^§1 A. De Cock Spreekwoorden en Zegswijzen AFKOMSTIG VAN OUDE GEBRUIKEN EN VOLKS3EDBN GENT ALGEMEENE BOEKHANDEL VAN AD. HOSTE, UITGEVER Veldstraat, 47 - Qalgenberg, 21 1906 SPREEKWOORDEN EN ZEGSWIJZEN AFKOMSTIG VAN OUDE GEBRUIKEN EN VOLKSZEDEN Gent, drukk C. Annoot-Bracckman, Ad. Ilostc, opvr. Spreekwoorden en Zegswijzen AFKOMSTIG VAN OUDE GEBRUIKEN EN VOLKSZEDEN DOOR A. DE COCK 1905 EEN WOORDJE VOORAF. Hel ontslaan van dezen spreekwoordenbundel i9 wellicht aan enkele lezers onbekend. De eerste twee hoofdstukken verschenen in 1896 in ons tijdschrift Volkskunde, en sindsdien werd de reeks aldaar regelmatig voortgezet. Dewijl bij het verschijnen van dat gedeelte de eigenlijke spreekwoordenverzameling maar half volledig was en de bewerking nog geheel diende gemaakt te worden, stelde ik mij aanvankelijk een boekje voor van ongeveer honderd blz., en die honderd zijn gaandeweg tot vierhonderd uitgedijd. Dat alles verklaart I) waarom deze bundel eerst nu in boekvorm het licht ziet; 2) waarom ik bl. 42, voor de kerkelijke zaken naar kap. N. verwijs, terwijl deze wezenlijk in kap. Q. behandeld worden; 3) waarom er geen volkomen eenheid is in de verkortingen en in het karakter der letters. Wanneer ik soms na een tusschenpoos van 2 a 3 maanden of meer, de neergelegde (aak weer opvatte, was ik wel eens het vroeger gevolgde verkortingsstelsel en het reeds gebruikte karakter vergelen. De lezer, die weet dat de opsteller-bestuurder van een tijdschrift het vaak zeer volhandig heeft, zal het mij, hoop ik, wel willen vergeven. Het feit dat op bl. 1 het Rom. cijfer I aan niels beantwoordt is daar eveneens het gevolg van ; 4) waarom de aanvullingen en verbeteringen nog al talrijk zijn. Deze bundel is geen eigenlijk spreekwoordenboek, waarin het verzamelen en verklaren der spreekwoorden en zegswijzen de hoofdzaak zijn; de beschrijving van oude gebruiken, oude toestanden en volkszeden — thans geheel of grootendeels uilgestorven, maar nog steeds voortlevend in de taal — maakt llier het hoofdbestanddeel uit. De spreekwoorden vormen dus enkel de omlijsting, de oude gebruiken vormen het doek, het eigenlijke schilderstuk. Tevens beschouw ik dezen arbeid als een kleine bijdrage tot de samenstelling van het toekomstig « Museum van taaloudheden », waarvan Prof. Verdam gewaagt in zijn studie Sporen van Volksgeloof in ome Taal en Letteren, opgenomen in de Handelingen der Leidsche Maatschappij, over het jaar 1897-1898. Ook de hier behandelde spreekwoorden en zegswijzen zijn overblijfselen uit een vroegere taalperiode en geven ons « verrassende kijkjes in den beschavingsioestand van ons voorgeslacht; » ook deze zijn « zoogenaamde taaloudheden, afspiegelingen van den geest, » die ons leeren « de uitdrukkingsen denkwijze, de ontwikkeling, de voorstellingen en denkbeelden van onze voorvaderen uil de middeleeuwen en uit een lateren lijd », zooals Prof. Verdam zegt. Daar een werkje van dezen aard, naar ik meen, in onze taal nog niet bestaat, koester ik de hoop dat het aan de taalgeleerden, folkloristen, kuituur-historici, enz. niet onwelkom zal wezen, hoe onvolmaakt en onvolledig het anders ook zijn moge. Ten slotte betuig ik mijn oprechten dank aan degenen die mij bij dezen arbeid behulpzaam geweest zijn; in de allereerste plaats aan Prof. J. Vercoullie, die zoo vriendelijk geweest is de proeven van de overdrukjes door te lezen en er zijn aan- en opmerkingen aan toe te voegen; vervolgens ook aan de HH. A. Cornette en Dr. Sloett, die mij steeds hunne belangstelling getoond en soms nuttige aanteekeningen of wenken verstrekt hebben. Schaarbeek, 27° Sept. 1005. De Schrijver. INHOUDSTAFEL. Blz. Een woordje vooraf v Voornaamste verkortingen Errata en Corrigenda SPREEKWOORDEN EN ZEGSWIJZEN. — Inleiding 1-7 a) Uit het Ridderwezen 7-17; 339-346 b) Uit het Krijgswezen 17-30 c) Uit het Gildewezen 30-34 d) Koopen en verkoopen 35-40 e) Overeenkomsten; eigendomsrecht; erfenis . . . 41-44; 346-349 f) Andere Rechtsoudheden 44-57; 349-351 0) Lijfstraffelijke Rechtspleging 57-85 a) De Pijn- of Folterbank 57-60 b) Te pronk stellen. — Brandmerken. — Geeselen . . 60 67 c) Radbraken. — Hangen 67-80 d) Onthoofden 80-82 «) Vierendeelen. — Villen. — Ontdarmen 83-85 h) Ordaliën of Godsoordeelen 85-96 1) Heksen- en Kettervervolging 97-100 j) Eet- en Drinkpartijen; drinkgereedschap. . . . 100-130; 351 k) Oude Kleederdrachten en Kleedingstoffen 121-146 a) Voor beide geslachten 121-135 b) Vrouwenkleeren 135-142 c) Manskieeren 142-146 l) Bouwtrant. — Woonhuis, bewoners en huisraad. 146-156; 351-352 m) Volksvermaken 156-196 a) Op bepaalde dagen of tijden 156-185 b) Niet op bepaalde dagen of tijden 185-196 •) Uit den Narrentijd 185-192 os>) Van verschillenden aard en ouderdom .... 192-196 N) Vrijen en trouwen, kinderen en begraven 196-210 o) Ambacht, bedrijf, nering 210-238 a) Hekelen, spinnen en weven 210-223 b) Verschillende ambachten en neringen 223-229 c) Landbouw en Scheepvaart 229-235 d) Onderwijs en Geneeskunde 236-238 p) Andere oude Gebruiken, Zeden en Toestanden .... 238-267 q) Zaken van godsdienstigen aard 267-284 a) Kerk en kerkhof; geloovigen 267-276 b) Kloosters en kloosterlingen 276-284 r) Oude Munten, Maten en Gewichten 285-338 a) Munten 285-321 b) Afstands-, lengte- en landmaten 321-328 c) Inhoudsmaten 328-338 d) Wegen. — Gewichten 833-338 ; ë 339-852 Aanhangsel Aanvullingen en Verbeteringen BIJLAGE (Ketelmuziek) VOORNAAMSTE VERKORTINGEN. A = Land van Aalst, afl. = aflevering. Ags. = Angelsaksisch, ald. = aldaar. alg. = algemeen. anc. = ancien. Antw. —: Antwerpen. b. v. = bij voorbeeld. bet. = be teekent. beteek. = beteekenis. Bie. = Biekorf. Bijv. = Bijvoegsel. bl. of blz. = bladzij, bv. = bijvoeglijk, bw. = bijwoord. Boe. = Boekenoogen. Bog. = Bogaert. C.= Cats. C.-T. = Gar. Tuinman. G.-V. = Cornelissen en Vervliet. c. t. d. = c'est a dire. Ghr. = Christus. D. B. = De Bo. d. i. =dat is. D. Myth. = Deutsche Mythologie. 't Da. = 't Daghet in den Oosten. Dej. = Dejardin. dial. = dialectisch. dl.; dln. =deel; deelen. dr. •= druk. Bek. = Eckart- Eich. = Eichwald. eig. = eigenlijk. Eng. = Engelsch. Etym. = Etymologisch. f. = für. fig. = figuurlijk. Fr. = Fransch. freq. = frequentatief. Fri. = Frischbier. G. G. = Guido Gezelle, Gez. = gezeid. Got. == Gotisch. Gr. = Grieksch. Gr. Wdb. = Groot Woordenboek. H. of Harr. = Harrebomée. Iigd. of Hd. = Hoogduitsch. Holl. = Hollandsch. i. v. = in voce. id. idem. idiot. = idioticon. iem. = iemand. inl. = inleiding. I.tal. = Italiaansch. j. = jaren. J. = Joos. Jem. = Jemand. jg. = jaargang. Kil. = Kiliaan. KI. = Klein. klass. = klassiek. kol. = kolom. Lat. = Latijn. Limb. = Limburg. Loq. = Loquela. m. of maun. = mannelijk. Mhd. of Mhgd. = Middelhoogduitsch. Mij of Maatsch. = Maatschappij. Mlat. = Middellatijn. Mndd. = Middelnederduilscli. Mnl., soms Mndl. of Mnd. — Mid- delnederlandsch. Mol. = Molema. my. = meervoud. N. = Noord. Nedd. of Ndd. = Nederduitsch. Ned., öfNdl. = Nederlandsch. Ned. T. = Nederl. taal. Nfra. = Nieuwfransch. nl. of nam. = namelijk. Noord en Z. = Noord en Zuid. nw. = naamwoord. o. a. = onder andere(n). Ohd., ofOhgd. = Oudhoogduitsch. omstr. — omstreken. onz. = onzijdig. oorspr. = oorspronkelijk. Oudfr(a). = Oudfransch. Oudfri. = Oudfriesch. Oudn. = Oudnoorseh. Pomm. = Pommersclie. pr. = prime. Pr. = Pruisen. prov. = provincie. qn. = quelqu'un. qq. = quelque chose. R. = Rutten. R. den Heerd = Rond den Ileerd. R.- Diir. = Reinsberg-Düringsfeld. s. d. = sans date. Sart.-Schrev. =: Sartorius-Schre- velius. Sch. = Schuermans Schr. = Schrader. sec. = seconde. spreekw. = spreekwoord, spreekwijze. syn. = synoniem. t. a. pl. = ter andere plaatse. T. = Tuerlinckx. T. en Lett. = Taal en Letteren. tert. = tertiae. u.= und. uitbr. = uitbreiding. uitdr. = uitdrukking. uitg. = uifgavp. V. D. = Van Dale. Van L. en Ter G. = Van Lennep en Ter Gouw. Van Moerk. = Van Moerkerken. Verc. = Vercoullie. verl. deelw. = verleden deelwoord, verz. = verzameling, vgl = vergelijk. vlg(g). = en volgende. VI. = Vlaamsch(e); Vlaanderen. Volksk. = Volkskunde. Volksl., of O. Volksl. = Ons Volksleven. vr. = vrouwelijk. vs. — vers. W. D. = Waling Dijkstra, waarsch. = waarschijnlijk, w. — woord. Wdb. = Woordenboek. Westfa.== Westfaalsch. Westvl. — Westvlaamsch. Wtb. = Wörlerbuch. z. — zie. z. j. = zonder jaar. zegsw. = zegswijze. Zeitschr. of Zs. d. Ver. = Zeit- schrift des Vereins. znw. — zelfstandig naamwoord. Zw. = Zweedsch. ERRATA EN CORRIGENDA. Blz. 9, regel 1 v. o. is het n» 445 weggevallen. >i 40, » 1 y. o. Voor zooveel ik weet, is dat boek nog niet verschenen. » 42, » 15 v. b. staat: kap. N. — Kerkelijke Zaken; lees : kap. Q. — Zaken van godsdienstigen aard. » 43, » 6 v. o. staat : baneo rotlo; lees : banco rotlo. » 47, » 19 v. b. staat: kap. N.; lees : kap. Q. » 52, » 16 v. b. staat : denzelden ; lees : denzelfden. i> 55, » 10 v. b. staat : Bochemadone (?); lees : Bocamadour. » 70, » 16 v. b. staat voor de 2= maal n° 162; lees dus : n° 162bis. » 80, » 1 en 2 v. o. De voetnota's 2 en 3 van die regels dienen onderaan de volg. blz. te komen. n 89, » 1 v. o. staat : te heet en te zwaar; lees : te heet of te uuaar. » 113, » 18 v. b. N" 260 dient te zijn n° 261. ii 124, » 17 v. b. staat : begoede; lees : gegoede. » 142, » 15 v. b. Het woord uanskleerem dient in cursiefletter te staan. » 185, » 15 v. b. staat : aalmoesen; lees : aalmoezen. » 191, » 15 v. o. staat: Mnd. Wdb.; lees : Mnl. Wdb. » 220, » 1 en 2 v. o. staat : Welters geeft ook die uitdr., maar voegt er de beteek. niet bij. Er aan toe te toegen : Wel, op blz. 107. » 284, » 3 v. b. staat : n° 455; lees : n° 463. ii 319, » 2 v. b. staat: (vs. 45-46); lees : (vs. 401-402). » 332, » 7 v. b. staat: boven n» 264; lees: boven n» 253 » 23 (Bijlage), regel 13 v. o. Op dezen regel dient de 23® regel van de volg. blz. te volgen, nl. : Maerlant syminkele = sim, aap. Hiermede en met de daaruit ... , Deze regel, tot blz. 23 behoorend, werd verkeer¬ delijk naar blz. 24 overgebracht. SPREEKWOORDEN EN ZEGSWIJZEN, AFKOMSTIG YAN OUDE GEBRUIKEN EN VOLKSZEDEN. I. In vorige jaargangen van Volkskunde werd herhaaldelijk gezeid, dat lal van spreekwoorden en spreekwijzen lot de oudheid opklimmen, en vaak tol den taalschat van onderscheidene volkeren behooren, al moge hun spraakgebied ook verschillend zijn. Een en ander hebben wij onlangs nog bewezen voor ons spreekw. IIacht u voor de Gel,eekenden. Dat feit is niet moeilijk te verklaren. De mensch, immers, met zijn deugden en gebreken, vooroordeelen en bijgelovigheden, noodwendigheden en driften, is overal dezelfde, en te recht zegt een Italiaansch spreekwoord : de wereld is een land, en wij hebben slechts éen mensclielijk hart. De ervaring in den loop der eeuwen opgedaan, heeft dan ook den mensch niet zelden tot nagenoeg eensluidende gevolgtrekkingen geleid. Nu, de volksmenigte drukt haar gedachten gaarne uit in korte en kernachtige bewoordingen, in teekenachtige beelden; vandaar bij elk volk die karakteristieke spreekwoordenvoorraad, waarin zijn levenswijsheid, zijn geaardheid en taalvernuft zich afspiegelen. Zoo laat zich uit den ongeëvenaarden rijkdom onzer taal aan spreekwoorden en zegswijzen betreffende het drinken en de ionkenschap, ook dadelijk de weergalooze drinklust en de grenzenlooze drinkkracht van ons volk afleiden. En evenzeer zal in onze Nederlanden, waar zoo menigeen « van den buik zijnen God maakt » en waar de levensregel geldt « een kort gebed en een lange maaltijd » alsmede den rug aan 't vuur, den 'uik aan tafel, en in de hand een goede wafelV), de spreek- (1) J. Cats, Spiegel van den Ouden etide Nieuwen Tiit. woordenschat van dien" gezonden eetlust getuigen. Ook van onzen levenslust zal hij getuigen, want « op een vollen buik staat een vroolijk hoofd », of, zooals De Brune in 1636 hel zoo smakelijk uitdrukte : Op een buyekjen soet en vol, Dacr op stact een blyde bol. « Behalve den volksaard kan men uit de spreekwoorden leeren kennen de middelen van het volksbestaan, de voornaamste bezigheden en bedrijven, de gesteldheid van den bodem en van het klimaat, de bronnen der volkswelvaart. En ook dit verband is alleszins natuurlijk. Immers de beeldengalerij van het volk is niet in het oog vallende door uitgebreidheid; de gedachtenkring is eng en niet verheven ; de beelden worden ontleend aan het dagelijksch leven en bedrijf, aan het gebied der dagelijksche en gewone denkbeelden. liet volk gaat geene verhevene gedachten of beelden ontleenen aan dichters of schrijvers. Het is zelf beeldhouwer, al zijn het dan ook geen beelden van Michel Angelo of Thorwaldsen. En de stof dier beelden is inhecmsch; het volk ontleent haar aan zijue omgeving. Vandaar de overgroote hoeveelheid spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen in onze taal, ontleend aan de zee, het waler, den wind, het land, den stroom; de weide, de koe, het paard, het schaap, het zand; den winter, den regen, de zon, het vuur, dag en nacht, enz., welke in het spreekwoordenboek van Ilarrebomée ettelijke bladzijden vullen. »(') En zoo wij ons tot éen enkel der aangeduide punten bepalen, b. v. tot het leven van ons volk ter zee, dan mogen wij Simon Stijl, in zijn Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden, nazeggen, « dat onze taal ook de kenteekenen draagt van onze gemeenzaamheid met de zeevaart; vooral ook onder het gemeen, en in den dagelijkschen wandel, is zij voor het grootste deel eene taal van zeelieden. Wij wenden het over dezen of genen boeg, zoeken eene reê, werpen ons anker, klampen elkander aan boord, haken naar het voorwerp onzer begeerte, enz. Wij komen met eene zee aan land, of drijven op (1) J. Verdam, Gestih. der Ned. Taal, 122. Gods genade. Kortom geen uur van den dag, dat wij niet varen, of bezig zijn met ons getij te kavelen. » Er is ook geen dag van het jaar, of men ziet menschen in het huwelijksbootje stappen, en lustig van land steken, al is 't dat menigeen daarbij slecht gevaren en van een kwade reis gekomen is, omdat men geen want had naar het schip W. Somtijds echter waait het wel eenen in zijn zeil(en), en komt hij in behouden haven, als hij steeds den wind van achteren heeft, een oog in 't zeil houdt, en geen wijzen vriendenraad in den wind slaat. Maar wee b. v. den schippert), die vaak zeven voet diep geladen tsen daardoor te diep zeilt,of die met een nat zeil loopt.'Want laat hij zijn schuitje (3) vol loopen, en is hij door den wind, dan is ook spoedig het roer van het schip, zijn kompas is van de pen, en, zoo gij geen roer hebt aan uw schip W, gij moet te grond of op een klip. En nochtans, wie te scheep is, moet varen, al heeft hij het tegen wind en tij, doch ik zeg : beter met een ouden uagen op de heide, dan met een nieuw schip op zee (s), en daarom : prijs de zee, maar blijf aan wal, dan loopt gij geen gevaar met man en muis te vergaan, ofschoon wij weten, dat de landrat, die een zee van geld heeft, toch ook door een zee van jammeren kan overdekt worden, en dat er meer in wijn- of jeneverflesch verdrinken dan in de zee. Om de gedachte uitte drukken, « van kwaad lot erger vervallen », zeiden de oude Griekenen Romeinen : Van den rook in 't vuur (geraken)(6), wat de Nederlanders en Duitschers hun ook wel eens nazeggen: Uit vrees voorden rook, sprongen de zotten in 't vuur, en Wer dem Rauch enllaufen will, fallt oft gar ins Feuer; bij de Franschen heet het: tomber de la poêle dans la braiseÜ), en bij de Engelsehen is 't nagenoeg eensluidend. In (1) Geene vrouw, die den man past. — Vgl. : dat is geen zeil voor dat tchip. (2) Als de getrouwde een dronkaard is. (3) Zijn keelgat. — Deze zegswijze met de drie voorgaande en de drie volgende bcteekenen : hij is dronken (zat). (4) Of: zoo gij geen want hebt naar uto schip. (8) Of : beter arm te land, dan rijk aan zee. (6)DrA.Ono. Die Spriehwörter u. sprichwörtl. Redensarten der Romer, n° 608. (7) Ook : tomber de fièvre en chaud malt onze lage landen echter, doorsneden van rivieren, grachten en slooten, en waar bovendien de regen en de wind zoo'n groole rol spelen, wist het volk voor de uitdrukking dier gedachte, weldra een ander beeld te vinden, ontleend aan zijn omgeving, en dan luidde de spreekwijze : Van den regen in den drup komen; — den regen schuwen (of: mijden) en in de sloot vallen; — van den kant (of: wal) in de sloot geraken; — van den oever in de gracht helpen. De Duitschers hebben enkel het eerste : aus dem Regen in die Traufe kommen. Wat voorafgaat zal wel volstaan, om het gezegde van Prof. Verdam te slaven, dat men uit de spreekwoorden leert kennen, o. a. de gesteldheid van den bodem en van het klimaat en de bronnen der volkswelvaart. Van een anderen kant is er reeds uit op te maken dat, al is de grondgedachte dezelfde, de zeggingswijze, naar gelang van den volksaard, aanmerkelijk kan verschillen. Ons spreekwoord : De kruik gaat zoolang te water, tot zij breekt, luidt evenzoo in Duitschland, wat in zustertalen dikwijls plaats heeft. Der Krug geht so lange zu Wasser, bis er briclit. Zelfs bij de Franschen, ofschoon tot een ander spraakgebied behoorend, is het eensluidend ; Tant va la cruche a l'eau, qua la fin elle se casse. Ja, in alle talen van Europa heeft het ongeveer denzelfden vormt1), wat overigens niet zelden het geval is. Doch, voor ons Haal geen oude koeien uil de gracht, — die koeien en grachten zijn weer zoo goed in overeenstemming met het moerassige Nederland en zijn landbouwend volkC2) — gebruiken de Duitschers een heel ander beeld: Wecke den schlafenden Hund nicht(3), en bij de Franschen heeft eenvoudig (1) Reinsdkbg-Dübingspild, Sprichwörter der german. u roman. Spraclten, II, 811. (2) Men denke ook aan ons zoo karakteristieke : vim koetjes en kalfjes praten. (3) Dal t slapende honden wakker maken » bestaat in ome taal ook (eertijds : slapende wolven; 100 bij Sahtorius-Schiirvelius, Adagiorum Chiliades Tres, 1GS6, tert. VII, öt,: Men sal slapende Wolven niet wecken); in Vlaanderen heb ik het evenwel nooit in den volksmond gehoord, terwijl het haal geen oude koeien uit de gracht (voor : rakel geen halfvergeten zaken op, die onaangenaamheden zouden verwekken) bier van dagelijkscb gebruik is. de kat den hond vervangen : II ne faut pas révciller le chat qui dort('). — In de plaats van ons (eekenachlige : Beter éen vogel in de hand, dan tien in de lucht, zeggen de Duitschers : Ein Haben ist besser als zwei Kriegen (of: Besser hab' ich als ha,tl' ich.), en de Franschen : Un tiens vaut mieux que deux txi l'auras. liet ligt ihans echler niet in onze bedoeling dat kleurige en beeldige, waardoor liet Nederlandsche spreekwoord zich vaak onderscheidt, in het licht te stellen. Wij bepalen ons bij algemeenheden. De eigenlijke spreekwoorden, waartoe de opgegevene behooren, zijn in den volksmond geboren (2), en als dusdanig van dagelijkse!» gebruik en overal verstaanbaar. Tot deze klasse behooren ook de spreekwoorden en zegswijzen, die op een oud en algemeen verspreid bijgeloof berusten ; zoo b. v. : Wacht u voor de geteekenden. Roode baard, duivelsaard. Een vrouw gebaard, is van kwaden aard. Die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar daar op leggen. Onder een gelukkig gesternte (of: planeet) geboren zijn. Ilij is op een vrijdag getrouwd. De dertiende man brengt den dood a(a)n. Als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij. Dezelfde bemerking geldt voor de spreekwoorden en spreekwijzen, die van wijd bekende sprookjes, vertelsels of anekdoten afkomstig zijn, als b. v. En nog, zei O. Lieve Vrouw. Karei, houd de lantaarn, ik moet eens hoesten (voor : sc/t...). Ilij heeft den keizer (of: den prins) gezien (3). Versche boter en nieuwbakken brood, is mijn dood, zei de man, en hij at zeven boterhammen op. Zijn zevenmijlslaarzen aantrekken. Boontje komt om zijn loontje. Een asschepoester. (1) Hel Duitsehe en het Fiansche spreekw. zijn echter geen juisle equivalenten van ons : haal geen oude koeien uit de gracht (of: de prendre (de) lapoudre d'escampette (of :d'escampative). Ons schampavie is vervormd uit het Fr. : escampative, een afleiding van escamper, uit het Ital. scampave = vluchten, met s (Lat. ex = uit), een denominatief van campo = kamp (1>. Dus : uit het kamp vluchten. Nu: kamp stamt uit het Middellatijn campum (-us) (van waar Fr. camp en champ) = veld, strijdperk, geveGht, legerplaats; het is met uitbreiding der beteekenis het Lat. campus — veld(l). Van « het kamp ontvluchten » is de beteekenis thans geworden : een plaats ontvluchten, waar men zich aan iets onaangenaams verwacht. 50. Kampend).— 1) Vechten in een kamp, in een strijdperk, tegen een tegenstander, — of in het veld legen den vijand. 2) Worstelen in een kampspel, om een uitgeloofden prijs, aanvankelijk een worstelen met het lichaam, waar spierkracht en bedrevenheid zegevieren, dan een wedijveren met den geest, (1) J. Vercoullie. Etym. Wdb. i. v. schampavie en kamp. (2) Kampen. Kamper. Kampvechten. Kampioen. Kamprechter. Kampspel, Kampstrijd. Kampplaats. — Kemp haai i: het eerste lid is de siam van kempen = kampen, met e = a van kamp ~ strijd (Vercouillib, Etym. Wdb.) waar verstand en toeval beslissen. (Vooral gezeid van de laatste overblijvende mededingers, in hel spelen om een prijs : kaatsspel, bolspel, enz. — of bij 't opzeggen der Cateciiismuslessen vóór den pastoor, in de kerk, om te welen wie de allereerste plaats of de betwiste plaats zal bekomen. — Zie De Bo : bekorten(1). — 3) In liet Land van Aalst: de kansen in een gevecht of wedstrijd nagenoeg gelijkstaan. Het zal kampen : de partijen wegen elkander op. Het kampt « nijg » : de strijd duurt met bijna gelijke kansen voort. — 4) De verschillende parten van iets dat zonder meten of berekenen verdeeld wordt, ongeveer gelijk zijn in grootte of hoeveelheid. Als de moeder b. v. een hoeveelheid kersen onder haar kinderen verdeelt, en ze zonder te tellen in gelijke hoopjes legt, of als zij een eierkoek in stukken snijdt, dan zeggen de kinderen, na de hoopjes (of: destukken) vergeleken te hebben : Ja, 't is goed, het kampt dat tberst. (Dit dat 't berst is een der vele wijzen om den superlatief aan te duiden, naar analogie van een uitdrukking waar het in eigenlijken zin reeds superlatieve kracht had, als b.v. lachen dat men berst.) 51. Taptoe. — Dat (het) is taptoe. (Signaal om de soldaten te waarschuwen des avonds naar hunne tenten, kwartieren of kazernen te gaan.) liet woord taptoe (= lap toe) « schijnt afgeleid te zijn van een gebruik uit vroegere tijden, toen de politie op een bepaald uur des avonds in de herbergen rondging om den tap (of: kraan) der vaten te sluiten. » (Van Dale .) Vandaar : het (dat) is taptoe = het is genoeg; hierbij kan het blijven. In 't Land van Aalst hoort men b. v. een vader, tot zijn zoon zeggen, als ze des Zondags samen uitgaan : Jongen, 't wordt tijd om naar huis te gaan; nog éen herberg, en daarmee taptoe. - Ook wel bij vrienden onder elkander. 52. Zoo helder (of: zoo schoon) als een brand (Zeer zuiver en schoon; inzonderheid van een vrouw of jonge dochter, die er helder en glunder uitziet, die zeer zindelijk gekleed is). Brand is hier gebruikt in de geheel verouderde beteekenis (I) In dien zin is bekorten hier gansch onbekend. van zwaard, en is oorspronkelijk hetzelfde woord als brand (brandend sluk houl); meer bepaaldelijk in de beteekenis van de kling, het lemmer, waarschijnlijk naar het flikkeren van 't blanke staal in het zonnelicht. Vandaar ook hel verouderde Fr. brand = groot slagzwaard der niiddeleeuwschc ridders; en het Fr. brandir =(het zwaard) zwaaiend). Vgl. de sainenst. : brandhelder, brandnieuw, brandschoon. 53. Een brander aan boord krijgen (Het heel kwaad krijgen). Houd af, het is een brander (Heb geen gemeenschap mei hem, hij is gevaarlijk). — Van personen gezeid, schijnt het me soms te beleekenen : kelterbrander, inquisiteur. De branders — thans vervangen door torpedo's — speelden eertijds in het krijgswezen ter zee, vooral in de \T eeuw, een grootc rol. Het waren vaartuigen, meestal er uitziende als koopvaardijschepen, geladen met allerlei brandbare stoffen, en eigenlijk bestemd om zich aan dc vijandelijke vloot te gaan vastklampen en dan dooreen lont in brand gestoken te worden. Na het aansteken der brandbare massa, moest de manschap, die zich in 't achterdeel bevond, in dc boot of zwemmende trachten te ontsnappen. Men herinnere zich vooral de branders in dc belegering van Antwerpen (door Alex. Farnese) gebruikt, om dc brug der Spanjaards over de Schelde te vernielen. 54. Iets van zijne geeren schudden (Iets van zijn rug schudden, d. i. zich niet aantrekken : « Hij had zich met die zaak belast en zocht ze nu van zijne geeren te schudden ». De Bo). Iets aan iemands geeren laten (Hem de zorg en de verantwoordelijkheid van iets overlaten : « Bemoei u mei die zaak niet, men zou ze aan uwe geeren laten ». — De Bo). Geer, in den zin van een naar boven spits uitloopende lap of strook, waarmede men een klcedingstuk verwijdt, is bij onze vrouwen algemeen bekend : dat hemd is onder de armsgaten te nauw; zet er geeren in. Rokken met geeren gemaakl(l). (t) Brandir l'èpèe is dus in den grond een pleonasme. (1) De Bo (Westvl. Icliol.) heeft het mis voor, waar hij beweert dat men in 't band van Aalst zegt : tieerd, mv. geerden; ik hoorde nooit anders dan geer, geeren. Het woord is ontleend aan de oude geer, d. i. de werpspiets, het wapen waarmee onze voorvaderen tegen de Romeinen vochten; in die beteekenis nog voortlevend in aalgeer (in Holl. vervormd tot elyer, aalelger, — in WestVlaanderen tot ellekeer, eikeer) = aal- of palingsteker, en harpoen. Eveneens in navegeer (navegaar, avegeer, avegaar) = geer, om naven of navegaten te maken, naafboor : Iem. met een avegaar door den neus boren (hem zwaar beleedigen). —* Zoo sprak men eertijds ook van geerniagen, speermagen, zwaardmagen = verwanten van de mannelijke zijde; en spillcmagen, konkelmagen, van den kant der vrouw. v Uit die overoude beteekenis ontstond deze : geer — een voorwerp in den vorm overeenkomende met het driehoekige, spitsgepuntc ijzer van een geer of werpspiets, en zoo werd het woord toegepast op verschillende voorwerpen, die hetzij een wigvormige gedaante, hetzij een schuinsche of scheevc richting hadden (1). 55. Voor de pinne komen (Te voorschijn komen, zich verloonen, b. v. : Hij moet voor de pinne komen, want ik heb met hem een eitje te pellen. Hij durft inetzijn liefje niet voor de pinne komen, misschien, omdat ze te leelijk is. — Ook van zaken gezeid : 'k Ben dat mes verleden jaar eens kwijtgeraakt, en 't is sedert nooit meer voor de pinne gekomen. Hij durft met zijn voorstel niet voor de pinne komen). Aldus van algemeen gebruik in geheel of bijna geheel OostVlaanderen. Volgens De Bo echter, heeft men daarmee, in West-Vlaanderen, steeds een rechtbank op het oog : Voor de pinne brengen of komen, d. i. voor de rechtbank, fr. appeler, comparaitre a la barre. Bij uitbreiding ook gezeid van het tribunaal der openbare opinie, der ouders en meesters en andere overheden. — En dat wordt mij bevestigd in een persoonlijk schrijven van den heer Guido Gezelle, die zegt : a Ik hoore hier : Ik zal u doen voor de pinne komen, en Ik zal u doen komen daar ge niet geren en komt ». — Evenzoo in Haspegouw : (1) Zie groot IVdb. d. Ned. T., I, 20-21 cn IV, 689. Lnqueta, 1V.26-28.De Go, Idiol. i. v. geer en ellekeer, Noobdewjer. Nederd. fiet/ttoudhedm, ii en Vekcoullie Eltjm. IVdb. Voor de pinnen komen, voor 't gerecht (z. Rutten, Idioticon). Bij Tuerlinckx (in Hagelnnd) komt de spreekwijze niet voor. 't Is vrij zonderling dat wij hier, tusschen West-Vlaanderen en Haspegouw wonend, de spreekwijze in dien zin niet kennen, lem. voor 't gerecht dagen, zou hier b. v. luiden : « iem. voor de barre(n) brengen, of : doen komen ». Steunende op die beteckcnis der spreekwijze, acht de heer Guido Gezelle, de volgende verklaring niet onaannemelijk — ik ontleen ze aan Loquela, I. 17 en aan een persoonlijk schrijven : In Ed. De Dene's Testament of Langen Adieu (in handschrift) staat : « Voor den droomstok klaeghen «, met den zin: voor 't gerecht gaan. En nog heden kent men droomstok(1) = balie (la barre du tribunal). Nu, in 't Iepersche is de droomstok : I) een gescherpte stok of lat, korter gezeid, een pin, die de balie van het «hofgat » schoort^); — 2) die balie of sluitboom zelf; — 3) de balie der rechtbank. Besluit: droomstok = pinne, en : voor de pinne brengen, of : doen komen = voor den droomstok doen komen, d. i. voor 't gerecht. Mijn vriend A. Van Weuveke, de Gentsche oudheidkenner, doet de spreekwijze opklimmen tot de middeleeuwen; zijn verklaring strookt beter met de beteekenis der zegswijze in Oost-Vlaanderen en komt mij aannemelijker voor. Hij schrijft inij wat volgt : Kom voor de pinnen = Laat u (of een voorwerp, dat gij hebt) zien. — Pin(ncn) (Lat. pinnae) werd in de middeleeuwen gebruikt voor linnen = kanteelen van den muur eens burgs. Men kwam iemand spreken • toten tinnen. » (Dr. Jan te Winkel. Het Kasteel in de 13e eeuw). Het schijnt mij geen twijfel te lijden of Kom voor de pinnen = Laai u zien, door aan de pinnen of tinnen te verschijnen. 56. Iemand iets op zijn salaat geven (Hem wat op den kop geven). Vroeger, zegt Bilderdijk, in zijn Verhandeling over de Geslachten, hield men dit salaat voor een eten, en verwisselde de uitdrukking met iem. iets op zijn brood geven. Doch, ten onrechte. De salaat, bij Kiliaan salade, cassis, (1) Dtoomttok (klemtoon op droom), met lange zuivere o, van dromen, drummen, drommen = dringen. (2) Zoo'n balie eencr pachthoeve heet hier : draaiboom. was oudtijds een helm (zeluta in 't Spaansch), en het is dus, iemand wat op den helm — dat is op den kop — geven. Zou hieruit onze spreekwijze niet ontstaan zijn, die in 't Land van Aalst dagelijks gehoord wordt? Een sala (salaad) krijgen. Hij heeft een sala gehad. (Een hekeling). Ook bij Ruiten (Haspegouw) : Iem. zijn salade geven, hekelen. — Zoo niet, hoe is het onaangename, het onwelkome der bedoelde zaak hier overeen te brengen met de anders zoo welkome salaad, als toespijs gebruikt? 87. Met 'nen helm (of : met den lielm) geboren zijn (Een gelukskind zijn. Ook, de gave ontvangen hebben oni rampen, b. v. sterfgevallen, vooruit te zien aankomen). De verklaring wordt gegeven bij 't behandelen der spreekwoorden, op bijgeloof gegrond. 58. Cadee (In 't Fr. cadet. — Een schuimwoord, zegt Loquela, XIV, 54., dat bij de Walen en in West-Vlaanderen drek, slercus, beteekent: « Let op, of ge terdt in ne cadee »). In Haspegouw is, volgens Ruttf.n, cadé = uitmuntende persoon, goede of slechte. Ook lekkere spijs of drank : die wijn is cadé. Rondom Aalst heeft cadee, alleen gebruikt, steeds een ongunstige beteekenis : cadee van wijn = slechte wijn. 't Zal een cadee worden = 't zal een erge of slechte kerel worden. Heeft men niets kwaads in den zin, dan voegt men er een epitheton bij; b. v. : dat zal een felle (of : sterke) cadee worden. Zelfs de uitdrukking : dat is andere cadee (gezeid b. v. van wijn, tabak, enz.) dient in een gunstigen zin verstaan. Ook rnet de beteekenis van drek, wordt het woord hier gebruikt, hoewel het dan vaak vervangen wordt door gendarme, sjampetter, schildwacht, enz. Ons cudee, in alle beteekenissen, is stellig het Fr. cadet. Nu, cadet (l), in 't Provencaalsch captet, van caput hoofd, beduidt hoofdeken, hoofdje, hoofd naast het hoofd; en 't woord beteekent, in 't hedendaagsch Fransch, de zoon naast den oudsten zoon, die vroeger het hoofd der maag- (1) IIarrebomée heeft, i. v. Kadcl: Wel icker ben je een kadet; jc moêrs aars bestond uil twee kwartieren. schap was (1). Het schijnt dat die tweede zoons, les cadets, meest tot den krijgsdienst bestemd waren; vandaar bij Krahehs : « Cadet, élève (Tune ècole militaire, aspirant de marine; » en « Cadettenschool, écule militaire * , zooals hier, te Aalst, algemeen gezeid wordt, 't Is evenzoo in 't Engclsch. Daarmede slaan onze uitdrukk. « ne felle cadee, 110 vieze cadee > = cn de Haspegouwschc « Dat is ne cadee in 't schilderen •, enz. waarschijnlijk in verband. En zou de verklaring van cadee = drek, niet te zoeken zijn in het feit, dat de Vlamingen de Franschen zoo weinig in hun hart dragen en zoo gaarne met hen spotten? Zoo denkt toch Loquela; vandaar : het woord dat bij den krijgshaftigen Zuiderbuur voor iels voortreffelijks, uitmuntends geldt, dient bij ons om 't laagste en 't vuilste 'nen naam te geven. — En zou ons gebruik van gendarme, sjampetter en schildwacht, in denzell'den zin, zijn grond niet vinden in onze geringe sympathie voor 't militarisme? 59. Al zijn pijlen zijn verschoten (Hij weet niets meer te zeggen). Nog andere pijlen in zijn koker hebben (Nog een ander middel weten). Meer dan èen pijl op zijn boog hebben (vroeger ook wel : tot d. i. voor zijn boog = verschillende middelen hebben om zijn doel te « beschieten », gewoonlijk : om iem. te overreden of te overtuigen). De boog kan niet altijd gespannen zijn (Op inspanning moet onlspanning volgen), enz. Dergelijke spreekwijzen herinneren aan den tijd, toen pijl cn boog nog in den ooi-log werden gebruikt. 60. Iem. den voet op den nek zetten (Bij Kramers : tenir Ie pied sur la gorge d qq., Ie traiter durement, le maltraiter). Hgd. Einem den Fiiss auf den Nacken oder die Brust setzen. Zooals wij hooger (nr 59) reeds zeiden, hing oudtijds veel meer dan thans, de uitslag van een gevecht af van de lichaamskracht cn de persoonlijke dapperheid der strijders. De overwinnaar wierp den overwonneling ter aarde, en zette (1) Men drnke aan 't spreekwoord : Het leen is voor den oudste, het geld is voor den stoutste (Cats). In 't leenstelsel immers kwam het erfdeel den oudsten zoon loc, en •» ie van de andere zoons het meest waagde, had ook meest kans om te slagen cn fortuin te maken. (Zie ook hooger n° 38). hem den voet op nek of borst(l), — naar den val natuurlijk. Zoo gaf de overwinnaar te kennen, dat de neerliggende voortaan zijn slaaf was. Hieruit ontstond onze spreekwijze. Vgl. : 't Valt allemaal op mijnen nelc (Ik alleen heb den last te dragen) en : Ze zitten altijd allemaal op mijnen nelc (Ik heb altijd — van allemaal — te lijden), — twee veelgebruikte zegswijzen uit het land van Aalst. Vgl. ook de in heel Vlaanderen bekende uitdrukk. Iem. inden nek schuppen (iem. beschimpen, onder den schijn van hem te vleien), cn zich laten in den nek schuppen (zich laten beschimpen), De Bo voegt er bij : door iem. die u moest eerbied en achting bewijzen, — een beperking, die voor 't Land van Aalst wegvalt. 61. Een schobbejak (Een deugniet, een sehurk, een schooier). « De eigenl. beteekenis van het woord is : jak van (ijzeren) schobben of schubben, dat de geringere krijgslieden vroeger in den strijd droegen; later duidde men er den krijgsman zelf Hoor aan, en kreeg het langzamerhand zijn tegenwoordige ongunstige beteekenis. » (Aldus \ an Dale en evenzoo Dr. Laurili.akd, Vlechtwerk, 21d). Doch, meer gezaghebbende mannen, als Prof. Veiicoullie cn na hem ook Jou. Franck (Etyrn. Wdb.), verwerpen die verklaring *. het eerste lid is dial. schobben — zich krabben; het tweede beteekent persoon; dus : een jak (= persoon), die zich schobt (= krabt), als een schooier doen zou. Dat een woord tevens een kleedingstuk en een persoon kan aanduiden, bewijst o. a. het woord kerel; ook schobbejak zelf duidt te Antwerpen een kort kleed aan, dnt de arbeiders dragen in het lossen der schepen (Rond den Heerd, III. 93). En schort (voorschoot) beteekent in eenige dorpen, benoorden Aalst, ook deugniet. Vgl. : Waar broeken zijn, moeten de rokken zwijgen. Die uitdrukking mocht hier dus wegblijven, evenals : 62. Met spek schieten (Grootspreken, liegen). Verscheidene geleerden (Winschooten, Tuinman, Van Lennep, enz.) zoeken den oorsprong dier spreekwijze in de (1) Noordewier, 35, bevestigt niet, — Schrader, Bilderschmuck,'27ti, daarentegen wei. vroegere gewoonte om met spek schepen in brand te schieten : de daardoor voortgebrachte stank was even onaangenaam als de leugentaal van bluffers, redeneerde men. Het verband is echter wat vergezocht. Dr. A. de Jager en Harrebomée achten het niet onaannemelijk wat Bilderdijk zegt, in zijn Aanteekeningen op Huygens, VI. 156, dat spek, ivoor logens waar men zijn reden mee lardeert», genomen werd. « Hier van zei men ook met spek schieten ('t geen, letterlijk genomen, in den oorlog tegen het Recht der Volken strijdt) voor liegen. Ook riep men den Spanjaards spek na om hun opgeblazen liegen. > Prof. Vercoullie, in een aan mij gericht schrijven, denkt er anders over, zonder evenwel iets te durven bevestigen . Metspek schieten doet denken aan : met een worst naar een zijde spek gooiend), of liever aan : met een worst naar een sehonk gooien, d i. het betere opofferen om het mindere te verkrijgen (het eerste betcekent het tegenovergestelde), en meest nog aan : la oü vous pensez qu'il y ait du lard, il «'?/ a pas rnême de cheville, — en de beteekenis schijnt ine te zijn, iets kostelijks weggooien om te doen gelooven dat men rijk is. Dus liegen, zooals snoevers en grootsprekers doen, met het doel om zichzelf te verheffen. * * * Tal van spreekwoorden en zegswijzen, aan 't krijgswezen ontleend, blijven hier onbesproken, omdat er geen verouderde gebruiken aan ten grondslag liggen; ik noem, bijv. : a) Iem. een hart onder den riem steken (zijn moed verlevendigen, hem moed inspreken; ook wel geschreven, volgens sommigen verkeerdelijk : iem. een riem onder het hart steken). Bij Sart.-Schrev. tert. 111, 37 : Daer steeckt ghy my 't hert weder onder den riem. De 2® vorm is de echte, zooals blijkt door Sartorius' t en weder. De beteekenis is immers : iemands hart door denr iem tegenhouden, om te (1) Ooit bij de Duitschers : Die Wunt nach der Speckteite werftn (Borchabdt, n» 1283). beletten dat het in zijn schoenen zinkc (i). Ontleend aan den krijgsman, die een lederen riem of gordel om zijn middel draagt. — b) het zwaard in de scheede steken; — c) honger is een scherp zwaard; — d) als 't op de punt van den degen komt (2) (op 't beslissend oogenblik, als 't cr op aankomt zich man te toonen); — e) op verloren schildwacht staan; - i') Hij heeft een gehangen als een kanonskogel en een keelgat als een homketel (bij Sart.-Schrev. sec. X. 32 : hij heeft een garnacts memory = geen geheugen ; — g) hij heeft de kanonnenkoorts; — li) hij heeft het poer (buskruit) niet uitgevonden ; — i) zijn poer naar de musschen verschieten; — j) de bom is er uit gesprongen (bet. hier : de vrouw is van een kind bevallen); — k) groote parade en klein garnizoen; — I) oude paarden jaagt men achter de schans. C) UIT IIET GILDEWEZEN. 63. Hij is in het vrijersgildfi) (Hij is verloofd). Het groole gild (De gehuwden); hij is nu ook in 'f groole gild, of: in onzer vrouwengilde (Hij is nu ook getrouwd). Mannen in 't gild (te weten der vrouwen — Een vreemde eend in de bijt). Gild, gilde(I), gulde, afgeleid van den praesensstam van gelden, met de bet. geldelijke bijdrage, gemeenschappelijke maaltijd, genootschap, belasting (Vercoullie). Voor de oudheid, de beteekenis en de verschillende soorten van gilden, zie men o. a. het groote Wdb. d. IVed. T. IV. Herinneringen aan die overoude gilden, door de Franschen in 1701 bepaald afgeschaft, vindt men nog in heel Vlaanderen. Zoo bestaan in 't Land van Aalst nog gilden van St Sebastiaan en St Joris (vereenigingen van handboogschutters); ook geestelijke broederschappen, b. v. de gilde van St-Antonius (te Herdersem), waar nog steeds gesproken wordt van de gildebroers(i), den deken van de gilde, de gildemis en het gildebier. In den uitgebreideren zin van : kring van personen, die voor elkanders genooten kunnen doorgaan, wordt het woord (1) Uit een persoonl. schrijven van Prof. Vercocllie. — (2) Spreekw. uit het land van Aalst; het w. punt wordt daarin onz. gemaakt, zoo dat inrn eigenl. zegt : o» 'I op 'l punt van den degen komt. — (3) Hier altijd gilde en vr. (1) De gildebroeri worden gedngvaard voor de gildemis, en voor 't afdrinken van 't gildebier. hier eveneens gehoord : hij is van onze gilde. Een van de zuipers-of dronkaardsgilde. Hieruit ontstonden ookdc hooger gemelde zegswijzen, die gedeeltelijk in Zuid-Nederland thuis hooren. 64. De gildos wordt omgeleid (Het is feest, liet is « boter lot den boom ». — In Noord-Ned.). Os of rund, dat eertijds voor rekening van een gilde vetgemest en op den gildcmaaltijd gegeten werd, nadat het, met bloemen en linten opgeschikt, was omgeleid. Bij uilbr. : een bijzonder vet slachtbeest, dal door den slager versierd werd rondgevoerd. Vgl. ons tegenwoordig : paaschos en kermisbeesl. 65. 't Vaandel draaien (De ontrolde vaan bevallig heen en weer zwaaien). Te gaar (of : met iem.) hel vaandel draaien (Te gaar — of: met iemand overeenkomen). Sommige vaandeldragers der geestelijke gilden (o. a. in mijne jeugd le Herdersem) zijner trotsch op de ontrolde gildevaan kunstig heen en weer, op en neer te kunnen bewegen, en zelfs onder het opgeheven been door te steken. Als er in West-Vlaanderen, zegt Loquela, IV. 85, van wege twee gilden een bruiloft ingehaald wordt, gaan er twee vaandels aan bet hoofd van den tocht, en het betaamt dat ze alle twee gelijkmatig gezwaaid en gedraaid worden. Uit die eigenl. beteekenis, spruit de oneig., die elk verstaan zal, b. v. in : de secretaris en kan maar Itwalijk hel vendel draaien met den burgemeester; ze'n draaien 't vendel niet wel meer te gaar. (Aldus rondom Kortrijk). 66. Steek' je in gulden (= gilden), Je steek' je in schulden (Loquela XIII, 27). (liet lidmaatschap van een of meer gilden, leidt tot geld verieren en schulden maken). Vroeger : gilde == doorbrenger, drinkebroer, zwierbol; b. v. in de zegsw. de gilde spelen = den gebraden baan uithangen, faire le bon compagnon. Ook nog : gilde = lichte vrouw; thans nog over in YVest-Vlaanderen, in minder ongunstige opvatting : gilde = dante, wereldsch vrouwspersoon, modepop; kermisgilde = kermispop; dochter, die opgesmukt naar de kermis gaat (L)e Bo). Eertijds —■ en thans nog hier en daar, — bestonden er o.a. ookbuurgilden tot onderhouding vangoedegcbuursehap, vooral door de jaarlijksche « buurmalen »; verder narren-, gekken-, vasteJavonrfsgi'Me», drinkgezelschappen van mannen of vrouwen met het doel om gezamenlijk feest te vieren, inzonderh. op vastelavond of op kermis. — « Op die Gildenmaaltijden en alle anderen, wierdt in den ouden tijd straf gedronken, en meer dan ovcrdaadig, zo dat een liefhebber van zulke byeenkomsten den naam van Gilde, dat is van doorbrenger, slempemper, brasser, dronkaart wegdroeg»(1). Vgl. nog : Rederijkers, kannekijkers. — Daardoor is men geneigd aan te nemen, dat de beteekenis van gild = drinkebroer, doorbrenger, ontstaan is öf uit de oorspronkel. beteekenis van gild = inleg, gelag, of wel uit de beteekenis . gildebroeder, toen in een lateren lijd de gildemaaltijden in zwelgpartijen ontaardden. Toch blijft de verwantschap tusschen beide woorden twijfelachtig; misschien is gilde (drinkebroer) hetzelfde woord als gild (drinkgezelschap), zóó dat, evenals bij raad, vroedschap, manschap, de collectieve beteekenis zou zijn overgegaan in die van den enkeling (Zie Wdb. d. Ned. T. IV. 2365). 67. Zijn proefstuk leveren (Eig. zijn meesterstuk leveren, de « gildenproef » vervaardigen, 0111 zoo liet gild te winnen, d. i. liet lidmaatschap te verkrijgen. Thans : zijn eerste ernstig werk voortbrengen, om te toonen waartoe men bekwaam is). In vroegere eeuwen vond men bij de ambachtslieden leerlingen, gezellen en meesters. Deze laatste alleen vormden het gild, en wie er niet toe behoorde, mocht het bedrijf dier gildebroeders niet uitoefenen. Eerst na het doorstaan der « proefhet leveren van 't proefstuk, en 't betalen van een inkomgeld, kon men het meesterrecht, d. i. het lidmaatschap verwerven. Heden hoort men nog vaak spreken van : a) meester metser, meester schrijnwerker, enz.; b) meester morden (als baas, met knechts gaan werken); c) iets meester zijn (iets zeer goed kennen). Vgl. ook : Hij is zijn meester te vroeg ontloopen(Hij kent zijn beroep — of: zijn werk — maar onvolmaakt.) 68. Die zich zijne nering (of : zijn ambacht) schaamt, gedijt (I) G. Van Hasselt, Arnhemsche Oudheden, 1803-'i. Dl. II. 10!). niet (Die verlegen is met zijn broo.lw inning, komt in de wereld niet vooruit), leder is dief in zijn eigen nering, of: in zijn stiel. (Ieder is zelfzuchtig in zijn eigen zaken). In de middeleeuwen, zegt Dr J. FhedericbsO), bestond er eigenlijk maar een gild, dat der kooplieden (coomansghulde); de ambachtslieden vormden de neringen. Het volk uit het Land van Aalst vervangt in die spreekw. telkens nering door een synoniem. Vgl. Niemand is met zijn nering tevreden (Hier : niemand is kontent van zijnen stiel). * Bij het volk is de nering », zei de mosselman, en hij kwam met de mosselen in de kerk. 69. De tering naar de nering zetten (Zijn uitgaven regelen naar zijn inkomsten). Als de kinderen geld hebben, hebben de kramers nering (Zoodra de kinderen eenig geld — cents hebben, verteren zij het).(2) Beide spreekwoorden hebben zich in den loop der tijden vervormd, en zeer waarschijnlijk spruit zulks hieruit voort, dat de beteekenis van tering en nering in den hier bedoelden zin niet meer algemeen werd gevoeld. Zoo schrijft Cats reeds : Teer naer neer, en Sart-Schhev. prim. VII. S2 : Set u teer, nae u neer, en zelfs : Set u teer, nae u eer. In 't Land van Aalst luidt het steeds : Ge moet uw teer naar uw neer stellen. Het tweede spreekw. is in dit opzicht karakteristieker; ik hoorde het nooit anders dan : As de kinjertn geld hemmen, hemmen de kremers hering (Kramer en haring luiden hier in den volksmond kremer en hering, uitgesproken met de zware e van wereld, kerel en peerd, langen tijd door het letterteeken te afgebeeld). Een aardig voorbeeld van volksetymologie, bewijzend dat het volk de onverstaanbare of de min of meer onverstaanbaar geworden woorden door een vervorming weet verstaanbaar te maken. Zoo ontstond hier o. a. ook nagel en nagelbuik uit navel. 70. Morgenspraak houden (Over landszaken pralen, rechtspreken vóór den middag). Hij maakt er weinig morgenspraak (1) Zie De Toekomst 1894-'9S blz. 180 en Tijd,cl,r. «. h. WUtems-fonds, J«n. 1897, 40. — (2) Het geld bijt in hun bille, zooals men hier zegt. 3 (komplimenlen) mee. — Hij maakt lange morgenspraak (Hij is vrij omslachtig met liet verdedigen van zijn bewering). Met groote lieeren zal men geen lange morgenspraak houden (Met groote heeren zal men niet lang over een zaak redetwisten, daar men toch naar hun wil moet handelen). Vlg. : Maal'c maar geen morgenpraaljes (Hang maar geen komplimcnten op). De morgenspraak, hetzelfde als de gildespraak, was een vergadering van een of meer gilden. Alle gildebroeders vergaderden voor den noen in het gildehuis of op de gildekamer, ter bespreking van de aangelegenheden van 't gilde, of van meer algemcene belangen. — Ook mocht men alleen bij rijzende zon rechtspreken. Zoo vindt men in de stadsrek. van Antw. : a Recht gliedaen des maendachs voor de noene, dwelck men de morgliensprake heetende is. » 71. Daar is 't spel nu op den wagen (Daar gaat het spel nu aan den gang, daar begint het nu voorgoed). Herinnert aan de oude rederijkersgilden en hun tooneelvertooningen. « De oude Redenrijkers plagten hunne batementspelen op wagens om te voeren : 't geen al van aalouder afkomst is. De Grieken en Romeinen plagten ouwelings in hunne blyspelen op zulke omgevoerdc tooneelwagens de gebreken en misbedrijven van bekende persooncn, zeer naakt en openlijk, zelf met melding der naamen, lot schimpen lach der kijkers voor te stellen. Hierin vond het volk groot behagen ; en die dus tot een spel op den wagen quam, wierd lelijk als aan de kaak gezet, en geraakte op de tong van yder ». (C. Tuinman, Ned. Spreekw. I, 59). Vgl. : De geheele wereld is een kamerspel, waarbij gewis het spel der rederijkers wordt bedoeld. De zin ligt in Vondels, tot spreekw. geworden vers : De tcereld is een speeltooneel, Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel. Ook het thans weinig bekende spreekw.:'tSpel van Brugge, al lachende bijster (Een zaak, die ons schoon en voordeelig toeschijnt en nochtans nadeel toebrengt), ziet volgens Tuinman, I. 56, « op een oud Kamerspel der Redenrijkers van Brugge .. D) KOOPEN EN VERKOOPEN. 72. Iels op den kerfstok (of: op den kerf) halen (Op krediet). Den kerfstok afdoen (De schuld betalen). Hij heeft veel op zijn kerf (Heeft veel te betalen). Op 'nen verschen kerf (Een nieuwe rekening openen). — Hij heeft veel op zijn kerfstok (Hij heeft veel misdreven). Ik wil dat niet op mijn kerfstok hebben (Ik wil daar niet van beschuldigd worden). De kerfstok is vol (De maat is vol). Dat gaal buiten de kerf (Het gaat te ver). — Kerfstok = Hgd. : Kerbholz, Kerbstock. In 't Fr. : taille. Eertijds, toen het onderwijs nog niet tot de volksklasse was doorgedrongen, en kleine winkeliers nog van geen eigenlijk boekhouden wisten te spreken, behielp men zich met den kerfstok. Zoo noemde men een lang, plat en net geschaafd stokje, in den vorm van een dik liniaal, of liever een stel van twee zulke stokjes, waarvan de boer en de winkelier elk een bezaten. Bij het halen van een brood b. v., werden de twee stokjes op elkander geleid, en een inkerving op beide te gelijk duidde de levering aan. Als de kerfstok vol was, werd de rekening vereffend. (Nog zoo bij de Luiksche bakkers). Ook voor de verponding, had op een aantal dorpen de omslag plaats door middel van den kerfstok. In Noord-Nederland leeft het w. kerfstok nog krachtig voort, doch in Vlaanderen is 't nagenoeg geheel in onbruik geraakt en door kerf vervangen. Zoo zegt men in West-Vlaanderen : Iets op den kerf(I) halen, wat daar ook heet: op den klets (of: op de kaak) halen; op den poef ^aan. Dat op den poef (pof), is in heel Vlaanderen en een deel van Antwerpen en Brabant bekend(2j. Men zegt ook plakken en poefen en kletsen, dit laatste alleen in West-Vlaanderen. Als iem. zijn rekening heelt vereffend, om daarna weer op krediet te koopen, dan luidt het nog algemeen in de beide Vlaanderen : Nu is 't (of: nu beginnen wij) op 'nen verschen (of: nieuwen) kerf. Dat wordt hier ook toegepast op twee vrijers wier vrijage, na eenlge onderbreking, wordt heraangeknoopt. De spreekw. : Hij heeft veel op zijn kerf (Hgd. : Viel auf dem (1) Kerf — kerfstok, is hiermann.; kerf = insnijding, is vr. (2) IIarreboméi,!!.,; Hij gaat (loopt) op den pof (Hij loopt met iemand mee, en teert op diens kosten; bij De Bo : hij ga»t ergens eten zonder verwacht te zijn. Kerbholz hnbm en Bei Jeinand auf den Kerbholz slehen, Borchardt, n° 660) is ten onzent van zoo geen algemeen gebruik(l). Dat gtat buiten de kerf (bij Sart-Schrev. sec. II. 84, : Het gaet uyt de kerf) luidt ook : dat gaat de schreef te buiten, in 't Land van Aalst: dat gaat buiten zijn schreef, wat tot dezelfde reeks behoort, dewijl men voor kerf ook schreef zeide. Het onderdeel daarvan was d e steek. Vandaar dein Noord en Zuid nog gebruikelijke uitdrukk. : een schreef aan den balk. Van iein. die wegens huishuur, landpacht of geleverde waren, ei gene achterstallige schulden te betalen heeft, heet het : Hij staat daar op den balk, of: met zijn ooren aan den blok, ook : tot over zijn ooren in 't krijt. 73. Iets op zijn eigen houtje doen (Eig. zelf op zijn kerfstok aan het snijden gaan. Eig. : op eigen gezag, zonder anderer raad iets verrichten). Dat houtje staat hier voor kerfstok, denken velen. Taco de Beer en Dr Laurillard (Woordenschat, 448) beschouwen nochtans de spreekw. als aan den Bijbel ontleend, en wel te recht misschien. 74. lem. een kerf in zijn ooren snijden. Hgd. : Wart', ich iverde dir eine Kerbe ins Ohr schnciden! (2) De spreekw. luidt eigenlijk : Ik zal een kert in uw oor snijden-, in den vorm eener half gekscherende bedreiging lot een vergeetachtigen jongen (of meisje) gericht, opdat de insnede — in het vleesch — hem de bedoelde zaak herinnere, zooals de kerf in den kerfstok doet. Vgl. : opkerven = opteekenen, onthouden eig. op den kerfstok aanschrijven; — en : lh zal dat wel opkervenfi) ='t zal mij niet uit het geheugen gaan. 75. Hij gelijkt hem op een prik (Volkomen, tot in de minste kleinigheden). Hij verstaat dit op een prik (Opperbest). De uitdrukking (tol) op een prik is ontleend aan de verponding (grondbelasting) en staat in verband met den kerfstok. Wanneer b. v. in Kennemerland een « dorpeling 1200 guldens gegoed was, heizij hij dezelven in klinkende munt in zijne (1) Vg'. Het l ooi'L daar hoog op slok (Daar is veel (e betalen. Harrebomée, II.) (2) Borciiabdt, n° 038. Zie roor Kerfstok onk Sciirader, n°108. (8) 11> de Gein. Dwjttch'. Spreekui. Ciinpen, 1U50. Thans is opkerven in dien tin verouder I. kasse, dan wel aan goederen bezat, werd hij gesteld om een oog op te brengen. Een oog werd wederom in agt delen verdeeld, en deze delen werden prikken genaamd; en hoewel vrouw noch man eenige middelen bezaten, moesten zij evenwel dit agtste gedeelte of eene prik opbrengen... Wanneer nu vrouw of man of bestorren kinderen niet meer dan 150 guldens bezaten,mogtmen hen niet ho?er belasten danmeteeneprii»(l). Een prik was dus bij Terponding de kleinste som, dte men kon betalen, aangeduid door een prik in den kerfstok (zie n° 72). Tot op een prik wil dus zeggen tot op de kleinste hoeveelheid. In het Friesch heet de kerfstok prikke : Syn prikke is nou fol (zijn kerfstok is nu vol. — W. Dijkstra. Uit Friesland's Volksleven, II, 385). 76. Iets met het uitbranden van de kaars verkoopen (Zóó verkoopen dat hij, die bij het uitgaan der kaars aan het bod was, kooper bleef). Verkoopen met één, twee of drie kaarsbrandingen. Eertijds verkocht men in sommige streken van Vlaanderen de onroerende goederen bij het branden van drie kaarsen. Alvorens den koop toe teslann, werd er een kaarsje ontstoken, dat maar eenige minuten branden kon,en men riep : « Zooveel, eerste vuur ». Wanneer er niemand verhoogde, eer het vuurtje uitgebrand was, ontstak men een tweede kaarsje en riep: « Zooveel, tweede vuur ». Werd er « nog een hoog opgezet », zooals men in 't Land van Aalst zegt, d. i. een verhooging geboden!2), zoo herbegon men met een « eerste vuur », totdat eindelijk bij 't uitbranden van het derde kaarsje, de koop bepaald werd toegeslagen. Belangrijke verkoopingen gebeurden wel eens bij « het branden van een vierde superabundanle keers. » (Rondden Heerd, VI. 415). De toeslag had soms ook plaats, wanneer een in 't licht gestoken stuk geld bij 't afbranden op den grond viel. e Dit verkoopen van vast goed bij brandende-keersen-uitblussching duurde in Groningen tol 1811 (3). » In en' of « twee boogen opgezet * = tweemaal den pr ijs verhoogd. (3) Noobdewieb, 26!, dorpen bestond het nog tot vóór eenige jaren, en thans bestaat hel nog te Gent, naar ik hoorde. En elders? Van Dale gewaagt ook nog van : onder den hoed verkoopen, eertijds een wijze van veilen, waarbij men bieden kon, zoolang het onder een hoed geplaatste kaarsje brandde. 77. Iets onder den hamer brengen (Iets openbaar verkoopen, waarbij bet door den hamer van den verkooper wordt algeslagen. Die klop heet toeslag en de verkooper afslager, zooals men weet). Hgd. Unler den Hammer kommen. In de hooge oudheid zag men den hamer als een heilig voorwerp aan, en hij diende bij de wijding van verschillende zaken; in 't Noorden wijdde Thor's hamer de bruid(3j. Zijn zinnebeeld, het hamerteeken, bracht zegen aan en ging om zoo te zeggen in ons kruisteeken over. Ook wordt de hamer nog heden, bij het zegenen van ruiter (en paard) met de reliek van St-Elooi, in enkele onzer kerken gebruikt. Hij dient in die gevallen om, als 't ware, de handeling te bevestigen, ook wanneer hij dienst doet bij openbare veilingen. 78. Top! (Goed! Het zij zoo! Ik stem toe). Fr. : tope. Dit tusschenwerpsel top wordt gezeid bij het sluiten van een koop en het geven van den handslag. Het herinnert aan het vroegere hierbij in zwang zijnde gebruik : het eenvoudig aanraken of aanslooten met vingertoppen, of met den duim; het heette stippend). 79. Die weduwe loopt niet eene stroowisch op 't gat (Die weduwe stelt zich te koop. — Dit wordt gezeid, wanneer een jonge weduwe door kleeding, houding, enz. duidelijk laat blijken, dat zij trouwlustig is) (3). Ik zal je met een bosje stroo om je hals te koop zetten. De gewoonte, een te koop geboden voorwerp van een (1) Noordewier, 17, 180. Dr Nauta, Taal en Letteren, IV, 303. — E. H. Meter schrijft ia die ceremonie van den Thormytbus den hamer geen gerechtelijke, maar een phallische beteekenis toe, welke beteekenis ook uit Duitsche middeleeuwache Marialiederen blijkt (Zie Correspondenz-Blntt der deulsclien Gesellschaft für Ant'iropologie, Ethnologie u. ürgischichte. München, XXVII, u° 7). (2) Noordewier, 260. (3) Friese}] spreekw. (W. Dijkstra, Uil Friesland's Volksleven, II. 320.) bosjestroo te voorzien, is overoud, en nog niet uitgestorven. « De vroeger vrij algeraeene, thans nog maar alleen onder 't gemeen gebezigde spreekwijze : ik zal je met een bosje stroo om je hals te koop zetten, dagteekent ongetwijfeld uit de dagen toen de slavernij nog bestond, en het tot de gewoonte der Germanen behoorde, den slaven, die zij te koop stelden, een bosje stroo aan den hals te hangen. » (1) Hij behoeft geen stroo-wiseh, schrijft Sart.-Scurev. sec. VI. 61, daarmee bedoelend : van dien man wil niemand. In Vlaanderen zoowel als in Friesland, biedt men door een busseltje stroo iets te koop aan : koopen mest, b. v. In't Land van Aalst zegt men, gekscherend, tot jonge meisjes, die naar de kermis of de jaarmarkt trekken : « Hebt gij een stroowisch op uw gal? * (Gaat gij u te koop zeiten?) En tot een jonge boerin, die, zonder het zelve te weten, uit den koestal een of meer strootjes aan haren rok medesleept,. zegt men ook : « Zijje te koop, hel » 80. Een strooman (Iem., die slechts zijn naam tot iels leent, zonder werkelijk bij de zaak betrokken le zijn; b. v. bij openbare veilingen, om voor den verkooper zelf het bod te verhoogen). Fr. : Un homme de paille. De strooman speelt een gemeene rol en maakt zich daardoor hatelijk. Die zonderlinge naam aan iem. gegeven, die zich door geld laat uitkoopen om een leelijke rol te vervullen, staat waarschijnlijk in verband met de beteekenis van het bundeltje stroo in n° 79 aangeduid. De strooman (strooien man) door de Vlaamsche jongens uit het Land van Aalst, in den eersten Meinacht vóór de deur van een al te lichtiinnig meisje (of op een boom bij haar woning) geplaatst(.2), wijst wellicht ook op de veilheid van het meisje. Evenzoo in Engeland werd de stroowisch vaak tot een schiindteeken van een eerlooze vrouw gebruikt; haar een stroowisch voorhouden, was haar zwaar beleedigen(3). /I) Van Lennep en Ter Goirw. De Uithangteekens, I. 123. (2) Voor een a bedrogen » of doorslecht meisje gebruikt men een « sloorplant », zin«pelend op de dubbele béteekenis van sloor = koolïaadplant en slecht vrouwmcnseb. (3) A. d« Jager. Verscheidenheden uit het gebied der Ntd. Taalkunde, 318. 81. Door de bank. Door de bank, en vaak ook door den bank, reeds Mnl. dore die hane, Hgd. durch die Bank, is een bekende uitdrukking voor door elkander, gemiddeld. Wellicht is bedoeld : wanneer men een geheele bank vol beeft van zekere klasse van personen, dan zijn zij door elkander zóo als de bepaling aanduidt. Met die verklaring van D' Kluyver (Wdb. d. Ned. T. II. 975) kan Dr Stoett zich niet vereenigen. « Welke klasse van personen toch zat in de middeleeuwen in eene bank? Me dunkt we moeten biereerder denken aan een vleesch- of een vischbank. Het vleesch of de visch, de verschillende banken, waarop werd uitgestald, door elkander genomen, was zoo, ali de bepaling aanduidde. Misschien heeft Weiland hieraan reeds gedacht, wanneer hij zegt : • Door de bank, zonder onderscheid, het eene zoowel als het andere, goed en kwaad door elkander: iets door de bank verkoopeii. » Steun vindt mijne verklaring in de synonieme uitdrukkingen : door den band en door den bot. Met de eerste uitdrukking is oorspronkelijk bedoeld de gemiddelde hoedanigheid van het rijshout, dat onder of door den band tot een bos is vereenigd (Ned. Wdb. II. 956), mei de tweede, die men in Zuid-Brabant en Limburg bezigt, wordt volkomen hetzelfde bedoeld, daar bot (fr. botte) in die streken gebruikt wordt eveneens in den zin van bos, bundel (Ned. Wdb. III. 675. — Zie Noord en Zuid XIX. 28). 82. Visch van beneden staken of Visch achter slaak. Door de oude spreekwijze, Visch van beneden staken duidt men te Gent thans nog visch aan, die niet al te versch is. Te Aalst heet het visch (van) achter staak, evenals men daar zegt ran ter markt gebrachte, doch afgekeurde hop : 7 Is hop (van) achter staak. — De aloude Gentsche vischmarkt (de huidige groenselmarkt) was waarschijnlijk destijds, zoowel ais thans, een 20 cm. hooger gelegen dan de omliggende straten, en haar 4 hoekspunten waren door een staak bepaald. Alleen versche visch mocht binnen of boven het vierkant, door die 4 staken aangewezen, verkocht worden, en de min versche moest er buiten of beneden blijven. Ook te Aalst bestond iets dergelijks. (Zie Volkskunde, IX, 159, en A. Van Wervekk, Oud-Genl. Gent, Ad. IIo=»te, 1898. Blz. 35). E) OVEREENKOMSTEN. EIGENDOMSRECHT. ERFENIS. 83. Zijn zegel aan iets hechten (Iets goedkeuren). Ugd. : Sein Siegel an etwas anha 'gen. — Bezegelen (Bekrachtigen, bevestigen). Herinnert aan een vroegere gewoonte, bij 't aangaan eener overeenkomst. Vgl. : Iets mei den dood bezegelen (Er 'l leven voor laten). 84. Onder liet zegel der geheimhouding (Onder de voorwaarde het geheim ongeschonden te bewaren). Hgd. : Unter dem Siegel der Verscliwiegenheit. Fr. : Sous le sceau du secret. Wat verzegeld is, en zich dus onder liet zegel bevindt, Is ipso facto een onschendbaar geheim. 85. Iets op zijn duimpje kennen, of : welen (Opperbest). Bij Sart.-Schrev. pr. VI, 34 : Hy kan 't op sijn duymtjen. Afkomstig uit den tijd, zegt de Roever, toen men brieven en andere offieiëelc stukken met wassen zegels bezegelde, dus uit den tijd, waaruit ook : « Zijn zegel aan iets hechten • en « met zijn dood betegelen » stamt. Tegen de keerzijde van het zegel werd het tegemegel (contrasigillum) gedrukt; vóór de invoering hiervan echter, drukte de zegelaar zijn duim in het weeke was, ten bewijze dat hij, en geen ander, zijn zegel er op gedrukt had. Aan den indruk van den duim herkende men de echtheid van het legel, en dus ook van 't geschreven stuk. Op een legpenning van Filips den Schoone komt dit spreekw. als randschrift voor:«Ic. kent. al op miin duimken,anno 1491.» • Hiermede wordt bedoeld, dat hij,die den legpenning gebruikte om er mede te leggen, d. i. te rekenend), het rekenen in den grond verstond. Anderen brengen die uitdrukking in verband met de beweging der vingeren, als men feiten of beweeggronden opsomt. Van dit tellen op de vingers komt echter ook : Men kan dat op zijn vingers natellend). (Hdg. : Sich etwas an den Fingern abzahlen kannen, en Etwas an den Fingern herzahlen. Borchardt, n' 354.) (1) Overdnt rekenen met legpenningen, zie Noord en Zui', I, 25ti, (2) Noord en Zuid, IX, 141. 86. IJzer-vee sterft niet. In sommige streken van ons vaderland, zegt Harrebomée, bestond vroeger de gewoonte om bij bet verhuren van een hoeve of hofstede ook het vee daaronder te begrijpen- Dit vee behoorde dan, evenals de hoeve zelve, bij het einde van den huurtijd, in natura teruggegeven te worden. Het was dus zoo vast als ijzer, en van daar : ijzer-vee sterft niet. — Ook bij de oude Joden had men bezittingen van Ijzeren vee « door de huisvrouw in huwelijk aangebracht, en door den man tot een wettig bepaalden prijs aangenomen onder voorwaarde, dat bij sterfgeval of scheiding deze prijs moest worden uitbetaald, onverschillig of die voorwerpen hoogere of lagere waarde hadden rerkregen of geheel weggeraakt waren.» Vgl. : Kerkegoed(l) heeft ijzeren tanden, en Kindergoed is ijzergoed (Zie kap. N. — Kerkelijke Zaken). 87. Wat den grond beroert, den heer behoert. Wat uit de schipbreuk aan land spoelt, al is 't ook van bekende personen, wordt de eigendom van den landsheer, aan wiens strand de goederen spoelden. Dat gebruik, steunend op oude keuren van de XVe eeuw of van vroeger, duurde voort tot in de XVIII0 eeuw. (Harrebomée.) 88. Kiezen of deelen (Het een of het ander). Gij moet (of: kunt) kiezen of deelen (Gij moet tot een besluit komen, zonder u nog langer te bedenken). Bij Sart.-Schrev. tert. I, 74: Sy mogen kiesen of det/len. Heeft zijn grond in het oude Hollandsche recht, waarbij bepaald was dat van twee personen, die iets hadden te verdeelen — een erfenis, een buit, gevonden voorwerpen, enz. — de eene de verdeeling maakte, en de andere de keuze had, zoodat deelen en kiezen niet aan denzelfden persoon toekwam. Dat deelen of kiezen, in 't Land van Aalst onbekend, heet hier in sommige dorpen : trouwen of begijn worden ; zoo zegt men vaak tot een kaartspeler, die in 't spelen wat lang aarzelt: « Allo, trouw of word begijn. » In andere dorpen luidt het: kaatsen of teekenen. In denzelfden zin hoorde ik te Denderleeuw wel eens : « Allo, eieren of jongen. » (1) De samenstelling kerkegoed, die in Vlaanderen van dagelijkseh gebruik is, komt bij Van Dalk niet voor. 89. Halm gevend). — Met mond en halm afstand van iets doen (Afstand doen van zijn eigendomsrecht). Volgens het oude Germaansche recht, moest een verkoop of een gift met een symbool gedaan worden, 't zij door het geven of wegwerpen van een stroohalm (halmworp), 't zij door het overreiken van een graszode, een loovertak, of iets dergelijks. Voorde overdracht van een huis, was in Vlaanderen het symbool, een spaander; voor een wijnberg, een rank; voor'nen akker, een kluit aarde; voor een weide, een ronde graszode van 4 duim (2). Die zinnebeeldige afstand van eigendom geschiedde tevens door een mondelinge verklaring, en ten overstaan van rechter en getuigen. 90. Den sleutel op de doodkist leggen (Van een nalatenschap afzien; meestal wanneer er niets is). De sleutel ligt daar op de doodkist (Er blijft niets over). Eertijds diende de erfgenaam werkelijk den sleutel op de doodkist te leggen, wanneer hij aan den berooiden boedel van een overledene wou verzaken. Dat gebruik was zoo algemeen, dat zelfs de vorsten zich daaraan moesten onderwerpen. Zoo leest men in de Gesch. van Vlaanderen, dat de weduwe van Filips den Stoute, hertog van Burgondië, in U04, den « desolaten boedel » van haar gemaal aldus verstootte ; zij ontdeed ïich van haar gordel en lei dezen, nevens beurs en sleutels, op de doodkist(3). De spreekwijze is nog heden mondgemeen. 91. De boel is aan de kamer (is failliet; is verloren). Den boel aan de kamer geven (Zich failliet laten verklaren). Herinnert aan de vroeger bestaande desolate-boedelkamer, d. i. het college van commissarissen belast met het beheer, de regeling en vereffening van failliete boedels. 92. Bankroet. — Bankroet gaan. — Bankroet zijn (Bankbreuk; staking van betalingen). Hgd. : Bankerott machen. Bankroet, in ouderen vorm bankeroet, is ontleend aan het Fr. banqueroute, van het Ital. baneo rotto (4) = gebroken bank. (I) In Loquela, V, Bijblad. — (2) Aldus bij Noordswier, 29. (3) Naast die wijze van verzaking, bestond ook de halmworp (Harreb. i, 144). (4) Dat rotto is het Latijn ruplurn, ruptui, van rumpire (breken), duidelijkst in het Eng. bankrupt. Als de wisselair in Italië niet meer kon betalen, werd zijn bank (toonbank) op het foro weggebroken. F) ANDERE RECHTSOUDHEDEN. 93. De man is op het kerkhof. (Men versta niet : de man is dood, —maar : hij is buiten aanraking met liet gerecht). Sommige plaatsen — de heilige wouden, de altaren en tempels der goden (in den hei Ienschen tijd); de kerken, kerkhoven en kloosters (in later tijd) — waren toevluchtsoorden, of beter vrijplaatsen, waarde schuldige zich voor eenigen tijd aan alle gerechtelijke vervolging icon onttrekken. Volgens Harreboméb gebruikt men die spreekwijze, wanneer de een de schuld van 't kwaad op den ander werpt, en de laatst beschuldigde niet te vinden is. 94. Het gaat boven de éen en twintig (Het is daar niet geheel huiten gevaar). Niet alleen het kerkhof zelf was een vrijplaats, maar tot 21 voeten buiten den .kerkhofmuur, bevond men zich, inde middeleeuwen, op een vrij grondgebied. 95. Die licht borg wordt, moet voor Vianen zorgen (Die licht borg wordt, kan ook licht genoodzaakt worden, om voor anderen te betalen). Dat gaat naar Kuilenburg of naar Vianen, om er ongeluk te lieclen (Men maakt zich uit de voeten, om zijn vervolgers te ontgaan). Kuilenburg is zijn voorland (Hij gaat achteruit in zijn zaken). Vianen en Kuilenburg waren vroeger vrijsteden, waar men de bankroetiers, die er een schuilplaats zochten, niet mocht vervolgen. 96. Scherpgeneusd (of : spitsgekind) en dungelipt : hangen! hangen! Wijst waarschijnlijk op een ouJ rechtsgebruik, waarbij een ter dood veroordeelde dooreen meisje kon verlost worden, mits zij verklaarde hem te zullen huwen. Vond de veroordeelde haar echter niet naar zijn'gading, dan mocht hij haar aanbod weigeren, en de bovenstaande spreekwijze zinspeelt op een dergelijk geval : liever hangen, dan zoo'n leelijk model te trouwen. Het oudst bekende voorbeeld daarvan vindt men in Frankrijk in 1430; te Antwerpen, in 1518; doch, het gebruik is ongetwijfeld ouder. Waarschijnlijk heeft hel zijn grond in het alonde « mantel- of beschermrecht » der Torstinnen,die bedreigden en vervolgden « onder haar mantel nemen »(1) mochten, welk recht zich later tot een « genaderecht» vervormde; naderhand strekte dat voorrecht zich ook tot de edelvrouwen en later weer tot de burgerij uit. Dan verkreeg liet een practisch karakter : de vrouw die den veroordeelde verloste, zou hem ook trouwen. (Zie Volkskunde, IX, 116). Voor Prof. Vercoullie bet. hel spreekw. eenvoudig : scherpe neus en dunne lippen zijn het uitzicht van een galgebrok; zoo iem. is tot de galg voorbestemd. 97. Het hoofd in den schoot leggen (Zich onderwerpen). Duidelijker ware, zegt Prof. Verdam (Gesch. der Nei. T. 189) : Hel hoofd in iemands schoot leggen. Ontleend aan een vroeger gebruik, waarbij men zich en zijn leven als in iemands hand verklaarde. — Volgens Prof. Vercoullie daarentegen: het hoofd in zijn eigen schoot leggen. Het is slechts een versterking van het hoofd laten hangen en bet. eigenl. : door moedeloosheid allen weerstand laten varen. 98. Met iem. op een witten voet staan. Witte voeten bij iem. hebben (Van iem. wel gezien zijn). Bij IIaruebo.mée vindt men : Hij heeft er een witten voet (ook : Vier witte voetjes bij iem. hebben), en bij Van Dale : Zich op een witten voel weten te stellen (zich weten in te dringen). Aan de witte kleur, die steeds als de edelste gold, werd een zekere hoogere macht toegekend. Een wit ros berijden, was bij de Germanen het voorrecht van koningen en helden; de heilige drakendooders der kristelijke kerk - een St. Mach iel, een St. Joris — zijn schimmelrijders. Hier te lande voorspellen witte paarden geluk {Volksk. VIII, 133-134). Hiermee staat in verband Sartorius, pr. II, 19 : « Ghy hebt vier witte voeten » en « V Witte kinit », wat een gelukskind, een zondagskind beteekent, en overeenkomt mei Juvenalis' gallinae fllius alhae. Eertijds mochten witvoetige paarden de poorten der Vlaamsche steden tolvrij binnengaan. In Haspegouw (Rotten, ldiot.) geldt (1) De mantel is een teeken van bescherming, vooral van vorsten en vorstinnen. Bij aanneming en wettiging werden de kinderen onder drn mantel genomen; vandaar: mantelkinderen. nog het spreekw.: Koeien met wilte voeten mogen op het kerkhof grazen (= Zijt ge wel gezien van de overheden, dan bekomt ge voordeelen). In die oude voorstellingen en gebruiken zal wel de oorsprong van gezegde spreekwijzen liggen. 99. Daar is wit op het steentje (Er is kans dat ons iets gelukkigs wedervaart). Er is wit op 't iteentje (Er is hoop op goeden uitval) wordt door H. Groesser, in zijn Rommelzoo (Antw. 1897) opgegeven als een Antwerpsche spreekwijze. Ten onrechte, dunkt ons, brengt Harrebomée den witten gerechtssteen hiermpde in verband. «In vroegeren tijd zegt hij, «bestond in ons vaderland, op verschillende plaatsen, de gewoonte, om de uitvoering der vonnissen op een steen te doen plaats hebben. Elk der rechthebbende standen bediende zich, tot litvoering van zijn eigen vonnis, van verschillend gekleurde steenen. De steen der geestelijken was rooi, die der edelen wit, en die der poorters blauw. We denken dat de witte kleur van den steen der edelen, alsook de spreekwijze zelve in het voorgaande nummer genoegzaam hun verklaring vinden. 100. Den staf breken over iets (Het ten strengste afkeuren). Met iem. breken (De vriendschap opzeggen). Staven (Bevestigen, bekrachtigen, beëedigen). Den eed staven. Kramers geeft — wat bij Van Dale niet voorkomt: Den ttaf breken over iemand (fig.) lire d un condamné sa sentence ie mort; condamner qn. sans rémission ou irrévocablement. (Vgl. het Hgd. : Den Stab brechen über Jemand). Zulks herinnert aan den tijd, (oen de staf in de handen van koningen, veldheeren en rechters, een zinnebeeldig teeken was van hun macht, en de rechter, alvorens den ter dood veroordeelde aan den beul over te leveren, een hollen staf in drieën brak, en hem de stukken voor de voeten wierp, hetgeen te kennen gaf: voor u heeft het gerecht onwederroepelijlt uitspraak gedaan. Hiermede staan in verband : mei iem. breken en den eed staven. Deze laatste zegswijze beteekende oorspronkelijk de eedafneming door den rechter onder een plechtig zwaaien van xijn staf; en nog langen tijd nadat de staf daarbij in onbruik was geraakt, bleef die uitdrukking voortleven. Ons staven = bekrachtigen, is er nog een overblijfsel van. Vgl. ook ons : stafhouder, Fr. batonnier — hoofd der advokaten. \ gl. het Fr. rompre lapaille (bewaard in Le Dêpit amoureux van Molière, acte IV, sc. IV); thans eenvoudig rompre. 101. Zweren bij kris en kras (Zweren bij al wat heilig is). Tuinman denkt hier aan een verbastering van kruis; doch Dr db Jager(I) acht het aannemelijker met Weiland de spreekw. van den naam Christus al te leiden. Pr. Van Duyse (Spreekwoorden aan geestel. zaken ontleend, 222)(2) zegt : t Men pleeg op 'i kruis te zweeren : weiligt is kris de verkorte naem van Christus, en kras uit alliteratie daerby gevoegd. » 102. Men kan den Fries gelooven, want hij heeft zijn haren met de vingeren aangeraakt. Haar en haard waren bij de oude Germanen de kenleekens van viije mannen, en de aanraking daarvan gold, bij het iweren, als een heilige eed. De Friezen hadden voor gewoonte de hoofdharen aan de linkerzijde een weinig naar voren te halen en daarop de vingeren der rechterhand te leggen. Vgl. : Geloof geen monnik, of hij liebbe haar in de hand (zie kap. N.) 103. Bij zijn zolen zweren. « Zou deze spreekwijze haar oorsprong hebben in de oudtijds bestaande gewoonte, dat een aangegane verbintenis door het uittrekken en overreiken van een der schoenen bevestigd werd? Deze handelwijze werd bij de Israelieten althans, als heilig geacht en stond met het doen van eenen eed gelijk. Zie Ruth° IV : 7 en 8. - Of zouden wij deie spreekw. aan de Engelsche hulptroepen, die vroeger bij ons in dienst waren, hebben afgeluisterd? Die toch zeggen : by my soul (spreek uit: sool) voor : bij mijn tiel. (Harr. II, 308). 104. Jaar en dag (Wettige termijn van bezit, verjaringstermijn. Oudtijds gemeenlijk : een jaar, zes weken en drie dagen. \\ ie b. v. jaar en dag een goed bezeten had, kon er niet meer van beroofd worden.) Thans fig. = zeer lang : lk heb u in jaar en dag niet gezien (In geen honderd jaar). Jaar cn dag = termijn van een jaar (Hgd. Jalires frist), (1) Verscheidenheden, 182. (2) In het Belgisch Museum van J. F. Willems, 1841. evenals lö dagen = Lerraijn van twee weken ; omdat men bij de juiste tijdruimte steeds een toemaatje voegde,dat zeer veranderlijk was. 105. Op het kussen geraken (Aan het bewind komen, tot een hooge waardigheid benoemd worden). Op het kussen zitten (Een aanzienlijke betrekking waarnemen), lem. op het kussen brengen, of : helpen (lem. een aanzien!, betrekking doen bekomen). Zijn kussen is omgekeerd (Hij is van zijn betrekking ontzei). Dat kussen zinspeelt op de gemakkelijke armstoelen, waarop de magistraatspersonen der Hollandsche republiek plaats namen (Noord en Zuid, I. 263). In verband daarmee staat: Iets op het tapijt(ter tafel,te berde, ter sprake) brengen. Dat zal (weer) op het tapijt komen. Daar is wat op het tapijt. Hgd. : Etwas aufs Tapet bringen. — Ft. : Mettre (of: remettre) une affaire sur le tapis. — Die spreekwijze is ontleend van het tapijt, dat over de tafel eener aanzienlijke vergadering gespreid was, of nog is. 106. Daar niets is, scheldt, de baljuw de boete kwijtf1). — < Elk moet zijn profijt zoeken », zei de boerenschovt, en hij gaf een ton bier ten bests, op lioop dat de kinkels door den dt ank aan het vechten zouden raken. — Het is een arme schout, die zijn boete niet afwachten kan (^). — Der heer en zonde, der boeren boetefi). De baljuw (soms ook drost, meier, ambtman, of schout geheeten) was eertijds de titel van een ambtenaar, die door den landsheer met de rechtspraak in een zekere landstreek was belast. Zijn rechtsgebied (baljuwschap) was aanvankelijk verdeeld in schoutambten. De schout, eerst ondergeschikt aan den baljuw, later rechtstreeks onder 't oppergezag van den graaf geplaitst, was het hoofd der rechterlijke macht in de steden. De baljuws, die tot het einde der vorige eeuw bleven bestaan, vervulden laatst de rol van ons tegenwoordig Openbaar ministerie. (1) Ontleend aan Gmjterus, III. (Ftori'.egium Eihico Polilicum... Pars I. II en III. Franeofurti, 1610,1611 en 1612). Bij C. Tuihman II, 176, luidt het spreekw.: Daar Hiel ii,scheld de Bailju de boete quyl. — (2) Gbiiterui, I. Het laatste ook bij Skktiuus. Zie hooger n" 34 van onxe reek». Bovenstaande spreekw. herinneren aan den tijd, toen de rechtspraak, door het gevolgde boetestelsel, enkel een geldzaak was. Baljuws en schouten kochten hun betrekking tegen betaling eener som gelds. De vorst, die dat geld zoogezeid te leen ontving, kon die ambtenaars niet afzetten, ïoolang hij gezegde som niet terugbetaald had. Daartoe was hij gewoonlijk niet in st»at, tenzij een ander meer voor den post bood : een strengere toepassing der boeten scheen den kooper een nogal gemakkelijk middel om hem voor die grootere uitgaaf te vergoeden. Vgl. : Waar niets is, verliest de keizer xijn recht. — Die des konings gans eet, kakt de pluimen honderd jaar daarna, want zijn macht reikt zeer ver, immers : Koningen (of: Groote heeren) hebben lange handen (of : armen), en : Groote heeren gedenken lang. — Het is kwaad kersen eten met de grooten; want xij lasten naar de rijpste en gooien met de steenen (Sart.-Schhbv. pr. IV. 48, geeft alleen : Met Heeren ist quaedt Kerssen te eeten). 107. Schouten en baljouwen Grijpen als de wouwen 0). — Schouten en bal)ouwen Schuwl men als de wouwen(2). — Baljuwen zijn al haviken fi). — Des baljuws messen snijden zeer. — Schouten (of : Heeren) hebben veel ooren en oogenW, — Drie papen van boozen rade, Drie schouten zonder genade, Drie boeren gierig en rijk, Zijn negen duivels van 't aardrijk. Deze spreekw. vinden genoegzaam hun verklaring in 't voorg. Dammer. 108. Dat mag ik de deur van den schout voorbijdragen (Wat ik doe, is zeer veroorloofd, is wettig. — V. D.) 109. 't Is beter ter dood verwezen le zijn door zeven doctoren, dan door den jong sten schepen (S). — De jongste schepens wij zen t vonnis^Jonge lui zijn spoedig gereed om een oordeel te vellen. Ook : Het oordeel van jonge lui wordt vaak. boven dat van bejaarde menschen gesteld). — Slecht schepen, slecht vonnis. — Lichte schepens geven licht vonnis. (1) Bij Grutkrus, I, en Cats. — (2) Bij Sart.-Schrev. pr. IV, 48. — (3) Bij Grutirus, III. — (4) Bij Sirvilius en Gruterus, II. — (3) Aldus bij Tuinman, II, 23S. Grutsrus, III, geeft: Liever verweten van Ihien mtdecynt, dan van teven Schepens. 4 In den beginne waren de rechtsplegende macht en het stedelijk bestuur in dezelfde handen vereenigd, nl. in die van het college van schout en schepenen. Allengskens echter gingen zij enkele aanzienlijke burgers raadplegen, die eerst raden, later burgemeesters werden genaamd. Zoo kwam Tan lieverlede, naast het rechterlijk, ook een burgerlijk bestuur tot stand : Schout en schepenen, alleen rechterlijke ambtenaren gebleven, vertegenwoordigden den landsheer, en de burgemeesters, (aanvankelijk door de schepenen, later door de burgerij gekozen), vertegenwoordigden de gemeente. Het spreekw. De jongste schepens wijzen het vonnis, « is oorspronkelijk van de gewoonte om de jongste schepens het eerst han stem te doen uitbrengen. » (Harr. II.) 110. Rechtbank. — Schepenbank. — Hgd. ; Gerichtsbank. Schöffenbank. — Eng. : Kingsbench (Koningsbank, Fr, : Banc du roi) = een voorheen door den koning in persoon voorgezeten oppergerechtshof in Ungeland. Eertijds zaten rechter en schepenen op banken; later hadden baljuw en schout een stoel, terwijl de schepenen op banken bleven zitlen. Toen die banken bepaald verdwenen waren, bleef men toch spreken van rechtbank en schepenbank. Vgl. : Fiirstenbank (vorstenbank), de voormalige zitplaats der Duitsche vorsten in den rijksraad. — Le banc des ministres, de la noblesse, des évêques (in openbare vergaderingen), de bank der ministers, des adels, der bisschoppen, voor: de ministers, den adel, de bisschoppen. —Bancd'avoeat = kantoor eens advokaats. Vgl. nog : Bank (La banque); wisselbank-, bankier; bankroet; vleeschbank; vischbank, enz. enz. i\len zal erkennen dat de banken eertijds eene groote rol speelden. 111. De vierschaar spannen. De vierschaar is gespannen (De rechters zijn vergaderd). Voor de vierschaar (liet gerecht) dagen. Oudtijds, toen ieder gericht nog in de open lucht werd gehouden, waren de rechtsprekenden van de menigte gescheiden, naar het schijnt, door in den grond gestoken hazebtaven, waar een koord omheen was gespannen-, later kwamen er palen met tusschengevlochten teenen, dan staketsels in de plaats. Zoo is er in oude oorkonden sprake van rigtepale. Zou ons : binnen de palen blijven en de palen te buiten gaan, en het Ilgd. Die Schranken überschreiten, misschien daarop wijzen? — Binnen dien kring slonden doorgaans vier banken : éen voor den schout, éen voor de schepenen, éen voor den aanklager en éen vóór den beschuldigde. Vandaar de uitdr. : De vierschaar spannen. Vóór de vierschaar dagen. Vgl. de oude Duitsche formule : Klagen binnen vier Banken (voor de gerechtelijke aanklacht). Vierschaar, Mnl. vierscare. Nu, sr.are vermoedelijk uit scaerne, verwant met Ndd. scharne, scherne, Ohd. scranna = bank (Mhd. schranne = bank, met banken afgesperde ruimte): verwant met schrank. (Vercoullib, Etym. Wdb.) 112. Iets op de lange baan schuiven. — Hgd. : Etwas anf die lange Bank schieben (Telkens uitstellen en daardoor niet behandelen; er zich afmaken). Dat is van de baan geschoven (Voorgoed afgesteld). De Duitsche zegswijze geeft bank, en niet baan-, zou men, daarop steunend, niet mogen besluiten, dat die spreekwijze de oorspronkelijke is, en dat men hier nogmaals een bank van de oude gerechtsplaats op het oog heeft? N*ast zich op de banken, zegt Borchardt, n° 108, legden de schepenen die stukken, waarmede zij zich terstond wilden bezighouden; zaken,die zij wilden uitstellen, « schoven zij op de lange bank ». Nu, die oude banken, zooals somtijds nog heden aan den wand der boerenhuizen, waren geen planken met vier pikkels, maar lange kisten, die niet alleen tot zit-, maar ook tot bergplaats dienden. Vandaar bij Agricola : Etwas in die langen Truhen legen, wat door een verzamelaar der 18* eeuw in denzeifden zin wordt verklaard. Vgl. Hgd. : Aufgeschoben ist nicht aufgehoben (Uitstel is geen afstel). Vgl. nog ons : Achter de bank geraken (Vergelen worden). Hij wordt achter de batik geschoven (met opzet verwaarloosd). 115. De zaak is nog hangende', — ook : De zaak (of: het proces) hangt nog aan den spijker. (De zaak is nog onbeslist, nog niet afgedaan). Bij Sart.-Schrev., sec. VII. 49 : Dat Proces blijft aen een nagel hangen. — Fr. fIn procés pendant; une cause pendante. \ roeger placht men de zakken, waarin administratieve laken bewaard werden, aan een spijker te hangen. Vgl.: Iets in petto houden (bewaren tot gelegener tijd^ voor zich houden). « ln petto — zegt Harr., is uit het Italiaansch genomen, in welke taal het beteekent: in den zak, en als rechtskundige term gebruikt wordt in den zin, waar wij van aan den spijker spreken. Of men in Italië de administratieve zaken met hetzelfde doel in den zak laat liggen, als wij die laten hangen, weet ik niet. » — « Ik ken in 't Ital. geen ander petto — schrijft me Prof. Vercoullie, dan petto uit Lat. pectus — borst. » Langs dien weg, overigens, is de spreekw. gemakkelijk te verklaren. 114. Iemand bij den kraag pakken (vatten, of : krijgen). — Hgd.: Einen beim Kragen fassen. Wilde de eischer den beklaagde gerechtelijk aantasten, dan moest hij hem met twee vingers aangrijpen in zijn opperste kleed : sik sin underwinden bime hovetgate d. i. kraag (Saksenspiegel). Door denzelden aangreep werd aan den schuldeischer zijn schuldenaar, en verder ieder ander overtreder en veroordeelde overgeleverd (Noordewier, 40). Die zegswijze schijnt me echter ook anders te kunnen ▼erklaard worden. Kraag beteekende oudtijds keel, hals; vandaar nog : iets in zijn kraug slaan ; een sluk in zijn kraag drinken. De bet. van : iem. bij den kraag pakken, zou dus zijn : iem. bij de keel (den hals, of: den nek) grijpen, om zich van hem meester te maken en hem te tuchtigen door eigen handen, of te doen tuchtigen dooi' het gerecht. Fr.: Prendre qn. au collet, ala gorge. 115. Ilc zal hem vóór de roode deur doen komen (D. i. voor het gerecht — Sart. Schrev. sec. IX. 7. geeft: Ghy sult voor de roode deur gaen). — Iem. vóór de roode deur hebben, of: nemen (Hem kapittelen, hem de les lezen). « De roode deur, zegt Harr. I, 128, is de deur van 't bloedgerecht, en bij toepassing de deur der gevangenis en van elke gerechtsplaats, omdat de landsgebouweu rood geverfd worden. » In hoeverre dit roodverven der l«ndsgebouwen aan de werkelijkheid beantwoordt, weet ik niet, doch men kan tot verklaring der bloedkleur ook wel andere redenen doen gelden : de foltertuigen, het geeselen, het afsnijden van eenig lichaamsdeel, in vroegere tijden gebruikelijk, — waardoor er in de gevangenhuilen oneindig meer bloed Tergoten werd dan heden ten dage. Vgl. : de roode roe(de), voor : de strafvoltrekker, de beul. Ik zal hem de blauwe trappen doen opgaan wordt door Tuinman opgegeven met dezelfde bet. als hem vóór de roode deur doen komen. 116. Geen klager, geen rechter, — of: Daar geen klager is, is geen rechter. Bij onze Frankische voorouders bestond geen hoegenaamde openbare aanklager, in den aard van ons Openbaar ministerie. Volgens het oud-Nederlandsehe Recht kon geen misdadiger rervolgd worden, tenzij op aanklacht van het slachtoffer zelf of van diens bloedverwanten. Waar dus geen klager, geen eischer optrad, kon ook geen rechter zijn. Later eigenden de graven of hnn plaatsvervangers zich voor zware misdrijven — moord, brand, vrouwenkracht (= verkrachting) en eerroof — de rechtsvordering toe. De Bourgondische vorsten eindelijk stelden hiervoor bepaalde ambtenaars aan,en onttrokken tevens dat recht aan bijzondere personen. In zekeren zin echter is het spreekw. nog van toepassing, daar voor sommige vergrijpen, de beleedigde of de beschadigde zelf het feit dient aan te klagen; anders is er geen vervolging. 117. lem. de doode hand nadragen (Alle middelen bezigen, om iem. telkens weer aan zijne misdaad te herinneren). Tot de veroordeeling van een misdadiger werd een dezer drie voorwaarden vereischt : de bekentenis, de betrapping op heeter daad, het vertoon van 't corpus delicti voor 't gerecht(1). — In geval van moord, werd liet lijk bij de aanklacht vertoond; kon de zaak niet in tijds afgedaan worden, dan hieuw men het lijk een hand af en deze verving dan hel eigenlijke corpus delicti : klagen met de doode hand. Later mocht men daartoe een wassen hand, en eindelijk zelfs 't bloedige kleed als zinnebeeld gebruiken. Dat getuigde tegen den moordenaar. 118. Die niet kan betalen met geld, moet met zijn huid boeten. Die niet betaalt zijn gelletje, Boel daarvoor aan zijn velletje. ll) Die drie dingen heetleu eertijds: gichtigc mond, handhafte daad. blikkend* schijn (Noohdewier, 4.16). In den onbeschaafden voortijd, toen de Staat nog de orde niet kon handhaven, belastte zich de familie met het bestraffen der misdrijven aan een van hare leden gepleegd. Dat heette de bloedwraak, die bij menigen volksstam en vooral bij de Germanen in zwang was, en die thans nog bij sommige onbeschaafde volken thuis hoort. Zoo ontstond er tusschen de familie van den misdadiger of beleediger en die van den verslagene of beleedigde, een onverzoenlijke veete, die dikwijls veel bloed deed vergieten. Later trachtte de machtiger geworden Staat de bloedwraak tegen te werken; men begon de misdrijven te onderscheiden in zoenbare en onzoenbare. De eerste konden gezoend d. i. door een geldsom {zoengeld, bloedgeld, weergetd)(') afgekocht worden. Eerlang werd het weergeld van algemeen gebruik, en de bloedwraak verdween. Die geldboete hing af van den rang, de kunne en den leeftijd van den beleedigde, alsook van den stand des beleedigers. Wie in lijfstraffelijke zaken zijn geldboete niet betaalde, boette het met zijn huid. Ook in andere zaken, waren de schuldenaars ter beschikking van hun schuldeischers en aan lijfsdwang onderworpen. 119. Hij heeft de grendels doorgegeten (Gez. van een schuldenaar, die, op verzoek en op kosten van zijn schuldeischer in gijzeling gesteld, er zoolang blijft zitten tot de aanklager bet moede wordt zijn onderhoud te betalen). In onze Belgische weiten wordt de lijfsdwang, in burgerlijke zaken, slechts in enkele bepaalde gevallen toegelaten; in N.-Ned. zijn die gevallen wel wat talrijker, meen ik. — Wat Prof. Fruin ons onlangs vertelde over Bilderdijk's eerste vrouw, die jaren lang een harer vijanden aldus in gijzeling hield — uit wraakzucht zijn schulden van andere schuldeischers afkoopend - ware hier te lande onmogelijk, en zoo ik me niet vergis, zou het ook in N.-Ned. niet meer op dezelfde wijze toegaan. Is de schuld invorderbaar bij lijfsdwang, dan zou toch ook te onzent de schuldenaar de grendels nog kunnen dooreten, omdat de eischer een deel van 't onderhoud moet betalen.. 120. 'k Wil barvoets (of: achterwaarts) naar Hal(le) gaan (als 't niet waar is). — 'k Ga barvoets naar JJal(le) en op mijn kin(ne) tiaar Home. (1) IVtergeld. Hgd. Wthrgeld = mangeld, ter afkoopiug van den manslag, Dat soort van eedformule, die hier bij het volk, tot staving van een of ander gezegde, vaak wordt aangewend, herinnert aan den tijd, toen het opleggen eener verre bedevaart een zeer gewone straf was. Deze kon gewoonlijk door een geldboete vervangen worden. De bedevaartplaatsen verschilden volgens de locale gebruiken. Leuven, legt Cannaert(I), stuurde zijn bedevaarders naar St.-Joos op de Zee (bisdom van Amiens); Mechelen,naar St.-Maarten te Tours, naar St.-Jacob in Gallicië' naar Cyprus, enz. Die van het graafschap Limburg werden gezonden naar Rochemadone (?), Nancy en Vendóme; die van Diest naar Rome, Ferrare, Straatsburg. Het tarief of de pelgrimagie-lijst der stad Gent behelst meer dan 230 steden en vlekken in alle deelen van Europa en zelf» in Azië, waar de veroordeelden zich moesten heen begeven, alsook de opgave der sommen waarvoor die bedevaarten, zoo ze niet in eigen persoon moesten gedaan worden, konden worden afgekocht. De costumen van Diest, Limburg en Luik duiden dezen losprijs aan : voor den weg naar Cyprus, 30 realen; naar St.-Jacob in Gallicie, 20 realen; naar Rome, 1G realen; naar Ferrare of Straatsburg, 5 carels. Zij, die niet in staat waren dat losgeld te betalen, of die de bedevaart in eigen persoon moesten uitvoeren, ondernamen den tocht met schelpen bekleed, voorzien van kalebas en pelgrimsstaf (met palster en scherpe)#) op Gods genade en den bedelzak; en bij hun terugkomst moesten zij door behoorlijke getuigschriften bewijzen, dat de reis werkelijk volbracht was. 121. Op een leugen behoort een kinnebakslag. Bij de oude Germanen werden de leugenaars diep veracht en voor eerloozen gehouden. Bij hen was men gerechtigd den leugenaar klappen in 't aangezicht te geven. In zijn Deuttche Reehtsalterthümer heeft Grimm aangetoond dat, volgens het Aoordsche en Saksische recht, de lasteraar veroordeeld werd zichzelf op den mond te slaan en te leggen : Mond, gij hebt gelogen, en daarna achterwaarts de gerechtsplaats te verlaten. De boete, welke hij daarbij opliep, heette lippen- of mondgeld. J'J "•/dr"9en t0.1 d' kenni' van hel Strafrecht in Flanndertn, Gend, LlflLl)" * ~ () Pa"'er = beéVaart,t,f' "ch'rP'> = Jeisi.k, Vandaar ook. het Duitsche spreekw., gansch gelijk aan het onze : Op een leugen past een klapW. Ook in Nederland gold het woord « leugenaar > als een zware beleediging. Daarop doelen nog enkele andere onzer spreekw. : Wijs mij een leugenaar, ik wijs u een diefV). — Aleer de leugen is ten end, zoo is uw goede naam geschendtf). — Slechts een leugen ter voorkoming van een onvermijdelijk kwaad werd verschoond : Een leugen om best wil is geen zonde (of : schaadt niet). 122. Iem. water en vuur ontzeggen (Alle gemeenschap met hem afsnijden). « Bij de Romeinen, van wie wij de spreekwijze waarschijnlijk hebben overgenomen, sprak de rechter een bannissement uit onder het symbool van water en vuur ontzeggen, hetwelk noodzakelijk het vertrek van den veroordeelde ten gevolge had. » (Harr. II-, 428). V'gl. wat Cannaert zegt : « In het grootste gedeelte der verbanningen, ten eeuwigen dage, werd nog daarby eenen yegelycken verhoeden, dat yemant hem spys oft dranck moet vercoepen, logeeren, in schuyten oft up waeghens vueren, op de hoogste boeten. » — De ban werd uitgesproken voor drie, tien, vijftig en zelfs voor honderd jaren en een dag. Hij, die voor 't leven gebannen was, mocht door elkeen ongestraft gedood worden, zoodra hij de grens overschreed. (Blz. 1 13). 125. Graaf. — Dijkgraaf. — Pluimgraaf. — Aasgraaf. De graaf (Lat. graHo of comes) was oorspronkelijk een ambtenaar, die door den Vorst met de opperste rechtspraak in een landstreek werd belast, en er later ook het bestuur over kreeg. Dat leeft nog voort in samenstellingen als : landgraaf, markgraaf, gouwgraaf, enz. Ook in : dijkgraaf (opzichter der dijken, voorzitter van een polderbestuur); — pluimgraaf (opzichter van het gevogelte ; ook aan boord een matroos, daarmee belast); - aasgraaf (oude benaming van (1) Of is ons Ncd. spreekw., dat aan de Campentche veriameling (1850) ontleend is, wellicht uit het Duitscl) overgenomen? Mr. C. van Hall (De Neierl. Spreekw., tol het Regt betrekkelijk, Amst. 1833), die het Duitsche spreekw. meedeelt, geeft er alleen de vertaling van. - (2) Cumpen, en Grutmos, II. (3) Cats. een stedelijk ambtenaar in sommige Holl. steden, belast met de rechtspraak in zaken van versch vischaas voor de kabeljauwvangst, enz.). — Zekere hofbeambten bekwamen mede den grafelijken titel, b. v. : de stalgraaf (comes stabuli, waarvan het Fransche connétaHe en het Eng. consluble afstamt); deze heette ook maarschalk^) en had het opzicht over de stallen van den Vorst. Verder de paltsgraaf (comes palatii, comes palalinus), die den Vorst bij 't uitspreken van vonnissen ter zijde stond. 124. De gruit in iets brengen (Iets bederven). Als inkomsten ontving de trraaf zijn aandeel in de gerechtelijke boeten, de gruit- en hopgelden, enz. Verder behield hij zich het vischrecht in de groote wateren, het maalrecht, enz. « Gruit, zeker plantaardig, kruidend toevoegsel aan het tot bier bestemde brouwvocht (in de 14de e. door de hop vervangen), waarvan in de middeleeuwen de alleenverkoop aan den landheer toekwam : het recht van de (jruit, hel doorgaans verpachte recht van het vcrkoopen van de gruit aan de brouwers, (later) een belasting op het gebrouwen bier; (veroud.) heffe, droesem; (gew.) slordig werk; (fig.) de gruit in iets brengen, iets bederven » (V. D.). G) LIJFSTRAFFELIJKE RECHTSPLEGING. a) De Pijn- of Folterbank. 125. Iem. op de pijnbank leggen. Hgd. Jem. auf die Folter legen, of spannen', Fr. Mettre qn. a la torture (Hem lievig martelen; fig. Iiem op een of andere wijze kwellen). — Op de pijnbank liggen. Fr. Èlre a la torture. (Op de folterbank liggen ; fig. in pijnlijke verlegenheid, in groote onrust, zeer ongeduldig zijn). — Folteren, [afmartelen. Hgd. foltem, (ab)martern; Fr. torturer (Oorspr. pijnigen op de folterbank; thans : kwellen, doen lijden; b. v. zijn geest afmartelen, of : pijnigen = zijn hoofd breken, of : kwellen. Hgd. sein Gehirn martern. Fr. (1) Het eerste lid, maar, bet. hengst, en is 't uianl. van merrie (Hgd. ilahre), Eng. mare), en de eerste bcteekenis van schalk is knecht. Dus maarschalk = paardeknecht, staloverste. Hieruit het Fr. niaréchat, van waar Nhd. Martthall (Z. Vbkcoüllie, Etym. Wdb.). 5 donner la torture d soa esprit, se donner la torture, mettre son esprit a la torture). Vgl. overigens folteren, (afmartelen-, foltern, (ab)martern; torturer in hun verschillende beteekenissen. Het middeleeuwscti gebruik der pijnbank, om door lichaamsfoltering aan beschuldigden bekentenissen af te persen — gesteund op deze dwaling, dat die bekentenis noodiakelijk is — bleef vele eeuwen voortbestaan. Het werd, tegen 't advies van al onze gerechtshoven, door een edict van Jozef II afgeschaft, maar door Leopold II weer hersteld, totdat eindelijk de Franschen het bij decreet van 17 Dec. 1794 bepaald afschaften. (1) Op dat dwangmiddel wijst het spreekw. : Men moet hem op de pijnbank leggen, om hel eruit te krijgen (Harr., I, xvn). — Het water, het vuur, de koord, het gloeiend ijzer, de Spaansche laarzen of beenschroeven (brodequins), de wipgalg en het houten paard waren de meest gewone pijnigingsmiddelen. Het houten paard (Fr. chevalet, Hgd. Folterbank) wiens ruggraat in zekeren zin door een scherp gemaakte, uitstekende eiken plank werd gevormd, was vooral voor echtbreeksters bestemd, die er schrijlings moeslen opzitten, en dan soms nog een kanonskogel aan eiken voet hadden. —Het woordje « paard» is zelfs in 't woord folteren terug te vinden, zooals de etymo-logisten ons leeren. Folteren, Ilgd. foltern, zegt Prof. Vercoullie, komt van Mlat. pulletrus = veulen, folterbank, afgel. van Lat. pullus = jong dier; Gr. polos =jong paard. 126. Op de wip slaan (Op het punt zijn gewipt te worden, d. i. de straf der wipgalg te ondergaan; fig. op het punt zijn zijn ambt te verliezen). Vgl. Fr. Donner iestrapade = zijn geest op de pijnbank leggen, zich 'i hoofd breken. De wip of wipgalg (Hgd. Wipgalgen; Fr. eslrapade) was een soort van galg, aan welker dwarsstuk men een betichte of veroordeelde bij de op den ru^ gebonden handen omhoog trok en even snel weer naar beneden liet vallen, waardoor zijn armen vaak uit het lid raakten. Voorheen een straf voor deserteurs, zegt Van Dale, doch ook wel op anderen toegepast. (1) Zie E. IIuBEUT. Lu Turlure aux Payt-Dns aulrichieni pendant le XVIH• tiècle. Brux., J. Lebègue, 1897. 127. lem. de duimschroeven aanleggen, of: aanzetten (Hem door vragen in het nauw brengen). Zooals de naam reeds duidelijk genoeg zegt, werd de duimschroef eertijds tot pijniging der verdachten aan den duim aangelegd. 128. Op den schopstoel zitten (Zijn val, zijn nederlaag nabij zijn; ieder oogenblik uit zijn ambt kunnen ontslagen worden). Schopstoel, heeft hier nagenoeg de beteekenis van wipplank (Fr. escarpolette, balanfoire). Naar het schijnt, plaatste men daarop de tot verbanning veroordeelde misdadigers, om ze er vervolgens weer af te schoppen. Vgl. (dial.) Op een schopstoel zitten (In een huurhuis wonen). 129. Over 't rek halen (Op de pijnbank uitrekken). — Rekbank. Die spreekwijze bij G. Tuinman aangehaald, beteekent volgens hem: op de pijnbank uitrekken, en zoo doen klappen... Maar over 't rek kan ook beduiden, meer dan 't uitrekken lijden kan, wanneer iels zoodanigs moet bersien, en in stukken springen. —Harrebomée neemt die uitlegging letterlijk over. De pijnbank, waarop een betichte werd uitgerekt, om hem een bekentenis af te dwingen, heette rekbank. Het woord bestaat nog in 't Hageland, in den zin van schotelrek en aanrechtbank. 150. 'k Laat me rekken, als 't niet waar is. — 'k Laat me rekken van hier tot Rome, als ik lieg. Dergelijke eedformules, bij onze Vlaamsche volksklassen van dagelijksch gebruik, herinneren aan den tijd, toen het uitrekken van het lichaam op de folterbank hier ook in Vlaander en tot de gewone lijfstraffelijke rechtspleging behoorde. Vgl : 'k lant mij ophangen; 'k laat me kappen (of: in fijne slukskent kappen); — mijn kop af (ook wel: mijn kop vóór mijn voeten). Men hoort ook vaak verwenschingen als deze: Ze moestent) hem (of: dien schobbejak) rekken. 131. Den genadeslag geven. (Aan een gefolterde een laatsten slag geven, om zijn dood te bespoedigen; fig. genadeslag : de laatste ramp, die een reeds zwaar beproefd' n persoon geheel te gronde richt). Ilgd. Den Gnadenstosz geben. Fr. Donner Ie coup de grace. (i) Zt moetien, voor : men moeit. De genadeslag, de laatste, beslissende slag door den beul aan den gefolterde toegebracht, om hem door den dood uit het lijden te helpen, gold eigenlijk een veroordeelden misdadiger, en niet een betichte. Deze werd maar gepijnigd, om hem een schuldbekentenis af te persen, en het was verboden de martelingzoover te drijven of zoo lang aan te houden, dat de gemartelde er onder bezweek. Toch is dit meer dan eens gebeurd. Het gebruik, niet de uitdrukking, bestond ook bij de Romeinen ; men zei: den doodslag geven. b) Te pronk stellen. — Brandmerken. — Geeselen. 132. Zich openlijk Ie pronk stellen (Zich door min of meer berispelijke daden aan de beoordeeling der menigte blootgeven. Eertijds werden sommige misdadigers veroordeeld om in 't openbaar, aan een schandpaal (kaak of pranger) te kijk te staan ; dat heette : iem. te pronk stellen, iem. aan de kaak stellen, of : zetten. 133. Iem. aan de kaak stellen; vroeger : op de kaak zetten. (Iem. aan de openbare bespotting prijsgeven ; de schande van iem. bekend maken; iem. ten toon stellen). Hgd. Jein. an den Pranger stellen. Fr. Mettre qn. au pilori; attacher au carcan. De kaak was oorspronkelijk een ton, later een houten of steenen verhevenheid, waarop de veroordeelde, met ijzeren halsband (prangijzer, pranger — carcan) en kettingen aan den schandpaal bevestigd, in 't openbaar moest te pronk staan. De Fransche Code pénal, door Napoleon I hier ingevoerd, behield die straf en « plaatste haar onder de crimineelc, « blootelijk onteerende » straffen, die én als hoofd —én als bijkomende straf werd toegepast. Al wie veroordeeld was tot crimineele gevangenistuchthuisstraf zal, alvorens zijne strafte ondergaan, openlijk aan de kaak gesteld worden, en dóar een uur lang ten toon staan met een bord boven zijn hoofd, waarop met groote leesbare letters zijne namen, beroep, woonplaats, zijne misdaad en zijne straf vermeld staan('). » Ons oude woord pranger (prangijzer, van prangen = drukken, knellen ; lig. benauwen, in het nauw brengen), dat in het (1) Winklbr Pbihs, Encyclopaedic, IX, 180. Hoogduitsch is overgegaan, leeft ook nog voort in deze gewestel. uiidrukk. uit het Land van Aalst: lem. de prang op den neus zetten = door een of ander doortastend middel iem. dwingen lot spreken of handelen. De schandpaal of kaak werd oudtijds veelal pelorijn of pilorijn(^) geheeten (van 't Fr. pilorï), en Rond den Ileerd, IV, 248, 290, 304, noemt elf plaatsen uit Vlaanderen op, waar de oude pelorijnen tot heden toe zijn blijven staan of zeer onlangs nog stonden (o.a. te Isegem, te Male-bij-Brugge, te Moorseele, te Bellegem, te Dottenijs, te Heusden, enz.). Hier endaar in West-Vlaanderen, leeft het woord pellerijn, pelderijn in den volksmond nog voort, ook in de uildr. : het pelderijn dienen. « Er driemaal rond gaan — zegt De Bo, of er op de knie'n driemaal rond kruipen. Eertijds diende men het pelderijn le Male voor het wel gelukken van den tabak, dien men geplant had. Nu wordt dat niet meer gedaan, tenzij somwijlen door eenen sul, aan wien men wijsmaakt, dat hij alierbesten tabak *al hebben, als hij 't pelderijn dient (2). » De kerksteen (stechel, rondom Aalst : kerkestichcl) — een groote arduinen blok, dicht bij de kerkdeur geplaatst —vervangt ia vele buitendorpen eenigermale den ouden schandpaal. Van daar richt de veldwachter zich, des zondags na de hoogmis, tot het publiek om zekere mededeelingen te doen over gemeentezaken, openbare verkoopingen, enz. Nu, het gebeurt soms wel, dat een eerroover, om vrij le zijn van alle gerechtelijke vervolging, zich ge Iwongen vindt, na de zondagmis, op den kerksteen zijn woord te gaan herroepen en zóo, in 't openbaar, den gelasterden persoon in zijn eer le herstellen. 134. Iem. aan den schandpaal agelen. Fr. clouer qn. au pilori. Deze uitdr., die men soms door eenigszins ontwikkelde menschen hoort gebruiken, heelt dezelfde beleekenis als de voorgaande. Oorspronkelijk kwam er echter deze verzwarende omstandigheid bij, dat de misdadiger — doorgaans een recidivist — met een oor aan den paal gespijkerd werd, en daar zoo lang moest blijven staan, totdat hij zijn oor afrukte. (1) Ook pellorijn en peltarijn (in de oude handvesten). (2) Pat herinnert aan de bedevaarders naar Hal, die driemaal rond het standbeeld van den cellospeler Sirtais gaan. De barbaarschte straffen — de geeseling, het afhakken van handen en roeten, het afsnijden van nens en ooren, het uitsteken der oogen, het doorboren der tong, het radbraken en vierendeelen, het levend verbranden of begraven, enz., — waren in vroegere tijden zeer gewoon, zooals men weet. Daarop wijst een spreekw. bij Harr. vermeld : Hij is er beter afgekomen dan Trijn van Hamburg : die verloor er beide ooren urn 155. Brandmerk (Schandmerk met een gloeiend ijzer op het lichaam van een misdadiger gedrukt; schandvlek door misdaad op zich geladen). Hgd. Brandmal; Fr. Marqué; sligmate. — Brandmerken (Brandmerk drukken (op); fig. schandvlekken). Hgd. Brandmarken; Fr. Stigmatiser. Deze onteerende straf, die reeds aan de Grieken en de Romeinen bekend was, werd eerst omtrent het midden dezer eeuw in de Nederlanden afgeschaft. Zij gold als een zelfstandige straf, en ook als een bijkomende bij een andere zware straf. 136. Als 't niet waar is, B-Brugge mag op mijnen rug staa?ifi). — Hij heeft drie X's op den rug (Hij is gebrandmerkt)^). Bij de Romeinen werd den wegseloopen slaaf een F (fugitivus = vluchteling) in het voorhoofd gebrand ; sedert Constantijn echter zette men het merk op de hand of het been. In het oude Frankrijk —le royaume des lis — was het bramlijzer met leliebloemen gemerkt, wat het brandmerken destijds fleurdeliser deed noemen ; dit werd later vervangen door V (voor de dieven), en door Gal (voor de galeibo'even). in den aanvang dezer eeuw, tot in 1832, ontvingen de veroordeelden tot dwangarbeid — op een der schouders - de letters T. F (travaux forcés) of: T. P. {travaux perpétuels.) Uit bovenslaaide spreekw. en merken — B voor Brugge, en drie X voor Amslerdam (naar het wapen dezer stad : drie kruisen) mag men wel besluiten, dat in de oude Nederlanden elke (t) Tb'jn Peter», een beruchte diefegge, geb le Ma«ssluis, en bijgenaamd Trijn van Hamburg, omdat zij zich uitgaf als geboortig van dicht bij Hamburg. Zij werd 21 maal in hechtenis genomen, verscheidene malen gegeeseld en gebnndmerkt, de beide ooren afgesneden en stierf eindelijk aan de galg. (2) In Loquela, XIV. 81. (3) Bij HiMiBOHii, II, 233. stad haar speciaal brandmerk bezat, en dat men het veelal op den rug zette. Vgl. verder de twee rolg. nr", alsook hooger de nr' 120 en 130. 137. Hij wordt burger van de stad, met het wapen op den rug (Hij komt in de gevangenis, na eerst gegeeseld en gebrandmerkt te zijn). 158. « Ik kom er onnoozel aan », zei de gauwdief, en hij werd met het stadswapen vereerd. — « Ik houd van zulk een stempel niet x>, zei Grietje, en zij zag een dief brandmerken. — « H at fatale duw is dat, » zei Joor, en hij kreeg een brandmerk. Het is aan het wambuis niet te zien, wie een brandmerk draagt. Uit de twee eerste van dit viertal blijkt, dat men ook hier te lande de dieven brandmerkte, lïovendien kwam daar nog vaak de geeselroede bij, zooals wij gaan zien. 139. « Het zal vandaag een warme dag voor ons zijn, » zei de eene dief legen den anderen, zij zouden gegeeseld en gebrandmei kt woi den. Dal verslaat zich zelf : een geeseling en een brandmerk. Dikwijls ondergingen de misdadigers, en vooral de dieven, beide straffen te gelijk : op het geeselen volgde het brandmerken. 140. Op zoo'n geesel past zoo'n brandmerk (Na zulk een kostlijk maal past zulk een lekkere sigaar). « Geldersch spreekw. uit de dagen, toen bij erge booswichten na de geeseling het brandmerken werd toegepast. Aan de geeseling ging voor den delinquent een goede maaltijd vooraf, opdat hij ze beter zou kunnen doorslaan. » (Woordenschat.) 141. Geesel', Hgd. Geissel-, Fr. Fouet. (Strafwerktuig tot tuchtiging van misdadigers of tot zelfkastijding, bestaande uit smalle riemen of louwen, aan het einde voorzien van knoopen, looden kogeltjes of ijzeren prikkels, en dienende om den rug en de lendenen ten bloede toe le slaan ; tuchtzweep; b. v. in deze Bijbelsche zegsw. ontleend aan 2 Kronijken, X, 11 : Den geesel met den schorpioen verwisselen, of: in den schorpioen veranderen. In f]g. beteek. : a) wat den mensch tuchtigt; b. v. de geesel van yt geweten; den geesel der salive zwaaie n f 6) zwaai onheil of ramp, noodlottige gebeurtenis of natuurverschijnsel, enz. als plaag, bezoeking ot kwelling voorgesteld. Vgl. Fv./léau; Oudfr. flael, van Lat flagellum, fouet). — Geeselen. Hgd. geisseln; Fr. fouetter, flageller, fustiger(«) (Eig. de toepassing van den geesel als strafoefening op misdadigers. Ook bij uitbreiding en overdrachtelijk gebruikt. Zie Wdb. d. Ned. T. IV. 699-705, of Van Dale)(2). In 't Land van Aalst zegt men alg : het graan geeselen, of : uitgeeselen, voor : de korrels uit de gröanschooven kloppen, door deze met de hand op een geeselbank, een geeselpaard of een geeselsleen te slaan ; later worden ze dan voor goed uitgedorscht. Van oudsher staat de geeselstraf zoowel bij de Oostersche als bij de Westersche volken bekend. Vooral in de middeleeuwen kwam ze algemeen in zwang, en werd zelfs voor lichte overtredingen, op vagebonden, bedelaars en kleine dieven, toegepast. Ze diende ook : a) als strafmiddel in de school, de kazerne, hel gevang, het huisgezin, en als dusdanig is ze nog niet overal verdwenen ; b) als tuehtigingsmiddel in een gerechtelijk onderzoek, om onwillige betichten buigzamer, gedweeër te maken; c) als verscherping der tuchthuisstraf; de veroordeelde ontving een geeseling als « welkom », en later een als « afscheid ter herinnering. « De geeseling met roeden was hier zeer verschillend, zegt Cannaert (Oude Strafrecht in Vlaendere», 35): «In lichte zaken en dikwyls voor eene eerste faat, geschiedde zulks in beslotene camere van schepenen; in zwaerdere gevallen bracht men den misdadiger in opene camere daer hy openbaerlyk zyne straf onderstond; ook werd veeltyds de verjvezene vooraf in opene kamer gegeeseld en daerna op eenen wagen aen eenen (1) Fustiger, Lat. fnstigare, van fustis, stok. (2) Getselaur; gteseling] getseletruf; geesellcoord, geeselriem, geeselroeile, gcettltweep-, geeselslag; geeselpaal; gectelbrok (vgl. : galgebrok, galgenaas). Men denkeook aan de iniddelecuwsche, dweepiieke sekte der Geeselnars of FlagellMten(gceselbroeder, of - monniken) en hun geeselvanrten d. i. omgangen of processiën. (Zie P. Fbeoericq. De Secten der Geesetaar% en der Damert tn de Nederlanden tijden> de li' eeuw. Brussel, 1897). pael vastgemuekt, e» in de voorname straten der gemeente, op elke standplaats van den ommegang, met versche roeden geslagen. U)» ln enkele Europeesche landen heeft de geeseling nog een wettelijk en feitelijk bestaan. 141. Daar is een begijn te geeselen. Dij Habr. : Daar is een begijn te geeselen : wilt gij een been houden? (Daar is iets aan de hand, waarbij men tegenwoordig moet zijn als bij een belangwekkend schouwspel. Ook in vragenden vorm gebezigd, om nieuwsgierigen af te schepen, die iem. op hinderlijke wijze aangapen of hun neus in iets steken, zonder er toe geroepen te zijn. — Wdb. d. Ned., T.) De geeseling eener begijn — zoo het feit in de Nederlanden ooit plaats gehad heeft —was zeker van aard om in hooge mate de nieuwsgierigheid op te wekken. Wellicht mocht het begijntje, over wie de voetnota spreekt, ook al eens eventjes van de roede geproefd hebben. 142. Hij heeft er een hond {hondje), ook wel : een begijn zien geeselen (Hij heeft daar iets verschrikkelijks gezien, dat hem de plaats doet mijden. Inzonderheid in vragenden vorm gebezigd als een schertsend verwijt, dat iem. aan een ander doet, die hem in lang niet bezocht heeft. — Wdb. d. iN'ed. T.) 143. De kermis is een geeseling waard (Gezeid als antwoord tegen iem. die, bij zijn terugkeer van de kermis, zich beklaagt dat hij met een nat pak is thuis gekomen.) Spreekw. uit het Land van Aalst, bij De Bo niet vermeld. Tuerunckx en Rutten geve» : Een kermis is een nat gat weerd. 144. « Hoe maak je zulke aardige posturen,' zei de beul tegen een gauwdief, en hij geeselde hem lustig. — « Ik zal maken, dat ik hel aan je verdien, » zei de beul, en hem was van een gauwdief een achtentwintig (2) gepresenteerd, om wat zoet- (1) Die laatste straf werd in 1837 te Gent toegepast — zeker een xeldiaam geval — op een lid der regeering zelf, op Jan Sutterman. schepen v*n der keure, omdat hij een begijn onteerd had, en het bleek dat hij aan zijn eerste proef niet was. — Bij de lioineinen bleven de hoogere klassen van de geeseling vrij. (2) Zilveren muntstuk van 28 stuivers. 6 jes te geeselen. —« Uhonneur aux dames, » zei de dief, en hij liet de hoeren eerst geeselen. — « Dat gaat naar de dansschool, » zei Jan Plerri, en de beul bracht hem naar het schavot, om gegeeseld te worden. Het aanbieden van geld aan den beul, om de tuchtiging te verzachten, verdient opgemerkt te worden; de geeseling immers was vaak een heel willekeurige slraf. Ook de geeseling der hoeren dient de aandacht te vestigen. 145. Met zijn eigen roede wordt hij gegeeseld. (1) (Hij heeft zijn eigen ongeluk bewerkt). — Hij maakt een roè voor zijn eigen gat. Bij SAnT.-ScnnEV. pr. I. 91. : Hy maeckt een roede tot sijn eygen aers. In Proverbia Seriosa (of: Communia), de oudste verzameling van Nederl. spreekw. (verschenen te Deventer, omstreeks 1480) staal het laatste spreekw. aldus: ilenich maeckt een roe tot sijns selfs eers. Vgl. Hgd. : Sich selbst eine Rute binden. Fr.: 11 a fait la verge doiil 11 est battu. 146. De roè is van 't gat. (De geesel is voorbij, liet gevaar dreigt niet meer). — Het is vergeten, zoo ras de roede van den aars (of: van de bil) is. 147. Onder iemands roede zijn (Aan iem. heel en al onderworpen zijn). — De roede ontwassen zijn (Niet meer onder de tucht van ouders of schoolmeesters staan, zelfstandig kunnen of willen handelen). — De roede kussen (Zich aan de tuchtiging geduldig onderwerpen). Het « kussen der roede » gebeurde letterlijk, na voltrokken straf, en beteek. dus : voor de straf bedanken, bekennen dat ze rechtvaardig en heilzaam is. 148. De roode roede.[De strafvoltrekker — voor misdadigers, — de beul). 149. Rokje uit spelen. (Al zijn kleederen uitspelen). Hoogst waarschijnlijk wijst dat op de geeselstraf, toegediend op de naakte huid van een misdadiger, die dus eerst zijn rokje moest afleggen. (1) Bij Sart.-Schsev. pr. 11,28. 150. Hij zal van den bok droomen. (Hem slaat een bestraffing te wachten, hij zal er van langs krijgen). liet woord bok beteek. o. a. zekere houten toestellen die ietwat op het dier van dien naam gelijken; het duidt nml. ook een zeker straftuig, een soort van geeselbank aan (Vgl. hooger folteren, nr 125.) « Wellicht is hieruit bij overdracht ontstaan de uitdr. Spaansche bok, in Suriname gebruikelijk voor: Strafoefening op de negers toegepast, waarbij deze, na gebonden te zijn, op de achterdeelen geslagen worden. « Misschien hangt hiermede ook samen de zegswijze : Ilij zal van den bok droomen. » (VVdb. d. Ned. T. III. 260). c) Radbraken. — Hangen. 181. Radbraken. Hgd. Radebrechen, radern\ Fr. rouer, punir du snpplice de la roue, rompre. — Iem. tol het rad veroordeelen. Ilgd. Jem. zum Rade verdammen; Fr. condamner qn. a la roue. Het radbraken is een overoude straf. Men denke aan koning Ixios, uit de Grieksche oudheid, wegens zijn schuldige liefde met Ilera, door Zeus aan een altoos ronddraaiend rad vastgeklonken. Eertijds werd ze in verschillende landen van Europa op zware misdadigers — enkel op mannen(gewoonl. oudermoorders) — toegepast, en nog in 1730 te Izegem wegens moord aan een vrouw voltrokken. Naar hel woord zegt, werden de leden van den veroordeelde op een rad (later op een kruis) gebroken; en dan werd het lichaam door de spaken gevlochten en met het rad op een staak gezet. Niet zelden echter maakte men aan ie marteling een einde door den genadeslag, of voorkwam haar wel eens door voorafgaande worging. — « Brijzelen met enkele raderen is later in gebruik gekomen, en geschiedde oorspronkelijk met wagens, gelijk nog in Indië velen onder de wielen van Jaggernauts wagen. » (Ncordéwier, 307.) Vgl. Fr. il a été rouê de coups. 182. Als geradbraakt zijn. (In de hoogste mate vermoeid zijn). Hgd. Wie geradert sein; Fr. avoir le corps brisé; roué (de fatigue). Vgl. Fr. Etre sur la roue (Groote pijnen, angst uitstaan, in hevige onrust zijn). 153. Een zaak radbraken (bederven; Fr. gater). — Een naam radbraken (verminken; Fr. estropier).— De taal radbraken (slecht spreken; Fr. écorcher. Hgd. die Sprache radebrechen). Dat radbraken hier Hg. gebruikt is, valt dadelijk in het oog. 154. Een deuntje (of : liedje) den hals breken (Het liedje bederven, verknoeien, radbraken). Die zegswijze, bij verscheidene onzer oudere schrijvers te vinden, o. a. bij Hooft, Vondel, Van Heemskerk, Asselijn, Van Effen, werd door I)r. Stoeit (Noord en Zuid, XX. 214) verklaard als eenvoudig beleekenend: het liedje opzeggen, nazingen. Dr. A. Beets heeft echier bewezen, dat er hel bijbegrip dient aan toegevoegd: geen recht loten wedervaren aan vorm of inhoud, zoodal di t opleggen of nazingen eigenl. gelijkstaat met «afdreunen, aframmelen •, in andere woorden met het liedje radbraken, zooals wij ons thans gewoonlijk uitdrukken (Zie H:frd. d. Ned. T. V. 16G2, en vooral Noord en Zuid, XXI. 80). 155. «Je zult mijn schonken en bonken in tweeën slaan s, zei de mof en hij werd geradbraakt. 156. De kwaaddoeners moeten gestraft worden », zei besje, en zij zag haar man op het rad zitten. 157. Ze moesten (voor : men moest) hem radbraken (Verwensching uit den volksmond). 158. Daar staat galg en rad op (Dat wordt ten strengste geslrafl). Hgd. Es steltt Rad nnd Galgen darauf; auf dies Verbrechen stelit das Rad (of : der Galgen). Fr. C'est nn cas pendable; il y va de la corde (of ; du gibet). — lem. met galq en rad dreigen (Vreeselijke bedreigingen tegen iem. uilen). — Hij groeit voor galg en rad op (Het wordt een volslagen deugniet). De galg wordt dikwijls met namen van andere strafwerktuigen verbonden, en vooral de uildr. galg en rad (Galgen und Rad, of omgekeerd) komt veel voor. 159. Galg en rad voeren (Een aantal lilteekens — rechthoekige en ronde — in 't gelaal dragen, in vechtpartijen gekregen). « Schertsende uitdr. bij de geringe lieden van den ouden tijd, die daarin als 'l ware hun adellijk wapen roemden tegen- over de baljuws en groote heeren, die in den eigenlijken zin galg en rad voerden, d.i. lijfsgericht oefenden, » (Wbd. d. Ned. T. IV. 170). 160. lem. ophangen, opknoopen; aan de galg hangen. Hgd. Jem. Iienken, am Galgen hangen. Fr. pendre qn. atlacher au gibel (a la potence). — lem. tot de galg (tot den strop, of: tot de koord) veroordeelen, (of : verwijzen). lem. naar de galg zenden. Hgd. Jem. zum Galgen (zum Strange) verurteilen; Fr. condanmer (of : envoyer qn.) au gibel (d la corde). — Aan de galg komen, of: (ge)rakcn. Hgd. An den Galgen kommen. Het hangen was eertijds een algemeen verbreide lijfstraf, die volgens Tacitus reeds bij de oude Germanen bestond: lafaards en verraders zegt hij, werden door hen aan boomen opgehangen. Met die aloude toepassingswijze der galgstraf schijnt de etymologie van galg nagenoeg overeen te stemmen ; dit woordje,dat in alle Germaansche talen Ie vinden is, bet. oorspronkelijk,volgens Prof. Vercoulue, boomsTAsi, paal, niet alieen blijkens de verwante Baltische woorden, Litausch zalga — staak, en Lettisch schalga — roede, maar vooral blijkens het feit dat het woord in 't Got. en Ohd.=kruis van Christus. Het kruis heette in 't Ags. roede, dus ook stang, paal. Samenstellingen als galgeboom, en zegswijzen als : op een tak wonen (=hangen), aan een tak hangen; tot galg en tak veroordeelen; men moei eten, al waren alle boomen galgen (1); den dürren Galgen reilen, — in verschillende Germ. talen voorkomend, wijzen vooral op den boom(tak). — Een verzwaring dier reeds zoo onteerende straf, en daardoor ook een grootere schande voor de bloedverwanten, bestond in : a) het hooger hangen dan de andere misdadigers; zoo zegt in den Reinaert Bruin de Beer tot Isengrijn en Tibert: Gawi, ende hanghene so hoghe, Dats lachler hebben al sine vrienti » (= Gaan wij, en hangen hem zoo hoog, dat er schande van hebben al zijne vrienden, verwanten). b) den veroordeelde tusschen een paar honden of wolven op teknoopen. Dit werd vooral bij de Joden gedaan. (I) Ncderl. spreekw. reeks voorkomend bij Servilius, en in de verz. van Campen. Sart.-Sciirev. geelt sec. IX. 61. en tert. VI. -41.: Dae.r moet gegeten tijn, ui wuren alle buomen galgen. Vrouwen ophangen was in strijd met de zeden; men verdronk, verbrandde of steenigde haar. — Galgen werden bij voorkeur opgericht op kruisstraten en eenigszins verhevene pluaisen ; nog he len vindt men hier en daar hoogten, die galgeveld of galgenherg heeten. 161. lem. aan de galg helpen (Maken dat hij opgehangen wordt). Hgd. Jem. an den Galgen bringen (of: scliicken). 162. lem. aan de galg praten, of: klappen (Door beschuldiging of getuigenis maken, dat hij tot de galg veroordeeld wordt). In 't Land van Aalst zegt men van een onnoozelaar, die zijn eigen geheimen niet weet te verzwijgen : Hij zou zich zeiven aan de galg klappen. Vgl. Fr. Dire d'un homme pis qua pendre. Waalsch : Ennès dire qui po pinde (Letterl. = En dire que pour pendre. — Dej. n" 1021.) (1) 162. Aan de galg dansen (Aan de galg hangen). Schertsend, in toespeling op de schommelende beweging van den gehangene. Vgl.: Hij zal dien dans niet ontspringen. (Vgl. n° 171.) 163. lem. van de galg verbidden(Een tot de galg veroordeelde bevrijden, door te beloven hem te zullen trouwen). Vgl. hooger n° 96. 164. Verlost gij iem. van de galg, hij zal er u tot loon graag zelf aanhangen. Aldus bij Tuinman ; bij De Brune(2) luidt het: Die iem. van de galg verlost, wordt van hem opgehangen. Vgl. Hgd. Wer einen vom Galgen erlöset, den henkte der Erlöste gem selber dran. (3) 165. Het is tussclien hangen en worgen (Het gaat tusschen twee dreigende gevaren, 't is een netelige zaak). (1) Jns. Deja«din, Dictionnaire des Spots ou Proverhes wallons, 2 vol. Liège Vaillont-Carmanne, 1891. (2) Banket-werk van goede gedachten. Amst.tfiS3. J. De Bruse was Raadpensionaris van Zeeland en tijdgenoot van J. Cats. (3) Schrader, Der Bilderselimuck. In t Hageland luidt het: Tasschen hel hangen en 't worq«n met de beteek. a) tamelijk slecht: hij gedraagt zich tasschen langen en t worgen, b) met veel moeile : zijn werk tusschen hangen en 7 worgen gedaan krijgen (T.) in 't land van Aalst heet het, met een volksetymologische vervorming: tusschen langui en t verwelgen (1) en wordt doorgaans gebruikt in de beteek. onzeker, twijfelachtig: « Hoe is >t nu met den zieke?,, vraagt er een, < zou hij genezen? ,-«>t Is nog altijd tusschen hangen en t verwelgen. ,, Of b. v. «Zou hij die plaats {betrekking) nu krijgen? » - « 't h tasschen 't hangen en 'l verwelgen. » Ook op de vraag : « Trouwt zij nu binnen hort?» kan zoo n antwoord volgen. 166. Altijd hangen en nooit worgen (In een toestand verkee- ren te slecht om te leven en niet slecht genoeg om te sterven. JÜE lio). 167. Een mensch is nooit te oud om te leeren, maar altijd te jong om te hangen (T.). 168 Hangen heeft geen haast (als het maar vóór 't worgen geschiedt. — V. D.). In scherts gezegd tot iem., die met ongeduldige drift roept. 169. Hij heeft het hangen verdiend (V. I).). Hij is waard opgehangen. Hij verdient de galg (A.). Hij is den strop waard. Fr. 11 mérite la potence (la corde). 170. Hij is rijp voor den strop (of : de galg). Hij heeft den stiopom den hals. De strop wacht hem. I' r. 11 sent la hart. 11 a la hart au, cou. II traine son licou. 171. Hij zal de galg niet onthopen. Hij zal den dans niet ontspringen (Hij zal aan de galg sterven). Hgd. Dem Strange nicht enigehen. Vgl. ook Hgd. Am (ralgen baumeln; er musz baumeln. Ein Galgcnschwenqel. Zie hooger nr 162. 172. Hij groeit op voor de galg (Van jonge deugnieten gezeid, wier slechte opvoeding hen tot de ondeugd voert en zoo naai de galg). Hij is op het galgenpad. (IJ ü.t verworgen, uilgcspr. vcrwergen, onlsload verwelgen. Vgl. Wat een strop vun een jongen. (Van een kleinen deugniet. — Land van Aalst.) Wat een galg is die Jan (Rutten). 173. Die kerel is den strop niet waard (Hij is boosaardig, lot niets in staat). Fr.Cet homme ne vaut pas la corde pour le pendre. Waalsch : / m' vdt nin l'coide po F pinde (Dej. nr 776). 174. Galgenaas (Eig. het lijk van een gehangene, dat aan de galg tot aas der vogels verstrekt; fig. gemeene deugniet. Plai scheldwoord). Galgebroki^) (In dezelfde beteekenissen). Vgl. Galgerot, galgeschelm, galgekind, galgelap {-lapper), galgestrop, galgemar. Hgd. Galgenaas, Galgenbraten, Galgendieb, Galgenpack, Galgenschelm, Galgenschwengel, Galgenstrick, Galgenvogel. — Fr.Pendard, pendaille-, gibier de potence; gens de sac et de corde(de sac el de licou.) 175. De galg ziel hem uit de oogen, of: de oogen int (De schelmerij is in zijn oogen te lezen en zal hem tot de galg doen komen). De galg zit in uw oogen; ik zie de galg in uw oogen (De Bo). Waalsch : 11 a l'jubet d'vins les oüye (== 11 a le gibet dans les veux. — Dei. n° 1417). Fr. Le mot potence est dcrit sur son front. 176. Hij ziel er uit, als was liij van de galg gedropen, of: gevallen (2). (Als een schelm van de ergste soort). Hgd. Er sieht aus, wie vorn Galgen gefallen. Nederd. He süht ut, as wenn he utr Galgen schüddet «s (Eich. n .>96). (3.) Fr. 11 a l'air d'unpendu. Val. ook : Hij is de galg ontloopen, en Galgetronie. Hgd. Galgengesicht: Galgenmiene. Fr .Mine patibulaire (van Lat. patibulum = galg). (1) Vgl. Geatlbrok, heltebrok. ('2) Reeds bij SeryiUus en Dk Brene. (3) K. Eichwald. Nitderdtulsche Sprichwörltr und Redtiuarten. 3e Ausg. üreiuen, 1868. 177. Hij spint (of: draait) zijn eigen strop. Hij draait een strop om zijn eigen hals. Hij haalt zijn eigen strop toe. Hij dingt naar den strop (Hij doet dingen, die naar de galg leiden). Fr. 11 file sa corde. II se met la corde au cou. 178. Zich (zeiven) een strop om den hals binden, of: halen (Onvoordeelig bezit, schadelijke aankoop). Vgl. Fr. Se meltre la corde au cou (= Zich moedwillig aan een groot gevaar of verlies blootstellen). 179. lem. den strop om den hals doen (Iem. in het nauw brengen). Vgl. Fr. Meltre qn. la corde au cou (= Iem. te gronde richten.) 180. Door de galg druipen (Aan een groot gevaar ontsnappen). Vgl. Hgd. Hart am Seil vorbei kommen; das Seil streifen, Fr. Friser la corde. 181. Loop naar de galg (De Bo). Hang u op (Platte verwensching. — A). Vgl. Loop naar de maan (naar den duivel, naar de weerlicht, enz.) — Nederd. (Oost-Friesland): Lóp an de Galg, dann fallen di tjèn Pannen up de Kopp. (Holsfein): Gd an 'n Galgen (Eck. 13a.) O Hgd. Geh an den Galgen. Lauf und henk dich selber. — Fr. Va tc faire pendre. Pends-toi. In'tl,and van Aalst zegt men nog: Gij zult van uw leven opgehangen worden. 182. Ik wil hangen als het niet waar is (Als sterke verzekering. — V. D.). 'k Laat my ophangen, als ik lieg (of: als ik er iets van versta. — A.) Fr. Je veux ètrependu, si ce n'est pas vrai. (si j'y comprends qc.) — Zie n° 130 en 120. 185. 'k Laat mij liever ophangen (dan zoo iets te doen, of: toe te slaan), 'k IVare weerd opgehangen. Fr. Je veux être pendu, si j'y consens. 184. Een galg in het oog hebben, of: krijgen (Eig. van misdadigers gezegd, die voor de ontdekking hunner schelmerijen (1) r. ëckart. Niedcrdtuttehe Spricltuürler und votkitümliche Itedensarlen, Braunschweig, 1893. 7 en het ontvangen der verdiende straf vreezen. Bij uitbreiding : kwaad vermoeden hebben, achterdocht opvatten). 185. Voor (tot) de galg geboren zijn (Van onverbeterbare deugnieten gez., die door hun boozen aanleg als bestemd schijnen om eenmaal gehangen te worden). Hij is met een hennepzeel geboren. 186. Die tot de galg geboren is, verdrinkt niet (De booswicht ontgaat de hem toekomende straf niet). Hij zal niet verdrinken, voor zooverre als het water over de galg niet gaat. Wie auu de galg zijn misdaad moet boeten, zal de straf niet ontgaan. Hgd. Wer (was) am Galgen verlrocknen soll, ersauft nicht im Wasser(1). Was zum Galgen geboren ist, ersauft nichtd). Er ersauft nicht, (las Wasser ginge deun iiber den Galgen^). Nederd (Rijnprov.): Wa, am Galge starve sall, sterv net em Bdt, — en : Was dm Galge sterve sall, wèd am Rhing (= Rijn) nit versuffe (Eck. 135). — Fr. : Ce qui est destiné au gibet, ne se noie pas. Dit spreekw. steunt in den grond op het geloof aan het fatalisme, dat bij onze volksklassen nog algemeen wordt gebonden en waarover ik later zal handelen. Enkele voorbeelden : Hij is voor 'l ongeluk geboren. Die een varken is moei in het schot. Men kan zijn lot met ontgaan. Die tot vier oorden geboren is, kan lot geen stuiver komen. Die tut een koekoek geboren is, zal de horens niet gemakkelijk ontgaan. Als er een steen uil de lucht viel, kreeg ik hem op mijn kop. Een gelukkig dwaas behoeft geen wijsheid. Beter een ons geluk dan een kilo verstand. 187. De galg behoudt haar recht (V'roeg of' laat komt een schelm aan de galg, wordt het kwaad gestraft). Fr. Le gibet ne perd pas ses droits. 188. HeI [dat) is boter aan de galg, of: Boter aan de galg gesmeerd; ook: Al boter tegen de galg gekletst, of: Botertje tot de galg toe ft Is vergeefsche moeite, vooral toegep. op de moeite, die men zich geeft voor iemands zedelijke verbetering). IJgd. Das ist Bulter au den Galgen. « Zeer gewone uitdrukking, denkelijk aan eenig bepaald feit of gebruik ontleend, (1) Sciiradkb, der Bilderschmuck, 4Dü. doch waarvan het nog niet gelukt is een aannemelijke verklaring te vinden. » (Wdb. d. Ned. T. IV. 171.) De zegswijze boter tegen de galg (jeklelsl,door de Vries' Wdb. als verouderd beschouwd, leeft in Vlaanderen en Brabant nog krachtig voort; soms luiilt het hier ook: tegen de galg gesmeten. 189. Mee gevangen, mee gehangen (In gezelschap moet men met de anderen meedoen; of: met schelmen gevangen, met hen gestraft). Ilgd. Mitgefangcn, mitgehangen. Fr. Pris avec, pendu avec. Par compagnie on se fait pendre. Compagnie fait pendre les gens. 190. Zeven is een galg vol. — Ifgd. Sieben machen einen Galgen voll. Nedcrd. (Holstein) : En Galgen vuil (= Zeven personen). Wanneer zeven personen in gezelschap vcreenigd zijn, zeggen de Duitsehers, schertsenderwijze : « Nu zijn we juist een galg vol. » Vandaar heet dat getal bij hen : Galgenzahl. — Ontleend aan het getal mis ladigers, dat de groote, op drie stijlen rustende galg bevatten kon. De eereplaats, te midden, ietwat verhevener dan de zijplaatsen, werd dan ingenomen door den grootsten schurk. Vgl: Hij maakt meer lawaai dan zeven dieven aan de galg. 191. Het galgt beter dan het burgemeeslert (Het brengt eerder aan de galg dan op het kussen; van handelingen gezegd, waarin men meer gevaar dan voordeel ziel). Het moet galgen of burgemeester en (Op liet kussen of in 't verderf). 192. Het is beter onder de galg gebiecht dan nooit (Beter later zijn ongelijk erkend dan nooit). 193. De galg is voor de ongelukkigen (De rijke en machtige misdadigers ontkomen de straf). — De galch mach geen rijck man dragen (Sart.-Schrev., quart. 41). Fr. Le gibet n'est que pour les malheureux. 194. De groote dieven hangen de kleine(1). Kleine dieven hangt men op, en groote laat men loopen(2). — Bij Sart-Sciirev. (1) Bij Skrvilius, en Grdterus. I. (2) Reeds in de Provcrbia Seriosa; ook bij Servuius, Grutbrus, II, Cats, de Bruhi, enz. lert. VI, SI : De kleyne Diefkens hanqlit Ity, de groote laet hy loopen. Vgl. Groote vissclien scheuren hel nel, of: springen uit den ketel (Cats). — Hgd. Die kleinen Diebe hangt man, die grossen lasst manlaufen. Nederd. (Waldeck): Kleine Dêwe hcinget me, graute lett me laupen. (Eck. 79). Pruisen: Nur die dummen Diebe werden gehangen (Fri. n° 579) (•). Fr. Les gros larrons font pendre les pelits. VVaalsch : On pind les p'lils voleur et onlait ld les gros. (Dej. n° 3169). Ofschoon ook thans nog de machtigen en rijken dezer aarde zich soms aan een verdiende straf weten te onttrekken, (2) was dat eertijds, toen alle man nog niet gelijk was voor de wet, toen adel en geestelijkhei I nog zoovele voorrechten genoten, oneindig meer het geval, zooals overigens aan eenieder bekend is. Men weet ook, dat de rijke, door het betalen eener boet, van de lijfstraf ontslagen werd, terwijl de arme dezelf.le misdaad aan den geeselpaal of de galg moest uitboeten (Zie n° 118). 195. Het is niet geraden van de galg te spreken, daar de waard een dief is. Fr. 11 na faul pas parler de corde, dans la maison d'un pendu. 19(i. Die zich dood werkt, wordt onder de galg begraven (Die zieli bij 't werk al ie zeer inspant, heeft toch geen loon of dank te wachten. Spottende aanmaning om den arbeid niet te zwaar op te nemen). Eig. een woordspeling, ontleend aan gehangen dieven, die zich in den eigenlijken zin dood werken, d. i. in den strop doodspartelen, en dan, wanneer hun lijk afvalt, onder de galg hun graf vinden (Tuinman en Wdb. d. Ned. T. IV. 171). (1) II. Frischbier. Preussitcht Sprichwörler und volkslliümliche Redensurten. 2'Aufl. Berlin, 1868. (2) Deier dagen nog ici M. Viviani in de Fransebe Kamer, en zij 11 redevoering werd in heel Frankrijk aangeplakt: « La inagislrature a toujours doublé visage : un visage airaable et souriant tourné du cóté des puissants et des heureux, un visage glacé et iinpitoyable pour K's faiblcs et les inisérables. » En de briefwisselaar der Indcpcndnnce beige voegt er bij : « II n'e»t pas de vcrité historique et philosophique mieux établic. On pourrait rappelcr, a ce propos, une infinité de pasjages des auteurs les plus célèbres en toute lingue. » (N' van 2" April '98). 197. Een dief past nergens beter clan aan de galg ('). Die stelen wil moet om geen galg denkend). Die zicli het stelen troost, trooste zich de galg (3). Wie dronken steelt, moet nuchteren hangen. Ifgd. Es isl einem Diehe nirgends besser, als am Galgen (Fri. n°57S). Nederd. (Westfalen): Wai besoapen stelt, mot nüchtern hangen (Eck. 44). — Fr. Tant prend larron qu'on lepend. — Vgl.: Wat men dronken doet, moet men nuchter zijnde,misgelden. Dit was in de oude tijden niet altoos het geval. In de Campensche verz. leest men de eerste spreekw. zoo: Een dief is nergens beter dan ander galgen daer heftmen vrede voer hem. De Brune geeft twee vormen: Een dief can nerghens beter zijn Als aen een galg, of hennep-lijn. (■*) En: Den dief die hoort de galghe toe. Uit die voorheelden blijkt, dat eertijds de dief gehangen werd: op het stelen stond de galg. Talrijk zijn de spreekw., die daarop wijzen : Tot een grooten dief behoort een groote strop. (:>) De nemers hangt men hij de dieven. (6) Het lust mij als een dief het hangen.» zei de patiënt en de beul zou, hem onthoofden (Harr.). 208. Iem. den kop vóór de voeten leggen (Hem het hoofd afslaan). 209. Het zal hem zijn (besten) kraag kosten. (V. D.). — Fr. il lui en coütera la vie\ il y va de sa vie. Hgd. es kostet ihm den Hals. Kraag is hier genomen in de overdrachtelijke beteek. van hals = leven; dus : 't zal hem lijn hals, zija leven kosten. Vgl. hel Westvl. : hals om (de) krage vechten, d. i. op leven en dood (De Bo). (Zie hooger n' 114). 210. 7 Kan niet erger, dan de hals af. * Dat is 't uiterste. Dus is 't ook een spreekw.: Altn kan een luis niet meer benemen dan het leven. Hiermede troosten zich hardnekkige quaaddoenders tegen de gerichtsstraffen. » (C.T. I., 317). 211. Iem. aan den hals straffen (Met den dood straffen, nml. door onthoofding, ook wel door ophanging of verworging). t Is algemeen bekend, dat in de middeleeuwen de lijfeigenen den kasteelheer in vollen eigendom toebehoorden : hij beschikte 8 naar goedvinden over hun leven. Vandaar halsheer en halseigen, benevens halsrecht, halsgerecht 0-) en halsrechter (hals = leven). Vgl. ook halsgeding, halsmisdaad, halszaak en halsstraf, alsmede de uitdrukkingen : den hals verbeuren, verliezen; — den hals behouden; — iets mei den hals (moeten) boeten, betalen; —iem. iels op den hals af verbieden fin Groningen nog gebruikelijk; in de vroegere rechtstaal op den hals — op verbeurte van het leven; Hgd. bei dem Halse verbieten,— daar is de (of: zijn) hals mede gemoeid, ook : dat kost hem den hals, of: zijn hals hangt er aan; — iem. om hals brengen; — om hals zijn, enz. (zie Wdb. d. Ned. T. V.). 212. Ik verwed er mijn kop om; ik verwed er mijn hals onder; ik zou er den lials onder verzetten. Mijn kop af (als het niet zoo is). — Fr. J'en gagerais ma tète; j'y gagerais ma tête a couper. Luikerwaalsch : Ji mette mi tiesse a cöper (= Je mets ma tète a couper. — Dej. ii° 2943). Weinig ernstige eedformules, die de volksmenigte gedurig in den mond heeft om een of ander gezegde te bevestigen. In 't Land van Aalst hoort men : Mijn kop af, als... Mijn kop (of bol) voor mijn voeten... 'k Durf er mijnen kop tegen zetten, 'k Durf (of: 'k wil) wedden voor mijnen kop. 'k Laat mij nog liever den kop afkappen, dan.. Ge moogt mij den nek afsnijden.. Mijn nek van mijn lijf. Bij de kinderen luidt het gemeenlijk : Mijn kop af en duizend kronen aan de kerk; ook : mijn kop af, en duizend tientjes (te lezen) en alle grasjes (te tellen). In de twee volgende n" heeft men nog eedformules van denzelfden aard. (1) Door haltgerecht verstond men eertijds ook « de openlijke rechtspleging van een crimineel veroordeelde, die aan de voltrekking van het doodvonnis plaeht vooraf te gaan en hierin bestond, dat de veroordeelde op de plaata van executie door den rechter en de schepenen nogmaals ondervraagd vrerd omtrent zijne schuld; daarna werd het gevoelen ran hen, die recht gesproken hadden, opnieuw gevraagd en werd het vonnis den schuldige voorgelezen, — vervolgens werd de staf over zijn hoofd gebroken; de banken, stoelen en tafels werden omvergeworpen en ten slotte den scherprechter last gegeven, om het vonnis onmiddellijk te voltrekken. Het was eene armzalige comcdievertooning, een overblijfsel van de aloude openbare rechtspraak op den Kijksdag, die later in eenedoellooze formaliteit was ontaard. Ia de 17* eeuw werd zij in de meeste Duitsche Staten afgeschaft; in enkele bleef zij tot in deze eeuw behouden. » (Winkier Puiks, Encycl., VII, 713). Vgl. hooger nr 100. e) Vierendeelen. — Villen. — Ontdarmen. 213. Vierendeelen. Hgd. vierlheilen; Fr. écarteler. — k Laat mij liever in stukken vaneen trekken {dan zoo iets te doen. — A.). — Vgl. : Ik laat mij kappen (in stukken kappen), als 't niet waar is. Deze vreeselijke straf, die aan landverraders(l), 't lij bij levenden lijve, t zij na voorafgaande onthoofding, ophanging of verworging, werd opgelegd, bestond reeds bij de Romeinen. Aan het slot van sommige volksvertelsels wordt degene, die d» schurkenrol speelt, gevierendeeld (zie b. v. onze Wondersprookjes, blz. 268), wat nogmaals voor de oudheid dezer straf pleit. Gewoonlijk werd de veroordeelde met handen en voeten aan vier (of twee) paarden vastgehecht die, in een tegenovergestelde richting voortgedreven, hem zoo in stukken trokken. Dat wasb. v. het uiteinde van den moordenaar J. Jaureguien zijn twee medeplichtigen,Ant. Veneroen den dominikaner monnik lemmerman (aanslag op den prins van Oranje, in 1382 te Antwerpen), alsook van den Gentschen poorter, Adriaan van Cazele, beticht van verraad. Hij stierf aan de galg; daarna werd *ijn « hooft up eenen staeck ghestelt boven de brugschepoorte, ende voorts (zijn) iichaeme in vier quartieren gesmeten, ende buuten vier distincte poorten ghehangen(2). » Te Amsterdam (in 1569) onderging een scharenslijper hetzelfde lot (3). Bekend is ook het uiteinde van de koningin Brunehilde (de vijandin van Fredegonde). 214. k Laat mij (of: ze mogen mij) levendig '( vel afstroopen (als t niet waar is). Al deedt gij hem (levendig)'t vel af, ge zoudt hem nog niet anders kunnen doen spreken (dan hij het voorheeft). Spreekwijzen uit het Land van Aalst, herinnerend aan de oude lijfstraf, het vilten (Hgd. schinden, van het Oudn. skinn = corium, excoriare, Fr. écorcher), vooral bij de Goten in gebruik. Villen is « dikwerf 't zelfde als Oudfriesch filla, geeselen, van vel; geeselslagen maken de huid los (4). > Van een anderen kant, ls er in onzen Reinaert spraak van een soort van riemensnijden uit de huid : (1) Cannaieï, 193. _ (2) Camiuebt, £81-486. (3) Vragen van den dag, XIII, afl. 4. _ (4) Nooidbwim, 311. Hi dede (Reinaert maakte), dat men Brunen meet Van sinen rugghe een velspot (lap vel) af, Dat men hem tere scerpen (tot een reiszak) gaf, Voett (een voet) lanc ende voets breet. Zooals men weet, werden bovendien op Reinaert's verzoek de wolf en zijn vrouw Hersinde ontschoeid, de eerste aan de voor-, de tweede aan de achterpooten. In verband hiermee zou men nog kunnen wijzen op : tem. het vel over deooren trekken (iem. door woeker geld afpersen, leer duur laten betalen). — lem. het tel afdoen om ieti te krijgen (sterk daarop aandringen. — A.): « wij hebben hem 't vel afgedaan, om hem met een pint le doen trakteeren, maar 't was boter aan de galg, er Is geen cent van te krijgen. » 215. Ontdermen, ontdarmen. Hgd. Ausdarmen. — Draai jen derm af (Pak u van hier! Loop naar den duivel 1 — Loq. VI, 82). Draai uui snaren af (zelfde beteekenis. — De Bo). Westvl. spreekwijze — platte verwensching — die t« Brugge luidt : Draai jen dem of (dem = derm, darm, gedarmte); in denzelfden zin zegt men er ook : Draai jen ziele of. In 't Land van Aalst zoowel als in West.-VI. beteek. maar een xwijnsdarui; ginder als hier, heeft de ziel ook een stoffelijken zin, en hoort men den uitroep van iem., die haastig vuurheete koffie slurpt: « Oei, mijn ziel verbrand! » of looals Loquela. schrijft : « 'k Hé 't huizetje van me zieltje verbrand ! » Dat zieltje (Lat. uvula, Fr. la luette, vroeger l'uiette, l'uette) hangt inderdaad, zegt Loq., gelijk de wijzer van een weegschaal, in een zoogezeid huizetje. Onze vleeschhouwers, ook in Brabant en Haspegouw, noemen den haas (le filet) van het hoornvee of van 't zwijn : het zielken, het zielstuk, terwijl wij hier nog spreken van de ziel van den visch, van de ziel van den wortel (peen), enz. Daaruit besluit Loq., dat ziel in deze zegswijzen waarschijnlijk als wisselwoord van darm en snaar wordt gebruikt. Door die zegswijzen wenscht men dus iem. de stral van het ontdarmen toe, met verzwarende omstandigheid, dat hij die straf op zijn eigen persoon zou toepassen (vgl. hooger nT 181); dat eigenhandig straffen, thans nog in zwang bij de Japanners, behoorde tot de Oudgermaansche rechtspleging. Het « afdraaien » of uitwinden van den darm was bij de heidensche Wenden de straf der kristene krijgsgevangenen, bij de oude Germanen de straf van den boomschender (1). Zoo geeft Grimm in zijn Rechtsalterthümer, blz. 519, deze plaats uit de Oberurseler weisthümer (1401) : < Ook, of iemand een boom schilt en hij wordt betrapt, zoo zal men hem een darm uit zijn lijf trekken en dien aan den boom binden, en hem om den boom voeren, zoolang de darm uitkomt. Die betrapt wordt, daar hij een staanden boom schilt, dien zal menden navel bij zijn buik opensnijden en een darm daaruit doen, dien nagelen aan den stam en met den persoon rond (den boom) gaan, loolang hij een darm in zijn lijf heeft. > De marteldood van St. Raas (Erasmus) schijnt een soort van ontdarming geweest te zijn en daarom wordt hij aangeroepen tegen de pijn in de ingewanden (Loqüela, VI, 82-83). Wat nu echter de meening van Loquela betreft, dat het Brugsche dem = derm, darm, Prof. Vercoullib acht die verkeerd. Derm kan in 't Westvl. niet tot dem worden, zegt hij, maar dem is het Eng. dam (als in Goddam) en is steeds naamwoord met de beteek. verdoemenis, en ook lichaam (daar verdoemenis ook = lichaam); dus : loop naar den dem, hij heeft op zen dem gehad; draai jen dem af; neuk jen dem weg. H) ORDALIËN OF GODSOORDEELEN. 216. 'k Wil verzinken, als 't niet waar is. — 'k Wil verdonderen, als't... — 'k Wil op (den) staanden moment doodvallen... — 'k Wil hier blijven stijf staan ; 'k wil hier niet meer weggaan; of: 'k wou da'k hier van mijn leven niet meer wegging... — De duivels mogen mij halen, of : 'k mag van de duivels opgepakt worden... — 'k Wenschte da'k van mijn leven geen gezond uur meer had... —'k Wil creveeren...(2) — 'k Wil barsten...(A). Was in't aloude recht eene zaak duister, bleef zij ondanks eeden en getuigenissen nog immer twijfelachtig, dan nam men zijn toevlucht tot ordaliën (van Mlat. ordalium, uit Oudnederfrank. ordeilï),ook godsgerichten godsoordeel genaamd. Hierdoor werd op de godheid zelve,als de opperste waarheid en den hoogstenrechter, een beroep gedaan om, door een soort van mirakel, de waarheid te laten kennen. Zulks berustte op het vast geloof, dat God in dergelijk geval niet toelaten kon, dat de meineed, (1) Nork, Sitten und Gebraüche der Deutschen und ihrer NachbarvSlker, Stultgart, 1849, bli. 1130 — (2) Bij Van Dalk® en Khameb» : crepeeren. de misdaad zou triomfeeren, en de onschuld bezwijken. Vandaar on» : godsoordeel, godsgericht; Hgd. Gotlesurtheil; Fr. Jugement ile Dien. — In dien zin kunnen ook de bovenstaande populaire eedformules als een herinnering gelden aan die gerechtelijke proeven, ofschoon zij op geen enkele bepaalde proef betrekking hebben; het zijn zoovele waarheids- of reinigingseeden, waardoor de man uit de lagere volksklasse, vaak voor een kleinigheid, de godheid oproept om hem op staanden voet te straffen, indien hij leugentaal heeft gesproken. Zulke uitdrukkingen : 'k Wil vertinken, als...\ 'k wil doodvallen,..; de duivels mogen mij oppakken, enz. hoort men gedurig in den volksmond, evenals : 'fc wil verdoemd zijn, of erger: 'k wil eeuwig gloeiende verdoemd zijn...;'k wil in 't diepste van d'helle liggen, enz. Spreekwijzen als : Een leven gelijk een oordeel, of het Brugsche : Daar was een oordeel volks (een groote, onstuimige menigte) worden door Güido Gezelle en enkele anderen met de ordaliën in verband gebracht, omdat zulke plechtigheden veel volk deden toeslroomen (Loq. IV, 83-84). Ik denk echter met het Ned. Wdb., en de meesten denken zoo, dat men hier een gewoel, een drukte, een leven bedoelt, zooals het op den jongsten dag zal zijn. De ordaliën, thans nog bij de meeste wilden in zwang, klimmen op tot de hoogste oudheid en zijn alle van heidenschen oorsprong; zeer waarschijnlijk zijn ze bij alle volken eenmaal in gebruik geweest. Reeds in 't Oud Testament (Boek der Getallen, V, 12 en vlg.), in de gewijde schriften der Perzen, ook in de Antigone van Sophocles wordt melding gemaakt van godsoordeelen. Vooral bij de Indiërs hoorden ze thuis, en diar waren ze door de wet en een eeuwenlang gebruik geheiligd. Ze behoorden eveneens lot de rechtsgewoonten der oudeGermanen, en zoo diep waren ze bij bet volk ingeworteld, dat de Kerk daar vruchteloos tegen opkwam en eindigde met ze toe te laten en onder het toezicht der geestelijkheid te stellen.Buiten het tweegevecht en de koudwaterproef, werden alle ordaliën, onder bepaalde plechtigheden, in de kerk voltrokken. Er bestonden verscheidene ordaliën : het tweegevecht, de vuurproef, de waterproef, de brood- en avondmaalsproef, de kruisproef, het baargericht. Ook het roerpen van 't lot dient er bijgevoegd. In d« oudste tijden tan het Germaansche heidendom zijn waarschijnlijk zoowel vrije als onvrije mannen aan die ordaliën onderworpen geweest, — later nochtans kon de vrije zich van een beschuldiging zuiveren door den eed, gestaafd door medeiweerders, d. i. door getuigen die niet zwoeren over het feit zelf, maar enkel de geloofwaardigheid van den betrokken persoon bevestigden; een tweede veel gebruikt middel, volkomen strookende met den slrijdlustigen aard onzer voorouders, was het tweegevecht. Op onvrijen, alsook op mannen, die geen medezweerders, en op vrouwen die geen kampioen voor xich konden vinden, werden de andere godsoordeelen toegepast. Dat verklaart waarom zoovele heksen, bijna uitsluitend tot de geringste volksklasse behoorend, tot de waterproef werden verwezen. In 't algemeen golden de ordaliën als uiterste bewijsmiddelen, en de vrije man, wiens geweten niet luiver was, had liever schuld te belijden en zoengeld te betalen — indien hij daarmee volstond — dan zijn hand in het vuur of in kokend water te steken. De 9e eeuw is hier de bloeitijd geweest der godsoordeelen; van toen af begonnen verlichte vorsten en kerkvoogden, hand in hand, ze te bestrijden en slaagden er allengskens in ze af te schaffen, — uitgenomen het tweegevecht, dat tot den huidigen dag is blijven voortbestaan. Eenige spreekwoorden en volksuitdrukkingen herinneren thans nog aan die verdwenen rechtsgewoonten; voor de waterproef, de kruisproef en het baargericht zijn ons evenwel geene bekend. De waterproef (Ilgd. Wasterprobe\ Fr. épreuve par l'eau) was, met de vuurproef, het gebruikelijkste godsgericht. Men onderscheidde : de proef met heet water (Oudfriesch Ketelfang) en die met koud water. In het eerste geval moest de aangeklaagde den ontblboten arm in eeneu ketel vol kokend water steken, en er den steen of den ring uithalen, die op den boom lag. Dan omwond de priester onmiddellijk den arm met windsels en verzegelde het, juist gelijk bij de vuurproef. Bleek na drie dagen de arm ongedeerd, zoo was de beschuldiging valsch. De edellieden, welke zich aan die proef wilden onderwerpen, mochten een dienaar tot plaatsvervanger nemen , zoo zuiverde zich bij de Franken de koningin Thietberg, gemalin van koning Lotharius. In de Edda zien wij Gudrun zich door ketelfang van alle ver- denking reinigen, terwijl Herkja, de aanklaagster, zich na haar, bij deielfde proef, deerlijk Terbrandt en dan in een stinkenden poel wordt gegooid. l»e heetwaterproef bestaat nog in een groot gedeelte van Afrika, Azië en Oost-Indië; hier en daar echter, vooral in Indië, neemt men kokende olie of vet(l). Bij de koud waterproef werd de beschuldigde, met een touw om 't lijf gebonden, in 't water geworpjn : bovendrijven beteekende schuld, naar onder gaan, onschuld. DU berustte op het oudheidensche bijgeloof, dat het reine water, dat heilige element, den misdadiger in zijn schoot weigerde op te nemen. Bij een aantal volksstammen van OostIndië is deze proef nog in gebruik, en ook bij de Niassers denkt men,datdegeest van het waterden schuldige naar boven duwt(2). In 't oude Griekenland en op Sicilië vond men eveneens dat bijgeloof, 't welk nog heden in Montenegro, in Herzegowina, en in Poolsch-Pruisen voortleeft (3). Van al de ordaliën schijnt de koudwaterproef het meest te zijn gebruikt geweest, vooral in later tijd tegen de heksen. Bij de kruisproef (Hgd. Kreuzprobe) moesten beide partijen, aanklager en aangeklaagde, met opgeheven handen, vóór een kruis postvatten : wie zóo het langst onbeweeglijk kon blijven staan, won het pleit. Volgens de Friesche sage besliste . n Aanvankelijk had de eed het karakter van een ordaiium, — zegt Leendertz(2) — in zooverre dat de eed zelf niet beslists over het onschuldig of schuldig, doch het feit of de bezworen gevolgen binnen een zekeren tijd al dan niet wegbleven; bovendien ging de eedaflegging met het inroepen van rampen en onheilen en met verwenschingen gepaard, zoodat wij in dien vorm nog duidelijk sporen der godsgerichten aantreffen. * Hier heeft men primitieve volken op het oog, en dat de meeste volksstammen op meineed geen straf toepasten, had zijn grond in het bijgeloof, dat het Opperwezen die bestraffing op zich nam (3). Dergelijke voorstellingen vindt men ook nog verspreid onder de oude Germanen van de eerste christentijden. Sommigen echter, minder geloovig, vreesden niet een valschen eed te doen, en wel eens half openlijk, zonder dat er eenige straf op volgde. Om dat misbruik te keer te gaan, schreef op het einde der 5* eeuw(*) de Bourgondische koning Gondebald voor (Lex Gundobalda), dat, als de eed der partijen onvoldoende bleek om de waarheid te kennen en uitspraak te doen, beschuldiger en beschuldigde voortaan met elkander een tweegevecht zouden aangaan. Van de Bourgonden ging het gebruik over tot de Franken, de Allemannen en de Lombarden, en allengskens nam (t) Noordewier, 433. — (2) Godsoordrtlen en Etden, 30.— (3) Lbendertz, 39. — (i) Volgons Fère Le Baiw, llitt. criliqui des Prutiqucs superslilieutet, opgenomen in Traité des Superstitions dc 1'dbbé Thiebs, onder den algem. lilel j Super tt. anciennes et modernes, I. 203 a. Amst. J. Fr. Bernard, 1733. Volgen» Nork, t. a. pl. 1002, in 't begin der 6' eeuw. het zulke uitbreiding, dat men lelfs voor kleinigheden, voor de grensscheiding van landerijen, voor den eigendom van een wijngaard of van een handvol gelds, de beslissing aan het tweegevecht overliet. Wie niet vechten kon of mocht, nam een plaatsvervanger; voor priesters en kloosterlingen trad hun voogd op, terwijl vrouwen en kinderen een kampioen namen, die zich vrijwillig aanbood of voor geld gehuurd werd(l). Leed zoo'n kampioen de nederlaag, zoo werd hem, als meineedige, de hand afgehouwen. Vond de vrouw er geen, dan moest zij zich aan de vuur- of waterproef onderwerpen. In Frankrijk bleef het gerechtelijk duel voortbestaan tot in 't midden der 16» eeuw, in Engeland nog veel later. Dat het tegenwoordige duel, in een groot deel van Europa nog van dagelijksch gebruik, een overblijfsel is van 't oude godsoordeel, lijdt geen twijfel. Evenals in een geschil tusschen twee personen, God als de beschermer der onschuld tusschen beiden komt, zoo wordt Hij bij sommige wilde volken oofc geacht in een oorlog tusschen twee verschillende volksstammen over de zege te beslissen. Daardoor hebben in den Indischen Archipel de gevechten zelden in een open veld plaats, maar nemen dikwijls het karakter van een godsoordeel aan : de partij die het eerst een gewonde of doode bekomt, acht zich verslagen en trekt zich terug(2). Bij de oude Israëlieten en hunne naburen moet ook iets dergelijks bestaan hebben, als blijkt uit het voorstel van den reus Goliath aan Saül's leger en zijn strijd met den jongen David. Insgelijks bij de Germaansche stammen, bij wie het niet zelden gebeurde, dat slagvaardige legers kampioenen uitkozen om het geschil te beslechten(3). Eens zelfs werden bij de Franken de beide vorsten door hunne legers tot zulk een tweegevecht genoodzaakt. In dat oude kamprecht vond eenieder, die op zijn sterken arm en zijn vaardigheid in den wapenhandel durfde rekenen, een geschikt middel, om een tegenstander of een vijand door een (i)Men denke hier aan hertog Jan I van Brabant,naar Parijs ijlend om door een tweegevecht met P. deLabroce de onschuld zijner zuster te bewijien, die door hem valschelijk van vergiftiging was beschuldigd. De schurk dorst niet, en stierf latei- aan de galg. (2) Lbendertz, 19. — (3) Laat ik hier ook even herinneren aan den strijd der 3 Horatiërs en 3 Cui iatiërs, bij de oude Romeinen. nietige beschuldiging (ot een strijd uit te dagen, en hem aldus eer, en fortuin en leven te benemen. Dat is de oorsprong van het middeleeuwsche vuistrecht, het recht van den sterkste, het eenige dat in die barbaarsche tijden door de ridders werd erkend, en waarop het spreekwoord wijst : Men voert er het recht in de vuist en in de scheede, en ook eenigszins dit ; Hecht moet recht zijn, al zou men malkander in riemen snijden (of: met stokken slaan)( 1). 219. 'k Wou dat dit brood in mijn keel bleef steken, als't niet waar is. Ilgd. Da soll mir gleich der Bissen im Munde (in der Kehle) stecken bleiben; dass mir das Brod im Halse stecken bleibe (wenn dies nicht wahr ist). Anc. fr. Que ce morceau de pain m'étrangle, si ce que je dis nest vray. Die eedformule, in den volksmond, niet ongewoon, en ook als verwensching gebruikt : 'k wou dat hel (brood) in uw keel bleef steken, herinnert aan de oude broodproef of gewijde beet; Hgd.Probe des yeweihten Bissens. De Franschen zeggen l'épreuve par le pain et le fromage, omdat de aangeklaagde een stuk brood of kaas te eten kreeg, voorafgaandelijk door den priester gewijd. De plechtigheid had plaats in de kerk, in de tegenwoordigheid van een aantal getuigen, en terwijl de priester de voorgeschreven bezweringen en verwenschingen uitsprak, moest de beschuldigde de beet in den mond steken. Kon hij ze goed doorzwelgen, dan was hij gereinigd; maar bleef ze hem in de keel of halfweg steken, dan achtte men hem schuldig. Die proef, vooral bij de Angelsaksen in gebruik, beslaat nog heden in Ned.-Indië. « Wanneer bij de Makassaren verscheidene personen van hetzelfde misdrijf verdacht worden, worden deze wel genoodzaakt een grooien bal gekookte, koude en zeer droge rijst zonder drinken door te slikken; die dit niet of slechts met groote moeite doen kan, wordt voor schuldig gehouden(2)». Evenzoo bij de Bataks en op 'l eiland Wetter, waar de partijen rijst moeten kauwen, en hij, bij wien de rijst niet met speeksel is vermengd, verliest het(3). 220. Daar durf ik Ons Heer op ontvangen. Hgd./c/t will das Abendmahl dar au f nehmen. (1) Bij Vak Aikemade en Tuinman opgegeven. (2) Eneyct, v. Ned.-lndiè, 1, 586. — (3) Idem, I. 886. Die algemeen bekende, ook bij deftige lui gebruikelijke waarheidseed, herinnert aan de vroegere Avondmaalsproef (Hgd. Abendmahlsprobe), die slechts een verchristelijkte vorm is van de voorgaande. Ze wordt reeds Termeid in de 9° eeuw, en was eerst alleen toepasselijk op geestelijken, doch later ook op leeken. Was er in een klooster een diefstal begaan, zoo moesten al de kloostergeestelijken bij een plechtige mis de heilige hostie nutten met den wensch, dat zij hun ten teeken van schuld of onschuld mocht worden.Somtijds kwamen er krachtige verwenschingen of vervloekingen bij. Men geloofde toenmaals, dat O. L. Heer in 't lichaam van den schuldige niet zou willen blijven, en wist te vertellen van menschen, bij wie de hostie langs den navel weer was uitgegaan. 221. Om de galg loten (Kr om loten wie gehangen zal worden). Strootje trekken. Hgd. das Halmchen ziehen ; Fr. tirer a la courte paille. Beide zegswijzen herinneren aan een der bijgeloovige middelen, door de oude rechtspleging gebruikt, om, bij wijze van een godsoordeel, den dader van een diefstal, van een misdrijf te ontdekken. Waren er verscheidene personen verdacht, dan besliste soms het lot wie van hen de schuldige was en den strop verdiende. De oude Germanen raadpleegden de toekomst door loten v»n vruchthoomen, waarop een letter (rune) geschreven werd, — de Scythen insgelijks, maar met wilgensla\en. Dat lot werpen, (Hgd. dat Los werfen~, Fr. jeter au, sort) eerst in handen van priesters en rechters, werd ook wel als godsoordeel ter ontdekking van misdadigers aangewend; later werd het een hulpmiddel tottooverij, en uithetsors, sortes (lootstaafje) ontstond het Fr. sortilège, sorcier (Vgl. de uitdr. jeter un (le) sort sur qn.', en Hgd. Zauber werf en). Het loten geschiedde op twee wijzen : de priester wierp het lot en duidde de lotspraak aan, of liet de betrokken partij het lot trekkend). — De lootstaafjes, in bet Middelnederl. cavele genaamd (aldus bij Van Maeulant), werden ook gebruikt bij het in loten verdoelen van koopwaren en landerijen; nu nog worden gewoonlijk de « kavels » aan de erfgenamen door het lot toegewezen en hoort men dagelijks (1) Gïimh, Deutsche Mythologie', II. 929. Sihuock, D. Myth. 513. spreken van ze gaan kavelen, — een goeie kavel. Nu, de etymologie leert ons : cavele = lot, verwant met Hgd. kabel. Eng. cavel, Zw. kafvel = aandeel, On. kafli = staf met runen om le loten. (Verc. Etym. Wdb.) Vgl. nog : hij moet kiezen of kavelen (= hij moet tot een beslissing komen). Ook bij andere volken bestond of bestaat het lot werpen, b. v. bij de oude Israëlieten; men denke aan de geschiedeni» van den profeet Jonas, waaruit ons: het lot valt op Jonas, en vgl. het lot is in den schoot geworpen (= de zaak is nu hare beslissing nabij), aan de « Spreuken » ontleend. Onder andere vormen komt het lot werpen, als godsgericht, ook voor in Tibet, In Hlndostan en In Ned.-Indië. Bij enkele Dajaksstammen b.v. worden soms 2 muntstukjes, bet eene blank gesehuurd en 't andere zwart gemaakt,in door houtasch troebel geworden water geworpen; beide partijen steken te gelijkertijd de hand in 't water, wie de blanke munt bovenhaalt, heeft het gewonnen. Nauw verwant met het lot werpen is de zeefproef, (het zeefdraaien, Ilgd. Siebdrehen), die bij onze bijgeloovige voorouders ook soms als rechtspraak gold, en reeds bij de oude Grieken bekend stond 0). 222. 'k Wilde dak vergif dronk, als 't niet waar is (A). In de herbergen hoort men niet zelden iemand zijn woorden aldus kracht bijzetten, terwijl hij het glas aan den mond houdt en onmiddellijk daarna ledigt. Dat wijst in zekeren zin op de elders wel bekende giftproef, maar die in onze gewesten niet schijnt bestaan te hebben; ik vond ze althans nergens vermeld. Ze hoort vooral thuis in Middel-Afrika en is in Kongoland algemeen gebruikelijk. Wordt In de Noordwestelijke sireken, iemand van een misdaad verdacht, dan moet hij 's morgens nuchter een maat nkassa, een hevig vergift, uitdrinken. Indien hij dat vóór den middag uitbraakt, zoo wordt hij onschuldig verklaard, doch gemeenlijk sterft hij in de vreeselijkste stuiptrekkingen (2). Die giftproef is minder bekend op Madagascar en in Indië; ook in Mozes' boek der Getallen, vindt men er melding van gemaakt. (1) Daarover handelde ik in Volkskunde, IX, 18. — (2) Pator De Dekïn, Twee jaren in Congoland (Missiën in China en Congo, April 1896, bil. 236). Zie ook Volkskunde, VII. 22 en Coquilhat, Sur le Haul-Congo, t>9, 8ö, 361. I) HEKSEN- EN KETTERVERVOLGING. 225. Zij heeft haar maagdom nog. « Men zegt dit, schrijft Harrebomée, wanneer een meisje zich laat wogen en zwaarder is dan men dacht. Mogelijk liet het op het wegenvan toovenaars en tooveressen, waartoe KeizerKarelV aan Oudewater het recht gaf. » Hier wordt een nieuw godsoordeel bedoeld, nl. de weegproef of hektenwaag, welke in gemelde, Zui Jhollandsche stad bestond. DAar werden de van tooverij verdachte personen gewogen, en hadden zij hun natuurlijk gewicht, opgrond van hun uiterlijk voorkomen, zoo ontvingen zij van de overheid een getuigschrift van onschuld, waarmede zij overal elders veilig warcn(l). üe Saksen, in Engeland, plaatsten de beschuldigde gansch naakt in de eene schaal, en in de andere den Bijbel; woog zij minder dan de Bijbel, dan was zij onschuldig. In later tijden was het omgekeerd, zooals blijkt uit een proef, die nog in 1795 in Engeland plaats had met een van hekserij beschuldigde vrouiv, die zelve vroeg om gewogen te worden; naar de parochiekerk gebracht, plaatste zij zich geheel ontkleed in de balans; toen het bleek, dat zij den Bijbel in gewicht overtrof, werd zij in triomf naar huis gedragen. I)e weegproef was ook in Duitschland(2) in zwang, en is het thans nog in Indië. Dat nu echter onze spreekw. Zij heeft haar maagdon nog, op dat wegen wijzen iou, schijnt mij onaannemelijk, daar het enkel van hekserij verdachte personen gold, — doorgaans bejaarde vrouwen, — bij welke in elk geval geen mjagdom in aanmerking k#rara. De spreekwijze dient m. i. opgevat te worden in een schertsenden zin. Een analoge uitdrukking, mijn zienswijze steunend, is dit antwoord van een herbergmeisje aan jongelingen, die haar wegens het behoud van haar maagdom plaagden : « hij overweegt mij niet », zei ze, Ook hierin ziet men den maagdom, uit kortswijl, een stoffelijk gewicht toekennen; daardoor neemt het den schijn aan, alsof zijn behoud door een weegschaal vast te stellen ware. (1) CiNMAERT, 224-228. .2 feUif ?t,d Van West-Duitschland bediende «ich van de beroemde heksenwaag van üudewater. 9 224. « Dal is heel, » zei de heks, en ze werd verbrand. — « Dal zal vandaag een heete>dag zijn, » zei Maartje van Assen, en zij moest verbrand worden. De vreeselijke vervolgingen van de 14" tot in de 18" eeuw tegen toovenaars en heksen ingespannen, zijn algemeen bekend. In velerlei ziekten, in misgewas, storm en hagelslag, beweerde men toen heksenwerk te zien. Arme menschen, oud en 1 aelijk. of in afzondering levend, werden besehuldigd met tooverij om te gaan en met den duivel te heulen; men legde hen op de pijnbank om hun een bekentenis af te persen, en dan werden ze levend verbrand. Te Carcassonne b. v. werden tusschen 1320 en 1350, op grond van zulk een beschuldiging, meer dan 400 menschen veroordeeld, en de helft van deze ter dood('). In Zwitserland zag men in den aanvang der 15* eeuw het eerst heksen verbranden, en nadat paus Innocentius VIII zijne bulle van 3 December 1484 had afgekondigd en het beruchte Malleus Maleflcarum (de Heksenhamer) — het wetboek over heksenzaken — was verschenen, werden de brandstapels ook weldra in Duitschland en de Nederlanden ontstoken. De koudwaterproef werd opnieuw ingevoerd om als be wijsmiddel te dienen; met de handen en de voeten kruiswijze aaneengebonden, werd de verdachte in 't zoogenaamde « lieksenbad » geworpen : bovendrijven was schuld, zinken onschuld(l), en de schuldigen eindigden op denbrandstapel. « Dit gebeurde zoo dikwijls, dat er in 5 jaar in het stift Bamberg 600 en in het bisdom Würzburg 900 op die wijze omkwamen, en dat in Brunswijk de palen, waaraan de heksen verbrand waren, schier een woud vormden. »(') De Malleus ontraadt het aanwenden der vuurproef als bewijsmiddel, daar het vuur als een met den duivel bevriend element, op heksen geen uitwerking heeft, ja, het feit zelf dat een beschuldigde verzoekt om die proef te mogen ondergaan, bewijst dat zij een heks is (2). Nog in 1823 werd het heksenbad, in Holland, op een vrouw van Deldenerbroek toegepast, en in 1874 nog in Hongarije, (1) Winklrr Prins, Encycl. VIII. 147. ('2) Sigm. Kiezleii, Geschicliie dir Ilexenprcizcsse in Bayern, Stuttgart, 1896, b!z. 79. terwijl het laatste doodvonnis tegen een heks in 1782 'e Glarus (Zwitserland) werd uitgesproken. *225. Hij laat zich om het geloof niet branden (Hij wil geen martelaar zijn voor zijn overtuiging).— Hij is den brand onthopen ( Hij is het gevaar ontvlucht). — Het vuur wordt hein al zeer na aan de schenen (of voeten) gelegd (Het wordt hem al zeer moeilijk gemaakt, zoodat hij er zich niet meer uit zal weten te redden). Volgens Harr., wordt dit laatste spreekw. niet alleen op . den geldschuldige, maar ook op den leugenaar en den drogredenaar toegepast. Het wijst ongetwijfeld op de folteringen, welke de Inquisitie aan de van ketterij verdachten deed ondergaan, terwijl de twee andere aan de auto-da-fé's herinneren uit de dagen der kettervervolging. 226. Tol den mutsaard veroordeelen (Tot den brandstapel). Hij riekt naar den mutsaard (Hij is een ketter); daarnaast: het (dat) riekt naar den mosterd, voor : naar den mutsaard (Dat is duur). Vgl. Fr. Cel homme sent le fagot. Mutsaard, mutserd — takkenbos; naar den mutsaard=naar den takkenbos, d. i. naar den brandstapel, die uit mutsaards bestond. « De zegswijze is afkomstig uit den tijd, toen eene uitdr. in strijd met de leer der Katholieke kerk, in Nederland genoegzaam was om iemand ten vure te doemen. Zoo zwaar moest men zijne onvoorzichtigheid of onverschrokkenheid boeten : op zulk een duren prijs kwam de niting der overtuiging te staan. Vandaar, dat het riekt naar den mutsaard langzamerhand toegepast werd op voorwerpen, die duur in prijs waren. Het woord mutserd luidt in sommige streken musterd(i), muster. Daardoor kon het te lichter tot mosterd worden ». (Van dale3).De eigenl. beteekenisadat zal hem duur te staan komen», ziet men duidelijk in : Wie daar tegen durft kikken is een ketter en riekt naar de mutsaards », aangehaald in Sehool en Studie (afl. Oct. '97), en daaruit ontstond : «liet is duur »; en dat in de besproken zegsw. mosterd = mutsaard, wordt nog hierdoor gelaafd, dat in het oostelijk gedeelte van Gelderland en Overijsel een takkenbos mosterd heet. (1) Ook in de Kempen (Loq. V. 87). 227. Hij moet er aan gelooven (Hij moet er zicli aan onderwerpen, hoe onaangenaam ook). Die algemeen bekende spreekw. is waarschijnlijk ontleend, denkt De Bo, aan den tij 1 van de Inquisitie, toen vele keilers, bijkans doodgefolterd zijnde, « zeiden ikgeloove om 'l leven (e behouden». Het Wdb. d.Ned. T. geefi echter een andere verklaring (Dl. IV. 1267). J) EET- EN DHINKPARTIJEN. - DRINKGEREEDSCHAP. 228. In vijf dingen is jolijt : lange maaltijden, jong vleescli, oude viscli, een schoon vrouwtje en wijn op den disch. — Een kort gebed en een lange maultijd. Lange maaltijden en korte prologen prijst men meest. Deze spreekwoorden, alihans de twee eerste, door IIarr. ontleend aan Gruterus II en III, dagteekenen van 1611 en 1612 en wijzen op den grooten eet- en drinklust onzer \oorouders. Scaliger kenschetste dien Vlaamscben karaklerirek als volgt : Non comedis, Germane. bibis. Ta non bibis, A ngle, Sed comedis. Comedis, Ftandre, bibisque bene, wat men in de Selecta Proverbia(een handschrift van hel midden der 17*eeu wjaldus vindt uitgedrukt : Een Duitscher kan zonder eten drinken-, een Engelschman eet zonder drinken; een Vlaming eet, en kan wel drinken (of : een Vlaming eet niet zonder drinken)0). OnzeNootderbroeders moesten echter'daarinnietaohtersta»n. « Willem de Zwijger ha:l zooveel koks dat hij eens, een kleine bezuiniging willende invoeren, er 28iegelijk afdankte,en noggenoeg overhield »(2). Bij elke plechtigheid, bij elk vriendenfeestje hoorde eene maaltijd; en dat de Nederlanders thans nog van banketeeren en zuipen houden en uren lang aan de kermistafel overbrengen, is algemeen bekend. Hier is dus geen sprake van een uitgestorven gebruik, en als dusdanig waren deze spreekw. misschien beter verzwegen. Alleen het korte gebed vóór den maaltijd is sedert Gruterus bij de meestcn nog korter geworden, en bij velen geheel weggebleven. (1) Volgens D' de .Jafcbr behoort bet tot het einde van de 1" helft der 17* eeuw (zie H*br. I. xu en I. xlviii).—(2) J. Ter Gouw. De Volktvermahn, 665. 229. Twee zuivels op éen brood, Dat geeft hongersnood. — Zuivel op zuivel, Is 't werk van den duivel. (Dit tweede spreekw. is slechts als een versterking van liet eerste te beschouwen). Hielden onze voorouders er werkelijk van zich een rond buikje te eten of te drinken, toch waren zij soberder, d. i. zij wisten het zuiniger aan te leggen — de burgerlui althans — dan heden het geval is. « Burgerlieden aten zeldzaam twee zuivels op elkander. Boter met kaas te eten c was al te grouweIigh », en bekend is de legende dat prins Maurits, toen hij, vermoeid van het trekken der lijn, van den schipper der trekschuit verlof bekomen hebbende een « stick le smeeren », er daarenboven kaas op gesneden hebbende, van dezen een klink oja de ooren ontving, terwijl hij, op liet gesmeerde en mei kaas belegde brood wijzende, zeide : « zoo is het land niet rijk geworden! » Toen gold het : « Botter tegelijk met kaes te eeten (is) rijke lui's werk », « een recht hollandsch banketjeM). » Vgl. Dk er zijn kostje met spinnen wil winnen Moet maar wat zuinigjes teren : 's Avonds een potje met melk bij het vuur. En de boter wat dunnetjes smeren (H.) En Nederd. (Holstein): Twêerlei Feit up dein Brode is tinge sund (Eck. 113). 230. Hij speelt den gebraden haan (G. T.). Hij hangt den gebraden haan uit (H.). Den gebraden haan uithangen, zegt Woordenschat (De BeerLaur.) is : « goede sier maken, lich weelderig aanstellen, naar het uithangbord van voormalige gaarkeukens ». De Navorscher, VI, 84, brengt het eenigszins in verband met het voorgaande nummer : « Op de oude, eenvoudige maallijden inden burgerkring was een stuk rundvleesch reeds een hoofdschotel, — ander vleesch kwam er niet, of 't was een ongehoorde weelde. Wie een gebraden baan opschafte, maakte een vertering, die voor verkwisting gold, en verhief zich boven zijn stand. Vandaar het spreekw., waarmede iem. wordt aangeduid, die door groote verteringen zich aanstelt, alsof hij schatrijk is. Misschien schuilt er nog een woordspeling in haan, waardoor men lieverdezen vogel, dan b. v. een kip of een duif noemde.» (1) Schotel, Hel Oud-Hollandscli Huisgezin, Haarlem, 1868, blr. 328-329. — Voor het groote Ned. Wdb. evenwel, is den gebraden haan maken (spelen, of : uithangen) « niet anders dan een, zij het ook onverklaarbare, versterking van den haan maken (scheren, of : spelen). » De synonieme spreekw. « den dubbelen haan maken, den breeden haan spelen zijn trouwens al even weinig helder. » Volgens dat Wdb. is de bet. : 1. bluf slaan; 2. grof geld verleren, brassen; 3. moedwil bedrijven, den baasspelen. 231. Zijn vingers (van iels) aflikken (Eig. van een lekkernij : Ze heerlijk vinden en er braaf van smullen, zoodat men aeliterna nog de vingers aflikt. Bij uiibr. en fig. ook van andere zaken : Er veel genot in vinden, er veel plezier van hebben. — Wdb. cl. Ned. T.). — Hgd. Alle (fünf) Finger nach Elwas lecken; — Fr. S'en lécher lesdoigts. Dat schijnt wel aan den lijd te herinneren, toen er nog met de vingers gegeten werd. « Gedurende het grootste gedeelte der 17° eeuw at zelfs de deftige burger In ons vaderland nog met de vingers en bediende zich alleen van het mes. In den aanvang der 18" eeuw kende de geringe burger het gebruik van de vork nog niet en waren deftige Noord-Hollandsche kooplieden nog gewoon op voorvaderlijke wijze de spijzen le nutien(l). » Vgl. Hij zal er geen vette vingeren van lekken, en : Daar zou men vinger en duim na lekken (Tuinman, I, 98). Die honig eet, mag wel zijn vingers lekken (H.) 232. Uij heeft te eten noch te breken (Hij heeft volkomen gebrek). «'t Eerste, zegt Bilderdijk (Aant. op Huygens, VI, 288) ziet op de schotelspljs, 't laatste op het brood; als heigeen in ov«rouden lijd niet gesneden, maar doorgebroken werd, zijnde 't altijd, als nu (in 1823) de bollen le Amsterdam, in kleine aan een hangende aandeelen onderscheiden ». — Bij heeft le bijten noch te breken (in de Campensche verzameling); en : hij heeft te bijten noch te slijten (V. D.) hebben dezelfde beleekenis; beide zijn ontstaan uit de voorliefde van het volk voor alliteraties en rijmen. 233. Hansje in den kelder (Een ongeboren kind). Maaiken (1) Schotel, Oud-llollandsch Huisgezin, 346. in 't schapraaiken. Het kindeken in 't spindeken. — Hgd. Hiinsehen im Keiler; Gretchen in der Küche; Eng. Jack in the cellar. Schertsende benaming voor een ongeboren kind, dat nog in den donkeren kelder, in den moederschoot zit. Dit roept den lijd terug in 't geheugen, tosn onze schertslievende voorouders, aan den feestelijken disch gezeten, op het welzijn dronken van de aanwezige aanstaande kraamvrouw. Dan verscheen er een drinkschaal op tafel, met een vernuftig mechanisme : als men die met wijn vulde, ontstond er door den druk van het nat een opening, waaruit het verwachte Hansje, een zilveren poppetje, in paradijskostuum, te voorschijn sprong, zijn kopje boven den nectar uitstekend. De drinkschaal zelve heette weldra Hansje in den kelder zooals Grimm getuigt. De Vlamingen dronken op Maaiken in 't schapraaiken, of op : 't kinneLen in t spinneken, zooals de Duitschers ook nog op Gretchen in der Küche{l). Soms luidde't: Het bolletje in 't holletje. Volgens M. de Vries, die de spreekwijze verklaarde, is 't woord kelder het niet te vinden, maar naar 't Got. kilthei te gissen kelde of kilde (= uterus); toen Hansje in de kelde verouderd was, heeft het volk, door toevoeging van een r {kelder), de uitdrukking weten te vernieuwen en voor iedereen verstaanbaar te maken. Hat laatste is echter maar een gissing,waarover de taalgeleerden het oneens zijn ; immers, met het woord kelder, in den letterlijken zin genomen, is de spreekwijte evengoed verklaarbaar. In later tijd is men ook nog heildronken gaan instellen : Op het wel afloopen van het scheepje, of met den wensch : Butje swaentje weiswemmen magh (2). Vgl. met de vóórlaatste uitdr. de Zaansche : Zij heeft de schuitjes omgezeild = zij heeft een miskraam gehad(^). 234. Bruidstranen drinken, of : Op bruidstranen gaan. Een partijtje ten huize der bruid, oorspronkelijk onmiddellijk na de « aanteekenlng», later op een anderen dag gedurende de bruidsdagen. Ofschoon de eenvoudige voorvaderen aan vrienden en buren slechts bier voorzetten, werd later de (t) Schiuder, Bilderscftmuck, 26. — (2) Schotel, Oud tlutt. Huisgezin, 21. (3) Bokkknoogen, De Zaansche Volkstaal, 920. ypocras het symbool tan de tranen der bruid, nu zij het jongemeisjesleven vaarwel zeide. Bij den boerenstand drinkt men thans nog boerenjongens — brandewijn met brokken, d. i. met rozijnen (De Beer-Laur., Woordenschat). — In Vlaanderen Iaat men « pappenthee » drinken, of houdt een koffieparlijtje. 255. Hij heeft hel hooi binnen (Hij is dronken). Volgens IIarr. is dit ontleend aan de maaltijden, welke de boeren aan de landlieden gaven, die hen het hooi hielpen inzamelen. Te dier gelegenheid werd er vaak zoolang gezopen, dat de gasten een stuk in hunnen kraag hadden. 2'16. 'I Is onder de roos (C. T. — In de verz.van Campen : Tis onder die Roese). —Hier onder die roose gheseyt — of : TVat wy kouten ofte bedrijven, Dat sal onder die roose blyven (Gheurtz). Dat de spreekwijze overoud is, blijkt hieruit, dat de oude Romeinen reeds zeiden : Sub rosa dictum est (Het is onder de roos gezegd); en van hen hebben de Duitschtrs : Jem. Etwas sub rosa anrertrauen, alsook : Das ist sub rosa dictum... De roos kan op grond van haar talrijke bladen, die het binnenste der bloem verbergen, als een passend zinnebeeld der geheimhouding gelden, en bij de oude Roiueinen werd zij als dusdanig aangemerkt. Daar zij nu vreesden dat, bij hun overdadige eet- en drinkgelagen, de bedwelmde gasten zouden gaan verlellen wat zij gezien en gehoord hadden, liet men een roos boven de tafel, aan de zoldering hangen, hetgeen beteekende: Wat sub rosa gezegd of gedaan is, dient verzwegen. Dat gold zoowel bij ernstige beraadslagingen, rakende de belangen der gemeente, als bij tafelgesprekken of bij dartele minnekoozerij. Van de Romeinen is dat gebruik bij andere volkeren overgegaan. Zoo heet het bij de Duitschers, in het « Narrenschiff »: Was wir koten, bleibt unter den Rosen. Eu J. de Brüne de Jonge zegt in zijn Wetsteen der Vernuften : « Het is hier in Neerland de manier, en grijpt by veel andere volkeren plaats, dat men, wanneer er een vrolik gezelschap by een is geweest, in het scheiden, yder een tot siilswijgen zoekt te verbinden, op dat, het geen vrienden onder malkander gezeit hebben, niet buitenshuis gedragen worde. Hier toe bezigt men gemeenlik dees woorden : Alles is onder de roos geschiet. Dit is d'oorzaak, dat men deurgaans in plaatzen van genucht een roos aan den balk ziet geschildert, om de gasten daar deur in te scherpen, dat zy de bedreve vrolikheden wijsselik moeten huismeesteren, en in stilswijgentheid begraven. »(1) Vgl. Fr. Pot aax roies (het geheim van Iets); découvrir le pot aux roses. 237. Goede wijn behoeft geen krans. — Hgd. Guter Wein beilarf keines ausyesteckten lieifs, of : keines Kranzes. Eng. Good wine neeils no busli. Fr. A bon vin, point d'enseigne A bon vin, il ne faut point de bouchon. Dit spreekw. doelt wellicht op de vroegere gewoonte door een krans van takken ot bloemen aan de voorbijgangers die huizen aan te wijzen, waar zij drank en een goed onthaal konden vinden. Dat hebben wij overgenomen van de Laiijnen, zegt Tüirman; het uithangen van een eiloofkrans, weleer toegewijd aan Bacchus, was al van ouds een teeken, dat daar wijn te koop was. Daarop doelt het Latijn : Vino vendibili suspensd hederd nihil opus, alsook het Oudfr. : Vin délicat, friand et bon N'a meslier lierre ne brandon. Het uithangen van een takje (palmtakje, spaansch hout, enz.) boven de ingangdeur der bierhuizen, bestaat thans nog hier en daar in Vlaanderen; ik zag het ook in Waalsche streken. 238. Hel glas in de hand Was het wapen van Gelderland. Zinspeling op de vele feesten en volksvermakelijkheden, die vroeger in Gelderland plaats hadden, en waarbij dan natuurlijk het toosten nooit werd vergeten. 239. 't Is eeu benauwd half elfje (Gewoonl. gezegd van een zeer beperkte zit- of ligruinite). « In vroeger tijd, zelfs nog in onze jeugd, zegt M. I. L. (Toekomst, 1894, blz. 439), werd des mid lags om 1 *2 u. de klok geluid ten teeken dat het arbeidsvolk kon gaan eten. Werkte het volk op karwei bij een van de klanten, dan kregen ie gewoonlijk tegen half elf een wippertje jenever, en in vele huishoudingen hield men daarvoor een afzonderlijk glaasje er op na van niet al t-i grooten inhoud. Was nu de verstrekte hoeveelheid Schiedammernat in 't oog van den ambachtsman te ge- (i) Die plaats ontleen ik »«n Hui. II, 230. ring, dan ontviel hem al licht de uitdrukking : een benauwd half elfje, met zinspeling op Jen kleinen omvang van het glas ». 240. Rederijkers, kannekijkers. Voor de verklaring, zie hooger n° 66. Vgl. Om wel te rijmen en te dichten, Dient me» eerst braaf de kan te lichten. 241. Hij vrijt Trui niet éen oor i1) (Uij is een minnaar van de bier- of wijnkan, hij is een drinkebroer). Een liefhebber van de kan. Hij houdt van de kan. Hij zit liever bij de bierkan dan bij de boeken, of: Hij zou liever in de bierkan studeeren. De kan aanspreken. Te diep in de kan kijken. — Hij mag den pol; hij pakt 'tien goeieti pot. Tusseheu pol en glas (A.), of : tusschen pot en pint (Onder bet drinken van een goed glas. — R.). Al deze spreekw., evenals het voorg. nummer, herinneren aan den tijd, toen het bier nog uit kannen en potten werd gedronken. 242. Als de wijn (of: het bier) is in den man, ls de wijsheid in de kan. Vgl. Hgd. Ist der Trunk im Manne, so ist der Versland in der Kanue., Evenzoo in het Nederduitse!!; b. v. in Oostfri.: Is dat Deer in de Mann, i* de Geest in de Kann. — Fr. Entre lesverres el les pots, moins de sages que de sots. Meer verspreid echter is deze vorm van het spreekw. : Als de wijn ingaat, gaat de wijsheid uit; bij üuiischers en Zwitsers: Wein ein, Witi aus. Eng. When the wtne goes in, the wit goes out. Fr. Le vin entre, la raison sort: enz. (R.-Dür., II, n° 484). 243. Hij wil altijd hel onderste uit de kan hebben (Hij is te hebzucbiig). Wie het onderste uit de kan wil hebben, dien valt het lid (d. i. bet deksel) op den neus (Wie te begeerig is, krijgt niets, of: dien berouwt liet). Ndd. (Meklenburg) : Wer da letil üt dei Kann' drinken will, den föllt dei Deck'l up dei Schuilt (= snoet. — Eck. 245). 244. Kannegeluk is vrouwegeluk (Wie bet onderste uit de kan te drinken krijgt, zal een goede vrouw buwen. — De lio). — Kannegeluk is niannegeluk (Loq. XIV.)<2). (1) Bij Saktobids, tert. IV. 31. : Uy bemint Truy met een oor. (2) Aldus bekend, volgens Loq., te leper, Kortrijk, Brugge en 't omliggende, doch ook langs de kust. Die herbergspreok is op een oud bijgeloof gegrond, dat nog niet is uitgestorven : men achtte hel een goed voorteeken, als men het laatste glas der kan mocht leegdrinken en dat laatste, het staartje, beet om die reden nog : kannegeluk. Vandaar ook nog dit gezegde : Die 't kan(ne)geluk heeft,mag 't al betalen(1) _ Vgl. Fr. : Le fond estpour les bons, en — 11 sera rnarié eette année, wat schertsenderwijze gezeid wordt tegen iem., wien men het laatste uit de flesch inschenkt. Eertijds kende men het kannegeluk ook wel als : 1'h.onneur qu'on a de boire le premier trait du pot. In tegenspraak met ons Vlaamscbe of liever ons Nederl. kannegeluk, is ook het Bijbelsche : Het grondsop is voor de goddelooien, schertsend gezegd, als men iem. het staartje der flesch geeft (zie psalm LXXV : 9), men voegt er soms bij, zegt If oordenschat: maar de vromen drinken het uit. — Volgens Looie een feestje, een vreugdemaaltijd, en hij onderscheidt : kinderfooie (bij een kindergeboorte); oogstfooie (smulpartijtje ran den boer met zijn werkvolk, als het laatste graan in de schuur ij); zaadfooie (idem, als 't koolzaad gedorscht is); vlasfooie (idem, als het vl.is gesleten is); schaapfooie (feestmaal door een schaapboer jaarlijks gegeven aan zijn geburen, op wier landen hij zijn kudde mag ieiden); xwijnefooie (smulpartijtje ter gelegenheid ran hel slachten van het zwijn). Volgens prof. Vercoullib (Etyin. IFdfr1) bet. fooi nu nog ia de VI. dialecten alleen het maal, dat aan de werklieden gegeven wordt, wanneer het huis onder dak is, d. 1. wanneer de metsers het werk verlaten. — In het Land van Aalst wordt dit fooi, meen ik, in geen enkel der opgesomde gevallen gebezigd; er wordt alleen gesproken van oogstkermis, zaadkermis, en varkens- of penskermis, telkens met vervanging van fooi door kermis. Ten Oosten van Aalst is 't woord fooi weinig beltetri; te Denderleeuw (en omstr.) gebruikt men het soms voor een gezellig vriendensoupeetje, en ook voor een feestje ten huize van den bruidegom, bij het tweede huwelijksgebod. Tusschen Aalst en Dendermonde kent men het in deze drie gevallen : 1. als iem. trouwt, geeft hij aan zijn geburen (ook aan die zijner vrouw, als zij van een ander dorp is) een fooi, d. i. een heele of halve ton bier, die In de naaste herberg wordt leeggedronken. (Gaat ge naar de fooi? Er was veel volk op de fooi, enz.); 2'. Eens per jaar, in October en November, heeft er in de meeste herbergen (op verschillende zondagen) een boschmeefooH 1) plaats, waar dan boschmee (hydromel) verkocht wordt; 3. De lijuzaadverkooper spreekt van zijn zaad fooi, d. i. van den dag, dat zijn klanten tc zijnent uitgenoodigd worden om te komen betalen, te welker gelegenheid zij dan eten en drinken bij hem krijgen. 238. Uitvaart, zuipvaart. — Naar de molleprooi gaan. (1) De klemtoon op bo*ch; wat mag dat woord hier beteekenen? Het huis, Wiard'e mee, die honingdrauk gemaskt wordt, heet te Wirze boëchmtehuis. In een spotdicht van den Aalstenaar W. Caüdbok (1607-1692), tegen de Dendermoadenaars gericht, lees ik : In din botch-mé nuchter-sat (Zie Dieltchc Warande, XI, 360). De mede was de lievelingsdrank onzer heidentche voorouders en werd zelfs in de middeleeuwen nog veel gebruikt. Herinnert aan de braspartijen en baldadigheden, die eertijds, ter gelegenheid van een uitvaart, dikwijls plaats grepen, en die zich, in 'tLand van Aalst, soms nog eens vernieuwen. Het spreekw. herinnert tevens aan de oude Ciermaansche zielenrereering, die van een gansch stoffelijken aard was: men dacht dat de overledene, in de andere wereld, dezelfde behoeften had als hier op aarde; daarom zette men oorspronkelijk spijs en drank op de grafsteden; men hield bovendien gemeenschappelijke maaltijden op de graven, at en dronk er overvloedig, zong en danste er onbedwongen, in de meening dat zoo'n i'toilenfeest de afgestorvenen ten goede kwam. Van die oude zeden, is onze zoogenaamde «eten-uitvaart» nog een o?erblijfsel. Ook bij de Duitscheis bestaat nog het zoogen. Fellversaufen des Todten, en vooral in Noord-Duitschland spreekt men nog ran Die Haut (das Feil) versaufeu. En duur t de drinkpartij vrij lang, dan heet het : Der Begrabene müsse ein zit hes Feil gehabt hibenH). Vgl. het Fransche aequivalent : Croquer la tite du mort. In de omstreken van Kortrijk heet de rouwmaaltijd molleprooi, mol/eplooi of mollepraai, en aan dat eetmaal gaan deelnemen, heet dan : naar de molleprooi gaan. — Mol(le), Mnl. mul, is : aarde (zand, zandachtige aarde, heeft te Denderleeuw geen anderen naam das mulj; dus mol(le) = begraving, teraardebestelling, maar prooi, plooi? G. Gkzelle (Loq. V, 92 en VI, l-{) ziet in plooi een vervorming van pooi (dit van pooien = drinken, zuipen). Naast de zegsw. : « 'k En ben in mijnen aat niet », — c< 'k En ben in mijnen drank niet » (d. i. het eten — het drinken — smaakt me niet), plaatst hij : < 'k En ben in mijnen pooi niet ». Dit laatste kan men licht verward hebben met deze andere spreekw. : « 'k En ben in mijne plooi niet » (d. i. niet wel te pas), en daardoor kan mollepooi geworden zijn tot molleplooi (vg\.peisteren-pleisteren, pof-plof, enz.) en volgens een ander taalverschijnsel ging molleplooi over tot molleprooi (v%\.colonel-cornel, lettel, d. i. lutlelletter, enz.). Besluit: molleprooi = mollepooi = molledrank, begrafenitbier, uit*aartbier, rouwmaaltijd. 2S9. 't Is peperduur; 't is gepeperd, sterkgepeperd (Uitermate duur). Peperen (duur verkoopen). Een gepeperde rekening (Een (1) AmUrquelt,\, 113-11» liooge rekening). — Dat ruikt naar peper (Dat is erg duur). — Hij zal er peper aan eten (Het zal hem duur te slaan komen). — Fr. Cher co mme poivre. Uien poivré. In liet Fransclie argot, is poivrer = betalen; in fig. en gem. is poivrer — afzetten, grof laten betalen. De uitdr. peperduur is in tegenspraak met den rrij goedkoopen prijs, waaraan de peper thans verkrijgbaar i». Volgens IIark. is dat te verklaren door de duurte dezer specerij gedurende den heidenschen tijd en de eerste eeuwen van het christendom, toen de beperktheid van onzen handel het zeer moeilijk maakte zich peper aan te schaffen. Die bewering van Harr. komt mij onaannemelijk voor. Immers, als de duurte der peper enkel voortsprooi uit de beperktheid van onzen handel, gold die reden in gelijke mate voor een aantal andere koopwaren. Waarom sprak men dan ook niet van koflieduur, foeUeduur. enz? In sommige Westvl. dorpen (Zie Loq. V, 62) hoort men spreken van : Een gepekelde rekening; Fr. : un compte sulé. Men zegt er ook : comptante pekele, eMers : comptante pepere (= met gereed geld). Ik heb een oogenblik gedacht, dat er tusschen onze zegswijze uit het Land van Aalst: dut bijt er nog al in; dut bijt er diep in (Gez. van een zware rekening), — en de prikkelende, bijlende eigenschappen van pekel en peper eenig verband kon bestaan. Daar even«*ei onze zegswijze elder* onbekend schijnt, kan het algemeen bekende peperduur daaruit niet verklaard worden. Dr. Stoett, die mij, in een persoonlijk schrijven, aangaande de behandelde kwestie zijn zienswijze heeft willen laten kennen — waarvoor ik hem hier van harte dank — verwerpt eveneens het oordeel van Harrebomée. Hij verklaart echter daaromtrent, persoonlijk, nog geen gevestigde meening te hebben, maar denkt toch dat peperduur een herinnering is aan den tijd, dat de peper tegen goud werd opgewogen. De uitdr. peperen, 'l is (sterk)gepeperd, een gepeperde rekening — in Vlaanderen nog algemeen gebruikt en insgelijks op een hooge som, een duren prijs doelend — wijzen waarschijnlijk ook op dien vroegeren tijd. 260. Vijgen na Paschen (Iets dat te laat komt). Toen de vijgen bij ons bekend werden, waren tij een paaschbanket, omdat men ze jaarlijks tegen Paschen uit Spanje invoerle en ieder gaarne van de eerste wilde gediend zijn, in de meening dat de eerste de smakelijkste waren. Kwamen nu de vijgen na Paschen of werden ze den lekkerbek eerst dan voor^ediend, zoo was er het aantrekkelijke der nieuwheid van weg. AMus oordeelt Harrebomée, maar verkeerdelijk, dunkt mij. Vijgen, immers, zijn altijd een toespijs geweest, die vooral gedurende de veertigdaagsche Vasten, in de plaats van vleesch — alsdan een « verbodene spijs » — werd gebruikt. In vroegere eeu.ven, toen de kerkelijke voorschriften aangaande die Vasten oneindig beter werden in acht genomen, was dat natuurlijk veel meer het geval dan nu. Eens die vastentijd voorbij, dus na het Paaschfeest, hadden de vijgen haar aantrekkelijkheid en waarde verloren, omdat men iets beters kon en mocht gebruiken. Daarin ligt, voor mij,de oorsprong onzer spreekwijze: Vijgen na Paschen,l)e Franschen zeggen: C'est de la moutarde après diner. de Engt'lschen: Mustard after dinner (of: supper); de Duitscbe spreekw. klinkt heel anders: Das komml einen Posttag zu spat. 260. Paascheieren. Ilgd. Ostereier, Pascheier. Eng. Paslieggs of Easler-tggs. Fr. (Mufs de Paque. — Men moei geen paascheieren op Goeden Vrijdag eten (Men moet een feest niet vieren vóór het gekomen is). Eén ei is geen ei, twee eiers is éen ei, drie eiers is een paaschei. Was bet g bruik van eieren gedurende de veertigdaagsche Vasten eertij Js streng verboden, het eten van paascheieren op den eersten paaschd;ig was toen algemeen. In de 16" eeuw gingen de Amsterdamsche scholieren op paaschavond bij de bemiddelde burgers om eiers of centen, vóór de deuren stilhoudend on Ier het zingen van een paaschlied, met begeleiding van een oorverdoovend ratelen : De dommeldemette!.(D De Vaste is uyt. Kyrie eleison! Te Paschen zullen wij eijeien eten, Soo is de Vaste al vergeten. Kyrie eleison! (1) Dommeldemetle was een ratel-, klap- en tiapconcert, dal de jongtnsvan schortelwoemdag tot paaschavond in de kerk aanrichtten, sis een vreugdebetoon »asens het naderend einde der Vasten (Ter Gouw, De Volksvermaken, 207) Schor/elwoemdag is de woensdag der Goede Wc 'k, omdat hel klokluiden dan grtchort wordt Dat rondhalen van paascheieren door scholieren of koorknapen bestaat heden nog in verscheidene dorpen v*n Zuid-Mederland (lie Pol di Mout, Een fulkloriititcK Paaschti, in Nederl. Muteitm 1888, I. 181.) Uit dit liedje blijkt genoegzaam «lat het eten van paascheieren een oud gebruik is, maar dit gaat nog veel verder en klimt zelfs op tot de hoogste oudheid. De vroe. ste sporen vindt men er van in China, waar reeds in de 7' eeuw v. Chr. het gebruik bestond — ongeveer in den tijd van ons paaschfeest, — elkander blauw-, rood- of bontgekleurde eieren ten geschenke te geven('). Daar, evenals bij on:e heidensche voorouders, was het ei het zinnebeeld van 't nieuwe leven, dat in de duisternis ontkiemt, d. i. van de herleving der natuur na den donkeren wintertijd. Later werd het gebruik gekerstend, en dan gold het ei als het ninnebeeld van Christus' opstanding uit het graf. «Een ei is een nieuw steenen graf» zegt Gezelle (Duikalmanak, 2* paaschdag). « Dat erin is, schijnt dood, maar 't kan weer levende uitbreken. » Eenkristelijke beteekenls vindt men ook In dit Westvl.liedje, dat de jongens zongen, als zij om paascheiers gingen en er drie eischten om éen waar paaschei te hebben : Eén en is geen, Twee en is maar êen En drij is een paaschei! (2) In Holl. Limburg en elders in Noord-Ned. zingt men : Eén ei is geen ei, hel tweede ei dat is éen ei, en het derde ei is het ware paaschei, — of: Eén ei is geen ei, twee ei is éen ei, drie ei is 't rechte paaschei (3). Dat zinspeelt op de II. Drieëenheid : éen goddelijk wezen is nog niet de godheid, Vader en Geest zijn éen, maar Vader, Zoon en Geest te zamen vormen God(^). Is het eten van paascheieren in sommige streken, o. a. in Friesland,nog vrijalgemeen, op andere plaatsen, ook te onient, is dat grooten leels verdwenen, en wordt het enkel hier en daar bij de volksklassen en de geringe burgerij van het platteland nog aangetroffen Djt men echter den eersten paaschdag, voor het middagmaal, den gewonen schotel met aardappelen zou ver- (I) Maronieb, Het Paaschfiest, 117; hij ontleende dit aan Eigen Haard volgens de O Az. Lloyd. — (2) Rond den Heerd, Brugge, jg. 1869, blx. 144. (3) Dat liedje heeft nog andere vormen; zie Rond d»n Heerd, ald. IS0-1S1; Va» Vlotin, Bukcr-en Kinderrijmen, 4* uitg., 71-73; Welters, Feesten, Zeden, Gebr. en Spreekto. in Limbur g, 39; Te» Gouw, 206. — (4) Boeiekoosik, Onze Rijmtn, 60; Rund den Heerd, i. a. pi., 144 vangen door een grooten schotel met gekookte eieren, gelijk het in veie Kriesche huisgezinnen gedaan wordt (1.), iets dergelijks heb ik hier nooit gezien noch gehoord. Het veel-eten van paascheiers, als volksvermaak, is mij evenmin bekend, en nooit hoorde ik hier spreken van helden of heldinnen, die er roem 0|) dragen twintig, dertig gekookte eiers te kunnen binnenspelen, zooals er in Noord-Nederland nog aliijd gevonden worden(2). Een koppel paascheiers is hier bij 't middagmaal het gewone getal. Ook het eien van gekleurde paascheiers ishier nognlelgansch vergeten : daartoe kookt men de eieren in water, waarin men voorafgaandelijk ajuinschillen heeft laten zieden. Dat geeft er een roode tint aan. In Brunswijk, en wellicht nog elders, geschiedde het vroeger op dezelfde wijze, en thans soms nog (2). In den Gelderschen Volksalmanak, voor 1810, zegt Dr Halbertssu, dat nog vele Frie/.en op Paschen een middagmaal houden van ongekleurde eieren, rijstebrij en krentebrood. Het lievelingsgerecht der oude Hollanders en Friezen — nl. gesuikerde rijstebrij — schijnt sedert van de spijskaart voor paaschdag geschrapt (• zijn, want in 1895 schreef W. Dijkstra, I, 173 : « Vroeger was het gewoonte rijstebrij met gesmolten boter, suiker en kaneel daarbij (hij de eiers) te gebruiken. » — Van de vroegere paaschbrooden of -koeken, elders paaschmikken, wordt bijna nergens meer gewaagd. Het kenmerkende er van was, reeds van ouds, dat zij niet alleen zeer lekker, maar ook zeergroot waren (3). « Hoeis Paasch zoo in 'tland?» of« Paasch is in 'tland » zegt een Friesch spreekwoord, dat gebezigd wordt, als men onverwachts wordt onthaald op iets dat van het alledaagsche afwijkt. Een ander spieekw. zegt : « Gij komt met eieren na Paschen, wat hetzelfde beteekent als ons : Vijgen na Paschen (4). In de spreekwoordentaal van Neder-Duitschland zijn de paascheieren evengoed bekend : (Hannover) He muit erst mtr (=meer) Pdscheier éten. (Oost-Friesl.) Se hebben noch gén söven Paskeier mitnanner éten. (Rijnprov.) VaMelóvend is 'ne Geck, (1) W. DiiKSTRi, Uit Friesland'» Volktl I. 173, en Tia Gouw, t. i. pi. 216. — (2) R. Andsee, Braunschweigtr Volktkundc, 18. Namelijk om koeken te bakken, en hiermede strookt de volksnaam : O.-L.- Vrouw-schud, de-panne, of : O.-L. -Vrouw-roerde-panne, in West-Vlaanderen aan den feestdag van O. L. Vrouw Lichtmis gegeven.In hel overige gedeelte van VlaamschBelgië schijnt echter het. koekenhakken op dien dag onbekend of verloren gegaan. —In verband met hetgeen wij hooger, bij n° 219 zeiden, halen wij hier nog deze woorden van Welters(3) aan « : Baldadigheden en verkwistingen op Lichtmisdag in Holland en Vlaanderen gepleegd, gaven aan het woord « Lichtmis » een kwade beteekenis. « Lichtmissen, » « een lichtmis », worden toegepast op een jongeling of meisje, die ïich verkwistend en lichtzinnig ge Iragen. » Waarop berustten die gebruiken? « Lichtmis, zegt Welters, is misschien ingesteld ter vervanging van de heidensche Lupercalia, feesten gehouden te Rome, ter eere van den god Pan (of I.upercus). De jongelingen liepen dan ongekleed door de straten, hielden in de eene hand de messen, van welke zij zich bediend hadden tot het slachten van de geiten, voor de offers; in de andere geeselroeden, waarmede zij diegenen sloegen, die zij op hunnen weg aantroffen. » Ook bij Oberle leest men, dat eenige geleerden van meening zijn, dat Maria Lichtmis ingevoerd werd, om hel volk voor het verlies der Lupercalia te vergoeden. Zooveel is zeker, dat het Christel. Reinlgingsfeest eerst uit de 2» helft der 5" eeuw dagteekent, en uit het Oosten naar het Westen (van Jeruzalem naar Konstantinopel en zoo naar Rome) is overgekomen (^). Ook in sommige Fransche streken, bakt men nog pannekoeken : b. v. in Poitou : A la chandelou, Les crêp' roul' partout. (8) (1) In semmige dorpen uit het Land van Aalst (o. «. te BaarJegein en te Mildert) klinkt ons ». Patchen in den Tolksmond juist op dfielfde wijie — (2) Au. Joos, Schatten uit de Votk.tanl, 209. - (3) Fee,ten, Zeden... 2i. (4) k. a. Obbrle, Ucberreste germaniiehcn Heidentums tm Chrutentum, Badcn-Baden, 1883, bil. 89. — (8) Pihiau, Fotk-hre du Puilou, 491. Zie ook KiiNS>.-Düa., Cal. Otlye, l. 90. In een Lichtmisliedje der Baskische gewesten is eveneens spraak van iwijnsvleesch en « lekker eten overal. »(') En een Nederd. spreekw. zegt : Lichtmess muss me die grüss Wuscht ess (Eck. 327). — In Meklenburg zag men eertijds de vrouwen, dien dag, bij zonneschijn dansen uitvoeren, opdat de vlasoogst gelukken mocht(2). Zouden die vroegere slemppartijen, dat koekenbakken en dansen, misschien verre naklanken zijn van de hei lensche feesten en offers van hel oude Home 1 Bakt men thans in 't Land van Aalst, op Lichtmis, geen pannekoeken meer, men bakt er nog vrij algemeen op Vastenavond. 263. Zij vliegen meer als de heetekoekpan op Vastenavond (Gez. van lieden, die haastig rondloopen om iels te verrichten, — De Bo). Verlaan (= verladen, overladen) zijn lijk de panne van Vastenavond (Uitermate bezig zijn, als de koekenpan op Vastenavond. —■ ld.) Ik heb het zoo druk als de pan op Vastenavond (W. D.) (3), of : Zij heeft het zoo druk, zei Flip, als de pan te Vastenavond (Tuinman en IIarh.) Dien dag worden er in 't Vlaamsche land velerlei pannekoeken gebakken, ook wafels : hier zijn het zoogenaamde « heetekoeken,» « bloemkoeken » of « boekweitkoeken », daar « eierkoeken » of « spekkoeken» (eiers metspek), elders « kruidof groenkoekeu » (vooral van molsla en reine»aai), en elders weer « oliekoeken. » Dat gebruik moet sedert lang bestaan, wantin tal vau oude vastenavondlieiljes en -rijmpjes, is sprake van pannekoeken, van eiers en spek en neiwoist (4). Ook onze oude kluchtspelen geven daar getuigenis van ; zoo b. v. Bredero's Moortje (uitg. Oudehans, blz. 54-35) : lek gtaalooft ; Hy moet de vastelavondt wel dapper hebben in sijn hooit, en, wat verder, de aanhaling van het kinderdeuntje : « Gheeft my den panckkoeck uyt de pan, ho man, ho ! De vastelavondt die komt an, so mijn Heer, also. » waarin tevens de slemperijen dier dairen bedoeld worden. Goed bekend zijn ook de vioegere vastelauondsgilden, die wellicht (1) J. Viksoh. Lt Folk-torc du pays baiqae, 230. — ('2) K. Babtsch, Sagen, Marchen u. Gebrauchc aus Mtklmburg, Wien, 1880. II. 282. — (3) W. Dm- »t»a, t. a. pl., 1. IK). — (4) Van Vloten, t. a. p . 67-71. nog niet overal verdwenen zijn : drinkgezelschappen van mannen en vrouwen, voor doel hebbende samen te feesten, te zuipen en te smullen(Vgl. n° 66).De gekke vastenavond blijft thans onbesproken, het geldt hier enkel den vetten vastenavo»d(mardi gras), waaraan, buiten de overgebleven volksgebruiken, ook nog eenige onzer spreekwijzen, liedjes en rijmpjes herinneren. Dat overmatig smullen was eertijds op dien dag algemeen ; de Vorsten, de magistraten en de burgerij gingen voor, — de behoeftigen en de kinderen, die het ontbrekende van de rijken ontvingen of het rondhaalden, volgden hun voorbeeld. En op elke smulpartij speelde de pannekoek een hoofdrol en was de kroon Vdn de tafel. Wat de oude schrijvers ons over de uitspattingen en losbandigheden onzer voorouders, op die dagen, mededeelen, toen « aan het slempen en zuipen en hoereeren en het plegen van alle dartelheden geen einde was >(I) laat ons toe Ie besluiten, dat het heden slechts een flauwe nagalm is van het verleden. « Coinme les Provencaux ont sanctifié ce jour de bombance sous le nom de < Saint Giévaz », les Flaraands, surtout ceux du nord de ia France, 1'ont personnifié sous le nom de « Saint Pansart » ou « Panchard », en représentant ce saint de leur fabrique avec une « panse » énorme, fruit de ses nombreux succèsdans l'art des gourmands, qui lui valut son nom et son origine. »(2) Ik denk dat die Vlaamsche(?) « Panchard », dien ik nergens vermeld vond, enkel binnen de grenzen van FranschVlaanderen bekend zal geweest zijn. Dat de smulpartijen ook in andere landen plaats hadden, en er eenigermate nog voortbestaan, hoeft nauwelijks gezegd. Zoo bezitten de Duitschers en de Franschen, evengoed als wij, tal van vastenavondliedjes en-rijmen, die gewagen van pannekoeken, eiers en spek(3). In bijna heel Noord-Duitschland maakt men o. a. veel gebruik van zoogenaamde < heetwecken » of « beetweggen », herinnerend aan onze VVestvl. « heetekoeken •, en die meestal in warme zoetemelk gegeten worden.(4) In Frankrijk, althans in de (1) " Ja, stelen, rooven en iroorden was algemeen ». (Schotel, t a. pl. 392). (2) Al™® Clément, Lr» Fèlrs civites et rtligiruset de la Belg. et Je la t rance, (bij Rkinsb -Dür., Cal. belga, I, 130). — (3) Bóhme, Ltentschc t Kinderlied u. Kinderipiel, 383-385. P. Sébiliot, Coutnmrs pop. de la Haute-Bretagne, 2*25-227. — (4) Bartsch. t. a. pl. II, 2i>4. Pommersc/ie Volkskunde, VII, 70. R. Andbee, Brautttchv. Volkik.. 23S. Opper-Vogeezen, verillndt men op vastenavond beele bergen ▼au t beignets • en «crêpes», ook spek in overvloed en in allerlei vormen (1). In Zwitserland grijpen er nog « officiëele vastenavomlmaalujden » plaats (%). Uit het voorgaande blijkt genoegzaam dat vooral de pannekoek het traditioneel gerecht was van Vastenavond, en dit nog vrij algemeen is gebleven (3). Hier en daar is hij reeds verdwenen (o. a. in Friesland, — zie W. Dijkstra, t. a. pl. 1, 169), of is hij aan 't verdwijnen. En welk is nu de oorsprong van dien vetten en gekken dinsdag? Voor de kerk beteekent dit feesten enkel dat de mensch, vóór het intreden van den mageren vastentijd, nog eens zijn hart mag ophalen, 't zij aan tafelvreugde, 't zij aan andere vermaken. De oorsprong ligi echter in het heidendom, waarschijnlijk in de Lupercalia en Baccbanalia der Romeinen. Het schijnt als godsdienstig feest, ter eere van Pan, uit Arkadié(i) naar Rome ie zijn overgekomen, waar bet in braspartijen en losbandigheden ontaardde. Die feesten heetten daar Lupercalia, naar den Romeinschen god Lupereus, identisch met Pan. Ook in onze gewesten en elders werden zij overgebracht, en het concilie van Leptines (in 743) veroordeelde ze onder den naam van Spurcalia in Februario-, van daar heette het feest hier Sporkel, en de maand, waarin het plaats had, Sporkelmaand, later Sprokkelmaand. Vastenavond en Lichtmis, beide in Februari gevierd en gekenmerkt door dezelfde traditioueele gerechten en slemppartijen, schijnen dus wel op een gemeensehappelijken oorsprong te wijzen. 264. De clronk van Sint-Geerten minne en Sinl-Jans geleide. Deze eeuwenoude heildronk, uit het heidendom stammend, was een dronk van br-houden reize. Bij feestelijke offers en slemppartijen dronken de oude Skandinaviërs en de West-Germanen op Odin's of Woden's minne, ook op Thor's op Njordr's, (I) Sauvé, Le Fulk-lore des flautes-Vosgei,$0. — (2) Schweizeritchei Archiv f. Volkskunde, I. B"2. — (3) Op Asschewoensdtg eel men te Gent krakelingen (Duikalmanak), en den volg. jondag eet men in verscheidene dorpen y«n t Land Tan Aalst, gebonden (of: gewonnen) biood. Volgens Duikalm. : brood-, kaaszondag, als men cc van zeven gedaanten van brood eet. „ — ( ) De Arkadische herder» en herderinnen dansten, als bokken en geiten vermomd, ter eere van den god Pan. Freyr's of Freya's minne. Dit minne komt van liet Germaansche wortelwoord men (= gedenken), waarvan het Oudhgd. minna en het Nieuwhgd. en ons Middelodi. minne (== liefde) zijn afgeleid. Het christendom deed in deze heildronken de namen der heidensche goden veranderen in die van Chrisius en Maria, van Michaël en van andere heiligennamen. In Duitschiand werd er nml. veel gedronken o\>sunt Gêitrüde minne en op sant Johans minne ofJohannes Segen(h. Wanneer in de Nederlanden iemand een reis ondernam, werd er voor 't afscheid, voor de goede afreis en de gelukkige terugkomst, een dronk ingesteld van Sint-Geerten minne en Sint Jans geleid:. IuNVolf'sNied. Sagen, n° 358 en 359, onttrekt een ridder zich, dooi dien dronk, aan 's duivels macht. Bij ons zijn die twte namen, in dezen heildronk, vereenigd gebleven, terwijl in Duitschiand, waar hetzelfde gebruik bestond, de oudere naam, die van Gêrlrüde, door Si. Jan verdrongen wei d, van welken heilige men vertelde dal hij vergiftigden wijn zonder nadeel had gedronken. * # Ziellier nog een reeks spreekw., met betrekking tot de drinkkan, en ontleend aan A. E. B. Herroem, Bacchus in Spreekwoordentaal, Gorinchem, 1874 : a) Teerlingen, vrouwen en kannen. Deze drie dingen onteeren de mannen, of: Kaart, keurs en kan (het spel, de vrouw en de drank) Bederven menig man. — b) De volle kan loopt over, of : De volle kan zwijgt niet (De dronkaard is onbezonnen, ook als hij iou moeten zwijgen. In vino veritas). — c) Hij l< opt met de bierkan aan zijn hals ('t Is een dronkaard). — d) Hij leeft met de kan als een krijysman met een dagge (ld.). — e) De drommel is in de kan, zei Evert, en hij had haar leeg yezopen (De dronkaard zuipt de kan leeg, en gfeft er den duivel de schuld van). — r) « Alles met mate », zei de pastoor, en hij dronk de jenever uit een kannetje. ■— g) Het is : Johannis, Johannis ! Zoolang er wijn in de kan is; Maar als de wijn er uit is, Dan zeggen ze dat Jan een guit is. (1) Gmiiu, O. Myih., 48-50. K) OUDE KLEEDERDRACHT EN KLEEDINGSTOFFEN. A. Voor beide geslachten. 265. Op een grooten (of: breeden) voet leven (Veel vertoon en verteer maken). Hg'J. Auf grossetn Fusse leben. Fr. Etre sur un grand pied dans le monde. Die spreekwijze wordt gemeenlijk afgeleid van de dwaze middeleeuwsche mode der snavel- of tuitgchoenen, die toen voor iets heel voornaams golden; naar de lengte der schoenspilsen kon men lelfs den rang der personen bepalen : bij den vorst waren zij 2 1/2 voet lang, bij de aanzienlijken éen voet, bij den gemeenen burger een halven voet(t). De Franschen heetten die schoenen « souliers a la poulaine », welk poulaine op Pologne wees, van waar dus hoogst waarschijnlijk de mode herkomstig was; dat wordt gestaafd door den üngelschen naam dier schoensoort: crackow (= & la cracovienne). Martel (2) en Loubens(3) brengen er hun avoir du foin dan» les bolles (= rijk zijn) mede in verband : de schoensnavel, immers, ingevolge de mode, steeds in lengte toanemend, werd eindelijk met een keten aan de knie bevestigd, en dan opgevuld met hooi. Hoe rijker en machtiger men dus was, hoe meer hooi men in de schoenen had! Men denke hierbij aan onze spreekw.: Hij zit er warmpjes in-, daarnaast geeft Harr. : Hij heeft warme voeten, en : Hij heeft koude aan zijn voeten. Nu, verscheidene geleerden, als Harrebomée, Borchardt en Rozan, achten de behandelde spreekw. heel goed verklaarbaar, en zeker wel te recht, zonder die oude mode ter hulp te roepen. Dere is overigens veel minder toepasselijk op onze synonieme uitdr.: op een lioogen voet leven, en vooral op den Vlaamschen vorm uit het Land van Aalst: op een breeden voet leven, zooals ik hier steeds hoorde. Tal van uitdr. door het Ned. Wdb. aangehaald, dienen hiermee in verband gebracht te worden : Den breede spelen of- uithangen; den breeden haan spelen (zie ons n° 230); hel valt er niet breed, hel is met hem niet zoo breed; het (niet) breed hebben; die 't breed heeft, laat (1) Bij Ch. Rozan, Petiles Ignorances de la Conversalton, 1887, p. 188, verschillen deze opg»ven eenigszin»; overigens die mode die heel de 14" eeuw duurde, onderging kleine wijiigingen.— (2) Petit Recueil des Proverbts fran!•», 8. — (3) Les Proverbes et Locutions de la Langue f raticaise, 40. 11 '( breed hangen, wat bij ons luidt: dit 't lang heeft, laat 't lang hangen. Ik voeg er bij : het breed aanleggen, hier ia denzelfden zin gebruikelijk. Minder nog kan men met behulp van gezegde mode onze zegswijzen verklaren : de taak zal op denzelfden voet worden voort/jezet; zij staan met elkander op een vertrouwelijken of: op een gespannen voet; op voel van vrede, of: van oorlog. In al deze uitdr., ook in die, waarvan wij uitgegaan zijn, beteek. voel: wijze van doen, houding tegenover iemand. Die beteekenis, nl. van doenwijze, heeft overigens ook het woord hand, in : een hand van iets hebben, ergens het handje van hebben, alsmede in ons : langzamerhand. In Friesland wordt Uy libbet op in greate foet, ironisch gezegd van iem., die buitengewoon groote roeten heeft en bovendien lompe schoenen draagt('). 266. Op zokken gaan (Zacht en langzaam, treuzelig). Op zijn zokken komen (Met omwegen, met bedekte en vleiende woorden iets trachten te weten). Op zijn laatste zokken gaan (Niet lang meer te leven hebben; ook van zaken gez., die hun val nabij zijn). Een beer op zokken (Een lomperd). Hij is vertrokken gelijk een beer op zokken (Hij is onbemerkt weggeslopen zonder zijn gelag te betalen, of : hij is met de noorderzon vertrokken, met achterlating van schulden). De vier laatste spreekw. vond ik bij De Bo, slechts de eerste en de vierde bij Van Dale; alleen de tweede, op zijn zokken (af) komen, hoort in heel VI.-België thuis. — Bij Van Dale is de sok een korte kous, gewoonlijk tot lialverwegen de knie, — wat wij hier een halfkous noemen; vandaar zijn : De sokken hangen hem op de hielen (hij is zeer slordig). Onze plattelandbewoners echter verstaan door zokken een karsaaien of baaien voetbekleedsel, dat slechts tot aan de enkels reikt, en 's winters boven de kousen werd aangetrokken. Sedert een 30-tal jaren, is de zok hier ganscb in onbruik geraakt. 267. Het is uit de lavendelkist (Het is antiek). « In vroegeren tijd maakte men veel werk van kostbare en duurzame gewaden, en deze werden in eene fraaie kist bewaard. Ter beveiliging voor de mot, en om er tevens een aangenamen (1) W. Dijïitia, t. a. pi. 11. ülti. geur aan te geven, bestrooide men de kleederen met lavendelbloemen. » (Harr. I. 408). 268. Elk draagt geen Engelsch laken (Iedereen is niet onaandoenlijk voor lof of blaam). Volgens Woordenschat, doelt die zegsw. op de ondoordringbaarheid van Engelsch laken, wegens de deugdelijkheid van dat weefsel in vroeger dagen. Van in de XI" eeuw maakte men te onzent, van de uit Engeland en Spanje hier ingevoerde wol, schoone lakens, die men in middeleeuwsche rekeningen onder den naam van Engelsch laken, rlraps d'Enghleterre, Spaensch laken, vindt aangeduid. Men vervaardigde er van velerlei aard en kleur. Etre dans les draps rayés, beteekende te Luik, dat men lot de burgerij behoorde. Te Gent, behielden de magistraatspersonen hun gestreept gewaad, totdat Keizer Karei hun, in 1540, het voorrecht toestond voortaan eenkleurige kleederen te dragen.(O 269. Iels uit de mouw, of uit zijn mouwen schudden (Iets gemakkelijk, zonder veel inspanning voor den dag brengen). Hgd. Etwas aus den Armeln schülteln. Zinspeelt wellicht op de oude kleederdracht met zeer wijde mouwen,(2) waarin velerlei, evenals in een zak, geborgen kon worden. Oude, overgebleven kinderrijmen wijzen op die mode, als : Dan rijen al die vrouwen Met die groote mouwen(3); — of Rijke rijke juffertjes Die dragen wijde mouwen(4). De spreekw. kan evenwel van de goochelaars afkomstig zijn, die letterlijk alles uit de mouwen weten te schudden, en het al spelend doen. — Vgl. : De aap komt uit de mouw. Vit de mouuie preken, pleiten (Xoor de vuist. — De Bo). 270. Iels in de mot hebben (De lucht van iets hebben), lem. in de mot hebben (Zijn bedoeling doorgronden). Mol beteek. hier : mouw; de oorsprong is onbekend, zegt (1) « Dst de schepenen, pensionarissen, rentmeesters, clercken ende dieoaeren hun niet meer en sullen mogen cleedcn met ghestreepte lakenen.» (II. Hymans. Costumes, in Patria Belaica, III. 762). — (2) Mode, die Toor 't eerst opkwam in dc 14» eeuw, en door de beide geslachten gevolgd werd. — (3) 't Daghei in den Oosten, X. 187. ({) Boekenoogrn, Ome Rijmen, 29. Prof. Vercoullie. — Vgl. Fr. Avoir, tenir qn. otqc. dans sa manche. Men vergelijke nog het in bijna heel VI.-België bekende : Iels in zijn mouw sleken (Iets waarover men misnoegd is, onthouden); verderde Westvl. spreekw. : ln de mouwe geraken of zitten (Iemands gunst winnen, of hebben); iets in de mouw houden (geheim houden); iem. zijn mouwe vullen (hem leugens wijsmaken). 271. Grauw (Gepeupel; janhagel. Ook : de smalle gemeente, de geringe volksklasse). Die beteekenis heeft zich ontwikkeld uit: 1. Grauw, bv. nw. = donkergrijze kleur, meer zwart dan wit; men past het o. a. toe op personen, die kleederen van grauwe stof dragen : Grauwe monniken (Franciskanen, Kapucijnen)-, grauwe zusters (Klarissen); — 2. Grauw, nw. = kleedij van grove, donkergrijze stof, die in de middeleeuwen den geringen man van de meer begoede standen onderscheidde. Ook Vondel spreekt nog van « grauwe geusen. > Daarna is men het aldus gekleede volk zelf gaan « grauw » noemen(0. Vgl. Fr, grisette = I. bv. nw. qui tire sur le gris; 2. nw. une étoffe grise commune; 3. fllle de petlte condition, vêtue de cette étoffe; 4. jeune ouvrière de mceurs faciles(2). 272. In den pruikentijd (Tijd dat men pruiken tot sieraad droeg). Pruikerig (oud, aloud). Een pruik; een ouwe pruik (Bejaard man; persoon die aan 't oude gehecht is; man van den ouden stempel). — Fr. Une vieille perruque, une tête a perruque. Door den « pruikentijd » verstaat men eig. de 2" helft der vorige eeuw, omdat het dragen van valsche haarlokken, van een pruik toen een algemeene mode werd, doch reeds in den Roman de la Rose (13". eeuw) is sprake van vrouwen met valsch haar. In het begin der 16" eeuw wordt het dragen van kunstlokken aan de Fransche vrouwen al verweten, en omstreeks 1620 had de pruik ook in Nederland vasten voet gekregen. (1) Wdb. der Ned. Taal, V. kol. 60{.-308, en Vercodllie, Etym. Wdb, (2) HiTZFtT.n-DAnwrSTRTFR, Diet. d. I. I.inqnn fr., 1202. Men denke b. v. aan 't versje van S. van Beaumont, in De Zeeuwsche Nachtegaal, verschenen in 1623 : Claer, op een aensicht verrompelt en out, Draeght een perruick zoo geel als gout En sweert dat het is haer eigen haer; Sy heeft het gekocht, is 't dan niet waer? Later werd die mode zoo algemeen, dat zelfs het kind, op den arm der voedster, een pruik droeg (1). Het Hgd. alter Zopf, Zopfperücke, Zopfzeit, herinnert aan de oude staartpruiken. Ons pruik, vroeger paruik, perruick, perruycke, thans te onzent perruk, perrik, komt van het Fr. perruque, Ital.perruca. Een te Denderleeuw overgebleven spreekwijze, uit den pruikentijd : « Laat ze maar doen », zei Mie Perrik, en ze lag onder (zie mijn Spreekw. over de Vrouwen, I. n° 114). 273. Hij is niet in zijn pruik (Hij is niet wel gemutst). Zijn pruik staat scheef (Hij is slecht gemutst). Hij heeft de bokkepruik op. (Hij is boos, norsch). —• iNedd. (Altmark) : De Prück steil amm verkêrt. (Rijnprov.) Ha heit de Pürk wieder verkieht stonn (Hij is slecht geluimd. — Kck. 400). De bokkepruik op hebben wordt gezeid van iem., die de pruik van een bok, d. i. van een onbeschoft, norsch mensch op heeft. Dr. Stoett schrijft daarover wat volgt : « Het op eene bepaalde wijze dragen van de pruik werd als kenteeken beschouwd der stemming van hem, die dat hoofdsieraad droeg. Zat de pruik netjes, had men veel zorg aan zijn toilet besteed, dan maakte men daaruit op, dat de drager van dat hoofddeksel in zijn humeur, tevreden was. Stond daarentegen de pruik scheef, zat ze slordig, dan merkte men dat aan als een kenteeken van onverschilligheid, norschheid, ontevredenheid, de stemming van een bok, in den boven aangegeven overdrachtelijken zin, en had hij de bokkepruik op. Vandaar ook de uitdrukking de pruik zit liem scheef, d. i. hij is uit zijn humeur. Ook uit hel op eene bepaalde wijie dragen van andere kleedingstukken maakte men iemands stemming op. Stonl de muts van een vrijer op een haartje, wilde hij er eens recht kruiig uitzien, om zijn meisje te behagen, dan was hg goed gemutst; stond ze iemand scheef, of kwalijk, dan was hij (I) HofDUK, Om Voorgeslachl, VI, 76, H2. slecht gemutst, of zooals men in de 16* eeuw zeide, had bij de grimmuts opgezet(l) en wa» hij dus niet in zijn nopje»!?), ook alweder een beeld ontleend aan de kleeding, daar hij, die in zijn nopjes is, en dus zijne nieuwe, onverslelen kleeren, waarop de noppen nog te zien zijn, aan heeft, die hoogst waarschijnlijk heeft aangetrokken, omdat hij in eene opgewekte, vroolijke, feestelijke stemming verkeert. Denzelfden overgang van beteekenis nemon we waar in het Italiaansch, waar gala, pracht, opschik beduidt, doch essere in gala, vroolijk zijn. De Franschen namen dit znw. over, vgl. Ofr. gale, in den zin van vroolijkheid, waarvan het Ofr. wkw. galei, galler, feestvieren, dat thans nog over is in rêgaler(3) » (Noord en Zuid, XIX, 27). [n aansluiting bij het voorgaande wil ik hier nog aan toevoegen, dat het goed of slecht gemutst zijn in het Land van Aalst luidt : Hij heeft xijn goei muts, zijn vieze muts op, — en in Haspegouw : hij heeft zijn goede muts, zijn slechte muts aan. 274. Het zijn twee hoofden onder één kaproen[Zij zijn het met elkander eens). — Fr. Deux tètes dans un chaperon (of dans un bonnet). Hgd. Sie stecken unter einer Decke. De kaproen was een hoofddeksel, een kap, die hoofd en hals bedekte, en door mannen en vrouwen werd gedragen. Dat modeartikel, in de 14" eeuw algemeen in zwang gekomen, — ik herinner hier terloops aan den Gentschen opstand der Witte Kaproenen van Jan Ilyoens, ten tijde van Lodewijk Van Male — heeft zich zeer lang gehandhaafd, maar onderging natuurlijk wijzigingen en vervormingen. Filips de Goede van Bourgondië wordt steeds voorgesteld met een kaproen op 't hoofd, waarvan de sluier onder de kin is omgeslagen. In den begrafenisstoet van Maria van Bourgondië gingen, benevens edelvrouwen « in bonte zwarte mantels, ende met rouwkaproenen, » ook vijftig arme lieden, «al nieuwe verkleed in zwarte habiten ende met rouwkaproenen, elk met een barnende toorlse in de hand, van vier pondenW. » Toen telde die mode reeds een bestaan van een eeuw en half. Ik herinner ook nog aan 't alg. bekende sprookje van (I) Klucht van Moorkenivet, vs. 13b (bij Dn. Stobtt). — (2) Nop, nopje — pluis op wollen stoffen; in zijn nop)et zijn — recht vroolijk, zeer tevreden lijn, (3) Wdb. d. Ned. Taal, IV, kol. 15t. — (i) Rond den Hecrd, II, 139. Roodkapje (chaperon rouge). Kaproen, kapruin, Mnl. caproene, uit Fr. chaperon, een afleid, van chape = kap (Virc.). Vgi. Zij verdragen elkander alt twee hoofden onder één monnikskap ', — en: 't Valt moeielijk veel hoofden onder één kaproen te brengen (Veel hoofden, veel zinnen). 275. In de kap gaan (Trouwen). — Hgd. Unler die Haube kommen, en : (ein Madchen) unter die Haube bringen (Uithuwelijken). Kap (Mnl. cappe, gelijk Hgd. kappe en Eng. cap, uit Mlat. cappam, (— a)(l) was een hoofddeksel voor beide geslachten, doch inzonderheid voor vrouwen en kloosterlingen. Die mode herleeft thans eenigszins in de capeline der kinderen. Er was een tijd, dat alleen de gehuwde vrouwen een dergelijke kap droegen, zoodat trouwen toen gelijkstond met: in de kap gaan. 276. Met de kap promoveeren (Met de meeste staatsie). De doctorandus, die vroeger op de plechtigste wijze, tot doctor wilde bevorderd worden, ontving een muts of kap op het hoofd, van de kleur der Faculteit, kreeg een ring aan den vinger, en tot besluit den broederkus. Dit was gevolgd van een zeer luisterrijk feestmaal (2). 277. Kap en keuvel verliezen, verteren of wagen ( Alles wat men bezit). Bij 1)e Bo ook : Kapje en keuveltje opeten, opdrinken, verspelen, enz. Keuvel is een hoofddeksel der kloosterlingen; diai. een vrouwenkap. Oorspronkelijk was de eigenlijke kap aan den mantel bevestigd, wat nog voortleeft in den kapmantel onzer vrouwen (3) (en thans weer in den zoogenaamden caban), doch kap werd vaak genomen voor het geheele kleedingstuk; zoo sprak men van « de Spaansche kap, » en dat ziet men thans nog in ons woord koorkap. Ook in het Fr. rire sous cape (bij ons : in zijn vuist lachen), bet. cape : mantel met kap. Doch kap en keuvel dient men te onderscheiden, want men bedoelt hier: het eene zoowel als 't andere, alles verliezen. Vgl. Fr. N'avoir que la cape et l épée: geen ander fortuin hebben dan zijn mantel (zijn kleeren) en zijn degen. 278. lem. wat op zijn kappe geven. (De 13o). Hij zal op zijn (1) \ ercoulub, Elym. TVdb, — (2) Zie daarover Taco de 6eeb-Lauih.lard, Woordenschat, 3S4. — (3) Die ktpmantel is voor goed aan 'l verdwijnen. kap hebben{\\\\ zal er van hebben). Ze zitten allen op zijn kap. (Hij heeft van allen te lijden), 't Komt al op mijn kap (Ik krijg van alles de schuld), lem. de kap verzetten (Doorhalen, berispen.) —Vgl. Hgd. Einem auf der Haube sein. Jemand auf die Haube greifen-Einem etwas auf die Kappe geben. Etwas auf seine Kappe nehmenW. Vgl. onze spreekw.: Hij heeft op zijn kleed, op zijn broek gehad. lem. den mantel vegen, uitborstelen, of: zijn frak uitkloppen. 279. lem. de kap vullen (Hem om. den tuin leiden, foppen). Hem zooveel leugens wijsmaken, dat zijn kap er in zekeren zin mede gevuld is. Vgl. Steek dat in uw zak — dat is voor u (inz. van een bijtende toespeling), 'k Heb hem, wat meegegeven (Wat wijs gemaakt). Iem. iets op de mouw spelden. Zie ook n° 270. 280. Op iemands kappe rijden (Van iem. kwaad spreken). Op iemands kappe bezig (lbid.). Aldus in West-Vlaanderen. In't Land van Aalst kent men alleen het tweede. 281. Op iemands kap(pe) eten en drinken (De Bo). Of ander verteer maken op een anders rekening. Ook in 't Land van Aalst algemeen gebruikt. 282. üc kap aannemen. Zich in de kap steken (Kloostergelofte doen). De kap op den tuin hangen (hier : de kap over de haag gooien). Fr. Jeter le froc aux orties. Tuin is hier : omtuining, omheining. Onnoodig te zeggen dat het de monnikskap geldt. Ook de beteekenis is duidelijk : de monnik ontvlucht het klooster, en hangt bij 't verlaten van den kloostertuin zijn kap op de haag. 283. Kaplaken. Hij heeft er nog al zoo iets van aan kaplaken (De bijvalletjes, die hem zijn bediening opbrengt, zijn nog al van belang). Kaplaken bet. oorspronkelijk : fooi voor lakensche kap, aan den schipper boven de vracht betaald, opdat hij voor schip en lading wei zorg drage. Dit beantwoordt aan 't Fr. chapeau : een premie aan den schipper, voldoende om een nieuwen hoed te koopen. Prof. Vercoullie brengt cr ook Eng. hat-money, en pin-money, mede in verband. (1) uorchahdt, ll°' 533, 638. 284. Iets bemantelen (Een daad of eigenschap, waarover men zich heeft te schamen, onder eenig voorwendsel bedekken; ze ontveinzen). Onder den [dek)mantel van godsvrucht, van heiligheid (Onder den schijn, onder voorwendsel van). Den fijnen mantel omhangen (Den fijne uithangen). Iets met den mantel der liefde bedekken (Toegevend zijn voor de gebreken en tekortkomingen van anderen). — Ilgd. Bemantel»; ein Mantelchen um hangen. Mit dem Mantel der Liebe zudecken, of bedecken. Fr. Sous le manteau de la dévotiou. Couvrir qc. du manteau de la charité. Reeds in de VIIe eeuw schijnen mannen en vrouwen een wijden mantel met kap gedragen te hebben. AI werd nu dat kleedingstuk in den loop der eeuwen dikwijls veranderd, en van zijn kap ontdaan, toch is het in zijn beide hoofdvormen (meten zonder kap) tot op onze dagen blijven voortleven : iedereen kent den caban der mannen, den manteau onzer dames, en den kapmantel onzer plattelandsche burgervrouwenen volksklassen. In den aanvang dezer eeuw trof men de schoudermantels (zonder mouwen) nog bij de rijke standen der maatschappij aan : den langen zijden of satijnen mantel bij de rijke koopmansvrouw; den fijnen lakenschen mantel bij den deftig middelmatigen of ook leer gegoeden burgerstand ; den sitsen mantel bij de welgestelde boerinnen ; den katoenen mantel bij de geringe burgerklasse en de werklieden 0). In mijne jeugd werd de katoenen mantel nog veel gedragend); thans ziet men hier nog enkel den lakenschen kapmantel en wel uitsluitend bij den geringen burgerstand en de volksklasse; en ook die mode is sterk aan 't afnemen. Daar nu de mantel een opperkleed was — eertijds vaak opperste kleed genoemd, — dat over de gewone kleeren aangetrokken of om den schouder heengeslagen werd, diende hij daardoor, in den eigenlijken zin, tot een dekmantel voor al de andere kleedingstukken, goede en slechte, die er onder verborgen zaten. Dat leidde tot de figuurlijke beteekenis van het woord, in de hooger genoemde spreekwijzen. Den fijnen mantel omhangen is wellicht ontleend aan den Bijbel, nl. aan Zach. XIII : 4. (1) Hofdijk. Ons yoorgetlachl, VI, 300. (2) Hier en daar manleline gchfeten, en, volgens De Bo, in West-Vl. nog gedragen. 12 285. Den mantel om den tuin hangen (Eig. den monnikenstand verlaten; bij uitbreiding, een ambt, een betrekking nederieggen). Men bedoelt hier eig. den kapmantel der monniken. Vgl. hooger n* 282 : de kap op den tuin hangen. 286. Iem. den mantel uitvegen, uitborstelen. (Hem scherp doorhalen, berispen). Zie hooger n* 278. 287. Male of mantel. (Armoede of rijkdom). Male, maal = groote bedelzak, gemeenlijk van lijnwaad, dien de schooiers met een snoer aan den hals hangen en waarin zij de afgebedelde stukken brood en aardappels bergen. Mantel = rijk overkleed (b. v. van de vroegere ridders).— Deze spreekwijze in West-Vlaanderen, alsook in de omstreken van Ninove en Denderleeuw in zwang, wordt meest gebruikt door de tuischers, wanneer zij om alles of niet(s) spelen. Ook in 't algemeen gezeid, als er iets gevaarlijks ondernomen wordt (b. v. in den handel, de heelkunde), waarbij veel te winnen of te verliezen is. Zie hooger n° 32 : Ridder of meersman. 288. Men behoeft hem den mantel niet te scheuren. (Gez. van een tafelschuimer, dien men, als hij vertrekken wil, niet sterk behoeft te pramen om aan tafel te blijven zitten). Ontleend aan het 1° Boek Samuel, XV : 27, waar verhaald wordt, dat Saül den profeet Samuél, als deze, vertoornd over zijne ongehoorzaamheid, zich omkeerde om weg te gaan, nog wilde terughouden, en hem bij een slip van zijn mantel greep, met het gevolg, dat deze scheurde (De Beer-Laur. Woordenschat). 289. Den mantel (of de huik) naar den wind hangen, keeren. (Niet handelen naar vaste beginselen, maar zich schikken naar tijd en omstandigheden). — Hgd. Den Mantel nach dem Winde hangen, kehren. In de oudste verzameling van Ned. spreekw., nl. in de Prouerbia seriosa slaat : Men sal die hoeyc na die wint hangen; en in de Campensche ver*. : Men moet die hoyekenae den wijnt hanghen. Beide, ook Gruterus, schijnen dus die handelwijze goed te keuren en aan te prijzen. Evenzoo Sartoriüs-Schrev., waar hij zegt, sec. X, 30 : Hanglit de heuyek nae de wint, soo zijl ghy mijn hint. Elders zegt hij eenvoudig, wat ook bij tal van anderen gevonden wordt : De huijk na de wint lianghen (pr. I, 33). Het w. mantel komt in die spreekw. veel minder voor. — Een oude oorkonde uit Duitscliland geeft ons (omstr. 1213) Gottfr. van Strassburg, in zijn Tristan w. Isolt: Man soll den mantel keren als ie die winde sint gewant. Bij Tannicius vindt men zelfs ons woordje huik : Men mot de hoiken na dem winde hangen (1). Dat mantel en huik hier naasteen staan hoeft niet te verwonderen, daar deze huik slechts een gewijzigde mantel was, van saai, van laken of van een kostbaarder stof, naar onderen tot aan de voeten hangend, en naar boven eindigend op een kap met een handvatsel, waarmede men het kleedingstuk opzette of aflegde. De huik was naar voren open, maar kon ook met de opening naar achteren of op zijde gedraaid worden; daaruit ontstond : de huik naar den wind hangen. Vgl. Zooals de wind is, waait zijn jasje. In de laatste eeuwen is de huik een vrouwelijk kleedingituk geworden, doch vroeger werd ze ook door mannen gedragen, wat sommige schrijvers niet schijnen te weten. Zoo blijkt b. v. uit de oude « Costuymen » van Antwerpen, Bergen-op-Zoom, Grimbergen, Deurne, enz. dat de overspelers aldaar in een gel lboete vervielen ten profljte van den heer, en daarbij nog ten behoeve van den aanbrenger hun opperste kleed verbeurden, d. i. « (abbaert, mantel of heucke. » En in de Somme ruyrael van Jan Bottelgier ziet men, dat in zijn tijd (1380), de bankbreukigen hun opperkleed aan 't gerecht moesten ter bewaring geven : Item na de usantie ghewoenlic is des te doen; indien hi eenen mantel of huyc omme hadde i... enz.(2) En naast het lijk van Mervrouwe van Bourgonjen, Marye,... volgde de herioge Maximiliaan, met eene lange zwarte huike Ziedaar al bewijzen genoeg, dunkt ons. 290. Mantelkinderen. — Ilgil. Mantelkinder (Filii mantellati; enfants mis sous le drap)W. Hij is onder de huik gewettigd. Hij is onder de huik geboren. Zij zijn met de huik getrouwd. Zij zullen samen huiken. Onder de huik schuilen de vodden. (!) Borchardt, n°787. G Büciimann, GefliigtUe Worle, Bcrlin, 1895, blz. 86. (2) Cannaert, 21,317. — (3) Hund den Heerd, II, 139. (4) Borcuardt, n° 786. Eertijds was de mantel het zinnebeeld van bescherming, vooral bij koningen en vorsten en hun echtgenoolen. Het aloude bescherm-of manlelrecht der vorstinnen, die bedreigden en vervolgden « onder haar mantel nemen » mochten, schijnt bij alle Germaanscbe stammen te hebben bestaan (1). Uekend is «Ie trek der Wartburtsage, dat Heinrich von Ofterdingen onder den mantel der landgravin vlucht; in den Rosengarten, toen Siegfried door Diederik overwonnen was, dekt Kriemhild hem met haren sluier, die hier in de plaats komt van den mantel. Ook bij aanneming en wettiging werden de kinderen onder den mantel genomen C*). Bij de Franken kon men de onechte kinderen door het achterna volgende huwelijk alleen niet wettigen; er was daarenboven een zinnebeeldige wettiging noodig : bij de huwelijksplechtigheden zaten de bastaaids eens wijl onder den rok, de huik of den mantel der moeder verborgen; na.de ceremonie kwamen ze te voorschijn, juist alsof ze uit een wettig huwelijk geboren waren. Dat noemde men : onder de huik wettigen, en zulke kinderen heetten muntelkinderen. Vandaar de uitdrukk. : Hij is onder de huik geboren ; zij zijn met (of : zij is onder) de huik getrouwd; onder de huik schuilen de vodden. Liebrecht geeft ook voorbeelden van dergelijke aanneming in Spanje; zelfs bij de Turken bestaat dit gebruik; « een aannemen » heet bij hen « een door zijn hemd laten kruipen»(3). In Vlaanderen zoowel als in Frankrijk, werden de bastaards, bij zoodanige symbolischs wettiging, onder den mantel van den vader zoowel als van de moeder geplaatst. Nog in de vorige eeuw was deze gewoonte niet geheel in de Nederlanden afgeschaft W. — Vgl. hooger, n° 96. 291. Het varken heeft een huik op (bij Tuinm. : 't Verken heeft de huik op; bij Sakt.-Schhev., sec. III, 6 : Het vereken heeft een huyck op). De anders zoo morsige vrouw heeft nu, onder eenigszins mooie bovenkleeren, het vuile en gescheurde wat weggestopt. Vgl. Een vuile bruid behoeft veel opschikkens. (1) Grimm, flechtealtcrthümer, 892, Liebrecht, Zur Volktkunie, 433, Votkikunde, IX, 117. — (2) (ïrimm, t. a. pl. 163, Noordewier, 40. (3) Zur Volktlc., 432. — (4) M. C. Vak Hall, De Nederl Spreekwoorden, lot het Regt betrekkelijk. 260. Borchardt, ii° 786. 292. Hij gaat onder de huik te kerk. Zij gaat met een huik te kerk. Volgens IlAttR. beteek. het eerste : hij vermomt zich, in toepassing op een schijnheilige, die zijn streken onder uiterlijk vertoon van vroomheid tracht te verbergen, —terwijl de tweede spreekw. een vrouw aanduidt, die ingetogen is. 293. Hij (zij) wil met die huik niet ter kerk gaan (Op die wijze gekleed, met dat kleedingstuk, wil hij zich in 't openbaar niet verloonen). Men bedoelt ongetwijfeld uit de mode geraakte kleeren. De vrouwen, zelfs de deftigste,sloegen de huik om, als het regende, ook om naar de markt te gaan of familie te bezoeken. Zij trokken er ook mee ter kerk, vooral bij huwelijks-en doopplechtigheden. Onze spreekwijze zal waarschijnlijk ontstaan zijn, als de modepoppen de huik als iets ouderwetsch begonnen aan te zien. 294. Met de blauwe huik voor tem. uitgaan. (Een huwelijksaanzoek voor iem. doen), lem. een blauwe huik omhangen. (lem. bedotten; iem. hoornen opzetten). Ook voor plechtige bezoeken, als de hier aangeduide werd de huik omgehangen. Doch, daar dergelijke huwelijksaanzoeken door tussohenkomende personen gedaan, vaak op onware gronden berustten en den spotlust opwekten, sprak men van een blauwe huik. Dat blauw iets nietigs, leugenachtigs en bedrieglijks beteekeut, blijkt uit tal van spreekwijzen : blauwe boodschappen (kale uitvluchten); blauwe bloempjes (praatjes); iem. blauwbloemekens op de mouw spelden. Vgl. Hgd. : Einem etwas Blaues vormachen; blauen Dunst machen. Fr. : contes bleus. Waar Marnix in zijn Byenkorf der H. Roomscher Kercke spreekt van : « de sake met een blauwe heuyeke omhangen, » bedoelt hij: de zaak anders voorstellen dan zij is. Werd nu iem. een huik omgehangen, dan kon dit zoo gedaan worden, zegt Dr. Stoett (Noord en Z. XIV, 30), dat hij niets zag, daar de kap hem over zijn gezicht werd geslagen ('). Hij werd dus als 'l ware geblind- (1) Soo Ktjcktn hare HcelAtn achtir een blaeuwe lluycke, zegt Marnix, «puttend, op den purperblauwen iluier doelend, die in de Roomsche kerken, van I'asiiezondag tot Patcben, de kruis- en heiligenbeelden bedekt. doekt. En evenals thans blinddoeken de beteek. heeft van bedriegen, zoo kan die ook gegeven zijn aan « iem. een blauwe huik omhangen »; denzelfden overgang van beteek. heeft ook het I6e en 17' eeuwsche blindhocken, wellicht een verbastering van blindhuiken (van dial. hok, d. i. huik. — Verc. Etym. Wdb.) Vgl. het Duitsch blauen Dunst vormachen, door blauwen rook iem. het gezicht benemen. — Vandaar nog : iem. een blauwe huik omhangen of aandoen — bedotten, hem hoornen opzetten, zooals dit oude versje ons aantoont : lc prijs een wijf, die baren man Verdwasen can ten sot; Al duet si Item die blaeu hoeyck au Ui waent, bi is haer afgod(1) Nog in andere gevallen, heeft blauw, in liefdezaken, een ongunstige beteekenis : een blauwtje loopen, wat wij hier noemen : een blauwe scheen loopen. 295. De vliegers. Het vliegende geluid. — 't Zal aan uwen vlieger vriezen, of : legen uwen vlieger waaien ('t Zal met u slecht afloopen). Tot het gewaad der vrouwen in de 17° en 18e eeuw, behoorde nog de vlieger, — een regenkleed, zegt Dr. Schotel, dat bij regenachtig weer werd aangeschoten ten einde de rokken niet te bevuilen. Waren de straten schoon, dan schortte men het op om de kostbare onderkleeding te loonen. Hofdijk noemt den vlieger een overjakjen, dat luciitig mei ruimen plooi en sleep lager (dan de overige kleeren) naar beneden hangl. P. van Gouewyck (1593-1660) gewaagt van een « vlieger op sen frans ». Hij werd niet slechts door aanzienlijke, maar ook door burgervrouwen gedragend). Volgens Loquela, XtV, 32, is die oude vlieger te Ieperen nog bekend. Daar worden de groote uitvaarten bijgewoond door 12 arme grijsaards, die met (1) Versje opgegeven door J. E, ter Goüw, in Noord en Z. VII, 11, en ontleend aan Van Vrouwen ende van Minne, Middelned. gedichten, uitgeg, doür Dr. Eelco Verwijs, in Moltzer's Bibliotheek. Die hronaanduiding, welke in Noord en Z. ontbreekt, ben ik verschuldigd aan een persoonlijk schrijven van den beer Ter Gouw. Later vestigde Dn. Stoett mijn aandacht op zijn art. in Noord en Zuid, XIV, 30, waar de laatste versregel aldus voorkomt : Ili waent dat hi is haer afgod. (2) scfiottl, t. a. pl. 129 en Hofdijk, VI, 71, een vlieger omhangen zijn, d. i. met een « blauw-lakenen rouwmantel, voorzien van eene krage, die over de schouders hangt en geren opvliegt, als 't waait. » Op de borst ziet men 't stedewapen van leperen : een rood-lakenen kruis. Die 1"2 grijsaards heeten aldaar de vliegers of vliegertjes, en zulke uitvaarten, het vliegende geluid. Na de plechtigheid, brijgen zij 1 fr.en een « vollaardeije » (koekbrood). Ofschoon er nu, naar luid van hel legaat, 12 vliegers te feperen dienden te wezen, zijn er maar 9 meer, omdat het getal dier mantels op 9 gedaald is. — Bij De Bo komt vlieger (kleedingstuk) niet voor. maar wel als het deel van een spinnewiel, dat bij Kramers « klauwier » heet, Fr. épinglier, ailettes. « Als men spint », zegt hij, « wentelt de vlieger gedurig rond de klos om er den draad op tc winden naarmate hij gesponnen wordt. Hel vriest aan den vlieger, wanneer de natheid van den draad er aan vriest. » Die verklaring van onze VI. spreekwijze, ook in 't Land van Aalst algemeen gebruikt, schijnt ons onaannemelijk, des te meer, daar ze elders luidt : 't Zal legen uwen vlieger waaien. Wij achten het veel beter vlieger hierop te vatten als kleeiiingstuk, en de spreekw. naast de synon. uitdrukk. te plaatsen : Ge zult op uw kleed (of broek) krijgen; ze tullen uwen mantel uitborstelen; hij heeft op zijn falie gehad; iem. op zijn kazak geven. — En dat is juist de beteek. der spreekw. in 't Land van Aalst. Vgl. Er tegen vliegen; er tegen waaien; tegen zijn hoofd waaien (bij De Bo). Vgl. ook Fr. falbala en volant. B) Vrouwenkleeren. 296. Falie. Hij kan {goed) de falie vouwen (llij kan iem. de mouw strijken; vleien). Falievouwen (Vleien; veinzen); falievouwer (Vieior). Een sleept-de-falie (Trouwlooze vrouw. — De Bo)d). Falie, Mnl. faelge, gelijk Ilgd. feile en Eng. veil, uit Fr. voile, van Lat. velum = 1. zeil, 2. doek, afgel. van vehere = voeren. Het Fr. faille is uit het Mnl.(Aldus Verc., Etym. Wdb.). — Wat verstond men door falie? Daarop antwoordt M. Alb. Dubois, in zijn Types et Costumes als volgt: « Un vêtement de (1) Vgl. Een veeglebatie = grootc, poolige vrouw (Boekbnoogen, Zaansche Volkttaal). soie noire garni de franges & ses exlrémités, dans lequel les femmesse drapaient en s'en couvrant la lète el en en ramenant les bords qu'elles croisaient devant elies de facon & ce qu'ils formassent sur la robe une sorte de tablier. » (p. 83). Van in de middeleeuwen lot voor een 50-tal jaren bleef die mode bijna onveranderd bestaan. Dr. Stoett haalt een plaats aan uit een gedicht van de 16* eeuw, liet Beclach van Juncheer Jan van Hembyie, waarin sprake is van huiken en faliën : Den 10 van marle ts te Ghendt ghebeurt Rellgionsvredc ghescheurt met dullecoppe. llerrebaut, Moeraert, llaeck, Jaspar hebbe ick bekeurt Om heyken en failien le nemen van den toppe 't Welck sy, eylaecen, wel mochten betaelen metten slroppe('). lieden is, in 'i Land van Aalst en de omstreek, die falie niet meer bekend, 't zij als mantel mei kap (voor vrouwen) of als sluier, gelijk Van DAle, 'l zij als vrouwen-regenmantel, gelijk Boekenoogen (2) opgeeft. In Limburg daarentegen is die mode nog niet ganseh verdwenen : o De falie, zegt 'l Daghei, VII, 96, wordt nog gebruikt als rouwkleedsel bij de begrafenissen of uitvaarten (overal), en bij het te biechten gaan (hier en daar, b. v. te Weert.) » En in jaarg. IV. 64, lees ik nog : « In Nederweert houden ze bij lijkplechligheden lusschen de falie eenen witten zakdoek, dien ze lang laten afhangen. » Wat men in onze streek nog goed kent en nu en dan nog hoort gebruiken, meest echter door bejaarde lieden, is falievouwen voor vleien, veinzen, en hij kan (goed) de falie vouwen. Ook in Zeeuwsch-Viaanderen bezigt men thans nog falievouwer met de bet. huichelaar(3). Vroeger was dat gebruik veel meer algemeen. Een voorbeeld levert ons Cats, in zijn Sinne- en Minnebeelden, nl. in Naer liaer waeyen, moei ick draeyen, waarin men leest : Wy zijn tot inde «iel ten dienste van de vrouwen : Ach! wat een vryer doet, is niet als fali-vouwen. En wie van onsejenght dit ambacht niet en kan, Die Is in Venus school een onbedreven man. Hoe is falievouwen aan die beteekenis vleien, veinzen ge- (ii Ntord en Zuid, XIV, iSt. — (2) Zaansche Volkstaal. (3) De Beer-Laubii.i.ard, Woordenschat, i. v. komen? De falie mooi weten te vouwen, was een kunst; wie die kunst goed verstond, kon iemand een mooier uitricht geven dan hij werkelijk had, kon zich daardoor aan iem. aangenaam maken, zooals een vleier doet. Overigens de kleeren aan iemands lijfin orde brengen ontaardt natuurlijk zonder of met opzet in streelen, wordt dus een verbloemd streelen, een vleien; nu, vleien en huichelen hangen innig samen. Op faliekant kantig, geeft Van Dale : Het is faliekant (dezaak loopt mis);dat komt faliekant uit (de rekeningloopt mis); daar is geen faliekant bij (dat is in orde); zonder faliekant (zonder fout). Het Daghet in den Oosten, IV. 178, wil die uitdrukk. in verband brengen met falie = kleedingstuk, en « Faliekantig = 1. met nen leelijken zelfkant als een falie; 2. verkeerd, mis, in zedelijken zin; b. v. 't zal faliekantig uitkomen met die erfenis (te Weert). » Dat is evenwel verkeerd, want dit faliekant heeft met falie = kleedingstuk, niets te maken; immers, het 1° lid is Mnl. faelge = gebrek, fout, bedrog, uit Ofra. faille, verbaalabstr. van faillir — feilen; en dit faillir komt van Mlat. fallire (van waar Hgd. fehlen), en dit weer van klass. Lat. fallere = bedriegen, missen, gebrek hebben. (Verc. Etym. Wdb.). — Rutten en Tuerlinckx hebben valekant, de eerste ook : valekantig; bij De Bo : valkant. Voor falievouwen, falievouwer en sleept-de-falie, vergelijk : iem. de mouw vegen of strijken; een mouwveger of mouwstrijker = vleier. Deze karakteristieke tegenhanger van falievouwen, is, volgens Van Dale, alleen in Zuid-Nederland bekend. 297. Iem. aan zijn falie komen (Afranselen). Op zijn falie krijgen of hebben (Slaag krijgen). Op zijn falie geven of komen (Slaag geven). De eerste spreekwijze schijnt hier alleen in Haspengouw te bestaan. De tweede wordt opgegeven door Dr. Boekenoogen (Zaansche Volkstaal)(1) en Dr. Opprel (Dialect van Oud-Beierland), en zal dusook wel tot enkele andere Noordned. tongvallen behooren. De derde spreekw. komt alleen voor bij Dr. Opprel. Vgl. Op zijn muts krijgen, — en de nos 278, 286 en 295. 298. Iem. de huif aflichten (Hem of haar aan de kaak stellen.) Huif, Mnl. huve, verwant met Mhgd. hübe, thans haube, is, (1) Hij voegt er bij : Evenzoo elders in Noord-Holland (Booman, 26). 13 zegt Van Dale, een zeker hoofddeksel voor vrouwen, kap (in Zuidned. nog gebruikelijk als kleedingstuk der nonnen, doch overigens verouderd.) Dat hoofdtooisel, een soort van kaproen met zeer lange kornetll), dagteekent van de 13" eeuw (zie Verdam, Mnl. Wdb.) en wordt o. a. reeds vermeld in den ParIhonopens, in de Limit. Sermoenen en een Brugsch handschrift van dien tijd. Hofdijk spreekt van de « fijn linnen huive » eener burchtvrouw van het einde der 13® eeuw(2K Duclercq, heer van Beauvoir, een Bourgondisch schrijver, die omtrent het midden der 15° eeuw de kleederdracht van zijn tijd beschreef, zegt van de huve : « Une coiffure des béguines el des femmes de petil et pauvre estat »(3). Wellicht, zooals het dikwijls ging en nog gaal, werd die mode door de edelvrouwen versmaad, zoodra de burgerij die navolgde, van waar ze dan weer tot de geringe volksklasse overging. De beteekeois van iem. de huif aflichten schijnt me ontstaan te zijn als die van « ontmaskeren » : iem. van de huif ontdoen ; (fig.) iem. in zijn (haar) ware gedaante voorstellen en zoo het leelijke en hatelijke van zijn (haar) persoon doen kennen. 299. Een zotte, dwaze ïi«i/(e)(Een lichtzinnig vrouwmenscli). Die ultdr., bij De Bo opgegeven, wordt in 't Land van Aalst zoowel gebruikt als in West-Vlaanderen, hoewel tuit = vrouwenmuts hier onbekend is. De Bo heeft : tuil(e) — 1. hoofdhulsel van kloosternonnen, anders ook huif geheeten; 2. in eenige streken vrouwenmuts in 'l algemeen, en kornetmuts in 't bijzonder; 3. (üg.) in verachtelijken zin : vrouw of dochter (Een botte, dwaze, zotte, domme tuite). Bij Van Dale bet. tuit o. a. lichtekooi. Vgl.ijdeltuit; bij De Bo nog : lichtetuit. — Vgl. daarbij de in de beide Vlaanderen algemeen gebruikte uildr. : een zotte muts, met dezelfde beteekenis; in Haspengouw : een trekmuts — onnoozel vrouwmensch; bij De BeerLaur. ( Woordenschat) bet. floddermuts in flg. zin : slordiggekleede vrouw. Verder komt : zotskap — gek, gekkin. De Bo heeft ook : sintette, sinlulte, sentette — 1. tuitmuts, kornet (van het Fr. scrre-tête)-, 2. onnoozel vrouwmensch ; en Loquela, XV, 15, Toepe = 1. tuite, vrouwenmutse; 2. vrouwmensch : (1) « C'était uil choperon a tres longue cornctle. » (H. Hthahs, Coslumet. In Patria Belgiea, III. 763.) — (2) Ont Voorgeitacht, IV. 213. — (3) H. IItmahs, t. a. pl. 768. Marie is een wilde loepe. In 't Land van Aalst is toep = kuif. het opgezette voorhoofdhaar, gelijk bij Van Dale, tuit = haarvlecht, bos haar. Langs dien weg, zou men dus ook eenigszins tuit en toep met de bet. « vrouwmensch » kunnen verklaren, doch dwaze tuit behoort alleen tot de dialecten van Vlaanderen, terwijl luit = haarvlecht, hier onbekend, en tuit = vrouwenmuts, in Noord-Nederland onbekend is. — Van waar dit Vlaamsche luit? Naar de in de eeuw in "Vlaandere heerschende mode, verlengden zich de plooien van de mantelkap der Trouwen over het voorhoofd in den vorm eener goot, tuit genoemd; vandaar is die naam overgegaan op het vrouwelijk hoofddeksel(l), en dan, overdrachtelijk op de vrouw zelve : een tuitestekker is, te Ieperen, een die het vrouwvolk naloopt, een meisjesgek (2). Dat men door den naam van een kleedingstuk, vaak den persoon zelf aanduidt, blijkt uit tal van voorbeelden : Waar hoeden zijn, betalen geen mutsen, of : Als er een broek is, betaalt er geen doek. (Waar mannen zijn, mogen de vrouwen niet betalen). De broek zal dansen, zoo 't den rok belieft. Daar is de broek en bouwen. (Daar is alles, wat ge wenscht). Een zotte Icous (gekkin); een babbelkous; een blauwkous. Een zok van een man, van een vrouw. (Een karakterlooze). Een bierlaars (dronkaard), enz. 300. Die proeft een vrouw of een meloen, Die moet liel van het staartstuk doen. Dat spreekw. van Harrebomée, vindt men in IIuygens' Spaensche Weysheit, n° 592, onder dezen vorm : Die een' Vrouw keuren wilt, of een Meloen, En kan 't niet beter als by 't steert-stuck doen(3). Wat heeft IIuygens met dat « steertsluk » der vrouw bedoeld ? vraagt Bilderdijk. « Slaat het op de billen van Parijs, bij Cats, waar Feith laf en dom genoeg mee spot, omdat hij 't niet verstalt; en dat een bloote vertaling uit 't Fransch en Italiaansch is, als elk letterkundige weet of behoort te weten ? — Eenigsiins van ter zijde. Doch de zaak is deze : In den tijd onzer overgrootmoeders was er een cul de (i) H. Hyium, t. a. pl. 777. — (2) Loquela, XV. 39. (3) C. Hutg«hs. Koren bloimen. Met Aanteek. tan Bildirdijk. Paris aan de cotillons der vrouwen bekend, welke eenigszins schudde in het gaan, en waarop in mijn vroege kindsheid nog een dansliedje bestond, waarvan het refrein was : Hoe staat u die nieuive Japon. Van welke japon het dan heette : Van achteren met een cul de Paris, Ik moet er om lachen als ik het zie. Dan welke dracht aanstootelijk gerekend werd, zekerlijk omdat de naam aan de billen van Parijs, in Italië en Spanje ook ten spreekwoord, herinnerde. Dit staartstuk nu werd alom het kenmerk van een lichtekooi gerekend. Hiervan *t Spaansche spreekwoord, » Iedereen weet dat weinige jaren geleden, het cul de Paris(1) opnieuw in de mode was gekomen, doch, gelukkiglijk, thans weer verdwenen is. Naar de afmetingen van dat steertstuk kon men in Huygéns' tijd vrij wel den maatschappelijken stand der vrouw afleiden; althans de vrouwen van twijfelachtige zeden droegen het grootste (zie volg. n°). Onderstelt het Spaansch een « keuren » der vrouw naar den omvang van gezegd modeartikel, het « proeven » van het Ned. spreekw. wijst reeds opeen meer letterlijke opvatting van dat « steertstuk ». Misschien heeft de Ned. vorm zich uit Huygens' vertaling ontwikkeld, toen de oorspronkelijke beteekenis van dal zonderlinge kleedingstuk was verloren gegaan, of heeft de volksgeest, die van gepeperde dingen houdt, het eenigszlns dubbelzinnige van het spreekw, wat duidelijker willen doen uitkomen. Men vergelijke o. a. hel synonieme; Visschen en vrouwen zijn nergens beier dan aan den staart (of : onder den buik), insgelijks bij Harrebomée te vinden, en reeds voorkomend in de verzameling Seer schoone Spreeckwuorden, van 15-49 (2;. 301. Lichtekooi (Ontuchtig vrouwspersoon). Over de afleiding van dat woord hebben de geleerden lang getwist en zijn ze het thans nog niet volkomen eens. Is dat licht te kooi, vraagt Tuinman, I, 222, eene die licht met iem. te kooi (te bed) gaat ? Of is kooi verbasterd va n keu, een verken ? —■ Een tweede brengt het woord in verband met de kooi d. i. het « staartstuk », waarover ik in 't vorige nummer handelde. (1) Men noemde het hier « een valscii gat ». ('2) Gbeprint Tanlwerpen ia de Camerstrate in den Salon by my Hans de Laet: Anno M.D.XLIX. De straatdeernen droegen een groote « kooi », die bij het zwierig gaan en voorttrippelen dezer luchtige dames, gestadig heen en weer wipte en hierdoor aan iets zeer beweeglijks, iets lichts deed denken; vandaar ging men spreken van lichtekooi, hetwelk dan later op de persoon zelve toegepast werd. — Anderen, steunend op de schrijfwijze ran Bredero, lichte kooi (in twee woorden), en op uitdr. als dronken gat, oud vel, verklaren het w. door : vrouw met een lichte kooi, d. i. met een licht aars (want kooi = aars), het heel natuurlijk vindend dat dergelijke lichte wiven, naar zeker lichaamsdeel, lichte kooien geheeten worden. Hierbij wijzen ze opsamenst. als domoor, losbol, enz. — Anderen weer, en deze schijnen het mij bij 't rechte eind te hebben('), plaatsen lichtekooi naast draaiaars, wappergat, wipkuitje, kwistekool, brekespel, zoodat zij het eerste lid als een werkwoord beschouwen, en het woord als gelijkstaande met schtiddegat: eene, die haar achterste onder het loopen voortdurend schudt, licht, oplicht, opwipt. In lijn Zaansche Volkstaal geeft Dr. Boekenoogen het syn. hippeldeklink, = spring-in-'t veld, eigenl. iem. die hippelt met de klink (het achterste). 302. Een heilig boontje. Het is ook geen heilig boontje (Op zijn gedrag valt ook wel wat af te dingen). Voor de verklaring van heilig boontje, wijst Dr. Stoett [Noorden Zuid, XX, 449) op eene plaats uit Van Effen's Spectator, IV, 140, waar sprake is van bontjes, en daarmee kan,zijns dunkens, niets anders bedoeld zijn dan de weezen, die destijds een bonte kleeding droegen. Dit is slechts éen der door bem aangevoerde gronden. (Vgl. ons n" 271). Een tweede citaat uit den Spectator X, 51, spreekt van schilders, « die zulke heilige bontjes niet zijn, als ze wel schijnen willen. » Met een heilig bontje, denkt Dr. St., kan oorspronkelijk bedoeld zijn een heilig (= schijnheilig) weesje, een vrome zus (naar het uiterlijk althans), en later in 't algemeen « iemand die zich als buitengewoon braaf voordoet en zich daarop laat voorstaan »(2). (1) Ik noem hier Prof. Vercoullie (Elym. ]Vdb.); Dr. Stoett (Noord »n Zuid, XXI, 249, en Dr. Boekenoogen (Zaansche Volkstaal). (2) Wdb. d. Ned. Taal, III, 4i7-448. Toen later dit bontje niet meer begrepen werd, is het, wellicht onder invloed van de Driekoningenboon, veranderd in boontje, zoodat wij nu spreken van een heilig boontje, uitdr. voor't eerst bij Harr. opgegeven. Deze gissing lijkt me waarschijnlijker dan die van Dr. Muller, die 6 jaar geleden de uitdr. in het Ned. Wdb. behandelde. Hij herinnert hierbij aan het overoud gebruik op Driekoningenavond door een boon, in een brood of koek gebakken, den koning van het feest aan te wijzen. Toch vindt hij het verband niet volkomen helder, omdat het niet blijkt, « dat de boonkoning zelf ooit boon(tje) genoemd is. Ware dit het geval, dan zou men kunnen gissen, dat de meening alsof deze tijdelijk in schijn een der heilige drie koningen was, aanleiding heeft gegeven om een schijnheilige aldus te noemen ». C) MANSKLEEREN. 503. Op zijn wambuis (of: wammes) krijgen (Slaag krijgen; ook, er slecht afkomen), lem. helder op zijn wambuis geven, komen (Hem goed afkloppen). — Hgd. Aufs Wams klopfen; wamsen, abwamsen, durchwamsen. Vgl. Fr. Donner sur le casaquin, secouer la jaquette a qn. Eng. Vil dust his jacket. Vgl. Iem. op zijn kazak geven (Alg.) lem. kazakken ( = afrossen. — Hageland en Haspengouw). Iem. den pels uitkloppen-, iem. den rok uitvegen (V. D.); —ook nog de nr' 278, 286, 295 en 297. — Wambuis, (eertijds wambays, wambeys of wamboys) evenals Oudfra. gambais, uit Mlat. wambasium, dat een afleid, is van Germ. wamba— builc.(i) Het wambuis, een kleedingstuk dat het lijf van den hals tot aan het middel bedekte, dagteekent van de 14" eeuw en bleef 3 eeuwen bestaan. Hel was een vervorming van den ouden lijfrok, die tot op de heupen verkort werd, en aanvankelijk gevoerd was (gamboisè), zegt Schotel, met wol tusschen twee stukken taf of satijn genaaid. Daarop wijst eenigszins het Fr. pourpomt, « sorte de vêtement piqué, c.-S.-d. composé d'une doublé étofife ou d'une doublé peau rembourrée de lainel2). (1) Vgl. ons Nedl. wam; Hgd. Wamme ; Enj. tcomb. Een gelijksoortige etym. geeft ons punlttr, (gelijk Hgil. Panter) uit Ital. panciera, vau Mlat. panctreum (-eo), een afleid, van Ital. pancia — buik. (Verc. Elym. Wdb.). — (2) Ddïikey Di Voa«pibr«e, Encycl. univtrsellc. Te Gent bestond een nering van de « porpomt stickers of wambaysmakers. » In den beginne was het wambuis zeer engsluitend; zoo zegt Hort, dat graaf' Jan van Blois (f 1380), het aanbrekend tijdperk der nauwsluitende wambuizen van bontkleurig laken en met sterren bezaaid fluweei » vertegenwoordigd ('y. Later vervormde het zich meermaals, en werd kort en lang, los en gesloten, met enge of wijde, gepofte of geopende mouwen gedragend). — Uit wambuis ontstond, door assimilatie, wammes (zij kennen malkander aan het wammesje) en door verkorting buis, welk laatste de vest (zonder slippen) van de buitenlieden aanduidde. Thans is het een soort van kiel, van voren met éen knoop dicht; het komt in enkele spreekwijzen voor: het buis erbij uittrekken (zich moeten geven bij) ;hij heeft het buis aan (bij Van Dale : hij is gek ; bij Harr. : hij is dronken). Vgl. dwangbuis. Vgl. ook Fr. : Avoir un sot dans son pourpoint. Ik geef nog : La chemise est plus proche que lepourpoint. Mettre la main sur le pourpoint de qn. Bien remplir son pourpoint. Veau est entree dans ses souliers par le col de son pourpoint. II y a laissè (il a sauvc) le moule de son pourpoint (d.i. zijn lijf, zijn leven), A brüle-pourpoint. 304. Mettertijd komt Herman in het wambuis (Van lieverlede bereikt men zijn oogmerk ; langzaam gaat zeker). In dien vorm komt het spreekw. voor bij Tuinman en Van Dale; bij Harr. luidt het: Al met der tijd komt Harmen in 't wambuis en Griet in de broek (of: de rokken). Die staart, Griet in de broek, is ongetwijfeld een toevoegsel van jongeren datum, dat in de oude verzamelingen, b. v. ook bij Gruterus, gemist wordt. 305. Hij is geen vrijer van zijn eerste wambuis (Hij is een man van rijpe ondervinding). Vgl. 't Is nog een vrijer van de eerste broek (Een piepjong vrijer). 306. Komt de nieuwe broek aan het oude wambuis, dan scheuren de vetergaten uit (Een oud man, die een jonge vrouw trouwt, ligt spoedig in 't graf). (1) Land van Rembrand, 2« dr., I. 111. (2) Hofdijk, Ons Voorgedacht, VI. 77. 307. Het is aan het wambuis niet te zien, wie een brandmerk draagt (Aan de kleeren kent men den man niet). 308. Zijn rokje keeren (Van partij of van gevoelen veranderen. — V. D.) Kazak keeren (Van partij veranderen). Kazakdraaien (Idem). Kazakdraaier-, kazakdraaierij. —Fr. Tourner casaque. Van Dale geeft kazakke keeren als Zuidned., met de beteek.: van godsdienst veranderen. Dat acht ik verkeerd, want bij De Bo, Tuerlinckx noch Rotten komt het met die beteek. voor; evenmin in 't Land van Aalst. Men bedoelt steeds een partij, meestal een politieke. De uitdr. kazak keeren is veel algemeener dan kazakdraaien, die alleen in Ilaspengouw schijnt te bestaan. Tc Denderleeuw en oostwaarts zegt men naast kazakkeerder en kazakkeerderij, soms ook kazakdraaier, enz. De uitdr. wijst op de duurzame kleedingstoffen van vroeger tijd, die zoo sterk waren, dat men de gewoonte had, na eenige jaren, zijn rok of jas het binnenste buiten te keeren. Meteen winter-overjas geschiedt dat nog wel eens. — Zie hooger nos 267 en 268. 309. Blauwmutsen; Leidsclie blauwmutsen (Spotnaam voor de inwoners van Leiden). Als de hemel valt, krijgt men (of: krijgen wij allen) een blauwe slaapmuts. De blauwe « pinnemuts », — zooals de-mansslaapmuts te Lebbeke en in de omstreek genoemd wordt — thans tot den rang van slaapmuts afgedaald, werd eertijds door boeren en werklieden veel gedragen. In mijn jeugd heb ik nog arme lieden en zelfs rijke boeren gekend, die de zes werkdagen van de week een blauwe tipmuts, en 's zondags een hoogen hoed (zijn hondekot, zegt men hier) voor hoofddeksel hadden. Hetzelfde bestond bij onze Walen : « L'on sait — zegt M. A. Body, archiviste van Spa, « que les gardcs-civiques des premières années, n'avaient d'auire uniforme que la blouse. Le bonnet bleu, ou casque-d-mèclie, complétait autrefois ce costume (ce n'est que postérieurement qu'on porta la casquette); il me souvient trés bien avoir vu des ouvriers coiffés du bonnet bleu(l). » De schimpnaam Leidsclie blauwmutsen herinnert (1) iVallonia, VII, 128. eveneens aan den tijd, toen bij de wevers van Leiden een blauwe rauts de gewone dracht was. Borger gebruikt het woord in een soort van lofdicht : De Blauwmuts strijdt voor wijf en erf: Hij, stadgenoot van Van der Werff, Zal zich het eerspoor banen. * * * De blauwe lijnwaden kiel is een zeer oude kleedij, die insgelijks aan 't verdwijnen is. Tot in mijne jeugd vormde hij de nationale dracht van boer en werkman. Gelijk ik zooeven leide, hadden onze eerste burgerwachten geen andere uniform, en de Blauwe kielen uit de Belgische omwenteling van 1830 en den Tiendaagschen veldtocht zijn algemeen bekend. Jean de Stavelot (1388-U49) gewaagt reeds in zijn kronijk, naar aanleiding van den moord op Lambert Datin in 1436, van den dusgenaaraden sarot (sarrau). Tot in den aanvang der 17e eeuw, zegt M. Body, werd de sarot algemeen gedragen, zelfs door de gegoede burgerij. En thans? « 11 est tomoé en complet discrédit et le voeable de sdroti (porteur de sarot), s'il n'équivaut pas* une injure, emporte tout au moins une idéé de mépris. »(1) Een klee ierdracht, die men maar zeer zelden meer te zien krijgt,is de mansbroek met klep, of zooals men hier spottenderwijze zegt, met een « valdeur »; bij onze Luikerwalen Ia cu'ote d r'clappe (4 pont-levis) geheeten. Hier en daar ontmoet men nog een oudje, dat die mode niet wil verzaken. Dat zoo n drager van een broekklep heden hel mikpunt is van de spotternijen der jeugd, bewijzen deze twee rijmpjes, die ik te Denderleeuw opteekende : Koben Kalot, Doe(t) uw valdeur in 't slot; en: Koben Kalot, Kruip(t) in uw kot, Kruip(t) bij uw koe, En doe(t) uw valdeur toe. Het woord kalot herinnert aan de laatste dagen van den pruikentijd; die scheldnaam — welke zekere personen tot heden (1) AI. Body spreekt eig. alleen over Spa, doch wat hij hier zegt, geldt ook voor de overige streken v»n België (Watlonia, VII. 127). toe is bijgebleven — werd toegepast op enkele lieden, die deze mode nog volgden, toen ze nagenoeg geheel verdwenen was (Zie hooger n°8 272-273). L) BOUWTRANT. — WOONHUIS, BEWONERS EN HUISRAAD. 510. De hanebalk (lien horizontale balk, boven in het huis, ouder Je kap). — Het gelijkt noch keper noch hanebalk^Gez. van brodwei'k, van dingen die niets beteekenen. — De Bo). Hij woont in de hanebalken (Zeer hoog, vlak onder de dakpannen. y. o. en A.). — Kind noch kraai hebben (Geen bloedverwanten, dus, voor niemand te zorgen hebben). Meer wellicht dan de hond en de kat, behoorde in de aloude Germaansche beschaving, de haan, de verkondiger van den dageraad, tot de huishouding van den gewonen man. Geen huis dan ook of liet had lijn balk, waarop de haan zich 's avonds met zijn kippen te slapen zette. Vandaar hiet die balk en heet thans nog : lianebalk; ligd. Hahnebalken, Deensch hanebjcelke. Zoo lezen wij in ReinaerCs biecht : Daer ie hem dede te verstane, Datier binnen ende een liane In een groot huus, an ere straten, Upeneu haenbalke saten... Ook in ürimm's sprookje üe liremer stadsmuzikanten heeft het rooVershuis die aloude Gennaansche inrichting behouden en zien wij den liaan op den hanebalk vliegen. Benoorden Aalst is 't woord verbasterd tot: haalbalken ot liaarbalken (steeds in 'imv.); bij Schuermans : haasbalk', halsbaik (Kempen, Brab., Vlaanderen). De welbekende spreekw. Kind noch kraai hebben (Noord- en Oostwaarts van Aalst luidt ze in den volksmond . hij en hee kind och krouë) wijst eveneens op die oude Germaansche zeden. In de middeleeuwen zeide men : kind no craet, en dit ciaet is kraai, gekraai, zooals duidelijk blijkt uit den Middelnederl. vorm lianen- of haencraet: « Hi es... opghestaen in der ïer&tei haencraet, die crayt vor die da^heraet»('). Ouk het Mudd. had hanenkrdi, hol Oudhgd. Iiauaclirdt, en in het Geidersch zegt (1) Uit Der Ystorten Bloeme, d. i. de legende der Heiligen (i. Verdam, JUnl. Wdb.y op hanencrael en craeï)» men thans nog : « die haan heeft een mooien krant». Dit kraai, naar ome spelling kraad, komt van kraaien, als naad van naaien en zaad van zaaien. Ons spreekw. beteek. dus letterlijk : kind nochgekraai hebben, en dal gekraai vertegenwoordigt den kraaier bij uitnemendheid, den Canlecleer (Chante-clair) uit den Reinaert, dat is, den haan. Wie dat onmisbare lid van elk oud Germaansch huisgezin niet beiat, had in werkelijkheid een ledig erf, of liever beiat geen erf, en had dan ook voor niemand te zorgen. Deze spreekwijze, voor 't eerst door Dr. M. de Vries verklaard, gaf aanleiding tot verschillende gissingen; zooging er Dr. de Jager den vogel kraai in zoeken, maar dat heeft geen gezonden zin, terwijl Guido Gezelle (Loq. I, l i) er het gekraai der kinderen in zag, doch,aldus verstaan, vormen kind en kraai een tautologie. Het Westvl. heeft nog twee nieuwere vormen van de spreekw. : « Noch kranie noch maaie » (maaie = Maria, Loq. XIV, 71); en : Kin noch ken, noch kind noch ken (Dit ken is het Eng. kin = bloedverwant. — De Bo). Dit komt overeen met het llagelandsche : noch kind noch kief, (of keef), waar keef staat voor : kevis, keefse = bijwijf, of wel voor keefskind 1Irt = bastaard. Grimm heeft inzijnRechttalterlhümer,&e' üeets (( Wdb. d. Ned. T.) is uil den aard der zaak dikwijls heet. Vandaar: Een (heet) hangijzer aangaan,- grijpen,- slaan,- tasten (Iets (1) llteds bij L>* Brün*. — (2) Wdb. d. Ned. T. (3) IVdb. d. Ned. T. — (i) Luqaelu, Xlli, 52 (Te Uarlcbeke). Bij Scuue»mans : Iets achter uen Uuuyet schrijven — geen staat op iets maken. (5) Wdb. d. JStd. T. (6) In die uudr. is tchu\iw onnjJig; anders legt inca ; Dc tekuuw en trtkt niet. — Ken oud raadsel op den hangel : Ik kom in huis, en 't trekt een tip op mij. hachelijks, iets neteligs bestaan). Het is een (heet, soms zeer oneigenl. ook hard) handijter (thans altijd zonder het vroeger onvermijdelijk toevoegsel : om aan le gaan, aan te tasten): Het is iets onaangenaams, moeilijks, gevaarlijks, hachelijks, enz. — Daarnaast : Het is een heet handijzer, dat volgens sommigen de oorspronkelijke uitdr. zal geweest zijn (Handijzer = gloeiend gemaakte ijzeren slaaf, in de vuurproef, bij de Godsoordeelen. Zie hoogcr, ons n° 217). Dr Beets is echter geneigd hangijzer als den waren vorm te beschouwen. 319. Om 't haal leiden, ook : haalleiden (Overoud gebruik, waarmede in 't schependom van Nijmegen nieuwe geburen werden — worden? — ingewijd). Vgl. Inbranden (Rondom Sottegem), en Fr. Pendre la crémaillèrc. « In de keuken is de heele buurt verzameld ; de haal hangt, versierd als een bruigomspijp, — niet onderden schoorsteen, maar aan een balk in 't midden van't verlrek, naar oud gebruik ; w»nt in den tijd, toen de huizen nog geen «choorsleenen hadden, was de haardkuil in 't midden van den vloer, en hing de haal er boven aan een balk ; ja, in sommige plaatsen is dit nog zoo.(') Tot de verdere toebereidselen behoort,dat er een takkebos aan den haard ligt, en een kroontje daarboven hangt; dat er eenige flesschen jenever in huis zijn met de noodige ham en verderen mondkost; en eindelijk, dat er een speelman besteld is. « Nu staal een jonge boerin op, neemt den nieuwen buurman bij den arm, brengt hem bij de haal, leidt hem er driemaal om heen, en geelt hem bij eiken omgang een kus. Bij den eersten kus spreekt zij : « dit is ler eere van God den Vader! » — bij den tweeden : « dit is ter eere van God den Zoon !» — en bij den derden: « dit is ter eere van God den H. Geest! > — Dit zijn de drie geestelijke omgangen, maar daarna volgen nog drie wereldlijke, almede ieder met een kus en een toespraak. Bij den eersten kus : « dit is ter eere van oew ! » — bij den tweeden : « dit is ter eere van mie ! » en bij den derden : Dit is ter eere van de heele kompanjie Met een flesch jenever biende trie. (1) Hier wijst Ter Gouw op de afbeelding van een woning op 't eiland Marken. (Dit schriircn dagleekent van 1871.)" < De flesch komt, en als die leeg gedronken is, begint het 2« bedrijf. Een jonge boer neemt nu de vrouw des huizes bij den arm, en herhaalt de zelfde ceremoniën en woorden, doch eischt bij den laatsten kus twee flesschen. « In het 3e bedrijf vliegen al de boerinnen naar den haard, om den takkebos in brand te steken ; —het 4» bedrijf duurt den ganschen nacht met drinken en eten, zingen en springen ;en het 5* is, naar oude Germaansche zede, een vechtpartij van dronken boeren, waar de boerinnen, die ook niet nuchter zijn, gillende tusschen vliegen. » (Ter Gouw, De Volksvermaken, 533.) Vgl. Westfal. De Brüd umt Hal laien (Woeste, Etn Hochzeitsbrauch) door D' Beets opgegeven. Een min of meer verwante ceremonie vindt men in OostVlaanderen, nl. te Hundelgem (bij Sottegem). 's Avonds nadat er een nieuw huisgezin zich ergens metterwoon is komen vestigen, loopt heel de buurt samen, elk met een bundel stroo, die te zijner eer wordt verbrand, onder het geroep van : « Vivat de goeie geburen. » Dat heel « de nieuwe geburen inbranden », of eenvoudig inbranden. Ook te Lebbeke placht men, tot voor weinige jaren, als iem. de buurt kwam bewonen, in al de nabijstaande huizen kaarsjes te doen branden. Te Leerne is bet enkel een « beschinkinge die gebeurt bij den boer, als hij ten vollen verhuisd is, » en dat noemt men « de overhaalfeeste » (Loq. XII. 69.) Daar is dus hoegenaamd geen sprake van vuurtje maken. Evenzoo in het Fr. pendre la crémaillère: « célébrer par un repas 1'installation dans un nouveau logement» (I). Deze Fransche uitdr. wijst echter duidelijk op een vroeger gebruik, min of meer in den aard van het Nijmeegsche haalleiden, waarbij ten minste de hangel, zoo niet het haardvuur, in aanmerking kwam. Zou niet een aloud Germaansch gebruik hieraan ten grondslag liggen? In den aartsvaderlijken boerenbaard werd eertijds, eiken avond bij 't*luiden van de «heerdklok» — Fr. Ie couvrefeu (tonner le couvre-feu), Eng. Ihe curfew — het haardvuur lorgvuldig onder de asch ingerekend, om tot den volgenden ochtend bewaard te blijven(2). Iq jen grijzen voortijd, toen (1) Hatzfkld-Dabmistitib, Dict. gén. de la Langue francaiie, i. v. crimaillire. (2) Daarop wijst '.Hij rekent tens anders vuur in, en laai het zijne uitgaan. (Bij Vam Alk«hade en Ham). 18 het vuurslag nog niet of niet algemeen gebruikt werd, was dat inrekenen en bewaren van 't haardhuur zelfs een noodwendigheid. Nu, in de oude Germaansche rechtsgebruiken had het aanleggen van vuur de symbolische beteek. van inbezitneming. » Nog tot in nieuwere tijden » zegt Noordewier, 53, « wilde 't gebruik in vele oorden, om bij overdracht van bezit het oude vuur te blusschen, en een nieuw aan te leggen. Zoo werd ook, wanneer de bruid huiswaarts geleid werd, vuur in de haar nieuwe woning aangelegd; denkelijk hier en daar ook nog in onzen tijd.» — Volgens den Drentsehen Volksalmanak van 1841, bestond toen nog te Koevorden het zoogenaamde Vuurbeuten (vuur aanleggen). Had iem. een huis gekocht, dan kwamen de buurmeisjes met toestemming van den nieuwen «igenaar, voor wien zulks zegen moest aanbrengen, een mand vol turf op den ledigen haard werpen. Daarop plantten zij een groenea tak, in Mei een bloeienden hagedoorn. Dan werd de turf in brand gestoken en om het vuur gedanst. Ten slotte volgde brandewijn drinken, enz. en later een afzonderlijk partijtje voor de « vuurbeutsters »('). Ook Gallée, GelderschOverijselsch Dialect, geeft nog : anbóten = vuur aanleggen. Ofschoon nu, volgens den schrijver, die handeling voor doel en gevolg had de booze geesten buitenshuis te houden, schijnen al die verschillende vormen — haalleiden, inbranden, kaarsjes branden, vmrbeuten, pendre la crémaillère — denzelfden grond te hebben : de oude zinnebeeldige inbezitneming door 't aanleggen van een nieuw vuur. 320. De haal (Jiet haaltje) hangt er, of is er gehangen. (Het huishouden is er ingericht). Daar is 't goed inkomen (voor een jonge vrouw, een jongen man) : daar is de haal gehangen (T. en R.). 't H dolt jen is ehangen (Gallée). Die zegswijze zal men oorspronkelijk wel toegepast hebben op den jonkman, met een meisje trouwend dat reeds huis en huisraad bezat, of met een welgestelde weduwe. « Terloops kan worden opgemerkt, zegt het Ned. Wdb., dat van ouds hier en daar het opgehangen zijn van de haal, evenals elders het onderhouden van vuur aan den haard, voor bewijs van huishouding gold; Ituel hang hen is dan synoniem met huus houden, gelijk (1) TebGouw, Volksvermaken, 531. de hael onghenaghelt int huijs beschouwd werd als have (roerend goed). » 521. De man met zijn vuurslag (Het heeft zijn goede, maar ook zijn kwade zijde, — toegepast op mensehen en zaken. Het vuur, immers, is nuttig, raaar sticht ook onheilen.—H.). Met moeite krijgt men vuur uit eenen steen. Herinnert aan den tijd, toen men moest « vuur ketsen », d. i. door raiddel van een vuurslag (stuk staal) vuur slaan uit een vuursteen (soort van keisteen) en aldus tonder doen ontvlammen. 322. De zandlooper. Hgd. Die Sanduhr. Fr. Le sablier. Eng. Hour-glass. — Bij lieeft te dikwijls aan den zandlooper gestooten (Is dronken. — Omdat het stooten aan den zandlooper dien spoediger doet leegloopen, is dat een term voor « een zaak bespoedigen. » De zandlooper is hier de jeneverflesch)(1). Het uur is afgeloopen. De tijd verloopt. Hgd. Die Uhr ist abgelaufen; Die Zeit verrint. Vgl. Fr. Le temps s'ècoule. Herinnert aan den tijd, toen er nog geen uurwerken bestonden, en men met behulp van een zandlooper den tijd moest berekenen. Zooals men weet, liep het zand van 't bovenste fleschje in een bepaalden tijd, b. v. van een uur, een half uur, een minuut, al naar de hoeveelheid zand en de snelheid waarmede het viel, in het onderste fleschje. Hoogst waarschijnlijk zijn de uitdrukk. : Het uur is afgeloopen, Die Uhr ist abgelaufen, eni. daarvan overgebleven. 523. Bestekamer (Heimelijk gemak ; eig. benedenkamer). In het Mlat. camera bassa, Oudfra. chambre basse; in 't Mnl. nog wel eens bassecamere geschreven; daaruit ontstond bessekamer, en door volksetymologie bestekamer. Bet. eig. benedenkamer, vertrekje onder in de kasteeltorens boven de slotgracht (Verklaring voor 't eerst gegeven door Dr. Verwijs, in Taal- en Letterbode, VI). — Uit een Ordonnance royale van 30 Jan. 1350 blijkt, dat er toenmaals te Parijs al eenige voorname huizen zoo'n chambre basse (of courtoise) bezaten. Daaruit was de «itdr. ontstaan aller a chambre, ons door Joinville bewaard(2). (1) Bacchus in Spreekwoordentaal, door A. E. D. Hibroem; n° 781. (2) A. Frahklin, La Vieprivèe d'autrefois. L'Hygiène, 14. Volgen» Dr. Hesseling is bestekamer geen vervorming van baste camere, maar een schertsende benaming van wat men in de 17* eeuw ook « het kasteel van Poortugael» noemde. Eerst voor 1813 vindt men een voorb. van bestekamer in den zin van : secreet,brillek)ek; vroeger altijd: bestekamer = pronkkamer(l). M) VOLKSVERMAKEN. A) Op bepaalde dagen of tijden. 324. Boonkoning. Hgd. Bohnenkönig. Fr. Roi de lafève. — Hij heeft de boon van den koek gekregen (Hij heeft een lot uit de loterij getrokken, hij is gelukkig geweest). Fr. Trouver la fève au gateau.— Lukkeboone (Iem. wien alles gelukt in de wereld; een zondagskind. — Loq. VII.) Eeuwen lang maakte men bij 't loten en stemmen gebruik van boonen (2). Daarom werd, in sommige steden, het kiezen van magistraatspersonen « te boone gaan» genoemd. « Te Hoorn b. v. werden de keurmanneu die de burgemeesters verkozen en de schepenen benoemden (voordroegen), bij loting aangewezen door en uit de daartoe gerechtigde boonluiden (80 ft 90 der meest gegoede burgers), welke uit een zak of bus, waarin zeker getal witte en zwarte (elders : gouden) bootten waren, moesten trekken : wie eene zwarte boon trokken waren keurmannen. Later zijn bij geheime stemmingen over personen de boonen, gewoonlijk door balletjes, enz. vervangen (ballotage) »(3). Iets dergelijks vindt men ook in 't overoude « Coningsken spelen » op Driekoningen-of Dertienavond in gebruik, waarbij de held, de koning van het feest door een boon werd aangewezen. Deze zat verborgen in een koek of een brood, door den bakker of de huismoeder zelve gebakken, en hier de » boonkoek », elders t't coninckxbrood » gebeeten. Elkeen kreeg daarvan een snede, en hij, die in zijn deel de « coninckxbone » had, was koning. Soms wierp men het lot, en dat geschiedde doorgaans met boonen ; het hoogste lot wees den koning aan. Ook ging er een « busje » rond, en die « de heilige bone » (1) Leid«ch Tijdschr. v. Ned. T. en Lett., XVII, 292-2P6. Dr. Stoitt, Ned. Sprerkw., Zutphen, 1900, n° I8ü. (2) Reeds bij de oude Grieken. — (3) Wdb. d. Ned. Taal, III, 446-U7, of« die Coninckxbone » trok, ontving kroon en schepter. Dan koosde koning een meisje uit het gezelschap tot koningin; daarop werden beiden met stoel en al driemaal in de hoogte getild, onder het luidruchtig gejubel van 't heele gezelschap. Dat was de inhuldiging van 't nieuwe vorstelijk paar(l). Sommigen schrijven die koningsboon een anderen oorsprong toe. De oude Germanen, zeggen zij, voor wie de boonen een der voornaamste voedingsmiddelen uitmaakten, moesten zich tijdens de heilige « twaalf nachten » (d. i. dagen) van het Joelfeest (van Kerstdag tot Driekoningen) (2), van die spijs onthouden. Na die periode begroetten zij dan ook, op Dertienavond, de wederverschijning van de boon uit den heiligen koek met gulle vreugde. De boon scheen hun dan een godengeschenk en hij, wien ze te beurt viel, gold voor een zondagskind, of een «lukkehootie i (3) zooals men te Passchendale (en misschien elders) zegt. Men noemde haar daarom ook wel de heilige boon, — niet te verwarren echter met « heilig boontje », waarover wij hooger (n° 302) spraken. Die wijze van « Koninkje spelen » met de boon, voorheen in alle Germaansche landen, ook in Frankrijk en nog elders, een zeer geliefd volksvermaak, is sedert ettelijke jaren in de Nederlanden sterk aan 't afnemen. Verleden jaar, daags na Driekoningen, klaagde een bekend pasteibakker van Brussel aan een dagbladschrijver, dat het art. «boonkoeken » niet meer gewild werd. «Ik had er, zeide hij, een 30-tal met de traditioncele boon gebakken, en 'k heb ze moeten verkoopen voor gewone koeken. » Te Ieperen evenwel worden ze nog gebakken, evenals te Bogaarden, Herfelingen en die omstreek. Ook bij onze Walen is het gebruik reeds zeer afgesleten ; de bakkers uit de steden geven nog hier en daar een « boonbrood » als nieuwjaarsgeschenk aan hun klanten. Dat beslaat eveneens in de Fransche Ardennen (*). (1) Ter Gouw, Volksvermakm, 178. Schotel, Owd-Holl. Huitgtzin, 388. (2) Daarom heette Driekoningen « Dertiendag », welke naam in West-VI. fn een deel van Oost-VI. nog krachtig voortleeft; vandaar ook, voor Kerstdag, de Hoogduitsche ra»m « Weihnachten » (meerv.) en de Deensche en Zweedsche : Juut, Julen; Jul, — dus Germiansch-heidensche namen, duidelijk aan de voorkristelijke tijden herinnerend. — (3) Lukke = soort v»n wafel, een nieuwjaarwafeltje (De Bo). — (4) Wallonia, 1, 8. V, 18-19. Meyrac, Tradition,, Coulumet, lég. el Contet det Ardennes, Charleville, 1890, p, 74. Er zijn echter nog andere wijzen om « op Derthienden avent Coningsken te spelen. » 325. Den koning trekken,- leggen,- omleggen. In Henegouwen : Tirer les Rois. Om door loting den koning aan te wijzen, gebruikte men naast de boon, ook de zoogenaamde « keuningprentjes of -briefkes » : zeer goedkoope volksprentjes, meestal gekleurd en van rijmpjes voorzien, zooals er vooral te Epinal,en ook te Turnhout en elders gemaakt worden. Op blz. 29 van Rond den Heerd, 1870, vindt men zoo'n volledig stel afgedrukt, 16 personages verbeeldend, op 4 rijen geschikt: Koning,Raadsman, Secretaris, Kamerling, Rentmeester, Hofmeester, Schenker, Voorsnijder, Biechtvader, Medecijn, Portier, Bode, Zanger, Speelman, Zot, Kok. Wallonia, V., geeft ons een koningbrief met 16 prenljes(la « Carle des Rois »), elk van een passend 4-regelig versje voorzien (jaarlijks te Doornik op een groot getal ex. herdrukt. Men drukt er ook te R'jsel, en bij Didion te Metz (in 3 kleuren). In R. den Heerd, 1871, komen er op blz. 44 nog 9 afzonderlijke prentjes voor, doch deze zijn merkelijk ouder en dagteekenen van 1-577. Die personages, wier getal naar gelang van het aantal aanwezige gasten vermeerdert of vermindert, vormen het hof van den koning en moeten de rol vervullen door hun briefje aangeduid . De zot (of nar) had voor taak het gezelschap door allerlei kwinkslagen en gekheden te vermaken, de schenker vulde de glazen, en de koning moest natuurlijk zijn hovelingen goed vergasten. De grappige Bredero nam er in zijn tijd ook gaarne deel aan, en aarzelde zelfs niet de rol van het zotje op zich te nemen, voor welke rol hij zeker aanleg bezat: Speulje Keuninckje, mijn Lief? Treek veur mijn dan oock een lotje; Is Krelis keuning in sen brief, Wat schaat het dat men lacht om 't Sotje. Te Ronse, te Segelsem en de omstreek, te St.Elooi's-Vijve, te Kuurne (Cuerne), Lendelede en Ermigem, kortom in heel de streek gelegen tusschen Oudenaarde, Ronse, Kortrijk, Roeselare en Thielt, alsook te Brugge en ongetwijfeld nog op een aantal andere plaatsen, wordt het oude gebruik van heUkeuning trekken » door briefjes nog gevonden. Naar ik verneem, trekt men ook prentjes te Dendermonde, maar te Antwerpen is het ver- dwenen. Vijf en twintig jaar geleden gingen <1e armste kinderen der Scheldestad van deur tot deur koningbriefkens aanbieden, onder bet zingen van : Koningsbrieven en kroon, en kroon ! Koningsbrieven en kroon ! Gebeurde het dat de kinderen niets verkochten noch kregen, dan riepen zij spottend : Likt den hond zijn holleken schoon ! (1) Nog in 1861 schreef Reinsberg-Dür., dat de kinderen er « énormément » verkochten. « Car dans les families de la bourgeoisie et des classes ouvrières, cette ancienne coutume est encore religieusement observée. »(2) Toch is dat gebruik tbans te Antwerpen uitgestorven. In Waalsch-Brabant en de westel. helft van Henegouwen bleef het daarentegen voortbestaan. (3) Men dient onderscheid te maken tusscben de al of niet gekleurde koningprentjes (met albeeldingen van den koning, den zot en de andere personages), die men in de steden gebruikt (Brugge, Dendermonde, Oudenaarde, Ronse), waar ze licht verkrijgbaarzijn,— en de eig. koningbriefkens, waar men in sommige dorpen gebruik van maakt (Emelgem, Lendelede), en die door de spelers zelf geschreven worden. Deze zeer eigenaardige briefkens dragen te Lendelede de volgende opschriften : 1. Koning of koningin; — 2. schenker; — 3. drinker; — 4. zot ot zottin; — 5. traag-uit-den-nest; — 6. vuilvel; — 7. schoenpoetser;— 8. loeten met zijn platte voeten, hij ging aan de poorte gaan staan om de menschen te groeten; — 9. ruttelare, pruttelare, pijkekasse, nooit van paste;— 10. laatst inde kerk en eerst er uit; — 11. portier van 't hoofdsalet, waar iedereen zijn ronde op zet; — 12. trompetter onder de sargiën; 13. schuifelare op den perelare; — 14. baas van 't hennekot als de haan niet thuis en is; — 15. blekker {== een die boos kijkt) door 't gotegat, enz. Voor Oudenaarde, waar dergelijke briefjes vroeger ook eenigszins in de mode waren, bezit ik een reeks van 12 nummers, waaronder de n" 1, 2, 3, 4, 11 (zonder r'jropje)» 12 en 14 van Lendelede voorkomen, naast enkele nieuwe : een schrijver, een schatmeester, een Jantje-precies, (t) Mededeeling van den heer onderwijier J. Jaecks, een geb»ren Sinjoor. (2) Calenirier beige, I, 27. — (3) Waltonia, V, 21. een asschevijster en een 'pilaarbijter. Men ziet dat de luimige, sarcastische volksgeest hier aan 't woord is, en als 't getal medespelers toeneemt, zal hij'wel wat nieuws weten te vinden. In hoeverre deze briefkens met die van nog andere gemeenten overeenstemmen of er van afwijken, is mij onbekend. De oudste oorkonde omtrent dat volksgebruik in Vlaanderen werd ons geleverd door M. Vander Straeten in zijn werkje Les billets des Iiois en Flandre(\). Inde gemeenterekeningen van Veurne ontdekte hij, dat men reeds in 1469 een « Roi de joyeuse assemblee » placht te kiezen, aldaar « Roi de Pumpotte » geheeten, in wiens voordeel de rekeningen tan dat jaar een post bevatten van zes kannen wijn. Ook onder de magistraatspersonen van Mechelen bestond tot in \ 5S7 een dergelijk gebruik, en de stad gaf dsn koning een of meer mudden Rijnschen wijn ten geschenke (2). — Voor België be*it men evenwel oudere bewijsstukken : « Dans la vieille « Chronique du moine Egidius li Muisis. abbé de Saint-Martin & Tournai, » on lit que déjk en 1281 « selon une ancienne coutume » les citoyens les plus aisés et leurs fils se réunirent fraternellement autour d'une vaste table ronde et élurent un roi. » (3) In 't Land van Aalst, en zeker ook nog elders, heeft koninkje spelen een eenvoudigeren vorm aangenomen. Een der gasten, meestal de oudste zoon van den huize — het feest wordt gewoonlijk door de gezamenlijke familieleden gevierd, soms wel met een paar vrienden — neemt uit een boek gewone speelkaarten juist zooveel kaarten als er medespelers zijn, zorg dragend dat er een heer bij weze. In 't geniep schikt hij de kaarten derwijze, dat de heer in dezelfde volgorde voorkome als die, welke er aan tafel ten opzichte van vader of moeder heerscht, zoodat, wanneer hij nu zijn kaarten achtereenvolgens omkeert en vóór de medespelers legt.de heer onvermijdelijk aan vader of moeder zal te beurt vallen; deze wordt dan tot koning of koningin uitgeroepen. Dat heet te Denderleeuw : den koning leggen, ten noorden van Aalst: den koning omleggen. Voortaan zijn de rollen verdeeld, want van zich hovelingen te kiezen is hier geen sprake : de onderdanen drinken, de koning geeft te drinken en drinkt mede. De gewone drank is gebrande en gesuikerde jenever, in een aarden kom gegoten, nu en dan eens omgeroerd (1) Gand, Vuylsteke, 1892. - (2) Reimsh.-Dür. 1, 27-28. - (3) ld. 1,21. en uit lepels gedronken. De kom wordt van hand tot hand vo»rtgegeven en al de gasten slurpen uit denzelfden lepel 1(1) De koning komt natuurlijk het eerst aan de beurt, en dan placht het ganscbe gezelschip uit te roepen — en misschien nog wel hier en djar : de koning drinkt. Harrebomée heeft die uitdr. onder zijn spreekw. opgenomen met de beteek. : t De minderen vinden altijd hun voorbeeld in de meerderen, » en acht ze ontstaan uit ons oud (3 koningen) volkslied : De koning drinkt, bij Willems, n' CCI1I (2). Doch, de Franschen kennen die uitdr. evengoeJ, zelfs beter. Zoo schrijft Meyrac, blz.74 : « Était roi qui trouvait la fève (lans sa part (du gateau), et quand il buvait (eet usage est d'aiileurs général en France), 1'assemblée devait crier : « Le roit boit! » Qui ne poussait pas ce cri avait aussitót la figure barbouillée de jus de réglïsse ou de lie de vin. . En Ch. Beauquier (Franche-Comté): « Le roi choisit sa reine et réciproquement. On est toujours tenu de crier : « Ie roi ou la reine boit!...» (3) Maar zij, die dit nalaten, worden er niet meer zwart gemaakt, evenmin als in Vlaanderen, waar dat vroeger tot Je attributies van den Zot behoorde(4). De volksoverlevering doet de uitdr. : « De koning drinkt » opklimmen tot de HU. Driekoningen, die 't Jezuskind de moedermelk zagen drinken; anderen zoeken er den oorsprong van in Die Evangeliën van den Spinrocken. Onder het iiooger gezegde «lepelen», wordt er heel den avond, vaak tot middernacht, kaartgespeeld en bij poozen een vroolijk liedje gezongen. Op menige plaats, overigens, is 't oude « koning trekken of omleggen » ontaard in een eenvoudig kaartspelen, vergezeld van jeneverdrinken of -slurpen, al of niet afgewisseld door een lustig gezang. In bijna alle huizen behoort er een « boekebak » of « wafelslag » (3) bij; en een kopje versche koffie met een paar wafels is dikwijls de bekroning van t feest en het sein tot den aftocht. In de omstreken van Oudenaarde, Wareghem en Kortrijk drinkt men voor het sluiten gebrande jenever. (Ij Vandaar is lepelen in Brabant en de aangreniende Vlaaiusche dorpeu synoniem geworden van dunken (lie Tühlinckx en Ruitin). (2) Vgl. Bols, Honderd oude VI. Liederen, n°' 2ö en 27. (3) Revue des Trad. pop. XIV, 12. (4) Rond dm Ueerd, III, 47. kmnsb.-Düa., Cal. beige, I, 2i. (3) De Bo heeft - wafelbak », — in 't L. v. Aalst minder gebrmkt. 10 326. Verzenderkensdag. Eng. All fools day. Aprilgek, Aprilzot. Hgd. Aprilnarr. Eng. April-,fooi. — Aprilsboodschap. Aprilsgekheid, Aprilsgrap, Aprilssprookje. Fr. Poisson d'avril. Om Aprilzaad zenden. Aprillen. (Iein. naar 't oude volksgebruik op 1"> April beetnemen). Hgd. Aprilschicken; einenin den April schicken. Fr. Donner (faire matiger) un poisson d'avril a qn. — ln April zendt men de zotten op den dril. Op den eersten April stuur je de gekken waar je wil. Hgd. Am ersten April schickt man die Narren woliin man will ( of: schickt man einander inden April); ook : April, kann ik minen Narren schicken, wo ik wiltt•). Eng. On the first day of April hunt the gowk anotlier mile. De Aprilsgekheden zijn vanouds bekend, niet alleen aan deze en gene zijde van den Moerdijk en, blijkens de aangehaalde uitdrukk. enspreekw., ook in de naburige landen, maar zelfs in afgelegener gewesten, ja, in heel Europa en tot in Indië toe. Hoofdzaak is 't in Vlaanderen altijd geweest een kleine of een onnoozelaar om een belachelijke boodschap bij een buurman te sturen, door wien hij bij een tweeden persoon, en verder bij een derden en een vierden, enz., werd gezonden, onder voorwendsel dat het gevraagde niet te zijnent, maar wel bij dien anderen te vinden was, totdat hij « gros-Jean » terugkeerde en dan voor den gek gehouden werd. Vandaar ons \ laamsch woord: Verzenderkensdag, dat buiten eig. Vlaanderen, nog in een gedeelte van Brabant en Antwerpen wordt gevonden. De in Vlaanderen, Brabant en Antwerpen meest voorkomende boodschap is om « Aprilzaad • sturen, en voorts om een aantal onvindbare ïaadsoorten, scharen en andere dingen. Zoo laat men in 't Land van Aalst overal de « tasscheer » halen (tas = de in de schuur opgehoopte voorraad graanschoovenj; te Herdersem en Lebbeke ook : de plaveischeer (2) eu zweet van de achterdeur ; te Denderleeuw : knoopsgaten; gesponnen brood ; de palingscheer; de gamscheer (gain — soort van muur, door opeengestapelde, gedroogde maar nog ongebakken kareelsteenen (1) B*axscn, t. a. pl. II, 214, R Andbeb, t. a. pl. 246. Schbadeb, 330. Frisciibisr, n° 66. (2) Ook te Boisschot (Antw.). gevormd; mede in Haspegouw bekend); en het knuddelijzer (1). te Aalst: musschenzaad(2); koekoekszaad of-sap; kanarievogelsap; muggenoogen, muggevet(3) of -sap; vogelsuikerklontjes; barbiersiaad; vetbollekens; koekenzaad; nagelzaad(*) of-sap; kasseisap, enz. Dit laatste ook te Welle, en te Gent: de plafondscheer, de verdikschaaf, Ardeensche koffie en koffie van Lessen(8); gestampte muggeteenen; haringsteertjes; te Belcele : het avanceerijzer, de knuddelscheer; te Dacknam : merg van muggebeenderen (ook te Eerneghem); kasseizaad; ne slinken kruiwagen; ne slinken beerloeten (beerlepel ?); te Ophasselt: naaldenzaad (ook te Antwerpen); te St-Denijs-Boekel en St. Maria-Laathem : de mijtschere; (te Dentergem : de boutmijtschcre), om 1/2 kluile oorvet. Te Brugge: olie van mierepooten; zalf van lieren (liere = bult) (•') om bullen te strijken; « om een fleschken van 'I zelfde » (bij den apotheker met een gestopte flesch, waarin men een wind heeft gelaten); te Lauwe : moustachezaad; necent luizezaad(7); het muiiegareel; pollepelzaad; tle kromme spa(de)vijl; olie van roó bulteko(T), gestampt in een glazeke van mortier (== glazen mortier(8); ne cent patiëntie; een kluite vijffrankneers; smeer van leer (leder); le Vlisseghem : den muizenbril (= breidel)-, de aardappelzeef; vet van den spanriem; te Eerneghem:olie van kasseisieenenjneslag van den hamer. Voor West-VI. vindt men nog bij De Bo : balsem van sleenen en hanegekraai. Te Antwerpen : gloeiende koevoeten; ingezouten rupsen; afkapsel van muggepootjes; vogelenpek; geknauwden Augusti- (1) Bij Di Bo : knuidel, knuttel, kneutel, knoedel, noedel, knibbel = deegbal van meel en krenten in water of melk gekookt. Fr. „oudle, nouille (2) Ook te Berchem-bij-Antwerpen. - (3) Ook te Putte en te Waalbem (bij Mechelen), te Antwerpen en te Wijgmaal. (4) Ook te Lanwe. — (S) Volkskunde, II, 280. (6) Zoo .chrijft de heer Med. Verkest, wien ik de mededeelingen over West-VI TerschDld'gd ben. Volgen» De Bo is liere = buik, balg (zijne liere vullen). (7) Ook te Scberpenheurel. - (8) De glazen mortier komt ook voor ia t .nd.re u.te.nde van Vl.-België, te Wijgmaal, te Neer-Oeteren en te Maaseik nnsO); om 5 eens springers (bijnaam van zekeren apotheker, te Antw.)(l); droog tarwater (teer wat er)-, kopkes van vijgen; kasseisaus; paraplusaus; te Bercnem-bij-Antw.: kattezaad; palingpootjes; te Schooten (bij Antw.) : vierkantige rondjes (ook te Jette en te Stambruges, bij Ath); te Lier : den glazen voorhamer; te Putte (bij Mecbelen) : sikkelzaad (ook te Bolsschot); te Boisschot: het schorsboorW; deegnaalden; de smoutvljs ; den sleutel van den ploeg; de windblaas; de steenschaaf om pataten te planten; het kruishout (hiertoe dient men den kruiwagen te bezigen). Te St-Truiden : platluiszaad, ne liter droog regenwater, de glazen strijkijzers, ne frank blauw wiekgaren; te Wijnmaal : den glazen voorhamer of den glazen mortier, een elsken (elsje) zonder punt; een mand zonder boóm; een rijf zonder tanden; kruid of poeder dat in April in de soep gebezigd wordt; te Neer-Oeteren : een pond centenzaad, een liter sajet; 't Daghet, VI, 167, geeft nog voor Limb. : bessemzaad en kwezelzaad. Te Huysinghen : zwart zout; een staaltje regenwater; den gouden sleutel van den stal; te Jette: ne cent vierkantige rondeboilen; ne cent maakmij-zwert; tien centiemen blokzaad; te Liedekerke : nen hanentrip ; teEsschene (bij Denderl.) : draaiboomzaad. in zijn Calendrier beige, noemt Reinsb.-Dür. : Keienolie, gesponnen zand (beide ook in Duitschland), en ïjzerbalsem. Bij Boekenoogin, Zaansche Volkstaal, vindt men : de dakscheer (in Friesland : teekscierre) of dagscheer, de hooischaar, de rafelscheer, de vierkante-gaten-boor (aan de Zaan); de oven- (I) Deie en andere dingen laat men in de steden bij de apotheker», de T'8®*^ bouwers, eni. hale» ; Gtknauwdt Auguttinut = afval van rteeieh, fijn gehakt, door't Antw. volk mees ai frul geheeten, te Aalst pen'kcs). Nu, frul i» de lannaarn vao een Antw. gaaetverkoooer, die den hoek der Augu.t.ausatraat bewoont. Daaruit ontstond de rolLsuitdrukk., die echter do.r »°mmlRe Tleeschh-mwerf niet begrepen wordt, aoodat «e d«n Trager, .ebouderophalend, wegienden (i) Daar ona. gebruikt. schroef (Leiden); de kersenschaar(1) en de vliegenval (Gelderland), de dichte gaatjes-pan (Friesland), — gebruikt in zegswijzen van dezen vorm: tem. om een (of de)dakschecr sturen = iera. vergeefs laten Ioopen. In Duitschland zendt men kinderen en onnoozelaars uit om kreeftenbloed, muggevet, eende-of ganzemelk, ofwel om spelden- of twijngarenzaad, gedroogde sneeuw of de dijkschsaf te halen; dan weer geldt het« een houtkrabber om hout te mijten,» of « een oorlepel om de ooren van het slachtvee te reinigen, » en zoo verder. In Frankrijk stuurt men om la corcle a tourner Ie vent, of la machine d faire virer le vent, de l'huile de pin dg de tortue (of de pieds de ver), de l'huile de fagots, rtne seringue en fil de fer, le moule d aiguilles, la clé du champ de manoeuvres, enz. Onze Walen kennen o. a. : de la semence d'aiguilles, la roue carrèe, la hache a trois tranchants, le maillet d deux manchesfi). Te Luik : l'aiguille d deux trous; te Stambruges : des ronds carrés, de la semence aux barbes. Naast deze grappen bestaan er andere, waarbij men het veel meer op volwassenen gemunt heeft : iem. op een denkbeeldig feestmaal noodigen of hem anderszins een beschamenden «been houwersgang »(3) laten doen, dikwijls vrij onschuldig evenwel. Enkele voorbeelden : Te Pepinghen (bij Hal) stuurt men een onnoozelaar naar een of ander huis, waar een konijn of een kalf met drie koppen te zien i», — waar een hond op een dak of een boom is geraakt ener niet meer afkan, of laat hem naar den hoeveelslen der maand gaan vragen, enz. Te Wijgmaal vertelt men : in die herberg is een man te zien met twee neuzen; hier of d&ar moet een olifant passeeren. Men zendt iem. uit met steenen ineen zak,met een zorgvuldigverpakten konijnpoot,of doet hem vragen waarom een sedert lang ontleend voorwerp niet teruggebracht wordt. Te Antwerpen heet het: Ga-je mee naar den walvisch zien in 't droge dok? »En te Jette : « Ga ne keer zien of ik ginder (plaatsaanduiding) nie en sta. » In Friesland vertelt een spotter aan zijn buurvrouw : « De tlager (1) Op Lesbos kent men de eierschaar (Grohgbikis-Piniiu, Folklore de Leiboi, 303). — (2) Deie Waalscho uitdr. in Volluk. 1888, door M. Gittée aangehaald, zijn denkelijk uit de omttr. van Charleroi,waar ome vrieDd toen verbleef. — (3) In 't Land van Aalst alg. gebruikt met de beteek.: verlortn w«g. Ook in Hasjiegauw bekend (Z. Kotten). verkoopt nu goed rundvleesch voor 4 en 5 stuivers. » De vrouw gaat daar op af, maar komt teleurgesteld terug en zegt: « Het vleesch kost 9 stuivers. » — « Wel zeker, dat heb ik je geiegd; vier en vijf is immers negen. »(<). Tot vóór eenige jaren plachten alle dagbladen den 1" April een verzonnen, vaak geruchtmakend nieuws af te kondigen, 'twelk dusdanig werd voorgesteld, dat velen het als ernstig opnamen. Dat is echter uit de mode geraakt, evenals reeds menige andere eigenaardigheid van dezen dag tot hel verleden behoort, want vroeger was dat volksvermaak veel algemeener en de deftigste lieden vonden er genoegen in. « De straat was weleer op den 1*n April vol gekken » zegt Ter Godw, en de vernuftige geesten schreven op dien dag Aprilssprookjes. • De afslijting der Aprilsgekheden wordt overal waargenomen. Zoo luidt een stem uil Franche-Comté : « Aujourd'hui 4'usage du polsson d'avril a notablement diminué. U n'y a plus guère que les enfants qui cherchent & s'aitraper entre eux ou bien a faire quelque farce aux passants!2).» EnGumo Gezellb schreef reeds in 1866: «Een dingen is zeker : 't is dat dat gebruik van voor Christus dagieekent en geheel de wereld door verspreid is, of was liever, want het sterft uit(3). » Het nasporen van den oorsprong dezer volksgebruiken heeft aanleiding gegeven lot velerlei onderstellingen, de eene schier zoo ongerijmd als deandere(f); daarom wil ik er mij niet mede inlaten. Vooralsnog is daaromtrent niets met eenige zekerheid te zeggen, tenzij dat een zoo algemeen verbreid volksvermaak stellig tot de hooge oudheid opklimt. Voorloopig acht men de gissing van den Duitschen geleerde F. Nork (eig. Korn) meest geloofwaardig. Volgens hem viert men sedert overoude tijden in Indië een soort van carnaval, het Hul- of Hutifeest genaamd ; het heeft plaats in Maart of April en zou dns misschien wel een feest der lentenachtevening kunnen wezen. Evenals hier, gaat het mei gekheden gepaard, en daarenboven met het (1)W. Dijkstri, I. 10*2. Hij geeft daar verscheidene staaltjes. (2) Revue d. Trad. pop. XIV, S27. — (3) Rond den llterd, I, 137. (4) Zie daarover : Tkr Gouw, 126 128; Scurade», n* 36; Borchirdt, n° St ; Rozin, 349-350; Reiimb.-Dür,, t. a. pi., I, 203-204; Volkskunde, tl, 261-262; '< Da/hel, VI. 168, VII, 31. opdragen van bespottelijke boodschappen, die enkel voor doel hebben iemand voor het lapje te houden. Onze Aprilsgrappen zouden dus dagteekenen uit die lang vervlogen eeuwen, toen onze gemeenschappelijke voorouders, de Ariërs, nog niet uiteengescheiden waren! Men begrijpt dadelijk dat een dergelijke gissing nooit zal kunnen bewezen worden, en das een loutere gissing blijven zal. Laat ik nog even het welbekende rijmpje aanhalen : Den eersten April Verloor Alva zijn bril, herinnerend aan de inneming van Den Briel, op 1en April 1572, door de Watergeuzen. Steunend op dat feit, heeft een HolInndsch geleerde beweerd, dat onze Aprilsgrappen slechts een weergalm zijn van de luidruchtige vroolijkheid zijner landgenooten, toen ze hoorden hoe deerlijk Alva was beetgenomen. Het ongerijmde dezer bewering is opvallend : een in gansch Europa verbreid volksvermaak kan onmogelijk zijn oorsprong vinden in zulke locale feiten. In het Leidsche Tijdschrift t>. IVed. T. en Lett. XI, 25-S1, heeft Prof. Fruin bewezen dat bedoeld rijmpje, 'twelk eigenlijk In strijd is met de historische waarheid, als zou Alva van dan afzijn helderziendheid gemist hebben, het oorspronkelijke, onberijmde gezegde heeft verdrongen(').« De Hertog [van Alva) krijget een Bril (—breidel, klem) op die Neuse. » (Bij Theophilus, Hisl. d. Ned. Oorlogen, 1579). Bor, IVed. Oorl., 1601, geeft reeds : Den eersten Dach van April Verloor Duc d'Alve sijnen Bril. 327. Mei, meiboom. Hgd. Mai, Maibaum. Fr. mai. Eng. maypole. Den mei[boom) planten, vellen. Hgd. den Maibaum »etzen. Fr. planter le mai. — Vermeien (3) (Met meitakken, met loover versieren); zich vermeien (zich in de open lucht vermaken als op meiavond of meidag). Spelemeien (Zich in 't voorjaar in de vrije natuur vermaken; den meiboom gaan (1) Zie daarover nog : Tijdschrift van Ned. T. en Lelt. XVI, 70, en Wdb. der Ned. Taal, III, 1379, 1382. — (3) 't Dayhet, VI, 129, gebruikt ook betww. meien (met een mei versieien), dat ik bij De Bo, Tueklimckx noch Rettek beb aangetroffen, wel echter in Loquela, VII, 13. Ik vind het n»g bij Hoeorrt (Breiaasch Taaleigen). Rondom Aalst «egt men : ne mei (op)steken. planten). — Den meitak op een werk leggen (Hel bekronen. — V. D.) Daar steekt geen meiken op ; daar is geen meiken op te steken (Dat laat wel wat te wenschen over; dat kon wel beter. - A.). Het meiboomplanten, dat op meiavond of den \'n meidag, soms te Pinksteren plaats had, is van aloude dagteekeningt1) en klimt zelfs op tot den heidenschen voortijd. Ofschoon dit volksgebruik vooral in de Germaansche landen thuis hoorde, vond men het ook bij de Westslawische volken, alsmede in Frankrijk, Italië en Spanje, en heden ten dage schijnt het hier «n daar nog krachtig voort te leven en nog nergens geheel uitgestorven.^) De terugkeer van het schoone jaargetijde werd door het Germaansche volk met luid vreugdebetoon gevierd. Jongelieden en kinderen van beide geslachten, zelfs ouderen van dagen, trokken den r° meidag naar het woud, velden daar een jongen boom, liefst een berk, een den of een esch, omwonden hem met gebloemte en slingerplanten, laadden hem op een versierdfn wagen, en zóo kwamen ze dan, zeiven met bloemen en groen getooid, met loovertakken en bloeiende meidoorntwijgen in de handen, vol uitgelaten vroolijkheid, juichend en zingend, het dorp binnengereden.(3) Dien boom, dien meiboom, plantte men op de voornaamste dorpsplants, en de blijde menigte danste er huppelend rond, onder het zingen van lustige meiliedjes en het ledigen van een schuimend glas. Met de meegebrachte takken en twijgen, die men natuurlijk meitakken, of eenvoudig meien ging noemen zooals mijn vriend Pol de Mont In zijn fraai opstel ileigebruiken in VI. België (4) zeer wel zeide — mei de bloemen en de looverkransen werden dan ook de huizen en geiels van dorpsoverheden en andere hooggeëerde personen behangen(S), en de vrijer plantte een meitak bovenop of vóór hst huis zijner beminde. Zóo (t) Oorkonden uit de 13* eeuw vermelden het reeds als een traditioneel volksgebruik (Z. MtimuiiDT, Baumkullut dtr Germanen, 160). (2) LiiB«iic«T, Zur Volktkunde, 378; R. Andbei, t. a. pl. 247. — (3) Zie de beschrijving van een dergelijken meitocht of meirit bij Hofdijk, Om Voorg. I, 44-48. Zie ook Kal»f, lltt Lied i. d. Al., 2.18-299. - (4) Volkskunde, XI, 3. — (S) Vandaar nng het Fr. spreek*. : A celui qu'on n'uimepa», on ne planle pat de mai (Hevue d. Trad. pop., XIII, 409). werd de zomer feestelijk ingehaald : heel de bevolking feestte mede, en zelfs de hoogere standen vonden er pret in. Voor de ou Ie Duitschers was de afwisseling der jaargetijden een kamp tusschen twee reuzen, die beurtelings elkander overwonnen : de een, de zomer, schoon, vriendelijk cn goed, — de ander, de winter, leelijk, grimmig en boos.O) Had de zomer, tijdelijk uit het land gedreven, zijn vijand opnieuw verslagen, dan stelde de vroolijke meirit zijn plechtige intrede voor. Om dien kamp te verbeelden, mengden er zich, in zekere Germaansche gewesten, onder de « meivoerders » eenige gewapende mannen te paard, en naast hen ging een Moor of een Turk, een reus of een duivel, die door hen werd bevochten en gedood.(2) Zelfs in Sicilië, te Syracusa, vond dit plaats, doch in gewijzigden vorm : hier waren verscheidene overwonnelinlingen, en deze werden, met de handen op den rug gebonden, binnen de stad geleid. Een versierde boom, met een dichte bladerkroon, op een wagen aangebracht, vormde echter het hoofdmotief van den stoet; en 't feest zelf heette het boomfeest. (3) In Thuringen ging de winter zich, op den Sinksendag, in de gedaante van een met loof en mos bedekten wildeman in 't bosch verbergen, de overigen kwamen hem opsporen, schoten hem (schijnbaar) dood ter neer, docb riepen hem lerug in 't leven, bonden hem vast en brachten hem naar 't dorp. In een jongeren vorm is die wildeman met bonte kleuren geverfd, of soms met scboorsteenroet gezwart, waardoor de kerel tot een duivel werd en het spel zelf den naam ontving : den Teufel aus dem Busch holenlU. Elders weer verschool zich een paar — de Meikoning (of Meigraaf) met zijn bruid — gehuld in een kleed van loof en bloemen, In het dichte woud, waar de volksmenigte hen ging opzoeken om hen triomfantelijk het dorp binnen te leiden, terwijl men anderzijds eenige met mos bedekte wildemannen, de achterblijvers van den winter, nazette en op de vlucht dreef(S). De feestelijke meiboomplanting stond dus gelijk met de plech- (1) Zie Grium, Myth., 63S; Siiuock, JJyth., B83; Golihh, Alyih., ISO; Lubrbchï, t. a. pl. 378. — (2) Mannhabdt, 348 en vlg. — (3) Gcbebnatis, ilyth. d. Planlet, I, 229. Likbbbcht, 377-37S (4) Mannhabdt, 336. — (S) Hkbbuahn Nyt!i., 166; Mannhabkt, 234-237. tige intrede van den vriendelijken, met loovcr bekleeden reus, en evenals deze, verpersoonlijkte hij het sehoone jaargetijde. Oorspronkelijk was de meiboom een levende, doch versierde boom; later, toen men soms in eene stad verscheidene zulke meiboomen plantte, en de overheid het uitroeien van zooveel jonge boomen krachtdadig tegenging, werd de meiboom allengs een hooge mast, met velerlei versiersels — bloemen en kransen, lintjes en vlaggetjes, bollekens en schelletjes, enz. — opgetooid, en vooral in dezen vorm bleef hij tot op onze dagen, hier en daar, nog voortbestaan. Ook het planten van meitakken voor de huizen der vrijsters, werd in sommige steden verboden, op grond dal de stadsboomen er door leden(1). l)e verdwijning der meiboomen heeft rog andere oorzaken. Daar het gebruik von heidenschen ooi sprong was en vaak tot zuiperij en realistische liefdeparlijljes aanleiding gaf, schreven de geloofspre dikers en de geestelijken er een duivelachtig karakter aan toe, en beijverden zich om het uit te roeien. Vooral de Calvinisten, in de Nederlanden, kwamen er hardnekkig tegen op(2). Allengs hield het meifeest op een algemeen volksfeest te w ezen ; de hoogere standen en de gegoede burgerij verwijderden zich het eerst, dan trok de geringe burgerij zich ook terug, zoodat de oude mcigilden met hunne meigraven verdwenen, en het feest eindelijk geen andere deelnemers meer vond dan enkele arme lieden en kinderen, om daarna geheel tot het verledene te behooren. Ik dien echter nog te zeggen, dat het meifeest in de middeleeuwen een belangrijke vervorming onderging; de geloofspredikers, met leedwezen ziende, dat het bekeerde volk niettemin bleef vasthouden aan zijn oude gewoonten, gaven er (1) Te» Gouw, t- a. pl.. 1 i2. Ook in Belg ë. « Déja au commencrinont de la 2""> partie du XVI® siècle, une ordonnance (du 24 avril 1S66) interdit aux gentilshorames, serviteurs de la gouvernante, ou des chcvaliers de l'orr're et autres vassaux hahitant Bruxelles, d'abaitre de ces arhres au lieu dit la Hoechde, ou ailleurs, chose defendue par Ie K'unboeck, et si nuisible aux bois per ■ abus qu'on en faisait, que, dit 1'ordonnance, la forêt de Soignes s'en troueaittellement gatce,foulée,endoramaeée, que, par la sucress'on des teirps, il en devsit résulter de grosses pertes el d'irréparables d mimagrs. » Di«' ordonnantie wrrd herhaaldelijk vernieuwd en nogal streng uitgevoerd (Dr. Coubmans, l.» Belgique el la Bohème, Brux., 18ÖÏ, p. tM-60). (2) Dat is misschien de reden, waarom het gebruik in Zuid-Nederland nog voortleeft, terwijl het in 't Noorden totaal is uitgestorven. een christelijke kleur aan; de meiboom werd tot het symbool der Moeder Gods gemaakt, en de meimaand haar bijzonderlijk toegewijd. Weldra zag men op straten en wegen vóór de O. L. Vrouwliapelletjes, en in de kerken, vóór hare autaars en beelden, meiboomen verrijzen. In dien godsdiensligen vorm vertoont het meifeestvieren thans nog een krachtig leven : in al onze kerken ziet men heden, gedurende gansch de meimaand, de H. Maagd op haren troon verheven, prijkend in een rijkdom, boven en onder en rondom haar, van bloem- en looverkransen, van zilver en goud, van groen en wit en blauw en rozerood, van allerlei tinten en schakeeringen. Rijken en armen achten het een eer en een geluk een schoon gewaï, een bloeiende plant te mogen afstaan om in de Meimaand het Mariabeeld te gaan versieren. In de omstreken van Ninove, Aalst en Dendermonde — Rbinsb.-Dür. noemt ook Mechelen, Isegbem en Wareghem en het omliggende(l) — vindt men thans aan de openbare wegen, vóór een aantal heiligenkapelletjes en kruisbeelden, vóór grotten en kapellen van O. L. Vr. van Lourdes, nog alle jaren bekranste en bebloemde meiboomen opgericht. In 't Land van Aalst komen dergelijke meiboomen o. a. voor: een te Denderleeuw (wijk Huisegem, kap. van O. L. Vrouw), een te Pamel (kap. van 0. L. Vr. van Lourdes), een te Teralphene (grot van Lourdes), een te Moorsel (wijk Dressel), een te Lebbeke (dorp), drie te Meldert (de schoonste vóór de kapel van St. Rochus), een paar te Baasrode en te Assche. Ook te Exaarde, op de wijk « Oen Briel » (kap. van O. L. Vr.) wordt nog een mei geplant. Twintig jaar geleden plantte men eenen te Neigem vóór de kapel van Bevingen, en tot voor éen jaar ook te Meerbeke op de wijk « Het Kruis », vóór een Christusbeeld. De planting heeft of had daar gemeenlijk een godsdienstig karakter : te Meldert gaat zij gepaard met het gezamenlijk bidden van een rozenhoedje, te PamelC^) met het zingen van een lofzang. Te Meerbeke en te Neigem ging het op dezelfde wijze toe. Te Denderleeuw en te Moorsel nochtans heeft het feestje meer een wereldsch karakter: de Denderleeuwsche kinderen, jongens en meisjes, uit de buurt, dansen in een ronde om den bekroonden staak, en zingen een (1) Calendrier beige, I, 28l-2St. —(2) Dj»r warden tevens kanonschoten geloit, wat eveneeoj te Meerbeko bestond. half godsdienstig meiliedje, dit de meisjes in de kloosterschool hebben aangeleerd. Verder niets meer. Die meiboomen zijn meestal zeer eenvoudig; een denneboompje of een hoppestaak, versierd met wat loover en gebloemte, met eenige vlaggetjes en papieren vaantjes en bollekens van spiegelglas. Te Scherpenheuvel echter en in de omstreek, waar ook meiboomen YÓor de kapelletjes staan, zien zij er mooier uit. Veel eenvoudiger daarentegen is de meiboom geworden in de Kempische dorpen tusschen Gbeel en Moll, zooals mij verleden jaar, bij een voetreisje door die streek, is gebleken : het kruis dat den voorgevel der kapelletjes bekroont, wordt op meiavond versierd met een bundel reepels van wil en blauw papier, dat men echter op 't einde der maand niet wegneemt, zooals dit met den echten meiboom steeds gedaan wordt. Buiten de reeds genoemde meiboomen, zijn er mij hier nog een dozijn andere bekend, die veel meer het kar&kter hebben der oude gemeentemeiboomen, en waarvan eenige er waarlijk prachtig uitzien : éen te Zele, vijf te Lebbeke, drie te Wieie, éen te Moorse!, drie te Aalst en éen te Denderleeuw. Een woord in 't bijzonder dien ik te wijden, en wel te recht, aan den oudsten meiboom van Wieie, die sedert 1818 elk jaar geplant wordt vóór het hek van den lusttuin van het grafelijk kasteel De Clerque-Wissocq. In April 1818 werd ie Wieie een soort van meigilde gesticht, bestaande uit 32 leden, welk getal sedert nooit is veranderd geworden O. De titel van 't reglement luidt als yolgt : « Reglement der maatschappij van Den Meiboom onder lin« spreuk : « Eendracht >, ingericht binnen de gemeente « Wieze, district Dendermonde, provincie Oostvlaanderen, in « date 52 April 1818, welke maatschappij voor doelwit heb« bende Jaarlijks eenen meiboom op te richten strekkende tot < een dankbewijs aan den weledelen gestrengen heer Frans de « Clerque-Wissocq, Burggraaf der parochiën van Clerques en « Wissocq, Ridder heer van Andaan, heer van de ambachts« heerlijkhede van Sousberghe, Bonningues, Winkels, Rossem, « Vlasberghe, en deier parochie van Wieze, etc. etc. etc. (1) Elk afotervend of onUlagn.mend lid wordt bij voorkeur vervangen deor •en bloedverwant. « mitsgaders aan de weledele vrouwe Mevrouw Eugenia de la « Faille, zijne dierbare gemalin en hoogachtbare afstamme« lingen ». Dat reglement, 9 art. bevattend, is tot heden schier ongewijzigd in zwang gebleven. Zonder aanmaning en op straffe van boet, moeten de leden jtarlijks den meiboom planten daag» vóór 1" Mei, en wegnemen den laatsten dag der maand. Bij elke dezer gelegenheden hebben de leden een eet- en drinkpartijtje; ook op de kermis van Wieze hebben zij zoo'n feestje, ditmaal bekostigd door den kasteelheer. Tevens geeft hij prijzen te winnen, die door de leden en hunne vrouwen worden « afgebold »('). Dan volgen andere spelen en ook danspartijen, die tot laat in den nacht voortduren. Bij het planten en wegnemen van den meiboom, telkens aangekondigd door 9 kanonschoten, gaan de leden den graaf in geval hij aanwezig is— hunne hulde aanbieden. Voor ieder afgestorven lid laat de maatsch. een mis lezen. —Dat alles is van 1818 tot heden onveranderlijk hetzelfde gebleven, en die bemerking geldt insgelijks voor de versiersels van den meiboom zeiven. Een 30-tal jaren geleden, had men ook het zingen van meiliedjes op het programma gebracht, doch dat is spoedig in onbruik geraakt. Die oude en alleszins prachtige meiboom, waarvan wij hier een afbeelding gevenO2). heeft in den omtrek veel navolging gevonden; Wieze was wellicht het uitgangspunt, van waar het gebruik zich over heel de streek Dendermonde-AalstNinove-Assche verspreidde. Al die meiboomen zijn naar hetzelfde plan vervaardigd en hebben dezelfde versiersels. De grafelijke meiboom is een hooge mast, welks voet beschut wordt door een raam van latwerk, waarboven, langs drie lijden, jaarschriften zijn aangebracht(3); aan de vierde zijde staat het wapenschild der edele familie. Het boveneinde van den mast heeft drie afdeelingen : eerst ziet men een kruis, waarvan elke arm een kegel draagt van fijn latwerk met een (1) Dat is : een kampstrijd met « de bolle » wijst de prijzen toe; de vrouwen verkieiea hier gemeenlijk de « gerrebolling » (door een reet bollen, tusschen twee in den grond geslagen latjes.) (2) Het cliché weid gemaakt n^ar de photographie vaa den heer R. de Marre, hoofdonderwijzer te Oultre. — (3) E?n jaarschrift vjor 1898: (Ke<»ehtb»re kasteeieroute, deze heer(i/ke praaiboom toeze O lief. vogeltje bekroond en voorzien van windbakjes, die, bij ieder windgeblaas, de kegels doen ronddraaien. Daarop volgt een soort van kooi, met gekleurde bollen en slarren versierd. De spits, nogmaals kegelvormig en ook van windbakjes en « spiegelbollen » voorzien, heeft op den top een smal plankje, bij wijze van vlag, waarboven de (grafelijke?) kroon prijkt. Heel die spits wordt door den wind in een draaiende beweging gebracht, waardoor de hier endaar bevestigde schelletjes een vroolijk geklingel laten hooren. Te Wieze komen twee fraaie namaaksels van dien meiboom voor : een, bijzonder schoon, naast de woning van den burgemeester K. Oallebaut,(') opgericht ter eere van St-Rochus, wiens kapelletje in de nabijheid staat, en een tweede, veel minder fraai, op de wijk Royen. Hier is bij de planting heel de wijk in feest, terwijl het voor den Rochusmeiboom zeer eenvoudig toegaat: als de planters een half dozijn pintjes gedronken hebben, dansen zij hand aan hand om den boom, lingend : Hier, op dezen steenweg, daar staal een meiboom, enz. — blijkbaar een omwerking van het bekende volksdeuntje, « Hier op onzen steenweg, daar woont een meisje, » enz. Een paar even mooie konterfeitsels van Wieie's meiboom vindt men te Aalst; beide zijn, in zekeren zin, symbolen van een brouwerij : de eerste, van de brouwerij De Zwaan (M. Max Moens), daarom met een groole zwaan (op den top) en tal van kleine zwaantjes er omheen, — de tweede, van de brouwerij De Haan (M. Fr. Van de Maele), daarom bekroond met een grooten haan, en naar onder tal van kleine haantjes dragend. Gok heiligenbeelden, bloemkorfjes en rennende paarden lijn hier bijgevoegd. De meiboomen van Lebbeke staan op de wijken Heizijde, Minnestraat en Achterste-lireestraat, de twee overige in de kom van 't dorp; bijzonderheden daarover zijn me niet bekend. Omtrent den meiboom van Zele weet ik alleen, dat er bij de planting meiliedjesgezongen en rondedansen uitgevoerd worden. Nog andere fraaie meiboomen kwamen hier vroeger in den omtrek voor : een te Herdersem, voor de kapel van 0. L. Vr. ten Beeldeken (30 j. geleden); een te Aaist-Mijlbeke, vóór hel kaste.eltje van M. Blondel, destijds voorzitter van den provincieraad van Antwerpen (ruim 20 j. geleden). Bij de plechtige (eerste) planting (omtr. 1870), die ik als bestuurder der deel- (1) Zie de afbeelding er van in Volkikunde, XI, bl. 5. — Twee jatrschr. v«n dien meiboom (18J8) : Schoone lente, uwc wederuerschyning doet hee/ de natuur her/etien. Gechr. 'd. Vereins f. Votk.k. V II, 78. A m Urquell, I, 88, II, 124, IV, 237. (3) Juffrouw. — (|) Aldus tc Aalst. 17 Een aantal meisjes staan hand aan hand in een kring geschaard; éen enkele bevindt zich le midden met een meitakje in de hand, en, op 't einde van den rondendans, reikt ze dit over aan ecne der danseressen, die dan haar plaats te midden van den kring komt innemen. En nu worden zang en dans hernomen. Op ettelijke plaatsen luidt de eerste versregel : 'k Heb een bloemeken in mijn hand; elders is die « bloem » tot « een ring », een enkele maal tot « een juffrouw » geworden. Zooals wij hooger zeiden, bepaalde men zich niet bij het planten van meiboomen; de gevels van bijzondere gebouwen en huizen van aanzienlijke personen werden soms met meitakken en looverkransen versierd. Volgens een kerkrekening van de gemeente Assche, betaalde men in 1639 aldaar aan den onderkoster 1J2 stuivers voer tliaelen van de meyeni}) wellicht tot versiering van kerk of pastoorswoning. In zekere omstandigheden — bij de plechtige inhaling van een nieuwen burgemeester, pastoor of bisschop — worden thans nog huizen en wegen « gemeid »; vooral het planten van versierde sparreboompjes aan weerszijden der straat, en het oprichten van met mos, loover en bloemen opgesmukte praalbogen of zoogenaamde « arken ». is in Vlaanderen en Brabant onafscheidelijk van dergelijke feesten. Nog een ander gebruik, waarop ik reeds de aandacht vestigde, hechtte zich aan den eersten meinacht vast : de vrijer nl. had de gewoonte vóór het venster zijner beminde een meiboom of meitak te plaatsen of haar misschien een takje meidoorn te sturenC2). 't is vooral dit gebruik, later op alle huwbare meisjes toegepast, dat tot het schenden van boomen en bosschen en tot de afschaffing dier eeuwenoude volksgewoonten leidde. Zoo luidt een verbod aan den magistraat van Gent, 30 April 1S82, dat niemand den volgenden nacht vóór de deur van lijn lief meiboomen zou Rtellen. De minnaar iiet zich gemeenlijk vergezellen van muzikanten, (1) Mededeeling *an M. de Grave. (2) De dichter P. C. Hooft zond in 1621 zoo'n meiboom aan Anna en Maria Tesselschade lioemer Visscher, doch de mei, ïooals bekend is, viel in zee en bereikte zijne bestemming niet. die het door hem gezongen meilied begeleidden. De hooge ouderdom van dit gebruik, zegt Kalff, blijkt o. a. hieruit, dat de uitdr. « den mei planten, » — « den coelen mey planten » of « eener maecht den doren planten », ten minste reeds in de !5° eeuw voorkomt in eene overdrachtelijke beteekenis, die voor de hand ligt. Maar ook uit de liederen blijkt het genoegzaam. Zoo treft men reeds in de Oudvlaemsche Liederen(l), die Prof. Kalff tol het laatst der il' eeuw doet opklimmen, een meilied aan, dat wel schijnt gediend te hebben ter begeleiding van een meidoorntakje of dat misschien aan een meidoorn gevestigd was. In een zeer fraai lied uit de 16" eeuw komt een minnaar met zijn meiboom vóór het venster zijner geliefde en wekt haar met zijn gezang : Och ligdy nu en slaept, Myn utvercoren bloeme? Och ligdy nu cn slaept In uwen eersten druome? Ontwect u, soeie lief, Wilt door u veynster comen, Staet op, lief! wilt ontfaen Den mey met sinen bloemen. Doch hij komt te laat; een andere vrijer is hem reeds voor geweest en ligt reeds in hare armen, en op elk nieuw aandringen zijnerzijds, geeft ze hem tot ant'voord : Myn beddeken heeft sinen vollen last Plant uwen mey daar buytenl2). Naast dat gebruik beslond er een ander: op vele plaatsen deden de jongelieden in den Meinacht hunne ronde in het dorp, beklommen de daken der woningen en plantten er zooveel meitakken als er huwbare meisjes in huis waren. Maar wee de lichtzinnige deerne, zegt Ter Gouw, 142, op wier leven eens smet kleefde, zij kreeg een dorren tak; wee de dartele meid, die eens een vrijer voor den gek gehouden had, zij kreeg een stroopop; wee de rijke boeredochter> die wat te trotsch om zich heen keek, — zij kreeg een vogelverschrikker op haar dak. liet spreekt van zelf dat veel meisjes dien nacht heel onvast sliepen en al vóór dag en dauw op de (1) N° 44 (uitg. vrn de Moatjch. der Vlaamsche Bibliophilcn). — (2) Kalff, Hel Lied in de iƒ., 302-3C4. Vgl, Poldk Moüt'h Meiplanting, in Vclksk., II, 71. been waren om le zien met welken mei men haar vereerd had en om hem desnoods onopgemerkt te doen verdwijnen. Elders werden de deuren met meien behangen, en volgens Mobui ft geschiedde dal nog te Breda in 1836. Ofschoon deze oude gebruiken meer en meer uitsterven, bestaan ze thans nog in inenig dorp van Vlaamsch-België, of zijn elders maai' pas verdwenen. Men vindt dat « meien » voor eik huwbaar meisje nog o. a. te llundelgem, waar hel gemeenlijk den eersten zaterdagnacht der Meimaand plaats heeft. De aard der meitakken verschilt volgens den aard van het meisje, en de zinnebeeldige beteekenis is ook niet overal dezelfde. Takken van ooftboomen — kerseboom, noteboom, wijngaard — worden in een slechten zin opgevat(l). Evenzoo in Franche-Comté : « Tous les arbres a fruit et particulièrement le cerisier sont une grossière injure : ils signifient que la personne est de mceurs faciles, peu sauvage ct capable hors du mariage de porter des fruits. si elle n'en a déjü eus. »(2) Onze Walen zeggen in gelijken zin : « C'est le cerisier des pauvres » d. i. zij is toegankelijk zelfs voor den armsle,(3) en in de Rijnlanden luidt het: « Auf den Kirschbaum klettert jeder hinauf. »(<) Een niet minder slechte faam heeft de kerseboom in 't oude hertogdom Berg, en in de Vogeezen(ü). Beleedigend is te onzent ook nog de sloorplant, om de dubbele beteekenis van het woord : koolzaad en slons. Een palmen inei en een doornen mei daarentegen strekken in den zuidwesthoek van Oost-Vlaanderen het meisje tot eer. Ook bij de Luiker walen slaat de palmtak gunstig bekend : Mate di pdqut, d'ji t'ainme djisqu 'a pid (== Mai de buis, je t'aime jusqu'aux pieds).(6; Die zelfde goede faam heeft de meidoorn in eenige westel. provinciën van Frankrijk, I'oitou, Sjintonge, Aunis en Angoumois(7). Te Assche, te Denderleeuw en de omstreek daarentegen, ook hier en daar in West-Vlaanderen en Ilaspegouvv, evenals in Franche-Comté, is de meidoorntak van die misschien oorspron- (1) Vgl. de spreekwijie, in 't Ltnd van Aalst op een leer lichtzinnig meisje toegepast : 't Is precies ne pruimelaar, elk schudt er aan. (2) Revue d. Trad. pop., XIV, 303. — (3) Wallonia, I, 73. (4) Am L'rquell, IV, 239. — (5) Mankiiardt, t. a. pl. 167. Sauvé, t. a. pl. 132. (6) Wallonia, I, 78. — (7) J. Bdjiaud, C/ianli pop. des prov. de Couett, 2« édit. Niort, 189», I, 284. kelijke beteekenis afgeweken om een ongunstige aan te nemen : Het jeukt u? Ziedaar doorns om u le krabben. • In Duitsehland is de meidoorn zoo beschamend als te onzent: « An dem Hagedorn bleibt jeder hangen, » zegt men in de Rijnlanden, en de Luikerwalen zeggen van den hulst : « Male di hou (houx), dji V di/jrette li cou (je t'égratigne le cul)(l). In het Limburgsche Maasland, waar volgens 't Daghet, dat soort van meisjesvereering nog volop in zwang is en het voor een huwbare dochter tot oneer strekt geen mei te ontvangen, daar is de schandemei een dorenstruik met kervel behangen (rondom Sittard) en de waarlijk eervolle mei is er een berkenof dennentakje, welk berkentakje eveneens in West-Vl. zeer begeerd wordt (2). Volgens Reinsb.-Dür. is in Limburg, naast den dennen-en berkenmei ook het lauriertakje hoogst eervol voor het meisje, en die goede faam geniet de laurier insgelijks in de Vogeezen en in Franche-Comté. Een in België, Duitsehland en Frankrijk nog vrij algemeen gebruik, tot beschimping van een eerloos of gevallen meisje, bestaat in den eersten meinacht aan haar venster, op haar woning of op een nabijstaanden boom een strooman of een voddeman (« kloddeman») te plaatsen; in heel West-Brabant wordt deze mahomet geheeten(3). Te Nukerke, Eename en die omstreek wordt dit gedaan, in geval er om een bespottelijke reden een ontworpen huwelijk • gebeeld », (uitgebrand) is W. Soms hangt die in lompen gehulde man aan een boomstam te bengelen of zit schrijdelings op het dak. Nog dit jaar heeft men te Esschene (bij Denderleeuw) op een hoogen eik zoo'n « maggemet » geplaatst met een wieg bij zich, waarin twee kindjes lagen. Ik dien er echter bij te voegen dat zoo'n « kloddemail » wel eens gezet wordt voor den jongeling zelf, wiens onedel gedrag tegenover een meisje men aldus wil schand- (t) Am Urquell, IV, 239, Manrhirdt, 107, Obbrle, <51. (2) 't Daghet, VI, 130. Ilond den lleerd, XV, 204. Zie verder daaromtrent : Volksk., I, 72-73 en XI, 18. Reinsb.-Dür., I, 279-280. Wallonia, I, 77-78, VII, 193. Vonseub, Folklore wallon, 128. Maionibb, Het Pinksterfeest, 8-9 en 20-21. Mankhakdt, 163-167. Meyrac, 8i. Sébihot, Coutumei, 188. Sauté, 131-132. R. d. Trad. pop., XIV, 303-306. Bijeadd, I, 283 284. (3) Ia Opper-Bretanje is 't un bonhomme de terrc difïorme et petri grossièrement (Sébillot, Coutumes, 188.) — (4) Zie Volksk., XII, 13 16. vlekken. Ook geschie.lt dat niet altijd den 1«" Meinacht, zooals wij onlangs in onze studie over de ketelmuziek hebben aangetoond. Hier en daar in West-Vl. plant men ook een mei vóór de deur van een persoon, die een nieuwe woning betrekt of van de eene naar de andere buurt is verhuisd. Dat wordt echter te allen tijde van het jaar gedaan en enkel voor welgestelde lieden, die zich op de « meiveiling » een « wederjunste » kunnen veroorloven, en die daarenboven de algemeene achting genieten. De geburen koopen een hoogstammigen den, ontdoen hem tot aan de bladerkroon van zijn schors, en daar, onder het loover, siert men hem met papieren bloemen en kransen, 's Naelits wordt hij dan in stille geplant, buiten de voorkennis van den vereerde. De mei blijft 2 ü 3 weken staan, om dan geveld te worden, liefst op een maandag na 4 u. Wie den mei heeft helpen bekostigen, mag hem helpen vellen. Een aantal mannen, voorzien van allerlei gereedschap (zelfs van stokken, zagen, ladders en manden) en waarvan eenige verkleed zijn, trekken stoetsgewijze naar den mei, springen en dansen er rond, roepend en zingend, dat het een aard heeft. Het Paterken en het laatste kermis- of vastenavondliedje worden daarbij niet vergeten. Eindelijk begint de « velling, » doch dat gaat heel eigenaardig toe : terwijl de een om den stam een put graaft, gooit een ander er de aarde weer in. Ook bindt men slroobanden, soms 20, 30 aan elkaar, en maakt ze aan den mei vast om hem hiermee omver te balen. De mannen, een lange ketting vormend trekken, trekken... tot het strooien touw breekt en allen « met hunne pikkelen omhoog vliegen. » Daarop volgt een uitbundig gelach der toeschouwers, vooral vrouwenen kinderen van vele zijden toegestroomd. En vooraleer de den nu voor goed gaat omgehaald worden, is er een onder de « meivellers », die luidkeels een reeks vragen stelt, waarop de overigen in koor en even luidkeels «jaaa'm » of « jaaa'i » antwoorden. Enkele voorbeelden : Komt N... hier wonen? Jaaai! Is N... nen brave venl? Jaaa'i!' Is hi hier wel gekomen? Jaaa'i! Zij 'me fier op dien nieuwen gebuur? . Jaaa'm! Enz., enz. Ga'me den mei vellen? Jaaa m! Na die laatste vraag wordt de mei werkelijk geveld en den vereerde ten geschenke gegeven : 20 ii 30 man nemen den mei op de schouders, dragen hem zingend rond en gaan hem, zno mogelijk, op de achterplaats van den nieuwen gebuur neerleggen. Inlusschen is 't donker geworden, — men weet het spelleije te rekken tot het avond is — kwajongens en vrouwen zijn huiswaarts gekeerd, en de « meivellers », nog alleen overgebleven, worden nu bij den buurman « binnen gevraagd » en door hem « getraceerd. » Ontbreekt daartoe bij hem de noodige ruimte, dan heeft het « tractaat • in de naastgelegen herberg plaats en bestaat uit een boerenhesp met koekeboterhammen en een ton bier. Daarna vermaakt men zich nog eenigen tijd samen, om dan allengs uileen te gaan. Zoo althans geschiedt de meiplanting en-velling te Eernegem (bij Torhout) en w ellicht nog elders. Op sommige meivellingen is allerlei plezier en gaat het bijzonder geestig toe; een andere maal is er geharrewar, twist of nog erger (1). Meien of meitakken worden in nog menig ander geval geplaatst : is een nieuw gebouw voltrokken, zoo bekroont men de schouw of de vorst met een versierden looverlak. Vandaar : den meitak op een werk leggen = het bekronen; — daar steekt geen meiken op'= dat is niet goed afgewerkt en laat dus te wenschen over. Een dergelijke mei, in West-Vi. soms oogstmei of meiboom geheetenl."2), siert ook het laatste voer graan, en die laatste wagen zelf heet in Limburg overdrachtelijk « de mei »(3). In de omstr. van Aspcr (bij Oudenaarde) is de mei pikken — de laatste partij koorn afpikken, en de mei inhalen = den laatslen wagen koo;n binnenbrengen(1). — Men i meit » nog een akker (b. v. een vlasveld), waarvan de vrucht verkocht is. Een mei boven de ingangdeur van een huis, vervangt op sommige plaatsen het uithangbord en duidt een drankhuis aan. Nog een laatstfe gebruik, aan den meiboom vastgehecht, wil ik eventjes bespreken; men vindt het o. a. in den noordwesthoek van Oost-Vlaanderen. (1) Mededeeling van M. Verkest (Brugge). (2) Loqucla, I, 11, XI, 70. (3) 't Uaghet, VI. 130. (4) Volken Taal, VI, 8. Dat heet in 't Land van Aalst: den liaan inhalen. « Te meiavonde, zegt Diekorf, IX, 236, gaan de kindersora, bij de boeren, dragende een groenen mei en te zingen : Mei, mei, ik plante mijne' mei, en 'k krake mijn ei, en de dorre viel uit mijn schale; bazinneken, wil-de mij een eitje geven, 'k en zal uw dochterken niet halen. Aldus te Ilansbeke. Een vollediger lezing van dat liedje, uit de omstreek van Eecloo afkomstig, vindt men bij Reinsb.Düringsfeld; de 5" regel luidt er : Vrouwken, wilde mij geen ander eiken geven. Met loof en bloemen bekranste kinderen gaan er zingend rond ; ze dragen een korfken half met werk gevuld voor de eiers, en in de hand een bundel driehoekige vaantjes van gekleurd papier. Wat meer noordwaarts, aan de Hollandsche grens, waar hetzelfde gebruik bestaat, luidt het liedje anders, en de jongelieden houden er een meitak in de liand(l). Evenzoo te Nazareth : gedurende den dag gaan de kinderen rond meteen versierd bladertakje, en laat in den avond, heel den nacht zelfs, talrijke groepjes jongelieden van beide geslachtend). Dat gebruik bestaat tot in 't Westvbamsche, o. a. te Dentergem en de omstr., waar men zingt : Mei, Mei met blaren gelaan, Geef mij een ei, 'k zal deure gaan, Geef je mij geen, 'k zal blijven staan. Vrouwke, vrouwke schoone...(3). Ook dit gebruik is zeer oud, want naast de gezegde zinnebeeldige voorstelling van den terugkeer der lente als een strijd tusschen twee reuzen (zomer en winter), bestond er een andere: men stelde haar nl. voor onder de gedaante van een jong meisje dat met bloemen bekranst en plechtig ingehaald werd. Dit gebruik vond men ook elders. « Uhlakd verhaalt ons, dat in het dorpje Thann in den Elzas op den eersten Mei het « Meiroosje » rondtrekt. Het is een kind, dat een met bloemkransen en linten versierden meidoorntak draagt, een ander meisje (1) Heinsb.-Dür. 1. 281-282. - (2) Volk m Taal, II, 178. (3) R. den Heerd, XXV, 48. volgt haar met een mand om de giften in ontvangst te nemen, nog andere meisjes gaan daarachter, zingende : Maienröslein. kehr dich dreimal rum, Iass dich beschauen rum und num! Zij wekken de menschen op brood, wijn, olie, eieren, enz. te geven en wenschen hen, die niets geven, allerlei kwaads toe. Ook bij ons was deze gewoonte bekend(l). > Overal in Noord-Nederland zag men het« meiroosje» pleehtig inhalen, en dewijl dit steeds op of rondom Pinksteren geschiedde, noemde men de heldin van 't feest Pinksterbloem of Pinksterbruid. Doch van lieverlede verloor dat gebruik zijn oorspronkelijk karakter: een aantal behoeftige meisjes kleedden eene onder haar in het wit, sierden haar met bloem en krans en trokken dan zingend het dorp of de stad rond, aan alle huizen aalmoesen inzamelend. Onder den naam pinksterbloemzingen blijft dat aloude gebruik hier en daar in Noord-Ned. voortleven, en dat het ook in Vlaanderen nog wordt aangetroffen, heb ik hooger aangetoond (2). In Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland en Frankrijk is het evenmin geheel uitgestorven (3). b) Niet op bepaalde dagen of tijden. a) Uit den Narrentijd. 528. Iemand voor den gek houden (lem. voor het lapje houden, den spot met iem. drijven). Hgd. Jemand zum Narren halten (of liaben). — Den gek (of: den zot) houden met iemand. t De vroeger gebruikelijke zegswijze iem. voor xijn gek houden, overeenkomende met het Eng. to use a person for his fooi, doet vermoeden, dat de uitdr. oorspronkelijk doelde op de gewoonte van vorsten of groote heeren om er gekken of narren op na te houden, om er zich mede vroolijk te maken. De verandering van het bezitt. vnw. zijn in het lidw. den moest dan natuurlijk volgen. Iem. hield een ander voor xijn gek, d. i. behandelde hem als zijn nar; maar waar meer personen bijeen waren, hield men iem. voor den gek, men behandelde hem als (I) Kalff, 299. — (2) Alen zie verder Ter Gouw, 224-229. W. Dukst.a, I, 183-189. Maronier, Pinksterfeeit, 12-18, 38-60. Volktk. III. 180-181. — (3)Am Urquelt, V, 17-19, 57-89. R Akdr.e, t. a. pl. 280. Vernilken, Mythen u. Brautfte de, folke, in OEsterreieh, 298-299. Schioeixerisches Archiv für Volktkunde, I, 229-831, II, 22. Rtvue d. Trad. pop. XIII, £10, XIV, 2t6. 18 den nar van het gezelschap,als iem.die onder de lustige gezellen de rol van nar vervulde : zoo werd voor den gek houden dealg. uitdr. voor het begrip, dat men met iem. den spot drijft('). » In het Mnl. reide men ook iem. voor den zot kouden (Doe hiltene Herodes voor sot., Verdam, III, 635) en die uitdr. hoort men nog hier en daar in Antwerpen en 't Land van Aalst. Gemeenlijk echter luidt liet hier anders : den zot houden met iem., wat Schuermans eveneens voor 't Zuiden van VI. opgeeft, en waarvoor men in Noord-Ned. heeft : met iem. den gek houden. Deze vorm van het spreekw., gansch hetzelfde beteekenend als de eerste, heeft misschien een. anderen oorsprong, zegt het Ned. Wdb. : De uitdr. kan nl. ontstaan zijn uit Mnl. zijn sceren houden (met enen), met iem. den spot drijven, waarin men dan het znw.soer», spot, door het meer bekende gek, den woordstam van gekken, boerten, spotten, vervangen heeft. 329. Den gek scheren-, in VI. : den zot scheren met iem. of iets-, gekscheren met iem. of iets (Den draak steken, den spot drijven met....). Daarnaast : Van het zotte scheren (De Bo); 't zot scheren (A.); gekscheren (Schertsen, boerten). In den gek scheren beteek. dit werkw. scheren : « zich voordoen, zich aanstellen als », waarvoor wij gemeenlijk « spelen, uithangen » gebruiken; dus : den zot uithangen. In die thans verouderde beteekenis vindt men scheren bij Marnix (Byencorf (2), bl. 163a : Want dat was oock ie Geck al te na geschooren)en bij Kiliaan, die den gheck spelen, den sot scheeren geeft, naast den edelman scheeren. In dien zin leeft scheren nog voort in een aantal Westvl. uitdr., welke bij De Bo voorkomen : den edelman,den grooten heer,den prinse scheren= Fr. trancher du grand seigneur, wat men in 't Land v. Aalst noemt . den grooten Jan uithangen; verder nog : den dullaard, de beeste, den zot, den aap, den bonten stier scheren, enz. Met iem. den gek scheren zou dus beteekenen : met iem. zot te werk gaan, hem bespotten, en hierdoor schijnt me de uitdr. op voldoende wijze verklaard(3), doch men kan ze ook, met (t) Ned. Wdb. IV, 936. — Dr. Stoett, n° 818, geeft nog de spreekw., aan VVander ontleend : Einen für einen Geckcn hallen. (2) üitg. van 16S9, tot Amsterdam. Bij Jan van Ravesteyn. — (3) Dr. Stoett wijst hier terecht «p een volmaakt gelijk geval uit het Westvl. : den beer Ue'n (= leiden) : den *ot scheren, uitgelaten zijn; — en: mei iem. den beer Ice n : hem voor den aap houden (bij De Bo). het Ned. Wdb. naar de thans gewone opvatting verklaren. Dan staat scheren in de eig. beteek. ran : het haar afsnijden, en de oorspronkelijke opvatting der zegswijze was: den gek, dien men vóór zich heeft, het hoofd kaal scheren, lijn baar glad afknippen of afscheren. Zulks doelde op de middeleeuwsche gewoonte om gekken of onnoozelen het hoofdhaar, hel kenmerk en sieraad van vrije mannen, minachtend af te snijden. Ook de narren of potsenmakers schoren het hoofdhaar af. Vermoedelijk hing dat gebruik samen met de buitensporige grappen, die men in de oude Gekken- of Narrenfeesten vertoonde, waarbij men o. a. een abt of bisschop (Episcopus slultorum, bij Du Cange) placht te kiezen, aan wien dus de tonsuur moest worden toegediend, zoodat de aldus gesehoren persoon voor het hoofd der narren gold. Doch onder dsn invloed van het oude, gelijkluidende ww. tcheren = schertsen, spotten (ontstaan uit scheernen, en dit uit Mild. scern, sceren), heeft de oorspronkelijke beteek. der uitdr. zich allengs gewijzigd : de beide uitdr. den gek scheren (= iem. het voorkomen van een kaalgeschoren gek geven, hem als gek behandelen) en mei iem. scheren (= met hem schertsen, spotten) vloeiden ineen, en zoo ontstond de thans gewone zegswijze met iem. den gek scheren = met iem. een loopje nemen, later, bij uitbr., ook op zaken toegepast. Ons ww. gekscheren, een koppeling van (den) gek scheren, dient op dezelfde wijze verklaard. Dat het Vlaamsehe van het zotte, of 't zot scheren, slechts een vervorming is van den zot scheren, valt in 't oog('). 530. Elke zot heeft zijn marot (Elk heeft zijn stokpaardje, zijn speelpopje, zijn lievelingsdwaasheid) Fr. Chacun a sa marotte. (2) De marot was de gekstok, de zotskolf der vroegere narren, aan 't boveneind een grotesk beeldje dragend : den kop van Momus, den god der dwaasheid. Die stok diende den nar tot een onderscheidingsteeken en als 't ware tot een scheptcr. De zin is dus: ieder mensch heeft zijn eigenaardige, dwaze zijde, onderscheidt zich door iets min of meer geks. (t) Zie \,d. Wdb., IV, 936-938 en 1010. Ook Da. Stoett, Spreekw. n° 816, erdam, 'n Woord en Zuid, XXI, 438. — (2) Marolle = nom propre de femme, forme hypocoristique de Marie (Vgl. marionnette, marjolet, tic.). Volgen* ilatzpe(.d-d»rmestetea, Dict.d. l.Langue franf. Vgl. Cats : Tast oock den wijsen in de moa Daer sit een geckjen in de roaC). De Brune : Een yder die op aerden leeft Een gheckjen in zijn mouwe heeft. En Harr. : Zoo alle zotten kolven droegen, men vond geen hout genoeg om zich te warmen. — Fr. Chacun a sa folie. Chacun veut en sagesse êriger sa folie (Boileau, satire 4). — Zie volg nummer. 331. Hij draagt den gek in de mouw (Hij verbergt zijn dwaasheid). Den gek (het gekje) in de mouw houden (Zijn dwaasheid inhouden; zicli verstandig voordoen). De gek (het gekje) kijkt (of springt) [hem) uit de mouw (Zijn dwaasheid komt voor den dag). De gek uit de mouw(en) laten springen (Zich dwaas aanstellen). Het gekje wil soms uit de mouiv (Men wil aan zijn dwaasheden wel eens botvieren). Oudste vormen : Hy hout het gheckjen in de mouw (De Brune). Hy houdt de geck noch binnen (Sart. pr. VII, 77). Hy liet de geck uyt de mouw kijcken (Id. tert. IX, 6). Ily en Can den geck in der mouwen niet holden (Campen)(2). Het sotieken kijckt uyt de mauwe (Idinau) . Die spreekw. herinneren aan de wijde mouwen, waarin de gekken, narren of grappenmakers hun gekstok behendig wisten te verbergen, om dien onverwachts te voorschijn te brengen. Vgl. Hij heeft den aap in de mouw, daar kwam (of keek) de aap uit de mouw, — hetgeen wijst op de kabaaien met wijde mouwen, waarin de aapjes zich bij hun grappenmaken verscholen en waaruit xe soms schielijk te voorschijn sprongen(3). 532. Alle gekheid (of alle gekken) op een stokje. (Gekheid of scherts ter zijde ! Laat ons de zaak in ernst behandelen!) Volgens het Ned Wdb. zinspeelt die zegswijze oorspronkelijk op den gekstok of de marot der narren, en is dus eig. eene vermaning tot den gek of nar gericht om zijne dwaasheden vóór zich te houden en ernstig te zijn, doch later in ruimere (1) Nog bij Cats : Geen man had *ulk een wijzen zin, of duar zat wet een gekje in (Harb., I, 214). (2) Bij Miijer, die de 2 spreekwoordenveriamelingen van Campen en van Fbancoh Goedthals, onder den titel Oude Nederl. Spreuken en Spreekwoorden, Groningen, 1836, in een bundel vereenigd, uitgaf (onvolledig ecb(er). (3) Zie Ned. Wdb. IV, 941-M42. toepassing ook tot anderen gezegd, wiergekhcld of dwaasheid bij die van een nar vergeleken wordt. Bij Tuinman, 1, 373, is geen sprake van dat stokje, daar hij enkel geeft: alle gekken op een einde, en dat komt gedeeltelijk overeen met de zegswijze uit het Land van Aalst, die ik meermaals in mijn geboortedorp (Herdersem) hoorde : Alle lachen op een ende en alle zotten op ne kruiwagen. Doch, elders in Vlaanderen, vindt men het stoksken terug. Aldus in West-Vlaanderen en te Gent, en ongetwijfeld nog elders: Al 't lachen op een stoksken gebonden (De Bo en Schuermans). En Prof. W. de Vreese geeft in 't Ned. Wdb. voor Zuid-Ned. : Alle gekheid^), alle konten op een stoksken gebonden. Hier stelt Dr. Stoett de vraag, of dit niet misschien de oorspronkelijke gedaante is der uitdr., die dan met weglating van 't laatste woord uit 't Vlaamsch zou zijn overgenomen, i Of zou de aardigheid, de clou, hierin schuilen, vraagt hij, dat meu geen gekheid, lachen of konten op een stokje kan binden of geven en er dus van iels dergelijks geen sprake kan zijn? » Zou ik hier echter op de Aalslersche uitdr. niet mogen wijzen 1 Men kau wel degelijk zotten op een kruiwagen zetten en wegvoeren; en, daar men in de volkstaal zoo nauw niet kijken mag, komt het me voor dat men ook wel gekheden, symbolisch, aan een stokje kan hechten, en als men daarna, zooals in Groningen(^) V stokje in 't vuur gooit, dan heeft men zich toch in beide gevallen van zotten en gekheden ontmaakt, oin ernstig te gaan worden. Doch, dat alles zijn loutere gissingen, en gissen doet missen. 333. Groote narren hebben groote bellen; bij Tuinman, II. 82 : Groote narren moeten groote bellen hebben (Groote gekken plegen zich te verlustigen in groote gekheden). Een zot heeft geen bellen van doen, hij laat zich zelf genoeg hoorenfi) (C.T.I. 270). Het is hem zoo eigen als de muts met bellen aan den nar (H). Tot de eigenaardige kleedij van den nar behoorde ook de zotskap, die voorzien was van een hanekam of van ezelsooren, (1) Dat woord gekheid hoorde ik nooit in den volksmond ; 't is een boekenwoord, dat, meen ik, alleen door geletterden gebruikt wordt. Het volk zegt : zottigheid. — (2) Molema, Groningeehe Volkstaal, 117. (3) Keeds bij De Brune : Een zot en heeft g/ieen hel vun doen, Ay lael hem ghenoegh hoorcn. soms van belde tegelijk. Aan die kap waren bellen bevestigd; ook aan den gordel en de ellebogen van den gek hingen dikwijls bellen, somwijlen zelfs aan zijn schoenspitsen en lijn knieën, zoodat men hem van verre hoorde afkomen. Men denke hier nog aan de narreslede, aldus genoemd omdat ze dooreen met bellen behangen paard wordt getrokken. 554. leder gek vindt behagen in zijn kap(l) (Elke gek schept behagen in zijn eigen malligheden). Men kan wel een wijs hoofd uit een narrenkap steken (2) ('t Moet een wijze zijn, die op zijn tijd wel den zot zal veinzen). Tuinman brengt er mee in verband : Houd u of gij mal waart, gij zult den kost wel krijgen, et) : Een zot spreekt ook wel een wijs woord. Wijst op de zotskappen der narren (zie vorig nr). Vgl. Ndd. Km ideren Narren gefallt sine Müsse, of sin Klid (Eck. 381; en Pomm. Volksk. V. 158 ) 555. Zich van den gekken houden (Zich houden alsof men «van den gekken» was, als een lid van het narrengild, en dus in 't alg.: zich houden alsof men gek was. Doch bij uitbr. genomen in den bepaalden zin van zich dom of onnoozel houden, zich voordoen alsof men van de zaak niets af weet of iemands bedoeling niet vat ; t. w. omdat men zich niet wil uitlaten of zich van lastige vragers en indringers wenscht af te maken. In denzelfden zin zegt men ook: zich van den mallen houden, en bij uitbr. ontstond daarnevens de zegsw. zich van den dommen houden, die thans zelfs de meest gewone is. — Ned. Wdb. IV.941.) In 't Land van Aalst zegt men in dat geval gemeen!. : hem (zich) onnoozel verlaten. Doelt op de narrengilden of narrengezelschappen,aan Momus, den god der dwaasheid gewijd, zooals er vroeger in de Nederl. een aantal bestonden; het vermaardste was zeker wel het adellijke narrengild, dat Graaf Adolf van Kleef in 1381 oprichtte onder den naam van die geselschap van den gecken. (z. Tbr Goüw, 559). » * * Men veroorlove ons hier nog 't volg. nr bij te voegen, hoewel het eigenlijk niet tot deze rubriek behoort. (I) Cats. —(*2) Reeds bij Grotbrus, I. 336. Kei (= 1. straatsteen; 2. (fig.) dwaasheid). Een kei van een vent. Een keiaard (Gek, dwaashoofd). De kei leutert (of reutelt) hem\ hij heeft den kei in 't hoofd-, hij is met den kei gekweld (Hij is niet wel bij zijn hoofd, hij begaat allerlei dwaasheden). lem. van den kei snijden (Hem van zijne dwaasheid genezen). Hij moet van den Kei gesneden noorden (C.T.) Bij Sart. pr. IX. 21: Vaert te Leyden ende laet u vande key snijden; en sec. VI. 3 : Key is Koningh (De dwaasheid beheerscht de wereld). In de flg. beteek. van « dwaasheid • is 't woord kei oorspronkelijk een eigennaam : Keie. l)e ridder van dien naam was in vele middeleeuwsche ridderromans (Artursagen) bet doelwit van scherts en spot en hij komt dikwijls in een daglicht voor, waarin hij nauwelijks van een gewonen hofnar verschilt. Later werd zijn naam op eiken dwaas of zot toegepast en kreeg keie al spoedig de beteek. van dwaasheid. Nevens keie had men keiaard ffol étourdi, qui fait le fol). Zelfs smeedde men de plaatsnamen Keiendaal en Keiberg. Wie daar woonden, behoeft men niet te vragen. Onbekend met den oorsprong van 't woord, begon men aan een keisteen te denken en ging men aan het smeden van allerlei nitdr. hiertoe betrekkelijk, als de hooger aangehaalde : iem. van den kei snijden, eni. (Van Dale.5) Reeds bij Lod. van Velthem (14" eeuw) begint de eigennaam Keye een soortnaam te worden (z. Verdam, Mnd. Wdb. III, 1273). Ook keiaard, bij Kiivam hij er heelhuids af; somwijlen zelfs bekocht hij het met den dood. Dit kweesten (Hgd. der Kilt ging. in 't oud hertogdom Berg Schlutgang of Sehnuhtgang; in 'i land van Wallis to bundle) (1) Dr. Schotel, t. a. pl. 228-229. bestond vroeger in heel Duitschland (I), ja, in heel Europa, mag men zeggen. Door Lierrecht(2) weten wij dat«,het ook buiten Europa, nl. bij de Koerilen en de Tartaren gevonden wordt, en Wilkkn bewijst ons dal het eveneens bij de natuurvolken van den Iniischen Archipel in zwang is. Over de Alfoeren van Halmahera sprekend, haalt hij bl. 137 dit citaat van den heer Caupen aan &) ■ « In den omgang der jongelieden « is men uiterst tolerant, en het wordt aan de jonge dochter» <( volstrekt niet kwalijk genomen zoo zij een jonkman, die haar « bijzonder bevalt, toestaan, een nacht in hare kamer door « te brengen. Niels onzedelijks wordt daarin gevonden. « Indien zulk een verkeer, dat men met den naam mamanc « bestempelt, maar geen verdere gevolgen heeft, neemt niemand « er notitie van; het meisje vermindert er niet door, en zal « later, al heeft zij tai van mamane's gehad, toch wel aan den « man komen. » 347. Door de mand(e) (of: ben) vallen, druipen. (Bij onze oude schrijvers en thans nog in N.-Ned. : bekennen, schuld belijden; in VI.-België overal : niet slagen, met schande ergens afkomen, b. v. in een huwelijksaanzoek, een verkiezing, een examen). Voor onze beteek. « niet slagen v gebruikt men soms in N.-Ned. het syn. : Een korf krijgen; bij Molema : '»i korf kriegen, korft worden = afgewezen worden opeen examen; korven, 'n korf geven = afwijzen op een examen. In Vlaand. is die uitdr. onbekend en men zegt eenvoudig : doorvallen (Hgd. durchfallen) of een buis krijgen, gebuisd worden; Ndd. (Holslein) : de kiepe kregen (Eck. 258). Hgd. Durch den Korb fallen (Mndd. Dorch den Korf valleii) Einen Korb bekommen. Moeielijk te verklaren spreekwijze; IIaru. zwijgt er over, en Tuinman, I, 226, zegt alleen dit: « Van ymand, die op de beschuldiging eerst iets loochende, maar daar na overtuigt wierd, en dat bekende. Hij valt door de mande, die den bodem inzit, of daar door heen valt, dewijl hem zyn steunzel ontzakt en begeeft. Dit word toegepast. » (1) Kochiioiz, Deuticher Glaube u. Brauch, II, 89 vlgg.; Weinhold, Die deutschen Frauen in dem Miltelalter, 1», 237. — (2) Zur Volkskunde, 378-379. (3) Dr. Wilken, Plechtigheden en Gebruiken, bij Verlovingen en Huwelijken hij de volken van den Inditchen Archipel, 's Hage, t889. M. VanWerveke, in een persoonlijk schrijven, en M. Gittée in zijn opstel over Oude Rechtstaken (Nederland en VI. Kunstbode, 1898) denken beiden aan een soort van tepronkstelling in een mand. In de 15» eeuw, schrijft mijn vriend V. W. uit Gent, hing men hier o. a. de vagebonden in een mand aan een hoogen staak, waarbij nu en dan wel een kerel door de mand viel, wat het beschamelijke der straf natuurlijk verergerde. Te Alken (bij Hasselt), verlek 't Daghet, XI, 62, bevond zich vóór jaren een groote poel, en daarover was, hoog in de lucht, een koord gespannen, waaraan een mande hing te bengelen. Vuilsprekers, vrouweschakers en dieven werden in die mande, voor éen of meer dagen, vooral 's rondags, ten toon gesteld. Tot voltooiing der straf, werd de koord aan de eene zijde losgemaakt, en de schuldige rolde met de mand in den poel. De Schandkorb, bij de Duitschers, is iels van gelijken aard(l), doch in dit geval, evenmin als bij Tacitus, Germ. 12, waarop U' Schrader (rtilderschmuck, 1° uitg.) zich beroept, is sprake van een cig. « door de mand vallen, »jen bij de bestraffing der Gentsche vagebonden lag dat zeker ook niet in de bedoeling, en had het doorzakken dan ook zelden plaats, zou ik denken. Nu, steunend op het feit dat de Duitsche spreekw. Durch den Korb fallen en Einen Korb bekommen, buiten de beteek. « afgewezen worden bij een huwelijksaanzoek» weinig gebruikelijk zijn, met welke beteek. ons door de mande vallen ook in Vlaanderen veel voorkomt, is men de verklaring er van gaan zoeken in oude huwelijksgebruiken, en heeft dan ook zoo goed als beweien, dat de oorsprong ongetwijfeld daarin te vinden is. Het is nl. een zeer oude gewoonte, waarvan reeds gewaagd wordt in Der Minnen Loep, I. v. 2315 vlgg., dat dc vrijer die 's nachts mei zijn beminde wenschte te praten cn te koozen, zich door haar in een mand liet ophalen. Was hij echter eenmaal in ongenade gevallen, zoo gebruikte zij een mand met zwakken bodem, waar hij doorheen moest zakken. Onze oude kluchtspelschrijvers hebben daarvan meer dan eens gebruik gemaakt(2), cn op de bekende schilderij van Breughel te Haarlem (n° SS) wordt ons een dour de mand (1) Noaic, Sillen u. Gcbrauche, 1138-11 iO. (2) Van Moerkerken, Mcd. Kluchttpcl in de 17® eeuw, bl. 370 en 61i. vallende vrijer voorgesteld (I). Het tooneel van Virgillus, die door een meisje tot halfweg van haar venster in een mand opgehaal I wordi en duar dan hoog en droog moet blijven hangen — aldus in Potter's Minnen Loep en Von der Hagen's Gesammtabenteuer — vindt men afgebeeld bij Lucas van Lcyden(2). In een Bulgaarsch vertelsel is Salomo de held van dergelijk avontuurt), wal op de groote verspreiding van dit gebruik wijst. In de 17" en 18* eeuw, komt het volgens Borchardt in dezen verzwakten vorm voor : als afwijzend antwoord zond hel meisje den onwelkomen vrijer een bodemloozen korf. En in de Marne (Groningen) hadden, volgens Molema, de jongens vroeger op boerenboeldagen de baldadigheid een oude bodemlooze zeef of mand op een staak te stellen en daardoor een strooien pop te laten zakken, ter bespotting van de meisjes, die geen vrijer hadden; dat heette deur de zeef gliedenW. Naklanken van 't oude gebruik worden ihans nog hier en daar vernemen; aldus in de Eifelgouw waar de minnaar, die een blauwtje geloopen heeft, door de meisjes « gekorfd » wordt : ze werpen hem een bodemloozen korf over 't hoofd en trekken hem er door heen. Voor een verlaten meisje daarentegen, belasten de jongens zich met die taak(S). Dr. Schrader brengt hiermee in verband ons Een blauwe scheen loopen (krijgen), daar het meisje, zegt hij, de hoogte en de gevolgen van den val uit de mand niet berekende. Dat is echter al te ver gezocht en veel eenvoudiger is het met Dr. Stoett te zeggen : « zijn scheen stooten. er tegen loopen; vandaar : niet slagen (thans uitsluitend bij een huwelijksaanzoek) ». Vgl. deze uitdr. : (Doe dat niet, want) ge xull n builen loopen (— 't zal slecht uitvallen. — L. van Aatit). 548. Heiligmaker (Soort van koek in den vorm van lange platte reepen. — V. D.). Door volksetymologie ontstaan uit hijlikmaker, huwelijks- (1) Stoeit, hl 380. — (2) Zie de reproductie io De Vlaamse School, 1897, bl. 261. — i3) ScHiscHMiwoFp, Légendes bulgarr#, n° 42, en Stradsz, Die bulgaren, ' 1. 306. — (4i Zie Volksk., hnoger, bl 68-70. Ouk JIolima's ]Vdb. d. G on Volle»!., eo Da. Stobtt, bl. 383. — (S) Zeilsch-; d. Ver. f. Volksk., X. 207; Tkh Gouw, Folksvtrm., 839. 20 maker. De Bo, Corn.-Vervl., Tuerl., Rotten, noch Gezelle (Loquela) kennen hit; alleen Schuermans geeft het op voor Vlaand., met de beteek. : zeker peperkoek, die kandijsuiker inhoudt. In Vlaand. heeft men er den naam van zaligmaker aan gegeven, zegt Noord en Zuid, VI, U2'l); ook Vercoullie (Etym. Wdb.) en Verdam (Mndl. Wdb. 111, kol. 778) hebben dat woord, maar in onze VI. idiotica komt het nergens voor. In mijne streek zijn beide woorden onbekend. Vindt hijlikmaker zijn oorsprong In de omstandigheid dat die soort van koek oorspronkelijk bij 't huwelijk werd gevorderd en aangeboden, en dus als 't ware de huwelijksplechtigheid voltrok, bet huwelijk maakte? De Zuid-Bevelandsche spreekw. Met den koek op 't hoofd l' huis komen (II. 1. 329) mag hier insgelijks vermeld; men gebruikt die, « wanneer de vrijer door het meisje zijner keuie wordt afgewezen. Hij hiedt haar werkelijk een koek aan als bewijs, dat hij naar heur hand dingt. Neemt het meisje zijn geschenk aan, dan gaan beide naar hare ouders, opdat die de verbintenis goedkeuren. Wordt zijn geschenk versmaad, dan komt hij met den koek op het hoofd t' huis, en kan hij eideis met zijn koek zijn geluk gaan beproeven. » Ook deze koek is dus een « hijlikmaker. » Prof. Vercoullie brengt Hijlikmaker in verband mei Fr. gdteau d'enlremetteuri dus besluit hij : « huwelijkmakerskoek ». Placht men misschien aan de hijlikmakers (makelaars), van wie ik hooger sprak (n° 345), tot belooning voor hunne diensten,soms ook een koek te geven, evenals men hun geld of kleederen beloofde, als de zaak lukte?(2) De spreekw. Hij heeft een fulpen broek (of: een nieuwen hoed) verdiend (H. I. bl. i-3 en LXX), en Hij heeft daar de geel kousen verdiend (Lier. — C.-V.)^.i wijzen eveneens op dergelijke belooningen. Ik denk echter dat het w. koek ook op een geschenk van dezen aard toepasselijk was, in weike beteek. het thans nog in Oost-Vlaanderen veel gebruikt wordt (*■>. Men veroorlove mij hier een nota uit La Gazelle van (I) Ontleend aan Paop. Vf.rdi.m, Volks lymologie(ia Volksalmanak voor 1883, uiig. door Mij. tot Nut v. 't Alg ). — (2| Schotel, t. s. pl. 240. — (3) Vg|. neg bet K^mpiscbe : Mrl de kout op den kop thuis tomen (= Ergens met s hande van afkomen. — C.-V.). — (<) Bij Tuint., Rotten en Co«n.-Ve»vl. alleen ais : elfgift. 7 Dec. 1890, rakende Le faiseur de mariages : « Dans la partie alleman ie ilu Luxerabourg beige, un homme.appclé Ieheiligman, fait profession d'atranger les mariages.Lorsque ses négotialions abootissent, il louche des pour-cent sur la dot et re^oit un chapoau de haute forme et une paire de bottes. Tant qu'eiles durent, il vit aux crochets des deux families intéresses, buvant, mangeant et logeant, tanlót chez 1'une, tantót chez l'autre »(". 349. Huwelijk. — Bruiloft {houden). Huwelijk, Modi. huweleic,huweleec, hijlijc of hylic (van waar nog heden hijlik, hijliken en hijlikmaker)^), een samenstelling van liet grondwoord van huwen = echt, met een Oudgerm. nw., dat de beteek. had van «dans, spel», verwant met Got. laiks = dans, en Inikan = springen, Ang. Idc, Oudhgd. leieh = s^el, zang, en Mtigd. leiclien = opspringen. Daarom zegt Franck : • Huwelijk moet dus oorspronkelijk feestelijkheid bij het huwen hebben beteek end. (Zie vtrc., Etyin. Wdb., Verdam, Mndl. Wdb., en Boekenoogen in het Leidsch Tijdsclir. v. Ned. T. en Lelt., XI. 11.) In zijn pas vermeld art. over ?t woord huwelijk, waaruit ik veel heb geput, zegt L)r. Boekenoogen : « Wellicht moet deze oorspronkelijke beteek. nog meer worden beperkt en is onder < huweleic > eigent, te verstaan de dans, waaronder bij onze Germ. voorou Iers het huwelijk voltrokken werd. • Tot staving dezer mceDing kan hij evenwel slechts wij '.en, zegt hij, op een plafondschildering van Giotto, in een kerk te Napels, en op een plaats uit den Tristan eu Isolde van Hendrik von Kreiberg. Daar ziel men een geestelijke een huwelijk inzegenen, terwijl de bruiloftsgasten er omheen zingen en spelen en reidansen uitvoeren. Iets dergelijks bestond eertijds ook in Birseck (in 't voormalig prinsbisdom llazel)(3). in zijn Frauen int Mittelulter toont Prof. Weinhold aan, dat de priesterlijke inzegening van 't huwelijk eerst sedert de 12* eeuw gewoonte werd en niet altijd in bidplaatsen geschiedde, dikwijls daarentegen in de bruiloftswoning, te midden van wereldschc vermaken. De kerkvergaderingen kwa- (I) Bult. de Folklore, II. 13. — (2) Verschillen Je Duiuche dialectvormen : hy'ick, hiling of hilink, hillig, hillich of hilch, hietiih, /lillik of hilk, hiUich, heilach, enz. (Monalsichrtfl dei Dergischen Geschich(tvercini,lll, 152.) (3) Aichwts minei d. Trad. pop. III, 235. men bier krachtig tegen op, maar langen tijd vruchteloos, en tot heilen toe schijnen er nog sporen van overgebleven. Dr. B. denkt ni. te mog^n wijzen op een kinderrondedans, waarvan de zang aldus eindigt: Daar heb je mijn hand van trouw E11 daarop zoen ik jou. Toen het nu regel werd de huwelijksplechtigheid in het kerkgebouw te doen plaats hebben, nam het gebruik waarschijnlijk deien vorm aan : men begeleidde het bruidspaar onder muziek, gedans en gezang tot aan de kerk, en voerde het daarna op dezelfde wijze terug naar de plaats waar de verdere feestelijkheden zouden zijn. Dat gebruik heeft tot heden toe hier en daar stand gehouden, zegt Dr. b.. zoo niet in N.-Ned., dan toch in Zwaben en Stiermarken en waarschijnlijk ook wel elders. Nagenoeg in denzelfden vorm, voeg ik er bij, leelt dat oude gebruik ook nog op de Luneburgerheide (llannover). rondom Iglau (Moravie).in 'loud hertogdom Berg, alsmede bij de Duitschsprekcnde Heanzen (of Hienzen) van Westllongarije,doch alleen te llarkau en te Agendorf (I). Vooral ie Agendort bestaat iets merkwaardigs : terwijl de overige bruiloftsgasten in de kerk hunne plaatsen innemen, blijven de bruiloftsknechten nog een korten tijd vóór de kerkdeur en voeren daar een rondedans uit, « einen Reigen im Csirdés-Schritt.den sie das Werben nennen.» Na de trouwplechtigheid, terwijl men den stoet voor het vertrek, weer in dezelfde orde samenstelt, voeren de bruiloftsknechten nogmaals dien « Werbertanz » uit (2). Bijzon Ier lustig ging het er toe, zegt Schelt., in zijn opstel Bergische Hoclueitsgebrauhe (Zeitschr. X. 171-172) op de zoogenaamde « Gebe-Hochzeiten >, die nog heden niet gansch uitgeroeid zijn. Hier ontbrak nooit muziek. Kwam rond den mi Mag de bruiloftsstoet uit de kerk, dan gingen de muzikanten vooraan, en dansend trok men naar het feesthuis. In het midden der 18" eeuw heetten die « Gebe-Hochzeit8ii » daarom te Elberfeld kortweg Dans-, Speel- of Dans- en speelbruiloften. En uit eene door Schell meegedeelde konsistoriaal-verhandeling van 19 Dec. 1749, blijkt duidelijk dat die < Gebe-IIoch- (t) Zeittchriftd. Ver. f. Volktk. VII, 39. VI, 2B9. X. 171,303,368-367. (2) Zeitschr. X, 3ii6. Men wei t dat een aantal vin de tegenwoordige kin erdansen (rei-en nndertansen), door de Duusrhers onder deruLritk Biuulwcrbung gerangschikt, erengoed in Vlaanderen beitaan. zeiten » steeds in de opeoe lucht geschiedden, terwijl dc andere bruiloften in afgesloten plaatsen werden gehouden. Deze nieuwe bijzon lerheden over oude, Germaansche trouwgebruiken staven dus ook de mcening van I)r. B., naar het me toeschijnt. Hier mag nog gezegd, dat ook wel eens in niet-Germaansche landen —o. a. in Bretanje en opLesbos(') — dergelijke optochten vergezeld zijn van spelende mudkanten, doch van dansen in • de open lucht, bij 't gaan en keeren of vóór dc kerkdeur, wordt daar nergens gewaagd. Men moet, zegt Dr. B., dezen optocht wel onderscheiden van dien, waarbij de bruid met haren inboedel naar de woning des bruidegoms wordt gevoerd, en die nog in zeer vele streken, ook in N.-Ned., wordt gehouden. De Duitschers spreken van da Abholung der Braut of van Braulgutführen, wat gedaan worlt met een, doorgaans versierden, Kistenwagen (Luneburg) of Kdttenwngen (BrunswiJkH2) of Kammerwagen (Iglau), waarop zicli soms ook speellui bevinden. Hei is nog niet uitgemaakt of dit gebruik samenhangt met den « bruidloop », waarvan de meeste geleerden ons w. bruiloft afleiden. Wiïinhold [Die Frauen, I, 528.362) en enkele anderen zijn die meeriing toegedaan. Bruiloft, Mndl. brulocht (brmlloeht. bruloft, enz.), Oudhgd. brüt-hluuft, Niigd. brauilaufl = bruidloop, volgens Weinhold oorspronkelijk doelend op de afhaling der bruid, » die Fahrt zum Brauthause, der Zug (Lauf) mit der Braut zum Hofe des Brautigams, » — later op het lieele huwelijksfeest toegepast. Grimm (fF/6.) en Simrock (D. MylhK, 598-S99) daarentegen, leiden bruiloft af van den we iloop om de bruid, waarvan in de Oudgrieksche sage van Atalante en de Oudgerm. sage van Siegftied en Brunhilde (in hel Nibelung-nlird) sprake is. IIbrrmans (D. Mtjlh., 2(59, 33i, 471) schijnt er beide zaken mede in verband te willen brengen. Het Oudgerm. huwelijksfeest, zegt hij, bestond in werkelijkheid uit een wedloop naar of om de bruid. Ook da optocht tot afhaling der bruid, voegt hij er bij, werd vaak in een wilden wedren uitgevoerd ; triom- (1) P. Sébillot. Coulumes de In l/aute-Breluqnë, 121-123. Oraih, Folklore de Vllle-et-Vilaint, I. 197. Geo«ge«kis-Pihe4u, Folklore de Lesbos, 318-319. (2) R. Ardke*. Brauntchw. Volksk., 218-219. fantelijk werd zij, hoog op den wagen tronend, naar het trouwhuis gebracht In Beieren is hetgewoonie, dat de bruiloftsgasten den « brautlauf » houden; de bruidegom loopt zelf mede en het doeleinde is dc sleutel der bruidskamcr; delft hij het onderspit, zoo moet hij den winner den sleutel afkoopenO). Nog andere vormen vindt men in Duitschland : In de Altmark begeven zich 's avonds van den trouwdag al de feestgenooten op eene tot loopen ingerichte plaats; iwee jonge mannen nemen de bruid tusschen zich, krijgen een voorsprong en rennen dan vooruit. De bruidegom moet hen inhalen, anders wordt hij uitgelachen. Door kracht en behendigheid moet de vrouw veroverd worden. Volgens Prof. Verdam(2i herinnert bruiloft aan aeen opocht waarmede jonggehuwden naar hunne woning werden begeleid ». Dat schijnt dus te doelen, — dewijl hier sprake is van reeds « gehuwden », op het stoetsgewijze terugkeeren uit de kerk. Voor Prof. Vehcoulue ligt ook de oorsprong van bruiloft « in de Oodgerm. huwelijksdansen ». Daar deze samenstelling reeds bestond, zegt hij, toen loopen nog = springen, dansen, is het waarschijnlijk dat bruiloft = bruiddans, d. i. de eerste door de bruid aangevoerde dans van het trouwfeest. € Voor mij. schrijft hij, is bruiloft etymologisch synon. met huw, lijk.» En hij wijst hierbij nog op werven (Hgd. werben= vrijen), oorspronkelijk : wandelen, zich wenden,diaaien. (Vgl. wervel en wervelwind). 330. In 't huwelijksbootje stappen (Trouwen). Volgens Ter Gouw, 543, voeren, naar oud Iloll. gebruik, bruid en bruidegom ter kerke in een versierd bootje met ten kroontje aan den mast, ofwel in een tentschuitje, dat geheel met groen omvlochten «as, zooals men er een ziet afgebeeld bij Cats op de titelprent van het i ® deel van zijn Huuwelick. Daarop doilt bovenstaande spreekw., alsook het oude en welbekende rijmpje : Als de bruyt is in de ichuyt Dan is 't flicke-floyen uyt. (Cats, I. 778). (1) IIuiumaan vermeldt dst gebruik ais nog bestaande (in 1898); inde S« uiig van Sibecck'» Slyih. (187Sj wordt het opgegeten als reeds nitgesturven. (2) Gur.h. d, Ncd. T., 181. Als de bruid is in de schuit, Lief schippertje dan is 't vleien uit. (Poirters, Masker). Ais de bruid is in de schuit Dan zijn de beloften uit. (Tuinman, I, 82, en II. 65. IIarr. I, 46). of: Dan zijn de mooie praatjes uit.'' (Van Dale). of: Dan zijn de schoone liedjes uil. (Biekorf, VIII. 299.) In 't Ndd. (Oud hertog lom Berg) ontbreekt de schuit: Jongfer Brüt — De godden Dag sind üt. (Zeitschr. d. Ver. f. Volksk. X. 179.) 331. Inde kraam komen {Bevallen), In de kraam liggen. (Bevallen zijn), In de kraam moeten (Zwanger zijn), llij komt er nog van in de kraam (Fig. van iem. die zich zeer bezorgd over de een of andere zaak maakt). Kramen (In de kraam komen, de kraam uitliggen). Langen tijd heeft men mar den oorsprong van dat« kraam ■> gegist. Eenigen wilden dat het vv. van het Cot. kramsan = kruisigen, pijnigen afstamde, ofwel dat hut, volgens de analogie, aan kermen, krimpen en krommen verwant, oorspronkelijk pijn beteekende. Kraamvrouw moest dus zooveel zijn als kermvrouw. Anderen zagen er een verbastering in van Fr. carènte, dewijl de kraamvrouw zes weken moest vasten, gelijk de geloovigen vóór Paschen; nog noemt men een bleek gelaat face de carême. En Fokke Sifons sloeg zeker den spijker op den kop, als hij beweerde dat men de kraam zoo noemde, wijl er zooveel omhaal noodig is als in een kermiskraam. Tocli had hij geen ongelijk aan een kermiskraam te denken, zooals biijkt uit de Wdb. van Verdam en Vercoullie, waar de ware etymologie thans te lezen slaat: Kraam (winkdtent), Mndl. crame, llgd. kram. De oudste beieck. zeildoek, uitge• spannen doek, tentdak komt in het Mndl. nog maar zelden voor; daaruit ontstond de thans nog gewone opvatting : « eene met «en gordijn of zeil afgeschoten of tegen het weder beschutte ruimte » (= winkeltent; llgd. Krambade, K ra ml aden); vandaar ook kraam = kinderbed, naar deals een tent afgespannen ruimte, waarbinnen vroeger de bevalling geschiedde, zooals in huizen met één woonkamer noodzakelijk was. 002. Bakermat (Bakermand, waarin eertijds de baker met bet kind ging zitten; (fig.) de plaats waar de stamvader eener familie is geboren; (ook) plaats waar iets het eerst werd aangekweekt). Van de bakermat af (Als tijdsbepaling : sinds de vroegste jeugd). Bakermat, uit den stam van bakeren, en mat in de beteek. van korf, biezen stoel. Bakeren is een freq. van hakken, en bet. in 't alg.: verwarmen, koesteren, bepaaldel. toegepast op het verzorgen van een pasgeboren kind. Bakermat : eene langwerpige, lage mand, ook wel een houten bak, die, voor het vuur staande, tot zitplaats diende voor eene baker, wanneer deze het op haar schoot liegende kind verzorgde (Ned. Wdb.). De bakermat was meestal een uit teenen gevlochten mandewerk, van achteren en ter linkerzijde met een ruggescherm zoo hoog oploopende, dat baker en kind voor tochten vuurgloed beveiligd waren. 5o3. Op zijn reeuwstroo(') liggen ( = 1. In lijk liggen, pas overleden en nog onbegraven zijn; 2. (bij uitbr.) ten einde loopen b. v. een fortuin, een handelszaak, het jaar. — De Bo). Op 't lijkstroo0) liggen (Dood, maar nog niet begraven. — T. en C.-V.) Op zijn stroo liggen (Sch. en A.) Op struo liggen (Noord-Brab. — Ons Vulksl., VIII. 18). Op het scltouf liggen (Holl.-L imb. — Sch). — Ndd. (litfel): Auf dein « Schuof » (Westfalen : Kèwestroh) liegend). Het feit dat deze spreekwijze in heel VI. België en de aangrenzende gewesten mondgemeen is, bewijst genoegzaam dat hierop een zeer verspreid gebruik gedoeld wordt. De gewoonte om den stervende op een leger van stroo en niet op zijn bed te leggen, was zelfs alg. Germaansch, en reeds bij de oude Indiërs (1) tleeuws'ruo = lijkstroo, want reeuw = lijk. Op 't reustroo liggen kotst reed» voor bij Ed. D< Dene, 1C° eeuw (De lli, 8U1). — Men verft, het litnnekle d (in Fiies . Ziinneklted, rcenklced, of »éinklcedj, o >k reekleed of yolkS' iymol. veivoimd, m g rtgenkhed ^enaaild, uauivun l'rof. Gallée in ïclksk. XIil. U'2, g »»agt. (2; Simrock, JMt/th., 2^2, Rochiiolz, Gtiulie «. Bravcli, I. 179, Woeste, Volksüberlief. aus der Grafschaft Hark, 87; Schmiiz. Exfler Sagen, "21. Van half Maart tot St. Lambert (17 Sept.) wordt (werd) hei spinnen 's avonds gestaakt. 391. Op Schursenwoensdag scliurst men de rokken en de klokken (Loq., VI, 52). Schursenwoensdag (uitspr. schussenhoensdag) is de woensdag van de Goede Week; dan worden do klokken « geschort •, zegt Kil. (was het toen anders dan nu?), en van dien dag af tot half Sept. werden ook 's avonds de rokken (= spinrokken) niet meer te voorschijn gehaald. 592. De wevers spannen de kroon. — De wever en de winter kunnen hél niet verkerven. — Hij is goed voor wever; want hij houdt van dwarsdrijven. Deze spreekwoorden, de eerste twee ontleend aan Tuinman, het laatste aan Harr., schijnen wel Ie wijzen op die lijden uit ons verleden, toen het lakenweversgilde werkelijk de kroon spande boven de andere gilden, toen de wevers in de steden zoo talrijk waren, dat zij een zeer geduchte macht vormden, waardoor ze dan ook steeds den boventoon wilden voeren, en in dagen van beroerten het luidst de stem verhieven. Eenieder weet dat de Vlaatnsche en Brabantsche lakenwevers uit de latere middeleeuwen een gewichtige rol in onze geschiedenis hebben gespeeld.Zoo vinden wij hen te Leuven,in de 14eeeuw, driemaal als aanvoerders van een ernstig volksoproer; ook op onzen beroemden Bruggeling Pieter de Coninc mag hier gewezen worden. De Vlamingen stonden destijds bekend voorde beste wevers van de wereld. In de 13" eeuw bezat Gent 40000 wolspinners en -wevets; omstreeks 1350, toen de lakennijverheid reeds in verval was, gebruikte leperen jaarlijks nog 89000 looden merkjes voor zijn lakens. Ilier mogen wij aan de spreekw. herinneren, door Van Alkemade en Harr. vermeld: Het laken in de beste vouw slaan, waarbij vroeger de naam van de stad leperen werd gevoegd, zooals o.a. blijkt uit Roemer Vissluer's Sinne-poppen : » Het waer wel goet, dat alle menschen haer selven oock soo troosten, slachtende die van Yperen, die tlaen (soo men seydt) het Laecken in de beste vou. » Ook bij den zeventiendeëeu, - bij Joos, 78, bij Corh.-Vh.vl. cd in 1 1». v. Aalst: op den kam. het evenwel, dat op de oudste plaatsen de nitdr. in deze beteekenis niet voorkomt. In de 17" eeuw bel. zij altijd : zooals 't behoort, netjes. » En Stoett geeft verscheidene bewijsplaatsen, o. a. uit Bredero's Moortje, vs. 72G :(1j ic selje dat wel opsen elvendartichst klaeren. en uit W. D. Hooft's Jan Saly. De volkstaal van Noord en Zuid — en dit verdient ome beste aandacht, heeft die uitdr. tot heden toe in dezelfde beleek. bewaard; zoo in Friesland (W. Dijkstra, II, 417 : Alheel op syn alve-enlritichst = volkomen in orde zoo 't behoort) en in 't Groningsche (TVIolema, 100 : op zien elvcndartigste = zooals het behoort, naar den laatsten smaak, in volmaakte or.le). Schuermans. Bijv., geeft i. v. elf : Op zijii elf en dertigste! gekleed zijn ft), Fr èire pimpé age in Loq. heelemaal onverstaanbaar, doch Stoett kon er niettemin uit opmaken dat op een elvenderlig geschoren — heel fijn, waaruit zich gemakkelijk de oudste beteek. der uitdr., nl. « in de puntjes, » « naar den eisch • kon ontwikkelen. Daar hij omtrent het weven nadere bijzonderheden wenschte te bekomen, wendde ik mij, op zijn verzoek, tot mijn goede vrienden uit Welle en Denderhautem. twee dorpen waar nog geweven wordt. Uit beide, even betrouwbare bronnen, waren de inlichlingen eensluidend, en ze komen nagenoeg hierop neer. De breedte van een stuk hangt grootendeels af van het aantal scheerdraden. Hoe meer scheerdraden een stuk bevat, hoe fijner ook die draden moeten gesponnen worden. Het aantal scheerdraden van een stuk is aItijd een juist getal honderden ; zoo zijn er stukken van 8 of 9 honderd, tot van 38, 39, 40 of 41 honderd scheerdt'fiden. Verderging mm nooit. De groote streng scheerdraden is telkens in 100 kleinestrengen, die men gangen noemt, onderverdeeld. In elk dezer gangen zijn dus 8. 9, 10, 30, 31, 39, 40 of 41 draden, volgens het aantal honderden scheerdraden, dat het siuk bevat. Een stuk van 900 draden (of 9 gangen) heet nen negenden, een van 2S gangen, «en vijf en twintigen; een van 41, nen elf en dertigen, ook wel, doch zeldzamer, nen een en veertigen. Als de wever een te weven stuk bij den fabrikant ontvangt, moet hij den kamslager weten te zeggen, of het b. v. een negenden, een twintigen, een elf en dertigen is. De weverskam, d. i. het toestel dat liet garen bij eiken inslagdraad « schranst » of schrankt, dient naar het aantal scheerdraden samengesteld Ie wezen. Zoo vraagt dan de wever b. v. naar een twintigen-kam, of een elf en dertigen-ham. Waarom nu spreekt men veeleer van nen elf en dertigen dan van nen een en veertigen? Vroeger, denk ik, schoor men het fijnste lijnwaad op een kam van 30, 31 ii 32 honderd draden. Later ging men langzamerhand steeds verder, en bracht het zelfs lot 41, doch daar al de fijnste weefsels van 30 tot 40 gangen telden, werd ook dèn, wanneer men voor het allerfijnste lijnwaad nog een enkel stapje verder zette, het oude dertigtal, d. i. de gewone benamiDg behouden. Een oude wever uit Denderhautem gaf deze verklaring : « Vroeger schoor men het fijnste lijnwaad Op een kam van 3000 draden. Zulk een stuk was dus zeer breed en alleen de beste wever kon daarop goed werk verrichten. Om de moeilijkheid van liet vast inslaan en het goed verzorgen van het stuk te verminderen, schoor men nen elven (1100) en stak hem op den kam van den dertigen, waarop hij dan maar even het derde van de breedte besloeg. Nu was het niet moeilijk meer om die smalle stukken af te weven, en bekwam men aldus het fijnste, het best verzorgde lijnwaad, dat zeer vast ineenzat. En dat noemde men nen elfenderligen. » Zooveel is dus wel zeker, dat op zijn clf-en-dertigst aan de weverij is ontleend, en dat de bovenstaande verklaringen heel en al overeenstemmen met de hooger aangehaalde uitdr. van Schuerm. : op zijn elf en dertigst gekleed = op zijn paaschbest, alsook met de oudste beleek. der spreekwijze en die van langzaam, zoodat de gissing van I)r. Stoett hierdoor blijkbaar bevestigd wordt. Ik denk met hem dat ook de Fr. uitdr. être sur ton trente-et-unzich op die wijze gemakkelijker laat verklaren.(') 398. Iels op het getouw (op het touw, of op louw) zetten. Nml. op het weefgetouw. Eig. gezegd van de schering, die wordt opgespannen; (lig.) van geesteswerk, dat men gaal ondernemen. 599. Iets met de vliegende schietspoel doen (In alierhaast). Er is hier sprake van de weversspoel of -klos, het werktuig tot doorschieting der Inslagdraden, dat vroeger telkens, rechts en links, met de hand moest gevat en voortgedreven worden. Later werd de spoel door de machine voortgejaagd, wat natuurlijk veel sneller in zijn werk ging; vandaar: (1) In Haipengouw en het L. van Aalit bet.[ elf en dertig een leer klein getal (a daar waren er wel elf en dertig »), of vel niets : « hi] hieft den elf en dertigslen prijs ». Het Koririjksche: hij speelt de elfen derligsle elarinette, cm. (Loq. XII. 27) is daarmee nauw verwant. Ten onrechte, dunkt me, stelt Stoett ons VI. op zijn elfen dtrlig gemakken naast : o;i zijn duizend gtm..., om er uit af te leiden : elf en dertig = in groottn getale (Noord en Z., XXIV, 377), want men legt veel meer : op zijn zeven, op zijn zeventien, op zijn zeven en dertig gemukken, en daarin speelt het hedig getal 7 zijn rol. Op tijn elf en dertig schijnt hier eiikel gehiuikt om het eigenaardige der uitdrukking. vliegende schietspoel, Fr. navette volante. Deze werd Ce Verviers voor 't eerst ingevoerd in 1803. — De uitdr. wordt gebruikt wanneer iemand een werk al te haastig en daardoor min goed heeft afgemaakt; ze hoort thuis in 't L. v. Aalst. Ik wijs ook op de mooie Fransehe uitdr. faire la navette. 400. Iets op de keper beschouwen (Zeer nauwkeurig onderzoeken). De wever verstaat onder de keper de kettingschering met den inslag. Wanneer men nu den graad van fijnheid van een weefsel, b. v. van laken, onderzoeken wil, drukt men het wollige, waarmede de grond van het weefsel bedekt is, tegen den dra°ad in, een weinig terug en van 't geen nu bloot ligt, zegt men : dat is een üjne, of ook, een grove keper. Vgl. het bij Sart., sec. IV. 87, voorkomende : Een dinck op den uyttersten draet ondertasten. Beziet men derhalve een weefsel tot op de keper, dan wordt dit zeer nauwkeurig gedaan; ook in het Oostfri.: nau up de Kaper sin. De uitdr. wordt aangetroffen bij WolffDeken, Blieven van Abr. Blankaart (z. Stoett, n° 957) B) Verschillende ambachten en neringen. 4-01. Achteruit (of, ironisch : vooruit) gaan gelijk de zeeldraaiers (4ehteruit gaan in zijn zaken. — A.). — Ik houd van vooruitgang, zei de meid, en gaf den lijndraaiersknecht een blauwe scheen (VV. D.). Vgl. Fr. Gagner sa vie a reculons, comme les cordiers, en de Oostendsche spreekw. : Leven van zijn verlies, gelijk de vischwijven (= fig. achteruitgaan in zijn zaken).(1) Tot vóór weinige jaren vond men in tal van Vlaamsche dorpen, o. a. in t Land van Dendermonde, waar de hennep geteeld wordt, arme lieden die hun brood verdienden met den zeelilraaiersstiel. Op t eene uiteinde der zeelbaan stond een houten toestel van een wiel voorzien, en verder waren op eenigen afstand een of meer rijven, met rechtopstaande tanden, in den grond geplant; tusschen die tanden rustte het touw, dat men aan't draaien was. De zeel-, (lijn-of touwdraaier, zijn (1) Die vischwijven beweren altijd dat hetgeen men hun voor hun visch biedt, of hetgeen waarvoor xe eindelijk den koop toestaan, lager 15 dan hun inkoopprijs, xoodat ze steeds verlies hebben. voorschoot vol kempvezels aan het lijf, was met beide handen werkzaam om, links, de vezels in steeds gelijke hoeveelheid uit den bundel te nemen en, rechts, ze ineen te wikkelen, — daarbij steeds langzaam, naarmate lijn arbeid vorderde, heel langzaam achteruitgaande — terwijl de zeeldraaiersjongen, onafgebroken en even langzaam liet wiel ronddraaide, om het touw vastheid te geven, zoodat zij met huil tweeën, in zekeren zin, het weik van een spinster verrichtten. Op dat achteruitgaan der zeeldraaiers wijst het reeds in de 16° eeuw bekende scliertsraadsel : » Quel homme esse qui gaigne sa vie en reculons », alsook het refrein van Ch. Poncy's zeeldraaiersliedje : Dans Ie métier que je professe On n'avance qu'en reculant(l). Die ambachtslieden, thans aan 't verdwijnen — in kleine steden en op het platteland beslaan nog wel echte zeeldraaiersbanen — waren meestal zeer arme duivels en algemeen geminacht; ook in de bovenstaande spreekw. ts die minachting eenigszlns merkbaar. In Bretanje, waar zij evenmin in tel waren, vond men eertijds dorpen bijna uitsluitend door zeeldraaiers bewoond; sommigen onder hen waren terzellder tijd paardenvillers en dan hing aan de eene zijde van hun stulp het geraamte van een paardekop, aan de andere zijde een bosje kemp. 402. Het zijn twee schoenlappers in éen pothuis (Hel zijn twee handen op éen buik. — H. en V. L).). Herinnert aan den tijd, toen de schoenlappers vrij algemeen een pothuis voor werkplaatsje hadden, d. i., een ommuurd afdakje van zeer weinig ruimte, tegen een ander huis aangebouwd en oorspronkelijk bestemd om er keukengereedschap te bergen en den pot te koken. Die polhuizen zullen eerlang geheel tot het verleden behooren; men vindt er b. v. nog een te Antwerpen, op de Jezuïetenrui. 403. Heetbrood tuiten eer 't in den oven is (Mossels roepen, eer men aan land is. — De Bo). In een aantal VI. en Brab. steden bestond vroeger het gebruik, thans misschien geheel uitgestorven, dat de bakkers op (1) P. Skblllot, Lég. et Curtus. dei Metiers. — Les Coriiert, 27-28. zekere dagen, heel vroeg in den morgen, door hoorngetoet of trompetgeschal aan bet volk bekend maakten uat er bij ben « heei(e)brood >, pas uit den oven gebaald, te bekomen was. Dal heetie : heet(e)bi vod lullen, Iromiien oi blazen. « Men trompt heetbrood, zegt De Ho, hezoiiderlijk 111 den uchtend van .Nieuwjaar, vau Onnoozelekiuderendag, van Dertienavond en van Verloren Maandag. » Hij hadde er ook Allerzielendag kunnen bijvoegen, op welken dag men te Oostende heel « zieleDroud » eei. — bij Eu. nu Dene viudt men het vermeld (omstr. het midden der lo' eeuw) : « Tsa les al vaslenavend, luzwelght nu lieelbrooiil. » £en « hectebrood-episode » komt voor in M. Sabbe's Aan 'l Minnewater, 1* dr., bl. 13-1S. 4U4. Alle beyin is moetelijk, zei de barbiersjongen, en hij zette den sluk builen (buE.) Het eerste werk van den barbiersjongen « was's morgens bij het openen van den winkel den stok uil te zetien. l)e barbiersstuk, vroeger hel leekeu der baibiets, dat door hen ook werd adergelaten, was een dunne stok, inet roode eu wille spiralen bescnilderd (0. Mei de hand van den arm, welke gelalen werd, hield de patiënt dezen stok, die op den grond rusile, vasi en draaide hein rund, opdat bel blueu tieler zou vloeien. Thans is de harniersstok als uiitiangteeken' in Holl. eu Fnesl. in Onbruik; in acaollaiid scnijui hij echter nog voor ie komen. » (liOEKENootitM, 32). — Te Antwerpen, althans aan d n vvaierkaui, is de bdiDieisstok ais uiihan^teekeu nog geen zeldzaamheid gewoiden. Zoo soui IJlt mij de neer A. Cohnette, . dat lnj dezer dagen, 111 'i Sctiipperskwarlier, zes iiarbierbstokkeu beeli opgemerkt; al die blokken zijn onveranderlijk wit-enï'oud gekleurd, eu 'i unliaiiglioru is sieeds « barber-shop. » Dat de baardscheerder-kapper eertijds Ook heelmeestertandentrekker was, is algemeen Dekend ; de geneesheer, die zich doorgaans alleen mei inweudige ziekten bemoeide, stond veel houger aangeschreven. Op dien toestand doelt ook de sprtekw. Jtlij slacht den barbier : hij wensclu om wonden, ontleend aan de « beer schoone S^retekucoorden » (van 1549), eu insgelijks bij Ghutekus en Cats vermeld. (1) Ouk in En^tlaud was een geschilderde suuk het uithac^leeien van uen birMer-chiiurgiju : the bat ber'* pote. (Vu Llmsli* eu Ita bouw, l/t UtlkanyItektui, 1, u3). 23 Te oordeelen naar zekere bekende uithangborden, oefende in vroegere eeuven de barbier-chirurgijn van het platteland vrij dikwijls nog menig ander bedrijf uit. Zoa deelt Nisard. io zijn Hist. des livres pop., een lang stuk mede, getu.:« Enseigne trouvée dan* un village de Champagne ». en waarvan hier een gedeelte volgt : * Barbié, perruquer, sirurgien, clair de la paroisse, maitre de colle, maraistsa.il, chaircuiiier et marchant de couleure; rase pour un sout, coupe les jeveux pour deux soux, et poudre et pomade par desus Ie marchai les jeunes demoisel jauliment élevé, allument lampe a l'année ou par carlier. » Ue blijkbare overdrijving Iaat echter toe te denken dat meo hier van dat slag van barbiers een caricatuur heeft willen leveren. 405. Winket, winkelen, winkel houden. — Zijn winket draait niet meer (Zijn zaken, eerst voorspoedig, gaan thans achteruit. — Bog. en A.), of : zijn winkel springt op krakken (J.). — Dat is daar een winkel (Een warboel). — Kleine winkel, groote nering-, Htjke staatsie, smalle tering (li.). Ons woord winkel bet. oorspronkelijk hoek, en thans nog zóo in Nederd. en lloogd.; tot heden ook zegt men zoowel in 'tNedl. als in 't ïlgd. : Men hefl in alle winkels en koeken gezocht, — in ullem Winkel und Ecke (= Fr. dans lous le» coins et recoins). IIarr. heeft nog : Daar zijn zooveel schuilhoeken en winkels; vgl. het thans verouderde achterwinkel — achterhoek, schuilhoek, sluiphoek. De levende laai biedt nog andere voorb. aan, waarin die oude beteek. voortleeft; aldus b. v. in ons winkelhaak en in ons kinderspel schuilevinkje (= schuilhoekje) spelen, waaraan hel oude winkel = hoek, ten grondslag ligt; toen die beleek. niet meer gevoeld werd, is men aan een tmik gaan denken, die een schuilhoekje zoekt,vandaar de volkselymolog. vervorming ; schuilevinkje spelen. Ik wijs nog op ons springlevende, in heel Vlaanderen, ook in West-Brabant en Antwerpen bekende krinkeldewinkel of krinkelewinkel, ontstjan uit krinkelen en winkelen — bochten en hoeken maken (Zie De Bo i. v.). Hoe is dat oorspronk. winkel nu een winkelhuis geworden? Omdat men oudtijds werkelijk de winkels, ik bedoel, de buitenhoeken der huizen tot verkoopplaats inrichtie ; nering deed men dus voorheen, in den letterlijken zin van het woord, in een winkel, d. i. in een hoek. Prof. Verg. vergelijkt Fr. cantine, van cant, Hal. canto, Ned. kant (— rand.) 406. De scheer hangt daar uit (R.), daar hancjt (of : steekt) de scheer uit (Daar verkoopt men duur, daar wordt men « geschoren ».— C. T. en Bog.). Dat de kleermakers vroeger een schaar, of een hand met een schaar voor uithnngteeken hadden, is bekend; « natuurlijk was de schaar dikwijls verguld, zeggen Van Lennep en Ter Gouw, en hieruit onlstond volgens hen het spreekw. : Daar hangt de gouden schuur uit, voor : men moet er duur betalen. In Vlaanderen hangt de schaar nog bij snijders uit, b. v. te Loochristy : In de Schaere, bij J. Mareen, Liever geld of geen (I). Dat zal ook wel nog elders het geval zijn; zoo kende ik in mijn jeugd te Aalst een kleermaker, met name Bode, die een » lakensnijderswinkel » had en voor ulthangteeken een groote (vergulde?) schaar, met het foutieve opschrift: In de goude schaar. Tuinman die de spreekw. waarschijnlijk aan den 17e-cruwschen Winschooten ontleende, verklaart ze aldus : * Dit zegt men van eene herberg, daar de waard wel kan rekenen, en dus zijne pasten, gelijk de schaapen, scheeren van hunne wol, dat is, den buidel van zyn vulsel. » (I. 73). Vgl. Tuerl. en Rutten : scheer == gierige vrouw, en zie veider nog Stoett, n° 1689. ■iU7. In den aap gelogeerd zijn (In moeilijkheden, er slecht aan toe zijn. — V. 1).). Die spreekw. bet; bij De Bo : voor den aap gehonden worden, een voorwerp zijn van schimp; — bij Rutten : een slecht gasthuis hebben, tig. met iets of iem. in verlegenheid zijn (dit laatste ook in West-VI.); — bij C.-V. : een slecht kosthuis hebben; — bij Joos : slecht behandeld worden; — in Limburg (*t Daghei, VI, 185): bedrogen, gefopt iiju; — bij Harr : hem ireft een slechte ontvangst. In de beteek. een slecht onthaal vinden, zegt men in Vlaand. evengoed : in den hond gelogeerd zijn. Ik denk met Dr. Stoett (n° 32) dat (1) Uithangteeliens, l,99-\00. ook deze spreekw. uit het gebruik der uitbangteekens ontslaan is. Wie zijn intrek nam in een herberg, waar een aap uithing('), was natuurl. « in den aap gelogeerd»; doch daar de aap bekend staat als een snaaksche, looze kwant, die er steeds op uit is iemand beet te nemen, bezigde men die uitdr. voor herbergen, waar de gast niet voor zijn genoegen verbleef, en beet genomen werd; later in algemeener zin om het verkeeren in een onaangenamen toestand aan te duiden. In een tot mij gericht schrijven, stelt Prof. Veiic. van zijn kant de vraag of in den aap (of hond) gelogeerd zijn niet beteekenen zou : behandeld svonlen als een aap, als een hond. uitgaande van dit denkbeeld dat logementen dikwijls als uithangbord nemen een voorstelling of symbool van dengene, die ze houdt, of voor wie ze gehouden worden. Het volk dat door het uithangbord In den Gentenaar zou verstaan : « in dat logement woont een Gentenaar », of « daar komen vooral Gentenaars », kon dan Ook In den aap verklaren als : « daar woont een nap », of: « dat is een logement voor apen », eu aannemen dat wie er heengaat, als een aap wenscht behandeld te worden. De spreekw. ontbreekt in het Ned. YVdb. 408. Tabak drinken (Rooken. — V. D.). Tabakswinkels heetten in de taal der 17» eeuw tubacxkroegen, niet alleen omdat men toen reeds sprak van labak drinken,, maar ook omdat de tabaksverkooper bij de tabak ook zwaai'bier verkocht en brandewijn tevens, evenals nu, omgekeerd.in kroegen en koffiehuizen sigaren te koop zijn (Van L. en Tkr G. Uithangt, I, 105). Uit een onderzoek door het lijdschr. Mèlusine (IX, 2li, 229-230, 287 en X, 83, 186) omtrent die zonderlinge uitdr. tabak drinken ingesteld, blijkt nu dat deze niet alleen in heel Europa, maar zelfs bij nl de Arabische volksstammen te vinden is of was! Hgd. Tabuck drincken; Deensch : drikke tnhak; Zvveedsch : supa tobak, IJsl. : drekka lóbak, Porlug. : chupar tabaeo. Evenzoo in Rusland, Servië, Albanië, Griekenland, enz. De Araben zeggen : den rook of de pijp drinken. « Si les Wahabites, schrijft Kr. Nyrop, qui disent (1) Dat ile aap als uithangtecken gebruikt werd, lijdt gei n twijfel; i. V»n L. «a Ter G , Uithangt. I. 105, II. "226; F», di Potter, Boek der vermaurde Uithangborden, Antw., 1874, bl. 122. également < boire » pour fumer, comme presque tous les Orientaux, prohibent 1'usage du tabac, c'est sans doute par déférence pour Ie précepie du Prophéte qui défend les boissons fories; — encore un exemple de la puissance de !a langue sur lescontumes. » (Mélusine, IX, 230). C) Landbouw en Scheepvaart. 409. Als de jonkers malkander plukharen, dan moeten de boeren hun haar leenen (Cats). Herinnen aan den tijd, toen de boeren gebukt gingen onder den last der tienden en der heerendiensten. En zou ook ons algemeen beken le de boer zal 't al betalen daarmede niet in verband staan? VgJ. hooger n° 34. 4-10. Als de vos de passie preekt, boerkens, wacht (hoedt, of past op) uw ganzen (Verdouw een huichelaar het minst). Bij Cats : IVanueer een vos de passy preeckt, boeren, wacht uw gansen. Dat onze boeren eertijds kudden ganzen bezaten, die zij wachtten zooals zij nu een kudde schapen wachten, blijkt wel uit het bovenstaande, in Noord en Zuid bekende spreekwoord, evenals uit andere van dien aard, bij Tuinman, IUrr., enz. vermeld : Kinderen kweeken is geen ganzen wachten (Bog.); Hij {zij) is te dom om de ganzen le wachten (A.); Ik ben liier niet om de ganzen te hoeden. (Om mij met beuzelarijen op te houden. — C. T.). Meent gij dat ik hier ben om de ganzen te hoeden? (Om niets te doen. — T. en R ). Die mei kaarten speelt, hoedt geen ganzen (In het kaartspel dient men goed op te letien. — R.). Ben ik niet geroepen om ganzen le hoeden, laat hel ganzekens wezen (Kan ik het hoogere niet bereiken, ik wil met het lagere tevreden zijn. — De Brone)('J. — Vgl. Ndd. : He wa V mie nich toni Gausehöler nelimen, s pre kt de Voss (Eck, 137), en hel Ned. : Goeden dag, u allen, zei de vos; doe quant hij in 'l ganzenkol (C. T.). Uit tal van andere spreekwijzen, waarvan wij er sommige nog dagelijks in den mond hebben (Maak dat de ganzen wijs, — het bier is voor de ganzen niet gemaakt, — een domme gans, enz.), ook nit een lange reeks samenstellingen en (1) Dit laatste bij Hark, in \Ned. Wdb. en bij Van Dalk. plaatsnamen met gans, en niet het minst uit ren aantal volksspelen waartoe die vogel aanleiding eraf (gansknuppflen, gansrijden, ganssabelen, gansseliieten, gansslaan, ganstrekken; ganzenspel), blijkt we! degelijk, dat onze voorouders eenmaal de gans van nabij gekend en op vertrouwelijken voet met haar geleefd hebben (1). Dat wordt zelfs door kinderrijmpjes gestaafd : Dit voetje en dat voetje waren verloren in 't riet, Dit voetje en dat voetje vonden malkander niet; Dit voetje en dat voetje zouden de gansjes wachten, De gansjes liepen in 't koren Verloren, En Jantje liep er achter. En Tante Nans Zat op een gans, enz. (Van Vloten, Baker-en Hindert., 3 en 5.) 411. Stuurboord (Rechterzijde van het schip, als men van 't roer naar voren ziet) en Bakboord (Linkerzijde, in tegenstelling van stuurboord). — lem. van bakboord naar stuurboord zenden ; bij C. T. : Imand van stuurboord lot (of naar) bakboord zenden ; ook, in verminkten vorm : Van babo naar bibo loopen of gestuurd worden (lem. van hier naar daar, van Pontius naar Pilatus zenden). Volgens den Navorscher. XXV, 230, zegt men in Zeeuwsch Vlaand. van babo naar bibo loopen (Dit bibo wairsch. = bijboord) ook in den zin van « loopen slenteren » en « in het onzekere verkeeren »; verder babo noch bibo zer/gen (Boe noch ba zeggen). Voor den oorsprong van den.naam stuurboord neemt het Ned. Wdb. de zienswijze over van Jal, Glossaire nautique : « Au moyen ftge. dans les marines du Nord, le gouvernail était & droite, et... le cóté droit prit de 1& le nom de cóté du gouvernail ». Waarom echter de oude Germanen de linkerzijde van het schip bakboord heetten, weet Jal niet te verklaren, en ook het Ned. Wdb. heeft daaromtrent niets zekers mede te deelen. Prof. Verc. sluit z'ch bepaald aan bij de gissing van Ten Kate en Huydecoper en zegt: Bakboord, van waar Fr. babord en Hgd. backbord, samengesteld met buk (rug), omdat de stuurman die aan het roer staat aan de linkerzijde van 't schip den rug (1) Zie daarover een belangwekkend art. van G. Gezelle, ia Loq., i. 25-32. \ toekeert. Dat wordt bevestig I door deze plaats uit Taal en Lett. X, 324 : « De eigenlilte, oorspronkel. beteek. van bakboord » wordt, Reilratje zur Gescliickle der deutschen Sprache u. Literatur, XXIII, 1,223, bewezen uil : een oude Sassense Dool te Kiel bewaard van voor 400 en uit een Wikmgschip van voor 900 te Chrisiiania : « 't Roer is niet aan de achtersteven, maar 't hangt aan een leren ring aan de recDleikant van 'i schip; de stuurman moest het met twee handen bewegen, stond ilus zelf met zijn rag (Oudgerm. bak, Eng. back) naar de linkerzijde: daatom heette de gehele linkerzijde bakboord, «. l)ai bevestigt du» ook het gezegde van Jal. — Het Fr. babord{>) ging in 't Eng. over : baburd, bawburd. 412. Driemaal is scheeps- (of schippers)rechl. In Friesl. : Trije is skippers rjucht en ieu for de jeint (= Drie is schippersrecht en één voor den knecht). Dat het heilig getal 3 in de volksbegrippen een overgroote rol speelt, is algemeen bekend. Men deuke aan het spreekw. : alle (goede) dingen beslaan in drieën. Vgl. aller guten üinye smd drei. Fr. Toutes les bonnes choses sont au nombre de troisfi). Lat. Omne Irinum perfectum. - Fockema Andreae, in zijn studie Spreekwijzen en Vïer men aan hel oude recht ontleend ■ (Handelingen en Mededeel, v. d. Mij der Ned. Lett. te Leiden, J897-9S) over dat laatste spreekw. handelend, zegt dal « allicht de algemeene uitspraak niet zoo absoluut voortleven (zou) ia den volksmond, als zij niet als rechtsregel van groole beteekenis was geweest.($) En deze beieek. slaaft hij door voorbeelden. Zoo b. v. : fiij verkoop moet men somtijds tle zaak driemaal bieden, uitroepen (om tot verzet gelegenheid te geven). (1) In de 17® eeuw schreef men door een verkeerue etymol. bas-bord, basbord, vandaar het tegenwuordige accent op de a. (•2) In de Cent nouvelle! Nourellts, n°XIV, leest men ook : « On dit de coustume : A la tierce foiz va la luycte. „ ,Ed. Garnier frères, 1866, p. 61). Vgl. deze uitdr. van de kinderen uit het L. v. Aalst : den derden leer boet = do 3* maai is 't geldig. (3) Met evenveel reden, denk ik te mogen zeggen dat in het gerecht het ge al 3 nooit van zoo groote beteek. zou geweest zijn, ware het in de volks- opvattmg geen heilig getal geweest. _ Zie Gbimm, Rechtsalterthümer, ^08-211, en Noordbwikr, 55-É6. Vandaar ongetwijfeld nog ons « eenmaal, andermaal, ten derden en laaisten maal. » « Waar liet oproeping ter terechtzitting geldt, wordt hier en daar o. a. in zeebaken aan de drie leu overvloede, om de maat vol te melen, nog een vierde toegevoegd. Ook dit gebruik schijnt nu nog in den volksmond bewaard, maar in een vorm, dien ik niet volkomen kan verklaren, nl. in dezen : driemaal is scheepsrecht, en éénmaal voor den knecht. » Dat gebruik om aan het gewone rechterl. drietal soms een vierde toe te voegen, hebben wij vroeger reeds aangetroffen bij het « verkoopen met éen, twee of drie kaarsbrandingen »; belangrijke veikoopingen, zeiden wij, geschiedden wel eens bij het branden van een vierde superabundante keers (Hooger, n° 76). Welnu, dat kunnen ook «Je zeevaarders, voor wie eveneens driemaal dikwijls recht, dus a tcheepsrecht » was, in zekere gevallen toegepast hebben, en later, toen men er de echte beteek. niet meer van begreep, heeft men wellicht dat vierde, schertsenderwijze, iets « voor den knecht » genoemd, (z. Stoett, bl. 705). Zie nog Woordenschat, op Driemaal is scheepsrecht, en W. Dijkstra, II, 397. ■ 415. Het zeil'strijken voor iemand (Voor iem. onderdoen). Hgd. Vor ei item die Segel streichen. Fr. Caler la voile. Op groole schepen Jiet men ten teeken van eerbied het zeil een weinig zakken; vandaar dat de uitdr. de beteek. kreeg van ; iem. als meerdere erkennen, voor hem onderdoen. De spreekw. komt voor bij Vondel, Van Effen en anderen (i. Sioett, n° 2177). Vgl. de vlag strijken. 414. Met een nat zeil thuis komen olloo/jen (Beschonken). Veel uitdr. betredende het drinken en de dronkenschap zijn aan de scheepvaart ontleend; dal blijkt uit de 3 reeksen spreekw. en uitdr., welke wij daaromtrent in den Navorscher (ziejaarg. XLVII, 57-64, XLVlil, 40-44 en XLIX, 130-135) lieten verschijnen(l). Laat ik enkel nog w ijzen op : Hij is zeil; hij zeilt met een rif; hij zeilt met volle zeilen-, hij is weer onder zeil-, hij komt met een vol zeil t'huis; hij heeft zijn bramzeil bijycheschen; hij heeft te diep /jezeild; hij laveert-, 't roer is van (1) Dezer dagen stuurden wij nog een laatste aanvulliagslijstje naar de redactie. t schip-, zijn kompas is van de pen; hij is over boord geraakt; hij heeft de boonen scheep; hij heeft kolen aan boord; hij gaat seven voet diep; hij heeft zijn volle diepte; hij laat zijn schuitje vol loopen, eni. Van scheepvaren en drinken schijnt men in de Nederlanden steeds veel gehouden te hebben, en de malrozen stelden — en stellen thans nog — ongetwijfeld het herbergnat boven het zeenat. Omtrent de bovenstaande spreekwijze, zegt Winschooten : Men was vroeger gewoon de zeilen te begieten, wanneer men in den wind op moest; ze vingen dan meer wind, zoodat het laveeren gemakkelijker ging. Daar nu een dronken man ook over de straat laveert, zegt men ran hem, dat hij met een nat zeil loopt(l). Dr. Stoett, die deze plaats aanhaalt (n° 2179) vindt hiervan een bevestiging in het omschrift op het mondstuk van een grooten drinkhoorn van het schippersgild te Nijmegen (anno 1646), dal luidt : Met natte seylen ist goet laveere, Die my veel drinckt salt oock wel leeren. Bij de voorb. door Stoett aangehaald, voeg ik nog Poirters, Masker, 318 : « Wanneer de man met een nat en „ol zeil komt aangedreven, en potten en pannen en glazen in stukken wil loopen. » 415. Kraakporselein (Zeer fijn porselein). Kraaknet, kraakschoon, kraakzindelijk (Uitermate net, schoon, zindelijk). Kraakporselein diende cig. karaakporselein te wezen, daar het zijn naam heeft van de karaken, d. 1. een bijzondere soort van vrachtschepen (Fr. caraque. Spa. carraca), waarmede het vooral uit de Middeilandsche Zee, en wel van de Balearische eilanden, werd aangevoerd (Vgl. het volg. n'j. Het volk, door den klank van t woord misleid, heeft het opgevat als krakend, zeer breekbaar porselein, en, naar analogie daarmee, woorden gevormd als kraakzindelijk, kraaknet (waarvoor men in sommige streken krakende net hoon, zegt V. D). Zie Verdam, Gesch. d. Ned. T., bi. 159, Mnl. Wdb., II, 1992 en Verc. Etym. Wdb. 416. Glei- g(e)leierwerk, g(e)leiergoed; ook gleierswerk, gieters (De Bo), rondom Aalsten Dendermonde : gleirewerk en (1) Tuinman zegt in den grond nagenoeg hetzelfde. U geleirewerk (Vaatwerk van fijne witte aarde met tinasch verglaasd). Fr. Faïence. — Een gleipot, waaruit Eng. gallipot (Pot, vat van blinkend aardewerk). Al die woorden, zegt Verc., gaan wel terug op galei, galeier. Die meening vindt steun in het feit 1° dat Kil. het gleiergoed heet « verglaasd aardewerk van de Balearen, van Majorea » (dus majolica); 2° dat in den Inventaris v. Brussel sprake is van glaswaren « que les galies et les caraques amènent », en de galeien en k[a)raken vooral op de Middellandsche zee thuis behoorden; 3°dat ook ons < kraakporselein « daarin zijn oorsprong vindt. — Gleieriuerk of geleieriverk zou dus cig. zijn : galeierswerk, pottengoed door galeiers, d. i. roeiers op de galeien (z. Verdam) aangebracht. Het wordt nog bevestigd door Fr. faïence — polerie de faïence, c.-4-d. de Faenza, ville d'Italie d'oü 1'usage de cette polerie s'est répandu en France (Hatz.-Darmest.). Ook voor Verdam en het Ned. Wdb. lijkt deze afleiding de ware te wezen; toch blijkt het niet, zegt het Wdb.. dat ook de gleipotten uit die streken afkomstig zijn. 417. Galei. — Iemand tot de galeien veroordeelen (of verwijzen), naar de galeien zenden, enz. (lem. veroordeelen tot dwangarbeid als roeier op de galeien. Thans alleen nog in gebruik als historische term). — Galeistraf. Hgd. Galeerstrafe; Fr. Galères, peine des galères. Hij zit op de galeibanken (Ondergaat galeistraf). Galeiboef; galeislaaf. Hgd. Galeerensklave; Eng. Galley-slave; Fr. Galérien. Arbeiden als een galeislaaf (Zwaren en onafgebroken gedwongen arbeid verrichten). Een leven leideti (of hebben) als eén galeislaaf. (Een hard en moeitevol leven hebben). Fr. Mener une vie de galérien. Galei, Oudfr. galde, stamt uit een Gr. woord dat kat, marter beteekent (zekere galeisoort heette in de middeleeuwen cattus), misschien aldus genoemd om de gelijkheid van gedaante of om eenige andere omstandigheid. — Een galei was eig. een lang en smal oorlogsvaartuig met laag boord, voorheen in de Middell. zee in gebruik, hoofdzakelijk ingericht om met riemen gedreven te worden, doch ook, als zeilschip, van 2 masten met latijnzeilen voorzien. De galeien waren soms 130 voet lang; ze hadden van één tot drie en vier roeibanken boven elkander, en voerden soms 200 tot 300 roeiers. In ruimere opvatting, kan men de galeien en soortgelijke vaartuigen beschouwen als de plaatsen, waar de personen, die men ais roeiers bezigde, hetzij als slaven dienst deden (galeislaven), hetzij als veroordeelden dwangarbeid verrichtten (galeiboeven). Een galeislaaf wordt, bij uiibr. en in scherts ook voor roeier in 't a|g. gebezigd (z. Ned. Wdb. IV. 161-163;. Het gebruik van misdadigers als roeiers op de galeien te bezigen — thans door een ander stelsel van dwangarbeid vervangen — werd voor 't eerst ingevoerd dcor den Franschen koning Frans I. 418. 't Is een driedekker, of een echte driedekker (Een groot, zwaar vrouwspersoon). Een driedekker iseig. een schip met drie verdekken; (oudt.) een groot oorlogsschip; bij overdracht, toegepast op een groot, zwaar vrouwspersoon, doch, ook wel op een vrouw, die niet op haar mondje gevallen is. 419. De tramontane kwijt zijn, of verliezen (Uit den koers raken, de kluts kwijt zijn). Fr. Avoir perdu la tramontane. Voor de oude scheepslieden uit de Middell. zee, die het kompas niet kenden, was de noord- of poolster, de ster van over de bergen (Alpen) trans- of tra'montes, de eenige wegwijzer waarnaar zij zich 's nachts konden richten. Was die ster voor hen onzichtbaar, dan waren zij de tramontane en daardoor ook den koers kwijt. Vandaar tig. : in vei warring geraken, het spoor bijster zijn. — Vgl. Loq., II, 7-4, i. v. trimetra. 420. Een gortenteller, gortentelder (Gierigaard, vrek; ook een Jan-Hen of keukenpiet). — Ndd. (Westfalen) : Da es en rechten Güörtenteller (Eck. 173); — in Pruisen : Hei öss e Gröttketeller (Fm. n° 1394). Vgl. : Hij is een erwtenteller (Welters, 97, Sch. en C.-V.), een zouttelder (D. B.). « Afkomstig, zegt Woordenschat, 362, uit den tijd toen de scheepsbevelhebbers nog een hoofdgeld kregen om de manschap te voeden, en alles op 't zeerst werd uitgezuinigd, de korrels gort (van ouds de scheepkost) als 't ware werden uit- en toegeteld. Overdrachtelijk op zuinige lieden toegepast. » •t Is echter eenvoudiger met het Ned. Wdb. en Dr. Stoett te zeggen : Een gortenteller is iem. die, letterlijk gesproken, de gortkorrels telt, dus een vrekkige, krenterige kerel; vandaar later : een man, die zich met de kleine aangelegentaedan van de huishouding bemoeit, een hennelaster. D) Onderwijs en Geneeskunde. 421. Men vindt veel schoolkinderen geleerder dan hunne meesters. — Honderd schoolmeesters (of : kosters), negen en negentig gekken, of wel: honderd en een gekken, want er is een dubbele bij (H.). — Den schoolmeester spelen (Alles willen berispen en ordenen). Daar kan men den schoolmeester uit proeven (V. D.). Herinneren aan den tijd, toen er nog geen gemeentescholen bestonden, en het onderwijs doorgaans nog in handen was van kreupelen en verminkten, zonder de minste bekwaamheid, doch die geen ander middel van bestaan hadden. En hunne verwaandheid was natuurlijk geëvenredigd aan hunne onwetendheid, immers, holle vaten klinken het hardst. Vandaar nog heden : schoolmeesterachtigheid, schoolmeesterwijsheid = verwaandheid, waanwijsheid; schoolmeesterstoon = hooge toon. De tijden zijn gelukkiglijk veranderd, al zijn die uitdr. gebleven. 422. De plak voeren (De baas ergens zijn). Hij slaat onder de plak van zijn vrouw (Zij is hem de baas). Onder de plak zitten (Niet veel durven uithalen), lem. onder de plak houden. (In bedwang). Aan de plak ontgroeid zijn (Te groot geworden om nog met klappen geregeerd te worden; ook : vrijer, vrijpostig geworden zijn). Er de plak opleggen (Kastijden). — I'r. Tenir la férule. Donner de la férule (d un écolier). Voorheen heerschte de « schoolmeester » — de Dionijs van t dorp, zooals Bilderdijk zegt — als een tyran over zijne leerlingen : De schoolvoogd voor wiens plak de boersche landjeugd beeft. Van Dale beschrijft die plak als een breede, dunne liniaal. De férule der Franschen was volgens Hatzp.-Darmest., een « palette de bois ou de cuir employée dans certaines écoles pour frapper dans la main des écoliers en faute. »(1) Naast de (1) Versta: ten huidigen dage nog aldus in gebruik « dans certaines éeoles.» eigenl. plak gebruikte men ook het berkenrijs als strafwerktuig : « Hedensdaeghs, zegt Dodon^üs, (1) plegen in dese landen de Schoolmeesters ende de ouders hun ionge kinderen oft leerlinghen met dese Berckenrijsen te dreygen ende In ontsagh te houden. » En Bildehdijk, in navolging van Delille (l'Homme des champs) bezong den schoolmeester aldus: De berk ligt nevens hem; die roê, wier vreeslijk knellen, Den moedwil, met éen wenk, den teugel weet te stellen, Der traagheid sporen geeft, 't ontzag in werking houdt, En d'eiselijken plak als naasten buur beschouwt. In een oud kinderrijmpje is de plak een palmstok : Meester greep zijn palmstok En sloeg er Joosje mee op zijn kop. (2) 425. Iem. ooren aannaaien (Hem om zoo te zeggen tot een ezel maken, zoodat hij zich licht om den tuin laat leiden ; iem. iets wijsmaken). In Zuid.-Ned. gemeenl. : Iem. iets aan zijn ooren naaien (Ned. Wdb., XI, 38). Ik laut mij geen ooren aannaaien (Ik laat me niet voor den gek houden). Eertijds, wanneer een leerling op school zich al te dom toonde, werden hem als straf een paar ezelsooren opgezet. Sart.-Schrev. spreek wdb., waarvan de 1" uitg. opklimt tot 1561, kent de spreekw. in den hierboven aangehaalden vorm : pr. VI, 11. Ooren aen naeyen, en pr. IV. 18Ghy naeyt my ooren aen. Evenzoo in de nog oudere Adagia van Ghedrtz, dagteekenend van 1532 : Uy nayt hem ooren aen. Bij hun tijdgenoot Marnix heet zulks iem.- een paar ooren aannaaien, zooals blijkt uit deze plaats uit zijn Byenkorf, 149 b : « Daer na sullen de Ketters M. Gentiano noch een paer Ooren wel aen naeyen, dewijle hy niet ghemerckt en heeft, dat hy hier tegen sich selven ende leghen onse L. Moeder de Heylighe Rercke spreeckt. » Ook in Veelderh. geneuchl. Dichten vind ik bl. 42 : En naeyen ons noch eenen paer ooren aen, — en bl. 58 weer gewijzigd : « Maer den Paep had den Boer aenghenaeyt twee oor en.» Ofschoon nu Tuinman het besproken schoolgebruik vermeldt als reeds lot het verleden behcorend («gelijk in kinderschoolen, tot straffe van botterikken wel plagt te geschieden »), is het integendeel wel zeker dat het opzetten van ezelsooren als straf- (1) Cruydt-boeci, t' Antwerpen, 1644, bl. 1313a. (2) Bobkenoogen, Rijmen, 31. middel in menige scbool tot in de laatste halve eeuw heeft voortbestaan; ja, mij is persoonlijk een school bekend waar men weinige jarengeledendaarvan noggebruik maakte. Vgl. ons: Hij is een advocaat met lange ooren ( = een ezel. — Joos, 78). 424. Piskijker (Arts die voorgeeft uit de pis de ziekte te onderkennen). Hij is met dat water wel eens meer voor den dokter geweest (Eig. die ziekte heeft hij al meer gehad, dat zelfde geval heeft hij al meer ondervonden; hij heeft daar ervaring van). Bij Molema : Al voaker mit dat woater veur dokter west hebben. Een herinnering aan den tijd, toen de dokter veelal de ziekte opmaakte uit de urine. — De oude piskijker, in de middeleeuwen kijcpisse genaamd, en thans nog hier en daar te vinden, heet in onze gewesten pisbeziener (R. en C.-V.); ook Bredero spreekt in zijn Symen sonder Soeticheit, vs. 20. van « Doctor Jan de pis besiër ». In een oud versje heet hij een kijker met een P, en waar Huygens in zijn Zedeprint c Een onwetend medicijn » noemt een Raetseer met een P, had hij wellicht daarop het oog. — Ook nog walerdoktoor en watermeester worden in Vlaanderen veel gebruikt voor piskijker. In zijn Huwelijcx-Fuyck noemt Cats hem « de Medicijn met den ' urinael.» (Zie Stoett, n" 2100 en Taaien Lett., III, 169). 425. Hij liegt (of kan liegen) gelijk nen tandentrekker (Hij is een aartsleugenaar. — A). Het tandentrekken was vroeger bijna uitsluitend het werk van rondreizende kwakzalvers, die bij het lichtgeloovige publiek de grofste leugens wisten te doen ingang vinden, en zoo hun dwaze geneesmiddeltjes aan den man brachten. Dr. Stoett denkt dat deze spreekw., die in Noord.-Ned. onbekend is, wel een vertaling zal zijn van het Fr. Mentir comme un arracheur de dents(l). Op grond van onze synon. Vlaamsche uitdr. liegen gelijk een kwakzalver, of gelijk een beurzesnijer, durf ik dat echter betwijfelen. P) ANDERE OUDE GEBRUIKEN, ZEDEN EN TOESTANDEN. 426. Ga met de knikkers spelen; of : Zwijg, en ga eerst nog wat met de knikkelen spelen (Gezeid tot een onnoozelaar of een (1) Uit een persoonlijk schrijven, waarvoor ik hem hiar va* harte dank. melkbaard, dien men wensclit te verwijderen, omdat zijn aanwezigheid den spreker of het gezelschap hindert of ontstemt). Loop knikkeren (Harr. III, 37). De XIX* eeuw was een eeuw van grooten vooruitgang op allerlei gebied, doch niet altoos ten goede. Heden ziet men kleine jongens van 9 & 10 j. oud, met een cigarette of een pijp in den mond, de straten doorkruisen, en, pas na hunne eerste communie, in de eene of andere herberg een glas bier of een borrel gaan drinken. Vroeger, CO k 70 j. geleden, durfde geen jongeling een herberg binnengaan, eer hij geloot had voor de militie. Elke deftige herbergier had op zijn schenktafel een glas met knikkers ie zijner beschikking; waagde het een jonge gast, al was hij ook 17 ft 18 j. oud, drank te komen vragen, zoo stak de baas hem dadelijk eenige knikkers in de hand en stuurde hem dan, niet bovenstaande compliment, de deur uit. — Aldus in 't L. v. Aalst en ook wel op nog andere plaatsen, b. v. in het Doornijktche, zooals blijkt uit deze uitdr., die er thans nog gebruikt wordt, als synon. van « zich van iem. ontmaken » : Invèyer quéqu'un jouer d qu'nèqueO). Dat Waaische qu{é)nèque is blijkbaar een vervorming van ons Ned. : knikker. In Holl.-Limburg schijnt dit gebruik nog niet geheel verdwenen; zoo schrijft Welters, bl. 96 : « Hij heeft eene kaas-boterliani gekregen (is met niets afgescheept). Op de dorpen krijgen de jongens die te jong naar de herberg gaan, en bier of jenever .bestellen, eene boterham van den kastelein ; te Venloo een glas knikkers of een glas melk. » Vgl. Stoett, n° 1233. 427. Ergens een speldje bij steken (Er niet meer over praten). Bij Molema (Groningen) : D'r'n stikje bie steken. — Ndd. : Dar will ik di en Stikken bi steken (Eich., n° 1845); in Holstein : Da wil ik en Sticken bisteken (Eck., bl. 503). Ontleend aan de vroegere gewoonte vau sommige lezers om door het steken van een gpeld de plaats aan le wijzen, waar ze voorloopig hunne lezing gestaakt hadden. (1) Dbjardin, Dict. d. Spot» tvailons, n° 278. Komt reeds voor bij Gheurtz (in 1552), in dexen vorm : Daer steeck ick een spelt. Tuinman heeft: Ik steek daar een speld by. 428. Met een roode letter in den almanak (aangeteekend) staan (Als een heilige vereerd, of wel — in 't algemeen — hooggeschat worden. — JVdb. d. Ned. T.). Friesch : Hy kriget in reade letter yn 't almenak (W. D. II, 281). Bij Tuinman, I, 22 : By zal geen roode letter in den Almanach krijgen. Vgl. Sart.-Schrev., pr. IX, 5 : Ghy zijt niet heylich, niet kostelijck. Hgd. Einen Tag im Kalender rot anstreichen. Eng. Red'letterday, gelukkige dag, feestdag. Herinnert aan het vroegere, nog niet gansch uitgestorven gebruik om in de almanakken de heilige dagen aan te wijzen door een roode letter. Dat gebruik blijkt reeds uit den titel van een der alleroudste en allerzeldzaamste Ned. almanakken, gedrukt te 's Hertogenbosch in 1537 (1). Mijn goede vriend, de heer R. Vanden Berghe, de uitstekende Gentsche bibliograaf, de rechterhand, het mag gezeid, van den hooggeleerden hoofdbibliothecaris, Dr. Ferd. Vander Haeghen, — mijn goede vriend heeft met zijn gewone welwillendheid den titel voor mij afgeschreven, waarvoor ik hem hier hartelijk dank zeg. Die titel luidt : Den kalengier naeder usantien des bisdoms van Ludiek inden weicken, bthalven der sonnen opganck ende onderganck. oeck staen getekent der nieuwen manen coniunctien metten gulden getalle voir die daghen des selven kalengiers het welck hier voirmaels in allen anderen kalengier verlopen was tol vijf daghen toe. Ende die heylighe daghen diemen doer insetlinghen ende geboden des voirsz. bisdoms schuldich is te vieren, syn int root gheset, mer die andere daghen die niet gheboden en syn, mer doer devotie ende oude gheivoente vanden ghemeynen volcke gheviert worden tot middach toe ofte ghelieel syn ghetelcent aldus Glieprent Tsartoghen (sic) Bossche (2) bij mij Glierart vander Hatart... Anno 1537. De c niet gheboden heylighe daghen » waarvan hier sprake (1) Het eenig bekende ex. daarvan behoort aan de boekerij der Gentsche hoogeschool. (2) 's Hertogenbosch maakte destijds deel uit van het bisdom Luik. is, zijn de volgende : Januari 17, St. Antonias; 20, St. Fabiaan en St. Sebastiaan; Mei 6, St. Jan in de Olie; Juli 26, de H. Moeder Anna; Augustus 16, St. Arnoldus en St. Rochus; November 2, Allerzielen; 21, 0. L. V. Presentatie; December 4, Ste. Barbara. Nu hier sprake is van almanakken, denk ik terloops nog te mogen wijzen op de spreek w. : (Een) almanak, (een) leugenzak (« Antw. Idiot. » van C.-V. : Almanakken zijn leugenzakken)-, — De almanak en de courant Brengen de leugens in het land; — Hij liegt als ten almanak, zinspelend op de leugenachtige « prognosticaliën » of voorspellingen vooral omirent het weder, die men in de vroegere kalenders (op naam van een Nostradamus, een Mathieu Laensbergh d), enz.) kon aantreffen en die thans nog, ofschoon veel minder, in zwang zijn. De in Vlaanderen best bekende almanak, nog op die oude leest geschoeid, is die van Snoeck (Gent), zoodat ik meer dan eens hoorde zeggen, wanneer iemand een tastbare leugen uitkraamde : * Da's een uit d'n allemenek va' Snoeck. » Het almanak, leugenzak (2) komt voor in Poirters' Masker, 21. Zie nog Stoett, n* 1670. 429. Dat is 'et haakie, daar de kluw an hangt (Dat is de hoofdzaak. — Boe.) « Vroeger hing men het brei-tuigje met een zilveren haak aan het schort. Vgl. de ook aan de Zaan bekende zegsw. : Dat is het haakje, daar de kan aan hangt. » (Boe.) Bij Harr. vindt men : Het is een regt haakje, om een kannetje aan te hangen. 430. Een beurzensnij(d)er (Zakkenroller). — Hgd. Beutelsclineider. Fr. Coupeur de bourse. — Beu(r)zesnij'en; iem. zijn beu(r)ze snij'en. Herinnering aan den tijd, toen de beurs (geldtasch) met een bandje of koord aan den gordel hing. De gauwdief, die behendig genoeg was om iemands beurs af te snijden, en zoo den inhoud er van in zijn eigen zak te spelen, was werkelijk een (1) De wijdvermaarde Luiksche Almanach van maitre Mathieu laensbergh, mathématicien, verschijnt thans nog en rs zijn 276'jaar ingetreden. (2) In de oude uitgaven : Almanach, Logensach. Ik beschik, ongelukkig, alleen over een moderne uitg. 25 beurze(n)snijder. In den letterlijken zin gesproken, zijn er thans geen beurzensnijders meer. In het Mnl. borsesnider, boerssnider, bursesnider (Verdam, I, 1383); in 't L. v. Aalst : bezzestiij'r. — Op het beurzesnijden stond eertijds geeseling en verbanning; aldus in de Kronyk van Brugge, van 't jaar 1477 tot 1491 (bij De Bo) : « Ghegeeselt een beurzesnyder ende 6 jaer ghebannen up de galge. » Vgl. Harr. : De gierigaard is doof aan den kant, waar de beurs hangt; Tuinman, I. 169 : Men kraauwt hem aan de tijde, daar de beurs hangt. 431. Iem. een bril (of een pen) op den neus zetten (Hem ouder handen nemen, ten einde hem daardoor te beletten zich verder in woord of daad te builen te gaan; hem een beletsel in den weg leggen en zoo zijn plannen verijdelen, hem een poets bakken of een lesje geven. — Ned. Wdb.) lem. een bril opzetten (lem. botzetten, beschaamd maken. — Sch). Ziehier hoe D' Muller (Ned. Wdb. i. v. bril) die zegswijze verklaart. Een goede bril bezit de eigenschap het gebrekkig gezicht te verscherpen; vandaar: Zijn (besten) bril opzetten. Doch, hij bezit ook de eigenschap de dingen anders te doen zien (grooter of kleiner) dan zij zijn of zich aan de oogen voordoen; schijnbaar misleidt hij dus het oog; vandaar :Elk ziet door zijn eigen bril; door een gekleurden bril zien; iem. een bril op den neus zetten = hem een bepaalde beschouwing opdringen, hem de zaken in een veelal gunstiger licht laten zien (en daardoor misleiden), enz. Nu, de oaderwetsche brillen die, zonder reeren achter de ooren, alleen op den neus steunden, waren echter ook tevens een soort van klem of knip op den neus (vgl. benamingen als knijpbril, knijper, Fr. pinee-nez, Hgd. Zxvicker). In verband met de hooger genoemde cigenscb., soms misschien ook in woordspeling met de beteek. brilpraam : een houtje met een touwen lus er aan, waartusschen menden neus en de bovenlip van een onhandelbaar paard klemt (I) — gaf dit aanleiding tol het gebruik van bril in allerlei gevallen waarin men wilde uitdrukken dat iem. door een ander hetzij met geweld bedwongen, (1) In de hoefsmederij. hetzij met list, door een ralsche voorstelling misleid, gefopt, hetzij ook tot beter inzicht gebracht werd, in allen gevalle 't onderspit dolf, schade en schande leed, in 't nauw gebracht werd, een lesje kreeg, enz. Vgl. dergelijke beeldspraak in breidelen, ringel(oor)en, beethebben, door den neus boren, bij den neus leiden, enz. Vandaar bet. Imand een bril op den neus zetten bij Tdihm. : hem breidelen, hem kwellen. Als passief daarvan : een bril op den neus krijgen. Ik herinner hier nog even aan het gezegde, dat bij de inneming van Den Briel (1° April 1572), < Alva een bril op den neus gezet was», weinig later aldus gewijzigd : Op den eersten April Verloor Alva zijn bril (Zie booger ons n° 326). Zie verder nog Ned. Wdb., III, kol. 1391-1393, op brillen. 432. Aap (Opgespaarde geldsom, zorgvuldig bewaarde schat). Hij heeft den aap beet, binnen, thuis, weg (Hij is in 't bezit van het geld). De aap is gevlogen (Hel geld is zoek) Den aap (of den hond) vlooien (Het varken slachten, de geldsom nauwkeurig tellen. — Verdam)0). — Vgl. Hij heeft een dikken hond op zijde liggen (Ken grooie beurs geld. — Sch.) Zijnen hond loslaten (Zijn geld voor den dag halen. — A. en R). De beteek. aap — opgespaarde geldsom(2) « schijnt hieruit te verklaren, zegt het Ned. Wdb., I, 5-27, dat men vroeger wel eens steenen beeldjes in den vorm van apen bezigde, om er geld in weg te bergen, gelijk men nog b. v. de steenen varkens voor spaarpotten kent. De aap werd aldus de naam van den spaarpot, en, bij overdracht, van den inhoud daarvan, de spaarpenningen, het opgespaarde geld. Ook het Fr. mugot vereenigt de drie beleekenissen. Eigenlijk eene soort van aap, wordt het ook van allerlei koldige en snaaksche porseleinen of steenen beeldjes gezegd, en overdrachtelijk voor opgespaard en weggelegd geld genomen : iets dat hier te eerder geschieden kon (1) In hft Leidseh Tijdsc.hr. van Ned. Taal- en Letterk. XII, 142-143. Voor Dr. Stoett (ald., bl. 252) is den aap vlooien = de som stelen. (2) Die beteek. komt reeds voor bij Winschootkn, in zijn Seeman van 1681. Bond, in die zelfde beteek., vindt men bij Kil.; D' Mulleb wijst een nog oudere plaats aan, nl. in een klucht van den jongen Jackt, Antw. 1528. (Tijdtcir. XII, 149;. om de woordspeling, die voor de hand lag, met het Oudfr. magaut, Mlat. magaldus, d. i. een zak, bedel- of geldzak. » Daarop zijn echter twee aanmerkingen te maken. Vooreerst, het bewijs ontbreekt tot hiertoe, verklaren Prof. Verdam (Tijdsein-., XII, 143) en Dr. Stoett, n" 29, dat er spaarpotten in den vorm van apenU) bestaan hebben, zooals er thans bestaan in den vorm van varkens. Bovendien maken de tegenwoordige Fransche philologen onderscheid tusschen magot = argenl serré, mis en réserve, en — magot = 1. gros singe a taille ramassée; 2. bomme trés laid; 3. figurine trapue en porcelaine, en jade, eic. fabriquée d'abord en Chine, an Japon. — Het eerste magot is een verbastering van mugot, onder invloed van het Oudfr. magaut, ouder nog macaut (tasch, beurs); het tweede magot schijnt de Bijbelsche eigennaam Magog te wezen(2). De verklaring van Dr. Stoett lijkt me daarom waarschijnlijker. Hij vermoedt dat hel nw. aap de beteek. geld ontleend heeft aan de I7d« eeuwsche spreekw. : Ze zien op geen aap, die uit Oost-Indien komen (3) = < voor iem. die uit lndië komt, komt het op een aap niet aan, — doch overdrachtelijk : wie overvloed bezit, kan wel wat missen, die in het veen zit, ziet op geen turfje; hij die geld heeft, is niet karig. Ten gevolge van de bepaalde toepassing, welke van deze spreekw. gemaakt werd, heeft aap de beteek. van geld daaraan ontleend, zooals blijkt uit den naars t ronde apen » voor ronde schijven, geld i (3). Nu, als eenmaal aap = beurs, spaarpot, gebruikt werd, kon er licht een ander dier, b. v. een hond van gemaakt worden, te eer, zegt Prof. Verdam, omdat men daaraan het denkbeeld van trouwe bewaking of bewaring verbinden kon. Zoo ontstond naast de uitdr. den aap vlooien, de synon. den hond vlooien (aldus o. a. bij Poirters, Masker, 162). Hij acht het ook mogelijk dat hond in dien zin ouder is dan aap, en dat het volksvernuft er een aap van gemaakt heeft(4>. Dr. Stoett denkt echter dat hond hier niet beantwoordt aan Lat. canis, maar wel aan Oudhgd. hunda, Mbgd. gehünde — roof, buit. (]) Van aap of hond, zegt Prof. Verdam.—(2) Hatzfeld-Darmestetkr. (3i De gemaande Weumtnaar met het bedroge Urmithind, blyspel. (4) Tijdiehr., XII, 143. Ia dezen zin sehijnt hond gebruikelijk geweest te zijn tot in de 18* eeuw, en dialectisch kent men het thans nog iu het Duitsch. Men denke er aan dat honden (ook slangen en draken) eertijds beschouwd werden als bewakers van onderaardsche schatten. In dergelijke uitdruk!;, zouden dienvolgens aap en hond met elkander niets hebben aic te itaan, en aap hoefde dus ook niet door hond vervangen te worden. Later, toen dit hond (= scha t) aan 't verouderen was, beeft men het verward met hond (=dier, canis); deze laatste beteek. beeft het b. v. in de boven aangehaalde spreekw. : hij heeft een dikken hond op zijde liggen, eu in zijnen hond loslatend). Ik voeg er nog bij dat, volgens Stoktt, hond (— gchat) heel wat ouder is dan aap. In de laatste eeuw hebben hond en aap beide plaats moeten maken voor het varken, en is de uitdr. hond of aap vlooien geworden : het varken slachten. In Zeenwsch-Vlaand. zegt men echter ook nog : den aap luizen (Tijdschr. XII, 143 en 252). 433. Dat kan niet door den beugel (Dat kan er niet door, het kan niet geduld worden). Ook omtrent deze zegswijze zijn de geleerden het nog oneens. De meesten denken aan beugel (Mnl. bogel, buegel) = ijzeren ring, poort, waardoor men bij zekere spelen den bal moet slaan. Ontleend aan het spel, zegt Prof. Verdam (Mnl. Wdb. I. 1319), dat veel overeenkomst had met ons kolven en dal bogelen of bogelslaen geheeten werd. Ook Dr. Stoett (n° 194) gaf aanvankelijk de voorkeur aan dergelijke verklaring. Sommigen denken aan de weverij, aan het beurtelings rechts en links voortschielen der schietspoelen tusschen ijzeren beugels; doch, dat de uitdr. aan dat bedrijf zou ontleend zijn, staat niet vast, zegt Dr. Kluyver (Ndl. Wdb., II, 2267). Weer anderen (Taal en Lelt., 1, 62; Woordenschat, 76) denken aan beugel = houten of ijzeren ring, als maat voor een omtrek, inzonderheid van den buik van vaten, en vandaar ook maat in ruimeren zin. Zij steunen hierbij op oude politieverordeningen, waarbij het verboden werd honden te houden, die niet door een bepaalden ring gehaald konden worden. Zoo vermeldt De oude Tijd (1872, bl. 191), naar aanleiding van (1) Tijdtchr. XII, 251 vlgg. de « hondenslagers », dat de Amiterdamsche « Heeren van den Gherechte » eens lieten afkondigen dat het wei of niet schadelijk zijn van de honden zou afhangen van 't feit of ze wel of niet door een « ringe deser stede passeren » konden en dat 'tde zaak der « hondeslagers » zou zijn, die keuring van honden te doen en een bewijs daarvan tegen betaling van een stuiver af te geven. En volgens gemelde afkondiging moesten de bekeurde honden die « niet door den beugel konden » binnen 8 dagen op de kaai van Montalbaan (tegenwoordig de Oude-Schans) afgemsakt en begraven wordenW. De heer CR/LMEK.(Taalen Lelt., 1.62), vestigde ook de aandacht op de Westfrienche Stadrechten, waarin bepalingen voorkomen als de volgende : < Soo en moeter niemant honden houden, uutghenomen cleyne honden die door een voetyzer van een zadel mogben; » elders : « niet groter (honden) te houden, dan die doer den boghel moghen; » elders nog : « honden sijn verboden, uutgheseyt dat doer den rinck mach. * Dit of een dergelijk gebruik van beugels, zegt D' Kluyver, schijnt wel tot de hier behandelde spreekwijze(n)aanleiding te hebben gegeven. Martinet (Vadcrl. S/treekw., 1796) zoekt den oorsprong in de hier en daar heerschende gewoonte om een brood door een beugel te halen, ten einde zich te vergewissen of het de juiste grootte had. Nu Dr Stoeit, eerst een andere meening toegedaan, schrijft in zijn Aunvull. en Verbei., bl. 703 : i Het waarschijnlijkst is het toch wel dat we moeten denken aan den beugel die als maat dienst deed. > Ook voor ons heeft die zienswijze meest grond. De uitdr. komt bij onze schrijvers dikwijls voor; alduso a. in Bredero's Moortje, vs. 633 (ed. Oudemans) : dat mach niet door de bueghel; bij Van Effen (Speet ) : dat kan immers niet door den beugel (z. verder Ned. Wdb. en Dr. Stoett). Ik vestig nog de aandacht op de hooger genoemde hondeslagers; volgens Woordenschat, 440, waren deze : 1) Stedelijke beambten, aangesteld om de losloopende onbeheerde honden dood te slaan; ofwel, 2) kerkelijke dienaars die, door middel van een zweep, gedurende den dienst de honden buiten (t) Aangehaald door Dr. Nauta ia Noord en Zuid, XXIII, 52. de kerk moesten honden. — Uit bet bovenstaande blijkt evenwel, dut de attributies der stedelijke « bondeslagers » soms wel eenige uitbreiding ontvingen. 434. Iem. in de belle slaan (Met een bel of in de nieuwsbladen of anderszins doen afkondigen dal iem. onbekwaam is lot koopen en verkoopen, enz. — D. B) . In de belle zijn, liggen, hangen, komen (Openbaar le koop zijn, bieden, komen. — D. B). Iets [doen) uitbellen (Door den belleman iets bekend maken; tig. overal vertellen. — A., Sch., R., C.-V. en V. D). BellemanC1) (Omroeper. — Bijna alg. in VI.-Belgie; ook bij Hoeufft). Uitbelier (In Limb. en soms te Leuven. — Sch). Vroeger maakte de omroeper of belleman gebruik van de bel niet alleen om gewone zaken te cundighen, maar blijkens de costumen van Gent, Oudenaarde, Veurne, enz. had die bekendmaking metier bellen ook plaats voor de « vooghdyen van overjaereghe weezen,» en voor doorbrengers, wien het beheer over hun eigen goed werd ontnomen. Vandaar, bij overdracht, de uiidr. in de belle en uit de belle voor < al of niet onder curateele. »(2) Daaraan herinnert het thans nog in Wegt-VIaanderen gebruikte : Iem in de belle slaan, waar ook het oude uitbellen van openbare veilingen nog voortleeft in de uitdr. in de belle zijn, liggen, hangen of komen. Terwijl in Holland, vooral ie Amsterdam, bij bekkenslag de veiling van iets wordt aangekondigd (vandaar : aan het bekken zijn, of verkocht worden = in openbare veiling zijn)(3), geschiedt zulks in het Vlaamsche land en zelfs hier en daar in Noord-Brab., nog door den stedelijken, reeds in de middeleeuwen bekenden helleman, welk ambt op den buiten door den veldwachter wordt waargenomen. Te Aalst gaat de < belteman > uitbellen, wanneer er « visch in de mijn > is; le Denderleeuw, wanneer er b. v. een schip met wit zand is aangekomen, waardoor de inwoners dien dag in de gelegenheid worden (1) Ook bij Vhrdam, Mnl. Wdb. Hceufft spreekt ook nog van den stads klinker. Zie Ned. Wdb., II, 1655, Mnl Wdb. I, 837, Belg. Museum, X, 112 en Ü£ Bo's Idtol-, 90. (3) Dr KLtjrvsB in Ned. Wdb.,U, 1583. gesteld tegen een goedkoopen prijs den noodigen voorraad te gaan opdoen, want reeds den volgenden dag vaart het schip naar een naburige gemeente. Tot vóór enkele jaren kondigde men op het platteland met de belle of met den hoorn aan (1), wanneer een boer een al of niet verongelukte koe t uitkapte > en « aan nen heel civielen prijs > uitverkocht. De veeverzekeringen hebben dat overbodig gemaakt. In Haspegouw doet men door den belleman bekend maken wat verloren is en waar het kan besteld worden (R). en volgens Hobufft vindt men dat gebruik ook te Bergen-op-Zoom. Evenzoo worden te Oostende (door den « klinker ») en ie Nieuwpoort (door den politieagent) verkoopen en verliezen « uitgeklonken. » — Voor zaken van alg. belang, die vanwege het stadsbestuur worden uitgebeld, schelt de Antwerpsche belleman lang aaneen. Vandaar 'k zal het met de lange bel doen uitbellen = het overal bekend makea (C. V). — Vgl. Stoett, n° 1010 : iels aan de (grooté) klok (of : aan 't klokzeel) hangen, alsook ommebellen (Alnl. Wdb.), en ombellen en omklinken (Ned. Wdb). 435. Nen hazepool aan de deur hebben (Eig. een bel aan de huisdeur hangen hebben; lig. huishouden met gesloten deur, d. i. zijn schaapjes op het droge hebben, rijk genoeg zijn om te kunnen rentenieren. — A). Herinnert aan den tijd, toen enkel de rijke menschen een huisbel hadden; het handvatsel waarmede men trok, was toen meestal eeu hazepoot . In de Bottienljes van K. De Clercq(2) (Flandria's Novellen-bibliotheek, nr 16) leest men, blz. 6 : « Door de fortuin begunstigd, genoot hij na tien jaren werkens het onuitsprekelijk geluk eenen hazepool aan zijne bel te mogen hangen en zijnen naam op de lijst der kiesbaren voor den Senaat te zien prijken. » Mag men hieruit afleiden dat destijds de halve rijken wel een huisbel hadden, docb zonder hazepoot, en dat het gebruik slechts aan diegenen een hazepoot toekende, die een groot fortuin bezaten? Heden is het andersom, en alleen aan burgershuizen ziet men soms nog den (1) Te 's Hertogenbosch is ook de trompet in gebruik, zegt Hceufft, 47; in Holland slaat de stadsomroeper op een bekken. (2) Voor 't eerst verschenen in den Qentschen studentenalmanak van 't Zal nel Gaan voor 1854. oudmodischen hazepoot hangen; de rijken versmaden hem. Doch, bij 't volk hoort men nog dikwijls zeggen : « Ware ik rijk, ik hing nen hazepoot aan mijn deur ». 456. Een sleeper (Voerman bij een toe- of vrachtslede V. D). Volgens Prof. Verdam (Gesch. d. Ned. T., 188), wordt een stalhouder te Amsterdam nog steeds een sleeper genoemd, naar de nog voor eenige tientallen jaren aldaar gebruikelijke rijtuigen zonder wielen, welke « sleden » of « toe-sleden » genoemd werden, cn nu reeds zelve naar het museum van oudheden zijn verhuisd. Vooral voor kinderen en oude dames was zulk een koels zonder wielen, wegens het gemak van in- en uitstappen, een zeer geschikt vervoermiddel. De sleeper, d. I. de voerman, liep naast de slede. « Immers, een oude keur bevatte de bepaling, dat de voerman, die niet jonger mocht zijn dan 21 j. en geen tabak rooken mocht, niet mocht staan of zitten op de sleê. Slechts in enkele bijzondere gevallen duldde de vaderlijke Magistraat daar een uitzondering op »(l). 437. Een smeerlap (1. Lap met smeer of vet bestreken, waarvan de sleepers zich onder de sleden bedienden; 2. smerig mensch; 3. onzedelijk, eerloos mensch). Het onfatsoenlijke woord smeerlap, thans nog alleen gebruikt in de beteek. « smeerpoes » (in lichamelijk of zedelijk opzicht) was oorspronkelijk, naar Verdam en Laurillard ons meedeelen, niets anders dan een met vet verzadigde lap dien de sleeper aan een touw in de hand droeg, en waar hij nu en dan de slede overheen liet loopen. Aldas werd de sleê gesmeerd, en het stooten op oneffenheden in de straat voorkomen. 438. De kroon spannen (Boven anderen uitmunten, de eerste zijn in eer of aanzien). Dat spant de kroon (Overtreft alles). Een goede verklaring er van kan men vinden bij Verdam, Mul. IVdb., III, kol. 2129-2131. In hel Mnl. is spannen o. a. = binden, vastmaken, en crone = krans, als hoof Isieraad. Dattroo» ook thans nog krans bet., blijkt uit eikenkroon, bur- (1) Laurillard, Vlechtwerk, 214. 17 gerkroon, eerekroont zegekroon ; inen denke nog aan de pinkster kronen, die in 't L. van Aalst op St. Pietersdag (29 Juni) worden vervaardigd, en aan het loogenaamde « kronen » bij huwelijksfeesten, d. i. het versieren met bloemkransen en groen (z. Volksk., XIV, 53). Wie een krans of kroon, — 't zinnebeeld van iemands meerderheid, ook in het opzicht van lichamelijk schoon of maagdelijke reinheid — op het hoofd ontving, werd ipso facto erkend als boven anderen uit te munten. € Crone dragen, crone spannen » was dus eig. een krans, den lauwerkrans dien men door een overwinning of iets dergelijks verdiend had, op het hoofd dragen, of zich zelf om de slapen vlechten : « Och dochter, ghy sijt van goede rijck ende vanlichaem alsoo schoone; ghy moocht wel alle daghe spannen een vergulden crone. » (Baghijnken van Parijs, 7, 133). — Hiermede is onze uitdr. de kroon spannen wel degelijk ver-, klaard, en nog heden wordt ie in nagenoeg denzelfden zin gebruikt. — Daarnaast had men evenwel nog : enen crone spannen, d. i. een ander tooien met het zinnebeeld der overwinning, hem den zegekrans opzetten; en ook die eer kwam slechts toe aan iem., die door roem, deugd, aanzien of schoonheid anderen overtrof: * Onse coninc brincse met hem ende sal haer spannen crone in sinen oversten trone. » (Lekenspieghel, II, 57-80). « Si ware wel weert te spannen crone, al waert een coninc van Vrankerijc » (Gloriant, 458). — Uit die oorspronkelijke beteek. van: iem. den zegekrans opzetten en daardoor erkennen dat hij zich boven anderen onderscheidt, kon zich gemakkelijk die omwikkelen van : zelf anderen te overtreffen; een voorb. : i Joaefiouwe al van der hertea mijn : in mijn herte soo spandi crone » (Boerden, VII, 3). Z. nog Beckering Vinckers (in Noord en Z., XIX, 211-21-4), Dr. Stobtt, n° 1101 en Woordenschat, 587. 439. Over de brug komen (Betalen, zoowel van schulden als van toelagen). Zou deze uitdr., haar oorsprong vinden in den tol, die op ▼ele bruggen, voorheen veel meer dan thans, werd geëischt ? « Doch misschien, zegt Dr. Muller (Nei. IVdb.., III, 1608) is de bedoeling alleen : (zijne bezwaren overwinnen en) tot iets besluiten, voorden dag komen; de bijzondere toepassing zou dan hare verklariag kunnen vinden in eene, thans weggelaten, bepaling (vgl. kom over met je borgen). » De uitdr. is ook in de Antw. Kempen bekend : Ik wacht al zoolank naar me'geld, ik wou « dat hij maar is over de brug kwam » (C.-V., 305) 440. Bastaard of basterd; Hgd. en Eng. ook bastard. (Een met uit een wettig huwelijk geboren kind), lem. (tot) bastaard maken (Onterven). Dat woord is ontleend aan het Oudfr. bastard (thans bdtard) en dit aan bast (thans bdt) = zadel, pakzadel. Zinspeelt op het feit dat in Zuid-Frankrijk en Spanje de muilezeldrijvers in de herbergen, waar zij overnachtten, hun zadels tot bidden gebruikten, dikwijls in gezelschap van de dienstmeiden van den herbergier. Vandaar de Oudfr. uitdr. : fils de bast = onecht kind. Vgl. ons bankaard, Hgd. 11 ankert, Bdnkling, Bankkind Baaksoha, Bankeltochter = kind, op een bank geteeld; en Hgd. Fob der Bank fallen = buiten het huwelijk geboren worden. ^ g. Paris heeft reeds in 1865 (Bist. poétique de Charlemagne. 4tl) met bastaard vergeleken het Fr. enfant de la balie = onecht kind, t concu sur un ballot» (Ned. Wdb., II, kol. 10371058, cn Verg., Etym. Wdb.). Bij Hatzf.-Darmest., vindt men echter : Enfant de la balie = qui connait toutes les finesses du jeu, étant né. ayant été élevé dans un jeu de paume. 441. Op rozen gaan (Een aangenamen levensweg bewandelen, gelukkig zijn). Op rozen wandelen (Alles hebben wat men wenscht). Hgd. Auf Rosen gehen. Fr. Être (couché) sur des roses, sur un Ut de roses. Lat. Jacere in rosa. - Op geen rozen slapen (In een moeilijken toestand zijn). Hgd. Nicht auf Rosen gebetiet sein. Fr. N'être pas sur un Ut de roses. Bij de oude Romeinen diende de roos, als zinnebeeld der vreugde, om er de hoofden der dischgenooten mede te versierenen er den vloer mede te bestrooien (dit laatste geschiedde zelfs nog in de middeleeuwen); ja, men sliep soms letterlijk op rozenbedden. Dit wordt o. a. verteld van Antiochus en van de wellustige Sybarieten. Men leest ook dat Cleopatra en Nero eens bij een feestmaal, een regen van rozen over den vloer en op de hoofden der gasten lieten uitstorten. Doch Heliogabalus dreef het nog verder. Ziehier de mooie beschrijving van zoo'n bloemenregen ten tijde van dien piepjongen, wulpschen keiier : « De 14-haut, des eselaves jettent des poignées de fleurs aux Etrangers qui s'ébahissent. Une pluic bleue, rouge, blanche, violette ! Des ceillets et des roses dans les plats; des jacinthes et des lis s'abaltent sur les têtes, roulent sur les épaules, débordent sur les lits. La pluie s'épaissit, comme une tourbillonnante poussière versicolore d'oü se dégagent des senteurs i asphyxier. Et ce qui est terrible, c'est que les portes se renferment sur eux, qui ont des fleurs jusqu'aux genoux ! Et ils se précipitent au eentre, oü les impitoyables fleurs lesalteignent en une avalanche de sépales effeuillés. Ils essaient d'escalader la galerie en se hissant aux candélabres; mais les fleurs tombent, les étouffant. Des fleurs jusqu'au nombril ! Alors, désespérés, ils se laissent recouvrir, priant leurs dieux, pleurant et se frappant la poitrinc dans la tourmente des fleurs, tels que des matelots en une tempête. Iraperturbables, les eselaves ne cessent de leur en jeter, et 1'on dirait même qu'ils mettent & cette besogne une rage étrange, un sentiment de vengeance contre des maltres qui ont des eselaves pareils a eux. Des fleurs jusqu'au col ! Maintenant c'est une mer orageuse de fleurs, sur Iaquelle floltent des têtes confuses et des mains implorantes attestant la cruaulé d'Elagabalus. Et elle monte, cette mer, & la clarté des candélabres, en un énorme flux jusqu'4 noyer peu & peu 1'Angle et le Kelte, 1'lbère et le Seythe, 1'Egyptien et le Nubien venus pour assister au mariage de Ia tune et du Soleii, pour adhérer au nouveau cuite, applaudir a ses orgies, et renier ainsi leur patrie, leur peuple et leurs dieux. »U) Vgl. nog, hooger, n" 236. 442. Alle wegen leiden naar Rome (Verschillende middelen kunnen tot hetzelfde doel leiden. — A.) Fr. Tout chemin mène a Rome. Luikerwaalsch : Tole vóye móne a Rome (Dej. n» 539). Is het Vlaamsche spreekw. de vertaling van het Fransche? Ik denk bet niet, omdat ik het hier gehoord heb in den mond (1) Jean Lombard, L'Agonie,' 336 éd.; Paris, P. Ollendorf, 1902, pp. 149-150. van bejaarde en gansch ongeletterde vrouwen. — Zou het niet herinneren aan den tijd, toen er werkelijk geen andere wegen bestonden dan groote, door de Romeinen aangelegde heirbanen, die Rome tot uitgangspunt hadden en van daar naar de landen der overwonnen volkeren liepen? Vgl. : Het is zoo oud als de weg van Rome (zeer oud, overbekend), of : als de weg van Kralingen. In dit dorp, bij Rotterdam gelegen, vindt men een zeer ouden weg, die waarschijnlijk dagteekent uit den tijd der Romeinen. Vgl. nog Joos, 26 : Zoo oucl als de oude heiriveg. Te St. Gillis-bij-Dendermonde spreekt men van de heirbaan (= Brusselschen steenweg), en dat iieir klinkt als Fr. air. 443. Heirbaan, -straat, -weg; ook : heer- of heerebaan, lieer- of heereweg, enz. Hgd. Heerstrasse. — Langs 't Heeren straten, of wegen (Langs den openbaren weg). Heirbaan — 1. oorspr. : Romeinsche legerbaan, want heir, heer = leger; 2. breedc, gebaande, openbare verkeersweg; groote « koninklijke » weg. — Kil. geeft : Heentrate of heerenstrate = yia regia, via milttaris; en Plantjjn : Gemeynstrate, heerstrate oft heyrstrate = Un chemin public, grande rue. Via lata, via publica, regia via. via militarls. Toen de oorspr. beteek. van heir, heer — leger, niet meer algemeen werd gevoeld, heeft men er heer (dominus) van gemaakt, waardoor de tegenwoordige vorm langs 's Heeren slraten in de plaats Is gekomen van langs de heerstraat. Die vervorming treft men reeds aan in de 16* eeuw (z. De Jager, Latere Versch., 261-262 ; Dr. Stoett, nr 748, en Ned. Wdb., VI, 333 en 484). 444. Een slraatverken (Bij V. D. : Varken dat langs de straat zijn kost zoekt; fig. straathoer. — Hier en daar in Vlaanderen : een al of niet morsige straatjongen). Dit is als hel verken van St. Tennis (Van een losbol. — V. Duyse, 214). Hij is zoo dik als het varken van Sint-Teunis. Hij snuffelt als een Sint-Anthonies varken, lem. naloopen als een Sint-Anthonies varken. Indien hij Sint-Teunis' varken ophad, hij kon niet meer knorren (Harr. I, 267). — Fr. Le pourceau SaintAntoine. Faire comme le pourceau de Saint-Antoine, se fourrer partoul (Appliqué a ces parasites qui mangent partout hors chez eux, et qui ont coutume ... de se fourrer parlout. Le Roux, I, 29). lu, vas de porie en porie comme le pourcé de Saint-Antoine (In Opper-Bretanje. — P. Séb.)(1). In de middeleeuwen genoten de broederschappen van S'. Antonius het voorrecht om de varkens, die zij teelden althans een zeker getal — vrijelijk op straten en markten te laten rondloopen. De « heilige » dieren zochten hun kost langs de wegen en overal waar ze in de huizen binnendrongen, werden zij, uit eerbiet! voor den H. Patroon, gerust gelaten en zelfs gevoed. Dat gebruik bestond niet alleen hier te lande (o. a. te Gent en te Doornik, waar 40, te Oudenaarde, waar 6 St. Teunisverkens werden gevonden; te Brugge, te Tielt, te Nijvel, te Hergen), maar ook in Holland, Duitschland en Frankrijk (2), en wellicht nog elders.'t Schijnt echter,dat op sommige plaatsen die vrijheid niet enkel verleend was aan de St. Antoniusgenootschappen, maar aan iedereen : aldus te Nijvel, te Bergen en te Parijs(3>. Toch blijkt uit oorkonden dat dergelijke uitbreiding van het aloude gebruik doorgaans geen wettigen grond had : velen veroorloofden zich nl. hooier gezegd privilege eenvoudig op zich zelf toe te passen, in de hoop dat men bet oogluikend zou aanzien, wat dan ook niet zelden bet geval was. Verschillende oorzaken leidden tot de beperking dier vrijheid of de beteugeling der ingeslopen misbruiken. Zoo werd Filips, zoon van Lodewljk den Dikke, de erfgenaam der Fransche kroon, in 1131 ie Parijs, door het varken van een abt op den grond geworpen, en zulks kostte den prins het leven. Daarop werden verordeningen voorgeschreven en de overtreders beboet; ook dienden de zwijnen der St-Antoniusgilden, der abten en priors, als herkenningsteeken, een bel aan den hals te dragen. Meer dan (1) P. Sébillot, Petite Légende dorde de la Haute-Bretagne, Nantes 1897, p. 76. (2) Rond den Heerd, II, 52; Reinsb.-Dür , Calendrier, I, 54-61; Verdam, Mnl. Wdt>., I, 424; Gailliard, Keure van Haztbroeh, I, J85 291 ; Is.Teirlinck, Lastige kerels (Gent, 1898), bl. 197; Harr., II, 267; Sloet, De Dieren in V Qerm. Volksgeloof en Volksgebruik, 175-178; Hofdijk, Cns Voorgeslacht, II, 40, 209; Wallonm. VI, 52, 90 en 179, Le Roux, P,overbes, 1,29; Franklin, L'Hygiène, 12-13 ; P. Sébillot, Lig. dorde, 75-76. (3) Franklin, t. a. pl., 12. eens echter moesten, in later tijd, die verordeningen vernieuwd worden; zoo b. v. in 1348, toen men de « sergeants du Cbatelet • — later den beul — met het afmaken der rondloopende varkens belastte : de kop was hun eistendom, maar de romp behoorde aan de hospitalen. Het gebruik, reeds in de 16" eeuw te Parijs afgeschafl, bleef te Nijvel tot in de 18" eeuw voortbestaan. Een verordening van 1718, vernieuwd in 1735, verbiedt aldaar de varkens door de straten te laten ronddwalen, op pene van verbeurdverklaring of boet. En 30 ). later werd ook het St. Teomsvarken, tot dan toe bij uitzondering nog toegelaten, zijn vrijheid ontnomen (1). Evenzoo ging het toe le Bergen : eerst volle vrijheid, dan beperking tot het St. Antoniszwijn, en eindelijk, in 1648, geheele afschaffing(2). Te Gent was het gebruik reeds in den aanvang der 17" eeuw verdwenen. Daar, evenals te Bergen en te Nijvel, te Parijs en te Viennois (in Dauphiné)- moest het St. Antonisvarken van een bel voorzien zijn. Het gebeurde nu evenwel meermaals, dat ook andere varkenskweekers, om de stadsoverbeden te misleiden, hunne dieren een bel aanhingen, zoodat de St. Antoniigilden zich soms daarover schriftelijk beklaagden, en er weer maatregelen dienden genomen. Er bestonden nog andere herkenningsteekens van « 't heilig » dier, wat evenmin belette bedrog te plegen. Zoo schreef men (a° 1405) te Gent voor : « De verkine zijn ghebelt ende ghe« teekent met tSint Anthonis bellen ende teekine. » En dat St. Antonins' teeken was ongetwijfeld de T, zegt Gailliard (t. a. pl., 290). In den Ulrechtschen Volksalmanak van 1843, bl. 27-40, vindt men over het oude Utrecht en zijn St-Antonisvarkens (ald. ook heiliger verken geheeten) een en ander medegedeeld. D&ar worden de merkteekenen opgegeven, om deze dieren van gewone varkens te kunnen onderscheiden, maar tevens, hoe dit tot misbruik aanleiding gaf. Van daar het volgende raadsbesluit, des Woensdags na J;icobi, in 1419 : « Want de Raet van der Stat vernoemen heeft, dat sommige < luden heur verken, geliken die verken, die in de eere Goots « ende Sinte-Anthonys gegeven syn, ende mit Sinle-Anthonis (1) Wallonia, VI. 52. (2) Annalet du Cercle archéolog. de Mons, tome I, 316-317; IX, 330 (in Wallonia, VI, 96). « teyken geteykent syn, ende gecorloert(l) syn, oick (eykenen « ende cortoren. Oick sommige luden teykenen hcur verken in • 't ander oer, ende contrefeyten Zinte Anthonis teyken, of « sniden hem 't onrecht oer off, ende laten sy so gaen, thent sy « volwassen syn, ende dan nemen sy se weder, ende sommige t luden nemen oick Sinte Anthonys verken, ende houden sy « mit allen, ende verschalken aldus Godc, ende de Heiligen ende • den Raed; daerom verbiet den Raet, dat niemant Zinte « Anthonis verken en neem, ende dat niemand oick zyn verken « en teyken mit Sinte Anthonis teyken, noch doet teyken ende « verteyken, of en contrefeit in dat oer of in 't ander oer. Ende • yemant, die dusdanige argelist voort meer'dede in enigerwys « aen den verken voirschreve, dat woude de Raet aen hem « rechten openbaer ter clocken, nadien dat sy die brueken(2) • vonden gedaen aan den verken voirscreve. »(3) Toen in 1765, te Nijvel, dat soort van weiderecht langs 's Heeren straten voor de broederschappen van St. Antonius werd afgeschaft, werd hun al» schadeloosstelling een jaarlijksche som van 14 gulden toegekend, welke «om het volgende jaar, op hunne aanvraag, op 16 gl. gebracht werd. Volgens MontanusW kreeg het St. Antonisvarken in Westfalen een ander bestemming dan hier. Het had zijn stal bij de kerk en werd door den koster verzorgd, 's Morgens vroeg werd de stal geopend en het dier liep rond om zijn voedsel te zoeken,, dat het in leder huis vond. Het kwaad te doen of te verjagen, werd euvel opgenomen. In den hervormingstijd ontstond daarover te Wesel een bloedige vechtpartij. Daags vóór St.-Antonius, dus den 16n Januari, werd het zwijn geslacht, in stukken verdeeld en, nadat de koster er voor zijn moeite iets van ontvangen had, in de kerk aan den arme gegeven. Te Herkenrath bij Bensberg wordt thans nog op gezegden dag een varken geslacht en de kop en andere stukken van weinig waarde op het kerkaltaar geofferd. ïets vau dien aard vindt men nog heden in enkele Vlaamsche (1) Gekortoord. (2) Brueke, iroke = inbreuk op anderer rechten, vergrijp, (Vebdam, Mn!. Wat). (3) Letterlijk uit Harr., II, 267. (4) Volksfeste, bl. 17 en 170 (bij Slokt, De Dieren, 170,). dorpen, waar St. Antonius bijzonder vereerd word!. Te Herdersem (bij Aalst) b. v. heeft elk jaar, op 17"° Jan., een druk bezochte begankenis plaats. Ettelijke boeren laten tegen dat feest hun varken «lachten, en meer dan éen offert in de kerk een stuk kop of spek, soms een heelen kop, welk offer dan, dadelijk na de plechtige hoogmis, door een kerkmeester aan den uitgang wordt geveild. De voordeelen blijven hier echter aan de kerk. 445. Lazarij, lazarusziekte (Melaatschheid, leproosheid; Fr. lèpre, ladrerie); Mnl. lascrie; Kil. laserije = 1. lepra; 2. leprozenhuis, lazarushuis of lazaret; ook Hgd., Eng. en Fr. lazaret. — Belazerd (Eig. besmet met de lazarusziekte ; oneig. en alleen in platte taal: zinneloos, gek; ben je belazerd? = ben je bedonderd? ben je gek?). Belazeren (lem. « belazerd » maken, iem. bedonderen, iem. voor den gek houden. — Ned. Wdb., II; Opprel, 46). — Lazarus (== 1. Naam van den armen, met zweren bedekten bedelaar uit de H. Schrift, daardoor later tot beschermheilige der kranken, inzonderh. der melaatschen aangenomen; 2. Naam van een melaatsche). 't Is een echte Lazerus (Hij heeft zooveel en zoo'n erge zweren, dat hij op een leproos gelijkt. —- A.) Lazarus, lazarig of lazerig. Mnl. lasers, Kil. laserisch (Melaalsch, Fr. ladre. — Mnl. Wdb.) Lazarusklap, lazarusklep; Hgd. Lazarusklappen Eng. leper's click; Fr. cliquette de ladre. Hare long (of zijn mond) gaat als een Lazarusklep (Hare tong, zijn mond staal geen oogenblik stil). Fri. De mule giet hjar as in lazerusklap (W. Dijkstra, II, 264). Een tong hebben als een Lazaruskleppe (H. III, 258). — Vgl. Sart-Schrev. pr. X, 71 en tert. VII, 66 : Sijn mont staet nimmermeer stil. Het is alg. bekend dat de melaatschheid O, die thans nog enkel op IJsland wordt gevonden, eertijds in heel Europa hecrschte. In sommige dorpen wijzen oude plaatsnamen (als de tazarije te Bilsen (2) en te Herzele, het Lazarus plaetseken (1) Melaatsch, vroeger malaeiich, uit Fr. malade. (2) Cuvelibr en Huysmans, Toponymische studie over de Plaatsnamen pan Bilsen, 212, 241. te Baardegem)(l) ongetwijfeld op vroeger aldaar bestaande leprozenhutten, die ten minste 60 voet van alle woonhuis verwijderd moesten blijven(2). De meeste steden bezaten, buiten hunne wallen, opzettelijk daartoe ingerichte hospitalen, leprozenhuizen, lazarijen of lazarushuizen genaamd. Na vruchteloos allerlei remediën beproefd te hebben, tot zelfs mcnsehenbloedbaden en ontinanning(3), hadden de dokters nagenoeg van alle geneeskundige behandeling afgezien; men beschouwde de kwaal als ongeneeslijk. Het eenige middel van verlossing, waarin velen destijds vertrouwen stelden, was op bijgeloof gegrond : de zieke mocht nl. gedurende zeven jaar niets anders eten dan gebedeld brood — in Friesland zei men : niets dan gegeven brood zonder om een aalmoes te vragen of er dank voor te zeggen (4). In het Mnl. lied * Verholen minne » wordt daarop gezinspeeld. De «joncfrouwe • zonderde zich zeven jaar af, « dat sy noch sonne noch mane en sach », en : « Men huerde haer eenen ghesclle Die haer al door die minne van God Soude clincken die laserische belle »(5). Het gebruik van mcnsehenbloedbaden tot genezing der lazaruszickte heeft tot de opvatting geleid van Böhdie, dat ons aloude liedje van Heer Halewijn, den maagdenroovcr, zou ontstaan zijn uit verhalen over melaatsche roovers, die na hunne vrouwen gedood te hebben, maagden en kinderen roofden en vermoordden om zich met hun bloed te wasschen. En in een Brugsche lezing, waar de held werkelijk over ziekte klaagt, vindt Dr M. Sabbe steun voor die mecninglö). Dewijl men de genezing der melaatschheid onmogelijk (1) De Potter en Broeckaert, Gesck. van de Gemeenten der prov. OostVlaanieren (Hertelt, 3, Baardegem, 1). (2) GuvELiERen Huysmans, t. a. pl. 241. (3) Franklin, L'Bygiint, 95. (4) Hofdijk, Ons Voorgeslacht, IV,333; W. Dijkstra, Friesland'» Volhsl., II, 264. Nog ten huidigen datre wordt aan afgebedelde dingen een grooter kracht toegeschreven. Z. mijn Volksgtneesk. (Index, i. v. afgebedeld); R. d. Trad. pop , XIII, 868. (5) Willems. O. VI. Liederen, n» 79; z. ook n' 80. alsmede Kalff, 161-171. (6) Fl. Van Duyse, Oude Ned. Liederen, I, 13. Volksk. XIII, 1&6-188. achtte, bepaalde men zich tot het afzonderen der zieken in leprozenhuizen(l) of -hutten. Daar, waar geene lazaretten bestonden, greep de plechtige separalio leprosorum plaats: de geestelijkheid gin:;. als voor een gewonen begrafenisdienst, den besmette te zijnen huize afhalen; men legde hem als een lijk, met een zwart laken overdekt, op een draagberrie en bracht hem alzoo ter kerk. Hier lag hij achter een afsluiting op een paar schragen neder, terwijl de priester het officie der overledenen las. Vervolgens besprenkelde ieder aanwezige hem met wijwater en wierp hem een aalmoes toe. Nu werd hij stoetsgewijze, met de geestelijkheid en het kruis vooraan, naar de ceniamc hut geleid, waar hij het overige zijner ellendige dagen slijten zou. Ter plaatse aangekomen, nam men het zwart laken weg, en de zieke ontving uit de handen van den priester Ac lazarusklep, handschoenen en een broodzak(S). Terwijl de geloovigen het De profundis aanhieven, wierp de priester wat aarde op het dak der hut en zei tot den melaatsche : « Sterf voor de wereld en herleef voor God ». Daarna sprak hij hem eenige troostwoorden toe en hield hem voor wat hij voortaan te doen en te lalen had : de lijder mocht nooit meer bij menschen, in huizen of kerken gaan, mocht nooit zijn huis verlaten, tenzij met bedekte voeten, in zijn leprozengewaad en met zijn klep; buiten zijn hut, nergens iets aanraken ; nooit smalle wegen volgen, en nooit tot iemand spreken, vooraleer zich onder den wind geplaatst te hebben, enz. Nadat de priester, ten slotte, een houten kruis vóór de hut geplant en er een offerbus, voor de aalmoezen der voorbijgangers, aan bevestigd had, keerde elkeen terug huiswaarts(3). Aldus geschiedde de plechtigheid in Frankrijk en ongetwijfeld zal die in andere lauden ongeveer op dezelfde wijze hebben plaats gegrepen (4). Wie in de Nederlanden (1)In de 13® eeuw vond men in Frankrijk £000 leprozenhuizen (Franklin, t. a. pl. 95). (2) Elders een houten schoteltje. (3) Franklin, t. a. p. 96-101. (4) Vgl. blz. 16-17 van mijn volksboekje Rembert Doioent. Ook Fr. dk Potter, De Leproos in de Middeleeuwen (in Belfort, VI', 91-93). «belazerd» werd uitgegeven, ontving een lazarusbrief; dat getuigschrift verleende hem den toegang tot het leprozenhuis, doch hij moest ook voorzien zijn van een bed, een drinknap, een schotelom te eten, en een gewaad, bestaande uit een mantel (te Brugge en te Kortrijk een vlieghere genaamd) cn een hoed met breeden witten band. De uit de maatschappij verbannen en als dood beschouwde melaatschen verloren ipso facto hunne eigendommen, die aan hunne erfgenamen of aan geestelijke gestichten overgingen,(1) en leefden voortaan van de openbare liefdadigheid. Met hun kenmerkend kleederpak en voorzien van hun lazarusklep welke zij gestadig lieten hooren om de menschen te waarschuwen, mochten zij op zekere dagen rondgaan om aalmoezen. Met dit klaphout, waarin naast de beweegbare klep (of hamer), ook een ronde holte was om de muntstukjes in op te vangen, sloeg de zieke op de onderdeur van ieder huis, zóo althans in Friesland (2). Ilad de sukkel zijn gift ontvangen, dan vervorderde hij zwijgend, doch steeds klepperend, zijn weg. (3) Hier en daar in de groote steden, o. a. in Amsterdam en 's Gravenhage, was het bedelen verboden en werd slechts een jaarlijksche of twecjaarlijksche ommegang toegestaan. Sommige luiaards schenen niettemin dat leventje aangenaam te vinden; uit een onderzoek door Hendrik IV bevolen, bleek namelijk dat destijds een groot aantal landloopers zich voor melaatschen hadden uitgegeven en in de leprozenhuizen waren opgenomen 1(4) Een mooi baantje! De kwaal verdween hier in de 17° eeuw. «Delft heeft (1) Daaromtrent was de wetgeving niet overal gelijk. Te Doornik eischte het lazaret al het goed van den besmette; te Gent en te leperen ontvingen vrouw, kinderen en lazaret elk een derde deel, enz, (zie Fb. de Potter, t, a. pl., 97-98). (2) Waar hospitalen bestonden die soms rijk begiftigd waren, hoefde de leproos niet te bedelen; wat hij echter rondhaalde, diende voor een extraatje. Soms ook waren de aalmoezen ten behoeve van het huis. (3) W. Dijkstra, t. a. pl II, 264. (4) Hier te lande was dat feit evenmin zeldzaam, zoodat de burgerlijke overhtid daartegen bijzonder strenge maatregelen moest nemen (sie Fr. d« Potter, t. a. pl., 105). in 1G14 zijn ieproosmeester bedankten het huis opgeheven; Middelburg heeft in 1641 zijn lcprozengestieht verkocht ten behoeve der stad, en zoo is het op meer plaatsen gegaan. >(1) 446. Een klaplooper (Een pannelikker, tafelschuimer). Klaploópen; mei de klap loopen (Bedelen). Op de klap loopen (Tafelschuimer), bij iem. komen op het oogenblik dat hij aan tafel gaat, met het doel om ten eten gevraagd te worden). Ook hier is klap = klep, lazarusklap of-k^ep. Dus klaplooper = I. Eig. een melaatsche die door zijn klepperende klap zijn nadering aankondigt, en zijn onderhoud vindt in bedelarij of ineen liefdadige instelling; vandaar 2. een onbeschaamde, die op iemands kosten leeft; een tafelschuimer, — de bcleek. die 't woord thans heeft. Ook de beteek. klaploopen, mei de klap loopen — bedelen, wordt daardoor duidelijk. Aangaande op de klap loopen denkt Dr Stoett(2), dat klap eig. slag betcekent, zoodat de heele uitdr. dan wil zeggen ; op goed geluk af (vgl. « ergens een slag naar slaan, » « op Gods geraak ») naar iem. toeloopen in de hoop van er gevraagd te worden. 447. Een klapspaan; een klikspaan (Een verklikker). Klapspaan — klaphout, eig. een spaan of hout, waarmede men een klappend of kleppend geluid voortbrengt, m. e. w. de lazarusklep. — Klikspaan, van klikken — gerucht maken, praten; dus een klepperend spaan, hetzelfde als klapspaan. Daaruit ontstond ook de beteek. klapspaan = tong (van een klappei), als in Veelderh. Geneuchl. Dichten, bl. 175 : Sonder te aenmereken alle t' gheklagh, Van wijf of kindt, maeet zys te veel, Soo grijpe hijse by die keel, Ende doe haer dat klapspaen stille staen. Vgl. de uitdr. van Harr., bij n° 445, reeds opgegeven : (1) Hofdijk, t. a. pl., 43. — "Wie vooral om'rent de leproosheid in België wenacht ingelicht te zijn, leze de meermaals vermelde studie van Fr. de Potter, in Belfort, V,*afl. 12, blz. 338-348 ; VI, afl. 1, blz. 91-107; afl. 2, blz. 170-177. (2) Ntd. Spreekm., n» 990, waar hij een aantal synon. uitdrukk. geeft; vgl. n®241 enn° 1585; z. ook Verdam, Oesih. d. Ned. T.t 187, en Vkrc. Elym. Wdb. i. v. Klaplooper. Een tong hebben als een Lazaruskleppe; ook ons Vlanmschc : klep-, ze heeft 'n goei klep (tong; — Sch. cn C.-V.); z'hee ne klepel (A.; ook Sch. en V. D.); vandaar nog, bij overdracht : klep = babbelzieke vrouw (Sch. en C.-V.), wat eveneens met klapspaan liet geval was, zooals blijkt uit Tuinman's 't Is een klapspaan (Zijn of haar tong is een klaterspaan, een ratel; hij (zij) zwijgt niet. — I. 202); thans : een die alles oververtelt, overdraagt. Vgl. iets verklappen; uit de school klappen; uit 't bedde (= huwelijksbed) klappen; een klapper; hij ü geen klapper (Hij weet een geheim te bewaren). (Mnl. IVdb. III, 1481-1482 en IS25;Stoett, 11MOO6; Verc. Etym. Wdb., 159). 448. Pest, pestig; pestlijder; pesthuis; pestdokter; pestmeester; pestman. — Krijg de pest' (Gemeene verwensching). Hgd. Dass dich die Pest! Vgl. Fr. La peste soit de lui! La peste soit du bavard! — De pest inhebben (Verschrikkelijk het land hebben) lem. de pest aan-, op- of injagen; pesten (Iem. geducht kwellen). Vgl. Eng. pester; pesterer. Fr. pester contre qn. Dire peste et rage de qqn. of dire la peste de qn.— Dat is de pest voor hem (Dat is hoogst nadeelig). Dat is een ware pest in huis (Een gevaarlijk, onverdraaglijk mensch). Fr. C'est une méchante peste-, une petite peste. —De pest aan (iels) gezien hebben (Kr een vreeselijken hekel aan hebben). Er een pestigen hekel aan hebben. — lem. vluchten als de pest (Den hevigsien afkeer van hem hebben). Fr. Fuir qn. comme tin pestiféré. — Slinken gelijk de pest (A.). Pestlucht; verpestend (Verpeste lucht). Fr. Pestilent, pestilentiel; Eng. pestiferous, pestilential; Hgd. pestartig, verpestend. Benedcn-Egypte, China en Indië zijn de zetels, de eigenlijke broeinesten dezer vrccselijke kwaal, die zich in de 6« eeuw over heel Europa verspreidde, en zich in de middeleeuwen nog herhaaldelijk vertoonde. De Zwarte dood of de Zwarte pest, die in de 14* eeuw in heel ons werelddeel woedde en tc Parijs vijftig duizend slachtoffers maakte, was ongetwijfeld dezelfde Aziatische pest. Dat deze kwaal, die evenals de melaatschhcid in de onreinheid en het slechte Voedsel haar krachtigste medehelpers ziet, destijds ook in West-Europa een gcschiktcn bodem vond om zich te ontwik- kelen,zal niemand verwonderen . Ziehier hoe Parijs er in de 12® eeuw, ten tijde van Lodewijk den Dikke, nog uitzag ; t Point de pavé, un sol inegai, détrempé, boueux, sansccsse couvert de gravois et d'ordures; aucune pente régulière, aucun moycn d'écoulcment pour les eaux ménagères, qul croupissaient, mêlées aux plus repoussantes immondices. Impraticable en hiver pour les chariots, ce sol, imprégné de depóts fétides, exhalait en été d'épaisses et nauséabondes vapeurs qui montaient entre les habitations, souvent construites en bois, et si rapprochées, que, d'un cóté de la rue a 1'autre, les voisins accoudés a leur fenêtre pouvaient eauser familièremcnt. Les oies, les lapins, les pigeons, les canards, les porcs pataugeaient autour des tas d'ordures et des maresinfectes,et disputaient le passage aux habitants(l).» — Omstreeks het midden der 14» eeuw bestonden er nog geene privaten, tenzij in enkele rijke huizen; eerst ten tijde van Frans I werden zij algemeen ingevoerd. Vóór dien tijd ca Paris comme partout, la population ne connaissait encore d'autre système que celui du tout a la rue. Les plus abominables ordures s'éialaient au coin de chaque porte, et elles y arrivaient probablcmcnt sans intermédiaire, au moins dans la classe pauvre. On y mettait un peu plus de 1'aconsdans les hotels des grands seigneurs(2). » Nog in 1599 werd te Utrecht, als bestrijdingsmiddel tegen de pest, het bevel gegeven dat er in de kleine huizen ook privaten dienden gemaakt; was men onwillig, dan werd het huis met spijkers toegesloten(3). Onnoodig te zeggen dat in zulk een grond de pesikiemen welig tierden. Aan reglementen en verordeningen betreffende de reiniging van straten en huizen ontbrak het echter niet, want ook dan reeds zagen de geneesheeren het nut daarvan in, maar het volk bekreunde er zich niet om, en vooral na het ophouden der «pestilentie», herviel het in zijn oude zonden. En lange jaren, eeuwen lelfs, keken de overheden oogluikend toe. Ook bestrijdingsmiddelen van een anderen aard werden (1) Fbanklin, t. a. pl , 3-4. (2) Fbanklin, t. a. pl., 28. (3) Skbvaas van Rooyen, Oude netten en bepal. tegen de Pest in Ntdtrl*xd (ia Vragen v. d. dag, XV, 121). aangewend; ik bepaal me tot enkele. Eerst zes weken — elders drie maanden — na 't laatste overlijden was het toegelaten uit het besmette huis iets te verkoopen of te koopen, weg te geven of aan te nemen. Waar de ziekte uitbrak, althans te Dordrecht, moest aan de straat een bos stroo uitgehangen worden,welke daar zesweken moest blijven; in 'sGravenhagc zette men de letters P. P. voor het huis. In beide steden mocht niemand, die in een besmet huis geweest was, zich op de straat vertoonen tenzij met een wit geschilderden stok van éen el lang; de toegang tot markten, huizen en kerken was hem verboden. Te Dordrecht was het ook voorgeschreven dat de barbiers liet bloed, dat zij « uitten luydcn laten •, niet in de haven of de grachten zouden gieten, maar begraven in pulten, « onder der aarden. » Er zij nog gezegd dat men in 1656 te Utrecht groote vuren brandde om de verspreiding te voorkomcn(l). De pest heeft opgehouden sedert 1664 in de Nederlanden, sedert 1688 in Engeland, sedert 1720 in Frankrijk. Eenieder weet echter dat in de allerlaatste jaren de ziekte, voor een zeer korte wijl, een nieuwe intrede in Europa heeft gedaan (nl. te Oporto en te Glasgow)(2) hier aangebracht uit Hongkong of Bombay over Alexandrië. In zijn beroemden roman / promessi sposi, hing Manzoni een prachtig tafereel op van de beruchte pestilentie te Milaan (in 1576), terwijl Bülweu Lytton in zijn roman Rienzi een niet minder treffende beschrijving gaf van de pest te Florencië (in 1550), die aldaar zestig duizend siachtoffers maakte. Voor pesten, iem. de pesl aan-, op- of injagen, vergel. men ons iem. den duivel aandoen (D. B.,C.-V. en A.), en het Zaansch : iem. de pan aanjagen (Boe.); z. nog Stoett, n° 1545 et n° 1144. 449. Er uitzien als de dood van leperen (Buitengewoon bleek en mager zijn — H., V. D., C.-V. en A). Ilgd. Aussehen (1) S. v. Rooyen, t. a. pl., 121-122; J. L. van Dalkn, Oude Maatregelen in Dordrecht tegen de Pest (Vragen v. d. dag, XV, 127-128;. (2) Ook te Weenen stierven 3 personen, waarvan D' H. Muller, aan de pest (Oet. 1898), doch de ziekte was er ontstaan in het laboratorium, en ging niet buiten het hospitaal. wie der Tod von Ypern. Ndd. Utsehn as de Dod van Liibeck (Eich., ii° 523 en Eck. blz. 27). In Zwitserland : Aussehen wie der Tod von Baset. — Vgl. ons Vlaamscli : 't Is gelijk de dood in burgerskleeren (C.-V). ^ olgens Harr. I, 145, zou die spreekwijze haar oorsprong verschuldigd zijn « aan een in de Westvl. stad Ieperen gewoed hebbende pest, die aanleiding gaf tot den gepersonifieerden dood, in al zijn afschuwelijkheid. Dat was de dood van Ieperen, die thans alleen in zijn volgelingen bestaat. » Hier wordt gedoeld op de Zwarte pest, die in 1549 ook tc Iepereu woedde; men bedenke evenwel dat deze heel WestEuropa teisterde, zoodat er geen reden bestaat om bij voorkeur Ieperen als vergelijkingspunt te nemen.Met het oog daarop, alsook op de Nederd. uitdr. de Dod vun Lubeck, en de Zw ilsersche, der Tod von Basel, acht Dr Stoett (n° 572) de meening van Harr. ongegrond, en vindt het beter tc denken — en wel te recht, meen ik, — aan een schildering van een doodendans. Immers, in Lubeck treft men een dergelijke voorstelling aan, en in Bazel bestond eveneens een muurschildering (van Holbein) met hetzelfde onderwerp. Wellicht heeft er ook een bestaan te Ieperen, wat niet onwaarschijnlijk is, daar dergelijke voorstellingen in zeer \ele plaatsen van ^est-Europa gevonden worden of werden (1). \ gl. ook : Hij ziet er uit als de geschilderde dood (H. I. 145). 450. God zal alle Jodenverdomme/i/(Gemeeneverwensching, zonder erge bedoelingen uitgesproken. — A.) Hij is aan de Joden overgeleverd (Hij is in kwade handen gevallen). Ik wou dat je door een dooden Jood gezoend waart (W anneer iem, iets doet of vraagt dat ons niet bevalt). Hij heeft een Jood gekist(Van iem. die een onaangenamen reuk van zich geeft. — H.). — 't Is een Jood. Hgd. Ein Jude. Fr. Un Juif (Een woekeraar, een bedrieger). Jodentoeren; die kerel zit vol jodentoeren (Slinksche streken, bedrog. — A.) Jodenfooi. (Geringe, onbe- (1) Te Ieperen hangt in het Belfort een klok van 1683, waarop een stuk van een doodendans voorkomt (A. Van den Peerenboom. Tpriana, I. 75). Ook te Gent bevindt zich een dergelijke klok (Nota van D* Stoett). Z. nog zijn art. over de Doodtndansen in Noorden Zuid, XVI, 1 vlgg. 27 duidende fooi). Voor zoo'n jodenfooi wil ik geen heele iveek werken (Voor een zoo gering loon). Joden; wat lieb jelui weer te joden? (Tc sjacheren, te handelen). —Jood! ge zij t een Jood! (Scheldnaam gegeven aan iem. die vóór of na liet eten niet bidt. — C -V. en A.) Jood! leelijlce Jood! (Scheldnaam te Antw. en in West-Vl. gegeven aan een kind, dat naar een ander spuwt). Uit al die zegswijzen spreekt nog immer baat en verachting voor de Joden. De geschiedenis der Joden, van de Middeleeuwen tot de 18° eeuw, was een lijdensgeschiedenis. Men beschouwde hen als verworpelingen, over wie Gods vloek was neergekomen cn daarom werden zij gesmaad, vervolgd en geplunderd. Allerlei denkbeeldige misdaden werden hun ten laste gelegd : brak de pest uit, 't was de schuld van de Joden, die de putten en bronnen vergiftigd hadden! Was er een moord gepleegd waarvan de dader onbekend bleef, of was er een kind verdwenen, de Joden werden verantwoordelijk gemaakt, onder voorwendsel dat zij, naar men beweerde, voor hun blocdrituaal christenen noodig hadden. Een andere maal beschuldigde men ben gewijde hostiën met een dolk doorstoken, of hostiën gestolen te hebben. Ten gevolge van een dergelijke beschuldiging (stelen van hostiën in de Katbclijne-kcrk te Brussel) werd een aantal Joden uit Brussel en Leuven vastgegrepen, op de pijnbank gelegd cn daags voor O. H. Hemelvaart (1570) levend verbrand. Tevens werden de Joden, met verbeurdverklaring van al hunne goederen, voor eeuwig uit Brabant cn Limburg gebannen. — Elders werden zij wel geduld, doeh alleen buiten de stadspoorten; cn wanneer zij zich binnen de stad mochten vestigen, kregen zij een of twee smalle straatjes te bewonen, die 's nachts aan de beide uiteinden werden gesloten. Het overige deel der stad was hun ontzegd. Die jodenvcrblijvcn leven waarschijnlijk nog voort in de « Jodcntrappcn » te Brussel, de Jodenstraat te Antwerpen cn te Leuven, het Jodenstraatje te Gent, la rue des Juifs tc Bergen, enz. Aan allerlei plagerijen en vernederingen stonden zij bloot: zoo hadden de conciliën van Bavcnna cn Vienne hun de verplichting opgelegd zich steeds in een kenmerkend gewaad te klcedcn : de mannen droegen een hoed, op een omgekeerden trechter gelijkend, cn op hun kleed een gelen lap; cn zulk een lap droegen de vrouwen op hun muls. Ook moest hier en daar, bij het vlecsch door de Joden behandeld, een geel vaantje geplaatst worden. Werd een Jood lot dc galg veroordeeld, zoo hing men hem tusschen twee honden. Geen Jood mocht met een christen eten, noch een Jodin het kind van een christen zoogcn(l). Een ander verwijt dat men dc Joden gesiadig naar 't hoofd wierp, was hun schraapzucht en hun woekerhandel. Men bedenke echter dat zij uitgesloten waren van het burgerrecht, van grondbezit en ambten, ja zelfs van menigen handelstak, waardoor hun om zoo te zeggen niets anders overbleef dan kleinhandel ('<) cn woeker. Dikwijls het slachtoffer van dc roofzucht zijner vervolgers, was de Jood steeds vol wantrouwen, vol omzichtigheid en sluwheid. Zoo werd hij allengskens, door de schuld zijner vijanden, een voornaam en listig geldhandelaar. Bestaan er nog lieden Joodsche woekeraars, men vindt die evenzeer onder de christenen; de rechtbanken leveren daarvan het bewijs. Al beleven we thans een tijdstip van gelijkheid en broederlijkheid, toch blijven die oude vooioordeelcn tegen dc Joden bij sommigen nog voortleven. In Duitschland woidt hun nog immer het belcedigende liep! Hep! toegeroepen, wat Sciihader verklaart door II. E. P., zijnde dc beginletters van Ilierosolyma Est Perdita (3). De heer Gaidoz (Mélusine, VII, 192) daarentegen ziet daarin de verkorting (met verscherping der b) van : Hebrceus! Hebrcetisl woorden die men een Jood in 't voorbijgaan toeriep, om dc aandacht en de spotternijen der anderen op hem te trekken, Q) ZAKEN VAN GODSDIENSTIGEN AA.IID. A. Kerk cn kerkhof; geloovigen. 451. Kerkegoed heeft ijzeren tanden (Wat aan de kerk behoort, is onvervreemdbaar). Wat dc kerk bezat, kon haar niet ontnomen worden, zoodat (1) Hofdijk, IV. 321-328. — (2) Ze mochten zelfs geen handel drijven met een open winkel. — (3) Bilderschmuck, 362. zij het als met ijzeren tanden scheen vast te houden : het ijzer gold steeds, vooral in rechterlijke zaken, als het zinnebeeld van het hechte en onvcrbrcekbare (Zie M. Cor.n. \ a.n Hall, .Y te uwe Bijdragen tot Rrgtsgeleerdheid en Wetgeving, 2» ded, hlz. 260-264; ook zijn Ned. Spreekw. tol het Regl betrekkelijk, Amst. 1855 cn Hark., I. 248.). Vgl. Kindergoed is ijzergoed; ook ons n° 86. 452. Iemands doopceel lichten (Eig. iemands afkomst ophalen. Thans : Al het kwaad vertellen dat men van hem weei). De doopceel of doopcedel (door volksetymologie vervormd tot doopzegel), door t volk gemeenlijk « kerstenbrief » gcheeten, is een uittreksel uit het doopboek of doopregister, waarin dc pastoor of predikant al dc namen der kinderen boekt, die in zijn kerk gedoopt worden, met den datum van den doop. De spreekwijze herinnert aan den tijd toen cr nog geen burgerlijke stand was, en zoo'n kerstenbrief vooreen wettig geboortebewijs gold. Figuurlijk evenwel, gaat men nog immer vóórt, iemands * doopceel te lichten », d. i. iemands levensgeschiedenis van a tot z na te gaan en zija zonden en gebreken aan 't klokzeel te hangen (1). Vgl. Een vonnis lichten = zich een authentiek afschrift van een vonnis laten geven. 453. Kerkhof (Godsakker). — Hgd. Iiirchhof, Friedhof. Eertijdswas de godsakker van elke gemeente bij de kerk gelegen, zoodat hij in den eigenlijken zin een kerkhof, een hof bij of om de kerk mocht hecten. Ter bevordering van de volksgezondheid is daarin thans verandering gebracht, wat niet belet dat in vele dorpen die toestand nog voortduurt. 454. Kosters koe weidt op het kerkhof (G. T.en P. v. Duyse). Kosteis koei mag op l kerkhof weiden (Gez. van iemand, die boven een ander bevoordeeligd wordt. — C.-V.). Als een soort van St. Tcunisvarkcn, was ook kosters koe bevoorrecht. De vrome man legde er zich op toe, om uit (l) Iets aan H Klokieel (voor: aan den\to\rcep) hangen, is in 't L. v Aalst van algemeen gebruik. Ook in Brabant en Antwerpen (Zie Sch. Bijv. en Corn.-Vbkvl.). Men vindt het insgelijks in de Brugsche Adagia van 1727 (Zie Suringar, blz. 277). zijn kosterambt alle voordcelcn mogelijk te trekken : naast de velerlei profijtjes, die de kerk hem opleverde, was ook het kerkhofgras niet te versmaden, hetwelk Item, naar zijn opvatling, van rechtswege toebehoorde. Vgl.: Alle ofp.ciën 7>jn smerig, zei de kostervrouw, toen zij een eindje kaars uit de kerk kreeg (Campen; Grut., I; Cats, enz.); bij V. Duyse, 223 : i Alle ambten zijn smeerig, zoo zei des kosters wyf, en nam een eindje kaers in de kerke. » — Zie nog ons nr 93. Men past het spreek\v. vooral op ambtenaars toe,zegt Hakr. 435. Daar gaal een dominee voorbij (Gez. wanneer het in een gezelschap eensklaps stil wordi). — Vgl. Hgd. Es geth (of: Es /liegt) ein Engel durclis Zimmer (Bonen. , n° 295; Sciiuader, biz. 60). Ein Lieulenant wird selig; ein Ofjfizier bezahlt seine Schulden; enz. (4ra Urquell, IV, 275). Voorheen was de eerbied voor de geestelijkheid en zijn invloed op het maatschappelijk en huiselijk leven veel grooter dan thans. Uit vrceze van haar ontevredenheid of toorn op te wekken, waagde men het niet aan haar bevelen te wederstaan, tenzij het onopgemerkt kon geschieden. Zoo hield b. v. de protestantsche zoowel als de Roomsche geestelijkheid dikwijls een strafpreek over de duivelsehe danspartijen, wat niet belette dat erop kermissen en huwelijksfeesten flink gedanst werd. Kwam cr echter een predikant of een pastoor opdagen, dan klonk het rondom waarschuwend: « De pastoor komi 1» of: « Daar gaat de dominee voorbijl j Dadelijk ontstond daarop stilte : de speeltuigen zwegen, en de dansende paren hielden zich koes! Men leze b. v. wat N. dë Roevb» in zijn bock Van Vrijen en Trouwen, blz. 22b, dienaangaande meedeelt. Ik meen zelfs dat het strenge Calvinisme zich destijds nog krachtiger tegen menigerlei volksvermaken verzette dan de Roomsche Kerk. Daaruit is zeer waarschijnlijk de IIoll. spreekwijze ontstaan. R< eds de oude Grieken kenden een synon. uitdrukking. — Bij zoo'n plotseling invallende stilte zeggen de Vlamingen algemeen : 't Is goed oin haver (lijnzaad of peeën, — in Noord-Ned. speuriezaail) te zaaien (1). (1) Ook de Duitschers zegden dan wel : Esiügut Hafer (zu) saè'n. Dat haver zaaien bij stilte, komt eveneens bij Grdt. II en C. T. voor (zie Harr en Kei. Wdb. VI, 147; alsmede Yolksk. X. 34-35;. 4.K6. Een blauwe Maandag (Een zeer korte tijd). Het heeft een blauwen Maandag geduurd (Een poosje. — II.)— Vgl. Hgd. Blauer Montag. Eng. blue Monday, once in a blue moon. Hier te lande, zoowol als in Duitschland an Bohemen (1), verstaat men gemeenlijk door Blauwen maandag den maandag, die de groote Vasten voorafgaat. Die naam ontsproot, «eggen Borchahdt, Reinsb.-Dühingsf., Harreromée en I)e Beer-Laurillard (Woordenschat, CC7), uit de vroegere gewoonte om tijdens de Vasten de kerkmeubelen » met blauwe doeken i te behangen; aan een anderen kant maakt Boiichardt de opmerking dat niet eerst op den maandag vóór Asehdag, maar reeds op den Zondag van Septuagesima, d. i. 14 dagen vóór den eersten Vastenzondag de blauwe kleur als symbool der boetedoening in de Kerk te voorschijn komt; en, voegt hij er bij, de Saksische landsverordeningen uit de l5a en 16» eeuw kennen geen blauwen, maar een « goeden maandag. » Ik wensch er nog aan toe te voegen dat op gezegden Zondag van Septuag. alleen het gewaad van den priester-celebrant, en niet de kerk, de violetblauwe kleur te zien geeft; eerst op Passiezondag worden al de kruisbeelden der kerk met doeken van die kleur omhangen. Daaruit mag men wel afleiden dat de gewone verklaring van « een blauwen Maandag » op onvaste gronden steunt. Ik houd het dan ook niet Dn. Stoett (n° 212), die een plaats aanhaalt uit een klucht van 1684, Bernagie, Studenteleven, reeds aangehaald door J. E. Ter Gouw, in Noorden Zuid, \II. 16) waarin de uitdr. alle blaauw maandagen voorkomt, ook aan Tuinman bekend (I. 234), met de bcteek.: elk oogenblik, om een haverklap, in welken zin ook de Fries zegt: alle blauwendeis. Zooals ik bij n 294 reeds aantoonde, had het bijv. nw. blauw in de middeleeuwen, en thans nog, de beteek. nietig, van weinig waai de (Fr. bleu); vandaar, zegt Stoett, een « blauwe maandag », een maandag die niet meetelt, maar als Zondag, als feestdag beschouwd wordt, waarop men niet werkt. Vgl. maandag maken (dat reeds voorkomt in het Mndd.cn in de \1° eeuw te onzent naast verloren maandag, d. i. Koppermaandag houden) (2), (1) Borchardt, n" 162; Reinsb.-Dür., Fest-Kalendir aus Böhmen 5t-55. (S) Wie over verloren-maandag meer wenscht te vernemen, leze o. a. Hgd. blauen Montag machen, Eng. to keep saint Monday, Fr. faire lelunili, fèter le saint lunili. Bij uilbr. kon « alle blauw maandagen » dc bcteek. aannemen van elk oogenblik, met korte tusschenpoozen; vandaar thans een blauwe maandag = een korte poos (steeds in ongunstigen zin). Vgl. Fr. Journie blanehe. Zie ook J.E. Ter Gouw, in Noord en Zuid, VII. 10-17; Wolthuis, in Nacorscher 1897, bi. 524-526; Schuermans, Idiot., 58 (voor hem is het Limb. blauwen maandag lioudin zooveel als : op een kettersche wijze feest vieren). Hier mag wellicht nog gezeid dat de H. Lundi, onder den naam Le grand saint Lundi, als schoenlapper omringd door zijn volgelingen (een 20-tal verschillende ambachtslieden) staat afgebeeld op een dier ultra-populaire prentblaadjes van Épinal (buis Pellcrin), waarvan ook een Duitsche uitg. verscheen onderden titel : Der heilige blaue Munlag. Dat laatste kan de heer Gaidoz ons echter niet verzekeren; hij geeft bovendien dc albeelding van een medalje of legpenning, waarop St. Lundi, eveneens als dranklicvende schoenlapper, wordt voorgesteld (Mèlusine, V. col. 15-lö). 457. Leven (of : Een leven hebben) gelijk God in Frankrijk (Onbezorgd leven). Hgd. Leben wie (der liebe) Goll in Frankreich. Die sprcekw., in Frankrijk onbekend, is daarentegen in de Nederlanden en Duitschland zeer gebruikelijk. De meeste geleerden denken dc verklaring er van te moeten zoeken in dc kerkelijke aangelegenheden van Frankrijk gedurende het Schrikbewind van 1793-1794. Destijds was de katholieke cei'odicust afgeschaft om plaats te maken voor den ecredienst der Rede. Men mocht dus in zekeren zin zeggen dat God, door de godin der Rede vervangen, in Frankrijk niets meer te doen, voor niets meer te zorgen had. De lieer H. Gaidoz, die deze verklaring voor heel en al onwaarschijnlijk houdt, doet te recht opmerken dat men Pol ms Mont, Volhïk., IV. 19-21; Reinsb.-Dür., Calendrier, I. 36-18: Tkr Gouw, Volksverm., 119-125; De Bskk-Laurillard, Woordenschat, 661; Drijver, Motaïek, 95 9"7; H Gaidoz, Méluiine,\. col. 13-15 en VII, col. 70 Monseur, Buil. deFulhl., I. 305 306. zou dienen Ic onderzoeken waar die gansch moderne uitdrukking voor 't eerst voorkomt. Naar aanleiding van IIeine's schrijven : « Man lebt in lauter Lust und Plaisir so recht wie Gott in Frankreich, » zegt hij : < Si clle (l'exprtssion) n ost pas plus ancienne que Henri Ileine, on peut v voir une image inventée par Ileine pour comparer Ia vie plantureuse, la bonne chère et le eontentement de vivre qu'il trouvait en France au pain noir, a 1'eau claire et a la vie resserrce qu'on menait dans la pauvre et sevère Allemagne du Nord. Heine, qui s'appelait lui-mème un « Pruss^ien libérc trouvait que Ia France etait un vrai paradis et il exprimait cc jugement dans une image poctique : et 1'image a fait fortune. » (1) Een afdoende verklaring werd tot hiertoe niet gegeven. Men heeft wel eens beweerd dat de sprcekw. oorspronkelijk luidde : « Leven als een Schot in Frankrijk », doelend op de weelde waarin de uit Schotten bestaande lijfwacht van Lodewijk XI leefde, doch men vergat zulks door bewijzen te staven. Andere onbevredigende verklaringen kan men nog vinden bij Borchardt, blz. 181, Büchjiann, 445, en Harr., II, xxxix. 458. Menistenbruiloft (Schertsenderwijze : lediging van een beerput). « Hieronder, zegt Stoett, verstond en verstaat men het ledigen der beerputten, dat hij nacht geschiedt, met woordspel tusschen bruid (= aanstaande vrouw) en het nu verouderde bruid (= drek), welke gelijkheid in vorm aanleiding gaf tot allerlei uitdrukkingen als : de vuile bruil (— drek) (2); de bruid uitdragen, — trouwen, - leiden, den ,ïr,P"L!fdiSen! bru'JdleiJder> beersteker, nachtwerker (JInl. Wdb. i, 1471; Tuinsi. i, i29). Daar nu de Menisten (3) vroeger, in de 17' eeuw, als (I) Mtflusine, VII. 192. In'nZï1'/? f' n"ChtSde VUÜe brUii ^welschappen (Harr. II, IV ). Cana ^ 0ptrekkende beerwagen (of-wagens) : de bruiloft van (3) Menisten, Mennonieten of Doopsgezinden, „aar Menno Sjmons. v zegt ook wel eens Benisten en Btniste bruiloft [7. Woiriensch U, i. v ) stemmige menschen bekend stonden en hunne bruiloften zonder veel rumoer vierden, evenals de nachtwerkers des nachts stil hun werk verrichtten, zoo werd schertsender wijze deze werkzaamheid, deze stille bruiloft (woordspel niet stille, geheim gemak?) een menistenbruiloft genoemd. In de 17" eeuw zeide men ook hiervoor zonder speulman bruiloft houden (zie Asselijn, Jan Klaasz, vs. 725) (1), thans in sommige streken ook bruiloft houden of bruiloften. Zie Dbaaijer, 6 : 't Is hier van nachtmenisten briilfte = de beerput wordt geruimd ; in het Friesch : minnisle bruiloft hulde naast brulloftsjen in dcnzelfden zin. » Aan een anderen kant zegt IIarr. : Men spreekt overdrachtelijk van bruiloft houden, wanneer men de heimelijkheden zuivert. Dekt men de tonnetjes, daartoe strekkende, met dekseltjes toe, dan noemt men dit Mennisten-bruiloft houden, omdat de Mcnnislcn bijzonder piëtis en zindelijk zijn (I, 100). Volgens ür. Muller (IVed. Wclb. UI, 1637) is de uitdr. bruiloft houden (voor : den beerput ledigen) de oudste; mogelijk, zegt hij, was het toevoegsel zonder speelman (d. i. een stille bruiloft, in woordspeling met stille, geheim gemak?) hierbij voorheen ook gebruikelijk (z. althans Jan Klaasz). fierst later schijnt de benaming Menistebruiloft opgekomen te zijn. Na op de gewone verklaring daarvan gewezen te hebben, vervolgt hij : « Doch het feit dat de « Menisten bruiloft » omstreeks het midden der 17° eeuw geschilderd stond op verscheidene uithangborden, o. a. van eene herberg te Amsterdam, waar muziek gemaakt werd (z. De Roever, Uit onze oude Amstelstad, HO) bewijst wel, dat zoodanige bruilofl toen (er tijd gold als iets eigenaardigs, denkelijk als het toonbeeld van stemmigheid (zoodat het rumoerige speelhuis in schertsende tegenstelling aldus heette), maar tevens dat de uitdr. in hare hedendaagsche beteck. toen nog geheel onbekend was. Indien de toevoeging derhalve eerst uit later tijd dagteekent, schijnt het aannemelijker dat de bedoeling dezer benaming is geweest de bruiloften der Doopsgezinden, die in de 18" eeuw 1) e Zwolsche Herdrukken, 12-13, blz. 93. integendeel uitmuntten door de overdaad van fijne, uitgezochte lekkernijen (zie b. v. Van Effen, Speet. I, 200; IV, 52), wellicht tevens hunne vanouds bekende zindelijkheid en keurigheid, door de tegenstelling van dit vuil, onwelriekend bedrijf te bespotten. » 459. Een menistenstreek (List, looze streek). Een menistenleugen f1). Deze spreekw. herinnert wellicht aan de gevatheid, waarmede vele Mennonieten, in den tijd der kettervervolging (10" eeuw) de vragen der kettermeesters wisten te ontduiken, de waarheid verzwijgend zonder er den schijn van te hebben en aldus vaak zichzelf en hun geloofsgenooten van een wissen dood reddend. Naar het schijnt, geleken hun listige antwoorden niet zelden op dat van den schaapherder van Postel, van wien ons de heer Teirlinck in Volksk. X, 82, vertelde : Als scheidsrechter aangesteld om in een geschil betreffende de grensscheiding van twee eigendommen te beslissen, stak hij eerst een schepper (scheplepeltje) in zijn muts en een weinig aarde in zijn schoenen. Dan wees hij aan tot waar de grond van Postel zich uitstrekte en zeide : « Ik zweer bij den schepper van hierboven » — en hij richtte den vinger naar zijn muts — « dat ik hier nog op Postelschcn grond sla », en — hij wees met den vinger naar zijn schoenen! 460. Tegen (of aan) iem. jubefi) zeggen (Voor iem. onderdoen, hem als meester erkennen. — De lio). Iem. te jabe brengen (Hem dwingen tol onderdanigheid. — De Bo). Vgl. Fr. Faire venir qn. ajubé — Iem. wel in orde weten te krijgen, naar zijn pijpen doen dansen (Kramers). Te jube komen (Zich komen onderwerpen, zich overgeven. — De Bo)(3). Vgl. Venir a jubé (Zich aan een bevel onderwerpen, ofschoon met tegen- (1) Deze uitdr. ware misschien beter op hare plaats geweest bij de rubriek : Heksen- en Ketterreri olging. (2) 't Westvlasmsche volk spreekt dit woord djiele uit, en gebruikt meest het verkleinw. iljiebeke : Aan iem. moeten djiebeke zeggen. » (De Bo). (3) De Bo geeft twee citaten aan NiC. Despars ontleend. zjn< — Hatzf.-Darmest.) — Den jube domine spelen, of uithangen (Den vleier, den gehoorzame spelen om iem. aangenaam te zijn. — Scii.) Zjupedomeno doen (Het hoofd in den schoot leggen, den duime leggen, te gebode staan, zegt G. G. in Loq. VIII, Sb. — Te Kortrijk). 't Is ne siebedominee (Een onnoozelaar, een waanwijze gek. — Aalst, Georaardsbergen). Wanneer in liet koor, onder 't bidden v:in de kerkelijke getijden, dc lector of lezer zijne les gaat lezen, is hij verplicht eerst en vooral, aan het hoofd der dienstdoende geestelijken, oorlof en zending tc gaan vragen. In gebogen houding gaat hij voor den overste staan en bidt : Jube Domine diccre, bene dicere of beneilicere = Gebied, lieer, dat ik spreke, wel spreke. Daarop ontvangt hij van den heer overste zending om de lezing te doen. Het volk dat eertijds zulke ceremoniën niet zelden bijwoonde, noemde die voorafgaande handeling vat) den lector : « te jube komen », « Jube Domine doen », « jube domine zeggen », en tot heden toe zijn deze uitdrukk., hoewel soms half onkennelijk geworden, in den volksmond bewaard gebleven. In sommige kerken bestond vroeger, tusschcn koor en beuk, een min of meer verheven gaanderij, waarop de lector dan, voor zijne lezing, plaats ging nemen. Eerlang nu begon het Fransche volk het eerste woord van 't gebed Jube Domine, op die galerij zelve toe te passen; vandaar nog heden het Fr. jubé = doksaal, oksaal, hoogzaal; en in enkele kerken bevindt het oksaal zich nog steeds tusschen koor en beuk. Ook hebben dc Fr. uitdrukk. venir a jubé, en faire venir qn. d jubé denzelfden oorsprong als onze Vlaamschc (z. Loq. VIII, 55-56 en IIatzf.-Darmest. op jubé). 461. Den (of het) doksaal (De Bo en Sch. Bijv.) f1); den (of het) oksaal (Sch.), oxaal (Hoeufft); het hoogzaal(V. D. en A.) de zaal (A.) — Hij Kil. Docksael, ocksael, hooghsael. Doksaal ' — 1. Een min of meer verheven galerij, (1) Ook te Geeraardsbergen zegt men : den doksaal. (2i liet hoogiaal aldus in den volk -mini in 't Land v. Aalst, en o. a ook te Herenthals, Bij V. Dalk is hoogzaxl ooz en vr. tussclien liet koor en liet schip der kerk, waar hij plechtige missen het Epistel en het Evangelie gezongen worden, en waar soms een orgel ter begeleiding van den priester is aangebracht; ook koorhek en koorbalie genoemd ; — 2. Bij uitbr., de gaanderij in de kath. kerken, waarop de zangers en het orgel zich bevinden, en die meestal aan 't uiteinde der kerk, bo\en het kerkportaal, gemaakt is. Oxaal, waaruit door volksetymologie hoogzaalis ontstaan, is zelf een vervorming van doxaal, doxale (door weglating der letter d, die men voor het lidw. nam), en dit weer een vervorming van dossale. Nu, dossale (Fr. dossel) is afgeleid van Mlat. dossnm (klassiek Lat. dorsum) en bet. een ruggetapijt, eertijds eershalve achter den rug der hooggeplaatste personen, bepaaldelijk achter den rug der geestelijken in het koor opgehangen. De naam dossale, eerst aan die tapijten gegeven, ging later over op dc plaats, waar zij aangebracht waren, en zoo op het doksaal in den eigenlijken en den uitgebreiden zin (Zie Ned. Wdb., X. 106-107 en Verc., El yin. Wdb). B. Kloosiers en kloosterlingen. 4-62. Monnikenwerk doen (Vergeefschen arbeid doen, zich noodelooze moeite geven. — V. D.) Bij Sekvilius : Monincs werek doen; bij Kil. iluncks werek doen. Ndd. (Bijnprov.) : Dat es Mönkearbeid (Slecht werk. — Eck. 567). Monnikenwerk is dus in de eerste plaats zooveel als «water in zee dragen >, of een soort van Penelope-tcerk « dewijl de Monniken, zegt Weiland, in oude tijden, tot zekeren arbeid, hoe weinig die ook bcteekende, verpligt waren, om niet ledig te zijn, al ware het ook, dat zij den volg. dag vernietigden, hetgeen zij den vorigen gemaakt hadden. » Tuinman, die echter, wanneer hij over kloosters spreekt, zoowel als wanneer hij spreekw. verklaart, weinig vertrouwen verdient, noemt enkele werken op, waardoor de blinde gehoorzaamheid der nieuwe kloosterlingen op de proef werd gesteld; ze moesten b. v., zegt hij, boomen in den hof planten met de wortels opwaarts, of zand wegdragen, hetgeen zij of anderen terstond op dezelfde plaats moesten terugbrengen. * Dus verhaalt men, zegt hij verder, vaneen Krvgsoversten dat hem, tot zyne moniksproef, gelast wierd, een Regiment kikvorsschen in ryen en gelederen te stellen. » (C. T. II, 232), Dit lijkt echter al te zeer een kwaadwillig praatje. Elders, blz. 1G7, schrijft hij nog : « Men zegt ook van noodeloozen of vei hoetelden arbeid : I!y doet Monikenweric, * terwijl hij dit op een andere plaats (dl. I. 29) noemt : « iets dat niet deugt : want Monikcn eeten dat zy zweeten, en arbeiden dat zy koude krijyen. » Door monnikenwerk verstaat men thans somwijlen een werk van moi itevol geduld, wat de Franschcn tin tratail de Bènèdiclin, en wij, in onze taal, ook wel eens een Benediktijner werk hectcn (z. nog Stoett, n° 1340). 463. De kap maalct geenen monnik, En de mutse geen kanonik (H.) (1). Hgd. Das Kleid macht keinen Mönch. Fr. L'habit ne fait pas le moine. Luikerwaalsch : L'habit n'fait nin l'móne (L)f.j. i»° H47). De papen, nonnen (of monniken) en begijnen Zijn niet zoo heilig als zij schijnen (C. T.)(3). Oudfr. Le moine, la none et la béguine Sont fort pires qite nen out la mine (Le Koux, I, 24). — Geen ding zoo schandelijk of zwaar, dat eene vrouw of een monnik niet begaat (H.)(3>. Daar de duivel zelf met durft komen, zendt hij een oud wijf of een monnik (C.T.)('). Ndd. Wohin der Ten fel nicht selbst komrnt, da schickt er ein alles Weib (of: den Pfaffen.— Fm. n" 3755). Wat een monnik zich durft voor te nemen, dat zou zelfs de duivel zich schamen te bedenken (II.). — De deugd in hel midden, zei de duivel, en liij ging tusschen twee Kapucijnen (H.)(5). — Ndd. De Beste (1) Bij da spreekwoordenverzamelaars vindt men alleen hst le deel van het spreekw. : in « Seer schoont Spreeckn lorden n : Thabyten maeckt den mcnicX met; bij Ghburtz hetzelfde. « Campen u geeft: Die cappe en m\tcKt dtn Monmck niet, in welken vorm het ook bij Cats, Grut., De Brunk en anderen voorkomt. (2) Het Mergh van de Ned. SprteXtcoirden, Amst. 1644. (J) Mergh en Grut. II. (1) Reeds in Prooerbia seriosa; bij Grut. III en Tuinman, II. Bij Fr. Gobdthals, Proi. anciens, flamengs et fraiQOis, Anvers, Plantin, 1568 : Daer de duuel met commtn tn can, sendthv synen bode (z. Meyer, 95). Vgl. Eck. 516. v 15) De Brunb, in de Midden, sci de Döwel, do gutik lie twüslien twee Papen (Eich. n° 549). — Allemaal menschen,zei de begijn,en zij zoende den pater (II). Al die spreekw. herinneren min of meer aan de ondeugden van vele geestelijken en kloosterlingen in de middeleeuwen, zoodat de meeste dan ook een hoogen ouderdom hebben. « Dès le 43" siècle, zegt Le Roux de Lincy (I. xxxv.) plusieurs proverbes orit consacré les viees et le libcrtinRge des moines. Ainsi l'envie des moines noirs (1) et cette apostrophe : Vilain moine, font partie des dictons pop.du 15° siècle; et dans nos anciens fabliaux on lit : Li abis ne fait pas le religieux, mais la bonne conscience. » Met de wereldlijke geestelijkheid was het evenwel niet beter gesteld, en in gansch den loop der middeleeuwen tot aan 't concilie van Trente worden daarover door gezaghebbende, soms heilige mannen bittere klachten aangeheven; en de Kerk zelve erkende meer dan eens, door den mond der pausen en der kerkvergaderingen, de gegrondheid dezer klachten. Zoo hoort men reeds den II. Hioronymus (-J- 420) klagen dat de landvoogden in de kloosters een likkerder middagmaal vonden dan in hun eigen paleizen.Voor zulke uitgaven, zegt hij, wordt er echter veel geld vereischt. « Pour 1'avoir, les évêques et les prêtres ont fait leur chose et leur bicn de ce qui appartenait au pauvre » (2). Toen paus Gregorius VII (Ilildebrand) in 1074 het celibaat der priesters verplichtend maakte, ontmoette hij een hardnckkigen en langdurigen tegenstand, derwijze dat 2 eeuwen later een gehuwd priester, hier te lande, geen zeldzaamheid was. Zoo zien wij b. v. in onzen Reinaerl (in 't midden der 13° eeuw) een priester optreden naast zijne vrouw Julocke en zijn zoon Martinet, en uit geen enkel woord of vers blijkt dat de dichter dat priesterhuwelijk als iets onge- (1) Vgl. Convoitue de moines blanct (13* eeuw). In de 12* en 13» eeuw onderscheidde men de monniken, volgens de kleederen, in zmarte (regel van St. Benedictus) en tvitte (meestal van den regel van St. Augustinus). De witte monniken, die meer van rijkdommen hielden en, ofschoon van jonger dagteekening, hooger in aanzien stonden, werden door de zwarte benijd (Le Roux, I, 23). (2) Ai.ex. Henne, Eist. du règne de Charles-Quint en Belgique, V, 196. woons beschouwt. Diegenen onder de geestelijken, die van liet huwelijk afzagen, hadden dan dikwijls eene « amye », hoewel dit algemeenc ergernis verwekte (1). De wereldsche zeden der geestelijkheid deden den fï. Bernardus in de 12e eeuw uitroepen : « Qui me donnera que je voye avant que de mouiir, 1'Eglise de Dicu commc elle cstait dans les premiers jours! » Indien die heilige man iets te betreuren gehnd heeft, zegt Bosscet, i Campen » en bij De .Brune. ('i) Mergh. P) Men zegt thans gemeenlijk : 'k En doe (een Itvee missen voor (en geld (Aldus bij V. Duyse, 221.). (i) Reeds in de Prov. sertosa, ook ia « Campen, n bij Grit., I, enz. leidinggaf tot algcmccnc klachten. Reeds vóór de middeleeuwen hoorden wij den H. Hieronymus deswege de bisschoppen en priesters aanklagen (z. boven, bij n° 455). en in de volg. eeuwen nam de kwaal nog aanmerkelijk toe, hetgeen Maerlant in Der Kerken Claghe (vs. 58-59) doet uitroepen : « Ic wane noyt man en sach Volc so gierech omme bcjach. » Steunend op Maerlant's werken en op historische bescheiden. wijdt J. te Winkel dan ook een aantal blz. (202-224) a»n de hebzucht der toenmalige kloosters en wereldlijke geestelijkheid (1), die zich zelfs somwijlen aan woekerhandel en simonie bezondigde (2). Vgl. de Pruisische sprcekw. : Pfaffensack wird niemals voll (Fni. n« 2899).Der Pfarrer predigt nicht zweimal (ld. nr 2903). In de Rijnpiov. : Da Pastuer prddig net zweimól für e Gald (Eck. blz. 598), elders : De Pastor prakt man enmol vör 't sülftije Geld (Eek. 598). » 4G7. Of> het kapittelbankje moeten gaan zitten (Ergens op een zondaarsbankje moeten gaan plaats nemen, zoodat elk bemerkt dat er iets met ons niet in den haak is). Kapittel = Vergadering der bewoners van een zelfde klooster; (ook) plaats dier samenkomsten : kapittelkamer, kapittelzaal. — .Wanneer nu, in een dergelijke vergadering, het openbaar gewetensonderzoek plaats had, moest de kloosterling, aan wien de beurt was, in het midden der kapittelkamer op een bankje ad hoe neergeknield, ten aanhoore van al de aanwezigen zijne zonden opbiechten (3). Vgl. Kapittelen = bestraffen (met woorden), den tekst lezen. Fr. Chapitrer. Ook de sprcekw. : stem in Int kapittel hebben (Ook een woordje mee te spreken hebben). Fr. Avoir voix au cliapitre. (1) Ook een plakkaat van Keizer Karei V is dienaangaande welsprekend (Senne, IV, 287-288. De Hoop Scshffbr, I, 19-20). (2) Zie nog Hsnne, IV. 271-276en Da Hoop Scheffer, I, 18-21. (J) Zie A. W. Stbllwagbn, KoomicAe Woorden, Wolters, Groningen, 1U01. ƒ?,) OUDE MUNTEN, MATEN EN GEWICHTEN. A. Munten. 468. Munt (Geld). — Munten (== 1. Geld slaan; 2. mikken, doelen); het op iem. gemunt hebben (Op iem. boos zijn en hem tot mikpunt uitkiezen van allerlei hatelijkheden). Hgd. Es auf einen münzen. Munt stamt, evenals llgd. Münze,Eng. mint, Fr. monnaie, uit Lat. monetam, moneta (Verc. Etxjm. Wdb ). — Op de Kalendae der maand Juni, die aan de Romeinsche godin Juno was gewijd, werd te harer eer op het ICapitool een groot feest gevierd; dan werd zij aangeroepen onder den naam Juno Moneta d. i. Juno « de waarschuwende ». Hoogst waarschijnlijk is dat moneta een benaming voor geld geworden, dewijl de plaats waar de Romeinen munt sloegen, nabij dien tempel gelegen was; anderen zeggen dat het munten in Juno's tempel zelf geschiedde. Volgens de meeste geleerden berust onze uitdr. het op iem. gemunt hebben op het sinds de 10" eeuw bestaande gebruik munten en gedenkpenningen te slaan met satirische voorstellingen. Toch komt de uitdr. reeds in het Middclncd. voor (Zie Verdam op munten en gemunt). Z. nog Fiianck. Eti/m. Wdb., Verc., id. en Stoett, n° 544. 469. Kruis of munt (Bekend dobbelspel, thans gemeenlijk kop of letter geheeten, waarbij een muntstuk of verscheidene stukken worden opgegooid, en den een of den anderen speler toebehooren, volgens de zijde, die, bij '(neervallen, boven zal komen te liggen). Cruce ende (of) munte; crucemunten (Verdam, Mnl. Wdb.); bij Kil. kruys o(t munte worpen. Eng. Cross or pile. Fr. Croix ou pile (thans : pile ou face); jouer a croix ou pile, of: d croix pile. — Leeuw of letter (W. D. I. 363); letter en leen, letter en lieu, of letter en lijve (Molrma). —Kruis noch munt hebben (Geen rooden duit. — V. D). Kruis noch duit (C.-V.; Joos, Idiot); 'k En heb er nooit noch kruis noch munte van gezien [Bie., IX, 235). Cruce no munte (Verdam, Mnl. Wdb). Ghy hebt hem kruys noch munt laten houden (Sart-Schrev. sec. II, (5"2). Fr. N'avoir ni croix ni pile. In de middeleeuwen waren de meeste munten aan de éene zijde van een kruis voorzien, en wanneer dit tecken er niet op stond, werd die zijde kruis genoemd, welke de beeltenis droeg van den vorst. Daaraan herinneren nog beden ten dage eenige van bovenstaande uitdrukkingen; in Vl.-Belg:c leeft de uitdr. kruis of munt nog enkel in Limburg (o. a. te Wijgmaal, Stokheim en Ncer-Oeteren) in den volksmond voorttl). — De Franschen hadden croix ou pile, thans vervangen door pile ou face. Omtrent de verklaring van dal pile is men het oneens: dn Fransche goud- rn zilverstukken van den II. Lodowijk vertoonden aan de éene zijde een kruis, «de l'auire des piliers », zeggen sommigen. Anderen zeggen, met meer reilen wellicht, dat pyte, in 't Oudgallisch, schip beteekent, hetgeen wijten zou op het schip dat op de Oudïomeinschc munten afgebeeld stond. Voor ons kruis of munt hadden ile oude Romeinen dan ook capita uut navim (of: capita aut navia). Vandaar ook het vroegere : chef ou tief. — Het Noordncd. (Friesl.cn Groningen): Leeuw ofltller, letter en leen, enz. wijst op het feit, zegt Woordenschat, 589, dat de centen vroeger aan de éene zijde een W, aan de andere liet Neder]. wapen droegen. In het Ooslvl. dorpSt. LievcnsEssclie zegt men leeuw-werpen. Vgl. nog wapen of letter, wapen 0/ munt, enz., hier en daarin N.-Ned. in gebruik(2). Onze uitdr. kruis noch munt hebben—Fr. n'avoir ni croix ni pile — schijnt zinloos, dewijl het kruis en de munt de twee zijden vormen van een zelfde stuk; doch, zegt Rozan, 270 vlg., « il faiit se rappelcr qu'il y ent une difference entreles louis d'or et les louis d'argent: dans les louis d'or, la pile était la tèle ou l'cffigie du princc, paree que la croix étail de l'aulrc cöté; dans les louis blancs, au contraire, 011 appclait la tête du princc la croix, et ses armoiries, qui claimt de 1'autre cótc, la /iile. N'avoir ni croix ni pile signifiait donc exactement n'avoir ni or ni argent ». Zulks verklaart misschien dat bij Littiié en Hatzf.-Darmest. het kruis (1) Ook de Engelschen gebruiken nojj heden: Crott or pile. (8) Zie De Coce-Tbirlinck, Kinderspel en Kmderiuit, III, bl. 70 75. gezegd wordt te staan op de * cóté opposc a la face ». Juist gelijk munt eis;, bcteekent den stempel, die zich aan de andere zijde van het muntstuk bevindt, en daarna het muntstuk zelf, zoo placht men ook kruis in dien laatstcu zin te gebruiken. Aldus vindt men bij Sakt.-Sciibev. pr. IV, 7f>: lek liebbe by hem niet een kruis (Bij hem vergeleken, bezit ik niels), en pr. X, 81 : Niet een zier, niet een kruys rijeker; cn bij Hooft, Warenur, vs. 129-130 : c Want voor dieven is er aèrs te halen niet een kruis, Daar is toch niet as de wint en spinncracb in huis ». Dat gold eertijds ook voor het Fransch ; zoo zegt, in Molièke's Mariaye furcé, de Zigeunervrouw tot Sganarellc : « Tu n'as seulement qu'a nous donner ta main avec la croix dedans et nous te dirons quelque chosc pour Ion bon profil(1) ». Vgl. uog dc Duitsche muntbenamiiig Kreuzer. Dc met een kruis geteekende munten weiden oudtijds door het onwetende volk als geluksfclisen beschouwd, en dat geloof is nog uiet gansch uitgestorven. Voor menigeen bezitten nog heden de Italiaansche en Grieksche munten, door het kruis dat zij op de keerzijde dragen, een geheimzinnige kracht, en menig loteling uit het Land van Aalst, de omstr. van Ath, enz., houdt zulk een muntstuk in de hand, terwijl hij met de andere hand zijn nummer trekt. Geen wonder dat die gelukannbrengende munten eertijds doorboord werden cn om den hals gehangen ; alzoo is dat oude bijgeloof later op de van gaatjes voorziene geldstukken overgegaan, welk geloof nog immer onder het volk voortleeft (2). In zijne leerrijke Etudes sur la tnylholoyie gauluise, p. 69, doet M. II. Gaidoz opmerken dat het kruis op dc muntstukken liet gelijkzijdige, Grieksche kruis is, en niet het La tij nsche, d. i. het kruis der Christenen. Hij ziet daarin een vóórchristelijk zinnebeeld van de zon, voorgesteld als een vierstralig rad (3). Wat hier ook van zij, het christen volk heeft later in dat Grieksche kruis het heilig teeken der Verlossing gezien, en er een heilzame kracht aan toegeschreven. (1) Molièrb, (Euvrcs complèlts avec les variante:. Paris, 1834,8C.X,p.211. (2) Volkskunde, VII, 177. (3) In de Nederlanden bestonden eertijds ook « kronen metter tonne », zooals Hofdijk ze noemt (Ons Voorgeslacht, V. 62). 470. Pond, groot of pond, Vlaamsch. — Een beleefd woord (of: Goeden dag zeggen), kost geen pond (II). — Hij is penningwijs en pond-zot (Hij gaat vanvteene uiterste naar 't andere, en weet den middelweg niet te bewandelen. — IJ). Vgl. Dut is centen-wijslieid en guldens-domheid (H), en : Hij is oordje-gierig en stuiver keu-zot. Zie verder oord. — Van een pond vijf schellingen maken (H). (Iet oude pond groot of pond Vlaamscli, door liet tceken £ voorgesteld, had een geldwaarde van 6 gulden, of 20 schellingen (solidi), elk van 12 grooten (denarii). De zegswijze Van een pond vijf schellingen maken wijst dus op eene zaak, die verlies geeft in plaats van winst, hetgeen de Vlamingen uitdrukken door: ne stuiver op een oordje (of: op een zesken) brengen. — Er waren echter tweeërlei ponden : zware en lichte; een licht pond, deed 1 f. of 20 stuivers, elk van S cent. 471. Dukaat; patakon. — Dukatengoud (van het fijnste gehalie). Dukatenkakkertje (= 1. lien geliefkoosd sieraad of aanvulsel in de porcelein- en rariteitenkasl; 2. zeker kinderspeelgoed. — Woordenschat, 224). — Er gaat niets boven oude vrienden en oude dukaten. Fr. Vieux amis, vieux écus. De dukaat is een Oudholl. gouden munt(l) van ongeveer 5.5 f; de zilveren dukaat of Iloll. rijksdaalder = 2.50 ƒ. — De patakon was een Spaansche zilveren munt, ter waarde Van 2.30 f. lieide muntnamen leven nog voort in den Vlaamschen volksnaam eener tirinblocm; de Iberis umbellutu L. (Fr. Thlaspi des jardiniers) namelijk, heet bij De Ho patakon, alsook dukaat. Joos (Idiot.) en Paque(2) geven voor die plant eveneens den naam palukon. Dit laatste woord heeft thans in den volksmond nog andere beteekenissen : 1. «Een kalken schijf, ook schild genaamd, die gebakken wordt in de bovenkorst van een vuilaard », d. i. een koekbrood, meest gebruikt op nieuwjaarsdag (De Bo) 2. sciiijf van eene peen, pastinaak, enz. (T. en R). Dukaat, uit ltal. ducalo, van Lat. ducalus — Fr. duchè; oorspronkelijk, eene (1) Er waren ook Vlaamsche dukaten (Hofdijk, Ons Voorgeslacht, \. 62). (i) E. Paque, De Vlaamsche Volksnamen der planten, Namen, 1896; bl. 285. munt door de hertogen of dogen van Venetië geslagen (Vehc. Etym. Wdb.t en IIatzf.-Darmest. ; zie ook ald. patakon, Fr. palagon). — Bij onze volksdichters treft men den dukaat soms nog wel eens aan; aldus bij J. van Rijswijck, in zijn gedicht Aan Louis Napoleon (Polit. Ztceepsl.) : « Dat 's ver van fransch te willen wezen, Gelijk gij in uw schriften praal. Ik wcnschte wel voor een dukaat Dat ge in ons hart eens kondet lezen; Daar staat in 't neerduitsch ingeroest : Dat Satan ze allen halen moest, Die hier uit Frankrijk over kwamen, Om België in te palmen. — Amen.U)» 472. Kroon. — Die kronen winnen En stuivers wagen, Die zijn bevrijd voor zware slagen (Cats; ook in Duik, 1899, bl. 510). — Hij kent de waarde van eene kroon (of: van een daalder), die ze van een ander leenen moet (H.). Beter eene leggende hen dan eene liggende kroon (C. T.). Die een huwelijk aanmakelt, krijgt een kroon haalstergeld (%) (Wie verliefden aaneenkoppelt, krijgt een kroon drinkgeld. - Joos, Idiot.). De gouden en zilveren munten, die men kronen noemde, en waarop een kroon stond afgebeeld, boden een groote verscheidenheid aan ; men vond ze in een aantal gewesten en ze bestaan thans nog hier en daar (3). Jn de eerste jaren der regeering van Keizer Karei bestonden hier Vlaatnsche kronen van 3 f; de Holl. Statenkronen (in 1S77) deden 2 f; vandaar dat men de in 1 81 in omloop gekomen tweeguldenstukken ook kronen noemde (4). Ook in den kindereed is de kroon bewaard gebleven ; zoo bevestigen o. a. te Herdersem (bij Aalst) de kinderen en jongelieden hunne woorden door dit eedformulier: i Als 't niet waar is, mijn kop af en een (1) Politieke Zweepslagen of Verzam. uit de geestige hekelrijmen van Jan van Rijswijck, Antw., 1881, bl. 50. (2) Rondom Aalst zou men zeggen: Die een huwelijk, aaneenmakelt, krijgt... tteertgeld. Te Hèlmond spreekt men van halfstergeld en zeel geld, doch enkel bij den verkoop van koeien en paarden (Volkskunde, III, 151). (3) Zoo is in Zweden de munteenheid de zilveren kroon (= 1,40 frank). (4) Zie Woordenschat, 587, en Henne, Bist. de Charles Quint en Belg., V. 345. 39 kroon aan de kerk », of wel < duizend kronen aan 0. L. Vr. (van Halle) ». Men vindt ze insgelijks terug in dit spotrijmpje op de baardscheerders : t Naart, Naart, Scheert mijnen baard ! Scheert hem schoonc Voor een krone ! Scheert hem net Voor een plaket 1 Scheert hem rond Voor ne verkensstronl! » (Nevelc en Gent) (1). 475. Daalder. — Hel is vetpot, zei de jongen, mijne moeder heeft een daalder gewisseld (H). Ik heb geëten als hadde ik 'nen daalder verteerd (Veel en wel gegeten. — Te Gent, zegt Sch. Bijv.). Een goed begin is een daalder waard (Is veel waard. — V. D.). Ik zdu het voor geen houten daalder willen (Schertsend gezegd, als men niet gaarne zou willen dat het gebeurde. V. D.). Je benne 'en schat van duizend daalders (Gezegd tegen iemand (of iets), die(n) men heel lief vindt: een kind, een hondje, enz. — Boe.). Dat is de rekening van Marrie-boom : 5 X 11 is en daalder en 'en slokkie voor de haalder (Gezegd als iem. in zijn nadeel rekent. — Boe.). Marrie (hetzelfde als Marij) Boom zal wel ecu bestaand persoon geweest zijn (Boe). De daalder {2j is een Oudholl. munt van f 1.50 (50 stuivers), nog als rekenmunt gebruikt. Bij uitbr. heeft het woord in den volksmond ook andere bcteckcnissen gekregen : \. volksnaam (ook deulder uitgespr.) van de Camelina sativa Crantz, althans te Assche en in de omstr. (Paqoe); — 2. schijf van een appel, knol, wortel, enz. (V. D.); — 3. soort van gele aardappel; steeds in 't mv. (Joos). Het leeft ook voort in daaldersplaals (uitmuntende plaats. — V. O.). Daalder, uit Hgd. Thaler, d. i. Joachimsthaler, zilveren munt uit Joachimsthal in Bohemen (begin 16° eeuw); vandaar nog Eng. dollar en Ital. lalero (Verc. Etym. Wdb). Zie ook kroon en mijt. (1) Volkskunde, I, 268. Te Gent is 't « een groote, dikke peerdestront», en Naart heet er « Jaspaard » (= Qaspard). (2) Van de talrijke daaldersoorten bestaat thans nog: de Nederl. rijksdaalder iFr. nidaU, r.xuale ; = f 3.50). 474. Achtentwintig. — Daar bijt er me ien van achtentwintig, wie geeft er 'en daalder voor? (Als iem. door een vloo gebeten wordt. — Hoe.). Vgl. Eene vloo in Maart, Is een daalder waard (H.). — Niet voor een daalder, maar wel voor een achtentwintig (Als iem. het mindere voor het belere verkiest. — Boe.). Evenzoo : Jij neme ook 'en achtentwintig voor 'en daalder, of: Jij hebbe liever 'en achtentwintig as 'en daalder (Boe.). — De klop is t' er op (Van een meisje, dat de 28 jaren voorbij is, zonder verloofd te zijn. — Molema); de dut is er opgekomen, (Woordenschat, 225); ze heeft de dutte rf'r op (Draayer); zij heeft den dut (H. I. lxv); zij is gedut (V. D.). De achtentwintiger, ook goudgulden, zeldzamer zilveren florijn en klapmuts genoemd, was een zilveren munt, ter waarde van 28 stuivers,* in 1846 werd ze buiten omloop gesteld. Dewijl er valsche achtentwintigers uit de aangrenzende Duitsche gewesten het land binnendrongen, werden de echte stukken door de Staten van Hol]. van een waarmerk voorzien, een stempelmerkje door het volk klop of dut genoemd. Ook in Friesland zegt men de klop stiet er op (Stoett, n' 1014), van een 28-jarige jonge dochter, die door haar jaren gevaar loopt ongehuwd te moeten blijven; in Groningen heet het ook nog : 't Is 'n olie achtentwintig (Molema). 475. Gulden. — leder duzend gulden (of: iedere stuiver)(1) brengt zijn gierigheid mee (Hoe rijker men is, hoe gieriger men wordt. — Joos). Die den stuiver niet begeert, is den gulden niet weerd (Joos); bij Harr.: Die een duit versmaadt, is den gulden niet waard. Vgl. Pas op de halve centen, het worden guldens in den zak (H). Zwaluwen in 't dak, Guldens op zak, ook : Zwolmen onder 't dak, Schellingen op zak (Wijst op het volksgeloof, dat de zwaluwen geluk aanbrengen. — Volkskunde, I, 82). De gulden, oorspronkelijk een gouden munt, heeft een waarde van 100 cents en bestond vroeger ook hier te lande ; zoo vond men hier ten tijde van Karei V Filips-guldens en Carolus-yuldensft). In Holland draagt de gulden den volksnaam pop; volgens ter Gouw (Noord en Z., V, 171) is pop (1) Bij Schuerm.: Ieier oordje, of: stuiverXen. — (2) Henns, V, 345. Zie nog andere soorten van guldens bij Hofdijk, Om Voorgcsl. V, 62. — de schertsende benaming van de < Ned. maagd > die tot in 1800 op de guldens afgebeeld was. De hier aangewende overdrachtelijke beteekenis van pop is stellig Bargoensch (Zie Verc., Elym. Wdb. i. v.). Hier volgt een Holl. volksrijmpje met de namen van een drietal oude munten : « Ik wou wel om een gulden, Dat mijn haartje krulde. Ik wou wel om een daalder, Dat ik was wat schraalder. Ik wou wel om een ducaton(l), Dat een vrijer naast mij ston(d). » Boekenoogen. Rijmen, 69. Zie pond groot. 476. Klinkert, klinkaart. — 7Ae zoo, zei mooi Anneken (toen zij zekere zonde gebiecht had), daar ben ik voor een klinkert weer af (W. D.). Klinkert — oude munt van 18 stuivers; bij Kil. echter (Rekeninge van Aalst 1432) = 19 stuivers vlaamsch. Bij Hofdijk (Ons Voorgest., V, 62) is spraak van « Borgoensche schilden of Filips-klinkaarts ». 477. Dertientje. — Hij loopt als een dertientje. (Hij wordt bijzonder vlug en kloek. Gez. van iemand, die uil een zware ziekte hersteld is. — Woordenschat). Hij is zoo vlug als een dertientje (H.). Het dertientje was een Zeeuwsehe zilveren munt, uit de 18° eeuw, en deed het vierde van een Ned. rijksdaalder, d. i. 15 stuivers. Het dertientje ging, uit hoofde van zijn kleine waarde, spoedig in een anders hand over; daarop doelen bovenstaande zegswijzen. 478. Schelling. — Om den schelling gaan, of : naar den schelling doen, ook: den schelling verdienen. (De allerlaatste zijn om op Beloken Paschen te biecht te gaan. — Rondom Aalst). — Schellinkje (Verkleinwoord; bij uitbr., in een schouwburg de laagste rang, waar voor een plaats een schelling betaald wordt, dus de engelenbak. — V. D.). — In 't jaar drie (1) Ducaton, oude zilveren munt, ter waarde van 63 stuivers. schellingen, als cle boter zes weken gold (Aanvangsformule van een Westvl. vertelsel)(!). Schelling (bij C. Everaert(S) scellyngh geschreven; Hgd. Schilling, Eng. shilling; waaruit Fr. escalin) was een Oudned. zilveren munt van 6 stuivers of 50 cent (althans de Vlaamsche schelling). In oude rekenboeken vindt men ook schelle, voor schelling, evenals penne, voor penning {Log. II, 41. Zie penning). De schellingen waren velerlei; de oudste, de roosschellingen, in 1601 geslagen, vertoonden op de keerzijde een rijk gebloemd kruis; een jaar later, sloeg Nijmegen arendsschellingen, die een arend droegen ; omstreeks 1670 kwamen de scheepjesschellingen en de hoedjesschellingen, de eene voorzien van een oorlogsschip, de andere van een leeuwen een vrijheidshoed; de statenscheltingen (voor 't eerst in 1673) droegen een ruiter (3). En van waar mag de naam permissieschelling, voor onze Brabantschc zesstuiverstukken, wel komen? De verklaring ligt ongetwijfeld in dit alinea, door J. Claerhout getrokken uit het recommandatieboek der kerk van Pitthcm (Palmzondag 1806) : « Alle de gone die van desen vasten vleesch geëten hebben en de versogte onsen vaders en weestgegroets niet gelesen en hebben, moeten gedeurende de goede weke hunnen permissienschelling in den block steken (4) •. Zou men ook het Westvl. schellitigmande niet mogen verklaren door: mand, die men kon koopen voor 1 schelling? Die munlbenaming leeft ook nog voort in een populaiien plantnaam Schellingskruid (Hydrocharis Morsus ranae L; vuig. Petit-Ninuphar. — Paque); alsook in een kinderrijmpje te Antwerpen (en omstr.), bij 't ophalen van Paascheieren, in gebruik ; ik geef enkel 3 regels: 't Eerste jaar 'nen penning, 't Tweede jaar 'nen schelling, 't Derde jaar 'nen pond koek(5), enz. Zie ook Boekenoogen, Rijmen, 69. (1) Zie C. Claebbout, Sprookje» en Verhalen uit het Thieltsehe. Pitthem, 1899, blz. 3. — (2) Spelen tan Cobn. Evebaert, uitg. door Dr J. W. Mulleb en Dr L. Scharpé, Leiden, 1898, blz. 178. Voor de etymol. van schelling, zie Vkrcoullie, Etym. Wdb.— (3) Zie De Beer-Laurillard, Woordenschat, 1043, en Vragen van den dag, XIV, 527. — (4) Biekorf, VII, 48. (5) Van Vlotbn, 73. — Die « pond koek » (ook te Mechelen, Leuven en in Groningen) heet in 't L. v. Waas pomkoeh, in "West-Vl. en rondom Gent lekkcrkoek, rondom Aalst peperkoek, elderB zoetekoek. De zegswijze om den schelling gaan troffen wij alleen aan rondom Aalst. Hier en daar in West-Vl. heet dat: den blok sleepen, den inktepot indragen, en hij, die den schelling verdient, is dan de bloksleeper (1). In hel Hageland en 't Haspengouw zegt men: te biechten gaan gelijk de molders, voor: met de molenaars te biecht gaan, d. i. den laatsten dag (Beloken Paschen), wat evenwel niet gansch hetzelfde is, want slechts een persoon kan den schelling verdienen. Ook in Opper-Bretanje—dit zij terloops gezegd, brengt men de molenaars in verband met een late paaschbiecht: BelokenPaschen heet «le jour des meuniers », en wie eerst dan te biecht gaat, « fait sespaques avec les meuniers(2) ». Zie boven nos 470 en 475. 479. Plaket. — Hij gaat alsof hij de plaketten moest afroepen (Gez. van iem., die haastig gaat. — De Bo en Loq. XI, 46). — Hij spuwt plaketten, of: halve franks (Van iem. die hevigen dorst lijdt. — A).— Plakettenkruid, ook Judaspenning en Geld geheeten (Lunaria annua L. — Joos). Het plaket (in onze streek onz.; bij Sch. m. en vr.; bij V. D. vr.) was een Luiksch geldstuk van 0,3Ü fr., dat nog niet zoo heel lang is verdwenen, en waarvan de naam in den volksmond nog veel gehoord wordt. De Bo geeft een citaat uit Den baron Penninck\»n pastoor Dovillers (Gent, 1881), dat ik overneem : « 't Is een fransche kroone, en de kroonen zijn afgeroepen (= door openbare afkondiging afgeschaft). Ja dat is een dingen van dat geld! Alles wordt nu afgeroepen: gouden geld, zilveren munte, willems, napoleons, engelsche souvereynen, fransche kluyten, oostenryksche blanken, hollandsche dobbelkens en luyksche plaketten ». Het woord leeft ook nog in kinderrijmpjes, zooals wij bij ons n° 472 getoond hebben. Bekend is ook de strikvraag : « Durfde wedden? (of: wetten?) — Waarvoor? (= Voor hoeveell) — Voor zeven plaketten, Da g'uw neus op uw gat nie en kunt zetten. » Het « plaketten-spuwen» van een dorstige, waarvan boven (1) Biekorf, IX, 237. (2) Revue des Trad. pop., XIII, 406. spraak is(1), vindt men eveneens in Frankrijk: « Cracher du coton, cracher de 1'étoupe, cracher de la füasse (Bordeaux), cracher blanc, cracher des pièces de dix sous, pour désigncr un individu qui est tourmenté par une soif ardente(2) ». Ook Rabelais heeft: « lis ne faisoient que cracher blanc ». — Zie volg. n*. Plaket, uit Fr. plaquette, verkleinw. van plaque, welk laatste uit Germ. (Ned. plak = schijf, enz., verwant met Mhgd. placke: onomat., eerst = slag, klets. — Verc.). 480. Blamuize, blamuizer (Westvi. blamuze). — Dat is mij geen blamuize weerd (De Bo). Hij spuwt blamuizen (Van een teringlijder, die fluimt. — Dë Bo). Vgl. Dat is geen duit (of geen cent) waard; ook n» 479. De blamuize was, in Zuidned. streken, een oud keizerlijk muntstuk, ter waarde van een plaket (*. De Bo), dat, naar Loq. I, 73, meedeelt « bijkans aan al de Westvlamingen bekend is ». Blamuse komt bepaaldelijk te Luik voor, en, aan den Duitschen Rijn, in de vormen blamüser, blomeiser en blomeuser. Te Luik bet. blamuse ook een slag met de hand, en die vorm kan ontstaan zijn, zegt het Ned. Wdb., II, 2779-2780, uit een Fr. woord, dat als plamuse (ook plameuse, plamusse) niet slechts in Noordel. dialecten bestaat, maar ook in de buurt van Lyon en oostelijker; de beteek. is: een slag (vaak in 't gezicht), en ccne soort van koek of pannekoek : wellicht is het hierin liggende begrip plak als volksnaam op een geldstuk toegepast. Zie de belangwekkende studie van G. G. over dat woord, in Loq. I, kol. 73-80. 481. Stooter. — Hij loopt (of : kraait) als een haan van een stooter (H.); ook : stappen, soms kijken als een haan van een stooter, of : als een stootershaan (Oorspr. : zich, in omgekeerde verhouding tot rang of beteekenis, fier of hoovaardig gedragen. Thans meest in den letterl. zin : trots en fier daarheen stappen. — Ned. Wdb., V. 1383). Stooter, een zilveren muntstuk ter waarde van '/» gulden of 12 'Ii cents, dat in de 16' eeuw door verscheidene Noord- (1) « De droge dronkaards speekelen pldkMten n, zegt Loq. I, 80. (2) c. de Mbnsignac, Recherches ethnograph. sur la Salive et le Crachat, Bordeaux, 1892, p. 40. Nederl. provinciën werd geslagen. Met « een haan van een stooter » zal oorspronkelijk wellicht, zooals het Ned. Wdb. gist, een haan van koek of een stuk kinderspeelgoed bedoeld geweest zijn. Naar het drietal plaatsen door het Wdb. aangehaald, schijnt de spicekw. eerst voor te komen bij WolffDeke.\ : t Toen keek hy zo, als een Haan van een stooter, of een Prins van Biesjesdeeg » (Uit : \V. Leevend). 482. Stuiver. Hgd. Stüber. Eng. stiver. — Een mooie stuiver geld (Een aanzienlijk sommetje. — V. D.). Een schoonen (of goeien) stuiver bezitten (A.). Een mooi stuivertje garen (Een sommetje besparen. — V. D.). Op een stuiver niet zien (Niet te nauw zijn. — Sch., R. en A.). Het is een stuivertje (of : dubbeltje) op zijn kant ('t ]s zeer wisselvallig. — V. D.). Je weet niet hoe een stuivertje (of: dubbeltje) rollen kan (Hoe iem. terecht kan komen. — V. D.). 't Zijn die zeven stuivers, of vijf oordjes niet (Dal is de ware reden niet. — Waas, A. en C.-V.). Vijf oorden voor een stuiver geven (Meer dan 't behoort. — Sch. en C.-V.). Een stuiver op een oor dj e (of op een zesken) brengen; stuivers op blanken brengen; van stuivers blanken (of oordjes) maken (Door gebrek aan overleg de waarde zijner goederen verminderen. — ü. B. en Sch ). Die tot een stuiver geboren is, wordt nimmer een dubbeltje (fl.); die tot de blank geboren is, zal zijn leven geen stuiver rijk worden (C. T. en H.); die tot vier oorden geboren is, kan tot geen stuiver komen (R.); die voor 't oordje geboren is, zal tot den stuiver niet geraken (C.-V.); als ge niet geboren zijt om van ne stuiver vijfcents te maken, dan he-je dat niet (Wie arm geboren is, stei ft gemeenlijk arm. — A.) — Bekend zijn gelijk ne kwa[d)e stuiver (ol gelijk de kwd penningen), ook : de Awd duiten (Overal wel bekend zijn. — R., Sch. en A.). Een valsc/ie stuiver (Een trouwelooze vent. - C.-V.). Een vieze stuiver (Een kwant. — T. en R.). Een kniepstuver (Een gierige vrouw. Mol.). — Stuiveren, afstuivereii (Betalen, afdokken. — Sch. Bijv,, en Log. VII. 95); stuiveren (vermeerderen in getal, sprekende van stuivers, die men geeft of ontvangt. — D. B.); het stuivert genoeg, maar het frankt niet (er komen stuivers genoeg, maar geen franks. — D. B.). Een stuiver, thans nog in Holland een gangbare zilveren munt, ter waarde van '/2 dubbeltje of 5 cents, deed eertijds 8 duiten of IC penningen, in Brabant 9 centiemen, en in dien zin hoort men bij 't Vlaamsche volk het w. stuiver nog dagelijks gebruiken. Op de Aalstersche markt wordt de prijs van boter en eiers nog algemeen met guldens, stuivers en oordjes aangeduid; zoo hoort men niet zelden in den volksmond : de boter geldt zestien en halven, d. i. 16 ■/» stuivers, wat gelijk staat met 1,S0 fr. (het pond). Vroeger bestond er ook een bezempjestuiver of pijlstuiver, aldus genaamd naar den pijlenbundel (in de volkstaal een bezempje), zinnebeeld der xeven Vereenigde Gewesten, die er op afgebeeld stond. Zulke stuivers kwamen niet talrijk voor en daardoor kregen zij waarde als amulet of zoo iets, althans in Friesland. Wie in 't bezit was van een bezempjestuiver en een vierklavcr kon, als hij olie kookte met spelden en naalden er in, een tooveres ontdekken cn tegelijk pijnigen(1). Het w. stuiver duidt bij DÉ Bo een tuinbloem aan, nl. de Iberis umbellata L., ook dukaat en patakon geheeten. Zie boven, n° 471. Bekend is eveneens het sluiverkruid of penningkruid (Lysimachia Nummularia L.). Ook in een aantal samenstellingen leeft het woord nog krachtig voort : Tien stuiversgast = speurhond, geheime verklikker (C.-V.); — stuiversduosje, in de uitdr. hij ken wel in 'en stuiversdoosie, gez. van iem., die in grooten angst zit, die zich zoo klein maakt dat hij wel kruipen kan in een doosje, bestemd om stuivertjes in te bewaren. Vgl. duitsdoosje (Boe.); — verder : stuivergeld, stuiversbibliotheek of -magazijni2), stuiverspostzegel, stuiversprent, stuiversschool, stuiversvereeniging, stuiverszeep, enz. bij Van Dale vermeld. Ik wijs nog op het kinderspel stuivertje-wisselen, ten onzent vierhoeken, Fr. Le jeu des quatre coins. Bij onze schrijvers en in volksdeuntjes wordt de stuiver nog dikwijls aangetroffen. Zoo zingt Th. Van Rijswijck, in zijn gedicht De Kap maakl den monik niet : « Mondor wilde een weduw trouwen, Die een stuiver geld bezat (3) ». (1) W. Dijkstra, Uit Friesland» Volksl., II, 110; Woordenschat i. v. (2) Bekend Holl. tijdschrift. (3) Th. Van Rijswijck, Poëtische Luimen, Antw., 1842, bl. "74. Ook J. Van Rijswijck in zijn vers Versland en Geld : < Want hij bezat geen stuiver, En links en regts zijn broek vol schuld(l)». En in zijn Haringhitlorie (Polit. Zweepsl., 114) : « Het vischje heeft geen waarde meer : Een stuiver, en nog minder » 1 Zie nog De Cock-Teirlinck, Kinderspel, II, 40, n° XIX. Spreekw. als : Die tol een stuiver geboren is, wordt nimmer een dubbeltje, enz., wijzen op het geloof aan fatalisme, dat nog veel onder het volk verspreid is. Talrijke parallellen zijn daarvan aan te wijzen, ook in andere talen : Die tot de galg geboren is, verdrinkt niet. Die tot een Icoekoek geboren is, zal de horens niet gemakkelijk ontgaan. Wie met een kruis op de wereld gekomen is, moet er mee af gaan (A.). Die een varken is, moet in het schot, enz. — Hgd. Wer als Schilling geboren ist, wird zum Groschen nicht geschlagen (Fri. n° 5293). Wer zum Heller gemünzt ist, kommt nie auf den Groschen. Wie rond geboren is, sterft niet vierhoekig, zegt de Italiaan. (R.-Dür., I, n°' 704-705). Van Zeggelen heeft een gedicht, Hel nieuwe Stuivertje, waarvan elke strofe eindigt met : « Hij, d ie het stuivertje niet eert, Krijgt zelden guldens in zijn kas(2) ». Zie boven gulden (n° 473) en verder pond groot, kroon, blank, oord, zesken en duit. 483. Blank, blanke. — Die voor (tot) de blanke geboren is, en zal tol den stuiver niet komen (R. d. Heerd, IX, 184; D. B. en J.) Zie ons voorg. n°. — Beter een duit in de hand als een blanke in den kant (Zeker hebben is best. — J.). Hier een stuiver, daar een blank, 't jaar is lang (Kleine uitgaven maken, saamgenomen, op 'l einde van het jaar, een heele som uit. J.). Een halfblanksheer (Een kale heer, die zich het uiterlijk van den heer geeft of tracht te geven); half blanksgezel of •knecht (die maar '/j blank of 3 duiten waard is); vgl. half- (1) Jan Van Rijswijck, Volksluit of He\el en Luim, Antw., 1851, bl. 15. (2) W. J. Van Zkggblbn's Kompleetc DicMwerhtn. Rott., Elsevier, 6"dr , 1« deel, bl. 88-84. blanksjuffrouw of -madam, halfblanksphilosoof, enz. (Ned. Wdb., Hen V.). Blank, in Mnl. blanc, blanke (Verdam), in West-Vl. thans nog als blanke bekend — waarschijnlijk ontleend aan Fr. blanc = wit; kleine zilvermunt — had een waarde van 6 duiten of 3 oorden of 3 '/a cents. Uit verscheidene spreekw. hierboven en bij ons voorg. n° vermeld, blijkt duidelijk dat de blank een kleinere waarde had dan de stuiver. Het woord leeft niet alleen voort in spreekw., maar ook in kinderrijmpjes : « Achttien stuivers en twee blanken Is een gulden, een graatseke min. In mijn huizeken is 't goed dansen, Er is geen potje of panncke in. > (Volk en Taal, III, 4). * Juffrouw, geef mij een oordje, Juffrouw, geef mij een blank, Want het jaar is lang. » (Joos, Idiot., 400). « Breng voor ons lief kindje Een lekker koekje mee. Een koekje van twee blanken, Ons kindje zal je bedanken. » (Van Vloten, 14). Ook bij onze dichters wordt het w. gevonden; aldus bij J. Van Rijswijck, in zijn Volkslust, bl. 13 : Hadde ik eens ... maar, ba, ba! wie ziet aan mijnen gank Of ik een pond bezit, een stuiver of een blank? Bij Tuinman en IIarr. vind ik o. a. nog een spreekw., die karakteristiek is voor den vroegeren prijs der boter : Mannetje ! eet uw broodje droog : de boter geldt twee blanken. Men bedoelt waarschijnlijk 2 blanken per kop, d. i. per liter(1). Ziehier dienaangaande een kenschetsende plaats uit het Klein Cronykje van Lebghwater(2) : « Voorwaar! zegt de huisman : (1) Kop = 0,01 mud, en mud = hectoliter. (?) J. A. Leeghwater, bekend Nederl. waterbouwkundige, geb. in 1575, de eerste ontwerper van het leegmalen van het Haarlemmermeer, schrijver van het merkwaardige boek : Eaarlemmer-Meerboek en van een kleine kroniek. Een zeker man verhaalde my dat zijn eigen oom van Graft gegaan was met een mandeken met 52 eieren en 5 kop boter, den Huigendijk langs tot Alkmaar, om zijne waren aldaar te vcrkoopun. En als hy weder tot Graft kwam, zijne waren wel verkocht, en 7 of 8 uren op den weg gegaan hadde, toen had hy gemaakt een stuiver voor de 32 eieren, en een stuiver van 5 kop boter, waarop zijne naburen tot hem zeiden dat zijne waren wèl verkocht waren. Het duurste dat ik wete is, dat men 8 of 9 eieren om een stuiver kocht, en mijn vrouw verkocht onlangs een kop witte boter voor 3 blank. » In dien tijd (omstreeks 1600) betaalde men in een afspanning voor een maaltijd slechts éen blank .'(1) Zie nog kroon, plaket, stuiver en duit. 484. Kromstaart. — Kromstaartsbiet (Een soort van gering of dun bier in Groningen, waar men kromsterbier uitspreekt, en dat oudtijds een kromstaart de kan kostte. — V. D. en Mol.). Kromstaart, Mnl. cromstert, cromsteert, crumstert, cromster, enz., een kleine zilveren munt, ter waarde van 2 groot (zie volg. n°); aldus genoemd naar den leeuw met een naar binnen krullenden staart (Verdam, Mnl. Wdb., 111, 2128). 485. Groot, grootje. — Al zijn schellingen zijn dertien grooten waard (De pochhans overtreft in alles den gewonen mensch, zelfs zijn schellingen doen 13 grooten, in plaats van 12. — H.). Ik kocht liever eenen puit vijf grooten en 'k Hete hem springen (Gez. om met kracht en schimp te weigeren iets te doen. — D. B,). Wie zijn wijf verliest en vijf grooten : 't is jammer van 'tgeld (C. T.). Fr. Quiperd sa femme el cinq sols, c'cst grand dommage de 1' ar gent (Cotgrave, French dictionary, 16Ö0). Celui qui perd sa femme el quatre Hards est pluspauvre d'un som (Rolland, Var. bibliogr.)(2). Groot(e), Mndd. grote, Eng. groat, Mnl. groot, groite, (1) Hofdijk, Ons Voorgest., V, 282-S83. (S) E. Rolland, Variété» bibtiegraphiques,Paiis, 1890,p. 84. - Voordergel. Bpreekw. zie mijn Syretkw. over de Vrouwen, blz. 1-8. grote, — een muntstuk dat niet altijd, noch overal dezelfde waarde had, en gemiddeld '/> stuiver deed, — is het bnw. groot, zelfst. gebr. als benaming van een muntstuk; vgl. Hgd. Groschen, Fr. gros, alsook Mlat. solidus (waarvan ltal. soldo, Oudfra. sol, Nfra. sou) voor : groote, dikke penning. Vgl. nog onze uitdr. grof geld, groot geld. — Tot in 1815 bestond in Vlaanderen een stuk, genoemd vijf-grooten of vij f-grootenare (1). De bijzonder vaak voorkomende Vlaamsche groot (of groot Vlaamscli) was '/»» van een P°'1^ Vlaamsch, dat oorspr. een waarde had van ongeveer een hedcndaagschen gulden; toen later het pond Vlaamsch een waarde kreeg van G f., kwam de gewoonte op om den voormaligen groot aan te duiden met het verkleinw. grootje (Ned. Wdb., en Verdam, Mnl. Wdb. i. v.). Zoo zegt Trijn Ratels in W. D. Hooft's Jan Saly : « Niemet wil van 't grootje » (= Niemand wil van zijn geld schciden)(2), en in Bredero's Spaansche Brabander, vss. 1784-1786, zegt Byateris: « Daar verwijt hy de schrabbelaars en de penliekers, dat Het sondt en sehandt is, dat sy nemen een grootje voor 't bladt Van erf-goet of inventaris.... » In de spreekw. Met groven en grooten krijgen (Veel en groote aalmoezen krijgen), denkt Am. Joos het oude muntstuk terug te vinden, doch ten onrechte, meen ik; mij dunkt dat men voor de verklaring wijzen mag op uitdr. als : grof geld; groot geld; met halven en g'heelen weggeven-, met den grooten verkoopen. In de volkstaal te Leiden, is de uitdr. vijf groot (voor 2 '/2 stuiver of een stooter), thans nog gebruikelijk; en Verdam vindt dat groot, als een zeer geschikte benaming voor het tegenwoordige halvestuiverstuk (in Holl. soms groote cent of vierduitstuk geheeten) het verdient daarvoor weder ingevoerd te worden. Ons vijfcentiemenstuk heeft een aantal volksnamen : halve kluit, halve stuiver, half kloemp, /ta/ue sou of *|ou (Vlaand. en Brab.); halve s(j)ou, halve sol of solleken (Antw.); halve kloet (Wans); knüpke (Limb., althans (1) Rond den Betrd, VIII. (Bijblad, 31). (2) Van Moerkkrken, Ned. Kluchtspel, bl. 116 te Hasselt). Blijkens dit kinderdeuntje, zegt men te Denderleeuw ook halve sjoeter voor non hal - ve(n) sjoe - Ier, om - dat ik nie cn docht. Zie verder ons n" 470. 486. Botje. — Botje bij botje leggen (Ieder zijn aandeel te zamen brengen, gezamenlijk de kosten der vertering dragen). Een botje-bij-botje, of: een botje-bij-botjes-maaltijd (Ken pic-nic, waarbij ieder zijn aandeel spijs en drank in nalura meebrengt. - V. D. en Ned. Wdb.). Botje, bolken of butken, een oud zilveren muntstukje, meestal ter waarde van een groot of 1/2 stuiver, doch niet zelden verschillend volgens het Ned. gewest. Botje is het verkleinw. van Mnl. bot, een verkorting van botdrager; dit zilveren muntstukje uit de middeleeuwen, meestal gelijkstaand met 1 stuiver of 2 groot, werd aldus geheeten, omdat de voorzijde een zittenden leeuw vertoonde, wiens kop bedekt was met een gesloten helmkap ecnigszins gelijkende op een bolte, anders gezeid op een but of kit, d. i. op een houten vat, den drank inhoudende voor de dagclijksehc behoeften van 7 man (scheepsterm). Dus : botje = 1/2 botdrager. Ook bij onze dichters vindt men de sprcekw.,o. a. in dit Bragiaantje van Ten Kate, door Dr. Muller in 't Ned. Wdb. aangehaald : Eens nog voor 't laatste, mijn zoetste Charlotjen ! Ik heb mijn glorie, en gij hebt een potjen.... Niet dat ik daarom... want geld is maar lak 1 Maar 'k wil maar zeggen : Gooi botjen bij botjen — Of... ik verdrink me — in een halijen conjac ! 487. Oord of oort; oordje of oortje. — Reken en tel, zei de vent en hij gaf zijn vrouw een oordje (Duik en A.). Een oordje gespaard is een oordje gewonnen [Duik), 't ls bij hem : 'en woordje om 'en oordje (Als iem. weinig zegt. — Boe.) Wees mijn gek eens voor een oortje, dan zel-je twee duiten zien (Tegen iem., door wien men voor den gek gehouden wordt, gezegd, om te toonen dat men dit bemerkt. — Boe.) Dat gaat gelijk een /luitje van een oordje (J. en A.), of van een duitje (Gez. van al wat gemakkelijk gaal. — J.) Dat is ne frank (dezen of genen prijs) waard, gelijk ne koek een oordje ('t Is dien prijs ten volle waard. — A.), of: als een ei een oordje (Ned. Wdb. XI. 77). Tegen of voor een oordje 't voer (Een groote hoop voor zeer kleinen prijs, d. i. overvloedig. — D. B.) Hij kijkt of hij zijn laatste (of zondags)oordje versnoept had (Verlegen. — H. en V. D.) Geen oordjes, geen mastellen (Geen geld, geen waar. Vooral in Kl.-Brab. — Ned. Wdb.) Hij heeft oordjes, of oo[r)den; die weet van oordjes (Heeft veel geld. - A.); hij en lieejl geen oo(r)den (Sch. en A.); het oordjen hebben (C.-V.); daar zijn oordjes; daar zijn oordjes bij (Daar is geld, nl. waar sprake is van een goede partij. — Ned. Wdb. en A). Klappen (of praten) zijn geen oorden (1) (Praaijes vullen geen gaatjes. — Loq. XII. 61; C.-V. en A .), want indien klappen oorden waren, ik klapte mijn zak vol (Ned. Wdb.); dat praten ooden ware, '/c zou mijn hoofd in nen zak steken en praten tAdat hij vol is, of : dat klappen ooden ware,'k klapte g'heel den nacht (Loq. XII, 61); dat klappen oorden waren, dan hadde ik er veel, of : daar ware geen geld te kort (J.) Woorden en zijn geen oo[r)den (Loq. en A.) Voor het oordje zijn (Geldzuchtig. — D. B. en A.) Achter de oordjes zitten, of stekken (Er gretig naar zijn. — D. B.) Een oordjestekker (Die geweldig achter 't geld zit. — Loq. XI, 77.) Ojrdje-zeker (= 1. Iem. die niets waagi zonder zeker te zijn van zijn zaak ; 2. die met afgemetenheid spreekt en handelt. — C.-V.) Oordje-zeker spelen (Zijn geld slechts in soliede zaken steken. — Ned. Wdb. en C.-V.) Oordje gierig en stuiverke zot (Gierig in kleine dingen, mild in groote. — Volksk., XIV, 143). Vgl. boven n° 470. — Hij zou een oordje in vieren, of in tweeën bijten, klieven (Hij is vrekkig. — V. D. en Ned. Wdb.)\ een oordjespletter, oordjesplijter (D. B. en Loq. XI. 13); oordjesbijter (Ned. Wdb. XI. 104). Vgl. Fr. 11 couperait uil liard en deux. — Op een oordje dood blijven; een oordjedood (Gierigaard. (I) Oorden luidt dikwijl* ooden, met weglating der r (Loq. XII. 61). — Sch. Bijv., C.-V. en V. D.); oordjedood spelen (Doen als een oordjedood). Altijd een oordje in de schaal le leggen hebben. (Altijd iets le beknibbelen vinden. — D. B.); ook een oordje in 't schoteltje te leggen hebben (Recht van medespreken hebben. - R-) Vgl. Een oordje, of een duit in 't zakje doen, om er een schelling, of een oordje weer uit te halen (H. — Zie Stoett, n« 4*25). Goede, kwade oordjes; een blind oordje (Met afgesleten beeldenaar). Gekend zijn als de blinde oordjes (Joos, 17). Overal te vinden zijn, gelijk de slechte oordjes (Joos, 26). Vgl. Bekend gelijk de kwa penningen, gelijk de kwa duiten. — Om een oordje wedden (Om een niets. — V. D.) Geen oordje, of geen duit waard (Niets. — V. D.), geen vierde van een ojrdje waard (D. f5.) Vgl. Fr. Cela ne me vaut pas un patard (of un Hard). Voor iets geen oordje, geen cent, of geen duit geven (Alg.) Vgl. Fr. Je n'en donnerais pas un patard (of un Hard). Ik geef geen oordje, of geen cent voor zijn leven (Van iem. die in stervensgevaar verkeert. — Ned. Wdb. en A.) IHj ligt daar voor een oordje thuis (Heeft daar weinig te zeggen. — V. D.). Dat kan me geen oordje schelen (Geen zier. — V. D. en Ned. Wdb.) Voor de samenstellingen, waarvan verscheidene algemeen, of bijna algemeen bekend zijn — als oordjesbroodje, oordjesschool, oordjeskaarsje, oordjespanntken, oordjesspijs, oordjeslint, zondngsoordje — zie men hel Ned. Wdb. Een oordje was een koperen geldstukje ter waarde van 1/4 stuiver, van 2 negenmannekens of 18 mijten. De prijs van zekere waren — vooral van boter en eiers wordt door ons volk nog gemeenlijk iri stuivers en oordjes opgegeven : zoo geldt b. v. de boter soms 14 min een ooidje, of 15 en een oordje (het pond nl. — A.) Ook in Van Vloten's Kinderrijmen, bl. 32, vindt men die rekenwijze terug (voor den prijs van den visch) : « Vrouw (ee« visclwrouw), hoe duur is 't zootje? Vijf min een oortje. Vijl min een oortje is al te duur; Geef me dan een stukje vuur, » enz. Voor oordjesspletter, oordjessplijter vgl. men splijtmijte en duitenkliever. Zie mijn Spreekw. over de 1 rouwen, bl. 86, n" 484-485. In tal van samenstellingen, buiten de reeds genoemde, wordt liet w. penning nog dagelijks gehoord; ik vermeld : Belasiingpennitigen ; biechtpenning, braspenning (= oud Holl. zilveren muntje, gewoon]', ter waarde van 10 duiten ; drinkgeld)(1); buitpenning; Godspenning (Fr. denier d Dteu); inslelpcnning; nego:iepeiining; noodpenning; offerpenning (z. ons n° 406); spaarpenning; St. Pieterspenning; teerpenning; wijnpenningen en winpenningen; penningmeester (flgd. Pfeiniigmeister); penningswaarde. Dit laatste woord, thans betcckenend : juiste waarde, vastgestelde prijs (V. D.), is ontstaan uit de uitdr. ren penning waard, die in 't Mnl. vaak vervormd was lot penninc uerd, pennictcerl, pennewaerd, pennewerde, peneu-aert, penwaert, en een hijwoordel. karakter had (2). Hooft maakt er nog gebruik van in zijn Warenar (1C17), en dat voorbeeld, hoewel minder geschikt, wil ik hier aanhalen, omdat men er levens de waarde van een Holl. penning leert kennen. Zoo zegt W. tol Rcim : .... t wit de mucr in de kamer, En haclt voor een pennewaerd zagelcs(S) tot de kramer, Ze mengen 't op de kerf-stok zetten, 't mach' er nu wel of. • Reym. « Miester, wilj' er deur wezen? hoe gaeje dus grof? Een hiel penning an zagelcs om de vloer te bestroyen? Dus doende zei je al jou schoonc goel wel vermoyen (4), Denk. asje dat noch iens doet, zoo is '( een duitfil. »' Bij Kil. is pcnninck-wacrde (ook tot penninck-waere verbasterd, bij De Bo pe(n)neware ; zie boven) in den zin van koopwaar opgeteekend, en het w. komt inderdaad aldus voor. * Wat men voor een penning kon koopen, heette een (1) Zie daaromtrent Nei. Wdi., 1I(, 1446-1448, waarook eenige spreekw. met traspenning voorkomen. Dubbele braspenning was in de 1C< eeuw de naam van een onder Filips den Goede geslagen muntstukje, ter waarde van 2 1/2 stuivers. (2) Zie De Jagbr, Lat. Verscheidenheden, 6*7-68, waar vertcheidene voorbeelden voorkomen. (3) Zaagsel. (1) ^rspillen (Eig. aan mooie dingen verdoen). (5) P. C. Hoapr's Warenir, bl. 26. c 31 penningwaarde, en die benaming ging over op de goederen, de lcoo)>- of eetwaren, welke men voor die waarde kocht. Dat in 't oude Hgd. Pfenwerl en Pfenwerth dezelfde beteek. hadden, is door Schmeller uitvoerig gestaafd (1). » Ook liet Eng. kent pennyworlli en het Fr. denree is hetzelfde; zoo leest men bij Hatzf.-Darmest. : denree (pour denerée, dérivé de denier; propremenUce qu'on peut avoir pour un denier).» Een afzonderlijke vermelding verdient de eke- of hekepenning, bij De Bo ook nog^oover- en lielcsepenning en vliegende pauwi*), bij V. D. hekelpenning (?), bij Kramers hekpenning, bij beiden duivelspenning geheeten (llgd. Heckpfennig en Hecklhaler); in Friesland heet hij wisseldaalder. Die htkepenning is, naar het volksgeloof, een geldstuk dat, hoe dikwijls ook uitgegeven, telkens tot den eigenaar terugkeert, en naar men doorgaans meent, bovendien het vreemde geld, waarbij het ondertussclien gelegen heeft, tot zich trekt en mcdebrcngt(3). De Fries zegt dat men met dien tooverpenning niets koopen mag dat juist een daalder kost, want op die wijze uitgegeven, keert hij nooit meer terug; koopt men echter daarmee iets van minder waarde, zoodat men wat wisselgeld in de plaats ontvangt, dan keert hij na de uitgave terug in den zak van den eigenaar. Vandaar de naam : wisseldaalder (Hgd. Wechselt'ialer). G. Gezelle deelt ons mee hoe men zich, naar het Westvl. volksgeloof, een vliegenden pauw of pennink kan aanschaffen : Ga 's nachts om 11 u. met een tafeltje en een blokstoel te midden van een kruisstraat zitten; op uw tafeltje, in een tocgeknoopten lijnwaden zak, ligt een kat. Welhaast verschijnt de duivel met al zijn hovelingen in 't zwart gekleed, en ze vragen u wat ge verkoopt. — c Een haas! » antwoordt gij. — « Hoeveel moet hij kosten ? » — « Een pennink. » De droes steekt u het geldstuk in de hand, en verklaart u den nek te zullen kraken, in geval gij, bij 't huiswaarts kecren, durft omzien. Ge groet de heeren en haast u dan dat ge wegkomt. Nu ontstaat er achter en naast u een oorverdoovend (1) Da Jager, t. a. pl., 68-69. (2) Ook de naam van een oud muntstuk, ter waarde van 7 stuivers (D. B ). (3) WurTKK, § 633, Rochholz, Schtteizer sagen aus dem Aargau (Aarau, 1857), n° 388. gedruis; gij hoort zuchten en kermen en tieren; het dondert en weerlicht; alles staat in vlam en vuur; in de grachten ziet gij stroomen bloeds, en naast u spoken en doodkaarscn, padden en serpenten, afschuwelijke duivels, enz. Doet de schrik u 't hoofd omwenden, ge zijt uw leven kwijt; houdt gij 't echter vol, zoo raakt gij veilig thuis en bezit voorlaan een hekepenning (De Bo, 723). In Friesland gingjhet cenigszins anders toe(l). Daar moest men in den nacht tusschcn 30 April en lnMei, om 12 u. juist, met een kat in een zak op een kruisweg post vatten en uitroepen : « Wie koopt er mijn haasje? » Dan kwam dc duivel u vragen : « Welk dier heb je daar? » en gij antwoordde! : « Een haas *. — « Wat vraag je er voor? > — « Een daaldertje maar! » De koop werd gesloten. De duivel kreeg den zak met de kat er in en dc ander, onder het zweren van eeuwige trouw aan den booze, een wisseldaalder. Dc duivel liet dc kat weer loopen, maar van dien tijd af was zij een tooverhcks(2). Veel eigenaardiger dan bij de Friezen is de heelc toedracht der zaak in Noord-Duitschland : Men steekt een pikzwarte kat, liefst een kater, in een zak en bindt hem met 99 knoopen dicht; daarmee gaat men in den Nieuwjaarsnacht drie keeren om de kerk en klopt telkenmale op de kerkdeur of roept door het sleutelgat den koster; den derden keer komt de duivel en vraagt wat men verlangt; men antwoordt dat men een haas wenscht te verkoopen en vordert daarvoor een tlialer; dat wordt aangenomen en gij ontvangt den Hecklhaler of vindt hem thuis in uw tasch. Dan snelt gij dadelijk huiswaarts, want krijgt dc duivel de 99 knoopen los, eer gij onder dak zijt, zoo moet gij het met den dood bekoopen, of hoort gij de kat schreeuwen, zoo wordt gij doof(3). Ook in Zwitserland bestaat dit gcloof(4). De duivel wordt hier dus blijkbaar gefopt; daarin, denken sommige geleerden, als Sprenger van Eijk, Wuttke, Schrader, Rocii- (1) Dat geloof schijnt er thans uitgestorven. — (2) W. Dijkstha, II, 182. (3) Kuhn, Ncrddeutscke Sagen, 470 en Mörluche S., 387-388; Wüttkk, § 385; Pommertche VolksX., IV, 148 en VIII, 53-54; Monatsichrift d. Berg. Qetch.., IV, 192 en VI, 108. Vgl. Schbll, Sergische Sagen, 354-356. (4) Rochholz, t. a. pl„ n' 388. holz, enz., ligt de oorsprong van ons spreekw. : Katten in zakken koopen (Hgd. Die Katze im Sacke kaufen-, Fr. acheter chat en poche ; Ital. comprare la gatla in sacco). Die verklaring wordt echter door Borciurpt op goede gronden bestreden. Ik wil ook nog een panr plantnamen vermelden : I) Penningkruid ol -bloem, ook sluiverkruid gclieclen (Lysimachia Nummularia L.), wegens don ronden vorm der bladeren; 2) Judaspenning, ook Judasgeld, Centen, Ge/cZ (Paque, 521) en Plakettenkruid (z. nr 479) genoemd (Lunaria annua L.). Dodon^eus beet deze plant Penmnckbloem. Al die namen, welke men eveneens in den vreemde aantreft (Hgd. Pfennigblume, Judassilberliug; Eng. Money plant, bij Cotgrave : Pennieflower; Fr. Herbe aux écus, Monnaie du pupe){\) doelen op het ronde, zilverige tusschenschot der vrucht. Ten slotte wil ik nog wijzen op dc overbekende, historische uitdrukk., den 10° en den 20® penning, uit Alva's tijd. Het w. penning, dat bij onze dichters zeldzamer voorkomt, vindt men o. a. bij Pr. van Duyse : « Mevrouw, maar een penning, zoo gij ook bemint. In Godes naam, red toch mijn eenigstc kind : Zoo helpe Hij de uwen 1 »(2) Zie pond groot, gulden, schelling, stuiver, oord en duit. 492. Malie, maalje, malje. — Noch duit noch malie hebben; noch spellek) noch malie krijgen (Volstrekt niets. — De Bo). bv. N avoir ni sou ni maille. — Dat is mij geene malie weerd (Geene duit. — De Bo). Vgl. n" 487, 490 en 491. Hij gal moeten maalje dokken (Hij zal moeten betalen. Geh. te Kortrijk. — Loq. X, 85). Spaarmalie (lem. die de malie spaart; gierig menseh. — De Bo). Vgl. kniepstuiver (nr482); oordjesplijter, oordjedood (nr 487) ; duitenkliever (nr 490); ook splijtmijte en splijtpenning (4) (nr 494). Malie of maalje (Mul. muelge, matige, malie, Mnd. malge) (1) B. Rolland, Flore populaire (Paris, 1899), tome II, pp. 85-87. (2) Pr. van Duyse, Bet Klaverblad (Brussel, 1848), bl. 164. (3) Over tpelle, tpeli in dergelijke uitdrukk., zie Db Jageb, Latere VtneX., 78. (4) Dat w. iplij (penning was mij bij 't art. penning ontsnapt. — «"du lalin pop. *>netnllia, adj. fém. dérivé de metallum, metal, employé substantivement, propr' « monnaie de inétal », devenu *medallia, medaille, meaille, maaille, maille » (Hatzf.-Darmest.) — behoorde tot de kleinste munten. De Bo zegt: « oude munt van klcene weerde », zonder nadere aanduiding; Verdam, Mnl. Wdb., geeft : i de maelge was de helft van een penning (Fra. denier') en dus hetzelfde als Mnl. hallinc; zie ald. » ; en op hallinc : « kleine munt van '/j penning of mijt( 1) ». Welke penning wordt hier bedoeld, de llollandsche (= '/,6 stuiver)? de Vlaamsche (= */a st.)? of de Fransche? Men zou wel de laatste onderstelling mogen aannemen, daar Prof. Verdam verwijst naar Fra. denier. Nu, volgens Hatzf.-Darmest. is maille = '/s denier, en denier = '/12 sou, dat is '/>4 stuiver, want de Fi\ sou = 5 centiemen; doch, ook hier laten Hatzf.-Darmest. ons in de onzekerheid omtrent de door hen bedoelde soort van denaris : denier parisis (oorspronk. te Parijs geslagen) en denier tournois (oorspr. te Tours), en de eerste had '/« meer waarde dan de laatste. Overigens, al wie zich met oude munten heeft beziggehouden, weet dat dezelfde muntbcnaming in velschillende landen, hertogdommen, graafschappen, provinciën, enz. gemeenlijk een verschillende waarde aanduidde. Zoo vindt men bij Hatzf.Darmest. : 1 palard = 2 deniers, naast 1 maille — '12 denier; daaruit volgt: 1 maille = '/, patard; en voor de hier bestaande munten, ten tijde van Keizer Karei V, geeft Henne 0. a. op : la maille de Namur = '/»> patardfi). Vandaar dikwijls verwarring. Dat de Fr. maille minder gold dan de Fr. denier, blijkt uit de spreekw. : Cetle chose vaut mieux denier quelle ne valait maille. Op de zeer geringe waarde dier munt schijnt de Fr. zegswijze te doelen : Avoir maille a partir avec qqn. Het ww. parlir is hier in de oude beteek. gebruikt van parlager', wie met iem. een malie te verdeden had, kon dat, met het oog op de uiterst kleine waarde van dat muntstukje, moeilijk gedaan krijgen; vandaar de betcek. der zegswijze ; met iem. een geschil hebben, met iem. een eitje te pellen hebben. (1) Zie voor halling, heller, het volg. n'. (2) Bist. de Charles-Quint, V, 346. Oudtijds werd malte ook gebezigd om grootere muntwaarden aan te duiden (Z. daarover Verdam, Mnl. Wdb.,\.v.). 49o. Heller, helder. — t ls een goed heller, die een pond inbrengt (Waarmede men een pond, d. i. 6 f., verdient. — V. D.). Helder noch pelder. Hij heeft helder noch pelder (Niets. — C.-V. en J.). Vgl. Hgd. Keinen (rothen) Heller haben. Heller, helder (Mnl. en Mligd. heller). Oorspr. een kleine Duilsche munt, aldus gehecten naar de stad Hall (Zwaben), waar ze voor 't eerst werd geslagen. Vgl. Daalder (Thaler), denier parinis en tournois. De waarde schijnt gelijk te staan met die van hallinc of helline, een samengetrokken vorm van halvelinc — halven penning (1). Die waardebepaling vindt men ook bij David; in zijn Vadert. Historie, IV, bl. 634, legt hij den Gentenaar Yoens o. a. deze woorden in den mond : « Dan geef ik geen' heller voor alle uwe burgrrlyke rechten en vryheden «, en verwijst daarbij naar eene noot op bl. 312, waar hij eenige uittreksels geeft uit liet tarief betreffende den Gcntschen handel (einde 12" eeuw): f Wat een voetganger los op zijn schoft binnen brengt, betaclt niets; maer voor iedcren saemgebonden bussel, moet hjr een' heller of halven denier aftellen. Het latyn zegt obolus ». « Een vierspan betaeit, voor zyn vracht, écnen denier; een tweespan slechts een' heller; maer het dobbel, wanneer zy van over den Dender komen (2). > Dr. Beets daarentegen schrijft in Ned. Wdb. : « de waarde was die van '/a of ongeveer '/« penning, » hierbij verwijzend naar Dr. de Jager (Latere Versch. bl. 73), die evenwel « ongeveer » laat wegvallen, en twee Duitsche schrijvers aanhaalt, waarvan de eerste zegt: heller = >/2 penning, en de tweede : 3 hall er — 1 denier, en dan deze bedenking laat volgen : « Misschien echter wordt door penning en denier niet hetzelfde bedoeld ». Op zulke moeielijkheden stuit men dikwijls bij het onderzoek der oude munten. Dit althans staat vast: de heller bedroeg minder dan de penning. Wat (1) Z. Verdam, Mnl. Wdb. op hallinc, en Dr. A. Beets, Ned. Wdb., op heller en helling. In Volktk., XV, n° 484, worden heller en hallinc verward. (2) Uitg. Tan 1858 (Leuven, Van Linthout). heeft men nu in deze plaats uit Bredero's Klucht van de Koe (vs. 45-46) door « helder-penning » te verstaan : lek heb warachtich gien geld, ick heb seker gien geld in huys, Ja niet een Hollandsche duyt, gien helder-penning noch kruys. Zeer waarschijnlijk, heeft de schrijver het denarius hallensis vertaald en dus den heller bedoeld. Evenals er voor penning in het Mnl. een penninck-waerde (pennicwert, pennewerde, enz.; zie ons nM9l) bestond, ter aanduiding van : 1) wat men voor een penning kon koopen; 2) de voor die waarde gekochte koop- of eetwaren, — too kan men in 't Mnl. ook wijzen op een hallinc- o( hellincwerde (of -weit) met de bctcck. : 1) iets ter waarde van een balling; 2) bij uitbr. een kleinigheid. — Hellincwert (ook hellewerl), eig. hetzelfde w. als liallincwert, werd nog in een bijzondere betcek. gebruikt, nl. als benaming van een inhoudsmaat voor natte waren, en deed dan de helft van een pennincwert (of pennewert), ook als biermaat (1). Dit vult eenigszins aan wat wij boven omtrent « penningwaarde » schreven. Bij De Bo leest men, i. v. link deze zegsw. : < Dal is geen linkje weerd, ik geef er geen linkje voor; Fr. eela ne vaut pas une maillc >, waaraan hij, beter nog, kon toevoegen : Hgd. Das ist keinen Heller werth. Daarop laat hy deze verklaring volgen : « Dit link schijnt een verkorting van heilink, bij Kil. hetzelfde als heller, Fr. obole. De eerste greep hel, uitgespr. alsè (è tink), is genomen geworden voor het onz. lidw. (want men zegt è lint, è land, enz. voor een lint, een land), en alzoo is het woord niet alleen verkort tot link, maar nog veranderd van geslacht ». Nu, link = '/a centime. Er bestonden vroeger ook gouden hallitigen (z. Verdam, en Hoeufft, Aanh., op hallingh). 4.94. Mijt, mijtje, wel eens mijke. — Het scheelt mij geene mijt, niet een mijt (Ik geef er zooveel als niets om. — V. D.). Nietemijtig (Nietig, gering, onbeduidend); dat 's te nietemijtig (het bet. niets) ; ze is zoo nietemijtig (of zij al helpt, dat geeft (1) Verdam, Mnl. Wdb., III, 48 en 304. toch niks. Ëvenzoo elders in N.-Holl. — Boe.) Vgl. nielemijt, niet een mijt (Geen duit, niels. — Taalgids, I. 285. Bij Boe.) Het is geene mijt waardig (C. T. en H.) = Die zich met een mijt vergenoegt, dien zal men voor geen daalder bedriegen (H.) In honderd pond geklap is niet êene mijte liefde (H.). 't Mankeert hem aan de mijten (Het ontbreekt liem aan geld. Overflakkee. — Noord en Z., V. 178). Splijtmijt (Schraper, vrek. —V. D.). Vgl. Splijtpenning en n° 492. — Fr. mite; Eng. mite. De Mijt (Mnl. mite, Mud. mite) behoorde tot de kleinste koperen munten; slechts de potevinen of pietjes(1) hadden een nog kleiner waarde. Omtrent de waarde ccner mijt is men het vaak oneens; het waarschijnlijkste is echter : 1 mijt I/ollandscli — 1 1/2 penning (l. V. Dale en De Jagf.b, t. a. pi., G9), doch 1 mijt Vluamsch — 1/2 penning en 1 mijt Brab. = 1/3 penning (aldus bij Kiliaan). Een Brab. stuiver deed derhalve 72 mijtend). In den aanvang der regcering van Filips II werd deze munt voor 't laatst geslagen ; in de 17" eeuw was ze reeds in onbruik. Het w. mijt schijnt in den volksmond wel eens mijke te luiden, naar G. Gezelle ons in Loquela, X 70, meedeelt. Daar leest men : « Mijke — mijt, in de wdb.; 1/10 van eenen eens. Die niet en ziet op 'n mijke, en zal nooit konncn reike'. » i Een' mijke is hem te vele, als 't is dat hij moet betalen. Geh. Oost-Vlanderen*. De plaats wordt niet nader bepaald. Werd het w. mijt door onze middclteuwschc dichters (en zelfs later) vaak gebruikt (z. DeJageb, t. a. pl. 70-7i), thans is dat maar uiterst zelden het geval meer. Bij Nic. Beets (Gedichten, 5" druk, IV. 147) komt o. a. dit raadsel voor : « Men kan mij krijgen voor een mijt ; Maar heeft men mij, 'l kost zorg en lijd ; Die mij verliest, verteert van spijt En wint men mij, men is mij kwijt, i (1) Rond den Eeeri, VIII (Bijblad, 32) maakt onderscheil tusschen beide, en zegt: 1 groote Vlaamsch = 24 hallingen of miten — 48 pieters of 96 poitfvinen. Doch 1 halling = 1 mijt kan slechts zelden het geval zijn. Zie boven. (2) Vgl, Ned. Wdb., XI, 76 en Mnl. Wdb., IV, 1761. Op een blaadje van den plukalmanak van den « Huisvriend » leest men : « Dief. — Uw geld of uw leven. » Bollemans. — 'k Heb geenen mieter bij, mijn vriend. Maar weet ge wat? 'kZal mijnen vriend Geldzak langs hier zenden, die gaat nooit uit zonder duiten. » Hier is mieter = mijt (Vgl. bij Stoett, n" 1512). B. Afstands-, lengte- en landmaten. 495. Mijl. — De mijl op zeven(en~) gaan (Een omweg maken C. T., V. D. en C.-V.) Dat is (of dat gaal) van mijl op zeven[en). (H. en Kramers). Dat is de mijl op zeven (Dat is een groote omweg. — C.-V.); in VI. en Brab. : dat is de (of een) weg op zeven, den weg op zeven gaan, doen (Scu., — T., R. en A.). — Zevenmijlslaarzen (Laarzen, waarmede men zeer vlug — eig. 7 maal sneller dan gewoonlijk gaan kan). Zijn zevenmijlslaarzen aanhebben, aantrekken. Fr. Prendre ses bottes de sept lieues. Hgd. Es geht mit Siebenmeilenstiefeln. — Mijlpaal (I. Paal die langs den weg de afstanden van éen mijl aanwijst; 2. gewichtig feit); mijlpalen op den levensweg, op den iveg der beschaving. Ook mijlsteen; daarnaast nog : mijlsehaal, mijl wijzer. Hgd. Meilstein, meilzeiger; Eng. mile-stone. — De vossen hebben de mijlen gemeten, Maar zij hebben de staarten vergeten (Gez. wanneer de afstand lusschen twee plaatsen grooter blijkt te zijn, dan men dien geraamd had. De staart van den vos is de lengte van den weg die niet medegerekend is (C. T. en II.). Vgl. : Dat heeft de vos gemeten. — Een gehuurd paard en eigen sporen maken korte mijlen, of rijden xoel O (C.-T. en H.). Bij Sart-Sciirev. tert. I. 37 : Geleende paerden ende eggen spooren rijden best. — Lange mijlen leggen Tusschen doen en zeggend) (Zeggen en doen is twee. — H.). De mijl (Mnl. mile; Ilgd. meile, Fr. mille, Eng. mile ; uit Mlat. milia, van Lat. mille = duizend, nl. 1000 stappen (3) is een oude afstandsmaat die, schoon thans door kilom. en (1) Reeds in Prov. seriosa. (2) Reeds in Seer schoons Spreeclm. (1549) en in « Campen ». (3) Vbrc. [Etym. Wdb.). 32 meters vervangen, nog veel gebruikt wordt. Zij verschilde van land tot land : de Nederl. mijl = 1(100 Nederl. ellen of met. (een postmijl «=» ongeveer 4000 met.); de Duitsche mijl — 7500 met.; de Eng. mijl = 1609 met.; de Fr. mijl = 4444 met., enz. De mijl op zeven gaan is eig. niet op vier, maar op zeven vierde dcelen nemen, dus den weg, dien men te gaan heeft, met drie vierendeelen op elke mijl door omloopcn verlengen. Vgl. den weg op vijf vierel nemen; in Groningen : 't uur op viefvörl (vörl, vörrel = vierdepart) loopen (Mol., 439); in Ilolstcin : en weg up fief veerendeel (een omweg). Zie Stoett, n' 1515; het Leidsclie Tijdsc.hr. v. Ned. Taal en Lelt., XVI, 251 en Volkslc., IX, 197 en XI, 129. De Zevenmijlslaarzen zijn algemeen bekend uit hei sprookje van Duimpje, die den reus (mcnseheneter) zijn dusgenoemde laarzen ontsteelt en hem alzoo ontsnapt. Van Zeggelen gebruikt mijlsteen in zijn Amstels Leonora (Dichtwerken, II, 265) : « Hoe vliegen zeerechts en hoe vliegen ze links! En mijlsteen en seinpaal en wachthuis voorbij.» 496. El, elle. — Alles met maten, zei de kleermaker (of: de vent), en hij sloeg zijn vrouw met de el(le) (W. en Bie. VIII, 249). Alles met maten, zei de snijder, en hij sloeg zijn wijf met de el voor haxr achterste (H.). In Overijsel : Alles met de maot, zei de snider en he gaf zine vrouw wat met de elmaol (Di ie n. Bladen, III, 50). In Oldenburg : All mit Male, se de Kérel (of : se de Snider), dó slög he sin Wiw mil'n Ellestock dor (Eck. 350 en Eich. n° 1286). Hgd. Alles mit Mass, sagte der Schneider, da schlug er seine Frau mit der Elletodt (Sciirader, 511). — Iets met de el uitmeten (Sterk overdrijven, aan de onderdeden — van een twist, een geschil — te veel gewicht toekennen. — V. 1).). Hij heeft een gezicht van een el lang (Omdat het hem niet naar den zin gaat. — V. D. en A.). Hij is zoo lang : men zou hem met de el verkoopen (H.). — Anderen naar zijn eigen el melen , (Anderen naar zich zelf beoordeelen). Hgd. Jem. mit gleicher Elle messen. Fr. Mesurer les autres a son aune. — lk wed wat er deel van kost (lk weet wat de zaak waard is; (fig.) Ik heb het te mijnen koste ondervonden. — II.). Fr. Je suis ce qu en vaut l'aune. Voor de kleine lengtematen diende eertijds het mcnschclijk lichaam tot richtsnoer; vandaar el (Mnl. elle, elne-, Ilgd. Elle, Eng. ell, Fr. aune), oorspr. voorarm, als maatnaam gebruikt, evenals voet en duim (vgl. ook vadem). Ons oud elle, elne, dat men nog in elleboog terugvindt, vervormde zich in 't Fransch tot alne (aldus in den XI* ecuwschen Roland), thans aune. De Parijsche el had eertijds een lenglc van 1,18 met., de Ncd. cl van l m. De Belg. el doet 0,70 m., de Hollandsche 0,69 m , de Duitsche 0,666 m., en de Eng. 0.915 m. Onze oude el(le), die, ofschoon tot het verleden bchoorend, in veel ellcgocd- en witgoedwinkels van 't Vlaamsche land nog dagelijks gebruikt wordt, leeft ook nog in tal van samenstellingen voort : Ellestok (waarmede gemeten wordt in manufactuurwinkels, enz.); zoo mager alt een ellestok (zeer mager). Eng. Ellwand. — Ridder van den ellestok; ook : Elle ridder of -ruiter. Hgd. Ellenreiter of ritter (Schertsend van iem., die mannenwerk ontvlucht en, als een meisje, achter de toonbank komt staan om de el te hantecrcn). Vgl. Fr. Chevalier de l'aune; les messieurs de l'aune et du rayon. — Ellemaat, Hgd. Ellenmasz', Fr. aunage. — Elltnlang en filelengte. Ellegoed, ellegoedwiukel en elle winkel; ellewaar. Ik wijs nog op elleboog en ellepijp (De Bo heeft een bijv- nw. elleboogde — elleboogvormig, cn een ww. ellebogen = een elleboog of kromte maken); en- op het Waschc kinderspel ellekesdief (J.). Zie beneden talie en duim. 497. Talie. — Een talie te kort is zooveel als een el (H.). Een talie van een haas is een el van een kat waard (HO- De talie (tallie, taalje, laoldje, taldje of tildje. — De Bo en Sch.), nog in heel Vlaanderen bekend als 1/16 van de el, komt uit Fr. taille = kerf (Taille is ook = kerfstok, z. Verc. Etym. Wdb.). 't Volk zegt b. v. : « Twee ellen min een talie ». 498. Roede. — Het stinkt (of, van een morsebel : Zij stinkt) zeven roeden in den wind (C. T., cn H.). Vgl. : De adellijke namen vooral ruiken, een uur in den wind (H. III, 524). Roede, voet, duim cn vadem waren eertijds algemeen gebruikelijke lengtematen, die thans nog overal in den volksmond gehoord worden : onze boeren, timmerlieden cn houtkoopers kennen, om zoo te zeggen, geen andere benamingen. De oude roede (roei) verschilde in lengte volgens het land cn dc streek; ziehier de oude, veclvcrsprcidc Fransche roede met haar onderdeden : roede (toise)(l) = C voet = 1.949 m.; voet — 12 duim = 0,324 m.; duim — 12 lijnen = 0,027 m. en Parijsche lijn = 0,002 1/4 m.; de oude Amsterdamsche roede (van 13 voet a 11 duim) was 3.70 met. (ook dc Rijnlandschc); de Ned. roede — 10 met. In VI.-België (ellen de roeden, volgens dc streek, van 5.84 met. (Brugge), 3.83 met. (Gent en L. v. Waas), tot— 5.78 met. (Dcnderm.) en 5.86 met. (Hal) lengtc(2). Tc Aalst cn Gceraardsbergen is ze 4.54 met. 499. Voet. — Geen voet wijken, toegeven (Stand houden). Bij iem. een voetje voor hebben (In de gunst staan. — Alg.). Hij bezit geen voet grond (Niets. — A.); geen voet gronds is er nog verloren (H.). Alle vijf voet(en)\ alle vijf voet is hij daar (Alle oogenblikken. — Alg.). Hij gaat zeven voet diep (V. D.); hij is zeven voel diep geladen (Hij is dronken. — A.). Dat heeft heel wat voeten in de aarde (Het kost heel wat moeite. — II. en V. D.). Als een vrouw éen voet uit het huis loopt, stapt ze honderd voeten uit hare eer (H.). Het wijd gedeelde half, Liever een voet dan een half (Jan allemans slaaf. — Aldus gebr. door SAnT.-SciinEV., tert. III, 30, die 't spreekw. afleidt van een kalf, dat bij 't sluiten van den vrede wordt geslacht en waarvan ieder dan zooveel ziet te krijgen, als maar mogelijk is. — II.). In verscheidene landen (heel Noordelijk Europa, ook in de Vcreenigde Staten en China) is de voet nog heden de lengteeenheid. De Eng. foot doet 0,50 met., de Rijnlandschc Fusz 0,51 m., de Fransche voet 0,52 m., de Amsterdamsche 0,28 m. In VI.-België wisselt de lengte van den voel af tusschen 0,27 m. (Brugge en Gent) en 0,29 m. (Limburg). Zie roede cn duim. (1) De toise is eig. een vadem, (zie ald.), en roede eig. Fr. vergt. — (2) Te Kortrijk onderscheidt men de groote roede (5.95 m.) en de kleine (2.97 m.). 500. Duim. — Die drie duim wast in weerdigheid, Schiet drie el in hoeveerdigheid (Bog., 79 en H.). Is dat trekken, zei de mof, en hij haalde eene pier van twintig duim uit zijn achterste (H.). Hij bezit geen duim grond (A.); vgl. geen duim breed gronds bezitten (II.). Vgl. ook voorg. n° en Fr. N'avoir pas un pouce de terre. — Geen duim gronds wijken (V. D.). Voor iern. geen duim uit zijn weg gaan (J. en A.). Als 'l niet al te vele en scheelt, 't en komt op geen Poeselsclien duime (Rie. 111, 250). — Duimstok (Maatstok, in duimen verdeeld). De duim (Mnl. dume; Ndd. düm, düme of dumtn; Hgd. Daumen; Eng. thumb), eertijds als lengtemaat gebruikt, was 1/12 van den Fr. voet (z. roede), wat nagenoeg overeenstemt roet den Eng. duim; de Amstcrd. doet 2.57 cm., de Nederl. 1 cm. en de Rijnlandsehe 2.61 cm. Onze schrijnwerkers, die nog van den duimstok gebruik maken en nog dagelijks, in geheel Vlaanderen, den mond vol hebben van duimberd, tweeduim en halvenduim, van duimshout of duimhout, enz., kennen gemeenlijk aan den duim 2 1/2 cm. lengte toe. Zie roede en voet. 501. Vadem. — Hij slinkt zeven vadem in den wind (Hij slinkt bijzonder erg. — V. D.). Hij stinkt naar conscrf van roggebrood, zeven vademen in den wind (H.)0). — Dat verschilt vademen en mijlen, of : voeten en vademen (H.)(2). — Hij is zoo subtiel als de rug van een vaam dik varken (H.). Omvademen (Met beide uitgestrekte armen omvatten). Hgd. Umklaftern. — Vademen, afvademen (Bij den vadem meten, verkoopen). Fr. Mesurer a la brasse, of : a la toise, tuiser. Door vadem, vadm (uitspr. rondom Aalst en Dcndcrl. : vuim), verstaan wij hier niet « span » of « grijp » (zooveel iem. met de uitgestrekte hand afmeten kan), maar wel de afstand of lengte, verbeeld door de zoover mogelijk zijwaarts gestrekte armen; vandaar de vroeger in verscheidene lauden gebruikelijke lengtemaat, die men vadem heet, Eng. fathom, Hgd. Klafter, Fr. brasse (ook wel toise); ze verschilt van (1) Reeds bij Winschootbn, Seeman (1681). (2) Bij Gales, Twee redevoeringen, veelal in Holl. tpreektvoorden. Amst., 1195. streek lot slrctk, maar meet ongeveer 6 \oet. Men vindt liet woord met het maatbegrip nog terug in vademmaal en vademhout. — Het ww. omvademen luidt in 't L. v. Aalst : overvuimen; zoo zegt men b. v. « G'en kunt met tweecn dien boom niet overvuimen. » Zie roede en voet. 502. Morgen. — Het is een schoone ridder met zijn twee morgen lands (Schertsend. — H.). Ik beef van schrik, als een morgen lands van 't pikken van een kraai (H.). Vgl. gemet. — Morgental (Zeker aantal morgen lands). Morgenmorgensgelijk. Bunder (bij Hoeufft ook beunder en buinder, bij Boekenoocen buinderrondom Aalst boender). — Bundertal (Het getal belastbare bunders lands. — Ned. Wdb. Bij Mol. : de groolte eener boerderij in bunders). Buinderbraak (Water in de Zaanstreek. — Boe.). Bundergeld (Grondbelasting. — Ned. Wdb.). Bunderbundersgelijk. Gemet, gemeet. — Schudden gelijk een gemet land dat geploegd wordt (Schertsend voor: verschrikken. — J.). De honderdste dag, honderd steenen (!) van 't gemet (In den ouden tijd wachtten de boeren den 100° dag van 't jaar af om vlas te zaaien, omdat zij dien als den gunstigsten dag aanzagen. — J.). — Gemetkap, gemetklak (Schertsend gez. voor: zeer groote mantelkap of klak. — J-) — Tweegemeet, drijgemeet, viergemeet, tiengewet, enz. (Stukken land of weiland van die groolte. —J.). Tien gemeten (Eiland iri het Haringvliet). Dagwatul (bij Dé Bo : dagwante; bij Rutten : dagmaal. Aldus te Tienen en rondom). — De Dagwanden (weiland te Dender!.); de Vijftiendagwand, de Zevendagwand (Stukken land te Herdersem, het laatste ook te Denderleeuw). Morgen, bunder,gemet en dagwand zijn 4 oude landmaten, waarvan het tweede en het vierde hier te lande nog alg< meen bekend zijn, terwijl gemet vooral in 't Land v. Waas en morgen (morgen) vooral in Limb. cn te Oudenaarde gebruikt worden. De grootte dier maten, verschillend volgens de streek, is zeer mociclijk te bepalen. Tc Oudenaarde doet een (1) Stetn = 3 kilos (zie verder Gewichten). morgen COO □ roeden, wat dus overeenkomt mol hel in Nederland gebruikelijke Rijnlandselie morgen. Het bunder (in Mnl. ook boender, buunder en buynder, bij Kil. bonder) komt uit Lat. bonnarium, waaruit Fr. bonnier (variant enlre le demi-hectare et 1'hectarc) en Eng. boundary; in N.-Ned. (hans gelijk aan 1 bectarc, maar vroeger meestal aan 1 '/2 morgen,in Vlaand.gewoonlijk op 400 Qroeden berekend. De bijwoordcl. uitdr. bunderbundersgelijk, morgenmorgensgelijk (men zei vroeger ook gemetgemetsgelijk), enz. alle in dijkzaken gebruikelijk, bcteekenen dat ieders aandeel in de dijkslasten naar het gelal bunders, enz. in gelijke verhouding bepaald ;wordt, zoo dat elke bunder evenveel betaalt. Vgl. pondpondsgelijk, d. i. naar het aantal schotponden, waarop ieder gezet is (IVed. Wdb., IV. I1CÜ). Gemet, gemeet, waarin het w. maal ligt opgesloten, staat meestal gelijk, ook in Rijnl. maat, niet 1/2 morgen of 500 □ roeden. Gemet maak( met de grondgetallen, een uitgezonderd, samengestelde woorden, leest men bij Joos. Dan klinkt het altijd geme.t. Tweegemeet, drijgemeet, enz. « Waar staan uw koeien? Op de drijgemeet. » Z. verder Sch. Een dagwand (Mnl. dachwanl of dagewant, ook dachmael en dachmael), op 1/4 bunder of 100 □ roeden berekend, is in Brabant en de beide Vlaanderen nog gebruikelijk. Ons dagmaal (bij Rutten en Sch. opgegeven, bij Kil. daghmael, dagliwant) is eig. « dagtijd, de tijd van een dag » (van maal — 1. teeken, punt; 2. tijdpunt, tijdstip); bij uitbr.« een stuk lands, zoo groot als in den dag beploegd kan worden. • Vgl. Fr. journal met dezelfde bctcekenis (z. Verdam, II, 14 en IV, 9G2 vlg ). Dagwand, van dag en wenden, dus : een sluk gronds dal in een dag omgewend kan worden. In dachmaet (bij V erc . dag mat; z. ald.) is maet een afleid, van maaien, gelijk zaad van zaaien; vgl. maadland = hooiland,land dat bestemd is om gemaaid, niet om beweid te worden (Ned. Wdb., IX, 5); nogmaals dus : stuk lands, dat in een dag afgemaaid kan worden. Vgl. het bovenstaande morgen (Hgd. ook Morgen), hetzelfde als morgen = begin van den dag, en dus beteckenend : wat een gespan in een morgentijd ploegt. (Veiic. Elym. Wdb.) In zijn Oogst (Polit. Zweepsl., 120) zingt onze dichter, J. van Rijswijck: « Dc bouwer ziet zijne akkers na, En zegt, met gierig vergenoegen : « Het kan dees jaar niet in mijn schuur, En op den duur Moet ik twee bunders meer beploegen. » C. Inhoudsmaten. 503. Mud[de). — 't ls mud-je vol, of : Zoo vol as mud ('t Is zoo vol, dat er niets meer hij kan. — Boe.). Zoo vol als een mud Stoett, n° 1364). Bij de mud (In hoeveelheid. — V. D.). Vgl. Bij de vleet. — Om éen mudde korens, dat hij te malen heeft, wil hij een ganschen meulen rechten (Veel beslag maken voor een kleinigheid. — C.). Men zal niemand vriend noemen, eer men een mudde zout met hem gegeten heeft, of: Om iem. goed te kennen, dient men eerst een schepel zout met hem gegeten te hebten (Moet men een langen tijd met hem omgegaan hebben. — V. D.). Hgd. Wir haben noch nicht einen Scheffel Salz mit emander gegessen (Fri. n° 3202 en Honen. n° 1002). Vgl. Fr. Nous ne mangerons pas un minui de sel ensemble (We zullen niet lang vereenigd blijven)(l). Mud (Mul. mudde, Hgd. müll of mölt, Fr. muid) is een oude inhoudsmaat van zeer veranderlijke grootte, die ook als graanmaat werd gebruikt (Hgd. Maller). Oudtijds werd de mudde gewoonlijk verdeeld in 4 schepel of 16 spint of 128 kop; later evenwel, op metrische wijze, in 10 schepel of 100 kop of 1000 maatjes. Nu, daar mud = hectoliter, heeft men : schepel — decal., kop = lit., en maatje = decil. In 't L. van Aalst heet de deciliter, bij de jeneverdrinkers, een dobbel maatje (zie ook Ned. Wdb., IX. 56 en vgl. De Bo i. v. maat). Men vergcl. de graanmaten van Tienen, bij Wauters (2) opgegeven : « Les grains, les scmenccs, le sel se vendaient au muid, e'quivalant a celui de (1) Hatzf.-Darmest. — Minot = 1/2 mine — 1/4 teder of omstreeks 18 lit. (oude Fr. maat). (2) A. Wauters, Giogr. et Bist. d. Communes beiges. Ville dt Tirlemmt, Brui., 1874, p. 18 b. Louvain et divisé en 6 setiers '(halster), qui se subdivisaient a leur tour en demi setiers (molevaten), équivalant chacun a 2 quarts, 4 dcini-quarts et 8 molsters ou seizièmes de setier. Le muid de Tirlemont, d'apres une enquete qui fut faiteen 1571, pesait 59 5/4 livres et une once (déduction faite du sac contenant le grain) et représente 1 Hlitre 8 Dlitres en mesure métriquc. » Daarnaast wil ik de oude Aalsterscbe maat plaatsen, zooals ze thans nog bij de boeren bekend is en vaak gebruikt wordt: 1 zak = 6 vaat (1) of 2 i vierlingen of 48 half vierlingen of 96 potten. Dus halster = 1/6 mud, en val = 1/6 zak-, ook : molster = 1/16 halster, en pot = 1/16 vat(%). — Het w. mud leeft eveneens nog voort in de samenst. muddegeld en mudszak (V. D.). Het spreekw. : Een mudde (of : schepel) zout met iem. eten ii van klassieken oorsprong en reeds bij Aristoteles tc vinden. De verz. van « Ca m pen » doet het slechts opklimmen tot Cicero : Men sal niemant tot enen vrent verkiesen, men hebbe dan te voeren veele schepel solts mit hein yhegeten,secht Cicero. In een nog ouderen vorm, in Seer sclioone Spreekw. nl., vindt men echter de mudde terug : Eer ghy eenen vrient kent, eedl een mudde souts met hem ; ook bij Cats : Al eer dut gij een vrient betrouwt, Soo eet met hem een mudde sout. Bij Tuinman, II, 56, is de mudde een zak geworden : Men kan niemand recht kennen, zo lang men geen zak zout met hem gegeten liealt. Soms komt het oude meuken in de plaats, zooals bij Goedthals : Niemant te betrauwen. ghy en hadt met hem gheten een muehen sauts. Vgl. Corn. Vervl. : Hij zal daar geen meuken zout eten (Hij zal er niet lang wonen). Meuken komt nu en dan voor in de beteek. van mudde, zoonis ook hier bij Goedthals, die het vertaalt door muy. In 't Mnl. evenwel komt ons Vlaamsch meuken (1) Vaat is het mv van vat. Te Tienen, zegt Tuerl., haltter = vat = 30 liters Het w. p at leeft ook nog voort inde eamenst vatmandc en in den schimpnaam 't vat (voor : kort en dik, plomp manspersoon), beide rondom Aalst veel gebruikt. (2) Bij De Bo vindt men : 1 tak (omtrent 1.5 hectol.) = 4 tpint of 8 achtcndeelfn (10 achtendln. =1 mudde; 6 achtendln. = 1 drietpinder). Ben achtendeel heet ook franiart en verhaart. Vgl. Corn.-Vervl. i. t. tak. 33 dikwijls voor als verkleinw. van mudde, onder de vormen meucken of mueken, moken, modekijn, muedeken, muddeken, enz., en diende soms als tegenstelling met mudde', aldus bij Goedthals : So weeldich is de muys int muecken, als int tntidde coyrens (koren) (1). Rondom Aalst is een meuken 1/4 zak of 1 1/2 vat (Vgl. Schüerm. i. v.). 504. Schepel. — Een vrouw draagt meer uit met een lepel, Dan een man inbrengt met een schepel (C. en H.) Zij sparen 't met lepels, En verteren 't met schepels (H.). Vgl. Het kwam met spinten vol in huis ; met schepels vol ging het er weer uil (H. III, iv-v.) Zij eten met lepeltjes, En sch... met schepeltjes (H.). Hij heeft geld bij schepels (Bij de vleet. — Kramers op écu). — Er is een gat in 7 schepel (Bij pelders gezegd voor : er is geen zaad meer, de garst is op. — Boe.). Schepel, Hgd. Scheffel, was oudtijds '/4 Amsterdamsch mud, maar thans 0.1 mud of 1 Dliter (Zie voorg. n,r). Men vindt het ook terug in de samenst. schepelzak en schepelmand (V. D.), alsmede in het Groningsche scheel (= '/« heet.), een samentrekking van schepel, en 'n viefscheelszak — zak die ongeveer een '/* grooter is dan de gewone. Men kent er nog de zegsw. : 'n viefscheelszak vol drokte : het zeer bezig hebben (meest gez. van bezige ledigloopsters, die zich den schijn geven het zeer druk te hebben. — Mol.). Zie boven, n» 466. 505. Spint. — Een haan eet eerder een spint haver op als een paard (Men bedoelt, dat een haan in korteren tijd een spint haver kan opeten, als dat hij een paard zou kunnen opeten, en niet dat de haan een vlugger eter is dan een paard. — H.). In Noord-Ned. werd eertijds een spint gewoonlijk gerekend voor '/* schepel of'/ie mud ; zekere maat, zegt V. Dale, van omtrent 7 lit.; ook '/« schepel. Bij De Bo is spint — '/4 zak of '/5 mudde; hij gewaagt ook van een driespindtr (Zie vorige bl., noot 2). Het oude en thans in de levende (1) Zie Meijer, 80 en Verdam, Mnl. Wdb., IV, 1768 en 1899 vlg. Ook Subingar, n* CXXXVI; Stortt n° 2161; Taal en Lett. III, 370 vljj.; Bobciiardt n° 1002; Habr., III, 364. volkstaal onbekende spreekw. : De muis is zoo weelderig in een spintj» als in eene mudde koren, werd onder h° 505, doch in een anderen vorm, reeds vermeld. Meijer zegt daar: muecken = een spinlje. 506. Kop. — Hij heeft ivel een kop gort noodig, om het uit te tellen (Men ziet hier op het neef- en nichtschap, dat door sommigen tot Adam zou worden uitgestrekt, indien de geslachtsboom maar zoo ver reikte. — H.). Hij behoeft wel brij (of : meel) met groote (of: volle) koppen, Die allen klappers (of : zotten) den mond zal stoppend). (Het kost veel moeite alles te beantwoorden / en elkeen te wederleggen. — C,, C. T., H. en Boe.). Zooals wij boven (z. mudde) zeiden, is de kop — oude inhoudsmaat voor droge waren — gelijk aan 0,01 mud of 1 liter. De Ned. Iian (= 0,01 Ncd. vat), voor vochten bestemd, heeft denzelfden inhoud; gewestelijk wordt kop ook wel voor natte waren gebruikt; zoo spreekt men van een kopje melk (halve pint of kan. — V. D.). In de uitdr. op de kop, juist op de kop (juist liet genoemde bedrag, niets meer en niets minder), die in heel Vlaanderen en zelfs in de Groningschc volkstaal bekend is (Mol., 219), is kop eveneens als maat gebezigd. 507. Heitje, heiletje, hiltje. — Uit een heiletje erweten (Schertsend, achter de woorden Proprietaris, Baron, Kozijn, enz. gevoegd, in den zin van 'tgeen men in ernstigen stijl uitdrukt door zoogenaamde, Fr. soi-disant; b. v. < een filosoof uit een heiletje erweten »; een kozijn uit een elletje erweten = van Adams kant. — De Bo). Heitje (Mnl. heltkijn, helkijn, heiken), een oude Vlaamsche maat voor droge waren, nog heden in West-Vl. gebruikelijk, en omtrent een liter groot, hier wat minder, daar wat meer. De oorspr. beteek. is halfje, d. i. dc helft van een half achlendeel (z. mudde, noot). De Bo geeft nog de schertsende zegswijze : Een belletje vlooien (b. v. een huis betalen met een heiletje vlooien). (1) Reeds in F'rov. seriosa, in « Campen » (Meijer, 13), bij Grot. I, Da Brüne, enz. 508. Vaan. — Een vaan ophebben (Wat te veel gedronken hebben). Hij drinkt als een koe met teugjes van een vaam (d. i. hier : vaan. — H.). Tuinman, I, Nal. 15, geeft: Zy drinkt als een koe, dat is, met een teugje seffens (tevens), goelykjes (aardigjes) van een vaan (Schertsend van een zuipster). Vaan is een oude vochtmaat, 4 mengel bevattend (zie beneden, op dat woord, alsook boven n° 264). Vaan is ook nog overgebleven in het bekende schrapjesspel : Eik en büük en berkenhout! Is er iemand wël zoo stout, dïê mij hëëten liegen zöü? Wille m'is wëdde vêür 'n vaan dat er twintig schrabbekens staan? »(1) 509. Mengel. — 't ls een mengelen broek en een pentje (pintje) billen (Van iem. met een broek, die hem veel te wijd is. — Boe.). Bij Harr. : Drie mengelen broek en een pintje billen. — Fr. mingle. Mengel, dial. mengelen, mingelen (ook Mndd. mengelen. — Z. Verdam op mengel) is de naam van een oude Ncd. vochtmaat: als wijn-, bier- en oliemaat = 1.21 lit.; als brandewijnmaat = 1.S3 lit.; als melkmaat 1.81 lit! De grootte is thans echter veranderlijk; bij Molema nagenoeg = 1/2 lit.; bij Boekenoogen 2 kan of lit., soms 4 kan. Tegenwoordig, zegt hij, worden alleen nog karnemelk en room bij het mengelen verkocht. Het woord leeft ook nog in 't Groningsche mengelsglas (ouderwetsch bierglas. — Mol.). Volgens Vbrc. is mengel (Mnl. meng hele) zooveel als middel om te mengelen, d. i. om van het eene vat naar het andere over te brengen (Mengelen, freq. van mengen). 510. Stoop. — Goesting is koop, Al ware 't een uil op nen stoop, of: Liefde is koop, Al ware het 't gat van een stoop (De liefde is blind en ziet geen gebreken. — R.). Vgl. De liefde is loos, Zij valt zoowel op een stront als op een roos (2). — Iem. op stoopen trekken (Bedriegen, voor den gek houden. — Joos). (1) Volkskunde, I, 88. (2) Zie mijn Spreektv. over de Vroumtn, VI, n" 1-13. Een stoop (Dwaas, stomp mensch. — De Bo). Vgl. Ne kop gelijk ne zaanstoop (Een zeer groot en dik hoofd. Zaanstoop = stoop waar men zaan in zet. — C.-V.). De stoop, insgelijks een oude vochtmaat en veranderlijk van grootte, is nog heden aan onze boeren goed bekend. In 't L. v. Aalst en bij De Bo is de stoop = 2 lit. of 4 pinten ; bij V. D. = 2 1/2 lit; bij Kramers = 2.425 lit. (voor wijn en olie), en 2.0464 lit. (voor bier : Dorische stoop). Men vindt het w. ook terug in stoopskan, alsmede in enkele kinderrijmpjes; zoo zingen de kinderen van Denderleeuw, bij 't inhalen van den « haan », d.i. van 't laatste voer graan : « Koekeloerenliaan! 't Leste voeier is op de baan Om naar huis te gaan 1 Wat hee(f;t den haan verdi(e)nd ? Twee stoopen en een pint. Allemaal gelijk : sjouw! » Een Westvl. kniedeuntje (Biekorf, V. 64) eindigt aldus : « Zijn ze te Meene goeie koop, 'k koope der tien of twaalf stoop. » Zie nog De Cock-Teirlinck, Kinderspel, I. 238. Bij Sch., Tderl., Rütten en Corn.-Vervl. komt het w. enkel voor in de beteek. : aarden kruik, en het bovenstaande spreekw. van Rutjefj zal dan wellicht bepaaldelijk daarop betrekking hebben. Waarschijnlijk echter is de beteek. sloop = aarden kruik, ontstaan uit stoop = stoopskan (kan, ter grootte van een stoop). D. Wegen. —- Gewichten. 511. Unster of ponder, ook Romeinsche balans en weeghaak geheeten. — Unselen, usselen (Wegen met de unsel, ussel of unster. — J.); inselen (niet den insel verwegen, vermeten, verpenigen. — Loq. Vil, 4). Verinselen, vereeselen (Loq. VII, 2-4, 7), ook vereinselen of aan den einsel (of hengsel) hangen (Verkwisten. Meest geieid van vrouwlieden. — De Bo). Einselaar, hengselaar (Die 't al verkwist in snoeperij, in klee- ren, enz. — De Bo). Ponderen, pondelen, punderen (Met den ponder wegen; (fig.) iem. polsen. — Sch.). Het oude en bij onze boeren soms nog gebruikelijke weegtoestel, unster, heeft in het dialect talrijke namen; zoo vindt men bij Schuewh. : einsal en eusel; hengsel, huisel, uisel en unsel (in Vlaand. en Brnb.); pundel, punder en pungel (in Limb.), pondel en ponder (in Noord-Hrab.); — bij De Bo : einsel, ensel, hengsel, insel; — bij Gezelle (Loq. VII, 4-5) lenipwage, bosemer, oesel, eisel, ensel, insel, ousel, uisel; in Friesl. : enster, ensser, entster, unster, Unster ; — bij Joos : unsel en ussel; — bij Boekenoogen : onsier. daarnaast onser en onzer, en vroeger ook unscr en onsel. In Roemer Visscuer's Sinnepoppen, 59, zegt Dr. B., vindt men onserwicht, ontser-wicht en een afbeelding van het werktuig, en Kil. heeft: venster, ensser, entster, unster. Fris. j. unsel, statera. » Rondom Aalst en Denderl. zegt men algemeen uisel( 1), en dit w. hoorde ik ook meer dan eens in het platte volksgezegde ; « 'k Zal u nen schop onder uwen uisel (= uw schamelheid) geven ». Men kent het oude raadseltje op unster : « Het groeit buten, en 't bloeit buten; de smed smeedt eran, en de oude wuufs gelooven der,in. • G. Gezelle, in Loq. VII. 4). of wel, in dezen modernen vorm, ook in 't L. v. Aalst bekend : « 't Groeit in den bosch, 't Bloeit in den bosch, De smid smeedt er aan En alle menschen gelooven er aan. » De unster heet in 't Hgd. Schnell- Wage; in 't Fr. peson en balance romaine. Voor de etym., zie Vbrc. en Loq. VII. 2-8. 512. Pond. — Ik zou je in goud laten beslaan, als het een dubbeltje het pond kostte (Ik ben u zeer erkentelijk. — Boe.). (1) Van het maan. geslacht, evenals elders in VI.-België ; bij V. D. is VHittr vr. Bij Harr. : Ik zal u in goud laten beslaan, zoo spoedig het een duit het pond kost (Vgl. ook Sart.-Schrev. pr. VIII. 84 ; C. T. I 362 en Ned. Wdb., V. 461). Iem. op drij pond trekken, of hekelen (Van iem. veel kwaad spreken. — J.). Mager en gezond en in de hors geen pond (Schertsend.—J ). Zie nog boven, de nr> 361, 362 en 494, alsook beneden, n' 514. In eenige landen is hel pond, Hgd. Pfund, Eng. pound( 1), nog heden de gewichtseenheid, nl. in Brittannië, Denemarken, Skandinavië en Rusland, doch het gewicht verschilt er en gaat van 409 tot 500 gr. Een otid Amsterd. pond deed 494 gr , terwijl men thans door een IVederl. pond een kilo verstaat; in overeenstemming daarmee spreken de boeren uit N.-Holl. van ponden (oud pond) en kiloponden (zie Boe., kol. 433). In Vlaanderen, althuns rondom Aalst, onderscheidt men nog dikwijls een zwaar pond (500 gr.) van een licht pond (400 gr.)(2), en dus ook een zwaar half pond van een licht half pond, en daarnaast heeft men een zwaar en een licht lindeel of vierendeel (= 120 en 100 gr.) en een ditto half-vindeel; toch wordt dit zoogenaamde « licht gewicht « allengs vervangen door het « zwaar gewicht », zoodat voor den winkelier een pond, zonder meer, gemeenlijk gelijkstaat met een '/a kilo. Rondom Antwerpen gebruikt men voor zwaar en licht gewicht : kilogewicht en pondsgewicht, welk eerste w. ook rondom Aalst bekend is. Op de Aalstersehe botermarkt is bij vele boerinnen de gewichtseenheid nog steeds het pond (kilogewicht. Zie boven n° 491). In 't L. v. Waas spreekt men van een ponderken (in Wcst-VI. : pondertje), d. i. een tarwebroodje van een pond ; bij Sch. : ponder en ponderken, en hij voegt er bij : • Men zegt te Eecloo en elders nog : vierponder, zes-, achtponder, enz. d. i. een brood van vier, zes of meer ponden. » Bij Corn.-Vervl. vindt men pondsche keersen : waskaarsen van éen pond gewicht. In een aantal afleidingen en samenstellingen leeft het woord nog krachtig voort : pondsgewijs (bij het pond); pondspondsgewijs (naar evenredigheid. — Vgl. boven, (1) Uit Lat. pond», dat met ponAvs, van penden — wegen (Verc.). (2) In West-Vl. s Groot en klein pond. n° 502 : pondpondsgelijk); pondgaarder (gew. voor : korenmakelaar. — V. D.); pondgaren, pondpapier (garen, papier, dat bij het gewicht, het pond, wordt verkocht); pondgeld (scheepsbelasting, naar het aantal ponden berekend); pondhuis, pondkamer (huis of kamer, waar het pondgeld betaald wordt); ponding (groote, boerenappel. — D. lï. en J.); pondspeer, Fr. poire de livre (groote peer. — V. I).); pondschotel (houten schoteltje, dat een pond boter kan bevatten. — D. B.); dubbeltjespondje en stooterspondje(l) (in de Zaanstreek, een koek van een pond, die een dubbeltje of een stooter kost. — Boe.); verponding (grondbelasting. Verc., Etym. Wdb. geeft i. v. : belastingsaandcel in ponden : Mnl. pont = \. pond (gewicht), 2. pond (geldwaarde), 5. bezitting); verpondingsbrief (ons aanslagbiljet); pondboek (kohier der verpondingen, de hoeveelheid bevattende, op welke de vaste panden in die belasting zijn aangeslagen. — Hqeufft); ponder (unster. Zie voorg. n°). Zie beneden, ons en lood en boven, mijt (n° 494); voor pond (geldwaarde), z. n» 470. 513. Steen. — De honderdste dag, honderd steenen van '/ gemet (J.). Zie de verklaring van dat op bijgeloof berustend spreekw. bij ons n" 502. In 't L. v. Aalst en 't L. v. Waas is de steen de gewichtseenheid (van 6 pond) bij den handel in afgewerkt vlas, wat ook het geval is te Antwerpen en de oostwaarts gelegen dorpen, waar evenwel de steen op 8 pond wordt berekend en tevens als gewichtseenheid geldt bij den handel in roetkaarsen en vet (Zie C.-V.). In Wcst-Vl. is steen de gewichtseenheid voor aardappelen : 3 kilo. Kil. geeft: steen, sex librae, octo librae. — Rondom Aalst, waar steen nog in gebruik is bij den botcrhandel, heeft dat w. geen meerv. 514. 't Is beter een ons geluk als een pond verstand (A. en J.j ook C. T. en Bog.). Tuinm. heeft nog : Beter is een once geluk, dan een pond wijsheid (ook zoo bij H.). De Brune geeft dit rijmpje : Een ontj ghelucx, wat datmen relt, Meer als een pond van wijsheyd gheld (H. III. 192). Vgl. Fr. Une once de bon sens (de bonne réputation) vaut mieux qu'une livre de science (que (1) De «amengt. stooterspondje werd boven, bij ons n' 481, vergeten. mille livres d'or). — Dat weegt voor mij geen ons (Dat is voor mij niets. — R.). — Gij weegt hem geen ons (Hij is » veel te sterk. — R.). Vgl. Fr. II n'a pas une once de jugement; soms ook hier: Om geen ons verstand hebben. Maar een ons wegen (Zeer licht. — A.). Vgl. Fr. Ne pas peser une once. Rondom Aalst is het w. ons (Hgd. Unze, Eng. OKMce(l)) nog van dagelijksch gebruik en de gewichtswaarde is er slechts 20 gr.; in Holl. is een ons het 1/10 van een Ned. pond, dus een hectogr.; vroeger, toen het medicinaal pond van ongeveer 575 gr. nog gebruikt werd, was dit verdeeld in 12 oneen; een once in 8 drachmen, het drachme in 3 scrupel, het scrupel in 20 grein. In dezen zin treft men het w. once aan in 't oude, bekende volksliedje van den Uil, die op den pereboom zat: toen de vogel van den boom gevallen was, werd hij, stervend, bij den uil-dokter gedragen, die hem zes (soms vijf of drij) oneen bloed < trok »(2). Voor het spreekw. Beter een ons geluk dan een pond verstand, vergelijke men o. a. : Geluckige Sotten hebben geen Wijsheyt van doen (Sart.-Schbev., pr. VI. 45); Die 'l geluk • heeft, leid de Bruid te kerke, al komt hij laatst (C. T.); Hij is het niet aan zijne verdiensten, maar aan tijne gelukster verschuldigd (H.); De gekken krijgen de kaart. Zie pond. SIS. Lood. — Vrienden in den nood, Vier en twintig in een lood (C.; C. T. en H.), of : honderd in een lood (V. D.), of : vijf en zestig in een lood(De vrienden in den nood zijn zeldzaam. — C.-V.). Men kan zich vergissen, zei de vrouw, en zij smeet twee lood gemalen peper in de ko/fijkan (H.). Het is geen lood snuif waard (H.). Vgl. Het is geen pijp tabak waard (Alg.). Het lood stond vroeger gelijk met een half ons; thans evenwel doet het 1/10 van een ons, d. i. i/ioo van een Ned. pond, dus 1 decagr. Het w. leeft niet alleen voort in boven- (1) üit Fr. once, van Lat. unciam (-«) = klein gewicht (Vïhc.). (2) Zie Volktkunde, IX, 185; X, 112-113; XII, 23 en 24; XIV, 160; ook Di COUSSSMAKER, li* 83, staande spreekw. en zegswijzen, maar ook in kinderrijmpjes; zoo leest men bij Van Vloten, 24 : i Hoeveel koffie heb je gemalen? Een lood, Juffrouw! De koffie neem ik mee naar binnen, En bet dik bewaar ik voor jou. » Dat onze dichters het soms nog gebruiken, blijkt o. a. uit Stamng's puntdicht, Aan een tezedigen schrijver : « Waarom uw Boek aan 't licht onttogen? 't Verschijn gerust, al is 't niet groot : Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen, Men weegt Kaneel bij 't lood( 1). » 516. Grein, greintje. — Niet een grein; geen greintje (iNiel liet minste); hij heeft geen greintje gezond verstand ("Viets). Fr. : il n'a pas un grain de bon sens. Men zegt ook : Geen greintje gevoel, trots, grootmoedigheid, enz. Het grein (Mnl. grein, grain) is een medicinaal gewichtje, wegend 1/20 scrupel of 0,065 gr. (zie boven, ons). Het w. is ontleend aan Fr. grain, van Lat. granum = graankorrel, klein gewicht (Verc., z. ook Ned. Wdb., V. 645-649). In J.van Ruswijck's EngelschVuurtverk (Pol. Zweepsl. 22), leest men : « Wij moeten dan, naar allen schijn, Toch ezels zijn En hersenlooze houtekoppen; Een deerlijk bavianen-ras, Waar nooit van pas, Een grein genie is uit te kloppen. • 517. Aas, aasje. — Een aasje verstand, medegevoel, enz. (Een greintje, een beetje). Geen aasje (Niets); b. v. : Zijn krediet is geen aasje vermeerderd (Kramers). Het aas was de eenheid van het oude gewicht, het kleinste gewichtje van het oude stelsel; het stond gelijk met het 32' van een engels, d. i. 0,047 decigr. of het 640' van een Oudholl. ons (z. Ned. Wdb., I. 597-899 en Verdam, Mnl. Wdb., I. 198-199). (1) Gedichten ran A. C. W. Stabing, uitg. door Nic. Beets, 4» dr. Zutphen (z. J.),bli. 361. AANHANGSEL. J) UIT HET RIDDERWEZEN. 518. Iem. ridderen of tot ridder slaan (Hem in de ridderschap opnemen, tot ridder benoemen). Iem. den ridderslag geven (Hem in de ridderorde opnemen). Dc laatste zegswijzen herinneren aan de middeleeuwsche plechtigheid van den ridderslag, waarbij werkelijk een slag behoorde met het plat van een ontbloot zwaard, dien men den edelman op den schouder of den rug driemaal toebracht, in den naam van God, St Michiel en St. Joris. Iem. ridderen bet. thans ook, hem ieclijk in zijn gezicht toetakelen. 519. Baanderheer, ook banderheer en banjerheer, bij verk. banjer (Eig. een edele, die het recht had zijn welgeboren mannen onder zijn banier ten strijd te voeren). Een banjer (Bij overdr. : iem. die als een « heer n leeft, of die zich parmantig aanstelt : Wat een banjer!) Den banjer, den baanderheer spelen, uithangen (Den grooten heer spelen). Vgl. Den grooten Jan uithangen (A.). Banjeren (zich gedragen als een banjer). Een oudere vorm (nog bij Kil.) was banerheer, waaruit, met inlassching eener d : bander-, baanderheer. Dit baner, evenals Hgd. Banner, ontstond uit banier. Baanderheer is hetzelfde als baanrots, dat vooral in Vlaand. en Brab. voorkwam; dit baanrots (Mnl. baenrotse, -rits, -ruts, enz.) is gevormd naar Fr. en Eng. banneret van Mlat. banneretus (Z. Ned. Wdb., en Verdam, Mnl. Wdb., I. S14; ook Vebc., Etxjm. Wdb.) en Stoett, n° 143. 520. Zijn banier ontplooien, ontrollen; zich om de banier scharen; onder iemands banier, onder eigen banier strijden (Banier = het vaandel,waarom zicli de krijgslieden scharen; bij uitbr. : het vaandel van een vereeniging). De banier hoog houden (De eer der banier handhaven). De banier opsteken (Fig. Een opstand beginnen). Vgl. Fr. A bannière levée. Ook : Se ranger of marcher sous la bannière de qn.; déployer sa bannière. De banier (Mnl. baniere, banniere, Hgd. Banner, uit Fr. bannière of bandiere = vaandel voor een troep, afgel. van Mlat. bandum — troep) (1) was in de middeleeuwen een veldteeken, dut door Baandcrheeren, door vrije steden en kerkelijke gestichten gevoerd werd (Verdam, i. 539). Het is in de wapenkunde nog thans bekend : de banier is volkomen vierkant en dient meest tot uitwendige versiering van een wapen [JVed. Wdb.). Het w. leeft ook nog voort in samenst. : banierdrager; kerkbanier, krijgsbanier, leeuwbanier, enz. —'" Zie 't voorg. ner. 521. Kastelein, kasteleities (Herbergier, herbergierster; ook iem., die voor den eigenaar eener hofstede deze beboert, in welke beteek. hij in West-VI. ook kasteleinboer heet. De Bo). Kasleleinen (Het bedrijf van kastelein uitoefenen. In beide beteek. aldus in West-VI., niet in de Kempen. — De Bo en C.-V.). Daarnaast geeft De Bo nog : bekasteleinen. Kastelein van Mlat. caslellanus, Fr. chdlelain, en dit van castellum = kasteel. Vgl. bij Verdam castelrie, waaruit het thans nog in VI. voortlevende kasselrij; daarnaast Icastelcnij, Fr. chdtellenie. Oorspr. bet. kastelein : slot- of burchtvoogd, burggraaf, hetzelfde als Lat. vicecomes. Van de beteek. plaatsvervanger van een heer (vicecomes), is enkel overgebleven die van bedrijf boer : landbouwer voor ecu anders rekening. Een kastelein(boer) ontvangt een vaste wedde, doch moet al de voordeelen van de boerderij of het vetleggen aan den eigenaar afstaan, terwijl de pachter die voordeelen voor zichzelf behoudt en den heer een vooraf bepaalde pachtsom betaalt (Zie De Bo, die een voorb. meedeelt uit de 16* eeuw, waarin reeds casfe/atn = bedrijfboer). In West-Vl. kent men ook kastelein in de beteek. : beheerder van een dorpsherberg voor een anders rekening; dat heet aldaar een herberg kasleleinen. Op het w. kastelein, van zijn hooge waai digheid van burchtvoogd afdalend tot die van herbergier, past Montesquieu's Grandeur et Décadence.', wat ook toepasselijk is, doch in omgekeerde orde, op het w. maarschalk, dat van zijn oorspr. beteek. paardeknecht, staloverste (Vgl. Fr. maréchal ferrant) tot die van voornaam hofbeambte en (1) Aldug bij Vkrc.; ontleend aan Ital. bandiera, zeggen Hatzf.-Darmbst. opperveldheer, is opgeklommen (Vgl. ons n° 123 en zie verder Verdam, III, 1222-1223 en Ned. Wdb.). 522. Hofmeester (Kastelein op een stoomboot. — V. D.). De geschiedenis van dat w. heeft hetzelfde verloop gehad als die van kastelein. Hofmeester of hofmeier (Hgd. Hofmeister), oorspr. opzichter over een hofhouding, hofmaarschalk, vooral als titel van de Karolingen bij de Mcrovingsche vorsten, eer zij zelf zich van 't oppergezag meester maakten, — thans vernederd tot een kastelein op een stoomboot. 823. Steekspel (Schitterende woordenstrijd over een onderwerp van belang). Fr. Joute oratoire. Steekspel houden (Zoo spelen — bij hel dominospel b. v. — dat geen der spelers meer aanzetten kan. — V. D.). Hij maakt altijd steekspel (Gew. Hij brengt den boel altijd in de war. — V. D.). Herinnert aan de middeleeuwsche spiegelgevechten of ridderlijke kampspelen, die inz. bij feestelijke gelegenheden aan vorstelijke hoven gehouden werden (Vgl. n°* 10 en 25). Naar aanleiding van de bespreking van Dr. Kuipcr's Hooger-onderwijsontwerp in de Hoil.Tweede Kamer, schreef dezer dagen De Gids (1904, afl. 4, bl. 169) wat volgt : t Debat over de vraag naar het al of niet rationalistisch karakter onzer rijkshoogescholen moge een interessant steekspel zijn... » Hier bet. het w. een spiegelgevecht met woorden en bewijsgronden, waarbij men, fig. gesproken, elkander wederzijds uit den zadel poogt te lichten. 524. Boert, boerterij (= 1. Scherts, jokkernij, spot. — 2. Iets wat slechts voor den schijn gedaan wordt. — 3. Laffe, grove aardigheid). Boerten (Schertsen, jokken, spotten). Boertig (Schertsend, grappig); boertigheid. Boert — Mnl. boerde — evenals Eng. bourd van Oudfr. bourde, dat voorheen deze beteekenissen had (ook in 't Mnl.) : steekspel; kortswijl; verdicht verhaal; leugen, bedrog. Volgens Vercoullie en andere geleerden komt bourde = steekspel (men gist, zegt Dr. Muller in Ned. Wdb.) uit Oudfr. bouhourde, behort, eig. stootspel, en dit uit Germ. behorten. En hierin ziet men verder het Oudduitsch hurten, ons Ned. horten, waaruit Fr. heurter. Hatzf.-Darmest. zeggen daarentegen i. v. bourde : « Origine inconnue. On ne peut y voir un subst. verbal de I'anc. franf. behourder, jouter, car oa trnuve bourde dès le début du XIII6 siècle, et la contraction ne peut s'ètrc produite dès une époque aussi ancienne. » Ook Littüé echtrr leidt bourde af van beliourde en daar liet behorten (beho(u)rder, boho[u)rder) veeleer een vermakelijk dan een ernstig riddergevecht was, zegt hij, kon het w. behourde, bourde later gemakkelijk de beteek. krijgen van spel, jok, gekheid (Zie vooral Verdam, I, 1359-1540 en Zog., VI, 42-44). 525. lem. naar de kroon steken (Trachten hem de kroon, het teeken van overwinning en meerderheid,le ontnemen; met hem wedijveren). Vgl. Hgd. Mit einem urn die Palme ringen; Jem. auszustechen suchen. Met Verdam (Gesch.2, bl. 279) en Kil., die steken nae vertaalt door ambire, captare, adspirare, kan men deze spreekw. terugbrengen tot de ridderlijke steekspelen van voorheen. Zie Stoett, n° 1104 en vgl. ons n° 458. 526. lem. uit het veld slaan (Op de vlucht drijven; (fig.) iem. pal zeilen, beschamen). Ook deze zegsw., evenals de voorgaande, is volgens vhrdam, t. a. pl., aan een spiegelgevecht ol een werkelijken strijd ontleend. Beide zouden dus evengoed onder de rubriek Krijgswezen geschikt kunnen worden. Dat de begrippen veld en slaan bij de oude gevechten en vooral bij een tornooi veel beter passen dan bij de tegenwoordige, zal men gereedelijk erkennen. Vgl. Het veld ruimen; het veld behouden; te velde trekken; tegen tels te velde trekken; veld winnen; iem.het veld alleen (of vrij) laten. 527. Tot de tanden gewapend zijn (Van top tot teen gewapend). Hgd. Bis an die Zaline bewalfnet sein. Eng. Tobearmed up to the teeth. Fr. Etre armé jusqu'aux dents. Niet ten onrechte wellicht, ziet Prof. Verdam, t. a. pl. in deze spreekw. een herinnering aan het krijgsgewaad der middeleeuwsche ridders, die van hel hoofd tot de voeten in een ijzeren rusting gesloten zaten. Vgl. Gcwapent tole in dogen tijn (Vkrdam, Mnl. Wdb., V, 45). In Hooft's Ned. Historiën, 25, leest men : « Eilykcn staaken, ten tanden toe, in schulden », waar men thans zou schrijven, zegt Stoeit, tot over de ooren, en hij acht het mogelijk, dat men in navolging van deze of een dergelijke uitdr. gezeid heeft tot de tanden gewapend (Zie zijn n'1870). 528. Er loopt (bij hem) eene streek (of streep) door (Het is niet pluis in zijn bovenkamer; hij is niet wel wijs. — C T H. en V. D.). Zeer waarschijnlijk ontleend aan de oude heraldiek : een linkcrschuinstreep door iemands stamwapen, wees op bastaardij, en < dit word, volgens Tuinman, op ymands herssens toegepast, als daar aan wat hapert i. Vgl. Een balie in zijn wapen voeren, dat hetzelfde beteekent {balk — streep). Stoett vergelijkt nog het 17^-eeuwsche scheldwoord streep {= bastaard). Z. zijn n0* 140 en 1844. 529. Man en maagd (Iedereen zonderonderscheid. De Bo en C. T.). Man noch maagd (Niemand. — C.-V.). Man en maag oproepen (H.); man en maag te hulp roepen (V. D.). Blijkens het Mal. man ende match, mun(ne) ende mage, bij Melis Store en anderen te vinden en oorspr. beteekenend : leenmannen en bloedverwanten, is in deze allitereerende uitdr. het w. maagd ongetwijfeld een verbastering van maag, welke verbastering reeds in de 17» eeuw haar beslag had gekregen, zooals deze plaats uit Six van Chandblier's Poestj bewijst : Dat arme jongske, eilaaci klaaght : « Mijn vaaderlief, och, och, » en vraaght Aan man en maagd, waar vader bleef. De uitdr. herinnert aan 't leenrcchtelijk gebruik, waarbij leenmannen en hun maagschap in zekere gevallen werden opgeroepen om hunne verplichtingen jegens den leenheer en het hoofd vao hun geslacht na te komen (Zie nog Verdam IV 1083-1084). Naar aanleiding dezer vervorming {maag, maagd), zij nog gezegd, dat een soortgelijk verschijnsel zich te Denderleeuw en in de omstreek voordoet voor het w. maag (estomac): «ik heb pijn aan mijn maagd >, heet het hier onveranderlijk. In dit laatste geval kan echter niet beweerd worden dat de vervorming een gevolg is van het verloren gaan der oorspr. beteekenis. 330. Onzen Beer een vlassen baard aandoen (Den schijnheilige spelen. — D. B. en J.). lem. een vlassen baard aandoen (Hem bedriegen. — Sch.). Hij wil onzen Heer een vlassen (strooien) baard aannaaien, maken (God door schijnheiligheid loeken te bedriegen. — V. D.). Hgd. Einem ströhernen, flachsenen Bart drehen. Deze zegsw. werd vroeger veel gebruikt; men vindt ze reeds bij Serv., in « Campen «, bij Sart.-Schrev., pr. VI, 12 (Godt een vlassen baert willen aen maken), bij Fr. Goethals (Onsen Heere eenen vlassenen baerd aensetten. — Meijer, 91), bij Grut.,Tuinman, enz.; ook Marnix gebruikt ze in zijn Byencorf, 5' Stuck, 3* cap. : « Ende het en is niet wel moghelijck (soo als hy seydt) Gode eenen vlassen baert te makenU).» Heet ze in Holl. thans verouderd, in Vlaanderen is ze nog springlevend. Waarschijnlijk is die zegsw. een vertaling van Fr. faire barbe de fouarre (of de paillt) a Dieu (= se moquer de Dieu); « corruption probable, zeggen Hatzf.-Daiimest., de faire garbe (gerbe) de fouarre a Dieu = offrir pour la dime une gerbe de paille au lieu d'une gerbe de blé. » Men treft die zegsw. aan, o. a. bij Rabelais, L. I, chap. H : (Gargantua) faisoit gerbe de feurre(i) aux dieux. » Dit feurre, foerre of fouarre bet. allerlei stroo, voederstroo, en is volgens Hatzf.Darmest. ontleend aan Got. fodr. dat ook « veevoeder » schijnt beteekend te hebben. Vgl. Hgd. Futter, ons voeder, en Fr. fourrage, fourrtr, fourrier, enz. Z. nog Verc., Ned. Wdb. en Stoett, n° 1414. 531. Sint Andries, Papengewin en boerenverlies (7 Daghei, IV, 186). Herinnert aan het oud gebruik, dat den boer verplichtte op St. Andries (30 Nov.) aan de kerkdienaars tienden te betalen. Ook de Wasche uitdr. tienden geven, b. v.: * Dat hout aan de straat zal tienden geven » (Daar zal door de dieven veel van gestolen worden. — Joos, 650), doelt op die middeleeuwsche belasting. Vgl. ons n" 34. (1) Uitg. Tan 1659 (Amsterdam), bl. 1894. — (2) Uitg. van L. Moland, Paris, Garnier, 1881, p. SS. In oudere uitg. staat fouarre. 532. Heerendienst (Verplichte dienst ten behoeve van een, of van den heer — landsheer, leenheer, de overheid, den grondeigenaar — bestaande in persoonlijken, lichamelijken arbeid). Mnl. herendienst-, Hgd. Hcrrendienst en Frohndienst; Fr. Corvee. — Iem. in heerendienst oproepen (Hem opeisehen om kosteloos te komen arbeiden); Iels in heerendienst (laten) verrichten (Bij wijze van onbeloonde dienstprestatie. — Ned. Wdb.). De Encycl. v. Ned. Indië zegt i. v.: « Het presteeren van diensten door den onderdaan, het verleenen van zijn arbeid om niet, ten behoeve van zijn heer, van den meerdere die gezag heeft, van de overheid en ook ten behoeve van den gemeenschapp. kring, waarin men wordt geboren en opgevoed, is een oud-Aziatisch evengoed als een oud-Europeeseh gebruik. In Europa is dat gebruik door de tijdsomstandigheden langzamerhand verdwenen en komt het nog maar in enkele landen en dan nog veelal sporadisch voor; in Azië is het tot op den huidigen dag heerschende gebleven. » Men weet dat de heerendiensten ook in Belgisch Congoland ingevoerd zijn(l). Heerendienst kan ook de beteek. hebben : dienstbetrekking bij een man van stand of aanzien, en aldus komt het voor bij C.-V., in dit spreekw. : Heere(n)diensten zijn geen erven, met de verklaring : Heerenkiiechten worden niet rijk; doch de ware beteek. van dit reeds uit het Mnl. goed bekende spreekw.: Herendienst en es gheen (of: Heeren hulde is ghien) erve, is deze : Gunst van aanzienlijken houdt geen stand (Z. Verdam, III, 567 en 617, en Dr. Beets in Ned. Wdb., VI, 538-559). „ 533. Karwei (= 1. zwaar opgegeven werk, harde arbeid; 2. werk, aangenomen werk; 3. plaats, waar gebouwd wordt : naar de karwei gaan-, 4. (fig.) dat is een heele learwei = dat is geen kinderspel; dat zal een karwei wezen = dat zal moeite kosten; 5. kariveitje; dat is een zoet karweitje = een voordeelig (1)Z. nog Winkliïr Prins, Encycl, VIII, 115-116; Van Duyl, Bachavingtgesch. 78-79 en Nicolaij, Sist. dei Croyances, Utages et Coutumss, 2' Éd. Paris (s. d.), III, pp. 42-44. 34 zaakje. — V. D.). — Bij De Bo : kerweie, kraweie, kreweie = 1. onbeloonde, lichamelijke arbeid; 2. akkerwerk verricht door een groep samen arbeidende menschen (vlaskerweie, aardappelkerweie), en eindigend met een gezellig feestmaal; 3. plezierpartij, vreugdemaal; 4. klein, doch winstaanbrengend werk : een vet, een mager kerweitje (Ln deze beteek. ook bekend aan Joos en C.-V.; deze laatsten onderscheiden eveneens : goei en kwaé krawei); 5. schade, verlies. — Karwei, krawei (= 1. arbeid om niet; 2. zwaar, lastig werk. — Sch., J. en A.). Bij C.-V. : kolïiefeestje aan de buurmeisjes, bij 't betrekken van een nieuw huis. — Kraweien(l) (Gratis werken, meest ten voordeele der gemeente, b. v. voor het onderhouden van oude, of het aanleggen van nieuwe banen en wegen (2), het bouwen van een nieuwe kerk, enz. — Alg.). Corvee = lastig, vermoeiend werk (C.-V., J. en A.); verdrietig, ondankbaar werk (V. D.). Karwei, Mnl. corweie, corweide, bij Kil. koreye, kraeyweye (van Fr. Corvée, en dit van Mlat. corvada), heeft denzelfden leenrechtel. oorsprong en dezelfde bcteck. als heerendienst. Men bemerkt dat het Westvl. kerweie nagenoeg denzelfdcn ontwikkelingsgang vertoont als het Ned. karwei, maar het begrip heeft er zich nog meer verruimd. — Z. nog de samenstellingen van kerweie bij De Bo; ook Verdam, III, 1962-1963. E) OVEREENKOMSTEN. EIGENDOMSRECHT. ERFENIS. 534. Godspenning. Hgd. Gottespfennig. Eng. Godspenny. Fr. Arrhes, Denier a Dieu. — Den godspenning (ook goods-, goosen goedspenning) geven (Een mondeling huurkontrakt met een dienstbode sluiten). Den godspenning komen halen (Zich, na beraad, komen verhuren); den godspenning terugbrengen (het huurkontrakt weer verbreken). — Zij heeft haren goedspenning gehad (Schertsend gez. van een zwangere jongedochter. — Liedekerke). Godspenning (Mnl. ook godesheller) bet. oorspr. : geld, (1) Bij Joos ook hartveten. (2) Dat karweien, aan gemeentewegen, heet in Brab. pionnieren (Soh.), en in de Kempen panieren (C.-V.). geldstuk, dat men bij 't aangaan van koop of huur den armen « om Godswille » gaf (z. Verdam, II, 2015; Ned. Wdb., V. 285 en vgl. Wbttke, g 690); thans het handgeld, dat een dienstbode, die zich verhuurd heeft, ontvangt. Dit handgeld is thans het eigendom van de(n) huurling; verlaat hij (zij) echter vóór den gestelden tijd zijn (haar) dienst, zoo moet hij (zij) den godspenning geheel of gedeeltelijk teruggeven. Uit het feit dat oorspr. de dienstbode dat geld voor een liefdadig doel besteedde, vloeit voort dat de kracht van den godspenning niet in 't geven lag, maar in 't aannemen hiervan. Dit verplichtte hem zijn woord te houdcn(l). En te dezen opzichte is de opvatting nagenoeg dezelfde gebleven : de aanneming van het handgeld was in de oogen van den huurder als een waarborg van het trouw naleven der aangegane verbintenis vanwege den huurling. Menige Vlaamsehe boer geeft thans geen godspenning meer, omdat hij bij ervaring weet, dat de pas gehuurde dienstbode gemeenlijk zonder gewetensknaging het ontvangen geld terugbrengt, zoohaast hij een beteren post heeft kunnen vinden. Te Aalst, Herdersern, Denderleeuw, Liedekerke en de omstreken kent men enkel het w. godspenning; te Lebbeke en Baardegem is daarnaast ook het w. weerder bekend. Volgens Tüerl. zegt menweê'refer(in Kl.-Brab.),worc<^(in't Hageland) en wörrel (in Limb.); 't Daghet VII, 48, geeft voor de Limb. Kempen werel, wierel, en bij Corn.-Vervl. vindt men voor het N.-W. der Anlw. Kempen : wèèrder, wedder en jedder. — Dit weerder of wedder zal wel opgemaakt zijn uit ww. wedderen. Vgl. jaarwedde (Wedde = vadivm of pand). Elders in Limb., zegt men volgens Sch. : meepenning; « een meid huren » heet daar «een meid meeden ». Naast meepenning geeft V. D. nog meed- en miedepenning (Mnl. miede — loon. Zie Verdam i. v.). — De godspenning, zegt Ned. Wdb., bedraagt thans veelal 5 •/« van de huur; vroeger altijd 3 gulden. Rondom Aalst ontving een knecht gewoonl. 5 fr., een meid 3 fr. In de Antw. Kempen bestond vroeger (I) S. J. Fockbma Andrbae, Spreiknijten en vormen aan het oude fitcht ontleend (in de Handelingen van de Afaatseh. der Ned. Lett. te Leiden, 1897-'98, bl. 110-111). de weerder van een meid in eenige ellen lijnwaad, een koppel hemden, twee blauwe voorschootcn, een paar holsblokken, enz.; den godspenning teruggeven heet aldaar : wèèrderen, wedder en of jedderen. 535. Woord houden (Nakomen, doen wat men beloofd heeft). Hgd. Wort halten. Fr. Tenir parole. In de Germ. landen bestond er oudtijds een scherp onderscheid tusschen tenere en facere, holden en leislen, halden en geven. < Dat men zijn woord moest houden, beteekende dat men het rechtens niet mocht intrekken, dat handelingen, in strijd met dat gegeven woord, rechtens nietig waren. Die verplichting sloot... niet in de verplichting om te doen wat men heeft beloofd »(1). Vgl. Verdam. Mnl. Wdb., III, 628-629. 536. Belofte maakt schuld (Wat men belooft, moet men houden). Fr. Chose promise, chose due. Op grond van den Saksenspiegel (« Wye ycht... lovet, dye sal yt gelden ») en andere rechtsbronnen, die in denzelfden geest spraken, heeft men langen tijd aangenomen dat elke belofte, rechtens, de nakoming waarborgde. Thans weet men echter dat slechts de vormelijke belofte die kracht had. De « vormelijke belofte » sloot oudtijds het geven van een pand in; dit was oorspronkelijk óf een zaak, een eig. pand, óf een mensch (gijzelaar). Men kon ook wel als gijzelaar zich zelf geven en zulks leidde er toe dat men zijn eigen borg kon zijn, < wat dan juridisch bet. het zich zelf te pand zetten voor een schuld, om daardoor zijn aansprakelijkheid te vestigen. » Hiermede wordt ons de oorspronkelijke beteek. duidelijk van een nog gebruikelijke uitdr. « ik sta er voor, ■> nl. te pand = ik ben er voor aansprakelijk. Het werkelijk pand werd later tot een schijnpand, een symbool, en het geven hiervan was dan nog enkel een vorm om de aansprakelijkheid te doen ontstaan (Vgl. ons n° 89). En men behoefde zelfs nieis over te geven. Dikwijls reikte men slechts de hand, als symbool van trouw, verbond zich (1) Fockkma-Andreae, t. a. pl. 105. — (2) Men denke ook aun het handen reiken bij de huwelijksplechtigheid en onze vaak gebruikte uitdr. : " Daar gtef ik u mijn hand op, » voor « Dat beloof ik u vast. » bij de handtasting (3), of gaf den handslag (nog over in liet w. palmslag). Gemeenlijk echter ging de handtasting gepaard inct becediging der belofte. In zoo'n geval stond de eer te pand, en wie dan zijn woord schond, werd verklaard « meyneedich ende eerloes », afgezien van de lijfstraf, die vaak op den meineed volgde. Hieruit volgt ook i dat onze uitdr. zijn eer verpanden, zijn eerewoord geven, uit oude rechtsgebruiken stammen, die haar een zeer reëelen zin gaven »(1). In de Prov. seriosa vindt men de uitdr. in den vorm : Loefle maect schuld{%). De volksmond voegt er thans meestal een staartje aan toe : Belofte maakt (of: is) schuld, en die ze nie(l) en houdt (of : niet volbrengt), krijgt nen bult (C.-V. en J.) ook : die 't nie(t) en doet, krijgt nen bult (A.). 337. Aanslaan. — De hand leggen op iets (Eig. aan iets de hand slaan, om liet in bezit te nemen; thans gewoonlijk : in beslag nemen). Ontleend aan het Oudgerm. rechtsgebruik, waarbij men door handtasting of aanraking zich als eigenaar deed gelden (Z. Ned. Wdb. I. 310 en V. 1787; vgl. Mnl. Wdb. op aenvaen en Grimm, Rechtsalterth.*, hl. 589-590). « Wie een recht wilde doen gelden, zich eene zaak verzekeren, kon niet volstaan met zijn wensch uit te spreken, hij moest ook de hand slaan aan het voorwerp van zijne begeerte, om zoo aan ieder duidelijk te maken, wat hij wilde en waarop zijn wil gericht was »(3). F) ANDERS RECHTSOUDHEDEN. 538. Te hooi en te gras (Hoogst zelden ; zoo nu en dan maar eens; op ongeregelde tijden). Die uitdr. was oorspr. een middeleeuwsche tijdsbepaling voor rechtsdagen, met de beteek. : in den voorzomer (den hooitijd) en in het voorjaar, ais het jonge gras uitschiet, « ten nieuwen grase » (nl. in April de grasmaand); zij beteekende dus eig. : tweemaal 's jaars, wat nog duidelijk (1) Fockema Andbbab, t. a. pl., 106 vlgg. (2) Bij Stoett, n* 179. (3) Fockbma Andbbab, t. a. pl., 116. blijkt uit deze plaats van Biiedero : « Sy (zijn dochter nl.), lacht by hoy cn by gras, dat 's goelickjes tweemael 'sjacrs. * (Ned. Wdb., V. 580; Mnl. Wdb., II. 2106) Vgl. Mnl. Bi grase ende bi stro, en By corne (koren) ende by grase = des zomers en des winters (Noordewier, 151-152 en Mnl. Wdb., III, 1925). 539. Geen veer. van den mond kunnen blazen (Zeer zwak, uitgeput zijn. — C. T.). Hij lian geen veder van zijnen mond, geen mug van zijn hand blazen (Weltërs, 96). Als hij maar een veer van zijn mond blazen kan, dan wil hij wéér over een huis springen (Van een herstellenden zieke, die dadelijk al zijn bezigheden wil hervatten. — Boe.). Zoolang hij eene veder van den mond kan blazen (Zoolang hij nog eenige middelen bezit. — V. D.). In Noord en Zuid, XXI, 478-479, heeft Dr. A. Bkets aangetoond dat deze uitdr. hoogst waarschijnlijk aan de oude rechtspraktijk is ontleend. Er is een tijd geweest dat men bij een ter dood toe geslagen of gestoken persoon gerechtelijk trachtte uil te maken of hij al dan niet nog leefde, door te beproeven of men op zijn mond nog een « pluim » of veder kon zien i wagen », d. i. bewegen. * Was dat het geval, dan ook was het beslist dat de mishandelde nog niet dood was, en kon degene die de verwonding of den neerslag had gedaan vrij en ongehinderd en zonder vrees voor 't gerecht (i ongevangen en onbezorgd van den Heer of van iemand van wegc den gerechte »), — naar verkiezing — bij zijn slachtoffer blijven staan, of zijns weegs gaan. » Ziehier een door Dr. Beets meegedeelde bewijsplaats uit de Slatuteti van Maastricht, dagteekenend van 't jaar 1580: « De den anderen quetst, dat her ter erden velt, of dat he sich te bedde legt, wie men denen halden ende vangen sal. I. Enden eirsten, want eyne vriheit is inder stadt van Luitken ende inden anderen gueden steden des bisdoms van Luitken ende der gracfscap van Loen, dat eyn porter den anderen dar neder slaen of steken mach, ter doet toe wondt, ende bi den gequestden mach bliven staen, of opder straeten ghaen onghevangen ende onbesoirght van den here of van yemanne als van des gerichts weghen, die wile ende also lange uls der gequetsde dat leven in heet, ende alto vele adoms dat men op syuen mont eijne plume magh sien waghen(1); enz. De uitdr. komt o. a. voor bij Poirteks, Masker, bi. 280 (ouJe uitg., bl. 500). J) EET- EN DRINKPARTIJEN. 540. Dat haalt (of heeft) er geen handwater bij (Dat is er niet bij te vergelijken. — V. L).). Onder handwater verstond men eertijds waschwater voor de handen (zie Kil. i. v.), dat vroeger ook in de Nederlanden vóór den maaltijd aangeboden werd. Aan de middeleeuwsche hoven werd het handwater aan den vorst of den heer gereikt door een Groote, die hem in stand evenaarde. Zoo kon lem. het handwater geven de beteek. krijgen : « met hem vergeleken worden ». (Vgl. Hgd. Er reicht ihm das Wasser nicht), hetwelk leidde tot de beteek. Handwater geven = « vergeleken kunnen worden, > waaruit dan deze nieuwe vorm ontstond : Bij iem. geen handwater geven = « niet bij iem. vergeleken kunnen worden. » Door de bijgedachte aan niet bij iem. halen of hebben, ging men dan ook zeggen : Geen handwater bij iem. halen (of hebben). — Zie Stoeit, n° 712 en Ned. Wdb., V, 2027-2029. L) BOUWTRANT. - WOONHUIS EN HUISRAAD. 541. Ie zijn over de halfdeur getrouwd (Schertsend gez. van man en vrouw, die in onwettige gemeenschap met elkander leven. — A.). Vgl. Over den puthaak getrouwd zijn {Ned. Wdb., V. 1619). Achter de haag, of : over den bessem getrouwd zijn (T., R. en C.-V.). Ook : Ze is over de halfdeur getrouwd (Ze is ongehuwd en moeder. — A.). Van nen ezel over '/i halfdeur gescheten zijn (= 1. Een bastaard of een onwettig kind zijn; 2. zeer lomp zijn. — C.-V.). Van over de halfdeur, b. v. een katholiek van over de halfdeur (Van onzekere grondbeginselen. — J.). Stukken koopen van over de halfdeur (Bedelen. — J.). De halfdeur, d. is. halve deur (in Holl. de onderdeur), is de onderste helft eener deur, die uit twee deelen bestaat. (1) Zie Craiiay, Coutumes de la ville de Maestricht (Brux., 1876, bl. 43a). Het Ned. Wdb. zegt op onderdeur : Het benedenste gedeelte van eene deur, die in twee deelcn is verdeeld, welke samen in éene sponning sluiten, vooral gewoon in boeren- en arbeiderswoningen. Ook op het Vlaamsche platteland waren zulke deuren vroeger zeer gewoon; thans vindt men ze soms nog in schuren en stallen, zeldzamer in winkels en oude arme huisjes. Nog andere spreekw. zijn er aan ontleend ; Zijn klak over de halfdeur steken (C.-V.); over de halfdeur (of : over de onderdeur) liggen (op de onderste helft der deur leunen om uit te kijken, een praatje te houden); over de onderdeur kijken (schertsend voor « naar buiten kijken » in 't alg., doch met het bijdenkbeeld, dat dit naar onder geschicdl). Hel is een man als Cals(l), en Cats was een man als etn onderdeur (Gez. van een persoon, die een kleine gestalte heeft, — H.). 't Is 'en onderdeurtje, as ze op 'en stoof zit dan kijkt ze in 'en halfpints potje (Van iem. die niet hooger is dan de onderdeur. — Boe.). 542. Bord, tafelbord, eelbord (Teljoor). — Zij laat het spek niet van haar bord halen (Zij laat zicli niet overbluffen of beetnemen). In 't L. van Aalst : Z'en laat 't vleesch van heur talloor nie langen. Bord of telloor (Fr. tailloir of tranchoir) is oorspr. een houten plankje, waarop men zijn vleesch sneed. Vgl. Iets te borde (of te berde) brengen (ons n° 514); schoolbord, enz. — Later at men uit horden, d. i. uit houten schotels. De volg. plaats uit Huygens' Cluyswerlc12) vs. 253, bewijst dat bedoeld gebruik toenmaals al verdwenen was : Soo c tafelborden » 't woord van 't oude Hollands was, Men atter licht uijt hout; dat komt niet meer te pas. Taaloudheden van denzelfden aard als bord, zijn b. v. : gulden, die niet meer « van goud », oorijzer, dat van goud en niet meer van ijzer is. Te recht dan ook zegt Verdam (Gesch*., bl. 280): De uitdrukk. zilveren of papieren gulden, gouden oorijxtr, steenen bord, bevatten dus eene innerlijke tcgenstrijdrgheid (« contradictio in terminis »), evenals koperen hoorn, stalen balein, houten damsteen, koperen blik. (1) Bij Boekenoogkn : Karten. (2) Aangehaald bij Verdam, Geseh.2, bl. 280. Aanvullingen en verbeteringen. 5. Hgd. Etwas im Schilde führen. 6. Fr. Pour Vamour du chevalier baise la dame l'écuyer. 7. Hgd. Auf den Schild erheben. Fr. Elever qn. sur lepavois. 9. Te sporre en te zweerde rijden (Van iem., die haastig ergens naar toe snelt, gelijk een ridder tegen den vijand. — De Bo). 12. Den handschoen aanvaarden, opnemen. Fr. Relever le gant. Daartegenover : Jeter le gant. Bekend is ook nog de spreekw. Met den handschoen trouwen (Huwen, bij afwezigheid van den bruidegom, met een vanwege dezen mei volmacht bekleed persoon). Ongetwijfeld een herinnering aan het iniddeleeuwsch gebruik om een bevoegdheid op iem. over te dragen, door hem zijn handschoen loc te zenden (Grimm, Rechtsallerlh. 134; Noohdewieb, 58). Oorspr. zal dus de gevolmachtigde, tot waalweken zijner bevoegdheid, bij de huwelijksvoltrekking, werkelijk den handschoen van zijn lastgever hebben gedragen of hebben moeten toonen. De rechte beteek. is thans echter vergeten, daar de spreekw. thans opgevat wordt als staande tegenover i zonder den handschoen », dus als in strijd met het tegenwoordig gebruik, waarbij bruidegom en bruid elkander de ontbloote rechterhand geven (z. Ned. Wdb. V. 2000-2001, Verdam, III, 1.52-135). 15. Naast harnas wijs ik ook op het oude kolder en de uitdr. kolderen, te St-Truiden gebruikelijk voor : sieelsgewjjs pakken en vluchten; eig. stelen en onder den kolder verbergen (Vgl. ons ww. zakken — in den zaksteken. — K.). 16. Het harnas afleggen (Den strijd staken. — V. D.). 21. Vgl. In 'tgras bijten. Hgd. Ins Gras beiszen. Zulks doelt op een ouden ritus van onderwerping aan den zegevierenden vijand, c Ce rite, zegt Gaidoz(I), consistait a se jeter a terre, a mordre la terre et a faire le simulacre d'cn manger 1'herbe. 11 en est question dans un poème espagnol (1) Vieux Rite médical (Paris. 1892), p. 83 en Melusine, IX, 34. 35 sur lc Cid, et il est cneore pratiqué en Afghanistan et dans diverscs parties de 1'Indc : il 1'a été cette année même en Cachcroirc par les Ilunzas qui avaient combattu les troupes anglaises— CYst un rite représentatil' d'assorvissement, oü rhomme asscrvi est ravalé au rang de bétail, rile idcntique, |>ar 1'intention, a celui des Romains quand ils faisaicnt passer l'enncini vaineu sous le joug, c'est-a-dire 1'assimilaicnt a une béte de labour ». Ons In 't zand bijlen (Fr. mordre la poussière) herinnert misschien aan het feit, dat in de middeleeuwen het grasveld, waar een steekspel plaats greep, soms met zand werd bedekt, zooals blijkt uit Inventaris v. Brugge, Gloss. 199 : « 581 carré zands... daer de banc die ghemaect was ten steicspele mede ghezand was »(1). Ook het strijdperk zelf, zegt Stoett (ii° 2168) werd toen dat sant genoemd (vgl. Lat. pulvis, worstelperk). 24. Ook Schuerm., Corin.-Vervl. en Joos hebben : Voet bij stek houden-, Tuerl. geeft: Voel bij stak (stok) houve. Bij Molema vindt men : Vout bie de meel hollen, wat de door ons uitgebrachte meening steunt. Ook Stoett(3) houdt het er voor dat stek = paal, grens, meet, en wijst op de oudste vormen der spreekw. Voet bij steek setten (Kil. en Plantijn) ; « daer moesten sy voet by steek setten » (YIarnix, Byenc., 16a). 2b. Eene lans breken met (of voor) iem. Fr. Rompre une lance avec (of pour) qn. Vgl. nog : Courir une lance. 27. Dr. Boekenoogen [Ned. Wdb., XI, 809) vergelijkt ophef maken van... met de uitdr. : een grooten opheel d°en en acht liet niet onwaarschijnlijk dat in onze taal, zoowel als in hetDuitsch, de uitdr. aan de schermkunst ontleend is. 31. Ook nog : Groot in de wapens en klein in den zak (A.). 52. Reeds Fr. Goedthals heeft : Oft ridder oft meersman. (Meijer, 72). 35. Omtrent het oude gebruik « de kikvor-;chen tot zwijgen le brengen » (Hgd. die Frösche stillen; Fr. le silence des gre- (1) Verdam, Mul. Wdb., IV. 1482. Hetstrij ipark werd soms ook met etroo bedekt. — (2) N" 2024. nouilld»), z.i: men Grium, Rechtsalterth., 355 en Sloet, De Dieren, 340-341. 34. Vgl. Veel vertellen waar koster of pastoor geen ting (tiende) van trekt (T.) of heeft (IJdelen praai, leugens vertellen. — R.). 35. Vgl, Cats : Hel leen is voor den oudste, Het geld is voor den stoutste (zie voetnota, blz. 27). 36. Voor onze zegsw. Door de spitsroeden loopen (Fr. Passer par les baguettes, passer les piqués, enz.), vindt men een heele reeks synon. uitdr. bij De Cock-Teirlinck, Kinderspel, III, blz. 121-123. 42. In de Hystorie van Malegijs (naar den Antw. druk van 1556)(l), luidt de uitdr. Te viere ende te swaerde (ontsegghen). Vgl. Plantijn : Ten brande en ten zwaarde dreigen. « Menacer a brusler el tuer » [Ned. Wdb., III, 1030). Par le fer et par le feu is een Fr. drama (van M. Bernhardt), getrokken uit den roman van denzelfden naam, van H. Sienkiewicz. 44. Hgd. Einen über die Klinge springen lassen (Schr., 494). 54. De voetnota bij dit n6r gevoegd, dient in dezen zin gewijzigd, dat men tusschen Ninove en Geeraardsbergen (alsook te Gent) wel degelijk zegt : Geerd, geerden. Wij zeiden dat het oude geer (werpspies der oude Belgen) nog voortleeft in aalgeer.Zouden de oude plaatsnamen Aelgeere en Aelgeertmeersch uit de gemeente Herzele (z. L)e Potter en Broeckaert, Gesch. v. Herzele, blz. 2^3) door bun vorm wellicht daarop wijzen? 55. Bij Sch., Corn.-Vervl. en Joos heeft Voor de pinne(n) komen, brengen de dul bele beteek. : 1) Vóór 't gerecht verschijnen of doen verschijnen ; 2) te voorschijn komen of halen (buiten 't gerecht). 69. Vgl. Zet uw tering naar uw nering, Of uw nering krijgt de tering (Bie. XI. 235). Nedd. (Bremen) : Man mutt de Tahrje nach der Nahrje setten (Eck. 57y). Zie nog Stoett, nr 1884. (1) Uitg. door Dr. E. T. Kuiper (Leiden, voorheen E. J. Brili, 1908), blz. 52. 7v2. Bij Boekenoogen leesl men i. v. « Kerfstok » : Hij weet wel, dat zijn kerfstok van ijzer is (Hij weet, dat hij geen kwaad kan doen, dat liem alles vergeven wordt). Vgl. bij Harr. : « de kerfstok is nog geen ijzer », en Huygens, Hofwijck 2645 (sprekende van zijn kinderen) : « Vijf haelers op een' kerf ('kerfstok) die noyt van yser wordt. » En dooi' « kerf » verslaat men in de Zaansche volkstaal : de krijtschrapjes aan den muur, waarmede wordt aangegeven hoeveel zak, in pakhuizen en molens, is opgedragen. Bij het zaadsjouwen, zegt Dr. B., is de laatste der drie dragers met het kerven belast; hij heet daarom kerfman. — SartSchrev. tert , IX, 2. geeft : nu sal de kerfstock af gedaen werden, — en elders (sec. III, 59) : Een uyt de kerf ga end e maeltydt. 76. Ook in 't Zuiden der Kempen bestaat nog, bij openbare veilingen, de « keersbranding • : « het kaarsje dat ontstoken word', is « een vinger lang en een stopnaald dik. Zoodra het opgrbrand is, heeft men geen recht tot bieden meer » (Corn.Vervl. en 't Da., I, 33). Dat heette vroeger « vercoopen by kers(e)barninghe », of « bij kerssen vutganc »; Fr. adjudication par feux, a la cliandetle éteinte (Gailliard. Gloss. flam., 158-159). Volgens Welters (blz. 7o) is dat gebruik ook nog hier en daar in IIoll.-Limb. te vinden; meer echter in Noord-Brab. en Pruisen. Daarvan komt het spreekw. zegt hij : De kaars is tot op den nagelgebrund (Het lijdt geen uitstel meer). 77. Onder den hamer komen (in openbare veiling) heet te Herdersem : « Op den stok komen ». 79. De strooioisch komt aanvankelijk voor als teeken van inbeslagneming. Men plant op of bij in beslag genomen goed een kruis, eene vaan of een stok met een hoed of een stroowisch er op, welke laatste dan, naar men meent, vervormd is uit een strookrans als hoofdbedekking. Van symbool van inbeslagneming werd de stroowisch symboal van execuiorialcn verkoop, en zoo van verkoop in het algemeen (Fockema Andreae, 113). 81. Zie nog Noorden Zuid, XXIV. 252, waar, als synon. uitdr. van door den band, ook door de mand voorkomt. 82. Het werk Oud Gent van M. A. Van Wervêke, waarop aldaar gewezen wordt, is lot hiertoe niet verschenen. 85. In Holstein : He hett dat spill (spel) up 'n Dürn (duim. — Eck. 494). 86. Met Dr. M. Höfler, den geleerden schrijver van Deutsches Krankheitsnamenbuch, denk ik dal het spreekw. IJzervee sterft niet, teruggaat op de oude ijzeren dierenoffers (TierVotivgaben), in Duitschland lmmerrind en Ewigkuh genaamd, waarvan men nog pfbeeldingen vindt in oude katholieke kerken. Die ijzeren dierenoffers waren het symbool van den eeuwigen offerplicht, en zelfs de dood van het vee, waarvoor men offerde of een offer beloofde, kon van dien plicht niet ontslaan. Het dierenoffer —oorspr. in de plaats gekomen van het menschenoffer — kon door het dierenbeeld in ijzer of was vervangen -worden; soms gaf de offeraar zooveel ijzer (of was) als zijn eigen gewicht ol dat van het kranke dier bedroeg. Het ijzer verving, in overoude tijden, het geld en als dusdanig werd het zeer vroeg als offermiddel gebruikt; later gaf men de geldwaarde van het offer in onze tegenwoordige munt; zooals het thans nog dikwijls gebeurt, ofschoon in de katholieke kerken het levende dierenoffer nog lang niet verdwenen is (Zie b. v. mijn Volksgeneeskunde, bl. 93-ilO). Van dat oude ijzeren dierenoffer, vindt men nog in de kerk van St. Lconlnrd, te Huizingen (bij Hal), (1) een merkwaardig overblijfsel. Naast velerlei dcclen van menseh en dier, liggen daar, in een grooten, houten bak, gansche paarden, zwijnen, koeien, hoenders, enz. — alles in plaatijzer. De bedevaarder moet de ijzeren afbeelding van het kranke dier of kranke lid op zijn weg ronddragen, wat hem natuurlijk van het offergeld niet ontslaat. Met dat geofferde ijzervee, met het Hgd. lmmerrind en Ewigkuh, die den gcloovigen landsman de genezing van zijn krank vee zoo goed als waarborgden, schijnt ons spreekw. dus wel in verband te staan. Steun vindt die verklaring in de Friesche en Groningsehe ijzeren koe, waarover de Telegraaf van 26 Dec. 1902 (1) St. Leonhard wordt aldaar aangeroepen als patroon tegen de lamheid van menschen en dieren. handelt. Predikanten en kosters, zegt het blad, « zullen zich deze benaming goed herinneren, omdat meer dan éen van hen met de gewoonte heeft kennis gemaakt. In Scherpen/.eel verstond men, althans eenigen tijd geleden, onder ijzeren koe nog een bedrag van 100 gulden, 'iwelk de bewoner van zekere boerenplaats moest opbrengen voor het predikants-lraktcment. In Drente was en is zeker, op sommige plaatsen, de gewoonte om den predikant bij het begin van zijn loopbaan aldaar de ijzeren koe ter hand te stellen, eene som van 60 tot 100 ƒ. ongeveer. Ilij ontving dit uit de kerkekas onder deze voorwaarde, dat bij geval van Vertrek, emeritaat of versterf, de som wederom aan de kerkvoogden moest worden terugbetaald, opdat het onder dezelfde voorwaarden aan zijn opvolger kon worden ter hand gesteld. Waarschijnlijk is uit betzelfde oude gebruik ontstaan de gewoonte, welke men nog in sommige plaatsen aantreft, nl. om den predikant voor zijn eerste preek eene som van 100/. ter hand te stellen, welke som hij echter behoeft terug te storten in de kerkekas. In Groningen komen dergelijke posten voor onder de pastoralia te Noordlaren, Noorddijk e. a. en h> Friesland, mogelijk ook in de andere provinciën, is de naam ijzeren koe geen onbekende. Oe gedachte, welke men bij dat overhandigen Van de geldsom, ijzeren koe genaamd, had, was zeker dat de predikant of koster daarvoor zich een koe zoude koopen en wel voor eigen gebruik »... Om de gedachte, aan de ijzeren koe verbonden, terug te vinden, dient men op te klimmen tot vroeger dagen, i Jou. Leotanüs' beschrijving van Friesland, fol. 208, vei telt van een ijzeren koe, waarvan hij de stukken nog gezien heeft in de pastorie te Britswerd. Het was een stuk plaatijzer, gebogen in den vorm'van een koe, welke ijzeren koe, hij gelegenheid van begrafenissen voor den dag werd gehaald en voor de lijkbaar om het kerkhof getrokken, ten minste wanneer daarbij een levende koe aan den priester werd toegezegd. Hieruit mag men opmaken, dat de ijzeren koe de plaats innam van de werkelijke. Ze uioest aan een priester ol' kerk (schutsheilige) worden opgedragen, die bij zekere gelegenheden aanspraak had op een extra-geschenk. Allicht dat hieronder begrepen waren de -begrafenissen. Het symbool van '(geen in natura moest worden opgebracht, was liet stuk ijzer in de gedaante van een koe, waaruit volgde, dat een levende koe als geschenk moest worden gebracht >. 88. Kiezen of deelen komt voor bij Rutten, Corn.-Vervl. en Joos. De laatste heeft ook: Gij moet kiezen of kavelen (kavelen = de deelen zetten, deelen). Ik trof de spreekw. aan in de Hist. v. Malegijs van 1556 : « Kiest oft deylt oft ghijl met vrientscappen doen wilt oft met viantschap »(1). Vgl. de in 't kaartspel gebruikelijke uitdr.: Wat doe-je, een blad of ne koolstok? (Bie., XI. i 10) Een blad of een takkebos (ook wel: of je mutsl H). 90. Voor de baar uit gaan is een synon. uitdr. van den sleutel op de (dood)kist leggen. In zijn Inleiding tot de Hall. Rechtsgeleertheyd zegt H. de Groot o. a.: « Maer een vrouw den heele ghemeene boedel afslaende ende gaende voor de baer uit, alleen met baer daghelicksche kleederen, is bevrijt van de schulden die staende huwelick zijn gemaeet » (Wed. Wdb., II, 818). ÜF. Bo geeft: De sleuters op het graf leggen. Vgl. VVaalseh (Marclie): « On d'vret tapet s' clet su s' fosse » (= Ou devra jeter sa clé sur sa fosse. — Dej. n° 684). 91 De boel is aan de rottekamer (Boe.). 96. Waalsch-Fransch : Fin nez, long menton, tenues lèpes (2). Pendez, pendez, monsieur le curé. Vgl. Luikerwaalsch : Long minton, fènnès leppes et bétchou nez, Vat mix di s'pinde qui di s'marier (1). (= « Long menton, (ines lèvres et pointu nez, Vaut mieux de se pendre que de se marier», waaronder verstaan is : met een vrouw van dien vorm). In zijn Hisl. des environs de Bruxelles, III, 539, deelt (1).Blz. 261. (2) Tinnes lipet = dunne lippen. (1) Wallonia, VII, 133; zie ook Dhjardin ; Dict. d sjots wallons, n" 1964. A. Wauters ons liet geval mede van een jongen werkman, Picler genaamd, die, ten gevolge van een oproer, ter dood veroordeeld was; 't geval h id pl»ats te Watermaal, den 16 Sept. 1532. Op het laatste oogenblik, verscheen er een jong meisje « les elievcux épars, la (èie eouronnée d'une couronne d'épis de la nouvelle récolte. Elic reclama le coupable en disant qu'elle ctait prêtc a lYpouser, s'il y consentait; 1'usage était formel, Pierre fut mis en liberlé. » — In de Horce belgicw van Hoffm. v. Fallersl. (deel II, Inl , bl. 69), komt een gedicht voor van 1618, waarin een ter dood veroordeelde een afzichtelijke vrouw, die hem de trouw aanbiedt, van de hand wijst. Ook een meisierlied van H. Sachs (Der Student liess sich henken) wijst op een dergelijk geval. Vgl. nog Err-Böhme, Liederhort I. bl. 234 en Gellert's vertelling « Der b.herzte Entschluss. » Voor de litteratuur betreffen Je dit onderwerp, zie men o. a. KöhlerBolte, Kleinere Schriften, III. 251 en Pomm. Volksk., VII, 63. 98. We geven hier nog : Een wit voetjen hebben bij iem. [Loq. XI, 64). levers nen witvoet hebben of de witvoet zijn (Antw. — Corn -Veuvl.). Hij Sart.-Schuev., tert. II. w26, vindt men ook: De kunst heeft hier vier witte voeten[ Is hier bij ieder in aanzien). NedJ. (Holstein): En ivitten Fit bi jemand hebben, » en: Sik en witten Fut maken bi Enen (Eck. 133-136). En bij Marnix, Byenc., 139 b.: « Want dat en mach niemant doen dan onse L. Moeder de II. Iloornselie Kercke, die de vier witte voeten heeft, ende en kan niet missen. » Te Lokeren geldt nog. het gezegde : Een peerd met vier witte pooten mag door, blijkbaar een herinnering aan den tolvrijen doorgang der witvoeiige paarden binnen onze steden. —Naar Tacitus bericht, werden bij de oude Germanen de glanzig witte paarden, die nooit menschclijken arbeid verricht hadden, op geineene kosten onderhouden(1). 99. Het Antw. Er is wit op 't steentje zal wel verwant zijn met de uitdr. uit 't L. v. Aalst: ivit staan met iem., bij Schuerm. : wit zijn met of bij iem. (Kr wel mee staan), en met (1) Zia nog Siobtt, n°3042. witjes lachen (Stoett, n° 2145), d. i. vriendelijk, blijde lachen. » Het bijw. witjes, zegt Stoett, is gevormd van het bijv. nw. wit in den zin van vroolijk, waarnaast in de 17° eeuw ook bestond een znw. wit, in den zin van vreugde, vroolijkheid (o. a. bij Vondel : de felle dood, die nu geen wit mag zien) ». Oader de 5 kerkkleuren is wit die van de vreugd. 100. Dat het werkelijk breken van een staf of twijg boven het hoofd van den veroordeelde, door den rechter die 't vonnis uitsprak (vandaar nog ons den staf breken over iem.) de zinnebeeldige beteek. kon hebben : voor u heeft het gerecht onherroepelijk uitspraak gedaan, — daarmee kan Fockema Andreae zich niet vereenigen. « Dan zou, zegt hij, de symbolisecring al zeer zonderling wezen. Het verbreken van 's rechters staf, het zinnebeeld van zijn gezag, kan moeilijk de onherroepelijkheid, het blijvend gezag van zijn vonnis aanduiden. » Hij houdt zich aan een jonger formulier, dat den rechter laat zeggen : icli zerbrechc mit dicsem Stabe zugleich das Band zwischcn der Mensehheit und eucli, » hetgeen te beteckcnen heeft : de vredeband tusschen de mcnschen, door het rechterlijk gezag gehandhaafd, wordt in dit geval, symbolistisch, door den rechter verbroken; daardoor wordt de veroordeelde "vredeloos en kan in ouden tijd ieder, in later tijd de beul hem straffeloos dooden(l). 104. Voor ons Jaar en dag (Hgd. Nach Jahr und Tag), zie nog Fockema Andreae, in de Handelingen voornoemd, bl. 114116 alsook Götzinger, Reallexicon, i. v, Frist. Vgl. ook onze uitdr. Eeuwig en zes weken. 108. Wat hij geeft, ken-je wel voorbij den schout zijn deur dragen (Hij geeft weinig weg. — Boe.). Ik vind de sprcekw. in S. Coster's Boere-klueht, van Teeuwis de Boer (2;: « Dat ghcnocght mach ick wel verby de Schouts deur draghen »(3). Op het w. schout geeft Boekenoogen nog : Hij heb 'et zoo (1) Handelingen, bl. 182-123. (2) Geschreven in 1612, eerste uitg. dagteekent Tan 16S7. (3) Van Mobrkerkbn, Kluchtspel, bl. 42. 86 drok as de schout van 'el dorp en die had één koe. — Hij is zoo rijk as de schoul van 't huisie (Zeer arm). De schout van Aimond zijn vogels (Ba zeemeeuwen). 111. Hgd. Vor die vier Banke kommen. 115. Volgens Fockema Andbeae heeft de uitdr. vóór de roode deur haar grond in de middeleeuwselie gewoonte der kasteelheeren een roode deur in de poorten hunner sloten te hebben. « Wie den lieer iets te vragen had, meldde zich hier aan, wie ter verantwoording geroepen werd of beklaagd, kwam voor de roode deur. » In dit vers uit J. Kemp's Klucht van de Bedrogen Sinitli (1G61) : « Wat roert het jou malle Pouwclis? 'k mien ooek haast met een Ilartje voor de roo deur te gaan » (1), heeft de zegsw. de beteek. gekregen : in 't huwelijk treden, — en dc verklaring hiervan moet gezocht worden in het feit dat b. v. in Amsterdam, zooals De Roever(2) ons meedeelt,de kamer in dc Oude Kerk, waar de commissarissen van huwelijkszaken vergaderden, door eene rood geschilderde deur met een der zijbeuken van dc kerk, die als wachtkamer dienst deed, was verbonden. 117. Omtrent hel clagen meiter dode hant, zie men Vendam, Mnl. Wdb., II, 298, Ned. Wdb., V. 1776 en Noohdewier, 277 en 416-417. 118. Fr. Qui ne paye de sa bourse, paye de sa peau. Lat. Qui non habel in nummis, luat in corpore (z. Woordenschat, 969). 120. Ook bij onze Walen uit Henegouwen bekend : Quej'aille, pieds mis, a Hal (3). 122. Vgl. Het land uitzeggen, thans ontzeggen (Bannen. — V.D.). 126. Vgl. Hij is fijn gewipt (A.). 127. Vgl. Fr. Mettre les pouces en Serrer les pouces a qn. Men denke hier ook aan Fr. pouneltes (z. Mélusine, III. 281) en aan het Vlaamsch den duim leggen (zich onderwerpen). (1) Van Moerkerken, t. a. pl., 411. (2) Van Vrijen en Trouwen, bl. 172. Zie ook Stoett, n° 343. (3) Harou, Folkl. de Goiarville, 98. 130. Ik laat mij rekken van hier tot Romen En een krulleken aan alle boomen (Joos). Ook : 'k Laat mij rekken van hier tot Romen en rond alle boomen ne(n) kronkel (. 1) (A.). Ze mengen mij rekken tot in d'helle (A.). 133. Voor kerkestichel (A.) heeft Loq. X. 35, het w. lerkstegele. Vgl. het volksrijmpje : Op Kerstdag zijn de dagen gelengd Gelijk een haan over den stichel springt (A.). D. i. dus de lengle van een haneschree. 136. Ik loop met braadharing om, zei Jeroen de Plerry, en hij ivas tot Enkhuizen gebrandmerkt (Zinspeelt op de haringen in het Enkhuizer wapen, waarmede dc misdadigers in die stad werden gebrandmerkt. — II. en Ned. Wdb.). In Gheschieu's Proefsteen (Antw., 1643) wordt op een ander brandmerk van Brugge gewt zen, dan hetgeen wij bij n° 136 opgaven : « En dat hy kreegh op den rugge, 'T teeuwkcn van de stadt van Brugghe ; Als een brandt-merck voor sijn quacdt, Dat hy dé langhs 's llceren straet »(3). 140. Op zoo'n geesel past zoo'n brandmerk is ook een Zaansche spreekwijze (Boe.). 141. 't Schilt zooveel als kussen en geeselen (Joos). De melk is gegeeseld (De melk ziet blauw, nl. ten gevolge van 't bijgevoegde water. — Boe.). Rondom Aalst en noordwaarts tot Wachtebeke toe, zegt men in zulk geval : ze is gedoopt. 143. Vgl. Kermisgaan is een bilslag waard. 165. Bij Joos: Tusschen 't hangen en 't verwurgen zijn (In een neteligen toestand). Reeds in de 1® uitg. van Sartomus (1561): Thuschen thangen ende tworgen (pr. I. 51). Vgl. Tusschen den hamer en 't aanbeeld (3). (1) 't Volk *egt eig. krinkel. (2) Ned. Wdb., III 1110. (3) Z, Si'RING ar, 11' XCVII. 168. Hangen heeft geen haast, zei de dief, en hij stond op de galgeladder (Joos). 171. Langen tijd werd de spreekw. Hij zal den dans niet ontspringen geacht te beteekenen : « Hij zal den dans van de ladder, » dus « den dood aan de galg niet ontspringen. » Dr Stoêtt heeft thans echter bewezen (Noord en Z. XIV. 132-158 en XVI. 1-20) dat daarmee gedoeld wordt op de in de 15e eeuw ontstane doodendansen. Ditfzijn «afbeeldingen heizij geschilderd of gebeeldhouwd, vergezeld van toepasselijke verzen of samenspraken tusschcn den dood en de levenden, die men in kerken, kloosters, of op kerkhoven, bruggen, enz. ontmoet, en waarbij de dood meestal als skelet, spottend en dansend, veelal met muziek de levenden tot sterven oproept en hen naar het graf geleidt». Eenieder, zonder uitzondering, wordt door den dood uitgenoodigd mee te springen ; paus en koning, boer en bedelaar, allen moeten aan dien dans; niemand kan dat algemecne gevaar ontspringen. Dr Stoett staaft zijn mecning door bewijsplaatsen uit de 16e eeuw, dus uit den tijd, dat de doodendansen zeer geliefd waren(l). In zijn tijdschr. R. den Heerd (jgg. 1867 en 'G8) liet G. Gezelle 15 oude prentjes afdrukken, waarop de dood, als geraamte afgebeeld, achtereenvolgens tot den doodendans uitnoodigt : een kindje; een stokouden grijsaard; een pronkjuffer ; zeevaarders; een jong bruidspaar; een wijsgeer; een koning; den paus; een rijken vrek; een monnik ; een abdis ; een rondleurder 5 een priester, die aan een stervende den laatstcn reispenning draagt. Die prentjes, zegt G. G., dragen het merk van Ant. Sylvius, een Antwerpseh houtsnijder (geb. in 1523) die voor Cnn. Plantij» een aantal prenten maakte, of wel naar 'l schijnt, van een zijner beste leerlingen. 172. Zoo erg of stout als 't hout van de galg (Van een stout kind. — Joos). (1) Zie nog Vbrdam, Handelingen. 1897-'98 bl. 42. N. en Zuid, XXIV, 251-252 en XXVI, 227-228, Nicolay II, 482-483 «n vooral Dr. P. H. van Moerkerkïn, De Satire in de Hei. Kunt der Middeleeuwen (Amst, Van Looy, 1904), bl. 158-171. 174. Galgenhout (Galgenaas.—J.). 177. Zijn eigen aan de galg klappen (A. en J.). 180. Wel door den strop vallen (Er goed van afkomen — R.). 181. Neem een strop en hang u op (Pak u weg van hier. — Joos). 185. Die niet wil oud worden, moet zich jong hangen (R.). 188. Boter aan de galg. Dr Stoett denkt met Tuinman, dat men er niets anders mee heeft willen uitdrukken dan « al strijkt men daar aan noch zo veel boter, zy is en blijft een galg» (C. T. I. 19). Boter, iels lekkers, aan een galg ie smeren, is ze verspillen ; en zulks kon tot de beteek. leiden: nutteloos werk verrichten, vergeefsche pogingen doen. t Is al boter aan de galg komt reeds voor in het 17de-eeuwsch Antw. liederbundelije Den eerelyclcen Pluckvogel (Stoett, nr 281). Prof. Vercoillie uitgaande van den gebruikelijker vorm : « Doler tegen de galg », wil uitleggerj : remedie legen een onvermijdelijken dood {boter, immers, is een zeer gewone keukenremedie — en galg = dood door halsrechting, dus onvermijdelijk, waarbij de troost niet geldt : zoolang er Itven is, is er hoop). Vgl. Een plaaster op een houten been en zie Gr. Wdbk op Djter. 106. Mijn vriend, Alf. Van YVerveke (Gent), houdt de aldaar gegeven verklaring van het spreekw. Die zich dood werkt, wordt onder de galg begraven, voor onjuist. «Immers, onder de galg begraven worden, zegt hij, was vroeger de schandelijkste begraving. Dit bewijst o. a. het feit dat de Raad van Vlaanderen, in Juni een orilon- nantie uitvaardigde, waarbij de Geuzen, die sterven zonder de HU. Sacramenten te hebben ontvangen, zullen begraven worden onder de galghe als heretijequen ende sacramentschenieis, dwelck in sommighe plaetsen aireede Ier executie gheleyt es glieweest met beroerte vande naeste vrienden ende ghebueren, die iselve qualick wilden qhedoogen (Dagboek v. Co™, en Ph. vam Campen, bl. 2JÖ). — Anderzijds is het onjuist te zeggen, dat een gehangene begraven werd, als hij afviel. Ik kan bewijzen, dat een afgevallen gehangene door den beul weder werd opgehangen en dat bloed- verwanten, die een gehangene afsneden en begroeven, daarvoor werden gestraft. De lijken werden ann de galg opgegeten door raven en kraaien en liet galgeveld was bezaaid met de beenderen, i (Uiteen persoonlijk schrijven). — Dat was dus als een overblijfsel van de opvatting der oude Germanen omtrent het godsdienstig karakter der doodstraf. Voor hen was deze een offer, bestemd om de wraak der goden wegens de bedreven misdaad af te keeren. Ook de terechtstelling der krijgsgevangenen had dit karakter. Zes jaar na de overwinning van Varns, vond Germanicus nog de beenderen der gesneuvelde Romeinen benevens de offerstcenen op het slagveld.cn de geraamten der krijgsgevangenen hingen nog aan dc galg(l). 197. Ook nog Ilgd. Trunken gestohlen, nüchtem geliangt. 198. Te Passchendale: Zonder prangdieven, daar en waren geen vangdieven. Te Beirvelde: Warender geen sprangdieven, 't en waren geen hangdieven (Loq. VII. 46 en XII. 86). 't Spreekw. is in heel VI.-België bekend. Fr. S'ii n'ij avait point de recéleurs, il n'y aurait point de voleurs. 216. Eenige eedformules bij onze Walen in gebruik: Que je tombe raide mort.— Que je sois damné tout noir.— Que le diable m'étrangle. — Je donne mon ame au diable. — Que letonnerre m'éerase.— Qtte je coure, enragé, a St. Uubert. Que le bon Dieu me fasse aveugle de mes deux yeuxl2). Vgl. Ik ben een lijk, als... (Camera obsc., 208).(3) — Ook nog : lk laat me teren (Boe.). Mag mie de bok steuten (Mol.). Ik ben een boontje, als (II.). 'k Mag 'n boontje wezen (Mol.). V. Dale geeft: lk ben eeue boot), als ili liet weet (In scherts gezeid, om eene beweringkracht bij te zetten). « De boon,zegt de heer Muller, in Ned. Wdb., is hier zeker alleen genoemd als iets kleins en nietigs, ter wille van de kluchtige tegenstelling; er meer achter te zoeken schijnt onnoodig ». Dat is nl. het geval met Molema, die denkt aan Oudfricsch bona, bana, buna = moordenaar. Vgl. Ik ben een knilcen als ik zien kan. Ik ben een kievit als ik het weet. lk ben een drilboor als.., (1) Golther, Berm. Myth., 548 en 553.— (2) Hahou, Folil. de Godafville 97 vlft. (3) Hildebra.xd (N. Beets), Camera ctscura, Volksuitg., Haarlem, 1877. (Cam. obsc., 159, 137, 208) : Schertsende zelfverwenschingen, die Beets zijn personages in den mond legt, en die misschien aan de volkstaal zijn ontleend. 217. Voor ient. door een vuur loopen. Die zegsw. is niet aan de vuurproef ontleend, zegt Stoett (n° 2066), en komt reeds in de klassieke talen voor; zoo b. v. Lat. per flammam currere (z. Otto, 171). Wat handijzer en hangijzer betreft, het Ned. Wdb. houdt het met 't laatste, en dan zou 't natuurlijk niet in verband staan met de heetijzerproef. Het Kempische Geen heet ijzer voor iet durven (of willen) dragen (Corn.-Vervl.) zal er daarentegen wel aan ontleend zijn, meen ik. 219. Naar aanleiding van de spreekw. betreff. de broodproef, waarbij het, voor den beschuldigde, er op aankomt een droog stuk broods door te zwelgen, wil ik de volg. plaats overnemen uit P. Mantegazza, La Physiologie de la Douleur (Paris, Montgredier, 1888, bl. 282) : • Pour completer la mimiquc de la peur, etudions la participation des glandes salivaires, aussi expressives que les glandes laerymales. La salivc diminuc ou manque complètement, la langue et la bouche se sèchent et la parole devient impossible. On connail 1'histoire de ce voleur qui fut découvert paree qu'il ne put trouver assez de salive pour transformer en boulette une pincée de farine, tandis que les autres assistants y parvenaient facilement. On dit en Ainérique : II a tcllemcnt peur qu'il ne pourrait cracher »(1). 221. Hgd. Den Kürzeren ziehen. 222. Fr. (in Henegouwen) : Que mon verre m'empoisonne. 223. Dat het volk aan den maagdom een stoffelijk gewicht toekent, schertsend althans, blijkt nog uiteen 18do-eeuwsch liedje, get. Pierlala, en waarvan de 6e str. aldus aanvangt : « Veel meyskens sijn in grooten nood, Ay my, wat hebbe ik pijn, Den maeghdom weeghl soo swaer als loodt, Het droevig florecijn. » (Uiteen familichandschrift van omstr. 1790). (1) Mij welwillend medegeieeld door M. A. Cobnettb, waarvoor ik hem hier van harte dank. 228. Een kort gebed en een lange maaltijd (Poirters, 39). Pr. Courte messe et long diner. 230. Dr Stoett meent dat er voor de verklaring van Den gebraden liaan uithangen wellicht gedaciit dient te worden « aan een oud sprookje, waarin verteld wordt van een gebraden haan, die zich zeer aanmatigend en overmoedig gedraagt » (n° 634). Zoo'n sprookje uit het Iialiaansch van L. Capuana (Ned. vert. I'ij Adriani, te Leiden), wordt door hem medegedeeld in Noord en Z., XXIII, 27f}-"277; hij acht het niet onmogelijk dat dit vertelsel evengoed als dal van Boontje, Strootje en Kooltje vuur, ook eens in ome taal wordt gevonden. Mij komt zulks evenwel onwaarschijnlijk voor, daar dit vertelsel uiterst zeldzaam is; lot hiertoe had ik het nergens ontmoet, het sprookje van Den halven haan daarentegen is algemeen bekend. Ouk van het middeleeuwsche wonderverhaal van den gebraden haan, die aan 't kraaien gaat, heb ik in de thans levende volkstraditie nog niets kunnen ontdekken, terwijl het sprookje van Boontje, Strootje en Kooltje vuur werkelijk wijd en zijd verspreid is. 246. Bij Joos : kit of kiel (= groote, koperen kan van 20 tot 30 lil.). Bij De Bo : kitte of keete, bierkitte of bierkeele : rond, houten vat, zegt hij, met koperen of ijzeren banden; er zijn er van 2 lot 6 of 8 stoopen. Bij Kil. kilte (Z. ook Verdam, Mnl. Wdb. i. v.). 2o7. Zou de zoogenaamde boschmee uit hel L. v. Aalst, niet beantwoorden aan het Hgd. Bockmeth, waarvan spraak is in een politieverordening voor Opper- en Beneden-Beieren (1649) : Der Meth durfte auf dem Lande nicht mehr gesotten werden, sondern allein in St&dten u. Markten, « aber kein Bockmeth, dann zur Nothdurft der Kranken »(1). 259. Dr Stoett (n° 1544) acht peperduur ontleend aan de vroegere zegsw. iem. iets peperen = zeer duur verkoopen, en vergelijkt het 17d9-eeuwsche iem. iets souten = iem. iets zeer duur aansmeren; Hgd. salzen, Fr. saler en het Gentsehe zout = (1) Dr. M. Höflkr, VolXtmeditin u. Aberglaubt i« Oberbayern, München, 1888; bl. 135. duur (Volksk., XIII. 18). Dr. Hesseling nu, vindt die verklaring onjuist. Het Grieksche spreekw. « Wie veel peper heeft, doet die ook op zijn groente » (gelijk aan ons : « Als men in t veen is, ziet men op geen turfje ») herinnert, volgens hem, aan den tijd, toen de peper zóo duur was, dat de korrels als betaalmiddel werden gebruikt, en hij wijst hierbij nog op de Gr. benaming peper weeuwtje, voor : rijke weduwe(D. Dat klopt dus met onze eigen verklaring. 2G0. In de verz. van « Campen » : Vyghen na paesschen syn padden in den Mey (Meijer, 53). 261. Dommelde,vette is ontslaan uit Donkere metten ; dit ïs de naam van het nachtoflicie dat den Woensdag, Donderdag en Vrijdag der Goede Week in vele kerken tegen den avond plechtig wordt gezongen en dat eertijds in den nacht, met weinig licht, geschiedde ( Volksk., XI. 236). Hier en daar in Limb. bestond vroeger liet gebruik ecnigc in de Vasten bijeengegaarde eieren daags voor Paschen Ie laten wijden, ze eerst te kleuren (geel, violet of rood) en ze dan onder den naam van paascbeieren na de hoogmis van Paschen ten geschenke Ie geven (2). Te Geel en in de omstr. heet de hoogstengelige Sleutelbloem {Primula elatior Jacq.) « Eierbloemken », doordien ze veel gebruikt wordt om gele plekken op de paascheicren te maken (3). Ook in FrancheComté leeft het gebruik van hel verven der paascheicren nog voori, en evenals in Vlaanderen bezigt men daartoe o. a. ajuinschillen (4). De Luikerwalen, bij wie dit gebruik eveneens bestaat, heeten deze eieren cocogne. 264. Voor den dronk van St. Geerten minne, zie no« Dr. Schrijnen, St. Jans Minne (in Jaarb. v. Limb. VII. 2)° li. d. Heerd, V. 35-57; en Pauu's Schimpf u. Ernst, n° 373. 266. Eenzok van een man, van een vrouw (Een goedzakkig man, enz. — A). (1) De Gids, Oct. 1902, bl. 104. (2) 't Daghet, VII. 78. (3) Paqüe, t. a. pl., 16. — (4; fi. d. Trad. pop. XIV, 227. 37 277. Kappe-over-keuvel (liet onderste boven. Tc Brugge. Loq. XIV. 60). Kap en kegel wagen, d. i. kap en keuvel (Al wat men bezit. — J.). Zie ook Dr. Oppuel, op keuvel. 283. Vgl. nog Kapstok. 294. Despreekw. lem. tblou huyxken (of : die blou huyck(e)) omhanghen, komt reeds voor in een ongedrukien bundel refereinen van 1521, door Dr. de Vooys onderzocht (Tijdschr. v. Ned. T. en Lett., XXI. 112). 296. Heur falie sleept (Zij is bedronken. — Joos). Voor faliekant geeft Ritten : valekant. 297. Vgl. lem. op zijn tabberd komen, zitten (V. D.). lem. aan zijn koeslijf (keurslijf) komen (R.).Zie nog Stoett, n° 1973. 298. Volgens Rutten is liet w. houf (huif), met de beteek. « kanten vrouwenmuts » te Landen en in de omstr., alsook in Klein-Brab., nog springlevend. 308.Zijn rokje omkeeren = « van gevoelen, gezindheid of partij veranderen.... Ontleend aan het dragen van kleederen met verschillende kleuren ol leuzen, waardoor partijen zich plachten te onderscheiden. » Die verklaring van het Ned. Wdb., X. 507, lijkt me beter. Vgl. De huik naar den wind hangen Ook : Zijn gat omsmijten (V. O.). Z. nog Dr. Stoett (n» 1065), die de uitdr. aanwijst bij Winschooten : sijn rokje keeren. 310. Klippel, d. i. kluppel (of : keper) noeli haanbalk gelijken (Joos). Dat steekt al lang in de haanbalken (Is al lang uit de mode. — j.). Keper en haanbalk slaan (Van den os op den ezel springen. — J.). 316. Bij Molema : Hier stoan en nijt verkoopen, doar ken mien schustijn nijt van rooken (Dat zeggen vrouwen, als zij den tijd verpraat hebben en heen willen gaan). 325. In zijn Bijdragen lot de Gesch. v. Mechelen, wijst Delafaille in de Mcchelsche koningsbriefjes deze 16 rollen aan : koning, raadsheer, geheimschrijver, kamerling, knecht, geneesheer, schenker, voorproever, biechtvader, bedel, deur- wachter, bode, zanger, speelman, kok en zot. Die briefjes zijn voorzien van een toepasselijk koppeldichtje. (1) 326. Als synon. van « om aprilzaad sturen i, geef ik bier nog voor 't t. v. Waas : Icm. zenden om een hanenei; om kasseizaad of een kasseiboor; om olie van geraspte kasseisteenen of om olie van muggebeenen; om een kromspie of de kiekcnszaag (Joos); te Wachtcbeke ook nog : om kasseisop. W. Dijkstra, I. 373, geeft voor Friesland : Om de wormval zenden; om de sleenschaaf; den rechten winkelhaak of de diehle gaatjespan ; de hooischaar of de pepernootsehaar; het naaldensmeer. In Groningen : de vlooievalle; het worstepatroon (Dr. Zuidema in Volksk. XV. 80). M. Colson vermeldt (waarschijnlijk voor Luik) : la scie d deux lames; de l'hitile de bras; de la semence de balai, of d'aiguille; une ronde équerre; du rouge sel; dit lait de bouc of de porc, la liache a deux têtes; un maillet a deux manches; un oeuf de coq; de l'herbe d couper le fer; un hartng saus arêtes, enz. (Wnllonia, XI. 54). In Silezië stuurt inen iem. o. a.. um tien Wtndsack; um Dukatensamin of Stecknadelsamcn; um Mückenfe\l\ fünf Jyfennige « mens, » enz. (2) Zie verder nog voor de Aprilsgckhedcn Stoett, n° 355; Wallonia, XI. 54-56; Archives suisses, VI. 442; Nicolaij, t. a. pi. II. 61-65; R. d. Trad. pop. XV. 181-182. 5-7. Ook te Wevelgem kent men nog den meiboom, en wel in den vorm van een « gepelde, geschilde en anderszins gepi.nte sperre, die men op meiavond \óor een kruisbeeld of een wegkapelleken plant . (Loq, XI. 70). — Voor het kinderliedje lk heb een meiboom in mijn hand, zie men De Cock-Teiulinck, Kinderspel, 11, 247-262; Fl. van Duyse, 0. Ned. Lied, n" 387; en voor de Pinksterblom of Sinksenbruid, den Sinksenboom en andere volksgebruiken oi het Mei- of Pinksterfeest, leze men (1) In het deel, bl. 80 (¥echelen, liericlsx-Beke, z j -1902). bll10"P DrECHSLÏR' Brauc/iu. Volksgi. in ScAleiien (Leipiig, 1908), Biekorf, XIU, 161-167 en 177-183; XIV, 241-250, 257-265, 282-288 en 297-301, alsook Fl. van Duyse, t. a. pl. n° 373, Archives suisses, VI, 100-105; Nicolaij, t. a. pl. II, 65-67 en R. d. Trad. pop., XV, 182-184. 336. Omtrent den middeleeuwschen ridder Iieye, raadplege men Noord en Z., XXVII, 13-30. 347. Prof. Verdam verklaart ons spreekw. door de mand vallen niet als een overblijfsel van een oud huwelijksgebruik, maar als een herinnering aan een oude strafoefening, een sooit van zelfkastijding, waarbij de schuldige in een « schandkorf » boven het water werd te pronk gesteld; hij ontving echter vooraf een mes om zich los te snijden, waaruit natuurlijk volgde, dat hij in 't water te recht kwam. De bedoeling was niet den veroordeelde te verdrinken, maar alleen hem eyi koud waterbad te bezorgen. En voorbb. van dat rechtsgebruik ontbreken niet, zoodat de verklaring zeker niet zonder eenigen grond isW. Ook mijn vriend Van Werveke (Gent) had zich reeds in dien zin geuit. Zie verder nog Dr. Bougeld, Aristoteles en Phyllis, 1-i; Soens, Onuitgeg. Ged. v. Anna Bijns (in Leuvensche Bijdr., IV, 282-283; Zs. d. Ver. f. VJksk., X, 163; Mardrus, Mille nuits et une Nuit, VII, 207-217) (Le Khalifat dans la corbeille); Wolf, Nied. Sagen, n» 4U7 en vgl. R. d. Trad. pop., XVIII, 592. 350. Ik geef nog : Als de bruid is in de schuit, Is bidden en pronken uit (Ter Gouw, 543), of : Dan is het pronken uit (Schel., 166). Vgl. Met iem. onder zeil gaan, wat in de 18e eeuw beteekende : in 't huwelijksbootje stappen (z. Stoett, n° 2181). 353. Zie nog Stoett, n° 1906 en Taaien Lelt. XI, 49*. 357. Hij zal zijnen rok wel spinnen (Hij zal zijn voornemen wel ten uitvoer brengen. — Joos). In « Campen » : Doe Adam spittede ende Eva span, Wie was doe (== toen) een edelman? (Meijer, 17); bij Tuinm. : Doe Adam spitte en Eva span, Waar vond men doe den edelman? In Fl. Van Duyse's, O. Ned. Lied (1) Zie Handelingen v. d. Mij i. Ned. Lett. te Leiden, 1901-'02; Mededeel., bl. 27-42. komt onder n° 225 een liedje voor, dat aldus aanvangt : « Als vader Adam spitten cn moeder Eva span, Wacr vond men toen de heeren oft ook den edelman? » Ia Museum (Gron., Dcc. 1901) heelt prof. Logeman aangetoond dat de spreuk « When Adam delved and Eva span, who was then a gentleman? » reeds in 1381 in Engeland bekend was. 364. Bij Fr. Goedthals : Een draeyken sdaechs is een hemdemanken siaers (Meijer, 85). 370. Zijde spinnen bij iets. Tot hiertoe niet voldoende verklaard (z. Stoett, n° 2188 en Prinsen, Noord en Z., XXVI, 224-226, waar hij een verhaal meedeelt met de besproken uitdr.). 376. Van grof vlas kan men geen fijnen draad spinnen (Poirters, 80). 385. Bij Sart. Sciirev., pr. II, 27 : Ghy hebt dit gerockent, ghy sulthel oock self afspinnen. Vgl. Dit bier ken hebt gij gebrouwen, ende moet dat oock uyt suypen. 389. Volgens prof. Verdam dagteekent de oorspronkelijke Fr. uitg. van Les Evangiles des Quenouilles van 1475 (Brugge), de oudste Ned. druk van omstreeks 1478 (Utrecht)(1). 390. Half Meert, hel spinnewiel van den heerd (C.-V.). 401. Aan 't zeeldraaien zijn (Achteruit gaan, slechte zaken maken, in stoffelijken zin, C.-V.). 403. Ook in 't L. v. Waas is 't heel(e)brood bekend; men bakt het op sommige dagen, b. v. op Mannekensmaandag (Maandag vóór Aschwoensdag. — J.). 408. De uitdr. tabak drinken komt voor bij Cats, in zijn Sinnebeeld. nr XIII (Fumo pasenntur amantes) : « Al heeft matroos alleen een pijp taback gedroncken », terwijl in zijn verklarenden prozatekst spraak is van tabakblazers. Ook in J. Van Beverwijck's Schat der GesontheytW het XX capittel, bi. 150, leest men : «Dewyl wy nu van alderhande dranck gesproken hebben, soo en sal niet ondienstig!) wesen (1) Handelingen, 1900-1901; Medeleel., 8-9 (nota). — (2) Amsterdam, 1651. hier een weynigli by te voeghen van den Taback, die wy mede in onse tale segghen te drincken, al ist dal wy daer van geen vochtigbeyt, maer alleen den rook af in trecken. » En wat verder vernemen wij nog dat « de Taback des morgens gedroncken (moet) werden ende als de maegh ledig is... » 412. Vgl. De derde streng maakt den kabel; bij Cats : de derde strenge houdt den kabel. 422. Gard. garde (Eig. een bosje rijshout, vroeger tot kastijding van kinderen gebezigd. —V. D.)(D- Plak en gard ontwassen zijn (Een schoolmeesterlijke leiding kunnen ontberen). Hij moet de gard nog hebben (Hij moet nog onder de plak, onder opzicht slaan). — De gard bet. inzonderheid de roede, die op Sinterklaas-avond aan ondeugende kinderen, in plaats van lekkernijen, uit naam van den heilige gegeven wordt: « Pas op, of Sinterklaas komt met de gard. » De gard krijgen, verdienen (Straf krijgen of verdienen, wegens slecht gedrag. — V.D.) De straf der roede was strenger dan die der plak, zegt Schotel (Holl.Huisg., 82). « Op sommige scholen werd niet bullepezen en riemen geslagen, op de binnenplaatsen van andere, vooral van wees- en armscholen, vond men geeselpalen, waaraan jongens en meisjes gegceseld werden. » 425. De ezelsbank (Het schandbankje, waarop de luie en domme leerlingen, nog in 't begin der vorige eeuw, gezet werden. — A.) 428. Zie Pauli, Schimpf u. Ernst, n° 385, waar van een feestdag gezeid wordt: « Er sleht in allen Büchern roth geschrieben und ist gar ein gross Fest. » 450. God zal alle Joden verdraaien, links en rechts langs de baan (Boertige vloek. — C.-V.). Naar iets zot zijn gelijk de Joden naar vei'kensvleesch (Scherts, ietsgeenszinsverlangen. -J.). De laatste uitdr. wijstop een welbekend volksvertelsel: Opzekcrcndag hadden eenige Joden, die Jezus wilden beetnemen, een hunner mannen onder een ledig vat verborgen en toen zeiden zij lot Jezus : Gij, die alles beweert te weten, (1) Volgens het Ned. Wbd. IV. £83, is gard = 1. Eig. roede, inz. als strafwerktuig, in tweeërlei opvatting : a) tuchtroede ; 6) de roede of twijg, waarmede gegeeseld wordt. zeg ons nu eens, wat er onder dat vat zit. En de Heer antwoordde : « Een varken. » Daarop begonnen de Joden luidkeels te lachen en hieven het vat op, maar wat stonden zij verstomd, toen zij werkelijk een zwijn te voorschijn zagen komen, dat zich knorrend uit de voeten maakte. Sindsdien eten de Joden geen varkcnsvleesch meer, en niet zonder reden ! 469. Ze zou hel geld de mant afwrijven (nl. eer zij het uitgeeft = zij is heel gierig. — A.). Munt is hier niet muntstuk, maar heeft de oorspr. beteek.: stempel, die zich aan de tegenovergestelde zijde van liet kruis bevond ; kruisen munt waren toen de twee zijden. De uitdr., gehoord te Lebbeke, luidt er ook : Ze zou het geld den kop afwrijven. Vgl.: Ze zou een oordje in vieren bijten; ook : een duitenkliever, enz. Z. mijn Spreekw. over de Vrouwen, III, nr' 484-489. 474. Vgl. Dutschelling (V. D.). 481. Een stooterspondje (Koek van een pond, die een stooter kost. — Boe.) « Een stootershaan is in Friesland nog tegen St. Nicolaasfeest te koop. Hanen, paarden, koeien, « zoetcliefsparen », enz., van taai-taai worden daar op dc dorpen verkocht tegen den prijs van t een stooter > of ■ tre-bolzens » (3 botjes. — Uit een persoonlijk schrijven van Mevr. Thoelstra). 482. Bij Joos : Nen goeden stuiver te verwachten hebben. Den lesten stuiver uitsteken, uithangen. Eén stuiver gespaard is er twee gewonnen. Een stront op 't land is een stuiver in de hand. 487. Bij Joos : Indien praten oorden waren dan hadde ik er veel, zei de Hollander. — Zijn geld smelten in een oordjespanneken (Het verkwisten). Hij is -precies een oordjeskeersken (Mager en bleek). Gaan gelijk een oordjesdief (Zeer snel). 496. Ridder van de el (Kleermaker. — V. D.). SI 4. Ilgd. Lieber eine Hand voll Gliick, als einen Schef/'el Verstand. 542. Volgens R. d. Heerd, II. 176, zegt men nog heden, te Wacken en in de omstreek, witleberd voor : teljoor. Alphabetische lijst der voornaamste Bronnen(1). Am Urquell, Monatssclir. f. Volkskunde. Herausgeg. von Dr. Frïedr. S. Krauss. 6 B. Lunden, 1890-1893.— Der Urquell, 2 B. Leiden, 1897-1898. Andree, R., Braunschweiger Volkskunde. 1'Aufl. 189G; — 2'Aufl. Braunschweig, 1901. Archives suisses des Traditions pop. (Schweizerisches Archiv f. Volkskunde), Red. Ed. Hoffmann-Krayer., Zürich, 1897-1905. Dacchus in Spreekwoordentaal doorA. E. B. Herroem, Gorinchem. Schook. 1874. Bartsch, K., Sagen, Marchen und Gebrauche aus Meklenburg, 2 B. Wien, 1879. Belfort (Het), Maandschrift gewijd aan Letteren, Kunst en Wetenschap. Gent, A. Siffer, 1886-1899. Biekorf, Leer-en leesblad. Brugge, De Plancke, 1890-1903. Blütter, zie : Pommersche. Boekenoogen, Dr. G. J., Onze Rijmen. Leiden, Sijihoff (1893). Boekenoogen, Dr. G. J., De Zaansche Volkstaal. Leiden, Sijthoff, 1897. Bogaert, P., Toegepaste Spreekwoorden. Gent, 1852. Böhme, Fr. M., Deutsches Kinderlied u. Kinderspiel. Leipzig, 1897. Bols, Jan, Honderd oude Vlaamsche Liederen. Namen, 1897. Borchardt, W., Die spric.hwörtlichen Redensarten in Deutschen Volksmunde nach Sinn und Ursprung crlautert. Herausgeg. vou Q. Wustmann, 4' Aufl. Leipzig, 1894. (1) Alleen de boeken, bladen en schriften, die ik lelf heb kunnen onderzoeken, worden hier vermeld. Diegene die niet uitverkocht zijn, zijn verkrijgbaar in den Algemeenen Boekhandel van Ad. Hoste, te Gent. Bredero, G. A., Spaansche Brabander (Pantheon uiig,). Zutphcn, Tbicme (z. j.). Brcdero, G. A., Hel Moortje. Pantheon uiig. van Oudemans, Schic(iani, 1859. Broeckacrt, Jan. Zie : De Potter. Büchmann, G., Geflügelte Worte. 18" Aufl. Berlin, 1895. Bujeaud, Jér., Chants et Chansons pop. des prov. de l'Ouest. 2 t. Niort, 1895. Bulletin de Folklore. Réd. Eng. Monscur. 3 t. Brux., 1891-1898. Busken Huet, C.^IIet Land van Rembrand. 2 dln 2" dr. Haarlem, 188C. Byencorf (De) der H. Roomselier Kercke door Philips Marnix Heer van S® Aldegoniie. Tot Amsterdam, by Jan van Ravesteyn, 1659. Cannacrt, J. B., Bijdragen tot de kennis van het oude Strafrecht in Vlaenderen, 3' uitg. Gend, 1835, Cats, J., Alle de Werclien, bezorgd door Dr. J. Van Vloten. Zwolle, 1862. Claerbout, C., Sprookjes en Verhalen uit het Thieltsche. Pitihem, 1899. Coquilhat, Cum., Sur le Haut-Congo. Paris, 1888. Coremans, Lc Dr., La Belgique et la Bohème. Traditions, coutunies et idéés populaires. Brux. 1862. Cornclissen. J., en Vervliet, J. B., Idioticon van het Antwerpscli Dialect. Gent, A. Siffer, 1899. Cuvelier, Dr. J , en Huysmans, C., Toponymische Studie over de oude en nieuwere Plaatsnamen der gem. Bilsen.Gent, A. Siffer, 1897. 7 Dat/het inden Oosten, Limb. tijdsehr. Hasselt, M. Ceyscns, 18851905. De Beer, T. H., en Laurillard, Dr. E., Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen, 's Gravenhage, 1899. De Bo, L.-L., Westvlaamsch Idioticon. Heruitgeg. door J. Samyn. Gent, A. Siffer, 1892. De Cock, A., Volksgeneeskunde in Vlaanderen. Gent, Vuylsteke, 1891. De Cock, A., Spreekwoorden en Zegswijzen over de Vrouwen, de Liefde en het Huwelijk. Gent, Ad. Hoste (Verschijnt eerlang). De Cock en De Mont. — Zie beneden : De Mont. De Cock, A., en Teirlinek, Is., Kinderspel en Kinderlust in Zuid- Nederland. 7 din. (tot heden slechts 5 verschenen). Gent, A. Siffer, 1902. I)c Cort, Frans, Liederen. Groningen, 1868. De Hoop Seheffer. Dr. J.G. Gesch. der Kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan tot 1531. 2 dln. Amst., 1873. De Jager, Dr. A , Woordenb. der Frequentatieven in het Nedcr- land-eh. Oouda, 1875. De Jager, A., Verscheidenheden uit het gebied der Nederduilsche Taalkunde. Deventer, 1844. De Jager, Dr. A., Latere Verscheidenheden, Deventer, 1839. Dejardin, Jos., Dictionn. des Spots ou Proverbes wallons. 2 t. Liége, 1891. De Mensignae, C., Recherches ethnoyraph. sur laSaliveetle Crachat. Bordeaux, 1892. De Mout, Pol, en De Cock, A., Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes, het volk naverteld, Gen(,A. Siffer, 1896. —Dit zijn Vlaamsche Vertelsels. Gent, Van der Poorten, 1898. De Potter, Fr., Het boek der vermaarde Uithangborden, Antw., 1874. De Potter, F., en Broeckaert, J., Gesch. van de Gemeenten der prov. Oost-Vlaand er en, 5° reeks, Gent, A. Siffer, 1894. De Heinsbeig Düringsfeld, (Lc baron), Calendrier beige. Fëtes rcligieuses et civiles... des Beiges anc. ct modernes. 2 t. Brux., 1861. Zie verder : Von Rei lisberg, ook : Von Düringsfeld. De Roever, N , Uit onze oude Amstelstad. 4 dln. Amst., 1890-1893. De Vooys, Dr. C. G. N,, Middelned. Legenden en Exempelen. 's Gravcnhagc, Nijhoff, 1900. Delafaille, F. E., Bijdragen tot de Gesch. van Mechelen. 2 dln. Mechelen (1902). Dietsche Warande. Red. Dr. P. Alberdingk Thijm. Gent, A. Siffer, 1898-1899. Dijkstra, Waling. Uit Friesland's Volksleven van vroeger en later. 2 dln. Leeuwarden (1895). Draaijer, W., Woordenbjekje van het Deventerscli Dialect, 's Gra- venhage, Nijhoff, 1896. Drcchsler, P., Sttte, Brauch u. Volksglaube in Schlesien. Lcipzig, 1905. Dubois, Alb., Types et Costumes. Brux. (1887). Duikalmanak van G. Gczelle (Voor de jaren 1889 en 1895-1899.) Eckart, R., Niederdeutsche Sprichwörter und volkstümlichc Redensarten. Braunsehweig, 1895. Eichwald, K., Niederdeutsche Sprichwörter und Rcdensarien. 3" Ausg. Bremen, 1868. Encyclopaedie van Nederlandsch-lndië door Van der Lith, Spaan, Fokkens en Snelleman. 4 dln. 's Gravenhage cn Leiden, Nijhoff en Brill (z. j.). — Zie verder : Winkler Prins. Everaert, Corn., zie : Spelen. Franklin, A.,La Vieprivée d'autrefois. L'Hygiène. Paris, 1890. Frcdericq, P., De Secten der Geeselaars en der Dansers in de Nederlanden tijdens de 14" eeuw. Brussel, 1897. Frischbier, H., Preussische Sprichwörter und volksthümliche Redensarten. 2«Aufl. Berlin, 18615. Gaidoz, H., Un vieux Rite médical. Paris, 1892. Gailliard, «dw., De Keure van Hazebroek. 4 dln. Gent, A. Siffer, 1894-1899. Galléc, J. II., Woordenb. van het Geldersch-Overijselsch Dialect. 's Gravenhage, Nijhoff, 1895. Geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen, opnieuw uitgeg. vanwege de Maatscli. der Ned. Lelterk. te Leiden. — Leiden, Brill, 1899. Georgeakis, G., et Pineau, L., Le Folk-lore de Lesbos. Paris, 1894. Golther, W., Handbuch der German. Mythologie. Leipzig, 1895. Grimm, Jaeob, Deutsche Rechtsaiterthümer. 2= Ausg. Göttingen, 1854. Grimm, Jaeob, Deutsche Mythologie. 4" Ausg. von E. H. Meyer, Berlin, 1875. Grocsser, II., Rommelzoo, Antwcrpscbe Spreekwoorden en pittige Volksgezegden. Antw., 1897. Handelingen en Mededeelingen van de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden. — Leiden, Brill, 1897-1903. Harreboméc, P. J., Spreekwoordenboek der Ned. taal of Verzameling van Nedcrl. spreekwoorden cn spreekwoordel. uitdrukkingen van vroegeren en latcren tijd. 3 dln. Utrecht, 1858. Hatzfeld, Ad., en Darmesteter, Ars. Dictionnaire général de la Langue fran^aise. Paris, 1900. Henne, Alex., Hist, du règne de Gharles-Quint en Belgique. 10 t. Brux. ct Leipzig, 1858. Herrmann, P., Deutsche Mythologie in gcmcinverstandlicher Darstellung. Leipzig, 1898. llessische Blatter für Volkskunde. Herausg. von Ad. Strack. Lcipzig, 1902-1905. Hildebrand, Camera Obscura. 11» druk. Haarlem, 1877. Iloeufft, Mr. J. II , Proeve van Dredaasch]Taal-eigen. Breda, 1850. Hofdijk, W. J., Ons Voorgeslacht in zijn dagelijksch leven geschilderd. C dln. Leiden, 1875-1875. Höfler, Dr. M., Volksmedicin und Aberglaube in Oberbayern. Munchen, 1888. Hooft, P. C., Warenar en Schijnheilig!). Pantheon-uitgave van Dr. Van Vloten. Schiedam, 1809. IIubert, E., La Torture aux Pays-Bas autriehiens pendant le XVII" siècle. Brux., J. Lcbègue, 1897. Huygens, C., Korenbloemen. Nederl. Gedichten. Met ophelderende aanteek. van Mr. W. Bilderdijk. 6 dln. Leiden, Herdingh en Zoon, 1824. Jonckbloet, Dr. \V. J. A., Gesch. der Nederl. Letterkunde. 6 dln. 5e dr. Groningen, Wolters, 1884-1886. Joos, Am., Waasch Idioticon. Sint-Niklaas, 1904. Joos, Am., Schatten uit de Volkstaal. Gent, A. Siffer, 1887. Kalff, G., Het Lied in de Middeleeuwen. Leiden, Brill, 1884. Kiliaen, C., Etymologicum teutonicae linguae s. dictionarium Teutonico-Latinum. Trniecto Batavorum, 1777. Kramers, Jz., J., Nouveau Dict. franQ.-néerlandais, 2" éd. par Bonte. Gouda (1881). Kuhn, Ad., Markische Sagen und Marchen. Berlin, 1845. Kuiper, Dr. E. T., Die schoone IIystorie van Malegijs. Uitgeg. naar den Antwerpschen druk van 1556. Leiden, Brill, 1905. Laurillard, Dr. E., Vlechtwerk uit verscheiden kleuren. 2° dr. Amst., 1884. Leendertz, C. J., Godsoordeelen en Eeden (overdr. uit Tijdschr. v. h. Ned. Aardrijksk. Genootschap, 1888). Leiden, Brill. Lc Roux de Lincy, Lelivre des Proverbes franfais. 2 t. Paris, 1842. Liebrecht, Fel., Zur Volkskunde. Ilcilbronn, 1879. Lombard, Jean, L'Agonie, 55» éd. Paris, 1902. Loquela (tijdschr. van Guido Gczcllo). Rocselare, J. de Meester, 1881-1893. Loubens, Les Proverbes et Locutions de la Langue franpaise. Paris, 1888. Maerlant's Werken, besch. als Spiegel van de 15° eeuw door Dr. J. Ie Winkel. 2e dr. Gent en '.•> Gravenhage, 1892. (17iilegijs. — Zie : Kuiper. Mannhardt, W., Der Baumkultus der Germanen. Berlin, 1875. Marnix, zie Byencorf. Maronier, J. H., Het Paaschfeest. Arnhem, 1894. — Het Pinksterfeest, Arnh. 1894. Martel, L., Petit Recueil des Proverbes francais. 5e Ed. Paris (s. d.). Meijer, G. J., Oude Nederl. Spreuken en Spreekwoorden. Met taalkundige aanteek. Groningen, 185G. Mélusine. Recueil de mythologie, littérature pop., traditions et usagos. Red. H. Gaidoz. Paris, E. Rolland, 1878; 1884-1901. Mcyrac, A., Traditions, Coutumes, Leg. et Contes des Ardennes. Charlevillc, 1890. Middelnederl. Woordenboek door Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam. Dl. l-VI.'s Gravenhage, Nijhoff, 1885-1905. Missiën in China en Congo (Maandblad) Brussel, 1898-1902. Molema, H., Woordenboek der Grtmingsche Volkstaal in de 19" eeuw. Winsum, 1887. Monatsschrift des Bergischen Gesciiichtsvereins. Herausgeg. von O. Scliell. Elbcrfeld, 1894-1905. Monseur, Eng., Le Folk lore wallon. Brux. (s. d.). Navorscher, De. Een middel tot gedachtenwisseling en letterkundig verkeer (Maandblad). Red. J. F. van Somrren, Utrecht, 1896-1901. Nederl. Museum. Tijdschr. voor Letteren, Wctensch. cn Kunst. Gent, Ad. Hoste, 1888-1894. Nicolay, F.. Histoire des croyanees, superstitions, mceurs, usuges et coutumes. 2"Ed. 5 t. Paris (s. d.). Noord en Zuid. Tijdschr. ten dienste van onderwijzers, onder redactie van T. II. de Beer. Culemborg, Blom en Olivierse, 1878-1905. Noordewier, Dr. M. J., Nederduitsche Regtsoudheden. Utrecht, 1853. Nork, F., Die Sitten und Gebrüuche der Deutschen und ihrer Nachbarvölker. Stuttgart, 1849. Obcrlc, K. A., Ueberreste germanischen Heidentums im Christentum. Badcn-Baden, 1885. Opprel, Di'. A., Het Dialect van Oud-Beierlancl. 's Gravenha»e Nijhoff, 1896. 0 ' Orain, Ad., Le Folk-lore de l'llle-et- Vilaine. De la Viealamort 2 t. Paris, 1897. 0(to, Dr. A., Die Sprichwörter und sprichwürll. Redensavten der liumer. Leipzig, 1890. Paquc, E.. 'De Vlaamsche Volksnamen der Planten van Fransch\ laanderen en Zuid-Nederland. Naincn, 1896. Patria Belgica. Encyclopédie nationale, publiéc sousla dircction de Eug. Van Bemmel. Brux., 1873-1875. Pauli, Joh., Schimpf und Ernst. Hcrausg. von K. Simrock. Heilbronn, 1876. I'ineau, L., Le Folk-lore du Poitou. Paris, 1892. Poirters, Adr., Het Manker vande Wereldt afgetrocken. T' Antwerpen. By F. L. Vinck. — 35* druk bij Snocck-Ducaju te Gent (z- j-)- Pommersche Volkskunde (Bldtter für). Red. 0. Knoop u. Dr. A. Haas. Stettin, Burmeister, 1893-1902. Rabelais, Fran?ois, Gargantua. — Pantagruel. — Pantagrueline prognostication, par Ls Moland. Paris, 1881. Reinaert de los. Middeleeuwsch Dierenepos, bewerkt door Pr. van Duyse. 4" uitg. Roeselare (1891). Reinsberg, zie : Von (en De) Reinsberg, alsook : Von Düringsfeld. Revue des Traditions populaires. Red. P. Sébillot. Paris 18861903. Riezler, Sigjn., Geschichte der Hexenprozesse in Bauern. Stuttgart, 1896. Rochbolz, E. L., Dcutscher Glaube und Brauch im Spiegel der heidnischen Vorzeit. Berlin, 1867. Rochholz, E. L., Schweigersagen aus dem Aargau. 2 R. Aarau, 1837. Rolland, Eug., Variétés bibliographiques. Paris, 1890. Rolland, Eug., Flore populaire. 5 dln. (tot lieden verschenen). Paris, 1896-1905. Rondden Heerd. Een leer- en leesblad voor alle lieden. Rrugge 1866-1873 en 1890. Rozan, Ch., Petites lgnorances de la Conversation. 11® éd Paris 1887. Ruiten, Aug., Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon. Antw., J. Rouchcrij, 1890. Siibbc, Dr M , Aan 'l Minnewater. Brugsehe sclietsen. Antwerpen, Nederl. Bockhandel (1897). Sartori (Joannis), Adagiorum Chiliades Tres. Ex Recensione Cornelii Sclii'cvclii. Lugd., Batav., 1656. Sauvc, L F., Le Folk-lore des Ilautes-Vosges, Paris, 1889. Schel 1, O., Bergische Sagen. Elberfeld, 1897. Scheltem», J., Volksgebr. der Nederlanders bij het Vrijen en Trouwen. Utrecht, 1832. Schischmanoff, L., Légendes religieuses des Bulgares. Paris, 1896. Schotel, Dr. G. D. J., Het Oud-Holl. Huisgezin. Haarlem, 1868. Schucrmans, L. W., Alg. Vlaamsch Idioticon. Leuven, 1865-1870. Bijvoegsel, Loven, 1883. Sébillot, P.,Petite légende dorée de laHaute-Bretagne. Nantes,1897. Sébillot, P., Coutumes popul. de la Haute-Bretagne. Paris, 1886. Sébillot, P., Légendes et Curiosités des Métiers. Paris (s. d.). Simrock, K., Handbuch der Deutsche Mythologie mit Einschluss der nordischen. 5e Aufl. Bonn, 1878. Sloct, Baron L. A. J. W., De Dieren in het Germ. Volksgeloof en Volksgebruik, 's Hage, 1888. Spelen van Corn. Everaert. Uitg. door Dr. J. W. Muller en Dr. L. Scharpé. 2 dln. Leiden, 1898-1900. Staring, A. C. W., Gedichten. Uitg. door Nic. fiects. 4° dr. Zutphen (z. j.). Stellwagen, A. W., Boomsche Woorden. Groningen, 1901. Stoctt, Dr. F. A , Nederl. Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukk. en Gezegden naar hun oorsprong en beteekenis verklaard. Zutphen, 1901. Strausz, Ad., Die Bulgaren. Ethnograph. Studiën. Leipzig, 1898. Superstitions anciennes et modernes (par 1'abbé Thicrs et Ie P. Lebrun. 2 dln. Amsterdam, J. Fr. Bernard, 1733. Suringar, Dr. W. H. D., Erasmus over Nederl. Spreekwoorden en spreckwoordel. uitdrukk. van zijnen tijd. Utrecht, 1873. Taal en Letteren. Onder redactie van Dr. Buitenrust Hettema, J. H. Van den Bosch, Dr. Kollewijn, T. Terwey en Prof. Vcrcoullic. Zwolle, Tjeenk Willink, 1891-1905(1). (1) We geven enkel de oudste redactie en den eersten uitgever. Tc Winkel, J. Zie : Maerlant. Tcirlinck, Is., Lastige Kerels. Gent, Van der Poorten, 1898. Zie verder De Cock. Ter Gouw, J., De Volksvermaken. Haarlem, 1871. Thicrs (1'abbc), zie : Superstitions. Tijdschrift van het Willems fonds, gewijd aan Letteren, Kunsten en Wetenschappen. Gent, J. Vuylstekc, 1896-1905. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde. Leiden, E. J. Brill, 1881-1905. Toekomst (De). Tijdsein-, voor opvoeding en onderwijs, taal- en letterkunde. Gent, Ad. Hoste, 1872-1898. Tuerlinckx, J. F., Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon. Gent Ad. Hoste, 1880. Tuinman, Car. De Oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden. 2 dln. Middelburg, 172(1. ürquel [Der); ook : Am Urquell. Zie aldaar. Van Bcverwijck, J., Schat der Gesonlheyt, cn Schat der Ongesontheyt (Het titelblad mijner uitg. ontbreekt; de voorrede geeft : Dordr. 1642). Uitg. van Anist., 1651? Van Da Ie, Groot Woordenboek der Nederl. Taal. 4« dr. 's Gravenliage cn Leiden, 1898. Van den Bcrgh, L. Pb. c., Proeve van een kritisch Wdb. der Ned. Mythologie. Utrecht, 1846. Van Duyl, c. F., Overzicht der Beschavingsgeschiedenis van het Nederl. Volk. Groningen, 1887. \an Duysc, Pr., Spreekwoorden aan geestelijke zaken ontleend (in het Belgisch Museum van J. Fr. Willems, Gent, 1841). Van Duysc, Pr., liet Klaverblad. Romancen, legenden, sagen. Brussel, 1848. Van Dnyse, Pr , De Rederijkkamers in Nederland. Uitgeg. door Fr. De Potter en F. van Duysc, Gent, A. Siffer, 1900. Van Duysc, F., Het oude Nederl. Lied. Teksten cn Melodieën verz. cn toegelicht. 3 dln. 's Gravenhagc, Nijhoff, en Antw., Ned. Bockhandel, 1903. \an Hall, Mr. C., De Nederlandsche Spreekivoorden, tot het Beat betrekkelijk. (Separaat-afdruk, Arost. 1853). Van Lennep, Mr. J., cn Ter Gouw, J., De Uithangteekens in verband met Gcschicdenis cn Volksleven. Leiden, (z. j ). 38 Van Moerkerken, P. II., Het Nederl. Kluchtspel in de 17* eeuw. Sneek, 1899. Van Moerkerken, Dr. P. H. De Satire in de Nederl. Kunst der Middeleeuwen. Amst. 1904. Van Rijswijck, Th., Poëtische Luimen. Antw., 1842. Van Rijswijck, Jan, Volkslust of Ilekel en Luim. Antw., 1851. Van Rijswijck, Jan, Politieke Zweepslagen. Antw., 1861. Van Vloten, Dr. J., Ned. Baker- en Kinderrijmen. 4° dr. Leiden (1894). VanZeggelen, NV. J., KompleeteDichtwerken. 68dr. Rolt. (c. 187G). Vcreoullie, J., Beknopt etymolog. Woordenb. der Ned. Taal. 2" dr. Gent, en 's Grnvenhage, 1898. Verdam, J., Geschiedenis der Nederl. Taal. 1' uiig. Leeuwarden, 1890.-2° uitg. Dordrecht, 1902. Verdam, J. — Zie Middelned. Woordenboek. Vernalckcn, Th., Mythen und Brauche des Volkes in Oesterreich. Wien, 1859. Vinson, J. Le FolUore du Pays basque. Paris, 1883. Volk en Taal. Maandschr. over Gebruiken, taalk., enz. door de Zantcrsgilde van Zuid-Vlaanderen. Ronse en Waregem, 1888-1894. Volkskunde. Tijdschr. voor Nederl. folklore, onder redactie van Pol de Mont en A. de Cock(l). Gent, Ad. Hoste, 1888-1905. Volksleven (Ons); red. Cornelissen en Vervliet. Brecht, 1889-1900. Von der Hagen, Fr. II., Gesammtabenteuer. 3 B. Stutigart u. Tübingen. 1850. Von Düringbfeld, Ida, und von Reinsberg-Düringsfeld, O., Sprichwürter der germanischen u. romanischen Sprachen vergleichend zuzammengestelt. 2 B. Lcipzig, 1872-1875. Von Reinsberg-Düi'ingsfeld, O. Frh., Fest-Kalender aus Böhmen. Prag (z. j.). — Zie verder : De Reinsberg. Vragen van den dag. Onder redactie van Dr. H. Blink. Amst., S. L. van Looy. 1886-1905. Wallonia, Recueil de litterature orale, croyanees et usages tradi- tionnels. Liége, 1893-1905. Wauters, A., Géogr. et Hist. des Communes beiges. Arr. de Louvain. (Ville de Tirlemont). Brux., 1874. (I) Tot in 1893, Aug. Gittée, in plaats van A. Da Cock. Welters, H., Feesten, Zeden, Gebr. en Spreekw. in Limburg. Venloo (z. j.) Wilken, Dr. G. A., Plechtigheden en Gebruiken bij Verlovingen en Huwelijken bij de volken van den Indischcn Archipel, 's Gravenliagc, 1889. Willeras, J.-F., Oude Vlaemsche Liederen. Gent, 1848. Willems-fonds, zie Tijdschrift. WinklerPrins, A., Geillustr.Encyclopcedie. 2e uiig. in 16 dln. Rolt., 1884-1888. Woeste, V. F. L., Volksüberlieferungen aus der Grafschaft Mark. Iserlohn, 1848. Woordenboek der Nederl. Taal door M. de Vries, L. A., te Winkel, E. Verwijs, P. J. Cosijn, A. Kluyver, A. Bcets, J. W. Muller, G, J. Boekenoogcn, W. L. de Vrcese, enz. 's Gravenhage en Leiden, Nijholï en Sijthoff, 1882-1905. Woordenschat, zie De Beer. Wuttkc, Dr. Ad., Der deutsche Volksaberglaube der Gegenwart. 3e Bcarbeit. van E. H. Meyer. Berlin, 1900. Zeitschrift des Vereins für Volkskunde. Red. K. Weinhold (18911901); Red. Joh. Bolte (1902-1905). Berlin, A. Ashcr. REGISTERS). Aaltje; van mooi Aaltje zingen, 109. ze laat de brij aanbranden, 91. ze is aangebrand, 91. de pot (of haar pap) is aangebrand, 91. iem. ooren aannaaien, 237. icm. iets aan zijn ooren naaien, 237. aanpraten, 197. aanslaan, 349. aanstooten met vingertoppen, 38. aap, 243. hij heeft den aap in de mouw, 188. daar kwam (of keek) de aap uit demouw, 188 in den aap gelogeerd zijn, 227. den aap vlooien, luizen, 243, 245. hij heeft den aap beet, binnen, thuis, weg, 243. de aap is gevlogen, 2 43. zczicnopgccn aap, die uit Oost-Indië komen, 244. aas, aasje; een aasje verstand, medegevoel, 338. geen aasje, 338. aasgraaf, 56. 'k ben in mijnen aatniet, 111. als de abt de teerlingen geefl, dan mogen de monniken wel dobbelen, 283. als de abt met de kaart speelt, dan troeven ook do monniken, 283. een Achilleshiel, 6. achtentwintig, 291. daar bijt er me een van achtentwintig, wie geeft er een daalder voor? 291. jij hebbe liever 'en achtentwintig as 'en daalder, 291. 't ia 'n olie achtentwintig, 291. achteruitgaan gelijk de zeeldraaiers, 223. toen Adam spitte en Eva span, waar vond men toen den edelman? 211, 372. de admiraal heeft geschoten, 21. een advokaat met lange ooren, 238. zijn vingers (van iets) aflikken, 102. het uur is afgeloopen, 155. afslager, 38. afvademen, 325. de almanak en de courant brengen de leugens in het land, 241. hij liegt als oen almanak, 241. almanak, leugenzak, 241. icm. met apenmunt betalen, 195. ons anker werpen, 2. zio zoo, zei mooi Anneken (toen zij zekere zonde gebiecht had), daar ben ik voor een klinkert weer af, 292. den eersten April verloor Alva zijn bril, 167, 243. op den eersten April stuur je de gekken waar je wil, 162. in April zendt men de zotten op den dril, 162. Aprilgek; aprilzot, 162, (1) Een * verwijst naar de Bijlage. Aprilsboodschap, 162. Aprilsgekheid; Aprilsgrap; Aprili^proukjc, 162, 371. om Aprilzaad zonden, 162. beter arm te land, dan rijk aan zee, 3. asch is gebrand hout, en kolen is vinkhout, 6. Assche ligt tegen Brussel, 6. een asschepoester, 5. den Augiasstal reinigen, 6. icm. met avegaar door den neus boren, 23. avondmaalsproef, 95. Baanderheer; bandcr-of banjerheer, 339. den baanderheer (of den banjer) spelen, uithangen, 339. baanrots, 339. iets op de lange baan schuivon, 51. voor de baar uitgaan, 359. roode baard, duivelsaard, 5. baardmannetje, 307. baargcricht; baarrecht, 88. van babo naar bibo loopen, gestuurd worden 230. babo noch bibo zeggen, 230. een dikke Bacchus, 6. > 't is zalig te werken, zei de bagijn, 282. icm. van bakboord naar stuurboord zenden, 230. bakermat; van de bakermat af, 208. iem. een baksken brengen, 108. llomcinschc balans, 333. schouten en baljouwcn, grijpen als de wouwen, 49. baljuw; baljuwschap, 48. baljuwcn zijn al haviken, 49. des baljuws messen snijden zeer, 43. daar niets is, scheldt do baljuw de boete kwijt, 48. hij staat daar op den balk, 36. een balk in zijn wapen voeren, 343. door den band, 40, 356. zijn banier ontplooien, ontrollen, 339. zich om de banier scharen, 339. onder iemands (of onder eigen) banier strijden, 339. de banier hoog houden, 339. de banier opsteken, 339. banierdrager; kerkbanier krijgsbanier, leeuwbanier, 340. banjer; wat een banjer! 339. door de bank, 40. iets door de bank verkoopen, 40. achter de bank geraken, 51. vleesch-, viscli-, wisselbank; rechtbank, 40, 50. klagen binnen vier banken, 51. Bankier, 50. bankroet; bankroet gaan, zijn, 43. hij slacht den barbier ; hij wenschl om wonden, 225. alle begin is moeiclijk,zei de barbiersjongen, en hij zette den stok buiten, 225. iem. voor de barre(n) brengen, 25. 'k wil barsten, als 't..., 85. barvocts naar Ilalle gaan, 54. bassecamere, 155. bastaard, basterd, 251. iem. tot bastaard maken, 251. den beer jagen, 5*. met iem. den beer leiden, 186. den beer uitzenden, 21*. de beest (of beestje) jagen; de kwa beest jagen, 4", 21", 24*. de beest stouwen (of branden), 5*. de beeste(dcn aap, den bonten stier) scheren, 186. beethebben, 243. den bef jagen, 5*, 24*. daar is een begijn te gecselen, 65. hij heeft er een begijn (of een hond) zien geesclen, 65. allemaal menschen, zei de begijn, en zij x zoende den pater, 278. werken is zalig (heid), zei de begijn, maar ze deed het niet gcern, 282. werken ia zalig, zeiden de begijnen, en ze droegen gedrijen aan nen boonstaak, 282. er zijn drie begijnen om een ei te pellen, 282. er zijn twee begijnen om een ei te klutsen, en het is dan nog niet goed, 232. een begijnenpater, een visscherskatcr en een molcnaarshaan, als deze drie van honger sterven zal de wereld vergaan, 281. een begijncstukskcn, 281. werken is zalig en leegzitten is heilig, zei K het begijntje, en ze koos de heiligheid, 282. een goed begin is een daalder waard, 290. alle begin is moeilijk, zei de barbiersjongen, cn hij zette den stok buiten, 225. bekaaid, ergens bekaaid afkomen, 192. beker; bekeren, 107. hij houdt veel van den beker, 107. hij heeft liever den beker dan den Bijbel in de hand, 107. vrouw, maak mij toch den beker eens nat, zei de zuiper, hij is zoo droog als een meelzak, 107. aan het bekken zijn, verkocht worden, 217. bekkenslag 247. bekorten, 22. 'k zal het met do lange bel doen uitbellen, 218. belastingpcnning, 313. belazeren, 257. ben-je belazerd? 257. icm. in de belle slaan, 247. in dc belle zijn, ligscn, hangen, komen, 247. in dc belle, uit de belle, 247. belleman, 247. bellen ; bellcmcrkt houden, 7', 10*. 't is hem zoo eigen als de muts met bellen aan den nar, 189. belofte maakt schuld (cn die ze niet cn houdt, krijgt nen bult), 348, 349. iets bemantelen, 129. door dc bon vallen, druipen, 199, 372. beperken, 10. zich aan 't berd zetten, 148. iets te berde brengen, 148. beschcrmrecht, 132. over den bcssem getrouwd zijn, 351. bestekamer. 155. naar Bethlehem gaan, 6. beugel; dat kan niet door den beugel, 215. hoe maak je zulke aardige posturen, zei de beul tegen een gauwdief, en hij gccselde hem lustig, 65. ik houd veel van je, zei dc beul, toen hij den paardendief het hoofd had afgeslagen, cn diens blonden krullcbol in dc hand hield, 81. mager en gezond en in dc beurs geen pond, 235. een beurzesnijer; icm. zijn beurze snijen, 241. liegen gelijk een beurzesnijer, 238. bezegelen ; met den dood bezegelen, 41. bezempjestuiver, 297. tc biechten gaan gelijk de molders, 294. biechtpenning, 813. het hier is voor de ganzen niet gemaakt, 229. hij zou liever in dc bierkan studceren, 103. hij loopt met de bievkan aan zijn hals, 120. dit bierken hebt gij gebrouwen cn moet dat ook uitzuipen, 373. ccn biel-laars, 139. hij heeft tc bijten noch te breken (of slijten), 102. de billen van Parijs, 139,140. een blad of een takkebos(o/' nc koolstok),859. blamuizer ; hij spuwt blamuizcn, 295. dat is mij geen blamuize wcerd, 295. blanke ; die voor de blanke geboren is, en zal tot den stuiver niet komen, 298. halfblankshcei' of-juffrouw ; halfblanksgezel, 298. blauw krijgen, 197. ccn blauwe Maandag; blauwen Maandag houden, 270, 271. icm. de blauwe trappen doen opgaan, 53. met de blauwe huik voor icm. uitgaan, 133, 370. ïem. een blauwe buik omhangen, 133, 370. blauwe bloempjes (of boodschappen), 133. iein. blauwblocmekens op de mouw spelden, 133. blauwmutsen ; Leidsche blauwmutsen, 144. blauwe kiel, 145. een blauwtje loopen; een blauwe scheen loopen, 134, 201. zijn blazoen bevlekken, 8. blekken- of blikkenmuzick, 3*, 7*. ncn blekslag doen, 7*. (icm. een) blikken muziek brengen, maken, 7*. blikkende schijn, S3. blindhockcn, blindhuiken, 134. bloedgeld, 54. den blok sleepen; blokslecper, 294. met zijn ooren aan den blok, 36. desolatc-bocdelkamcr, 43. het over dezen of genen boeg wenden, 2. de boel is aan dc kamer [of aan de rotteka- mer), 43, 359. boerde; boert, 341. boerenjongens, 104. boert ; boerlerij; boerde, 341. bogclen; bogelslaan, 245. Spaanschc bok, 67. hij zal van den bok droomen, 67. mag mij dc bok steutcn, 366. hij heeft do bokkepruik op, 125. het bolletje in 't holletje, 103. de bom is er uitgesprongen, 30. heilig bontje, 141. dc boog kan niet altijd gespannen zijn, 27. hij heeft dc boon van den koek gekregen,156. te boone gaan, 156. hij heeft de boonen scheep, 233. boonkoning; boonluiden, 142, 156. een heilig boontje; het is ook geen heilig boontje, 141. ik ben een boontje, als ik..., 336. 'k mag 'n boontje wezen, als ik..., 863. boontje komt o:n zijn loontje, 5. elkander aan boord klampen, 2. hij is over boord geraakt, 233. bord; tafelbord; eetbord, 352. iets te borde (of berde) brengen, 332. Boreas loopen, 6. die licht borg wordt, moet voor Vianen zorgen, 44. boschmce(fooi), 110, 368. bosemer, 334. door den bot, 40. botdrager, 302. versche boter en nieuwbakken brood, is mijn dood, zei de man,.., 5. botje; een-botje-bij-botje (of botjc-faij-botjcs- maaltijd), 302. botje bij botje leggen, 302. het is al boter tot den boom, 7. ik loop met braadharing rond, zei Jeroen dc Plerry, en bij was tot Enkhuizen gebrandwerkt, 363. hij heeft zijn bramzeil bijgehcschcn, 232. brand ; zoo helder als een brand, 22. hij is den brand ontloopcn, 99. brandbrief; brandbrieven schrijven, 19. ten brande en ten zwaarde dreigen, 355. een brander aan boord krijgen, 23. brandmerk; brandmerken, 62, 63, 363. op zoo'n gecscl past zoo'n brandmerk,63,363. het is aan het wambuis te zien, wie een brandmerk draagt, 63. brandschatten, 19. braspenning, 313. het breed aanleggen (of hebben), 121, 122. den breede spelen (of uithangen); den brecdcn haan spelen, 121. op een brecdcn voet leven, 121. breidelen, 243. (zich) voor iem. in dc bres stellen,springen,18 dat heeft een bres in mijn beurs geschoten,18. hi) behoeft wel brij (of meel) met grootc (o volle) koppen,die allen klappers [of zotten) den mond zal sloppen, 331. zijn (besten) bril opzetten, 241. iem. een bril (of een pen) op den neus zetten, 242. elk ziet door zijn eigen bril, 242. door oen gckleurden bril zien, 242. een bril op den neus krijgen, 243. brillekiek, 156. brilpraam, 242. als er een broek is, betaalt er geen doek,139. de broek zal dansen, zoo't den rok belieft,139. daar is broek en bouwen, 139. komt de nieuwe broek aan 't oude wambuis, dan scheuren de vetergaten uit, 143. hij heeft ecu fulpen broek verdiend, 202. waar broeken zijn, moetende rokken zwijgen, 28. broekklep, 145. icm. iets op zijn brood geven, 25. 'k wou dat dit brood in mijn keel bleef steken, als 't ..., 94. broodproef, 94, 367. over de brug komen, 250. het wapen van Brugge: een ezel in een leuningstoel, 15. als 't niet waar, B-Brugge mag op mijnen rug staan, 62, 363. bruid; bruidleider, 272. de bruid uitdragen, trouwen, leiden, 272. de vuile bruid, 272. convuile bruid behoeft veel opscliikkens,132. bruidstranen drinken; op bruidslranengaan, 103. bruiloft; bruiloften,bruiloft houden,205,273. stille bruiloft, 273. de bruiloft van Cana, 272. van den buik zijnen God maken, 1. den rug aan 't vuur, den buik aan tafel en in de hand een goede wafel, 1. op een vollen buik staat een vroolijk hoofd,2. zich builen loopen, 201. buinder; buinderbraak, 326. een buis krijgen; gebuisd worden, 199. buitpenning, 313. zij kan vijf bundels uit een pond spinnen,213. bunder; bundertal bundcrgcld; bundcr- bundersgelijk, 326. hij wordt burger van de stad, met het wapen op den rug, 63. op een buyekjen soct en vol, daer op stact een blydc bol, 2. Cadee; een felle cadee, 26. naar Canossa gaan, 00. centen,316. dat is centen-wijsheid en guldens-domheid, 312. pas op de halve centen, het worden guldens in den zak, 291. charivari, 1-81**. hij stinkt naar conserf van roggebrood, zeven vademen in den wind, 325. 'k wil crepeeren (ofcrcveercn), als 't ..., 85. Daalder; ik zou het voor geen houten daalder willen, 290. ik hebbe gccten, als hadde ik ncn daalder verteerd, 290. niet voor een daalder, maar wel voor een achtentwintig, 291. daaldersplaat3, 290. dagmaal; dagwand; de Dagwanden, 326. onder dak komen, brengen, 147. l'honueur aux dames, zei de dief, en hij liet de hoeren eerst geeselen, 66. hij zal den dans niet ontspringen, 71, 364. dat gaat naar de dansschool, zei Jan Plerri, en de beul bracht hem naar het 3chavot om gcgeeseld te worden, 66. een beproefde degen, 216. als 't op de punt van den degen komt 30. dein; loop naar den dem, 85. de derde streng maakt den kabel, 374. den derden keer boet. 231. draai jon derm (of jen dem, jen ziele) af, 84. dertiendag, 167. de dertiende man brengt den dood aan, 5. dertientje; zoo vlug als een dei-tientje, 293. hij loopt als een dertientje, 293. de deugd in 't midden, zei de duivel en liij ging tusschen twee kapucijnen, 277. de deur staat op de klink, 197. een dief past nergens beter dan aan de ga'g. 77. het lust mij als een dief het hangen, 77. nu rijd ik in triomf, zei de dief. en hij werd met een wagen naar de galg gevoerd, 79. dat is een voltigcersprong, zei Tijs, en hij zag een dief van de ladder stooten, 79. ieder is dief in zijn eigen nering, 33. tot een grooten dief behoort een grootc strop, 77. hij heeft zijn volle diepte, 233. do groote dieven hangen de kleine, 75. kleine dieven hangt men op, en groote laat men loopen, 75. de kleine dieven dansen op 't ochavot, de grootc in de beurs, 81. hij maakt meer lawaai dan zeven dieven aan de galg, 75. men vindt meer dieven dan galgen, 77. waren er geen die\cn, daar waren geen galgen, 77. de nemers hangt men bij de dieven, 77. de dieven kijken door een hennepen venster, 20 dijkgraaf, 56. dobbel maatje, 328. doksaal; oksaal; hooghaal, 375. daar gaat een dominee voorbij, 369. " dommcldemettc, 113, 369. clagen metter dode hand, 363. er uitzien als de dood van Icpcren, 201. 'tis gelijk de dood in burgerskleercn, 2S5 iem. de doode hand nadragen, 53. den doodslag geven, 60. k' wil op den staanden moment doodvallen, als 't... 85, 366. doopcedel; doopzegel, 268. iemands doopceel lichten, 263. zich doorslaan, 19. doorvallcn, 199. alle dagen een draadje gesponnen, i3 alle jaar een hemdje gewonnen, 213. alle dagen een draadje is een hemdsmouw in het jaar, 213, 373. den draak steken met iem, 193, k ben in mijnen drank niet, 111. een driedekker, 335. alle (goede) dingen bestaan in driecn, 231. driemaal is scheepsrecht, 331, 371. driemaal is scheepsrecht en eenmaal voor den knecht 232. drics'pindcr, 330. 'k ben een drilboor, als ., 366. drinkhoorn, 108. wie dronken steelt, moet nuchtercn hangen, 77, 366. voor den droomstok klacghen, 35. de druiven zijn te groen, 7. dubbcltjcspondjc, 336. duim. geen duim (breed) gronds, 335. geen duim gronds wijken, 325 voor iem. geen duim uit den weg gaan, 325 die drie duim wast in weerdigheid, schiet drie el in hoeveerdigheid, 325. als 't niet te veel scheelt, 't en komt op geen Pocselschcn duime, 335. den duim leggen, 362. duimberd; duimhout; duimstok, 335, iets op zijn duimpje kennen, 41, 357. iem. de duimschroeven aanleggen, 59. duit; een kwa duit; bekend zijn gelijk 'n kwa duit, 308. geen roö duit hebben, verdienen, 308. noch duit noch malie hebben, 316. die een duit versmaadt, is den gulden niet waard, 291, 303. beter een duit in de hand als een blanke in den kant,398. 'tis vet, zei Montens,cn hij gaf een duit, 808, een duit gezocht cn een oordje verloren, 308. die geboren is onder een duit-planeet, zal nimmer meester ïan een oordje worden, S08. hij zou 'n duit in tweeën klieven (of in vieren bijten,; een duilenkliever, 308. hij wil ook een duit in 't zakje doen, 308. zoo plat als een (IIolI.) duit, 308. hij is mij geen duit schuldig, 308. dat is mij geen duit waard, 308. dat heeft hem een heclcn duit gekost 308. hij is op dc duiten, als do duivel op een zieltje, 308. hij kijkt net als vier duiten [of acht dagen) slecht vet, 308. hoe zal ik aan mijn duiten geraken ? 308. een duitendief; duitcnplater; duitjcsnagcl, duiudoosjc, 308, 309. hij hecfl een aardig duitje opgespaard, 308duitje op spelen, 30^. elkaar op 'n duil gelijken, 310. iem. den duivel aandoen, 264. daar de duivel zelf niet durft komen, zendt hij een oud wijf of een monnik, 277. de deugd in het midden, zei de duivel, cn hij ging tu3schcn twee kapucijnen, 277. als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij, 5. de duivels mogen mij halen, als't,.., 85. 'k mag van de duivels opgepakt worden, 85, 366. duivelspenning, 314 dukaat, 288, 297. er gaat niets boven oude vrienden cn oude dukaten, 288. dukatengoud; dukatenkakkertje, 288. Duren is een schoonc stad, maar blijven duren i> nog veel schooncr, 6. de dut is er opgekomen, 291. zij heeft den dut [of dc dutte d'r op); zij is gedut, 291. dutschelling, 375. wat fatale duw Is dat, zei Joor, cn hij kreeg een brandmerk, 63. een gelukkig dwaas behoeftgcen wijsheid, 74. Echt; dc tweede echt is een duivclsgift, 30*. den edelman, den grootcn heer, den prin3 scheren, 186. het gaat boven de een cn twintig, 44. zijn eer verpanden, 349. zijn ccrewoord geven, 349. eeuwig en zes weken, 361. allo, eieren of jongen, 42. einsel, ensel, hengsel; vcrcinsclcn,333. cinselaar, hengsclaar, 333. ekepenning, hekepenning, 314. cl, elle; oliemaat; ellestok, 322, 323. iets met de cl uitmeten, 322. hij is zoo lang : men zou hem met dc cl verkoopen, 322. anilcren naar zijn eigen cl meten, 322. ik weet wat cr dc cl van kost, 322. op zijn elf-cn-clertigst, 219. 't is een benauwd half elfje, 105. elleboog; cllcpijp, 323. ellegocd(winkcl), ellewinkcl, 323. cllckcsdicf, 323. cllelengte; ellenlang, 323. ellcriddcr; elleruiter, 323. cllcwaar, 323. Erasmus legde 't ei, cn Luther broedde 't uit, 7. een erwtenteller, 235. hij heeft te cicn noch te breken, 102. den ezel drijven (of aandrijven), 5**, 13*,24*, van ncn ezel over een halfdeur gescheten zijn, 351. ezeldrijven, 21'*. czclrid, 13*, 28411. de czelsbank, 374. Falie; hij kan goed de falie vouwen, 135. icm. aan zijn falie komen, 137. opzijn falie krijgen, hebben, 135, 137. op zijn falie geven, 137. ccn sleept-dc-falie, 135. hcur falie sleept, 370. faliekant; dat komt faliekant uit, 137, 870. falievouwen; falievouwcr, 135-137. feep, fijfel, fifl'el, 194. aan de flap (of flep) zijn, 107. bij is aan de liep geraakt, 107. floers spinnen, 214. fooi; kinderfooi, oogstfooi, schaapfooi, vlasfooi, zaailfooi, 110. icm. de fooi geven, 109. hij heeft de fooi beet, 109. folteren, 57. icm zijnfrak uitkloppen, 128. dat is nc frank waard, gelijk nc koek een oordje, 30J. Frankrijk is geen spilleen, 216. men kan den Fries gelooven, want hij heeft zijn haren met de vingers aangeraakt, 47 Galei; iem. tot de galeien veroordeelen, 23£. galeibank; galeiboef, galeislaaf; galeistraf, 234. een leven leiden als ccn galeislaaf, 234. galg; aan de galg hangen, 69. galg en rad voeren, 68. daar staat galg cii rad op, 68. icm. met galg en rad dreigen, 68. hij groeit op voor galg en rad, 68. aan de galg komen, hangen, 69. iem. naar (tot) de galg zenden, veroordeelen, 69. tot galg en tak veroordeelen, 69. icm. aan dc galg helpen, 70. icm. (of zijn eigen) aan dc galg praten, klappen, 70, 365. aan de galg dansen, 70. icm. van de galg verbidden, 70. verlost gij iem. van dc galg, hij zal er u tot loon graag zelf aanhangen, 70 hij zal de galg niet ontloopen, 71. hij groeit op voor de galg, 71. wat een galg is die Jan, 71. de galg ziet hem de oogen uit, 72. hij ziet er uit, als was hij van dc galg gedropen, 72. hij is dc galg ontloopen, 72 zoo stout als 't hout van dc galg, 334. door dc galg druipen, 73. loop naar de galg, 73. een galg in hel oog hebben, krijgen, 73. voor dc galg geboren zijn, 74. die tot de galg geboren is, verdrinkt niet, 74, 298. dc galg behoudt haar recht, 74. 'I is boter aan de galg (of tegen de galg gekletst), 74, 365. zeven is een galg vol, 75. de galg is voor dc ongelukkigen, 75. het is beter onder de galg gebiecht dan nooit, 75. het is niet geraden van dc galg tc spreken, daar dc waard een dief is, 76. die zich dood werkt, wordt onder dc galg begraven, 7ö, S65. hoe dichter aan dc galg, hoe meer dieven, 77. daar staat dc galg op, 79. het lijf der galg, en de ziel dengenen die ze wil, zei de deugniet, 78. ik ben al moei van het rijden, zei Tijs, cn hij reed naar dc galg, 79. om de galg loten, 95. men moet eten, al waren alle boomen galgen, 69. het moet galgen en burgcmeestcron, 75. het galgt beter dan het burgemcestcrt, 75. galgberouw, 78. galgcboom, 69. galgobrok, 72. galgejong, 79. galgelappcrs, 79. galgemaal, 78. galgenaas, 72. galgen berg, 70. galgcnhout, 365. galgenhumor, 20, 78. hij is op hot galgcnpad, 71. galgctroriie, 71. galgcvcld, 70. galgczagers, 79. een domme gans, 229. gansknuppelen, gansrijden, gansschictcn; ganzenspel, 230. hij (zij) is te dom om de ganzen le wachten, 229. ik hen hier niet om de ganzen te hoeden, 239. ben ik niet geroepen om ganzen te hoeden, Iaat het ganzekens wezen, 229. maak dat de ganzen wijs, 239. de gard krijgen; hij moet de gard nog hebben, 374. met hem is er mocielijk garen tc spinnen,214. goed garen tc spinnen, 214. geen goed garen van icm. (of iels) kunnen spinnen, 214. zuiver (of kwaad) garen, 214. hij moet fijn garen spinnen, 214. blauw garen spinnen, 214. daar is nooit garen van gesponnen, 214. 't is goed spinnen van andermans garen, 214. ik kom er onnoozcl aan, zei dc gauwdief, en hij werd met het stadswapen vereerd, 63. zc heeft haar gat verbrand,91. er is een gat in 't schepel, 330. een vrouw gebaard, is van kwaden aard, 5. een kort gebed cn een lange maaltijd, 1,100, 368. geer; algccr, 24, 355. iets van zijn gccren schudden, 23. iets aan iemands gecren laten, 23. geermagen, speermagon, zwaardmagen, 24. geesel; gecsclen, 63, 66. op zoo'n gccsel past zoo'n brandmerk,63,363. 't verschilt zooveel als kussen en gecselcn,363 dat verstaat zich zelf : een gceseling en een brandmerk, 63. dc geestelijke hccrcn loopen doorgaans vrij, of hoogstens in den drup, als het op anderen slagen regent, 20. ergens tegen geharnast zijn, 10. hij heeft een geheugen als een kanonskogel en een keelgat als een bomkctcl, 10 den gek (of den zot) houden met icm., 185. icm. voor den gek houden, 185. den gek scheren; den zot scheren mei icm. of iets, 186. den gek in de mouw houden, 168 dc gok kijkt hem uit de mouw, 188. de gek uit dc mouw laten springen, 188. ieder gek vindt behagen in zijn kap, 190. wees mijn gek eens voor een oordje, dan zel-je twee duiten zien, 302. alle gekheid op ccn stokje; alle gekken op een einde, 188, 189. geen man had zulk een wijzen zin, of daar zat wel een gekjen in, 188. zich van den gekken houden, 190. dc gekken krijgen dc kaart, 837. gekscheren; gekscheren met iem. of iets,186. gelaarsd en gespoord, 9. zeven voet diep geladen zijn, S. geld, 316. het geld bijt in liun bille, 33. zc zou het geld dc munt (of den kop) afwrijven, 375. die niet betalen kan met geld, moet met zijn huid boeten, 53. koperen geld, koperen zielmis, 283. hij heeft geld bij schepels, 330. die niet betaalt zijn gclletje, boet daarvoor aan zijn velletje, 53. die 't geluk heeft, leidt de bruid tc kerke, al komt hij laatst, 837. beter een ons geluk dan een kilo verstand,74. gelukkige zotten hebben geen wijsheid van- doen, 337. gcluksster; ongeluksstcr, 308, 337. gemcct, gemet; gemetkap, gemetklak, 326. tien gemeten, 326. het op iem. gemunt hebben, 285. het glas in dc hand, was het wapen van Gelderland, 15,105. hoog van moed, klein van goed, oen zwaard in dc hand,is het wapen ranGelderland,15. hij laat zich om het geloof niet branden, 99. hij moet er aan gclooven, 100. op Gods genade drijven, 2. den genadeslag geven, 59. onder een gelukkig gesternte (of planeet) geboren zijn, 5. witte gcrcchtsslecn, 46. wacht u voor dc gctcckcnden, 1, 5. ons getij kavelen, 3. leclijk getornooid zijn, 13, iets op het getouw zetten, 222. hetzij geus, menist of papist, elk schraapt maar in zijne kist, 283. gewijde beet, 94. de gierigaard is doof aan den kant, waar de beurs hangt, 242. het gild winnen, 32. het grootc gild, 30. hij is nu ook in 't grootc gild (of in onzer vrouwengilde), 30. mannen in 't gild, 30. hij is in het vrijersgild, 30. hij is van onze gilde, 31. gilde, kcrmisgildc, 31, 32. de gilde spelen, 31. steek je in gulden (gilden), je slcck je in schulden, 31. gildebier, 30. gildebrocr, 30. gildemis, 30. gildespraak, 34. do gildos wordt omgeleid, 31. glcicrwcrk; een glcipol, 233,234. God een vlassen baard willen aan maken, 344. God helpt den sterkste (of den winner), 91. God zal alle Joden verdommen, 265. leven lijk God in Frankrijk, 271. godsgericht, godsoordeel, 85. godspenning; den godspenning geven, komen halen, 313, 346. zij nceit haren godspcnning gehad, 346. men most geen paascheiers op Goeden Vrijdag eten, 113. goesting is koop, al ware 't een uil op ncn stoop, 332. gocverneur, 24#. den Gordiaanschcn knoop doorhakken, 6. een gortenteller (of gortcntclder), 235. ik zou je in goud laten beslaan, als het ccn dubbeltje (of een duit)het pond koittc,335. hij meent dat hij goud zal drinken uit ccn horentje, 108. het gouden kalf aanbidden, 6. dc naaste in den graad, de oudste op de straat, mannen voor vrouwen, zullen 't leen bchouön, 17. graaf; landgraaf, markgraaf, gouwgraaf, 56. in 't gras bijten, 353. grauw, 121. grein, greintje; niet een grein,geen greintje, 338. geen greintje gezond verstand hebben, 338. (iem.) achter den grendel zitten (zetten),148. hij heeft dc grendels doorgegeten, 54, 148. wat den grond beroert, den heer behoert, 42. het grondsop is voor de goddcloozcn, 107. groot, grootje, 300. * groot Vlaamsch (of Vlaamschc groot), 301. v.ijf-grooten, vijf-grootenare, 301. met grovcn cn grootcn krijgen, 301. ik kocht liever ccn puit vijf gfoot en 'k liet hem springen, 300. het recht van de gruit, 57. dc gruit in iets brengen, 57. gulden, 291. ieder duzend gulden brengt zijn gierigheid mcc, 291. haag; achter dc haag getrouwd zijn, 351. het is ccn recht haakje, om een kannetje aan te hangen, 241. dat is het haakie,daar de kluw aan hangt,241. dc haal (of dc hangel), 151. de haal hangt er, 154. daar is 't goed inkomen : daar ia de haal gehangen, 151. om 'Ihaal leiden; haallcidcn, 152. de haalbalkcn, 146. haalstergcld, halfstcrgeld, 289. den haan maken, scheren, spelen, 102. don gebraden liaan uithangen, 101, 368, loopen (opkraaien, ook stappen) als een haan van een stootcr, 295. een haan eet eerder een spint haver op als een paard, 330. dat steekt al lang in de haanbalken, 370. geloof geen monnik of hij hebbe haar in de hand, 47. de haard; in 't hoekje van den haard, daar de monnik doodvroor, 150. 't heeft in den haard geregend, 150. die weinig wint en veel verteert, vindt op het laatst een blooten heerd, 150. aseli ligt aan den haard, 150. eigen haard is goud waard, 151 naar iets haken, 2. halfblankshecr, -madam, 2n8. halfblanksgezel, 298. ze zijn over de halfdeur getrouwd, 351. van over de halfdeur, 351. stukken koopen van over de halfdeur, 351. half kloemp, 311. halfstergeld, 289. barvocts (of achterwaarts) naar Hallo gaan, als 't. .., 54. hallinc- of hcllincwerdc, 319. halm geven, 43. met mond en halin afstand doen van iets, 43. halmworp, 43. den hals verbeuren, verliezen; — behouden» 82. iets met den hals (moeten) boeten, betalen,82. op den hals, 82. icm. iets op den hals af verbieden, 83. zijn hals hangt er aan, 82. dat kost hem den hals, 82. daar is zijn hals mede gemoeid, 82. icm. om hals brengen, 82. icm. om den hals straffen, 81. t kan niet erger dan de hals af, 81. hals om (dc) kragc vechten, 81. ik verwed cr mijn hals onder, 82. 'k zou erden hals onder verzetten, 82." een deuntje (of liedje) den hals breken, 68. halsgeding, halsgcrecht, 82. halsmisdaad, halsstraf, halszaak, 82. halsrecht; halsrechten, 80-82. halve kluit, halve sol (of sjoetcr), 301. iets onder den hamer brengen, 37. onder den hamer komen, 356. de hand leggen op iets, 349. iem de doode hand nadragen, 53, 362. een hand van iels hebben, 122. handgespin, 211. handhafte daad, 33. het is een heet handijzer (of hangijzer) om aan te vatten, 89, 152, 367. met den handschoen trouwen, 353. den handschoen aan vaarden (o/'opncmen),353. den handschoen voor icm. opnemen, 10. icm. don handschoen toewerpen, 10. 'tis geen katje om zonder handschoenen aan te vatten, 10. handslag, 349. dal haalt(oThoeft) er geen handwater bij,351. hanebalk ; hij woont in dc hancbalken, 146, 370. de hangel vreest den rook niet, 151. komen zien of dc hangel spant, 151. een hangel van een vrouw(mensch), 151. gekleed gelijk een hangel, 151. 't is precies den hangel van 't schouw, 151. iets achter den hangel schrijven, 151. hangen, ophangen, 69-79. schcrpgcneusd (o/ spitsgckind)en dungclipt: hangen ! hangen ! 44, 359. het is tusschcn hangen en worgen, 70, 363. altijd hangen en nooit worgen, 71. hij heeft het hangen verdiend; hij is waard opgehangen, 71. hangen heeft geen haast, 71, 364 een mcnsch is nooit te oud om te Iccrcn, maar altijd te jong om te hangen, 71. hang u op! 73. ik wil hangen (of 'k laat mij ophangen) als 't niet waar is, 73. die niet wil oud worden, moet zich jong hangen, 363. de zaak ia nog hangende, 51. het is een heet hangijzer om aan te ta9tcn, 89,151, 307. de zaak hangt nog aan den spijker, 51. Hansje in den kelder, 102. men kan den Fries gelooven, want hij heelt zijn haren met de vingers aangeraakt, 47. in 't harnas vliegen, 10. het harnas afleggen, 353. het harnas aangespen, 10. het harnas aangorden (of aantrekken) voor (tegen) iem. of iets, 10. iem. legen zich in 't harnas jagen, 11. iem. een hart onder den riem steken, 29. in behouden haven aankomen, 3. 't ij goed om haver (of lijnzaad) te zaaien, 269. nen hazepoot aan de deur hebben, 248. daar durf ik On3 lieer op ontvangen, 94. Ouzcn Heer een vlassen baard aandoen, 341. hij wil Onzen Ilcer een strooien (of vlassen) baard aannaaien, 341. die weinig wint en veel verteert, vindt op het laatst een bloolen heerd, 150. de zomer is een slaaf en de winter is een heer : de laatste wil zien, wat de eerste gewonnen heeft, 17. heerebaan, heerenstrate, heerstratc : hcore- weg, 253. langs 's Hoeren wegen, straten, 253. met hecrcn ist quaedt kersscn te eeten, 49. grootc hoeren gedenken lang, 49. des hceren (of des vorsten) hand, is zoo groot als 't land, 16. groote hecrcn hebben lange armen, 16, 49. heeren-bidden is gebieden, 16. der hecren zonde, der boeren boete, 17, 43. heercndienst; hecrcn liensten zijn geen erven, 345. iem. in heercndienst oproepen, 315. iels in heercndienst (laten) verrichten, ?45. hcclbrood tuiten, eer 't in den oven is, 221, 373. hcctekock; heetckockpan op Vastenavond, 117. hcctijzcrprocf, 367. » t is een heet ijzer om aan te vatten, 89. heet ijzer en molenstccncn moet men laten liggen, 89, "t zal vandaag een hcelc dag zijn, zei Maartjc van Assen, en zij moest verbrand worden 98. hcetwaterprocf, 87. heilbicr, 2i heilig bontje, boontje, 141. heiligmaker, -man, 201-203. heirbaan, heirweg, 253. het hek sluiten, 209. iem. over de hekel halen, 210. iem. door de hekel trekken, 211 met 't hoofd tegen de hekel loopen, 211. met zijn gat op een hekel zitten, 211. hekelen, 211. hekel- (of lick) penning, 314. hekepenning, 314. hekken- of heksluiters, 209. hekkenopenzetters, 209. dat is heet, zei de heks, en ze werd verbrand 98. heksenbad, 98. heksenhamer, 98. heksenwaag, 97. heksepenning, 314. de heler is zoo goed als de steler, 78. helers zijn stelers, 78. heller, helder, 318. 't is een goed heller, die een pond inbrengt, 318. helder noch peldci'; hij heeft helder noch ] pelder, 818. hellincwerde, 319. met een helm geboren zijn, 23. heitje, holletje, 331. een holletje crweton, 331. oen belletje vlooien, 331. het hemd is nader dan de rok, 7. als de hemel valt, krijgt men een blauwe slaapmuts, 144. hij kijkt door een hennepen venster, 79. hij is door een hennepen venster ten hemel gevaren, 79. een Hercules, 6. hijlikmakcr, 197, 201-203. hippeldeklink, 141. hij heeft een nieuwen hoed verdiend, 202. onder den hoed verkoopen, 38. een rooden hoed (of halsband) krijgen, 20. waar hoeden zijn, betalen geen matsen, 139. hofmeester, hofmeier, 341. een Homerisch gelach, 0. hond, 243-245. den hond (ver) branden, 5*. den fiond jagen, 5*. in den hond gelogeerd zijn, 227. die van den hond gehelen is, moet van het- .zclfde haar daar op leggen, 5. hij heeft er een hond (of een begijn) zien gecsclcn, 65. zijnen bond loslaten, 243. hij heeft een dikken hond op zijde liggen,243. hondefecst houden; icm een hondefeesl geven, 7*. hondekot, 144. de honderdste dag, honderd steenen van 't gemet, 326, 336. hondeslager, 246. honger is oen scherp zwaard, 30. het hoofd laten hangen, 45. het hoofd in don schoot leggen, 45. to hooi en te gras, 349. hij hoeft het hooi binnen, 104. op de horde sleopen (of gesleept worden), 27*. hij nioont dat hij goud zal drinken uit een horentje, 108. horten, 341. iets op zijn eigen houtje doen, 36. icm. de huif aflichten, 137, 370 do buik naar den wind hangen, 130, 370. hij is onder de huik geboren, gewettigd, 131. zij zijn met de huik getrouwd, 131. onderdo huik schuilen de vodden, 131. kot varken heeft een huik op, 132. hij (zij) gaat onder do (of met een) huik te kerk, 133. hij (zij) wil met die huik niet ter kerk gaan, 133. met de blauwe huik voor icm. uitgaan, 133, 370. iem. oen blauwe huik omhangen, 133, 370. zij zullen samen huiken, 131. huilbicr, 24°. het huisgezin en heeft geen tier,daar spinrok baas is van rapier, 216. Hul- of Hulifeesl, 166. hullen, 24®. huwelijk; huwen, 203. die een huwelijk aanmakelt, krijgt oen kroon haal9tergcid, 289. buwelijkmakcrskock, 202. in 't huwelijksbootje stappen, 3, 206, 372. Ieperen; die (of dc kindcrs)van Ieperen slaan hot laken in dc beste vouw, 217. Jan zal oen fcperlingzijn: hij slaat hot laken in dc beste voude, 218. iets in dc beste vouw slaan, 218. ijzeren koe, 357. kerkegoed beeft ijzeren tanden, 42. kindergoed is ijzergoed, 42. ijzerproef, 90. ijzervce sterft niet, 42, 357. • inbranden, 152. den inktepot indragen, 294. inscl;in9clcn,verinsclen,verccselcn, 333,334. instelpenning, 313. Jaar cn dag, 47, 361. jaarkens verdragen, 17. een stijve (of een houten) klaas, 195. Jan Klaasscn; dat is de ware Jan Klaassen niet, 195. jaren (of keerskens) branden, 17. jedder; jedderen, 847, 348. 't is een Jood, 265. hij heeft een Jood gekist, 265. Jood ! ge zijt een Jood ! 266. ik wou dat je door een dooden Jood gezoend waart, 263. naar iets zot zijn, gelijk de Joden naar verkensvleeach, 374. hij is aan de Joden overgeleverd, 265. God zal alle Joden verdommen (of verdraaien), 265, 871. wat heb gelui weer te joden? .66. Jodenfooi, 265. Jodenlocren, 265. liet is Johannis ! Jobaiinis ! zoolang er wijn in de kan is; maar als de wijn cr uit is, dan zeggen zc dat Jan een guit is, 120. in vijt dingen is jolijt; lange maaltijden, jong vleeseh, oude visch, een schoon vrouwtje en wijn op den disch, ICO. als de jonkers malkander plukharen, dan moeten de hoeren hun haar Iconen, 229. tegen (of aan) iem. jube zeggen, 274. iem. te jube brengen, 271. tc jube komen, 274. den jube dominee spelen, 275. judaspenning, judasgeld, 291, 316. Kaak; iem. aan de kaak stellen, 60. iets op de kaak (of den klets, den pof; halen, 35. iets met het uitbranden van de kaars vcr- koopen, 37. het branden van een vierde, superabundante kcers, 37, 232. de kaars is tot op den nagel gebrand, 358. verkoopen met een, twee of drie kaars- brandingen, 37. kaart, keurs cn kan bederven menig man, 12). die met kaarten speelt, hoedt geen ganzen, 229. een kaas-boterham gekregen, 239. kaaUcn of tcekenen, 42. het gouden kalf aanbidden, 6. het gemeste kalf slachten, 6. hel wijd gedeelde kalf, liever een voet dan een half, 324. kalot, 145 overeen kan scheren, 219. op een fijnen (of in een aardigen) kam geschoren zijn, 219 kamp; kampen, 21. kamprecht, kwaad recht, 91. 't kampt dat 't berst, 22. de volle kan loopt over, 120. hij houdt fo/1 een liefhebber) van de kan, 106. de kan aanspreken, 106. te diep in de kan kijken, 106. de drommel is in de kan, zei Evert, cn hij had haar leeg gezopen, 120. hij wil altijd het onderste uit de kan hebben, 06. wie het onderste uil de kan wil hebben, dien valt het lid op den neus, 106. om wel Ie rijmen cn tc dichten, dient men eerst braaf de kan tc lichten, 106. hij zit liever bij de bierkan dan bij de boeken,106. kanncgcluk is vrouwegeluk (of mannegeluk), 103. die 't kanncgeluk heeft, mag 't al betalen, 107. rederijkers, kannckijkers, 31, 16. hij heeft de kanonnenkoorts, 30. van den kant (of wal) in de sloot geraken, 4 . kap, koorkap, kapmantel, kapstok, 127, 128, 370. 39 dc kap maakt gecnen monnik, en de mutse geen kanonik, 277. in do kap gaan, 127. met dc kap promovceren, 127. kap cn kegel wagen, 370. kap cn keuvel verliezen, verleren, wagen, 127. hij zal op zijn kap hebben, 127-128. 't komt al op mijn kap; ze zitten allen op zijn kap, 128. icm. dc kap verzeilen, 128. iem. dc kap vullen, 128. de kap aannemen; zich in de kap steken, 128. de kap op den tuin hangen, 128. kapittel; kapittelen, 284. stem in het kapittel hebben, 281. op het kapittelbankje moeten gaan zitten, 284. kapittelkamer; kapittelzaal, 281. kapje cn keuveltje opeten, opdrinken, verspelen, 127. hij heeft er nog al zoo iets van aan kaplaken, 128. iem wat op zijn kappe geven, 127. op iemands kappe rijden; op iemands kappe bezig zijn, 128. op iemands kap(pe) eten en drinken, 128. kappe over-keuvel, 370. 'k laai mij kappen, als 't niet waar is, 59, 83. het zijn twee hoofden onder een kaproen, 126. Karei, houd dc lantaarn, ik moet eens hoesten, 5. kartaune, karlawc, kartouw, 18. dat is een kartouw in zijn beurs, 18. vloeken als een kartouw, 18. karwei; naar de karwei gaan, 345. dat is een hccle karwei, 345. een zoet karweitje, 315. karwc icn, 345. kassclrij, kastclcnij, 310. kastelein(es); kasteleinboer, 340. kastcleincn, bekasteleincn, 340. de kat dc bel aanhangen, 7. een luie kat krijgt nimmer wat, 7. de kat gaat op dc koorde, 194. dc kat branden, 23*. 't is geen katje om zonder handschoenen aan te vatten, 10. katten in zakken koopen, 316. kattenmuziek, 1-31*. met hier te zitten en niet te verkoopen cn kan ik mijn kavc niet doen rooken, 149. kavel, een goeie kavel; ze gaan kavelen, 96. kazak koeren (of draaien), 141. iem. op zijn kazak geven; icm. kazakken» 135,143. kazakdraaier(o/,-kecrder), kazak draaierij, 144 keef; koefskind, 147. keerskens (o/ jaren) branden, 17. een kei van een vent; een kciaard, 191. kei is koning, 191, 372. iem. van den kei snijden, 191. de kei leutert hem; met den kei gekweld,191. den kei in 't hoofd hebben, 191. waar niets is, verliest de keizer zijn recht,49. hij heeft den keizer (of den prins) gezien, 5. keper cn haanbalk slaan, 370. het gelijkt noch keper noeh hancbalk, 146. iels op dc keper beschouwen, 233. kerf; op een verschen kerf, 35, 356. veel op zijn kerf (of kerlstok) hebben, 35. iets op den kerf (of kerfstok) halen, 35. dat gaat buiten dc kerf; een uyt de kerf gaende maeltydt, 35, 356. kerfman, 356. den kerfstok afdoen, 35. ik wil dat niet op mijn kerfstok hebben, 35. dc kerfstok is vol, 35. nu sal de kerf-stock af gedaen werden, 356. hij weet wel dat zijn kerfstok van ijzer is, 356. kerkegoed heeft ijzeren tanden, 42, 267. kerkhof, 268. de man is op het kerkhof, 44. kosters koe mag op 't kerkhof weiden, 268. kcrkestichel, kerksteen, kcvkstegelc,61,363. de kermis i9 een geeseling waard, 65, 365. kermi3gaan is ecu bilslag waard, 365. kers(e)barninghc, 356. het is kwaad kersen eten met de grooten, 49. op Kerstdag zijn de dagen gelengd, gelijk een haan over den stichel springt, 363. ik zal een kert in uw oor snijden, 3K. kerven ; opkerven, 36, 356. kerweie, kraweie, 346. een mager kerweitje, 346. ketelmuziek, 1-31*. ketelmuziek maken, houën, 7*. kctelserenade, 3*, 7*. iem. aan zijn keurslijf komen, 370. ik ben een kievit, als ik ..., 866. kiezen of deelen; kiezen of kavelen, 42,96,359 kilogewicht, kilopond, 336. kin noch ken; noch kind noch ken, 147. noch kind noch kief, 147. kind noch kraai hebben, 146. 't kindeken in 't spindeken, 103. als de kinderen geld hebben, hebben de kramers nering, 33. kinderen kweeken is geen ganzen wachten, 229. kindergoed is ijzergoed, 42. dc kinders van Ieperen slaan het laken in de beste vouw, 217. kit, kiet; kittebroer, 107, 368. kitte, kcete; bierkittc, bierkeete, 368. zijn klak over de halfdeur steken, 352. geen klager, geen rechter, 53. op (of met) dc klap Ioopcn; een klaplooper, 261. een klapspaan, 261. hij heeft op zijn kleed (of zijn broek) gehad, 128, 135. ze heeft een goei klep (of nc klepel), 262. iets op den klets (of den pof) halen, 35. kletsen, 35. een klikspaan, 261. ever de kling jagen (of doen springen), 20. klinkaart, klinkert, 292. klinkende redenen, 310. voor klinkende munt heeft ieder open ooren, 310. klippel (o/ keper) noch haanbalk gelijken,370. liegen tegen dc klippen aan, 311. iets aan de (groote) klok (of aan 't klokzeel) hangen, 248, 268. de klop is t'cr op (of staat er op) 291. knlipke, 301. knijpbril, knijper, 242. loop knikkeren, 239. ga met de knikkers spelen, 238. knipwagc, 334. hij drinkt als een koe inet teugjes van een vaam (of vaan), 332. zij drinkt als een koe, dat is, met ceu teugje seffens, goelijkjes van een vaan, 332. haal geen oude koeien uit dc gracht, 4, 5. met den koek op 't hoofd thuis komen, 203' die tot een koekoek geboren is, zal dc horens niet gemakkelijk ontgaan, 74, 298. dc kogel is door dc kerk, 19. kolder, kolderen, 353. hij heeft kolen aan boord, 233. op hcetc kolen staan, zitten, 89. konkcllcen, konkelmagen, 216. alle konten op een sloksken gebonden, 189. zijn kompas is van dc pen, 3, 233. een liehtc kooi; lichtekooi, 141. iets met een zwarte kool bachtcn den hangel schrijven, 151. de koning drinkt, 161. den koning trekken, leggen, omleggen, 158, 370. koningen hebben lange handen, 49. die des konings gans eet, kakt dc pluimen honderd jaar daarna, 49. koning3brievcn of -prentjes, 158. konkel : konkelzijde, konkelmagen, 216. goesting is koop, al ware 't een uil op ncn stoop, 332. kop; op dc kop, juist op de kop, 331. hij heeft wel een kop gort noodig, om het uit te tellen, 331. ne kop gelijk ne zaanstoop, 333. een kopje melk, 331. kop of letter, 2S5. ik verwed er mijn kop om, 82. mijn kop af; mijn kop voor mijn voeten, als *t. .., 59, 82. mijn kop af en duizend kronen aan do kerk, 82. mijn kop af en duizend tientjes en alle grasjes, 82. iem. den kop afdoen, 80. iem. een kop korter maker, 81. iem. den kop vóór de voet< n leggen, 81. koppermaandag houden, 270. een korf krijgen, geven, 199. die zijnen kost met spinnen moet winnen, moet zicli dapper weren, 213. kosters koe weidt op het kerkhof, 268. koudwaterproef, 87, 98. een zotte kous; een babbelkous; een blauwkous, 139. hij heeft daar de gele kousen verdiend, 202. iem. bij den kraag pakken, 52. een stuk in zijn kraag drinken, 52. 't zal hem zijn (besten) kraag kosten, 81. noch kraaic noch maaic, 147. kraaknet, kraakzindelijk; kraakporselein, 233. in de kraam komen, liggen, moeten, 207. hij komt er nog van in de kraam, 207. kramen, 207. krawei; krawcien, karweien, 346. goei (of kwa) krawei, 346. zweren bij kris en kras, 47. in het krijt (of strijdperk) treden, 9. uyt het krijt wijeken, 9. tot over zijn ooren in 't krijt, 36. krinkeldewinkel; krinkelen en winkelen, 226. kroes; kroezen ; hij kan goed kroezen, 108. kromstaart; kromstaartbier, 300. kronc dragen, spannen, 250. kronen, 230. kroon; eikenkroon, burgerkroon, eerekroon, 249-250. de kroon spannen. 219. die kronen winnen en stuivers wagen, die zijn bevrijd voor zware slagen, 289. hij kent de waarde van een kroon, die ze van een ander leenen moet, 289. beter een leggende hen dan een liggende kroon, 289. mijn kop af en een kroon aan de kerk, als het... 289. iem. maar de kroon steken, 3i2 duizend kronrn aan O. L. Vr., als 't... 290. de kruik gaat zoolang te water tot ze breekt, 4. kruis of munt; kruis of munt werken, 285. kruis noch munt (of duit) hebben, 285. niet een zier, niet een kruis rijker, 287. wie met een kruis op de wereld gekomen is, moet er mee afgaan, 298. kruisproef, 88. ik ben een kuiken, als ik... 366. Kuilenburg is zijn voorland, 44. naar Kuilenburg gaan, 6. dat gaat naar Kuilenburg of naarVianen, om er ongeluk te heelcn, 44. op het kussen geraken, zitten, 4^. iem. op het kussen brengen, 48. zijn kussen is omgekeerd, 48. de kwaaddoeners moeten gestraft worden, zei besje, en zij zag haar man op het rad zitten, 68. liegen lijk een kwakzalver, 238. kweesten; kweester, kwecsterij, 198. Lachen; alle lachen op een ende en alle zotten op een kruiwagen, 189. al 't lachen op een stoksken gebonden, 189. het laken in de beste vouw slaan, 217. elk draagt geen Engelsch laken, 123. hij is daar in 't land van belofte, 6. van land steken, 3. beter arm te land, dan rijk aan zee, 3. 'andrat, 3. een lans breken mei (of voor) iem., 13, 354. hij laveert, 232. het is uit de lavendelkist, 123. lazarij, lazarnsziekte, 257. lazarus, 't is een echte lazarus, 2 )7. lazarushuizen, 258. lazarusklap, -klep, 257. hare tong gaat als een lazarusklep, 257. och, verkort mijn le dm niet, zei de patiënt, en de beul zou hem onthoofden, 81. het leen is voor den oudste, het geld i3 voor den stoutste, 27, 355. leeuw oflctter, 285. leeuw werpen, 286. leliën spinnen niet, 216. zij sparen 't met lepels, en verteren 't met schepels, 330. zij eten met lepeltjes, cn schijlcn. met schepcltjes, 330. letter cn leeuw, letter en lijve, 285. op een leugen past een kinnebakslag, 55. wijs mij een leugenaar, ik wijs u een dief, 56. een leven gelijk een oordeel, 86. 'k wenschte d» 'k van mijn leven geen gezond uur meer had, 85. licht gewicht, licht pond, 836. lichtekooi, 140. een vonnis lichten, 268. een lichtmis, 109. op Lichtmis is er geen vrouwken zoo arm, of zij maakt heur panneken vet of warm, 116. van liefde rookt de schoorsteen niet, 149. liefde is koop, al ware het 't gat van een stoop, 332. de liefde is loos, zij valt zoowel op een stront als op een roos, 332. hij liegt, alsof hij Lutbersche psalmen zong,7. het naaste lijf, de man vóór 't wijf, de oudste op de straat,,komt het leen te haat, 17. op zijn liter gaan . in den liter kijken, 108. een literkundigc, 108. lijfsdwang, 51. ik ben een lijk, als 'l .. S66. op "t lijkstroo liggen, 208. hij is aan Lijntjes dochter getrouwd, 79. dat is geen linkje weerd, 319. ik geel er geen linkje voor, 319. lippcngeld, 55. lont ruiken, rieken, 20. lood; het is geen lood snuif waard, 337. zij spint te veel loopgaren, 213. lot werpen (of trekken); loten, 95. men kan zijn lot niet ontgaan, 74. het lot valt op Jonas, 96. het lot is in den schoot geworpen, 96. men kan een luis niet meer benemen dan bet leven, 81. lukkeboone, 186. Maadland, 327. een jonge maagd brandt zich niet gaarne, 89, 90. zij hooft haar maagdom nog, 97. 367. Maaiken in 't schapraaikcn, 103. maaljc, maljc, malie, 316. hij zal moeten maalje dokken, 316. lange maaltijden cn korte prologen prijst men meest, 100. maandag maken, 270. maarschalk, 57, 340. alles met de maat, zei dc snijder, en hij gaf zijn vrouw wat met de clmaat, 322. magermanneken, 307. mahomet; een mahomet zetten, 181, 15**. makelaar, 202. boud u of gij mal waart, gij zult den kost wel krijgen, 190. male ol mantel, 16, 130. dat is mij geeiic malie waard, 316. zich van den mallen houden, 190. man cn maag oproepen (of te hulp roepen), 343, man cn maagd; man noch maagd, 343, zijnen man staan, 8, ccn man ala een onderdeur, 352. door de mand, 356. door de mand vallen (of druipen), 199, 372. manneken, 307. mannetje! eet uw broodje droog ; do boter geldt twee blanken, 299. den mantel om den tuin hangen, 130. den mantel (of dc huik) naar den wind hangen, 130. men behoeft hem den mantel niet te scheuren, 130. iem. den mantel uitvegen, uitborstelen, 128, 130, 135. onder haar mantel nemen, 45. den fijnen mantel omhangen, 129. iets met den mantel der liefde bedekken, 129. onder den (dek)mantel van godsvrucht, 129. mantelkinderen, 45, 131. mantelrecht, 132. alles met maten, zei de kleermaker, cn hij sloeg zijn vrouw met de el(le), 322. alles met maten, zei de snijder, en hij sloeg zijn wijf met de cl voor haar achterste, 322. zijn matten oprollen, 14S. meeden; mce(d)penriing, 847. iem. wat meegeven, 128. Mecncn is tegen Kortrijk (of ligt dicht bij Allewindc cn verre van Waregem), 6. half Meert jaagt den sponderingskop uit den heerd, 216. met half Mcrt moet het wiel van den herd, 216, 373. meester-metscr, meestcr-schrijnwerkcr, 32. hij is zijn meester te vroeg ontloopen, 32. Mei, meiboom; den meiboom planten, vellen, 167, 371. de mei pikken ; dc mei inhalen, 183. daar steekt geen meiken op; daar is geen meiken op te steken, 16s, 183. den meitak op een werk leggen, 168, 183. hij heeft een garnacts memory, 30. mengel; 't is een mengelen broek en ccn penljc billen, 332. menisten bruiloft, 272. menistenstreek, -leugen, 274. meuken, mucken, 329. hij zal daar geen meuken zout eten, 329. miedepenning, 347. mieter, 321. mijl; de mijl op zeven(cn) gaan; dat is dc mijl op zeven, 321. lange mijlen leggen tusschen doen cn zeggen, <-'21. mijlpaal; mijlpalen op den levensweg, 321. mijlsteen; mijlschaal; mijlwijzer, 321. mieter, 321. mijt, mijtje, mijke, 319. het scheelt mij gccne mijt (of niet een mijt) 319. het is gecne mijt waardig, 320. die zich met een mijt vergenoegt, dien zal men voor geen daalder bedriegen, 320. 't mankeert hem aan dc mijten, 320. minne; Sint-Gccrten minne, 119-120. zij heeft een minnedrankje ingenomen, 196. hij gaat niet gaarne in de mis, maar speelt liever raak, 6 te biechten gaan gelijk dc molenaars, 294. molleplooi, molleprooi, mollepraai, 111. naar de molleprooi gaan, 111. momber, 24®. gichtigc mond, 83. mondgeld, 55. daar gaat nooit goed monnik alleen, 282. de monnik preekte dat men niet behoorde te stelen, en hij zelf had dc gans in zijn schapulier, 281. wat een monnik zich durft voor te nemen, dat zou zelfs de duivel zich schamen te bedenken, 277. monniken eten dat zij zwecten, en werken dat ze kou krijgen, 277, 282. was houthakken ccn orde, men zou er niet veel monniken voor vinden, 282. hij is daarvoor vcrvcerd als oen monnik voor ccn schepel rogge, 283. monnikenwerk doen, 276. zij verdragen elkander als (wee hoofden onder een monnikskap, 127. morgen; morgental; morgenmorgensgelijk, 326. ik beef van schrik, als een morgen lands van 't pikken van een kraai. 32Ö. maak maar geen morgenpraatjes, 34. morgenspraak houden, 33. hij maakt cr weinig morgenspraak mee, 33. lange morgenspraak maken, 34. dat (het) riekt naar den mosterd, 99. iets in de mot hchbcn, 123. icm. in de mot hebhen, 123. icin. iets op dc mouw spelden, 128. iets in zijn mouw steken (of houden), 124. iets uit de mouw [of uit zijn mouwen) schudden, 123. de aap komt uit dc mouw, 123. iem. dc mouw vegen, strijken, 137. uit de mouwc preken, pleiten, 123. iem. zijn mouwc vullen, 124. in de raouwe geraken, zitten, 124. ccn mouwveger, mouwstrijker, 137. mud(de); bij de mud, 328. zoo vol als (een) mud; 'l is mud-je vol, 328. een muddc (of schepel) zout met iem. eten 329. om een muddc korens, dat hij te malen heeft, wil hij ccn ganschen meulcn rechten,328. muddcgcld, 329. dc muis is zoo weelderig in een spintje als in een mudde koren, 331. munt; munten; het op iem. gemunt hebben 285. kruis of munt, 285. ze zou het geld dc munt afwrijven, 375. een zoltc muts; een lrekmut3; een floddermuts, 138. op zijn muts krijgen, 137. 't is hem zoo eigen als de muts met bellen aan den nar, 189. tot den mutsaard veroordeclen, 99. hij [of het) riekt naar den mutsaard, 99. Nagel (navel), nagclbuik, 33. de adellijke namen vooral ruiken, een uur in den wind, 324. groole narren hebben groote bellen, 189. men kan wel een wijs hoofd uit ccn narren- kop steken, 190. nai-rcsledc, 190. navcgaar, avegaar, avegccr, 24. negenmanneken, 307. op een negenmcnnckcn dood blijven, 307. dat is geen negenmcnnckcn waard, 307. ik geef cr nog geen negenmanneken voor 307. ze is zoo gierig dat ze ccn negenmcnnckcn in twecen zou bijten, 307. negerimannekenslint, 307. negoticpcnning, 313. mijn nek van mijn lijf, 82. ge moogt mij den nek afsnijden, 82. icm. den voet op den nek zetten, 27. ze zitten alioinaal op mijnen nek, 28. zich laten in den nek schoppen, 28. die zich zijne nering schaamt, gedijt niet,32. niemand is met zijn nering tevreden, 33. de tering naar dc nering zetten, 33. zet uw tering naar uw nering, of uw nering krijgt de tering, 355. door den neus boren, 243. bij den neus leiden, 243. nietemijt; nietemijtig, 319, 320. dat 's te nietemijtig, 319. ze is zoo nietemijtig, 319. van niets komt niets, 7. noodpenning, 313. Oever; van den oever in do gracht helpen ,4. alle olïiciën (of ambten) zijn smerig, zei de kostervrouw, toen zij een eindje kaars uit dc kerk kreeg, 269. offerpenning, 313. ombellen, omklinken, 248. omvademen, 825. onderdeur; over de onderdeur liggen, kijken, 352. een man als een onderdeur, 352. 't is 'en onderdeurtje, 352. hij wil altijd het onderste uit de kan hebben, 106. hij is voor 't ongeluk geboren, 74. dc onnoscle betaclt het lach, 17. ons; beter een ons geluk als een pond verstand (of wijsheid), 336, 375. dat weegt voor mij geen ons, 337. om geen ons verstand hebben, 337. ontdarmen, ontdermen, 84. onthalzen, onthoofden, 80. een oog in 't zeil houden, 3. daar was een oordeel volks, 86. een leven gelijk een oordeel, 8b. oord (of oort); oordje (of oortje), 3)2. hij en heeft geen oorden, 303. klappen (of praten) en zijn geen oorden,want indien klappen oorden waren, ik klapte mijn zak vol, 303. indien praten oorden waren, dan hadde ik er veel, zei de Hollander, 375. dat praten oorden waren, 'k zou mijn hoofd 4 in ncn zak steken cii pralen toUiat hij vol is, 303. woorden en zijn geen oorden, 303. die tot vier oorden geboren is, kan tot geen stuiver komen, 74. een oordje gespaard is een oordje gewonnen, 302. 't is bij hem: een woordje om een oordje,302. reken en tel, zei dc vent en hij gal zijn vrouw een oordje (of een duit), 302, 308. dat gaat gelijk een (luitje van een oordje,303. dat is nc frank waard, gelijk een koek (of een ei) een oordje, 303. tegen (of voor) een oordje 't voer, 303. hij kijkt of hij zijn laatste (zondags)oordje versnoept had, 303. voor het oordje zijn, 303. hij (zij) zou een oordje in vieren (of in tweeën) bijton, klieven, 303, 375. op een oordje dood blijven; een oordjedood, 30!, 305. altijd een oordje in dc schaal te leggen hebben, 304. ook een oordje in 't sehotelken te leggen hebben, 304. een oordje (of een duit) in 't zakje doen, om er een schelling (of een oordje) uil te halen, 301. een blind oordje, 304. om een oordje wedden, 314. geen oordje (of geen duit) waard, 304. voor iets geen oordje (of geen duit, geen cent) geven, 304. ik geef geen oordje (of geen cent) voor zijn leven, 304. hij ligt daar voor een oordje thuis, 304. dat kan me geen oordje schelen, 304. oord jc-gierig en stuiverkezot, 288, 303. oordjc-zcker; oordje-zeker spelen, 303. onlvangen met con oordje en een zesken 306. geen oordjes, geen mastellen, 303. die weet van oordjes; daar zijn oordjes bij, 303. achter dc oordjes zitten (of stekken); oordje stekker, 303. gekend zijn als de blinde oordjes, 304. overai ic viuuuu zij", öu,,J^ jes, 304. „„.JIxnUiitAw • ioanlM f PI' f)f -snll itCl'. 303 UU1 ujuauijivi , uu.Kjvuj. -r oordjesbroodje; oordjcsschool; oordjespan neken; oordjesspijs, 304. oordjeskaarsje, 305. oordjestek, 305. met zijn ooren aan den blok, 36. tol over zijn ooren in t krijt, 36. tot over de ooi-en, 343. 'k laat mij ophangen, als 't niet waar is, 5Ï 73. 'k laat mij liever ophangen (dan zoo iets te doen), 73. ge zult van uw leven opgehangen worden,73. een grooten opheef doen, 354. veel ophef van iem.(of iets) maken, 14,354. het voor (of tegen) iem. opnemen, 14. ge moogt niet meer oprokken dan ge kunt atspinnen, 215. opwachting houden, 197. opzitten, 197. ordaliën, 85. den os rijden (of voeren), 5*, 13*. overwegen, 97. Paal; iem. (of aan iets) paal en perk stellen, 10. hetzij paap of hetzij geus, geld is overal de leus, 283. een gehuurd paard en eigen sporen maken korte mijlen (of rijden wol), 321. iem. op het (of een weder te) paard helpen, 11. oude paarden jaagt men achter de schans,30. paasch is in 'l land, 115. een ei is geen ei, twee eiers is een ei, drie eiers is een paaschei, 113. paascheieren ; men moet geen paascheieren op Goeden Vrijdag eten, 113. paasehkock, paaschbrood, paaschmik, 115. palakkcn, plakken, 7*. binnen de palen blijven, 51. de palen te buiten gaan, 51. paltsgraaf, 87. iem. de pan aanjagen, 264. pannen, 25*. pannegatten, 7*, 8*, 17*, 25*. pannegatslaan, 25*. de papen, nonnen (of monniken) en begijnen zijn niet zoo heilig als zij schijnen, 277. groote parade en klein garnizoen, 30. het wapen van Parijs : vroeg groot maar laat wijs, 25. alles met mate, zei de pastoor, en hij dronk de jenever uit een konnetje, 120. de pastoor (of paap) doet geen twee missen voor éen geld, 283. hij wacht er naar, als de pastoor naar zijn offerpenningen, 283. patakon, 288, 297. een pater-gocdleven, 280. patersbier; paterstuk; patersvaatje, 281. vliegende pauw, 314. peep, peeper, picp(ken), pijp; feep, fijfel, 194. het pelderijn dienen, 61. pellerijn, pelorijn, pilorijn, 61. iem. den pels uitkloppen, 142. pene, penne, 312. pencbusch; penekeers, pennekeers, 312. penewaar, pennewaar; pcnewinkel, penne- waricr, 312 pciiigen, verpenigen, uilpenen, 312. pennewaerd, pennewerde, pennicwert, peno- waert, 813. penncwacrden, 312. penning; een penning gespaard, is er twee vergaard, 310. iem. tot den laatsten penning betalen, 310. beter een penning gespaard, dan een gulden nutteloos verteerd, 810. die een penning niet acht, krijgt over geen gulden macht (of wordt nooit een gulden heer), 311. hij ia op den penning zestien, 311. drinken, vloeken tegen penning zestien op, 311. iets tegen den penning zestien verkoopen, 311. 't is 'n penningzestien, 311. geen penning waard; geen penning bezitten, 311, 313. iem. den penning gunnen, 311. valsehe penning, 811. kwade penning; bekqnd zijn lijk een kwade penning, 311. om zijn penningen komen, 311. de penningen maken den oorlog, 311. 40 dc beheerder Tan 's lands penningen, 311. hij is penning -wijs en pond-zot, 288, 310. penningkruid (of-bloem), 316. penningmeester, 813. des pennings klank verdooft alle reden (of des pennings reden klinkt best), 310. zijn.penningske offeren, 311. penningswaardejpenninck-waerde, 313,314. zijn penningske offeren, 311. peper;'peperduur; dat ruikt naar peper, 111-112, 368. hij zal er peper aan eten, 112. een peper-weeuwtje, 369. peperen j 't is gepeperd; een gepeperde rekening, 111. permissieschelling, 293. Laat ze maar doen, zei Mie Pcrrik, en ze lag onder, 125. pest, pesten; pestlucht; verpestend, 262. pestlijder, pesthuis, pestdokter, postmeester, 262. de pest inhebben,r262. krijg de pest; stinken als de pest, 262. icm. dc pest aanjagen; iem. vluchten als dc pest, 262. een ware pest in huis; dat is een pest voor hem, 262. iets in petto houden, 52. de piek schuren, 21. meer dan éen pijl op zijn boog hebben, 27. al zijn pijlen zijn verschoten, 27. nog andere pijlen in zijn koker hebben, 27. pijlstuivcr, 297. iem. op dc pijnbank leggen, 57. pijp. pijpen» 194- 'tis geen pijp tabak waard, 337. naar iemands pijpen dansen, 193. Pinksterbloem of -bruid, 185, 371. vóór de pinne(n) komen, brengen, 24, 355. piskijker, 238. in den pispot gewasschen, aan den hangel gedroogd en met den pantoefel gestreken, 151. in 'tpispotjen gewasschen en in 'tschouwken gedroogd, 151. een plaaster op een houten been, 365. de plaat poetsen, 21. plak, 236, 295. deplak voeren, 286. onder dc plak zitten, staan, 236, iem. onder de plak houden, 236. aan dc plak ontgroeid zijn, 236. er dc plak opleggen, 236. plak en gard ontwassen zijn, 374. plakken, 7*. plaket, 294. hij spuwt plaketten (ofhalvc franks), 294. hij gaat alsof hij plaketten moest afroepen, 294. plaketten kruid, 294, 316. plak(ke), 311. die een plakke niet acht, wordt geen stuiverheer, 311. plakken, 35. in den ploeg spannen, 12*, 28 . pluimgraaf, 56. op den poef (pof) gaan, 35. poefen, 35. zijn poer naar dc musschen verschieten, 30. hij heeft het poer niet uitgevonden, 30. pooi; pooien, 111. 'k ben in mijnen pooi (of plooi) niet, 111. pond; pondsgewicht; pondsgewijs, pondspondsgewijs, 335. iem. op drij pond trekken, 335. pond groot; pond Vlaamsch, 288. van een pond vijf schellingen maken, 288. in honderd pond geklap is niet ócne mijtc liefde, 320. pondbock; pondgaarder; pondgaren, 330. pondel, pundel; pondelen, 334. ponder, pundcr; ponderen, pundcron, 333, 334, 336. ponderken, pondertje, 335. pondgeld; pondhuis; pondkamcr; pond- schotel, 336. ponding; verponding, 336. pondsche keersen, 335. het pootje; het pootje krijgen, 108. de poppen zijn aan 't dansen, 194. hij mag den pot; hij pakt ncn goeien pot,106. tuaachen pot en glas (of pint), 106. praamdief; prangdief, 78. icm. de prang op den neus zetten, 61. pranger, prangijzcr, 60. waren er geen prangdieven, er waren geen hangdieven (of yangdieven), 77, 366. hij verstaat dit op een prik, 36. hij gelijkt hem op een prik, 36. zijn prikke is nou fol, 37. hij heeft den prins (of den keizer) gezien, 5. zijn proefstuk leveren, 32. iem. tc pronk stellen, 60. een pruik; een ouwe pruik, 124 zijn pruik staat scheef, 125. hij is niet in zijn pruik, 125. in den pruikentijd, 124. het is er Pruisisch, 20. ik kocht liever oen pint vijf grootcn en 'k liet hem springen, 300. pul; pullen; een pullebroer, 107. over den puthaak getrouwd zijn, 351. Rad; radbraken, 67, 68. icm. tot het rad veroordeelen, 67. een zaak (of een naam) radbraken, 68. ze moesten hem radbraken, 68. als geradbraakt zijn, 67. je zult mijn schonken en bonken in tweeën slaan, zei de mof en hij werd geradbraakt, 68. rammelen, 24*. 't is een Rebekka 6. rechtbank, 50. rederijkers, kannekijkers, 31, 106. eene rcê zoeken, 2. op zijn reeuwstroo liggen, 208. de regen schuwen en in de sloot vallen, 4. van den regen in den drop vallen, 4. van een kwade reis komen, 3, over 't rek halen ; rekbank, 59. dat is de rekening van Marrie-boom : 3xil is 'en daalder en 'en slokkie voor den haalder, 290. 'k laat mij rekken van hier tot Rome, als ik lieg, 59, 363. icm. tot ridder slaan, 339. ridder van de el (of van den ellcstok), 323, 375. ridder of meers (of mis), 16. ridder of meersman (of marskramer), 15, 130, 354. het is een schoonc ridder met zijn twee morgen lands, 326. icm. ridderen, 339. iem. den ridderslag geven, 339. rigtepale, 50. iem. een riem onder het hart steken, 29. in 'triet zitten en pijpjes snijden, 194. rietfluitje, fijfel, fcep,fiepken,pcep, pijpken, 194. rietpijpje, herderspijp, 194. om wel te rijmen en tc dichten, dient men eerst braaf de kan te lichten, 106. ringelooren, 243. roe, roede, 323. de roê is van 't gat, 66. hij maakt een roê voor zijn eigen gat, 66. de roodc roede, 53, 66. met zijn eigen roede wordt hij gegeeseld,66. het is vergeten, zoo ras de roede van den aars is, 66. de roede kussen, 66. de roede ontwassen zijn, 06. onder iemands roede zijn, 66. het (of zij) stinkt zeven roeden in den wind, 323. het roer is van het schip, 3, 232. zoo gij geen roer hebt aan uw schip, gij moet tc grond of op een klip, 3. iem. den rok uitvegen, 142. hij zal zijn rok wel spinnen, 372. zijn rokje kcci-en, 144, 370. rokje uit spelen, 66. rokken en spinnen, 215. gelijk gij 't rokt, zult gij 't spinnen, 215. rokkespinnen; tegen icm. rokkespinnen,215. gij hebt dit gerokkend, gij zult het ook zelf afspinnen, 378. alle wegen leiden naar Rome, 252. hoe dichter bij Rome, hoe slechter christen, 280. iem. voor de roodc deur doen komen, 52. de roodc roede, 53. inet een roode letter in den almanak staan, 240. hij zal geen roode letter in den almanak krijgen, 240,374. wat kan de rook het hangijzer (of den hangel) doen, 151. van den rook in 't vuur geraken, 3. uit vrees voor den rook, sprongen de zotten in 't vuur, 3. 't is onder dc roos, 104 wat wij kouten ofte bedrijven, dat zal onder die rooze blijven, 104. alles is onder de roos geschied, 104. op rozen gaan, wandelen, 251. op geen rozen slapen, 251. den Rubicon oversteken, 6. den rug aan 't vuur, den buik aan tafel cn in dc hand een goede wafel, 1. hij heeft drie X's op den rug, 62. als 't niet waar is, B-Rruggc mag op mijnen rug staan, 62. hij is ruiter (of ridder) te voet, 11. Iaat rust, waar rust is, 5. 'n Sala krijgen, 26. iem. iets op zijn salaat geven, 25. dat sant, 354. de schaar (of scheer) hangt daar uit, 227. schampavie spelen, 21. schandkorf, 200, 372. iem. aan den schandpaal nagelen, 61. schaminkel jagen ; schaminkclen, 3', 23*. scharmik, schormik, schormik, 23*. scharminkel; scharminkelcn, 4', 23*. je'benne een schat van duizend daalders,290. wie te scheep is, moet varen, 3. op het wel adoopen van het scheepje, 103. schelling; arendsschelling, hoedjcsschclling, scheepjesschelling, statcnschelling, permissiescliclling, 293. om den schelling gaan; den schelling verdienen, 292, 294. in 't jaar drie schellingen, als de boter drie weken gold, 293. al zijn sehellingen zijn drie grooten waard, 300. schellingmande; schellingsmande, 293. schellinkje, 392. schcininkelcn, scha-, schominkelcn, 3*. schepel; schepelmand, schepclzak, 330. er is een gat in 't schepel, 330. om icm. goed te kennen, dient men eerst een schepel zout met hem gegeten hebben, 328. hij heeft geld bij schepels, 330. slecht 3chcpcn, slecht vonnis, 49. beterter dood verwezen door zeven doctoren, dan door den jongsten schepen, 49. schepenbank, 50. lichte schepens geven licht vonnis, 49. dc jong3tc schepens wijzen 't vonnis, 49. schering cn inslag, 218. schermik, 23*. scherminkcl jagen, 3S. 8cherminkelen; scherminkcling, 3**. schcrminkeljaeht houden, 8#. met dc vliegende schietspoel, 222. schijngaan, 89. hebt gij het 3child, ik heb dc speer, 8. iem. in het sehild varen, 8. iem. te schild en te speer vervolgen, 8. ifem. op het schild verheffen, 9. iets in zijn schild voeren, 8. tegen den dood is geen schild, 9. schilderen, — lang staanschilderen, 7, 8. uit liefde voor den ridder, kust de vronw den schildknaap, 3. schildwacht, —op schildwacht staan, 7. op verloren schildwacht staan, 30. schobbejak, 28. het zijn twee schoenlappers in écn pothuis, 224. iem. sehorainkel jagen; een schominkel geven, 3*. schominkelen; schominkeling, 3*. op het schoof liggen, 208. den schoolmeester spelen, 236. daar kan men den schoolmeesteruit proeven, 230. honderd schoolmeesters, negen en negentig gekken, 236. schoolmcesterstoon, of-wijsheid, 236. daar kan de schoorsteen niet van rooken, 149, 370. daar de schoorsteen rookt, is het goed vrijen, 149. van liefde rookt de schoorsteen niet, 149. schopstoel; op den schopstoel zitten, 59. schormik, 23". «chort, 28. Schortclwoensdag, Schursenwoensdag, 113, 217. hij heeft het zoo drok als de schout van 't dorp en die had één koe, 361. hij is zoo rijk als de schout van 't huisie, 362. de schout van Aimond zijn vogels, 361. dat mag ik de deur van den schout voorbij- dragen, 49, 361. het b een arme schout, die zijn boete niet afwachten kan, 48. schouten (of hecren) hebben veel ooren en oogen, 49. schouten en baljouwen schuwt men als de wouwen, 49. drie papen van boozen rade, drie schouten zonder genade, drie boeren gierig en rijk, zijn negen duivels van 't aardrijk, 49. «chraminkel; schraininkcl jagen, 4*. 23*. schraminkelen, ichraminken, 3*. 23*. schraminkcling houden, 4". 23*. eon schreef aan den balk, 36. dat gaat over zijn schreef, 36. ik beef van schrik, als een morgen lands van 't pikken van een kraai, 326. schuilevinkje spelen, 226. daar zijn zooveel schuilhoeken en winkels, 226. zijn «chuitje vol laten loopen, 3, 233. zij heeft de schuitjes omgezeild, 103. Schursenwoensdag, Schortelwoensdag, 113, 217. op Schursenwoensdag schurst men de rokken en de klokken, 217. serenade geven met vlekken- of kattenmuziek, 7*. t is nc siebcdominee, 275. de sim (of de soem) jagen, 4*. 23*. Sinksenboom, -bruid, 371. Sint-Andrie3, papengewin en boerenvcrlies, 344. Sint-Antonics varken, 253. iem. naloopcn als een Sint-Antonis varken, 253. dit is als 't varken van Sint-Teunis, 253. indienhij Sint-Tcunis 'varken ophad, hij kon niet meer knorren, 253. de dronk van Sint-Geerten minne en Sint- Jans geleide, 119, 369. Sint Lambcert brengt een sponderik bij den heerd, 216. Sint Lambcert brengt spoelen cn spinrokken in den heerd, 216. Sint-Pieterspenning, 313. een siritette, sintutte, senteltc, 138. op een slede binden, 11', 27*. sleepen; gesleept worden, 11*, 27*. een sleepcr, 249. don sleutel op de doodkist (of op het graf) leggen, 43, 359. achter slot en grendel zitten, 143. een smeerlap, 249. smulpaap; smulpaperij; smulpapen, 280. draai uw snaren af, 84. snavclschoencn, tuitschoenen, 131. als men een snijder, een wever en een molenaar in een zak steekt en wel dooreenschudt, zal er steeds een spitsboef boven liggen, 218. de soem (ofsim) jagen, 4', 23*. sollckcn,301. hij komt van Sottegemi 6. spaarpenning, 313. met spek schieten, 28. zij laat het spek niet van haar bord halen, 352. daar is nu 't spel op den wagen, 34. 't spel van Brugge : al lachende bijster, 34. alle» (zijn leven, zijn naam) op het spel zetten, 196. noch spelde noch malie krijgen, 316. ergens een speldje bij steken, 239. zonder speelman bruiloft houden, 273. spelemeien, 167. spil(le), spilleen; Frankrijk is geen spillecn, 216. spillemagcn, spillczijde, 24, 216. spinavond; spinneweke, 211, 212. spinhoofd, 215. hoe heb ik zooveel bekijks, zei losse Trui, en zij werd naar het spinhuis gebracht, 212. spinle, spinacl, 216. spinmaal, gespin, 212. spinncge, spinnige, spinnette, spinnes, 211. spin dat eens aaneen, spin me dat aaneen, 214. spinnen; spinning, gespin, 211, 212, 216. hij gaat spinnen; uitspinnen gaan, 211, 212. iem. doen gaan spinnen, 212. hij is al aan 't spinnen, 212. zij spint te veel loopgaren, 213. met hem is het moeielijk garen spinnen, 214. goed garen bij iets spinnen, 214. geen goed garen ran iem. (o/ iets) kunnen spinnen, 214. zuiver (of kwaad) garen spinnen, 214. hij moet fijn garen spinnen, 214. het is goed spinnen van een andermans garen, 214. floers spinnen, 214. blauw garen spinnen, 214. een langen end spinnen, 214. iets aaneen spinnen, 215. ik zal dat wel klaar spinnen, 215. een wezentje spinnen, 215. 't is zoo 'n spinnette; een spinnevodde, 213. een spinnevel; een spinnewiel, 214. alwaar de spinrok dwingt het zweerd, daar staathet kwalijk met den weerd, 215. het huisgezin en heeft geen tier, daar spinrok baas is van rapier, 216. dat behoort tot liet Evangelie van het spinrokken, 216, 372. het ia een spinrokspraatje, 216. de vlijtige spinster heeft nooit gebrek aan een hemd, 213. spint; spintje; driespinder, 330, 331. een haan eet eerder een spint haver op als een paard, 330. het spits bieden, afbijten, 14. iem. het spits laten afbijten, 15. zich op het spits wagen, 15. door de spitsroeden (of spitsen) loopen, 17,355 splijtmijte, splijtpenning, 316, 320. spondekop, sponderik, spondcringskop, 215, 216. zijn sporen verdienen, 9. sporkel, sporkelmaand, 119. te sporre en te zweerde rijden, 353. ik sta cv voor, 348. den staf breken over iets of iem., 46, 361. stafhouder, 46. stalgraaf, 57. staven; den eed staven, 46. stcchel, 61. steek, stek, 13. steek houden, 12. in den steek laten, 12. icm. nc steek (of stek) geren, 13. steekspel; steekspel houden, 341. hij maakt altijd steekspel, 341. steekspelen, 12. steen; de honderdste dag, honderd steenen van 'tgemet, 336. als er een steen uit de lucht viel, kreeg ik hem op mijn kop, 71. steertgeld, 289. wie stelen wil, moet om geen galg denken,77. die zich het stelen troost, trooste zich de galg» 77. orn het stelen en andere zonden. wovrJpn m» wetten en galgen gevonden, 77. ik houd van zulk een stempel niet, zei Grietje,on zij zag een dief brandmerken,63. onder een goei sterre geboren zijn, 308. drinken tegen de sterren op, 811. 'k wil hier blijven stijfstaan, als 't ..., 85. stippen, 38. in 't stof bijten, 11. op den stok komen, 356. hij zal stokvisch eten, 20. stoop; een stoop, 332, 333. iem. op stoopen trekken, 333. stoopskan; zaanstoop, 333. stootcr; stootershaan; stooterspondje, 295, 336, 375. hij loopt (of kraait) als een haan van een stooter, 295. stappen (kijken) als een haan van een stooter, 293. een straatvarken, 253. er loopt bij hem een streek (of streep) door, 343. streep, 343, strijdperk, 10. een stront op 't land is een stuiver in de hand, 375. op (zijn) stroo liggen, 208. ik zal je met een bosje stroo om je hals te koop zetten, 38. een strooman zotten, 15*. strooman, 39. strootje trekken, 95, 367. die weduwe loopt met een stroowisch op 't gat, 38, 356. hij behoeft geen stroo-wisch, 89. iem. tot den strop yeroordeelen, 69. hij is den strop waard, is rijp voor den strop, 71. den strop om den hals hebben, 71. de strop wacht hem, 71. den strop niet waard zijn, 72. zich (zei ven) een strop om den hals binden,73 iem. den strop om den hals doen, 73. wel door den strop vallen, 365. neem een strop en hang u op, 365. wat een strop van een jongen, 72. hij spint zijn eigen strop, 73. stropdragers, 79. stuiver, 296. een mooien (schoonen, goeicn) stuiver bezitten, 296. een valsche (of vieze) 3tuiver, 296. op een stuiver niet zien, 296. een stuiver op een oordje (of op een zesken brengen, 296, 306. die tot een stuiver geboren is, wordt nimmer een dubbeltje, 296, 298. als ge niet geboren zijt om van nc stuiver vijf cents te maken, dan hc-jc dat niet,296. bekend zijn gelijk nc kwade stuiver, 296. die den stuiver niet begeert, is den gulden niet weerd, 291. iedere stuiver brengt zijn gierigheid mee 291. nen goeden stuiver te verwachten hebben, 375. den lesten stuiver uitsteken, uithangen,375 een stuiver gespaard, is er twee gewonnen, 375. hier een stuiver, daar een blank, 't jaar is lang, 298. stuiveren, afstuiveren, 296. stuivergeld; stuiverkruid, 297, 316, 't zijn die zeven stuivers (of vijf oordjcs) niet, 296. van stuivers blanken maken, 296. stuiversbibliotheek, of -magazijn, 297. hij kan wel in een stuiversdoosjc, 297. een tien-stuiversgast, 297. stuiverspostzegel, stuiversprent, stuivers- school, stuiverszeep, 297. het stuivert genoeg, maar bet frankt niet,296. het is een stuivertje (of dubbeltje) op zijn kant, 296. je weet niet hoe een stuivertje (o/ dubbeltje) rollen kan, 297. stuivertje-wisselen, 297. 'k laat mij liever in stukken vaneen trekken, 83. stuurboord, 230. iem. van stuurboord tot (naar) bakboord zenden, 230. hij is zoo subtiel als de rug van een vaam dik varken, 323. syminkcle, 4*, 24*. Tabak drinken, 223, 373. tabakblazcr, 373. iem. op ziju tabberd komen, zitten, 370. dc tafel zetten, afnemen, 14. tafelen, 9*. aan een tak hangen; op een tak wonen, 69. talie; tallie, taalje, 323. een talie te kort is zooveel als een el, 323. een talie van een haas is een cl van een kat waard, 323. tot de tanden gewapend zijn, 342. hij liegt gelijk een tandentrekker, 238. iets op het tapijt brengen, 48, 148. dat zal (weer) op het tapijt komen, 48. met iets op het tapijt komen, 148. taptoe; dat (het) is taptoe, 22. teer naar neer; set u teer, nae u neer, 33. teerlingen, vrouwen en kannen, deze drie dingen ontceren dc mannen, 120. teerpenning, 313. tegenzegel, 41, zuipen als een Tempelier, 281. ik laat me teren, 366. de tering naar de nering zetten, 33. zet uw tering naar uw nering, of uw nering krijgt de tering, 355. Theclkcn gccsclen, 10*. tienden geven, 344. men zegt veel, daar dc heer geen tienden van hoeft, 16. veel vertellen, waar pastoor of koster geen ting (tiende) van trekt, 355. toepe; Marie is een wilde toepe, 138-139. toeslag, 38. toctbicr, 17*, 25*. toeten, 7*, 8*, 24*. zijn tong slaat ijzer, 196. een tong hebben als een Lazaruskleppe, 257" tooverpenning, 314. top! 38. tornooien, 13. de tramontane kwijt zijn, verliezen, 235. tranen met tuiten schreien, 210, 372. hij is er beter afgekomen dan Trijn van Hamburg : die verloor er beide ooren bij, 63. trouwen of begijn worden, 42. hij bemint Trui met een oor, 106. hoe heb ik zooveel bekijks, zei losse Trui, en zij werd naar het spinhuis gebracht,213. een zotte, dwaze tuite, 138. een luitestckkcr, 139. een ijdeltuit; een lichtetuit, 138. tul tullen; een tullebroer, 107. twecgcmcct, drijgcmcet, vicrgemcct; tien- gemeet, 326. het tweegevecht, 91. Uiscl, oesel, cnsel, 334. iets doen uitbellen, 247. uitbcllcr, 247. iem. uitpannen, 8*. Uitvaart, zuipvaart, 110. uitvaartbier, 111. unsel; unselen, usselen, 333, 334. unster, onster, enster, ussel, 334. Vaan ; een vaan ophebben, 108, 332. 't vaandel (of 't vendel) draaien, 31. met iem. het vaandel draaien, 31. vadem; hij stinkt zeven vadem in den wind, 325. dat verschilt vademen en mijlen (of voeten en vademen), 325. vademen, omvademen, afvademen, 325. vademhout, vademmaat, 326. 't is zijn vader gedraaid en gesponnen, 215. valdeur, 145. varen; slecht varen, 3*, 24*. het varken jagen, 5*. 't varken slachten, 245. die een varken is, moet in het schot, 74,298. dit is als 't varken van St. Teunis, 253. vastelavondsgilden, 117. verlaan zijn lijk de panne van Vastenavond, 117. ik heb het zoo druk als de pan op Vastenavond, 117. zij vliegen meer als de heetekoekpan op Vastenavond, 117. het vat der Danaïden vullen, 6. geen veer van den mond kunnen blazen,350. 'k laat mij levendig 't vel afstroopen, als't... 83. iem. het vel afdoen, 84. iem. het vel over de ooren trekken, 64. iem. uit het veld slaan, 342. het veld ruimen, behouden, 342. veld winnen, 342. te velde komen, trekken, 9, 342. Venus en Bacchus zijn rare guiten : ze maken het hoofd op hol en plunderen de duiten, 308. iem. verbeelden, 15*. van de verbodene vrucht eten, 6. hij is het niet aan zijne verdienste, maar aan zijne gelukster verschuldigd, 337. 'k wil (eeuwig gloeiende) verdoemd zijn, als het..., 86, 366. verdoemenis, 85. 'k wil verdonderen, als ik lieg, 85, 366. daar verdrinken er meer in wijn of jenever- llcsch dan in de zee, 3. vcrzendei'kensdag, 162. met man en muis vergaan, 3. 'k wilde da 'k vergif dronk, als 't niet waar is, 96, 367. leven van zijn verlies, gelijk de viichwijven, 223. verloren Maandag, 270. (zich) vermeien, 167. verponding, verpondingsbrief, 336. verworscappen, 26*. 'k wil verzinken, als 't niet waar, 85. het is vetpot, zei de jongen, mijn moeder heeft een daalder gewisseld, 290. die licht borg wordt, moet voor Vianen zorgen, 44. dat gaat naar Kuilenburg of naar Vianen, om er ongeluk te heclen, 44. vierduitstuk, 301. the vier(e) ende the swaerde ontscgghen, 19, 355. vieren, 8*, 26*. vierendeel, vindeel, 335. vierendeelen, 83. vierponder, zesponder, achtponder, 335. vierschaar; voor de vierschaar spannen, 50. vóór de vierschaar dagen, 59. 'n vijfschccl8zak; viefschcelszak, 330. 'n vijf- (of vief) scheelszak vol drokte, 330. de Vijftiendagwand, 326. vijgen na Paschen, 112, 118, 369. villen, 83. vindeel, vierendeel; zwaar (of licht) vindeel, 335. daar zou men vinger en duim na lekken,102. hij zal er geen vette vingeren van lekken, 102. men kan dat opzijn vingers natellen, 41. 8 — zij» vingers (van iets) aflikken, 102. die honig eet, mag wel zijn vingers lekken, 102. visch achter staak (of beneden staak), 40. groote visschen scheuren het net, 76. visschen en vrouwen zijn nergens beter dan aan den staart, 140. iem. met open vizier bestrijden, 10. die vrij wil zijn van vlas en vlok, die ga niet tusschen wiel en rok, 215. van grof vlas kan men geen fijnen draad spinnen, 373. de vlag strijken, 232. men kan van alle vlas geen goed garen spinnen, 214. z'en laat "t vleesch van haar teljoor niet langen, 352. vlckkenmuziek, 7*. er tegen vliegen, 135. de vliegers; het vliegende geluid, 134. 't zal aan uwen vlieger vriezen, 134. ccne vloo in Maart is een daalder waard, 291. voet, 324. op voet van oorlog, van vrede, 122. met elk. op een gespannen (o/ vertrouwelijke») voet staan, 122. voet bij stek (of steek, of stuk) houden, settcn, 12,354. op een grooten (of breeden) voet leven, 121. hij is onder den voet, 11. iem. den voet op den nek zetten, 27. iem. den voet lichten, 11. voet bic de meet hollen, 354. geen voet wijken, toegeven, 324. geen voet gi-onds, 324. alle vijf voet, 321. dat hoeft heel wat voeten in de anrdc, 324. bij iem. een voetje voor hebben, 324. hij heeft warme voeten, 121. hij ligt in het voetzand ; in het voelzand geraken, 11. het voetzand kussen, 11. beter een vogel in de hand, dan tien in de lucht, 6. bij het volk is de nering, zei de mosselman, en hij kwam met dc mosselen in de kerk, 33. ik houd van vooruitgang, zei de meid, en gaf den lijndraaiersknecht een blauwe scheen, 223. als de vos dc passie preekt, boerkens, wacht uw ganzen, 229. goeden dag, u allen, zei de vos, toen kwam hij in 't ganzenkot, 229. dat heeft de vos gemeten, 321. dc vossen hebben de mijlen gemeten, maar zij hebben de staarten vergeten, 321. men zal niemand vriend noemen, eer men een muddc zout met hem gegeten heeft, 328. al eer dat gij een vriend betrouwt, zoo eet met hem een muddc zout, 329. er gaat niets boven oude vrienden en oude dukaten, 288. vrienden in den nood, honderd (of vier en twintig) in een lood, 337. op een Vrijdag getrouwd zijn, 5. hij is geen vrijer van zijn eerste wambuis, 143. 't is nog een vrijer van de eerste broek, 143. vrijplaatsen, 44. en nog, zei O. L. Vrouw, 5 een vrouw gebaard, is van kwaden aard, 5. die proeft een vrouw of een meloen, die moet het van liet staartstuk doen, 139. een goei vrouw moet vijf werken te gelijk kunnen doen ; spinnen en wiegen, klappen cn liegen en rt huis gadeslaan, 212. die een vrouw neemt om te spinnen cn een hen om eieren te leggen, maakt zijn rekening verkeerd, 213. geen ding zoo schandelijk of zwaar, dat eene vrouw of een monnik niet begaat, 277. als een vrouw een voet uit het huis loopt, stapt ze honderd voeten uit haar eer, 324. een vrouw draagt meer uit met een lepel, dan een man inbrengt met een schepel, 330. men kan zich vergissen, zei de vrouw, en zij smeet twee lood gemalen peper in de koffiekan, 337. visschen en vrouwen zijn nergens beter dan aan den staart (of onder den buik), 140. het oude vuur; een nieuw vuur aanleggen. 154. het vuur wordt hem al zeer na aan de schenen gelegd, 99. te vuur en te zwaard, 19. the vierende the swaertontsegghen, 19, 355. voor iem. door een vuur gaan,loopen, 89, 367. voor iets zijn vinger (niet) durven in 't vuur steken, 89. met moeite krijgt men vuur uit een steen, 155. de vuurproef doorstaan, 89. de man met zijn vuurslag, 155. Waaien; ertegen waaien, 135. tegen zijn hoofd waaien, 135. waardschap, warskap, warskop, wasschop, 25*, 26». beter met een ouden wagen op de heide, dan met een nieuw schip op zee, 3. wagenschot, 148. wambuis; wambuismakers, 142, 143. op zijn wambijis (of wammes) krijgen, 142. iem. helder op zijn wambuis geven, komen, 142. mettertijd komt Herman in het wambuis (en Griet in de broek), 143. hij is geen vrijer van zijn eerste wambuis, 143. komt de nieuwe broek aan het oude wambuis, dan scheuren de vetergaten uit, 143. het is aan het wambuis niet te zien, wie een brandmerk draagt, 144. zij kennen malkander aan het wammesje, 143. geen want hebben naar het schip, 3. wapen of letter, 28C. grootsch in zijn wapen zijn, 15. het wapen van Brugge : een ezel in een leuningstoel, 15. het wapen van Parijs : vroeg groot, maar laat wijs, 15. klcermakerswapen; drie luizen op een rood lapje, 15. het glas in de hand, was het wapen van Gelderland, 15, 105. hoog van moed, klein van goed, een zwaard in de hand, is het wapen van Gelderland, 15. de wapenproef, 91. hoog in de wapens, en laag van stam, 15. groot in de wapens en klein in den zak, 854. hij zit er warmpjes in, 121. warschip, warskip, wasskip, wasschop, 25*. te war3chip gaan, 26*. warskap, warskip; warskippen, 26*. warskap, warskip; warskippen, 26*. warschop; wasschop houden, 8*. 25*. wasschippcn, 26». werscap; werseapen, 26». hij is met dat water wel eens meer voor den dokter geweest, 238. iem. water en vuur ontzeggen, 56, 362. liever het water slaan, dan... 16, 354. waterproef, 87. wedder, weerder, 347. wecghaak, 333. weegluis, 148. wecgproef, 97. weerder, wedder, 317. weergeld, 54. den weg op zeven gaan, 321. den weg op vijf vicrel nemen, 322. bet is zoo oud als de weg van Rome, 253. alle wegen leiden naar Rome, 252. langs 's Hccrcn wegen, 253. wie zijn wijf verliest en vijf grooten, 't is jammer van 't geld, 300. werel, wiercl, weerder, 347. de gcheelc wereld is een kamerspel, 34. de wever en de winter kunnen het niet verkerven, 217. hij is goed voor wever, want hij houdt van dwarsdrijven, 217. de wevers spannen de kroon, 217. wiercl, worrel, weerder, 347. goede wijn behoeft geen krans, 105. alt de wijn is in den man, is de wijsheid in de kan,106. wijnpenningen, 313. zooals de wind is, waait zijn jasje, 131. door den wind zijn, 3. den wind van achteren hebben, 3. iets in den wind slaan, 3. het tegen wind en tij hebben, 3. tegen windmolens schermen, 7. winkel, winkelen; winkelhouden, 226. zijn winkel draait niet meer, 226. dat is daar een winkel, 236. kleine winkel, groote nering; rijke staatsie, smalle tering, 226. winkelhaak, winkelhuis, 226. winpenningen, 313. op de wip staan ; hij is fijn gewipt, 58, 362. wipgalg; wipplank, 58, 59. wisseldaaldcr, 314. er is wit op 't steentje, 46, 360. 't witte kind, 45. witte voeten bij iem. hebben, 44, 360. met iem. op een witten voet staan (of wit staan), 45, 360. ghy hebt vier witte voelen, 45. koeien met witte voelen mogen op liet kerkhof grazen, 46, 360. een paard met vier witte pooten mag door, 360. witjes lachen, 361. icvers een witvoet hebben, 360. witte gcrechtssteen, 46. witleberd, 375. men sal slapende wolven niet wecken, 4. woord houden, 348. een beleefd woord kost geen pond, 288. worrel, wierel, werel, weerder, 347. met een worst naar een zijde spek (of een schonk) gooien, 29. Zaanstoop, 333. iem. uit den zadel lichten, 11. iem. weder in den zadel zetten (ophelpen),! 1. vast in den zadel zitten, 11. men kan niemand recht kennen, zoolang men geen zak zout met hem gegeten heeft,329. zakken,353. zaligmaker, 202. voor iem. (plat) in 't zand liggen, 11. in 't zand bijten, 354. de zandlooper, 155. hij heeft te dikwijls aan den zandlooper gc- stooten, 155. hij is zandruiter, 11. steek dat in uw zak, 128. door een zee van jammeren overdekt, 3. beter met een ouden wagen op de heide, dan meteen nieuw schip op zee, 3. prijs de zee, maar blijf aan wal, 3. een zee van geld hebben, 3. door dc zeef glijden, 201. zeefdraaien, zeefproef, 96. achteruit gaan gelijk dc zeeldraaiers, 223. aan 't zeeldraaien zijn, 373. zeelgcld, 289. zijn zegel aan iets hechten, 41. onder het zegel der geheimhouding, 41. hij is zeil, 232. dat is geen zeil voor dat schip, 3. met een nat zeil loopen, thuis komen, 3,232. met iem. onder zeil gaan, 372. het zeil strijken voor iem., 232. hij is weer onder zeil, 232. ie diep zeilen, 3, 232. 'n zijn zeilen waaien, 3. hij zeilt met een rif, met volle zeilen, 232. zesken; plat gelijk een zesken, 306. onlvangen met een oardje en een zesken,306' ziel, zieltje; ziclstuk, 84. daar zult gij gccne zijde bij spinnen, 214,373. de zitting opheffen, 149. zjupedomeno, 275. zoengeld, 54. een zok van een man, van een vrouw,139,369. op (zijn laatste) zokkcn gaan, 122. op zijn zokkcn (afjkomen, 122. een beer op zokken, 122. de zokken hangen hem op de hielen, 122. bij zijn zolen zweren, 47. zondagsoordje, 303, 304. den zot houden (omscheren) met icm.185,186. 't zot scheren; van het zotte scheren, 186. elke zot heeft zijn marot, 187. een zot heeft geen bellen vandoen, hij laat zich zelf genoeg hooren, 189. een zot spreekt ook wel een wijs woord,190. zoo alle zotten kolven droegen, men vond geen hout genoeg om zich te warmen,188. een zotskap, 138. gelukkige zotten hebben geen wijsheid van- doen, 337. een zoulteldcr, 235. zuivel op zuivel,is 't werk van den duivel,101 twee zuivels op een brood, dat geeft hongersnood, 101. dat je zwaantje wel zwemmen mag, 103. zwaar gewicht; zwaar pond, S35. het zwaard van Damoclcs, 6. het zwaard in de scheede steken, 30. zwaluwen in 't dak, guldens (of schellingen) op zak, 291. zeven voet diep gaan (of geladen zijn),233,824. zeven is een galg vol, 75. dat is de mijl (of de weg) op zeven, 321. de zevendagwand, 325. zijn zevenmijlslaarzen aantrekken, 5, 321. VOLKSKUNDE TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE FOLKLORE onder redactie van POL DE MONT & A. DE COCK inservator van het Museum Letterkundige yan Schoone Kunsten te Antwkkpbn te Brussel ■ Ken n zeiven."1» t Sie werden gar nicht gemaclit; sie wachsen, sie fallen aus der Lnft, sie fliegen ueber Land wieMariengarn hierhin nnd dorthin, nnd werden^an tansend Stellen zugleich gesnngen... » Th. Stobm. « Si Peau-d'Ane m'était conté, J'y prendrais nn plaisir extréme 1 » GENT AD. HOSTE Boekdrukker - Uitgever 190b DEVENTER M. E. KLUWER Uitgever BIJLAGE. KETELMUZIEK Een der eigenaardigste en meest verspreide volksgebruiken is voorzeker het vereeren met ketelmuziek, ik bedoel de gansch onwelkome serenade met keten-, buizen-en pottengerammel, Iioorngotoeter, zweepgeklets,belgerinkel, dollemansgeschreeuw en gehuil, waardoor de opgeruide volksmenigte van het platteland zich vaak op de ergernis wekkende personen wil wreken, liet bestaat niet enkel in heelBelgië,maar ook inNoordNederland, in Beneden- en Middel-Duitschland, in Engeland, Frankrijk, Korzika, enz. In de beide voorlaatste landen heet het charivari, bij de üuitsehers Polterahend[larm) en Kalzenmusik, te onzent Ketel- of Kattenmuziek, doch, zooals een persoonlijk onderzoek in de verschillende Vlaamsche provinciën mij heeft bewezen, draagt het in den volksmond meest altijd andere namen. Lawaai, helsch rumoer is hierbij het hoofdmotief; uit de Nederlandsche en de Duitsche namen, trouwens, blijkt dit al genoegzaam. Op enkele geringe wijzigingen na, is de toedracht der zaak schier overal dezelfde. Treft men in de landelijke gemeenten of in de buitenwijken der sleden, personen aan, die voor de openbare meening een steen des aanstoots zijn geworden — overspelers; krakeelende en vechtende echtgenooten; mans, die hun vrouw erg mishandelen; verbrekers van bijna voltrokken huwelijken; bejaarde weduwnaars of weduwen, die hertrouwen, enz. — zoo hebben eenige jonge lieden spoedig « de koppen bijeen gestoken » en met elkander afspraak gemaakt. Denzelfden dag dat er een schandaal is uitgelekt,of ietsergerlijks van dien aard heeft plaats gehad en door de straatklappeien aan de vier hoeken van het dorp rondgebriefd is, wordt er 's avonds door een haanije-de-voorste op den hoorn geblazen, en op dat overeengekomen sein stroomen allerwegen de beoefenaars der ketelmuziek met hun instrumenten vóór het huis van den schuldige samen, en dadelijk neemt het vermakelijke spel een aanvang. Terwijl dezen, meteen oorverdoovend gerammel, kettingen, oude stoofbuizen en akers, gebarsten ketels, polten en pannen in dolle vaart over de straatSleenen sleepen, toeteren genen op eenen hoorn, een trompet, of erger nog, op het « spillegat » van een kruiwagenwiel, en dit vooral wedergalmt wijd en zijd in het rond. Eenigen smakken, met een ontzettenden bons, zware planken op den grond of den grachtkant neder, terwijl anderen luidkeels schreeuwen en huilen in de holte hunner klompen, en nog anderen weer klitskletsen met hun « djakken », bellen doen klingelen of op potschijven slaan, dat er u hooren en zien bij vergaat. Onnoodig te zeggen, dat de volkshoop van lieverlede aangroeit, en de nieuw aangekomenen medewerken om dieduivelsche kattenharmonie, zoo mogelijk, nog afschuwelijker te maken, 't Is een rumoer, eengedruisch, een geraas, «een leven van de andere wereld »(*), en dat duurt voort, totdat het siapenstijd wordt, tenzij de politie er een einde aan stelle, zooals dit in de steden en groote dorpen gemeenlijk het geval is. Zulks belet echter niet, dat de serenade de twee volgende avonden hernomen wordt, want drie dagen is de gewone duur van dien eigenaardigen volksoproer : immers, alle goede dingen zijn in drieën 1 Somwijlen nochtans maakt men negen dagen ketelmuziek, en De Bo spreekt zelfs van tien. De rumoerige « feestelijkheid » eindigt op menige plaats, 't zij door het verbranden van « de beest » (een stroobundel, strooman of pop), 't zij door een « koekebak » met een kofliepartijtje en de jeneverflesch. Elders, doch dit geldt den weduwnaar of de weduw, die her- (1) a Een leven als een oordeel, » doch dit is hier onbekend. trouwt, worden de lawaaimakers door den gehuwde zelf op jenever onthaald, en dadelijk valt alles stil. Dank aan de krachtdadige tusschenkomst der politie en de strengheid van t gerecht, is dat volksgebruik in eenige groote steden en aanzienlijke dorpen bijna verdwenen; op vele plaatsen evenwel is het nog volop in zwang. In heel het Land van Aalst, en nog meest te Aalst zelf, en, trouwens, in geheel België wreekt de openbare meening zich gaarne door scherminkelen, de beest jagen, den hond branden, of hoe hetding ook heeten moge. Dezer dagen nog werd in mijn dorp « de hond gebrand » vooreen booze Griet, die haar man in 't openbaar uitschold en met haar klikken en klakken gereed stond om hem ie verlaten, doch, omdat zij haar kind niet kreeg, ten slotte van haar voornemen afzag. Op ditoogenblik ook is te Lieferingen een proces hangend wegens ketelmuziek, en de moord van Dilbeek, die denzelfden grond had, ligt nog versch in elks geheugen (1). Thans volgen eenige bijzonderheden met de opgave der uitdi ukkingen, waardoor ons volk de ketelmuziek aanduidt. 1. Schominkelen, scha(sche-, scher)minkelen. Iem., of voor tem. schominkelen. Iem. schominkel (schaminkel, enz.) jagen, of : een schominkel geven. Ook : schorninkeling, scherminkeling, enz. Aldus in heel West-Vlaanderen; soms echter, b. v. te Elverdinge : t scherminkel jagen, of: scherminkeljacht houden. Te Brugge spreekt men nog van ketelserenade en blekkenmuziek. « Dit gebruik gaat nu allengskens verloren », zegt De Bo, . maar eertijds was het veel in zwang, en somwijlen geheel wonderzaam; men weet nog van schominkelingen, waar iedereen op eenen ezel gezeten was, ten getalle van twee honderd. » De woorden scherminkelen en scherminkeling(e) zijn ook bekend in heel het Westelijk deel van Oost-Vlaanderen ; zóo vindt men ze letterlijk, zonder eenige wijziging, te Zelzate, Drongen, Gaver, Welden, Eename en Segelsem. Te Gent en te Wetteren zegt men : schraminkelen-, en scherminkelen, te (1) Een rijie, ongehuwde pachter had een kind verwekt bij zijn werkvrouw, die een weduwe was met 7 kinderen. Vandaar de charivari, en... het doodelijk geweerschot, t Gerecht heeft h«m echter vrijgesproken. Iddergem. Evenzoo te Denderhautem, Oultre, Voorde en Ninove, waar het woord dus de Brabantsche grens nadert. Doch verder dan Iddergem ten Noorden en Ninove ten Oosten gaat het niet. Te Exaarde heet het schraminkeling houden. Zonderling mag het echter heeten, dat zelfs te Contich dit schraminkel jagen in den volksmond leeft O, hoewel men ten Westen en Zuidwesten dier gemeente andere namen bezit. Scharminkelen is, wel is waar, ook te Beeringen (Limb.) bekend, doch enkel met de beteek. : « vreemd, scheef gaan »l2). (In verband wellicht met scharminkel = spook). Schominkel, scher- of- scharminkel — bij J. van Maerlant syminlcele, bij den zestiendeeusvschen Bruggeling, Ed. De Dene: tschemynckel —bet. eigenlijk sim, aap, uit Lat. simiunculum(-ms), verkleinw. van Lat. simia = apin. Zoo schreef M. Lambrecht (in 1590), later bisschop van Brugge : « Antekerst sal als een schomynckle ofte simme des Heeren in alle manieren soecken te vertooghen dal hy Messias is »(3). Daaruit ontstond : scherminkel = 1. een zeer mager mensch of dier; 2. een geraamte; 5. een spoot (*). — Scherminkel jagen stemt dus in den grond overeen met de vier volgende nummers; toen scherminkel in zijn oorspronkelijke beteekenis niet meer begrepen werd, zal daaruit scherminkel geven en scherminkelen ontstaan zijn. 2. De soem jagen. (Te Battel, een wijk gelegen tussclien Mechelen en het Zennegat.) — Dit soem, dut overeenkomstig de uitspraak werd neergeschreven, is hoogstwaarschijnlijk het llagelaudsch-Haspengouwsch sum = sim, aap; wat volkomen strookt met liet voorgaande. Vgl. sim, simme = braaf, onnoozel mensch of vrouwmensch (In heel VI. België). 3. I)e beest (ol beestje) jagen, de kwei beest jagend). (Ooslel. (1) Ont Volksleven, VII 198. — (2) 't Daghrt in den Ootten, VIII. SI. (3) De Bo, Idwt. cn Vercoullie, Etym. Wdlb.— (4) Toilbks ii'gt, in zijn Phiiemon (Ons Smidje Verholen, of Smeke-Smee,) van den Dood, dia van den pereboom daalde : Daar kromden de twijgen, de takken verbogen En 't »lugtend tc har minitel w*s weg uit *ijn oogen. (Uitg. Leeuwarden, 1879). (3) Van Aalst tot Dendermonde, meest : beestje jagen. deel van Oost-Vlaanderen en Westel. deel van Brabant). — Bekend o. a. (e Lieferingen, Vleerbeke, Iddergem, Denderhaulem, Denderleeuw, Aalst, Herdersem, Lebbeke, Buggenbout, Dacknam, Belcele, Oppuurs, Merclitein, Liedekerke, St. Katriene-Lombeek, Alsemberg, Pepingen en Vollezeel. Te Etterbeek, Elsene, IJkkel en de omstreek, hoort men naast de beest jagen, eveneens : den beer-, den hond-, het verken-, den bef (boeufï)jagen, ongetwijfeld ontstaan onder den invloed van het eerste. Te Dacknam en te Belcele luidt het eigenlijk: de beest staan (= stouwen, stuwen). Een beestenstaar is te Lebbeke en de omstreek een koopman, die wekelijks vee naar de markt van Brussel drijft (1). Vg|. overigens de dialectische : schaan = schouwen, schuwen ; bradn = brouwen ; braar — biouwer, traan = trouwen, enz. (Land van Dendermonde en ten Noorden van Aalst). — Van Pollare tot Denderwindeke en Waarbeke zegt men : de kwd beest jagen. Smakelijk détail : te Denderhautem zette men de ketelmuziek wel eens een bijzondere kracht en een eigenaardigen klank bij dooi' de toevoeging van eenige wanmolens. 4. üen os rijden, den os voeren (Tongeren en omstreek).— Te Tongeren maakt men onderscheid tusschen toeten (z. verder nr 10), eig. ketelmuziek maken, en den os rijden, of voeren ; het laatste is schimp, het eerste niet. Den os rijden, in gindsche streek tot heden toe in zwang, werd twee jaar geleden te Tongeren zelf, ondanks de politie, nog toegepast op een grijsaard, die met een jong meisje trouwde : bij het gaan naar, en het terugkeeren van de kerk, bevond er zich een bende spotters aan het hoofd, die een os leidden. 5. Den ezel drijven (Maaseik en Kessenich). — Hier is de ezel maar een strooman; bij de vertooning hoort bovendien lawaai en dit grijpt 's avonds plaats. <3. De beest branden, of verbranden (Essehene, Lebbeke, Merchtem). Den hond branden (Denderleeuw en omstr.; Castre, (1) Ook Dr Ofpsil, Dialect «o» Oud-Beierland, heelt: beeiteslouicir = veedrijrer. Wellicht vindt men het woord in heel Zeeland. Het Aed. Wdb. geeft het niet en V, Dale evenmin. Santbergen en Lieferingen). — In a! die dorpen, behalve te Esschene, bestaat naast den hond (, hetwelk herinnert aan het miauw-geroep van 'tAntwerpsche gehucht Battel, en aan ons woord kattenmuziek. Tol het oude Duitsche Thierjagen en Haberfeldtreiben, behoort volgens Simrock ook nog het zich hullen in dierenhuiden en opzetten van dierenkoppen, zoodat men een bende beesten meende voor te hebben. Men denke hierbij aan de 200 Westvl. ezels van De Bo, en aan den geitenstoet uit de Fransche streek Ille-et-Vilaine. Dat alles bewijst hoe innig de oude Nederl., Duitsche en Fransche gebruiken samenhangen, en hoe ze in min of meer gewijzigde vormen nog steeds blijven voortleven. (1) Grimm, D. Mythologie, 779. — (2) De lezer weet dat het zetten van een strooman of een mahomet uog op sommige plaatsen den 1'» Meinacht geschiedt. — (3) Simrock, 1). Mythologie, 532. NOG KETELMUZIEK. Sedert ik een eerste maal ( Volkskunde, XII, 1-21) over ketelmuziek handelde, heb ik omtrent dat onderwerp weer een en ander aangeteekend dat ik, volledigheidshalve, den lezer wensch mede te deelen. Naast de reeds vermelde uitdrukkingen, welke ons volk voor de ketelmuziek bezit en waarvan ik thans de verbreidheid, hier en daar, wat nader kan bepalen, zijn mij nu ook nog enkele nieuwe bekend geworden, die ik in dit slotartikel laat volgen. Het is me gebleken dat de vaak gebruikte uitdr. scharminkelen, in haar velerhande vormen, nog meer verspreid is dan ik vroeger dacht. Zoo geeft Joos (Idiot.) voor het Land van Waas : scharminkelen (met scharminkeling) en scherminkelen, benevens schraminkelen en schraminken; doch schraminkeling houden, dat ik te Exaarde vond, ontbreekt bij hem. — Naast schraminkeljagen kennen CouN.-VEiivL.,voor Antwerpen en de oostwaarts liggende dorpen, ook nog : scherminkel, schraminkel in de beteek. : « oud en mager wijfken», wat overeenstemt met De Bo's : «scharmik, schermik, schormik == zeer mager mensch, geraamte », en Weiland's scherminkel = een zeer mager mensch of dier; ook een geraamte», — hetwelk teruggaat op het YVestvi. : schominkel scha- [sche-, scher)minkel, bij voortvloeiende beteekenissen,slaat in verband het Hagelandscbe en Antwerpsche schraminkel = < mank » als bijw. gebruikt : « Hij gaat daar zoo schraminkel heen » (T. en C.-V.) en hel Limburgsche scharminkelen : « vreemd, scheef gaan », dat ik in mijn eerste art. reeds vermeldde. Aan het Baltelsche de soem jagen beantwoordt volkomen wat ScHUERMANs-Btjt\ geeft: de sim (uitspr. som) jagen (Heffen, bij Mechelen.) « Dit gekkenspel, zegt hij, eindigt met de kat te branden en zulks geschiedt als volgt: men legt stroo op eenen boom en men laat er eenige pijltjes van hangen tol beneden, men steekl er het vuur aan en dit loopt, zoo brandend, tot boven toe. » De bef jagen (in de Brab. dorpen(D, zegt Sch.) « Dit wordt gedaan bij een man, die zijne vrouw mishandelt of eene bijzit heeft. » Te Assche heet het: de kwd beest jagen. Ook in Holl. Limburg is het, volgens Welters, een algemeen gebruik de echtgenooten, die in geen goede verstandhouding leven of ergernis geven, met een oorverdoovende ketelmuziek te vereeren ; dat heet den ezel aandrijven (Buggenum), den beer uitzenden (Doenrade), rammelen (Sittard, Heerle), toeten (Grathem), hullen (Zuid. Limb.) en varen (Noord. Limb.)(2). Bij Sch. vindt men ezeldrijven voor Limb. en Gelderland, en varen voor 't Land van Valkenburg opgegeven. « Dit varen (loopen), zegt hij,heeft plaats tegen personen, welke in overspel leven of tegen nieuvvgehuwden, die hel heilbier of den afscheidsdronk aan de jongelingschap geweigerd hebben. » Dan bindt de jeugd een strooman op een kar, voert deze eiken avond, en dat soms weken lang, onder een vreeselijk « iweepen en kletsen, trommen en slaan, huilen en tieren, schreeuwen en razen voorbij het huis des schuldigen. De oudste jongeling der gebuurte, die het bevel over die varende menigte voert, en het huilbier vraagt, heet men momber. » Wat Scu. eerst heilbier noemt, vervormt hij daarna tot huilbier; 't is evenwel deze laatste uitdr., die ook door Welters gebruikt wordt, en de Maerlant syminkele = sim, aap. Hiermede en met de daaruit momber heet bij hem goeverneur. In Noord. Limburg, zegt Welters, was dat huilbier zeer in gebruik. Te Buggenum, Sittard, Epen en omliggende plaatsen vergaderen de jonggezellen boven de 18 jaar om te beraadslagen over het te geven huilbier. De oudste hunner deelt de taxatie aan den bruidegom mede, die daar doorgaans vrede mee heeft. Weigert de bruidegom, dan wordt er gerammeld, enz.(3). Te Buggenum wordt dan de ezel op een bijzondere wijze aangedreven : in den nacht (1) Elders (Idiot., 121.) zegt hg : in Brab. en Antwerpen. (2) Wrltbrs, Feesten, Zeden... in Limburg, 71-72;'/ Dagiet, IX, 17. (3) Ook rondom Chimay placht men voor weigering van drinkgeld (« pour refus de la pièce ») ketelmuziek (Comaje) in te richten (z. Wallenia, IX, 221-223). wordt er heimelijk op een der deuren of muren een ezel geschilderd of liever gesmeerd met eenc stof, die er moeilijk af te krijgen is (1). Te Sittard (en in 't omliggende) heeft zulks gemeenlijk plaats bij het huwelijk van een weduwnaar of een weduwe, en dat gebeurt ook in de omstreken van Tienen. Wanneer aldaar een weduwe of een weduwnaar gaat trouwen, schrijft Sch., « dan komt de jonkheid 's avonds bijeen vóór hunne deur en klopt daar, zoolang de roepen(2) duren, op potten en pannen, ketels, gielers enz. om op den huwelijksdag bier te krijgen, en dat heet men pannegatslaan, pannegatten of pannen.» (Zie Volksk., XII, bl. 8, n° 11). Men denke hier ook aan het Tongersche toetbier, waarvan in ons eerste opstel sprake is. « Bij de Walen van Ster-Francorchamps bestaat hetzelfde. Ook daar heeft de pêltèdje (charivari) plaats bij het hertrouwen van een weduwnaar of weduwe, en de jeugd eischt er schatting voor een drinkpartijtje, hoüv'réyes geheeten. Weigert men te betalen, zoo krijgt men een serenade van ketelmuziek : « La sérénade au son des poèles, marmites, fouets, faux et sonnailles de tous genres avec accompagnement de cris dans des büses « tuyaux de poèle » se reproduit pendant bien des soirees consécutives sous les fenêires des fiancés(3). » De in mijn eerste opstel onverklaard gebleven uitdr. wasschop houden, aan het Drentsche volksleven ontleend, trof ik later aan bij Molema, Gallée(4) en Verdam (Geschbl. 186) die ik toen nog niet te mijner beschikking had, alsook bij Boekenoogen, bij wien ze mij onlgaan was. Bovendien was Dr. Stoett zoo vriendelijk in antwoord op het bij wasschop gestelde vraagteeken, de zaak voor mij op te lossen. Gallée geeft enkel : Warschop = bezoek; en Molema : Wasschop (in zijn Naschrift : woarschop) = bruiloft. Uitvoeriger en belangrijker is Boekenoogen : Warschip of warskip; daarnaast wasskip en te Assendelft (1) Wblters, t. a. pl., 72. — (2) Openbare, driedubbele huwelijksafkondiging in de kerk. — (3) WalloHia, X, 166. (4) Wdb. v. k. Gelder sch- Oterijselsch Dialect, 's Grayenhage, 1895, bl. 51. warskop; vroeger ook warskap = « Een bezoek van eenige dagen. » Alleen gebruik, in de uitdr. te warskip gaan, krijgen, enz. = « Uit logeeren gaan, enz. * Het. w. is de Fri.Holl. vorm van waardschap en de eig. beteek. is « onthaal, feestmaal. » Naast te warschip (warskip) gaan, geeft Boekenoocen : warskippen en wasskippen; beide vormen zijn in geheel N.-IIoll. gewoon; men kent er ook wasschippen (Taalgids, I. 303). — Al die vormen gaan terug op het Mnl. werscap, waerscap, ontstaan uit werdscap = maaltijd (Zie b. v. De Vooys, Marialeg., I. 142 en 204W. Het Mnl. kende ook een ww. wer(of war)scapen, en Verdam's Spiegel II, kol. 147, geeft nog : verworscappen = « aan maaltijden besteden. » Al de bij't volk nog voortlevende vormen van die oude uitdr. komen geheel in beteek. overeen met het Brab. en Vlaamsche vieren, door ons bl. 8 vermelden dat Dr. Stoett liever als « feestvieren, pretmaken », zou opvatten. De verklaring van die uitdr. geeft ons een goede gelegenheid om de beschrijving van zoo'n Hollandsch wasschop, door de Nieuwe Courant van 24 Oct. '02 medegedeeld, te dezer plaatse over te nemen : « Door een bijzondere omstandigheid, schrijft het blad, werd Weerdingè (Drente) gisteravond plotseling in rep en roer gebracht. Al spoedig bleek, dat die buitengewone levendigheid, voorafgegaan door een geheimzinnige drukte, ten doel had een jonkman te dier plaatse dringend lijn aanstaand vaderschap in herinnering te brengen, hetgeen hij blijkbaar voornemens was te vergeten. Een talrijke menigte, die fluks een boerenwagen tot huwelijkskoets promoveerde, begaf zich te ongeveer halfacht, onder het aanheffen van geestdriftvolle huwelijkszangen naar de woning van den jongen man. Deze had zich inmiddels verscholen, doch spoedig hadden eenige gespierde handen hem gevat en was hij genoodzaakt het « wasschopsvolk » buiten te begroeten. Onderwijl was ook de betrokken jongedochter op het tooneel verschenen, die op (1) Vkrdam, Spiegel der S. heeft: mrtchap (I, bl. 5a), tverschepe (I, 98b) entiortcap (II. kol. 37). overredende wijze den irouwelooze zijn verplichtingen op het hart drukte, waarna het paar plaats nam op den wagen, welke onder daverende gezangen door het dorp voortrolde, gevolgd door een stroom nieuwsgierigen die thuis hals over kop alles in den steek hadden gelaten. Bij de herbergen werd halt gehouden en afgestegen; verschillende woordvoerders hielden ernstige toespraken tot den weifelenden jonkman, die ten slotte de gunstigste beloften aflegde. Hartelijke felicitaties volgden, er werd gedronken en geklonken en het « wasschopsvolk » had razend veel schik, totdat schijnbaar in de beste harmonie het toekomstig echtpaar bij de woning der bruid werd afgezet en met rust gelaten, om hun verdere belangen te kunnen bespreken. » Een ander opstootje van dien aard had te Exloo (Elsloo, in Holl. Limb.?) plaats, en werd ons meegedeeld door de Indép. beige van 29 Jan. 1902. Een boerenknecht had, om een gewichtige reden, trouw gezworen aan een jonge meid, die bij denzelfden landbouwer in dienst was. Doch hij had zijn eeden vergeten en de jongelieden van Exloo besloten hem er aan te herinneren. Ze begaven zich bij de ouders van den boeren Lovelace, maakten zich van hem meester en wierpen hem op een kar, waar hij het gezelschap vond van een strooien pop in vrouwekleeren. Dan trokken ze *de kar voort, en, zingend en huilend, reden ze naar het huis van de jongedochter. Daar hield men stil, en het meisje werd uitgenoodigd om hare verdediging voor te dragen. De verleider beloofde plechtig het meisje te huwen en in 't openbaar omhelsde hij haar. Vervolgens trok de groep bij de ouders van den bruidegom om hunne toestemming tot het huwelijk te vragen, en die werd dadelijk verleend. Drinken en schenken besloot natuurlijk het feestje. Naast het Vlaamsch-BrabantscheS/ee^era en gesleept worden en Op een slede binden, kent men ook: op de horde sleepen (Heusden, bij Gent); van een jongedochter, wier losse zeden aanstoot geven, heet het aldaar : Ze zal nog op d'horde (l) gesleept worden. (1) Voor hordt, hurde, zie De Bo. Het Arilwerpsche In he ploeg spannen is, volgens Rutten, ook in het Z.-W. van Limb. bekend; zoo zegt men te St-Truiden van een man, die zijne vrouw mishandelt : Zij moesten hem in een ploeg spannen. « Dat wijst blijkbaar op een vroeger gebruik, zooals Corn.-Vervl. bij dezelfde uitdr. doen opmerken : « Voorheen werden de vrouwenslagers, voor hunne straf, in eenen ploeg gespannen. » (Blz. 979). Uil een feit door de Indép. beige van 10 Juni 1900 medegedeeld, blijkt evenwel dat dit aloude volksgericht nog niet loover is uitgestorven, als men algemeen schijnt te denken. Ziehier : Een weduwe uit de gemeente Nijlen (bij Lier) werd door de volksstem beschuldigd ongeregelde betrekkingen te hebben met een gehuwd man uit de buurt. Daarop trokken eenige jongelieden naar hare woning, sloegen de meubelen stuk, en sleepten vervolgens de ongelukkige bij de haren door de straten van het dorp. Dan bonden zij haar vast aan een boom en geeselden haar. Ten slotte spanden zij haar in een ploeg en dwongen haar dien voort te trekken totdat zij van uitgeputheid neerzeeg. De arme vrouw verkeert in stervensgevaar » (1). Uit dat feit volgt insgelijks : 1) dat bovenstaand gebruik niet uitsluitend behoort tot het Noorden der prov. Antwerpen, maar zich ook zuidwaarts uitstrekt en vroeger misschien in al onze Vlaamsche gewesten heeft bestaan; — 2) dat het « in den ploeg spannen » niet enkel toegepast wordt op mannen, die hun vrouwen mishandelen, maar ook op vrouwen, die de zedenwet met voelen treden. De oude, hiermee verwante ezelrid, die nog in Frankrijk wordt gevonden (2), en in Duitschland enkel in Hessen bestond (3), is ook nog in't land van Chimay bekend. In die Waalsche streek wordt er ketelmuziek uitgevoerd (aldaar cornage geheeten), wanneer de bruidegom weigert een fooitje te geven, wanneer man en vrouw vechten of van elkander weg- (1) Of de Trouw er aan bezweken is, weet ik niet. De daders werden aangehouden, maar welke straf zij ontringen, is mij evenmin bekend. (2) Zie, buiten hetgeen ik in mijn eerste art. reeds meedeelde, thans nog B. d. Trad. pop., XVII. 469; Nioolaij, Hut. des Croyancet, III. 292. (3) Eenittke BliLtttrf. Voik.sk., 1.109. loopen, wanneer oudjes hertrouwen, wanneer men op buurmans jachlgebied gaat jagen of andere zware overtredingen van de zedenwet begaat. « Alors on vous montait a baudet, » zegt Wallonia, IX. 223-224. « Le personnage du corné était figuré par un mannequin de paille, revétu des insignes de la profession exercée par le délinquant, S'il était cordonnier, on le pastichait en savetier sur le dos d un éne, la tète tournée vers la queue on le promenait par les rues du village, pour venir faire la' représentation devant sa porte, après quoi on le brülait en effigie. Cette représentation consistait a reproduire, d'une fagon grotesque, la scène soumise a critique. » En de schrijver, M. J. Lemoine, voegt er onmiddellijk bij : « Ces manifestations sont encore r'épandues dans (out le Hainaul. > Dat VVaalscbe gebruik beeft blijkbaar zeer veel overeenkomst met de Franschc gebruiken, die wij in ons eerste stuk (bl. 14) opgaven, en sindsdien ook nog in de Revue d. Trad. pop. XVII, 469 en elders aantroffen. In de Charente heet ketelmuziek Charidane, wat een verkorting schijnt van « charivari d'ane » (1). Naar het schijnt is de ezelrid in de middeleeuwen wijd verbreid geweest (2). De ezelrid tot beschaming van een misdadiger bestaat nog heden in Marokko, zooals blijkt uit een Letlre du Maroc, den 24» Oct. 1902 uit Tanger verzonden en in de lndép. belye opgenomen : de moordenaar van een Engelschen missionaris le Fez « fut soumis a la peine infamante du télouif: monté sur un ane, le torse nu, il fut promené par les rues du quartier arabe et fustigé par des verges ». * * * In ons eerste opstel over het onderwerp, dat ons bezighoudt, heb ik de gronden onderzocht, waarin dit aloude volksgebruik wortelt, en, om tot ons besluit te komen, heb ik trachten te bewijzen dat de oudste en gewoonste vorm het gebruik is : ketelmuziek maken voor een weduwnaar of weduwe, die een (1) Nicolaij, t. a. pl., iii, 292. — (2) Grimm, Rechtialterthümer, 2» Ausg., bl. 722-723. tweeden echt aanging. De oude Grieken en Romeinen en de eerste christenen waren tegen dien echt, door Tertullianus adultera speciosa geheeten, evenzeer ingenomen. Het Friesche spreekw. : De tweede echt is een duivelsgift (W. D.) is te dien aanzien niet minder welsprekend. « L'opinion populaire, zegt Nicolaij, voyait (les secondes noces) avec une extréme défaveur. — Les charivaris donnés surlout a 1'occasion des convols ont été souvent la cause de tapages scandaleux; aussi divers Synodes les ont-ils prohibés sous peine d'excommunication. « Des Statuts épiscopaux, datés de 1577, décrivent ainsi cette habitude : « II se trouve des gens si malicieux et si méchants de pervertir ce qui semble bon a Dieu et a son église, se moquant des secondes noces, marchant en masques, jetant poisons, breuvages vilains et dangereux devant les portes des secondement mariés, excitant fumées puantes sous leurs fenètres, sonnant tambourins, faisant toutes choses vilaines el sales qui se peuvent penser; lesquelles gens ne cessent commettre telles vilenies, jusques a temps qu'ils aient, des mariés, tiré certaine somme d'argent comme par forcc; et ils appellent telle insolence, charivari »(!). In dit uittreksel uit de statuten van het aartsbisdom Lyon vindt men eenige eigenaardige bijzonderheden, die duidelijk aantoonen dat in de 16e eeuw de aloude volksgewoonte in een bloote geldafpersing was ontaard. Ook Keizer Karei V zien wij in 1531 en 1546 verordeningen uitvaardigen ter beteugeling van sommige misbruiken (als geldafpersingen;, die vooral in 't Land van Over-Maas bestonden bij 't hertrouwen van een weduwnaar of weduwe: eiken nacht had alsdan, maanden lang, een verschrikkelijk charivari plaats, en alleen door een som gelds konden de gehuwden zich daarvan vrij koopen(2). Dat hel eeuwenoude volksgebruik zich ook in dien vorm tot heden toe heeft staande gehouden, blijkt uit de voorgaande blz. : in Holl.-Limb., in Brab. en bij onze Walen, zooals wij zagen, » gchominkelt » men voor hertrouwende weduwnaars (1) Nicolaij, t. a. pl., III. 890. (2) Hbnnk, Sist. ie Ckarltt-Quinl, V, 254. en weduwen, en eischt daarbij telkens een fooitje. Ik wijs hier ook op 't Daghet, XIX, 96 en 111-112. Onze meening dat het lawaai der ketelmuziek oorspronkelijk voor doel had booze geesten — in dit geval bepaaldelijk den geest der overledene, eerste vrouw — af te schrikken en te verjagen, hebben wij later bevestigd gezien door een artikel van Prof. Weiniiold (Zurn Hochzeitcharivari, in 1900 verschenen) in Zs. d. Ver. f. Volkskunde, X, 206. Zooals ik zei, geloofde men eertijds dat de geest van de(n) eerste(n) echtgenooi(e), uit nijd, de(n) hertrouwde(n) man of vrouw zou komen kwellen, en tot staving van die woorden, laat ik hier een vertelsel volgen, ontleend aan Pauu's Schimpf und Ernst, n° 134 (uitgave van K. Simrock) : « Een ridder beloonde zijn vrouw, in woorden en werken, veel liefde, totdat de vrouw stierf. Kort daarop nam de ridder een andere vrouw, en den eersten nacht dat hij bij haar lag, hoorde hij iemand in de kamer gaan, en die irok de dekén van hem weg. Geweldig verschrikt, sloeg de ridder een kruis en vraagde : « Wie zijt gij? » De geest sprak : t Ik ben uw eerste vrouw en kom u verwijten, dat gij zoo gauw mijn liefde vergeten en een andere vrouw genomen hebt. Mijn vader, die nog leeft, zal u straffen en u bevechten, en ik, ik wil u 's nachts komen storen en kwellen, opdat de nieuwe vrouw u niet lief worde. En zoo geschiedde het. » In het Nederrijnsche Thierjagen, in 't Bergsche ook Austrommeln geheeten, en het Beiersche Haberfeldtreiben vindt men het Vlaamsche gebruik gelrouwst terug. Men kan daaromtrent raadplegen O. ScHELLin Der Urquell, II, bl. 222-227, en Zs. d. Ver. f. Volksk. X. 44 vlg.