (1) Daarom is ook niet noodig aan * slanghe ' de beteekenis van waterslang te geven, in verband met 4 grendel \ De slaüg is bij Semitische volken het daemonische dier bij uitnemendheid, vgl. Hauck, Theolo~ gische Real Encyclopedie, V, 11. (2) Aangehaald door Verdam, Mnl. JVJb.% t. a. p. De Statenvertaling heeft : « den Leviathan de langwemelende... de kromme slomme slang »; slom = gekronkeld. Vgl. Verdam, Middelneaerl. IVdb. i. v. — Hondius, Moufeschans (1621), 433, 500. — oudemans, Bijdrage tot een Middel- en Oud-Nederlandsch Wab., i. v. (3) Leviathan wordt behalve in Jes. 27, 1, ook genoemd in Joby 40, 20, en Ps. 74, 14. (4) Vs. 17 opschrift, ed. Kalff, naar een Luiksch handschrift in Trou ?noet blycken (Groningen 1889), blz. 83. VII. Glossen-lijsten en Glossaria. Die interlineaire en marginale glossen waren gemakkelijk voor den gebruiker van het handschrift; maar hoe nuttig ook, ze maakten den codex zelf niet netter; ontsierden hem eerder. Vooral nieuwe geschriften wilde men dan ook liever zoo niet behandeld zien. Men schreef daarom vaak in volgorde van den tekst de kwestieuze tekstwoorden en hun verklaring als lemmata en explicamenta op afzonderlijke bladen af. Natuurlijk kon ook iemand, zonder « Vorlage » dadelijk een lijst aanleggen van niet of halfbegrepen woorden; zooals nog leerlingen — en anderen — doen in hun aanteekenboekjes. Op die wijze ontstaan en ontstonden heel eenvoudige woordcommentaren bij een tekst. * * * Dit doen had toch ook nog een grooten last. Men moest natuurlijk tal van woorden nagaan, als men zich niet herinnerde waar 't gezochte ongeveer in de rij stond. Eenvoudiger was : de woorden alphabetisch te plaatsen. Men nam daartoe een blad, en teekende daarop die met a- begonnen, op een ander die met b-, en zoo verder, aan. Dit zijn de zoogenaamde a-glossaria. Tegelijk de oudste. Later komen die waarin de woorden gerangschikt staan naar de tweede beginletter, dus naar 't ab-, of ook naar de derde : zoo zijn 't afo-glossaria. Veel verder komen ze niet in hun rangschikking. En heel streng hield men zich niet aan de abc-orde. 't Gemak van den gebruiker hield men in 't oog, door vaak afgeleide of bijeenbehoorende woorden bij elkaar te voegen. Dit alphabetische woordlijstjes-maken had nog dit voordeel, dat lang niet te versmaden was : men kon van deze, zoowel als van de tekstcommentaren, om hun mindere omvang, gemakkelijker en dus met minder kosten, afschriften maken. * * Merkwaardig is dat bij de glossen soms nog teekentjes staan; zoo een .t., wel om aan te duiden « teutonice » of « theotisce », o. a. « clunis. inflexio dorsi. hufbein .t. 1 goffa .t. 1 stivz .t. (i). Voluit komt dit ook voor : < die teutschen wörter sind in dem vocabular jedesmal mit dem beisatz : teutonice, selten teutunice, bezeichnet » (2). Trouwens, ook Angelsaksische glossen in een oud Erfurtsch handschrift worden soms met « sax » = saxonice aangeduid (3). Ook staat in enkele handschriften een glosseteeken, « ein nach unten offener halbkreis, durch dessen (1) In twee fragmenten uit de elfde eeuw, van alphabetische glossaria met hier en daar hoogduitsche glossen er boven en er naast, medegedeeld in Zeitschrift für Deutsches Altertum, XXXV (1891), 408. (2) In een handschrift met Dietsche glossen, XIV" eeuw, van Buggenum, nu in Leuven, zie Mone, Quellen und Forschungen, I, 300. Zoo staan ook in 't Glossarium Pernense, op de beide eerste bladen teekens : a = activum, d = deponens, m masculinum p (p) = primae (conj. of declin.), q — quartae, t = tertiae, etc. (3) SWEET, Oldest English Texts, p. 108, en 4. Soortgelijk zijn wel de aanduidingen mal', malb' in de « Lex Salica»; d. i. in het volksgericht, salischfrankisch. — Zijn 't misschien ook de Glossemata, aangeduid met 1 daz chit, das besagt, das heiszt >, vgl. Piphr, Die Schrtf :*n Nolkers und seiner Schule, III (1883), S. 15, 20, 30, enz. halbierungspunkt von links unten nach rechts oben ein feiner strich gezogen; wird es in einem zuge gemacht, so hangt das untere ende des striches mit den rechten ende des halbkreises zusaramen » (i). Staan ze in de randen, dan « sind sie haufig, wie in den Frankfurter hs. der canones (Ahd. Gl. II, 144-149) mit hakchen auf den text bezogen » (2). * * Las men nu meer als één schrijver, zoo had men op deze manier verschillende lijsten noodig; vaak met dezelfde of synonieme woorden. Evenals nu, woordenlijsten op Tacitus, of Ovidius, of Homerus, en anderen meer. Men nam deze noodzakelijkheid weg, als de glossaarbewerker meer als één tekst of meer als één schrijver onder handen nam, en het bijeengezochte naar het alphabet vermengde. Daardoor werd een te maken woordenlijst nog bruikbaarder, als min of meer een Woordenboek. 't Spreekt, men vond 't zelfde woord in verschillende tekst vaker als eens; soms met meer als één beteekenis. En zoo gebeurde 't dat men 't woord dan tweemaal opnam. Verwonderlijk is 't dus niet in 't Glossarium Bernense te vinden : crapula « over sat en verder crapula « over at ». Ook 't Latijnsche woord ' coïre ' komt tweemaal voor; er staat toch : (t) K. MiiLLENHOFF und W. Scherer, Denkmaler deutscher Poesie und Prosa aus dern VIII-XII Jahrhundert. — (Dritte Ausgabe von 3£. Steinmeyer, Berlin, 1892) Bd. II S. 338. (2) Piper, Die Sprache und Lilteratur Deutschlands (1880), S. 35. coire « to samene gaen » coire « hiwen ». 't Opnemen van deze beide kan een eigenaardig kuituur gegeven leveren. Werd het tweede misschien van dieren — in den tekst waaruit de glosse kwam — gebruikt zooals ' gehuwen en ' huwen ' (i)? Eveneens vindt men in 't Glossarium Bernense nog opgeteekend : viaticum « wegspise », viaticum « Gots lichame » (2), 't laatste ontleend aan een kerkelijk werk, waarin over het bedienen van stervenden werd gesproken. Zelfs komt er voor concordare « onder dragen », en nog eens concordare « onderdragen ». 'tKan een dubbel-verschrijving wezen,zoo 't onder elkaar staat, wat ik nu niet meer kan nagaan. Maar wijst anders duidelijk op het versmelten van twee glossaria tot éen. En zeker doet dit contestatio « beswernisse », dat tweemaal is opgenomen, eens na contrectare (3). * * Men kon ook de woorden combineeren onder 't zelfde lemma. En zoo staat in de Glossaria meer als (1) Vgl. Verdam, Mndl. Wdb. i. v. (2) In 't Glossarium Harlemense is 't gecombineerd : viaticum « Gots lichame (ve)l dachspise >. Hieruit zou iemand kunnen opmaken, dat het Glossarium Harlemense jonger is als't Glossarium Bernense; dit is mogelijk, mits, dit met historisch vaststaande gegevens werd bevestigd. (3) Merkwaardig is in het Glossarium Trevir. I dat bij « siler » gevoegd is « supra habes (zie hierna, blz. 68; en dat is dan weer doorgeschrapt! Over < siler» vgl. Diefenbach, Glossarium LatinoGermanicutn i. v. « wyde >, (salix) of «tzwych », « wingart stock ». « mitis » saegte, en « mite » seegteleke, « lenis » sachte naast « leniter » saegteleke, « placare » saegten : « mansuescere » saegten, « mansuetus » saegte, « mansuetudo » saegtheit; « levis » lichte, « leviter » ligteleke, « lcvitas » lichtheit, « egilitas » ligtheit; _ « scrutinium » besuokinge, « Ecrutarj » besuoken, « scrutator » besucre, « visitator » besukre, « visitatio » besukinge; « cupiditas » giregheit, « cupidus » girech, « avarus » gireg, « avaritia » giregheit. Treffend gaat ook hiertegen in dat naast « obstetrix > heuemuder, een < obstetricare > wesen hefmuder; en een « confraternitas » gebruderscap naast « confrater > gebrueder voorkomt. Ten slotte is afdoende argument dat « matertera » eens met muje, en nog eens met moye geglosseerd wordt, evenals ook na « soror matris » staat moye. Is nu niet het bedenkelijke van deze vindingrijkheid dat « pour besoin de la cause » betwijfeld wordt of na pape wel terecht « sune » staat. Er komt toch ook nog reconciliatio c sune » in 'tzelfde glossarium voor (i); dus is 't eene te conjectureeren. Ook zou 't een vergissing wezen dat crapula met « overat » en een verderen keer met « oversat » was geglosseerd; er moet dus « crapulatus » gelezen. Zoo verleidelijk is dit systeem, dat men variante spellingen gaat aanmaken als ze er eventueel met ziin : na cippus komt « stoech » voor, een dialectvorm van « stoc » (2); 't moet evenwel in 't bedachte systeem een spelvariant zijn van den glossaarcompila- (,) Hoe deze beide te verklaren zijn, volgt uit het hiervoor mede- gedeelde op blz. 47> vv« (2) Zooals in Glossarium Trcvirense UI ook Stoec. Voor de c : ch vgl. Kern, Limbutqsche Sermoenen § 90, vv. vroeger, het niet gebruiken zeker wel minder voorkwam als nu 't geval kan wezen (i). In tegenstelling daarmee is uit den aard en da soort van de glossen op te maken « wat » bestudeerd werd. Komen dezelfde op veel plaatsen voor, zoo blijkt de algemeenheid van de studie. Al moet, bij 't omgekeerde geval, altijd rekening gehouden met 't vele dat weg is, verloren ging; en daarom niet afgeleid uit het zelden voorkomen, dat het weinig in studie werd genomen. Een « argumentum e silentio » is in litteratuur- en taalstudie altijd hoogst gevaarlijk. Ook voor 't « hoe » is de waarde van de glossen moeilijk te overschatten. Tot in hun zoogenaamde fouten en vergissingen. Zoo geven ze inzicht in de studie van die vroegere eeuwen. In Duitschland (2) zijn met glossen opgehelderd de canonieke zoowel als apocriefe Bijbelboeken, en de exegeten ervan, als Ambrosius, Gregorius. Verder de kerkvaders Hieronymus, Augustinus; kerkelijke schrijvers als Eusebius en Beda. Levens en passies van Heiligen, waaronder Martinus, Andreas, Corbinianus, Emmeramus, Nikolaus, Waldburga, Georgius, Caecilia, Jacobus, Johanties, Petrus, Paulus, Philippus, Stephanus, Juda, Simon, Thekla, Sola, Adalbertus (3), Columbanus, zoowel als Ado's Martyrologium. (1) Zoo heb ik enkele j iren geleden ia 'n Academische Bibliotheek eens 'n boek gebruikt, van A° 1855/Ó, dat nog onopengesneden was; 't hoort tot de werken die weinig in eigen boekerij voorhanden zijn, en meest geraadpleegd worden in openbare. (2) Vgl. de opgave bq Piper, Die dltere Deutsche Literatur bis um das Jahr 1050 (1884), s- 67. Ea Steinmeyer-Sievers, Althochleutsche Glossen, I, II en IV. (3) Steinmeyer-Sievers, Althochdeutsche Glossen, II, 738 vv. Verder werken over kerkrecht, kerkinrichting en leerstellingen, over kerkgeschiedenis, als Rufini historia ecclesiastica, Orosiae historiae, het « Liber de officiis eccles. » van Isidorus, de « Dialogi » en de « Cura Pastoralis » van Gregorius Magnus, van Hrabanus Maurus de « institutione clericorum »; van Alcuinus « de trinitate », de « Benedict. Regulae »; zoowel als de « Canones apostolorum et conciliorum »r « Decreta pontificum » (i). Natuurlijk preeken als van Gregorius Magnus zijn « Homiliae ».Zoo ook die van Burchard, e. a. Daarbij christelijke dichters en prozaïsten : Alcimus Avitus, Aldhelmus, Arator, Juvencus, Prosper Aquitanus, Prudentius, Sedulius, Paulinus Nolanus; Walahfridus Strabo, Ruodlieb, Ermoldus Nigellus, Poeta Saxo. Ook niet-kerkelijke werken als de grammatische geschriften van Alcuinus, Donatus, Eutyches, Fulgentius, Phocas, Priscianus, Porphyrius, Servius, Erchanbertus, Aymoricus. En boeken over philosophie, van Alcuinus, Boëthius, Martianus Capella. Daarbij klassieke schrijvers, waaronder Avianus, Cassianus, Cornutus, Horatius, Juvenales, Lucanus, Ovirlius, Persius,Propertius,Sallustius, Terentius, Solinus en niet te vergeten Vergilius. Encyclopaedische werken als de c Etymologiae » van Isidorus (2), en medische werken als van Aesculapius, Galenus, Hippocrates, enz. En ten slotte, ook wereldlijke wetten, als de Allemansche, Beiersche en Ripuarische (3); de Saksische, Frankische, en Friesche. 't Spreekt dat andere landen in dit opzicht weinig van Duitschland verschillen; in Engeland komen (1) Steinmeyer-Sievers, Althochdeutsche Glossen, II, s. 82 v. (2) Hiervoor al vermeld : zie blz. 61/2. (3) Steinmeyer-Sievers, Althochdeutsche Glossen, II, 352 vv» glossen voor bij « various books of the Bible, lives of Saints, the works of the Fathers, and commentaries on them; also that most popular of Middle Ages epitomes, the History of Orosius, and some purely profane writings (i). » Ook Aldhelm is veel geglosseerd (2). Niet alleen de klassiek-litteraire schrijvers, maar al wat in de middeleeuwen in 't Latijn gelezen werd, is meer of minder van glossen voorzien; zoo komen explicamenta voor bij Romaansch-, en GermaanschLatijnsche termen; het middeleeuwsch Latijn werd niet gescheiden van ouder taal. De geheele lectuur werd geglosseerd (3). (1) SWEET, Oldest English Texts, p. 10. (2) Napier, Old English Glosses (Oxford, 1900). (3) Gruber, Romanische Studiën, XX, 401 vv. noemt : Suetonius, Orosius, Rufinus, Prudentius, Aldhelm, Isidorus, de grammaticus Donatus, Probus, Sergius, Priscianus, Festus, Nonius, — Vergilius, Terentius, Plautus, Juvenalis, Gellius Varro, Seneca, Plinius, — Bijbelboeken, en kerkvaders Hieronymas, Eucherius, Cassiodorus, Cassianus, Ambrosius, Augustinus,— Heiligenlevens, — de Canones'de Regula S' Benedicti. 6 XIV. Belangrijkheid. De glossen geven een overzicht en een inzicht van de cultuur, van allerlei cultuurrealia. Dit vindt men al in het werk dat het « alteste Litteraturdenkmal des eigentlichen Deutschlands » (i) wordt genoemd, in den Vocabularius Sü Galli uit de VlIIe eeuw. En knap heeft de vervaardiger de Latijnsche Isidoriana (2) vrijwel pasklaar gemaakt voor zijn tijd; « obwohl noch in der ungetrübten tradition der klassischen glossographie stehend, sucht er in hervorragender weise den bedürfnissen der neuen zeit, in deren dienste er entstanden ist, gerecht zu werden ». Na vooraf 't noodige meegedeeld te hebben wat betreft rang en stand en verwantschap, eigenschappen en lichaamsdeelen van de mensch; over natuur- en weerverschijnselen ; noemt de bewerker als op 'n wandeling wat hem opvalt: « ein sehr natürlicher gang, der uns, nachdem das bauernhaus beschrieben ist, von der stadt oder burg mit ihren quadern und thürmen weiter führt durch garten und kornfelder — « wo die getreide arten gezogen, mit schaufeln gesichtet und mit dreschfiegeln ausgekernt werden »(3),—zu den bergen, thalern und wiesen am fluss und bach, in sumpfige gegend »(4). (1) Piper, Die altere Deutsche Literatury s. 63. (2) Zie hiervoor, blz. 57 vv. (3) PlPER, Die altere Deutsche Literatur, s. 74. (4) Henning, a. w. blz. 7. Eenigszins minder prijst Kögel, Geschichte der Deutschen Literatur, II (1897), s. 437 vv. dezen Oudduitschen glossen-schrijver. Is dit systeemglossaar wel vrij bewerkt, maar toch bewerkt naar een Latijnsch glossarium; daarnaast staat het merkwaardige van Alexander Neckam (i). wright geeft met zeker enthousiasme een overzicht van den inhoud van dit werk (2), dat in 't Latijn geschreven is, maar doormengd met interlineaire Latijnsche, Middelengelsche en Oudfransche glossen ? meestal met « noten » er tusschen, soms zelfs met groote uitweidingen in 't Oudfransch. Dat werk, getiteld De Ustensilibus, « singularly enough for an ecclesiastic begins with the kitchen, describes its furniture and implements and their several uses, and treats of the articles of food and the methods of cooking them. He then turns to the possessor of the house, describes his dress and accoutrements, wheti remaining at home or when riding abroad, and introducés us in the sequel to his chamber and to its furniture. The chamber-maid is next introduced to us, with her household employments; and we are taken to the poultry-yard, with a chapter on the cooking of poultry and fish, and on the characteristics of good wine. We are next taught how to build a feudal castle, to fortify it, to store and to defend it; and this leads us naturally to the subject of war in general, and to arms, armour, and soldiers. From this we return to matters of a more domestic character, — to the barn, the poultry-yard, and the stable, and to that important occupation of mediaeval domestic life, weaving. The occupations of (1) 1157 (SeP1-) — I2I7 ! Latijnsch dichter; eerst in Dunstable, gaat later naar Parijs, daar student, later professor; A° II86 weer naar Dunstable ; ten slotte abt in Cirencester (1213). Vgl. Th. Wright, Biographia Brittanica litteraria, II, 449. (2) Hadden we alvast deze soort beschiijvingen van de inhoud maar van de meeste glossaria! 't Zou wenschelijk wezen, zoo ieder die 'n glossarium kent of vindt, daarvan een soortgelijk « regest» geeft, in een of ander tijdschrift. the country follow, and the author explains the construction of carts and waggons, the process of building an ordinary house, and its parts, the various implements and operations of farming, and the construction and use of the plough. We turn rather abruptly from agriculture to navigation, and are instructed in the different sort of ships, and in their parts and the articles with which they were usually stored. The tools, qualifications, and duties of the mediaeval scribe, the operations of the goldsmith, and a copious enumeration of ecclesiastical furniture, complete this curious treatise » (i). Uit zoo ouden tijd hebben wij die glossaria niet; maar misschien kan als pendant dienen een van later datum; zoo dit althans na nader onderzoek blijkt niet naar uitlandsch model bewerkt te zijn; we hebben voorloopig aangenomen dat het is samengesteld uit oudere glossaria, of van zoodanig-een 'n afschrift (2). De bewerker van het Glossarium Trevirense, I, begint met de namen van lichaamsdeelen — ook de schaamdeelen (3) — op te geven; waaronder hij mengt woorden als « spekel », « nesendropel », maar ook « oerlepel », en (secundina) « vaselborse », terwijl hij onderscheidt « sperma semen viri » en « papisma semen mulieris »; vervolgens de namen van ziekten, uitslag en uitwassen; verder lichaamsverrichtingen, en (1) Wright, A Volume of Vocabularies, illustratitig the Condition and Mauners of our forefathers, as well as the History of the forms of education and of the langnages spoken in this Island,from the 10M century to the i^th Edited from Mss, (1857). IntroductioD, p. X (= de gewijzigde uitgave vau Wright-Wülcker, Anglo-Saxon and Ola-English Vocabularies, 2 ar. (1884), I, p. vm. (2) Zie hiervoor blz. 67 vv., over (iet Glossarium Trevirense I. (3) Daarover vooral Henning, Ueber die S' Galler Sprachdenkmaler, s. 36. Verg. hiervoor blz. 58, noot. -verschijnselen, w. o. ook « versuchten », en « grimmen ». De kleeding geeft hij in onderdeelen, en bijzonderheden; zelfs het (penula) « versleten cleet », de « broetburse » en de (impedium) « overscoe » worden vermeld. Hij vervolgt met de dieren, wilde en tamme, en kruipende; waarbij opvalt dat tusschen (caballus) « henxt », en (equa) « merie » ingelascht is : talpa « molwerp », camelus « alwunt »; — de volgorde is trouwens zeer afwisselend doordat soms 't alphabet is gevolgd; — dan komen de zoetwater- en zeedieren, waaronder « walvisch » en « zehont », « moschel » en (rustupa) « bocke », en « crabbe » zoowel als 't merkwaardige (serostinus) « stocvisch » of < houtijc », en « ael » en (alloca) « guap » en (murenula) « negenoghen »; daarna de vogels in rijk getal; met de insecten, maar deze met vogels dooreengemengd. Dan komt hij bij boomen en struiken, en riet, met hun onderdeelen; ook enkele vruchten noemt hij. De schrijver gaat terug naar den mensch, geeft de benamingen, familiebetrekkingen, waardigheden, dienstverhouding, met verscheidene Latijnsche expliceeringen. Hij behandelt verder het huis, de woning in haar onderdeelen, van de deur (met de grendels) en 't hek, en het dak, de muren en vensters, en wat daar achter schuilt, 't huisraad, beddegoed, en de materialen, van kamer als keuken, — doormengt dit vaak met instrumenten; benoemt den stal, den tuin, en huisdierenverblijf, vruchten- en granenbergplaatsen, met wat er in en bij behoort; voedsel, levens-, genotmiddelen, kruiden en planten, onkruid, bemesting. Na 't huis gaat hij de « craem » nauwkeurig na met stoffen, kostbaar en algemeen gebruikt, en gekleurd; gaat om 't broodbakken, eerst den molen, met zijn bijzonders, en zijn produkten beschrijven; dan de bak- kerij met toebehooren : ook baksels, sauzen, vleezen C. a., — zelfs de (tarmus) « made » ontbreekt niet. De koopers en gasten komen, en keuren verder wat « ghestich » is, waarna eenige producten nog aangeboden worden. Dan kleedt en ontkleedt hij den ridder, met zijn paard, en zijn wapens, zijn gereid, en zijn « berre > of (reda) « slede »; vestigt de aandacht intusschen op schepen en scheepsdeelen in bijzonderheden; dwaalt zoo af naar de smederij, waar hij al 't gereedschap opnoemt, en wat aan smeedwerk er vandaan komt, wat hem naar de uitrusting van de oorlogsruiter terugbrengt, tot in kleinigheden; om te eindigen met op enkele ijzeren huiselijke werktuigen te wijzen. Dit glossarium is dus geheel voor de praktijk van 't leven ingericht, 't orienteert in de wereld, die om de mensch-zelf heen gegroepeerd is. * * * De glossen vermeerderen in bijzonderheden onze kennis van allerlei. Wel kunnen we die ook uit de Romans verzamelen (1). In 't proza zoowel van 't Recht als van 't Geestelijke, vinden we schatten nog te ontginnen, op elk terrein; in de Rekeningen ligt nog een massa verscholen. In werken, als Maerlant's Naturen Bloeme, en Yperman's Chirurgie, Bartholomeus de Engelsman z'n Boeck van der proprieteyten der dingen; in andere natuur- en geneeskundige werken, als de Viere Complexien, een Gelaetkunde en Cyromanchie, een Physiologie en Der Mannen ende Vrouwen Heymelijcheit en andere Heymelicheden, Recepten en Trac- (i) J.Te Winkel bouwde zoo Het kasteel in de dertiende eeuw, geschetst volgens de gedichten van dien tijd (Groningen, 1879}* taten (i); Natuerkunde over den Menscli, Gezondheidsregels, e. d. — staat veel gememoreerd : dat alles mocht wel eens door een medicus en physicus bewerkt worden (2). Maar daarnaast en boven deze zijn de glossenverzamelingen en de glossaria aan te slaan; inzonderheid de « class glossaries », groeps- of systeemglossaria; al geven de onze misschien voor 't oude ook niet zooveel als de buitenlandsche. En al is wat er in staat, vaak uit teksten al bekend, zoo krijgt men toch door het bijeengroepeeren, en 't vrij, zoo niet geheel, volledig opsommen van wat bij elkaar hoort, — een gemakkelijk, helder en leerzaam overzicht van wat men toen kende en nog niet kende (3). De lijsten van plantennamen zijn vaak verzameld voor medische doeleinden, en voor 't gebruik van medicijnmeesters en kruidenkenners (4); soms zelfs « varia adjecta sunt precepta ad plantarum in arte medica adhibitarum usum spectantur » (5). En zijn als zoodanig van bijzondere waarde, ook voor de historische medicijnkunde. (1) Middelnederlandsche Recepten en geneeskundige traktaten worden uitgegeven door Willem de Vreese (i* afl., 1894.). (2) Yperman's Chirurgie gaf de Medicus prof. E. C. van Leersum, in 1912 uit. (3) M. Koenen en vooral Dr. J. H. Halbertsma wees er al op, op 't Congres te Brugge 1862 (zie de Handelingen, blz. 209, 215, 225); Koenen geeft de voorkeur aan de Vocabularia Rerum, en Halbertsma stelt Plantijn ver boven Kiliaen, om zijn « verscheyden redenen ende manieren van spreken » die bij de woorden staan; zoo ook kiest hij Junius zijn Nomenclator boven de andere, blz. 248.) (4) Zie de c Nomina herbarum » bij WRiGHT-WüLCKER (d. 133)» Alfrics Vocabulary (X® eeuw) : « beiüg so much used for medicinal purposes »: zooals uenenifuga « atterlathe », febrefugia « feferfuge », etc, Eq een ander vocabulary (XlIIe eeuw) « evidently intended for the use of a medical practitioner », (ald. p. 553)* (5) Diefenbach, Glossarium Latino-Germmicum mediae et infimae aetatisy n° 26. Ze vormen ook wel eens « eine art medicinischer handschriften, die... meist im familienbesitze von arzten und apothekern waren » (i). Een dergelijk Botanisch Glossaar is in Maasstricht(2); waar ook Medische glossen, gedeeltelijk in 't Hoogduitsch en in 't Saksisch, voorkomen in 't zelfde handschrift; — het eerste staat achter een aantal Latijnsche recepten « welchen es gleichsam zum Commentar dient », en is voor verreweg 't grootste gedeelte, alphabetisch; aan de medische gaan de windstreken vooraf (3), en enkele opmerkingen (4), — blijkbaar zijn alle uit een context genomen (5). (1) F. J. Mone, Quellen und Forschungen, I (1830), s. 282. Zijn voorstelling van de z»ak klinkt echter wel wat al te beslist, te veel gegeneraliseerd (de Vreese). (2) Mone, a. ia. 124/5 : papieren hs., begin der i5d* eeuw. (3) Mnl. : boreas, noerden; aqui 1 o, nortnortoest; subsolanus, oesten ; eurus, oestsutoest; vu 11ur nus, oestnort ost; nothus, sutsutoest; auster, suden; africus sutsutoest; zephyrus, westzutwest; favonius, westen; circius westnortwest; chorus, nortwest; si vis, wanner du wult; luna, raane ; idem, de zolve, m. in alphabeto, in den abeceden... (enz.). (4) Mone, a. w. s. 293. (5) Zijn 't interlineaire glossen? Een ander met interlineair glossen is ia Koningsbergen; zie hierna bij XXIII. XV. Eigenaardige glossen. Elke nieuwe tekst levert weer meer of minder nieuws. Dit is al zoo vaak — met name voor 't Middelnederlandsch door Verdam aangetoond, — dat het vee zou naar Friesland brengen wezen, zoo dit bijwijze van wat nieuws van de glossaria gezegd werd. Een glossarium heeft evenwel nog iets voor bij een gewonen tekst : hier moet de beteekenis uit het zins- en woordverband opgemaakt, of op andere wijze afgeleid; daar is de beteekenis in andere taal er bij gevoegd. Vaak is deze zelfs zeer eigenaardig. Ook zijn ze dikwijls « sinnlich klar », en « zeugen von poëtischer Empfïndung » (i). De explicamenta treffen soms door hun naïeve omschrijvingen; zij zijn vaak niet zonder guitigheid. Zoo wordt apiaria omschreven als « daer die bien hoer honich bringhen » (2); een apotheca heet « een camer mit crude » (2); allectorius « is een steen die men vint in eens capunes maghe » (2). Hoe vindt men verder de mededeeling bij penis : « utile membrum » (3). « Een oude ionckvrou » heet ook « een Lubecksche maecht » (4); en dezelfde schrijver heldert een peristylium op met : « een galerije met columnen (1) Zooals plper dit karakteriseert in Altdeutsche Literatur bis 1050, s. 67; en in zijn Sprache und Litteratur Detitschlands bis zum 12. Jahrhunaert, s. 38. (2) Onuitgegeven Glossarium Trevirense II. (3) Diefenbach, Glossarium latino-germanicum, n° 76. (4) Junii Nomenclator. onderset, gelijc de Burse t'Antwerpen, ende de cruysganghen in de cloosters » (i). Op verschillend terrein doe ik hier en daar rnaar een greep. In het Glossarium Bernense staat achter strix « hagetisse » (2), een explicamentum dat nu eenige explicatie niet missen kan (3). Strix toch is een « ooruil » : nu, deze zoog « nach dem marchenhaften Vorstellungen der Alten » aan kinderen in de wieg 't bloed uit, en « melkte giftige Milch aus eigenen Brüsten ein... Auch von den germanischen Vólkern werden aber der Eule, « dem Leichhun », übernatürliche Krafte zugeschrieben ». Egerere wordt weergegeven met « tegange gaen » (4); 't zelfde Glossarium Bernense en 't Glossarium Harlemense kennen cloaca als « ganc »; dat anders 't meest met « heimelcamere, privete, secret » (1) Zie andere voorbeelden bij Bellaard, Gerd vander Schurens' Teuthonista, blz. JOÓ vv. Voor eigenaardige Angelsaksische glossen, zie Wright-Wülcker, Anglo-Saxon and Old-English Vocabularies, kol. 189, 1 : mathematicus t tungelwitega 1 gebyrdwisega ». — 184, Ypodromum « goldhordhus » (privy : « golafinder » and < goldfarmer » were used in the XVI* and XVII* centuries for a cleaner-out of privies ».) — Verder kol. 373, 376, 378, 389, 391 ; of 319/20 : Griffus, fidherfote fugel, leone gelic on wcestme, and earne gelic on heafde and on fltherum; se is swa mycel thaet he gewylt hors and men. » Unicornis anhyrned deor; thset deor luefth senne hom bufan tham twam eagun, swa strangne and swa scearpne thset hi fiht wid thone myclan ylp, and hine ofl gewundh ad on dhsere wambe of dead. He hatte eac rinoceron and monoceron. (2) Over « hagetisse >, « heks », zie Gallée, Tijdschrift, XVII, 57» 1. (3) Deze wordt gegeven door Sprenger in Literaturblattfür Romanische und Germanische Philologie, 1891, s. 77- — Gallée, t. a. pl. 59 vooral. (4) Glossarium Bernense. Vgl. in den Teuthonista : < to stoil gaen »; ags. latrina vel secessus, « ganc», in Wright-Wülcker, Anglo-Saxon and Old-English Vocabularies, 185. en dergelijke, bij DlEFENBACH voorkomt: of deze beteekenis niet past in « van den ganck, gelegen after Daniël Adriaensz die cuypers vorn. huys » (i)? Zulk een cloaca, ganc, is nog wel dezelfde gelegenheid die men in boeredorpen en bij boerehoeven op de kant van een sloot (de cloaca) vindt; en die eerst later in een soort van « heimelcamere » overgaat! Met allerlei vertalingen komt alabastrum voorT zoo in den Teuthonista als « eyn salven vat van de (nml. alabaster) steyn gemaect»; in 't Glossarium Bernense evenwel als « sten uat » alleen. Kwam in zijn context 't woord zoo voor; of ook kende de glossaschrijver geen andere « stenvaten » als van deze marmersoort? Hoorde hij in't lage land thuis, niet waar producten uit steengroeven bekend waren (2)? Ook conca wordt alleen — voor zoover me bekend — in 't Glossarium Bernense met « creuet scale > weergegeven. Al weer, de context kon deze « kreeft » geëischt hebben; maar ook, hierin kan evenzeer 'n gegeven schuilen, om uit te vinden, waar, althans 'n gedeelte van den inhoud van dit hs. thuis hoort; maar tegelijk misschien een uitduiïng dat kreeften in die landstreek 't meest, en alleen als schaaldieren bekend waren. Op zoo iets wijst uit andere glossaria b. v. 't verschil tusschen fenile « hewhaus » en fenile « heu hop ». 't Eerste wijst meer op de Friesche manier van hooi-bewaren, 't andere op de Frankische, om 't in oppers op te zetten. Misschien vergis ik me, maar is voor de physiologie niet van belang dat in 't Glossarium Trevirense II, een arteria geglosseerd wordt met« wech ten herte » ? (1) Oude Keuren van Dordrecht, II, 162. (2) Zoo ook caula : scaepscoel? — «schot» is speciaal een zeeuwsch woord voor schaapstal. (3) DlEFENBACH, n° 52 en n° 37. b. v. de w als uu; maar hoe dan de e en de pp in dit middeleeuwsch schrift te verklaren? Eerder is de lange s in sweppe verschreven voor 1 __ vei; 0f nog eerder voor i = id est. Dit komt vaker voor, ook dat die letter meer of minder dicht bij 't volgend woord zich aansluit (1). Bedoeld is ongetwijfeld : offa i (id est) weppe : weppeis vippa, nhd. wipp, dat bij Diefenbach met i wynsoppe » wordt weergegeven; en met « offa facta de vino » (2). Offa is in 't algemeen « suppe, soppe » (3), of 00K nd. « meringe » en « wasser unde brot » (4), en « wecke brot > (5). Beide gerechten : wijnsoep en « wéke boale » zijn nog in Friesland, en elders, welbekend. In éen glossarium wordt offa opgehelderd met « past » (6), dat o. a. in de Reynaert, naar 't oude hs. Eigenaardig is ook deze onderscheiding, die vaker voorkomt trouwens, als alleen in 't Glossarium Trevi- rense III: muisus, wijn ende honich mulsum, wijn ende mede mulsa, mede ende bier (7); — pusca, honic ende edic.... Misschien wijst me iemand de« fundgrube » er van. Nu kinderspelen in België aan de orde zijn gesteld, interesseert het te weten dat al in de XVe eeuw voor- (1) Verg. de Angelsaksische glosse (X/XXe eeuw) Aneta ened Laras ened, d. i. Aneta ened, 1 (vel) anax (: anas) ened : Wright- WüLCKER, Anglo Saxon and Old-English Vocabularies, kol. 258. (2) Diefenbach, Glossarium Latino-Germanicum, n° 93. (3) ld., a, w., n" 11. (4) ld., a. w., n° 75. (;) Ia., a. w-, n° 22B. (b) ld., a. w., n° 16, en wel in JüNH, Nomenclator. : Glossarium Trevirense UI. Verg. diefenbach, Glossarium Latino-Germanicum, n° 24. komt oscillum « riden vp einem zele alze de kinder in der schune ridet » (i). In datzelfde Glossarium wordt fisceria uitgelegd als « eyn de gherne weken keze ed...! » 't Belangrijke Glossarium Tremrense II geeft blasphemare weer met « dreghen » en blasphemia met « droch » — beide komen niet in 't Middelnederlandsch Woordenboek voor. Ook heeft cimbula daar de uitleg « orloge »; en catharacta »... « wech in terra »; beide merkwaardig; evengoed als cerastes met zijn verklaring « een slanghe van corinthe » : 't gemakkelijkst is dit voor « verbasterd » te verklaren uit « een gehornde slanghe », meestal de glosse bij dit LatijnschGrieksch woord; maar beter is 't de context op te sporen waar 't in past (2)! * * * Merkwaardig is — of eigenlijk toch niet, want de menschen de Germaan is conservatief, — hoe overoud blijken te wezen, als men vergelijkt met elkaar Angelsaksisch, Oudhoogduitsch en Dietsch, de namen van huisraad, kleeren, instrumenten, materialen, gereedschap, dieren, planten, vruchten, ja van ziekten, en geneesmiddelen (3). (1) Diefenbach, Novtim Glossarium, n' 37, — vgl. 76 : « oscillum laqueus 1 ludus quo pueri movent se hinc et inde. » (2) Is niet ook merkwaardig in Junius zijn Nomenclator : anser « gans & fem. goes » ! Verder heet Malum Hesperium, Medicum, Assyrium, Citreum... ook « citroen ende limoen », iets wat in Zuid-Afrika nog onderscheiden wordt. (3) E. g. maar 'n paar uit Abbot Alfric's Glossary (X* eeuw) : mespila, « opensers », Wright-Wülcker, a. w., kol. 137» 3^* — Vgl. ook nates « serslyre », Wright-WüLCKER, a. w., kol. 159, 44, en 't Nieuwfriesche « rikljerre » (rookvleesch). Soccus « slype-scös », Wright-Wülcker, a. w. kol. 277 = a shoe easily slipped on, a slipper (Bosworth-Toller), d. i. ons « slof ». Coturnus « triwen sceo Wright-Wülcker, a. w., 125, 28. marrubium « hunae 1 biouuyrt » (i) marubium « biowyrt 1 hune » (2) marubium c hune > (3), dat ook heet marubium « harehune » (4) marubium « harhune » (5) dat in 't Nieuwengelsch zou zijn hoarhound, en aanduiden marrubium vulgare, en ballota nigra. Het oudhoogduitsch elleborum nigrum « hu°nisch wurz vel schterwurz » (6) brengt verband tusschen deze ' hun ' in 't Angelsaksisch en Nederlandsch, al verscheelt ' mar(r)ubium ' en ' elleborum nog al van elkaar. Ongetwijfeld hebben planten vaak verschillende namen, en wordt in verschillende streek dezelfde naam vaak aan onderscheiden planten gegeven. Geen botanische, maar vaak uiterlijke kenteekenen, en dezelfde (1) Epinal-Erfurt Glossary, 657 (VII' eeuw), bij Sweet, Oldest English 7'exts, p. 78 ; Schlutter e. a. plaatsen 't later, in de IX' eeuw, zie Anglia, XXXIV (1911), 268. (2) Corpus Glossary, 1289 (VIII' eeuw), bij Sweet, a. w. p. 77. (3) Wright-Wülcker, Anglo-Saxon and Old-English Vocabularies, kol. 271, 17, uit de Xie of Xlde eeuw. (4) Uit de XI" eeuw, bij Wright-Wülcker, a. w. kol. 298, 6. Dit Vocabulary heeft nog een toevoegsel : nomina herbarum grece et latme r « this explains why there are so many repetitions of the same plant > zegt de uitgever. En werkelijk komt hier in kol. 299, 23 voor :« prassion, hune. » (5) Uit de XIe eeuw, bij Wright-Wülcker, a. w., kol. 323, l. (6) Steinmeyer Sievers, Althochdeutsche Glossen, III, 592a ; verg. ook III, 102, 11 : Elleborum nigrum, sitti w2z. Een « hunisca » staat ook achter < bedullacia >, III, 486, met Steinmeyer'S opmerking :: « unklar »! (vgl. bedullatica wentelisca, Ahd. GlIII, 5®4)' Terwijl III, 49, 11 voorkomt : hune frasia huntwurz. (Vgl. ook E. Bjorkmann, Die Pflanzennamen der Alihochdeutschen Glossen in Zeitschrift für deut' sche Wortforschung, III (1901), 363-307; 370 ; verderbt, ratselhaft). — En vooral Max HöFLER, Volks me diz in ische Botanik der Germanen (1908), S. 82-86. Ook voor andere planten. Verder: von' Fischer-Benzon, Althochdeutsche Gartenjlora (1900). Zoo kan ook de a in « vorraa », « oliva », naar Lat. formula en oliva eenvoudig zijn nageschreven. Maar daarmee wordt de uitgang -a in fetus « dragenda », niet verklaard (i); 't kan alweer een schrijffout zijn naar de eerste stam-a. Toch, 't valt in andere glossaria ook op, dat oude uitgangen getrouw werden nageschreven : « So z. B. erhielt sich die altd. femininendung -a bei bestimmten wörtern mehrerer glossarien durch pietat oder formelhaftigkeit — wie ja auch noch heutzutage ahnliches vorkommt » (2). Intusschen, meer archaïstische verschijnselen komen er voor. Handschriften, waar men nog de schrijfwijze -u°— ook -uo- — vrij vaak ontmoet, bevatten meest afschriften van vrij ouder datum. Naar landstreek en dialect is dit varieerend. 't Glossarium Bernense vertoont eenige sporen, als « aptitudo » gewu°gheit; daarnaast « scrupulosus » undersuokre; « scrupularj » undersuoken; « rimarj » undersuoken; « scrutarj » besuoken; « scrutinium » besuokinge; « molestare » muoden. Ook een archaïsme als u&, en ae komt in dit glossarium voor; zoo : « infestare » mueden. Vaker de ae, als : « acceptabilis » genaemelec; « hactenus » haertoe; « mathematicus » raedere; « generatio » geslaegte; « ara » aelter. De c als s schijnt ook een ouderwetsche schrijfwijze; ik teekende in 't Glossarium Bernense de volgende aan (3): (1) Zoo in 't Glossarium Trevirense II: aggregare « samanen ». (2) Constateert Diefenbach in zijn Novum Glossarium, viii. Zie ook deze •a bij interlineaire glossen in een Koningsberger hs., hierna, blz. 131, noot 1. (3) In het Comburgsche handschrift : confane, herdnen, Franck, Tijdschrift, XVII, 276; — clmre, Dietsche Doctrinale, III, 1581 ; — bloesem, di^endach, Rycele, in Vlaemsche Rijmkronijk, 6651, 6761, 7027, « lappa » cletce (naast « cessare » tcissen, « cessatio » tcissinge); « pumex » pumce; « caliga » hose vel kouce; « crux » cruce, « cruciare » crucen, « cruciatus » crucinge (i). Hoort onder deze antiquarische schrijfmanieren ook wellicht de h voor ch? In 't Glossarium Bernense zou dan in praeditus « geherht » deze kunnen schuilen (2). * * * Zou t nu geen zonde wezen deze lezingen te corrigeeren, en naar de noot te verwijzen; en zoo 't Glossarium critisch uit te geven? Waarmee men tegelijkertijd het sporadisch voorkomende oudste Nederlandsch verdonkeremaant — om t juiste woord hier te gebruiken. Ik heb zelfs 'n echte fout bewaard om te bespreken, nu aan 't slot. Er staat in 't Glossarhim Bernense : spangere « spreiden >. Nu vraag ik : zou een middeleeuwsch afschrijver, als die van 't Glossarium Bernense zoo slecht Latijn hebben gekend? zou hij zoo slaperig zijn geweest onder 't schrijven, dat hij « spangere » schreef in plaats van « spargere »? * * * 75^1 > 9317- — Zie verder Gallée, Altsachsische Grammatik, 2" uitg., § 178: Lancikin, Wecil. (1) Glossarium Bernense : uncinus « haeccen >; capreolus c boccen », is wel cc = kk. In faunus « volencel » (= hinnulus, veulenlje) de c = k (Kluge, Stammbildung, § 63), Franck, Tijdschrift, VIII, blz. 3Q1. Vgl. « met pice plaesteren ». (2) In 't Reinaert-fragment e komt soortgelijke h voor; vgl. E. Martin, Neue Fragtnente des Gedichts Vanden Vos Reinaerde ujiJ das Bruchstück Van Bere Wisselauive (Strassburg, 1889), s. 11. Vgl. 't Cartularium Egmundense, waar meest -ht, zelden de spelling -cht gevonden wordt : Gallée, Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, XXIII, 125. Ook deze glossen-handschritten zijn afgeschreven; en niet zonder fouten. Gelukkig, want waren er geen fouten in, waaraan zouden we dan onze tegenwoordige scherpzinnigheid kunnen scherpen en toonen? Overdrijft men evenwel meestal niet? De duivel is in de regel van nabij bekeken zoo zwart niet als velen hem wel maken. Heel terecht heeft men al vroeger opgemerkt dat de klachten over de onwetendheid en onnauwkeurigheid van de afschrijvers in de middeleeuwen — verre van rechtvaardig waren (i). Lang niet alle staan gelijk, er zijn vele « clerici » onder; en daarnaast beroepschrijvers. Wel is waar komen ook broodschrijvers op, vooral na de eerste helft van de XIV* eeuw; maar voornamelijk buiten de kloosters; deze laatsten knoeiden; maar wordt ook dat niet sterk overdreven? En ligt de oorzaak van de klacht niet in de onkunde of tegenzin van de classici tegen middeleeuwsch Latijn en middeleeuwsche taal? Voor zuivere afschriften werd in de kloosters de grootste zorg gedragen; vaak was iemand aangewezen om te zorgen, dat de scribenten nauwkeurig verbeterde exemplaren afschreven. De schrijver corrigeert vaak met den kameraad die daarvoor is aangewezen, zijn schrijfarbeid; soms deed dit een bepaalde corrector (2). Het Glossarium. Trevirense I is hiervan een mooi voorbeeld, of van 't eerste, of eerder wegens verschil van hand, van 't tweede (3). (1) Ebert, Zur Handschriftenkunde, I (1825), 97. (2) Om enkele van dezen wat op de voorgrond te halen : Emo van Wittewierum collationneerde verschillende handschriften, om den juisten tekst te vinden! Maakte dus evenals nu, critische edities! — maar zonder den apparatus er bij te geven. — Sjaerd van Mariengaerd (abt 1194I23°) zelfs een voorschrift « De ciira scribendorum librorum ». (Gesta Abb. Orti Marie, blz. 107-111.) Zie verder vooral Dr. Schoengen, Jacobus Traiecti alias De Voecht Narratio, etc. (1908). Inleid, blz. vil, IX vv. inzonderheid. (3) Zie hiervoor blz. 48, het doorgehaalde «(siler), iam habes ». apicum vilitate... » (i); vele « cartulae » waren « antiquitate scripturae modernis incognitae... » (2). Op 't vasteland schijnt dit « scottice scriptus » als een waarschuwing, ais minder bij voorkeur te lezen en leesbaar schrift bedoeld te wezen : men verving deze codices door afschriften in continentaal schrift; maar bij nader onderzoek zal zeker nog wel het prototype hier en daar terug te vinden wezen; als hiervóór, in « spangere ». Ver over Europa toch ging de invloed van deze « Insulani » (3): S' Gallen werd gesticht door Ieren en Angelsaksen; in Fulda was de rustplaats van BONIFACIUS: beide pied a-terre's voor reizende en verblijvende broeders; verder Trier, Toul, Dokkum, en zoovele meer waren stichtingen van deze ijverende christen-apostelen. In al die congregatie-huizen vindt men in de vroegste tijd ook 't « insulaire » schrift gebruikt. Corbie bij Pérone aan de Somme was zelfs een « emporium » van deze insulaire litteratuur (4). * * * De runentypen op 't zwaardje in Arum, de Hadamunt, beide met Friesche runentypen, nauw verwant aan de Angelsaksische, doen denken aan Engeland. (1) Bij Dronke, Tradit. Fuld., p. v (uit Eberhardi Ms. I, blz. té). (2) Ibid., p. vin (uit Ms. II, blz. 7a). Vgl. Heydenreich, Der alteste Fuldaer Cartular, (1899), s- 12- (3) Vgl. ZlMMEK, Ueber die Bedeutung des irischett Elements fiir die miitelatterliche Caliur, in Preussische Jahrbiicher, LIX (1887), s. 27-59- U) Vgl. Traube, Sitzungsberichte der Königlichcn Bayerischen Akademie, (1900), 496, 529, 492. Dezelfde, Nomina Sacra, (1907), 243, 283, — ik dank de kennismaking met deie werken aan de welwillendheid van dr. S. G. de Vries, te L'ïicen. Ja, wijst er ook heen een ibex, als « grendel in 't Limburgsch (i) Glossarium Harlemense als samenhangende met de Beowulf-Grendil? In verband er mee denkt men onwillekeurig aan de Finn-episode, aan Hygelac, aan andere toespelingen op het « Fresnalond », « Freslond », « Fresum », aan « Froncum » (2), in de Beowulf. Zelfs zou't koningschap, « per gratiam Dei » getiteld, en de zalving van den koning in 't Frankisch rijk, gevolgd zijn naar Angelsaksisch voorbeeld (3). Men hoeft zich niet te verwonderen over dien insulairen invloed; dez? is altijd groot geweest, in later tijd zoowel als in vroegere, in « het lage lant bi der see » (4). (1) Ook 't Glossarnim Bernense is Limburgsch : zonden ze uit Rolduc stammen? ^ ; (2) Beowulf, vss. 1070, 1093, II04» 1126, 1207, 2357, 2912, 2915. (3) BRUNNER, DeutscheRechtsgeschichte, II, 19 en noten; 15. (4) Over Ange'saksischen invloed, in glossen, zie ook Chr. LeyiDECKER, Veber Beztehungen zwischen Ahd. und Ags, Glossen (1911). — Schlutter, in Zeitschr, f. Deutiche Wortforsch. XIV (1912), 174. XIX. Verschillende glossen vertaling-en. De kans is niet groot dat ook hier, en dan wel onder insulairen, d. i. dus onder Engelschen invloed, in den ouden tijd veel van die teksten voorkomen, waarin zoogoed als elk woord geglosseerd is; die «fullglossed » zijn (i). De oudste handschriften zullen weggeraakt zijn, zijn althans nog niet bekend, en zoo al, zijn ze dan al doorzocht? Tot nog toe zijn de eenige Nederlandsche « fullglossed » teksten : de zoogenaamde Olla patella uit de i4de, en de Curia palalium, waarvan het oudste bekende handschrift dagteekent anno 1424-1432 (2). Wel niet een volledige « fullglossed » tekst zelf, maar een die klaarblijkelijk op eigenaardige wijze werd gecopiëerd, is bewaard in 't Oudfriesch (3). Na één of meer woorden van den Latijnschen tekst is een Oudfriesche vertaling geschreven; wat dus een interverbale vertaling geeft. Een paar regels als staaltje. Da illis ief hi7ti secundum opera werhim eorum hira et secundum nequiciam skalkhede ad invencionem thera fundenra (1) De term komt bij Sweet voor. Ook in Duitschland zijn dergelijke « full-glossed texts » : de eerste capita van de Benedictiner Regel; Psalmen. (2) Bericht van de Vreese. (3) handschrift, nu in de Univ. Bibl. te Groningen, was vroeger geplakt in een band op 't Rijksarchief te Assen. Vgl. Gallée, Zeitschrift f. deiUsches Altertum, XXXII, s. 417. Ik geef hier 't Friesch cursief. 8 thinga ipsorum secundum opera manuum hondena eorum tribueief illis redde rek retributionem thet wither lan eorum ïpsis quoniam non intellexunt widerstoden opera domini et in opera manuum eius destrue urdue illos et non edifficabisti timbrege eos. Benedictus benediada dominus quoniam exaudivit thet hade vocem deprecationis mee. Dominus adiutor lielpre meus et protector skirmere meus et in ipso speravit hopade Cor meum et adiustus hulpen. Denzelfden oorsprong kunnen hebben eigenaardige handschriften, die na eiken volzin hun vertaling hebben; 't Latijn en Duitsch meest door een punt gescheiden : zoo is bij 't Carmen ad Deum (i ), uit de IXe eeuw, regel voor regel in 't Oudhoogduitsch vertaald; een onjuiste plaatsing van de scheipunt bij « rippeo immo-corde » wijst op een afschrift van een interlineaire vertaling (2). Natuurlijk kan 't ook wezen dat de vertaler eerst den Latijnschen volzin opschreei, en daarna in zijn landstaal vertaalde zonder van interlineaire glossen af te schrijven. Is dit het geval met met NOTKER, die ook 11a den Latijnschen volzin, min ot meer vrij', den Duitschen laat volgen, vaak met langere of kortere Duitsche verklaringen (3). En het Oostnederlandsche, althans in een Saksisch dialect geschreven Hs. 233 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (oud n° 64) 't lijkt ook van een interlineairen tekst gecopieerd : we geven t begin en 't slot van dat handschrift : f° i r. kol. 1 (4) • Beatus vir qui non abijt in «>ksi||1io impior*m . et m via peccatorawll no« stetit. et i« cathedre pesti||lencie non (1) MÜLLENHOFF-SCHERER, Althochdeutsche Denkmaler, n°LXI. (2) AlJaar, aant. bij n" LXI. (3) Vgl PlPER, Die Schriften Motkers u. seiner Schule, 1882/3. (4) II duidt de nieuwe regel in het hs. aan. Interpunctie is een punt (.) en een omgekeerde kommapunt ('.); verder komt nog een | voor. sedit. | Selich man[| de nycht ne vu°r in dem rade vncier|| lude vnd in dem wege der sundgeyn|| nycht ne stuntvnd in dem zetele der|| lantsogt nycht ne sat. Sed in lege Aomim\\ voluwtas eius et in lege ei«j meditabitur die|| at nocte. | Wer in dey he. vnses heren|| ys syn wylle. und an syner e. denket|| dages vnd nachtes At erit tarnqua lig||nuw f° 57 v. et qui bona egeru?/t ibunt in vitam eter|]na;« qui vero mala in igne»z etemum vnd da|] den gude dyne varet in dat ewyghe le||ven dey auer daden vuele in dat ewyghe|| w°r' ec est fides katholica qua/« nisi quisq«z'f|| fidelit^T ürmileique crediderit saluus esse norcjj poterit Dyt is dey cristelike gheloue zo wey des nycht truelike gheloue hey ne|| mach nycht syn behalden. Of in het Dietsch ook van die dubbeltalige handschriften voorkomen, waar 't Latijn en de vertaling öf in ongelijke halve regels, óf in twee kolommen, öf wel op de linker bladzijde 't origineel en op de tegenovergestelde rechter de overzetting (i)? Ook deze kunnen naar interlineaire teksten zijn gemaakt. Van de eerste soort zijn in 't Oudhoogduitsch de Exhortatio ad plebem christianam, hs. A; van de laatste hs. B, van 't zelfde stuk, en meer andere; een tweekolommige is de Tatian (2). (1) Wat de twee laatste vragen betreft : ja wel! (belicht van de Vreese). (2) Zie hierna blz. 118, noot 3. XVe eeuw (i);— of « Alcies, in Psalmos Commentarius » (XIVe eeuw) ook Dietsche glossen inhield? Is een gedeelte van de boekerij niet nog in Straatsburg bewaard? In 't klooster Windesheim stond in de boekenkasten een « Catholicon »; ik vond 't nóch in Zwolle noch in Deventer, is 't misschien in Hamburg terechtgekomen? Zoo zal er nog zooveel te vinden en op te sporen zijn, zoowel in ons eigen land, als buiten 's lands. Laat ieder zijn aandacht overal er op gevestigd houden. * * * Ook moeten de Nederduitsche en zelfs de Middelduitsche glossaria nagekeken; vooral de jongere. Daarin zijn vaak Nederlandsche verwerkt; de invloed van de Gemmulae (2) valt duidelijk te herkennen (3); wat geen wonder is : de Gemmulae stammen uit Antwerpen, uit Noord-Nederland (4). In een Vocabularium Rerum (5) komt o. m. voor bij Eutropulus, het onmiskenbaar Nederlandsche woord « lor-man » ! En van een Latijnsch Nederduitsch Vocabularium schrijft DiEFENBACH : « vocalium singularis ratio ad Batavicae obvias prope accedit » (6). (1) Zie K. O. Meinsma, Middeleeuwsche Bibliotheken (1903), blz. 255, 252. — acquoy, Het klooster te Windesheim, III 28, II 199, 234. (2) Zie hiervoor, blz. 64. (3) Diefenbach, Novum Glossarium, p. xiii. (4) Bellaard, Gert vander Schuren's Teuthonista, blz. 30. (5) N° 32 in Diefenbach, Novum Glossarium i. v. Vgl. ook l* 33. (6) Van 1.0 ii, in zijn Glossarium Latino-Germanicum, p. XIV. bibliothek n° 40, num. loc. 1018), verstrooid tusschen Duitsche (1). Ook in de Triersehe tooverspreuk tegen « catarrus » (2), en in het Bazelsche recept tegen koorts (3) schijnen Nederfrankische « anklange » voor te komen. In Koningsbergen wordt een hoogst belangrijk handschrift bewaard, dat allerlei medische recepten bevat, en ook een herbarium met interlineaire glossen, van ouden datum, althans met oude vormen, van vóór de « Dietsche schrijftaal »... tusschen « Maas en Schelde » (4). Al deze kleine verstrooide dienen in éen collectie herdrukt of gedrukt. Verder moeten hierbij opgenomen die interverbale Germaansche woorden, waarmee charters enz. doorspekt zijn; en met 't voorgaande soms verbonden door c 1. e. — vulgo nuncupant, — dictum, » enz. (5). Ziehier eenige staaltjes (6). (1) Zeitschrift für deutsches Altertum, Lil (1910), blz. 169, speciaal 176/7 : hanup, a luk, stenfarn, fenuca), (uuoluuuas), sepa, uuaita • afreta, hniosuurt, branlof, dufberi, uuermoda. Verder nog biz. 181/2. (2) Aid., blz. 178. (3) Müllenhopf-Scherer, Denkmaler,3. Ausgabe, s. 222. (4) Afgedrukt, maar alphabetisch geordend (!), door Milkau in Niederdeutsches Jahrbuch, XVII, 8l; daarbij vooral Walther 'ald XVIII, 130. ' In dat handschrift woorden als : merka, wegabreda, dresna, mada!bom, ysopo, enz. (zie hier vóór, blz. 97.98); geen gh, maar alleen g. (5) Nu in 1912 heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie een prijsvraag uitgeschreven, luidende als volgt: . Een Corpus van Nederlandsche woorden, voorkomende in Latijnsche en Fransche teksten uit de middeleeuwen (tot en met anno 1400) ». Te beantwoorden uiterlijk 10 December 1919. Prijs : 6oo frank. (6) Onze archivarissen zouden deze kunnen verzamelen en inzenden. A° 793, cura waterscapis, perviis,... (Lacomblet, Urkundenbuch für die Geschichte des Nieder- rhems, I (1840), blz. 2, n° 3. Ao 938i € gescot», (MULLER, Cartularium van Utrecht, 59,60, 25). , , A° Q49(?). tributorum quae huslata et cogschult dicuntur, (van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, I, 22). A° 1085, « silvam... quam forest vulgo nuncu- oant (van den Bergh, a. w. I, 59). _ IXe eeuw, « laxatio retium quod trag(h)al dici- tur », (Muller, a. w. blz. 43). . 2de heift van de 9de eeuw : c mansa jacent binor- than flieta, sidilia autem que ofstedi dicuntur bisuthan flieta », (Muller, a. w. 44) (')• In de keure van Sint-Omaars, 14 April 1127, ko™en voor : brotban, byrban, scoth, « in nemon quod dicitur Lo », sewerp (tweemaal); in die van Vilvoorde, a° 11Q2 • c lacum qui vulgariter dic.tur mersch in het testament van Hendrik II van Brabant « Janu.n 1247 : « in bonis illorum qui vulgariter havescoot SPUnindhet polyptyque, door Willem van Ryckel, abt van Sint-Truien, samengesteld in de jaren 1253tot en met 1272, vindt men een aantal interlineaire (,) Zie ook H. Kern, Middelnederlandse woorden uit oorkonden ■ in - Egmundense, in Tijdschrift XXIII (1904), blz. «02 .52. (2) Mededeelden van de Vreese. Zie Documents fondamentaux de Ihisloire de Belg,que. Chartes de coutumes tiques avec commentaires et annotations fiar a. lallemand Vreese (Liège, 1914*, blz. 19, 20, 21, 48, 5/. u Vïffw Ove. seewerp, dat nog niet bij verdam staat, z.e weldra de Vreese inhei Tijdschlift XXXIV. Dietsche glossen en technische termen, in den tekst hier en daar verlatijnscht (i). Zelfs de nog latere Cameraers Rekeningen zijn ook doorzaaid met Germaansche woorden. Ik haal hier eenige aan uit het eerste deel van de Cameraers Rekeningen van Deventer(1337-1347): Barchroede — funes dicte bintsele — blydenswenghel — boghestelle — cementum lesschen — spinde, en dozen ad litteras — physaens hoenre — hakesteen — gruetsoppe — pendiculum ad caldarium dictum henge — hilghengelt — kabel — kesecrame — kijstenholt — koker ad vexillum — cockar — ligatura dicta coppelen — krudekare — lanternenmaker — ligna dicta legheden — petre dicte leygen — leyghenneghel — rump (brok) hersen — taka vini — tsintenaer plumbi — tunna teres—verbodeghelt —instrumentum oestael — ligna dicta postes — condensare fundamentum dictum rammen — ronneboem — bipenne dicte zadelbilen — schere ad machinam — ligna tornata dicta schyven — scholda (= schouw) — inmersa schoeiden — snaden ad metendum — haken ad spangordel — steyger-bome, -holt — swellehals (een schip) — zuders-wyn — talholt — unghel — valle dicte wellen — touwe versceten,... (2). Een lijstje van 15 Dietsche woorden die in het Luikerwaalsch zijn overgegaan, door Henri Pirenne (1) Men vindt ze op hun alphabetische plaats in het Glossaire et table des principaux ter vies techniques, door Henri Pirenne gevoegd bij zijn uitgave : Le livre de l'abbe' Guillaume De Ryckel (Gand, 1896). — Mededeelingen van de Vreese. (2) De scyrickinc, dl. III, 149 volgens het Register : = scheide rikking? — rikking is een soort eenvoudige afscheiding van latten of draad) is wel te lezen als styrickinc, een afleiding van styrick, vgl. Kiliaen : Stierick, Sax. j(dem) var se. Op een grammatische verklaring gaat terug een infans « uitsprekende 1 kint »; sunamitis « unselege >; Israhel « siende gode » (1), en dergelijke, al kunnen de laatste ook genomen zijn uit kerkelijke teksten, met kantteekeningen, als in den lateren Statenbijbel, e. a. • j t Namen kunnen hierbij 't spoor helpen vinden. In *t zelfde glossarium vind ik vermeld, alleen geglosseerd met een « land » of een « lantscap » : Saba, Siria, Lidia, Mesopotamia, Persia, Tyrus, Libia, Tharsis, Tracia, Macedonia, Siccima; Babyion met c Babylonie » Creta met « Krete », Grecia met « Griken », Roma met « Romen » en Palestinus « van eenen lande », allemaal bijbelnamen (2). Evenzoo Siloe « ein water », Libanus, 1 habor, een « berch », Tigris, een c flume », Nilus, een « rivire >, Ninive en Sodoma, een « stat ». Wijst deze manier van doen niet op een oude glosseeringi Daarnaast I tal ia met « Lancbarden », Dalmatica met « Dalmatike >, Gallia met c Francrike », Hyber nia met c Irlant >, Germania met c lant », maar Theutonia met « Ditsglant », Renus « Rin », en Latinus « latinre ». Ook de schrijfwijze geeft soms een vingerwijzing naar 't verband tusschen glossen en oudere teksten, zoo de Latijnsche lemmata van Angelsaksische glossen « extzmplo, gabwlum, pannwnculis, ci/Vis, stniphes » duiden op een glosseering van Aldhelm; een « charadrius » herinnert aan de Vulgata, waarin het twee- (1) Glossarium Bernense. — Verg. « Israhel est vir vrdens dominum », in Glossarium Trtvirense II. (2) In de Triersche Tooverspreuk komt bij Christus' geneesdaad de onbijbelsche naam . SMonium , voor : Zrittchrift.f. deutsches AlUrtum, Lil (i9>°), s. 79- maal voorkomt : Lev. n, g als charadrion, Deut, 14, 18 als charadrium : 't is dus de laatste plaats die ia C. 148 werd geglosseerd (1). Soms wijst de spelling zelfs naar een bepaald handschrift : lemmata van een Angelsaksische glosseering bij de Regula Benedicti als « acczdïosus « ty/o », « laeno », komen overeen met woorden die alleen in den tekst van deze Regula in het MS. 334 staan (2). * * * Van groot gemak bij al deze nasporingen is natuurlijk het werk van STEINMEYER, die in zijn Althochdeutsche Glossen deze massa's zelf indeelde naar de oer-stof (3). Verder de Altsdchsische Glossen van Wadstein en Gallée. En vooral de Angelsaksische van Schlutter, Napier, Sweet en Wright-Wülcker. Het Corpus Glossariorum Latinorum is een teleurstelling gebleken, « weniger deshalb, weil der bliek der herausgeber einseitignach rückwarts.auf das klassische altertum, nicht auch nach vorwarts, auf das mittelalter, sich richtet, sondern namentlich darum, weil das material ganz roh, ohne jede verarbeitung, ohne alle besserungsversuche, verweise und erlauterungen geboten und irgendwelche vollstandigkeit der handschriftlichen grundlagen nicht einmal angestrebt wird > (4). (1) Zie Gruber, in Romanische Forschttngen, XX (1907), s. 399. (2) Gruber, t. a. pl. 399, en ook 447. (3) Deze indeeling is m. i. niet na te volgen. Vgl. ook P. Piper in Literaturblatt für Germ. u% Rom. PhiK 1880, Sp. 7-13. (4) STEINMEYER, Althochdeutsche Glossen, III, Vorwort, s. V. Toch dient het geraadpleegd, vooral de Thesaurus glos sar urn emendatarum. * * * Zijn eenmaal een serie bijeenhoorende Glossaria uitgegeven, dan dienen in een Algemeene Inleiding de aanwijzingen gecompleteerd, de gegevens gegroepeerd, en in 't kort verwerkt. Want deze Algemeene Inleiding kan dan eerst wetenschappelijk, grondig geschreven. Een voorloopige klapper achter elk deeltje geeft de Dietsche woorden aan, met verwijzing door een cijfer naar 't lemma. Mettertijd moeten volledige Latijnsche en Dietsche registers aangelegd. Dit werk kan vereenvoudigd eti sterk vergemakkelijkt, zoo elk particulier bewerker zijn woordbriefjes deponeert iti een centraal bureau, van genootschap of vereeniging; die tot 't werk het initiatief neemt. XXV. Commissie van uitgave. Met deze cardinale kwestie sluit ik : wie toch zullen 't werk ondernemen, zoo dat het een geheel wordt; en geen overbodig, tijdverspillend werk wordt verricht; — of later dubbele arbeid noodig blijkt. Vooral in ons kleine Taalgebied moet verspilling van kracht bespaard; versnipparing er van voorkomen; samenwerking gezocht, als noodig en noodzakelijk, ook voor de Toekomst. Wenschelijk is dus dat de toongevende maatschappijen, op den weg van wie het ligt deze zaak te bevorderen, zoo niet ter hand te nemen, — zich vereenigen; eenige personen benoemen in een commissie, die telkens wordt aangevuld. Zij noodigen na overleg óf enkelen uit, óf vragen in 't algemeen medewerking dit Corpus Glossarum Neerlandicarum te helpen bewerken. Veel handen maken dezen arbeid licht, ja alleen mogelijk; de éenheid blijft in 't systeem behouden, 't Is « getrennt marchiren aber gesammt schlagen ». Zoo kan een Standaardwerk tot stand komen als geen enkel land nog kan aanwijzen. SLOTWOORD. Aan het eind van dit werkje mag ik niet nalaten een hartelijk woord van dank neer te schrijven aan mijn vriend DE VREESE, voor de vele moeite en arbeid, die hij nam om, sedert ik hem in 1911 het handschrift ter hand stelde, dit te helpen uitgeven. Als ook aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, om het onder hare uitgaven wel te willen opnemen en patronizeeren. BIJLAGE. {Zie blz. 62-63.) ISIDORI ETYMOLOGIAE. {Naar de uitgave van W. M. Lindsay, Oxonii, e typographeo clarendoniano, s. a. [1910].) [INDEX LIBRORUM. I. De Grammatica et Partibus eius. II. De Rhetoiica et Dialectica. III. De Mathematica, cuius partes sunt Arithmetica, Mu- sica, Geometrica et Astronomia. IV. De Medicina. V. De Legibus vel Instrumentis Judicum ac de Temporibus. VI. De Ordine Scripturarum, de Cyclis et Canonibus, de Festivitatibus et Officiis. VII. De Deo et Angelis, de Nominibus Praesagis, de Nominibus Sanctorum Patiuni, de Martyribus, Clericis, Monachis et ceteris Nominibus. VIII. De Ecclesia et Synagoga, de Religione et Fide, de Haeresibus, de Philosophis, Poetis, Sibyllis, Magis, Paganis ac Dis Gentium. IX. De Linguis Gentium, de Regum, Militum Civiumque Vocabulis vel Affinitatibus. X. Quaedam Nomina per Alphabetum Distincta. XI. De Homine et Partibus eius, de Aetatibus Hominum, de Portentis et Transformatis. XII. De Quadrupedibus, Reptilibus, Piscibus ac Volatilibus. XIII. De Elementis, id est de Caelo et Aere; de Aquis, dé Mare, de Fluminibus ac Diluvii*. 10 XIV. De Terra et Paradiso et He Provinciis totius Orbis, de Insulis, Montibus ceterisque Locorum Vocabulis ac de Inferioribus Terrae. XV. De Civitatibus, de Aedificiis Urbanis et Rusticis, de Agris, de Finibus et Mensuris Agrorum, de Itineribus. XVI. De Glebis ex Terra vel Aquis, de omni genere Gem- marum et Lapidum pretiosorum et vilium,de Ebore quoque inter Marmora notato, de Vitro, de Metallis omnibus, de Ponderibus et Mensuris. XVII. De Culturis Agrorum, de Frugibus universi generis, de Vitibus et Arboribus omnis generis, de Herbis et Holeribus umversis. XVIII. De Bellis et Triumphis ac Instrumentis Bellicis, de Foro, de Spectaculis, Alea et Pila. XIX. DeNavibus, Funibus et Retibus, de tabris Ferrariis et Fabricis Parietum et cunctis Instrumentis Aedificiorum, de Lanificiis quoque, Ornamentis et Vestibus universis. XX. De Mensis et Escis et Potibus et Vasculis eorum, de Vasis Vinariis, Aquariis et Oleariis, Cocorum, Pistorurö, et Luminariorum, de Lectis, Sellis et Vehiculis, Rusticis et Hortorum, sive de Instrumentis Equorum. CAPITULA. LIBRORUM. Cap. I. I. Dedisciplina et arte. II. De septem liberalibus disciplinis. III. De grammatica. IV. De partibus orationis. V. De voce et litteris. VI. De syllabis. VII. De pedibus. VIII. De accentibus. IX. De posituris. X. De notis sententiarum. [De notis vulgaribus et aliarum rerum.] XI. De orthographia. XII. De analogia. XIII. De etymologia. XIV. De glossis. XV. De differentiis. XVI. De barbarismo. XVII. De soloecismo. XVIII. De ceteris vitiis. XIX. De metaplasmis. XX. De schematibus. XXI. De tropis. XXII. De prosa. XXIII. De metris. XXIV. De fabula. XXV. De historia. II A. I. De rhetoiica eiusque nomine. II. De inventoribus rhetoricae artis. III. De nomine oratoris et partibus rhetoricae. IV. De tribus generibus causarum. V. De gemino statu causarum. VI. De tiipertita controversia. VII. De quattuor partibus orationis. VIII. De quinque modis causarum. IX. De syllogismis rhetoricis. X. De lege. XI. De sententia. XII. De catasceva et anasceva. XIII. De prosopopoeia. XIV. De ethopoeia. XV. De generibus quaestionum. XVI. De elocutione. XVII. De trimodo genere dicendi. XVIII. De colo et commate et periodis. XIX. De vitiis litterarum et verborum et sententiarum cavendis. XX. De juncturis verborum. XXI. De figuris verborum et sententiarum. II B. I. De dialectica. II. De differentia dialecticae et rhetoricae artis. III. De definitione philosophiae. IV. Deisagogis Porphyrii. V. De categoriis Aristotelis. VI. De perihermeniis Aristotelis. VIL De formulis syllogismorum. VIII. De divisionibus definitionum. IX. De topicis. X. De oppositis. III A. I. De vocabulo arithmeticae disciplinae. II. De auctoribus eius. III. Quid sit numerus. IV. Unde numeri dicti. V. Quid praestent numeri. VI. De prima divisione parium et inparium. VII. De secunda divisione totius numeri. VIII De tertia divisione totius numeri. IX.' De differentia arithmeticae et geometricae et musicae artis. X. Quot numeri infiniti existunt. III B. I. De inventoribus geometriae et vocabulo eius. II. De quadripertita divisione geometriae. III. De figuris geometriae. III C. I. De nomine musicae. II. De inventoribus eius. III. Quid possit musica. IV. De tribus partibus musicae. V. De triforme musicae divisione. VI. De prima divisione musicae quaeharmonia dicitur. VII. De secunda divisione quae organica vocatur. VIII. De tertia quae rhythmica nuncupatur. IX. De numéris musicis. III D. I. De astronomiae nomine. II. De inventoribus astronomiae. III. De institutoribus astronomiae. IV. De difïerentia astronomiae et astrologiae. V. De astronomiae ratione. VI. De mundo et nomine eius. VIL De forma mundi. III. Decaelo eiusque nomine. IX. De caelestis spliaerae situ. X. De septem planetis caeli. XI. De eiusdem spliaerae motu. XII. De eiusdem spliaerae cursu. XIII. De celeritate caeli. XIV. De axe caeli. XV. De caelestibus polis. XVI. Decardinibus caeli. XVII. De convexis caeli, id est artubus. XVIII. De [duabus] ianuis caeli. XIX. De gemina facie caeli. XX. De quattuor partibus caeli. XXI. De hemisphaeriis. XXII. De quinque circulis caeli. XXIII. De zodiaco circulo. XXIV. De candido circulo. XXV. De magnitudine solis. XXVI. De magnitudine lunae. XXVII. De natura solis. XXVIII. De cursu solis. XXIX. De effectu solis. De itinere solis; [id est locis] in quibus currit. XXXI. De lumine lunae. XXXII. De formis lunae. XXXIII. De interlunio lunae. XXXIV. De cursu lunae. XXXV. De vicinilate lunae ad terras. XXXVI. De eclipsi solis. XXXVII. De eclipsi lunae. XXXVIII. De differentia stellarum, siderum atque astrorum. XXXIX. De lumine stellarum. XL. De stellarum situ. XLI. De stellarum cursu. XLII. De vario cursu stellarum. XLIII. De stellarum intervallis. XLIV. De circulari numero stellarum [et quod quaedam sidera solis radiis praepedita anomala fiunt, aut retrograda aut stationaria]. XLV. De stellis planetis. XLVI. De praecedentia et antegradatione stellarum. XLVII. De remotione et retrogradatione stellarum. XLVIII. De statu stellarum. XLIX. De nominibus stellarum, quibus ex causis nomina acceperunt, id est sol, luna, stellae, sidera, signa, Arctos, Arctophylax, Arcturus, Orion, Hyades, Pleiades, Canicula, cometae, Lucifer,. Vesperus et reliqua. IV. I. De medicina. II. De nomine eius. III. De inventoribus eius. IV. De tribus haeresibus medicorum. V. De quattuor umoribus corporis. VI. De acutis morbis. VII. De chronicis morbis. VIII. De morbis qui in superficie cutis videntur. IX. De remediis et medicaminibus. X. De libris medicinalibus. XI. De instrumentis medicorum. XII. De odoribus et unguentis. XIII. De initio medicinae. V A. I. De auctoribus legum. II. De legibus divinis et humanis. III. Quid differunt inter se ius, leges et mores. IV. Quid sit ius naturale. V. Quid sit ius civile. VI. Quid sit ius gentium. VII. Quid sit ius militare. VIII. Quid sit ius publicum. IX. Quid sit ius Quiritum. X. Quid [sit] lex. XI. Quid scita plebium. XII. Quid senatus consultum. XIII. Quid constitutio et edictum. XIV. Quid responsa prudentiura. XV. De legibus consularibus et tribuniciis. XVI. De lege satura. XVII. De legibus Rhodiis. XVIII. De privilegiis. XIX. Quid possit lex. XX. Quare facta est lex. XXI. Qualis debeat fieri lex. XXII. De causis. XXIII. De testibus. XXIV. De instrumentis legalibus. XXV. De rebus. XXVI. De criminibus in lege conscriptis. XXVII. De poenis in legibus constitutis. V B. I. De chronicae vocabulo. II. De momentis et horis. III. De diebus. IV. De nocte. V. De hebdomada. VI. De mensibus. VII. De solstitiis et aequinoctiis. VIII. De temporibus anni. IX. De annis. X. De Olympiadibus et lustris et jubileis. XI. De saeculis et aetatibus. XII. De discriptione temporum. VI. I. De Novo et Veteri Testamento. II. De scriptoribus et vocabulis sanctorum librorum. III. De bibliothecis. IV. De interpretibus. V. Qui primum Romam libros advexerint. VI. Qui apud nos bibliothecas instituerint. VII. Qui multa scripserunt. VIII. De generibus opusculorum. IX. De ceris, cartis et pergamenis. X. De libris conficiendis et illorum vocabulis. XI. De canonibus evangeliorum. XII. De canonibus conciliorum. XIII. De cyclo paschali. XIV. De reliquis festivitatibus. XV. De officiis. VII. I. De Deo. II. De Filio Dei. III. De Spiritu Sancto. IV. De eadem Trinitate. V. De angelis. VI. De hominibus qui quodam praesagio nomina acce- perunt. VII. De patriarchis. VIII. De prophetis. IX. De apostolis. X. De reliquis in Evangelio nominibus. XI. De martyribus. XII. De clericis. XIII. De monachis. XIV. De ceteris fidelium nominibus. VIII A. I. De ecclesia et synagoga. II. De religione et fide. III. De haeresi et schisma. IV. De haeresibus Iudaeorum. V. De haeresibus Christianorum. VIII B. I. De philosophis gentium. II. De poetis. III. De Sybillis. IV. De magis. V. De paganis. VI. De dis gentium. IX. I. De linguis gentium. II. De gentium vocabulis. III. De regnis militiaeque vocabulis. IV. De civibus. V. De adfimtatibus et gradibus. VI. De agnatis et cognatis. VII. De coniugiis. VIII. De reliquis nominibus. < X > XI. I. De homine et partibus eius. II. De aetatibus hominis. III. De portentis. IV. De transformatis. < XII. > V. De pecoribus et iumentis. VI. De bestiis. VII. De minutis animantibus. VIII. De serpentibus. IX. De vermibus. X. De piscibus. XI. De avibus. XII. De minutis volatilibus. XIII. I. Demundo. II. De atomis. III. De elementis. IV. De caelo. V. De aere et nube. VI. De tonitruo. VII. De fulminibus. VIII. De arcu et nubium effectibus. IX. De ventis. X. De aquarum diversitate et mari. XI. De fluminibus. XII. De diluviis. XIV. I. De terra. II. De orbe. III. De Asia et partibus eius. IV. De Europa et partibus eius. V. De Libya et eius partibus. VI. De insulis et promontoriis. [VII. De promontoriis.] VIII. Demontibus ceterisque locorum vocabulis. IX. De inferioribus terrae. XV. I. De civitatibus. II. De aedificiis publicis. III. De habitaculis. IV. De aedificiis sacris. V. De repositoriis. VI. De operariis. VII. Deaditibus. VIII. De partibus aedificiorum. IX. De munitionibus. X. De tentoriis. XI. De sepulchris. XIL De aedificiis rusticis. XIII. De agris. XIV. De finibus agrorum. XV. De mensuris agrorum. XVI. De itineribus. XVI. I. De pulveribus et glebis terrae. II. De glebis ex aquis. III. De lapidibus vulgaribus. IV. De lapidibus insignioribus. V. De marmoribus. VI. De gemmis. VIL De viridioribus gemmis. VIII. De rubris gemmis. IX. De purpureis. X. De candidis. XI. De nigris. XII. De variis. XIII. De crystallinis. XIV. De aureis. XV. De vitro. XVI. De metallis. XVII. De auro. XVIII. De argento. XIX. De aere. XX. De ferro. XXI. De plumbo. XXII. De stanno. XXIII. De electro. XXIV. De ponderibus. XXV. De mensuris. XXVI. De signis ponderum. XVII. I. De auctoribus rerum rusticarum. II. De cultura agrorum. III. De frumentis. IV. De leguminibus. V. De vitibus. VI. De arboribus. VIL De propriis nominibus arborum. VIII. De arboribus aromaticis. IX. De herbis aromaticis sive communibus. X. De oleribus. XI. De odoratis oleribus. XVIII. I. De bellis. II. De instrumentis bellicis, capitula XII: 1. de signis. 2. de bucinis. 3. de armis. 4. degladiis. 5. de hastis. 6. desagittis. 7. de pharetris. 8. de fundis. 9. de ariete. 10. de clypeis. 11. deloricis. 12. de galeis. III. De foro. IV. De spectaculis, capitula X : 1. de ludo gymnico. 2. de generibus gymnicorum. 3. de saltu. 4. de cursu. 5. de iactu. 6. de virtute. 7. de luctatione. 8. de palaestra. 9. de agone. 10. de generibus agonum. V. De ludo circensi, capitula XV : 1. de ludis circensibus. 2. de circo. 3. de ornamentis circi. 4. de metris. 5. de obelisco. 6. de carceribus. 7. deaurigis. 8. de quadrigis. 9. de cursu. 10. de equis, quibus currunt. 11. de septem spatiis. 12. de equitibus. 13. de desultoribus. 14. de peditibus. 15. de coloribus equorum. VI. De ludo scenico, capitula X : 1. de theatro. 2. de scena. 3. de orchestra. 4. de tragoedis. 5. de coraoedis. 6. de thymelicis. 7. de histrionibus. 8. de miruis. 9. de saltatoribus. 10. quid quo patrono agatur. VII. De ludo gladiatorio, capitula VIII: 1. de amphitheatro. 2. de ludo equestri. 3. deretiariis. 4. de secutoribus. 5. de laqueatoribus. 6. de velitibus. 7. de ferali certamine. 8. de horum execratione ludoium. VIII. De alea, capitula IX : 1. de tabula. 2. de pyrgis. 3. de calculis. 4. de tesseris. 5. de figuris aleae. 6. de vocabulis tesserarum. 7. de iactu tesserarum. 8. de calculorum motu. 9. de interdictione aleae. IX. De pila. XIX. I. De navibus, < capitula V > : 1. de navibus. 2. de partibus navium et armamentis. 3- de velis. 4. de funibus. 5. de retibus. II. De instrumentis fabrorum. III. De fabricis parietum, capitula IX : 1. de dispositione. 2. de constructione. 3. de venustate. 4. de laqueariis. 5. de crustis. 6. de lithostrotis. 7. de plastis. 8. depictura. 9. decoloribus. IV. De instrumentis aedificiorum. V. De lignariis. VI. De lanificiis < capitula X > : 1. de inventione lanificii. 2. de veste sacerdotali in lege. 3. de nominibus vestium ceterarum. 4. de vestibus quarundam gentium. 5. de palliis virorum. 6. de palliis feminarum. 7. de stratu et reliquis quae in usu habentur. 8. delanis. 9. de coloribus vestium. 10. de instrumentis vestium. VII. De ornamentis. VIII. De anulis. IX. De cingulis. X. De calciamentis. XX. I. De mensis et escis. II. De potu. III. De vasis escariis. IV. De vasis potatoriis. V. De vasis vinariis et aquariis. VI. De vasis oleariis. VII. De vasis coquinariis et pistoriis. VIII. De vasis repositoriis. IX. De vasis luminariorum. X. De lectis et sellis. XI. De vehiculis. XII. De reliquis quae in usu habentur. XIII. De instrumentis rusticis. XIV. De instrumentis hortorum. XV. De instrumentis equorum. TE VERBETEREN EN AAN TE VULLEN. Blz. 13, r. 6 Holwerda lees : Holwerd Ibidem, noot 4. Zie P. Montelius, Der Handel in der Vorzeit, in Prehistorische Zeitschr. II (1910), 249 vv. Blz. 24, r. 15 pinïa lees : f>!nïa Blz. 25, noot 3. Zie ook nog Feist in Zeitschr. /. deutsche Philologie XLV (1913). s. 117 vv. (Thüringische Runen/unde)-, vgl. aldaar 133 vv. Blz. 29, noot i, lees : Urkunden (1895) s. 23, vv. — « Mortale enz. Ibidem, r. 5 v. o. lees : Leges, Blz. 32, r. 15, lees: honour Blz. 46. Over de teekens en afkortingen bij glossen vgl. C. Leydecüer, Ueber die Beziehungen zwischen Althochdeutschen und Angelsachsischen Glossen, s. 23, Jr> en s. — Zeitschr./Deutsches Altertum XVI, 14. Blz. 106, r. 2 v. o. lees : Leydecker Blz. 106, r. 1 v. o. lees: Angelsachsischen Blz. 110, r. 4 v. b. ais lees : als Ten gevolge van het uitbreken van den oorlog, is het onmogelijk geworden de tweede Bijlage, waarnaar blz. 63, noot 4, verwezen wordt, nog te bezorgen. INHOUDSTAFEL. Blz. I. Mondeling Verkeer 5 II. Eigen en vreemde taal 13 III. 't West-Germaansch geschreven ' 21 IV. Germaansch-Latijn 29 V. Glossen-teksten . 31 VI. Glossen-beteekenis en uiterlijk . 35 VII. Glossen-lijsten en Glossaria 45 VIII. Nog andere glossaria 53 IX. Allerlei soort nog van Glossaria 57 X. Dietsche Glossaria 65 XI. Scbiftings-aan wij zingen 69 XII. Eigen spel-systemen ? 73 XIII. Bij welke boeken glossen 77 XIV. Belangrijkheid 83 XV. Eigenaardige glossen 91 XVI. Middeleeuwsche klanken 97 XVII. In glossaria en glossen 't Oudste Dietsch 99 XVIII. Oudste Dietsche schrifttype insulair 107 XIX. Verschillende glossenvertalingen 113 XX. Verband tusschen glossaria en glossenvertalingen .... 117 XXI. Onze Dietsche glossenrijkdom 121 XXII. Classeering van glossaria 127 XXIII. Uit te geven verzamelingen 129 XXIV. Wijze van uitgeven 135 XXV. Commissie van uitgave .... • 143 Slotwoord 144 Bijlage : Isidori Etymologiae. Capitula librorum . , . . 145 Te vebeteren en aan te vullen 160