BRH6X B R A G I DOOR J. B. SCHEPERS. AMSTERDAM. — S. L. VAN LOOY. 1901. Han mijn Trouw. 'En soort verdediging mag wel voorafgaan aan Bragi. Van de mythologie van onze eigen voorvaderen weten we veel te weinig om er 'en Walhalla-voorstelling aan te ontlenen. Wat wij weten van Walhalla en de Goden is voor verreweg het grootste deel afkomstig uit Noorwegen en van IJsland en elke godsvoorstelling wijzigt zich naar de landstreek. Zo moet er in de »lage landen bi der see« 'en andere hebben bestaan dan in het rotsige, fjordenrijke, besneeuwde Noorden. Ik heb mij nu het recht aangematigd om met behulp van 'en paar voorstellingen uit de mythologie van de Noren 'en volledige Walhalla-voorstelling te scheppen, zoals die vermoedelik wel nooit bestaan heeft, maar zoals die mij het mooiste voorkwam. Dat kan tot ernstige bedenkingen over de wetenschappelike waarde aanleiding geven — ik ontken het niet, men weet nu één plek waar het wapen van de krietiek ingezet worden kan. Er zullen noch wel meer te vinden zijn. Maar laat men er dan ook in zien de zucht om ook 'en natsjonale Olympus te hebben, 'en natsjonale Apollo; in plaats van de ons zo vreemde Griekse Godenhemel moesten we onze eigene hebben en die moest zo mooi worden, als het in m'n macht was die te maken. Zo moeten onbewust m'n gedachten geweest zijn, jaren en jaren lang. Het natsjonale van de stof liet me niet met rust en zo is Bragi ontstaan en gaandeweg uitgedijd tot 'en gedicht in drie boeken, wat bij de eerste opzet niet de bedoeling was. Trouwens bij het hele gedicht kan feitelik van geen bedoeling sprake zijn, het is geworden en gegroeid tot het rijp, tot het klaar was. De stille vennen in de Oisterwijkse dennebossen zijn onuitsprekelik mooi en het eenvoudige feit (?) uit de oude Noorse Godenleer, dat Bragi de zoon was van Wodan (Odin) en Gunlod die van de aarde kwam en dat hij later in Walhalla werd opgenomen, dat werd, geplaatst in die sobere dichterlike omgeving, iets dat al m'n denken, al m n zien-met-het-binnenoog trok. Onbewust kwamen er motieven voor de voortzetting in, als b.v. het zingen van Gunlod tot opbeuring van de armen. Later, na z'n verblijf in de Godenwereld daalt Bragi af om het mensdom op te beuren. Verder: Bragi moet echte liefde leren kennen, voordat hij 'en echt Dichter kan worden, want zonder liefde leefde nooit 'en lied; maar die liefde moet ook bestand blijken tegen scheiding en verleidelike aanvallen en zo volgt als vanzelf de beproeving in het tweede boek. En zo zijn er meer. Waardering van dit eerste gedicht deed, tegelijk met verplaatsing naar 'en andere verrukkelike streek, naar Hollands duinkant, het vervolg ontstaan; de historiese of liever Noors-mythiese achtergrond is dat Idoena, de vrouw van Bragi, geschaakt wordt door de zeereus Tjazi; daardoor worden de Goden spoedig grijs, want zij is de Godin van de Eeuwige Jeugd, en allen, ook Loke, doen hun best haar terug te krijgen, wat dan ten slotte ook gelukt. Alle Noors-mythiese biezonderheden waren mij te biezar. Bragi's zang wordt er te inniger door, omdat hij in z'n gedwongen blijven wonen bij mensen meer dan te voren letten gaat op het zieleleven, terwijl van de ruwe Goden- en Heldenwereld de eis als 't ware tot hem kwam om aan de oppervlakte der dingen te blijven en van dapperheid, trouw, woeden van strijd, opbruisen van minne en hartstocht, van oude heldendaden te zingen, echte jonge romantiek. Ook z'n liefde en die van Idoena ontwikkelen zich tot 'en zomerse gloed door die scheiding; van jonge man en jonge vrouw, noch niet door 't leven aangetast, worden zij tot man en vrouw in de volle kracht van hun leven. Maar nu ook, terwijl dat ruwe heldenmilieu voor mij oprees, zag ik ook in eens klaar in, dat op dit tweede boek noch 'en derde volgen moest, onherroepelik móést, want daar paste mijn held toch op den duur niet, hij, noch Idoena, noch z'n verinnigde ziele-dichtkunst. De jonge dichter uit het duin heette Bernlef; tevens was dit de naam van de oudste genoemde Friese dichter, die leefde tijdens Ludger, een van de Friese kristenpredikers; deze Bernlef nu, de blinde dichter, m'n eerste liefde bijna, hij gaf het mij in om het derde en laatste deel in m'n Friesland te laten spelen. Dan werd mijn Bernlef de grootvader van de historiese en als vanzelf zou de Kristengodsdienst met prediking en moord, strijd in de hoeven en in de hoofden de hoofdinhoud vormen. In 'en historiese tijd bleef ook natuurlik het onder de mensen optreden van Goden verborgen en het lag voor de hand om Bragi aan z'n oude vriend Bernlef de viezjoenen te laten geven van alles wat er in de Goden- en Reuzenwereld voorvalt. De enige historiese, Noors-mythiese resten er in zijn het doden van Tjazi, de Zeereus, door Loke, evenals deze de moordenaar van Balder wordt; de wijze waarop dit gebeurt is niet die van de mythe. En dat optreden van Loke, ongestraft, tegen de Zonnegod, dat doet het toch al geschokte geloof bij de door Kristenen blindgemaakte, van z'n vrouw beroofde en door Wodan niet beschermde Godenpriester, verbrijzeld in een vallen. Het nieuw-gepredikte Kristendom vindt om zijn vrouws vermoorden door Kristenen geen weerklank bij hem: hij is bang geworden voor Goden die men zich als mensen voorstelt en blijft in 'en ellendige tweestrijd. In z'n viezjoenen ziet hij z'n Walhalla verdwijnen als in 'en mist1); ') Dit vooral is lijnrecht in strijd met wat de Germanen allemaal schijnen geloofd te hebben, maar de feiten zelf logenstraften de van de aarde komende Goden en Godinnen, Bragi en Idoena en ook Loke, keren daarheen terug en de beide eersten zullen samen geen last meer hebben van 't onhebbelik heldenvolk in Walhalla, maar, als Loke, onpersoonlik rond blijven zweven over de aarde, samensmeltende met het diepste-ik van de Kristengodheid en strijdende tegen Loke, de God van het koude, berekenende verstand, en de geldzucht, die onzichtbaar listen en lagen legt. Ook in het diepste leed staan Bragi en Idoena, de door verdriet gebogenen maar zich telkens weer verheffenden, naast elkaar als mijn iedeaal van de tweeeenheid, de man-en-vrouw, maar tevens als de simbolen van Dichtkunst en Eeuwige Jeugd, samen onverwelkbaar. En, verheerlikt door 't verblijf in de hogere sferen, daalt toch natuurlik de van de aarde komende Poëzie weer daarop neer, 'en weldaad voor de tobbende, tastende mensen. hun voorstelling van de ondergang van hun Godsrijk: het viel niet, maar brokkelde af en vervloog in mist, en in die tijd speelt juist het derde boek. BraGI, de zoon van wodan, de opperste Godheid van de Germanen, en gunlod, 'en aardse vrouw, wordt geboren in 'en vennewoud, meer-en-bos; z n moeder voedt hem vti van de mensen op en z'n jeugd is gelukkig; in en sprookje vertelt zij hem haar liefdesgeschiedenis. Zij krijgt haar voedsel door als oude vrouw in 't ?iaburig dorp oude liederen te zingen. Wat ouder wordend begint hij te mijmeren en z'n moeder voelt, dat de dichter in hem wakker wordt en dat hij eens van haar heen moet gaan, om de lief de te leren kennen, de ziel van de poëzie. — balder, de Zonnegod, vraagt in Walhalla wodan om 'en zanger tot veredeling van hun crenot. wodan weet wie dat worden zal, maar ook dat hij ó * er noch niet rijp voor is. INHOUD. EERSTE BOEK. Blz. Inleiding vii Jeugd i Bragi en Idoena 15 Hilda en Gerda 29 Liefde en Strijd 63 Walhalla 89 TWEEDE BOEK. Blf. De Roof 5 Oude Herinneringen 15 Langs Zee en Duin 33 Walhalla 49 Trouw en Strijd 59 Van Kunst 85 Herenigd 99 inhoud. DERDE BOEK. BIz. De Terp 5 Bernlef's Verhaal 17 vlezjoenen 35 Afsterven en Opleven 63 Bernlef's doodslied 87 B R A G I 6erste Bock DOOR J. B. SCHEPERS Zonder liefde leefde nooit 'en lied AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY 1900 JEUGD. Waar sparren rijzen met de heuvelen, 'En wal om vennen blauw als zomerlucht, Werd hij geboren in 'en kleine hut En sleet hij ongestoord z'n blijde jeugd; Hij zag op moeders arm het boomgewuif, De wolken zeilen langs het hemelmeer, En greep naar beide en kraaide van de pret, Als hij een takje greep, was ook de wolk Te snel; hij stak z'n armpjes in de lucht, Als wilden zij 't genoegen gans omvatten. Dan lokte 'en blinkend witje 't onvast oog. Tot het in 't geurig, donker bos verdween. En spelens moe look droomrig hij dë ogen En zag, half domm'lend, vlinders wieklen om Z'n bedje als kindren van de zon, wier lied Ze murmelden in de oren van het kind. Dansmugjes soemden, bijtjes gonzelden In zonnelicht hun zelfde lied en t kind Zonk in 'en droom vol licht, vol blauw, vol vlinders. Zo leefde 't aan in 't groene woud als in 't Moskleed het knopje, dat noch roos moet worden. Toen 't wagg'lend liep, soms viel, maar verder liep, Zat moeder dikwels op 'en heuvelvlak, Waar 't oog beneên door sparren 't water zag, Doch 't hemelmeer niet zien kon door hun groen. Daar vond zij mijmrend wijze lessen voor Het jongske, dat rondom haar op het bruin Van gladde naalden speelde en naar hun nest Heel ver de zwarte mieren volgde tot Hij was verdwaald en angstig: »Moeder» riep. 'En zachte zang gleed duidlik dan door 't bos En wees de weg hem, ook wanneer hij weer Afweek bij 't volgen van 'en tor, kapel, Of onder 't plukken van 'en bloemetuil. Soms was hij eenzaam in het grote woud En luisterde naar 't zachte boomgeruis, Het ritslen van het riet en 't kabblend ven. Het was als zong 'en nachtegaal daar ginds, Doch wat hem boeide was 'en toverzang Van moeder, die hem tegen ongeluk Beschermen moest, want moeder toog dan heen Naar andre mensen als 'en arme vrouw, Naar hutjes als de hare, waarbij graan Verbouwd werd, koetjes stonden aan hun paal En rekten naar het schrale gras de hals. Daar woonden zij, wier tobben eerst begon, Toen Gerda Freier's gloende liefde koos Voor Midgard's onbewogen kalm bestaan. ') De levenstrijd werd sinds in ernst gestreden, Maar menigeen verstompte en dacht alleen Om 't leven; tegen 't knagen van z'n maag Was zelfs z'n liefde niet bestand: zij week, Totdat weer de arme vrouw daar kwam, gebukt En zwak, maar welkom aan het ganse dorp. 't Was al verzameld om haar en daar klonk Het lied van Freier's liefde, Gerda's trouw Over 't gehucht, eenvoudig, zacht van klank En over aller harten zeeg 'en rust, Die moed gaf voor de strijd om het bestaan. En dankbaar brachten zij al wat er was Aan voedsel bij het vrouwtje; zij koos uit En ging gebogener terug tot aan Het woud, doch trad, als Freye fier, het in, Heel snel, om dra bij 't dromend kind te zijn. Blank als 'en fee kwam zij hem nader, 't lied Verloor z'n macht, hij snelde tot haar en ') vgl. „Gerda': van A. S. C. Wallis. Vertelde van het wonderbare lied. Toen Zomer oud werd eens, Herfst over 't bos reed, De wolken mennend langs de hemelweg, Toen het geboomte rillend boog voor hem En tranen weende in stille bomesmart, Nu Zomer stierf en onder zacht geschrei In zwarte wolken uitgedragen werd, At daarbeneden, blij als steeds, het kind Met vuistjes vol de rijpe brummels en Hij kwam bij moeder rood van vruchtebloed. Plots dacht zij ijzend aan z'n toekomst, zag Het reine jongske vuil van oorlogsbloed En stervend in de purpren erieka. Noch was in Midgard's rijk geen eeuwge vree; Noch zwierven er Walkyren over t veld Des doods en lokten naar Walhalla's hof De ziel die de gedode held ontzweefde. Zij trok in angst het bloedrood jongske mee En wies in 't ven hem rillend het gezicht. »Kom binnen, kind, 't is buiten guur en nat Haal mij 'en takkebos en 'k zal ons vuur 'Is hoog doen vlammen, voor 'k je wat vertel.* In ijver sleepte 't kind over de grond Het hout aan; vlammetongen lekten hoog En na het avondeten ving zij aan: »Daar waren 'is 'en koningin en koning Die o zo gierig waren en 'en schat, 'En hele grote, in 'en berg verstopten. En om hem veilig daar te hebben werd Hun dochter mee daarin geplaatst, want die Hield meer van zingen dan van 't werk: zij zong Dat alle vogeltjes rondom haar vlogen — »Zong zij zo mooi als moesje?« — Mooier, kind; Zij moest dan zorgen voor de schat en, als 'En dief kwam, luid om hulpe roepen, Daar zat zij heel alleen diep in de grot En 't was er stiller dan bij ons in 't bos; Geen vogel zong, geen krekel piepte, niets Geen leven was daar en nu zong het meisje Haar toverzang, die galmde door het rotshol, En altijd door zong zij haar eenzaam lied. Toen dwaalde 'en man: ik denk, hij was 'en God, Zo mooi was hij, zo sterk en o zo groot! — »Wel als de witte berk bij onze deur, moe?« — Ja, kind, zo slank. Die dwaalde rond en was Zo moe, dat hij daar bij die berg in slaap viel En droomde, dat daar mooie zangen klonken, En, toen hij wakker werd, toen hoorde hij Die zangen noch, maar kon geen ingang vinden. Hij bleef daar in het kreupelhout tot savonds 'En broer z'n zuster eten brengen kwam. Toen wist hij, hoe de bergwand openging, En plotsling stond hij voor de koningsdochter. Nu was het of de zon scheen in de grot En even moest zij de ogen sluiten, maar Hij kuste haar en vroeg haar weer te zingen Zo lief, eenvoudig als hij 't buiten hoorde. Zij zong en stil hield hij haar handje vast En luisterde — »Zo stil als Bragi, moe?« — Ja, lieveling; hij dankte met 'en kus En vroeg te mogen blijven, maar zij bloosde En durfde 't eerst niet toestaan, maar hij bleef toch, Want o, hij hield van haar ! — »Als Bragi van Z'n moe houdt ?« — Ja, m'n schat, maar eindlik moest Hij heengaan, want men mag niet altijd dromen. Wat schreide ze, toen zij alleen zou blijven, Maar toen hij ging, gaf zij 'en gouden schild Hem van de schat mee als gedachtnis en Zij kreeg 'en mooie ring — »Zo mooi als die daar ?« — Ja, kind, en toen, toen ging hij en kwam nooit Bij haar terug, maar noch droomt zij heel vaak Van 't licht, dat van die mooie man afscheen — »En kreeg zij niets meer, moe?» — Ja, noch en kindje Met blauwe kijkers, net als Bragi heeft. »En werd die ook zo sterk, moe?«—Ja, want nooit Dwong hij, als moe hem naar z n bedje bracht. Zal Bragi slapen gaan? — »Ja, moe, maar komt Die God nu nooit 'is hier?« — Mischien wel, kindU En woordenloos zong zij 'en sluimerzang Die 't knaapje de oogjes look en dromen deed. Maar lang noch zat zij stil te luisteren, Of zij niets hoorde in 't buldren van de herfst, Of hij niet kwam, de God, die zij aanbad, Haar Wodan, Bragi's vader; 't bloed joeg wild; Zij zuchtte om wie haar vluchten deed in 't bos, Om eigen schaamt en werelds hoon te ontvlien. Niets naderde en zij rilde, want het vuur Was uitgedoofd, zij hoorde Bragi daar Zo rustig ademen en sluimerde in. En moe en kind, bei droomden van 'en God. In 't maanlicht buiten leunde op taaie speer Haar God en mijmerde bij 't rimplig ven. Hij luisterde naar 't rustloos ruisen van 't Geboomte, dat van Bragi's blijheid sprak, Maar schudde 't hoofd: »'t Is noch geen tijd:'en kind Treedt nooit Walhalla in; ook Gunlod niet, Al is zij dan ook waard Godin te zijn.« Z'n glimlach zei, ook hij dacht aan de rots. Die lach doortrilde 't woud en stilde 't ven: Op kind en moeder zeeg 'en blijde droom. — 'En sprookje, gleed zo Bragi's leven voort En 't jongske wies, door dennegeur gesterkt, Bruinwangig op met kracht in knuist en been; En als de spreeuwen strootjes sleepten naar Hun nest, een glansde groen op Gunlod's dak En kweelde van z'n vreugd en orgelde; Als beez'ge zwaluwen vlug scheerden langs Het ven en heel het blauwe ruim was vol Van lentedennegeur en leeuwrikslied, Dan zat hij dikwels boven in de berk Om vogelnestjes maar toch ook om 't blauw Nabij te zijn, de leeuwrik te bespien. Mocht moeder angstig zoeken, waar hij was, Hij wuifde en riep van ver z'n groet haar toe. En swinters was het ijs nauw sterk genoeg, Of hij gleed op z'n benen schaatsen voort Van ven tot ven langs toverachtig wit, Donzig besneeuwd geboomte; hier en ginds Lag op het dennegroen 'en laagje sneeuw En zonlicht maakte 't wit tot zuiver goud, Dat met hem voortgleed langs de waterkant. Geen koeltje trilde door het mijmrig woud. 't Was spierenoefning, doch mee zielsgenot, Want hij verstond de zucht van 't stille bos; Het bracht hem in verrukkelik gepeins. Al werd hij soms weemoedig, neergedrukt Zelfs, door 't geheim in 't diepst van 't woud vermoed, En niet te vinden voor zijn jong verstand. Z'n schaatsen gleden dan langs 't gladde ven : Hij wist het niet, z'n hoofd was ver van daar; En voor zich starend met z'n groot blauw oog Merkte hij niet, dat moeders hand hem riep, Voordat haar lied hem tot zich zelve bracht. Gunlod begreep wel, wat er woelde in hem: Zij wist, het dichterzijn ontwaakte daar, Eens zou hij zingen hare toverzang En daarom zon zij — peinzend zag ook haar Oog over 't blinkend ijsvlak — wat te doen. Moest Bragi blijven leven in dit oord Wiens schoon tot zang, wiens zang tot wedzang dreef, Tot hij de klank van alles uiten kon En rietgeruis, gesuis der blaren, zang, Georgel van de nachtegaal en stormgeloei, Het door de takken fluiten van de herfst, Weergalmden in z'n lied of fluisterden? Zij voelde, dat één toon hem dan ontbrak, Een toon, de hoofdklank van haar eigen zang; Hij kon geen liefde leggen in z'n zingen En zonder liefde leefde nooit 'en lied. Wat dan? Hij moest des werelds strijden in: Z'n droomrig wezen bracht hem leed wellicht, Maar, als hij leed, werd voller ook z'n zang. Het kinderlike lied werd menselik En zou de lijdenden tot trooste zijn En dan, wie weet —^ weer stond er voor haar geest Haar eigen, ach zo kort, gedroomde droom, Als hij 't geluk 'is houden mocht, dat haar Als schaduw uit de handen glipte, hoe Zou vreugd weer stralen om z'n leed Als om de zwarte wolk het gulden lucht. En alles wat in 's mensen harte leeft Zou weerklank vinden in zijn toverzang, Maar ach, als buiten 't bos het sterflot eens Als rover hem beloerde, als hij eens stierf Eer hij tot zoveel grootheid komen kon! En weer zag zij hem liggen op de hei, Bruinrood van erieka en heldenbloed. Hoog op z'n troon zag Wodan zorgvol neer Op de Azen in hun dobbelspel verdiept, Of als de helden zwelgend in het bier, In minnarijen met Walkyren of Vol hartstocht bezig met de berejacht; 't Genot genietend van hun zegepraal. Er was 'en zware slag in 't hemelruim Gestreden, woeste reuzekracht had wolk Op wolk gestapeld tot dë aanval op Walhalla: wapens straalden door de lucht. In 't rot was Donar's hamer plots geflitst En knettrend was de wolkenburcht ineen Gezonken. Wodan's adem bruiste als wind Door 't luchtruim en al dreigend zakte t af, Het onweer, dat weer allen tot hun plicht Geroepen had. Vergeten was t, nu t week. Wodan alleen zag toe op 's vijands vlucht. En rimpels groefden zich boven z'r. oog. Daar zag hij Balder naderen: t was, als Door bloedgerande wolken savonds noch De zon 'en lichtgloed stort langs 't golvend meer: Het water wordt een vuurge purperwijn. Zoo glipte 'en lach langs Wodan's strak gelaat, In blonde haarglans stond daar Balder stil, Tot Wodan daalde en vroeg: »Wat wil je Balder?« - »Zie, vader, alles jubelt, want de strijd Is uitgewoed, maar u zit peinzend neer, Als wachtend op 'en nieuwe reuzenstrijd. Geef wijding aan ons blij-zijn: zing en lied, Als vroeger na de strijd klonk uit uw mond. Ga vóór bij 't feest, of dreigt ons noch gevaar ?« — »Nee, Balder, zingvreugd geeft de jonge jeugd, Als strijden spel is, als de winnaar zingt. Al ware 't zingenstijd; ik zing niet meer.« — »Geef een van ons uw kunst dan!« — »Balder, nee! Wij, Azen, missen levenstrijd die aan Het lied z'n volheid geeft; der helden schaar Is meest onrein, door aardse strijd besmet, En slechts de reine is rijp voor Dichtergod — Ik ken er geen. Scherts, juich intussen voort: Alvader zwijgt, doch vindt uw vreugd niet slecht!« En Wodan keerde tot z'n troon terug. IdöENA, kleindochter van de oude zieke hagen, gaat in het bos naar de tovenaar ster, zooals zij meent dat gunlod is; ze ontmoet BraGI die weinig om haar geeft, maar haaide weg wijst, gunlod zoekt kruiden met haar; hagen betert en idoena komt vaak terug. Samen zien Bragi en zij, vrinden geworden, 'en wonder: walkyren, hemelse vrouwen, die in hun zwaankleed de zielen van de gestorvenen naar Walhalla brengen, baden in 't ven en één trekt alle aandacht van BraGI. 't Gezicht doet hem tot man rijpen en idoena, z n moeder en heel z n jeugd verlaten. Hij doet z'n moeder de gelofte z n vader, die hem nu pas bekend gemaakt wordt niet te noemen. idoena komt hij bij 't heengaan tegen. Ze vertelt hem dat ze van hem houdt: hij gaat toch. BRAGI EN IDOENA. Melankoliek zat Hagen bij de haard Z'n handen op de knien, waartussen 't grijs Van 't lange baardhaar trillend neerhing, krulde. In koortsig rillen boog hij 't witgrijs hoofd En wierp 'en blok op 't knettervonkend vuur. Hoe ziek en eenzaam echter, somtijds gleed 'En lichtstraal naar de doffë ogen, als Z'n ziel het kleinkind zag, z'n lieveling. Hoe vlug had zij die morgen 't werk gedaan, 't Vuur aangelegd — 't was koel die zomerdag — Met wei z'n hoorn gevuld en, met 'en kus Hem groetend, was zij zingend heengegaan ; Het mandje mee. Door 't open luik zag hij Haar gaan, in 't zonlicht, slank en blond als zon, En telkens zag z'n blik de zandweg langs. Naar Gunlod ging de reis, naar 't wonderbos, Waar niemand durfde binnengaan; de hoop Op kruiden voor de koorts gaf heldenmoed, Maar toch aan de ingang van het koele bos, Het donkre, griezelde het meisje 'en wijl — Maar voort, voort moest zij, heuvel op en af, Tot zij 'en blauwe plas door het geboomt Zag stralen in de zon en zang vernam, Welluidend uit 'en jongeskeel gegleên En dansende als 'en blijde kinderschaar Van klanken over 't ven van golfje op golfje: Zonnelicht zweeft Gezeefd door de sparren; Glad van glanzen glimt het ven. 't Blauw met de bolle Blinkende wolken Rimpelt in 't rietomruiste ven. Heerlik zo half Omhuifd door de dommel Dromend te drijven op 't dobberend vlot, Te zwemmen, waar 't zonlicht Zuiltjes van licht maakt; Te spartelen onder de spar. Maar boven dat blauw, Wie boodschapt mij Van 't heerlike, hoge Walhal? Zou het er Zaliger zijn? Beneden haar ging Bragi vlug langs 't ven Z'n voeten bloot en bruin, de hengel op De schouder, 't golvend blond danste op z'n pas En zingen. Langzaam eerst, dan sneller door De helling dan ze wou, vloog zij de hil Af, blozend kwam ze aan Bragi's zij te staan, Verward en hijgend : »Ken jë ook die vrouw, Die toverzangster; hier in 't bos verdwijnt Zij als 'en spook voor ieders oog? Toe, zeg, Mag ik hier bij je blijven, 'k ben zo bang? Ga met mij, wijs me 't pad.« — »'k Moet vissen! Ga Maar hier langs 't ven, dan zie je haar van zelf!" Idoena vond 'en hutje, waar 'en vrouw, Blankarmig, blond, slank van gestalt, De wol tot fijne draden spon, de voet Dreef 't snorrend eikenrad en om haar lag Door 't open luik 'en stralenvloed van zon. 't Wicht stond verstomd en vroeg naar de oude vrouw: Zij was er nu niet, maar wat of ze moest ? En vol zag Gunlod's oog de deerne aan. — »Och, kruiden voor m'n zieke grootvaar!« zei Idoene en plooide aan 't schortje heel bedeesd. — »Mag ik je helpen, kind?« — »Graag« zeiden mond En ogen vol vertrouwen op die vrouw. Idoene en Gunlod waadden door het gras, Totdat het schortje vol van kruiden was 2 En Bragi's moeder alles van haar wist. Blank als 'en sneeuwveld was die kinderziel. Reeds rezen uit de vennen neevlen op, Gewaad van ijle watervrouwen, zon Lag op de hoogste toppen noch, omlaag Lag 't meer al donkrend, toen het meisje heenging. Wat ze opgetogen thuis vertelde, scheen 'En sprookje, maar de kruiden logen niet En hielpen ; beiden meenden, 't was 'en fee Geweest, want spoedig week de koorts en vaak Was in het bos Idoena Gunlod's gast. En Bragi ? steeds zag hij Idoena's beeld, Zoals zij de eerste dag van boven neer Met kleed en haren achteruit, 'en blos Op wang en hals, aansnellen kwam, en sinds Klotste het meer Idoena, floot de vink, De wind hem 't zelfde toe uit ruisend groen. En, schuchter eerst, verzelde hij alras In druk gesprek Idoena door het woud En dweepte en zong van haar en zei dit ook: »De lucht is blauwer, 't ven glanst blijder op, De zon is warmer als je komen zult« — »En ik doe nooit des morgens vlugger 't werk, Dan als ik heel de dag bij jou mag zijn,« Antwoordde dan het trouwe wicht; die twee, Ze zweefden als kapellen langs het ven, Een 'n witje en een mooi gestippeld, bruin. Zij vonden in elkanders ogen telkens Het antwoord op de onuitgesproken vraag En Gunlod lachte, als zij met 'en kleur Van warmte en blijheid kwamen uit het bos, Belaan met bloemen, varens, balsemkruid, En smulden van de koeken die zij bakte. Met bosgeur in 't verwarde losse haar, Het kleed gescheurd vaak, maar gezondheids glans Op 't fris gezicht, kwam zij te huis en was 'En opgewonden meid, als Grootvaar zei: Doch 't oude bloed bruiste als van ouds in hem Bij zoveel jeugd, zijn vrees voor toverij Verdween als onweershagel op de grond, Noch warm van zomerzon: hij leefde 't mee Dat lieflik sprookje bij 't omboste ven En, als des winters grote blokken hout De donkre hut verlichtten spokig rood; Als buiten wervelwinden gierden, 't sterrelicht Omhuifd was, sneeuw hoog voor de deur gewaaid, Dan sprak Idoena in de vriendenkring Van vader, — velen jonger, enklen even grijs — Van 't feeëleven, Gunlod's tovermacht en zang, Waar alles, plant, boom, vogel en kapel Naar luisterde; 't was aamloos als zij sprak, En allen staarden stom in 't vlammig vuur. Wanneer zij zweeg, verstoorden stormgebruis En vuurgeknetter 't stil-zijn slechts, doch .... bier Vroeg Hagen en verbrak de dichtban wreed. Dan schalk haar aanziend zei hij: »Zij vergeet Te spreken van een jonge, Gunlod's zoon, Die meer noch dan z'n moeder voor haar is«. — 'En blos tot onder 't kroeze nekhaar deed De mannen schaatren, 't echode aan de wand En vluchtend liep het lang geplaagde kind Om bier en wei te halen voor de dronk. 'En forse rukwind deed hun luisteren En sprookjes van verschijningen vol spook Verstierven fluistrend door de stille hut, 'En koude rilling jagend door de leên. Maar in 'en schaduwhoek verlichtte 't vuur Rosachtig nu en dan Idoena's wang En tussen 't rood zag droomrig 't ogenpaar. Die wereld van illuzie bleef haar bij Die herfst en winter, 't zij ze thuis het vuur Voor Grootvaar Hagen jubelvlammen deed, Of kraste door de stilte van het woud Aan Bragi's zij schaatsrijdend over 't ven. Zij zei hem alles en ook hij zag rond, Of nimmer Wodan hier 'is komen zou, Maar niets dan schaats- en raafgekras weerklonk, Of tastbaar was de stilte, als d' ademdamp Van d' even toevenden alleen bewoog Bij 't hel oranje en rood der westerlucht. Rijm over haar en muts, bereikten zij De hut, als 't avondrood was uitgeblust En, als dan Gunlod hun vertellen wou Dan zaten ze bij 't haardvuur samen stil, Vergetend, dat daar buiten 't witte licht Der maan betoovrend over 't ven heengleed En al wie liefhad buiten lokte, waar Het dromen weefde om 't ven van kant tot kant Van boom tot boom, tot heel die wereld, vol Van 't reinste maanlicht, als 'en droom daar lag. Maar in de hut suisde met lichte wiek De blanke Sage om 't drietal rond, Walhal Ging voor de kindren door haar wiekslag op En straalde in licht, doch wekte ook menig wens. 'En wonder, ach! 'en wonder, dachten bei', Maar Lente kwam, drong diep de zielen binnen, Doch hield het wonder zeker in het kleed Van waaz'ge nevel strikt verborgen; niets Gebeurde er. Voller wasdom kreeg het hout, De kaarsjes op de sparrebomen, 't blad Van linde, beuk, kastanje werden dof En op het ven ontplooide 'en blanke pracht De waterlelie, 't sprookje van het ven; Hij vouwde bij het licht de bladen los En met hem wiegelde op de golf de plomp, Het scheepje, waar de waternimf mee vaart. Eens tuurden ze onbestemd naar 't stille ven En middagwarmt' lag loom op beiden neer, Daar hoorden zij luid zwanedriftgeklep; Eén paar verduisterde de zon 'en wijl: Zij zagen zwanen daalden neer, waar schauw Op riet en water onder popels lag; Ze plooiden 't wiekenpaar te zaam en in Het water stoeiden, kresen, doken ze. Een sloeg klapwiekend 't water op tot schuim. Toen gleed hij naar dë oever en ontdeed Zich van z'n verekleed; het viel te zaam En naakt rees daar 'en vrouw uit, blond en blank. Idoene en Bragi hielden de adem in: Nog ééne, allen wierpen 't luchte kleed En jonge vrouwen stoeiden in het ven, Dat plomp en waterlelie wiegelden. Gejuich verving de stille middag daar. Een waadde weg en knie, dij, heup verdween. Zij naderde de plaats waar beiden lagen En stortte water over 't blonde haar, Dat vastplakte op de schouders en dë arm. Zij bukte zich — slechts 't hoofd bleef boven 't ven En gluurde er langs — zo zag zij beiden daar En staarde 'en oogwenk stom in Bragi's oog. Dat als 'en korenbloem stond in het graan Der blonde lokken; toen verward en met 'En gil terug: zij schrikte de anderen. Zo snel zij in het water konden, was Hun aller vlucht, ze grepen naar het kleed: Een zweefde dra omhoog, 'en ander stak Haar arm, die 't been in 't kleed; 'en andre hielp 'En tenger blondje aan wal en blozend ging De verste naar de kant en Bragi zag Haar rug, haar heupen rijzen; noch in 't nat Greep zij naar 't kleed; het wou niet aan; zo trilt 'En duif die boven zich 'en havik ziet. Ze vloog in angstig wieken eindlik op En heel de schaar verdween in 't wazig blauw, Maar roerloos lagen daar de kinderen. De nacht zond licht omlaag, wit manelicht; 't Waasde over 't kleed der maagden van het woud, Die het midzomerfeest in reidans vierden: IJl stoeiden ze over del en heuvelkring. Die nacht sliep Bragi niet, het maanlichtfeest Trok vaag van schijnsel aan z'n oog voorbij. Hij had geen denken dan die zwanemaagd Wier blanke lichaam zachtkens roze blonk, Gelijk een lelie afsteekt bij het groen In zomeravondgloeien. Nimmer zag Z'n oog de blankheid van 'en lichaam dan Het zijne, forser, bruiner door de zon, En de opgeschoten knaap gevoelde nu Voor 't eerst, hoe hartstocht bruisen kan door 't bloed. Vreemd deed ze rillen, telkens moest hij weer Van 't stro-bed naar het vensterluik 'is kijken, Of zij ook kwam: Idoena's beeld werd bleek En zonder gloed, als 't zonlicht in de herfst, Maar »zij die andere 1 —- oU zo dweepte hij. Zij straalde als zonnewarmte neer in hem. Bleek stond hij op, hij floot of zong niet meer Als anders, deed z'n werk in stilte, maar Te midden van z'n arbeid lachte soms Haar oog hem toe; hoe vragend moeders blik, Idoena's kijkers echter in z'n ziel 't Geheim te vinden trachtten, onbekend Bleef het, als 'n bolbloem lang z'n kelk verhult, Doch stiltjes voortgroeit tot hij kelk moet zijn En pralen moet in schelle tulpekleur; Zoo wies zijn wensen aan en eindlik lag Z'n gloende kleurge liefde open voor Z'n moeders oog: zij zag het blank gebouw Der liefd-iedille in puin vervallen. Voort Moest hij, zij voelde 't, voort, het leven in Hij moest in 's werelds bossen zoeken naar Het bloempje van 't geluk; zou hij het ook Bemachtigen of sterven bij z'n pogen ? Idoena kwam niet meer in 't bos, de vink Zwijgt, als de stormwind buldren komt in 't woud, En kruipt met gaaikë in het warme nest. En Hagen's hut was zonder haar gezang; Haar grootvaars oog werd dof, z'n baardhaar wit En 't hoofd zeeg op de borst. In zomerzon Was Bragi's plan gerijpt; eens, savonds, riep Hem Gunlod bij zich buiten aan het ven, Dat blauw en stervol aan hun voeten sliep. »M'n jongen, wil je weggaan, ga gerust: Probeer in 't leven je geluk te vinden. Maar eer je gaat, dit noch: je vader is De almachtge Wodan, 'k zeg je dat niet om Je op Hem te doen beroepen als wat leed, Wat tegenspoed je treft, maar om je fier Het hoofd te doen verheffen op je weg: Alleen wie zelf zich helpt, steunt Wodan's macht En lafheid is het steunen op 'en ander. Op lafaards is Hij boos, ik ben 't, als jij Iets doet, wat je je zeiven niet — en mij Noch minder — zonder blos vertellen kunt: Wees kloek en rein en kom gelukkig weer!« 'En warme moederkus en Bragi ging. Juist lag Id-oena op haar stro-bed neer, Toen fluisterstemmen uit de lindeboom Of uit haar bloemen voor 't geopend luik Haar suizelden in 't oor: sta op en ga! — Waarheen, dat wist ze niet, maar 't maanlicht scheen En wees de weg heel duidlik geelwit aan. Daar zag ze Bragi komen: »0, tot haar!« Juichte haar ganse ziel en blozend vloog Zij tot hem, doch haar bloed vloeide eensklaps weg Uit wang en voorhoofd: hij wou haar voorbij En zocht in 't ver verschiet of zijn geluk Daar aankwam. Bleek hield zij hem staande: »Hoor Noch even naar me, Bragi. Wat je zoekt, Ik weet het evenmin als waar je gaat, Maar ik zal blijven denken aan 't geluk, Aan 't ven genoten, niemand kan zoveel Ooit van je houden, als Idoena deed En doet.« — »Idoena, dank; ik moet nu gaan Ik kan niet langer blijven rusten hier: 't Is niet met opzet, als 'k je leed moet doen; De wolk moet voort, wanneer de storm hem drijft. Ziedaar m'n hand; wij scheiden vrienden, hoop Ik« — en zij stak hem trouw de wang toe, doch Hij kuste niet, maar drukte alleen haar hand. Idoena oogde hem in 't maanlicht na Tot hem 'en hut, waar 't zandpad omkromde, Verborg, toen ging zij als gebroken heen En weende lang die nacht, tot ze in de slaap En weldra zoete droomen rust hervond. Haar jeugd zei tot haar: Bragi komt terug! En levensmoed look als 'en bloem weer op. Over de heide komt hij bij 'en gelukkig echtpaar, geertrui en FoLKERT, en is verbaasd over die vreemde liefde en dat hij niet in staat is voor hun kind 'en liedje te dichten. Na de nacht komt hij in 'en dorp, dat in rep en roer is door 'en rooftocht. Hij wil hun helpen; bij de oudste, Harald, vertelt hij z'n streven en laat zich door deze van z'n voornemen om te sterven, het enig middel om bij z'n walicyre te komen, afbrengen. Tijdens de strijd vraagt deze, HlLDA, vergeefs aan wodan of hij noch niet komen mag. Ze houdt vati hem, maar moet troosteloos haar plicht doen en stervenden vleien met de heerltkheden van walhalla. Bragi wordt gewond en ziet dat gevlei op 't slagveld. Hij blijft die winter daar en verlieft, z'n walkyre vergetend, op Gerda, 'en dorpsmeisje. Deze verleidt hem bijna, maar z'n beter-ik redt hem en drijft hem terug naar idoena. HILDA EN GERDA. De stilte sluimerademde in het dorp, 't Was of hij 't hoorde, als hondgeblaf weerklon En plotsling zweeg; of 't ritslen in 'en boom Van koeltje of vogel stoorde d'eerste slaap. Vreemd was het hem te moede: Wodan's kind! Hij, zoon van de angstig grote, somb're God! O, Wodan moest hem helpen, maar hoe dit Te vragen? waar was vader Wodan dan? Voort liep hij 't zandpad langs tot waar de hei, Het nooit geziene, wijde, donkre veld, Stil neerlei onder lichte koepelboog. 'En groote ster lag ginds haast op de grond. Hij zag verbaasd naar hemel en naar hei En stond verslagen stil: als alles zó, Onmeetlik groot was, hoe dan ooit z'n lief Te vinden, haar, verdwenen in dat blauw? En murmlend als 'en beekje welde 't lied: De liefste verliet me: Verdwenen als damp is 't Vluchtig geluk. Onmeetlike menswereld, Waarheen mij wenden ? Waar is de weg? Alleen liet m'n lief me; Alleen met m'n leed: Waar ik mij wende, Niemand ontneemt me De last van het leed. Moedeloos maakt 't Verlies van de liefste 1 Waarheen mij wenden ? Waar is de weg? 'En vuurge ster schoot langs het blauw en liet Even haar glans ten hemel staan, t Gaf moed En Bragi volgde 't diep gespoorde pad, Dat geel de donkrë erieka doorsneed, Zoals de val-ster 't hemelkleed verscheurde. Hij liep en liep; 't werd lichter, of en maan Noch meer wit licht kwam brengen, 't schemerlicht Werd licht, oranje, tederrood, werd gloed En drup bij drup lichtte aan dë erieka. Daar rees het licht omhoog en knielend viel Voor 't ongekende schoon de jongling neer: O Balder, mijn bee stijgt Brenger van 't licht Tot U, dë Alziener, overal lichtend 1 Uw broeder bidt om bijstand, om licht, Noem ik mij broeder, nietig ben ik Vergeleken bij U, Lichtgod van 't Al. Stil in mij storm, steun mij in 't gaan! Laat toch Uw licht de liefste mij wijzen! Zo naamloos was nooit om Nanna Uw leed, Als om de blanke baadster ik lijd. Zij vluchtte als 'en vogel voort uit m'n oog; 't Zonlicht zocht zij : zoek ik nu goed ? En zie, 'en leeuw'rik rees, werd kleiner, zwond 'En stip gelijk in 't blauw, maar klaar van toon Viel 't zanggeluid op 't zonrood heivlak neer. De zangbeminner luisterde opgeruimd En liep weer voort, tot hoog de zonne stond En warmte dorst, het lopen honger gaf. 'En wilgebosje kwam steeds naderbij, Het dekte 'en huis, waar kinderschaterlach Hem tegenklonk. Hij zag 'en vlassig kind Op moeders schoot, de ronde billen blank, En spartlend met z'n roze voetjes; bij Het kitt'len van z'n moe in 't halsje moest Hij lachen, tot het eindigde in gehik, En moeders volle lippen lachten mee. 'En lief tafreel van licht en wilgenschauw. Toen Bragi bij de heg aankwam was 't uit: Het kind zag vragend, doch de moeder zei Hem te gaan zitten, haalde zuivel, brood En gaf hem drinken, vroeg hem, wie hij was, Waarheen hij ging en riep haar man van t erf. In de open deur verscheen 'en blonde kop Bruin-rood van zon, met ogen grijzig blauw En geel lang haar, nat van het dampend zweet. 'En grote kerel — ruig kwam door het hemd De borst te voorschijn — trad gebogen in, Doch richtte zich, de deur door, fors weer op En stak z'n spierige armen uit naar 't kind Dat vluchtte in deze veilge havendammen, Als 'n visserspink de Noordzeestorm ontzeilt. Daar stak hij lachend Bragi 't handje toe. Wat of hij wilde, vroeg de boer. „Ik móét De wereld in, doch weet niet recht waarheen.' Toen zei de boer : „O ga dan naar ginds dorp, 'En heel eind verder aan 'en brede stroom; Het pad wijst je de weg. Je lijkt me sterk, En 't dorp, in strijd met roverburen, heeft De hulp van stoere mannen meer dan nodig. Doch blijf hier rusten, tot je heen wilt gaan. Je bent ons niet tot last, nietwaar Geertrui ? Wij hebben melk van 'en paar koeien, brood Van rogge aan beekjes kant verbouwd, de bij Verzamelt honing in 'en holle wilg, Voor dorst zijn bessen hier en helder water.« En Bragi bleef er graag die ganse dag. De boer ging weer naar 't erf, de vrouw liep heen En weer en zong bij 't nijvre huiswerk, maar Zo nu en dan moest zij 'is even naar Haar Folkert kijken in de omtuinde hof, Waar hem het zweet op spa en handen drupte. Zij lachte 'm toe, heel even; Bragi bleef Terwijl bij 't knaapje, dat van rijmpjes hield, Zei moe, en van gestoei. Het laatste ging, Maar 't lied, 'en eigen lied altans wou niet Goed lukken; wat hij zong, was Gunlod's zang En hij bepeinsde, hoe hij alles toch Bezingen kon, het ven, het bos, de zon, En 't simpel kinderrijm wou maar niet komen. En toen hij op zijn stro-bed lag te staren, Dacht hij aan 't kinderrijm en alles wat Hem als 'en zonnig beeld voor ogen stond, 'En beeld van liefde. Was dit liefde ? 't Leek Zo kalm eenvoudig, net Idoene en hij, En toch weer anders, maar noch meer verschil Met zijne liefde voor de zwaanmaagd 1 Koel 3 Was deze hier, maar toch zoet! Wat zou 't zijn? Te midden van deez' raadslen vloog z'n geest Op dromewieken naar z'n zonnig ven. Hij ging, stapte over stenen door de beek, En zag noch om, toen 't kind, omhoog getild Door moeders blanke armen, hem 'en groet Toewuifde; zij knikt' ook en Folkert zei De weg hem over 't heiveld, waar de wilg En vlier in kronkellijnen 't beekje wezen. Voort ging hij, vol van 't zonnig lieve beeld. Dra klom het pad en wond zich in het mos Omhoog, 'en heuvel op, en daalde weer In gladde glooiing onder voor z'n voeten; 'En nieuwe heuvel, dicht met sparreschaduw Bedekt, rees op van geel en brokk'lig zand, Tot eindlik, op 'en hoge vrije hil, Hij hutten zag op heuveltjes gebouwd. Rook steeg blauw op en luid gedruis klonk aan Als van 'en twist. Met vlugge tred verliet Hij 't plekje en luider bruiste 't om hem heen Toch zag hij niets, dan rook uit hutjes kronklend. In 't dal er tussen stond de manneschaar In dierehuiden, horens op het hoofd, Of op de rug het lange blonde haar, Door woest gebaar geworpen achteruit, De speer ter hand; van vóór de hutten zagen Vrouw, grijsaard, kind naar hun en spoorden ze Tot strijden aan. 'En grijze kop stak uit: Zijn stem riep met metaalklank allen toe; »Weer onrecht, mannen, weer geluk verwoest, Dat door dë onzen kalm genoten werd. Wij allen weten 't, rovers slopen in, Toen al wat manbaar was te hooien ging En zwoegde in zomerwarmte, Hilda werd Met Madzy, Godvried's vrouw en Sivard's, hun Tot buit, hun drietal kinders dood, hun huis Geplunderd en in brand, eer wij, te zaam Van 't veld geroepen, 't hun beletten konden. Weg waren ze; ginds over de rievier Drijven ze spot met ons en onze vrouwen. Wie weet wat hoon haar wacht: wraak, mannen, wraak 1" En krachtig bruiste omhoog hun oorlogskreet En bijval riepen hun de zwakk'ren toe. De speren klapten op het leren schild En: »daadlik« riepen jongren onder hun, »'En omzien stilte« donderde de grijsaard, »Wie zal u leiden? — »U« klonk 't juichend, zwaar — »Nu goed dan, maar ik wil gehoorzaamd zijn, Geen zege zonder orde, dood voor wie ze breekt!« — Ze riepen: »'t zal gebeuren,« wilden heengaan, maar 'En slanke jongling, blond van krullen, fors, Liep naar des grijsaards heuvelplek en zei: »Ik ben 'en vreemdling, maar verfoei het onrecht. Laat mij met U ten strijde trekken l« — »Jonge, Wie ben je, spreek, verspied je hier ons plan; Wat vreemd en vijand heet is ons gelijk: We zagen zelden goeds ons dorpje naadren« — Zo sprak de langgebaarde grijsaard. Kleur Gaf zijn wantrouwen Bragi's wangen, gloed Aan de ogen; smalend sprak hij: »Moeder zei Mij eerlik aan het goede in mensen te Geloven, denk vrij kwaad van mij, maar laat Mij strijden tegen onrecht, oordeel later. M'n naam is Bragi, Gunlod's zoon. Aan 't ven, Het stille, weent zij om haar mans verlies.« — »Wie was die man ?« — »Die?«... eensklaps zweeg hij, 'n Vloeide om z'n hoofd; hij zag en hoorde Gunlod. »Ik mag zijn naam niet noemen, oude man, Hij is te hoog.« En Bragi zweeg, maar zag Zo eerlik, dat de grijsaard zei: »Ik wil Je wel geloven; mannen, neem hem aan: Zijn blos liegt niet, maar 'k wil hem nader spreke Neem allen afscheid thuis, strijd brengt licht dood Door 't vrouwvolk fluisterend besproken en In stilt bewonderd, achtervolgd door nijd Of zorg uit manneblikken, door de kinders Omstoeid en aangegaapt, ging Bragi met De man naar 't kleine huisje, waar z'n vrouw, In grijsheid noch in kracht z'n mindre, voor D'r Harald zorgde, dat hem niets ontbrak. Noch vlug ter been, hoe krom van rug, gaf zij Gezelligheid en netheid aan de kluis. Het karig, voedzaam maal dampte op de tafel En zwijgend zette zich het drietal neer. Nu bad tot Wodan Harald zegen voor De gast, geen vraag verstoorde 't eten, maar De gast begon dra zelf te spreken van Z'n vennen, moeder, van Idoena, 't bos Met gloed te roemen; heel z'n vrije jeugd Omgeurd van bos-aroma zagen ze. En Harald vroeg, toen 't maal ten einde was; »Je roemde zo je vennen, waarom bleef Je niet bij moeder en Idoena thuis?» En aarzelend ontplooide hij 't geheim, Als 'n waterlelie schuchter 't goudhart toont; Wie hij in 't ven zich badend had gezien Vluchtend naar 't blauw hoog in de zonnehemel, En 't woordensprankje werd welhaast 'en beek, Die klaterde aan de wanden van de hut: »Haar ogen zagen me aan en gloed ontsprong, Als snachts uit donkre wolken bliksemvuur, Hier in m'n binnenst; haar begeerde ik, haar En niemand anders, moe's, Idoena's beeld Ze glansden uit als sterren voor de zon. Geen rust gaf 't rustig ven, geen slaap meer 't bed. O, help me zoeken, grijsaard, wie m'n ziel Met innigheid begeert te vinden, help mel« — »Wil jë al sterven, Bragi? Houd je niet Meer van de mooie bloemen, 't kleurig veld, Van zonnewarmte, maanlicht, vogelzang ?« — »0 zeker, vader, — maar'k begrijp U niet!« — «Walhal Zweeft niet de wereld toe; de vogel paart Zich met de veldmuis niet; en wie omhoog In blijheid zweeft, gevoelt geen hart voor jou, Die wroetend in de grond je voedsel zoekt. Slechts wie gesneuveld zijn, zij hebben kans: De dappersten behoort de zege dan, Om in Walkyrenarm van strijd te rusten.« — »0, laat mij dan vooraan gaan in de strijd!« — »'t Is wel, doch denk om Harald's waarschuwwoord, Geen heil geeft aan de mens het nagejaag Van 't bovenaardse; dichterfantazie Versiert het leven, maar de werklikheid Eist alle ernst, gedoogt de droom slechts hun, Geboren om zich zelf en ons ten strijd Om 't leven te versterken, hun de zang, Ons 't werkl" — »De zang? Ben'k dichter dan: ik zong Van bos en vogelvlucht, van zon en meer En heb de zang voor haar, m'n lief, gezocht, Doch 't woord wil zich niet voegen naar de maat: Ik ben te wild, geloof ik« — »0, blijf hier En zing ons volk dan voor, maak 't leven blij, Geef opgewektheid bij 't eentonig werk 1 En zoek de dood niet: dichters bloeien hier Zo zelden op en 't arm, bestreden volk Heeft moed hoog nodig, ijl gedroom baat niet: Geef zangen, die het volk tot geestdrift wekken. Hier is 'en plicht voor je; wat slechts de dood Je geven kan, zoek 't niet voorbarig: jij Kunt zonder toekomstzorgen leven, vrouw Noch kind verliezen 't brood met jou en, als Je sneuvlen mocht, wacht je wellicht geluk!« — Voor Bragi's geest stond lang al moeders beeld, Die ook dë armen zangtroost had gebracht En — bracht ? Moest zij nu weer om 't eigen brood Uit zingen gaan? Verlangen naar z'n thuis Vervluchtigde z'n droombeeld, gaf hem aards Begeren: »'k Blijf voorlopig, vader, hier; 'k Ga mee, zal zingen, maar de dood niet zoeken, Doch waar te wonen? Folkert's hut is ver, Hij arm ..." — »Blijf hier; Sigyna, heb je plaats ?« »Wel zeker, licht vindt hij 'en meisje hier In onze aardse kring, dat dromen doet Van aards geluk: en zie, dit snaretuig, Eens kweelde er Harald mee van zijne min, Bespeel het en bekoor er mee als hij« — En d' ander lachte zachtjes voor zich uit. »0 wijs mij, hoe ik spelen moet,« riep Bragi. De grijze sloeg met stramme hand de snaren; »Kon ik 't zo,« juichte hem de jongling toe. Hij greep en — speelde vals, teleurgesteld En stil boog hij het hoofd, het spel bepeinzend. Die avond dreef hij in 'en stille kom, Waar de rievier des nachts verpoost, en, tot De maanschijf brak in rimpels en schier op De bomen zonk van moeheid, speelde hij. Voor mensenoog beschut door nevelen Glansde in goud zonnelicht het hoog Walhalla. Omringd door z'n Walkyrenmaagden, die Op-luistrend zagen naar de wolkentroon, Zat Wodan 't noodlot vellend van de strijd; Hij wikte zege de beledigden En wraak, doch wees ter dood gedoemden aan, Die morgen in hun arm aanzweven zouden. Het doods-lot trof het grijze hoofd van Harald. »Maar Bragi, vader ?« vroeg met blos 'en blond En angstig kopje in spanning — »Hilda, nee, Klopt ook je hartje luider vaak sinds hij Je zag, jij hem in 't donker droomoog keek, Noch is zijn levensdraad niet afgesponnen; Noch moet hij zingende dat volk bezielen. Ook vrees ik .. . .« — »Vader, wat?« — »Nee kindlief, nee Niet alles mag m'n mond je zeggen, nu al!« — »Zou hij niet van me houden, vader, en Hij zoekt mij overal, en gloed bezielt Z'n leven, zou dat alles ijdel zijn En zou ik niet van min genieten mogen ? O, wees niet wreed ?« — «Kom, Hilda, moed! In 't werk Je troost gezocht: de minne zwijg voor plicht!« Betraande ogen zochten naar het kleed Van zwaneveren, Koedroen sprak haar moed In 't moede zieltje — Wodan schudde stil Meewarig 't hoofd : »Wat aards denkt hoort aan de aard En paart aan 't aardse zich, al wordt het godlik; Wie aan Walhalla's taak zich wijdt, moet heel Z'n wezen daaraan wijden, gene klacht Kan helpen wie die taak gekozen heeft!« Gekleed in huiden, hoornig aan hun hoofd, Met knots, speer, schild en akst bewapend, stond De manneschare noch bij toortsenlicht. Voor op 'en heuvel Bragi met z'n speeltuig: Stil was het; zilverklaar klonk Bragi's stem, Zijn lied trilde onder 't zwarte nachtgewelf: Mannen, nu moed! morgen de zege. D'uchtend geeft dood of donder van vreugd; 'En heldenziel heeft Walhalla gaarne, Zwaanmaagden zweven zoekend omlaag, Steunen uw strijden, 't sterven verlichten ze, Lachende lokken ze de laatste adem. Dan zal de ziel zeilend heendrijven, Waar geen wolken, geen wee meer is, Waar in het woud de wilde evers, Bruine beren en briesende stieren Stuiptrekkend sterven aan stoten van speren. Schenkt dan 'en schone 't schuimende bier Boordvol in bekers bij het gebraad; Melden der maagden ogen U minne, Dan vloeit volle vreugde om uw leven. Leeft gij, uw lieven lachen U toe; 't Kindje klemt in kleine handjes Vaders vuisten, vrouwen zijn trots, Dat gij streedt 'en strijd tegen stoutheid en onrecht Maagden minnen de moedige held, Winden de winnaar windekelken, Met beukebladen ten blijde krans. Maar schande wie schendt de schone eed Van trouw aan 't ene, tijdlike hoofd! Wie heult met hun daar, hem treff' de dood! Geschreeuw, gebrul klonk door de nachtlucht heen En eer hij 't wist, stond Bragi op 'en schild En werd als dichter 't dorp in 't rond gedragen, 't Sienjaal klonk, alles zweeg en doofde 't licht. Stil slopen ze naar vlotten in de stroom. Geruisloos gleden zij naar de andrë oever. Noch schemerde 't, nauw lichtte 't uit het Oost, Toen krijgsgehuil van gindse oever vloog Naar 't dorp, waar alles op dë uitkijk stond. Vaag klonk het over, zege of nederlaag? De vrouwen staarden bleek en zwijgend of 'En enkle in tranen, handenwringend naar De waaz'gë oever: vuur steeg lekkend op En luid gejuich rolde aan. Gewroken was De smaad, bevrijd de vrouwen, maar bedroefd Stroomde alles samen om de grijze dode, Noch droeviger, nu ook hun dichter daar Bewusteloos van 't bloedverliezen lag. In 't woud had Bragi 's vijands hoofd vervolgd En onder gelend, vroeg neerdwarlend loof Had hem 'en speer getroffen, hij viel neer En zag in schemering Walkyren zweven. Ze brachten zorgvol zielen naar omhoog, In koelheid hare dienst doend, met 'en scherts, Als weer een viel naar Wodan's wikbesluit. Een kustte die en drukte de ogen toe En deed, als minde zij, de koele, hem; Dan, sneller als de leeuwrik stijgt in 't blauw En daar verdwijnt, zwond in het zwerk het tweetal, 'En huivring deed de dichter rillen, maar Één zocht steeds doön bij hem: zij was het, zij! Geheel z'n ziel vervulde 't: zij had hem Weemoedig aangezien, als minde ze: O zeker! 't Was zo: nochmaals lachte zij En in haar ogen blonk 'en pareltraan. Toen wendde naar 'en ander zij haar oog En lonkte deze toe, ontlokte hem De ziel en 't blauw slurpte hun op. Doch lang Lag Bragi; peinzend zag hij weer die blik: Jaloersheid golfde door z'n aderen En deed het bloed der wonde sneller vloeien. Zo vond men hem bedwelmd en beide, 't lijk Van de oudë en de schijnbaar dode dichter, Droeg t krijgsvolk op z'n speren naar het vlot. Stil roeiden ze over en 'en rilling vloog Door ieder vrouwelichaam; wie wel dood Zou zijn? En stil was ook de volle oever. De twee bevrijde vrouwen sprongen van Het vlot begroet met hartlikheid; maar strak En somber zagen ze in het rond', hun kroost, De lente van hun huis, was dood en heen, 't Had Madzy's bruine krullen grijs geverfd, Voor altijd Hilda's voorhoofd diep gegroefd. Doch de andren leden meer om Harald's dood; Der meisjes klacht klonk voor de blonde dichter; Zij fluisterden: »Wat ramp! gelukkig, wie Door zulk 'en jonge uitgekozen werd; Zie 't blanke voorhoofd, 't eedle slanke lichaam! Zou nooit dat vurig oog meer naar ons kijken ?« Ze droegen beiden naar Sigyne's huis. Met grote ogen blikte die het aan, Vaag, als begreep ze niet het wachtend lot, Maar, toen zij gans alleen was met die twee, Toen kromp dë oude vrouw van wee ineen En staarde 't eenzaam leven angstig in, Doch tranen rolden niet, die wel was droog; Stom zonk ze bij haar mans lijk neer. Eerst later Gaf bidden sterkte weer en ogetranen. Toen wijdde ze de levende haar zorg, En kruidekunst; zij wies, verbond z'n wond En, toen het lijk de vierde dag gelegd Was op de stapel beukenhout met paard En wapens, kwam hij bleek naar 't schouwspel zie 'En stil genoegen blonk op elks gezicht, Toen hem Sigyne steunend naderbracht. Die winter bleef hij bij haar. 't Leven gleed, Als zomers de rievier langs oever, voort. Geen roveraanval kwelde 't meer; in vree Genoot men 't rusten van het zomerwerk En bakte 't eigen brood en molk het vee, Dat vrede uitloeide door het stille dorp. 't Lag hoog en veilig voor het herfstgebrul Der rijzende rivier, die schuimig groen Voortwielde in forse vaart, als kookte 't nat. Als dan de meisjes sponnen bij het licht Van vet of kienhoutspaan, dan kwamen daar De jongelingen stoeien met de deerns. De een gaf 'en raadsel op, die zong 'en lied Of stilde 't drukst gejoel met toversprookjes, Maar niemand wist hun zó te boeien als De noch wat bleke Bragi, die de schat Van sprookjes, zangen, eens aan 't ven gehoord, Herklinken deed en meisjes afgod werd. De jonge mannen werden echter boos: Hij dacht heel anders over liefde als zij. »Wie kies je voor het volgend voorjaar ?« vroeg Een fors gebouwde knaap. — »Ik kies maar eens«, Zei Bragi, »voor altijd!« — Hij lachte 'm uit. Riep de anderen er bij en allen lachten. »Het is te zot: jij kunt veel meer dan wij: Je lied betovert alle meisjesharten. Je weet niet, wat genot de minne schenkt, Als mond aan mond gesloten blijft; je denkt Niet meer en wordt van zaligheid doorstroomd. De mooiste, bruinoog Gerda, geeft zich jou, Vraagt niets dan minne!« —»'k Weet ze niets te geven Maar zeg, zou jij haar willen tot je vrouw Als ik ze gaan liet?« — »Ben je dol: mijn vrouw Moet rein zijn als de blankste leliekelk! — »En jij, als jij niet kuis bent, acht je je Met zo'n verleden rein genoeg voor haar? Zal dan geen schaamt je wangen kleuren, als Zij, de allerreinste, jou behoort?« — »Wel, nee: De vrouw moet kuis zijn, wij ...« — »Ik zeg je jij Niet minder of je huwliksheil is nul: Je zinkt in eigen ogen; wee wie zover komt!« — »Hij is 'en gek; kom, laat hem zingen, maar Wij luistren niet!« — Doch, zie, als 'avonds weer De spinsters zich vergaarden, vroegen zij Om liedren en — ook 't manvolk moest wel luistren Dan klonk 't aloud verhaal van Freie's trouw En Gerda's zelfopoffring door de stilt. 't Drong tot hun ziel glashelder als de zang Der leeuwerik en enklen werden reiner. Als hij van Balder's blij ontwaken zong En hoe het zonnepaar door kindertjes En bijen, vogels, vlinders, bonte en witte, Omstoeid, onzichtbaar zweefde over 't veld En 't blije minnend paar met koeltetjes Omwuifde, rilden velen, wijl het paar Wellicht onrein gedacht had, op dat veld. — Midwinterfeest bracht sneeuw en ijs in 't dorp En vrolikheid, als meisje en jongeling In dartle scherts elkaar met ballen wierpen Of onder sneeuw begroeven, 'n Meisje of tien Viel voor Sigyne's hut op Bragi aan. Zij wierpen hem, hij weer terug, één greep. Hij om haar in de sneeuw te werpen, maar, Hij glipperde uit en allen op hem neer; Ze omklemden hem en gierden van de pret, Dat de oudjes uit hun hutten kwamen kijken. De mooie Gerda kuste plots z'n mond En liep toen blozend weg: nu durfden d'andren Haar voorbeeld volgen; over 't witte kleed Klonk door de klare winterlucht gelach Van 't hele dorp; toch raakte Bragi los En liep vol boosheid in Sigyne's huis. Wat plaagde z' em met mooie-meisjes-kussen! Jong werd haar levenslust bij zoveel jeugd. Maar Bragi zei heel koel — al kleurde hij . »'k Vergeet zo gauw m'n oude liefde nietlc Des nachts te bed glom de vergeten gloed Van hartstocht heftig aan, als door 't gewaai 't Vergeten kampvuur gloeien gaat en langs De dorre zomerhei 'en vuurlijn trekt, Die 't angstig haasje vluchten, 't vogeltje Doet piepen boven 't nest, diep in de rook. En in z'n hartstochtvlammen zag hij 't beeld Van Gerda ; brandender noch was haar oog. Haar slanke lijf begeerde hij als eens Z'n blanke baadster; weg was ieder woord, Dat hij tot andren sprak van kuise liefde, En in z'n eenzaamheid was hij niet rein. Sigyn' en hij zaten 'en avond saam, Het haardvuur knapte van de blokken hout; Bij 't kleine licht, omglansd van vuurgloed, zat Daar de oude vrouw te spinnen met gesnor. Zij sprak van vroegre zeden, heldendaden En babbelde maar voort. 'En bierkruik stond Bij Bragi's bank in 't hoekje van de haard. Mat, zonder zielebeelden zag hij voor zich En zweeg maar. Tweestrijd woedde in hem of de aardse Of d' hemelse verleidster liever was. Hij vroeg haar: «Moedertje, vertel mij eens, Wat is Walkyrenplicht ?« — Zij schudde 't hoofd En zag hem goelik lachende aan, wat schalks: »Noch altijd in het zwerk met je gepeins? Is 't mooiste kind op aard' niet goed genoeg? 4 Hoor dan: wie knapst is van de meisjes hier, Kan, zo ze wil, Hel's oord verlaten gaan Om in Walhal's paleizen 't leven van De helden met de aanminnigheid van liefde, 'En rèze kleed, te omhullen, zo zong Harald. Zit scms 'en krijger neer, droevig van oog, Verlangt hij naar z'n aardse leven weer, 'En zwaanmaagd zet zich aan z'n zij en spreekt Van everjacht en van haar gloed voor hem, En, luistert hij: zij zit al op z'n knieën En ziet met minvol oog hem aan en lacht, Dat heimwee wijkt en hij weer vrolik is; Dan zweeft zij troostrijk andre droeven toe. De dapperste valt één alléén ten deel: Hij leeft het zaligst, tot haar Wodan roept Haar plicht te doen in 't strijdgewoel beneden. Dan schroeit jaloersheid hem vergeefs het hart: Zij moet naar andren lonken, andren kussen. Zo zong mij Harald, toen zijn stem noch klonk: Och arm, hoe mis ik heml« — »Maar, moeder, als Dan een van hun 'en held mintU — >Niets, niets baat; Hun plicht is dienstdoen, niet hun min genieten U — »Maar dat is wreed U — »Zij wisten het vooruit En konden rustig Heia's rijk bewonen: Ze wilden 't niet« — »0 droevig, zwaar bestaan!« Riep Bragi uit en zonk in mijmerij. — »Vertel mij nu 'is,« zo begon Sigyn, »Wie toch je vader is, die je niet mocht Verklappen indertijd.« — Weer aarzelde 'En poosje Bragi, doch 'en blik in dat Grijsblauw, zacht oog, vol ernst en goede trouw, Deed schuchter Wodan's naam z'n mond ontglippen. Als voor de Godheid zelve glansde 'en trek Van deemoed over de oude rimpels heen Bij 't vrouwtje: »W odan !« prevelde zij stil, De handen, trillend van dë ouderdom, Saamvouwend. Toen: «Vandaar die gave dus Om met de zang een ieder op te beuren!« — Mischien, maar moeder zelf zingt ook zo mooi En 'k leerde licht als 't vinkje 't lied in 't nest.« — »Maar, kind," zei de oude, «stellig ben je dan Voor hoger noch bestemd dan voor ons dorp, Het schaamle; zal mischien je hemeldroom Noch werklikheid gaan worden en vereend Met je Walkyre zweef je in 't eindloos licht« — Doch Bragi zweeg: niet zij blonk in z'n oog, De vuurge Gerda deed hem naar de kruik Met zware gerstedrank, herhaaldlik grijpen, En in de doezel won z'n hartstocht aan. Toch was er iets, dat hem verhinderde Dat mingeheim te zeggen aan die vrouw En dommelstarend in het vuur, vergat Hij het naar-bed-gaan, tot Sigyn hem 't zei En hij verschrikt zijn dromerijk verliet. In boom en struik klom jonger sap, en knop Naast knop zwol aan de kale takken, t Veld Kreeg madeliefjes, 't bos vieooltjes, lelies Der dalen; de ooievaar kwam kleppend aan, De zwaluw scheerde langs rievier en wei. Het laatste spinfeest werd gehouden, heel Het jonge dorp was daar en malle scherts Werd buiten zelfs gehoord. Ze plaagden Bragi; Lang wisten allen, hoe veranderd was Z'n lied, hoe gloedvol 't klonk, hoe 't vochtig oog Naar Gerda's plaats zag en met heter blik Beloond werd; vaak werd hem gevraagd, of hij Niet meer aan reinheid hield, doch als en straal Van water in 'en felle brand verhoogde dit Z'n warmte slechts, verdampte ras en liet Geen spoor van 'en herinn'ring bij hem achter, Maar de onbescheiden vrager kwam het duur Te staan. Nu echter plaagden, sarden zij Hem saam, tot hij van woede daarvandaan vloog En zich niet weer vertoonde. Sinds vermeed Hij ieder, doch des avonds dwaalde hij In lauwer wordende atmosfeer dicht bij De hut van Gerda rond. Die weifelde; Haar hartstocht zei: hem wenken; haar verstand: Hem mijden. Doch, als alles liefde smaakt En jubelt van die liefde in 't rond, dan bruist Ook 't jongemeisjesbloed veel sneller, drijft Ze vaak tot dwaasheen. Gerda ook bezweek. »Kom dan van avond aan de heidezoom Bij de oudë eik« — en alles trilde in hem; Als koortsig liep hij rond die ganse dag En wachtte en smachtte; kwam wel tienmaal, waar Zij hem bescheiden had en eindlik zat Hij in de volle maneschijn, van hartstocht mat, Te staren onder de oudë eik; daar kwam Zij aan, in 't nachtkleed 't bed ontslopen, om Haar ouders te bedriegen opgezocht. Zij kwam en leek 'en hemelse in dat licht, Dóch zie, plots staat 'en ander beeld hem voor Z'n geestesoog: Idoena's reinwit kleed, Haar schuchtre gang, haar blos toen zij hem zag. En dan haar woord: »Geen kan zoveel ooit van Je houden als Idoena deed en doet!« En eer zij aan het einde was van 't pad, Was beeld op beeld voorbijgegleden aan Z'n oog, maar wijken wilde niet het woord Van moeder: zonder blos vertellen.... kon Hij dit? Neen, blozen moest hij, in de grond Wegkrimpen voor haar ogen om z'n schand Te bergen. Zij is mooi, doch zie Idoen Eens, o, zij, rein als sneeuw en deze: nee! Dat nooit, zich zelf vergooien, nee, nee, neel En 't klonk zelfs luid. — »Sprak je met iemand, Bragi »Ja, met mijn beter-ik: 'en Wodanskind Mag nimmer wijken van het rechte spoor« En zonder spreken ging hij langs de hei, Die wazig lag in 't witte manelicht, En — vond al dwalend rust en het geloof In zich terug. Doch nu ook moest hij heen. Verlangen naar het oude thuis ontsprong, Als 't beekje in donker woudmos opwelt, nauw Noch zichtbaar doch het groeit allengs in kracht, Of als muziek, die uit de verte komt, Zo wies 't verlangen, en wanneer het lied Z'n mond ontglipte, was het zwaar van tranen. Nu al teruggaan met bekentenis Van 't dra bekoelen van zo'n grote liefde! Moest hij niet kleuren, als hij bij Idoena Kwam vragen om haar liefde, als hij haar Z'n zwakheid moest vertellen: eindlik docht Hem beter haar vergiffenis te erlangen. Sigyn' ook, deelgenote van z'n strijd, Ried tot terugkeer en zoo daalde kalmt, Als koele sneeuw naar de aarde zijgt, op hem. En 't lied, dat lang gezwegen had — het zwijgt, Wanneer er storm in 's mensen leven woedt, Als 't vinkje in Maartse hagelstorm — weerklonk Met blijder toon bij heldre klank der snaren: Mijn lief is als de lentezon, Die me dromen doet: Blauw tintelt het oogpaar Als fonklende vloed. Leed deed ik u, liefste,. Vergeef het mij glanzige, Kus weg mijn kommer, Aanminnige mijn ! Mijn woord is als het lentewaas, Dat de zon verzwakt 1 Ik kom voor 11 knielen, Mijn zonnë, ik snak: Straal mij in stromen licht Helder en heerlik toe, Licht als de lentezon, Aanminnige mijn 1 Zong hij dit lied, waar alle meisjes op Het land aan 't werken waren; hielden ze op En zagen ze hem droomrig gaan, dan scheen 'En zoet verlangen op hun neer te dalen. Wie zou hij menen met z'n blijde zang? En nochmaals zong hij; liedren sproten uit Z'n ziel als uit de waterdiepte 'en school Van glinstervisjes boven komt en stoeit. Er komen telkens meer, tot alles licht. Liefste! ik kom 1 Het bloed doorbruist mij de borst, Strak staren m'n ogen, maar och Je zelf zie ik niet. Liefste! ik kom I Je lippen lachen me toe, Je blikken blinken mij aan : Je zelf zie ik niet. Liefste 1 ik kom ! Mijn arm zal m'n alles omvatten, Mijn mond zal m'n minne je zeggen, Dan zie ik je zelf. Liefste 1 ik kom ! Wij zullen zacht wegzinken In minnemijmerijen: Dan zie ik je ziel. Liefste 1 ik kom Je omknellen bij 't kussen 1 O zalig dat zwijgen! Dan ben je mijn bruid 1 Liefste! ik kom! Al zingend steeg z'n gloed en sochtends ging Hij velen groeten, vrinden en ook hun Die eens hem sarden; hartlik kuste hij Sigyne, die nu tranen vinden kon; Zij strompelde even tot geleide mee En keerde langzaam, dikwels omziend, weer Terug, maar opgewekt liep Bragi voort: Elk bloempje dat er bloeide sprak van 't bos En elke leeuwerik zong van 't geluk, Dat hem zou wachten als Idoena hem Vergiffenis geschonken had, en liefde. Bij de eerste heuvel vond hij op z'n pad Gerda, met blos hem wachtend. Wijken wou Hij eerst van 't groen bemoste pad, doch toen Klom hij met vaste stap naar 't eerst terras, Waar ze onder 'n berk zat naar het mos te kijken. »Dag, Gerda!« —- »Bragi,« zei ze, »ga zo niet: Ik heb te veel van jou gehouen, om geen woord Als groet te ontvangen: kijk, ik schaamde me En wist niet hoe ik snelst weer thuis zou komen. Bij 't ritslen van 'en blaadje trilde ik en M'n voeten wilden haast niet mee; zo kwam Ik thuis en heb daar lang, heel lang geschreid Om mijn vervlogen iedeaal, maar hoog Blijf je in mijn denken zweven; 't beter-ik Berispte me over de onvoorzichtigheid. Ik wou je danken voor je wijze les En je geluk in 't verder leven wensen." — Dank, Gerda, dank, maar ga nu gauw terug En denk om je eigen goede naam in 't dorp. Het ga je goed« — Een handdruk en zij was Verscholen achter 't elzekreupelhout. Hoog op de heuvel ging nu Bragi zitten ; Hij spande 't snarentuig door de oude vrouw Hem meegegeven en muziek uitte in 'En zacht en innig vloeien heel z'n ziel: Als herfstdraad heft zich Het spinsel dat 'k spon hier: 't Wijkt op de winden. 't Leven dat 'k leefde Drijft mij voor d' ogen, Blauw moest het blinken; Omwaasd van weemoed Zie ik het zweven: M'n mijmring zweeft mee. 'k Streefde en streed Om 't Hoogste te hebben: Strijden geeft sterkte. Hartstocht had me Geschroeid, als schaamte M'n ziel niet omzweefd had. Gelei me weer, liefde, Breng tot m'n bruid me: Schaamte is ook scherp. Vrede zal 'k vinden Als 'k blik in haar blauwe Openë ogen 1 Vaarwel dan, wereld, Waar 'k leefde en leed, Waar 'k streed en streefde! Gelukkig leven, Ga vredig voort Zo rustig rollend Als 't blinkend beekje, Dat stenen stuwt En rondt ze rollend! Zij mint me mooglik noch Voort moet ik, voort! M'n leven is liefde! Liefde, gelei me! Breng tot m'n bruid me, M'n ziele, m'n zon! idoena is al weer vergeefs naar de hei geweest om naar BraGI uit te zien; onverwacht komt hij savonds, blijft slapen bij hagen en 's anderen daags vinden ze elkaar aan 't ven. Z'n geluk is groot, vooral als hij vergiffenis krijgt voor z'n bijna-vallen daargitids. Maar hij is man en wil meer dan alleen liefde. Strijd komt er over z'n dorpje en is hem welkom : hij wordt de raadsman voor de onwapenkundige luitjes. Vorst slgebert, 'en jaar met schatting gepaaid, belaagt hun en op de dag van BraGI en idoena'S trouwen komt de strijd, waarin BraGI sneuvelt, want het Noodlot, dat machtiger is dan wodan, wijst z'n stei-vensuur aan. hllda gaat hem blij halen, maar wordt teleurgesteld, want hij heeft idoena blijkbaar lief, niet haar. LIEFDE EN STRIJD. 'En lauwe lentewind drong in de hut Van Hagen door, Idoena zette hem, Z'n bankje in 't zonnetje, vlak voor de deur. Op 't erfje zwollen blad en bloemknop aan De bomen, wazig groende 't om de heesters; Vieooltjes geurden uit het mos hem toe. Al spoedig kwam 'en oudje met z'n stok Wat praten over 't mooie voorjaarsweer En noch een strompelde aan. Het drietal zat Verg'noegd te praten, maar het meisje liep Ver weg van 't dorp naar 't wijde heideveld; Vervuld van 't voorjaar en haar achttien jaar Zat zij te mijmren, vol van tranen als 'En zomeronweerslucht, maar waarom toch ? Zij wist het niet en peinsde er over na, Droomstarend op 'en zware heidesteen; Zo rees weer als zo vaak 'en lieflik beeld En »Rragi, Bragic ruiste 't door haar ziel, »0 Bragi, kom bij jou Idoena weer!« Maar eenzaam was de verre donkre hei En snikken rezen in haar, uitten zich. Zij boog het hoofdje en 't schreien gaf wat lucht: De minnende, zij hoopte, móést weer hopen. Zij staarde 't Oosten in, tot de avond viel^ En Grootvaar binnen moest; ze ging — een blik Noch even langs de zandweg: niets, niets kwam. — Het vuur, dat vlamde om kokende avondkost, Gaf licht genoeg om Hagen haar gezicht Te tonen, maar hij wachtte tot zij sprak. De blos der wang was weg en — 't meisje zweeg. »Kom, kind« zei Hagen eindlik, »laat ons gaan; 't Is morgen vroeg weer dag.« — Hij opende Z'n bedstee, kuste haar 'En voetstap kwam De deur al nader, still 'en klop. 'En kleur Vloog door Idoena's wang en hals. De klink Werd opgelicht en Hagen hoorde 'en flink Geluid: «Woont hier Idoena nochU Er beefde Iets als van angst in deze stem; 'en blij » Bragi!« riep hem Idoena tegemoet. >Kom binnen, Bragi, welkom weer terug« — Hem docht die stem klonk trillend — »Blijf bij ons 't Is nu te laat om noch naar 't woud te gaan.« »Ja kom," sprak Hagen, knippend met z'n oog, »Ben jij de jonge waar Idoena vaak Van sprak, in vroeger dagen en noch nu?« — Idoena ging de kamer uit... . om mee En spijs. »Ja, vader, 'k ben de wereld in Geweest, niet ver, maar 'k zag toch andre zeden. Doch 'k moest en zou terug, naar 't oude ven.« — «Hij móést terug, Idoena I hoor je 't wel?« — Zij kwam en ging en haalde wat er was Voor hém; het vuur blies ze aan met alle macht, En duidlik zei haar kleur.... hoe warm dat was. Zij had wel willen dansen van geluk En voelde tranen komen. De oude vroeg: »Hoe moest je zo in eens naar huis terug ?« — »Wie ver is van z'n moeder krijgt besef, Hoe hij ze mist,« zei Bragi met 'en blos, »'k Begrijp dat wek zei Hagen, maar z'n oog Zag guitig in die liefdevolle harten. Geen van hun drieën sliep die nacht gerust. De beide jongren hoorden nu en dan En zucht of Hagen's stille lach. Eerst laat Bedaarde 't kloppen van hun harten wat. »IIoe zullen wij nu Moeder 't best verrassen ?« »Wel« zei Idoena, »ze is zoo drok aan 't werk, Om met haar spinnewiel te stillen 't leed Van je vertrek; wij sluipen nader en 5 Zij merkt er niéts van tot wij vóór haar staan. O, dat zal grappig zijn 1« en van plezier Liep 't meisje 'en stapje harder: nimmer zag Ze Bragi aan: ze wist, dan bloosde ze, Maar voelde toch z'n blikken in haar nek En praatte maar aldoor, tot ze eindlik zweeg En aan haar kleedje plooide .... 't Was bij 't ven, Het eerste meer, dat Bragi tegenblonk In zonneschijn, dat hij haar staande hield. Ze zag verbaasd hem aan en bloosde in eens Tot in de hals en, toen hij vroeg, of ze ook Als moeder leed gevoeld had over hem, En van z'n zielsverlangen sprak, toen lei Ze 't hoofdje aan z'n schouder, schreide en nauw, Nauw hoorbaar klonk 't: »Ik ben dezelfde noch, Behalve dat ik meer noch van je houd!« De zonglans danste op 't kabbelende ven, Het riet wuifde en de sparren ruisten, zij, Ze vonden voor hun liefde geen geluid: Een lange kus was 't zegel van 't verbond En als in dromen liepen zij maar voort, Tot, hand in hand, ze stonden voor de hut Van Gunlod, die verrast zou worden, maar Het paartje zelf verraste bij de berk. »Dag moeder!« Bragi vloog haar om de hals, Ik ben nog de oude en breng 'en andre mee, Die u als dochter zeker wel wilt hebben.« — »Idoena, lieveling!« zei Gunlod en Zij drukte 't jonge paartje aan 't moederhart. Dat gaf 'en blijdschap: Hagen schaterde, Hij plaagde Idoena met haar huwliksfeest, Haar kleur week nu niet meer, haar blijde zang Klonk daagliks door de hut en vlugger noch Dan eens deed zij haar huiswerk, want zo straks Zou Bragi komen of zij ging tot hem. Het was 'en zomerdag in beider hart, 'En dag van zonnewarmte en vogelzang. De tijd vergetend zwierven zij door 't bos, Wanneer hij woorden vond voor hun geluk Zo mooi, als nooit op aard weerklonken hadden, Zo mooi, dat vogeltjes ze zongen, 't bos Ze ruiste, 't water ze voortmurmelde; En bloemekes ontloken, waar zij rustten. Verward was menigmaal Idoena's haar; Vaak moest, als vroeger, moeders toverzang Hun huiswaarts roepen, als de zon verdween. En steeds gelukkiger was beider ziel, Steeds blozender hun blanke en bruine wangen. Toch zong in Bragi's ziel 'en vogeltje, Dat hij noch iets vertellen moest, doch schuw Voor 't eerste wolkje aan 't blauw van z'n geluk Zweeg hij en zei het vogeltje eveneens 't Verwijt te staken, doch Idoena zag De wolk, die 't denken op z'n voorhoofd bracht, En eens, heel ver van ieder mens, vroeg ze: »Wat heb je, Bragi, zeg het mij gerustU — Hij zag haar in het rustig oog en als De bliksem plots uit sombre wolken schiet, Zo sneed hem zwijgens zelfverwijt door t hart. Hij zei: »Je moet mij veel vergifnis geven: Eerst voor m'n zwijgen, dan ook voor 'en daad. Je weet mischien, dat ik die mooie vrouw Weervinden wilde, die wij samen zagen. Ik wist niet, dat er vuur gloeide in mij zelf Als vuur in de as, maar voor 'en ander wezen.« Zij kuste hem — »Die vrouw verdween heel gauw Uit mijn begeren, maar 'en andre deern Met vurige ogen, hartstocht die verteert In 't binnenste, zag me aan met smachtend oog En ik vergat jou, moeder en mij zelf: Ik werd onrein van denken, 'k volgde haar Tot ze eindlik mij m'n zin gaf en 'en boom Ons beiden saam zou zien: wij kwamen bei, Doch toen geleek ze op iemand, die mij eens In 't nachtkleed was verschenen met 'en blos, Om me te zeggen, dat ze altijd van mij Zou houden. Weet je ook wie dat was, Idoena?« — »Niet stout zijn of 'k geef geen vergiffenis« — Zij kustte 'm noch eens. — »Toen, toen schaamde ik mij En had wel in de grond weg willen kruipen: Ik liep zo hard ik kon van 't hachlik plekje! Wanhopig heb ik dagen lang gevreesd Dit nooit te kunnen zeggen noch aan moe, Noch jou, m'n lieveling, doch 'k weet nu, dat In dit oog groter liefd' noch is, dan 'k ooit Vermoeden dorst. Heb ik gelijk gehad ?« — »Wie over onrein denken zo zich schaamt, Die moet wel rein van ziel zijn, is 't niet, Bragi ? Ik weet niet, wat het zeggen wil zo'n vuur Te voelen branden in zich, doch rondom In 't dorp heb ik veel meer gezien, dan je Wel denkt, het vallen zelfs is menslik, kom, 'En kus, je blijft mijn reine dichter hoor!« — Nu kreeg hij moed, ook moeder 't op te biechten En innig lag haar moederblik op hem. Het wolkje was van 't voorhoofd glad verwaaid: 't Werd alles nu tot zang in Bragi, 't lied Ontvlood z'n lippen zonder dat hij 't wist schier. En in-gezond klonk het de vennen langs: Vrolike Vengod, zeg volg je ons? Sta je daar stom te staren Recht overeind achter 't riet? Luister, en lach om m'n lied! D'aarde dommeld'in duister. Maan, in het mooie meervlak Blinkende, blankte als in 't bad. Weet je wat ik gewaar werd ? Zal ik het zeggen of zwijgen ? Kussen klonken — ik kwam Sluipend en zag je zalig Minnen en mijmren in 't maanlicht. Vrolike Vengod, ik volgde: Doe wat jij deed, is dat dom? Zorg dat ik zo iets niet zien kan! Lach eens of ben je jaloers? Z'n snarentuig gaf wijzen voor het lied, Nu opgewonden dan weer schertsend, als Hij 't eens beleefd tafreeltje deed herleven: »M'n zonne« zei ik En blozende bad ze Met d'ogen m'ontduikend: »Je maakt me te mooi!« Op hief ze 'r ogen: Ze lichtten, ze omlonkten M'n ziele met zonlicht: Lief, 'k had gelijk. Of ernstig was hun woordenwisseling, Als Bragi zeggen moest, waarom die vrouw Hem niet meer boeien kon, hoe 't iedeaal Gelijk 'en zeepbel tegen werkelijkheids Steenrots uiteenspatte en, als hij haar moest Vertellen, wat Sigyn en Harald hem Gezegd had van 't Walkyre-zijn. Dan zweeg Idoen' en vroeg hem plots: »'t Was hoger toch Zo'n hemelse te minnen dan 'en arm, Dom meisken uit 'en hutje en dan, wie weet Of ze ook van jou niet houdt?" — Och kom, m'n schat, 'k Heb liever jou alléén dan 't vrouwehart Dat liefde aan andren geven moet, — hier saam 'En hut is beter dan 't gedeeld Walhalla!« Van elk gesprek was 't einde weer en kus. 'En toekomst droomde zij als de avondlucht In gloed gezet door 't zonlicht van haar hoop: Hij zou voor Hagen dienen, tot als loon Idoena hem zou zijn; dan in het bos 'En hut gebouwd en op gerooide grond Met jonge krachten graan voor brood gekweekt. En op de grazige oever van het ven 'En drietal koeien, hun als huwliksgift Door Gunlod toegezegd, en heel het bos Voor hun geluk tot boven tegen 't zwerk: Zo zou hun leven kalm zijn als het ven. Doch mannen-eerzucht schuwt de stille rust; Noch wist men in het dorp niet wie hij was, Wat dichterroem hij ginder won, hoe hoog Zijn denken boven dat der meesten stond. Hij zelf niet, dat hij ook 'en veldheer was. Maar toen hij voor zijn lief lijfeigenschap Moest dulden, zelfs bij Hagen, bruiste 't op Daarbinnen, woedend vloekte hij 't gebrek Aan have, dat hem slaaf deed worden, hem 1 Hij wilde heersen, koning zijn en, als Hij stilkens met Idoena sprak, voor wie Hij zich beheerste, barstte hij soms los, Als zij van hem te voren nooit verwacht had: Wij zien zo graag wat we in elkander wensen, 't Bevreemde haar, doch hoger steeg haar held Die, meende zij, als de gekooide vink Naar 't bos wou, om bij haar alleen te zijn; En, toen hij zo z'n eerzucht toonde, zag Ze in hem de strijder voor z'n dorp, naar wie Zich ieder richtte, en eerbied schier ontstond, Toen zij zich eindlik ingedacht had in Z'n streven; eerst teleurgesteld, nu hij Iets anders dan haar liefde zocht, bracht zij Vele uren mijmrend door; toen zag zij in Dat mannen niet alleen aan liefde zich Toewijden kunnen, dat ook 't leven riep Om hulp van hem en, wat hij wilde, wou Idoena mee. Hij zag in haar niet meer 'En godlike verschijning als weleer, Toen 't denken aan Idoena 't oog omhoog Dreef, waar haar beeld omglansd van zonneschijn Hem tegenschitterde. Nu 't hemelse Hem van nabij bleek mens en hem gelijk Te- zijn, meer manlik werd zijn min nu; twee Hartstochten werkten samen op hem in, Maar de ene suste zij met éne blik Dier reine ogen, de ander bleef 'en macht. Gelijk de kracht van 't kruit, werd ook die van Zijn leven één kant uit gericht; zijn wil Zocht, als 'en kogel, baan zich door het leven, En, als hij dan de mannen snellen zag Naar 't ding, waar aller heil behartigd werd, Wijl hij de spa hanteerde, dan wierp hij 't Gereedschap neer en — moest Idoena hem Met rustige ogen aanzien, met 'en lach Hem groeten, eer hij 't zwijgende weer opnam. 'En heel biezondre drukte! luider klonk Der mannen roepen uit de vert hem toe. Iets ongewoons! Hij luisterde, doch niets Dan krijgsgeschreeuw of stilt was in de lucht. Eerst Hagen's thuiskomst loste 't raadsel op: 'En bode kwam van hertog Sigebert En eiste daadlike onderwerping of Hun aller dood stond vast, 'en bende kwam Al door de hei aanrukken; van verzet Geen sprake in 't vredelievend huttendorp. De wapenen verroest en 't kouter glad! Was de oude leus van 't eenzame gehucht, Waar nimmer de oorlogsfakkel had gebrand. Noch was er niets besloten, doch de bo Zou morgen weer ten dingdag komen vragen. »0 laat mij vrij!« borst Bragi uit, »ik heb De strijd gezien voor eigen hof en haard: Ik weet wellicht uw dorpshoofd raad te schaffen. Eis later voor Idoena, wat u wilt, Doch 'k moet nu vrij zijn !« — »Knaap, wat zeg je daar Riep Hagen blij verrast. »Nu, red jë ons, Je krijgt Idoena zonder loon en 'k geef Je saam een stier en koe daarbij. Wees vrij!« — Het stof stoof onder Bragi's voeten op; Hij liep tot waar hij 't priesterdorpshoofd vond Te midden van de eerwaardige ouderen. Schroomvallig, doch met opgeheven hoofd Vroeg hij en kreeg verlof hun aan te spreken. »Hoor, mannen,« zei hij, »'k streed eens mee daar ginds Waar strijdbaar volk wraak nam voor euveldaden; Veel heb ik ook geleerd in 't mondgesprek, Ik weet wat strijd is, dus; de meesten hier Is 't onbekend; 'en plundring wacht het dorp, Als we ons niet onderwerpen; nu, mijn raad Is dat, in schijn, wij bukken voor 't geweld Eti jaarliks enige ossen hun beloven, Doch dan rust ieder zich ten strijd en na 'En jaar vervangt de vrijheid dienstbaarheid. Wellicht brengen nabuurge dorpen hulp ons Bij 't hun ook dreigend onheil; nu is strijd Bij ongeoefendheid 'en dwaze daad!« — De wijze mannen dachten zoals hij En brachten 's andren ochtends schatting aan Met rijklik bodeloon. Zo was er vrede, Doch Bragi's zucht tot daden kreeg 'en uitweg- Hij drong tot haast bij 't werk en in het bos Klonk bijlgeklop, gekraak van sparren; ruw Verbraken mannekreten 't stil van 't ven En menig plekje van zijn liefde vol Werd weggerukt, doch 't deed Idoena veel Meer leed dan hem: de strijd is liefde gram. En, waar de havik komt, daar vlucht de duif. Vol strijdlust was hij. Heel de jonge schaar Van mannen kwam op 't heideveld, gesplitst In twee partijen om zich te oefenen. Van hamerslag weergalmde 't klein gehucht; De smeden sloegen hard metaal tot zwaarden; Het knerpen van de wetsteen siste luid: De pijlpunt moest gespitst, de lans gescherpt En banden om het paalwerk heen gelegd. Zoo rees om 't dorp 'en palissaden-ring Omvloeid door 't afgeleide beekje, dat Der vennen water voortnam in z'n loop En dra 'en diepe gracht met water vulde. In 't handboogschieten, 't werpen met de bijl, Het lansen-vellen, schermen met het zwaard, Dat uit het stof en roest te voorschijn was Gekomen en van scherpte blonk, was heel De jonglingschap geoefend; Bragi's macht Rees daagliks onder hun, vooral toen zang Hem bleek te zijn gegeven als z'n moeder. Hij dichtte 'en strijdzang, ieder kende die; Hij zong 'en schertslied, ieder juichte toe; 'En minnezang en alle meisjes bloosden, Werd hun dit lied door andren toegegalmd. En, toen de winter weer gekomen was, Bleek Hagen's hut te klein voor allen, die Van hem weer de oude heldensagen of Walhalla's hymnen kwamen hooren, waarmee Gunlod eens hun moeiten had verzacht. Dan mochten stormen bruisen boven hun En as doen stuiven door de hut, of sneeuw Zich gierend toegang zoeken, binnen was 'En ferme geest vol moed in doodsgevaar En uit 'en hoekje zag met stralend oog Idoena naar hun aller lieveling. Maar in haar stille boshut dankte 'en vrouw Haar Wodan vooi de liefde aan 't kind betoond En smeekte om steun voor hem in later dagen. En Wodan's glimlach gaf 'en glinstring aan De sneeuwige aarde, die in zilvervree En stilte droomde in 't winterzonnelicht. De lente kwam; 'en zoete wens naar min Drong als 'en warmë aam in allen door: De vogels bouwden nestjes, glanzig blauw Zat op het dak van Hagen's hut 'en spreeuw Te kwelen, zoetjes gleed z'n klank omlaag, Waar zachtgestemd 'en paartje mijmerde; Het bloed van Bragi bruiste wilder nu Bij warmer zonnegloed; Idoena's oog Liet soms 'en traan ontglippen, zag hem aan Zo innig, dat hij haar in de arm moest knellen. Haar zucht klonk in z'n ziel als 't nachtgaalslied In 't woud, dat gloeiend in dë avond prijkt, Zo werd z'n ziel van liefde en gloed vervuld. Zij waren plechtig nu verloofd en straks — O kwelling, veertien dagen later pasl Zolang zou 't koeltje van verlangen ruisen! Zolang de zon hun beider gloed verhogen! Zolang de spreeuwen zoete minne kwelen! Maar dan aan 't eind der feesten wachtte hun De hut, waaraan z'n makkers gaarne hem Geholpen hadden; aan het stille ven Daar zou de zoete vrede wonen, als Het hun beschoren onheil afgewend was. Daar zou het heerlik zijn en Bragi sprak Niet anders dan op fluistertoon daarvan: 't Was als muziek voor 't blonde maagdeken. Maar soms was Bragi stout en droomde luid Van 'en blauwogig vlaskopje in hun huis; Dan boog zij 't hoofd en 't blanke nekje werd In avondpurpergloed gezet, doch met 'En kus beloofde Bragi beterschap, Om 's anderdaags hetzelfde te begaan. »De bode nadert van Vorst SigebertU Zo klonk het over de dorpsweggetjes, En alles liep te hoop tot aan de rand Van 't dorp, waar de een'ge weg de gracht doorsneed, Doch welverdedigd was met sterk staket. Het stof vloog van het waaz'ge heiveld op Onder 'en twintigtal van paardehoeven. Zij stoven aan, doch hielden plotsling in: Geen weg voor 't vijftal paarden was daar meer. Luid riep de bo: »Wie staat ons hier te woord ?« In plechtig wit trad op de dam het hoofd, De priester van het dorp: »Keer, bode, keer: Wij willen vrij zijn als van ouds, geen slaven!« Toejuiching klonk de ruiters lang noch na Toen ze over 't heivlak stuivelend heenreden. Snel werd nu 't ding beleid om raad in nood, Zij zonden boon naar dorpen in de buurt En Bragi ried er een te zenden naar Het dorp, waar hij door 't strijden vrinden vond, En in zijn naam ook hun om hulp te vragen. De derde zon was nauw daarna ontwaakt Of luide dreunde er aan het krijgsgedruis. :t Was juist de dag van Bragi's huwelik, Maar dagge-klettren klonk, geen bekerklank En Bragi's krijgslied werd gezongen, geen Geroep ter eer der bruid gehoord. Gevloön Waren de gasten naar het strijdperk van De feestdis, nauwliks had de priester tijd Met Donar's hamer ze in te zeegnen, nauw Om 't offer aan de Goden te verrichten, of Er vielen om het paar al pijlen neer, Die ritselden in 't groen geboomte op 't wijd En grazig brinkveld; Bragi's strijdlust werd Er door gewekt; te midden van de schaar Der vrouwen saamgestroomd met kinderen Gevoelde hij 'en haast naar 't slagveld, die Idoena bleek deed zijn, waar maagdeblos Haar beter had gestaan, zij trilde toen Ze hem het blanke zwaard, als zinnebeeld, Omhing en ernstig zag de jonge man Z'n vrouw bij de eerste kus in 't vochtig oog: Hij wist welk noodlot licht hem treffen kon. 't Schoolde al te zaam en velen fluisterden: »Wat prachtig paar! Hoe fier en fors is hij! Hoe sterk die bruine spierarm om haar middel! En ja, zij is toch mooi, al kijkt ze bleek; 't Is jammer van die blijde huwliksdag!» Het hinderde Idoena, Bragi zag Haar kleur en voerde haar naar Hagen's hut; Gunlod ging mee. 'En ernstig ogenblik Was 't afscheid tot de strijd. De moeder zag Haar oude droombeeld weer: de heide rood Van Bragi's bloed; Idoena's arm lag op Z'n schouder, 't hoofdje aan de brede borst Zo zag zij bij hem op; hij op haar neer: Zij zagen maar en vonden gene woorden. Doch eindlik, 't moest; 'en laatste kus en — voort Ging Bragi, nagestaard door moeder, bruid En al wat vrouw was in de ganse omtrek. Zij kwamen allen saam bij Gunlod en Haar dochter, als de kiekens om de kloek, Waar valk of sperwer loert, en ieder had Meelijden met de slanke, blanke bruid, Uie, maagd noch, wellicht weduw worden zou. Gejuich begroette Bragi's komst, waar 't pad De gracht doorsneed en 's vijands bende stond. Van verre was de strijd gevoerd en lans En pijl vloog suizlend over 't water heen. Hier lag 'en vriend van Bragi, door 'en pijl De hals doorschoten, daar kreunde 'en gewonde; De pijlen hingen van de schilden neer; Doch ook daarginds viel menigeen ter aard, Maar geen van beiden won bij 't schelden veel, Dat her en der het water overvloog. Nu Bragi kwam, werd ook de moed verhoogd; Des vijands schaar was groot, wel honderd man, En de uitgelezen dorpmanschap maar klein, 6 Doch allen drongen op dë aanval aan. Wigvormig rukten ze uit. Voorop schreed fors De dappre Bragi, 't blonde hoofdhaar los, Het bovenlijf met leren schild beschut, 'En bonte koehuid om de brede schouders; De spitse lans ter hand. Hij zong zijn lied: »Wij strijden en staan tot het sterven toe pal» En allen brulden geestdriftvol het mee. 'En groote strijd ontstond; de hoornen lans Van Bragi boorde in 't schild van Siegberts zoon En wondde zo z'n hand noch, deze wierp Zijn speer, die midden op het schild bleef steken. De speren afgeschud; de zwaarden uit 1 jldoena» zei aan Bragi t blanke zwaard, Spierkrachtiger dan ooit maakte 't zijn arm: De vijand viel met afgehouwen arm En 't wekte 'en wraakkreet op door heel de bende. 't Sprong al in woestë aanval op hun los En Bragi's heldenschaar moest wel terug, Maar 't was geen vlucht: zij weken ordelik. Des vijands manschap liep naar Siegbert's zoon En klaagde, nu hun prins doodbloedde en stierf. 'En bo reed snel naar Koning Sigebert. Weer gonsden pijlen, lansen door de lucht, Weer stonden bei ter weerzij van het water. Aan de andre zij van 't dorp was 't beekje 'en kom, Beschaüwd door wilg en elzen achter 't riet En diep geworden door de voorjaarsregen. In stilte schreden daar 'en twintigtal Der beste zwemmers heen, de wapens om De hals en op de rug; zij schoten in Het nat en doken onder, zwommen zacht Dalwaarts af, roeiden met de stroom, tot waar Hun 't laag geboomte dekte voor het oog. Intussen greep ook de oude naar de boog En stramme spieren spanden taaie pezen. Toch vlogen minstens zoveel pijlen heen Als vroeger; andren stonden stil gereed Ten uitval, leunende op hun speer of schild. De vijand daagde ze uit en schold en schoot. Plots kwam van achter dwerggesparte 'en kreet, De lucht verscheurend: de echo klonk van 't dorp. Van weerzij werd de vijand fel bestookt: 'En reuzenstrijd begon, en Bragi's lied Klonk uit twee wiggen de aanranders in 't oor. Het gaf de lafaard moed zelfs in het harte En goot de schrik op 's vijands legerbent. 'En vlucht werd hun terugtocht. Velen vielen. Om Gerhart, Siegbert's veldheer, wie de vloek Niet van de lippen was, streed wijkende 'En troepje moedig met hem, hoe vermoeid Ook de armen torsten onder het gewicht Der pijlen, hangend aan de ronde schilden, Hoe menigeen van hun ook stervend neerviel. »Halt, mannen«, riep nu Bragi overluid, »Aan mij is de eer te strijden met het hoofd Van de overweldigers. Ik daag u uit, U die zo dapper volhoudt in de strijd.« »Kom op maar!« luidde 't antwoord, allen zwegen En vlijden zich vermoeid in 't ronde neer. Bleek doch volkomen kalm trad Gerhard voor; Z'n zwarte haren golfden uit de huid, Waarvan de horens kromden op z'n hoofd. Maar dreigender vond Bragi 't donkere oog. In stof en zweet stond deze daar, 'en blos Van strijdlust op de wangen, lichtend als De zon des ochtends rijst in gouden gloed, Want onbedekt was 't golvig blonde haar. Aan Wodan's voeten stond 'en blanke schaar Walkyren, klappend met de zwanewieken. Nu, hier, dan daar opvliegend, als 'en drift Van zwanen, die bij 't trekken ergens neerstrijkt. Zij wachtten zwijgend Wodan s raadsbesluit. Daarboven zat Hij op z'n gouden troon Het hoofd in wolk gehuld; toch zag hij zelf, Wat onder op de mensewereld voorviel. Twee raven krasten van de heidestrijd En diep beneen hem wiekten al omlaag Walkyren naar het veld of weer omhoog Met zielen uitgeademd in 't gevecht. En Wodan wist, dat Hilda's hart wild sloeg, Nu 't lot beslist zou worden van haar held, Hij wenste Bragi ook in 't hoog Walhal, Doch zwaarder woog hem Noodlot's wet — maar zie : Het doemde dood voor de eedle dichterheld: »Kom, Hilda, heil is u beschoren, daal En sluit de blonde held het oog. Breng snel Hem in ons midden. Kindren, zie: verheugd Is 't Azenryk, want de edelste van de aard' Komt zangenrijk Walhalla's feest opluisteren!« De heldenstrijd duurde aan; noch Bragi week, Noch Gerhard's arm verflauwde; rood bebloed Stonden zij beide in 't midden van de dag. De lans was stuk, 't zwaard hak'lig, worstling werd De strijd en Bragi nam z'n vijand om De middel, wierp hem met 'en smak ter neer, Doch, toen hij op z'n borst de voet gezet En luid z'n zeeg had uitgeroepen, trof 'En pijl uit 's vijands heer, hem in de strot, Nu de aanvoerder verwonnen onderlag. Verraad bracht Bragi's noodlot over hem. 'En wilde kreet steeg op, weer werd het strijd, Maar Bragi zeeg en voelde 't bloed wegvloeien. Hij zag de sombere ogen om zich heen En dankte velen met 'en druk der hand. Vier makkers droegen hem de heide langs, Die rood werd als z'n moeder had voorzien. Bewustloos hoorde hij zacht wiekgeklap, De komst van iemand wuifde wind hem toe En fluistrend sprak 'en vrouw van liefde naast, Ja over hem gebogen, schilderde Hem warm de zaligheid in 't hoog Walhal. Plots zag hij even het tafreel aan 't ven En hoe zij blozend waadde naar de kant, Maar koel liet hem dat woord, die liefde gleed Langs 't hart hem neer; als van heel ver klonk noch 'En zang, die Gunlod tot hem richten kwam, Hem in het oor; doch plotsling blonk 'en lach Om 't bleker wordende gezicht: hij wist Dat zijn Idoena naast hem knielde, en 't woord, Onsamenhangend doch vol liefde, gaf De stervende ongekende, blijde rust. Haar tranen droppelden hem op de hand En slechts de kracht haar hand te drukken bleef Hem even noch, toen gleed de ziele heen, Maar niet verheugd steeg Hilda naar Walhalla. De Goden begroeten de Dichtergod, die door WoDAN in veredelde gestalte herschapen wordt. Vol en krachtig klinkt rfn lied langs de Godenmaaltijd. Ieder juicht hem toe, maar hij mist Idoena. FriG, Wodan's vrouw, had hem, wodan, indertijd de eed afgenomen, dat geen aardse vrouwen meer in Walhalla mochten komen. Nu schaamt zij zich. idoena kwijnt beneden weg van verdriet. Maar ook BraGI verlangt te sterk. Z'n leed maakt hem weekhartig. FriG neemt haar eed terug, als hllda het offer heeft gebracht van BraGI gelukkig te willen zien, al is het met 'en ander. idoena komt: zij, de Godin van de Eeuwige Jeugd, wordt verenigd met de Dichtergod en beneden dankt gunlod haar wodan voor dit tot haar doorklinkende geluk. WALHALLA. Stom zweefden beide omhoog op lichte wiek Als 'en dun wolkje in 't zomerblauw vervloeit; Zij zwonden tusschen sterrezwermen door En rezen hoger noch en altijd hoger. Daar straalde hun 'en lichtglans tegemoet, Noch zonniger dan zon, het licht Walhal. Daar wenkte Wodan; op het voorhoofd was De denkens-rimpel weggewist, 'en lach Vol heusheid glansde om zijn gelaat en ver Door 't blauw weerstraalde die, tot waar de zon In 't Westen rust vond van z'n schittertaak, Tot waar de zwarte Nacht, haar lokken langs De schouders schuddend, scheemring over de aard Uitspreidde en alles dekte met haar kleed, Waar gulden sterren als 'en bijezwerm In lichten; overal blonk Wodan's lach En wèl was 't ieder, die die lach ontving. Vereend rondom hun vader, blij als hij, Stond God, Godin en held beneden hem, 'En groote, woelge schaar en vol gelach, In scherts en jok uitziend naar Hilda s komst, Want over allen glipte Wodan's lach. Naast Wodan Donar's rossig ruwe kop Hem reikend tot de schouders, rechts het goud Van Balder's zonnelokken, 't donkerblauw Dier oogen vol van Wodan's mensemin, Zo slank naast Wodan's forsheid, Donar's kracht, Als bij de fiere mast, de knoestige eik, De berk met fijner blad en takken staat. Dan Tiu's forse jonkheid, Uller's baard En lokken om het winters blozende Gezicht; Njord's ruige baard van zeewier groenig; Het rond gezicht van Freier, hand in hand Met Gerda, zijn geluk, wier arm en hals Blankt in de kring van vrouwen, die wat meer Ter zijde, maar niet min naar Hilda's komst Reikhalst; slechts de eedle Frig verwacht haar kalm. Gelijk 'en vlinder om en door het bed Van rozen, huppelt blanke Freia door De schonen, 't goudhaar schuddend, blijde lachend. Elk was gelukkig die zij naderde. Ze zweefden aan: zij met 'en lach, hij stil, Maar Hilda's lachen was gemaakt, omdat Zij door zovelen, die daar wachtten, heenmoest; En Bragi's ogen zagen diep verbaasd Deez' onbekende wereld in; hij gleed, Of wilde altans, naar 't koeplig heldenhuis — Van verre woei het feestgedruis hem toe —, Maar Wodan's stemme deed de schim 'en wijl Vertoeven midden in de Godeschaar. Ze omringden hem in dichte kring en daar Klonk 't woord als orgelspel hoog boven allen: »Wees welkom in deez' woning, welkom Bragi! Verlangend zagen we uit al naar je komst. Je zong op aarde liedren, zing ze ook hier: Verwelkom wie dë eedle slagvelddood Ginds sterven, zing de helden aan het maal Bij jacht of oorlogspel je mooiste lied. Nooit is 'en liedrenkundige, zo rein Als jij, hier opgezweefd. Wees welkom, God!» En met z'n handen greep de forse God Dë ijle en zie, hij kreeg weer mansgestalt, Doch knapper, slanker dan z'n aardse was. Ietwat verlegen stond de jonge God In 't midden van de blijden, die de hand Hem gaven flink en rond, als mannen past, Of even, blozend, als voor 's jonglings schoon Bloheid van vrouwen voegde, of moederlik Als Frig met schouderklop en voorhoofdskus. »Kom, Bragi, kom, naar 't feestmaal nu gesneld! Kom allen mee, feest vier' Walhalla's heer Van helden, feest als wij Bragi ter eer.» Zij gingen, de Walkyren achteraan Babbelden luid en plaagden Hilda, maar In stilt verlangden ze eveneens naar hem, Doch Hilda zweefde voort naar 't maagdenhuis, Om zich van 't zwanekleed te ontdoen, in schijn, Doch waarlik om is uit te schreien lang En bitter, nu haar lievling heerliker, Haar meer gelijk was en toch, o zo ver, Zo onbereikbaar voor haar liefde scheen! En, toen zij later aan de feestdis kwam, Zag Wodan in haar ogen 't zieleleed. Er gleed 'en errenstige trek langs zijn Gezicht, doch Balder bracht het snarentuig Van eikenhout met goud en barnsteengeel En de oude zangen ruisten in z'n ziel En uit z'n mond in toovrende muziek. Ze gleën langs de tafels en de scherts Verstomde, want er wiekten ijl als waas 'En rij der liefste erinneringen om, Die allen van 't verleden fluisterden. Met diepe blijdschap vulde 't volle lied Hun aller zielen; lang noch zwegen ze, Toen het geëindigd was, tot zacht gesuis, Als 't klinken van 'en waterval van ver, Dat voor de naadrende wordt tot gedreun, Rees van de dis, de zalen vulde tot De zoldring, blinkende van schild naast schild, Die het versterkt weerkaatsten tot gebruis, 't Wies stadig aan tot donderend gejuich, Gevolgd door bekerklank en dankensdronk. Doch Wodan bleef daar staan en wilde stilte, Zij kwam, zweefde van dis tot dis, van zaal Tot zaal, en maaide 't spreken neer, als op Het veld de maaiers 't rijpe, zware graan, En luide klonk tot allen 't volle woord: »Neem jij de snaren, Bragi, neem mijn kunst. Wees welkom met je lied, hier, overal, Waar mensen rein van hart of rijp in kunst Jë eren zullen; zing geen andre geest Als die je kondigde in het heidedorp: Geef reinen lof, de onreine blaam, de held, Die strijdt voor 't recht van de eigen haard, Je hulde, de geweldnaar niet, al komt Ook hij in Walhal's muren: eedier word Wie naar je luistert, zachter zijn gemoed 1« — 'En kus op Bragi's voorhoofd gaf het glans, Als lag op Wodan's, lichter werd zijn oog; Bezield gleed nu zijn hand de snaren langs En — nieuwer, jonger lied klonk langs de wand 'En blijdermakend lied, de reine ziel, Die 's levens strijd op aard gestreden had En rein toch bleef, verkondend aan de gasten; 'En lied, dat mensenwoord niet zeggen kan; 'En lied, als nooit op aard weerklinken zal, Als nooit Walhalla's zalen had vervuld, Sinds Wodan's jonkheid was voorbijgegaan. Gejubel daverde van zaal tot zaal En was het hier verstomd, ginds klonk het noch Van wand tot wand terug in zwaar getril; En menig ruwe krijger sloeg de vuist Op de eiken dis; het schuimend bier sprong op; Hij dronk de dichter toe. 'En ander zweeg En dacht aan de aarde, dekte 'en stille traan, Door lang te drinken aan de grote hoorn. En staarde daarna zwijgend voor zich heen. Hilda ging heen als had zij haast; ze moest: Haar droef gemoed verdroeg die blijdschap niet En roodgeschreid kwam ze eindelik terug, Kontrast bij scherts en lach rondom haar; 't was Ook lang geleên, dat zulk 'en reine vreugd In Walhal heerste, en langer duurde 't feest Dan 't lang in Azenkring gewoonte was. Maar midden in 't genoegen gleed 'en wolk Langs Bragi's voorhoofd; weemoed zei z'n lied, Als hij gedrongen werd noch weer te zingen. 'En jonge vrouw zag Wodan's fonkeloog Diep in z'n ziele lachen, maar hij zweeg Er van en lachte Bragi toe — de wolk Verdween en zonlicht lag op 't voorhoofd weer En blijheid klonk er weer uit z'n gezang. Ook Frig's eerwaardig gladde voorhoofd was Gerimpeld, eventjes, als door 'en zucht, Die even aanruist over 't riet, het meer: Zij zag 't verleên, zich zelve bij het ven, Waar Wodan's liefste barensweeën leed En zij haar bijstond op verzoek van hem. Wat was ze eerst toornig; toen ze 't hoorde van Die liefde. Hij verzocht vergiffenis Voor 't leed in tijdlike bekoring haar Berokkend, en zij had berust en was Er heengegaan, toen Wodan haar beloofd Had, nimmer vrouwspersonen in de kring Der Goden op te nemen, nooit op aard Of in het reuzenrijk voortaan om min Te zoeken, noch bij mensen — 't was toch klein Van haar, Alvader's gemalin, maar nee, Het was, haar grote liefde J — En, toen hij zei, Dat er 'en zoon geboren worden zou, Die t hoog Walhal met zangen zou vereedlen; Dat die tot strijd oproepen zou, als nooit Weer 't zonlicht gloren zou voor 't Azenrijk; Dat hij de strijdlust dan verhogen zou, Toen ging ze voor die toekomst zorgen, maar Zij was toch blij geweest, toen Gunlod's schoon Verwelkt was; — en juist dit verweet zij zich Na zoveel jaren: 't knaapje zag zij weer En 't dankbaar moederoog, dat en verwijt Voor haar onedel denken inhield, en Die blik blééf daar: dë eedle kwelt 'en klein Vergrijp veel langer dan 'en boze 'en misdaad. Wodan zocht met z'n oog het hare, een blik Gaf haar vergeving, zielerust en kalmte, Zo blank is 't meer, wen 't koeltje henenvloog. Toen Wodan weg moest, boog hij 't baardig hoofd Over haar schouder, kustë even haar Op 't voorhoofd en zei zachtkens: beste vrouw! 'En traan was de uiting van Frig's zielevreê. Voort schreed de God, - zich spoedend uit Walhal Om de aard te zien, waar weer 'en nieuwe dag Met zon en lentewaas op alles lag En heel het vredelandschap in 'en droom Van lenteweelde; stille was de hei En stil het dorp, slechts groepjes hier en daar Op 't zandig pad befluisterden 't gevecht. Voor Hagen's hut was 't meeste volk bijeen En zacht gesnik rees schokkende uit het hutje. De God zag bij 'en urn Idoena op De bodem liggen schreien; Gunlod keek Schier wezenloos op 't jonge weeuwtje neer En Hagen liep met lange passen heen En weer door 't eng vertrek: hij vloekte soms. Daar buiten op de heide steeg de rook Noch lichtjes uit 'en afgebrande mijt, Die met z'n gloed de heide had getint Die hele nacht en overwolkt met harsgeur. Er liepen zwijgend krijgers daar voorbij; Hun wapens fonkellichtten in de zon, Hun ogen zagen ernstig naar de rook, Waarin hun vrind verdween. Zij gingen weer Terug naar 't dorpje aan de stroom, maar even Zag menigeen naar 't lichte wolkje om. Te laat was hunne hulp gekomen, niet Aan zege konden zij hem helpen, slechts Aan 't eervol afscheid uit z'n aards bestaan, Nadat hun kracht de vijand had verjaagd. • Kom, mannen, opgewekt!« klonk 't Wodan toe, »Als Bragi boven niet 'en welkom gast Bij zoveel strijdbre helden is dan mogen Wij allen vrezen voor de vaart naar Hel. —« 7 En vlugger ging hun tred, want Wodan had 'En glimlach naar beneên tot hun gezonden. Ook over Hagen's hut zeeg kalmte neer: Berusting gaf die glimlach: uitgeschreid Omarmden Gunlod en Idoene elkaar En elk vond in der andere ogen troost. Vermoeid viel Hagen op z'n bankje, zag De kalmte van de vrouwen even noch En viel toen rustig in 'en diepe slaap. 't Gewone leven ging in 't heidedorp, In Hagen's hut z'n oude, kalme loop En enklen hadden Bragi gauw vergeten, Maar in Idoena leefde hij, soms door 't Gordijn van 't daagliks leven aan haar oog Onttrokken, doch om inniger opnieuw Haar toe te lachen, als zij rusttijd had. En kalm berustend zag haar trouw, blauw oog Naar Wodan's zetel op, al werd haar wang Ook bleker, bleker van het knagend leed, Dat al haar hartebloed scheen te verslinden, Het lijf van binnen uitteerde als de vlam Het brandend huis — de vensters glinsteren Verdacht en elk verwacht 'en spoedig eind. Zoo schitterden haar ogen wonder vreemd. 't Werd Hagen bang bij 't kuchen, bij het rood Dier bleke koontjes, bij haar magerheid. En, toen de zomer werd begraven, zat Idoena op 'en bankje voor de hut Naar 't blauw te kijken, smachtend naar de dood, Die scheiding bracht van wat haar hinderde, Van heel die heidewereld, waar elk ven, Elk heuveltje, elke weg haar liefde wist En niets die liefde trooste brengen kon. De zwaluwen vertrokken, 't blad viel geel Voor hare voeten; alles scheen te sterven. Nu bad ook zij vergetelheid in Hel's Doodstil gebied, 'en leven zonder liefde; Doch Wodan peinsde en — lachte bij die wens. Hij zag daarboven Bragi's bleek gezicht Veroudren met de dag, geen eeuwge jeugd Scheen met de godlikheid zijn deel en Frig Vroeg, als 'en moeder 't kind, naar de oorzaak van Z'n leed. En wie gejubeld hadden, toen Hij kwam, de Goden en de rouwe schaar Van helden, ze bespotten nu hun zanger. 'En platter taal, 'en woester lied weerklonk En riep er de echo's op. Zij galmden tot De hoge neveltroon van Wodan op En ernstiger dan ooit stond Wodan's oog; 't Was alles somberder dan 't vroeger was: Walhalla had de nachtegaal gehoord, Getrild van zaligheid bij 't hoge lied, Het leed verdreef de zang, als voorjaarstorm De zanger uit de abeel, die buigt en kraakt. Verlies van 't blij genotene valt zwaar. Zelfs Freya's jonge ziel was zonder lach. Toen zocht de hoogste God de zwanemaagd, Die diep gebukt ging onder Bragi's leed En schreide als zij hem bleek en somber zag: »Je wilde Bragi graag gelukkig, Hilda? —« »Hoe kunt u 't vragen?» — En haar blos Deed denken aan de sneeuw in t avondrood. »Het kan gebeuren, als « — »0 vader, spreek, Ligt het aan mij ? Graag gaf ik mijn bestaan Om vreugdeloos naar Hel's gewest te zweven, Waar zonne schijnt, noch schaterlach weerklinkt 1« »Als hij gelukkig was maar zonder jou, Terwijl z'n oog 'en andre vrouw toeblonk, Zou ijverzucht je hartje niet verteren ?« — En Hilda zweeg bedrukt, 'en traan ontgleed 't Omlaag gerichte oog, maar zie, zij hief Het hoofd en, als de zon door regen schijnt, Zag zij warmvochtig Wodan aan: «Zelfs dat! Ik kan niet leven zonder Bragi's lach!« — En Wodan's warmste blik vervulde haar Met zulk 'en weelde, dat zij wenen moest, Maar van geluk na zulk 'en groots besluit. Tot Frig sprak Wodan: »Vrouw, ontsla mij van M'n eed: één vrouw moet naar Walhalla toch Voor Bragi en ons allen; zonder haar Is 't God-zijn last voor hem, geen louter lust, Als voor 't ons wijdend lied hem nodig is!» — »Doe wat je goed dunkt: wat eens opgeweld Hier in m'n ziel wies tot 'en wilde stroom En bruisend klotste in 't arme minnend hart, Heeft zich ter rust gelegd in de oseaan Der tijden — als 't geen storm verwekt in maagdeOf vrouweharten laat zij komen, die Ons allen zielsrust geven kan!» — De God Gleed neder door de sterrerijke nacht. De deur van 't hutje woei plots open — van De wind, zei Hagen, die hem sloot — maar ginds Nauw zichtbaar in de walm der kienhoutspaan Lag 't bleke kind, pas ademhalend meer. Zij lachte, toen de deur opwoei, en zag 'En goedig man met grote zwarte hoed. Die bij haar bed kwam staan ; z'n oog lag kalm 7* y In 't hoge voorhoofd en de lange baard Hing kronklend op het bed; z n hand streek zacht De lijdenslijnen uit haar bleek gezicht En «Wodan, Wodan!» stamelde haar mond. De kromgebogen Hagen dacht, zë ijlde, En greep haar hand. »Kijk, grootvaar, daar staat Wodan ! Hij vraagt mij fluistrend, of ik mee wil gaan En in Walhalla's rijk Godinne zijn Aan Bragi's zij.» — En knikkebenend stond De grijze naast haar; zaligheid gleed langs Haar scherp gezichtje. «Grootvaar, dag .... ik .... ga.» Een handdrukje en bij 't lijk zonk de oude neer. Wie tot het laatst zijn leven had gekleurd In 't zachte rood van liefde en 't helder blauw Van blijheid, midden in haar ziekteleed; Wie lachte, ook als ze pijn had in de borst; Wier bloed de schaterlach te vaak verving Op bleke lippen, maar ook omgekeerd Weer week voor 't minzaam lachje, om de oude moed Te doen behouden, waar zij zelf versaagde; Zij lag daar koud: kil werd het in de hut; Wat zou de toekomst hem nu brengen, wat? Maar Wodan streek grootmoedig langs z'n slapen En de oude ontwaakte niet tot groter leed. In stilheid lagen beide lijken daar; Om 't hutje suisden hoge peppels, maar Daar boven stonden kalm de hoge sterren. Melankolie zweefde in de zalenrij De ontelbre helden voor, die uit de strijd De honderden van deuren binnendrongen. Melankolie vervulde heel de hal, Die om de hoge wereldboom gebouwd En wazig, onafzienbaar was. Het leed Zweefde om de boom en ruiste er in t gebladert; Gans 't Azenrijk doortrilde 'en stille angst En dofstil was 't bij dampend wildbraad, bij De geurge mee, schuimende gerstedrank; Er was geen lust tot heldenstrijd geweest. God Donar vloekte bij z'n bierhoorn: «Moet Zo'n saaie dichter 't al bederven hier ? Laat hij naar Hel's rijk rijden met z'n snaren. Daar hoort hij thuis met al z'n mingeklaag! Wee, als hij hier blijft, onverschillig zijn De helden dan als 't eind aanbreken zal En roemloos zinkt het oud Walhal ineen.» En brommend dronk hij noch 'en grote teug. De helden morden luide met hun God; Ook onder de Godinnen zat de Zorg Mee aan en stilde met haar strakke blik 't Gesprek; zat er 'en geestigheid vóór op De tong van Freya, trippelend om rond De dis te gaan, zij joeg ze weer naar binnen. Van 't ver benedeneind der tafels klonk De ruwste scherts, wanluidend schaterlachen: Daar viel in dronkenschap een van z'n bank En voor de voeten van 'en zwaanmaagd, die er langs Zweefde om aan anderen te brengen, wat Hem reeds te machtig werd. Hij spartelde Daar rond en liet zich buiten voeren tot De frisse hemellucht hem had hersteld. Zo heerste ook daar geen echte vrolikheid, Want Bragi's lied was somber als hij zelf. Toch stond op Wodan's aangezicht iets vreemds, 'En lach, die door wou breken, maar zich weer Verborg op 't peinzende gelaat. Toen — plots Werd alles stil rondom; zo valt geen drop, Zo zwijgt de storm 'en wijl, als bliksemslang En donder vliegen, brullen gaan door 't zwart Laaghangend zwerk, 't Wacht alles. — Wodan stond En sprak: „Zie, Bragi, dat wij allen hier Stil of gedwongen vrolik zijn is jou schuld; Je lach was nauw verschenen, of verborg Zich treurend achter wolken leed en wij, We lijden mee — en toch niet jou de schuld! Ik weet, dat scheiding je deez' droefheid bracht, En ken een woord, dat weer je lach opwekt. Idoena zeg ik en je glimlacht stil: Er liggen liedren in je mond, gloed in Jë ogen ; 'k weet, je hand trilt vast om in Je snarentuig haar lof te tok'len, maar Reeds is de lach weer heen, als regenzon Z'n licht nauw door de wolken perst en weg schuilt. Komaan, we willen lachen weer. Ei zie 't Gordijn hier achter mij eens aan« — maar nauw Was 't woord z'n mond ontgleên, of teder als 'En rijpe roodwang-perzik was daar 'n vrouw. »Idoena« riep de dichter — »Bragi« zij En, 't al vergetend, kuste zij haar man: Die kus verjongde hem, reeds oud van leed, En bij die kus doortrilde heel de kring 'En blijdschap groter dan toen Bragi kwam, En stil van zoveel schoonheid zagen zij Idoena in de heldere ogen; al Die glans deed G,oden zelfs verstommen, maar, Toen daar 'en jubeltoon uit Bragi's mond Ontsnapte en heerlike geluiden aan Z'n snaren; toen de vrolikheid de blos Teruggaf aan z'n wang; toen dit geluk In ongekende klanken uitweg vond, Toen jubelde 't in gans Walhalla rond: »De dichter vond z'n vrouw, wij de eeuw'ge jeugd! Wie zulk 'en liefde ziet, bij zoveel schoon, Die moet wel eeuwig 't harte jong En vrolik blijven kloppen!« 't Luid hoezee Klonk buiten door de luchten heen; daar zong De leeuwrik mooier, als hij 't boven hoorde. Beneên zeeg 't op de vogels neer in t bos En innig trilde 't lied van 'n nachtegaal Van ver voor 't laatst de stille herfstlucht door In 't hutje, waar bij haar Idoena's lijk Gunlod vergrijsd ter neer lag; niets, niets bond Haar meer aan 't blauwe ven, het dorp, aan de aard; Zij wilde sterven, doch, als ware 't lied Der vogel tijding uit den Hogen, zag Ze omhoog; er trilde blijdschap in haar op. Zij ging als wachtte haar 'en blijde boodschap. De mensen in het dorp begrepen niet, Hoe zij zo opgewekt kon blijven bij 'n Verlies dat haar moest doden. Menigeen Bleef staan en zag haar na, die oude vrouw, En menigeen schudhoofddë over haar. Maar toen zij snachts droomde en de maneschijn Weer met 'en waas het vennewoud vervulde, Toen schreed 'en ernstig man langs de oever voort En fluisterde van liefdes almacht haar En van der reinheid zegepraal in 't oor. Zij zag Idoen' en Bragi weer vereend En lachend neerziend op het hutje aan 't ven. »Dank, Wodan, dank,» zeiden haar lippen zacht, »Mijn min voor u is niet vergeefs geweest.» Tilburg—Grouw. 22 April—26 December 1894. Nagezien te Haarlem 20—24 Junie 1900. EINDE.