i Boekbinderij KLOOSTERMAN TEL. 2341 62 - A'DAM EEN WERELDSTAD BERLIJNSCHE IMPRESSIES EN SCHETSEN DOOR HERM. HEIJERMANS JR. EEN WERELDSTAD EEN WERELDSTAD BERLIJNSCHE IMPRESSIES EN SCHETSEN DOOR HERM. HEIJERMANS JR. AMSTERDAM H. J. W. BECHT 1908 xmu dê.f? nêd.x i isttehkundc te leiden y BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ, G. J. THIEME, NIJMEGEN. VOORWOORD. De navolgende journalistieke Impressies en Schetsen werden in het „Berliner Tageblatt" gepubliceerd. De onderstelling dat zij ook voor den Hollandschen lezer van eenig belang kunnen zijn — vele impressies geven een kijk op Berlijn, die niet iedereen is gegund — deed tot de uitgave besluiten. Berlijn, Sept. '08 De Schrijver. I. IMPRESSIES, EEN NACHT IN HET „STADTISCHER OBDACH." ,,'k Zal Berlijn leeren kennen", nam 'k me, na een paar maanden tasten voor . . . En 'k heb niét uit ziekelijke nieuwsgierigheid, niét om 'n „interessant avontuur" mee te maken, noch om andere overwegingen, 'n nacht, dien 'k niet zal vergeten, die me nu nog, terwijl 'k schrijf, 'n benauwde droom lijkt, doorgebracht. Bij het volkomen eerlijk, sober gehouden verhaal der lange uren, een verhaal dat enkele stuitende bijzonderheden voorbijgaat, derhalve de werkelijkheid verzacht, zou 'k willen verzoeken aan den persoon van den verteller niet meer aandacht te schenken dan het geval waard is. De auteur die zich „vermomt", om toestanden van dichtbij waar te nemen, blijve bijzaak; niet zij n gewichtige lotgevalletjes, noch zijn q u a s i-ellende, mag het doel van 'n publicatie zijn — hoofdzaak is het onderwerp. I. Dadelijk na het bal van den „Verein Berliner Presse" — van boven en beneden, is het leven hier vol opmerkelijke Een Wereldstad. i dingen — heb 'k 'n baardje laten staan, om 'r als „onbehuisde" uit te zien. Donderdag, 30 Januari, is onze smid 'n handje komen helpen. 'k Wou 'r als werkelooze heen. Je aanmeldend in eigen „qualiteit", zou je weinig kans hebben, óngeschminkte menschen en toestanden waar te nemen. Binnen het kwartier zag 'k 'r als 'n bandiet uit. De baard van een week, met asch en roet aangezet, smerige striemen naast neus en onder de oogen, maakten met de havelooze pet 't gelaat onherkenbaar. 'n Warme trui, 'n smidsjas, 'n broek vol roest en vuil, 'n paar bemodderde schoenen, 'n blauwe chemisette, 'n duimstok en 'n roode zakdoek, kompleteerden de uitrusting. 'n Beurs dorst 'k niet meenemen, ook niet te veel sigaren, omdat de kans van „visitatie" — na de „opstandjes" in het Obdach, waarover de bladen bericht hadden, niet buitengesloten was. Op die manier toegetakeld, 'n bekauwde sigaar in den mond, ben 'k de Hintertreppe afgeslopen, den portier voorbij, die met oogen van diepste wantrouwen loerde. 'n Meneer, die 'r 'savonds half acht zóó vandoor gaat, is 'n tikje verdacht. . . Buiten was 't de eerste oogenblikken vreemd en beklemmend. Je denkt dat iedereen je nakijkt, dat de menschen stilstaan, om je als verloopen schooier in 'n tijd van moord en inbraak 'ns lekker op te nemen — je durft 'n politieagent haast niet voorbij — maar dan, als je merkt, dat ze 't niet „ongewoon" vinden, worden je bewegingen makkelijker. Op de tram ben 'k voorop gaan staan, heb m'n tien Pfennig betaald en op den hoek van de Barbarossastrasse ontmoette 'k den gezel die op den tocht mijn lotgenoot zijn zou, omdat 'n vreemdeling zich nog niet heelemaal alleen in 'n avontuur vertrouwt. Ze zouen je aan je accent herkennen . . . Welnu, mijn vriend zag er voortreffelijk als „gelegenheidsarbeider" uit: 'n bruin verschoten pak, aan de broekranden afgetrapt, 'n gelaat met vuile vegen en 'n oude, als 'n buil tezaam geklapte parapluie, die nog genoeg ergernis wekken zou. Samen namen we opnieuw de tram, en zachtjes babbelend, afsprekend hoe we zouden doen, reden we door 't verlichte, drukke Berlijn, het Berlijn van 't theater-uur, als Droschken en auto's snorren, als ieder gehaast schijnt en de electrische ballons, bal naast bal, onrustigen gloed naar de wolken stuwen. De N o 11 e n d o r f-P 1 a t z, met 't „ Neues Schauspielhaus", leek 'n feest van wit en geel en goud en transparantgroen licht — de rijtuigen maakten er queue — door de breede deuren zag je vroolijk gedrang van dames en heeren in de ruime sierlijke hal. Dan boog de tram 'n hoek om, versnelde 'r vaart. De lantaarns stormden op je toe, vermoeiende tuimel van vlammen en schaduwen, als van schietende vleermuizen. De winkels, met 'r étalages en lampen, groeiden tot stuivende, woelende, rosse, vonken-spettende banen — en als je in de wind-zuiging je oogen sloot, was je alweer op 'n plein, schitterden de gevels, de vensters, de huiswanden in machtige lichte-fonteinen. Toen reden we langs 't keizerlijk slot met zijn décoratieven schijn van gouden ballen achter 't droomen der vensters, en weer andere drukke, lange straten schoven voorbij. Maar langzamerhand werd de levendigheid minder. 't Licht, eerst brusk, hartstochtelijk, scheen te verslappen. We gingen de buitenwijken in, waar de zeldzame lantaarns als in bogen de schemering doorschimden, waar je geen Droschke meer ontmoette, waar de menschen niet uit de huizen leken te komen. 't Was 'n lange rit geweest, bijna 'n uur, de kou was vinnig. „Hier is 't," zei de wagenvoerder, die beloofd had te waarschuwen. We stapten uit. Op den hoek der Fröbelstrasse stond 'n vierkante lantaarn: STADT. OBDACH. Er liep 'n smoordronken mannetje voor ons te waggelen. Die gaat 'r ook naar toe zeiden we tegelijk. In de donkere straat met de vele kleine, roode vensters van andere stedelijke gestichten, was 't gehakkel der twee onvaste voeten 't eenig geluid, de eenige ontrusting, terwijl 't nog niet half negen geslagen kon hebben. Zwijgend stapten we verder, kwamen 'n tweeden dronken kerel tegen, die van de stoepranden naar de muren zwaaide. „Die zal geweigerd worden," meende mijn kameraad. „Natuurlijk," zei 'k — aan toevluchtsoorden denkend, die 'k vroeger had gezien. En we waren 'r. Door 'n breede poort, 'n binnenplaats over, kwamen we voor de gesloten glazen deur van de „Mannen-afdeeling." 'n Kleine bochel, met listige oogjes, en 'n vervallen oud mannetje met vergroeide bakkebaarden, stonden ongeduldig de ruiten te bekloppen. „Is hier 't Obdach?", vroeg 'k, om wat te zeggen. Ze antwoordden niet eens, zoo zonderling als de vraag klonk. „Doen ze niet open?", probeerde 'k opnieuw. „Dat merk je toch," snauwde de ouwe. „Misschien zal je an de deurknop moeten draaien," zei 'k, de hand aan den knop. „Doe niet zoo bezopen-eigenwijs! Dat weet ik beter!", viel de ouwe driftig uit. De dronken man van buiten, was ook in het portaal geschommeld, hield zich stram tegen den muur, en 'n magere, baardige bedelaar stapte de binnenplaats over. Grommend, pruttelend keken ze door de ruiten de verlichte gang in. „Kom jij werk zoeken?", vroeg 't bultje. „Nee, slapen." „Zoo" .... „Mot je papieren laten kijken?", vroegen wij op onze beurt, blij dat we ons konden orienteeren. Nog voor-ie antwoord gaf, opende 'n opzichter de deuren. En met de anderen mee, liepen we naar 't „Versammlungslokal". II. De gang was aangenaam warm, maar in het „Versammlungslokal" sloeg de bedorven, erger dan rottende lucht je tegen. De verwarmingsbuizen, achter de zitbanken, heet-gestookt, doorgloeiden de betrekkelijk-kleine zaal, die door één enkel gloeikousje zwakjes belicht werd. Zóo bij je binnenkomen, dacht je, als in verweer, „hier hou 'k 't niet uit". Er waren over de honderd wachtenden, kerels die op de banken zaten te slapen, ellendelichamen, sullig voorovergehurkt, mannen die 'n homp brood bekauwden, wezenloos-starende dronkaards. De grond was met papieren en rommel besmeurd — overal waren natte gaten, waar ze gespuwd hadden. Dat met de lichamen samen, gaf 'n kwellenden weemakenden stank, dien je niet trachtte in te slikken, dien je niet in je longen, je maag wou — en dan spuwde je dadelijk zelf — tot je 'r an begon te wennen Nog voor je rondkeek, zag je de zoldering af, of 'r niet geventileerd kon worden, maar de kettingen van de ventilatoren hingen buiten 't bereik. Het was afschuwelijk — dat bad van vooze, broeiende, rottende, je tong verdorrende lucht, 't Maakte je in 't begin zonderling-hulpeloos en laf — vooral laf — de lafheid, die je ingeeft: 't is 'n probeersel — je kan terug.... Gelukkig zagen we toen iemand stiekum rooken — het was verboden — we hadden 'n eindje — we rookten mee. De zaal was voller geworden. Elke minuut ontsloot de oppasser de deur, liet nieuwaangekomenen binnen, ouwe bezoekers die kennissen groetten, 'n plaatsje op de banken zochten. Er zat van alles. Wat heeft zoo één stad 'n verworpenen, 'n reddeloosnaar-onder-gezakten, 'n gedegenereerden, haat 't in je op, als je van lichaam naar lichaam, van gelaat naar gelaat kijkt. Opgedrongen bij de gesloten deur, stonden jongere kerels, vrij goed gekleed, werkeloozen — zonder vast thuis. Maar op de banken, dicht tegen de heetwaterbuizen an, schouder aan schouder, knie aan knie, rustten de makkers-van het-verval, menschen met verweerde, grauwe gezichten, vervuilde baarden, beloopen oogen — sommigen met wonden, de meesten zat en lodderig van drank — allen in de verstikkende, walmende benauwenis der zaal — met 'n stompzinnig aanvaarden van wat niet meer af te schudden was. Een, van de bank gesmakt, lag op den bekwijlden vloer te ronken, 't hoofd in den greep van z'n armen. Een, de elbogen op de knieën, zwaar voorover geknot, den mond kwaadaardig verknepen, starde met de angstige wildheid van iemand zonder houvast — in tergend visioen .... Een brokte suffig 'n snee brood, bij eiken hap 'n slok jenever uit 'n fleschje gulzigend. Een, 't verwilderd hoofd achterover gekwakt, snurkte met wijd-open strot. Een, vaalbleek, gezwollen hoofd van 'n zieke of 'n pas uit de gevangenis ontslagene, belurkte 'n stompje sigaar dat z'n lippen bruin had gesausd. Een, forsche kerel met blonden snor, keek weg-van-alles voor zich uit — z'n oogenwit was bloedbeloopen als bij 'n opgejaagd dier. Naast 'm 'n grijsaard, schraal ventje, met witte haarstoppels in de ooren, witte haarstoppels in de neusgaten, witte haarstoppels op kin en wangen. In z'n knokelige handen, blauwdooraerd, hield-ie 'n vettigen kluif, in 'n stuk ouwe krant gerold, om te bewaren. Zoo was 't kop naast kop, telkens weer en telkens anders, 'n uitstalling van ellende, dofheid, ellende, bruutheid, ellende, misdaad. De lente met 'r zingende bloemknoppen, 'r voorjaarssidderingen — en dat, dat — de onderste, afgestorven laag van 'n weelde-stad. . . . Tegen de drinkgelegenheid, met 'r aan kettingen vastlig- gende kroezen, leunde 'n breedgeschouderde mijnwerker met de mijnwerkerspet diep in de norsch-zwarte oogen. Z'n wenkbrauwen waren met z'n stuggen baard vergroeid. Z'n pupillen hadden 't onbeweeglijk-glitterende, dat zielszieken en dronkaards plegen te hebben. „Ben je zonder werk?", vroeg 'k, in behoefte 'n praatje te maken. Hij keek den verloopen smid nijdig aan, haalde nijdiger de schouders op, stompte met iets zwaars op den grond. Hij had een houten been. 'm Voorzichtig polsend, hoorde je van 'n ongeluk voor jaren, van z'n gewurm om aan eten te komen. Drong je aan, om meer te weten, dan werd-ie kwaadaardig : „Is schon genug!" Wat mot jij van me?.. . Laat me met rust! Laat me met rust!" En grommend ging-ie 'n end verder leunen. Op den hoek van 'n bank, netjes geschoren, netjes gekleed, met 'n staand boord en 'n fatsoenlijke das, soezelde 'n heertje van 'n jaar of dertig. Als z'n oogen niet vreemdelij k flets en waterig waren geweest, en z'n gestadige lach niet onnoozel, zou je 'm voor 'n welvarend baasje versleten hebben. „Du! Du! Du! Du, Katzenkopf!", lalde-ie onwezenlijk, ons beiden wenkend. Vroeg je 'm wat, dan zei-ie met 'n idioten lach, dat-ie koopman was. Meer kreeg je ook niet uit 'm — en toen m'n vrind even op zijn plaats uitrustte, protesteerde-ie heelemaal niet. Integendeel. Vertrouwelijk ging-ie op de knie van mijn lotgenoot zitten, om 't gesprek voort te zetten. En daartegen hadden wij bezwaar. Dat werd tè innig. De hitte in 't lokaal, de gruwelijke, pijnigende stank, werden met de minuut ondragelijker. We waren er nu met minstens twee-, driehonderd. Om half negen hadden ze ons in de wachtkamer gelaten — naar raming waren we 'r 'n vol uur. Sommige dakloozen liepen kreunend als wilde beesten in 'n kooi op en neer — anderen stonden in hoopjes, lieten mekaar uit flesschen met gemeenen, bruinen drank drinken, lachten, schreeuwden, zongen. Dat zingen van melankolieke volkswijsjes, die je niet verstond, waarin enkele woorden drenserig opklonken... „goldene Blümmlein... himmlische Ruh'..." — dat in die verstikkende, rotte atmosfeer maakte je schuw en stil. Dan was 'r 'n relletje Een had 'n klap gemept — een trok z'n mes. Dat gaf 'n opstootje, 'n gedrang, 'n gesus, 'n gelach, 'n gepraat, waarbij alleen de mijnwerker met 't eene been onbewogen bleef. Wat 'n gezelschap! 'r Liepen afgetakelde jonge menschen op-z'n-zomersch gekleed, met wandelstok, sigaret en ergens bij 'n opkooper opgeduikelden smoking vol vlekken en rafels. Er gingen bandieten en schooiers, bedelaars en hongerlijers, die 'n brok brood aan 'n ander vroegen. En over die allen schimde 't ééne flauwe gloeikousje, de gelaten in schemer latend, den sigarenwalm traag zuigend. Toen kwam 'r 'n paar maal 'n zwakke opluchting. Aan de deur werden degeen, die „ouder dan zestig" waren, opgeroepen. Hoogstens zes, zeven, drongen door de bende wachtenden. Toen werd geroepen: „Over de vijftig", en weer zakten 'n paar af. Ongeduldig, doodelijk-afgemat door den stank en de warmte, klitten de meesten bij de deur. In de hoeken zongen ze nog, schor, droefgeestig. Maar de stemming was een wrokkende geworden. Ze wouen 'r uit. En ze hadden gelijk. Je longen deeën pijn, je borst voelde als bij 'n laaiend vuur zoo dor. Om beurten dronken ze water, drentelden, drongen. Een jonge man, met bleek gezicht, scheen 't niet langer te kunnen harden. Bijna anderhalf uur hadden we in die waarlijke hel gewacht. De deur had-ie opengesmeten — de oppassers schoten toe — even werd 't 'n geklauw van woeste stemmen. „Laat de deur open!", riep de bleeke, heesch: ,,'r is hier geen lucht, geen lucht — we stikken!" „Nee!", zei de opzichter nijdig: „je blijft tot 'k waarschouw — en anders 'r héélemaal uit!" Van achter drongen ze met geweld naar de gang. Toen namen de opzichters dreigende houdingen aan, en 'n ouwe politieagent kwam 'r op af. De voorsten weken. De deur dreunde toe, sloot ons opnieuw in de ruimte waar je ziek werd. 'n Poos was 'r 'n ingehouden verstoordheid — dan begonnen ze weer te zingen, hoorde je 't telkens heenstervend . . . „himmlische Ruh' . . . himmlische Ruh' ..." III. 'r Lagen 'r nog twee op den grond te ronken, toen we eindelijk met z'n allen tegelijk in de gang werden gelaten. 't Was over tienen. De ouwe, krasse agent kommandeerde ons stil te blijven staan, drie aan drie naast mekander. En dadelijk had je iets. De netjes-gekleede, half-onnoozele „koopman", die wat op z'n kerfstok scheen te hebben, werd door 'n opzichter bij 'n arm genomen en buiten 't gebouw gezet. 'k Had meelij met den stakker, die onder den blooten hemel zou moeten blijven, keek 't geval na. Dadelijk werd 'k tot de orde geroepen . . . „Met z'n drieën in de rij stil staan!", zei de terugkeerende oppasser me bij den schouder duwend. Gehoorzaam trok de verloopen smid z'n buikje terug. De politieagent riep: „Ruhe ! Ruhe — en met 'n toon die geen tegenspraak duldde, ging-ie ieder die wat te beweren had vinnig te lijf. Als je dan zeggen dorst: „Aber Herr Wachtmeister, er meint es ja so böse nicht!", keek-ie je vernietigend aan, drong je met z'n spot in 'n hoek: „Wie vraagt jouw meening, hè? . . . Kan ik 't niet alleen af?. . . Hou je mond! . . . Ruhe! . . . Jij ziet 'r te zwak uit, om je mond open te doen!" . . . En dan dorst je waarachtig niet meer. Je moest in je rol van bedelaar-om-nachtverblijf volharden . . . „Nou hebben jullie me goed te verstaan," riep de hoofdopzichter: „langzaam in de gang oploopen, drie aan drie — ieder 'n deken nemen van den hoop — en als 'r geen brits meer vrij is, kruip je tusschen de anderen in!"... Heel duidelijk was 't niet — in minder dan geen tijd zou 't duidelijk worden. Aan 't einde der gang moesten we nog eens stil staan tot die vóór ons gemarcheerd hadden, opgeborgen waren. „Jullie naar 2g /", nijdigde de opzichter bij de dekens. We grepen 'r een van den stapel, 'n dun dekentje, dat 'n lucht had om onpasselijk van te worden — 'k overdrijf niet: 'k vertel zonder meer — en sjokten achter den wegwijzer aan, 'n aantal benummerde deuren langs, tot we in 'n ruime door twee gloeikousjes verlichte zaal kwamen. Dat was No. 29. Gehaast liepen m'n lotgenoot en ik langs de britsen, 'n plekje voor den nacht zoekend en wéér ademden we den zoet-muffen ellendigen stank. Maar al de zeventig britsen in de zaal waren niet alleen bezet, bezet door vroeger gekomen dakloozen : er tusschen waren óók reeds verscheiden in hun deken gerold. Met wildvreemden samen op 'n brits te slapen — lichaam aan lichaam — met z'n drieën telkens op twéé britsen, die de breedte van één man hadden: zoover ging je niet. Dat zou je nog vinniger gestuit hebben, als je 'n werkelooze was geweest. 't Leek tegen de eenvoudigste begrippen van moraliteit en zindelijkheid in. Met nog eenigen, zoo onfortuinlijk als wij, drentelden we de achtergang in, waar ze óók alle britsen bezet hielden, waar 'n paar stumpers op den geasfalteerden grond snurkten — en, vastbesloten den nacht in het Asyl door te brengen, stapten we de zaal wéér door, om den oppasser 'n plekje te vragen. Hij stond ons in 't geheel niet te woord, had 't al met andere klagenden aan den stok: „Entweder in 29 geblieben — oder heraus, heraus!" zei-ie giftig. ,,'r Is niet één brits open," klaagde 'k. „Hoepel maar op, als 't je niet bevalt!", zei-ie nog eens . Toen zochten we Zaal 29 opnieuw af, — en 'n dozijn andere zalen, alle met zeventig britsen (we waren daar dien nacht met ruim tweeduizend mannen) — en omdat we overal, overal in de zalen tusschen de rijen britsen in, en in de achtergang, menschen op den steenen grond zagen liggen, of bereid zich daar neder te leggen, en omdat 'r voortdurend zwervers bij kwamen, kozen we 'n plekje in de gang op het asfalt, tegen de deur van Zaal 29 aan. De dunne dekens met de penetrante lucht van bedorven olie en bedorven visch, leien we op den rijkelijk bespuwden en bevuilden grond — en mekaar aankijkend, glimlachten we niet, want als we dakloozen geweest waren, zouden we ons in dit „thuis" hondsch-miserabel hebben gevoeld. Het was over tienen. We hadden tot zes uur van den volgenden morgen den tijd „studies te maken". Slapen zouden we beslist niet, kón je niet — tenzij je zooals de anderen 'n leege-maag-vol-drank had. 't Eenig troostende waren de heetwaterbuizen naast ons. Kou meenden we niet te zullen lijden. Vlak over me op 'n brits — 'n brits is 'n houten plank op ijzeren pooten — lag 'n fatsoenlijk uitziende jonge man te lezen. Hij was de eenige niet. Er waren 'r verderop nog twee. Curieus, ze verslonden... detective-romans. Mijn buurman genoot van „Nick Carter, Amerika's grösster Detectiv" — 'n ander van „Buffalo-Bill". Zonder dak op de wereld, lijken die verhalen van moord en misdaad de deugdelijkste lectuur . . . In den donkersten hoek van de gang, 'n paar britsen verder, keek 'n smoordronken kerel ons met lichtende oogen aan. Hij scheen iets te willen, stond op, brabbelde onverstaanbare woorden, wenkte suffig, raspte rauwe klanken, draaide nog eens en nog eens om ons heen, plompte toen grommelend, als 'n dreigende hond op z'n brits. Om den weeën, in je mond, je oogen, je neus, wal- mende stank, tegen te gaan, stak je je laatste sigaar op, en de knieën schurkend, keek je. Voor je was de schijnbaar-eindelooze lengte der gang — achter je de door twee gloeikousjes verlichte „29". Je keek, luisterde, ademde, in 'n dof-vermoeide, hoofdpijnachtige stemming. 't Was zoo'n stormloop van benauwende indrukken, zulk 'n overweldiging, dat je nog niet den moed had 'n wandeling door de zalen, de meer dan dertig zalen, met dat leger dakloozen te ondernemen. Je zat stil, je hoofd 'ns afdraaiend, en weer voor je uit soezend, tot je door 't pijnlijk gevoel van je inslapende beenen, moest opstaan. De britsen schuinden naar de deur, ijzeren pooten, planken en in grauwe lappen gewikkelde lichamen. 't Was eindeloos. En de lijke-hoofden op 't glooiend deel der britsen leken eindeloos. 't Had geen begin, geen grens. In je warme huiskamer thuis, meen je van 't leven, 't bewegen in de maatschappij, de menschen te weten, — en als je dan op 'n avond, uit laat 'k 't noemen: fantasie, uit zucht om 'n wereldstad op „minder gewone" wijze te zien, twaalf uur ongemak, twaalf uur waken meemaakt, ben je plots bij ruim tweeduizend ook-menschen, vervallen menschen, ontaarde menschen, behoeftige menschen, beest-menschen, menschen met verleden, menschen met toekomst, wier geadem 'n aanklacht is — en tegenover wier gedachten, zorgen, kwellingen, je je als 'n onwetende, nuttelooze, ijdele kwajongen voelt. . . De meesten op de britsen lagen in de kleeren, met enkel de voeten bloot. Die bloote voeten puilden van onder 't dek, misvormde voeten, eeltige voeten, voeten zoo wit als van dooden, voeten groot en lomp. En op den morsigen asfaltbodem sliepen ze met bloote voeten. Die hoofden, die ontelbare voeten leien angstig-stil, brachten je de Parijsche Morgue in herinnering, waar je 't ook zoo gezien had — bij drenkelingen. 't Denkbeeld van drenkelingen bleef dan in je vermoeienis natobben . .. En 't geweldig geluid der ademhalingen, 't gezucht uit duizenden monden, 't stooterig gesnurk, nam de verhouding van 'n orkaan met rukkende windloeiing aan. In de benauwdheid van gang en zalen, zou je mogelijk met je sigaar in je hand bewusteloos zijn geraakt, als er niet telkens nieuwe onbehuisden naar 'n dragelijk plekje hadden gezocht. Er waren er die op de britsen tusschen nijdig-grommende slapers inkropen, lichaam aan lichaam — er waren er die met verwensching en vloek op 't asfalt gingen liggen. Vlak achter ons, bij de drinkfontein, was 'n gebroken mannetje met wit haar op 't voeteneind van 'n beslapen brits gaan zitten. Een Wereldstad. 2 Daar at-ie z'n droge sneden brood. En al etend, mummelde-ie hardop, zooals ouwe menschen die tijd en plaats vergeten, dat zoo roerend-weg-van-dewereld kunnen. Omdat-ie met z'n rug naar je toe zat, verstond je 'm zwakjes, maar toen-ie klaar was en zich voorover bukte, om met krakend gehijg van de verweerde strot, de modderige schoenen uit te trekken, zei-ie met 'n dooden glimlach op 't als 'n dor blad zoo gerimpeld gelaat, 'n ding dat je dee schrikken, zoo kalm en zoo zeker en zoo zonder verwijt als-ie 't sprak. „Man kann nicht behaupten," zei-ie de oogen in strakken onwezenlijken glimlach: „dass es Sachen gibt, die unnatürlich sind — die unnatürlich sind — alles, alles ist natürlich" . . . Toen wikkelde-ie de deken om 't mager lichaam, en met 't hoofd op den arm lei-ie op den steenen grond neer. „Du!", riep 'n stem: „du Klempner — is 'r nergens meer plaats?" 't Was 'n fatsoenlijk gekleed ventje, met winterjas en helder boord. We zeien dat we zelf met de plek op 't asfalt tevreden moesten zijn. Daar had hij geen trek in. 'n Half uur had-ie van zaal naar zaal gezocht. Dien morgen was-ie naar Potsdam gereisd, om zich als huisknecht aan te bevelen — was 'm niét gelukt. Nou zou-ie 't den komenden morgen nog 'ns probeeren, maar den heelen nacht op den bevuilden grond, terwijl-ie maar één enkel boord bezat en z'n jas ordelijk moest houden — dat kon niet — dan bleef-ie liever op 'n voeteneind ergens zitten tot-ie weer uit 't Asyl mocht. „De beroerdste Pech is," zei-ie geeuwend: „as je bij mij nog van Pech praten kan — dat ze geen „Hausdiener" willen, die 'r gekookt uitziet. Knap as ik morgen kleur heb!" Drie britsen verder — ook op den grond — was iemand komen te liggen, die de deken over z'n hoofd hield getrokken, zonder ophouden steunde, soms in wanhoop erbarmelijk klaagde. Onder de bedden door hoorde je z'n geredeneer, z'n kreunende uitroepen. Drie-, viermaal, met maling an z'n slapende buren, steunde-ie:... „Wenn du mich sehen könntest — wenn du mich sehen könntest" ... en dan drens-gromde-ie zoo zacht of-ie snikte. Als je later langs z'n plek kwam om te zien of 't 'n ouwe of 'n jonge was, hoorde je nog wel 't klagend gekreun, maar de deken was om 't hoofd heen, en 'n paar beslijkte broekspijpen met lekkende schoenen spaakten over 't natte asfalt. Midden in „29", 't middenpad, bukte 'n man met de beenen gekromd op z'n brits. Die zat om elf uur en om twaalf en om een en om twee en om drie en om vier. Als je voorbij 'm liep, keek-ie niet op, druk aan 'n kleedingstuk naaiend — een met 'n aangenomen karweitje, die 'r z'n nachturen aan gaf, straks bij daglicht Berlijn in zou trekken — bij dag mocht niemand hier blijven, werden de zalen schoongespoten voor nieuwe bezoekers. We zagen, hoorden dat alles van af onze plaats bij de deur, zonder 'r moeite voor te doen. 't Drong zich aan je op, door je loomheid heen. Je ging Jns op je linkerzij liggen en weer 'ns op je rechterzij en weer 'ns languit op je rug, met je beenen tegen de brits van je overbuurman en met je hoofd op de opgerolde smidsjas. De bedorven lucht in de gang, waar af en toe dingen gebeurden, die 'k niet beschrijven wil, maakte je futteloos. We vroegen mekaar, m'n vriend en ik, hoe laat 't kon wezen, we vroegen 't den jongen man naast ons, die de laatste bladzijden van „Nick Carter, Amerika's grösster Detectiv" lag te lezen — niemand had 'n horloge. 't Had 'n eeuwigheid geleken, maar toen 'n oppasser een moment in de gang kwam, om 'n controlewerktuig aan den wand af te trekken, hoorden we dat 't twaalf uur was. Dat gaf je 'n gevoel van diepste ontmoediging. Pas twaalf... Wat duurde de nacht... Wat duurde de nacht.. . Opstaand met 'n geradbraakt lichaam, stelde 'k mijn lotgenoot voor rond te wandelen — en wat lucht in de voorgang te happen. „'k Ben versteend," zei 'k. „Geen wonder," antwoordde m'n vriend: „de verwarmingsbuizen zijn koud geworden." Ik betastte ze, hij betastte ze. De verwarming had opgehouden. Die op de britsen zouden 'r geen last van hebben — de honderden op den harden grond waren allerminst te benijden. Huiverig liepen we de eenzaamheid der zalen door — uitgestorven zalen vol ademgerucht — en op de voorgang, die goddelijk frisch leek, ontmoetten we nog 'n wandelaar. „Kan je ook niet slapen?", vroegen we. Hij, met de vertrouwelijkheid van iemand die z'n menschen taxeert, zei lachend dat-ie geen lust had op den grond te liggen. „Morgenochtend," sprak-ie gemoedelijk: „mot 'k me om tien uur an de strafgevangenis anmelden — daar heb 'k tijd genoeg om uit te slapen — daar krijg 'k 'n salon voor mezelf alleen — met 'n fatsoenlijke slaapgelegenheid en behoorlijke dekens — voor dien éénen nacht dat 'k hier verzeild ben geraakt heb 'k geen idee in asfalt — buiten is asfalt genoeg, wat ? . . ." Met z'n drieën kuierden we kameraadschappelijk in de gang op en neer, door de glazen kijkgaten in de kamers loerend. 't Was overal 't zelfde: volle britsen, menschen er tusschen, menschen op den grond en in de looppaden. Die boef was 'n erg gezellige, onderhoudende kerel. . . IV. 'n Heele poos hebben we in de gang van 't O b d a c h ademgehaald. Over de lichamen in de looppaden heen stappend, zijn we 'n „kijkje" onder de duizenden slapers wezen nemen. In dwaze ingeving liep je telkens op je teenen, bang voor 't geraas van je voeten — alsof dat bij 't gesnurk en geronk de waarachtig-slapenden wakker zou maken. 't Opmerkelijke scheen dat 'r betrekkelijk zoo weinig volkomen ingeslapen waren. Dozijnen leien wakker, met de oogen wijd-open; anderen woelden, stonden op, gingen drinken. Er waren 'r die met de elbogen op de knieën zaten te suffen — 'r waren 'r die krampachtig, zenuwachtig hoestten. Elke slaapzaal was eender, eentonig, onnoemelijk triestig. Je zag fatsoenlijke gezichten, knappe gezichten, verwilderde gezichten, gezichten van misdadigers. In z'n slaap huichelt niemand. In z'n slaap behoudt niemand z'n tooneelspelerstrekken, vertoont ieder zich zooals 't grimmig leven 'm langzaam vervormd, versleten heeft. Zwijgend langs de britsen dier ontelbare dakloozen loopend, voorbij lichamen in 'n deken gesnoerd, voorbij zwaar-snorkenden en wakkerliggenden, zonder dat iemand van den schooierigen smid met z'n schooierige kameraads notitie nam, heelemaal aan den tragen, sloomen stank gewend, hadden we nog twee kleinere ontmoetingen. Op 'n paar plekken in de gang lagen menschen in plassen urine, van de wanden gesiepeld — te slapen — en in 'n hoek zagen we van onder 'n deken op 't asfalt één been en 'n houten kruk. Dat was de mijnwerker uit de Ruhrstreek. Misschien zouden we nog langer in die zalen zonder variatie, vol droefgeestigheid, vol ophitsing, gedrenteld hebben, als 'n opzichter ons niet bij half drie in de gang tegen gekomen was. „Wat loopen jullie rond?", vroeg-ie wantrouwig. „We hebben geen brits," zei 'k: „we liggen op de steenen — en de verwarmingsbuizen zijn zoo koud als. . ." „Dan kruip je op de britsen tusschen de anderen in — is jullie al gezeid!", viel-ie me ongeduldig in de rede. „Als 't mag," verzocht 'k: „laat u ons dan in'tVer- sam mlungslokal, waar we in 't begin van den avond gewacht hebben .... Daar is 't tenminste warm. Op de steenen krijg 'k rumatiek..." „Vooruit!", antwoordde-ie norsch: „dan zal ik je daar 'n deken brengen." Hij wees den weg, gaf 'n deken — sloot de deur van het lokaal achter ons op slot. Daar zaten we met z'n tweetjes lekker geknipt — of we landloopers of inbrekers waren. En dat zou minder erg zijn geweest, als de kamer sinds ons verblijf in den vroegen avond gelucht was geworden. Nee. Er was dezelfde onveranderde, misselijk-makende stank van verbruikte lucht en rottende voorwerpen. De mestvaalt van papieren en rommel lei 'r gaaf en kompleet en de gloeiende heetwater-buizen van straks voelden ijskoud aan. „Laten we in 'shemelsnaam liever naar 't plekje op den grond terugkeeren," zei 'k, probeerend de tweede deur te openen. Ook die was gesloten. Toen trachtten we door op de banken te klimmen, bij de kettingen der ventilatoren te komen — je stikte, je werd draaierig, je maag kreeg contracties — 't lukte niet... x) Beiden uitgeput, op van dat avontuur van 's avonds half acht af, zijn we op de smalle houten zitbanken gaan liggen, zonder van de naar bedorven reuzel riekende dekens gebruik te maken. Ik ben 'r 'n uur in slaap gevallen. Door 't een of ander geluid wakker geworden, kregen we toen de angstgedachte dat ze ons zouden vergeten. Bij geen benadering wisten we hoe laat 't was... Kloppend, nog eens kloppend, werd de deur opengesloten. „Wat mot je nou weer?", vroeg de beambte ongemakkelijk. x) Om niet verkeerd begrepen te worden, merk 'k even op dat de g ebouwen van het „Stadtische Obdach" in de Fröbelstrasse, beter, hygiënisch-volmaakter zijn dan dergelijke inrichtingen in andere landen. Maar de hygiënische voorschriften worden absoluut verwaarloosd. Ik loog dat we noodzakelijk „ergens heen" moesten — en zoo om den hoek van de gang, zijn we naar de plek op den grond bij „29" voortgehold, waar de lucht toch nog „iets" beter was. Dat moet ongeveer half vijf in den morgen zijn geweest. 'n Poosje zaten we stil op 't asfalt, bij 't nog harder gesnurk — toen begonnen enkelen op te staan, die vroeg in de stad noodig hadden — en die mogelijk 't eerst van de zes handdoeken voor ruim zeventig menschen gebruik wilden maken. Terwijl die bezig waren vroeg je jezelf af, wat zoo'n stroom van dikke tweeduizend dakloozen (in het neven-gebouw sliepen ook nog vrouwen) alleen uit dit Asyl, eiken dag in Berlijn deed, om aan den kost te komen . .. En je warmde schurkend je rug aan de eindelijk na vijf uur weer hitte gevende buizen . . . In de hoofdgang werd 't levendig. Bij vijven stonden 'r clubjes te babbelen en je maakte 'n praatje, nou de vijandelijke, nachtdonkere stad wachtte. De naderende dag scheen ieder op te monteren. Een groote kerel, die bij den waterkraan wou, grinnekte hoffelijk, zei met 'n niet na te bootsen galgenhumor: „Gestatten Sie Gnadigster, dass ich mich ein wenig starke..." — 'n ander die z'n voeten met nog maar flardjes kous aan de warm waterbuizen verkneuterde, zei oogknipperend: „Es ist im Leben lustig eingerichtet, dass bei den Hosen gleich die Füsze stehen ..." — 'n derde, verloopen heer, hield zich op 'n afstand, kauwde de restanten brood van den vorigen avond — 'n vierde, gebocheld vagebondje, keek of-ie met ieder ruzie zocht. „Warum bist du so übel gelaunt?", vroeg 'k. „Du Katzenkopf du 1)," morde-ie: jij vindt werk — ik niet. En — en — 'k heb als 'n hond gelegen — ein Stick Vieh hat's besser — das schlaft uff Stroh wenigstens im warmen Stall — ich komm' hier nie wieder her — nie — nie . . ." Bij de uitgangsdeur liepen we op en neer. Mijn vriend met z'n parapluie meende dat we weg konden, beduwde den knop. Toen kreeg je 'n verwoed geroep van alle kanten. Dat mocht niet. Als 'r een heen ging voor officieel gewekt was, werden de deuren voor ieder tot acht, negen, gesloten, bij wijze van straf. 't Was al 'n paar maal gebeurd. 'r Moest orde in de Inrichting zijn. De vagebond, die zooeven z'n nood had geklaagd, was 't nijdigste. Bijna was-ie m'n vriend aangevlogen. „Du Halunke!", schreeuwde-ie: „tust ja grade, als ob du hier zum ersten Mal' warst! Du, mit deinem Regenschirm ! Hab' dich doch schon zehn Jahr' hier gesehen! Du, mit deinem Regenschirm!" . . . „Ik bèn hier voor den éérsten keer," verontschuldigde zich mijn kameraad, onthutst, door 't kabaal ineens. „Dat lieg je!", schreeuwde de vagebond: „ik kèn jou x) Scheldnaam voor smid. meer as tien jaar! Jij komt hier zoolang as ik! Jij met je parapluie, verdomde kwartjesvinder!" . . . Nog terwijl-ie wrokte, duwde 'n opzichter de deur open, zei „es wird geweckt" .. . Op dat genadig-officiëel woord stapten we 't nachtdonker in — kreeg Berlijn 't éérste deel van z'n werkeloozen, wurmers, vagebonden terug. . . 'r Was geen ster aan den hemel. Lichte, teedere stuifsneeuw bestreelde je voorhoofd, dreef in zilveren, kartelende vonkjes langs de lantaarns. De frissche, pure, koele nachtlucht hijgde je longen in, deed je van genot snuiven en lachen. Wat was 't aanbiddelijk-heerlijk — hier op straat, in de stilte, de eenzaamheid . . . wat 'n lafenis de sneeuwspetjes op de dorte van je tong te proeven . . . En hoe voelde je de weldadigheid van zoo'n bad ellende-leven — in je laf bestaan van kamertjes en boekjes... Diep de gezonde lucht ingurgelend, kwam je bij zessen langs 'n verlicht eetlokaal. Je vroeg 'n kop koffie. De slaperig-knorrige waard, keek de twee gekken, den smerigen smid en den gelegenheidsarbeider aan, haalde de schouders op. 'r Was op dat uur alléén Schnaps te krijgen. 'n Paar dakloozen, met ons binnen gekomen, sloegen de glazen drank genoegelijk om, lachten ons uit, omdat we geen spatje wouen. In 'n tweede gelegenheid: 't zelfde antwoord, 't zelfde gebaar. Koffie zóó vroeg in Berlijn was niet te hebben . . . Jenever.. . Jenever. . . Je kreeg ruzie als je — 'n kop warm drinken vroeg. .. Voortstappend liepen we koffiehuizen langs, die je dacht dat nog open waren, omdat de lichten brandden; alweer mis — ze waren bezig de herrie van den nacht op te ruimen, stouwden de stoelen op elkaar, boenden de buffetten — nergens was gelegenheid voor — géén drank... 'n Vreemdeling, die van 't krachtige Duitsche volk houdt, verbaast zich over de 5nmogelijkheid van 'n hap eten in den vroegmorgen — 't wèl klaar staan met Schnaps. . . Hongerig, afgemat, namen we 'n eerste tram naar de Friedrichstrasse. Daar voorzeker zouden de twee bezoekers van het Stadtische Obdach 'n zitje vinden. Maar ook daar stonden in de koffiehuizen de stoelen op de tafels. In een, vlak bij het station Friedrichstrasse, zaten gelukkig nog nachtvlinders — dames en heeren van 't lichte en 't late pad. We liepen 't Café in, wilden bestellen. De eigenaar fluisterde den kellner iets in 't oor — en die, zonder complimenten, wees ons de deur. We zagen er te slampamperig uit. Toen, bij half acht vonden we 'n koffiehuisje achter Aschinger, waar ze juist koffie zetten en waar we ons op brood trakteerden. 's Avonds van dien dag waren we bij Paul Lindau in groot gezelschap ter éére van den Weener komediant Girardi — door de grauwe visioenen van den nacht — visioenen van britsen en hoofden — visioenen, die me bij zullen blijven of 'k van binnen 'n brandmerk heb gekregen, vervolgd. Berlijn, 5/6 Febr. 08. BLOEMEN. Waar komen de bloemen vandaan, denk je. . . Het is eiken dag, eiken nacht een niet te schatten overdaad. Op de Potsdamerplatz, in de Friedrichstrasse, staan ze 'r mee te venten, zie je de heerlijkste seringen, terwijl 't sneeuwt, de teerste kleur-vervloeiingen van rozen, terwijl 't asfalt in modder rouwt. Overal, in de afgelegenste wijken, stallen winkels bloemen uit. In de restaurants, bij Rheingold, Kempinski, Rüdesheimer, Adlon — bloemen, bloemen op elke tafel. In de Künstlerzimmer van de Concertzalen liggen ze geurend en frisch. Achter de begrafenissen worden ze in vreemd-dwaze hoeveelheden aangereden. In de nachtelijke Cabarets verdorren, verwelken ze bij schmink en odeur. Op feesten, banketten, sterven ze tusschen borden en schotels. 3° Achter de vensters een-, twee-, drie-, vier-hoog rekken ze 't leven in kleine potten. Bij de ziekebedden dragen vriendelijke handen ze aan, bij jours, bij verjaardagen, verlovingen. En in den laten nacht geven ze nog 'n valsch-schreeuwende vroolijkheid in de knoopsgaten van flaneerende heeren, in de ceintuurs van verlepte vrouwen, die met jeugd en leven afgerekend hebben. Waar komen de massa's bloemen vandaan, denk je... Wie levert 't beetje dichterlijkheid in 't harde gewoel en geworstel der angstig-groote stad ?... Wie zorgt dagelijks voor lente, zomerherinnering bij 't joelen van sneeuw, 't vijandig jagen van wind, 't grauwe verglijden der wolken. Als 'n vreemdeling in 'n Berlijnsch blad gastvrijheid heeft gekregen, moet hij met overleg en nadenken te werk gaan, trachten niét in de zonderling-grappige fout der Engelschen te vervallen, die een land en volk na 'n pleizierreisje van nog geen week met de zekerste brutaliteit plegen te beschrijven. 'k Ben pas aan 't aarzelend begin van dit „Skizzenbuch"... Wil je Berlijn wérkelijk leeren kennen, redeneerde 'k, dan wordt het tijd de stad op een andere wijze te bekijken, dan de meeste vreemdelingen 't doen, die de hoofdstad van Duitschland naar de vermaken van Friedrichstrasse en Unter den Linden, naar 't drukke vertier in koffiehuizen, naar de volte tot 's nachts drie-, vier uur, naar schouwburgvertooningen en musea, niet het minst naar den bloei der Cabarets, die 'n levend vergift, 'n afstootende prikkel voor elke gezondheid-verlangende Gemeenschap lijken — beoordeelen. Dat vrouwen en mannen vernederende, ontzenuwende Cabaret-gedoe, die bedekt-erotische geestigheden, dat saamhokken tot de ochtend schemert om iets „bijzonders" aan te hooren is geweldig stuitend — en 'k vraag mezelf als mannetje-uit-de-provincie, of de Censuur die dikwijls waarheden in 'n eerlijk theaterstuk verbiedt, blind is voor het geestelijk verval, dat zich op die sappige wijze uit. . . Vanmorgen ben 'k het nachtleven, dat iedere vreemdeling zoo gaarne meemaakt, op een nieuwe manier begonnen — vanmorgen heb 'k de maan en de sterren gezien. Om vijf uur kwam de portiersvrouw me porren. Nog half slapend, met 'n groen-bleek gezicht heb 'k me haastig gewasschen, en in de verkleumdheid van den vroegen dag, ben 'k met den fatsoenlijk-werkenden Berlijner, die ook onze woning van bloemen voorziet, op pad gegaan, om te leeren hoe de schat van kleurschoon, die bloem heet, Berlijn in wordt gedragen. De maan, zilverbleek bolletje, glee langs de grijze wolkeranden, de sterren glinsterden of 't zomeravond was. Door de holle, leege straten met de beslagen lantaarns, stapten we naar het station. Af en toe mokerde de weerbarstige stap van 'n arbeider echo's tegen de huiswanden, en 't aanrollen van karren, op weg naar de goederen-loodsen van 't Spoor, dreunde met 't gegrommel van naderend onweer. Licht-duizelig na te weinig slaap, ging 'k naast den man, die veerkrachtig de korf voor de in te koopen bloemen droeg, en als 'r niet zoo ongewoon-weinig vensters verlicht waren geweest, zou 'k gemeend hebben 'n avondwandeling mee te maken. In den trein zaten we in 'n stampvollen coupé derde klasse van enkel arbeiders, stug rookend — de een slaperig naduttend, de ander gebogen over 'n krant. In 'n hoek leunde 'n jonge man, student, 'n boek met mathematische becijferingen op den schoot, 'n armoedzaaier, ergens in betrekking — in de vrije uren studeerend. Praten deden we niet. Zoo vroeg in den morgen, leeft ieder voor zich. Berlijn sliep nog. De door de lantaarns strak beschenen straten glimmerden wazig, waar de nachtvorst 'n plas dicht had geleid. Soms bewoog 'n dwaallicht over de stoepen — dat was dan 'n krantenrondbrengster of 'n melkbezorger, die de donkere Hintertreppen op moesten. O, wat uitgestorven, kil, beangstigend, groeiden de zware huizen naar den loggen, loomen hemel — hoe wrokkend hamerden de voetstappen der te tellen voorbijgangers ! Langs de P h i 1 h a r m o n i e, 'n aantal zijstraten door, 'tAnhalter Bahnhof in de verte, liepen we naar de Linden-Hall e, waar in den vroegmorgen de winkeliers- Een Wereldstad. 3 in-bloemen en de straatventers den pas aangevoerden voorraad inslaan. De postwagens met de zendingen rozen, anemonen, ranunkels, viooltjes, mimosa, margerieten, narcissen, die tweemaal daags als expresse-goed uit Frankrijk en Italië worden verzonden, waren er nog niet, maar de karren van de tuinierderijen in de buurt, die al om twee, drie uur langs de landwegen komen, maakten queue voor de deuren. Ik zal den overgang uit de barsche Friedrichstraat, 'n heel eind voorbij de plek van het vermaak, in de electrisch-verlichte bloemzalen niet licht vergeten. Boven 't geloop van de menschen in de paden, boven 't gerol der kleine kipkarren, boven 't gezoem van koopers en verkoopers, had je ineens, frisch, verrassend, aanbiddelijk en trots — de aandoenlijke Rust van de bloemen. Daar was onder de electrische ballons, die zoovele zomersche zonnen leken, 't gedroom der wijnroode, karmijnroode, teeder-gele en weer witte rozen. Sommige, puurwit als sneeuw, hadden blauwig-flonkerende dauwdruppen in de kelkbladen. Daarnaast, dicht tezaam gesnoerd, leien de tuilen paarse viooltjes en als door kinderhanden gestrengelde witte Meibloemen, tegen felgele margerieten met lachend-gouden harten. Schaterend van jeugd en passie kwamen dan als in bloed gedoopte hyacinthen, die roode schaduw over anemonen en ranunkels wierpen. En als in zingende, blijde optocht, de vaandels in de lucht, de oogen in glanzing, leken de trossen paarse en bleeke seringen, de slanke, op zwanenek rustende calla, de in brand staande amaryllen, met kelken als alarmklokken, de gillend-gele narcissen, de wuivende mimosa, op je toe stroomen. Het was 'n bloemfeest, waar je keek, 'n uitgelatenheid van kleuren, die je geen oogenblik hinderde, omdat in de natuur alles weldadig is. Bewonderend van de eene uitstalling met lila orchideëen en geranium-bloesems, naar 'n andere met roode kameleas en krijtwitte azaliën — van tulpen en hyacinthen naar bedden met „Alpenveilchen" wandelend, dronken door 't gestoei, 't geschetter, gejuich, gedartel der in oneindige rust droomende, ademende bloemen, vergat je volkomen de menschen om je heen, maar dan riep 'n politieagent, die melk liep te keuren: „Achtung!", scheelde 't geen haar of je kreeg 'n karretje met manden over je suffige voeten . . . 'n Uur lang zijn we er gebleven, de geleider en ik. Omdat z'n korf met hyacinthen, ranunkels, viooltjes, margerieten, mimosa, beukenloof en potjes klaver vol was geraakt, droeg ik bundels rozen en volrijpe seringen. Zoo bewogen we ons door 't gedrang der koopers dat met de minuut sterker werd. De postwagens met de zendingen uit Frankrijk en Italië waren aangekomen. Manden werden opengesneden, uitgepakt en voorzien. Een man deed niets anders dan met 'n snoeimesje de stengels korten, en omdat-ie nog niet gegeten scheen te hebben, sneed-ie om beurten 'n stengel en dan weer 'n brokje brood. Een vrouw vlocht ruikers viooltjes en vergeet-mijnietjes. Een stak zilverdraadjes door afgeknotte rozen, ze aan groene takken hechtend. Een bespoot bloemen. En overal waar je rondliep, wezen ze de frissche waar aan, wouen ze verkoopen. De halledeuren schoven open en dicht, de koopers en koopsters kwamen en gingen — gingen uit de verlichte zalen de straat-donkerte in. En weer nieuwe, met ledige korven, eigenaars van zaken en zaakjes, vrouwen van de Potsdamerplatz, mannen met verweerde gezichten, drongen om de roode en gele en witte en paarse en lila en gouden en oranje bloemen, die Berlijn dien dag zou verslinden voor geschenken, verrassing, verliefdheid, rouw. Bij half acht, weg uit 't gedrang, weg uit de electrische verlichting, weg uit de vreugde en dronkenschap der kleuren, gingen we onzen weg terug. De meeste lantaarns brandden nog, maar de straten waren iets drukker en de ramen hadden lichten achter neergelaten gordijnen, nu de dienstboden begonnen op te staan. We dronken in 'n smerige gelegenheid 'n kop koffie, terwijl de waard met 'n ongewasschen gezicht de glazen van den verloopen nacht stond te spoelen, 'n Paar werklui bij 'n glas bier, hielden wantrouwend hun mond, fluisterden met elkaar, zagen me voor 'n laten boemelaar of voor iemand van de politie aan. 'n Auteur, zoo vroeg uit de veeren, ziet er niet op z'n voordeeligst uit Toen gingen we naar 't station. En die twintig minuten deden bizar aan. 'k Heb 't vroeger nog eens beschreven, hoe menschen keken, omdat 'k bloemen in de hand hield — nu gebeurde 't zelfde. Ze verwonderden zich, bij 't sterker doorfilterend daglicht over den meneer met z'n rozen en seringen, die naast den tuinman aanstapte. Ze keken om, de arbeiders en winkeljuffrouwen en kantoormenschen, glimlachten of zeien: „Als je d'r teveel heb!" . . . ." 'n Koetsier, die den nacht op z'n bok had gezeten, riep: „Nanu! Nanu! Waar is de bruiloft?"... „Wil u ze liever in de korf leggen ?", vroeg de tuinman lachend. Nee, 'k had ze, hield ze. Door de menigte heen, menschen die haast hadden, menschen met de kragen om de ooren voor de kou, menschen met boterhammenzakjes en tasschen, menschen uit hun humeur en kort-aangebonden, droegen we de bloemen. In 't station was een stampvolle trein binnengekomen. Van de hooge trap naar het perron leek 'n lichamenlawine te storten, en omdat wij naar boven moesten, hield 'k de pakken rozen en seringen voor me uit, over de hoofden heen. Over de bleeke, nuchtere hoofden-van-zaken, hoofdenvan-zorg, die naar de stad bewogen, knikten de fleurige rozen, wuifden de seringen, ofze de menigte 'n groet brachten. En het wei-curieuze in de vale ochtendschemering was 't op-zij-gaan der menschen, 't voorzichtig uitwijken op de trap van het station, bang als iedereen leek ze te beschadigen. Om schilderkunst, beeldhouwwerk, muziek, literatuur te begrijpen, moet je geleerd hebben — voor bloemen voelt ieder . .. Eens in 'n klein dorp ben 'k langs de kerk gekomen, terwijl de torenklok luidde. De deuren van den toren stonden aan en 'k zag drie mannen, die gelijkmatig 't klokketouw op en neer, op en neer bewogen. Boven gonsde de klok dreunende slagen — benee trokken, rukten de mannen. Dikwijls als ergens 'n torenklok luidt, zie 'k in m n verbeelding die mannen met het touw. Dat zijn visies die bijblijven. Zoo zal 'k voortaan als 'k voorbij bloemenwinkels wandel of bloemenverkoopers in de straten ontmoet, het beeld van de Linde-Halle in den vroegen morgen voor me zien. EEN MORGEN DAT 'T SNEEUWDE . 'n Vriend had den vorigen avond wat van 't „Berliner Nachtleben" laten zien. Van de Chausseestrasse uit, waren we, na 'n paar armoedige Schmieren met massa's kellnerinnen bezocht te hebben, de Friedrichstrasse ingetrokken. Daar bleven we 'n poos in 'n groot café, met aan elke tafel geschminkte, opgedirkte vrouwen — toen, in 'n zijstraat dichtbij, den geuniformden portier langs, gingen we 'n nóg verfijnder gelegenheid binnen, waar boven en beneden, bij de muziek van clubjes Italiaansche muzikanten, vrouwen in avondtoilet, gedekoletteerd, borsten en armen bloot, om de tafeltjes drongen. De meeste waren jong, babbelden luidruchtig met de heeren in smoking en rok, bezogen verliefd de rietjes der Amerikaansche en andere bijzondere dranken, rookten sigaretten, de grijze krinkels door de geverfde lippentuit blazend, deeën in de weelderig-kleine lokalen met 'r overvloed van licht, warmte, feestelijkheid, zoo vergenoegd en onbezorgd, als kostelijk-uitbottende bloemen in de veiligheid van 'n broeikast. 39 „Dit nu is 'n héél typisch hoekje van Berlijn," zeide onze vriend: „hier komen de chicste lui, de chicste vrouwen. Duurder gelegenheid is 'r haast niet..." Wij keken den kring rond, zaten in de vermoeienis van 't late uur voor ons uit te soezelen, vanzelf stiller door 't vreemde der vroolijkheid, 't valsche der uitbundigheid van mannen en vrouwen, die mekaar zonderlingaangename dingen schenen mee te deelen. Ze glimlachten, lachten, schaterden, lachten met oogen en lippen, lieten de witte tanden zien, leunden schuddebollend achterover, zaten weer stil, maar toch voortdurend met de opgewektheid, die 'n gelaat gretig veijeugdigt. Om de blonde en zwarte haren, om de oogen met vochtige glansjes, om de slanke halzen en vleesch-blanke schouders, om de traag-flonkrende, als dauw zoo doorzichtige oorknoppen, om de groote hoeden met tuimel van veeren en glittering van aigrettes, om de wei-gekapte hoofden der heeren, om de spiegels aan den wand, die alles twee-, driemaal weerkaatsten, om de glazen op de tafels, met roode en fel-gele en paarse verkwijningen, om 't buffet met z'n gespartel van nickelen kannen en vaten, om die veelheid van lijnen, daverende kleuren en eindelooze rumoering, dreef de slap-slierende, af en toe door 't tochten van 'n deur in reepen getrokken rook der sigaretten. Daarin speelden drie Italianen, mager-gele kerels, en 't melancholisch getokkel der mandolinen ontglipte hun nerveuze vingertoppen, terwijl de omkringde oogen onwezenlijk, over 't geroes heen starden. Toen stond de kleinste op, zong bij 't geschuifel der voeten, 't gerinkel in 't buffet, 't gezoem der stemmen van alle kanten, 'n Napolitaansch lied, en een van z'n kameraden ging met 'n geldnapje rond. Dat was bij tweeën. Buiten, snorden auto's, dommelden koetsiers op de bokken der Droschkes, had je moeite door 't geflaneer der menschen of 't vol-dag was, door 't gedrang van vrouwen en vrouwen — te loopen. Dien heelen avond, dien heelen nacht was 't vrouwen, vróuwen geweest, 'n onafzienbare stoet die 't kunstlicht zochten. Den volgenden morgen sneeuwde 't. De daken, de stoepen, de wegen waren volgestormd, mollig en week — de trams schoven met beddingen sneeuw voorbij — de kinderen renden achter sleden — de paarden rukten struikelend de lasten voort. 't Was 'n verrassing — begin Maart. Gebogen tegen de sneeuw-jaging in, liep je 't Alexanderplein over, langs 't Polizei-Prasidium, en in de Dircksenstrasse, waar de treinen over de Hoch-bahn stoomden, zocht je wkkr 't was. Eiken dag van tien tot twaalf en van twaalf tot twee, hadden ze verteld, kon je daar 'n stroom vrouwen zien, die zich bij de politie moesten „aanmelden." Het was een curiositeit van Berlijn, die je als jong bewoner der stad niet moest „verwaarloozen". En omdat de keerzij van 'n medalje me persoonlijk belangwekkender voorkomt dan de door iédereen bekeken kant, omdat je zelden 't leven echt en waarachtig leert kennen, als je uitsluitend de entree der „Herrschaften" binnengaat, zonder 'ns te observeeren wat er op de „Hintertreppe" gebeurt, ben 'k dien morgen van sneeuw en grauwe luchten in de Dircksenstrasse op en neer blijven wandelen. En 't was beslist 'n „curiositeit", gelijk de vriendelijke inlichter gezegd had. Het was 'n wreede, benauwende curiositeit — dat uitstapje — met watje 'r hoorde en zag — 't was pijnlijk, droefgeestig, 't optrekken van hónderden jonge en ouwe vrouwen in de poort van 't massieve roode-baksteen-gebouw . . . Onwillekeurig dacht je aan de klagende zuiging bij 'n trottoir-rooster, wanneer 't gestortregend heeft, papieren, vodden, afval met 'n vaart in de diepte gesleurd worden — niets 't fatale raster passeert. Geen vrouw, geen meisje, geen schijnbare dame, geen schijnbare huismoeder met de inkooptasch aan den arm, letterlijk niet één vrouw liep dien morgen dat 't sneeuwde de poort van 't Polizei-Prasidium voorbij. Anderhalf uur lang zag je ze door de speling der sneeuwvlokken aanstappen, de meesten van de zij der Alexanderplatz, sommigen langs de spoorbaan. Ze keken niet, werden nagekeken. De buurt was 't gewoon. Eiken dag had je 'r dezelfde monotone optocht — vele tienduizenden in de week — van vrouwen met zijden rokken, hooge hakken, dure hoeden — vrouwen die in Droschken aangereden kwamen — vrouwen met lange handschoenen en pelsmantels — vrouwen uit 't volk met wollen omslagdoeken en bloote hoofden — vrouwen met knappe en vrouwen met witte, afgematte gezichten — vrouwen jong, levenslustig — vrouwen verlept, in de zorg, vroeg-oud. Een had 'n bult, een hinkte, een liep op krukken. Nee — grappig was 't niet. Toen 'k 'r ontelbare in en uit had zien gaan, zei 'k tot mezelf: 'k zal 'r een aanspreken, 'r 'ns laten praten. Misschien hoor je iets uit die massa, die eindelooze massa van buitengeslotenen. Maar 't duurde vrij lang eer je je „keus" had gedaan, eer je over de gêne heen was . . . 's Avonds, zegt men, is 't minder compromitant. . . Die met bont en betere kleeding durfde je niets vragen, bevreesd dat ze 'r wat achter zouden zoeken — dan ineens liep je naast 'n vrouwtje dat 'r als 'n schoonmaakster uitzag, dat met kouwelijk-geschurkte schouders onder 'n rood-wollen omslagdoekje aanstapte en 'n inkoop tasch aan den arm hield, of ze boodschappen deed. Ze was zoo juist de poort uitgekomen, schrikte toen ze werd aangesproken — zoo op klaarlichten dag — bij 't bureau — glimlachte ongeloovig bij de vraag of ze 'n kop koffie mee wou gaan drinken en 'n „Trinkgeld" verdienen door wat te babbelen. 't Scheen te mislukken. Ze had in de rarigheid geen idee. Maar ten slotte overtuigd van de fooi, wóü ze. We liepen in 't vinnig sneeuw-gedwarrel, zij schuw opkijkend, aan 'n zendeling of iemand van 't Heilsleger denkend. 'k Stelde 'n „ Aschinger" voor. Ze wees liever zelf den weg, en na 'n paar minuten zaten we in 'n donker volkskoffiehuis, waar 'n aantal werklui d'r boterhammen aten — niemand van ons notitie nam. We kregen 'n groote kop koffie en 'n paar sneden koek — en terwijl de sneeuwvlokken in 'r haar begonnen te smelten, doopte ze de brokken in 'r kom — antwoordde eerst verlegen, dan met de rust van iemand die voelt dat ze 'r geen „kwaad" mee kan, op de vragen van den „meneer" die trakteerde. Ze was vijf en dertig — als meisje van veertien onder controle van de politie gekomen — wat in die dagen nog kon. Zonder de minste ontroering vertelde ze hoe 't in d'r jonge jaren, door de schuld van 'n getrouwden man, niet door de hare, gebeurd was — hoe 'r pleegvader 'r als veertienjarig kind de deur uit had gejaagd — hoe ze 'n week in 't open veld had geslapen, kennis aan andere meisjes had gekregen en door de politie op was gepakt. Zestien jaar oud, lag ze in 't ziekenhuis, deCharité. Over de twintig was ze in 't „leven." „Moet u elke week op 't Polizei-Prasidium komen ?", vroeg 'k — niets van die verhoudingen wetend. „Nee," praatte ze vertrouwelijker: „beneden de zes en twintig jaar mot je tweemaal, en van zes en twintig tot vier en dertig eens in de week... Dan zitten we met 'n hoop in de wachtkamer tot 'r boven gebeld wordt en dan gaan we met twaalf of veertien tegelijk de trap op Telkens met z'n vieren komen we bij 'n dokter... En als die je boekj e afgeteekend heeft, krijg je 'n kaart en mag je weer weggaan tot 't je dag is...." „En als je de kaart niet krijgt?" „...Dan kom je 't gebouw niet uit— dan motje naar kamer No. 8 van de gang benejen — om de koorts van de schrik te krijgen! — en daar vandaan wor je door 'n politiewagen om 'n uur of drie naar de Fröbelstrasse No. 15 gebracht, waar je blijven mot tot je zoover beter ben ... We zijn misschien met z'n zestigduizend in Berlijn — maar de nommers acht en vijftien kennen we allemaal — dat zijn ongeluksnommers..." De kom koffie hield ze in beide handen en slurpte langzaam, met bedaarde slokjes. Aan 'r vingers had ze 'n koper ringetje met groene verwering en nog een met nagemaakt steentje. „Gaan 'r dikwijls naar die kamer No. 8 ?" „Nou natuurlijk eiken dag een of meer. D'r most 'r net een in met 'n bonte-mantel-om-te-stelen... En uitbranden as ze je goed doen in de Fröbelstrasse ... Je fijnste japonnen ken je later niet meer gebruiken — zulke vlekken as ze d'r in maken" . . . „Heb u 't vroeger beter gehad?", vroeg je dan weer, 'r fatsoenlijk-armoedige kleeding van vrouw die van de hand in de tand leeft, bedoelend. Ja, ze had óók tijden van zijden rokken en lekker rijden in Droschkes gekend — maar ach zoo'n poos gelejen ! ,,'t Gaat met je op en neer," babbelde ze de natte sneeuwsporen van 'r haar en haarkammen wrijvend: „tot je voor goed ónder ben. D'r komen d'r nou met équipage, koetsier en palfrenier voor de poort — jawel zoolang as 't duurt. . . Zoolang... Ik verdien op 't oogenblik niemendal ... 't Weer is ellendig voor ons en d'r zijn zoo'n boel werkeloozen ... Ja, dat ken u gelooven : de slechte tijden merken wijganzgenau, ganzgenau... die merken wij 't eerst. . Even zaten we zonder gepraat, beiden naar 't damspel van twee verloopen types over ons kijkend. Toen begon 'k weer te vragen . . . „Waarom wou u straks niet mee in „Aschinger", om 'n kop koffie te drinken?" „Dat heb 'k toch al gezegd . . . We maggen nergens kommen ... In geen openlijk lokaal, geen koffiehuis, geen renbaan, geen tentoonstelling . . . Hier mag 'k net zoo min — maar hier letten ze je niet op . . . Ik heb geen trek voor de vierde maal in 't Arbeitshaus te raken ..." „Waar is dat, 't Arbeitshaus?" „In Rummelsburg, bij Berlin . . . Eerst heb 'k 'r 'n vol jaar gezeten, omdat 'k 'n tijdje van de controle weg was gebleven ... Ik wou weer in 'n betrekking, waarachtig — da's van jaren geleden wat 'k vertel! — maar dat gaat zoo maar niet as je opgeteekend staat en j e boekie op je leit te wachten... Ik kreeg toen 'n jaar Arbeitshaus en later nog is twéémaal: eenmaal drie maanden en eenmaal negen maanden, omdat 'k in de Friedrichstrasse liep. En in de Friedrichstrasse en nog wat straten maggen we niet..." „Waarom niet?" „Omdat t niet mag. En as 't niet mag dan mag 't niet! Da's duidelijk." „Dus als u 'r toch...?" „ . . .Krijg 'k voor de vierde maal Arbeitshaus." „Wat werkt u daar?" „We naaien en breien 'r voor de weeshuizen en voor de mannenafdeeling... De laatste keer dat ik 'r was, waren 'r drie zalen met vrouwen, elke zaal met 'n zestig menschen ... Ik kreeg vijf Pfennig per dag. . . De helft daarvan wordt schierig geschrie ben..." „Schierig — wat is dat?" „Das as je vet op je brood of is'n lekkere haring wil. Toen k de laatste keer uit 't Arbeitshaus kwam, kreeg k drie Mark uitbetaald, die 'k van m'n vijf-Pfennige op die manier gepot had en nog is drie Mark voor „gute Führung" in die tijd... En toen was ik heelemaal vrij ... Zooals je uit 't Arbeitshaus komt sta je gelukkig zónder boekie... Maar wat ken je met zes Mark beginnen ?.. . En dan houdt de politie t oog op je!... Den tweeden dag was 'k alweer ingeschreven... In 'n betrekking uit 't Arbeitshaus, nou! Nou!" „Heeft u," vroeg 'k aarzelend: „heeft u wel 'ns 'n kind gehad." „Ja, zei ze dadelijk, zonder 'n zweem sentimentaliteit: „'teerste, toen 'k nog erg jong was, was gleich tot gleich tot — en 't tweede, tien jaar geleden was ook gleich tot, gleich tot... Ja, ja... Da's misschien me eenig geluk... As je 'n kind wacht, hoef je je eerst zes weken na de bevalling weer op 't Politiebureau an te melden... In zoo'n tijd weet je haast niet an brood te komen ..." „Zijn 'r vrouwen met kinderen?" „Natuurlijk! 'n Heele boel!" „Mogen die d'r kind bij zich houden?" „Ja... As d'r maar niks in de woning, waar ze 't kind hebben, gebeurt..." „En zou u je leven nou nog kunnen en willen beteren?", vroeg 'k als „braaf auteur" : „fatsoenlijke vrouwen hebben 't misschien beter!" Bij 't woord „fatsoenlijke vrouw" vlamde ze op. „Fatsoenlijke vrouwen! Fatsoenlijke vrouwen!", sprak ze scherp: „ik leef niet voor m'n genoegen — nee, bij God niet! En as iedere fatsoenlijke vrouw 'r an denken zou dasz jeder mal in Not gerat en kann, zouen ze minder op ons neerzien... En dan: ik heb nog 'n kans... Ik ga misschien trouwen met 'n kellner... Alleen heeft-ie geen zin, om mee na de rechters op 't PolizeiPrasidium te gaan, om te vragen me af te schrijven... Dat vindt-ie beroerd, om voor de heeren te kommen... As 't zónder zooveel getuigen ging, was 't mogelijk al gebeurd... Nou mot 'k geduldig wachten, wachten tot-ie... tot-ie..." Ze praatte dat laatste met 'n glimlach-van-'t-zelf niet gelooven, op de manier van aan 'n kind wat vertellen ... Omdat ze naar de klok van de herberg bleef kijken — 'k meer dan „genoeg" had gehoord — gaf 'k 'r 't „Trinkgeld", dat ze in 'r zak liet glijden: „Jetzt bleibe ich aber heute Abend bei dem Hundewetter ganz bestim mt zu Hause!", zei ze opstaand, en de overgebleven koek voor 't kind van 'n vriendin in de huishoudtasch pakkend. Voor de koffiehuisdeur gaven we elkaar 'n hand. De vrouw met den roodwollen doek ging naar haar „thuis" — de vreemdeling naar 't zijne. Dat was op den morgen dat 't sneeuwde .... Een Wereldstad. 4 STILLE HOEKEN. Het echte, waarachtige leven is over de heele wereld zoowat hetzelfde, maar om het telkens nieuw, anders en in zijn grootschheid dieper, inniger te voelen, moet je je af en toe verplaatsen. Lang, lang op dezelfde plaats, zonder afwisseling, zonder prikkel, zonder nijpender schakel aan je gemeenschap, word je vadzig, let je minder op, begin je je aan de eigen, ontaardende ik-dingen te wennen. Een schrijver, in zulk een periode van zijn bestaan, zakt den weg, die naar het decadente voert, af. Het is door Goethe zoo voortreffelijk gezegd : „... Greift nur hinein ins volle Menschenleben! Ein jeder lebt's, nicht vielen ist's bekannt, und wo ihr's packt, da ist's interessant..." Ja, 'k ben op 't moment wel gelukkig tot de „Lustige Personen" in Berlijn te behooren, die door het overvolle, alle zinnen spannende „Menschenleben" geboeid, opgewekt, met gretige handen „hineingreifen" ... Vandaag bezocht 'k stille hoeken. s° 'n Tooneelspeler buigt avond aan avond voor 't publiek — 'n solist geeft uit den zevenden hemel van z'n blijdschap toetjes en toetjes, als ze 'm na 'n concert nog eens willen „zien". Het is alles in de glorie van openbaarheid, oosterschluidruchtig, zwemmend in „eer", overmatig-zenuwspannend, grimmige vijand en antipode van bezonkenheid. Welk 'n contrast met den arbeid van 'n wetenschappelijken onderzoeker — in z'n laboratorium bij instrumenten en boeken — zónder de onrustige afwachting van 'n menigte, zónder goedkoop applaus, zónder zooveel maal voor 't voetlicht geroepen te worden, zónder gestaar van binocles — en enthousiaste briefjes... Roes van 't oogenblik aan de eene — los-zijn van grove, uiterlijke ambitie aan de andere zijde. Na eenige uren in 'n „stillen hoek" van 'n wereldstad, ga je met 'n neerdrukkenden eerbied voor de kunstenaarsder-wetenschap heen — weet je dat die menschen meer ontzag waard zijn dan zooveel anderen, die met geraas en geratel 't publiek amuseeren. Elk soort kunstenaar wordt door den horizon van 't succes gedragen, 't succes van den dag, 't succes van avond of uur. De wetenschappelijke onderzoeker staat daar niet alleen buiten, leeft niet alleen in afzondering: zoo hij ook denker is, weet hij dat elke nieuwe ontdekking 'n stap verder naar de oneindigheid van het niét weten is. 't Was in de „Speziell-physiologische Abteilung" van het „Physiologisch Institut der Universitat", bevreemdend- stil, toen we er uit de kleurige beweeglijkheid der straat binnenkwamen. Door wat donkere gangen heen, waren we plots in een zaal met getemperd zonlicht, 'n zaal met instrumentkasten en preparaten. 'n Scheikundig laboratorium dacht je eerst, maar de levende dieren in de hokken en de bedwelmde op de operatietafels maakten 't je duidelijk, dat je in 'n Vivisectorium was. Achter de tralies, zich tegen mekaar aan warmend, zaten kleine apen met brutale snuiten, ouwe mannetjes met glad-gele gezichten, bruinige bakkebaardjes en doorzichtigbleeke ooren. Met schrandere, als in begrijpen zoo levendige kinderoogen, keken ze naar de voorste operatietafel, waar 'n groote hond gestrekt lei, bewusteloos, toch zacht met de achterpooten huiverend. Daarnaast op 'n andere tafel, als 'n doode zoo stil, rekte 't lichaam van 'n kat bij 't snorrend getril van 'n electrische machine. De onderzoekers in witte jassen bogen aandachtig en ernstig over de tafels, nauwelijks opziend, de gelaten in 't aantuimlend licht van de vensters. Eenzaam, onbeweeglijk, als in versteening, nog in narcotischen toestand, droomde 'n wit konijntje voor zich uit op 't helder blad van 'n derde tafel. Z'n oogjes hadden 'n rossen schijn, of 'r lichtjes in 't sneeuw-lichaampje brandden. Z'n spitse ooren flapten verlept langs den kop. Dan, in 'n vierkant huisje van glas, met 'n vloer van donzig-witte watten — 't rugje gebogen, den schedel met 'n reeds heelende wonde, de bruine oogen troebel, afwezig, rustte 'n kleine aap. 'n Zonnestreep van 't raam, door 'n kier gebroken, recht en snijdend of 'n stugge hand 'n lijn had getrokken, schuinde op 't glashuisje toe, sloeg parelmoeren zweving langs de wanden, belichtte 't koortsig-trillende diertje, dat met de magere armpjes de bevende knietjes besteunde. Waar de pas genaaide litteeken-voeg 't hoofdje doorroodde was 'n deel van de hersens verwijderd. De trap af, door schemerduister, stapten we de deuren der bewaarplaatsen langs. Daar was de verzameling levende dieren, die op proefneming wachtten of voor weken geopereerd waren. In de afdeeling der honden, 'n twintig ongeveer, kon je mekaar 'n oogenblik niet verstaan door 't helsch geblaf en gejenk. Ze vlogen tegen de tralies op, vielen verwoed uit, lieten de tanden zien, tot 't dreigen van den jongen geleerde, die onze metgezel was, ze rustig deed worden. Het waren leelijke, gekruiste, verwaarloosde dieren, van de straat aangedragen, opgepikt, groote en kleine honden, oude en jonge. Er waren vroolijke, levenslustige, suffe — gezonde en geopereerde. Ze keken je na, kwispelstaartten, verwonderd over 't ongewoon bezoek in de schemering der kelderruimte, waar ze gevoederd werden tot de proefneming wachtte. Toen we de deur uitgingen, ontmoetten we twee mannen met 'n grooten gemuilkorfden rakker. Als 't mijnpaard uit Zola's G er min al snuffelde-ie rond, zette zich schrap, om weer naar straat terug te raken, de vrije heerlijke straat waarvan-ie kwam — en de andere honden den grooten nieuweling ziend, keften, blaften, snoven de vreemde, ongewone lucht van 't nu angstig-loerend beest.. . Daarnaast waren de katten. Je hoorde 't geroep en geklaag in de gang — en zóo als de deur open gedraaid werd, schoten ze op 't vlechtwerk toe, klommen miauwend en schreeuwend en roepend tot op de hoogte van je eigen gelaat. 'r Waren 'r 'n kleine twee dozijn, magere dieren, nijdige dieren, levendige dieren. Van de plaats waren ze door vlechtwerk gescheiden — van de plaats met 'r boomstronken in 't zonlicht en de brutaal-tsilpende musschen, die onder die omstandigheden den strijd der soorten niet vreesden. Op den grond hurkten 'r 'n paar bij neergeworpen afval — de meeste hielden de klauwen in de openingen van 't draad, en de twintig, dertig oogen beten groene, gele, phosphoresceerende, pijndoende gaten in 't donker, gaten van haat en opstand, of 'n granaat berstte, 't vonken spette. En bij 't weer openen der deur hernieuwden ze hun gemiauw, gekrijsch, gekreun, dat soms 'n echo van smartelijk menschengeklaag scheen te krijgen. De gezonde ezel, in de kamer daarnaast, verstandige kop met in stekels staande haren, dier dat op gehoorproeven onderzocht werd, stond rustig te kauwen — en van de verzameling kikvorschen in de waterbakken, die allen onder het mes zouden komen, zag je niets. Muizen en konijnen, duiven en papegaaien waren er vandaag niet in die weinig-bezochte kelders. En ook hier was de gróótste collectie niet te vinden. Het „Institut für Infektions-Krankheiten" had er meer.... Denzelfden weg terug, 't bevend aapje in z'n glashut voorbij, en 't altijd onbeweeglijk konijntje op de operatietafel langs, kwamen we in de werkkamer van onzen begeleider, waar dagelijks proeven met honden werden genomen — hoe ze hooren, zien, voelen, ruiken, en in welk deel der hersenen de zetel der zintuigen ligt. We zagen er de merkwaardigste dressuur — hoe 'n hond uitsluitend bij 'n bepaalden toon van 'n harmonium eten wilde, dien zoogenaamden „fresston" onder andere tonen scherper dan 'n geoefend mensch onderscheidde en bij 'n afwijkenden, zelfs halven toon, de lekkerste hapjes onaangeroerd liet. Wagner moet nooit 't vermogen gehad hebben dadelijk een aangeslagen toon op 'n piano bij den naam te kunnen noemen . . ., Hier weigerde 'n hond voedsel zoolang die eene besliste hooge C4 of diepe C7 uitbleef. .. Dan was er 'n hond op reukproeven gedresseerd, die enkel voedsel nam uit 'n bak waaronder die druppels van 'n oplossing van 1 op 5000 muskus in water, en die van de zorgvuldigste nabootsingen onderscheidde. Eenmaal goed op die dingen gedresseerd, wordt 'n deel der hersenen verwijderd — en de dan herhaalde proeven in verschillende variaties, duiden nauwkeuriger dan ooit de basis van het zintuig aan — voor zoover men niet tasten blijft. De verminkte hond herkent den „fresston" nog — terwijl-ie voor den „kommandotoon" van zijn meester ongevoelig blijft. Door nog 'n zaal, waar andere proeven op levende dieren genomen werden — zijn we 'n eind opgewandeld naar 't „Anatomisch Institut", hebben 'n groot aantal preparaten gezien, deelen van de onderscheidenste dieren der wereld. En terwijl we vanuit den tuin naar de enorme zalen boven in 't gebouw keken, waar de schaduwen der met sectie bezige studenten achter de groote ruiten bewogen, dachten we aan de wonderbaarlijke ingewikkeldheid van 't leven, deed de stilte overal als iets ongemeenvoornaams aan. De achterzijde van het „Deutsches Theater" met uitgedragen décors en requisieten, stak boven den muur uit — in deze omgeving een spot — en dichtbij speelde 'n man op 'n draaiorgel. Als we wat eeuwen verder zijn, zullen ze 'n reuze-monument oprichten — droom je — tot herdenking van 't ontzettende dat ook de dieren voor de menschen leden. We hebben zooveel aan ze te danken. Ze hebben onnoemelijks doorstaan . . . Van onzen geleider afscheid nemend, zag 'k de deuren van 'n gebouw geopend, 'n gebouw waarvan 't bestaan me onbekend was — de Berlijnsche Morgue. Er lagen 'n man en 'n vrouw naast mekaar in de oneindige stilte van 't niet meer lijden, niet meer vragen, niet meer weten. De vrouw met 'n blauw jak, 'n zwarten rok, pas gekochte nieuwe schoenen. Ze lei met 'r haar geheel los en met 'n waarachtigen glimlach. De man, 'n groote verloopen kerel, met 'n gezicht waarop 't leven z'n ruwheid uitgewoed had, nam z'n zorgetrek om den mond mee in het graf. Voor de spiegelruit verdrongen zich kijkers — 'n koetsier van 'n Droschke, 'n metselaar, 'n dienstmeisje, 'n paar kinderen, 'n dame met veerenhoed, 'n heer met gelakte schoenen, 'n brievenbesteller. Ze dorsten niet hardop praten, fluisterden, fluisterden — bang voor de twee achter 't glas. En als ze lang gekeken hadden, liepen ze zonder geraas naar buiten, behalve de kinderen, die over de nieuwe schoenen der doode vrouw snapten en kakelden. VAN DEN ANDEREN OEVER. „Als we misdadigers vervoeren," zei iemand, die op de hoogte was: „en we bang voor ontvluchting zijn, nemen we ze de bretels af en de broekbanden gespen we los. Dan kunnen ze 'r niet vandoor gaan, omdat je met 'n broek die je op moet houden, wil-ie niet op je knieën zakken, geen vdirt kan zetten." Het is 'n vernuftige inval. Maar voor dengeen die na pleegt te denken, zit 'r aan de afgenomen bretels iets meer vast — 'n symbool. Want de misdadiger, weer aan de maatschappij teruggegeven, loopt voor goed met z'n broek op de knieën. Wie eenmaal gezeten heeft, en op dagelijksch bestaan aan is gewezen, stoot gewoonlijk z'n hoofd tegen 'n chineeschen muur van fatsoen, angst, zoogenaamd noodlot. Z'n vaart is-ie kwijt. Z'n bretels krijgt-ie nooit meer terug. Allerminst op 't platteland, waar de menschen toch zoo nauwkeurig mekaar's hebben en houen, mekaar's dierbaarste geheimpjes tot in het derde en vierde geslacht ontleden. Vandaar de trek, onder meer, van misdadigers naar groote steden. En wijl op elke vraag aanbod volgt, wijl er plekkenvan-ontmoeting voor alle klassen met éénzelfde belang ontstaan — koffiehuizen van bankiers en makelaars-ineffecten, koffiehuizen van tooneelartisten, bookmakers, flesschentrekkers, koffiehuizen van kellners, koetsiers, auteurs en dichters — komen er natuurlijk in 'n wereldstad massa's verdachte centra voor lieden, wien eens de bretels afgenomen werden, óók café's voor menschen met afstootende afwijkingen. Alles groepeert zich. Alles praat bij 'n glas bier, 'n kop bouillon over z'n vak, z'n voornemens, z'n genegenheden. Toen we in de misdadigers-herberg, welbekend bij de Kriminal-Polizei, in de Linienstrasse No. zooveel... binnentraden, hield 't stemmengegons en gelach, ook 't driftig neer-kwakken der speelkaarten aan de groote middentafel zoo plotseling op, was er ineens zulk een stilte, of ze verschrikt na 'n donderklap luisterden. We gingen bij 't buffet zitten, bestelden 'n biertje, suften voor ons uit, om 'n houding bij de scherpe algemeene aandacht aan te nemen. De waardin, met nog wat vrouwen, loerde om beurten in de keukendeur-opening, verrast door 't bezoek van den vreemde — de pianist bleef met verstarde handen op de toetsen — de verlepte vrouw naast 'm, keek met groote, zwarte oogen. Van onder de hoeden-randen, van tusschen oogspleten, terzij en over je, werd je vinnig opgenomen. 't Wantrouwen van 'n twintig, dertig menschen, botste in beklemmende, vijandige, je verlegen makende stilte op je toe. De kaarten in de handen, den duim op den waaiervorm, bewogen niet — de hoofden bewogen niet — de lippen bewogen niet — de oogen bewogen niet. Toen, bruut van stem, z'n „lak" aan den bezoeker willende toonen, riep de waard in 't buffet. . . „Speel je of speel je niet?" . . . En de pianist, me z'n rug toedraaiend, hervatte de onderbroken wals met 't opzettelijk geweld van vol-open pedalen. Dat valsche geraas-van-vroolijkheid scheen 't gezelschap op te luchten. „Careau!", gromde 'n mansstem, 'n Kaart smakte op tafel — andere kaarten klikten na, en terwijl de vreemde van 't bier dronk, leek 't evenwicht hersteld. Schijnbaar. Want wat 'k dee, hoe 'k m'n vingers verlegde, hoe 'k quasi-onverschillig rookwolken blies — de vrouw bij de piano en 'n bult aan de tafel, met grijze, loerende oogen en 'n bleeke kerel met 'n stijf-staanden snor, grimmige jukken en zonderling-lange, bijna vergroeide wenkbrauwen, hielden m'n gebaren gezelschap. Het was 'n kleine gelagkamer met bloemen in de vensterbanken, 'n muziek-automaat aan den wand, 'n buffet, daarachter de keuken, vol vaatwerk, of 'r pas eten gediend was. Boven de tafel hing 'n kennisgeving: lm Jahre 1908 Ist eine Pump nicht angebracht Ich schuetze mich für neue Sorgen Und tue niemand etwas borgen. en bij den deurpost naar de keuken kromde 'n hoefijzer. Merkwaardig dat geloof in 't geluk-aanbrengende van 'n hoefijzer, dat je van straat raapt! Van den theaterdirecteur tot den beroemden zanger of tooneelspeler — van den dichter tot den misdadiger: over de heele wereld gelooven ze in die macht... Ze begonnen blijkbaar aan 't bezoek te wennen, klaverjasten voort. De lamp met twee half-verteerde gloeikousjes zette de gelaten half in belichting, half in schemer. Maar over de oogen van zoowat ieder, als om te schutten, lei de slagschaduw van 'n hoed of 'n pet. Inderdaad, 't waren voor 't grootste deel opvallendgemeene typen. Doch de suggestie van 't in 'n Ver brecherkneipe 'n potje bier drinken, gevoegd bij de slecht verzorgde kleeding dier menschen, deed 'r 'n boel toe... Ik geloof, dat er veel geziene burgers rondloopen, die in 'n ander pakje en in die omgeving . . . Doch laat 'k niet afdwalen. 'n Uur lang, ben 'k 'r bij 't norsch gemep van de kaarten op de tafel gebleven. Af en toe liep 'n kleine sluwe kerel, wiens oogen je onder de pet bijna niet te zien kreeg, liep de bochel, of 'n lange kerel met 'n nieuwe auto-pet, door de straatdeur naar buiten, om 'n „kijkje" te nemen. Als er gepraat werd, was 't fluisterend, en voor 't overige zorgde de piano er voor, dat geen outsiders-ooren luisterden. In 'n goed ingerichte Verbrecherkneipe is 'n piano noodzakelijk. Een enkel oogenblik was er een korte, vinnige ruzie, gelijk ze ook onder beschaafde lieden bij 't spel voorkomt — over de kaarten. Een stoof woest op, werd door den waard gesust. „ . . . Den Vater verliert man," zei-ie, als man die weet van 't leven had: „...die Mutter verliert man, aber die Ruhe verliert man nie". Dat, met de aanwezigheid van den vreemde, werkte als 'n douche. Toen 'k weer in de Linienstrasse wandelde — de vele roode lantaarns voorbij — hoeveel vrouwenlevens houden daarmee verband? — dacht ik er over na, hoe volkomen mijn zegsman, die beweerd had, dat er bij het zomersche weer weinig misdadigers in kroegen zouden zitten, gelijk had, en 't leefde als 'n curiositeit in m'n herinnering na, hoe letterlijk niemand in de beruchte herberg 'n vertering gemaakt had. Al die individuen, pas uit de gevangenis ontslagen, of op weg daarheen, kaartten zonder 'n glas bier te drinken. Ze moesten menschen zonder n cent op zak zijn, anders had licht een wat gebruikt. En alleen n waard die bang voor zijn klanten is, schenkt op die manier licht en muziek. Bij half twee, op die tocht aan den anderen oever, was de Bouillonkellerinde Alexanderstrasse, die door den sadistischen moord op een zestienjarigen jongen zulk 'n „vermaardheid" verkreeg, aan de beurt. De deur van de „Zum Pröpelkeller", met't opschrift: „Zum Guten Happen", zou je voorbij loopen, als 't licht van de kleine kelderraampjes, je attentie niet trok. Langs 't nauwe trapje kwamen we in 'n rookerige gelegenheid, laag van verdieping, die 'r zindelijk uitzag. Twee gloeikousen deden 't groene behang, met opzichtige bloemen, opleven. 'n Verroeste, lange kachelpijp lei tegen de zoldering aan. Aan 'n balk hing 'n bos kunstmatige bloemen, en ook op 't kleine buffet met z'n gegroezel van koppen en borden, fleurde 'n stoffige tuil. Er waren twee smalle vensters met de ofschriften;... „grosser mittagstisch. couvert 40 Pf. abendtisch. .waarlangs heen 'n voortdurend gedrang van schaduwen en 'n licht-stuiven der electrische trams bewoog. Elke tram sloeg gegrom en geknoers in de kleine ruimte — van eiken voorbijganger zag je de stappende schaduw-beenen. We waren in 'n hoek gaan zitten, hielden ons of we sliepen, wat voor gevolg had, dat ze ons vergaten. We sliepen zoo, dat we onze bouillon koud lieten worden — en voortreffelijk zagen. 'n Heele bende jonge jongens van zeventien, achttien, negentien jaar, zaten bij leeggedronken koppen bouillon te kaarten. 'n Paar waren in slaap gezakt, snurkten. Dicht op 't buffet, 't mager lichaam in drooming gebukt, zat 'n bleeke jonge vrouw 'n sigaret te rooken, en de kop bouillon ging machinaal naar 'r dan zachtjes blazende lippen. Je hoorde enkel de korte uitroepen van de kaartspelers, 't getinkel der tienpfennig-stukken, als 'r betaald moest worden. Tusschen 't geraas van de straat door, klonk telkens eentonig: „..Los! Los! Los!", of „Trumpf! Trumpf!" of „Kreuz!", of „Solo draussen!" — soms, als't spel ze bijzonder boeide, viel met iedere kaart 'n vuist op t tafelblad, om de zet te onderstreepen. Soms bukte zich de kellner over een der schouders... Dat heele doen, dat koortsachtig spelen van jonge jongens, 't sigarette-gerook der bouillon-drinkende vrouw, leek niets — gaf je toch in die lage kelder, met 't geraas en de schaduwen langs de twee raampjes, 'n geweldigen indruk. Bijna ónder de voeten van 't nachtlevend Berlijn, zaten ze hier in vreemde afzonderlijkheid, midden in den nacht, in een kelder genoegen zoekend en vindend bij 'n kop bouillon voor tien pfennig — en bij kaartspel. 't Nam — gezien door je half gesloten oogen — den schijn aan of 't niet tot de werkelijkheid behoorde. Dan, plotseling, bonsde de deur open, stapte 'n levendig, misvormd mannetje binnen. Dat was bij tweeën. Hij droeg 'n houten doos en 'n leeren beker met dobbelsteenen. Terwijl-ie rondging om tegen inzet van tien pfennig twee plakken chocola te verdobbelen, zakte z'n hoofd bijna in de spichtige schouders weg en de korte beentjes droegen moeilijk 't bovenlijf. „Alles zusammen fiir 10 Pfennig! Einsatz 10 Pfennig! Einsatz 10 Pfennig!", riep-ie over de hoofden der kaarters — en ze dobbelden zonder uitzondering, kauwden chocola, spoelden de zoete brokken met bouillon weg, tot 'r verstoring kwam. Drie lompe kerels kraakten de trap af, en zóo als ze binnen kwamen, voelde je dat 't ruziemakers waren, die iedereen kende en waarvoor iedereen bang was. Ze stommelden rond, bestelden niets, schrikten de vrouw bij het buffet op, dobbelden zonder te betalen, snoepten van de chocola mee, regeerden den heelen bouillonkelder. Drie sterken met knuisten. Drie, die ze liever niet zagen en nergens dorsten te weren. Voorzichtig slipte de jonge vrouw de trap op, toen ze geen erg in 'r hadden, en de jongens schoven de op tafel liggende tienpfennig-stukken in de vestzakken. Alleen 't levendig, misvormd mannetje lachte om alles, lachte met dwalend gekijk van de angstige oogen, scheen blij dat ze maar 'n paar plakken chocola zonder betaling namen . . . Van den Bouillonkeiler in de Alexanderstrasse, zijn we 'r naar een in de Dragonerstrasse gegaan — 'n smal deurtje — 'n trapje — dan ineens 'n volle kelder met uitrustende vrouwen en allerlei mannen van 't verdachtst allooi, 'r Werd bouillon en cacao gedronken, 'n Paar aten pannekoeken voor twintig pfennig. Een Wereldstad. 5 Je zag 'r, diep in den nacht, de zonderlingste typen. Aan ons tafeltje kregen we 'n soort heer met 'n glimmende gekleede jas en 'n witte das, die bouillon dronk. Dadelijk na dien heer kwamen drie schooiers met sportpetten binnen, voor wie in 't achtergedeelte van den kelder licht op werd gestoken, en die daar, de hoofden dicht bijeen, fluisterend begonnen te beraadslagen, zonder iets te verteren. En bijna onmiddellijk daarna had je algemeen gelach en luidruchtigheid om 'n zwaargebouwd type, die ruim over drieën, als 'n paaschos met groen en bloemen getuigd, z'n entree maakte. In z'n knoopsgaten hingen heele trossen seringen, in 't lint van z'n hoed staken blaren van 'n kastanjeboom. Toen moesten ze allemaal, behalve de drie fluisteraars achter, stukjes van de seringen hebben, en terwijl-ie bluffend zat te vertellen van z'n tocht naar Wannsee en 't „Freibad", waarin-ie in z'n eentje gebaad had en waar 't lang niet meer zooals verleden jaar was, nou 't 'r zoo fatsoenlijk toeging, wandelden de brokken sering, die-ie ergens langs den weg had gekaapt, in die benauwde ruimte van hand tot hand .... ZONDAG BUITEN. Het was 'n snikheete dag, en we hadden 'r tegen opgezien, maar hoe meer we de huizen van Berlijn achter ons lieten, Berlijn dat ons den heelen winter had vastgehouden hoe verrukkelijker en vooral hoe nieuwer 't minste ding leek. Langs de stille, bijna geheel verlaten landwegen, kippen uit de stofbulten van den weg opjagend, en 'n enkelen boerenhond tot mal geblaf prikkelend, stoof de auto voort. Telkens, door de suizing van den wind gegrepen, verrast in hun weelderig gejoel, het driftig ontwaken door 't gestoei der Mei-zon, vielen kevers en insecten op 't voetkleed, de banken van de auto. Het was wonderlijk. Bij je voeten kropen Onze-lieve-Heer's-beestjes met goudlichtende schilden, onrustig 'n uitweg zoekende, zwarte torretjes — en 'n witte vlinder, tegen de ruit vastgezogen, klepperde zwakjes de vleugels, als om binnengelaten te worden. De zomer was er. De eerste zomersche dag had 'm gebracht. De heele natuur leek als 'n bloemknop open te bersten. De boomen, de struiken, 't gras, zelfs het 67 schijnbaar doode hout, alles geurde, zoet en doordringend blij van nieuw leven en opstanding — je stilmakend en verbazend na den heen-gekoortsten, wel armoedigen winter... Na 'n rit van anderhalf uur, stopte de auto voor het hek van het „Personal-Ferienheim J) te Mellen, aan de Mellen-See, waar we op vriendelijke uitnoodiging den Zondag zouden doorbrengen. Ze hadden ons uit de verte zien aankomen, verdrongen zich bij den ingang, wuifden met zakdoeken — ze: 'n aantal winkel-juffrouwen uit Berlijn, die daar veertien dagen vacantie doorbrachten. Ze waren blij, dat ze ons zagen, want ze hadden honger, en de soep stond te wachten. Omdat ook wij door den prachtigen rit den noodigen eetlust hadden meegebracht, brak de gezamenlijke honger het „ijs" der eerste kennismaking, en binnen het kwartier zat het heele gezelschap, dicht bij de Mellen-See, onder de schaduwen der boomen aan een lange, gezellige tafel, hadden we — o, heerlijke uitzondering op de kunstzinnige mode van tafelmuziek! — 't gezang van leeuweriken, 't eentonig krekel-geroep, voor bekoorlijkste begeleiding. En de stilte. De bevreemdende stilte . . . De stilte, die niet meer tot je leven schijnt te behooren, die in 'n groote stad van af den vroegen morgen door geraas achter en voor weggevloekt wordt — de stilte in de natuur, waartegen je zenuwen in de eerste oogenblikkken niet meer bestand lijken — de pijnlijke stilte — de zingende stilte — *) Het „Personal-Ferienheim" is een stichting van den „Verband Berliner Spezialgeschafte" ten bate van het vrouwelijk personeel. de stilte van nadenken en dood, vreugde en eeuwigheid, die we met auto's en mattenkloppen hebben verbannen... Bij de oude Spartanen, leert de historie, bestond de voortreffelijke instelling van gezamenlijke maaltijden (Syssitiën) met zwarte soep, waarvan de wijze van toebereiding verloren is geraakt. Er is meer verloren geraakt. Ook de gezamenlijke maaltijden. En voorloopig schijnt de tijd nog niet aangebroken, om als soberheid zoekende burgers, ergens in de Motzstrasse, of in de Friedrichstrasse, of op den Kurfürstendamm, op het gerieflijke asfalt, in de open lucht, een lange tafel te spreiden, en daaraan met de buren uit 't „Bezirk" broederlijk plaats te nemen. In het „Ferienheim", hadden we een dier Syssitiën, zaten we samen met patroons en „Personal" — en of de zon 't deed, of de jonge naalden der dennen, of 't zachte gepraat der boomblaren, of 't gekweel der vogels, of de eindelooze stilte, waarvan 'k nu nog den zwakken naklank meen te hooren — dat eten buiten, waarachtig buiten, met over je de gebruinde gezichten van harde werksters uit de stad, en in de verte 't zilverig glanzen der „Mellen-See" — groeide in je stadsoogen tot een echter feest, dan de vele opgewarmde, die je met theatercoulissen voor achtergond, had meegenoten. Door het dak van takken en bladeren boven je hoofd, brak de stralende hemel de grilligste, fantastischte scheuren en wonden, die als schaduwkobolten 't tafelkleed, de handen, de gelaten besprongen — soms schrikte iemand op, bang voor 't sluipend gezoem van 'n wesp, en dat sloeg dan gelach van mond naar mond — soms spalkte 'n haan in den ren z'n bek, kraaide met rollende oogjes — soms schudde 't windje de boomkruinen dooreen, maakten die 't gerucht van 'n nieuwsgierige, fluisterende menigte om de tafel gedrongen — soms was 'r vroolijk gebabbel — maar meer nog 'n aanstekelijk zwijgen, als enkel 'n krekel 'r droomverhalen aan de oneindige wolkenkoepeling deed. 't Genot van veertien dagen vacantie, veertien dagen vrijheid — dat genot van zich buiten te voelen, verjeugdigde 't doen der vrouwen en meisjes. Groen en lucht en licht en stilte maken 'n mensch beter. Toen 'k jaren geleden 'n gevangenis bezocht, trof 't me hoe 'n beruchte moordenaar in z'n cel 'n takje van den gevangeniskerstboom als relikwie bewaarde . . . Nadat 't „Mittagessen" afgeloopen was, bekeken we 't „Personal-Ferienheim", dat inderdaad door z'n huiselijkheid, z'n gezellige kamers, het voorbeeld van een thuis schijnt — en we zouden mogelijk bij 't staalblanke zonnespiegelen der Mellen-See, met 'r horizon van kopergroen land, violette wolken-versmelting en 'n enkel krijtwit boerenhuisje in de verte, den middag verdroomd hebben, als 't „Heim" geen extra-bezoek had gekregen, 'n bezoek, dat door z'n gewatel van stemmen tot zelfs de krekels deed zwijgen. Want dit waren drie-en-negentig vrouwen, en wanneer drie-en-negentig vrouwen, onverschillig of ze dorst hebben of niet, ergens komen binnenvallen, dan plegen drie-ennegentig tongen het een en ander te babbelen. Weg was de stilte. Maar in de plaats daarvan, kreeg je n leuken, typischen kijk op 't merkwaardige, zich naar alle richtingen heen voortplantend „ Vereinsleben." Deze drieen-negentig vrouwen waren leden van den „Kaufmannischer Verband weiblicher Angestellter", die op dien eersten heeten dag een stevigen wandeltocht ondernomen hadden, en door wolken van stof heen, in het „Personal-Ferienheim," koffie kwamen drinken. Voorop de presidente met 't Vereenigings-klachtenboek onder den arm. Die inval van honderd-zes-en-tachtig bestofte schoenen, dat onderzoekend rondkijken van honderd-zes-en-tachtig oogen, gewend om alles op te letten, dat drukke bewegen van honderd-zesen-tachtig handen, om de geweldige hoeveelheden koffie en koek naar drie-en-negentig monden te brengen — deed ons eerst op een afstand blijven. Maar toen ook onze koffie ingeschonken was, zaten we voor de tweede maal op dien dag, mee aan in de open lucht. En het was opnieuw, zij het dan met zwarte koffie in plaats van met zwarte soep, een der genoegelijkste Syssitiën. Van planken op schragen, had men op het open grasveld een groote hoefijzervormige tafel gemaakt, en omdat het „Heim" nog geen weelde van 'n honderd stoelen kent, leien op de wel voorradige stoelen eveneens planken, wat de bezoeksters onvoorwaardelijk dwong althans de stilte — de overigens verjaagde — op de zitplaatsen te bewaren, wilde er geen buiteling in hoeveelheden plaats hebben. Boven de hoofden, de witte blouses en de tafelkleeden met r vracht koffiekannen en schalen koek, boven de struiken en bloemdragende planten, brandde de jolige zon, en omdat die vrouwen, gewend aan zonlooze magazijnen en winkels, 'r zoo zelden van profiteerden, en omdat 't de éérste dag van het jaar was, werden ze 'r na wat koppen koffie prachtig-dronken van, de dronkenschap van fatsoenlijke, in buitenlucht oplevende menschen. De op de tafel liggende, voor versiering aangebrachte seringen staken ze in de ceinturen — de oogen lachten — de kelen schenen verheugd toen 't tot gezang kwam. Een van de lijf-dichteressen der club had een lied op de melodie. . . „Ich bin ein Preusse" gedicht, op de schrijfmachine getikt en voor de kameraden vermenigvuldigd, 't Werd rondgedeeld toen de koffiekannen vrijwel leeg en de restanten der taart in een wildernis van kruimels begonnen te eenzamen. Een, twee, drie, zette een juffrouw 't in, en daar klonk 't frisch-op tusschen de sparren in de omgeving: Für die Freiheit schwarmte einstmals Hofer Er setzte Gut und Leben dafür ein Und für Gesang schwarmt Paula Intlekofer Drum lasst uns heute sangesfreudig sein! Auf, rauspert eure Kehlen, Lasst es an Kraft nicht fehlen, Nun stimmet an und singet im Verein, Vergesst die Sorgen, lasst uns fröhlich sein .. . 't Was nog niet heelemaal zuiver. De lange wandeling, de koek, de koffie, maakten bezwaar tegen 't volkomen „rauspern der Kehlen", maar bij 't tweede couplet lukte 't beter, zaten ze allen met de ernstigste gezichten, de blaadjes papier in de handen: Wir sind ein Heer, zur Arbeit auserkoren, Und stell'n uns gern und freudig in die Reih'n Doch Sonntag lasst uns damit ungeschoren, Da woll'n wir frei und ungebunden sein; Am Sonntag lasst uns wandern Von einem Ort zum andern Ob Sonnenschein, ob's regnet ober schneit, Das store niemals uns're Heiterkeit... 'r Volgden nog vier coupletten, coupletten die 'n echo naar de Mellen-See dreven en aan 't slot, na 'n algemeen gejuich, 'n vreemde stilte van bladgeruisch en scheller gefluit van vogels lieten. Toen werd de tafel opgebroken, liepen ze den tuin in, sommige ongemakkelijk door die massa van koek en koffie. „Ich habe", zuchtte'n juffrouw, die 't toch al door de warmte benauwd had: „ich habe für meine dreissig Pfennig vier Tassen Kaffee getrunken und so unzahlbar viel Kuchen gegessen, dass ich überhaupt nicht mehr lebe" ... Toch 'n oogenblik later, om 'r maag wat ontspanning te geven, holde ze met 'n paar vriendinnen naar de gymnastiek-instrumenten, en terwijl deze met wilde rukken van den schommel genoten, schokte zij 'r lichaam dat-überhaupt-niet-meer-leefde in zwaaiing aan de ringen heen en weer, dat de stof in builen omhoog zwiepte. En ook de anderen moesten die athletische toeren probeeren. In menig „Detail-Geschaft" zal 'r Maandag spierpijn zijn geweest. . . Het was bij vijven geworden en de warmte bijna ondragelijk, 'n Paar zwarte kopjes dreven in de strakblauwe luchten — de toppen der boomen spaakten doodstil — heele zwermen muggen bewogen als in draaikolken dicht bij den grond en over 't water snerpte soms 'n angstige vogelkreet — alles leek futteloos, bedrukt of 'n onweer in aantocht was. Maar 't duurde kort. De zon scheen feller en warmer — effende den hemel tot een eindloos transparant. Het waren nu de krekels die weer zongen, en 'n leeuwerik, geheel onzichtbaar, opgeslurpt, door 't wijde licht boven, floot lang, en als zonder adem te halen 'r lied van goddelijke verrukking, waarvan elke triller, elke inzet met 't diamante-geflonker van dauwdruppen in ochtendschemer maat scheen te houden. Aan den oever van 't meer, moe van 't gewandel en de pret na de koffie, lag 't grootste gedeelte der vrouwen naar de weelde van den zanger te luisteren. Zwakjes, over 't watervlak aanscherend, heendonkerend en weer schor van aanloop, traagde 't kwekkeren van breedbekkige kikkers — en gewiegd door 't laveeren van 'n paar kleine zeilschepen ritselden de halmen bij 't bosch. De grootsche, weldadige, onmeetbare stilte, scheen de vrouwen en meisjes haar gedroom op te dringen. Er praatte bijna niet een. Ze keken met oogen, haast zonder gedachten, naar den zonnebrand in 't water, naar 't zonneblauw aan den hemel, naar 't overzij-land met z'n geschreeuw van groen dat geen groen meer was, dat uit de wolken leek neergestort — nieuw — nooit gezien — onbetreden . . . Toen werd 'r gewaarschuwd dat 't tijd was om op te breken. Het werd dadelijk 'n druk gejacht, 'n bij mekaar zoeken van hoeden, mantels, taschjes, 'n gesnap en gepraat — en toen de auto ons even later naar Berlijn bracht, schoten we heele groepen met zakdoeken wuivende vrouwen, die den tocht naar het Berlijn-van-winkels-en-zaken hervat hadden, en nog niet aan haar veertien dagen vacantie toe waren, voorbij. Vandaag, ieder voor zich in de overweldiging van huizen en huizen, hooren we de elektrische trams weer en de auto's en de rijtuigen — en 't andere geraas, dat geen beschrijving vraagt. . . DE MAN ZONDER NEUS. Op 'n middag hadden we 'm bij 't „Kaufhaus des Westens" aangetroffen, 'm met moeite bepraat 'n eindje op te kuieren, om in 'n „Weissbier-Keiler" 'n glas te drinken. 'm Op straat 't een en ander te vragen, was onmogelijk. 'r Ging niemand voorbij, zonder den op krukken strompelenden man, met het afschuwelijk mismaakt gezicht, na te kijken. Voor den „ Weissbier-Keller" stond-ie angstig stil. „Ik zet liever eerst m'n neus op, meneer," zei-ie: zónder neus kan ik er niet binnengaan." Even liep-ie achter 'n aanplakzuil, scharrelde er met z'n krukken omheen, toen — mèt 'n neus en mèt 'n bril op dien neus — stapte-ie 't trapje af. In de stilte van den „Weissbier-Keller", waar 't rumoer van 't plein in zware windselen lei, met enkel 't jonger opleven van kleppende paardehoeven over 't asfalt, en waar 'n frissche bierlucht de broeiende warmte buiten verschalkte — in de stilte van dien lagen kelder, trokken de stomp-stootende krukken een oogenblik de felle aandacht van de paar metselaars en koetsiers, die er hun Weissbier 7S zaten te drinken. Maar toen de krukken tegen 'n stoel leunden, en de man zijn rug, die de rug van 'n gewoon mensch was, naar de bezoekers boog, lette niemand meer op ons. In 't scherpe, witte, door 't keldervenster binnen-hevelend licht, dat door geen zonneglansjes befleurd werd, zagen we voor 't eerst van dichtebij 't mager, verhavend lijdenshoofd. Nu de valsche neus, waarover destijds zooveel officieele schrifturen doende waren geweest, de stuitende opening bedekte, en het montuur van den bril het ziekelijk oog gedeeltelijk maskeerde, zag-ie 'r met de litteekens aan wang en hals en met de misvormde bovenlip, toch al zóo ellendig uit, dat 't je moeite kostte vragen te stellen. 't Strooien hoedje op 't hoofd, de roode oogranden in voortdurende traning, de stem heesch, bijna onverstaanbaar, vertelde-ie van z'n leven, 'n leven van noodlot en bezoeking. „U moet niet denken," begon-ie, geprikkeld door 'n paar toespelingen — en in z'n brilleglazen spiegelde 't paarsige zwevinkjes: „. . . nee, dat moet u vooral niet denken, dat ik de menschen met m'n neus bedrieg omdat 'k 'm, wil ik met koopwaar verdienen, in m'n zak steek . . . En u moet niet denken, dat ik tegenover den professor, die zooveel moeite voor me gedaan heeft, ondankbaar ben . . . Nee, meneer! . . . Maar als ik m'n neus draag, loopen ze me voorbij — als ik 'm niet draag schrikken ze door m'n gezicht, stoppen me wat in m'n hand, als ze me niets afkoopen ..." „Praat nu eens rustig uit," drongen wij aan, terwijl hij, om makkelijker te kunnen spreken, den bril van de ooren lichtte, waardoor ook de neus, die aan het montuur bevestigd was, op tafel kwam te liggen — waarlijk zulk een gewond gelaat was een gruwel... „Ik ben," zei-ie dof, en onze gêne voelend: „ik ben al van m'n twaalfde jaar af ziek geweest. Over de twintig jaar ben ik voor de menschen geteekend en aan de menschen overgeleverd, sinds ik m'n vader verloor. Die was „Magistrat-Sekratar" en is aan tering gestorven. Van 't eene ziekenhuis ben 'k naar 't andere getrokken — in meer dan tien ziekenhuizen was 'k — voor lupus is geen genezing, geen genezing, meneer! *) ... Voor driejaar heeft de professor m'n neus moeten wegnemen. Omdat-ie meelij met me had — omdat je 'n man, die met 'n afgereden been in 't Gasthuis wordt gebracht 'n houten been geeft — op één been ken je niet loopen — en omdat iemand met één oog 'n glazen oog toe krijgt — liet de professor — God zal 'r 'm voor zegenen! — 'n kunstneus van platina, van binnen geëmailleerd, voor me maken. En daar heeft-ie last genoeg van gehad. Zoo'n neus van platina met den bril samen, kostte over de driehonderd Mark. En dat zagen ze eerst uit de rekening, toen ik uit 't Gasthuis weg was. D'r moet duizend uit over gecorrespondeerd zijn, eer de rekening betaald kon worden . . . Ik ging op 'n betrekking uit. Maar die had 'k al niet kunnen krijgen toen 'k nog 'n neus van vleesch en been had — die kreeg 'k nou heelemaal niet... Toen op 'n x) Dit is thans onjuist — ik geef 's mans verhaal in zijn geheel. dag dat 'k niet te eten had, heb ik 't ding van driehonderd Mark, waarop de Lommerd nog geen cent schiet — kunstneuzen hebben geen waarde — in m'n zak gestoken en 't lukte. Hoe mismaakter je ben, hoe meer kans je heb... Dat wil zeggen: gebedeld heb ik nooit, bedelen zal ik nooit. . . Asjeblief, meneer ..." Uit z'n binnenzak kreeg-ie 'n ouwe portefeuille, liet z'n papieren kijken. De „Wandergewerbeschein" van 1906, beduimeld en verfonfaaid, bevestigde dat... „Der Handier J. K. wohnhaft hierselbst, wird hiermit die Genehmigung zum Handel mit Karten, darstellend Ansichten aus Berlin und Umgegend, Personen des Herrschershauses, Fest- und Gratulationskarten, gemass Par. 56, Zif. 12. der Reichs-Gewerbeordnung erteilt." En de nieuwe „Wandergewerbeschein" voor 1908, verklaarde hem bevoegd „mit Notiz-Büchern, Ansichtskarten, Bleistiften, Schuhsenkel, Wachs- und anderen Streichhölzern, Metermaasse, Nahnadeln, Zwirn, Kinderpfeifen aus Blech, Schlüsselringe und Knöpfe zu handeln" . . . 't Stond 'r zwart op wit, officieel. Ook de „Beschreibung der Person des Inhabers", op 't dokument dat hem machtigde die dingen te verkoopen, klopte nauwkeurig, pijnlijk nauwkeurig... „Krüppel, rechter Fuss lam, geht an zwei Stöcke, hat eine künstliche Nase und tragt eine Brille. Narbe an der linken Backe und rechten Halsseite, Oberlippe vernarbt und hoch gezogen." „Dank u," zeiden we, hem de legitimatie-papieren teruggevend, en 'n oogenblikje in nadenken zittend: „en verdient u daarmee genoeg?" Hij antwoordde niet dadelijk, keek wantrouwig. „Dat is nou allemaal goed en wel," zei-ie eindelijk weer: „maar ken ik 'r geen kwaad mee, door zoo'n boel van mezelf te vertellen..." „Nee," stelden we 'm gerust: „wélk kwaad zou 't kunnen?" Telkens weer hoorde 't groote publiek van 't geringste gebaar van den een of anderen beroemden, leven-makenden, geweldig-interessanten tijdgenoot, 'n tooneelspeler, 'n dichter, 'n schilder, 'n danseres — over twintig jaar vergeten — het is droevig maar wij zijn met te veel — telkens slikt het publiek berichten over kunstmenschen: waarom zou het zich niet, bij acute uitzondering, voor 'n ziek, mismaakt, op krukken strompelend, met 'n kunstneus rondsluipend koopmannetje, wiens tragisch bestaan nu reeds dood en vergeten is, interesseeren? Hij, nerveus met den valschen neus spelend, ging aarzelend op de laatste vraag in. „Welk kwaad 't zou kunnen," herhaalde hij: „welk kwaad ?... Ik ben nog nooit door de politie gestraft. En 'k leef altijd in angst, dat ze me van de straat zal wegnemen ... Ja, dat is m'n è.ngst. Vooral als 'k me neus voor heb, want door de glazen van m'n bril zie 'k niet de helft zoo goed..." „Je heb toch 'n „Wander-Gewerbeschein", van de politie zelf — dan is 'r toch niet een reden om bang te zijn?", zeiden we, z'n vreesachtigheid niet begrijpend. „In de eerste plaats," lei-ie uit: „mag je, terwijl je vent, nergens blijven stilstaan. En da's rechtvaardig. Anders zou 'r geen orde zijn. De winkeliers zitten op zooveel hooger kosten dan wij. Ik ben dan in Grünewald, dan in Halensee, dan weer ergens anders, maar nooit lang, wil ik niet weggejaagd worden, 'n Vaste plek mag niet. Als ze je op 'n vaste plek snappen, word je mee naar de wacht genomen. En dat is me nog nooit gebeurd... Men moet oppassen als 'n schurftige hond... Ik ga 't liefst waar weinig menschen zijn. En als 't me niet verboden was, zou 'k nóg weinig blijven stilstaan, omdat m'n been me minder pijn doet, als 'k tusschen de krukken in loop... 'r Zijn 'r heel wat van m'n kennissen die me 'r om benijden, dat 'k nog nooit straf heb gekregen. En ik zelf, ik zou me geen raad weten, want ik wurm voor me familie, 'n vrouw en twee kinderen..." „Ben je getrouwd?", vroegen we gebluft, ons niet kunnende voorstellen, dat die ongelukkige, die door zijn geschonden gelaat en lichaam van 't medelijden van de menschen leefde, 'n vrouw en — kinderen had. „Ja," knikte-ie, dof voor zich uitstarend: „voor drie jaar ben ik getrouwd — op den derden Mei — m'n dochtertje is twee, m'n jongen nog geen jaar oud — en allebei gezond — m'n vrouw ook — 'n beste vrouw — ze ziet alleen slecht met 'r ééne oog... In 'r vrijen tijd neemt ze wasschen waar... Maar dat levert niet veel op, haast niemendal, 't Heele huishouden is op mij aangewezen. .. Ja, ja...." Ineens, zonder overgang, begon-ie aan 't tafeltje van den „ Weissbier-Keller" te snikken, en omdat-ie zich natuurlijk met geweld voor de menschen achter z'n rug bedwong, schokten enkel z'n schouders, terwijl de tranen over de litteekens van z'n gezicht naar z'n jas stotterden. Een Wereldstad. 5 Ingehouden-klagend, met de onbedrieglijke echtheid in z'n stem van iemand die zich ellendig voelt, en zich onbewust laat gaan, praatte-ie hakkelend verder: „...Ja, ik heb twee kinderen, en daar heb 'k spijt genoeg van. Voor mijn part krepeerde 'k vandaag — me leven is 'n bezoeking — 'n vloek — 'k ben alleen 's nachts, als niemand me ziet 'n béétje mensch... Ik geneer me voor iedereen — zooas 'k me later voor me kinderen geneeren zal, as 'k zoolang nog leef."... 't Geraas van vrachtrijders, die lachend en schreeuwend 't trapje afkwamen, en luidruchtig bij 't buffet hun groote glazen dronken, belette 'm voort te gaan, leidde 'm af. De magere hand wreef de tranen van z'n jas, en plots weer wantrouwend en angstig, als in spijt over z'n gebabbel tegenover den vreemde, vroeg-ie op zijn beurt en bijna norsch: „...Waarom hoort u me dat alles uit?... As u van de politie is, zeg 't dan eerlijk!" We stelden 'm opnieuw gerust. Die angst voor 'n politie-helm scheen in 'm geroest. Ik doe hard en fatsoenlijk m'n best," zei-ie weer in den toon van 't begin: „maar ik leef in enkel angst en angst, dat ze 't me kwalijk nemen, dat ik 'n neus van driehonderd Mark, waarover zooveel te doen is geweest, in m'n zak hou. Ik weet bij ondervinding, dat iedereen me voorbij loopt, dat ik geen Ansichtkaart, geen potlood, geen doosje lucifers kwijt raak, als ik m'n valschen neus draag. Met krukken loopen 'r zoo'n boel. Ook 'n boel zwendelaars, die geen krukken noodig hebben, meneer... i Ik ben wel niet verplicht m'n kunstneus te dragen, maar toch, maar toch... Als de politie ooit zoo onbarmhartig is, me van de straat weg te nemen, dan verhongert m'n vrouw en dan verhongeren m'n kinderen, m'n dochter en m'n zoon. .. 't Eenige wat 'k denk, of liever zeker weet, is, dat wanneer God met iemand is, men zonder straf blijft... Met God kan niets „böses passieren" ..." We keken hem onrustig aan. In je eigen gezonde bestaan is zooveel plaats voor cynisme en twijfel, dat 't vaste, bijna heilig vertrouwen van 'n zoo wanhopig bezochte, die geen vreugde kende, op geen vreugde aan is gewezen, je bevreemdend toescheen... „Geloof je zóó in God?", vroegen we. „Ja, zei de stumper, die zich nog geen minuut geleden dood had gewenscht, en die in gestadige vrees voor de politie leefde, de politie die 'm van de straat kon wegnemen, als-ie zich niet aan z'n „Wander-GewerbescheinVorschriften" hield: „ik geloof aan God, aan 'n God die alles ziet, en met alles 'n doel heeft. Vroeger heb ik dikwijls getwijfeld, maar tegenwoordig ga ik eiken Zondag naar de kerk, natuurlijk mèt m'n neus. Ik ben ook van het „Christlicher Sein"... Ik bid telkens dat God me verhoort... En hij verhoort me, zooas ik zei, omdat ik nog nooit straf heb gekregen... Bij dag kan ik me nergens vertoonen, of de menschen gapen me na... Alleen 's nachts en in de kerk, wor je niet angegaapt, heb je rust... As ik met de laatste tram thuis kom — we hebben n kamer en 'n keuken — lees ik nog 'n uurtje — en in de laatste jaren, door voorspraak van 'n Frau Geheimrat, die op Kaiser-Allee woont, hoop ik nog op genezing door 't bidden in 't „Christlicher Sein". Die genezen je door gebed. Dokters hebben tegen Lupus geen middel... Koch heeft me voor jaren honderd keeren ingespoten, en door dat inspuiten, loop ik nou ook op krukken, denk 'k, denk 'k... Als de genezing-door-gebed me niet helpt, hoop ik dat God 't me nog is mogelijk zal maken, met m'n vrouw en m'n kinderen, buiten Berlijn te wonen — buiten Berlijn — al was 't me laatste jaar — zónder nagekeken te worden — 't is zoo'n hel, zoo'n beestebestaan — je altijd te geneeren" ... Nog 'n poos bleef-ie over ons zitten, blij dat-ie met 'n levend mensch spréken kon, vertellend van z'n vrouw met 't eene oog, van z'n zorgen als 't weer slecht was, van z'n verdiensten. Toen — 'n enkel slokje bier nemend — zei-ie ons goeiendag, borg den neus in z'n zak, en 't doffe gestomp van z'n krukken, ging op de stad toe. DE KAMERVERHUURSTER. ... Ik zeg: de kamerverhuurster, en niet de „Berlijnsche" omdat dit hoogst opgepast zou zijn. Er is maar één soort over de heele wereld. Een soort, waarvoor het „Heb uw naaste lief gelijk uzelf' nooit geschreven kan zijn — tenzij ironisch. En de bijbel kent geen ironie. Indien ik het voorrecht had kamers te verhuren, inplaats van te schrijven, zou ik met bezwaarlijke mate den naaste in mijn kamers kunnen liefhebben. Der natuur doet men geen geweld aan. Want wat is een kamerverhuurster en wat een huurder? De verhuurster is iemand vol wrokkige zorgjes, met dag en nacht angst voor 'r meubeltjes, dag en nacht berekenen van 't „boekje" — kortom iemand, die niet geheel en al voor haar genoegen leeft. Ze voelt bij intuïtie, zonder eenige psychologische voorstudie, dat de hij of de zij, aan wie zij kamers verhuurt, geen hart voor haar hebbedingetjes bezitten kin, dat ze dien hij, die zij als 'r dichst nabije vijanden beloeren moet. 85 Er is op 't heelal geen hospita, of ze vergiftigt in gedachten, in verhouding tot de smart over 'n barst in 'n kop of 'n kras in 'n tafel, de bewoners van 'r kamers. Dat moet zoo zijn. Het ligt in de rechte lijn der dingen. Een kamerverhuurster, die de lieden welke hare beste vertrekken bewonen, bemint, is ondenkbaar en zoo zij bestaat, is zij niet recht snik. Ik heb ondervinding. Hier en daar was ik in den genietenden toestand. Aan 't noodlot van 'n kwestie over 't „boekje" ontkomt geen sterveling. Eerst als je onder 't zelfde dak vandaan ben — eerst als je op voet van oorlog met 'n nieuwe kamerverhuurster staat, leer je de goede kwaliteiten der vorige, die de papieren van je bureau nasnuffelde, je wasch verwaarloosde, je boter met je deelde — enz., waardeeren. Over de kamerverhuurster die tot 't verleden behoort, kun je met zekere objectieve beminnelijkheid naspreken — over die van heden en toekomst, mis je philosofische berusting... Voor we 'n eigen woning in Berlijn hadden gehuurd, woonden we ergens 'n maand op kamers. Ik zeg: ergens uit loyaliteit, om geen bepaalde straat te compromiteeren. En om geen uitzondering te scheppen op wat in alle beschaafde landen usance tegenover menschen met een buitenlandsch accent schijnt. Een koetsier, een kellner, een kamerverhuurster, plegen detective-ooren tegenover den vreemdeling te bezitten . . . We hadden in die dagen — 't was kort voor 'n stuk dat om z'n verderfelijke „Elends-Malerei" de schande van slechts 'n paar opvoeringen beleefde — waarachtige kunst eischt 'n hooger getal op den onsterfelijkheidstaxameter — we hadden in die dagen verschillende advertenties in een door kamerverhuursters veel gelezen dagblad aangestreept, en na uren lang trappen en trappen beklommen te hebben, hakten we den knoop door. De dame maakte een voortreffelijken indruk. Ook de zindelijke goed onderhouden kamers. We konden informeeren bij Frau Ober-leutnant zoo en zoo en bij Frau Justizrat zoo en zoo. Ook had er voor 'n paar maanden 'n sinds overleden schrijver bij haar gelogeerd. Een, die 'n roman in twee deelen met 'n „opdracht" in haar handen achtergelaten had. Een nog niet opengesneden exemplaar. Ofschoon dat laatste op geen of op tè grooten litérairen smaak duidde, betoogde het aan den anderen kant, dat de collega er had kunnen werken, Wij huurden. Nog niet heelemaal thuis in 't „Berliner Leben", en bevreesd voor verwikkelingen in zake vuur en licht — in die ergens-straat — kwamen wij overeen vier Pfennig per vlam en per uur te betalen, de meest-winstlooze berekening volgens haar uiteenzetting. We accordeerden een vaste som voor verwarming per dag — en betaalden twee honderd Mark vooruit. Van af de Noordpool tot de Zuidpool betalen vreemdelingen een maand vooruit. Daarenboven hebben auteurs 'n slechte reputatie, wat zij aan de afdeeling lyrische dichters in het bijzonder te danken hebben. Immers zeer zelden dichtte een lyrisch dichter zich rijk en de auteurs van alleen proza, die eenigermate en zeer in de verte van de familie zijn, moeten derhalve geen grooter crediet verlangen dan het Bohèmesoort 't in 't algemeen waard is. Wij betaalden, pakten onze koffers in 't hotel, sliepen nog denzelfden nacht in onze eigen kamers. En dat was een verheugenis. In een hotel heb je nooit dat prettig familiaar gevoel van 'n eigen kamer met eigen bediening, eigen licht, eigen vuur. We maakten het ons huiselijk, namen een schrijfbureau van de verhuurster in gebruik, hingen portretten op, begaven ons met onzen buitenlandschen pas, waarin woordelijk alle „admiralen, generalen, gouverneurs, kommandanten, magistraten en andere officieren" tot onze ondersteuning in geval van nood werden opgeroepen — naar 't politiebureau — waren tijdelijk burgers. Ook kregen we de machtiging, om onze dochter, die toen zeventien maanden oud was, in haar kinderwagen rond te rijden : . .Euer Wohlgeb, wird auf den gefalligen Antrag vom 26. Februar... ergebenst erwidert, das widerruflich und unter dem nachfolgenden Bedingungen gestattet wird, dass Sie Ihre Tochter Minnie in einem Handwagen auf den Bürgersteigen der Strassen und Platze Berlins fahren lassen ... enz." We sliepen dien eersten nacht betrekkelijk. Dan kwam 'n bovenbuurman, met schoenen zoo zwaar als 'n krantehoofdartikel over 's menschen onsterfelijkheid, thuis — dan weer liet 'n zijbuurman 't water in de badkamer loopen — dan weer had voornoemde Minnie eenige bezwaren tegen 't getrippel van 'n muis in de kamer. Boven ons bed hing een chromo-lithographie met al de kleuren van het zonnespectrum: een goed-doorvoede engel, met bloote armen, bloot buikje, zwarte vleugels. Deze engel peinsde in een krans van klimopblaadjes, en daartusschen, glimmend van zilver, vlamde de weldadige spreuk „Lerne Leiden ohne zu Klagen". Bij die troostende woorden wisselden we eindelijk de sfeer van het bewuste met die van droom en snurkende gelatenheid. De eerste dagen gingen zonder stoornis. We hadden het waarlijk getroffen, arbeidden aan de schrijftafel des gestorven collega's, wiens portret naast den reclame-kalender van 'n worstwaren-zaak hing — en bij de gecontracteerde thee (laat ik het maar dadelijk zeggen!) kregen we ieder drie klontjes suiker. De verhuurster en 'r nichtje uit Saksen, hielden den boel kraakzindelijk, deden voorkomend, bewezen kleine diensten. De wasch buitenshuis geven hoefde niet. Zij verstond 't beter dan al de smerige stoomwasscherijen die 't goed met d'r chloor vernielden. In Berlijn hield geen hemd 't langer dan twee maanden uit. En als 't zoo lang duurde, bofte je door 't hemd van 'n ander in plaats van je eigen terug te krijgen. Zij wiesch voor de Frau Ober-Leutnant, voor de Frau Justizrat — zij wiesch voor ons. En 'r Man, 'n „Schneidermeister" uit Weenen, zou gratis eventueel losgeraakte knoopen bevestigen. 'n Idylle, 'n Uitzondering op den in discrediet geraakten stand der verhuursters . . . „Wat 'n charmante menschen," zei m'n vrouw, zonder onder de tafel af te kloppen. Alleen tegenover het natuurverschijnsel van 'n vrouw die te spoedig met dienstboden of kamers ingenomen is, sta 'k met bijgeloof. Zonder zoo iets „af te kloppen" roept men het onheil aan. En inderdaad, twee dagen voor de opvoering van het drama met zijn „Elends-Malerei", begon 't voorpostengevecht. In een tafelkleed was een kring waarvan de kinderjuffrouw onder eede getuigen kon dat het een oude was, een kring dien ze al den eersten dag opgelet had. De kamerverhuurster zei evenwel eveneens onder eede, dat de kring er nooit in geweest was, omdat het kleed pas gekocht werd. Wat onmogelijk was, zei mijn vrouw onder eede, daar een nieuw kleed versche plooien heeft en geen losgetornde hoeken. De nicht uit Saksen, die er bij werd gehaald, gaf natuurlijk haar tante gelijk, zoodat de stemmen staakten... Ik stond er als vredestichter bij — zonder succes. De eerste onweerswolk was er. Om een kring of om een andere haarkloverij komt het altijd in die wereld van zure zorgies aan... En juist bij zoo'n krakeeltje als 'n parlementarische maiden speech, taxeer je over en weer door de overmaat van hevige argumenten mekanders beginselen en karakter, voel je afgronden naast ieder woord ... Den anderen morgen was 't tafelkleed met den kring verdwenen, zaten we rond 'n vervelooze tafel met ontelbare kringen. Niet protesteeren, dülden gelijk Tolstoi 't leert, zeien we onderling, bang voor dispuut met tweehonderd Mark vooruit. Maar dien middag thuiskomend van het „Mittagessen" schenen de kamers aanzienlijk grooter geworden. Een kamerschut, twee leunstoelen, 'n dameswerktafeltje en 'n bloemstandaard waren 't tafelkleed gezellig nageloopen. Kalm, voortdurend bevreesd voor twist in 'n vreemd land en 'n vreemd huis, begonnen we te onderhandelen, om de verdwenen meubelen terug te krijgen. Geen denken aan! Tante, lief-fatsoenlijk, en nichtje genoegelijk-lachend, beweerden dat er aan de leunstoelen kwasten loshingen, die nooit losgehangen hadden, kwasten die Minnie met geweld losgetrokken moest hebben. Dat prikkelde de kinderjuffrouw, die voor Minnie's losbandigheden verantwoordelijk was. De kwasten waren los geweest, hadden geniepig met spelden vast gezeten ... ... De stemmen werden scherper — de lach op nichtje's gelaat iets gedwongener — de meubelen kwamen niet terug. Integendeel: bij 't gesmeul der wederzijdsche krijgsvuren, lette je na ieder „Mittagessen" 't exit van 'n nieuw voorwerp op. Dan was 'n pul van den schoorsteen, dan 'n kleedje van de sofa, dan 'n klok verdwenen. De kamervoorwerpen hadden de vliegende tering, minderden met 't uur. Zelfs 't portret van den voorganger-schrijver verhuisde. En omdat je de dingen niet vastschroeven kon, als je ging eten, liep je met de angsten rond dat 'r ten slotte enkel 'n bed over zou blijven... Ook de geconditioneerde thee 's morgens — de thee die in het contract stond — werd met den dag bleeker. Wat de „Schneidermeister" liet staan, werd voor ons met hoeveelheden water, die aan verspilzucht deden denken, geconserveerd. En de straks met lof genoemde drie klontjes suiker per volwassen persoon, krompen tot één. Toen op 'n ellendigen regenachtigen morgen — den morgen van den avond, die het drama van „ElendsMalerei" zou zien vallen — kregen we twee klontjes voor drie menschen samen. „Ik zal opspelen!", zei ik vastbesloten, Zoo'n première-dag heb je last van zenuwen en stoere besluiten. En waarlijk 'k blafte de kamerverhuurster, die na viermaal bellen met bekwamen spoed verscheen, onguur aan. „Frau Wirthin," toornde ik: „ik zie geen kans twee klontjes suiker in drie stukken te breken... Dat komt niet te pas!" Zij hoorde me meelijdend, doch zeer fatsoenlijk aan. Het is niet makkelijk in een vreemde taal standjes te schoppen. Hoe nijdiger je wordt hoe meer je over je woorden struikelt. En uitbranders te geven, met 'n dictionnaire in de hand, heeft temperamentsbezwaren... „Gnadiger Herr," zei ze waardig en tergend-zeker van 'r meerdere woordenkeus in de taal die ze aan 'r wieg had gehoord: „meneer, wij zijn door en door fatsoenlijke menschen — zülke opmerkingen over suiker nog wel, hebben we nóóit gehad!" Ik viel haar in de rede, dat ik me geen 2/3 klontje bij m'n contractueele thee zou laten welgevallen, dreigde met m'n vele vrienden in Berlin — wat helpen alle „admiralen, generalen, gouverneurs, kommandanten, magistraten, en andere officieren" van je buitenlandsche pas tegenover 'n kamerverhuurster! — sommeerde de meubelen weer op de traditioneele plaatsen te zetten en dat ze zich aan de drie klontjes per persoon zou houden — ze glimlachte beleefd — bleef in de vormen — en 't nichtje in de open deur keek met 'n verbazing of ze nog nimmer zulke „onhoffelijke" uiteenzettingen had bijgewoond. 's Avond op 't punt naar de première te rijden, kreeg 'k de nota van de eerste beminnelijke week. De onvoorziene uitgaven waren o. m.: Gas voor een week Rm. 10.60 Kinderwasch 2.— Badwater voor het kind 3.40 Eten voor het kind 3.45 Afwasschen vaatwerk 4.— Wasch van een week . . . . „ 15.15 Een extra thee 2.— Diversen 4.— Vier Pers. „Abendessen" „ 18.40 Rm. 63.— Hoe we rekenden: meer dan zes Mk. gas hadden we niet kunnen verbruiken. Aan badwater en „eten" voor 'n kind dat van melk leefde hadden we niet gedacht — evenmin aan „afwasschen van vaatwerk" — evenmin aan zóó'n waschrekening — evenmin aan 't kapitaal voor vier personen „Kalter Aufschnitt" op één enkelen avond dat we thuis waren gebleven... Dien nacht na de première van „Elends-Malerei" èn van ellende met de verhuurster, zag 't engeltje boven het bed herhaaldelijk wijdopen oogen, lazen we eindelooze malen de spreuk: „Lerne Leiden ohne zu Klagen" — den volgenden morgen weigerden we te betalen. Ze glimlachte. En wij glimlachten. Maar toen we 's avonds het gas wilden opsteken had ze de groote kraan abusievelijk dichtgedraaid. Omdat je in 't donker geen pers-uitknipsels, die je interesseeren, kan lezen, betaalden we — en omdat 'r geen meubelen meer uit de kamer te sleepen waren en we ten slotte met twee klontjes voor drie personen genoegen namen, werd de verstandhouding de komende dagen toch nog zóó gemoedelijk, dat we de dame op een vrijkaart voor den laatsten avond in den leegen schouwburg trakteerden. Zij vond de „Elends-Malerei" „ganz nett", vroeg met natte oogen 'n boek met 'n opdracht. II. SCHETSEN. TOEKOMST-ANGSTEN. In Berlijn zijn oneindig-veel menschen, die iets meer gedocumenteerds over hun toekomst wenschen te hooren — en in Berlijn bestaan inderdaad dozijnen en dozijnen lieden, die a zooveel per analyse, met den dag van Morgen en Overmorgen voeling plegen te houden. Het waarzeggen, kaartleggen, handlezen, met het ei werken enz. is 'n tak van industrie geworden... In de advertientie-kolommen van sommige bladen, kun je 'n dertigtal advertenties onder mekaar vinden, de een al ernstiger, dringender, vermanender dan de andere... : „Kartendeuten, wirklich berühmt, Frau so und so " — of: „Karten-, Bleideuterin, 9—9 (Besuch 1 Mk), seit 1880 weltberühmt, sagt genau voraus Chirologin so und so. Telephon.... Hauptbesuch Empfehlung. Auch Sonntags. Horoskope werden gestellt..." — of: „ G r o s s e r Erfolg! Berühmte Wahrsagerin. Frau so und so..— of „Kartendeuten, 9—8, Massage, Magnetisieren, Sympathie für Krankheiten, Besprechen, komme auf Wunsch in Haus, Frau so und so.." Ze wonen in „Gartenhauser", in „Quergebaude", pover- Een Wereldstad. ^ tjes en armoedigjes als ze pas beginnen — eindigen dikwijls in betere woningen, met telephoon en electrisch licht. De toekomst is dankbaar. Door alle eeuwen heen, zette ze haar voorspellers in een nimbus van wijsheid en betere wereldsche omgeving. Want niet alleen het volk, niet uitsluitend de „dienstmeisjes en verliefden", vergeten 't verleden, 't heden, om van de groote, geheimzinnige, als een clown zoo zot bewegende toekomst te willen weten.... Kaartlegsters in ons leven, hadden we dikwijls genoeg aan 't werk gezien — de beroemde „Chirologin", die vooral dames ontving en zich voor „wissentschaftliches Handlesen" vijf Mark liet betalen, interesseerde ons. Ze bewoonde, had men ons verteld, een keurige parterre-woning, verheugde zich in de gunst van het beste Berlijnsche publiek, en ook het prospectus van haar „Institut" liet aan logica en menschlievendheid weinig te wenschen over... „Wieviel Unglück", heette het daar in: „würde im Leben vermieden, wenn jeder Mensch vor wichtigen Entschlüssen und Entscheidungen sich bei Chirologen Rat holte und bescheid sagen liesse, sei es in Bezug auf Berufsfahigkeiten, Charaktereigenschaften, Schwachen, Leidenschaften und Krankheiten als auch bei beabsichtigtem Domizilwechsel, Reisen, Spekulationen, Prozessen, bei der Berufswahl und bei Eingehung einer Ehe, kurz bei jedem Vorhaben". ... Een zoo merkwaardig Orakel, zulk 'n Pythia, was iets van onze gading. Salomon, de voortreffelijk-wijze koning had al gezegd: „De duur van dit leven is in zijn rechterhand te zien, en de lijnen zijner linkerhand verkondigen rijkdom en roem".... En bij den profeet Jesaïa lees je: „Uwe hand verkondigt dat gij lang zult leven"... En in Job XXXVII — in de Heilige schrift — heet het: „God heeft in de hand van alle menschen de teekenen geschreven, opdat ieder daaruit zijn lot zou kunnen leeren" . .. Aan die oude spreuken dachten we, toen we in de wachtkamer werden gelaten — parterre, links — waar naast-an 'n hond blafte en waar 't onlekker rook naar gestoofde uien en andere niet dadelijk thuis te brengen kamer-luchtjes. We hadden dien dag 'n chauffeurspet opgezet, den trouwring weggemoffeld, de handen ingesmeerd — met de bedoeling van een kleine komedie. Je toekomst als auteur vragen — in je hand laten lezen of je in 't seizoen kans op de opvoering van 'n nieuw stuk had — leek niet alleen 'n weinig huiverig maar ook onpraktisch. Tot heden zei nog geen theaterdirecteur ja, als de handlijnen succes beloofden . . . De chauffeurspet in de chauffeurshand, bleven we eerst bij de deur staan, door twee lezende dames van achter haar zoo-zoo gelezen boeken begluurd — en keken met detective-oogen rond. Aan de wanden van slap bloemetjesbehang hingen bijbelsche prenten, met opschriften als „Die Heilige Nacht", familieportretten van de Chirologin en den kroonprins met diens gemalin. Op den rand boven de rustbank stonden de noodige pullen en prullen — 'n afgietsel van de Venus van Milo ('n mensch zonder armen en handen — in dit instituut!) — en natuurlijk Napoléon. Sinds Madame Lenormand Napoléon I, zoo geweldig de toekomst volgens de handlijnen voorspelde, dweept iedere hand-lezeres met den dooden Franschen keizer, die die verheerlijking in zijn „Mémoires de S t. H é 1 èn e" niet heeft kunnen voorzien . . . Dan was er een leestafel met het „Berliner Leben" en met het tijdschrift „Der Traber" Programm-Zeitung für die Trabrennen". Voor degeen die zich daar minder voor interesseerden, of die in afwachting der toekomst-voorspelling geen lust in wedrennen hadden, lag het dikke boek „Fürst Bismarck's Gesammelte Reden" klaar. En voor meer letterkunstigaangelegde dames, had je 'n boekenstandaard met Peter Rosegger, Fritz Reuter, Julius Wolff enz. — daarenboven de bijbel en Dr. Müllers „Geistliche Erquickstunden", met 't hartelijk Inschrift voor de hand-lezeres : „Sei fröhlich in Hoffnung, Geduldig im Trübsal, Halte am Gebet" Op de leestafel, aan de goede zorgen van het publiek toevertrouwd, lag ook nog een portret-album met de portretten van dienstmeisjes, onderofficieren en van een poes. Met de twee schuchtere dames over ons — twee met knappe gezichtjes — hartszaken natuurlijk! — bleven we 'n dik half uur wachten en ons den tijd met Dr. Müllers „Geistliche Erquickstunden" korten. Af en toe ging de buitenbei nog eens over, zonder dat nieuwe bezoeksters binnen kwamen — waarschijnlijk dames die niet gezien wilden zijn. Toen werden we bij de dame, die voor devies heeft: „Uw hand heeft oogen" toegelaten. Vóór zij nog onze handlijnen door 'r loupe bestaard had, wisten we reeds het een en ander van haar leven en genegenheden. Op een stoel zat een opgezette hond — een dien ze veel en langdurig bemind moest hebben, om 'm na z'n heensterven nog bij zich te willen zien. Dan hingen, naast Napoléon, die natuurlijk ook hier weer was, 'n drietal sigarenkastjes aan den wand, 'n overdaad van sigaren, die op 'n groote, levende liefde duidde — versnapering voor 'n man, die op de waarzegster en op uien verzot scheen — want ook hier was de zoete, aangename uienreuk — 'n zoo egale reuk, of uien de lievelingsspijs van eiken dag was. „Ik kom u eens raadplegen," zei 'k: „over huwelijksaangelegenheden — ik ben chauffeur". „Dat zie 'k," glimlachte zij, de chauffeurspet taxeerend. „Ik sta," zei 'k, op den hoffelijk aangeboden stoel neerzittend: „voor 'n heel moeilijk geval, waarin ik zelf geen beslisssing durf nemen ... Ik ben chauffeur bij 'n gravin — en die gravin is smoorlijk op me verliefd.. . Zoo verliefd, dat ze me trouwen wil..." „Bestaat er tusschen u en die gravin al 'n liaison?", informeerde ze als vrouw, die meer in 'r leven gehoord had. „Nee," zei 'k bescheiden, den Marlitt-roman niet te zeer uitspinnend: „tot vandaag was 't platonisch... Ik ben weliswaar vrijgezel, maar ik durf voor mezelf niet goed den knoop doorhakken ..." „Laten wij dan maar eens kijken," zei ze als 'n dokter, die 'n patiënt over zich krijgt: „en leg uw twee handen hier op de tafel." Dat dee ik. Zij keek en ik keek. We zaten gezellig over mekaar. En Napoléon was onze getuige — Napoléon met z'n glad gezicht en z'n steek — vóór St. Helena. Ze was 'n dik vrouwtje, dik van boven, dik van beneden, 'r Mollige speknek boog op 'r vette schouders. De pooten van 't tafeltje hield ze als 'n nijptang tusschen 'r hammen van knieën, 'r lijvige heupen breedden zwaar over den stoelrand uit. Uit 'r goor-witten mouw stak 'n poezelige arm, waarop de vele, gele zomersproeten 't beeld van 't zonnestelsel nabootsten — en 'r als 'n worstje zoo welgedane pink, met 'n nagel, die knoedels gekneed leek te hebben, streek als in teedere massage over de onsmakelijk gesopte lijnen van mijn hand. De los zittende kammen van 'r zwart haar, wiegelden bij elke beweging. Ze had ook nog 'n moedervlek bij 'r lip, 'n geplombeerde kies — 'k kan 't niet helpen, dat 'k alles zie! — en op 'r middelsten vinger, ook met 'n knoedelnagel, zwartte de veeg van 'n penhouder, waarmee ze pas geschreven moest hebben. Zij keek en ik keek. En Napoléon keek. En de opgezette hond met z'n glazen oogen keek. Het was even 'n angstige toekomst-stemmingsstilte. Toen, sprekend met nóg 'n geplombeerde kies — het waren 'r twee — en met slaperige, zwarte oogjes, die uiterlijk nauwelijks in verbinding met het groote Onzienlijke schenen te staan, en aldoor maar streelend met den divienen, raadselachtigen worst-pink, begon ze . . . „U is iemand met 'n heel sterken wil, maar u staat gauw onder invloed ..." „Dat doe 'k," knikte 'k: „dat zal de invloed van de gravin zijn ..." „Ja, maar — ja, maar," hernam ze met 't gezicht van 'n burgerjuffrouw in 'n kruidenierswinkel, die oplet of ze behoorlijk gewicht krijgt: „ik weet toch niet of ik dat met de gravin moet aanraden . . . Die gravin is niet van uw stand ..." „Nee," zei 'k: „dat is ze zeker niet..." „En dan komt u in groote konflikten, konflikten, die niet in uw lijn liggen . . . De lijn van Saturnus, dat is de gelukslijn, wordt nergens onderbroken — en die moet u niet onderbreken door die gravin te trouwen... Er staat in uw hand dat u zelfstandig is. . . U heeft 'n echte, rechte chauffeurshand — 't beetje vuil hindert niet — tot vandaag was u „immer in der frischen Luft tatig" — u heeft veel gezond verstand — en de lijn van de fantasie is sterk ontwikkeld ..." „Ja, maar," zuchtte ik, „wat doe ik als chauffeur met fantasie .*. . ?" „Dat moet u nou niet zeggen," protesteerde ze verwijtend. „De man van de gravin," fantaseerde ik onmiddellijk, „heeft wel drie liaisons, waar ik hem om beurten moet heenrijden ... En dat weet de gravin ... Ze kan dus elke minuut echtscheiding aanvragen ..." „Jongen, jongen," peinsde ze en de nagel van 'r pink bleef op mijn Venusberg rusten: „ik ken zoo'n boel van die gevallen in de hoogere kringen — en ik weet wel, dat chauffeurs dikwijls boffen — maar 't verschil in stand, jongen ... 't Duurt nooit langer dan zes maanden . . „Jammer," zei 'k: „de gravin wou u ook komen bezoeken ..." Ze antwoordde niet dadelijk, keek me aan met iets in 'r oogen, of ze in 'r binnenste binnenst. . . „wat ziet zoo'n gravin in zoo'n leelijken, ongeschoren chauffeur?" dacht — en of 't 'r een weinig speet zich zoo sterk over de toekomst te hebben uitgelaten, nu de gravin — met minstens tien Mark — nog komen moest. Op dat moment zag ik nog 'n derde geplombeerde tand. Ik heb niet de gewoonte dames zoo hardnekkig in den mond te kijken, doch wij zaten zeer intiem, bijna knie aan knie — en ik had niets anders te observeeren. „ . . . Dat behooren nou tot de moeilijkste gevallen," wikte ze: . . . ,,'r staat duidelijk in uw hand, dat u altijd ongetrouwd zal blijven . . . Maar trouwen is zoo rekbaar . . . „Eine tiefe Neigung ist oft besser als eine Ehe" ... En ik zou ook de hand van de gravin moeten onderzoeken, om heelemaal onpartijdig te kunnen spreken . . . Mannehanden zijn zoo raar . . . De vrouw als ze eenmaal getrouwd is, krijgt 'n heel Ètndere hand... De man niet..." 'r Pink ging van mijn Venusberg over mijn „Geldstandslinie" naar mijn „Merkurlinie" — toen, blijkbaar met de ooren bij de buitenschei, die al twee nieuwe bezoeken had aangekondigd, en nog eens zachtjes overging, of 'r 'n bakvisch, of iemand die voor de vierde maal wilde huwen, het noodlot wou raadplegen, begon ze te spurten: „ . . . Sie sind gesund und frisch und wie zum Chauffeur geboren . . . Sie bleiben am besten in Ihrem Beruf, und bringen sich nicht durch die Grafin in Kreise, in die Sie nicht passen ... Es ist ganz etwas anderes, ob die Grafin Sie liebt, oder Sie die Grafin. . . Sie werden siebzig bis hundert Jahre alt. . . Mit ein und fünfzig Jahren bekommen Sie eine fünf Wochen wahrende Krankheit, aber danach werden Sie wieder vollstandig gesund... Sie haben kraftige Lebenslinien... Früher hatten Sie mehr Phantasie als jetzt... Ihr Sinn hat sich schon etwas auf das Praktische gerichtet... Das hat wohl naturgemass Ihr schwerer Beruf mit sich gebracht..." „Zal ik met de auto's wel eens 'n ongeluk krijgen?", informeerde ik bezorgd. „Nee," zei ze alle handlijnen met de loep bestudeerend: „u krijgt geen ongeluk, maar ook geen vrouw . . . Sie bleiben dauernd ledig..." „...Wat zal de gravin daarvan zeggen!", sprak ik melancholisch. „ . . . Die hoeft u 't niet over te brengen," ried ze verstandig : „die kan ik zelf voorbereiden, als ze hier komt..." Even viel ik uit mijn chauffeur's rol, was op 't punt haar te interviewen. „Houdt u zooveel van Napoléon?", vroeg ik naar den wand kijkend. Ook de oogen der Chirologin bewogen zich naar den grooten keizer. Toen zei ze als in droom: „Ich fühle mich immer, als ob ich in Zusammenhang mit ihm lebe . . ." Doch onmiddellijk daarna, als door 'n wreede realiteit besprongen, stond ze op, knipte 'r loep dicht, besloot 'r gedroom en 'r voorspelling met de woorden: „ U is me vijf Mark schuldig..." Ik betaalde, werd door haar uitgeleid, liep door den corridor met zijn aan het oude Delphi herinnerende lucht van gestoofde uien — O, goddelijke Pythia! — zag in de geopende wachtkamer dameshoeden met dure veeren — en 'n oogenblik later, klepte de deur van het Opisthodom achter de chauffeurshielen dicht. 'K TREED IN HET „DEUTSCHES THEATER" OP. Al 'n tijdje had 'k gedacht: 'k zal 'r me 'ns van overtuigen — 't is belangwekkend — 't moeten scherpzinnige menschen zijn, die dat zoo vlug, zoo als échte bandieten verrichten — je kan 'r iets leeren... Kort en goed, 'k kleedde me niet op z'n Zondags, liep de gang in. „Halt!", zei 'n stem: „waar moet dat heen?" „Ik moet achter zijn — voor de voorstelling van „Die Rauber"... „Halt! . . . Hier komt niemand voorbij!", zei de portier dreigend. Toen maakte 'k 'm duidelijk, dat ik door meneer Noster, den inspizient, als figurant voor dien avond aangenomen was. Even keek-ie nog wantrouwend, riep iemand, gaf stellige instucties: „Zeg, breng jij dien man eens bij Noster en vraag of 't goed is!" Op m'n woord, de toegang tot de catacomben van het „Deutsches Theater", in de Schumanstrasse, wordt voortreffelijk bewaakt. Overvallen zal men de „Roovers" niet licht... 107 .uoor n paar nauwe gangen liepen we naar ae Kamer van de figuranten, drentelden 'n moment, bevreesd dat 'r nog 'n kink in den kabel zou komen, maar 't marcheerde opperbest. De „nieuweling" mocht mee-optreden, optreden voor 't eerst van z'n leven op de planken die zoo makkelijk lijken, zoo waarachtig-moeilijk zijn. En onder 't mes van de critiek zou-ie gelukkig niet komen... „Deze man hoort vanavond bij de „Schweizer"," zei men tot den gemoedelijken baas, die voor de kleeding der figuranten te zorgen had. „Trek je goed dan maar uit," verzocht-ie: „ en hang 't daar op asjeblief. Dingen van waarde heb je zeker niet bij je?" „Nee," zei ik — geen van de aanwezige roovers op onderzoek van m'n zakken, waarin niets was, taxeerend. Ik kreeg 'n paar hooge rooverslaarzen aan, 'n lange oude jas die al om menig figuranten-lijf geplakt had gezeten en die me rijkelijk te nauw was — wat heb 'k 'r die ruim drie uur in getranspireerd! — en op m'n hoofd wrong 'k 'n driekanten roovershoed, harig en ontzaggelijk warm. Voor den spiegel van een van m'n roover-kameraden smeerde 'k wat roode Schmink op m'n gezicht om 'r niet te teer-bleek uit te zien, nam m'n log geweer in den arm — en de roover was 'r, zij 't dan niet van de gevaarlijkste kwaliteit. Voor m'n eigen gevoel leek 'k op (alweer) Napoléon — na de terugtocht over de Bérezina en op m'n collega's scheen 'k 'n vrij goeden indruk te maken, althans een dezer, bezig 'n broodje met leverworst te kluiven, zei complimenteus: „ ... Der sieht aus wie ein r i c h t i g e r Schauspieler" ... De voorstelling van „Die Rauber" was lang aan den gang. Wij kwamen 'r niet vroeger dan ongeveer kwart voor negen aan te pas. Dan onder 't geweldig geroep „Roller!" moesten we den heuvel in 't woud opstormen, 'k Had nog den tijd 'ns om me heen te kijken en de noodige informaties in te winnen, hoe en wat 'k moest doen. We waren in 'n warmgestookte kamer onder 't tooneel, 'n man of veertig, die voor de grootste helft gekleed waren. Ze zaten op de banken tusschen de kleerenrekken, de geweren bij de hand, pruiken met verwilderde haren en flambards op 't hoofd, babbelden over ditjes en datjes. De electrische gloeilampjes hielden de gelaten in schemer, belichtten scheller de teekeningen van de krijtwanden en de gevesten der degens, werden in de paar kleine spiegels weerkaatst. „Doe jij 't vanavond voor 't eerst?", vroeg m'n dikke buurman, wien 't gezwerf in de wouden en 't platbranden van steden 'n bierbuikje gegeven had. „Ja," zei ik: „en 'k houd me bijzonder aanbevolen voor 'n paar artistieke wenken." „Nou," verklaarde-ie bij 't werkelijk meelijdend glimlachen der geroutineerde figuranten: „as je oplet is 't makkelijk genoeg. Wij alleen hebben elf maal, heele middagen, met den Herr Direktor gerepeteerd . . . En vanavond spelen we voor de vijf en dertigste maal... Blijf maar bij mijn in de buurt. . . Als ze Roller opgedragen hebben, hol je mee na boven en je blijft zoolang brullen as wij... Almaar door brullen, brullen !... Maar oppassen dat je niet uitglijdt, verstaan ? . . . 't Is 'r zoo glad as de weerlicht op de heuvel... D'r valt 'r haast iedere avond een... „Roller!" brullen en nèg is brullen en brutaal zijn! . . . En niet an me lijf hangen! Je mot je armen en beenen gebruiken. Begrepen? De rest vertel 'k je straks ..." „Guten Abend, meine Herren Rauber!", zei 'n nieuwe collega. „Du bist 'n richtiger Rauber!", riep mijn raadgever. „Das bin ich auch — want 'k ben 'n „modern mensch" en al de moderne menschen zijn Rauber," zei de ander. „Ik zou wel willen weten," begon 'n derde: „hoelang wij nog roovers zullen zijn ?. . . Is 't vol ?" „Uitverkocht," antwoordde een die z'n snuifdoos liet rondgaan en ook mij welwillend presenteerde: „en dat heet 'k 'n wonder, 'n wonder ... Ik heb als jongen van negentien den Moor gespeeld, had nooit kennen droomen, dat ze zóó'n ouwe draak nog is zouen ophalen ..." „Dat komt, redeneerde een met 'n dik-besminkt gezicht: „dat komt omdat der Herr Direktor 'n gladekker is — die maakt dooie takken nog levend ..." „Ik figureer liever bij de opera," zei 'n roover, die 'n knakworstje uit 'n stuk krant had zitten eten: „in de opera hoor je muziek en hoor je zingen . . . Daar gaat niemendal boven ..." Ik, bang voor m'n accent, hield m'n mond en transpireerde. De harige steekmuts kleefde aan m'n voorhoofd. Voorzeker debuutkoorts . . . Eer 't schelletje overging, kwam 'n inspizient ons controleeren, maakte aan de nieuwelingen 't een en ander duidelijk — toen sjouwden we met onze geweren de gang naar boven door, 'n brandwacht voorbij en 't tooneel op. 't Ronde luchtdoek werd neergelaten, 't waarschuwend teeken, dat 'k zoo dikwijls in de zaal gehoord had, weerklonk — wij, „Raubertrupp mit Koth und Staub bedeckt", stonden in zwijgende wachting. Daar was 'k in de „Böhmischen Walder" met de dikke, hooge boomstammen, de glooiing van 't boschpad, 't violette licht van de hersen, 't gedempte geluid der stemmen voor — en 'k voelde me 'n beetje raar. . . Als je bij ongeluk de aandacht trok . . . Als 'r iemand in de zaal was, die je herkende. .. Als je uitgleed op dat bergje, 'twelk je bestormen moest. . . M'n hemel, 't is zooveel makkei ijker te schrijven... Op die eigenste planken, voor ze nog „draaiden", hadden ze „Op Hoop van Zegen" en „Ora et Labora" en „Schakels" gegeven — op die eigenste planken liep 't zweet in straaltjes langs je warm-ingebakerden rug, omdat je voor de vreemdigheid van 'n publiek met duizend oogen, duizend ooren zou komen . . . 'n Figurant heeft 't moeilijker dan 'n auteur, die thuis lekker-onopgelet in z'n hemdsmouwen of smerig jasje op littéraire eieren zit. . . In deze en analoge overwegingen werd 'k door 't alarm der andere roovers gestoord. Ze liepen met de geweren zwaaiend de hoogte op, schreeuwden, riepen „Roller!", „Roller!" — en 'n ondeelbaar moment later, met geen andere gedachte dan : pas op dat je niet valt, dat je geen zot figuur slaat èn met geen ander geluid in de keel dan „Rööèèöóóller!" maakte 'k m'n entree op 't tooneel van 't „Deutsches Theater" . .. Midden op de helling bleef 'k krampachtig naast m'n buurman stilstaan, 't geweer in de krampachtiggesloten hand, de andere vuist krampachtig gebald, de voeten krampachtig in 't gladde gras . . . Vlak voor me zat 'n juffrouw in 't soufleurshok — vlak voor me hijgde Roller — vlak voor me was de schemerachtige deining van 't publiek, vage zee van hoofden en trage kleurtjes — vlak voor me bewoog de man die de lichten in z'n kamertje met knoppen en toestellen regelde — vlak voor me roodden de stippels van 't voetlicht . . . 't Leek alles wonderlijk-dichtbij en ver-af, onwezenlijk en vervormd als in droom . . . Terwijl acteerde ik. Als de andere roovers onstuimig deden, deed ik onstuimig. Als ze gromden, gromde ik mee. Bij Moor's uitval tegen Schusterle: „Fort Ungeheuer! Lass dich nimmer unter meiner Bande sehen! Murrt ihr? — Ueberlegt ihr? — Wer ueberlegt wenn ich befehle? — Fort mit ihm, sag' ich . . ." enz. was ik 'r al zoo „in", dat Reinhardt in de directeursloge als-ie me opgelet heeft, pleizier in me gehad moet hebben. Alleen 't zware geweer hinderde — en de gladde helling bleef 'n beletsel voor te overtuigde gebaren. Toen kregen we de scène met den Pater, hoorden we dat we omsingeld waren — we bewogen, acteerden in groepjes, fluisterden, schreeuwden, jouwden — en 't doek werd drie-, viermaal gehaald, wat je 'n aangenaam gevoel gaf, omdat je 'r aan meegewerkt had . . . De pauze duurde vrij lang. Er waren roovers, die fleschjes bier meegebracht hadden — 'r waren 'r die boterhammen met bloedworst aten — 'r waren'r die'n tukje deden. Ik, in m'n rooverskostuum, liep de plaats op waar 't gezellig stortregende, rookte, om me op te frisschen 'n eindje sigaar bij den machinist, vlak voor de gloeiende verwarmingsmachine — de eenige plek waar gerookt mocht worden. We lagen opnieuw tegen de glooiïng van de „Böhmischen Walder" aan. Beneden je hoorde je de kreten van den angstigen, in wroeging krimpenden Franz. De tooneelknechts wachten achter de hefboomen, om het tooneel met z'n zwaren last rond te draaien — boven suisde de onvervalschte, niet nagebootste regen langs 't dak van 't tooneel. Er waren roovers die rustig 'n uiltje knapten, wetend dat ze 'n half uurtje kalm op den rug zouden moeten liggen en dat zelfs 'n weinig gesnurk tot de situatie behoorde... Ik naast 'n zanger — er waren er vijftien voor 't „rooverslied" — lag de techniek, de voortreffelijke zekerheid der geheele tooneel-inrichting te bewonderen, 'n technische volmaaktheid gelijk ze in geen ander land van de wereld op 't oogenblik te vinden is. 'n Regisseur die de draden van zulk een „Ausstattung" voorbereidt, is buitengewóón-merkwaardig, ook als je 't in de verste verte niet met zijn opvatting eens bent. In deze overdenking werd 'k door 't plots draaiend tooneel opgeschrikt. De helling met 't „kamp van roovers in den nacht van 't bosch" schoof naar de tooneelopening toe — 't vijfde bedrijf begon. En dat was héél grappig voor den Een Wereldstad. 8 nieuwen figurant. Alles was donker, de zaal en het tooneel. Alleen achter je smeulde 'n takkenvuur. Zwak schimden de boomstammen aan, ver-weg zwartten de blaren en bij 't in groepen zingen der roovers tekkerde voortdurend de regen boven de hoofden. Toen, bij 't heenstervend gezang, kwam onze speciale taak van slapen met hoorbare ademhaling en snurken. Ik zou me niet durven vermeten 't kleinste spreek-rolletje op de Duitsche planken te aanvaarden, 'n Vreemdeling struikelt telkens over z'n tong en over de geheimzinnigheden van 'n andere taal. Zoo lang 'r nog geen algemeene wereldtaal aangenomen is, moeten we ons met de klanken der muziek tevreden stellen — en met snurken. Snurken is van 'n onbegrensde internationaliteit. 'n Engelschman snurkt geheel op dezelfde onaesthetische wijze als 'n Turk en 'n Hottentot verstaat 't snurken van 'n Chinees. Ik snurk iederen nacht. Er is geen remedie tegen. Het is 'n bezoeking en 'n natuurgave. Men snurkt zonder 't zelf te weten, doch als men er voor staat: als men in een tooneelstuk tot taak heeft af en toe hoorbaar en niet te gewild te snurken, beseft men dat het lang zoo gemakkelijk niet is het onbewuste in bewusten toestand te verrichten. Toch heb 'k mijn best gedaan. Het lukte herhaaldelijk. n Paar maal snurkte ik als solist. Het is mijn eerste daad dit seizoen op 't tooneel geweest. . . Na dit tafreel traden we nog een enkel moment op, bij 't bestormen van 't slot, na achter op 't tooneel 't noodige geraas met geweerkolven op den grond te hebben gemaakt — toen woonden we de grimmige scène bij van den dood van Amalia, wederom over den heuvel in schilderachtige wanorde verspreid en druk tezamen grommend bij de opstandige woorden van een der roovers tot Moor: „Halt ein, Verrather... enz." Ik stond bij de tragische ontknooping naast 'n collegaroover, die m'n stil spel bedierf. Moor knielde bij Amalia s lijk — wij gaven aan onze verrassing bij die waanzinnige daad door bruske gebaren uiting. Ieder bromde 'n paar woorden, om 't geroes der stemmen na te bootsen. „Nun seht doch! Habt ihr nóch was zu fordern?", zei Moor smartelijk gebroken. „Jawohl, fünf Mark, sprak de collega — in z'n behoefte óm wat te grommen . .. VOORJAARS-UITVERKOOP. Buiten beklepten de hoeven der paarden 't geduldige asfalt, om de gemeen-stekende voorjaarsvliegen kwijt te raken — binnen, in 't kleine winkeltje, tegen de rekken met manufacturen geleund, de toonbank met 'r uitstalling van kragen, boorden, manchetten, dasjes en sierspelden vrijlatend, wachtte de familie. Op 't laatste oogenblikje — of 't niet eerder gekend had — was pa naar den barbier geloopen, en omdat 't daar natuurlijk net nou 'n gedrang was, konden ze met z'n allen op 'm staan darren, darren in de belabberde hette, omdat 't je niet in je hersens inviel, met z'n achttienen in den kremser1) voor al de buren te kijk te zitten, tot pa met 'n schoone kin terug kwam. In 't kamertje achter den winkel, de met 'n servet overdekte mand met koteletten, Königsberger Klopps, Schabefleisch, Hollandsche kaas, Streuselkuchen en brood op 'r dikke knieën, zat moe van de warmte te stoomen. Trude, ook met 'n mand — je dee verstandiger de *) 'n Kremser is 'n Jan-pleizier. etenswaren tot 't laatste oogenblik bij je te houden — hield 'r met Grete, Lotte, Frieda, Lenchen en Suse gezelschap, terwijl Mina natuurlijk bij de mannen in den winkel aan 't ginnegappen was. 't Door mekaar babbelen van Frits, Georg, Franz, Paul, Gerhart, 't lachen van Heinrich en Karl, 't gesnap van de kinderen, klonk als 't geraas van 'n kleine veiling, en de rook van de groote sigaren — 'n pest voor de manufacturen! — zoog naar de kamer of 'r iets smeulde. Fritz, de man van Grete, had de twee „Achtel" bier, de borden, vorken, messen, en glazen, ook de flesch cognac in den kremser geladen, stond voor de deur op den uitkijk, en net toen Karl Müller, die voor 't uitstapje geinviteerd was, en roode striemen in z'n vingers van 't dragen van z'n verrassing, 'n kist sigaren en vier busjes „Bismarck-Heringen", had, met 'n zet naar den barbier wou loopen, om te kijken of pa nog niet aan de beurt was, kwam-ie goddank, maar op z'n dooie gemak, en ook met 'n kist sigaren, aanstappen. „Daar is-ie!", riep Fritz 't winkeltje in — en alsof z'n stem réveille had geblazen, drongen ze naar de deur, en nog voor pa 'r was, zat de kwaje aap van 'n Gottfried naast den koetsier op den bok. „Waar blijf je nou?", klaagde moe dadelijk: „had dat scheren zoo'n haast?"... „Denk je?", zei pa, zich nog even in de achterkamer afborstelend: „dat 'k met zoo'n smerig gezicht naar buiten ga..." — ...„Nou vraag ik je," viel moe ongemakkelijk uit — van vijf uur af had ze voor de familie staan bakken en braden —: „wie 'r op letten zal, of je wel of niet geschoren ben..." 'r Dreigde 'n verstoring, omdat ma aanhouden kon, en pa als-ie uit z'n gewoonten was om 'n peuleschil driftig werd. Maar de koetsier knalde met z'n zweep, de kinderen deeën rumoerig, en de beleefde Karl Müller, de vingertoppen als bloedworstjes door de pakjes sigaren en „ Bismarck-Heringen", kwam 'r van de mand met lekkers ontlasten. Heinrich en Gerhart hielpen 'r bij 't instijgen en toen zaten ze, nog eens wachtend op pa, die niet alleen sluiten moest, maar voor alle voorzichtigheid de papieren van waarde, de portefeuille met de polissen en 't contante geld, in den binnenzak van z'n vest diende te stoppen. En dat ging niet in 'n vloek en 'n zucht. 'n Kwartier later dan ze gedacht hadden, zetten de paarden zich schrap en bij 't knikkend gelach van den kruidenier aan den overkant, die graag op de twintigste plaats mee was gegaan, maar geen permissie van z'n jaloersche vrouw had gekregen, en nagewuifd door de juffrouw uit den banketbakkerswinkel, reden ze slapjesschokkend weg. In 't begin praatten ze geen woord. Behalve Trude, die zich van 'r man had laten scheiden — wat pa grijze haren bezorgd had, omdat-ie een van de zeven dochters terug kreeg, en behalve Mina, die in 'r gekke wispelturigheid al twee engagementen af had laten gaan, waren de anderen (Grete, Lotte, Frieda, Lenchen, Suse) allemaal met beste mannen (Fritz, Georg, Franz, Paul, Gerhart) getrouwd — en met je eigen mannen, maak je zoo vroeg in den dag, zelfs in geen kremser, luidruchtig plezier. Naast Trude was Carl Müller, met de per se vast-gehouden sigaren en Bismarck-Heringen, die z'n vingertoppen paars begonnen te kleuren, gaan zitten — en naast Mina, dat spreekt van zelf, de reus van 'n Heinrich, die bij den laatsten turnwedstrijd een eersten prijs had gehaald, en nóg verliefder dan z'n twee voorgangers, die den bons hadden gekregen, dee. Voor in den wagen, tegen den bok, stond moe's mand, naast die van Greta en Lotte, die samen 'n voorraad Kasseier Rippespeer, gerookt vleesch, brood, boter, kaas, worst hadden ingepakt, omdat moe niet voor negentien menschen en kinderen alles alleen bekostigen kon. Daarnaast had je de twee „Achtel" bier met de glazen en borden. De paardehoeven doorklikten de stilte der zondagsche straat — ouwe, stevige, knokelige paarden, die voor geen auto's, geen trams, menschen noch dieren verschrikten, en die je niet te slaan had, omdat ze lak an de zweep hadden. Over den Kurfürstendamm, niet sneller en niet langzamer, trokken ze den Kremser met de zes getrouwde paren, de twee verliefden, de gescheiden vrouw, de drie kinderen en den gast naar Grünewald, waar de picnic beginnen zou. Pa, die 't laatst ingestapt was, zat achterin, de kniëen onprettig tegen 't gestomp vtn de bank. Hij had 't warm in z'n zondagsche jas en de knoopen van z'n vest dorst-ie niet losmaken, bang voor de papieren in de portefeuille en voor die met 'n elastiekje 'r om. Van den barbier vandaan was-ie 'n „Frühschoppen" wezen snoepen, benauwd as-ie 't met z'n vetten rug en solieden buik bij de warmte had — en nou waarachtig alweer stikte-ie van dorst, voelde-ie zich onlekker, begon-ie in z'n eentje over de beroerd-gaande zaken te tobben, over de duurte van zoo'n daggie uit — de kremser alleen kostte vijf en twintig Mark! — over Trude, die-ie nou nóg de kost moest geven — over 't gescharrel van Mina, waarvan je niet wist of ze geëngageerd was of niet, omdat de jongen wel verliefd dee, maar nog geen woord had gekikt... „Wat doe je stil, vadertje!", riep dan Grete, de beste uit 't nest, ofschoon-ie over de anderen ook geen klagen had — tweemaal achter den rug van Fritz om had ze 'm stiekum met kleine bedragen geholpen, as 'r 'n lastige wissel voor moest komen, en d'r zoon had ze Gottfried naar hèm genoemd, wat 'r man's vader 'r nóg kwalijk nam: „...Mauschen, wat ben je stil!"... — „Ik? Ik?", zei-ie valsch-vroolijk: „ik zit as God..." En de zorgen van zich af zettend -— ging-ie nou voor 't eerst en 't laatst van 't jaar 'n dag met al de kinderen — „mit Kind und Kegel" naar de bosschen en naar de „Alte Fischerhüte", om enkel an 't gemier, dat-ie z'n leven lang gekend had, te denken? — de zorgen als met de plassende rookwolken uit zijn mond blazend, sloeg-ie lollig en druk, met gebabbel over alles en nog wat, door, tot moe, die de stilte zoo „heerlijk" gevonden had, 'm van de tusschenbank toeriep, nou is effen z'n mond te houen, want dat ze bij zóó'n gekles 'r verstand verloor. En dat gaf in den kremser 'n onbedaarlijk gelach. Want pa zei droogweg langs z'n neus 'n koffiehuismop . . . „Je verstand verliezen?... Nou hakt ze al wéér op!" De stemming was 'r. Nou dat ze uit 'r buurt weg waren, zich voor niemand meer te geneeren hadden, werden ze vrijer, met 'n tikje uitgelatenheid. Paul en Gerhart, de mannen van Lenchen en Suse — twee paren zoowat tegelijk getrouwd en nog zonder de zorg van kinderen — bootsten met d'r gesloten monden 'n hobo en 'n klarinet na, of je waarachtig muziek hoorde; Franz, Frieda's man, beambte bij de posterijen, floot 'r 'n deuntje uit den „Walzertraum" tusschendoor. En als de voorbijgangers keken, knikten, glimlachten ze in 't behagelijk weten van 'n kremser met twee paarden te zitten, Trude, naast Carl Muller, die eindelijk z'n surprise onder de bank had gelegd, en nu telkens met gebaar van verlegenheid z'n bril met twee handen verzette — Trude dee sentimentelig, vond vooral 't linksche paard, dat met zwarte zweetgaten op z'n rug trok, 'n „süsses Tier", en 'n hond uit 'n villa, die 'r schik in had de paardebeenen te bekeffen, riep ze ook 'n „ach, du süsser" toe, en toen 't wonder van 'n rups dicht bij den geduldigen nek van 'r verlegen hofmaker kroop, zuchtte ze bewonderend: „blijf u effen stil zitten — dat reizend süsse, süsse Tier..." Mina en Heinrich zaten stil, of ze 't een of ander verschil van meeninof hadden, maar z'n knie rustte tegen de hare, en ze had 'r 'n eed op kunnen doen, dat-ie kousendragers met gespen droeg. Bij 'n eenzame glooiing in 't Grünewald, waar je niets dan boomstammen en vettige stukken oude krant zag, of ergens in de buurt 'n verhuizing geweest was, stapten ze uit. Iedereen, tot zelfs de koetsier, die de welopgevoede paarden rustig alleen kon laten, sjouwde iets van den voorraad — Fritz en George moe's mand met de Königberger Klopps en de Streuselkuchen Paul en Gerhart die van Grete en Lotte met de Kasseier Rippespeer en 't gerookte vleesch — Carl Müller een van de twee „Achtels" bier en de Bism arkHeringen — Franz den bak met de glazen en borden Pa de sigaren — alleen Heinrich, die met z'n turnersarmen alles had kunnen sleepen, droeg niets, omdat-ie van binnen 'n loodzwaren ballast droeg, 't Werd op de glooiing, vooral voor moe, die nu al jaren parterre woonde, 'n moeilijk geklim, en 't scheelde geen haar, of de kippige Müller had bij 'n misstap 't vaatje met z n kostelijken inhoud van veertig glazen bier, met n plons laten rollen. Maar toen ze eindelijk tusschen de kale stammen zaten, en pa, die 't verstond, de kraan in 't spongat geboord had, was 't inderdaad, gelijk Trude zei: „süss wie ein Traum". Benee aten de paarden — boven de menschen. Doch voor beiden bleef 'n portie voor 't avondeten bewaard. Zalig, met 'n maag die niet meer verlangde, uitgerust, weelderig, ja met zekere teederheid — pa rustte met z'n hoofd in ma's schoot — thuis had je daarvoor geen gelegenheid — thuis zat ma nooit op den grond — bleven ze 'n poos genoeglijk plakken en tukken. Alleen de drie kinderen speelden. Mina liep in 'r eentje, alsof dat derde engagement dat nog geen engagement was, op apegapen lei, en Trude wandelde met Carl Müller, die eerst aan z'n BismarckHeringen dacht, toen ieder den mond vol Streuselkuchen had, 'n eind verder tusschen de boomen stommetje te spelen. Dan, de een na den ander opspringend — je was niet naar buiten getrokken, om je dag te verluieren — herinnerden zich de dochters en de schoonzoons de spelletjes uit d'r jeugd, deeën ze buiten adem, en door 't bier transpireerend aan „Greifen" en „Kaiser König Karl , en ze schaterden van 't lachen om 'n wedstrijd tusschen de mannen en den kleinen Gottfried, wie 't hardst liep en wie 't vlugst van de glooiing omlaag buitelde. Dat won dan telkens de reus van 'n Heinrich met z'n lange beenen — en pa, die 't ook mee geprobeerd had, zat r als 'n blaasbalg van te hijgen, 't zweetend grijze hoofd in 't tot pap geworden staande boord. Weer in den kremser terug, sjokten ze langs de „Schlachtensee" naar de „Alte Fischerhütte", waar moe bij drieën, zooals de andere bezoekers 'n kan heet water en 'n halve kan melk voor 'n Mark bestelde en van 'r zelf meegebrachte koffie en suiker 'n voortreffelijk kopje zette, waarvan de kinderen de besuikerde bodems mochten uitlikken. In de zonnige volte van den tuin, werd 't 'n korte baldadigheid. Ze dobbelden met tien-pfennigstukken, alle negentien, trokken voor d'r Mk. 1.90 'n blieken trompetje voor Gottfried en 'n elastieken balletje voor de kleine Kattchen — lieten toen dat hazardspel in den steek, om de winst niet kwijt te raken, èn omdat de draaimolen ze lokte. De tamme, goedige ponney trok ze volle tien minuten rond. Moe paste op de koffie en de Streuselkuchen. Carl Müller, wit als 'n dooie — z'n heele maag met 't allegaartje van Königsberger Klopps, Schabefleisch, koek, Kasseier Rippespeer, bier en koffie, kwam tegen-de-aarde- die-draaide in opstand — leunde naast Trude, die de suizing van den wind langs 'r gesloten oogen, om te besterven zoo süss vond — Grete wentelde met Bella en Gottfried op 'r schoot, bang as ze was dat de kinders 'r uit zouen vallen — Heinrich, om te toonen hoe gespierd-ie was, maakte kunsten aan de touwen vlak naast 't lummelig-trekkend paard, terwijl Mina voor zich uit zat te smachten — pa zweette in 'n schuitje dat „Südpol" heette en Lotte, Frida, Lenchen en Suse met Frans en Paul 'r bij — om te stikken, met z'n zessen! — gierden van 't lachen in 'n andere schuit, met 't opschrift „Helgoland". Bij moe terug, dronken ze nog 'n kop koffie — toen gingen de jongelui op 't water, om zich blaren aan de geoefende handen te roeien en pa bleef puffend van de hette met Grete, die verstandiger was, en met Carl Müller en Trude 'n partijtje Skat spelen, onafgeleid door de zondagsche herrie in den tuin. Tegen zes uur werden de paarden weer ingespannen, zongen ze onderweg van Lorelei met 'r gouden haar en 't pelgrimskoor, zonder woorden, uit den „Tannhauser" — bij half acht kampten ze opnieuw tusschen de sparren, om 't tweede Achtel bier en den resteerenden voorraad, die schoon verdween, op te maken. De flesch cognac, die 't allerlaatst aan werd gesproken, vooral door pa, hield ze tot 't waarlijk schemerde, in de beste stemming. Over tienen, in fatsoenlijke stilte voor de buren, stapten ze voor de huisdeur uit. Het was 'n dag om nooit te vergeten. In 't donker van den kremser hadden zich twee paar handen, twintig vingers innigst gevonden — de monden konden dat niet bij zooveel getuigen. Nog denzelfden avond vroeg Heinrich Mina officieel, zei pa met tranen in de oogen en met angst in z'n gedachten of 't déze keer an zou blijven, beslist ja — en den volgenden morgen deklareerde zich Carl Müller die 'r opzettelijk 'n half dozijn frontjes voor kwam koopen, en die de vier busjes Bismarck-Heringen, gister onder de bank vergeten, voor 't gezamenlijk Abendessen achterliet. Meer dochters waren 'r niet. JACHTAVONTUUR. Het jachtseizoen is geopend. Echte hazen, met huid en al — zónder huid is 't alibi voor de poes — hangen voor kruideniers- en andere winkels en in de restaurants smulpapen ze van adellijk wild met gepeperde sauzen. Kortom — voorwaar: körtèm, daar 'n iéder het weten en ruiken kan — het is de tijd der jacht — en in deze sport-periode ben ik sinds 'n week in Berlijn. Beste menschen, schrikt niet! Er volgt geen impressie, geen reeks merkwaardige indrukken, geen ontleding van een groote stad door 'n vreemdeling, die voor de vuist analyseert — deze heele week heb 'k spijkers in harde muren krom-gemept, om de kamers gezellig te maken, ben 'k aan 't sorteeren van ongemeen-belangrijke littéraire papieren geweest, heb boodschappen in de buurt gedaan, om me te laten scheren, om postzegels te koopen, om sigaren in te slaan, om altijd door nieuwe spijkers uit te zoeken, enz. Wanneer Maeterlinck naar Berlijn komt, of Björnson, of 'n ander — worden ze na 'n paar uur geïnterviewd, wéten ze 't al — het — hoe hun geestelijk en lichamelijk 126 leven zich tot de groote stad verhoudt. Ik weet nog niemendal. Ik sta maagdelijk tegenover den stortvloed, ben welgerekend drie uur uit geweest — van den barbier naar de post — van de post naar den spijkerhandelaar, die me voor maniak verslijt, omdat ik zulke hoeveelheden krom sla — van den spijkerhandelaar naar de politie, om m'n pas, m'n stadhuisboekje, m'n middelenvan-bestaan te laten controleeren. Neen, ik heb nog geen schaduw van 'n impressie. M'n doen en bewegen, sinds de vorige week in Holland, is bijna onveranderd. Aan de overzij buren, beneden buren, boven buren. De kruidenier neemt statiegeld voor de flesschen bier, zooals bij ons. De waschrekening is niet zuinig, zooals bij ons. Zonder contant geld geen brood, geen vleesch, zooals bij ons. Links en rechts, schuins-over en achter fatsoenlijke burgers, zooals bij ons — en over 'n veertien dagen ben 'k op de hoogte van wat er in de straat voorvalt, zooals bij ons. Dichters en prozaschijvers, die door de wereld trekken, met peinzende oogen waarnemingen doen, plegen in hotels te wonen — hier 'n dag, daar 'n week, en de schoone observaties van land en volk bestormen hun „dagboek". Deze uitverkorenen trekken als zwaluwen rond. Ik, helaas, kwam nog niet verder dan de eene, bepaalde Berlijnsche staat — mijn dagboek zou blank zijn gebleven, blank van letterlijk alles, als 'k niet mèt m'n vrouw, mèt m'n lekkere dochter en mèt de juffrouw een spannend avontuur had meegemaakt.. . Beste menschen, ik ben er nog zóó vol van, dat 'k aan geen drama, geen literatuur, geen kunst kan denken — 't welk voor 'n man die vroeger met zware gedachten opstond en met enkel ontwerpen bedwaarts ging, iets beteekent. Het eenige wat me momenteel intresseert is Rusland in Berlijn. De Russen. De Russen. Niet de Russen van de Doema, niet de Russen van de Beurs met hun schokken naar beneden, niet de Russen als Gorki en Tschaikowsky, niet de dagschuwe Russen uit hun vaderland verjaagd en de uren tellend, om terug te keeren — maar de echte, levende, kwaadaardige andere, die ik eerst dezer dagen voor het eerst van mijn schrijversloopbaan leerde kennen — en waartegen wij vader, moeder, kind, juffrouw, met heldenmoed aan het vechten zijn gegaan, dat het lijken regende, als in een melodrama met 'n dozijn marqués en belaagde onschulden. Ware een dagbladschrijver in die onstuimigheid van moord en doodslag tot me gekomen — ik zou over niets anders gepraat hebben — over geen teleurstellingen, hopen, angsten — ik zou het woord Rus niet uit mijn hersens hebben kunnen kwijtraken. En zelfs zoo zitten de ellendelingen me nu nóg dwars, dat ik bij 'n piepende deur of 'n geschel in de gang verschrikt omkijk of er weer 'n moord moet geschieden. Beste menschen, als deze aanhef 'n weinig verward klinkt, moet ge het op rekening van het geval boeken — ik heb nog nimmer gejaagd, nog nooit gemoord, nog zelden 'n geweer in de verontwaardigde handen gehouden . . . Het begon zoo. Den avond van mijn aankomst zeide de juffrouw: „meneer — daar gaat 'r een!" En haastig slierde ze de rokken omhoog. „Wat?", vroeg 'k, de heldere keuken bewonderend. „Zoo'n groot beest — vlak bij uw voeten!" „Maak je daarover zoo'n drukte?", sprak 'k bukkend, en het beest, dat er wezen mocht, mikte 'k in 'n glas. Ik hou van kevers. In mijn jeugd heb 'k ze verzameld en keurig aan spelden geregen. Heele doozen van de zeldzaamste soorten coleoptera bewaarde 'k met de genegenheid van 'n geleerde, 'n Dagje ouder vergeet je je algebraïsche formules, je astronomische berekeningen, je scheikundige wetten, je biologische en andere wetenschappen — en van de honderd keversoorten, die je bij name wist, aan schilden, sprieten, vleugels herkende, heb je nauwlijks 'n verzwakte herinnering. Welk een buitengewoon najaarsweer, overwoog 'k, het dier — van méér dan drie lettergrepen lengte — naar mijn werkkamer nemend — welk een zachte nazomer, dat de kevers nog in de huizen vliegen, en het schoon beestje, waarlijk welgevormd en gracieus, bij de lamp bekijkend, meende 'k een rozenboktor of een graafkever te aanschouwen. Het is een genoegen zich met de wonderen der natuur bezig te houden. Alles in en aan denatuuris opmerkelijk, buitengewoon, mysterieus. „Dit kunstzinnig geschapen diertje," peinsde 'k bij de lamp: „durft zich niet van angst te bewegen — hoe gaarne zou ik wenschen te weten wat er thans in hem of haar omgaat — wat hij of zij bij den feilen schijn der kunstmatige zon in mijn kamer overweegt. Het gansche leven, met zijn geworstel en gevangenschap manifesteert zich in dit glas. Een Wereldstad. 9 Wij zijn allen in meerdere of mindere mate opgesloten diertjes achter een glazen wand ..." Enzoovoort. In de stilte van het huis zou deze supérieure gedachten-stijging tot de natuur, die altijd geweldig is, haar loop hebben voortgezet, zoo in de keuken geen storende geluiden, snerpend of een onheil gebeurde, hadden geklonken. De deur bonsde open —• en ditmaal uit twéé monden, kreet de philosophie-veijagende noodroep, dat er wel 'n dozijn van die afschuwelijke, smerige beesten rondkuierden, dat er drie op 't koude vleesch waren gekropen, dat er onder den oven 'n nest scheen te zitten. Nu is er onder het levend gedierte op de wereld zelden iets afschuwelijks — nog minder smerigs. Alles heeft door de geboorte recht op bestaan, 'n Vlieg is prachtig — 'n spin, die menig mensch niet zién kan, is subliem — tot zelfs de vloo, met 'r springvermogen en intellect, mag door 'n dènker niet gedood worden. Maar van al het goede kun je teveel krijgen — en 'n teere kanarie zelfs wordt 'n heftig-bijtend dier, als ze in 't nest bij de jongen zit. Welnu, mee naar de keuken gaand, waar zoo pas het gas opgestoken was, voelde 'k me een weinig uit m'n gewone doen — zachtzinnig, behalve in polemische gebeurtenissen — toen 'k het kuierend dozijn der bewonderenswaardige dieren met 'n handige vingerbeweging bij den collega in het glas had gekieperd. Het begon een collectie te worden. „Morgen," zeide ik tot de maagd, die er bleek bij geworden was: „koop ik bij mijn vriend, den spijkerhandelaar — als-ie ze heeft — 'n pak insectenspelden — en dan laat ik de bijzondere sorteering aan 'n professor van onze kennissen zien. Je kunt nooit weten welke curieuze vondst we gedaan hebben ..." Het drinkglas, met een bordje er op, werd in de kamer gezet, die er plots ongewoon-geleerd uit zag. Boeken alléén bereiken dat niet. Boeken heeft zoo wat ieder. Coleoptera in een studeervertrek, hum!, behooren tot een minder voorkomende mise-en-scène. Jammer dat er geen bezoek kwam . . . Doch den volgenden morgen schoof een wolk over de woning. De behanger had nog het een en ander te knutselen — de gasfitter werkte — ook de verver. In de dictionnaire had ik het woord „kever" opgezocht — de gewóónste woorden zijn meestal in een vreemd land uit je geheugen weg — probeer het met „notenkraker", „kurkentrekker", „schroevendraaier" in de moderne talen! — in de dictionnaire had 'k „Kafer" gevonden — en nu met de blijmoedigheid van een ontdekker, liet 'k het glas met de zeldzame schildvleugeligen, die tegelijk met den mensch op den zèsden dag der schepping op aarde verschenen, aan den behanger en aan den gasfitter en aan den verver zien. „Da's beroerd," zei de behanger: „dat zijn Schwaben T) — daar ken u plezier van hebbe ..." l) Bakkerstorren. „Schwaben en Russen . . zei de gasfitter, met 'n heelen nimbus rimpels om z'n neus. „Russen," herhaalde de verver, met 'n grijns op z'n gezicht omdat 'k als ex-liefhebber van torren en keversde verzameling zoo keurig op m'n schrijftafel etaleerde. In den mond van het volk leeft alles uit het verleden — folklore! — vele namen van bloemen en dieren, die wij bijna niet weten, heeft de massa thuisgebracht. Zij stonden als kenners tegenover het glas met de diertjes van drie-lettergrepen-lengte — ik maakte geen bepaald schitterend figuur. Toen, om me te orienteeren, om me beter in mijn schoenen te bewegen, sloeg 'k het Boekdat-alles-weet, het Boek-van-den-tijd, dat menig leeg hoofd aan eindelooze wetenschap helpt, het onmisbaarste Boekder-boeken, op — den nieuwen Lexicon. En toen 'k gelezen had van „Schwaben" en „Russen", die tot de albinos behooren: „ein lichtscheues Insect, mit roten, gegen das Tageslicht sehr empfindlichen Augen" — voelde 'k me alleronaangenaamst ontnuchterd. Een woning met derden, vierden, vijfden is wel te bewonen — maar een normaal wezen heeft zelden gemeenschapsgevoel in diè richting. 'n Paar avonden maakten we in de keuken jacht op de indringers, staken onverwacht gas op, overvielen ze — ditmaal niet met de lusten des weetgierigen, doch met de slechtste instincten die 'n gekweld mensch kent. We vonden ze op weg naar onze eigen duur-betaalde voedselen, bij de bierfleschjes, de klieken — we kropen op handen en voeten om de rakkers, die beslist gemeten zoo groot zijn: | | èn grooter, te verplet¬ teren, we stapelden lijk bij lijk, stuiptrekkenden bij stuiptrekkenden — het hielp geen zier. De kinderen en kindskinderen tot in het vierde en vijfde geslacht, drongen van onder den gemetselden keukenoven naar binnen. Soms zag je een hoofd verschijnen, zooals in de „Beethovensaal", wanneer 'n solist z'n entree maakt — wèg was 't voor je losmeppen kon. Het was niet alleen 'n plaag, ook 'n onappetijtelijk vertoon. Elke saus bij 't vleesch is of kan goed zijn — niet die met 'n „Rus" er in. Ik telephoneerde 'n advocaat — waar zou iemand zónder advocaat kunnen léven ? — deze zeide dat de wet wel optreedt tegen „wat jeukt", maar geen straf kent tegen zoo óngevaarlijke dieren als „Schwaben" en „Russen", die daarenboven in go°/o der Berlijnsche keukens voorkwamen. Dat was een troost. Gedeeld leed is niet zoo zwaar te dragen . . . Als anderen het dier als huisdier duldden, hadden wij als vreemdelingen geen recht zwaar op de hand te blijven. We lieten om een „Kammeijager" telephoneeren, vertelden dezen heer welke bezoekers dagelijks op onzen „jour" kwamen, lieten hem den voorraad lijken zien — hij glimlachte wellevend en meelijdend, zooals een vakjager om een „Sonntagsjager" glimlacht. Met liefde ging hij in de keuken aan den arbeid, papjes van meel en phosphor onder den oven gereedzettend, vertrok zakelijk, daar zijn uren, naar hij zeide kostbaar waren — men hem elders voor schepselen der natuur, die „wel jeuken" (wij boffen!) noodig had. Gisteravond, eergisteravond, zijn de Russen weggebleven, door den bekwamen geleerde op de vlucht geslagen. Ik heb er vannacht van — gedroomd — nachtmerrie van in drommen aanstuwende Russen, zwart en steviggebouwd, onafzienbare stoeten, heele regimenten in paradepas de schimmen der dóóden onder den oven... Steunend riep k om hulp, de Berlijnsche vrienden en bekenden aanschreeuwend. . . Lindau liep met zijn blauwe lantaarn te zoeken — Wedekind praatte troostend van „Frühlings-Erwachen" — Fulda zei vroolijk, dat hij blij was niet één enkelen „Heimlichen König" Brahm 1 i s p t e Ibsen's laatste woorden : „Integendeel" — Reinhardt lachte: „Was Ihr wollt. . — Godowsky stond te schateren — Clara Viebig sprak kalmeerend: „Absolve te!"... — Stilgebauer sloeg er met een ruiterzwaard op los . . . Met een gil werd 'k wakker, juist toen Göthe in de verte verscheen . . . „Greift nur hinein ..." en mijn dochter, blij met r vondst, de keuken met'n nog levenden Rus, onder de kaasstolp, uit kwam. Mogelijk de laatste van de merkwaardige diersoort. *) „Die blaue Laterne", roman van Paul Lindau. EERSTE VEROVERING. Gister, Zondagmorgen, ben 'k met Minnie in Friedenau 'n loopje gaan doen. En gister heb 'k bij 'n Berlijnsche de eerste verovering gemaakt. Het was een grijze, melankolieke dag, met 'n vlakken, op de daken schorenden hemel — in de bijna verlaten straten stonden de boomen met onbewogen, zwarte, bladerlooze takken, of ze nooit meer tot leven zouen komen. Toch deed de rust dier uit de straatsteenen opstootende fonteinen, in haar vluchting verstard, door een norsche hand gegrepen — als iets blijmoedigs aan. Er is zoo weinig groen in de huizenvolte van Berlijn — 'n Hollander, aan water en boomen en struiken gewend, loopt zich al genoeglijk op te warmen bij de gedachte, hoe 't in de lente zal zijn, wanneer de takken bloesems en loof botten en de vierkante kuilen der stoepen, tusschen het egale asfalt in, feestlijk zullen rumoeren naast de massieve gevels... In 'n groote stad kan nooit genoeg groen zijn. Hoe meer groen — hoe meer vreugde die écht is, echter dan de kermis van licht en drank in koffiehuizen, welke tot diep in den nacht bevolkt blijven. 133 Waarom klitten de menschen in „Cabarets", den morgenschemer wachtend — waarom moeten ze in vermoeide stemming worden „bezig gehouden" — waarom zou de man voor gek worden versleten, die voor „greatest attraction" midden op den dag, ergens in 't rijpe groen, bij n malsch zonnetje, in de open lucht, z'n medeburgers geestelijke genieting wilde afstaan ? Er zal 'n tijd komen, dat kunst en gezonde vroolijkheid den nacht zullen schuwen, om bij zonlicht, frissche lucht en voorjaarsweelde inniger op te leven, 'n tijd dat niet alleen voor verkeer en huizen, huizen, maar óók voor pleinen met bloemperken en struiken onteigend zal worden. Al wandelend, 't warme handje van de „kleine Hollanderin", zooals de kinderen van de straat haar beginnen te noemen, in de mijne, overwoog 'k deze oudbakken dingen, toen 'n kabouter, 'n aardige kleuter, naast ons kwam kuieren. Ze had een bleek stadsgezichtje, brutale zwarte oogen en 'n grappig mondje, door de wisselende melktanden zoo leeg en zoo oud als dat van 'n besje. Gehard tegen de buitenlucht, liep ze met 'r bloot hoofdje, en twee lange zorgvuldig-gesnoerde vlechtjes, bij de roode lintjes tezaam geveterd, dribbelden op haar rugje bij elk van de rappe pasjes. „Goeien dag," zei ze, of ze ons jaren kende — en dadelijk had Minnie's pop, op de tentoonstelling bij Wertheim *) gekocht, 'r gespannenste aandacht. ') Het Warenhuis Wertheim. „Dag!" zei mijn dochter blij. De twee schenen mekaar te kennen. „Wat 'n mooie pop", babbelde de Berlijnsche: „mag ik 'r andere hand vasthouen?" „Als 't voor pappa mag, wat pappa?" zei de „kleine Hollanderin" — in allergebrokenst Duitsch. „Natuurlijk," knikte pappa — glimlachend bij de gemoedelijkheid der kinderen. „Ben j ij de vader?", vroeg de kleine, kittige meid, één hand aan de pop, één stevig gesloten om 'n stukje papier. „Ja — die ben ik". „Ben jij óók Hollander?". „Jawel — en u?" „Ik ben van hier... Loop jij 'n eindje mee? Ik mot voor moeder na den vleeschhouwer *)..." „Als 'k mag — graag. Hoe heet u?"... „Ik heet Edith — maar jij hoeft geen u tegen me te zeSSen — ik zeg tegen jou toch óók jij..." „O — dank je — ik vond 't van mijn kant 'n beetje vrijpostig bij de eerste kennismaking..." „Jij mag gerust jij-en — ik jij met je dochter ook ..." „Goed, Edith..." We staken de straat over, recht op den winkel van den slager toe. De twee dreumesen, precies even groot, allebei met 'n verliefd-genepen handje om de armen der opzichtige pop, babbelden resoluut-weg met elkaar — talen aanhoo- *) Veel winkels zijn op Zondag van 12—2 geopend. rend, die ze nauwelijks konden begrijpen, toch bij intuïtie snappend wat ze mekander duidelijk wouen maken. De menschen keken 'ns lachend om — in de dampige grauwheid der straat door de zonnige gezichtjes der kinderen opgemonterd. Zoo kwamen — wij drie — bij den slager. Edith liet de pop los, maar bang dat we er vandoor zouen gaan, zei ze met nadruk: „ . . .Wil jij asjeblief blijven wachten?... In twee seconden ben 'k klaar..." 't Geld wikkelde ze uit het balletje papier, schoof parmantig 'n juffrouw met 'n karbies voorbij, deed 'r bestelling. Dat gaf dadelijk misbaar van gróóte menschen. „Heb u m'n long x) bewaard?", vroeg de juffrouw, die van alles scheen ingeslagen te hebben — 'r karbies was zoo gezwollen als de buik van 'n vol-geschransten jongen hond —: „de long, waarover ik gister..." „Nee juffrouw — ik ben de eerste geweest — twee ons lappies, slager!", zei de nieuwste kennis vinnig. „Ik was de eerste, aap-van-'n-meid!", sprak de juffrouw nijdig: „heb u m'n long, slager?" „Nou en ik laat me niet opzij dringen — twee ons lappies...", hield de dreumes voet bij stuk. „Daar," lachte de slager, 'r waarachtig vóór de juffrouw, die om long kwam, helpend — en 'n paar bloederige brokken rolde-ie in 'n stuk ouwe krant. *) Long wordt veel in deze stad gegeten. „Dag!", riep Edith en met 'n zet was ze terug — geen oog had ze van ons en de pop afgehouden, terwijl ze aan 't opspelen was... Nu, de poppenhand opnieuw vattend, stapte ze met 'n piendere zekerheid, of ze zich door niemand wat in den weg zou laten leggen. „Hoe oud ben je?", vroeg 'k verwonderd. „Vorige maand zes geworden" ... „Zes?" „Ja — is dat zoo'n wónder?" „En mag je zoo maar alléén boodschappen doen?" „Natuurlijk — denk je dat ze me zullen stelen?" „Stelen, nee... maar je moeder..." „Moeder is ziek," viel ze me in de rede: „al twee weken..." „En je vader —. wat dóét die?" „Niks — die is dood"... „Zoo," zei 'k, 'r aankijkend, terwijl ze naar de blonde poppepruik boog. „Ja," praatte ze rustig: „...toen ik drie was — jammer dat moeder ziek is — d'r zal nou wel niks van 'n krans op Busstag1) kommen... Ho!... Daar wonen we — achter op de binnenplaats... Blijf-ie wachten ? 'k Mot zéker, zéker méér boodschappen doen"... Dat hoefde ze niet zoo stevig te verzoeken, want de eigen dochter, dol met de vriendin van wie ze geen woord verstond, hield me op de plek vast. *) Busstag, 20 November, bezoek aan de graven. Er waren leelijker binnenplaatsen in Berlijn. Het gras stond nog fleurig-groen en de blaren van wat lage struikjes schrompelden gelend aan de takken. Heen en weer kuierend, werden we door verschillende buren begluurd, menschen uit de kleine „Gartenhaüser", die 't geschildwacht van den meneer-zènder-snor, duizend tegen een de een of andere verloopen komiek, niet begrepen. Lang duurde 't niet. Met de vlechtjes als aaltjes zoo dun achter zich aan slierend, stoof Edith de plaats op. „Nou da's lief van jullie!", riep ze verheugd: ,,'k dacht da-je vort was — 'k mot nog twee boodschappen — 'n briefkaart op de bus — en petrolie halen bij de kruidenier — hou jij de briefkaart, anders kommen d'r vetvlekken op! Je heb toch geen vuile vingers ?" Ik overtuigde haar dat ze behoorlijk gewasschen waren — zij, met 'r levendige oogjes, lachte goedkeurend. Toen kreeg 'k de briefkaart, beduimeld, en met potlood op zülk een wijze bekrabbeld, dat het papier overal deukjes en bobbels had. Dicht bij de bus — de kinders babbelden er in haar taaltje op los — deed 'k 'n gemeenheid — las — las de paar regels. 'n Vrouwehand die op 'r bed, steunend op de deken, gecorrespondeerd had. 'n Briefkaart met wat onnoozele woorden, 'n Tragedie zonder voetlicht en toeschouwers, 't Éérste Berlijner huishouden, waarin je binnen keek... „Lieve zuster. Sinds veertien dagen moet 'k voor de „oude kwaal 't bed houden, en dezen keer zal 't langer „duren. Kan niemand me komen helpen? Edith doet „haar best, maar alleen kan ze niet èlles af. Ik schrijf „dit op mijn bed. Hartelijk gegroet — je..." De kaart was voor 't zuiden van Duitschland — ergens. „Wat kijk je?", vroeg Edith wantrouwig: „doe 'm 'r in!" „Daar gaat-ie al," zei 'k, 't bleek stads-gezichtje in de wangen knijpend. Klak — klak — klak — klonken de vier kindervoetjes — en de pop, gekleed als 'n demi-mondaine, bloot halsje met kant en rood-gesminkte koonen, bungelde tusschen ze in. „Waar heb je 'r gekocht?", vroeg ze. „Bij Wertheim, — weet je waar Wertheim is!" „Das ook 'n vraag!", zei 'r schelle stem: „wie of dat niet weet! Ken wel merken dat jij 'n Hollander ben ! Waar leit dat — Holland?" „Diè kant uit," wees 'k, op goed geluk af. „O," zei ze, of ze 't zóo begreep; „en loopen daar al de heeren zonder snor?" „Nee" ... „Waarom jij dan wel?" „Nou zoomaar" .. . „Wat doe jij voor de kost?" „Schrijven..." „Schrijven?... Schrijven?... Wat verdien je daarmee in de week?" „Genoeg om af en toe 'n pop te koopen," zei 'k ont- wijkend: „en voor jou schiet 'r morgen óók een over — als de winkels open zijn..." „Jok-ie dat niet?" „Heusch niet..." „Dan vind ik jou 'n èrg, èrg lieve man — maar dan moet 'k eerst an moeder vragen of 't mag..." „Moet dat?" . . . „D'r loopen hier mannen rond, die kinderen lekkers en speelgoed geven — en ze dan met messen steken — ik hou èrg van je — maar 'k moet 't eerst vragen..." „Heel verstandig, Edith ..." „Ga je mee na binnen bij den kruidenier?..." „We zullen hier blijven staan." De poppe-arm hing neer — driftig stapte 't kleutertje den winkel in. Weer vingerde ze daar 'n papierpropje los — voor 't verliezen van 't geld — en stond op de teenen, om te kijken of ze de volle maat kreeg. Dan, voorzichtige pasjes nemend, om niet te morsen, kwam ze bij ons, greep de poppehand, waar ze verliefd op was, liep schuin-gebogen, de kan dicht op 'r heup, om 'r evenwicht te bewaren. „Hij is zwaar, hoor!", zei ze zwak-hijgend. „Geloof 'k niet," lachte 'k: „laat 'ns voelen"... „Zal je niet meevallen," verzekerde ze, 't glimmend hengsel overreikend. ,,'t Schikt nog al," lachte 'k weer: „loop maar door —• ik hou 'm zoolang wel..." „Nee — dat staat niet voor de menschen — ze kijken je nou al na," zei ze verlegen. „Daar wennen we an," suste 'k. „Nee toe nou!", hield ze vol: „en je draagt 'm zoo onhandig — 't kost geld hoor!" ,,'k Mors nog geen druppie," zei 'k overtuigend: ,,'k haal eiken dag zélf petrolie voor m'n huishouden" . . . „Wat 'n gek land is dat Holland!", begon ze te hoonen — maar de poppehand hield ze weer vast —: „heeren zonder snor, die op Zondag zélf met de petroliekan loopen ..." En ze was niet de eenige die 't dacht — er waren er in de straat, die met 'n tikje meelijden en spot't ra re geval nakeken. Den hoek om en wat huizen en de binnenplaats was er. „Jammer," zei Edith: „vreeselijk jammer — d'r zijn geen boodschappen meer — en 'k heb geen tijd — k mot nog zoo'n bóél doen — Loop-ie morgen wéér op en neer?" „Afgesproken." „En doe je 't dan? Doe je 't vast en stellig — en een precies zoo? Ook van Wertheim?..." „Net dezelfde — als je moeder 't goed vindt..." „Hou je me niet voor de gek? Nee? Om elf uur dan?" „M'n hand 'r op." „Als je 't doet — als je — dan vind ik jou zóo lief — zóó lief..." 'n Sterkeren climax kreeg ze niet te pakken. Met de petroliekan liep ze de trap op — wij, m'n dochter en ik, wandelden de straat af, de zwarte boomen langs tot de huizen in aanbouw. REUZE-BANKET. Gister, 10 December, was het èngemeen druk. Als je te werken heb met het koortsig vooruitzicht, dat je om half acht in den schouwburg moet zijn, daarenboven een banket van negenhonderd personen mee gaat eten, dan vlot de materie literatuur minder. Een gepreoccupeerd man, bezig met schoone scheppingen voor dat deel van de menschheid, dat heusch en waarachtig langere vergissingen dan 'n dagbladfeuilleton leest — hoe dikker 'n boek, hoe geringer de kans — is niet geheel en al los van wereldsche besluipingen, voelt zekere, niet thuis te brengen ontrusting in de stilte der „studeerkamer", als het tikken der klok naar de avondschemering jaagt... 'n Auteur diende ascetisch gelijk een monnik te leven — alleen met zijn gedachten, alleen met zijn fantasieën, alleen met de zotte kinderen van z'n verbeelding, alleen met zijn „documents humains", alleen met z'n pen, papier, sigaren, alleen met z'n worstelingen, bescheidenheid, persuitknipsels. 'n Monnik lijkt de droom voor ons allen, het terugge- '44 trokken leven in een cel, zonder bezoek, zonder opstaan voor het middagmaal, zonder 't betalen van rekeningen. En het eenige dat ons met dit onbereikbare verzoenen kan, is de troostende gedachte dat zulk een geweldige hoeveelheid monniken de boeken- en romanmarkt nóg vinniger vernielen zou. Gister, 10 December, was het ongemeen-druk. Onze oude vriend Brahm, van het „Lessing Theater", had voor de première van Bahr's „Die gelbe Nachtigall" een allerhoffelijkste invitatie gezonden — onze nieuwe vriend Professor Siegfried Ochs, zijn zilveren jubileum met het „Philharmonisches Chor" vierend, verraste met een kaart voor het groote banket in de concertzaal van de „Philharmonie". Als Miss Maud Allen dienzelfden dag 's middags in het „Kammerspielhaus" van Reinhardt gedanst zou hebben, zooals ze het Donderdag deed, waren we van het tikken der klok in onze kamer, die maar niet voor de aardigheid werkkamer heet, totaal gespeend gebleven. „Vriend," vroeg 'k per telefoon aan een Berlijnsch auteur, wien 'k vraag als 'k in verlegenheid zit — deze wéét inderdaad: „zou ik voor „Die gelbe Nachtigall" óf voor het banket bedanken?... Twee dingen op één avond schijnt te veel". „Verehrtester," antwoordde hij met ironisch meelijden in de stem: „wij Berlijners vertoonen ons op drie, vier plaatsen tegelijk — je kunt het gemakkelijk beide waarnemen ... Ik ga vanavond óók naar 'n theater en dan naar 'n souper... En jij kunt 't beslist, omdat ter eere Een Wereldstad. 10 van Siegfried Ochs een Festspiel „Euphonia" van Alexander Moszkowski opgevoerd wordt en het banket honderd tegen een na het Festspiel komt" ... „Natuurlijk," zei 'k met de stelligheid van 'n jeugdig Berlijner, die niet den schijn van önwereldschheid aannemen wil. Het klopte als een bus. Dadelijk na de voorstelling in het „Lessingtheater", een bakje — half elf bij het banket present — het liep gesmeerd en je bewoog in het leven of je er in geboren was... Alles vlotte behalve de arbeid. Om een uur waren nauwelijks 'n paar slaperige, lodderig-lyrische, aan alles klevende zinnen uit de pen gekropen — 't behangsel hinderde — de stoelen gaapten in verveling — 't schrijfbureau deed hopeloos weerbarstig. Toen, met 'n prikkelbaar humeur, gebruikte je spurtend 't middageten, vastbesloten de schade in te halen. Van twee tot zes kon je 'n massa wrochten. „Wat haast je je?", verweet mèn. „Ik heb nog niéts gewerkt," zei 'k ontstemd: „en dan: we krijgen vanavond 'n groot banket — 'k zal bij dat banket iets meer gebruiken — dan komt 't op 't zelfde neer..." Vijf minuten later zat 'k grimmig te schrijven, pogend de gedachten bij 't werk te houden — om half zes slikte 'k koffie met koek, blij dat de wilskracht 'n weinig bereikt had. Want, uit de mouwen schudden we geen lit eratuur... Prachtig op tijd waren we bij de voorstelling van „ Die gelbe Nachtigall" — volgden met aandacht... doch onthouden we ons van onbenullige, der daagsche pers beter toevertrouwde opmerkingen. Dit alleen mag vermeld worden, dat we in de pauze honger hadden. Wanneer je om een uur holderdebolder gemiddagmaald heb — om half zes 'n kop koffie gedronken, dan voel je in het midden van den avond 'n bepaald lichaamscentrum, dat tyranniek pleegt te doen. Meer dan eens heb 'k gelezen, dat arme kunstenaars met 'n léége maag ontroerende gedichten schiepen. Zola moet met enkel sardine-olie in voornoemd lichaamsdeel voortreffelijk proza geschreven hebben. Laten we aannemen, dat het mogelijk is — hoezeer je met 'n evenwichtige maag dikwerf met je proza overhoop ligt. . . Wat hiervan zij — op mij als „jeugdig Berlijner" heeft het herhaaldelijk een vreemden indruk gemaakt, dat de kunstzoekenden van die wereldstad in de ergste spanning van een tragedie, met vochtige wimpers en trillende lippen, broodjes met leverworst en zalm snoepen. Een dichter die de menschen hier zóó ontroert dat ze in de pauze géén eetlust hebben schijnt geboren te moeten worden. Zelfs „Oedipus" bereikt het niet. „Daar iedereen in de pauze eet," meende 'k: „kan het ook voor ons geen bezwaar zijn..." „Dat zul je vanavond laten," meende mijn lotgenoote: „ ... over 'n uur zitten we aan dat reusachtig banket van negenhonderd personen, 'n banket zooals we 't nooit in Holland bijgewoond hebben — zóóveel geduld kun je nog hebben..." De opmerking was niet alleen redelijk, doch volkomen beargumenteerd. Men verlegt zijn eetlust niet. Men bedwingt de hatelijke geweldenarij van een der meest dierlijke organen. Men went zich aan geestelijk voedsel. Men kent zelfbeperking. Kalm, glimlachend — immers besloten — en met een horizon van velerlei spijzen — hernamen we de stoelen in de loge, vergaten bij de vertooning op het tooneel de kleine, laffe, onwaardige roerselen der maag. Doch in de kilte van het rijtuig, huiverig door den overgang uit den schouwburg, zei 'k nerveus-geeuwend: „ik heb honger". En de stem naast me klonk als een echo: „ik ook." Ik geloof dat Herman Bahr in analoge omstandigheden iets dergelijks beweerd zou hebben. En wij zwegen. Man en vrouw hebben in zulk een geval matig discours. Vóór een diner zakt de barometer des gemoeds — na aangename verzadiging breekt de zon in je binnenste stralender door . . . Precies half elf waren we in de „Philharmonie", prettig-feestelijk verlicht. Er liep geen sterveling in de gangen — er klonk geen verwijderde muziek — het geheele gebouw ware mogelijk verlaten geweest, als de vestiaires zwart van hoeden, mantels, jassen, niet gedecideerd het tegenovergestelde hadden betoogd. „Hoe zonderling-stil is het hier," dacht 'k met 'n beklemmend voorgevoel en vroeg de juffrouw van een propvolle vestiaire of het Festspiel „Euphonia" nog aan den gang was. Zij keek me met een glimlach aan — met een glimlach. „U komt te vroeg," zeide ze beleefd, en steeds met dien glimlach: „ze zijn aan de kip toe. . ." „Aan de kip?", herhaalde 'k — ook glimlachend. En met een pijnlijke lichtschuwheid begaven we ons in de groote zaal, de feesthal met 'r oneindigheid van tafels, sierlijk gedekte tafels, tafels met bloemstukken en gezellige wanorde van menschen die al 'n heele poos bezig zijn. We zaten over vrienden, die zich er over verwonderden dat we eerst nti kwamen, en na de voorstellingen aan de omgeving, meer op ons gemak, bespiedden we voorzichtiglijk het fraai geïllustreerd menu met bazuin-blazende engeltjes, slangen, struisvogels, wolven en vogels. De „Potage Ottomane" was geweest. De „Rinderfilet k la Béarnaise, mit Gemüse" hadden de fuivers genoten. De „Filet von Steinbutte a 1'Admiral, mit neuen Kartoffeln" had de tafelronde gedaan De „Böhmische Fasanen" waren op komst — dan ijs — dan kaas... Het verleden der spijskaart hadden we gemist, het eenig verleden, waarover fatsoenlijke lieden met eerbied spreken, als het gesmaakt heeft. Eenigszins bleek en üit den toon van het feest, zaten we voor onze borden, toen de kellners met de fasanten achter onze ruggen bewogen. Ik ben geen ziekelijk minnaar van „lekker eten", geen aanbidder van „ongewone gerechten," houd niet van langgerekte diners met 'n half dozijn entrees — maar wanneer je om een uur 's namiddags gehaast 'n paar brokken gehapt heb, daarna behoorlijk gewerkt en 'n avond in den schouwburg gerust, dan wordt 'n keuriggeserveerde fasant met smakelijk-bruine saus en compote — een verfijnde bezoeking, 'n middeleeuwsche kwelling, als je niet meer dan één wetenschappelijk gehakt schijfje van de lengte van een kinderpink durft nemen, om je buren en overburen van de tafel geen verkeerd begrip van je opvoeding te geven. Men laadt geen kwart of halve fasant met 't excuus van 'n „gelbe Nachtigall" op 't bord van zichzelf en z'n vrouw... Het smaakte uitstekend, doch begon juist door z'n gedistingeerde kleinheid, z'n twéé pruil-mondjes bijzondere prikkeling, de maag in nauwelijks te bedwingen opstand te brengen. Het is wijzer niet te eten, dan met 'n hongerige maag van iets te próéven. „Als het ijs geweest is, en de kaas," zeide 'k: „zullen we probeeren den jubilaris de hand te drukken, en ergens in 'n hoekje wat na te eten..." Tegelijk werd door den voorzitter getikt — het gepraat bedaarde — de burgemeester van Berlijn nam daarop het woord — sprak lang en opgewekt, den grijzen Professor Siegfried Ochs in de hoogte stekend. Toen werden de vuile borden van de fasanten weggeruimd — stak Professor Grünfeld 'n speech af, naar aanleiding van het menu — toen kregen we schoone borden — toen besteeg een afgevaardigde uit Frankfurt het spreekgestoelte, een vól half uur onverstaanbare loftuiting betoogend, terwijl de kellners met de ijs-schotels geduldig wachtten tot ze de zaal in mochten — toen kregen we teeder-smeltend, eenigszins-lauw ijs — toen droeg een dame een gedicht van meerdere coupletten voor — toen kregen we schoone borden voor de kaas — toen zongen we gezamenlijk een „Tischlied" van vijf coupletten — en toen stond iedereen op, de kaas, de niet-verwerpelijke kaas, die juist binnengedragen zou worden, in den steek latend, om 'n goed plaatsje voor de uitvoering van Alexander Moszkowski's gelegenheidsstuk in de andere zaal uit te kiezen... Omdat niemand bleef zitten, stonden ook wij op. Het zou voor de kellners tè bevreemdend geweest zijn, als twee van de negenhonderd gulzig voor de kaas waren gebleven. Het was bij half een. We hadden twèè uur getafeld. De anderen vier uur. Als onze vriend ons niet onjuist door de telefoon ingelicht had, zouen we ook de „Potage Ottomane", de „Rinderfilet", de „Filet van Steinbutte" genoten hebben. 'n Leege, opstandige, door 'n een timeter-groot snufje fasant en 'n fiksche portie lauw ijs verschrikte maag is niet op twee uur redevoering aangewezen... Na den jubilaris geluk gewenschtte hebben — niemand kon 't helpen! — we hadden te mondain gehandeld — zijn we naar huis gegaan, 'r Moest brood en ham zijn. Maar de dienstmeisjes, wetend dat de „Herrschaften" 'n banket meemaakten, hadden alles zorgvuldig opgegeten. 'r Lag nog enkel 'n homp roggebrood. Dien hebben we toen éérlijk samen gedeeld — 's nachts bij tweeën — en in bed mopperde de niet te temmen maag nog ... GROOTE GEBEURTENIS. Op 'n dag baadde Frits Muller in de onpeilbaarste diepte der gelukzaligheid — dronk-ie twéé flesschen Laubenheimer-van-1903, voor zich zelf alleen (z'n vrouw mocht niet voor 'r maag, z'n kinderen waren te jeugdig) — en tot de ochtendschemering de gordijnen begeluwde, lei-ie in klaarste ophitsendste toekomstvisioenen ... Het was inderdaad ontzaglijk. De post van tien — dien vrijen dag — bracht 'm de verrassende tijding, dat-ie van de filiale der Bank in 't ellendigst provincienest, met duizend Mark verhooging, naar Berlijn overgeplaatst werd — de post van zes — dat zwakke schelletje aan de voordeur — deed 'm als 'n bezetene opspringen, over stoelen buitelen, dansen, hossen, tot-ie buiten adem op de sofa smakte. Z'n drama-in-vier-bedrijven, dat door directeuren in soorten geweigerd was, waarvan 't manuscript meer van de wereld had gezien dan hij zelf, dat bijna vergeten, in lezing en herlezing zwart geworden drama, was door 'n bekend theaterdirecteur aangenomen — aangenomen. Het geluk, dat mijn vriend zoolang voorbij was geloopen, 153 scheen de lange ploeteijaren aan 'm goed te willen maken. Overgeplaatst — gespeeld — je moest 'r ook zónder Laubenheimer-van-1903 dronken van worden. De laatste weken in de provincieplaats leefde-ie nauwelijks. De stille, weinig-pratende, bijna schuwe man, die tegen de zure gezichten van z'n vrouw en de beste raadgevingen van z'n vrouw's familie in, hardnekkig z'n vrije avonduren aan „schrijven" besteed had, de man met de verwaarloosde kleeren en onverzorgden baard, scheen door de twee brieven in z'n portefeuille 'n ander mensch. Hij praatte en lachte nerveus, kocht 'n nieuw confectiekostuum, liet den baard knippen, zat over de grootboeken op het kantoor, als 'n verliefde te neuriën. Neuriënd hielpie mee pakken, neuriënd droeg-ie Jetje, de jongste van de vijf kinderen, op den arm naar 't station, neuriënd en als 'n raspaard door den neus snuivend, dee-ie z'n entree in de stad, die 'm nog niet kende, die 'm zou leeren kennen — en hoe! Nog wel zès manuscripten had-ie in portefeuille... In Schöneberg betrokken ze 'n kleine vrindelijke verdieping, niet te duur — drie kamers en suite, met 'n badkamer-krotje, 'n dienstbodenkamer en 'n keuken: èls het drama in vier bedrijven aansloeg, en dat zóu 't — 'n bekend directeur wist wat-ie dee — dan gingen ze naar 'n grooter huis over. Drie kamers was amper voldoende. De eerste, op den hoek, werd eet- en huiskamer — de tweede slaapkamer voor de ouders — de derde slaapkamer voor de vijf meisjes. 's Avonds, als Frits werken wou, sloot-ie zich in de slaapkamer op, en tegen 't uur dat Martha hardop geeuwde, zette-ie de ramen open, om den sigarendamp te laten wegtrekken. Het marcheerde vrij schappelijk, ja, 't zou huiselijk en voortreffelijk zijn gebleven, als mijn vriend, enkel door 't feit van 'n aangenomen stuk, geen relaties had gekregen. „Ik hoop u eens bij me te zien," zei de directeur allerbeminnelijkst na 't eerste bezoek van mijn vriend — en waarlijk, na nog geen twee weken, kreeg-ie 'n uitnoodiging voor 'n diner. Keurig, den baard gemilimeterd, 't haar gefriseerd, ging-ie met z'n vrouw 'n half uur te vroeg van huis — de eerste maal dat ze de kinderen met de meid alleen lieten. Hemeltjelief, wat 'n droom! Na 'n ingespannen dag in de Deposito-afdeeling van de Bank, chèques controleeren, beleefd-onderdanig praten met iedereen : 't als gelijke ontvangen en voorgesteld worden, 't kennismaken met andere auteurs, 't aanhooren van coulisse-voorvallen, 't redeneeren over kunst en kunstenaars. Bang was-ie alleen voor Martha, die van verlegenheid te glimlacheren zat, en in die geweldigheid van 'n tafel met dertig gasten, 'r visch met 'r vleeschcouvert en 'r vleesch met 't vischcouvert alleronhandigst bleef eten. Gelukkig was dat 't eenig incident. „Weet u al wanneer uw stuk gaat, meneer Muller?" ... „Ik ben heel nieuwsgierig met uw stuk kennis te maken, meneer Muller..." ...„Mag ik u eens voorstellen, meneer Goldstein ? Dit is meneer Muller, van wien een verbazend-knap stuk in vier bedrijven aangenomen is. Meneer Muller, meneer Goldstein..." „Ach zoo," zei dan meneer Goldstein beminnelijk: „ja, ik had uw naam al gehoord. Heel aangenaam kennis te maken, meneer Muller. En mag 'k Zaterdagavond 't genoegen hebben u ook bij mij te zien, heel eenvoudigjes, heel eenvoudigjes..." „Graag, meneer Goldstein..." Twéé invitaties in één week, nog vóór-ie opgevoerd was. En daarbij bleef 't niet. Bij de Goldsteins — 'n rijke familie van kunstsnobs, met 'n verbluffenden kring geldleenende kunstenaars in hun salons en 'n souper zoo in de puntjes en overdadig, dat je nauwelijks de prachtig-opgemaakte schotels durfde aanraken, werd 't voorstelling na voorstelling, leek iedereen zich voor den „nieuwen man" te interesseeren. Af en toe keek-ie naar z'n vrouw, die 'n acteur voor tafelgenoot had en 'r met 'r zelf-gemaakt avondkleedje snoezig uitzag, bijna niet te herkennen als je 'r voor je haalde, zooals ze thuis 't verstelwerk voor de kinderen deed, om met 't weekgeld toe te komen. Dien avond kregen ze twee nieuwe invitaties. En 't was 't begin. Als ze gewild, gekund hadden, zouen ze van de zeven dagen in de week zesmaal buitenshuis hebben gedineerd. De menschen waren van 'n onbeschrijflijke liefheid voor den man „waarvan 'n verbazend-knap stuk-in-vierbedrijven aangenomen was". Dat luwde zelfs niet, toen 't tot 't volgend seizoen verschoven werd, omdat 'n ander stuk volle zalen bleef trekken... „Alweer 'n uitnoodiging", zei Muller op 'n dag tot z'n vrouw: „ .. .'t begint me te wegen. We doen niets anders dan invitaties accepteeren, zonder zelfs die beleefdheden met 'n tegenbeleefdheid te beantwoorden. Als dat zoo doorgaat, zullen ze ons voor klaploopers, verslijten. Iets, iéts, al is 't nóg zoo weinig, móéten we doen ..." „Jawel," zei Martha bedrukt: „ik zou 't zelf ook heel graag — maar op onze étage — 'n krotje, krotje, met die andere vergeleken, kun je geen sterveling ontvangen, wat ?... De vorige week heb 'k me voor 't dienstmeisje van de Cohn's gegeneerd, toen ze m'n vergeten boa aan kwam reiken — en de afgehaalde bedden in onze suite zag staan. Hoe en waar, ja vooral waar wou je de Wenzers, die ons over de zes keer ontvangen hebben, de Mottzen, waar we vier keer gegeten hebben, de Biedermans, om van Goldstein en je directeur niet te praten, op behoorlijke manier te eten geven ? Nee vent — 't gaat niet..." „Ik heb 'n ding bedacht," zei Frits Muller peinzend: „we moesten met 'n jour beginnen. Voor 'n jour heb je niet zoo schrikkelijk veel noodig en ook niet veel plaats. Je schenkt thee — je geeft gebakjes en sandwiches — en we ruimen voor die paar uur de slaapkamers leeg." Ze had er niet veel idee in, maar eenmaal overtuigd, werden de maatregelen kalm en vlug genomen. De spiksplinternieuwe visitekaartjes van mevrouw Martha Muller, met 't randschrift: „Ontvangdag: iedere eerste en derde Zondag van de maand te half vijf' — van enkele kennissen afgekeken — postte de man „van wien een stuk aangenomen was" persoonlijk. In den grooten Bazar kochten ze hypermoderne kopjes, schoteltjes en op zilver-lijkende lepeltjes. En toen de fameuze „eerste Zondag van de maand" er was, takelden ze 's morgens vroeg de twee slaapkamers af, 't beddegoed in 't badkamer-zitje stoppend, de bedden in de achtergang stouwend, de meubelen zoo oordeelkundig mogelijk over de drie, de drie kamers verdeelend, die er waarachtig aardig, alleen wat leeg uitzagen. Om vier uur waren de dunne boterhammetjes met keurige dingskes belegd, praalde de nickelen taarte-schaal op 't buffet, hadden ze werk de vingers en vingertjes van Magda, Treesje, Sophie, Anna en Jetje van de confituurtjes te houden. Van vijf tot zeven bleven de kinderen bij de meid in de keuken opgesloten, lastig, ondeugend, om beurten 'n deuntje grienend — van vijf tot zeven zat Mevrouw Muller dik-in-'r-zenuwen bij de tafel met het theegerei — van vijf tot zeven liep Muller zelf in de zeldzame lengte der plots zoo vergroote woning — van vijf tot zeven dronken ze samen vele kopjes thee om zich 'n houding te geven — van vijf tot zeven liepen ze mekander aflossend naar de keuken om de bende te regeeren — van vijf tot zeven schrikten ze welgeteld tweemaal door de huisschel, denkend dat 't een van de vrienden of bekenden zou zijn: de eerste maal was 't iemand die zich in de verdieping vergiste, de tweede maal lag 'n heusch visitekaartje in de bus... „M, Meijer, Hoogstraat 17, koopt alle soorten gedragen heeren-, dames- en kinderkleeren, uniformen, meubels, goud en zilver, inboedels enzoovoort, tegen de hoogste marktprijzen. Is aan huis te ontbieden." Meer werd er niet gebeld. 't Gemeene sneeuwweer moest oorzaak zijn. Om zeven uur, bleek, uit hun humeur, nijdig om 't malle figuur dat ze voor de meid hadden geslagen, om 't geringste gebaar van de kinderen ongemotiveerd-opvliegend, hielpen ze de slaapkamers weer op orde maken, wat 'n heel poosje duurde, omdat Jetje met de schroeven der bedden gespeeld had. Toen mochten de kleuters de lekkere sandwiches, de sneedjes met zalm, tong en caviaar — 'r was op 'n dozijn menschen gerekend — opeten. Omdat de visitekaartjes van Mevrouw Muller eenmaal verzonden waren, je dus elke veertien dagen kans op bezoek had, ruimden ze nog twee Zondagen de slaapkamers leeg, maakte mevrouw twee Zondagen sandwiches klaar, kreeg de banketbakker twee Zondagen 'n bestelling, smulden de kinderen twee Zondagen aan de ongemeene lekkernijen waarover pappa en mama in eenzaamheid waakten tot de klok zeven sloeg. Er kwam niemand. Geen sterveling. Den tweeden Zondag mistte 't. Den derde was 't zulk zacht lenteweer dat niemand lust voelde zich in 'n warme kamer op te sluiten „Misschien," zei Martha na dien derden Zondag, en ze had kringen onder de oogen van zorg: „misschien zijn ze beleedigd, dat we zooveel diners en soupers met 'n jour beantwoorden ..." „Mogelijk," sprak Muller gejaagd. Omdat een „man waarvan een verbazend knap stukin-vier-bedrijven aangenomen is" zijn naam op dient te houden, vooral tegenover de buitengewone gastvrijheid van derden, gaven ze den vierden Zondag met een bevende ziel doch met glimlachende gezichten hun eerste officieel diner aan de aller-intiemsten. Als 't een keer in den winter gebeurde, kon je de resteerende avonden sans gêne uitnoodigingen accepteeren. Een keer was du bon ton. Meer dan één keer hoefde't niét. Zooveel hadden ze hier en daar al gehoord en opgelet, dat ze wisten hoe 't zonder veel onkosten aan te pakken, hoe den schijn te redden. Van den heer M. Meier, Hoogstraat 17, die de beleefdheid gehad had, den eersten „jour" zijn kaartje in de bus te steken, huurden ze voor twéé dagen extra-meubelen om de drie kamers te vullen en tegelijk de ontbrekende dingen voor de tafel. De kruidenier leverde drie flesschen Rhijnwijn, drie flesschen Bordeaux. En 'n kantoorlooper van de Bank, die vroeger huisknecht geweest was, bediende aan tafel met witte handschoenen. De Wenzers, de Mottzen, de Biedermans waren gekomen — de Goldsteins hadden zelf souper, de directeur première van 'n . . . . nieuw stuk. Frits Muller en z'n vrouw aten heel weinig. De gróóte gebeurtenis van 't eerste diner mèt gasten in de éigen woning, kropte de zenuwen in hun keel, hoezeer alles in 't begin uitnemend liep, hoezeer de suite er meer dan „nett", gelijk mevrouw Mottz komplimenteerde, meer dan „hübsch", gelijk meneer Biedermann herhaaldelijk zei, uitzag. Bij de runderfilet, keurig door den kantoorlooper voorgesneden, moest de gastvrouw opstaan, omdat akeligdichtbij — in de badkamer en in de dienstbodenkamer waren de kinderbedjes opgeslagen — kleine Jet erbarmelijk blerde — bij 't fruit scheelde't weinig of Sophietje was in 'r nachtjaponnetje binnengehold, ongemakkelijk als ze op den grond in de badkamer lag. De gastheer was er wit om z'n neus bij geworden, 'n Ellende, 'n Man van wien 'n verbazend knap stuk aan was genomen, moest geen kinderen hebben . . . Toen de gasten héél-lief lachend om twaalf uur heen gingen, wurmden ze tot over twee, eer de kamers weer ingericht waren, kregen de in hun slaap gestoorde kinderen 'n stuk taart, brak de meid in de herrie twee van de van M. Meier. Hoogstraat 17, gehuurde dessertschalen, zat Mevrouw Muller met aardappelenpap op 'r van zenuwen krimpende maag — en hij, m'n vriend, lei 'n hulpelooze poos met hoofdpijn wakker, er over tobbend hoe geweldig moeilijk 't leven van 'n man met drie kamers, vijf kinderen en 'n aangenomen stuk-in-vier-bedrijven is . . . Een Wereldstad. 11 „OUDE" EN „NIEUWE". Erich had vroeg z'n ouders verloren. Z'n vader, kok in 'n groot hotel, stierf in drie dagen tijds; z'n moeder, lang sukkelend, werd nog geen maand later begraven. Toen kwam-ie bij z'n tante in huis, die 'r 'n barbierszaakje op na hield, en omdat jongen piepen zooals ouden zingen, leerde-ie langzaam aan het geheim der vuile kinnen en slappe snorren, die als 'n nieuw maantje zoo glanzend, als de staart eens vertoornden honds zoo energisch weer worden — het geheim, dat nauwelijks school schijnt te verlangen, toch zulke aandachtige studie eischt. Tante, lang niet gemakkelijk van humeur — alleen als 'r man, hulpkok op de Hamburg—Amerika-lijn, (sinds geslachten, van vader op zoon, hadden ze gekokt en gebarbierd) 'n paar daagjes thuis bleef, kreeg ze 'n sentimenteele verteedering over 'r resoluut mansgelaat — tante, losgrommend over 't minste vergrijp aan haarborstels, tondeuses of de koperen kraantjes der waterleiding, gaf 'r neef links en rechts draaien om de ooren, als ze 't voor z'n opvoeding noodig vond. De een 162 probeert 't met zachtheid, de ander met strengheid. Tante, van wie ongemeen-booze tongen in 't dorp verhaalden, dat 'r man liever op de schepen der Hamburg— Amerika-lijn aardappelen jaste, dan thuis kinnen in te zeepen, omdat-ie ook met haar afzonderlijke opvoedkundige methode kennis gemaakt had, tante zei zelden 'n lief woord, lette alles met arendsoogen op, mepte ongenadig bij Erich's onhandigheden. Van z'n twaalfde tot z'n veertiende jaar klodderzeepte-ie, van z'n veertiende tot z'n zeventiende schrapte-ie aangebakken kinnen van koetsiers, boeren, kantoorklerken, knipte-ie de haren van angstig-schreeuwende dorpskinderen en krantenlezende notabelen, 't Zou waarschijnlijk langer geduurd hebben, als in Erich niet in dubbelen zin de „man" ontwaakt ware. 'n Week voor-ie zeventien werd, snapte tante 'm, toen-ie de dienstmeid 'n zoen gaf en toen ze 'm op de ouwerwetsche wijze z'n onbetamelijkheid en onkuischheid onder, en waarlijk tè dicht bij het oog bracht, raakte hij in opstand, ging 'r met z'n fooienpot vandoor — naar Berlijn, Berlijn de stad waar iedereen toevlucht vond, waar geen nijdig-gehumeurde tantes met oorvijgen in plaats van met weekgeld betaalden. Daar, in de wilde, de eerste dagen angstig-makende warreling van menschen, straten, lichten, bofte hij inderdaad, 'n Pas beginnend patroon in 'n buitenwijk nam 'm voor acht Mark in de week mèt kost en inwoning. Hij was 'r. Vierhonderd Mark in 't jaar leek 'n wónder... Vuile kinnen waren vuile kinnen — de heele, lachende wereld door. De eerste weken bleven 'n beetje vreemd. Als de zaak om negen gesloten werd, zei de patroon: „Je mag rustig 'n uurtje gaan wandelen, Erich..." Dat dee-ie dan wel, maar na 'n kwartier was-ie weer terug, zich bij den weg vervelend, geen moed hebbend voor te lange wandelingen in de eindelooze straten. „Erich, jongen, waarom profiteer je niet van je vrijen tijd?", knorde de jonge vrouw, z'n avondboterhammen klaarzettend. 't Had met tante's oorvijgen vergeleken, den schijn van hartelijkheid, al begreep-ie dat de twee menschen 't niet zoo bijzonder prettig vonden nooit 'ns alléén te zijn. Verlegen-kou wend at-ie 't brood en vóór tienen zei-ie ze goeien nacht. Dan moest-ie z'n schoenen uittrekken, om door hun slaapkamer heen in de zijne te komen, 't Was 'n kleine woning: huiskamer, slaapkamer en daarnaast, zonder deur naar de gang, 'n smalle rommelkamer, waar de patroon z'n voorraad winkeldingen bewaarde en waar onder het bed de kolen leien, 'n Andere slaapgelegenheid voor den bediende was er niet — Erich was 'r best mee tevreden. Nog nooit had-ie zoo'n lékker bed gehad, 't Eenig-ongezellige was 't naar kooi gaan en 't opstaan, 's Avonds lei de kleine Ursula, 't dochtertje-van-drie, te slapen, mocht niet gestoord worden — 's morgens kon-ie niet van z'n kamer af, voor de patroon de deur open dee. Dan zat Ursula in 'r ledekantje te spelen, en de vrouw van den patroon hield de dekens over 'r hoofd getrokken, tot de bediende de kamer door was. „Als de zaak opneemt en 'r niet te veel concurrenten bij komen," redeneerde de patroon: „zoek ik 'n nieuwe woning met 'n vrije slaapkamer voor jou — voorloopig moet je je behelpen". „Voor mij hoeft u 't niet te doen", antwoordde Erich verlegen: „ik heb 't best!" Dat meende-ie. Nog nooit na den dood van vaderen moeder had-ie zich zoo behaaglijk en rustig gevoeld, had-ie zoo stevig en veel te eten gekregen. Soms kwam-ie na tienen thuis, meestal kroop-ie vroeg in 't bed boven de kolen, lei bij 't licht van 'n eindje kaars stuiversromans te lezen, die-ie van z'n fooien kocht. O, de heerlijkheid van de bloederige moord- en doodslag-avonturen, 't na liggen droomen bij de laatste woorden van 'n hoofdstuk... Zoo werd 't Ouwejaarsavond. Tot bij negen waren ze bezig geweest, laatkomers helpend en den boel voor Nieuwjaarsdag klaar zettend. Toen zaten ze met de schoonmoeder van den patroon en 'n broer van de juffrouw in de opgeruimde huiskamer, 't Was van 'n huiselijkheid, 'n gezelligheid, dat je oogen 'r bij zwommen. De kaarsjes van den Kerstboom brandden, de lamp, met 'n nieuw gloeikousje, bevroolijkte 't tafelzeil, de koppen en schotels, de Berliner Bollen die zoo uit de sneeuw leken geraapt, 't lachend gesuis en geplof van 't kokend water voor de punch. De patroon dampte rookwolken, de broer van de juffrouw, die bediende in 'n zaak van fijne vleeschwaren was, bezoog z'n sigaar of-ie in brand stond — hij zelf, in 'n hoek van de kamer, omdat 't ongewone, vele licht 'm hinderde, lurkte van een sigaar met 'n bandje, die-ie van den rijksten klant van de zaak voor scheren en knippen cadeau had gekregen. Eerst bij half elf schonk de juffrouw de eerste glazen vol. Op Ouwejaarsavond moest je niet te vroeg beginnen, omdat je zoo lang den tijd had — en omdat punch vuil-koppig kon zijn. Doodelijk-voorzichtig, bang z'n lipspitsen te branden, slurpte Erich van zijn glas en zich verkneukelend in de warmte der kamer, sprak-ie enkel als ze 'm vroegen. Z'n heele aandacht was bij de bewegingen der jonge patroonsvrouw, die monter van de kamer naar 't keukentje liep — 't keukentje, waar de goddelijk pan met karper en bier te pruttelen stond. Dat zou 'n smulpartij worden 'n koninklijk maal, zooals-ie bij tante, die op Ouwejaarsavond met de kippen op stok ging, niet één keer meegemaakt had. De punchgeur doortrok de kamer, dee de mannen uitbundig praten. Ze hadden 't over de politiek, den laatsten sensatie-moord, de voorvallen in de buurt. Soms als de broer van de juffrouw, die moppen vertellen kon, om je bij dood te lachen, loskwam, schaterden ze allemaal zoo, dat de patroonsvrouw verschrikt aan de slaapkamerdeur ging luisteren, om te hooren of Ursula niet wakker geworden was. Soms vertelde de moeder dingen uit 'r jeugd, hoe ze eens in 'r leven in 'r ééntje bij den Kerstboom had gezeten, omdat 'r man gestorven en 'r zoon toen ver weg was geweest, hoe ze dien avond nooit zou vergeten. Maar dan rammelde de broer van de juffrouw 'r weer 'n beste mop boven op, lachte Erich, dat 'm de tranen uit z'n oogen liepen. Bij 't tweede glas punch begon-ie zelf druk te babbelen, z'n bleuheid vergetend, dichter z'n stoel onder de lamp trekkend, driester van gebaar. En omdat ze allemaal lachten om z'n ranselende tante, die nou wel z'n opvolger om de ooren zou slaan, omdat ze niet zonder oorvijgen kon leven, werd-ie grootemansachtig vrijpostig, sloeg aan één stuk door, zat met lichtende oogen en 'n roode kleur vlak bij de lampekap, de eene sigaar na de andere te belurken. Toen dekte de patroonsvrouw de tafel, droeg ze den karper-in-bier aan, die ploffende dampkrinkels naar 't gloeikousje barstte, en gulzig om die ongewone lekkernij toeschuivend, schransten ze zonder haast 'n woord, tot enkel de graten in 'n schraal sausje eenzaamden. „Hè! Hè!", zuchtte de patroon, z'n vest losknoopend, omdat-ie 't 'n beetje benauwd had gekregen. „Verdikkeme," kreunde de broer van de juffrouw; „ik heb me in 1907 voor 't laatst zoo zat gegeten, dat 1908 me tweemaal zoo dik vindt!" En hij probeerde't gesprek met grapjes op te houden. Maar dat lukte niet. De wijzer van 't klokje, zorgvuldig gelijkgezet, stond op zeven minuten voor twaalf. Om beurten keken ze eens naar 't nerveus tikkend ding aan den wand, en 'r kwamen gapingen in 't gesprek „als de gaten in versche Schweizer kaas", lachte de broer, die zelf om de halve minuut naar de klok keek. „Nou vul 'k de glazen nog 'ns kinderen," zei de patroonsvrouw: „om 't nieuwe jaar vroolijk in te gaan!" In 'n zonderlinge, vreemde, vijandige stilte goot ze heet water op de punch — toen, ineens, nog voor de klok had geslagen, dreunde buiten 'n zwaarmoedig geluid, èn of 'r 'n ongeluk in de straat gebeurde, of iemand overreden werd, of 'n paard op hol, joelde 'n geschreeuw en geroep door de nachteenzaamheid, dat Erich gejaagd van z'n stoel opsprong. ,,'t Beste in 't nieuwe jaar!", zei de patroon z'n vrouw omhelzend. De broer had 't venster opengesmeten, stond al op 't kleine balkon. De koude wind blies 't kamertje in, dee de lamp zachtkens dansen, drong de geluiden van buiten sterker in Erich's ontruste ooren. De doffe slagen van de torenklok dreunden, gromden, verstierven als 'n droefgeestig, bespeeld kerkorgel — in de straat gilden kinderen „Prosit Neujahr!" — van de balkons aan de overzij, waar de buren in hoopjes tezaam hokten, riepen ze „Prosit Neujahr! Neujahrrrrrr!" — overal, overal zag je verlichte kamers, brandende lampen, gedekte tafels, overal hadden ze de gordijnen weg geslagen, schreeuwden ze gul en hartelijk „Prosit Neujahr!" „Prosit Neujahr!" 'tWas 'n kreet met duizend echo's, 'n roep eindeloos en ontroerend, of je plots in de heele stiaat, in de heele stad, vrienden, bekenden, had gekregen, of je familie van iedereen was geworden . . . „Doe nou de balkondeuren dicht," zei de schoonmoeder kouwelijk, „we worden allemaal ziek!" „Kom 'r in Erich!", riep de patroon: „jij ben 'n lid, nog niemand heb je 'n goed jaar gewenscht! Lichtschuw stapte de jongen de kamer in. Met bevende lippen probeerde-ie wat te zeggen. Maar in t eerste woord bleef-ie steken, en verlegen, bang voor de raarkijkende menschen, begon-ie krampachtig te snikken. „Hoe hebben we 't met je, jongen," zei de patroonsvrouw: „heeft 'n sterveling je wat gedaan da-je de pret gaat verstoren ..." „Ken ik 't helpen?", hakkelde Erich, zonder iemand aan te zien: „dat hoor 'k voor de éérste maal uit die ramen — 'k ben d'r van geschrikt..." „Hahaha!", lachte de broer van de juffrouw luidruchtig over z'n pons heen: „daar grient zoo'n schaap bij! Gaat 't bij jullie dan anders?" „Bij ons schièten ze — roept niemand „Prosit Neujahr !", praatte de jongen haperend, 't Eerste kwartier bleef-ie stil, zat-ie met dikke rooie oogen in z'n stoel. Toen, punch slikkend, werd-ie opnieuw uitgelaten, voelde-ie zich overzalig, kiplekker, als 'n pierewaaier zoo zeker, had-ie ze allemaal kunnen zoenen, die hartelijke, engelachtige, Berlijnsche vrienden, vrienden, vrienden . . . Hier in 't lolligheet kamertje, waren ze z'n vrienden, z'n vertrouwdenvan-jaren, hadden ze gezichten die-ie al voor eeuwen gezien had — en büiten, büiten, nou de heele straat door de open ramen „Prosit Neujahr!" had geschreeuwd, mosten 't allemaal béste, béste menschen zijn . . . Berlijn 'n droom . . . Om van te smullen . . . Bij tweeën liep-ie op z'n kousen door de slaapkamer van den patroon naar z'n bed boven de kolen, zaligjeslachend — met dwazig-stappende beenen . . . Doch den volgenden morgen daagde het Ontzettende. Drie-, viermaal klopte de patroon, zelf miserabel-katterig, aan de tusschendeur. Suf, willoos, met barstende koppijn en 'n door de gemeene punch gebroken lichaam, te heesch om te praten, kreunde Erich dat-ie niet op kón staan, dat-ie zich doodziek voelde. Tot twee uur moest de patroon de klanten alleen helpen. En omdat-ie in die zenuwachtige nieuwjaarsdrukte 'n paar maal 'n klant jaapte, vloekte ie als 'n ketter toen-ie eindelijk boven kwam. Nooit, nóóit liet-ie die aap-van-'n-jongen meer 't ouwe-ennieuwe meevieren . . . Zóó'n belabberden morgen had-ie nog niet gehad. Bij vieren — of 't niet welletjes was — kwam 'n boodschap van 't politiebureau . . . Tante begon zich te roeren . . . Dat ging zóó maar niet met 'r neefie... Of Erich an wou loopen bij den commissaris . . . Dien dag, zonder 'n brok te eten, bleef de jongen onder de veilige, schuttende dekens, grauw-van-rampzaligheid, ingekankerd vijand van iéder . . . SCHOENLAPPER ERICH. Het was zulk 'n dreigend-zwarte Februari-morgen, dat Erich, die nog vier maanden voor Majesteitschennis in cel No. 257 van de Strafgevangenis moest doorbrengen, 't petrolielampje op had gestoken om te kunnen werken. Eerst had-ie bij den bal-met-water, die door 't ketsen van 't licht als 'n zonnetje zoo oolijk glansde 'n brokje uit den bijbel gelezen en bij 't „Befiehl dem Herrn deine Wege" 'n eindje pikdraad gestoken, om tegen den avond te vervolgen — toen was-ie nóg eens de een en zestig krijtstreepjes achter op 't houten naamplaatje gaan tellen, de een en zestig in rust doorgebrachte dagen — toen hadden z'n ouwe, doorgroefde knokelige handen 't zooveelste paar schoenen-voor-de-politieover de knieën genomen. Hij voelde zich behaaglijk als in geen jaren, 't Eenige wat 'm ontbrak was 'n afgekluifd stuk sigaar en 't glas bier met 'n glaasje Schnaps uit de herberg aan de overzij, *) Als schoenmakers geen gelegenheid hebben bij gas te werken, plegen zij het licht der olielamp door een bal met water gevuld, die als reflector dient, te versterken. waar-ie zoo dikwijls gevlucht was, als 't thuis te erg spande en waar-ie menig feest had gekend, als de stoel met 't witte voorschoot buiten hing, teedere groet van het varken, gelijk ook de lente haar boden zendt *) . . . Zachtjes-neuriënd hamerde Erich de vinnige houten pinnen in de zolen der schoenen, waarin te zijner tijd 'n politieagent zou rondgaan. De bal-met-water bescheen de plooien van z'n misdadigerskop, lei 't witte vel tusschen z'n kortgeknipte grijze haren bloot, deed z'n (niet geknipte) stugge, als borstels zoo harde wenkbrauwen, met vreemde dwalinkjes glitteren. Z'n cel had-ie netjes an kant gemaakt, bijna stof-vrij. Boven 't dichtgeklapt bed hing 't takje van den Kerstboom — 'n week voor Kerst had-ie z'n nummer gekregen — en op de plank van 't kastje, waarin de bijbel en 't bord, stond 't stel poppeschoentjes, dat-ie voor de aardigheid voor 't jongste kind van z'n dochter knutselde — as de direkteur d'r niks tegen had . .. Zwaar over de kaplaars gebogen, zat-ie in de onverstoordheid van z'n gedachten, genoeglijk luisterend naar 't stooten van den wind, die zich tegen de dikke tralies van 't kleine venster in fluitende joelingen begroef — of 'n bende drieste kwajongens om den hoek aan 't herrieschoppen was. Lieve-God-in-de-hemelen, wat 'n gezegend uurtje — dat je veilig voelen bij storm en noodweer, zonder tocht door de ruiten, zonder modderplassen voor je deur. ') Zóo als er versche bloedworst voorradig is, hangt de herbergier 'n stoel met 'n helder voorschoot naast z'n deur. Even rustte de hamer op de zool, even keek-ie naar 't groenig-wazend door hagelgetekker besprongen raampje dat zoo vaal leek of de nacht al in aantocht was. Dan schrikte-ie. De sleutelbos van den opzichter rammelde tegen de stalen platen der celdeur — op dat ongewoon uur zóo onverwacht en bijna angstig, dat-ie van z'n kruk afstutte of-ie op iets dat niet mocht betrapt was geworden. „Bezoek," zei de opzichter, de deur maar half openend, omdat ze toch dadelijk weer gesloten moest worden. „Bezoek — bezoek," herhaalde schoenlapper Erich,'t onnoozel woord tweemaal hakkelend. „Vooruit!" zei de beambte kortaf. Ineens-suffig, gewend aan gehoorzamen zonder meer, onwezenlijk-van-doen den politieschoen neerstootend, dwazelijk-zorgvuldig de vezels der pinnen uit z'n voorschoot schuierend, telkens met vegenden greep der beverige rechterhand, dan haast bewusteloos de banden losgespend, stapte-ie de lange steenen gang in, de gang met 'r cellengaanderijen, deuren en kijkgaten. In z'n ouwe hoofdje was plots 'n pijndoende leegte geploft — z'n lippen mumden, z'n oogen starden over de balustrade naar de koepelronding waar 'n waker toezicht op de vleugels der gevangenis hield. „Marsch!", zei de opzichter. De sleutelbos tinkelde voor 'm uit — de met ijzer beslagen hakken klapperden echoos naar de wanden — de korte sabel bungelde onder de uniformjas. Onzeker van pas liep 't mannetje mee, de armen slap neer, 't rugje gespitst of-ie nog aan den arbeid was. In den koepel gingen ze drie steenen trappen af, telkens nieuwe deuren voorbij — en in den schemer der onderste cellenronding lawaaide de sleutelbos opnieuw als 'n ratel, tegen de deur der ontvangkamer. Houdingloos, 't niet snappend — voor 't eerst in die een en zestig dagen werd-ie daarheen gevoerd — struikelde-ie over den drempel. Dan ineens — of-ie 'n geniepigen draai om z'n ooren kreeg — of-ie de hand aan 'n gloeiend ijzer sloeg — werd-ie uit z'n gedoezel in felste klaarheid wakker. Achter 't traliewerk, de armen onder 'r rooien omslagdoekje verschrompeld, de zwarte haren nattig van smeltenden hagel, de oogen waarlijk in zwemming van tranen, stond de weduwe Selig, sinds twee jaar geen weduwe meer, omdat hij zoo humaan was geweest 'r in gemeenschap-van-goederen te trouwen. „Goeien dag, m'n lieve Anselm," zei ze, in uitbarsting van verdriet en in nóg bevreemdender uitbotting van genegenheid. Waarlijk, tot zelfs in de wittebroodsweken was 't nauwelijks tweemaal „Anselm" geweest, voorliefde als ze voor den familienaam had en 'n gewoonte als 't geworden was 'm als jaren-en-jaren-lang versteller van 'r schoenen simpel Erich te heeten. Erich bleef als in den houten grond geschroefd naast den opzichter. Dat de weduwe Selig, die zijn vrouw voor God en de wereld was, het wonder van tranen openbaarde en 'm Anselm hiette, verrastte 'm minder, ja haast heelemaal niet. Enkel 't feit dat ze gekomen was, dat ze in niet te ontkennen levende lijve, met levende oogen en vooral levenden mond, 'm zelfs hiér niet met rust kon laten, hitste zulk een gemelijkheid in 'm op, dat z'n wrokkende lippen geen weerklank op de lyrische begroeting harerzijds vermochten te uiten. 't Hoofd wat dieper gebogen, de vingers verstrengeld op 't mager rugje, keek-ie naar de stompe spitsen van 'r rijglaarzen en naar de er op druipende modder-veters. „Goeien dag, Anselm," herhaalde ze — 'n weinig matter al. Ze herkende 'm nauwelijks in z'n gevangenispak — zonder baard — zonder snor — zonder hoofdhaar... Nog zei-ie geen woord. En omdat de opzichter vanzelf niets zei, kwam 'r 'n oogenblik van tragische, benauwende stilte. Toen, de dikke tranen van 'r wimpers soppend, hernam ze r aanloop, ditmaal met 'n gerechtvaardigd verwijt in d'r stem — vrouw van 'n Majesteitsbeleediger in de buurt te zijn, was niet alles voor 'n fatsoenlijke vrouw, die drie echtelieden vóór Anselm Erich gelukkig gemaakt had... „Hoe ben je 'r in Godsnaam toe gekomen," stotterde ze r op los, bang voor de stilte en vooral voor 't gezwijg van den bewaarder met de bos sleutels —: „was je die dag dronken, da-je zóó krankzinnig dee — zoo érger as gek — om de Keizer te beleedige... ?" „Nee! , viel t mannetje, plots oplevend, 'r in de rede: ,,'k was zoo nuchter as 'k nóu ben..." „De schande... De schande... Hoe overleef 'k 't," praatte ze neus-snuffelend in den welbekenden drenstoon, den toon waarvan-ie de nuances droomen kon. „Ja, hoe overleef je 't...," herhaalde hij stomp. „Dat doet geen mensch met hersens, om naast n politieagent te gaan staan en zülleke scheldwoorden te gebruike... Je mot stomdronken geweest zijn!" „Zoo... Zoo," gromde 't schoenmakertje. Meer antwoordde-ie niet. As de opzichter r niet bij was geweest, zou ie mogelijk anders los zijn gekomen nou bleef ie nijdig-gehumeurd naar de neuzen van 'r laarzen kijken. „Mot je van niemand wat wete, Erich?" „Nee." „Heb-ie an niemand de groete over te brenger' „An niemand..." Toen, in de alleronbehaaglijkste stilte, de óver-vijandige stilte, begon de Weduwe Selig rasperig-hard met den zwijgenden opzichter te babbelen: „wat zeit u van zoo'n pestkop van 'n vent! — Daar loop k voor uit me huishouwe weg — 'n weer om geen hond de straat op te jage! — en daar geeft me zoo n kerel, zoo n lamme kerel geen asem... Me ooge schaam k uit me hoofd voor de bure en de overbure... 'k Had 't motte wete toe 'k 'm trouwde... 'k Had 'r de lucht van motte hebbe... zoo'n smerige sociaal... zoo'n godvergete anarchis..." En opnieuw, thans van ergernis en verwoedheid, snikte, ze 'r op los, tot de opzichter den misdadiger, die geen fatsoenlijke Weduwe Selig waard was, naar cel No. 257 terugbracht. Tegen den middag dee de gevangenis-directeur de ronde, bezocht Erich voor de tweede maal in die eenen-zestig dagen. De dag buiten was iets opgeklaard — de ouwe man werkte geduldig. „Erich," zei de directeur, den naam van den gevangene van 't houten plankje lezend: „de opzichter heeft gerapporteerd, dat 'r vanmorgen bijna ruzie tusschen je vrouw en jou bij 't „bezoek" is geweest — dat mag niet één keer meer voorkomen — anders kan je niemand meer ontvangen..." „As meneer de directeur zoo vriendelijk wil weze, om me nièmeer te late bezoeke, zal 'k 'r meneer de directeur dankbaar voor zijn...", sprak de schoenmaker stug — en omdat-ie 'r dat antwoord zoo bijna brutaal uitgeflapt had, mepte-ie met den hamer 'n pin in de zool, om niet in twee strenge oogen te kijken. „Daar begrijp 'k niemendal van, Erich," praatte de directeur, die geen oud-millitair maar 'n nieuwsgierig mensch was, verbaasd: „ja feitelijk ben jij een van de weinigen hier, die 'k totaal niet begrijp! De pastoor spreekt gunstig over je — je ben een van de uitzonderingen, die 'n tak van den Kerstboom mee naar je cel heb genomen — je werkt harder en beter dan anderen — op je vroeger gedrag was niets aan te merken — en nu ... en nu... Zes maanden voor Majesteitschennis Een Wereldstad. 12 — en je vrouw niet willen zien... 't Is 'n raadsel..." Even schokte 't schoenmakertje over z'n arbeid. De glazen bal-met-water weerkaatste z'n groeven-gelaat als ;n lachspiegel — 'n mond tot de ooren gespleten — 'n paar jukken om bang van te worden... Even zag-ie z'n misvormd gezicht, zonder den grijzen baard, dien-ie vroeger pleegde te bestrijken as-ie in gedachten zat. Toen gaf-ie zich voor de eerste maal, bekende wat-ie hardnekkig voor de heeren van de Rechtbank verzwegen had. „D'r zijn mensche," zei-ie zacht en z'n lippen zwollen gedrochtelijk in de glimming van den bal; „d'r zijn mensche — en dat hoef 'k ü haast niet te vertelle — u kent ze beter as ik — die 'n ding van niks in d'r hande neme — van de eerste de beste uitstalling die ze tegenkomme — om van de kouwe straat weg te weze en 'n onderdak te krijge... Die hiete dieve voor d'r leve lang — en stele mag niet, hoe je ook redeneert... Ik... Ik ... . Nou hoor je 't — ik heb in de twee jaar da'k met 'r getrouwd ben 'n leven as de hel bij d'r gehad — nee, de hel ken d'r niks bij weze... Snauwe en grauwe en ellende van dat de dag begon tot diep in de nacht... Bij m'n eten meer vloeken en scheldwoorden as saus... As 'k me eene been over me andere been lee, keef ze... As 'k zonder cente van de reperatie thuiskwam, keef ze... As 'k na de kerk ging, kééf ze... As 'k 's nachts laat, héél laat, me werk dee — 't is sappele om je brood te verdiene, kééf ze... Een keer heb 'k zitte griene, heb om 'n beetje rust gesoebat — toen keef ze nóg vuiler... Nou, toe die middag, het ze 'n bord na me kop gesmete, omda'k de aarpels, die niet gaar ware, niet stouwe kon — en 'n scheldwoorde — 'n gemeene woorde... Toe, om uit de hel te rake, ben 'k op de markt naast 'n agent gaan staan — heb de Keizer voor alles wat leelijk is, uitgemaakt... Dat weet u... Nou — en diè ken 'r niet boos om zijn, as-ie weet waarom — waarom... 'k Wou rust, rust, rust... As 'k niemeer bezoek hoef te krijge, zal 'k jullie tot me dood dankbaar zijn ... De directeur had 'm meelijdend op de schouders geklopt. Nu alleen in de cel — bij 't weer opgestoken petrolielampje dat den bal doorzilverde, nam-ie 'n stuk krijt, rekende op de zool van den politie-schoen... Februari nog 9 dage... Maart nog 31 dage... April nog 30 dage... Mei nog 31 dage... Dan nog 18 in Juni... GASKRAANTJE. De meid hijgde — mevrouw hield 'r adem in. Dat was in de slaapkamer, met Suus in 't kinderbedje en meneer ongeduldig aan 't kijken bij den deurpost. Even, heel even, sputterde de gloeikous van den gasarm boven den toiletspiegel — in de allerongezelligste stilte. De ruige vingers der meid beplukten wriemelend de niet pakkende haakjes en oogjes van mevrouw's zijden blouse — mevrouw, met oppaarsende wangen en lippen, spande 't vette rugje om mee te geven, om 'r korset recht te houden — Suusje, die bij 't lekker-lang branden van 't licht, 't spelletje van 't 'r bed afhalen was begonnen, maakte 'n sla van 'r dekens en laken — meneer kéék. En omdat 't kijken van 'n man, 't hatelijk, enerveerend kijken, als de vlammen je toch al uitslaan, net onder zülke ellendige omstandigheden van 'n blouse die gister nog sloot en 't vandaag vertikte, elke vrouw helsch en tureluursch zou hebben gemaakt, keek mevrouw meneer door den spiegel vernietigend aan, 't geen in passievollen reflex 'r lang-ingehouden adem dee uitkreunen, en daardoor vanzelf 't-haakje-dat-niet-wou aan de zweetende vingers der meid ontfutselde. 180 „Nou zeg 'k je één ding", barstte mevrouw, na 'n nieuwen ademhap los: „als je ons op die manier blijft jagen, ben 'k nog in geen titir klaar"... „Als je maar weet," praatte meneer met de sarrende kalmte om 'n zenuwachtige vrouw 't water in te jagen: „als je maar weet, dat 't kwart voor achten is, en dat 't om acht begint." Meer zei-ie niet. Zich nijdig omdraaiend, gingie naar de kamer naastan terug — en daar, god-nog-an-toe: de judas !, bleef-ie met z'n krakende laarzen enkel op en neer loopen, op en neer loopen, op en neer loopen... In deze koortsig-hitsende situatie perste mevrouw opnieuw 'r adem, vocht de meid met de krèngen van haakjes en oogjes, die 'r in de vingers sneden, en toen 't met gekners van den voering lukte, toen de zijden blouse, als 'n over 'n pot-met-haring zoo gespannen varkensblaas kreukeloos strakte, kreeg mevrouw witte maantjes-vanschrik om 'r glim menden neus. Er gonsde van uit de verte 'n verbijsterend geluid aan, 't zacht-zoemend gegons, als van 'n op teedere bloemen neerstrijkende bij — en terwijl mevrouw met gejaagden greep 'r ringen uit de waschtafella diepte, de meid de plooien van den rok voorzichtigjes gladde, meneer's krakende laarzen even schenen te rusten, steeg 't gonzen der bij tot 't gehuil van 'n windruk — schoot Nummer 60 voorbij. De Nummer 60 van tien minuten voor achten. De Nummer 60, dien ze hadden moeten halen, om niet te laat te komen. In één woord de Nummer zèstig — de Nummer 60, die nu niet vroeger dan vier minuten óver achten de straat opnieuw passeerde. Meneer zat met 'n grimmig gezicht achter de krant, toen mevrouw eindelijk, doodop van zenuwen, met misbaar van weerbarstige zij, de kamer in ruischte, en 'n dadelijke behoefte had minder bezonken opmerkingen te maken. „Nou ben ik klaar," hijgde ze, in naworsteling met de glacé-handschoenen: „en nou zit jij, of we nog 'n uur tijd hebben..." Meneer antwoordde niets, vouwde walgelijk-kalm de krant in 'r plooien, bewoog geenszins — door jaren ervaring van z'n huwelijk wetend, hoe labiel zeker evenwicht onder zulke omstandigheden was... „Zou je 't kind goeien nacht gaan zeggen, of niet?", zei mevrouw ingehouden, doch met 'n dosis verwijt aan den b o n e n t e n d e u r, die 'r man was, in en om elk woord. „Eer jij je handschoenen aan heb," antwoordde hij wijsgeerig: „zeg ik 't kind 'n dozijn malen goeien nacht met was-ie buiten 't bereik van 'r repliek. In de donkere slaapkamer bukte-ie zich over t kinderbedje, stopte de dekens in, zoende 't kleine voorhoofd, en sekuur als-ie was, voelde-ie of 't hek van 't bedje goed was gesloten. „Dag pappie!", klaagde 't snuitje: „kom-ie gauw in bed?" „Ja, m'n lieve, groote dochter!", riep-ie door den kier terug — en de deur sluitend, trok-ie in de gang z'n jas aan, zette z'n hoed op — wachtte. Natuurlijk. Nóg was ze niet klaar. Eer 'n vrouw zich had aangekleed ... Of liever eer zijn vrouw . . . Vóór zeven was ze begonnen . . . En nou had-ie waarachtig nog kans, dat ze de Nummer 6o van vier minuten over achten zouen missen, gelijk ze dien van tien minuten voor achten gemankeerd hadden... Als-ie gedurfd zou hebben.. . Maar den driesten Durf in z'n huwelijk had-ie verloren. Bij 'n nerveuze vrouw lei de brutaalste kerel 't af. Op 'n draf waren ze naar de stopplaats der tram gehold, 't Laatste oogenblik was mevrouw's lorgnet nog zoek geweest — hadden ze alle mogelijke en onmogelijke plekken waar 't ding pleegde te liggen, en waar 't vanavond niét lag, afgezocht — toen, op de trap, merkte ze dat ze 'r taschje vergeten had — allemaal zijn schuld, enkel zijn schuld, door z'n verfoeilijk gekijk en zijn gejaag . . . In de tram leunde ze ongemakkelijk achteruit zonder 'n woord te praten. En ze zou in 'r ontstemming tot den schouwburg gewrokt hebben — nooit ging ze met dien man 'ns gezellig, héélemaal op 'r gemak, en met 'n gevoel dat ze aangekleed was, uit — als 'r niet plotseling iets te binnen was gevallen, iets dat 'r angstig rechtop deed zitten. „Ben je Suus goeien nacht wezen zeggen?", vroeg ze ineens. „Dat heb je gezien," zei-ie, gestoord in de berekening, dat ze minstens 'n kwartier te laat in den schouwburg zouen komen. Toen knetterde de vraag, de vraag die 'r preoccupeerde, de vraag die den verderen avond zonder genade verstoren zou. „En heb je je overtuigd, dat 't gaslicht uit was?" „Natuurlijk," zei-ie rustig: ,,'t was donker." „Heb je gevoeld of 't gaskraantje góéd dichtgedraaid was?", vroeg ze nog eens. „Nee," zei-ie verveeld: „de kamer was donker — da's voldoende." „Voldoende?", herhaalde ze: „weet je dan niet zoo goed als ik hoe gebrekkig 't kraantje sluit?" „Gaan we nu kalm uit, ja of nee," sprak-ie gemelijk: „Jij heb 't licht uitgedraaid — ik ben in de kamer geweest.. . Beter kan 't niet." Onrustig leunde ze achterover, aan den gasarm boven den toiletspiegel en aan 't kraantje denkend. Na de zenuwachtige herrie met de blouse die niet toe wou, geprikkeld door z'n gekijk, z'n zwijgen, z'n krakende laarzen, later nog meer door 't gezoem van de Nummer zestig, had ze haast zonder aandacht 't belabberd kraantje dat dadelijk weer ronddraaide, als je niet heel voorzichtig was, gesloten. Nu uitblazend, hanteerde 'r de angstgedachte, dat 't mogelijk nog open stond, dat t kind in r bedje... misschien... je kon niet weten.. .je las 'r zoo dikwijls van. .. en, o lieve God, 't kon twaalf, éen uur worden, vóór ze werom waren . . . „Otto," begon ze ongewoon-vriendelijk, en in 'r door gejaagdheid vergroote pupillen lichtte 'n vreemde bezorgdheid: „Otto, ik kan zóó niet naar 't theater gaan." „Wel allemachtig!", viel-ie stug uit: „wat bezielt jou vanavond ?" „Ik durf 'r 'n eed op doen," praatte ze voor zich uitkijkend — of ze zoo 't kinderledikantje met 't frissche kopje van 'r eenig kind zag: „dat ik door jouw ongeduld 't kraantje niét goed heb gesloten" ... „Nonsens," antwoordde hij, de schouders korzelig ophalend: „als 't zoo was, zou ik 't geroken hebben!" De tram vloog door de verlichte winkelstraat, kromde 't plein over, stopte. Zwijgend liep ze tot bij den schouwburg, dan met 'n bijna huilerige stem, ineens stilstaand, zei ze dwaasbesloten : „Ga jij 'r vast in, en geef mij mijn kaartje, dan overtuig ik me thuis" . . . „Van wat?", kwam-ie los. „Van 't kraantje..." „Da's toch meer dan bespottelijk — erger dan erg — da's ongehoord!", zei-ie verwoed: ,,'t kraantje is toe! 'k Ben niet van plan an zulke neurasthenische malligheden m'n héélen vrijen avond op te offeren"... „Weet je wat jij ben?", vroeg ze dreigend en met oogen van diepste minachting: „jij ben 'n tyran voor je vrouw en de beul van je kind" .. „Zoo." „Jij zou je kind rustig bij 'n open gaskraantje laten slapen — als ik 'r niet was ... Ik dank 'r voor 'n heelen avond met de grootste onrust in me hart in 'n schouwburg te zitten . . . Als jij vader was, zou je dat voelen... Maar jij voelt niemendal... Jij voelt alleen voor je bier en je sigaren ... Ik ga 'r beslist, be-slist, niet in" . . . 'n Ondeelbaar moment der schoone eeuwigheid keken twee paar oogen van twee aaneengeschakeld-en-verbondenen voor de lantaarns des Schouwburgs mekaar met eenige verwijdering aan. Toen sprak meneer, wiens lèf onder hare suggestie reeds belangrijk aftakelde: „In orde — dan zal ik me overtuigen — ik zal bij den bureaulist telefoneeren ..." „Telefoneeren ?" . . . „Telefoneeren," zei-ie tam; „ . . . telefoneeren naar den kruidenier van de overzij, die dan de boodschap aan de meid kan brengen — de onzinnige boodschap — de meer dan idiote boodschap ..." Opgelucht — 't was 'n oplossing — gaf mevrouw 'r mantel en hoed aan de vestiaire — zette zich op 'r plaats. Terwijl telefoneerde meneer. En dat ging niet glad. Eerst was 'r geen aansluiting — toen 'n verkeerde — en toen-ie eindelijk den suffigen kruideniersbediende te pakken kreeg, moest-ie niet alleen redeloos dikwijls de boodschap: „of ze even aan de meid wouen vragen naar 't gaskraantje in de slaapkamer te kijken" herhalen, maar begreep-ie na 't ge wurm heen en weer, dat de jongen 'r toch geen sikkepit van snapte. Over de helft van 't eerste bedrijf heen, kwam-ie naast 'r te zitten — dadelijk begon ze te vragen. „Nou?" „Ze zijn er met de boodschap heen," lei-ie fluisterend, maar kokend van ongeduld uit: „of ze aan de meid willen zeggen naar 't gaskraantje in de slaapkamer te kijken" ... „O lieve God, wat 'n door en door stomme boodschap !", sprak mevrouw bijna hardop: „als 't kraantje nou wel dicht is, heb je door jóuw getelefoneer kans, dat ze 't met 'r lompe vingers opendraait. . Hoe kan men zoo weinig nagedachte hebben! . . . 'n Meid die nog niet met 'n blouse weet om te gaan!" . .. „Suscht! Suscht!", riep 'n buurman. „Suscht!", zei ook meneer. En tot 't einde van 't bedrijf bleef 't suscht. Door force majeure. Zelden plegen man en vrouw verschil van levensbeschouwing, karakter of temperament tusschen het gesproken woord des schouwburgs door, meer gedetailleerd te beargumenteeren. In dit opzicht heeft het theater 'n roeping. In de pauze hervatte mevrouw de onderbroken schermutseling. Wat 'r op de planken gebeurd was, was 'r radikaal voorbij-geslipt. Ze had enkel 'n gasarm gezien. En 'n schuin-staand kraantje. En 'n kinderbedje. „Ik zeg je één ding," zei ze diep-tragisch: ,,'t is voor jóuw verantwoording... Ik heb m'n plicht gedaan... Ik wou terug, om aan 't kraantje te voelen... Als 't kind in 'n kamer vol gas ligt, heb jij 't op je geweten" ... „Voor de laatste maal," gromde meneer wanhopig: „ik heb duidelijk getelefoneerd, dat ze de meid moeten zeggen naar 't gaskraantje in de slaapkamer te kijken" ... „Je had net zoo goed kunnen telefoneeren," zei ze wild: „om 't wijd open te zetten... Wat 'n man!... Wat 'n vader! ... Wat 'n vader" ... Toen begon 't tweede bedrijf — toen 't derde — toen 't vierde, 't Was welgeteld 'n stuk in vier bedrijven — 'n stuk van goed-gemonteerde misdaad en liefde. Omdat ze eenmaal zat, bleef ze zitten — met de telkens terugkeerende visie van 'n kraantje met zachjes uitsuizend gas — en omdat nerveuze verschijnselen te dikwerf suggestie uitoefenen, bleef ook meneer in gepeinzen, vermoeiend-hardnekkig overwegend of: a. het kraantje dicht was geweest; of b. de kruideniersjongen de boodschap bezorgd had; of c. de meid mogelijk raar gemanipuleerd had. Dadelijk na de voorstelling reden ze huiswaarts — gelijktijdig betraden ze de slaapkamer — waar't frischjes rook en Suus lekker snurkte — en dróómde, zonder besef der zenuwtjes in 't „Berliner Leben." DE VERJONGINGSKUUR. Meneer Mirsch van de Sp e c i a 1-0 b s t-H a n d 1 u n g deed iets ongewoons, bijna iets abnormaals. 't Loopjongetje liet-ie alleen bij de uitstalling van perziken, tomaten, klapbessen, meloenen, druiven, jonge peren — 't loopjongetje, waarvan-ie wist dat 't snoepte, als-ie z'n kans schoon zag — en de straat overstekend, wipte-ie bij den barbier aan. Dat was 't ongewone. Bij eenen, als de aanloop 't grootst was, den winkel uitsluipen, zich op dat uur laten scheren of knippen — 'r móést iets gebeurd, of iets op til zijn, om den man wiens leven als 'n verzorgd wekkerklokje liep, van z'n gewoonten te doen afwijken. En er was iets gebeurd — 'r was op til, iets geweldigs en onverstandigs, iets liefs en beangstigends, iets waarvan 't loopjongetje èn 't stadhuis onderricht waren, iets dat binnen de vier-en-twintig uren voor de goedige eeuwigheid beklonken zou worden. Op 'n Zaterdagmiddag — hier dient de verteller van den verleden tijd te spreken — op 'n smoorheeten 189 Zaterdagmiddag, na 'n overdadig maal van K1 ö s e n met Backobst, was 'n biljet op 'n aanplakzuil, 't begin van 't hoog-avontuurlijke geworden. Er zou dien nacht een Mondschein-Dampfer naar de Mügelsee vertrekken, 'n tochtje om bij te watertanden bij de broeiende hette, die de aardbeien bedierf en je wanhopigst dee drinken. Meneer Mirsch, die na den dood van z'n vrouw, drie jaar geleden, in de rust van 'n sanatorium gevegeteerd had, in eenzaamheid 'n glas bier was wezen drinken, en voor enkele afleiding 'ns 'n partij kaart speelde, scheen door den enkelen klank Mondschein-Dampfer — Mondschein — in 'n baldadige stemming te zijn geraakt. Althans dien gelukkigen avond, was-ie na 't sluiten van z'n zaak, begeleid door twee van z'n kaartvrienden, die-ie had weten te bepraten, naar de Mügelsee meegereisd. Het was prachtig. Knie aan knie, als haringen gepakt, met de muziek der vier muzikanten meezingend, waren ze voortgestoomd. Zwoeler nacht hadden ze niet kunnen treffen, ofschoon de maan, die bij 'n maanschijn-uitstapje present behoorde te zijn, 't glad-weg verdraaide. Over half een lei de boot met z'n ruim vijfhonderd passagiers aan de pier van Mügelwerder aan, en daar op 't spaarzaam verlicht eiland, werd 't 'n zomernachtfeest 't welk tot vier uur in den morgen duurde, waarbij men ravotte en danste, de meegebrachte etens- waren bij koffie, bier en Schnaps peuzelde, en waarbij meneer Mirsch, tot verbazing van z'n vrinden, die 'm niet meer op zooveel jeugdig vuur getaxeerd hadden, walsen, polka's, mazurka's, zonder 'r één over te slaan, bij de armen, 't middel, de heupen van juffrouw Lehmann ver-danste. Hij had 't voor de tweede maal van z'n leven te pakken gekregen, En ernstig. Psychologen kunnen 'r lang of kort over redeneeren, zware boomen van ontleding opzetten : 't slaat in of niet — en bij meneer Mirsch was 't dien maanschijn-avond zonder maanschijn zóó beslist ingeslagen, zoo acuut en heftig, dat-ie bij de terugreis in 'n plasregen, die anders pleegt te ontnuchteren, hand in hand met de dame, die zich stormenderhand liét veroveren, en zulks zonder gêne voor de lodder-oogende vrinden bleef zitten. Zij heette behalve Lehmann ook Eva, was negen-entwintig, had gelijk zij hem op de baren der Mügelsee vertelde, nog nimmer 'n man bemind, geloofde zichzelf ook niet in staat 'n man te beminnen, ofschoon zij er dagelijks, als dépöthoudster van 'n zaak in heerenartikelen, met honderden in aanraking kwam. Eerst veertien dagen later vroeg hij haar officieel, met een schoon-geschoren kin, 'n stijf-gebranden snor en 'n geheel gemillimeterd hoofd. Hij loog vijf jaar. Zijn haar van één millimeter maakte 'n leeftijd van vijf en-veertig aannemelijk. Zij zei ja. Hij had haar dadelijk bevallen. Van de heerenartikelen was ze beu. Ook van 't leven. En ze kusten mekaar voor 't eerst en teeder achter 't neergelaten winkelgordijn bij de dassen en boorden, en den volgenden morgen, ook achter 't neergelaten winkelgordijn, bij de aardbeien en kersen. Meneer Mirsch vertoonde zich niet meer bij z'n vrinden, zat den ganschen dag bij z'n fruiten en comestibles opgesloten, droomde, glimlachte tot 't negen uur sloeg. De doozen met pruimen, aalbessen, versche amandelen, tomaten had-ie dan binnengehaald — neuriënd liet-ie t rouleau omlaag, sloot de deur sekuur, en de afgesproken straten nemend, ontmoette-ie haar, de kleine, dikke, zwarte Eva — al van z'n jongensjaren had-ie 'n kleine vrouw gewild en niét gekregen : de gestorven ega was 'n hoofd grooter geweest — de engel van n Eef met de zwarte haren, de zwarte wenkbrauwen, de zwarte oogen, in de Potsdamerstraat of op de Potsdamerplatz, bij „Fürstenhof." Ze gaven mekander dan 'n reine hand en wat later ergens in de schaduw der huizen 'n kus-van-verlangen. Van af dien avond, aan boord van de Lor el ei III., onvergetelijke herinnering, toen de maan achter de wolken bleef mokken, hadden ze mekaar enkel des Zondags bij onvervalscht daglicht gezien, 't verradend daglicht dat de bruine kringen onder haar oogen, die je bij lamplicht niet oplette, teekende — 't geniepig daglicht dat zijn witte bol met zilverpluisjes bestouwd zoude hebben, als-ie zich niet trouw Zaterdags had laten millimeteren. De barbier vroeg al niemendal, als-ie Zaterdagmiddag binnen kwam. Die wist 't. De tondeuse nam-ie in de hand, als meneer Mirsch de straat overstak. Helaas bij haren en tanden, begint 's Levens herfst .... In de herfst vallen blaren. Enzoovoort. De twee laatste maanden, of 't nieuwtje 'r af was, óf dat 't liefhebbend oog scherper begon te zien, óf dat Eefs zenuwen bij 't naderen van den gelukkigsten dag der dagen geprikkeld waren — had ze eerst met 'n glimlachje, toen met n accent van verwijt, weliswaar zeer bedekt, opmerkinkjes over z'n grijs haar gemaakt.) Daar had ze niets van gezien op de Lorelei III., in dien maannacht, op Miigelwerder. Daar had ze niet op gelet in de vele schemeravonden, dat-ie 'r op de hoogte van „Fürstenhof" tegemoet was geloopen. Ze vond 't niet erg. Integendeel. Witte haren waren 'r altijd sympathiek geweest. Maar voor de menschen. En op 't Stadhuis .... Den 14 den zouden ze trouwen, zou ze 'r intrek in de kamer achter den fruitwinkel nemen. Den isten nam ze ontslag als dépöthoudster in 't magazijn van heeren artikelen, en omdat ze niet heele dagen met leege handen kon zitten, zat ze heele dagen bij hem achter de toonbank, babbelde lief, lachte lief, hielp de klanten lief, kuste hem lief met 'n mond, die Een Wereldstad. om beurten 't aroom van perziken, pruimen, peren of kersen had. En in die groeiende intimiteit, ging r geen dag voorbij dat ze geen toespeling op z'n witte haren, die moeilijk ieder en ochtend te milimeteren waren, uitsprak. Ze deed dat met 't overleg van 'n vrouw, die den geliefde van 'r groote, voor niets terugdeinzende min, 'n min die zich door geen bergen en dalen, door geen verschil in leeftijd laat terughouden, overtuigt. Ze deed 't met de zalige zekerheid van 'n geconserveerde vrouw met ongerept zwart haar. Bij 't daglicht, dat in die twee weken hun liefde bescheen, was geen verbloemen meer mogelijk. Vroeg wakker geworden, den morgen voor den bruiloftsdag, had meneer Mirsch in z'n bed over de addertjes in 't gras van haar liefde liggen nadenken. En pijnlijk. Want gisteravond, kort voor 't sluiten der zaak, was 'r 'n onaangenaam incident geweest. 'n Onbekende — vaste klanten zouden 't niet in hun hersens gekregen hebben — was 'n pond kersen en nieuwe Gurken komen koopen, en toen Eef, die geen kleingeld had, in de toonbankla zocht, had-ie gezegd: „heeft uw vader 't niet....?" Uw vader! Uw vader... Hoe de oogen van zn bruid bij die stomme woorden geglinsterd hadden... Dat zou geen tweede keer gebeuren. En ze zou geen toespelingen meer maken. 'n Goddelijke ingeving was 'm in z'n bed geworden. Hij dééd 't. En 'r oogen van verwondering te zien .... „Goeien morgen, Mirsch," zei de barbier naar de klok kijkend, omdat-ie niet begreep waarom z'n klant op dit onmogelijk uur binnenstapte. „Morgen," zei Mirsch, 'n illustratie opnemend. Een zat 'r onder 't mes. „Laat Hans je vast inzeepen," verzocht de patroon: „dan hoef je niet zoo lang te wachten . . . ." „Nee, 'k kom niét om geschoren te worden," praatte Mirsch achter de prent. „Alweer knippen?", vroeg de barbier: „je ben toch pas vier dagen gelejen . . . ." ,,'k Heb enkel wat te vragen," ontweek de bruigom, en de oogen in lezing, stug dampend, hield-ie z'n mond tot 'r geen getuigen meer waren. „Straube," zei-ie toen: „ik trouw morgen, en 'k wou m'n bruid verrassen. Hoe lang, duurt 't, om m'n haar te verven — en wat kan dat kosten?" De barbier greep in de uitstalkast, toonde de fleschjes met „Mittelbraun", „Blond", „Dunkelblond", „Hellbraun", telkens tweelingen in één doosje — de A voor de eerste, de B voor de tweede wassching, las de gebruiksaanwijzing voor, hoe je alvorens te verven je hoofd zoo met zeep moest schuieren, dat 'r geen vetje in bleef, hoe je met A. slordig tekeer kon gaan, maar met B. oppassen voor de huid — en dat je, om 't zorgvuldig te doen minstens 'n uur noodig had. Meneer Mirsch koos „Mittelbraun", wat 't dichtst bij z'n snor kwam, nam 't fleschje mee op crediet, omdat-ie op zoo'n luxe-uitgaaf niet had gerekend. Glimlachend stak-ie de straat over, glimlachend aanvaardde-ie den kauwenden mond van den zich verslikkenden loopjongen, glimlachend hielp-ie de menschen die binnen kwamen, glimlachend, schalksch-glimlachend, snaaksch-glimlachend begroette-ie z'n bruid, die nieuwe bezems en dwijlen voor 't nieuwe huishouden was wezen inslaan. Maar dien avond, bij 't ingewikkeld samenstel van twee spiegels, door doozen gesteund, op de tafel — met één spiegel zag je je achterhoofd niet — en van de lamp op de tafel, en van de waschkom op de tafel, en van de flacons op de tafel, zat-ie in z'n flanelletje te zweeten. Het was niet makkelijk om 'r van achter bij te komen. Vooral niet met de afdeeling B., waarmee je voorzichtig moest omgaan. En toen-ie klaar was, gaf-ie ook maar meteen z'n snor 'n beurt, daar 't „Mittelbraun", nou 't begon te drogen, 'r anders uitzag dan-ie 't zich voorgesteld had. Als-ie de bewerking om de veertien dagen herhaalde, zou geen ploertig sterveling 't over de lippen krijgen, hem vader van z'n vrouw te noemen. Met die zalige gedachte sliep-ie in, naast de uitstalling op den leunstoel van de door Eef's handen keurig geordende trouwkleeren. Op de deur van den winkel hing de kennisgeving: „Heden gesloten", toen hij haar, tien jaar jonger, openmaakte. Buiten wachtte de koets. „Dag m'n lieve. . begon ze — bègón ze. Eindigen deed ze niet, zóó als 't „Mittelbraun" van z'n haar en snor 'r verraste, 'r 'n hartklopping op den toch zoo nerveuzen dag, gaf. „M n liefste Eef, ik heb . . . ', begon hij — bègön hij. Eindigen deed-ie evenmin. Omdat ze hem in de rede viel. „Allemachtig, allemachtig, wat heb jij uitgehaald!", zei ze 'n weinig vinnig: „hoe kom je in Godsnaam op de gekke inval! Jakkus! Jakkus!" „Zou je me niet eerst 'n welkomstzoen geven ?", vroeg-ie met den overmoed van 'n jonkman. „Dank je wel," zei ze driftig — voor 't éérst sinds den nacht op de Lorelei III. —: „welke bruigom doet zoo iets zonder permissie! Je was voor mij pettig genoeg! Dat smerige goed, dat natuurlijk op de kussensloopen afgeeft..." „Hahaha!", lachte hij jeugdig: „Eef, Eef, al hou'k m'n hoofd 'n vol uur onder de waterleiding — afgeven doet 'tzoo min als 'n neger afgeeft!" Ze was zoo verstandig mee te lachen. Met dat al, bleef t 'n bruiloftsdag met donderkopjes. En na n half jaar brak 't witte haar weer bruut in 't „Mittelbraun door, omdat de verf mogelijk niet van prima kwaliteit was — èn omdat 'r manslieden zijn, die zich in 't gezegend huwelijk laten hangen. INHOUD. i. Impressies. Bladz. Een nacht in het „Stadtischer Obdach" 1 Bloemen 3° Een morgen dat 't sneeuwde 39 Stille hoeken 5° Van den anderen oever 58 Zondag buiten ^ De man zonder neus 7 6 De kamerverhuurster II. Schetsen. Toekomst-angsten 'k Treed in het „Deutsches Theater" op io7 V 116 Bladz. Jachtavontuur 126 Eerste verovering 135 Reuze-banket 144 Groote gebeurtenis 153 „Oude" en „Nieuwe" 162 Schoenlapper Erich 171 Gaskraantje 180 De verjongingskuur 189 Bij den Uitgever van dit werk verscheen ook: Een Nieuwe Goedkoope Uitgave VAN DE SCHETSEN VAN SAMUEL FALKLAND (HERMAN HEIJERMANS JR.) BUNDEL I—VI Prijs ingen. f 1.25; geb. in fraai linnen band f 1.50. Eenige bladen over Falkland's Schetsen Elsevier's Maandschrift. Er is nog een ander element, dat Falkland populair moet hebben doen worden: het overweldigende van zijn stijl. Zijn realiteit is verblindend. Algemeen Handelsblad. Het is alles pakkend geschreven, kort, zonder inleiding; de toestand staat dadelijk voor ons, duidelijk, scherp, en ieder stukje laat een indruk na. De Arnhemsche Courant. Er zijn stukjes bij van machtig realisme, grooten humor en zacht dichterlijk gevoel. De Avondpost. Vertellingen in het genre, dat nog door geen onzer auteurs wordt overtroffen, altijd tintelend van ongezochten humor, altijd even frisch gedacht en meesterlijk uitgewerkt. Oprechte Haarlemsche Courant. Dat zijn brokjes natuur; het menschelijk leven in sneedjes; nu eens diep melancoliek, dan weer tintelend van humor, ook soms schaterlach-wekkend. De Tijdspiegel. Er zijn weinig schrijvers te vinden, die hunne personen, vooral door hunne manier van spreken, zoo levendig en natuurgetrouw weten voor te stellen als Heijermans.