NIEUWE GEDICHTEN BLOEMLEZING VERZAMELD DOOR J. GRESHOFF NIEUWE UITGAVE C. M. B. DIXON & CO. - UITGEVERS - APELDOORN GEDICHTEN NIEUWE GEDICHTEN BLOEMLEZING VERZAMELD DOOR J. GRESHOFF NIEUWE UITGAVE C. M. B. DIXON 6 CO. - UITGEVERS — APELDOORN Heilige Schriften zijn die waaraan niemand een sylbe verander' God'lijk naar letter en geest — Goede gedichten zijn zoo, zij dan hun bron de Skamander Jordaan of Noordzee geweest. Albert Verwey Een roos ontblaadrend en een duif die berst In zwellende aar de volle korrels gerst, Van sparren 'thars, die traan uit overdaad, Een vogelorgel waar het lied in slaat. Dit dringen voelt de dichter zich verwant, Daar 't wordend wonder, dat hèm stuwt en spant, Ook tuinen bloemen zijn en glanzend fruit, Blank brood en wierook en een blij geluid. Aart van der Leeuw TH. VAN AMEIDE BALLADE AAN DE MAAN Wij zijn te zamen maar alleen, mijn bleeke liefde, en over tijden en ruimten gaat mijn mijmring heen met u door leege luchten glijden ; daar kan geen tegenstand ons beiden ; gij ziet mij van den hemel aan, als vroegt gij : waarom al dit lijden? . . . Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan. Ik ben maar liefst met u getweên, gij zijt althans niet van de blijden, gij kunt begrijpen, dat ik ween, wen gij uw teêren glans gaat breiden en droomen weeft om dorre heiden, een parel toovert in een traan . . . Gij zoudt mij willen leeds bevrijden ? . . . Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan. Hoe dikwijls, ach, hoe dikwijls scheen mijn wezen ook, van de aard gescheiden, niets, niets te blijven dan alleen een oog dat schouwde, een oog dat — schreide... Mijn arm verlangen, dat bij zijden verheven machteloos blijft staan, heet gij vergeten, heet gij mijden ? . . . Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan. Ook gij . . . toch moet ik U benijden: gij drijft, een glimlach, rond uw baan . . . Begeer ik ook zoo stil te weiden ? . . . Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan. MEDUSA (BEGIN-FRAGMENT) Mistrouwt het fablen van der kleinen haat. Haar aangezicht, voor lokken slang-omward, duister en hel, als bliksemstraal door nacht, versteende van ontzetting elk die 't zag? Gelooft het niet: zij was volkomen schoon. Zij droeg de schoonheid van een sterrenbeeld, dat in den winternacht aan stalen hemel staat onverwrikbaar in zijn eigen glans, adembenemend strak en hoog en stil, vreemd aan het leven, dat de kleine mensch juichend en weenend in zijn boezem draagt, In haar was alles stil: dat was de doem, dien toornend haar Athene had gesproken, toen zij zich zelf schoon prees als de godin. „Schoon zijt ge als ik? Neen, ge zult schooner zijn, gij zult geheel in schoonheid ondergaan: uw levenswarme ziel zal gansch verstarren, zich offrend aan uw ijdlen schoonheidsdroom, gekluisterd in de vormen uwer leden, die gij niet durft bewegen, daar beweging de strakheid van de zuivre lijnen breekt en u, onsterflijk beeld, een stervling toont. Vorm zonder wezen, schoonheid zonder ziel, draagt gij door eeuwen last van leegen schijn en nimmer wordt gij stervende verlost, voor één, niet door uw eigen glans verblind, in u te schouwen waant wat gij niet zijt, in u de schoonheid ziet, die mijne blijft". Zoo de godin. Medusa lachte luid, maar weldra bleef dat luide lachen stom. Zij voelde, of 't leven van haar eigenst zelf naar buiten groeide en haar gelaat, haar leden, haar gansche lichaam tot een wonder wrocht, volle verschijning van haar diepsten wil: de schoonheid öm de schoonheid. In den ban van die beweging, die geen uiting was, bleef toen haar wil gelijk een vloeistof staan, die, 't enge vat gevuld, niet verder kan, en 't vreemde werk, haar heerlijk lichaam, woog als ijskorst op dien dooden stroom, haar ziel. Als zij de leden van dat lichaam roerde, was 't of haar wezen wreed werd omgewoeld en onderging in chaos, daarom bleef zij als in nimmer eindigende extase om eigen schoonheid roerloos als een beeld, een onbewogen, overschoone Vorm, in schijn onsterfelijk, der goden één, zij, die toch sterflijk was. Den eersten tijd vervulde 't vale vlak, het ijle ruim, dat hare ziel bleef, toen het murmlen zweeg der bronnen, waaruit eiken levende het levend water borrelt uit de diepten, waar woont de Groote Moeder en haar zegen zendt aan elk hart, dat dorstig daarnaar hijgt, vervulde heel haar wortel-doode ziel een schelle schijn van vreugde, wijl haar schoonh nu was gestegen boven goden uit. Dit was geen licht, dat eeuwig duren kon, 't ging onder in een vale schemering en zonk in nacht en door haar oogen vloeide, kil uit haar dooden-oogen zonk die nacht op 't heilloos land, waar zij haar woonstee had. Staag in 't ontzielde duister groeide sneller met eiken langen dag de moede last van haren schoonheidsban. Lang vóór haar faam de woningen der menschen had bereikt, leefde in haar nog alleen een bleek verlangen, dat enkel haar den leugen van haar staat hernieuwen kon, zelf zonder inhoud was van beelden licht en hoopvol, daar haar ziel van liefde en drang, van al wat wezen heeft, heel 't lichte leven en den goeden dood, zelfs geen herinnering behouden had. De maar van haar onmenschlijk schoon liep rond en waar ook immer in de duistre dorpen een knapenhart feller dan andre sloeg, een oog zich minder lijdlijk aan 't onschoon des levens wennen kon, een dieper ziel dieper verlangen, dieper nooden kende, daar sprak die knaap, tot jongeling volgroeid, een stillen avond heimlijk tot zich zelf: Medusa! en met één slag viel de wereld rondom hem, die hem zoo lang boeide, in puin, en niets bestond meer dan dat lichte woord, dat lokkend beeld, en zonder afscheid ging hij heen, en keerde niet, want velen vond het noodlot reeds op langen, langen weg en zwaarder noodlot, wie het einde zag. Zij kwamen moe, maar blijde als kinderen, als kinderen vertrouwend, en hun hart open als bloesemkelken, zij, de minnaars der Schoonheid. Nimmermeer had hen verschrikt de doodsche stilte en schemering rondom : zij hoorden naar hun eigen hart alleen, zij zagen enkel naar het eenig Beeld, dat hun van ver, een baak in duister, scheen, als ving het alle stralen in zich zelf, zoodat al schemer bleef wat Zij niet was. Zij naderden, zij vlogen in dat licht vol blinden drang, en zegen overmand van vreugde siddrend voor haar voeten neer, voor haar, die niet bewoog. Maar velen hieven al aanstonds t hoofd : kindren, die enkel kwamen om oogendorst te lesschen aan een dronk als de aard' geen tweeden gaf: zij staarden stil, spraakloos, zooals een kleine vogel staart naar een gevaar, maar niet in angst en vrees, maar in een zwijgende verbijstering, dat dit bestond; zij staarden onverwrikt, bevredigd voor hun leven, want zij voelden of in de aanschouwing van haar heerlijkheid al hun verlangen, al hun willen smolt en stil hun ziel als ééne vloeibaarheid het beeld omvloot. Zoo lagen zij geboeid met gouden ketens aan het schoon gelaat, stil en tevreden, want wat enkel was een uiterlijke binding nam 't gemoed voor een vereeniging van ziel en zin. Hun dood was licht, want zalig in hun waan vergaten zij het leven en zijn nood, welkten als bloesems in den heeten gloed en spoedig speelde met hun asch de wind. In andren gloeide en drong een rijker bloed. Zij bleven lang aandachtig neergeknield, want als zij eindlijk daar gebogen lagen, dan ging een spel aan in hun stoute ziel van veel herdenken en van nieuwe drangen in 't morgenrood van de bevrediging. Dat hield hen lang in aarzeling gebonden, tot zich hun wil hervond en rechtte tot het plukken van de rijpgeworden daad. Maar als zij dan de smeekende oogen beurden, bleven ook zij nog tijden sprakeloos, geslagen door het wonder, wachtend ... wachtend .. Medusa zag niet, roerde niet, noch sprak. Dan eindlijk spraken zij: „Medusa, zie, o, zie uw slaaf, hij kwam zoo ver, zoo ver, \ geef hem één blik, één teeken, dat uw ziel zijn roepen hoort en om zijn roep niet toornt". Medusa roerde niet, maar even wendde zij 't oog, dat altijd staarde in vage verte, één oogwenk drong zij haar versteenden blik hun in de ziel, een blik, zoo duizel-diep van eindelooze doode ledigheid, dat het hun was of plots een afgrond gaapte. En de eene ziel deed in ontzetting daadlijk den sprong omlaag en viel verpletterd neer, wanhoop-gebroken, andren werden wild van wanhoopswoede en sloegen haar met vuisten, te zien of zij niet leefde, maar zij wondden zich zelf alleen en lieten spoedig af in een vermoeienis, die niet meer week, en werden klein en stil en kwijnden weg. Marteling langzaam schrijnend, zonder eind, was voor die weinigen, die eerbied hield zoo lang en diep gebogen, dat hun ziel, vóór 't oog zich hief, van al hun liefde en hoop, van alles, wat zij leden en verlangden, van al hun weten van het wonder, dat slaapt op der zielen donkren ondergrond, 4 van heel hun eigen wezen een verbeelding geschapen had van wat de hoogste schoonheid, van wat Medusa was. In 't vol vertrouwen van hunnen jeugdwaan waren zij gekomen alleen om in aanbidding op te zien naar 't wonder van het hoogste leven, hier volmaakt verschenen aan het menschenoog, en wachtten in een deemoed-vollen schroom het loon dier liefde. Dan doorliep wel soms een vreemde trilling de verstarde leden en even scheen te smelten 't ijzig oog, maar 't was een korte dooi, want geen van allen geloofde zoo volstrekt in eigen zelf, dat eindlijk niet het zielsbeeld, dat zij zagen, verbleekte en week en plaats liet aan het beeld, dat werklijk voor hun lijflijke oogen stond en langzaam, langzaam doordrong tot hun ziel, haar hoop neerplettend onder 't zwaar gewicht van langer lijden dan een mensch verdraagt. Al dieper voelden zij die marmerkoude neerzinken in hun eigen warme borst en 't leven daar vertragen en verstijven en gansch verkillen, tot zij, aan Medusa gelijk, niet meer bewogen, nimmermeer. Zoo kwam een ieder, die om schoonheid kwam, op onderscheiden wijs tot één verderf; géén brak den doem, tot eindelijk één mensch, een godenkind, van godd'lijk leven vol, gelijk een bij-korf gonzend innerlijk, zóó in zijn leven opgaand, dat hij nooit uitzag naar 't Andre, dat hij zelf niet was, naar schoonheid, die zijn eigen leven niet voller en sterker bloeien deed, tot haar gekomen is, niet wijl zij schoon was, maar om in haar handen, die hij machtig dacht, zijn jonge ziel te leggen, dat zij schiep den vorm en de orde van zijn wilden geest. Zoo dan kwam eindelijk de lang voorspelde, Perseus, de zoon van Zeus en Danaë. J. C. BLOEM DE DWAZE MAAGD Hoe zou mijn arme hart gedoogen Dat ik mij wage in de open zaal? Met bevend lijf en brandende oogen Wacht ik in 't schaduwhoog portaal, Ver van den drom, die dol en dronken Op bommen en cymbaal rinkinkt, Ver van der snaren bronstig ronken En 't lied, dat zwelt en weer verklinkt. De bruigom zit op 't hoog gestoelte; Hij breekt het brood en plengt den wijn In de effen en gelaten koelte Van hen, wier vreugden rustig zijn. En naast hem, schuil in zijden wijlen, Troont, teer van schuchtre schuldloosheid, De bruid, wier starende oogen peilen De heimlijkheden van den tijd. Maar in het beven van mijn handen Houd ik, met pijnlijk-felle kramp, — Zoo ver, als waar 'k uit andre landen Mijn gouden, nuttelooze lamp. Die zwierde ik door het zwoele duister, Maar de olie slonk, de pit versmeult. Wat deert mij die gedoofde luister? Geen vlam, die mijne nachten heult. En die mij slechte en dwaze schelden, Zij weten niet wat bitterheid En wat verlangen in mij welden, Toen ik die lamp had toebereid. Maar nu, die gapend-wijde stilte, — Opeens verstierf het luid refrein — En langs mijn lijf die klamme kilte, En aan mijn hart die doodsche pijn. Ik voel 't — als wou dit hart zich deelen, Als drukte een zware hand mijn nek: De rei van dartele gespelen Geleidt de bruid naar 't slaapvertrek. — De stoet dringt weg: met ruw rumoeren Gaan man en meisje, knaap en vrouw. Ik huiver van een bang ontroeren, En duik nog dieper in de schaüw. Weer waak ik eenzaam in de hallen. Mijn snikken gaan, gesmoord en heesch, En 'k voel hoe zich mijn handen ballen, Mijn nagels kerven in mijn vleesch. Nog moet mijn lijf zijn koorts verduren, — O wreedheid van dit hoog getij! — Nog schrei ik in de nachtlijke uren, Nog is mijn bruigom niet nabij. AAN EEN VRIEND I Forlorn, the very word is like a bel). XEATS Gij zult me in 't vreemde land wel nooit gedenken, Ook mij ontging allengs uw verre beeld. Nu komt dit uit der jaren schemers wenken Zoo wazig als een droom een droom doorspeelt. Toen 'k nog uw oogen zien, uw stem mocht hooren In 't stille stadje eens onzer jeugd ter woon, Gingt gij mij reeds, hoe ik ook bad, verloren, Want elk zocht in dit leven ander schoon. U joeg een wilde drang naar wereldsteden, Waar 't leven krampt als in een snikkend hart, En koortsdoorschrijnd elk vliedt voor zijn verleden, Maar in de strikken van het nu verwart. Mij liet het leven stil en peinzend achter, Voor altijd in gedroomde vlucht gestuit. En 'k tuur, als op een berg een eenzaam wachter, Over de dalen van 't verleden uit. Wel kende ook ik dat einderwijd verlangen Naar tochten over aarde's breed gebied, Als niet één dak onze onrust kan omvangen En iedre dageraad ons verder ziet. Maar ik wist dit: Slechts weingen is gegeven, Weingen van ons, die iedre schijn verleidt, Het leven naar zijn schoonsten wil te leven: De velen raken nooit tot zaligheid. U sloegen de onverzoenlijk-wreede vlagen Van 's levens bitterheid en barren nood. Toch zult ge nu zelfs niet uw keus beklagen: Gij mocht niet anders, waar de droom gebood. Maar mij zijt gij verloren. Lange stoeten Van uren zijn sinds 't scheidingsuur vergaan. En 'k wensch geen weerzien: als we elkaar ontmoetten Zouden we, een vreemde naast een vreemde, staan. Hoe eindloos teer klinkt mij dit woord in de ooren, Teer als aan middaglucht een ijle maan, Die broze luiding van geluid: verloren.... Is heel dit leven niet verloren gaan? Weet dan, verslagene, maar immer strevende, Dat steeds mijn hart de erinnering bewaart: Mijn vriendschap is u nog als voor een levende, Mijn weemoed om u of ge een doode waart. II. De jaren vloden. Van uw zwerfsche tochten Zijt gij gekeerd naar den gewenden kring, En vondt de winst van hen die daden zochten: Na korte daad een lange erinnering. En ik? Een bitterheid bekruipt mijn peinzen Als ik mij vraag: — en 't martlend antwoord vind Waarmee 'k der uren rustelooze deinzen Vervulde, die zoo 't leven heb bemind. De jaren vloden: o hoe zonder vlagen, Hoe zonder heil, dat ik in stormen won. Weer voor het kerkervenster van mijn dagen Rijst Hollands bleeke en teere lentezon. En hunkrend staar ik langs nog dorre landen, En snuif den weemoed van den voorjaarswind. Mijn brandende oogen nijgen naar mijn handen, Mijn hart is luid, een oude droom begint. Een droom van zwerven naar de gunst der tijden, Van vlotten naar de drift der dagenstroom, Ver van dit kwijnen zonder vreugde of lijden, Aan 't hart des levens, vrij van boei en toom. Hoe vele lenten zal ik 'dus nog zwerven, Met de onvervuldheid in het grensloos hart, En dezen angst: dat eens mijn jeugd zal sterven, Voordat de vreugd der rustgen mij gewerd? Maar gij, mijn vriend? Wat brachten u de jaren? Hebt ge op de hoogten van uw droom geleefd? Zijt gij gekeerd met reeds vergrijsde haren, En in uw stem iets, dat voor altijd beeft? Nog zag 'k u niet, maar gij zult mijwaarts ko 'k Zal u gemoeten op het leege plein, Waar dunne en looverlooze lenteboomen Zwart staan en vocht in zilvren zonneschijn. Geveinsde vrede zal rondom ons wezen, Als ging de laatste droom in ons te loor, Omdat wij beiden diep in 't harte vreezen Te spreken van wat ons de tijd beschoor. Zijn dit dan al des rijken levens loonen? Moet mijn het lot zijn van zoo menig mensch Verloren in een kleine stad te wonen, Voor eeuwig ver van zijn begeerdsten wensch? Die voelt een weedom langs zijn woning ranken, Als 't carillon de rust der nacht verdeelt, En met het wisselkoor van stilte en klanken Den droom van zijn verlangend hart doorspeelt. Neen, laat mij nu nog niet deze angst gelooven, Die grijpt me als handen aan de dorre keel. Ik ga en fluister in te ontluiken hoven: O aarde, o leven, is dan dit mijn deel?.... KONING COPHETUA EN HET BEDELMEISJE Hij vond mij in de hoven Omtrent de rozenhaag, Rees me als een zon te boven, En ik lag arm en laag. Hij sprak de wondre woorden Die mijn verzet bekoorden. De vreugde der verhoorden Klonk uit zijn zachte vraag. Vluchtte ik? — hij nam mijn handen. Als vogels voor den nacht, Vermoeid van zonnebranden, Wien 't dichte loover wacht, — Zij schikken dons en veder In 't mossen nestje neder — Zoo borg ik, droef en teeder, Mijn rafels aan zijn pracht. Hij voerde mij de wegen, Waar stilte en schaduw zijn ; Dan, wees mij welgenegen, Paleis, park en fontein. Mijn wangen gloeiden warmer Toen ik het vorstlijk marmer Betrad en wist mij armer Dan ooit, op 't weidsche plein. 'k Zat hem ter slinkerzijde Op 't vreemde en hooge feest, Dan schuchtere en dan blijde, Als wie zijn vreugde vreest. Zijn rechterhand hief zeker En trots den zwaren beker; Maar hoeveel teerder, weeker, Lag de andere om mijn leest. Hij spreidde mij beneden De voeten 't zacht tapeet, Maar lei niet om mijn leden 't Scharlaken koningskleed, Noch deed aan 't lijf mij vuren De vonkende paruren. „Niets deed mijn schoon zóó duren Als wat mijn armoe sleet." Toen, daar wij 's avonds staarden Over den breeden stroom, In geurge en zwoele gaarden, Hervond mij de oude droom. Er heeft een stem geheven Een lied welks klanken beven Uit oorsprongen van leven: Ik werd bedroefd en vroom. Het uur werd stiller, later; De laatste klank vervloot. Toen golfde 't donkre water, Voorbij ons dreef een boot. Nu zwéég de schipper, staarde Langs droom en stroom en aarde, Zwart voor de lucht, die klaarde Van t doovende avondrood. Mij vloeide een jeugd te binnen Op dat vergeten lied. Het was een vaag bezinnen Van al wat ik verliet. Want mijn verloren leven Houdt mij het hart omweven Als nevels, die wel beven, Golven — maar wijken niet. — Hoe 'k smeekte aan hooge deuren Om norsch-gegeven korst; Ter bron de kruik ging beuren Tot heul voor stof en dorst; En hoe bij nacht wij lagen In schaduw van de wagen, Als 't vuur in rosse vlagen Langs 't kamp der zwervers borst. Maar ook het zoet gefluister Met dien ik heb bemind, Schuw, tusschen dag en duister, — Wij, haast nog kind en kind — Toen onze warme monden Voor 't eerst elkander vonden, Gebannen door twee zonden: Schaduw en avondwind. — Wel lag ik in zijn armen Dien heelen zomernacht, Maar met zacht, hulploos karmen Offer, dat 't altaar wacht. Hij kuste en nam me en smeekte, Dat niet mijn weenen leekte — Mijn mond verdorde en bleekte En gloeide van een klacht. In mist en morgenkilte Sloop ik het zijpoortje uit. Er woei een frissche zilte, Er werd een vogel luid, Er lag een wijde zegen Van vrijheid langs de wegen. Ik ging de winden tegen Als een verwachte bruid. W. VAN DOORN LASKAREN IN ZAANDAM De Zuiddijk. Derde week van Maart, 'n Sjoofle, — 'n schunnige, — een met 'n boord. En ze koetren zo gek, ieder grinnikt die 't hoort. Alle drie — riet; stengelknopen zo smal Zijn d'r schouder en heup En ze doen hier zo mal, Tussen pet en boezroen, jekker, stevel en klomp, Tussen 't Zaanland werkvolk, fors, blond, plomp, Die tengere, donkre Laskaren, Met 'r koopren kalotje, 't gekste van al, Als kroon op hun kroezige haren! Z'n kaken zien blauw als z'n wapp'rende broek, Want er wervelt 'n ijzige wind om de hoek, En hij knijpt er z'n stumperig' ogen van dicht, En er biggelt 'n traan langs zijn benig gezicht; En geperst iedre hand in 'n puilende zak Van een vaalsletig jasje — 't zit hèm zelfs te strak, Hem, zielige, sjoofle scharminkel, — Haalt d' eerst' iets te voorschijn, — en aarzelt, — en richt Z'n wieglende gang naar 'n winkel. Hij is binnen. Z'n maats blijven staan bij de deur; Ze loeren door 't glas. En aan 't felle gespeur Van 'n aldoor groeiende straatjongenszwerm Bieden hun lijven 'n kierige scherm. En dat rekt zich en worstelt, zet schrap zich en wringt, Dat vloekt en dat scheldt, stompt, stoot, duwt en dringt Tot versuft tussen d'andre Laskaren, Als 'n kar uit et spoor, van de weg op de berm, Hij weer staat; onverkocht zijn z'n waren. Gekoeter, gefoeter, ze slingren weer voort; Maar de pronker postuurt zich; voelt aan z'n boord, En hipt overstraat naar een mooi Zaans kind. Gretig doorwoelt en doorgrabbelt de wind Haar zwierende goud; d' iezegrimmige dag Klaart op van 'r lichtende, rozige lach; Waar ze leunt op 'r fiets komt er glijen Van 'r blozende blankheid 'n toovrige tint Over muren en klinkers en keien. En .... hem! — maar ze schrikt, neemt 'r fiets als 'n schild ; En de zwermende straatbende jubelt en gilt. 'n Geelrode zakdoek ontvouwt de Laskaar, En hij brengt 'r z'n hulde! Met sprekend gebaar, Gedoken, gehurkt en geturkt op de grond Biedt ie haar 'n geschenk, 'n Hoera loeit in 't rond! Een krijst: „Da's 'n Wijz' uit et Oosten!" — t Lieve kind schiet weg: 't is zo eng, en zo raar.,.. En de straatjongens komen 'm troosten. Ze zwalken weer verder, de donkere drie; Et pronkertje slaat zich et slijk van de knie Met z'n zakdoek, boos; kijkt rechts niet of links; Schopt 'n steen uit de weg. En de sjoofl' is 'n sfinks. Maar de schunnige rijst in z'n lompen zo trots Als door flarden van zeewier omfladderd 'n rots, Met de boefjes omheen als 'n branding! En 'n rossige belhamel, sluipend en slinks, Als 'n golf, brengt geschreeuw en 'n stranding! Want 'n heel kleine dreumes, van zes, zeven jaar, Gekropen, gewrongen tot bij de Laskaar, Ontvangt in z'n rug 'n geniepige stomp; Struikelt; valt; bonst z'n hoofd, breekt z'n klomp, En huilt om z'n moeder.... En hij, wild, verweerd, Heeft z'n schroeiende blik naar de jongens gekeerd, En z'n stom, schier beweegloos dreigen, Treft z' als 'n schot uit 'n knallende tromp, Brengt de bende tot staan, en tot zwijgen. En hij bukt zich, en beurt, als 'n moeder zo zacht, Et ventj' overeind.... en hij brabbelt, en lacht. De kleine verstaat 'm, en stil wordt z'n leed. En plotseling juicht van z'n lippen 'n kreet! Hij krijgt wat: 'n schelp! En z'n wang vliegt in gloed! Voor z'n ogen, wat kleuren! Voor 't oor, wat 'ngroet! 't Ruist 'm toe uit de golf van Bengalen, Dat ie stomp, val, buil, en z'n klomp zelfs vergeet, En z'n ogen, ontneveld, weer stralen. En ruk van de jouwe, jij dichter, dat floers! Herken die Laskaren; die drie — zijn je broers! Jij van 't blonde, van 't harde, van 't heersende ras, Die Rangoon en Bassein, en Bombay en Madras Slechts in dromen aanschouwde, Laskaar van et woord, Jij ook koetert gek, ieder grinnikt die 't hoort, En dat koetren, je kunt et niet helpen; En je laaiende ziel teert je wangen tot as; En je enige rijkdom — zijn schelpen. Leur je daarmee als 'n schooier langs straat? Is er niemand die koopt? — En heeft zij ze versmaad Die jij huldigen wilde? — Wat had je verwacht? Wa's 'n schelp? En zo eng is 't, en raar — ieder lacht. Wees jij trots als die schunnige zwalker der zee, En je beetje bezit — deel et kinderen mee, Hun vreugde zal j' alles betalen — Hun vreugd met wat jij in je dromen vol pracht Raapt aan d' oever, daar ginds, in Bengalen. MÜNCHHAUSEN JUNIOR „Dc stengel van de Turkse boon schoot al hoger en hoger op, en slingerde zich ten laatste om de onderste hoorn van het Eerste Kwartier." Was de wereld zo jeugdig, — of ik? En die glans — was et zon — of m'n blik? Al m'n gaan was een zweven, — Als 'n bries was m'n leven, — Woord en daad zonder weeg, zonder wik! O, die stengel, strak, steil, als 'n touw, Lokkend, lokkend, naar 't stralende blauw! Ledenreppende klimmer, 'k Steeg omhoog naar 't geglimmer, Hijgd' omhoog, als naar 't hart van'n vrouw! En ik kwam er, in 't Rijk van de Maan. Licht omvloot m' als 'n wonder, 'n waan! 'k Zag in eindloze dansen Ster-festoenen en kransen, Zeeën glorie door d' al-ruimte gaan!.... Maar terwijl, fel door 't zonvuur omgloeid, Is m'n ladder aan stukken geschroeid! 'k Zit gevangen. De Stilte Grijpt m' om 't hart, als 'n kilte! Dreunt m' in d' oren, verwenst en verfoeid! 'k Ben alleen, — en ik spuw op de maan. Al m'n lust in et licht is vergaan. In m'n stierlik vervelen Ga ik zingen en spelen, Gooi m'n verzen naar onder Pak aan! WARE GESCHIEDENIS Voor Max. 'n Kikker en 'n kever, Die speelden saam 'n potje kaart; De kikker op 'n kluitje, De kever — op z'n staart. En over kikkers schouder Daar gluurd' en neusde 'n zonnestraal. De kikker sloeg 'r van zich af, En vond 'r erg brutaal. —„Zo kan ik heel niet spelen! 't Maakt m' in de war, geheel en al!"— Hij sloeg naar alle kanten, Et hielp 'm niemendal. Toen ging de kikker huilen: „Ik schei d'r uit, zo speel ik niet!" Hij wierp zichzelf te water, Z'n kaarten tussen 't riet. Wat lachte toen die kever! Z'n buikje schokte op en neer. Hij greep de zonnestraal om 't lijf, En danste als 'n beer. En 't kikkertje z'n kaarten, Die vond 'n ouwe karekiet. Hij zei: „Dat is muziekpapier," En floot de wijs in 't riet. En Jonker Krekel Sjirpstra Vond kevers kaarten tussen 't gras. Hij zei: „Dat zijn gedichten," Schraapte z'n keel, en las. P. N. VAN EYCK DE VERLATENE Den ganschen dag, zoolang haar lage huis Gedoken ligt in schaduw en het plein Gelijk een woestenij van gloed zich strekt, Gebiedt zij mat naar den beklemden weemoed Der ongetroost bedroefde, die niet weent, Haar ziel en haar gedachte en rept door de uren Met zorg en arbeid om den doffen klop Des harten niet te hooren, schoon te vaak De stilte die, waar één woont, mèt hem woont, Haar weder aan haar eigen ziel verraadt. Want 't is een land van 't Zuiden, vele zijn De stonden, dat er de arbeid draalt en stilte Het meer wordt, waar de wereld in verzinkt, En al te luid weeklaagt het eenzaam hart, Als geen gerucht zijn bonzen overstemt. Maar als dan de avond nadert, als haar hand Zal rusten in haar schoot, waar dicht bij 't raam Ze aan 't hoog kozijn zich leunend nederzit, Wordt zij, de dagen door een zwerfster, die, Schoon schijnbaar wakend, sluimert, de vermoeide, Die triest de bittere begoochling zoekt Van droomen, waar haar leed in slapen kan. Dan staart zij uit. Een zware manjaboom Staat loom ter weerszij van haar woon. De zon Bescheen haar vensters gansch den dag, als 't loof Den gloed niet ving en zoelte leende aan 't huis. Maar in den middag buigt de zon naar 't zuiden En traag naar 't westen reeds, en schaduw strijkt Van woonst en boomen over 't roerloos plein. De schijn, die 't bruin omvat, wordt mat en diep En trekt het troebel staren van haar blik Naar 't glijden van de schaduws over 't zand. Totdat zij niets meer ziet, dan 't langzaam gaan Dier nauw gescheiden donkers, die van 't noorden In 't lage, gouden licht naar 't oosten drijven, Ernstig gestrekt. Zij ziet hen scherp begrensd, Schier zwart: der stammen schuinsche, strakke baan Wentelt zich noode rond der boomen voet, Maar 't dubbel veld, dat van 't gebladert valt, En dat bij 't gaan steeds breeder afstand scheidt, Verwaast ter zoom bij 't welken van den schijn, En breidt zich uit, daar 't verder glijdt van 't huis, Recht voor haar raam, al verder en al grijzer, Naar 't sluimren heen van 't gindsche loof, o pijn: Haar wijkend eiland van vergetelheid, Dat staag haar weer op stilte's vijver vliedt. Want lang reeds smolten talmend deze schaduws Met andre saam : die schaduws, die haar droom Zoo overvol van weemoed dwalen doet Langs 't huivren van haar Liefde's dorre hof. En niets, niets weet zij, dan dit ééne leed: Dat ééns haar hart heeft liefgehad, die ging, Die nooit weer keert en dien zij niet gedenkt Dan in den klem van wanhoops droge smart. Zij weet één ding, zij vond dit wreed besef: Een orde, een onweerstaanbre drang, die bloei Tot rijpheid drijft, en 't schoonst geluk tot leed, En 't leven tot den dood. Maar 't is geen troost, Want nimmer heelt noodwendigheid van dood De wonden die zijn scherp in 't leven slaat. Nu heeft zij slechts der schaduw zachte spel, Die droefste trek om de aarde: 't dralend gaan Van donkers, die de droom der Liefde werpt, Die droom dan onbereikbaar, 't dalend licht Het diepe licht, dat weldra sterven zal, En 't zwart der schaüwe een trage schijn, die drijft. En alles mat als duister goud, beladen Met do oden lach, van zware smart verzaad ... Zij staart, en lijdt, en mijmert tot de nacht. De laatste glans der zon week uit in 't groen Der boomen ginds. Vergrijsd en moe van gloed Duistert het plein. Dan dringt de wijde stilte Haar weedom, dat zij rijst. Dan brandt de lamp Tot de ure, dat de slaap haar mijmring dempt. En eindlijk trok zij voort, omdat haar ziel Zou sterven zoo zij bleef, en toch een stem Haar steeds nog maande, dat zij leven zou. Zij vond de groote stad, en 't rap vertier Der velen, 't ledig woord en meen'gen roes, De stonde zelfs, die de oude smart vergat. Maar altijd, of 't een deel was van haar hart, Bij 't naadren van den avond, zonk een waas Van loomen, donkren weemoed om haar ziel. Dan zat zij ver, in 't Zuiden, weer aan 't raam, Waar 't zwijgend plein, vermoeid van gloed, die trek Der schaduws droeg; de streep der stammen strak, Nog schuinsch, maar stadig glijdend, tot hun baan Dan later loodrecht naar haar woning kwam; En breeder zwart de nauw gescheiden velden Die staag, bij 't gaan, een wijder, grijzer strook Verdeelde en die de zware manjaboom Ter weerszij voor haar huis, langs 't doovend zand Deed tijgen, tot hun zoomen, doods verwaasd, Vervloeide' in 't loof van 't schemerend verschiet. Dan schreit opnieuw haar weedom naar omhoog, En stil zich buigend over 't loome beeld Van dat beklemd verleden, dat niet sterft, Voedt zij haar smart en in haar oogen branden De heete tranen, die zij toen niet vond. EENZAAMHEID 't Is avond. Langs mijn slapen glijdt De weeke, warme zomerwind, 'k Ben droef, daar gij niet bij mij zijt, — Heb ik u ooit genoeg bemind ? Duizend verlangens uit mijn ziel Strekken hun armen naar u uit, Maar 'k zit hier stil, met de eb verviel Der golven galm tot zacht geluid. Zie, rondom schemert het, de lucht Vergaart haar teerste licht ter kim, Daar dwaalt nog, boven 't grijs gerucht, Een bleek, een allerlaatst geglim. O waarom is de wereld leeg Tusschen mijn oogen en den trans, Hoe lang is 't, sinds uw hoofd zich neeg Over mijn mond, waar vloot de glans, En eenzaam klinkt mijn stap op 't steen En 'k dwaal, als een, dien niets behoort, Door mijmring staag naar mijmring heen Door stilte steeds naar stilte voort. BELOFTE Weet gij, welke vreugdbelofte Gij, o God, mijn kindsheid gaaft, Als mijn weemoed haar verdofte, Wijl mijn dorst niet werd gelaafd? Weet gij, in uw verren hemel Uit hoe zoeten droom een knaap Naar uw blank-ontgloeid gewemel Smachtte tusschen slaap en slaap? 'k Zie hem dwalen langs de bosschen, Om in 't suizlend bladerlied 't Angstig harte te verlossen Van zijn onverwacht verdriet. Ging ter kim de dagzon dalen, Bouwden, tintelend omblauwd, Lage, late zonnestralen Vuurge nesten druipend goud In de ruige loovertoppen, Hoor: een lijsterkeeltje floot Midden uit dien gloed der droppen. Die zich flonkerend vergoot. En dat goud blonk in zijn oogen, En dat lied sprankte in zijn ziel, Niemand weet, hoeveel bewogen Schijn haar scheemring binnenviel. In zoo meenge top de toover Van een drupplend lichtnest hing, Zweefden droomen naar hem over, Die hij juublend samenving. Als de zon dan was gezonken En fluweelig-zwart het bosch Opstond tegen 't bleek-verblonken Westerlicht, dat geel en ros Dicht naar 't diepe zenith spreidde, Tot het, als een adem zacht, Stil vertintte in 't glanzig-wijde, Ster-doorwiegde blauw der nacht, Trad hij huiswaarts door de doornen, Zwol zijn hart hem tot een trans, Hadden al die schoone droomen Zich versmolten tot één glans. Als een verre, vage donder Joeg een blijdschap door zijn bloed, Want zijn hemel droeg het wonder Van dien hoogen, wijden gloed, Van die wazen, glans-betogen Vreugd-belofte van 't heelal, Aan zijn flikkerende bogen Om den teedren schemerval. Later lag de knaap in 't duister Op zijn bed voor 't open raam Nog te peinzen aan dien luister, Wijl de nachtwind, God, uw naam Fluisterde in zijn suizende ooren En in 't verre hemeldiep Ruischend-zachte sterrekoren Zachtjes zongen, tot hij sliep. Als hij dan te morge' ontwaakte, Uchtendkoelte- en zon-gekust, Als hem 't licht den sluier slaakte, Waar zijn ziel in had gerust, Diep in t oog een gouden genster, 's Hemels weerschijn in zijn lach, Stond hij zwijgend aan zijn venster Te aadmen naar den hellen dag. Waar dreef, op welken wind, de zucht Van geur, die beefde door uw haar, Waartoe die nuttelooze vlucht Van loomer droomen donkre schaar ? Reiken zij wijder dan den tijd, Trekken zij verder dan het land, Wier dubble bitterheid ons scheidt Als de eb dit duin van de overkant? Daar rijst uit zee een stil geruisch Als uit een verre, donkre bron, Mij lokt de lamp in 't verre huis, Wier licht zoo vaak mijn weemoed won. Duizend verlangens uit mijn hart Strekken hun armen naar u uit, Maar 'k ga langs 't pad, dat strak en zwart Op grauwe, leege straten stuit. ZOMERREGEN Zomerregen, wat weegt gij Zoo zwaar, zoo verstijfd in de lucht, Wat vloot gij, wat droopt gij, wat zeegt gij Niet neer tot gerucht en genucht! Ik voel mijn ontberingen kloppen In t dorstige land mijner borst, Ik verlang naar de lavende droppen, Uw koelte op de steenige korst. Om een linde nu, zwaar van uw zegen, Als een welige weemling in 't lof, Om wat grazigheid, week van den regen, Op den heeten, bestoven hof! 0 wolken, al rijp om te breken, Niet langer zoo star aan de lucht, Ontbindt uw verwasemde beken, Mij dorst naar uw lévend gerucht! 7 FRANK GERICKE IDYLLE Dalila. Hij komt! Ik zal tenacht de zilverlingen beuren! Samson. Waak op, mijn hsrt, ai wil uw jonkheid niet vertreuren! Dalila. Hoe mij uw gierge blik ook vrete, derf uw macht! Samson. Zie hoe de liefde u lonkt en lokt en tegenlacht . . . Dalila. Mijn Samson, sinds hoelang ontbeerden u dees muren! Samson. Ai dede 't scheide' u pijn noch treurenis verduren; Wat heeft uw blijde lach me de eigen pijn verzoet! Dalila. Zoo spreek, en trouw me wat u pijne of treuren doet. Samson. Hoe zoude ik, hunkerend, in eenzaamheid niet lijden . , . Dalila. Lig neer en rust! Ik zoude uw vrijheid niet benijden, Maar ach, 'k en wete waar ge uw vrijdom toe verbruikt. Samson. Mijn vrijheid! Die me bindt en staag de wieken fnuikt En afkort, zoudt ge mij mijn vrijheid niet vertrouwen! Dalila. Och dat ik dieper in uw weiflend hart mocht schouwen. Samson. Ge weet het, argeloos en louter als een kind (Ai strek u aan mijn zij!) heb ik u steeds bemind. Dalila. De tijd is lang, en 'k wil dees spil teneinde spinnen. Samson. Nooit vinde ik tijds, mijn ziel, uw zaligheên te minnen. Dalila. Gedenk toch hoe het minne' in Timnath u verdroot. Samson. Ik heb in deemoed u mijn hankrend hart ontbloot, En d'eigen euvelmoed met weifling uitgesproken, Aanmerk dan hoe mijn trots en wrevel ligt verbroken. Dalila. Lig neer en rust, ge stoot de broze woldraad stuk. Samson. Uw hand ontwindt zich, broos als garen, mijn geluk. Dalila. Kvertrouwe uw honigtaal en vleitong naar believen ! Samson. Wat heeft uw arregwaan mijn vromen zin te grieven Dalila. Wie griefde 't eigen woord, doorwondde een heiige trouw, En heeft tot driewerf toe de argloosheid van een vrouw Misleid en met een sluw bedenksel onderkropen ? Samson. Hadt gij met loozen zin mijn schuilhoek niet beslopen? Dalila. Een schuilhoek daar uw smart een onderworpen hart Ontschuile dat u lieft, en zienelijk zijn smart En vreugd in uwe vreugd en in uw smarten ademt! Als 't in uw godsvrucht baadt, uw geestesdiepte vademt En met ontzetting speurt naar d' oorsprong van uw kracht, Hebt gij het snoodlijk tot vertwijfeling gebracht. Samson. Dalila, spaar me uw reên. Ai kom, en staak uw snorren Dalila. Kvervul mijn taak. Staak gij een onvertogen morren, En wantrouw geene maagd die u zoo trouwlijk mint. Samson. Kvertrouwe u, doch aanmerk hoe bruin de nacht begint.... Dalila. Zoo zoudt ge mij mijn rechte' en open zin gelooven Die.... Samson. Ik geloove u! Dalila. Neen! Gij die me trouw beloven En vast verzeekren kwam, en driemaal leugen sprak, Vertrouwt geen maged meer! Wat uwen toorn ontstak En hede' u zuchten doet, was jok en spel, geen waarheid, (Wie zoude een lief verraan ?) maar bracht in veege klaarheid Tvenijn van uw bedrog, üw spot en hoon aan 't licht. Met zeven zelen zoude uw felle kracht ontwricht, Met versche en ongedroogde en strakgebonden zelen Zou ze u ontstolen zijn en wrak als van zoovelen. Ik vond ze, en noodde een kleine en trouwe vriendenschaar. *. Samson. Dalila, spaar me uw reên! Dalila. ... u te overrassen, daar Ge weerloos nederlaagt en naar den eisch gebonden. Samson. En wérd ik overrast, doch fel en sterk bevonden Gelijk weleer, — ach 'k weet hoe 't enkel korstwijl was. Dalila. Hoe kneedbaar lijkt dit hart, hoe is het week als wasj Maar 't zou me arglistig als van eenen tijger blijken. Wat zegt ge: Ja! dan om mijn ergernis te ontwijken? Ja! zeidet ge als ik u het merg gaf van 't verhaal; Wat schaamdet ge u dan niet; hoe loogt ge een tweede maal! Samson. Kbeliege u nimmermeer! Dalila zoet, wil komen.... Dalila. Met nieuw getouw, daarmee geen arbeid ondernomen, Geen werk verricht was, bond ik u op uwen raad. Samson. Twas kortswijl, lief, en ach, ik toorende om verraad .... Dalila. En weerom bleek op wien een teedre maagd zal bouwen! Samson. Is dan uw spil teneind? Dalila. Hoe zoude 'et mij berouwen Met zwakken zin u staag weer naar den wil te zijn! Samson. Aanschouw mijn hankrend oog, mijn smart en minnepijn. Dalila. Lig, Samson, neer, lig neer! laat me aan uw zijde zitten. Samson. Reeds beidde ik al te lang! Dalila. Hoe zult ge een lief bezitten En houdt geen wijze of maat noch uwe luste' in toom. Samson. Ben ik niet klein genoeg, niet zwak genoeg en vroom? Dalila. Dan zult ge mij een vriend en vaste baken wezen Wanneer ik uit uw ziel een zuivren zin te lezen, Hem uit uw mond gedege' en klaar te ontcijfren krijg. Samson. Dalila, proef mijn zin; 'k en liege daar ik zwijg! Dalila. Wil dan uw liefde bloot en louter vóór me leggen: Ontvouw me uw Godsgeheim. Samson. Wie zoude 't wachtwoord zeggen Dat hem zijn God verbood! Dalila. Zoo keer ten drempel uit, En weet dat ik u deur noch boezem meer ontsluit! Samson. Dalila! Dalila. Samson, heet dit minnen.' onvertogen Op zich alleen te zien, met dichtgeloken oogen De liefde opzij te treèn, heur zorgen niet te raan, Ja d'uitgesproken wensch met stuurschheid af te slaan? Vertrouw me, Samson! Samson. Ach, steeds blijve ik u vertrouwen . . . Dalila . . . Dalila. Ken uw maat, of 'k laat het u berouwen! Samson. Dalila . . . Dalila. Spreek me uw woord; ei neem een kloek beraad En 'k hoore u toe . . . Samson. Zoo zwijg, en hoed me voor verraad. Dalila. Voor uwen weversboom, daaraan met zeven vlechten Uw haar gebonden zij, hoed gij me! Zoudt gij rechten, Een eerlooze, over mij!... Zoo toef niet... 'k Zwijge ... Ei spreek... Samson. Een Nazireër Gods van af mijn kindsheid, streek Geen snijdend scheermes door deze ongerepte haren, Noch dronk ik sterken dranks, om Gode te bewaren Een kracht die allen breek'. Dalila. Nu zie mijn aanschijn aan; Zie als een bloesemknop mijn lippen opengaan; Nu strek me uwe armen uit; ai wil me uw liefde langen, Ik hijge, Samson, hijge uw zaalgen wil te ontvangen ... Gij, sluimer aan mijn borst, die tegen 't noodlot muit, Zoo sluimer al den nacht, uw tochtig rijk heeft uit! GEERTEN GOSSAERT DE VERLOREN ZOON (op den laatsien heuveltop:) Vaarwel, mijn wandelstaf! En, gordel, wees ontbonden! En, voeten, wees ontschoeid: wij treden heilige aard! De ballingschap heeft uit: ten langen lest hervonden Wenkt ons weer 't vaderhuis in d' ouden bloesemgaard. En weer, (te lang, helaas, in dwazen trots vermeden,) Lokt van den laatsten top mij 't kronkelgrage pad Naar 't enge dal waar liefst ik 't leven heb beleden, Waar, al te argloos kind, ik 't eerst heb liefgehad. Zal ik nu gaan? Reeds raad ik 't avondmaal genotenj t Is de ure des gebeds, vóór 't ingaan van den nacht... Wat zoude ik aarzelen? Wordt ooit de poort gesloten Van een verbeidend huis? En mijner schaamte wacht Geen schouw-tooneel van vreugd na voetval om ontfarming, Geen hokkeling geslacht bij ronkend feestgedruisch ... Slechts moeders schuwe zoen, slechts vaders stomme [omarming: Mijn zoon, mijn erfgenaam, wees welkom in uw huis ! En toch besluipt me één vrees: wat van den dag van mórgen ? Wat, als het dórp ontwaakt ? Hoe durve ik ooit weerstaan Der buren schampren spot, in hoofschen groet verborgen: Gedenkt ge ons nog? Weer thuis? En ... schatten brengt [g' ons aan? Trotseere ik zulken smaad? Wie let, dat ik, vertreden, Een wreker hunner wraak dien spot met spot betaal' ? Helaas, ik ben te moede. Ik heb te véél geleden... En 'k ducht dat (dieper smaad) de kracht me ook daartoe [faal'...! Vergeten dan? Ai mij, hoe zoude ik óóit vergeten Dat, in 't verrafeld vod van eertijds purpren pronk, Ik, kijvende om een kans met liederlijke leten, O wellust, uit uw trog den draf der zwijnen dronk? Bekennen? Neen. Dit blijv' 't geheimenis mijns levens... Ontken' mijn strak gelaat de wroeging mijner pijn...! En, God, schoon 'k buk' voor U, en smeeke om veel vergevens, Duld, 's werelds hoon ten trots, mijn zéér hoogmoedig-zijn! Geen boetkleed, opgeschort, vertoone, onverbonden, In valsche ned'righeid aan 't gapende gemeen Op s levens ijdle markt de walging mijner wonden . -. Dès wete Die ze sloeg, met die ze U kloeg alléén. Maar 'k zal voor dag en dauw den smallen gordel snoeren Om 't wambuis, dat verheelt, (schoon 't schrijne) en [innig-stil In lauwen schemerstal t juk leggende op de schoeren Des dommelenden bruins, naar uwen heilgen wil Bij t eerste dageraan uittredende uit de schuren Naar t braakveld op den enk, op oudgewijden trant Met kloekgespierden vuist den ruwen ploegstaart sturen En réchte voren snijde' in mijner vad'ren land... Niet opziend, maar omlaag; mijne arbeid, niet de stonden Bekennende, totdat, bij 't falen mijner kracht, De Vesper over 't veld welluidend zal verkonden: Wisch van uw voorhoofd 't zweet: uw dagtaak is volbracht! En dan, (ontwarende hoe achter alle heggen Uit purprig avondgoud een malve schaduw schift,) Naar 't westen heengewend deze avondbede zeggen, (De ontroerde stem nog heesch van d' oude onreine drift): Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken; Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart; Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken; Ik dank voor élke zonde: Ik dank voor élke smart! Ja, 'k dank U. Omdat Gij, met 's levens lust en lijden, (Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot) De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God 1 DE ZIEL SPREEKT: „Gij hebt me, toen naar 't leven „Mijn bedevaart begon, „Eens zangers drift gegeven, „Dat ik mijn nooddruft won. „Nu loopt de tocht ten ende, „Ginds wenkt het doel der reis: „Reeds lenigt onze ellende „Een voorsmaak uwer peis .., „Verhoor dan deze bede: „Voltooi uw werk, en leer „iMij, wonende in uw vrede, „Nu zwijgen, Heer!" MADELEINE LA POSTICHEUSE „Mijn lief heeft wisselkleed Van sindel noch sameet Naar weder koel of heet Maar, sterk, Van 't simpelste fatsoen Eén jurk van blauw katoen Vercierd met een festoen Van naaldewerk. En aan haar voetjes, let! Heeft zij twee schoetjes net Dat niet het slijk temet Ze smetten zou, En waait de wester dol Haar dunne rokjes bol Dan weert, van grijze wol, Een sjaal de kou. Maar God heeft haar een kroon Van blonde hairen schoon Op 't fiere hoofd ten toon Gezet Die zij, onnoozel kind! Omwikkelt en omwindt Met een geliste lint Van violet.... Daar gaat ze vrank en vroö Waarheen toch haast ze zoo ? Ze kijkt en knikt maar noo Door 't open raam, Al roepende ter vlucht Door vochte morgenlucht (O, zilveren gerucht!) Mijn naam. Helaas, dat haar niet baat Of ik, gemarteld, raad Hoe, achter voor mijn haat Gesloten poort, Zoolang haar 't leven heught Slaafsche arbeid zonder vreugd Haar schoonheid en haar jeugd Vermoordt.... Maar 's avonds deelt zij met Mij trouw op 't uur gezet Ter stille estaminet Van Lovendaal, Een dubbeldikke stik Van ongebuilde mik Met rinzige lambic.... Haar maal. En uren nevens haar Zit ik te zwijgen maar En streel en speel met haar Nerveuze hand, In zoete weifeling Wie gaf en wie ontving ... Tot ons de sluimering Vermant. JACOB ISRAËL DE HAAN HET JOODSCHE LIED Laat mij maar moede zijn en of gehuiver, Van angst en afschuw martelt door mijn hart, Toch vind ik troost voor zenuwzieke smart In het Hebreeuwsche lied, wonderzoet zuiver. Luid-juichend zingt Alkabitz, de Leviet, Hoe verheugd hij den Heilgen Sabbath beidt En hoe droef-troostend klaagt de avondzang niet Waarmee de vrome zijn Sabbath uitwijdt. Ik ben één van hun volk en hunne zang Zinge mijn lied, want langs 't gejaagde pad Leed één volk meer dan mijn volk smaad en pijn? Dus werd dit wat ik boven al verlang, Meer dan de Vriendschap, meer dan aardsche schat Dichter van mijn verdreven volk te zijn. ZOMER Geniet toch onbezorgd uw zomerdagen Haast heerscht de herfst, hoe kort, en winter drijft Zijn war geweld van wind en regenvlagen Dat niet één vreugd voor ons te plukken blijft. O, dan niet meer het matelooze dwalen Door duinen, dauwend veld of langs den dijk, Niet zon hoog zien heerschen in 't hemelsch rijk En vorstelijk in 't Westen nederdalen. Ik vrees winter als gij, maar zie, bevreesd Geniet ik 't schoon der zomerdagen feller. Wie vergoedt als ik niet genoeg geniet ? Gij weifelt, peinst, waagt wat, wint wat, bedeesd, En de Tijd is snel, ik zeg, Vriend, wees sneller, Roof het geluk, overal waar 't zich biedt. AAN EENEN JONGEN VISSCHER Rozen zijn niet zoo schoon als uwe wangen, Tulpen niet als uw bloote voeten teer, En in geen oogen las ik immer meer Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen- Achter ons was de eeuwigheid van de zee, Boven ons bleekte grijs de eeuwige lucht, Aan t eenzaam strand dwaalden alleen wij twee, Er was geen ander dan het zeegerucht. Laatste dag samen, ik ging naar mijn Stad, Gij vaart en vischt tevreden, ik dwaal rond En vind in stad noch stiller -landstreek wijk. Ik ben zóó moede, ik heb veel liefgehad. Vergeef mij veel, vraag niet wat ik weerstond En bid dat ik nooit voor uw schoon bezwijk. AAN IWAN ÏWANOWITSJ *) Beklaagbre Knaap : heeft Liefde u zóó verleid Langs bonte wegen, ach uw jonge jeugd Greep al te graag de vrucht van iedre vreugd, En nu : na kort zoet deze bitterheid. Ziekte, die door uw liefste leden brandt, Schaamtloos gezelschap van doortrapte maten, Die vragen, tasten, lokken en u laten Iedren dag in dieper droefheid en schand. En nog: hoe smartlijk schoon bloeien uw oogen, Onverwelkt zijn uw wangen en uw mond, Ziekte en kerker heeft uw schoon nog vertederd Ik zag u aan : in hart en ziel bewogen, En bloosde en bleekte. Of uw hart mij verstond? Iwan : houd moed, hoe ziek en diep vernederd. 1) Ik vond hem veroordeeld wegens diefstal, met eene bijzondere ziekte te samen met een aantal lijders aan bijzondere ziekten in het hospitaal van de Centrale Gevangenis te Riga. Hij was zestien jaar oud. BEZINNING Banloos dwalen heeft een jongen van noode En een man van stad en landen de ruimte. Hij jaagt naar vreugdens vogelvlug gepluimte Van 't ochtendgrauw tot het laat avondroöden, Dus ik: wie heeft zooveel vreugden gevangen Als vogels vlug, als zonnevlinders bont, Maar ook: wie heeft zijn handen zóó gewond Aan hagen waar de hooge rozen hangen? Maar zinnend en keerend weet 'k overbodig Vrienden, rozen, van wijn den zachten brand. Een man, die moe werd, heeft niet anders noodig Dan wat men dooden geeft: een spanne land. Want weet: geen stad en geen landen zijn ruimer Dan de gemeten maat der doodenhof. Waar droeve derver en de stoute schuimer Gelijk vergaan in eeuwig-wisslend stof. 9 En eeuwig eender: zie de haag van heesters Verdort en herbloeit elk ander seizoen. Nu zijn de bloemen rijp en geurt het groen Over 't graf van dienaars en machtge meesters. Die over land, stroomen, zeeën beschikten Waanden geen wereld voor hun wensch te groot, Ach, met zachte glimlach keert goede Dood Wat wagende en winnende strevers wikten. En waag en winst ben ik vermoeid ontweken, 's Morgens zend ik geen jong verlangen uit Dat rooft des daags en voert des avonds buit 't Verheugde huis binnen uit blijde streken. Wagen en winnen eindigt in één vraag Zonder angst: „wat is mijn tijd, hoeveel malen Zal ik zomerdag rijzen zien en dalen Even vredig en zonnig als van daag? Ik ben bereid, geen Dood die mij verschrikt. Na zooveel levens heb ik niets van noode Dan zooveel aarde als men ons toebeschikt Wanneer wij rusten gaan bij onze dooden. HENRIËTTE LABBERTON—DRABBE KINDEROOGEN Wij storten jong nog ons in 't volle leven Dat als een open bloem zijn geuren spreidt Over de blanke ziel, die zich geheven En rustig heengeeft in den nieuwen tijd, Die op zijn rijk beloven weinig geven Laat volgen in den langen heev'gen strijd Waaruit wij moe in 't eind van nutloos streven De leege handen strekken, om bevrijd En eenzaam, weer als kindren te vertrouwen; Maar 't kindzijn is voorbij, en 't volgeloopen Diep hart draagt nu voor altijd met zich om 't Verkropte snikken — ach, daarom aanschouwen Wij kindren soms zoo teeder in het open Blauw oog, maakt ons hun blik van droefheid stom. OVER DE OUDEREN Zij voelen nu hoe 't Leven zich begint Te weve' in 't leven der gewone dagen, Die kalmer gaan, niet sterk, maar stil bemind, De ziel vervredigt en het eeuwig vragen Laat af: lang levend leerden zij dat kind Zijn schoon is, maar een schooner dagen Het oog verklaart als zich het hart bezint En niet meer om één donker uur wil klagen. Zoo komt dan bij het vlieden van de jaren Dat zachte stille glanzen in die oogen Waarop wij jongren soms zoo minnend staren; Zoo ligt er in 't gebaar dier tengre handen Die zeekre troost, die ons met sterke banden Naar de oudren trekt, verkleind en diep bewogen. BIJ DEN DOOD VAN EEN VREEMDE GUST. V. D. WALL PERNÉ Wij rimplen nauw ons voorhoofd als wij 't lezen In krant of tijdschrift die ons' hand doorblaart: Zijn werk wordt ons met vage pen geprezen, Zijn leve' ons met een enkel woord verklaard. Dein gaan wij verder, want het rustloos wenken Van 't eigen Ik laat ons geen uur met rust, 't Aldaagsche breekt zijn gang niet, en ons denken Is van zijn dood zich nauwlijks meer bewust. Dan komt een vriend, die ons zijn laatste uren Beschrijft, hij heeft den doode zeer bemind, Hij kent de vrouw, die 't leed nauw kon verduren En 't smartvol leven eenzaam herbegint. Wij hebben 't alles al sinds lang geweten, Waarom dan komt nu peinzing in ons oog, En in de ziel, die lang reeds had vergeten, Een droefheid die te voor ons niet bewoog ? Ons hart is groot, maar in den geest is de onmacht Te omvatten wat het hart niet heeft doorleefd: En wie 't verstand een al te zeekre bron dacht, Sterft als een kind, dat niets begrepen heeft. IN HET VREEMDE HUIS De nacht zet donkre wanden tegen 't venster, Waarop nog dun contour van lichtre tak Mechanisch heen en weer beweegt als blik In een theater op de kermis: dor en schraal. De deur staat aan, en ginder voel 'k de holte Van 't leege huis, waarin het duister zwijgt Als een ontzaglijk lichaam dat te sterven ligt. Mijn oogen staren wijd naar alle hoeken, Waarin soms flikk'ring van een schaduw zweeft Door 't kleine kaarsje, dat op tafel staat. — Bewoog de deur? Straks scheen zij méér gesloten: Zij wijkt wat door den wind. Ik richt mij op En sluip de gang door, daal de trappen af, Mijn hoofd verdoft als van een zwaren droom. Nu dwaal ik door het huis, mijn witte handen Gaan onder 't kaarslicht vóór, dat ver vooruit Ik houd: mijn oog is wijd gesperd, mijn lichtend hoofd Voel ik afzichtlijk levend in de stilte. Het huis is leeg; ik weet het, maar die leegte Is erger dan de kans op een gevaar. Mijn hand stoot weifelend de deuren open: De kruiping van het raadsel volgt mij na Door elk vertrek, dat een spelonk gelijkt Van dood of leven? Wat is dood, wat leven? Wie ben ik, die hier rondsluip met verstijfde blikken? Ik, het bewegend monster, uit een donkre groep Verdwaald van wee beweegbre dingen Die menschen zijn op een klein rondje: de aard ? — Den koopren kandelaar omvat mijn bleeke hand: De vingers zijn mij vreemd: is dit een deel Van mij? dat naar mijn wil beweegt Of niet beweegt? dit schril belicht en wonderlijk Figuur, dat in de donkre kamer zweeft, Pervers van lijn als grillige orchideeën Die koud als ijs in zwoele kassen staan! Het raadsel van het leven, hier in zware trekken In alle dingen neergelegd, omknelt mijn hoofd En schroeft mij vast met de eigen voeten aan den grond. Een huivring siddert door mijn rug en leden, De hartslag bonst in mijn verdroogde keel: Ik kan niet verder. Midden in de kamer Waar 'k mij bevind hangt loodrecht aan den muur Een lange spiegel, niet veel breeder dan Mijn hoofd. Ik zet de kaars op 't vloerkleed, Zoodat de flikkring alle dingen in bewegen, In vreemd bewegen brengt — nu sta ik voor het glas Achter een hoogen stoelrug, zóó, dat van mijn lichaam Alleen het hoofd weerkaatst wordt en mijn oogen Gloeie: in mijn oogen: zie, hun raadslig licht Staart uit het halve duister als een sfinx, Een donker-licht geheim, onafgebroken me aan j Mijn blik raakt niet meer los van de' eigen blik, Ik zie het hoofd nog maar in vage lijning, De rest valt weg in een vergrijsden kring. Het oog! het menschlijk oog waaruit de ziel moet blijken! Een griezlig wonderding, dat niemand kan doorgronden, Een ronde bal waarin het leven huist. — Nu zie ik om: ben ik alléén iets levends In deze machtge omgeving, zwanger staand Van ongesproken woorden? Is deez' staatge stilte Dan niets meer dan wat kalk en hout en steen? Wat dan geeft dit vertrek, zoo zielsdiep en verlaten, De grondlooze innigheid, die in mijn ziel weerklinkt En mijn beklemming nu met zachten dwang ontspant? De schoonheid noch de grootheid zijn de dingen eigen: Het is de ziel alleen, die 't alles in zich bergt, Waar alles rankt en knopt en bloeit — en sterft? Waarin het eeuwig licht huist, nacht en dag. Zoo schijnt het, maar ons leven is zoo kort, En nimmer komt wat in de diepte groeide Tot stand in beeld of woord, in kleur of klank Wij voelen allen, dat, op 't hoogst gestegen, Het woord verstikt, of, aan de ziel ontrezen, Een flauwe schijn blijft van wat diepst bewoog. — Het glas weerkaats' mijn hoofd dat ik nog eenmaal wende: Wat bleekt het voorhoofd hoog, hoe glanst mijn oog! De starre droom laat af, mijn hand is vaster; Zie, hoe de vlam van 't kaarsje krimpt en stijgt En wakkelt op de strooming van de lucht: Wat was ik zonder haar in de verstilde hallen Van dit verlaten huis, dat me insloot in zijn nacht, Als zij niet klein en heimlijk stond te branden, Vertrouwlijk als een plots herinn'ren uit mijn jeugd? Is ook niet woord of beeld soms, als dit weiflend licht, Ons in den diepen nacht een wondre baken, Die zachten droom geeft aan de dingen om ons heen, Waarvan het starre duister allen vorm zou dooden? Houdt niet de tijd, die wervelt over menschenrijen, Die schept en delgt in onverbreekbre vaart, Van 't zwakste woord, dat aan de ziel ontbloeide De teedre vlam door de eeuwen heen bewaard, Die stijgt en uitdeint in het eindloos volgen Van menschenlevens tot een breed uitslaanden gloed ? De schoonheid van het hart dat voelt en éven trilde Bloesemt voor altijd in het wijde ruim, Doorgolft het onbenoembare geheimnis Van deze wereld als een zacht vergulde stroom. Nu heb ik, peinzend, weer de trap beklommen; Door 't bovenvenster, dat ik wijd geopend heb, Stroomt volle nachtwind in — wat is het heerlijk koel! De fijne wilgentak hangt als een zilvrig weefsel En bleekt en donkert als een spinrag in het licht Der maan, die, wolken-overschuifeld, even soms Het donkre land met schuchtre lijn beteekent, En in mij voel ik niets dan deze koele rust. 4 AART VAN DER LEEUW 10 MET VUUR SPELEND KIND De knaap wuift waairend met de hand — Vlam flakker op, wiegel neder! Langs blad en tak rijdt Laaiebrand, Met zijne rosse veder. Heer ridder op uw purper paard, Hei, spiets hem, houw en steiger! Gij zijt uw gouden helm niet waard, Een kind verwint den krijger. En als ik hem niet vangen kan, Zoo zal ik hem betoovren; Vuurtongen, óp dan, spreekt den ban, En strooit bloedroode loovren. Het knaapje vangt te dansen aan, Vleistemmen zingen wonder, In 't ronde dwarlen najaarsblaan, Als vonken uit een tonder. En 't schuchtre, dat zijn onschuld wond In witte windeldoeken, Scheurt zich nu los, om naakt en blond De warme zon te zoeken; Wat onder zeven zeeglen lag Begeerteloos besloten, Verbreekt zijn kluister, groet den dag, Als prille beukenloten. Mat zinkt en sterft heer Laaiebrand; Zijn wilde spreuk zal leven; Die jaagt den jongen uit het land; Het schip wendt al den steven. MEIREGEN Regen, regen, van den hemel 't Ledig luchtland tot aan de aarde Vullend met het lichtgewemel Uwer zilvren leliegaarde, Stortend vluchtig zand vermengend Met de bindkracht van Uw zegen, Zode en zaad een heildronk plengend, Dat het groen wordt langs de wegen, 0, ik hoor U over 't water Fijne maliënkolders klinken En, een sprookjes-rijken prater, Door het luistrend loover zinken; Zie, van vleugjes paars beademd, Wasschen zich de reine weiden, En de wilg laat, blauw omwademd, Paarlen uit heur haartooi glijden. Ook ikzelf, in jong begeeren, Bid mijn lip en wang te laven, Maar Uw mildheid wil mij leeren Beters dan die frissche gaven ; En gij zingt tot mijn gedachten : Deelt U, breekt U, bruist van leven, Duizend dorre gronden smachten Naar den groeikus van Uw geven ; Breidt U uit tot klare plassen Lieflijke gestalten spieglend, Doet dan hoog Uw waatren wassen, Werelden en wolken wieglend ; Toeft niet, spoedt U, tallooze oorden Moeten bloeien uit Uw weeën, Moet Uw blijheid bont omboorden, Vóór gij groet de zee der zeeën. Regen, welk een glans om boomen Regen, hoe de beekjes schieten; O, het schittert in mijn droomen, En mijn vrije ziel gaat vlieten. HEER, WAARHEEN DRIJFT GIJ MIJ? Heer, waarheen drijft gij mij? Ge stondt slechts aan mijn zij Eén helle droomseconde, En sedert bloedt mijn wonde, Heer, waarheen drijft gij mij? Schroeiende hette zengt; Ik heb mijn dorst geplengd Een dronk uit koele beken, Die dorst is niet geweken, Daar zij Uw sneeuw gedenkt. Veldruikers, zoet en bont Toen ik U samenwond, Boodt gij, in kleur en wadem, Den geur slecht» van Zijn adem, Den vorm van Zijnen mond. Ach, waarheen wenkt gij mij? Hoe kom ik U nabij? Ik volg Uw bleeke sporen, In stof en zand verloren, Wijl ik van liefde lij'. Soms lig ik pijnen-vrij Te ruste' in mijmerij, Dan zie ik statig glijden Uw schaduw langs de weide. Heer, wanneer redt gij mij? ORPHEUS' GEHEIM „Orpheus, Orpheus, wat doet tam Leeuwen uw spelende vingeren likken ; Orpheus, Orpheus, plomp en stram Steene' op uw maat zich tot stadsmuren schikken ?" Dat ik de aarde, niet het graan, Koos tot een beeld van mijn needrige zingen Nooit op oogsten hoog wou gaan, Maar in mijn zielsgrond het kouter liet dringen. Neen ik nam mij van de bloem Geuren noch sluiers der bruidskleedijen ; Honing dropplen docht me een roem Vol op de tongen der nijvere bijen. Mij geen nijd misgunnen doet Vogels het kweele' en hun zweven op winden ; Teeder koester ik hun broed, Als een zacht nestje gebouwd in de linde. Zelfs mijn naam klinkt mij zoo vreemd, Orpheus, een roep uit vernevelde tijden, Eindeloos langs zwerk en beemd Laat ik mijzelven vergaan en verglijden. JAN VAN NIJLEN DE BOSCHGODIN Verschuil u langer niet in 't duistere struweel, gij lieve boschgodin! Het woud is als fluweel zoo zacht van donzig mos. Wat vreest gij nog? Kom uit! Hebt gij uw dans verleerd? Of hoort ge een boksvoet die langs heuvels galoppeert: liet Pan zijn saters los? Och neen! Hij zelf is 't die u zoekt in wei en woud, en ter verleiding snijdt uit plooibaar wilgenhout een herderlijke fluit. Hoor hoe hij zingt, gehurkt in 't wuivend oeverlisch, zijn blijdschap om de lent, zijn smart om uw gemis in melodieus geluid! Gij droomt in 't welig dal en langs den waterkant zoo lusteloos, totdat Phebus zijn span ontspant ter avondroode kim .... Herdenkt gij nog uw lief, betreurt gij nog zijn dood, en zoekt uw oog de plaats waar vliedende vervlood Narcissus' schaduwbeeld ? Toe, laat die ijdle schim! De spiegel is hier klaar: ras zou uw weemoed wijken, zoo gij even naar uw schoonheid kijken dorst! Waar gaf zoo schoon een beeld ooit liefelijker schijn: die heup, die blanke voet, die armen slank van lijn en die albasten borst? Pan is verliefd op u. Weemoedig is zijn lust en heugt geen vroeger lief. Werd ooit door hem gekust najade of boschgodin? Hij is een jongeling die om wat liefde pracht.... Toe, ga tot hem eer hij zachtaardigheid veracht, eer keert tot drift zijn min. Zijn smeekend lied vervolgt uw vlucht. Vrees niets van hem zoolang tot u door 't woud een klank van fluit of stem de liefelijke echo voert; Maar wee u, als hij zwijgt en holt door riet en gras! of als zijn vurig oog door 't ruige struikgewas uw donzig naakt beloert! Maar wanneer uit het bosch, in gulden zonneschijn, gij nader treedt en op de heup, in ronde lijn ten dans uw handen zet, dan zal zijn rappe voet zich reppen op uw maat, en met u, op een wenk van uw verliefd gelaat, nemen gèlijken tred. 11 DE GETIJDEN Bezing des winters rust'ge duisternis, prijs van den herfst het goudgetint brocaat, loof lente of zomer, zoek een toeverlaat in elk seizoen voor 's levens ergernis; kies u een tijd, 't zij dag, 't zij dageraad, en, zoekend naar der aard geheimenis, pluk zomersch ooft of lente's frisch sieraad, de rijpe peer, de geurende narcis! Maar slechts één uur, hoe liefelijk herdacht, brengt goedheid die, hoe snel zij kwijne blijft: als 't avond wordt en aarzlend talmt de nacht in grijze lucht waarin een nevel drijft, als vroege lente laten zomer slacht en schoonheid brengt in kleur die niet beklijft. EEN JAAR VERGING.... Dien morgen ging ik ver; ik kwam tot hier als nog van dauw de lage struiken dropen in 't schemerlicht. Stond niet uw venster open, en geurden niet pioen en blanke vlier? Hoe zacht treedt hij dien eerste min komt nopen! Gij hoordet niets, en door den nauwen kier der luiken klonk, uit levensblij vertier, een lied van lust en liefde en schuchter hopen. Zomer is heen: een lieflijk jaar verging. Nu zwijgt het lied der vogels in de struiken, maar mij verheugt een lente-mijmering telkens ik, in den blonden morgenstond, verschijnen zie achter de groene luiken uw oog, uw wang, uw kersenrooden mond! FRANQOIS PAUWELS SANCTA MATER I MOEDERZANG Vriend, leg het boek een wijle neer en luister : beneden zingt een moeder voor haar kind, de jonge zon is warm, de Mei begint en waar een moeder zingt, daar past den man gefluister, gefluister om het lieve van haar mond, de hooge vreugd' om 't kleine borelingske, in 't wiegewit een rond en rozig dingske, — gefluister, vriend, het meest, dat nog de zieke grond waarop wij leven reinheids bloem kan dragen, want voelt ge wel dat in haar simpel lied — ik ken de woorden en het wijsje niet — de gansche reinheid ligt der eerste lentedagen ! Neen, wacht, uw stem en het gedicht zijn schoon, geloof me, straks zal woord noch blik u storen, ik wil naar u als naar een priester hooren en mijm'rend' aandacht wordt uw lof en waardig loon! Maar laat mij nu de blijde tonen drinken die komen uit een jeugdig moederhart, wanneer men droomt is 't niet vergeefs gemard: zal ooit een vrouw, mijn vrouw, zoo lief een lied doen klinken, zal ooit een kindjen uit haar minnig lijf, de vrucht zijn van ons saamgevloeid verlangen, een lentekind bij zon en vogelzangen ons kleine huis doen zijn een bloeiend lustverblijf ? Ach, vriend, wie veel verlangt moet veel ontberen, de droom is vaak het eenigste bezit, hoe dikwijls zag ik reeds heur hoopvol wit door 's levens werklijkheid tot droevig zwart verkeeren ! .. Om 't vreemd geluk wil ik mijn weemoed maar met argeloozen glimlach heen borduren, tevreden zijn, wat zwijgend vóór mij turen en nief de toekomst zien en 't onbestemd gevaar. O, sluit daarom uw boek een wijl' en luister, beneden zingt een moeder voor haar kind, de jonge zon is warm, de Mei begint en waar een moeder zingt, daar past den man gefluister II. DE WANDELING De laatste regen zeeg, een bleeke zon gleed als een glimlach over bloem en blad, de merel in het druipend loof begon, de steenen wandelpaden blonken glad. Reeds ging er menig ziek' aan zusters arm de perken langs en dronk als uit een wel, vernieuwde troost, als 't winnend zonlicht warm, en nieuwe krachten uit natuurs herstel, en andren lagen zwijgend in hun stoel: hier een jong meisje, d' oogen diep en hol, haar blik gelijkt een zwerver zonder doel, van doode wenschen en verlangens vol; ginds, een bejaarde man, zijn grijze vrouw zit rustig en geduldig nevens hem en beiden hooren door der jaren rouw met meerdre mildheid stervens vreemde stem; en verder weer, een klein en tenger kind van d' eigen wreede kwaal nog onbewust, het speelt tevreê met steentjes uit het grint en lacht gelukkig als de zuster 't kust. Zoo lieten allen 't groöte, doodsche huis voor den herleefden tuin: ook, moeder, gij, uw zijden kleed had zijn bemind geruisch, toen 'k onder 't koele groen ging aan uw zij. De gouden regen hing in trossen neer als bloeide rijk een gele druivelaar, de merel sloeg zijn klaren loktoon, keer op keer, heliotropen geurden zwaar. Maar heel aan 't eind was een smal sintelpad, dat voerde buiten 't park : daar lag een veld zoo vlak, zoo maatloos-ruim, dat men de stad en 't ziekenhuis wel uren scheen ontsneld. 0, vrijheid voor het oog en voor den droom, waarom toch komt ge bij 't herdenken meest, hoe vaak ik ook verrukt stond aan uw zoom, als op dien regendag mij voor den geest ? ... . Het veld was als een frisch en groen tapijt, een ijle, dunne damp trok langzaam op en aan z'n touw sprong wild 'n dartle geit die plots ons aankeek met verbaasden kop. In 't zonlicht danst' een dichte muggendrom, en telkens zwierd' een zwaluw er door heen, hij scheerde neer en zwikte schielijk om terwijl zijn buikje dan van zilver scheen. De toekomst heb ik toen zoo mooi gedacht, ik zag u, moeder, buiten, op het land, uw lichaam had herwonnen d'oude kracht, wij gingen onder bloesems hand in hand, uw oogen hadden d' oude helderheid, de pijn was van uw voorhoofd weggevaagd, en met der lente levensdronken tijd kwam om uw lippen zaligheid gedaagd. Een kinderdroom!.... De jaren teld' ik niet, die mij te lachen leerden om mijn waan, ik sta ter zelfder plaats, maar het verschiet is nu van alle poëzie ontdaan. Men legd' een spoorbaan door het veld, een trein komt plots'ling aangeraasd met veel misbaar, de witte stoom slaat uit bij 't gillend sein: ik ben alleen en kijk er zaak'lijk naar ! .... III. DE MOEDER EN DE ZOON Wanneer de straat vol gouden schemer is, de laatste kar verratelt om den hoek, dan zit ik wachtend aan mijn vensternis en lees maar flauw in 't opgeslagen boek. De vrede van het laat namiddaguur heeft al bewegen in mij stil gezet, als bij een zieke, wien men 't sloopend vuur van pijn en koorts tot kalmte heeft gebet. Dit is de stemming, teeder als een klacht en als der zon verdiepte luister schoon, waarin ik eiken dag verlangend wacht de grijze moeder en den jongen zoon .... Hij steunt haar zorgzaam en zijn slanke jeugd treedt recht maar langzaam naast heur wank'len gang, zijn oogen zijn als een getoomde vreugd', om 't leven blij, om d' oude moeder bang. Dan staan z' een poos: zij leunt het witte hoofd aan zijn gebogen arm en kan niet meer, ziet naar hem op, den blik half uitgedoofd, en glimlacht stil en wil dan verder weer. Maar hij noopt haar te wachten, zie, hij legt zijn hand zacht op heur ving'ren rimplig vel, en schoon ik niet kan hooren wat hij zegt, toch weet ik d' onverstane woorden wel Waar blijven zij, mijn vrienden?.... 't Is al laat, zoo hier en daar gaan de gordijnen neer, en d' enkele lantaren in mijn straat heeft reeds haar geel en bevend schijnsel weer. Waar blijven zij ? ... . De kamer zonk al diep in 't om mij saamgepakte duister weg en 't is alsof ik angstig-droomend sliep en nu, plots wakker, m' iets heel droefs voorzeg. Is over d' oude moeder ook het zwart gekomen van den naderenden nacht, en ligt haar scheem'rend leven thans verstard in 't eindloos donker dat ons allen wacht?.. Komt later dan misschien de blonde zoon nog eens in 't middaguur mijn raam voorbij, aan nieuwe vrijheid, nieuwe vreugd gewoon en met den lach der jonkheid aan zijn zij ? . A. ROLAND HOLST 12 HET BINNENSPOREN VAN HOLLAND Mijn heerlijk land, waar ik heb liefgehad En dat ik liefheb om de schoone dagen Toen gij mijn lust üw lusten gaaft te dragen, Uw wemelende bloeme' en bloesemschat! Mijn land dat ik nu wéér verlang, en dat Ik weer om de oude ontroeringen kom vragen Met snelle, gladde rukken ijlt de wagen Uw openheden in langs dorp en stad. En ik zie uit hoe langs mijn stil gezicht Kome' en verdwijne' uw wisselende mijlen Van woud en water en bebloemde grassen, En denk aan 't doelloos gaan door waaiend licht Over uw hooge heiden, en aan 't zeilen Over de wijde koelten van uw plassen. DE VERSCHIJNING Zij.... zij, naar wie ik nauw meer durfde hopen Zag ik in de open glazen deur verschijnen: Zij hief haar hand en hield de lange lijnen Der witte, waaiende gordijnen open, En zag mij aan en lachte en eindloos hopen Wondde mijn weemoed met haar ijle pijnen.... Toen ging zij 'k zag haar gaan en ver verdwijnen: 't Licht woei den dag lang waar zij had geloopen. En nog in de avond zat ik waar haar luister Lichtend verschenen was voor mijn verlangen — En hoorde 't sluimrend loveren gefluister Buiten en zag het onbewogen hangen En soms even bewegen van de lange Blanke gordijnen in het koele duister.... LEVEN EN LIED Leven! Bedolven Onder uw stroomen, Mijn waken, droomen, Hart en gelaat, Is aad'mend bidden, En in het midden Van uwe golven Is zingen daad. Leven! Ik min u, En van verlangen Worden mijn zangen Meer dan ik ben — Want schoon zij groeien Uit mij, zij bloeien Door u en in u. En gij in hen. Tijdlijk bewogen Mee met de zegen Van uw bewegen Dat eeuwig is — Tot zij weer zwijgen En zacht wegzijgen In uw betogen Geheimenis — Maar als mijn minnen Zal zijn vergeten, — Als geen meer weten Zal wie ik was, Zal, wat mijn leven Bewoog, nog beven In ziel, in zinnen, In zon, in gras — Beven in bloemen, Op winden zweven, Deel van het weven Van uw geheim — Laat dan mijn dorsten Naar ruimer borsten Vliên, en u roemen In grooter rijm. Uw dood is vinden Van nieuwe lijnen — Alle verdwijnen In donkren grond Is een zacht onder Gaan in uw wonder — Een nieuw ontbinden, Een nieuwe bond. J. J. DE STOPPELAAR DOODEN Aan J. C. Bloem Zij allen, die vóór ons geweest zijn, Zij hebben ons samen gedacht, Die gasten aan 't eendere feest zijn : De sterren der komende nacht. Voor hen zonk de wereld ten onder; Wiè weet of ze droomden naar méér, Al hoopten zij ook op het wonder Van God en het hemelsche heir. Bekenden en — zachter l... gekenden In de akker der aarde vergaard Zoo wijd, dat mijn oogen, die wendden, Zich 't einde niet hebben verklaard; Soms hing er van bloesem tot vruchten Hun boomgaard in 't levensleen vol, Waar 't jaar onder groeizame luchten Van lente tot najaarsoogst zwol. Soms hielden hun winters de buien, De rijzende stormen in toom; Maar één was genoeg en het luien Der klokken was 't eind van een droom. Een droom... als het eindeloos wijken Van kimmen wier broozende pracht Alleen nog de handen doet reiken, Maar zonder dat iemand meer tracht. Dan, velen trof vóór hunne vreugde En weinigen vóór hunne smart — Hoe lang, dat hun doodskreet mij heugde De borende vlijm in het hart. En sómmigen lieten niets achter Dan slechts hun verlorene naam; Een enkele alleen bleef een wachter In 't heiige huis van de faam. Maar bliksem, die donderloos vluchtte, Eén heeft mijne droomen doorboord; Toch weet ik dat donder wel ruchtte En verren dien hebben gehoord. En waak ik in zomersche nachten Als 't weerlicht verbloeit aan de kim, Dan kan ik niet langer meer wachten Om de ernst van zijn doomende schim. Want oogen, de stervensverklaarde, Vervuld van een glanzende peis Beloven mij meer dan, op aarde, Zijn stem kon van 't hoog paradijs. Maar allen: bekenden en — zachter! ... Gekenden, van onder één dak, Ontdaan van den knellenden lachter, Het lijf, dat te moe werd of brak; Maar allen: de levende dooden, Wier hartslag nog klopt in óns bloed, Zij gingen ons voor: onze boden, Zij komen ons straks te gemoet. DE DIEVEN Zij komen in de nacht, zij zoeken 't duister, Zij sluipen in portalen, Ze ontdoen de deuren van hun kluister, Hun oogen stralen. Hun handen tasten naar de hechtste sloten, Zij kiezen hunne loopers; Zij zijn de donkere genooten: Zoekers en sloopers. De dieven van de heimelijkste schatten Zelfs uit de diepste kluizen, Zoo ondergraven zij als ratten Paleize' en huizen. En bij den morgen mist ge van uw have Het schoonste deel. Een roover Heeft in den nacht uw huis doorgraven: Wat blijft u over? Gij gaat en vraagt en zoekt, maar vindt niet weder, En keert terug verslagen En zit bij uwen kommer neder Stom of met klagen. Totdat hij weer verrijst en gaat vergaren Een nieuwe schat en hechter Bouwt gij uw woon om te weervaren Een sluwer slechter. Want sluipend door de nacht, zoekend het duister, Zullen de dieven naken En u berooven van uw luister, Al zoudt gij waken. DROOM Weet, dat ik mij een schoon paleis Gedroomd heb, rozen-rijk: platanen Zijn in het park een koele peis En beuken donkeren de lanen. Uit zestien vensters kan men zien Naar 't glad gazon tot aan den vijver, Waar zwanen hunne gratie biên Van nimmer haast en nimmer ijver. Daar achter is het hout zoo hoog, Alleen de treurwilg mint de laagte Met loovertakken die hun boog Doen spieglen in de watertraagte. Naar 't breed bordes de hooge stoep Van blauw bazalt, waar witte pauwen Pronken; bij regen klaagt hun roep Van 't lage dak der bijgebouwen. 13 Daar blaffen als de meester komt De honden en de hoenders reppen Zich, maar de groote waakhond bromt Tevreden en de duiven kleppen. Kalkoensche hanen, strijdbelust, Met opgezette kroppen, guilen. Maar te avond als dit alles rust Begint de booze tocht der uilen. Dan, bij een stille, gele vlam Lees ik, wat in beminde boeken Verteld wordt van wie gaf — wie nam, Om al wat schoon is uit te zoeken. Of zelf, de stroeve pen ter hand Genomen, schep ik mijne nachten Tot dagen om, en 't lijf verbrandt Tot goud en wijnrood van gedachten. Want weet, dat ik me een schoon paleis Gedroomd heb rijk aan roode rozen. En rusten wil ik in dien peis Als herfst en avond överblozen. NICO VAN SUCHTELEN MAGNOLIA'S De donker-donzen knoppen, De bleek-geroode toppen, Zij weken open wijd; De bladen sneeuwwit blonken — Totdat zij welkend zonken — In stille heerlijkheid. Hoe zalig moet ik roemen, O teeder-blanke bloemen, Uws levens lot en loon: Ge kendet haat noch liefde, Leed noch begeerte u griefde, Ge waart alleen maar schoon. Kort was uw' bloei; maar stralen Blijft ge in mijns harten zalen, O bloemen, voor altijd, Tusschen veel valsche idolen, Als eeuwige symbolen Van schoonheids heiligheid. DES HARTEN SCHAT Hoe gaarn wilde ik nu geven U menig schoon sieraad Uw jong en lieflijk leven Te tooien naar zijn staat. Uw haren zal ik sieren Met flonkerenden krans Robijnen en saphieren Van diepsten gloed en glans. Ik zal uw hals omhangen Met paarl en edelsteen 'k Zal gouden snoere' en spangen Winde' om uw armen heen. Maar 'k had mijn schat verborgen Tot verren, veilgen tijd: Toen de onverzaade zorgen Dwongen tot stagen strijd. Waar ligt mijn schat geborgen ? 'k Zocht in mijns harten grond Alnachtlijk tot den morgen Of ik hem wedervond. Waar ligt mijn schat geborgen ? 'k Heb u zooveel beloofd Wee mij ! de sluwe zorgen Hebben mijn schat geroofd ! Zij hebben 't al genomen, Leeg zijn mijn hart en hand ; Hoe zal 'k nu tot haar komen En doen mijn woord gestand ? „Geen schatten kom ik dragen, Leeg zijn mijn hand en hart; Een aalmoes kom ik vragen En troost voor eigen smart." „Ach, of ge ook al geheven Tot mij uw handen houdt, Wat zoude ik kunnen geven ? Ik zelf heb goed noch goud." „Ik vraag om goud noch kransen Van paarl of edelsteen j Ik vraag één sprank van 't glanzen Al uwer lieflijkheên. Geef mij de gouden waarheid Die uit uw stemme klinkt, Geef mij de diepe klaarheid Die uit uw oogen blinkt j De vriendschap en 't vertrouwen Van handdruk, woord en blik, De blijheid en het rouwen Van stillen lach of snik." „Ach, of 'k zoo vluchtge gaven Al gaarn gegeven had, Wat baatte 't ? Opgegraven Werd u veel rijker schat. Vergankelijke spranken Vergoên geen edelsteen En brooze en teere klanken Geen gouden kostbaarheên." „Uw vluchtge gaven zullen Mijns harten wonderschrijn Weer met den gloed vervullen Van nieuwer schoonheid schijn; Die zal mij nooit ontzinken Want eeuwig in mijn hart Blijft al wat schoon is blinken, Tot vast kleinood verstard. En zoo ik dan vergaarde Weldra nog schooner schat, Van hooger pracht en waarde Dan 'k vroeger ooit bezat; Ik zal hem niet begraven In een verloren land, Maar met uw eigen gaven Doe ik mijn woord gestand. En breng als parelkransen En goud en edelsteen U 't onverganklijk glanzen Al uwer minlijkheên. Dan zal ik 't schoonste u geven Tot overrijk sieraad, Uw jong en teeder leven Te tooien naar zijn staat". J. J. THOMSON PARIJS Nu dag en nacht zich hier zoo schoon in bloei omwinden, Mij trager iedre milde schemering ontkwijnt, Zoek ik uw droom Parijs; neen, komt me uw droom hervinden Die door mijn stilten ruischt, die aan mijn hemel schijnt, Een droom die als het beeld van uw veelsoortig leven Den ganschen horizont van mijn gedachten vult; Gij hebt uw rythme door mijn kalmer drift gedreven Dat ik nu breeder deining bang maar willig duld. Gij laat mij niet meer vrij en toch ontbondt gij boeien, Gij voert mij tot éen beeld en 't een weerspiegelt al En waar k in wijde lucht het avondlicht zie gloeien Rijst mij uw droom in fonkling: worp en val; Gij bindt — gij hebt sinds lang mijn uren schier betooverd, Gelijk den dichtren past maak zingend ik mij vrij; Ge ontsluit; maar duld nu ook dat in mijn vers heroverd Uw schoon, uw schuld, uw roem, ik't al versluit voor mij. Een ander zij de ontroerde zanger uwer prachten In parken als in poorten, kerken of paleis, Waar tuin- en bouwman beurtlings naar die schoonheid [trachtten, Die hem toekomt wie gaarne tot u kwam, Parijs, Schoonheid die mild omstraalt en gul onthult de vonden Den vinder die ze kiest uit hun talloos getal Waar 't woord tot melodie verwordt in alle monden En alle namen zijn als zilver en kristal. Schoonheid ... en 'k volg nog eens uw Seine langs de kaden Wijl 't water klotsend stuwt den brugboog door na boog, De zon ontfloerst de weeld van 's menschen steenen daden, De golven spelen met wat stil staat of bewoog; Hier splitsen zij zich ree en drijft het land een wigge In 't vloeiende gebied, dat spel van glans en grauw Nu zus dan zoo en zie daar waar paleizen liggen Staat, stijgt de kerk en stuwt de torens in het blauw, Een schoone weerld voor zich; de heilgen die er wonen Hielpen en stutten, beeld, en sieren 't bouwsel zelf Aan deur en gevel, wijl verwonnene demonen Hun bittren grim uitgrijnzen — binnen waar 't gewelf Hoog werd getild en 't licht door vele zuivre kleuren Uit zon tot eenen wondren schemer wordt gezeefd Keert wel de dwaler in; of 't hoofd hij neige of beure, Hij vindt er iets van wat in grootsten leefde en leeft, Dan wendt hij weder naar het gonzende rumoeren Dat op de boulevards zich matigt en zich viert ; Gij stad breidt voor zijn voet het schoone als glanzen vloeren Of lokt hem waar het u verborgner bloeit en siert. Daar treedt en poost hij aan uw ongemeten pleinen, — Maar werpt ge in overmoed dan ruimten voor uheen? fcn droomt gij schoonheid, droom welks lijnen staag verdwijnen: Voor ze verdwenen spraakt ge en werden ze in steen? 14 Zijt gij een park, een tuin, waar alle vogels zingen? „Kom, zie, mijn lief de duiven in het Luxembourg, De boomen botten uit; hoor 't water klaatrend springen: En daar nabij en ver 't ontroerende gekoer." Uw schoonheid, nimmer prijst de minnaar van de kunsten Haar wèl, die lichtend schijnt door schaduw en in zon En uit den mildsten gloed van hare milde gunsten, Dien dom den schemer glanst waar rust Napoleon, Uw schoonheid o Parijs, verlang ik niet te peilen Verrade ook 't lied hoe gretig ik haar eens bemat; Haar is 't verleden dat zich handhaaft in 't verijlen, Uw glorie die der eeuwen treden vreesloos trad. Een ander zij de ontroerde zanger uwer prachten In parken als in poorten, kerken of paleis Ten dage of als de maan in luistervolle nachten Uw kathedrale' omkreist op hare zilvren reis, Maar ook een ander zij de zanger die u smaden Zou om de koorts die in u zichtbaar jaagt en gloeit, Die na het dolste feest der wilde levensdaden Het heiligdom ontwijdt en ingaat onontschoeid, Een ander merke u maar met zijn vervloekend stempel En schelde u driewerf wuft en wereldsch en verdoemd, Niet wetend wat daar dwaalt om uw verlaten tempel Noch wie er al uw naam ontroerd hebben genoemd, Een ander taste opeen de woorden van zijn honen En heete smalend u het Babel van vandaag Dat boven alle steden zeetiend moge tronen Totdat den Eeuwge hare zeekre val behaag, Wanneer het blijken zal dat Hij den geesel keeren Wil tegen ieder die zich van Hem heeft gewend, Als Zijn getrouwen in de wit gewasschen kleeren Victoriepalmen dragen in Zijn hemeltent, Een ander zij de greetge teller uwer zonden En mete en schimpe uw grootheid naar zijn eigen klein Bestaan en basse u aan als heesch getergde honden Den vijand doen — ik wil die zanger nimmer zijn. Maar meer dan norsch beweer of een bewondrend dwepen Met lof of scheldwoord treft is mij wat gij verheelt Niet gansch en wat mijn ziel van uw ziel heeft begrepen Die met gebaar en woord in gratie schertst en speelt; Uw ziel, maar die ik uit den duizel heb vernomen Van 't boulevardgedruisch als de avond rijdt ten nacht, Die zich bedwelmde en zwijmt in duizenden aromen En in haar weelden toch naar dieper weelde smacht, Uw ziel, wier echo klonk om vreemde stratenbochten, Wier licht gelispel door de ontknopte takken streek Die blinkerde uit een raam, waar wij een titel zochten, Die, bijna glimlach, fijn bewoog en zacht weer week Zich bergend achter de eindeloos doordroomde oogen, Maar sprak in woorden als door zijden sluiers heen, Uw ziel die mijne als dood en leven heeft bewogen, Haar zoek ik in mijn lied, om haar is 't dat ik ween, Om haar en om haar vraag die 'k altijd zag herhalen In lach van oog of mond, in spijtigheid of spot, Die droevig uiting zocht in vele wijze of talen, Uw zielevraag Parijs: een schrei, een kreet om God. VERSAILLES De wind deed tak en twijgen luchtig deinen, Het wijde plein lag leeg, Wij kruisten 't snel door 't stoffig zonneschijnen Naar straat die steeg, Wij wonden ons om hoeken en door hekken, Verwierven 't vrij gezicht Van tuin en park: een luisterrijk ontdekken In 't zonnelicht: Nu loopen langs het groene veld dat dartel Met spriet en pluim en veer Helt naar dat glinstrende dat met gekartel Het eerste keer' En zien hoe of de vlugge glansen glijden Of schaduws in die kom Die eng, zich tot den hemel kan verwijden En gloorde en glom, Langs beelden, nog in schemer niet verborgen Van zomerloovergroei, Noch in het goud dat hun een herfstge morgen Aanruischte, omwoei, Als om hun grauw de gulden bladers jachtten, Dat zij opnieuw ontwaakt, Door schoonheid onder stervend schoone prachten, Staan aangeraakt, Nu dwalen langs de paden, door de lanen, Om menig klaar bassyn Waar ge aan den drietand van Neptuun mocht wanen Hem vorst te zijn, En, droomer, gaand niet tellende de schreden Door onverschilge lien Daar plots t paleis, ter helling op, zich breeden En blinken zien. Hoe schoon; maar toch — kondt gij niets meer bewaren Versailles van 't gerucht De kleur, het leven van voorbije jaren Geen woord, geen zucht? Mij dunkt, ik hoor rondom uw groene perken Den klank van een menuet Een lief gezicht zie 'k wijken, komen, sterken, Dan duistert het j Waar vele takken hangen tot een donker En scheemren tot prieel Zoekt haastge tred van een verliefden jonker 't Beloofde deel — Ruischt hier geen sleep, vernaamt ge 't zachte roepen ? Daar, koningsvlag in top, Een boot — nog een ... wie treên uit kleurge sloepen De treeplank op ? Zulke geluiden gaan en glansen schijnen Als 't zonnelicht bevliegt De waaiers van uw spuitende fonteinen Of de uchtend wiegt Om t loof dat feestlijk kleurt of in ontkleuren 't Bosch dak en vloer verguldt, 't Is 't leven dat in vormen en in kleuren Uw tuinen vult, Dit leeft nog tot in uw verlaten zalen, Dus leven beeld en bron, Méér dan die stem die in zijn dood verhalen Door Trianon Voert wie, een hooploos vréémd hier slechts te hooren Vermag wat is geschied, En niet zich voelt in schoonheid zelf herboren Noch 't wonder ziet Dat park, paleis, de vijvers en de tuinen Als droom herschept, bewoont, Aan 't oog dat draagt boven de hoogste kruinen Zich na vertoont; Maar wie zich als der dichtren een mag weten Die in het volksgedruisch Nooit vorstlijkheid noch koningsnaam vergeten, Is in u thuis. SCHEMERING Voor Anny Lieftinck en Carola Machotka. Zing mij nog eenmaal uw Tjechische liederen, luistre Eenmaal ik nog naar dien klank, zangsters, dat ik hem bewaar Verder dan nu wijlde dagin denvochtigenschemergaatduistren, Langer dan nu wijl ik hoor 't tinkelen van uw gitaar. Hier aan uw haardvuurs zoo zachte en behaaglijke gloeien, Waar het rumoer van de stad slinkende tempert zijn dreun, En k ineenzilveren droomnaeen dag van verwarrend vermoeien 't Neuren der stemmen verneem, saamgaand in droevigen deun, Somwijlen klaar door de opene poorten der woorden, Somwijlen zonder een woord, daar 't in de wijze verdween, Soms in een schuchter gevecht van de stemmen, die weerzijds [bekoorden. Weken en keerden, in 't lest slingerden door elkaar heen. Zing mij nog eenmaal die Tjechische liedren, dees ure Komt nimmer weer en zie toe hoe naar het eind zij zich spoedt, Wanneer gewordt ons de dag die ons saam naar zijn kusten doet [sturen Keert er nog een die ons eent, samen ons bergt in zijn gloed ? Hoort gij den regen deramen schier aarzlend betasten? Dit is de tijd dat de droom kleurt als een rijpende vrucht Deze is de stonde dat vrij van den dag en zijn duldlooze lasten De uiterste wenschen door 't oog worden verraan aan de lucht. Neem dan opnieuw uw gitaar en met stijgen en zinken Rythmen en wislende maat, bittere klaagzang of dans Mogen weer glijden en spelen en deunen en verder verklinken, 't Lokken des minnaars in 't lied, 't lokke in uw liedren mij thans. Dan zie ik velden ... het koren is rijp voor den sikkel: 't Wiegelt, het wuift en het waait, oovral, zoo ver maar de wind Komt dieterkimmehetdwarrelendkluwenvanwolkengewikkel Wegblies, boombladeren mee, mee ook het kleurige lint Sierend de wagens door 't juichende volkje besprongen Sierend de mutsen en kiel, fladrend van vruchtbaren wand, Oogst hooggetast, schier te hoog; dan omvedeld. omdanst en [omzongen, Weelden van 't eindlooze ginds, 't wondere „böhmische [Land" ... Zing mij nog eenmaal uw Tjechische liederen, luistre Eenmaal ik nog naar dien klank, zangsters, dat ik hem bewaar Verder dan nu wijl de dag in den vochtigen schemer ging [duistren, Langer dan nu ik nog hoor 't tinkelen van uw gitaar. INHOUD Bladz. TH. VAN AMEIDE - middelburg BALLADE AAN DE MAAN ... 41 MEDUSA J. C. BLOEM - AMERSFOORT DE DWAZE MAAGD 55 AAN EEN VRIEND ' 53 KONING COPHETUA EN HET BEDELMEISJE . ... 64 W. VAN DOORN - zaandam LASKAREN IN ZAANDAM 73 MÜNCHHAUSEN JUNIOR ' 78 WARE GESCHIEDENIS . . 80 P. N. VAN EYCK - 'sGRAVENHAGE DE VERLATENE 85 EENZAAMHEID 90 BELOFTE . . . : Q2 ZOMERREGEN 97 FRANK GERICKE - BRUSSEL IDYLLE GEERTEN GOSSAERT - ROTTERDAM DE VERLOREN ZOON u3 DE ZIEL SPREEKT ... 111 MADELEINE LA POSTICHEUSE . ... 118 15 Bladz. JACOB ISRAËL DE HAAN - amsterdam het joodsche lied 125 zomer 126 aan eenen jongen visscher 127 aan iwan iwanowitsj 128 bezinning 129 HENRIËTTE LABBERTON—DRABBE - middelburg kinderoogen 135 over de ouderen 136 bij den dood van een vreemde 137 in het vreemde huis i39 Mr. A. VAN DER LEEUW - voorburg met vuur spelend kind 147 meiregen h9 heer, waarheen drijft gij mij ? 152 orpheus' geheim 154 JAN VAN NIJLEN - BERGHEM de boschgodin 159 de getijden i62 een jaar verging i63 FRANQOIS PAUWELS - utrecht sancta mater 167 Bladz. A. ROLAND HOLST - blaricum het binnensporen van holland 179 de verschijning 180 leven en lied 181 J. J. DE STOPPELAAR - malang dooden 187 de dieven 191 droom 193 Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN - amsterdam magnolia's 199 des harten schat 200 J. J. THOMSON - hoogland parijs 207 versailles 214 schemering 219 r BIJ DE UITGEVERS C. M. B. DIXON EN CO. TE APELDOORN: J. GRESHOFF HET GEFOELIED GLAS EEN BUNDEL PERSOONS- EN BOEKBESCHRIJVINGEN