1060 CHARIVARIUS RUIZE-RIJMEN VIERDE BUNDEL HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON RUIZE-RIJMEN /3JH3 CHARIVARIUS RUIZE=RIJMEN VIERDE BUNDEL HAARLEM. H. D. TJEENK WILLINK ö ZOON 1917 Gedrukt bij H. J. van de Garde & Co. Zalt-Bommel. Ook in dezen bundel geef ik ongeveer alle Rijmen, die wekelijks in de Nieuwe Groene verschenen. Ik doe ook hier weer geen keuze. Had ik willen schiften, dan waren de bundeltjes heel wat dunner geworden, 't Was me eenvoudig te doen om een nagenoeg volledige verzameling te krijgen van wat ik in deze richting gedaan en misdaan heb. Dit tot naricht van de kritiek — waarover ik intusschen weer lang geen klagen heb. Alleen Carel Scharten heb ik uit zijn humeur gebracht met mijn werk. Maar dat is zijn schuld. Hij heeft een zwaarwichtig stuk over me geschreven in de Telegraaf. „Grof", „plat", „aanmatigend" — de rest ben ik vergeten, en ik heb dat nummer van de Telegraaf niet bewaard, maar ziehier eenige van de invectieven, die uit de diepten van zijn booze humeur tegen mij oprispten. Hij merkt „verstilling" in enkele van mijn regels, mist die in andere, en windt zich daar dan geweldig over op. Ten onrechte. Ik doe nu eenmaal niet aan verstilling. Een dichter ben ik niet, en ik heb me er ook nooit voor uitgegeven. Ik berijm losse gedachten — krantengedachten meestal, en de krantenpassage zet ik er gewoonlijk eerlijk boven. Is iemand die dat doet, nu een dichter ? En is 't niet dwaas van Scharten om mij in één rubriek met Boutens en dergelijken te behandelen ? En heeft hij 't niet aan zichzelf te wijten, als hij bij 't lezen van mijn Rijmen een onaangenaam uurtje gehad heeft? Neen, kunst-critici, hetissers, verstilzuchtigen, en andere — zoekt de verstilling elders. Hier wordt niet verstild. Ik maak geen aanspraak op meer dan een belangstellend praatje in de rubriek „Onze leestafel" of zoo. Bespreek me daar, en geef me er maar eens flink van langs, dat is wel eens goed voor me. De redacteurs van die rubrieken zijn gewoonlijk genoegelijker en hoffelijker dan de echte „kunstcritici", die veelal meenen het aan hun stand verschuldigd te zijn om grof te doen. Van dichters gesproken, men zal wel willen aannemen, dat ik met mijn beide Ballades niet veel meer dan grapjes bedoeld heb. Een oordeel over dichters matig ik mij niet aan. De Duitsche koning van Nederland is ernstiger gemeend. Is men er wel van doordrongen, dat zoo de toestand is? Het is niet waar, dat het Loflied op de vriendschap als parodie op ons volkslied bedoeld was; 't is bij ongeluk zoo uitgevallen. In elk geval zal men mij moeten toegeven, dat mijn vers niet veel erger is dan Tollens' OnbeklemdeborstRijm, dat alle Nederlanders bij feesten geestdriftig meezingen, en waarvan sommigen het eerste couplet geheel kennen. Het Kerstliedt is — op 't laatste couplet na — van Vondel; het bleek wel noodig dit te zeggen. De Snoevers heeft me al heel wat aanmerkingen bezorgd. Dit is geen Duitsche geest, zulke uitingen zijn uitzonderingen, zegt men. Het kan zijn. In de brochure „Pangermanisme'' van J. van der Hoeven Leonhard vindt men meer uitzonderingen. Heel erge. Het Leen-rijm is wat overdreven. Maar is er geen klein grondje van waarheid in? Wie Talenkennis oneerbiedig vindt, vergeet dat ik met dat rijmpje niets anders bedoeld heb, dan het blad, dat dit malle bericht gaf, een beetje voor den gek te houden. En hiermede gaat Vierde. Ik beloof dat ik vooreerst geen bundels meer zal geven — noch verstilde, noch onverstilde. INHOUD. BLADZ. OWEE-ERSWEE OF HET EET-EXAMEN "] DE DUITSCHE KONING VAN NEDERLAND IO HOLLANDSCHE HUMOR 12 REIK MIJ DE HAND, OF 14 leer schieten 15 KERSTLIEDT 16 WIEGELIED 17 RUST-RIJM 19 „VERLEENDE PRAEDICATEN" 21 LOFLIED OP DE VRIENDSCHAP 23 DE STRIKTSTE BEVELEN 25 KWAK-RIJM 27 DAPPERE SOLDATEN, BANGE DIPLOMATEN 30 VISITE 31 DE SNOEVERS 33 HET ANTWOORD VAN 'T MEISJE 35 WIENNEERLANDSBLOED 37 HOUD OP, MIJN VOLK, MET SCHIMPEN EN MET SMALEN! 38 LEEN-RIJM 39 HET NUT VAN DE TALENKENNIS 41 hoezee! 42 RIJM-RIJM 43 DES EENLINGS MIJMERIJ . 46 OWEE-ERSWEE OF HET EET-EXAMEN. (In de groote restaurants van Amsterdam en Rotterdam worden tegenwoordig eetlessen geven onder leiding van een bekwaam oberkellner, die mede aanzit.) De afgewezen candidaat spreekt : I Gij staart er in vrees en in beven, Kaptein van het Engelsche schip, Gij rilt voor uw vracht en uw leven, Ontzet, en met trillende lip. Bij 't zien van den Duitsch' onderzeeër, Die zich al verheugt in de vangst.... Ik, laag-auto-nummer-oweeër, Ik ken nog een heviger angst. Ik weet het nu, wat het beteekent, Het lijden en wee van den schrik! Mijn kracht is er niet op berekend, d'Emotie is sterker dan ik. Ik zal dan maar alles verhalen, In dit mijn weemoedig gedicht, Het moge mijn zenuwen stalen, Misschien dat de biecht mij verlicht. II Ik volgde geregeld de lessen, In „Etica" — heette het vak — Van vijven tot kwart over zessen, Gekleed in mijn Zondagsche pak. Ik oefende lichaam en geest er, Ik heb er met vlijt gestudeerd, Ik ging goed vooruit, zei de meester, Ik heb er een massa geleerd. U kunt me gerust al eens vragen, Verlegen dat ben ik niet meer, Ik zal me heel netjes gedragen, Precies als een echte meneer. Neen, heusch, als ik nu eens bij u kom. Dan slurp ik niet, smak niet, noch snork, Ik doop niet mijn duim in de sju-kom, Ik kam niet mijn snor met mijn vork. U kunt er gerust op vertrouwen, Dat 'k niet met een volle mond praat, Ik houd 'm potdicht bij het kauwen, Je hoeft niet te zien hoe het gaat. 'k Zit niet in mijn ooren te poken, 'k Zorg, dat ik bij 't schenken niet stort, 'k Hang niet in mekander gedoken, Mijn elleboog haaksch voor mijn bord. 'k Onthoud mij van schreeuwen en kwebben Ik maak geen onnoodig kabaal. En wil ik een aardappel hebben, Dan prik ik 'm niet uit de schaal. De taal geeft geen moeilijkheden: Je spreekt maar precies als je schrijft; 'k Zeg niet meer „motór" en „omreden", Of „nee, dame, dank u belijfd". Mijn haast maakt me niet aan het hikken, Ik spoel niet mijn mond met mijn drank, Ik schokschouder niet bij het slikken, Mijn tanden zijn min of meer blank. Mijn jas — geen confectie! — zit netjes, Mijn broek is volmaakt in de vouw, Mijn front vrij van kreukjes of spetjes. Mijn nagels zijn niet in de rouw, Mijn boordje — niets netters of reiners Zag j'ooit aan den hals van een heer. Voor doperwten of capucijners Gebruik ik mijn lepel niet meer. Ik weet nu al weg met mijn handen, Als was 'k een dineur van beroep, Ik peuter niet tusschen mijn tanden, Ik slohber niet meer met mijn soep. 'k Begin niet met alles te snijden, Ik neem niet zooveel als ik kan, Ik houd de gerechten gescheiden, Ik maak er geen papje meer van. De sperges, die 'k uit heb gezogen, Die gooi ik niet meer op den grond, 'k Wijs niet met mijn mes naar mijn oogen En 'k steek het niet meer in mijn mond, 'k Omklem het ook niet meer krampachtig, Als iemand, die zint op een moord; Zelfs douw 'k mijn servet — 't is waarachtig! — Niet meer met de punt in mijn boord. 'k Maak dat ik met de menschen geen mot krijg. Ik kijk bij geen schotel verbaasd, En als 'k bij de kippen kompot krijg, Dan leg 'k het op 't bordje daarnaast. 'k Zit niet met mijn beenen te trillen. Ik kneed niet mijn broodje tot deeg. De druiv' eet ik niet met de schillen, Mijn vingerkom drink ik niet leeg. „Wat denkt u nu van mijn examen?" Zoo heb ik mijn meester gevraagd, „Ik kan je niet verder bekwamen," Was 't antwoord, ,,'t Staat vast dat je slaagt."' III . Ik ga. Bij de eerste gerechten, Ofschoon soms mijn hand nog wat beeft, Win ik met gemak de gevechten Met oesters, met boutjes en kreeft. Zoo'n maal zonder fout — 't is een héél ding! Gelukkig één schotel nog maar; 'k Zie in mijn verhitte verbeelding 't Diploma — cum laude ! — al klaar. Daar krijg 'k 'n groen, stekelig monster, Het lijkt wel 'n struik, op mijn bord! Mijn harte dat klopt er en bonst er.... \ Mijn polsslag wordt koortsig en kort.... Ik zit op 't mysterie te staren.... Een klein plasje saus ligt er naast. . . . En hemelwaarts stijgen mijn haren, Mijn blik is verstard en verglaasd.... « Ik kan haast geen adem meer krijgen.... Met moeite weerhoud ik een kreet.... Ik zit als een karhond te hijgen.... Mijn voorhoofd staat blank van het zweet De kellner, een man van het vak dus, Die ziet, hoe 't gedrocht me benauwt, Zegt zachtjes: „Meneer, 't is 'n cactus, Die eet je met peper en zout!" Een onheilverkondend gefluister. .. . d'Examencommissie pleegt raad.... Mijn examinator kijkt duister, En boekdeelen spreekt zijn gelaat.... Van oesters ben 'k niet meer geschrokken, Ik toonde me 'n held in gehakt, Maar op die vervloekt' artisjokken Ben ik, diep-ramzaalge, gezakt! DE DUITSCHE KONING VAN NEDERLAND. (Op het oogenblik van den dood des konings gaat het koninklijk gezag over op den door de grondwet aangewezen troonopvolger; de inhuldiging is een formaliteit.) Mocht Koningin en Kroonprinses ons eens ontvallen, Zij 't tijdstip ver! — maar 't kan, want sterflijk zijn wij allen, Dan is een Duitscbe prins KONING VAN NEDERLAND. Dan valt er niet meer over t deze zaak te praten, Wat of we zullen doen, of wat we zullen laten, Dan is hij Koning — en ons lot is in zijn hand. En Nederland, zoo nauw verbonden met Oranje, Sinds 't lijdenstijdvak van den langen krijg met Spanje, Dat eenig en alleenig voor Oranje voelt, Biedt dan, omdat de stamboomlijntjes nu zoo liepen, Aan zeker onbekend en willekeurig type Een koningschap, dat voor Oranje was bedoeld. Bij feesten zuil' w' 'M dan 't Wienneerlandsbloed toezingen, "Van vreemde smetten vrij", en zulke lieve dingen, Want dat blijft altijd mooi, hoe vaak je 't ook herhaalt; Het Duitsch gevolg, dat niets verstaat, zal rustig blijven, Maar wie zal mij 't gelaat van Neerland's Vorst beschrijven, Wanneer de hoftolk 't voor Zijn Majesteit vertaalt? Dan is hier vorst een werktuig van den Duitschen Keizer. Dat vindt ons volk nu blijkbaar wenschlijk — 't is niet wijzer. Dan wordt de steven van ons staatsschip snel gewend, Dan dringt de Duitsche geest van boven naar beneden, Van d'hoogste sport der ladder tot de laagste treden, En Herr von Reichmann wordt Minister-president. Moog' Duitschland zijn een volk van snoevers en van bluffers, Ons sloome vaderland is een collectie suffers, Hoe groot 't gevaar ook is, het loost een lange gaap. Nog eens: moog' Duitschland zijn de natie van de blaffers, Dan is toch zeker Nederland het land der maffers, En 't diepst van allen is het Parlement in slaap. Neen, 't Ministerie wil van wijziging niet hooren, De Kamerleden hebben watjes in de ooren; Zijn wij dan oud, gebrekkig, doffig en bijziend? Ons volksbewustzijn, eens zoo krachtig, is 't versleten? Zijn wij de groote tijden van weleer vergeten? De Prins van Reuss regeert — 't volk heeft wat het verdient. HOLLANDSCHE HUMOR. (Gerijmd na het zien van het jongste product van vaderlandschen geest). Waarom zou je je vermoeien, En je kostbren tijd verknoeien, Om een geestig stuk te schrijven, Laat het ongeschreven blijven! Humor is volstrekt niet noodig, Geestigheid is overbodig, Onze goede vaderlanders Zijn wat zwaar. Het is niet anders. Wil je ze genoegen schenken, Laat ze dan vooral niet denken. 't Grootst succes kun je behalen, 't Luidst applaus, de volste zalen, Lachen, juichen, stampen, klappen, Door de allerlaagste grappen. 'k Zal je eens wat moppen zeggen. Waar je eer mee in kunt leggen. "Hou je ook zoo veel van paarde , Vraagt er een, "als ik, m'n waarde ? En dan laat je d'ander zeggen, — Maar hij moet er "gijn" in leggen — "Ja, — 'keet altijd paardebiefstuk!" Schrijf je zóó, dan krijg j' n hef stuk. Als een eerste-klas actrice, Om den dooien dood geen Friesche! Maar een Amsterdamsche — eene Uit het volk, in merg en beene', "Jeizus Kerrisstuss!" door de zaal schreeuwt, Giert men, tot de keel zich schraal schreeuwt. Zorg, dat haar gezicht van 't zweet glimt, En, als zij dan op een stoel klimt, Als ze een tjitjak op den muur ziet, Is er geen gezicht, dat zuur ziet. Neen, dan davert het theater Van een schallend schel geschater, Tot het gillen en het gieren Aanzwelt tot een schetterig tieren, Balkend, schreeuwend, bulkend, loeiend, Tot een heescher huilen groeiend, Wild weerkaatst de ruimte vullend, En de kreten, brallend, brullend, Gansch 't gebouw ten langen leste Kraken doen op al zijn veste', En wanneer het stuk gedaan is, Er geen oog meer zonder traan is, Van het lachen en het brieschen, Van het kuchen en het nieschen, En ze in gangen, op de trappen, Navertellen al die grappen, Gillende de straat in tollend, D'eene over d'andre rollend, Zich verstappend en verzwikkend, Half nog in den na-lach stikkend, En elkaar op d'armen tikkend, Met 't genotene verkwikkend, Nog eens snaat'rend, nog eens snikkend. De voorbijgangers verschrikkend, Zenuwschokkerig stotterend, kikkend. Zich versprekend en verslikkend, Hoestend en aemechtig hikkend, Hijgend zich den baard aflikkend. Das en boordje of haar verschikkend, Dan weer stom van 't lachen knikkend, Schuddend, mop-doortrokken blikkend Als je 't nu toch zóó kunt krijgen, (Dacht ik zoo eens bij mijn eigen, Bij 't naar huis gaan, moet je weten,) Zonder iets dat geest mag heeten, Is 't maar 't best geen geest te geven, Heel laag bij den grond te zweven. En de pers vindt 't aardig, prachtig. Amuseert zich allemachtig — Dat verzekert je recette, Daar mag j' ook toch wel op lette'! ('t Zal een flinke bom geweest zijn!) Zalig zij, die arm van geest zijn! REIK MIJ DE HAND, OF Dc Duitsche vredesengel spreekt: „In het gevoel van de overwinning, die gij door uw dapperheid hebt behaald, heb ik den vijand een vredesaanbod gedaan met Gods hulp hebben onze dappere troepen dezen toestand geschapen de heldendaden onzer duikbooten.... de geniale aanvoering en de heldhaftige daden onzer troepen.... de keizer gaf het bevel tot mobilisatie, dat hem door de Russische mobilisatie was afgedwongen ter verdediging van ons bestaan zijn wij destijds gedwongen naar de wapens te grijpen de heldendaden onzer legers.... de ons opgedrongen oorlog.... besloten tot het zegevierende einde voort te zetten.... 101914 hebben onze vijanden de machtskwestie van den wereldoorlog gesteld, vandaag stellen wij de vredeskwestie der menschheid.... de kalmte die onze uitwendige kracht, en de innerlijke kracht van ons rem geweten geeft.... vijanden, met vernietigings- en veroveringsplannen.... door de uittartmgen en bedreigingen in 1914 gedwongen naar het zwaard te grijpen.... arglistige aanslagen.... voorwaarts stormend en overwinnend, de plannen van den vijand te schande gemaakt.... vei dediging tegen een reeds lang beoogden en afgesproken aanval op haar voortbestaan... . verdedigingsoorlog tegen het vernietigingswerk der vijanden.... Het zal in de geheele wereldgeschiedenis zeker niet zijn voorgekomen, dat een overwinnende mogendheid den verwonnen tegenstander, voordat zij overgaat tot het volledig partij trekken van de overwinning, zoo grootmoedige en edelmoedige vredesaanbiedingen heeft gedaan enz.') Plaats der handeling : een achterbuurt. * Personen : Kees en Hannes, twee vechtersbazen, even sterk. Kees, al vechtende: Hannes, 'k wil eens met je praten. Kom, gebruik nou je verstand! Zoud' we 't vechten maar niet laten? Toe. Hou op. Hier is mijn hand. Jij bent onzen twist begonnen. Maar je stoot je kop kapot! / 'k Heb je altijd overwonnen. Met behulp van m' eigen God. Ik ben tot 't gevecht gedwongen, Dat jij valsch had voorbereid, Dat jij mij hebt opgedrongen, Met bedrog en listigheid. Jij hebt mij er toe gedreven, Daar helpt geen ontkennen aan. Ik heb d'eerste trap gegeven Anders dan had jij 't gedaan! Nu 'k je dus heb overwonnen, Nu bewijs je maar eens gauw, Dat jij niet zou zijn begonnen! De bewijslast rust op jou. Jij zocht — ben je 't soms vergeten? — Jij zocht ruzie, om de macht; Vlekloos rein is mijn geweten, Ik heb moed en ik heb kracht. Ik ben braaf en ik ben goedig, Man, je weet niet wat je waagt! Nu — hoe groot — en edelmoedig! — d'Overwinnaar vrede vraagt! 'k Heb het biddend overwogen: Grijp je nu mijn hand niet gauw, Dat 'k je zonder mededoogen, Met Gods hulp in stukken houw. Verder vechten is onzedelijk, Help ons beiden uit den nood! Kom, ik praat toch kalm en redelijk: Doe je 't niet — dan trap 'k je dood! Moraal : O, pochend, pralend, brallend volk, wees wijs, kom tot bezinning! Wanneer je Vredesengel speelt — snoef niet op j' overwinning! LEER SCHIETEN. We leven nu wel in een aakligen tijd, Maar we merken het eiglijk zoo erg niet, We lezen van dood en van bloedigen strijd, Men roept ons wel toe: „Waakt en houdt u bereid!'* Maar meer dan een muis baart de berg niet. In drommen — waaronder ik ook meestal ben — Gaan we op naar Pro Domo, PygmaliOn, Boemelbaron, Uitkomst, Uiltje en Pen, Er heerscht — ook bij mij, wat ik eerlijk beken — Nog altijd wat geest van Jan Salie. Niet dat ik beweer, dat je z' afkeuren moet Die ontspanningen 's avonds; welnee, die Zijn nuttig en noodig, opfrisschend en goed. 'k Meen niet dat je daarin het minste misdoet, Ga gerust naar concert of comedie. Maar luister. Al weten we best van 't gevaar, We denken er praktisch niet meer om. En als nu de mijn toch eens sprong — ben je klaar ? En zeg me eens eerlijk — ik vraag het je maar — Hoe ga jij nou met een geweer om ? Ja, als toch eens plotsling de rust wordt verstoord, Waarvan we zoo zalig genieten, Als eensklaps de vijand verschijnt voor de poort, Dan sta je verlamd. — Daarom hoor naar mijn woord Sluit je aan bij een troep, en leer schieten. KERSTLIEDT. O, wat zon is komen dalen In den maeghdelijken schoot! Ziet, hoe schijnt ze met heur stralen Alle glansen doof en doot! Ay, hoe schijnt dit hemelsch kint, Aller zielen licht en hoeder, Zon en maen en sterren blint Uit den schoot der zuivre moeder. Englen, daelt van 't Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs. En met vrêe de harten kroont, Daer een goede wil in woont. Ziet, hoe starooght daer een Oude Achter deze maeght op 't pant. Dat de hemel hem betroude. Dat de kroon van ootmoedt spant. Salomon, vol majesteit, Rijk van diamante straelen, Magh het in zijn heerlijkheit Bij Gods nedrigheit niet haelen. Englen, daelt van 't Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs, En met vrêe de harten kroont, Daer een goede wil in woont. Komt, ghy Koningen en heeren, U hier spieglen in dit licht: Jesus zal u ootmoedt leeren. Die zijn hof in stallen sticht. Ziet de Moeder, ziet den Zoon, Kust de windsels, kust de doecken, Buight uw hoofden, buight uw kroon, -Zwijght, vernuftigen en kloecken. Englen, daelt van 't Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs, En niet vrêe de harten kroont, Daer een goede wil in woont. Kanselieren en Stratege', Staeckt gesnoef en ijdle praet; Overwint — o, zoete zege! — Overwint uw Wrok en Haet! Macht is schande, roem is schijn; Houdt de vredesvaen geheven. Laat de Liefde Leidster zijn. Komt te gader, om te geven ! Englen, daelt van 't Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs, En met vrêe de harten kroont, Daer een goede wil in woont. WIEGELIED. Wijze: "Slaap, kindje slaap!" Slaap, Kamerlid, slaap! Zoo zalig en zacht als een schaap. Het licht is gedempt en je stoel is bekleed. En bij dat gedaas ben je weg voor je 't weet; Slaap, Kamerlid, slaap! Kust, Kamerlid, rust! Vermoei je niet, als 't je niet lust. De grondwet wordt onderste boven gezet, En 'n kwart van de leden ligt thuis op d r bed; Rust, Kamerlid, rust! Piep, Kamerlied, piep! Goddank dat de Schepper je schiep. Je werkt wekt alom in den lande ontzag. En geestig ben j'ook. (Zie de krant maar: Gelach! ') Piep, Kamerlid, piep! Ssst! Kamerlid, Ssst! En droom dat je Grootje je kust. Met "hilariteit" ben je dadelijk klaar. Voor grapjes in 't genre van "Had je me maar!" Ssst! Kamerlid, Ssst! Suf, Kamerlid, suf! De lucht in de Kamer is muf. Want Treub liet je gaan — groot gelijk, dat je 't deedl Och, mannen als hij zijn er toch bij de vleet 1 Suf, Kamerlid, suf! Soes, Kamerlid, soes! Zoo knus als me tante d'r poes. Nog twee knaken mafgeld — het klonk al zoo mooi, Daar stemmen de stommers, en. ... weg is je fooi! Soes, Kamerlid, soes! Maf, Kamerlid, maf! En zwijg als een.... hm.... als het graf. PALEMBANG of Zeps, Blommersdijk, enz. Zorg, dat je met interpellaties niet stoort; Maf, Kamerlid, maf! Snurk, Kamerlid, snurk! Tot je keelgat zoo droog is als kurk. Een held kikt van Reuss — de Minister zegt: "Stil!" Dan buigt zich de suffert gedwee voor Zijn wil; Snurk, Kamerlid, snurk! Ronk, Kamerlid, ronk! Geen klank, die ooit lieflijker klonk. Het "landsbelang" eischt, naar het wachtwoord van Cort, Dat jij 't je niet aantrekt, wie koning hier wordt; Ronk, Kamerlid, ronk! Dut, Kamerlid, dut! Verslik je maar niet aan je fut. Het hindert je niet — want je tukkie is zoet — Dat Nederland's jeugd naar de Kloosterschool moet; Dut, Kamerlid, dut! Geeuw, Kamerlid, geeuw! Ter eere van Nederland's Leeuw. Het leger is goed, de kanonnen zijn klaar, Geeuw jij maar wat door, want er is geen gevaar; Geeuw, Kamerlid, geeuw! Gaap, Kamerlid, gaap! Ontwaak bijna nooit uit je slaap. Maar word je door Nierstrasz eens wakker geschud, Kijf dan als een slet — dan weer gauw in den dut! Gaap, Kamerlid, gaap! Droom, Kamerlid, droom! Wees lui, en wees lam, en wees loom. En zing, in je slaap, op dit rustig refrein. Dat Holland niet waard is een Natie te zijn; Droom, Kamerlid, droom! RUST-RIJM (Ballade) (Charivarius mag zich niet vermoeien. Toen hij dezer dagen ter verpoozing Gorter's „Met*, weer eens doorbladerde, viel zijn oog op de volgende regels: „... .Van ijs in zee, een oud gebaard man, die Stond op, bokaal ter hand, en uit verschie " Het hier toegepaste systeem vereenvoudigt den zwaren arbeid van het rijmen aanmerkelijk; men heeft niet angstvallig te zoeken naar een woord dat in zijn geheel rijmt; licht vindt men er een waarvan een enkele letter past; de overige laat men weg, en het rijm is klaar. Dit is het rijm-systeem voor rustbehoevenden. Naar deze methode vervaardigd, vloeide hem de volgende Ballade als 't ware van zelf uit de vulpen:) DE RIDDER VAN GRANADA (Vrij naar Schiller) Er leefd' in overouden tijd In 't land van Granada Zijn vorst in trouwen dienst gewijd Een wakkre ridderkna. De koning had den jonker lief, En jacht, en sport, en spel Werd bloot voor 's gunstelings gerief Ten Hove ingestel. Zoo werd èn Hof èn landvolk vaak, Door bode en klokgelui, Genood tot 't griezelig kijkvermaak Rondom den leeuwenkui. Eens op een dag zijn maagd en borst, En ridders, rij aan rij Verzameld bij den ouden vorst, In 't lustpark van 't palei; Rondom den diepen leeuwenkuil, Die dreigend gaapt benee: Hier 't jolig juichen — daar 't gehuil Van tijger en van lee. Men oogt 't gestoei van 't woest gebroed Met grage blikken na; En d' oude vorst schertst welgemoed: ,,'t Is beter hier, dan da!" De jonge ridder zit naast h&ar — De jonkvrouw, trotsch van zin, Maar 't schoonste van de maagdenschaar, En fel van hem bemin. Zij schenkt hem eerst niet veel gehoor; Hij schijnt wat schuw, wat bleu; Dan vat hij moed, en als-maar-door, Ruischt zijn verliefd gekeu. Daar lispt de jonkvrouw aan zijn zij: „Mint gij mij waarlijk zoo? Welnu, mijn vriend, bewijs het mij!" Dan roept z' op luiden too: „Wie uwer mint mij sterk genoeg, Dat hij uit louter min Deez' zijden handschoen, dien ik droeg, Mij weerbrengt van daargin?" Mèt werpt zij fluks den handschoen af; Men mompelt: „Wee!" — „Wat nu? ' — — „Wie waagt zich in dit levend graf? . ." Het denkbeeld is afschu. Zij ziet haar feilen minnaar aan Met hoonend killen lach: Kies — d'arme heeft dien blik verstaan — Mijn liefd' — of mijn verach! Daar ziet de schare, stom van schrik, Vervuld van 't naadrend wee, Hoe hij met somber-strakken blik Zich haar den kuil begee. Snel daalt hij in de diepte neer Loopt op de beesten toe.... En — brengt den handschoen veilig weer, Met gruwbre heldenmoe. Nu groet den Ridder Onversaagd Een donderend hoera! Maar hij — hij werpt der snoode maagd Den handschoen.... in 't gela ! „Aanvaard," zoo spreekt hij, „slechte vrouw, Mijn declaratie zóó! Ik was verliefd op je, maar nou — Wat mii hptreft — val doo!" 17 Februari '17. „VERLEENDE PRAEDICATEN" Adel-rijm. (De minister van oorlog heeft een commissie benoemd, belast met de registratie van paarden, waaraan het praedicaat van „militair certificaat hengst" of „militair certificaat merrie" zal kunnen worden verleend.) Dit wordt dan dus zoo'n soort van paarden-adel. Toen ik het in de krant las, dacht ik dadelijk: daar wijd ik mijn weeklijksch woordje aan. Als bij de mensch het kroontje op de kaartjes, Zoo komt dan bij de adellijke paardjes, 't Bewijs van 't blauwe bloed op 't tuig te staan. Die paardenadelsbrief bracht mij aan 't peinzen. De adel — 't is niet mooglijk 't zich t' ontveinzen — Is iets van groote waarde voor ons land. En 'k wil de meening gaarne onderschrijven. Dat, wie het kan, zich in moet laten lijven, Erkennen, of verheff' in d' adelstand. Er is bij ons een schittrend Staatscollege, (Voor paarden wordt dat dan een soort manege) Dat den Minister bijstaat bij dat werk. De heele HOOGE RAAD VAN ADEL heet het, En reeds een aantal grootsche daden deed het. Zoo iets maakt ook een klein volk groot en sterk. Ik houd zoo van die kroon tjes-„freule"-mode. De Franschen en de Yankees missen 't noode, Dat onderscheid. En ik begrijp niet best. Als alle menschen Heer en Juffrouw heeten, Hoe kan je dan een ander laten weten, Dat jij een netter mensch bent dan de rest? Neen, Nederland, dat de traditie hooghoudt, Eischt, dat je 't onderscheid goed in het oog houdt, Dat hoort zoo in een nette maatschappij. Je zegt dus, vastberaden, of 't zoo niks is, Als j' iemand voorstelt, dat dit freule X is, Maar die daar — met permissie — juffrouw Y. Laat g' u dus adelen, met veel geploeter, Dan lacht u 't leven lieflijker en zoeter. Ja, voor je tobben wor je ruim beloond, En fierder wor je, sterker, zelfbewuster, Want jij wordt Jonkheer — Freule wordt je zuster, En al je hebb' en houwe wordt gekroond. Een kroontje achter op je briefomslagen, Een kroontje op 't portiertje van je wagen Een kroontje op de knoop van je manchet. Een kroontje op je vorken, lepels, messen, Een kroontje op de kurken van je flesschen, Een kroontje op de ring van je servet. Een kroontje op je sigarettenkoker, Een kroontje op je zilvren tandestoker, Een kroontj' op 't knoopje van je hemd, en boord, Een kroontj' op alle mogelijke knoopen, Een kroontj' op dasspeld, zakdoek, lakens, slopen. Een kroontj' op kammen, borstels, enz Maar — om tot 't uitgangspunt terug te keeren. Nu zit ik hier maar op te prakkiseeren. 'k Zoek titels, in mijn ongeadeld brein, Voor 't ieugdig kroost van ons geadeld bruintje. w*. i.Jonhpeerd" wordt h«t ,o»6. ™t,«. En 'tmerrietje moet dan maar „Freule zijn! LOFLIED OP DE VRIENDSCHAP. (Charivarius heeft bij zijn verblijf ten plattelande de overtuiging gekregen, dat er behoefte bestaat aan een Algemeen Vereenigingslied op de Vriendschap. De vereeniging die in de Uitspanning komt potverteren, neemt plaats aan de tafeltjes onder de boomen, en heft het clublied aan. Meestal is het slecht gerijmd, weinig vloeiend van klank en ondiep van gedachte. Zie hier een poging tot iets beters. Het lied is er op ingericht om voor alle soorten van vereenigingen te dienen.) Wijze: „Wien Neerlandsch bloed." — Tollens. Wij zitten blijde hier vereend, De Vriendschap bind ons saam, Dien 't Leven al zijn waarde leent, Gezegend zij zijn naam! Bij 's levens Vreugd en 's levens Pijn Houd onzen Eendracht stand, En wat er ook van d' aard verdwijn', Nooit onzen Vriendschapsband! (bis) (Solo, een getrouwde Dame) De moeder mint haar zuigeling, De kloekhen legt haar ei, Zoo blijft ook onzen Vriendenkring Steeds vergenoegd en blij. W7ij eeren onze Koningin, Oranje, en Nederland, Wij zijn omstrengeld, één van zin. Door onze Vriendschapsband, (bis) (Duo, een Dame en een Heer) Wel hebben wij ons Neerland lief. Ontwoekerd aan de zee, Met arbeid, zweet en ongerief, Van Texel tot Goeree. Maar bosch en vaart en veld en vliet, En 't zonbeschenen strand Is ons nog lang zoo dierbaar niet Als onzen Vriendschapsband! (bis) (Solo, het jongste Lid) De vogel vliegt in vrijheid rond, De visch hapt in den haak, En uit de reinen kindermond Hoort men de waarheid vaak. Een wonder is 't, hoe 't luchtgewelf 't Grotesk Heelal omspant, Maar hechter nog — a.1 zeg 'k 't zelf — Is onzen Vriendschapsband, (bis) {Solo, ten militair) Het leger staat nog overend, En vreest niet voor den strijd: Ik draag den rok, gelijk bekend, Van Hare Majesteit; Al ben ik maar een korporaal, (Binnen kort misschien sergeant) Nog hooger dan een generaal Acht ik de Vriendschapsband! (bis) (Solo, een jonge Dame) Een mensch zijn leven is een kruis, Wanneer geen Liefde 't kroont, Hetzij hij op een bovenhuis. Of in een villa woont. Maar zelfs al was 'k barones, Gekleed in zijde en kant — Ik sprong beslist steeds in de bres Voor onze Vriendschapsband! (bis) (Solo, een eenig Heer) En als eens 't uur van scheiden slaat. De groene zoo ons wenkt, En elk gehuld in rouwgewaad. De ziltste tranen plengt. Ook dkn staan voor de laatste keer De vrienden hand aan hand, En zingen luide 't lied ter eer Van onze Vriendschapsband, (bis) (Allen, staande) Wien Neerlandsch bloed door d'aadren vloeit. Van vreemden smetten vrij, Wiens hart voor Land en Koning gloeit, Verheff' den stem als wij. Hij stemm' met ons vereend van zin, In geestdriftvuur ontbrand, Het godgevallig Loflied in Op onze Vriendschapsband! (ter) DE STRIKTSTE BEVELEN. („De Nederlandsche autoriteiten hadden het beschieten van ons luchtschip niet behooren toe te laten, daar zij hadden moeten begrijpen, dat het zich alleen tengevolge van force majeure boven Nederland bevond, aangezien het toch bekend was, dat de Duitsche Regeering aan hare luchtschippers de striktste bevelen had gegeven, onzijdig gebied te vermijden, en dit langs den kortsten weg te verlaten, wanneer zij er bij vergissing boven waren gekomen." — Nota van de Duitsche Regeering, iy Febr. '16. „Vooral imponeerde de majestueuze kalmte, waarmede het schip, zonder zich om het schieten der Hollandsche kustwacht te bekommeren, zijn tocht voortzette." — Bericht in de Duitsche bladen, van een Duitsch journalist hier te lande, vertegenwoordiger van de Telegraphen-Umon. „Het wordt tijd, dat onze regeering, met majestueuze kalmte, dezen grappenmaker bij de kraag pakt, en over de grens zet. — Bijna na eiken Zeppelin-aanval op Engeland vliegen er, ook bij het helderste weer, Duitsche luchtschepen over Nederland, soms dwars over ons land, zelfs over de stelling van Amsterdam. — Is het in Duitschland dan zoo'n janboel, dat de regeering de luchtschippers niet meer in de hand heeft ? Dit is moeilijk aan te nemen; wat blijft er dan anders over, dan om te veronderstellen, dat de Duitsche regeering ons eenvoudig voor den mal houdt ?" — Kernkamp, Vragen des tijds.) De Keizer spreekt : „Schippers en stuurlui van onze roemrijke luchtflotille. De liefde voor je vaderland besture en beziel' je. Houdt Onzen naam in den Ons opgedrongen oorlog hoog. En den roem van de heerlijkste vloot, die ooit bij ongeluk over neutrale landen vloog. Nu Onze oude, niettegenstaande Mijn herhaald bevel, 't vertikt engeland afdoende te straffen, Moeten jullie, in zijn plaats, Ons daarginder recht gaan verschaffen. Maakt weer eens op humane wijze 't perfide albion aan 't schrikken, t Is bekend, dat je altijd net tusschen de vrouwen en kinderen op een fabriek weet te mikken. Verlies je onderweg eens een bom, en vaart er toevallig een hollander met noem het maar „contrabande" onder door, Trek je zoo'n vergissing niet aan — 't komt in de beste families voor, Wat de oorlogsrechtverkrachtende engelschen daarover in hun lasterpers ook mogen kwebben! Maar dit is het niet, waar Ik 't eigenlijk met jullie over wou hebben. Want je weet wel, dat Ik eigenlijk in alles, wat Wij in dezen heiligen oorlog doen, god's hand zie; ja, Zelfs in Ons optreden in zake de sussex. . Ik bedoel de palembang en de tubantia. Maar Ik heb je in 't bijzonder hier voor Me aan laten treden, Om je zeggen, dat je zorgt, dat onzijdig gebied zorgvuldig wordt vermeden. En mocht er, na je baby-sparende heldendaden in engeland, toch 's een ongelukje gebeuren, Dan zorg je, dat zoo'n slippertje, boven amsterdam b.v. bij helder weer, geschiedt door force majeure, En laat alsdan het schieten van de kustwacht je volstrekt niet beletten. Om in majestueuze kalmte je tocht over 't platduitsch sprekend volkje voort te zetten. Dat voor slechte verstandhouding met 't bevriende landje alle vrees wijk , 't Wordt allemaal wel goedgepraat in de tukomst door Onze handlangers, zooals steenmet en sleeswijk. Onder Ons gezegd, een zoo'tje, waarover Ik eigenlijk niet graag spreek. Want dat weeë gelik van die buitenlanders geeft Me altijd zoo'n rommelig gevoel in M'n maagstreek. Maar nemen julhe toch maar wat abonnementen op dat strooperige blaadje. Dan schrijven de stumpers uit dankbaarheid nog eens een extra-drie-dubbel- overgehaald duitsch-freundlich praatje. Onthoudt dus, dat er de strengste straffen op staan, Als je 't, Ikverdomme, in je duitsche hart krijgt om over holland te gaan. Ziet hier, schippers en stuurlui, Onze striktste bevelen, ^ Maar als je 't tóch doet.... nou, dan kan 't Me ook al weer niet veel schelen. KWAK-RIJM Opgedragen aan de Redacteurs van bladen, die medewerken aan de verspreiding van kwakialversmiddelen. Zing mij, mijn Groene-muze, thans niet in gedweëe zuchten, Laat mij mijn verontwaardiging in forscher klanken luchten, Mijn woede over 'n zonde, erger dan wat slechten stijl: De zonde der omkoopbaarheid. Ja, onze Pers is veil. Ziet hoe 't bedrog gedijt door de gekochte hulp der kranten. En hoe 't u toegrijnst, 't duizend-namig Kwaad, van alle kanten: Musol, Garsol, Chlorol, Sprutol, Lymphol, of Menathol, Riol, Flucol, of Kephaldol, Vixol, of Amonnol, Pastilles Poncelet, Urbanus-zalf, Zambuk, Melrose, Dragées Dupont, Kneipp's pillen, Coza-poeder, Dermatose, Haarlemmer-olie, Pink-pillen, Pastilles Géraudel, Of Foster's rugpijn-nierenpillen, Beechamp, Bilaudel, „Abdij "-siroopjes (suikerpap) van niet-bestaande kloosters. Of dikke-borsten-pillen voor demi-mondaines —„Oostersch!"— (Heel dikwijls wordt er een „abdij", of „priester" bij gehaald, Een lokaas voor geloovigen — een truc, die zelden faalt.) Gezondheidsketting, Voltakruis, Gal vano-boedha-platen, Sanden's electrisch gordelwerk, Adolph's jicht-apparaten. Voorts middeltjes, die tot verhooging van de werkzaamheid. Heel vriendelijk voor den lijder, met vergiften zijn bereid: Bucine, phenolphtaleïne — andre ben 'k vergeten, O, ja, „Nibblett" (epilepsie): strychine — Smaaklijk eten! Eu dan 't gemeenste soort nog, dat den lijder lokt — maar straft! Daar 't juist wat hij verlangt, maar schuwen moet, — vermomd — verschaft: Als: anti-diabetes-middelen, met volop suiker; Een zeer verlokkend drankje voor den drinkebroer-gebruiker: Ziet, vröolijk schenkt hij van het medicijn zijn glaasje vol: Een anti-drankzucht-middel, mild gemengd met alcohol! Een nektar voor den morfinist — daar valt mee te verdiene'! — „Antimorfine" heet het goed, bestaande uit.... morfine! En dan de prijs nog, dien zoo'n waardeloos mengseltje je kost! Tien gulden voor wat suiker in wat water opgelost, Parlaghy (broom) voor 12 cent bij elk drogist te halen, Daar laat zoo'n schurk zich 25 gulden voor betalen! Is 't wonder, dat dat kwakgespuis in vorsten-weelde leeft. Wanneer 't zich in 'n jaar of wat schatrijk gestolen heeft? O, Redacteurs, ik klaag je aan, Ik wil je niet beleedigen. Maar geeft het nu maar eerlijk toe — je kunt je niet verdedigen: 't Slachtoffer dokt, en dokt, en des bedriegers buidel zwelt. De stomme stumper sterft — en jullie krijgt de helft van 't geld. Je bent de steun en toeverlaat van heel een bende schoften, Die paaien met portretten, met attesten, en beloften. En zelfs als 't goedj' onschaadlijk is, doe j' onherstelbaar kwaad, Want dokter's hulp wordt uitgesteld: hij komt — maar komt te laat. Effecten-zwendel wordt geweerd — daar zou je naam door lijden Kwak's leugens ku' j' niet weigren, wel? Zorgvuldig zijn gescheiden Redactie en directie. O, je vindt het ijslijk naar, Dat liegen — maar de Directeur gebiedt — vooruit dan maar! En door je mooiste hoofdartikel, waar j', in geestvervoering, Van plicht, en eer, en waarheid spreekt, in edele ontroering, Vlecht zich zoo'n pillen-leugen heen, die zoo verleidelijk leest, Als „Ingezonden mededeeling" — dat betaalt het meest! Je weet precies, wat je misdoet, je kunt je niet vergissen. Alleen —• de onderneming kan de duiten nog niet missen. Ja, schitterend is de winst, met zulk reclamewerk behaald.... En jullie tractement wordt met dat dievengeld betaald. DAPPERE SOLDATEN, BANGE DIPLOMATEN. Gerijmd naar aanleiding van Grey's genoegeiijk déjeuner in het Cecil Hotel te Londen. „Indien de zedelijke moed der regeeringer den onsterfelijken krijgsmoed van hun soldaten evenaarde, zouden er tusschen de gezanten vertrouwelijke gesprekken kunnen beginnen." Emily Hobhouse. Ze praten zoo goed Van onsterflijken moed, Van de dapperheid van de soldaten; En iedereen vecht Voor beschaving en recht.... Maar over den vrede te praten, Daar zijn ze te bang voor, dat durven ze niet. Zingt 't droevig refrein van een droeviger lied Koor : Dappere soldaten, Bange diplomaten. 't Staat vast, dat ik win, Dus als ik nu begin, Dan denken ze, dat ik bek-af ben; Ik ben niet zoo bang Dat 'k naar vrede verlang! Wat denk je wel, dat ik zóó laf ben? En 't vredesverdrag ligt nog ver in 't verschiet: Ze zijn er te bang voor, ze durven nog niet. Koor : Dappere soldaten, Bange diplomaten. Ze durven zooveel Op het oorlogstooneel, Waarvan een gewoon mensch zou schrikken; Schiet ze lam, schiet ze blind! Moordt er moeder en kind! En laat er de mannen verstikken! Maar 'n einde te maken aan 't schrijnend verdriet, Daar zijn ze te bang voor, dat durven ze niet. Koor : Dappere soldaten, Bange diplomaten. Zoo'n stichtlijke toast Wakkert aan, en vertroost, Verdriet en ellende vergeet je. En er wordt niet gedacht Aan 't gemoord en 't geslacht Bij 't genot van zoo'n fijn déjeunertje.... Maar te doen, wat het hart en geweten gebiedt — Daar zijn ze te bang voor, dat durven ze niet. Koor : Laffe diplomaten, Stervende soldaten VISITE. Visites maken is niet erg. Dat kom je wel te boven. En ben je in de maatschappij, dan moet je 'r aan gelooven. Al weet je best hoe idioot ie staat, je hooge hoed, Je schaamt je niet meer als je 't meubel opzet — want het moet. Je eergevoel is afgestompt. Je draagt je lot gelaten. Je bent volmaakt bereid om over 't mooie weer te praten. Al vin' je 't weer, als denkend mensch, geen conversatie-stof, Iets, waar j' alleen van spreken mag in winkels, en aan 't Hof. Je moet je op visite met gedachten maar niet plagen. Daar wentel je j' in 't weer, wellustig, en vol welbehagen. ,,'t Is niet zoo koud meer als 't geweest is, vindt u wel, mevrouw? Ik zie u stookt nog. — Ja zoo zachtjes. 'k Houd niet erg van kou. Enfin, het schikt vandaag nog al. We hebben niet te klagen. Ja, 't weer doet vreemd in dezen tijd. Dat gaat soms zoo bij vlagen. Als nu de zon maar beter scheen. Die heeft al vrij veel kracht. Nu is het in de schaduw kil, maar in de zon is 't zacht. Herinnert u zich 't voorjaar nog van zeven jaar geleden? Toen was het zóó, dat w' einde Maart nog bijna schaatsen reden! En hoe bevalt u 't nieuwe huis ? 'tls zeker nog wat vreemd; Hoe jammer dat dat huis daar links het uitzicht wat ontneemt. Maar zoo als 'k hier zit, is het prachtig, door die groote ruiten Wat heeft u hier een mooi gezicht! U is hier heelemaal buiten, En toch zoo midden in de stad, en overal vlak bij, En eigenlijk geen overburen. Dat 's wel heerlijk vrij. Hebt u geen hinder van de trem? Dat is toch zeker jammer. Enfin, ik merk dat zoo niet op, als volbloed Amsterdammer. En hoe zijn de berichten van het jong-getrouwde paar? Lili schrijft: nee, ze zijn toch zóó gelukkig met elkaar! Zooals u weet logeert ze er. Ze zou 'r 'n weekje blijven. En dan zoo keurig ingericht! Dat schijnt niet te beschrijven!. . . Dat zeg jij — en je voorganger — en hij, die na je komt, Tot dat de „jour" voorbij is, en 't inaan gelal verstomt. Zoo ga je kalm, gelaten door visites af te leggen, Waarbij je vooruit weet, dat j' absoluut niets hebt te zeggen. Je doet iets niet, omdat je 't prettig, nuttig vindt, of goed, Neen, wat je doet, dat doe je alleen omdat 'n ander 't doet ! Maar dat is allemaal nog niets. Het ergste zul je hooren: Dat 's DE RECEPTIE. Dat is 't ergst. Dus, vrienden, spits je ooren. Maar spits ze asjeblieft wat lang, en geef m' 'n beetje vrij, 'k Ga eerst wat liggen luchten ergens in de Drenthsche hei. ■Gieten, 10 Aug. '16. DE SNOEVERS. Eenvoudig rijmpje van een nuchter neutraal. („Wir Deutsche sind unter allen Vólkern von der Vorsehung ausersehen an die Spitze aller der Kultur in der ganzen Schöpfung. Unterwerfung unter unserer in jeder Hinsicht überlegene Leitung ist das einzige und sicherste Mittel zu einer gedeihlichen Existenz für jede Nation." — Hengel. „Engeland moge zulke leugenachtige toespraken gaarne hooren; de Duitscher, die doortrokken is van de zedelijkheid („der von oben bis unten voller Moral sticht,") verdraagt ze niet." Kreth, in den Rijksdag. want aan ons is als geen ander volk door de Voorzienigheid de zorg voor het innerlijk, voor de eigenwaarde van het menschelijk bestaan toevertrouwd." — Prof. Eucken, Hoogleeraar te Jena.) „Wij Duitschers staan hoog boven aan, Wij schrijden aan de spits, Wij wijzen weg, Wij breken baan, Groot-Duitschland is de gids. Wij Duitschers gaan in alles voor, Wat edel is en schoon, Wij richten 't Al in 't rechte spoor, Groot-Duitschland spant de kroon. God heeft de volkren van deez' aard Gerangschikt op een rij; Ze staan naar kwaliteit geschaard, En nummer één zijn Wij. In deez' Ons opgedrongen strijd Verbrak' Wij nooit Ons woord; Wij hebben Hoch-kultur verspreid In Leuven, enz. Het Belgisch volkje hebben Wij Menschkundig aangepakt; Wij voeren daar de heerschappij Met heel veel fijnen takt. Wij hebben t menschdom laten zien, Hoe hartelijk Wij zijn Met duikboot en met Zeppelin, En gassen van venijn. Wij hebben hier een Kroonprins —..o! Zoo wars van bloed en strijd, Die van Zijn leven nimmer krokodillen-tranen schreit. Klein Holland en Amerika Behandelen Wij gelijk: De Sussex. ... de Tubantia.. . . Palembang. . . . Blommersdijk. ... 3 Zorgt, dat ge onder Onze leiding, Ons beheer geraakt, Want 't uitverkoren volk zijn Wij, Wij zijn zoowat volmaakt. Wij zijn veel beter dan de rest. Wij zijn van zonden vrij, Het braafst, het reinst, het hoogst, het best Zijn Wij, zijn Wij, zijn WIJ!" 't Is allemaal waar, 't is allemaal goed. Geen fout heb j' ooit begaan. Wat 't Godgevallig Duitschland doet, En deed — is welgedaan. Alleen —: je zegt het zelf zóó vaak, Dat j' iedereen verveelt, En zoo van ieder man van smaak De sympathie verspeelt. Een arme „Fremde" ben ik maar, Maar dit zeg ik je toch: Je maakt ons heelemaal wee en naar Met jullie mal gepoch. HET ANTWOORD VAN 'T MEISJE. („HUWELIJK. Heer, 50 j. zoekt kennismaking met een net eenvoudig meisje. Leeftijd 40 & 50 jaar." Adv. N. v. d. D.) Geachte Heer,-ik las daarnet uw advertentie : U zoekt een vrouw. 'k Meen dat 'k hier de vervulling van een dierbren wensch zie, Dus schrijf 'k maar gauw. Ik heet Giesbertha Klomp, maar och, zegt u maar Gijsje, Zoo familiaar. Me dunkt, ik ben net iets voor u: ik ben een meisje Van vijftig jaar. Hierbij gaat mijn portret — voor u alleen, mijn hartje, Inspres besteld! Bij Bosman in de Kalverstraat; drie voor een kwartje; Het is géén geld. Ik plak nu zelf van goudpapier een prachtig lijs'je, 't Is bijna klaar; Dat stuur 'k u d'andre week — voor 't snoetje van uw meisje Van vijftig jaar. Ik weeg tweehonderd pond (ik heb me laten wegen) Schoon aan de haak. 'k Heb net gelukkig mijn gebit terug gekregen: 't Was in de maak. 'k Heb beeldig blonde haren — met 'n enkel grijsje. Zoo hier en daar, Ze zeggen, dat dat snoezig staat zoo in een meisje Van vijftig jaar. 'k Ben weeuw. 'k Heb van m'n eerste man een flinke jongen. Daar woon 'k bij in. Hij 's ook getrouwd. Er wordt den ganschen dag gezongen In ons gezin. Zijn vrouwtje speelt: U houdt toch van een vroolijk wijsje In huis, nietwaar? Ik neurie heel lief mee, al ben ik al een meisje Van vijftig jaar. De kindren zijn gezond en lief. Het zijn er zeven — Dat zeg 'k maar vast. Die brengen vroolijkheid in ons gezin, en leven, En heel geen last. Ja, Pietje krijgt van meester eiken dag een prijsje, Dus — geen bezwaar! 'k Zou 't ronduit zeggen, want ik ben een eerlijk meisje Van vijftig jaar. Wij hebb' 'n zieken hond, met zoo'n gezellig luchtje, Van oude kaas; Hij is heel waaksch, en bromt, of blaft bij 't minst geruchtje; Dat wil de baas. Dan nog drie poesen, een kanarie en een sijsje, Lief met mekaar, En allemaal zóó gehecht aan uw aanstaande meisje Van vijftig jaar! 'k Ben net als u; 'k houd niets van zoo'n aanstell'rig juffie — Da's niks voor mijn! Zoo'n lekkerbekkig poppetje, zoo'n groozig nuffie. Verwend en fijn, Die zanikt om een kipj', een duifje, of patrijsje, Of caviaar. Da's niks gedaan voor u. U zoekt een huislijk meisje Van vijftig jaar. Bij ons is 't heel eenvoudig, maar toch altijd volop: Gestampte pot, Of stokvisch of zoo iets, daar zijn we allemaal dol op, Gebakken bot, Of spek, of bloemkool met wat worst of een saucijsje, Goed vet en gaar, Da's mij genoeg — ik ben toch zoo'n eenvoudig meisje Van vijftig jaar! Een pasgestorven nicht vermaakte mij haar spullen: Een overvloed Zoodat 'k mijn heele linnenkast heb kunnen vullen Met ondergoed. We maken in het binnenland ons huwlijksreisje; Het is wel naar, Maar 't buitenland is nu niet veilig voor een meisje Van vijftig jaar. We kijken 's uit na 'n prijsvermindering of daling, Nietwaar Mijnheer? Of koopen nog wat meubeltjes op afbetaling, Da doe 'k wel meer. Zoo maakt gij onze woning tot een klein paleisje, Gij, toovenaar! En.... koningin in dat paleis — dat wordt uw meisje Van vijftig jaar! Zóó wordt dan werklijkheid wat 'k schier onmooglijk waande, Door Gods gena! 'k Verzoek u dus beleefd; antwoord per ommegaande, En antwoord.... JA!! Zóó wordt tot ingang van een wereldsch paradijsje Het bruidsaltaar, Waar gij uw hart en hand schenkt aan uw smachtend meisje Van vijftig jaar! WIENNEERLANDSBLOED. „Holland annectiert sichselbst" Bistnarck. „Luitenant! Daar hangt een Zeplin, Vlak bij 't haantje van de kerk! Zal 'k 'm naar beneden halen ? 't Is 'n oogenblikje werk!" — „Nee, niet schieten! Nee, niet schieten! Want hij landt, wanneer je schiet, En... . dan.... moet ik Duitsch gaan praten, En.... e.... en.... dat ken ik niet!" — „Luitenant! Daar drijft de Zeplin Honderd meter van den grond! Moeten wij maar kalm staan kijken Naar dien onbeschaamden hond? — „Ja! Want as je schiet, dan komt ie Naar benee, en da's niet goed: Daar loopt net een juffrouw onder Met een mooie, nieuwe hoed!" — „Luitenant! En onze eer dan? Onze naam, en ons gezag! 't Is m' als hoorde ik van daarboven Duidlijk 't Duitsche hoongelach!" — „Nou, dan even. Maar niet hard, hoor! Kom, dat heeft toch niet zoo'n haast! Jullie kunt zoo prachtig mikken, Mik er dus net — even naast!" — Kijk een brandbom — of wat was het? — Komt daar gracelijk neergedaald —Maar raakt geen der Duitsche kind'ren, Door Duitsch-dwepers hier gehaald. Duitsche vlegels lachen boven, Duitsche kindren hier benee, En de Sleeswijks en consorten Lachen zoetelijk met hen mee. Met wienneerlandsch bloed in d'adren, Met de wapens in de hand, Kijken w' als de Zeplins komen, Stiekum naar den andren kant. In „majestueuze kalmte" Drijft het schip door 't luchtgewelf — Niemand hoeft ons t'annexeeren, „Holland annexeert zichzelf." HOUD OP, MIJN VOLK, MET SCHIMPEN EN MET SMALEN! Sonnet, eerbiedig opgedragen aan het Parlement, inzonderheid aan ons hoogste staatscollege, den Senaat. Houd op, mijn volk, met schimpen en met smalen! Houd op, gij pers, die gram uw gal vergiet Op 't corps, dat ginds in 's lands vergaderzalen Een mikpunt voor uw spot en smaadlust biedt! Omdat het Treub verjoeg, van Gijn verstiet, Verwenscht g' in toorn, die perken kent noch palen, Het Parlement, en gij, kunt gij niet falen. ... ? Opdat men u niet oordeel', oordeelt niet! Weest zacht, en vóór uw vonnis uit te spreken, Leert eerst uw hand in eigen boezem steken. Verlaat dit pad des wroks, ai, keert weerom! Daar, onder hen, die in 's lands raadzaal tronen, Daar vindt gij goed-oud-Holland's braafste zonen: Zij zijn niet slecht — zij zijn alleen maar dom. LEEN-RIJM. (Aangeboden aan alle schrijvers. Zij mogen dit Rijm over laten drukken, vóór in hun boeken.) Lieve lezer, ik, het boekje, Vraag een oogenblik het woord; Dat een boek spreekt, is geen wonder — j' hebt dat wel eens meer gehoord. Lezer, koop je wel eens boeken? — Ik bedoel in 't algemeen — Of, wanneer j' er een wilt lezen, Vraag je dan zoo'n boek te leen? Ik verdenk je van het laatste, Dat is zoo het oude lied: Van het schrijfsel profiteert men — Aan den schrijver denkt men niet. Is het niet een beetje treurig, — 't Best is, dat je 't maar erkent — Dat 't zoo zelden bij je opkomt, Dat j' ook hem iets schuldig bent? Want de schrijver staat zijn werk af, Levert je zijn geestlijk goed; Is 't niet fair, dat jij van jou kant Hem zijn rekening voldoet? Als dit beter werd begrepen, Zou 't den schrijvers beter gaan; Is er, vraag ik, een auteur, die Van zijn werken kan bestaan ? Neen. De meest-gelezen schrijvers, Noem ze maar, op elk gebied, — Schoolboekschrijvers uitgezonderd —■ Zelfs de populairste, niet. 't Is dat leenen en dat leenen, Dat de boekenmarkt bederft; Het pubhek gebruikt zijn werk, terwijl d' auteur in armoe sterft. Voor Carré, Centraal of Flora Kijk je om geen daalder scheel, Maar wanneer j' een boek moet koopen, Is een kwartje je te veel. Lezer, als j' een boek wilt lezen, Dat je wat ontspanning biedt, Geef den schrijver wat hem toekomt; Koop het boek, en leen het niet. Vorm een boekerij. Dat 's billijk, En 't is voor je eigen best, Want zoo'n geestelijk vermogen Geeft je daaglijks interest. Wil j' een vriend eens een pleizier doen, Of een hartlijkheid, of zoo, Laat jouw exemplaar niet lezen. Maar geef hem er een cadeau. Ja, een vriendschapsdienst, zoo heet het, Maar het is geen eerlijk spel! Want die vriendlijkheid van 't leenen Kost jou niets — den schrijver wel! Lieve lezer.... hm, ja, heb je Me gekocht, dan ben je „lief", Maar wanneer je me te leen hebt, En je leest me — ben je 'n dief! HET NUT VAN DE TALENKENNIS. „Londen, 5 Nov. (Eigen tel. — Van onzen V.-correspondent.) Aan de „Times" wordt uit het Engelsclie hoofdkwartier geseind: De koning van Montenegro, die eenige dagen geleden een bezoek gebracht hóeft aan het Engelsche front aan de Somme, won aller harten door zijn martiale, koninklijke houding. Eens stond hij er op, de reeds gemaakte plannen ter elfder ure te veranderen, om een kleine dorpskerk te bezoeken en daar te bidden voor het succes der Engelsche en Fransche wapens. Geheel alleen ging de koning het kerkje binnen, terwijl zijn gevolg bij den ingang wachtte. De koning, die het nationale gewaad droeg, bad gedurende een kwartier met innige vroomheid in het Fransch voor de overwinning der geallieerden." — Tel. De God van de Duitschers heeft moeite met Fransch, De God van het Engelsche volk, (Nu één met den Franschen) die kent weer geen Duitsch, En God heeft natuurlijk geen tolk. Tot d'Engelschen God kun je bidden in 't Fransch, Ten minste zoo wordt er beweerd. Want sedert den krijg heeft de Schepper die taal Uit ,,'t Fransch zonder meester" geleerd. En in Montenegro daar heerscht nu een vorst, Die is, wat men noemt „polyglot", Het Fransch dat gebruikt hij — hij weet hoe het hoort. En 't Fransch is het netste — voor God. Zoo heeft Zijne Majesteit telkens een taal, Die voor de gelegenheid past. (Dat is heel geschikt, want dan heb je de keus, En dan praat je je niet zoo gauw vast.) En is hij (het komt in die kringen zelfs voor) Verhit — vol bedwelmenden wijns, Dan teemt hij in 't Engelsch, beveelt in het Duitsch, En vloekt in het Montenegrijnsch. HOEZEE! „Een hoezee! voor de gezagvoerders, stuurlieden en matrozen onzer koopvaardij- en visschersvloot, die zee blijven houden niettegenstaande de gevaren toenemen, en dagelijks hun 'even wagen in dienst van het vaderland. In dienst van het vaderland ; want wat zou er van Nederland worden, zoo de zeeman zijn bedrijf moest staken?" (Vragen des Tijds.) Nu klinke de zang met een juichende klank, Op Holland, zing jubelend mee! Wij brengen ze lof, en wij brengen ze dank, De moedige mannen der zee. De geest van de vaderen is niet gebluscht, Klein Holland, mijn Holland, is groot! Wij wachten de toekomst getroost en gerust, Een hoezee! een hoezee! voor de vloot. Het is niet gedoofd het Oud-Hollandsche vier, Al schijnen wij soms in den dut. Bij bittere borrels en Heinekensbier, Er zit in ons landje nog fut. Er zit nog wel kracht in het Hollandsche bloed, Al bruist het niet altijd — wat nood? Wij tellen nog mannen met montere moed, Een hoezee! een hoezee! voor de vloot. Daar gaan ze weer scheep, en ze zeggen g'n dag Aan d'r vrouw, aan kind en aan broer. Ze reven de zeilen, ze hijschen de vlag. En de stuurman staat stram aan het roer. „Ik, schipper, naast God, van me schip voer me vracht, En me volk, als het moet naar den dood. Wij doen wat het vaderland wil, en verwacht...." Een hoezee! een hoezee', voor de vloot! RIJM-RIJM. („Dat voor haar jagen moet, om onderdak en kost, De eerste bezitter van het woud en van de rots." Van Looi] in de Gids. ,,Naar torens op de kust, wanneer ze langs Hun booiden varend, den oranje glans." Gorter s Mei. „Van licht in licht, lichtwenteling — 't Is nachtdood, morgenkentering." Van Eeden, Ellen. 't Is waar, er hapert iets aan deze rijmen. Maar werkelijke poëzie kijkt zoo nauvr niet. Wellicht zal de oplettende lezer ook in de volgende Ballade hier en daar een rijm aantreffen, dat niet volkomen correct is; maar wij wenschtn ons in dit opzicht een zekere vrijheid voor te behouden). BALLADE. I. De zomerzonne zonk ter kimme, Een rosse diskos, goud-omstraald; Het was het uur der zoete minne, Waarin Natuur tot kozen maant. « De vogel staakt zijn blijde tonen, Het schuchter haasken, op zijn kalmst. Zit midden op den weg te droomen, De schuwe eekhoorn kent geen angst. O, Mensch, geniet! en zet u neder, Wisch van uw brauw de drupplen zweets, Hier vindt gij reine rust en vrede Voor moede ziel en matten geest. Wat zoekt g' in drukke stede-straten 't Geluk — geslierd in 's werelds ren ? Ontvlied den maalstroom van vermaken, En luister naar der Stilte stem. II. WJ-ic* A .. A „ 1 1 » t iv/ uioan, uaai uuui vac luiiiinci ictiicii, Langs lindengroen en beukenbruin, Als om een vlucht'ling t' achterhalen, Zijn rennend ros besmeurd met schuim ? Het is de ridderknaap Renaldo. Hij toomt zijn klepper. Als verstard, Zoo staat zijn ros, op zijn commando. Renaldo springt ter aard, en wacht. Hij wacht een wijl, maar toeft niet lang daar; Plots hoort hij 't kraken van 't geblaart.... En voor hem staat — zijn lief, Amanda, Ster zijner droomen, struische maagd! Een blik, een blos, een zucht, een snikken, Een liefdedronken minnezwijm.... „Geliefde!" lispelen 2 paar lippen, „Voor eeuwig mijn!" — „Voor eeuwig mijn III. Een brave blonde boerenjongen, Feiko, een vrome, vrije Fries, Had eens Amanda's hart gewonnen, Amanda had haar Feiko hef. De zaak kreeg vasten vorm, natuurlijk, Toen beider min bestendig bleek, En alles was al klaar voor 't huw'lijk, Ja zelfs hun uitzet was gereed. Toen kwam Renaldo. Zacht maar zeker. Lokt hij het lijsterk' in zijn net; Geen kamerspin verstaat het beter De vlieg te vangen in zijn web. Renaldo schiet zijn scherpste pijlen, Dringt d'armen Feiko van zijn plaats. Hij weet Amanda te verleiden: Zijn lage list gelukt op 't laatst.... IV. Op dezen minnezwang'ren avend Keert Feiko huiswaarts door het bosch; 't Gelaat van liefdevuurgloed stralend, Zingt hij van „haar", uit volle borst. Het dalend duister deert hem weinig, Hij heeft een goed pistool op zak, Want roovers maken 't woud onveilig, : En loeren langs 't verlaten pad. Wat hoort zijn oor ? Wat zien zijn oogen ? Een schijnbeeld, dat de schemer schiep? Hij luistert.... gluurt door 't lichte loover. .. Neen, goden! Hij vergist zich niet: Hij hoort de sissekussen snerpen, De booswicht lispt Amanda's naam.... Daar staan ze, bij de blanke berken, In 't schijnsel van de zilvren maan! V. Een oogwenk slaat hij 't schouwspel gade, Hij staat verslagen en verstomd, Zijn adem stokt, zijn oogen stare', Hij blijft genageld aan den grond. Dan tast zijn hand naar 't dood'lijk wapen Hij drukt het aan de slaap, en zucht.... Wel wil hij 't weeë leven laten, Maar deinst nog voor de daad terug... . „Amanda," snikt hij, „was dat edel? Amanda, had ik dat verdiend....?" Hij wankelt, heft den blik ten hemel.... Een schot — hij ligt ter aard, ontzield. 't Is zeker treurig. Maar geen wonder. Leer dus uit Feiko's levensloop: Richt op je voorhoofd geen revolver, Want als het afgaat, ben je dood. DES EENLINGS MIJMERIJ. Als 's nachts de wind de boomen zwiept, Dat al de takken kraken, Den schoorsteen schokt, en snerpt en piept, En stormloopt langs de daken, Wanneer 't daarbuiten briescht en gilt, En schrille stemmen gieren, De lucht-demonen dol en wild Hun woeste dansen zwieren, Dan lig ik in mijn sponde loom. En dankbaar voor het duister, Want door mijn wake doolt de droom.... Zoo lig ik lang, en luister. Daar hoor ik plots een zachten tik, Ik heb niet hooren loopen, Ik mompel: binnen! zonder schrik; De deur gaat zachtkens open. En zie, daar in het duister staat, In gracelijke deining, Gehuld in transparant gewaad, Een lichte geestverschijning. Het is de geest der mijmerij. Een soort van elfenkoning; lk wenk hem: kom wat naderbij. Wees welkom in mijn woning! Hij zet zich op mijn sponde neer, En vat mijn hand gezellig; Zijn blik is vriendelijk en teer, Maar toch wel vast en stellig. Hij spreekt mij toe, zijn stem is zacht, En klinkt gedempt in d'ooren, Maar met een innerlijke kracht Heel prettig om te hooren. 'k Verbaas me dat 'kme niet verbaas, En alles zoo gewoon vind, En met dien gast in nevelwaas Direct den juisten toon vind. Ik laat het meest het woord aan hem, En luister maar geduldig, Als hij vertelt, met zachte stem, Verhalen menigvuldig. Hij spreekt ontroerend mooi met mij, Van lang vervlogen dingen, En toovert mij de bontste rij Van schoone erinneringen. Hij blijkt veel beter nog dan ik Van al mijn doen te weten, Van menig heerlijk oogenblik, Dat 'k heelemaal was vergeten. Hij spreekt mij van wat valsch, wat echt, Wat bitter, en wat zoet was; 'k Heb nooit geweten, dat 'k zóó slecht — En ook niet, dat 'k zoo goed was. Soms vangt een droeve sproke aan, Heel zachtjes toegefluisterd, Totdat op eens een enkle traan Mijn starend oog verduistert. Dan is 't weer of zijn woord mij licht In zoete droome wiegelt, Terwijl mijn lach zich op 't gezicht Van mijn gezel weerspiegelt. Zoo blijven wij, wijl d' ure vliedt, Intieme dingen fluistren; Het noodweer buiten hoor ik niet: 'k Lig naar mijn vriend te luistren. Dan — als hij ziet, dat nieuwe lust, En nieuwe moed in 't leven Mij weer bezielt, dat hij mij rust En vrede heeft hergeven. Dan zegt hij zacht vaarwel, en gaat Zooals hij was gekomen; En ik, wat moe van al 't gepraat, Verzink in diepe droomen.... O, eenling, die de stilte vreest, Gedoog, dat ik u rade; Spreek dikwijls met dien goeden Geest In wolken-witte wade. Gij moet dien Gids, en Godsgezant, Uw zielsvertrouwen schenken, Hij voert u door een wonderland, Langs wegen van 't Herdenken. Alleen-zijn is geen eenzaamheid, Verdwaasden, die 't verwenschen! Weet, dat gij nooit zoo eenzaam zijt, Als midden onder menschen. CHARIVARIUS, RUIZERIJMEN. INHOUD VAN DEN EERSTEN BUNDEL. Beslist - Ruize - Waar gaat het om? - Zielige zaligheid - Naampie - Broer Zus en Mop - Wij, dwazen! - Eer en Hoogachting - Prachtbewegmg - De blaren en de bladen Rid en runders — Als uit een nap — Aan Toorop — Tooneelverzuchting — De artistieke huzarensla - Grafschriften - Godsdienstig verbroederingslied - Wat moet ik doen om goe Kamerlid te worden - Ik lees geen liberale Bladen - Vrouwen-strijdzang - Wat moet mijn zoon worden? - De Wilde - Algemeene Beschouwingen - Ach van der Voort en van der Molen' - De Politieke Toosters - De Doktoren hebben zich vergist -Moeƒ omngin De lieve Oranjebloem - De Heldenrij - Het verrukte Vaderland en de lieve Moe - Hare, zij, zich, hoogstdezelve, zijne, hunne, het - Het eene noodige- De sympathieken Av^ tische Voorbespreking - Onze sportvrije Klein-Kunst - Charivanus in de Alpen De Bloedgebeden — Een faillissement — Wij! - Onze Oude — De zachte drang — Niederland. Die Waffen nieder — Roffel-rijm — Niet jubileeren in 2014 — Leuzen-Rijm — Het schoonste SlL Chariviius, De Kanarie en de Oorlog - De nette Mensch spreekt - Nieuwjaars- wensch - Plaatselijke Keuze - Mijn Vaderland, hou op! - Lofrijm op de Prikkel-Idyllen Zak-Drama-Nieuwjaarsklacht-Ed-Dijm-Bosch-rijm-Mei-rijm-Treur-rijm op sn p, INHOUD VAN DEN TWEEDEN BUNDEL. De gevallen ruiter - Kerst-rijm - Cabaret-rijm - Aan Frans Bastiaanse mijn Concurrentruizerijmer - Leugen-rijm - Aan Cort — Lofrijm aan Speenhoff - Zes diplomaten Door de zijdeur — De Hochkultur en de Blooming Foreigner — O, die blinde, blinde, blinde We wonen in een houten huis - De Lijs - In den gulden riddertijd - ^ennjmOpen brief - Het Meilied der Moeders - De jonge blinde - Spreek je moerstaal Quod licet Jovi non licet bovi - De feestavond der kunstenaars in het Concertgebouw Aan Lieftinck het tachtigjarig kamerlid - De Melkknecht en de Du.tsche kultur - Schimpt h uschÏck - Twee-eenheid - Lik-de-Mof en Kick-de-Mof - De groote toevlucht Wat Charivarius tot het bezigen van ruwe taal brengt - De Toekomst - Examens Ik heb nu net een jaar gemoord - De omgekeerde gruwelbak - Het ergste - Dej>laatsve vangende maatschappij - Grafschriften - De revanche-idée - Ridderordenrijm Mij grafenis — Het enkele woord. INHOUD VAN DEN DERDEN BUNDEL. Nieuwjaarsdialoog 1915-1916 - De Hooge Hoed - Welkom o Zeppie! -O.Gij ee^de zon van mijn leven - De bijzonderste voorzienigheid of het gevallen boekske - Een St^N.colaascadeautie — Preludium — De toekomstige leiding der Menschheid — Diner 4 pnx fixe Karei uit de Jordaan - Nieuwjaarsrijm - Ambulantisme - Ach deden wij ook maar mee Verjaarswensoh - Mensch, erger je niet! - Celibatairswee - Beeaan Neerland s Goon Moeder, wil U Baby roepen? - Aan Tielens - De bloementuin - Hoe schrijf ik een tooneelstuk' — Dat is het! — Wanhopig besluit van een geslingerd krantenlezer — De met onbe voeg de zijde - Die grosze Zeit - Olieverf-rijm - Drein-rijm - De Reichmann sche konkelkongsi — Wat Kuyper kan en wat hij niet kan — Ouwe Praatvaar, hou je mon . 6 lijn - Federalisme - Opgemerkt - Van een hertje en een Zw.tsersch reisje - ^ologjche Friedensrüstungen - De verdienste van het Duitsche piulletje - Het artisten Zomerfeest - „Laat de kinderkens" - Ik lig hier bij mijn hunnebed - De Tien - De criticus. N.B. De Rijmen „Hoezeel" en „Gulden Riddertijd" zijn uitgegeven vcor Zang en Piano, muziek van den schrijver. Van den zelfden schrijver verschenen bij ons de volgende tooneelwerken.. Het nieuwe systeem. Onmogelijk spel van de school, in drie bedrijven f 0/90 De Storm. Shakespeare's Tempest losbandig bewerkt, in vijf bedrijven - 0.80 Hoe 't weeuwtje uit 't Hof van Holland gevrijd werd, in een bedrijf, „ , XT 11- • " 0.60 naar .rotgieLer s De open Deur. Duoloog, vrij naar Sutro "