Op 18 Juni 1580 ging de droeve tijding van Dillenburgs Slot uit, dat de Gravin was heengegaan. De Heere had haar gebed verhoord, hare dagelijksche bede reeds sedert jaren: „uit dit jammerdal te mogen scheiden en bij Christus televen". Hare nog overgebleven zonen Prins Willem en Graaf fan waren afwezig en konden ook de begrafenis niet bijwonen. Maar neef, geliefd als een zoon, graaf Ernst van Schauenburg, zoon van hare zuster Maria, langen tijd op Dillenburg aanwezig, was tegenwoordig bij het overlijden en regelde de begi afenis. In het koor der stadskerk te Dillenburg is zij begraven. Dr. Pezelius heeft de lijkrede gehouden. Zeer treffend moet geweest zijn het gesprek den voorlaatsten avond van Juliana s leven, gehouden met den getrouwen raadsheer, dooi Graaf Jan als bezorger der Dillenburgsche aangelegenheden aangesteld. De gravin was tamelijk wel, maar gevoelde niettemin haar einde naderen. De dankbaarheid en hooge bescheidenheid haar bijzonder eigen en waardoor zij de liefde van zoovelen had gewonnen, kwam ook nu uit in den hartelijken dank, aan dien trouwen raadsman, voor al de liefde en trouw aan haar bewezen. In dit gesprek, waarin zij als het ware afscheid van het leven nam, ging haar geheele leven haar geest nog eens voorbij. Zij gedacht de dagen harer jeugd, den liefhebbenden eersten gemaal, haren tweeden, hare zonen, vooral werd Lodewijk, haar bijzondere lieveling, nog herdacht en niet zonder bekommering wegens een met hem gehouden gesprek, waarbij de ïaadsheer de gravin een woord van troost gaf, — in het licht dei eeuwigheid, het licht van Gods Woord, overzag zij haar le\ en. Bij die gelegenheid sprak zij de gedenkwaardige woorden: „dat God de nakomelingen van het Huis Nassau-Oranje nooit zoo diep zou willen laten zinken, dat zij om het tijdelijke het eeuwige zouden prijs geven." Acht dagen te voren had de Gravin van Prins Willem de verzekering ontvangen, dat „ondanks alle aanlokkende voor- stellen niemand in de Nederlanden er aan dacht, om ter wille van eenen uitwendigen vrede Gods Woord te verlaten, dat zij echter liever alles er aan wilden wagen, dan deze schat te verliezen". Werd niet in dit woord de wachteres voor Neerlands heil, vóór zij werd afgelost van haren post, als het ware toegeroepen: „uwe gebeden en uwe tranen zijn tot gedachtenis opgekomen voor Gód"? Eenige brieven welke nu volgen, doen zien welk eene moeder en hoedanige raadgeefster Juliana voor haren zonen was. De eerste is uit het jaar van het Smeekschrift en van den beeldenstorm, aan haren zoon Lodewijk. 31 Augustus 1566. Vooraf de verzekering van alles wat ik uit moederlijke trouw ten allen tijde liefs en goeds vermag, welgeboren vriendelijke, innig geliefde zoon. Met een bezwaard gemoed heb ik gehoord, welk groot gevaar en moeilijke zaken zich tegenwoordig bij u hebben voorgedaan. De heilige Drieëenigheid beschutte en bescherme u, dat gij door raad noch daad iets verricht tegen Gods Woord en uwer ziele zaligheid; of tot verderf van landen volk, en dat gij u door geene menschelijke wijsheid en uit zucht om den goeden dunk der wereld te behouden laat verleiden; maar dat gij met allen ernst uwen Hemelschen Vader bidden moogt, om Zijnen Heiligen Geest, dat Hij uw hart verlichte, dat gij Zijn goddelijk Woord zooveel in u is, bevorderen en het niet tegenwerken moogt, en in het algemeen het eeuwige meer liefhebben dan het tijdelijke: want deze dingen kunnen zonder den Heiligen Geest niet volbracht worden. Daarom is bidden hoog noodig: want de booze geest zal niet stilzitten. Deswegens bid ik u, mijn innig beminde zoon, dat gij in de vreeze Gods wilt leven, opdat de vijand u niet onverhoeds versla! Ach! hoe bezwaard is mijn gemoed! Welk een groote zorg draag ik voor u op het hart! Wat ik met het meest mogelijk ernstig bidden kan uitrichten, waarlijk het zal niet verzuimd worden. De barmhartige God doe het alles op een zalig en goed einde uitloopen, en wil hen, die het christelijk en wel meenen, niet verlaten en u allen voor alle kwaad behoeden. Innig geliefde zoon, ik zend u hierbij een kort gebed en verzoek u, het allen dag te bidden en den barmhartige God in al uwe zaken aan te roepen en bid, dat Hij u voor al wat boos is, behoede, en u den weg leide, welke Hem welbehagelijk is. En als zij daarna haren zoon aan de goddelijke bewaring heeft aanbevolen, sluit zij met de woorden: „ik wil ook naarstig voor u bidden, houd ook gij met uw gebed niet op." In dagen van Haarlems beleg (11 Dec. 1572—14 juli 1573), toen Prins Willem tevergeefs alle moeite deed om de stad te ontzetten, ontving hij van zijne moeder het volgend schrijven: 16 Juni 1573. Hooggeboren Vorst, innigst geliefde Heer, met welke blijdschap heb ik uw schrijven aan mij ontvangen! Welk eene vreugde, het handschrift van mijnen innigst geliefden Heer te zien en tevens zijn redelijk welvaren te vernemen! De Almachtige beschutte en bescherme mijnen Heer met al de zijnen in eeuwigheid en sta hem bij in de groote zaak: want Hij heeft alle macht in hemel en op aarde. Ach, hoe menigvuldig bewijst Hij Zijne macht en zijn alvermogen bij U en bij ons allen. De lieve God deele ons Zijnen Heiligen Geest mede, om Hem van harte ten allen tijde daarvoor te danken, al onzen troost en hoop alleen op Hem te vestigen; en al laat het zich aanzien als had Hij ons vergeten, zoo zal Hij zich toch te Zijner tijd met Zijne hulp laten vinden: want die hun vertrouwen en hunne hoop op Mem stellen, worden in eeuwigheid niet verlaten. Mijn innigst geliefde Heer, ik bid den Almachtigen God, de goede menschen in Haarlem ook te troosten, hen van al hunne vijanden te verlossen en u de genade en de middelen te verleenen, dat gij hun troost moogt bieden en te hulp moogt komen, en de zaken zoo besturen dat zij tot bevordering van Zijn Woord en uwer ziele zaligheid mogen strekken. Innigst geliefde Heer, nu wil ik u met mijn schrijven niet langer ophouden. Mijn moederlijk hart is altijd bij U. Wilde God, dat ik mijnen Heer alle trouw kon bewijzen, het zou aan mijnen ijver niet haperen. Ik beveel mij mijne Heer altijd en bid den Almachtige U in Zijne goddelijke bewaring altijd te houden en voor alle ongeluk te bewaren. Uwe getrouwe moeder tot in den dood, Juliana gravin van Nassau. Juliana's deelneming in het lot van Haarlem blijkt uit haar schrijven aan haren zoon Lodewijk. Zij schrijft o. a.: 21 Juli 1573. — — Als de tijding omtrent de overgave van Haarlem bevestigd wordt, hetgeen mij van harte leed zou zijn, ben ik bezorgd, dat het mijnen Heer den Prins niet goed zal gaan: ik heb medelijden met die goede menschen, die in de stad zijn, dat zij zoo ellendig vermoord zijn geworden. Moge de barmhartige God Zijnen toorn van ons afwenden, en ons Zijne genade in eeuwigheid mededeelen. Maar ik verkeer nog in goede hoop, dat het nog zoo erg niet zijn zal, daar het bericht van paapsche zijde gekomen is. Ik verzoek u zeer vriendelijk als gij zekere tijding hebt, het mij te laten weten. De reeds in het Voorwoord genoemde brief luidt aldus: 22 September 1573. Hooggeboren Vorst, innigst geliefde Heer en Zoon. Hoe verlang ik van harte zekere tijding van u te hebben, dat ik moge hooren hoe het mijnen Heer gaat, want ik verneem alles zeer langzaam. God de Almachtige moge U bij gezondheid, lang leven en alle gezegende welvaart bewaren, U getrouwe lieden geven, die het met de zaken mijns heeren goed meenen, tot niets raden, dat U tot schade zou strekken aan ziel en lichaam. Mijn innigst geliefde Heer, stel al uw troost op God, in Wiens Hand alle macht is in hemel en op aarde. Wil ter harte nemen de veelvoudige genade en weldaden, die de lieve God mijnen Heer bewijst. Ik bid U van harte in uwe zware zaken geen middelen te willen zoeken die tegen God zijn, want de Heere kan helpen, waar alle menschelijke hulp uit is en Hij zal die Hem vertrouwen in eeuwigheid niet verlaten. Ik bid mijnen Heer uit den grond mijns harten, deze mijne korte herinnering niet ongunstig op te nemen, want het geschiedt uit moederlijke goede meening, — God de Almachtige moge U geluk en Zijnen zegen geven in eeuwigheid. Mijns Heeren dienstwillige getrouwe moeder, al de dagen mijns levens, Juliana, gravin van Nassau, weduwe. Na de behaalde overwinning bij Roemerswaal 29 Jan. 1574, ontvangt Prins Willem van zijne moeder het volgend schrijven: 21 Februari 1574. t Met hoe hartelijke groote vreugde heb ik mijns Heeren schrijven ontvangen van de gelukkige groote victorie, die Mijn Heer, op zijne vijanden door de wonderbare genade Gods behaald heeft en waarbij zij hunne voornaamste schepen en beste krijgslieden verloren hebben. Den Almachtige zij lof en dank in eeuwigheid! Hij zij ten allen tijde mijnen Heer nabij en geve hem verder geluk en zegen. Hij blijve mijns Heeren opperste Raadsman en Helper in alle dingen, en wil hem met al mijne innig geliefde zonen, die ik niet weet hoe het hun gaat en waar zij zijn, ten allen tijde behoeden en in eeuwigheid bewaren. Van harte dank ik mijnen Heer, dat hij mij van tijd tot tijd schrijft, waardoor ik hooren kan, hoe het mijnen Heer gaat: want als ik uw schrift zie, is mijn hart een tijd lang gerust. Ik bid u op het vriendelijkst, al is het dat mijne zonen thans niet te huis zijn, mij toch van tijd tot tijd mijns Heeren toestand te laten weten. Niets in de wereld verheugt mij meer, dan uwe gezondheid en welstand te hooren. Ik wil zooveel mij God genade verleent, met mijn gebed en dankzegging tot den Almachtige naarstig aanhouden, in het vertrouwen dat Hij Mijnen Heer en Zijne helpers, niet zal verlaten, met Zijne genade en barmhartigheid hun ten allen tijde nabij zijn en eeuwiglijk in Zijne goddelijke hoede en bescherming bewaren. Mijns Heeren dienstwillige getrouwe moeder, zoolang ik leef, Juliana, gravin van Nassau, weduwe. Op 14 April 1574 had de noodlottige slag plaats op de Mookerheide waar hare zonen Lodewijk en Hendrik omkwamen. Daar de lijken der beide graven niet werden gevonden, was er nog hoop dat de jonge graven in gevangenschap leefden. Diezelfde hoop koesterde ook de Keurvorst van de Paltz, Frederik III, omtrent zijnen zoon Christoffel, die ook bij die gelegenheid omkwam. De bevestiging dezer hoop bleef evenwel uit. Nadat zij eerst hare blijdschap betuigd heeft over de overwinning door de Vlissingers op de Schelde behaald onder bevel van Boisot, stort de moeder aan den Prins haar hart uit in de volgende woorden: 19 Juni 1574. Ik heb zeer naar mijns Heeren schrijven verlangd, in de hoop, zekere tijding van mijne innigbeminde zonen te krijgen; maar ik merk zooveel, dat mijn Heer niets zekers van hen weet, hetgeen mij van harte bekommertIk ben waarlijk eene bedroefde vrouw en kan van mijne droefenis niet verlost worden, totdat mij de lieve God door Zijne genade uit dit jammerdal tot Zich neemt, hetgeen ik van harte begeer en bid dat spoedig moge geschieden. Mijn Heer schrijft dat ons zonder den wille Gods niets overkomen kan en dat wij derhalve met geduld moeten dragen, wat de Heere ons toezendt; dat alles weet ik en dat wij schuldig zijn het te doen; maar menschen blijven menschen en kunnen zulks zonder Zijne genade niet volbrengen. Hij zij met Zijne genade altijd bij ons en geve ons Zijnen Heiligen Geest om alles wat Hij ons toezendt, met geduld aan te nemen en ons steeds met Zijne barmhartigheid te troosten. Mij is meer dan eens gezegd, dat mijne lieve zonen nog in leven moeten zijn, zoodat ik nog hopende ben. Drie dagen geleden nog is mij gezegd, dat een edelman gezegd had dat hij kortlings zes dagen lang bij mijnen lieven zoon Graaf Lodewijk geweest was en hem naar omstandigheden vrij wel had bevonden. Maar hij had een schot door zijn rechterarm gekregen, heel van boven, zoodat men hem een been uit zijn schouderblad had genomen ; maar hij kon den arm goed bewegen. De edelman heeft ook gezegd, dat hij hem aan zijn gelaat niet had kunnen herkennen; maar hij had hem herkend aan zijne spraak en aan zijne handen. Nu heb ik weder eene hoop, die mij als het ware voortdraagt en toch vrees ik dat hij een ander voor mijnen zoon heeft aangezien. Van mijnen genadigen Heer, hertog Christoffel en van mijn lieven zoon Hendrik heeft hij niets weten te zeggen. Welaan dan! de zaken mogen geschapen staan, zooals het God behaagt, ik kan niet meer dan den Almachtige om lijdzaamheid bidden, en dat Hij door Zijne goddelijke genade en barmhartigheid alles alzoo schikke, dat mijn Heer en wij allen in eeuwigheid niet van Hem gescheiden worden. Ik heb met een bezwaard gemoed gehoord dat het krijgsvolk met vloeken als anderszins zulk een goddeloos leven leidt. Ik vrees, dat Gods toorn over de gansche christenheid komen zal, want waar men ziet en hoort, overal is het een ijdel, moedwillig en goddeloos leven. De goddelijke en broederlijke liefde is bij het meerendeel uitgedoofd en er is volstrekt geene verbetering bij ons allen; dit is een zeker teeken geweest, dat God met Zijne straf niet lang zal uitblijven. Doch hen, die hunnen troost en hunne hoop alleen op Hem stellen, zal Hij onder straf en kruis niet laten verderven, maar wonderlijk uitredden en met dezelfde oogen van goddelijke barmhartigheid aanzien, waarmede Hij den Heiligen SintPieter, die hem toch driemalen verloochend had, heeft aangezien en hem tot berouw over zijne zonden bewogen en hem ook tot zijnen troost de opstanding heeft laten verkondigen. De lieve God wil Zich ook onzer erbarmen, onze trooster en helper zijn in alle nooden naar lichaam en ziel. Innigst geliefde Heer, ik heb mijn Heer onlangs geschreven, dat uw lieve zoon Maurits ongesteld is geweest, zoo kan ik mijn Heer nu bepaaldelijk melden, dat hij door Gods genade geheel hersteld is, zoodat ik hoop dat het zoo blijven zal. Voorts zijn de kinderen van mijn Heer, benevens al de anderen, God lof, welvarend; Hij beware ons verder! Mijn lieven zoons vrouw1) heeft mij opgedragen, mijn Heer haar bijzonderen groet en veel liefs en goeds te schrijven en alle geluk te wenschen. Nu wil ik mijnen Heer met mijn schrijven niet langer ophouden. Gij moet niet twijfelen, of ik zal zooveel God mij genade verleent, vlijtig aanhouden met mijn gebed. Kan ik overigens mijnen Heer eenigen dienst of iets aangenaams bewijzen, zoo zal het zoo lang ik leef, bij mij aan vlijt niet haperen. !) De gemalin van graaf Jan van Nassau. Dat de gravin van den Almachtige alle heil verwachtte, zien wij ook uit dit schrijven. Op onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods Woord blijft zij als de eenige, door haar zelf gevolgde gedragslijn den Prins wijzen. Zij waarschuwt voor eenen vrede, waarop na den dood van Requesens door wonderbare wending der zaken, uitzicht was, welke niet tot bevordering van Gods Woord en iemand tot schade aan zijne ziel mocht strekken. In den brief van 22 Oct. 1576 uit zij den wensch dat „God in die moeilijke zaak, Haars Zoons Opperste Raadgever mocht zijn, opdat hij in niets bewilligde wat tegen Gods Woord en zijne zaligheid kon zijn en dat het eeuwige hem steeds meer gelden mocht dan het tijdelijke." Welke gevaren Juliana vreesde van de vredes-onderhandelingen met Don jan van Oostenrijk, die door minzaamheid de Nederlanders trachtte te winnen en bereid was wel veel toe te geven, maar de handhaving van den Roomschen godsdienst zich voorbehield, zien wij uit haren brief van 4 April 1577. . . . Van harte verlang ik zekere tijding te hooren, hoe het mijnen Heer in de gewichtige zaken gaat, want naar het algemeen zeggen te oordeelen, komt het mij voor, dat de thans voorgenomen vrede, bezwaar bevat voor ziel en geweten; dat de Satan zich kleedt in schaapskleederen en weldra een verscheurende wolf zal zijn, waardoor vele vrome Christenen in groote droefenis zullen komen. Maar onze Heere Jezus Christus, Wien van Zijnen hemelschen Vader, alle macht in den hemel en op de aarde is gegeven, kan al degenen die Hem aanroepen en van harte vertrouwen, uit alle gevaar verlossen. Hem bid ik dat Hij met Zijne goddelijke genade en Zijnen Heiligen Geest bij mijnen Heer zij, opdat Hij zich in niets begeve, noch in iets toegeve, dat tegen God en tegen mijns Heeren ziele-zaligheid zou kunnen zijn. Het is beter het tijdelijke dan het eeuwige te verliezen. Ik bid mijnen Heer, om zijne zaken goed waar te nemen zich door fraaie woorden niet spoedig te laten bewegen om zich in plaatsen te begeven die gevaarlijk zijn, want de wereld is listig; mijn Heer weet wel hoe het toegaat. Moge de Almachtige mijnen Heer met al de Zijnen in Zijne goddelijke hoede altijd bewaren en beveel mij mijnen innig geliefden Heer en Zoon, wien ik al de dagen mijns levens bij God met mijn gebed niet vergeten wil en wensch mijnen innig geliefden Heer, gezondheid, lang leven en alle gelukkige welvaart. Mijns Heeren dienstwillige getrouwe moeder, Juliana, gravin van Nassau weduwe. Heeft zij, die haar eenig richtsnoer vond in het Woord van God, bij al hare staatkundige raadgevingen, de zaken verkeerd ingezien? Maar ook in het huiselijke en persoonlijke leven had zij in datzelfde Woord, haar stok en staf. Dit blijkt uit het deelnemend schrijven aan haar zoon graaf Jan, bij het onverwacht overlijden van diens gemalin Eüsabeth. Graaf Jan was destijds in de Nederlanden, zijne gemalin was bij hare schoonmoeder te Dillenburg. Hoe Juliana zelf diep getroffen, haar zoon vertroost vernemen wij uit den brief van 25 Aug. 1579. Vooraf de verzekering van hetgeen ik uit moederlijke trouw, liefs en goeds vermag, welgeboren vriendelijke hartelijk geliefde Zoon. Hoe groote droefheid, en hoe groot harteleed heb ik over het overlijden van de hooggeborene vorstin en vrouw, vrouw Elisabeth geboren landgravin von Leuchtenberg, gravin en vrouw vanNassau-Catzenellenbogen, uwe gemalin, mijne vriendelijke, hartelijk geliefde vrouw en dochter, hoogst zalige gedachtenis. Ach! wat leed doet mij uw groote droefheid! Welk eene godvruchtige, vrome Vorstin heeft u, ik en het gansche landschap verloren; wat kwaad is mij geschied! Haaredele heeft mij veel goeds gedaan, en zoo vriendelijk zich jegens mij gedragen, als ware H.Ed. mijne geborene dochter geweest. Moge God het H.Ed. in eeuwigheid beloonen! Geve God dat ik H.Ed.'s kinderen wederkeerig allen getrouwen dienst en goeds mocht kunnen bewijzen, zoo zou het bij mij aan mogelijken ijver niet haperen. Ik bid U, hoogst vriendelijk, om in dit uw groot kruis geduldig te zijn; gedenk het voorbeeld van den lieven Job, wien God zulk een groot kruis aan lichaam en goed toeschikte, hetwelk hij alles met geduld aannam en sprak: „de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd." Dewijl dan, door de genade Gods, de lieve God hem door geen kruis of wat hem tegen was, aan de genade en hulpe Gods, heeft kunnen twijfelmoedig maken, zoo heeft ook de lieve God hem weder uit alle kruis en droefenis geholpen. Ik bid derhalve UEd. met vriendelijk gemoed dat U, uwe groote droefenis zooveel mogelijk uit de gedachten zette ( want wat God wil hebben, dat kan geen mensch verhinderen) onzen troost en hope vast op Hem te stellen aan Zijne genade en hulpe niet te twijfelen, want den lieven God is alle ding mogelijk. De hooggeb. vorstin, uwe gemalin, heeft in Hare grootste zwakheid en kruis, zich met niets tijdelijks bekommerd, alleen God van harte aangeroepen en dikwijls gezegd: „Ik weet, God zal mij niet verlaten", hetwelk de Almachtige God ook wonderbaarlijk gedaan heeft; en H.Ed. 25 uren voor haren dood, van een kindje verlost, hetwelk echter een dag of wat te voren was dood geweest; het was echter met H.Ed. zoo wel, dat wij allen in goede hope waren, dat er nu geen gevaar meer bij H.Ed. was; maar de Almachtige heeft H.Ed. verlost en daarmede uit alle kruis en droefenis, hetwelk ons, die nog langer te leven hebben, treffen zal, naar te bezorgen staat. Moge de Heere ons genadig en met barmhartigheid straffen. U zal in uw groot leed zich daarmede troosten, dat de hooggedachte Vorstin, zaliger gedachtenis, zulk een goeden naam, welke wij van deze wereld niet medebrengen, achterlaat, daar menigeen van H.Ed. deugden en weldaden weet te spreken. De lieve God zal Haar een zalige opstanding schenken! Innig geliefde Zoon, ik bid U innig, al uwe lieve kinderen en zaken den Heere te bevelen, in het vaste vertrouwen dat de Almachtige het alles wel zal maken en alzoo schikken, dat wij Hem daarvoor van harte te danken hebben. Ik hoop dat de Almachtige U spoedig weder gelukkig naar huis zal voeren, hetgeen naar mij voorkomt, ook hoog noodig is: God geve dat het spoedig geschiede. Uwe kinderen zijn, door Gods genade, die hier zijn nog allen gezond. Ik wil U met mijn schrijven niet langer ophouden. Waarin ik U alles wat goed is en U behaagt, bewijzen kan, hebt Gij mij als uwe getrouwe moeder en beveel U mij ten allen tijde. Ik bid den barmhartigen God, dat Hij U geduld geve en moge Hij U in al uwe zware zaken van dienst en behulpzaam zijn; dat U zich in niets begeve dat tegen God en uwer ziele zaligheid zij. De heilige Drieeenheid moge U en al de uwen bij gezondheid, lang leven en alle gelukkige welvaart bewaren. Uwe goedwillige, getrouwe moeder al de dagen mijns levens, Juliana, weduwe van Nassau-Catzenellenbogen geb. gravin von Stolberg. Na dezen brief heeft Juliana niet veel meer geschreven; de laatste eigenhandig geschrevene was van 29 Sept. 1579, waarin Graaf Jan wordt gevraagd: Dr. Pezelius niet aan een andere gemeente te willen afstaan, daar het haar leed zou doen zulk een vroom man in haren ouderdom te verliezen. De laatste brief, hebbende alleen hare onderteekening, is waarschijnlijk aan Maria, Prins Willems dochter, destijds ook op het Slot Dillenburg gedicteerd. Hij is gericht aan Graaf Jan en luidt: , 20 Dec. 1579. Hartelijk geliefde Zoon ! Uit uw jongste schrijven heb ik vernomen, dat U vele groote zorg, moeite en arbeid overkomen is, dat U daarbij weinig rust kunt hebben het- welk mij van harte waarlijk leed is en bid ook den Almachtigen God van harte voor U allen, alsmede dat Hij U kracht en sterkte moge verleenen, dat Hij het U alles moge laten volbrengen, wat tot Gods lof en eer moge verstrekken en tot heil en zaligheid uwer ziel. Ik kan U melden dat uw geliefde zoon en dochter, welke nog bij mij zijn, in goeden welstand zijn. Zooveel mijn persoon aangaat, kan U wel verwachten dat ik nu geheel zwak word : de Heere make het verder met ons allen, zooals Hem behaagt. Geve God, dat U de gelegenheid kunt hebben, dat U zelf hier kondt komen, want er is zulk een groote klacht en verlangen onder den armen gemeenen man naar U, dat U het niet wel kunt gelooven. Moge God U met genade weder naar huis helpen, en de zware langdurige zaken eens tot een goed einde voeren. Ik bid U mij te willen vergeven, dat ik U niet met eigen hand geschreven heb, want het valt mij te zwaar; ik hoop derhalve ü zal hiermede tevreden zijn. God de Almachtige moge U in eeuwigheid bewaren. Uwe goedwillige getrouwe moeder Juliana, weduwe van Nassau-Catzenellenbogen geb. gravin van Stolberg. Zes maanden later, was de gravin zacht ontslapen. Omtrent haar heengaan en wat daaraan voorafging zie men blz. 19. Uit de meegedeelde brieven blijkt, dat het woord van den psalmist: „Gij hoort het gebed", ook bij Juliana leefde. In allerlei gevaren en nooden, door haar miskend noch onderschat, bleek de heilige Schrift voor haar geen doode letter. Het was niet alleen: „de Heere kan helpen, waar alle menschelijkehulp uit is" maar ook: „en Hij zal hen, die Hem vertrouwen, in eeuwigheid niet verlaten." Verbond sluiten met machtigen, hulp zoeken bij menschen, wij hooren het bij haar niet. God, almachtig, was haar genoeg en op Hem wees zij hare zonen. Heeft zij vorstelijk, al hare bekommernis op den Heere gewor- pen, vorstelijk heeft de Heere haren strijd bekroond — en beloond tevens, in de lange rij van vorsten en vorstinnen die van haar afstammen. Dat tot die afstammelingen mede behoort de jonge Nederlandsche Prinses, stemme het blijde Nederland tot dankbaarheid aan Hem, die het in Juliana's nakomelingen zooveel goeds heeft geschonken. De linde van Juliana's dagen, welke nog op de hoogte van Dillenburg's slot aanwezig is, moge het verleden met het heden verbinden, op nog lieflijker wijs verbindt de naam van de jonggeborene prinses Juliana het heden met het verleden. Door de vriendelijke hand Gods zien wij in dat verleden den band 'gelegd tusschen Oranje-Nassau en Nederland; uit die zelfde Hand ontvingen Oranje en Nederland thans een onverdiend geschenk. Deze Hand, die beiden saamgevoegd heeft, blijve zegenend over de jonge prinses. De nagedachtenis van Juliana van Nassau herinnert luide aan het woord van den psalmist: „God de Heere is eene Zon en een Schild, de Heere zal genade en eere geven, Hij zal het goede niet onthouden, die in oprechtheid wandelen, Heere der heirscharen! welgelukzalig is de mensch die op U vertrouwt!" r ' I 1080 „GIJ HOORT IET GEBED" (Ps. G5 vs. 3a.) LEERREDE GEHOUDEN OP VRIJDAGMIDDAG 30 APRIL 1909, BIJ GELEGENHEID VAN DEN DANK- EN BIDSTOND IN DE PIETERSKERK TE LEIDEN. BENEVENS IETS OVER EN EENIQE BRIEVEN VAN JULIANA VAN NASSAU (geb. von Stolberg). DOOR F. OBERMAN. pred. bij de Herv. Gemeente te Leiden. Ten voordeele van het Oranje-Weeshuis te Huizen (N. H.)- Leiden A. L. De Vlieger 1909. Prijs: :iO cent. D 7 „CIJ Hom! HET GEBED" (Ps. 65 vs. 3a.) LEERREDE GEHOUDEN OP VRIJDAGMIDDAG 30 APRIL 1909, BIJ GELEGENHEID VAN DEN DANK- EN BIDSTOND IN DE PIETERSKERK TE LEIDEN. BENEVENS IETS OVER EN EENIQE BRIEVEN VAN JULIANA VAN NASSAU (geb. von Stolberg). DOOR F. OBERMAN. pred. bij de Herv. Gemeente te Leiden. Ten voordeele van het Oranje-Weeshuis te Huizen (N. H.). maatscii.^*V / KÏDEBI. lettere. J \. LEIDEN. >/ Leiden A. L. De Vlieger 1909. VOORWOORD. Op verlangen van velen volgt hier hetgeen gesproken is op Vrijdag jo April j. L, bij gelegenheid der heuglijke geboorte van Prinses Juliana. Daarbij is nog iets gevoegd over Juliana van Nassau, geb. von Stolberg, alsmede eenige brieven van hare hand. Te aangenamer is het den schrijver dezes dit er bij te voegen, nu onze jeugdige Prinses mede en voornamelijk genoemd is naar de stammoeder van het Huis Oranje-Nassau. De gedenkwaardige brief van Prins Willem (9 Aug. ijyj) is mede opgenomen, blz. ij, oni de volkomene overeenstemming tusschen Moeder en Zoon te doen uitkomen, gelijk blijkt uit Juliana's schrijven van 22 Sept, 1jyj, bis. 24. De brieven van Juliana doen zien bij Wien en van Wien zij haar heil zocht — dat zij niet tevergeefs gezocht heeft, leert de geschiedenis. En zoo spreekt zij nog nadat zij gestorven is. JVanneer dit boekje duidelijk maakt, waarin voornamelijk de zegen bestaat, waarmede de Heere Nederland met het Huis Oranje-Nassau heeft gezegend, is de wensch vervuld van DEN SCHRIJVER. Leiden, 10 Mei 1909. Voorz. Ps. 105 vs. 1 en 2. Gelezen: Lukas 18 ^s. 1—8. „Soli Deo Gloria!" Gode alleen de eer!" Behoort niet den Heere alleen, de eere van dezen dag? Is het niet van Hem, dat de deuren dezer kerk, getuige van zoo velerlei nood en uitredding, werden geopend voor eene ure van dankzegging en gebed, bij de geboorte eener prinses! Heeft niet de Heere ons deze blijdschap gegeven? Wat was het eene blijde verrassing, toen de mare het land doorging, dat Vorstenhuis en volk mocht hopen op eene „blijde gebeurtenis"! En nu is die hope werkelijkheid geworden, heuglijk, gewichtig, beslissend! Wij gevoelen behoefte, niet waar? om gezamenlijk ons hart uit te storten voor Gods Aangezicht, in dank en gebed! En Leiden mag daarbij niet achterblijven. Heeft niet Prins Willem van Oranje, in de dagen van Leiden's nood, meegeleefd, meegestreden, meegebeden en meegedankt te Delft in de kerk, op Zondagmiddag, 3 October 1574? En nu mogen wij ons verblijden in de geboorte van eene prinses! Maar hoe verblijdend deze gebeurtenis op zich zelve ook zij, het blijmakende ligt vooral hierin, dat wij in deze gebeurtenis de bevestiging hebben van een woord der Heilige Schrift, welk woord tevens de rechtvaardiging is voor eene ure van dank en gebed. Ps. 65 vs. 3a Gij hoort het gebed. Dit woord: getuigenis voor het heden, heeft de bevestiging van het verleden, geeft hope voor de toekomst. Gebed. Gezongen: Ps. 65 vs. 1. I. Dit woord is van David en wordt gezegd van God. David geeft daarmede lof aan God! Hij geeft dit woord als het ware uit naam van de geheele gemeente Gods! Dat was Davids blijdschap: God hoort het gebed! Dat is Gods roem! Hij geeft nood en in den nood geeft Hij gebed — om het te verhooren op Zijn tijd en op Zijne wijze. Mogen wij dan bidden? Mogen? Het is Zijn bevel. „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en Gij zult Mij eeren." Om alle geestelijke en lichamelijke nooddruft hebben wij te bidden. Christus heeft ons dit geleerd. En het is om Zijnentwil, dat God het gebed geeft en op Zijnen tijd verhoort. Hoe is het met de verhooring? Volgt aanstonds op het gebed de verhooring? Ligt er niet dikwijls een lange tijd, een lange en bange weg tusschen het gebed en verhooring? Het is er mede als met belofte en vervulling van Gods zijde! Zoo onzerzijds met gebed en verhooring! In gouden letters zien we dit woord voor ons; en het staat in het levensboek van menigeen ook in de geschiedenis van Oranje en Nederland! Is het niet het getuigenis voor het heden? Met wat blijdschap werd voor eenige jaren vernomen, dat Hare Majesteit moeder zou worden. En ziet, daar kwam de tijding van ernstige ongesteldheid, — de krankheid verdween, maar met haar de blijde verwachting — en het gerucht ging zich verspreiden: de hope op moederschap is verdwenen, verdwenen voor goed! En schenen de volgende jaren dit gerucht niet te bevestigen? Scheen niet de bede onverhoord te zullen blijven, de bede waarmede op 7 Febr. 1901 het huwelijk der Vorstin, met Z. K. H. Prins Hendrik werd ingezegend: „Verhef Gij over ons het licht uws Aanschijns, o Heere"? Wilde dan de Heere niet meer weten van voortzetting van het I luis Oranje-Nassau? Immers onze Koningin was niet het eenig kind van Koning Willem III. Zijn er niet drie Prinsen geweest? En de Vader overleefde ze allen. Prins Maurits overleed op 7-jarigen leeftijd in 1850; de Kroonprins Willem in 1879; Prins Alexander in 1884; toen was onze Koningin bijna vier jaren oud. Scheen het dan niet, toen de hope op het moederschap der Koningin verijdeld was, dat de Heere Zijn Aanschijn niet wilde verheffen, geen zegen wilde geven aan Vorstenhuis en Volk? En jaren gingen heen.... Daar komt de tijding: de Koningin staat moeder te worden! O, met Z. K. H. Prins Hendrik en de Koningin Moeder was er bange zorg; maar de gestelde tijd nam in toenemende spannende blijdschap toe, totdat kanon en klok met zwaar en blij geluid, den volke dezen morgen de blijde tijding bracht; dubbel verblijdend, omdat op de bede van den koninklijken zanger: „verhef Gij over ons het licht Uws Aanschijns, o Heere!" thans het antwoord kwam, opgaande in dit woord „Gij hoort het gebed"! Een geschiedschrijver meldt van de geboorte van Prins Willem V: „weinige kinderen zijn misschien zoo vurig afgebeden en met zulk een vreugde begroet als Prins Willem V." Wat dunkt U, past dit woord ook op de geboorte van dit kind? Toen deze Prins gedoopt werd had de predikant tot tekst zijner leerrede het woord van Hanna: „Ik bad om dit kind en de Heere heeft mij mijne bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb". Geldt dit ook nu? Wie vindt zich in dit „ik bad om dit kind" thans terug? Denken wij hier niet aan de kranke Moeder, die zich gedragen en gesterkt gevoelt door het geluk van Haren Gemaal, de blijdschap van de Koningin-Moeder en de liefde van Haar volk? Nu ik toch Prins Willem V noem, nog eene bijzonderheid: De hooge gedeputeerden, welke als getuigen bij den Doop van den Prins tegenwoordig waren, droegen allen een, voor die gelegenheid vervaardigden gouden penning, waarop stond: „tandem exoratus dedit". Verbeden heeft Hij eindelijk geschonken! Verbeden — zijn er niet vele gebeden opgezonden tot den hoogen God? Hij heeft gegeven, eindelijk gegeven, Hem alleen de eer! II. Met Prins Willem V hebben wij al reede het terrein van het verleden betreden, maar is de geboorte van dien Prins alleen de bevestiging van het verleden? Heeft dit woord: „Gij hoort het gebed" niet de bevestiging zoowel van de bijbelsche geschiedenis als van de geschiedenis van Oranje en Nederland? Gij hoort het gebed! Op uwen tijd en op Uwe wijze! Eene Hanna noemden wij reeds, maar hoe velen nemen voor en na haar, in dit opzicht eene plaats in. Belofte en vervulling; gebed en verhooring! Denkt aan Abraham en Sara; Izaak èn Rebekka, Rachel! heeft zij niet met den Heere geworsteld? De huisvrouw van Manoach, de Sunamietische — Zacharias en Elisabeth — bij allen de bevestiging: „Gij hoort het gebed!" Een wolke van getuigen vormen allen, die de bevestiging van dit woord hebben ervaren en gesterkt zijn geworden in hun nood en strijd. En onder die getuigen treffen wij namen aan, om maar enkele te noemen, eene Juliana von Stolberg, Louise Henriette, Albertine Agnes, Maria Louise. Maar worden enkele genoemd, dan mag wel de stammoeder van het Huis Oranje-Nassau, de moeder van Prins Willem, de ga-aven Jan, Lodewijk Adolf en Hendrik niet worden vergeten. Zij noemde zich „ein betrübtes Weib", een bedrukte, bekommerde vrouw; vergeleek zich eens met een worm, welke kruipt over bevroren grond. Wat wij aan deze vrouw te danken hebben, zegt ons de hoogleeraar Brill, als hij vraagt: „zou de vrijheid, die ons volk heeft mogen genieten en die wij nog altijd kunnen genieten, zou die vrijheid tot stand zijn gekomen zonder den invloed van Juliana van Nassau op haren zoon, zonder de tranen en gebeden dier vrouw?" O, wat getuigen de van Haar bewaarde en uitgegeven brieven van strijd en worsteling voor de zaak van Nederland! Hoe was zij bevreesd, dat men zou toegeven ten koste van Gods Woord! De parel van groote waarde had zij gevonden en dit begeerde zij in voortdurend gebed, dat Nederland zich den geschonken zegen van Gods Woord niet zou laten ontnemen, ondanks allerlei schoone beloften. Van haar slot Dillenburg zag zij al haar zonen henen gaan. Drie vielen er voor haar heengaan. Zij overleed 18 Juni 1580. Aan den vooravond van haar overlijden herdacht zij haar geheele leven. Bij die gelegenheid sprak de hooge vrouw de gedenkwaardige woorden: „dat God de zonen van het Huis Oranje-Nassau, nooit zoo diep zou willen laten zinken, dat zij om het tijdelijke het eeuwige zouden prijs geven" Is de bede ook verhoord? Wijst het Huis Oranje-Nassau niet tal van zonen en dochteren aan, die zich voor het Woord des Heeren niet schaamden? En hoe zouden wij hier mogen vergeten de onvergetelijke Louise Henriette, de dochter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms; later de keurvorstin van Brandenburg. Door de gemalin van Prins Willem V, die een nakomeling was van Louise Henriette, stamt onze Koningin ook van haar af. Ééne gebeurtenis, welke ook wel die van heuglijke mag dragen, zij hier genoemd, daar zij mede de bevestiging is van het woord: „Gij hoort het gebed". Het was in het voorjaar 1654, dat na rijp beraad, de keurvorstin met eene teêre vraag zich begeeft tot den keurvorst. Wat was het geval? Na het jaar 1649, toen hun eerstgeboren zoon was overleden, scheen de eere en de blijdschap van het moederschap der keurvorstin voor goed ontzegd. Zij droeg in stilheid haar leed. Toen echter haar het murmureeren van velen bekend werd over het uitsterven van het Huis Hohenzollern en zij de vraag begreep: „Wie is de schuld daarvan?" — toen leide zij den keurvorst de vraag voor, of het huwelijk wellicht niet liever ontbonden zou worden, opdat de hoop op een troonopvolger beter verwezenlijkt zou kunnen worden. De keurvorst antwoordde: „Louise, hebt gij de woorden bij de huwelijksinzegening vergeten: wat God vereenigd heeft, scheide de mensch niet? Wat mij betreft, zoo zal ik U, deze voor God gezworen eed houden; en mocht het Hem behagen, mij en het Land te straffen, zoo moeten wij ons dit laten welgevallen!" Dit was in het voorjaar 1654. Op 6 Februari 1655 viert de Keurvorst zijn geboortedag. Op den morgen van dien dag treedt de Moeder van Louise het vertrek van den jarigen vorst binnen, en legt uit naam van Louise een prins in de armen van den gelukkigen vader. Vader en zoon hadden denzelfden geboortedag. Had Louise Henriette ook de bevestiging van het woord: „Gij hoort het gebed"? Nog een voorbeeld? Ook van een der voormoeders onzer Koningin. Maria Louise, de gelukkige en liefhebbende en geliefde gemalin van Jan Willem Friso, had dan eindelijk de verpletterende tijding vernomen van het jammerlijk verdrinken van haren gemaal. Wat was haar antwoord? Zich buigend onder de krachtige hand Gods sprak zij: „Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in Zijne oogen", en zes weken later werd haar wensch en bede vervuld, dat een prins werd geboren, waardoor het Huis Oranje-Nassau niet uitstierf. Laten deze voorbeelden genoeg zijn, want er ware nog meer te verhalen uit de geschiedenis; zoowel uit de geschiedenis van het Huis Oranje als uit de geschiedenis van Nederland, dat niet tevergeefs zijne bededagen had, waardoor bevestigd wordt door het verleden: „Gij hoort het gebed". III. Maar gelijk dit woord, het getuigenis voor het heden de bevestiging heeft van het verleden, zoo geeft het ook hope voor de toekomst! Geeft dit woord: „Gij hoort het gebed" geen hope met het oog op wat nog niet is en toch vurig begeerd wordt, of ook met het oog op aanwezige of mogelijke gevaren? Zou Hanna het alleen gelaten hebben bij de bede om een kind; zal zij ook niet gebeden hebben voor haar kind? Of wordt ons in de Schrift niet op velerlei wijs de voorbede geleerd? En hebben wij niet ook te bidden voor dit, ons nu geschonken Kind? Waarborgt de geboorte een voorspoedigen wasdom, een opgroeien in de vreeze Gods? Hebben de vorstelijke ouders geen wijsheid noodig in de opvoeding van hun kind? Bestaat er geen gevaar op lichamelijk en geestelijk gebied? Geldt dan wel voor onderdanen, maar niet voor vorsten: „leer den jongen de eerste beginselen, naar den eisch zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken"? Is wel het pad van onderdanen, maar niet dat van vorstelijke kinderen van ijdelheid omsingeld? Heeft een vorst ook behoefte aan wijze raadslieden? Ziedaar tal van vragen! Hebben wij nu stoïcijnsch te zeggen: „daarin kunnen wij niet voorzien"? Geliefden! het woord: „Gij hoort het gebed" wijst ons de weg. Wij zullen de gevaren zien, ja zelfs onder de oogen zien — maar bij alles wat wij hooren of begeeren, ook luisteren naar dit Woord. Wij mogen veel vragen, groote en rijke dingen, want God is rijk in barmhartigheid over allen, die Hem aanroepen. Mag Nederland niet blijde zijn dat de moeder van de Prinses onze Koningin is? Mag Nederland vergeten het woord uitgesproken op 6 September 1898, bij de plechtige inhuldiging, door Hare Majesteit: „de woorden van mijn beminden Vader, maak ik tot de mijne: Oranje kan nooit, ja nooit genoeg voor Nederland doen". Moeten wij het niet veeleer omkeeren en zeggen: „Nederland kan nooit, ja nooit genoeg voor Oranje doen"? En wat zullen wij voor Oranje doen? Wij willen bidden, bidden tot God in den Naam van Jezus Christus, bidden voor Z. K. H. den Prins, voor de Koningin, voor de geboren prinses, voor de Koningin-Moeder; bidden dat de Koningin spoedig weder tot krachten kome, bidden dat de blijdschap van heden bevestigd worde, dat het kind. nu nog een teere spruit, moge opwassen, tot een krachtigen stam, de ouders tot vreugde, den lande tot heil, bidden dat het vroegtijdig God leere vreezen, gelijk Albertine Agnes aan haren zoon schreef, „om toch in zijne jeugd den Heere te vreezen". Gedachtig aan den vurigen wensch van Juliana von Stolberg, willen wij bidden dat ook deze dochter van Oranje-Nassau het tijdelijke niet stelle boven het eeuwige. En nu, geliefden, voor ons allen, voor Vorst en volk, blijft het, ondanks alles, wat zich aan verlichting, beschaving en wijsheid, als leiding komt aandienen, bij het bekende woord: 't Geheim van allen zegen, Oranje en Neerland hoor 't: Is in Gods vreez' gelegen, Zijn dienst, Zijn gunst, Zijn Woord. Hoe komt en blijft bij ons allen de ware vreeze Gods? Het antwoord geeft dit woord, op grond waarvan wij aanstonds onze bede leggen voor Gods troon: „Gij hoort het gebed". Amen. Gezongen Ps. 81 vs. 12. Gebed. Nazang: Gezang 96. Aan de spoorlijn welke Keulen met Giessen verbindt, ligt tusschen de zijrivieren van den Rijn, Sieg en Lahn, in het stille door begroeide bergen omgeven dal, het bloeiende stadje Dillenburg, aan de kleine rivier de Dill. Het stadje heeft ter plaatje van het oude sterke slot Dillenburg, een toren, opgericht ter gedachtenis aan de plaats waar Prins Willem van Oranje is geboren, waar hij tot 1572 bij afwisseling is geweest, totdat hij in Juni van het genoemde jaar, voor het laatst de tinnen en torens zijner geboorteplaats zag. Het slot zelve, gebouwd in 1240, is tot 1760 ongeschonden blijven bestaan. Toen is, na het zware bombardement der Franschen en den brand daardoor veroorzaakt, het verval begonnen. Meer en meer werd het oude slot eene ruïne. Om nu te verhinderen dat alle herinnering aan die plek zou vergaan, is aldaar een toren gebouwd en ingewijd 1875, welke tevens onderscheidene merkwaardigheden bevat, betrekking hebbende op het Huis Oranje-Nassau. Maar al zou daar geen „gedenktoren" zijn, het Slot zou toch in gedachtenis blijven niet alleen als geboorteplaats van Prins Willem en zijne broeders, maar ook omdat de moeder dezer zonen daar hare woonplaats had van het jaar 1531 tot 1580. Na ruim twee jaren weduwe te zijn geweest van Filips graaf van Hanau, werd Juliana 20 Sept. 1531, op vijfentwintigjarigen leeftijd, het Slot binnen geleid als de tweede gemalin van Graaf Willem van Nassau, met wien zij in gelukkigen en met vele kinderen gezegenden echt, leefde tot het jaar 1559, toen de graaf overleed. Al de zonen, uit dezen tweeden echt gesproten, hebben zich met goed en bloed aan Nederland gegeven: Prins Willem, de graven Jan, Lodewijk, Adolf en Hendrik. Zou het van ondankbaarheid getuigen, wanneer wij de moeder dezer zonen niet gedachten, nog meer verdient zij onze dankbare herinnering door alles wat zij voor Nederland is geweest, met hare gebeden tot den almachtigen God, en haren invloed op hare zonen, gelijk duidelijk uit hare brieven blijkt. Had het licht der Hervorming reeds haar jeugdig hart bestraald, de liefde tot Gods Woord nam tijdens haar eerste huwelijk toe en bevestigde zich vooral in haar tweede huwelijk. Gedurende haren tweeden weduwenstaat werd zij, mede voorgelicht door haren zoon graaf Jan, meer en meer overtuigd van het goed recht der gereformeerde belijdenis. Dit heeft zij met beslistheid getoond, door predikanten met vriendelijkheid te ontvangen, die om hunne gereformeerde belijdenis in naburige landen werden vervolgd. Een hunner, met name Pezelius, was haar meest geliefde predikant, die haar dikwijls kwam bezoeken. Het tijdperk toen de gravin als weduwe leefde op het slot Dillenburg is voor de geschiedenis van ons vaderland van liet allergrootste gewicht. Wij hebben maar te denken aan de jaren 1566—1568, de jaren 1573, 1574! — wat jaren van geweldigen nood! Het onweder pakte zich al zwaarder en zwaarder samen; de ondergang was vast besloten — wie zou bestaan tegen het machtige Spanje, den onverzettelijken Filips II! Neen, geen mensch maar — in het jaar 1574 is de geuzenduit geslagen met het omschrift: „onze hulp is in den Naam des Heeren". De zwakke, weerlooze maagd, heenwijzend naar boven, is het beeld van de vrouw op het slot Dillenburg. Op den Heere heeft zij gewezen en is zij blijven wijzen, ook toen zij drie van hare zonen had verloren om Neerlands heil en al haar goed daarvoor had gegeven. In den meest rechtstreekschen zin des woords heeft zij voor ons land, goed en bloed overgehad. Al het kostbare op Dillenburg is verkocht of verpand. De uitgaven voor de hofhouding werden verminderd. Want niet alleen had Prins Willem in het jaar 1568, om geld te hebben, zijne kostbaarheden voor 70.000 gulden verkocht en graaf Jan, zijn broeder, het graafschap Dietz verpand, in de jaren 1570 -1572 ontdeed men zich op het slot Dillenburg van alle vorstelijke pracht en beperkte men zich tot het allernoodzakelijkste. Men spijsde uit tin, daar van het zilveren servies 8000 kronen geslagen werden te Keulen. Kleinodiën en gouden bekers, kostbare kleeden en gordijnen werden te gelde gemaakt en de gravelijke vrouwen Juliana en Elisabeth, de gemalin van Graaf Jan, alsmede hare kinderen deden afstand van ringen en sieraden ten behoeve van de beproefde bevrijding der Nederlanden. Neen, de hoogleeraar Brill overdrijft niet, als hij uitroept: „O, edel geslacht van Nassau, onuitroeibaar moet de dankbaarheid zijn, die ons Nederland voor u koestert. Terwijl uwe landgenooten van den Keizer af tot den gemeenen krijgsman toe, door valschen raad of verraad alles gedaan hebben wat doenlijk was, om onze vrijheid in hare geboorte te smoren" — en wij mogen er bijvoegen: om het Woord Gods ons te onthouden — „zijt gij één voor één tot ons gekomen om ons uw rust of uw bloed te wijden" — „en wie het meeste voor ons geleden heeft, is voorzeker zij, die niet tot ons is overgekomen, maar daar uit haar kasteel te Dillenburg al hare zonen zag henen gaan, om ze niet te zien wederkeeren." Ja, de heldenmoed van Oranje en zijne broeders wordt geroemd, en terecht, maar waar ligt de oorsprong? Van welk middel heeft de Heere zich bediend in Zijn zaak? Het antwoord is: De Heere heeft zich vooral bediend van die vrouw, die zich noemde „ein betrübtes Weib", eene bedrukte vrouw, van haar, die zich eens vergeleek met eenen worm, kruipende over bevroren grond. In het Slot Dillenburg werd met den Heere geworsteld en zij, de „bedrukte", heeft de zaak van Nederland, de zaak van hare zonen, met gebeden en smeekingen neergelegd voor Gods troon. O, de beslissing van menige wereldgebeurtenis ligt gemeenlijk op eene plaats, waar de mensch haar niet zoekt. „Meer nog dan de legers, zijn het de geestelijke krachten die de wereld beheerschen"; want wat geschiedt is gevolg van iets anders — en Neerlands geschiedenis is mede het antwoord van den almachtigen God, op het gebed van die vrouw, die, arm en ellendig, zich aan Hem heeft toevertrouwd. Wij komen dit te weten uit brieven, welke in de bangste dagen geschreven en, Gode zij dank, nog aanwezig zijn. Wat haar grond, haar kracht en hope was treedt helder in het licht. Hoe blijkt daaruit dat zij, in plaats van moedeloos te worden, krachten verkreeg in den strijd. Het devies van Nassau is wel: „Je maintiendrai" ik zal handhaven — de gravin van Nassau heeft hare zonen ter handhaving gelegd in de hand des Allerhoogsten. En de Heere heeft geantwoord: „om het kermen der nooddruftigen zal Ik nu opstaan, zegt de Heere, Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast" Ps. 12. De brieven van Juliana getuigen dat zij beleefde, hetgeen zij beleed. In den bitteren strijd van luthersche drijvers tegen de gereformeerden kon zij zich niet vinden, maar toonde levendige belangstelling in den strijd tegen Rome. Toen in het jaar 1575 het graafschap Königstein van de zijde des Keizers gevaar liep, schreef zij aan haren broeder o. a.: „de Almachtige moge een genadig middel geven dat gij tot eenen Christelijken vrede moogt komen en de onderdanen bij de ware goddelijke religie blijven". In de Heilige Schrift was zij, gelijk hare zonen, zeer thuis. Dikwijls haalt zij voorbeelden aan uit het Oude- en Nieuwe Testament. Tot in haar hoogen ouderdom, zoo wordt van haar getuigd, heeft zij de van God haar toegezonden slagen en beproevingen met geduld gedragen en in al haar verlangen, zich aan den wil van God onderworpen. Van haar gebedsleven getuigt het slot van bijna eiken brief. Haar vaste wensch is: „de Barmhartige, de Almachtige God moge daartoe genade verleenen". Voor den vriend en broeder vraagt zij : de Almachtige God moge hem bewaren voor alle kwaad en hem geven wat goed is voor ziel en lichaam — bijna altijd is de ziel het eerst genoemd. Twee jaren na den dood van haren Gemaal Graaf Willem, werd haar eerstgeboren zoon luit het eerste huwelijk) graaf Filips van Hanau, in den bloei zijner jaren weggenomen. Aan Prins Willem schrijft zij daarover o. a.: „God had Zijn godde1 ijken wil aan hem volvoerd en hem uit het'jammerdal van deze vergankelijke wereld tot Zich genomen in de eeuwige blijdschap. Hoewel — zoo gaat zij voort — dit sterven ons alhier een groote droefheid is, zoo zijn we toch getroost en kunnen God niet genoeg danken, dat mijn zoon zulk een Christelijk uiteinde heeft gehad, en met goede kennis van Gods Woord en vast geloof in God is heengegaan." Hieruit kunnen wij zien wat bij haar leefde. Uit hare brieven blijkt dat het eeuwige altijd staat boven het aardsche geluk en hare grootste bezorgdheid is, dat om het tijdelijke het eeuwige zou worden achtergesteld. Na haar heengaan getuigde Maria, de dochter van Prins Willem, van hare grootmoeder: „zij was voorwaar eene vrome, godvruchtige vrouw, de lieve God geve ons allen dat wij haar mogen navolgen." Terecht is zij genoemd „de vrome gravin". Was het niet door den invloed van deze moeder op haar zoon, die in al de belangrijkste vragen, zijn hart kwam uitstorten aan het hart zijner moeder, dat de Prins den gedenkwaardigen brief schreef van 9 Augustus 1573? 1 oen namelijk op 14 Juli 1573 de stad Haarlem was overgegaan en de Spanjaarden 1735 personen hadden gevangen, onthoofd en verdronken, werd door zijne Commissarissen in Noord-Holland aan Prins Willem geschreven dat weerstand volstrekt nutteloos was, ten ware er eenig Verbond tusschen hem en een machtig Vorst bestond. Wat antwoordde de Prins? . ..Zoo het God Almachtig beliefd heeft van den stede van Haarlem naar Zijn goddelijken wil te disponeeren, zullen wij Hem en Zijn goddelijk Woord daarom verloochenen en verlaten? Is daarom de sterke hand Gods eenigszins verkort en Zijne Kerk en Gemeente te niet gebracht? Gij schrijft ons dat men u zou laten weten, of wij ook met eenigen grooten machtigen potentaat in vasten verbond staan; waarop wij niet laten willen u voor antwoord te geven dat, aleer wij ooit deze zaak en de bescherming der Christenen en andere verdrukten in deze landen aangevangen hebben, wij met den alleroppersten Potentaat der Potentaten alzulken verbond hebben gemaakt, dat wij geheel verzekerd zijn, dat wij en alle degenen die daarop vastelijk betrouwen, door Zijne geweldige en machtige hand ten leste nog ontzet zullen worden, spijt alle Zijne en onze vijanden, zonder dat wij middelerwijl eenige andere middelen die ons de Heere der heirscharen toegeschikt heeft, hebben of alsnog willen laten voorbijgaan." Men vergelijke met dit schrijven den brief van Juliana van 22 Sept. 1573 aan den Prins, welke mede in dit geschrift is opgenomen, zoo zal men zien welk eene overeenstemming etwas tusschen Moeder en Zoon. En welk een les voor ons allen! Men zegge niet: nu, dat leert de Schrift toch wel duidelijk dat, gelijk Juliana schrijft: „de Heere kan helpen waar alle menschelijke hulp uit is en Hij zal die Hem vertrouwen in eeuwigheid niet verlaten". De vraag is niet of wij weten wat de Schrift leert, maar of bij ons leeft, wat zij leert. Bij Juliana en bij den Prins leefde wat de Schrift leert en daarom bidt zij dat God de Almachtige haren Zoon getrouwe lieden moge geven, die tot niets raden dat „U tot schade zou strekken aan ziel en lichaam". Doch men leze den brief. Ik beveel inij voortdurend mijnen innig geliefden lieer, als zijne arme getrouwe moeder en bid den Almachtige om mijnen Heer met al de Zijnen, bij gezondheid, lang leven en allen gezegenden welvaart te bewaren en met Zijne goddelijke genade voor al datgene te behoeden, wat aan ziel en lichaam hem schadelijk mocht zijn. Mijns Heeren dienstwillige moeder, Juliana gravin van Naussau, weduwe. Iloe leeren wij de gravin uit dit schrijven recht kennen! Hoe zwaar beproefd ook — graaf Adolf was reeds in 1568 gesneuveld — had zij immers niet maar enkel oog voor eigen leed. Twee dingen vooral bekommerden haar: het losbandig leven van het krijgsvolk en dat bij het meerendeel de broederlijke liefde was uitgedoofd. Hoe fel was destijds de bitterheid van de Lutherschen tegen de Gereformeerden! En bij die aanklacht sluit zij zichzelve niet buiten, maar zegt: „er is volstrekt geene verbetering bij ons allen." Zij zag de verkeerdheid niet bij anderen alleen. Hoe zij den moedeloos geworden Prins wist te bemoedigen blijkt uit het schrijven dat wij nu laten volgen. Hoewel in Oct. 1574 Leiden was ontzet, hadden de zaken zulk een aanzien verkregen, dat de Prins aan de eindelijke overwinning wanhoopte. Wat antwoordt de moeder? 22 October 1575. Het schrijven van mijnen innigst geliefden Heer aan mij, heb ik den 18en van deze maand ontvangen en daaruit met medelijdend gemoed verstaan, dat sedert eenige maanden, de vijand mijnen Heer en de zijnen zoozeer met al zijne macht heeft aangegrepen, twee kleine steden heeft veroverd en ook in Zeeland belangrijke nadeelen staat toe te brengen en dat mijn Heer deswegens met vele moeite is beladen. Dit alles bedroeft mij zeer, want wanneer het mijnen Heer anders dan gelukkig en wel gaat, is het mij van harte leed. Werkelijk is het, gelijk mijn Heer schrijft, menschelijker wijs gesproken wel te denken, dat het hem op den duur, zonder eenige hulp en ontzet, zwaar zal vallen zulk een groote macht weerstand te bieden; maar — ik smeek mijn innigst geliefde Heer niet te vergeten, hoe de Almachtige mijnen Heer tot dusver uit zoo menig groot gevaar heeft uitgeholpen. Zijne hulp, altijd en eeuwig, zal mijnen Heer en al degenen, die hun troost en hoop op Hem stellen, niet verlaten, maar met wonderlijke hulp zal Hij verschijnen, want de Heere is almachtig; alle dingen zijn Hem mogelijk; zonder Zijnen wil kan niets geschieden. Derhalve bid ik den barmhartigen God mijnen Heer genade te verleenen in zijn veelvuldig kruis niet kleinmoedig te worden, maar de hulpe Gods met geduld af te wachten; zich in niets te begeven, wat strijden zou tegen Gods Woord en bevel en mijnen Heer voor de zaligheid zijner ziel tot schade zou kunnen strekken. De zaken laten zich vreemd genoeg aanzien. God wende Zijnen toorn van ons allen af en zij ons barmhartig en genadig! Mijn innigst geliefde Heer, ik dank mijnen Heer op het onderdanigst en vriendelijkst, dat gij U, bij uwe vele gewichtige zaken nog zooveel moeite geeft en mij schrijft. Mijn Heer kan niet gelooven, hoe lief het mij is en hoe het mij verheugt, als ik uw handschrift zien mag, want ik ben altijd bezorgd over U. Ik bid den Almachtige mijnen Heer met allen die hem dierbaar zijn, bij gezondheid, lang leven te bewaren en met Zijnen goddelijken zegen en genade altijd te zijn met mijnen Heer. Ik wil met mijn schrijven mijnen Heer niet langer ophouden. Waarin ik mijnen innig geliefden Heer, wien ik mij altijd beveel en in mijn gebed niet vergeet, allen trouwen dienst en gunst bewijzen kan, zal het aan vlijt bij mij niet haperen. Erken God, Wien ik mijnen Heer altijd beveel. Mijns Heeren dienstwillige getrouwe moeder Juliana gravin van Nassau, weduwe.