REPEN, werkw., overg.. = Repelen, dréger. C. D. S. K. stringere semen lini. Het vlas repen. Zuidned. bij V.. REPLEMENT. REPREMENT (klemt, op ment), z.nw., o.. = Vermaning, berisping, réprimande. S. Iemand een replement geven. Bij C. ramplement, repphment en refiprement ; bij D. repermende, revermende, revremende, ribblement en ripltment ; bij R. repliment. REPS, z. nw., m. (niet o.). = Rips, zekere stof. REPS, z. nw., vr.. — Z. Raps. REPSEN, werkw., overg.. — Z. Rapsen. — Iemand zenden om olie van gerepste hasseisteenen . aardigheid van den istcI' April. REPUBLIEK, z. nw., vr..—(Bieman) Wanneer een korf langen tijd moederloos blijft en debieën die er op zitten, oud worden, aanveerden zij gewoonlijk geene koningin meer. Zulke staak heet republiek. Eene republiek kan vooral des Zomers maar eenige weken en ten meeste eenige maanden leven. RES, bijw.. — Z. Ras en Maar. C. D. S. R. RESEDA, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Wouw , Reseda odorala, fam. Resed. RESKATIE, z. nw., vr.. = Waagstuk. C. Aan ongekende menschen leenen is een reskatie. Ook riskatie. RESKEEREN. werkw., overg.. = Wagen, risqueeren.C. Bij C. ook riskeeren , bij T. en R. riskeeren. Spr. : Reskeeren is kans en wagen of in de broek schijten is Hollandsch. Die niet reskeert, en heeft niet, en die 't al reskeert, en houdt niet. — Niet reskeeren, zonder vrees zijn, geenen kommer hebben, 't Mag regenen : ik en reskeer niet, want ik heb 'nen paraplu. — = Tijd genoeg hebben, haast hebben. Als ge niet reskeert, zou 'k u vragen om wat neer te zitten. Vragend en ontkennend gebezigd. — = Redens hebben om te denken. C. Ik reskeer nat te zijn, want het zal gaan regenen. Bij C. ook riskeeren ; bij T. en R. riskeeren. RESKEERLIJK, RISKEERLIJK, bijv. nw.. = Gewaagd, onzeker. Op 't ijs gaan als 't nog niet hard ligt, is reskeerlijk. Bij D. rischierlijk. RESOLUUT, RUSELUUT (klemt. op luut.) bijv nw.. en bijw . = Milddadig zonder overleg, eenigszins verkwistend. C. D. S. R. Gij zijt te resoluut met uw geld. Resoluut kaarten. RESPECT, z. nw., o.. = Eerbied, respect. — Uit respecte, uit achting. Ik heb u niet vermaand uit respecte veur uw vader. — U op uw respect houden , u zeiven eerbiedigen. C. T. R. RESTEEL (res , e toonloos), z. nw., o.. — Rasteel. C. D. S. RETSEN, werkw., oftov. (hebben). —Inde gep. woord: Dretsen en retsen. Z. Dretsen. REUKER(W)TEN, z. nw., vr., meerv.. = (Kruidk.) Lathyrus odoratus , gesse odorante, pois de senteur, fam. Papill. S. D. vert. het door schaapmuil'>• Ook riekende erwten. REUS, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr : Zoo groot, lang, sterk als een reus. Macht hebben gelijk een reus. REUT, z. nw.. vr.. — Spotnaam van koeien en vrouwen, 't Is een oude reut. Z. bij S. rutte. REUTEL, z. nw., m.. = (Vlas) Hoop vlasbollen in vorm van grafterp. De gedroogde vlasbollen worden 's avonds met de rijf op reutels gesteken. REUTELEN, werkw,, onov. (hebben). = Ratelen, gerucht maken. S. Wat reutelt daar buiten aan de deur ? Ook rotelen. — overg. en onov. (hebben). — Schudden, mengen. Ge moet de loten in de bus reutelen Ook rotelen. — Gep. woord.: Reutelen en preutelen, knorren, kijven. REUZELDROOG (scherpe o), bijv. nw. .= Zeer droog, zoo droog dat het reuzelt. Het graan is reuzeldroog. REUZELEN , werkw., onov. (hebben). = Lichtjes ruischen, ritselen. C. S. T. R. O. De drooge blaren reuzelen. Het graan reuzelt als 't rijp is. Bij C. ook reuselen ; bij S. ook ruiselen. — (aan) = Raken, toucher. Als ge er aan reuzelt, zal het blad je vallen. Is mij dat een jongen ! ge moogt er niet aan reuzelen of hij schreit. REUZENKEI. z. nw., vr. en m.. = Groote, gele kei. REVET , z. nw , vr.. = Klinknagel. RE VEERH AMER, z. nw., m.. = (Smid) Klinkhamer. REVEERNAGEL, z.nw., m.. = Klinknagel. REVOLVER, z. nw , m. (niet vr.). — Z. Wdb.. REZZEKENS. bijw.. — Z. Ras en Maar. S. Bij C. res ken v en riskens ; bij D. reskens ; bij S • ook reskens en ressekens. redzeken en redsekes. RHUMATIES (ie kort), z. nw.,o., = Rheumatiek, rhumatisme. Bij C. rumatis en rummetis ; >ij D. rematijs en romatijs. Ook romaties. RHUMATISBLOM. RHUMATISPLANT. z. nw., vr.. = (Kruidk.) Pltctranthus fruticosus, fam. Lab.. Ook sciaticaplant. RIBBE. z. nw., vr.. — Z. Rtbbe. RIBOS (klemt, op o), z. nw., m.. — Rakker. Een ribos van 'nen jongen. RIBSTOK, z. nw., m.. — Z. Rebstok. RICUS. z. nw., m.. — Henricus verkort. RIDDER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Ridder 0/ meersman. Z. Mtersman. RIDDEREN, werkw., overg.. = Redderen, schikken. D. S. Gij moet u niets aantrekken, ik zelf zal heel de feest ridderen. RIDDEREN, werkw., onov. {zijn). — Glijden, rijden. D. S. De jongen liet hem van de karre ridderen , maar brak zijn been. Er is een pan los , straks gaat ze van het dak ridderen. RIDICULEKENS. z. nw., o., meerv.. — Z. Borzekens. RIEK , z. nw., m.. Bij C. Rik. Hendrik, Frederik, verkort. RIEKAARD, z. nw., m.. = (Kruidk.) Mentha velutma, menthe des jardins , baume sauvage, fam. Lab . D. geeft, onder andere, hertekruid. Ook wilde munt. — = Stinkende buikwind. RIEKEMAN , z. nw., m.. = Frederik, Hendrik. RIEKEN. werkw., onov. {hebben). = Reuken , reuk afgeven. — overg., met den reuk waarnemen, wordt altijd door gerieken uitgedrukt, en ruiken wordt hier nooit gebruikt. Spr. : Wat is dat ? — Riekt er naar, dat gaat u niet aan Ge zult er mengen naar rieken , dat zult ge niet krijgen. Aan iemand of iets niet meugen rieken, er de vergelijking niet kunnen mee doorstaan. RIEKENDE ER(W)TEN, z. nw , vr., meerv.. — Z. Reukerwten. RIEM, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is gemakkelijk riemen snijden uit andermans leder, van een anders goed te leven. — Z. Eerling. RIEMAN, z. nw., m.. = Hendrik, Henri. RIEMELING, z. nw.,m..— Z. Griemelingen. S. <- Z. Eerling. RIEMEN, werkw., onov. (hebben). Roeien , ramer. V. Ik heb in mijnen boot een halve uui*lang geriemd. RIEMEN, werkw., overg.. = Met eenen riem vasthechten. K. cingere. De gekwetste ruiter ligt op zijn peerd geriemd. RIESCH. bijv. nw. en bijw.. = Fletsch. Dat eten smaakt riesch. RIESCHAAL, bijv. nw.. — Z. Rieschalig. RIESCHALIG. bijv. nw.. — Een boom is rieschalig . wanneer de stam eenige ringen heeft die weinig of niet aan elkander gegroeid zijn. Ook rieschaal, riezig en roeschalig. Een rieschalige plaats, akker, wijk , grond waar de boomen gewoonlijk rieschalig zijn. Bij C. ruig ; bij D. riesehaalde en rieschalde ; bij R. rijsschellig. = Twijfelachtig, onzeker. Het weer is maar rieschalig , ik ga 'nen paraplu meenemen. RIESRAAS, z. nw., m.. = Onnoozele klap flauwe praat. S. RIESRAZEN, werkw., onov. (hebben). = Flauwen praat vertellen, razen. Hij heeft heel den avond geriesraasd. RIESTER. z. nw., m. (niet o.). = (Boer) Rister. C. D. S. K. ritster , rijster , reyster, ploegh-schiurder = rulla. Bij S. ook rister, rooster en ruster. RIESTERNAGEL. z. nw., m.. = (Smid) Lange nagel met grooten vierkanten kop , gebruikt om den rister van den ploeg vast te zetten. RIET . z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Beven gelijk een riet. RIETEREER (zware <), z. nw., m.. Die gaat rieteren. RIETEREN, werkw., onov. (hebben). ~ Alle werk doen dat de landarbeiders eigen is, zooals wieden, onkruid trekken, spitten, enz. De wiedkooi gaat uit om te rieteren. RIETGAfRiS . z. nw., o.. = (Kruidk.) Glansgras, Baldmgera arundinacea . roseau, fam. Gram.. Ook watergars. RIETHAAK, z. nw., m.. = (Kamslag.) Haak dienende om de draden door te halen. RIETJE, z. nw., o.. = (Wever) Ieder staafken van het riet. D. RIETLAT, z. nw., vr.. = Lat die men over het riet nagelt, b. v. om eenen plafond te leggen. RIETPEE, z. nw., vr.. — Z. Peeën. RIETSCHOR, z. nw., o.. = Plaats met riet be¬ zet langs den oever van den stroom of de rivier. RIETVEE(R;S (zware <), z. nw., vr.. = Vaars waar men geen kalf in krijgen kan. RIETVOOR (zachte o), z. nw., m.. = Kleine witte visch der binnenwaters , rietvoorn , ruischvoorn. RIEZIG, bijv. nw.. — Z. Rieschalig. RIF , z. nw., o.. — (Schipp.) Z. Rift. RIFKEN, z. nw., o.. — In de spr. : bij rifken en ra/ken loopin, bij iedereen , overal. RIFT , z. nw., vr.. — (Schipp.) In de uitdrukking : hij staat van de rijt, d. i., het schip is bij storm verzekerd tegen den grooten wind , de zeilen zijn van onder dicht toegebonden , zoodat zij zooveel wind niet kunnen vatten alsdat zij bij gewoon weder vandoen hebben. Ook van rif staan. RIJ, tusschenw.. — Uitroep van den stuurman als het schip moet gaan draaien. Alsdan houdt de schippersknecht zich gereed om de fok over te laten tot wanneer de stierman « over ! » roept. Ook ree. RIJ, z. nw., vr.. = Oude maatstok, gemaakt gelijk een meter, maar dikwijls langer, en verdeeld in voeten en duimen. S. Bij S. ook rei. — Lange , regelrechte houten lat die de metsers bezigen om hunne muren goed in den haak te houden. V. S. T. O. Bij C. rei; bij S. ook rijg en rijl. RIJ, z. nw., m.. = Schop. Nenrij krijgen. RIJBOOM, z. nw., m.. = Draaiboom , boom die het doorrijden op een stuk land belet. S. RIJCHEL, z. nw., m.. = (Schrijnw.) Richel, dwarshout in de vergaring van eene deur, van een raam. RIJ(DE)LIJK, bijv. nw., meest met niet. = Vervoerbaar , te zwaar om vervoerd te worden. Een kruiwagen tot boven met steen geladen, dat is | niet rijdelijk. _ Kunnende gereden worden. Op dien weg is 't niet rijdelijk van de danige putten. RIJDEN . werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Over of op de tong rijden, veel ■ besproken worden. Met iemand peerdje rijden, hem voorden zot houden. Iemand onder de broek rijden, hem s\a.- gen geven. Ge moei rijden en omzien, voorzichtig te werkegaan. Rijden en rotsen, rijden en ritsen, rijden enrutsen, veel, lang rijden. Met ten staande kar rijden, de eene kar laden, terwijl men de andere wegvoert. C. R. = Slingeren, verstrooid liggen , los liggen, trainer. C. Duizend papierkens liggen op zijn kamer te rijden. Ge meugt uw boeken zoo niet laten rijden. — overg.. Den stuiver rijden, in 't meetjeschieten. Als men twijfelt of de stuiver op de lijn ligt, tracht men de lijn met een anderen stuiver te maken ; dat is den stuiver rijde'n. — = In eenig rijtuig overbrengen. V. D. Ik wil blijven, als ge mij morgen naar huis rijdt. RIJ DE)R, z. nw., m.. = Mannelijke haas ; mannelijk konijn. C. S. T. R. K. cuniculus mas. Ook ripper. RIJ(D)IG. bijv. nw.. = Tochtig , van konijnen. K. rijdigh zijn, coïtum appetere , dicitur de equis. Bij D. en S. van peerden en geiten. RIJEN , werkw., overg. en onov. (hebben). =(Mets.) Met de rij de steenen gelijkslaan. RIJEN, werkw., overg.. = Rijgen. S. — (Kamsl.) Den kam rijen. de draden door de opening van de hevels trekken. RIJF, z. nw., m.. — Z. Hekel. RIJFTAND. z. nw., m.. = Tand eener rijf of hark. RIJGER, RIJGERSSCHOEN. z.nw., m..= (Schoenmak.) Schoen met voorloopen en ringskens, en die met eenen nesteling toegeregen wordt. RIJGANG, z. nw., m.. = (Boer) Kant van den akker waar men met mest en beer over rijdt en dien men omspit als 't overige van den akker bewerkt is. De rijgang is moeilijk om spitten. RIJHOL, z. nw., o.. = Rijggat. RIJK. bijv. nw., en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo rijk als de rijke Jan Mertens die van armoe naar 't gasthuis ging. Zoo rijk als de zee diep ts. In rijke huizen vindt ge ook kruisen. Hoe rijker, hoe gieriger ; hoe armer , hoe plezieriger. — Rijk weder, zeer voordeelig voor den boer, dat den boer rijkmaakt. RIJK, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Uw rijk is hier uit, uw invloed, uw gezag is te niet, gij wordt hier niet meer gezocht. RIJKMAKER. z. nw., m., meest in 't meerv. gebezigd. = Soort van grove aardappels die veel opbrengen. C. Zij worden aan de beesten te eten gegeven. RIJKOORDE, z. nw., vr.. = Rijgsnoer, rijgkoord. D. RIJLEN, werkw., onov. (hebben). = Rillen. C. S. Bij O. rijelen. RIJLING. z. nw., vr.. = Rilling. Als ik uit het bad kwam , had ik rijlingen. S. Bij O. rij el in g. labi, delabi. O. De pan loste en rees van het dak. Zuidned. bij V.. — = Uit-of afvallen, sprek. van graan, zaad, zand, enz. C. S. Als 't zaad rijp is, begint het te rijzen. RIJZENBRIJ, z. nw., m.. = Spijs bestaande uit rijst met of zonder krenten, die men samen tot eenen koek in water koken laat. RIKA, z. nw., vr.. — Hendrika verkort. RIMRAM , z. nw., m.. = Arme praat , veel woorden zonder zin noch verband, vervelend gepraat. C. D. S. RING, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo rond als een ring. Het duurt gelijk een ring, zeer lang , zonder einde. — = Soort van wolvenijzer. RINGELEN . werkw., overg.. — Ik zal u ringelen, strenge bedreiging, ik zal u duchtig straffen. RINGELET, z. nw., m.. = Regel, liniaal. RINGELETTEN, werkw., overg.. = Met het liniaal lijnen trekken. Papier ringeletten. — = Met den regel slaan. Als ge niet braaf zijt, zal de meester u ringeletten. RINGEN, werkw., overg.. = Ringelen, eenen ring door den snuit steken om het wroelen te beletten , van verkens gezeid. V. Spr. : Hier is veel te ringen , maar weinig te slachten, hier ziin veel zaken, maar weinig van weerde , b. v. op eene verkooping. Hij ware goed om verhens te ringen, op eenen kromme. RINGKAAI, z. nw , vr.. — Z. Voskaai. RINGSKËN. z. nw., o.. — Z. Oogshen. RINGSKENSNIJPER, z. nw., m.. = (Schoenm.) Werktuig dat de ringskens platnijpt in de hollekens door den hollekensnijper gemaakt. RINGSLAGER, z. nw., m.. = Huisduif, bruin, met witten buik en eene witte streep in den hals. RINGSTEKING, z nw., vr.. = Het ringsteken, course aux bagues, carroussel. C. S. 't Is ringsteking op de markt, komde niet kijken ? RINKETTEN, werkw., overg.. = In wanorde brengen , breken , verwoesten. D. S. De jongens waren in den hof geraakt en op een halve uur was hij geheel en gansch gerinket. — Ruw behandelen, slaan. Iemand rinketten. RINKETTER, z. nw., m.. = Die alles verwoest. RIOOL , z. nw., altijd vr.. — Z. Wdb.. RIP , z. nw., m.. = Afgang. Met den rip zitten. RIPPER, z. nw., m.. — Z. Rijder. — = (.Bij de kinderen) Non die rippert. Ook ripperende vooi. (In 't kaartspel) Meegaan op een ripperken, meegaan met eene slechte kaart. RIPPEREN . werkw., onov. {hebben). — Z. Paternosters maken. RIPS. z. nw., vr.. = Rups. C. Bij S. en K. risp. RISKATIE , z. nw., vr.. — Z. Reshatie. C. T. R. RISKEEREN, werkw., overg.. — Z. Resheeren. C. T. R. RISKEERLIJK, bijv. nw.. — Z. Reskeerlijk. Bij D. rischierlijk. RITS, z nw., m.. — Op den rits zijn, op den rits gaan, op den loop , op den drevel. S. Blijf op uw werk, in plaats van altijd op den ritste zijn. Zuidned. bij V.. RITS, z. nw., vr.. == (Schoenm.) Werktuig gebruikt om het stikwerk effen en zuiver te maken. Bij D. ridser en ritser. RITS. bijw.. — Z. Ruts. C. RITSELEN, werkw., onov. (zijn). = Rap afglijden. De steen ritselde van het dak. RITSEN , werkw., onov. (hebben en zijn). — Rijden. kruipen, om en weer schuiven. Platte kinderen ritsen langs den grond. — = Loopen, drevelen. S. T. R. Hij ritst gedurig heen en weer. Ook rutsen. Gep. woord. : Ritsen en rotsen. onov. (hebben). = Verscheiden steken achtereen in de kleerstoffe doen, zonder telkens den draad ' door te trekken. Die ritst, kan niet sterk naaien. RITSER. z. nw., m.. = Rits, rouanne. — (Bij kinderen) Een ritser is eene non wier pin in het liggende nonhout geenen prik maakt, maar op den kant wegschuift. RITSIG, bijv. nw.. = Tochtig, van haas en wolf. RIVIER, z. nw., vr.. = (Schipp.) Stroom. De schippers gebruiken gewoonlijk het woord rivier om den stroom te beduiden. Er varen veel schepen op de rivier. ROBBER, ROBBEREER (zware e), z. nw., m.. = Die robbert. ROBBEREN, werkw., overg.. = Stelen. C. Hij vertrok op 't onverwachtst en later bleek het dat hij vijf frank gerobberd had. ROCHTING, z. nw., m.. — Rapen, loof. S. De rocliting is mislukt en daarmee zal er weinig beesteneten zijn. ROCHTING, z. nw., m . — Z. Vering, 3°. ROCHTINGBOTER, z. nw., vr.. = (Boer) Raapboter, boter die de koeien geven in den tijd dat men hun veel rapen voedert. ROCHTINGEN, werkw., onov. (hebben). --■= Inden rochting werken, het jonge loof krabben , dunnen, enz.. S. 't Is goed weer om te rochtingen. ROCHTINGLAND . z. nw , o.. = (Boer) Raapland. ROCHTINGVEUR. z. nw., vr.. = (Boer) Ondiepe voor. ROCHTINGWE(D)ER. z. nw., o.. = (Boer) Weder dat voordeelig is voor de rapen. ROEBUISKEN. z. nw., o.. — Z. Lets. ROE DE), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Nu de roe van 't lijf of van 't gat is , gaat hij weer drinken gelijk vroeger , nu ziekte of opzicht niet meer dwingt. Een roe maken veur zijnen eigen rug. op ouders die hunne kinderen bederven. Iemand onder de roe houden , in bedwang. Er de roe onder houden, op tijd berispen en kastijden, aan tucht houden. — = (Meulen) Pestel met beide zijne roeëinden. C' — = (Wever) Ieder der twee dunne ronde stokken die tusschen het garen zitten om te beletten dat het op den garenboom wissele. D. — = Rechterzijde van een gespan. C. D. R. Een peerd in de roe leggen. ROEÉNDE . z. nw., o.. = (Mulder) Lang stukhout van de meulenwiek , dat vastligt aan den pestel en waar het hekken aan gevestigd is. C. D. ROEF, z. nw., vr.. = Roof , korst eener wonde. S K. crusta. Ik bloed wat van een roefken dat ik afgekrabd heb. ROEF, bijw.. = Haastig , rap. D. S. Maakt u roef van kant. Als hij dat gereed had, was hij roef weg. Bij S, ook rof. ROEFEL, z. nw., m.. == Roffel, grove schaaf. C. D. S. Ook veurlooper. — Dat is de roefel, zoo moet het zijn, die zaak is wel overlegd, wel uitgevoerd. ROEFEL, z. nw., m.. = Groote houten of ijzeren schop met een langen steel om graan, boonen, kolen , enz. op te scheppen , ruable. D. K. roeffel, j, schuppe = ligo. O. Bij D. ook ruif el. — = Zware slag met dof geluid. Hij kreeg mij daar 'nen roefel op zijnen rug. — = Slagen. C. Roefel krijgen, slagen krijgen. — = Kleine trommel die in muziekmaatschappijen gebezigd wordt. ROEFELDEPIJP. z. nw., m.. — Spotnaam op man of vrouw die niets ontziet , niets mijdt, die rap en driftig aan 't werk is. ROEFELEER (zwaree), z. nw., m.. = Trommelaar, die den roffel slaat. — Z. Roefeldepijp. ROEFELEN, onov. (hebben). — Slaan. C. S. Die moeder roefelt gedurig op heur kind. — = De trommel roeren. D. De trommeleer roefelt om de muzikanten bijeen te roepen. — = Haastig en slecht werk doen. Werkt op uw gemak en roefelt zoo niet; die roefelt, doet maar half werk. — overg.. = Met den voorlooper schaven. D. S. Een plank roefelen. — : Schuren, wrijven. S. Roefelt de moor van uw kleeren. Ook ruifelen. ROEFELING. z. nw., vr.. = Rammeling, pak slagen. C. D. S. ROEFELTROMMEL, z. nw., m.. = Roffel, kleine trommel. S. ROEIEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Rooien. S. K. roeden, roeyen, ruyen, jacere. ROEIIJZER, z. nw.. o.. = (Schipp.) Roeibeugel, open ijzer waar de riemen bij het roeien in liggen. ROEKEDEKOEREN (kede, beide toonloos), werkw., onov. (hebben). = Roekoeken , van de duiven gezeid. Ook roekeloeren en roekoeren. ROEKEDEKOE , tusschenw.. — Nabootsing van 't roekoeken der duiven. ROEKELOEREN. werkw., onov. (hebben).—Z. Roekedekoeren. D. S. HOEKER, z. nw., m.. — Manneken der duif. ROEKOEREN, werkw., onov. (hebben). — Z. Roekedekoeren. ROEKEZJOERDER, z. nw., m . = Die roekezjoert. ROEKEZJOEREN, werkw., onoverg. (hebben). = Morren , pruilen , greven. ROEP. z. nw., m.. = Roeping. C. Die zijnen roep niet volgt, wordt dikwijls ongelukkig. ROEPEERD , z. nw., o.. = (Voerm.) Roepaard, peerd dat ter rechterzijde van een gespan gaat. C. D. S. Gewest, bij V.. ROEPEN, werkw., onov. (hebben). = Schreeuwen. D. Die jongen roept om hulp. Gep. woord. : Roepen en tieren. — overg.. — Wekken , wakker maken. C. D. Roept hem maar al, 't is tijd om op te staan. — onov. (hebben). Wordt gezeid van den korten zang, den roep sommiger vogelen. De vinken kunnen fel roepen. — = (Biem.) Gonzen, van de koningin gezeid. Drij dagen veurdat zij uitkomt, begint de keuningin te roepen. Ook schuifelen en zingen. — Roepen op iets i° in de verkooping zekeren prijs bieden. S. Hebt gij op dat huis geroepen ? 2° Loven, prijzen. D. S. Ge moet zoo erg op zijn stem niet roepen, dat is niets buitengewoons. — Op iemand roepen, iemand roepen. C. K. Wie heeft er daar op mij geroepen ? — Achter iemand roepen, iemand verwijten, spotwoorden naroepen. Zij riepen achter mij, maar ik heb gebaard dat ik 't niet hoorde. ROEPER, z. nw., m.. = Iemand die in eene openbare verkooping de koopen veilt en ze aan de meestbiedenden toewijst. C. S. — = Keelgat, keel, strot. V. C. D. S. ROEPGELD. z. nw., o.. = Geld dat men betaalt aan den roeper in eene verkooping. ROEPHOOREN. z. nw., m.. = (Schipp.) Gewone horen, die op de schepen in gebruik is. ROEPVOGEL, z. nw., m.. = (Vinker) Vogel dien de vinker gebruikt om de vrije vogels te roepen. De roepvogels zitten gewoonlijk in eene kooi nevens de netten. ROER , z. nw., o.. — Z. Wdb:. Spr. : Zijn roer draaien , fel vliegen , van duiven. Zijn roer niet recht hunnen houden, dronken zijn. — = (Vinker) Soort van hefboomken. Aan den eenen kant is een vogel vastgemaakt en in 't midden een koordeken dat de vinker in de hand houdt. Van tijd tot tijd trekt hij er eens aan en dan vliegt de roervogel op. D. S. R. K. roere - esca accipitrum. ROERDER, z. nw., m.. = (Metser) Roerspaan. ROERDRAAD, z. nw., m.. = (Vink.) Draad waar men van in het vinkhuizeken aan trekt om het roer te doen werken. ROEREN, werkw., overg.. — Uwen bek, uw muil, u roeren, stout spreken, veel te praten hebben. Kind, ge moet u zoo niet roeren , laat oude menschen spreken en luistert er naar. onov. [hebben). = (Vink.) Het roer bewegen om de vrije vogels neer te lokken. Roeren! roeren', mijn pap brandt aan, liedje dat gezongen wordt in het spel namen geven. Z. Naam. ROERLEEUWERK, z. nw., vr.. (Vink.) Leeuwerik die tot lokvogel dient en aan het roer gebonden is. ROERMEIEN, z. nw., m., meerv.. = (Vink.) Kleine takskens die voor het roer staan. Zij dienen om te beletten dat de vrije vogels de roervogels zien opvliegen. ROERMIK, z. nw., vr.. (Vink.) Houten mik aan welker beide uiteinden een roervogel met zijnen poot vastgehecht wordt. ROERSIJS. z. nw., vr.. = (Vink.) Sijs die tot lokvogel dient. ROERSCHACHT, z. nw., m.. — (Oliemeulen) Staaf van ijzer en hout die dient om het geperste zaad te roeren, opdat het niet verbrande. ROERSTAAF. z. nw., vr.. - (Oliemeulen) IJzeren deel van den roerschacht. ROESCHALIG. bijv. nw.. — Z. Rieschalig. ROET, z. nw., o.. Smeer. V. S. ROETEKOE. — Kreet der duif nagebootst. Hoort, de duiven doen van roetekoe. ROETEKOEREN. werkw., onov. (hebiem. Roekoeken. ROETPAN. z. nw., vr.. ■■■--- (Bliksl.) Bijzondere pan om keersroet in te smelten. ROG, z. nw., vr.. — Z. Kiet. S. Bij S. ook rogel en reugel. — Wordt, in 't algemeen , van allen vrouwelijken visch gezeid. Bij V. : roge (Zuidned.), kuit van visch. ROGGEGELUI, z. nw., o.. = Glui gemaakt van roggestroo. Z. Gelei. ROGGEKNUIST. z. nw., m en vr.. = Homp roggebrood. ROGGENEN, bijv. nw.. — Van rogge. Roggenen brood. Hij kreeg 'nen roggenen boterham. — (In het nonspel) Iemand een roggenen brood halen , iemand een grooten prik in de non geven. ROGGENHEEF, ROGGEZUUR. z. nw„ m.. = (Bakk.) Zuurdeesem van rogge. ROGSTEEN. z. nw., m.. = Bruine steen dien men soms in de onderlagen vindt, tufsteen. Ook rokstsen. ROK . z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Het hemd is nader als de rok, eerst voor familie zorgen, dan voor vreemden. Het is een hcelen rok houder vandaag, koud genoeg om eenen rok meer aan te doen. = (Boer) Rijm, sneeuw, al wat het land in den Winter dekt. Het heeft goed gesneeuwd, nu heeft het graan 'nen goeden rok. — : - Al de wol die een schaap draagt. Nen rok wol. — (Wev.) Al de aaneenhangende hevels van den kam. — = Vel dat op de oppervlakte van stilstaande water of van melk komt. R. — = Rokken, spinrokken. Z. Wdb.. Spr. : Hij zal zijnen rok wel spinnen, hij zal wel tot goed einde brengen wat hij van zin is. ROKBAND , z. nw., m.. = Roksband , band van den rok. Spr. \ Hct profijt hangt in heuren rokband, zij is altijd uit op de winst. ROKELEN , werkw., onov. .(hebben). — Rotelen , koteren. S. K. rokelen het vier. j. raeckelen. rutabulo proruere ignem. Rokelt eens in het vuur, opdat het wat beter aanga. Gewest, bij V.. Bij S. ook reukelen. f ROKELIJZER , z. nwM o.. —Z. Aftrekker. D. K. rokelstock, rutabulum. ROKELING, z. nw., vr.. = Rammeling, pak slagen. Iemand een rokeling geven. ROKELKODDE. z. nw., vr.. — Z. Koterstok. ROKET (klemt. op kei), z. nw., o.. - Wit koorhemd door geestelijken en misdieners gedragen , rochet. C. S. ROKKEMAJOOR, z. nw., m.. = Woestaard , wilde kerel. ROKPLANK, z. nw., vr.. - (Waschvr.) Plank waar men de rokken op strijkt. ROL, z. nw.. vr. en m.. — Z. Wdb.. — = (Blokm.) Afgezaagd stuk van eenen boomstam , dienende om blokken van te maken. De boom wordt in rollen gezaagd. — = (Timm. en Mets ) Deel van eenen dunnen boomstam of van een dikken tak waar eene vracht op ligt die moet voortgerold worden. K. rol. rolblock, welle — volvulus. Ook wel. — Rolleken tabak, Saamgewrongen streng pruimtabak. C. — = (Pottenb.) Klad aarde dienende om b. v. een oor aan de potten te zetten. — Iets opzeggen op een rolleken. snel achtereen en zonder haperen. — IWever) Rollen maken, lappen oprollen om ze te kunnen spinnen. Z. Lappen. — = (Schipp.) Ronde blok waarover de ketting loopt die het anker ophaalt. — ~ Lijst die de namen der scheepslieden vermeldt. Met de rol meegaan = eene kleine zeereis als matroos ondernemen. Hij gaat met de rol mee naar Engeland. ROLBAND. z. nw., m.. = (Schipp.) Getande ijzeren band rond den rol waar de pal in grijpt ROLBLOK. ROLLEBLOK, z. nw., m.. = (Boer) Rol, groote ronde, blok om de kluiten aarde te breken. ROLING. z. nw., m.. Uitgeroeide wortelblok van afgehouwen hout. D. S. Bij D. ook reuling. ROLINZETTER, z. nw., m.. — (Tabakfabr.) Die de rollen tabak in de kuipkens zet. ROLKUIP , z. nw.. vr.. — (Tabakf.) Kuip waar de tabakbewerker de rollekens in tast. ROLLEBLOK. z. nw., m.. — Z. Rolblok. ROLLEN , werkw., onov. [hebben en zijn). —Z Wdb.. Gep. woord. : Rollen en bollen : de knikkers rolden en bolden uit de bors over den vloer. — overg. (Wever) Het goed rollen, de stof op een planksken winden. ROLLEPOT, z. nw., m.. = Lollepot , vuurpot. S. ROLLING, z. nw., vr.. — (Marmelspel) In iemands rolling liggen, zoo liggen dat de marmel van den tegenmaat gemakkelijk uwen marmel treffen kan. — Iemand zegt : ik heb een valling ; dan antwoordt soms iemand al lachende : ga naar den meulenberg om een rolling. ROLMAAKSTER, z. nw., vr.. = (Tabakf.) Meisken dat den gesponnen tabak op kleine rollekens brengt. ROLMETER, z. nw., m.. Meter gewoonlijk uit lijnwaad, die kan opgerold worden. Hij wordt veel door schoen- en kleermakers gebezigd. ROLMUTS, z. nw., vr.. = Kornetmuts, bollige witte muts met drij rijen kanten van voren opgedaan. ROLTAFEL. z. nw., vr.. = (Tabakfabr.) Tafel om den tabak tot rollekens te maken. ROLVANG, z. nw., vr.. (Vleeschh.) Vang die aan den boom vast is. Men zegt ook dunne vang om ze te onderscheiden van de gewone vang. ROLVAT. z. nw., o.. = (Tabakf.; Vat dienende om tabak in rollekens te bevatten. ROLWAGEN, z. nw., m.. = Houten gestel op wielekens, waar men de kinderen leert in loopen. C. ROM, z. nw., m.. = Vel op stilstaande vochten. Z. Drom. ROMATIEK. bijv. nw.. Vochtig, van muren en gebouwen gezeid. S. R. K. reumatijck = hmnidus. Al de muren van dat huis zijn romatiek. Bij C. rommetiek , rammetiek, rummetiek en rumatiek : bij D. reumatiek en romatijk ; bij S. ook rammetiek. ROMATIES, z. nw., o.. — Z. Rhumatiek. ROMEINSCHE KAMILLE, z. nw„ m..-Z. Bijvoet. ROMMEDOM. voorz. bijw., = Gansch rondom. C. S. T. R. Hij liep zeven keeren rommedom den hof. Ook rommetom. ROMMELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Zijn buik rommelt. Spr. : Niets en rommelt niet. Z. Rammelen. ROMMELPOT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Knorpot, brompot. D. ROMMEN. werkw., onov. (hebben). = Roemen. D. O. Ge meugt niet te veel op uw macht rommen. ROMMETOM, voorz. enbijw.. — Z. Ommttom en Rommetom. C. S. Bij V. rommentom. ROMP , z. nw., vr. (niet m.). — Z. Wdb. C. D. T. R. ROMPEL, z. nw., m.. = Rimpel. C. D. S. K. ruga. Hij heefl rompels in zijn kleed en in zijn wezen. ROMPELEN , werkw., overg.. = Krenken , rimpelen. V. D. S. K. rugare. Als gij dit kleed niet beter verzorgt, zult gij het geheel en gansch rompelen. — tusschenw. (zijn). Ge hebt op uw frak gezeten, ze is heel en gansch gerompeld. ROMPELMES, z. nw., o., ROMPELRITS, vr.. = (Blokmak.) Groote rits. ROND. voorz.. = Rondom. C. Zij zaten rondde tafel. Weinig gebr. bij V.. — = Omtrent, omstreeks. C. S. R. Dat weegt rond de vijftig kilos. Hij is rond de dertig jaar. 't Was rond vijf uren als hij opstond. Bij D. ronds, rondst en rondsten. ROND, bijv. nw.. — Z. Wdb.. — (Smid) Ronde vijl. Z. Karotvijl. — (Schrijnw.) Rondt schaaf, kraalschaaf. RONDBRAKKEN, werkw., onov. (hebben). = Wild rondloopen. C. Die staatjongens brakken den heelen dag rond. RONDCEESEN, werkw., onov. (hebben en zijn). = Rondrijden, rondloopen. C. R. Ik heb drij uren moeten rondceezen om den doktoor te vinden. RONDDRAGEN, werkw., overg.. — Hier en daar dragen. S. R. De postbode moet de brieven ronddragen. RONDDRETSEN, werkw., onov. (hebben). = Ronddraven , rondloopen. D. S. Hij dretst hier gedurig rond , ik en weet niet wat hij zoo haastig te verrichten heeft. RONDDRILLEN. werkw., onov. (hebben). — Rondloopen. S. RONDDWEÏLEN, werkw., onov. (hebben). = Rondzwieren. V. D. S. Die man heeft gisteren van herberg tot herberg rondgedweild. RONDE, z. nw., vr.. — Kring, rond. C. D. O. De bos is een ronde waar de kinderen hun marmels in zetten. — = Omtrek , fourlour, circonjérence. C. D. Die boom is 'nen meter in de ronde. — = Toerken , wandeling. D. Wij gaan een ronde doen in de stad. — = Omstreek. C. Hij is uren in de ronde bekend veur 'nen bekwamen doktoor. — = Rondje. C. Als ik verlies, geef ik een ronde bier. RONDEL (klemt. op del), z. nw., o.. = (Smid) Rondeel. RONDFLIDDEREN. werkw., onov. (hebben). — Rondfladderen. De mottevijver flidderde rond en verbrandde zijn vleuringen aan de lamp. RONDGAAN, werkw., onov. (hebben). — Van straat tot straat gaan om iets te koopen of te verkoopen. Rondgaan met blauwsel. Hij gaat rond om vodden. RONDGERAKEN. werkw., onov. (zijn). = Eene ronde kunnen voltrekken. De briefdrager had zooveel te bestellen dat hij intijds niet rondgeraakte. — = Genoeg hebben om in alles te voorzien. Met duzend frank kan ik 't jaar niet rondgeraken. RONDKETSEN, werk., onov. {liebben). = Rondloopen. D. S. R. RONDKLISSEN. werkw. onov. (hebben en zijn) — Zich vasthechten. De klimop klist overal rond. RONDKLOPPEN. werkw,, overg.. = Door kloppen rondmaken. Een stuk blik rondkloppen. Zoo hebben wij rondmetsen, rondscharen, rondslagen , rondsnijden, enz. RONDKOMMEN, werkw., onov. (zijn). — Rondkomen, rondschieten. Met twaalf honderd frank kan ik niet rondkommen. RONDKRUIEN, werkw., overg.. — (Mulder) De kap met de wieken gansch doen draaien. RONDLEUREN, werkw., onov. (hebben). — Rondgaan om te verkoopen. C. D. S. T. R. Met blauwsel rondleuren. — = Rondloopen om te vertellen. Ik zeg dat nieuws aan u alleen , ziet maar dat ge er niet mee rondleurt. RONDPEIZEN, werkw., onov. (hebben). = Goed overdenken. D. Ge moet eens goed rondpeizen om te weten waar ge uw handschoenen laten liggen hebt. RONDPIKKELEN. werkw., onov. (hebben). = Al pikkelende rondgaan. T. R. Dat oud manneken pikkelt gedurig rond. RONDRIJDEN, werkw., onov. (hebben). = Rondverteld worden. C. Daar rijden aardige geruchten rond over die dochter. — = Overal op eene ongeschikte plaats liggen. C. Ge meugt uw boeken zoo niet laten rondrijden, steek ze liever in de kas. RONDRITSEN . werkw., onov. (hebben). = Vlug , licht rondloopen. RONDSAFFELEN, RONDSEFFEN, RONDSJAFFELEN. werkw., onov. (hebben). Met trage en kleine stapkens herwaarts en derwaarts gaan. \ RONDSCHAAF. z. nw., vr.. (Kuiper) Soort van mes dienende om de duigen langs binnen te schaven. RONDSEFFEN. RONDS JAFFELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Rondsaffen. RONDSLETSEN, ROND SLISSEN. werkw., onov. (hebben). = AI sleepvoetende herwaarts en derwaarts gaan. De zieke jongon sletst rond in heel 't huis. RONDSOESELEN, werkw., onov. (hebben). = Al soeselende herwaarts en derwaarts gaan. RONDTRAMPELEN. werkw.. onov. (hebben). = Rondtrappelen. C. Hij stond rond te trampelen van ongedurigheid. RONDTROTTEN, werkw., onov. (hebben). = Ronddraven, rondloopen. D. S. Ik heb vandaag heel den dag moeten rondtrotten om de leden van de gilde op de begrafenis uit te noodigen. RONDUUTJE , z. nw., o.. = Klein rond lapken aat men op een te herstellen kleedingstuk zet. RONDZAAD , z. nw., o.. = Zaad der koolzaadplant , graine de colza. D. Ook zwart zaad. RONDZEGGEN, werkw., overg.. Voortvertellen , uitbellen. C. S. T. R. Ziet maar dat ge dat niet rondzegt, ge moet dat nieuws voor u alleen houden. 1 IJiiJV. werkw., overg.. = (Smid) Doorzetten , verdiepen met den hamer. — wederk. = Zijne volle goesting eten, en soms, drinken. Ik ga mij eens rondzetten aan een goede teiloor patatten. RONDZOEKEN, werkw., onov. (hebben). — In alle richtingen zoeken. C. T. R. Ge moet goed rondzoeken om dien gevallen halven frank te vinden. RONGE , z. nw., vr.. = Ieder der ijzeren of houten standers van den wagen die boven de wagenplanken uitkomen. — = (Wever) Houten rolleken waar de poleiriemen rondloopen. RONKAARD, z. nw., vr.. —Z. Ronhey, vlieg. RONKEN, werkw., onov. (hebben . = Snorken in den slaap. Z. Wdb.. Spr. : Ronken gelijk een verken, van eenen slaper. — = Gonzende galmen. C. D. S. K. crepare. De bieën ronken onder 't vliegen. — Wordt ook gezeid van iets dat bedektelijk verteld wordt. C. D. Ik heb daar al vroeger iets van hooren ronken. — = Morren , murmurer. D. S. Wat zit ge daar te ronken ? Ik en kan toch altijd uw willeken niet doen. Gep. woord.: Ronken en pronken, ontevreden zijn. RONKER , z. nw., m.. = Groote vlieg. S. Sp. : Met de ronkers zitten , bang, bevreesd zijn. — Ronkers maken. (Kinderspel). De kinderen nemen een dun houten planksken van o,o3 m. breed en 0,07 tot 0,08 m. lang. Aan de langste zijden maken zij tanden. Dit planksken hechten zij aan eene koorde. Daarna doen zij dit zoo rap rondzwieren als zij maar kunnen , en dit veroorzaakt een hevig geronk. (Spinst.) Gewoon spinnewiel. Het wordt door eenen draaier met de hand bewogen. RONNEN, werkw., onov. (hebben en zijn) = Stremmen. K. ronnen, j. runnen = tnanare. De melk begint te ronnen. — overg.. = Doen stremmen. Melk ronnen met ze bij het vuur te zetten. RONPOT , z. nw., m.. -- Z. Renpot. RONSELAGHTIG. bijv. nw.. = Genegen tot ronselen. RONSELEER (zwaree), z. nw., m.. = Die ronselt, die tot ronselen genegen is. D. Onder de Joden zijn veel ronseleers. RONSELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Knosselen. RONSELWIJF , z. nw., o.. — Spotnaam , meisje of vrouw tot ronselen zeer genegen. RONSELZAK. z. nw., m . — Spotnaam , jongen die geerne ronselt. ROOD , bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. . Zoo rood als bloed, als een kool vier, als een liaan. Geen rooden oilooden duit hebben, zeer arm zijn. — De roode zijn goed gekende aardappelen. Zij zijn meest alle zwaarder dan de witte. Men spreekt van glazen roode, bleeke roode. blauwe roode. ROO(D)BEEN, z. nw., m.. — Boekweit die onder aan den stam rood is. ROO D BRAAK . bijv. nw.. — (Smid) Het ijzer is roodbraak, als het scheurt wanneer men het, heet, wil buigen. ROODE, z. nw., m..==Vuur,in het raadsel op vuur, ketel en melk : De roode blaast op den zwarten dat de witte schuimbekt. ROODE ARON, z. nw., m.. — Z. Aron. ROODE DOORN, z. nw., m.. —Z. Blomdoorn. ROO(D)GAT, z. nw., o.. — Z. Floergat. ROODE HOND. z. nw., m.. = (Boer) Ziekte van t vlas waarbij het een rooden schijn krijgt. ROODE KRUISBLOM, z. nw., vr.. — Z. Bloe~ dige wonden 2°. ROODE MARGRIET, z. nw., vr.. - Z. Margriet. ROODE TINGEL , z. nw., m.. = (Kruidk.) Betonica grandiflora, bétoine a grandes jleurs, fam. Lab.. ROODGESCHELPT, bijv. mv.. = Met schelpvormige roode spikkels , van duiven gezeid. ROO(DIjGHEID, z. nw., vr.. = Roodheid. ROO(D)JONK , z. nw., o.. = (Ziekte) Uitslag van kleine rooskleurige vlekskens op het lichaam der kindjes, rosiole. D. Het roodjonk is het roodvonk niet. ROO(D)KAMMEKEN. z. nw., o.. —Z.Floerhammehen. ROO(D)MANNE KEN . ROOlD NOOTJE, ROOiDiPIETJE (klemt. op rood), z. nw., o.. — Z. Meuzeleer. ROODPOOTER. z. nw., m.. - (Vogel) Tot anus fuscus, chevalicr sombre. ROOlDjPOVER, z. nw., m.. — Z. Pictepover. ROO(D)STEERTJE. z. nw., o.. — Z. Kruisvogel. ROOIAAL. bijv. nw., en bijw.. = Kostelijk, prachtig. Dat huis is rooiaal ingericht. — = Aangenaam, genoeglijk. Het is rooiaal gelijk het vlas nu gemakkelijk zwingelt ! Ook reaal. ROOIEN, werkw., overg. en onov. (lubben). ----Werpen , smijten ,jeter. D. S. O. royen. Rooit die peer op den grond , zij is rot. Ook roeien. ROOISPAlDE), z. nw., vr.. — Z. Breekspade. Bij D. roodspade en rootspade. ROOK (scherpe o), z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Er gaat niets verloren ah de rook uit de schouw, men is er zeer zuinig. Verdwijnen , vervliegen gelijk een rook. Dat is van korten duur, dat is maar rook. Geen rook zonder vuur, geen praat zonder eenige reden. Dat zal in rook vergaan, op niets uitloopen. Iets doen of maken dat het naar den rook niet zal smaken, gelijk het behoort, ten volle goed. ROOKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : 't Zal er gaan rooken. Z. Hoebelen. Wij lezen als 't rookt, zeggen de boeren , want, als 't eten niet warm is , gelijk des morgens , maken zij , tot gebed, alleenlijk een kruis. Waar 't rookt, daar is vier, zei Uilenspiegel, en hij warmde hem aan 'nenpeerdestront. Het rookt er in dat huis, het deugt er niet, er is twist, enz. 't Is mij gelijk wiens schotiwken er rookt, als het 't mijne maar niet is, ik geef niet om andermans lijden, ik denk op mij alleen. ROOKOVEN. z. nw., m.. = (Blokmak. Plaats, wijde schouw waar de blokken gerookt worden. ROOMEN, z. nw., o.. — Rome. Spr. : Van Roomen komen , gebaren van niets te weten, uit de luoht vallen. Het is weer tot Roomen toe, zeer schoon weer. Als 't kloksken van Roomen slaagt, blijft uw mond staan. Z. Klok. De klokken zijn naar Roomen. Z. Klok. Alle wegen leeden naar Roomen. Met vragen komde te Romen, overal. Gaat gij mee ? — Ja , veur de compagnie ging de man naar Roomen. — Weg van Roomen Z. jfacob. ROOMEN, werkw., onov. (hebben). — Het vleesch roomt, als er blaaskens op het vleesch komen door den wind die onder het vlies zit. ROOMER, z. nw , m.. - Roemer, wijnglas. C. K. roomer, vas potorium. ROOMERKENS. z. nw., o., meerv.. — Z. Bonjourkens. ROOS (scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Slapen gelijk een roos, zeer rustig. — = Middelpunt van 't blazoen in de spelen. Hij heeft drij roozen geschoten. — = (Verlosk.) Gedeeltelijke uitpuiling van den hals der lijfmoeder. Zij ziet bloedrood en gelijkt goed op eene roos. Soms heeft die uitpuiling maar plaats als de koe ligt. De roos komt rond den tijd van 't kalven. — Z. Wdb.. Buiten de gewone roos, trysipèle simpte , kent het volk hier nog de bleinroos en de knobbelroos. Z. beide woorden. — Rooskens . o.. meerv.. = Soort van aardappels met roode putten, zij loopen verre uit den put en zijn moeilijk om steken. ROOS (zachte o), ROZE. z. nw., vr.. — Rozalia verkort. C. ROOSACHTIG (scherpe o. bijv. nw.. = (Vlas) Genegen tot roozen. Dat vlas is roosachtig. Ook speurachtig. ROOSKENS ZONDER DOORNEN, z. nw., o., meerv.. — Z. Fransche rooskens, 2°. — = (Kruidk.) Calystegia pubescens, fl. plen.,'calystegie pubescente, fam. Convolv.. ROOST (scherpe o), z. nw., vr . Roest. Soort van ladder waar de kiekens op slapen. ROOSTER, z. nw., m.. = Eenige latten die kruisen en tot steun dienen aan de mat der stoelen. Een stoel zonder rooster is rap aan de mat versleten. — = Al de wortels van eenen boom. Die boom heeft 'nen grooten rooster. Boomen met 'nen breeden rooster staan vast. Ook stoel. ROOSTERING, z. nw., vr.. = (Timm.) Verzameling der zolderbalken en ribben. D. — = Onderdek eener brug. ROOSTERSTEEN , z. nw., m . — (Steenbakk.) Lange steen gebruikt aan de kruin der ovens. ROOT (zachte o), z. nw., vr.. = Rij , reeks. C. D. S. T. R. K. ordo, series. O. Langs den weg staat een heele root eeken. Zet u op een root. — Op root, achter(de)root , beurtelings, achtereen. Ge moet op root bij mij komen. De jongens gingen achter root om hunnen prijs. Hij heeft drij keeren achtertroot in de school niet geweest. Bij C. ie root. — De root schuiven, rootje schuiven, bij beurt voortgaan. Er stond zooveel volk aan 't winket, dat wij rootje moesten schuiven om een kaartje te krijgen. Wordt veel gezeid van den biechtstoel. Men belast iemand , veeltijds een kind , eenen stoel te houden en voort te schuiven , als men zelf geenen tijd heeft om verre vóór het biechten naar de kerk te komen. Wilt ge mijn root schuiven, als ik u 'nen halven stuiver geef ? = Lang zegsel, litanie. Mie wist een heele root af te lezen op de kap van heuren man. 't Is altijd hetzelfde rootje dat hij uiteendoet. — == Vrouw die roten vertelt. Als ge bij Mie geraakt, en zijt gij niet weg als ge wilt, dat is mij een root! — = Uitwerpsels vaneen voortgaande peerd. ROOT (scherpe o), z. nw, vr.. = Root, plaats waar het vlas te roten ligt. D. S. ROOTDINGEN , z. nw., o.. = (Vlas) Vuile kleederen die men aandoet om in de root te staan. ROOTEN. werkw., overg.. = Roten. Vlas rooten. D. S. K. rotten ofte rooten vlasch = macerare linum. ROOTINSCHIETER, z. nw., m.. = (Vlas) Hij die den rooter de booten vlas aangeeft. ROOTPUT (scherpe o), z. nw., m.. — Z. Wdb. D. ROOTSCHUP, z. nw., vr.. = (Vlas) Schop gebezigd om het meeste water uit de root te hoozen en modder op het vlas te leggen. ROOTSTUXKER, z. nw., m.. = (Vlas) Hij die de geroote booten vlas van den rooter afneemt en in orde recht bijeenzet. ROOTWATER (scherpe o), z. nw., o.. = Water waar vlas in geroot is. V. D. S. ROOVEN, werkw., overg.. — Vogels rooven hun nest wegnemen , of de jongen en eiers er uithalen C. D. Ook uittrekken. = (Kaartsp.) De geblikte kaart nemen in plaats van eene kaart die men in zijne hand had en nu bij den stok legt. C. D. Den blik rooven. ROOVER, z. nw., m = (Bieman) Bie die in een anderen korf den honing rooven komt. Als er roovers komen , moet de bieman zijne bieën helpen. Als er maar éen roover tevens binnen kan, blijven de eigenaars altijd meester en dooden iederen roover die den kop binnensteekt. Als een korf langen tijd moederloos is, mogen de roovers vrij binnenkomen. ROOZEMARYN, z. nw», m.. = Rozemarijn. C. D. — Z. Keeremati. ROOZEN. werkw., onov. (hebben). == Den hals der lijfmoeder naar buiten laten komen. Die koe heeft geroosd. Ook uitroozen. — = (Vlas) Op sommige plaatsen wegteren. Het vlas begint te roozen. Ook speuren en wegroozen. ROS,z. nw., m.. = Zak van den koffiepot met inhoud. S. Giet maar nog eens door den ros, want de koffie is uit. Men zegt meer koffieros. = (Waschvr.) Deurloop. Z. dat woord met zijne twee beteekenissen. Ge moet 'nen ros zetten , dan zult ge gemakkelijk uw goed wasschen. Bij D. rusch ; bij S. rusch en resch. ROSBERRIE, z nw., vr.. — Z. Deurloop i° ROS(CH). z. nw., vr.. = Graszode.C. S.K. rosch.j rusch—cespes. Uit den slootkant steken ze rosschen. Bij C. ook roesch en rusch ; bij D. rusch ; bij S ook rusch , risch en resch ; bij T. en R. resch. ROS(CH)ACHTIG, bv. nw.. = Met gras bezet. De kantakkers zijn meestal roschachtig. ROSKOT, z. nw., o.. = Rosmolen. S. Het peerd gaat in 't roskot. Bij D. rossekot en orsekot. ROSS(CH)EN, werkw., overg.. = (Boer) De zoden van den slootkant steken , alsook uit het binnenste van den sloot, soms om penen te vangen of om den sloot breeder te inaken. Nen sloot rosschen. Bij S. russchen. ROSSE. z. nw., vr.. == Slecht peerd. C. D. T. R. Een oude rosse. = Slecht, boos vrouwspersoon. C. D. T. R. ROSSELEN. werkw., onov. (hebben). — Komt in de gep. woorden praten en rosselen, gedurig , aanhoudend praten en babbelen. ROSSEN, werkw.,-onov. (hebben) = In den rosmeulen werken. Als er geen wind is, moet de muiaer rossen. — — In den rosmeulen gaan. Het peerd is bezig met te rossen. — = Dikwijls ergens rondgaan. De kinderen , gedurende den speeltijd, rossen rond de speelplaats. ROSSING, z. nw., vr.. = Rammeling, pak slagen. S. ROST, bijv. nw.. = Ros. D. S. K. ruffus. Die steen heeft een roste kleur. Spr. : Rost haar en elsenhout groeit op slechten grond. Zoo rost als een kater. ROSTACHTIG, bijv. nw. en bijw.. = Rosach¬ tig. D. S. ROSTEEL, z. nw., o.. — Z. Kasteel. D. S. 69. ROSTEKOP, 2. nu., m.. — Rosharig hoofd. D. Zijn zeuntje is een rostekop. — = Iemand die een ros hoofd heeft. Het geldt voor 'nen scheldnaam. D. Gij, leelijke rostekop ! Bij C. rossekop. ROSTGAT, z. nw., o.. = Hol- enmosbie, donkerros op 't achterlijf. ROSTIGHEID, z. nw., vr.. = Roodachtigheid. D. S. ROSTKAMMEKEN, ROSTKAPKEN, z. nw., • o.. = Mosbie, helder van kleur , ros en blinkend op achterlijf en borststuk. ROT, bijv. nw.. —Z. Wdb.. Spr. : Zoo rot als stront, als een mispel. — = Aan tering of borstziekte lijdend. R. Die vent is rot, hij doet niet anders als rochelen. — = Wat licht scheurt of afbreekt. C. T. R. Een kleerstof, een koorde kunnen rot zijn. Tegendeel van sterk. ROT, bijw.. —Z. Rat 2°. Rot af, rot in tweeën, rot kapot, rot in stukken. ROTDOOD, bijw.. = Morsdood. Hij viel van den boom en was rotdood. ROTEKA, bijw.. = Op eene rij, achtereen. T. R. De jongens gingen roteka om een kruisken bij vader. Bij S. rotelings. — Roteka af. roteka weg, volgens root. Als gij al de schilderijen wilt zien, is het best roteka af te gaan. Ik wil u die appelen veur dien prijs laten , maar ge meugt niet kiezen , 't is te pakken roteka weg. ROTELEER (zware e), z. nw., m.. = Ratel, crécelle. D. S. Bij S. ook ruttelaar en reutelaar. ROTELEN, overg. en onov. (hebben). — Z. Reutelen. D. S. K. movere aut quatert cum sonitu. O. Wat rotelt daar ? Hij rotelt met zijn geld. — = Vuur in zijne blokken doen om ze te verwarmen. Zijn blokken rotelen. ROTELIJZER, z. nw , o., ROTELKODDE, z. nw., vr.. — Z. Aftrekker. ROTELING, z. nw., vr.. = Afranseling, rammeling. D. Iemand een roteling geven. ROTEN, werkw., onov. (hebben). = In rijen staan. Die boomen roten schoon. — = Op malkander volgen. S. Mijn kaarten roten. — overg.. = In rijen stellen. D. S. Ge moet de stoelen goed roten , dan kunde er veel meer plaatsen. — = Ordelijk aaneenbrengen , schoon doen volgen. Ik kan dat vertelselken niet meer roten. — onov. (hebben). = Drijtafelen. Z. d. woord. ROTSE,ROTSEL , z. nw., o . — (Kruidk.) Veel soorten van polygonum renoueé, fam. Polyg. Bij D. retse, rotse en rootse.. Ook smert. ROTSEN, werkw., onov. {hebben). = Hard rijden met wagen of met peerd. C. D. S. De voerman rotst hier alle Zaterdagen langs de groote baan. Gewest, bij V.. Gep. woord. : Rijden en rotsen. Z. Rijden. ROTTE HOND , z. nw., m.. — Z. Boenders en bessem. ROTTEKEN , z. nw., o.. = Snoepstek van siroop gemaakt en in een papierken gewonden. ROTTERDEMOTTER, z. nw., gesl. ? — Op iemand die een mismaakt hoofd heeft, zegt men : hij heeft het hoofd van rotteriemotter. ROTTEREN , werkw., onov. (hebben). = Hol, dof klinken , van eenen buikwind gezeid. Zoo ook rutteren , van daar de gep. woorden : rotteren en rutteren. Hoort eens hoe hij rottert en ruttert. ROTVET, bijv. nw.. = Zeer vet. Die hond moet ge versmooren, hij is rotvet. ROTZAK , z. nw., m.. = Die van het koningszeer of van de tering aangedaan is. C. — Scheldnaam , zonder nadere beteekenis. — Z. Gaai. C. S. Zuidned. bij V.. ROU(W), z. nw., m.. — Berouw, spijt. V. Hij heeft veel rou\v over zijn fout gehad. Spr. : Man en vrouw is trouw en rouw. ROU(W), bijv. nw.. ■=-. Ruw. V. C. T. R. 't-Is een rouwe kerel. Die patatten zijn rouw van vel. = Verkoud , van keel en stem. C. T. R. Mijn keel is rouw, ik geloof dat ik een valling zal hebben. — Rouwe steen, poksteen. Z. Poksteen. ROU(W), ROUD, z. nw., o.. = Ruwheid. C. Ge moet het rouw van die plank wegschaven. — Uit den rouwen, ruwweg, niet fijn afgewerkt. C Een plank uit den rouwen schaven. ROU(W)BOL, z.nw.,m.. = (Fabriek.) Kaarddistel waar men de stof mede rouwt. ROTJiWjBORSTEL, z.nw.,m.. = (Fabr.) Borstel waar men de rouwbollen mee kuischt. ROU(WI)GHEID, z. nw., vr.. = Ruwheid. K. asperitas. — = Schorheid in de keel, ten gevolge -van eene verkoudheid. C. S. ROU(WI)GHEID , z. nw., vr. — Z. Peeën. ROU(WI)G)HEIDSPEËEN, z,.nw, vr.. meerv.. — Z. Peeën. — = (Steenbakk.) Afdeeling van den pannenblok. Ieder schap is vijf pannen breed. SCHAPEEREN, werkw., overg.. = Ontsnappen, vermijden, ontwijken. C. D. S. R. Hij zag mij van verre komen en trachtte mij te schapeeren. Bij C. S. en R. schampeeren. — onov. [hebben). = Doen schrikkelen, iets wat men gewoon is verschillige keeren achtereen te doen, eens laten. Ik ga alle dagen naar de kerk , ik weet niet of ik al eens dees jaar geschapeerd heb. SCHAPELIER, z. nw., m. (niet o.). = Schapulier. Spr. : Den schapelier van den korrewagenboer dragen is een strenge regel, het hangzeel altijd op de schouders hebben is lastig. SCHAPENDAM, z. nw., m.. = Weg die in een schor aangebracht is om langs daar de schapen ver in een schor te leiden. SCHAPENSCHOR, z. nw., o.. = (Dijkw.) Schor dat nog niet ingedijkt is, doch maar alleen bij hooge tijën onder water komt. In zulke schorren komen de schapen weiden. SCHAPE(N)SCHOU(DE)RKEN , z. nw., o.. = (Vleeschh.) Bovenste helft van den voorpoot van het schaap met het aanhangend vleesch. SCHAPE, z. nw., vr.. =•= (Schipp.) Dunne touw die de schippers gebruiken om bij stil weder hun zeilschip met eenen roeiboot voort te trekken of in de gewenschte richting te houden. TOOGPIN (zachte o), z. nw., vr.. = (Timmerm.) Lange , kloeke pin dienende vooral om twee stukken van een gebint opeen te vestigen. C. TOOGTROS (zachte o), z. nw., m.. — Z. Sleeptros. TOOM, z. nw., m.. = Hoofdstel van een peerd , bride. C. D. TOON (zachte o), z. nw., m.. — Antonius verkort. S. Bij R. Tone. Spr. : Bij Anneken en Toontje loopen. Z. Anneken. TOON (scherpe o), z. nw., m.. = Klank. Z. Wdb.. TOON. z. nw., m.. = (Kaartsp.) Kaarten die men toont. Z. Toonen. TOONEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. — =(Jasspel) Drij, vier, enz. kaarten blootleggen die van dezelfde kleur zijn en malkander juist opvolgen , of eene zelfde kaart toonen van de vier verschillende kleuren. Men toont derden , vierden , vijfden, enz.. Die veel toonen kan, is gewoonlijk de eerste uit. — onov. [hebben). = Schijnen. C. R. Hij toont er veel jonger uit alsdat hij is. TOORTELEN (scherpe o), werkw., overg. = Mengen, onder malkander doen. Ge moet de korenten en den deeg goed door malkander toortelen. TOORTER (scherpe o), z. nw., gesl. ? — Komt voor in de spr. : Hoorter over toorter of hoordetoorter. Z. dit laatste woord. TOOT (zachte o), z. nw., vr.. = Mond, met verachting. C. D. S. K. rostrum. Houdt uw toot, gij ! Zijn toot roeren. — = Kus, zoen. C. S. De moeder gaf heur kind een tootje en 'tscheedde uit van weenen. Meest tootje. = Aangezicht, met misprijzen. C. D. Iemand 'nen slag op zijn toot geven. Gewest, bij V.. — Kwade toot, achterklapper, kwaadspreker, man of vrouw. — = Leelijke muil, grimace. C. D. S. Hij trok een toot op mij. Bij C. toot en teut. TOOVERAS. z. nw., vr.. = Vrouw die toovert, heks. D. Spr. : Zoo zwart als een tooveras, van een vuil wijf. TOOVERASSENMAALTIJD, z. nw., vr.. — Maal waarbij geen zout op de tafel staat. TOOVEREER (zware e), z. nw., m.. = Toovenaar. C. D. S. K. toorerer, fascinator. TOP. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Hij zal geen langen of ouden top scheren , niet oud worden. — (Schipp.) Van top staan of veren, in volle zeilen, met alle zeilen varen. — (Schipp.) Van top opzeilen of opveren, in volle zeilen opvaren. Hij komt van top opgezelen. — = Tol, toupie. C. D. S. K. truchus. Spr. : Zoo zot als een top. — Z. Neus. TOPEND(E ), z. nw., o.. = Deel van den boom waar de takken uit groeien. C. D. TOPLIJN, z. nw., vr.. — (Schipp.) Z. Kraanlijn. TOPPEN, werkw., overg.. = (Dijkw.) Naar omhoog halen , tot aan den top der heischalk trekken, gezeid van den heiblok. — Toppen den blok! Uitroep van den heibaas om te bevelen dat de heiblok naar het hoogste der heischalk moet opgehaald en opgehouden worden. — Toppen en houen / Uitroep van den heibaas ; alsdan wordt de heiblok tot halfwege de leiders opgehaald en opgehouden. TOPPEN, werkw., onov. (hebben). — Met den tol spelen , tollen. C. D. K. luiere trocho. TOPSPEL, z. nw., o.. — Soort van tafel waar kegelkens op staan en die door den draaienden tol omvergedraaid worden. — = Het spelen met den top. Met het topspel worden veel ruilen gebroken. TOPZEEL, z. nw., o . = Kort koordeken dat men aan een stoksken vastmaakt, om den top uit te zetten en hem voort te slaan. TOREN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. ; 't Zal op uwen toren luiden, ge zult berispt worden. Zoo hoog als een toren. — Onze toren. Kinderspel. Een gezel zet zijne rechtervuist op eene tafel, met den duim omhoog ; een tweede neemt den duim in zijne vuist en steekt insgelijks den duim omhoog, daarop een derde, vierde, vijfde , enz.. Dan weer de eerste met zijne linkerhand, de tweede op den eersten , de derde op den vierden, enz.. Nu is de toren gebouwd. Zij heffen dan samen de handen op en neer al zingende : Onze toren zal niet breken , Zonder lachen of zonder spreken ; Al die zijn handen of tanden laat zien, Krijgt tien plakken en een neepken toe ! Wanneer dat gezongen is, zijn op eens de handen onder de tafel en de mond toe. En ze monkelen en ze trekken gezichten om toch eenen te doen lachen en hem dan de gekende straf te kunnen toepassen. TORENBLOMMEKEN , z. nw., o.. = (Kruidk.) Waterduizendblad, Hottonia palusiris , hottonc des marais, fam. Primul.. D. vert. H. pal. door watergerwe en waterviolier. Ook waterstruik. TORENKRUIPER, z. nw., m.. = (Tritsspel) Teerling die niet recht valt, maar met den kant tegen het bord leunt. TORENTJE, z. nw., o.. = (Schoenmak.) Korte nagel met zeer dikken puntigen kop. Hij wordt voor de sleet op de zolen der schoenen geslagen. TORENZWAALM, z. nw., vr.. — Z. Kerkzwaalm, 2°. TORMENT, z. nw., o.. = Pijn, groote kwelling. C. D. Bij V. : plaag. — — Oorzaak van verdriet, . kruis. C. Het slecht gedrag van mijnen zeun is een gedurig torment veur mij. TORREN, werkw., onov. (hebben). — Hameren, kloppen, slaan. Hoort hem eens torren om dat baksken te timmeren ! Ik sloeg duchtig op zijnen rug : ja , zei zijn vader, tort er maar goed op, dan moet ik het niet meer doen. TOT, voorz.. = Met. Tot verlies kan ik niet verkoopen. — = Veel gebruikt voor te. D. Ik heb tot Brusse 'nen vriend weunen. — Tot als, totdat. D. TOTREMOTTEN, ? — In de spreuk : Dat is gelijk het hoofd van totremotten , dat is aardig, wonder. TOTTER, z. nw., m.. = Stamp, stoot, val, bots, bons. C. Ik kreeg zulken totter op mijnen kop dat ik omverreviel. De twee karren gaven malkander 'nen (otter, want de eene knecht wou veur den anderen niet uitsteken. — Z. Tater. D. — = Gewone doenwijze. Daar is aan dien man niets te veranderen, ge moet hem maar zijnen totter laten. TOTTERAS. z. nw., vr.. = Vrouw, dochter die tottert. Ook tutter as. TOTTEREER (zware e), z. nw., m.. = Man, jongen die tottert. Ook tuttereer. TOTTEREN, werkw., onov. (hebben en zijn). = Botsen, stooten, vallen. C. S. De twee karren totterden tegen malkander. Op een non totteren. Van de trappen totteren. — (hebben). = Lang aan iets bezig zijn, beuzelarijen verrichten. C. S. Ook tutteren. Gep. woord. : Folteren en totteren. TOTTERING. z. nw., vr.. — Pak slagen, rammeling. 81. TOTTERWERK , z. nw., o.. = Beuzelwerk. Ook tutterwerk. TOUTEREN, werkw., onov. (heiben). = Slaan, rammelen. C. Toutert maar goed op dien schavuit, hij verdient het. TOUTERING, z. nw., vr.. = Pak slagen. C. TOUW. z. nw., vr. en o.. — Z. Wdb.. Spr : Daar kan ik geen touwen aan vastmaken , op diens woord kan ik geenen staat maken. TOUWLEER (scherpe e), z. nw., vr.. = (Schipp.) Touwladder, ladder die uit touwen gemaakt is. Deze ladder bestaat gewoonlijk uit twee oortouwen waar de wevelingen tusschen gewerkt zijn. Deze wevelingen doen denzelfden dienst als de sporten eener ladder. TOUWSTROP, z. nw., o.. — Z. Ling. TRAAG. bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Traag gereden is tijdelijk thuis. Z. Tijdelijk. Zoo traag als een slek , als een schildpadde. TRAAN, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. D. S. R. Traan is een versterkende drank. TRAANTJES, z. nw., o., meerv.. — Z. Christuskruid. TRABANT, bijv. nw. en bijw.. — Z. Strabant. TRACHTER, z. nw., m.. = Trechter. D. S. K. infundibulum. Spr. : Drinken gelijk een trachter. TRAGEL, z. nw., m.. = Weg langs den oever van eene vaart of rivier waar de scheeptrekkers in gaan. D. S. Bij D. ook trakei; bij S. ook trachel en trakei. TRAKTEMENT, z. nw., o.. = Feestmaal , vergasting. S. 't Is traktement bij den burgemeester veur al de bedienden van t stadhuis. TRAMPELEN, werkw., onov. (hebben). = Trappelen. C. D. S. O. Hij trampelde gedurig, omdat hij koude voeten kreeg. TRANEN, werkw., overg.. — (Schoenm.) Nen schoen tranen , hem met traan overstrijken om het leder malsch te maken. TRANSPARANT, z. nw., m. (niet o.). — Z Wdb.. TRANSPORT, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. TRANT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Ik ben nog van den ouden trant. Dat is iets van den nieuwen trant. TRANTEL . z. nw., m.. = Doenwijze , gewoonte. D. S. Ik houd van geen verandering, ik doe liefst mijnen ouden trantel voort. TRANUTSELEN, werkw., onov. (hebben). — Treuzelen, beuzelen, zijnen tijd met nuttelooze dingen doorbrengen. C Komt toch af, als ge zoo blijft tranutselen , zullen wij van heel den dag niets goeds verricht hebben. TRAP, z nw., m. (niet vr.). = Al de treden samen. C. R. Hij is van den trap op den vloer gestuikt. Spr. : Van de trappen rollen , de huwelijksroepen krijgen. Uw haar is met trapkens . gansch ongelijk , afgesneden. Vandaag trapkens, kleine wolken, morgen plaskens, morgen zal 't regenen. TRAPGEVEL, z. nw., m.. = Gevel met karteelen. C. D. S. R. TRAPHOÜT. z. nw., o.. = (Mulder) Rechtstaande stuk hout dat den trap ondersteunt en waar de steert op rust. C. TRAPLEEN (zachte;), z. nw., vr.. = Trapleuning. TRAPLEER (scherpe é). z. nw., vr.. = Dubbele ladder met treden in plaats van sporten. C. D. TRAPMEULEN, z. nw.,m.. = Zwingelmeulen die door eene voettrede bewogen wordt. TRAPPEN, werkw., overg.. = Betreden, vasttreden. D. Nen klaverdries trappen. De potaarde trappen. Trappen is dichter dan slodderen; trepelen is dichter dan trappen. Bij D. trappelen. — onov. (hebben). — Paren , van yogels gezeid. TRAPPER , z. nw., m.. — Z. Eerdetrapper. — Z. Geterte. — = Voettrede, waardoor een werktuig beweegt. Aan zekere spinnewielen zijn trappers. Aan de rijwielen is een trapper. — De trappers van den blaasbalg, twee balken die elk uit een gat steken en dienen om den blaasbalg te bewegen. C. Zoo ook de trappers van een harmonium. TRAPTIJD, z. nw., m.. = Tijd van drift, van de vogels gezeid. TRAPWANG, z. nw., vr.. == (Schrijnw.) Ieder der twee zijden van den trap waar de treden in vergaard zijn. C. TRAPWIEL . z. nw., o.. = (Spinst.) Spinnewiel dat geen handvast heeft en met den voet bewogen wordt. TRAPZAAL, z. nw., m.. = (Mets.) Deel van een gebouw waar de trap in staat. TRASBAK, z. nw., m.. = (Mets.) Regenbak die getrast is. , TRASMOORTEL, z. nw., m.. — Z. Bastaardtras. TRASSE, z. nw., vr.. = Kwaadaardig meisken of wijf. Die leelijke trasse zit altijd achter ons kiekens om ze te doen opvliegen. TRASSEMANTEEREN, werkw., overg.. = Erg- mishandelen, kneuzen, kwetsen. Hij is leelijk getrassemanteerd uit het gevecht thuis gekomen. 1 TRASSEN, werkw., onov. (htbbin). = Drevelen, heen en weer loopen. — = Vragen en hervragen. S. TRAT, z. uw., vr.. — Z. Brosseltreit. TRAVAALJE. z. nw., vr.. = Travalje. Het peerd wordt beslagen in de travaalje. Bij C. travalie. TRAVAUX, z. nw., m.. = (Dijkw.) Grondwerk , werk. Het Fransche woord is veel in gebruik Een groote travaux. Er zal lang te werken zijn op dien travaux. TRAWEITEL, z. nw., m.. = Versleten lap die van een kleedingstuk afhangt. Bij C. trawettel. Ook heitel. TRED)E, z. nw., m. (niet vr.). ■= Verheven plaats, estrade. C. S. T. R. TREEM (zachte e). z. nw., m.. =■ Ieder van de twee armen eens rijtuigs, eener karre of eens kruiwagens. D. S. Bij D ook traam. — =* Been, al schertsende. Met zijn tremen omhoog liggen. TREES, TREZE. z. nw., vr.. — Theresia verkort. Spr. : Trezekens zomer duurt vijf dagen. — Spotnaam , meisje dat weinig goeds verricht. — = Minnares, D. ; echtgenoote. Hij is daar met zijn Treze veurbijgegaan. TREFFELIJK, bijv. nw. en bijw.. = Trefbaar, raakbaar. Spr. : Treffelijk is van de honden bezeekt , schertsend woordenspel. — = Eerlijk, deugdzaam ; welgemanierd , deftig, achtbaar. C. D S. Hij is van een deftige familie. Hij is een deftig man en hij bedriegt niemand. TREFFELIJKHEID, z. nw., vr.. — Hoedanigheid van treffelijk te zijn. D. Ik twijfel aan uw treffelijkheid niet. TREFTER, z. nw., m.. = Trechter. C. S. Als ze olie uitgieten , zetten ze den trefter op de kan. TREIT, z.nw., vr.. = jVoerm.) Lederen oog aan het harnas waar men de strengen aan vastmaakt. D. TREIT, z nw., vr.. — Z. Brosseltreit. — = Onnoozele , praatzieke vrouw. TREITEL. z. nw.,m.. —Z. Traweitel. Bij D. treit. TREKACHTIG, bijv. nw.. =s Gierig, weinig genegen tot geven. D. Hij zal u niets kwijtschelden , want hij was altijd trekachtig. TREKBARD, z. nw., o.. = Planksken dat voren aan den duivenkijker vast is en dient om dezen te sluiten. TREKBEEN, z. nw., o.. = (Schoenmak.) Hout dat de gedaante van eene leers heeft. Het dient om de voorstukken of de tissen van leerzen op te trekken of op te pinnen. Ook trekvoet. — — Been dat korter is dan 't ander. C. S. TREKBEENEN, werkw., onov. (hebben), onsch... = Gaan gelijk iemand wiens een been korter is dan het andere. C. S. TREKBOLLE, z. nw., vr.. = Bol met een loodje in op zijde, waardoor het mogelijk is ze in rechte of kromme richting te doen rollen. D. TREKGANG, z. nw., m.. = (Boer) Gang, streep grond die , tijdens het bemesten, door de kerre en het peerd bereden en betreden werd. De trekgang is moeilijk om spitten, omdat hij hard ligt, t is de laatste gang. Z. Sluitgang. TREKHAAK, z. nw., m.. = (Schoenmak.) Haak dienende om de leesten uit de schoenen te trekken. TREKHOND, z. nw., m.. = Hond die voor eenen kruiwagen of in een karreken gespannen wordt. C. S. R. TREKIJZER. z. nw., o.. = (Zager) Ijzer met diepe kerven in den boord en gebruikt om de tanden eener zaag om te trekken. C. D. Ook trekker. — (Smid) IJzeren werktuig dienende om, met den tap, den draad in de moer te trekken. Ook wringer en wringijzer. TREKKELING. z. nw., vr.. = Verzamelwoord , afval van getrokken wol. — z. nw., m.. — Een weinig afval. TREKKEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Eén zeel trekken, samenspannen, eendrachtig werken. Aan 't langste koordeken trekken, eene zaak zoolang mogelijk doen duren of uitstellen. Iemand op flesscheti of stoop en trekken. Z. Flesch. Iemand deur de goot trekken. Z. Goot. — — Aftrekken met de hand , plukken , sprekende van fruit. D. Eerbezien trekken. = Ontvangen , inbeuren. C. Hoeveel trekt gij in de maand ? — = Indoen , inkomen , doen komen , sprek. van levensmiddelen of koopwaren. D. Hij trekt zijn laken recht uit Verviers. — = Met de lichtteekening afbeelden. V. C. D. S. Ik ga mij laten trekken. De knecht zal komen om ons dezen achternoen te trekken. Ook uittrekken en uitportretteeren. — (Potbakk.) De schijf of de schuif trekken, het wiel, de schijf waar men potten op maakt, doen [ draaien. — (Fabr ) Wol op het goed, trekken, wol op de stoffe doen komen. — (Mulder) Het zeil op een Iets trekken, daaromtrent het vijfde der roe vol; thalven trekken, de helft der roe vol; opstorm of op schild trekken, enkel een goed vierde van 't zeil openspannen. — (Boer) Slaghoopen trekken. Z. Slaghoop. — Het iemand trekken, in 't kaartspel, in iemands kaart spelen. — = (Marmelsp.) Zeer hard op den marmel van eenen tegenstrever schieten dat hij schuins voortrolt , maar nog dicht bij den marmel blijft liggen T. R. — = Eenen trekbal maken. Z. Wdb.. — = (Nonspel) Met het nonzeel der uitgezette non de non van den gezel verdrijven. — Het kort of lang trekken. Z. Maken. C. D. S. R. — "onov. {hebben). =.- Veel aftrek vinden. C. D. S. De potbakkerij trekt niet meer, sedert dat de ijzeren potten meer in gebruik zijn. — = Regelmatig geld of onderstand ontvangen. C. D. Hij trekt van Vincentius. — Ook overg. in deze beteekenis. Hij trekt 'nen halven frank'in de week. — = Koepen, van patrijzen gezeid. De patrijzen trekken op malkaar. — = Veel klanten hebben. D. Die winkel trekt niet. Zijn herberg trok zoolang als hij goed bier had. — = Goed werken, goed verteren , gezeid van de maag. D. Mijn maag en wilt niet trekken. — eenp. = Tochten, V.. Het trekt hier, doet de deur toe. = Vooruitwillen , welig groeien, van planten. C. D. S. R. Die boom moet op 'nen drogen grond staan , in de vochtigheid en zaVhij nooit trekken. — Een scheers trekt, als 't moeilijk en met pijnden baard afdoet. C. D. Een scheer trekt, als zij klemt en met moeite het haar afsnijdt. C. Een zwingelbard trekt, wanneer het goed vat en steeg is. (Schipp.) Het schip trekt, als de grond zoodanig prest dat het schip blijft vastzitten , ofschoon het water hoog genoeg staat om vlot te zijn. 't Is dus eigenlijk de grond die trekt en niet het schip. Soms gebeurt het dat een geladen schip zoodanig trekt dat het blijft vastzitten en onder water loopt. — Een bolle trekt, als zij goed naar het lood , naar den trok luistert. D. — = (Spel) Uit een heelen stok kaarten eene uittrekken om, volgens de weerde der getrokken kaarten , de beurt of de partijen der spelers vast te stellen. De hooge zijn bijeen , en de leege maken de tweede partij. Z. Hooge en Leege. — = Gelijken. V.. Die jongen trekt goed op zijn vader. Wij zeggen op en niet naar iets of iemand trekken. C. D. R. Spr. : Op malkander trekken gelijk twee druppels water. — Dat trekt er niet op. dat trekt nievers op dienen om af te keuren. C. R. Ik ga om 't geld dat ik hem geleend heb, en, als hij mij ziet, begint hij mij te verwijten : dat trekt er niet op. TREKKER, z. nw., m.. — Z. Kloksken, wever. — = (Wev.) Taaie stokken hout die van boven aan het getouw genageld en door eene koorde aan den bovenkant der lade vastgemaakt zijn. Zij dienen om de lade vaster tegen het goed te doen slaan. — = (Breister) Werktuig dienende om de lat uit het naaldenbed te trekken , wanneer men eene naald vernieuwen moet. — = (Smid) Werktuig dienende om de beslagen aan de wielen te leggen. — Z. Trekijzer, x°. — = (Dijkw.) IJzeren staaf die onder de oppervlakte van den grond gewerkt is en dient om eenen muurpaal aan den landvast te verbinden en stevig te houden, tirant. — = Dubbel lederen riemken van boven aan de bottien, dienende om den schoen aan te trekken. V.. Ook trekleder. — = Schoenentrekker. V.. — = Hebzuchtige, lastige verkooper. S. Ge zijt een trekker, ge moet altijd den hoogsten prijs hebben. TREKKERKEN, z. nw., o.. — Z. Duimken. TREKLAT, z. nw., vr.. = Lat waar de schilder lijnen mee trekt, om zijne schildering inpaneelen of vakken te verdeelen. TREKLE D)ER, z. nw., o.. — Z. Aas. — Z. Trekker. TREKLIJN , z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — = (Vink.) Koorde waar de trekstok aan vastgemaakt is. TREKMUTS, z nw., vr.. - Z. Wdb.. — = Klamper, kanten vrouwenmuts met twee vleugels. C. S. Veel boerinnen uit de Kempen dragen nog trekmutsen. TREKPEE , z. nw., vr.. = Dikste wortel van den boom die gewoonlijk recht in den grond gaat en de laatste blijft staan om den boom in 't vallen te bestieren. Bij C. D. T. en R. trekwortel TREKPLAASTER . z. nw., vr.. = Trekpleister. C. S. — = Iets of iemand bijzonder aantrekkelijks, wat aanzet om te blijven. Spr. : De plaat der stoof is 's avonds een trekplaaster. TREKSCHAAP. z. nw., vr.. = (Schrijnw.) Kleine schaaf die de gedaante heeft van eenen blok. TREKSCHIP. z. nw., o.. = (Schipp ) Schip dat in eene vaart voortgetrokken wordt. TREKSEL, z. nw., o.. = Pap of brij van gekookte j prei, van lijnzaadmeel of mostaard, die men op de voeten legt om er het bloed naartoe te trekken, als er congestie is in 't hoofd. D. S. TREKSLOOT (scherpe o), z. nw., m. en vr. = Sloot, gracht, die het water uit de sluis trekt. V.. TREKSTAAK, z. nw., m.. = (Boomvell.) Ieder der twee staken die men in den grond steekt om er den reep aan te binden , als men boomen velt. TREKSTAAL, z. nw., o.. = (Timm.) Aanzetstaal. TREKSTOK, z. nw.,m.. = (Vink.) Stok dien men met de twee handen vasthoudt om het net met meer geweld te kunnen overtrekken. D. — = (Wêver) Stok dien de wever in den boom steekt om te beletten dat deze afwinde. V. C. D. — = (Kuiper) Kromme haak met twee tanden dienende om de banden over de kuipen te trekken. TREKTANG, z nw., vr.. = (Schoenmak). Bijzondere nijptang dienende om de schoenen op te pinnen. TREKTOUW. z. nw., vr.. = (Dijkw.) Zware touw waar de heiblok mee opgetrokken wordt. Zij heeft deze bijzonderheid dat zij in 10 of meer eindjes uitloopt. Aan ieder dezer eindjes trekt een werkman. TREKVOET, z. nw., m.. — Z. Trekbeen, i°. TREKZEEL, z. nw., o.. j= (Vinker) Zeel waar men het net mee overtrekt. TREMBOOM. z. nw., m.. = Draaiboom, balie. Aan de weiden heeft men gewoonlijk 'nen tremboom dien men sluit, als de koeien op de wei zijn. TREMELEN, werkw., overg.. = Ziften , tamiser. S. De haver tremelen. Bij D. trimmelen. TRENEN (zware e), werkw., onov. (hebben en zijn). — Doorzijpelen , doordringen, zweeten, suinter, filtrer. C. S. R. Dat vat treent. De olie treent deur de kan. Bij C. ook drenen. TRENS, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Hij begint trens te werken, zijn haar valt uit. — = Omwindsel der boogpees waar de meet in komt. R. — = (Speldenmak.) Afgemeten en gesneden draad. TRENSEN. werkw., overg.. = Trenzen. D. Men trenst, als men de pees van den boog met draad bewindt om zijne vingers niet te kwetsen. — — (Kleermak.) Naaien met een knopgatsteek. Ge moet dien boord trensen, anders zal hij uitvezelen. — (Speldenm.) De draden trensen, afmeten en snijden. TRENSMAAT. z. nw., vr.. = (Speldenm.) Maat om den draad te meten. TRENSRIEM, z. nw., m.. = (Speldenm.) Lederen riem waardoor men de trensscheer aan knie en voet vastmaakt. TRENSSCHEER, z. nw., vr,. = (Speldenm.) Scheer om den draad van lengte te snijden. TREPELEN, werkw., overg.. = (Boer) Met de voeten betrappelen, vasttreden. K. trepelen. j. trippelen. Een bezaaide plek trepelen. Trepelen is meer dan trappen ; het is dichter. Ook treppelen en trijpelen. Bij R. trippelen. Spr. : Verhuur u om de magere landen te trepelen, scherts op iemand met lange voeten. TREPPELEN, werkw., overg.. — Z. Trepelen. TRET, z nw., vr.. — Z. Brosseltreit. TRETEN (zware e), werkw., overg.. — Z. Treteren. S. TRETER (zware e), z. nw., m.. = Treiter, plager. C. S. TRETERDERIJ, z. nw.,'vr.. — Z. Treterij. TRETEREN (zware e), werkw., overg.. = Treiteren, plagen. C. S. TRETERIJ, z. nw., vr.. = Plagerij. C. TRETS, z. nw., m.. — Z. Taatsnagel. TRETSBAK , z. nw., m.. — Z. Tritsbak. TRETSEN, werkw., onov. {hebben). — Z. Tritsen. TREUT, z. nw., vr.. — Z. Trimt. — — Die traag is in het handelen. TREUTELACHTXG , bijv. nw. en bijw.. = Genegen om te treutelen. Treutelachtig zijn aan een werk. Een treutelachtige knecht. TREUTELEER (zware <), z. nw., m.. = Die treutelt. S. TREUTELEN. werkw., onov. (hebben). = Treuzelen , talmen , lang aan iets bezig zijn. D. S. Als ge nog treutelt, komt ge te laat in de kerk. Ook tritselen en trutselen. TREUTELPOT. z. nw., m.. = Die treutelt. Ook tritselpot en trutselpot. TREUTELWERK . z. nw., o.. =aTreuzelwerk. Ook tritselwerk en trutselwerk. TREUZENEUS, z. nw., m. (niet vr.). — Treusneus , kleinigheid. C. S. R. Iets koopen veur 'nen treuzeneus. Ik betaalde veel en toch kreeg ik maar 'nen treuzeneus. Hij is gestoord veur 'nen treuzeneus. Bij D. treutenrute, trunteneute en truntenote. TREUZENEUT, z. nw., m.. — Z. Treuzeneus. welke vorm meest gebezigd wordt. TREZE. z. nw., vr.. — Z. Trees. TRIANGEL, z. nw., m.. — Z. Inlooptr. — = Moeilijkheid, last, in de spr. : 't Heeft triangels aan. TRIBEL. bijw.. — In de spr. ; Iets dobbel en tribei (ook tripel) betalen, veel te duur. S. TRIBUNAAL, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. T. Bij R. m. en o.. TRICOT, z. nw., m. (niet o.). •— Z. Wdb.. TRIEK, z. nw., m.. = Trek, list, looze streek. Een vos kan dikwijls looze trieken gebruiken. TRIEMEN, werkw., overg.. = (Schipp.) Bij het vuur brengen. Kolen triemen. Op groote stoombooten worden de kolen met kruiwagens getriemd. Bij C. trimmen. TRIEMER, z. nw., m.. — Z. Kooltriemer. Bij C. trimmer. TRIEN, TRIENE. z. nw., vr.. — Catharina verkort. C. — Spotnaam, meisken dat weinig goeds verricht, snulachtig vrouwmensch. T. R. Onnoozele Triene! TRIEP, z. nw., vr.. = Worst, saucisse. D. S. K intestinum. Gaat bij den beenhouwer om 'nen meter triepen. TRIESTIG , bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Hij ziet er triestig uit. 't Is hier maar een triestig leven. TRIETEN, werkw., onov. (hebben). — Weenen ; verdriet hebben. Die jongen had in zijn hand gesneden en trieten dat hij deed. Die man zal nog veel trieten, eer hij tachtig jaar is. TRIETS, z. nw., m.. = Suikerij. Daar is te veel triets op den kaffee. TRIJPELEN , werkw.. overg.. —Z. Trepelen. TRIJZEL, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. Spr. : Met zijn wezen in den trijzel gevallen hebben, pokdalig zijn. — — (Boer) Houten gestel dat afhelt waarmee men de aardappels in den kelder doet rollen. De aarde valt tusschen de kleine plankskens door. TRIJZELING.z. nw., m.. = Kleine uitgebrande kool. De zendels zijn grooter dan de trijzelingen. TRIK, z. nw., m.. = (Dijkw.) Kleine wagon waar men grond mee vervoert, tric. TRIMESTER, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. R. TRIO, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. TRIPEL, bijv. nw.. — Z. Tribel. TRIPPELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Trippelen en trappelen. TRIPTRAP, bijw . = Met zeer kleine stapkens, zachtjes. Triptrap gaan. TRITS, z. nw., m.. = (Tritsspel) Drij gelijke getallen. V.. TRITSBAK, z. nw., m.. = Houten bak waar men in tritst. TRITSBARD, z. nw., o.. = Bord waar men op tritst. S. TRITSELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Treutelen. TRITSELPOT, z. nw., m.. — Z. Treutelpot. TRITSELWERK , z. nw., o.. — Z Treutelwerk. TRITSEN, werkw., onov. (hebben). = Met de teerlingen spelen. V. S. Wij zullen wat tritsen om onzen avond over te brengen. TROEBEL, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : In troebel water is't goed visschen. TROEF, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. Daarmee maken wij troef heer (V), troef wijf of troefvrouw (V), troefzot, troeftien (V), enz.. Spr. : Armoe is daar troef, 't is er altijd armoede. — = Slagen. C Troef geven. Troef krijgen. — = Lust, moed. C. S. Sedert zijn ziekte is al de troef uit dien plezierigen jongen. TROEFEL, z. nw., vr. en m.. = Eivormige uit- geronde schop met krommen steel. C. S. K. troefel. j. truffel = batillum. _ __ ijzeren deel eener schop die uitgerond en eivormig is. TROEFELSCHUP, z. nw., vr.. — Z. Troefel. TROEFELSTEEL. z. nw., m.. = Gebogen steel zoodanig gekromd dat hij voor eene troefel zou dienen kunnen. TROEP, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Een troep soldaten. — = Leger. Hij is onder den troep. TROETEBADOE, TROETEN, z. nw., m.. = Sul, bloed , onnoozele. Bij C. trutten; bij T. en R. troet. TROG, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Smaakt naar den trog om nog , 't is zeer smakelijk. TROGKRABBER, TROGKRAU.WE R, z. nw., m.. — Z. Afkrabber. TROGSPA(DE), z. nw., vr.. = (Bakk.) Spadeken waar men deeg mede in den trog verlegt. TROK , z. nw., m.. = Tocht, courant d'air. C. D. Ik heb, met in den trok te zitten , een valling opgedaan. — Jacht van de lucht in een schouw, in een vuur, enz.. D. Er is veel trok in de schouw. TWAALF, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Ook twelf. Spr. : Twaalf stielen en dertien ongelukken, van i iemand die verscheiden zaken ondernam en telkens mislukt. Onthouden van twaalven tot hoog noen, bijna geen geheugen hebben. TWAALF-APOSTELBLOM. z. nw., vr.. — Z. Bloedig zweerd. TWAALF APOSTELKENS, z. nw., o , meerv.. — Z. Bb edig zweerd. TWAALFDUIMER, z. nw., m.. — (Mandenm.) Mande van twaalf duim hoog, eene van de gewone maten der manden. TWAALFSTE, bijv. nw.. = Twaalfde. Ook twelfste. Bij C. twalfste. TWEE, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zeggen en doen is (niet zijn) twee. Het zijn twee handen op een en buik of twee hoofden onder een muts, zij zijn het met malkander eens. Zoo klaar, zeker als twee en twee vier is. De pastoor doet geen twee missen veur een geld, ik herhaal mijne woorden niet. Twee voor een zieti, scheel zijn. Een man met twee wezens, een valschaard. Hij zou 'nen eens in tweeën bijten, hij is zeer gierig. Een visch moet twee keeren zwemmen, eens bij 't spoelen, eens bij 't koken. Hij zal in geen twee grachten te gelijk springen, als er maar een is , hij is slim , voorzichtig. ■— Met twee woorden spreken, beleefd spreken, bij ieder antwoord den persoon noemen die aangesproken wordt. C. TWEEBEEN, z. nw., o.. — Z. Tweepoot. TWEEDE, bijv, nw.. — Z. Wdb.. — (Bakk.) Tweede soort, meel van den derden bend des buidels. — Tweede boor. Z. Halfwerk. — z. nw., o.. = Tweede verdiep. C. Hij weunt op het tweede. Zoo ook eerste, derde. enz., hoogste. C. TWEEDENS, bijw.. = Ten tweede, op de tweede beurt. D. Meest in kinderspelen gebezigd, zelfs als bijv. naamw.. Ik moet tweedens spelen. Ik ben tweedens. Bij C. tweeds ; bij D. ook tweeds. Zoo ook derdens, vierdens, vijfdens, zesdens. enz.. — Tweedens lest, voorlaatst. Jan moet tweedens lest bollen. Zoo ook derdens lest, de derde laatste beurt, enz.. TWEEDRAAD, z. nw., m.. = Touw of koorde uit twee draden gemaakt. TWEEDUIM. z. nw., m.. — Hout in planken van twee duim dik. D. TWEEDUIMSCH, bijv. nw., = Twee duim dik. Een tweeduimsche plaiik. rWEEDUIMSTUK, z. nw., o.. = Plank , ribbe van twee duimen dik. rWEE-EN-T WINTIGDUIMER, z. nw , m.. = (Mandenm.) Mande van twee en twintig duiiji hoog, eene van de gewone maten der manden. rWEEGEMEET, z. nw., o.. = Stuk land van twee gemeten. TWEELING , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Nooit vrouwelijk. TWEELOOPER, z. nw., m.. = Tweeloop. TWEEMASTSCHIP. z. nw., o.. = (Schipp.) Tweemaster, zeeschip met twee masten. TWEEPOOT, z. nw., m.. = Vrouw in het volgende raadsel : Geenpoot lag op drijpoot En vierpoot kwam Die geenpoot van drijpoot nam , En tweepoot was gram, Omdat vierpoot geenpoot van drijpoot nam. Geenpoot is een stuk haring ; drijpoot, een rooster met drij pooten ; vierpoot is de kat. — = Mensch, in het volgende : Tweepoot zat op drijpoot En vierpoot kwam om tweepoot te bijten, Maar tweepoot pakt drijpoot Om naar vierpoot te smijten. Hier is drijpoot een stoel met drij pikkels en vierpoot, de hond. In plaats van tweepoot, drijpoot, vierpoot en geenpoot , zegt men ook tweevoet en tweebeen, drijvoet en drijbeen, viervoet en vierbeen . geenvoet en geenbeen. TWEERIB. z. nw., vr.. — Aar met enkel twee rijen graan. Het is bij de gerst alleen dat men tweerib aantreft. TWEESCHACHT, bijv. nw.. — (Wever) Een kam is tweeschacht, als hij twee paar schachten heeft, want twee schachten tellen maar voor éenen, omdat zij samen maar éen werk verrichten. Zoo ook drijschacht, vierschacht, enz.. TWEESLAG, z. nw.. m.. = Twee slagen bijna op denzelfden stond gehoord. C. T. Hoort gij den tweeslag van de djak ? Twee dorschers maken 'nen tweeslag , die door tiktak vertaald wordt. TWEEVOET, z. nw., m.. — Z. Tweepoot. TWEEWAS, bijv. nw.. — (Boer) Eene vrucht, b. v. het vlas, is tweewas. als zij niet gelijk uitkomt of gansch ongelijk rijp is S. Bij S. ook tweewassig; bij T. en R. tweewassig. TWEEWERREL. z. nw., m.. = Tros van twee noten bijeen. TWEEWEUNST, z. nw., vr.. — Huis met twee woningen. C. D. S. TWEE-WIELKAR. z. nw., vr.. — In de spr. : Met de twee-wielkar reizen , te voet gaan. TWEEZAK, z. nw., m.. = Valsche, dubbelzinnige persoon. C. S. TWELF, bijv. nw.. = Twaalf. C. K. duodecim, TWELFSTE, bijv. nw.. = Twaalfde. C. K. duodecimus. TWENT, bijw.. = Ondertusschen, in tusschentijd. Gaat naar huis , ik zal twent mij aankleeden. — Twent dat, terwijl. Ik zal mij aankleeden twent dat gij naar huis gaat. TWIJNDRAAD, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr : U met'tien twijndraad laten leeden, in alles gehoorzaam zijn ; zich licht laten medesleepen. TWINTIGDUIMER, z. nw.. m.. = (Mandenm.) Mande van twintig duim hoog , eene van de gewone maten der manden. TWIST, z. nw., m.. = Twijgen of dunne takken van een gevelden of uit te roeien boom. C. S. K. ramalia. — — (Wev.) Verzameling van twee gangen. C. K. filum duplex. Z. Gang. UIL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Veel uilen zitten op de torens. Die jongen is dom , 't is waarlijk een uil. Spr. : Zoo dom als een uil. In 't jaar éen als ie uilen preeken, nooit. Een uilhen vangen, een slaapken doen. De uil van 't spel zijn, de duts van 't gezelschap. Kijken gelijk een uil op 'nen kluit, dwaas. — Spotnaam, domoor. UILE N KEI. z, nw , m.. = Drijkantige kei, op de voorzijde donkervaal en grijs dooreen. UILEiN)KIEKEN, z. nw., o.. - Spotnaam, domoor. UIT. voorz. en bijw.. — Z. Wdb.. De lamp, het vuur is uit. De school zal gaan uit zijn. De mis was uit. Mijnheer is uit. Op iets uit zijn. — Iets uit der hand verkoopen. Z Hand. R. — 't Is er mede uit, 't is gedaan , 't is op. 't Is uit met de appelen : zij zijn op. Uit zijn, i° geëindigd zijn , V. ; 2" het spel winnen. C. Als ge niets kunt toonen, ben ik zeker uit. — Er uit zijn, i° in de krijgsloting een goed nummer getrokken hebben, C. D. S. ; 2° uit de moeilijkheden gered zijn, D. S. ; — nu mijn zeun zijn stiel kent, ben ik er uit. — In en uit gaan, vliegen. loopen, enz., vrijelijk ergens in en uit gaan, enz.. C. D. Hij gaat bij ons in en uit alsof hij iemand van den huize ware. — In en uit klappen. Z. In. C. D. S. — 't Is amen en uit. Z. Amen. — In zeer veel samengest. werkw. geeft uit te kennen dat de daad , door het enkele werkw. uitgedrukt, niet kan voortgezet worden, gewoonlijk bij gebrek aan stof of aan voorwerp. Eenige voorb. : Ik ben uitgedeeld, uitgeklaagd, uitgeklapt, uitgegeven, uitgeslapen, uitverteld, uitgezongen, uitverkocht, uitgepreekt. Die boom is uitgegroeid. Die roos is uitgeblomd. Ons kiekens zijn uitgeleed. In 't algemeen komen zij maar voor in 't verleden deelwoord met zijn. Eenige worden ook wederkeerig gebruikt. Het weer regent hem uit Ik ga mij niet uitverkoopen. Sommige samenstell. met uit, de spelen aangaande , worden wederk. gebezigd en beteekenen: zoo spelen dat men het spel wint. U uitbotten, uitschieten, uittoonen, uitspelen, enz.. UITBABBELEN, werkw., overg.. = Voortvertellen. C. S. Hij zal weer al wat hij gehoord heeft, in de gebuurte gaan uitbabbelen. onov. (zijn). = Ten einde babbelen. C. S. Zijt gij nu uitgebabbeld ? UITBAKELEN, werkw., overg.. •= (Dijkw.) Uitmeten en bakens plaatsen. Een plek grond uitbakelen. UITBAKKEN. werkw.. onov. (zijn). = Onder 't bakken zijn vocht verliezen en hard en droog worden. C. S. De bakker laat zijn brood te veel uitbakken. UITBEETELEN , werkw., overg.. = Uitbeitelen. UITBEKKEN. werkw., overg.. = Puntig, hoekig snijden of naaien, wordt meest gezeid van den boord der kleeren. C. Nen rok uitbekken. UITBELLEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Visch uitbellen. Gij belt alles uit wat gij weet. — = Met de bel aankondigen dat iets verloren is. R. Nen hond uitbellen. UITBIJTEN, werkw., overg.. = (Kleermak.) Met de tanden effenbrengen. Men bijt langs den rechten kant der stof de naden uit om ze goed te kunnen uitpersen. Men zegt uitwrijven, als men enkel met de vingers de naden effenbrengt. Men wrijft de naden uit bij lichte stof. UITBLAUWEN, werkw., overg.. = Boeten, bezuren. Dat zult gij later uitblauwen. Ook uitzweeten. UITBLIJVEN, werkw., onov. (zijn). = Niet thuis den kost nemen, b. v. op 't veld. Wij werken te verre van huis en blijven 's middags uit. UITBLOEIDEN, werkw., overg.. = Uitboeten. Dat ge mijn vader geslagen hebt, zult ge moeten uitbloeden. UITBLOMMEN, werkw.. onov. (zijn). = Uitbloeien. C. S. Al ons katrienen waren op Allerheiligen uitgeblomd. UITBOETEN, werkw,, overg.. = Bezuren , voor iets boeten. C. D. S. Gij hebt dit kind geslagen en ge zult het moeten uitboeten. UITBOOREN, werkw., overg.. = Uitboren. C. Een gat uitbooren. UITBORSTELEN, werkw., overg.. — Z.'Wdb.. Spr. : Iemands frak uitborstelen , een pak slagen , eene goede vermaning geven. UITBRABBELEN, werkw., overg.. = Onverstaanbaar, onduidelijk uitbrengen. C. S. Ik heb niets verstaan van al wat hij daar uitgebrabbeld heeft. UITBRANDEN, werkw., overg.. — (Biem.) Nen korf uitbranden, een nieuwen korf van binnen effenmaken met er wat stroo in te branden. Ook uttschouden, uitschroeien en uitwalmen. — = Verteren , beschadigen. Het vuur brandt de steenen van den heerd uit. — onov (zijn). = Mislukken. C. S. Hij meende hoofdonderwijzer genoemd te worden, maar hij is leelijk uitgebrand. UITBREE(DEN, werkw., overg.. = Uitbreiden, verspreiden, opendoen. Ge moet de boter op het brood meer uitbreeden. — = Vertellen, rondbrieven. Gij kunt niets zwijgen , ge breedt alles uit. UITBREKER, z. nw., m.. = (Stoeldraaier) Werktuig voorzien langs den eenen kant van een mes en langs den anderen van eenen beitelhaak, gebruikt om de scheedegaten in de stoelpooten te maken. UITBROBBELEN, werkw., onov. (zijn). = Uitborreleti. S. Het water brobbelt langs de kleine scheurkens van den kelder uit. Ook uitbroebelen. UITBROEBELEN, werkw., onov. (zijn). — Z. Uitbrobbelen. C. UITBUIZEN. werkw., overg.. = Uitdrinken, uitzuipen. C. S. R. Twintig pinten bier uitbuizen. UITBURRELEN, werkw., overg.. = Schreeuwende uitbraken. D S. Hij burrelde alle soorten van dommigheden uit. UITDIEPEN, werkw., overg.. = (Smid) Ophalen , hol uitkloppen om er eene schaal van te maken. UITDIJKEN, werkw., overg.. — Met eenen dijk omgeven. S. Land uitdijken. UITDOEN, werkw., overg.. = Ten einde doen, voltrekken. C D. Wij gaan ons spel uitdoen, veurdat we vertrekken. — = Eindigen. R. De school uitdoen. — Zijnen dienst uitdoen, iets doen zoolang als men daartoe door dwang, overeenkomst of betamelijkheid gehouden is. C. D. De soldaten moeten hunnen dienst uitdoen, veurdat ze naar huis meugen gaan. De knecht moet zijn veertien dagen uitdoen. — = Beleven. De zieke zal den Winter niet uitdoen. — = Rooien, uitgraven. C. D. S. T. R. Patatten, boomen uitdoen. UITDOMPEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Uitdampen. C. S. UITDONDEREN, werkw.. onov. (zijn). = Door den bliksem uitgeslagen worden. C. S. Daar is achter ons schuur een boom uitgedonderd. UITDOPPEN, werkw., overg.. = Al doppende uitwisschen. C. D. S. Een plek op een tapijt uitdoppen. UITDRAAIEN, werkw., onov. (zijn). = Eindigen, afloopen. V.. Al dat gepraat zal op niets uitdraaien. UITDRAGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — = Naar de huizen dragen. Brood uitdragen bij de kalanten. — (Boer) Gars uitdragen, het gras uit de kanten gesneden , samenrijven en naar huis dragen of voeren. UITDRENEN , UITTRENEN (zware e), werkwoord., onov. (hebben en zijn). — Uitzijpelen, uitzweeten. Die kan dreent uit. De olie treent uit aan den boom van de kanne. UITDRIJVEN, werkw., overg.. — (Boer) De laag uitdrijven, bij het dorschen , de hoorten of het kort stroo afzonderen. UITDROOGEN, werkw., onov. {zijn). = Uitdrogen. C. UITEEN, bijw.. = Vaneen , uit malkander. Maakt veel samengestelde werkw., waarvan menige niet in de Wdboeken voorkomen. Nutteloos ware 't ze alle op te geven. UITEENDOEN, werkw., overg.. = Uitleggen, vertellen. C. D. S. Ik heb hem in 't breed en in 't lang moeten uiteendoen hoe ik gevaren ben. Zuidned., bij V.. UITEENKENNEN, werkw., overg.. = Onderscheiden. Ik en kan die twee broers nog niet uiteenkennen. UITEENKRIJGEN. werkw., overg.. = Ontward . gescheiden krijgen. C. T. R. Ik kan die saai niet uiteenkrijgen, 't is éen knossel. UITEENRAPEN, werkw., overg.. = Uit elkander rapen. C. T. R. Ge moet de groote en de kleine vruchten uiteenrapen. UITEENROOIEN, werkw., overg.. = Uit elkander smijten. C. Als ge de appels binnenbrengt, moet ge de gezonde en de gekwetste uiteenrooien. UITEENSCHIJTEN. werkw., onov. (zijn). — Uit elkander schieten. C. Het hooi zal uiteenschijten . als ge er geenen steun tegen zet. UITEENZOEKEN, werkw., o verg. (zijn). = Uit elkander zoeken , soort bij soort voegen. C. T. UITEGEN. werkw., overg.. = Uiteggen. D. S. De stoppels uiteg en. UITENTUIT, bijw.. = Uit, uit ende uit. — Dient dikwijs om uitte versterken. De stoof is uitentuit. Dat vleesch is uitentuit gedroogd. Onze appels zijn op : 't is er mee uitentuit. UITENTUIT, z. nw., m., UITENTUITSPEL. o.. — Kinderspel. Dit spel vraagt nogal veel plaats en wordt op de speelplaats der school of in breede straten gespeeld. De kinderen trekken twee meten waartusschen de kat loopen mag die hier uitentuit heet Achter die meten is het de plaats der speelmakkers. Om het spel te beginnen staan al de gezellen achter dezelfde meet. De uitentuit staat achter de andere en roept uit al zijne kracht : Uitentuit De schapen uit : waar de anderen op antwoorden : De wolf zit in 't riet Hij hoort of hij ziet niet. Nu loopen al de spelers gedurig van de eene meet naar de andere; maar 't is op te passen , want de uitentuit loopt zooveel hij kan om iemand te raken. Elke makker die van den uitentuit geraakt is , wordt zijn helper. Deze doet zijn best om de andere spelers te vangen ; heeft hij iemand in zijne armen, dan roept hij uit al zijne macht: poes, poes, om te zeggen : uitentuit komt hem katten. De laatste speler die overschiet, wordt de uitentuit van 't volgende spel; hij moet eerst van de eene meet naar de andere loopen , terwijl al de spelers op hem boef en. UITER, z. nw., m.. — (Bolspel) Den uiter steken , eene bol vooruitbollen waar ieder dan moet om het naaste naar spelen. Die vooruitgespeelde bol is de uiter; die er naast liggen, zijn maten ; of, zoo t zonder maten is, die er naast ligt, speelt eerst, 't Is dus eene wijze van heulen. UITERSTE, z. nw., o.. — Ten uiterste, i° in hooge mate, V. ; 2° uiterlijk, ten langste. UITETEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge zoudt een peerd den rug uiteten, tot iemand die zeer veel eet, 't zij uit honger, 't zij uit gewoonte. UITFLETEREN, werkw., onov. (hebben en zijn). = (Kleermak.) Uitvezelen , van stoffen. Uw frak fletert uit aan de mouw. UITFLOEZEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Uitvezelen, meer en meer vezels verliezen. Mijn vest floest uit : ze is bijna versleten. Bij C. uitflossen. UITFRETTEN. werkw., overg.. = Uiteten. etende ledigen. Hij heeft heel die komme eerdbeziën uitgefret. Bij C. uitfreten. UITGAAN, werkw., overg.. = (In 't kaartsp.) Beginnen spelen, uitspelen. D. Wie moet er uitgaan ? Ik ben (en heb) pijkens uitgegaan. — onov. (zijn) = Uit de aren komen. Die tarwe is gemakkelijk om boken, ze gaat goed uit. — Uitgaande spel, eindspel , waardoor men weet wie er wint of verliest. — = Uitdooven. V.. De stoof gaat uit. Spr. : Uitgaan gelijk een wassen keersken, langzaam, zacht sterven. — Er op uitgaan, uitgaan met een vastgesteld doel. Hij zou geren een beest koopen , hij is er op uitgegaan. UITGAREN . werkw., overg.. — (Boer) Het vuil van een tarweplek uitgaren, als de tarwe te groot staat om er in te kruipen , langs de voren gaande, het onkruid uittrekken. UITGEJAST, bijv. nw. = Schoon gekleed. Hij was uitgejast en opgepoetst. UITGELEE(DE), z. nw., o.. = Uitgeleide. D. Iemand uitgelee doen. UITGERAKEN, werkw. onov. (zijn). = Uitraken, buitenraken. C. Hij gong aan de deur trekken, maar kost niet uitgeraken. — = Kunnen uit zijn, kunnen gewonnen zijn in 't spel. C. Al heb ik nog niets getoond , ik zal dezen keer toch wel uitgeraken. UITKARREN. werkw., overg.. = Verlagen door aarde af te voeren. Nen akker uitkarren. UITKAVELEN, werkw., overg.. = (Timm.) Uitkerven, eene keep in een stuk hout zagen of beitelen. C. D. UITKEEREN . werkw., overg.. — Iemand uitkeeren , in geld zijn erfdeel geven, vóórdat hij er recht op heeft. Hoe komt het dat gij niet deelt van uwen vader ? — Ik ben uitgekeerd. Ook uitleggen UITKELDEREN, werkw., overg.. = Ondermijnen, uithollen. S. Het water heeft een deel van de dreef uitgekelderd. UITKERKELEN, UITKERPELEN. werkw., overg.. = Uitmergelen, door honger en gebrek gansch uitputten. D. UITKERTELEN, werkw., overg.. = Uitkerven. Nen stok uitkertelen. UITKEUREN. werkw., overg.. = Bekwaam kennen voor de eerste Communie. De pastoor heeft ons vandaag uitgekeurd. Die niet uitgekeurd wordt, moet een jaar wachten. UITKIJKER, z. nw., m.. = Soort van wortel, alleenlijk voor de beesten ; hij komt met zijn groenen kop een weinig boven den grond uit. D. UITKIPPEN, werkw., overg.. — (Boer) Voren uitkippen, op platgereden land voren uitmaken, die eerst op den draad afgesteken zijn. UITKISTEN, werkw., overg.. = Rechthoekig uitgraven, zooals men doet om eenen kelder uit te graven. Nen kelder uitkisten. UITKLAPPEN, werkw., onov. (zijn). — Ten einde klappen , uitpraten. C. T. R. Ge antwoordt al, en ik ben nog niet uitgeklapt. UITKLAVEREN, werkw., overg.. = Zeggen, uithalen. Die oude matroos kan aardige spreuken uitklaveren. UITKLEE(D)EN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr : Ge meugt u niet uithleeden veurdat ge slapen gaat, vóór zijn dood moet men zijne eigendommen niet verdeelen noch weggeven. UITKLEEMEN . werkw., overg.. = Den kleemgrond uithalen. Nen akker, een stuk land uitkleemen. UITKLEREN (zware e), werkw., onov. (zijn), en overg.. — Z. Opkleren. De lucht kleert uit. Het . vlas uitkleren. Bij S. uitklaren. UITKLINKEN, werkw., overg.. — Z. Klinken. UITKLOPPEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. ; Iemand zijnen frak uitkloppen. Z. Frak. UITKOESTEREN. werkw., overg., meest wederk.. = Goed verzorgen, ten volle koesteren. Ge moet u goed uitkoesteren, eer dat ge terug aan 't werk gaat. Ook uitkloesieren. UITKOMMEN, UITKOMEN, werkw., onov. (zijn). — Uitspruiten, uitbotten. V.. Spr. : Raap maar op, want ze komen toch niet uit, zegt men tot iemand die geldstukken laat vallen. — Er uitkomen , schoon gekleed zijn. C. Spr. : Er uitkomen gelijk een hond op zijn zondags. — = Te voorschijn komen , gevonden worden , van iemand of iets dat verloren was. D. Is mijn verloren paraplu nog niet uitgekomen ? Spr. : 't Zal wel uitkomen, zei de zot, en hij zaaide zaagmeel. — (op). = Tot doel hebben. Al wat hij zei, kwam uit op vragen. — levers aan uitkommen, er niet aan verliezen. C. Als ik mijn patatten zeven frank verkoop , dan kom ik er juist aan uit. UITKOMMEN. UITKOMEN, z. nw., o.. = Lente. C. D. S. Met den uitkommene verzacht het weer. UITKOOPEN. werkw., overg.. = Omkoopen. De kiezers met geld uitkoopen. Gewest, bij V.. UITKOTEREN, werkw., overg.. = Door koteren uitdooven. Ge zijt toch een mooscher, gij hebt de stoof weeral uitgekoterd. — = Al koterende wegjagen. D. Kotert dien hond maar rap de deur uit. Bij D. ook uitkotteren ; bij S. uitkotteren en uitkeuteren. — = Al koterende zuiveren. Ik zou mijn tanden moeten uitkoteren. Bij C. uitkeuteren. UITKRAMEN, werkw., overg.. = Uiten, zeggen , gebruikt bij kluchtige of dwaze woorden. Onze knecht kan dommigheden uitkramen. Bij V. : luide verkondigen. UITKRIJGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Zijn leerzen , een spel, 'nen boek uitkrijgen. — = Volledig uitdrinken of opeten. C. D. S. R. Ik zal mijn soep niet uitkrijgen. — = Uitgewischt krijgen. C. D. R. Die olieplekken zal ik niet uitkrijgen , ik wrijf er al een halve uur op. UITKRUIEN, werkw., overg.. — Zijn lijf uitkruien, zooveel geweld doen dat er eene zinking van de baarmoeder of van de ingewanden uit volgt. — In de iste beteekenis, van de koeien, D. ; in de 2de, van de menschen. UITKUIFELEN , werkw., overg.. = Uiteten, al lachende. Gij komt te laat, mannen, alles is uitgekuifeld , daar blijft niets meer over. 83. UITKUIPEN , werkw., overg.. = Uitjagen , naar T buiten jagen. Die stoute jongen is de school uitgekuipt. UITKUIS.CH EN , werkw., overg.. = Uitzuiveren. D. S. Verfpotten uitkuischen, watergangen uitkuischen. 1 = Uiteten, uitdrinken, al lachende. C. D. S. Hij heeft een heele talloor patatten uitgekuischt. — onov. (lubben). = Loopen, wegvluchten. Gij zijt , een dief, riep hij , en kuischte dan uit. UITKUNNEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Ik kan vandaag niet uit. Mijn schoenen kunnen moeilijk uit. De lamp kan uit. Zijn brief is zoo slecht geschreven dat ik er niet uitkan. — Het spel kunnen winnen. Ik kan uit, als ik goede kaarten krijg. levers niet uitkunnen, genoodzaakt zijn het te doen.C. — Er aan uitkunnen, er niet op verliezen. C. S. Als ik u die kousen laat veur twee frank, kan ik er niet aan uit. UITKURKEN, werkw., overg.. = Uitdrinken. Zoo een flesch of drij uitkurken is niets voor hem. Pas is de flesch gevuld, of ze is uitgekurkt. UITLACH, z. nw„ m.. = Uitlaching. D. Ge zult niets verdienen en dan nog den uitlach hebben veur al uw moeite. UITLADEN, werkw., overg.. = Door overtollig' laden uitdooven. Gij hebt de stoof uitgeladen, d. i. zooveel kolen opgeschept dat er de vlam onder versmachtte. UITLANDIG, bijv. nw.. — Uitlandig zijn, buiten de verblijfplaats, buiten de streek. UITLANGEN, werkw., overg.. = Uitnemen. De patatten uitlangen, als ze in den kuil gelegen hebben. (Boer) De voren uitlangen, ze na 't zaaien wat uitdiepen en de grond er van op de gewmJen uitspreiden. (Boer) De root uitlangen, het vlas uit de root nemen. UIT LAPPEN, werkw., overg.. — Uitdrinken, uitleppen. C. D. S. R. Hij lapte die flusch in eens uit. (Marmelspel) Iemand nitlappen, eenen marmol met een anderen raken , treffen. Uitlappens, kinderspel met de marmels. Dat spel geschiedt met drijen of vieren ; die afgeschoten wordt, moet wachten totdat een ander afgeschoten wordt, die dan hem in 't wachten vervangt. De afgeschotene is uitgelapt. Gaan wij wat uitlappens ? ___ Ze;rgen _ van koddige of slechte zaken. C. Hij lapte daar 'nen vloek of vier uit. Ik heb er wat Fransch uitgelapt en meteen aanzagen ze mij veur 'nen grooten man. UITLATEN. werkw., overg.. — Loslaten. V.. Spr. : De duvels zijn uitgelaten, zegt men bij zeer slecht weder. — = jNaaist.) Uitleggen. den inleg of den opnaad van een kleed losmaken opdat het langer zij. D. UITLEE DE . Z. nw.. m.. — In de uitdrukk. : Iemand uitlee geven, buitensteken, aan de deur zetten. UITLEE(DE)N, werkw , overg.. = Uitleiden. D. — (Wev.) Nen draad uitleeden, hem uit riet en kam doen, en, bijgevolg, niet laten medewerken. — Het schoon kunnen uithcdeti, met kunst weten te praten , te vertellen. — (zijn). = Uitvliegen, het nest verlaten, van vogels gezeid. D. S. De musschen zijn vandaag uitgeleed. UITLEE(DEjR, z. nw., m.. — Z. Duivenhouder. UITLEG, z. nw.. m.. = Geld dat men uitlegt. C. Wij hadden 'nen uitleg van dertig fr.ink en wij hebben er een schoon stelsel veur de trouwers van gekocht. UITLEGGEN , werkw., overg.. = Zeker aandeel in eene som geven V. C. D. S. De speelj ngens leiden elk 'nen eens uit om 'nen bal te koopen. — Z. Uitkeer en — Timmerm.) De gebinten uitleggen, vooraleer de gebinten op de muren te zetten , ze op den platten grond leggen en de verschillende stukken goed aan- en ineenpassen. — (Vink.) U uitleggen, de netten leggen om te vangen. UITLEKKEN, werkwoverg.. = Uitlikken. S. UITLEUREN . werkw., overg.. = Rondventen. C. Hij leurt peren uit. UITLICHTEN . werkw., overg.. — Iemand uitlichten, hem in 't stervensuur bijstaan , vooral de gewijde keers doen branden en , zoo mogelijk , hem die in de hand geien. C D. S. R. UITLOETEN, werkw., overg.. = (Boer) Uitscheppen. Den beer uilloeten. UITLOOGEN. werkw., onov. (zijn'K — Zijne loog verliezen door wassching of oplossing uit water. D. De asch is uitgeloogd. UITLOOP, z. nw., m. = Aanloop. Zijnen uitloop nemen of halen om te springen. UITLOOPEN. werkw., onov. (zijn). — Z. Uitluiden. UITLOOPER. z. nw., m.. — (Dijkw.) Rijweg waar eene plank op ligt. De uitlooper beg nt aan den zolder en leidt naar het straal of naar de ramp Gewoonlijk zijn er verscheidene uitloopers, : die van 'len zolder uitgaan cn alle op de ramp of het straal uitkomen. UITLUIDEN, werkw., onov. (zijn). = De klok die nog in volle beweging is, vanzelf laten luiden totdat zij uitscheidt. V.. Als ge twintig trokken gedaan hebt, moogt ge de klok laten uitluiden. UITLUIZEN, werkw., overg.. = Uitdrinken, opirinken. Al de kaffee was uitgeluisd, als wij naar huis kwamen. UITMAGEREN. werkw., onov. (zijn). — Z. Opkleren. Het weer magert uit, de wolken woiden lichter. UITMAKEN, werkw., overg.. — Nen sloot uilma-1 ken , kuischen , er het vuil uit wegnemen. D. T. R. — = (Blokmak ) Uitheulen, uithollen. D. Blokken uitmaken. De blokken worden uitgemaakt, als zij gekapt zijn. UITMELKEN, werkw., onov. (zijn). = Wegdrijven, wegvloeien, van drift of kwel gezeid. Op zekere diepte bij het graven van eenen put ondervindt men soms dat de kwel uitmelkt, dit is, uit de nevensliggende grondlagen in den gemaakten put vloeit. UITMETEN, werkw., overg.. — Z. Achtervoeten. UITMIJNEN, werkw., overg.. = Zekere lagen slechte aarde uit het land graven en wegvoeren. Nen akker uitmijnen. UITMOETEN, werkw , onov. (zijn) -- (In 't kaarten) Moeten beginnen spelen. Mijn spel zei mij dat ik troef uitmoest. UITMOOSCHEN. werkw., overg.. = Al moosihende doen verdwijnen of onzindelijk maken. Ik weet niet wie het vuur hier uitgemooscht heeft. Van dat woord dat hier geschreven staat kan ik niets meer maken, 't is geheel engansch uitgemooscht. UITMUIZEN, werkw, onov. (zijn). — Er uitmuiten, stil wegvluchten , zich ongemerkt uit de voeten maken. C. T. R. Als vader kwam, muisde de appeldief er uit. UITNEMEN, werkw , onov. (hebben). = Uitmunten, buitengewoon zijn. C. D. S. Vandaag was het schoon weer, dat nam uit. Gewest, bij V.. UITNEMEND, bijw.. = Buitengewoon, ongemeen. C. D S. 't Is uitnemend schoon weer vandaag. UITNEMER, z. nw., m.. = Iemand die uitneemt, die uitmunt, die anderen overtreft. D. S. UITNOEMEN, werkw., overg.. = Bij name aanduiden. D. S. Ik zal niemand uitnoemen, maar er zijn verscheiden luiaards onder u. UITPACHTEN, werkw., overg.. = Openbaar verpachten. Morgen Zul de notaris vijf akkers uitpachten. UITPAKKEN, werkw., overg.. = Uitnemen. D. We zul.en die oude steenen uitpakken en nieuwe in de pl .ats steken. — onov i hebben). = Schitteren , schoon gekleed zijn. S. Hij kwam naar de kermis , en hij pakte uit. UITPA R;REN, UITPERREN, UITPEIREN, werkw , overg.. — Uitstorten , uitgieten. Nen zak patatten uitparren. Hij wou zijn pint niet drinken en peirde ze uit op den vloer. UITPEELEN, werkw., overg.. = Uitstorten, uitgieten. Nen tobbe water uitpeelen. UITPEIREN, werkw., overg . — Z. Uitparren. UITPEIZEN. werkw., overg.. = Uitdenken, verzinnen. C. D. S. T. R. Ge peist aardige dingen uit. UITPELLEN. werkw., overg.. — Z. Wdb.. De nieren uitpelien. — (Vleeschh.) De aders uitpeilen , na het scheiden der beest, de aders uit den nek trekken. Vooraleer ze af te snijden, legt men er eenen knoop in, om • 't bloed te beletten op het vleesch te loopen. De groote ader die op de muis ligt, wordt er gewoonlijk in gelaten. UITPERREN, werkw., overg.. — Z. Uitparren. UITPIEPEN, werkw., overg.. = (Kinderspel) Ontdekken. Ik heb u uitgepiept. UITPIEREN, werkw.. overg.. —(Boer) Nen akker uit pieren, hem bezaaien totdat alle voedsel er uit is. C. UITPIKKELEN, werkw., onov. (zijn). = Gebrekkig gaan. C. T. R. De kromme kwam de herberg uitgepikkeld. UITPIKKEN, werkw., overg.. — (Boer) De kanten uitpikken, het gras der kanten met de pik afmaaien. S. UITPINNEN, werkw., overg.. = (Smid) Met de pin van den hamer uitslaan of vergrooten. UITPITSEN. werkw , overg.. = Uitnijpen. C. S. De koppen van de katrienblommen uitpitsen. UITPLANT. z nw , m.. — Uitplant hebben, boomen planten, in de straten van den polder, langs, den overkant van den eigendom. S. Om uitplant te hebben op de polderstraat, moet men aan het bestuur des polders eene jaarlijksche belasting betalen. UITPLANTEN. werkw, overg.. = Van uit eenen pot of eenen bak in vollen grond planten. S. — onov. (hebben). — Een eigenaar plant uit, wanneer hij , in de straten van den polder, boomen plant langs den overkant van zijnen akker. UITPLODDEREN , werkw., overg. = Haastig uitwasschen. S. Floddert die doeken eens uit. UITPLOEGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Patatten uitploegen. — = (Timmerm.) Met de ploegschaaf uithollen. C. . Ge moet de groef wat dieper uitploegen. UITPLUIZEN, UITPLUZEN , werkw., overg.. . = Uitdoppen. Erwten uitpluzen. Ook uitpuren. Bij D. uitplooschen ; bij S. uitplooschen en uitplossen. UITPOEZEN, werkw., onov. (zijn). = Uitvezelen. Die stof poest uit. UITPOMPEN, werkw., overg.. — (Vleeschh.) Het bloed uitpompen , de schinkels zoo hoog mogelijk opheffen en het vleesch persen om het bloed uit de kleine aderkens te doen loopen. Men pompt het bloed uit, voordat men de aders uitpelt. UITPOTEERDEN (zware e), werkw., overg.. — Nen akker uitpoteerien, de onderlagen, die potaarde bevatten, uitgraven. UITPROSSEN, werkw., overg.. — Nen boom uitprossen, onbehendig vellen. UITPRUIS(CH)EN, werkw., onov. (zijn). — Met geweld uitkomen, van vocht en schuim. D. Het water pruischt op verscheiden plaatsen van den kelder uit. UITPUTTEN, werkw., overg.. = Uitvragen, uithooren. De rechters zijn gewoonlijk zeer behendig om iemand uit te putten. UITRAKEN, werkw., overg.. = Al rakende afzonderen. Hier is een hoop snoeisel, raak de takken en de blaren uit. — = Al rakende uitbrengen. D. De hovenier heeft een oud geldstuk in den weg uitgeraakt. Bij D. ook uitrakelen. Ook uitrijven. UITRECHTEN, werkw., overg.. .-= Uitrichten, doen, verrichten. C. Ge zijt naar de school niet gekomen, wat hebde ondertusschen uitgerecht ? UITREEKEN, werkw., overg.. = Uitreiken. D. UITREKKEN, werkw., overg.. = (Smid) Met den hamer uitslaan , verlengen. UITRI J(D)EN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. Wdb.. De meester is uitgereden naar zijnen akker. — overg.. = Al ploegende maken ; uitploegen. C. D. S. T. R. Nen tip uitrijden. De patatten uitrijden. UITRIJVEN , werkw., overg.. — Z. Uitraken. UITROEPEN, werkw., overg.. = Iemand in 't voorbijgaan uit zijn huis roepen om mede te gaan. C. S. R. Ik moet veurbij Jan zijn huis, ik zal hem uitroepen. UITROOIEN, werkw., overg.. = Insmijten. De ruiten der huizen met steenen uitrooien. — = Uitwerpen. C. D. Nen huil , 'nen schreeuw, 'nen vloek uitrooien. UITROOMEN. werkw., onov. (zijn). = Al den room afgeven. De melk is uitgeroomd. UITROOZEN , werkw., onov. (hebben). — Z. Roosen. UITRUIVEN, werkw., onov. (zijn). — Volledig, ten einde ruien. S. Ons spreeuw ruift uit, ze is ziek. UITRUSTEN . werkw., onov. (zijn). = (Boer) Braak liggen. V.. UITSAFFELEN , UITSEFFELEN , UIT- SJAFFELEN . UITTAFFELEN , UIT- TJAFFELEN, werkw., onov. (zijn). = Al sukkelende uitgaan. C. Moeder kwam de keuken uitgesaffeld. UITSCHALMEN, werkw., overg.. — Z. Schalmen , schoenmaker. UITSCHAR(R)EN . UITSCHEIREN, werkw., overg.. = Uitscharten, uitkrabben , al krabbende reinigen. C. S. Moeder, mag ik den pot uitscharren ? Bij D. uitscharten. UITSCHEE(DE)N, werkw., overg.. — Uitscheiden , eindigen. C. D. Er uitscheeden, eindigen, ophouden. C. Scheed er toch uit met dat gekijf allemaal! UITSCHENNEN, werkw., overg.. = Uitschelden. Ge schent mij uit veur vuilen visch. UITSCHEPPEN , werkw., overg.. — Z. Scheppen, blokmaker. Achter het veurgangeren, worden de blokken uitgeschept met de mans- of vrouwboor. UITSCHEREN (zware e), werkw., overg.. = Met eene scheer uitknippen , of met een scheermes uit- of afnemen. D. Het haar van den hals uitscheren. UITSCHERPEN, werkw., overg.. — Z. Schrooien. UITSCHIETEN, werkw., overg.. — (Blokmak.) De blokken uitschieten. de blokken van gelijke grootte afzonderen. Bij V. : afkeuren , afzonderen. — = Aarde uitsteken en wegwerpen. C. S. T. R. Nen put, een vooruitschieten. _ = Door een geweerschot uitdooven. C. Op kermis worden op de kramen keerskens uitgeschoten. — = Zand van het schip op den wal schieten. Eenen boot uitschieten. = (Marmelsp.) Uit de bos schieten. Knikkers ' uitschieten. ; onov. (zijn). = (Kinderspel) Uit zijnen schuilhoek komen. — Schiet uit. Kinderspel. Dit spel wordt met een on; bepaald getal spelers gedaan. Men maakt een kot in den eenen of anderen hoek der speelplaats. VANEENBAKKEN , werkw., onov. (zijn). — In stukken bakken. VANEENGAAN, werkw., onov. (zijn). — Breken, kapot gaan. Dit hout gaat deur de zon vaneen. VANEENMEUTELEN, werkw., overg.. — Vermorzelen , in kleine stukskens doen. Hij meutelde wat brood vaneen in zijn hand en gaf het aan de vogels. — tusschenv.. = Vermorzeld worden, in kleine stukskens gaan. Het brood is zoo kort dat het meutelt zoogauw als ge 't in de hand neemt. VANEENTOORTELEN, werkw., overg.. — In kleine stukken pletteren Patatten vaneentoortelen. VANEENTREKKEN. werkw., overg.. — Z. Deurtrekken. VANEGAT, z. uw., o.. = Vensterken hoog in den kerktoren ,* waar -men het vaandel uitsteekt. C. D. S. VANEIGEN, VANEIGENS . bijw.. = Vanzelf. C. Dat spreekt vaneigen. VANG, z. nw., m.. = Vangst. V. D. Spr. der vinkers : Geen zang, geen vang. VANGEZIJ, z. nw., vr.. = (Mulder) Kant van den meulen langs waar de vang is. Ook vavgzij. VANGSCHEUT. z. nw., vr.. '= IMarmelsp.) Scheut die men legt om eenen maat te vangen. VANGVLEGEL. z nw., m.. = (Mulder) Zware balk dien men zakken of rijzen doet om de vang te pressen of te lossen. Bij D. vangevleger en vangvleger. VANGWIEL, z. nw., o.. = (Mulder) Groot kamwiel aan de as van den windmolen. C. Bij D. vangewiel. VANGZXJ, z. nw., vr.. —Z. Vangezij. VANHEER (zwaree), bijw.. — Z. Heer, 1°. C. Bij C. ook vanher. VANNEER, bijw.. = Wanneer. T. R. VANPAS. z. nw., m . — Op zijnen (mijnen, uwen. enz.) vanpas. juist, gepast, in zijnen haak , gelijk het zijn moet. Den rochting op zijnen vanpas zetten , d. i., dunnen , krabben Op zijnen vanpas niet zijn, d. i., niet goed gezond, wat ongesteld zijn. VANSGELIJKEN, bijw.. = Desgelijks, insgelijks. C. D. T. VANTELATIER, bijw.. = Zeer haastig. Ge moet loopen vantelatier. VANTZELES, bijw. = Vanzelf. Spr. : Die van weldoen ten onderen gaat, komt vant- zelfs boven, 't Komt vantzelfs terug, zei de boer, en hij. gaf zijn verken spek. Bij C. vanzelfs en vanzelver ; bij D. van zelfs. VANTZIJ(DE)N, bijw.. = Op zijde, op den kant. Die boek is vantzijden nijg geschonden. VAPEUR, z. nw., m.. = Spoortrein. C. Met den vapeur naar Brussel rijden. — = (Blokmak.) Soort van krammes waar te midden een boogsken in is dienende om in eens de pollevij schoon rond te maken. VAPEÜREN. werkw., overg.. = (Blokmak.) Met den vapeur bewerken. Blokken vapeuren. De blokken worden gevapeurd , als ze gekapt zijn. VAPEÜRMES. z. nw., o . — Z. Vapeur. VAREN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. Wdb.. Iets laten varen. Ge zult er slecht mee varen. Wij varen goed met onzen nieuwen knecht. — — Vervaren, ergens heen zijn. C. D. T. Ik en weet niet waar mijn boek mag gevaren zijn. _ iets ontmoeten of beleven dat bevreemdt, verheugt of bedroeft. C. D. T. R. Weet gij al hoe ik ginter gevaren ben ? — Aardig varen, iets vreemds tegenkomen , een wonder voorval "beleven. C. D. Ik ben aardig gevaren te Brussel. — Goed, wel, gelukkig varen. gelukkig zijn, goed zijn met iets. C. D. T. R. Gisteren ben ik goed gevaren , ik heb al verkocht wat er op mijn kraam was. — Slecht, kwalijk varen, tegenspoed hebben, slecht zijn met iets. C. D. T. R. Ge zult slecht varen met dien knecht, want hij drinkt. VAREN, vaarde, gevaard, werkw., onov. (hebben). — Vreemd voorkomen, niet gewoon zijn. C. D. S. T. R. K. desuetudme affici. Het vaart mij van zoover van huis te zijn. Die zware kleeren varen iedereen in 't begin van den Winter. VAR SCH. bijv. nw.. — Z. Wdb . — In de varsche daad, zonder uitstel, aanstonds. C. Iets doen in de varsche daad. — Varsche mutten. nuchter, nieuwgeboren. Varsche koe , die even gekalfd heeft. C. S. — bijw.. = Juist, even. Die onderwijzer is varsch uit de normaalschool gekomen. Bij C. versch van 't stuk. VARUS, z. nw , m.. — Z. Reinaart. VAST. bijv. nw. en bijw . - Z. Wdb.. Vast zij", gesloten. C De deur is vast. Spr. : Vast en zeker, ztker en vast. Vast in zijn schoenen staan. van iets goed overtuigd zijn , iets zeer wel kennen. Zoo vast als een muur. — Er is iets aan vast. er is iets mee te verdienen. — (Schipp.) Vaste wal. vaste kant, wordt soms gebruikt \ oor h< t enkele woord wal. Den voet op vasten wóI zetten. Vast, bij eenige werkwoorden gevoegd, betee- kent belemmering. Vastceren, b. v., met eenen boot in het riet vastveren. Zoo nog vastzeilen, I vastzitten, vastzetten , vastliggen , vastgerahen. VASTDOEN, werkw., overg . Sluiten, in 1 't slot doen. C. Doet de deur vast, 't is tijd dat wij gaan slapen. VASTDOUGEN. VASTDOUWEN, werkw., overg.. = Toeduwen , in 't slot duwen. Met eens aan de deur te komen , douwt ge ze vast. VASTEIN, VASTHEMMEN. werkw., overg.. = Vasthebben, in zijne macht hebben ; begrijpen ; foppen. — — Iemand iets betaald zetten. C. D. Wacht 1 maar, 'k zal u ook wel eens vastein ! VASTELAVE N D, z. nw , m.. = Vastenavond. C. K. bacchanaha. Spr. : Meer te doen hebben als ie pan van vastilavond, . zeer veel. 't Gaat er gelijk op de fan van vastelavond, men viert er altijd feest. VASTELAVEIN DZOT, z. nw.,m.. = Vastenavondgek. VASTEN, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. T. K. Spr. : Wat is vasten ? Drij boterhammen eten en naar den vierden tasten. Vastege ? Ja , tusschen 't kruim en de korsten. Naar iets niet vasten, er niet naar wachten. Wacht er naar, maar vast er niet naar, er is groote twijfel of ge 't begeerde bekomen zult. VASTENBLOK, z. nw., m.. = Bus in eene kerk ter ontvangst van het geld voor den vasten. D. S VASTENBULLE , z. nw., vr.. = Bisschoppelijke omzendbrief voor den vasten. C. D. S. T. R. VASTGERAKEN. werkw., onov. (zijn). — Vastraken, gesloten raken. De wagen geraakte vast in 't slijk. VASTGIETEN, werkw., overg.. = (Smid) Ijzer met lood vastzetten, sceller. VASTHEMMEN, werkw., overg.. — Z. Vastein. VASTHOUDEN, werkw., overg.. — (In 't kaartspel) Iemand vasthouden, met iemand meegaan. VASTKLESSEN. werkw., overg.. — Z Klossen. S. VASTKRIJGEN, werkw., overg.. = Gesloten krijgen. Ik heb een uur moeten sukkelen, eer dat ik die deur vastkreeg. VASTLEGGEN, werkw., overg.. = (Schipp.) Aanslaan , verbeurd verklaren. Een schip^ voor schuld vastleggen. VASTLIGGEN , werkw., onov. (hebben). = (Schipper) Aangeslagen liggen. Hij heeft met zijn schip tien dagen veur smokkelarij vastgelegen. VASTMAKEN, werkw., overg.. = (Kleermak.) Door- en weernaaien zonder dat de steken veel zichtbaar zijn. De zakken van een broek vastmaken. VASTMES, z. nw., o . = (Gareelmak.) Soort van mes met een langwerpig gat daarin, dienende om de vastriemen door te halen VASTMOETEN, werkw., overg.. = = Gesloten moeten , in 't slot moeten. Als ge weggaat, moet de deur vast. VASTRIEM. z. nw.. m.. = (Gareelmak.) Kleine lederen riem dienende om het gareel aan den klippel vast te maken. VASTRIEMEN. werkw., overg.. — Z. Riemen. VASTSNOKKEN, werkw., overg.. = Met eenen snok vasttrelcken. Opdat een knoop niet losga, moet ge hem eens goed vastsnokken. VASTSPETEN , werkw., overg.. = Met spelden vasthechten. C. S. R. VASTSPIEËN, werkw., overg.. — Met spieën vastmaken. C. Ben slaghout vastspieën. VASTTRAPPELEN. werkw., overg.. = Vasttrappen. Als het land bezaaid is, wordt het soms vastgetrappeld. VASTTREKKEN. werkw , overg.. = In 't slot trekken , toetrekken. Als ge weggaat, moet ge de deur vasttrekken. VASTVEREN (zware e), werkw., onov. (zijn). = Varen totdat men ergens blijft vastzitten. Hij is met zijnen boot in het riet vastgeveren. VASTVIJZEN, werkw., overg.. = Vastschroeven. C. VASTWOELEN, werkw., overg.. = Dichttrekken , dichthalen , toestroppen. V.. Een touw vastwoelen. VAT, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Het vat geeft uit wat het inheejt, zulke taal, zulk hert. Geen vat meer hebben, geen begrip, geen verstand. — = (Bieman) Korf met bieën. Dat is een schoon vat bieën. VATEN, werkw., overg.. = Aanpakken met de volle hand. D. K. capere. O. Vaat, want ik rooi met den bal. Spr. : Den bal vaten, beschuldigd worden, straf krijgen. — (Bieman) Nen biezwerm vaten. eenen zwerm die, den biekorf ontvlogen, b. v. aan eenen boomtak hangt, afschudden in 'nen ijdelen korf en zoo weder vangen. D. S. K. vaten, infundere in vas. VATZAAD , z. nw., o.. — Z. Tonzaad. > VAZELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Prazelen. VECHTEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. ) Spr. : Vechten gelijk de hanen, dat de haren stuiven. 1 Haar uit de pens of haar om pluim vechten. Z. Haar. Wij zullen daar niet om vechten, er niet over twisten, ! wij zullen daarin wel overeenkomen. — = Moeite doen om iets te overmeesteren. C. Tegen den vaak vechten. VE\D)ER, z. uw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Achter iemands veeren zitten, iemand vervolgen , hem trachten te onderkruipen. VEEGMES (zachte e), z. nw., o.. = (Smid) Klein schopken dienende om den straal uit de hoef van een peerd te verkorten. C. VEEL (zachte e), z. nw., o.. = (Kruidk.) Klimop, Hedera helix , lier re grimpant, fam. Aral.. C. Ook veelblaren en veir. VEEL. bijw.. — Z Wdb.. Spr. : Veel handen maken licht werk. — Veel in iets maken, er zeer droef om zijn. C. — Veel van iemand maken , veel voor iemand overhebben. C. S — = Zeer. C. R. Hij is niet veel ziek. — Op veel naar niet, bijlange niet. Bij C. op veul na niet. VEELBLAREN. z. nw., o., meerv.. — Z. Veel. VEELKLAPS. z. nw., m.. = Groote prater, stoute babbelaar. VEEMOL (scherpe e), z. nw., m.. = Veenmol. C. D. VEER (zachte e), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. De veer van een slot. De gerijen rusten op veren. VEER (zware e), z. nw., o.. = Overzetplaats. Z. Wdb . VEERDAM (zware e), z. nw., m.. = Dam waar men overzet. VEERHOUT (zware e), z. nw., vr.. — Z. Ilapshout. VEERLIJK (zware e), bijv. nw.. = (Schipp.) Vaarbaar. Deur den hevigen storm is het niet veerlijk. VEERPASSER (zachte e), z. nw., m.. = (Smid) Groote passer die door eene veer vastgezet wordt om langen tijd in denzelfden toestand te kunnen gebruikt worden. VEE(R)S (zware e), z. nw., vr.. = Vaars, jonge koe. C. VEERTIEN, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Veertien uren op vijftien dagen loopen, zeer traag zijn. — Veertien dagen. Wanneer eene meid of een knecht den dienst opzegt of dat deze hun door den meester wordt opgezeid, dan geeft de eene den andere veertien dagen tijd, het zij om een anderen dienst te vinden, het zij om een anderen dienstbode te krijgen , en dat heet in zijn veertien dagen zijn, zijn veertien dagen doen of uitdoen. C. S. Nen knecht zijn veertien dagen geven, hem bevelen na veertien dagen te verhuizen. VEERTIENDUIMER. z. nw., m.. = (Man denm.) Mande van veertien duim hoog, eene van de gewone maten der manden VEERTIENSTE , bijv. nw. = Veertiende. VEE(R)ZEKALF (zware e), z. nw., o.. = (Boer) Kalf van 't vrouwelijk geslacht. C. D. S. VEIR, z. nw., o.. — Z. Veel, i°. » VEISTER . z. nw., vr.. = Venster, fenêtre. D. O. VEL. z. nw., o Z, Wdb . Spr. : Schreeuwen alsof ze u 't vel afdeden. Iemand nijpen tusschen vel en vleesch , bedeJ VERZEDELIJKEN , werkw., overg.. = Zedelijk maken. S. Goede lezingen verzedelijken 't volk. _ _ Zedelijk worden. S. De schrijver zal wel ver:t zedelijken , als goede vrienden hem zijn gebrek weten te toonen. n VERZEEREN, werkw., overg.. = Bezeeren. C. De tien gaven eener scheet: Ten iste, zij klinkt, Ten 2de, zij stinkt, Ten zij verlicht den darm , Ten 4do, zij maakt de broek warm, Ten 5do, zij verlicht het gat, Ten 6dl', zij maakt den buik plat, Ten 7or zeer laag en licht is, en meest door de vrouwen gij gedragen wordt. Bij C. vrouwlieblok. VROUWBOOR (scherpe 0), z. nw., vr.. = (Blokmak.) Boor die wat grooter is dan de veurganger en dient om de vrouwblokken uit te halen en te schrooien. VROU WEjNTRAAN, z. nw., m.. — In de spr. : Vrouwentranen zijn goedkoop, de vrouwen weenen licht. VROUWKENSHUIS, z. nw, vr.. = Oudevrouwenhuis. VROUWKENSZATERDA6, z. nw., m.. — Z. Mannekensmaandag. VROUWMENS(CH). z. nw., o.. = Vrouw. Dit woord bezigt men hier alle dagen zonder de minste geringschatting. C. VROUAVSPERSOON (scherpe 0), z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. Wordt zonder minachting gebezigd. VRUCHTBARIG, bijv. nw.. — Loonend, veel opleverend. D. Het land spitten, al is 't lastig, is toch heel vruchtbarig. VUIL, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo vuil als'een tang. Dat zijn vuile papieren, die zaak deugt niet. De eene is vuile boter en de ander vuile visch of vuil vet, beiden deugen niet. De vuilste verhens willen in 't schoonste stroo slapen. Z. Verken, levers met de vuile voeten deurgaan. Z. Voet. — Vuile boer, wiens land vol onkruid staat. C. — = Donker, van kleuren gezeid. VUIL, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — Het ruil van de straat, i° vuilnis, 2" gepeupel, gespuis. — Oud vuil, oud nieuws. C. R. — Dat is geen klein vuil, dat is eene moeilijke, netelige zaak. — In iets of iemand geen vuil zien, geen kwaad, geen gevaar. Hij ziet geen vuil in zijnen zeun , al verteert hij zooveel geld. — In 't ruil schrijven, in klad. T. — Tegen 't vuil kunnen, van stoffen gezeid waar stof of onreinheid weinig op zichtbaar zijn. C. — = Onkruid in 't algemeen. C. De akker staat vol vuil. — Z. Schoonmaaksel. De koe heeft niet kunnen schoonmaken , ze staat nog met het vuil. Bij C. vuiligheid. VUILAARD, z. nw., m.. = Vuilik. C. S. Ook vuilpot. VUILBAK, z. nw., m.. = Vuilnisbak. VUILBEULING. z. nw., m.. = Smeerlap, jongen die in zijne handelingen vuil is. VUILBLIK, z. nw., o.. = Vuilnisblik. D. S. — = Gemeen vrouwspersoon. VUILBOER. z. nw., m.. = Boer in wiens akkers veel onkruid staat. VUILDERIK, z. nw., m.. — Z. Vuilaard. Zuidned. bij V.. VUILGAWEG, VUILWEG, bijw.. — Durft ge zoo vuilgaweg over de straat gaan ? VUILHOEK. z. nw., m.. = Vuilnishoek. VUILIGHEID, z. nw., vr.. = Vuilheid. V.. — = Vuilnis. V. C. Daar ligt vuiligheid van 'nen hond veur de deur. — = Ongedierte. C. R. Die arme menschen vergaan van de vuiligheid. Hebt ge vuiligheid ? omdat ge altijd in uw haar krabt. — = Onkruid. C. T. R. Op dien akker staat alle soort van vuiligheid. VUILKAR, z. nw., vr.. = Vuilniskar. VUILKOT. z. nw., o.. = Afgezonderde overdekte plaats waar men de vagelingen en 't ander vuil werpt. VUILMAKEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — = Bekladden, belasteren. Spr. : Ge wordt niet vuilgemaakt als van 'nen vuilen of 'nen zwarten pot, de slechten alleen spreken kwaad. Zijn handen aan iemand niet willen vuilmaken. Z. Hand. VUILMANDE, z. nw., vr.. = Mand waar men de vuilnis in gaart. S. Spr. : Iets in de vuilmande smijten, er niet meer over spreken , er niet meer van gewagen. VUILPOES, z. nw., vr.. = Vuil wijf, vrouw die in alles slordig is. VUILPOT, z. nw., m.. — Z. Vuilaard. S. VUILSKAR, z. nw., vr.. — Z. Vuilkar. VUILSPUT, z. nw., m.. — Z. Moosput. VUILZAK , z. nw., m.. — Z. Vuilaard. VUIST, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Patatten gelijk vuisten, zeer groot. In zijn ruist lachen, bedektelijk. Veur de vuist spreken, onvoorbereid. Recht veur de vuist, openhertig. — = (Boer) Maat van 't vlas. Het vlas staat al drij vuisten hoog. VUISTEN, werkw., onov. (hebben). — iMarmelspel) De vuist in het schieten vooruitsteken. VUISTER, z. nw., vr.. = Venster. Doet de vuister toe, het trekt hier. — Komt in het raadsel op de noot : Een schuurken vol graan En daar zijn geen deurkens of vuisterkens aan. Ook in dat van den vingerhoed : Grooter als een luis. Kleiner als een muis, En daar zijn meer vuisters in Als in een keuningshuis. Onk meister fin venster. VULLEN, werkw., overg. en onov. (hebben). —Z. Wdb.. Spr. : Dat vult, dat voedt, zei de man, en hij at het kind zijnen pap uit. — onov. (zijn). — Z. Gaan. VULSEL, z. mv.,o.. = (Timmerm.) Loodrechte plank die de treden van eenen trap verbindt. S. — = (Spinst.) Stroo waar de spil in draait. De spinnewielen met vulsel zijn de oudste. VULT, z. nw,, vr.. — Z. Vilt. VULTE, z. nw., vr.. = Groote hoeveelheid. V. D. Daar is wel regen gevallen, maar 't was niet met de vulte. Nu is hij blij , nu dat hij de vult van 't eten heeft, d. i., nu hij eten in overvloed heeft. — Schimpnaam op eene vrouw. Dikke vulte. VUNSHOUT. z. nw., o.. — Z. Vinkhout. VUNT, z. nw., vr.. = Doopvont. C. D. S. K. baptisterium. VUNZEN. werkw., onov. (hebben). — Vonken, branden zonder vlam. D. S. Daar licht dicht tegen de schuur wat stroo te vunzen. VUUR. z. nw., o.. — Z. Vier en al de samenstellingen. WA, vrag. voornw., bijv. nw. en bijw.. = Wat. C. ; — Wordt vóór alle medeklinkers, behalve h, gebezigd. Wa kwam hij vragen ? Wa goed weer is 't nu toch ! In wad huis weunt hij ? WAAG, z. nw., vr.. = Werktuig om karren en andere groote lasten op te lichten. D. De waag is geene keldervijs. WAAI, z. nw., m.. = Het waaien, blaas van den wind. D. Het is een windige waai, d. i., het waait geweldig. — Op 'ttcn waai en 'nen draai. Z. Draai. — = Al de lichte takken van eenen boom, al de takken die blaren dragen. D. Als de boom neerligt , kapt de boomveller den waai af. WAAIBOOM, z. nw., m.. = Fruitboom die niet langs muur noch latwerk geleid is , maar in vollen wind staat. C. D. S. Zuidned. bij V.. WAAIEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Zoo rap als de blaren die waaien. Ik ken de zaak gelijk zij waait en draait, in al hare bijzonderheden. Ik heb van die zaak iets hooren waaien , er iets hooren over zeggen. V Kan uit alle hoeken waaien, de ongelukken slapen niet. Het waait in zijn zeilen of in zijnen vlieger, hij is gelukkig, t Is stil waar 't nooit en waait, overal wordt al eens getwist. WAAIER, z. nw.. m.. = Bovenste deel eens vensters, half venster boven eene deur. C. D.S.R. = (Wev.) Voorwerp dat de wever in de hand neemt om wind te maken en zoo de sterkpap te doen opdrogen. WAAIGAT, z. nw., o.. = Plaats van waar de groote winden dikwijls komen, Noord-Westen. De wind zit in 't waaigat. WAAKZAMIG, bijv. nw. en bijw.. = Waakzaam. Dat zijn waakzamige honden. WAAL . z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spotrijm : Wat babbelt gij , lompe Wale , Met uw gebroken tale ?.... Ik geriek uwen asem stinken , Gij zult mijn rust niet krinken , Weg , weg , gij Walenspook , Gij stinkt naar ajuin en look ! Spr. : Vloeken gelijk een Waal. Waar een Waal schijt, groeit geen gars. Wiewaals en Walen zijn alle twee brosseleers, hunne taal is onduidelijk, zij zingen of zeggen alles dooreen. — Naar, in de Walen, de Walenstreek. C. Hij werkt in de Walen. — = Kleine witte aardappel. — = (Schipp.) Lang schip met zeer groot roer; en platten kop Ook Walenschip. WAAR, 2, nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Goede waar prijst heur zelve. WAAR. bijv. nw.. — Z. Wdb.. — Eerlijk waar, rechtzinnig waar, waarachtig waar, zeker waar. Wat ik u zeg, is waarachtig waar. Ge mengt mij waar gelooven, ik bevestig het u , ik zeg het u als vaste waarheid. Als hij mij nog eens slaagt, dan pak ik hem bij de keel, ge meugt mij waar gelooven. WASS(CH)EN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Gep. woord. : Wasschen en plassen. Iemand zijnen bol wasschen. Z. Bol. De kat heeft u gewasschen. Z. Kat. — tusschenv.. = Gewasschen worden. C. D. Lijnwaad wascht schooner als baaikatoen. WASSMELTER, z. nw., m.. — (Biem.) Toestel dienende om het was in te smelten. WASWAFEL, z. nw., vr.. = Biem.) Dunne wassen plaat in den vorm eener wafel. De was wafels zijn de grondvormen der raten. WASWAFELVORM, z. nw., m.. = (Biem.) Toestel waarin men de waswafels vormt. WAT, voornw., bijv. nw., bijw. en tusschenw.. — Z. Wdb..Wat is er ? Wat man is dat? Wat al fouten in dat opstel ! Ik zie wat. Geef mij wat suiker. Hij bleef wat rusten. Wij zijn wat gelukkig ! Wat is 't vandaag koud ! Wat lacht ge toch ? Wat ! komt hij niet ? Spr. : 't Zal wat zijn , heeft het wat geweest, de zaak waar gij zooveel van verwacht, zal op weinig of niets uitloopen. — Wordt dikwijls, uit spot of minachting, op personen gezeid. R. Met wat hij trouwen gaat ! Wat er mij tegenspreken durft ! WATER, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo nat als water. Water in den mond krijgen, waterbekken. Veur een ander in 't water springen, zijn eigen ongeluk voor een ander bewerken. Het water naar de zee dragen, aan iemand iets geven wat hij in overvloed heeft. Geld in 't water smijten, nutteloos verteren, 't Is hoog water, op iemand die gaat weenen. Stille waterkens hebben diepe gronden. Het water loopt altijd naar de zee, geld wil bij geld zijn. Tusschen twee waters zwemmen twee tegenovergestelde partijen willen voldoen, 't Is water, in 't spel, als ieder partij eens gewonnen en eens verloren heeft. Water en wind maakt schoon al wat ge vindt. Als de ganzen water zien, hebben zij dorst. Als er geen water meer is, kent men de weerde van den put. Hij is deur alle waters gezwommen, behalve in 't schoon of in 't schoon eerst, 't is een deugniet. Eer dat gebeurt, zal er nog veel water deur de Schelde of onder de brug of ten dale loopen, dat zal nog lang aanloopen. Dat zijn slagen onder 't water, bedekte verwijten. In de eene hand wateren in de andere vier dragen. Z. Vier. Het water van zijnen meulen jagen, tegen zijn voordeel handelen, 't Een is koud water en 'tander vier, die zaken strijden heel en gansch. Niet kunnen verdragen dat de zon in 't water schijnt, afgunstig zijn. Gods water over Gods akker laten loopen. Z. God. Leven gelijk een visch in't water, zonder kommer. Het handeken boven water hebben. Z. Hand. Water in zijnen wijn doen, toegeven. — Zijn water maken, pissen. S. R. WATERACHTIG, bijv., nw.. — Veel van water houdende. C. D. WATERBERD , z. nw., o.. = (Schrijnw.) Schuinsche plank van onder aan eene buitendeur om het water of den regen af te leiden. C. S. Ook waterberd. WATERBEDERVER, z. nw., m.. = Brouwer die slecht bier maakt, al schertsende. WATERBEKKEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. = Watertanden. V. D. Hij zag 'nen appel liggen en hij waterbekte om hem te hebben. WATERBERD, z. nw., o.. — Z. Waterbard. WATERBLAD, z. nw., o.. = Buitenluik. S. 't Is donker, ge moet de waterblaren toedoen. WATERBLOM, z. nw., vr.. — Z. Koekoeksblom en Paddelisch. WATERBOOT (scherpe o), z. nw., m.. = (Vlas) Groene bundel vlas. Men maakt gewoonlijk drij waterbooten uit éen wisch. WATERBORSTEL, z. nw., m.. = (Kruidk.) Kaarde, Dipsacus fullonum, cabaret des oiseaux, cardère, fam. Dipsac.. Ook wijwaterborstel en wijwaterpot. WATERBOTERBLOM, z. nw., vr.. — Z. Boterblom, 3°. WATERBREMSCHEER, z. nw., vr.. — Z. Bremscheer. WATERDUVEL , z. nw., m.. = Insect, Dytiscus marginalis, Dyt. piinctulatus en Hydrophilus piceus et caraboïdes. C. — = Jongen die altijd dicht bij 't water speelt. WATEREN, werkw., onov. (zijn). — De melk is gewaterd, als de pot te lang aan 't vuur staat en alzoo het water te veel afgescheiden is. WATERGAL(LE), z. nw., vr.. = Heldere gal, pituite. V. C. D. K. bilis. WATERGANG, z. nw., m.. — Z. Lee. D. — (Schipp.) Watergangen leggen, gangen halen of maken, laveeren. Spr. : Watergangen leggen, van dronkenschap al zwijmelende over de straat gaan. Dat ligt met watergangen, van de grond gezeid, niet effen, met kleine hoogten. WATERGA RIS, z. nw., o.. = Kruidk.) Juncus bufonius, sabbinéa feuilles tenues , fam. Juncac. C. D. geeft er paddegars voor. Ook waterspurrie. — Z. Rietgars. WATERGAT, z. nw., o.. = (Ziekte) Opgeblazen aars. Het watergat is een ziekte van de kiekens. WATERGRES, z. nw., o.. — Z. Eenzekruid. WATERHOND, z. nw., m.. = Jongen die geeme rond of in het water speelt, waterrat. WATERHOOFD, z. nw., o.. — Z. Hoofdziekte. WATERKANKER, z. nw., vr.. = Ziekte, gingivite. V. WATERKAP, z. nw., vr.. — Soort vanwaggeof get die aan de klompen vastgemaakt is, om er mee in 't water te gaan gelijk met leerzen. WATERKIEKEN, z. nw., o.. = (Vogel). Waterhoen , Gallinula chloropus, poule i'eau. C. WATERKIL, z. nw., vr.. = Kil. WATERKLAMP, z. nw.,vr.. = (Schipp.) Stuk hout dat van onder aan de boorden van het schip vast is en waar de zweerden tegen rusten. WATERKLIMOP, z. nw., o.. — Z. Grachtranken. WATERKNOOP (scherpe o), z. nw., m.. = Bijzondere knoop dien de koeters in hunne djak leggen. V. WATERKRIEK, z. nw., vr.. — Kleine kriek, doorschijnend en overal even rood. S. Ook waterloos. WATERKRIEZEL, z. nw., o.. —Z. Kriezelvuil. WATERKROP, z. nw., m.. = (Ziekte) Groote krop vol water. De waterkrop is eigen aan de kiekens. W\A.TERKRUID, z. nw., o.. — Z. Pompen &n Grachtranken. WATERLAAG, z. nw., vr.. = (Boer) Eenige bussels stroo die aan de kap van de mijt vooruitsteken , opdat het water in de mijt niet loope. T. R. WATERLAND, z. nw., o.. = Laag land. In waterland kunt ge maar laat beginnen te spitten. Bij V. : waterachtig land. WATERLEEST (scherpe e), z. nw., m.. = Lat, gewoonlijk met moluur, die men van onder aan de ramen nagelt om er 't nat af te leiden. C. — = (Timrn.) Stuk hout onder aan den voet der kepers genageld, om de helling van het dak te verzachten en ook om het water buiten het bereik van het gebouw te werpen. WATERLINT, z. nw., o.. = (Vlas) Witte draden. Als het vlas te veel afregent, krijgt het waterlint. WATERLISiCH), z. nw., o.. —Z. Paddelisch. WATERLOSSING, z. nw., vr.. — (Dijkw.) De waterlossing van eenen polder bestaat uit al de slooten en watergangen die het water uit eenen polder wegleiden. WATERMEULEN, z. nw., m.. = Watermolen. — Watermeulens zetten. Kinderspel. Een jongen neemt eene raap, maakt er juist te midden een hol in, waar een stok in gesteken wordt die tot as moet i dienen. Nu neemt hij mosselschelpen die hij in de raap steekt zoodat zij er nog half uitkomen ; daarna plaatst hij aan eene snelle beek twee mikskens waarin de as draaien kan. De watermeulen wordt zoo geplaatst dat alleen de mosselschelpen het water kunnen raken. ' WATERMUUR. z. nw., m.. = (Kruidk.) Stellaria glauca, fam. Caryoph. WATERNAT , bijv., nw.. = Zeer nat, doornat, zijpelend van 'tnat. Ik ben waternat , loop haastig om mijn ander kleeren. WATEROOGEN, werkw., onov., onsch.. = Water in de oogen hebben, van pijn of van verdriet. C. S. T. R. Volksraadsel : Hoe kunt ge van eenen ezel drij verschillende waters hebben ? Hem laden dat hij zweet, hem slaan dat hij zeekt en blazen dat hij wateroog!. WATEROTTER, z. nw., m.. = (Schipp.) Vaartuig dat zout water vervoert. Ook waterschip. WATERPAP, z. nw., m.. = Pap met zeer veel water opgelengd. WATERPEER (zware e), z. nw., vr.. Peer die smakeloos en waterachtig is. In 'nen kouden Zomer zijn er veel waterperen. Bij V. : sappige zomerpeer. WATERPEES (zachte «), z. nw., vr..— Z.Pees (in 't kaarten). T. R. WATERPERELKEN, z. nw., o.. — Z. Pollepelkruid. WATERPETET, z. nw., m.. — Waterachtige aardappel. WATERPOMPEN z. nw., vr., meerv.. — Z. Pompen. WATERPUL, z. nw., vr.. = Waterkruik. WATERPUZIE, z. nw., vr.. - (Schipp.) Z. Puzie. WATERRAT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo nat als een waterrat. — = Man of jongen die altijd omtrent het water te vinden is. C. WATERRENONKEL, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Ranunculus aquatica , renoncule aqnatique, fam. Ranunc.. WATERROTSEL, z. nw., o.. = (Kruidk.) Waterpeper, Polygonum amphibium, renouée amphibie. D. waterretse. Ook watersmert. WATERSAUS, z. nw., vr.. = Saus met zeer veel water opgelengd. C. WATERSCHEUT , z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — = Bastaard, onwettig kind. WATERSCHIP , z. nw, o. Z. Waterotter. WATERSCHIP, z.nw.,o.. = (Kruidk.) Silphium perfoliatum, silphium perfolié, fam. Comp.. WATERSCHOF, z. nw., o.. --= (Dijkw.) Schof eener sluisdeur. WATERSCHOP, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Schop gelijkende op de modderschop, maar grooter van blad. WATERSCHOU(W), bijv., nw.. = Waterschuw. — Wordt al schertsende ook gezeid van iemand die zich zelden wascht. WATERSCHUIT, z. nw., vr.. = (Schipp.) Schuit die alleenlijk zout water vervoert. Bij V. : schuit tot aanvoer van drinkwater. WATERSJALK, z. nw., vr.. = (Schipp.) Sjalk die zout water vervoert. WATERSLAG, z. nw., m.. = Reeks helderklinkende noten in den zang van den nachtegaal. C. D. WATERSLOT, z. nw., o.. — Komt voor in 't raadsel op den doortocht der Roode Zee ; Een houten sleutel, Een waterslot, De(n) haas er deur, En de jager in 't kot. WATERSMERT, z. nw., vr..— Z. Waterrotsil. D. WATERSOEP, z. nw., vr.. = Slechte, zeer dunne, zeer flauwe soep. WATERSPOOK (met zachte, ook met scherpe o), z. nw., o.. = Ingebeeld wezen, spook dal des nachts de keerskens van de koningskinderen uitblaast ! WATERSPURRIE, z, nw., vr.. — Z. Watergars, C. WATERSTRAAT, z. nw., vr.. = Straat die gewoonlijk onder water staat. WATERSTRUIK, z. nw., m. mehen. ■ Z. Torenblom- WATERWIJM, z. nw., vr.. — Z. Hingstwijm. WATERZAK, z. nw., m.. = Ziekte dei' konijnen waardoor zij zeer dik van buik worden. K..hydropicus. Bij S. waterbalg. — — Konijn dat den waterzak heeft. — = (Boer) Kalf dat eene groote pens heeft en niets te drinken kreeg dan gewaterde melk. — = Gekookte aardappel die week en waterachtig is. C. D. WATERZEIL, z. nw., o.. = (Schipp.) Vierkant zeil dat men onder de walenschepen uitspant, om door het vloeien van het water , sneller vooruit te varen. V. Deze waterzeilen zijn hedendaags maar weinig meer in gebruik. WATERZOG, z. nw., o.. = (Verlosk.) Eerste zog na de verlossing. WATERZOO, z. nw., vr.. = Deel kleinen visch , ondereengekookt en als soep opgediend. C. D. WATTE, vrag. voornw. en tusschenw.. = Wat ? C. Watte ! wilt ge dat niet doen ? WAUTER, z. nw., m.. — Z. Hannewuiten. — Spotnaam, onnoozele , dwaze. WAZISCH, bijv. nw. enbijw.. = Van Waas. De Doel spreekt niet geheel en gansch op zijn Wazisch meer. WE(D)ER, z. nw., o.. — Z. Wdb... Spr. : Van zure weeren weerkeeren, bekeven worden. In zijn weer zijn. Zijn weer hebben, genoegen hebben ; — hij heeft zijn weer, als hij kan plagen. Schoon weer spelen met andermans geld. Z. Schoon. Dat zal overgaan gelijk het slecht weer, op eene voorbijgaande kwaadheid enz." gezeid. Op iets of iemand zooveel staat maken als op het weer. Zoo veranderlijk als 't weer. 't Is spijtig dat schoon weer schade doet Z. Schoon. De brievendrager moet deur alle weer en wind. Het is geen weer om 'nen hond deur te jagen, zeer slecht weer, bijzonderlijk als 't sneeuwt of fel regent. Loopende wind is staande weer. WEiDlEREN, werkw., onov. (hebben). — (Biem.) Voor en rond de woning vliegen en eenige kringen in de lucht maken om zich te verluchten en zich te reinigen. De bieën wederen. Dit gebeurt bij zonneschijn als de bieën, nadat zij door koude of slecht weder eenige dagen of weken binnengebleven hebben, hunne eerste vlucht nemen. Als er honing te halen is, wederen zij niet lang. WE(D)ERMAKER, z. nw., m.. — In de uitdrukk. : De wedermakers zijn op hunnen post, het is goed, voordeelig , gewenscht weder. De wedermakers zijn niet t'huis, het is slecht, ongunstig weder. WEDOUW (zachte e), z. nw.,m.. — Z. Wiedouw. O. WEDOUWWIJN, z. nw., vr.. — Z. Wiedouw. WEEAKKER, z. nw., m.. = Akker die moet gewied worden. WEEBAAS, z. nw.. m. = Wiedbaas. WEEBROEK, z. nw., vr.. = Versleten broek die men aandoet om te wieden. WEE(DE), z. nw., vr.. = Wiede, D. S. O. Spr. : Als de lichtmiskeerskens gaan deur de sneeuw , gaan de koehens vroeg naar de wee. WEE DE N, werkw., overg.. Weiden. D. K. De koe weedt het gars van den meersch. Spr. : Zoolang als de schaapkens weeden, altijd. WEEDEN, werkw., overg.. = Wieden. C. S. We gaan ons vlas weeden. WEEF (zachte e), z. nw., vr.. = Weduwe. C. — = Afgeschoten moes. Z. Moes, i°. WEEG (zachte e), — Z. Teweeg. WEEG (scherpe e), z. nw., vr.. = Wand, kant. D. Komt voor in windweig. WEEGGELD (zachte e), z. nw., o.. = Geld dat men geeft om iets te laten wegen. C. Als ge vlas levert, moet ge 'nen cent weeggeld per steen geven. WEEK (zachte e), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Van ie week zijn , de week hebben, de weekbeurt hebben , van soldaten en priesters. Spr. : Hij ziet in 't begin en'tenievan ieiveek, hij is scheel. WEEK (scherpe e), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Te week, in de week , staan, zetten. WEEK (scherpe e), bijv. nw.. — Z. Wdb.. Leer met olie week maken. Een week gestel. Hij is week van hert. — Week weier, ongestadig, regenachtig. — (aan) = Gevoelig, licht aangedaan, stoffelijk opgevat. Iemand met een slechte borst is week aan vallingen. WEEKELIJK, bijv. nw.. = Zwak van gezondheid. C. Een weekelijke vrouw. WEEKLUIS (scherpe e), z. nw., vr.. = Weegluis. C. Spr. : Lachen gelijk een weekluis, bedwongen. WEEKLUIZENKRUID. z. nw., o.. — Z. Akkerruiteleer. WEEKOOI, z. nw., vr.. = Bende wieders of wiedsters. WEEL (gemengde eé), z. nw., vr.. = Omsloten water, vijver, waterkil. Ook wiel. WEELDE , z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : De weelie is een kwaie beest. Eenen iag weelde is niet altiji armoe , zeggen sommige kleine menschen om eene verkwisting te verschoonen. Die ie weelie niet kan iragen, moet ze slepen, 't Zijn sterke beenen iie ie weelde kunnen iragen, 't is moeilijk van den rijkdom goed gebruik te maken. WEELIJK , bijv. nw.. = Kunnende gewied worden. Dat vlas is niet weelijk van 't overvloedig vuil dat er in staat. Enkel vragend en ontkennend gebezigd. WEENEN, werkw., onov. (hebben). —Z. Wdb.. Spr. : Weenende kinieren maken zingende moeders. WEER (zware e), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — In de iveer zijn, bezig zijn, bezorgd zijn. S. Ieder is in de weer, want de pastoor gaat ingehaald worden. Als hij binnenkwam , was vader in de weer om hem goed te ontvangen. — = Haag. V. D. K. sepimentum. Spr. : Hij is ieur ie weer gekropen, is slecht gekamd. WEER (scherpe «), z. nw., m. (nieto.). = Eelt. C. D. T. R. K. callus. — = Kwast, vezelknoop. C. D. T. R. K. nodus. O. Bij D. met zachte e. Spr. : Op 'nen weer zitten, voor eene moeilijkheid staan die het werk vertraagt. WEER (zachte e), bijw.. = Weder, terug. Gep. woord. : JVeg en Weer. Hij loopt gedurig weg en weer. — Weer zijn. teruggekeerd zijn. D. Hij heeft twee jaar in Frankrijk gewerkt en hij is nu weer veur zijnen derden keer. WEERAL . bijw.. = Alweder, wederom, C. D. R. Die man gaat alle dagen van huis, hij is weeral weg. Klinkt dikwijls weera. WE1ERBOOG (zachte e), z. nw., m.. = Regenboog. Als er in den Winter een weerboog in het Oosten en het Westen staat, mag men ander weer verwachten. WEERBORSTEL , z. nw., m.. Haar dat in tegenstrijdige richting van 't ander groeit, ipi. V. C. D. WEERD (zware e), z. nw., m.. = Waard. C. Spr. : Zonder den weerd rekeneti, zich misrekenen. Men kent geenen weerd, al ging men er zeven jaar mee over de eeri. WEERD (zware e), bijv. nw.. = Waard. C. T. R. K. iignus. o. Spr. : De kool is 't zap niet weerd, de zaak is te nietig om er zooveel belang aan te hechten. WEERDE (zware e), z. nw., vr.. = Waarde. C. D. K. valor. WEERDEEREN (zware e, zachte e), werkw., overg.. = Waardeeren. K. oestimare. WEERDIG (zware e), bijv. nw. en bijw.. = Waardig. C. D. K. dignus. WEERDIJ (zware e), z. nw., vr.. = Waardij. D. R. — = Hoeveelheid, duur. R. Ge kunt er kommen op de weerdij van een klein uur. WEERGAANDE, z. nw., vr.. = Weergade. Die — = Tegenstand bieden bij 't gebruiken , klemmen.. C. R. Die zaag wringt, omdat het hout zoo groen is. — eenp. = Pijn doen, spijten , onaangenaam zijn. C Het wringt mij dat ik niet kan gaan wandelen. — = Weerstrevig zijn, ongewillig zijn. 't Is een ongelukkige vent, hij wringt altijd. — Het wringt, er is onmin, vijandschap. C. S. T. R. Het wringt wat tusschen ons tweeën. — Het weder wringt, wanneer het anders is dan men begeert. — = Wrang zijn , sprekende van fruit en dranken. C. D. S. R. Als een peer onrijp is, wringt zij dikwijls. Sommige menschen drinken geren wijn die wat wringt. WRINGER, z. nw., m.. —Z. Trekijzer. — — (Fabr.) Die de wol droog wringt. — = Dwarsdrijver. C. WRINGIJZER, z. nw., o.. — Z. Trelajzer. C. WRINGSTAAK, z. nw.. m.. = (Fabr.) Staak waardoor men kruiseling eene dikke houten spil heeft gestoken en waar men dan de katoenen strengen aan droogwringt. D. WROETELEN, werkw., onov. (hebben). = Veel en lang wroeten, mooschen , werken , zwoegen. D. Na lang wroetelen, heb ik toch het slot opengekregen. WROETEN, werkw., onov. (hebben). — Erg werken , tobben, zwoegen. V.. Zij moet van 's morgens vroeg tot 's avonds laat wroeten om veur heur kinderen een stuksken brood te winnen. Gep. woord. : Wroeten en scharren, hard werken en zeer spaarzaam zijn. Werken en wroeten. Z. Werken. WROETER, z. nw., m.. = Gestadige werker, die gedurig lastig werk verricht. Om een idioticon te maken , moet ge een wroeter zijn. WRONG, z. nw., m. (niet vr.). = (Spinst.) Streng gesponnen garen. D. K. spira. Als het garen afgehapst is, doet men het op wrongen. — = Eenige strengen die ineengewrongen zijn. Een wrong wol. — Z. Kudden. WUFFEL, z. nw., m.. = (Ziekte) Ontsteking door netels, rupsenzaad of de beet van venijnige insecten veroorzaakt. S. WUITAK, z. nw., m.. = Soort van appel, klein , rood van buiten en van binnen , gemeen van smaak. WUITEN , z. nw., m.. — Z. Hannewuiten. S. Bij K. weyten . graculus. — Spotnaam der Hammenaars. De wuitens van Hamme. Ze zeggen veel Hamsche imiten. — Spotnaam , dommerik. dwaze. WUITJE , z. nw., o.. — Z. Wietje. WULDER , pers. voornw.. = Wij. D. WUTER . z. nw., m.. — Z. Wutten. WUTTEN, z. nw., m.. = Sul, onnoozele. O gij wutten, met wat dommigheid gij u toch bezighoudt ! Ook wuter. WUüLP, z. nw., vr.. =-- (Vogel) Wulp , Numenïus arquatus , courlis arqué. Ook fluiter, zeefluiter en zeevogel. ZAAGVAT, z. nw., o,. = (Kuip.) Open vat waarop men de duigen op lengte kort. ZAAIEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. Spr. : Ce moet zaaien naar den zak, de uitgaven regelen naar de inkomsten. — Zaaiende land, land dat geploegd en bezaaid wordt. D. S. ZAAIER , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Een dikke zaaier heeft geen groote schuur vandoen. Een dunne zaaier is een dikke maaier. — Z. Kiet. ZAAIKLEED. z. nw., o.. = Groote voorschoot, om uit te zaaien. C. D. S. R. ZAAILINGEN, z. nw., m., meerv.. = Soort van fijne aardappels die vóór de plaag veel geplant werden , maar sedert bijna uitgestorven zijn. D. T. R. Er zijn roode, witte en bonte zaailingen. ZAAITIJD, z. nw., vr.. = Hoeveelheid lands door eenen boer bezaaid of bebouwd. Die boer heeft een groote zaaitijd. Aan die hofstede is maar een kleine zaaitijd. ZAAK, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Zijn eigen zaken doen. Dat is de zaak der politie. Hoe staan de zaken ? Ik zal u de heele zaak vertellen. In zaken van godsdienst. Geduld is een schoone zaak. Spr. : Die zijn zaken klapt, is zijn winste beu. — Is 't zake, indien, ingeval. C. D. S. R. K. si. O. Is 't zake dat hij misdaan heeft, dan zal hij gestraft worden. — Ook is 't van tzake. Is 't van tzake dat hij niet naar huis komt, dan moet ge hem gaan zoeken. — Met tets of met iemand zaken hebben, er zich mede bemoeien. C. Hebt gij daar zaken mee ? Dat ik van huis ga, daar hebt gij, knecht, geen zaken mee. Alleenlijk ontkennend en vragend gebezigd. — ™ Questie , punt dat betwist wordt en te beslissen is. C. D. De zaak is niet wanneer het gebeurd is, maar wie het gedaan heeft. ZAAL, z. nw., m. (niet o.). — Zadel. C. T. Bij C. m. en vr. ; bij T. m.. Spr. : Dat gaat. past u gelijk een zaal op een koe. ZAALRUG, z. nw., m.. = Zadelrug. C. Wordt niet alleenlijk van de peerden, maar ook van de koeien gezeid. ZAANPOT, z. nw., m.. = (Boer) Groote aarden pot waar men de melk laat in ronnen. Spr. : Een kop gelijk een zaanpot, dikke kop. Ook zonpot. ZAAT, z. nw., vr.. = Plaats waar een haas ligt. — — Zitsel van eenen stoel, plaats waarop men zit. D. S. Zuidned. bij V.. — Plaats waar blokmakers en schrijnwerkers hunne boomen leggen. — = Scheepstimmerwerf. C. S. K. statio, portus, natale. Het schip is naar de zaat. Zuidned. bij V.. ZAATHOUT, z. nw., o.. = (Schipp.) Zeer dikke plank die in het midden van een houten schip op de liggers vastgewerkt is om deze te verbinden. V.. ZABBEREN, werkw., onov. (hebben). = Zachtjes en aanhoudend aan iets zuigen. C. S. T. R. Hij zabbsrt al een half uur aan een kopken kaffee. — = Drinken of dunne spijs eten met het bijdenkbeeld van afkeer verwekkend. C. T. R. Ik drink niet van een glas waar iedereen aan gezabberd heeft. — eenp. (hebben). = Stofregenen. C. S. Het heeft vandaag heel den dag gezabberd. ZACHTE DISTEL, z. nw., m.. — Z. Witselborstêl. ZACHTE PAP, z. nw., m.. —Z. Kroezelvuil. ZAGHTGAWEG, ZACHTWEG, ZACHT JES'WEG, bijw.. — Leg dat ei zachtjesgaweg in den korf, anders breekt ge 't nog. ZAGEMAN, z. nw., m.. = Zaniker. C. S. R. Zuidned. bij V.. ZAGEMEEL, z. nw., o.. = Zaagmeel. C. S. Spr. : 't Zal wel uitkomen, zei de zot, en hij zaaide zagemeel, scherts , van die zaak zal niets voor den dag komen. ZAGEMENT, z. nw., o.. = Gezanik, gedurige herhaling van hetzelfde gezegde. ZAGEN, werkw., onov. (hebben). = Altijd van hetzelfde spreken , zaniken. C. D. S. Hij doet niets anders als zagen om weg te meugen gaan. Zuidned. bij V.. ZAGENTREKKER. z. nw., m.. = (Timm.) Klein ijzer met kerven, dienende om de tanden der zaag in en uit te plooien, zagenzetter. C. Bij D. zaagtrekker. ZAGER , z. nw., m.. — Z. Zageman. — Z. Zaagbek. ZAGERIJ, z. nw., vr.. —Z. Wdb.. — = Gezanik, vervelend gepraat. ZAGGE, z. nw., vr.. == (Kruidk.) Zegge, Carese, laiche. fanÈ Cyperac.. ZAK , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat steek ik in mijnen zak, dat zal ik onthouden. Iemand in zijnen zak hebben , goed kennen. Twee natte zakken kunnen malkander niet droogen, een slechte kan eenen slechte niet beter maken. Iemand m den zak steken , bedriegen. Den lesten man of ezel den zak opgeven. Z. Man. In 't koopen moet ge uw oogen of uwen zak opendoen. Op zijnen zak zitten , moeilijk geven , gierig zijn. Iemand opschrijven vèuy een hemd met zakken , niet tellen. Hij is in 'nen zak 93. gevallen, van iemand die na eene ziekte zeer mager geworden is. Ik zit in geenen zak, ik durf mij aan ieder vertoonen, ik verberg mij niet. Katten in zakken verkoopen, bij 't verkoopen iemand bedriegen. Vertrekken met pak en zak, met al wat men bezit. Ge moet zaaien naar den zak, tering naar nering. Iemand zijnen zak geven, hem ontslaan, wegzenden. In zijnen zak gaan of schieten, betalen. — Hond in den zak of Jan in den zak. Z. Hond. — Zak houden , in eenen zak blijven. Als de knippers goed droog zijn, kunnen zij zak houden, zonder heet te worden. — Zakken kunnen dragen. Z. Dragen. — = (Mulder) Maat van '80 kilos inhoud. C. In veel gevallen dóet de zak 100 kilos. Een zak kolen. Een zak patatten. — Achtervoegsel veel gebruikt om met scherts of afkeer van mannelijke personen te spreken , zoo vetzak , dikzak , zeurzak, papzak , enz.. C. S. R, ZAKBROOD, z. nw„ o.. — Z. Grof. ZAKBELEGSEL. z. nw., o.. — (Kleermak.) Versiersel om de voering van den zak te dekken. ZAKKEN, werkw., onov. (hebben en zijn). Z. Wdb.. In de moor zakken. De muur zakt. Den moed laten zakken. — Dat zakt in mijn beenen, dat geeft mij angst of schrik , dat ontstelt mij. — Deur zijn beenen zakken, al gaande te diep de beenen plooien. Spr. : 't Zal wel zakken, zei de schipper, en hij zwolg 'nen kasseisteen in, scherts , op een werk dat men denkt zeer gemakkelijk te kunnen verrichten. ZAKKEN, werkw., onov. {hebben). = Zijn geld of winst in zijnen zak steken, winnen , in de spelen gebruikt. Hij is bezig met te zakken. — overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge zoiidt hem zakken en verkoopen, hij is een sul, een bloed, een dwaze. ZAKKENDRAGER. z. nw., m.. - Z. Wdb. — = Iemand die gestadig in 't gezelschap geplaagd enbeschimjt wordt. D. S. ZAKKEfNjPAPIER. z. nw., o.. == Grof grauw papier, waar men winkelzakken van plakt. C. ZAKKER, z. nw., m.. = (Marmelsp.) Gewonnen marmel dien men , na het spel, in den zak steekt. ZAKNEUSDOEK, z. nw., m.. — Z. Neusdoek. C. S. Zuidned. bij V.. ZAKZAAD, z. nw., o , = Zaad dat in zakken verzonden wordt, om het te onderscheiden van tonzaad. ZAKZITTER, z. nw., m.. = Gierige mensch, van wien geen geld te krijgen is, die, gelijk ze zeggen, op zijnen zak zit. ZALF, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Daar is geen zalf aan te strijken , er is geen beternis te verwachten. ZALIG, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge zijt zoo zalig alsof in ge 'nen zak zaai. scherts in 't kaarten. ZALIGEENS. - Z. Zielegods. ZALIGHEID, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand zijn zaligheid geven of zijn acht zaligheden leer en , hem berispen , bekijven. ZALMSTEERT,' z. nw., m.. — (Kruidk.) Waarschijnlijk Symphitum asperinum , fam. Borrag.. -ZAMIG. - Uitgang van veel bijv. nw. en bijw.. zaam. D. S. Spraakzamig. ZAND, z. nw., o.. — Z. Wdb . Spr. : Zoo fijn als zand. Op het zand zitten, zand pompen, zijn geld, zijn fortuin verloren hebben. Iemand, in het zand rekenen, voor niets tellen. Gij zijt er vandoen gelijk zand in de soep. Zand tellen, nutteloos werk verrichten. ZANDBARM. ZANDBERM, z. nw., m.. = Zandhoop, zandheuvel. D. In de straat liggen zandbarms , want ze moet opgehoogd worden. ZANDBLAZER. z. nw.. in.. = Man of kind die zeer klein van gestalte zijn. ZANDBOER , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Pruimen gelijk een zandboer. ZANDBOORD, z. nw., m., meest meerv.. (Schipp.) Planken die bij hengsten en booten van aan de berghouten tot onder het vlak komen en dienen om het schip te bevrijden , wanneer het op eene zandplaat loopt. ZANDBOOT, z. nw., ra.. — (Vlas; Boot vlas die, niet goed gespoeld , beslijkt uit de root komt. ZANDDREEF (zachte e), z. nw., vr.. = Breed voetpad in zand. ZANDEKEN, z. nw., o.. = Zandje, zandkorrel. V. C. Er is een zandeken in mijn oog geraakt. ZANDER z. nw., m.. — Z. Sander. C. ZANDFLODDER, z. nw., m.. = Kind of man die geerne in 't zand spelen of wroeten. ZANDKANT, z. nw., m.. = (Steenbakk.) Kant van de walk , van den steen , enz., die met zand bestreken is , die gezand is. ZANDKREEK (zachte e), z. nw., vr.. — (Steenbakk ) Streep, laag in den put, gevuld met zand en echeltong. ZANDLEURDER. z. nw., m.. = Zandman. C. ZANDLOOPER. z. nw,, m.. = (Schipp.) IJzeren beslag rond het onderdeel van het zweerd. ZANDLOOPER, z. nw., m.. — Z. Lieveken. D. S. ZANDMOL, z.nw.,m.. = (Schipp.) Zandschipper, schipper die zand vervoert. Dit achtervoegsel mol heeft men ook in Kindermol. Z. dit woord. ZANDPAPIER, z. nw., o.. = Papier met zand belijmd , dienende om iets af te schuren. C. ZANDSCHOP, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Lichte schop gebruikt om zand weg te schieten. ZANDSTEEK (zachte e), tl. nw., vr.. = ,Steenbakk.) Brok potaarde die morzelt gelijk zand. ZANDZIJ, z. nw., vr.. — Z. Binnenwezen. ZANG, z. nw., m . — Z. Wdb . Spr. : Veel noten op zijnen zang hebben. Z. Noot. ZANGMAATSCHAPPIJ, z. nw., vr.. = Zangvereeniging. Zuidned. bij V.. ZANT, z. nw., m.. — Z. Sant. D. Te Dendermonde gaat men beewegen naar alle onbekende zanten. Spr. : Geen zant verheven in zijn land. — Zantje, o., godvruchtig printje. Bij D. sanetje. ZANT, z. nw., vr . = Volle hand samengebonden koornaren , na het oogsten, door de naoogsters op den akker verzameld, glane. D. S. Twaalf zanten maken eenen kruisbussel; de kattepoot is een kleine zant. Bij C. T. en E. zang ; bij D. ook zange; bij S. ook zang. — := (Blekk.) Al- de plekkelingen van éen paksken wijmen. ZANTEN, werkw., overg.. = De koornaren oprapen die, na den oogst, nog hier en daar op den akker liggen, glaner. D. S. Tarwe zanten. Bij S. ook zangen. ZAP, z. nw., o.. = Sap. C. D. S. ZAPPIG, bijv. nw.. = Sappig. C. D. S. ZAT, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. ; Zoo zat als een beest, een patat, honderd duzend man. Uit 'nen zatten mond weet ge den rechten ■ grond, dronkaards zeggen de waarheid. — Zatte bermher tig held, Z. Bermhertigheid. ' — = Genoeg, in de uitdrukk. : plek zat. Kan ik tusschen u tweeën op de bank zitten ? — Heel gemakkelijk , want wij hebben plek zat, d. i., plaats genoeg. ZATEN, werkw., onov. (zijn). — Onder eigen zwaarte samendringen , zijne zeet nemen, se tasser. K. considere. De grond waar die boomen uitgeroeid zijn, is nog niet gezaat. ZATERDAAGSCH. bijv. nw.. = Van Zaterdag, Zaterdagsch. — Met de Zaterdaagsche steek naaien, met groote steken, gelijk men naait als men haastig is. Bij D. met ie zaterdagnaalde werken, met de zaterdagsteke naaien. ZATERDAG, z. nw., m.. — Z Wdb . Spr. : Geen Zaterdag zoo kwaad, of de zon schijnt vroeg of laat. ZATHOOFD, z. nw , o.. = Dronkaard , zatterik. ZATLAP, z. nw., m.. = Dronkaard. C. S. T. R. ZATLAPPERIJ , z. nw., vr.. = Dronkenschap , slemperij. C. S. T. R. ZATTEKEN, z. nw., o.. = Die gewoonlijk zat is. Hij is een zatteken ! ZATTERIK, z. nw., m.. = Dronkaard. C. D. S. K. saturio. Zuidned. bij V.. ZATTIGHEID. z. nw., vr.. = Zatheid, dronken heid. C. S. R. In zijn zattigheid heeft hij zijn eigen moeder mishandeld. ZAVEL, z. nw., m. (niet o.). = Geel of roodachtig zand dat uit de aarde gegraven wordt en dient om wegen te kasseien , mortel te maken , enz.. C. D. T. R. K. arena crassior. O. Bij V. : (weinig gebr.) grof zand. ZE, pers. voornw., meerv.. •— Komt zelfstandig, meest als voorwerp , in verscheidene eigenaardige uitdrukkingen voor. Ik zie ze vliegen. Z. Vliegen. Hij kan ze dichten of drukken. Z. Dichten en Drukken. Hij doet ;e dood . verricht weinig of niet. Hij heeft ze geëten (met heele lepels), is zeer slim. Ze vallen van den toren, het slaat. Zijn wij ze? zijn wij vrienden ? of, komen wij overeen ? Geef ze mij, want ik vertrek , geef mij de hand. — Wordt gebruikt voor men, wat in onze gesproken taal nooit voorkomt, tenzij in eenige spreekwoorden. C. S. Ze zeggen dat de schoolmeester gaat trouwen. ZEBEDEUS, z. nw., m.. — Z. Djoeben. C. S. R. Spr. : Een gezicht hebben gelijk een Zebedeüs, bedrukt , deerlijk, beschaamd. ZEE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo diep als de zee. Zoo rijk als de zee diep is. Loop naar de zee om krabben , loop naar den bliksem. Het water loept altijd naar de zee. Z. Water, 't Water naar de zee dragen. Z. Water. — = Groote baar. ZEEAAKSTER, z. nw., vr.. — Z. Petie. ZEEALSEM, z. nw., m.. = (Kruidk.) Artemisia maritima, armoise maritime, fam. Comp.. V.. ZEEBER, z. nw., m.. = Zeever, onnoozele praat. ZEEBEREN, werkw., onov. (hebben). — Zeeveren, onnoozelen praat vertellen S. ZEEBERPOT, z. nw , m.. = Iemand die zeebert. ZEEBESCHUIT, z. nw., m. en o.. = (Schipp.) ZEEPEERD . z. mv., o.. — Z. Koetsepeerd. ZEEPEN- werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Goed gezeept is half geschoren, van 't begin of de toebereidsels hangt veel af. ZEEPKINNEKEN. z. nw,, o.. — Z. Kinneken. C. S. Zuidned. bij V.. ZEEPKUIP. z_ nw., vr.. = Lichte kuip waar de zeepzieders zeep mede verzenden. D. De zeepkuip is veelgrooter dan het zeepkinneken. ZEER (zware e), z. nw., m.. —De» zeer geven van iet of van iemand, er den brui van geven. C. Werken . werken zegt gij ? ik geef er den zeer af. Bij D. den zeerd (zerd) van iets krijgen of hebben ; bij S. jeer ; bij R,'zjeer. ZEER [scherpe e). z. nw., o.. == Schurftachtige uitslag. D. K. ulcus malignum. Hij heeft het zeer aan zijnen kop. ZEER. bijw.. = Rap, snel. D: S. C. Ge gaat te zeer, ik kan u niet volgen. — Om te zeerst, om het spoedigst, om het rapst. D. Om te zeerst loopen. ZEERAAF, z. nw., vr.. = Vogel) Phalacrocorax carbo, cormoran ordinaire. ZEEVER, z. nw., m.. = Fijne regen, motregen. C. 't Is maar wat zeever dat er valt. — Een zeever van een weer, zeeverachtig, regenachtig , smokkelend. D. — = Onnoozele klap, flauwe praat. C. D. S. R. 't Is al zeever wat hij verkoopt. Spr. : Ik heb mijn hert vol plezier en mijnen buik vol flauwen zeever. ZEEVEREER zware e), z. nw., m.. = Die zeevert, flauwen praat vertelt. S. ZEEVEREN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. — = Fijn regenen, stofregenen. C. D. Ik heb liever dat het deurregent alsdat het dagen lang zeevert. — = Flauwen praat vertellen. C. D. S. R. Die gedurig praat, zeevert dikwijls. ZEEVERKOUS. z. nw., vr.. = Dochter, vrouwdie veel flauwen praat vertelt. ZEEVERLAP. z. nw., m.. = Zeeverdoek. Ook zeeverslabbe. ZEEVERPOT, z. nw., m.. — Z. Zeevereer. ZEEVERSLABBE , z. nw., vr.. — Z. Zeeverlap. ZEEVERTEST, ZEEVERTOOT. z. nw., vr.. — Z. Zeeverkous. ZEEZAND. z. nw., o.. = Scherp zand dat grauw van kleur is en ook grauw zand genoemd wordt. Het zeezand wordt op de zandbanken gesteken. ZEG, z. nw., m.. = Meening.gedacht. C. D. S. Ieder zegt er zijnen zeg over. Hij moet zijnen zeg hebben, d. i. zijn woord te zeggen hebben. van 't begin — = Maar, gerucht. C. De "zeg gaat dat hij zijn vrouw vergeven heeft. ZEGEL, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. S. ZEGELEN, werkw., overg.. = (Biem.) De potten of cellen sluiten. De bieën hebben hunnen heuning nog niet gezegeld. ZEGELGAREN. z. nw., o.. = Zeer dunne grauwe touw, die, onder andere, gebezigd wordt om pakken te binden. C. ZEGEN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Dat is een zegen. Z. Benedictie. ZEGEN, z. nw., m. (niet vr.). — Zege. D. Den zegen behalen. ZEGENEN . werkw., overg.. — Z. Wdb.. — God zegene u, zegt men, als iemand niest. — God zegene en God beware u, woorden gebezigd bij den ouderzegen. — onov. (hebben). = Eene relikwie ter vereering de geloovigen laten kussen. C. S. Na de mis zal men zegenen met de relikwie van den H. Cornelis. Spr. : De pastoor zegent zijn zeiven eerst. Z. Pastoor. — Te zegenen staan, eene relikwie laten vereeren. S. Te zegenen gaan, eene relikwie gaan vereeren. C. S. Na de mis zal de priester te zegenen staan; als ge dan wilt, kunt ge te zegenen gaan. ZEGEPRAAL, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. ZEGGELIJK . bijv. nw., als gezegde en meest met niet gebezigd. = Kunnende gezeid, uitgedrukt worden. C. D-. Het is niet zeggelijk hoeveel volk er op de merkt stond. ZEGGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Niets zeggen is zwijgen, dat kan ik niet zeggen zonder spreken, ik mag op uwe vraag niet antwoorden. Er gaat veel zeggen in 'nen zak, eer hij vol is , want het oppert niet. Zeggen is niets, zei de koster, maar zingen is geld. Het goed kunnen zeggen, goed ter tale zijn. Zeggen en doen is twee. Van hooren zeggen komen de leugens in 't land, van hooren zeggen hoort ge veel liegen. — 't Is wat te zeggen . zegt men om zijn misnoegen of zijne ontmoediging over iets te zeggen. C. Zoo alle dagen twisten en kijven , 't is wat te zeggen ! — Te zeggen, zoo te zeggen, nagenoeg. R. Die man is te zeggen versleten, al is hij nog maar vijftig jaar. — Het kwaad zeggen hebben. Z. Kwaad. T. R. — Er is geen zeggen aan, verbieden noch vermanen helpt. T Aan dien prutsjongen is geen zeggen aan. — 't Is niet gezeid, hët is niet zeker. C. S. T. R. 't Is niet gezeid dat de Russen zullen winnen tegen de Japaneezen. — Wat zeggen ze tegen u ? hoe heeten zij u ? wat naam geven zij u als zij u aanspreken. C. D. S. R. Wat " zeggen ze tegen die kool die daar groeit ? — Wordt gebruikt voor een gebaar maken. Hij zei hij alzoo (men maakt het gebaar) en begost dan te lachen. ZEGVRIJ, bijv. nw.. — Zegvrij zijn , mogen zeggen wat men wil, zonder daarover berispt of be- ï straft te worden. C. ZEGZEG (klemt, op de tweede lettergr.) z. nw., I m.. = Moeial. ZEIL. z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Al zijn zeilen bijzetten, rap loopen. Op iemand zeil gaan, er staat op maken. Eert oog in 't zeil houden , opletten. Ooren gelijk zeilen, zeergroot. De \ wind blaast of waait in zijn zeilen. Z. Wind. — Graan koopen onder zeil, vooraleer het uit het schip gelost werd.' ZEILAGE . z. nw., vr.. — Z. Tuig. ZEILDER , z. nw., m.. — Z. Zeilsteentje. ZEILEN, werkw., overg.. — (Muld.) Den meulen zeilen, de zeilen aan de wieken vastleggen, of ze over de wieken openslaan. D. S. — onov. {hebben). = (Bij kinderen) Een dun breed steentje, eene oesterschelp op hun platten kant hoog en verre wegwerpen. Ik ga eens zeilen. Bij S. : steentjes op het water doen dansen. — Een steen zeilt, wanneer hij, weggeworpen, plat door de lucht vliegt. ZEILESCHOOT, z. nw., m.. = (Schipp.) Touw waarmee het achterdeel der gei aan den overloop verbonden is. Het is met den zeileschoot dat het zeil uitgespannen wordt. ZEILEVAL, z. nw., o.. = (Schipp.) Touw waar men het zeil langs den mast mee ophijscht. ZEILEVALBLOK, z. nw., m,. = (Schipp.) Katrol waar het zeileval door loopt. ZEILSTEENTJE, z. nw., o.. = Plat steentje dat gemakkelijk de lucht doorklieft. ZEILVAL, z. nw., o.. — Z. Zeileval. ZEISEN, z. nw., vr.. = Zeis. V.. Spr. : Zoo krom als een zeisen. ZEKER . bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo zeker als goud, als twee en twee vier is, als de dag die schijnt, als ik hier sta, als ik hier zit, enz.. — Zeker spelen, zeker van zijne zaak willen zijn. C. S. R. Ik zal die koe koopen , maar acht dagen op probatie , want ik wil zeker spelen. Ook het op zeker pakken. Spr. in het kaartspel, bij het koopen met een hoogen troef : Ik pak de zaak op zeker gelijk Pier Dook die deed zijn broek uit eer hij uit zijn bed kwam, scherts. — = Waarschijnlijk, ongetwijfeld. V.. Hij heeft zeker weer vergeten dat het twaalf uren is ? In deze beteekenis heeft het woord haast geenen redeklemtoon, terwijl men er goed op drukt als het dient om te bevestigen. Ge zegt dat ge 't niet vergeten hebt, maar ge hebt gij dat zeker vergeten. C. D. R. ZEKERE. z.nw.,m.. = Iemand die langzaam en beslist, of temerig spreekt. C. S. ZEKEREN, werkw., onov. (zijn). = Ondertrouw doen. S. K. Desponsare. O. Zijt gij al gezekerd ? — Te zekeren gaan, bij den pastoor den ondertrouw gaan doen. S. Z. Verdam. ZEKERPEES (zachte t), z. nw.,vr.. = Gierigaard , gierige vrouw. ZEKERS, bijw.. = Zeker. C. D. S. Dat is zekers niet waar ? Bij D. ook zeker sten. ZELF, voornw.. — Z. Wdb.. — Wordt in den dat. en accusatief zelfst. gebruikt, evenals eigen, — voorafgegaan, niet van het pers. voornaamwoord , maar van het bezitt. bijv. naamw . Hij kent zijn zeiven niet. Zij doet heur zeiven veel schade. C. D. — Van zijn zeiven gaan, vallen, zijn, liggen, in onmacht vallen, in bezwijming zijn. C. Moeder ging van heur zeiven, als ze mij zag bloeden. — Dikwijls wordt zelf versterkt door eigen. C. Hij peinst maar op zijn eigen zeiven. — Mijns, (uivs, zijns, heurs, ons, heurs of hulders) zelfs zijn, meerderjarig zijn. D. S. K. essesutjurts. Hij mag nog niet trouwen, want hij is zijns zelfs nog niet. ZELFENDE, z. nw., o.. - Zelfkant. C. S. K. extremitates panni aut lintei. ZELLE. tusschenw.. — Z. Zullen. S. ZELT, z. nw., o.. = Huidziekte, dartre. I). Er is droog en nat zilt, dartre sèche, dartre humde. Ook zilt. Bij D. en S. zelte, vr.. ZELT. ZELTIG, bijv. nw.. = Zilt, ziltig. — = Vochtig , klam , spr. van muren en huizen. Ook zilt en ziltig. ■ ZELTACHTIG, bijv. nw.. = Op zilt gelijkende. ' _ — Aan het zilt onderhevig. D. Al de kinderen van die familie zijn zeitachtig. Ook ziltachtig. ZELTIGHEID , z. nw., vr.. = Vochtigheid , klamheid. De ziltigheid van de muren is zoo groot dat i al de menschen die er weunen , stijf worden. k Ook ziltigheid. ' ZELVER, z. nw., o.. =Zilver. O.. . Spr. : Blinken gelijk zeiver. ZELVEREN. bijv. nw.. = Zilveren. O. Een zeln veren stokappel. ZEMELING. z. nw., vt.. — Z. Gruis. K. farince reer e ment um crassius. Wanneer zemeling niet als verzamelwoord gebezigd wordt, is het mannelijk, — = Koolassche die , bij het ziften , door den trijzel valt. ZENDE . z. nw., vr.. = Geschenk dat men iemand zendt, meest een stuk van een geslacht verken. C. D. S. K. donum quod mittitur. ZENDEL, z. nw , m.. = Uitgebrande steenkool, sintel. S. Bij D. zender; bij S. ook zender, zeendir. zindel en zinder. ZEP. z. nw., vr.. = Straatgoot. D. S. De dronkaard viel in de zep en was vol moor. Bij V. zijp ; bij D. ook zipti. ZEPEL. z. n w., m.. = Stofregen. ZEPELEN. werkw., onov. {hebben). = Stofregenen. Het zepelt al heel den dag, 'k zou liever hebben dat het eens deurregende. — = Druipen. K. leken, druppen. O. Als hij thuis uit den regen was , zepelde hij van 't nat. ZEREN (zware e), werkw., overg . = Aanbelangen, raken, aangaan. C. D. Wat zeert mij dat ? Ook zjeren. Spr. : Wilt zeert het mij wiens schuur er brandt, zei de boer, als ik mij maar warm aan mijn kolen. Niet en weet, niet en zeert, ignoti nulla cupido. — Gezeerd zijn of zitten met. Z. Gezeerd. ZEREN, werkw., onov. (hebben ?). — Komt voor in openzeren en wegzeren ZES. telw.. — Z. Wdb.. — Zes om zesse, flauw beestje , toestand zonder voordeel. 't Is maar zes om zesse in onzen handel. Spr. : Zes voet onder de eerdesteken, begraven zijn. Veel vijven en zessen. Z. Vijf. ZESDRAAD. z. nw., m.. = Dunne touw van zes draden dooreengevlochten. ZESKEN. z . nw., o.. = Oud muntstuksken geldende gewillig eenen centiem van de hedendaagsche munt. D. S. K. nighen-manneken. Spr. : Geeiï goud veur een zesken. ZESKENSNAGEL. z. nw., m.. = Gesmede nagel die vroeger een zesken kostte. ZESK W AART, z. nw., m.. = (Wever) Stof die zes kwaart van eene el breed is. C. ZESK W AARTSCH, bijv. nw.. — Zeskwaartsch goed, stof die zes kwaart van eene el breed is. ZESPOOTER, z. nw., m.. = Luis. ZESSENKULDERKEN, z. nw., o.. = (Tritsspel) Gemengde worp die meer weerd is dan zessen. Zoo heeft men hollen en blokken . trooiers en deuzen, enz.. ZESTIEN, telw.. — Z. Wdb.. — Zestien en halve, zestien stuivers en half. C. S. R. Spr. : 't Is die zestim en halve niet, dat is de ware reden niet. ZESTIENDE, z. nw., m.. = (Kaartsp.) Zes kaarten van dezelfde kleur die op malkander volgen. C. ZESTIENDUIMER. z. nw., m.. = (Mandenm.) Mande van zestien duim hoog, eene van de gewone maten der manden. ZESTIENSTE . bijv. nw.. = Zestiende. C. ZES-URE(N MIS, z. nw., vr.. = Mis die te zes uren begint. C. ZESWEEKSKENS (zachte e), z. nw., o., meerv.. = (Kruidk.) Zonneviolier, Mathiola annua, quarantaine, fam. Crucif.. D. vert. het, onder andere, door stokviolier. Ook zomerstoffelier. ZET. z. nw., vr.. = Plantstok. K. K. pecten. Bij D. zette. — = (Brouw.j Rits, werktuig dienende om letters en figuren op de tonnen te snijden. ZET. z. nw., m.. = (Kaartspel) Bij eene kaart meer andere die lager zijn , maar toch van dezelfde kleur. Ik kreeg 'nen zet van koekens. — = (Spel) Plaats waar men moet staan of zitten om te kegelen. — = (Brouw.) Daad van den gist te zetten. Ook zetting. ZETBARD . ZETBERD. z. nw., o.. = (Schrijnwerker) Planksken met een rechten hoek. dienende om te zien of iets in zijnen haak staat. C. Ook zettebard. ZETBOOM . z. nw., m.. — Z. Schoorboom. ZETEL. z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = (Meulen) Vier sterke balken waar de steenbanken onder staan ; heel de meulen rust er op. C. D. ZETELEN, werkw., onov. [hebben). — Z. Wdb.. In dees zaal zetelt de raad. — = Op 't gemak zitten. Ik moet gaan zetelen. ZETGIST. z. nw., m.. = (Brouw.) Droge gist die men in 't versch gebrouwd bier doet om het te helpen drijven. C. D. ZETJE. z. nw., o.. = (Schipp.) Stoot met den haak. Nog éen zetje , dan komen wij aan den kant. ZETLOOF. z. nw., o., ZETRAPEN, vr., meerv.. = (Boer) Rapen die men voor zaad in den grond zet. Spr. : Zoo mager als de patroon/s van 't mager zetloof. ZETSCHIPPER. z. nw., m.. = (Schipp.) Schipper die op naam en voor rekening van eenen anderen Dersoon vaart. ZETEL. z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = (Meulen) Vier sterke balken waar de steenbanken onder staan ; heel de meulen rust er op. C. D. ZETELEN, werkw., onov. [hebben). — Z. Wdb.. In dees zaal zetelt de raad. — = Op 't gemak zitten. Ik moet gaan zetelen. ZETGIST. z. nw., m.. = (Brouw.) Droge gist die men in 't versch gebrouwd bier doet om het te helpen drijven. C. D. ZETJE. z. nw., o.. = (Schipp.) Stoot met den haak. Nog éen zetje , dan komen wij aan den kant. ZETLOOF, z. nw., o., ZETRAPEN, vr., meerv.. = (Boer) Rapen die men voor zaad in den grond zet. Spr. : Zoo mager als de patroon/s van 't mager zetloof. ZETSCHIPPER. z. nw., m.. = (Schipp.) Schipper die op naam en voor rekening van eenen anderen persoon vaart. ZETTA (klemt, op zet), z. nw., vr.. — Naam dien de oude menschen aan de letter z geven. Spr. : Zoo krom als een zetta. ZETTEBARD, ZETTEBERD, z. nw., o.. — Z. Zeibard. ZETTEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is een van zet hem bij cle andere, op eenen die weinig deugt. Iemand op zijn plaats zetten. Z. Plaats. — U aan (niet voor) iets zetten, met ernst iets beginnen. — Z. Krabben. D. S. — Een klok zetten, ze op eieren te broeden zetten. C. D. R. — = Met of zonder de zet planten. C. K. plantare. Boonen, erwten zetten. — Een mes, een scheers, 'nen beetel zetten, fijn slijpen, wetten zoodat het werktuig goed snijde. C. D. — (op) = Als eigendom opschrijven. Zij hebben da* huis op mij gezet, omdat ik het later toch erven moet. — = Bouwen. C. T. K. construere. Hij gaat een huis veur zijn dochter zetten. — (Schoenm.) De zool zetten. Z. Schrooien. — = Verwedden. C. Ik zou er mijnen kop tegen willen zetten, zoo zeker ben ik er af. Wordt gevolgd van tegen, niet van onder, gelijk bij V.. — De tafel zetten, alles in gereedheid brengen voor 't eetmaal. — = Schilderen. C. Een deur in den eek zetten. — (op) = Nemen, als gevolg van iets. Ik ben er uit, kom , wij gaan er een pint op zetten. Hij zette er 'nen snuif op. — Een horloge juist of gelijk zetten, ze regelen zoodat zij het juiste uur wijst. Bij D. zetten alleen. — (Bakk.) Het brood, de bakte zetten, het met water mengen en te werken zetten. — (Brouwer) Het bier zetten , 't versch gebrouwd bier te drijven zetten met er zetgist in te doen. D. — onov. [hebben). — (Schipp.) Duwen bij middel van eenen haak of boom. Zet maar, riep de schipper, wij hebben geen vlucht genoeg om aan wal te geraken. ■ — Op iets gezet zijn. Z. Gezet. C. — Wijd gezet. Z. Wijd. C. ZETTEPLANK, z. nw., o.. — Z. Zitteplank. ZETTING, z. nw., vr.. = (Bakk.) Daad van het meel met water te mengen , van het meel le blusschen. De zetting doen. — Z. Zet. Brouwer. ZETWORTEL , z. nw., m.. = Wortel dien men laat opschieten voor zaad. ZEU, z. nw., vr.. = Maagzuur. C. S. K. ebullitio. Ik zit met de zeu. Bij C. ook zoi; bij D. zo. ZEUG, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — = Dikke en zwaarlijvige vrouw. ZEUN, z. nw., m.. = Zoon. C. Spr. : Die veur den zeun van zijn vader zorgt, zorgt veur 'nen goeden vriend. ZEUN VAN DEN VADER, z. nw., m.. - Z. Arme Claren. ZEUP, z. nw., vr.. Dronk, teug al zuipende genomen. D. S. — = Borrel. D. Bazin , geef mij een zeup. ZEUREN, werkw., onov. (hebben). — Met valschheid en bedrog te werke gaan, bijz. in 't spel. D. S. Ik speel met u niet, ge zeurt altijd. Zuidned. bij V.. Ook zeurzakken. ZEURZAK. z. nw., m.. = Bedrieger in 't spel. D. S. ZEURZAKKEN. werkw., onov. (hebben), onsch.. — Z Zeuren. ZEURZAKKERIJ. z. nw., vr.. = Bedrog in het spel. ZEUVEL. z. nw., m.. — Z. Kalleboes. ZEVEN , ZIFTEN , werkw., overg. en onov. (hebben).— Z. Wdb . — (Wev.) De effenaar zeeft of zift, wanneer er eenige draden in een anderen tand kunnen loopen. ZEVEN , bijv. nw.. Z. Wdb.. Spr. : Hij gaat er over gelijk een man van drijmaal zeven, gaat vlug gelijk een jongeling, van eenen ouderling gezeid. Hel zijn die zeven of vijftien stuivers niet. Z. Stuiver. Den weg op zeven of zevenen gaan, een grooten omweg doen. Hij is zeven jaar geworden , heeft verstand. Dat is een kwade negen of zeven. Z. Negen. Met zeven haasten of gauwten, zeer haastig. Op zijn zeven of zeventien gemakken iets doen. Z. Gemak. 't Is nooit goed bij hem : 't is ten zevenen te vroeg en ten achten te laat. Ik ben drijmaal zeven geworden, ben niet dom. ZEVENDUIMER. z. nw., m.. = (Steenbakk.) Plavei die 7 duim meet in 't vierkant. Kerksteen is zevenduimer. ZEVE(N)GETIJBLiOM . z. nw., vr.. — Z. Medecijnblom. ZEVE NJK W AART. z. nw., m..= (Wev.)Stof die zeven kwaart van eene el breed is. ZEVE(N)K(W)AARTSCH, bijv.. — (Wev.) Zevenkwaartsch goed, goed dat zeven kwaart van eene el breed is. ZEVENOOG. z. nw., vr.. — Z. Negenoog. V.. ZEVE(N)STE. bijv. nw.. = Zevende. K. septimus. ZEVEiN STER RE), z.nw.,vr.. — Z. Elf-urenblom. ZEVENTEEN, z. nw., m.. — Spotnaam, vitter, die op alles iets af te keuren heeft. D. S. ZEVENTIENDE , z. nw., m.. = (Kaartsp.) Zeven kaarten van dezelfde kleur die op elkander volgen. ZEVENTIENSTE . bijv. nw.. == Zeventiende. C. K. decimus septimus. ZE VEN-URE. N;MIS. z. nw., vr.. = Mis die te zeven uren begint. C. ZEVE N ZAAD. z. nw., o.. — Z. Knopkens, 2°. Bij D. : artemisia judaica. ZEVEiN ZANGER, z. nw., m.. — Z. Kattekenpoes. D. S. ZEVE(NiZANGERIJ. z. nw., vr.. = Flauwe praat. ZEVE N ZEEKER, z. nw., m.. — Z. Zeventeen. ZEVEZIFTER, z. nw., m.. = Die traag" in zijne handeling is. ZI, tussehenw.. — Z. Si. ZICHEL. z. nw., vr.. = Zicht, sikkel. C. S. K.falx. Bij D. zikkel en ziggel. Zuidned. bij V.. Spr. : Zoo krom als een zichel. — Z. Snij haak. ZICHEL. z. nw., vr.. — Z. Kerkspreeuw. ZICHELEN, werkw., overg.. — Zichten. Nen kantakker zichelen. Bij D. ziggelen en zikkelen. ZICHT. z. nw., o.. = Bevalligheid, goed uitzicht, aangenaam voorkomen. De boter heeft geen zicht als zij niet gekarteld is. — = (Steenbakk.) Bovenkant van den steen. ZICHT. z. nw., o.. = Zift. K. cribrum pollinarium. ZICHTEN, werkw., overg.. = Ziften. D. S. K. cribrare. Het graan zichten. Gew. bij V.. ZIEGEN. werkw., onov. (hebben). — In de gep. woord. : Ziegen en zagen, knorren. ZIEGEZAGEN. werkw., onov. (hebben). = Gedurig op iets weg en weder strijken gelijk iemand die zaagt. D. Met den rug van een mes op een telloor ziegezagen. ZIEK. bijv. nw.. —Z. Wdb.. Spr. : Zoo ziek als een hond. Ziek en zuchtig. Z. Zuchtig. — Van iets ziek zijn, iets vurig begeeren, er op verzot zijn. V. S. Zij is ziek van blommen. — 't Weder is ziek. wanneer het onzeker is en dikwijls regent. ZIEKHUIS. z. nw., o.. = Ziekenhuis. K. nosocomium. — = Krankzinnigengesticht van S. Philippus Nerius te Sint-Niklaas. ZIEKTE, z. üw., vr.. — Z. Wdb.. Spr : De ziekten komen te peerd en vertrekken te voet. — = (Bij de menschen) Typhuskoorts. — = (Bij 't vee) Alle besmettelijke ziekte. ZIEKVERLOF, z. nw., o.. = Ontslag uit eenen dienst ter oorzake van ziekte. C. D. S. T. R. Ik ben al veertien dagen in ziekverlof. 't Wordt meest altijd van soldaten , soms ook van studenten gezeid. ZIEKZAAL, z. nw., vr.. = Ziekenzaal. ZIEL. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Met hert en ziel aan iemand vast zijn. In dat dorp zijn vijftienhonderd zielen. Geen levende ziel weet er af. Een goede, brave ziel. Spr. : Dat zal zijn ziel gedenken , dat zal hij duur bekoopen. 't Zijn twee zielen in één lijf, beste vrienden, goed overeenkomende. Al wat hij geeft, is een stuk van zijn ziel, hij is zeer gierig. Veur een glas bier zou hij zijn ziel verkoopen, hij drinkt zeer geerne. Hoe meer zielen, hoe meer plezier, hoe grooter 't gezelschap, hoe grooter vermaak. — Z. Hert. C. — = Binnenste , hert van boom en wortel. C. — = (Vleeschh.) Gedeelte van het achterkvvartier van een rundbeest, liggende dicht aan het steertstuk. V. C. ZIELEBRAKEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. = Niet slapen kunnen door vermoeienis of anders. Ik heb heel den nacht liggen zielebraken. Bij V. : zielbraken ■— zieltogen. ZIELEGEENS. — Z. Zielegods. ZIELEGODS.—Mijn zielegods, waarlijk, warentig. Is hij dood ? Ik heb het mijn zielegods gevreesd ! Ook zaligeens en zielegeens. ZIELEKEN. z. nw., o.. = Bloed. Als ge u snijdt, zal er het zieleken uitkomen. — (Schoenmak.) Klein stuksken leder dat men van binnen midden in den schoen legt. V. ZIELHOND, z. nw., m.. — Zielverkooper, aanwerver van plaatsvervangers voor het leger. C. ZIELMIS, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijnen buik een zielmis doen, wel eten, ten volle zijne bekomst nemen. ZIEN . werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Ze hebben u zien komen. Z. Komen. Ik kan hem niet zien of hoor en of lijdeti, kan hem niet verdragen. Geen steek, geen hand veur zijn oogen zien, volstrekt niets. Twee veur één zien, scheel. Iets ter of ten oogen uit zien. Deur geen ander oogen zien en uit zijn oogen niet zien van den vaak. Z. Oog. Dat zullen wij zien, dat zal niet gebeuren , dat zullen wij niet gedoogen. U man over iets zien. Z. Man. Zien doet gedenken. 94- bezigen wij staan en liggen. De hoed staat altijd op zijn hoofd. Er ligt vuil op uw kleed. Daar staat 5 jaar op. Die jas staat of gaat u goed. — Daar zit het hem in, dat is de zaak, de kunst, de oorzaak. C. Hij is ziek, peist hij, van te veel te eten, maar hij studeert terwijl hij eet, en daar zit het hem in. — Zittende werk, zittende bezigheid, werk, bezigheid waarbij men gewoonlijk gezeten is. — Geen zittende gat hebben , geerne op den loop zijn. R. Jan heeft geen zittende gat, hij loopt gedurig van hier naar daar. ZITTEPLANK. z. nw., vr.. = Plank waar de wever op zit, als hij weeft. Bij C. zitplank. ZITTER. z, nw., m.. = Die, eens gezeten, lang blijft zitten. ZJAAK. z. nw., m.. — Jacob, verkort. C. — Spotnaam. Onnoozele Zjaak. ZJAAR (zuivere a), z. nw., m.. — Groote zjaar, prachtvertoon, trant, wijze der rijken. C. Ze hebben 'nen knecht die een frak draagt met vergulde knoppen , dat is de groote zjaar. ZJABBEN, z. nw., m.. — Sul, bloed, sukkelaar. Gij zijt een droeve zjabben. ZJAK, z. nw., vr.. — Z. Djak. C. ZJAKKE. tusschenw.. — Z. Djakke. ZJAKKEN , werkw., overg.. — Z. Djakhen. C. ZJANEUVEL, ZJANEUVER, ZJANTJIVER. z. nw., m.. = Genever. ZJAT. z. nw., vr.. = Tas, kopje. Een zjat kaffee. ZJAZES. tusschenw.. — Uitroep van verwondering. O. Wel zjazes toch ! wie had dat gepeisd ! ZJEEMENIS, tusschenw.. — Z. Djeemenis. C. ZJEEZEKENS, ZJEEZENS, tusschenw.. — Z. Djeemenis. ZJEREN (zware e), werkw., onov. (zijn). Z. Zeren. C. ZJIEP, z. nw., vr.. —Z. Ziep. Bij C. zjip. ZJOOMENIS, tusschenw.. — Z. Djeemenis. ZJUMENIS, tusschenw.. — Z. Djeemenis. ZO(D)EN, werkw., overg.. = (Dijkw.) Bezoden, met zoden beleggen. Nen dijk zoden. ZO(D)EN, werkw., overg. en onov. (hebben). = Zieden. Bij C. T. en R. zoien ; bij S. zooien. ' — Zodenci heet, kokend heet. ■ — levers gezoden en gebraden zitten. Z. Gezoden. p ZOEBEN, z.nw.,m.. — Z. Djoében. 1 ZOEK. — In de uitdrukk. : op zoek zijn of gaan naar, zoeken , zoekende zijn f gaan zoeken. C. D. S. T. e R. Op zoek zijn naar een ander huis. e t ZOEKEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Hij zoekt zijn peerd en zit er op, wordt ge1 zeid van iemand die iets zoekt dat hij bij zich heeft. Zoo ook hij zoekt zijn pijp en hij heeft ze in zijnen mond. r — Het weer, de wi?id zoekt, is onzeker. ZOEKSKENS, z. nw., o., meerv.. = Uitvlucht3 seis, voorwendsels. S. Dat is de ware reden niet, dat zijn maar zoekskens. ZOEL, bijv. nw.. = Aangenaam warm , van weer , en lucht gezeid. K. tepidus. Het is een zoele lucht. Het weer is zoel. Bij V. : « drukkend of vochtig warm , zooals het vaak voor een onweer is. » ZOELIGHEID. z. nw., vr.. = Aangename warmte van weder en lucht. C. ZOELTE, z. nw., vr.. —Z. Zoetigheid. — = Weerlicht zonder donder. D. S. De zoelte speelt. Gewest. Zuidned. bij V.. ZOEREN. werkw., onov. (zijn). — Vliegen , snel bewegen. De trein zoerde voorbij ons. Die duif zoerde deur de lucht. De steen is nevens mijn oor gezoerd. ZOET, bijv. nw., en bijw.. = Z. Wdb.. Spr. : Zoo zoet als suiker, als keurling. Het zoet manneken spelen, vleien. Gij zoekt mij met een zoet toomken mee te krijgen, met zachtheid, met vleiende woorden. — Zoete grond, die zoete vruchten geeft ; hij ziet gemeenlijk zwart. C. — Zoet hout. hout dat gemakkelijk bewerkt. C. — Zoete boom, in welks hout de bijl van den veller gemakkelijk dringt. — = Aangenaam voor 't gevoel, zacht, wordt gezeid van snijdende werkt., gelijk mes, scheermes, beitel, en puntige voorwerpen, gelijk de non. Die non staat zoo zoet als een minneken. Het scheers staat zoet: ik word het niet gewaar. De barbier zet het scheers zoet op den zoetsteen. — Dat komt zoet binnen, zegt men, b. v., bij het ontvangen van eenig drinkgeld. — Zoete boter, ongezoute boter. K. butyrum salis expers. — De zoete kant, het Zuiden. De wind komt uit den zoeten kant. — De zoete inval, huis waar iedereen welkom is. C. R. ZOETE , z. nw., vr.. — Z. Lieze ZOETEKEN, z. nw., o.. — Troetelnaam, liefste, door ouders en vrijers gebruikt. ZOETEKIND , z. nw., o.. ■= Troetelkind. D. S. Z1 Een broksken suiker veur moeders zoetekindje. ZOETE KLAVER, z. nw., vr.. — Z. Koekoek. Z ZOETELAS. z. nw., vr.. = Zoetelaarster, marketenster, cantinière. — =; Vroedvrouw. Z ZOETELEER (zware «), z. nw., m.. — Z. Kadraaier. ZOETELEN , werkw., onov. (hebben). — Z. Kadraaien. ZOETELIES, z. nw., o.. — Z. Litzevelleken. S. 2 ZOETE-MELKPAP. z. nw., m.. = Zoetemelks- 5 pap. ZOETEMONDJE, z. nw., o.. = Lekkerbek, liefhebber van zoete spijzen en dranken. D. 'i Ook zoetmondeken. ZOETE TINGEL, z. nw., m.. — Z. Bruine woltingil. ZOETING , z. nw., m.. = Appel, zoet van smaak, hij wordt geel met te rijpen. D. S. ! ZOETMONDEKEN, z. nw., o . — Z. Zoetemondje. S. ZOETSTAAN, werkw., onov. {hebben), scheidb . Aangenaam zijn voor 't gevoel, haast niet gevoeld worden, van puntige en snijdende voorwerpen. Z. Zoet. ZOETZETTEN, werkw., overg., sch.. = De oneffenheden die door het slijpen in de snede zouden gekomen zijn op den zoetsteen doen verdwijnen. Een scheers zoetzetten. ZOEVEN, werkw., onov. (hebben). = Gonzen, snorren. D. S. De trein zoefde nevens ons op de baan. ZOGWATER, z. nw., o.. = (Schipp.) Zog, spoor dat een snelvarend schip eenigen tijd in het water achterlaat. ZOK, z. nw., vr.. = Sok. C. D. S. T. R. Inden Winter is 't niet goed zokken te dragen. Spr. : Hij is vertrokken gelijk een beer op zokken, zeer stil. Op zijn zokskens leven, zonder werken , als rentenier. Op zijn zokken ajkomen , met bedekte en vleiende woorden iets trachten te vernemen of te krijgen. — (Tritsspel) Zokken en blokken. Z.Duts. ZOKSKENS, z. nw.. o., meer.-. — Z. Knaptandjes. ZOLDER, z. nw., m.. = (Dijkw.) Plaats die in eenen uit te graven put met zolderplanken, de eene nevens de andere, gelegd is en zoo eenen plankenvloer uitmaakt. Op den zolder staan de kruiwagens, die met grond geladen en daarna vervoerd worden. ZOLDERBARD. ZOLDERBERD. z. nw., o.. = Berd , planken waar men zolderingen mee legt. C. D. K. asseres. ZOLDEREN, werkw., onov. [hebben). = (Dijkw.) Eenen zolder leggen. Men legt den grond effen, eer dat men zoldert. ZOLDERIJS, z. nw., o.. = Ijs waar geen water onder staat en waar men gemakkelijk door valt. Hierop dient bijzonderlijk het rijmken : Het ijs is een zolder zonder rebben, Die er in valt, zal er van hebben. ZOLDERIJZER, z. nw., o.. = Zoldernagel. Er zijn enkele en dubbele zolderijzers. ZOLDERING, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — = (Dijkw.) Houten fondeering eener sluis. ZOLDERPLANK, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. _ = (Dijkw.) Gewone plank. De dijkwerkers leg, gen de zolderplanken de eene nevens de andere om eenen zolder te maken. ZOLDERSCHUIT, z. nw., vr.. — Z. Pont. ZOLDERSCHUP, z. nw., vr.. — Graanschop, groote houten schop om 't graan op den zolder te scheppen en te verscheppeil. ZOLDERVAL, z. nw., vr.. =Zolderluik, val om den zoldertrap te sluiten. C. D. r- ZOLEN, werkw., overg.. = (Blokmak.) De zool van den klomp met het zoolmes effenmaken. De blokken zolen. De blokken worden gezoold, als le zij afgeteend zijn. j- ZOLEIN LOOPER, z. nw., m.. = Iemand die, al r- gaande , niet op den hiel, maar enkel op de voetzool steunt. ï, ZOM, onbep. voornw.. — Sommige. D. Daar zijn le zom die zoo spreken. ZOMER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. r, Spr ; 't Is niet altijd Zomer waar de zonne schijnt, et schijn bedriegt. ZOMERBAAN, z. nw., m.. - Z. Rijweg. en Bij D. en S. zomerweg. ZOMERBRAND, z. nw., m.. •= Huiduitslag, "' hier en daar roode plekken vertoonende en meest lls verschijnende bij warm weder. C. en te ZOMERDIJK, z. nw.,m.. — Z. Binnendijk. V.. ZOMERDINGEN , z. nw., o.. = Zomerkleederen. C. vei springt soms. (,ars (gras) en gres, wort en wert (wrat), percies (preciest, krawei (karwei). Lm wordt, bij de kinderen, veel mei, zwamel voor zwaalm; zoo ook wordt rm mer eimer (arm), heimeren (kennen). Mei wordt lm in beschulmen nevens beschimmelen en bescliummelen; en l verspringt in fierlefluiter, nevens flierefluiter. 3.ï. B verschijnt soms in de toonlooze lettergreep voor de geklemloonde. Appertijt, fernijn, medercijn, komijn, karnalie, sartijn (satijn). D.Ï> 'Vi ti, zj komen voort, soms uit d, s, t, soms uit j. Djompel, djompelen, nevens dompel en dompelen; sjompelen nevens sompélen; sjaffelen nevens saffelen; tjoep en sjoep nevens toep; djumems en jumenis; Djaak en Zjaak (Jacob). Men bemerke d in de duider (de ulder), de dons (de onze), drom nevens rom, blaud en grand (blauw en grauw); de en te in wadde, dadde, watte, datte; el in gindsel, onsel en tdezel; g in griemeling nevens riemeling, en in gr ad nevens rad; k in kleem; l in pluimsteen en hl oester en; p in klamp (klam), kwamp nevens kwam, namp nevens nam; r in schruil nevens schuil; sch in slinksch, schuinsch, nevens stuur (sluursch); t in stroot, tveertig, tvijftig, tzestig, tzeventig, tnegentig, tseffens; te in eenigte, sommigte, menigte (menige); v in ruiven (ruien); w in woosclien nevens hooschen, woelen nevens hoelen, en in wesp (esp). S, t, st komen dikwijls overbodig bij bijwoorden. Allijst, binnenstgintert, ieveranst, neffenst, zekers, enz... JV komt somwijlen bij of blijft achter. Affel, erft, ies en nies, navenant, neef (heef), neulen nevens heulen (in het spel), nonkel, nopnaad, enz... Zoo ook t achter f en s. Mes (mest), rijs (rijst), rost, schelf nevens schelft, tast nevens tas (bij smeden), teemst nevens teems, whis (whist). Zoo ook de uitgang de. Eeg nevens eegde, Schel nevens Schelde, spel (speld), spin nevens spinde. Het is veel eigen aan de woorden die eene kleine weerde in de rede hebben, hunnen langen klinker te verkorten en hunnen eindmedeklinker te laten vallen. A (aan, kort), a nevens al (reeds), va nevens van, da nevens dat, der (toonloos, daar), ver (veur, voor, pour), mijn (kort), enz... Te Exaarde, te Lokeren en omstreken, en deels le Sint-Niklaas, gebruikt men veel de slepende e. Zij komt achter mannelijke, vrouwelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden, achter bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden en bijwoorden, ja, achter voegwoorden. Moëdere ,• vadere, hemde, bedde; ilat is nie welle; zij zullen niet gane, ge zij niet brave; gij ooke. Zij komt veel tusschen deelen van samengestelde woorden, om eene lastige opeenvolging van medeklinkers te vermijden. Allebees, moerebees, zitteplank, zettebai d, enz... De toonlooze e, einde der woorden, wordt altijd met de onmiddellijk volgende lettergreep verbonden, telkens die aanvangt met eenen klinker of met h. D(e) eerd(e)*heefl veel werk t(e) ondergaan. Zoo ook versmelt zij in ge, voorvoegsel van 't verleden deelwoord, als het werkwoord met eenen klinker of met h begint. Geten (geëten), geerd (geëerd), ghoord. Er zijn ook enkele gevallen voor be : bhalven (behalven). Zij verdwijnt soms in het voorvoegsel ge vóór r, en in b vóór l. Greel (gereel) graan (geraden, devenir), groost (geroost), grust, (gerust); — blieven ibelieven). Integendeel, zij verschijnt enkele malen overbodig tusschen g en l, tusschen b en /. Gelas nevens glas, geleiwerk nevens gleiwerk, gelattig nevens glaltig, geloeiend nevens gloeiend, belanderkooi nevens blanderkooi. Zoo ook is zij op sommige plaatsen te hooren tusschen l enk, l en /, l en m, r en m. El lek = elk ; kallef = kalf; hellem = helm; gekeirem = gekerm. E verdwijnt, op de meeste plaatsen, in en, uilgang van zelfstandige naamw., bijvoeglijke naamw. en werkwoorden, wanneer die uitgang, met hel slapen van d en w ot anders, door eenen klinker voorafgegaan is. Baaien == baan; schreeuwen of schreien = schreen; bieden = been; schouwen == schaan; maden = moan; gouden = gaan. Voegt er de, der, we en wer bij, uitgang van zelfst. nw., bijvoegl. naamw. en bijw.. Spade = spoa; weder = weer', schauwe = schou, scha; stuiver — staar. Bemerking. Op eenige dorpen langs den waterkant, gelijk te Doel, wordt de d niet weggelaten, maar door j vervangen. Dan, in de verlenging, klinkt e altijd ; made = maëj, meerv. maëje; lijden = leie. Eindelijk, waar de eind-ït uitgesproken wordt, klinkt en achter de toonlooze lettergreep el en er, niet als volledige lettergreep, maar als doffe neusklank. Appelen = appeln; ankeren = ankem. 34. Wij hebben d of t voor fd of ft in hood (hoofd), lieet (heeft, van hebben) en bliet (belieft, van believen)', k voor kw in kaal (kwaal), kalijk (kwalijk), dilkels (dikwijls), boekei (boekwëi); k voor Ik in wak (welk) en zuk (zulk); kk voor Ik in makkaar (malkaar), 11 voor Ij in teiloor (teljoor); 11 voor tl in pollepel (potlepel); m voor fm, in bamis (baafmis); m voor gm, in hoomis (hoogmis); m voor nm in veernol (veenmol); mm voor mn in ommoozel (omnoozel, onnoozel); mm voor nm, in ommeugelijk (onmogelijk); mm voor lm in animaal (almaal) en amniets (almets); mm voor km in hammes (hakmes); mm voor pm in kommenschap (koopmanschap); nn voor nd gelijk hooger gezeid is, in vinnen (vinden), enz.; rr voor m, in kerrel (kernei) en tanen (tarnen, tornen); rr voor rw in terre (tarwe), en gene (garwe); s voor fs in stijsel (stijfsel); s voor Is in as (als); ss voor rs, zooals wij zagen in dosschen (dorschen), enz.; tt voor tk in litteeken nevens likteeken; tt voor It in attijd. Oin een klaar gedacht van dc Wasche spraak te geven, zullen wij de parabel van den Verloren Zoon in dialect schrijven. Nevens ieder woord der geschreven taal, geven wij, tusschen haakskens, de vormen der gesproken; de toonlooze e's, de lange'klanken die verkort, de korte die wat verlengd worden, staan in schrijfletter. Daar (daër, der, doar, dour, óour, 1) — was (was, woar, 2) — eens (es, ieës, ne kieër, nieker) — een (ne) — mensch (mins, mms, mijns, meins), — die (die) — twee (twieë) — zonen (zeuns, zeens) had (aëj, at, oa, ou, woa, 3) — waarvan (waërvan da, woarvan da, wourvan da) — de (te) - jongste (jonkste, jonksten) — tegen (tege) - zijnen (zijn, zij, zei, ze, 4) vader (vaëder, voaderfej, vouder(ej, 5) — zei (zee, zeij, zei, 6): — Vader (z. 5;, ge (ge) moest (most, moest, mocht) — mij (mij, meij, mei, me, 7) — het deel ('t tieël) — geven (geve(n) — van (van) - het goed ('t choet) — dat (da, ta) — mij (mijn, mij, meij, mei, me) — toekomt (toekomt, toekompt). — En (IJn, eia, 8) — hij (ij, eij, ei, i, 9) deelde (dieëlden) — hun (ulder, ilder) — 't goed ('t choet). Korten (Korten, kwirten) tijd (teit, tijt, tij) — nadien (naëvdien, noardien, nourd/en), — als (as) — de (de) — jongste (jonksle) — zoon (zeunfej, zeen, 10) — zijn (zijn, zein, zen) — deel (dieël) had (3), vertrok (vertrok, vertrokt) — hij (9) — naar (nner, noar, nour, nor, 11) — eene (en) — vreemde (vri/mde, vnjnde, vreimde) - streek (streek, streke), — waar hij liet al (waé'rdat ij et, wonrdat eij 't, woardand ij, wowrdand ij) — al (allemaël, allemoal, ammoul, ammo;/l, ammel) — opmaakte (opmaékte, opmakte, opmowkte, opmoukten, opmauktene) — met (mee) — te (te) — feesten (fieësten, 12) — en (8) — te (te) — smeren (smijre(n), smijeren, smiijereu). — Als (As) — het al ('t ammel) — opwas (opwas, opwoar), — kwam (kwam, kwamp, 13) — er (er) — een (ne) — groole (groëten, groeëten , gruëten) — hongersnood (ongersnoët, ongersnoeët, ongersnuët) — in (in) — dat (da, 14) — land (lant, lont, 18) — en (8) — hij (9) — begon (begosl), 16) — armoede (ijrmoei, eirmoeë, oaremoeë, aremoeé^ - te - lijden (leië, lein). - Hij (9) - is (is, ijs, eis, 17) - daar (1) dan (dan, dyn, dij, dein, dei, tan, ti/n, tij, tein, te;')—weggegaan (wechchegaën, wechchegounfej — en (8) — verhuurde (veruurden, verierden) — zich (em) — bij (bij, beij, bei, -19) - eenen (nen, nem) — boer (boer), 20) — van (van) — dat (14) - land (IS). — Die (Dieën, dieëm, dien, diem) — boer (20) — stuurde (stierden) — hem (ym, eim, 21) — naar (11) — zijn (zijn, zein, zen) — hof (of) — om (om) — daar (1) — de (de) — verkens (vijrkes, varkes, vaarkes, veirkes, viijerkes, 22) — te (te) — wachten (wachte(n) — en (8) — hij (9; — zou (zaëvv, za, zouw, zou) — geerne (gyre(n), gijern, giijern) — zijnen (zynen, zy'nem, zeinen, zeinem, zenen) — buik (buik, bijk) — willen (wille, wulle) — vullen (vullen, villen) - hebben (ymme(n), eimme(n), ein(e) — met (mee) — de (de, te) — schellen (schylle(n) scheille(n) — die (die, dien) — zij aan (z'aën, z'oan, z'oun) — de (de) — verkens (22) — gaven (gave(n) — maar (maër, moar, mar, mour, mowr, mor, 23) — er (der) — wou (waëw, woa, wouw, wou, wilde, wilden) — ze hem (z'ym, z'eim) — niemand (niemant nie) — geven (cheve, cheven). — Nu (Naëw, na, nouw, nou, 24) — begost (16) — hij (9) — spijt fspeit, spijt) — te te) — krijgen (kreige, krijge(n), — en (8) — hij (9) — zei (6): - Hoeveel (oevel, oeveel) — knechten (knychte(n), kneichte(n), 25) — zijn er (zijnder) - bij (19) — ons (ons) — te huis (luis, tijs, 26) — niet (nie) - die (die) — zooveel (zoevel, zoeveel, zuëveel, z.üvel) — eten (eten) — hebben (y'mmen, eimrnen, ein) — als (as) - ze (se) — willen (wille(n), wullen), — en (8) — ik (ik, ek) -- moet (moetekik) — hier (ier) — sterven (stijrve(n), stijerve(n), stiijrve(n), steirve(n) — van (van) — honger (onger, ongere). — Ik zal ('k Salekik, 'k sakik) — opstaan (opstaën, opstoanfej, opstounfej —) en (8) — wederom (verdrom, vedrom — naar (11) — huis (uis, ijs) — bij (19) — mijnen (mijn, m?j, mei, me) — vader (5) — gaan (gaën, goanfej, gounfe) — en (8) — zeggen (zijge(n), zeige(n): — Vader (5), — ik heb 'k ijm, 'k ijp, 'k ij, 'k eim, 'k eip, 'k ei,'k ei, (28) — misdaan (misdaën, misdoanfej, misdounfej, mesdoanfej, mesdounfej, 29) — tegen (tegen) — u (aëw, a, ouw, ou, 30) - en (8) - tegen (tege) - God (Gol); — nu (24) — verdien (verdien, 31) — ik (ek) — niet meer (nie mieër, nemieër, nimmer, 32) - uw (van aew, a, ouw, ou) — kind (kint (kint, 33) — te heeten (t'-ieete(n), 34) — maak (maëk, mak, mouk, mok) — mij (mij, meij, mei) — gelijk (geleik, gelijk) — aan [aën, oan, oun, on) — een (ieëne(n) — van (van) — uwe (aëw, a, ouw, ou) —knechten (25). - Zoo (zoë, zoeë, zuë) — gezeid (gezeet, gezeit), — zoo (35) — gedaan (gedaën, gedoanfej, gedounfe): — hij (9) — stond (stont, ston , sling, stong) — op, (op, oppe) en (8) ging (ging, gong, gink, g0nk) _ wederom (verdrom, vedrom) — naar (11) — zijnen (zijn, zij, zei, ze) — vader (5). — En (8) — als (as) — hij (9) — nog (noch) - verre (fijr, fijer, fiijer, feir, vaar, vare) — vandaan (vandaën, vandoar, vandour) — was (2), — zag (zach) zijn (sijn, sij, sei, se) vader (5) — hem (21) — komen (komme(n) kome(n) — en (8) — hij (9) kreeg (kreech, kreecht) — er (er) — compassie, (compassie, compasse) — mede (mee, meej); — hij (9) — liep (liep, liep, liepl) - er (er) - seffens (tsijffes(t), tseiffes(t) sijffes(t), seiffes(t) - naartoe (naërtoe, noai'toe, nourtoe), — pakte (pakten) — hem (21) — vast (vast) en (8) — kuste (kusten, kisten) — hem (21). - De (De) — zoon (10) — zei (6) — dan (18) — tegen (legen) — hem (21): — Vader (3), - ik heb (28) - misdaan (29) — tegen (tegen) - u (30) — en (8) tegen (tege) — God, (Got), — nu (24) — verdien (31) — ik (ek) — niet meer (32) — uw(van aëw, a, ouw, ou) - kind (33) - te heeten (34). - Maar (23) - de (de) - vader (5) zeide (6) — tegen (tege) — zijne (z?)'n, zein, zen) — knechten (25): — haast (aëst, ast, oust, ost) _ U (ulderfej, ilderfej - toe (toe), — brengt (bringd) - algauw (agaëw, aga) — het beste ('t b/jste, 't beiste) — kleed (klieët) — en (8) — doet het (doeget, doend) hem (21) — aan (aën, oan(e), oun(e); — doet hem (doed em) — eenen ring (ne rink, rink) — aan (aën, oa, ou, 36) — zijne {zijn, zein, zen, 37) — hand (ant, ant) — en (8) — schoenen (schoenen) — aan (39) — zijne (37) — voeten (voete(n), voete(n), — brengt (bringd) ook (oëk, oeëk. uëk) — het vet ('t fet, 38) — kalt (kalf, kallef, 39) en (8) doet liet (doeget; doent) — dood (toët, toeët tuët, 40) — laat (loet, lat-, lont, lot) — ons (ons) — maar (maër, moar, mar, mour, mour, mor) — feesten (12) — en (8) — kermis (kijrremis, kijrmis, kiijremis, keiremes, keirmes, karmis, kaarmis, 41) - houden (aëwe(n) ouwe(n), aan), — want (want) — mijn (mijne, meine, mene) — zoon (10) — was (2) — d00Cl (40) _ en (8) - hij (9) — is (17) — verrezen (ferreze(n) 42); - hij (9) — was (2) — verloren (ferlore(n) 43) - en (8) - hij (9) - is (17) - gevonden (chevonne(n) 44). — En (8) - ze (ze) — begosten (begosten) — eens (es, ieës) — goed (choet) — feest (fieëst. 45) _ te houden (t'aëwe(n), t'ouwe(n), t'aan, t'aën, 46). — Maar (11) — de (den) — oudste (atste, ouwste, aste) — zoon (10) — was (2) — in (in) het veld (t iijlt, l feilt) en (8) — als (as) — hij (9) — wederkwam (verdromkwam, verdromkwamp) — en (8) — dichttegen (dichttege) — zijn (zijn, zein, zen — huis (uis, ijs) — was (2) — hoorde (oërden, oeërden, uërden) — hij (9) — dat (dat) — er (er) — binnen (binne) — muziek (meziek, miziek) — gemaakt (gemaëkt, gemakt, gemot/kt, gemokt, 47) — werd (wier, wiert) — en (8) — dat (da) - ze (se) - feest (45) - hielden (iele(n). - En (8) - hij (9) - riep (roop, riep, riep, riept) — eenen (ieëne) — van (van) — de (de) — knechten (25) om (om) te (te) vragen (vraëge(n), vrouge(n) — wat (watat) — er (er) — binnen (binne(n) te (te) — doen (doen, doe) — was (2). — Die (dieë, die, diene) — knecht (knijcht, kneicht, 48) _ zejt]e (G) _ hem (21) — dan (18): — Uw (aëw, a, ouw, ou, 49) — broeder (broerfej, 50) — is 17) — teruggekomen (teruclichekomme(n), truchchegekomme(n), gekome(n) — eil (8) — uw (49) — vader (5) — heeft het vet (ee 't fet) — kalf (39) — doodgedaan (doë(t)chedaën, doeë(t)chedoan(e), duë(t)chedoun(e), — omdat (omdat) hij (9) frisch (fris) — en (8) — gezond (gezont, gezont.) — te huis (26) — gekomen (chekommen, chekomen, 51)is (17). —Hij (9) — maakte (maëkten, makten, moukten, mokten) —zich (em, ej'm) — geweldig (gewijldech, geweildech) — kwaad (kwaët, kout, koat) en (8) wou (waëvv, wouw, wou, wilde, wilden, wildene) — niet (nie) binnengaan (binnegaën, goanfej, — goun(e). — Maar (23) — zijn (4) — vader (5) — kwam (13) — bij (19) — hem (21) — en (8) hij (9) — sprak (sprak, spraakt) — hein (21) — vriendelijk (vriendelijk) — aan (aën, oanfej, ounfe). — Maar (23) — hij (9) — zei (6) — tegen (tege) — zijnen (4) vader (5): — Zie (si, sie, zi), — het is ('t is, 't ijs 't eis) — nu (24) — al (al, a) — zooveel (27) jaar (jaër, joar, jour) — dat ik (da'k, 52) — u (30) — dien (d/en, diene) — en (8) — dat ik (52) — altijd (alteit, alt, alti/'t, attyt, attyts, altet — doe (toen) — wat ge (wata che, wata-de) — mij (7) — zegt (zijcht, zeicht, zez'cht) — en (8) — gij hebt (g'ij, gei, g'ei) mij (7) — noch (noch) — niet eens (chieën ieens, ieës) — een (en, em) — boksken (kokske) — gegeven (gegeve(n) — om (om) — eens (ieëns, ieës, es) — met (mee) — mijne (mijn, mem, men) — vrienden (vriende(n) — kermis (41) — te houden (46), — maar (23), — als (as) — uw (aëwe, a, ouwe, ou, oune) — zoon (zeun daër, zeun(e') doar ot'dourfej, zeen dourfej - die (die) - al (al) - zijn (zijn, zij, zei) - goed (goet) — bij (19) het slecht ('t slijoht, 't sleicht) — vrouwvolk (fraëwvolk, fravolk, fravollek) — verteerde (vertijrde(n), vertijerde(n), vertiijerden) - te huis (26) — gekomen (51) — is (17), — hebt (ydde eidde) — (gij gy, geij, gei) — voor (vor, veur, veer, ver) — hem (21) — liet vet (38) — kalf 39) — doodgedaan doë(t)chedaën, doë^chedoanfej, duë(t)chedounfeJ. — Zijn (4) — vader (5) — zei (6) — dan (18) — tegen (tegen) — hem (21) : — Jongen (jonge(n), — gij ge) — zijt (zij) — gestadig (gestaëdech, gestoadech, gestoudech) — bij (19) mij (mijn, m?j, meij, me/) - en (8) — al (al) — wat ik (wata'k) — heb (ijp, ym, e/p, eim, ei, ein) — is (17) — voor for, feur, feer, fer — u (30). — Maar (23) — nu (24) — moet het (moetet, moetent) — kermis (41) — zijn (sein , sijn) — en (8) — er (er) — moet (moet) — pieizier (plezier) — gemaakt (47) — worden (woëre(n), WMirre(n), wijere(n), wirren) , want (want) — uw (49) — broeder (50) — was (2) — dood (40) — en (8) — hij (9) — is (47) — verrezen (42) — hij (9) - was (2) — verloren (43) — en (8) — hij (9) — is (19) — gevonden (44). SPRAAKLEER. 4, — De uilgangen der verkleinwoorden in de zelfstandige naamwoorden zijn ken sken) en jen (tjen). Briefken, broeksken; beetjen, boontjen. Bemerking. De n van ken en jen verschijnt en verdwijnt volgens den regel dien wij vroeger gaven op de eind-» der woorden in 't algemeen. Dus heeft men, langs den waterkant, meest brief ke en boontje. 2. — De naamwoorden die op b uitgaan, nemen ken en verdubbelen den medeklinker. Krab, krabbeken. Die op (I nemen jen; maar ook ken, bijzonderlijk als d van een anderen medeklinker voorafgegaan is. Hond, hondjen, hondeken. Eenige verliezen d voor ken. Zaa(d)ken, broo(d)ken, lie(d)ken; zelfs kinneken nevens kindeken, en honneken nevens hondeken. Die op/'nemen ken. Lijf, lijfken. Soms komt er eene e vóór ken. Lijvelcen, lieveken. Die op g en k nemen sken. Jak, jaksken; slag , slagsken; ring, ring sken; bank, banksken. Die op I en m nemen ken, maar verdubbelen den slotmedeklinker, als hij van een korten klank voorafgegaan is, en nemen meest eene e vóór ken, als / of m van ie of oe voorafgegaan zijn. Baal, baaiken, raam, raamken; bol, bolleken, stem, stemmeken; wiel, wieleken, priem, priemeken; stoel sloeleken. Die op n nemen tjen, als de voorafgaande klank lang is, en ken met verdubbelden slotmedeklinker, als de voorgaande klank kort is; gaat het woord uit op en (toonloos), dan verdwijnt n vóór ken. In eenige gevallen zelfs verschijnt eken vóór een langen klank. Schoen , schoentjen; kan , kantteken; veulen, veuleken; schoen, schoeneken. Die op p nemen ken. Loop, loopken, stap, stapken. Die op r nemen ken, en verdubbelen den slotmedeklinker achter een korten klank. Bier, bierken; ster, sterreken. Die op s doen gelijk die op f. Haas, haasken, les, lesken; wees, weezeken. Die op t nemen jen ; maar ook ken, bijzonderlijk vóór een korten klank. Bat, ratjen, ralteken; voet, voetjen, voeteken. Die op w nemen ken. Schouw, schouwken. Die op eenen klinker nemen ken. Mie, Mieken; spo(de), spaken. Opmerkensweerdig is het hoe de kinderen, de moeders en al die vriendelijk tot kinderen spreken, altijd waar er keus is, den uitgang ken nemen. 3. _ De uitgangen der verkleinwoorden in de bijwoorden zijn je(n)s (tje(n)s) en ke(n)s (skefn)s). Jens wordt gebezigd gelijk jen, en kens gelijk ken, in de zelfstandige naamwoor- Nochtans, de hoedanigheidswoorderi op ig verliezen hunnen uitgang en nemen eken bij. Voorzichtig, yoorzichtekens; haastig, haastekens. Die bijwoordelijke uitgangen worden ook gegeven l°aan enkele hoedanigheidswoorden die als gezegde voorkomen. Kind, ge moet braaf kens zijn; ons Mieken is ziekskens. 2° Aan de telwoorden, in de kinderspelen. Eerstekens, tweedekens, derdekens. 3° Aan de vormen op ens, waar wij later zullen over handelen; s verdwijnt hier en n verandert dikwijls in r. Zoo geeft winnens of verliezens bij sommige kinderen winderkens of verliezerkens ik win noch verlies in 't spel. 4. — Zeer veel zelfstandige naamwoorden hebben in het land van Waas een ander geslacht dan in de woordenboeken. Wij zullen de bijzonderste opgeven, zonder rekenschap te houden van de kleine verschillen die er tusschen dit of dat dorp nopens dat punt soms bestaan: Aar (ader), m. — abberdaan, m. — afstel, m. — afval (het afgevallene) m. — alarm, m. — algebra, m. — alibi, m. — aluin, m. — amen, m. — andijf(anduif), m. en v. — anker, m. — antwoord, v. soms o. — artikel, m. — avontuur, v. — baai (stof) m. — balkon, m. — ballingschap, o. — beest, v. — beet (morsure)! v — beschuit, m. — biljart, m. — blaam, m. — bleek, m. — bliek, m. — blijk, m. blok, m. bocht (buiging), m. — boek, m. — boekweit, m. — bokaal, m. — bond, m. — boot, m. — borg, v. borst (berst), v. — bosch, m. — boterham, m. — bots, m. blij, m. — brijzei (briezei), m. — brok, v. — buiten, m. — candelaber, m. — carnaval, m. — cement, m. - ciborie, v. — cijfer, v. en o, — daas, m. — damast, m. — deeg, m. — deficit, m. — depot, m. — diamant (stof), m. — diemit, m. — diner, m. — dissel (d'jsel), v. — distel (chardon), m. — dons, m. — dood, v. — drift, m. — dril (foret), v. duit, v. dweil, m. eekel-, v. — eelt, v. — ei, v. en o. — eigendom (bezitting) m. — entrepot, m. - fabriek, o. en v. - feest, v. - flanel, m. - frak, m. en v. - gedacht, o. geelzucht, o. - genster, m. — gernaart, m. _ gerst, m. en v. - gesp, v. _ gilde, v. en' o. _ gist, m. — gom, m. — gracht, m. — gram, m. — greep (het grijpen), v. — groep, m. — hand, o. en v. — hecht (heft), m. — hekel, v. — helft, v. en m. — hert (dier), m — horloge, v. — houvast, m. — huisraad, m. — entree, m. — ivoor, m. — jak', v. jas (kleed) m. — jubilé, m. — jury, m. — kaas, m. — kaliber, m. — kalk, m. — kamfer, m. _ kaneel, m. _ kant (dentelle), m. _ katoen, m. en o. - kazak, m. en v. - kazuifel! m. _ kei, v. en m. _ keper, m. - kern, m. en v. - kervel, m. _ keting, v. - keus, m! — keutel, m. _ klater (hoehei) m. _ klauw, v. en m. — klets, m. en v. - klont, m. — klos, v. _ kluit, m. - kluts, m. _ knots, m. - knuist, v. - koffie, m. - kolk, m.-koor (deel der kerk), v. en m. _ (zangstuk), m. - kork, m. - korrel, m. -kou, m, - kouter (ploegijzer)', m. kiaag, v. kreeft, m. en v. — krimp, m. _ kruim, o. — kruimel, m. kuch (lioest), m— kwakkel, v. — kweek, m. — lak, m. en o. — lakmoes, m. — lanteern, m. leest, m leeuwerk, v. en m. _ lemmer, m. - lever, m. - lijm, m. - lijst, m. en v. - list, m. - loer (het loeren), m. - lommer, m. - loog, m. en v. _ look, m. - loon, m. - lucht, m. en v. maaltijd, v. — marmer, m. — marsch, v. — mee (drank), m. — merinos, m. mes(t), o. — meug, m. — middel, in. — minuut (tijdruimte), m. — misgreep, v. — missaal, m. - moet, (nécessité), m. _ moment, m. _ moord, v. - moortel, m. _ muil (smoel),' v- — muscus, m. - muur (mouron), m., (muraille), v. — muziek, o. - neer (tournant), m. — nest, m. — net, v. — neteldoek, m— nooddruft, m. — numero, (nummer), m. — oksel, v. — onderhoud, m. — ondervest, v. — ons (gewicht), v. — oog, v. - oor, v. — oorlof, m. opioer, m. — opstel, m. — opzet, m. — orde(r), o. — orgel, v. — outaar, m. — overschot, m. _ overtrek, m. _ pacht, m. en v. — pad, (weg), m — pak, (paquel), m. en o. — pand, m. — pantoffel, m. — pap, m. — paragraaf, m. — paraplu, m. — parasol, m. paternoster, m. _ paschen, m. — patrijs, v. — patroon, (model), m. — pek (pik), m. — pekel (zeewater en zilt vocht), m. — peper, m. — perel, m. — pier (worm), m. — pis, m. — pladijs, m. - plavei, m. - plicht, v. - ploeg (charme), v. - porselein (groensel), m. post (bureel, wagen), m. _ praal, m. - print, o. - prospectus, m. - proza, v. _ punt (spits), v., (leesteeken), o. — raam, v. -- rank (twijg), m. en v. — register, m. — uoo , v. — rijs(t), m. - rog(visch), v. — saffraan, m. — salon, m. - salpeter, m. — samenstel, m. — satijn, m. - scapulier, m. — schacht, m. - schakel, m. -schako, m. - scheut, (schol), v., (rank) v. - schild, m. - schilfer, m. - schimmel (uitslag) o. _ schof(t) (werktijd), o. - schoof, m. en v. - schotel, v. - schouder, v. - H. Schrift, o.-senaat, o.-servet, v. - sleur, m. - sloot, m. en v. - smeet, v. - smoel (gezicht), v., (kinderkost), m. - sneeuw (stof), m. - snuif, m. - sofa, m. - souper, m. - spaan, o. — spijt, o. - spinneweb, v. - sprankel, m. - spreeuw, v. - steek, v. - stek (spruit,), m. — stoep, m. — stool, m. — sloop, m. - straal, v. — streek (list), \. _ stront, m. - strop, o. - suiker, o. - sulfer, m. en o. - tabak, m. - taks (taxe) m. _ tarbot, m. — tarief, m. — Te-Deum, m. — teer, (goudion), m. — tekort, m. - telegraaf, m. - telegram, m. - teiloor, v. - terpentijn, m. - teug, m. - theater, m. — thee, m. _ thema, m. — tier, m. — tij, v. — tilbury, m. - tobbe, m. - toemaat (regam), m. — toeval, m. - toevlucht, m. - tombola, m. - touw, v. - traan (oogvocht), m. en v., (drank,), m. — trijzel, m. — trimester, m — trio, m. — troef, m. — trommel, m. — uitschot, m. - uitstel, m. - uitvlucht, m. - uitwas, m. - uitzet, m. - uniform, m. uur, v. — vaarwel, m. — valies, v. — valk, v. — vasten, m. — venster, v. — verlak, m. _ vernis, m. — vest, v. — vezel, m. — vitriool, m. — vlier, m. — voorkeur, m. — voorschoot, m. — voorstel, m. — voorval, m. — vrede, m. en v. — walg, m. — wan (wanmand), m. — was (cire), o. en m. — wascli, m. — wereld, m. — wezel, m. - wijk, m. en v. — woon, m. — wrong, m. — zavel, m. — zeem, m. — zeever (bave), m. zegel, m. — zegepraal, m. — zift, o. — zink,'_m. — zwaan, v. Het verschillend geslacht dat aan de stofnamen toegeëigend wordt, wanneer zij óf als stofnaam, óf als voorwerpsnaam gebezigd worden, is hier niet gekend : men braadt versvhen haring en een verschen haring. Woorden gelijk bierbuik, grolpot, langoor, die, in de Woordenlijst, van hetmann. of van het vrouw, zijn, volgens dat zij op eenen mans- of eenen vrouwspersoon toegepast worden, zijn hier altijd van liet geslacht van het laatste lid. Dus bierbuik, grolpot, altijd mannelijk; langoor, leepoog, altijd vrouwelijk. 5. _ Het meervoud der zelfstandige naamwoorden wordt in het algemeen volgens de geschreven taal gemaakt. Nochtans 1° de zelfstandige naamwoorden op de, te, gelijk breedde, hoogte, nemen bij velen (n)s. Hoogte, hoogte(n)s; breedde, breedde(n)s. Zoo ook rede (discours): slechte rede(n)s voeren. 2° Die met man samengesteld zijn, nemen s bij. Timmerman, timmermans en niet timmerlieden . 6. — De vergelijkende trap van meerderheid in de hoedanigheidswoorden en bijwoorden is gevolgd, niet van dan, maar van als. David schrijft eenvoudiger als llooft. Zoo ook wordt als altijd gebezigd achter niemand, niets, ander, anders en levers. Ik heb niets als droog brood. Om den vergelijkenden trap van meerderheid te maken, voegt men bij den stelligen altijd der, wanneer het woord uitgaat op r, l en n. Zwaarder, volder, sclioonder. 7. _ Wanneer de stellige trap op eenen klinker eindigt , wordt er door velen in den betrekkelijk overtreffenden trap tst bijgevoegd. Moe, moetst; bij, bijtst; na, naatst. Buiten de woorden zeer, uitermate, uiterst, enz., heeft men nog andere middels om den volstrekt overtreffenden trap uit te drukken. 1° De woorden ijselijk, schromelijk, bermhertig, wreed, bitier, enz.. Wreed schoon, bermherlig slecht, bitter klein. 2° Omdanig, omduvels, om den duvel. Ilij is omdanig, omduvels, om den duvel rap. 3° Menig tegenwoordig deelwoord op end(e) of ens, als bijwoord gebezigd. Proppend(e) en proppens vol. 4° Eene vergelijking. Zoo droog als poer. 5° Een samengesteld hoedanigheidswoord dat eene vergelijking bevat. Poerdroog, hondemager. 6° Tusschen het herhaalde hoedanigheidswoord, de woorden bij, boven, meer als zetten. Rijk bij rijk, rijk boven rijk, rijk meer als rijk. 7" Als zetten tusschen den vergelijkenden en den stelligen trap van liet woord. Rijker als rijk. 8° Eene vergelijking waarvan de tweede term groot of iet(s) is. Hij is zoo dom als hij groot is, zoo dom als iet(s). 9° Een omstandigheidszin van wijze. Er was zooveel volk dat ge op de koppen kost dansen. 8. — Men zegt zevenste, negenste, tienste, elfste, Iwaalfste, dertienste, veertienste, vijftienste, zestiensle, zeventienste, achttienste, negentienste. 9. — De bezittelijke bijv. naamw. zijn mijn, ons, ouw fdijnj, huider (uw), zijn, heur, huider fliunj. Ou(w) wordt gebruikt voor een enkelvoudigen, en ulder voor een meerA'oudigen bezitter van den 2l,en persoon; heur koml altijd in de plaats van haar, en hulder duidt den meervoudigen bezitter van den 3den persoon aan, van welk geslacht hij ook zij. 10. — De aanwijzende zijn deze, met het onz. tees (Idees); die, met het onz. dat, da; gin(tl)sch gin(d)st voor gene, dat nooit gebezigd wordt, zakken, zuken, zooken, (zulk een), en dezelve, dezelfste, nevens het weinig te hooren dezelfde. Zoodanig is enkel bijwoord , en zulk alleen komt niet voor. Om van twee te spreken, gebruikt men deze en die; voor drij bezigt men deze, die, gin(d)st: tees, dat en gindst huis. Om iets duidelijk aan te wijzen, zet men die vóór het naamwoord, daar, ginter, (gintsel, ginsel, gintert) er achter. Die vrouw daar, cette femme-la; dat huis ginter, cette maison-la. Daar komt zoo ook achter de persoonlijke voornaamwoorden van den 2; _ Qe bezittelijke voornaamw. de mijne, de ouwe, (deoune, soms de douwe), de zijne, deheure, (soms de dheure), de onze, (soms de donze), (onz. 7 onsel), de ulder, (soms de duider), de'huider, (soms de dhulder). 10, — De aanwijzende zijn dedeze, (onz. tdees en tdesel), de gin(d)sche (onz. / gin(d)sel), dedie, (onz. dat, datte, dadde, da), dezelve en dezelfste nevens het min gebruikte dezelfde. 47, _ in plaats van deze die, degene die, degene welke, hoort men dedie die of die alleen. Achter al bezigt men meer die dan wie. Al die dat zegt, is mis. . 18. — De vragende voornaamw. zijn wie (onz. wat, iva, watte, wadde), dewelke nevens dewelkste, wakken, hoeken. 19. —Di slede van de onbepaalde bijv. naamw.en voornaamw. eenige, sommige, menige, hoort men soms ook eenigte, sommigt», menigte. Onder die appelen zijn er sommigte die al beginnen te rotten. iNevens iets en niets gebruikt men ook iet en niet. Ik heb niet ne meer in mijnen zak. Men wordt nooit gebezigd. Het wordt vervangen door 1° ge : ge kunt niet altijd hebben watdat ge begeert; 2° ze : ze zeggen, ze vertellen ; 3° 'ne mensch : 'ne mensch kan in zijn leven veel afzien ; 4° de menschen : de mensehen zeggen veel op nen zomerschen dag , o° er met een lijdend werkwoord : er wordt veel gezeid op 'nen zomerschen dag. 20 . Het verbindend bijwoord daar komt veel meer dan waar voor. De zaak, daai ge af spreekt, is gisteren uitgewezen. In plaats van waarvan, (daarvan) is veel waaraf (daaraf) te hoeren. Ik weet niet waai dat ge af spreekt. De ontkennende woorden, soms van en voorafgegaan, zijn meest altijd van niet (me, ne) gevolgd. Ik (en) ken hier niemand niet. Ik (en) heb dat nooit niet gedaan. Bij geen, niets en niet blijft niet weg. Ik en zie geenen menscli. Ik en wil niet. Het loochenend en, alleen gebezigd, komt nog voor in: ik en zal, ik en zou, ik en doe (neen). 24, — Dal wordt zeer dikwijls gevoegd achter voorzetsels, bijwoorden, omstandigheidsbepalingen als voegwoord gebruikt, achter het verhalend of, achter het vergelijkend als, wanneer er een heele zin op volgt, achter die, wie, waar en daar in 't begin der hoedanigheids- en voorwerpszinnen. Achter dat, zonder dat, volgens dat, enz.; ik weet niet ofdat hij komen zal; ge moogt niet verder springen alsdat uw stok lang is; ik weet niet wiedat er daar gaat, ik ken den koopman van wie(n)dat gij die waar gekocht hebt; ge verstaat wat da 'k zeggen wil, waar da 'k over spreken zal, enz... Als vergelijkende voegwoorden worden als en gelijk gebezigd: als achter een hoedanigheidswoord of een bijwoord, gelijk achter een werkwoord ol een zelfstandig naamwoord. — Zoo rap als 'nen haas ; loopen gelijk 'nen haas ; ne man gelijk nen boom. Soms komt of in plaats van als, gelijkof in plaats van gelijk. Zoo rap of gij, loopen gelijkof gij. OVER DE VERBUIGING der zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden. 22. — Nominatief, datief en accusatief zijn, door den band, aan malkander gelijk. Aanmerking. — De persoonlijke voornaamwoorden alleen maken uitzondering. Wij zullen ze op hun eigen bespreken. 23. — Nom., dat. en accus. mannelijk enkelvoud der bijvoeglijke naamwoorden en voornaamw. : den — braven,—eersten,— mijnen, onzen, ou(we)n (ounen), ulderen, zijnen, fleuren, huideren, — dezen, dien (dienen), gindschen (gindslen),zukkenen, zukenen, (zookenen), dezelfden, dezelven, dezelfsten — nen, iederen, eiken — die, wie, dewelken, — de mijnen, den ouwen, (ounen, oun), de zijnen, den heuren, den onzen, den ulderen, den huideren, — dendezen, dendeen (dendien, dendienen), dezelfden (-ven, -fsten) — dewelksten, wakkenen, koekenen. 24. — Dezelfde naamvallen in't vrouw, enkelv. \ de, — brave — eerste — mijn, ons, ouw, ulder, zijn, heur, liulder, •- deen, die, gindsche, zukken, zuken (zooken), dezelfde, dezelve, dezelfste — en (een), ieder, elke, — die, wie, dewelke, — de mijn, de ou(w) (de oune, soms de douw), de zijn, de heur (de dheur), de ons (de dons), de ulder (de duider), de huider (de dhuhler), — dedees, dedie, de gindsche (de yinste), dezelfde (-ve, -fste), dewelkste, wakken, hoeken. 25.— Dezelfde naamvallen in 't onz. enkelv.: het, 't — braaf— eerste — mij(n), ons,ouw, ulder, zij(n), heur, huhler, — tees, da(l) gindsch (gindst), zukken, zuken, (zooken), (he)tzelfde, (he)lzelve, (he)lzelfste, — e(n), ieder, elk, — dat (da, datte, dadde), wat (wa, watte wadde), — (he)t mijn, (he)t ouw ('t oune), (he)l zijn, (he)l lieur, (he)t ons (onsel), (he)t ulder, (he)t huhler, — (he)tdees, da(tj, (he)tgindsche (gindste, gin(d)sel), (he)tzelfde (-ve, -fste), (he)tivelksle, wakken, hoeken. 26. — Di het meervoud zijn de naamvallen gelijk in het vrouw, enkelv.. Aanmerkingen. — 1° De n, die bijna algemeen het kenmerk is van het mannelijk enkelv. klinkt niet, wanneer zij onmiddellijk gevolgd is van een woord dat begint met f, g, k, l, m, p, r, s, v, tv, of z. Zijnen hond is weggeloopen, maar de mijne zal wel t'huis blijven. 211 De wordt vóór s, in sommige uitdrukkingen, t. Optstraat, naarstad, intschool; zoo hoort men zelfs : tstad loopt vol soldaten , tschool is uit, tSchelde is breed. 3° Te Lokeren en omstreken voegt men bij die en wie dikwijls n, bijzonderlijk om eene gaping te vermijden. Wien heeft dat gezeid? I)e schellen dien de vei keus aten. 4° Die, bijv. naamw., krijgt veel in 't mannel. enkelv. en bij en wordt zoo dieë(n). 5° Wanneer de bezitt. bijv. naamw. alleen komen vóór de woorden vader, moeder, papa, mama, peet, meet, grootvader, grootmoeder, broer, zuster, nonkel, rechtzweer, kozijn, schoonbroer, schoonzuster, monfreer, maseur, zwager, nemen zij den vorm aan van het onzijdig enkelv.. Ons grootvader, mijn broer, heur nonkel. 6° A' en d, door een langer klinker voorafgegaan, in 't onz. enkelvoud, blijven vóór de meeste medeklinkers weg. Mij kleed, e schoo kleed, mijn ou kleed. 27. — Over den genitief. — Wanneer de zelfstandig naamw. of de voornaamwoorden als bepaling van bezitting vooraan komen, slaan zij in 't algemeen, niet in den genitief, maar worden, met of zonder hunne bijvoeglijke naamwoorden, in den gewonen vorm gezet die door liet passend bezittelijk bijvoeglijk naamwoord gevolgd is. De meester zijn huis, de honden huider kot, de blom heur blaren; den deze zijn broek, de die heur kleed; Jan zijnen hond. Wanneer in 't geschrevene het bepaalde woord een aanwijzend voornaamwoord is en de bepaling van bezitting een zelfst. naamw. met een bezitt. bijvoeglijk naamw., bestaat er nog eene andere omschrijving. Het zelfstandig naamwoord komt vooraan in den gewonen vorm en is gevolgd van het passend bezittelijk voornaamwoord. Het huis mijner ouders, dat mijner ouders = mijn ours 't huider. De hof mijns broeders, die mijns broeders =mijn broer de zijnen. Nochtans, alle persoonsnamen, zoo eigen als gemeene, kunnen den genitief enkelvoud hebben, wanneer zij het bepaalde woord voorafgaan. Hij wordt gemaakt met bijvoeging van es (ens) of s, wanneer het bepaalde woord vrouwelijk of onzijdig is, — van ezen (enzen) of zen wanneer het bepaalde woord mannelijk is. Pieters vrouw, Pietei's kind, Pieterzen hof; Pietes (Pietens) vrouw, Pietes (Pietens) kind, Pietezen (Pietenzen) hof. Al de bijvoeglijke naamwoorden die het zelfstandig naamwoord dan voorafgaan, staan in den gewonen vorm. Mijne zeuns vrouw, mijne zeuns Kind, mijne zeunzen hoj. Die genitief wordt ook gebezigd 1" Achter de en het, als aanwijzende voornaamwoorden gebezigd voor die en dat, wanneer zij als bepaling eenen peisoonsna.im hebben die alleen staat of van een bezittelijk bijvoeglijk naamw. voorafgegaan is. Wienzen boek is dat ? Pieterzen: die van Pieters; lio zes kleed is blauw, het Miekens is wit: dat van Mieken. Van wienzen hof spreekte ? Van de mijn broers. 2° Volstrekt, met het bezeten voorwerp onderverstaan, om den bezitter aan te duiden. Wiens boor is dat ? De schrijnwerkers; — wiens kleed ligt daar ? Miekens. Aanmerking. — Meest altijd heeft men, in deze twee gevallen, den genitief op s (es, ens), zelden dien op ezen [enzen). Van wienzen hof spreekte ? Van mijn broerzen, meest van mijn broers. 3° Dg genitief op s (cs, ais) komt nog volstrekt voor in de persoonsnQmen, met de voorzetsels van plaats. In deze uitdrukkingen beoogt men de plaats aan te wijzen, niet van den persoon, maar van diens eigendom, werkplaats of gewoon verblijf. Naar Janne(n)s, rechtover Siffers, voorbij den burgemeesters, nevens de kosters, enz.. 4° Elk elkeen, eikendeen, ieder, iedereen, alleman, iemand, niemand en wie (vragend of betrekkelijk) hebben ook dien genitief volgens de hooger gegeven regels. Elks, elkeens, eikendeens, ieders, iedereens, allemans, ieman(d)s, nieman(d)s, wies, wiens huis; — elksen (eikezen), elk eenzen, eikendeen zen, iederzen, ïedereenzen, allemanzen, ieman(d)zen, nieman(d)zen, wiezen, wienzen hof. Aanmerkingen. — 1° Wanneer, wie, betrekkelijk, op een vrouwelijk of een onzijdig naamwoord terugziet, is de vorm dezelfde. De vrouw wienzen man... ; het kind wienzen hoed. 2° Met wie wordt de genitief altijd gebezigd. 3° De genitief meervoud op en is soms ook te hooren bij persoonsnamen die dooi een mannel. zelfst. naamwoord gevolgd zijn. Uwou(de)rzen stiel; de Van Havermaetezen naam is in 't land van Waas goed gekend. 4° De genitief meervoud van 't betrekkelijke wie is wies (wiens), en wiezen (wienzen). De menschen van'wies (wiens) huis, van wiezen (wienzen) hof de verkooping plaats had. 28. — De persoonlijke voornaamwoorden worden volgender wijze verbogen. Enkelvoud. — Nom. : ik, ek, 'k ; gij, ge, — de; i, en, — hij, — zij, ze, — het, — et (ent), t. Genit. : mijs, mijns ; oufwjs ; zijs, zijns, — heurs, — s, — zijs, zijns. Dat.: mijn, mij, me, ; ou ; hem, — en, — heur, —ze, — hem, het, — et (ent), l. Accusat. : mij, me ; ou ; liem, — en, — heur, — ze, — het, — et (ent), t. Meervoud. — Nom. : wij, we, me (men), wijlder; gij, gijlder, ge, — de; zij, zijlder. Genit. : ons\ ulders; hulders. Dal.: ons; ulder; huider. Accus.: ons; ulder; liulder; — ze. Aanmerkingen : — 1° 1 is, builen Temsclie, niet veel gekend. 2° Mijn, datief, is meest eigen aan Doel. 3° De n in mijns, zijns en ent is bij sommigen te hooren, bij anderen niet. Hetzelfde dient gezeid van n in ens, enzen, uitgang der persoonsnamen, en in wiens, wienzen. 4° De genitief is te hooren in mijns (ouws, zijns, heurs, ons, ulders, hulders,) zelfs zijn, être émancipé, en in mijns (ouws, enz.) gelijke niet hebben. 5° S komt maar voor in enkele uitdrukkingen. Zij zijn s eens, être d'accord ; van s gelijke, pareillement. 6° En, toonloos, leeft nog in den mond van oude ongeleerde menschen. Heeft hij dat gedaan ? — Jaan (ja en). Ik zalen ne slag geven dat hij ronddraait. Ik zalen ein (hebben). 29. —Wij hebben staande uitdrukkingen met den sterken genitief en bijzonderlijk, met den ouden datief. Zulke zijn : Uit den ruwen, met der haaste, in zijnen lichte (lumière), in den donkeren, bij der hand, bij de(ri) werk(e), van de(n) jaar(e), uit der hand, op den harten (harde), in zijnen zotten, uil den kwaden, ijlshands, uit der oogen, uil der herten, met der tijd, van en uit den huize, in den beginne, met den anderen, met den eenen, op heeler daad om der iville, op den ende, in den eersten, meegaander hand, bij de(n) vieren, naar den diepen, uit den Oosten, uit den vreemden, met den vroegen, in den laten, met den uitkomen, na den eten. Aanmerkingen.— 1° De bijvoeglijke naamw. zelfst. gebruikt, gelijk uit verscheiden dezer voorbeelden blijkt, worden, niet als zelfst. naamw., maar als bijv. naamw. verbogen. Nen zieken, veel zieke bezoeken. 2° Sommige dezer uitdrukkingen zijn deels afgeknot. Van de jaar, bij de werk, enz.. 3° Eenige dezer datieven deden door sommigen onzijdige zelfst. naamw. van het mannelijk geslacht maken. Vandaar : de Westen brengt veel regen aan, enz.. OVER DE VERVOEGING. 30. — De hulpwerkwoorden. TEGENWOORDIGE TIJD. Ik zal (zak = zal ik). Gij zult, zilt, zalt, zulde, (zulle = zult de). Hij zal, (zalen = zal en). Wij en zij zullen, zillen, (zumme(n) = zullen we). A) Zullen (zillen). ONVOLM. VERLEDEN TIJD. Ik zou, zoun. Gij zoudt, (zoude = zoudt de). Hij zou, (zoun = zou en). Wij en zij zoun, zouwen. B) Worren. TEGENWOORDIGE TIJD. Ik wor, word. Gij wordt, (worde = wordt de). Hij wordt, (worten = wordt en). Wij en zij worren. ONVOLM. VERLEDEN TIJD. Ik wier, wierd. Gij wierdt, (mierde = wierdt de) Hij wier, wierd, (wieren, wierten = wier en. Wij en zij wieren, wierden. C) Hebben (Hemmen) en ein. TEGENWOORDIGE TIJD. Ik heb, hem, he, — ein, ei. Gij het, he, (hedde = hebt de) — eit, ei, (eide = eitde). Hij heet, hee, (heeten = heet en) —eit, ei, (eiten = eit en). Wij en zij hebben, hemmen, — ein. ONVOLM. VERLEDEN TIJD. Ik had, ha, — a, aan. Gij hadt,haal, ha, (hade= haat de), — aat, a. (ade = aat de). Hij had, ha, (haan = ha en) — a, (aan, aat en = a en). Wij en zij hadden, haan, — aan. D) Zijn. TEGENWOORDIGE TIJD. Ik ben, be, — zijn, zij. Gij zijt, zij , (zijde = zijt de). Hij is ,es, (lieis = hij'is), (isen = is en) Wij en zij zijn. ONVOLM. VERLEDEN TIJD. Ik ivas, waar. Gij waart (waarde, = waart de). Hij was,waar,(wasen,waren=was en, waar en) Wij en zij waren. Ei Wezen. — De vormen van wezen, die de spraakkunsten nevens die van zijn geven, worden hier nooit gebezigd. Dus zijn van wezen niet gekend: de gebiedende wijze, de tegenwoordige tijd van de bijvoegende wijze, van de onbepaalde en van het deelwoord. Geweest wordt, algemeen, met hebben, niet met zijn vervoegd: ik heb ziek yeweest (gewist). Geweest beteekent dikwijls gegaan ; dan, als het van eene onbepaalde wijze gevolgd is,wordt het bij velen weest (wist), ja, weesten (wisten). Ik heb dien boek weest halen ; wat hedde gij daar weesten doen ? 31. — Aantoonende wijze. — A) Tegenwoordige tijd. De eerste persoon enkelv. is, in 't algemeen, gelijk in de spraakkunst, de stam of de eerste hoofdvorm van het werkwoord. Nochtans gaan, staan, zien, doen en eenige andere wier stam, volgens de plaatselijke uitspraak, op eenen klinker eindigt, nemen gewoonlijk tot dien persoon den vorm der onbepaalde wijze vóór eenen klinker en vóór b, d, h, t. Ik gaan bakken, drinken, hooren, tellen. Gaan ik ? slaan ik ? zien ik ? doen ik ? schreen ik ? Aanmerking. — Ik wordt dikwijls k en maakt dan, achter het werkwoord komende, bij velen, met den stam éen woord uit. Ziek ? doek ? schreek ? De tweede persoon enkel- en meervoud, en de derde persoon enkelvoud zijn altijd gelijk, behalve in kunnen, mengen, zullen en zijn. Willen geeft gij en hij wilt. De eind-?, die deze personen kenmerkt, blijft weg \0 Wanneer zij onmiddellijk door eenen klinker voorafgegaan is, en onmiddellijk gevolgd door gelijk welken medeklinker, behalve h. Gij zie blak, klaar. Is die aanstonds volgende medeklinker d, g, v of z, dan wordt de t vergoed, door het verscherpen dier letters. Gij zieteur (ziet door) alles : gij zie choed, feel, swart. 2° Bij velen, wanneer zij voorafgegaan is van b,f,g,k, l, m, p, en gevolgd van gelijk welken medeklinker, behalve h. Gij schrijf beter, klein, leesbaar, mij. Weer wordt de t vergoed, door het verscherpen der onmiddellijk volgende d,g, v, z. Hij schreef choed, feel seer. 3° Wanneer zij gevolgd is door het aanhangend voornaamwoord de. Doede = doet de ; hoorde = hoort de. 4° Wanneer zij voorafgegaan is door eenen klinker en gevolgd van het aanhangend voornaamwoord et, t. T gevolgd van el, wordt dan bij de meesten nt, en, langs den waterkant, zeer veel gel. Hij doetel = doent, doeget; schreit het, schreet het = schreent, schreeget ? Et of get komen ook achler den lslen pers. enkelv. van den tegenw. en den verleden tijd, en achter den 3111'" van den verleden tijd, wanneer die op eenen klinker uitgaan. Ik zieget = zie het; ik, hij deent, deget = ik, hij dee het. o° Wanneer zij voorafgegaan is van een vollen medeklinker en gevolgd van het aanhangend et. T— et wordt dan bij sommigen et, bij anderen ent. Gij vullent, binnent, vullet, binnet; hij kuischent, stootent, kuischet, stootet; klinket nie, zoo botset. Del,te en de 3'le persoon meervoud eindigen op en. N in en verdwijnt, en wordt n, volgens de regels die wij hooger gaven. Z. bl. 14, nr 26, en bl. 19, n1' 33. Wanneer de n van den persoon onmiddellijk van we gevolgd is, wordt, door gelijkmaking, nwe, me, en bij velen, als het volgend woord het toelaat, men. üoeme(n) = doen we; game(n) = gaan we; schreeme(n) = schreien we; valleme(n) = vallen we; zingeme(n) = zingen we. Ja, uit willeme(n) is, bij velen, wimme(n) gegroeid, uit zulleme(n) of zilleme(n), zumme(n) en zimme(n), en uit kunneme(n), kumme(n). 32. — B) Onvolmaakt verleden tijd 1° in de gelijkvloeiende werkwoorden. — Wanneer het voornaamwoord onderwerp enkel vooraan komt, zijn al de personen aan malkander gelijk en gaan uit op de(n) of te(n). Ik maakte(n), gij maakte(n), hij maakte(n), wij en zij maakt e(n). Soms wordt achter en nog de slepende e gevoegd. Ik maaktene. Z. bl. 19 nr 33. Wanneer een voornaamwoord onderwerp het werkwoord onmiddellijk volgt of, liever, aanleunend is, dan voegt men achter den stam d of t, gevolgd van eken, ekikken , voor den lsten persoon enkelv. van egen, eiule, ene, enegij, en, engij, voorden 2denenkelv. en meerv. ; en, eni, enhij, e(n)zij, e(n)ze, e(n)zezij, e(n)t, voorden 3lle" enkelv. ; eme(n), emewij, emewijlder, voor den l!,en meerv. ; van egen, eiule, ene, enegijlder, en, engijlder, voor den 2l,e" meerv., en van enze, enzijlder, enzezijlder, voor den 3llen meerv. Dat geeft ons de vormen : (ik) leerdeken, (ik) leerdekikken; ge leerdegen, leerdende, (ge) leerdene, ge leerdenegij, leerden, (ge) leerdengij; leerden, (hij leerdeni, hij leerdenhij, (ze) leerde(n)zij, leerde(n)ze, leede(n)zezij, leerde(n)t; (wij) leerdeme(n), (wij) leerdemewij, (wij) leerdemewijlder ; (ge) leerdegen, leerdende, (ge) leerdene, (ge) leerdenegijlder, ge leerden , leerdene, (ge) leerdengijIder; leerdenze, (ze) leerdenzijlder, (ze) leerdenzezijlder. Bij enkelen komt de uitgang degen, tegen in alle personen voor. Ik wildegen, zij danstegen. 33. — 2U In de ongelijkvloeiende werkwoorden. Alles in de uitgangen is hier gelijk aan de geschreven taal, behalve a) dat de lste persoon enkelvoud, wanneer hij op eenen klinker eindigt, bij sommigen n bijneemt om eene gaping te vermijden : deen ik = dee ik ; b) dat de 3''° enkelv. eene t bijkrijgt, als hij op eenen klinker eindigt en gevolgd is van hij, i, en, ja, te Lokeren, als het volgende woord met eenen klinker begint; aat hij = a hij; hij vloogt aan zijnen hals. Wat wij zeiden, in den tegenwoordigen tijd, over k, me(n) en t, geldt evenveel voor den onvolmaakt verleden tijd. Deek = deeik; zoume(n) = zouden we; gij zaget = gij zaagt het. 34. — Straks geven wij de lijst van de hoofdvormen der ongelijkvloeiende en onregelmatige werkwoorden. 35. — In den volmaakt en meer dan volmaakt verleden tijd der aantoonende en der bijvoegende wijze, in den betrekkelijk toekomenden der aantoonende, en in den verleden der voorwaardelijke wijze, wordt door velen gehad overbodig bij het hulpwerkwoord hebben gebezigd. Jk heb en had daar geweest (gehad) ; ik zal en zou daar geweest (gehad) hebben. 36. — De personen der gebiedende wijze worden gemaakt juist gelijk dezelfde personen van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijze. Men maakt geen verschil tusschen hel enkel- en het meervoud van den 2don persoon. Nochtans, de eind-t, buiten de hoogergegeven gevallen, blijft nog weg, lü wanneer het werkwoord samengesteld is met een voorzetsel dat den klemtoon heeft: keer om, kom aan ; 2° in kom en ga, verbonden met eene andere gebiedende wijze, waar de geschreven taal de onbepaalde wijze bezigen zou : kom en zoekt = komt zoeken; ga en zingt = gaat zingen. 37. — De vormen der bijvoegende wijze zijn gelijk aan die der aantoonende. Het gebruik dier wijze komt enkel duidelijk voor in het werkwoord zijn. Men bezigt ze 1° in gewone wenschen, waar de hoofdzin meest altijd verzwegen is. God zij gedankt , God zij geloofd. 2° In voorwerpszinnen die van wenschen en willen afhangen. Ik wou, ik wenschte dat hij gekozen waar. 3° In de voorwaardelijke zinnen zonder voegwoord. Ware ik in uwe plaats, ik zou zwijgen. 4° Met de voorwaardelijke voegwoorden dat, al, en met alsof (gelijkof). Da'k in uw plaats waar, ik zou zwijgen; ik zal 't hem zeggen, al ware hij nog zoo kwaad; hij leeft alsof (gelijkof) hij 'nen baron waar. 5° Om de voorwaardelijke wijze te vervangen. Ilad ik meugen vertrekken, ik waar al lang weg; had het geen maneschijn geweest, hij waar zeker in 't water gevallen. 38. — In aanhalende voorwerpszinnen wordt de verleden voor den tegenwoordigen tijd der voorwaardelijke wijze gebezigd. Ik meende gisteren dat het dezen morgen zou geregend hebben. 39. — De toekomende tijd van de onbepaalde wijze en van het deelwoord worden nooit gebruikt. 40. — De werkwoorden komen dikwijls voor met den uitgang ens (ns). Deze vormen gelden soms 1° voor bijwoorden. Proppens vol, rechtstaans springen, iets lachens of meenens zeggen. 21' Voor eene onbepaalde wijze die het geheel uitdrukt. Drij uren gaans , veel beziens hebben, te weinig spelens hebben, met iemand geen uitstaans hebben. De genitief, in sommige dier uitdrukkingen, is, bij uitbreiding, of schijnt, bij ellinse op andere naamvallen overgegaan. Tot ziens, iemand kennen van aanziens, slapens vraqen' kijvens krijgen. y ' 3° Voor losse genitieven, gelijk in langst levens, langst bezens. 4 Voor een gebod, eene plicht, ook, voor eene vraag om een recht te bekomen bijzonderlijk in de spelen. (Het is) herdoens, herheulens, herdeelens: het is te herdoen te herheulen, te herdeelen, er moet herdaan, herheuld , herdeeld worden ; kuischens ! ruimens ! - ik vraag het recht om alles wat in mijne baan ligt, weg te kuischen ofte ruimen. Aanmerkingen. 1° Bij zulke die eene plicht uitdrukken, komt somwijlen van. Het is hier niet (van) meugens, maar (van) moetens. 1 Bij die waar een recht gevraagd wordt, staande bepalingen achteraan. Hoogens niet! Door dit woordeken niet wordt het recht afgeweerd. 3° Van veel der vormen op ens worden zelfst. naamwoorden gemaakt, voorafgegaan van in en het passend bezittelijk bijvoegl. naamw. van het onzijdig geslacht. Ik ben in mijn verliezens (verliezers) = in het uur, den tijd van het verliezen. De meiskens, in het bikkelspel, zijn in hun neerleggens, rechtzettens, mingeldemangelkens, mondjekussens, vuistenpakkens, tikketakkens en in hun hertekloppens. 4" Wij hebben reeds hooger gezeid dat ens veel ers wordt: minders of verliezers ; en dat men aan de besproken vormen, met weggelaten s, den verkleinenden vorm op 'kens geeft. Kindje, gij zijt tegenwoordig in uw slapenkens (slaperkens). 41. — Achter al volgt gemeenlijk het werkwoord op ende; somwijlen toch is enkel en te liooren. A(l) zingen langs de straat loopen ; zij liep a(l) schreeënde over straat. Menig tegenwooidig deelwoord, als hoedanigheidswoord gebezigd, komt met eigenaai dige beteekenis voor. Loopend, zittend, bukkend werk; spittende land, enz.... Z. Idioticon LIJST DER ONGELIJKVLOEIENDE EN ONREGELMATIGE WERKWOORDEN. Bakken — bakte — gebakken. Bannen - bande — gebannen. Bederven — bedierf, bedorf —bedorven. Bedriegen — bedroog — bedrogen. Beginnen — begost — begost. Behagen — behoog, behaagde — behagen, behogen. Belij(d)en — belee(d) — beleden. Benij(d)en — benijdde, benee(d) — bene(d)en, benijd. Bergen — bergde, borg — gebergd, geborgen. Bevelen — beveelde, bevool — bevolen. Bewegen — bewoog — bewogen. Bezwijken — bezweek — bezweken. Bidden — bidde (biddege) — gebe(d)en, gebid. Bieden (been)—beedde,boo — geboon(sch. o.) Bijten — beet — gebeten. Binden (binnen)—bon, bond (t) — gebonnen. Blazen—bloos, blaasde — geblozen, geblazen, Blijken — bleek — gebleken. Blijven — bleef — gebleven. Blinken — blonk — geblonken. .Borsten — borstte — geborsten. Bra(d)en — braadde — gebra(d)en. Breien — bree — gebreen. Breken — brak, brook, — gebroken. Bringen — brocht, brong — gebrocht, gebrongen. Brou(we)n — brou(w)de—gebrou(w)d, gebrou(we)n. Buigen— beug, boog — geheugen, gebogen. Buizen (drinken) — buisde, beus — gebuisd, gebeuzen. Delven— delfde, dolf — gedelfd, gedolven. (1) De d in bon, gelijk in andere werkw. op nd (mi), verschijnt dikwijls als 't volgend woord met eenen klinker of met h aanvangt. Denken (dinken) — docht — gedocht. Deugen — deugde, docht, doog — gedeugen, gedocht. Dingen (zeer weinig gebezigd) — dong — gedongen. Doen - doo, dee, deed, dong, ding — gedaan, gedoon (zachte o). Dorschen—dorschte-gedorscht,gedorschen Dougen — doog — gedogen. Dragen — droog, droeg, dreeg — gedragen, gedrogen, gedregen. Draven — draafde — gedraafd, gedraven, gedroven. Drijven — dreef — gedreven. Drinken — dronk — gedronken. Dringen (weinig gebez.)-drong-gedrongen. Druipen (meest druppen) — dreup, droop — gedreupen. Drummen — drumde, drom — gedrumd, gedrommen. Duiken — deuk, dook — gedeuken, gedoken. Dunken (dinken) — docht — gedocht. Durven(darven,derven) - dierf, durfde - ge- durven, gedurfd, gederven. Dwingen — dwong — gedwongen. Ein — a. Eten — at — g(e)ëten. Fluiten — fleut — gefleuten. Gaan — goo, gong, ging — gegoon (z. o), gegaan. Gapen — gaapte, goop — gegaapt, gegopen. Gelden (geilen) — gol, gold — gegollen. Genezen — geneesde, genas — genezen. Genieten — genoot — genoten. Geven — gaf — gegeven. Gieten — goot — gegoten. Graven—graafde, groof—gegraven, gegroven. Grijpen — greep — gegrepen. Hangen — hong, hing — gehangen, gehongen. Hebben (hemmen) — had, ha — g(e)had. Heeten — heette — geheeten. Heffen — hof, hefte, hief — gehoffen. Helpen — hielp, holp — geholpen. Hijgen — heeg — g(e)hegen. Hijschen (hijzen) — heesch (hees) — g(e)he- schen, (g(e)hezen). Hou(de)n—hiel, hield, houdde - g(e)hou(de)n Jagen — joog, jaagde — gejogen, gejagen gejaagd. Kerven — kerfde, korf — gekerfd. Kiezen — koos — gekozen. Kijken — keek — gekeken. Kijven — keef — gekeven. Klagen — kloog, kloeg, klaagde — geklogen, geklaagd. Klieven — kloof — gekloven. Klimmen — klom — geklommen. Klinken — klonk — geklonken. Knagen — knoog, knaagde — geknogen, geknaagd. Komen, kommen — kwam, kwamp — gekomen, gekommen. Koopen — kocht — gekocht. Krijgen — kreeg — gekregen. Krijschen — kreesch — gekreschen. Krimpen (krempen) — kromp — gekrompen. Kruipen — kreup, kroop — gekreupen, gekropen. Kruisen (plagen) — kruiste, kreus — gekruist, gekreusen. Kuischen — keusch, kuischte — gekeuschen gekuischt. Kunnen, keunen-kost-gekunnen,gekeunen. Kwellen — kwelde, kwol — gekweld, ge- kwollen. Kwijten — kweet — gekweten. Lachen — lachte — gelachen. La(d)en — laadde — ge!a(d)en. Laten — liet, loot — gelaten, geloten. Leggen —lei, lee—geleid, geleed, geleen (z.e). Lezen — leesde, las — gelezen. Liegen — loog — gelogen. Liggen — lag — gelogen. Lij(d)en — lee(d) — gele(d)en. Lijken (gelijken) — geleek — geleken. Loopen — liep — geloopen. Luiken (vlechten) — leuk — geleuken. Luizen — leus, luisde — geleuzen, geluisd. Maken — maakte, mook—gemaakt, gemoken. Malen — maalde — gemalen. Mazen — maasde, moos — gemaasd, gemozen. Melken — molk, melkte — gemolken. Meten — meette (meettege) — gemeten. Mij(d)en — mijdde, mee — gemijd, geme(d)en. Mijken — mijkte, meek — gemijkt, gemeken. Moeten — moest, most, mocht — gemoeten, gemost. Mogen (meugen) — mocht, most — gemeugen. Muizen-muisde, meus—gemuisd, gemeuzen. Nemen — nam namp — genomen. Nijpen — neep — genepen. Noemen — noemde— genoemd, genomen. Omkragen — omkraagde, omkroog — om- kraagd, omkrogen. Onderschragen — onderschraagde , onderschroog— onderschraagd, onderschragen. Ontginnen — ontgon — ontgonnen. Plagen—plaagde, ploog—geplaagd, geplogen. Plegen—placht, plocht —gepleegd, geplogen. Pleiten — pleet, pleitte — gepleten, gepleit. Pluizen—pluisde, pleus-gepluisd,gepleuzen. Plukken — plok, plukte — geplokken, geplukt. Prijzen — Prees — geprezen. Ra(d)en — raadde — gera(d)en. Ragen •- raagde, roog — geraagd, gerogen. Rapen — raapte, roop — geraapt, geropen. Razen — raasde, roos — geraasd, gerozen. Reizen — rees, reisde — gerezen, gereisd. Rekken — rok, rekte — gerokken, gerekt. Rieken — rook — geroken. Rij(d)en — ree, reed — gere(d)en. Rij(g)en — ree — gereen. Rijzen — rees — gerezen. Roepen — riep, roop — geroepen, geropen. Ruischen — ruischte, reus — geruischt, ge- reuschen. Ruiven — reuf — gereuven. Schaven — schaafde , schoof — geschaafd, geschoven. Schee(d)en — scheedde — geschee(d)en. Schelden (schellen) — schol, schold — geschollen. Schenden (schennen) — schon — geschonnen. Schenken (schinken)—schonk—geschonken. Scheppen (créer) — schiep — geschapen. Scheren — schoor — geschoren. Schieten — schoot — geschoten. Schijnen — scheen — geschenen. Schijten — scheet — gescheten. Schillen (schelen) — schol — geschollen. Schrijven — schreef — geschreven. Schuilen — schuilde, scheul — geschuild, gescheulen. Schuiven — scheuf— gescheuven,geschoven. Slagen (slaan) — sloo, sloog, sleeg, sloeg—geslagen, geslegen, geslogen, gesloon (z. o.) Slapen — sliep, sloop — geslapen, geslopen. Slechten — slechtte, slocht — geslecht, geslochten. Slijpen — sleep — geslepen. Slijten — sleet — gesleten. Sluiten — sleut — gesleuten, gesloten. Sluiven (slooven) — sluifde, sleuf — gesluifd, gesleuven. Smelten — smolt — gesmolten. Smijten — smeet — gesmeten. Snij(d)en — snee — gesne(d)en. Snuiten — sneut — gesneuten. Snuiven — sneuf— gesneuven, gesnoven. Spannen — spande — gespannen. Spijten — speet — gespeten. Spinnen — spon — gesponnen. Splijten — spleet — gespleten. Spougen, spou(we)n — spoog, spou(w)de — gespogen, gespou(w)d, gespou(we)n. Spreken — sprak — gesproken. Springen — sprong — gesprongen. Spruiten — spreut — gespreuten. Staan— stoo, ston, stond, stong sting — gestaan, gesloon (z. o). Steken — stak, stook — gestoken, gesteken. Stelen — steelde — gestolen. Sterven — stierf, storf — gestorven. Stijgen — steeg — gestegen. Stijven — steef— gesteven. Stinken — stonk — gestonken. Stooten — stootte — gestooten, gestoot. Strij(d)en — stree — gestre(d)en. Strijken — streek — gestreken. Stuiken—steuk, stuikte—gesteuken, gestuikt. Stuiven —steuf, stoof — gesteuven, gestuifd. Suizen — suisde, seus — gesuisd, geseuzen. Treffen — trof, trefte, — getroffen. Trekken — trok — getrokken. Tuiten — tuitte, teut — getuit, geteuten. Vagen — voog — gevogen, gevaagd. Vallen — viel — gevallen. Vangen — ving, vong — gevangen. Varen (verandering veroorzaken) — vaarde — gevaren, gevaard. Vechten — vocht — gevochten. Verdrieten — verdroot — verdroten. Verdwijnen — verdween — verdwenen. Veren (naviguer) —veerde—ge veren, geveerd. Vergeten —vergat (vergeettege) — vergeten. Verhuizen—verheus,verhuisde—verheuzen. Verliezen — verloor, verloos, — verloren. Verslinden — verslond — verslonden. Vijzen — vees, vijsde — gevezen, gevijsd. Vinden (vinnen) — von, vond — gevonnen. Vlagen—vlaagde,vloog—gevlaagd, gevlogen. Vlechten — vlocht — gevlochten. Vliegen — vloog — gevlogen. Vou(we)n—vou(w)de—gevou(we)n,gevou(wd) Vragen — vraagde, vroog, vroeg, vrieg, — gevraagd, gevrogen. Vriezen — vroos — gevrozen. Vrijen — vree — gevreen. Wasschen — waschte — gewasschen. Wassen — waste — gewassen. Wegen — woog — gewogen. Werpen — wierp —geworpen. Werven — wierf— geworven. Weten — wist — geweten. Weven — weefde — geweven, geweefd. was — geweest. Wijken — week — geweken. Wijten — weet — geweten. Wijzen — wees — gewezen. Willen — wou, wilde — gewillen, gewild. Winden (winnen) — won, wond — gewonnen Winnen — won — gewonnen. Worden (worren) — wier, wierd, wer(d) — geworren. Wreken — wrook — gewroken. Wrijven — wreef — gewreven. Wringen — wrong — gewrongen. Zagen — zaagde, zoog — gezaagd, gezogen. Zeggen — zei, zee - gezeid, gezeed, gezeen (z.e). Zenden (zennen) — zon, zond — gezonnen. Zien — zag — gezien. Zij(g)en — zee — gezeen. Zingen — zong — gezongen. Zinken — zonk — gezonken. Zinnen (weinig gebr.) — zon — gezonnen. Zoo(d)en — zoodde — gezo(d)en. (sch. o). Zoeken — zocht — gezocht. Zouten — zoutte — gezouten. Zuigen — zeug, zoog — gezeugen, gezogen. Zuipen - zeup — gezeupen, gezopen. Zullen — zou — Zwelgen (zwilgen) — zwolg, zwelgde gezwolgen. Zwellen (zwillen) — zwol — gezwollen. Zwemmen — zwom — gezwommen. Zweren (etteren)—zwoor, zwoer—gezwui en. Zweren (eed doen) — zwoor — gezworen. Zwerven — zwierf, zworf — gezworven. Zwijgen — zweeg — gezwegen. STAALKENS VAN EIGEN ZINBOUW. 1. Een engel van een kind. Eene slons van eene vrouw. Een sukkelaar van 'nen vent. Het eerste zelfst. naamw. geldt voor een hoedanigheidswoord : een engelachtig kind. Deze wending behelst genegenheid , spot, afkeer of medelijden. 2. Wat is mij dat nu ? Wat deed hij mij ? Dat is mij 't studentje ! Mij, overbodig gebezigd ; bevat verwondering, scherts of verachting. 3. Smeren en niet ten onderen gaan, daar zit het hem in. Ilem (onzijdig) wordt bij eenige eenpersoonlijke werkwoorden overbodig gebezigd. 4. Die man, die gaat naar zijne dood. Uw meisken, dat zal later niet deugen. Die en dal worden veel overbodig achter het onderwerp gebezigd. b. liet is te laat om ik dat nog te doen. In plaats van hij zelf dat werk te verrichten, lei hij het mij op. Persoonlijk voornaamwoord onderwerp, om reden van klaarheid , voor de onbepaalde wijze in den nominatief uitgedrukt. 6. De meester doel dat ook, de meester zelf doet dat. Bepalende woordjes gelijk ook, zelf, komen nooit vóór het bepaalde woord. 7. Ik zeg ik dat, ik zal ik dat zeggen. Het herhaalde persoonlijk voornaamwoord onderwerp komt juist vóór en juist achter het werkwoord. 8. Hij is den arm gebroken. Hij is den kop afgekapt. Hij is zijn geld afgepakt. Het doelwoord is hier als onderwerp, en het onderwerp als voorwerp gebezigd. 9. Zacht hout schaaft gemakkelijk. Harde boter breedt moeilijk. Bedrijvende vorm voor lijdenden. Die wending is algemeen met bijwoorden die de goede of slechte geschiktheid van het onderwerp aanduiden om de daad van het werkwoord te ondergaan, zooals licht, aangenaam, zacht, zoel, goed, schoon, enz.... Voegt hierbij : Die kerk zingt gemakkelijk, die stoel zit hard, enz... 10. Kinderen, werken en niet praten. Onbepaalde wijze gebezigd voor gebiedende. 11. Vijf kinderen hebben en hun geen kruimelken brood kunnen geven! De onbepaalde wijze op haar eigen tot uitroep gebruikt. 12. Hoe zijt gij gevallen? — Hij recht op mij afkomen en ik hem niet zien. Hoe is hij veiongelukt ? Op de leer gaan, 'nen sport breken, vallen en niet meer opkunnen. De onbepaalde wijze verhalend gebezigd. 13. Werken doet hij niet, maar slapen. Het eigenlijk gezegde vooraan in de onbepaalde wijze en gevolgd van doen, in den gepasten vorm. Die wending wordt gebezigd om op het werkwoord gezegde meer te kunnen steunen. Werken doet hij niet = hij werkt niet. 14. Zingen dat hij doet l Braaf dat hij is! Rap dat hij loopt! litroepende zin met het eigenaardig dat, gebezigd tot sterke bevestiging. Rap dat hij loopt! hij loopt zeer rap. 15. Of wij koude hebben ! of hel heet is! I itroepen met of, geldende voor eene sterke bevestiging : wij hebben zeer veel koude, het is zeer heet. 16. Neemt dien zak mede. — Kunnen ! Kunnen voor indien ik kon. Zoo ook mogen, willen. 17. Ik heb twee kinderen dood en drij getrouwd. Dood en getrouwd gelden voor eenen hoedanigheidszin: die dood zijn, die getrouwd zijn. 18. Zulle dat doen ? — Ja ik, (jaak). Neen ik (neek). In 't antwoord wordt het voornaamwoord onderwerp van den onderverstanen zin gegeven. Zoo ook ja gij (jaag), ja hij (soms jaan), ja zij (jaas), ja het (jaat), ja wij (jaam). 19. Hebben zij dat gezeid, jaas ? In de vraag wordt, bij sommigen, door ja of neen, het veronderstelde antwoord gegeven. A, z. nw., vr. = A, eerste letter van het AB. Spr.: Geen a voor of uit een b hennen of kunnen, geen a voor een b geleerd zijn, gansch ongeletterd zijn. C. D. A (korte en soms lange heldere a), bijw. = Al, reeds. Ik ben hier a. Ze zijn a vertrokken. Ook al. —= Verkorting van al, in sommige woorden , gelijk agauw, azoo, averre, azulk, weera, enz. . A is hier altijd zonder klemtoon. — (lange heldere a, met klemtoon), bijw., — In a (al) te, par trop, en in a zoo. ruim zoo. A te rap en vangt niet. Dat kleed is a zoo schoon als 't mijne. Ook al met klemtoon. A (uitspr.: ou, oa), voorz.. — Uitspraak van aan, vóór een woord dat niet met eenen klinker, noch met h, d, t of b begint. Geef dat a mij. Ge moet dat kleed apassen. A (uitspr. : ou, oa). — Tweede hoofdvorm van ein z. Inleiding, bl. 3i. A, tusschenw. — Drukt verwondering en scherts uit. C. A , nu weet ik het! A , ge wilt gij niet werken! AACH (aa — ou kort), tusschenw.. = Och. C. Aach ! laat mij gerust ! Komt ook voor in aach toch 1 aach Heere toch ! aach menschen lief! Ook och. AACHERMEN (klemtoom op er), tusschenw.. = Och arme ! C. Ook ochermen / V. z. Arm, bij Verdam. AAI, tusschenw.. — Kreet van droefheid of pijn. C. D. T. Aai, dat doet mij zeer ! Aai ! ik ben al mijn geld kwijt. — Aai mij! merkt verwondering , soms ook spot. C. Aai mij! wat doe ik nu ?... Aai mij ! zoudt ge niet zeggen dat hij een baronskind is ?... AAIEN, (uitspr. : eien) werkw. overg.. = Zacht met de hand of de wang over iemands wang strijken. V. C. D. Aai mij eens. AAIKEN (uitspr. : eiken), z. nw., o.. = Streeling met de hand of met de wang tegen de kaak van een ander. C. D. R. Geef mij een aaiken, zeggen de moeders tot hun kindeken. Bij sommigen jeiken. AAK. = Samengetrokken uit a ik, had of hadde ik. Vandaar het woordenspel: aak (haak), zei de puit, en hij zat vast, wanneer iemand, sprekende over een voltrokken zaak die slecht uitgevallen is, in het gezelschap zegt: Hadde ik zoo of zoo gedaan... AAK, z. nw. — Z. Wdb. Ook Keuleneer, Keulschc aak en Rijnschip. AAKSTER, z. nw., vr.. = Ekster. V. D. K. pica. De gewone uitspraak is ekster. Het Woordenb. der Nederl Taal zegt op aakster: oudere en meer oorspronkelijke, doch minder gebruikelijke vorm voor ekster. AAL, z. nw., m.. = Gemeene paling. K. anguilla minuta. De aal wordt voor een kleins verkocht. De beste paling is bruiner van kleur dan de aal, en heet paling. (1) Wij halen Cornelissen (C), De Bo (D), Tuerlinckx (T) en Rutten (R) aan achter ieder woord dat ook bij hen voorkomt. "Waar het ons voordeelig schijnt, noemen wij Van Dale (V), Oudemans (0) en Schuermaus (S). Van Kiliaen (K) geven wij de Latijnsche vertaling. Voor lange uitleggingen verzenden wij dikwijls naar Verdam's lUiddelnederlandtCh Woordenboek. De letters die in sommige woorden tusschen haakskens staan, worden in 't uitspreken weinig of niet gehoord. Van de onovergankelijke werkwoorden geven wij het hulpwerkw.. Voor de hoofdvormen der werkw. raadplege men de lijst der Inleiding. AAL, z. nw., vr. = Mestgier, V. Komt voor in mesaal. Zie dit woord. AALBEES, z. nw., vr.. = (Kruidkunde.) Aalbes, Ribes ritbrum, R. album , groseiller commun a grappes, fam. grossul. C. D. heet R. rubr. alb. en nigrum,_/>ncver. Ook aliebees. AALM, z., nw., m.. — z. Alam. — D. AAM, z. nw., o.. = Oude vochtmaat van vier ankers. V. Een aam wijn. AAMBILD , z. nw. o. en m. = Aanbeeld, enclume. C. Aambeld. D. Aambilk en aanbild. R. Aanvilt. K. Aen-beld en aanbilckt. Bild wordt kort uitgesproken. Ik mag dus bild schrijven. Ook ambijl en ambild. z. aenbelt en aenbilt, bij Verdam. AAMBILDBEETEL, z. nw., m. = (Smid) Aanbeeldbeitel , beitel dien men in het aanbeeld plaatst en waarop men het gloeiend ijzer afslaat. Ook ambijlbeetel, ambildbeetel en schroode. AAMBILDBLOK, z. nw. m. = (Smid) Zware houten blok waar het aanbeeld op staat. C. Ook ambijlblok en ambildbloh. AAN. voorz. en bijw.. — Heeft bij velen den klemtoon , wanneer de bepaling een persoonlijk voornaamw. is. Komt niet aan mij, of ik pak u vast. Zoo ook achter en bij. — Wordt gevoegd bij de benaming van iets dat als kenbron wordt opgegeven. C.D. Ik zag aan zijne oogen dat hij geweend had. — Wordt gebruikt om den tijd aan te duiden dat eenig werk geduurd heeft. C. R. Ze hebben drij maand aan dat huis gemetst en getimmerd. — Wij gebruiken zeer dikwijls andere voorzetsels daar waar de Hollanders aan bezigen. C.D. Student in het college. Professor in het seminarie. In iets deel nemen. In iets behagen nemen. Rijk in deugden. Vijftig frank in geld. Arm in kennis. Zich zat drinken in bier. Iets in stukken slaan, breken of scheuren. Sterven van een tering. Overvloed van geld. — Wij zeggen niet, twee aan twee, maar twee en twee. V. merkt aan bij twee aan twee • «Vroeger en juister twee en twee. » — Aan e stuk, aan één stuk, achtervolgens, zonder tusschenpoos. C. Ik heb twee uren aan een stuk gezongen. — Komt in veel onvolledige uitdrukkingen voor. De mis is aan, is begonnen. Daar kunt gij niet tegen aan. daar kunt ge niet tegen op, dat kunt ge niet overtreffen. Het is aan , zij zijn vriend, gelijk men zegt: het is af, de vriendschap is uit. Er aan zijn: i° gevangen , verloren zijn in het spel; 2° gevat worden door de gerechtsdienaars: de dief is er aan; 3° van zwangere vrouwen of dochters ; 40 sterven: als hij nog eene geraaktheid krijgt, is hij er aan. T. Zoo ook er aan geraken, er aan moeten. — Spr. Er aan zijn gelijk kalk aan de muur, gelijk de deeg aan de koekpan of aan den trog, verloren , gevangen zijn. — Gep, w.: Aan noch omtrent. Ik was er aan noch omtrent, ik was er niet bij. Aan en bij. Ik was er altijd aan en bij, ik was er altijd bij. Aan noch rond, aan noch omtrent. C. — Sommigen zeggen van aan af aan voor van nou(n) af aan, van nu af. — Aan meest voorafgegaan van maar, maakt samengestelde werkwoorden en beteekent dan voort. C. Zingt maar aan. Ik liet hem maar aanloopen. Zoo ook al aan en maar op. — Er maar op aan, bij veel werkwoorden gevoegd, beteekent in 't wilde, los, op goed valle het uit. Iioben peist niet op wat hij zegt, hij praat er maar op aan. — Al aan, dan ook, peu importe que. C. Ik ga werken, het moge al aan kermis zijn, kermis op of neer. — Aan maakt eenige samengestelde werkw., die dikwijls alleenlijk in 't verleden deelwoord gebruikt worden en vergezeld zijn van komen. Zij hebben de weerde van een tegenwoordig deelwoord met al en aankomen. C. Aangeloopen, aangereden komen, loopende, rijdende aankomen. — Er is geen doen aan, niets aan te doen, vergeefsche moeite. Er is geen zeggen, bieden, kuischen aan. zeggen , bieden , kuischen is nutteloos, onmogelijk. AANAZEN, werkw., overg..— Een Amerikaansch vuur aanazen, versche kolen op de brandende scheppen, opdat het in gang blijve. AANBEE DE)N, werkw.,overg..--Aanbieden. C. AANBEREN (zware e), werkw , overg.. = (Boer) Met beer voeden. De patatten aanberen. AANBIDDEN, werkw. overg.. — z. Wdb. Dit werkwoord heeft altijd den klemtoon op het tweede lid en is altijd onscheidbaar. C. D. V. laat de keus tusschen scheidb. en onscheidb.. Het Wdb. der Nederl. Taal: «Het wordt deels scheidbaar vervoegd, met den klemtoon op aan, deels onscheidbaar, met den klemtoon op bid. In den tegenw. en onvolm. verl. tijd zijn beide vormen in gebruik : ik bid aan , bad aan, wij baden dan , en ik aanbid, aanbad, wij aanbaden. Zoo ook in de gebied, wijs: bid aan en aanbid. In het verl. deelw. wordt thans bijna uitsluitend de gescheiden vorm aangebeden gebezigd : ik heb aangebeden, zal aangebeden hebben; het onscheidb. aanbeden is echter niet geheel in onbruik geraakt. » AANBLEEKEN . werkw., onov., (zijn), = Aanlichten. V. De dag bleekt aan. AANBOD, z. nw. m. (niet o.). — z. Wdb. AANBOEGEN. werkw. onov. (hebben). = (Schipper) Den wind meer indraaien, zoodat de zeilen kippen. Als de schippers eenen laatsten gang halen , moeten zij somtijds aanboegen , willen zij op hunne aangeduide plaats komen. Door het aanboegen verliest het schip stillekensaan zijne vlucht. Bij V. = Varen of zeilen in de richting van iets. Ook (achteruit) aanhouden. AANBOOMEN. werkw., overg.. = (Wever) Op den weversboom doen Een stuk aanboomen. AANBREIEN, werkw., overg.. — Eene kous aanbreien, een oud deel der kous door een nieuw vervangen. C. AANBRINGEN. werkw.,overg.. ^Aanbrengen. C. D. AANDOEN, werkw., overg.. = Voor 't gerecht Virpncrp.n. C. "Beschadigt £rii noe mimen muur, dan doe ik u aan. —= Huren en beginnen zaaien. Eenen akker, land aandoen. —= Beslag op iemands goed leggen. C. Als hij mij niet betaalt, doe ik hem aan. — Iemand de dood aandoen, iemand geweldig verschrikken. Iemand den duivel aandoen, plagen, kwellen. C. D_ Enkel in den 3den persoon enkelv., en met eenen persoonsnaam tot voorwerp. = Treffen, roeren C. Het doet mij aan, als ik dat kindje zie beven van koude. AANDOMPEN, werkw., onoverg., [zijn). — Bedampen. De glazen in eene warme plaats dompen aan. AANDOUGEN, werkw., overg.. Aanduwen. AANDRAAIEN, werkw., overg.. —(Wever) Een stuk aandraaien, de draden van een versch opgeboomd stuk door fribbelen, aan die van den kam hechten. AANDRAAIER. z. nw., m.. = (Wever) Hij die aandraait. AANDR AA.IGELD. z. nw., o... = (Wever) Geld dat men betaalt om een stuk te doen aandraaien. AANDRAGEN, werkw., overg., wederk.. = Bemoeien , aantrekken. K. assumere. Laat mij daarover betijen , gij moet u dat niet aandragen, z. Aendragen, 5) en 6) bij Verdam. AANDREEGEN, werkw., overg.. = (Kleermaker) Al driegende vasthechten. Een stuk aandreegen. Meer aandriegen. AANDRIEGEN, werkw., overg.. — z. Aandreegen. AANDRIJVEN . werkw., overg.. — (Boer) Grond aandrijven, grond van eéne hoogte in eenen put brengen, met het mollebard, de spa of de ploeg, om het land effen te leggen. Ook grond indrijven. AANDRIJVER, z. nw., m.. = (Smid) Doorslag, dienende om de klinknagels aan te drijven. AANEEN, bijw.. = Aan malkander, z. Wdb. Met aaneen maken wij eene macht samengestelde werkwoorden. Alle zijn scheidbaar. Wij zullen ons vergenoegen met er enkele van op te geven. AANEENBAKKEN, werkw., onoverg., (zijn). — Aan elkander kleven door het bakken. C. D. AANEENFLIKKEN , AANEENFLIKKEREN, werkw.,overg.. = Spoedig en zonder groote inspanning samenstellen, verveerdigen. C. T. R. Een kleed, eene rede aaneenflikken. AANEENFOEFELEN, werkw., overg.. = Rap, heimelijk aaneenvoegen. C. D. De goochelaar toonde verscheidene stukken , hij foefelde die aaneen en 't was weer een neusdoek gelijk vroeger. AANEENFRATSEN. AANEENFROTSEN, werkw., overg.. = Aaneenflansen. Kleermaker, mijn frak is niet genaaid, maar aaneengefratst. AANEENFRIBBELEN, werkw., overg.. = Al wrijvende aaneendraaien. Draden aaneenfribbelen. C. D. Aaneenwribbelen. AANEENFRUTSELEN, werkw., overg.. = Met moeite aaneenmaken; C. T. R. De koorde brak, maar hij kost gelukkig nog de twee einden aaneenfrutselen. AANEENHANGEN, werkw., overg., {hebben). - z. Wdb. Spreuk.: Aaneenhangen gelijk gekapt stroo, (scherts), van eene rede. C. AANEENKLOPPEN, werkw., overg.. = (Smid) Doorkloppen vereenigen. Twee stukken ijzer aan eenkloppen. Ook aaneenslaan. AANEENKNOOPEN, werkw., overg.. = In verband brengen, figuurlijk. C. Wat gij daar zegt. kan ik niet aaneenknoopen AANEENKOEKEN, werkw.. onoverg., {zijn).— Aaneenplakken, in klompen, in brokken, in koeken samenkleven. C. D. Door 't lang liggen, zijn die taartjes aaneengekoekt. AANEENKRIJGEN, werkw , overg.. -■= Aan elkander gebracht krijgen. C. T. R. Mijn keting is gebroken, ik en kan de stukken niet meer aaneenkrijgen. AANEENLAPPEN, werkw., overg.. = Aaneenflikken. C. T. R. Op eenige minuten was zijn fraksken aaneengelapt. Hij lapte die redevoering gisteren avond nog aaneen. AANEENMAKEN, werkw., overg.. = Maken dat de gescheiden deelen een geheel worden. T. R. Geef hier, ik zal ik de stukken van uwe keting wel aaneenmaken. AANEENPLAASTEREN , werkw., overg.. = Met plaaster aan elkander hechten. C. AANEENSLAAN. AANEENSLAGEN,werkw., overg.. = Aan malkander slaan, aan malkander nagelen. C. Slaat die twee planken aaneen. AANEENSPETEN. werkw., overg.. = Met eene speld , eene naald., enz., aan malkander hechten. C. T. R. De twee uiteinden van een lint aaneenspetcn. AANEENSPINNEN . werkw., overg.. = Uitdenken, verzinnen. C. T. R. Al wat hij daar vertelde, heeft hij al pratende aaneengesponnen. AANEENSTOOTEN, werkw., overg.. = Opstellen, maken, gemeenzaam gezeid. C. T. Eene lijkrede aaneenstooten. AANEENSTROPPEN, werkw., overg.. = Met grove steken naaien, toetrekken. Er was eene scheur in mijnen rok, ik heb ze langs de baan wat aaneengestropt. AANEENTEMMEREN, werkw.,overg.. = Door timmeren samenstellen. Eene kas aaneentemmeren. C. Aaneentimmeren. AANEERDEN, (zware e) werkw., overg.. = Aanaarden. C. De patatten aaneerden. Ook aanhoopen. AANEIN, werkw., overg.. = Aanhebben. — Nen kant, eene peer aanein, wat dronken zijn. Eene oor aanein, bedrogen, gefopt zijn. z. Aenhebben, 4) bij Verdam. —== Medebrengen, vorderen. D. R. Kinderen goed opkweeken ee veel last aan. — onov. [hebben). = Treffen , roeren , aandoen, enkel in den 3ac11 pers. enkelv., met eenen persoonsnaam tot voorwerp. Het a mij aan, als ik hem zag weenen. — — Geld hebben. Ik zou nog eene pint willen drinken, maar ik ei niet meer aan. Ook aanhebben, aanhemmen. AANFRIBBELEN, werkw., overg.. = (Wever) Aandraaien. Eenen draad aanfribbelen. Bij D. Aanwribbelen. AANGAAN, werkw., overg. («)'»).,= Weggaan. C. R. T. Hij is aangegaan zonder een woord te. zeggen. — Gaat aan, dient om af te keuren. R. Gaat aan, met uwe leelijke manieren. Zoo ook maakt u weg. — Spreuk van de huishoudster, als zij uitgaat: Ik gaan aan, Hedde verstaan, Wacht wel 't huis, Spaart de boter en houdt goed huis. —= Vorderen. Spr.: Dat gaat aan gelijk bootten knooptn, slecht, traag. —= Aantasten, aanranden. D. De hond ging hem aan. z. Verdam, 97. AANGANG, z. nw., m.. — Ten aangange komen. bij geval, onverwachts aankomen. K. superventre. Ik sprak van onzen gebuur, als hij daar juist ten aangange kwam. Bij V. : op den aangang of ten aangang. z. Aenganc, bij Verdam. AANGEBRAND , bijv. nw.. — Spr. Het riekt daar aangebrand, het deugt er niet, er zijn daar slechte zaken op gang. De pan is aangebrand, de vriendschap is uit. De pap is aangebrand, van eene dochter die zich te buiten ging. AANGEDAAN, bijv. nw.. = Gekleed, uitgedost. D. Hij was kostelijk aangedaan, als hij ons kwam bezoeken. AANGEDOUtWEjN, AANGEDREVEN, bijv. nw.. — Aatigedouwen zijn, aangedreven zijn, dronken. AANGERAKELIJK, bijw.. — Als ge in een huis komt, waar ze bezig zijn met eten, zegt gë smakelijk; op sommige plaatsen antwoordt men dan aangerakelijk. d. i., zet u bij en eet met ons. AANGERAKEN, werkw., onov., (zijn), met het tot onderwerp. = Vriend worden, vriend geraken. C. 't Zal weeral gauw aangeraken, want vijand blijven voor hen is onmogelijk. —= In brand geraken. G- Hout dat nat is, geraakt moeilijk aan. —= (Schipper) Aan kant geraken, tot aan den kant kunnen. Er loopt zooveel vloed dat het schip maar moeilijk zal aangeraken. AANGESAFFELD, verled. deelw.. —Komen aangesaffeld, traag , moeilijk, met kleine stapkens aankomen. C. Wordt gezeid van zieke en oude menschen. AANGESEESD, verl. deelw.. — Komen aangeseisd, snel aankomen, al loopende of te peerd. C. AANGESJAFFELD. - z. A angesaffeld. AANGESLAGEN. AANGESLEGEN, bijv. nw. — Van iets aangeslagen zijn, aangedaan , getroffen zijn. D. AANGESTEKEN, bijv. nw.. = Aangestoken , aangedaan door de plaag. Heel mijn akker aardappelen is aangesteken. AANGEVEN, werkw., overg.. = Laten hooren , van verre aanmelden, van een nieuws. Ge moogt niet zeggen: Jan, viw vader is versmoord; ge moet dat zachtjes aangeven en er stillekens naartoe gaan. — = (Brouwer) Aanvullen. Het bier aangeven, gedurende de gisting, bier op de vaten doen, om het verlies van het gisten te vergoeden. Ook het bier aanvullen. AANHAKKEN, werkw., overg., scheidb., = Aanhoopen met de hak. Patatten aanhakken. AANHALEN, werkw., overg.. = Vriendelijk ontvangen, minzaam onthalen. C. Die in zijnen winkel wil te doen hebben, moet de klanten wat aanhalen. —--- Aanbrengen, bijhalen. C. Haalt wat hout aan voor het vuur. AANHANGEN, werkw., onov., (hebben). — z.Wdb. — Er aanhangen, i° Er bijvoegen, bij eene geschiedenis of een nieuws iets onwaars doen , iets overdrijven. Ik geloof u niet, kameraad, ge hangt er weer aan. 2° Verliezen in het spel. Hij hangt er voor zes punten aan. —= Aan iets hangende zijn. D. De gordijnen hangen al aan : het huis is niet meer ledig. AANHEBBEN, werkw., overg.. — z. Aanein. AANHEELEN, werkw., overg.. = Meteenreepken grond vergrooten. Eenen akker aanheelen. z. Aenhelen, bij Verdam. AANHEMMEN. werkw., overg.. — z. Aanein. AANHOOPEN, werkw., overg.. — z. Aanierden. AANHOU(DE)N, werkw., onov., (hebben), scheidb.. = Vrijen, verkeeren en, meest, ongeoorloofde betrekkingen hebben. C. T. R. Hij houdt aan met eene getrouwde vrouw. — overg.. = Ondersteunen, tegenhouden. Hooi dat scheef geladen is, moet met eene vork aangehouden worden, anders zou het afzakken. — onov., (hebben). = Drukken, tegenhouden. Men houdt aan, d. i., drukt met eenig voorwerp op den tegenovergestelden kant, om eenen nagel in eene plank te slaan. overg.. — In vuur, in brand houden. C. Ge moet het vuur aanhouden. — z. Aanboegen. AANHOOREN, werkw., overg.. — z. Wdb. Altijd onscheidbaar met klemtoon op liooren. D. C. R. Het Wdb. der Nederl. Taal: «Thans scheidbaar gebezigd , doch voorheen veelal onscheidbaar, (zie. Mnl. Wdb.), welk gebruik nog in de I7e eeuw zeer gewoon was en zelfs nog in onzen tijd bij dichters niet onbekend is. » AANHOU(DE)R, z. nw., m.. = Die aanhoudt. Spr. : De aanhouder wint, aanhouden doet verkrijgen. —= Vrijer eener getrouwde vrouw. —= (Schrijnwerker). Uitstek aan de éene zijde van sommige schaven, geleider, conduit. Aan de moluurschaaf is een aanhouder. AANKAPPEN, werkw., overg.. =Aanaarden met het houweel. AANKEUREN, werkw., overg.. = Goedkeuren, tegendeel van afkeuren, 't Wordt gezeid van lotelingen en eerste-communicanten. AANKLAPPEN, werkw., overg.. — Met woorden iemand tot iets aanzetten. D. S. Ik zou geerne hebben dat Frans mijn peerd kochte; gij, zijn beste vriend , moestet hem dat eens aanklappen. AANKLIPPEL, z, nw., m.. — Verbastering van haamklippel. AANKOESTEREN, werkw., overg.. = Koesteren met bijgedacht van duur. De bazin koestert hare knechten goed aan. AANKOMEN, AANKOMMEN, werkw., onov., (zijn). — Beginnen, sprekende van iets dat regelmatig wederkeert en eenigen tijd duurt. C. D. Binnen veertien dagen gaat de Winter weeral aankomen. — Zeer doen , pijn doen. Als de dokter in mijn been sneed, ge moogt gelooven, dat kwam aan. — Opkomen , al kokende. Let op dat de pot niet overkookt, want de melk komt aan. — Schuimen , werken, van bier. Ik ga u van de tonne geven, want ons flesschenbier is nog niet aangekomen. Iets zien (hooren, voelen) aankomen, zien (hooren , voelen) dat iets gebeuren gaat. C. D. z. Aenkomen. 3) bij Verdam. AANKOMMER. z. nw., m . = Die in het bezit of in het gebruik komt van een huis of van eenen akker. D. De aankommer moet de prijzij betalen. AANKOTEREN, werkw., overg.. = Opwekken , aanhitsen. D. Ge moest uwen zoon aankoteren, opdat hij morgen mee naar Antwerpen ga. Bij C. Aankeuteren. AANKOUTEN, AANKREBBEN, werkw., overg . — z. Aanklappen. A ankrebben, wordt in slechte beteekenis gebezigd. AANLA(AD)SEL, z. nw., o.. = Vet of dik van vochtige stoffen dat aan vaten kleeft, bezinksel. S. AANLA(D)EN, werkw., onov., (zijn). = Aankleven, vastplekken, sprekende van vochten. C.D.R. Die wijn laadt aan. —= Vochten of andere stoffen opnemen, sprek. van vaste lichamen. D. Ziet eens hoe die flesch aangeladen is. Die pot is aangeladen , er heeft vet in gestaan. AANLAPPEN, werkw., [overg.. = Aanplakken , nemen en niet betalen Die bedrieger, zei de herbergier, heeft mij gisteren twee pinten aangelapt. —= Doen betalen, in 't spel. Wij pierden, en ik heb hem algauw twee pinten aangelapt. AANLATEN, werkw., overg., scheidb.. = In zijn betrekking laten blijven. Ze zullen met de naaste kiezing den burgemeester aanlaten. —= Blijven aanhouden. V. Laat uwe schoenen maar aan, want de steenen zijn te koud. —= Laten hangen. De gordijnen aanlaten. —= Laten branden. V. C. Het vuur aanlaten. z. Aenlaten, 2) bij Verdam. — Met het tot voorwerp. — Leven, beginnen. Gij legt het te breed aan, dat zal niet blijven duren. AANLE(ED)EN, werkw., overg.. = Aanleiden. AANLEG , z. nw., m.. — z. Wdb. Spr. al schertsende : De aanleg is de helft van het huishouden , zei de boer. en lei zijne vrouw aan 't vier. Zoo ook : Regieeren is 't werk, zei de boer, en hij bleef 1n zijn bed liggen. AANLEGGEN, werkw., onov., (hebben).=(Schipp.) Aan wal komen. — Ergens aanleggen, ergens met eene dochter trachten kennis te maken, uitzien om er te trouwen. —= Beginnen te trekken, van peerden gezeid. V. Het grijs wou niet aanleggen en de wagen bleef staan. — = Vet worden. Hij heeft goed eten, hij begint aan te leggen. — Het legt er (hem) op aan om goed weder te worden, het schijnt goed weder te zullen worden. AANLEMIG, bijv nw.. = (Vlas) Niet voldoende gelaafd of bevochtigd, 't Vlas is aanlemig, wanneer het toen het te drogen lag , weinig dauwde en niet regende. AANLEMMEREN , werkw., onov., (zijn). = Met kleine wolken bedekt worden. Het zal morgen geen goed weder zijn, want de lucht lemmert aan. AANMAKELEN, werkw., overg.. = Makelen, tot stand brengen. C. Een houwelijk aanmakelen. AANMAKEN, werkw., overg.. = Aan het gerecht overleveren. De geburen hadden gelijk er dien dief aan te maken. —= Een proces tegen iemand inspannen, aan de boet helpen. T. R. Als dat nog voorvalt, zei de burgemeester, zal ik er u aanmaken. AANMESSEN, werkw., overg.. = Aanmesten, met mest voeden. Eenen akker aanmessen. AANMETSEN, werkw,, overg.. = Aanmetselen. O. Eene freit aanmetsen. AANNEMEN, werkw., onoverg., (hebben). — GoeA, licht, slecht, moeilijk, traag van aannemen zijn. goed, slecht, traag leeren. C. K. comprehendre intellectu. Spr. : Hij is beter van innemen als van aannemen. Hij kan beter eten dan leeren. C. AANPAKKEN, werkw., overg.. = Aannemen, aanveerden. C. Pak dien appel aan; hij is voor u. —= Aanvangen, ondernemen. Wat gaat gij aanpakken om uw brood te verdienen ? AANPIELEN , werkw., overg.. = Aanranden. Hij pielde mij aan op straat en begost mij van alles te verwijten. Ook aanscharen, aanscheiren en aanscheren. Bij C. Aanpillen. AANPIKKELEN, werkw., onov., (hebben). = j Vlug opstappen. D. Aanpekkelen. Die vent, al is hij krom, pikkelt toch goed aan. AANPLAASTEREN, werkw., overg.. = Aanpleisteren. Eenen arm van een gebroken beeld aanplaasteren. AANPLAKKEN, werkw., overg.. = Koopen en niet betalen. C. Den herbergier heeft hij tien pinten bier aangeplakt. AANPOOTEN, werkw., overg.. = (Schrijnw.) Schuin afzagen of afkappen , afschuinen. De kepers worden aangepoot, om ze op de muurplaat te laten rusten. AANPROSSEN. werkw., overg.. = Geweldig aanzetten, aanporren Ik heb hem lang aangeprost om naar Antwerpen te gaan. AANRIJ(GE)N, werkw., overg.. = (Kleermaker) Aannaaien met groote steken en grof garen. Eene mouw aanrijen. De steken zijn grooter bij het aandriegen dan bij het aanrijen. AANROESTEN, werkw., onov., (zijn). — z. Wdb. Spr. Die vrouw heur vel is aangeroest van het zwart, zij is zeer vuil. AANSCHAREN, werkw,, overg.. = Aanspreken, soms met een gedacht van stoutheid vanwege den aanspreker, soms met een gedacht van last voor den aangesprokene. C. Ik wierd meteen door twee schooiers aangeschaard. Waarom moest ge mij op straat aanscheiren en mij uitmaken voor vuilen visch ? Ook aanscheiren en aanscheren. AANSCHAVEN, werkw., overg., = (Timmerman) Twee stukken hout aan malkander voegen en met de schaaf dicht maken. D. AANSCHEIREN, (zware e), AANSCHEREN , (zware e), werkw., overg.. — z. Aanscharen, AANSCHIETEN, werkw., overg. en onoverg.. = (Boer) Op den akker twee sneden ploegen die tegenover elkander staan en eenen rug maken. Eenen rug aanschieten. Op eenen breeden akker schiet men soms tweemaal , soms drijmaal aan. C. R. Zuidnederl. zegt V. — Onov., (zijn). = In brand schieten. C. Ik kwam met de lamp aan het stroo en het schoot aan. AANSCHIJN, z. uw., o.. — Verbastering van haamschijn. z. dit woord. AANSLAAN, werkw., overg.. = Door 't gerecht doen verkoopen. V. Ik had twee duizend frank op hem te goed, hij kost mij niet betalen, en ik sloeg zijn huis aan. — onov., (hebben). = Groeten, bij de soldaten. V. De soldaten moeten aanslagen, als zij eene overheid tegenkomen. — werkw., onov., (zijn). — Hevig drogen, van vlas en andere gewassen. C. T. Het vlas is aangeslagen. Ook aanslagen. AANSLAG, z. nw., m.. — Eenen aanslag hebben, verschrikken, verschieten. C. Bij D. aangeslegen zijn. AANSLAGEN, werkw., overg. en onov.. — z. Aanslaan. AANSLIKKEN, werkw., onov., (zijn). = Aanslijken. AANSMEREN, (zwaree). werkw., overg.. = Wijsmaken , opdraaien. Wie heeft u die leugen aangesmeerd ? AANSPELEN, werkw., overg.. = Aanmaken in het spel. Ik doe niet meer mede , ik ben er aangespeeld. —= Aandoen , aantrekken, van kleeren. S. Hij speelde zijn frak aan en liep buiten. Zoo ook uitspelen, uitdoen. Zuidned. zegt V. AANSPIJZEN, werkw., overg..—z. Aanazen. AANSPREKELIJK, (klemt, op aan), bijv. nw..= Aan te spreken. Des maandags is die vent niet aansprekelijk, zoo lastig is hij dan. Meest met niet gebezigd. AANSPREKEN , werkw., overg.. = Aanranden, dwingen zijn geld af te geven. Dat is een gevaarlijke weg, men spreekt er de menschen gedurig aan. — Spreekt mij aan, als 't niet waar is, klinkt het bij velen, om hun gezegde te bevestigen. AANSTAAN. werkw., onov., (hebben). = Behagen, z. Wdb. — Wanneer iemand ontevreden schijnt over iets dat hem gezeid of bevolen wordt, zegt men hem kortweg : legt er uwen kop (of uwen neus) bij, als 't u niet aanstaat. AANSTEKEN, werkw., overg.. = Aanvatten, aanvangen. Een werk aansteken. —= Aandoen, aantrekken, van kleederen gezeid. V. D. —= (Timmerman) Twee stukken hout met den steekbeitel aan elkander voegen en dicht maken. D. z. Aensteken i), bij Verdam. AANSTEKKEN, werkw.,overg..— (Schoenmaker) Eenen schoen aanstekken, met houten nagelkens de zool aan den rand vastmaken. AANSTERKEN , werkw., overg.. = (Wever) Met sterkpap bestrijken. De ketting aansterken. Ook sterhen AANSTERKER, z. nw.. =(Wever)Die aansterkt. AANSTOU WEN, werkw., overg.. = Aansporen, aanwakkeren. C. T. Het is een goede knecht, maar hij moet wat aangestouwd worden. Meer opstouwen en stouwen. AANSTROPPEN, werkw., overg.. = Toestroppen, vasttrekken. D. Stropt dien knoop wat aan , dan zal hij vastblijven. AANTAKELEN. AANTAKKELEN, werkw., overg., — Aankleeden. D. Die vent takkelt zich aan volgens de mode van de andere eeuw. AANTRAPPEN, werkw., overg.. = Vasttrappen. C. Als gij eenen boom plant, moet ge den grond wat aantrappen. AANTREKKEN, werkw., overg.. = Vriendelijk behandelen. S. Die vreemdeling wordt hier van niemand aangetrokken. — = Aansteken. Ik trok mijne sigaar aan en ging wandelen. — Zich iets aantrekken, er zich mede bemoeien; er door getroffen zijn. — Zich iemand aantrekken, er zorg voor dragen , er vriendelijk mede omgaan. V. D. z. Verdam, 67 en 69. AANTROK, z. nw., m.. — Van geenen aantrok zijn, door niemand bezocht worden en geene vrienden hebben. D. Hij is van geenen aantrok bij zijne gezellen. Veel aantrok hebben, veler genegenheid hebben. Bij D. ook aantrek. Bij C. aantrek. AANTROMPEN, werkw., overg.. — z. Aankrebben. AANTWIJFELEN , werkw., overg.. — z. Aankrebben. AANVEREN, (zware e), werkw., overg., onsch.. = Aanvaarden, aannemen. Ik en aanveer geen geschenken, ik en heb er nooit aanveerd. —= Ondernemen, in aanbesteding. Eene brug aanveren is dikwijls gevaarlijk. AANVETTEN , werkw., overg.. = Vetten, mesten. C. Eene koe aanvetten. AANVIJZEN, werkw., overg.. = Aanschroeven. AANVULLEN, werkw., overg.. — z. Aangeven. AANWAS, z. nw., m.. = Uitwas, knobbel. Menschen, dieren en planten kunnen eenen aanwas hebben. V. noemt het woord gewestelijk. AANWETTEN, werkw., onov.,(hebben). — Hard loopen. Zie ! hebt ge nog van uw leven een peerd zoo zien aanwetten. Ook uitwetten. AANWIEGELEN , werkw., overg., — z. Aankrebben. AANWRIJVEN, werkw., overg.. = Door wrijven in vlam brengen. Men wrijft de stekskens dikwijls op de broek aan. AANZAGEN, werkw., overg.. = (Timmerman) Twee stukken hout aan elkander voegen en met de zaag aanhalen. D. AANZANDEN, werkw., onov., (zijn). — In zand vermeerderen. Door het op- en afgaan van het water zanden de platen gedurig aan. AANZETTEN, werkw., overg.. = Besmetten met. V. Die vuile vent heeft den jongen het schurft aangezet —= Aanleggen. Eenen oven, een vuur van lemen aanzetten. — Eenen boom aanzetten, de bovenste zij wortels ervan afkappen, zonder de trekpeën te raken. AANZETTER, z. nw., m.. = (Schoenmaker) Pal¬ men of ijzeren werktuig dienende om in de zool der schoenen boordelcens of biezekens te maken. Ook bezegel. AANZIEN, werkw., overg.. — z. Wdb. Altijd onscheidb. met klemt, op zien. V. geeft als Zuidned. de vormen aanzag en heb aanzien. Het Wdb. der Nederl. Taal: «Thans in 't Noordnederl. uitsluitend scheidb. gebezigd : ziet aan, zag aan, zagen aan, heeft aangezien; in 't Mnl. veelal onscheidbaar (zie Mnl. Wdb ) welke vervoeging nog in de 17° eeuw niet ongewoon was en zelfs nog heden in 't Vlaamsch in gebruik is: aanziet, aanzag, aanzagen, aanzien. — Men zegt iemand kennen van aanziens (en niet van aanzien gelijk bij V.). Spr. : Iemand kennen van aanziens gelijk de hond zijnen meester. Aanzien doet gedenken (en de waren doen den koopman wenken). AANZIJN, werkw., onov., (hebben). = In brand zijn, branden. Komt u algauw wat warmen, de stoof is al goed aan. AANZWARTEN, werkw., overg.. — (Pottenbakker) De potten aanzwarten, met zwartsel de bloote plaatsen van een gebakken pot bestrijken. AAP, z. nw., n. — Spotnaam, dommerik. Spr. : In den aap gelogeerd zijn, ergens slecht zijn. C. D. Ook : In den hond gelogeerd zijn. Met iemand den aap houden, iemand voor den aap houden. Den aap van '/ spel zijn, étre le bocuf. Ge moet 'tien ouden aap (of martiko) geene leelijke muilen leeren trekken, spreekt mij daar niet van, ik heb het genoeg ondervonden, 't Is moeilijk 'nen ouden aap muilen leeren trekken, oude lieden zijn moeilijk om bedriegen, oude lieden leeren moeilijk iets aan. Zitten gelijk een aap in 'nen porseleinwinkel, dwaas, verstomd. Nu komt de aap uit dc mouw, nu laat hij zien wat hij beoogt. AAR. — Samentrekking van ander, in ma(l)kaar. Die samentrekking heet gewestelijk bij V. AAR, z. nw., m., (niet vr.). — Samengetrokken uit ader. AAR, z. nw., vr.. — Samengetrokken uit adder. C.T. Komt voor in boschaar. AARBEID, z. nw , m.. = Arbeid. D. K. Spitten is zware aarbeid. AARBEIDER , z. nw., m.. = (Boer) Werkman die in den kost niet is, die naar zijn eigen huis eten gaat. AARD, z. nv\i., m.. = (Vinker) Effen plaats waar de vinker zijne netten legt. D. Ook dein. den, vinkaard. —= Effen plaats nevens een water waar de geloste waren gestapeld en soms te koop staan. D. Op den aard lost men de steenen. —= (Boer) Effen plaats waar men het vlas reept, den kemp en de boekweit dorscht. Voor dit laatste ook boek{w)ei\t)aard. z. Aert, bij Verdam. AARD , z. nw., m . = Soort. Ik zie geerne het kleed van Trees , ik moet een hebben van dien aard, in dien aard. Ook op dat gedacht en in die goesting. AARD, uitgang van zelfst. naamw,. — Deze uitgang is nooit toonloos, maar blijft altijd helder ; aard niet erd. Dit achtervoegsel vormt talrijke z. nw. die in de Wdb. niet voorkomen : aardigaard, onnoozelaard, enz. AARDIG, bijv. nw. = Zonderling, vreemd, z.Wdb. Spr.: Zoo aardig als een martiko. — Aardig doen, vreemde manieren hebben, zonderlinge gebaren maken. C. Hebt gij gezien hoe aardig hij deed als hij bezig was met te spreken. — Dat doet aardig, dat is vreemd; dat past niet. — = Ongesteld. R. Ik wierd aardig in de kerk, maar 't was gauw over. AARDIGAARD, z. nw., m.. = Aardige, vieze, lastige, wondere man of jongen. AARDIGGAWEG, AARDIGWEG, bijw.. Ge moest gezien hebben hoe aardiggaweg dat hij zijne oogen opentrok, als hij dat nieuws las. z. Gaweg. AARDIGHEID , z. nw., vr.. = Zeldzaamheid. C. Die bloem is niet schoon , maar 't is eene aardigheid en daarom laat ik ze staan. — Veur de aardigheid, voor de klucht. C. 't Is voor de aardigheid dat ik dat zei. — Dal is geene aardigheid, dat is geene kunst, niets bijzonders. C. D. AARDSCH, bijv. nw.. — In : aardsche bak, beerbak van den beeraard. Die bak is wat kleiner dan de gewone beerbak. AARLING, z. nw., m.. — (Boer) Aar. De laatste aarlingen van den akker opzoeken. AARS, z. nw., m.. — Gewoonlijk Ee{r)s, (zware <). Zoo ook voor de afgeleide en de samengestelde woorden. AARSCH, bijv. nw.. — In deit spotnaam aarsche draak, om eenen koppige, eenen gierigaard, enz., te beduiden. AARSEEGDE, z. nw., vr.. — z. Eegde. AARSIG, bijv. nw.. = Geldzuchtig, moeilijk in 't geven. Hij is te aarsig, ge zult er niet veel van opdoen. Aarsig op of naar 't geld zijn. Ook aarzig. AARSIGAARD, z. nw., m.. = Gierigaard. Ook aarzigaard, AARTSKAPOEN, z. nw.,m.. = Aartsschelm. D. AARZAK, z. nw., m . — z. Haarzak en haarzakken. AARZIG, bijv. nw.. — z. Aarsig. AARZIGAARD. z. nw., m.. — z. Aarsigaard AAS, z. nw., o.. — z. Wdb. Spr. : Ik vraag zooveel naar een aas, als een boer naar eene kaas (kers), in het kaarten. AAS, z. nw., m.. = (Schoenmaker) Lederen lapken dat men boven de leest nagelt om de wijdte aan den schoen te geven. Ook hoos, lingsel, naas en trekleder. AAT, bijv. nw.. = (Boer) Genegen, gedreven om wel te eten. Die koe is aat om te eten. Het is eene ate beest. Meest atig. A-B, z. nw., m., (niet o.). —z. Wdb. ABBERDAAN, z. nw., m., (niet vr.). = Labberdaan. z. Wdb. Spr. : Hij heeft naar Lokeren om 'nen abberdaan geweest, hij heeft een groot overhemd aan. ABEELKENS, z. nw., o., meerv.. = (Kruidkunde) Cineraria hybrida. cineraire hybride, fam. comp.. Bij D. Atriplex hastata en Atriplexpatula ; C. hybr. heet bij hem huisduif. Ook sterrekens. ABENDANT, bijv. nw. en bijw.. = Geweldig, stout. D. avendant, avondant en avondantig. Hij is niet geerne gezien, hij is veel te abendant in zijn spreken. Abendant van manieren. Ook avendant. ABSOLUUT, (hm kort), bijw.. = Volstrekt. C. Dat is absoluut niet waar. Ge moet absoluut dat werk doen. ABUUS, (mm kort), bijv. nw.. = Mis. C. R. Vergeeft het mij, ik was abuus. De Hollanders zeggen abuis hebben. D. geeft abuis zijn. ABUUS, (mm kort), z. nw., o.. = Abuis. C. abuis. R. Gij hebt een abuis in de rekening. — Per abuus, bij vergissing. C. Dat heb ik per abuus gedaan. D. schrijft abuis. z. abuus, bij Verdam. ACHTDRAAD . z. nw., m.. = (Schipper) Touw uit acht draden gevlochten. ACHTER, voorz. en bijw.. — z. Wdb. Spr.: Zijn veertigste jaar achter den rug hebben, veertig jaar ten volle oud zijn. — Achter den rug, in de afwezigheid van. C. Achter den rug van iemand kwaad spreken is laf. — Achter de hand, in 't geheim, ongezien. Hij beloofde mij zich te beteren, maar nu doet hij achter de hand wat hij vroeger in het openbaar deed. — Visch die achter staak is, visch die bedorven is. De rog is achter staak. — Tabak van achter de schuur, slechte, grove, gemeene tabak, al schertsende. Achter de haag zitten of loopen, uit de school wegblijven, pluimken steken, faire l'ecole buissonnière. D. achter hage. — Achter iemand of iets kijken, achternakijken. D. De Apostels keken achter Jezus, als hij ten Hemel klom. — Achter straat loopen, op de straat loopen. K. per plateas. — Achter iemand of iets zitten of loopen, pogingen doen om te krijgen of te verkrijgen. D. R. De hond zit achter den haas. De handelaar zit achter zijne klanten. — Achter iemand liggen, achtervolgen. De hond lag achter onzen Jan. — Achter iemand roepen, achter iemand scheldwoorden roepen. Hij riep dief achter mij. — Achter iets geraken , iets vinden , iets te weten ko¬ men. C. Ik zou geerne weten waar hij die koeken koopt, maar ik heb er nog niet kunnen achter geraken. — Van achter zitten, in het kaartspel, de laatste moeten spreken of spelen. — Naar achter gaan, eene natuurlijke behoefte voldoen. R.. — Daar zit iets achter, daar schuilt iets onder. Daar zit niet veel achter, daar is weinig fortuin. Die dochter is wel schoon gekleed , maar daar zit niet veel achter. — Ten achter of ten achteren staan, schulden hebben. Hij staat bij mij nog zeven frank ten achteren. — Hij weet van voren niet dat hij van achtereen) leeft, van eenen domme, eenen lompe gezeid. — Achter. Na, om den tijd aan te duiden. D. R. Ik zal achter de hoogmis bij u komen. — Achter stier zijn. te laat komen, niet komen op den vastgestelden tijd. Hij is drij dagen achter stier. z. Achter, bij Verdam, bl. 17 en 18. — Achter dat, voegw., nadat. Achter dat hij geslapen had, was hij gansch zijne hoofdpijn kwijt. ACHTERAAN, bijw.. — (Meulen) De wind komt achteraan, als hij komt langs de vangzij. z. Vangzij. ACHTERAAN, z. nw., m.. = Aanhangsel, bijvoegsel , wat er bijkomt. Hij zal daar honderdduizend frank deelen zonder den achteraan. ACHTERAF, bijw.. — Langs achteraf op, van achter, en zoo voort. Langs achteraf op beginnen. (Kinderspel) Van kuischens, van ruimens, van achteraf in, van vorenaf in, van hoogens , kreet in het marmelspel, waarbij men alle recht vraagt om den gezel te kunnen schieten. ACHTERBARD , ACHTERBERD , = (Voerman) Groote plank waar men van achter de karre meê sluit. Ook achterschof. ACHTERBIL, z. nw., vr.. = (Vleeschhouwer) Bil van de achterste beenen der viervoetige dieren. Een stuk van de achterbil. ACHTERBLIJVEN, werkw., onov., scheidb., (zijn). = Verachteren, ten achteren blijven, van een uurwerk gezeid. Mijn uurwerk blijft achter, als het zeer koud is. ACHTERBOT. z. nw., m.. = (Kinderspel) Het schieten op eenen marmel met terugslag. Als men om eenen marmel te treffen, eerst op den muur schiet om dan wederkeerende den marmel te raken die er dichttegen ligt, dan heeft men achterbot. Men bespreekt gewoonlijk vóór het spel: achterbot telt niet. ACHTERBUITEN, (klemtoon op buiten), bijw.. = Buiten achter de woning. Kijkt eens achterbuiten of de hond nog in zijn kot is. — z. nw., m.. = Achteruit, buiten of grond achter het huis. Aan dat huis is geen achterbuiten. ACHTERDEEL, z. nw., o. — Op zijn achterdeel zijn. verachterd zijn, ten achteren zijn. D. Met het breken van mijne kerre, ben ik geweldig op mijn achterdeel, zei de voerman. __ Nadeel. D. R. K. detrimentum. Ik mag toch in mijn achterdeel niet zijn. Veroud. zegt V..Het Wdb. der Nederl. Taal.'uDeze beteekenis, die reeds in 't Mnl. aan 't woord eigen was (Mnl Wdb. I, 24.) is vooral in later tijd de heerschende geworden. Inzonderheid in de I7e eeuw was achterdeel in dezen zin in gebruik. Thans echter is het verouderd en door nadeel vervangen. » ACHTERDEK . z. nw., o.. = (Schipper) Dek van achter op het schip. Ook achterplicht. ACHTERDEUR , z. nw., vr.. — Spr. ; Eene goede achterdeur hebben , iemand hebben die in den nood u helpt en ondersteunt. ACHTERDINKEN, z. nw., o.. = Achterdenken, achterdocht. Hij sprak heel vriendelijk en daarom had ik geen achterdinken. V. heet achterdenken Zuidnederlandsch. — = Bekommering, ongerustheid. C. Ik moet geen achterdinken hebben, want mijn vader zal altijd voor mij zorgen. Bij C. Achterdenken. Ook achterdocht. ACHTERDOCHT, z. nw., vr.. — z. Achterdenken. ACHTERDRAGEN, werkw, overg., onsch.. — Iemand achter dragen, kwaadspreken van iemand. ACHTERDUIMS , bijw.. — In het geheim. C. Die kerel klapt met ons mee, maar achterduims werkt hij tegen ons. Meestal onderduims. ACHTEREEN . bijw.. = Straks. D. ook achtereens en astreens ACHTERENDE, z. nw., o.. = Achtereinde. Spr.: Zoo dom als 't achterende van een verken. ACHTERGAAL, z. nw., m.. - - Nachtegaal. eritachusluscinia, rosignol philomèle. Wordt meest door kinderen en ongeleerden gebezigd, gelijk ook nachtergaal; de gewone vorm is nachtegaal. ACHTERGAAN. werkw., onov., scheidb., (zijn).— Kleine of groote behoefte doen, S. Voordat ik vertrek , moet ik nog eens achtergaan. Ook naar achter gaan. ACHTERGAARSTER, ACHTERGARES. z. nw., vr. — z. Achterwaras dat meest gebruikt wordt. ACHTERGAT, z. nw., o.. — Spr Met iets in 't achtergat zitten, geraken of zijn, ten achteren zijn, achteruit zijn C. D. R. Door het drinken van onze knechten, zitten wij leelijk in 't achtergat met ons werk. Gewest, zegt V. ACHTERGEDOEN, ACHTERGETREK, z. nw., o.. = Achterste deel van mensch, dier of zaak. Heel het achtergedoen van ons peerd staat vol brand. Het achtergetrek van eenen wagen. Aan dat huis is een groot achtergedoen. ACHTERGEREK, z. nw., o.. = Achterste deel des lichaams van een dier. ACHTERGETREK , z. nw., o.. — z. Achtergedoen. ACHTERHALEN, werkw.,overg., onsch..=Ontdekken, tot de kennis komen van iets. C. D. T. R. K deprekendere. Ik zal eens trachten te achterhalen of 't waar is wat de geburen vertellen. Het Woordenboek der Ned. Taal zegt dat die beteekenis ongewoon is ! — Soms wederk.. — (Voerman) Hij achterhaalt (hem), zegt men van een peerd dat, al gaande, de voorste pooten met de achterste raakt. ACHTERHAND , z. nw., vr.. — (Kaartspel) Op de achterhand zitten, de achterhand hebben , den laatste moeten spelen. V. ACHTERHEKKEN, z. nw., o.. = (Meulen) Halfdeel van het meulenzeil, dat naast den buitenzoom is. C. D. twijfelt tusschen achterhek en achterrek. ACHTERHEPS, z. nw., vr.. = (Vleeschhouwer) Achterham van een verken. C. ACHTERHUIS, z. nw., o.. = Plaats achter de keuken, meest altijd als schotelhuis gebezigd. Kram. vertaalt het door maison de derrièie, le derrière de la maison, wat niet juist is voor ons. ACHTERIJZER, z. nw., o.. = (Schoenmaker) Werktuig dienende om het randje te groeven tusschen den schoen en den pollevy. C. Ook ac/iteromijzer. ACHTERJAAR, z. nw., o.. = Najaar, Herfst. V. I). K. anni postrema pars. ACHTERKLAP, z. nw., m.. — Spr. : Dat is achterklap , al schertsende , bij 't lossen van eenen wind. ACHTERLATEN, werkw., overg., scheidb.. — Nalaten, verzuimen K. omittere. 't Is gevaarlijk voor eenen jongeling zijne gebeden achter te laten. V. geeft dat woord als weinig gebruikelijk. z. Achterlaten, bij Verdam, bl. 32. ACHTERMEULEN. z. nw., m.. = (Meulen) Kant van het steenbed naast de windweeg. D. z. steenbed en windweeg. ACHTERNAAM, z. nw., in.. = Familienaam. V. C. Ik weet dat hij Frans heet, maar zijnen familienaam ken ik niet. ACHTERNAAR, bijw.. = Later, naderhand. Uw vader beloofde mij dat verleden jaar, maar achternaar heeft hij van niets meer gebaard, z. Achterna, bij Verdam. ACHTERNAAR AAN , (aan met zuivere a), werkw., overg.. — z. Achternaarlaan, dat meer gebruikt wordt. ACHTERNAARDOEN, werkw., overg.. = Nabootsen, nadoen. Ge moogt gij zulke vieze gezichten trekken als ge wilt, hij doet u altijd achternaar. ACHTERNAARGELOOP. z. nw.,o.. = Moeite. Aan die zaken is veel achternaargeloop. D. Achtergeloop. ACHTERNAARKOM, z. nw., m.. = Vrucht of bloem die verre achter den gewonen tijd komt. 't Is niet wonder dat deze bloem zoo klein is , 't is een achternaar kom. ACHTERNAARLAAN, (laan met zuivere a) werkw., overg.. = Spottende iemands stemme nabootsen , rejanner. Gij, leelijke jongen, moet gij de menschen zoo achternaarlaan ! Zijne moeder vermaande hem en hij lade heur achternaar. D. geeft achterdmgelen en achtertalen in dezelfde beteekenis. ACHTERNAARLOOPEN, werkw., overg.. = Zich bemoeien, zich aantrekken, moeite doen. Ik zelf heb heel die zaak moeten achternaarloopen. ACHTERNAARRITSELEN , werkw., overg. .= Achternazitten , achternaloopen. Hij ging loopen en ik ritselde hem achternaar C. T. en R. achternaritsen. ACHTERNAARZITTEN. werkw., overg.. = Afloopen, veel pogingen aanwenden voor. Hij zit zijnen handel achternaar, ik geloof dat hij veel verkoopt. Gij moet u dat niet aantrekken, ik zal ik zelf dat achternaarzitten. ACHTERNOEN, z. nw., m.. = Namiddag. V. D. K. tempus pomeridianum. Spr. : Op den achternoen zijn of zitten, achteruitgaan in fortuin. — T'achternoen, dezen namiddag C. D. Ik zal t'achternoen bij u komen koffie drinken. -— 's (ts) Achternoens en 's (ts) achternoene(n)s, in den namiddag. C. Hij gaat 's achternoens naar huis eten. Z. Achternoene, bij Verdam. Kram. acht dit woord verouderd. V. teekent het als Zuidned.. Het Wdb. der Neierl. Taal: « In Vlaamsch-België is het woord nog heden in de spreektaal in in gebruik. » ACHTEROMIJZER, z. nw., o.. — Z. Achterijzer. ACHTEROMLOOP , z. nw., m.. = (Voerman) Smalle plank die men van achter aan den bak van de kar hangt. Ook omloop. ACHTEROMRIEM, z. nw., m.. ~ (Voerman) Lange lederen riem die door de kruin van het gareel gaat en vast is aan de gareelknuppels. ACHTERONDER, z. nw., m.. (nieto.) — Z. Wdb.. ACHTEROVER. = A la renverse, sur le dos. z. Wdb. Achterover komt voor in eene menigte samenstellingen zooals : achterovertuimele?i, acht er over gaan , achter over duikelen, achteroverstaan, achteroverzwejnmen, achter overleggen, acht er over geraken, enz.. ACHTERPACHTER, z. nw., m.. = Laatste pachter, hij die laatst biedt bij eene verpachting. —= Laatste, le iernier, in 't algemeen. Altijd de achterpachter zijn. ACHTERPEE, z. nw., vr.. = (Boom) "Wortel van den boom langs den kant der gracht. ACHTERPLAATS , z. nw., vr.. = Kamer waar men zich opschikt, en niet achterplein, gelijk Kramers zegt. Haald mijnen hoed eens, ik heb hem gisteren in de achterplaats afgedaan. ACHTERPLICHT, z. nw., vr.. — Z. Achterdek. ACHTERPOORT, z. nw., vr.. —Z. Wdb.. —=Aars, achterste. C. Het achterpoortje van het verken. ACHTERREEP, z. nw., m.. = (Boer) Reep met een oog vast aan den voorreep en langs de andere zijde aan den woel. Z. Voorreep en Woel. —= (Boom) Reep die van de katrol naar den voorstaak gaat, terwijl de voorreep aan den te vellen boom vast is. ACHTERRONG, z. nw., v.. = (Wagenmaker) Een der twee laatste staande sporten der wagenladder. ACHTERSCHINKEL, z. nw„ m.. = (Vleeschhouwer) Schenkel dichtst bij de bil. ACHTERSCHIP, z. nw., o.. = (Schipper) Plaatsken van achter op sommige schepen waar de stuurman in zit als hij het schip bestuurt. Meest stuurbak. ACHTERSCHOF, z. nw., o.. — Z. Achterbard. ACHTERSCHOT, z.nw., o.. — (Schipper) Schutsel tusschen ruim en achteronder om het te onderscheiden van het voorschot. ACHTERSTAAK, z. nw., m,. = (Boom) Staak die met eene koorde den voorstaak kloek houdt. Moest de voorstaak wijken, dan zou de boom te vroeg of slecht vallen. ACHTERSTAAN, werkw., onov., (hebben). — Ten achteren staan, te late uur wijzen, van een uurwerk gezeid. Mijne horloge staat tien minuten achter. ACHTERSTE, z. nw., o.. — Z. Wdb. Spr. : Zoo lomp als 't achterste van een verken. ACHTERSTEK, z. nw., m.. = (Vinker) Een der stekken of stokken die achter het net in den grond geslagen zijn en waar de koorde aan vast is. Er zijn aan ieder net ook twee voorstekken. ACHTERSTEL , z. nw., m.. = Achterstal, schuld die volgens den bepaalden tijd niet betaald is. D. K. rehquum non solutum. Zu idnederlandsch zegt V.. Wdb. der Nederl. Taal: « Beide woorden (achterstal en achterstel) werden voorheen onverschillig nevens elkander gebezigd. Thans is achterstel nog in 't Vlaamsch bekend doch in Noord-Nederland verouderd. » Z. Achterstelle, bij Verdam. ACHTERSTELLIG , bijv., nw.. = Achterstallig. Zuidnederl. zegt V..Z. Achterstellich, bij Verdam. ACHTERUIT, z. nw., m.. (niet o.)= Kleine hof, grond achter het huis. S. V. Ik zou dat huis wel huren, maar daar is geen achteruit aan. Ook achterbuiten. — Op zijnen achteruit zijn, op zijn achterdeel zijn, achteruit zijn. —= Achterste, aars. Spr. : Met zijnen achteruit in de boter vallen, het treffen, gelukkig zijn. ACHTERUITBOEREN, werkw., onov., (zijn). = Achteruitgaan, slechte zaken maken. C. V. Die winkelier boert alle jaren achteruit. ACHTERUITBRIN GEN, werkw., overg.. = Achterwaarts brengen, naar achter doen. Hij bracht zijnen voet achteruit om mij te doen vallen. ACHTERUITDEIZEN, werkw., onov., (hebben en zijn). = Achterwaarts deinzen, naar achter deinzen V. D. achteruitdeinzelen. Het peerd deisde achteruit, als het van de zweep kreeg. ACHTERUITDRIJVEN, werkw., overg.. = Naar achter stuwen. Ge moet de schapen achteruitdrijven , ze zitten aan de klavers. — tusschenv. (zijn) = Naar achter gestuwd worden. Als het water afloopt, zal het schip achteruitdrijven, indien het naar Antwerpen moet. ACHTERUITGAAN, werkw., onov., (zijn). — Z. Wdb. Spr. : Achteruitgaan gelijk de zeeldraaiers van Hamme. ACHTERUITGERAKEN, werkw., onov., (hebben). = Naar achter raken, achteruitgaan, achteruitraken. V. Met slecht op te passen, geraakt men achteruit in zijne zaken. ACHTERUITLEEREN, werkw.,onov., (hebbenen zijn). = Vergeten van 't gene men vroeger leerde en 5 wist.V. Die dikwijls uit de school blijft, leert gemakkelijk achteruit. ACHTERUITLEGGEN, werkw., overg.. = Wegleggen , besparen. Die in zijne jonkheid niets achteruitlegt, moet later dikwijls armoede lijden. ACHTERTJITMALEN, werkw., onov., (hebben).— Bij middel van den stoom achteruitvaren. Om op anker te komen, moet de stoomboot soms achteruitmalen. ACHTERUITPEIZEN, werkw., onov.,(hebben). — Denken op hetgene voorbij is met bekommernis voor de gevolgen. T. Ge moet achteruitpeinzen en weten dat de uitgaven nooit de inkomsten mogen te boven gaan. Hooft spreekt van achterwaarts denken in dezelfde beteekenis. ACHTERUITSTAMPEN, werk., overg.. = Naar achter stooten. Door het danig gedrum wierd ik zes stappen achteruitgestampt. ACHTERUITSTEKEN, werkw.,overg.. = Naar achter zetten, iemand niet geven wat hem toekomt, iemand voor anderen te kort doen. De meester had het op mij geladen en stak mij achteruit in de klasse en voor de prijzen. Een voorkind wordt dikwijls door eene stiefmoeder achteruitgesteken. ACHTERUITTREKKEN, werkw., overg.. = Intrekken. T. Zich, zijn woord achteruittrekken. ACHTERÜITZWEMMEN, werkw., onov., (hebben en zijn), = Zoo zwemmen dat men achteruitgaat. Hij zwom van den eersten keer achteruit. ACHTERVANG, z. nw., v.. = (Vleeschhouwer) Deel van het rund gehecht aan den spierbal en gaande tot aan de bovenbil. ACHTERVOETEN, werkw., overg., onscheidb. = Onderzoeken, achterhalen. Ik zal dat eens achtervoeten, ik wil weten hoe dat staat. ACHTERWAARTSOVER, bijw.. = Achterover. S. Achterwaartsover hangen, vallen, enz.. — z. nw., m..— Spotnaam, dommerik, lomperik. Het is een dwaze achterwaartsover. ACHTERWANG, z. nw., v.. = (Timmerman) Zijstuk van den trap dat tegen den muur komt C. De tegenovergestelde zijde heet veurwang. ACHTERWARAS, z. nw., v..= Kraambewaarster, baker. V. geeft achterwaarster, achterwaresse, achterwaregge en achterwaarsterresse als Zuidned. D. ook achterwaarsterigge, achterwaregge en achterwarigge. ACHTERWAREN, werkw., onov., (hebben), onsch.. = Eene kraamvrouw en haar kind verzorgen. V. D. K. curare puerperam. Z. Verdam, 5i. ACHTERWERK, z. nw., o.. — (Kantwerkster) Een achterwerk maken, twee slagen en eene speld steken, eenen slag achter en eenen op de speld, en twee keeren draaien. ACHTERZOMER, z. nw., m.. —- Nazomer D. V. noemt het weinig gebruikelijk. ACHTERZOOM, ACHTERZOOMER, z. nw., m.. - (Meulen) Uiterste plank of lat langs het achterhekken der roede. D. noemt hem buitenzoom. ACHTIG, achtervoegsel.. — Wordt gevoegd i° achter z. nw., met de beteekenis van a) gen/gen tot en b) gelijkende op; kerhachtig, geerne naar de kerk gaande, groote-menschachtig, gelijk een groote mensch. 2° achter eenige hoedanigheidsw. en veel werkw.; schrijfachtig, genegen tot schrijven , rostachtig, naar het rosse gaande. ACHTKWAART , z. nw., m.. = (Wever) Stof die acht kwaart van eene el of twee ellen breed is. Zoo ook zes kwaart. ACHTKWAARTSCH , bijv. nw.. — (Wever) Aclitkwaartsch goed, stof die acht kwaart of twee ellen breed is. Zoo ook zeskwaartsch. ACHTPONDER, z. nw., m.. = (Smid) Zeer zware voorhamer. Hij wordt onder andere gegebruikt om dikke ronde latten uit te dunnen. ACHTSCHACHT, z. nw., m.. = (Wever) Stof die met acht schachten geweven wordt. Zoo ook vierschacht, zesschacht, enz.. ACHTTIENDUIMER, z. nw., m.. = (Mandenmaker) Mande van achttien duim hoog, eene van de gewone maten der manden. Zoo ook twaalfiuimer, veertienduimer, zestienduimer, twintigduimer, twee-en-twintigduimer. ACHTTIENMAANDER. z. nw., m.. = Peerd van achttien maanden. C. D. ACHTTIENSTE, bijv. nw.. = Achttiende. ACHT-URE(N BLOM, z. nw., v.. = (Kruidkunde) Tigridia pavonia, tigridie queue de paon, fam. Irid. D. Ook acht-urenlisch en Duitsche leliën. ACHT-URENDIENST, z. nw., m.. = Lijkdienst die om acht uren geschiedt. ACHT URE N)LISCH, z. nw., o.. - Z. Achturenblom. ACHT-ÜRE(NiMIS, z. nw., v.. = Mis die om acht uren begint. C. De half-achtmis begint om halfacht. D. geeft lichtmis. ADAM , z. nw., m.. — Z. Wdb. Spr. : Familie zijn langs Adams kant, geen familie. Het sterfhuis van A dam is nooit verdeeld, wordt gezegd om eene diefte te verschoonen. ADAM EN EVA, z. nw., vr.. = (Kruidkunde) Longekruid, pulmonaria officinalis, pulmonaire officinale, fam. Borrag.. Bij D. is P. off. spinaal. ADAMSNAALD, z. nw., v.. = (Kruidkunde) Yacca filamentosa, fam. Liliac.. Waarschijnlijk zijn hier ook verscheiden medesoorten onder begrepen. ADEL, (klemt, op del), z. nw., m.. = (Kruidkunde) Ornithopus sativus, serradelle, fara. Papill.. Ook citadel. A|D)VENANT, voorz. en bijw. — Z. Navenant. ADVENT, z. nw., m.. — Z. Wdb. Spr. : De advent is de boomenplanter. ADjVOCAAT, z. nw., m.. — Z. Wdb. Spr. : Spreken, lezen, praten gelijk een advocaat. Liegen gelijk een advocaat. Zoo geleerd als een advocaat. Ge zult winnen zegt de advocaat, en hij slaat op zijtien zak, in zake van processen die zeer twijfelachtig zijn. Wie weet hoe een advocaat in den Hemel komt, hoe een koe 'nen haas vangt. Hij vloog er in gelijk een advocaat in de Helle, natuurlijk, rap, gemakkelijk. —= Iemand die fel praten kan. Gij zijt een advocaat! AF, bijw. — Zeer gewoon is het gebruik van dit woord voor van achter hier, daar, er, waar, nievers, ievers. D. Ik heb er geen woord af vernoemd. Waar spreekt gij af ? Die wat geleerd zijn, zeggen dikwijls van. — Gep. w. : Af of bij. Ik vertel het zonder er iets af of bij te doen, juist gelijk het is. Op en af. De ziekte gaat op en af, zij staat niet. Af noch aan. De zaak gaat noch af noch aan, zij vordert niet. — Van eersten af, van eerst af, van 't eerste oogenblik. D. Ik was het hier van eersten af goed gewoon. — Met af is eene macht onvolledige uitdrukkingen. Ik ben af = zeer vermoeid; (in het spel) afgespeeld. Het spel is af = geëindigd ; de spoel is af = afgewonden ; hei bier is af — afgeloopen ; van iets of iemand af zijn = er van ontslagen zijn. Er af kunnen (mogen, moeten), sprekende van eenige uitgave. Wij gaan eene pint pakken, er kan eene af. Wat is dat, honderd frank ? Het mag er af bij dien vent, hij is zoo rijk als de zee diep is, enz.. — Ik wil er af zijn, zegt men om aan te duiden dat men niet heel zeker is van eene zaak, eenen naam, een bepaald cijfer. Het kan zes maand geleden zijn of zeven, ik wil er af zijn. — Af wordt, als voorzetsel, op enkele plaatsen door iedereen, en overal door veel kinderen voor van gebezigd. Hij komt af het Krekelhoeksken. Gij zijt af den boom gevallen. — Met af maken wij zeer veel samengestelde werkw. Het beteekent dan het overtreffen, iemand afzingen, afkaarten; of het voltrekken, afboken, afdorschen; of het winnen, afloten af tritsen) of het lang duren, en dan zijn zij van iet of wat voorafgegaan, zij hebben wat afgepraat. Menige worden enkel in het verleden, deelwoord met komen gebezigd, wat dan geldt voor afkomen met het tegenwoordig deelwoord, afgereden komen, rijdende afkomen. AFBAKELEN, werkw., overg.. = Afbakenen. Eene straat afbakelen. AFBALIËN, werkw., overg.. — Met eene balie afsluiten. Eenen weg afbaliën. AFBATTEREN, werkw., overg.. = Afrossen. Ze hebben dezen nacht iemand afgebatterd, dat hij moord en brand riep. Ook afboefen, afborstelen, afdekken, afdorschen, afdroogen, af gutsen, af kt etsen, afkneuvelen, af knotsen. af matsen, afpekken, af poetsen, afpreuvelen, aframmelen, afroefelen, afsmeren, aftaffelen, aftakelen, aftoebakken. aftoefen, aftoepen, aftorren, aftouteren, af trenzen, aftroeven, aftukken. AFBATTERING, z. nw., v.. = Afranseling. Eene afbattering krijgen. Ook afborsteling, afdekking, afdorsching, afdrooging, afkletsing, afmatsing, afpekking, afroefeling, aftaffeling, aftakeling, aftoefing. aftoeping, aftoutering, aftrenzing, a,'troeving, aftukking. AFBEE(DE)N, werkw., overg.. = Afdingen C. D. en R. afbieden. Ik bood drij frank af en zoo kreeg ik dien hoed voor zeven frank. __ Meer bieden. C. Denlaatsten keer bood ik hem af en het huis bleef'aan mij. AFBEENDEREN, AFBEENEN,werkw., overg.. — Afleggen. V. en T. afbeenen. Ik heb vandaag al zeven uren afgebeend. Een brievenbode heeft veel weg af te beenderen. Meest afbeenen. AFBEGGELEN, werkw., overg.. = Afloopen, afdraven, afdretsen. Om die stof te koopen heb ik heel de stad afgebeggeld en nog heb ik ze niet gevonden. AFBIEREN , werkw., overg.. — (Brouwer) De vaten afbieren, ze, na het gisten, met bier afwasschen. Den gist afbieren, het bier van den gist gieten. AFBIJTEN, werkw., overg.. = Uitstaan, lijden. C. R. Die naar Argentina gaan, hebben lang veel af te bijten. — Bitsig antwoorden. Als zijne moeder hem iets gebiedt, bijt hij haar altijd af. AFBINNEN, werkw., overg.. — (Wever) Eene roede af binnen, een koordeken in de plaats van eene roede steken en dat dan samenbinden. Dat doet de wever, b. v. als hij een stuk afboomt. — (Schipper) Het zeil af binnen, het zeil achteruithalen en reven. Als het hard waait, binnen de schippers het zeil af. —= Met riet, stroo enz. afzetten, bedekken. De kanten der logies worden bij de steenbakkers met riet of gerst afgebonnen. AFBLAUWEN, werkw., overg.. = Vereffenen, op zijne plooi brengen, aplanir, gezeid van moeilijke, lastige zaken. Ik zal het wel zien af te blauwen, dat die vijandschap in die familie niet blijve bestaan. Ook af spinnen. AFBLOKKEN, werkw., overg.. — (Vlas) Het vlas af blokken, in blokken leggen of splitsen. Z. Blok. AFBOEFEN, werkw., overg.. — Z. Afbattercn. AFBOEGEN, werkw., onoverg., (hebben). = (Schipper) Bij een ongunstigen wind een eindje tegen stroom in varen om op geen ander schip te loopen. Gelukkig dat ik afgeboegd heb, want raken moesten wij. AFBOKEN. werkw., overg.. = Volledig met den hamer slaan, afbeuken. Eene partij vlas, kemp, koren afboken. —= Overtreffen in het boken. Dien knecht kan niemand afboken. AFBOLLEN, werkw., onoverg., (zijn). = Afrollen, voornamelijk bij kinderen. C. De knikker bolde den trap af. overg.. =Winnen door het bollen. Er zijn vandaag schoone prijzen af te bollen. Zoo ook af kegelen, af pieren, afschieten, afspelen, enz.. — = Overtreffen in het bollen. C. Niemand kan mij afbollen. — wederk. = Zich afmatten door het bollen. Ik heb mij Zondag avond afgebold. AFBONKEN, werkw., onoverg., (zijn). = Afvallen. C. De appels bonken de boomen af. AFBOOMEN, werkw., overg.. = (Wever) De ketting van den boom afwinden. Het stuk was te smal opgeboomd; nu hebben zij het weer afgeboomd. AFBOORDEN, werkw., overg.. = (Kleermaker) Afzetten, den zoom met eenig sieraad beleggen. C. D. Sommige frakken zijn met pels afgeboord. AFBORSTELEN, werkw., overg.. — Z. Afbatteren. V. AFBORSTELING, z. nw., vr.. — Z. Afbattering. AFBOTSEN, werkw., onov., (zijn). = Geweldig, in eens afvallen. V. Het waaide fel, de appels kwamen met honderden van den boom afgebotst. —= Geenen invloed, geen uitwerksel hebben. Z. Af botten. AFBOTTEN. werkw., onov.. (zijn). — Afschuiven, afschampen. S. De pijl botte van den vogel af, en ik had niets. — (Overdracht) = Geen uitwerksel hebben. Ik heb hem dikwijls vermaand, maar op dien deugniet bot alles af. —= Snel of onverwachts toekomen. Hij komt afgebot. — overg. en onov.. — Betalen, afdokken. Daar valt hier niet te willen, ge moet gij afbotten, man ! AFBOTTEREN, werkw., onov.. — Al bottende, al botsende afvallen. C. S. afbottelen. Dezen nacht zijn veel appelen afgebotterd. AFBRAKKEN. werkw., ov.. = Afloopen als een brak. Onze Gust kwam beslijkt en bemoord te huis, hij had weer al de straten afgebrakt. AFBRANNEN, werkw., onov., (zijn). — Door den brand zijn huis of stalling verliezen. C. Die menschen zijn gisteren afgebrand. — Een kouwelijk brandt af, als de toekomenden van malkander scheiden. Ook afrooken en af solfer en. AFBRINGEN. werkw., overg.. = Ontwennen. C. D. T. Men heeft hem hier zijne steedsche manieren afgebrocht. Ge pinkt gedurig : dat is eene slechte gewoonte, ge moet u dat afbringen, Z. Afbringen, 2, bj bij Verdam. AFDEIZEN, werkw., overg.. — (Boer) Kluiten afdeizen. Z. Deizen. AFDEKKEN, werkw., overg.. — Z. Afbatteren. V. AFDEKKING, z. nw., vr.. — Z. Afbattering. AFDESTELEN, werkw., overg.. = (Timmerman) Met den dissel afkappen, afdisselen. De kanten der planken afdestelen. C. afdeeselen. AFDJAKKEN. werk., overg.. = Met de zweep afslaan. C. afzjakken. D. AFDJOMPELEN, werkw., onov., (zijn). = Afstrompelen. Die oude man djompelde den trap af. Bij C. afsjompelen. Ook afsompelen. AFDOEFEN, werkw., overg.. = Vuistslagen geven op den'rug. C. Iemand afdoefen na het spel. AFDOEN, werkw., overg.. = Wegnemen door zeker werk. C. Zoo beteekent het afmaaien, afplukken, afsnijden, afscheren, enz.. De appels afdoen, het haar afdoen. (Vleeschhouwer) De snaren afdoen, de snaren keeren. Den longergeerd afdoen, het vet van de snaren snijden. Z. Snaar en Longergeerd. — (Wever) Katoen afdoen, op tuiten, spoelen of bobijnen. — let of wat afdoen van huilen, schreeuwen, kloppen, zagen, enz., veel huilen, schreeuwen, enz.. —= Afdienen. Doet de tafel maar af, wij hebben gedaan met eten. —= Aftroggelen, door list of bedrog. C. D. Ge moogt met dien jongen niet spelen, want hij zal u al uwe centen afdoen. —— Overtreffen. T. In 't liegen kan hem niemand afdoen. D. geeft het iemand afdoen. — Iemand bij iemand afdoen, iemands gunst winnen en zoo zich in de plaats van eenen anderen zetten. Ge zult mij bij Jan niet afdoen : ik ben en blijf zijn beste vriend. — Iemanddenbaardafdoen, 1°scheren, 2°overtreffen. T. — Iemand het vel afdoen, hem tot het laatste afdwingen dat hij heeft. Spr. : Ge kunt geenen kei het vel afdoen , wie niets heeft, kan niets geven. — Zijne hand afdoen van, ophouden te ondersteunen, te verdedigen. D. Moeste ik er mijne hand afdoen, hij ware de armste mensch van de wereld. AFDOKKEN, werkw.,overg. en onov.. = Betalen. V. Hij is gierig en zal niet willen afdokken. Ook afdoppen, afdongen, afduimen, afkorten, afschelferen, afschelpen, afschieten, enz.. AFDOMPEN. werkw., overg.. — Het vleesch afdompen, door hooge warmte de microben dooden die het bederf veroorzaakten, stériliser. —= (Bieman) Bij middel van zekeren damp, b. v. salpeterdamp, uit den korf doen vallen. Die zijne bieën afdompt, doet beier dan hij die ze slacht, maar slechter dan hij die ze afjaagt. Afgedompte bieën liggen eenigen tijd in bezwijming. AFDOMPER, z. nw., m.. = Toestel waardoor het afdompen van het vleesch geschiedt sterilisateur. Z. Afdompen. AFDONDEREN, werkw., onov., (zijn). = Met een groot gerucht beneden komen. V. C. D. Als hij zijn nummer kende, donderde hij de trappen van 't gemeentehuis af. AFDOPPEN. werkw., overg.. = Al doppende afvegen. C. D. De tafel ligt vol water, ge moet ze afdoppen. — Z. Afdokken. AFDO(R)SCHEN, werkw., overg.. = Overtreffen in het dorschen. C. —= Afbatteren. Z. dit woord. AFDORSCHING, z. nw., vr.. — Z. Afbattering. AFDOUGEN, werkw. overg.. = Afduwen, afstooten. Dougt hem den dijk af. — Z. Afdokken. AFDRAAIEN, werkw., overg.. == Op een kermiskraam winnen met te draaien. Zie eens, moeder, ik heb een soldaatje afgedraaid. Men zegt meer iets draaien. — (Blokkenmaker) Blokken afdraaien, het scherpe van de kanten der blokken wegnemen. Ook opdraaien. — (Pottenbakker) Potten afdraaien, ze den tweeden en laatsten keer op de schijf zetten om hun den vasten en volmaakten vorm te geven. AFDRAAIER, z. nw., m.. = (Blokkenmaker) Opdraaier, werkman, die afdraait. AFDRACHT, z. nw., vr.. = (Boer) Helling. Die akker heeft te weinig afdracht, daarom is hij te vochtig in het midden. — = Laagste deel van het land, dikwijls nevens de boomen of de struiken en mindere vruchten gevende. Langs de boomen zijn er dikwijls op heel de lengte twee roeden afdracht. Het land wordt soms verhuurd zonder dat de huurder voor de afdracht betalen moet. — = Vruchten op de afdracht gewonnen. Afdracht is gewoonlijk kleiner en van minder hoedanigheid. Vergelijk opdracht. AFDRAGEN, werkw., overg.. = (Steenbakker) Steenen afdragen, ze van de tafel waar zij gemaakt worden, op de droogplaats dragen. C. — (Boer) Het vuil afdragen , het onkruid van of uit den akker dragen. — onov. (hebben). = Afhellen. Een akker draagt veel af, wanneer hij op de kanten veel lager ligt dan in het midden. Vgl. Opdragen. AFDRAGER, z. nw., m..= (Steenbakker) Werkman die verschgemaakte steenen van de tafel naar de droogplaats draagt. C. AFDRETSEN, werkw., overg.. = Afdraven, afloopen. D. Ik heb heel de stad afgedretst. AFDRIJVEN, werkw., onov., (zijn). = (Brouwer) Wegvloeien. Als het bier uitscheidt van drijven, begint het te gisten ; dan moet men het aanvullen om den gist te laten afdrijven. AFDRINKEN, werkw., overg.. = Al drinkende ledigen. Eene tonne bier door de geburen laten afdrinken. —= Door drinken wegnemen. V. Eene valling afdrinken. AFDROOGEN, werkw., overg.. = Afdrogen. C. — Z. Afbatteren. C. —= Gansch verslaan in het spel. Durft gij tegen mij bollen, ik droog u af op vijf minuten. AFDROOGING, z. nw., vr.. — Afbattering. AFDRUPPEN, werkw. onov.. = Stillekens weggaan, wegdruipen. Als die twee begosten ruzie te maken, zijn wij allemaal afgedrupt. Ook wegdruppen. AFDUIMEN. werkw., overg. en onov.. — Z. Afdokken. S. AFDUNNEN, werkw., overg.. = (Timmerman) Dunner maken, afschaven, afsteken met den beitel. C. Die pin moet langs weerkanten wat afgedund worden. AFDWEE R SEN, werkw., overg.. = (Timmer¬ man) Tegen draad, dwars over de vezels schaven. Een paneel afdweersen. Eigenlijk afdwarsen. Ook platdwee\r)sen. AFDWEILEN, werkw.,overg.. = Dweilen, slepen, slordig gaan langs. De luie vrouw dweilt alle straten af. AFEIN, werkw., overg.. == Gedaan hebben, geëindigd hebben met. Zijn werk afein. De wever is blijde, als hij zijn stuk afeet. Bij den wever is het tegendeel opein. Een stuk opein, een stuk opgeboomd hebben. Ook afhebben en afhemmen. AFENTAF, bijw.. — Afentaf (af ende af) zijn, gansch vermoeid zijn. AFENTEN , werkw., overg.. = Nieuwe enten op eenen boom zetten. S. Nen appelaar afenten. Ook afinteti. AFFAIREN, (ai gelijk zware e) z. nw., vr., meerv. affairens. = Zaak, affaire. Dat hij zoolang ziek blijft, is eene slechte affairen. — veel in 't meerv. = Handel, bedrijf, affaires. Mijne affairen gaat slecht vooruit. Sedert eenige weken doet hij goede affairens. Spr. : Affairen gaat voor smeren. AFFAIREKEN, z, nw., o.. = Dik gekookte siroop in een papieren horentje, kleiner dan 't rotteken. Z. Huisken en Rotteken. AFFEL, z. nw., m.. = Navel, nombril. D. K. ook naffel en navel, umbilicus. 't Affelken is afgevallen. AFFELBREUK, z. nw., v.. = Navelbreuk. AFFELSCHROO(DE), z. nw., vr.. — Navelschroode, navelband. AFFLIKKEN, vverkw. overg.. = Haastig afwerken. C. D. T. Mijn werk zal gauw afgeflikt zijn. AFFRETTEN. werkw., overg.. = Afeten, ineten. Het roest fret het ijzer af. Bij C. Affrèten. AFFRIBBELEN, werkw., overg,, = Al fribbelende aftrekken. D. afwribbelen. Door het danig fribbelen aan zijnen knevel, heeft hij twee haarkens afgefribbeld. AFFRITSELEN, werkw., overg,. = Aftroggelen in t spel. Gij hebt dien kleinen jongen al zijne centen afgefritseld. Ook affutselen en aftrutselen. AFFRONT, z. nw., m . = Affront. Z. Wdb. Spr. : Affronten nemen voor complimenten , doen alsof men aangedanen hoon niet gevoelde, van onbeschaamden gezeid C. T. R. Iemand een affront bakken, aandoen. AFFRONTELIJK, bijv., nw.. = Vernederend, beschamend. C. Het is affrontelijk als men bevindt dat ge de waarheid niet zegt. AFFUTSELEN, werkw.,overg.. — Z. Affritselen. C. A.FGAAN, werkw , overg.. = Verlaten, verloochenen. D. Spr. : Die u gelooft en God afgaat, zal niet lang voor het hellegat staan, op eenen grooten leugenaar of bedrieger. V. heet die beteekenis verouderd. = Laten varen. D. Hij wil voor niets zijn gedacht afgaan. = Binnengaan. C. De dronkaard gaat al de herbergen van het dorp af. — (Kaartspel) Bloed afgaan, allerbeste, veel tellende kaarten moeten afgeven. Spr. : Hij zal wel afgaau, al slikt hij geen pillen, hij zal wel moeten betalen. — onov. (zijn). = Afgedaan (afgeschoren, afgepikt, afgemaaid enz), worden. C. Mijn haar gaat niet af voordat het weder verbetert. Ons hooi gaat vandaag niet af. — = Zijne kleur verliezen, verschieten. C. Hooge kleuren gaan gauw af. Uw kleed is afgegaan. Zuidnederl. zegt V.. —= Ondergaan, van de zon en de sterren. De zon gaat af, het begint donker Ie worden. —= (Bieman) Van den korf vliegen. Ik geloof aan het gerucht dat de zwerm morgen zal afgaan. Ook afkomen. —= Breken, losgaan. De draad is afgegaan. —= Ontschorsen. C. In de Lente gaat het hout gemakkelijk af. — = Verminderen van prijs. T. De tarwe gaat af. — = Losbranden. Z. Wdb. Dat zal een slag geven als 't afgaat, zoo spreekt men, al lachende, van iets dat, zoo men denkt, nooit gebeuren zal. — enkel in den 3den pers. enkelv. en meerv,. = Passen, voegen C. D. Zulk werk gaat u niet af' Burgemeester spelen ging hem zeer wel af. Z. Verdam. AFGAANDE, bijv., nw., — Afgaande van goed, tot verval gekomen, verminderd van fortuin. D. Die menschen zijn afgaande van goed. AFGAFFELLEN, werkw,, overg.. = Zonder nood of plicht, uit enkele bemoeizucht afspieden. Gij gaffelt Anneken en Lijsken van achter uwe gordijn af. AFGAMMEN, werkw., overg.. = (Steenbakker) In gammen zetten. De steen die in ramen staat of afgeraamd is, wordt daarna afgegamd. Z. Gam en Raam. AFGANG, z. nw., m.. = Buikloop, diarrhie. Ik zit met den afgang van al dat flauw bier. V. verstaat er stoelgang door. Spr : Hard van afgang zijn, moeilijk van zijn geld kunnen scheiden, moeilijk geven. Ook dappere. AFGAPEN. werkw.,overg.. = Afloeren, al gapende afzien. C. De menschen langs de straat afgapen. AFGEESELEN, werkw., overg.. = (Boer) Door geeselen volledig uitkloppen. Hij geeselt nog zooveel schooven af als gij. AFGERAKEN (van), werkw., overg , (zijn). = Kwijtgeraken. Ge zult van uw geld gemakkelijk afgeraken : zij willen het overal. Hij wist van zijne ziekte niet af te geraken. —= Geëindigd, afgepikt, afgesneden, enz., geraken. C. Ons gras zal vóór den avond niet afgeraken. Daar was te veel volk bij den barbier en mijn baard geraakte niet af. — Het zal afgeraken, de vriendschap zal eindigen. C. Z. Afgeraken bij Verdam. AFGESTAMPT, bijv., nw.. — Zeer groot, om misprijzen of afkeer uit te drukken. Afgestampte boer, afgestampte deugniet. AFGESTEKEN. verleden deelw. van afsteken. — Wordt altijd met komen gebezigd. Hij komt weer af gesteken, hij komt (al schertsende of verachtende). AFGESTELD, bijv., nw.. — Afgestelde heiligdag, godsdienstige feestdag waarop men werken mag en niet tot het hooren der misse verplicht is. Bij C. afgezette. AFGETROKKEN, bijv., nw..=(Boer) Afgemolken, geene melk meer gevende. Eene afgetrokken koe. AFGEVEN, werkw., overg.. — Z. Wdb. — De herre afgeven, wegnemen wat op de geladene kerre slaat. Dat wordt bij bevatting gezeid : het bevattende voor het bevatte. Deze figuur is zeer gemeen in alle stielen : den stal uittrekken, het mest; den oven uitpakken, desteenen of de potten, enz.. —= Opzeggen C. T. Jan heeft zijn fabelken op de prijsdeeling goed afgegeven. — —- Zeggen. C. De knecht heeft zijne boodschap AFHOUDELIJK, bijv. nw., meest met niet ge¬ goed afgegeven. — Kloppen, slagen afgeven, aardige, vreemde of domme dingen zeggen. —(op), onov., [hebben). = Uitvaren tegen. V. C. R. ook aangeven. De rijken geven veel af op de armen, en de armen op de rijken. De dronkaard geeft dikwijls af op zijne vrouw. — onov., (hebben). = Praten, babbelen. Dat wijf kan afgeven. Volgens het Woordb. der Ned. Taal zou afgeven in de beteekenis « eene gedachte met woorden te kennen geven » verouderd, zijn. AFGEZWERMD, bijv. nw.. — (Bieman) Afgezwermde korf, korf die eenen voor- of eenen nazwerm gegeven heeft. AFGUTSEN, werkw., overg.. —Z. AfbaUeren. AFHAALDER, z. nw., m.. = (Schipper) Touw die de verlenging is van fok- en zeilval en dient om fok of zeil neder te halen. Ook ne(d)erhaalder. AFHAGELEN. werkw., onov., (zijn). = Door den hagel afgeslagen worden. C. Er zijn veel jonge vruchten afgehageld. AFHAKKELEN, werkw., overg.. = Al hakkelende opzeggen of voordragen. C. Zijne les afhakkelen. AFHAKKEN, werkw., overg.. = Met de hak afkappen. C. Onkruid moet men uit-, niet afhakken. AFHALEN, werkw., overg.. — (Verlosk.) Een hind afhalen, wat dikwijls met de ijzers (le forceps) geschiedt. C. T. R. — (Kinderspel) Eene schei afhalen, een schilfer van de non kappen. — onov., (hebben). =Krachten ontnemen, verzwakken. D. De koortsen halen geweldig af. Ook afmalen. —= Scherpen, wordt gezeid van slijp- en zoetsteenen. C. Een slijpsteen haalt goed af, wanneer hij spoedig eene scherpe snede aan het te slijpen werktuig geeft. AFHAPSEN, werkw., overg.. = Afhaspelen. D. afhaspen. Sp. : Zijn garen is afgehaspt, hij is in onmin gevallen. AFHEBBEN, AFHEMMEN, werkw., overg.. — Z. Afein. —= (Kinderspel) Gewonnen hebben. Als men afgeschoten wordt, moet men al de marmels afgeven die men afheeft. Weinig gebezigd. AFHOOGEN, werkw., overg.. = Meer bieden dan een ander. V. Iemand in eéne verkooping afhoogen. Kram. zegt iemand iets afhoogen; wij kennen enkel iemand afhoogen. AFHOOSCHEN, werkw., overg., = A1 hooschende ledig maken. S. Eenen put, eene gracht afhooschen. bezigd. = Af te houden, weg te krijgen. S. Als ge dat glas niet gerust laat, zal 't breken : ge zijt er niet van afhoudelijk. AFHOU (DE N, werkw., onov., (hebben). = Ophouden. C. Ik zal niet afhouden van te vragen. Hij schreeuwt zonder afhouden. —= (Schipper) Het schip van den kant houden. Houd af, of wij varen tegen den kant. AFINTEN, werkw., overg.. — Z. Afenten. AFJONSTIG, bijv. nw.. = Afgunstig. D. ook afjunstig. 't Is erg in een huishouden waar de kinderen van malkander af jonstig zijn. K. geeft af-jonste nevens af-gunste. AFKAPPEN, werkw., overg.. — Eene har grond afkappen, den bak der kar omwippen en zoo ontladen. AFKALEIEN, werkw., overg.. = (Metser; Gansch met mortel bezetten. Eenen muur afkaleien. AFKALVEN , werkw., onov., (zijn). = Met groote stukken afvallen. V. C. Waar de eerde niet vast is, kalft een gracht dikwijls af. Bij R. afkalveren. AFKANKEREN, werkw., onov., (zijn). — Sterven door den kanker. De pijlen van dien patat zijn afgekankerd. AFKARREN, werkw., overg.. = Verlagen, af¬ hoogen, afvoeren, C. D. Eenen akker afkarren. AFKASSEN, werkw., onov., (zijn).= Afbreken, afschieten, losgaan. De draad kast af. De koorde is afgekast. Ik bleef haperen en de haak van mijn kleed kaste af. Soms ook afketsen. AFKEGELEN, werkw., overg.. = Winnen door het kegelen. T. Er is een verkenskop af te kegelen. —= Overtreffen in het kegelen. C. Niemand kan hem afkegelen. AFKELEN, werkw., overg.. — (Boom) Den boom af kelen, het bovenste van het gat met de kleinste wortels afkappen. AFKERNEN, werkw., overg.. = (Boer) Boteren totdat al de boter uit de melk is. De kern afkernen. AFKERTELEN, werkw., overg.. = Met kerven uitsnijden. Den boord van eene plank afkertelen. AFKERVEN,'werkw., onov., (zijn). = Op de vouwen doorgaan, in reten vaneenscheiden door het gedurig open- en toeplooien, se couper. D. De rug van eenen boek kerft af, met hem veel en lang open en toe te doen. AFKETSEN, werkw., overg.. = Afloopen. D. De knecht moest heel de stad afketsen om mijnheer te vinden. — = Snel afmaken , haastig afwerken. Jan heeft dat werk daar algauw afgeketst. In deze laatste beteekenis meest af kletsen. AFKETSEN, werkw., onov., (zijn). — Z. Afkassen. AFKIEZEN, werkw., overg.. = Afstellen door eene kiezing. De burgemeester staat in de beet van t volk , hij zal den naasten keer afgekozen worden. AFKIJKEN, werkw.,overg.. =Afletten, afspieden. Ze zeggen dat de brouwer dikwijls des avonds naar die herberg gaat; we zullen hem eens afkijken. AFKLAKKEN, werkw., onov., (zijn). = Kort breken, afknappen. D. Hij kwam maar half aan den tak en toch klakte hij af. Meest af krakken. AFKLAPPEN, werkw., overg.. = Afpraten, ontraden. D. T. Mijn zoon is van zin naar Amerika te trekken, maar ik zal hemMat wel af klappen. AFKLEPPEN, werkw., onov., eenp., (zijn). = Laatste klokslagen geven, juist vpordat de mis begint. Ge zult te laat komen, want het is al een beetje afgeklept. In sommige plaatsen gebruikt men het ook voor het kleppen of slaan der klok, i» bij den Sanctus, 2° ais net brandt, 3° voor eene berechting". Voor afkleppen zegt men ook inkleppen. Ook afklippen. AFKLETSEN, werkw., overg.. = Aframmelen. C. T. R. Ik zal hem eens duchtig afkletsen, als'hij te huis komt. — = Haastig voltrekken. C. D. T. R. Ik heb nog een slot te maken, zei de smid, ik zal 't algauw gaan afkletsen. ,= Afkiezen. In t jaar 84 wierden de liberalen bijkans overal afgekletst. AFKLETSING, z. nw., vr.. — Z. Afbattering, AFKLIPPELEN, AFKLIPPEREN, werkw., overg.. = Met knuppels afslaan of afwerpen. D. Noten afklippelen. Bij C. a/kluppelen, ook bij D. AFKLIPPEN, werkw., onov., eenpers., (zijn). — Z. Afkleppen. AFKLOEFEREN, werkw., onov.. = Al gaande groot gerucht met de kloefen maken. Wordt met komen gebezigd: hij komtafgekloeferd. AFKLOETEN, = (Boer) Met kloeten of brokken een voor een afsteken. De bovenlaag van eenen akker afkloeten. AFKLOPPEN, werkw., overg.. = Afkuischen. Klopt uwe schoenen af, ze hangen vol modder. Wij zeggen niet een kleed afkloppen, maar een kleed uitkloppen of uitslaan. Spr. : zijne schoenen afkloppen, hard loopen. —= Ten einde toe kloppen. Die werkman kan honderd schooven afkloppen, dat is, uitdorschen. — (Schoenmaker) Den schoen afkloppen, met het voorste van den hamer op den hiel kloppen, eer deze volledig afgewerkt is. Ook op steek kloppen. AFKNEUVELEN, werkw., overg.. — Z. Af batteren. AFKNOTSEN, werkw., overg.. ~Z. Af batteren. —= Onbehendig afwerken. Die jonge schrijnwerker werkt wel rap, maar hij knotst af, in plaats van af te maken. AFKNUFFELEN, werkw., overg.. = Afknagen, afkluiven. C. Hij is bezig met een hepsebeen af te knuffelen. AFKOMiMjEN, werkw. ,onov., (zijn). — z. Wdb. Spi. . Ze konten af gelijk de hagelsteenen , rap en veel. Iemand hoor en ff kommen, weten, raden wat hij begeert. C. Bij V. Zuidnederl . Op zijne zokken afkomrtun, door bedekte woorden naar zijn doelwit gaan. Hij komt weer op zijne zokken af om wat drinkgeld te krijgen. — Z. Afgaan. Bieman. —= Den prijs dien men eerst gesteld had, verminderen. D. Komt gij tien frank af, ik zal er vijf bijdoen, dan is de beest verkocht. AFKOOPEN, werkw., overg.. — (Kaartspel) Op den troef waar iemand mee gekocht heeft een hoogeren leggen die dus den eersten nietig maakt. Ik heb hem eenen slag afgekocht met mijne troef acht Ook afsnij(de)n en afstekken. AFKORTEN, werkw., overg.. — Baten, helpen. C. Gij hebt nu zooveel moeite gedaan, maar 't kort niet af. — Z. Afdokken. AFKOTEREN, werkw., overg..=Doen afscheiden of afdalen door te koteren. V. Als ge niet zwijgt, zullen wij u de trappen afkoteren. Bij C. afkeuteren, bij D. afkotteren. AFKOUTEN, werkw., overg.. = Afpraten, afklappen. Iemand iets afkouten. AFKRABBELEN, werk., overg.. = Al kribbelende schrijven. Hij heeft zijnen brief haastig afgekrabbeld. Ook af kribbelen. AFKRABBER, z. nw., m.. = (Bakker) IJzeren hak waar men den deeg die aan den trog blijft kleven, mede afkrapt. Ook afkrauwer. AFKRAKEN, werkw., overg.. = Krakende afbreken. D. Eenen tak afkraken. — onov. (zijn). — Z. Af klakken. AFKRAKKEN, werkw., onov., (zijn). — Z. Afklakhen. AFKRAUlWE'N, werkw., overg.. = Snel afdoen, haastig afwerken. Toe, gaat maar wandelen, ik zal ik dat werk wel voor u afkrauwen. AFKRAU(WE,iR, z. nw., m.. — Z. Afkrabber. AFKRIBBELEN (i=«kort), werkw.,-overg.. — Z. Af krabbelen. C. AFKUISCHEN, werkw,, overg.. == Afvegen, reinigen. C. De tafel wordt na het eten afgekuischt. Zuidned. zegt V. — (Mandenmaker) Manden, korven afkuischen, de kleine eindjes wijm die buiten het werk komen, met een mes afsteken. AFKUNNEN, werkw.. overg.. = Overwinnen. Mijn hond vocht tegen de kat, maar hij kost heur niet af. Jan en Pier zijn felle leerlingen, maar Pier kan Jan toch niet af in de opstellen. AFLAAT. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Nu is het tijd dat er aflaten komen, zegt men, al lachende, in het spelen of anders, om te beteekenen : de zaak staat slecht, 't is tijd dat de kans keert. Aflaat verdienen beteekent ook, bij de boeren, den kant aflaten. AFLANGEN, werkw., overg.. — Afnemen. Langt den pot af van de stoof. —= (Kaartspel) Afnemen, cóuper, Nadat de deeler de kaarten doorschud heeft, mag de tegenpartij, vóór het deelen, aflangen. Ook afpakken. AFLAPPEN, werkw., overg.. = Haastig verrichten. C. V. Ik heb mijn werk algauw afgelapt, nu kan ik eens uitgaan. — = Afschieten. Hij lapte den hoogsten vogel af. —= Doen verliezen met te schieten, in het marmel- spel. Ik wierd door den laatste afgelapt en moest al mijne marmels geven. — = (Schoenmaker) De zool aan den rand naaien. — Z. Afbatteren. AFLATEN, werkw., overg.. = Loslaten, laten uitloopen. Eene klouw, eene koorde aflaten. — (Boer) Eenen kant aflaten, hem kuischen en opschudden voordat hij gezet wordt. Ook aflaat verdienen, al schertsende. ' — (Brouwer) Eene kuip, het bier aflaten, laten afloopen. De kuip is afgelaten. AFLEE DE)N, werkw., overg.. = Afleiden. —= Onverhoord doorzenden. De jongen kwam eene plaats vragen, maar de meester leedde hem af met. 'nen hoop schoone woorden. AFLEEGEN, werkw., overg.. = Lager maken, verlagen. Als een deel van den akker te hoog ligt, wordt dit door den spitter afgeleegd. AFLEESHUIS, z. nm„ o.. = Huisken dat gewoonlijk van 't gemeentehuis deelmaakt en waar des Zondags na de hoogmis aan 't vergaderd volk de nieuwe afkondigingen, wetten en voorschriften afgelezen en bekend gemaakt worden. AFLEG, z. nw., m.. = Afgelegde kleederen. De meid krijgt in dat huis al den afleg van de juffrouwen. Bij C. afzet. AFLEGGEN, werkw., overg.. = Doen, voltrekken. V. D. Op hoeveeltijd kunt gij dien weg afleggen ? — Eenen doode afleggen, hem wasschen en op een bed gereed leggen om gekist te worden. C. — = Aflossen. Eene schuld afleggen. V. heet deze beteekenis gewestel. en Zuidnederl.. — overg.. = (Kleermaker) Afboorden, afzoomen. C. Een kleed afleggen. onov., (hebben). = Verlost worden, van koeien en geiten. K.foe'.are. Onze koe heeft afgeleed. AFLEKKEN, werkw., overg.. = Aflikken. C. D. Spr. : Hij zag er uit gelijk een a/gelekte boterham, bleek, ontzenuwd. AFLETTEN, werkw., overg.. = Gadeslaan, afspieden. C. T. E. Wij zullen hem eens afletten om te zien waar hij gaat. — Let dat eens af, zegt men, slaat gade hoe dat eindigen zal, ge zult zien dat ik gelijk hebben zal. —— Afwachten. Wij zullen den doktor afletten om hem binnen te roepen, als hij voorbijgaat. AFLEUREN, werkw., overg.. = Leuren, te koop bieden langs.... Alle straten afleuren. AFLEZEN, werkw., overg.. = Lezende laten hooren, lezen. S. Hij heeft zijne rede niet voorgedragen, maar afgelezen. Kr. vertaalt het door lezende afkondigen, publier en lisant; het gedacht van afkondiging is er in het land van Waas niet altijd bij. AFLIKKEN, werkw., overg.. — (Schoenmaker) Schoenen aflikken, ze afwerken met de boorden te likken. C. AFLOETSEN, werkw., overg.. = Listig afhalen. De groote jongens, loetsen de kleine hunne knikkers af. Ook afluizen, aflutselen en aflutsen. AFLONKEN, werkw., overg . = Bespieden, af¬ letten. Iemand van achter de gordijn aflonken. AFLOO(DE)N, werkw.. overg.. = Den rechten stand van iets met het schietlood onderzoeken, plomber. C. D. De muren moeten afgelood worden. Z. Aflooden bij Verdam. AFLOOP, z. nw., m.. = (Metser) Schuinsche kap boven eenen muur om het water te doen afloopen, —.= (Metser) Afronding beginnende aan den smallen rand onder en boven den schacht eener zuil, congé. Ook oploop. AFLOOPBUIS, z. nw., vr.. = (Blikslager) Buis om het water van de kornis naar beneden te leiden. AFLOOPEN, werkw., overg.. — Beridderen. Ge moet u met die zaak niet bemoeien, ik zal ik die wel afloopen. —= Al loopende breken. Een beeld den arm afloopen. — onov., (zijn). = Lens worden. D. Het slot van de pomp is niet dicht: zij loopt af. De pomp is afgeloopen. —= Ledig worden. De ton is afgeloopen. — onov., (zijn). = (Bieman) Den korf verlaten, de wijde wereld invliegen. De bieman moet waken om den zwerm die afloopt, te kunnen vaten. Een zwerm loopt af, wanneer de moeder met een deel der bieën den korf verlaat, om eene nieuwe kolonie te stichten. Als men den zwerm op eenen korf doet en deze vuil is of de bieën niet bevalt, dan loopt de zwerm af. De bieën loopen ook somtijds af uit armoede. — Afloopend, werk, verscheiden bezigheden die van het voornaamste werk aftrekken. Ik heb vandaag veel afloopend werk moeten doen. AFLOTEN\ AFLOTTEN, werkw., overg.. — Winnen door het lot. T. R. Er wordt in die herberg een groote pondkoek afgelot. AFLOUTEREN, werkw., overg.. = (Metser) Door een bezet schutsel scheiden. Eene kamer aflou" teren. —= Volledig met riet en mortel berapen. Het dak zal dezen avond afgelouterd zijn. AFLUIZEN, werkw., overg.. — Z. Afloetsen. —= Afdrinken. Ze hebben al den koffie afgeluisd, terwijl ze hier alleen waren. AFLUSTEREN (met heldere «), werkw., overg.. — (Kleermaker) Eene frak aflusieren, den valschen glans der stof wegnemen. AFLUTSELEN, AFLUTSEN, werkw., overg., ■— Z. Afloetsen. AFMAKEN, werkw., overg.. = Door eenig schutsel afsluiten. Hij heeft zijnen hof met een gelent afgemaakt. AFMALEN, werkw., onov., {hebben). — Z. Afhalen. D. — (Brouwer) De mengeling afmalen, het mout malen dat tot brouwsel dient. AFMATSEN, werkw., overg.. — Z. Afbatteren. AFMATSING, z. nw., vr.. —Z. Afbattering. AFMEIEN, werkw., overg.. — Bij middel van meien of takken wegnemen. De herft spint : ge moet hem afmeien, want dat is slecht voor de koeien. Z. Herft. AFMELEMEN , werkw., onov., (zijn). = Tot molm afvallen. C. Die houtstijl is op zij heel afgemelemd. Ook afmemelett, afmulmen. AFMEMELEN, werkw., onov., (zijn). — Z. Afmelemen. AFMERTELEN, werkw., overg.. = Afmartelen. AFMETSEN, werkw., overg.. = Afmetselen. C. Ze zullen de muren op tien dagen afmetsen. AFMULMEN, werkw., onov., (zijn). —Z. Afme-\ lemen. AFNIJPEN, werkw., overg.. =, Afnemen, uitsparen. Ik heb weinig tijd over, maar ik wil er toch eenige oogenblikken afnijpen om u een briefke'n te schrijven. AFNOEZEN, werkw., overg.. = (Timmerman) Afschuinen. Men noest eene plank af met de zaag, de schaaf of den beitel. Bij C. afnuzen en afnuschen. Bij D. afnoeschen. AFOESTEN, werkw., overg.. —- De laatste aren rapen op.... Eenen akker afoesten. Bij C. afoo(g)sten, bij D. afoegsten. AFPAKKEN, werkw., overg.. = Afnemen met of zonder geweld. V. C. D. Iemand zijn geld afpakken. Pak de tellooren van de tafel af. AFPAR(RRN, werkw., overg.. = Afstorten, afgieten. Eene kerre kolen afparren. Ook afpeircn. AFPASSEN, werkw., overg . = (Kleermaker) Met het pasijzer gansch effen strijken. Als het stuk gansch genaaid is en de driegsteken uitgetrokken zijn, wordt het met het pasijzer afgepast. AFPEELEN, werkw., overg.. = Afstorten, afparren. Eene kerre afpeelen. AFPEIREN, werkw., overg.. — .Z Afparren. AFPEKKEN, werkw., overg.. — Z. Afbatteren. C. AFPEKKING, z. nw., vr.. — Z. Afbattering. AFPELLEN, werkw., overg.. = Van de pel ontdoen of ontblooten. C. D. K. decorticare. Nen stok afpellen. Bij D. ook afpelen. —= (Boer) Eene lichte schil van den grond afnemen Wanneer de spitter zijn werk begint, pelt hij eerst de bovenste schil met het onkruid af en werpt die in de voor. — tusschenv., (zijn).= Afgaan, van de schors en de pel gezeid. In de groene Lente pelt elzenhout gemakkelijk af. AFPIKKELEN, werkw., onov., (hebben). — Rap, krom of kreupel gaan. C. Bij D. af pekkelen. In deze beteekenis altijd met komen gebezigd. Hij kwam haastig afgepikkeld. —= Al pikkelende ten einde gaan. C. Dat vrouwken heeft dien weg op twee uren afgepikkeld. —— Veel gaan al pikkelende. C. De brievendrager heeft iederen dag veel af te pikkelen. AFPIKKEN, werkw., overg.. = (Boer) Met de pik afhouwen. Het graan ligt afgepikt. Bij D. ook afpekken. V. heet het Zuidnederl.. AFPITSEN, (i = «kort), werkw., overg.. — Met de nagels der vingeren wegnemen. V. C. K. decerpere. Het suiker van eenen pondkoek afpitsen. —= Inhouden, uit geldzucht Als hij eene rekening te betalen heeft, weet hij er altijd eenige franken van af te pitsen. V. heet deze beteekenis Zuidnederl.. AFPLANEN, werkw., overg.. = (Steenbakker) Met de plaan afstrijken. C. Pannen afplanen. AFPLEKKEN, werkw., overg.. = (Mandenmaker) Volledig blekken, ontschorsen. Ik heb op denzelfden tijd tweemaal zooveel wijmen afgeplekt aJsgij. AFPLETSEN, werkw., onov., (zijn). — Al pletsende wegspringen. D. De regen pletst de steenen af. AFPLOTTEN, werkw., onoverg., (zijn). = Afschilferen, wordt gezeid van lijm, verf, kalk, enz.. Als de muur vochtig is, plot de kalk af. Bij C. afblotten. AFPLUIMEN, werkw., onov., [zijn). = Pluizen, se cotonner, s'éplucher. Garen dat flokkig is, pluimt af. AFPLUISTEREN, werkw., overg.. — (Boer) Den toemaat van het vlas afpluisteren; met de pik, in plaats van met de zeisen, de grootste klavers wat afmaaien, die in het speurvlas stonden. Z. Speurvlas. AFPOEIEREN, werkw., overg.. — Z Afbatteren. AFPOEREN, werkw., overg . = Afzetten, afwinnen. Iemands geld afpoeren AFPOETSEN, werkw., overg.. —Z. Afbatteren. AFPOMPEN, werkw., overg.. = Ledig pompen. De put is afgepompt, er is geen druppelken meer in. AFPRAMEN, werkw., overg.. = Afpersen, afdwingen. C. Een dronkaard praamt zijne vrouw dikwijls geld af. Ook afprangelen en afpringelen. AFPRAN GELEN, werkw., overg.. — Z. Af pramen. Bij C. ajprtngden. AFPREEKEN , werkw., overg.. — Zichafpreeken, door prediken zich afmatten. S. AFPREUGELEN, werkw., overg.. — Z. Afbatteren. Bij D. afpriegelen. AFPREUVELEN, werkw., overg.. — Z. Afbatteren. D. AFPRINGELEN, werkw., overg.. — Z. Af pramen. AFPROSSEN, werkw., overg.. = Afbeulen, veel doen lijden. C. De knecht heeft zijn peerd afgeprost. Een meester mag zijnen knecht niet afprossen, AFRAMEN, werkw.,overg.. = (Steenbakker)Steen in ramen zetten. De steen wordt afgeraamd, als hij buiten niet drogen kan. Z. Raam. AFRANDEN, werkw., overg.. = (Smid) Eenen rand maken aan of rond. Het scheel eener kachel afranden. V. vertaalt het door den rand, afnemen. AFRAPEN, werkw., overg.. — (Boer) De boter afrapen, de boter van de gekernde melk met eenen lepel afscheppen. AFRAPER, z. nw., m.. = (Oliemeulen) Eenige balken die in de gedaante van eenen haak samengevoegd, het vermorzeld zaad van onder den steen trekken. AFRAPSEN, werkw., overg.. = Afraspen. AFREE(DEjN, werkw.; overg.. = (Dijkwerker) Den grond gelijkleggen die pas aangebracht is geworden. Den slag afree(de)n, den slag effenleggen. Als de grond afgereed is, kan men daar weder de planken opleggen. Z. Slag. AFREGELEN, werkw., overg.. = Lijnen, regler. C. Papier afregelen. AFREPEN, werkw., overg.. = (Boer) Afrepelen. C. D. Het vlas wordt at'gereept. V. kent alleenlijk de figuurl. beteekenis. AFREUZELEN, werkw., onov., (zijn). = Afvallen, wordt gezeid van zaad. D. ook afreuzen. Het graan begint rijp te worden, het zal gaan afreuzelen. AFRIDDEREN, werkw., onov., (zijn). Afglijden. D. T. afritsen. R. afreddelen. De panne ridderde stillekens het dak af. Ook afritselen en afritsen. AFRIJ, z. nw., m.. = Weg, uitweg, vooral langs achter eenen hof, eenen akker. Nu wij de kerre niet kunnen keeren om langs den oprij te rijden, moeten wij noodzakelijk langs den afrij. AFRlj(DE)N, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Een peerd den nek afrijden, het door zwaar of lang werk vermoeien. Z. Ook halzen en langhalzen. — (Boer) Een stuk land afrijden is zoo ploegen dat de sneden altijd naar den kant keeren. Als men het land afrijdt, ploegt men maar langs twee zijden, en de ploeg wordt van de eene zijde tot de andere gesleept. Er moet in 't midden van 't stuk land noodzakelijk eene voor openblijven. — = In 't rijden overtreffen. Hij heeft mij in den peerdenloop niet kunnen afrijden. — Rijd de markt af, vertrek, maak u weg. AFRIKAAN, z. nw., m.. = (Kruidkunde) Chrysanthemum coronarium, chrysanthême des jariins. fam. Comp.. Bij D. is Chr. coron. Albertine. Ook Mechclsche zotten. AFRIJZEN, werkw., overg., (zijn). — Beneden glijden, afridderen. C. K. delabi. De pan rees het dak af en viel beneden. V. noemt het woord verouderd. Wdb. der Nederl. Taal: Uit af in verschillende opvattingen, en rijzen in de beide beteekenissen des woords, oorspronkelijk het begrip van beweging in 't algemeen te kennen gevende en voorheen zoowel van eene nedergaande als van eene opgaande beweging gebezigd, maar thans uitsluitend gezegd van eene beweging in de richting naar boven. AFRITSELEN, werkw., onov., (zijn). —Z. Afridderen. C. AFRITSEN, werkw., overg.. = (Schoenmaker) Met de rits afwerken. Z. Rits. — onov., (zijn). Z. Afritselen. AFROEFELEN, werkw., overg.. — Z. Afbatteren. — = Ruw, zonder veel zorg afkuischen. Ge moet de eerde van de patatten wat afroefelen. — (Timmerman) Eene plank afroefelen, ze uit den ruwe schaven. V. D. — onov., (zijn). — Afraffelen, afvallen. De modder zal vanzelfvan uwe broek afroefelen. AFROEFELING, z. nw., vr.. - Z. Afbattering. AFROKELEN, werkw., onov., (hebben). — Z Aftellen, dat meer gebruikt wordt. AFRONDER, z. nw., m.. = IJzeren plaatje met holen van verschillige grootte, waar men de potaarden ballen mee afrondt. AFROOIEN, werkw., overg.. = Afwerpen, afsmijten. D. De jongens rooiden de appels af met steenen. —= Overtreffen in het werpen. Ik heb hem afgerooid in het tritsen, en het kegelen. — (Boer) De sneden afrooien, de sneden naar den buitenkant van het land keeren in het afrijden. AFROOKEN, werkw., overg.. = Iemand al rookende gansch met damp omgeven. Ge trekt zoodanig aan uwe pijp dat ge mij afrookt. —= Inbrand steken. Een huis afrooken. Ook afstoken. — onov. [zijn). Z. Afbrannen, 2°. AFROOVEN, werkw., overg.. = (Bieman) Den honing uithalen. Een korf wordt afgeroofd, als de bieën uit eene andere woning den honing komen stelen. AFROTSEN, werkw., overg.. = Afrijden, afloopen. Ik heb heel de stad afgerotst. T. R. AFRUFFELEN, AFRUIFELEN, werkw., overg.. = Ruw afwrijven, afroffelen. De eerde van den boord der kleeren afruffelen. — onov. , [zijn). — Al wrijvende , al schurende afvallen, van droge modder en andere vuilnis gezeid. In die streek is de eerde zeer vet; als zij aan uwe kleeren hangt, kunt gij ze er met den borstel met afkrijgen, ze moet er stillekens afruffe¬ len. Z. Afroefelen. AFSAVELEN, werkw., overg.. = Los, vlug afsnijden, afsabelen. Moeder savelde mij in der haast 'nen grooten boterham af. AFSCHALMEN, werkw., overg.. = De oneffene en uitstekende deelen van iets strijkende wegnemen met een snijdend werktuig. D. Den rand van eenen schoen afschalmen. AFSCHAMPELEN, werkw., onov., (zijn). — Afschampen. De pijl schampelde af, en de vogel bleef staan. Z. Afscampelen, bij Verdam. AFSCHAMPEN, werkw., overg.. = De oneffenheden wegnemen, afronden. De ballen der baliepijp worden in den afronder afgeschampt. AFSCHANFELEN, werkw., overg.. = Lichtjes afsteken. Den kant van de grachten afschanfelen om het onkruid te doen verdwijnen. — = Afschampen. Z. Afschampelen. AFSGHAREN, AFSCHARREN, werkw., overg.. = Afkrabben. C. Ook afscheiren. AFSCHEED, z. nw., o.. = Afscheid. D. C. AFSCHEEDEiN, werkw., overg.. = Afscheiden, séparer. C. D. Het koorn van het kaf afscheeden. — onov., (hebben). = Zich afscheiden van, se séparer de, se détacher. D. Hij kan moeilijk van zijn geld afscheeden. V. heet het woord verouderd in de 2ie beteekenis. Zoo ook meent Wdb. der Nederl. Taal. Z. Afsceden, bij Verdam. AFSCHEIREN, werkw., overg.. — .Z Afscharren. AFSCHELFEREN, werkw., overg. en onov.. = Betalen, geld leggen. Praten moogt ge, maar afschelferen moet ge. —= (Boer) Het onkruid en eene lichte laag grond van boven wegnemen. Den grond afschelferen. Ook afschelpen, afscherfelen en afzetten. AFSCHELLEN, werkw., overg.. = Afschillen. C. AFSCHERFELEN, werkw., overg.. — Z. Afschelferen. Boer. AFSCHELPEN, werkw., overg.. = (Boer) Afsteken, afzetten. D. afschalpen. Den grond afschelpen. Het vuil wordt afgeschelpt eer men begint te spitten. —= Betalen, afdokken. Ge hebt mij vijf frank beloofd en, willen of niet, ge moet afschelpen. AFSCHEPEN, werkw., overg.. = Onverhoord wegzenden. V. Hij kwam naar de opengevallene plaats vragen, maar werd gauw afgescheept. AFSCHEUT , z. nw., vr.. — (Kaartspel) Eene afscheut hebben, eene kaart van zekere kleur niet hebben, waardoor men andere kaarten kan wegwerpen of afschieten. AFSCHIETEN, werkw., onov., (zijn). = Losschieten, afbreken, bijz. van draden en koorden gezeid. C. De zak was te vol en de koorde schoot af. — overg., en onov., (hebben). = Betalen, dokken. S. Vader moest afschieten, als de dochter trouwde. — overg.. = Winnen met schieten. T. R. Er zijn twaalf zilveren lepels af te schieten. — = (Kaartspel) Wegwerpen, bijzonder gezeid van kaarten die nadeelig zijn. — = Van eene hoogte naar beneden werpen, schieten. Grond van den dijk afschieten. —= Treffen en zoo doen verliezen. Die in het marmelspel afgeschoten wordt, moet al de marmels afstaan die hij in het spel won. AFSCHIFFEN, werkw., onov., (zijn). = Dreigen te scheuren, op het punt zijn van los te gaan; wordt gezeid van stoffen en naden. Mijn kleed begint weer af te schiffen daar waar ik het vroeger naaide. Ook afschuffen. AFSCHIJTEN, werkw., onov., (zijn). = Afvallen, afglijden. S. Het hooi scheet meer en meer af volgens dat de kerre verder reed. De put verbreedt gedurig, want de eerde schijt heel en gansch af. AFSCHINKEN, werkw., overg.. = Afschenken. AFSCHORPEN, werkw., overg.. = (Timmerman) Met de schorpzaag afzagen. C. Den kant van een stuk hout afschorpen. D. schrijft afschurpen. AFSCHOUlWE)N, werkw., overg.. — Een verken afschouwen, het geslachte verken met stroo branden vooraleer het te kuischen. AFSCHREPEN, werkw., overg.. -- Afschrabben, ratisser, racler. D. Wortels het buitenste afschrepen. Z. Afcrepen, bij Verdam. AFSCHRIFT, z. nw., o.. — Zijn afschrift nemen, zich doen wegschrabben van de lijst des burgerlijken stands en een uittreksel laten nemen van zijne inschrijving op den bevolkingsregister, om daarmede zich aan te geven bij den beambte van den burgerlijken stand der nieuwe woonplaats. AFSCHRIJVEN, werkw., overg.. = Wegschrabben van de lijst des burgerlijken stands. Als er iemand dood is, gaan twee geburen hem doen afschrijven. Ik moet mij hier doen afschrijven, want ik ga naar Antwerpen woonen. Z. Afschrift. Ook dooden. — Afzeggen door eenen brief. Ik heb dat bezoek afgeschreven. AFSCHUFFEN, werkw., onov., (zijn). — Z. Afschiffen. AFSCHUIVEN, werkw., onov., (zijn). = Afgaan, scheiden. Het lent schuift goed af, het vlas mag uit de root gelangd worden. AFSCHUPPEN, werkw., overg..=Afschoppen. C. AFSCHUTTEN, werkw., onov., (hebben). = (Schipper) Bij middel van sluizen eene vaart, een kanaal afvaren. Z. ook Opschutten. AFSEEZEN, werkw,, onov., (hebben). = Snel afloopen. C. Ik heb heel het dorp afgeseesd. —= Tot het einde toe afloopen. C. Op een klein uur heb ik heel dien weg afgeseesd. —= Veel seezen, loopen. C. Rond de kiezing wordt er wat afgeseesd ! — Afgeseesd komen, snel afgeloopen komen. C. AFSJAFFELEN, werkw., overg.. = Lastig afgaan. C. Dat oud vrouwken sjaffelt heel de stad af om een centje te krijgen. Ook aftjaffelen en afsjoefelen. AFSJOEFELEN, werkw., overg.. — Z. Afsjaffelen. C. AFSJOEPEN, werkw., overg.. = Den top afsnijden of afkappen, aftoppen. Eenen wilg afsjoepen om er eenen tronk van te maken. Ook af soepen, aftjoepen. AFSLABBEN, werkw., overg.. = Al slabbende afdrinken. C. Hij begint altijd met het vel van de melk af te slabben. AFSLAG, HOE LAAT IS 'T, z. nw., m.. = Kniptor, agriotes lineatus. De kinderen nemen dit dierken aan het onderlijf vast en vragen : afslag, hoe laat is 't ? Ze tellen dan het getal keeren dat het beestje knikt en rekenen het voor uren. Ook knikker en knipper. — (Kinderspel) Eene rij spelers staan tegen den muur. Twee onder hen gaan op eenigen afstand van den anderen weg en bespreken samen het uur dat zij zullen vragen. Nu komen zij weder bij de rij en vragen aan ieder: Afslag, hoe laat is 't ? Wie misraadt wordt door eenen der aanleiders geslagen met eenen zakdoek waar een knoop in ligt, en neemt dan de vlucht rond de speelplaats altijd achtervolgd door den vrager, totdat hij terug op zijne plaats is. Als een der spelers juist raadt, dan krijgt de rader de rol van den vrager. Ook slag of half slag. AFSLAAN, AFSLAGEN, werkw., overg.. = Afsluiten, met schutsels afmaken. D. Slaagt die plaats maar af, dan hebben wij 'nen schoonen verkensbocht. = Verkocht verklaren. T. Eenen koop afslagen. — De hleeren of zich afslaan, het stof dat op de kleeren ligt, met den zakdoek of met de hand afslaan. D. Slaag mij wat af, mijn kleed zit vol stof. AFSLEPEN, werkw., overg.. = (Boer) Volkomen effenleggen, bij middel eener sleep. Het land afslepen. AFSLETSEN, werkw., overg.. = Al slepende afgaan. De vrouwe sletst alle dagen drij keeren heel de straat af. T. AFSLEUREN, werkw., wederk.. = Door sleuren zich afmatten. T. R. Aan die zware koffers heb ik mij afgesleurd. AFSLIDDEREN, werkw., onov., (zijn). = Afglijden. Van den wegel afslidderen. AFSLIJPEN, werkw., overg.. = Op eene fijne, vleiende manier afvragen. Gij haddet mij geerne met schoone woordekensy mijn geld afgeslepen, maar 't en is u niet gelukt. AFSLODDEREN, werkw., overg.. = Afslonsen, afdragen. C. Zijne beste kleederen afslodderen. AFSLOEBEREN, werkw., overg.. = Afslobberen. C. Het verken sloebert dikwijls het bovenste van zijn eten af. AFSLOEFEN, werkw., overg.. = Afsloffen. onov.. = Stillekens aankomen ; langs omwegen iets vragen. Wordt met komen gebezigd : hij komt afgesloeft. AFSLONSEN , werkw., overg.. = Afslonzen. Dat lui vrouwmensch slonst heel de stad af. AFSLOOVEN, werkw., overg.. = Afsloven. AFSLOOVEN, AFSLOOVEREN, AFSLUIVEN en AFSLUIVEREN, werkw., overg.. — Doen zakken, van omslagen en bekleedsels gezeid. C. D. K. distringefe. Zijne mouwen afslooven is het tegendeel van ze opslooven. — werkw., onov., (zijn). — De kous slooft af, als zij van 't been schuift en afzakt. De tuit slooft af, als de er op gewonden draad afgaat De non slooft af, als het nonzeel niet op de non blijft, wanneer men ze opwindt. Het Wdb. der Ned. Taal noemt het woord verouderd. AFSMAKEN, werkw., onov.. =Een doordringenden smaak hebben. C. De saus smaakt fel af, als er ajuin in is. AFSMETTEN, werkw.,.overg.. = Met de smetkoorde afteekenen. D. Eenen boom afsmetten om hem in planken te zagen. AFSMIJTEN, werkw., overg.. = Afbreken. Een huis afsmijten. Verouderd Zuidnederl. zegt V.. AFSNIJ(DE)N, werkw., overg.. — Z. Afkoopen. AFSNIJ(DE,R, AFSNIJLING, z. nw„ m . = (Wever) Reepje goed van eenen vinger of vier breed dat aan het einde van het stuk geweven wordt, om daar het geweven stuk van de ketting te snijden. AFSNOEREN, werkw., overg.. — Z. Afsjoeren. AFSNOKKEN, werkw., overg.. = Met eenen ruk aftrekken. C. D. Hij trok aan de koorde en snokte ze af. Ook afsnukken. AFSNUFFELEN, werkw., overg.. = Al snuffelende afzoeken. C. De hond snuffelde heel den bosch af om den haas te vinden. AFSNUISTEREN, werkw., overg.. = Afzoeken, doorsnuffelen. D. Alle hoeken en kanten afsnuisteren om iets te vinden of te weten. AFSNUITEN, werkw , overg.. = Afzetten, afwinnen. Speelt met dien jongen niet, hij snuit u altijd al uwe knikkeren af. De tuischers hebben dien sul al zijn geld afgesneuten. Ook afsnuttcn. AFSNUKKEN, werkw., overg.. — A/snokken. C. I). AFSNUTTEN, werkw., overg.. — Z. Afsnuiten. AFSOEREN. werkw., overg.. — Z. Afsjoeren. AFSOESELEN, werkw., onov.. = Lomp, aardig, leelijk gaan. Meest met komen gebezigd : zie ! hij komt daar afgesoeseld ! AFSOLFEREN, werkw., overg.. — (Bieman) Den staak of den korf afsolferen, hem over eene solferplaaster zetten om de bieën te doen sterven. De biemans solferen niet meer af; ze jagen nu af; dat maakt de bieën niet dood. — — Afpersen, ontfutselen. Ge zoudt mij geerne mijn geld afsolferen, maar 't zal mis zijn. — onov., (zijn). — Z. Afbranntn, 2°. AFSOMPELEN, werkw., overg.. — Z. Afdjompelen. AFSPANNEN, werkw., overg.. = Afsluiten door iets te spannen, b. v., ijzerdraad. C. Eene weide met ijzerdraad afspannen. AFSPANNING, z. nw., v.. = Herberg voor voerlieden. V. heet het Zuidnederl. In Noord-Nederland uitspanning. AFSPAREN, AFSPARREN, AFSPEIREN, werkw., overg.. = Afspannen, met de span meten. Als ge dat kunt afsparren, moogt ge mijnen marmel hebben. — — Versperren. Ge moogt in zulke breede rijen niet gaan, want ge zoudt heel de straat afsparren. AFSPEETEN. werkw., overg.. == Afstorten. Eene kerre eerde afspeeten. Eenen kruiwagen kolen afspeeten. . — 0110V" (*»• = Wegspatten. Het bloed speette de trappen af, als zij bezig waren met vechten. AFSPEIREN, werkw., overg.. — Z. Afsparen. AFSPELEN, werkw., overg.. = Al spelende afmaken. Die afgespeeld is, telt niet mee. — Eene bol afspelen, vlak op eene bol spelen, zoodanig dat zij van de baan afloopt. — = (Gemeenzaam) Niet wachten om te eten. Jan blijft zoolang weg en 't eten wordt koud, laat ons maar afspelen. — = Winnen met te spelen. T. In die herberg zijn twee schoone bloempotten af te spelen. AFSPETTEN, werkw., overg. — Z. Afdokken. AFSPIE(DE;N, werkw., overg.. = Bespieden, afloeren, afkijken. V. D. Ik wil hem eens afspieden, om te zien wat hij van zin is. AFSPINNEN, werkw., overg.. — Z. Afblauwen. — overg. en onov., (hebben). Z. Afdokken. AFSPLENTEREN, werkw., onov., (zijn). = Af- splinteren. AFSPLISSEN, werkw., overg.. = (Smid) Afscherpen, scherp uitsmeden, amorcer. De toppen van de stukken ijzer die moeten aan elkander gelascht worden, splist men af. AFSPREKEN, werkw., onov., (hebben). — Tegen iemand afreken, hem stout antwoorden, hem duchtig de waarheid zeggen. AFSPUTTEN, werkw., onov., (hebben). — Z. Afdokken. AFSTAMPEN, werkw., overg . — (Bieman) Eenen zwerm aistampen, eenen zwerm in een anderen korf of in een biekleed doen vallen. = Naar beneden stooten. C. Ze stampten hem de trappen af. — = Veel stampen geven. C. Die woeste kerels hebben den jongen des nachts afgeslagen en afgestampt. AFSTAPPEN, werkw., overg.. = Al stappende meten. D. Wij gaan dien akker afstappen om te weten hoe lang hij is. Ieder volle stap geldt eenen meter. — onov., (zijn), = Aanstappen. Wordt met komen gebezigd : hij komt daar afgestapt gelijk een groote heer. AFSTEK, z. nw., m . = (Pottenbakker) Pot die in het bakken eenig gebrek gekregen heeft. Ook uitstek. AFSTEKEN, werkw., overg..— (Boom) Eenen boom afsteken, de onderste lakken van den boom wegsnoeien. Ook opjagen en opsteken. — (Pottenbakker) De putten afsteken, met een mes het aanbaksel wegnemen. — Zijne broek afsteken, zijn gevoeg doen. S. — = (Boer) Afroomen, van de melk gezeid. Afgegestoken melk is afgeroomde melk. — onov., (heiben). = (Voerman) Van 't midden der baan afwijken om een ander rijtuig door te laten. D. Eene ledige kerre moet voor eene volle altijd afsteken. Ook aftrekken en uitstellen. —= Verschillen. Z. Wdb.. Men zegt afsteken met, op en bij, zelden tegen. AFSTEKER, z. nw., m.. = Schoffelploeg. —= Snijdend werktuig dienende om de onderste takken der boomen af te steken. In dezen zin ook opsteker. AFSTEKKEN, werkw., overg.. — Z. Afkoopen. — overg. en onov.. — Z. Afdokken. AFSTOKEN, werkw., overg.. = Over 't vuur gansch gereedmaken. C. R. Eenen ketel rapen afstoken. — = In brand steken. C. T. Dat huis is van den nacht afgestookt. — = (Steenbakker en bakker) Tot de bepaalde hitte brengen. V. Den oven afstoken. AFSTOKKEN, werkw., overg.. — (Wolverver) De wol af stokken, de wol van de droogstokken nemen en ze op wrongen leggen. Z. ook opstokken. AFSTOU(WE)N. werkw., overg.. = Afstuwen. Ze stouwden al de akkers af en hadden op 't einde nog maar twee hazen gevonden. Nen bosch afstouwen om 'nen dief te ontdekken. —= Afzenden, opjagen. Hij stouwde zijnen hond op de schooiers af. AFSTRAFFEN, werkw., overg.. = Voor straf wegzenden. C. Die soldaat is in 't leger afgestraft. AFSTRIJlDElN. werkw., overg.. = Afkijven, betwisten, contester. V. C. D. Ge moet niet afstrijden dat ge bij die deugnieten waart : ik heb u gezien. AFSTRIJKEN, werkw., overg.. = Platleggen. De wol wórdt afgestreken, als zij goed gedroogd is. AFSTROOPEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Spr. : Iemand het vel af stroopen, te veel doen betalen, bedriegen. Ook stroopen alleen. AFSTUIKEN. werkw., overg.. = (Steenbakker) Den steen een stootje geven opdat hij den juisten vorm krijge of behoude. Steenen afstuiken. — onov., (zijn). = Van eene hoogte storten of vallen. C. Hij kreeg eene draaiing in 't hoofd en steuk de leer af. AFTAFFELEN, werkw., overg.. — Z. Afbatteren. AFTAFFELING, z. nw., v.. — Z. Afbattering. AFTAKELEN, werkw., overg.. — Z. Afbatteren. C D. AFTAKELING, z. nw., vr.. — Z. Afbattering. AFT AREN, AFTARREN, AFTEIREN, werkwoord overg.. = Aftornen. C. K. afterren, dissuere. — = Aftroggelen. Hij tarde mij al mijne centen af. AFTASTEN, werkw., overg.. = Al tastende geheel onderzoeken. C. D. Gij zegt dat ik uwe horloge heb, tast mij af. AFTEEKENEN, werkw., overg.. — Eene rekening afteekenen, als voldaan onderteekenen. D. AFTEENEN, werkw., overg.. = (Blokmaker) Den klomp goed uitholen tot aan den teen. De blokken afteenen. AFTEIREN, werkw., overg.. — Z. Aftaren. AFTELLEN, werkw., onov., (fo&6««).=(Kinderspelen)Tellenof eenige woorden,in rijm of in onrijm, opzeggen en bij elk woord of zindeel op eenen speelmakker wijzen; hij op wien 't laatste woord valt, heeft meest altijd de moeilijke rol in 't spel. Zoo, in piepkenduik, moet hij de anderen opzoeken ; in 't katjespelen, moet hij achter de anderen zitten, enz. C. Wij gaan aftellen. — = Betalen. Hij heeft mogen aftellen ! —= (Gemeenzaam) Bidden vóór het eten. Laat ons maar al aftellen : wij zullen met de slinke hand wachten naar die er niet en zijn. — Het begint al af te tellen, zegt men als men aan het einde gaat komen van een lang werk. AFTELSEL, z. nw., o.. = Eenige woorden in rijm of in onrijm die de kinderen voor het spelen zeggen of zingen. Wij laten er eenige volgen ; Onder de brug daar lag een muis. Is mijnheer de Wit niet thuis ? Neen, mijnheer De Wit is uitgegaan. Wie zal der hem tegengaan ?..:. Twee ijzeren mannekes, Twee koekenpannekes, Twee mannekes zonder ziel. Acht en acht is zestien. Rommeldepot, De duvel zit in den pispot. Hij wist niet waar zijn meken was ; Zijn meken was in den hemel Op 'nen gouden kemel, Op 'nen gouden hond, Drij keeren den hemel rond. Hunke, Tunke, Tierlatijne, Viezevaze, Dobbele taze, Hekschaar, Lederom, larom, zestien. Onder de bank Daar lag wat zand. Veert er mee naar Engeland, Van Engeland naar Spanje, Appelen van Oranje, Peren van den boom. Al die 't leste speldeken trekt, Die heeft de gouden of zilveren kroon, Een kroon die gij niet moogt verliezen. Des Zomers zal het vriezen, Des Winters zal het zonneken schijnen, En de sneeuw die zal verdwijnen, En Jantjen is verdronken. De boeren dragen houten klompen. Pif, poef, paf, Anne Marie, Van 't hof ter sprie, Gij zijt af. Onder den meulen, daar lag nen blok. Is hij gestolen ? of ligt er hij nog ? Vlieme, vlamme, Notredamme, Pij ken is taroef, Gij zijt eerst af. Onder de bank, Knotjeszand, Ie, Toutelie, De biscopie, Hannegat Pannegat, Af. Eunum Deunum, Siska deunum, Akkerdevra, Palmesa, Mieken de flonk, Kardisonk. Eunum, deunum, trip, Kemel, kamel, schip, Schip van gratie, Komplematie, Ie, Bellemie, Af zijde gi. Handjes draaien, Koeken bakken mee vlaaien. Zet uw handjes in uw zij, In dat potteken roeren wij brij. In den steenput lag een koe. Lieve geburen, wat geefde gij toe ? Een pond, twee pond Tien pond, af. Achter den meulen Lag ne pao met zeven jongen, Ik heb er zoo dikwijls over gezongen, Over gezongen is mij niet berouwen. Daar kruipt een luis op iemands mouw. Luizen zijn geen muizen ; 'k Heb er nog zeven tonnekes thuis, Zeven tonnekes wel gemeten Zonder vlooien of zonder scheten. Pif, poef, paf, Anne Marie, Van 't hof ter sprie, Gij zijt af. Kazzen Verstraeten mee zijn peerd En met zijn slechte karre, Hij reed er mee naar Gent, Hij viel er mee omvarre En ieder lachte mee den vent. Pif, poef, paf, Gij zijt af. Eiken, beiken, Tierlatos, tiatos. Koben, laat uw hondjes los, Laat ze loopen in den bosch, Ze zullen pakken een konijn En gij zult afzijn. Hooiband, strooiband, Kuipband, vlasband, Wiegband, zakkeband. Af. Edeleer, bedeleer, Bakkers, brouwers, knecht, Henten, geprenten, Genomen, gestolen, gekocht, Gij zijt afgeklopt. Mijn vader had een peerd beslagen, Hoeveel pinnekens steken er in ? Een, twee, drij, vier, vijf, Zes, zeven, acht, negen, tien. Azijn, azijn ! Meisken (of manneken) wilt gij hem (of af) zijn ? Gij zijt hem (of af). Er reed 'ne keuning over 't water Mee 'nen zilveren theater. Mee een zilveren trompet, Al die schepen overzet, Scheurt den briel wederom, Recht of krom. Gij zijt af. Te Mechelen ligt een vischken dood. Wie zal het gaan begraven ?... Al die niet te lijke gaat, die zal een keersken dragen. Hondjes mee bottinekes aan, Den haan mee vaders broeksken aan, De kalekoen Met vaders leeren schoen. Wie moet er nu de misse doen ? Pietje mee zijnen gelapten schoen. Onder de lanteern, Daar lag een scheeve vrouw Met twee kromme beenen En 'nen bult op zij. Bult, karrekas, Viool en bas, Een trommelken mee geld Waar dat den bult op speelt. Onderwege Hoornen, Daar lag een Engelsch schip. De Franschman was gekomen, Hij was zoo rijk als ik. Hij droeg 'nen hoed mee pluimen, Nen hoed van perkament. De stad moest haast gaan ruimen Voor zoo 'nen wreeden vent. 't Was Zaterdag, De klok sloeg halver tien. Hebde geen zotten mee bellen gezien ? 'k Heb ze gezien, maar niet gesproken. Ingeldevingel, Devangeldevos, Hipse kwipse, Gij zijt los. Tien, twintig, dertig, Veertig, vijftig, zestig, Zeventig, tachtig, negentig, honderd. Geschotelen, gemessen, Gevieren, gevijven, gezessen. Anne Marieken reed te peerde Mee 'nen hond die gemuilband was, Zij viel met heuren does in de eerde Dat er 'ne groote put in was. Op de merkt van bon marché Heb ik gevonden, j'ai trouvé, Twee schaapkens, deux brebis, Maakt mijn beddeken, fais mon lit. Aken taken, Notenkraken, Erreken, berreken Tiatos, Koben, gij zijt los. Een sterreken in de lucht, 't Is koperen draad. Trekt aan 't zeelken dat het opengaat. Melk van de koe, Melk van de koe, De koe heeft een steertje, En -wa doe ze daarmee ? Zij loopt den ganschen Zomer Langs de groene wee. Eén notje Pijpekotje, Eén non, Afgon. Onder de tafel Lag een wafel. Die de wafel niet en mag, Die kan zeggen goeden dag. Wafel op, wafel af, Snijdt de koe heuren kop af. Van eentjes, beentjes, Scherpe steentjes, Gij zijt af. Scherp mes Van honderd en zes. Op den bimlabomschen berg Stond een bimlabomsch huis. In dat » » Woonden bimlabomsche menschen En die » » Hadden » kinderen En die » » Aten bimlabomschen pap Uit'nen » lepel, Uit'nen » bak. Een, twee, drij, Mijn zuster heat Marij En als zij nie Marij en heet. Is 't van een, twee, drij. Janneke gade gij mee naar boven ?.. 'k Zal u wat beloven, Tien pond suiker, Twee flesschen wijn, Doet dat in een ketelken, Roert dat met een lepelken. o ! Dat zal wat lekker zijn ! Kadé, kadé, Leed de brave ki;mekes mee ; Laat de stoute loopen Naar de Brusselsche poorten. Zijn de Brusselsche poorten te nat, Steekt uwen neus in 't verkensgat. Holleken, Bolleken, Rubens holleken; Holleken, Bolleken. Knol ! Arommeldepot, De klare ware zot. De zot zit in zijn stalleken. Wat doet hij daar ? Kaatsen met zijn balleken. Wat is hij daar verloren ? Alle blare noten, Zegt dat hij in huis komt, 'k Zal hem geven pif, poef, paf, Eiken, Beiken, Noten kraken, Tante boonen, Bisschop 1 In den steenput lag een krekel, Da 'k een mes had, 'k zou hem steken, Da 'k nen stok had, 'k zou hem slaan. Meester mag ik eens achtergaan ? Neen, mijn kind, g'hebt kwaad gedaan. Onderwege Roomen, Daar lag een hondje dood ; Zijn steertje was vervrozen, Zijn kopken dat lag bloot. Daar kwam daar 'ne metser gegaan, Die metste daar een kotjen aan, Omdat zijn kopken niet meer bloot zou staan. Mijn vader heeft een beestje doodgedaan Met een stuksken abberdaan. Hoem, hoem, Lucifer ! Hoem, hoem, babbeleer ! Hoem, hoem, eet het op, Hoem, hoem, rostekop ! 'k Heb het hoorei! klinken In den glazen winkel, 'k Heb het hooren bellen Achter de kapelle. Janneken Schuerman heeft er van gehad, Van den klippel op zijn gat. Pimpopode mariansen, Speelt den bode van de Franschen, Pimpompode mari Speelt den bode kiskodé. Mijn vader heeft 'nen hof gekocht, In dien hof staat een boom, In dien boom staat een nest, In dien nest zit een vogel, En die vogel heeft een ei. In dat ei zit een door, In die door zit een brief En in dien brief daar staat geschreven : Inne, Minne, Ikke. Onder de brug Daar lag een mug In het mennegat open, Zeven ezels, Zeven wezels, Waren er ingekropen, In het junapolon, Ismaal af En gij zijt af. Rostebolleken, leefde gij nog ? Ja, Mijnheer. God zij gelofd. Zijn de kriekskens nog niet rijp ? Ja, Mijnheer, 't is meer als tijd. Pakt de leer en kruipt er op, Valt er af en breekt den kop. Als wij brouwen, hebben wij bier, Als wij komen, zijn wij hier ; Als wij bakken, hebben we brood, Als wij sterven, zijn we dood. Hinkeldepinkel sprong over 't water, Met zijne gouden zilveren platen Met zijne gouden zilveren trompet ; Alle schepen zijn overgezet. leken, bieken, Borgerhout, Is er iemand op de straat Die kan zeggen'dat ik lieg ? Wilde gij wetten voor een vlieg, Wilde gij wetten voor een vaan Dat er 25 schreefkens staan ? Geschotelen, gemessen, Gevijven, gezessen, Af. Klaas, Klaas, waar is zot ? Zot is in het stalleken. Wat is hij daar verloren ? Alle twee zijne ooren. Pif, poef, paf! Geeft de koe wat draf En gij zijt af. Een, aan, af, Letter, vetter, vinger, Gij zijt eerlijk en deugdelijk af. AFTEHEN, (zware e), werkw., onov., (hebben). — De spijsvertering bevorderen. Eene wandeling in 't open veld teert af. AFTJAFFELEN, werkw., overg.. — Z. Afsjaffelen. AFTOEB AKKEN, AFTOEFEN, werkw., overg.. — Z. Af batte ren. AFTOEFING, z. nw., vr.. — Z. Afbattering. AFTOEPEN, werkw., overg.. — Z. Ajbatteren. AFTOEPING, z. nw., vr.. — Z. Afbattering. AFTOONEN, werkw,, overg.. = (Kaartspel) Hooger kaarten toonen dan de reeds aangekondigde. Met mijnen vierde heb ik u afgetoond. Een derde van den heer toont eenen derde van de vrouw af. AFTOTTEREN, werkw.. onov., (zijn). — Al stootende van eene hoogte vallen. C. Hij totterde de trappen af. AFTOUTEREN, werkw., overg.. — Z. Afbatteren. C. AETRANTELEN, AFTRANTEN, werkw., overg.. = Met kleine stapkens afwandelen. C. Grootvader, om wat te verkwikken, trantelt iederen achternoen heel den hof af. AFTRAPPEN, werkw., overg.. — (Boer) Ecnen akker aftrappen, hem met de voeten ganscn toeireueu. Ook aftrepelen, af trippelen en af drevelen, welke dnj op zeer kleine stapkens wijzen. Bij D. Af trap pelen. AFTREK, z. nw., m.. = Afdak geplaatst tegen een grooter gebouw. V. heet het woord verouderd. AFTREKKEN, werkw., overg.. = Ontkurken, ontstoppen, deboucher. T. Eene flesch aftrekken. — Eene scheet, 'tien vloek aftrekken, luide laten hooren. C. T. R. — = (Schoenmaker) Bestrijken. Den schoen inden zwarten was aftrekken. (Wever) De snede aftrekken, de snede van den onder- looper winden om ze dan op te vouwen. Eene spoel aftrekken, ze van de schietspoel trekken. (Brouwer) Het Her aftrekhen, het bier van het vat waar het op gedreven en gegist neett, op een ander vat laten loopen. — Z. Afsteken. AFTREKKER, z. nw., m.. = (Steenbakker) IJzeren plaat of houten plank, met handvatsel, dienende om het droge zand bijeen te trekken. Ook kruier. — = (Bakker) Ovenkrabber, loet. Ook rokelijzer, rotelijzer, rotelkodde, vierstekcr en vuursteker. — = Kurkentrekker. D. T. R. — (Boer) Hooitasrijf waarmede de hooibinder het hooi scheiden en tot zich trekken kan. Spr. : Een buik met 'nen aftrekker, op iemand die zeer veel eten kan. AFTRENZEN, werkw., overg.. — Z. Afbatteren. AFTRENZING. z. nw., vr.. — Z. Afbattering. AFTREPELEN. — Z. Aftrappen. AFTRETSEN, AFTRITSEN, werkw., overg.. = Door het tritsen overtreffen. — Al tritsende winnen. Er is in die herberg een verkenskop af te tritsen. AFTRIPPELEN. — Z. Aftrappen. AFTRITSEN, werkw., overg.. — Z. Aftretsen. AFTROK, z. nw., m.. = Aftrek, verkoop, débit. D. Boeken in stijve taal geschreven, hebben geenen aftrok onder het volk. AFTROMPEN, werkw., overg.. = Op behendige wijze aftroggelen. K. eblandirifallaciis. Iemand iets aftrompen. V. en Wdb. der Ned. Taal noemen het verouderd. AFTRUFFELEN, AFTRUTSELEN, werkw. overg.. = Afzetten, afwinnen, aftroggelen, o. ik ben ruts, hij heeft al mijn geld afgetrutseld. AFTUIGEN, werkw., overg. enonov..= Afgeven. Tuigt af, geeft mij al wat gij hebt, geeft mij uw geld. AFTUINEN, werkw., overg.. = Met eenen tuin, eene omheining afmaken. V. D. Eenen meersen aftuinen om het veulen te beletten er af te loopen. AFTUKKEN ,(« = hm kort), werkw., overg.. — Z. Afbatteren. Bij R. aflekken. — = wederk.. = Zich vermoeien door geweldige P0ginK- . rl, AFTWIJFELEN, werkw., overg.. = Atklappen, ontraden. Praat zooveel gij wilt, gij zult mij dat arht niet aftwiifelen. — = Ontfutselen, afprangelen, afzetten. D. aftweefr len. Gij speelt altijd met grooten die u ai uwe centen aftwijfelen. AFVAGEN, werkw., overg.. = Afvegen. Wij kennen enkel afvagen. Wdb. der Nederl. Taal zegt op afvagen : « Hetzelfde als Afvegen, doch met dit onderscheid, dat het laatste thans de gewone uitdrukking is, ook in de alledaagsche spreektaal, terwijl Afvagen (evenals vagen zelf) alleen tot den hoogerenof dichterlijken stijl behoort. InVlaamschBelgië echter wordt dit onderscheid niet in acht genomen en Afvagen ook in de spreektaal gebruikt.» Z. Afvagen, bij Verdam. AFVAL, z. nw., m.. — (Vleeschhouwer) De afval eener beest is licht, lever, hert, pens, kop, maag, krop, koningshoofd, smalast en loospijp, samen genomen. Ook kluive en kluiving. AFVALLING, z. nw., m.. = Afgevallen vrucht. Gij zult voor uwe moeite de afvallingen krijgen. Wdb. der Nederl. Taal geeft afvalleling. AFVANGEN, werkw., overg.. = Den mond snoeren, mettre d quia. Door mijne laatste opwerping was hij afgevangen en kost niet meer voort. (Kinderspel) U steken op afvangens: u steken of zetten zoodat gij eenen anderen wenscht te vangen die naar den marmel van een derden makker schiet. — = Bedriegen, eene kwade pert spelen. C. T. R. Zeggen dat ge 't zwijgen zult en het dan aanstonds aan iederen gebuur vertellen, is dat niet iemand afvangen ? AFVEREN , (zware e), werkw., onov., (zijn). = Afvaren. AFVIGGELEN, AFVIJLEN, werkw., overg.. = Slecht en grof afsnijden. Hij viggelde mij daar eene sonk af, dat ik ze bijkans niet overpakken kost. Bij C. en R. affikkelen, bij D. affiggelen. AFVIJZEN, werkw., overg.. = Afschroeven, losmaken met vijzen uit te draaien. C. D. Eene leen van de deur afvijzen. AFVLIEGEN, werkw., onov.. — Afschieten, afgaan. Ik raakte maar aan den haan en het geweer vloog af. AF VLIEMEN, werkw., overg.. = (Boer) Aftoppen, de toppen afsnijden. De tarwe afvliemen. Ook de tarwe vliemen. Bij C. afvlimmen. Men vliemt de tarwe af op half Mei of einde van Mei, als zij haren halven wasdom heeft en buitengewoon weelderig staat. Door haar sterk opschieten is zij zeer slap van stam en zal gauw vallen ; zij is ook niet geneigd om vrucht voort te brengen. De maaier komt dan met sikkel of pik en maait de uitstekende vliemen een eind af. Haar groei staakt wat, maar zij zal zwaar graan voortbrengen. AFVOEREN, werkw., overg.. — Een peerd afvoeren, zoolang doen trekken totdat het uitgeput is. T. AFVRAAG. AFVRAGING, z. nw., vr.. — In de uitdrukking: afvraag doen of afvraging doen, de toestemming tot het huwelijk vragen. Z. Afvragen. AFVRAGEN, werkw., overg.. — Het kouwelijk afvragen, de toestemming om te mogen trouwen wettelijk vragen. Zijn vader wil niet., maar 't geeft er niet aan ; 't houwelijk is door den notaris afge¬ vraagd en t gaat voort. AFVRAGING, z. nw., vr.. — Z, Afvraag. AFWACHELEN, werkw., onov., {zijn). = Afwaggelen. AFWACHTEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. Spr. : Dat moet gij afwachten gelijk de pastoor zijne offerpenningen, dat is onzeker. AFWASCH. z. nw., m.. = Het afwasschen. C. De meid is nog aan haren afwasch. AFWEEiDE)N, werkw., overg.. = Afweiden. AFWEGEN, werkw., overg,. = Door het gewicht doen afhangen. Dat zwaar geld weegt mijnen zak af. AFWERKEN, werkw., overg.. —Eenen boom afwerken, de zijwortelen afkappen en hem in het ronde gansch vrij maken. —= Afmaken, ombrengen. S. Een verken afwerken. —= Aframmelen. AFWIJZEN, werkw., overg.. = Afkeuren, beknibbelen. V. C. Gij zijt nooit voldaan en weet op alles wat af te wijzen. AFWINNEN, werkw., overg.. = Afwinden. AFWINTELEN. werkw., overg.. = Afwentelen. AFWRIJVEN, werkw., overg.. — (Boer) De hoorten afwrijven, bij het dorschen, het kort stroo op zijde leggen. Z. Hoort. AFWORP, z. nw., m.. — De afworp eener beest is de afval met het vel, de tong en de sipieten daar nog bij. A.FZAAT, bijv. nw.. — Eene streek is afzaat van eene andere, als zij voor het burgerlijk bestuur aan eene gemeente behoort en voor het kerkelijk aan eene andere. AFZAGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : t Is een die nevens de menschen afgezaagd is, van iemand die zeer dom of lomp is. AFZAKKEN, werkw., onov., (zijn). = Stillekens en traag toekomen. Na den regen kwam 't volk naar het dorp afgezakt. Met komen in 't verleden deelw. gebezigd. AFZEGGEN, werkw., overg.. — Iemand afzeggen, zeggen dat men hem niet meer noodig heeft, dat hij niet meer komen moet. C. Hij ging al drij maand in dat huis, maar, als hij vroeg om met de dochter te trouwen, danwierd hij afgezeid. Zuidned. zegt V.. AFZEILEN, werkw., onov., {zijn). — Afkomen, zonder gedacht van varen. Met komen gebezigd Wanneer komt ge eens afgezeild naar Sint-Niklaas ? AFZET, z. nw., m.. = (Boer) Wat men bij het afzetten met de spade afsteekt. Een diepe afzet maakt zuiver werk. AFZETTEN, werkw., overg.. = Afwinnen met spelen. C. Iemand al zijne centen afzetten. —= In het breien, minderen, eindigen, tegenovergestelde van opzetten. C. Eene kous afzetten. —= 'Nen vijver, eene sloot afzetten, er het water van aftrekken en uithooschen. D. — (Wever) Eene streng af zetten, ze van de winde afdoen. — (Bakker) Het brood afzetten, het op bollen zetten om het te laten rijzen. — (Boer) Het vuil afzetten, het land afzetten, bij het spitten de bovenste laag grond met het onkruid bij middel der spade afsteken en in de spitvoor werpen. D. De knecht is bezig met af te zetten. Wanneer men spitploegt, of spit met de groote ploeg, gebeurt het afzetten anders : Eene gewone ploeg met éen peerd bespannen, rijdt den akker rond. Die zet dan eigenlijk af, want de bovenste aarde door die ploeg afgereden, valt in de diepe spitvoor door de groote ploeg of de spitploeg gemaakt die met twee of drie peerden bespannen is. Soms ook afsteken. — onov., (hebben). = Zijn water loozen. C. Jan is achtergebleven om eens af te zetten. AFZETTER, z. nw., m.. = (Boer) Jonge knecht die de bovenste laag grond met het onkruid afpelt. Bij het spitploegen is de afzetter man en peerd die vooroprijden. Z. Afzetten. — — Laatste borrel dien men drinkt, tzij na het eten, tzij anders. V.Wij gaan nog een afzetterken pakken. AFZICHELEN, werkw., overg. = Afsnijden met de sikkel. C. Afzikkelen. Het ga(r)s afzichelen. AFZIEN, werkw., overg.. = Lijden, uitstaan. C. D. Dat peerd heeft veel moeten afzien : een grondigen dag in de zonne werken. — Afzitn van of met iemand of iets, ex veel last of verdriet mede hebben. C. Die vrouw ziet veel af met haren zoon die uitteert. — = Afwachten, uitstellen. D. Velen verkoopen reeds hunne appels, maar ik ga het nog wat afzien. AFZIENDELIJK, bijv., nw., altijd met de ontkenning en als gezegde gebezigd. = Uitstaanbaar. 't Was niet afziendelijk, zooveel pijn stond ik uit! AFZITTEN, werkw., overg.. — Eene boete gaan afzitten, ze in 't gevang gaan uitdoen. AFZOO DjEN, werkw., overg.. = Afzieden. AFZUIPEN, werkw., overg.. = Afdrinken. C. Eene halve ton afzuipen. AFZUIVEREN, werkw., overg.. = (Blokkenmaker) Gansch zuiver afmaken. Men zuivert de blokken af als zij met het zoolmes bewerkt zijn. Z. Zoolmes. AFZWADDEREN, werkw., overg.. = Licht afwasschen, los afspoelen. De schotels afzwadderen. AHOE, tusschenw.. — Uitroep van verachting, om uit te jouwen. C. Hij moest naar den bak en iedereen riep ahoe ! AIE, (klemt, op ie), tusschenw.. — Z. Aai. AJUIN, z. nw., m.. — Spotnaam, op een slecht uurwerk. AJUINSAUS, z. nw., v.. = Saus met ajuin toebebereid. C. Vleesch met ajuinsaus. AKER, z. nw., m.. = Metalen emmer. Gewestelijk zegt V.. AKKENTANSE, z. nw., vr.. = Kennis, betrekking, accointance. Ik en heb met u nooit de minste akkentanse gehad. Z. Acquintanse, bij Verdam. AKKER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. In de Polders verstaat men door akker ook gewinde. C. Spr. : Hunne akkers liggen benevens de onze, schertsende van iemand die geenszins rijk is. — = Lengtemaat. Hun huis staat drij akkers voorbij de statie. AKKEREN, werkw., overg.. = (Boer) Op gewinden leggen met de ploeg. D. T. R. Het is achter den kantakker dat men begint te akkeren. Voor het sloorzaad akkert men het land in vier omgangen, voor tarwe en gerst in vijf, voor winterland in zeven. Z. Kantakker en Omgang. Z. Verdam, 3o5. V. zegt. : « weinig gebruikelijk; in Zuidn. npg krachtig levend. » AKKERHAAM, z. nw., vr.. = (Boer) Stuk hout waar men de reepen aandoet van een trekkend peerd. AKKERMUNT, z. nw., vr.. = (Kruidkunde) Veldmunt, Ment ha arvensis, mcnthe des champs, fam. Labi., D.. AKKERROER, z. nw., o„ = (Vinker) Roer dat de vinker bijna in 't midden van den akker steekt, en beweegt om de vogels, die in de lucht vliegen, neder te lokken. Het gewoon roer ligt op den vinkaard. Z. Roer. AKKERRUITELEER , (zware e), z.nw., m..= (Kruidkunde) Boerenkers, Thlaspi arvensis, tlilaspe dcsjardins, fam. Crucif.. Ook ruiteleer en wtekluizenkruii. AKKERZWING, z. nw., vr.. — (Boer) Dwarshout waar de reepen aan vastzijn van twee of meer trekkende peerden. AKKOORD, z. nw., o.. — Overeenkomst. C. — t'Akkoord, eensgezind. D. Wij zijn t'akkoord. Zij zijn niet t'akkoord geraakt. tAkkoord schijnen. AKKORDEEREN, werkw., onov., [hebben). = Overeenkomen, vrede hebben. C. In dat huis hebben man en vrouw nooit geakkordeerd. AL, bijw.. — Wordt in veel woorden overbodig gebruikt : algauw, allicht, enz.. Ook a : atwee, adrij. Z. A. — Dient dikwijls tot versterking. C. Daar zijn al wondere menschen op de wereld. — = Wel, toch, bien. Gaat aan de deuren vragen, ge zult al ievers een sneeken brood krijgen. — A(l) zoo. beteekent ruim zoo. R. Die broek is al zoo groot als dedeze. AL, bijv. nw., en zelfst., nw.. — Z. Wdb.. Spr. \ Al of niet spelen, ridder of meersman, bij 't wagen eener groote kans. Zet uwen mond naar alle spijs en uwe hand naar alle werk. — Daarmee is 't al, daaromtrent het Fr. voild tout. D. 't Is een groote babbelaar, daarmee is 't al. Ze zeggen ook daarmee is 't uit of amen en uit, daarmee is hij gesprezen. — Al mijn, (uw, zijn, haar, hun) leven, gedurende heel het leven, altijd. D. C. Ik heb dat al mijn leven gedaan. — Al zijn leven (al ze leven), zeer waarschijnlijk. S. T. en R. allezijnleveu. Al zijn leven zal ik moeten vertrekken. — In plaats van om de, zeggen wij alle. C. D. Hij gaat alle veertien dagen naar huis. Alle tien jaar. — Alle vijf voet, zeer dikwijls. C. Hij is alle vijf voet ziek. — Alle gedurigen, gedurig aan, alle oogenblikken. C. Hij komt alle gedurigen 't een of 't ander vragen. — Al! — (Kinderspel) Kreet waardoor men in het marmelspel het recht vraagt om, als men schiet, alle beletsel uit de baan te ruimen. Al uit. — (Kinderspel) Wanneer men eenen marmel uit de ronde kan schieten, mag men dien houden, als, bij het begin van het spel, al uit besproken werd. AL, voorz.. —— Langs. Al voren was het huis gesloten, en al achter stond het open. Meest bij voorzetsels gebezigd: al boven, al onder, achter, al voren. Zuidned. zegt V.. ALAM, ALEM, z. nw., m.. = Gereedschap. D. ook aalm, alm, alme. C. alaam, K. alaem en aletn, instrument a artificum, Ik en kan niet werken, zei de schrijnwerker, ik en heb mijnen alam niet meegebracht. === (Spottende) Mensch, kerel, wijf. Dat is een aardig stuk alem, een aardige kerel. Z. Allame, bij Verdam. ALAMBIK , (i = ie kort, klemt, op bik) ,z. nw., m.. = Metalen kop der kofïiebeurs. Ook lambik. Bij V. verouderd. Z. Alembijt, bij Verdam. ALBASNOL, ALBESNOL, (klemt op al), z. nw., m.. = Nieuwsgierige, moeial. De albesnol steekt zijnen neus in allemans zaken. — = Neus. Hij steekt zijnen albasnol overal in. ALBAST, z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb. C. ALBUM, z. nw., m , (niet o.). — Z. Wdb. C. ALDER, bijv. nw.. — Genitief meerv. voor aller, is versterkend gebezigd bij hoedanigheidsw. en bijwoorden, 't Is een alderbraafste jongen. Hij gedraagt zichialderbest. Ook in alderliandc, alderheiligcn en alderzielen. — Tot alder tijd, Z. Ander. ALDEREEREN, bijw. uitdrukk.. — Mee aldereeren, met dat alles. C. T. R. De beenhouwer is ziek geworden en mee aldereeren zit ik nu zonder vleesch. A(L)DRIJ, bij w.. = Drij, bijzonder door de spelende kinderen in het tellen gebezigd. Aleen, altwee, aldrij ! ALEEN, bijw.. = Een, eens. Z. Aldrij. ALEE(N)S. (scherpe e), bijw., in vragende en ontkennende zinnen. = Zelfs. D.S. Hij wil al Fransch schrijven en hij kent aleens zijne eigen taal niet. ' De Brabanders, zegt Schuermans, bezigen alleen en alleenelijk. ALEM, z. nw., m.. — Z. Alam. A.LERM, z. nw., m., (niet o). = Alarm. — Het klept alerm, als er brand is. — Nen alerm maken, groot misbaar. Ge moet zulken alerm niet maken, daar zijn geene dooden ! ALEUR, (klemt, op leur), z. nw., m.. = Beslag, gerucht. Hij heeft 'nen stuiver verloren en maakt daar 'nen aleurover, alsof hij vijf frank kwijt ware. ALEVEL, ALEVER. (klemt. op ev), bijw.. = Alevenwel, toch C. D. alevél. Dat is alevel toch niet waar ? Wel, alever toch ! hoe kunt gij dat gelooven ?... Komt meest in vragen en uitroepen, en meest vergezeld van toch. ALEWIJN; z. nw., m.. — Het vermaard lied van Heer Alewijns boschken is vroeger in het land van Waas zeker veel gezongen. Ik heb bevonden dat het nog van oude menschen gekend is te Sint-Nik- laas, te Sinaai, te Sint-Pauwels en te Kruibeke. Ik geef de twee teksten die hier gekend zijn : I. Heer Alewijn zong een liedekijn En die 't hoorde wou er bij zijn Waardoor er veel kwamen in de pijn. Dan was daar nog een koningskind Van de schoonste die men vindt En die van hare ouders wierd zeer bemind. Zij ging vóór haren vader staan. -— Vader, mag ik wandelen gaan Of naar heer Alewijns boschken gaan ? — Neen, mijne dochter, vol van rom (roem), Die derwaarts gaat, die komt er nooit weerom : Wel zestien zijn er dood gebleven met veel weedom. Dan ging zij vóór hare moeder staan — Moeder, mag ik wandelen gaan Of naar heer Alewijns boschken gaan ? — Neen, mijne dochter, vol van rom, Die derwaarts gaat, die komt er nooit weerom : Wel zestien lieten daar hun leven en hunne maagde- [blom. Dan ging zij vóór hare zuster staan, — Zuster, laat mij wandelen gaan : Ik wil heer Alewijn spreken aan. — Neen, mijne zuster, schoonste blom, Al die daar gaat, die keert er nooit weerom ; Van al de maagden die daar dood blijven, staat heel [de wereld stom. Voor het lest sprak zij haren broeder aan. — Broeder, mag ik bij heer Alewijn gaan ? Dat is mijn verzoek, wilt het mij toestaan. — 't En let mij niet waardat gij gaat, Als gij uwe eer maar wel bewaart: Daar van ben ik vervaard. Gij moogt vrij bij heer Alewijn gaan, Uwe bede wil ik niet afslaan, Al wat gij verzoekt, wil iku toestaan. Zij ging op hare kamer en deed aan een hemdeken fijn, Trok aan een kleed van wit satijn, Waardoor zij scheen eene godin te zijn. En daarboven een carnaten rok, Op ieder plooie stond een gouden knop En een allerschoonsten voorschoot daarop. Dan nam zij een scherp zweerd, Sprong dan op haar vaders beste peerd En reed met mannenmoed naar den bosch eerweerd. Te midden in den bosch heel fijn, Daar vond zij heer Alewijn. Hij sprak : welkom, schoonmaged, moet gij zijn. Ik hoop, gij zult worden mijn deel, Daarom laat ons rijden naar mijn kasteel, Daar zal ik u toonen menig schoon juweel. Zij reden dan te zamen voort. Onder den weg viel menig woord, Want het was een lange weg ongehoord. Maar denkt eens hoe zij was ontsteld Als zij kwamen op een galgeveld En zij daar zag hangen zoo menig maagdenbeeld ! Alsdan heeft hij tot haar gezeid : Maagd, mits gij van zeventien de schoonste zijt, Zoo laat ik u kiezen met vlijt. Kiest nu, maged fijn, Of gij wilt gehangen zijn Of sterven door het zweerd met pijn. Wel ! als ik dan kiezen zal, Zoo kies ik het zweerd voor al, Dit is nog de zoetste dood in 't ongeval. Maar trekt gij eerst uit uw beste kleed, Eer dat u overkomt eenig leed, Want maagdenbloed dat speet zoo wreed. Maar, eer zijn kleed ten halve was, Lag zijn hoofd vóór zijne voeten ras : Hij had het wel verdiend op dat pas. Maar de kop die sprak : Maged zoet, Blaast op mijnen hoorn met spoed : Al mijne mannen zullen komen met kloeken moed. Maar de prinses zeer kwaad Sprak tot hem heel obstinaat : Ik luister naar geen moorders raad. Maar de kop sprak alsdan levende nog half : Maged zoet, nevens de galg Daar zult gij vinden eenen pot met zalf. Strijkt die voort aan mijnen mond Opdat ik mag worden gezond. Maar zij riep : sterft, gij valsche grond ! Zij gaf hem nog eenen slag op zijnen mond. Zij riep : daar, bloeddorstige hond, En hij gaf zijnen geest terstond. Zij nam het hoofd op heel verstoord En reed dan op haren peerde voort En liet het lichaam liggen in zijn bloed versmoord. Als zij was halfweg op de baan, Dan kwam heer Alewijns vader daar gegaan. Hij zei : wel dochter, hoe mag 't met heer Alewijn [gaan ? — Ik heb hem in het veld Gelaten wel gesteld. Met zestien maagden zit hij daar en speelt. Nog wat verder op de baan Dan kwam daar ook zijn broeder aan. Hij zei: wel maged, hoe mag 't met heer Alewijn [gaan ? — Uw broeder is een heer vermaard, Zijne konsten heeft hij mij verklaard ; Met zestien maagden is hij wel bewaard. Nog wat verder op de baan Kwam daar ook zijne zuster aan. Zij zei: wel jonkvrouw, hoe mag 't met heer Alewijn [gaan ? — Daar wat voorder in het veld Is uw broeder als een held Aan zestien maagden gelijk gesteld. En als zij op de baan nog wat verder was, Kwam daar ook zijne moeder ras. Zij zei : wel mevrouw, is mijn zoon wel te pas ? — Ik heb hem zooeven van het leven beroofd, In mijnen schoot heb ik zijn hoofd. Hij is als Holofernes, mij gelooft! De moeder weende heel verstoord. — Hadt gij wat eer gesproken dat woord, Gij hadt er niet geraakt zoo wijde voort. — Gij zijt gelukkig, leelijk wijf, Dat gij moogt behouden uw lijf En dat ik u niet make gelijk uw zone stijf. Zij reed dan voort als Judith wijs Recht naar haar vaders paleis ; Daar wierd zij ingehaald met eer en peis. Zij blaast den hoorn blij van zin Met victorie als eene heldin En geheel het hof ontvong haar in min. Het was feest door gansch het land, Eenieder prijsde haren moed en haar verstand Waarmede zij had gebracht heer Alewijn van kant. li. De booze ridder Alewijn, Dat was een ridder hupsch en fijn (bis). Te midden van het donker woud. Had hij hem een kasteel gebouwd. Daarheen lokte hij zoo menige jonkvrouw Die hij beloofde zijne trouw. Waardoor hij zoo menig schoone maagd Heeft tot der dood gebracht. Al die heer Alewijns liedje hoorden zingen, Kosten hun hertje niet meer bedwingen. Hun herte wierd gekweld met pijn Om bij heer Alewijn te zijn. De koning van het land Had een dochter begaafd met veel verstand. Zij was bovenmate schoon En droeg op haar hoofd een gouden kroon. Zij had heer Alewijns liedje ook gehoord En wierd in haar herte bekoord. Het herte van dit maagdelijn Wierd getrokken om bij hem te zijn. Zij sprak haar vader zoo minzaam aan : Vader, mag ik bij heer Alewijn gaan. O neen, mijn dochter lief en schoon, Daar verliest gij uwe eer en gouden kroon. Dan sprak zij tot haar moeder fijn : Ach moeder, ik wil bij heer Alewijn zijn. Neen, dochter lief, daar gaat gij niet, Daar kwaamt gij in schande en verdriet. Dan sprak zij tot haar zuster zoet: Ik wil gaan bij heer Alewijn met spoed. Neen ! daar gaat gij niet, mijn zuster teer, Gij verliest er uw leven en uwe eer. Zij sprak dan : Broeder, wilt mijn bede toestaan, Mag ik van u bij heer Alewijn gaan ? — 't En let mij niet waar gij henenvaart Als gij uw gouden kroon maar wel bewaart. Zij gong op hare slaapkamer, daar Ontvlocht zij haar schoon lang haar. En wat deed zij om haar leden fijn ? Een hemdeken van wit satijn. Wat deed zij aan voor een rok ? Met op ieder plooi een gouden knop. En zij deed aan een schoon kleed Met plooien wijd en breed. Zij heeft eenen voorschoot aangedaan Met gouden lintjes aan. En wat deed zij aan haar voetjes fijn ? Schoentjes van blauw satijn. En wat zette zij op haar schoon blond haar? Een kroon die woog van goud zoo zwaar. En wat deed zij aan haar slanke zij ? Een schoon blank zweerd daarbij. Dan sprong zij op haar vaders beste ros. En reed al zingende naar het bosch. Zij reed drij dagen lang, Zij hoorde den zoeten vogelzang. En al de vogelkens zongen overluid. Daar rijdt heer Alewijns schoone bruid. Het was reeds den vierden dag Als zij heer Alewijn zag. Hij kwam haar tegen in het donker bosch, Gezeten al op zijn machtig ros. Hij sprak : welkom, maget schoon Die draagt op uw hoofd een gouden kroon. Gij zijt die schoone blonde maagd. Die aan mijn hert en ziel behaagt. Gij zijt die maagd met oogen hemelsblauw Waarmee gij menig hertje raken zou. Volgt mij naar mijn kasteel in het donker woud, Daar zullen wij zijn welhaast getrouwd. Zij reed dan fier als eene koningin Met heer Alewijn boschwaarts in. Terwijl zij reed aan zijne zijde voort, Sprak hij tot haar zoo menig zoete woord. Maar, eer zij waren aan zijn kasteel, Zag zij daar een wreed tooneel. Zij zag daar zestien galgen staan, Daar hingen al schoone maagden aan. Dan sprak de booze ridder Alewijn : Wel schoone blonde maget fijn, Van de zeventien in getal Zijt gij de schoonste van al. Kiest of gij door het zweerd wilt sterven Of aan de galg uw leven derven. Dan sprak deze edel maget fier : Heer Alewijn, het doet mij groot pleizier. Mag ik kiezen, dan kies ik het zweerd, Want van de galg ben ik verveerd. Maar, heer Alewijn, het doet mij leed Voor uw schoon beste kleed, Want maagdekens bloed Dat spruit zoo zoet. Maar, terwijl hij trok aan zijn kleed, Hield zij haar blanke zweerd gereed. En met eenen slag van hare kloeke hand Bolde zijn hoofd in het zand. En het hoofd sprak nog 'nen keer : Maget, gaat in 't bosch, daar zijn er nog meer. — En in het bosch daar ga ik niet, Want dan kwame ik in 't verdriet. En zij rolde het hoofd in haren schoot En van heer Alewijns bloed wierd zij rood. Dan sprong zij gezwind op haar ros En reed weder al zingende door het bosch. En zij stak het hoofd op eene pin En zij riep : ik ben de koningin ! En de vogelkens riepen haar achternaar : Ja, gij zijt de koningin voorwaar ! Ja, gij zijt die kloeke maagd. Die heer Alewijns hoofd daar draagt ! Zoo reed zij al zingende voort, Maar zij wierd op1 haren weg gestoord, Want, als zij op hare baan was halverwegen, Kwam heer Alewijns broeder en zuster haar tegen. Zij vraagden haar : wel, schoone maagdelijn, Hoe mag het met heer Alewijn zijn ? — Uw broeder Alewijn rijdt door het donker bosch, Gezeten op zijn machtig ros. En, als "zij wat verder was op de baan, Kwam zijn vader en moeder daar gegaan. Zij zeiden: wel, mijne schoone koningin, Wiens hoofd draagt gij daar op die pin ? Dan sprak die fiere maget schoon : 't Is van heer Alewijn, uwen zoon. — Wel, schoone maget, wat hebde nu gedaan ? Nu zullen wij van verdriet het graf ingaan. Maar zij reed aanstonds voort En zij kwam uit het bosch ongestoord, En, als zij kwam aan haar vadershof, Kreeg zij van ieder eer en lof, En zij zong met pleizier : Het hoofd van heer Alewijn is hier ! Het is met hem nu gedaan, Hij heeft door mij zijne straf ontvaan. Hij is nu ook de wereld af, Hij ligt in het donker graf ! ALF. z. nw., m.. = Ingebeeld wezen. K. dcemon insultor hominum. 't Komt voor in de spreuk van den alf geleed zijn, verdoold, verloren loopen, verdwaald zijn. Ook van den alven geleed zijn. Z. Alf, bij Verdam. ALFSRANK, z. nw., vr.. = (Kruidkunde)Elfrank, Solanum dulcamara, morelle douce amère, fam. Solan. D. ook elfsrank. A(L)GAUW, bijw.. = Gauw, rap, aanstonds. C. T. R. Ik zal algauw om den doktoor en den priester loopen. A(L)GELIJK, (klemt, op lijk), bijw.. = Om het even. 't Is algelijk waar ik naartoe ga, hij volgt mij overal. ALHIER, bijw.. — Tot alhier toe, tot nu toe. Tot alhier toe weet ik nog geen nieuws van mijnen broeder die verleden week vertrokken is. ALI-ALEU. ALI-ALO, (zachte o), tusschenw.. — Gezang der koewachters. D. aliba, alliba, aleba. ALIBI, z. nw., m., (niet ZAK, z. nw., m.. = Zak die langs den buitenkant van de vest staat. BUITE(N)ZOOL, z. nw., vr.. — Zie Bovenzool. BUITHELLING, z. nw., vr.. = (Schipper) Vloer van het schip. Ook buiting. BUITING, z. nw., vr.. — Z. Buithelling. S. BUIZEN, werkw., onov. (hebben). = (Schipper) O verwateren, water over het schip werpen. Het stormt, en 't schip buist gedurig. BUIZEN, werkw., onov. (hebben). — Zuipen, overvloedig drinken. C. S. K. largiter potare. Als hij lootte, heeft hij fel gebuisd. Z. Busen, bij Verdam. BUIZEN, werkw., overg.. = Eene buis geven, doen mislukken in een exaam, in eene kiezing, enz.. S. Hij is te Leuven gebuisd, want hij heeft gedurende drij maanden den luiaard gespeeld. De kiezers zullen hem buizen, als hij durft opkomen. BUKEN, bijv., nw.. = Van buuk, beuken. Beuken hout. BUKENOOT, z. nw., vr.. = Beukenoot. K. buecknootglans fagea. BUKKEN, werkw., onov. (hebben) — Z. Wdb.. Spr. : Hij wil noch bukken noch buigen, hij is gansch ongewillig, er is niets mede te verrichten, Ik heb over mijn hert willen bukken, heb iets gedaan tegen dank. — Bukkende werk, bezigheid waarbij de dader veel cf altijd bukken moet. Zoo ook loopende, staande, zittende werk. BULLEBAK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Kwade, spook, watergeest. Sommige moeders zeggen tot hunne kinderen : gaat zoo dicht bij het water niet, bullebak zal u pakken. BULSTER, z. nw., m.. = (Boer) Bulstergoed. Z. d. woord. BULSTEREN, werkw., onov. (hebben). — Komt in de gepaarde woord, hoesten en bulsteren , geweldig hoesten. Bij D. hoesten en bulsen. BULSTERGOED, z. nw., o.. = Slecht gegroeide rogge, tarwe, haver, enz., krom gewassen en dooreengezakt. BULT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Belofte is schuld en die ze niet volbrengt, krijgt 'nen bult. Een bult gelijk een kemel. Gelijk hebben met bulten, ongelijk. — = (Metser) Min of meer uitstekend deel in eenen muur. BULTTEEL, z. nw.. vr.. — Z. Boerenteel.. BUNDEREER (zware e), z. nw., m.. = Jongen die bundert, fruit steelt. BUNDEREN, werkw., onov. [hebben). — Z. Bogaarden. BURALIST, z. nw., m.. = Bureelist. BURGERENWEERT, z. nw., m.. = Uitgestrekte weiden te Zwijndrecht langshenen de Schelde. Komt voor in de spr. : Ze is maar goed om naar den Burgerenweert te gaan, om er de hullen af te knappen, al schertsende van een vrouwmensch dat dertig jaar is en nog niet getrouwd is. BURGERSAFKOMST, z. nw., vr.. — Van burger saf komst zijn, uit ouders van den burgerstand geboren. BURGERSFAMILIE, z. nw., vr.. = Burgershuisgezin. Hij behoort tot een goede burgersfamilie. BURGERSKLEEfDEiREN, z. nw., o.. altijd meerv.. = Burgerkleeding. — Hij is de dooi in burgerskleeren, zeer magere en bleeke mensch. BURGERSJONGEN, z. nw., m.. = Burgerjongen. Zoo ook burgerskind, burgerskost, burgersleven, burgersmensch, voor burgerkind, burgerkost , burgerleven , burgermensch. BURREL, z. n\v., m.. — Zijnen burrel uitlaten, geweldig , woest te werke gaan, buitensporigheid doen , wordt gezeid van het weer en van de menschen. Zij hebben gisteren op straat hunnen burrel (beer, boer) uitgelaten. — Een burrel van een weder, slecht, geweldig, stormig weder. BURRELEN, werkw., onov. {hebben), = Loeien , van horenvee. D. S. De koeien burrelen. — = Groot gerucht maken , schreeuwen , tieren. D. 't Is niet zingen dat gij doet, 't is burrelen. BUS, z. nw., vr.. = (Smid) Deel van den vijlstaak waar de vijs in draait. C. BUSKOP, z. nw., m.. — Z. Biskop. BUSSEL, z. nw., m.. = Bundel. Een bussel hooi, stroo, klaver. Z. Wdb.. ==== (Blikker) Twaalf zanten plekkelingen bijeen. Z. Zante. — = Luiers. C. S. Een kind in den bussel doen. Bij D. bundsel en bunsel. Zuidned. zegt V.. BUSSELEN, werkw., overg.. — Zwachtelen, in de doeken winden en binden. C. Een kind busselen. Bij D. bundselen , bij S. bunselen. Zuidned. zegt. V.. BUTEN , bijw., = Buiten. Buten, zei hij tegen den hond. BUTOOR (scherpe o), z. nw., m.. = (Smid) Steekmes om de hoef te zuiveren eer men er het hoefijzer op nagelt, Fr. butoir. D. BUTS, z. nw., m., (niet vr.). = Deuk. Z. Wdb.. Buts is het tegendeel^van buil, dat een hobbel is. Gewest, zegt V.. Spr. : Volgens den ral is de buts, 't hangt al van de omstandigheden af, de uitval is onzeker. Den buts tegen de buil slagen , het een met het ander vergoeden. BUUK, z. nw., m.. = Beuk, beukeboom, beukenhout. K. bueckeboom. Een stoel van buuk gemaakt. Een dreef van buken. BUUR, z. nw., m.. = Huis , plaats Komt voor in ovenbuur. BUURVROUW , z. nw., vr.. = Babbelaarster, meest al schertsende gezeid op een manspersoon dat veel babbelt. CABESTRAN. z. nw., m.. — Kaapstander. Fr. cabesian. CABONING, z. nw., m.. — Z Boning. CABONUS, z. nw . m.. — Z. Boning. CADAVER, z. nw., o.. = Lijf. C. T. R. Hij viel met heel zijn cadaver in de straatgoot. — = Aars, achterste. Zoo gij niet zwijgt, zal ik u eenige kletsen onder uw cadaver geven. CADEAU, z. nw., m , (niet o.). — Geschenk , 't Fr. cadeau. C. Ze heeft op heuren trouw 'nen schoonen cadeau gekregen. CADEE, z. nw., m.. = Iemand die in 't goede of in 't kwade uitmunt. C. S. R. 't Is een cadee, hij drinkt alles tot den lesten cent op. Die jongen is een felle cadee in 't leeren. — = Kerel, snaak, gaillard. C. Een vieze cadee. — = Kleine jongen , kind in 't algemeen. C. Als ik naar de stad ga, moet ik altijd wat meebrengen voor mijne cadeeën. Die kleine cadeeën moesten al lang in hun bed liggen. CADET, z. nw., m.. — Inde uitdrukking: kltine cadet, kleine jongen. Ik zag daar 'nen kleinen cadet met een sigaar. CADUK (scherpe u met klemt.), bijv. nw.. = Krank, versleten, caduc. V. Een caduke mensch is ziek of ziekelijk. Een versleten wagen is caduk. CAFÉ, z. nw.. m., (niet o). = Koffiehuis. Z. Wdb.. CAHIER, z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. CALICOiT), z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. CANAPÉ, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. CANADA. z. nw., m.. = Canadeesche populier. — = Hout van den canada. Vandaar ook canadaberd, canadahout, canadaplanh, enz.. CANADA'ÉN), bijv. nw.. = Van canadahout gemaakt. Een canadaën kist. CANARD , z. nw. m.. -= (Ziekte) Peerd dat dempig is, dat eene opgestoptheid heeft op de loos- pijpen, Fr. cornard CANDELABER, z. nw., m., (niet vi\). = Kroonkandelaar, 't Fr. candélabre. C. CAPRIES (klemt, op »'«), z. nw., vr. = Vrijster, minnares. C. Hij is met zijn kapries naar de kermis. CARAMBOL. z. nw., m., (niet vr.). — 't Fr. carambole. Ook kerrembol. CARAMEL, z. nw., vr.. — 't Fr. carameïïe. Ook kerremel. CAPTUUR, z. nw., vr.. = Voorval, toeval. Ik heb dezen nacht een aardige captuur gehad : daar kwam mij op de groote baan een man tegen met zeven groote honden. CARCUL, z. nw., m., = Rekening, 't Fr. calcul. Ik was mis in mijnen carcul. CARITAAT , z. nw., m.. = Milde gift, aalmoes, charité. D. Ik wil u een caritaat doen. Raadsel op de kat ; Daar zat een beestjen op een plaatjen Om te wachten naar een caritaatjen, 't Was veur een ding Dat tusschen de koe heur beenen hing. 18. CARNALIE, v.. = Slechte vrouw, vrouw die zich slecht gedraagt, 't Fr. canaille. C. CARNAVAL, z. nw., m., (niet o.). = Vastenavond. C. CAROLIENTJES, z. nw., o., meerv.. = Kleine , witte, vroege, ronde aardappels , het loof is geelachtig en netelachtig. Ook oorlintjes. CAROOT . z. nw., vr.. — In de uitdrukk. : iemancl een cavoot trekken, iemand verneuken , foppen. Bij S. ook carot, bij R. carotte. CAROTENTREKKER. z. nw., m.. = Fopper, bedrieger. R. carottentrekker. CARRÉBLOK, m.. = (Blokkenmak.) Klomp waarvan het voorste van den neus ingesneden wordt, terwijl men bij de andere klompen den neus voluit laat. CASINO, z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. CAVEL , z. nw., m.. — Verbastering van het Fransche cavalier, worp, vier teerlingen, ieder met hetzelfde getal oogen naar boven. Wordt gebruikt in het tritsspel. CAVELEN, werkw., onov. eenpers. (heiben). — (Tritsspelj Het cavelt, er vallen vier gelijke teerlingen . CAZZEN, z. nw. m.. = Casimir. CEEZE, z. nw., vr.. = Licht rijtuig op twee wie len. D. Met de ceeze naar de stad rijden. Bij D. cieze en ciezie. CEEZEPEERD, z. nw , o.. = Peerd dat gemeenlijk in eene ceeze gespannen wordt. D. ciezepeerd en cieziepeerd. CEMENT, z. nw., m., (niet o). — Z. Wdb. C. GEMENTMOORTEL, z. nw., m.. — (Metser) Mortel bestaande uit zand en cement, en meest gebruikt bij water- en kelderwerken. CEMENTPLAVEI, z. nw., m.. — (Metser) Vloertegel van kunstcement. Ook cementsteen. CEMENTSTEEN, z. nw., m. — Z. Cementplavei. CEMENTZAK, z. nw., m.. = (Metser) Langwerpige zak waar cement in vervoerd wordt. CENS, z. nw., 111.. = Muntstuk van 2 centiemen, cent. C. Veur 'nen eens krijgt ge vier noten. Ook eins. — Cenzen, meerv. beteekent geld. C. Die vent zit met cenzen. Ik en kan niet betalen, ik heb mijn cenzen vergeten. — Halve eens, een centiem. Ook duitje. Spr. : Hij zou 'nen halven eens in tweeën bijten, hij is zeer gierig. — Ofschoon eens van een meervoudig grondgetal 1 1 voorafgegaan is, blijft het toch, gelijk frank en gulden, zonder meervoudsuitgang. Een pint voor vijf eens. CENTER, z., nw., m.. = Houtwerk waar een boog op gemetst wordt, cintre. C. . — Van zijnen center zijn, op of in zijnen center niet zijn, onpasselijk, onthutst zijn. C. D. T. S. R. Ik ben op mijnen center niet door al dat droevig nieuws. ^ Ook van zijn eerde, van zijn eerdewerk, van zijnen post ■ zijn. CENTERBOOG , z , nw., m.. = Cirkelvormig gewelf, voute en plein cintre. Ook centerverwelf. CENTERBOOT, z. nw., m.. = (Schipper) Plezierjachl met een enkel groot zweerd te midden. De centerboot is een niet overdekte boot van boven, en zoo komt het dat hij dikwijls water schept bij hevigen wind. CENTEREN,'werkw., overg.. = Centers plaatsen. C. Wij zijn al bezig met de vensters van het tweede verdiep te centeren. CENTERGAT, z. nw., o.. — Ieder gat of opening in den muur waar het onderdeel van eenen center in rust. C. CENTERHOUT, z. nw., o.. = Hout, plank of latten, gebezigd aan eenen center. Centerhout, als de bouw voltrokken is, wordt tot brandhout gebezigd. CENTERVERWELF, z. nw., o.. - Z. Centerboog. CERAMIEK, z. nw., m.. = Zeer harde steen gemaakt uit klei vermengd met smeltbare en kleur aanbrengende stoffen. CERAMIEKEN , bijv. nw.. = Van ceramiek. Een ceramieken vloer. CESSENS, CESKENS, z. nw., altijd in 't meerv., van ces, vr. ? en cesken, o.. = (Ziekte) Stuipen, convulsions, acces, D. Men spreekt, onder andere, van schreiende, lachende, huilende, inwendige, loopende, zingende cessens, volgens de verschijnsels der ziekte. CHAMPETTER, z. nw., m.. = Veldwachter, garde-champêtre; ook politiebediende van het dorp , agent de policc. C. D. Soms ook pijkman. Spr.: Ge zit daar alsof ge er van den champetter gezet waart, roerloos, zonder iets te zeggen. — = Dubbele borrel. CHAMPETTERDERIJ, CHAMPETTERIJ, z. nw., vr.. = Kleine bediening , b. v. eene kleine pastorij of kosterij. CHOCOLAT, z. nw., m. (niet vr.). = Chocolade, 't Fr. chocolat. CHRISTELIJK, bijv. nw.. = Godvruchtig, deugdzaam, C. D. Hij is heel christelijk, want hij gaat alle dagen naar de kerk. Hij woont bij christelijke menschen. CHRISTEN, bijv. nw.. — V. schrijft cliristenmensch I in éen woord en noemt het o. ; hier is 't altijd m. en moeten de twee deelen gescheiden worden, omdat ieder lid zijne eigene beteekenis behoudt, 't Is leelijk voor 'nen christenen mensch zulke dingen te zeggen. CHRISTENE ZIELEN , tusschenw.. — Uitroep van verbazing. C. Christene zielen ! Wat gaat er nu gebeuren ? V. schrijft het als éen woord ; hier wordt ieder lid duidelijk verbogen. CHRISTUS, z. nw., m.. —Z. Wdb.. Spr. : Zoo dom als 't pend van Christus , een ezel. — De jaren van Christus, naam van cijfer 33 in het kienspel. — = Kruisbeeld. Er hangt een Christus aan de schouw van ieder kamer. CHRISTUSBLOED, z.nw.,o.. —Z. Hoekeistekken. CHRISTUSKRUID , z. nw., o.. = (Kruidk.) Standelkruid, Orchis maculata, orchis maculé, fam. Orchid.. Ook traantjes. CHRISTUSPALM, z. nw., m.. = (Kruidk.) Ricinus communis, R. sanguineus, ricin, pignons d'Inde, fam. Euphorb.. Ook palma Christi. CIBORIE, z. nw., vr (niet o.). — Z. Wdb.. C D. CIES, z. nw., m.. = Franciscus. CIESKODIE (klemt, op ie), z. nw., m.. — Naam, half spottend, van eenen manspersoon dien men niet kent. Wat voor een aardige cieskodie is mij dat ! CIEZEMAN. z. nw., m.. = Frans, Franciscus. CIJFERPENNE , z. nw., vr.. = Griffel, touche. C. D. T. CIJ(N)S. z. nw., m.. = Erfpacht, emphytiose. Wij hebben cijns voor negen en negentig jaar. — Den cijns afleggen, rsterven, vergaan. Die bloemen beginnen hunnen cijns af te leggen. CIJlN SGELD, z. nw., o.. = Wat men jaarlijks betalen moet om iets in erfpacht te hebben. CIJ(N)SGROND , z. nw., m.. = Grond door erfpacht bekomen. Dat huis is niet veel weerd, het staat maar op cijnsgrond. CIJ(N)ZEN, werkw., overg.. = Bij erfpacht (par emphytiose) bekomen. Ik heb dien grond gecijnsd ; ik moet er alle jaren vijftien frank cijnsgeld voor betalen. CILENDER , z. nw., m.. — 't Fr. cylindre. CILIA, z. nw., vr.. = Cecilia. CINS , z. nw., m.. — Z. Cens. CINTROEN, z. nw., m.. = Citroen, citron. C. CIPERAGE, z. nw., vr.. = Gevang. CISCA, z. nw., vr.. = Francisca. CITADEL (klemt. op del), z. nw., m.. — Z. Adel. CITROENPEER (zware e), z. nw., vr.. = Soort van peer, geel als zij rijp is; zij heeft eenen citroensmaak. CIVIEL, bijv., nw.. — Civiele prijs, redelijke, deftige prijs. CLOS, 7.. nw., vr.. = Kapmantel, 't Fr. cloche. S. cloche. K. kloeke — pallium. COCO, z. nw., m.. = Papegaai. C. — Spotnaam op menschen. Ge zijt gij een vieze coco. COLERE (le, zware e), z. nw.. vr.. = Gramschap , colère. C. R. — Fransche colere, hevige gramschap. C. K. Hij schoot in een Fransche colere. COLERIEK, bijv. nw.. = Opvliegend. R. 't Is niet goed colerieke menschen te plagen. COLERIG , bijv. nw. en bijw.. = Kwaad, gram. C. Die meester is een kolerige vent. Hij stond gisteren colerig op, omdat hij slecht geslapen had. COLISTAFEL, z. nw., vr. = (Timmerm.) Schuiftafel , table a coulisses. COLLATIE, z. nw., vr.. = Kleine maaltijd die men 's avonds neemt in den vasten, collation. C. D. Een kleine collatie nemen. COLLEGE, z. nw., o.. = School vooral van humaniteiten. Naar het college gaan om het Latijn te studeeren. Het klein seminarie van Sint-Niklaas wordt door de meesten college genoemd. COLLEGEKERK, z. nw., vr.. = Kerk van een college. COLLEGEMANNEKEN, z. nw., o.. = Leerling van het college , door kinderen gebezigd. COMMEER . z. nw., vr.. = Overdraagster, kwaadspreekster. COMMEER (zachte e). z. nw.,vr.. = (Kruidkunde) Halskruid , campanula glomerata , fam. Campanulac. Bij D. scabiosa atropurpurea. COMMEERDERIJ, z. nw., vr.. = Kwaadsprekerij . Ook commeertnprctat. COMMEEREN. werkw., onov. (hebben). = Overdragen , kwaad spreken. Die vrouw is weinig te huis, ze staat gewoonlijk aan heur deur om met den eenen of den anderen voorbijganger te commeeren. COMMEERENPRAAT, z. nw., m.. — Z. Gommeer dieYij. COMMENDANT, z. nw., m.. — 't Fr. commandant. — = Iemand die geerne gebiedt, een meestermaker. Mieken is een commendant, dat staat niet veur een werkvrouw. COMMENDEEREN, werkw., overg.. — 't Fr. ccmmander. Spr. : Hij mag commendeeren en 't werk zelf doen , al schertsende. COMMISSIE, z. nw., vr.. = Boodschap , commission. C. — Bescheten commissie. Z. Beschijten. — Een commissie doen, eene natuurlijke behoefte voldoen. C. R. Zijn groote commissie. doen , zijn gevoeg doen. C. R. Zijn kleine commissie doen, wateren. C. R. COMMOTIE , z. nw., vr.. -- Beslag, embarras. C. T. R. Ge moet om die onnoozelheid zooveel commotie niet maken. COMMUNIE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Te communie gaan, ter H. Tafel naderen. C. zegt V. : ter communie gaan. COMMUNIEDOEK. z. nw., m.. = Witte doek dien men over de tafel spreidt en waarop een kruisbeeld, twee kandelaars en een glas met wijwater en palmtak geplaatst worden, wanneer iemand de H. Communie te huis ontvangt of berecht wordt. C. COMMUNIEKLEED, z. nw., o.. = Lijnwaden doek die over de communiebank ligt en waar de geloovigen de handen onder steken, terwijl zij communiceeren. C. D. V. vertaalt het door doek waarin men zijne eerste communie doet. COMPASSIE , z. nw., vr.. = Medelijden. C. R. Spr. : Compassie is of strijkt geen zalf. COMPASSIEUS, bijv. nw., = Medelijdend van aard , compdtissant. C. D. R. Compassieuze menschen hebben een goed hert. COMPEER (zachte e), z. nw., m.. — Vieze compeer, moeilijke lastige kerel. COMPLEET (zachte e), bijw.. = Om zoo te zeggen, gelijk. C. Hij was compleet zot, als hij hoorde dat hij een lot gewonnen had. COMPLEET, z. nw., o.. — Verbastering van het Fr. couplet. Spr. : 't Zal in 't leste compleet staan , al schertsende , 't zal op het einde gezeid worden of geschreven staan. COMPLEMENT, z. nw., o.. = Eerbiedige toespraak. Fr. compliment. Als de burgemeester ingehaald wierd , las het dochterken van den schepen een schoon complement af. — Z. Affront. CONDITIE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — meerv. = koop voor waarden. C. T. R. Eer dat een huis verkocht wordt, leest de notaris de condities veur. CONDUIT , z. nw., o.. - Groote goot langs waar het water loopt, conduit. D. CONDUITE NKUIS(CH)ER, z. nw., m.. = Bediende die belast is met het reinigen en onderhouden der vuilputten en riolen. CONGÉ, z. nw., m. (nieto.). — Z. Wdb.. CONSCIENTIE, z nw., vr.. — Z. Wdb . Spr. : Zijn conscientie rekt gelijk een kous , zijn geweten is zeer ruim. = Gewetenszaak. C. In iets conscientie maken CONSECRATIE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — 't Is onder de consecratie, zegt men als op eens heel het gezelschap zwijgt. CONSENTEEREN, werkw., onov. {hebben). -— Toestemmen, Fr. consentir. Ik zal 't doen als mijn vader consenteert. CONTENT, bijv. nw.. — 't Fransche content. — — Blijde, gelukkig. Ge moogt content zijn dat ge van die leelijke ziekte verlost zijt. Spr. : Content zijn gelijk een verken dat geringd wordt, uit scherts. CONTERFOOR (scherpe o), z. nw., m.. = (Schoenmaker) Hielbelegstuk , Fr. contrefort. CONTERTRE(D)E, z. nw., m.. = (Timmerm.) Stootbord , contre-marche. CONTERVERKEERD, bijv. nw.. = Weerstrevig. Hij was vandaag heel en gansch conterverkeerd , dat is zoo alle Maandagen. — bijw.. = Verkeerd , averechts. Gij hebt geen verstand van werken , ge doet alles conterverkeerd. CONTRARIE , bijv. nw. en bijw.. = Wederstrevig, vijandig. C. T. R. Dat is geen contrarie mensch , maar hij is niet beleefd genoeg. — = Verkeerd, averechtsch. C. T. R. Contrarie antwoorden. Iemand een contrarie antwoord geyen. — Ter contrarie, integendeel, au contraire. C. CONTRAVENTIE, z. nw., vr . = Overtreding, Fr. contravention. — Iemand in contraventie slagen, iemand wegens eene overtreding voor den rechter dagen. CO(N)VENT, z. nw., o.. = Ieder groot huis op een begijnenhof, waar veel begijnen in wonen en waar de nieuwaangekomen hunnen proeftijd doen. S. Het samenwonen der begijnen bedraagt het werken en het bidden ; ieder begijn heeft overigens hare eigen cel, eet alleen en naar beliefte. De nieuwaangekomen doen allen hunnen proeftijd in de conventen ; na een bepaald getal jaren, mogen zij , als zij bestaansmiddelen hebben, al- leen of met tweeën een huis van het hof bewonen. Aan het hoofd van ieder convent staat eene juffer, elk convent ook heeft eene novitiemeesteres. De conventen tellen geregeld 25 tot 3o begijnen ; sommige gaan zelfs tot bij de 40. — = (Boer) Kamer of plaats waar de peerdenknecht en soms andere knechten slapen. S. Het convent maakt deel van de stallingen in de polders. V. gewestelijk. CONVOOX, z. nw., m. en o.. = Spoortrein. Fr. convoi. Met 't convooi naar Antwerpen rijden. COPIE (klemt op pit), z. nw., vr.. — Geen copie bij iels of iemand hebben, er niet mede te vergelijken zijn. Ze schrijven beiden wel duidelijk, maar de letter van Jan heeft geen copie bij die van Pier. OORDEEL, z. nw., o.. = (Voerman) Lijn van het roepeerd , zij is vastgemaakt aan de zwing. Ook lijn. CORDEELHAAK, z. nw., m.. = (Voerman) Haak waar de lijn van 't roepeerd aan vast is. COREUS, bijv. nw.. — Z. Crieus. CORLINE, z. nw., vr.. = Carolina. —1 Z. Carolintjes. CORNELISAUTAAR. z. nw., m.. = Autaar van den H. Cornelius. Zoo met alle namen van Heiligen. CORNELISBEELD, z. nw., o.. = Beeld van den H. Cornelius. Zoo met alle namen van Heiligen. CORPANDU, z. nw., m.. = Aagtappel, capendu. C. D. R. CORPORAAL, z. nw.. m. (niet o.). — Z. Wdb.. CORPUS, z. nw., m.. = Lijf, lichaam, uit spot of minachting. C. Ziet eens wat corpus die vent heeft ! Gij zijt te lui om uw corpus te verdragen. CORVEE, z. nw., m.. = Vermoeiend, afmattend werk. C. Het was corvee om dien boom uit den put te krijgen. V. : Vervelend werk. COUPON. z. nw., m (niet vr.). — Z. Wdb.. CRAWAT , z. nw., m. (niet vr.). — 't Fr. cravate. — Spotnaam op een manspersoon. Ge zijt een aardige crawat. CREBBEKEUR. z. nw., o.. = Spijt, verdriet, cre've-cceur. Het doet hem crebbekeur dat hij die dochter niet krijgen kan. Dat is nu toch een crebbekeur dat het zoolang regent. CREDO , z. nw , m. (niet o.). — Z. Wdb.. CREUZENEUS, z. nw., m.. — Spotnaam op iemand die zeer nieuwsgierig is CREVEEREN, werkw., onov. (zijn). = Sterven. C. T. R. Creveeren van armoe. Als ge u zoo slecht blijft gedragen, zal er uw brave moeder van creveeren. — wederk. = Zich zeer afmatten. T. Hij zal hem niet creveeren met te werken. CRIEUS , bijv. nw.. — 't Fransche curieux. Ook coreus. Spr. : Crieus zijn gelijk de crieuse koning Elias die alles weten moest. — Crieuze Beth, spotnaam op een zeer nieuwsgierig vrouwspersoon. CRIMINEEL , bijw.. — Crimineel zat, zeer dronken. C. S. R. V. : gewestelijk. D. — Kwelspreuk met D : Daniël (oi David) deed den dikken duvel dansen doof den dikken dunnen dvaf; dat deed Daniël (David) den dikken duvel doen. DA. — Voor dat, bijv. nw., voornaamw. en voegwoord. C. Da kind. Ik heb da niet gezeid. Ge weet da mijn vader da nietgeerne heeft. Z. Dat. DA, DADA. — Kindergroet voor dag, goeden dag, C. R. Zegt dada aan vader, veurdat we vertrekken. DAAD, z. nw. vr.. — Met of in de versche daad, zonder uitstel, op staanden voet. C. Loopt er in de versche daad naartoe. DAAFKEN , z. nw., o.. — Een daafken aanhebben, een weinig dronken zijn. Meer doe/en doefken. DAAI, z. nw., vr,, = Luie vrouw. O ! gij daai ! —■ = Vrouwmensch dat een zotten slag kan uitslaan, .dat dwazen praat vertelt. C. DAAK. — Samengetrokken uit da'k, dat ik. Z. Dat. Spr. : Daak, zei de puit, en hij vroos met zijn poolen aan 't ijs, het geeft er niet aan. Woordenspel op daken, raken. DAALDERS, z. nw., m., meerv. van daalder. = Soort van gele aardappels die op de peten trekken. DAALSEL , z. nw., o.. — (Steenbakker) Afstand tusschen het baken en de kruin van den oven, door het zakken der steenen teweeggebracht. DAAR, bijw.. — Wordt dikwijls gebruikt in den zin van het Fr.filoild, tenez, bijzonderlijk als men spreekt met ongeduld, met verwondering of met ontevredenheid, C._D. S. T. Ge vraagt al zoolang naar dien boek ; daar, en laat mij gerust. — Is dikwijls aanwijzend gelijk het Fr. la. Geef mij dien lepel daar. — Daar zi (soms si), ziedaar, voila. C. D. Daar zi, ge hebt nu alles wat ge gevraagd hebt. Waar is mijn stok ? — Daar zi. — Daar res (klemt, op ra), daar even. C. D. Hij is daar res vertrokken. D. schrijft rechts. Ook daar rezzehens. — Daar medeenen, daarjust, daar seffens, daar even, vóór een oogenblik. C. Waar is de brievendrager ? Ik heb hem daar seffens zien binnenkomen. — Daar of omtrent, daaromtrent, redelijk. C. Het is daar of omtrent twee uren van hier. Zijn gedrag is daar of omtrent goed. — Daar nou (klemt op daar), uitroep van verwondering. C. Daar nou , wie zou dat gepeisd hebben ! — Daar hedde 't nou, uitroep van teleurstelling, ontevredenheid, verwondering. C. T. R. Daar hedde 't nou : hij kan niet komen, ik heb altijd gezeid dat wij op hem niet rekenen mochten. —,Daar, daaraf, daarover, enz., worden gebruikt voor waar, waaraf, enz.. Z. Spraakleer, bl. 27. DAARAF, bijw.. — Gebruikt voor daarvan. Z. Spraakleer, bl. 27. C. Ik heb er geen woord af vernoemd. Z. Verdam. DAARLATEN, werkw., overg., met persoonsnaam tot voorwerp. — Weglaten , achterlaten. C. T. R. Wij hebben maar twee helpers van noode, den derden laten wij daar. Jan had mij gevraagd hem te gaan roepen, maar ik heb hem daargelaten , want ik wandel niet geerne met hem. — met eenen zaaknaam tot voorwerp. = Er zich van onthouden. C. T. R. Ge moet die leelijke gewoonte daarlaten. DAARM, z. nw., m.. — Z Darm. DAARME(D)E, bijw.. = Nu, om te sluiten. Ik geef u niels en daarmee is het uit met zagen. Er blijven nog twee brooden over, en daarmee is alles op. — = Daarom. Ik was ziek en daarmee ben ik u niet komen roepen. 0 DAARONTKENT, bijw.. = Daaromtrent. Het is daarontrent zeven uren. — = Tamelijk, redelijk. C. T. R. Hij gedraagt hem daarontrent goed. DAARTEVEUREN, DAARTEVEURENS , DAARTEVEURENT , bijw.. = Daarvoor, te voren. Hij ging den Dinsdag weg , en den Zondag daarteveuren had hij mij verzekerd dat hij bleef. Z. Daertevoren, bij Verdam. DAARTOE (klemt op daar), bijw.. — (Het is) tot daartoe, geduld, er is niet aan te verhelpen. S. Hij is ziek , zegt hij, tot daartoe , dan kan hij natuurlijk niet werken. DAARVEUR, bijw.. == Daarvoor. C. — = Daarom , tot dit einde, om die reden. C. Wat hebt ge daarveur gedaan om van die valling te genezen ? Al komen er schoone dagen, 't en is daarveur nog geen Zomer. Bij D. daarvorert. DAAS, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Baal. C. D. S. T. R. Z. Verdam. DABBER, z. nw., m.. = Nattige grond. R. 't Had lang geregend en, als wij eenige keeren deur de dreef gewandeld hadden, was't er éen dabber. DABBERACHTIG, bijv. nw.. = Nattig, vochtig, modderachtig , van den grond gezeid. Als 't lang geregend heeft , is de grond dabberachtig. DABBEREN, werkw., onov.. (hebben). = Slijk, modder maken. R. Wie lang op vochtigen grond staat, dabbert. Bij T. debberen. DACHE. — Dat ge samengetrokken. Z. Dat. DACKNAM, DACKNEM, z. nw., o.. — Dorp van het land van Waas. Spr. : 't Is zoo erg als te Dacknam, daar waren ze drij dagen zotider weer: bij zeer slecht weder. Dat sluit gelijk Dacknamveer, al schertsende op iets dat geenszins sluit, ook, op eene reden die niets bewijst. Een buis zoo groot als Dachiam.slv.is. een zeer hooge hoed. DAD, aanw. bijv. nw., voornw. of z. nw., o.. Dat. D. Dad huis is te koop. DADA. — Z. Da. DADDE, voornw., aanwijz., o.. = Dat. Wat moet gij hebben ? Dadde ? DAG, z. nw., m.. — Z, Wdb.. Spr : Van als de dag aan de lucht komt, bij het eerste licht. Hoe ve der op den dag, hoe beter dat hij druppels mag, van eenen dronkaard. Den dag van vandaag, tegenwoordig, in dezen tijd. Zoo klaar, zoo zeker, als de dag die schijnt. Dat scheelt gelijk de dag en de nacht. Elk 'nen goeden dag , mannen , zei de vos, en hij stak zijnen neus in het kiekenskot. Ik vrees voor den dag, zei de uil, en hij zag de zon opkomen. 'I Zal wel eens dag worden : de onzekerheid zal niet voortduren. God schept den dag en wij gaan er deur, wij leven zonder bekommernis. Weggaan zonder goen dag of goen avond te zeggen, zonder een woord te spreken. levers geenen dag deur zien, er niet klaar in zien , het niet begrijpen. Gepaarde w. ; Veur dag en dauw, zeer vroeg; — in den Zomer staan de boeren op vóór dag en dauw. Dag en nacht, zeer veel, zeer lang ; — dagen nacht werken. Dag noch raad weten, geene uitkomst zien. — Leelijke dag , scheldwoord. C. D. T. R. Een leelijke dag van een wijf. — De oude dag, de ouderdom , la vieillesse. Spr. : De oude dag komt niet alleen, brengt ziekten en zwakheden mede. De oude dag is een kwade slag. — = (Metser) Afmeting der ruimte die aan de buitenzijde van deuren en vensters in het zicht komt. C. De dag van die deur is een meter. Die dorpel heeft tachtig centimeters dag. — = Goeden dag , groet. C. Dag, vriend. — Dag zeggen, bij kinders , groeten , vaarwel zeggen. C. Zegt dag aan moeder, want wij gaan vertrekken. DAGELIJKSCH . bijv. nw.. = Gewoon , gemeen. Die man heeft een dagelijksch wezen. DAGGE, z. nw., vr.. = (Metser) Soort van toestrijker dienende om in de voegen van eenen vloer of van eenen muur eene bies te trekken. D. Zuidned. zegt V.. DAGGELDER, z. nw., m.. = Daglooner, die in daggeld werkt en naar huis eten gaat. DAGGEN, werkw., onov. (hebben). = (Metser) Met de dagge biezen trekken. D. DAGGEREN, werkw., overg.. — Komt voor in opdaggeren , aanzetten , opwekken. DAGHUUR, z. nw., vr.. = Daggeld , dagloon. V. C. D. K. diarium. Wat daghuur hebt gij op die fabriek ? In daghuur werken. Spr. ; In daghuren, zeer traag. C. T. Hij eet in daghuren. D. en R. vertaalt die spreuk door snel. DAGHUURMAN, z. nw., m.. = Daglooner. D. Als er te veel werk is, vragen wij 'nen daghuurman. DAGHUURMEISEN , z. nw., o,. = Jonge dochter die in daghuur dient. DAGHUÜRMENSCH. z nw., o.. = Dagwerkster, vrouw die in daghuren werkt. D. Een waschvrouw is een daghuurmensch. Ook daghuurvrouw. DAGHTJURVROUW. z. nw., vr.. — Z. Daghuurmensch. DAGLELIE. z. nw., vr.. = (Kruidkunde) Meibloem , Convallaria majalis , muguet, fam. Convall.. D. vertaalt C. maj. door boschlelie en lelie van de dalen. DAGSCHOONE, z. nw., vr.. — Z. Bönjourkens, DAGSTERRE, z. nw., vr.. = (Kruidkunde) Engelsche zonnebloem, Helianthus multiflorus, fam. Compos.. Ook kasteelblom en kankerblom. Bij D. convolvulus tricolor. DAGWAND, z. nw., o.. = Zooveel land als men in éenen dag met twee peerden kan beploegen, honderd roeden. D. S. K. quarta pars jugeri. — Wordt met een meervoudig grondgetal gemeenlijk zonder uitgang gelaten. Die boer heeft zeven dagwand eigen land. Z. Verdam. DAK. —. Dat ik versmolten. Z. Dat. DAK, z. nw., o.. -- Z. Wdb.. Spr. : Iets in 't dak steken, er niet meer over spreken. Dat steekt of zit in het dak, dat is vergeten. De speelman zit op het dak. Dat viel hem koud op het dak, dat beviel hem niet. Iets valt iemand op het dak, als iets kwaads onverwachts komt. — Wanneer het woord zonder hoedanigheidswoord ■ gebezigd wordt, beteekent het bij velen strooien dak. Dat huis ligt nog geheel in dak. DAKEN, werkw., overg. en onov. (hebben). = Raken, tegenaan komen of zijn. D. S. Legt die twee planken opeen , dat ze daken, dan zult gij gemakkelijk kloppen. Ook taken. Z. Verdam. DAKGOOT, z. nw., vr.. = (Timmerm.) Houten of zinken goot die het water van het dak vangt en in de afleidbuis laat vloeien. DAKING, z. nw., vr.. = (Timmerm.) Dakwerk, toiture. D. S. DAKLEEST (scherpe e), z. nw., m.. = (Meulen) Stuk hout dat boven op den zijkant ligt van den romp eens windmeulens, en dient om de kap te dragen. C. en D. daklijst. Z. Verdam. DAKOOS (zachte o), z. nw., vr.. — Z. Euzie. K dackoosen = projectura tecti. DAKPAN, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Zoo rood worden als een dakpan, zeer rood, zeer beschaamd. DAKRAAM, z. nw., vr.. — Dakvenster. DAKSGEWIJS, bijw.. = Op wijs van een dak. D. Die houtmijt is daksgewijs gemaakt. DAM. z. nw., m.. = Kleine straat, aardeweg met of zonder huizen. DAMAST, z. nw., vr.. — (Kruidkunde) Z. Allerheiligenblom. De boeken geven julienne de Damas. — m. (niet o.). — Z. Wdb.. DAMASTICA, z. nw., vr.. — Z. Allerheiligenblom. DAMBARD. DAMBERD, z. nw., o.. = Dambord. C. DAMEKENS IN 'T HAAR, z. nw., o., meerv.. = (Kruidkunde) Koekoeksbloem , Lychnis, flos cuculi(flosplen.J, fam. Caryophyll., aillet des prés lampette. — Z. Blauwe spinnen. DAMGAT, z. nw., o.. = Opening onder den dam, waar het water der slooten door loopt. — = Dam, overweg van de baan naar het bebouwde land. Ook dammegat. DAMME. — Dat wij versmolten. Z. Dat. DAMMEGAT , — Z. Damgat. DAMMEKEN, z. nw., o.. = Gekleurde ruit in zekere stoffen. S. Een handdoek met dammekens. DAMMEKENSGOED, z. nw., o, Stof met gekleurde ruiten. C. S. Ook gedamd goed. DAMMEN, werkw., overg.. = (Metser) Door middel van stampen dichter opeenbrengen, damer. Den grond dammen. DAMMER, z. nw., m„ (Metser) Aardstamf er, dame. DAMPBORSTEL, z. nw., m . = (Borstelmaker) Borstel dienende om 't gewasschen en gedroogde goed, vóór het strijken, vochtig te maken. DAMPEN, werkw., overg.. = Lichtjes vochtig maken. D. S. K. mollire. Hemden dampen. Tabak dampen. DAMPLANK, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Grondbalk, palplanche. Ook paalplank. DANGEREUS, bijv. nw. == Gevaarlijk, dangereux. Op zoo 'nen boom kruipen is dangereus. Z. Verdam. DANK, z. nw., m.. = Weihagen, lust zin. C. K. met uwen danck = te volente. Iets tegen dank doen. Ik zal dat doen, als 't naar uwen dank is. Het is met vaders dank dat ik trouw. Spr. : De wereld staat tegen zijnen dank, van iemand die zeer misnoegd, zeer verdrietig is, of die er zeer stuur uitziet. V. : «Verouderd ; nog over in tegen wil en dank. » Z. Verdam, 2). DANKE. =Dank u, bedankt. C. R. Als ge iets krijgt, moet ge altijd danke zeggen, zei de moeder. 't Wordt meest door de kinderen gebezigd, de groote menschen zeggen bedankt. DANS, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand 'nen (anderen) dans leeren, iemands lesse spellen, hem berispen, toonen wat hij te doen heeft. Den dans ontspringen, aan een gevaar ontsnappen. Met zulke kerels kan men geenen dans maken, niet overeenkomen, geen werk maken. Den dieren dans betalen. Z. Dier. DANSEN, werkw., onov. (hebben). —Z. Wdb.. Gep. w. : Dansen en springen. Spr. : Dansen gelijk iemand schuifelt, in alles gehoorzamen Daar was zooveel volk dat ge op de koppen kost dansen, zeer veel. Als de kat van huis is, dansen de muizen. — — Trappelen van ongeduld of gramschap. C. Hij danste van colere. — = Pinken, van de sterren. Als de sterren in den hemel dansen, zeggen de boeren, dan vriest het dikwijls zeer hard. DANSKOORDE , z. nw., vr.. = Koorde waar de meisjes mee dansen. DANT. — Dat het versmolten. Z. Dat. DANTE, z. nw., vr.. — Spotnaam op een vrouwspersoon. Een lichte dante. Z. Verdam. DAPPEN, werkw., overg.. = Ondiep spitten. Den grond dappen is veurdeelig, zegt men, veur de boonen, omdat zij 'nen vasten ondergrond vragen. Ook dodden, dotten, dumnielen, omdappen , omdod- den , omdotten en omdummelen. DAPPER, bijw.. = Snel. C. D. S. K. celeriter. Ge zult dapper moeten gaan om intijds te zijn. Hij is dapper aan 't schrijven. Bij V. Zuidnederl.. Z. Verdam, 1). DAPPERE, z. nw., m.. — Z. Afgang. D. — Dapperken, o., dansspel waarin men zeer snel de koorde draait. Ook gipsen. DAR, z. nw., m.. — Z. Broedbie. DARENT, bijw.. = Daar, derwaarts. D. Ge moet naar darent zien. DARM, z. nw., m.. — Z. Wdb . De beenhouwers onderscheiden den dikken darm, de dunne darmen en den eersdarm (zware e), den laatsten van al, die verbonden is met het achterste en van smeer omringd is. Ook daarm en derm. — = Lange dunne pijp of buis van leder of lood. C. D. S. Een looden darm. Bij Verdam darm, daerm, darem en derm. DARN, z. nw., m.. — Z. Broedbie. DARNVAL, z. nw., vr.. — Z. Darnvanger. DARNVANGER , z. nw., m.. = (Bieman) Toestel dienende om de darnen te vangen. Ook darnval. DAR VEN, werkw., overg.. — Durven. Dat darf ik niet doen. Ook derven. DAS, z. nw., m . — Z. Wdb.. Spr. : Zoo vet als een das. Zweeten gelijk een das. Haar gelijk een das, zacht en fijn. — = (Schilder) Penseel van dassenhaar. C. D. DASSE. — Dat zij versmolten. Z. Dat. DASSEN, werkw., overg.. =(Schilder) Met den das overgaan. Een nieuw geschilderd paneel dassen. DASSEVEL, z. nw., o.. = (Voerman) Lederen lap boven op het gareel. D, Op het dassevel staat dikwijls met taatsten de naam van den voerman geteekend. DASTER. z. nw., m.. = Modder, drek of andere vuilnis. Hij heeft in eenen daster getrapt. — = Alle nattige dunne stof. Als de boter dun is, is het éen daster. — = Schuld , plak. Iemand eenen daster aanzetten. — = Armen praat, rimram Ik luister naar uwen daster niet. Ook deister. DASTEREER (zware e), z. nw., m.. = Die gedurig staat te trappelen. Wel kind , gij zijt een dastereer, gij kunt niet stil staan. — = Die rimram vertelt, babbelaar. Ook deistereer. DASTEREN, werkw., onov. ('hebben). = Trappelen, bijzonder in vuiligheid. Die straatjongen vindt zijn genoegen met in de moor te dasteren. — = Plakken, dun zijn, loshangen. De boler deistert als zij te slap is. Ook dretsen — onov. (hebben). = Armen praat vertellen. Voor de 3 beteekenissen ook deisteren. DAT, voegw.. = Indien. C. Dat ik tijd had, ik ginge er naartoe. — Dat., zoo, in het tweede deel van eenen volzin, beteekent dikwijls zoodanig. C. D. R. Ik en kan niet schrijven dat mijn vingers zoo stijf zijn. 19. — = Volgens dat, naar. D. Daar is bij de zieke, dat ik peins, geen onmiddellijk gevaar. — Wordt gevoegd achter de voorz. en bijw. als voegw. gebezigd, en achter wie, wat in ondergeschikte zinnen. C. Volgens dat ik meen, zult gij te laat komen aan den trein. Ik en weet niet waardat hij zitten mag. Zeg mij wiedat daar geroepen heeft, — Wordt versmolten met de onmiddellijk volgende voornaamw. ik, gij, hij, zij, het, wij. C. D. Dat ik = daak, dak; dat gij = dagge, dache; dat hij = soms dalten en datti , dat zij = dasse ; dat het = daddet, dant ; dat wij = damme. — In onbeleefde taal zegt men kortweg daak, dak. dache, dagge, damme, enz., voor : dat geeft er niet aan, dat is mij onverschillig, n'importe, zonder dat het werkw. voorafgaat. C. D. Wij zullen er misschien ziek van worden, maar damme. Ze zullen mij niet meer aanspreken, maar dasse. DAU(W), z. nw„ m.. — Z. Wdb.. Spr. : Niet kunnen leven van den hemelschen dauw, zonder te eten. Veur dag en dauw. Z. Dag. Hij leejt bij den dauw niet, al lachende, op iemand die vet is en zegt dat hij weinig eet of drinkt. DAU\W)DISTEL, z. nw., m. = (Kruidkunde) Cirsium palustre, cirse, fam. Compos.. DAVER, z. nw., m.. - Davering, schudding, iremblement. C. D. S. De ruiten rammelen van den daver. — ~ Rilling. C. D. Den daver hebben van de koortsen. DAVEREN, werkw., onov. (hebben). = Beven, rillen. C. De hond davert van de kou. DA. VERING, z. nw , vr.. = Siddering, rilling. C. Ik krijg van tijd tot tijd een davering van de koortsen. — = Rossing, ranseling. C. Als ge te huis komt, zult ge een davering krijgen. DE, lidw.. — In eenige tijdsbepalingen met van, heeft het lidwoord de weerde van het aanwijzend deze. C. D. Van de week , van de maand, van de(n) jar(e). Ik zal dat van de week niet gedaan krijgen. — Wordt gebruikt vóór de namen der dagen, wanneer een enkele dag als tijdsbepaling voorkomt. C. T. R. Hij gaat den Zondag naar huis. DE, voornaamw.. — = Gij. T. R. Is enkel aanleunend en eigenlijk van den tweeden persoon meerv., maar nu onverschillig''voor enkelen meerv. gebezigd. Wat doede daar ? C. Wanneer men op het onderwerp drukken wil, versterkt men het door gij. Wat doede gij daar ? DE. — Woorddeel, dienende om gepaarde woorden tot samengesteld woord te maken. Iieisterdeweister, holderdebolder. C. DEDDER, z. nw., m.. = Stamper van het snuifmachien, die de rib van het tabaksblad plet tot stof dat snuif wordt. — = Natie vuiligheid. C. Met lang op dezelfde plaats te trappen , wordt de grond één dedder. Min krachtig dan daster en drets., DEDDEREN, werkw., overg.. = Pletten, morzelen, kleinen. S. Ge meugt uw patatten niet dedderen , ge moet ze in stukken doen. — Komt veel voor in : dedderen en pledderen. Hij geraakte in de wielen van den meulen, en kwam er gededderd en gepledderd van onder. DEDDERKEN. z. nw., o.. = Kleine hoeveelheid geplette gezoden aardappels. DEDEZE, aanw. voornaamw., vrouw, enkelv. en meerv. van de drij geslachten. = Deze. C. D. S. Dat is een schoone peer, maar dedeze is zeker de zoetste. Z. Spraakleer , bl. 27. Deze is enkel bijv. nw. en wordt nooit als voornw. gebezigd. DEDIE, aanw. voornaamw., vrouw, enkelv. en meerv. van de drij gesl.. = Die. C. D. S. Welke kiest gij van de twee peren ? dedeze is zoo groot als dedie. Z. Spraakleer, bl. 27. Die is enkel bijv. nw. en wordt nooit als voornw. gebezigd. DEEG. — Z. Vandeeg. DEEG (scherpe e), z. nw., m. (niet o ). — Z. Wdb.. C. D. ook o.. Spr. : 't Is al koek van ienen deeg, zij zijn allen van dezelfde soort. Er aan zijn gelijk de deeg aan de koekpan , gelijk de deeg aan den trog , zeker gevangen , verloren zijn. DEEGSCHOP, DEEGSCHUP, DEEGSPAiDE) z. nw., vr.. = (Bakker) IJzeren schopken waar men het deeg mede afsteekt, als het brood afgewogen wordt. DEEL (zachte e), z. nw., m.. = Grenenhout. D. delie. Er is roode en witte deel. Soms ook den. — (Steenbakk.) Plank of lat die men tusschen de gegamde lagen steen legt. Ook gang. DEEL (scherpe e), z. nw., o.. — Z. Wdb.. — Wordt soms ook m. gebruikt alleen of voorafgegaan van geheel en beteekent dan hetzelfde als hoop, hoeveelheid. C. Ik heb 'nen deel van de stalen meegebracht, om u te laten kiezen; daaronder zijn er een geheele deel (eene groote hoeveelheid) die van goede hoedanigheid zijn. — m.. = Het deelen, het erven. D. S. Met de dood van nonkel, liggen wij aan den deel. — = (Kaartspel) Het ronddeelen der kaarten. D. Wie heeft er den deel ? DEELEN. werkw., overg.. = Erven, ten erfdeel krijgen. D. Hij heeft eenige honderden franken van zijn vader gedeeld. — = Uitdeelen.Wanneer worden de prijzen gedeeld ? — onov. (hebben). = In vuiligheid , in drek trappen. Komt niet binnen zonder uw voeten af te kuischen, want ge hebt gedeeld. DEELING, z. nw., vr.. = Erfenis. Binnen een jaar zal er niet veel meer van zijn deeling overschieten , de herbergiers zullen er het best mee varen. — = Uitdeeling. Komt voor in brooddeeling en prijsdeeling. Z. Verdam. DEELM (zachte e), bijv. nw.. = Deluw, loodkleurig. Hij zag deelm van den korten asem. DEEMSTER, bijv. n\y.. —Donker, duister. D. S, Het begint deemster te worden. Ook dcmster, dimster en duimster. Bij D. ook deimster, demster, dimster en dumster. Bij K. deemster, demster, dimster, deynster, duyster. obscurus. Z. Verdam. DEEN (zachte e). z. nw., vr.. (Vogel) Wilde zwaan, Cygnus musicus , cygne sauvage. De tamme zwaan is cygnus olor, cygne d bec tuberculeux. DEEN (zware *),,bijw.. = Dan. Als hij te huis gedaan had , deen ging hij naar de herberg. Meer den en ten. — Nu en deen, somtijds, van tijd tot tijd. DEER (zware e), z. nw., m.. — Last, ongemak. C. D. S. R. K. nocumentum. Met dat kind heb ik toch zooveel deer gehad ! Z. Verdam; 2). DEERLIJK, bijv. nw.. = Bleek en uitgemergeld , ziekelijk. C. D. Sedert zijn ziekte ziet hij er heel deerlijk uit. — = Kwijnend, treurend. C. D. De vruchten staan maar deerlijk door die lange droogte. — Veur ten deerlijk zien, voor een zeer kleinen prijs. C. Veur een deerlijk zien koopt ge daar een dozijn schoone stoelen. Z. Verdam. DEESEL, z. nw., vr.. -= Dissel, doloire. K. ascia. Met de deesel kappen. Ook dessel en destel. DEEZEKEN, z. nw., o.. = Jezus, God, in de kindertaal C. S. Deezeken hangt aan het kruis. — Deezeken kijft, zegt men tot de kinderen, om te beteekenen dat het dondert. G. — Bij Deezeken zijn, gestorven zijn. C. Uw zusterken is bij Deezeken. Ook Djeezeken. DEFICIT, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. DEGEN (soms zware e), z. nw., m.. — Z. Wdb.. DEIN, z. nw., m.. — Z. Aard. D. ook dem en den. — Een volle dein, in het boekweit- of sloorzaaddor- schen op het land, bestaat uit : vijf dorschers, een vogeleer die het stroo keert, twee binders die het gekeerde stroo tot bussels binden, twee aanleggers die zaad brengen en openleggen, twee boeren die de stukken van peulen en stroo oprijven, een peulder, twee sclmdders die het stroo gelijkschudden, vier inleggers, buiten den dein , die het zaad op het zaad- of draagkleed leggen, twee zaaddragers, die het draagkleed met het zaad naar den dein brengen. — = Effen plein niet verre van de straat en met gras bezaaid, dries. De kinderen spelen veel op den dein. Als 't kermis is, staat er een peerdekensmeulen op den dein. DEIN, z. nw., m.. —■ Scheldnaam, valsche, koppige, trage. R. K. homo avarus, sordidus. DEINEN, werkw., onov.. (hebben). — Ongewillig, koppig, traag zijn. Iemand die beschaamd is van binnen te gaan, staat aan de deur te deinen. Hij was ontevreden en ging in 'nen hoek staan deinen. DEINKRABBER, z. nw., m.. = (Vinker) IJzeren krabber dienende om het voorken te maken waar de springstokken in vallen. DEISTER, z. nw., m.. — Z. Das/er. D. S, DEISTEREER, (zware e), z. nw., m.. Z. Dastereer. DEISTEREN, werkw.. onov.. (hebben en zijn). — Z. Dasteren. S. DEIZEN, werkw., onov.. (hebben en zijn). = Deinzen. D. K. Z. Verdam. — werkw., overg.. = (Boer) Met de deinzende egge het graan indoen. Graan deizen. Z. Eegde. Men zegt ook : het graan onderdeizen, indeizen. — Kluiten deizen, met twee deinzende eggen de eene boven de andere geplaatst, de kluiten in stukken rijden. Men steekt gewoonlijk de houten tanden der eg in eene eg met ijzeren tanden , omdat deze laatste korter zijn. Ook af deizen. DEK , z. nw., o.. — Z. Wdb. Spr. ; Haalt maar op 't dek, laat maar zien, toont maar, haalt maar voor den dag. DEKEN, z. nw., o. (niet vr.). = Deksel. Z. Wdb. DEKENIJ, z. nw., vr.. — Gebied van den deken. Het Land van Waas heeft twee dekenijen, die van Lokeren en die van Sint-Niklaas. — = Woning van den deken. Hij liep naar de dekenij om 'nen priester te halen. DEKKER, z. nw., m.. = Stroodekker, couvreur en chaume. — Den dekker dienen, er aan toeleggen 5 het bekoópen. C. T. DEKKING, z. nw., vr.. = Pak slagen. Een dekking krijgen. Ook klopping. DEKMES, z. nw., o.. = (Stroodekker) Mes dat dient om het stroo en de wisschen af te snijden. Bij C. Dekkersmes. DEKPEERJD , z. nw., o.. = (Stroodekker) Trede met twee haken voorzien, waar de stroodekker onder zijn werk op zit of staat. C. DEKPLANK, z. nw., vr.. = (Schipper) Plank van het dek. Er zouden twee nieuwe dekplanken in 't schip moeten, want het dek gaat versleten zijn. DEKPRIEM , z. nw., m.. — (Stroodekker) IJzeren priem, licht gebogen op heel zijne lengte en op 't einde voorzien van eenen haak. DEKROE DE), z. nw., vr.. = Roede , wischwaartusschen de stroodekkers het stroo leggen en waar zij het aan vastbinden. C. D. S. DEKSCHOOF, z. nw., vr.. = In het midden doorgevouwen schoof, die dient om op het land eenen stuik oogst te dekken. D. DEKTROEVEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. — Oud kaartspel. Men verdeelt de kaarten in zooveel gelijkehoopkens als er spelers zijn. De onderste kaart is troef. Nu slaat elk overhand eene kaart om op éen hoopken, totdat het eenen speler lukt eenen troef te blikken, die dan roept : dekt mij. Nu moeten de andere spelers elk nog eene kaart omslaan om den eersten troef te dekken. Al de omgekeerde kaarten worden den blikker van den eersten troef toegeëigend. Weer begint men de kaarten op éen hoopken te keeren en wie eerst zijne kaarten kwijt is, betaalt aan al de andere. DEKWIJM, z. nw., vr.. = Fijne, effen wisch waarmede het stroo aan de dekroeden vastgebonden wordt. Ook dekuiisch. DEKWISCH, z. nw., vr.. — Z. Dekwijm. C. D. S. DELEN, bijv. nw.. = Van grenenhout. Een delen plank. DELPER, z. nw., m.. = Dorpel. Ook duilper. DELVEN, werkw., overg.. = Begraven, in den grond steken. D. K. sepelire. Een koe delven. Wordt meest gezeid op dieren die van eene besmettelijke ziekte gestorven zijn. Z. Verdam. 2), 121. DEL VER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Eten gelijk een delver, zeer veel. DEM, z. nw.,m.. — Geendem, niets, geen zier. C. T. R- Hij zal er geenen dem van hebben. Ik betrouw hem geenen dem. Ook geen duit, geen knop. DEMIT (klemt op e. i =ie), z. nw., m. (niet o.). = Soort van katoenen stof, effen langs de eene zijde en gewold langs de andere, damite, démitte. D. S. T. R. DEMME, tusschenw.. — Uitroep. Demme toch! wat doet hij nu ! Ook dimme, dimmelingen, verdemme. DEMPEN, werkw. .overg.. =Inhouden, uitroeien. S. K. in nihilum redigere. Men dempt de peeën met het land dikwijls te eggen. DEMPIG, bijv. nw.. = Kortademig, kortborstig. C. K. asthmaticus. Dempigpeerd. Vader is te dempig om rap te gaan. Z. Verdam. DEMPIGAARD, z. nw., m.. = Iemand die zeer dempig is. DEMPIGHEID, z. nw., vr.. = Aamborstigheid. C. K. asthma. Z. Verdam. DEMSTER , bijv. nw.. — Z. Deemster. D. DEN. lidw.. — Komt voor deuren. Rond den elven. Veur den tweeën. Rond den halver eenen. DEN, z. nw., m.. — Z. Deel. DEN, z. nw., m.. — Z. Aard. C. S. ook ienne. Bij D. dem, den , dent en dein. K. denne = area. DEN, z. nw., vr.. = (Schipper) Lange plank van 't schip die op haren kant staat en waar de luiken op liggen. K. dennen van tschip, tabulata navium Veroud. zegt V.. DENBOOM (scherpe 0), z. nw., m.. = (Schipp.) Houten balk die van het eene schild naar het ander gelegd wordt en tot steun dient van halve luiken. DENDEUR, z. nw., vr.. = (Schipper) Deur waardoor men van het ruim in den vooronder kan gaan. DENDEEN (scherpe*), aanw. voornw.. — Mannelijk enkelv. van dedie. 't Zijn alle twee kostelijke boeken , maar dendeen zal ik u toch geven. Vergel. beeden en bieden, veertig en vier. DENEN, werkw. onov , eenp. (hebben). = Deinen. Het begint te denen, misschien zal er een onweder opkomen. DENNEN, werkw., overg.. = (Schipper) In het ruim opsluiten of verbergen. Een lading dennen is eene lading in het schip nemen, zoo nochtans dat het ruim waar de lading in opgestapeld is, door de luiken kan gesloten worden. DENPLANK, z. nw., vr.. = (Schipp.) Rechtstaande plank die een deel van den den uitmaakt. DEPOT, z. nw., m. (niet o ). — Z. Wdb. C. Meest altijd diepo. DER, bijw.. — Wordt gebruikt vóór er, telkens het woord dat onmiddellijk voorafgaat, op Z, n, r of eenen klinker eindigt. C. D. S. Ik zal der zijn. Hij kan der niet aan doen. Hij zou der moeten weggaan. — = Daar, in het begin der rede. C. D. Der was eens een klein ventje en dat heette Duimken. Z. Verdam. DER. — Uitgang van den vergelijkenden trap van meerderheid en van de zelfst. nw., wanneer het grondwoord uitgaat op l, n of r. Volder (vol), schoonder (schoon), zwaarder (zwaar). Betaalder (betaal), maander (maan), beerder (beer). DERDE. rangsch. telw.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand tot in den derden hemel verheffen, uitbundig loven. In den derden hemel zijn, zeer verheugd, opgetogen zijn. — z. nw., m.. — Kaartspel. Z Wdb. Spr. : Van zijnen derden geven, opspelen, uitvaren. Het is die derde niet, dat is de reden , de oorzaak niet, ge zoekt voorwendsels. Van denzelfien derden hebben of krijgen, van hetzelfde laken eene broek , poets wederom poets. DERDELING, z.nw.,m.. = (Vogel) Kleine taling, Querquedula crecca, sarcelle d'hiver. Ook bonte en derling. DERDELING, z. nw , m.. = (Steenbakker) Bijzondere soort van bouwsteen. De derdeling komt tusschen den grooten steen en de klompkens. Hij is daaromtrent 0.17 m. lang. DERDENS, bijw.. = Op de derde plaats, den derden rang. Gij ligt derdens. C. derds. — Z. Pikkelen. DERDEVOREN, werkw. overg., onscheidb.. — (Boer) Voor de derde maal omploegen. Het land derdevoren geschiedt na het wennen. Z. Wennen. DEREN (zware e), werkw. onov. (hebben). — Z. Wdb. Spr. : Die niet en weet of ziet, die en deert, ignoti nulla cupido. Soms voegt men er bij : die niet en eet, die en smeert. — = Leed, verdriet doen, medelijden verwekken. K. misereri. Het deert mij dat die jongen zoo dun gekleed gaat deur dat koud weer. Z. Verdam, 2). DERIJ. — Uitgang van z. nw.. Wordt gebruikt in stede van arij, erij, wanneer het stamwoord eindigt op Z, n of r. Sneukelderij. Voddemanderij. DERING (zware e), z. nw., m.. = Rosse onderlaag van den grond. D. Dering geeft aan water de kleur van ijzerroest. Bij D. ook der ring ; bij S. der ring; bij K. darinck, dary, darie, dari. Ook derrie. Z. Dary bij Verdam. DERING, (zware e), z. nw., = (Kruidkunde) Hederik , Sitiapis arvensis, mout arde des champs, fam. Crucif. D. vertaalt S. arv., onder andere, door bruis, kake, zim en har ik. Bij velen Sisymbrium Irio. — = (Kruidk.) Waterkers, Nastutium sylvestre en N. amphibium, cresson, fam. Crucif. D. heet die bloem rakettekruid. Ook hering en waldcrik. De namen dering en hering worden gegeven aan sommige andere crusiferen met gele bloemen en uitgesneden blaren. — — (Kruidk) Jodenkers, Barbarea vulgaris, fam. Crue.. D. vertaalt B. vuig., door barbareie, SinteBarbelkruid en bruis. Ook rochting en wilde rochting. DERINGGROND, (zware «), z. nw.. = Moerassige grond die dering inhoudt. DERINGROOT, (scherpe 0), z. nw., vr.. — Root met deringbodem. De deringrooten geven aan het vlas eene te gele kleur. DERINGWATER, z. nw., o.. = Water van deringachtigen grond. DERLING, z. nw., m.. — Z. Derdeling. DERM, z. nw., m.. — Z. Darm. C. D. DERMONDE, DERREMONDE, z. nw., o,. = Dendermonde. Rijmkens op die stad : Dermonde is een nest. Het regent eerst en het dondert er lest. Dermonde, Leeg van gronde, Hoog van gemoed, Klein van goed. Jutou peerdje ronde Van Gent naar Derremonde Van Derremonde naar Rotterdam Rot ! prol ! prot ! (Als men de kinderen op de knieen laat rijden). DERRIE, z. nw.. vr.. — Z. Dering. DERTIEN, grondget.. —Z. Wdb.. Spr. : 't Zijn allemaal die dertien en halve niet, of het is al dat niet waar wij over spreken , wat wij moeten weten , enz.. Twaalf stielen en dertien ongelukken , op iemand die in niets lukken kan. DERVEN , werkw. overg. = Zich onthouden van, niet gebruiken. C. D. T. Vleesch derven. Z. Verdam, 2. DERVEN, werkw. overg. —Z. Darven. C. S. K. Bij Verdam derven en dorven. DESSEL, z. nw., vr.. — Z. Deesel. Bij D. diesel en dijsel. DESTEL, z. nw., vr.. — Z. Deesel. D. S. DESTEL , z nw. m. (niet vr.). = Distel C. D. Bij Verdam distel, diestel en destel. DESTELACHTIG, bijv. nw.. = Vruchtbaar in distels. Destelachtige grond. Ook distelachtig. DESTELEN, werkw., overg., = (Timmerman) Met den dissel bewerken. Gordingen destelen. Komt meest voor in af destelen. DESTELVINK. z. n\v., vr.. = (Vogel) Distelvink, Carduelis eltgans, chardonneret élégant. Bij Verdam distelvink en distelvink. DESTREWEEREN. werkw., overg.. —- Verwoesten , beschadigen. C. De kinderen hebben al spelende heel den hofgedestreweerd. Meer verdestreweeren. Z. Verdam, destrutren. DESTHEWEERING. z. nw., vr.. = Verwoesting. DEUGD, z. nw., vr.. — Z. Wdb,. Spr. : De loon van de deugd is een schup onder de broek, ondankbaarheid. — Goede deugden, goede en, in scherts, slechte hoedanigheden. Die mensch, al spreekt hij weinig, heeft toch veel goede deugden, 't Is zeker veur zijn goede deugden dat hij in 't kot gezeten heeft. — = Voordeel, goed, vermaak. C. D. K. beneficium. 'tZal mij veel deugd doen als ik eens in 'tveld mag gaan wandelen. Spr. : Doet 'tien bedeleer deugd, ge wordt met luizen geloond. V. : « Volkst en Zuidnederl.. » DEUGDELIJK, bijv. nw. = Ongemeen goed, wat veel voordeel en nut bijbrengt, C. D. S. Dat is deugdelijke stof veur een broek. DEUGDELIJKHEID , z. nw., vr. = Degelijkheid. D. Dat laken weegt van deugdelijkheid. DEUGEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb. Raadsel op het vlas : Als ik was jong en schoon , Dan droeg ik een blauwe kroon , Als ik was oud en stijf, Dan kreeg ik veel slagen op mijn lijf, Als ik die slagen had verdragen, Wierd ik gedragen van heeren en graven, En, als ik voor niets meer docht, Wierd ik naar kerken en scholen gebrocht. DEUGNIETENBOEL. z. nw., m.. = Verzameling van deugnieten, schelmen. Heel zijn familie is een deugnietenboel. Ook deugnietengoed, dat min krachtig is. DEUGNIETENGOED, z. nw., o. —Z. Deugnietenboel. D. DEUGNIETENSTREEK, (zachte e), z. nw , vr.. = Schelmenstreek. C. DEUGNIETENVOLK, z. nw., o. = Slecht volk, bedriegers, schelmen . C. DEUGNIETERIJ, z. nw., vr . - Boosheid, schurkerij. C. De deugnieterij is de wereld meester. Bij V. = guitenstreek. DEUN, z. nw., m. — Den deun houden met iemand, iemand voor den gek , voor den aap houden. DEUNEN, werkw., onov.. (hebben). —Met iemand deunen, iemand voor den gek houden. V. DEUNTJE, z. nw., o.. = Gezegde, gevraagde, 't Is altijd hetzelfde deuntje met u. Uw deuntje ken ik al lang. DEUR, z. nw., vr.. — Z. Wdb. Uitdrukk. : Dicht bij de deur zijn ,aan de deur liggen , op weinig afstand zijn, niet verre zijn. Met den ijzeren weg ligt Brussel, veur 'nen Sint-Niklasenaar, dicht bij de deur. Zet de deur open, roept men als iemand groote leugens vertelt ; gelijk ook, zet de vensters open. Veur de deur staan , weldra aankomen. De meertsche buien staan veur de deur. Een deur moeten of toe zijn : twijfel niet langer, neem een besluit, vooral in hel kaarten gebezigd. De tafel veur de deur zetten, in een huis alles openbaar verkoopen. Ieder maakt het schoon veur zijn deur, tracht zich te verontschuldigen. Zoo een erfenis doet de deur toe, is de moeite weerd. Zoo zot alseene deur , zeer zot (wellicht het oude door, zot). — = (Vinker) Ieder der twee netten die toevallen. Ook vleugel. — Deuren en vensters , in tritsspel, vieren en vijven. DEUR, voorz.. = Door. C. D. — Drij troeven deur het aas, drij troeven waarvan het aas de hoogste is. Drij troeven van hel aas , beteekent aas, heer en vrouw van troef. Gep. w. : Deur en deur, Denrenteur, dwars door, volledig , heel. C. Deur en deur nat zijn. — Deur in samengestelde werkw., met den klemtoon en scheidbaar, beteekent i > Voortgaan met : deurgieten , deurschrijven. C. 2° Met kracht : deurspetten, deurploegen. C. 3° Weg, voort : deurgaan, deurloopen. C. 4° Met snelle beweging, gewoonlijk van er of er van voorafgegaan : er deur stuiven, er van deurvliegen. Met den klemtoon op het werkw. en onscheidb. beteekent het dikwijls ondereen : deurschudden , doorsteken. C. — Er van deur zijn, weg zijn. T. R. Hij is er van deur. Zijn geld is er van deur. DEURBANDIG, bijw.. = In 't algemeen, door den band. DEURBEENEN. werkw., onov., scheidb. (hebben). — Met veel inspanning voortgaan. T. Als ge heur nog wilt inhalen, zult ge goed meugen deurbeenen. Ook ophinkelen. DEURBIJTEN, werkw., onov., (hebben) scheidb.. = Zeer hoogen prijs vragen. Gij bijt deur, kerel; zooveel en geef ik u niet veur slechte boter. DEURBOEREN, werkw., wederk., scheidb.. = Arm worden. S. Die handelaar is te los in zijn zaken, hij zal er hem deurboeren. DEURBOSSEN, werkw., overg., scheidb.. — (Schilder) Een teekening deurbossen, eene teekening welker lijnen met speldeprikken doorsteken zijn, bij middel van kleurstof, op een vlak doen verschijnen. Z. Bossen. DEURBRAAF, bijv. nw„ = Zeer braaf, 't Is een deurbrave jongen. Z. Braaf. DEURBRAKKEN, werkw. overg., scheidb.. = Doorbaden, doortrekken, meest van vuil en modder gezeid. Hij brakt overal maar deur, tzij poelen of plassen. DEURCEEZEN, werkw., onov. [hebben en zijn), scheidb.. — Er deurceezen, snel bewegen, meest van rijtuigen. C. DEURCHAS, z. nw., m.. = (Smid) Soort van doorslag met een gat in. DEURCHRISTEBBIK bijv. nw.. = Zeer godsdienstig, zeer deugdzaam. Ik weun bij deurchristelijke inenschen. DEURDAT, voegw.. - Ömdat. Bij V. doordat. DEURD JAKKEN. werkw., meest onov. (hebben), scheidb.. = Door denzelfden ros , zonder nieuwe koffie of suikerij, nog eens koffie opgieten. De kaffee is af, maar wij zullen nog eens deurdjakken. Ook deurgieten, deur jassen, deurrossen. DEURDOEN, werkw., overg., scheidb.. = Door een zift duwen. C. T. R. K. exprimere per cribrum. Het beziënsap is niet zuiver genoeg, ge moet het nog eens deurdoen. DEURDRAAIEN, werkw., onov. (zijn), scheidb.. — Er deurdraaien , ten onderen gaan. Die boer is er deurgedraaid. S. DEURDRAGEN, werkw., overg., scheidb.. — Z. Wdb.. — = Door dragen bezeeren. T. Mijn schouders zijn deurgedragen. — onov. (hebben). = Helpen , voordeelig zijn. Het zal ons alle weken veel deurdragen , dat de boter in prijs geklommen is. DEURDRIJVEN, werkw., overg., scheidb.. — (Timmerm.) 'Nen nagel deur drijven, zijnen kop zoo diep inslaan dat hij niet meer uitkijkt. DEURDRINKEN, werkw , overg., scheidb.. = Afdrinken , door drinken de kwade gevolgen van iets wegnemen. Een valling deurdrinken. DEUREEN, bijw.. = Dooreen : Met dit bijwoord maken wij een oneindig getal van samengestelde werkwoorden. Zulke zijn deureenbringen, deureendansen, deureendrijven, deureengeraken, deureengieten, deureengroeien, deur eenhuilen, deureenjagen , deureenklappen, deureenkoken , deureenknauwen, deureenkrijgen (onder malkander doen komen , doen gaan), de ureenkruipen, deureenleggen, deureenliggen (in de war liggen) deureettloopen, deureenmalen, deureenmengelen , deureenpikken , deureenrijden , deureenrijven , deureenroepèn., deur eens chrij ven, deur eenspar telen, deureen spelen, deur een spreken, deureenspringen, deur een staan, deur eensteken, deureenstuiven, deur Benstrooien, deureentateren , deureentuimelen, deureenvallen , deureenvlechten , deureenvliegen , deureenwarren, deureenwemelen, deureen- werken, deureenweven , deureenwoelen , deureenwrijven, deureenwroeten , deureenzetten, deur eenzingen, denreenzitten , deureenzwemmen. Wanneer die werkwoorden een voorwerp hebben, slaat deureen op het voorwerp ; in alle ander geval slaat het op het onderwerp. De onderwijzer zette de leerlingen deureen ; de leerlingen zitten deureen. Wij zullen er eenige in 't bijzonder aanhalen. DEUREENBABBELEN, werkw., ov., scheidb.. = Onsamenhangend babbelen. C. T. R. Spreekt duidelijk, ge babbelt alles deureen. DEUREENBRABBELEN. werkw., overg., scheidb.. .= Op onduidelijke wijze zeggen. C. T. Ik versta u niet als ge antwoordt, ge brabbelt alles deureen. DEUREENBRONSELEN, werkw., overg., scheidb.. = Ordeloos, vuil onder elkander mengen. Als liij eet, bronselt hij patatten, groenten en vleesch deureen. DEUREENDOEN. werkw., overg., scheidb.. = Door elkander mengen, verwarren. C. T. R. Gij hebt de draden van de saai deureengedaan, ik zal de streen niet loskrijgen. DEUREENDRINKEN , werkw., overg., scheidb.. = 't Een door het ander drinken. T. R. DEUREENGAA.N , werkw., onov. (zijn), scheidb.. = Verwarren C. T. Die streng garen is heel en al deureengegaan. DEUREENMEUTEBEN, werkw., overgank., scheidb.. = In kleine brokskens mengen. Als hij eet, meutelt hij vleesch en groenten deureen. DEUREENMOOS CH EN, werkw., overgank., scheidb.. = Onbehendig , kwaadwillig verwarren. Met in die kas te zoeken, heeft hij al mijn papieren deureengemooscht. DEUREENRAMMELEN, werkw., overgank., scheidb.. —Z. Deureenbabbelen. DEUREENROOIEN, werkw., overg., scheidb.. = Dooreenwerpen. C. DEUREENSCHAR(R)EN , DEUREENSCHEIREN, werkw., overg., scheidb.. — Al scharrelende dooreenmengelen. C. T. De kiekens hebben stroo en kafdeureengeschaard. DEUREENSCHIETEN, werkw.,overg.,scheidb.. — Z. Wdb. — = (Kaartspel) Mengen. Vooraleer te deelen, moet ge de kaarten deureenschieten. Ook deureenschudden', deurschieten, deurtrekken en vaneent rekken. DEUREENSCHUDDEN. werkw., overgank., scheidb.. — Z. Dooreenschieten. T. DEUREENTOORTEBEN , (scherpe o), werkw., overg., scheidb.. — Mengelen, dooreendoen. De bakker toortelt de korenten en den deeg goed dooreen , alshij een korentenbrood gaat bakken. DEURENDEUR, DOURENTEUR. bijw.. Z. Deur. Zijn slechte kameraad heeft uwen zeun deurendeur bedorven. DEUR- EN VENSTERGELD, z. nw„ o. = Belasting op deuren en vensters. Komt in 't raadsel op het slekhuis : Het is gemaakt uit den geheelen , Zonder moortel of truweelen , Het geeft noch deur- noch venstergeld , En 't en moet nooit hersteld. Die het wilt huren of wilt pachten , Die mag niet te lange wachten Of de occasie is voorbij, Het is van alle lasten vrij. DEUR EN WEER STEKEN, werkw. overg. = (Kleermaker) Eene stiksteek maken en de naaide langs onder en langs boven doorsteken. Dat goed is te dik, ge moet dat deur en weer steken. DEURGAAN , werkw., onov. (zijn), scheidb.. = Weggaan, vertrekken. C. D. Maakt uw pak gereed, wij gaan deur. Spr. : Als ge deurgaat, zijt gij in tweeën, woordenspel , als iemand zegt : ik ga deur. — Vooruitgaan, gemakkelijk vetten, van dieren gezeid. Dat verken gaat goed deur. = (Kaartspel) Vallen. Ik had maar een pijken meer, en ik liet ze deurgaan. Er deurgaan, i° haastig gaan. Ziet eens hoe die leurder er deurgaat. 2° Rap vorderen. Als ge graan dorscht met het machien, dan gaat het er deur. DEURGAANS, bijw.. = Doorgaans, meestal. K. continenter. In den Winter is het deurgaans koud. Doorgaand is niet gekend. DEURGAANSWEG, bijw.. —Z. Deurgaans. DEURGAT, z. nw„ o.. = Opening des muurs die door de deur gesloten wordt. — Doet het deurgat toe, zegt taen, als de deur openstaat. DEURGEBRILD, bijv. nw.. — Deurgebrild zijn, op zeker tijdstip van het leven, na lang bijzichtig geweest te zijn, op gewonen afstand zien. DEURGEliINGD , bijv. nw.. — (Bieman) De bieën zijn deurgelingd , als zij de raten verlengen , als zij laag in den korf werken. Ook deurgeschoten en deurgewerht. DEURGERAKEN, werkw., onov. {zijn), scheidb.. = Kunnen weggaan. Ik zal niet deurgeraken, als ge mij zooveel uitvraagt. — Er deurgeraken, zijne fortuin verliezen. Als gij zooveel kosten blijft doen , zult ge er deurgeraken. DEURGESCHOTEN , DEURGEWERKT . bijv. nw. — Z. Deurgelingd. DEUR GEVEN , werkw., onov. (hebben), scheidb.. = Wijken, inzakken, begeven. De planken geven deur als ge er over gaat. DEURGIETEN, werkw., meest onov. (hebben). — Z. Deurdjakken. DEURGIPSEN, (i = ie kort\ werkw., onov. (zijn en hebben), scheidb.. —Er deur gipsen, hard loopen. Als het peerd de zweep gewaar wierd, gipste het er deur. DEURGOOIEN, werkw., overg., scheidb.. = (Kaartspel) Spelen, opleggen, met een gedacht van aarzeling. Gooi uw tien maar deur, ge kunt ze toch niet meer ophalen. Ook deurleggen en deur rooien. DEURHALEN, werkw , overg., scheidb.. =(Wever) De draden van de keting of van den drom door het riet en de hevels van den weefkam halen , remettre. D. DEURHANGEN, werkw. , onov., scheidb.. —(Metser) De draad hangt deur, wanneer hij, op eene aanzienlijke lengte gespannen, in't midden doorzakt. DEURHAPSEN, werkw., onov. (hebben), scheidb.. — Er deurhapsen, rap loopen. Dat peerd hapst er deur, als 't eens aan 't loopen valt. DEURHOU(DEiN, werk., overg., scheidb.. Eenen tijd doorhouden. C. T. Wij gaan ons koe deurhouden, want ze wilt niet vetten. DEURJAGEN, werkw., overg., scheidb.. Wegjagen, wegzenden, C. D. S. De meester heeft hem deurgejaagd omdat hij 's Maandags altijd te laat kwam. DEURJAGER , z. nw., m.. = Iemand die wel eet en drinkt en nochtans mager blijft. D. S. T. K. vorago. Z. Verdam, — = Stalbeest dat moeilijk vet. DEURJASSEN, werkw., onov. (hebben). —Z. Deurdjahhen. — Er deurjassen, zeer rap loopen. Ze zaten hem op de hielen en hij jaste er deur. DEURKAPPEN, werkw., onov. (hebben), scheidb.. — Er deurhappen, haastig loopen, bijz. van peerden. DEURKLAPPEN, werkw., wederk., scheidb.. — Door praten zich verraden. Hij zei dat hij niet plichtig was , maar door mijn danig vragen klapte hij er hem deur. Ook deurpraten. DEURKLEIN, bijv. nw.. = Zeer klein. K. perparvulus. DEURKRIJGEN, werkw., overg., scheidb.. = Er doorheen komen, doorleven. C. Dat ziek vrouwken zal den Winter niet deurkrijgen. DEURKRUIPEN, werkw., onov. (zijn), scheidb.. — Er deurkruipen, uit 'een slechten toestand geraken , maar moeilijk of traag. D S Ik moest mijn exaam doen en hoe ik er deurgekropen ben , versta ik niet. Ook er deur spartelen. DEURLEGGEN. werkw., overg., scheidb..—Z. Deurgooien. DEURLEZEN. werkw,, overg., scheidb.. Openbaar aflezen, bijzonderlijk.om aan de wet te voldoen. Ze kunnen niet trouwen, want ze zijn nog niet deurgelezen. De verkooping bij dien boer is gisteren op het gemeentenhuis deurgelezen. DEURLIEGEN, werkw., onov. {hebben), scheidb.. = Geweldig liegen. Als ge liègt, moet ge denrliegen. Bij V. — aanhoudend liegen. DEURLIGGEN, werkw.; onov. (zijn), scheidb.. = Wonden en smerten hebben van lang te liggen. V. D. De lamme was op zijnen rug deurgelegen. DEURLOOP . /. nw., m.. Stelsel bestaande uit eenen doek op twee stokken gespannen en met asschen daarin, door de waschvrouwen gebruikt om het regenwater te zuiveren. Ik heb mijnen deurloop al gezet. Soms ook bezigt men eene mand met eenen doek er over. — =7 Water dat door eenen doorloop getrokken is. DEURLOOPEN. werkw., onov. (zijn), scheidb . = Wegloopen, wegvluchten. C. D. S. Als de gendarm kwam , liep de dief haastig deur. — = Met spoed loopen. C. Als ge goed deurloopt, zult ge den trein nog hebben. DEURLOOPER, z. nw., m.. = IJzeren stoksken dat men door de ballebuis laat glijden om ze te kuischen. Ook deurlosser en deurvalder. DEURLOSSER, z. nw., m.. — Z. Deurlooper. DEURMOETEN . werkw., onov. (zijn), scheidb.. — Wegmoeten, moeten vertrekken. D.'t Wordt avond , ik moet deur, anders breng ik den donkeren thuis. DEURNAAIËLS. z. nw., vr.. — (Schoenmak.) Dikke gebogen els voor grof werk dienende. Ook kromme els. DEURNAAIEN, werkw., overg., scheidb.. (Schoenmak.) Zonder rand de zool aan het overleder naaien, dwarsdoor naaien en niet schuins. Om ze heel sterk te maken , heeft hij mijn schoenen deurgenaaid. DEURNIJPEN, werkw., onov. (hebben), scheidb.. Gevoelig nijpen, nijpen om zeer te doen. C. T. Als ge deurnijpt, doet ge mij zeer. — = Te veel eischen. Ge nijpt deur : zeven frank voor zoo een werk is te veel. — = Gevoelig treffen. C. T. Ik moet drijhonderd frank aan den doktoor en tweehonderd frank aan den aptheker geven en bij 'nen kleinen burger nijpt dat deur. DEURNUFT 'klemt, op mtff), bijv. nw.. — Zeer slim , doortrapt. C. Hij is deurnuft in de boosheid. DEURPAKKEN. werkw.,onov. (hebben), scheidb.. =-- Met kracht vastnemen. Als ge deurpakt, zult ge gewaar worden dat er boonen in den zak steken. — Veel nemen. De dief zag in de kas 'nen heelen stapel bankbriefkens liggen en hij pakte deur. DEURPIJLEN, werkw., onov. (hebben en zijn), scheidb. — Er deurpijlen , snel bewegen , van menschen en rijtuigen. DEURPIKKELEN, werkw., onov. (hebben), scheidb.. — Z. Deurbeenen. T. DEURPITSEN (i — ie kort), werkw., onov. (hebben), scheidb.. - Met de nagels of de toppen der vingers gevoelig nijpen. C. T. DEURPRATEN. werkw., wederk., scheidb.. — Z. Denrklappen. DEURRIEMEN , werkw., onov. (hebben), scheidb.. — Hard werken. Hij lieeft deurgeriemd om vandaag gedaan te hebben met spitten. DEURRIJ(D)EN, werkw., onov. (zijn), scheidb.. - Heenrijden. C. D. Hij zei ons een woord of twee en reed dan deur. — (hebben en zijn). — Met kracht en spoed rijden. C. Als ge goed deurrijdt, zijt ge nog veur den noen bij vader. DEURRIJ G EN. werkw. , onov. (hebben), scheidb.. — (Kleermaker) Mei eene losse steek naaien. Men rijgt fijn of grof deur volgens dat de steek klein of groot is. DEÜRROEFELEN , werkw., cnov. (hebben), scheidb.. — Er Aeurroefeltn , snel werken. Het gaat niet genoeg vooruit, wij gaan er eens deurroefelen. DEURROOIEN. werkw., overg., scheidb.. — Z. Deurgooien. DEURROS , z: nw., m,. — Z. Deurloop. — =. Slappe, dunne koffie. DEURROSSEN, werkw., onov. hebben), scheidb.. = Na eerst opgegoten te hebben, eene tweede maal water in de koffiebeurs gieten. Rost maar deur, ik heb liever slappen koffie als geenen. DEURSCHARiR EN, werkw., onov. '.hebben), scheidb.. = Voortdurend met geweld krabben. T. De kiekens waren op den akker geraakt en begonnen maar deur te scharren. DEURSCHEUT, z. nw., vr., zonder lidvv.. (Boer) Aardappels die doorgeschoten zijn. De helft van zijnen akker is deurscheut. C. S. DEURSCHIETEN, werkw., onov.(zijn), scheidb.. — De patatten schieten deur, als er scheuten in den knol schieten. C. S. Er ontstaat dan eene nieuwe blad vorming. — (Boer) Een koe laten ienrschieten, hare drift laten voorbijgaan. DEURSCHIJNEN. werkw., onov. {hebben), scheidb.. = Met kracht schijnen. Zoolang de zon niet deurschijnt, zal de grond vochtig blijven. DEURSCHORPEN, werkw., overg., scheidb.. —= (Timmerman) Met de schorpzaag doorzagen. C. Een plank deurschorpen. DEURSCHRIJVEN, werkw., onov. (hebben), scheidb,. = Met kracht, met spoed schrijven. T. DEURSCHUIVEN. werkw., onov. (hebben en zijn), scheidb.. — Er detirschuiven, haastig vorderen of bewegen. Ziet eens hoe de trein er deursehuift. DEURSLAG, z. nw, m.. — Z. Wdb.. Spr. : Den deurslag geven, een doorslaand antwoord geven, op zulke wijze spreken dat de andere sprekers moeten zwijgen. Met zoo te spreken, gaaft ge den deurslag en hij moest wel ja zeggen. — = (Kleermak.) Beitel om de knoopsgaten te slaan. Ook knopgatsbeetel. — — (Schoenmak.) Werktuig om de holekens in de overleders te kappen. DEURSLAGEN , werkw., onov. (hebben), scheidb.. — Met kracht slaan. Ge meugt wel slagen, maar niet deurslagen. Ook deursmijUn. DEURSLAGER, z. nw., m.. = (Vleeschhouwer) Mes dat langs den rug snijdt, en op den kant waar de snede zou moeten zijn, zeer dik is. Als het vel af is , begint men de beest aan het steertstuk te scheiden : dat gebeurt met den deurslager waar men met eenen hamer op slaat. Verder scheidt men met het kapmes. DEURSLEGEN. bijv. nw.. Door slaan aan het slaan ongevoelig gemaakt. D. Die ezel is deurslegen : hij gaat niet rapper of niet trager als hij van de zweep krijgt. DEURSLIM. bijv. nw. en bijw.. = Zeer slim. DEURSMIJTEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Deurslagen. DEURSNIJ(D;EN , werkw., onov. (hebben en zijn), scheidb.. —Er doorsnijden, haastig vorderen. Zie eens hoe die wielrijder er deursnijdt. DEURSNOEXEN, werkw., onov. (hebben en zijn), scheidb.. —Er deur snoeien. Z. Deursnoeren. DEURSNOEREN, werkw., onov. (hebben en zijn), scheidb.. — Er deursnoeren, zeer rap vooruitgaaji, zeer snel bewegen. De gendarmen komen, riepen ze , en de dieven snoerden er deur. DEURSNUISTEREN, werkw., overg., onsch.. = Doorsnuffelen. C. D. S. Als hij binnenkwam, begon hij aanstonds mijn brieven te deursnuisteren. DEURSPARTELEN . werkw., overg. (hebben en zijn), scheidb.. = Met groote moeite doorkomen. S. Hij is de ziekte deurgesparteld. — ook onov. (zijn). De vragen waren moeilijk, maar hij is er toch deurgesparteld. DEURSPETEN, werkw., overg.. onsch.. = Doorsteken met eene speld of naald, K. transjigere veru. De brief dien de blinde ontvong , was heel en gansch deurspeet en zij las niet met heur oogen , maar met heur vingers. DEURSPREKEN , werkw., onov. (hebben), scheidb.. = Dringend, dreigend , dwingend spreken. Als ge deurspreekt, zal hij u niets durven weigeren. DEURSTAMPEN , werkw., overg., scheidb.. In stukken stampen Een lat deurstampen. DEURSTEKEN, werkw., overg., onsch.. ■— De kaarten deursteken, mengen. C. S. T. R. — scheidb.. - In tweeën zagen. Nen boom deursteken. — = Verwijten. D. S. Waarom wilt gij hem die fout nog altijd deursteken ? V. zegt: Gewestelijk. — = Zijgen, door een zift halen. D. Tomaten deursteken. DEURSTUIVEN, werkw., onov. (zijn en hebben), scheidb.. — Er deurstuiven , hard loopen. DEURTEENEN, werkw., overg., onsch.. — Nen blok deurteenen, bij het bewerken, door het hout van den teen snijden. DEURTINTELEN, werkw., onov. (hebben, scheidb.. = Hevig vriezen. Het zal dezen nacht deurtintelen. DEURTRAPPEN. werkw., onov. (hebben), scheidb.. == Met kracht en spoed gaan. Ge zult moeten deurtrappen, wilt ge den trein nog hebben. DEURTREKKEN, werkw., overg., onsch.. (Kaartspel) Mengen. Vooraleer te deelen, moet de deeler de kaarten deurtrekken. Ook vaneentrekken. — scheidb.. — Er iemand deurtrekken, doorhelpen, redden. Had.de ik er u niet deurgetrokken, ge zoudt in uw examen blijven steken zijn. V. = iemand berispen. — onov. (hebben). — Iets in groote mate doen, b. v., eten, drinken, nemen, vragen, 't Was feest voor de gilde en ze hebben deurgetrokken, want er was te weinig vleesch. Ik zag dat hij welgezind was en om iets te verkrijgen, heb ik deurgetrokken. — Er van deurtrekken (zijn), weggaan. T. Hij is er stillekens van deurgetrokken. Ook er van onder trekken. — onov. (hebben). — Krachtig , hevig zijn. De zonne trekt deur. DEURTRENEN (zware e), overg., onsch. Doordringen. De olie heeft heel de kan deurtreend. — onov. (zijn), scheidb.. — Doorzijpelen. Do olie treent deur. De kan is deurgetreend. DEURTROKKEN. bijv. nw.. = Slim. behendig. C. D. S. T. R. Spr. ; Deurtrokken gelijk een oude oliekanne, zeer slim, alle knepen kennende. DEURVAAKT, bijv. nw.. = Overwonnen door den vaak. C. T. R. Leg het kind te slapen, het is deurvaakt. DEURVALDER. z. nw., m.. — Z. Denrlooper. DEURV ALLEN. werkw., onov. [zijn], scheidb.. — Er deurvallen , mislukken, falen. Hij kost zijn aanspraak goed vanbuiten , en toch is hij er twee keeren deurgevallen. Ook uitvallen. DEURVET. bijv. nw.. = Zeer vet. DEURVLIEGEN, werkw., onov. (hebben en zijn), \ scheidb. —Er deur vliegen, zeer snel vorderen. Hij zat op zijn rijwiel en vloog er deur. DEURVRAGEN, werkw., onov. (hebben), scheidb.. = Veel vragen. Die kleermaker levert schoon werk, maar hij vraagt deur. DEURVRIEZEN, werkw.. onov. (hebben),-scheidb.. —- Hevig vriezen. V. zegt: « aanhoudend vriezen. » DEURWEERDER (zware e), z. nw., m.. j Deurwaarder. DEURWEG, z. nw., m.. = Doorgang. O. D. S. j K. transitus. Er is langs hier geen deurweg. DEURWERKEN, werkw., overg., onsch.. — Nen boom deurwerhen, de wortels van voren gansch afkappen om hem straks te vellen. DEURWIELEN. werkw., onov. (hebben en zijn), scheidb.. — Er deurwielen, snel rijden. DEURWINTEREN, werkw., overg., onsch.. = Gansch den Winter behouden, van eenen zieke. C. S. Als vader niet betert, zullen wij hem niet deurwinteren. — onov. (zijn), scheidb.. =■ (Bieman) Den Winter doorleven. Bieën die in een warme weuning zitten, waar behoorlijk voedsel in is, winteren best deur. Ook in deze beteekenis overwinteren. DEURZAT, bijv. nw.. — Zeer dronken. C. DEURZENNEN. werkw., overg , scheidb.. Wegzenden. C. D. S. Zijn meisen was te lui, hij heelt ze deurgezonnen. DEURZEREN (zware e), werkw., onov. (zijn), scheidb.. = Weggaan, wegvluchten. Komt voor in het volksrijmken : Welkom, Meert, Dat ge met mij niet deur en zeert. DEURZETTEN. werkw., overg., scheidb.. — (Wever) De friniën deurzelten, een einde ketting ongeweven laten voorbijgaan. — Een uurwerk deurzetten, de wijzers verder draaien, vroeger doen wijzen. C. DEURZIEK. bijv. nw.. = Zeer ziek, gansch ziek. K. perinfirmus Pier was deurziek, hij kost op zijn beenen niet meer staan en zwijmelde gedurig. DEURZITTEN, werkw., overg., onsch.. = Door zitten beschadigen. Nen zetel deurzitten. DEURZJAKKEN, werkw., overg., scheidb.. — Z. Deurdjakken. DEURZOEREN. werkw., onov. (hebben en zijn), scheidb.. —Er deurzotren, hard loopen, snel rijden. De trein naar Oostende zoert er anders deur als de onze. DEUS, z nw., vr.. = (Kinderspel) Het liggen van den steen of den cent op de meet, in het meetjeschieten en het steksteenen. De deus is dobbel in tel. — (Tritsspel) Deuzen, twee teerlingen ieder met twee oogen naar boven. Ook, in die laatste beteekenis : doozen en dutsen. Twee teerlingen met éen oog zijn hollekens, met drij, draaiers en troirs. Deuzen, troirs (drouers), verbastering van het Fr. deux en trois. DEUZEBOLLEN. werkw., onov. (hebben), onsch.. = Half slapen, knikkebollen. Hij zat van vermoeienis op zijnen stoel te deuzebollen. Bij C. dikkoppen. DEUZELEN. werkw., onov. (hebben). — Duizelen, bedwelmd zijn in 't hoofd , zwijmelachtig zijn, D. Mijn hoofd deuzelde van het lang praten. Ook duiselen. DEUZELIG, bijv. nw. en bijw.. = Duizelig. D. S. Ik ben deuzelig van dit helsch geroep. Ook duiselig. DEUZIG. bijv. nw. en bijw.. = Zwaar van geest, vermoeid van lichaam. C. D. ook dozig. K. pertubatus mente. Ik ben deuzig van het slapen. Ik ben deuzig gewerkt. Z. Dosich bij Verdam. DEVOOREN, z. nw., m., altijd meerv.. -= Neerstige poging, werkzaamheid. C. D. R. In de uitdrukkingen : devooren doen (geen, weinig, veel, mijn, uw, enz.,) devooren doen. Ik zal mijn devooren doen om dit jaar den boek uit te geven. DEVOTIE, z. nw., vr.. = Godvruchtigheid , vurigheid in het gebed. Als iemand naar de kerk gaat om te bidden, wenscht men hem : goede devotie. — — - I.ust, zin, genegenheid. Hebt ge geen devotie om eens te gaan wandelen ? DEWELKE. DEWELKSTE, voornw., vrag.. - Welke. C. 't Zijn alle twee schoone boeken ; dewelkste is voor u de beste ? DEZELFSTE . DEZELVE , bijv. nw. en voornw. = Dezelfde C. D. Dezelfste man. Hetzelfste kind. Zijt gii Jan die nevens ons weunde ? Dezelve. Z. Deselve, bij Verdam. DIAMANT, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. DIAMANT, z. nw., m.. — (Metser) Soort van slotsteen die tot versiering in eenen boog wordt geplaatst en waarvan de zijden naar het middenpunt schuins toeloopen. DIAMANTKEI, z. nw., m.. Kei met glanzende deelkens in. DIAMANTSTEENTJE, z. nw., o.. — Z. Bruinetje. Deze naam wordt gegeven aan veel bloemen waarvan het hertje den naam eenigszins wettigt. Bij D. is diamantblöem scabiosa atropurpurea. DIAMASTICA. z. nw., vr.. — Z. Allerheiligenblom. DIAMENT (klemt op ment), z. nw., o.. — Z. Dijement. Zulk een meststof geeft geen diament aan den grond. Ook dij. DIBBEN. z. nw., m.. — Spotnaam. Onnoozele dibben ! DIBBEN, werkw., onov. {hebben). — Twijfelen, aarzelen. Hij stond te dibben als hij moest antwoorden. Ook dibberen, dippen, dubben. DIBBEREN, werkw., onov. {hebben).— Z. Dibben. D. DIBBEREN, werkw., onov. (hebben). - Bibberen. D. Het kindje stond te dibberen van de koude. DICHT, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Een dichte zaaier heeft geen groote schuur vandoen. Zoo dicht ah een pot, zeer dicht gesloten ; zoo dicht als Dacknamveer, scherts. _ — bijw..Z. Wdb.. — U dicht houden, zwijgen. Houd u dicht, leelijke babbelpot! DICHTEIN , werkw., overg.. Vasthebben , gegrepen hebben , stoffelijk en zedelijk. Hij meende dat ik den bal niet vatten kost, maar ik a hem dapper dicht. De beschuldigde wou alles loochenen, maar de rechter, deur zijn slimme vragen, a hem dicht. Ook dichthebben en dicht/temmen. DICHTEN, werkw., onov. [hebben). — Z. Wdb.. Komt ook voor in het volksrijm : Om te rijmen en te dichten Moet ik voor niemand zwichten. — = Liegen. Hoort ! hij is weer bezig met te dichten. Soms zegt men ze dichten. Gij dicht ze , kameraad. DICHTER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Leugenaar. DICHTHALZEN , werkw., overg.. Schipper) Met den hals (zeiltouw) dichttrekken, 't Zeil dichthalzen. Is het zeil al dichtgehalsd ? DICHTHEBBEN. werkw., overg.. — Z. Dichtein. C. DICHTHEMMEN, werkw. , overg.. — Z. Dichtein. C. DICHTHOUDEN, werkw., overg.. = Vasthouden. De dief wou gaan loopen, maar ik hield hem dicht. DICHTIGHEID, z. nw., vr.. -= Dichtheid. K. densitas. DICHTMAZEN, werkw., overg.. Al mazende dichtmaken. Ze had een holleken in mijn kous dichtgemaasd. DICHTNAGELEN . werkw., overg.. Met nagels dichtmaken. Een planken afsluitsel dichtnagelen. DICHTPLANKEN, werkw., overg.. — (Timmerm.) Met planken dichtmaken. Ook toeplanken. DICHTSLAGEN, werkw., overg.. = Al slaande dichtmaken. De planken van eenen vloer dichtslagen. DICHTSTRIJKEN , werkw., overg.. - Al strijkende dichtmaken. Een scheur in de muren met moortel dichtstrijken. DICHTTRAPPEN. werkw., overg.. = (Boer) Z. Trepelen. Mager land moet altijd dichtgetrapt worden om het wegteren der vruchten te beletten. DIDDER , z. nw., m.. Bibbering. C. Ik kreeg 'nen didder over mijn lijf van de danige benauwdheid. DJDDEREN, werkw., onov. (hebben). = Bibberen, van koude beven. C. Hij stond daar aan de deur te didderen. Bij D. dudderen. DIE. bijv. nw.. — Wordt soms bij zelfst. naamwoorden gebruikt die zaken aanduiden waar men, meest uit eerlijke schaamte, geene verdere verklaring van geven wil. Die dingen hebben, de maandstonden. In dien staat zijn, in gezegenden staat. Mijnheer de doktoor, ik ben hier met dat been , een ziek been. DIEDER. bijv. nw., aanw.. — Wordt somwijlen gebruikt voor die. Een ruit van dieder breedte en dieder lengte. Bij het gebruik van dit woord maakt men gewoonlijk , tot nadere uitlegging , een gebaar met de handen , de vingers of de voeten. DIEËN , bijv. nw.. - - Mannelijk enkelv. van dit. Ik heb geen betrouwen in dieën man. Meest dien. DIEF , z. nw., m.. —Z. Wdb.. Spr. : 't Is moeilijk stelen waar de meester zelf dief is. Komen gelijk een dief in den nacht. De kleine dieven hangen ze op en de groote vallen door yt strop. Groote dieven laat men loopen en de kleine doet men stroapen of knoopen. Liever een dief aan de klink als een luistervink. Daar zijn geen dieven meer, de menschen stelen zelf. Van 'nen dief verweten is gauw vergeten. — = Koolken aan de wiek eener lamp of eener keers , mouchon, larron. C. D. — = Kreuk in eene keten zoodat twee schakels in malkander hangen. — Diefken hampen. Kinderspel. Eenige jongens spelen met eene non om het dichtst naar een kruis. Het kruis heet de dief. Z. Kampen. DIEFTE , z. nw , vr.. = Diefstal. C. K. furtum. Er is een groote diefte gebeurd in den winkel van den goudsmid. Zuidned. zegt V.. Z. Verdam. DIENDER, z. nw., m.. - Tafelknecht. C. D. S. Ook tafeldiender. — - Opperman , handlanger. C. S. Ook metserdiender. — Z. ook dienen en kalleken slaan.. DIENEN, bijv. nw.. — Mannelijk enkelv. van die. Ik en ken dienen vent,niet. Meest dien. DIENEN, werkw., overg.. Bedienen. C. D. De tafel dienen, de mis dienen. — U laten dienen , van uw gemak houden. Den dekker dienen. Z. Dekker. — - - Bespringen. D. S. Een koe dienen. — Den dein dienen , (Boer) de boekweit op en af het zeil dragen. Als er met vijf of zes man gedorschen wordt, zijn er twee dienders noodig. — onov. ihebben). ■ In het leger verblijven. V. Hij moet nog drij maand dienen en dan is hij vrij. — = Eenen heilige vereeren en aanroepen , bedevaarten, D. S. Hij is naar Meerdonk bij Sint Cornelis gaan dienen. — Den metser dienen, bereiden en bijhalen al wat de metser noodig heeft. -- onov. (hebben). — Voorkomen, gebeuren. Als 't moest dienen dat ik afbrandde, dan zou ik geenen cent meer hebben. — Gunstig, voordeelig zijn. Als de gelegenheid dient, zal ik u helpen. Ik zal u komen bezoeken, als het weer dient. — Gediend zijn met. i° iets zeer geerne hebben, er van houden. C. D. Die menseh, ge weet het, is altijd gediend met complimenten. 2" Er voordeel, baat van hebben. C. Die bloem is met geen water gediend. DIENING, z. nw., vr.. -= (Schipper) Deining, golvende beweging van het water. DIENLEPEL . z. nw., m.. — Groote lepel waar men soep of groensels mede uitdeelt. C. D. S. T. R. DIENSCHOTEL, z. nw., vr.. — Groote schotel waar een gerecht in opgediend wordt. DIElN SVOLGENS, bijw.. Als gevolgtrekking daaruit. V. geeft ook dienvolgens. Ook dus-volgens. DIEP , bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Stille waters hebben diepe gronden. Te diep ui 't glas kijken, te veel drinken. Diep in den zak moeten gaan, veel moeten betalen. — Diep in , ruim , boven. Hij is diep in de veertigjaar. Die zak weegt diep in de dertig kilos. DIEPDOEN, werkw., overg.. — (Boer) Het land dief dor >i, diep spitten. DIEPE, z. nw., m.. = Diepte. Den diepen ingaan. DIEPERIK. z. nw., m.. Diepte, afgrond. C. S. De hond, na lang gezwommen te hebben, gong naar den dieperik. — = Kelder, bargoensch. S. — = Graf. Hij gaat naar den dieperik. DIEPO (klemt, op die), z. nw., m.. — Verbastering van het Fr. depót. — Gewoon verblijf. Waar is tegenwoordig uw diepo ? DIEPRIJlDEN, werkw., overg.. = (Boer) Omploegen , met twee ploegen in eene voor, of met eene ploeg en daarna nog eenen steek met de spade uitnemen, 't Is meest patatland dat diepgereden wordt. Ook diepveuren , diepvoren en spetploegen. — —= In een bed slapen dat niet gemaakt is , al schertsende. Ik heb vandaag uw bed niet kunnen maken , ge zult moeten dieprijden. DIEPVEUREN, werkw., overg., onsch.. — Z. dieprijden. D. DIEPVOREN, werkw., overg., onsch.. — Z. Dieprijden. C, D. S. DIEPZINNIG, bijv., nw.. = Eng van geweten, beangstigd. C. T. K. Met altijd alleen te zijn, is zij zoo diepzinnig geworden. DIEPZINNIGHEID, z. nw., vr.. = Angstigheid van geweten. C. R. DIER, bijv. nw. en bijw.. — Duur. C. D. K. carus. De boter is dier. Hij heeft zijn schoenen te dier verkocht. Spr. : In iets den dieren tijd brengen, iets verkwisten , verloren laten gaan ; — kind, ge doet veel te veel boter op het brood , ge zult er den dieren tijd onder brengen. Den dieren dans betalen . de hoogste merkt geven, iets zeer duur betalen. Bij D. ten dieren danse. — Diere tijd, tijd dat de levensmiddelen veel kosten. Z. Verdam , Diere en Diertijd. DIERIK, z. nw., m.. — Z. Dirk. DIERTE, z. nw., vr.. = Duurte, hooge prijs. C. K. annonce caritas. Wij moeten profijtig zijn met de dierte van de patatten. Bij D. dierste. DIES. genit. van voornw. die. — Gebruikt in om diestuil dat, omdat. Hij is niet naar de vereeniging gekomen , omdieswil dat hij ziek te bed ligt. DIESTERSCHE, z. nw., m.. = Soort van aardappel, wit, met blauwe oogen, gelijkt goed op den Zondagschen. DIEVELINGS , bijw.. = Bedektélijk, als een dief. D. Hij heeft dien appel dievelings meegepakt. DIEVENBOEL, z. nw., m.. = Familie of gezel- i schap van dieven. DIEVENOOG, z. nw., vr.. = Zeer helder oog. : Hij heeft dievenoogen in zijnen kop. DIEVENWE D)ER, z, nw., o.. - Weder waarop er regen, wind en groote duisternis samen is. DIFFRENT, bijv. nw.. = Verschillend. Fr. diffé- j rent. De twee zusters hadden diffrente kleeren aan. DIJ. z. nw., m.. — Groeikracht, wasdom. C. S. Die koe is goed van dij, zij gaat goed vooruit. Daar zit geen dij in die beest. Ook dijement. Bij T. en R. dee. DIJEMENT, z. nw., m.. — Z. Dij. D. DIJ E N, werkw., onov. (zijn). — Z. Wdb.. Spr. : Onreclitveerdig of gestoten goed en dijt niet. — = Dik, lijmerig worden. K. coalescere. De pap en wilt niet dijen. DIJK. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr : De dijken loopen over, men weent. Dat brengt geen eerde aan den dijk, dat helpt niet, dat doet de zaak niet vorderen. — (Schipper)Een dijk Kater, veel water, zooveel water dat het bijna tot op den top van den dijk stijgt. Bij stormweer uit het Westen krijgt men soms 'nen heelen dijk water. DIJKBLOM, z. nw., vr.. (Kruidkunde) Madeliefken , Bellis perenne , marguerite, petite marguerite, fam. Comp.. D. geeft, onder ander e, paaschbloem en zomerbloem. Ook kerkeblom en paaschblom. DIJKGA(R)S. z. nw., o.. --■■ Gras van den dijk, om het te onderscheiden van andere soorten. Dl JKGAT, z. nw., o.. = Opening die men gewoonlijk tweemaal 's jaars in de dijken steekt om de weilanden onder te zetten. DIJKGESCHOTEN (enkelv. geschol), z. nw., o., meerv.. = Vastgestelde lasten door de ingelanden te betalen voor het onderhoud van de dijken. Al de gelanden te Doel moeten 5 frank dijkgeschot betalen per hectare. V. geeft dijkgescliotten. DIJKHAAK. z. nw., m.. == (Dijkw.) Stok van eenen meter lang waar pen en haak aan is , en dienende om de planken en staken te keeren in 't bewerken van eenen dijk. DIJKKOE(I), z. nw., vr.. .= Koe die gewoonlijk op den dijk graast. DIJKKOETER, z. nw., m.. = Jongeling die de dijkkoeien bewaakt. DIJKLIGGER. z. nw., m.. = Ledigganger Ook dijklooper. DIJKLOOPER, z. nw., m . — Z. Dijkligger. DIJKSKEN. z. nw., o. — Z. Binnendijk. DIJKSLOOT (scherpe o), z. nw., vr.. —Z. llermsloot. DIJKSPAiDEi, z. nw., vr.. =- Houten spade van onder met eene plaat ijzer beslagen. DIJSDAG. z. nw., m.. — Dinsdag. C. Ook dijsendag en dijstag. — Lange dijsdag, spotnaam op een lang vrouwspersoon. Bij Verdam dijsdacl:, dijsendach en dijstendach. DIJSEL, z. nw., vr.. = Disselboom. D. S. K. dessel, diessel en dijsscl Bij R. dijsem. DIJSELEN, werkw., óverg.. := Den wagen besturen met den dissel. D. S. Nen wagen dijselen. — = Gelijk welk rijtuig besturen. DIJSELKETING, z. nw., vr.. (Voerman) Ketting van voren aan den dissel. DIJSELSTROP , z. nw., o.. - Eigenaardig strop dat vroeger gelegd werd om twee peerden aan eenen dijselwagen te koppelen. Nu de boeren veel de ketens gebruiken, wordt het dijselstrop niet meer gebezigd. Het dijselstrop bestond uit eenen reep waar een bijzonder strop mede gelegd werd aan den kop van den dissel. DIJSELWAGEN. / nw., m.. Wagen van eenen disselboom voorzien. De groote voermanswagens zijn altijd dijselwagens. DIJSELZEEL, z. nw., o.. — Reep die met eenen ring op den dissel geschoven is en haakt in eenen haak dien de peerden met eenen reep rond hunnen hals dragen, welke haak daarom halshaak genoemd wordt. DIJSENDAG. DIJSTAG. / . nw.,m. - Z. Dijsdag. D. DIJZIG, bijv. nw.. Half mistig, nevelig. V.. De schippers zeggen: 't is dijzig op 't water, als de mist hun het varen niet belet. DIK, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb . t Is een dikke uur van hier. Zij had dezen morgen 'nen dikken eemer melk van de koe. Zijn haar staat dik. — Dikke boom. Z. Boom (Beenhouwer). Spr. : Zoo dih als een mossel, een padde, ecu ton, een trommel ; zoo dik als brij, pap, van spijs en drank ; zoo dih als een vuist, groot van omvang ; zoo dik als 't haar op den hond, zeer dicht bijeen. Waar de verkots dih zijn, daar is de spoeling dun. Hebt ge u niet dik geélen, ge zult u niet dik lekken, op iemand die te laat komt als het te eten is. — Er dik inzitten, eene goede fortuin hebben. Zoo ook er warm inzitten. — Er niet dik zijn, loopen, zitten of staan , zeldzaam zijn. De rechtzinnige menschen loopen er niet dik. Zulke oude boomen staan er niet dik. — Dik staan , wordt gezeid van koeien wier lijf door winden opgezwollen is. D Ons koe staat dik, we zullen ze moeten steken. — Dik merken, bij metsers, door veel mortel te bezigen, eene dikke voeg tusschen de lagen maken. — — Boos, gram. C. D. Hij maakte hem dik , omdat ik hem de waarheid zei. Spr. : Zet u niet dih, want dun is de mode, al schertsende tegen iemand die zich kwaad maakt. Gep. : Deur dik en dun, dih over dun, door alle weder ; recht door, heg over haag. C. D. S. R. Als hij zag dat het brandde , liep hij dik over dun naar huis. 't Is altijd te dih of te dun, er is altijd wat af te keuren. — == Troebel, onklaar. C. T. R. Bier dat dik is, verliest veel van zijnen goeden smaak. DIKBEK. z nw., m.. — Z. Appelvink. BIKBALF. z. nw., m.. = Dukdalf, duc d'Albe, estocade. DIKHARIG, bijv. nw. Dik en ruw van haar. 't Is een fout voor een koe dikharig te zijn. Bij D. dikhaarde. DIKHAVER. z. nw., vr.. = (Boer) Haver die laat gezaaid wordt en nog rijp is met de gewone. Zij is ongezond voor de dieren. Ook heethaver. DIKKE , z. nw., m.. — Met iets een dikke zijn, van iets geen voordeel hebben. Hij is een dikke met al zijn geld , nu dat hij dood is. Zoo ook er vet of wel mede zijn. BIKKEBOLLEN, werkvv., onov. (hebben), onsch.. —- Koppig zijn. Jan .gtaat weer te dikkebollen in den hoek van de speelplaats. BIKKELS, bijw.. = Dikwijls C. D. S. Ik en ben nog niet dikkets naar Brussel gegaan. Bij D. ook dikkens, dihkent, dikkers en diks; bij S. ook dik, diks, dikkes, dikkens en dihkent. — Misschien. C. S. Ge zoudt dikkels kunnen meenen dat ik lieg, maar hier is 't bewijs van 't gene ik zeg. DIKKENBROLi. — Jan Dihhendrol, kinderspel waar de spelers elkander de hand in geven ; de eerste hunner blijft stilstaan ; de andere spelers gaan er dan rond totdat het éen drom is, terwijl zij zingen : Jan dihhendrol, Jan dihkenirol, hij wordt al langs om dikker. Daarna gaan zij van elkander, al zingende: Jan dmnendrol, Jan dunnendrol, hij wordt al langs om dunder. DIKKESCH, bijv. nw.. -- Bliksemsch, verwenschte. O ! gij dikkesch kind ! BIKKIGHEIB. /. nw., vr . Dikte, vetheid. De brouwer, als hij gaat, lutst van dikkigheid. Z Diekicheit bij Verdam. DIKKOP, z.'nw., m.. — Z. Wdb.. Gij leelijke dikkop ! — - Groote borrel jenever. V. C. — = Kleine pijp. — Z. Broedbie. — = Kleine visch met dikken platten kop , die veel in löopende beken te vinden is. V. — jonge kikvorsch. BIKOOREN. werkw., onov. (hebben), onsch.. 's Morgens in 't bed blijven wakker liggen , naar de warmte liggen luisteren. BIKPASSER. z. nw., m.. Kromme passer dienende om de dikte te melen. BIKSLAP, bijv. nw.. Vet in schijn , gezwollen, fletsch. Menschen die 't water hebben, zien er dik en vet uit, maar 't is dikslap. BIKSTEEL Izachte e), z. nw., m., meest in't meerv., dihstelen. - Peer, met dikken steel, vroeg rijp en nogal goed van smaak. S. BIKT , BIKTE. z. nw., m.. = Benediktus. C. BIKTE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Als de vruchten tamelijk goed staan, zegt de boer : hier zullen wij ons dikte krijgen. BIKZAK. z. nw., m . -- Al wat dik en zwaar is, meest toch van menschen en dieren. Een dikzak van 'nen hond. — Komt ook voor in het raadsel op de pomp : Een korte kleine dikzak (pompbak) En een lange dunne zwikzwak (arm). BIMME , tusschenw.. — Z. Demme. BIMMELINGEN , tusschenw.. — Z. Demme. DIMSTER . bijv. nw.. — Z. Deemster. D. DINER. z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. C. BING, BINGSKEN. z. nw., o.. = Een'stoffelijk iets waar men eigenlijk den naam niet van kent noch geven wil. C. D. Wat voor een ding is dat ? Er is een dingsken in mijn oog gevlogen. — Wat (vent) dingen zijn dat ! Zijn dat dingen ! Dat zijn toch dingen ! Uitroep van verwondering , van ongeduld , van droefheid. D. — Wordt ook, dikwijls met zekere verachting, gezeid van menschen, dieren en zaken. C. D. Een klein ding van een meisken. Dat hondeken is een kwaad ding. Wat een aardig ding van een horlogie hebt gij daaï ? — Leelijki dingen doen, onbeleefdheden begaan , on- ' betamelijke, onzedige werken verrichten. — Die dingen, de maandstonden. Zij lijdt van die dingen. DINGEN, z. nw„ o.. = Ding, zaak. C. D. R. Een dingen is zeker, 't is dat ik morgen niet meega. — : Kleederen. C. D. S. R. Hij heeft zijn beste dingen aan. — Dingen wordt nog gebruikt om eenen persoon , eene plaats aan te duiden , waarvan men den naam vergeten heeft of niet noemen wil. C. D. Ik heb dien hoed gekocht bij dingen .... helpt mij eens op den naam. DINGSCH . bijv. nw.. — Duidt eenen toestand aan dien men niet juist weet te bepalen. C. D. S T. R. Dat mensch is heel dingsch, maar ik ga er toch liefst niet mee om. — - Slecht gezind, kwaad. Hij is dingsrh op mij. DINKELIJK, bijv. nw.. = Niet kunnende gedacht worden. Het en is niet dinkelijk hoeveel pijn dat ik op dien dag uitgestaan heb. DINKEN. werkw., overg.. = Denken. D. K. cogitare. Wat dinkt gij van dien kerel ? Bij Verdam dencken en dincken. — onov. (hebben). — Dunken. Het dinkt mij dat ' vader ziekelijk is. Eij Verdam dunken, dinken en donken. DIPLOOM, z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. C DIPPEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Dibben. D.S. DIRK, z. nw., m.. = (Schipper) Gei. — (Schipper) Zware touw die van aan den loopenden dirk naar het bovendeel van den mast en van daar door den dirkblok naar het uiteinde van de gei loopt. Die dirk wordt meest staande dirk genoemd. — (Schipper) Loopende dirk, verlenging van den staanden dirk, touw door de katrol loopende die van onder aan den staanden dirk hangt. Ook dirklooper. DIRKBLOK, z. nw., m.. (Schipper) Katrol in het bovendeel van den mast geplaatst waar ,1e staande dirk door loopt, als de gei opgeheschen of neergelaten wordt. DIRKLOOPER. z. nw., m.. Z. Dirk. DITJE. z. nw., o.. — In de spr. : 'I Is altijd een ditje met een datje, daar is altijd iets mis, daar valt altijd wat op aan te merken. C. DJ AAK, m.. = Jakobus. — = (Al schertsende) Sukkelaar, duts. DJAK, z. nw., vr.. = Zweep. D. De koewachters leeden de beesten naar de wei met een djak. Het lied der djak wordt door de koeters vertaald : Het wordt koud , Ik ben benauwd , Ik ben benauwd. — = (Wever) Koorde waar de trekker aan hangt dien de wever in de hand houdt en waar hij de schietspoel mede om en weer jaagt. — = Korte zweep waar de kinderen den tol mede slaan en doen draaien. Ook zjak. DJAKENA (klemt op dja). z. nw., vr-.. — Soort van neteldoek, lichte stof van verschillende kleuren. Over veertig jaar werd zij veel gebruikt voor zomerkleederen. Zij kostte ten minste eenen frank de el. DJAKELEUREN. werkw., onov.. = Dartelen, spelen. S. Een jonge dochter mag niet djakeleuren , dat is onvoorzichtig. Ook djokkeleuren. DJAKKE. tusschenw.. — Klanknabootsing van eenig vocht dat uitgegoten wordt. Djakke ! en heel de eemer water kwam op mijn hoofd neer. Ook zjakke. DJAKKEN . werkw., onov. (hebben). = Met de djak klappen. D. De koewachters djakken als zij door het dorp gaan. — overg.. — - Met de zweep voortdrijven. D. Djak die koe uit de klavers. — = Gieten. Djakt dat vuil water maar op de straat. — Verwijten, in den baard wrijven. Ik heb mij niet kunnen inhouden van hem zijn valschheid in zijn wezen te djakken. Ook zjakken. DJ AKKER . z. nw., m.. — Z. Ballijster. DJAKLIJSTER. z. nw., vr.. — Z. Ballijster. DJANTER , z. nw., m.. — Bijnaam, in ongeduld en lastigheid aan iemand gegeven. Die djanter van 'nen jongen, hij heeft weeral achter de haag geloopen. DJANTERS, tusschenw.. = Bliksems, duivels. C. Dat zal djanters niet gebeuren. — bijw.. — Zeer. Ge waart gisteren djanters lastig. DJANTERSCH, bij v. nw.. = Dondersch, verwenscht. C. Die djanlersche kerel zal weeral te laat uitblijven. DJEEMENIS. tusschenw.. — Uitroep van verwondering, zeer dikwijls van toch , gasten of menschen vergezeld. C. D. Djeemenis menschen ! wat aardige mode komt er nu op ! Ook djumenis, sjeemenis, zjumenis en soomelinks. DJEEZEKEN, z. nw., o.. —Z. Deezeken. DJILLE , z. nw., m.. - - Gillis. Bij D. Djillen en djellen. — Djilleken leeft nog, al lachende : ik leef nog, ik ben er nog, men heeft met mij nog te rekenen. DJOEBEN, z. nw., m..= Sul, bloed. Een onnoo* zele djoeben. Bij C. djappen en djoppen. Bij S. djobbe en djeubbe. Ook Seppen, Teppen en Zrbedeus. DJOKKELEUREN. werkw., onov. [hebben). — Z. Djakeleuren. DJOLLEKEN , z. nw , o.. — Troetelnaam van een kind C. Mijn lief djolleken. Ook doHehtn, marotteken, molleken. DJOMPEL. z. nw.. m.. — Op den djompel zijn, sukkelen, naar een onzeker heenkomen rondtas ten, stoffelijk en zedelijk. C. S. Sedert de dood van zijn vrouw is hij op den djompel lk ben sedert een haif uur op den djompel en ik kan den goeden weg niet vinden. Zoo ook op den djompel geraken. C. D — Iemand op den djompel helpen , hem ongelukkig doen worden. — = Kind, uit medelijden. Mijn arm djompelken. ik zal u helpen. Ook dompel en sjompel. DJ OMPELE ER (zware e), z. nw., m . — Iemand die zonder zijne fout ongelukkig is , sukkelaar. C Ook dompeleer. DJOMPELEN, werkw., onov. (hebben). = Dwalen zonder den rechten weg te kunnen vinden, lk djompel al drij uren en weet nog niet waar ik ben Ook dompelen, sjompelen en sumpelen. — = Sukkelen, tegen armoede en tegenspoed worstelen, C. Ik ben veroordeeld om heel mijn leven te d^ompelen. Ook dompelen. DJOORN scherpe o), z nw , m.. = Halve pint bier. C S. Ook kapper. DJOOZEKENS , DJOOZENS , tusschenw.. Verbastering van Jezus. T. djoezes. DJUMENIS, tusschenw.. — Z. Djeemenis. DO, DODO. — Moederwoord, geldende voor slaapt. Dodo doen, slapen. — Komt voor in 't gekende wiegelied : Do , do , mijn kindjen , 't Papken staat in 't pintjen. Zoete melk en witte brood , Daarvan wordt ons klein kindje groot. DOBBEL, bijv. nw. en bijw.. = Dubbel. C. D. K. Bij Verdam dobbel, dubbel, dubbelt en dobel. — Dobbel leeuwerk. Z. Koorenleeuwerk. — Dobbele lijster Z. Lijster. — Dobbel meeuw. Z. Gog. — Dobbel snep. Z. Snep. — Voor dubbel of kwijt spelen , jouer a doublé ou a quitte. — Die non staat dobbel, zeggen de kinderen, als de non danst, als de punt der non de hand schrapt en wat zeer doet. Ook dobbelen. Spr. : Dobbel en dik ; — iets dobbel en dik betalen , zeer duur ; alles dobbel en dik hebben, in overvloed. Met dobbel krijt schrijven, bedriegen, te veel rekenen. Dobbel is nog zoo dik, zei de duvel, en hij naaide met een klokzeel. — Dobbele trap, dobbel leer , ladder bestaande uit twee ladders die van boven met eene spil samengevoegd zijn en meer of min kunnen onderuitstaan. — Dobbele witjes, suikerachtige snoeperij, gewoonlijk wit, die in vorm van kleine rondekens op papier gebakken is. Ook i'blu. — Dobbele bloks (schipper), katrol met twee schijven die nevenseen geplaatst zijn. Dobbele kop steenbakker), steen met oneffen kop. Ook slechte kop — Dobbele breede (steenbakker), zwaarste plavei. — Dobbele oest (boer), pijl waar. twee aren op gegroeid zijn. — Dobbele bak (wever), wisselbak. — Dobbele scheel (pottenbakker), scheel die langs binnen en langs buiten verglaasd is. — Dobbele deur. deur met twee vleugels. — Dobbele gewrichten, z. nw., o., meerv.. = Fr. Nouures du rachitisme C. R. Van eene vrouw die, ten gevolge van het rachitisme eene vernauwing van het bekken heeft en moeilijk verlost, zegt men : zij is dobbel gewricht, elle a tin rêtrecissement du bassin. C. : zij heeft dobbe' gewrichten. — Dobbel thoop, gansch ineengedrongen. S. Het kindje zat dobbel thoop aan de deur. — z. nw., o.. — (Boen Dobbel vlas, twee kaphandvollen als het vlas met de hand gezwingeld wordt, en, met den zwingelmeulen , tien of twaalf klippen. Z. Kaphandvol en Klip. — Uit den dobbeleii zijn, in het jasspel, vijftig hebben en zoo beletten dat de tegenpartij eene dubbele schreef van den boom vege. Z. Boom. Ook uit Jan zijn. — m. — Zwaar bier. DOBBELEEREN, werkw., overg.. = Verdubbelen. Laat ons den inzet van het spel dobbeleeren. Meer verdobbeleeren. Z. Verdam. DOBBELE GERF, DOBBELE GERRIE. z.nw., vr.. = (Kruidkunde) Steenbreke, Spirroea filipendula, flos plen., fam. Rosac. Ook keuningin der blommen. DOBBELEN. werkw., onov. (hebben). — Z. Dobbel. DOBBELE SPURRIE, z. nw., vr.. — Z. Dobbele gerrie. DOBBELTONG (klemt, op tong), z. nw„ vr.. = Tong die dobbert , aarzelt in 't uitspreken van zekere letters. C. D. Spreken met een dobbeltong. DOBBEREN, werkw., onov. (hebben). — Dubben, aarzelen. D. S. Hij dobberde in zijn antwoorden. Ook doeberen. DOD, z. nw., m... = Haardod , bundel haar die de vrouwen achter aan 't hoofd soms dragen. Ook dots. — meest doddeken, o.. = Zuigdotje. C. Ook tietje en voddeken. — = (Brouwer) Soort van tap met eene vod omwonden waar men de lekken in vaten en tonnen mede stopt. K. paxillus quo aliquid continetur. — = Ineengedrongen bundeltje. C. Een dod vlas. Ook dodden. Bij D. doddir. DODBLOM. z. nw., vr.. = (Kruidkunde) Clematis integrifolia, fam. Ranüncul.. DODDEJAS, z. nw., m.. = Hen zonder steert. — = Al lachende, kind dat klein van was is. Ook winterjong. DODDEKEN, z. nw., o.. — Z. Dod. DODDEN. z. nw., m.. —Z. Dod. DODDEN, werkw., overg.. — Z. Dappen. DODDEREN. werkw., onov. (hebben). — Haperen, in de war geraken. S. Zwijg als ik reken, anders zult ge mij doen dodderen. Bij C. en R. doddelen. DOEBERACHTIG, bijv. nw.. = Aarzelend, twijfelend. Ge zijt zoo doeberachtig om te antwoorden. DOEBEREER (zware e), z. nw., m.. = Die aarzelt of twijfelt. Ook doeberpot. DOEBEREN, werkw., overg.. = Verrichten, bedrijven , doen, met een begrip van moeite. Wat zit gij daar nog te doeberen in den donkeren ? — onov. (hebben). Z. Dobberen. S. DOEBERPOT, z. nw., m.. — Z. Doebereer. DOEF, bijv. nw.. = Heet, bang, sprekende van 't weder. C. D. S. Het was gisteren doef weer. Wat is het toch doef vandaag ! Bij C. en S. ook dof. DOEF , z. nw., m.. = Dof, slag, vooral op den rug. C. D. Iemand 'nen doef op den rug geven. — Nen doef, een doef ken aanhebben, een weinig dronken zijn. Ook 'nen kant, een lapken . een peer. DOEF, tusschenw.. — Klanknabootsing voor een dof gerucht of zwaren slag , pardaf. Doef ! en de meelzak lag op den grond. Ook pardoef. DOEFEN, werkw., onov. (hebben). = Al stampende een dof gerucht teweegbrengen. Ze zaten op den zolder te doefen. — overg.. = Doffen, slaan, vooral met de vuist op den rug. C. Ook doeven. DOEFIGHEID . z. nw., vr.. = Zwoelheid. C. DOEK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand in de doeken leggen, hem bedriegenEr geen doe/iskens aan doen, iets onbewimpeld zeg. gen. DOEL, z. nw., m (niet o ). = Schijf waar men naar schiet. C. D. S. K. aggesta terra in quam sagittarii jaculantur sagittas. Naar den doel schieten. — -= Plaats, baan met blinden omgeven , waar men naar het doel schiet. C. D. In die herberg is een doel. Z. Verdam. (2). — = Puntig einde dat, in de plaats van den bout, aan het dikste van den pijl is. — = (Boom) Hoop aarde aan de wortels gelaten van eenen boom dien men uitdoet. C. D. Het is voordeelig de boomen met 'nen grooten doel te verplanten. Ook drom. — = Achterste, aars. C. D. T. Op zijnen doel vallen. — Het dorp van het Land van Waas Doel genoemd, wordt door het volk altijd de Doel geheeten. Hij komt van den Doel. Op den Doel zijn veel schippers. DOELBLINDE, z. nw , vr., meest in 'tmeerv.. = Planken die het spel der doelschutters op zijde en soms van boven afsluiten. Ook enkel blinden. DOELBOOG, z. nw., m.. = Handboog om naar het doel te schieten. D. DOELENAS, z. nw., vr.. = Vrouw van Doel. DOELENEER (zware e), z. nw., m . = Man van Doel. DOELPIJL, z. nw., m.. = Pijl met scherpe punt en dunne.vlijmen bij het doelschieten gebezigd. DOELSCH. bijv. nw.. = Van Doel. De Doelsche uitspraak verschilt veel van 't gewone Wazisch. DOELSCHIETING , z. nw., vr.. = Het schieten naar het doel. De doelschieting is een deftig verzet. — = Plaats waar men naar het doel schiet. DOELSCHUTTER, z. nw., m.. = Die naar het doel schiet. DOEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Al doende leert men. Eerst gedaan en dan bedacht heeft menigeen in druk gebracht. Doen is koehen bakken, antwoordt men lachende, als iemand zegt: ik ga dit of dat doen. Die doet wat hij kan, is een eerlijk man. — = Leiden , dragen , voeren , zenden , enz.. C. D. Nen dief naar het kot doen. Een koe naar de merkt doen. Ge moet de patatten in den kelder doen. — Den winkel, de herberg doen, de personen gerieven die er iets bestellen. C. — Den boven, de keuken doen , al het werk doen dat er te verrichten is. C. De oudste dochter doet de keuken, de andere den boven. — Een ziekte dotn, ze lijden , ze hebben. C. S. — Dat doet dat, daarom. Vader is ziek, dat doet dat ik niet weg kan. Ook dat maakt dat. Z. Verdam, 242. — Op een ambacht, op stiel doen, besteden om een ambacht teleeren. C. D. S. — Op school doen , laten studeeren. C. Z. Verdam , 244 , 5). — = Indruk maken op het hert, de eene, of de andere zielsaandoening teweegbrengen. C. D. Dat doet mij plezier. Dat doet mij niets, dat treft mij niet. — = Leveren, aanschaffen. R. Ge moet mij vandaag'nen zak kolen doen. — Goed doen, wel vergasten, C. T. R. Ze deden ons daar goed aan tafel. — Iet of wat doen , de eene of de andere natuurlijke behoefte voldoen. C. Jantje heeft wat in zijne broek gedaan. — Het woord doen, het woord voeren. C. Wie heeft er het woord gedaan voor de w erkstakers ? — = Kwaad, leed doen, in ontkennende en vragende zinnen. C. D. Als ge stil zijt , zal de hond u niets doen. Zou dat peerd iets doen ? — = Uitwerksel hebben, helpen, baten. C. D. Ik heb een plaaster op mijn been gelegd, maar zij heeft niets gedaan. Z. Verdam, 249, 6). — = Spelen. C. R. Wij doen voor 'nen cent den slag. — = Bedragen, weerd zijn. Hoeveel doet een Hollandsche gulden ? Z. Verdam , 247 , 9). — Aan iets kunnen doen, er schuld aan hebben. C. T. Ik kost er niet aan doen dat ik viel, het was zoo donker als een helle. — = Schikken. R. Ik zal wel doen dat Jan in zijn examen lukt. — Doen in, handel drijven, verkoopen. R. Die koopman doet al zeven jaar in de boter. — Te doen hebben, veel of weinig verteer hebben. C. T. K. negotium habere. Die winkelier heeft weinig te doen. — Met iemand te doen hebben, i« moeten afrekenen ; — als gij nog eens mijnen hond mishandelt, hebt ge met mij te doen ; 20 er ongeoorloofde betrekkingen mede hebben ; — die slechte kerel heeft te doen gehad met de zuster van zijn vrouw. — Met iemand doen, zijne partij kiezen. C. D. R. Die vent doet met iedereen, volgens dat hij er profijt in ziet. — Doen naar, dingen naar. C. De zoon van onzen gebuur doet naar den eersten prijs in de muziekschool. iets 01 wat aoen van nuuen, tieren, sctireeuwen, enz., uitermate veel huilen, tieren, schreeuwen. C. T. Hij zal wat doen van kijven als hij te huis komt. Soms wordt het bepaalde werkw. onderdrukt. C. Hij zal wat doen als hij te huis komt. — = Voorkomen, schijnen. C. D. Het doet aardig als ge, na zooveel jaren weg te zijn , terug in uw dorp komt. Leelijk doen, een vies, vervaarlijk gezicht zetten of wondere gebaren maken. C. Die jongen doet leelijk als hij beschaamd is. — 't Is er me(d)e om doen ', dat is het middel. — In plaats van te doen achter liggen, zitten, staan, gebruiken nog veel landlieden doen in persoonlijke wijze. Wat zit hij daar en doet ? — Doen om gedaan, werken om gedaan te hebben. D. — Het doet nood, het is dringend. C. D. — Om op het werkw. gezegde te steunen, gebruikt men dikwijls de onbepaalde wijze gevolgd van doen in persoonlijke wijze. C. Eten doet hij, en 't werk laat hij veur een ander. — Zoo ook in uitroepende zinnen. C. R. Vloeken dat hij deed, 't was schrikkelijk omhooren. — Wordt gebruikt om eene onvolledige opsomming van werkw. te sluiten. C. Hij vroeg , hij smeekte , 1 ij riep, hij deed, maar 't was al verloren. — Voor ja bezigt men vëel ik doe, ge doet, hij, zij, het doet, wij doen, ze doen. Dat is niet waar, zeker ? — Doet, 't is zeker waar. Dat hebt gij niet gezeid. — Ik doe. Om neen te zeggen bezigt men dezelfde vormen met het loochenend en : 'k en doe, 't en doet. Gij hebt dat gezeid. — 'k En doe. D. S. — In verkorte verwonderende zinnen bezigt men dezelfde vormen met de beteekenis ja ? zoo ? is 't waar ? C. S. Hij gaat naar Brussel. — Doet hij ? 't Is hard gevrozen dezen nacht. — Doet het ? — Om een verled. deelw. te doen uitkomen, plaatst men het op 't einde van den zin , waar het in aangekondigd wordt door dat met het werkw. doen. Ik heb dat gedaan , gespeeld, gezongen. Ook om de onbepaalde wijze te doen uitkomen. Ik zal dat doen , dat liedje zingen. — In de voorwaardelijke wijze , met een gedacht van smeeking. Ik zou dat maar doen, naar de kerk gaan. In de gebiedende wijze met goedkeuring. Doet dat maar, naar de kerk gaan. DOEN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — Dat is geen doen, dat is eene verkeerde handelwijze. Daar is geen doen aan, er is niets tegen te doen. — Ware het mijn doens , ware het mijne zaak. C. S. T. R. — — Handelwijze. Ik laat iedereen in zijnen doen. R. Z. Verdam, 252. DOENDE, tehenw. deelw. van doen. — Aan of in doende zijn met iemand , betrekkingen met iemand hebben voor werk, handel, enz.. Bij wie is die knecht in doende ? DOENDELIJK, bijv. nw.. = Doenlijk. Tien uren werken en dan nog drij uren te voet gaan, dat is niet doendelijk. DOENING, z. nw., vr.. = Doenwijze, handel- wijze. Die mensch heeft een aardige doening over hem. — = Woning winkel, hof. D. S. 't Is een schoone doening om deftig zijn brood te verdienen. DOES, z. nw., m.. = Ongezellige, weinig spraakzame mensch. C. — = Aars, achterste D. Op zijnen does vallen. Ook doos en poep. — Dorzehen, vriendelijk moederwoord tot een kind. — = Waterhond met krolhaar. — Z. Brug. DOEVEN. werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Doefen. D. DOEZE. z. nw., vr.. = Half versletene kindermuts voor meiskens. — = Slordig gekleede vrouw. DOEZEN, werkw., onov. (hebben). — Kinderspel Op tamelijk grooten afstand maken de jongens twee lanjje meten. Zij schieten van de eene naar de andere met doezers. Eerst is het te schieten naar de meet om te zien wie eerst moet spelen en wie samen zijn. Gebeurt het spel met een paar getal spelers, dan zijn de dichtsten bijeen die laatst mogen schieten. Is er een onpaar getal spelers, dan is de dichtste de vet, die voor dubbel telt. Die het dichtst bij de meet ligt, mag bespreken hoeveel men moet hebben om uit te zijn , b v 20 of 3o, enz ; zij schieten dan va de eene meet naar de andere. De doezers die dichtst bij de meet liegen en van dezelfde partij zijn , tellen voor elk twee , die van den vet voor 4. Werpt men in de meet. dan heeft men eenen does die voor dubbel telt. De partij die eerst het vastgestelde getal haalt, is gewonnen. Ook meetjeschieten en nasteven DOEZER. z. nw., m.. = Jongen die doest. — = Stuiver, steen of lood waar men mee doest. DOGGE z, nw.. vr.. — Scheldnaam op een vrouwspersoon. Luie dogge ! DOK, z. nw., m.. == Stoot, stamp. D. Iemand 'nen dok geven. — Z. B •tterik. Bij D dokhe. DOK, z. nw., vr.. ■= Draagplank waar men in sommige huizen borden en ander keukengerief op zet. DOK. z. nw., m., DOKKEBLAREN, z, nw. o., meerv'.. = (Kruidkunde Klein hoefbl .d, Tussilago farfara, fam. Compos.. tussilage, pas d'ane. Waarschijnlijk ook petasites officinalis. Bij D. verscheiden soorten van rum ex. Sommigen geven 't enkelv. dokheblad ; anderen, dokkeblaar, dokkeblare, wat vr. is. DOKA, z. nw.. vr.. = Judoca. — = Luie vrouw. O gij Doka ! DOKAMOET, DOKEMOET, z. nw., vr. = Moei Doka. DOKKEN, werkw., overg. en onov. (hebben). = Stooten , stampen. D S. K. dare pugnos. De kinderen dokken malkander met de vuist. Het schaap dokt soms. — = (In het kaarten) In plaats van af te heffen, alleenlijk de bovenste kaart met de hand aanraken. Het is somwijlen voordeelig te dokken in plaats van af te langen : dat hangt af van het liggen der kaarten. — = Betalen, geld geven V. C. D. Hij heeft schade gedaan aan mijnen hof en hij moet dokken. DOKLOODS, z. nw., m.. = (Sch pper) Stuurman gelast met de schepen in en uit de dokken te brengen. DOKSEM, DOKSOM, z. nw., m.. = Bliksem , donder, mechant. D. o Gij doksem van 'nen jongen, wat moest ge over die breede grachten springen ? DOKTOOR, z. nw., m.. = Dokter, gei eesheer. C. Hij ging bij den doktoor met zijn ziek been. DOKTOORSFLESCHKEN , z. nw., o. = Medecijnfleschken. C. DOKTOREN , werkw., onov. (hebbenK = Eenen geneesheer gebruiken. C. S. Ik doktoor al zes jaar. — = Het bedrijf van geneesheer uitoefenen. C. De zoon van den notaris doktoort in drij dorpen. Bij D. dohteuren. DOL, z. nw., m.. = Leed , last. C. S. Ik heb veel dol met dat koppig kind. DOL, z. nw., m.. = Spitsmuis C. S. DOLBOOM, z. nw., m.. = (Schipper) Balk die van den eenen steven tot den anderen loopt langs den binnenkant en die de boeiing aan de boorden verbindt. DOLEEREN, werkw., onov. (hebben). — Klagen, jammeren. D. 't Is te laat nu gedoleerd, ge moest uw dochter beter bewaakt hebben. DOLEN, werkw., onov. fhebben) — Z. Wdb.. Spr. : Op een jaar loopt er veel water te dolen, op een jaar gebeurt er veel. wordt er veel verkwist. — = Ijlhoofdig zijn, raaskallen. D. K. delirare. De zieke doolt van de koorts. Ook dwalen. — = Eenigszins krankzinnig zijn zoodat men in zijne gedachten geene streek meer houdt en onzin spreekt. D. Sedert de dood van zijn vrouw begint hij nu en dan te dolen. DOLF , z. nw., m.. = Adolf. — Dolf oom, oom Adolf. DOLLEKEN, z. nw., o.. = Kort steenen pijpken. S. — Z. Djolleken. R. — = Spitsmuis. DOM. bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo dom als een ezel, als een kalf, als een kie- ken, als een koe, als een os, als half hen Mozes . als het peerd van ( hristus, als 't achtc ste van een verhen, als een uil ; zoo dom als hij groot is ; dommer als dom ; te dom om veur den duvel te dansen, om te helpen donderen, om een kieken te pluimen ; hij is te dom dat hij uit zijn oogen ziet ; hij is d. o m. slim. — U dom honden , zwijgen, van niets gebaren. T. R. — Zwaar, dof voor het gehoor K surdus. Een J domme klank. Wanneer de zaanpot dom klinkt, is de melk geronnen. Dom zwingeloard, dat een doffen klank uitgeeft. — = Zwaar van gewicht volgens den omvang. Lood is een dom gewicht. Nen wagen dom laden. — = Donker, weinig schijnend voor het gezicht. Een dom koleur. — = Weinig bewegend. D. Een jongen veur de geboorte is nog zoo dom als een meisken. Dom brood, dat niet gegaan, niet opgekomen is. De steen start dom steenbakker), wanneer hij in eene plaats staat die besloten is, die verwijderd is van lucht, wind en zonne. ,— Een dom mes, weinig of niet snijdend. — = Zwaarhoofdig, stomp van geest. C. D. S. T. R Mijn hoofd wordt dom, ik ga slapen. Zware wijn maakt dom. Dom slapen, vast, diep slapen. Dom weer. dat slaperig maakt. Ook dwaas, voor de laatste beteekenis. • DOMGAWEG, bijw.. = Domweg. Hij liep domgaweg tegen den hoek van de tafel. DOMKRACHT. z. nw.. vr.. = Dommekracht. Ook keldervijs en kelderwn. DOMME ! — Grove uitroep. C. DOMMESCH. bijv. nw.. = Duivelsch, dondersch, bliksemsch. O gij dommesche jongen ! DOMMIGHEID, z nw., vr.. = Domheid , dwaasheid. In zijn dommigheid zou hij zijn eigen aan de galg klappen. DOMP, z nw. m.. = Dikke wolk of walm van rook. C. D. De domp van een lamp belemmert den asem. — = Uitwazeming die opstijgt gelijk eene rook wolk. C. D. K. vapor. De ruiten zijn aangeslagen van den domp. Uit de meerschen komen dikwijls ongezonde dompen. Bij V gewestelijk. DOMPEL, z. nw., m.. — Z. Djompel. C. D. S. DOMPELEER (zware c), z. nw., m.. — Z.Djompeleer. C. D. S. DOMPELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Dompelen. C. D. S. DOMPEN . werkw., overg.. = Met damp bevochtigen. Gij moet uw oor dompen met warm water. — De patatten domp'n, met open ketel, ze. gezoden en afgegoten , over het vuur laten hangen — onov. (hebben). — Dampen. C. D. S. K. vaporare. Het ziedende water dompt. De roeten keersen dompen. — = Sterk rooken. D. Ge dompt zoo geweldig dat straks heel de kamer onder rook zal staan. Spr. : Dompen gelijk een riet, op iemand die goed en diep slaapt. DOMPEN, werkw., overg.. = Naar omlaag duwen , naar omlaag bewegen. Nen zwaren balk dompen Bij V. : « het vooreind van een stuk geschut laten zakken. » DOMPER, z. nw., m.. = Rooker die veel damp uitblaast. D. — --= Groote neus, al schertsende. C. D. S. DOMPIG, bijv. nw.. = Met domp vervuld. Een dompige streek. C. S. Bij D. dampig. DOMSTE, z. nw., vr.. = Gewicht, zwaarte, van het vlas, enz., gezeid Er is geen domste in dat vlas. DONDER, z nw., m . — Z. Wdb.. Spr. : Een stem gelijk een donder, zeer zwaar en krachtig. Staan alsof ge van den donder getroffen waart. zeer verbaasd. Als de d'?tder op'ven uitgedro'gden boom valt, is 't een slecht koejaar, een droge Zomer. — hijnaam uit ongeduld, vooral aan kinderen en jongelingen gegeven. Gij donder van 'nen jongen. Gij leelijke donder. Soms klii.kt het al lachende : komt er van onder, gij leelijke donder, vertoon u. — Donder en bliksem, klein licht gebak dat dikwijls als bijspijs met drank gegeven wordt. D. S. DONDERBEESTJE, z. nw., o.. = Zeer klein insect dat, bij donderachtig weder, dikwijls op het aangezicht en op de handen van den mensch te zien is. C. D. S. R. Ook hooibeest je. DONDERBLAREN. z. nw., o., meerv.. iKruidkunde) Donderbaard Sempi vivum tectorum . joubarbe des toits, fam. Crassul.. D. vertaalt S. tect. ook door donderbare. Ook donderkruid. Waar 't enkelv. van blaren blaar of blare is, wordt donderblaren als vr. aanzien. DONDERBUS, z. nw., vr.. = Kanon. K. tormentum teneum. Z. Verdam. DONDERDAGEN, z. nw,. m . = Bliksem, donder, in uitroepen S. Dien donderdagen van dien vent ! hij blijft altijd de leste in de herberg. DONDEREN, werkw., onov (h bben). — Z. Wdb.. Spr. : Te lomp of te leelijk om te helpen donderen , zeer lomp, zeer leelijk. Loopt naar den bliksem en gaat helpen donde en , maakt u weg. DONDERKOP, z. nw., m.. = Zwarte wolk die donder voorspelt. Er komen donderkoppen in de lucht. Ook dondertoren en kop. DONDERKRUID, z. nw., o.. — Z. Donderblaren. DONDERPETS, z. nw., vr.. = Donderscherm, paratonnerre. Ook donder roede. • DONDERROEiDE), z. nw., vr.. — Z. Donderpets. C. S. DONDERSTEEN, z. nw., m . = Bliksem. K. lapis fulmineus. Er is een dondersteen op den toren gevallen. Z. Verdam. DONDERTOREN, z. nw., m . — Z. Donderkop. D. S. R. DONDERWE(DjER , z. nw., o. = Donderachtig weder. C. DONKER, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Naar 'tien donkeren kelder gaan, eene zaak ondernemen waar men den uitslag geenszins van voorspellen kan. Zoo donker als een helle, dat ge geen hand veur uw oogen ziet, zeer donker. — Donker avend, laat in den avond, 't Was donker avond als hij te huis kwam. Donker dag, vroeg in den morgen, als 't nog donker is. (Schipper) Het is donker gemist, 't is een zware, donkere mist die het varen belet. — De zes donkere weken , drij weken vóór en drij weken na Kerstdag. — De donkere metten, de getijden die men, van 's Woensdags tot 's Vrijdags avonds der goede week, in de kerken zingt. C. S. K. matutince tenebrarum. DONKERE , z. nw., o.. — Veur, in, met den donkeren, de duisternis, den avond. Tusschen den donkeren en den kleren, bij het begin van den dag of van den avond. Van die vormen in ouden datief komt bij misverstand het mannelijk geslacht, de donkere. De donkere bijt niet, ge moet de duisternis niet vreezen. Spr. ; Zoo goed in den donkeren zien als zonder licht, al schertsende. DONKERMAN (klemt, op don), z. nw., m.. Iemand die 's nachts lang uitblijft, die altijd met den donkere naar huis komt. — = Spook waar men de kinderen die geerne 's avonds op straat loopen, mede verveerd maakt. Past op ! de donkerman zal u pakken. DONS, z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. C. S. — = (Bakker) Fijnste meel, meel uit den eersten en tweeden bend van den buidel. C. S. K. medulla tritici. — = (Boer) Malschheid, zachtheid. In mager vlas is er geen dons. DONZE, bezitt. voornaamw.. = Onze. Uw parochie is rijk, maar de donze is arm. DOOD, z. nw., vr., (niet m.). — Z. Wdb . C. D. S. T. R. — Tot der dood, tot den dood. Vechten tot der dood. Spr. : Zoo bleek of wit als de dood. Er uitzien gelijk de (bleeke) dood van Ieperen. Naar iets trachten gelijk naar de uur van zijn dood, schertsende, in't geheel niet begeeren. Met de dooi op 't lijf zitten of loopen , zeer bevreesd of zeer ziek zijn. Met de dood in zijn schoenen loopen, zeer ziek zijn. Ik zou er mijn dooi van halen, ik ben er uitert bevreesd van. Den eene zijn dood of iemands dood is den andere zijn brooi of iemands brooi, la mort ie l'un fait vivre l'autre. De dood heeft altijd een oorzaak, alles heeft zijne reden, maar ge kunt ze niet altijd weten. Hij is om de dood te sterven , zeer bevreesd. Iemand ie dood aandoen, zeer verschrikken. Tegen de dood is geen kruid gewassen, er is geen middel tegen. Al wacht ze lang, de dood komt toch , van eenen zeer oude die sterft. Van iets zooveel weten als van de uur van zijn dood, er hoegenaamd niets van weten. — Veur de dood niet, volstrekt niet, zeker niet. Dat doe ik veur de dood niet. V. : « om den dood niet. » — De dood iser mee gemoeid, zegt men van eene ziekte die doodelijk schijnt. DOOD , bijv. nw.. = Ontzield , gestorven. Z. Wdb.. Spr. : Zoo dooi als een pier, als een kieken. Wat dood is, is gauw vergeten. Eén dood is een ander in den school, troost bij het sterven van kleine kinderen. Laat ons nu over dien twist zwijgen : die is dooi en vergeten. De man is iooi en begraven. — = Levenloos, sprekende van boomen en planten. C. D. Die boom is dood. — = Uitgedoofd, van vuur. C. D. De stoof is dood. Een dood vier. — = Afgemat, uitgeput. C. Dood van honger, van dorst, van vaak. — = Afgespeeld, uit het spel gebannen, bij de kinderen. C. Die in de bos ligt, is dood. Dood ! roepen zij, als zij iemands bol treffen. — (Schipper) Dooie tij, tij waarbij het water niet snel vloeit en niet hoog stijgt. — Met dood maken wij A) veel samengest. bijv. nw. '.dooi beteekent daar zeer : doodarm, doodmoe, doodziek. ; II) veel samengestelde werkw.. Zijn deze wederkeerig, dan beteekenen zij meest iets zoodanig , in zoo groote mate doen dat er de dood of ten minste eene uiterste vermoeienis uit volgt. Zulke zijn iooieten, iooifretten, dooddrinken, doodgroeien, doodpreeken. iooiroepen. doodzingen , enz., enz.. Zijn zij enkel overgankelijk , dan beteekenen zij gewoonlijk dooden, en, onovergankelijk, sterven — met het middel of de oorzaak der dood. Zulke zijn doodbijten, doodkriebelen , doodnijpen, doodschieten, ioodwrijven ; doodvallen , dooddonderen, doodvriezen, enz.. Die boom heeft hem doodgegroeid. Er is te veel volk, ik zal mij moeten doodroepen om verstaan te worden. — Trap die spinnekop dood. — Die bloem is gisteren nacht doodgevrozen. DOOD, z. nw., m.. = (Kruidkunde) Theesdalia nudicaulis , fam., Crucif.. — = (Kruidkunde) Beurzekenskruid , Capsella bursa pastoris , bourse a pasteur, fam. Crucif.. In beide beteekenissen ook magerman. DOODAVE N)D, bijw.. — Zeer donker, zeer laat in den avond. Het was doodavend als hij terugkeerdè. DOO(D)BEE(D)EN, DOO D)BIE(D EN, werkw., overg.. = Doen zwijgen door zeer hoog te bieden. Hij is enkel naar den verkoop gekomen om mij dood te bieden. DOO(D)BEEL(D)EKEN, z. nw., o.. = Godsdienstig prentje met doodsbericht. Bij C. T. en R. doodsbeeldeken. DOODBENAUWD , bijv. nw.. = Zeer bevreesd. DOODBEULEN, werkw., overg.. — Dooden door te mishandelen. C. D. Die voerman beult zijne peerden dood. Ook doodmartelen en doodprossen. DOODBLOE(D)EN, werkw., wederk.. = Sterven door bloedverlies. Roep den doktoor of ik bloed mij dood. — onov. (zijn). = Vergeten worden. V. C. S. Men zal die zaak stillekens laten doodbloeden. DOODBOEFEN, werkw., overg.. = Dooden door slagen op den rug. Ge meugt niet te hard slaan, want ge zoudt mij kunnen doodboefen. DOODBOOM , z. nw., m.. = (Kruidkunde) Peperboom , Daphne mezereum, bois gentil, fam. Daphneac. D. vertaalt D. mezereum door mezerieboompje en kellerhals. Ook mezereboom, miserieboom en Spaansche peperboom. DOODBOTSEN, werkw., onov. (zijn). = Sterven door eenen bots. Het peerd liep tegen den paal en het botste bijkans dood. DOODBRAAF, bijv. nw.. = Zeer braaf, zeer lijdzaam, zeer zachtmoedig. Pier is een doodbrave mensch , hij zou geen vlieg kwaad doen. DOODDOEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Schreeuwen alsof ze u dooddeden. Wat gij zegt, is te onnoozel om dood te doen, nietig en dwaas. — = Verrichten, afdoen, al schertsende. C. S. Hij heeft er wat aan doodgedaan ! Hij zal er 'nen duvel aan dooddoen. — Z. Dedderen. Patatten dooddoen. DOODDOENDER , z. nw., m.. = (Scherts) Lediggangen die weinig of niets verricht. V.. — = Mes dat niet meer snijdt. DOODDRUMMEN , werkw., overg.. = Dringen dat er dood uit volgt. D. Het kind is door 't volk doodgedrumd. DOOiDEN, werkw., overg.. = Wegschrabben van de lijst des burgerlijken stands. C. Als iemand gestorven is , gaan twee geburen hem laten dooden op het gemeentehuis. — = Uitvegen, uitschrabben. Een schuld die betaald is , wordt op den boek gedood. — = (Metser) Sluiten, onnuttig maken. Nen put, een goot dooden. DOO(DEN)WEKKER, m.. = Ingebeeld wezen dat gerucht maken komt in het huis waar na korten tijd iemand sterven zal. — = Spin. DOODGEREN (zware e), bijw.. =■ Zeer geerne. C. Ik zie hem doodgeren. DOODGROEIEN , werkw., wederk.. = Zoodanig groeien dat er kwijning of dood op volgt. Als die jongen zoo blijft opschieten , zal hij hem doodgroeien. DOO(D)HUIS, DOODHUIZEKEN, z. nw., o.. = Huis op het kerkhof waar men eenen doode legt die nog niet mag begraven worden. DOO(D'KARREKEN, z. nw., o . — Het doodkarreken over zijn lijf voelen rijden, zeer bevreesd zijn. DOO(D)KIJKEN, werkw., overg.. == Door kijken dooden. Kijk maar al veur u , ge zult mij toch niet doodkijken. DOO(D)KIJKER, z. nw., m.. = Ziekelijke, kwijnende mensch. — = Smakelooze aardappel. In de maand Meert komen er veel doodkijkers onder de patatten. DOO(D KOETS, z. nw., vr.. = Lijkkoets. D. S. DOODKRIEBELEN, werkw., overg.. = Door kittelen dooden. Ik heb hooren zeggen dat er eens een knecht, al spelende , zijnen kameraad op de plank van zijn voeten doodkriebelde. DOODKRIJGEN, werkw., overg.. = Met moeite dooden. Ge kunt 'nen pier niet doodkrijgen , al steekt ge hem in stukken. DOODKROCHEN. werkw., wederk.. = Afmatten door groot en moeilijk werk. Ik heb mij doodgekrocht met zoo den heelen dag zand te voeren. DOO D LOOPEN, werkw., wederk.. = Door loopen zich zeer afmatten of sterven. Ik heb mij moeten doodloopen om intijds te zijn. — meest onov. (zijn). = (Metser) Eindigen. Die muur loopt dood op de ribben van de zoldering. DOOlDjMANNEKEN, z. nw., o.. — Het doodmanneken loopt over mijn lijf, ik krijg eene huivering. DOODMARTELEN , DOODMERTELEN , werkw., overg.. — Z. Doodbeulen. C. DOODMOETEN. werkw., onov, (zijn). = Sterven moeten. Vroeger moesten de groote booswichten dood. DOO;D'NEEP, z. nw,, vr.. Plek op het vel, zonder wonde of kneuzingen gekomen , en veel bij oude menschen te zien , pétichie. D. K. livor ultro proveniens absque contusione aut dolore. Ook doodplek. DOO(D)PLEK, z. nw., vr.. — Z. Doodneep. DOODPOOS (scherpe o), z. nw., vr.. = Voorbijgaande aanval van doodstrijd. D. Een stervende mensch heeft somwijlen twee of drij doodpoozen veurdat hij den geest geeft. — = Groote onderneming van iemand die niet lang meer leven zal. Het bouwen van dit huis zal de doodpoos zijn van dien ouden vent. DOODPROSSEN, werkw., overg.. — Z. Doodbeulen. C. DOO D)RIJP , bijv., nw.. = Zeer rijp. C. D. DOODROEPEN, werkw., wederk.. — Door roepen zich zeer afmatten. Ik zal mij moeten doodroepen om in die groote zaal verstaan te worden. Zoo doodschreeuwen. DOODROLLEN , werkw., onov. (zijn). = (Kinderspel) Zoo rollen dat de bol niet meer telt. In veel spelen als de marmel in de bos blijft liggen , is hij doodgerold. DOODROOIEN , werkw., overg.. = Doodsmijten. Ze rooiden met steenen den ouden hond dood DOODSCHREEl U WE)N, werkw., wederk.. — Z. Doodroepen. DOODSCHULD, z. nw., vr.. = Erfenisrechten. D. Ook keuningsrechten. Z. Verdam. DOODSHOOFDSKEI, z. nw., m.. = Gele kei die de gedaante van een doodshoofd heeft. DOODSKAART , z. nw., vr.. = Gedrukte kaart met rouwbanden om iemands dood aan te kondigen. C. S. Dedoodskaart is eén blad en wordt niet gevouwen. Bij D. doodkaart; bij S. ook doodkaart. DOODSKIST, z. nw., vr.. = Doodkist. Ook kist en lichter. DOODSPETTEN, DOODSPITTEN, werkw., overg.. — Een voor doodspitten, zoodanig spitten dat de voor verdwijnt. DOODSTUIKEN, werkw , onov. [zijn], = Sterven door te vallen. De metser stond op de stelling, in eens begon zijn hoofd te draaien en hij steuk dood op den grond. DOODUIT. bijw..— Dooduit zijn, van een vuur, gansch uitgedoofd zijn. DOODVALLEN, werkw., onov. {zijn). —Z. Wdb.. Spr. : Dat hij over een stroo moest doodvallen , hij zou het nog niet oprapeen, op een grooten luiaard gezeid. DOODVERGETEN. werkw., overg.. = Gansch vergeten. Wel toch ! ik had doodvergeten dat ge bij mij gingt kommen. DOOD VERSLETEN . bijv. nw.. = Door en door versleten. Die man zijn borst is doodversleten , hij heeft te veel gezongen. DOODVOE(D)EN, werkw., overg.. — (Boer) De peeën doodvoeden, het land zoo wel mesten dat het onkruid verdwijnt. DOO DiWERKEN, werkw, wederk.. = Door werken zich zeer afmatten of sterven Vader werkte hem dood om toch aan zijn zeven kinderen wat eten te bezorgen. DOODZEILEN. werkw., overg.. = (cchipper) Met de zeilen op , niet vooruitvaren. De wind is gunstig, maar er loopt zooveel stroom dat het schip hem niet kan doodzeilen. DOO D ZWEET. z. nw., o . = Zweet van eenen stervende. D. DOOF, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo doof als een erpel, als een mol, als een kanon, als een pot, als een kwakkel. — - Dof, zwaar, voor het gehoor. Een doove stem. Wanneer de zaanpot doof klinkt, is de melk geronnen. In een doof zwingelbard zit geen klank. — = Zonder gevoel V . Mijne vingers zijn doof van de kou. — = Bot, stomp. Een doof mes. — — Duister, donker. C. K doove oft doncker verwe, color surdus Een (loof koleur. Dat kleed is te doof voor den Zomer. Z. Verdam , 5). DOOI, z. nw., m.. - Z. Wdb.. Spr. : Dooi zonder regen of wind is niet weerd dat het begint. DOOIACHTIG, bijv. nw.. Genegen tot dooi. 't Weer ziet er niet dooiachtig uit. DOO IElR. z. nw.. m.. — Z. Wdb.. Spr. : Geel gelijk de dooier van een ei, schoon geel. Patatten gelijk dooieren van eieren , vol bloem. Raadsel op het ei : Ik ken een huisken wit en net, Maar zonder deur of raam ; Er woont een gele juffrouw in En doorhen is heur naam. DOOL i'zachte o), z, nw., m.. — Z. Wdb.. — Den dool onder iets brengen, het in de war brengen. DOOLAKKER, z. nw , m.. — Spr. : In den doolakker zitten, in een moeilijken toestand verkeeren. Dat zal in den doolakker geraken, vergeten geraken, Iemand op den doolakker helpen, hem doen missen, doen falen of dolen DOOLJAREN. z. nw., o., meest in t meerv.. = Ouderdom van 45 tot 55 jaren daaromtrent bij de vrouwen, age critique. Ook keeren der jaren en sukkeljaren. DOOM (scherpe o), z. nw., m.. = Damp van een ziedend vocht. D. K. vapor. DOOMEN, werkw., onov. (hebben). = Dampen. D. K. vaporare. De patatten beginnen te doornen. Z. Verdam. DOOPEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Iemand doopen , hem eenen bijnaam geven. C. D. — De melk doopen, er water bijdoen. C. D DOOPGELD . z. nw., o.. = Geld dat de koster en de priester soms ontvangen om een kind te doopen. DOOPLAP , z. nw., m.. = Doek die over het kind ligt als het naar den Doop gedragen wordt. DOOPVUNT, z. nw., vr.. = Doopvont. C. DOOR (zachte o), z. nw., m.. = Isidoor. Theodoor. C. DOOR (zachte o), z, nw., m.. = Onkruid in het vlas, camel ine. D. DOOR (zachte o), z. nw., m.. = Dooier. Z. Dooier. DOOREL, z. nw., m.. = Doren. Hij kreup deur de haag en de doorels schramden heel zijn gezicht. Spr. : Dat is een doorel uit mijnen voet, ik ben van eene groote moeilijkheid verlost. Ook door en. DOOREN, z. nw., m.. — Z. Doorel. — — (Bieman) Snuit, zuigspriet, trompe. Ook heuningzuiger en tong. DOORE(N)LEER (zware e), z. nw., m.. - Dorenstruik. S. — Z, Blomdoor en. D. DOORElN LEREN ( zware e), bijv. nw.. Van doren. Raadsel op den stront : Onderwege Luik Lag een doorenleren struik , Hij had noch hert, noch buik En toch kwam er asem uit. DOORENE N KROON (beide scherpe o), z. nw., vr.. = (Kruidkunde) Wegdistel, Onopordum acan.thium, chardon aux dnes, pet d'dne, fam. Compos.. — = Doovenetel, Echinops boulette, fam. Compos.. Ook sneeuwblom. — = Medicago maculata, M. apindata, luzerne, fam. Papillon. DOOS.z. nw., vr.. — Z. Denzot. — Z. Deus. — = Aars, achterste. Hij viel op zijn doos. — Een oude doos , oude vrouw. C. S. Ook oude kraak. — = Gevang. C. Zij hebben hem in de doos gestoken. DOOVEMAN, z. nw., m.. — Aan doovemans deur kloppen of bellen , niet verhoord worden. DOOVERIK, z. nw., m.. — (Vogel) Soort van snep, Gallinago gallinula, bécassine minime. S. Ook halve snep. Bij C. doover ; bij S. ook doover en doovert. DOOVETINGEL, z. nw., m.. -- (Kruidkunde) Doovenetel, verscheiden soorten van lamium, fam. Labi. D. vertaalt L. door daunetel, doode netel, melkvet el en melknittel. Ook tanetel. De lamium album heet ook melktingel, melknetel, wilde tingel, tanetel, mammelokker en mammezuiger, O. L. Vr. tingel. DOOVIGHEID, z. nw., vr.. = Doofheid. DOP. z. nw., m.. = Daad van Ie doppen. D. Met eenen dop is de inktvlek weg. — Stuksken kurk dat van onder aan de vischlijn is, boven het water drijft en door het bewegen of ondergaan het bijten van den visch verraadt. Bij D. dopper. — (Smid) Doorslag dienende om in latijzer putjes te slaan die van boven wat breeder zijn dan van onder. Ook dopper. — - Schoenmaker) Halfronde houten spie die men boven op de leest slaat om te kleine schoenen iets of wat te verwijden D. Ook dopleest, kween en kwein. DOP. z. nw., m.. — (Boer) Halve aar of stuk van eene aar. De doppen worden gewoonlijk op het einde gedorschen, en de boeren gebruiken ze voor afval van 't gïaan. DOPBAK, z. nw., m.. = (Steenbakker: Bak met water gevuld waar de steenbakker soms zijne spade , zijn slag, enz., in doopt om die nat te maken en ze beter in de potaarde te doen dringen. DOPGERST. z. nw., vr.. = (Boer) Afval van gerst. DOPLEEST . z. nw., m.. — (Schoenmak.) Z. Dop. DOPPEN, werkw., overg.. = Dompelen, in eenig vocht steken , doopen. C. D. S. K intingere. Brood in den koffie doppen. — Al doppende wegnemen. C. D. Met een doeksken het bloed van eene wonde doppen. — = Betalen, geld geven. Ge zult moeten doppen, als ge die stof wilt koopen. DOPPER, z. nw., m.. = (Kinderspel) Daad van de hand vooruit te steken om den marmel wijder te doen loopen. Ook fuks en flikker. — Z. Dop (Smid). ' .DOPPEREN, werkw., onov. (hebben). = (Kinderspel) De hand vooruitsteken om den marmel wijder te doen loopen. Ook foksen , fukken. flikkeren. fuksen , hitsen, tingeren , Hikken. DOPTARWE. z. nw., vr.. — (Boer) Afval van tarwe. DOPWIEL, z. nw., o.. = (Oliemeulen) Wiel dat te zamen met het kamwiel de tuimelasdoet draaien. DOR. bijv. nw.. — Dorre koe, koe die moeilijk vet. Z. Zweeter. Ook schrale hoe, schrale beest. DORA, z. nw., vr.. = Isidora, Theodora, Dorothea. DOREN, z. nw., m., meerv.. = (Kruidkunde) Bergranonkel, Trollius asiaticus, fam Ranunculac.. 't Zou ook dooieren mogen geschreven worden'. DORP, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge moet zien dat de kerk in 't dorp of in 't midden blijft staan, ge moet alles goed schikken, zoo schikken dat alles redelijk zij en blijve. — = Dorpskom, deel van het dorp dat rond de kerk ligt en gewoonlijk meest bevolkt is. C. S. Die boer weunt een half uur van 't dorp. DORPEL, z. nw., m.. = Winkel, herberg. Ik zou dat huis wel willen huren , het is een goede dorpel. Dat huis heejt 'nen goeden dorpel, wordt door veel klanten bezocht. Het is een gemaakte dorpel, het heeft zijne klanten. DORRIG. bijv. nw., = Dor, droog. Achter die lange droogte is 't niet wonder dat de grond dorrig ligt. DORRIGHEID. z. nw., vr.. = Dorheid. Ik en kost het vleesch niet eten van de danige dorrigheid. Z. Verdam. DO(R S(CH)EN. werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Laat de boeren nu maar dorschen, laat gebeuren wat wil, wij zijn gered. C. — onov. (hebben). = Hevig slaan. C. Ze begosten op zijnen rug te dorschen. DO R)S(CHjKLEED. z. nw., o.. = (Boer) Zeil dat men op den dein openspreidt om er op te dorschen. D. derschkleed. DO(R)S CHiMEULEN. z. nw., m.. = Dorschmachien. C. S. DO(R)S(CH)WINKEL, z. nw., m.. -= (Boer) Plaats der schuur waar het graan getast wordt. Ook tas en winkel. DO(R STACHTIG. bijv. nw.. = Dorst gevend. Het is dorstachtig weer. DO(R)STIG, bijv. nw.. — Z. Dorstachtig. Kemp hekelen is dorstig. DOS, z. nw., m.. = Grijze knikker. De dossen zijn bij de kinderen meer gezocht dan de gewone knikkers : het zijn geluksknikkers. Ook vrijdaagsche knikker. DOSSEFLIKKER, z. nw., m.. = Kleermaker. Uit het Bargoensch overgenomen. DOTS, z. nw., m.. — Z. Dod. C. D. DOTS, z. nw., m.. == Slag, stoot op den rug S. DOTSEN, werkw., overg.. ==■ Stooten, vooral van geiten en schapen gezeid. S. Als ge te dicht bij 't boksken gaat, zal 't u dotsen. DOTTEN, werkw., overg.. — Z. Dappen. DOUDOU. - Z. Dodo. DOUG, z. nw., m.. = Duw. Iemand 'nen doug geven. Gep. w. : Iets 'nen kreuk en 'nen doug geven. Het goed was slecht ingepakt, maar hij gaf het 'nen kreuk en 'nen doug en nu mocht het van elk gezien worden. DOUGEN, werkw., onov. (hebben). = Duwen. Als de loter thuis kwam, dogen ze op zijnen kop , omdat hij er uit was. DOUGER, z. nw., m.. = Pomparm. — = Toets van een speeltuig. De dougers van het orgel zijn met been of ivoor bezet. — Kloeke douger, sterke man, sterk peerd. DRAAD, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Iets, iemand op'nen draad (of op een draadken) kennen, gansch, tot in het minste kennen. Aan 't leste draadken trekken, op het punt zijn van te eindigen , te sterven, enz.. Hij kan met draadkens schieten , zegt men op een feilen leugenaar. Er is nog geen draad aan gebroken , zei de wever, en er sprong een muiten door zijn stuk (of er viel een ton door zijn getouw), wordt gezeid al lachende om van een te herstellen ongeluk te spreken. De naald bij den verloren draad smijten, eene zaak gansch opgeven , moed verliezen. Zijnen draad opwinden, gaan loopen. Draad geven, geweldig rijden, loopen, werken, enz.. Iets vertellen van 't naaldeken tot den draad, tot in de minste bijzonderheden. Versleten tot op den draad, gansch versleten, van stoffen en menschen. — = Lijn of richtsnoer dat gespannen wordt om daar langs iets in rechte linie te verrichten. C. D. Den draad spannen. — = (Schipper) IJzeren of stalen koord gebruikt om de schepen vast te leggen of zware vrachten te lossen. Het schip ligt met zijnen draad vastgemeerd. — = Vezel van boonen, erwten, enz.. V. D. De boonen de draden afdoen. — Mee draad, volgens de richting der draden of vezels ; tegen draad, dwars door de draden of vezels. C. D. Nen hoed tegen draad borstelen. Een stof mee draad scheuren. DRAADGELEE(DE)R, z. nw., m. = (Breister) IJzerdraad boven op 't breimachien waar de draad dien men verbreit, op loopt. DRAADJESMAKER, z. nw., m.. = (Spinner) Die de draden aan elkander hecht. DRAADRECHT, bijv. nw., en bijw.. Zeer recht. D. De muur staat draadrecht. DRAADTAP. z. uw., m.. = (Timmerman) Soort van bobijn waarop de draad gewonden is, die dient b. v. om de kepers van een dak op gelijke hoogte aan de muurplaat vast te maken of om de pannelatten in eene rechte lijn op de kepers te nagelen, bobine a cordeau. DRAAGBAK, z. nw., m.. = (Boer) Langwerpige bak voorzien aan de zijplanken van twee holen waar men den draagstok door steekt. DRAAGKLIPPEL. z. nw., m.. — Z. Draagstok. DRAAGKUIP, z. nw., vr.. = Kuip die nogal hoog en diklijvig is. Er zijn twee ijzeren ooren aan en zij dient vooral om beer te verdragen. C. DRAAGOOR. z. nw., vr.. = (Smid en kuiper) IJzeren oor dienende om aan de kuipen te zetten en die te kunnen dragen. DRAAGRIEM, z. nw., m.. — Z. Biehaak. DRAAGSEL , z. nw., o.. = Pluimkens, haarkens en al dat waar de vogels hun nest mede maken. Ook nestel. ' DRAAGSTOEL, z. nw., m.. —Z. Wdb.. — Kinderspel. Twee kinderen geven malkander de hand, daar zit een derde kind op dat zij voortdragen. DRAAGSTOK, z. nw., m.. — Ieder van de twee stokken waar een draagbak of eene draagkuip aan hangt. C. DRAAGZAK , z. nw., m.. = (Vinker) Zak waar de vinker zijn gereedschap in steekt. DRAAI, z nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Op zijnen draai zijn , de herbergen afloopen en drinken. Nen draai geven aan iets, eene zaak anders voorstellen dan zij is ; — hij meent dat ik dit gedaan heb om hem te onderkruipen, maar ik zal daar wel 'nen draai aan geven dat hij van gedacht verandert. Op 'nen waai en 'nen draai, op 'nen draai en 'nen keer, in eenen oogwenk ; — ik loop, zei hij, en op 'nen waai en 'nen draai was hij terug. Iemand in den draai houden, hem paaien met beloften. — = (Timmerm.) Plaats in het hout waar de draad dooreenloopt. DRAAIACHTIG, bijv., nw., = Draaierig , bedwelmd. C. D. Mijn hoofd staat draaiachtig. DRAAIBARD , DRAAIBERD , z.nw„m.. = (Stoeldraaier) Houten vierkant planksken dat de stoeldraaier op de borst legt als hij boort. — = Draaibord. C. DRAAIBEETEL, z. nw., m., = (Timmerman) Beitel met hollen bek, guts. Ook goeziebeetel. — (Stoeldraaier) Z. Wdb.. DRAAIBOOM, z. nw., m.. = Afsluitboom aan rijwegen en uitwegen. V. spreekt alleen van spoorwegen. Zulke draaiboom heet hier bareel. — = Draaiende lat die vroeger diende om de vensterblinden te sluiten. DRAAIBOOMSPOOK , z. nw., o.. = Ingebeelde geest die , des avonds, op de draaiboomen zat om de voorbijgangers te verschrikken. DRAAIEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Draaien en keeren; — hij was beschaamd en stond daar altijd te draaien en te keeren zonder éen woord te zeggen. Waaien en draaien ; — ik ken heel de historie gelijk zij waait en draait. Draaien gelijk de wind, naar alle winden draaien, zeer veranderlijk zijn van karakter, van meening. Rond den pot draaien, nevens het ontwerp spreken, nevens de vraag antwoorden. — = Gebeuren, geschieden. Het draait gelijk het wil, ik heb er geen schuld in. Hij is overal waar iets te draaien is. — = Vooruitgaan , goed gaan. C. T. R. Zijn winkel draait niet. — (op) onov. [hebben). = Berusten, bestuurd worden. S. Heel het huishouden draait op den man, want de vrouw is lui en traag. — overg. = Toebrengen , in ongunstigen zin, meest met het tot voorwerp. C. D. S. Hij heeft achter mijnen rug gelachen , ik zal 't hem gaan draaien. — - Al draaiende winnen op een draaiborü. Hij heeft op de kermis een doosken met soldaatjes gedraaid. — Een pomphout draaien , het boren. — (op). = Ten laste leggen. Gij zult zien, als hij kan , zal hij zijn fout op mij draaien-. DRAAIER, z. nw., m.. = Zwengel, handvat, manivelle. Aan het spinnewiel is een draaier. — Nen draaier leggen, (nonspel) eene non uitzetten die draait. Z. Flosser, het tegendeel. DRAAIGOES, z. nw.,'vr.. = (Timmerm.) Guts, gouge. D. DRAAIHALS, z. nw., m.. = (Vogel) Halsdraaier, Jynx torquilla, torcol verticille. Ook slangvogel. DRAAIKARRE. DRAAIKERRE, z. nw., vr.. — Z Drijwielkarre. DRAAILING, z. nw., m.. = (Smid) Kleine ijzeren krol die, bij het bewerken op de draaibank , van het ijzer valt. DRAAILOOS, bijv. nw.. — Draailoos zijn , draailoos worden, draaierig. DRAAIMEULEN, z. nw., m.. = Draaibank, radertuigom iets op te draaien. DRAAINAGEL, z. nw., m.. = (Smid) Gekromde nagel zoo gemaakt dat hij met de omgebogen punt in een oog draaien en vastzitten kan. C. D. DRAAIPUT. z. nw. m.. = Draaikolk, neer. DRAAITRAP /.. nw., in.. =— (Timmerm.) Spiltrap. DRACHT, z. nw., vr.. = (Timmerman) Lengte van een horizontaal gelegen balk, enz.. C. — — Deel van eenen balk of van eene plaat dat rust of steunt. C. Die balk moet langs beide kanten ten minste eenen voet dracht hebben. — = Reis voor de duiven. Lyons is een verre dracht. DRADDEL, z. nw., m.. = Oogetter. Aan zieke oogen zijn zeer dikwijls draddels. DRADDELEER (zware e), z. nw., m.. = Babbelaar, groote prater. DRADDELEN. werkw., onov. [hebben). = Rimram vertellen, razen. Als hij uit de herberg terugkwam, heeft hij nog een uur in huis gedraddeld. DRADDELOOG, z. nw., vr.. =Ziek, vuil oog. — = Persoon die vuile oogen heeft. Gij, leelijke draddeloog. DRAFBAK. z. nw., m.. = Houten bak waar men den draf in bewaart. DRAFKUIP. z. nw. draf in bewaart. vr.. = Kuip waar men den DRAFPUT, z. nw., m.. = Put in den boerenstal, waar men den draf in bewaart. DRAGEN, werkw. overg. en onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Halen en dragen, herhaaldelijk halen en dragen ; — in een groot magazijn is er veel te halen en te dragen. Zoo verre als de oogen dragen, zeer verre. — == Vruchten dragen, van boomen. C. Sommige boomen dragen maar overander jaar. — = Sterk genoeg zijn om lasten te dragen, van het ijs. C. Het ijs draagt nog niet genoeg om er op te rijden. — kennis dragen , iemand dien men kent, gedachtig en genegen blijven. C. D. Die hond draagt niemand kennis als zijnen meester. — Zakken kunnen dragen , niet kittelachtig zijn boven op de schouders. DRAGOEN, z. nw., m.. = (Kruidk.) Dragon, drakenkruid. DRAGONDER , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo zat als een dragonder, zeer dronken. Draven gelijk een dragonder, zeer snel. DRANK. z. nw., m.. — Z. Wdb,. — Op zijnen drank zijn, geschikt zijn om gedronken te worden. D. Laat dat bier nog wat liggen, 't is op zijnen drank nog niet. DRAVID. z. nw., m.. == (Kruidk.) Dravik, dat ook gebezigd wordt, Bromns secalinus, B. racemosus , B. arvensis, B. mollis, enz.. D. Ook draving, drijving, drijveling, drijverik. DRAVING, z. nw., m.. — Z. Dravid. DREEGDRAAD scherpe e), z. nw., m.. = Driegdraad. DREEGEMENT, z. nw., o.. = Dreigement. Bij Verdam dreigement en dreegement. DREEGEN (scherpe e)} werkw., overg.. = Driegen , welke vorm meest gebruikt wordt. K. Bij Verdam dreigen , dregen en driegen. DREEGEN, werkw., overg.. = Dreigen. Ze hebben gedreegd mij een vracht slagen te geven. DREES (scherpe e), bijw.. = Dwars. Hij liep naar huis drees over het land. DRENK. z. nw., m.. = Drenkplaats voor het vee. C. S. K. aquarium. Z. Verdam. DRENKPUT, z. nw., m.. = (Boer) Waterput waar koeien en peerden van het hof gaan drinken. Ook drinkput. DRETS, z. nw., m., == Taats. Ook dretsnagel, tets en trets. DRETS, z. nw., m.. = Draf, loop, trot. D. S. Hij is altijd op den drets. Bij C. drits. — = Vuiligheid, drek. D. S. Als ge lang eerde betrapt , wordt zij drets. Ik viel op den boogaard in 'nen drets van de koe. — — Al wat slap , half vloeibaar is , in ongunstigen zin. D. De boter van die koe is altijd éen drets. Bij D. ook drits. DRETSACHTIG , bijv. nw.. = Modderachtig. S. Door den langen regen is de baan dretsachtig. DRETSEN. werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. Deisteren. D. — Dretsen en retsen. gedurig heen en weer loopen , drevelen, op den dril zijn. — = Spatten. S. T. De beerbak viel om en de beer dretste op mijn kleeren. Bij C. dratseti en dressen ; bij S. ook dressen. DRETSER , z. nw., m. veel dretst. D. Looper, die geerne en DRETSIG , bijv. nw.. = Modderig, drekkig , vuil. 't Is zoo dretsig in dat klein straatje ; als 't regent, vindt ge geen plaats om 'nen voet te zetten. D. ook dritsig, DRETSNAGEL, z. nw., m.. — Z. Drets. DREVEL, z. nw., m.. = Dril, gang, loop. D. S. Altijd op den drevel zijn. — = Schop, slag. D. Iemand 'nen fermen drevel onder zijn broek geven. DREVELEER (zware e), z. nw., m.. = Die veel drevelt. D. DREVELEER (zware e) z. nw., m.. = (Vlas) Lijnzaad voortkomende van echt vreemd zaad , gelijk van Zeeuwsch of van Rigazaad , enz.. De dreveleer is veel beter dan de kindsdreveleer. DREVELEN, werkw., onov. (hebben). Op den drevel zijn, straat op straat neêr gaan. D. S. K. Hare. Dat vrouwmensch drevelt te veel op de straat, die kan zeker heur huis niet oppassen. Gewest zegt V.. DRIEGGAREN, z. nw., o.. = Driegdraad. DRIEGSTEEK. z. nw., vr. = (Kleermaker) Losse wijde steek. D. Als het stuk genaaid is, worden de driegsteken uitgetrokken. DRIES. z. nw., m.. = Andries verkort. C. DRIES, z. nw., m.. = (Boer) Oude klaverakker waar de tweede en derde snede reeds afgemaaid is. Ook klaverdries. — = Open plaats met gras bezet. D. S. K. pascuum publicum. Veur de kerk te Sombeke ligt er een groote dries met boomen beplant. Te Sinaai is de dries de dorpsplaats. — Naam van verscheiden wijken. DRIESEL, z. nw., m.. = (Pottenbakk.) Grofste van den bruinsteen. Driesel gemengd in het lood geeft op pijpaarde zwarte of bruine vlekskens. DRIFT. z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. C. D. S. T. R. — = (Rrouwer) Gisting van het versch bier. D. — = Snelle loop van eenen stroom. C. D. Als de sluizen toe zijn , houdt de drift op. — = Het drijven, snelle beweging. C. D. l£r is drift in de wolken. — = Drijfzand, welzand. C. T. dreft. R. drefster, K. arena mobilis. Ook driftgrond, kwel. kwelm. kwelp, hwelgrond, kwelmgrond en kwelpgrond. DRIFTGROND , z. nw., m.. — Z. Drift. DRIJ, bijv. nw.. = Drie, welken vorm wij nooit gebruiken, C. T. R. Spr. : Geen drij kunnen tellen, dom zijn. Hij staat daar alsof hij geen drij kost tellen, bedrukt, sulachtig, verlegen. Veur eeuwig en drij dagen , voor altijd. Hij is nog zoo vlug als een van drijmaal zeven, als eene jonkheid. DRIJBEEN, z. nw., o.. — Z. Tweepoot. S. DRIJDRAAD, z. nw., m.. = Zwaar bier. C. S. Gentsche drijdraad. DRIJDUIMPLANK. z. nw., vr.. == Grenen plank van 3 duim dik en 8 tot 9 duim breed. Ook drij duimstak. DRIJDUIMSTUK. z. nw., o.. —- Z. Dvijduimplank. DRIJFHAAK. z . nw.,m.. = (Timmerman) IJzeren kram dienende om plankenvloeren en beschotten dicht te drijven. C. D. DRIJFHAMER, z. nw., m.. = (Smid) Hamer waarvan het ijzer langs den eenen kant puntig en langs den anderen kant bollig is. Hij dient om drijfwerk te verrichten. V. maakt er een timmermansgerief van. DRIJFHOUT , z. nw., o.. - Z. Wdb.. — = (Timmerm.) Keerhoutje. DRIJFKELDER. z. nw., m.. -- (Brouwer) Kelder waarin men het bier in de tonnen laat drijven en gisten. D. DRIJFNEST, z. nw., m.. — Spotnaam op iemand die veel op den drevel en weinig te huis is. DRIJFWEG, z. nw., vr.. = (Oliemeulen) Soort van spie , deel uitmakende van het lawerk en dienende om de olie goed uit het zaad te persen. DRIJGEMEET , z. nw., o.. = Stuk land van drij gemet uitgestrektheid. — U ithangbord van herbergen DRIJHAAK. z. nw., m.. = (Boer) Riek of mesthaak met drie tanden die haaksgewijze omgebogen zijn. S. T. Ook drijtand, drijtander en krabber. DRIJJAAR , z. nw., m.. — Peerd van drie jaar. Vergelijk. : Zoo hlinksch als een drijiaar, vlug te been. DRIJKANTIG, bijv. nw.' = Onhandig, linksch , onbehendig. T. R. Gij zijt drijkantig in al wat ge doet. — = Dwars, wederstrevend, 's Maandags is hij altijd drijkantig. DRIJKANTIGE. z. nw., m.. = Iemand die niet rechtzinnig , die dwars , wederstrevend is. DRIJKANTVIJL. z. nw., vr.. = (Timmerm.) Drijkantige vijl om de zagen te scherpen. DRIJKEUNINGEN , z. nw.,m..= Drie-koningenfeest. 't Was een zomersche Drijkoningen verleden jaar. Spr. ; Op Drijkeitn 'nfen zijn de dagen gelingd gelijk een ruiter op zijn peerd springt of gelijk een haan over de voor springt. DRIJKWAART. /. nw., vr.. = (Timmerm.) Plank van drijkwaart duim dik. Uit een drijduimstuk komen vier drijkwaarts. DRIJLING, z. nw., m.. = (Blokkenmaker) Klomp van middelmatige hoogte. C. De drijling komt in grootte achter het halfwerk. Z. Blok. DRIJLINGSBOOR, z. nw., vr.. = (Blokkenmaker) Boor waar men de drijlingen mede schrooit. DRIJMASTER, z. nw., m.. = Driemaster. Wordt gebruikt om eene groote hoeveelheid aan te duiden. Hij heeft 'nen heelen drijmaster geld. DRIJMASTSCHIP, z. nw., o.. = (Schipper) Zeilschip met drie masten en raën in eiken mast. DRJJOOR, z. nw., vr.. = Dwarsdrijver, dwarzerik , scheldnaam, meest op mannenvolk. Ook druiloor. DRIJPEERDENZWING, z. nw.. vr.. = (Boer) Groote zwing der ploeg, waar langs de eene zijde eene korte zwing en langs de andere een haamklippel aan vast zijn. Aan deze zwing liggen altijd drij peerden. DRIJPIKKEL, z. nw., m.. = Drievoet, tripied. C. D. S. K. tripus. De waschvrouwen bezigen een klein ijzeren drijpikkelken om er hunne strijkijzers op te zetten. Ook drij poot. DRIJPIKKER, z. nw., m.. = (Boer) Egge met drie hoeken ; zij wordt gewoonlijk door menschen getrokken. DRIJPOOT (scherpe o), z. nw., m.. — Z. Drijpikkel. — Z. Tweepoot. DRIJSCHACHT, bijv. nw.. —Z. Tweeschacht. DRIJSPEEN. z. nw., vr.. = (Boer) Koe die maar drie goede spenen heeft. DRIJSTEKKER, z. nw., m.. = Hoed met drie tippen, tricorne. Vroeger was het mode drijstekkers te dragen. Ook drij tip. DRIJSTEKKERS, z. nw., m., meerv.. = (Kruidkunde) Papenmuts, Evonymus europoeus, fusain commun , bonnet de prétre, fam. Evonym.. Ook papenkap en pastoorshoedhen. DRIJSTUKSKENSMUTS, z nw,, vr.. = Vrouwenmuts van den ouden tijd. Zij was uit drie stukken en had van voren eene rij pijpkens. DRIJSTUKSTOOF (zachte o), z. nw., vr.. Gegoten kachel uit drie deelen bestaande die op malkander passen. Zij wordt veel in schoollokalen gebezigd. DRIJTAFEL, z. nw., vr . = Vier vierkanten die gewoonlijk op de tafel met krijt nevenseen gemaakt worden en op welker hoeken men de voorwerpen zet als men drijtafelt. DRIJTAFELEN, werkw., onov. (hebben), onscheidb.. — Spel op de drijtafel, dat maar met tweeën gedaan wordt. Elk heeft drie voorwerpen en verplaatst overhand éen voorwerp. Kan een der spelers zijne drie voorwerpen zoo krijgen dat zij op eene en dezelfde rechte lijn staan, dan is hij gewonnen. DRIJTAND, z. nw., m.. — /. Drijhaak. S. DRIJTANDEN, werkw., overg., onsch.. = (Boer) Met den drijtand omroeren. Hij heeft zijnen akker gedrijtand. DRIJTANDER, z. nw., m.. — Z. Drijhaak. Bij D. drietand.. DRIJTIP. z. nw., m.. — Z. Drijstekker. D. DRIJTRUS, z. .nw., m.. = Tros met drie vruchten. De plukker heeft verscheiden drijtrossen laten staan. Ook drijwerrel. DRIJVELING, z. nw., m., — Z. Dravid. DRIJVEN, werkw., overg.. = (Timmerm.) De planken van eenen vloer of eenen zolder aaneendringen en zoo dicht maken dat men schier de voegen niet meer ziet. C. D. Nen zolder drijven. — Een hoe drijven, haar bij den stier doen. D. S. Wordt ook gebruikt voor zwijnen, schapen en geiten. — (Stroodekker) Een dak drijven, een strooien of rieten dak zoo leggen dat de halmen met het dikste einde naar omlaag liggen zoodat men al de pijpkens ziet. C. D. — Een reep drijven, de tanden eens repels nauwer zetten. — = Doen , verrichten. Laat hem gerust, hij weet wel wat hij drijft. — onov. (zijn). = Gisten, van bier, wijn , enz.. D. — = Zieden , koken. Ge moet roeren , want de pap drijft al. — Gaan drijven, i° henenvaren, van schippers : hij is gaan drijven ; 2" een verkocht beest leveren, van boeren en veekooplieden. DRIJVER, z. nw., m.. Jong verken, dat naar de merkt gedreven en niet gevoerd wordt gelijk de bigge. D S. DRIJVERIK, z. nw., m.. — Z. Dravid. DRIJVING, z. nw., m.. — Z. Dravid. DRIJVOET, z. nw., m.. — Z. Tweepoot. DRIJWERREL, z. nw., m.. — Z. Drijtrus. DRIJWEUN, z. nw.. m , DRIJWEUNING, vr., DRIJWEUNST, vr.. — Huis met drie woningen. C. D. DRIJWIELKAR, DRIJWIELKERRE, z. nw., vr.. = Kar met drie wielen. D. S. DRIL, z. nw., vr., (niet m.). = Drilboor. Z. Wdb.. C. D. DRIL, z. nw., m.. = Zwier, draai. Op zijnen dril zijn, op zwier, op zijnen draai. Bij V. op den dril gaan. DRILLEKEN, z. nw., o. =• IJzeren draad, krammeken dienende om gescheurde potten te naaien. DRILLEKEN, z. nw., o.. = Hagel, in het volgende raadsel : Drilleken drolleken drij Liep over de hei, Daar kwamen drij landsheeren En ze kosten drilleken drolleken drij niet keeren. DRILLEN, werkw., overg.. — Potten drillen, als ze gescheurd zijn , ze met krammekens naaien. — onov.. Kinderspel. Nauwelijks heeft men gevraagd : willen wij drillen , of men roept : lest, tweedens lest, derdens lest, enz.. Die lest geroepen heeft, mag wijzen van waar men naar eene meet schieten moet, want die afstand mag verschillen. Zij schieten dan met centen, knoopen of scherven naar de meet; die laatst lest geroepen heeft , schiet eerst. Die zijn voorwerp het dichtst tegen de meet werpt, is eerst en mag opgooien met al de voorwerpen die er liggen Zijn er twee makkers die hunnen cent of hunne scherf in de meet geschoten hebben, dan is hij de eerste die er het voorwerp laatst in schoot. Zijn er twee makkers die hun voorwerp buiten de meet geschoten hebben , dan is hij de laatste die het laatst buiten schoot. Na het opgooien zijn al de koppen voor den opgooier; de letters blijven, en worden opgegooid door den tweeden dichtste bij de meet. Als de tweede laatste opgooit, krijgt hij de koppen en de laatste de letters , als er centen , knoopen of scherven overgeschoten zijn. Deze laatste mag wijzen van waar men naar de meet moet schieten. Die de eerste was in 't voorgaande spel, moet de eerste schieten in het volgende. DRILDER, z. uw., m... = Die drilt. DRILNOOT, z. nw., vr„ — Kinderspeeltuig. De! drilnoot is van eene galnoot gemaakt of van den steen eener abrikoos. Van boven en van onder is er een holleken in, daar zit een stoksken van 10 centim. lengte in, langs den eenen kant voorzien van eenen aardappel en langs den anderen kant van een houten kopken , opdat het stoksken door 't holleken niet schuive. Aan 't stoksken is een koordeken vastgemaakt, waar een knevel aan is. Het koordeken wordt op 't stoksken gewonden ; men trekt met de rechterhand aan den knevel, 't stoksken met den aardappel draait rond en dat geeft een geronk ; de drilnoot wint haar eigen op met te draaien. D. S. K. mola nucea. Spr. : Zoo zot als een drilnoot, bijzonderlijk op kinderen en vrouwen. — = Vrouwmensch of kind dat geerne op den loop is, drilster. DRINKELIJK, bijv. nw.. = Drinkbaar. C. Vindt gij dat bier drinkelijk ? Z. Verdam. DRINKEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. ; Drinken gelijk een spons, gelijk een hoe, gelijk een tempelier. Gep. w : drinken en schinken. Ge zit hier te drinken en te schinken , terwijl uw vrouw van honger vergaat. — = Ontbijten en den namiddagboterham eten C. D. 't Slaat acht uren, wij gaan drinken. Zijn de boterhammen gereed ? want ik kom drinken. DRINKEN, z. nw., o.. Drank, koffie of bier, vooral wat men als ontbijt of om vier uren neemt. De vrouw draagt heuren man zijn drinken, als hij van huis werkt. Soms wordt het mede op het eten gezeid. DRINKPUT, z. nw., m.. — Z. Drenkput. DROEF, bijv. nw. = Donker, zonder glans. K. droef weder - ceelum tenebrosum. Met zoo een droeve zonne zal ons lijnwaad w*einig bleeken. 't Is een droeve lucht vandaag. — = Ongenoegen, verveling of last verwekkende. C. D. S. Die droeve jongen wilt naar niets luisteren. Ook droez ig. DROEL , z, nw., m.. — Dikke jongen, dikzak. Dat is een droel van 'nen jongen. Ook droes. — Droeleken, kindje, lief kindeken. Mijn droeleken , zegt de moeder, terwijl zij haar kind een aaiken geeft. DROES. z. nw., m.. — Z. Droel. DROEVIG , bijv. nw.. — Z. Droef. C. R. DROL, z. nw., m.. = Grove draad die van 't slechtste van 't vlas gesponnen wordt. C. D. S. Vergelijk. : Zoo grof als drol, van stoffen. — = De stof die van drol geweven is. V. C. D. DROLLEN, werkw., overg.. — (Boer) Banden drollen, banden maken of wringen van zachte klodden. DROLSTOK , z. nw., m.. = Werktuig, stok vroeger gebruikt om er 't goed op te drollen. DROL WEVER, z. nw., m.. = Die drol weeft. D. DROM. z. nw., m.. = Licht vel dat op de oppervlakte van staande water komt. Na korten tijd komt er een drom op 'nen eemer putwater. — Z. Doel. — = (Wever) Afgesneden overschot van de keting nadat het stuk geweven is , pennes. C. D. S. K. filum quod utrinque stamina ligat et reciditur a stamine cum ab ultimum ventum est. — = Draad van den drom gemaakt. Vroeger werden de blokken met drom aan malkander gebonden. DROMMEN, werkw., onov. (hebben). — Wordt gezeid van de wortels der boomen, wanneer zij van onder veel fijne vezels krijgen. DROMPEE , z. nw., vr.. = Een der talrijke kleine wortelkens die onder aan den boom vast zijn. DRONG, z. nw., vr.. = Borstnet , net van de borst eens peerds. DRONKLAP, z. nw., m.. Dronkenlap, dronk aard. S. Heur man is eendronklap. DRONSEL , z. nw., m.. = Warboel, zaak moeilijk om begrijpen. DROOG (scherpe o), bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Een droogt Meert en een natte April brengt de boerenschuren vul of dan heeft elke boer zijnen wil. Nen droogen lever hebben, genegen zijn tot den drank. I IK Den nier al lang, mijn haar is al droog, zegt iemand die ergens lang heeft moeten wachten. Dat viel hem droog op de maag, dat stond hem niet aan, dat was hem onaangenaam om hooren. Ge moe! maar zeggen hoe ge 't wilt, droog of deur ern doeksken, ge krijgt het niet. Zoo droog als poer, als hoorn. Hoog en droog zitten, veilig. — Drooge boterham, boterham zonder kaas, vleesch of drank. — Drooge vorst, vorst zonder regen noch sneeuw. Het tegendeel is natte vorst. — Drooge beest, koe of geit die geene melk meer geven. C. — (Schipper) Drooge dok, droogdok. — (Verloskunde) Drooge geboorte, met weinig water. — Drooge stek, mensch die weinig spraakzaam is en zelden lacht. DROOGE, z.'nw., o.. = Het drooge. Spr. : Op het drooge zitten, i° geene saus genoeg bij droog eten hebben ; 2° geen geld meer hebben. In het drooge zitten, i" onder dak zitten, C. D.; 2° in het gevang zitten. T. R. In het droog zijn, onder dak zijn van een nieuw gebouw, 't Is er niet dieper, zei de loods en hij veerde op 't drooge, hij kan er niet aan doen, 't is zijn schuld niet. Voor op het droog, zegt men ook op den droogen. Op den droogen zitten. DROOGE z. nw., m. of vr.. = - Iemand die zelden ' lacht en weinig zegt. R. Droogzak is krachtiger. DROOGEN, werkw., overg.. = Drogen. Z. Wdb.. Hij stond zijn kleeren te droogen. — tusschenv.. Zijn kleeren zijn gedroogd. DROOGGOED (klemt, op droog), z. nw., o.. = Lrrflt lijnwaad geweven- van gesponnen hekelwerk. C. Vergelijk. : Zoo grof als drooggoed, v^n stoffen. DROOGGOEDEN, bijv. nw.. = (Vlas) Van drooggoed gemaakt. Een drooggoeden voorschoot. DROOGPAKKEN , werkw., onov.. = Mislukken, teleurgesteld worden. Ge meent een geschenk te krijgen, maar ge zult droogpakken. DROOGSEL, z. nw., o.. = (Verver) Soort van vernis dat in de verf gemengeld wordt om ze spoedig te doen drogen, siccatif. C. D. T. R. DROOGSTAAK , z. nw., m.. = Ieder der groote staken met ijzeren spillen voorzien, waar men de stokken op legt om katoen te laten drogen. DROOGTREKKEN, werkw., overg.. = Droogleggen. D. S. Nen meersch droogtrekken. DROOGVALLEN, werkw., onov. (zijn), = (Boer) Ophouden van melk te geven, van koeien, géiten en schapen gezeid. C. Wanneer ons koe droogvalt, moeten wij ze verkoopen. DROOGZAK. z. nw.,m.. = Persoon die weinig zegt en weinig van lachen houdt, C. D. T. R. DROOGZOOL. z. nw., vr . = Stijf gebakken, hard brood. DROOM, z. nw.,m.. — Z. Wdb.. Spr. : Een oude oom is een droom, reken.op diens erfenis niet. Eens anders lijden is maar een droom. DROOMEN . werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Droomen is bedrog, schijt in uw bedde, ge vindt het' nog. Ik zal li 'nen slag geven dat ge van Duimken zult droomen, dat er uw hoofd zal van draaien. — = Denken, voorzien. C. Had ik nu kunnen droomen dat gij bij ons kwaamt, ge zoudt een goede tafel gevonden hebben. DROOTEN. werkw., overg.. = (Boer) Omrijden, dan er nevens terugkeeren, zoodat de laag omhoog staat. DROSSEN , werkw., onov. (hebben). - (Schipper) Bij onstuimig weer met volle zeilen varen. DRUIP. z. nw.. vr.. —Z. Wdb.. Spr : De druiven zijn te groen, zei de vos. — — (Schipper) Handvatsel van eenen pikhaak of van eenen boom. DRUILOOR , z. nw., vr.. — Z. Drijoor. DRUIVELEER (zware f). z. nw., m.. = Wijnstok. D. S. Druivelaar heet bij V. Zuidnederl.. D RUI VENT AND, z. nw., m.. — In de spr. : Ge zult uwen druivenland mengen gaan uittrekken , ge zult niet veel druiven meer eten ,_de druiven zijn bijkans op. Zoo maakt men samengestelde woorden met tand en den naam van gelijk welk fruit of voedsel dat men niet veel meer eten zal. Zoo kriekentand, boonentand, enz.. DRUK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge kunt hem den druk uit de oogen snijden of scheppen, van iemand die zeer bedroefd of in druk is. DRUKKELIJK. bijv. nw. en bijw.. = Bedrukt, jammerlijk. C. D. S. K. dolens. Ge ziet toch zoo drukkelijk. Zuidned., zegt V.. — Veur een drukkelijk zien , voor een kleinen prijs. C. Op 't einde van de markt koopt ge een schoone bloemkool veur een drukkelijk zien. Z. Verdam. DRUKKEN, werkw., onov. (hebben). = Dichten, liegen. C. D. S Hij kan goed drukken, ge moet hem niet gelooven. Men zegt ook ze drukken. Ge drukt ze ! — == Met behulp van twee druktafelkens zwarte strepen op katoen maken. DRUKKER , z. nw., m.. = Die katoen of wol drukt. DRUKTAFELKEN. z. nw., o.. (Kleerverver) Houten balksken waar langs den eenen kant ijzeren regelkens op gelijken afstand van malkander op liggen. DRUMMEN. werkw., overg.. = Verdringen, firesscr. D. S. Ze drumden mij tot buiten de deur. — onov, (hebben). = Dringen, drommen. D. S. K. prcemere. Wij hebben fel moeten drummen om in de kerk te geraken. Spr. : Als 't hoogtij is, moet er gedrumd worden, zei de boer, en hij stond alleen veur de kerkdeur. — Drummens. Kinderspel. Al de kinderen loopen samen in eenen hoek en drummen elkander daarin zooveel zij kunnen, al roepende : drummens ! Z. Drommen bij Verdam. DRUMMER, z. nw., m., — (Metser) Steunpijler, contre-fort. D. De drummers staan op zekeren afstand langs den muur om dezen te steuaen. Ook freit. Z. Drommer bij Verdam. — = Persoon met verdoken karakter. DRUPNEUS, z. nw., m.. = Druipneus. Als ge een valling in 't hoofd hebt, loopt ge licht met 'nen drupneus. Spr. : Met 'nen drupneus staan, teleurgesteld zijn, bedrukt kijken. DRUPNEUZEN, werkw., onov. (hebben), onsch . = Eenen druipenden neus hebben. D. S. — = Beschaamd, beteuterd zijn. C. D. S. Hij zal wel drupneuzen als hij weggezonden wordt. Z. Drupnezen bij Verdam. DRUPPEL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Malkander gelijken gelijk twee druppels water. Veel druppels maken 'nen plas. — = Borrel. S. DRUPPEN, werkw., onov. (hebben). — Druipen , in droppels nedervallen. C. D. R. K. Het drupt deur den zolder, 't Water drupt van uw kleeren. Spr. : Dat zal in um oogen druppen, dat drupt van den neus in den mond, dat zult gij bezuren , uitboeten. — Kinderspel. Twee marmels, den eenen op den anderen geplaatst, neemt de drupper in de hand. Een der marmels is van den medespeler. Hij plaatst ze, den eenen boven den anderen, tusschen duim en middenvinger. Hij laat ze op den grond vallen en de marmels springen weg. De medespeler schiet van den eenen naar den anderen. Schiet hij er op of liggen ze zoo dicht bijeen dat hij den afstand kan spannen , dan zijn zij voor hem ; in het andere geval zijn zij voor den drupper. Dan begint een nieuw spel waar de andere speler drupper in wordt. V. D. — (Bieman) Heuning druppen, den honing laten uitdruipen. Den heuning druppen is beter als hem te persen. — Hepsen druppen , hammen nu en dan overgieten met eene saus van azijn, laurierbladen, peper, enz.. D. — Keersen druppen, de wiek met ziedend was overgieten. DRUPPER, z. nw., m.. = Kind dat drupt. DUBBEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Dib'oen. D. S. V. heet het verouderd. Z. Verdam. DUCHTIG, bijv. nw.. - (Boer) Tochtig, van koeien gezeid D. Ook spellig. DUFFELEN, werkw., overg.. — Warm inwikkelen. D. S. Hij duffelde hem in zijnen mantel en liep door de kou. Bij C. doefelen , bij T. doffelen. DUIF, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Vergelijk. : Zoo grijs als een duif, op haar en baard. Van kraaien en duiven spreken , van onverschillige, onbeduidende zaken. — Duiven melken, duiven houden. D. — Konijnen meihen, houden, kweeken. DUIFKEN . z. nw,, o.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is een duif ken zonder galle , van iemand die zeer zacht van aard is. — = Duifkensnoot. DUIFKENSNOOT, z. nw.. vr.. = Noot in wier kern langs weerzijden twee beenen aaneen gegroeid zijn ; zij heeft het uiterlijke van eene duif. DUIKELEER (zware e), z. nw., m.. = (Vogel) Soort van eend , Fuligula marila , morillon milouinan. Ook krak. DUIKEN. werkw., overg., soms wederk.. - Bergen, wegsteken. D. S. Duikt u of hij zal 11 zien. Ge moet niet duiken wat er in uwen zak steekt. V. vertaalt het door zich verbergen. DUIKER , z. nw., m.. = (Metser) Onderaardsche steenen buis. die boogvormig onder eenen stroom of vaart gemetseld is en dient om langs daar het water van eenen anderen waterloop te doen wegvloeien zonder met het eerste water te vermengen, siphon. V. D. S. Bij C. duikeleer ; bij S. ook duikelaar. DUIL, z. nw., m.. = (Brouwer) Soort van breed lisch dat men tusschen de duigen steekt om de vaten beter te doen sluiten. DUILEN, werkw., onov. (hebben). = Al draaiende ronken. S. De non duilt. — -= Ruischen. Mijn hoofd duilt van het danig gerucht dat gij maakt. — = (Bieman) Luide gonzen , dommelen. De bieën duilen des avonds , als zij in den dag veel kunnen werken hebben. DUILOOR . z. nw., vr.. — Z. Drijoor. DUILPER , z. nw., m.. — Z. Dorpel. DUIM , z. nw., m.. - Z. Wdb.. 23. Spr. : Zijn duimen in zijn vuisten of in zijn handen houden, gierig zijn. Zijnen duim in zijn handen heiben , zeker zijn van het geld te hebben dat men krijgen moet. De belooper van een kasteel moet geld hebben van iemand die voor zijnen heer gewerkt heeft ; vermits de belooper dat werk betalen moet, zal hij zeggen : ik moet niet vreezen, ik heb mijnen duim in mijn handen. Iemand op zijn duimen kloppen, i° iemand vermanen om eene schuld te betalen, 20 iemand strenge woorden toesturen, berispen voor eene fout. Het vingerken naast den duim zijn , de lieveling zijn. Den duim leggen , zich ten onderen geven. Iets op zijn duimken hennen of weten, zeer goed. Iets uit zijnen duim zuigen, uitvinden. Ik zou veur hem gecnen duim uit mijnen weg gaan, geenszins wijken. Elk een duimken geschoven is een manneken gewonnen , om iemand plaats te verleenen in een gezelschap. Dat is iets van den duim, zeer moeilijk. — = (Smid) Duimijzer , gond. — = Planken van eenen duim dik. Eenen boom in duim doen'zagen. Een duim bij de schrijnwerkers is 2 '/i centimeters. DUIMBARD, z. nw., o.. = Planken die eenen duim dik zijn. D. S. Ook duimhout en duimsch bard. Z. Duumbert bij Verdam. DUIMEN, werkw., overg. en onov.. = Betalen, dokken. D. S. Hij meent er goedkoop van af te komen , maar hij zal moeten duimen. — overg.. = (Spel) In het opwerpen met centen of knoppen, die voorwerpen opvangen en ze eenen tijd in de hand houden, in plaats van ze aanstonds op den grond te laten vallen. De centen duimen is zeuren. DUIMHOUT, z. nw., o.. — Z. Duimbard. DUIMKEN. z. nw., o.. = (Vogel) Winterkoninksken , A northura troglodytes, troglodyte ordinaire. K. duymeliuck. Ook kaduintje, keuninksken, pierkeuninksken, pietekeuning, pieterken, pieterkeuninksken, pietjekeuning, trekkerken en winterkeuninksken. Duimken, zegt het volk, geeft, voordat het zingt, eenen stamp op den tak waar het zit om te weten of die tak sterk genoeg is om hem te dragen. DUIMKEN, z, nw., o.. = (Kruidk.) Zeer klein roosken. Ook steenroos. DUIMKRAM, z. nw , vr.. = Kleine kram. Zoudt ge op dien grendel geen duimkrammeken kunnen maken om de deur vast te doen ? DUIMSCH, bijv. nw.. — (Timmerm.) Duimsche plank, plank van 1 duim dik uit een drijduimstuk gezaagd. C. — Duimsch bard. Z. Duimbard. C. — Duimsche beetel, bij meubelmakers , gewone beitel wiens snede maar eenen duim breed is. DUIMSTEK, bijv. nw.. — Z. Deemster. DUISELIG, bijv. nw.. = Duizelig. DUIT, z. nw., vr., (niet m ). = Centiem, halve cent. C. Meest duitje. Spr. : Geen duit, geen roode duit, niets. Hij is voor geen duit te betrouwen. Hij heeft geen roode duit in zijnen wereld. Ik geef geen duit voor heel uwen winkel. — = Koperen muntstuk zonder weerde, cent die gansch afgesleten is. Ook lap. DUITENKLIEVER, z. nw., m.. = Gierigaard, vrek. C. DUITJE, z. nw., o.. — Z. Cens en duit. DUITJESNAGEL, z. nw., m.. — Gesmede nagel die vroeger eenen duit kostte. DUITSCH. z. nw., m.. = Duitscher. Vergel. : Twee magen en geen hert hebben gelijk een Duitsch. DUITSCHE JENOFFEL, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Anjelier, Dianthus sinensus, willet de Chine, fam. Caryoph.. D. vertaalt D. sin. door zoetelievetjes. Ook jonkerhens. DUITSCHE LELIE, z. nw., vr.. — Z. Achturenblom. DUITSCHE SALA(DE), z. nw., vr.. — Z. liieblommeken. DUITSCHE VIOLET, z. nw., vr.. = (Kruidkunde) Viola cornuta, fam. Violar.. DUIVELANDER, z. nw., m.. = (Schipper) Schipper die een Duivelandsche boot bevaart. DUIVELANDSCH, bijv. nw.. - (Schipper) Duivelandsche boot, schip met hoogen kop en groot tuig dat alleenlijk tot het vangen en vervoeren van mossels gebruikt wordt. DUIVE N FLESCH, z. nw., vr.. = Pot in vorm van flesch, dienende om de duiven uit te laten drinken. De duivenflesch wordt op den duivenpot gezet. Naarmate de duiven water uit den pot drinken , komt er bij uit de flesch. DUIVENHOUlDEjR, z. nw., m.. == Duivenslag. Ook duivenkijker, duivenpier, kijker en uitleeder. DUIVENKEEF. z. nw., vr.. = Kevie voor duiven , om ze te onderscheiden van ander soorten. DUIVEN KIJKER, z. nw., m.. - Z. Duivenhouder. C. — = Iemand die al gaande in de lucht ziet en het hoofd hoog draagt. Ook sterrenkijher. DUIVEN)KLAMPER, z. mv, m.. =- (Vogel) Sperwer, Accipiter nisus, epervier ordinaire. C. Ook duiven stekker, klamper, klampvogel, spriwaal, steekvogel en stehvogel. DUIVENNEST, z. nw., m.. = (Pottenbakk.) Aarden ring waar de duiven hun nest in maken. Ook duivenring. DUIVE(NjPIER. z. nw., m.. — Z. Duivenhouder. S. DUIVE N POT , z. nw., m.. =' (Pottenbakk.) Aarden pot met openingen waar de duiven uit drinken. DUIVE N)RING, z. nw., m.. — Z. Duivennest. DUIVE NlSTEKKER, z. nw., m.. — Z. Duivenklamper. DUIVEiNiZAK, z nw., m.. = Linnen zak met houten bodem waar men de duiven in draagt. DUIVER, z. nw., m.. = Doffer, manneken der duif. C. D. V. heet het Zuidnederl.. Ook koper en koperen. DUIVIN, z. nw., vr.. = Wijfken der duif. C. S. K. columba. V. heet het Zuidnederl.. DUIZELACHTIG, bijv. nw.. = Duizelig. Mijn hoofd is duizelachtig van 't danig gerucht. DUL, bijv. nw.. = Dol, razend. S. K rabiens. Een dulle hond. Z. Verdam. — = Gram, toornig. C. D. S. K. furiosus. Zulke booze kinderen, zoudt ge daar niet dul van worden ? — Dulle koop , voordeelige koop, allerschoonste kans. D. S. Het is een dulle koop, vier frank veur alzoo een schoon paar schoenen. — Gelijk dul, zeer, uitermate. Die kolen branden gelijk dul. De kooien met zulk weder groeien gelijk dul. Ook gelijk zot. DULDER, bezitt. voornw.. = Uw, hun. Ons parochie is groot, maar de duider is kléin. DULHEID, z. nw., vr.. == Razernij. De dulheid is de gevaarlijkste ziekte der honden. — = Woede , hevige gramschap. D. K.ftiror. Ook dulligheid. DULLEKERVEL . z. nw., m.. = (Kruidk.) Heracleum palmatifdum, grande cigue, fam. Umbell.. DULLEKOP. z. nw., m.. = Zekere soort van aardappel die vroeger veel geplant werd. Hij was groot, zeer vruchtbaar, met diepe putten, en diende tot voedsel aan de beesten. Hij werd maar in Juni geplant. S. DULLIGHEID , z. nw., vr.. — Z. Dulheid. C. D. DUMMELEN, werkw., overg.. — (Boer)Z.Dappen. DUMSTER, bijv. nw.. - Z. Deemster. D. DUN, bijv. nw., enbijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo dun als de liefde , van stoffen gezeid, van soep , enz.. Zoo dun als pompwater, als papier. — (Metser) Dun werken, door weinig mortel te bezigen eene dunne voegtusschen de lagen maken. — Er dim zijn, staan, zitten of loopen , zeldzaam zijn. C. Huizen van over vierhonderd jaar staan er dun. — Dunne boom. Z. Boom. DUNNELING, z. nw., m.. = Plant, heester, boom voortkomende van het uitdunnen. C. S. Dunnelingen uit de bosschen. Bij D. dinneling. DUNNENDROL. — Z. Dikkendrol. DUNSEL, z. nw., o.. = Hout of groensel voortkomende van het uitdunnen. C. S. Hij heeft wat dunsel van radijzen uit den hof méegebrocht. Bij D. dinsel. Bij V. — jonge, eerste (krop)salade. DUO , z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. C. DUPPEN. werkw., onov.. — Z. Dibben. D. S. DUREN, werkw., onov. {hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Duren gelijk de eeuwigheid. Duren is een schoont stad, maar blijven is nog een schoonden, op iets dat nu wel goed gaat, maar waarschijnlijk geenen stand zal houden. DURF, z. nw., m.. = Het durven, stoutheid, hert. Ik heb den durf niet in mijn lijf om dat te doen. DUTS, z. nw., m.. = Sukkelaar, sul. C. D. Meest uit medelijden gebezigd. Gewestelijk bij V.. DUTS, z. nw., vr.. — Z. Deus. — Dutsen en prutsen , in het tritsspel, worp van twee teerlingen met twee oogen , en twee met éen. Ook pijp en toebak en zokken en blokken. DUTSACHTIG, bijv. nw, en bijw.. = Sukkelachtig , sulachtig. D. S. Zie eens hoe dutsachtig dat dit kind is. DUTSE, z. nw., vr.. = Sukkelaarster. DUTSEN, werkw., onov. {hebben). = Sukkelen, zich veel moeite geven. Ik heb lang moeten dutsen om de deur open te krijgen. Gewest, bij V.. DUUR, z, nw., m.. — Z. Wdb.. Zijn vriendschap zal van geenen duur zijn. Gep. w. : Rust noch duur hebben, ongerust zijn. Ik zal noch rust noch duur hebben , zoolang ik mijn kind niet thuis zie. — Op den duur, als 't lang duurt, eindelijk. V. Dat traag zingen begint op den duur te vervelen. Ook ommenduur. DUUST, bijv. nw.. = Duizend. Duust en een. Bij D. duist. Meer duzend. DUVEL, z. nw., m.. = Duivel, booze geest, C. K. diabolus. Spr. : Den tiurel te slim of te plat zijn, zeer slim zijn. Meentn dat men den duvel bij den kop heeft, meenen eene goede kans te hebben. De duvel houdt de heers, ik versta mij aan de zake niet. De duvels houden kermis, wordt gezeid als 't regent en de zonne schijnt. Klapt ge van den duvel, ge ziet zijnen steert . spreekt ge van iemand , ge komt hem tegen of hij komt in 't gezelschap. De duvel ligt er met jongen, het deugt niet in dat huis, in dat gezelschap , enz.. Ge zoudt zeggen 't is de duvel en zijn moer, 't is iets bijzonders, iets groots, maar Loop naar den duvel, maak u weg. Van den duvel inhebben , 10 zeer kwaad zijn, 2° zeer genegen zijn tot, gelijk van de duvels bezeten zijn om : — hij heeft van den duvel in om naar dat herbergsken te loopen. Bij den duvel te biechten gaan, bij een verkeerden raadsman gaan. Soort zoekt soort, zei de duvel, en hij vloog weg met den schouwvager. Veur 's duvels ziel werken. werken om zijne schulden te betalen. Gelijk de duvel is, zoo betrouwt hij zijn gasten. Het spijt is van den duvel gemaakt. Loopen alsof ge den duvel gezien hadt, spoedig wegvluchten. Overeenkomen gelijk de duvel ett Sinte Michiel of Sinte Pieter. Zoo hard als de duvel op zijnen kop, van eenen koppige. Duvels zak is nooit vol. Aan iets houden gelijk de duvel aan een ziel. Aan iets kouden gelijk de duvel aan het branden, scherts. Veur den duvel een keersken ontsteken en achter zijnen rug uitblazen, iemand in schijn voldoen. Vluchten gelijk de duvel veur 't kruis. Die den duvel gelooft, heeft zijnen meester gevonden. Als de duvel oud wordt, wordt hij heremijt of gaat hij onder den preekstoel zitten , van iemand die in zijnen ouden dag zijne vroegere levenswijze verbetert. De duvel schijt altijd op den grootsten hoop, 't geld wil altijd bij dezelfden zijn. Veel geschreeuw en weinig wol, zei de boer, en hij schoor zijn verken. Elk is duvel in zijnen stiel, dief in zijn ambacht. Wacht naar den duvel zijn dood en hij is nog niet ziek, als iemand naar iets wacht dat nooit gebeuren zal. Waar Ons Heer een kerk heeft, zet de duvel een kapelleken nevens. Ge zoudt alle duvels te velde roepen, op iemand die zeer verveelt of plaagt. Een engelken met een duvelken, bij eenen koop, goede met slechte waar. Zijnen duvel scheren , zeer gram zijn, veel gerucht maken, kijven. Te dom, te lomp, te leelijk om veur den duvel te dansen, zeer dom , enz.. Ge zoudt den duvel op een kussen binden, op iemand die zeer kloek en fel is. Er op slaan , vallen of zitten gelijk de duvel op Geeraard, er duchtig op slaan. Zijn gelijk een gestampte duvel, zeer kwaad. De duvel is met zijn sporen over zijn gezicht gereden, hij is pokdalig. Duvel en helle zijn, zeer snel, zeer kwaad of zeer slim zijn. Duvel noch hellt- vreezen, niets. Zoo zwart, zoo hard, zoo kwaad, roepen, tieren als een duvel. Spartelen gelijk een duvel in een wijwatervat. Hij zou den duvel den steert afwerken , op iemand die fel werkt. Den duvel in den kop krijgen, kwaadwillig, boos worden. Het is juist het jong van leelijken duvel, op iemand die zeer leelijk, afzichtelijk is. Ntn duvel veur 'nen nieuwjaar krijgen, scheldwoorden in plaats van lof. — In uitroepen van verwondering en ongeduld. Wat duvel ! Wat ten duvel ! — Om den duvel, soms uit den duvel, geweldig, zeer, uitermate. Dat mes snijdt om den duvel, het snijdt uit den duvel. Meest altijd in de scherts gebezigd. — Van de duvels, van de helsche duvels, zeer groot. Een muil van de helsche duvels hébben. Een gerucht van de duvels maken. — Om den duvel niet, zeker niet, geenszins. Ge meugt dat niet doen, om den duvel niet. — = Iemand die uitmunt door lichaamskracht, boosheid, enz.. C. D. Een sterke duvel van'nen vent. Koppige , gierige duvel. Wordt ook van dieren en sommige zaken gezeid. C. D. Een kwade duvel van een peèrd. 't Is een duvel van een weer, zeer slecht weder. — = Geweld, drift. Die man zal niet veel kwaad meer doen, zijn duvel is dood. — = Stoomwagen , locomotive. C. — = Soda , soude. C. In die loog is gemeene duvel : mijn wasch gaat slecht vooruit. Ook polkaseep en zoet. — = Mestkever, bousier, geotrupes. C. — = Watertor, dytique, dytiscus marginalis en dytiscus punctulatus. Ook mondje pek, tor en waterduvel. — Duvelken , kleine kamerstoof. — Duvelkens , kleine steenkolen. — Duvelken pek. 't Is geen spel, maar een vermaak van de kinderen. Zij hebben een vlierstokje ; daar het merg uitgehaald, eenen mond , oogen er op geteekend, van onder een spinnewielnagelken ingesteken en duvelken pek is klaar. Werpt en smijt het waar en hoe gij wilt, 't zal altijd blijven rechtstaan op zijn nagelken. In plaats van een nagelken strijkt men er van onder soms pek aan. — Duvel uit de Helle. De spelers maken eene ronde die voor het kot van den duvel moet dienen. Jozef wil duvel zijn. Al de speelgenooten staan rond het kot, zij schimpen en schampen op den duvel, al roepende : duvel, duvel uit d'hel. Jozef is 't beu, hij loopt het kot uit, maar met de handen te zamen , wat hem in 't loopen fel belemmert. Hij vangt Petrus ; beiden loopen nu naar 't kot, terwijl al de speelmakkers ze boef en, totdat zij in 't kot zijn. Petrus en Jozef loopen beiden rond om anderen te vangen, onderwege laten zij malkander los ,. nu terug naar't kot, terwijl de overigen ze slaan. Voor den derden keer zitten ze achter de overschietende spelers ; eindelijk blijft er maar een meer over. Deze wordt de duvel voor het volgende spel, en wordt ook met slagen ingehaald. Als men het bespreekt, is deze ook gevangen die in 't kot durft trappen. — bijv. nw.. = Kwaad, woedend. D. Hij was duvel omdat ik hem in den twist niet geholpen had. U in iets duvel maken. DUVELACHTIG, bijv. nw. en bijw.. = Gram, zeer gestoord. De dronkaard zag er 's Maandags duvelachtig uit. DUVELEN, werkw., overg. en onov. (hebben). = Wol in den duivel vaneentrekken. — onov. [hebben). — Razen, tieren, C. D. S. R. Hij duvelde op zijn vrouw omdat ze de deur gesloten had. DUVELIN , z. nw., vr.. = Duivelin , helleveeg. C. DUVELJAGER, z. nw., m.. = Duivelbezweerder. — = (Timmerman) Lijstschaaf waarvan de beitel den vorm heeft van een vierde rond in den beitel uitgevijld. V. C. DUVELKEN, z. nw., o.. — Zeker spel met de kaart. Elk neemt een half kaartspel, zekere kaart is het duvelken. Elk legt beurtelings eene kaart ; die het duvelken legt, mag al de gespeelde kaarten opnemen. Wie eerst zijne kaarten kwijt raakt, is verloren. DUVELKENSGELD, z. nw., o.. = Soort van langwerpige vuilkens die op de handen komen, als men ze tegen elkander wrijft. DUVELKOTER, tusschenw.. — Uitroep van verwondering. Wel duvelkoters toch, wie daar nu komt ! DUVELS, bijw.. = Duivels. Duvels kwaad. Ook omduvels. DUVELSBLAREN , z. nw., o., meerv.. = (Kruidk.) Engelwortel, Angelica sylvestris, angélique sauvage, fam. Umbell.. D. vertaalt A. sylv. door kokte. DUVELSBROOD, z. nw., o.. = (Kruidk.) Sommige paddestoelen. C. Ook verkensbrood en wolvenbrood. DUVELSHAAR, z. nw., o.. = Eerste dons van jonge vogels. C. S. R. — = Vlasbaard. C. Hij heeft wat duvelshaar op zijn lip. DUVELSHUIS, z. nw., o.. — Komt voor in het spr. : Een huis zonder kruis is een duvelshuis. DUVELSKLAUW, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Kamperfoelie, Lonicera caprifolium, chêvre-feuille, fam. Caprifoliac. Ook klauwkens en vleermuizen. DUVELSPINNEKEN. z. nw., o.. = (Nonspel) IJzeren penneken dat klein is en omtrent eenen centimeter lang. DUVELSTERK, bijv. nw.. = Zeer kloek. Die vent is duvelsterk , hij zou met 'nen heelen wagen voortloopen. DUVELSWISCH , z. nw., vr.. = (Kruidk.) Cornus sibirica, cornouillier, fam Cornuac. S. DUZEND. bijv. nw.. = Duizend. C. — Wordt achter zelfst. nw. gevoegd , om te schertsen en af te keuren. Dat is 't bierken duzend dat men daar tapt. — Op mijn (uw, zijn, ons, hun) inzend gemakhen, zeer gemakkelijk, zonder de minste moeite. Op mijn duzend gemakken ga ik op een half uur naar het dorp. — Van duzend, van duzenden, zeer waarschijnlijk, 't ls Maandag, van duzenden zal hij in de herberg zitten. DUZENDKNOOPEN, z. nw., m . meerv.. = (Kruidk.) Polygonum cuspidalum. renouée ie Sicboli, fam. Polygon.. Onder duzendknoopen verstaat men meest al de polygonum's. DUZENDPOOTER, z. nw., m.. •= Duizendpoot, chilipode, myriapoie.C. Bij D. duistpooter. DUZENDSCHOONE, z. nw., vr.. — Z. Amandelblom. BijV. dianlhus barbatus. DUZEND-VLIEGENBOOM, z. nw., m.. = (Kruidkunde) Verschillende soorten van aster, fam. Compos.. Men noemt de asters ook Bamisblom, Ursnlablom, Ons-lieve-Vrouwenhemelvaartblom, volgens het tijdstip dat zij bloeien. DWAAL. z. nw., vr.. = Wit lijnwaad dat het autaar dekt, nappe d'autel. D. V. noemt het veroud. in de beteekenis tafellaken. Z. Verdam. DWAAS. bijv. nw.. — Z. Wdb.. Vergel. : Zoo dwaas als een kalf, als een kieken. — Dwaas kieken, dwaze. Gij zijt toch een dwaas kieken , ge doet alles verkeerd. — = Dom, afgemat van zinnen, slaperig. Mijn hoofd staat nog dwaas , want ik heb slecht geslapen. AVij hebben ons in de tentoonstelling op al die wondere dingen divaas gekeken. DWALEN , werkw., onov. [hebben), =Halfwakend en half slapend zijn. C. Ik heb tot tien uren liggen dwalen en kost niet in slaap geraken. — Z. Dolen. C. i°. DWANG , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Een rijk van dwang en duurt niet lang. DWARREL. DWERREL, z. nw.. m.. Draddel, vuilnis der oogen. DWAZERIK, z. nw., m.. = Iemand die dwaas is. C D. DWAZIGHEID , z. nw., vr.. = Dwaasheid. Hij heeft die dwazigheid dier bekocht. — = Vermoeienis in 't hoofd , slaperigheid. Ik voel sedert drij dagen zoo een dwazigheid in mijn hoofd : ik zou zeggen dat ik altijd vaak heb. DWEElRlS (zware e), bijv. nw. en meest bijw.. = Dwars. C. D. K. Dweers over het land loopen. Bij Verdam dwers, iwersch, dweers, dwars en dwaers. — Gep. w. : Noescli en dweers. De takken van 'nen appeleer groeien niet recht, maar noesch en dweers. — = Tegenstrevend, moeilijk om mede te handelen. C. D. Het is een dweerze vent. Ge zijt altijd dweers in den weg. Alle woorden met dwars samengesteld of er van afgeleid klinken dweers (met zware e); dweers neemt z in de verlenging : dweerze rent. Ook sweers. DWEE(R)SACHTIG, bijv. nw., = Genegen om te dwarsdrijven, om tegen te spreken. Ge zijt weinig vriendelijk, maar vandaag zijt ge bijzonder dweersachtig. Ook dwee(r)zig. DWEElRjSDEUR, bijw.. = Gansch, heel. D. Dweersdeur ziek zijn. Hij stond dweersdeur nat van 't water. Ook losdeur en sweersdeur. DWEEiRjSEN , werkw., overg.. = (Timmerman) Dwars over de vezels eener plank schaven. Een paneel dweersen. 't Zegt min dan af dweersen en flat dweersen. Bij C. dweerzen. DWEE RJSGANG, z. nw., m.. = (Schipper) Plank die van de eene zijde van het schip naar de andere loopt. en waar men de gangen op legt om van het een einde van 't schip naar 't ander te gaan. DWEE(R)SLAT, z. nw.. vr.. = (Smid) Dwarsijzer, traverse. DWEE(R)SSTROOM, bijw.. — (Schipper) Dweersstroom ligt een schip , wanneer de zijde van het schip , in plaats van zijnen kop, naar den loop van het water gekeerd is. Ook dweerstij en dweerszee. DWEE(R)STE. z. nw., vr.. = Dwarste. D. Zet de schragen in de dweerste om er de planken op te laten rusten. DWEEiRjSTIJ, bijw.. — Z. Dweersstroom, DWEEfRISTOUW, z. nw., vr.. = (Schipper) Touw die men op het middendeel van het schip vastmaakt, om dicht bij den wal vastgemeerd te blijven. DWEE RJSWERKER (zware e), z. nw., m.. = (Bieman) Bie die hare raten dwars over het vlieggat maakt. DWEE R SWIKD bijw.. — (Schipper) Dweers- wind vaart een schip , wanneer de wind volop in de zeilen van het schip blaast. DWEE R)SZAK , z. nw., m.. ™ Dwarsdrijver. Ook dweerzerik. DWEE R SZEE , bijw.. — Z. Dweersstroom. DWEE R'ZERIK (zware c), z. nw., m.. = Dwarsdrijver. C. T. R. DWEE R ZIG. bijv. nw.. — Z. Dweersachtig. DWEE RlZIGHEID, z. nw., vr.. = Wederstrevigheid. C. 't Was in zijn dweerzigheid dat hij u geenen goeden dag zei. DWEIL, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. Spr. : Iemand veur zijnen dweil nemen , vernederend , slaafs behandelen. Zoo vuil als een dweil, van iemands kleedij gezeid. — = Dril, loop. S. De vrouw is op heuren dweil en hij zit in de herberg. — — Dronkaard. V. — = Morsige, zorgelooze vrouw ; loopster, drilster. V. DWEILBAK, z. nw., m.. = (Bakker) Bak met water gevuld, maar men de dweil in steekt, als men den oven kuischt. Bij sommigen heeft men , in de bakkerij, eenen put, in stede van eenen bak. DWEILEN, werkw., onov. (hebben). = Slepen, drentelen, meest van vrouwmenschen gezeid. D. S. Die vrouw schijnt niets te doen te hebben, ze dweilt gedurig langs de straat. DWEILPUT, z. nw., m . = (Bakker) Put met water gevuld, soms dicht tegen den oven ; daar steekt men de dweil in , als men den oven kuischt. DWEILSTOK. z. nw., m.. = (Bakker) Lange stok waar de dweil aan vast is die den oven kuischt. Ook vager. DWEISELEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Wankelen. De dronkaard dweiselde op de straat van den eenen kant naar den anderen. Ook dwenselm , dwesselen, zweiselen en zwenselen. DWENSELEN. DWESSELEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. Dweiselen. DWINGEN, werkw., overg., — Z. Wdb.. Spr. : Vremde oogen dwingen, een vreemde heeft dikwijls meer ontzag dan een nabestaande of gekende. Als de dagen lingen, gaan ze dwingen , als de dagen langer worden, begint het koud te worden. DYNAMIET , z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. C. E. — Z. En , i° en 2°. EB, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : A Itijd veur de eb zijn, maar nooit veur den vloed. woordenspel, geerne krijgen, maar niet geven. Z. Heb. EBBEN , z. nw., m.. = Onechte ebbenboom, Cytisuslaburnum ébénier, cytisejaux ébénier, fam. Papill.. Bij D. is C. lab. lilaverboom. Ook geit ebben , gele regen, gouden regen. ECHEL. z. nw., m. en vr.. = Bloedzuiger, sangsue. C. R. K. sanguisuga. Hij a pijn in zijn zij en er moesten twee echels op gezet worden. ECHEL. z. nw., m. (?) — Komt voor in echelbak, echelsteen, echeltong. Z. d. woorden. Bij K. ecchel-aerde. vetus. j. kley-aerdc = terra argillosa. ECHELBAK. z. nw., m.. = (Steenbakk.) Kleine houten bak waar men de echelsteenen in gaart. Ook ekkenbak. ECHELSTEEN , z. nw., m.. =-(Steenbakk.) Soort van kei die in de potaarde ligt ; hij is enkel van buiten hard en, als men hem breekt, blinkt hij van binnen. Waarschijnlijk pyrite. Ook ekkesteen. ECHELTONG; z. nw., vr.. = (Steenbakk.) Steenachtig broksken dat effen en gaaf is als glas, den vorm heeft van eenen vogelsbek en tusschen de steenaarde ligt, voorhistorische haaitand , glossopétre. Ook ehketong. ECHO, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. ECHT VERKLAREN, werkw., overg.. — Een handteeken echtverklaren , bekrachtigen, wettigen. EDELMAN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Vandaag edelman, morgen boer. Bevelen gelijk edelmans en betalen gelijk schooiers. EECHENIS, z. nw., m.. = Lies, liesstreek, aine. Ook eegenis. Bij C. eekenis, bij K. enghenisse, inghenisse, eeghenisse, inguen. EED, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Iemand van den ouden eed (of van den ouden stempel), die getrouw blijft aan de vroegere gebruiken. C. D. R. — Wij zeggen : zijnen eed doen en afleggen. — Iemand op zijnen eed brengen, voor den rechter dagen , om eene verklaring onder eed af te leggen. EEFFROUW, z. nw., vr.. = Juffrouw. D. K. Ook ieffrouw en uffrouw. EEG (zachte e), z. nw., vr.. = Egge. S. T. R. O. Ook eegd en eegde. — Rechtsche eeg, egge met de tanden naar voren gekeerd. Ook vollewerk en vollewerkeeg. — Noesche eeg, egge met de tanden naar de zijde gekeerd . Ook aarseeg en halfwerk. — A verechtsche eeg, tegenovergestelde van de rechtsche eeg. Ook deizende eeg. Raadsel op de eeg : Vier en twintig heeren Die het land staan te keeren , Zij drinken bier noch wijn... Raadt wat heeren dat zijn. Bij Verd. : egede. eegde en egde. EEGALIG (scherpe e), bijv. nw. en bijw.. = Gelijk, onverschillig. C. D. S. Om goed te luien moet ge altijd eegalig trekken. Ge meugt zwarte of bruine stof nemen : mij is dat eegalig. Bij S. ook egalig. — = Van gelijke hoedanigheid, grootte, kleur, enz . Eegalig plantgoed. Ge moet eegalige saai geven. EEGBALK. z. nw., m.. = Balk van de egge. T. EEGD, z. nw., vr.. — Z. Eeg. EEGDE, z. nw., vr.. — Z. Eeg. D. S. K. EEGDELICHTER, EEGDELUCHTEB, z. nw., m.. = (Boer) Houten handvatsel met koorde dat aan de egge is vastgemaakt en waarmede men die van tijd tot tijd opheft om het meegetrokken onkruid te lossen. Bij C. eggeslichter. EEGDEN (zachte e), werkw., overg.. = Eggen. D. Het land eegden. Ook egen. EEGENIS, z. nw., vr.. — Z. Eeclienis. EEGSCHEE(DE), z. nw., vr.. = Een van de dwarshouten der egge waar de egtanden in steken. EEGTAND . z. nw., in.. = Tand van de egge. T. K. Spr. : Ge kunt niet weten hoe een boer 'tien liaas vangt, al ware 't op 'nen eegtand. Bij D. eegdetand. EEK , z. nw., m.. = Eik. D. S. K. Weinig gebruikt zegt V.. Raadsel op de zevensterre : Onderwege Roomen, Stonden zeven boomen, 't Waren geen eeken, 't waren geen esschen, Ge zoudt het niet raan, al waarde gezessen. Bij Verd. eike, ehe, eic, heike en ehe. EEKEL , z. nw., vr., (niet m.). = Eikel. C. D. S. K. Spr. : Zoo rond als een eekel. Veel eekels is een felle Winter. — = Top van linten , snoeren , enz., in de gedaante van eenen eikel. — = Eikelvormige oorbel. D. Bij Verd. eikel, ekel en eeckel. EEKELEEB (zware e), z. nw., m.. = Eik, eikeboom , vooral als vruchtdragend. Bij D. eekelaar. EEKEN. bijv. nw.. = Eiken. Een eeken kist. V. geeft eeken en eiken. EEKEBONKEB, z. nw., m.. = Meikever. D. S. De eekeronkers zitten geren op de blaren van de eeken. EEKHOOBEN)KEN, z. nw., o.. = (Kruidk.) Dagbloem, Tradescantia virginica, éphémère deVirginie, fam. Commel.. D. vertaalt Tr. virg. door groeigeem. EEL (zachte e), bijv. nw. en bijw.,= Deftig, schoon. Blauw is een eel koleur. Edel beteekent altijd adellijk. EELBOT (zachte e), z. nw., in.. == (Visch) Heilbot. C. K. eelbot, heylbot = passer piscis. EEMEB, z. nw., m.. = Emmer. C. D. S. T. R. K. hydria. — = (Schipper) Boot met twee scherpe koppen. — = Pint, al lachende. Geef mij nog'nen eemer bier. — De vier eemers (de vier eemskinderen ?), uithangbord van veel herbergen. Bij Verd. emere, eemer, emmer, eimer, ymmer, emer en heemer. EEN. — Telwoord , en nooit onbepaald bijvoeglijk naamwoord , dat ne(n), en , e(n) is. Spr. : In 't jaar een als de uilen preeken, nooit ; — dat zal zeker gebeuren in 't jaar éen als de uilen preeken ? Op een twee drij, op 'nen oogwenk , op staanden voet, aanstonds ; — ziet goed , riep hij, ik keek, en op een twee drij was mijn portret getrokken. Een en hetzelfde, gansch gelijk ; — gij of uw broeder, is dat niet een en hetzelfde ? De eene en de andere ; — hij krijgt 'nen cent van den eene en van den andere (van eenige, sommige menschen) en zoo leeft hij. 't Een en 't ander, iets; — heel en gansch ken ik die geschiedenis niet meer, maar ik weet er toch nog 't een en 't ander van (eenige bijzonderheden, deelen). Deur eenen mond spreken, tijd van hetzelfde gedacht zijn, hetzelfde zeggen. Dat is nochte een nochte geen, iets en niets , daar ben ik niet mede geholpen, 't Is altijd koekoek een zang, 'tis al hetzelfde wat gij zegt of vraagt. — Niet een is ongekend. Altijd zegt men geen een. Ik heb in die streek geen eenen mensch gezien. — Een seffens, eentje seffens , een voor een, met eenen keer. C. D. Draagt de boeken boven, eenen seffens , want ze wegen zwaar. — Een van al niet, niemand, geen enkel. Zijn de kinderen gekommen ? Neen, ik heb ze een van al niet gezien. — Op een naar, uitgenomen een. C. R. Hij schoot al de hoogste vogels af, op éenen naar. — z. nw., m. en vr.. = Iemand, een man, eene vrouw. C. D. R. Der komt daar een in den winkel om een pond suiker. Ze is getrouwd met eenen van de familie A... V. kent een ; eene noemt hij gewest.. Bij Verd. m. en vr.. — Een , eene zijn, in iets goeds of iets kwaads uitmunten. C. Die knecht is een, hij werkt er voor drij. — Met den eenen , terzelfdertijd. Ga weg, riep hij, en met den eenen sprong hij in 't water. Z. Ander. EENDELIJK, bijv. nw. en bijw.. = Verschrikkend, naar. C. D. S. 't Is zoo eendelijk hier op 't kerkhof. Eendelijk schreeën. Eendelijk kermen. Ook eenig. Bij D. en S. ook cenlijk. K. eenlick — solitaiius en ierribilis. EENDER, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Gep. w. ; Eender en gelijk, gansch gelijk, 't Is mij eender en gelijk watdat ge doet. EENDERS, bijw.. =- Eender, gelijk. S. De drij dochters zijn eenders gekleed. Bij S. ook eender en eens. Ook eensens. EENENARM (klemt, op een), z. nw., m.. = Al schertsende , pomp. Wijn van den eenenarm. ÉENHANDIG, bijv., nw..' == Die maar van een en denzelfden persoon wil behandeld worden , die maar van zijn eigen volk wil gediend en bestuurd worden. D. Een eenhandig kind. Dat peerd is te veel eenhandig. EENIG. bijv. nw. en bijw.. -- Eenzaam, alleen. C. D. S. K. sohis, solitarius. Hij weunt daar zoo eenig in 't open veld. Gewest, zegt V.. — Z. Eendelijk. C. D. S. EENIGHEID, z. nw., vr.. = Eenzaamheid. Z. Wdb.. In zijne eenigheid wandelen, kennen wij niet, wij zeggen op zijne eenigheid wandelen, zijn, zitten, enz.. EENIGSTE, z. nw., o.. = Het eenig ding. Het eenigste dat ik u vraag, is dat ge wat toegevend zoudt zijn veur mij. EENIGTE, bijv. nw.. = Eenige. C. D. Daar zijn eenige menschen die peizen dat het een slecht jaar zal zijn. Over eenigten tijd. EENLOOPIG, bijv. nw.. = Eenloopend, niet gehuwd. S. K. eenloopigh gheselle — juvenis ccelebs. Z. Eenlope bij Verd.. EE(N)PIJLIG, bijv. nw.. = Met éenen halm opgeschoten. C. Graan dat niet struiken wil, is eenpijlig- EE(N)S ; bijw.. — Z Wdb.. Wordt veel aangewend zonder bepaalde beteekenis en geeft aan het gedacht eenen zweem van verzachting. C. S. R. Kom eens hier. Pakt eens mijnen hoed. Ook 'nen keer. — Eens van al niet, zelfs niet. Heeft hij tegen u gesproken ? Ik heb hem wel gezien, maar hij heeft eens van al naar mij niet gekeken. — Eens hebben, in het marmelspel. Ik heb eens op uwen bol, ik heb éenen keer uwen marmel getroffen. Om den laatsten marmel te hebben , moet men tweemaal treffen , als men de eerste maal den bol raakt, heeft men eens. — Eens zoo als, eenmaal meer dan. Ik ben eens zoo groot als gij. Gij waart eens zoo Verre geloopen als hij. EENS(CH), bijv. nw.. = Gelijk , onverschillig. C. T. R. Het is mij eensch watdat ge doet, vertrekken of higr blijven. EENSE(N S, bijw.. — Z. Eenders. EENSIG,,bijv. nw. en bijw.. = Gelijk in soort, in hoedanigheid, in kleur, in karakter. Ik moet 'nen eensigen hoed hebben als mijn broer. Die man is altijd eensig ; in geluk of ongeluk altijd tevreden. Al zijt ge van 't zelfde dorp , ge en spreekt toch niet eensig. — - Eender, gelijk, 't Is mij eensig wat stof dat gij kiest. EENTJE, z. nw.,o.. = Eenheid van zaken die klein zijn. V. Gij hebt zooveel appels, geeft er mij eentje. — Eentje piep, nummer een in het kienspel. — In het bikkelspel) In zijn eentjes, tweedekens , derdekens of in zijn vierdekens zijn , maar een , twee, drij of vier bikkels mogen omkeeren. —- Eentje, beentje, knopken. Spreuk der meisjes als de bikkel, gedurende hun spel, uit de hand gevallen is, en zij hem drijmaal naar omhoog mogen werpen. Iedere maal dat zij opwerpen, spreken zij een dier woorden uit. EENZAMIG, bijv. nw. en bijw.. =- Eenzaam. D. 't Is een eenzamige baan. Ge weunt zoo eenzamig en verre van alle menschen ? EENZE. z. nw,, vr.. = Eend. Meest gezeid.op de tamme eend. Ook ende, enze , enzie en inze. EENZEKRUID. EENZEVUIL , z. nw,,o..= Eendengroen, verscheiden soorten van Lemna, lentille d'eau, fam. Lemnac.. D. vert. L. door andereit en grei. Ook endrik, gres > wat er gres. EENZEKEN (zachte e), z. nw., o.. = Insect, kever die op het water loopt , eyrinus natans. EER, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Ter tere Gods, zonder voordeel, zonder winst. — Ter eere van welken heilige(n) ? Waarom ? — Mee alder eere. Z. Aldereere. — Tot de eer, elliptisch voor tot de eer van u wesr te zien. V. R. — = Schoonheid, glans, weerde, sprekende van zaken. C. D. Met eens deur den regen te gaan , is dat kleed heel zijn eer kwijt. — Iets in eer houden, er zorg voor dragen. Ge moet uw beste kleed in eer houden. EERBEES yeer zware e), z. nw., vr.. — Uitspraak van aardbezie. D. S.. Ook erebees. EERBOET, z. nw., vr.. = Openbare eerherstelling. C. D. Eerboet doen aan het H. Sacrament , aan het H. Hert. EERBRAND (z ware e), z. nw., m.. Erfbrand , korrelziekte, ophtf.almie granulcuse. D. 24. EERiD BEESBLOM , z. nw., vr . = (Kruidk.) : Potentilla atrosanguinea, potentille rouge, fam. Rosac.. — Torkruid , TormentiUa ertcta en T. yeptans, tormentille, fam. Rosac. D. vert. T. er. en rept. door bloedwortel en zevenblad. EERZ. Gewende. GEWINDEKOOREN, z.nw., o.. = (Boer) Koren op bedden gezaaid. De grond waar gewindekooren op staat, is bijna uitgeput; de grond uit de voren komende, wordt op de bedden uitgespreid en dient eenigszins tot bovengrond. Als 't gewindekooren af is , wordt het land gespit. GEWIST. — Uitspraak van geweest: C. D. Woordenspel als iemand geweest bezigt : Gewist (gewischt) is een mande en gewijmd is een wieg. GEWONDEN (uitspraak gewonnen), bijv. nw.. — Gewonden wittebrood, brood dat in eieren geweekt is en nadien gebakken of tot podding bereid wordt. S. K. ghewonden en ghewendt brood, panis ovis via eer at us. Bij C. gewend brood ; bij S. ook gewonnen brood. GEWONNEN, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo gewonnen, zoo geronnen. levers gewonnen en geboren zijn , er geboren zijn. C. K. natus. — — Voordeelig, aangenaam. Het ware gewonnen dat de zon scheen. Braaf zijn en goed leeren dat is gewonnen voor een kind. GEWONNEN, bijv. nw.. — Z. Gewonden. GEWOON (scherpe o) bijv. nw.. — Z. Wdb.. C. GE"WOONLIJK (scherpe o), bijw.. — Z. Wdb.. C. GEWOONGAWEG. GEWOONWEG (scherpe o), bijw.. — 't Is best dat ge dat zoo maar gewoongaweg afwerkt, dan zult ge er minst mee sukkelen. GEWOONTE (scherpe o), z. nw.,vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Gewoonte is een tweede natuur. Een slechte gewoonte is moeilijk om laten. GEWORDEN (uitspraak geworven), werkw., onov. (zijn). — Begaan. Laat mij maar geworden, ik zal de zaak wel schikken. V.. — Wat zal of gaat er van geworden ? wat zal er van worden ? Zuidned. bij V.. Z. Verdam , 1890, 4). GEWORMSEL, z. nw., o.. — Wormen. D. S. — — Insecten (dazen, vliegen, wespen). D. S. Het gewormsel is fel veur een onweer. GEWORREN , werkw., onov. (zijn). — Z. Geworden. GEWROET, z. nw., o.. = Lastig werk, lange moeilijke arbeid. Jan de boer is 't gewroet op 't land beu , hij gaat in de stad op zijn renten leven. GEWRUCHT, 7.. nw., o.. = Gewricht. GEWRUCHT, bijv. nw.. — Zij is dobbel gewrucht, heeft een slecht gemaakt bekken. GEZAAG, z. nw., o.. = Gezanik. C. D. Ik ben dat gezaag hier rond mijn ooren al zoo beu als kouden pap. Zuidned. bij V.. GEZAARDE , z. nw., o.. — Z. Exaarde. GEZAARDSCH. bijw.. — Gezaardsch blauw, hoogblauw. GEZEELD (scherpe e), bijv. nw.. — (Vroedkunde) Het kind ligt geteeld, 1'enfant est né avec circulaire du cou, avec enroulement du cordon. GEZEERD (zware f), bijv. nw.. — Gezeerd zijn of zitten met, geplaagd zijn, last hebben van. D. Hij is met een kwaad wijf gezeerd. De notaris kwam bij mij binnen en ik zat er tot 's avonds mee gezeerd. Bij C. gezjerd . gezjard. GEZEEVER . z. nw., o.. — Het zeeveren. GEZEGEND KRUID, z. nw., o.. = (Kruidk.) Mariadistel, Sylibum marianus, chardon argente', cliardon Marie. Is niet de eigenlijke chardon bénit, cnicus benedictus. Bij velen Geum Coccineum. Ook Karei Benedictus. GEZESSEN, z. nw.. — Zes te zamen. C. D. S. Zuidned. bij V.. GEZESTIENEN, z. nw.. = Zestien te zamen. D.S. GEZET, bijv. nw.. = Van zekeren ouderdom , de volle jonkheid voorbij. C. R. Hoe oud is zijn toekomende ? — Dat is een gezet meisken, zoo iets van dertig jaar. — ---■■■ Kalm, bedaard. Z. Wdb.. — Op iets of iemand gezet zijn , er aan gewoon zijn , er mede ingenomen zijn. V. Z. Verdam. GEZEUR, z. nw., o.. = Het zeuren. D. Zuidned. bij V.. 3It GEZEVENEN , z. nw.. = Zeven le zamen. C. D. Zuidned. bij V.. GEZEVENTIENEN, z. nw.. = Zeventien te zamen. S. GEZICHT, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Een gezicht trekken gelijk een pannekoek , gelijk een sauspanneken, bedrukt, deerlijk. — Een gezicht trekken of zetten, verbaasd opzien. C. — Dient om zelfst. naamw. te maken met namen van menschen en dieren. Die naamw. beteekenen een gezicht dat gelijkt op het wezen van den persoon of van het dier die in de samenstelling voorkomen. Zoo oud-wijvengezicht , jongensgezicht, meiskensgezicht, apengezicht, enz.. Hetzelfde geldt voor wezen. GEZIND, bijv. nw.. = Welgezind, opgeruimd, vroolijk , tevreden. D. Hij zag er gisteren gezind uit. GEZJAK. z. nw., o.. = Het zjakken. GEZO(D)EN, bijv. nw.. — In de gep. woord. : Gezoden en gebraden. C. S. R. Ergens gezoden en gebraden zijn of zitten, er gedurig zijn. GEZOLDERD, bijv. nw.. — Als iemand, bij 't nemen van eenen snuif, dikwijls niest, zegt men : uw neus is nog niet gezolderd. GEZOND, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Frisclt en gezond ; — gisteren was ik niet goed, maar nu ben ik weer frisch en gezond. Zoo frisch als een bliek. Ons Heer is gezond, blijft gezond, zegt iemand die aan een werk bezig is, wanneer dit snel vordert. GEZOPIG, bijv. nw.. — Sappig. Dat fruit is gezopig. Bij D. gezoppig ; bij S. gezappig en gezoppig. GEZWADDER, z. nw., o.. = Het zwadderen. Het gezwadder van een vette kin. GEZWEISEL, GEZWENSEL. GEZWESSEL. z. nw., o.. - Het zweistien, zwenselen, zwesselen. Het gezweisel van den dronkaard langs de straat. GEZWIL . z. nw., o.. = Gezwel. K. tumor. GHEEL (zware c), z. nw., o.. — Dorp der provincie Antwerpen. Spr. : Van Gheel komen, naar Gheel moeten, krankzinnig zijn. GIBBE. z. nw., vr.. = Mond, al spottende. Houd uw gibbe, gij zeeveraar. Hij zette zijn gibbe open tot achter zijn ooren. — = Kind dat veel schreit, schreier. Wat is mij dat veur een gibbe ! mijn ooren tuiten er af. Ook givve. GIBBEGABBE. — Nabootsing van het geluid, veroorzaakt door het tegen malkander wrijven van de twee broekspijpen. Spr. : Zijn broek heeft den tijd niet van gibbegabbe te zeggen, hij gaat zeer snel. GIBBELEN (i = ie kort), werkw., onov. {hebben), = Overgeven. K. gobelen , geubelen , gubbelen , vomere. Hij had te veel gedronken en moest 's avonds gibbelen. Bij C. göbbelen ; bij S. gojfelen en gubbelen. V. geeft gobbelen als Zuidned.. Z. Gobelen bij Verdam GIBBERAS, z. nw., vr.. = Vrouw of dochter die gibbert. GIBBEREN (i = ie kort), werkw., onov. (hebben). — Z. Gabberen. C. S. T. R. Gep. woord. : gibberen en gabberen, gibberen en lachen, aanhoudend lachen. GICHELAGAA(IE )N, werkw., onov. (hebben). = Zot lachen. Ze hebben op heel die uur nog niet . anders gedaan als gegichelagaaid. GICHELEN (» = ie kort), werkw., onov. (hebben). — Schaterend en veel lachen. C. D. S. T. R. K. ghichelen , gichen — cachinari. Bij C. ook chichelen. Bij V. : halfgesmoord lachen. GIDDERAS, z. nw., vr.. = Vrouw, dochter die giddert, veel lacht. GIDDEREER (zware e), z. nw., m.. Die giddert. GIDDEREN. werkw., onov. (hebben) — Aanhoudend lachen. Gep. woord. : lachen en gidderen. GIECHELTUIG, z. nw., o.. = (Schipper) Zeil dat, gelijk het spriettuig, met eene spriet opgehouden wordt. Bij het wegnemen.is er verschil tusschen het spriet- en het giecheltuig. Bij dit laatste blijft de spriet rechtstaan en wordt het zeil bij middel van eene ketting omlaaggetrokken, terwijl, bij het spriettuig, de spriet, te gelijk met het zeil, nedergelaten wordt. GIER, bijw.. = (Boer) Breed. De ploeg loopt te gier, te veel het land in, niet rechtdoor. Het is het tegenovergestelde van nauw, als de ploeg te nauw loopt, is zij gedurig geneigd om in de reeds gemaakte voren terug te springen. GIER, z. nw., m.. — (Schipper) Nen gier nemen, gezeid van een geankerd schip, dat, door de werking van den neer, naar de eene of de andere zijde wegdraait. Ook gieren. V. GIEREN, werkw., onov. (hebben). = (Boer) Te breed loopen en alzoo eene schuinsche voor in plaats van eene rechte maken. De ploeg giert als zij niet gelijk inschuift volgens dat de voet afteekent. Gewest, bij V.. GIERIGHEID, z. nw„ vr.. — Z. Wdb.. Spr. : De gierigheid bedriegt de wijsheid. Iedere stuiver brengt zijn gierigheid mee. GIETEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Water gieten, overvloedig" regenen. C. GIETTIJ, z. nw,, vr.. = (Schipper) Gicrtij, springvloed, tegenovergesteld van doode tij. 't Is in de giettijen , -zegt men op de dagen rond volle en nieuwe maan, wanneer het water hooger wast dan naar gewoonte. GIEZEKEN. — In de uitdrukking van giezeken doen, zeer snel in de koorde dansen. GIJLDER, pers. voornw., meerv.. — Gij. D. Hebde gijlder dat verteld ? Ook gulder. GIJPEN, werkw., onov. (hebben). — (Schipper) Het schip van richting doen veranderen bij middel der zeilen. V. Men gijpt wanneer men vóór den wind vaart en het vaartuig eene kleine wending maken moet, waardoor men het zeil aan de andere zijde van het schip brengt. GILDE, z. nw., o. en vr.. — Z. Wdb.. Ook gulde. Spr. : Zooveel te zeggen hebben als Sturm in de oude gilde, geene macht, geen gezag hebben. — = Feest, maal eener gilde. K. epulum. 't Is vandaag schippers gilde. Z. Verdam , i) en 2). GILLE. z. nw., m.. = Gillis. GIMP, z. nw., vr., = Nonnenborstsluier, guimpe. GINDS, bijw.. — Ginds ende weer, gindseldeweer, van den eenen naar den anderen kant. K. ghins ende weder — ultro citroque. Hij is altijd bezig met ginds ende weer te loopen , en verricht ondertusschen niets. De wind loopt gindseldeweer. GINDERT, bijw.. = Ginder. Ook ginter, gmdsel, ginsel en gintert. GIN(D)SE1., bijw.. — Z. Gindert. — voornw., onz.. = Dat. Is't dat huis? — Neen, 't gin(d)sel. GINDSELDEWEER, bijw.. — Z. Ginds. GINfDjSElNiS, bijw.. = Langs ginder. Ik ga gindsens. Bij S. ginses en genses. GINSEL, bijw.. — Z. GinderI en gindsel. GINTER, bijw.. — Z. Gindert. V.. GINTERT, bijw.. —Z. Gindert. i GINTERWA AR(T)S, bijw.. = Naar ginder. Het dorp ligt ginterwraats. Bij D. ginterweerts. Z. Ginswaert bij Verdam. GIPS (i =- ie kort), z. nw., vr.. = Kleine twijg uit eenen struik gesneden die men gebruikt tzij om als roede te dienen , tzij om onder de wandeling in de hand te houden. C. De boer bezigt dikwijls een gipsken om zijn koe te leeden. Meest gipsken. Bij C. ook gisp ; bij D. en S. gisp ; bij IC. ghispe, flagrllum. Weinig gebruikelijk bij V.. — Z. Bagips. GIPSEN (i = ie kort), werkw., onov. (hebben). — Met de zweep slaan. S K. ghipsen, flagellare. Hij gipste geweldig op zijn peerd. Gispen veroud. bij V.. — overg.. = Water smijten dat het spat. Hij heeft mijn wezen vol water gegipst. Het gipst water (regent fel). Bij D. gispen. Gispen Zuidned. bij V.. — onov. (hebben). = Spatten, van water en andere vochten gezeid. Hij viel op zijnen kop en had zoo een diepe wonde dat het bloed er uit gipste. Het regent dat het gipst (regent fel). Bij D. gispen. — — Hard regenen. C. Bij D. gispen. — =.= Geweldig gaan, snel loopen. Hij begost te gipsen als hij de gendarmen zag. Het peerd gipst als 't van de zweep krijgt. — = (Meisjesspel) Snel dansen in de koorde. Kom , we gaan wat gipsen. Z. Dappere. GIPSHEER, z. nw., m.. — Spotnaam, hooveerdige kerel. GISSEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Gissen doet missen. GIST, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. C. T. Spr. : Gist in zijn schoenen hebben, zeer snel gaan. D. : « vr., doch meest m.. » GISTENBIER, z. nw., o.. = (Brouw.) Bier dat uit den gist nog komt als men dien perst. Bij C. gistbier. GISTER, bijw.. = Gisteren. V. Komt voor in gister arond. K. heri vesperi. GISTEREN , bijw.. — Z. Wdb . — Gisteren acht dagen , hier ily avait huit jours. D. GISTKAN, z. nw., vr.. = Blikken, koperen kan waar men den gist in bewaart of haalt. GISTPOT, z. nw., m.. = Pot waar de gist in bewaard wordt. GIVVE, z. nw., vr.. — Z. Gtbbe. GLAASKEN, z. nw., o.. = (Marmelspel) Glazen marmel. GLAS, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Te diep in 'tglas kijken, te veel drinken. GLASACHTIG, bijv. nw.. = (Smid) Broos , licht brekende , van het ijzer gezeid. GLASSPAAN, z. nw., o.. = Glasslag, sponning. Bij D. glasspon en glassponde. GLAT, bijv. nw.. = Glad. D. De weg is glat. De glatte wegel. — = Zwak, rap te been. Ziet, hoe glat hij is : hij springt over die hooge balie. GLATGAWEG, GLATWEG, bijw.. — Hij reed over 't ijs en ge moest gezien hebben hoe gladgaweg dat hij over die lom dierf rijden. GLATTIG, bijv. nw.. — Z. Gelattig. C. D. S. T. 'tlsglattig op de. baan. Het ligt glattig in die straat. Een glattige weg. Bij S. ook gladdig, glettig, glijltig en glattig ; bij R. giet tig. GLAZEN, bijv. nw.. — Z. Wdb.. — Een glazen manneken, zeer teer jongetje. Spr. : Wij zullen u in een glazen kasken zetten, op iemand die zeer zwak is en gedurig klaagt. — Glazen roode, soort van aardappel. — Glazen fis , spotnaam, hooveerdige. GLAZENWIPPER (i = ie kort), z. nw., m.. = (Kinderspel) Groote top die, terwijl hij met de djak geslagen wordt, dikwijls in de ruiten te recht komt. GLEIERWERK, z. nw., o.. — Z. Geleierwerk. C. D. S. Bij K. gleyeysweyck. Z. Wdb. der Ned. T.. Zuidned bij V.. GLEISTER, z. nw., m.. = Glinster, vonk. K. gleyster,j. glinster, scintilla. De brand was heel geweldig , wij zagen de gleisters in de lucht vliegen. Z. Wdb. der Ned. T.. Ook glenster en glester. GLEISTEREN, werkw., onv. (hebben). = Glinsteren, gensters uitwerpen, van vuur en glinsterende voorwerpen gezeid. K. glisteren , glijsteren , glinsteren = scintillare. Het vuur begint te gleisteren. Het zilver gleistert in de zon. Ook glenster en en glester en. GLEISTERKEI, z. nw., vr.. Platte, ronde, grijze, glinsterende kei. GLENSTER, z. nw., m.. = Glinster. K. scintilla. Z. Verdam. GLENSTEREN . werkw., onov. (hebben). —-■ Glinsteren . Z. Verdam. GLESTER, z. nw., m.. — Z. Gleister. GLESTEREN, werkw., onov. (hebben). — Z. Gleisteren. GLOED, z. nw., m.. - Deel van den heerd of van het vuur dat noch asch , noch kool, noch hèuzie is. Doet nog wat gloed in mijnen schoen. Als de gloed uitgedoofd is , is het asch. GLOEIEND, bijv. nw.. — Z. Wdb.. — = Groote, in kwaden zin. D. Een gloeiende deugniet. — bijw.. = Zeer, uitermate. Gloeiend dul, kwaad , colerig. Ook gloeiendig. GLOEIENDIG, bijv. nw. en bijw.. — Z. Gloeiend. C. S. Gewest, bij V.. Verdam geeft nevens gloedich de mnl. vormen gloiendicli, gloendich, glodich, glogich , gloiich, enz.. Woord, der Ned. T. : « Gloeiendig (verg. voor den vorm levendig) bij Vondel zeer gewoon, doch thans verouderd behalve in dialecten » GLOEIIG, bijv. nw. en bijw.. = Gloeiend. C. K. gloedigh, candens. Het ijzer is gloeiig. De oven stond gloeiig. GLORIA, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. Er ontstond achter den gloria een groot gerucht in de kerk. Spr. : 't Is er gloria kantteken, men drinkt en smeert er. GLORIEUS, bijv. nw. en bijw.. Fier, trotsch , plechtig. C. Ze zien hem niet geren, want hij is veel te glorieus. — Z. Ferm. C. Hij deed zeggen dat hij ziek was. en hij wandelde glorieus in zijnen hof. GOD, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is moeilijk om met God en zijn vader wel te staan, om ieder te voldoen. In verscheiden huisgezinnen zegt men vóór het eten : Eet en drinkt, en weest indachtig dat het komt van God almachtig. Van de hand Gods geslagen zijn, hevig verbaasd zijn. Komen gelijk van God gezonden, gansch gepast. Staan alsof ge van God geen erf Itadt: dwaas. God noch zijn gebod ontzien , niets vreezen. Van God noch zijn gebod weten, niets van den godsdienst kennen. Gods water over Gods akker laten loopen, alles laten gebeuren gelijk 't wil. Ongegeneerd leven gelijk God in Frankrijk. Iets hebben bij Gods weerkeer, zeer veel, in overvloed. Zijnen God van iets maken, iets uitermate beminnen. God schept den dag en wij gaan er deur, zeggen de onbekommerden. 't Is ien potje Gods, zij komen allen overeen, zij zijn allen van dezelfde soort. Wat God bewaart, is wel bewaard. God wreekt daar Hij niet en spreekt. God borgt wel, maar scheldt niet kwijt. God leeft die 't al geeft, men moet op God betrouwen. Die hem op God betrouwt, betrouwt hem op 'nen goeden meester of die heeft wel gebouwd. God slaat niet of Hij zalft. Wij leven wel bij éenen God, maar niet bij èenen mensch, wij moeten 't een en 'tander vergeven. Al met God, zei Pier De Wit, en hij sloeg zijn vrouw met het crucifix. Wij zullen dat God en de mulder laten scheeden, die scheeden zooveel zakken. Elk veur zijn eigen en God veur ons allen. Het is Gods weer, zegt men tot troost, wanneer het weder slecht is. Iets tegen God en heel de wereld vertellen. God is met zijn marteleers, al is onze toestand slecht, ons werk vordert goed. Iets krijgen boven God zij geloofd, boven hetgene men verwachten mocht. Op een onbekwamen geneesheer : het is een doktoor van de gezonden, God helpe de ziehent. 't Is een boer van God helpe de zieken en dat de gezonden thuis blijven, op een zorgeloozen boer. Wie kan er tegen Ons Heer ? 't is God zelf. Een aalmoes om Gods wil: vraag der bedelaars. Zwijg om de liefde Gods, als 't u belieft, ik smeek er u om. Iets doen ter eere Gods, voor niets, zonder loon. God weet dat! antwoord op eene vraag die men hoegenaamd niet beantwoorden kan. In Gods naam, dringende smeeking of eindelijke toegeving. Hoe is 't Gods meugelijk I Mijn ziele Gods I uitroepen van verwondering. God (Ons Heer) mag zijn-ziel hebben, wensch achter den naam van eenen overledene. God zegent en beware u, wanneer de ouders hunne kinderen zegenen. GODDEROBE, z. nw., vr.. = Leelijk vrouwmensch. Is 't verbasterd uit garde-robe ? GODELIEVE, z. nw., vr.. — Vuile Godelieve, spotnaam op eene vrouw die lui en vuil is. GODSBLOK, z. nw., m.. = Braaf en zacht mensch, maar klein van verstand en behendigheid. D. S. R. Bij S. ook goedsblok en gutsbloh . GODSCH, bijv. nw.. = Van God. C. S. Dient tot versterking. Heele godsche dagen zit hij onnoozel zijn vingers te tellen. Ook godsig. GODSGELEERDE, z. nw., m.. = Godgeleerde. GODSGELEERDHEID, z. nw., m.. — Godgeleerdheid. GODSGENADIG, bijv. nw.. — Heel, gansch. T. R. Dit kind greeft den godsgenadigen dag. GODSHEUGDIG, bijv. nw. en bijw.. — Goed, braaf, gemeenzaam. Een godsheugdige mensch. Bij D. goedsheugig; bij S. goedsjeugdig en goedsheugig — bijw.. = Welgemeend , ernstig. Hij gaf mij godsheugdig zoo een dwaas antwoord dat ik in 'nen grooten lach schoot. Ook godsheagendig. GODSHEUGENDIG, bijv. nw. en bijw. — Z. Gods heugdig. GODSIG, bijv., nw.. — Z. Godsch. R. GODSLAMP. z. nw., vr.. = Lamp die vóór 't H. Sacrament in de kerke brandt. V. C. D. S. T. R. GODSLIJ(DI)G, bijv. nw..'= Zonder vooruitzicht, te veel betrouwen hebbende. Hij is zoo godslijdig dat hij hem deur iedereen laat bedriegen. GODSMOEDIG, bijw.. = Eenvoudigweg, gerust , zonder inzicht, zonder overleg. Hoe kunt gij daar zoo godsmoedig eene halve uur staan op kijken ? Hij zat daar godsmoedig te wachten. Z. ook goedsmoeds. Wdb.. — Heeft in sommige gevallen een gansch tegenovergestelde beteekenis. Al zag hij den plas water liggen, toch liep hij er godsmoedig deur, d. i., vrijwillig, met opzet. — Dient ook in uitroepen. Hoe kan 't godsmoedig toch gebeuren ! GODSPENNING, z. nw., m.. = Geld dat eene meid of een knecht ontvangt, wanneer zij zich ergens verhuren. C. S. K. arrha. Z. Verdam. GODVRUCHTIG, bijv. nw.. = Ascetique. D. Een godvruchtige boek. Zuidned. bij V.. GOECHELEN. werkw., onov. (hebben). — Inde gep. woord. : lachen en goechelen. Gewest, bij V.. Z. Woord, der Ned. T.. Ook goochelen en guichelen. GOED , bij v. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is goed, zei Bradden, en hij at zijn kindjes pap uit. Goede waar prijst keur zeiven, goede waar moet niet beboft worden. Goed is wel, maar beter wint. Al te goed is allemans zot. Dat is goed en wel, maar fort bien. Goede koop is kwade koop. Vertrekken zonder goeden dag of goeden avond te zeggen. -— — Gezond, wel te pas. V. C. Gisteren avond ging ik vroeg slapen, omdat ik niet goed was. — Goed van hert zijn, inwendig gezond zijn , wel kunnen eten en drinken. Ook gezond van hert. — Van goed paart, van goederhand. 't Is zeker wat ik zeg, ik weet het van goed paart. Er goed uitzien, een gezond voorkomen hebben. Al is hij vermagerd deur zijn ziekte, hij ziet er nu toch goed uit. — Iemand veur iets goed kennen, hem tot iets bekwaam achten. C. — = Begoed. Hij is van goede familie, van goede afkomst. De boeren, al zijn ze gemeen gekleed, zijn somwijlen goede menschen. — Er goed veur zitten, in de toekomst mogen gerust zijn. C. S. Karei zit er goed veur, want hij heeft een rijke nicht. — Te goed houden, later vereffenen, eigenl. en overdrachtelijk. Z. Verdam, 2045. — Te goed hebben, i° te vorderen hebben, C. ; — ik heb nog twee frank op u te goed. 2° met weinig of veel, invloed hebben , bemind worden ; — Willem heeft thuis niet veel te goed , want hij gedraagt hem slecht. — Zoo goed als, bijna. C. S. Ik ben zoo goed als genezen. — Iets doen op goed valle 't uit, op goed geluk af. C. T. R. — = Groot, ruim. C. Dat kan een goede vijf jaar geleden zijn. Z. Verdam, 8J. — Zijt gij niet goed ? spottende , hebt gij al uw zinnen ? — bijw.. = Zonder missen , juist. Alle weken goed gaat hij rond om de huishuur. — tusschenw. = Uitroep van verwondering, ontevredenheid en berisping. Goed , jongen, die fijne tellooren breken ! GOED, z. nw., o . — Z. Wdb.. — Veel, weinig, geen, niets goeds van iemand weten. Z. .Geen. Spr. : Goed en bloed opofferen. Goed verloren, moed verloren. Ik wil dat niet doen veur al 't goed' van de wereld. hoegenaamd niet. — Op zijn goed leven , van zijne renten. — Zwart goed, eigendom die in de Fransche omwenteling aan kerk of klooster ontroofd werd. C. D. Zuidned. bij V.. — = Voordeel, welzijn, 't Is veur uw goed dat ik u rechtuit de waarheid zeg. Zuidned. bij V.. — — Verzameling van levende en levenlooze wezens, dikwijls met minachting. V.. Dat fabriekgoed wordt hoe langer hoe slechter. Al wat daar ligt, is klein goed zonder weerde. GOEDARMSCH, bijv. nw.. = Den arme genegen , edelmoedig. Die priester is goedarmsch : hij kan geen armen mensch deurzenden. Bij V. en Woord, der Nederl. T. goed arms, goed armsch. GOEDBRENGEN, werkw. overg.. = In orde brengen ; vereffenen. Jan is kwaad op u, maar ik zal ik dat wel goedbrengen. GOEDDOEN, werkw., overg.. = Wel onthalen, wel vergasten. Als ge bij mij komt, zal ik u eens goeddoen. Ook weldoen. GOEDE, z. nw., m.. — Ge zijt een goede, een slimme, een die te veel eischend is. C. Ge zoudt willen geld winnen en niet werken, ge zijt ge nog een goede. — Iv zijnen goeden zijn, in zijne goede luim zijn. C. GOEDE, z. nw., vr.. — Dat is een goede, een slimme daad, dikwijls schertsende. R. GOEDENDAGMADAMEKENS, z. nw., o„ meerv.. — Z. Bonjourhens. GOEDGEZIND . bijv. nw.. = - In eene goede stemming verkeerende. Hij was gisteren avond goedgezind. Zuidned. bij V.. Ook welgezind. GOEDHALEN, werkw., overg.. = (Schipp.) Op eene goede plaats leggen. Zij zijn bezig met het schip goed te halen. GOEDHOUDEN. werkw., wederk.. = Gezond en frisch blijven. V.. Al vertrekkende wenscht men dikwijls ; houd u goed. — Wordt ook van alle fruit en vruchten gezeid. S. Die appel houdt hem goed tot in de maand April. GOEDKOOP, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb . Men zegt goedkooper en beterkoop, goedkoopst en bestkoop. R. Woord, der Ned. T. : « Als koppeling beschouwd vormt goedkoop de trappen van vergelijking goedkooper, goedkoopst. Toch mag daarnaast aan beterkoop, ontstaan uit de bijwoordelijke uitdrukking beterfen) koop geen recht van bestaan worden ontzegd. Het wordt, vooral in proedicatief gebruik, in den mond des volks nog vaak gehoord , en dan ook door de keurigste onzer oudere en nieuwere schrijvers niet versmaad. Bestkoop evenwel komt althans in de litteratuur niet voor, » GOEDLEGGEN, werkw., overg.. = (Schipp.) Op eene goede plaats leggen. Het schip wordt goedgeleed. GOEDTOE, bijw . - Effentoe, volop Het vriest goedtoe. GOEDVINDEN, werkw., overg.. Te goed houden , later vereffenen. C. S. T. R. Spr. : Hebben is beter als goedvinden. GOED-WEERKLOK, z.nw.,vr.. Klok die,als men ze duidelijk hoort luiden, goed weder vöorspelt Sinaai is veur Sint Pauwels een goed-weerklok. GOELE. z. nw., vr.. = Eendvogel. D. S. — Woord om den eendvogel te roepen. D. S. Goeie ! goeie ! — = Groote borrel. S. Bazin, geef mij nog een goeie. — = Al lachende, groote dronkaard, die veel drinken kan. GOELE. z. nw , vr.. = Gootje, gleuf. D. De klikschaaf maakt een goeie in de plank. GOELINNE , z. nw., vr . = Soort van tooverheks, vrouw die des nachts op het kerkhof zat en die , zeggen ze, haren man , als zij er kwaad op was , in eenen grooten hond veranderde (!) GOESTING, z. nw., vr.. = Lust, trek, begeerte. C. S. T. R. Ik heb goesting in 'nen boterham. Ik en heb geen goesting om te vertrekken. Bij D. goeste ; bij S. ook goest en goeste. Zuidned. bij V.. Spr. : Goesting is koop. Elk zijn goesting, zei Wietje, en hij zette den lap nevens 't hol of zei braspot, en hij atzijn kindjes pap uit. Doet uw goesting en trouwt morgen, zegt men tot iemand die iets gaat doen dat men afkeurt, maar dien men vruchteloos poogt te overhalen. — = Bekomst. C. S. T. R. Ge meugt uw goesting eten. — = Toestemming, wil. C. T. R. Hij was daar met zijn goesting niet. Hij is getrouwd met de volle goesting van zijn ouders. — Op en in de goesting van. Z. Aard. C. T. Bij D. op degoeste van. — Naar de eerste goesting, volgens de laatste mode, zeer schoon. Hij was naar de eerste goesting gekleed. GOEZE, GOEZIE, z. nw., vr.. - Guds, holle beitel. D. Bij S. gots, goes en goesje : bij R. goets. GOEZIEBEETEL , z. nw., m.. — Z. Draaibeetel. GOEZIEPUT. z. nw., m.. = (Blokkenm.) Klein putteken in de heulbank waar men de guts in legt. GOG, z. nw., vr.. — Vogel) Larus glaucus , mouette glauque. Ook dobbele meeuw. GOLSCH. bijv. nw.. —Z. Gaalsch. GOLVENBREKER, z. nw., m.. = Wisschen schutsel dat op den kant van een water gevlochten is. GOM, z. nw., m , (niet vr.). — Z. Wdb.. GOMLASTIEK, z. nw., m.. (niet o.). — Z. Wdb.. GOMLASTIEKEN , bijv. nw.. = Van gom-elastiek. GOMMELAS, z. nw., vr.. -- Spook, geest. De gommelassen waren waschvrouwen, zeggen ze ; men zette den wasch 's avonds buiten, met wat eten en geld daarbij ; des morgens stond de wasch gansch afgedaan , en eten en geld was weg. Als iemand des avonds laat naar huis kwam , moest hij de gommelassen helpen wasschen en, als hij het lijnwaad slecht uitwrong, wierd hem de nek omgewrongen (!) GOMZIEKTE, z. nw., vr.. — Ziekte der boomen, gommose. GOOCHELEN, werkw., onov. (hebben). — In de gep. woord. : al lachende en goochelende zegt ie zot zijn meening. K. gochelen , guychelen — joculari. GOOI. — Inde uitdrukk. : te gooi gaan, tenietgaan. Een korf zonder keuningin moet noodzakelijk te gooi gaan. Die boer past zijn zaken niet op, hij zal te gooi gaan. — Ik zal er van te gooi gaan, zegt men bij iets zeer bedroevends, d. i., ik zal er van sterven. Z. Verdam. God, 2007. GOOL (scherpe 0), z. nw., vr.. = Zot, wild vrouwmensch. Ook guil. GOOT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand deur de goot trekken, van iemand kwaad spreken, 't En kan niet altijd deur een en tzelfde gootje loopen, 't kan niet even goed, even gepast zijn. — = (Mulder) Lange houten bak waarin het graan doorloopt als 't van de steenen komt. C. GOOTMOOR (zachte 0), z. nw., vr.. = Modder van den gootput of van eene straatgoot. GOOTPUT, z. nw., m.. = Kleine sluisput in een broek. — = Put waar 't vuil water der pomp in loopt. GORDIJN, z. nw., vr., (niet o.). — Z. Wdb.. Spr. : Achter de gordijn zitten, anderen opstoken om iets te doen en zich zeiven verduiken. Bij Verdam : « gordine, z. nw., vr., gordijn, o.. » Woord, der Ned. T. : « alleen in verheven stijl wordt gordijn ook nu nog wel vr. gebezigd. » GORDING , z. nw , vr.. — Z. Wdb.. — = (Dijkw.) Balk die eene beschoeiing van onder verbindt. GOREEL (scherpe «), z. nw., o.. — Z. Gereel. D. Z. Verdam. GORT, z. nw., o.. = (Boer) Haarspit. Ook haargetouw. GORTHAMER, z. nw., m.. = (Boer) Hamer dien men bezigt om de zeis of de pik te kloppen. GOTENKUISCHER. z. nw., m.. Lange stok , dienende om de goten, die overmetst zijn, te kuischen. — Spotnaam, lange magere vent. S. GOUD, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo zeker, zoojuust als goud. 't Is niet al goud dat blinkt. Dat hij goud in de hand hield, het ivierd koper. Met gesloten handen raapt men geen goud, die lui is, verdient niets. — Goud laken, laken dat met gouddraad doorweven is. Veroud. volgens Woord, der Ned. T.. GOUiDjBEEST, z. nw., vr.. — Z. Billenbijter. GOU(D)BLOM, z. nw., vr.. — Z. Gele knoopenblotn. GOUDBLOMMEKEN. z. nw., o.. = (Vogel) Goudhaantje, Regulus cristatus, roitelet huppé. Ook goudkopken, goudtitterken, pieper, solferaanliopken, solferaantje, sparresijsken en titterken. GOU(DE)N. bijv. nw.. — Z. Wdb.. — De gouden appel. Z. Appel. GOU(DE N BELLEKENS VAN O. L. VROUW, z. nw., o., mv.. = (Kruidk.) Helmbloem, Corydalis lutea, fumeterre jaune, fam.Fumar.. Ook Marias oorbellekens. GOUDEN KNOPKENS. z. nw., o.. = (Kruidk.) Ranunculus acris, R. var. fl. plen., bassin d'or, bonton d'or, fam. Compos.. Ook knopkens van Marias mantel, Marias mantelknopken, O. L. V. mantelknopken. GOUDENREGEN , z. nw., m.. — Z. Ebben. — = (Kruidk.) Guldenroede, Solidago virga aurea, S. Canadensis, vergt d'or, fam. Comp.. C. Ook vlammeken van 't vagevier. GOUDENSPELi(DE), z. nw., vr. — Z. Bruinetje. GOUDGEEL, z. nw., o.. = (Pottenbakk.) Zekere stof voortkomende van een mengsel van pijp- en potaarde en dienende om eene bijzondere kleur aan de potten te geven. GOU(D)KOPKEN, z. nw., o.. — Z. Goudblommeken. GOUDMIJN, z. nw., vr.. Slecht land gelegen in den polder van Doel, sectie B. Vandaar ook goudmijnweg. GOUDTINGEL, z. nw., m.. — Z. Gele tingel. GOUDTITTERKEN. z. nw., o.. — Z. Goudblommeken. GOUDWERK, z. nw., o.. = Juweelen van eene vrouw die zij aan 't hoofd en den hals draagt. D. S. GRAADSEL, z. nw., o . = Raadsel. C, D. S Bij C. en D-. ook geraadsel. GRAAF, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Spade met zeer breed ijzeren blad waarvan het snijdend deel min of meer gerond staat. Zij is voorzien van een korten steel met zeer breed handvat, waardoor zij bijzonder geschikt is om ze diep in den grond te drijven. V. Ook graafspade. GRAAFSPA DEi, z. nw., vr.. —Z. Graaf. GRAAN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Raadsel : Leeg geboren, Leeg geschoren, Tusschen de steenen zijnen naam verloren. GRAANKOOR(D)EKEN , z. nw., o.. = (Mulder) Koorde die men aan het klein baksken doet om min of meer graan in de steenen te laten loopen. GRAANMEULEN . z. nw., m.. Wanmeulen , windmeulen GRAANPEES (zachte e), z. nw., vr.. — (Mulder) Z. Graankoordeken. GR AANPIK , z„ nw., vr.. — Groote pik om graan mee te pikken. GRAANSCHUIT, z. nw., vr.. = Gewone schuit waar men meest graan in vervoert. GRAANZAK, z. nw., m.. = Zalcwaar men koorn en tarwe in doet. GRAAT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo mager als een graaf. In iels geen graten vinden, geen bezwaar. — = (Bieman) Honingraat. Het biemes dient om de graten te bewerken. Ook gralel en ratel. GRAATMAGER, bijv. nw.. = Zeer mager, mager als een graat. GRABBELEN. werkw , onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Ik zal u te grabbelen rooien, al schertsende , iK wensch van u verlost te zijn, loopt naar den duivel. GRACHT, z. nw., m (niet vr.). — Z. Wdb . D. Spr. : Ik zal veur u in den gracht niet springen, voor u mij niet benadeelen of opofferen, 't Is beter een oudpeerd in den gracht als een jong bedorven, op 't sterven van oude menschen of dieren. Ik wou veur den keur in den gracht of van de trappen niet vallen , ik weet er geen verschil tusschen. Hij zal in geen twee grachten te gelijk loopen , het is een slimme. GRACHTBLOM . z. nw , vr.. — (Kruidk.) Ranunculus jiammiila, la petite douve, fam. Ranunc. D. vertaalt R. flam. door egelkool. GRACHTRANKEN , z. nw. , vr., meerv.. = (Kruidk.) Penningskruid , Lysimachia numularea, lysimaqui numulaire, fam. Primul., D. vert. L. num. ^ door kanteernkruid, ontzwelkruid, kruip door d'Jiage. Ook kant ranken en wat er klimop. GRA(D)EN, werkw., overg.. = Raden, gissen. C. S. Bij C. ook geraden. GRA D ER, z. nw., m.. = Rader. Spr. : Een zaaier is een graaier, staat voor eene onzekere toekomst. GRAF, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — Den sleutel op 't graf leggen, van eene nalatenschap afzien. Bij D. op de kist. Raadsel op Jonas in den visch : 't Graf leefde ; Die er in zat, Zat en leefde; 't Graf at ; Die er in zat, Zat en bad. GRAFMAKER, z. nw., m.. = Doodgraver. D. Zuidned. bij V.. Z. Gravemaker bij Verdam GRAM, z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. C. GRANAATJES, z. nw., o., meerv.. = (Kruidk.) Vlambloem, Phlox ver na , phlox printanier, fam. Polemon.. Ook matten en vroege roodkens. GRAS, z. nw., o.. — Z. Gres. GRASDUINEN, z. nw., ? meerv.. — In grasduinen vaneen , in zeer kleine stukken. Iets in grasduinen vaneenslagen. GRASSELEER (zware e), z. nw., m.. = (Vogel) Geelgors, Emberiza citrinella, bruant jaune. Ook gresseleer, groensel, groenseleer, gruiselas, gruiseleer, gruns, grusseleer, grusselas en schrijver. Soms wordt geel er aan toegevoegd. Gele gruiseleer. Het lied van dien vogel wordt zoo vertaald : zwijgt er af, mijn kind , want 't is te wreed. GRASSING, z. uw,, m.. = Al het gras van eene bedoelde plaats. Ook grazing. GRAT, bijw.. = Geheel, volstrekt. C. De stok brak grat af. Het glas is grat kapot. Bij C. ook grataf, rat, rats, rataf; bij D. graten rat. Ook rat en rot. GRATEL, z. uw., m.. — Z Graat. — = (Boer) Klein vel, van de melk gezeid. Wanneer de melk kappelt, liggen er gratels in. Ook kappel en kappeling. GRATELACHTIG. bijv. nw.. = Dik, vellen en brokken bevattende. De botermelk van een versche koe geeft altijd gratelachtige pap. Ook knabbelachtig. GRATIE , z. nw., vr.. —Z. Wdb.. Spr. ; Gratie vinden in iets of iemand, er genoegen in vinden. Ons lieve Heer geeft gratie naar staat of naar vocatie. Ik en kan van de gratie Gods niet leven, zonder eten. — De gratie trekken, kleppen wanneer de consecratie gebeurt. Ook de gratieklok trekken. GRATIEKLOK, z. nw., vr.. — Z. Gratie. GRATIS, bijv. nw.. — Z. Wdb.. — Gratis veur niet, gansch gratis. C. Ge geeft, zei de kwakzalver, twee stuivers veur het doosken, en de zalven krijgt ge gratis veur niet. GRAUD . GRAU(W). — Z. Wdb.. Spr. : Iemand grand en blaud slagen, bont en blauw. Zoo grand als eenpadde. GRAÜiWE), z. nw., o.. = Schemer, half licht. Hij kwam thuis tusschen den lichten en den grauwen. GRAUfWEiN, z. nw., o.. — Het grauwen, het schemeren. C. In 't grauwen van den avond. GRAU(W)VEL, z. nw., vr., meest in 't meerv. gebezigd = Peer, nogal groot, met grauw vel. GRAVEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Graven en delven betaalt zijn zeiven. GRAZING, z. nw., vr.. — Z. Grassing. GREBBE, z. nw., vr.. = Groef. S. K. grebbe, greppe, grippe en grubbe — fovea. Een grebbe in een plank maken. Bij S. ook grep , greppe, greppel en greb. Bij V. : « smalle sloot of greppel. » Aan grep, greppe geeft hij , onder andere , de beteekenis (gewestelijk) reet, spleet. Z. Verdam. Ook gribbe. GREEF (zware e), z. nw., m.. = Ingebeelde persoon die, gelijk Sint Niklaas , des nachts de goede kinderen komt beloonen en de slechte straffen. De Greef komt op Halfvasten. Vandaar dat men ook zegt: de Greef van Halfvasten. C. — = Lekkernijen en speelgoed op Halfvasten aan de kinderen gegeven. C. Zijnen Greef krijgen. GREEF (zware e) z. nw., m.. = Brompot. C. D. S. GREEFACHTIG (zware e), bijv. nw.. = Genegen tot greven. C. Als de kinderen greefachtig zijn, is 't gewoonlijk een teeken dat ze ziekelijk zijn. GREEFHALFVASTEN (zware e), z. nw., m.. — = Groote brompot. Mijn man, zei de vrouw, is een greefhalfvasten. — = Wondere, zotte, wilde kerel. Ook zothalfvasten. GREEFPOT, z. nw., m.. = Die veel greeft. C. D. S. GREEFZAK (zware e), z. nw., m.. = Grever. GREEP (zachter), z. nw., vr., (niet m.). — Z. Wdb.. Spr. : De greep van iets weghebben, er de handeling van hebben ; ge moet niet probeeren te dorschen, want gij hebt er de greep niet van weg. — = (Schipper) Voorste deel der gaffel dat den vorm van eenen klauw heeft. Het is bij middel der greep dat de gaffel in den mast sluit. GREESTEEN (gree, zachte e), z. nw., m.. — (Smid) Grauwachtige steen gebruikt om ijzer klaar te schuren. GREFFIE, z. nw., yr.. = Griffel, ent. D. S. K. surculus pui fodiendo inseritur. GREIHOUT, z. nw., o.. = (Mulder) Houten balk waar de steen, als .hij gescherpt wordt, op staat. GREMEL, z. nw., m.. = Stille glimlach. —■ = Weinigsken, sprekende van kleuren. Ons sprei mag niet heel geel zien, ze mag maar 'nen gremel hebben. GREMELEN, werkw., onov. (hebben). == Glimlachen. C. S. Hij was niet kwaad om 't gene ik zei, want hij gremelde. Zuidned. bij V.. GRENDEL, z nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Achter de grendels zitten, in de gevangenis. GRENDEL, z. nw., m.. = Greef, knorder, die altijd misnoegd is en op alles vit. S. GRENDELBUIS, z nw., vr.. = IJzeren buis in den muur gemetst en dienende om er den grendel der deur in te schuiven. GRENGEL. z. nw., m.. — Grendel. C. GRENGELBUIS, z. nw., vr.. — Z. Grendelbuis. GRENGELEN, werkw., overg.. = Grendelen. C. GRENGELSLOT, z. nw., o.. — Grendelslot. GREPEL , z. nw., m.. = Greppel. GRES, z. nw., o.. — Z. Eenzekritid. 32. — = (Boer) Kleine vlasblaadjes die, bij het repelen, tusschen de tanden des repels blijven steken. GRESSELEER (zware e), z. nw., m.. — Z. Grasseleer. GREVEN (zware e), werkw., onov. (hebben). — Knorren, grommen. C. S. Op iemand greven. Oude menschen greven gemakkelijk. — Ook gezeid van kinderen die lastig zijn en op krijschenden toon hunne ontevredenheid doen kennen. C. Gep. woord. : greven en grollen. C. GREVER (zware e), z. nw., m.. = Die greeft, knorpot. C. GRIBBE. z. nw., vr.. —Z. Grebbe. GRIBBELDEGRAB . GRIBBELDEGRABBEL. bijw.. — Het gaat er gribbeldegrab, i° elkeen grabbelt om iets te hebben ; — de menschen waren zot om katoenen mutskens te koopen , het ging er gribbeldegrab en de man was op een half uur uitverkocht. 2° voor eenen niet, voor een kleinen prijs ; — het was slecht weer, daar was weinig volk en zoo ging alles gribbeldegrabbel. GRIBBELEN, werkw., onov. (hebben). — In de gep. woord. : gribbelen en grabbelen, herhaald grijpen. Als de meezenvangers naar een dorp gaan , werpen zij soms handvollen centen weg, waar de jongens dan in 't zand liggen naar te gribbelen en te grabbelen. GRIE. z. nw., m.. = Onnoozele vent, spotnaam. Uw man is een grie. GRIED. — Komt veel nevens graad, als einde in de raadsels. Een groen roksken, Een wit bloksken • En een steertjen aan 't gat, Gried , graad wat is dat ? Antw. : De raap. — Hetzelfde voor den wortel, maar dan is 't een rood bloksken. GRIEF. z. nw., o.. — Gerief. GRIEMELING, z. nw., m., altijd in 't meerv. gebezigd. = Kleine stukskens, brijzelingen, morzelingen. Het glas viel en 't was in griemelingen. Ook riemelingen. GRIET. z. nw., vr..= Margaretha. — Een dulle griet, kwade vrouw. GRIJNS, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. GRIJS, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo grijs als vlas, een duif, een kat, op het haar. Van iets grijs haar krijgen, er veel verdriet door hebben. Grijs zijn of krom gaan van deugnieterij, een groote deugniet zijn. 's Avonds zijn alle katten grijs. GRIJSGAT, z. nw., o.. = (Bieman) Bie 'die veel in biezenstruiken en onder bramen woont, en witgeel of vuilgrijs op 't achterlijf is. GRIJSKAMMEKEN. z. nw., m.. = (Bieman) Wilde bie die in het mos en soms in den grond woont ; zij is grijs van rug en kam. GRIJSKEN, z. nw., o.. — Spr. : Een grijsken met een grauwken verkoopen, betere met min goede waar verkoopen. GRIJZE, z. nw., m.. = Verken, zwijn. Des achternoens eten de boeren een stuk van den grijzen. GRIJZE SCHUDDEBOLLEKENS, z. nw., o., meerv.. — Z. Beverblomwehen. GRIJZELEN, werkw., onov. (hebben). - Griezelen , huiveren. Gep. woord. : griezelen en grijzelen. GRIJZORIE (klemt, op zo), z. nw., o.. = (Kruidk.) Aardrook, Fumaria officinalis, Jumeterre officinale, fam. Fumariac.. Bij D. ook grijzekom, duivekervel en kraaibek. GRIL, z. nw., vr.. = Poets, grap, in de gep. woorden : grappen en grillen , kluchten , farce. Hij is meest gediend met grappen en grillen. — Aprilsche gril, veranderlijk weder in April. Vergelijk Meertsche bui. GRIMAS (klemt, op mas), z. nw., vr.. = Grijnzende vertrekking van het gelaat, grimace. — Grimassen maken, zonderlinge gebaren maken. S. ook grimats, grammaatjes, gramatsen, grammoetsen en grammutsen. GRINGEL, z. nw., m.. — Z. Grendel. GRINGELEN , werkw., overg.. -= Grendelen. De deur gringelen. GROEI, z. nw., m.. = Ingebeelde ziekte bij de kinderen , bijzonderlijk om naar de school niet te moeten gaan. GROEIEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. > Wdb.. Spr. : Hij zal nog boeren dat zijn haar deur zijn muts zal groeien, dat hij arm zal zijn. — (Boer) De boter groeit, wanneer de boterdeelkens, bij het kernen, aaneenkleven. GROEN, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo groen als gars. Nog te groen zijn, nog onervaren. Groen en geel worden , alle kleuren krijgen, verstomd zijn. Zijn koorn groen opeten, een erfdeel door schulden kwijtgeraken , voordat men er in bezit van is. — Groene lieps. ongerookt. C. — Groene wijmen, ongeblekte wisschen. — Groene jager, soldaat van 't voetvolk die in 't groen gekleed is, C. S. — Als men iemand vraagt hoe hij zal gekleed zijn en hij 't niet zeggen wil, antwoordt hij : groen gelijk Bets konijnen. — (Steenbakk.) Groene steen, steen niet genoeg gedroogd om gebakken te worden. GROENE , z. nw., m.. = Aardige , snaak. — De groene zit op zijnen rug, hij heeft den groenen op zijnen rug, hij is lui. Ook hij heeft den Dermonteneer of den groenen rninoor op zijnen rug. — o.. = Onkruid. Men rijdt het groen onder, opdat het geen zaad schiete en het den akker voede. GROENE MA(D)EN , z. nw., vr.. meerv.. = (Kruidk.) Schorpioenkruid , verscheiden soorten van Scorpiurus , chenilles, fam. Papillon.. D. vertaalt S. door slekkekruid. GROENGAWEG, GROENWEG, bijw.. — Ik vond 'nen appel onder den boom en ik at hem zoo maar groengaweg op. GROENING, z. nw., m.. = Appel, groen, goed van smaak, is laat rijp en bewaart lang. D. S. K. mali genus viride. Z. Verdam. GROENSEL , het, meest meerv. groensels. = Moeskruid tot voedsel der menschen. C. D. S. Iï. greint ina. Zuidned. bij V.. Z. Verdam. GROENSEL, z. nw., m.. — Z. Grasseleer. C. S. K. chloris. GROENSELEER (zware e), z. nw., m.. — Z. Grasseleer. GROENSELHOP, z. nw., m.. = Groentuin, moestuin. C. D. S. Zuidned. bij V.. GROENSELKELDER, z. nw., m.. = Groenkelder. GROENSELKOM, z. nw., vr.. = (Potbakk.) Hooge kom zonder ooren, dienende, onder andere, om groenten in te spoelen. Ook waschhom. GROENSELMARlKlT, z. nw., vr.. = Groenmarkt. C. D. GROENSELSOEP, z. nw., vr.. = Groentesoep. Bij D. groenselspijs. GROENSELVROUW, z. nw., vr.. = Groentevrouw, groenwijf. GROENSELWIJF, z. nw., o.. — Z. Groenselvrouw. S. Zuidned. bij V.. GROENSELWINKEL , z. nw., m.. = Groenwinkel. GROENSPECHT, z. nw., m.. —Z. Boschspecht. D. GROENZAK , z. nw., m., meest in 't meerv. gebezigd. = Soort wisschen die gansch groen zijn, zonder takken, zeer lang en gemakkelijk pletteren. GROENZAKACHTXG, bijv. nw. en bijw.. — Het vlas is groenzakachtig, wanneer het neerhangt, niet geel is en weinig bast heeft. GROEP, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. C. GROES , GROEZE , z. nw., vr.. = Met gras bewassen land. D. S. K. groense, groese, grase = ccespes viridis. Gewest, bij V.. Z. Verdam. — = Bladeren, groen deel van wortels, rapen, aardappels, enz.. D. S. Ook loof. Zuidned. bij V.. — = Onkruid van den akker. — = Grasplein , grasperk. C. GROEST, z. nw., o.. — Z. Geroost. GROEZE, z.nw., vr.. — Z. Groes. GROEZEN, bijv. nw.. = Begraasd, met groen bedekt. Wanneer de wind fel is, is het best op 'nen groezen aard te vinken. GROEZIG, bijv. nw.. Wel begraasd. Laat ons rusten op een groezige plaats van den akkerkant. GROF, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Maakt in de verlenging niet grove, maar grovve, Z. Woord, der Ned. T . Spr. : Er met de grove bijl of met den groven bessem of borstel deurgaan, geweldig handelen, niets of niemand ontzien. — Grof brood, -brood van tarwemeel dat niet uitgehuild is. C. Ook zakbrood, brood uit den zak, hropbrood , brood . uit den krop. — (Bieman) Grove bie. Z. Broedbie. — (Bieman) Grof broed of grof werk. Z. Broed. In het grof werk legt de koningin eieren waar grove bieën uit voortkomen. GROGGEL, z. nw., m.. = Schrik. Ge zoudt er 'nen groggel van opdoen. GROGGELEN, werkw., onov. (hebben). = Verschrikken. GROL, z. nw., m.. == Knorpot. C. D. S. Bij C. en S. vr.. Zuid. bij V.. GROLACHTIG, bijv. nw.. = Genegen tot knorren , knorrig. GROLKOUS, z. nw., vr.. = Die geerne knort, meest van vrouwen gezeid. GROLLEN , werkw., onov. (hebben) = Knorren. C. T. K. grunnire, murmurare. De hond grolt. Zijn buik grolt. Waarom altijd grollen en ontevreden zijn ? Spr. : Mijn beer grolt, ik heb honger. Grollen en gr even, aanhoudend knorren. Zuidned. bij V.. Z. Verdam. GROLPEER (zware e), z. nw., vr.. = Slag. Ik zal u een grolpeer geven, als ge niet gaat zwijgen. GROLPOT, z. nw., m.. = Brompot. C. S. Ook grolzak. Zuidned. bij V.. GROLZAK. z. nw.. m.. — Z. Grolpot. GROND, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Ik mag mijn peerd aan den grond binden, het is zoo stil dat het niet moet gebonden worden. — = (Metsers en ververs) Laag, couche. Nen muur in den eersten grond zetten, 't Is maar de eerste grond die op de deur ligt. — = (Schipper) Grond van het water V.. Grond peilen, peilen hoeveel water er staat eer men den bodem raakt. Aan den grond, gestrand; — het schip zit aan den grond. In den grond, onder water ; het schip zit in den grond. GRONDHERTIG, bijw.. = Hertgrondig, innig. Ik wensch u grondhertig den Hemel. Veroud. volgens Woord. derNed. T.. Z. Verdam. GRONDIG, bijv. nw.. = Geheel, vol. C. D. S. Nen grondigen dag niets verrichten. Zuidned. bij V.. GRONDSLAG, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Ligging van den grond. De grondslag van Sint-Niklaas is merkelijk boven het waterpeil van Oostende. GRONDSMAAK, z. nw., m.. = Sterke smaak eigen aan visschen die in kreken en rooten gevangen zijn. C. GRONDSPA(DE), z. nw., vr.. — Z. Eerdspade. GROOST (scherpe o), z. nw., o.. — Z. Geroost. GROOT bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo groot als Puiveldt en de kapel, al schertsende. Hij kent geen letter zoo groot als een schuur rals een toren, als een kerk, is gansch ongeletterd, 't Is een groote heer uit een klein straatje, is maar rijk in schijn. Hij heeft zijn kosten gekocht in 't groot huis, heeft in de gevangenis gezeten. — (Boer) De boter is groot, de boterdeelkens zijn bij 't karnen goed aaneen. S. — Groot volk, rijken. C. Ons dochter dient bij groot volk. — Als hij groot is, zoo groot als hij is, zeer, uitermate. C. Hij is zoo lomp als hij groot is. Hij is lui zoo groot als hij is. — z. nw., o.. — Van 't groot, gelijk de rijken doen. C. Hij is ten elf uren getrouwd , dat is van 't groot. GROOT, z. nw., vr.. = Grootje, grootmoeder. Groot is altijd voorafgegaan van bezittelijke bijvoeglijke naamwoorden. Mij groot, zij groot, uw groot. GROOTE. z. nw., m.. = Oud muntstuk. — Een pond grooten of een pond Vlaamsch gold fr. 10.8843 ; éen groote of een denier grooten fr. 0.0453. Spr. : Met gr oven en grooten krijgen, veel en groote aalmoezen ontvangen. GROOTE AMANDELBLOM. z. nw., vr.. = (Kruidk.) Philadelphus inodora, seringat a grandes fleurs, fam. Philad.. GROOTENDEELE, bijw.. =-. Grootendeels. D. Die goede uitslag is grootendeele aan u te wijten. GROOTGAAN, werkw., onov. {hebben). = Zwanger zijn. C. K. gravidam esse. Zij gaat groot. Z. Groot, 3), bij Verdam . GROOTING. z, nw., m.. = Appel, groot, langwerpig , vroeg rijp. GROOT JUFFER, z. nw., vr.. = Overste van een begijnhof. GROOTKLAPS , z. nw., m. en vr.. — Mannelijke of vrouwelijke persoon die te veel, te stout praat. GROOTS(CH)IGAARD, z. nw., m.. = Hooveerdige. C. GROSSIER, z. nw., m.. = Kruidenier in 't groot. K. negociator magnarius. Verouderd volgens Wdb. der Ned. T.. Z. Grosseren bij Verdam. GROSSIERSWINKEL, z.nw., m„ = Winkel van eenen kruidenier die in 't groot verkoopt. GROUW, z. nw., m.. = Gruwel, afgrijzen; groote menigte. K. grouw, horror. Er was vandaag op de merkt een grouw van volk. Gruw heet Zuidned. bij V.. GROU(WE)LIJK, bijv. nw.. == Gruwelijk. K. horibilis. 't Was grouwelijk om zien hoe ze malkander sloegen. GROVE, z. nw., m.. — Z. Groote. GROVIGHEID, z. nw., vr.. = Grofheid. Z. Verdam. GRUIS, z. nw., o.. = (Bakker) Afval nevens den zesden bend des buidels. C. D. S. K. farinoe recrementum crassius. Ook zemel, zemeling. Gewest, bij V.. Z. Verdam, 2). Spr. ; Water en gruis zweeten, hevig zweeten ; zeer angstig zijn. — = (Schoenmak.) Zeer kleine , vierkante , wegvormige nagels zonder kop. Het gruis wordt in de zolen geslagen voor de sleet ; die nagels komen boven de zool niet. Ook Parijschepunten. Bij C. gruiskens. — = Koffiedik. Ook kaffeegruis. GRUISELAS, z. nw., vr.. — Z. Grasseleer. GRUISELEER. - Z. Grasseleer. GRUISELINGEN, z. nw., m., meerv.. == Gruizelingen. Een glas in gruiselingen slaan. GRUIS WATER, z. nw., o.. = Water met zemelen in , veel gebruikt om in te baden. Ook gruiszop. GRUISZOP, z. nw.,o.. — Z. Gruiswater. GRUIT, z. nw., o.. = (Kruidk.) Z. Eenzehruid. K lenticula palustris qua in paludibus et stagnis per oestatem aqucc supernatat, gratissimum anatibus pabulum. Bij Verdam op Gruten : « De meening van K. dat het eene waterplant zou zijn.... is reeds door anderen wederlegd. » In Woord, der Ned. T. : « Gruyte bij Kiliaan voor : eendenkroos (lenticula palustris) is verder alleen uit woordenboeken bekend ; het moet voor een door hem verzonnen beteekenis gehouden worden (verg. Verdam 2,2198 ; misschien deed gruilen (2dc art.), slooten reinigen, hem deze beteekenis onderstellen. » Kiliaan onderstelde niets. Hij vond het woord gruit, dat nu nog voortleeft in de Wasche Polders. GRUITEN. groot, gegroten, werkw., overg.. = Foppen, bedriegen. Ge zijt bezig met mij te gruiten. — = Paling met de peur vangen. GRUITEN, werkw., overg., gelijkvl.. = Met de gruitzeisen de grachten en slooten reinigen. S. K. gruyten, omnino et perfecte canales expurgare. Bij S. ook grutten. GRUITZEISEN. z. nw., vr.. = (Dijkw.) Werktuig bestaande in een mes dat schuins gevestigd is op eenen stok van drij tot vier meters lang. De poldermannen bedienen er zich van om de groote waterloopen van riet, lang gras, gruit, enz., te zuiveren. GRUIZELEMENTEN, z. nw., o., meerv.. = Gruizementen , zeer kleine stukskens. V. S. Iets in gruizelementen slaan. % Bij D. grijzelmenten en gruislamenten. GRUMMEN, werkw., onov. (hebben). = Grommen, knorren. C. GRUNS, z nw., m.. — Z. Grasseleer. S. GRUSSELAS, z. nw., vr.. — Z. Grasseleer. GRUST, bijv. nw.. — Z. Gerust. GRUSTIGHEID, z. nw., vr.. — Z. Gerustigheid. GUCHELEN , werkw., onov. (hebben). = Mooschen, futselen. Wat staat gij daar aan dat brood zoo te guchelen ? GUICHELEN, werkw., onov. (hebben). — Herhaaldelijk lachen. Komt voor in de gep. woorden : lachen en guichelen en in het spreekw. al lachende en guichelende zegt de zot zijn meening. D. S. K. joculari. Z. Guchelen , bij Verdam. GUIL, z. nw., vr.. = Lange, niet al te breede groeve. Een guil graven. — = Geul, lange streep loopend water, die gewoonlijk in den stroom uitgeeft. S. Er is een guil te Hamme en te Sint-Gillis. GUIL , z.nw., vr.. = Versletenpeerd,knol. Z. Wdb.. Dikwijls wordt er oud bijgevoegd. Een oude guil van een peerd. Er is te Sint-Niklaas een zoogenoemde oude-guilenmerkt. — Z. Gooi. S. GUILACHTIG, bijv. nw.. = Van eene guil weghebbende. Dat meisken ziet er guilachtig uit. GUITSPECHT, z. nw., m.. = Spotter, die de gewoonte heeft van te gekken. Een guitspecht maakt hem dikwijls hatelijk. GULDE, z. nw., o. en vr.. — Z. Gilde D. S. K. societas contributionum. Bij C. guld ; bij T. en R. gul. Z. Verdam. GULDEN, z. nw., o.. — Z. Gitlde. GULDEN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. ; D'e den stuiver niet begeert, is den gulden niet weerd. Ieder duzend gulden brengt zijn gierigheid mee. GULDEN , bijv. nw.. — Gulden mis, plechtige mis den Woensdag van quatertemper vóór Kerstmis gezongen. C. S. K. Missa solemnis antelucana de annuntiatione B. Virginis, quatuor temporum adventus feria quarta celebrari solita. GULDER, pers. voornw., meerv.. —Z. Gijlder. D. GULZIGGAWEG, GULZIGWEG, bijw.. — Dat ge uw bier zoo niet gulziggaweg uitdronkt, ge zoudt er meer smaak van hebben. GUSTEMAN, z. nw.. m.. = August. Als toespraak gebezigd. GUSTOOM, z. nw., m.. = Oom August. GUTS, zonder bepaling. = Slagen. Iemand guts geven. Hij zal guts krijgen. GUTSEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. — = Geweldig slaan. Op iemand gutsen. Zij hebben er geweldig op gegutst. Bij S. gotsen en geuden. GYPTENAS (y — ie kort), z. nw., v. = Spook, geest. De Gyptenassen, vertellen ze, waren oude wijven die van Egypte kwamen en altijd in gezelschap uitgingen ; zij kookten en stookten dikwijls hun eten nevens de stroomijten , die toch niet in brand schoten. Was er eene te oud, dan werd zij levende in den put gesteken, met een broodje van 'nen stuiver of vier oortjes; en, terwijl zij nedergelaten werd, zong het gezelschap : Beste moeder, kruipt maar in den put (u = km kort) Ge zult komen in de andere wereld uut (!) HAAF, z. nw., vr.. = Haven. Spr. : Binnen haaf zijn, gered, uit de moeilijkheid , uit het gevaar verlost. HAAG, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Achter de haag loof en, heimelijk de school verzuimen. De hap over de haag smijten , van kloosterlingen , terug in de wereld gaan. Akker over haag loopen , door dik en dun, over heg en haag. Die deur de haag kruipt, riskeert van hem te schrabben, die iets gevaarlijks doet, moet zich aan schade verwachten. Alle hagen schutten wind, de mededinging vermindert de winst. Raadsel op den wind : Het vliegt deur de hage En 't en heeft noch haar, noch mage. — — Steenbakk.) Rij verschgebakken steenen. D. S. HAAG, z. nw., vr.. — Z. Blauwe haag. HAAGBALK, z. nw., m.. — Z. Haanbalk. HAAGDODDEN, z. nw., m.. — Z. Brosseltreit en Boonotter. HAAGHINNEKENS, z. nw., o., meerv.. = Vrucht van haag. HAAGMUSCH,z. nw., vr.. — Z. Blauwietak en Boonotter. HAAGPADDE, z. nw., vr.. — Z. Boschpadde. HAAGSCHEER (zware e), v.. = Haagschaar, zeer groote schaar met houten handvat, waar men de hagen mede snoeit. Ook weerscheer. HAAGTRAT, z. nw., vr.. — Z. Boonotter. HAAGTREIT, z. nw., vr . — Z. Boonotter. Bij D. hagetreite. HAAGWEEF (zachte e), z. nw., vr.. = Haagweduwe, ongehuwde moeder. C. S. T. R. Bij D. haagweeuw en liageweruw . Zuidned. bij V.. HAAI (uitspraak het), = De daad van haaien ; schuinte, scheeve wending, geer. C. D. Er ligt haai in dat dak. HA AI AKKER, z. nw., m.. = Stuk land dat eene geer heeft. HAAIEN, werkw., onov. (hebben). = Scheef loopen, geeren. C. D. S. Die akker haait. HAAIGEWENDE, z. nw., o.. = Gewende dat gewoonlijk niet heel de lengte van den akker heeft, dat eene geer heeft. HAAILAND, z. nw., o.. —- Land, grond met eene geer. HAAITIP, z. nw., m.. = Schuine zijde, geer van een stuk land. Bij C. haai hoek. HAAK, z. nw., m.. —Z. Wdb.. Spr. : Met den haak in de keel zitten, in een spijtigen toestand zijn. De wereld hangt aaneen met haken en oogen, er is licht moeilijkheid en twist. levers geraken met haken en weren, met veel moeite. — = Winkelhaak. Z. Wdb.. In den haak zijn, rechthoekig. Die deur is uit d"n haak. Spr. : In den (of zijnen) haak zijn, zijn gelijk het zijn moet. Nu meugen wij gerust zijn , want alles is in den haak. Ik ben vandaag in mijnen haak niet, d. i., ik ben wat ziekelijk, wat ongesteld. — = Pook, tison. Koter met den haak in de kachel. Ook kotereer en koterijzer. — = (Blokkenmak.) Mes in de gedaante van eenen haak, dienende om het binnendeel der blokken uit te draaien. Men gebruikt het haakmes als de blokken geschrooid zijn. Ook haakmes. HAAK, bijv. nw„ = Haaksch. Die stijl is haak. HAAKMES. z. nw„ o,. — Z. Haak HAAKSGEWIJS, bijw.. = Haakswijze, op eenen haak gelijkende. Dit ijzer is haaksgewijs gemaakt. HAAKTANG. z. nw., vr.. = (Smid) Groote tang waarvan de twee lippen haakswijze staan ; zij wordt vooral gebruikt om voorwerpen met groote koppen, bij het bewerken, vast te nemen. HAALSTER, z. nw., o.. = Halster. HAALSTERGELD, z. nw., o.. = (Boer) Halstergeld, drinkpenning dien de knecht ontvangt als de boer een peerd verkoopt. Spr. ; Die een bruid aanmakelt, krijgt een kroon haalstergeld. HAAM, z. nw., vr.. = (Voerman) Houten balk waar de reepen van een trekkend peerd aan vast zijn. Aan de zwing zijn twee hamen. Ook liaamschijn. Bij C. haamhout en haamskluppel. HAAMSCHIJN, z. nw., o.. — Z. Haam. Bij D. haamschier en haamschyd; bij S. hangschij] en hangschei. HAAN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Rood als een haan, beschaamd. Er zal geen haan over kraaien. niemand zal het weten. Vechten gelijk de hanen. Haantje veuruit zijn , de bijzonderste der bende. Van 't haantje gepikt zijn, ontevreden. Het is verkeerd en gansch verdraaid waar 't haantje zwijgt en 't kieken kraait, de man moet meester zijn. 't Zijn slechte hanen die op alle koten niet kunnen kraaien, men moet zich overal kunnen gewennen. Den rooden haan doen kraaien, brand stichten. Waar er zulke hanen kraaien, zijn er menschen thuis, als iemand een luiden wind laat. Raadsels op den haan : In 't jaar.... zal er een op de wereld wandelen, barvoets en blootshoofds, hij zal bloedige teekens op zijn hoofd hebben die hemelwaarts zullen rijzen , zijn kleeren zullen van allerhande kleuren zijn, hij zal niet eten als 'tgene hij van de menschen krijgt en op de eerde vindt, geld en goed bemint hij niet, en goud en zilver zal hij met de voeten treden. Op 't einde der jaren zal er een profeet geboren worden die nooit van een moeder zal geboren zijn. Zijn kleeren zullen nooit van menschenhanden gemaakt zijn. Hij zal een roodvurige mutse dragen , 'nen mond van hoorn, 'nen baard van vleesch. Op zijn getier zullen deuren en vensters opengaan, en de dooden zullen verrijzen. Dan zal de heer komen en zeggen dat de dag nabij is. — = In sommige kinderspelen, hij die de andere gezellen vangen moet, kat. HAA(NBALK. z. nw., m.. =(Timmerm). Dwarsbalk die, tusschen twee scheerbinten, aan de gordingen vastgetimmerd is. De haanbalk is geen scheerbalk, maar hij ligt evenwijdig met den scheerbalk. D. K. summum tecti tignum quoi a fastigio in tongum pervadit. Spr. ; Dat steekt al lang in de haanbalken, dat is al lang uit de mode (b. v. een kleed), dat is al lang vergeten (b. v. eene gebeurtenis). Dat gelijkt keper noch haanbalk, op een dwaas gezegde. Keper en haanbalk slaan, van den os op den ezel springen. Z. Hanenbalc bij Verd.. HAANTJE, z. nw., o.. = (Schipp.) Gekromd ijzer dat langs de twee uiteinden uitsteekt en op den mast of op het kleffokhout vastgevezen wordt om hieraan het katteval en andere lichte touwen vast te maken. HAAR, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat is een van 't haar, wordt gezeid op eene rosse koe of eene rosse dochter. Sommige boeren aanzien de rosse koeien als de beste. In zijn haar of in zijn weer zijn, iets hebben of doen wat naar den lust is. Er is haar in uw boter, ge zijt niet rechtzinnig, niet rechtveerdig. Zijn haar staat los; hij heeft geen geld. Haar op zijn tanden hebben, zich kloekmoedig gedragen. Zoo dik als 't haar op den hond, zeer dicht, zeer veel. Zooveel slagen krijgen als er haren op zijn hoofd staan, zeer veel. Iemand van haar noch pluim kennen , hoegenaamd niet; noch haar noch pluim van iemand hebben , er geenszins op gelijken. IIaar uit de pens of haar om pluim vechten, hevig, zonder te lossen. Fransch met haar op, slecht Fransch. Kwaad haar in zijnen steert hebben, lastig , onaangenaam zijn. Hij zou iemand het haar van zijn hoofd schennen, op eene kwade venijnige tong. Laat hem maar komen, die geen haar hebben, zijn gauw geschoren, hij zal niet lang in ons huis verblijven of in ons gezelschap gedoogd worden. Iets opeten met huid en haar, heel en gansch. Alles wordt verkocht met het haar van buiten, ieder kan het zien. Iets of iemand op een haar kennen, volledig, tot in de minste bijzonderheid. Een haarken van zijn vaar ken hebben, naar zijnen vader aarden. — Geen haar achteruitgaan, niet wijken ; — ik ga geen haar achteruit voor u. Geen haar schillen, zeer weinig. C. Ook haar noch draad schillen. — = Ziekte der beesten ; zij bestaat in eenen tros of bol haar die tegen de loospijp opwerkt en zoo de beest gedurig doet hoesten. S. Veel schapen hebben van het haar. HAARBAND, z. nw., m.. = Gedeelte van den voet eens peerds boven den hoef. C. T. R. HAARGETOUW, 2. nw., o.. — Z. Gort. C. S. R. S. ook haargewet, haarewet, liaargctuig, harewei. Z. Verd.. HAARKANT, z. nw., m.. = (Schoenmak.) Buitenkant der huid, kant van het leder dien men likt. Tegendeel van vleeschkant. Z. Arft, .in welks bepaling binnenkant in buitenkant dient veranderd, en vleeschkant in haarkant. HAARKEPLUK. — Haarkeplitk doen, plukharen, malkander bij het haar vatten. C. K. haer plucken = pilos detrahere. Z. Haerploeken, bij Verd.. HAARKLIEVER, z. nw., m,..= Haarkloover, muggenzifter. C. D. S. HAARKLIEVERIJ, z. nw., vr.. = Vitterij. C. S. HAARMOORTEL , z. nw., m.. = (Metser) Mortel met haar gemengd. Men gebruikt dien, onder andere, om muren te rotsen. HAARPIJL, z. nw., m.. = Eén haar. C. D. HAARSCH, bijv. nw.. = (Vlas) Pluizerig , broos, moeilijk om spinnen. Het vlas is te haarsch als het droog gelegen heeft. HAARWORM . z. nw., m.. = Huiduitslag, teigne d'enfant, ecthyma, dartre du cuir chevelu chez les enfants. V. K. impetigo. HAARZAK, z. nw., m.. = Die zeurt of bedriegt in 't spel. C. S. Bij D. : « vitter. » HAARZAKKEN, werkw., onov. (hebben), onscheidb.. = Zeuren, bedriegen in 't spel. C. S. Hij heeft gehaarzakt, ik en speel met hem niet meer. Bij S. ook kazakken. HAARZAKKERIJ, z. nw., vr.. = Bedrog in 't spel. C. HAAS, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo frisch, zoo schouw als een haas. Zoo raar als de witte hazen. Loopen gelijk een haas, snel vluchten. Gevangen zijn gelijk een haas in 't strop, in het spel. Een oude haas kent al de slopen , een ouderling heeft ondervinding. Ge moet geen hazen meer gaan vangen, ge hebt geen haastig werk meer te verrichten. De kerk is geen haas en ie pastoor geen ooievaar, zegt men tot iemand die verre voor 't gestelde uur naar de misse gaat. Ge kunt niet weten hoe een koe 'nen haas vangt, er gebeuren soms ongelooflijke zaken. Hij meent 'nen haas geschoten te hebben, iets bijzonders verricht te hebben. Van krommen haas gebaren, veinzen van niets te weten. — = Al schertsende, felle, slimme, moedige. Ge zegt dat gij dat zoudt kunnen , ja, ge zijt een haas. Spr. : Ge zijt een haas, als ge in de klaveren zit, stout alleen in 't praten. HAAST, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — In der haast, met der haast, met spoed. Spr. : Haast en spoed is zelden goed. Met zeven haasten, in allerijl. HAASTEN, werkw,, wederk.. — Z. Wdb.. Spr. : Ik zal mij haasten ! ik zal 't niet doen. Ik moest dat werk haast u haast u afmaken, zeer snel. HAASTIG, bijv., nw.. — Z. Wdb.. — Haastig woord, zonder veel overleg gezeid. Spr. : Een haastig woord is gauw gezeid. HAASTIGAARD, z. nw.", m.. = Iemand die gewoonlijk haastig en onbezonnen is met woorden of werken. C. D. Bij 'nen haastigaard komen de woorden veur de gedachten, — = Witte aardappel, rondachtig van maaksel, niet goed om eten en zeer vroeg. HAASTIGHEID . z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — In een haastigheid, in eene onberedeneerde opwelling. Ik heb dat woord in een haastigheid uitgesproken , ge moet het mij vergeven. HABBEN, werkw., onov. (hebben). — Habben en krabben, veel moeite doen. C. 't Is maar met habben en krabben dat hij de twee endekens van 't jaar kan aaneenknoopen. — Habben en snabben, snauwen. C. K. latrare. Ge doet niet anders als habben en snabben, hoe wilt gij dat de menschen u geren zien ? Ook haffen en blaffen, hassen eit bassen, snabben en bijten, snabben en snauwen. HABIET (klemt, op biet), z. nw., o.. = Plechtige, ofïiciëele kleeding, zwarte frak. De burgemeester had zijn habiet aan. HABLADOOR (zachte 0, klemt, op door), z. nw., m.. = Stoute spreker en, meest, praatster. S. HAFEL, HAFFEL, z. nw., vr. en o.. — Z. Handvol. HAFFEN, werkw., onov. (hebben). — In de gep. woord. : haffen en blaffen. Z. Habben. HAGEL, z. nw., m.. - Z. Wdb.. Spr. : Deur hagel en sneeuw geloopen hebben, pokdalig zijn. HAGELBAL, z. nw., m.. = Hagelsteen. Spr. : Ze vallen er zoo dik als de hagelballen, zeer talrijk. HAGELJACHT, z. nw., vr.. = Hagelbui , hagelvlaag. HAGELWOLK, z. nw., vr.. = Donkergrijze lucht waar hagel jjit valt. HAK. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr.; Op iemands hakken vallen, onverwachts iemand bezoeken of ontmoeten. Woord, der Ned. T. zegt op Hak : « Maar omgekeerd is hak b. v. in Vlaanderen niet dan uit werken van Noordnederlandsche schrijvers bekend. » HAKEN, bijv. nw.. = (Blokkenmak.) In vorm van haak gemaakt. Haken opsnijdtr, ijzeren werktuig met houten handhave, dienende om den hiel uit te draaien. Haken hielmes, werktuig ook deels van ijzer en van hout, gebezigd om, na het zolen , den hiel der blokken uit te draaien. Haken is eenigszins het tegenovergestelde van rechte; de rechte opsnijder en het recht hielmes hebben geenen haak. HAKERTISSE , z. nw„ vr.. — Z. Artisse. HAKKELPOT, z. nw., m.. = Hakkelaar, stamelaar. HAKKEN, werkw., overg.. — Met de hak bewerken. C. Veur den feestdag worden de wegen van den hof gehakt. — = (Boer) Aanaarden met de hak. De patatten hakken. HAKKERP AT AKKER, z. nw., m.. = Egge, in het volgende raadsel : Hakkerpatakker Liep over den akker, Dat ik zooveel tanden had als hakkerpatakker, Ik liepe ook over den akker. HAKKETEIEN, werkw., onov. [hebben). = Twisten, krakeelen. Ge zoudt zeggen dat het geen vrienden zijn, want, als ze bijeen zijn, zitten ze gedurig om een onnoozelheid te hakketeien. HAL, z. nw., o.. — Stad van Brabant. Spr. : Zoo ontelbaar als de ballen van Hal. HALEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Gep. w. : halenen dragen. Z. Dragen. De wind haalt en draagt, het weder wisselt gedurig af, er komen gestadig korte buien. De ziekte haalt en draagt, gaat op en af. — (Schipper) Het schip aan den kant halen, aan den wal brengen. — (Schipper) Goederen aan boord halen, ze naar het schip overbrengen. — (Schipper) Gangen halen, laveeren. Z. Gang. — Een kind halen, verlossen. Z. ook afhalen. — = Opdoen, van eene ziekte. Hij heeft er den typhus gehaald. K. haelende sieckte, contagio. — Zijn dood van iets halen, sterven ten gevolge van overdreven gevoel. C. D. — Aan iets of iemand niet kunnen halen , het onderspit delven, moeten onderdoen. Die koster kan zingen ! daar kunt ge niet aan halen. — =. (Bieman) Bijeenbrengen, rooven. De bieën halen vandaag enkel stuifmeel. De bieën hebben gisteren niet gehaald. HALF, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb . Spr. : Een goede verstaander heeft maar een half woord noodig. Goed gekleed is de halve kost. Stout gesproken is half gevochten. — Ergens zijn in den halven kost, een deel der maaltijden te huis en een ander in het kosthuis nemen. — Halve zak. vierde dien men in het jasspel toont. Een vierde doet 5o. — (Vogel) Half endeken, Querquedula circia en Q. crecca, sarcelle d'eté en s. d'hiver. C. Ook halvthen en bonte. — Half en half, niet al te best, redelijk. C. D. Hoe gaat het met u ? — Half en half. Bij V. halfhalf. HALF, z. nw., o.. - Z. Wdb.. — Huis ten halve(n), huis dat in 't midden eener lange baan staat. C. 't Is het uithangbord van veel herbergen die daaromtrent halverwegen van twee dorpen staan. — T'halve(n), in 't midden, Ik ben t'halve van de veertig. Breek dien stok t'halven deur. Zet u t'halven van de ronde. Spr. : T'halve van Aprul moet de nachtegaal zingen of hij wordt dul. — m.. In de spr. : Zijnen halven en zijnen geheelen ophalen , heel zijnen kost bedelen. HALF-ACHTMIS, z. nw., m.. = Mis van half acht ure. Soms hoort men half-achtnremis. HALF-BAi AFjMIS , z. nw., zonder lidwoord gebezigd. = Midden October. Dees noten zijn maar rond half-Baafmis ten volle rijp. HALFDEUR (klemt, op deur), z. nw., vr.. = Deur uit twee deelen, waarvan het onderste maar tot aan de borst komt. C. R. In den ouden tijd waren al de winkels met een halfdeur. — Van over de halfdeur, van onzekere grondbeginselen. Een katholiek van over de halfdeur. Hij is treffelijk van over de halfdeur. Spr. : Stukken koopen van over de halfdeur, bedelen. HALFDRACHT, bijv. nw.. — Een beest is halfdracht, wanneer de tijd tusschen bevruchten en verlossen half verloopen is. HALFDUIMSCH , bijv. nw.. — (Timmerm.) Halfduimsche beetel, beitel wiens snede een halven duim breed is. Bij C. halvenduimsche beetel. HALF EN HALF. z. nw., o.. = Soort van bier, half oud en half versch. Bij R. half- en half bier. HALFGAT, bijy. nw.. — Een werk is halfgat, wanneer het maar half en slecht afgedaan is. HALFGEBAKKEN, z. nw., m.. -= Mager uitgemergeld man. 't Is maar een halfgebakken , hij zal niet lang leven. — = Sul, kwast die zijn vijf zinnen niet heeft. R. — = Een man zonder vaste overtuiging. Betrouwt u op dien kerel niet, het is een halfgebakken. HALFGROEI, bijv. nw.. Halfvolwassen. De pekelnoten worden geplukt, als ze maar halfgroei zijn. 33. HALFHOOGE. z. nw., m. meerv..= (Blokkcnm.) Blokken die de volgroeide mannen dragen. Geeft mij een paar halfhooge. HALFKEN, z. nw., o.. = Halfje, muntstuk van i centiem. Spr. ; Hij zou een half hen in tweeën bijten , is happig naar winst, zeer gierig. HALFLIJF, z. nw., o.. — (Kleermak.) Deel der frak tusschen rug en voorste. HALFLUIK, z. nw., o.. = (Schipp.) Deel eener luik dat licht om wegnemen is. Het is langs de opening van het halfluik dat men in het ruim van het schip gaat, wanneer dit door de luiken gesloten is. HALFMAAN, z. nw., zonder bepaling. = Halvemaan. 't Is morgen halfmaan. vr.. = (Huidevetter) Driehoekig mes waar men het leder mede doorsteekt. = (Schipper) ijzeren beleg op de onderzijde en halfrondvormige zijde der houten zweerden om deze stevig te maken. HALF-MAATMANDE, z. nw., vr.. = (Boer) Mande die groot genoeg is om eene halve maat te bevatten. Z. Maat en Maatmande. TT AT/FM AST, bijw.. = (Schipp.) Op halve hoogte van den mast. De schepen hijschen de vlag halfmast tot teeken van rouw. Ook hal/stengen halflop. HALF-NEGENMIS. z. nw., vr.. = Mis die om half negen ure begint. HALFOEST, z. nw., m.. = Half Augustus, i5de Augustus. Bij C. halfoo(g)st; bij S. halfoegst. —■ Ons-Lie(ve)- Vrouw-Halfoest, Hemelvaart van Maria. C. S. Z. Verd.. HALFPANNE. z. nw., vr.. — Het is half panne, als tusschen vrienden en vrijers de genegenheid maar koel is. Het is een half panne, wordt gezeid op iets of iemand , om te beduiden : 't is niet erg, 't is maar halfhalf; — 't is maar een halfpanne met mijn gezondheid , ik geloof dat ik ga ziek worden; ons meisen is maar een halfpanne : ze kan wel schuren , maar niet koken. HALFPONDER, z. nw., m.. = (Schoenmak.) Wegvormigë ijzeren nagel dien men in de hielen slaat, bijzonderlijk van de vrouwschoenen. Het zijn kleine musschenbekken. HALFRONDIJZER, z. nw., o.. = (Smid) Ijzer dat langs de eene zijde plat, langs de andere rond is ; het wordt veel op de buiting der schepen vastgenageld ; de platte kant past tegen het schip, het ander deel staat rond. HALFSCHOOL. z. nw., vr.. = Half uur speeltijd tusschen de gewone schooluren. Meester, mag ik t'halfschool eens naar huis loopen ? HALFSLEET (zachte e), bijv. nw.. = Halfsleten, halfversleten. C. T. R. Gij rooit uw schoenen al weg, als ze nog maar halfsleet zijn. HALFSTEENSCH (scherpe e), bijv. nw.. = Een halven steen dik. Een halfsteerisclie muur. HALFSTENG, bijw.. — Z. Halfmast. HALFTOP . bijw.. — Z. Halfmast. HALFVASTEN, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. D. — Greef halfvasten. Z. Greef. HALFWAS, bijv. nw.. = Half volwassen, half volgroeid. De peren zullen dees jaar maar halfwas zijn. — z. nw., m.. = Halfvolwassen haas, hond, enz.. Ik heb niet gelukkig geweest in 't jagen, ik heb maar 'nen halfwas gekregen. HALFWEGE(N), bijw.. = Halverwegen. C. S. Wij waren nog maar halfwege gegaan. Z. Verd.. HALFWERK , z. nw., o. en m.. — Z. Eeg. — = (Blokkenm.) Boor die van lepel wat grooter is dan de veurganger en gebruikt wordt om het hol door dezen gemaakt, te verwijden. Ook half-werhboor en tweede boor. — — (Blokkenm.) Kleinste soort van blokken. C. Twee blokken van halfwerk tellen maar voor éenen. Z. Blok. Z. ook halverwerk. HALF-WERKBOOR (scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Halfwerk. HALF WERKEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. = (Blokkenm.) Een hol met de half-werkboor maken. Hij stond bezig met te halfwerken als ik binnenkwam. Het halfwerken komt achter het putten. HALF-ZEILLIJN , z. nw., vr.. = (Meulenï Lijn die vast is, wanneer het zeil ten halve getrokken is, en los, wanneer het op schild of storm getrokken is. HALF-ZEVENMIS, z. nw., vr.. = Mis die om half zeven ure begint. Soms ook half-zevenuremis. HALFZOLEN (klemt, op zolen), werkw., overg., onscheidb.. = (Schoenmak.) De halfzool vernieuwen. Nen schoen halfzolen. Bij V. halvezolen. Ook verhalfzolen en verhalvezolen. HALFZOOL, z. nw., vr.. == (Schoenmak.) Deel van de zool dat het voorste deel van den voet bedekt en gaat tot aan de kreuk. Bij V. halve zool. HALLEBAARDIJ, z. nw., vr.. = Spelende schermutseling, vriendelijke vechtpartij. HALLEKEN , z. nw., o.. — Z. Allehen. HALLEMAATJES, z. nw., o., meerv.. — Z. Alle maatjes. HALLEWUITEN , HALLEWUITING , z. nw., m.. — Z. Hannewuxten. HALS, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Gep. woord. ; Hals en beenen. Alles staat overhoop in dit huis, ge zoudt er u hals en beenen breken. — Den hals breken. Z. Breken. — Een peerd den hals of den nek afrijden. Z. Afrijden. — = (Schipp.) Touw die dient om het onderdeel van het zeil dicht bij den mast aan te spannen. HALSBAND, z. nw., m.. = Gewone band waar de beest mede op stal staat. Die band is enkel rond den hals ; want, is hij ook achter de hoornen vast, dan heet hij kopband. HALSBREKERIJ , z. nw.. vr.. = Gevaarlijk, halsbrekend werk. C. T. R. Op dat hoog dak kruipen is meer als halsbrekerij. HALSHAAK, z. nw., m.. — Z. Dijselzeel. HALSVOOR, z. nw., vr.. = (Boer) Negende snede op het beploegd land , te tellen van den sloot; deze snee wordt tot voor uitgemaakt. In de halsvoor loopen de andere voren uit; eenige zweskens leiden het water uit de halsvoor naar den sloot. HALS WIEL, z. nw., o.. = (Oliemeulen) Wiel dat met den roerschacht het geperste zaad roert opdat het niet verbrande. HALVEREN, z. nw., o.. — Z. Half. HALVELINGS, bijw.. = Half en half, min of meer. C. D. S. T. R K.fere. Ik ben halvelings van gedacht nog eenige dagen hier te blijven. Zuidned. bij V.. Z. Halvelinge bij Verd.. HALVENDUIM , z. nw., m.. = (Timmerm.) Planken van een halven duim dikte. T. R. Een kist van halvenduim gemaakt. HALVER, bijv. nw.. = Half. Komt voor bij de verschillende uren van een tot twaalf: halvereen , halvertwee , om halverdrij. rond hal ver vier, bij halverzes, veur halverzeven. C. S. R. HALVERWEGEN, bijw.. — Z. Wdb.. — T'halverwegen, halfweg. Als ge t'halverwegen de baan zijt, moet ge rechts inslagen. HALVER WERK, z. nw., m. en o.. — Z. Halfwerk, 2° en 3J. HALZEN, werkw., onov. [hebben). = Van vermoeienis den hals uitrekken en het hoofd laten hangen, van peerden gezeid. Rijd wat stiller, want het peerd begint te halzen. K. magno conamine niti. Ook langhalzen. Een peerd doen loopen dat het niet meer halzen kan, dat het doodmoede, afgewerkt is. — Eten zooveel men halzen kan , zeer veel eten. = (Schipp.) Den hals aanhalen , vaster trekken. Als 't zeil van hoogte staat, wordt het van onder dichter gehalsd. HAM. z. nw., ? — In de gep. woord. : mee ham en gam. Z. Gam. HAMELENBOTJT, z. nw., m.. = Hamelbout. Woord, der Ned. T. : «voorheen gewoonlijk hamelenbout. » HAMER , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Tusschen den hamer en 't aanbeeld zitten, zich in groote verlegenheid bevinden. HAMERKOP , z. nw., m.. = (Schoenmak.) Nagel met breeden kop die, voor de sterkte, op den boord der zool geslagen wordt en deels met zijnen kop er over valt. Ook kram en kramnagel. HAMERPUT, z. nw., m.. = (Blokkenm.). Put in de heulbank om den hamer in te leggen. HAMME, z. nw., o.. — Dorp aan Durme en Schelde gelegen. Spr. : Achteruitgaan gelijk ie zeeldraaiers van Hamme. Z. Achteruitgaan. HAMMES , z. nw., o.. = Hakmes , kapmes- D. HAMSCH, bijv. nw.. = Van Hamme, dorp aan Durme en Schelde gelegen. — Hamschepeten, roode aardappels met diepe putten, niet groot en heel zwaar om eten. — Hamsche wuiten, spotnaam aan den Hammenaar gegeven. Spr. : Hij heeft om 'nen Hamschen bleek geweest, draagt een hoogen hemdsband. HAND, z. nw., vr. en o.. — Z. Wdb.. Spr. : Het handeken boven water hebben, vrij zijn. Houd uw handen thuis, raak niets aan. Een handje toesteken , eenige hulp verleenen. Iets onder de hand hebben, er mede bezig zijn. Iemand aan de hand hebben , met iemand omgaan. Zijn hand kussen, tevreden zijn. Heb ik vier handen ? kan ik alles gelijk doen ? Op eigen hand, zonder iemands tusschenkomst; — op eigen hand werken, op eigen hand iets beslissen. Zijn handen aan iets vol hebben, er veel werk mede hebben. Van de hand tot den mond valt de pap op den grond. Iets uit der hand koopen of verkoopen, onderhands, niet openbaar. Dat ligt bij der hand, bij de hand , in de nabijheid. Iets van der hand wijzen , weigeren. Er is geen hand aan te steken} geen middel om te verhelpen , te verbeteren. Zoo onmogelijk als met de hand aan den hemel of aan de lucht te reeken. Staan alsof ge van de hand Gods geslagen waart. verbaasd , verstomd. U verweren met handen en tanden, op alle wijzen. Iets toonen met handen en voeten, met handen en vingers, op alle wijzen. Daar keer ik mijn hand niet veur om , dat is mij onverschillig. Rap bij de hand, rap inden tand, die wel werkt, kan goed eten. Als de handen rusten, moeten de tanden rusten, die niet werkt, moet niet eten'. Leg uw hand op uw hoofd of hef uw klak op, en vraag eens wie er onder staat. Een peerd in twee handen, goed om te loopen en te werken. In alle handen goed zijn, tot alle werk geschikt zijn. Tegen de hand, in moeilijke richting; — van rechts naar links kan ik niet wrijven, dat is tegen mijn hand. Aan iemand of iets zijn handen piet willen vuilmaken, er niet willen aan raken. Als hij 'nen vinger heeft, wilt hij de heele hand, hij is zeer begeerlijk. Uit iemands handen haver moeten eten, door iemand geheel onderhouden worden. Wachten met de slinke hand, beginnen te eten zonder te wachten naar degenen die nog komen moeten. Het handje van iets hebben, in iets zeer behendig zijn. Van de hand gaan, met bedrevenheid verricht worden ; — dat werk gaat goed van de hand. Ce ld op de hand, gereed geld. Iemand iets in de handen steken, wat geld geven. Zijn hand afdoen. Z. Afdoen. — (Metser) Over de hand werken, langs de binnenzijde opmetselen. De metser die de muren van een huis over de hand opmetselt, staat niet langs buiten, maar langs den binnenkant van het gebouw. — (Wever) Over de hand weven, onregelmatig verwisselen. — Op de hand zitten, in 't kaarten , eerst moeten uitspelen. Bij V. voor de hand zitten. — (Voerman) Op de hand gaan, langs den kant van den voerman gaan. Het handpeerd gaat op de hand, het roepeerd gaat in de roe. — =(Dijkw.) Dertig stappen rijdens. Is de afstand van de ladingplaats tot het stort of de losplaats 3o passen (3o met. daaromtrent) of min, dan wordt het vervoer van den grond in kruiwagen door éenen persoon gedaan, dan gaat het vervoer op éene hand ; is die afstand meer dan 3o stappen , dan wordt het door twee personen gedaan, dan gaat het vervoer op twee handen ; op 60 stappen afstand , dan gaat het op drij handen. Indien men eene merkelijke helling bestijgen moet, dan rijdt men soms op halve handen , d. i., vijftien stappen verre. HANDBOOM, z. nw., m.. = Hefboom. De blokmakers verleggen de boomen met handboomen. — = (Schipper) Windboom. HANDBOOR (scherpe 0), z. nw., vr.. = (Smid) Kleine boor dienende om de gaten in 't ijzer te vergrooten of te zuiveren. Ook souvertinboor. HANDBORSTEL, z. nw., m.. = Borstel met i korten steel en lang haar. D. Handhave en borstel zijn van éen stuk en volgen dezelfde lijn. De bakker gebruikt 'nen handborstel om de brooden af te kuischen die uit den oven komen. HANDDOEKDROOGER, z. nw.,m,.= (Meubelm.) Enkel gestel der slaapkamer waar men, na zich gewasschen te hebben, den handdoekop hangt. HANDEEGD. HANDEEGDE, z. nw., vr.. = (Boer) Lichte egge die gewoonlijk door éenen mensch getrokken wordt. De handeegde wordt veel gebezigd om versch geplante patatten te egen. Ook pcteteegde. HANDEL , z. nw., m.. = Geschiktheid, behendigheid. Hij heeft geen den minsten handel om dat werk te doen. Ook handeling. HANDELEN, werkw., overg.. — (Vleeschh.) Een beest handelen, onderzoeken, voelen of zij vet is. K. tangere, manu tractare. De beesten worden gehandeld op stal, eerdat zij gekocht worden. Z. Verd. 71. HANDELING, z. nw., vr.. = Manier van doen , gedrag. In ons huis ons vleien en op een ander met ons lachen, dat is geen handeling. — Z. Handel. Z. Verd. 3). HANDEN, werkw., onov. (hebben). — Passen, aanstaan, behagen, lusten. S. K. placere. Zoo een werksken handt hem ten vollen. HANDGELD , z. nw., o.. = Somme geld door den kooper bij 't koopen van eene zaak betaald, tot waarborg dat de koop houden zal. V.. HANDGIFT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — = Die eerst van iemand koopt. D. Ik zal 't u goedkoop afstaan , omdat ge mijn handgift zijt. HANDGIFTEN, werkw., overg., onsch.. = Aan iemand de handgift jonnen, de eerste zijn om 's morgens iets te koopen van eenen winkelier, kramer, enz.. D. S. K. matutinoe venditionis auspicium facere. Iemand handgiften. Ik zal u die stof goedkooper laten , omdat ge mij handgift. Zuidned. bij V.. Z. Verd.. HANDHAAF, z. nw., vr.. = Handvatsel. D. S. K. ansa. De handhaaf van 'nen pot is dikwijls een oor. Bij S. ook handheef en handhef. Gewest, bij V.. Z. Verdam. — = (Smid) Schroefstok. HANDHAAFBANK. z. nw., vr.. = (Pottenb.) Lange plank met vier pooten waar de handhaafblok op staat en de plank op rust die de te handhaven potten draagt. HANDHAAFBLOK, z. nw., m.. = (Pottenb.) Vierkante houten blok waar men op handhaaft. HANDHAAFNAGEL, z. nw., m.. = (Kuip.) Nagel dien men bezigt aan het handvast der kern. HANDHAAFSTOEL, z. nw., m.. = (Pottenb.) Drijvoet dienende tot zitsel aan den handhaver en tot steunsel aan de plank die de te handhaven potten draagt HANDHAMER, z. nw, m . = (Smid) IJzeren hamer, de zwaarste om met de hand te werken. HANDHAVEN, werkw., overg , onsch.. — Z. Wdb.. — = (Pottenb.) De potten eene handhaaf, een oor aanzetten. De potten handhaven. Bij D. : « het gedroogde aardewerk schaven, zuiveren en opmaken om dan gebakken te worden. » — = Aanpakken, aframmelen. Ook handschoenen. HANDHAVER, z. nw., m.. = (Pottenb.) Werkman die de potten handhaaft. HANDHEI, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Houten blok door twee of drij mannen behandeld om lichte palen in den grond te slaan zonder de medehulp van de heischalk. Ook handverhen. HANDKNECHT, z. nw., m.. = (Boer) Knecht die het handwerk, het gewoon werk verricht. De peerdenknecht staat hooger dan de handknecht in de achting. HANDLA(DE), z. nw., vr.. = (Wever) Lade waar de wever de schietspoel met de handen over en weer in werpt. C. De handlade wordt alleen nog gebezigd als men met de hand weeft, en niet met jagers. HANDLE(D)ER, z. nw., o.. = (Schoenmak.) Versleten lap leder dien de schoenmaker aan de hand doet om den naad krachtig te kunnen doortrekken. V . HANDOMKEEREN, z. nw., o.. — Het schol geen handomkeeren of ik was dood, het schilde haast niets. HANDPEERD, z. nw., o.. = (Voerman) Peerd dat langs den kant van den voerman gaat, als men met twee peerden rijdt. C. D. K. 't Is 't handpeerd alleen dat men met de lijn in de hand heeft. HANDRIEM, z. nw., m.. = (Gareelmak.) Verschillige stukken leder op elkander genaaid die boven aan den kop van 't gareel de klippels verbinden. HANDSCHALK, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Kleine schalk bij welke men den blok ophaalt door menschenhanden en niet door den stoom. HANDSCHOEN, z. nw., vr.. (niet m.). — Z. Wdb.. C. HANDSCHOENEN, werkw., overg., onsch.. — Z. Handhaven , 3°. HANDSCHUP , z. nw., vr.. = Gewone houten meelschup. HANDSPA(DE), z. nw., vr.. == Spade die van boven een handvatsel draagt in den vorm van stijgbeugel, gewone spade. V. De handspade wordt veel gebezigd om patatten te steken. HANDSTEEN, z. nw., m.. = (Steenbakk.) Steen met de hand gemaakt. De andere heet machiensteen. HANDSTUK, z. nw., o.. = (Kleermak). Deel dat aan het einde der mouw gezet wordt en er boven op ligt. Ook omslager. HANDTEEKEN, z. nw., o.. = Handteekening. C. K. chirographum. Zijn handteeken zetten. Z. Verd.. Woord, der Ned. T. : « Thans nog in ZuidNederland het gewone woord voor de laatstgenoemde benaming »(handteekening). HANDVAGER, z. nw., m.. = Handveger, handstoffer. HANDVAST, z. nw., o.. = Handvat. Het handvast van een schup. HANDVERKEN, z. nw., o.. —Z. Handhei. HANDVIJS, z. nw., vr.. = (Timmerm.) Kleine lijmschroef. C. — = (Smid) Handschroef. C. D. HAN(D)VOL , z. nw., o., (niet vr.). — Z. Wdb.. Ook hafel, haffel en hanfel. HAND WAN , z. nw., m.. = (Boer) Wan die met de hand bewogen wordt. HANDWERK, z. nw., o.. — Arbeid die met de hand verricht wordt, travail manuel. C. S. K. ars manuaria. Z. Verd.. HANDZAAM, bijv. nw.. — Z. Wdb.. — = Handig, geschikt voor het gebruik. Een handzame spade. K. commodus. Ook liandzamig. Gewest, bij V.. Woord, der Ned. T. : «In verschillende, in Noord-Nederland ten deele en in Zuid-Nederland naar 't schijnt gezamenlijk verouderde opvattingen. » 't Woord is hier nog niet verouderd in de gegeven beteekenissen. HANDZAMIG, bijv. nw.. — Z. Handzaam. HANDZEEL , z. nw., o.. — Z. Hangzeel. S. HANEBALK, z. nw., m.. — Z. Haanbalk. S. HANEKAM, z. nw., m.. = (Kruidk.) Monarda coccinea, vionarde pourpre, théd'Oswcgo, fam. Lab. C. Bij sommigen is haneham eene soort van onobrychis ; bij D. is het cynosorus cristatus. — = (Kruidk.) Celosia cristata, amarante, crête de coq, passe-velours, fam. Amar.. HANEKINNEKENS, z. nw., o., meerv.. = Vrucht van Cratcegus oxyacantha, aubipme ipineuse, fam. Pomac.. Waarschijnlijk ook de vrucht van den rooden en dubbelen doornboom. HANEKLAUW, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Veldhanevoet, Rannncnlus arvertsis, fam. Ranunculac. HANEKULLEKEN, z. nw., o.. = Vrucht van den rozelaar, gratte-cul. Z. Bortel. HANENEI, z. nw., vr.. — Iemand een hanenei zenden, klucht van den i«len April. HANEPOOT, z. nw., m.. = (Kruidk.) Irisgramina. iris, fam. Irid.. HANFEL, z. nw., vr. en o.. — Z. Handvol. HANGAS, z. nw., vr.. = Vrouw die gemakkelijk ergens vertoeft. Ook hangijzer en hangplaaster. HANG, z. nw., vr.. =(Smid) Hengsel, lecht. Ook leen. HANGEL, z. nw., m. = Haal, hengel. C. D. S. K. climacter. Gewest bij V.. Spr. : Zoo zwart als een hangel, op een vuilen mensch. — Spotnaam op iemand wiens kleeren niet passen. Ook horlogiekas. Z. Verd.. HANGEN, werkw. , onov. (hebben). — Blijven hangen, vertoeven , zijnen lijd verliezen al pratende , enz., zonder verder te gaan, V. S. R. Hij ging voorbij de herberg, ze riepen hem binnen en hij bleef daar hangen tot 's avonds laat. — In het lijf hangen, gezeid van iets waar men een voorgevoel van heeft, 't Hong gelijk in mijn lijf dat er een ongeluk ging gebeuren. Spr. : Tusschen 't hangen en 't verwurgen zijn, in een neteligen toestand. Die 't lang heeft, laat het lang hangen, die veel inkomsten heeft, mag veel kosten doen. — (Bieman) De zwerm hangt, wanneer al of bijna al de bieën er van in eenen tros bijeen zitten. HANGER, z. nw., m.. == Metalen ring waar eene hangende petroollamp in rust. — = Hangende petroollamp. — = Koperen ring waar men den blaker van de petroollamp op plaatst. S. HANGIJZER, z. nw., o.. — Z. Hangas. HANGPLAASTER , z. nw., vr.. — Z. Hangas. C. HANGSCHAPRA'DE), z. nw., vr.. = Kas die aan den muur hangt en brood, boter en messen bevat. HANGWISCH, z. nw., vr.. = Peer, fijn van smaak, langwerpig, wordt meest tegen den muur gekweekt. HANGZEEL, z. nw., o.. = Zeel of band die op den nek en de schouders rust en van beide kanten langs den arm afhangt tot aan de hand om vrachten te dragen en kruiwagens te voeren. V. D. S. Ook handzeel. HANK, z. nw., m.. = Schouwlijst. — = (Dijkw.). IJzeren steel van den baggerbeugel waar deze mede aan den baggerstok gehecht wordt. — = (Boer) Deel van het zeisijzer waar men de zeis mede aan den staf vasthecht. — = Bovenhandvat der zaag. Den hank aan de zaag slaan. HANK. z. rivv., vr.. = (Vleeschh.) Stuk vleesch uit de bil van een beest. D. K. coxa. Z. Hanke, bij Verd.. HANKEVLEESCH, z. nw., o.. —- (Vleeschh.) Vleesch van de hank. HANKEREN, werkw., onov. (hebben). — Haken, hevig begeeren. D. Naar iets hankeren. HANNEGAT, z. nw., o.. = Onnoozel vrouwmensch, dwaze, onbezonnene. HANNEKEN, HANNEKEN)MAAI, z. nw., o.. = Worm die in het fruit zit. Hannekenmaai zat in de peer en ik rooide ze weg. Ook hanneke(n)rut en jannekenmaai. H ANNEKE(N )MAAN, zonder lidwoord. = Maan, meest door de kinderen en de moeders gebezigd. C. S. HANNEKE(N)RUT, z. nw., 0.. — Z. Ilannekcn. HANNEKENSNEST, z. nw., m.. = Wanordelijke plaats. Uw kamer is een hannekensuest. HANNEKENUIT, z. nw., m.. = Nachtwaker. C. S. Bij S. ook hennekenuit. — = Rouwkrijscher die op den lijkwagen zit. HANNEKOUS, z. nw., vr.. — Onverstandig, dwaas vrouwmensch. HANNEKWAST, z. nw., m.. = (Vogel) Ekster, Pica candata, pie ordinaire. Ook hannen, hannepap en kalle. HANNEN, z. nw., m.. — Z. Hannewuiten en Hannekwast. C. Spr. : Klappen gelijk een hannen, dwaas. Iemand 'nen hannen wijzen, hem aan de deur zetten, hem in 't spel overwinnen. Iemand 'nen hannen aanzetten , bij iemand schuld maken. Met iets 'nen hannen rooien of vangen , mislukken , teleurgesteld worden. — = Onnoozel mensch, sul, dommerik, 't Is een hannen dat hij hem zoo laat foppen. Ook hannewuiten. HANNENEI. z. nw., o.. = Iets dat geen de minste weerde heeft. HANNEPAP, z. nw., m.. — Z. Hannekwast. HANNEWUITEN , z. nw., m.. = (Vogel) Meerkol , Garrulus glandarius , ge ai glandivore. K. pica glandaria. Ook hallewuiten, hallewuiting, hannen en hannewuiting. Spr. ; Ik doe gelijk ie hannewuitens : ik houd wat ik heb. Lied van den hannewuiten : Ik en gij, Ge zijt een kei. — = Dommerik , dwaze , sul. — Schimpnaam, inwoner van Hamme. Z. ook Hamsch. HANNEWUITENSKOP, z.nw., m.. = (Kruidk.) Funkia, verscheiden soorten, fam. Liliac.. HANNEWUITING, z. nw., m.. — Z. Hannewuiten. — Komt voor in het kruis der vogelvangers. Z. Kruis. HANS, z. nw., m.. — Komt voor in de spreuk ; Met den hans zitten, met den poen, veel geld hebben. HANS, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Den grooten Hans of Jan uithangen, zich doen gelden. HANSBAK,z nw., m.. — De geest Hansbak, ingebeeld wezen, spook De geest Hansbak, zeggen ze, vloog des nachts door de lucht ! HANSKENPEK , z. nw., o.. = Duivel, haantjepik. S. Bij S. ook hanskepak. ■ HANTEKLAU(W), z. nw., vr.. — Z. Gaffelas. HAPEREN, werkw., onov. (hebben':. ~ Aan iets vast blijven zitten. C. K. hrrrere. Mijn kleed bleef aan 'nen hagel haperen. HAPS, z. nw., m.. = Haspel, 'dévidoir. K. rota glomeratoria qua fila rotando conglomerantur. Bij D. haspe. Bij V. : Hasp = haspel, Zuidned.. — = Streen, wrong garen of katoen. K. fila congregata et ex alabro deposita, antequam glomerentur. Spr. : Hij heeft 'nen haps garen opgeëten, van iemand die lang ziek ligt en schier niet sterven kan. — = (Marmelspel) Stoot op den marmel. Ik zal uwen marmel eens 'nen haps gaan geven. Z. Haspe bij Verd.. HAPSEL. z. nw., m.. = Ingewikkelde, verwarde zaak, bronsel. Ik kan niet peizen hoe ik uitdien hapsel moet geraken. — = Vreemde domme praat. Ik weet niet wat veur 'nen hapsel hij daar staat te verkoopen. — Vieze hapsel, wonder, vreemd man. HAPSEN, werkw., overg.. = Op den haspel winden. Garen hapsen. Bij D. en K. haspen. — onov. (hebben). = Hard loopen, snel gaan. Ik heb dien weg op een halve uur afgedaan, maar ik heb moeten hapsen. Z. Verd,. HAPSHOUT, z. nw., o.. = (Metser) Balk of spar die horizontaal vastgebonden ligt aan de~steiger¬ palen om de kortelingen eens steigers te dragen. Ook veerhout. — = (Timmerm.) Scheerbalk , dwarsbalk waarop de makelaar of priemstijl rust in een gebint. Ook hepshout. HAPSOENEN, werkw., overg.. = Pak slagen geven, aframmelen. Hij viel juist in mijn hand en ik heb hem gehapsoend , ge meugt het gelooven. HAR, tusschenw.. — Z. Heer. HARLOGIE, z. nw., vr.. = Horloge. HARMONICAKEN, z. nw., o.. = (Kruidk.) Anemone hortensis, fam. Ranunc.. Waarschijnlijk wordt én harmonium én harmonicaken op de meeste knolanemonen gezeid. HARMONIUM, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Windroos, Anemone coronaria, anemone des fleuristes, fam. Ranunc.. HAROM , tusshenw.. — Z. Heer. HARP, z. nw., vr.. = (Boer) Zift met langwerpige en ronde holen , dienende om het graan te zuiveren. Ook splenter. HARPEN, werkw., overg . = (Boer) Met de harp zuiveren. Het graan harpen. HARREWAR, z. nw., m.. = Wanorde in daden, in zaken of woorden. Ik versta uwen harrewar niet. Ik kan met dat tuitje garen niets verrichten, 't is éen harrewar. Ook herrewer. HARREWEE (zachte e), z. nw., m.. — In harrewee, in rep en roer. Een heele straat in harrewee zetten. HA RJSENEN, HA( RlSENS , z.nw ,vr , meerv.. = Hersens. Zie Hersens. Z. dien vorm op Hersent bij Verd.. HA H)SENPIKKER, z nw., m..= Dwarsdrijver. D. S. Piet is een harsenpikker, hij wilt altijd anders als alleman. Ook harsenzuiger. HA'R)SENZUIGER. z. nw., m.. — Z. Harsenpikker. R. S. HA(R)ST, z. nw., m.. — Z. Ast, schimpnaam. HAiRJST, z. nw., m.. = Fijnste rugsgedeelte van een geslacht verken, spier. K. spina porei. Bij C. herst. Bij V. ; « lendenstuk, dikke lende (van een rund). » Z. Verd.. HARST, z. nw., m.. = (Schoenmak.) Hars, pek. S. Nen draad met harst bestrijken. Z. Hars bij Verd.. HARSTDRAAD, z. nw., m.. - - (Schoenmak. Harsdraad , draad die met hars , met pek bestreken is. De schoenmaker gebruikt harstdraad om het leer te naaien. Ook harsteldraad en harsteling. B. C. hersdraad. HA(R)STELDRAAD, z. nw., m.. — Z. Harstdraad. HA(R)STELING, z. nw., m.. — Z. Harstdraad. HA(R)STEN, werkw., overg.. = (Schoenmak.) Met hars bestrijken. Nen draad harsten. Bij T. hersten. HA(R)STKEiR)S, z. nw., vr.. = Kers middelmatig groot, pekzwart, kleiner dan de vleeschkers. HA(RiSTPAN, z. nw., vr.. = (Schoenmak.) Pan waar men hars in kookt en bewaart. HARWEG , tusschenw.. — Z. Heerweg. HASSEN , werkw., onov. (hebben). — Komt voor in de gep. woord. : hassen cn bassen, kwaad en bot spreken, snabben en bijten. Kunt gij niet vriendelijk spreken ? go en doet niet anders als hassen en bassen. Bij V. : hassebassen = vinnig kijven. HAVANE N), bijv., nw.. — Havane saai, die eene hooge rosse kleur heeft. HAVENMEESTER, z. nw., m.. = (Schipp.) Opzichter eener haven die op veel plaatsen ook gelast is met het innen van het havengeld. Z. V.. Ook kaaimeester. HAVER , z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. ; Het is goed om haver te zaaien , zegt men als heel 't gezelschap zwijgt. Iets tusschen iemands haver mengelen, iemand iets doen betalen , doen bezuren. Iemand lange haver geven, slagen. Iemand zijn haver geven, hem bekijven. Als 't regent, zegt de boer : de haver heeft heur weer, want de haver is een natxak. De peerden die de haver verdienen , krijgen ze niet. Hij kan haver eten uit een flesch, is zeer mager. HAVERBEL, z. nw., vr.. = Bel, aar van de haver. C. D. HAVERDEBAVER, bijw.. — Hoop over hul, 't onderste boven, dooreen. Alles op den hof lag haverdebaver. Ook hoverdebover. HAVEREN, bijv. nw.. = Van haver. Haveren stroo. Spr. : Twisten veur een haveren stroo, voor een ijdelen niet. Z. Haverstro bij Verd.. HAVERESCH (klemt, op esch), z. nw., m.. (Kruidk.) Kwalsterboom , cormier sauvage. C. D. HAVERGA(R)S, z. nw., o.. = (Kruidk.) Havergras , Arrhenaterum avenaceum, fromental, fam. Gramin.. HAVERHEVE, z. nw., vr.. = (Boer) Haver die zeer licht weegt, gemeene haver. HAVERTAS, z. nw., m.. = Stapel haverbundels. Spr. : Ge kunt hem wijsmaken dat de kiekens hooi eten op 'nen havertas, 't is een domme. HAVERZIFT, z. nw., o.. = (Boer) Zift van den wanmolen om haver te zuivferen. HAZAARD. z. nw., m.. = Lukslag, winst die men bij toeval doet in 't koopen ofverkoopen. C. D. S. Nen hazaard doen. Zulk een koop is een hazaard. HAZEGAIRS, z. nw., o.. — Z. Bent. D. Spr. : Ze meugen u niet slagen met een hazegars, ge klaagt om het minste , kunt niets verdragen. HAZELEER fzware<), z. nw., m.. = Hazelnotestruik. S. HAZEMONDJE. z.nw.,o.. = (Kruidk.) Leeuwenbek , Anthirrhinum , verscheiden soorten, mujlier, gueule de lion. fam. Scrophul.. D. hazemuil. Waarschijnlijk ook gezeid 'op verscheiden soorten van linaria. Ook hazemuilkens , koemuilken, konijnenmuilken en muilken. HAZEMUILKENS , z. nw., o , meerv.. — Z. Hazemondje. HAZENOOT, z. nw., vr.. = Hazelnoot. C. D. S. HAZENSTROOPER, z. nw., m.. - Die de hazen de huid aftrekt HAZESTROP, z.nw.,o.. = Strik, koorde met eenen schuifknoop, die men in den grond stelt om hazen te vangen , collet. C. D. S. HAZENSTROPPER , z. nw., m.. = Die hazen stropt, in stroppen vangt. HAZEPAN, z. nw., vr.. = Langwerpige pan waar men eenen haas in zijn geheel in braden kan. HAZEZAAT, z. nw , vr.. = Leger van eenen haas. HEB. z. nw., m.. — Z. Eb. HEBBEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Hebben is hebben en krijgen is de kunst. Als hadden komt, is hebben te laat. Hebben is beter als goedvinden. Z. Goedvinden. — Ik zal u hebben , bedreiging, gij zult het bekoopen. C.D. Ook ik zal u vinden. — Over u hebben , zekere in 't oog vallende hoedanigheden, eigenschappen hebben. C. D. T. Ge hebt een wonder manier over u. — Iemand hebben, beetnemen, eene part spelen. C. T. R. Ze hebben hem schoon gehad op den i'te" April. — Het op iemand hebben, iemand aanzien als de oorzaak van iets, gewoonlijk in ongunstigen zin. C. D. Daar is gestolen en 'k geloof dat ze 't op mij hebben. — Het op iets of iemand hebben , zeer met iets of iemand ingenomen zijn. C. T. R. Ik heb het niet op onzen zieken, hij gaat gedurig achteruit. Ik heb het er op om 'nen keer naar Zwitserland te reizen. — Het tegen iemand hebben , tegen iemand wrokken. C. R. Hij heeft het tegen mij en ik weet niet wat ik hem misdaan heb. — Iets, niets, weinig, veel, wat hebben van, gelijkenis hebben met. C. D. T. Dat kind heeft weinig van zijn vader. Mijn geschrift heeft iets van 't uwe. — Iets hebben tegen, er zich tegen verzetten. C. D. T. Ik heb er niets tegen dat ge naar dat huis gaat, als ik weet bij wie ge zijt. — (In kinderspelen) Iemand hebben, hem vangen. Ik heb u , ge zijt er aan. — Niets, iets, wat aan iets hebben, aan iets te zeggen hebben, er zaken mede hebben. Als ik u zeg dat ik naar huis ga, wat hebt ge daaraan ? — Daar hebt ge 't al, ziet ge 't nu ? heb ik 't niet gezeid ? Ik zei u : gaat op de leer niet of gij zult vallen. En zie ! daar hebt ge 't al. — Van iets of iemand niet moeten hebben, niet beminnen, niet lusten. Reizen, daar moet ik niet van hebben. Ik moet niet veel van onzen knecht hebben , hij is te traag. — Er niet aan hebben, er niet bij halen. C. D. T. R. Ze heeft een heel kostelijk kleed gekocht, uw beste heeft er niet aan. — Het zitten, liggen hebben. Z. Het. — Willen hebben, beweren. C. D. T. Hij wilt hebben dat het niet waar is. — Hebben in u, in uw lijf, het voorgevoel hebben. Ik had het in mij dat er iets slecht op handen was. — wederk.. = Varen, zich bevinden. C. S. Hoe hebt gij u ? Z. Verdam. Ook heen en hemmen. HEBBIG, bijv. nw.. = Hebzuchtig. C. S. K. avidus, pareus. Een hebbige mensch. Kinderen die hebbig zijn, worden niet geerne gezien. Gewest, bij V.. HEBBIGAARD, z. nw., m.. = Hebzuchtige, baatzuchtige. HEBBING, z. nw., vr.. = Het noodige. C. D. K. convenientia. Onze vloer ligt maar vuil, we zullen hem Zaterdag zijn hebbing geven, d. i.. hem schuren. Gewest, bij V.. HECHT, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. HElDiEN, bijw.. — In de gep. woord. : heden of morgen, den eenen of den anderen dag, in korten tijd. Ge meugt niet peizen dat dit heden of morgen gebeuren zal. Heden of morgen zult ge zien dat hij veur schulden in 't kot vliegt. HEEF (zachte e), z. nw., m.. = Zuurdeeg. C. S Den heef zetten. Ook heeft, neef en neeft. Spr. : Hij heeft er den heef opgeëten, hij wordt er niet meer gezocht, men is er voor hem niet meer genegen. HEEFBAK, z. nw., m.. = Kleine bak waar men het zuurdeeg tot de volgende bakte in te bewaren zet. HEEFKOM, z. nw., vr.. = Kleine aarden kom waar men het zuurdeeg voor de volgende bakte in te bewaren zet. HEEFT (zachte e), z. nw., m.. — Z. Heef. HEELEGAAL, bijv. nw. en bijw.. = Gansch, heel en gansch. C. 't Huis is heelegaal verbrand. Ook heelegansch. HEELEGANSCH, bijv. nw. en bijw.. — Z. Heelegaal. Gewest, bij V.. HEEL WERK, z. nw., o. en soms m.. = (Boer Rechtsche eeg. Z. Eeg. HEEN (zachte e), bijw.. — Z. Heden. HEEN (zware e), werkw., overg.. = Hebben. Ik zal u heen. Z. ook Hebben. HEER (zware e), tusschenw.. — Roep der voer lieden om hun peerd links te doen gaan. Ook her, har, heerom, harom. Bij C. heir. HEER (zware e), bijw.. = Her. — Van heer, opnieuw. Ge moet dat werk van heer doen, want 't is heel mislukt. Gep. w. : Te heer en te heer, herhaaldelijk. Hij doet mij wachten te heer en te keer. Bij S. te her en te keer. In de samengest. werkw. zegt men meer her dan heer. HEER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Heer en meester zijn, volstrekt meester. T aller Heere gaan, communiceeren. Van zijnen heer maken, zich doen gelden. — 's Werelds Heer, God. Spr. : Meent gij dat ik 't geld heb van 's werelds Heer, zonder maat of grond ? Dat zou 's werelds Heer verslijten , van zeer sterke stof. Die zou 's werelds Heer verstoken, op een grooten gierigaard. — Ons Heer, Ons lieve Heer, God , Jesus-Christus, het H. Sacrament. Z. Wdb.. Ons Heer is overal tegenwoordig. Ons lieve Heer is in het tabernakel. Te Onzen Heere gaan, communiceeren. Spr. : Meenen dat ge Ons Heer bij de teenen of 'nen engel bij de hand hebt, dat gij iets bijzonders hebt. Ons Heer is veur alle mensehen gestorven, in 't kaarten als men iemand eenen slag geeft of laat. Ge moet met Ons Heer eerst beginnen, zei de vent, en hij sloeg 34. zijn vrouw met het crucifix, al schertsende, als men vóór het werk een kruis maakt. Ge zoudt hem Ons Heer geven zonder biechten, • hij zou Ons Heer van 't kruis lezen, hij doet Ons Heer 'nen vlassen baard aan, 't is een schijnheilige, een huichelaar. Z. ook God. — Lieve Heer, kruisbeeld. C. Daar hong een Lieve Heer in de kamer. — = Priester. C. Een mis met vijf heeren. Ik liep naar de pastorij, maar daar was geen een heer thuis. HEERD (zware e), z. nw„ m.. = Halm, pijl. Nen heerd vlas. Heerdekens rapen. Ook hierling. — (Vlas) Goed op zijnen heerd zijn, wordt gezeid van het vlas , wanneer al de vezels , na het zwingelen , afzonderlijk zijn en niet ineengewarreld. K. fibra lini. HEERD (zware e), z. nw„ m.. = Haard. Hij zat hem te warmen aan den heerd. Bij V. Zuidned. en gewest.. Spr. : Eigen heerd is goud weerd. Hij han maar over den heerd springen , zal niet veel meer te eten vinden. Over heerd doen met iemand, met zijnen gebuur, al bewoont men een ander huis of eene andere kamer, maar éenen heerd of maar éen vuur gebruiken om spijs en drank te bereiden. D. S. Mie, de arme weef, doet over heerd niet heur gebuurvrouw. _ _ (Jager) Plaats onder den grond waar verscheiden konijnenholen uitkomen. Woord, der Ned. T. : « thans (in de volksspraak) in Groningen, Drenthe, Overijsel, Gelderland, oostelijk Utrecht, Brabant, Limburg heerd, in de Zaanstreek heerd en haard, in Zeeland en op de Zuidhollandsche eilanden (h)aerd , (h)eerd, in Vlaamsch België (h)eerd ; dus alleen in het. Hollandsch dialect (maar dientengevolge in de algemeene spreek- en schrijftaal) haard. HEERENBOTERHAM, z. nw., m.. Dunne boterham die goed gesmeerd is. Ook ieffrouwboterhammelun. HEERENKOST, z. nw., m.. —Z. Blauwe haag. HEERKRACHT (zware <), z. nw„ vr..= Gevolg van eene natuurkracht waar de mensch niet kan verantwoordelijk voor gesteld worden. Dat de muur omviel, kwam voort van den wind ; 't is de fout van den metser niet, dat'is heerkracht. = Zaak die geenen uitstel gedoogt. C. 's Zondags werken is tegen mijn gedacht, maar 't is heerkracht , want de doode moet toch in een kist begraven worden. HEERLIJKHEID, z. nw., vr.. — Heerlijkheid. zegt men in 't kaarten, als iemand eenen derde van den heer toont. HEERLING (zwaree), z. nw., m.. — Z. Heerd, 10. Bij D. en S. herel en heerl. HEERWEG (zware e), tusschenw.. — Roep tot de peerden om links te keeren. Ook harweg en herweg. HEES, bijv. nw.. = Heesch. Een heezestem. Maakt heeze in de verlenging. HEESROEPEN, werkw., wederk.. — Door roepen heesch worden. Ik heb mij heesgeroepen tusschen al dat gerucht. Zoo ook u heespreeken, heesschreeuwen, heeszingen. HEET. bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo heet als vier, als een oven. Zoo heet dat de kraaien gapen, van het weder, 't Is altijd te heet of te houd, van eenen ontevredene ; ook daar is altijd iets te heet ofte zwaar. Als iemand zegt : 't is te heet, antwoordt men lachend : al wat te heet of te zwaar is, moet ge laten vallen. Heel en gereed, versch gebakhen en niet verbrand : roep der smoutballenbakkers. Hij han maar laten liggen al wat ie heet, en te zwaar is, diefachtig zijn. Iemand geven van heet en van koud , al kijvende harde zaken zeggen. — Brandend, gloeiend, kokend, stikkend heet t zeer heet. C. De zon is brandend heet. Het ijzer staat gloeiend heet. Het water is kokend heet: Het was stikkend heet in de zaal. — Ileete haver. Z. Dikhaver, dat dikke haver moet gespeld worden. — Ileete pee, gele wortel die in 't begin van den Zomer eetbaar is. Ook zomer pee. Bij S. heete wortelen. - Tochtig, van honden. De hond loopt heet. HEET(E)BROOD (klemt, op hee), z. nw., o.. = (Bakk.) Tarwedeeg met melk omslagen. Het heetebrood wordt op eene plaat gebakken et warm geëten. C. D. S. Men bakt het maar op sommige dagen. Z. Mannekensmaandag. HEETEKOEK . z. nw., m.. = Rond broodje wat grooter dan een zoogenaamde pistolet. Zie ook Mannekensmaandag. HEETEN , werkw., onov. (hebben). = Hitte geven. C. Die kleine kolen branden fel, maar heeten niet. — (zijn). = Heet worden. Het water begint te heeten. Z. Verd.. HEETEN , onbep. wijze. — Komt voor in de gep. woorden : heeten noch verbieden. C. S. K. heeten, jubere. Ik heb veel te lijden van mijnen zeun, daar is heeten noch verbieden aan, hij luistert naar ge.bod noch verbod , hij is gansch moedwillig. Z. Verd.. HEETEN, werkw., onov. (hebben). — In de uitdrukk. : heeten liegen, afstrijden. Gij hebt dat glas gebroken, dat kunt gij niet heeten liegen , want ik zag het van verre. HEETTE, z. nw., vr.. = Hitte. C. S. Ik kan de heette van 't vier niet uitstaan. Z. Heete bij Verd.. HEEZIGHEID. /. nw,,vr . (Ziekte) Stemverdooving, Extinction de voix , laryngite. HEF, z. nw., m.. = (Boer) Zinking in den uier der koe , korts na het kalven. Ook hef te en melkjacht. HEFFEN, werkw., onov. (hebben). (Timmerm.) Oneffen zijn , van ongelijke hoogte zijn. Die plank heft, ge moet ze nog eens overschaven. — = Drinken. Hij kan goed heffen. — In de gep. woord. : heffen en leggen, moeilijkheid zoeken, ontevreden zijn. S. Gewordt onverdraaglijk met zoo gedurig te heffen en te leggen. HEFFER, z. nw., m.. — (Wever) Houten lat die aan de opperlade vastgemaakt is en waar de wever het schof mee naar omhoog haalt. HEFTE , z. nw., vr.. — Z. Hef. HEI, z. nw., m.. — Z. Haai. Zoo ook voor de samengestelde met hei. HEI.z. nw., vr.. — (Meulen) Zware balk die, door de meulenas bewogen , met geweld op de voorslagzakken valt om er de olie uit te putten. V. D. S. HEIBAAS, z. nw., m.. = (Dijkw.). Werkman die de schikkingen neemt en de bevelen geeft bij het plaatsen der heischalk en het inheien van palen. HEIBESSEM, z. nw., m.. Ronde bezem , met ' witte en grauwe wisschen toegebonden en dienende om te schuren. C. De Kempeneers leuren met heibessems. HEIEN, werkw.. onov. (hebben). — Z. Haaien. HEIGROND, z. nw., m.. = Droge, zandige grondwaar de heide welig groeit. HEIL. z. nw.;m.. — Zijnen heil houden, in 't vechten, overwinnen, de bovenhand hebben. Zij waren aan 't vechten , Piet lag haast onder, maar op 't ende heeft hij zijnen heil gehouden. K. bravium ? HEILEN, werkw., onov. (hebben). = Hellen. Die boom heilt naar 't water. HEILIG, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Als die niet zot is, is de duvel heilig, zeer zeker is hij zot. HEILIGDAG, z. nw., m.. = Feestdag die in de Kerk gevierd wordt. C. D. K. heylighdagh , vierdagh, dies festus. Er zijn geboden en afgestelde heiligdagen. Ook heiligedag. — Afgestelde heiligdag. Z. Afgesteld. HEILIGDOM, z. nw., o.. = Reliquie, gewijd voorwerp. V. Ge meugt aan dit kapelleken met uw handen niet komen , er is heiligdom in. HEILIGE , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Ter eere van welken heilige ? Z. Eer. Op alle heiligen roepen van de pijn, luide kermen. Betrouw grenen heiligen, zoolang hij op de wereld loopt. Het is een houten heilige, een valsche, een schijnheilige. HEILIGEDAG, z. nw., m.. — Z. Heiligdag. HEILIGMAKER, z. nw., m.. = Zekere zoetekoek. Z. Wdb.. HEIMELIJK, bijv. nw. en bijw.. = Een verdoken karakter hebbende. Ik heb geen trouw in dien vent, hij ziet er mij zoo heimelijk uit. K. tacitus. — -- Flauw, flets, van den reuk gezeid. Vlinderblommen rieken heimelijk. Daar was een heimelijke reuk in de kamer. HEISCHALK, z. nw., vr.. = (Metser) Hei. Ook schalk. HEISTERDE WEISTER, bijw.. = In wanorde, overhoop. Het vlas was deur den wind heisterdeweister gevlogen. Ook hesterdewester. HEITEEK (zachter), z. nw., m.. = Worm die goed gelijkt op eene erwt, veel in de ooren der honden zit en er het bloed uit zuigt. Hij komt meest bij de honden die in steenen hokken liggen. Ook hondenteek. HEK, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Gep. woord. ; over hek en haag loopen, over heg en haag. HEKEL, z. nw., vr., (niet m.). — Z. Wdb.. C. S. Spr. : Zoo ruw, scherp, steken als een hekel. Ge zoudt klagen al zaatge met uw gat op een hekel, scherts. Iemand over de hekel halen , kwaad van hem spreken. HEKEL, z. nw., m., HEKELKRUID, z. nw., o.. = (Kruidk.) Kleef, Galiurn aparinc, caille-lait accrochant, grateron, fam. Rubiac.. Ook rijf. HEKEL WERK, fc. nw., o.. = (Vlas) Werk, afval van het vlas. V. Om te drollen, gebruikte men hekel werk en zachte klodden. HEKGAT, z. nw., o.. = (Boer) Poort, opening van het hek, afrij van het hof. Spr. : Het heeft er al wel geweest, zei 't meisken, en ze zag heuren vrijer veurbij 't hekgat gaan, als iemand met weinig tevreden is. HEKKEN, z. nw., o.. = Hek. C. D. S. Spr. : Het hekken aan den ouden stijl laten hangen, de zaken laten gelijk zij waren. — Z. Achterhekken. Bij Verd. hecke en hecken. — = (Schipp.) Rechte staaf hout of ijzer die in den top van den mast geplaatst is, waar de vleugel aan genaaid is en die op den trommelstek draait. HEKKE N)PAAL, z. nw., m.. = Post waar een hek aan hangt. HEKST AKEN, z. nw., m., meerv.. = Groote _ aardappels geschikt tot voeder voor de beesten. Ook noteleeren. HELA, tusschenw.. — Dientom iemand te roepen. C. R. Hela, vriend, waar gaat ge naartoe ? Hela, wat doet gij hier ? Ook Itijla. HELD , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge zijt een heli, als ge in de lilavers zit, een bange. Z. ook Haas. 't Is een heli 'snoens, scherts. HELDER, z. nw., m.. — Op zijnen helder, op zijde. Hij lag op zijnen helder in de zonne. De boom hangt op zijnen helder. HELDER, z. nw., m. (?) — In de gep. w. : helder noch pelier, niets. C. S. Hij heeft helder noch pelder, is zeer arm. HELDERDEPELDER, z. nw., m.. = Egge, in het raadsel: Helderdepelder Liep over 't veld En niemand is er die helderdepelder Telt. HELFT, z. nw., m. en vr.. — Z. Wdb.. HEL(LE), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Het trekt hier gelijk in 't gat van de helle, er is hier een felle tocht. Branden gelijk een helle. Donker als ten helle. Een vier gelijk een helle. Hij zou veur 'nen druppel de helle uitschuren, van een grooten dronkaard. Ze ziet er uit alsof ze de helle uitgevaagd had, op eene vuile, zwarte vrouw. Die niet heeft, kan niet geven, 't staat op ie poort van de helle geschreven. — De haken uit de hel, naam van cijfer 77 in het kienspel. (Kinderspel) Plaats waar men zich, in het spel piepkenduik, blinden moet. HELLEDONKER, bijv. nw.. = Donker als een helle, heldonker. D. S. K. perobscurus. 't Was helledonker in de kamer. HELLEGAT, z. nw., o.. — Plaats waar een hevige windtocht is. Op den hoek van ons straat is 't oprecht een hellegat. Spr. ; Trekken (tochten) gelijk een hellegat. HELLEGEER (scherpe e), z. nw., m.. = (Visscher) Soort van rechte rijf waar men bot mede steekt. HELLEWAGEN, z. nw„ m.. = Sterrenbeeld, in de wetenschap de groote beer genoemd. S.# Zuidned. bij V.. Z. Verd.. Spr. : Hoe meer de hellewagen gleistert, hoe herter het vriest. HELLING, z. nw., vr.. — (Schipp.) Plaats waar de schepen met hoogtij komen en blijven rusten. = plaats der scheepstimmerwerf waar de schepen afglijden. V.. HELM, z. nw., m.. = Blaas die bij de geboorte over het hoofd van het kind hangt. V. Spr. : Met 'nen helm geboren zijn, zeer gelukkig zijn. HELPEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Er iemand op helpen, zijn geheugen ter hulp komen. Nu vergeet ik hoe hij heet, helpt er mij eens op. HELSCH, bijv. nw., en bijw.. = Vlug, vinnig. Ge ziet er helsch uit. Onze onderpastoor is een helsche. HELSCH, bijw.. = Zeer, uitermate, in de uitdrukk. : helsch donker en helsch kwaad (gram). HEM. pers. vnw.. — Z. Wdb.. Ik heb hem gezien. Hebt gij hem gesproken ? — mannel. en onz. enkelv.. = Zich. De knecht wascht hem. Het peerd keerde hem om. Z. Spr. bl. 27, nr i3. — Wordt ook als gezegde gebezigd. Zijt gij de bestuurder ? — Ja, ik ben hem. — (Kinderspel) Hem zijn, de maat zijn die , in het katjesspel, achter de andere gezellen loopen moet, de kat. HEM(D), HEMDE. z. nw., o.. — Z. Wdb.. Haakt in 't meerv. hemdens. Spr. : Het hemd is nader als de rok, eerst voor bloedverwanten, dan voor vreemden. Zeven hemdens aanhebben van blijdschap, zeer blijde zijn. t Geluk heeft geen hemde aan, er is meest geluk in armoede te vinden. Nog een schoon hemieken, bij de kinders , nog eene week te wachten. Een boerin in 't dorp ts een hemd tegen draad , zij weet niet hoe er te leven. Geen hemd aan zijn lijf hebben, zeer arm zijn. HEMDE. z. nw., o.. — Z. Hemd. Z. Verdam , die ook de vormen hemede, heemde, himmede en himde geeft. HEMDEBAND, z. nw., m.. = Hemdsboord. S. Ook hemdsband. HEMDEKEN, z. nw., o.. = (Kruidk.) Winde, Convolvulus sepium, liseron des haies, fam. Convolv.. Ook Ons-lieve-Vrouwenglazeken, klokskenswinde, M oedergodsglazeken. HEMDEKNOPKEN, z. nw., o.. = (Kruidk.) Wilde dragon, Achillea ptarmica, flor. plen., millefeuille doublé, fam. Comp.. Ook keuningin der velden. = Ranunculus aconitifolius, flor. plen., bouton d'ar- gent, bellepucelle de France, fam. Ranunc.. = Draadtak , Spircea prunifolia, fam. Rosac.. De twee laatste ook knopkens, perelblommeken, matekensblom, O. L. Vr. hemdsknopkens en]witte knopkens. HEMDSBAND, z. nw., m.. — Z. Hemdeband. C. D. S. T. HEM(D)SKNOP, z. nw., m.. = Hemdsknoop. HEM(D)SSLEP, HEM D)SVAAN, z. nw., vr.. = Hemdeslip. HEMEL, z. nw., m.. —Z. Wdb.. Spr. : Van mond ten Hemel gaan, recht naar den hemel gaan bij 't sterven. Hemel en eerde bewegen, alle mogelijke moeite doen om iets te bekomen. Zijnen Hemel op eerde hebben , zeer gelukkig zijn. Van den hemel naar de helle loopen, zich verslechten. Iemand tot in den derden hemel verheffen, zeer loven. 't Is al wat de Hemel geven kan, van iets dat ten volle naar wensch is. Hemel en eerde zijn op èenen dag niet gemaakt, heb geduld. Met vallen en opstaan moet men naar den hemel gaan. Met schoenen en kousen komt men in den Hemel niet, zonder moeite bekomt men niets. 't Is beter eens in den Hemel als tien keer en aan de deur, 't zekerste is 't beste. Wensch als iemand vertrekt: Den Hemel als ge sterft, en de Helle toe (gesloten, dubbelzinnigheid uit scherts) of den Hemel als ge dood zijt en 'nen man als ge groot zijt. God van den Hemel! uitroep van ongeduld en verbazing. — = (Kuiper) Bovendeel van het karnvat. — De hemel of de hel, andere naam van het spel de gouden appel of de gouden peer. Z. Appel. HEMELEN, werkw., onov., alleenlijk in onbep. wijze. — Hij is gaan hemelen, is gestorven. V. K. coclum petere. Z. Verdam. HEMELKEN. z. nw., o.. — (Kindersp.) Hemelken schieten, drillen met knoppen of centen naar eene meet met een halfrond kotje ; dit kotje wordt hemelken genoemd ; die er in schiet, wint. HEMELLICHT, z. nw., m.. = Bliksem, weêrlicht. D. S. De hemellicht sloeg in mijn oogen, ik was bijkans blind. Gewest, bij V.. HEMELLICHTEN, werkw., onov., (hebben), onsch.. = Weerlichten, bliksemen. S. Het donderde en hemellichtte geweldig gisteren. HEMELSCH , bijv. nw.. — Z. Wdb.. — Hemelsche breedte, grootte van eenen akker met kanten , grachten en wegen bij. C. D. — Hemelsch wordt in dezelfde beteekenis alleen gebezigd. Dat stuk land meet drij honderd roeden hemelsch. — bijw.. = Volgens de scheidslijn van twee eigendommen. Nen boom hemelsch snoeien. De takken van uwen kriekeleer hangen over mijnen hof, ge moet hem hemelsch snoeien. — Hemelsche deugd.! uitroep van ongeduld en verbazing. HEMELSCHEE(DE), z. nw., vr.. — Hemelscheede maken, hemelsch snoeien. HEMELSTERRE, z. nw., vr.. — Z. Bieblommeken. HEMEL VLOEIIG, bijv. nw.. = Zeer licht, weinig of geen vruchten gevende, van den grond gezeid. S. R. Dat land is hemelvloeiig , gij pacht het te duur. HENDRIK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge kunt hem wijsmaken dat God Hendrik heet, 't is een domme mensch. HENGELHAKEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. = Hengelen, lijnen, pe'cher a la ligne. HENGST, z. nw., m.. — Z. Bats. HENS, z. nw., ? — In de uitdrukk. : al hens, alleman , al het volk, zeemanswoord. V.. Met al hens. Al hens aan dek. De schippers zeggen alleman. HEPS, z. nw., vr.. = Ham. C. S. Bij D. hèspe; bij K. hespe, hamme, petaso. Bij V. : « Hesp = ham , Zuidned.. » Spr. : Blinken gelijk een heps. Heps en de blaas, niets. Z. Elf. Z. Hespe, bij V.. HEPSEMOÜW, z. nw., vr.. =(Kleermak.) Mouw uit éen stuk die van boven zeer wijd en van onder spannend is. C. HEPSEN, werkw., onov. (hebben). = (Kinderspel) Buiten evenwicht hangen, op zijde hellen , van eenen vlieger gezeid. Uw vlieger hepst te \eel langs den linkerkant, ge moet hem langs den rechterkant wat zwaarder maken. HEPSENBEEN, z. nw., o.. = Mergpijp die in eene hesp zit. C. D. S. HEPSEVET, z. nw., o.. = Hammevet. D. S. HEPSHOUT, z. nw., o.. — Z. Hapshout, 2°. HER . tusschenw.. — Z. Heer. HER, voorvoegsel. — Om eene aanhoudende daad uitte drukken, herhaalt men het werkw. en zet er den tweeden keer her voor, dat den klemtoon heeft. C. D. T. Ik heb het u gezeed en herzeed. — Wij oordeelen overbodig de werkw. met her, gelijk herheulen , [herschinken, enz., aan te halen. Wij geven alleenlijk die met bijzondere beteekenis. HERBEGINNEN, werkw.. overg.. = Opnieuw beginmen. C. D. S. HERBERG, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Beziet de kerken van binnenben de herbergen van buiten en God zal veur'u den Hemel ontsluiten. HERBERGFILOSOOF, z. nw., m.. - Schimpnaam, die veel in de herbergen zit en praat. HERBERGPILEERjr(zware e), z. nw., m.. — Schimpnaam op iemand /lie veel in de herbergen zit en drinkt. C. HERCUUL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Sterke persoon , vooral iemand die , op kermis, in eene barak, werken verricht die eene buitengewone kracht vereischen. Er staat een hercuul op de merkt. Spr. : Macht hebben gelijk een Hercuul. HERD, bijv. nw.. = Hard. C. K. durus. Z. Hert. HERDER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spotrijm op eenen herder : Herderken, herderken, scharlabeen, Raapt de keutelkens wel bijeen , Stooft ze in een panneken , 't Is goed' voor tante Wanneken. — Soort van spin met zeer lange pooten en rond lijf. De herder maakt geene web. Als de kinderen zulke spin onder de handen krijgen, duwen zij met eenen vinger op eenen harer poöten en roepen : Herder, herder, waar zijn uw schaapkens naartoe, levendig of dood? De herder heft dan gewoonlijk eenen poot op. Zoo wijst hij, zeggen de kinderen, waar zijne schaapkens zijn. Heft hij geenen poot op, dan wordt hij gedood. Ook houtraper, kobkelangbeen en koewachter. HERDOENS , bijw.. = Te herbeginnen, opnieuw. C. S. T. R. 't Is herdoens, ge zijt niet gelijk beginnen te zingen. HERF, HERFT, z. nw., m.. = Webben die des morgens over de klavers en het gras gesponnen liggen. De herft spint, 't Is goed den herft van de klavers te meien, want de koeien jagen er van op. Verd. geeft bij Herfst eene aanhaling met herft. HERHAAK, z. nw., m.. = (Boer) Haak gekromd langs de twee kanten om de zwing aan de ploeg of eg te hangen. Ook windhaak. HERING (zware e), z. nw., m.. — Z Dering, i° en 2°. HERING (zware e), z. nw., m.. = Haring C. Spr. : Staan of zitten gelijk een hering in ie ton, zeei dicht bijeen. Zijn hering braadt hier niet, hij heeft geenen bijval, wordt niet gezocht. Z. Verd.. HERINGBEN, z. nw., m. en vr.. = Haringben, mand waar de haring in verzonden wordt. HERKANSEN, werkw , onov. {hebben). — De kans nog eens wagen. C. S. T. R. Ik ga eens herkansen , misschien zal ik nu winnen. HERKLEE(DE|N. werkw., overg.. = Van kleederen veranderen. C. T. Ik ben heel en gansch bemoord , eer dat ik uitga, moet ik mij herkleeden. HERKRIJGEN, werkw., overg.. = Op eene andere plaats terug doen komen. Wij zullen den balk niet herkrijgen, want hij zit vast in de moor. HERLOOPEN. werkw.. onov. (zijn). = (Boer) Opnieuw tochtig worden. T. R. De koe was nog maar nauwelijks gedreven of ze herliep. HERNAASTEN, werkw., onov. (zijn). = Herbeginnen , terugkeeren. Hij was bijkans genezen , maar zijn ziekte is hernaast. Het weer was nauwelijks aan 't dooien of het hernaastte (begon weer te vriezen), HERNEERS (zware e). = Van her, opnieuw. Soms door de kinderen in 't spel gezeid. HERNIE(UWjS, bijw.. = Herdoens, opnieuw. Men zegt soms op hernieuwt. HERNOKKEN. werkw., overg.. = Herdoen, hernemen. D. Vandaag heb ik verloren met de kaart, morgen gaan wij 't spel hernokken en dan is 't mijn beurt van te winnen. HEROM, tusschenw.. — Z. Heer. C. D. HERPAKKEN, werkw., overg.. — Het herpakken, verbeteren , ten goede veranderen. De zieke moet het herpakken of ik vrees veur sterven. HERPEL, z. nw., m.. = Manneken der eend, die, zegt het volk, niet hoort. Vergelijk. : Zoo dom, zoo doof als een herpel. — = Dommerik. S. o ! Gij, dwaze herpel ! HERREBEKKEN. werkw., onov. (hebben). = Twisten, kijven. D. S. In plaats van de zaken te schikken , hebben ze heel den avond onder malkander geherrebekt. Bij D. ook gerrebekkeit. HERREWER . z. nw., m.. — Z. Harrewar. HE(R)SENEN. HE(R SENS . z. nw., vr., meerv.. — Z. Wdb.. — = Slapen. C. Hij kreeg 'nen slag op zijn her- . senen. Z. ook harsenen en de woorden die er mede samengesteld zijn. HERT, bijv. nw. en bijw.. Hard. Maakt verbogen niet herde, maar herte. Dat zijn herte steenen. Spr. : Hert, zei Bert, en hij scheet zacht of hert, zei de man, en hij scheet heien, woordenspel in het kaarten, als men herten speelt. Hert tegen hert, zei ie duvel, en hij rooiie met keien. Die hert wroeten, zijn ie beste mollen, op zeer werkzame menschen. Twee herte steenen malen zelien fijn, twee moeilijke karakters kunnen geenen vrede hebben. Zoo hert als been, een steen, een kei, ariuin, als een slijpsteen (van brood). — Z. Bar. — Hert bier, zuurachtig, sterk van smaak. (Schipp.) Het schip is hert op het roer, als het aan de wendingen van het roer traag gevolg geeft. HERT, z. nw., o.. = Hart. Herte heet Zuidned. bij V.. Spr. : Een hert hebben gelijk een steen, ongevoelig zijn. Van zijn hert 'nen steen maken , zijne gevoeligheid overmeesteren, durven. Zijn hert ophalen, zich dapper verlustigen. Waar 't hert vol van is. iaar spreekt de mond af. Alle herten waren gezusters, waren alle borzen gebroers. Iets aan zijn hert laten kommen, er gevoelig aan zijn, er verdriet in maken. 't Water loopt van zijn hert, hij watertandt. Het hert hebben, durven, den moed, de stoutheid hebben. Het hert van iets inzijn, er veel angst of verdriet door hebbqn. Bitter in den mond maakt het hert ge- zond Over zijn hert bukken , gedwongen, tegen dank iets doen. Iets over zijn hert kunnen krijgen, tot iets niet kunnen besluiten, iets niet kunnen verdragen. In zijn hert gaan , nadc-nken , overwegen. Zijn liert rechtuit spreken, rechtzinnig de waarheid zeggen. Gezoncl van hert zijn. Z. Gezond. Tegen zijn hert, 10 tegen dank , 2° tegen zijne meening. Geen levend hert, geene levende ziel, niemand. Zijn hert opeten van spijt. — Het hert van een touw is de binnenste louw waar de strengen van eene vierstreng rondgedraaid zijn. Ook ziel. Zie Herte bij Verd.. HERT, z. nw, m., (niet o.). — Z. Wdb.. D. Spr. : Loopen gelijk een hert, zeer snel. HERTE, z. nw., m.. = Harde grond. In moerassige streken ligt de herte diep. Laat ons op den herten gaan. HERTEBLOED, z. nw.,o.. = (Kaartspel) Laatste goede kaart die men in de hand houdt. Zijn hertebloed uitspouwen. Zijn hertebloed komt af. HERTEKLOP, z. nw., m.. — Wordt gezeid van het slaan van 't hert, als het sterker en gevoeliger wordt dan gewoonlijk. D. Den herteklop hebben. HERTEKLOPPENS. — Z. Pikkelspel. HERTELIJK, bijv. nw.. = Krachtig, versterkend. C. S. T. R. Hertelijke drank. HERTENEN.HERTENS , z. nw., vr., meerv.. — Wordt in 't kaartspel gebruikt nevens herten. C. Zoo ook koekenen en k:ekens nevens koeken, pijhenen en pijhens nevens pijken. HERTE(N>FRETTER, z. nw., m. Moeilijke, ontevredene persoon. D. S. HERTENWIJF, z. nw,, o.. — Hertenvrouw. HERTE NlZOT. z. nw., m.. Hertenboer. C. HERTEPUT, z. nw , m.. • Maagkuil. D. K. hertputteken, ventriculns cordis. HERTGAWEG, HERTWEG, bijw.. — Dit ei heeft wat lang gekookt en ik heb het toch maar opgeëten hertgaweg. HERTHOUT, z. nw.. o.. (Blokkenmak. ) Alle ander hout dan canada en wilg , gelijk olm , beuk, enz.. HERTHOUTEN, bijv. nw.. = Van hardhout, eiken. D^ burgemeester lag in een herthouten kist. HERTIGHEID. z. nw. vr.. Hardheid. HERTISSE, z. nw., vr.. — Hagedis. Z. Artisse. HERTJE. HERT VAN MARIA, z. nw.. o.. — (Kruidk.) Diclytra spectabilis, D. formosa, dielytra de Chine, cceur de Mavie, fam. Fumar.. D. vert. D. speet, door gringellen, schrobben, Turksche beiaard. D. form. heet ook Je zushertje. HERTMOLKIG, bijv. nw.. — (Boer) Moeilijk om melken. De knecht was blij dat de roste koe verkocht wierd , want ze was hertmolkig-. HERTSTUK, z. nw., o.. = (Timmerm.) Hert, middelste deel van eene vensterroede .tusschen de twee glassponningen. HERTZETTEN, werkw., overg.. = (Smid) Betemperen , tremper. Men zet het ijzer hert door het gloeiend in water of olie te dompelen. HERTZIEKTE, z. nw.. vr.. — Naam die dient om alle kwaal van het hert aan te duiden, affection du coeur. C. D. HERWEG , tijsschenw.. — Z. Heerweg. HESDERDEWESTER, bijw.. Z. Heisterdeweister, HET, pers. voornw., zelfst. gebezigd. — Het. gansch alleen, komt, als voorwerp, in talrijke eigenaardige uitdrukkingen. Wij geven er eenige : — Hij meent dat hij het is, op eenen hooveerdige. — Het breed aanleggen, veel uitgaven doen. — Het opsteken , vertrekken. — Het kort maken of hort trekken, korten tijd bezigen om iets te doen. — Het kort trekken, niet lang leven. — Het in of achter de mouw hebben, valsch , listig handelen. — Het laten liggen of zitten of steken, sterven. — Ik ga bet u wenschen, ik ga vertrekken. — Het in den bol hebben, hooveerdig zijn. — Het liggen of zitten hebbeniets schadelijks, iets onaangenaams ondervinden of voelen. — Het zitten hebben , dronken zijn. — Het iemond geven of draaien, iemand berispen of slaan. — Die 't lang heeft, laat het lang hangen, rijken mogen groote uitgaven doen. — Het gemakkelijk , schoon hebben , eene gemakkelijke taak, een gemakkelijk leven hebben. HETDEES , TDEES (zachte e). aanw. voornw.. = Dit. C. Hetdees wil ik, maar 't ander staat mij niet aan. Ook hetdezelt, tdezelt. HETDEZELT, TDEZELT, aanw. voornw., onz., enkelv.. — Z. Hetdees. HEUG, z. nw., vr.. = Lust, zin, in de spr. : tegen heug en meug of heug tegen meug, met tegenzin. Elk zijn heiige, zei de zeugt, en ze at stront. HEUL. z. nw., m.. = Daad van heulen. S. T. Die bij het heulen dichtst bij de meet liggen , hebben gewoonlijk twee vooruit van den heul. HEUL , z. nw., m.. = Riool, goot onder den grond langs waar het vuil water en de onreine stoffen wegvloeien. — = Gewelfde doortocht onder eenen weg. D. i Z. Hole bij Verd . — =-- (Timmerm.) Bodem eener doodkist. HEULBANK, z. nw„ vr.. = (Blokkenmak.) Balk of bank waar de blokmaker zijne gekapte blokken in vastmaakt en waar hij ze op heult. C. Ook heulpeerd. HEULBOOR (scherpe o), z. nw., vr.. = (Blokkenmak.) Boor om te heulen. HEULDER, z. nw., m.. = (Blokkenmak.) Werkman die niets anders doet of hati dan blokken te heulen. HEULDOT, z. nw., m.. = (Blokkenmak.) Eivormig broksken hout dat uit de blokken gedraaid wordt. Ook heuling en heulpot. HEULEN, werkw., overg.. = (Blokkenm.) Uitholen. C. T. R. K. cavare. De blokken heulen. HEULEN, werkw., onov. (hebben). = (Spel) Met eenen marmel, eenen cent. enz., naar eene meet rollen of schieten, om, volgens de plaats door elk zoo bekomen., de beurt der spelers vast te stellen. C. D. S. T. R. K. sortiri. HEULENSGEVAL, z.nw.,o.. — (Bij) heulensgeval, bij toeval. Ik kwam hem heulensgeval op 'nen avond tegen. Ook heulsgeval en hulsgeval. HEULING, z. nw., m.. — Z. Heuliot. HEULKOOI, z. nw., vr.. = (Blokkenm.) Vereeniging van twee, drij , vier of meer werkende blokkenmakers. HEULMES, z. nw., o.. = (Blokkenm.) Mes dat bij hetuitholen van den blok gebezigd wordt. HEULPEERD , z. nw., o.. — Z. Heulbank. HEULPOP, z. nw., vr.. = Heulbol, slaapbol. HEULPOPBLOM. z. nw., vr.. = (Kruidk.) Heul, Papaver, verscheid, soorten, pavot, fam. Papaverac.. D. vert. Pap. hort. door poeierburstel, poeier duts. HEULPOT, z. nw., vr.. — Z. Heuldod. HEULSGEVAL , z. nw., o.. — Z. Heul ene geval. HEUNING. z. nw., m.. = Honing. C. Spr. : Zoo zoet als heming. Zijnen heuning uit iets zuigen , er voordeel uit halen, er profijt uit trekken. HEUNINGSDAUW. z. nw.,m.. = Honigdauw. — (Boer) De lucht laat heuningsdauw vallen, als er, bij eene felle droogte in den vollen Zomer, een malsche regen valt. HEUNINGPAfRjS, z. nw., vr.. = (Bieman) Dubbel tuig van hout of van ijzer waartusschen de honing uit de raten geperst wordt. HEUNINGSLINGER, z. nw., m.. = (Bieman) Draaiend werktuig dienende om den honing uit de raten te slingeren. HEUNINGWEDER , z. nw., o.. = Weder voordeelig voor de bieën om honing te gaan halen. HEUNINGZOET, bijv. nw. en bijw.. — Honingzoet. Die peer was lekker : ze was heuningzoet. HEUNINGZUIGER , z.nw.,m..-Z. Door en. HEUPSTUK, z. nw., o.. = (Vleeschh ) Stuk vleesch van de heupen der beest. HEUR, bijv. nw.. = Haar, welke vorm niet gekend is. C. Heur kleed. — voornw.. = Haar, zich. C. Waar is de kat ? Ze was bezig met heur te wasschen , als ik heur zag. HEURE, z. nw., m.. — Bij den heuren niet zijn , bij haar verstand niet zijn, haar zinnen niet hebben. van een vrouwspersoon gezeid. Zoo bij den uwen, bij den zijnen, bij den huideren niet zijn. HEURENTEUR. voorz.. = ©ver, langs. Als men repelt, vliegen de vlasbollen heurenteur den vloer. HEUTEBEUTEN, werkw., onov. {hebben). = Hobben en tobben , vrij begaan. Laat hem alleen heutebeuten. Bij D. heutepeuten. HEUTELAS, z. nw., vr.. = Vrouw of dochter die talmt. Ook hoetelas. HEUTELEER (zware e), z. nw., m.. = Talmer, draler. Ook hoeteleer. HEUTELPOT. z. nw., m.. = Die voor gewoonte heeft te talmen. Ook hoetelpot. HEUTELEN. werkw., oqov. (hebben). = Talmen, dralen. Als ge nog wat heutelt, missen wij onzen trein. — = Klein werk verrichten, 't Is een oude knecht die eigenlijk niet meer werkt, maar wat heutelt. Ook hoetelen. HEUVERACHTIG, bijv. nw.. = Huiverig. Ik ben zoo heuverachtig, zou 'k misschien een valling opgedaan hebben ? HEUZIE, z. nw., vr.. = Opvliegend zwart uitgebrand stofdeel van kaf, lemen, stroo. Als men een verken brandt, vliegen de heuziën op. HEVE , z. nw., vr.. — Komt voor in haverheve. HEVELGAREN, z. nw., o . = (Wever) Garen dienende om hevels te maken. K. trama. Ook klouw. HIEL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Kust mijn hielen, verachtend, misprijzend woord. Liever iemands hielen als zijn teenen zien, liefst in diens gezelschap niet zijn , hem liever verloren hebben dan gevonden. Op iemands^ hielen zitten, hem achtervolgen , aanzetten tot het werk. Met zijn tenten spelen tot vermaak van zijn hielen, volstrekt niets nuttigs verrichten. — = (Boer) Achterste deel der zeis, tegenovergestelde van den hank. — = (Breister) Onderste gedeelte van de naald. HIELEKEN. z. nw., o.. = (Vleeschh.) Eivormige klomp die aan de lever hangt. Het hieleken is het smakelijkste deel der lever. Ook kriek HIELENBREISTER. z. nw., vr.. - (Breister) Dochter die de hielen der kousen breit. HIELIJZER. z. nw., o.. — Z. Hiellikker. Het hielijzer is nooit van hout. HIELLIJKER, HIELLIKKER, z nw, m.. — (Schoenmak.) Houten of ijzeren ronde likker dienende om den hiel te likken HIELMES, z. nw., o.. = (Blokkenm.) Mes met korten hecht dienende om den hiel van den blok langs binnen te heulen. D. Het hielmes wordt gewoonlijk gebruikt, als de blok gezoold is. HIEPERDEPIEPER . z. nw., m.. Puit, kikvorsch , in het volgende raadsel : Hieperdepieper sprong over den oven , (?) » en kost er niet over ; » sprong in 't riet, » versmoorde niet. HIER, bijw.. — Hier en daar, van hier en van daar komt dikwijls als toevoegsel aan verwijten , om deze meer klem bij te zetten. Gij deugniet van hier en van daar, zijt gij van den duvel bezeten ? Gep. woord. : Hier en daar, op sommige plaatsen ; — 'k heb er hier en daar de menschen hooren over klappen. Hier of daar, ergens ; — ligt er niet hier of daar een plek land die niet bezaaid is ? HIERENS, bijw.. = Naar hier, langs hier. Komt eens hierens, ik zal u wat wijzen. HIERLANG)S, bijw.. = Langshier. Kom hierlangs. HIERNAAR, bijw . = Hierna. Als ge zoo voortgaat , maakt ge u ongelukkig hier en hiernaar. Z. dien vorm op Hierna bij Verd.. HIERONYMUS, z. nw., m.. = (Kruidk.) Evonymus, versch. soorten , fam. Evonymac.. HIERTENT, bijw.. = Hier. Hij is gisteren langs hiertent gegaan. HIERWOR(T)S, HIERWORTjSENS, bijw.. = Naar hier, hierwaarts. Kom eens hierworts, ik moet u wat zeggen. Bij D. hierworts; bij S. hierwaarts. HIESTIG, bijv. nw.. — Hiestig zijn, beven met hoofd en handen gelijk de oude menschen. Hij hield veel van den snap en was hiestig van zijn veertig jaar. HIETJE , z. nw., o.. = Ei, in het raadsel : Hietje patietje lag op de bank, Hietje patietje viel af de bank En daar is geen eene temmerman, Die hietje patietje maken kan. HIFTIG, bijv. nw. en bijw., -- Heftig, hevig, oploopend. D. S. Heftig spreken. HIJLA , tusschenw.. — Z. Hela. HIKKETISSE. z. nw., vr.. = Hagedis. Z. Artisse. HINGST, z. nw., m.. = Hengst. D. HINGSTIG, bijv. nw.. -— Hengstig. HINGSTWIJM, z. nw., vr.. = Lange wisch met witte poezekens in plaats van gele, zij groeit meest aan den boord der grachten. Ook waterwijm. HINKELBERG, z. nw., m.. = Perk of afgeteekende plaats die in verschillige deelen verdeeld is en waar de kinderen in hinkelen. Ook hinkelkas en hinkelperk. HINKELBERGEN, werkw., onov. (h-ebbeti), onsch.. — Z. Hinkelen. HINKELDEKRINKELDE WINKEL, z. nw, m.. = Hinkeldewinkel. Z. dat woord. HINKELDE WINKEL, z. nw , m.. — In het raadsel op schaveling en vlam : — Hindeldewinkel, waar zit uw vrouw? » , ze zit in de schouw. — » , wat doet ze daar ? — ') , ze krinkelt heur daar. HINKELEN, werkw., onov. (hebben). Hinken, jouer d la merelle. V. C. D. S. HINKELKAS, z. nw., vr.. — Z. Hinkelberg. HINKELPATINKELEN, HINKELPATINKEN, werkw, onov. (hebben). = Hinken. Hij ging al hinkelpatinkende voort. HINKELPERK, z. nw, o, — Z. Hinkelberg. C. S. HINKELSPEL, z. nw, o, = Het hinkelen; plaats waar men hinkelt. K. puerorum ludus rum unico pede subsiliunt. HINKELSTEEN , z. nw., m, = Platte steen dien de kinderen al hinkelende verstooten. HINKETINKEN. — Komt in het volgend aftelsel der kinderen : Hinketinken, Borgerhout. In den Winter is het koud , In den Zomer is het heet. Hoeveel raadt gij ? HINNE), z. nw, vr, = Hen. C. R. K. gallina. Spr. : Loopett gelijk een hintte die een ei opheeft, onrustig heen en weer loopen. Zie dien vorm op Henne bij Verd, 35. HINNEBEES (zachte e), z. uw., vr.. =- Framboos. S. Bij C. « wilde framboos. » HINNEKE(N SGANG, z. nw., m.. —Nen hinnekensgang hebben, voorzichtig, met lichte, kleine stapkens gaan. HINNEKEUTEL, z. nw., m.. = Stuk drek van hennen. Men geeft soms aan de koeien hinnekeutels om te slanken. HINNENEI, z. nw , o.. = Hennenei. Spr. : Naar 't hinncnei loopen en 't ganzenei laten vallen , om eene kleine winst een groot verlies ondergaan. HINNEfNjKEEF, z. nw., vr.. = Wisschen kevie met afstanden tusschen de wisschen die groot genoeg zijn om de kiekens door te laten, maar te klein voor de klokhen die fer in zit. HINNE(NjKOT, z. nw., O.. = Hoenderhok. C. D. Bij T. hennekot. Ook kiekenkot. HINNE(N)L,EE(DEjR, z. nw., vr.. = Kippenladder. Ook kiehenleeder. HINNE(N)VAL, z. nw., vr.. = Opening, ingang van 't kiekenkot voor de hennen. HINNEPIS, z. nw. m.. — In de spr.: Drinkt hinnepis, dan zullen uw lippen niet nat worden, ik geef u geenen drank. HIPPERKEN , z. nw.. o.. = Ring in het raadsel: Mijn hipperken, Mijn kipperken, Mijn ongeboren hipperken, Ik wasch er mee , Ik plas er mee En 'k doe er van alle werk mee. Voor kipperken zegt men ook huiperken. HIPS, z. nw., vr.. — In de gep. woord, hipsenen kripsen, grillen, kuren. HITSIG, bijv. nw.. == Warm, warmte gevend. Het hooi is hitsig. HITTEPATIN, z. nw., vr.. — Bijnaam van de hen. HOBBELDESOBBEL. bijw.. = Overhoop, in wanorde. C. S. Heur kleeren lagen hobbeldesobbel in den koffer. Bij S. ook hobbelensobbel ; bij T. hobbel-sjobbel, hobbele-sjobbele; bij K. hobbel-tobbel, hobbel-sobbel = sparsim. HOBBEN, werkw., onov. (hebben). — In de gep. woord. : kobben en tobben, doen, begaan. Laat hem maar hobben en tobben, hij zal algauw ondervinden dat hij mis is. Ook bobberen en tobberen, hoppen en toppen en hoppetoppen. HOBBEHEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Ilobben. HOCHEL. z. nw., m.. = Bochel, oneffenheid, ongelijkheid. Vandaar de gep. woord. ; hochel en bochel. De afgerekende steen heeft hochels en bochels. HOCTUS. — Komt voor in de tooverspreuk der goochelaars : Hoctus kalleboctuspacem. Bij V. ; hocus-pocus. HOEBEL,, z. nw., m. = Hobbel, buil. Hij viel en hij had twee hoebeis op zijnen kop. Ook hoef el, hoeft en hoevel. Gep. woord.: hoebeis en boebels. De schors van dien boom is geheel ongelijk, 't zijn allemaal hoebeis en boebels. HOEBEL, z. nw., m.. = Hoepel. HOEBELEN, werkw., onov. [hebben). — Hoepelen. De kinderen hoebelen geren. — 't Zal er hoebelen, hevig toegaan. Z. Geisteren, 2°. Zoo ook roohen, spannen, stuiven. HOEBELIG, bijv. nw.. = Hobbelig', oneffen, ongelijk. De onbewerkte arduin is hoebelig. HOED , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Niet veel meer op zijnen hoed te steken hebben, verre achteruitgaan in fortuin, in gezag. Dat is een pluimken op uwen hoed, eene reden om fier te zijn. I11 zijnen hoed niet slapen, slim zijn, wakker voor het werk. Passen gelijk een oude hoed, zeer goed. Trouwen, doopen en uitvaart vraagt 'tien hoed. — = Deksel van den aalput. — = Papieren lichtscherm op eene petrolielamp. Ook schijn. HOEF, z. nw., zonder lidw.. — In de uitdrukking : hoef geven , aanzetten , aanwakkeren, aanmoedigen. Meer loef. HOEFEL, z. nw., m.. —Z. Hoebef. HOEFELDEBROEFEL, bijw.. = In wanorde. Alles ligt hoefeldebroefel ondereen. HOEFIJZERIJZER, z. nw., o.. = (Smid) Bijzonder ijzer waar men hoefijzers van maakt. Het is getrokken of geslegen ijzer, hard in de sleet en taai om smeden. HOEFIJZERTANG , z. nw., vr.. = (Smid) Tang met platten bek, dienende om de hoefijzers vast te houden , als men die smeedt. HOEFKRUID, z. nw., o.. — Z. Dokkeblaren. HOEFT, z. nw., m.. — Z. Hoebel. HOEFTANG, z. nw., vr.. = (Smid) Gewone tang op ieder uiteinde voorzien van eenen bol die in de gaten der hoefijzers gesteken wordt, om deze op den hoef vast te duwen. HOEFTE, z. nw., vr.. = Hoofd, al spottende. Ziet eens wat een hoefte dat klein manneken heeft. — = Domkop. Gij zijt een hoefte, gij ! — Z. Flink. — = Iets groots in zijne soort. Wat veur een hoefte van 'nen appel is dat ! Ook matte en mum. — = Homp, groot stuk. S. Een hoefte brood. HOEFZAK. z. nw„ m.. = (Visscher) Soort van vischnet waar men mede in de grachten schept. Met den hoefzak visschen is lastig werk. HOE HOOGER HOE SCHOONDER, z. nw, m.. =• (Kruidk ) Herfstsering, Phlox pyramidalis, phlox pyramidal, fam. Polem . D. vert. Phl. pan. door oegstjasmijne. Ook houtphlox, winitrphlox en wijmkens. HOEK, z nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Achter hoeken en kanten, in 't verborgen ; — daar gebeurt veel achter hoeken en kanten. — Uit den hoek halen, i° te voorschijn brengen ; — hij haalde een oude frak van over dertig jaar uit den hoek. 2° Herinneren, bekend maken ; — op 't gerecht haalde hij mijn vroeger fouten uit den hoek. HOEKEDOEL. z. nw., m.. — Jonge kikvorsch in zijne eerste gedaante. Ook hokkerdoel, hoof doel en padderdoel. HOEKEN, vrag. "bijv nw.. = Wat voor een , hoedanig een. Hoeken broek hebde u doen maken ? HOEKER, z. nw., m.. — (Schipp.) Oude visscherssloep der Hollanders, die een zeer lomp uitzicht had. V.. HOEKEREN. werkw., onov. {hebben). ~ Woekeren, zeer snel toenemen. D. S. Het onkruid staat te hoekeren op de akkers van dien luien boer. HOEKKRABBER, z. nw., m . — (Schipp.) Schrabber met drij hoeken om het teer uit de hoeken te krabben. Ook hoekschrabber. HOEKPUT, z. nw., m.. = Gracht, gewoonlijk drijhoekig, die aan den hoek eens akkers ligt. HOEKSCHEI, z. nw., vr . =* Zware homp hout die op iederen hoek eener houtmijt gelegd wordt om deze stevig te maken. HOEKSCHRABBER , z. nw.. m.. - Z. Hoekkrabber. HOEKSKEN, z. nw., o.. — Het hocksken om zijn, dood en begraven zijn. C. — = Klein broodje dat het vierde van een ponderken weegt. HOEKSKEN WIP. - Hoeksken wip, spel, met de kegelbol de vier hoeken dwars door de andere kegels werpen, zonder dat men eenen anderen kegel vallen doet. Ook de vier hoeken deur te slagen. HOEKSGEWIJZE , bijw.. = Hoekswijze. HOEKTAND, z. nw., m.. — Z. Wdb , Spr. : Op zijnen hoektand moeten bijten , veel pijn uit te staan hebben. HOEKVULDERIJ, z. nw., vr.. = Afval van kleederen, gerief, enz., dat versleten is en hier of daar in eenen hoek geworpen wordt. HOE LANGER HOE SCHOONDER, z. nw. m.. — Z. Allangsom liever. HOELANG ZULDE LEVEN. z. nw., vr.. = Stengel der pisblom waar de kinderen de droge pluimkens van wegblazen ; zij tellende pluimkens die er afvallen en zooveel pluimkens zij tellen , zooveel jaren, zeggen ze, zullen zij leven. Ook het spel met den stengel heet hoelang zulde leven. HOELEKEN . z. nw., o.. =- Noot, in het raadsel : Hoeleken, Padoeleken Zat in zijn stoeleken Mee een groen kazaksken aan. HOELEN, werkw., onov. (hebben). = Vasttrekken , dichthalen bij middel van eenen woel, die ronddraaiende den achterreep opwindt en zoo den voorderreep aanhaalt. D. S. K. torquendo claudere. Opdat het graan van de kerre niet zou vallen, moet het voer gehoeld worden. Ook woelen. HOELIE. z. nw., vr.. == Steenkolen. C. D. T. R. K. lapid.es carbonarii. Zuidned. bij V.. Bij C. ook Jmllie. HOELIEASCHMOORTEL. z. nw., m.. — Z. Asschenmoortel. HOELIEBAK, z. nw., m.. = Bak waar de steenkolen in staan. HOELIEKOT, z. nw., o.. = Stal waar de steenkolen liggen. HOELIEVUTJR , z. nw., o.. = Vuur met steenkolen gestookt. T. HOELSTOK, z. nw., m.. = (Boer) Sterke stok, die door'den woel steekt en waar men aan draait om den reep op den woel aan te halen. De hoelstok is van eene dunne koorde voorzien, .waar men hem mee vastbindt aan den reep, opdat de woel niet afloope. Ook woelstok. HOENDERDERM, z. nw., m.. = (Kruidk.) Hoenderbeet, Veronica hcederafolia, véronique afeuilles de lierre , fam. Scroph.. Bij D. hennederm , hennemoes, henneslei. HOEP. z. nw., m.. = (Vogel) Hóp, upupa epops, huppe vulgaire. Ook hoepetoep. HOEPELDEPOEPEL, z. nw., m.. = Ei, in het raadsel : Hoepeldepoepel zat onder een brugsken , Hoepeldepoepel, die brak er zijn rugsken En er is niet eene temmerman Die hoepeldepoepel maken kan. HOEPELVIJS, z. nw., vr.. = Vijs waar men de banden mee aan de wielen bevestigt. HOEPETOEP,z . nw., m.. = (Kruidk.) Muizenoor, Myosoiis, sommige soorten, fam. Borrag.. HOEPETOEP, z. nw., m.. — Z. Hoep. D. HOESGEDROES, z. nw., m.. = Wild, gevoelloos vrouwmensch. HOESTEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Hij zal er niet van moeten hoesten, zal mislukken, niet bekomen wat hij begeert. Hoesten en bülsteren. Z. Bulsteren. HOETELAS, z. nw., vr.. — Z. Heutelas. HOETELEER (zware «), z. nw., m.. — Heuteleer. HOETELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Heutetelen. S. K. ignaviter aliquid agere. HOETELPOT, z nw., m.. — Z. Heutelpot. HOEVEL, z. nw., m.. — Z. Hoebel. K. gibbus, tumor. Z. Hovel bij Verd.. HOEVEL. bij w.. = Hoeveel. Hoevel huizen staan er te huur ? HOF. z. nw., o.. = Hofstede, landhoeve ; bijzonderlijk woning van den landbouwer met stallen, schuren en plein. D. S. K. ^ Gewest, bij V.. Z. Verdam, 2). HOFALSEM, z. nw., m.. = (Kruidk.) Alsem, Artemisia absinthum, absinthe, fam. Comp.. HOFHEIDE), z. nw., vr.. = (Kruidk.) Heide, Erica carnea, fam. Ericac.. HOFKEN , z. nw., o.. = Verzameling werkmanshuizen , vooral achter de straat. Onze werkman weunt in de straat niet, maar op een hofken dat op de straat met een poort uitkomt. HOFLAND, z. nw., o.. = Land achter eene boerenwoning liggende en daartoe behoorende. 't Is gemakkelijk veur den boer als hij veel hofland heeft. HOFMADELIEF, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Bellis perennis, flor, plen., marguerite doublé, fam. Comp.. — Z. Gespikkelde madelief. HOFMEESTER, z. nw., m.. = (Schipp.) Bediende op zeeschepen gelast met de zorg van spijs en drank. HOFPEER (zware e), z. nw., vr.. = Peer, zij bewaart niet lang en wordt klok als zij rijp is. — Fransche hofpeer, peer, een beetje grooter dan de gewone hofpeer, zij trekt goed op de bergamotte. HOFSPAIDE', z. nw., vr.. = Gewone veldspade, maar meer ingebogen , smaller van' ijzer en langer van steel. HOKDODDEN. z, nw., m.. — Z. Brosseltreit en Boonotter. HOKKERDOEL, z. nw., m.. — Z. Hoekedoel. HOL, bijw. — (Metser) Hol werken, langs den buitenkant de steenlaag een weinig bloot, zonder mortel, laten. De open voegen worden later met versche mortel volgestreken. Ook open werken. HOL, z. nw., o . — Z. Wdb.. Maakt hollen en niet holen in 't meerv . Spr. : Er is een hol in zijn krebbe, van iemand die altijd magere peerden heeft. — = (Tritsspel) Kant van den teerling met éen oog op. Ooi: pin. — Z. Kameruur. D. — = Gat. Er is een hol in uw kous. Hij viel en had een hol in zijnen kop. Zuidned. bij V.. — = Achterste. Hol over bol. Gewest, bij V.. HOLBIE, z. nw., vr.. — Z. Boschbie. S. HOLDERDEBOLDER, z. nw., m.. Blok, klomp, in het raadsel : Holderdebolder Liep over den zolder Mee een stuk vleesch in zijn bakkes. HOLLAND, z. nw., o.. — (Tritsspel) Holland zal nooit vergaan , roept hij die hollekens werpt. HOLLANDER, z. nw., m.. = Witte, rondachtige aardappel met diepe oogen. HOLLANDSCHE BOQUET, z. nw, m.. — Z. Fransche rooskens HOLLEBLOK , z. nw., m,. — In de spr. : Hij komt al schokken met holleblokken, ik raad wat zijn inzicht is , waar hij henen wil. HOLLEKEN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Latijn met hollekens in, slecht latijn. levers een holleken veurhebben, begunstigd, bevoordeeld worden. — Z. Deuzen. HOLLEKENPIEP. — Kinderspel, gewoonlijk kat en muis genoemd" HOLLEKENSDRAAD. z. nw., m.. = Gevlochten metalen draad , treillis. HOLLEKENSNIJPER. z. nw., m.. = (Schoenmak.) Werktuig dienende om de gaten in de bottinen te maken die met een snoer of een lint toegaan , 't is eene soort van ijzeren nijptang. Ook nijperken en oogskensnijper. HOLLEKENSNOOT (zachte o), z. uw, vr.. — Als iemand vraagt wat gij geëten hebt, en ge hebt liefst het niet te zeggen, dan antwoordt ge : hollekensnoten met horentin gestoofd. HOLLEKENSNOTEN , z. nw., vr., meerv.. =■ (Kruidk.) Blaasboom, Colutea arborescens, baguenaudier, fam. Papill.. HOLLEKE N)SZIFT, z. nw., o.. = (Boer) Zift gansch met ronde holekens om klaverzaad en ander klein zaad te ziften. HOLLEMAATJE, z. nw., o.. — Z. Allemaatjes. Hollemaatjes leggen. HOLLENPOT, z. nw., m.. = (Pottenbakk.) Lol'lepot, zoogenoemd om de menigte holekens die er op den boord in zijn. Ook vierpot. HOLLENWINKEL, z. nw., m.. — In de spr. : hollenwinkel verkoopen, een gat in de kousen hebben. HOLLEVEUR. z. nw., vr.. — Z. Hollevoor. HOLLEVEUREN, werkw., overg., onsch.. — Z. Hollevoren. HOLLEVOOR (zachte o), z. nw., vr.. = (Boer) Voor die open blijft. In de hollevoor zaait men dikwijls peerdenboonen. — Hollevoren zetten of steken, ploegen en de voren openlaten. Bij C. en S. holvoor. HOLLE VOREN. werkw., overg., onsch.. = (Boer) Ploegen en de voren openlaten. S. T. Het land hollevoren. Bij C. S. en T. holvoren. HOLLIG. bijv. nw. enbijw.. = Hol, onstuimig. De zee staat hollig. HOLM, z. nw., m.. — Z. Broedbie. K.fucus. — Z. Bombie. HOLMES, z. nw., o.. = (Bij kuip.) Gebogen snijmes met dubbel handvatsel, dienende om de duigen halfrond te snijden. HOLPIJP, z. nw., vr.. = (Kruidk.) CEgopodium podagraria, herbe aux goutteux , fam. Umbell.. Ook wilde vlier. HOLZAK, z. nw., m.. = Mensch of dier met een groot, dik lijf. Ook spekbak. HOMMELBIE , z. nw., vr.. — Z. Bombie. Bij V. : « Hommelbij = mannetjesbij. » HOMMELEN, werkw., onov. (hebben). — In de gep. woord. : hommeien en schommelen, gedurig de kleeren tegen het lijf wrijven. Ge hommelt en schommelt gelijk iemand die luizen heeft. HOMMER, z. nw., m— Z. Bombie en Broedbie. HOMPELDEPOMPEL, bijw.. =.- In wanorde, hoop over hul. Alles lag hompeldepompel deureengesmeten. — z. nw.. m.. = Iemand die zeer kort en dik is, bijnaam. Dat is een hompeldepompel vau een manneken. HOND , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Die over den hond kan, moet over den steert kunnen, die een zaak begint, moet ze ten einde kunnen brengen. Die in een kas naar een lekker beetje zoekt en niets meer vindt, zegt; 't is van den hond, het verken is op. Men jaagt'nen hond niet gemakkelijk van zijn kot, als er twist is in 't huishouden, is 't niet gemakkelijk man of vrouw buiten te krijgen. Daar is een zwarte hond tusschcn geloopen , van vrijerij en vriendschap die ophoudt. Dien man zijn hond is dood, hij heeft een hoogen hoed op. Huilen met de honden of de wolven waar men mee in den bosch is, handelen volgens de omstandigheden. Het is geen weer om er 'nen hond deur te jagen, zeer slecht. Elk ziet zijnen hond geerne, is genegen voor familie en vrienden. Iemand uitschelden dat de handen er geen brood van zouden eten, uitschelden voor al wat slecht is. Die bij den hond slaapt, krijgt van zijn vlooien, het gezelschap doet gebreken erven. Ware 't een hond, hij zou u bijten, wat ge zoekt, is dicht bij u. Vertrekken zonder hond of beest te zeggen , zonder èen enkel woord te spreken. Schuimen gelijk een razende hond. Er uitkomen gelijk een hond des Zondags, wel opgepoetst. I?i den hond gelogurd zijn, slecht behandeld worden. Iemand van aanziens kennen gelijk de hond zijnen meester. Z. Aanzien. Zoo getrouw, zoo moede als een hond. Snijden gelijk een doode hond die bijt, op een bot snijdend voorwerp. Sterven gelijk een hond, als een goddelooze. Zoo welkom als een hond in een kegelspel. Overeenkomen gelijk twee honden aan eén been, gelijk de hond en de klip pel, gelijk kat en hond. Naar iets snakken gelijk de hond naar een been. Van iets houden gelijk de hond van den stok. Huilen, grollen gelijk een hond. Kijken gelijh een hond op een zieke koe, dwaas. Zoo ziek als een hond, zeer ziek. Meer te doen hebben als een hond die zeven potten te lekken heeft. Zij zen met 'nen hond meeloopen, indien hij een klak ophad, van een zot meisken. De hond is over tafel gesprongen, al het eten is op. Ge zijt gelijk brouwers hond, die moest gaan kakken als hij den haas moest pakken, ge hebt geenen moed. Noch hond, noch stront vernoemen, van niets spreken. Die bij alle honden gaat, weet niet wie er hem bijt, op slechte verkeeringen. Als de honden gars eten, komt er regenachtig weer. Waar zulke honden bassen , daar zijn menschen thuis, bij het laten van een luiden wind. — Z. Boef. — V'an den hond zijn, niet deugen, slecht uitvallen. Dat het nu begint te regenen is , van den hond. — — Meelgebak. Het wordt gemaakt van bloem , zoete melk, krenten, kaneel en suiker. Men bindt die spijs in eenen handdoek en laat ze in water koken. Men eet het in sneden. Ook hond in den zak en Jan in den za over kul. Z. Hoop. HULDEH, bezitt. bijv. nw.. = Hun. Man en vrouw gingen wandelen en lieten huider huis alleen. HULDER, pers. voornw.. — Hen, hun, zich. S. Ik heb huider gezien. Wij hebben 't huider gezeed. Zij hebben huider door huider eigen koppigheid veel schade gedaan. — Huldere, z. nw., m.. — Bij den huideren zijn. Z. Heure. HULSGEVAL, z. nw., o.. — Z. Heulensgeval. HULTE, z. nw., vr.. — In de gep. woord, huiten en bulten, hobbels en bobbels, oneffenheden. C. 't Is een droeve weg, 't zijn al huiten en bulten HUNKER, z. nw., m.. = (Ziekte) Soort van blein : aan den hiel en vanonder tusschen de klauwen der schapen. Men snijdt die blein uit of doet er blauwen aluin aan. Bij D. hinkel en kinker. HUNKEREN, werkw.. onov. (hebben). = Brieschen, sprek. van de peerden. C. D. S. K. hinnire. Wij hoorden van verre de peerden hunkeren. HUT (k — uu kort), tusschenw.. — Roep om een peerd rechts le doen afkeeren. Ook jup, jut en jut om. HUTSEKLUTS, z. nw., m.. — In de uitdrukk. heel de hutsekluts, alles, dikwijls met minachting. Ik geefu drij frank veur heel den hutsekluts. — Stoeleken hutsekluts. Kindervermaak. Eenige kinderen zitten elk op eenen stoel en op het geroep : stoeleken, stoeleken hutsekluts! veranderen zij allen van plaats. HUTSEN (alphab. w), werkw., onov. (hebben). — Z. Dopperen. HUTSEPOT, z. nw., m., (niet vr.). = Hutspot. D. K. hutspot. = Verzameling van verscheiden liederen waar men telkens maar de eerste verzen van zingt en die zoo malkander zonder samenhang opvolgen, pot-pourri. — = Verwarde zaak, duistere zaak. 't Is een hutsepot : ik en kan er niet wijs uit worden. HUTSER (u = uu kort), z. nw., m.. = Kind dat hutst. HUTTEPATUTTEN. z. nw., m.. - Bijnaam van het kalf. HUUKSEL, z. nw., o.. — Z. Hooksel. Bij T. huksel. HUURHOUDER, z. nw., m.. = Huurkoetsier, iemand die bespannen rijtuigen verhuurt. D. T. R. HUUTKAR (klemt, op u, uu kort). — Roep van den nachtegaal, vc oral als hij met jongen ligt. HYPO, z. nw., m:-. = Ingebeelde ziekte, hypocondrie. C. D. I, tusschenw.. = Ei! Drukt genegenheid uit. I ! ons klein Fransken is daar ! — I zoo naar ! Bijkans, 't schilde weinig. Ik schoot . en i zoo naar ! of ik had den hoogsten vogel. IEDERENDEEN, z. nw.. —Ieder ende een, iedereen. C. S. Iederendeen geeft u ongelijk. IEFFROUW, z. nw., vr.. — Z. Eeffrouw. D. IEFFROUWBOTERHAMMEKEN , z. nw., O.. — Z. Hecrenboterham. IEK, z. nw., m.. — Z. Bicbrood. K miji'ilius, ex apnm genitura et meilis foece expressum. — Kwade iek, geel vocht, verworpen overblijfsel van bieënbrood, dat dikwijls verzuurd is. IEK, z. nw., m.. = Ijk. K. iecke, ijcke, hijcke, vasis mensnra et capacitas. Ons gewichten moeten naar den iek. Bij C. en S. ik. Z. Ike bij Verdam. IEKEL , z. nw., m.. — Z. lek of Bieënbrood. IEKEN, werkw., overg.. Ijken. Bij C. en S. ikken. Z. Iken bij Verdam. IEKMEESTER, z. nw., m.. Ijker, ijkmeester. IEMAND, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Imnand zijn, in iets uitmunten , meest in ongunstigen zin. C. R. Mie is iemand, zoo kunnen praten ! Dat is iemand, hij durft iedereen zijn zaligheid zeggen. IENZE, z.nw., vr.. — Z. Ende. IEPEREN . z. nw., o.. — Stad uit Westv'aanderen. Spr. : Zoo bleek als de dood van Ieperen, zeer bleek. IEPER ROOIEN. — Kinderspel. De ieper is een houtje waarvan ieder zijde een der vier getallen draagt : roo, 5o, 25 en i. Men werpt hem tegen den muur ; die eerst iooo heeft, wint ; die i werpt, is verloren. IEPERKEN, z. nw , o.. Maat waar de boeren de zoete melk mede bestellen ; die maat meet een halven liter. IEPKEN. z. nw., o.. (Kinderspel) Een enkele marmel of knikker. In 't stuiken wordt er gespeeld veur een iepken of veur een koos. Ook ies, iesken. IES, z. nw,, m., meest iesken , o. — Z. Iepken. IESTERSCH , bijv. nw. en bijw.. = Een straffen reuk hebbende , wordt gezeid van ham of spek, die wat bedorven zijn. Die heps is iestersch. Het spek riekt al iestersch. Ook ooslersch. — liet riekt iestersch, het riekt aangebrand, de zaak deugt niet, er is bedrog in 't spel, enz . IET. z. nw,. Iets. C. R. T. K. iet, ied = aliquid. Veroud. bij V.. Spr. : Als niet komt tot iet. kent iet zijn zeiven niet. 't Is beter iet als niet. — Iet (of vat), een weinig , eenigszins. Ik heb iet of wat winst gedaan. De zieke is iet (of wat verbeterd. let en niet, iets dat niet afdoende is. C. Wat dat ge mij geeft, is iet en niet: 't helpt, maar 't en redt mij niet. — Of iet, of iets dergelijks. C. T. R. Geef mij daar een tas of iet, want de flesch loopt uit. ■—Als iet, zeer. C. R. Dat mes snijdt zoo slecht als iet. — Iet doen, iét Hoen van. Z, Doen. — Iet krijgen. Z. Krijgen. — bijw.. — Wat. C. T. Dat is iet te zeggen gelijk die jongen beslag maakt. IEVER, z. mv., m.. Ijver. C. IEVERANS , bijw.. Ergens. C. D. T. R. Bij S. ieveranis en ieverhands Misschien , mogelijk. S. Hij zal ieverans ziek zijn. Hij heeft ievers weer geklapt in de school. Ook ie ; eranst, ievers, ievers. IEVERANST. bijw.. Z. Ieverans. IEVERIG. bijv. nw , en bijw.. •— Ijverig. IEVERS. bijw.. — Z. Ieverans. D. T. K. ie-wers ie-waers, ie-werings — alicubi. Z. Verdam. V. op levers : « Hoewel in de algemeene taal verouderd, is het woord gewestelijk nog heed goed bekend, ook inden vorm ievers. IEVERST, bijw.. — Z Ieverans. D. -IG. — Overbodig i° bij sommige bijv. nw.. gevoegd die op 'zaam uitgaan. Gespraakzamig. C: D. 2° In zelfst. nw., dikwijls tusschen het bijv. nw. en den uitgang heid. C. D. S. T. R. Het zelfst. nw. kan dan zoowel eenc onzinnelijke als eene zinnelijke beteekenis hebben. De zoetigheid van sommige peren steekt mij tegen. Ik eet geren zoetigheid. 3" Vervangt soms den uitgang sch. C. T. R. Sletig. IJL , bijv. nw.. — IJdel, ledig. Z. Wdb.. Spr. : 7.00 ijl als eeii leege maag, als een schuur. Ijle zakken, ijle zinnen. — Veu> 'nen ijlen niet, eene beuzelarij. Ze Wogen malkander in t haar veur "nen ijlen niet. — (Wever) IJl riet, riet waar geen draad doorgetrokken is. IJLDER. bezitt. bijv. nw.. Uw. IJlder huis is dees week geverfd. IJS , z. nw., o.. — Z. Wdb . Spr. : Zoo effen, glad, koud als ijs. Die loopt op 7 ijs is niet wijs, maar die blijft op 't land, heeft veel verstand ; want 't ijs is een zolder zonder rebben en die er deurvalt, zal er van hebben of 7 ijs is een zolder zonder steunen en die er invalt, zal er in weunen. IJSBAAN , z. nw., vr.. = Glijbaan. Z. Baantje. i°. IJSBEENEN , z. nw., o„ meerv.. — Z. Eersbeen. De uitspraak bij velen doet mij dit woord zoo schrijven. Z. D. ischbeen. K. isbeen, ischbeen, ijsbeen, uhia, coxendix, os injerius circa nates, os pubis, os pectinis. Bij Verd. ; Isebeen (yschbeen, ysbeen, ysefnjbeen. IJSBEER (zware e), z. nw., m.. — Schimpnaam op eenen manspersoon die wreed van uitzicht of i ruw van manieren is. IJSDER, z. nw., o.. — Ijzer. IJSELACHTIG. bijv. nw.. — Het is ijsclachtig, als er des Winters ijsregen valt en. deze aan de straten aanvriest. I JSELEN werkw.,onoverg., eenp., [hebben erizijn). IJzelen. IJSELIJK . bijv. nw.. — Z. Wdb,. — = ; Onverbiddelijk. Die man is ijselijk in 't gerecht , hij zal geen zwart tegen wit zeggen. IJSELING, z. nw., vr.. = Ijsregen. K. ijselinghe, gelicidium. Er vliegt ijseling in de lucht. Z. Iselinge bij Verdam. IJSGAT. z. nw., o.. Bevrozen aardappel. Ook ijspatat en ijszak. IJSGLAT, bijv. nw.. = Glad als ijs, zeer glad. Op dien vloer zoudt ge benauwd gaan, hij is ijsglat. IJSKNIE, z. nw., vr.. — Een beest en een mensch hebben ijsknieën, als zij, bij het gaan, diep door hunne beenen zakken. IJSPATAT, z. nw., m.. — Z. IJsgat. USPAUW. z. nw., vr.. = (Vogel) Ijsvogel, Alcedo ispida, martin-pêcheur. D. IJSSCHIP, z. nw., o.. Schip dat op het ijs zeilt. IJSSTOEL , z. nw., m.. Stoel waar men mee op t ijs rijdt. C. D. S. Deur twee prekels wordt de ijsstoel voortgestooten. IJSVLEESCH, z. nw., o.. = Dik zwoord. Het ijsvleesch van oude zeugen en beers is heel hard ; men maakt er deugdelijke ziften en vlegelkappen van. IJSVOGEL, z. nw., m.. = (Kruidk.) Misschien Gentiana acaulis, gentiane a grandes fleurs, fam. Gentian. IJSZAK, z. nw., m.. — Z. IJsgat. S. IJZER. z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo hert, sterk als ijzer. Ik kati geen ijzer breken met mijn handen, ik en kan 't onmogelijke niet. Ge moet 't ijzer smeden terwijl het heet is, de gelegenheid waarnemen. Zijn tong slaat ijzer, zijn tong slaat dubbel, hij is dronken. Die mensch is van ijzer en staal, van zeer kloqke gezondheid. — Wordt dikwijls gebruikt in de plaats van een zelfst. nw.. waar 't het tweede lid van is, wajineer de samenhang der rede het eerste deel gemakkelijk laat aanvullen. C. D. T. R. Het peerd heeft een ijzer verloren. De ijzers zijn niet heet genoeg om te strijken. Een kind met de ijzers (le forceps) afhalen. Z. Afhalen. Spr. : In de ijzers zitten , in de gevangenis. Zijn ijzers wetten, snel loopen. IJZERDRAAD, z. nw, m.. - Z. Wdb., C. IJZEREN, bijv. nw.. —IJzeren band. Z. Band. — IJzeren reep, reep van gevlochten ijzerdraad. IJZEREN DUVEL, z. nw., m.. = (Kruidk.) Luiskruid, Helleborus falidus, pied de grijfon, fam. Ranunc. IJZERE(N)WEG, z. nw., m.. = Spoorweg. C, Zuidned. bij V.. IJZERGERIEF, z. nw., o.. = Al het ijzeren gerief dat men in de keuken bezigt, zooals potten, pannen , enz.. IJZERGETREK , z. nw., o.. — Z IJzergerief. IJZERING, z. nw., vr.. = Verzamelwoord, al het ijzer dat aan eenig werk gebezigd wordt. De ijzering van 'nen windmeulen kost veel geld. IJZERMAAL, z. nw., o.. = Ijzerroest in linnen stoffen. C. D. S. K. macula ferruginea. In mijn hemd zijn twee plekken van ijzermaal. Zuidned. bij V.. Z. Isermael bij Verdam. — = Kleur van ijzerroest. D. In sommige patatten komt er ijzermaal, die zijn slecht om eten. IJZERMAAL, bijv. nw.. = Met ijzermaal bevlekt. C. S. Ons lijnwaad is hier en daar ijzermaal. — = De kleur hebbende van ijzerroest. Als er veel nat komt na 't planten, worden de scheuten van de patatten ijzermaal. IJZERROEST, z. nw., o . - Z. Wdb.. — bijv. nw. en bijw.. = (Boer) De kleur van ijzerroest hebbende. Het is zeer goed dat het vlas ijzerroest aanslaagt. IJZERWERK, z. nw., o.. = Al het ijzer dat aan een gebouw of aan een voorwerp noodig is. Het ijzerwerk van een deur is slot, grendel en hengsels. IJZERWINKEL , z. nw., m.. — Z. Boontje. IJZERZAAG, z. nw., vr.. = (Smid) Metaalzaag, zaag met ijzeren boog om gegoten platen of staafijzer door te zagen. C. IK EN GIJ, z. nw., m.. = Zekere kant, ook krinkels geheeten, omdat hij die gedaante heeft. — Iets toenaaien met 'nen ik en 'nen gij, los, hier en daar eene steek. C. D. T. R. — Op 'nen ik en 'nen gij, op korten tijd, op 'nen oogwenk. 't Zal gedaan zijn op 'nen ik en 'nen gij. IKKE, pers. voornw.. = Ik. C. D. S. Wie wilt dat ? — Ikke. IKKEL, z. nw., m.. =-= Nikkel; muntstuk van nikkel. Geef mij vijf ikkels veur 'nen halven frank. IKKELGELD , bijv. nw.. = Munt van nikkel. IN, voorz.. — Z. Wdb.. — In komt dikwijls voor aan. C. D. Student in de Hoogeschool. U ziek eten in 't fruit. Iets in stukken slagen. Een groote som in bankbriefkens. — Iets in u, in uw lijf hebben. Z. Hebben. — In zijnen (uwen, keuren, huideren) goeden zijn, in eene goede luim zijn. Zoo ook in zijnen zotten, aardigen, lastigen enz., zijn. — In den lijd, vroeger, eertijds. In den tijd was 't vlas dierder als nu. — In en uit gaan, eventjes binnengaan. C. Ik heb er mij niet neergezet, want ik ben maar in en uit gegaan. — In en uit klappen, niet weten wat men zegt, raaskallen. C. S. Op 't woord van uw broer durf ik niet te werk gaan , want die klapt in en uit. Moederken wordt oud , 't mensch klapt in en uit. INAKKEREN, werkw., overg.. = In den grond ploegen. D. Het vuil inakkeren. Zuidned. bij V.. INASEMEN, werkw.. overg.. = Inademen, aspirer. V.. INBELLEN, werkw., onov. (zijn). — Hel of de school belt in, men belt om de school te beginnen. S. INBINDEN, werkw., overg . — (Kamslag.) Een riet inbinden, een riet maken. INBOETEN , werkw., overg.. = Nieuw zaad leggen waar het eerste niet uitkwam. Erwten inboeten. Z. ook Bijboeten en Boeten. INBRAAK, z. nw.. vr.. = Inbreking. IC. inbraecke doen, cum violentia et impetu ingredi. Hij is veroordeeld veur diefte mee inbraak. Z. Verdam. INBRESSEN, werkw , onov. (zijn). — Instorten, invallen. D. Bij 't maken van den put, bresten de kanten gedurig in. INBRING, z. nw., m.. = Aandeel in eene gemeenschap gebracht. De inbring van de leden was vijf duizend frank. INBRINGEN, werkw., overg.. = Inbrengen. — (Bolspel) Een bol inbringen, eene bol die te kort gespeeld was, door eene andere een eind ver doorspelen of doen voortrollen. INBROKKEN, werkw., overg.. = Geven, betalen, toedragen. Als de dochter drij maand getrouwd was , moest de moeder er heur geld inbrokken om ze te helpen. INBUNSELEN, werkw., overg.. = Warm inkleeden. Ge moet er het manneken goed inbunselen, want het is bliksems koud. INBUSSELEN, werkw , overg.. — Z. Inbunselc?i. INDEIZEN , werkw., overg.. — Het graan indeizen. Z. Deizen. IN-DEN-WEG (klemt, op in), z. nw., m.. — Persoon of zaak die geen voordeel, maar eer vertraging in een werk veroorzaakt. Weg ! kleine jongen, ge kunt hier niets verrichten, ge zijt maar een-inden-weg. INDIENEN, werkw., overg.. = Doen kennen. Als er iemand sterft in een huis, moet ge dat indienen op het gemeentehuis. INDOEFELEN, werkw., overg.. - Warm, dicht, dik aankleeden. Als ge buitengaat, moet ge (er) u goed indoefelen, want het is geweldig koud. Kind, ik zal u warm indoefelen, dan meugde meegaan naar de stad. Ook Moffelen en induffelen. INDOEN, werkw., overg.. — Zaad indoen, het zaad in den grond doen, tzij met het onder te rijden, te slechten of te overschieten. — = Inkoopen, opdoen. C. S. We zullen veur den Winter heel ons gerief indoen. Zuidned. bij V.. INDOFFELEN, werkw., overg.. - Z. Indoefelen. S. T. R. INDRAAIEN, werkw., onov. [zijn). = Inslaan, volgen. Als ge naar de kerk komt, moet ge rechts indraaien. Ook inkeeren. INDRAGEN, werkw., overg.. — (Wev.) Een stuk tndragen, het geweven goed naar de fabriek dragen of voeren. INDRIEGEN, werkw., overg.. = (Kleermak.) Ai driegende mhechten. Een voering indriegen. INDRIJVEN, werkw., overg.. —Z. Aandrijven. INDUFFELEN, werkw., overg.. — Z. Indoefelen. S. INEENFLIKKEN, werkw., overg.. = Spoedig en met gemak ineenzetten. C. T. R. INEENGAAN, werkw., onov. (hebben). = Samengevoegd worden, in malkander passen. Al die stukken gaan ineen, en maken een schoon meubel uit. — (zijn). = Versmelten, vermengen. De kleuren zijn 'neengegaan , ge ziet noch zwart, noch wit, 't is al vuilgrijs. INEENHANGEN, werkw., onov. (hebben). = Verward in elkander zitten. C. T. R. Al de koordekens hangen ineen, ge zult ze moeilijk ontwarren. INEENKAVELEN, werkw., overg.. = (Timmerm.) In elkander kavelen. C. S. T. Twee stukken hout ineenkavelen. INEENKLESSEN, werkw., wederk. en onov. (zijn). Vast in elkander hangen. De drij slangen klesten heur ineen. Heur haarvlechten waren deur den regen ineengeklest. INEENKOEKEN, werkw., onov. (zijn). = Tot eenen koek, éene massa worden. S. De wol van uw matras is heel en gansch ineengekoekt. INEENKRIJGEN, werkw., overg.. = In elkander gevoegd krijgen. C. T. R. Ik zal die stukken van 't geweer niet meer ineenkrijgen. INEENLAPPEN, werkw., overg.. = Spoedig en zorgeloos ineenbrengen. T. R. Als ge haastig zijt, zal ik de deur ineenlappen, om er dan later nog eens goed aan te werken. INEENSCHIJTEN, werkw., onov. (zijn). = Inzakken. Als ge er geen steunen onder zet, zal heel de mijt ineenschijten. INEENSTUIKEN, werkw.. onov. (zijn). — Ineenstorten. T. R. Dat huiske was zoo rot dat het vanzelf ineenstuikte. INEENVALLEN, werkw., onov. (zijn), = Ineenstorten. T. R. INEENWARRELEN , werkw., onov. (zijn.) — Gansch in de war zijn. Heel de streng garen is ineengewarreld. INEENZITTEN, werkw., onov. (hebben). — Z Wdb.. — = Bestaan , zijn. Zeg mij eens hoe die zaken ineenzitten, want ik versta er niets van. INEGEN, werkw.. overg.. = (Boer) In den grond eggen. Zaad inegen. Bij C. ineggen ; bij S. i'neggen en ineggenen. Ook inslodderen. INEIN, werkw., overg,. — Z. Inhebbcn. INFORMEEREN, werkw., wederk.. — U op iets informeeren, zich over iets inlichten. onov. (hebben). Naar iets informeeren, over iets inlichtingen nemen. INFRETTEN, werkw., overg. en onov. (zijn), = Invreten. Het roest fret 't ijzer in. Het ijzer fret in. Bij C. infrèten. ING, achtervoegsel. — Buiten zijne gewone beteekenissen, dient die uitgang om, achter zelfst. nw., verzamelwoorden te maken. C. D. IJzering, enz.. — Achter bijv. en zelfst. nw. maakt hij verscheiden namen van appels. S. Streping, groening. ING, bijv. nw.. = Eng, nauw. K. inghe ,j. enghe = augustus. De hals van de flesch is te ing. INGAAN, werkw., overg. en onov. (zijn). —Iets ingaan, er wel ingaan, overwegen. S. Als ik 't wel inga, moet ik hem gelijk geven. INGDE , z. nw., vr.. — Z. Engde. INGEBORENTHEID, z. nw., vr.. — Z. Geboorte. C. 37. INGEKEERD, bijv. nw.. = Ingetogen, zedig. D. Hij was heel ingekeerd , als hij in de kerk zat. Z. Verdam. INGEKEERDHEID, z. nw., vr.. — Ingetogenheid. D. Z. Verdam. INGEL, z. nw., m., — Z. Engel. D. K. inghel, j. j enghel = angelus. Z. Engel, bij Verdam. INGELSCH, bijv. nw.. — Z. Engelsch. — Ingelsche sijs. Z. Roodmanntken. INGELKENSMIS, z. nw., vr.. — Z. Ettgelktnsmis. INGEVEN, werkw., overg. en onov. 'hebben). (Boer) Graan met stroo en al in den muil van eenen draaienden dorschmeulen steken. INGEVER, z. nw., m.. = (Boer) Die ingeeft bij het dorschen met den dorschmeulen. INHAKKEN, werkw., onov. [hebben). — Er op inhakken, een werk neerstig, driftig verrichten. Als hij aan 't spitten gaat, hakt hij er op in. INHALEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Den nieuwen burgemeester inhalen. — (Wev.) Nen draad inhalen, eenen draad die afgekort was, door kam en riet doen komen, hem doorhalen. (Kindersp.) Nen vlieger inhalen, naar beneden, naar zich trekken. Een lijk inhalen Gezeid van de priesters die in kerkgewaad een lijk te gemoet gaan om het dan onder gezang en gebeden in de kerk te leiden. C. D. S. INHALING, z. nw., vr., = Plechtige inhuldiging. V. C. INHEBBEN. werkw., overg.. In zich hebben , tot eigenschap hebben. D. Dat peerd heeft het loopen in. — Van het kwaad of van den duvel inehbben, bezeten zijn. D. Hij heeft van 't kwaad in. Hebde van den duvel in om zoo met uw peerd te beulen ? — (Wev.) Een sterhsel inhebben . een sterksel ingeweven hebben. INHEETEN, werkw., overg.. = Door de warmte doen indringen. Ge hebt de vorst aan uw handen, strijkt er zoet vet aan en heet dat dan goed in. INHEMMEN, werkw., overg.. — Z. Inhebben. INHOU(DEjN , werkw., onov. (hebben). Van belang zijn , bedragen. D. Al wat ge zegt, houdt niets in. — = (Vlas) Het vlas in de scheede of den muil van het zwingelbard of van den zwingelmeulen houden. — overg.. = Behouden, bewaren. De kinderen moeten, zelfs als ze groot zijn , nog vrees blijven inhouden veur hunne ouders. INHOU DE R, z. nw„ m . = (Boer) Hij die het vlas in de scheede van het zwingelbard of van den zwingelmeulen houdf. INHUURKERMIS, z. nw., vr.. — Z. Kermis (Drinkgeld). ININTEN, werkw., overg.. — Inenten. INKALKEN. werkw., onov. [zijn). — Inkalven. S. De grond kalkte in en twee metsers waren bijkans dood. INKALVEREN . werkw., onov. (zijn). -- Inkalven. D. S. INKAPPEN. werkw., overg.. (Timmerm.) Inkepen , eene keep maken in een stuk hout om er een ander stuk in te voegen. INKASSING. z. nw.. vr.. — (Timmerman) Tandverbinding, verbinding met eenen tand. INKAVELEN. werkw., overg.. = (Timmerl.) Inkepen. D. S. Die twee stukken hout moeten ingekaveld worden. INKEEREN. werkw., onov. [zijn:. — Z. Indraaien. INKEL, bijv. nw.. ■= Enkel. K. «H, fland.j. enchel — simplex. Z. Verdam. INKENNING, z. nw., vr.. — Inkenning van iets doen , het doen kennen aan wie het behoort. Als de goot van de geburen niet intijds gekuischt wordt, moet ge er inkenning van doen op 't stadhuis. Bij D. inken. INKIMMEN. werkw., overg.. = (Kuip.) Inkrozen. Die bak moet ingekimd worden. INKLAPPEN , werkw., wederk.. — Er u inklappen, u door klappen verraden. De rechter vroeg en vroeg altijd voort, en de dief klapte er hem eindelijk in. Ook inpraten. INKLEPPEN. werkw., onov. (zijn), eenp.. Door kleppen het begin van een kerkelijken dienst aankondigen. C. D. S. De mis is ingeklept. Weinig gebruik, bij V.. Ook inklippin. INKLEREN zware e', werkw., overg. — (Schipp.) Inklaren. Een schip inkleren. INKLIPPEN, werkw., onov. [zijn). —Z. Inklrppen. INKOM , z. nw., m.. De .plaats langs waar men ergens inkomt. D. Aan den inkom van de zaal j moet ge uw kaart vragen. INKOMMEN, werkw. en z. nw., o.. - - Inkomen. INKOMMER, z. nw., m.. — Z. Hkommeren. INKOMMEREN , werkw., onov. (hebben), onsch.. — Kinderspel. Twee, drij of meer jongens spelen samen, elk meteenen bolleket. In eene langwerpige ronde , die de inkommer heet, plaatst elk zijn zaad : een of twee ieskens. Men heult met den bolleket. Als iemand eenen ies buiten den inkommer rolt, is die voor hem en hij mag nogmaals schieten. Schiet iemand op uwen bolleket, dan zijt gij buiten 't spel en ge moet al de ieskens afgeven die gij in 't spel gewonnen hadt. Rolt gij dood , dan moet gij ook de uitgeschoten ieskens weer inzetten, alsook uw zaad, en op uwe beurt van over van op de lijn) gaan schieten. Het spel eindigt, als allen, behalve een, buiten het spel geschoten zijn of als er geen ieskens in den inkommer meer staan. INKOSTEN. werkw., onov. (hebben . Kosten C. Ik zal u dat laken tien centiemen min laten alsdat het mij zelf ingekost heeft. INKRIMPEN, werkw., onov. {zijn . = 'Schipper) Verminderen, verzwakken. Als de westenwind des avonds zuidelijker draait, zeggen de schippers ; de wind krimpt in , er is slecht weer te verwachten. INKRUIPER. z.nw.,m..= (Potbakk.) Aarden pot waar de vogels aan de muren in wonen. Ook keczenpot en musschenpot. — = Wisschen kooi waar de vogels in , maar niet uit kunnen. Ook kruip in. INjK TBAL, z. uw., m.. = Galnoot, uitwas op de blaren der eiken door den steek van zekere vliegen (gallicoles : eynips....) veroorzaakt, nuix de galle. IN K TPLEK, z. n\v., vr.. = Inktvlek. Bij C. inkplek. INKTZWART, bijv. nw.. = Zwart als inkt, zeer zwart. INLANDIG, bijv. nw.. — Inltindig zijn, in het land, in de streek verblijven. Z. Verdam. INLATEN, werkw., overg.. = (Timmerman; Door eene keep in elkander voegen. — = (Kleermak.) Inleggen, korter maken. Mijn kleed is te lang, ge moet het wat inlaten. INLEEDEN. werkw., overg.. = Inleiden. D. — Z. Bijleeden. INLEESTEN ("scherpe <), werkw., overg.. = Inlijsten. Een prent inleesten. INLEG, z. nw., m.. — Z. Wdb., -- (Schoenmak.) Stukskens leder die onder de zool gelegd worden om de randen op te vullen. INLEGGEN, werkw., overg.. In den grond leggen, om te bewaren. T. R. Selder inleggen. — (Wever) Een stuk inleggen, iederen gang van het stuk in eenen tand van den effenaar leggen om het gemakkelijk te kunnen opboomen. — (Boer) Het vlas inleggen, in het water leggen om te roten. — (Bieman) De bieè'n hebben de keuningspijpen ingeleid, als er in die pijpen een ei of eene made ligt. INLEPPEN. werkw., overg.. = (Timmerm.) Half in elkander werken. Die vergaring moet ingelept worden. De hoeken van de lijsten zijn gewoonlijk ingelept. INLEVEREN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijn vel inleveren, sterven, naar het kerkhof gedragen worden. INLICHTEN, werkw., overg.. — (Mulder) De steenen inlichten, den draaienden steen op den ligger laten neeïerkomen. INLIGGEN, werkw. onov.(hebben). = In den winkel , den kelder, enz. liggen, gezeid van voorraad, koopwaren, enz.. C. De baas heeft zeven tonnen bier inliggen veur de feesten. — In den grond liggen om te bewaren. Ons patatten liggen in : achter den Winter zullen wij er meer geld van maken. INLOOPEN, werkw., onov. (zijn). = Uitloopen, mengen , van verf gezeid. Die verf loopt in. Van zoohaast dat ik er éen enkele kladde oplei, is de verf ingeloopen. INLOOPER, z. nw., m.. ~ Soort van vorksken dat van voren en op zijde aan den uitleeder hangt en langswaar de duiven wel in, maar niet uit het kot kunnen. Sommigen zeggen triangel. INLOTEN, werkw., overg.. — Èr u of iemand inlo-. ten, voor u zeiven of voor een ander een slecht nummer in de militieloting trekken. INMETSEN. werkw., overg.. = Inmetselen. C. INNEMEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. — Goed van innemen zijn, wel en veel kunnen eten. Bij V. : « smakelijk eten. » INPAKKEN, werkw., overg.. = Binnennemen. Pak den wasch maar in, want het zal gaan regenen. — (Boer) Kalf inpakken, bevrucht worden, van koeien gezeid. De inlandsche koeien pakken gemakkelijker kalf in als de Hollandsche. INPALMEN, werkw., overg.. — (Schipp.) Een touw inpalmen. deze met de handen beurtelings naar zich toetrekken. V.. INPAS. z. nw., m.. — (Kaartsp.) De inpas gaat mee, wanneer de eerste spreker past, maar later nog de keus heeft van mede te gaan. INPEPEREN , werkw., overg.. = Slagen geven, aframmelen. Iemand eens goed inpeperen. INPRATEN, werkw., wederk.. — Er u inpraten. Z. Inklappen. INRAKEN, werkw., overg.. = Met de raak of hark dekken. Wortelzaad inraken. Ook inrijvcn. Bij O. tnrakelen. INRIJ D EN, werkw.. overg.. =(Boer) Inploegen. C. D. S. T. R. Het vuil inrijden. INRIJEN, werkw., overg.. — Z. Binnenrijen. — (Wever) Nen draad inrijen, hem door den kam en dan door het riet steken. INRIJVEN , werkw., overg.. — Z. Inraken. C. INROESTEN, werkw., onov. (zijn). — Z. Wdb.. Spr. ; Het leven is er ingeroest, op iemand die verscheiden malen stervend was, maar telkens herstelt. INROOIEN, werkw., overg.. = Inwerpen, insmijten. INSCHEREN (zware e), werkw., overg.. — Een touw inscheren, eene touw door een tijkei of eene katrol steken. V.. INSCHIJTEN , werkw., overg. (zijn). = Inzakken, invallen. Heel de opper hooi is ingescheten. INSCHINKEN, werkw., overg.. = Inschenken. INSLAG, z. nw., m.. = Voedsel, eten. C. S. Spr. : 't Is uitslag van inslag, zegt men op iemand die , door 't veel eten , brand krijgt. INSLAGEN, werkw., overg.. = Inslaan. — Iemand den kop inslagen, de hersens. T. R. — (Vleeschh.) Den wind inslagen, d. i.. aan den navel eene snee in 't vel geven, waarin iemand dan wind blaast naar de borst op , terwijl een andere gedurig met eenen stok op de borst slaat. Den wind inslagen wordt niet veel meer gedaan. — (Wever) Katoen inslagen, in de keting slaan of verweven. — (Steenbakk.) Eerde inslagen, op eenen hoop in elkander slaan. onov. {zijn) = In het lijf keeren. C. D. T. R. De brand is ingeslegen, omdat de zieke te vroeg buitengegaan is. INSLAGER, z. nw., m.. = (Steenbakk.) Werkman die de walk in den vorm legt en die openperst. INSLA-GROE(DE), z. nw., vr.. = (Wever) Roede die de wever in de gaap steekt om zijn geweven goed te kunnen afsnijden. INSLEPEN , werkw., overg.. — (Boerj Zaad inslepen , met de sleep in den grond dekken. D. R. INSLIKKEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijnen lepel inslikken, sterven. INSLODDEREN, werkw., overg.. — Z. Inegen. INSMEREN (zware e), werkw., overg.. — Z. Wdb.. = Afrossen , aframmelen. C. T. R. INSPANNEN, werkw., overg.. — Een proces tegen iemand inspannen, hem een proces aandoen. C. D. — Slecht of goed ingespannen zijn, slechte of goede middels ter hand hebben of bezigen om in iets te gelukken. C. S. R. Die school is slecht ingespannen : de drij meesters hebben geen ontzag op de kinderen. Ik heb 'nen snellen knecht, nu ben ik goed ingespannen. — Iemand inspannen, hem van 't noodige voorzien. Wordt vooral gezeid van iemand die eerst in zijn huishouden is en wien men 't noodige huisgerief schenkt. C. S. R. INSPETEN, werkw., overg.. — lnspelden. C. Een kind inspeten. INSPOELEN, werkw., overg.. — (Boer) Het vat of de kern inspoelen, de karn , den staf en den hemel met koud water afspoelen, opdat de aanklevende boter of krets niet verloren ga. INSPRINGEN, werkw., onov. (zijn). — (Bij het dansen) In de koorde springen, een, twee of drij sprongen doen en dan wegspringen. INSPRONG, z. nw., m.. = Inspringende hoek. C. D. Dat huis maakt 'nen insprong in de straat. Ons huis staat in den insprong van de straat. INSPUT, z. nw., o.. = (Schipp.) Helmstok van een walenschip. INSTAAN, werkw , onov. (hebben). = Kosten. C. Die boeken staan mij nu drij frank meer in als verleden jaar. INSTAMPEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. — = Met groote moeite leeren of doen verstaan. C. Al stamp ik het hem in, toch blijft hij even dom. INSTEEK, z. nw.. m.. = Beurt van eerst te spelen. Gij hebt den insteek. — = Kost, uitgave. Weet gij wat hij wilt ? Den insteek voor mij en de winste voor hem. INSTEKEN, werkw., ov. en onov. (hebben). = Beginnen, aanvangen. Steekt maar in, Het spel insteken. — Boter insteken, opleggen. — (Boer) De melk insteken, al de melk der verschillende teilen in den zaanpot gieten. — (Schipper) Een reef bisteken, het zeil met éen reef verkorten. — = Uitgeven, verliezen. Zoolang het kind naar de school ging, hebben de ouders er veel ingesteken. INSTEKER , z. nw., m.. = Die eerst moet spelen. Wie is er de insteker ? INSTEL, z. nw., m.. — Het op prijs stellen van een voorwerp in eene voorafgaande verkooping, paumée, palmée, mise d prix. D. S. Hoeveel was de instel van dat huis ? INSTELLEN, werkw., overg.. = In eene verkooping een voorwerp op prijs stellen, de eerste zijn om een bod te doen, mettre a prix. D. S. Onze gebuur heeft ons huis voor tien duizend frank ingesteld. Zuidned. bij V.. INSTELPREMIE, z. nw., vr.. — Geld dat men tot belooning ontvangt om in eene verkooping een N voorwerp op prijs te stellen. Bij D. instelpcnning, INSTOU WEN. werkw., overg.. = Injagen, indrijven. De schapen den stal instouwen. INSTUIKEN, werkw., onov. (zijn). = Met geweld invallen. S. De zolder stuikte in en de balken vielen al krakende op den grond. INT, z. nw., m.. = Inkt. Z. Verdam over dien vorm bij Inct. INTANDEN, werkw., overg.. = (Smid en Timmerm.) Tanden maken aan, invijlen. Een kamwiel intanden. INT(E), z. nw., vr.. = Ent. C. K. inte, j. ente = insitum. — Z. Ent. — = Schop. S. Loopt weg of ik zal u een inte geven. Z. Ente bij Verdam. INTEN. werkw., overg.. = Enten. C. Boomen inten. De kinderen worden geïnt van de pokken. Z. dien vorm bij Verd. op Enten. INTERDEUS , bijw.. — Men zegt: Interims, niet te paap of niet te geus, tusschen in , nogal wel, op de vraag : hoe gaat het ? INTRAPPEN , werkw., overg.. — (Wever) Een roe intrappen, 'eene roede in het stuk steken, als men overtrapt of de keting in tweeën scheidt. — (Wever) De scheut intrappen, de scheuten aandrijven , wanneer de gaap gesloten is. INTREKKEN, werkw., overg.. = Opdoen. Z. Indoen. — Er u of iemand intrekken, voor u of een anderen persoon een slecht nummer op de militieloting trekken. — De duiven intrekken, ze van dichterbij oplaten dan vroeger, b. v., te Doornik, als ze reeds op Parijs gevlogen hebben. De duiven intrekken is slecht, omdat ze dan overvliegen of toeren, eer ze in hun kot gaan. — (Wever) Een roe intrekken, den schrank intrappen en er eene roede insteken. — onov. (hebben). = In den grond dringen. Sommige egen trekken goed in. INTREST, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Hij staat fel veur zijnen intrest. — = Schade, nadeel. D. Dat huis dat zoolang leeg : staat, is een groote intrest veur mij. Zuidned. bij V.. INTROÜWEN, werkw., onov. (zijn). — Wordt : gezeid van jonggetrouwden die in 't ouderlijk huis van de bruid of van den bruidegom gaan inwonen. C. D. S. T. R. INVALLEN, werkw., onov. (zijn). — Er invallen , in het lot vallen. S. INVETTEN, werkw., overg.. = Met vet bestrijken. C. D. S. T. R. Schoenen die in lang niet zullen gedragen worden, vet men in. — == Aframmelen, afranselen. C. S. T. R. Iemand invetten. INVIJZEN. werkw., overg.. = (Timmerm.) Inschroeven. INVOEGEN , werkw., overg.. = (Metser) Instrijken. De muren invoegen. INVOLGEN, werkw., overg.. = Toegeven, dikwijls in ongunstigen zin. C. D. S. De moeders volgen hunne kinderen dikwijls in. — = Verzorgen. Gij zijt ziek, ge moet u wat involgen. Zijn gezondheid involgen. — (Wever) Den draad involgen , den draad die van de winde loopt, gespannen houden. INWANDELEN , werkw., overg.. = Wandelende inslaan. C. R. Een dreef, 'nen bosch inwandelen. INWEUN, z. nw., m.. = Onderkomen. Eerdat ge van uw ouders weggaat, moet ge 'nen inweun hebben. INWEUNEN, werkw., onov. (hebben). = Inwonen. Vader meunt bij ons in. INZEEPEN. werkw., overg.. — Aframmelen, afranselen. Hij begost ruzie temaken, maar ze hebben hem dapper ingezeept. INZETTEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — (Boom) De trekpee inzetten, er eene eerste kerf in kappen. — (Blikker) Wijmen inzetten, de pakken wisschen in eene gracht of in vochtigen grond te schieten zetten. Voor het inzetten wordt er pap gemaakt. Z. Pap. — Een machien inzetten, doen draaien, in beweging zetten. — (Steenbakk. en pottenb.) Den oven inzetten, hem vullen met de te bakken steenen of potten. Zoo ook den oven uitpakken. — = Beginnen. T. R. 't Is koud, Februari zet het slecht in. INZETTER, z. nw., m.. — (Steenbakk.) Werkman die den te bakken steen in den oven zet. De werkman die bij sommigen afslager genoemd wordt, heet hier inzetter, zelfs , als hij bij het inzetten , nog de kolen strooit.- INZIEN, werkw., overg., onsch.. = Rekenschap houden, temr compte de. S. Ge zijt maar zwak van gezondheid , dat moet ge inzien. INZITTEN, werkw., onov, (hebben). — Met iets inzitten, met iets bekommerd, ongerust zijn. V., Mijn zoon vermagert alle dagen, ik begin daar mee in te zitten. — Er warm, goed inzitten, fortuin hebben, rijk zijn. De burgemeester kan tegen een verlies, hij zit er goed in. — Er inzitten , het spel verliezen , tegendeel van er uit zijn. Ik toonde 'nen vierden, en zoo zaten ze er in. INZWILGEN , werkw., overg.. = Inzwelgen, ■— Iemand ingezwolgen hebben, zeer met iemand ingenomen zijn. S. ISRAËLIETEN, z. nw., m., meerv.. = (Kruidk.) Spoorvaleriaan, Centrantus ruber, barbe de Jupiter, valeriaue rouge, fam. Valer.. Bij D. htdysarum coronarium, sainfoin d'Espagne, en C. rub. vert. hij door boerkens en boerin/tekens, mannekens en wijf hens. ITALJAANDER , z. nw., m.. = Italiaan. Spr. ; Zoo bruin als een Italjaander. IVOOR (scherpe o). z. nw., m., niet o.). — Z. Wdb.. C. JA (lange a = om), tusschenw., — Bevestigend. Z. Wdb.. Spr. : Ja en neen is een lange strijd, in het twisten. — {a = zuiveren kort). — Toestemmend. Ja, gaat daar naartoe. — (a = zuiver en lang). — Verwonderend en goedkeurend. C. Ja, is hij vertrokken ? Ja, zoo is 't ! — z. nw., m., (niet o.). C. — Spr. : Op 'nen ja en 'nen neen , aanstonds ; — het was gedaan op 'nen ja en 'nen neen. — (Bolspel) Ja zijn of ja bollen, de bol brengen tot bij den staak , tegendeel van te kort bollen. Bij D. jouw ; bij S. jou en jouw. JAAG. — Ja gij, samengetrokken. Heb ik dat gedaan ? — Jaag. JAAGIJZER, z. nw., o.. = (Oliemeulen) IJzeren deel van het lawerk, dienende om het lijnzaad goed te persen. V.. JAAGZAKKEN. werkw., onov. (hebben), onsch.. — Hijgen, buiten adem zijn. Het peerd jaagzakte van 't geweldig loopen. Bij D. jaagbalgen. JAAK. — Ja ik samengetrokken. C. D. S. Meende dat ? — Jaak. JAAM. — Ja wij samengetrokken. Gaan wij er naartoe ? — Jaam. JAAN. — Ja en of hij samengetrokken. D. S. Heeft hij gedaan ? — Jaan. JAAR , z, nw., o.. op) jaren. Spr. : In 't jaar éen als de uilen preeken. Z. Een. Naar jaren en dagen, zeer lang daarna. Jaar in jaar Z. Wdb.. Hij is al van (niet uit, altijd. Dat zal een jaar en een stuk duren, zeer lang. — Van de jaar, van 't jaar, van den jare, dit jaar. C. Ik ga van den jare niet reizen. JAAR, z. nw., o.. = (Kinderspel) Een steentje of iets anders dat men in iemands put legt. D. Z. Jaren in den put. JAARGANG, z. nw., m.. == Tijd van 't jaar wanneer het land bebouwd wordt. C. Op zekere jaargangen komen er veel regenvlagen. Weinig gebruik, bij V.. JAARGEBED, z. nw., o.. = Naamlijst van overledenen , die men eiken Zondag onder of vóór de Hoogmisse van den preekstoel afleest. D. S. Een jaargebed krijgen. Het jaargebed wordt dikwijls veur 't sermoen afgelezen. JAARGETIJDE), z. nw., o.. = Jaarlijksche mis of dienst vooreenen of meer overledenen. C. S. K. jaer-ghetyde houden, anniversaria die agere memoriam defuncti. Z. Verdam. JAARMARlKjT, z. nw , vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Hij is van 'nen ezel op een jaarmarkt gezet of gescheten, niemand weet van waar hij komt. JAARPUT, z. nw., m.. = (Kinderspel) Putje waar, in het spel jaren in den put, de steentjes van eenen gezel in gelegd worden. JAARSCHRIFT, z. nw., o.. = Jaarvers, chronogramme. C. JAAS. — Ja zij samengetrokken. C. D. S. Heeft zij dat gedaan ? — Jaas. JAAT. — Ja et of hei samengetrokken. C. D. S. Is 't gedaan ? — Jaat. JABBEREN, werkw., onov. (hebben). — Vuil eten en drinken. Ge jabbert altijd als ge boterhammen eet, heel de tafel ligt vuil en nat. Meer zabberen. JACHT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Op (niet op ie) jacht gaan. Verboden jacht. — = Trek , tocht, gang. C. R. Er zit geen jacht in mijn vuur. — (Boer) Er komt jacht in den uier der koe, wanneer hij, na 't kalven , hard en roodachtig wordt, 't Is een goed teeken voor 't melk geven. Buitengewone zenuwbeweging , ongerustheid, gejaagdheid. C. D. S. JACHT, z. nw., o.. = Klein ijzeren fornuis. JACHTLEE(R)S, z. nw., vr.. = (Schoenmak.) Licht waterleers. JACHTROOVEN, z. nw., o.. — In de spreuk op het huwelijk ; Jachtroovcn is geen broodwinning of trouwen ook niet. JACHTWIEL, z. nw., o.. = Groot wiel om eenen meulen of een machine gemakkelijker te doen draaien of langer in beweging te houdeii. C. D. JACOB , z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Sint-Jacobsweg, melkweg. Als de maan vol en de Sint-Jacobsweg helder is, is er goed weer te verwachten. Ook weg van Roomen. JAGELING, z. nw., m.. = (Bieman) Bie die van haren korf afgejaagd is. Ook jager. JAGEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Ze zijn ver achter mij die mij jagen en nog verder die mij slagen , ik heb geen de minste reden om mij te haasten. — In 't garen jagen. Z. Garen. — Katje jagen. Z. Kat. — Zotjejagen. Z. Zot. — = Trekken, tochten. C. T. R. D. S. Be schouw jaagt niet en het huis staat onder rook. Be stoof jaagt goed , hoort hoe zij ronkt. _ = (In 't kaarten) Troef uitspelen. R. Als ik drij keeren jaag, zijt ge al uw troeven kwijt. JAGER , z. nw., m.. = (Wever) Houten appel waar men de schietspoel over en weer mede jaagt. C. — Z. Jagéling. — = (Schipp.) Groot fokkezeil voor den steven. JAGERSGET, z. nw., vr.. = (Schoenmak.) Bruine zeildoeken get met een bandje leder afgeboord. Wordt veel door de jagers gedragen. JAJA, tusschenw.. — Z. Ja. — Dient dikwijls om krachtiger te bevestigen. Jaja, gij waart gij daar zeker ! JAK, z.nw., vr. (niet o.). —Z. Wdb.. C. — Z. Boom (in het tritsen). JALOEiR)SCH, bijv. nw.. - Z. Wdb.. Spr. : De eene hond is jaloersch als de andere in de keulien gaat. JALOEZIE, z. nw., vr.. = Doorschijnend raamken dat men langs binnen voor de ruiten zet, JAMER (mer toonloos), tusschenw. = Ja maar. Jamer, zoo wil ik u niet hooren spreken. JAN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. Den groot en Jan uithangen, zich doen gelden. Van Sint Jan komen , gebaren van niets te weten, van Rome komen. Soms rijmt men : hij komt van Sint Jan en weet nievers van. Uit of boven Jan zijn , in 't jassen ten minste vijftig punten ophalen. Iets aan Jan en alleman vertellen, aan iedereen, 't Is een Jan , 't is een kerel, een stoute , een felle, meest schertsend. Jan van Pas, de gepaste, begeerde minnaar ; — ze zou wel geren trouwen , maar ze wacht naar Jan van Pas, en die komt niet. Meenen Jan te zijn. meenen iets bij zonders verricht te hebben. — (Boer) Sint-Jansheerdekens, vlasstengels die, als zij bijna hunnen wasdom hebben , verdrogen. — Vroege Jannen, geelachtige gemeene aardappels die weinig geplant worden en vroeg zijn. JANACHTIG , bijv. nw.. = Wat gelijkt op eenen Jan, wat door eenen Jan gedaó-n wordt. Iemand zoo maar pakken en hem op den grond leggen, dat is nogal janachtig. JANDEMME, JANDIKKE. tusschenw.. — Vloekachtige uitdrukking. Ook janverdemme, janverdikke. JANNEN, werkw., onov. (hebben). = Bedelen, schooien. Die man gaat van deur tot deur om te jannen. — = Rondgaan om op te rapen wat bleef liggen, 't Is een gierigaard, hij jant gedurig als hij over straat gaat. JANNEKENMAAI, z. nw., vr.. — Z. Hannekenmaai. Spr. : Jannekenmaai zal uw teenen komen tellen, wordt tot de kinderen gezeid, wanneer zij onrijp fruit eten. JANOFFEL (Fransche j), z. nw., m. en vr.. = (Kruidk.) Genoffel, Dianthus caryophyllus, ceillet fiamand, ceillet desfleuristes, fam. Caryoph. D. vert. D. Caryoph., onder andere , door anjelier. Ook potblom. JANOFFELPLUIM (Fransche j), z. nw., vr.. — Z. Fransche pluimkens. JANTANT, z. nw., m.. = Soort van korf met een hengsel, die bijzonderlijk de koewachters en schooiers bij zich hebben. S. JAN TIST, z. nw., m.. — Jan Baptist verkort. — — Dommerik, domkop, spotnaam. JANUARI J z. nw., m.. = Januari. JAN UIT DEN ZAK, z. nw., m.. — Z. Hond. JANVERDEMME , JANVERDIKKE , tusschenw.. — Z. Jandcmme. JAREN IN DEN PUT. Kinderspel. Toebereidselen : i° een kaatsbal, 2° zooveel putjes als er spelers zijn, 3° steentjes. Er is een vak afgeteekend, dat kot genoemd wordt. Er wordt een mededinger aangeduid, om naar de putjes te bollen. Hij mag maar drijmaal bollen ; is hij dan nog in geen enkel putje , zoo heeft hij zelf een jaar. Daarvoor wordt hem een steentje in zijnen eigen put gelegd. Bolt hij integendeel in eenen der putten, dan moeten al de spelers gaan loopen, uitgenomen dezen aan wien de put toekomt; die is verplicht den bal te nemen om naar de vluchtende medespelers te werpen, zonder uit het kot te komen. Hij die geraakt wordt, heeft een jaar ; smijt de werper er nevens, dan bekomt hij zelf een jaar. Men herbegint zoo het spel, totdat een medespeler het vastgestelde getal jaren bekomen heeft, b. v. 3 of 4. Hij die het getal jaren heeft, moet zoo gauw mogelijk de jaren uit zijnen put nemen en is dan verplicht tegen den muur te staan. De andere spelers Ai.ogen elk drijmaal naar hem werpen. Die hem niet geraakt heeft, moet zelf staan. Ook puttenbollen , puttenrollen en vijf putten. JARENT, bijw.. —Z. Sjarent en tjarent. S. JAS, z. nw., m.. — Z. Wdb.. T. R. Spr. : Toon een jasken passen , lui zijn. Kromme jas, scheldnaam op eenen manspersoon. JAS, z. nw., ? — In de uitdrukk. : jas geven, wat gelijk staat met klouw geven, gas geven, peper geven, driftig, geweldig te werke gaan. — Jas geven op, geweldig slaan. De dronkaard gaf jas op zijn vrouw. JASSEN , werkw., overg.. = Jagen, drijven. C. S. Jast dien hond maar buiten de deur. onov. (hebben). = Slaan. Wij zullen er eens gaan op jassen dat het zijn ziel gedenken zal. — = Geweldig regenen, water gieten. Laat ons haasten , kameraad , dat wij aan de huizen zijn , want het zal gaan jassen. JATE, tusschenw.. = Ja. Wordt gebruikt om sterk te bevestigen , vooral tegenover de ontkenning niete. JAVA , z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : t Zal bal op Java zijn, ge zult slagen krijgen. JEEMENIS (Fr. j)} tusschenw,. —Z. Djeenienis. JEF (Fransche;;), z. nw., m.. = Jozef. C. S. R. JEI, tusschenw., Streelend woord door moeders en kinders gebezigd, wanneer zij een aaiken geven of krijgen. JEI(E)N, werkw,, overg.. — Z. Aaien. JEIKEN, z. nw., o.. — Z. Aaiken. JENEVER (Fransche jr), z. nw., m., (niet vr.). Z. Wdb. en Genevel. D. T. R. JERUSALEM (Fransche j), z. nw., o.. Z. Wdb.. Spr. : Liggen gelijk ie verwoesting van Jerusalem, gansch in wanorde. JEUGD, z. nw., vr.. = Vleeschnat, jus de viande. ^ ■ C. D. S. Ik zal koud vleesch eten met wat jeugd er bij. Al de jeugd is uit 't vleesch gebraden. JEUGDIG, bijv. nw.. = Sappig, malsch , van het vleesch gezeid. C. S. Jeugdig vleesch. — == Tierig , welig. C. Het koorn staat jeugdig. JEZUSBLOED, z. nw., o.. — Z. Boekweitstekken. JEZUSHERTJE, z. nw., o.. — Z. Hertje. JEZUSKROONTJE, z. nw., o.. = (Kruidk.) Zonbloem, Doronic caucasium, doronic du Caucase, fam. Comp.. JIP (Fransche j en i = ie kort), z. nw., vr.. = Maag, buik. S. Lapt dien druppel maar in uw jip. JO (Franschej), z. nw., vr.. == Joanna. S. JOB, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo arm als Job. JODE, z. nw., vr. (?). = Jood. Men zegt nooit 'nen maar altijd en Jode. JODE(N)KOP. z. nw„m..= (Kruidk.) Nicandra physaloides, mcandre du Pe'rou , n. faux coqueret, fam. Solan.. Ook schoone vrouw. JOEBEN, z. nw., m.. — Z. Djoeben. K. jobbe, jland. insulsus, ignavus, obtusus homo. JOEFER, z. nw., m.. = (Timmerm.) Zware zolderrib waar de planken op rusten. C. Bij C. ook juffer. JOK, z. nw., o.. = Brok, groote massa. Aan een gevelden boom hangt van onder een jok eerde. Als 't fel gesneeuwd heeft, valt de sneeuw, bij het dooien , met heele jokken van de huizen. JOKKELEEREN, JOKKELEUREN, werkw., onov. (hebben). — Z. Djakkeleeren. Bij S. jakkeleuren. JOKKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Gep. woord. : Jokken en mallen, lachen, boerten en spelen. JOKKEN, z. nw., o., meerv.. = (Voerman) Twee lederen riemen dienende om het gareel der peerden van voren aan den dissel vast te maken ten einde den wagen te kunnen stilhouden. JOL, z. nw., o.. — (Schipp.) Roeiboot met een stompen kop die in het water vooruitsteekt. 38. JOLE, z. nw., vr.. = Sloor, sulachtig vrouwmensch , spotnaam. K. jool. j. soole = stulta, ignava muiier. Een goede jóle. Ze lachten mee heur, en die jole zei niets tegen. Bij S. joole. JONAS, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Lol valt altijd op Jonas, eens ongelukkig, altijd ongelukkig. — = Onnoozele , dwaze. JONG, bijv. nw.. —Z. Wdb.. Spr. : Jong gewend is oud gedaan, op gewoonten in de jonge jaren opgedaan. Beter jong gestorven als oud bedorven, op kinderen die vroeg sterven. Jong getrouwd is jong berouwd. Jong rijs is licht om buigen , over de gebreken in jonge jaren. — = Ongehuwd. S. Hij is niet van zin van te trouwen , hij zegt dat hij jong blijft. JONGEDOCHTER, z nw., vr.. — Z. Wdb. — Oude jongedochter, oud ongehuwd vrouwspersoon. C. JONGEN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Gemeenzaam, vriendelijk, geenszins onbeleefd toevoegsel, in de samenspraak van manflen en knapen. C. Toe , Jan jongen , doet dat eens ! Z. ook kind, man, meisken , mensch en schaap. JONGENS ZONDER LIEFDE, z. nw., m., meerv.. — Z. Beverblommeken. JONGENSZOT, z. nw., m.. = Jongensgek, sprekende van meiskens. JONGEREN, z. nw., o. (?), meerv.. = Jongen van dieren. In 't enkelv. bezigt men meest altijd jongsken. Ons konijn heeft maar éen jongsken. Onze hond heeft vier jongeren of jongskens. Spr. : levers met jongeren liggen, er om zoo te zeggen zijnen blijven, er zijn of onderwege; —de wind ligt met jongeren in 't Westen. JONGEREN, werkw., onov. (hebben). = Jongen, jongen afleggen. S. Wordt gezeid van honden , katten en konijnen. Bij S. ook jangelen. JONGSKEN . z. nw., o.. - Jong van een dier. De duiven liggen met jongskens. Bij V. : « een zeer jong kind van het mannelijk geslacht. » JONGTE, z. nw., vr.. = Jeugd. D. In zijn jongte was hij slap van gezondheid. Bij D. ook jongde. JONKERKEN, z. nw., o.. = (Kruidk.) Silene armeria, fam. Caryophyll., silene a bouquets. Bij D. Dianthus barbatus. Ook kruiskensblom en steenblommeken. — Z. Duitsche jenoffel. JONKHEID, z. nw., vr.. = Jonge mensch, C. D. Uw broer ziet er mij een jonkheid uit van vijf en twintig jaar. JONNEN, werkw., overg.. = Gunnen. C. S. K. jonnen, fland. j. gunnen = favere. Die cent is mij niet gejond, want hij ontvalt mij. Veroud. bij V Bij D. junnen, Z. dien vorm bij Verd. op Gonste. JONST, z. nw., vr.. = Gift,' aalmoes. S. Op uw jonste mag ik ook wel rekenen, zeker ? JOOD , z. nw., m.. — Z.Wdb.. Spr. : Spotten, liegen gelijk een Jood. Naar iets zot zijn gelijk de Joden naar verhenvleesch, scherts, het geenszins verlangen. JOOSMIEN, z. nw, vr.. = (Kruidk.) Syring , syringa vulgaris, fam. Oleac., lilas commun. Ook tronkblom. JOOST (Fransche j), bijv. nw. enbijw.. = Juist. Ook just. Spr. : 't Is joost, zei Pier van Oost. JOOZEKEN , z. nw., o.. — Z. Deezeken. Bij R. Juzeken. JOOZES (Fr.j), tusschenw.. — Z. Djeemenis. Bij T. joezes, JOP (Fransche j). — Jop dansen. Z. Jup. JU, tusschenw.. — Z. Hu. C. S. R. Bij D. jui. JUBILÉ (Fransche j), z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. C. JUBILEEREN (Fransche j), werkw., onov. (hebben). = Zeer verheugd zijn. Hij jubileert omdat ik verloren ben, dat is niet wel. JUCIES, z. nw., m . = Peerdenvleesch, uit spot. JUDAS, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo valsch, gierig als Judas. JUDASBO(R)S, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Vingerhoedskruid, Digitalis purpurea, digitale commune, fam. Scrophul.. Bij D. caleeolaria. JUDASTRANEN, z. nw., m. meerv.. =(Kruidk.) Hypericum bacciferum, H. grandijlora, millerpertuis, fam. Hyper.. JUFFERBLOM, z. nw., vr.. = (Kruidk). Horteia Japonica, spiréedu Japon, fam. Saxifr.. Ook struikjasmijn en struikjoosmieneken. JUFFERKENS IN 'T HAAR, z.nw.,o„ meerv.. — Z. Blauwe spinnen. JULIANE MAHON, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Hesperis maritima, Julienne de Mahon, giroff.ee de Mahon, fam. Crucif.. D. geeft devotekatoen. JULIJ, z. nw., m.. = Juli. C. JUMENIS (Fr. j), tusschenw . — Z. Djeemenis. Bij S.jeumenis. JUNIJ , z. nw., m.. = Juni. C. JUP (Fransche j). — (Meisjesspel) Jup dansen in de koorde, drij snelle sprongen achtereen en dan eenen zoo hoog men springen kan. Liedje dat bij dit spel soms gezongen wordt: Als Louiseken sterft, Wie zal der heur begraven ? Jantje van de merkt Zal heur naar 't kerkhof dragen. Wie zullen roepen en schieten Op heur graf: Hier ligt Louiseken Die mij zoo geren zag ? Visch, visch , platte visch, Die van den nacht gevangen is. Van een , twee , drij... jup ! JUP (u = uu kort), tusschenw.. — Z. Hut. JURY (Fransche j), z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. C. JUST (Fransche j, u — uu kort), bijv. nw. en bijw.. = Juist. K. juyst, just —justus, oegrus. Hij kwam just uit de herberg. Alles is just. Z. Juust bij Verdam. JUT (u = uu kort), tusschenw.. — Z. Hut. C. S. Bij D.juil. JUTOM (« = nu kort), tusschenw.. — Z. Hut. C. Bij D. juitho en juit som. JUWEEL (Franschejjj, z. nw,, o.. — Z. Wdb.. KAAI, z. nw., vr.. = Stapelplaats van de geloste en te laden waren aan den oever van een vaarwater. C. KAAIGAST, KAAILOOPER. z. nw., m.. Kaaiboef. KAAIMEESTER. z.nw. ,m.. — Z. Havenmeester.V.. Spr.: Kaaimeester zijn, scherts, in 't water vallen. KAAK , z. nw., vr.. = Wang, welk laatste woord , in deze beteekenis, nooit gebezigd wordt. Hij stond daar met bleeke kaken. Zijn kaken zijn ingevallen. — = Ieder helft van het achterste. C. De kaken van 't gat. — = Ieder lange helft van den vlieger. — = (Timmerm.) Breedte van het hout dat blijft staan op de diktezijde van het ringhout (langs de eene of andere zijde) na het steken der groef of na het kappen van het gat. — = (Schipp.) Groote blok hout waar de rol in draait. De rol draait in twee kaken. KAAKSBEEN, z. nw., o.. — Kakebeen. K. maxilla. KAAKSMEET, z. nw., vr.. = Kaakslag. C. D. S. K. alapa. Z. Verdam. KAAL , bijv. nw.. = Arm, zonder geld. Een kale heer. Spr. : Van een kale reis thuis hommen, van iets kaal weerkeeren, mislukken, teleurgesteld worden. De kaalste luizen bijten hardst. Zoo kaal als een luis. — Kale vorst, vorst zonder dat er sneeuw ligt. — Kale commissie, boodschap die men met tegenzin doet, omdat er iets schandelijks of beschamends aan is. KA AL AARD. z. nw., m.. = Kale heer, iemand met schoone kleeren maar met weinig geld. C. D. S. T. K. kaeluwaerd, homo calvus. KAALGAWEG. KAALWEG, bijw.. = Slecht, met schande. Hij is er kaalgaweg van thuis gekomen. KAANSEL, z. nw.. o.. = Kaam. Daar staat kaansel op 't bier. Ook komsel en konsel. KAAR(D)LING, z. nw., m.. = (Wever)'Kaardsel. De kaardlingen zijn vet. KAART, z. nw., vr.. - Z. Wdb.. Wordt, in de beteekenis speelkaart, dikwijls in 't meerv. onverbogen gelaten. C. Met de kaart spelen. Spr. : In iemands kaart spelen, handelen naar iemands zin. De kaart is valsch , er is bedrog in de zaak. De kaart is gekeerd, de kans is veranderd. U't de kaart klappen, geheimen vertellen. = (Kantwerkster) Stijf papier dat men op het kussen speldt en waar de bouten op rollen. KAARTEN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Kaarten is geen schapen of ganzen wachten. Ongelukkig in 't kaarten, ongelukkig in 't trouwen. KAARTGELD, z. nw., o.. = Centen, halve centen en ander klein geld, waar men in 't kaartspel mede betaalt. KAARTSPEL. — Er worden in het kaartspel honderden spreuken gebezigd. Wij geven hier eenige. Als iemand zegt ik vraag een beetje, dan antwoordt hij die meegaat: als ge maar een beetje vraagt, hebt gij niet veel noodig, en ik ga mee. Als van twee maten de eene zeer goed spel, de andere maar gemeen heeft, zegt de eerste : ik zal u door het schouwste leeden. De andere antwoordt dan al lachende : die zoo 'nen maat heeft en 'nen zak met steenen, die heeft zijn vracht. Als de laatste troef valt, dan zeggen de vragers op de tegenpartij : ze gaan al mest af. Als er veel troeven vallen, wordt er gezeid : ze vallen gelijk de hagelballen. Als er door de vragers drij keeren troef gespeeld wordt : mest ze maar uit! Als de winners maar 'nen cent trekken: nem ! daar is een en komt nu van heel de week niet meer ^zinspeling op eenen bedelaar ; ofwel ; rekent en telt, zei de man, en hij gaf zijn vrouw een duit; ofwel : de kleinste daghuurkens zijn de zaligste. Als iemand alleen gaat en er in zit: Dat zal hem leeren weduwaal spelen en er geen verstand van hebben. Als een derde van den zot getoond wordt: dat is van baas Capabel! ^ Als iemand vier azen heeft ; gij hebt in de wijmen gezeten, zinspeling op haas, of ge hebt op jacht geweest. Als iemand vier kaarten toont : een halve zak. Als de vrouw bij den heer valt : het schaap is gelukkig dat zij bij den heer is, woordenspel. Als ze koeken uitgaan : koek de bak, de man is kom. Als ze herten uitkomen ; herd , zei de man, en hij scheet keien, of hertzeer, meishens verdriet. Bij t uitgaan van klaveren : konijneneten of beesteneten. Als ze pij ken uitkomen : pijkstokken om galgen te rechten. Als iemand lang dubt om eene belangrijke kaart te leggen , zeggen de anderen : eene uur is te lang V en is veur geen peerd — trouwen of begijn worden — levendig of dood — springen of sterven — springen of baden — nen kluppel of 'nen mutsaard Als iemand troef uitspeelt en er niets op valt : dat zijn stukken, zei de bedel aar, en hij kreeg 'nen God helpt u. Als iemand 'nen grooten slag ophaalt: dat drijft aan , zei de bult, en kreeg ^nen steen op zijn kas. Als iemand een kaart doorlegt waar hij lang aan getwijfeld heeft, zegt hij : ridder of marsman — die niet riskeert, en heeft niet en die 't al riskeert, en houdt niet — riskeeren is kans en wagen (of in de broek schijten) is Hollandsch. Als iemand zegt pees, antwoordt een andere ; spek en is geen vleesch. Als iemand de kaarten in 't midden afheft : te midden in den tas zitten de vetste muizen. Als iemand tusschen twee kaarten twijfelt, zegt hij ; '/ een is 't een en 't ander is 't ander, zei poesjenel, en hij kuste zijn vrouws zuster. Als er een aas gekocht wordt: hazevleesth is goed om eten. Als men met de zeven koopt: veur zeven stuivers kunde niet veel hebben. Bij het toewerpen eener tien : een tien veur den maat kan geen kwaad. Ge moet u op uwen maat betrouwen, zegt iemand ; ja, antwoordt de andere, betrouwt er u op, zei Sint Huibrechts man, en hij liep met zijn kraam weg. Als er iemand met een kleinen troef koopt, zegt hij : de kleine verjagen ie groote. Als ze iemand haastig willen doen spelen : licht op gelijk de hazen die kakken. Als men eenen slag ophaalt die veel weerde heeft: een eiken met 'nen boterham. Als er van den boom maar éene meet meer uit te vegen is : een schaapken is moeilijk om wachten. KAAS, z. nw., m., (nooit vr.). — Z. Wdb.. — Jantje Kaas, Willem, koning der Nederlanden. Spr. : Iemand soldaat maken bij Jantje Kaas, dooden. KABA (klemt, op ba), z. nw., vr.. = Kabas, armkorf. Ze ging met een kaba naar den winkel. KAB AAS, z. nw., m. en vr.. — Spotnaam op vrouwen, soms op mannen. Vieze kabaas. Zotte kabaas. KABAS (klemt, op bas), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — = Vuurpot met handvat, en met boord zonder holekens in. De gewone vuurpot heeft gewoonlijk holekens in den boord. KABASKENS , z. nw.,o.,meerv.. — Z. Borzekens. KABASKENSSCHOOL (klemt, op basjt z. nw., vr.. = Bewaarschool. KABASSEN, werkw., onov. (hebben). = Arm aan arm gaan. C. Bij D. kabazeu. KABBELEN, werkw., onov. (zijn). — Kappelen, schiften, van melk gezeid. C. S. T. De melk is gekabbeld. Zuidned. bij V.. — De lucht kabbelt, als er veel kleine wolkskens gelijk lapkens tegen en op elkander hangen. Bij D. kappelen. KABBEKDOES, z. nw., vr.. — Kroeg, gemeene herberg. C. D. S. R. Uw zeun zit veel in de kabberdoezen. Zuidned. bij V.. Bij D. ook kapperdoes. KABBERNOES, bijw.. = Scheel, zijdeling. Hij keek kabbernoes naar mij. KABELJAUW, z. nw., m.. —Z. Wdb.. Spr. : Een wezen gelijk een kabeljauw, zeer leelijk. Een snoeksken ('nen spiering, een blieksken) uitsmijten om 'ncn kabeljauw ('ven snoek) te vangen, iets kleins geven om iets groots te krijgen. Naar Hen kabeljauw zijn, ten onderen zijn, zijne fortuin verliezen ; — met die zieke koe waren wij naar den kabeljauw, hadden ons beesten in de verzekering niet geweest. KABELJAUWKELDER ,z.nw.,m..= Bodem der zee. C. Spr.: Naar den kabeljauwkelder trekken, verdrinken. KABRIET (klemt. op briet), z. nw., vr.. — Oude kabriet, spottende , op een oud vrouwmensch. KADEI, z. nw., ? = Redetwist. Waarover hebben 1 ze nu weer kadei ? KADEISTEREN. werkw., overg.. = Jagen, drijven. Wij zullen hem vandaag eens uit dat huis kadeisteren. Bij D. en S. kadijsteren. KADEREL (de, zware e en klemt.), z. nw., m.. = Kerel, al schertsende. O, gij zijt een kaderel! ge zoudt mij verkoopen terwijl ik er bij sta. — = Vrijer, minnaar. Zij is gaan wandelen met heuren kaderel. KADET, z. nw., m.. — Z. Cadet. KADOBBER , z. nw., m.. = Klein , ineengedrongen manneken. C. Weg ! kleine kadodder. Ook kadotter. KADOTTER, z. nw., m.. — Z. Kadodder. Bij D. « katijvig mensch. » KABRAAIEN, werkw., onov. (hebben). = (Schipper) Kaaidraaien. V.. Ook zoetelen. KABRAAIER, z. nw., m.. = (Schipp.) Die kaaidraait. Ook zoeteleer. KADUINTJE , z. nw., o.. — Z. Duimken. Bij D. « kaduin, een wakker kind. » KADUK (u = uu kort), bijv. nw.. — Z. Caduk. KABUL, bijw.. — In de uitdrukk. : zijn tong slaat kadul, slaat ijzer. Z. Wdb.. Als iemand die frisch en gezond is, aan zijnen pols voelt, zegt hij soms om te lachen : miju pols slaat kadul, ik zal ziek worden. KABULLEN, werkw., overg.. = Teeder verzorgen, troetelen. D. S. De moeder kadult heur ziek kindje. KAF, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — Dat is van geen haf (van geen stroo), wordt gezeid op iets dat kostelijk is. Die pijp is van geen kaf. KAFFEE (zachte e), z. nw., m.. = Koffie. Spr. ; Achter den kaffee kommen, te laat. KAFFEEBLAAS, z. nw., vr.. = Iemand die zeer geerne koffie drinkt. C. KAFFEEBOON (scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Boskboon.. D. KAFFEEBOON (scherpe o), z. nw., vr.. ----- Koffieboon. — meest in 't meerv.. = (Schoenmak.) Nagel veel gelijkende op den hamerkop, maar hij is kleiner en zijn kop valt niet over den boord der zool. KAFFEEBO(R)ZE , z. nw., vr.. = Zaksken dat in den koffiepot hangt en waar de gemalen koffie in gedaan wordt. C. KAFFEEBROS, z. nw., m . = Koffiedik, gruis uit de koffiebeurs. Ook haffeegruis. KAFFEEGRUIS, z. nw., m.. — Z. Kaffcebros. Bij D. kaffiegruis. KAFFEEKLUTS r z. nw., m.. = Iemand die geerne koffie drinkt. KAFFEELUTTE, z. nw., vr.. — Spotnaam, eene vrouw die geerne koffie drinkt. Bij D. kaffielutte ; bij S. kaffeleute en koffieluit. KAFFEEMOOR (scherpe o), z. nw., m.. = Moor waarin men het koffiewater laat zieden. S. KAFFEEROS, z. nw., m.. — Z. Kaffeebros. KAFFEETROL, z. nw., vr.. — Z. Kaffeelutte. KAFFER , z. nw., m.. — Spotnaam , boer. Dwaze kaffer, lompe kaffer. KAFKOT, z. nw., o.. = Plaats waar 't kaf in ligt. C. T. R. KAFTIG, bij v. nw . = Versleten, verhakkeld, afgedragen. Hij moet arm of zorgeloos zijn, want zijn kleeren zijn kaftig. KAFZAK, z. nw., m.. = Zak die met kaf gevuld is en dikwijls als bed, onderbed of kussen gebezigd wordt. V.. Spr. : Op iemand slaan gelijk op 'nen kafzak, geweldig. KAFZAND, z. nw., o.. = Kaf dat van de vlasbollen komt. KAFZIFT, z. nw.,.o.. = Zift, uitsluiteüjk gebruikt om kaf te ziften. Het heeft geen ronde, maar langwerpige holen. KAFZOLDER, z. nw.,m.. = Zolder waar niets dan kaf wordt getast. KAGGEN, z. nw., o.. = Jongste vogeltje uit een nest. Ook kakkenestje. KA.GUT (u—uu kort en klemt.) z. nw., vr.. — Z. Kajut. KAJAK (klemt, op jak), z. nw., m.. = Slappe, slechte koffie. Ook ladder en pajakker. KAJICHT klemt, op jicht), z. nw., o.. = Jicht. KAJIEKEN (klemt. op jie), werkw., onov. (lubben). = Schreeuwen , janken, van honden gezeid. Ook liajieten. KAJIETEN (klemt. op jie), werkw., onov. [hebben). — Z. Kajieken. Bij C. hajeeien. KAJUITJONGEN, z. nw., m.. — Kajuitsjongen. KAJXJT (u = uu kort en klemt.), z. nw., vr.. = Afgewerkt peerd ; mager en krachteloos peerd , rosse. S. Bij D. kajuit; bij S. ook kajuit en kaguil. KAK, z. nw., m.. - Z. Wdb.. — Veel hak over u hebben, veel beslag maken. C. — Veel kaks aanhebben, wordt gezeid van eene zaak die veel last, veel loopens vraagt. S. KAKA (klemt, op tweede ka), z. nw., m.. — Beslag, wind. Met al zijnen kaka ! zoudt ge niet zeggen dat hij een prins is ! KAKELA.S, z. nw., vr.. = Die krakeelt , twist. Ook kehelas, keikelas, kekkelas en kikkelas. KAKELEER, z. nw., m.. = Die krakeelt, die twist, ruziemaker. Ook kekeleer, keikeleer en kikheleer. KAKELEN , werkw., onov. (ehbben). = Krakeelen, twisten met woorden. Ook hekelen, heikelen, kekkelen en kikkelen. KAKHIEL, z. nw., m.. == (Ziekte) Hard gezwel op de knie van de achterpooten eens peerds. D. KAKKEMAN, z. nw., m.. = Kleinmoedig mensch. Bij C. T. en R. straat Die maken zoo geren vierken Hout ! hout! palmenhout! De 1 mannekea j uit de !PePer> straat ! Sinte Pieter met zijnen blooten arrem Wij zouden hem geren wat warmen. Stookt vier ! Maakt vier ! Sinte Pieter is hier ! Men zingt gewoonlijk dat lied aan de deuren en dan komt er het volgende bij : Wij krijgen kou van hier te staan zingen, Wij krijgen kou, wij worden zoo flauw. . Die ons wat geeft, zijn onze beminden , Die ons wat geeft, is weerd dat hij leeft ! Als de kinderen dan niets krijgen, dan roepen ze : Pin Van Dooren blaast den hooren, dat de hond zal hallebassen I Nen schop op de deur en dan weg ! KEElRjSACHTIG, bijv. nw. en bijw.. — De patatten staan keersachtig, wanneer zij mager en met weinig pijlen uitschieten. KEE(R)SDOMPER (zware e), z. nw., m. — Domper om de keersen uit te dooven. C. Bij S. heersendomper. Spr. : Nen neus hebben gelijk een heersdomper. grooten, dikken neus. KEElRJSDUL (zware e), bijv. nw.. = Zeer zot, zeer dol. Spr. : Ge zoadt er keersdul van worden, vijf graden hooger als zot. KEERjSGAT (scherpe*), z. nw., o.. = (Vogel) Mees, mésange. Ook keersmtisch , kees en heesmusch. Deze drij woorden worden gebruikt om alle mees zonder onderscheid te beduiden. Men voegt er dobbele bij voor parus major, mésange charbonnicre ; blauw, voor parus ater, mésange noire, en inhei, voor parus cceruleus, mésange bleue. Het lied dier vogels wordt vertaald door : 'k weet iet, dix-huit oizakut (» helder uitgesproken). KEE(R)SKEN UIT DE WEI, z. nw., o.. = (Kruidk.) Leverkruid, Agrimonia eupatoria, agrimoine eupatoire, fam. Rosac . Ook kleine.klessen en Marias distel. KEE(R)SKENSGA'R S, z. nw., o.. =(Kruidk.) Rookgras, Alopecurus pratensis, vulpin des prés. fam. Gramin.. D. geeft hazegprs en vossesteert. KEE(R)SMUSCH (zware «), z. nw., vr.. — Z. Keersgat. KEEfRISPANNE , z. nw. vr.. = Handblaker. Bij D. heersepanne. KEE(R SPOPULIER, z. nw., m . = Gewone populier, peuplier d'Italië. KEE(R)SRECHT, bijv. nw. en bijw.. = Recht als eene keers , zeer recht. C. Keersrecht gaan. Die boom is keersrecht. Bij D. heerserecht en heersjereclit. KEE R)SROET, z. nw., o.. = Keerssmeer, witgele stof waar de keerskens van gemaakt worden. Bij C. keersruut. KEE(R)STINGEL, z. nw., m.. = (Kruidk.) Lookraket, Sysimbrium alliaria, alliaire, fam. Crucif.. D. vert. het door lookzim, look zonder look. Ook wilde sloor en. KEERSTOK (scherpe <■ ,z.nw., m.. —Z. Keerkodde. KEERZAAG (scherpe e). z. nw., vr.. = (Kuiper en timmerm.) Zeer smalle schorpzaag dienende om bogen in eene plank te zagen. KEES (scherpe e), z. nw., vr.. — Z. Keersgat. KEES (zachte e), z.nw.,m„ — Kornelius verkort. C. KEES (scherpe e), z. nw,, vr.. — Z. Pees. KEES (zware e), z. nw., m.. — Soms voor kaas. — Spotnaam, Hollander, Nederlander. Hollandsche kees. KEESKEN (scherpe e), z. nw., vr.. = (Wever) Spoel die afslooft. Ook sloofspoel en vink. KEESKOP (zware e), z. nw., m.. — Spotnaam, Hollander. C. KEESMUSCH (scherpe «),z.nw.,vr.. — Z. Keersgat. KEEST (scherpe e), z. nw., vr.. == Kiem , uitspruitsel. De keesten van hop. D. S. Z. Verdam. KEESTEN, werkw., onov. (hebben). = Kiemen, uitschieten. D. Het onkruid ligt onder de versche en losse eerde te keesten. KEESUIL (scherpe e), z. uw., m.. — Z. Huibeken. KEET (scherpe, niet zachte e), z. nw., vr.. = (Dijkw.) Houten of leemen hut, dicht bij 'teen of 't ander polderwerk opgericht en waar de poldermannen eten en slapen. V.. — = Klein gebouw, ja of niet palende aan de boerenwoning, en waarin gekookt wordt, het beesteneten gereedgemaakt en soms gebakken. C. D. S. K. casula. Gewest, bij V.. — = (Metser) Planken hut, tijdelijke bergplaats voor metsersgerief, veelal opgeslagen ter plaats van groote werken. KEET (scherpe e), z. nw., vr.. = Kan , kit. D. — In de groote keet, uithangbord. Z. ook hiet. KEETBAAS, z. nw., m.. = (Dijkw.) Baas eener keet, belast met de huishoudelijke werken van de mannen eener keet. KEETEN, z. nw., vr., altijd meerv.. = (Schipp.) Houten of ijzeren kopstuk op het achterdeel van sommige schepen. In dit kopstuk is eene opening geiaien waarin ae Helmstok vrij om en weer kan bewogen worden. KEETER, z. nw., m.. = (Vogel) Soort van huisduif die niet tot het reizen geschikt is; gelijk de kropper brengt hij veel en groote jongen voort. Zijn bek is lang en zijne zwingen scherp. Hij leeft geerne in troepen. S. KEETMEID, z. nw., vr.. = Keetwijf, vrouw belast met de huishoudelijke werken van de mannen eener keet. KEEZEN, werkw., onov. (hebben). = Meezen vangen. Wij gaan keezen. KEEZENPOT, z. nw., m.. — Z. Inkruiper. KEFFEN, werkw., onov. (hebben). = Draven, op een stillen , regelmatigen draf loopen. Wordt van peerden en menschengezeid. Gep. woorden : loopen en keffen, keffen en sleffen. — = Op zwier zijn. Die vrouw is nooit te huis, ze keft hier alle dagen langs de straat. KEFFER, z. nw., m.. = Die veel keft, geerne op den loop is. S. KEFFER, z. nw., m.. = (Schipp.) Klein zeilken dat men van voor op 't schip zet, klein kleffok. KEG , z. nw., vr.. Groote houten of ijzeren spie die men gebruikt, bij hetklooven van zwaar hout.V.. KEGEL , z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Kap en kegel verliezen , kap en keuvel, al wat men bezit. — = Ijskegel. Ook prekel. KEGELBOLLE, z. nw., vr.. = Bol waar men mee kegelt. KEGELEN . werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. — overg.. = Jagen , stooten. C. S. Iemand uit den huize kegelen. Z. Buitenkegelen. KEGELSPEL, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : levers kommen gelijk een hond in een kegelspel, gansch ten onpasse , onwelkom. KEI, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Te hei vervriezen, zeer hard bevriezen. De spruiten zijn te kei vervrozen. Spr. : Ge kunt geenen kei 't vel afdoen, die .niet heeft, kan niet geven. Zoo hard, zoo haal als een kei. Nen hop hebben gelijk een kei, stijfhoofdig zijn. Hoofd, kop, al schertsende. C. Hij kreeg 'nen sneeuwbal op zijnen kei. Wat krijgt gij nu in uwen kei ? wordt gij zot ? — Koppigaard. .Zoo een kei van 'nen jongen, hij wilt niets doen ! — Keien, zeer langwerpige aardappels die veel melen en wier loof netelig is. KEIBEEN, z. nw., o.. = (Boer) Kei die de gedaante van een been heeft en soms in de akkers ligt. KEIBOL, z. nw., m.. Half platte, ronde, zwarte kei. KEIEN, bijw.. = Met den kant naar boven waar het muntstuk eenen kop draagt, met den rechten kant naar boven. De cent ligt keien. Ook hop, koppen, koppenen. KEIEN, werkw., onov. (hebben) = Werpen , smijten. D. S. De jongens keiden met steenen naar de appels. — = Hard loopen. Hij heeft moeten keien om uit de voeten te geraken. KEIER, z. nw., m.. = Die hard loopen kan. KEIGROND, z. nw., m.. = Grond waar veel keien bovenkomen, of groeien, gelijk sommigen zeggen. V.. KEIHERT, z. nw., o.. = (Boer) Kei die de gedaante van een hert heeft en soms in de akkers ligt. KEIHOOFD. z. nw., o.. = (Steenbakk.) Groote brok harde aarde die tusschen de potaarde ligt' zij bevat water dat, zoo men zegt, goed is voor kwade oogen. Ook keikop. KEIING, z. nw., m., meest in 't meerv.. = Langwerpige , rood en wit gevlamde appel, die nogal goed om eten is. KEIKELAS , z. nw., vr.. — Z. Kakelas. KEIKELEER , z. nw., m.. — Z. Kakeleer. KEIKELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Kakelen. KEIKENS, z. nw., o., meerv.. = Soort van aardappels , bleekrood, langwerpig, veel aan de beesten gegeven. KEIKOOF (scherpe o), z. nw., vr.. = Muts van den ouden tijd. Zij was van katoen en zeer eenvoudig' gemaakt. KEIKOP, z. nw., m.. — Z. Keihoofd. — Smaadwoord, stijfhoofdige, koppige, hardnekkige. C. S. KEISTER, z. nw., m.. — Z. Geister. Bij S. luster. KEISTER, vr.. — (Boer) Stal in het wagenhuis, waar men peerden des Zomers plaatst. — Z. Kaster. KEISTEREN, wèrkw., onov. (hebben). — Z. Geisteren. KEITONG, z. nw., vr.. = Kei die meest in de steenaarde op het akkerland ligt en de gedaante van eene tong heeft, haaitand, glossopètre. Waarom, werd er eenen boer gevraagd, worden die tongen geheeten ? Dat is , antwoordde hij, van in den tijd dat de keien spraken. KEIVOET, z. nw., m.. = (Boer) Kei die de gedaante van eenen voet heeft en soms in de akkers ligt. KEIZER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Iets doen om den vriend van den keizer te zijn, om de menschen te behagen. Hij meent dat keizers kat zijn nicht is of dat hij Keizer Kareis kat is, van eenen trotsche. 's Keizers gebod willen hebben, zeer hoog bieden in eene verkooping, zoodat niemand er boven kan of wil. Keizer zijn, voor eene waar eenen prijs stellen,die zonder afdingen aanveerd wordt. Den keizer gezien hebben, dronken zijn. KEIZERAAT, z. nw., vr.. = Langwerpige peer die aan den kop dik is. KEIZERIN, z. nw., vr.. = Peer die zoo langwerpig niet is als de keizeraat, maar aan den kop wat dikker. Het is eene suikerachtige peer. D. KEKELAS (zware £), z. nw., vr.. — Z. Kakelas. KEKELEER (zware e), z. nw., m.. — Z. Kakeleer. C. KEKELEN (zware e), werkw., onov. [hebben). — Z. Kakelen. C. S. KEKKELAS, z. nw., vr., — Z. Kakelas. KEKKELEER (zware e),z. nw., m.. — Z. Kakeleer. — (Bij kinderen) Kekkeleer bedijt niet, met kekkelen is niets te winnen. — Zijnen kekkeleer laten, sterven , het leven verliezen. D. en S. geven kakelaar, C. kekeleer. KEKKELEERDERIJ , z. nw., vr.. = Gekekkel, twist met woorden. Scheidt er al uit met al die kekkeleerderij. KEKKELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Kakelen. D. S. KELDERIJS. z. nw., o.. = Ijs dat geen water raakt, omdat het water van onder uitgevrozen of afgeloopen is. C. D. S. R. KELDERING, z. nw., vr,.= Al de kelders van een huis ; al het werk aan het maken van eenen kelder verbonden. C. D. S. Wij zijn al drij weken aan de keldering bezig. KELDERSLEK, z. nw., vr.. = Grijze, zwartachtigt gestreepte slak, die in de kelders verblijft. C. T. R. KELDERVALLE, z. nw., vr.. = Valdeur om den ingang van eenen kelder te sluiten. C. D. KELDERVERKEN, z.nw., o.. — Insect, kelderpissebed. S. Ook stekelverken. KELDERVIJS, KELDERWIN. z. nw., vr.. = Kelderwinde. D. S. KELF, z. nw., m.. = (Smid) IJzeren band rond een stuk hout of balk om het springen te voorkomen of tegen te houden. — = (Wagenmak.) IJzeren band waarmede men de liggers aan de as vasthecht. — = (Meulen) IJzeren band waar de roeien, de lasschen enz., mede aan de borst vastzitten. — — (Schipp.) Gebogen ijzer in vorm eener groote kram, aan ieder uiteinde van een oog voorzien om daarin desnoods eenen vijsbout vast te maken. De ketting is aan het anker verbonden bij middel van eenen kelf die door eenen vijsbout gesloten is. KELK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Ciborie. Onder 't lof wordt de kelk uitgesteld. KEMEL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Nen kemel schieten, mislukken, eene dwaze daad, iets onbehendigs verrichten. Nen bult hebben gelijk een kemel. KEMP, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. Spr. '.■Kemp geven, driftig te werke gaan. KEMP AAN. z. nw., m.. = (Kruidk.) Zaailing, vrouwelijke hennep , Canabis sativa, chanvre, fam. Canab.. De mannelijke heet kempin. Bij C. kempaard. KEMPIN. z. nw., m.. = Gelling, mannelijke vrucht van den hennep. C. R. KEMPSTEK, z. nw., m.. =Kempstok. Spr. : Iets breken gelijk 'nen kempstek. Zoo droog als een kempstek, op iemand die weinig zegt en niet van lachen houdt. KEMZEKE , z. nw., o., — Dorp van het land van Waas. Spr. : Dat gelijkt op malkander gelijk Kemzeke en Sint-Pauwels, dat verschilt volkomen. KENNEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand kennen van haar noch pluim, van verre noch van bij, hoegenaamd niet. Iets op zijn duimken ■ vnnbuiten kennen, zeer goed. — Uiteen kennen, den eenen uit den anderen kennen, uit malkander kennen, onderscheiden. C. D. Die twee broers trekken zoo goed op malkander, dat ge ze niet uiteen kunt kennen. — = Begrijpen, verstaan. C. Waarom ge dat gedaan hebt, dat ken ik niet. Gewest, bij V.. 0 — Iemand niet kennen, veronachtzamen. C. D. Sedert dat hij in de stad weunt, kent hij ons niet meer. Z. ook Kunnen. KENNIS, z. nw, vr.. — Z. Wdb.. — Kennis dragen. Z. Dragen. C. — Kennis geven van, inlichten over. Ge moest mij van die geheime bijeenkomst kennis gegeven hebben. — Kennis hebben, vrijen, verkeeren. C. Ze heeft al kennis en ze is nog maar zeventien jaar. — Kennis hebben aan, kennen. C. Hebde gij kennis aan den mensch ? — In kennis zijn met, vriendelijke betrekkingen hebben.. Zijt gij in kennis met dien notaris ? KEPER, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. R. KEPEREN, werkw., overg.. = Vlechten met drij strengen. C. S. De koewachters keperen soms hunne djak. Men kan ook de biezen keperen. Met twee strengen heet het luiken. Bij T. kippelen. — onov. (zijn). = Met eene keper geweven worden. Die stof kepert niet. KEPERING, z. nw., vr.. = Al de kepers van een dak. C. D. KEPPEN, z. nw., o.. — Z. Kebben. KEREL (zware e). z. nw., m.. = Iets groot in zijne soort. Die pronkappel is een kerel ! Ook klopper. KEREMELK (zware e), z. nw., vr.. — Z. lieernmelk. D. S. KERF, z. nw., m.. = Kerfstok. C. D. S. Spr.: op 'nen nieuwen kerf beginnen, de oude schuld betalen en er weer eene nieuwe maken. Z. Verdam. — = (Wever) Haak waar de verwissellat in gelegd wordt. — = (Meulen) Tand die op het steen gekapt wordt. KERFZAAG , z. nw., vr.. — Z. Boomzaag. D. KERK, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Het kan beter van de kerk als van den arme, die meest heeft, kan meest geven of verliezen. Zorgen dat de kerk in 't midden of in het dorp blijft staan. Z. Dorp. Men zou kerken bouwen op dien vent, men heeft er alle vertrouwen in. Hij komt uit de kerk , zegt men op iemand die de deur open laat. Kerken willen verzetten, eene onmogelijke onderneming aangaan. De kerk is uit, de kerkdienst is geëindigd. Een huis gelijk een kerk, zeer groot en ruim. In de kerk is altijd werk. Die neerstig in de kerk is, ook neerstig op zijn werk is. Naar kerk noch kluis gaan , nooit de goddelijke diensten in de kerk bijwonen. Hoe nader de kerk , hoe slschter christenen. KERKAGHTIG. bijv. nw.. = Tot de kerk genegen , geerne naar de kerk gaande. C. D. De vrouw is braaf, maar de man is niet kerkachtig. KERKBALUW, z. nw., m.. = Soort van onderkoster die , in de groote plechtigheden , eenigszins de bediening van ceremoniëmeester vervult. KERKEBAK , z. nw., m.. = Waterbak waar het volk van Doel komt water aan halen. KERKEBIMBOM. z. nw., m.. = Kerk, in de kindertaal. KERKEBLOM, z. nw., vr.. — Z. Dijkblom, KERKELEE8 (zachte e), z. nw., vr.. = Kerk, woord der• moeders tot hunne kindjes. Kom, wij gaan naar de kerkelees. KERKEPUTTEKEN , z. nw., o.. = Kerkhofput, graf, meest bij de kinders en de moeders in gebruik. C. D. T. KERKERECHTEN, z. nw., o., meerv.. — Onder kerkerechten liggen of zijn, bediend zijn van de H. Sacramenten der stervenden. C. D. S. R. Bij D. ook kerkgerechten. KERKFABRIEK, z. nw., o. en vr.. = Kerk als burgerlijke persoon aanzien.. KERKGEBOD, z. nw., o.. = Bekendmaking in de kerk van een voorgenomen huwelijk. K. conventionis matrimonii promulgatio in ecclesia. Veroud. zegt V.. Spr. : Zijn kerkgeboden gehad hebben, wordt gezeid van iets welks verkooping openbaar aangekondigd is. Dat huis heeft zijn kerkgeboden gehad. KERKMEESTER, z. nw., m.. = Lid van den kerkeraad. Bij V. : « bestuurder, opzichter eener kerk ». Z. Verdam. KERKSPREEUW, z. nw., vr.. = (Vogel) Muurzwaluw, Cypselus murarius, martinet de muraille. Ook kerkzwaalm , steenspreeuw en zichtl. KERKSTEEN, z. nw., m.. = (Steenbakk.) Groote blauwe, soms roode plavei. Bij C. : «groote, roode baksteen. » KERKSTICHEL, z. nw., m.. — Op den kerkstichel aflezen, in 't openbaar aflezen, al lezende bekend maken. Op sommige plaatsen worden verkoopin- gen en andere bekendmakingen aan de kerk, bij het uitgaan van de hoogmis , afgelezen. De lezer staat dan in een kotje in den stijl van het hek der kerk gemaakt. Ook ten kerkstijl uitlezen. Bij D. kerksteen. KERKSTIJL. z. nw., m.. — Z. Kerkstichel. KERKSTOEL, z. nw., m.. = Stoel met hooge leuning dien men in de kerk bezigt. Ook leenstoel en leunstoel. KERKUIL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Spotnaam op iemand die veel in de kerk zit. R. KERKWEGEL, z. nw., m.. = Smal voetpad dat van de groote straat naar de kerk loopt. D. KERKWERK, z. nw., o.. = Mets- of timmerwerk dat zeer kloek en duurzaam is. S R. — = Werk dat traagzaam vordert. KERKZWAALM, z. nw., vr.. — Z. Kerkspreeuw. — = (Vogel) Chelidon urbica, chélidon de fenétre. Ook torenzwaalm en witgatje. KERMENEI, z. nw.,vr.. — Z. Karmenade. C. KERMES, z. nw., vr.. — Z. Kermis. KERMESSEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Kermissen. KERMIS, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Ik zal u te fluit een kermis koopen , schijnbare belofte om kinderen te paaien. Een kermis is een geeseling weerd. Als iemands hemd uit zijne broek hangt, zegt men : het vaantje*steekt uit, 't zal morgen kermis zijn. — = Feestmaal. C. D. S. Vader is van de reis weergekeerd, wij gaan vandaag kermis houden. — = (Schertsende) Leven; rumoer, gekijf. C. D. T. 't Zal kermis zijn , jongen , als vader te huis komt en hoort dat gij stout geweest hebt. 't Was kermis in de school, als de meester weg was. — = Drinkgeld dat, boven hun gewoon loon, aan knechten en meiden gegeven wordt. Gewoonlijk wordt die kermis in twee keeren gegeven : i° Als de dienstboden zich verhuren , of als zij ingehuurd worden ; die kermis heet meikermis, meest inhuurkermis. 20 Als de oogst binnen is , en die heet oestkermis. Spr. : Zijn kermis weergeven , verhuizen. KERMISFOOI, z. nw., vr.. = Fooi op de kermis, kermismaal. KERMISGAST, KERMISJONGEN, z. nw., m., KERMISKAT, z. nw., vr.. — In de vergelijk. : Zoo blijde als een kermisgast, als een kermisjongen, als een kermiskat, zeer blijde. Zoo ook als een kermisvogel, als een kermiswagen. KERMISSEN, werkw., onov. (hebben). = De kermis vieren. C. D. T. — = In 't algemeen, feest vieren. C. D. Als de burgemeester ingehaald is, dan hebben wij gekermist. KERMISSTUK, z. nw., o.. = Geschenk , eten of anders , op kermis aan de bedelaars gegeven. KERMISVOGEL, z. nw., m.. = Die geerne naar de kermissen gaat. C. Ook kermiszot. — Z. Kermisgast. KERMISWAGEN, z. nw., m.. — Z. Kermisgast. KERMISWEER (zachte e), z. nw., o.. = Schoon weer. KERMISZOT, z. nw., m.. — Z. Kermisvogel. KERN, z. nw., m.. = Hard broksken zand. Bij den steenbakker mogen er geene kerns in 't zand zijn. — Kernen. Z. Kamen. KERNALIEVOGEL, z. nw., m.. = Kanarievogel. KERNBROOD, z. nw., o.. — Z. Karnbrood. KERNE(N)MEEL, z. nw., o.. — Z. Karnenmeel. KER(N)E(N)PAP, z. nw., m.. — Z. Karnenpap. KERNSEL, z. nw., o.. = Hoeveelheid boter door éen vat melk bekomen. KERPEL, z. nw., m.. = Karper. C. D. KERRE , z. nw., vr.. — Z. Karre en al de samengestelde woorden met karre. K. KERREKIET, z. nw., m.. — Z. Karrekiet. KERREKIETEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Karrekieten. KERREKIETSPEL, z. nw., o.. — Z. Karrekietspel. - KERREL, z. nw., m.. = Kern , steen. De kinderen spelen dikwijls met kerrels. KERREMBOL, z. nw., m,. — Z. Carambol. KERREMEL (klemt, op mei), z. nw., vr.. — Z. Caramel. KERREN, werkw., overg.. — Z. Karren. KERS, z. nw., m., (nietvr.). —Plant, cresson. C. KE(R SAVE(N)D, z. nw., m.. = Kerstavond. Spr. : Iiersavetifl vraagt 'nen kersblok. KE R)SAVËLBLOK. z. nw., m.. = Groote houten blok , dien men aan den heerd legt en die heel lang kan branden en het vuur aanhouden. C. Ook kersblok. KERSBLOK. z. nw., m.. — Z. Kersavend en Kersavelblok. C. S. KEiR STDAG, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Vorst veur Kerstdag geeft of doet geenen afslag. Sneeuw veur Kerstdag is mes op 't lijnzaadland. Een 41. koude Kerstdag is een warme Paschen. Een warme Kerstdag is een koude Paschen. Groene Kerstdag, witte Paschen. Op Kerstdag zijn de dagen gelingd, terwijl een boer op zijn peerd springt. Z. ook Drijkeuningen. KE(R)STDAGLELIE, z.nw.,vr.. —Z. Blom van 't Kindeken Jezus. KE(R)STROOS (scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Blom. van 't Kindeken Jezus. KE(R)STWATER, z. nw., o.. = Water dat juist vóór Kerstdag gewijd is. KERT, z. nw., vr.. — Z. Kart. D. S. HERTELEN, werkw., overg. en onov. (zijn). — Z. Kartelen. KERTSMERT, z. nw.. o.. = Pijn veroorzaakt door de wrijving tusschen de dijen , meest ten gevolge van het gaan, entrefesson. D. S. KERVEL, z.nw.,m., (nietvr.). — Z.Wdb.. C.T.R. KERVELKRUID, KERVELLOOF, z. nw.,o.. = (Kruidk.) Witte petercelie, CEthusa cynapium, petite ciguê, fam. Umbell.. Ook wilde kervel. KERVELING, z. nw., m., meest in 't meerv.. = Brokkeling hout die, bij het vellen, bijzonderlïjk bij het inkerven van den boom, afgekapt wordt. KERVELLOOF, z. nw., o.. — Z. Kervelkruid. KERWEI, z. nw., vr.. = Karwei. KERWEIEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Karweien. KE(R ZELEER (zware e), z. nw., m.. — Z. Karzeleer. KE(R)ZESTEEN, z. nw., m.. — Z. Karzesteen. KESTER, z. nw„ m.. — Z. Kaster. KETEL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : De pot verwijt den ketel dat hij zwart ziet, ze zijn beiden met hetzelfde gebrek behept. KETING, z. nw., vr.. = Ketting. C. S. Hij draagt een gouden keting. De hond ligt vast met een keting. — = (Wever) Ketting. KETINGBLOM. z. nw., vr.. — Z Fleursalade. KETS , z. nw., m.. = Gang, loop , dril. D. Ik ben al geheel den veurnoen op den kets om u te zoeken. KETSEBAL, z. nw., m.. = Kaatsbal. Bij C. ketsebol. KETSEN, werkw., onov. (hebben). — Kaatsen. C. K. luiere pila. KETSEN, werkw., onov. (hebben). = Van 'teen naar 't ander loopen, rondloopen. C. D. S. T. R. K. iiscurrere. Z. Verdam. Gep. woord. : loopen en ketsen. — Gaan ketsen , van voerlieden , met peerden en wagens werk gaan zoeken. — (zijn)= Ontspringen. Het vuur ketst uit de keien. — overg.. = Doen ontspringen, slaan. C. S. Hij ketste vuur. Gewest, bij V.. KETSER, z. nw., m.. = Iemand die gedurig rondloopt. D. S. — = (In 't schreefken- ot meetjeschieten) Die de tweede dichtst bij de meet lag en de centen , als zij de eerste maal opgesmeten.worden , mag vatten en op den grond slaan. KETTER, z. nw., m . — Z. Wdb.. Spr. : Vloeken, zweren, liegen gelijk een ketter. Zoo kwaad als een ketter. KEUKE(N)GERIEF , z. nw., o.. = Keukengereedschap. Zuidned. bij V.. KEUKE(N;LATIJN, z. nw., o.. = Slecht Latijn. S. KEUKEfN MEISEN, z. nw., o.. = Keukenmeid. KEUKE NJZUSTER , z. nw., vr.. = Zuster die , in een klooster, met de keuken gelast is. Z. Verdam. KEULENEER, z. nw., m.. — Z. Aak KEULIE, z. nw., vr,. = (Kruidk.) Keule, Sature'ia hortensis, sarriette, fam. Lab.. D. KEULSCH, bijv. nw.. —Keulsche aak.Z. Aak. KEUNEN, werk., overg.. = Kunnen. D. Z. ook kunnen. KEUNING . z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Veur den keuning spelen, door kinderen gebezigd , voor kiks, voor niet; zoo ook in 't nonspel: een nonnfken veur den keuning, eene non die men, met toelating, mag uitzetten zonder dat zij telt. Ge moet veur den keuning van Spanjt niet sparen, ge moet, niet voor vreemden, maar voor u zeiven zorgen. Een bed gelijk een keuning, zeer prachtig. Waar niets is, verliest de keuning zijn recht, men kan geenen kei 't vel afdoen. Hij is ie keuning van 't spel, wil altijd den bovenzang hebben. Geen twee keuningen op éenen korf, geen twee meesters in huis. Hij zou 'nen keuning uit zijn rijk klappen, op een feilen prater. — Hij wien bij 't eerste bod iets toegewezen wordt. T. R. Ik bood vijf frank en ik was keuning. — Iets doen veur den keuning van Pruisen, zonder vergelding. — Gelijk een keuning, zeer goed , zeer schoon. C. Een leven gelijk een keuning. Een bed gelijk een keuning. — = Hij die, in dejaarlijksche gildeschieting , den koningsvogel afschiet. C. — = (Bieman) Koningin. De biekens volgen getrouw hurinen keuning. Ten onrechte koning geheeten ; 't is eene moe- der, eene koningin. De mannelijke bieën, waarvan er 's Zomers eenige honderden, soms duizenden op eenen korf zitten, heeten darnen, darren, broedbieën , mannen, dikkoppen en grove bieën. — = (Meulen) Ronde arduin waar de staande as in rust. KEUNINGEN, z. nw., m.. = Drie-Koningendag, 't Is een frissche Keuningen. KEUNINGENAVE(N D , z. nw., m.. = Avond van Driekoningen. Op Keuningen worden er bij veel menschen koeken gebakken. KEUNINGIN DER BLOEMEN, z. nw., vr.. — Z. Dobbele gerf. KEUNINGIN DER VELDEN, z. nw., vr.. — Z. Hemdeknopkens. KEUNINGIN DER WEI, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Geitebaard, Spirwa uhnaria, spirée ulmaire, reine des prés , fam. Rosac.. D. vert. S. ulm., onder andere , door hamerbloem en magerman. KEUNINGIN VAN ENGELAND, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Soort van clematis. KEUNINGSHOOFD , z. nw., o.. = (Boer en Vleeschh.) Bladmaag van het rundvee. KEUNINGSKEERS (zware e), KEUNINGSTOORTS, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Keerskruid, Verbascum thafipus, molène officinale, bouillon blanc, fam. Verbase.. C. D. geeft maagdeheers. KEUNINSKIND , z. nw., o.. = Koningskind. Spr. : Een leven hebben gelijk een keuningskind, zeer gemakkelijk en aangenaam. Zoo schoon als een keuningskind. KEUNINGSRECHT, z. nw., o.. = Erfenisrecht. Wij hebben, buiten de begrafenis , nog keuningsrechten te betalen. KEUNINGSTOORTS, z. nw., vr.. — Z. Keuningsheers. KEUNINGSWENSCH, z. nw., m.. — Een keuningswensch is twee kinderen hebben , een jongen en een meisje. Zie C. KEUNINKLIJK, bijv., nw.. — Keuninklijke bie, mosbie die op 't achterlijf drij of vier gekleurde strepen heeft. KEUNINKSKEN, z. nw., o.. — Z. Duimken. Liedje van het keuninksken : 't is Winter, Mijn wijveken zit ginter. — = Kleine meikever. KEUNINGSPIJP, z. nw., vr,. = (Bieman) Cel die dient om er eene koningin in uit te broeden. De keuningspijpen zijn langer dan de cellen der werkbieën en der mannen. Zij ,hangen altijd met hunnen kop omlaag gansch verschillend met de andere cellen die een weinig naar omhoog gaan. Ook moederdop en moederpijp. KEUNTJE , z. nw., o.. = Wild konijn. Bij D. hem. KEUR. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Keur en opzeg krijgen, als vrijer uit den huize gezet worden. — = Onderzoek van den krijgsraad. Als 't keur geweest heeft, zal ik weten of ik moet opgaan of niet. — Iemand de heur geven of laten van iets, hem de gelegenheid en de vrijheid geven of laten van iets te zeggen of te doen, van iets te nemen of te koopen. D. Ik laat u de keur van naar huis te gaan. KEURLIJK, bijv. nw.. = Kiesch , delicat. Hij is keurlijk op zijn eten. Ook vies. KEUS, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. C. S. KEUTEL, z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. C. T. R. KEUTELJACHT, z. nw., vr.. = Kinderbende. C. T. R. Bij S. hoedeljacht. — = Hoop kleine en onvolkomen vruchten. C. KEUTELKA(R)S, z. nw., vr.. = Kleine wilde kers. Bij D. keutelkeerze. Ook kneutelkars en schijtkars. KEUZE, z. nw., m.. = (Boer) Kalf van eenige dagen oud. KIBBEKEN, KIBBEN, z. nw., q.. = Bigge. K. kebbe, por cellus. Bij C hieben — hal]. Spr. : Zoo lomp als een kibben. — = Kinkel, domme man of vrouw. KIEKEBIL, z. nw., zonder bepal.. — In de kinderspelen : veur kiehebil, voor niets , voor kwaad, voor den koning. Voor kiekebil spelen. Ook veur kieks. KIEKDOOD, KIEKEDOOD («kort), bijv. nw. enbijw.. = Morsdood. Hij viel van de leer en was kiekdood. Ook hieksdood. KIEKEN , z. nw., o.. = Hen. C. D. K. pullus. Spr. : Zoo dom, zoo onnoozél als een kieken. Zoo dood als een kieken, morsdood. Achteruitkrabben gelijk de kiekens, sparen en garen. Leggen gelijk de kiekens, veel betalen. Te dom om een kieken te pluimen, zeer dom. Klapt tegen de kiekens, die hebben langepooten, ge hebt geen verstand om mede te praten. Met de kiekens slapen gaan of met de kiekens op zijn stokken zitten, zeer vroeg slapen gaan. — = Domme, onverstandige mensch. C. — = Alle kleine vogel die nog in 't ei zit. KIEKE(N)BAG, z. nw., vr.. = Bag , mande voor kiekens bestemd. KIEKE N,BORST, z. nw., vr.. = Borst waarvan het borstbeen scherp uitsteekt. C. D. T. R. — = Kippeborst, slechte of zwakke borst. R. — = Persoon met eene mismaakte of zwakke borst. D. KIEKENDIEF, z. nvv., m.. = Die kiekens steelt, van menschen en dieren gezeid. Z. Wdb.. KIEKENEI, z. nw., o.. = Hennei. Spr. : 't Is dwaas 't kiekenei te pakken en 't ganzenei te laten liggen. KIEKE(N)FRETTER, z. nw., m.. — Spotnaam aan de Brusselaars gegeven. S. KIEKE N GAT, z ,nw.,o..= (Steenbakk.) Opening, uitgang in de logie langs waar men naar de plek gaan en rijden kan. KIEKE(N)KEEF, z. nw., vr.. — Kevie voor kiekens bestemd. KIEKE(N)KOT, z. nw., o . = Hoenderhok. C. D. KIEKE(N)LEER (scherpe e), z. nw., vr.. = Kippenladder. C. — Z. Baardkammeken. KIEKE(N)MAAG, z. nw., vr.. = Maag van eenen mensch die als eigenschap heeft zaken te verteren die in de maag der kiekens verteren kunnen. KIEKE(N)PIK, z. nw., m.. = Afval van gedorschen graan dat voor de kiekens bestemd wordt. KIEKE(N)SREN , z. nw., vr.. = Soort van vierkante kevie met ijzeren traliën. KIEKE(N)SZAAG, z. nw., vr.. — Iemand om de kiekenszaag zenden, klucht van den ist«n April. KIEKE'NjVLEESCH, z.nw.,o.. = Kippenvel. C. Kiekenvleesch hebben of krijgen , huiveren van koude, afkeer of schrik. C. S. — (Kinderspel) Kiekenvleesch telt niet, het telt niet als men, in \ katten , iemand aan handen of aangezicht raakt. KIEKHOEST, z. nw., m.. = Kinkhoest, tussis anhela. C. D. S. K. KIEKKAS , z. nw., vr.. = Kijkkas , kraam waarin men door vergrootglazen schoone zichten bekijkt. — = Kindergoed, klein kasken waar de kleinen ook door een vergrootglas merkweerdige dingen in zien. KIEKS, z, nw., ? — Veur hieks spelen. Z. Kiekebil. \ KIEKSDOOD, bijv. nw.. — Z. Kiekdood. S. Bij C. en R. kiskdood. KIEKSKEN, z. nw., o.. = Kuiken, jonge hen. D. KIEL, z. nw., m.. — Kromme kiel, scheldnaam op manspersonen. KIEM. — (Lotospel) Kiem! roept men, of ik heb kiem , als op de kienkaart eene reeks getallen vol staat. C. S. KIEM . bijv. nw.. = Kieskeurig op eten en drinken. C. 5. B. curiosus cibi. Een vies kind is kiem aan zijn eten. — = Gevoelig aan de minste vlek. Ik wil geen wit goed veur mijn kleed, dat is te kiem. KIEMEKEN, z. nw., o.. = (Lotospel) Houten blokken waar een getal op staat. KIEMEN, werkw., onov. [hebben). = Het kienspel doen, loto spelen. C. S. KIEMSPEL, z. nw., o.. = Kienspel. C. S. KIEROOGEN, KIEROOKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Keeroogen. KIET, z. nw., vr.. = Zaad van den moedervisch, frai. D. K. ova piscium. — = Vrouwken van den haring, ook rog en zaaier geheeten. Ook kijt. KIET, z. nw., vr.. — Kuit, bra. C. K. sura. Spr. ; Kiet af zijn, zeer vermoeid zijn. Ik heb mij kiet afgewerkt, afgegaan, enz., ik heb mij zeer vermoeid met te werken , te gaan , enz.. Gewest, bij V.. Bij D. kijte. KIET, z. nw., vr.. = Soort van grooten emmer of, somwijlen, van groote kan uit hout, steen of zink waar de versch gemolken melk in gegaard wordt. Men zegt ook melkkiet. = (Brouwer) Groote koperen kan, van twintig tot dertig liters inhoud, waar men bier in draagt. Bij V. en C. kit ; K. kitte , obba. Z. Verdam op kitte. KIETSEN, werkw., overg.. = Raken, toucher. Wanneer in het spel de kinderen malkander moeten naloopen, roepen zij, wanneer zij iemand vangen : ik kiets u. Bij D. kitsen. KIEWIET (wiet kort, klemt, op kie), z. nw., m.. = (Vogel) Kievit, Vanellus cristatus, vanneau lmppé. KIEWIETENEI, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Kievitsei, Fritillaria meleagris, fam. Liliac. D. kievitje en kievitsbloem. KIEWIETHEUVEL. z. nw., m.. = (Dijkw.) Kleine verhevenheid in eenen put, veroorzaakt door op zekere plaats min diep den grond uit te steken. Men steekt gewoonlijk op eene diepte van o.3o m.. Zijn er nu eenige gravers die maar steken op eene diepte van 0.27 of 0.28 m., dan ontstaat er een kiewietheuvel. KIEZEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Gep. woord, '.kiezen of de el en, het eene of het andere doen. C. R. — onov. [hebben), = Zijn ambt van kiezer uitoefenen. Wij moeten de naaste week veur 'nen volksvertegenwoordiger kiezen. KIEZING, z. nw., vr.. - - Verkiezing, élection. Z. Verdam. KIJFKEUT, z. nw., vr.. — (Kaartspel) Het is een kijfkeut, zegt men, als men een spel heeft dat te goed is om te passen en te slecht om te vragen. KIJK. — Z. Raadsel op Schaap. KIJKBUIS, z. nw., m.. = Verrekijker. KIJKEN, werkw., onov. enoverg.. —Z. Wdb.. Kijk eens naar hier. Laat mij dien boek eens kijken. Vergel : Kijken gelijk een hond op een zieke koe, onnoozel staan zien. — Aardig kijken , verwonderd zien. Wreed kijken , met dreigende oogen. Leelijk kijken, zich misnoegd toonen. Schoon kijken, smeekende zien, D. — levers staan te kijken, niets doen. Spitte hij niet ? — Neen, hij stond te kijken. KIJKER, z, nw., m„ = Lattenkooi langs waar de duiven in en uit hun hok gaan. C. S. Ook duivenkijker. Z. dit w.. — = Rond of halfrond vensterken langs den gevel. Hij lag deur 'nen kijker mij af te spieden. KIJKUIT, z. nw., m.. = (Schipp.) Omsloten plaats op eene zekere hoogte in den voorsten mast aangebracht, waar, bij groote schepen , bestendig gewaakt en naar gevaren uitgezien wordt. KIJKUITWORTEL (klemt, op uit), z. nw., m.. = (Boer) Wortel die een deel boven den grond uitsteekt en er groen uitziet. KIJT, z. nw., vr.. = Vischkuit. D. K. ovapiscium. Gewest, bij V.. — = Kijter, wijfkensharing. Z. ook kiet. KIJVEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb . — Kijvens krijgen, bekeven worden. Spr. : Kijven doet geen zeer en slaan duurt niet lang. — = Eten, al schertsende. KIK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Gep. woord. : Kik noch mik geven, noch geluid, noch beweging. KIK, z. nw., vr.. = (Vogel) Soort van kleine meeuw die zeer levendig in hare beweging is en plotseling onder water schiet als zij eenen visch bemerkt. KIKKELACHTIG, bijv. nw.. = Genegen tot het kikkelen. Hij is een brave vent, maar in 't kaarten is hij buitengewoon kikkelachtig. KIKKELAS, z. nw., vr.. — Z. Kakelas. KIKKELEER (zware é), z. nw., m.. — Z. Kakeleer. KIKKELEER (zware e), z. nw., m.. = Pin, soort van spiering. KIKKELEN, werkw.,onov.(hebben). —Z.Kakelen.S. KIKKELING, z. nw., vr.. = Twist, krakeel. Laat die fout onverlet, zij is te klein om daar een kikkeling over te maken. KIKKEN, werkw., onov. (hebben). — In de gep. woord, kikken noch mikken, zich zeer stil houden. D Als uw portret getrokken wordt, meugt ge noch kikken noch mikken. KIL, z. nw., m.. = Koude, killigheid. Ge moet bij 't koud water wat warm doen , totdat er de kil goed uit is. Een zwemmer, om den kil te breken , wrijft eerst eenige keeren zijn borst met koud water. Bij C. onzijd.. KIL, z. nw., vr.. = Kleine baai, bijzonder bestemd als ligplaats voor de schepen. C. K. statio , locus in littore sinuosus. — = Ondiepe gracht met zachte helling waar de koeien in te wed gaan. — = Toegang van eenen waterput. KILLEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Kippen (Schipper). KILLEN, werkw., onov. (zijn). = Kil worden. Het weder begint te killen rond einde September. KILO, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. Spr. : Alle kilos wegen niet even zwaar, die er verstandig uitzien, zijn 't niet altijd evenveel. KILOKEN, z. nw., o.. = Brood van eenen kilogram. KILSPUT, z. nw., m.. = Kleine voor die het water van de halsvoor naar den sloot leidt. Ook kilsvoor. KILSVOOR, z. nw., vr.. — Z. Kilsput. KIM, z. nw., vr.. — Z. Bezet. — = (Wever) Uitstekende schijf op de twee uiteinden van eene tuit. — = (Schipp.) Buitendeel van het schip waar het vlak met de boorden samenkomt. V.. — = Snede die in elk graantje der tarwe te vinden is. KIMMING, z. nw., vr.. = (Kuiper) Plaats waar de bodem van eene kuip in de duigen zit. KIMWIS(CH), z. nw., vr.. = (Mandenmak.) Kloeke wisch gebruikt om de kim der mande te maken. KIMPLANK, z. nw., vr.. = (Schipp.) Breede plank van een schip, die het vlak met de boorden verbindt. KIND , z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo onnoozel als een pasgeboren kind, eenvoudig, dom. Het is geen weer om kinderen te veranderen, als 't lang schraal weer is. Als de kinderen hunnen zin doen, dan krijschen ze niet, al schertsende, op groote menschen. Het kind moet 'nen naam hebben , men verduikt de ware oorzaak. levers zijn gelijk een kind van den huize, gansch eigen en bemind. Ge moet zorgen veur moeders kind, voor uw eigen. — Uit genegenheid en medelijden tot dochters en vrouwen gezeid. Wel Mie kind, gij zijt toch ongelukkig. Roze , mijn kind , geef mij een glas bier. — Kindje, kleine aardappel aan een ouden in den kelder of in den kuil van onder aan de scheut gegroeid. D. KINDERACHTIG, bijv. nw„ = Tot de kinderen genegen. Een kindermeisen moet kinderachtig zijn. KINDERAGE, z. nvv , vr.. = Kinderachtigheid , woorden en manieren die nauwelijks betamen aan een kind. D. S. R. KINDERDINGEN, z. n\v., o.. = Kinderkleeren. C. KINDERFEEST, z. nw., vr.. = Feestje aan sommige geburen en familieleden gegeven des avonds na het doopsel van een kind. Bij C. D. en S. kinderfooi. KINDERLEEST, z. nw., m.. = (Schoenmak.) Kleine leest voor kinderschoenen. KINDERMEISEN, z. nw., o.. = Kindermeid. C. KINDERROOD, bijv. nw.. = Bruin roodachtig , van saai gezeid. Kinderroode saai. KINDERSUIKER, z. nw.,o. — Suiker dat men aan geburen en bloedverwanten uitdeelt bij de geboorte van een kind. T. Het kindje heeft suiker gekakt , zegt men. Ook kindjessuiker. KINDERTINGEL, z. nw., m.. = (Kruidk.) Veronica chamxdris en andere soorten, veronique petitchéne, fam. Scroph.. D. vert. V. cham. door gamanderlijn en muisoogskens. KINDJESSUIKER, z. nw., o.. —Z. Kindersuiker. KINDSDREVELEER (leer met zware e), z. nw., m.. = Lijnzaad dat van dreveleer voortkomt. Zeer dikwijls is het moeilijk kindsdreveleer van dreveleer te onderscheiden. KINDSGEBEENTE, z. nw., o.. — Van kindsgebeente af, van kindsbeen af. KINDSKORF, z. nw., m.. = Luiermand. C. S. R. Bij R. ook kinderkorf. KINNE, z. nw., vr.. = Kin. — Dobbele kinne, onderkin. C. KINNEKEN, z. nw., o.. = Klein vaatje waar men zeep in doet, het achtste van eene kuip. C. S. K. kindeken. kinneken = octava pars cadi. Z. Verdam. — Het hinneken van de oog, het zwart puntje in 't oog. C. T. Bij S. kindeken. —■ Een kinneken suiker, kegelvormige klomp witte suiker. Bij D. kindeken. Z. ook kind. KINSKETING, z. nw., vr.. == (Voerman) Keten die het peerd achter den muil heeft. KINSKETINGH AAK, z. nw., m.. = (Voerman) Haak die aan de kinsketing vast is. KIP, z. nw., o.. — Z. Kipanker. — = (Blokmak.) Opening in de heulbank maar men den te heulen klomp met sleutel en spanhouten in vastzet. C. — Z. Blok. KIP ANKER. z. nw., o.. = (Schipp.) Licht klein anker dat de schippers vooruitbrengen , om, bij middel van dit anker, hun schip uit eene haven te trekken. KIPKAP, z. nw., m.. = Mengeling van allerhande stukskens vleesch. C. D. S. R. — = Onsamenhangende rede of opstel. Zijn redevoering was maar kipkap. KIPKAPACHTIG, bijv. nw.. = Iets van kipkap weghebbende. Dat smaakt kipkapachtig. KIPKAPPEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. - ; Afval van vleesch ondereenkappen. Wij gaan worsten maken , ge zult moeten kipkappen. KIPKEN, z. nw., o.. = Tand, in het raadsel op tand en lip : Roode lipkens, Witte kipkens. Raadt, raadt, wat is dat ? KIPPEN, werkw., onov. (hebben). = Kalven, vernieuwen. D. S. De koe heeft gekipt. KIPPEN, werkw., onov. (hebben). — (Schipp.) Het zeil kipt, als het heen en weer slaat, terwijl het schip recht in den wind loopt. Als het zeil gekipt heeft, draaien de schippers het schip meer van den wind af en zoo krijgt het zeil meer wind. KIPPERKEN. z. nw., o.. = Ring. Z. Hipperken. KIPS (i = ie kort), z. nw., m.. = (Schoenmak.) Gezaagd leder, geprest en bereid gelijk zeehond (leder), 't Is oneffen en heeft overal kleine hobbelkens. KISKASSEN, werkw., onov. (hebben). — Klanknabootsend woord om het geluid aan te duiden dat bij 't braden van vleesch te hooren is. C. S. Het vleesch lag in de pan te kiskassen. Ook kassen en kissen. KISKEDIE (klemt, op die), z. nw., m.. — Spotnaam op eenen manspersoon. Onnoozele kieskedie ! KISSEN (i = ie kort), werkw. onov. (hebben). — Z. Kiskassen. K. stridere. KIST, z. nw., vr.. = Doodkist. Z. Wdb.. Raadsels : Die 't maakt, begeert het niet, Die 't koopt, gebruikt het niet, En die 't gebruikt, en weet het niet. Een beste koffer schoon en fijn , Maar ik wil er niet in zijn. KISTEN, z. nw., vr., altijd meerv.. = (Schipp.) Verlenging van het ruim dat met geene luiken gesloten wordt. Evenwel, bij groote schepen, zijn zij meestal voorzien van een of twee kleine luiken , kistluiken genoemd , die weggenomen worden om te laden of te lossen. KISTENBERD, z.nw., o.. = Dunne canadaplanken voor doodkisten geschikt. KISTENKLOPPER, z.nw., m.. — Z. Doodenwekker'. KISTER, z.nw., m.. = Spaarder. Spr. : Achter 'nen bister een verkwister. KISTLUIK, z. nw., vr.. = (Schipp.) Kleine luik waar de opening der kisten mede gesloten wordt. KISTPLANK, z. nw., o.. = (Timmerm.) Plank van canadahout aan eene gewone doodkist gebruikt. KIT, z. nw., vr.. — Z.Kiet, kan. C. KITTEN, werkw., onov. (hebben). — Raken. Kit er niet aan of ik snijd u een oor af. KITTIG, bijv. nw.. = Hevig, haastig, ongeduldig. Een kittig peerd. Het kind is kittig om naar huis te gaan. KLAA.S, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — — Onnoozele mensch, sul. S. — = Koek, speelgoed en alles wat op Sint-Nicolaasfeest de kinderen ten geschenke gegeven wordt. Bij D. Haai. KLAASKEN, z. nw., o.. = Sint-Nicolaas. Klaasken zal morgen langs de schouw wat in mijnen schoen leggen. KLAD , KLADDE, z. nw., vr.. = Samengedrukte kleine hoeveelheid slijk, mortel, mest, enz.. C. Een klad moortel. Z. Klatte. D. Z. Verdam. —■ = Dichte hoop vogels. C. Een klad patrijzen. Het was een klad van negen vinken. Ook klat, kooi, kudde. — — (Vlas) Plaats waar het te drogen gelegde vlas te dik ligt, omdat het niet genoeg geschud werd. — Z. Klatteling. KLADDER, z. nw., m.. = Kladpapier, papier buvard. — o.. = Zeer dun papier waar men vliegers mee plakt. KLADDEREN, werkw., onov. (hebben). = Kletteren, met de klaphoutjes slaan. KLADDERPAPIER , z.nw.,o.. = Kladpapier.S. KLADPOTTEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. = Kladschilderen.-S. Schilderen kan hij niet, maar kladpotten. Ook klakpotten. KLADPOTTER. z. nw., m.. = Kladschilder, dozijnschilder. S. Ook klakpotter, KLAGEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Putten in de eerde klagen , bitterlijk klagen. — Klagen in 't hoofd, in de beenen, in den buik , klagen van pijn in 't hoofd , enz.. C. D. KLAGER, z. nw., m.. — Z. Wdb., Spr. ; Geeft den boffer een brood , de klager heeft geen nood. Z. Boffer. KLAK, z. nw., vr.. = Pet. C. D. R. Zuidned. bij V.. Spr. : Vat ze in uw klak , zegt men bij 't hooren van eene leugen. Hef uw klak op en vraag eens wie er onder staat, tot eenen trotsche. — (Schrijnw.) Vergaren met de klak, zonder hamer, met de handen alleen. — = Zot vrouwmensch. Meest zegt men zotte klak. KLAK , z. nw., m., — In de gep. woord. : klikken en klakken, al wat eenen persoon toebehoort, gerief, kleederen, enz.. C. S. Ik zal u buitenrooien met uw klikken en uw klakken. KLAKBUIS, KLAKKEBUIS, z.nw., vr.. = Klakkebus , canonnière d''enfant. C. S. Ook klakkerbuis. KLAKKEKIJKER . z.nw., m.. = Valschaard , bedrieger, veinzer. KLAKKEN, werkw., onov. (hebben). — Kletsen, klappen. D. De zweep klakt. Als ze verkens verkoopen, klakken de verkensstouwers gedurig met de zweep. Gewest, bij V.. KLAKKE(N)GOED , z. nw., o.. = Stof om klakken van te maken. C. D. KLAKKEN (MAKER, z. nw., m.. = Pettenmaker. C. D. S. KLAKKElN)WINKEL, z.nw., m.. = Pettenwinkel. KLAKKER, z. nw., m.. = (Kinderspel) Klaphoutje, duimklepper. S. Gewest, bij V.. Ook kletters en kletterkens. KLAKKERBUIS, z. nw., vr.. —Z. Klakbtiis. KLAKKEREN, werkw., onov. (hebben). = Klapperen. De zweep klakkert. KLAKKERS, z. nw., m.. meerv.. = (Kruidk.) Zeeëik , Fucus vesiculosus , fam. Fukac.. D. vert. F. ves. door wier, zeemost. KLAKPOTTEN, werkw., overg., onsch,. — Z. Kladpotten. D. S. KLAKPOTTER, z. nw., m.. = Kladschilder. D. S. KLAKTOUW, z. nw., vr.. — Z. Gens. KLAMMIG, bijv. nw.. = Klam, vochtig. C. S. Uw kleeren zijn klammig van 't zweet. KLAMMIGHEID, KLAMPIGHEID, z. nw., vr.. = Klamheid. C. S. KLAMP, bijv., nw.. = Klam , vochtig. C. D. S. T. R. K. humidus. Het lijnwaad is klamp, van tegen die vochtige steenen te liggen. Ook klampig. KLAMP, z. nw., vr.. = (Timmerm.) Regel of lat, die ergens aan genageld is en dient om eene plank te ondersteunen. C. K. uncus campago. De schappen in een boekenkas rusten op klampen. Z. Clam bij Verdam. — = (Blokmak.) Uitgekapt deel van den schoen dat gaat van den tert tot aan den hiel. De schoenmakers heeten het de kreuk. — = (Timmerm.) Stuk hout dat doorgaans op zijne breedste zijde op verscheiden vereenigde planken is vastgemaakt om deze aan elkander te verbinden. C. — = (Metser) Groote hoeveelheid bouwsteenen die, in een stapel, rond het metselwerk is aangebracht om deze steenen met meer gemak den metser aan te geven. KLAMPEN , werkw., overg.. = (Metser) Stapelen, tassen, sprekende van bouwstoffen. Steen klampen. — = Vastgrijpen, pakken. C. T. R. K. prehendere. Wij zullen dien dief wel eens klampen. KLAMPENBEEN, z. nw., o.. = (Dijkw.) Een van de drij bokkebeenen eener heischalk dat op gansch zijne lengte voorzien is van klampen langswaar men tot in den.top der schalk klimmen kan. KLAMPER, z. nw., m.. = (Vogel) Falco oesalon, faucon émérillon. Ook klampvogel, musschenklamper, musschenp akker, musschenstekker, scherpe, sprewaal, steekvogel en stekvogel. — Z. Duivenklamper. KLAMPER, z. nw., m . = Deel van oude vrouwenmutsen dat langs beide ooren, gelijk een vleugel, neerhangt' — = Vrouwenmuts met vleugels. KLAMPERSNEUS, z. nw, m.. = Arendsneus. KLAMPIG, bijv. nw.. — Z. Klamp. KLAMPSTEEN, z. nw., m.. = Rupelmondsche steen. C. KLAMPVOGEL, z. nw., m.. — Z. Duivenklamper en Klamper, K. accipiter. Z. Clamvogel bij Verdam. KLANK, z. cw., m.. — Z. Wdb.. — Met klank, zonder omwegen. Hij is met klank aan de deur gezet. KLAP, z. nw., m.. = Daad van te kouten , te spreken. C. Met iemand aan den klap zijn. Iemand aan den klap houden. — = Praat, geklap. C. S. Slechten klap vertellen. Ik stoor mij niet aan den klap van de menschen. Spr. : Klap tegen den vaak, dwaze praat. — Veel klaps hebben, veel praten, stout of onbescheiden spreken. — Klap maken van iets , iets voortvertellen, het ruchtbaar maken. KLAPPEN, werkw., onov.. = Spreken, kouten. C. D. S. Spr. : Vragende lien maken klappende hinderen. Dat spreekt zonder klappen, is zeer klaar. Klappen is niets, maar zingen is geld, zei de koster. Dat klappen oorden waren, dan hadde ik er veel of daar ware geen geld ie kort. Eerst klappen en dan pakken : eerst overleggen , dan doen, Klappen gelijk een ekster. — overg. en onov.. = Vertellen, uitbrengen. D. Ge meugt dat niet klappen. Spr. : Uit de biecht, uit de school klappen, geheimen vertellen. Die zijn z. KROT, z. nw , o., (niet vr.). — Z. Wdb.. In 't krot zitten, krot verkoopen. Bij Verdam o. en m . KROT, bijw.. - In slechten toestand. S. Het zit maar krot met dien vent. Zijne zaken staan krot. KROT. z. nw., m.. — Z. Kroet. KROTLE(D)ER, z. nw., o.. — Z. Kroet. KRUIBAND, z. nw., m . Band om in den kruiwagen te rijden. C. KRUID, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Tegen de dood is geen kruid gewassen. De patiënt ie is geen kruid dat in ieders hofktn groeit. — = Verdord loof van aardappels. C. Ze verbranden het kruid van de patatten op den akker. Ook patattenkruid. — Onkruid. D. R. Zijn akkers staan vol kruid. KRUIDENIERDERIJ, z. nw., vr.."— Kruidedenierswaren. S. KRUIEN, werkw., onov. (hebben). = Geweld doen, van de koeien gezeid, als zij 't schoonmaaksel ofwel het teelvocht van den stier willen uitdrijven. S. Z. Cruden bij Verdam. KRUIER, z. nw., m.. — Z. A/trekker. KRUIM, z. nw., o., (niet vr.). — Z. Wdb.. Het kruim van 't brood. Daar zit kruim in die aanspraak. — Macht, kracht. D. S. De mulder heeft kruim in zijn handen. KRUIMEL, z. nw., m., (nietvr.). — Z. Wdb.. C. KRUIMELING, z. nw., vr., als verzamelwoord. — Z. Wdb.. - m.. = Kruimel. C, Geeft de vogels eenige kruimelingen van brood. KRUIN , z. nw., vr..= Bovendeel van den oven. KRUINAGEL, z. nw., m,. — (Kruidk.) Ksschen- kruid, Dictamus purpureus, fraxinelle d'Europe , fam. Rutac.. D. heet die bloem ster-anys. - — Kruidnagel, specerij, C. KRUINHOUT, z. nw., o.. = (Schrijnw.) Bovenste balk van het dak. C. KRUINOOT (zachte o), z. nw., vr.. = Kruidnoot, muskaatnoot. C. KRUINSCHEREN, werkw., onov., onsch.. = Kruinen , de topeinden der kepers die boven den nokbalk uitsteken, afzagen. KRUIPEND SPELLEKRUID, z. nw.,o..= (Kruidk.) Geranium dissectum, fam. Geran.. KRUIPERKENS, z. nw., o.. meerv.. — Z. Kapecien. — (Kruidk.) Huislook, Sedum album, orpinblanc, fam. Crassul.. D. vert. Sed. alb. door spenekruid. Ook rijspap, witte rijspap. KRUIPERS, z. nw., m., meerv.. = Soort van aardappelen met liggend loof. S. KRUIPGA(R)S, z. nw., o.. == (Kruidk.) Soort van Agropyrum, mis., A. caninus, agropyre des chieiis, fam. Gramin.. D. noemt het hondepemen. KRUIPIN, z. nw., m.. — Naam van veel kleine herbergen. In den kruipin. — Z. Inkruiper. — = Woning, onderkomst. C. D. Veurdat ik hier wegga > moet ik toch van 'nen kruipin weten. KRUIPKLEMENTIEN, z. nw. , vr.. = (Kruidk.) Vitis ampelopsis, vigne vierge, fam. Vitid.. KRUIP KRUID , z. nw., o.. = (Kruidk.) Ingroen, Ajuga reptans , bugle rampante, fam. Lab.. OoWmuntblom en O. L. Vr. keerskens. KRUIPT DEUR DEN TUIN, z. nw., o.. = (Kruidk.) Aardveil, Glechoma hcederacea, lierre terrestre , fam. Lab.. D. kruip door d'hage. Ook onderhage , onderhave en looze tingel. KRUIPVEU(R)SCHOOT, z.nw.,m.. = Grove voorschoot dien de wiedster of de wieder aandoet om op den grond te kruipen. KRUIS. z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Hij zou Ons Heer van 't kruis lezen, dikwijls van eenen schijnheilige gezeid. Die een kruis ontloopt, komt er twee tegen. Kruis noch duit hebben, niets. De grootste kruisen rijden per voituur : de rijksten zijn de ongelukkigsten. Zwijgen gelijk een kruis op een graf, volstrekt niets zeggen. Die over een brood een kruis maakt, die heeft het, komt voort uit de gewoonte van een kruis te maken over een brood dat men begint. Er staat een kruis op uw veurhoofd. zeggen de kinderen om te beteekenen : gij liegt. Ieder heeft zijn knus, de eenc heeft een looien (looden), de andere een strooien. Ieder huisken heeft zijn kruisken. Een huis zonder kruis is een duvels/luis, Een kruis over iets geven of Vlaken iets vergeten , er niet meer over spreken. Ieder draagt zijn kruis niet altijd op zijnen rug, het lijden is niet altijd gekend. — Kruis der vogelvangers: i. Ekstra bona — kraai nota — ompla de pompla — djompla de grachta. 2. Musch — sprie , vink — okster hannewuiting. — Raadsel op de hen : Er loopt iets rond het huis En 't maakt alle stappen een kruis. — Over kruis, lcruiswijs, C. D. Hij lei zijn beenen over kruis. — = (Bieman) Teeken dat de stekken in eenen korf vormen ; afstand van het eene kruis tot aan het andere. De bieën hebben al drij kruisen gewerkt. — = (Meulen) De zware balken die kruiswijs op de teerlingen liggen en den meulenstaak ondersteunen. D. kruisplaat. — = (Nonspel) Twee of drij meten die elkander snijden en die de kinderen in het nonnen op den grond trekken om er naar te kampen. — = (Wever) Einde der keting waar de vitsroede in steekt. — Kruisen, meerv., plechtigheid van Sint-MarcXisdag en de kruisdagen. C. Er was veel volk in de kerk met de kruisen. De kruisen gaan vandaag. KRUISBAND, z. nw., m.. = (Vlas) Strooien band waar men het vlas mede in wisschén bindt. KRUISBEELD, z. nw., o.. —Z. Wdb.. Daarop het raadsel ; Een boom zonder blaren, Een kroon zonder blommen , Een spiegel zonder glas, Raadt eens wat dit was. KRUISBROOD, o.. = (Bakk.) Brood met een groot kruis op en dat eerst van al in den oven gestoken wordt. KRUISEFIKS. z. nw., o.. = Kruisbeeld, crucijix. C. S. KRUISEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — = Plagen , last aandoen. V.. Spr. : Met zwijgen kruist men den duvel. KRUISGEBED, z. nw., o.. = Gebed dat men leest met uitgestrekte armen naar 't voorbeeld van den gekruisten Zaligmaker. V. C. D. S. KRUISGEBINTE, z. nw., o.. = (Schrijnw.) Gebint dat geplaatst wordt daar waar vier dakvleugels samenloopen. C. KRUISGEBOORTE, z. nw., vr.. = (Verlosk.) Geboorte met den mond omhoog. KRUISGEWIJS, bijw.. = Op de wijs van een kruis, kruiswijs. Bij D. kruiswijsde en kruisewijs. KRUISKEN, z. nw., o.. = (Pottenbakk.) Klein steenen voorwerp met drij uitstekende armen waarop in den oven de koffiepotten met hunne opening geplaatst worden en die beletten dat zij aan malkander bakken. — = Een tiental jaren. C. D. R. Ik heb straks vijf kruiskens achter of op den rug. — Kruiskens zetten, in het schaatsen gedurig verspringen zoodat het gemaakte spoor in het ijs op kruiskens gelijkt. KRUISKEN-A , KRUISKEN-A-BOEK. z. nw., o.. = ABboek. S. Ook kruiskcnsboek. KRUISKENKAMPEN , werkw., onov. {hebben), sch.. = (Nonspel) Om te weten wie eerst mag spelen, werpt men de non uit naar een kruis dat men in den grond gemaakt heeft. Wie dichtst bij het kruis is , speelt eerst. KRUISKENS. z. nw„ vr.. — Z. Bloedige wonden, 2°. — Wordt in 't algemeen op alle soorten van phlox gezeid. KRUISKENSBLOM, z. nw., vr.. — Z. Jonkerken, i". — Waarschijnlijk ook Saponaria multijlora, saponaire de Calabre, fam. Caryoph.. KRUISKENSBOEK, z. nw., m.. = ABboek. S. KRUISKENSDAG, z. nw , m.. =■= Aschdag, Asschewoensdag. C. S. KRUISKENSKRUID. z. nw.. = (Kruidk.) Filago, fam. Comp.. KRUISKENSLOF, z. nw., o.. = Lof des Vrijdags zonder 't H. Sacrament ; de benedictie wordt met het H. Kruis gegeven. KRUISKNOOP (scherpe o), z. nw., m.. Knoop dien men, in het nettenbreien, bij iedere maas legt. KRUISLIEVENHEER, z. nw., m.. = Kruisbeeld. S. Op het kerkhof staat een groote kruislievenheer. KRUISMAT, z. nw., vr.. = Stoelmat waarvan de biezen of stroohalmen, in hunne ligging, een kruis beschrijven. KRUISNET, z. nw., vr., (niet o.). — Z. Wdb . — = Spinneweb der kruisspin. KRUISNETTEN, werkw., onov. {hebben), onsch.. = Visschen met het kruisnet. KRUISSLEUTEL, z. nw., m.. = Sleutel waarvan de baard eene kruisvormige insnede heeft. KRUISSPOOK (zachte en scherpe o), o.. = Spook dat 's nachts te midden op de kruisstraten zit te zingen, alsook in de hoven waar een kruisweg ligt (!) KRUISSTEEK (zachte*), z. nw., vr., (niet m.). = (Kleermak.) Naad waarvan de steek over kruis ligt. V.. Men legt de kruissteek, opdat de stof niet uitvezele. KRUISSTEKEN. werkw., overg.. onsch.. (Kleermak.) Met kruissteken naaien. Men kruissteekt veel den zoom van de broeken. KRUISTEERT (zware e), z. nw., m.. = (Meulen) Stuk hout met holen om den meulen te kruien ; de kruisteert is van onder aan den trap vast. KRUIS VAN EER, KRUIS VAN MALTA. z. nw., o.. — (Kruidk,) Clarkia piilchella, clarkie gentille, fam. Onagr.. KRUISVOGEL. z. nw., m. (Vogel) Ruticilla titys, róuge-queue noiratre. Ook roodsteertje en steennachtegaal, KRUIS WEGEL , z. nw., m.. ~ Kleine kruisweg Het kruisspook, zeggen ze, zat dikwijls op de kruiswegels in de hoven (!) KRUISWELFSEL, z. nw., o.. = (Metser) Kruisgewelf. KRUISWERKER, z. nw., m.. - (Biemanj Bie die al hare raten kruiswijze in den korf maakt. Die doenwijze hangt van de bieën niet rechtstreeks af, maar van de inwendige inrichting des korfs of door oorzaak van eenig licht dat in den komt korf, b. v. met het vlieggat van den korf naar eene andere richting te draaien. KRUIT, z. nw., o.. = Krijt. Spr. : leversin 't kruit staan, er schulden hebben. Met dobbel kruit schrijven, iemands schuld te hoog aanschrijven KRUIWAGEN, z. nw., m.. —Z. Wdb.. Spr. : Alle lachen op een endc en alle zotten op 'nen kruiwagen, nu ernstig gesproken. Nen goede» buiwagen hebben, een goeden beschermer. Hij zit op uwen kruiwagen , hij is uw vriend. Z. ook Karre. KRUIWAGENBOER. z. nw., m.. — Z. Korrewagenboer. KRUIWAGENSPEUR. z. mv., o.. = Weg, spoor door het wiel van eenen kruiwagen gemaakt. KRUIWIT. z. nw., o.. = Krijtwit. KRUK. z, nw , vr.. — Z. Wdb.. Spr. : De wereld springt op krukken. Zijn zaak springt op krukken, gaat slecht Sinte Pteler heeft etzijn kruk onder gestoken, die moeilijke zaak is buiten verwachting gelukt. KRUK. z. nw., m.. — Z. Krok. KRUKLEEN. z. nw.. vr.. — Hengsel met eene kruk. Bij C. kruklee. KRUL, z. nw., m.. = (Boer) Ziekte van 't vlas, waardoor het niet recht opgroeit, maar met gebogen kop staat. — = Ziekte der boomen , vooral der perzikboomen , waarbij, door het werk van zekere luis, de blaren der boomen ineenkrullen. KRULAVEGEER (zware e), z. nw., m.. Z. Krekelavegeer. KRULBOLLE, z. nw.. vr.. = Vloerbol. S. Met de krulbol bolt men vloerken. KRULBOOR (scherpe o), z. nw., vr.. = Boor waarvan de lepel krullend is. Ook serpenlenboor en slangboor. KRULHAAR, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Krulhaar dul haar. KRULLEMUL. z. nw., m.. — Z. Bijvoet en Kamul. KRULLEWIET, z. nw., m.. = Lange krol dien sommigen achter hunnen naam zetten. — = Schroeflijn , kromme lijn. KRUMMEL. z. nw., m.. = Kruimel. Een krummel brood. KRUMMELACHTIG, bijv. nw.. = Kruimachtig. Als 't meel vervalscht is, wordt het brood dikwijls krummelachtig. KRUNKELEN. werkw., overg. en onov. (hebben en zijn). = Krinkelen, kronkelen. C. D. S. Ik krunkelde van 't danig lachen. Hij moest hem krunkelen van de pijn. Die straat krunkelt te veel. Z. bij Verdam crunkelen nevens cronkelen. KUCH, z. nw.. m., (niet vr.). —Z. Wdb.. KUDDE. z. nw , vr.. — Z. Wdb.. Spr. . In teder kudde is allicht een schurftig schaap, — Z. Klad. KUDDEN (a = «« kort), z. nw., m . = Dod, hoopken stof door de vrouwen vroeger van achter boven het lijfken gedragen om hunne rokken beter op te houden ; hoog in de Polders noemt men dat eenen bag. Wanneer de kudden rond gansch het lijf was , noemde men hem wrong. KUIFEL, z. nw.. m.. = Onbeleefderik, lomperik D. S. Gewest, bij V.. — = Gulzige eter, die kuifelt. KUIFELEER (zware e), z. nw., m.. = Groote eter, die kuifelt. KUIFELEN, werkw., onov..(hebben) Gulzig eten. Ik heb hem zien kuifelen aan een heele test patatten, en of hij ze uitat ! KUIFELPÖT, z. nw., m.. = Die kuifelt. KUIL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. = Wisschen korf die langs boven eene opening heeft en dient om vogels te vangen : de vogels kunnen er in , niet uit. KUIL , z. nw., vr . Vischnet U\i;>r mAn ^ "1V-UC kuilt; van voren is zij breed en zij loopt uit in vorm van zak. 46. KUILEN, werkw., onov. {hebben). === In 't groot visschen. In den Zomer kuilt men dikwijls op de Schelde. KUILDER, z. mv , m.. = Visscher die kuilt. — = Vischsloep om mede te kuilen. KUIP, z. nw., vr.. — Kuip van een dorp, de huizen rond de kerk. cent re du village. C. S. K. kuype der sladt, septa urbis. — = (Vleuten) Heel 't geraamte van den meulen , behalve kap en staak. C. D. De kuip van den meulen. Z. Verdam. — = Hooge hoed. KUIPBOTER, z nw., vr.. = Boter die in kuipen opgesieken en zoo verkocht wordt. C. KUIPERSNAGEL., z. nw., m. = Korte nagel door de kuipers gebruikt. Hij heeft twee pinnekens en dient om de banden vast te houden. KUIPKENS, z. nw., o., meerv.. — Z. Klokskens 3° en Bonjourhens. KUIPWIJM. z. nw., vr.. — (Kruidk.) Soort van Salix, fam. Salicin. KUIS(CH). bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Wat vuil en wat huisch houdt wel huis. KUIS(CH), z. nw., m.. == Kuisching , schoonmaak. C. S. Ik en kan vandaag niet uitgaan, wij zijn bezig met onzen kuisch , want de naaste week is 't kermis. KUIS(CH ELIJK, bijv. nw., als gezegde gebezigd. = Kunnende gekuischt, gereinigd worden. Het vlas en zal niet kuischelijk zijn. KUIS(CH ELING, z. nw., vr.. = (Boer) Verzamelwoord , kleine tarwe die, bij het kuischen , door het zift valt. C. KUISlCHEN, werkw., overg.. — Zuiveren, reinigen. D. Schoenen kuischen, slijk en andere vuiligheid er afdoen. Wijmen kuischen, er het gras en 't onkruid van tusschen trekken. Visch kuischen, het binnenste uitnemen en reinigen. — Kuischens ! kuischens met, kreten in het marmelspel, om het recht te krijgen of af te weren van het vuil weg te nemen dat vóór of rond den marmel ligt. — = Vegen, schuren. C. Wij moeten vandaag ons huis kuischen , want morgen is het feest. KUIS(CH)ZAAD, z. nw., m.. atiBofer) Lijnzaad waar nog kaf in is en dat dikwijls gekookt wordt voor de beesten. KUL. z nw., m.. — Spotnaam aan jongens en manmenschen gegeven. C. D. S. Oude kul, onnoozele kul. — Flauwekul, arme praat, zeever. C. S. Flauwen kul verkoopen. KULDER, z. nw., m.. = Dikke onderrok. Bij D. kulte. KULKOEK, z. nw., m.. --= Leugenaar. Bij V. : « grap, fopperij » ; ook bij C. en R, KULKOEKERIJ, z. nw., vr.. = Bedriegerij, fopperij, leugens. KULLEKEN,z nw., o., =(Kindersp.) Hoop van vier of vijf marmels die op malkander staan op den grond. Naar een kulleken schieten is op sommige dorpen een gekend kinderspel : het kulleken wordt gezet en die er op schiet, heeft al de marmels die het kulleken uitmaken. Bij D. staat kul = knikker. KULLEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. Spr. : Daar kan mij niemand kullen als God en de vaak. Met zwijgen kunt ge den duvel kuiten. Dat is iets (eene koopwaar, een middel, enz.) van kult den boer. dat geene weerde heeft, waar men de menschen mede fopt. Dat w. is hier niet plat. KUM, z. nw., m.. — Daad van eens te kummen, hum. D. Bij D. ook kuitn, gum en gum. KUMMEN, werkw., onov. [hebben). = Hemmen. D. — = Kuchen om de keel te schrapen, hemmen. D. Bij D. guimen, gummen en kuimen. KUNDER, z. nw., m.. = Die kan. Spr. : Ik lach met de bunders, ik houd het met de doenders. KUNNEN , werkw., onov. (hebben). —Z. Wdb.. — Achter kunnen, alsook achter laten, moeten, mogen, willen en zijn, valt dikwijls de onbepaalde wijze weg, waardoor talrijke eigenaardige uitdrukkingen ontstaan. Ik kan er niet uit (geraken, uit een schrift); ik kan dat liedje (zingen); ik kan er niet aan (geraken, aan een verwijderd voorwerp); het kan niet meer op (geëten worden), enz.. Spr. : Alles kan, behalve omhoogvallen. — Er aan uit kunnen, kunnen afstaan voor zekeren prijs zonder er aan te verliezen. C. Als ik dien hoed laat voor vijf frank, dan kom ik er niet aan uit, want hij kost mij zelf zes frank in. — Over iets kunnen, i° kunnen betalen, 2° kunnen lijden. C. D. Veertig frank veur die horloge, daar kan ik niet over. Hij kost er niet over dat ze dat klein kind mishandelden. — Tegen iets kunnen, het kunnen uitstaan, verdragen. V. C. D. R. Ik en kan tegen geen vleierij. — Er tegen kunnen, zonder moeite eene uitgave kunnen doen. Wat is honderd frank voor hem ? hij is rijk, hij kan er tegen. — Op iemand of iets kunnen, hem kunnen lijden. De menschen kunnen op uw grootsche manieren niet. Ik kan goed op hem, 't is een rechtzinnige jongen. — Baas kunnen, meester kunnen, kunnen overtreffen (stoffelijk en zedelijk). C. R. In 't vechten kunt ge mij baas, maar niet in 't leeren. — = Weten, kennen. C. D. K. scire, nosse. Ik en kan geen Engelsch. Kunt ge uw les vandaag ? Z. Verdam, Connen , 1797. KUNST, z. nw„ vr.. — Z Wdb.. Spr. : De kunst is gemakkelijk om dragen. De zoeker van de kunst is de vinder van de armoede Menschen bedriegen is maar een kunst Nen boer zijn kunst afvragen, iemand meer vragen dan hij zelf weet of zeggen mag. — = Gevaarlijke of onvoorzichtige handeling. C. Let op, die voerman gaat nog kunsten doen met zijn peerd. — Iemand de kunst geven om of van iets te doen, hem uitdagen om iets te doen dat zeer moeilijk is. C. Dat is gemakkelijk, zegt ge, ik geef u de kunst van het te doen. Bij D. vergeven. KUNSTENDOENDER, z. nw., m.. = Goochelaar, hansworst, saltimbanque. In de meeste brakken heeft men kunstendoenders. Die kunstendoender kan alle soorten van toeren. Ook kunsteneer, kunstenlegger en kunstenmaker. KUNSTENEER (zware é), z. nw., m.. — Z. Kunstendoender. C. D. T. R. — Schertsende, op iemand die in 't een of 't ander werk vernuft of behendigheid toont. C. D. KUNSTENLEGGER, z. nw., m.. — Z. Kunstendoender. KUNSTENMAKER, z. nw., m.. — Z. Kunstendoender. KUNSTZWERM, z. nw., m.. — (Bieman) In stede van eenen korf natuurlijk te laten zwermen, jaagt of neemt men er soms de koningin met een deel der bieën af, om eene nieuwe biegemeente te maken. Zoo doende maakt men eenen kunstzwerm. KURASSIER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Vergel. ; Zoo lang als een kurassier. KURKEN, werkw., onov. (hebben). = Drinken, zuipen. Geef mij die flesch bier eens, ik moet eens kurken. KURKER, z. nw., m.. = Die kurkt, die de gewoonte heeft van te drinken. KURREMUL, z. nw., m., — Z. Bijvoet en Kamul. KUSSEN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Vergel. : Handen gelijk kussens, dik en vet. Ge zoudt den duvel op een kussen binden. Z. Duvel. — = (Bieman) Deksel van groven doek , met stroo, kaf of iets dergelijks gevuld , dat boven het ramendeksel gelegd wordt. — = (Schipp.) Gestel van lichte balken aan den kop van eenen hengst, dat dient om den steven sterk te maken. — (Smid) Kussens , meerv., stukken ijzer of staal die tusschen het raam van de moerplaten zitten. Men heeft er twee in elk raam van eene moerplaat. KUSSEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge meugt uw hand kussen, u gelukkig achten. Kust piep en gaat naar Halle , maakt u weg met uwen onnoozelen praat, 't Schilt zooveel als kussen en geeselen. Kussen en lekken , veel kussen. KUSSENFLOUWIJN, z. nw., o.. = Overtrek van 't kussen. Bij S. kusfluwijn. KUTS, z. nw., m., = Koopman, marchand. D. S. Ook kutser. Z. Verdam. KUTSEN, werkw., overg.. = Aankoopen en dan verkoopen. D. S. Vlas kutsen. Z. Verdam. KUTSER, z. nw., m.. — Z. Kuts. D. S. Z. Verdam. KUUR . z. nw., vr.. — Z. Friet. V.. KUUS, z, nw., m.. — Kinderwoord, verken, zwijn. Bij D. kous en koes. KUUS, tusschenw.. — Uitroep om een dier te verjagen. Kuus ! riepen de jongens, en de duif vloog op. KUUSPATAT, z. nw.. m.. = Zeer grooteof zeer kleine aardappel die aan de verkens ongeschild, maar gekookt gegeven wordt, K(W)AAD, z. nw., o.. = Last, moeilijkheid , zorg. Ik heb de groote helft van mijn werk verricht, het kwaad is er van af. — Het kwaad is er mee gemoeid. Z. Gemoeid. — Uit den kwaden zijn, buiten de meeste zorg, uit het meeste gevaar zijn. S. T A-ls ik zoo nog acht dagen verbeter, ben ik uit den kwaden. Kinderen van zeven jaar zijn uit deu kwaden. Als men in 't whistspel éenen slag ophaalt, is men uit den kwaden, anders moet men vijf centen aan de winders betalen. — Kwaad kunnen, nadeel of gevaar opleveren. C. T. Hij heeft pijn in den buik, maar dat kan geen kwaad. Kan 't kwaad dat ik maar om tien uren naar huis kom ? K(W)AAD, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Kwade oogen hebben. Ik heb daar een kwaad werk aan de hand. 't Is daar een kwade straat veur zware wagens. Spr. : Kwaad vel geneest wel. B'kend zijn gelijk kwade penning. Een kwade vrouw is een doorenleren weer aan den hof. Zoo kwaad als ten horzel, een duvel, een gestampte duvel. 't Is kwaad water, zei de reiger, en zijn bek vro 'S in 't ijs, gezegde van of op iemand die voor een moeilijk werk staat. U kwaad bloed in iets maken, er gram of mistroostig om worden. — De kwade hand , betoovering. C. S. — Kwade keel, ziekte aan de keel, angine, amygdalite. D — Kwade ziekte, typhuskoorts. — Kwade vergaring, avortement embryonaire. D. — Kwade negen, erge, slechte omstandigheid. — Kwaad geld, geld waar geen profijt van komt. C. D. T. Kwaad geld doen, nuttelooze onkosten. Het geld dat men op eene verkooping boven de koopsom geven moet, is kwaad geld. — Kwaad gat. Z. Gat. — Kwade zee , woelige , stormende zee. — Kwaad water, ruischend. Het water staat kwaad. — Ten kwaadsten komende, desnoods. Als ge getweeën niet gedaan krijgt, kan ik ten kwaadsten komende u bijspringen. Bij T. het kwaadste komen. — Het kwaad krijgen , het kwaad zeggen hebben, in een moeilijken, haast niet te bedwingen toestand komen. T. 't Was zoo heet in de zaal, dat ik het kwaad begost te krijgen. — Veur kwaad spelen, voor niets , zonder dat iemand betalen moet. C. S. — Kwaad veur kwaad, kost wat kost, tegen wil en dank. Hij wilt nu kwaad veur kwaad naar de stad gaan werken. — Kwaad willen, van boozen aard zijn , verergeren , vooral van ziekten gezeid. S. Als dat kwaad wiit, zou er in die wonde wel 't vier kunnen kommen. Ook kwalijk willen. K(W)AADDAAG, bijv. nw., alleenlijk als gezegde. = Lastig, moeilijk. Zoo vier dagen van drij uren uit het bed is kwaaddaag. K(W(AADGAWEG, K W AADWEG, bijw.. — Ge moest hem kwaadgaweg zien kijken hebben ! K'WjAADHEID. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Bijt uw kwaadheid in tweeën, ik stoor mij om uw gramschap niet. K(W AA!D)OOGBLOM, z. nw., vr.. — (Kruidk.) Anemone nemorosa , animone des bois, fam. Ranunc.. K(W)AA(D PART, K(W AA D)PERT. z. nw., m. en vr.. = Deugniet, bengel. D.. Ook kwaadpoets. K W)AA D PARTERIJ, K(W AA D PERTERIJ, nw , vr.. = Deugnieterij. Ook kwaadpoetserij. K(W)AA(D)POETS , z. nw., vr.. — Z. Kwaadpart. K(W)AA(D)POETSERIJ, z. nw., vr.. — Z. Kwaailparterij. C. K(W)AA(D)SPREKERIJ, z. nw., vr.. = Achterklap. K(W AA(D STOKER, z. nw., m.. — Tvviststoker. ! C. D. S. K(W)AA DJTONG, z. nw.. vr.. - K waadspreker, ' kwaadspreekster, C. T. R. K(W)AA DJ-WEERVOGEL , z. nw., m., ■— Alle vogel die uit het Noorden, vóór het slecht weer, naar hier overkomt. Wordt nochtans meest gezeid op meeuw en vriesgans. W AA D(WILLIGAARD . z nw., m.. = Die kwaadwillig is. C. K W,AA(D ZOT, bijv. nw.. = Gevaarlijk zinneloos. C. Ze hebben hem moeten binden , want hij wierd kwaadzot. K(W).\AL, z. nw., vr.. = Wederkeerende aanval, van de vallende ziekte gezeid. Hij kreeg zijn kwaal in 't midden van de mis. K(W)AART, z. nw., o.. = Kwart, het vierde, quart. C. Vier frank en een kwaart. 't Is een kwaart veur tien uren. — = (Schrijnw.) Vierde van eenen duim. Die plank is van drij kwaart. KfW AARTIER, z. nw., o.. = Kwartier. C. Ik ben hier binnen een kwaartier terug. — = (Vleeschh.) Vierde eener geslachte beest. — (Visscher) Een kwaartier meivisch. 64 meivisschen. — = (Schoenmak.) Achterste half bovenleder van den schoen. Ook kwortier. K(W AARTJE, z nw., o.. == Vierde vaneenen frank C. — = Vierde van een uur. KWAART JESBEETEL. z. nw., m.. = (Meubelm.) Platte steekbeitel die 't vierde van eenen •duim breed is. Bij D. kwartbeertel. KWABBE, z. nw., vr.. = Kwab. Z. Wdb.. — = Afhangende, lillende wang. Bij C. kwabber. — = Kossem. Ieder koe heeft een kwabbe. — = (Ziekte) Kropgezwel, goitre. Die vrouw is leelijk om zien, zij heeft een kwabbe aan heur keel. Bij D. kwabbei; K, quabbel, scirrus. tumor durus sine dolore. KWABBEREN, werkvv., onov. hebben). = Waggelen van vetheid. C. Die dikzak gaat al kwabberende over straat. K W)AtD,E, z. nw., m.. = Duivel. Z. Wdb.. Spr. : Ieder 't zijne, dan heeft de kwade niets. K(W AJONGEN, z. nw., m.. — Z. Bent. KWAK , z. nw., m.. = Jenever. C. KWAKKEL, vr., (niet m.). — Z. Wdb.. C. — —- Onnoozel vrouwmensch , groote praatster. — = Valsch nieuws, leugen die men iemand uit gekscheerderij wijsmaakt. C. S. KWAKKELKEUNING. z. nw., m . - Z. Bremscheer. KWAKKEL WEER (zachte e), z, nw., o.. — Regenachtig weder. D. KWAKKEL WIJF, z. nw., o.. = Groote babbelaarster. KWAKKEL WINTER, z. nw., m.. = Winter waarin er opeenvolgens vorst en dooi komt. De kwakkelwinters zijn doorgaans kwade. KWAKKEN, werkw., onov. (hebben). = Roepen gelijk een kwakkel : « kwak, kwak. » Ook kweken. Bij S. kwaken en kweken. KWAKKER, z. nw., m . = Iemand die kwakt. Ook kweker. Bij S. kwaker en kweker. KWAKZALVER, z. nw., m.. — Spotnaam op iemand die iets van veel stielen en eigenlijk geen eenen kent. KWAL, z. nw., vr.. = Vet slijm, dat in ronden soms op het water der Schelde drijft en waar levende diertjes in zitten. KWALIJK, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. — = In onmacht, bezwijmend. C. S. R. Kwalijk worden. Als zij zag dat heur huis brandde, viel zij kwalijk. — Kwalijk te pas, misselijk, onpasselijk, genegen om over te geven. Ik wierd kwalijk te pas van dat vet spek. — Kwalijk willen. Z. Kwaad. K WiALIJKTE, z. nw., vr.. = Bezwijming", flauwte. C. D. S. R. Hij valt van de een kwalijkte in de ander. KWALSTEREN, werkw., overg.. _ Meesteren met straatmiddels, slecht behandelen De neven die op 't geld uit zijn , kwalsteren hunnen ouden onkel. KWANSELEER (zware?), z. nw., m.. = Die kwanselt, sukkelt, knoeit. Gij zijt toch een kwanseleer, straks laat ge nog alles uit uw handen vallen. KWANSELEN, werkw., onov. [hebben). Onzeker handelen, een werk verrichten dat men niet kent, sukkelen. Hij kwanselt daar zoodanig' met die schotel soep, dat hij ze straks zal laten vallen. KWARRELEN, werkw., onov. (hebben). -= Onzeker gaan, moeilijk gaan. 't Is spijtig veur dien ouden duts dat hij zoo kwarrelt, als hij over de straat gaat. KWAST, z. nw., m.. = Koddige kerel, leutig man. C. — = Vrijer, minnaar. — = I.osbol, onverstandige. C. S. R. Om u alzoo te laten bedriegen, moet ge toch een groote kwast zijn. KWATS. — Woord waardoor men iemand antwoordt op eene onbescheiden vraag. Zeg, Piet, wat is 't ? — Kwats. KWEEKGRACHT (zachte e), z. nw., m.. = (Eendenkooi) Lange en smalle gracht van den kooibosch, waar de tamme eenden met hunne » kuikens verblijven. KWEEN (zachte e), z. nw., vr.. — Onnoozel vrouwmensch , kwijnend vrouwmensch dat alleen schijnt te leven om hare grillen te voldoen. C.D.S. Bij D. ook kwijne. Ook kwenekom. — Z. Dop. KWEENLEEST (zachte en scherpe e), z. nw., m.. - (Schoenmak.) Platte leest waar men eene kween op zet. Ook kweinleest. KWEERN , z. nw., vr.. — Z. Kwern. D. K"WEIK. tusschenw.. — Klanknabootsend woord om den roep van veel groote vogels, vooral van de kraaien na te bootsen. KWEIKELEN, werkw., onov. (hebben). = Krakeelen, met woorden twisten. KWEIKEN, werkw., onov.. = Kwaken , van kikvorschen, raven enz.. De groene puiten kweiken. Het stille roepen der kikvorschen heet bij velen kwakken. — = Kweik roepen. Achter de priesters wordt soms gekweikt. Bij D. kweken. KWEIKER, z. nw., m..= Schreeuwer, schreier, meest van kleine kinderen gezeid. Bij S. kweker. — = Groene kikvorsch. Als de kweikers veel boven 't water roepen, is 't een teeken van droog weer. — = (Vogel) Ardeenscl.e vink , Fringilla montifringilla, pinson des Ardenncs. KWEIN, z. nw., vr.. — Z. Dop. C. KWEINLEEST (scherpe e), z. nw., m.. — Z. Kweenleest. KWEKEN (zware e), werkw., onov. (hebben). — Z. Kwakken. KWEKER (zware e), z. nw , m.. — Z. Kwakker. — Z. Appelvink. KWEKKEN, werkw., onov. (hebben). Kwaken, gelijk de eenden doen. Bij D. kweken. KWEL. z. nw., vr.. — Z. Drift. KWELEN, werkw., onov. (hebben). = Kwijnen. Spr. ; Een kind moet spelen of kwelen. KWELGROND, z. nw., m.. — Z. Drift. KWELLEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — = Dringend uitnoodigen. C. Hij vroeg mij om een stuk mee te eten en ik liet mij niet kwellen, want ik had grooten honger. KWELM, z. nw., m.. — Z. Drift. D. S. KWELMGROND , z. nw., m.. — Z. Drift. S. KWELP, z. nw., m.. - Z. Drift. S. KWELPGROND, z. nw., m.. — Z. "Qrift. KWELPROOT (scherpe o), z. nw., vr.. = Sloot die kwelp bevat. KWELSPREUKEN : Wie reilt weten mar Wauters (Wijkers, wij) wonen, Wauters (Wijkers, wij( wonen wijd weg. Soms zeggen ze wonder wijd weg. i?ood leer rekt wel. jDavid (Daniël) deed den duvel dansen deur den dikken dunnen draf, dat deed David (Daniëlj den duvel doen. Tien pond klodden en aan ieder klodde een pond. De Aat die Arabt de Arullen van den /rap tot op den /immerman zijn gereedschap. Mulder maalt mijn moeders meel, mijn moeder moet morgen malsche masiellekens maken met meeI. A/ulder Mariman maalt mijn moeders meel, mijn moeder moet morgen mee mij Mech'elsche mastellekens maken. Zeven gedobbelde twijndraan rond Zeveneekenkerkhof. ifoben /mopt zijnen knop en daar is niemand die ifoben zijnen A«op Aan A«oppen als iïoben die Awopt zijnen knop. Op den Hollander: Waar' Willem weg, wij waren wel. De doktor deed dat dochterken dood. Mieken maakt mijn moeders muts. Fale i'ale i»os. fait verre zian Flaanderen. .Kosters Alein Aindje Aakt Aleine, Aromme Aeutels. KWENEKOM, z. nw., vr.. — Z. Kween. KWENSELDEKWANSEL. z. nw., m.. = Iemand die nu eens zus en dan eens zoo wil, besluiteloos man. KWERN . z. nw., vr.. — De maaltanden van een dier. D. KWERNEN. werkw., onov. (hebben) = Met de tanden- malen. D. Het peerd is bezig met te kwernen. — = Herkauwen, kweernen. D. S. De koe, als ze ligt, kwernt heur eten. KWERRELEN, werkw., onov. ;hebben). = Twisten met woorden. KWERRELING, z. nw., vr.. = Kleine redetwist. KWEST. — Z. Gekwest. Kwest wie die moord begaan heeft. Kwest of onze buurman de schuldige niet is. KWESTIE, z. nw., vr.. = Geschil, ruzie. D. S. Kwestie krijgen veur een pint bier. In kwestie liggen. — Z. G kwest C. D. S. Kwestie of 't mergen goed weer zal zijn. KWETS. — Z. Gekwet. Kwets komt hij vandaag niet. KWETSBLAD , z. nw., o.. - Z. Geneesblaren. KWETSBLOMMEKEN, z. nw., o.. — Z. Blauwe oogshens. KWET — Z. Gekwest. KWEZEL. z. nw., vr.. — Smaadnaam voor eene vrouw of jonge dochter die overdreven godvruchtig is. — = Kloosternon, zonder minachting. V.. Ons dochter gaat kwezel worden. — = Vod dienende om er de potten mee van 't vuur te nemen. C. — = Slechte. valsche knikker. KWEZELEER (zware e), z. nw., m.. = Iemand die overdreven godvruchtig is. KWEZELKENS, z.nw, o., meerv.. = (Kruidk. Rouwbloem, Scabiosa atropurpurea, scabiense noire . fam. Dipsac.. D. ook commeer, diamant en panenbroek. KWIJT, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Iets kwijt zijn. Zijn geld kwijt geraken. Dubbel of kwijt spelen. — Kwijt zijn, effen zijn, zonder schuld. S. Het is kwijt Wij zijn kwijt. KWIJTEN, werk., overg.. = Volbrengen, vervullen. C. D. Zijn plichten kwijten. Hier nooit wederkeerig gebruikt. KWIJTMAKEN, werkw., overg.. — U iets kwijtmaken , iets zeggen wat op het hert lag. KWIJTSCHEL, z. nw., m,. — Inde spr. : Uitstel is geen kwijtschel. KWIJTSPELEN, werkw., overg., scheidb.. = Heime ijk zich van iemand verwijderen, ontmaken. S. R. Ik liep haastig in 'nen wegel en zoo speelde ik hem kwijt. KWIK, z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. Spr. : Zoo levendig, zoo rap als kwik. Van kwik gemaakt zijn, kwik in 't gat hebben, ongedurig zijn. KWIK, z. nw., m.. — Z. Koevoet. KWIKKELACHTIG, bijv. nw.. = Wankelend. C. Geef mij 'nen anderen stoel, want dedeze is zoo kwikkelachtig. KWIKKELAS, z. nw., vr.. = Vrouw of dochter die kwikkelt, die nooit gerust is. KWIKKELEER (zware e), z. nw., m.. = Jongen of man die niet stil zitten kan. S. KWIKKELEN, werkw., onov. (hebben). = Wankelen, schommelen. Mijn stoel kwikkelt. De moeder, om heur kind te doen slapen , kwikkelt met heuren stoel. — = Niet gerust kunnen zijn, gedurig heen en weder bewegen en loopen. C. S. 't Is eigen aan de kinderen van te kwikkelen. — •= Woorden wisselen, zachtjes twisten. Van te kwikkelen komt dikwijls ver-wijten en vechten. KWIKKELGAT, z. nw., o.. - Vrouw of dochter die niet kan stil zijn. S. KWIKSTEERT (zware e). z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Frak met kapittelstokken, die vroeger door de jongens gedragen werd. KWINTEN, z nw., m.. — Spotnaam . kwibus, onnoozele vent, halve zot. C. Onnoozele kwinten. KWINTEPATINT, z. nw., vr.. = Onnoozel vrouwmensch, trunt. KWIPSEL, z. nw., m.. = Kwispel, kwast. Aan die vlag zijn gouden kwipsels. KWIPSELEN, werkw., onov. (hebben) — Kwispelen, kwispelstaarten. De hond kreeg een brok sken suiker en begost te kwipselen. KWISKWAS, z. nw., m.. = Onnoozele praat. Ik moest mijn ooren stoppen van al den flauwen kwiskwas dien hij vertelde. KWIST, z. nw., vr.. — Te kwiste gaan, verloren gaan. D. S. Kaapt al de aren op en laat geen een te kwiste gaan. KWISTELING. z. nw., m.. meest in'tmeerv.. = (Boer) Halm dien men bij het oogsten, boken of dorschen, vallen laat en zoo verkwist. K( WjORTIER, z. nw., o.. — Z. Kwartier. LAA(D)BOOM. z. nw., m.. = (Schip.) Zware gei die op de stoombooten gebruikt wordt en denzelfden dienst verricht als de arm eener kraan. Het is bij middel van laadboomen dat de groote vrachten uit en in de zeeschepen geheschen worden. LAA D SAS. z. nw., o.. = (Steenbakk.) Plaats waar men de steenaarde steekt en laadt. Ook steek. LAA(D SCHUP, z. nw., vr.. = (Steenbakk.) Schop dienende om potaarde op de wagens te laden. LAAF. z. nw., vr.. — Schimpnaam, lui, ondeugend vrouwspersoon. Een groote laaf. K. lave, muiier absurda, inepta, igtiava. Bij C. : een meisje van zekeren ouderdom reeds, dat zich als kind gedraagt; in dezelfde beteekenis lef bij S. LAAG, bijv. nw.. = Gemeen, in strijd met de beginselen van eer of grootmoedigheid, 't Is oprecht laag van 'nen weldoender kwaad te spreken. In de stoffelijke beteek. gebruikt men leeg. Dat huis is leeg van verdiep. LAAG, z.nw.,vr.. = Voorbijgaande aanval, gezindheid. In zijn vieze lagen zijn. — = Stond, poos. De zieke heeft lagen dat hij heel goed is. Hij is niet altijd even ziek, dat gaat alzoo met lagen. — = (Boer) Aantal schooven die men in eens op den dorschvloer schikt, om er het graan uit te dorschen. D. Een laag aanleggen. LAAI, bijv. nw.. = Lui. D. In de spreuk van eenen man over zijne vrouw : liever een kwal als een laaie. Bij K. ley.j. Itiy, piger. LAAI, z. nw., vr.. = Licht der vlam. D. S. K. flamma. Het stadhuis is afgebrand, ze zagen te Temsche de laai verre boven de huizen. Wordt lei uitgesproken. Z. Verdam. LA AI WAGEN, z. nw., m.. = Luiwagen, soort van vloerborstel. Bij D. leiwagen. LAAN, z. nw., vr., meest in 't meerv. gebezigd. = (Schipper) Lichte plank die in den vooronder en achteronder van het schip tot vloerplank dient. S. LAAT, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Laat op het jaar. Vroeg of laat, dat zal gebeuren. Als ge die fout nog eens begaat, zult ge weten hoe laat het is, zult ge berispt worden. Spr. : 7 Is te laat den fut geruid als 't kalf verdronken is of 't is te laat geroerd als de pap aangebrand is. Beter laat als nooit. — z. nw., o . In den laten, op een laat uur, laat. Het weer was slecht in den Zomer, maar in den laten is 't gebeterd. Hij is gisteren avond in den laten aan ons huis komen kloppen. LAATSLIJ DI)G, bijv. nw.. = Zorgeloos, nalatig. Bij D. laatlijdinde ; laattijdig heet gew. bij V.. LABASTER, z. nw., vr.. = Kaakslag. Iemand een ferme labaster geven. LABATJE. z. nw., o.. — Kort labat/e, komt voor in de namen die de kinderen aan hunne teenen geven. 1. Baas knaap, 2. Lange raap, 3. Kort labatje, 4. Tierlatuitje, 5. Pierlafluitje. LABBEKAK, z. nw., m.. — Lamijnige prater. — = S'echte werkman. Bij V. : « prater ; (gew.) benauwde, vreesachtige kereL » Bij C. : vreesachtige kerel. LABBERAAR , z. nw., m.. = Prater, babbelaar. LABBERAS. z. nw., vr.. Praatster, babbelaarster. LABBEREN. werkw., overg. en onov. (hebben). — Slabben, likken. D. Het kalf labbert aan de hand als ge hem te drinken geeft. — Komt voor in de gep. woorden labberen en zeeveren, armen praat vertellen. Bij V. : « aanhoudend praten. » LABBERKOU, z. nw., m . = (Schipper) Warme, zoete, zachte wind. Labberlu zijn , zorge- LABBERLU. bij v. nw. loos handelen. Bij V. « labberlot: lichtmis, zwierbol. » Bij S. labberleu, labberlui en labberlot. LABERENTEN. z. nw.. ? meerv., — Beslommering, moeilijkheid, netelige toestand. C. D. S. In de laberenten zitten. Hij weet niet hoe uit de laberenten geraakt. Bij V. ; labyrint. LABEUR, z. nw., o.. --= Omwerking van den grond met den ploeg, bebouwing van 't land. D. Die boer maakt goed labeur. Bij C = « Hoeveelheid grond die iemand be bouwt. » LABEURPEERD (zware e), z. nw., 0.. = Landbouwpeerd. C. Spr. ; Zuchten, zwceten gelijk een labeurpeerd, hevig. Z. Verdam. LAGHACHACH, z. nw., m.. = Gelach. D. 't Was een lachachach zonder ende. LACHACHTIG , bijv. nw.. = Lachziek. R. Jonge meiskens zijn veel lachachtig. Bij Verdam : schertsend. LACHEN, werkw., onov, (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Lachen dat ge schokt, 11 krom lachen, geweldig lachen. Lachen gelijk een zot, dwaas, 't Is nog verre van lachen, wacht het einde af. Terwijl wij lachen en schreeen wij niet, antwoord op de vraag : Waarom zoo lachen ? Met of om iets niet lachen , het ernstig opnemen, het als gewichtig aanzien. Lachen en schreien zit bij heur in ten borzeken, zij kan lachen en weenen terzelfder tijd. — Lachens, al lachende. Lachens iets zeggen. — Uit lachens, niet gemeend. Vechten uit lachens. — Dat is niet om mee te lachen , dat is ernstig, groot, gewichtig. Drij duzend frank schuld , dat is niet om mee te lachen. — Lacht eens op (lat vingerken. Kinderspel. Al de kinderen staan met de armen open op eene rij tegen den muur. Twee speelmakkers hebben op eenigen afstand twee plaatsen voorbeschikt, waarvan de eene de hemel en de andere de hel aan heet. Getweeën nemen zij eiken speelmakker en leiden dien voort, terwijl hij de oogen gesloten houdt. De twee jongens die hem leiden , gebruiken alle geweld om hem te doen lachen ; gedurig zeggen zij al lachende, terwijl zij met den vinger vóór hem staan : lacht eens op dat vingerken, zonder lachen of zuur zien. Lacht hij niet, dan gaat hij naar den hemel; lacht hij, dan gaat hij naar de hel. Als de laatste weggeleid is, mogen de zaligen de verdoemden kriebelen. LACHIEDEREN, werkw., onov. (hebben). = Veel lachen en meest zonder reden Die dochter staat 'nen geheelen dag aan de deur te lachiede ren. Ook lachiesteren, lachoederen, lagiesteren en lagoederen LACHIEDERKOUS. dochter die veel lacht. = Vrouw of LACHIESTEREN, werkw., onov. (hebben). — Z. Lachiederen. LACHMAR KjTERIJ, L ACHMER!K)TERIJ, z. nw., vr.. = Lachspel, jokkernij C. D. S Hij heeft dat niet gemeend gezeid. dat was enkel lachmerkterij. D. Ook lachmarterie ; bij T. lachmerkt. LACHOEDEREN , werkw., onov; (hebben). — Z. Lachiesteren. LACHSPEL, z. nw., o.. = Klucht, alles wat niet ernstig is of tot lachen aanzet. Heel de stoet, als de burgemeester ingehaald wierd, was een lachspel , een boerenleut. — Dat is een lach pel, eene kleinigheid , iets wat weinig moeite of kennis vraagt. Over die sloot springen is veurmij een lachspel. LADDER, z. nw., m.. — Z. Kajak. C. S. LADDERDEZWIEK. /.. nw., m.. — Z. Kajak. LA DE), z. nw., vr.. - Z.Wdb., — Enkele lade, lade met éen schof. — Dobbele lade, lade met twee schoven. Spr. ; Met de lade schieten . liegen. LA DE BALK, z. nw., m.. = (Wever) Balk die boven op 't getouw ligt en waar de lade aan hangt. LAfDE BLOK. (Oliemeulen) Blok 47- die deel maakt van het ladewerk en dient om het ladewerk aan te drijven, beter te persen. LAD EN. werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand laden, hem leugens wijsmaken. Goed geladen zijn, tamelijk veel gedronken hebben. Het op iemand geladen hebben, gemunt. Z. ook Geladen. Aan iets geladen zijn , mei iets zijn volle vracht hebben. — (Brouw.) Den ketel laden , met water of bier vullen. LAiBEN MAKER. z. nw., m.. (Wever) Man die laden maakt. LA(DE)WERK, z. nw., o.. (OMemeulen) Al het getuig dat dient om de laatste olie uit den koekte trekken, gelijk ladeblok, ladeweg, drijfweg, losweg, jaagijzer enz.. LA(D)ING, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — (Schipp.) In lading liggen, gereed liggen om bevracht te worden. In lading nemen, laden. LAF, bijv. nw.. == Zwoel. Z. Wdb.. Laf weer. 't Is bijzonder laf vandaag, ik geloof dat het zal donderen. — = Lui, loom. C. Ik ben laf meer als veel deur de danige hitte. LAFENIS, z. nw., o.. - Z. Wdb,. — 't Is een lafenis veur de dood, zegt men als een stervende wat betert of als er een korte regen valt na eene lange en schadelijke dipogte. LAFFIGHEID , z. nw„ vr.. = Zwoelheid. C. — = Loomheid. Hij zou van laffigheid in 't open veld geslapen hebben. LAFGAWEG, LAFWEG, bijw.. = Traag, lui. 't Kostte veel moeite om deur die brandende zon te gaan ; endelijk ging ik toch , lafgaweg. LAFHERTIG, bijv. nw. en bijw.. = Lui. LAFHERTIGAARD, z. nw., m.. - Groote luiaard. LAFHERTIGHEID, z. nw., vr.. = Traagheid, luiheid. LAFLEUR, z. nw., m.. = Deugniet, schimpnaam. — = Beslagmaker, laweitmaker. LAFTE. z. nw., vr.. = Zwoelheid. D. Die lafte maakt mij lui. LAGIESTEREN. LAGOEDEREN, werkw., onov. {hebben). — Z. Lachiederen. LAK, z. nw., m., (niet o.). — Z. Wdb.. LAKEDIS, z. nw.. vr.. = Hagedis. Z. ook Artisse. Ook laketis, laketiste en lokhetisse. LAKEN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr, : Iemand van 't zelfde laken een broek geven, iemand met dezelfde munt betalen. — --- Beddelaken. Z. Wdb.. Spr. : Onder de lakens gaan, u tusschen uw lakens steken, gaan slapen. Onder 't groen laken steken, begraven zijn. In slechte lakens zitten, in een hachelijken toestand , voor gezondheid of voor fortuin. LAKENSNIJ(DE)R, z. nw.,m.. —Z. Wdb.. — = Koopman in ellegoederen , in 't algemeen. D. LAKENSNIJDERSWINKEL, z. nw., m.. Winkel waar laken en alle soorten van ellegoed verkocht worden. D. LAKE(N)WASS CHiING, z. nw., vr.. = Feestmaal dat iemand aan zijne vrienden geeft ter gelegenheid van zijne gezondheidsherstelling. D. Bij S. lakenwasch. LAKETIS, LAKETISTE, z. nw., vr.. — Z. Lakedis. D. LAKS, bijv. nw.', en bijw.. = Achteloos, nalatig, onoplettend , verwaarloozend. S. Een lakse vent. Ge zijt te laks om goede zaken te doen. Bij V. «(gew.) slof, traag , lauw. » LAKSIGHEID. z. nw., vr.. Achteloosheid, nalatigheid, onoplettendheid. LAKSKEN. z. nw., o.. = Ouwel om brieven dicht te lakken. S. LAM, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo zacht, gerust als een lam. Zoo gemoeiig als een lammeken, zeer gedwee. — = Zachtmoedig mensch. Nu dat die woeste kerel ziek is , is hij een lam geworden. LAM, bijv. nw.. —Z. Wdb.. — (Steenbakk ) Lamme steen, steen die , door hem op zij te smijten , den eenen kant meer open heeft dan den anderen. — Lamme kant, kant langs waar een boom weinig takken of blaren heeft. De boom staat te dicht tegen den muur, hij zal 'nen lammen kant krijgen. — = Lui, traag. Hij is te lam om op te staan. LAMBIK (klemt. op bik), z. nw., m.. — Z. Alambik. LAMBIK (klemt, op bik), z. nw., m.. = Zeker bruin bier dat te Brussel gebrouwen wordt. C. Zuidned. bij V.. LAMEER (zware e). z. nw., gesl. ? — Lameergeven, katoen , peper, klouw geven, geweldig te werke gaan. Geeft maar lameer ! Bij D. lament. LAMEER (zachte e), z. nw., vr.. = Klappei, babbelaarster. C. S. R. K. muiier garrula. Bij V. veroud.. LAMEEREN, werkw., onov. (hebben). — Uit praten gaan. C. S. R. K. confabulari. Den heelen avond staat ze daar met heur buurvrouw te lameeren. LAMIJN. z. nw., vr.. = Iemand die traag, een- tonig en vleiend spreekt. S. Jan en Mie passen goed bijeen . 't zijn alle twee lamijnen. Bij D. lameine. — = Vadsige, luie vrouw. Ei ! wat lamijne ! 't is zeker een week geleden dat zij heup gewasschen heeft. LAMIJNACHTIG, bijv. nw. en bijw.. = Gelijk eene lamijn. S. Lamijnachtig spreken. Lamijnachtig antwoorden. Bij D. lameinachtig. LAMIJNEN, werkw., onov. (hebben). = Traag, eentonig en vleiend spreken. S. Hoort ! Zij is weer bezig met te lamijnen. Bij D. lameinen. LAMIJNIG, bijv. nw. en bijw.. = Traag, eentonig, van de stem gezeid. S. Marie met heur lamijnige taal. Een lijmijnige 'stem. Lamijnig spreken. LAMKANT, z. nw., m.. = Wankant, van het hout gezeid. LAMKANTIG, bijv. nw.. = Wankantig. Lamkantig hout. LAMMEREN, werkw., onov. (hebben). = Lammeren werpen. V.. Wordt gezeid van schapen en geiten. LAMMERIK , z. nw., m.. = Lamzak, luiaard. C. LAMMIGHEID, z. nw., vr. — Z. Wdb.. — Luiheid, traagheid. Van danige lammigheid doet hij zijn kousen niet aan. LAMOEN , z. nw., o.. — Z. Beerlamoen. C. Bij V. gewest.. LAMOEZEN. werkw., overg.. ='Streelen, strijken. D. S. Die hond laat hem geren lamoezen. LAMOOR, z. nw., vr.. = Lamgat, luiaard. LAMP, z. nw., vr.. — Z. Wdb. Raadsel : Een manneken zonder kop, 't Eet zijn eigen darmen op. LAMPETTEN, werkw., onov. (hebben). = Veel drinken. C. S. Op 't feest van Sint Cecilia hebben de muzikanten gelampet. Bij V. Zuidned., gewest. LAMPETTER. z. nw., m.. — Dronkaard. C. LAMSOOR, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Sterrekruid, Aster tripolium , aster maritime, fam. Comp.. LAMZWART, z. nw., o.. —- Lampezwart. De vrouw kuischt de stoven en kachels met lamzwart. Bij C. lampzwart. LAMZWEERD, z. nw., o.. — Z. Bloedig zweerd. LAND, z. nw., o.. — Z. Wdb. Spr. ; Van }t heilig hand kommen, dronken zijn. Iemand in een land bringen waar geen huizen staan, ten onder brengen , arm maken. Met land en zand, heel en gansch. De hofstede is verkocht met land en zand. Ieder land heeft zijnen trant. Ge zoudt er van wegloopen zoolang ge land ziet, zooverre ge kunt oi ge zoudt het laad uitloopen. Ge zijt in 't gelukkig land of in t Land van Belofte gehommen, zeer gelukkig. 't Is een slecht land waar niemand veurdeel heeft. — In 't land zijn, op den buiten, bij de boeren. Hij is in 't land om een koe te koopen. — — (Dijkw.) Staat, Rijk. 's Lands werken, groote grondwerken onder toezicht van den Staat. Naar 's Lands werken gaan. LANDOUW, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Gep. w. ; Over velden en landouwen, over al. Zij liepen over velden en landouwen om te zien wat er ginter gebeurde. LAND VAST, LANDVASTPAAL, z. nw„ m. — (Dijkw.) Landvest, ankerpaal. LANG. bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Met lange tanden eten, zonder lust. Met een . lang gat ievers naartoe gaan, met tegenzin. De lange weg maakt den moeden man. Een lange tong hebben, veel, te veel praten. Lange vingers hebben, diefachtig 'ijn. Hij zal 't niet lang meer houden, van iemand die ten onder gaat in fortuin, in gezondheid, enz.. Die 't lang heeft, laat het lang hangen, die veel bezit , mag veel verteren. Met den langen bessem schuren , haastig en slecht. Lang van stiel zijn, veel woorden voor weinig zaken gebruiken. Dat is zoo breed als 't lang is. Z. Breed. Daar is altijd iets te kort of te lang. Z. Kort. Het lang trekken , veel tijd aan iets besteden. Ieder tracht aan 't langste koordeken te trekken, zoolang mogelijk te leven. De lange weg maakt den goeden knecht, met veel te werken, leert ge werken. — De vier langste van troef, in 't kaartspel, de vier hoogste troeven. — Bijlange niet, geenszins, hoegenaamd niet. V.. Ge zijt bij lange zoo sterk niet als vroeger. Ook ballange niet. bij al lange niet. — In lang , in langen tijd. C. D. Ik zal die schoenen in lang niet meer dragen, ge moet ze dus insmeren. — Ten langen lesten, op den duur, op 't einde. C. Schoon spreken is aangenaam, maar ten langen lesten kan dat ook vervelend worden. Bij D. ten langen laatste. — Metser) Lange voeg, streksche of liggende voeg. LANG, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Iets in 't lang en in 't breed vertellen, in veel bewoordingen , met alle omstandigheden. LANGDRADIG, bijv. nw.. ~ Lang van vezels van het vleesch gezeid. Versch vleesch is langdradig. LANGEN, werkw., overg.. — Nemen. D. S. Langt den moor van het vuur. Hij moest alles van zijn kerre langen, eer hij mijnen koffer vond. — = Wegnemen, soms ja, soms niet verbonden met het begrip van onrechtveerdigheid C. D Wie heeft er dien boek van de tafel gelangd ? Mijn geld is gelangd : daar hebben dieven in huis geweest. — = Doen gaan, drijven. De koeien uit den stal langen. LANGEWAGEN, z. nvv., m.. — (Wagenmaker^ Dikke balk die onder den bodem van den wagen ligt en het voorste deel aan het achterste deel verbindt. Bij V. langwagen. Ook lankwagen. LANG LEVENDE RIDDERSPOOR, z. nw., vr.. — Z. Altijd levende ridderspoor. LANGSOM, bijw.. — Z. Allangsom. LANGST, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Langst levens, langst bezens, rechtsuitdrukking, het vruchtgebruik der eigendommen van den man, b. v., blijft aan de overlevende vrouw, totdat zij sterft. LANGST, voorz. = Langs. C. D. Ge moet langst ons huis gaan. Ook las en last. LANGSTEEL (zachte e), z. nw., vr., meest in 'tmeerv.. = Langwerpige peer, vroeg rijp, bewaart niet. LANGSTEERTJE, z. nw., o.. = (Vogel; Steertmees, Acreiula longicaudata , mesange a longue queue. Ook oeselken, ossebolleken en ossekop. LANGZAMIG, bijw.. = Langzaam, zachtjes aan, langzamerhand. Langzamig spreken. Dat werk gaat langzamig veuruit. LANGZAMIG, bijv. nw. en bijw.. Langwerpig. Een langzamige tafel. Een boek is gewoonlijk langzamig gemaakt. LANK , z. nw., vr.. -— Rechter- of linkerzijde van den buik eens diers, van aan de looze ribbe tot aan de heup. C. D. S. K. ilia. Verouderd bij V.. Z. Verdam. — = (Boer) Plaats van een gewende tusschen de voor en den rug van het bed. — = Zijmuur van eenen oven. LANKHOUTEN, werkw., overg., onsch.. — (Dijkw.) Op zijne lengte voorttrekken en voortschuiven. Nen balk lankhouten. LANKWAGEN. z. nw., m.. — Z. Langewagen. LANTERDEFANT, LANTERDEFANTER. z. nw., m.. — Z. Lanterfanter. LANTEREN (zware e), z. nw., m., (niet vr.). Lantaarn. C. Spr. : Oogen gelijk lanterens. Een groote lanteren en em klein licht, iets groots enkel in schijn. Z. bij Verd. : lanterne (laterne, latterne), lanteerne, lantaern(e), z. nw., vr. en m (?). — = (Meulen) Wiel met spillen waar de kam van het kroonwiel in pakt. C. LANTERElNiBAK (zware e), z. nw. m.. = (Schipp.) Houten of ijzeren toestel, waar de lanteerns met rood en groen licht zoo in geplaatst worden dat zij des nachts de richting van een varend schip aanwijzen. LANTERE N LIJN. z. nw., vr.. = (Schipp.) Lijn waar de lanteern mee in den mast geheschen wordt. LANTERE NiMAN, z. nw., m.. - AVerkman die des avonds de lanteernen in de straten aan steekt. Raadsel: Zet neer, gaat op, pakt af, doet aan , zet op , doet toe, gaat af, pakt op, gaat weg. LANTERFANTELEN, werkw., onov. (hebben). — Lanterfanten, leegloopen. Dat wijf is maar goed om te lanterfantelen. Bij D. lantefanteren. LANTERFANTER, z. nw., m.. = Lanterfant, LANTERFANTER, z. nw., m.. = Lanterfant, kleine speelzot, straatjongen. D. Bij D. lantefanter. LAP. z. nw., vr.. — Z. Flink. V.. Legt er de lap maar op. LAP, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : B'ter een lap als een gat. beter gelapte dan gescheurde kleeren. Zoo taai als een (leeren) lap. 0[ de lappen brengen , te voorschijn halen. Veur of 0/ de lappen kommen , voor den dag komen. Op zijn (mijn, uw, enz.) lappen gaan of zijn, uit drinken, op zwier. levers den lap aan hebben, door iets schade lijden. Nen zieken 'nen lap zetten, hem voor eenigen tijd de gezondheid weergeven. Lappen en lorren . zijn kleeren hangen in lappen en lorren vaneen, in stukken ; de bazin zei tegen den beenhouwer 't zijn al lappen en lorren die ge mij geeft, gemeen , taai vleesch ; betalen met lappen en lorren , nooit effen rekening maken. — = (Wever) Aaneenhangende gekaarde wol ol katoen die van den trommel gekamd wordt. — = Afgesleten muntstuk, duit, blinde oort. In plaats van 'nen cent, gaf hij mij 'nen lap. — == Dronkaard , drinkebroer. V.. Pier is een lap , 's Maandags is hij altijd op zwier. — Lapken. Z. Doef. LAPLANDER, z. nw., m.. = Bewoner van Lapland. Spr : Zoo arm als een Laplander. — — Dronkaard. — Spotnaam om uit te drukken dat iemand weinig weerd is. C. D. S. Wat kan ik met u doen ? ge LAPMANDE, z. nw„ vr.. — Z. Wdb.. Spr. : In de lapmande liggen, ziek zijn. LAPPE, tusschenw.. — Nabootsing- van het gerucht door eenen slag veroorzaakt. Lappe ! zei 'k, en ik gaf hem 'nen slag. LAPPEN, werkw., overg . — Z. Wdb.. Schoenen lappen. Een glas bier in zijn jip, in zijn kraag, in zijn botten lappen. Iets uit zijn botten lappen Iemand iets lappen, hem eene poets bakken. — Z. Fajakkertn. — = In de Lente wat zaad strooien waar ledige plaatsen op den akker zijn. Ik zal niet veel moeten lappen, want het kooren staat overal boven. — onov. (hebben). = Oorvegen geven, slaan. S. D' Als de kleine niet braaf is , moet ge er op lappen. — = (Marmelspel) Met eenen marmel op een anderen schieten zonder den grond te raken, 't Zijn maar de beste spelers die kunnen lappen. — = De herbergen afloopen , in stee van te werken. C. 't Is leelijk veur 'nen huisvader zoo 'nen heelen dag te lappen. LAPPER, z. nw.. m,. — Z. Fajakker. LAPSCHOEN, z. nw., m.. Grove schoen, waarvan de voorloopen met een snoer overeen loshangend lipken toegeregen worden. Soldatenschoenen zijn lapschoenen. LAPSTUKKEN, z. nw., o., meerv.. = (Pottenbakk.) Tichelsteenen die dienen om den oven te stoppen. LAS, voorz.. — Z. Langst. LASCH, z. nw., o., (niet vr.). — Z. Wdb.. — (Meulen) Lasschen, lange balken van de roeden, die aan de borsien van den meulen vast zijn. LAST, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Last verkoopen, last aandoen, C. R. — Last lijden , moeite kosten. C. — = Die last veroorzaakt, die lastig is. C. R. Wel kind ! gij zijt een last, zoo altijd schreeën ' — vr en o.. = (Schipp.) Gewicht van twee ton. Wij zijn veur 't vervoer overeengekomen aan 4 frank de last of het last. LAST, z. nw., vr.. = Lasch. LAST, voorz.. — Z. Langst. Komt last hier. LASTECA, z. nw., vr.. - = Scholastica. D. Ook School. LASTEN, werkw., overg.. = Lasschen. LASTIEK, z. nw., m.. Alle kleedingsstof die door manspersonen gedragen wordt en geen laken of katoen is. , LASTXEKEN, bijv. nw.. Van lastiek. Hij draagt geen laken broek, maar een lastieken. LASTIG, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Iemand lastig vallen. Een lastige gast. — -. Knorrig, gemelijk. C. Zieke menschen zijn dikwijls lastig. — = Genegen tot krijschen, sprek. van kleine kinderen. C. Rond den avond worden de kinderen lastig. — = Kwaad , gestoord. C. Hij was lastig , omdat ik hem niet uitgenooJigd had. LASTIGAARD . z. nw., m.. -- Lastige , die zeer moeilijk is. D. LAT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. ; Er zijn latten aan 'thuis, pas op, daar zijn er die uwe woorden afluisteren. LATEN, werkw., overg.. — Z. Wdb . Visch laat den mensch gelijk hij is. Laat hem maar begaan. Iets op zijn beloop laten. Iemand laten varen. Een veurnemen laten varen. Nen zucht, 'nen wind laten. Ik kan 't u veur dien prijs niet laten. Zij liet heur 'nen nieuwen rok maken. Hij had 'nen opdrang van bloed en wierd twee keeren gelaten. Ik heb mijnen paraplu in 't gerij gelaten. Hij kan 't geneverdrinken niet laten. — = Verzenden. C. Iemand tijding laten. — Tranen laten, tranen storten. C. Hij heeft veel tranen gelaten als zijn moeder stierf. — U laten , gelalen, gebaren. K. laeten.j. ghe-laeten, gererese. Gij laat u ziek om niet te moeten werken. Z. Verdam, 204, 2). — Iets afzoo laten. Z. Alzoo. — Laat staan, veel min, verre van daar, gebruikt achter ontkennende wendingen. C. D. T. Hij kan nog geenen brief lezen , laat staan dat hij er eenen schrijven zou. — De vormen laat ik doen, laten wij wachten, laat hij vertrekken zijn bij ons volstrekt onbekend ; wij zeggen altijd laat-mij, laat ons, laat hem. enz.. C. Z. Verdam, 204, IV. — Z. Kunnen. Laat mij b'nnen. LATERS , bijw. = Later, na verloop van eenigen tijd lk zal er u laters langer over spreken. LATERTIJD, bijw.. = Later. Nu kan ik u dat niet geven, latertijd zullen wij zien of 't meugelijk is. LATHAM ER. z. nw., m.. = (Metser) Hamer met dunnen kop en lange punt waarmee men de latten van een plafoneerwerk vastnagelt of aftrekt. C. LATIJN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Latijn spreken, wordt gezeid van iemand die onverstaanbaar klapt; ook van eenen kloef of eenen pot die gebroken zijn en dat door hunnen hollen klank laten hooren. Zijn latijn in iets steken, er zijn hoofd mede breken. LATIJZER, z. nw., o., meest in 't meerv.. Latspijker. K. clavus ferreus minor quo tigilla configuntur. Er zijn enkele en dobbele latijzers. Z. Verdam. LATSPOOR (zachte en scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Klatspoor. LATTEINjWERK , z. nw., o.. = Latwerk. — = (Wever) Tuimelaars, kammen die altoos heen en weer gaan om den gaap te vormen. LAUREIS, z. nw., m.. = Laurentius. Spr. : Als Sint Laureis komt met zijnen vloei, dan vertrekt de Zomer met spoed. Zijnen tijd gehad hebben gelijk de braambezen waar Sint Laureis zijn vel over gestroopt heeft. Z. Braambees. LAU(W). z. nw., vr.. = (Visch) Zeelt. C. S. K. tinca piscis. Gewest, bij V.. Spr. : Drinken gelijk een lauw, veel. LAUWERS, z. nw., m., meerv.. - (Schipp.) Oogen gewoonlijk van ijzeren kousen voorzien, die in het lijk van een zeil gewerkt zijn en waar de rabanden aan vastgemaakt worden. LATIWERTIEN, z. nw., m.. =(Kruidk.) Laurusboom, Viburnum tinus , laurier-tin, fam. Caprif.. D. LAVEI, z. nw., m.. = Daad van laveien, nachtjacht. D. S. In de uitdrukking op lavei zitten. — Lavei steken , lui zijn , niet willen werken. D. Bij V. : (gewest.) van dijkwerkers, wanneer ze den arbeid staken en anderen dien met geweld doen staken LAVEIDAG, z. nw., m.. = Vrije dag, dag dat men geen verplicht werk doen moet, rustdag. LAVEIEN , werkw., onov. (hebben). = 's Nachts op wacht zitten om hazen of ander wild te vangen , pensjagen. D. S. Hij gaat altijd laveien als de maan schijnt. Bij V. : « straatslijpen, lanterfanten. » LAVEN , werkw., overg.. —Z. Wdb.. — = Bevochtigen. Het vlas wordt gelaafd door regen en dauw. LAVESSEKRUID. z. nw., o.. .-= (Kruidk.) Lavas, Levisticum officinale, livéche, fam. Umbell.. D. lavasse en ebbekruid. LA VETS , z. nw., vr.. — Schimpnaam , vrouwmensch dat tot niets goed is. D. S. K. muiier ignava. Vuile lavets. LAVOOR (scherpe 0), z. nw., m.. — Z. Avoor. D. S. — = Witte marmel, bij de kinderen. D. S. LAVOOR (scherpe 0). z. nw., o. = Ivoor, ivoire. D. S. Die marbol is van lavoor. — m.. = Glazen en gekleurde marmel waar de kinderen mede spelen. D. S. Ik ben al mijn marbels kwijt, behalve mijnen lavoor en dien zullen ze mij niet afzetten. LAVOOREN, bijv. nw.. = Van ivoor. D. Een lavooren marreboel. LAWEIT, z, nw., o.. == Lawaai, geraas, gerucht. ! C. D. S. K. lauweit, proelusio. Waarom veur 'nen niet zooveel laweit gemaakt ? Zuidned. bij V.. Bij D. ook laweef en lawijt. Spr. : Een laweit van de duvels, een laweit van den anderen wereld, zeer hevig. — = Die gerucht maakt, laweit, laweitster. Wel ! gij zijt toch een laweit! — = Schitterende kleur. Ik houd van geen laweit in mijn kleeren. LAWEITEN, werkw., onov. (hebben). — Laweit maken. C. D. K. lauweiten, rem agere ludricam. Veel kinderen bijeen laweiten altijd. — ==, Uitvaren. Die dronkaard, als hij te huis komt. laweit altijd op zijn vrouw. Bij S. la weien. LAWEITER, z. nw., m.. - Die gerucht maakt. LAWEITMAKER , z. nw., m.. = Die gerucht, laweit maakt. C. D. S. LAWEITSTER, z. nw., vr.. = Die gerucht, laweit maakt. LAZERUS. z. nw., m.. — Z. Blazerus. LAZIER. z. nw., o.. - (Pottenbakk.) Glazuur. Ook laziersel en loodsel. LAZIEREN, werkw., over.;.. — (Pottenb.) Met glazuur beleggen. Potten lazieren. LAZIERSEL, z. nw., o.. — Z. Lazier. LEBBEREN, werkw., onov. (hebben). Platachtig, kleverig worden. T. R. Als brood of vleesch begint te bederven, lebbert het. Als het vlas, nat gesleten en dan samengezet, plakt en beschimmelt, dan zegt men dat het lebbert. LEDEKANT, z. nw., o.. - Z. Wdb.. LEDEKANTVIJS, z. nw., vr.. = (Schrijnw.) Bedschroef, dienende om de zijden eener bedsponde aan het hoofd- en voeteinde vast te maken. LE DlEN. verl. deelw. van lijden. - Geleden. C. D. R. K. leden. j. gheleden — el apsus. 't Is drij weken leden. LEE (scherpe e), z. nw., vr.. — Naam aan groote beken gegeven. Ook watergang. Bij V. : « lei (Zuidned.) waterleiding. » Bij S. lei en lede. Z. Lede (leede, leide), bij Verdam. LEED (scherpe e), z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Leed en hout groeien allen dag. LEEDE. z. nw., vr.. — In zijn leede zitten, in een moeilijken toestand zijn , ét re dans l'embarras. Lede, 328, bij Verdam (?). LEEDDRAAD (scherpe e , z. nw., m.. = (Wever) Draad dien men opleidt of waar men gedurig stukken moet aan knoopen. LEE D EN . werkw., i.verg.. = Leiden. D. Bij Verdam : Leiden (leden , leeden). LEEFDIG (zachte e), bijv. nw.. — Z. Levendig. C. Bij R. leefiig. LEEG (scherpe e). Laag. C. D. S. T. R. K. non altus. Een leege tafel. Die stoel is te leeg. Z. Verdam. Spr. ; Leeg gezeten is hoog gewarmd. — Leege wind, zoete, zuidersche wind. — Leeg water, tegenstelling van hoog water, ebbe. Wij gaan naar Antwerpen met leeg water. Laag wordt alleen door geletterden in overdrachtelijken zin gebruikt. LEEG (zachte e), bijv. nw. en bijw.. = Ledig, welke vorm nooit gehoord wordt. V. D. S. Eene leege ton. De kamer is leeg. Z. Verdam. Spr. : Leege vaten Kinhen best, veel praats, maar weinig verstand. — (Boer) Leege koe, niet drachtig. C- T. R. LEEGE, z. nw., m., in 'tmeerv.. = Partij der spelers die , voor het spel, de laagste kaarten getrokken hebben. LEEGEN (zachte «>, werkw,, overg.. = Ledigen. LEEGEN (scherpe e , werkw., onov (zijn). = Lager worden. Het water begint teleegen. LEEGENS. — Uitroep van den tegenmaat in het marmelspel, die hetzelfde beteekent als lioogens niet, ge moogt, in 't schieten , uwe hand niet opheffen. Ook leegters en 'eegtjes. LEEGER, z. nw.,o.. = Leed. D. Laat ze maar kwaadzeggen van mij, dat doet mij geen leeger. LEEGER, z. nw., o. = (Schipp.) Lager, onveilige plaats , oever waar de wind hevigst op zit. 't Is het tegenovergestelde van opper, veilige plaats. Aan een leeger liggen. Ook leegerwal. LEEGERWAL, z., nw., m.. — Z. Leegir. LEEGGAAN (zachte e), werkw., onov. (hebben). scheidb.. = Geene zaken doen , van zijne renten leven. Veel boeren, als zij een goed sommeken bijeen hebben, verkoopen hun hof en komen naar het dorp om er leeg te gaan. LEEGGANGER (zachte e), z. nw., m.. = Iemand die van zijn inkomsten leeft en niet meer werkt. — = Ledigganger ; luiaard. LEEGHEID (zachte e), z. nw., vr.. = Ledigheid, luiheid. Spr. . De leegheid is de geesi van de ondeugd. LEEGLOOPEN (zachte e), werkw., onov.. = Ledigloopen. Z. Wdb.. — = Geen werk kunnen krijgen, 't Was niet uit luiheid dat ik vijf weken leegliep. LEEGTE (scherpe e), z. nw., vr.. - - Laagte. C. D. S. K. leeghde. Het is verdrietig rijden op die baan ; |; 't zijn allemaal hoogten en leegten. LEEK (scherpe e), z. nw., ? = (Mandenmak.) Soort kleine wisschen die dienen om tusschen de staken gevlochten te worden en klein werk te maken. j LEEGTERS, LEEGTJES (scherpe e). — Z. Leegens. LEELAM (zachter), bijv. nw. en bijw.. = Lui, zwaar in delenden. Die slecht slaapt, staat dikwijls leelam op. LEELIJK. bijv, nw.. — Z. Wdb., Een leelijke reuk. Iemand leelijk bezien. Spr. : Zoo leelijk als een martiko, te leelijk om te helpen donderen. Leelijk is ook mode. Dat is leelijk, zei de uil, en hij bekeek zijn jong. — Leelijke dag. Z. Dag. S. — Leelijk doen. Z. Doen. LEELIJKAARD , z. nw., m.* = Leelijke mensch, in eigen of overdrachtelijken zin. C. D. S. O ! gij leelijkaard ! waar hebt gij die vuile manieren geleerd ? LEELIJKGAWEG. LEELIJKWEG, bijw.. = Ge moest hem daar leelijkgaweg zien kijken hebben, als zijn vader hem dat zei. LEELIJKTE, z. nw., vr.. = Leelijkheid. D. Ik heb dat kleed weggegeven, alleenlijk veur zijn leelijkte. LEEM (zachte e), z. nw., vr., meest in 'tmeerv. gebezigd. = Elk houtachtig deelken dat uit het vlas gezwingeld wordt. D. S. K. purgamentum lini. 't Gebeurt dat iemand die begeerde te trouwen , verlaten wordt van zijnen minnaar of van zijne minnares. Als deze dan met iemand anders trouwt, dan strooit men op den trouwdag lemen van aan de kerkdeur tot aan de deur van die verlaten werd. Vandaar lemen strooien en lemen krijgen. D. Z. Leme, bij Verdam. — = Naaldachtige blaadjes der spar. Ook sparrelemen. ■ LEEMKOT (zachte e), z. nw., o.. = (Boer) Kleine plaats alleenlijk voor 't bewaren der lemen bestemd. LEEMMANDE (zachte e), z. nw., vr.. = (Boer) Gewone mande waar men de lemen in laadt. LEEMMIJT (zachte e), z. nw., vr., = (Boer) Stapel van lemen. LEEMOEIIG (zachte e), bijv. nw.. = Moedeloos, door ziekte of ander ongeluk. LEEMZAK (zachter), z. nw., m.. = (Boer) Zak waar men de lemen van het vlas in gaart. LEEN (zachte «), z.nw.,vr.. — Z. Hang. Deleen wordt op de deur genageld en draait op den leghaak. Bij C. lee ; bij D. lede, let; bij R. lee. Z. Lette bij Verdam. LEEN (zachte e), z. nw„ vr.. = Leun, leuning. C. D. S. T. R. K. lette, leyne = sust ent aculum , seprimentum. Hij moest hem vasthouden aan de leen van den trap, anders ware hij gevallen. Z. Lene bij Verdam. LEEN (zachte e),z. nw. ? meerv., zonder enkelv.. Lenden. D. Ik heb pijn in mijn leen van 't danig werken. Bij C. let (enkelv., vr.) ; bij T. en R. lee (enkelv., vr.). — Het hangt in mijn leen , ik heb een nagevoel, een voorgevoel van iets. D. Dat ik over drij jaar den typhus gehad heb, hangt nu nog in mijn leen. LEENEN. werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : heetten is schade of schande Vriend en 't leenen, vijand in 't weergeven, 't Zijn geleende broodjes die weerkeeren, poets wederom poets. — = Uit scherts, stelen. D. Doet de deur van den stal goed toe, ze zouden de konijnen kunnen komen leenen. LEENSTOEL (zachte e). z. nw., m.. Kerkstoel, lage sioel met hooge leuning. S. K. lene-stoel, sella reclinatoria. Ook leunstoel. Z. Verdam. LEEP (scherpe e), bijv. nw.. = Loos, slim. Z Wdb.. Met 'nen leepen trok is hij aan de waarheiü geraakt. LEEPENDE (scherpe e), z. nw., o.. =(Kleermak.1 Begin van een stuk stof, grove harige band. D. Bij C. lijpend; bij D. ook lijpende en luipenie : T. leiphoek — rekhoek. -LEER (zware e), z. nw., m.. Laar, boom. S. Bijkans al de namen van vruchtboomen eindigen op leer. Pruimeleer, karzeleer, bezieleer, enz.. LEER (zachte e), z, nw., o.. ~ Leder. Z. Wdb.. Spr. : Zoo taai als leer, b. v.. van vleesch. LEER (scherpee), z. nw., vr.. = Ladder. Z. Wdb.. S. T. R. K. leeder &• per syncopen leer, scula. — Dobbele leer. Z. Dobbel. Z. Verdam. — Iemand leerken staan, iemand eerst op de gevouwen handen, dan op de schouders laten klimmen. C. D. S. R. — — (Wever) Houten balksken dat op den ladebalk ligt. Het heeft verscheiden gaten die dienen om den trekstok trapswijze te verhoogen of te verlagen. C. D. — Iemand een leer in den winkel zetten, eene plak aanzetten. C. — De leer van een harre of 'nen wagen, houten raam uit breede latten gemaakt dat men van voren en van achter op den bak plaatst om hooge vracht te kunnen laden. LEER (scherpee), z. nw., vr.. — In de uitdrukk. : Kwade of slechte leer, iemand diemoeilijk leert. C. T. Onze jongen is een kwade leer. LEERENBAND (zachte e), z. nw., o.. — (Mandenm.) Soort wisschen lichter van kleur dan widauw. van goede hoedanigheid. Vermits zij zeer vroeg schieten , kunnen zij de eerste geblekt worden. LEEREN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Een mensch is nooit te oud om te leeren. Men moet leeren met schade oj schande. Leeren gaat lichter als afleeren, van gewoonten. De tijd zal leeren. wij zullen 't later zien. — Dat zal u leeren , nu de zaak slecht uitvalt, zult gij ze niet meer aanvangen Ik zal u leeren koppig zijn , schertsende gezeid voor : wacht u wel nog koppig te zijn. — Te leeren gaan, zich bereiden voor de Eerste Communie met de onderwijzingen bij te wonen. C. Ik ga te leeren veur mijn tweede jaar. LEERHAMER (zachter), z. nw., m.. — (Schoenmak.) Hamer waar men het leder mede klopt. LEERING. z. nw., vr. — Catechismusles. C. D. Vandaag en is 't geen leering : de pastoor is ziek. Gewest, bij V.. LEERKEN (zachte e), z. nw., o.. — Z. Klompleder. LEERMEESTER (scherpe e), z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : De ondervinding is de beste leermeester. LEERPLANK (zachte e). z. nw., vr.. = (Schoenmak.) Plank waar men het leder op legt of op snijdt. Ook snijplank. LEE(R S (zware e), z. nw., vr.. — Laars. C.. Z. Leer se, bij Verdam. Spr. : Dat gaat u gelijk eenen haas (of eenen mol) een paar leerzen, dat past u geenszins. Een stuk in zijn leerzen (botten) hebben, wat dronken zijn. Leerskens leggen. Z. Allemaatjis. Zijn leers vullen. duchtig eten. — -- Pint, glas , in de uitdrukk. : leers bier. LEERSCHEER 'zachte e, zware e). z. nw., vr.. = (Schoenm.) Schaar, grooter en zwaarder dan de gewone en dienende om het leder te snijden. LEERZEKEI (zware e), z. nw., m.. =-- Middelmatige kei die de gedaante heeft van eene leers. LEERZENBEEN (zware e, scherpe e , z. nw., o.. = (Schoenmaker) Laarzebeen, houten been waar men 't been der leerzen mede spant en dat dient om den gewenschten vorm aan de leers te geven. LEEST (scherpe e), ■/.. nw., m., (nooit vr.). — Z. Wdb.. C. T. R. Spr. : Schoenmaker, blijf bij uwen leest. — = Lijst. C. Iemand van den leest schrabben. Rond den spiegel ligt een gouden leest. — = (Smid) Lange ijzeren pin dienende om kleine buiskens te ronden. LEESTENTREKKER (scherpe?), z. nw., m.. = (Schoenmak.) IJzeren haak waar men de leesten mede uit den opgemaakten schoen trekt. Ook leesthaak. LEESTHAAK (scherpe e), z. nw., m.. . Z. Leestentrekker. C. D. LEESTHAMER, z. nw., m.. - (Smid) Twee getande hamers met ijzeren stelen, welke laatste bij middel eener vijs aan elkander vast zijn, zoodat men den ondersten tusschen de bankvijs spant en den bovensten maar enkel op te heffen heeft, opdat deze met zijn vlak op het vlak van den anderen valle. Tusschen de twee hamers legt men plaatijzer, waar men ribbekens in slaat. Ook moei of moei hamer. LEESTSCHAAF, z. nw., vr.. = (Meubelmak.) Schaaf om lijsten te schaven. Ook molmrschaaf. LEEUWERK. (scherpe e, klemt, op werk), z. nw., m. en vr.. = (Vogel) Leeuwerik, Alauda, alonette. C. D. S. K. alauda. Gewest, bij V.. Bij Verd. : Leeuwerike (leewerke, leuwerTte, liewerke, lawerhe, leeuwerik, lieweric). LEEUWERKEN. werkw., onov. (hebben). = Leeuweriken vangen. Ze leeuwerken in October en November. LEG , z. nw., vr.. = (Boer) Al het koorn dat door den pikker in eens afgelegd wordt. C. D. S. Het kooren ligt nog op zijn leggen. Ook pikkeling. Bij V. : « (gew.) laag schooven op den dorschvloer. » LEGGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Het hoofd in den schoot leggen, zich onderwerpen. (Spel) U leggen, uwen bol of uwe non ergens ^eR£en> opdat er de anderen naar schieten of kampen. T. R. — = Betalen. S. Ge zult moeten leggen, vriend. Spr. . Leggen gelijk de kiekens, veel geven, veel betalen. T las leggen, vlas op den akker te drogen leggen. = Doen, verrichten, bij de kinderen. Kunsten leggen. Bottemaat leggen. Meulekens leggen. LEGGER, z. nw., m.. — Z. Korthout. LEGHAAK, z. nw., m.. = (Smid) IJzeren haak in den muur ingemetst om er de hengsels van deuren en vensters te laten op draaien. C. LEGLAND, z. nw., o.. ■■= (Vlas) Land waar vlas op te drogen gelegd wordt. Als het legland niet gereed is, moet het vlas soms drij dagen in den stuik staan. LEGPAP, z. nw., m.. = (Boer) Pap die vroeger tot fooi gegeven werd, als 't laatste vlas op den akker gelegd was. LEGSEL, z. nw., o.. - Plank in eene kas waarop iets gelegd wordt. Een kas met vier legsels. LEGVERLOREN, z. nw., m.. — Schimpnaam, luierik, deugniet. Ook lekvtri oren. LEI, z. nw., vr.. — Z. Laai. LEI, z. nw., vr.. = Weg, plaats, richting. C. S. Mijn vader woont op een goede lei om veel te verkoopen. Onze winkel staat op een slechte lei. Bij V. : wandeling. Bij s. ook leid, leite, lij en lijd; bij K. leyde, lijde = ductus, transitus. Ook leit. Z. Lide bij Verdam. LEID-U, LEID-U-VOORT. z. nw., m.. = Versleten kleed of gerief dat men maar gebruikt om het goede te sparen. Dat kleed is maar een leid-u , ik doe 't aan, als ik moet kuischen. . Ook slaaf ken. LEIKEN , z. nw., o.. = (Metser) Wit of beschilderd plaveiken. Ook steentje. LEIT, z. nw., vr.. — Z. Lei. LEK. z. nw., m.. = Schade. D. Ge zult 'nen lek hebben aan dat peerd. — = Klein ongeval, tegenslag. Ik heb op reis 'nen lek gehad. Zie Lac, 3) bij Verdam. LEK, voegw.. = Gelijk. Ge loopt rond lek een hinne die moet gaan leggen. LEK, z. nw., m.. = Lik, aanraking met de tong. Hij vroeg een leksken van den hond, maar kreeg een beet. LEKKEN, werkw., overg. en onov. (hebben). =-= Likken. V.. De hond lekt geren zijnen meester. Spr. : In dat huis is alles zuiver, ge zoudt ervan lekken. — = Kussen , in ongunstigen zin. C. T. Gep. woord. : Kussen en lekken. LEKKEN, werkw., onov. (hebben). - Lekken gebeurt, wanneer de verliezers tegen elkander spelen om te zien wie van hen verliezen en dus gansch het gelag betalen zal. LEKKER , bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. = Kieskeurig, moeilijk om tevreden testellen. 48. Wat lekker kind is dat toch ! 't en wilt geen patatten eten. Spr. : Zoo lekker als een baronskind, een kat, een geit. LEKKERBAARDEN, LEKKERBEKKEN, werkw., onov. (hebben). = Likkebaarden, de lippen aflikken. De kat zat te lekkerbaarden als ze de muis opgeëten had. Bij C. en D. likkebaarden. — = Waterbekken. Hij zat te lekkerbekken, als wij bezig waren met te eten. LEKKERE, z. nw., m.. = Iemand waar men niet op betrouwen mag. 't Is een lekkere, betrouwt er maar niet te veel op. — = Slechte werkman, 't Is een lekkere, als ge hem aan 't werken ziet. — = Felle prater, 't Is een lekkere, maar praten is geen doen. LEKKETISSE, z. nw.,vr.. —Z. Artisse. LEKMOES, z. nw., m.. = Lakmoes. D. Z. Verdam. LEKVERLOREN, z. nw., m.. —Z. Legvevloren. LEMMER, z. nw., m., (nieto.). — Z. Wdb.. — = (Meulen) Ieder der ijzeren drijkantige latten die op de as liggen om het slijten te beletten. C. D. — = Schrapmes, gebrand ijzer met houten handvatsel dienende om de voorwerpen effen en zuiver te maken. D. LEMP, z. nw., vr.. = Plooi, vouw. Er is een lemp in uw kleed. Spr. : Aan iets een lemp hebben, bedrogen zijn. Bij D. ; ezeloor. Ook limp. — = (Wever) Plooi die men soms in het zelfeinde legt. D. Ook limp en opnaad. — = (Steenbakk.) Groef op den kant van den steen. De steenen krijgen lempen, veurdat zij gebakken zijn, met ze te stooten. Ook limp en link. LEMPEN, werkw., overg.. = (Steenbakk.j Schenden , eene groef geven met te stooten, van den steen gezeid. Ge lempt uw steenen, met ze te ruw te behandelen. Ook limpen en linken. LENDEiNMERK, z. nw., o.. = Ruggemerg. Bij C. liniemerk', bij D. lendemerg, lendelmerg, lendermerg. LENS , z. nw., vr.. — (Schipp.) In de lens gaan, bij stormweder met de fok alleen, dus zonder zeilen, naar eene veilige plaats varen. LENSEN, werkw., onov. (zijn). = (Schipp.) In de lens gaan. Het schip is naar 't opper gelenst. LENSEN, werkw., onov. (hebben). —Wordt gezeid van het gerucht der pomp, als zij bijna geen water meer geeft, als zij lens is. De pomp heeft van gisteren gelenst. LENT. z. nw., o.. = Draden van het vlas die overblijven als het gezwingeld is. Bij T. lint. Ook lint. ' LEP, z. nw., vr.. Lip. Z. Verdam. Spr. : Zijn lep laten hangen, ontevreden, misnoegd zijn. Een lep op iemand zetten of trekken, voor iemand zijne ontevredenheid toonen; komt ook voor in 't raadsel op de deurklink : ik kom in huis er. het trekt een lep op mij. — = (Smid) IJzeren haak van een klinkslot waar men op duwt om de klink op te heffen. — = (Schrijnw.) Lip. — = (Smid) Baard , blad van den sleutel. — == (Breister) Klein ijzeren latje met van onder een gaatje waar de draad door steekt. De lep ligt boven de slede en komt tusschen het naaldenbed. — = (Smid) Ieder der twee deelen van eene tang , eenen vijlstaak, eene handvijs, enz., die bijeenkomen om iets in te sluiten. C. LEPEL , z. nw., m . — Z. Wdb.. Spr. : Hij heeft geenen lepel om uit te eten, is zeer arm. Alle uren 'nen lepel, traag spreken. — Op den lepel scheren, iemand een kleinen lepel in den mond steken tusschen de wang en de tanden, om aldus het vel te spannen en gemakkelijker den baard af te scheren. In plaats van den lepel, gebruikten eenige barbiers den duim. Vandaar de vraag, eertijds gemeen bij de barbiers te lande : Hoe moet ik u scheren, op den duim of op den lepel ? D. — == (Schoenmak.) Els die op een lepelken eindigt en dient om de schoenen binnen te naaien. Ook lepelels, platte els en schepper. LEPELAAR, z. nw., m.. — Z. Ooievaar. LEPELBARD. z. nw., o.. = Bard, soort van rek, waar men de lepels in hangtlepeldrager. Bij D. lepelrek. LEPELELS, z. nw., vr.. — Z. Lepel. LEPELGIETEN, z. nw., o.. — In de spr. : Dat is geen lepelgieten, dat is geen gemakkelijk werk. Dat werk gaat aan gelijk lepelgieten, vordert snel. LEPELKEN, z. nw., o.. = (Breister) Klein stuksken staal dat boven aan de naaide open- en toegaat. LEPERENDE, z. nw., vr.. = (Vogel) Spatula elypeata, souchet spatule. LEPKEN, z. nw., o.. =-- (Schoenmak.) Vooruitkomend einde van den muil eens pantoffels. Het lepken dekt de wreef van den voet. Ook tong. LEPKEN. z. nw., o.. — Lepken twee. Z. Kattekepoes. LEPTANG, z. nw., vr.. = (Smid) Nauwe tang, rechte tang. Met de leptang kan de smid , best van al, de te bewerken voorwerpen stevig houden. LES, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat is een les, dat zijn lessen, die ondervinding moet ons wijzer maken. Iemand de les spellen , zeggen wat hij te doen en te laten heeft, hem duchtig vermanen. Bij V. iemand de les lezen. LESS(CH)EN, werkw., overg.. = Baden, bevochtigen, van wonden en verzeeringen gezeid. C. Een wonde lesschen. LEST, bijv. nw. en bijw.. = Laatst. R. K. Ik kwam lest een oude kennis tegen. Hij is de leste van de school. Z. Verdam. Spr. : Lest gedinkt best. Een vrouwmensch moet het leste woord hebben. Die lest lacht, best lacht. Op zijn leste beenen loopen of gaan, niet lang meer duren , niet lang meer te leven hebben. Den lesten stuiver uitsteken, bijna ten onderen zijn. — z. nw., o.. Op 't leste, zeer laat; eindelijk. Ge Komt altijd op t leste. Ge zegt: ik zal dat doen, en op 't leste moet ik 't in uw plaats verrichten. LESTENS, bijw.. = Laatst. T. R. Bijzonderlijk door de kinderen in het spel gebezigd. Ik moet lestens spelen. . LETA, z. nw., vr.. = Coleta. LETS, z. nw., vr.. = (Ivleermak.) Lis. D. S. K. lesse.j. letse, litse = laqueolus. Er zijn letsen aan uw kleed. Bij C. lits. Ook lits. Bij Verdam: Letse (Iets, lits, laetse). — Letsen, meerv.. = Moeilijkheid , strik (overdrachtelijk). In de spreuken : in de letsen zitten, uit de letsen geraken. Bij C. lits. — = (Smid) IJzeren oog waar de roeden der stoof in rusten. Ook roebuisken. — Letsen. Z. Brug, deel van den vlieger. LETSCOHDEEL, z. nw., o.. = (Meulen) Zeel bestaande uit drij of vier koorden en dienende om het zeil op het achterhekken van de roede vast te maken. LETSEN, werkw., overg.. = Met eene lis aaneenhechten , aaneenknoopen, aaneenstrikken. Draden letsen. Z. Verdam. LETSLIJN, z. nw., vr.. = (Meulen) Lijn die vast is als men het zeil op eene Iets trekt, en los als men het zeil t' halve trekt. Z. Trekken. LETTE , z. nw., vr.. = Coleta, Colette. LETTEN, werkw., onov. (hebben). = Wachten, vertoeven, blijven, tijd verletten. D. S. K. mor are. Ge moogt nievers blijven letten, anders komt ge te laat. Zuidned. bij V.. Z. Verdam, 421, 2). — (aan) onpers. (hebben). = Afhangen van. D. Aan wien heeft het gelet dat gij te laat kwaamt ? LETTER, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Hij kruipt overal binnen waar hij een letter ziet, een uithangbord, wordt gezeid op eenen herbergzitter. Geen letter kunnen zoo groot als een schuur oieeri huis , gansch ongeleerd zijn. Geen letter geleerd zijn, volstrekt niet kunnen lezen of schrijven. — bijw.. = Langs den averechtschen kant, sprekende van muntstukken of knoppen. Kop of letter. De cent valt letter. Ook letteren en letters. — Op de letter spreken, de woordeu uitspreken gelijk zij geschreven zijn. C. Bij V. naar de letter ; bij D. op letter. LETTER, bijw.. = Luttel, weinig. D. S. K. lettel fland. j. luttel, parum. Al heb ik vandaag maar letter gewonnen, ik heb toch mijn broodeken verdiend. Letter werk, letter verteer onder de menschen. Ik weet er te letter af om er over te klappen. Bij Verdam luttel (littel. lettel, Intel, littel) en lutter. — Zoo letter en zooveel, met dit alles ; — 't is toch zoo letter en zooveel dat ik moet soldaat worden. LETTEREN, LETTERS, bijw.. — Z. Letter. LEUGEGEM, z. nw., o.. — Bij eene leugen; te Waregem gebeurd, en te Leugegem verteld. LEUGEN, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Van de eerste leugen niet geborsten zijn, de gewoonte hebben van te liegen. Van een leugen kommen er veel. Van hooren zeggen kommen de leugens in 't land. LEUGENAS, z. nw., vr.. = Leugenaarster. LEUGE(N)MEETE , z. nw., vr.. — Schimpnaam op een vrouwspersoon, di6 liegt of ontrouw aan heur woord is. ' Bij D. en S. leugenmeet (zachte e). LEUGENZAK, z. nw., m.. — In de spr. ; Almanakken zijn leugenzakken. LEUN, z. nw., vr.. = Leuning, appui, rampe.C. D. T. R. De leun van den trap, de brug, den stoel, enz.. LEUNSTOEL, z. nw., m.. — Z. Leenstoel. LEUR, z. nw., vr.. — Z. Lor. LEURDER , z. nw., m.. = Rondventer. Bij V. : marskramer. LEUREN, werkw., onov. (hebben). = Rondgaan , rondrijden om eenige waar te verkoopen, rond- venten. V. C. S. K. loren, venales ferre niercesfrivolas. Met garen en knoppen leuren. Veel volk van Sint-Niklaas leurt met blauwsel: die soort is dikwijls niet verre te betrouwen. — = Aanbieden voor geringen prijs, omdat men het geerne kwijt is. Zoo leuren ze met de peren dat zij ze voor 'nen niet uitdeelen. — = Dringend aanbieden. C. Ge moet met dat bier niet leuren, dat zal morgen nog goed zijn. — -_= Voortvertellen , uitbellen. Ik kan u niets zeggen of ge leurt er mee. LEUT, z. mv., vr.. — Z. Wdb.. — = Grap, klucht, farce. D. S. Ik heb dat niet meenens.gezeid, dat was maar veur de leut. LEUTEPATEUTEREN , werkw., onov. (licbbcn). = Zijnen tijd aan beuzelarijen verkwisten. Wat zit ge daar te leutepateuteren, als ge ziet dat iedereen aan 't werk is. LEUTER, z. mv., m.. = (Dijkw.) Schopken waar men het overschot van grond mede uit de kruiwagens wegneemt. C. LEUVENSCH, z. nw., o.. =Leuvensch bier. Het Lèuvensch werkt nog niet, geeft mij liever bruin. Zuidned. bij V.. LEUZIG, bijv. nw. en bijw.. = Lui, traag. D. S. K. leusigh, losigh = ignavus. Een leuzige jongen. Hij is te leuzig dat hij uit zijn oogen ziet. Leuzig over straat gaan. Bij D. ook luizig. Veroud. bij V.. LEUZIGAARD, z. nw., m.. = Luiaard. S. Bij D. luizigaard en lussigaard. LEUZIGHEID , z. mv., vr.. = Luiheid. Bij D. luizigheid en lussigheid. LEVEN, werkw., onov, (hebben).. — Z. Wdb.. Goed met iemand leven, hem wel behandelen. Van of met melk alleen leven. Op (niet van) zijn renten, op zijn goed leven, rentenieren. Hij leeft maar als hij de menschen kan plagen, ja, daar leeft hij in. 't Is een vlug ventje , alles leeft wat er aan is. Spr. : Iedereen moet leven, mag wat profijt hebben. Ge moet leven en laten leven. Leven gelijk een visch in 't water, gelijk God in Frankrijk, onbezorgd ; gelijk een beest, slecht, goddeloos. Met iemand leven gelijk de kat met de muis, ruw behandelen. Leven uit den korf zonder zorg. Z. Korf. — Met een vrouw leven, samenwonen, huwelijksbetrekkingen hebben zonder getrouwd te zijn. — (met) = Ruw, achteloos behandelen. C. Hebde gezien hoe de kat met die muis leefde ? — = Middelen hebben om te bestaan. C. Ik en moet niet meer werken, want ik kan leven. — — Zwellen, van het hout gezeid. Hoe droog ook, het hout leeft verscheiden jaren. LEVEN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Een leven hebben gelijk een baron, een heer, een keuning, een prins, zeer goed ; gelijk een beest, een hond, zeer slecht. Zoolang als er leven is, is er lioop. Van iemand die trouwt, zegt men : hij is gebonden veur 't een leven of 't ander. Dat gedurig drinken zal zijn lang leven niet zijn, zal zijn leven verkorten. Men schiet, in het marmelspel, in twee levens, als men, niet eens, gelijk in sommige spelen, maar tweemaal moet getroffen worden om buiten het spel te zijn. Men zegt ook in twee levenhens. — Van mijn (uw, ulder, zijn, ons, huider) leven, ooit, jamais. C. D. S. T. R. Hebt ge dat van uw leven al gezien ? Zulke dingen heb ik van mijn leven nog niet weten gebeuren. Van mijn leven klinkt veel van me leven, van zijn leven, van ze leven, ja vazleven. Vazleven wordt voor alle persoon gebruikt. Hebt ge dat vazleven gehoord ? — Al zijn leven. — Z. Al. — = Drukte, gerucht. Z. Wdb.. Een groot leven houden. Er is veel leven in die straat. LEVEND, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Er was geen levende ziel. — Levend vleesch , roep in het nonspel, als men kampt naar eene andere non die in het kot staat te draaien. Ook schenenvleesch. — Levend versch, meest van visch gezeid, zeer versch. De mosselmans roepen langs de straat: levend(e) versche mosselen ! Ook levendig. LEVENDIG, bijv. nw.. = Levend, in leven zijnde. 1'. K, Een levendige en een doode vogel. Hij was niet meer levendig, als ik er bijkwam. Z. Verdam. — Levendig versch. Z. Levend. LEVER. z. nw., m., (niet vr.). — Z. Wdb.. C, D. T. R. Spr. : Nen droogen lever hebben, van drinken houden. Dat zal op zijnen lever blijven liggen, dat zal hij onthouden. LEVEREN , werkw , overg.. — Z. Wdb.. Vleesch leveren. — Geleverd zijn met iets of iemand, er aan bedrogen zijn. Hij is met zijnen knecht geleverd, 't is een luierik van de eerste soort. LEZEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Noch kunnen lezen noch schrijven , volstrekt ongeleerd zijn. Met dien knecht kan ik lezen en schrijven, alle werk verrichten. — (Bieman) De zwerm leest, als de koningin zich ergens nederzet en de bieën er bijkomen. — = Bidden , prier. D. S. Wij moeten 's morgens en 's avonds lezen , om goede Christenmenschen te zijn. Zuidned bij V.. Z. Verdam, 394. 5). Spr. : Daar helpt lezen nocli bidden aan, er is geen middel tegen. Ons lieven Heer van 't kruis lezen, veel bidden, niet uit godvruchtigheid, maar uit schijnheiligheid. LIBER , bijv. nw.. = Vrij. Spr. : Liber en vrij, liber en los zijn, gansch vrij. LICHT, z. nw., vr.. Longen der beest. C. D. S. T. R. K. pulmo. De licht maakt deel van den afval en van den afworp bij de beenhouwers. Bij D. ook lichte lever. LICHT, z. nw., vr.. = (Meulen) Reep waarmede men bij middel van eenen hefboom den afstand tusschen de steenen vergroot of verkleint om, volgens beliefte, grover of fijner te malen. C. D. S. — = (Voerman) Lederen riem, met twee oogen op de uiteinden, waar de tremen in steken en rusten. C. S. K. Ook rugriem. LICHT, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Met twee lichten (zon en maan) tegelijk zaaien deugt niet, zeggen sommige boeren. Er komt licht ui 't kapelleken, in 't kaarten, er is nog hoop. Hij zou iemand het licht uit de oogen zien, van iemand die strak kijkt. Uw oogen gaven geen licht of hij was weg , hij was zeer spoedig weg. Wij weten niet of er overscnot zal zijn, eer dat ieder heilige zijn lichtje heeft, eer alle schuld betaald is. In zijn eigen licht of in zijn eigen licht(e) staan, tegen zijn eigen belang handelen. De oude datief der laatste spreuk komt in meer andere uitdrukkingen met licht voor. Gaat uit mijnen licht. Ziet dat ge met den lichten thuis zijt. C. T. R. — = Vuurbaak, phare. LICHT, bijv. nw. en bijw.. = Helder. Z. Wdb.. — Lichte dag, klare dag. In den lichten dag. — Licht dag, zeer klaar, zeer helder. Het was licht dag als ik wakker wierd. — = Zeer heet, van 't weder gezeid. C. 't Zal vandaag licht worden, 't Is licht weer. LICHT, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Ook locht en lucht. Spr. ; Zijn lichte schoenen aantrekken, spoeden. Licht getrouwd is licht berouwd. — Licht van geest, opgeruimd , vroolijk. — = Wel gerezen, sprek. van brood en taarten. Dit brood is licht. Er licht over gaan, i« gezwind stappen; — Jan gaat er licht over; 2° weinig gewicht aan iets hechten, er weinig door aangedaan zijn. (Breister) Licht breien, los, tegendeel van zwaar breien. LICHTBAK, z. nw., m.. Houten lichtbak aar een lichtje in brandt. Hij wordt gebruikt door wildstroopers en vogelvangers. C. LICHTELAAI. bijw.. = Geweldig, volop. Het is lichtelaai aan 't branden, aan 't regenen, aan 't donderen enz.. LICHTEMIS, z. nw., m.. = Lichtmis. Ook Ons-lieve Vrouw-Lichtemis. Spr. : Als 't Lichtemis is, moet het leeuwerksken zingen, al moeste 't van 't een kluitje op 't ander springen. Lichtemis schoon cn klaar geeft een vruchtbaar roggejaar. Te Lichtemis zijn de dagen gelingd gelijk een dorscher zijn wannen wint. Op Lichtemis is er geen vrouwken zoo arm of ze maakt heur panneken warm. Als de lichtemiskeerskens gaan deur de sneeuw, gaan de koeikens vroeg naar de wee. LICHTEN, werkw., overg.. — Vogels lichten, ze des nachts met lichtjes gaan vangen. LICHTEN, werkw., overg., — Z. Wdb.. — tusschenw. (zijn). (Schipp.) Rijzen, vlot schieten , loskomen. Als het geladen schip in een haven trekt, d. i., aan den grond blijft vastzitten, spannen de schippers alle middelsin, opdat het zou lichten. Die zware balk begint nu eindelijk te lichten. Z. Verdam , 481, 3). LICHTER, z. nw., m.. — (Schipp.) Algemeene naam van elk schip dat waren overneemt van een schip dat moet gelicht of lichter gemaakt worden. Zoo kan een kleine boot lichter heeten, als hij waren overneemt van een schip dat b. v. gaat vergaan. V.. — = Schip dat enkel dient om steenen te vervoeren. — = (Dijkw.) Werktuig goed gelijkende op den wroeter, die bij den landbouw in gebruik is. Evenals de wroeter, is ONNOOZELE-KINDERENDAG : t Is vandaag- Onnoozele-kinderendag, Geeft de moerkens en de vaarkens wat, Geeft wat, houdt wat, 't Naaste jaar nog wat. Ik weet daar nog een goede vrouw , Die mij zoo geern wat geven zou , Zij zal mij wel wat geven. Hoelang mag zij leven ? Honderd jaar en éenen dag, Zoolang als ze kaas en brookens mag. ALS DE KINDEREN OM I'AASCHEIEREN GAAN : Mei, Mei, koele Mei, bazinneken, hedde (hebde) mij een paaschei ? Wilde mij geen geven, Gij zult niet langer niet meer leven. Komde gij mij een te geven , Ge zult nog honderd jaar leven. Voelt diep in den nest, De witte hinnekens leggen best. Zijn de witte dood , De zwarte leggen ook. Zijn de zwarte dood, De gespotterde leggen ook. Zijn de gespotterde dood , De gespikkelde leggen ook. Zijn de gespikkelde dood, 't Is allemaal gedaan mee lood. op SINT-JOBSFEEST. En dan rijden wij naar Sint Job Mee nen ezel (bis) En dan rijden wij naar Sint Job Mee nen ezel zonder kop. WIEGELIEDJES DER MOEDERS. Dpu, dou, Kinne mijne min, Slaapt en doet uw oogskens toe. Ge zult papken eten van ons bonte koe. Hebde geenen vaak, Ge moet niet slapen ; Hebde geenen honger, Ge moet niet gapen. Dou, dou, mijn dutsken Ik zal u koopen een mutsken Van rood incarnaat En ons Jantje (naam) is mijn lieve maat. Dou , dou, kindjen, 't Papken staat in "t pintjen. Zoete melk en wittebrood , Daar af wordt ons klein kindje groot. Do do, Kinne mijne min, Slaapt maar zachtjes in. ' Hebde geenen vaak, Ge moet niet slapen ; Hebde geenen honger, Ge moet niet gapen , Do do, Kinne mijne min. Trekt eens aan dat lijneken , Dat wiegske zal gaan. O ! mijn zoete kinneken Hoe zijde gij toch zoo kwaad ?.., Moeder die zal koopen Van allerhande dingen, Suiker en vijgen, Omdat dat kindje toch zou zwijgen. Do , do, kinneken, 't Papken staat in 't spinneken, Moeder is naar Hamme Om 'nen korf mee bammen, Vader is naar sliekendesloot Om 'nen korf mee wittebrood En daar wordt ons kinneke van groot. OP DEN SCHOOT. Oep Marjanneken, Oep Marjanneken, Alle weken 'nen Zaterdag. Als 't Zaterdag is, dan is 't de dag van schuren En, als wij geenen bessem ein , Dan gaan wij bij ons geburen. De wagenmaker is een goede inan, Een goede brave man, Een man van complezantie , Hij wiegt zijn kind, Hij roert zijne pap . En hij laat zijn vrouwken dansen. Mieken Pieken zat in 't kooren Mee en blommeken in heur ooren , Mieken Pieken zat in 't zand Mee en blommeken in heur hand. Peperbolleken kwam mij tegen Mee nen baard zoo grijs als vlas Wel wat donder ! wie zou dat zeggen Dat dat peperbolleken was. Achter Sint Jans kapelleken , Daar zaten drij gezellekens En ze stookten altijd vierken En zongen van tierlierlierken. Tring, trang, traaiken. Ik weet 'nen vogelsnest. In 't hoeksken van 't schapraaiken Daar weunt dat beestje best. En de jongste zijn gaan vliegen En de oude zit in den nest. OP DEN SCHOOT OF IN DE RONDE : Ingelandje, Tingelandje, Tuilandje, Ons katjen heeft zijn steertje verbrand Van achter aan zijn poortje. Juffrouw, geef mij een oordje. Juffrouw, geef mij een blank , Want het jaar is lang. ONDER DEN ROZENHOED : Scholieren, Gij moet knielen ; Daar en is geen helpen aan , Koppen zal niet wel vergaan. Van roozen , roozen , Rozeblommen op onzen hoed. Hebben wij geld , dan hebben wij goed. Viva onzen rozenhoed ! Boer Jakob , boer Jakob, Ik breng nen zak met kooren , Om te malen, om te malen. Breekt den meulen, Wij kunnen niet malen ; Breekt den meulen Wij zullen hem niet betalen. Schokt wat op, schokt wat op, Boer Jakob. ALS DE KINDEREN AL SPELENDE LOOPEN : Sinte Katelijne, Laat het zonneken schijnen, Laat de regen overgaan. Laat de kinnekens schole gaan. Wie zal ze leeren ? Onze lieve Heeren. Wie zal ze onthouen ? Onze lieve Vrouwen. Wie zal ze 't eten geven ? Sinte Pieter den heilige man Die zijn brooken sparen kan. Den Hemel staat wijd open , De Helle staat gesloten Met zeven ijzeren banden. Alle kwa kinderen moeten daar gaan branden. Tralalaliere, 't Katje zit zijn vieren , 't Hondje wascht de schotelkens af. En de muiskens vagen de vloerkens uit de zwaluwen dragen 't moorken (modderken) uit, Zoolang alsdat de lochting duurt Waar al de vogels vechten ondereen. De koekoek zit daar boven op Met zijnen grooten teen ; Hij slaagt de kerk in tweeën Met zijnen grooten vleugel. 't Zijn allemaal dikke leugen. Wie gaat er mee naar Buggenhoutbosch Bukenootjes plukken ? Daar staan der meer op éenen tros Als op Zeveneeken, Zeveneeken wel bekend, Drij uren de stad van Gent. Mieken , waar staat de mostaardpot ? Achter de deur, gij lompe zot! AL DANSENDE : Mijnen hannewuiten Is gaan fluiten ; Mijn koekoek is gaan vliegen. Hebdem niet gezien ? Ik heb hem niet gezien , Maar wel gesproken Hij is onder de brug de been gebroken. Onder of boven de eerde, Daar is een steenen voute. Dat ge mijn zoet vriendje waart, Ik zou niet weten wat kouten. Neen, neen , zeg het niet Want ik en begeer u niet, Neen, neen, zeg het al Dat ik u wel vinden zal. ALS ZE IN DE RONDE DANSEN : Pier de lapper is mijn kozijn. Lap mij daar een lapken fijn Op den tip van mijnen voet Waar ik meest op dansen moet. Ge moet ze maken Dat ze kraken , Dat ze niet en breken. Meiskens van dees weeke , Ge moet ze maken naar mijnen zin. Kiest mij daar een meisken in. En ware den hemel den onzen niet, Dan waren wij zoo vreugdig niet. Den hemel die is den onzen , De duvel die is gefopt, Het hellegat is mee vodden gestopt, Daar is geen nood (bis), De duvel is dood ! Klinkaart en zijn wijveken Waren eens vroeg opgestaan Om met hun boterken Naar de markt te gaan. En het had geregend En de wegelkes waren zoo glad En Klinkaart viel met zijn boterken, Die viel er in het nat. — Het spijt mij niet vau mijne boter, Maar wel van mijnen doek. Ik heb hem gisteren avond gescheurd Van Klinkaarts beste broek. Ik zou wel al zoo blijde Naar Engeland gaan rijden , Dat ik nog een wieleken Aan mijnen wagen had. Waar zal ik dat gaan zoeken ? Zoeken in alle hoeken , Zoeken overal Waar ik het vinden zal. Kom hier, gij proper maagdeken, En danst hier al mee mij. Gij zult het eerste wieleken Aan mijnen wagen 2ijn. Djikke, Djakke aan mijnen wagen. Een kind, dat in't midden van den kring staat, zingt van : Ik zou wel al zoo blijde, enz.. Het kiest bij de woorden : Kom hier, een kind als eerste wieleken uit, dan een tweede, enz.. Bij 't beginnen van 't een of 't ander spel; Mieken , Mieken, willen me wij, Ik en gij, Haasken jagen door den tuin. Ja, mijn lieveken, gij en ik. De tuin is veel te dik De tuin is veel te klein, 't Haasken moet er gejagen zijn. Door de koeters op de weiden : Ali aleu ! ali aleu ! Merci Merseu, Bij ons is 't altijd van ali aleu En ik heb zoolang de koeien gewacht En ik heb nog geenen boterham gehad. Ali aleu , ali aleu ! Merci merseu, Bij ons is 't altijd van ali aleu. Als de kinderen eenen meulen hard zien draaien : Laat den meulen maar draaien , Laat de zeilkes maar waaien , Wij vreezen veur geen pijn, Als wij maar intijds in schole zijn. Bij 't luiden der klokken : Bimbom beieren, De koster mag geen eieren. Wat mag hij dan ? Spek in de pan. Is dat geene lekkere man ? Als zij hun tweeen ziegezagen : Ik en wie tijken weven , Erwten planten, Boter stampen ?... Snik snak Boter in 't vat. ALS DE KINDEREN BIJZEN : Sinksen, Sinksen ommegang , Te Paschen duren de dagen lang. Hoelang zullen ze duren ? Vier en twintig uren. Nog nen dok En nog nen snok, Vliegt daarmee naar den Hemel op. DOOR DE KINDEREN, ALS 'T GAAT WAAIEN; 't Zal gaan regenen, 't Zal gaan waaien, Alle meulekens zullen gaan draaien. DOOR DE KINDEREN VOOR KERMIS I Amen, amen, Te Kermes staan de kramen ; Als de kramen breken, Zullen wij al de koeken opeten ; Als de kramen blijven staan , Zullen wij te zamen naar de kermes gaan ; En , als de kramen vertrekken . Zullen wij al 't suiker oplekken. Gewone liedjes, waaronder sommige tot aftelsels dienen. Een is er een En eenen Jezum Christum in 't openbaar. Met Christus zullen wij vroolijk zijn Met dezen nieuwjaar. Twee is er twee. De twee tafels Mozes En eenen Jezum Christum enz.. Drij is er drij. De drij patriarken, De twee tafelen Mozes En eenen Jezum Christum enz.. Vier is er vier. De vier evangelisten. De drij patriarken, de twee tafelen Mozes En eenen Vijf is er vijf. De vijf wonden van Christus, De vier evangelisten... Zes is er zes. De zes kruiken met rooden wijn , De vijf wonden... Zeven is er zeven. De zeven Sakramenten, De zes kruiken.... Acht is er acht De acht Zaligheden, De zeven Sacramenten.... Negen is er negen. De negen kooren der Engelen , De acht..,. Tien is er tien. 49. De tien Geboden des Heeren , Denegen.... Elf is er elf. De elf zoete Maagden, De tien.... Twelf is twelf. De twelf apostelen, De elf zoete Maagden, de tien Geboden des Heeren, de negen kooren der Engelen, de acht Zaligheden, de zeven Sacramenten , de zes kruiken met rooden wijn die van Ons Heer geschonken zijn, ah. ah ! de vijf wonden van Christus , de vier Evangelisten , de drij patriarken, de twee tafelen Mozes En eenen Jezum Christum in 't openbaar. Met Christus zullen we vroolijk zijn Met dezen nieuwejaar. In den steenput lag een krekel, Had ik een mes, ik had ze gesteken , Had ik nen stok, ik had ze geslagen. Moeder , moeder , mag ik eens achter gaan. Neen, mijn kind, gij hebt te veel misdaan. Moeder, moeder , wat heb ik misdaan ? Op 't potje gelet, Op tafel gezet En uitgefret. Bommeldepot, Klare ware zot, Zot zat in zijn stalleken. Wat is daar verloren ? Alle blauwe voren. Als wij brouwen, hebben wij bier , Als wij bakken , hebben wij brood , Als wij sterven, zijn wij dood. Op mijn hoofd staat een bonnetje, Een bonnetje mee een pluim, Pluim . pluim, groene pluim , Hier is mijne vinger en daar is mijnen duim. Minnekepoes, ge moet verhuizen. Ge hebt, mijn katje, kwaad gedaan : Ge hebt nen stokvisch opgeëten En 'nen halven abberdaan. Vrienden, wilt het wel bevatten. Ik gong lest in mijn gebuurmans schuur, Daar vond ik twee katten. De eene hiet Griet en de andere hiet Mol En ze kropen samen in een hol. En haalden daar, hoort mijn besluit, Honderd groote muizen uit. Hoort ! hoort ! kinderen hoort Hoedat de kat de rat vermoordt. 't En is geen kinderspel. Daarom, bedenkt het wel Hoe kattenpootjes zijn zoo fel ! Ik heb een vlooi gevangen Tusschen vel en vleesch , Die vlooi die moest gaan hangen, Maar die vlooi die kreesch. Ik pakte ze van achter bij heuren kop En ze riep : mijnheer, houd op. Edele mijnheere. Edele baron, Plattekon. Daar is een kindje geboren Op 't soepken van ons huis, Het heeft zijn mutsken verloren En 't loopt al schreeën naar huis. Speelman , speel maar zoete , Ons kindjen is zoo ziek , 't Mag wel gebraden kiekskes, Maar de beentjes niet. Kleine Jan , kwam van den akker, Als de klok had twaalf geklept En zijne pap stond in een teste Met een vleesch stuk bij. Terwijl dat Jan zijne pap uitslabde , Liep de kat met het vleeschstuk weg. Op wie zal ik dat nu steken, Op mijn moeder of op de kat Steek ik het op de katte , Zij krabt heuren poot naar mij ; Steek ik 't op mijn moeder, '/ AvondstoUskcn staat er bij. Het schoonste komt nog achternaar, Maar dat zing ik 't naaste jaar. Machiele machuit Zat in de schuit, Hij wilde gaan leeren pompen. Zijn pomp die brak , Hij viel in de gracht, Hij was zoo naar verdronken. Daar kwam een puit, Die trok er hem uit; Daar kwam een padde , Die zei : Wat duivelsch gespuis is dadde ? Sa, moeder, de haan zit in den hof Van de roezemoeze biaba, Van de rompompon van de falderlala. En hij trekt ammaal ons petercelie af Van de roezemoeze biaba Van de rompompon van de falderlala. Ach ! jongen, jaagt er hem uit, Van de roezemoeze biaba, Van de rompompon van de falderlala , Eer hij geheel den hof verbruit Van de roezemoeze biaba , Van de rompompon van de falderlala Dat 't alle dagen Zondag waar En kermis in de week, Dat eten en drinken mijn ambacht waar. Ik werkte nooit geen steek. Dat 't altijd Zomer en Zondag waar En dat we niet werken en mosten , Dat eten en drinken ons ambacht waar t En dat wij anders niet en kosten 1 Ginder ver, Rijdt een koetskeri Aan de groote ster En 'k heb hier geweest en daar geweest En alle kapellekens naar geweest. Jan , mijne man is altijd ziek , Heel de week maar 's Zondags niet. Als hij moet gaan werken, Schreeuwt hij gelijk een verken ; Als hij moet gaan eten , Is hij moe gezeten ; Geeft hem bier, 't Is te dier ; Geeft hem wijn , 't Is te fijn ; Geeft hem water, o ! Die leelijke roste kater ! Daar kwam nen boer van Asch Die had nen baard van vlas, Daar stonden allemaal braambezekens op, Pluk af, pluk af, pluk af. Onze vader, Pier van Zele, t' Avond gaan wij rapen stelen. Komt den boer, Wij zullen gaan loopen ; Komt de knecht, Wij zullen hem stroopen ; Komt hij niet, Tierelierliet, Al den boer zijn rapen veur niet. — Hoe laat is 't ? — Zes uren. — Wie zegt het ? — De meid. — Wat doet zij 'i — Zij breit. — Wat breit zij ? — Een paar witte kousen, — Voor wie ? — Voor de kleine porseleine, Voor de groote pilepoote. Anneke, gade gij mee al op den boomgaard spelen ? Wij zullen de appelkes rapen, Wij zullen de nootjes kraken. Wat zullen wij mee de schelpkens doen ? Wij zullen ze laten varen Tot aan Alinekes huis. Alineke, zijde gij thuis ? — Wel ja, kom maar in huis. — Wat staat daar op uw schouwke ? — Een manneke mee een vrouwke. — Wat staat daar op uw tafelke ? — Een oud gebakken wafelke. — Wat staat er in uw hoeksken ? — Een manneke mee een koeksken. Maria , Maria zat onder den trap , Ze gaf haar kindeken suiker en pap. Met een zilveren lepel, Het kindeken wou niet eten. — Wilde gij naar de School niet gaan ? — Ik heb geen schoenen of kouskens aan. — Doet uw vaders pladijzen aan. — Mijn vaders pladijzen zijn te groot. — Steekt er in een busselken hooi. — Waar zal ik dat hooi gaan halen ? — Achter den boer zijnen wagen. — De boerinnekes zullen mij jagen. — Ik zag twee slekken De baarzen trekken. — Moeder , dat gaf er mij wonder Dat die slekken Alzoo kosten trekken. — Ik zag twee puien De klokken luien — Moeder, dat gaf mij wonder Dat die puien Alzoo kosten luien. — Ik zag twee muizen Wolle pluizen. — Moeder, enz., — Ik zag twee koeien De katten snoeien. — Moeder, enz.. — Ik zag twee mollen Mee nen bal bollen. — Ik zag twee hazen Den oven blazen. — Ik zag twee schapen Den wasch oprapen. — Ik zag twee vliegen Een kindje wiegen. — Ik zag twee peerden Wroeten onder de eerden. Ik zag twee hinnen Op een wieleken spinnen. — Ik zag twee honden De boeken deurgronden. — Ik zag twee bokken Koeken in de melk brokken. Ik zag twee spinnen Een horloge opwinnen. Ik zag twee pladijzen Den weg aan iemand wijzen. Ik zag twee meezen De kanten opkleezen. Ik zag twee vlooien Nen nest eieren uitbroeien. LIEF. bijv. nw„ - Z. Wdb.. Spr. : Lieve kinderen hennen, verschillig handelen volgens de personen. De dood kent geen lieve vrienden of kinderen. Hij is van de braafste menschen die Gods lieve eerde betrappen. — Komt in sommige toespraken van genegenheid achter het zelfst. nw.. Man lief, vrouw lief, kind lief. — Jezuken lief, kinder- en moederwoord, Jezus. Jezuken lief kijft, als het dondert. LIEF. z. nw., o.. — In de spr. : Geen lief zonder leed. LIEFDE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. . Zoo dun als de liefde, van stoffen , van eten en drinken. De liefde is blend, ze zit in de oogen eerst. De liefde is blind, zei de boer, en hij kuste zijn kalf deur een doorenen haag. LIEGBAKKES, z. nw., o.. = Leugenaar , leugenaarster. Ook liegbeest, liegsmoel, liegtoot. LIEGBEEST, z. nw., vr.. —Z. Liegbakkes. LIEGEN, werkw., onov. {hebben), — Z. Wdb.. Spr. : Liegen dat het schauw geeft, dat er de brokken afvliegen , dat ge 't zelf gelooft, dat ge blauw of scheel of zwart ziet, gelijk een ketter, gelijk een tandentrekker. — Gij. hij of zij liegt er aan. onbeleefde loochening C. T. R. Bij D.' gij liegt er om. — Liegen aan, liggen aan. C. D. S. K. lieghen, ligghen oft letten aan iemanden, per aliquem stare quominus, etc.. Z. Verdam, op Lieghen 553. — = Schorten, haperen , C. D. Wat liegt er aan den meulen, dat hij niet draait ? = Missen, falen. D. T. R. Als 't weer heel heet is des middags, dondert het hier : dat liegt bijkans nooit. — Heeten liegen. Z. Heeten. Z. Verdam op Lieghen, 551. LIEGSMOEL, z. nw., vr.. — Z. Liegbakkes. LIEGTOOT, (zachte »,) z. nw., vr.. — Z. Liegbakkes. LIER, z. nw., vr,. — Z. Wdb.. Spr. : Gaan gelijk een lier , zeer gemakkelijk. 7,ijn lieren opstellen, aan 't weenen gaan. — = (Schipp.) IJzeren gestel bestaande uit wielen, eene rol en eenen draaier, en dienende op groote schepen om het schip bij te winden of de zweerden omhoog te halen. LIERELUITER , z. nw., m.. — Z. Liereman. LIEREMAN, z. nw., m. = Toevouwend mes, dat de koeters en knechten veel gebruiken. Ook liereneer. LIERENEER (zware;), z. nw., m.. — Z. Liereman C. S. Zuidned. bij V.. LIES, z. nw., vr.. — Z. Lieze. Spr. : Er is lies aan den slok . de toestand , de zaak is niet goed, deugt niet. LIEVE JANNEKENS z. nw., o. meerv.. = (Kruidk.) Phlox Drummondi, fam. Polemon. Ook zomerphlox. LIEVEKEN. z. nw., o..= (Vogel) Kuifleeuwerik , Galerita cristata, cachevis liuppe'. Ook woudleeuwerik, Alauda arborea, alouette des bois. Ook luiientuit, turel, turrel en zoete lieve. — = (Vogel) Morinelpluvier, Eudromias mor wellus, pluvier guignard. Ook steentje en zandlooper. LIEVEN. werkw., onov. (hebben). — Believen in wat lieft ? Z. Verdam. LIEVENHEERKEN. z. nw., o.. = Kleine meikever Ook lie[ve)vrouwkeu. LIE(VE)-VROUWBEEST JE. z. nw., o. — Zonnekever, coccinelle C. S. Bij V. lievenheersbeestje. LIE VE)VROUWKEN. z. nw., o.. — Z. Lievenheerken. LIEiVE)-VROUWMEISEN, z. nw., o.. = Jongedochter die in de processie het beeld van O. L. Vr. helpt dragen. C. LIE(VE)-VROUWPEERD. z. nw., o.. — Z. Koetsepeerd. LIEZE, z. nw., vr.. — Z Koek, C. S. T. R. K. membrana pinguis ex ventri porcorum. — = (Vleeschh.) Vleesch en vet dat aan den longergeerd vast is. Ook soizoek, suzoek en zoete. LIEZEBETH, z. nw., vr.. = Elisabeth. Spr.: We zullen malkander geen Liezebeth I.eelen , malkander niet bedriegen. — Curieze Liezebeth, nieuwsgierig vrouwmensch. L,lXj£k, VtLLEKEN . z. nw„ o.. Fijn vel, vlies 1 aai rona aen sraeerkoek of den nierlcoek der beesten is. liet is zeer goed om op de wonden te leggen. LIGGEN, werkw. onov., (hebben) Z. Wdb.. Er liggen te Antwerpen veel soldaten. Een student ligt op of in de school. Met iemand in twist, overhoop liggen. Hij heeft het daar leelijk laten liggen oj Zitten, i emsche ligt aan oj op de Schelde. Daar is niets aan gelegen, als ge dezen avond uuus Komt- biggen met (niet aan) de mazelen. — h.en haas ligt waar hij zijn letrer heeft. C S Liggen met, een werk te verrichten hebben. D. Ik Jig daar met een horloge die versleten is — Liggen met, bezitter zijn van iets dat ligt. Ik lig juei uen gezonde viggens. Liggen met, hebben, van vogels gezeid. De duiven liggen met eieren. De ekster lag gisteren met juji^isKens. Liggen met, hebben , van't weder gezeid. Wij liggen in 't kort met den Winter. Bii D. linnen aan — Liggen achter, loopen , vervolgen. Die kwade hond acuter onzen Jan. (Boer) In den wiedakker liggen, bezig zijn met op ccneii aKKer net onkruid uit te wieden. ' Aan den deel liggen, eene nalatenschap erven. D. De tante is dood: de nichtjes liggen aan den deel. — Liggen m, aangespannen zijn, voeren. Het peerd ligt in de kar. De dijker ligt alle dagen in den kruiwagen. De hond ligt in het karreken. In de beerkuip liggen is beer met eene kuip vervoeren. — De soldaten en de studenten liggen, de priesters de onderwijzers staan ergens. C. — (Boer) Ergens liggen, i» 0p eenen akker vruchten staan hebben ; — de regen doet kwaad aan de plaats waar gij ligt; 2o er vogels vangen . waar ligt Fons ? ik zou een vink willen koopen. — Hij is dood waar hij ligt, hij is voorzeker dood. — Iemand liggens, te slapen, geven of vragen. — Wordt gebruikt om eenen toestand of eene daad uit te drukken die voortduurt, dikwijls met verachting. C. Hij ligt heele dagen bij de geburen ruzie te maken. Liggen, wordt bij hebben, evenals loopen, staan zitten, overbodig gebruikt om den toestand van het voorwerp aan te duiden. Ik heb zes schoone tonnen liggen. Hij had vier koeien staan. Wij hebben tien jonge konijnen zitten. — Lr goed of slecht veur liggen, gerust of bekommerd de toekomst te gemoet gaan. Ik heb mij veur heel den Winter van kolen veurzien, nu lig ik er goed veur. LIGGER, z. nw.,m.. = (Meulen) Meulensteen die tegenovergestelde van den loopsteen of den looper. C. Bij V. ook legger. — Z. Korthout. (Schipp.) Groot binnenschiD dat haast r,;„t meer tot varen geschikt is, maar nog gebezigd wordt om de lading van een ander schip tijdelijk over te nemen. — = (Blikker) Ieder der twee onderste balken waar heel het woelgetuig op rust. — = (Ziekte) Celachtig gezwel aan den elleboog bij peerden die de gewoonte hebben met de kalkoenen van het vooriizer teeen den 1: - —^6 ^ De ligger, onverzorgd , kan een kinderhoofd groot worden. Soms ook komt een ligger aan de knieën van koeien en peerden, veroorzaakt door eenen val. D. Ook slaper. — (Schipp.) Liggers, taeerv., sterke balken van binnen in't schip. De onderste planken zijn aan de liggersvast. - = (Wagenmak.) Twee lange balken waar de rusten" ^ inff6werlpe.) De vleugels bewegen zonder te vliegen , van meikevers gezeid. MALFORTUNJG (u kort), bijv. nw.. = Onge lukkig. Hij is malfortunig in 't spel. MALFORTUUN («kort), z nw., o.. = Ongeluk. Veel malfortuun hebben in zijnen handel. MALIE , z. nw., vr.. -= Maas, maille, D. K foramen. De maliën van die net zijn te wijd. Z. Maalge bij Verdam. Porie, kleine tus3chenruimte die de bestanddeeltjes van het hout van elkander scheidt. C. D. — =- Draad, richting der vezels van het hout. _ = (Wever) Schuine lijn die door de keper teweeggebracht is en door heel de breedte van de stof schijnt te loopen. MALIEKOORDE, z. nw., vr.. = (Wever) Koorde die op den schacht gespannen is en waar de hevels aan vastgemaakt zijn. MALINGEREN. werkw., onov.. (hebben). = Ziekelijk zijn, kwijnen. Na lang gemalingerd te hebben , is hij toch weer op de been geraakt. MALKAAR, pers , vnw.. = Malkander. V. D. S. Zij kunnen malkander niet hooren of zien. MALLE, z. nw., v.. = (Kruidk.) Atriplex hortensis, var. atrosanguinea, arroche rouge, fam. Chenop. MALLEMEULEN, z. nw., m.. = Draaimeulen waar de kinderen , al draaiende, op houten peerdjes ringsteken. Ook peerdenmeulen. MALLEN , werkw., onov. (hebben). —Z. Wdb. — Z. Jokken. MALLOTE, z. nw., vr.. = Vrouw die tot niets goed is. K. malloote, ambubaia, inepta W insuha muiier. MALOT, z. nw., vr.. = Halve handschoen , hand¬ schoen zonder vingerlingen. De malot wordt meest door het vrouwvolk gedragen. Ook mi tij ti. MALPOST. z nw., 111.. = Maalpost, brievenpost. MALSCH . bijv. nw., en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Malsch en vet. Zoo malsch als boter. — = Welig, tierig. De rapen staan malsch. Het vlas stond bijzonder malsch. — Malsch weer, wanneer het vochtig is en de vruchten goed groeien. — Het brood bakt malsch , als het gaaf uit den oven komt. MALS(CH)AARD, z. nw., m.. = Appel, rood van kleur, rijp in September, gelijkt goed op reinette rouge, maar is wat hooger en zoo dik niet. Ook walschaard. MALSIGHEID, z. nw.,vr.. = Malschheid. De patatten stonden op den akker te blinken van malsigheid. MAMME, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Zijn allemaal teuten en mammen, ongelijk, gehobbeld en gebuid, van vruchten, vooral van aardappels gezeid. — = Zuigdotje. M.1MMELOKKER, z. nw., m.. —Z. Doove tingel. MAMMEZEL, z. nw., vr.. = Mammesel, juffrouw, veelal met verachting. 't Is een mammezel zonder centen. MAMMEZUIGER. z. nw., m..—Z. Doove tingel. MAN, z. nw., m.. — Z. Mandel. MAN. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Een man gelijk een boom, kloek en groot. De honderdste man verstaat dat werk niet, niemand. De kleeren maken den man. Men kent den man niet aan zijn kleeren, schijn bedriegt. Een schoon leven is geen man, zeggen veel jonge dochters. Den man maken met andermans geld, den heer uithangen. Onder den man loopen, bereden worden, van peerden gezeid. Iemand man kunnen , iemand meester of baas kunnen. Zijnen man kunnen, bij de kinderen. met zijne non eene andere uit het kot kolven. Zijnen man staan, zich weten te verdedigen, niet onderdoen in gevecht, spel, enz.; zijt gerust, ik zal mijnen man staan. Iemand een manneken minder oimin maken, iemand om hals brengen. Ik isas bijkans een manneken min, was bijkans dood. Dat zijn gemaakte mannekens, kale uitvluchtsels. Man voor iets zijn [ook van vrouwen), iets durven. Den lesten man den zak opgeven, den laatste in de herberg, in eene vereeniging blijven U man over iets zien, iets kunnen, U geen man over iets zien, iets niet kunnen. Gaat gij dat huis niet koópen ? Neen. ik zie er mij geenen man over : ik en heb geen geld genoeg. U man over iemand zien, in 't vechten , iemand meester kunnen. Leven gelijk man en vrouw, vivre maritalement. Een man zijn-, in iets goeds uitmunten; onze pastoor is een man, die helpt de arme menschen. Mans genoeg zijn, i° volk gegenoeg , in voldoende getal; — om dien boom te verleggen zijn wij ons gedrijen mans genoeg. 2° durven ^ - die straatjongen is mans genoeg om ons mijt in brand te steken, als ge hem geenen eens geeft. De man van hierboven . God. De man zijn, veel te zeggen hebben ; — de schoolmeester is de man bij den burgemeester. Meenen de man te zijn, iets bijzonders te zijn, zich te doen gelden. De man niet zijn, geschikt zijn ; — Karei is de man niet om daarin te gelukken. Gemeenzaam , vriendelijk toevoegsel, in de samenspraak v.iu manspersonen en kinderen, alleen of achter eigennamen gebezigd. Ja, man, zoo ben ik gevaren. Wel ! Pier man , hoe zijt gij hier geraakt ? C. Ook jongen, kind, meisen, meisken, mensc/i, en schaap. -- Plaatsvervanger voor den soldatendienst, remplacant. C. D. Nen man koopen. Die niet stort, en heeft geenen man en moet zelf opgaan. = &laat, speelmakker. C. Wij komen nog'nen man te kort om te jassen-. Ook de kinderen zeggen ; Wij zijn al mannen genoeg. --= Voorwerp waar men mede speelt. Er ligt vier man op de baan (in bolspel). Er ligt een man in 't kot (in 't nonnen). — Streep op een slecht gewitten muur. Jan en kent zijnen stitl niet; z,et eens hoeveel mannen er op die muren staan. = Namaaksel van eenen man. In de hoven zetten ze 'nen man om de musschen te verschouwen. Dikwijls hangen ze 'nen man in 'nen boom die dicht tegen het huis van'nen vrijer of eene vrijster staat , wanneer de andere met iemand anders trouwt. Een vlieger heet man. als hij de gedaante van "nen man heeft. — Donkere man. ~ Z. Donkerman. - Mannelijke vogel. C. De man is gestorven en 't popken zit te treuren. — — Lid ; aanhanger. De mannen van het gildenhuis. De mannen van den Burgemeester hebben gevochten tegen die van den eersten Schepene. MANDE, z. nw., vr.. = Mand. Spr. : Deur de mande vallen, mislukken. — Van onder de mande lezen. Een spel om iemand eene poets te bakken. Een jongen kruipt onder eene mande, een andere doet alsof hij in een boek leest, een derde gaal eenen emmer water halen en giet dien over de mande, terwijl de lezer altijd voortleest. Die er onder zit, haast zich om van onder de mande te loopen. MANDEKENS, z. nw., o.. — Z. Kor/kens. MANDEL, z. nw., m.. - (Boer) Hoop graan van 12 tot 14 schooven, "die tegeneen rechtgesteld staan op den akker om te drogen. C. D. S. R. K. mergel es duodecim. Ook man en mangel. Zuidned. bij V.. Z. Verdam. MANDELEN, werkw., overg.. — In mandeis zetten, stuiken. D. T. R De schooven mandelen. Z. Verdam. MANDUS, z. nw., m.. — Amandus verkort. MANE , z. nw., m.. — Emmanuel verkort. R. MANENBLUSSCHER, z. nw. , m.. — Spotnaam, inwoner van Mechelen. S. MANESCHIJN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is maneschijn, op eenen kaalhoofdige. / MANGEL, z. nw., m.. - Z. Mandel. S. MANGELEER (zware e), z. nw., m., = Die veel mangelt. Spr. : (Bij kinderen) De mangeleers kommen in den hemel niet. MANGELEN, werkw., overg.. — Z. Mandelen. MANGENEEREN, werkw., overg.. = Inbeelden. Ge mangeneert u dat de menschen op u kwaad zijn. MANGENIE, z. nw., vr.. = Inbeelding, imagination. MANKEEREN. werkw. overg. en onv. (hebben). — Z. W db.. Dat kan niet mankeeren. Wat mankeert er hem ? — — Missen. C. R. Den trein mankeeren. MANKEN, werkw., onov. (hebben). = Mank gaan, hinken. C. D. S. K. claudicare. Hij gaat niet krom, maar mankt een beetje. MANKEPOOT, z. nw., m.. Mankpoot. D. S. Een mankepoot mag mee geen krommen lachen. Spotrijmken op eenen manke : Mankepoot, De duvel is dood , Hij is begraven in 't boekeistrout. MANNA, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Die zal 'I manna moeten zalen, op iemand die lang des avonds blijft buiten zitten. MANNEKEN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Ieder manneken zijn hannehen, als ieder in 't gezelschap eene pint bier hebben moet. Dal is *t manneken , dat is het beste ; — zelf doen is 't manneken, oppassen is't manneken. — 'I Is mij 't manneken, scherts, op iemand die niet deugt. — = Kleine jongen , knaap. Spr. : Leerzen, waar gaat ge met dal manneken ? jongen, uweleerzen zijn te groot. — Gemeenzaam of bedreigend toevoegsel, alleen of achter eigennamen, tot mannen of knapen gericht. Fransken manneken, doe dat niet meer of ge zult weten aan wat prijs ! Ja ! manneken, ge zijt gekleed gelijk een heer ! — 't Manneken uit de maan , het menschenbeeld dat men in de maan meent te onderscheiden. C. Bij 't zien van de maan , zingen de kinderen : 't Manneken uit de maan, Mee zijn leeren broeksken aan , 't Is genaaid mee dubbelen twijn, 't Zal er zooveel te sterker om zijn. — Gemaakte mannekens. C. Z. Gemaakt. — (Wever) 't Manneken van de lade, bloksken hout met een gat in, waar de verwissellat door gaat. MANNEKENSDIJiN SDAG, z. nw., m.. = Dinsdag juist voor Aschwoensdag. MANNEKENSMAANDAG, z. nw., m.. = Maandag voor Aschwoensdag. Op mannekensmaandag verkoopen de bakkers heetebrood. Ook zotte maandag. MANNEKENSPAPIER, z. nw., o.. — Z. ManTienpapier. C. MANNEKENSPIOEN, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Pioen , Poconia mascttla, p ivo me male. fam. Ranunc. C. MANNEKENSZOT,z. nw., m.. Meisje dat op de jongens verzot is. MANNELIJK, bijv., nw.. - (Eendenk.) Mannelijke zijde, zijde der kooi langs waar de schutsels staan en de kooiman gaat. MANNEMENSCH. z. nw., o,. niet m.i. Manspersoon. C. Weinig gebr. bij V.. MANNE(N iPAPIER, z. nw., o.. = Blad met gekleurde of ongekleurde houtsneeplaatjes, die een vertelsel of iets anders voorstellen en waar de kinderen mede spelen. Ook mannekenspapier en mannenvel. Spr. : Hij is van 't mannekenspapier geridderd, op eenen vrijer die in 't huis waar hij kwam , zijnen opzeg krijgt. MANNENiVEL. nw., o..—Z. Mannenpapier, MANNE NVOLK. z. nw., o.. = Manvolk, V. C. MANNEVEL. z. nw., m..—Emmanuel verkort. MA.NSBIE. z. nw., vr.. — Z. Broedbie. MANSBLOK, z. nw., m.. - (Blokin.) Hoogste klomp, enkel door de mannen gedragen De mansblok heeft eene wreef, terwijl de halfhooge van boven plat is. MANSBOOR (scherpe o . z. nw., vr.. = Blok- kenm.) Grootste boor die de blokkenmakers gebruiken en die dient om de grootste blokken verre uit te halen. MANSLEEST (scherpe e), z. nw., m.. — Z. Krom. MANSPERSOON (scherpe o , z. nw., m. (niet o). — Z. Wdb.. MANSSTEM, z. nw , vr.. — Mannenstem. C. MANTELKENS, z. nw , o. meerv. - (Kruidk.) Spikkelbloem. Nemophila insignis. ncmopliile blanc, fam. Hydroph.. Ook 0. L. Vr. mantelken. MARABOE, z. nw., m.. (Pottenbakk.) Kan vooral koffiepot, waarvan de tent in den boord der kan gemaakt is. S. MARABOEMES, z. nw., o.. (Pottenbakk.) Mes dienende om den tent in den maraboe te maken. MARANTEKA, tusscheriw.. — Z. Machei. C. MARBEL, z. nw., m.. —- Marmel. C. Gewest bij V.. Ook merbel. MARBEL, z. nw., m.. = Marmersteen. D. Spr. : Zoo effen, koud als marbel. Z. Verdam. MARBELAAN , z. nw., vr.. — Z. Kriehpruimken. S. Ook marbeljaan, merbelaan, merbeljaan en miezelaan. MARBELEN, bijv., nw.. = Van marmer. D. Een marbelen schouwstuk. Ook merbelen. MAHBELEEHEN. werkw., overg.. —7 Marine ren, in marmer schilderen. C. De muren marbeleeren. Ook mcrbeletren. MARBELJAAN. /. nw.,vr.. —Z. Kriekprttimken. MARBOEL. /. n\v., m..—-Marmel. marmeren knikker. C. Ook marbol, marrebol, merbol en merrcbol. MARBOELEN. werkw., ojiov., {hebben onsch.. Met de marmels spelen. Ook marbollen, marr(bollen, merbclen , merbollen en m er r (bolle 11. MARBOL, z. nw.. m., — Z. Marboel. S. MARBOLLEN, z. nw.. meerv.. — Z.Eiboomken. MARBOLLEN, werkw., onov., {hebben), onsch,. — Z. Marboden. MARE. z. nw., vr.. — Z. Maar. Zuidned. bij V.. Z. Verdam. MAREE zware e , z. nw., vr.. Maria. Inden uitroep : Jooses van Maree ! MARELLE , z. nw., vr.. = Groote bruine kriek, zuur van smaak, is laat rijp, staat veel in het Xoorden der hoven en wordt veel opgelegd. Ook mor el le en n oor dk riek. Bij C. kleine zwarte en zure kriek ; bij S. roode zure kers of, gelijk ook bij R.. zwarte vleeschachtige zoete kers; bij K. marelle amarelle, ctrasnm Aproneanum. MARELLENEER zware < , z. nw., m.. — Boom die marellen draagt. Ook morellen eer. MARENTEKA, tusschenw.. — Z. Machet. MARGRIET , z. nw., vr.. — Z. Fransche zon neblom. — == (Kruidk.) Chrysanthemum roseum, clirysanthème rosé, fam. Comp. Ook roode margriet. (Kruidk.) \\ itte ganzenbloem , Chrysanthemum Leucanthemum vnlgare, fam. Comp. D. geeft er SintJansbloem voor. MARIASDISTEL. z. nw., m.. — Z. Keersken uit de li-ei. MARIASGLAASKEN. z. nw., o . — Z. Kloks- '■ ken sw inde. MARIASKLOKSKENS. z. nw . o.. Z. Klokshens. i°. MARI ASM ANTELKEN, z. nw., o.. = (Kruidk ) Alchemtlla vulgaris, achemille vulgaire, fam. Rosac. MARIASMANTELKNOPKEN. z. nw., o.. — Gouden knopkens. \ ^ MARIASNAALDEBLOMMEKEN . z. nw., o.. — Z. Kranenbek. MARIASNOENBLOMMEKEN, z* nw., o.. — Z. Elfurenblóm. MARIASOORBELLiEKENS . z. nw. o. meerv.. — Z. Gouden bettekens, tan O. L. V. MARIASPANTOEFELKEN. z. nw., o.. — Z. Borzeken s. MARIASROOSKENS, z. nw., o. meerv.. — Verscheiden kleine rooskens. MARIASSPINROK. z. nw., m.. (Kruidk.) Muscari racemosum, muscari a gretMe, fam. Liliac. D. geeft blauwe torrehtns. O. L. V. bloemjes. Ook spinroltskens. MARIASTELLOORKEN , z nw., o.. (Kruidk.) Wortelporselein, Claytoria perfoliata, clayloneperfoliee, fam. Portui. Ook wintel-porselein. D. MARIASWATERPOTJE, z. nw., o.. = (Kruidk.) Campanula persicuefolia fl. albis, campanule, clochf, fam. Campan, MARIASWIJWATERPOTJE. z. nw., o.. = (Kruidk.) Bloedkruid, Geranium sanguineutn, geranium pourpre, fam. Geran. D. vertaalt G. sang. door hoklleldemolthel. Ook Marteleersbloni. MARIASWITSELBORSTEL, z. nw., m.. (Kruidk. Kooldistel, Cirsium oleraceum, fam. Comp. MARIKELA. MARIKELAKENS, tusschenw.. — Z. Macheé. MARINKELA. tusschenw.. — Z. Maclieé. MARINTEKA. tusschenw.. — Z. Macheé. MARJANNE, /. nw., vr.. = Maria-Anna. R. KINDERLIEDJE. Oep, Marjanneken, Poep, Marjanneken. Alle weken 'nen Zaterdag. Xen goeden man, Xen braven man, Xen man van complaisantie , Hij wiegt zijn kind, Hij roert zijnen pap En hij laat zijn vrouwken dansen. MARKER, z. nw., m. meest in 't meerv. gebezigd markers. — (Schipp.l Balken onder de plecht. — (Schipp.) Gebogen balken die over het ruim gelegd worden en waar de luiken op rusten. In deze balken zijn langs den bovenkant goten om het water weg te leiden dat tusschen twee luiken zou vallen. Zij heeten ook goten. Ook merkels. MARKOEN, z. nw., m.. — Sinte Markoen het koningszeer. S. Van Sinte Markoen hebben. Bij D. marcou, marcouszeer. Gewest bij V.. MARiKT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Ook mei kt. Spr. : Een mensch is wijzer naar de merkt als veur, ondervinding leert. Hij is van alle markten te huis gekommen, van iemand die veel ondervonden heeft. De markt afrijden , wnggaan , zich van kant maken, wegloopen. Op 't einde van de maikt, op 't einde van de rekening, au bout du empte; ge zegt mij altijd : wij moeten niet sparen, en op't einde van de merkt zal 't zijn : vrouw, wij komen niet toe. Iemand de markt ajzenden , wegzenden. Ge zult weten waar het markt is, zult berispt, gestraft worden. Die de markt gezien heeft en den pastoor zij'nen rtig, kan niet meer werken. wordt gezeid door iemand wien men /egt ; gij zijt zoolang op de markt gebleven. Zij gaat naar de markt van heur achtste kind, ze gaat voor de achtste maal moeder worden. Iets onder de mat kt verkoopen, voor te lagen pr ijs. De merkt afgaan, ten onder gaan in fortuin, gezag ofgezondheid. Het onder de markt niet hebben, het zeer lastig hebben, het duur moeten verantwoor den. Boven de markt vragen, meer dan den gewonen prijs. MARiKjTGOED, z. nw., o.. = 'Waren die men op de markt koopt. Marktgoed kost niet veel, maar 't is meest altijd ook van gemeene soort. Z. Verdam. MARlK TSCHOEN, z. nw., m.. = (SchoenmJ Grove schoen die meest op de markt verkocht wordt. Bij D. marktschoe. MAR K)TWEGEL, z. nw., m.. =■ Binnenweg dien de boeren en boerinnen op zekere dorpen volgen om naar de markt der stad te gaan. MARMOT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Schimpnaam op vrouwen. Vuile marmot. MARODE, z nw., vr.. — Op {zijn) marode gaan, op zwier gaan. S. Bij V. : « Zuidn. strooperij. » MAROLLE. z. nw , vr.. = Zuster die tot de maricoltn behoort. C. S. Ook mcrrolle. Bij D. marullt. MAROLLEKEN, z. nw., o.. = Kort dik meisje MARREBOL, z. nw., m.. — Z. Marbol. C. MARREBOLLEN , werkw. onov., (hebben), onsch.. = Met de marmels spelen, 't Is nu de tijd van te marrebolien. MARS, z. nw.. m . = Mars, planeet. Spr. : Als ge zaait op de uur van Mars (als Mars schijnt), hebt ge niet anders als masschel, zeggen sommige boeren. MARTEEL, (scherpe e), z. nw., m. = Hamer die door de zwing zit en deze aan den wagen verbindt. D. S. K. malleus jerreus temonis. — = Hamer die den schakel waar het haamschijn aan hangt, aan den plo?g verbindt. Ook merteel en ploeghamer. Bij V. : c< (Zuidn.) hamer. » Z. Vt'rdam. MARTEGAAL. z. nw., m.. = (Schipp ) Zware houten of ijzeren staander die onder de boegspriet van groote zeeschepen geplaatst is. De marten aal dient om de zware touw die van het schip naar het uiteinde der boegspriet loopt, sterk aan te zetten. MARTEKO, z. nw., m.. - Z. Wdb.. Ook merteko. Spr. : Ge moet geen oude marteko's leere7i muilen trekken. MARTELEER (z ware e), z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Zieke , die veel lijdt. Spr. : Lijden glijk een marteleer. — = Iemand die sukkelt, moeilijk vooruitkomt in 't een of in 't ander werk. C. D. R. Spr. : Ons Heer is mee zijn marteleers. Z. God. Ook merteleer. De beenen van den marteleer. naam van nummer ii in het kienspel. MARTELEERSBLOM, z. nw., vr.. — Z. Mariaswijwaterpotje en Koolken vuur. Ook mtrteleersbloem. MARTELEN, werkw., onov.. [hebben). = Veel lijden, ziek zijn. S. Hij martelt al drij jaar mee een ziek been. — Sukkelen, veel moeite doen. C. D. S. R. Ik martel al een uur om dien knoop los te krijgen, maar't is al verloren. Gewest bij V.. Ook mertelen MARTELIE, z, nw., vr.. — Materie, etter. O. Ook mertelie. MARTEN, = Martinus. Z. Wdb.. Spr. : De pijp aan Marlen geven, het opgeven, de zaak laten varen. Weten waar Marlen zijnen wijn tapt, slim zijn. Hij is van achter Sinte Marten, hij heeft van Sinte Marten , heeft het koningszeer. MARTEN, z. nw., m.. = Vierkante groote ijzeren hamer. MAS, z. nw., vr.. = (Pottenbakk.) Rol potaarde waar de potten van gemaakt worden. Ook walk. MASALE. MASALIE, z. nw., vr.. - Z. Mesale. MASALEPUT, MASALIEPUT, z. nw., m.. — Z. Mesale put. MASALE WATER. MASALIEWATER, z. nw., o.. —Z. Mesalewater. MASBLOK, z. nw., m.. = (Pottenbakk.) Blok waarde massen op gemaakt worden. Ook walkbank. MASEUR, z. nw., vr.. = Kloosterzuster , vooral als toespraak. Maseur, kan ik moeder overste spreken ? — = Schoonzuster, zwagerin. C. R. MASHAND , z. nw , o.. — Z. Mishand. MASHANDEN, werkw., onov.. (hebben). onsch.. — Z. Mishanden. MASJOEFEL, z, nw., vr.. — Z. Machochel C. Bij S. masjoefftl. MASS CH)EL, z. nw., o.. = Ziekte waardoor de korrels der granen zwart worden en in stof vergaan. S. K. macula. Ook massclier. MASS(CH(ELAAR, z. nw., vr.. — Aar door 't masschel aangedaan. MASS(CH)ELGE(R)ST. z. nw., vr.. = Looze zwarte gerst. MASS(CH)ELKOOL (zachte o) , z. nw., vr.. — z. Bakkerskool. MASS(CH)ELTERF, z. nw., o.. = Looze zwarte tarwe. MASS(CH)ER, z. nw., o..—Z. Masschel. D. S. K. macula. MASSENMAKER, z. nw., m.. =-. (Pottenb.) Werkman die de walken gereedmaakt. MAST , z. nw., m.. = Sparreboom. C. D. S — Z. Wdb.. Spr.: Dat ts de baas uit de drij masten, die eer zat was als zijn gasten, wordt gezeid als de baas zelf een groote zuiper is. Z. Klemstaak. Op den mast klimmen. D. = Lange steert, b. v., van eer.e koe. Ziet ze eens loopen met heuren mast omhoog. MAST, z.nw., m.. = Som der afgehouden centiemen, bij de soldaten , voor kleed ij, schoenen, en wapens. C. D. S. T. R. Spr. ; Ze zullen uwen mast betalen of effenzetten, u afranselen, berispen. MAST, z, nw., m.. == Fijne dunne koordekens sterker dan kluwgaren. MASTBAND, z. nw., m.. = (Schipp.)- IJzeren band die aan het onderdeel van den mast vastgemaakt en van een oog voorzien is , waar de tap der gei in draait. V. MASTBANK, z. nw., vr.. = (Schipp.) Gewone bank in 'nen kleinen boot. Er is een hol in om er , desnoods , eenen mast in vast te zetten. MASTEL (klemt, op stel), z. nw., m. en vr.. —(Bakk.) Ronde koek uit meel en bloem gebakken, met een putje in 't midden. C. Bij D. mastelle en mostelle. — Het haar dragen op 'ne?i mastel, bij vrouwen, het haar aan t achterhoofd zoo bijeendraaien dat het 't uitzicht van eenen mastel heeft. = Top van den vlaggestok, die den vorm heeft van eenen ronden koek. MASTELLENAPPEL, z. nw., m.. = Appel, groot, plat, groen met roode strepen. MASTELLENDEEG, z. nw., m.. (Bakk.) Deeg gelijk aan den beschuitdeeg^ MASTELLENPAAL, z. nw., vr.. = (Bakk.) Kleine paal waar men de mastellen mede in en uit den oven haalt. MASTEL LENROCHTING, z. nw., m.. = (Boer) Rapen met rooden , platten knol. Ook platte rochting. MASTELLENROLDER, z. nw., m.. = (Bakk.) Rol waar men den mastel zijnen vorm mede geeft. MASTELLENSTEKER, z. nw., m.. = (Bakk.) Palmen handhave waar vanonder ijzeren pinnekens aan zijn die de holen in de mastellen maken. MASTELUIN, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb C. MASTELUINEN, bijv. nw.. = Van masteluin. D. S. Een masteluinen brood. MASTENGOED, z. nw., o:.= Damastengoed , stof van damast. MASTENTOP , z. nw., m„ = Denappel C. D. MASTIK (i = ie kort), z. nw., m.. = Stopverf van de glazenmakers. D. MASTJE, z. nw., o.. = (Kleerm.) Popken garen , bestaande uit verscheiden opgerolde strenen. C. MASTJESGAREN, z. nw., o.. = (Kleerm.) Strenen garen die in mastjes opgebonden zijn. Het mastjesgaren is vlassen garen, 't Ander garen der kleermakers is van katoen. MASTKLIMMING, z. nw., vr.. = MastVlimmen, jeu du mat de cocagne. S. 't Is vandaag mastklimming aan den meulen , gaat ge mee ? MASTOEGHEN, z. nw., vr., meerv.. Z. Kapucien. MASTPRUIM, z. nw., vr. ----- Damastpruim, prune de damas. C. S. MASTSTROP. z. nw., o.. = (Schipp.) Schuifstrop dat men rond eenen paal legt om het schip vast te maken , nczud coulant. — = (Schipp.) Verplaatsbaar strop van onder aan den mast bij kleine booten. Het is op zulke wijze gemaakt dat de spriet er kan in rusten. 52. MAT , z. nw., vr., en meest in 't meerv.. = Klonter van melk, stremsel, C. D. T. R. K. lac a sero discretum. MAT, z. nw.. = Z. Wdb.. Spr. : Zijn matten oprollen, er van door trekken. — = De zaat van den stoel uit biezen gevlochten. C. D. Dat zot kind heeft met een mes in de mat van den stoel gesneden. : Moei. R. Zijn matant MATANT, z. nw., vr.. volgt hem te veel in. MATEKEERS (zware e), z. nw., vr.. = Groote keers , 'van onder tot boven gansch met bloemen versierd en door een meisken in de processie gedragen. D. Bij D. ook maagdekeers en tnadekeerse. MATEKEN, z. nw., o.. = Meisje dat, gewoonlijk in 't wit gekleed, in processiën en andere geestelijke stoeten, 't een of't ander draagt of doet. Daar zaten op den wagen in de veertig matekens die de zegepralende Kerk verbeeldden. Ook meerdehen en meerteken. MATEKENSBLOM, z. nw., vr.. — Z. Hemdshnophen. MATER, z. nw., vr. (Kruidk.) Pyrethrum parthenifolium, var. aurea, pyre'threjaune, fam. Comp.. MATEWIJM, z. nw., vr.. - Z. Maagd. MATHIJS, z. nw„ m.. = Matheüs. Spr.: Op Sinte Mathijs lag er noch sneeuw, noch ijs, en den 25^'en Meert reden ze over de Schelde te voet en te peerd. Op Sinte Mathijs dragen de eksters hun eerste rijs. MATHÜZALEM, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. ; Zoo oud als Mathuzalem, zeer oud. MATHUZALEMHOF, z. nw., o.. = Zeer oude hofstede. MATROOS (scherpe o), z. nw., m.. — Z. Wdb.. MATS , z. nw., zonder nadere bepaling. = Slagen. S. Iemand mats geven. Ze hebben mats gekregen. MATSEN, werkw., onov. (hebben). — Slaan, aframmelen. S. Zij waren aan t vechten geraakt en matsten op malkander dat er 't stof uitvloog. Bij V. : (w. g.) doodslaan (met eene knots). MATSING, z. nw., vr..= Pak slaag. Ge zult een matsing krijgen. MATTEN , z. nw., vr., meerv.. — Z. Granaatjes. MATTENEN, werkw., onov. (zijn). = Ronnen matten bevatten, kappelen, van de melk gezeid De pot, de melk is gemattend. Bij C. en T. matten. MAVRODW, z. nw., vr.. = Mevrouw, titel al leenlijk aan getrouwde edelvrouwen gegeven Mavrouw van 't kasteel ging wandelen met Madam van den Burgemeester. Bij C. en T. mevrouw. MAZEN, werkw., overg.. = Fijn herstellen, remmailler. V. C. S. Het duurt langer de kousen te mazen als te stoppen , maar 't is schoonder ; zij blijven er mee gelijk nieuw. Ge moet mijn broek nog niet lappen , maast ze liever. Bij D. maschen. MAZIER. z. nw., o..= Kleine nis in de dikte van eenen muur. D. K. capsula intra parietem apparata. D. ook mozier, bij C. maziergat; bij S. maziergat, maz-uurgat, muzuurgat, en maisiergat. Z. Verdam , 1206 . 2 c. Ook mazuur. MAZUUR. z. nw., o.. — Z. Mazier. MECHELSCHE ZOTTEN, z. nw., m. meerv.. = (Kruidk.) Chrysanthemum carinatum luteum, chrysanthème d carène, fam. Comp.. — Z. Flouweeltjes. — =Vokelaar, Chrysanthemum segetum, chrysanthe'me des bles, fam. Comp.. MEDECIJNBLOM, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Zevengetijdekruid , melilotus ccerulea, mei Hot bleu, lotier odorant, fam. Papill.. D. geeft er klaverbalsem voor. Ook zevengetijblom. MEDEENEN, bijw.. = Meteen , terstond, dade¬ lijk. C. D. S. Bij D. »lied een, medeen, medeenen, medeens; bij S. ook med- een, med- eenet, meteen, meteenen ; bij T. meteenent, bij R. meteenen. — Te gelijker tijd. S. K. met eenen, simul. Nu dat ik naar Antwerpen ga hout koopen, zal ik medeenen mijn petekind bezoeken. Ook mideenen. Z. meten bij Verdam. MEE , voorzetsel en bijw.. — Altijd gebruikt voor met. C. D. Bij D. ook mei en meed. — Mee dient om aan te duiden wat er in eenig voorwerp is. D. Eene ton mee bier, een korf mee peren. Om een voorwerp aan te duiden dat ergens aan gevormd of verveerdigd wordt. C. D. Een monster schilderen met twee koppen. Een letter maken mee krullen. Ook om bij vergelijkenis het fatsoen of den vorm aan te duiden van eenige zaak. D. Een brugge maken mee nen boog. — Dat gaat mee zijn tijden, zijn uren , zijn lagen, enz., dat verschilt van tijd tot tijd , van uur tot uur, enz.. — Mee honderden, mee duzenden, mee miljoenen enz. verscheiden honderden , enz.. Dat heeft mee duzenden franken gekost. — Mee de macht. Z. Macht. — (Schipp.) Mee tij, meewind, met voordeelige tij , met voordeeligen wind. — Meedat, aangezien, vermits. C. D. S. Hij moet geleed worden , meedat hij blind is. — Meealdereene(n), met al dat, daarmee. C. T. R. Mijn man ligt ziek, hij en kan niet werken en meealdereene(n) heb ik geen geld om brood te koopen. MEEBOON (scherpe e), z. nw., vr.. = Langwerpige boon; zij groeit op boschkens. Er zijn witte en gele meeboonen. De witte zijn langer dan de gele. MEEDOEN, werkw., overg.. = Medenemen. D. S. Als ge gaat wandelen, meugt ge den hond niet meedoen. Hij is vertrokken zonder eenen van zijn boeken mee te doen. Ik doe maar een hemd mee , want ik en blijf maar een week weg. MEEGAAN, werkw., onov.. (hebben en zijn) = Voortduren, voort gebruikt worden. C. D. S. Dat kleed en zal niet lang meer meegaan. Mijn hoed moet nog tot October meegaan, dan zet ik nen tikkenhaan op. — = Gunstig zijn, vooruitgaan , welgaan, C. S. R. Als 't weer een beetje meegaat, zal er veel volk zijn. Het spel gaat mij goed mee. Het gaat u mee (ge zijt gelukkig) dat vader niet thuis is, anders zoudt ge troef krijgen. — Dat gaat mee en dat gaat tegen, zegt men onder de kinderen en men strijkt met de opene hand van op iemands voorhoofd tot aan zijne kin, en daarna omgekeerd. — Meegaans, zelfst, gebruikt, soms maar voorafgegaan van een woord dat eene hoeveelheid uitdrukt. = Voorspoed , geluk. Ik heb in 't spel meer tegengaans als meegaans. Als ik wat meegaans heb, moet ik zeker winnen. Dat is meegaans hebben. Z. ook tegengaans. — = Medespelen, in't kaarten. C. Mijn kaart is te goed om te passen , ik ga mee. MEEGAANDEKENS, bijw.. — Meegaandekens aan, langzamerhand. Hij was heel verzwakt en moest meegaandekens aan terug leeren gaan. Ook meegaandig aan. MEEGAANDERHAND, bijw.. = Langzamerhand. Nu dat ge eten kunt, zult ge meegaanderhand wel sterker worden. MEEGAANDIG, bijw.. — Z. Meegaandekens. MEEGANG, z. nw., m.. = Kans, geluk. — = (Tritsspel). Persoon die meegaat. — = (Kaartspel). Spel geschikt om mede te gaan mede te spelen. C. S. Ik had 'nen meegang, maar geenen alleengang. MEEGEVEN, werkw., overg.. — Iemand wat meegeven, hem verwijten toesturen, berispen. C. MEEEIN, MEEHEBBEN, MEEHEMMEN, werkw., overg.. = Bekeven worden. C. Hij heeft wat meegehad, als hij zoo laat te huis kwam. Ook meekrijgen. — = Op zijne zijde hebben. C. Als ik in den raad den burgemeester meëi, ben ik zeker van de meerderheid te hebben. MEEKENS (zachte e), bijw.. = Mede, tot kinderen en honden gezeid. Mieken mag meekens gaan. MEEKLAPPEN, werkw., onov. (hebben). = Medepraten. C. Hij kan over alles meeklappen. MEEKRIJGEN, werkw., overg.. = Overhalen om mede te gaan. C. Ik kom met Frans, als ik hem kan meekrijgen. Gewest, bij V.. — Z. Meeëin. MEELBAK, z. nw., m.. = (Mulder) Kist waar het meel in neervalt uit de meelgoot. C. D. MEELDER (zachte e), z. nw., m.. = Aardappel die openvalt bij het koken. MEELGOOT (zachte o), z. nw., vr.. = (Mulder Soortvantrechter, waar langs het meel van tusschen de steenen in den meelbak nedervalt. C. D. MEELKUIP, z. nw., vr.. = Kuip waar men het meel in bewaart. MEELMADE), z. nw., vr.. = Meelworm, ver de farine. De nachtegaal is op meelmaden verzot. MEELPEER (zachter, zware <), z. nw., vr.. = Droge, meelachtige peer, zonder sap. C. MEELSCHUP, z. nw., vr.. = Groote schop waar men het meel mede schept. Het meelschupken is veel kleiner ; dat is eene handschop. MEENEMEN, werkw., overg.. = Zich ten nutte maken. C. T. R. Ge moet die kans maar meenemen. Ook meepakken. MEENEN, werkw.. overg.. = Met ernst zeggen of doen. V. D. Het is niet om te lachen dat ik dat zeg, ik meen ik dat. Ze vochten, en't was gemeend. — = Vermoeden , denken. Z. Wdb.. Spr. : Meenen ligt bij Kortrijh of ver van Waregem, Meenen is een schoone stad, Meenen ligt verre van hier, woordenspel veel gemaakt, als de voorgaande spreker zegt: ik meen. — Meenens. Z. Meinens. S. MEENTE, z. nw., vr.. = Meening. Volgens mijne [ meente. MEEPAARTEN, werkw., onov. (hebben). — Mededeelen. C. S. Als ge iets krijgt, moet ge uw kameraden laten meepaarten. — = Mede zijn deel krijgen. C. S. Wees gerust, ge zult meepaarten in den mouternest. MEEPAKKEN, werkw., overg.. = Medenemen. Z. Wdb.. Pakt die boeken mee, als ge naar huis gaat. Spr. : Ze hebben hem meegepakthij is dood. — Z. Meenemen. C. T. R. MEEPEE(zachte e), z. nw., vr.. =(Kruidk.) Ruïnex aquaticus, R. hydrolapathum, R. patientia, oseille aquatique, rhubarbe desmoines. Ook paziewortel, pitrdinsurkel en porpte. MEERBEKEN (zware e), z. nw., o.. —Z. Matchen. C. S. Spr. : Zoo zuiver als een meerieken. Bij S. ook meedeken. MEERDER, bijv., nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Hoe meerder geest, hoe meerder beest. MEERDERMAN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Als mierierman komt, is minderman stront. MEERDONK, z. nw., o.. — Dorp van 't land van Waas. Spr. : Op zijn eigen zijn gelijk Meerdonk. Z. Eigen, i' Is Meerdonks noen, verre na middag, wij middagmalen laat. MEEREN (scherpe e), werkw., overg.. = (Schipp.) Vastleggen, vastmaken, van een schip gezeid. De schepen liggen aan palen gemeerd. MEERHOER (zware t), z. nw., vr.. = Soort van waterslang goed gelijkende op eenen paling en veel in slooten en grachten levende. Men bewaart ze nogal in flesschen met water gevuld. Pas op , zei de boer tot den jongen in den sloot, dat de meerhoeren u niet stralen , want dan zijt gij dood. Als de meerhoeren in hunne flesch bovenliggen, is't een teeken van droog weder. Bij C. meerkat. MEERKEN (zachte e), z. nw., o.. = Moeder, gemeenzaam. Mijn meerken is braaf, als ik braaf ben. MEERLAAN (zwaree), z. nw., m.. = Meerle , turdus merula, grive noire. D. S. K. merlaen, merula. — Bonte meerlaan , Fransche meerlaan , Oostersche meer- laan, Turdus torquatus, merle d plastron blanc. Zijn lied wordt zoo vertaald ; Drinket uit En tap nog eens. Of: Gaat in de kelder En breekt uw been ; Komt er uit En loopt alleen. Of : Drinkt uw pintje En vraagt een ander. Bij D ook merlaan, meerlaar, merlaar en meerlare; bij S. ook merlaan. raadsel: Grooter als een luis, Kleiner als een muis Witter als vlas, Groener als gars , Zwarter als een meerlaan. 'k Geef het u te graan. Antw : Vleeschkers. MEEROEPEN, werkw., overg... = Roepen om mede te gaan. T. R. Vader, Karei roept mij mee, ik ga weg. MEE(R)S (zwaree), z. nw., m.. — Alleen inde spreuk : ridder of meers (voor meersman), al of niet. ME ERiS(CH) (zware e), z. nw., m.. (niet vr.) — •Weide, prairie. D. S. K. meersche, maersche = palus. Aan de Durme liggen goede meerschen. Zuidned. bij V.. Bij D. en S. ook mersch. ' Z. Verdam. MEE(R)S(CH)BIE, z. nw., vr.. .= Bie die in de weiden , in de meerschen woont. ME(ER)S(CHjBLOM, z. nw., vr.. — Z. Boterblom, 3° D. MEE(R)S(CH)BLOMMEKEN, z. nw., o.. = (Kruidk.) Koekoeksblom, Lychnis flos cuculi, lychnis, fleur de coucou, fam. Caryoph.. D. geeft hooibloem. Ook mterschsterreken, vroege roode kruiskens, wilde koewacht. — = Boterbloem, Caltha palustris, populage des pres, fam. Ranunc. D. ME(ER;S(CH)GA(R)S, Z. nw., o.. - Z. Klalergars. MEEiR)S(CH)GROND, z. nw., m.. = Grond waar vroeger meerschen waren. MEE(R)S(CH)LAND , z. nw., o.. = Bebouwd land dat vroeger weide was. MEE(R)S(CH)PEE, z. nw., vr.. — Z. Peeën. MEE(R)S(CH)PLUIMKEN, z. nw., o.. — Z. Meerschblommeken. MEE(R)S(CH)SJIRPKEN, MEE R)S(C)HVOGELKEN, z. nw., o.. = (Vogel) Pieper , pratincola rubetra, traquet tarier ? MEE(R)S CHJSTERREKEN , z. nw., o.. — Z. Meerschblommeken, i°. MEEiRjSMAN (zwaree), z. nw., m.. = Marsman, K. qui merces distrahendas vicatim circumfert. Bij eene groote kans die men in 't spelen, in 't koopen enz. waagt, zegt men : ridder of meersman, mantel of maal, al of niet. Z. ook Meers. Z. Verdam. MEERT (zware e), z. nw., vr., = Maart. C. K. Martius mensis. Spr. : Meert mee zon aan den heerd. De boer komt des avonds in de Meert te huis, als de zon nog schijnt. De maand Meert heeft venijn in den steert. Een drooge Meert en een natte April brengt alle boerenschuren vol. Een drooge Meert is goud weerd, als 't in April maar regenen wil. MEERTEKEN (zware e), z. nw., o.. — Z. Matchen. MEER(T)SCH (zware«), bijv., nw.. = Maart. De meertsche buien. — Meertsche haan , slechte haan. — Meertsfh kieken, vroege hoen. K. pullus martius. Spr. : Meertsche sneeuw is voedsel op 't land. Meertsche knoopen, Aprilsche aren en Meisch bloeisel. MEER(T)S(CH)E REGEN. z. nw., m..=(Kruidk.) Sterleverkruid, Asperula odorata, asperule odorante, muguet des bois, fam. Rubiac.. Ook motblom. MEERTSNEEUW, z. nw., m.. - Sneeuw die in de maand Meert en vooral op het feest van Sint Jozef valt. Gesmolten, zegt men, is hij goed voor de oogen. MEESLAGEN, werkw., onov. (zijn). — Gunstig zijn. C. D. T. R. Als 't weer meeslaagt, zullen wij dees jaar veel fruit hebben. MEESTER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : De groote meester, God. Beter kleine meester als groote knecht. Die meester is, heeft veel te zeggen. Nieuwe meesters, nieuwe wetten. Zijnen meester vinden, met iemand handelen die u in verstand, in behendigheid enz. overtreft. Het werk wilt zijnen meester zien. Die met een peerd uitgaat, gaat met zijnen meester uit. Met zijnen meester uitgaan, spelen met iemand die bijna altijd wint. Er zijn altijd meesters boven meesters, iemand vindt altijd eenen kundigere dan hij. — Iemand meester kunnen, iemand kunnen overtreffen in 't vechten, in 't spelen , enz. C. D. S. T. Hij en dierf niet vechten , want hij kan mij niet meester. — = Veearts. C. MEESTEREN, (aan) werkw., onov. (hebben). — Artsenij toedienen. V. C. S. K. De doctoor meestert al drij jaar aan mijn vader. Uw oog is nog niet beter, hebt ge er al aan gemeesterd ? — = overg. Al vechtende overwinnen, meester kunnen. Willen wij eens zien of ge mij kunt meesteren ? MEESTERMAKER ,MEESTERMAN, z. nw., m.. = Iemand die geerne gebiedt en over anderen heerschen wil. MEESTES (klemt. op«), z. nw., vr.. = Meesters, meesteres, .onderwijzeres. C. — = Vrouw van den onderwijzer. MEET (zachter, kort uitgespr.) z. nw., o.? = Meter. Mijn meet geeft mij op nieuwjaar altijd tien frank. MEET (scherpe e), z. nw., vr.. = Kerf in den bek vaneenen pijl. C. S. K. meete.j. kerf = erena. Ook mik. — Op meeten trekken, hier en daar met de spade een slootje maken , om het land beter uit te wateren. MEET (zachte e), z. nw., vr.. = Lijn. C. D. Hij trok een meet en zei : komt hierover als ge durft. — Een meet hebben (in 't nonspel) is met de non juist op de meet kampen ; in 't meetjeschieten en het steksteenen is het juist op de meet liggen met de stuiver of den steen ; in andere spelen is 't een spel verloren hebben : die een spe! verliest , krijgt iederen keer eene meet of schreef. MEETEN, werk., onov. (hebben). = (Boer) Meeten trekken. S. Z. Meet. 20. — = (Bij boogschutters) Met den pijl beproeven of de plaats waar de meet moet staan juist overeenkomt met de plaats van den boog. MEETJE, z. nw., o.. = Meter. D. — = Grootmoeder. S. Zuidned. bij V. voor beide beteekenissen. MEETJELAP, z. nw., o.. — Zij die bij den doop de plaats vervangt van de eigenlijke meter. D. S. Bij S. ook meterlap. MEETJESCHIETEN (zachte e), werkw., onov. (hebben) sch.. —Spel. Soort van steksteenen waar hij die dichtst bij de meet ligt, met al de centen mag opwerpen en de koppen voor zich houden. — Z. Doezen. MEETJESLAND, z. nw., o.. = Streek van Oost-Vlaanderen die aan West-Vlaanderen en Holland paalt, vroeger pays des quatre métiers. D. S. MEETJESLANDER, z. nw., m.. = Inwoner van 't Meetjesland. D. MEETMACHIEN (zachte e), z. nw., o.. == Machien waar men de stof mede meet. MEETWIJFELEN, werkw., overg.. — Medelokken. Hij heeft hem deur slechte gezellen laten meetwijfelen. MEEVAL, z. nw., m.. — Nen meeval hebben, gelukkig zijn. C. MEEVALLEN , werkw,, onov. (zijn). = Lukken, gunstig uitvallen. S. Als 't weer meevalt, zal 't een schoon feest zijn. Z. Verdam. MEEWILLEN . werkw., onov. (lubben). = Gewillig zijn. T. Als een kind niet meewilt, zijn al de zorgen van de ouders veur niet. MEEZENVAN6ER, z. nw„ m.. = Die meezen vangt. S. MEI, z. nw., m.. = Bladrijke tak. V. D. S. K. De vogelvanger zet hem achter meien om niet gezien te zijn. — Den mei steken, d. i., een groenen tak boven op een nieuw gebouwd huis zetten, om aan te duiden dat het voltrokken is. Met het steken van den mei wordt gemeenlijk de fooi gegeven. In de steden , en elders als er geene groene takken zijn, steekt men er ook de Belgische vlag op. De boeren steken nog den mei op den lesten wagen dien zij, in't oogsten, binnenbrengen. — Den mei planten, d. i., eene hooge spar, met bloemen en groen versierd, voor de deur van eenenbijzondere, b. v., den burgemeester, op meiavond plaatsen. Dikwijl? hangt men er van onder een rijmken aan. Dat is als om dien persoon geluk te wenschen en hem de eerstelingen der ontluikende vruchten aan te bieden. — Naam der maand. Spr. : Eincle van Mei, steertje van den Winter. Mei koel en wak is graan in den zak. Mei, de koeien in de wei. Met Mei heeft ieder vogel een jong of een ei. — Mei maken, verhuizen. Als ge nog te laat thuis komt, zal 't Mei zijn, zult gij uwen dienst moeten verlaten. MEIBEEN, z. nw., o.. — Z. Maaibeen. MEIBOOM , z. nw., m.. — Sparreboom of andere boom met ontschorsten stam en takken die met bloemen en goudpapier versierd zijn. S. Hij wordt op meiavond voor het huis van bij zonderen, zooals den burgemeester, geplaatst. Dit plaatsen heet men : den mei planten. Z. Mei. — Uithangbord van zeer veel herbergen. MEID, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Liever kleine bazin als groote meid. MEIERIJ, z. nw., vr.. = Gemeentehuis. Hij is naar de meierij geroepen om met den burgemeester te spreken. MEIKERMIS, z. nw., v.. — Z. krimi's (drinkgeld). MEILOOF (scherpe o), z. nw., o.. = Rapen die in de maand Mei gezaaid worden. MEINEN, werkw., overg.. — Z. Meenen. C. K. Z. Verdam. — Meinens, ernstig, gemeend. C. Ze zijn aan 't vechten , en 't is meinens. Dat ik daar zeg, is meinens gezeed. MEIROOS (scherpe o), z. nw., vr.. = (Kruidk.) Balroos, Viburnum sterilis, boule de neige, fam. Sambuc. D. heet Vib. steril., onder andere, sneeuwbal en Geldersche roos. Ook Sinksenblom. — Z. Aprilroos. MEISCH, bijv., nw.. = Van Mei. Meische regen, zachte regen die veel in Mei valt. Meische regen is goed zegt de boer om nog een scheut (groei) te krijgen. Meisch bloeisel. Z. Meertsch. MEISEN. z. nw., o.. = Meid, servante. C. D. S. K. meydsen, meyssen, puella, ancilla. Een goed meisen is een schat in huis. De derde Mei wordt hier veel gevierd door de meisens en de knechten. Z. Verdam. — Vriendelijk toevoegsel, tot vrouwen of dochters gericht, en alleen of achter eigennamen gebezigd. Ja maar, meisen, wat ge mij daar vraagt, kan ik u niet toelaten. Z. ook Meisken. MEISKEN, z. nw., o.. = Meisje. C. Spr. : Meishens die minnen, loopen zonder zinnen. — Gemeenzaam, vriendelijk toevoegsel in de samenspraak van meisjes en vrouwen , soms ja, soms niet van eenen eigennaam voorafgegaan. C. Ja.Siska meisken, daar kan een mensch in 't leven veel verdriet overkomen. MEISKE(N)SZOT. z. nw., m.. = Meisjesgek. C. MEIVISCH, z. nw., m.. — Zekere zeevisch die in de stroomen en de rivieren, gelijk Schelde en Durme, opkomt, Alosa finta, finte. C. D. K. alosa. Spr. : De meivisch is geboren, als 't de eerste maal in 't jaar dondert. MEIVLIEG. z. nw., vr.. = Blauwachtige vlieg, mouche bleue. D. De meivlieg is in den beginnenden Zomer veel langs koornakkers te zien. MEIWUULP, z. nw., vr.. = (Vogel). Numenius tenuirostris , courlis d bec grêle. Ook fluiter , zeefluiter en zeevogel. MEKEN, z. nw., o.. = Grootmoeder. S. R. — = Moeder, gemeenzaam. — = Oude vrouw. D. S. R. Daar kwam een oud meken veur. Bij V. : « meeken, (Zuidn.) meetje. » MELDEN, werkw., overg.. = (Kaartspel). Roem aankondigen. C. Hebde niets te melden ? Ja, 'nen derden van troef heer. MELE (zachte e kort), z. nw., = Melania. Ook mille. MELEN, werkw., overg. (hebben). — Wordt gezeid van gekookte aardappelen die als meel, als blom openvallen , ook van fruit dat niet sappig, maar gelijk meel is. D. S. De witte patatten zijn licht, maar melen meer als de andere. Ge hebt die peer te lang laten liggen , ze meelt al. MELIA, z. uw., vr.. — Amelia verkort. MELK, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo wit als melk. Hij heeft niet veel in de melk te brokken, weinig fortuin. — Melksken drinken, soort v;in streeling met de hand onder de kin van een kind. C. MELKACHTIG, bijv., nw.. — = Van melk houdend. C. Ik en ben niet melkachtig. = (Boer) Veel melk gevend. Die koe schijnt er mij melkachtig uit. = Te wit van kleur, van het vlas gezeid. Ons vlas is melkachtig. MELKBEEST, z. nw., vr.. = Melkkoe. R. MELKBLAD, z. nw., o.. = (Kruidk.) Funkia albomargmata , hemerocalle a feuillcs marginèes, fam. Liliac. Ook witte salade. MELKBLEEK , bijv , nw.. =Zeer bleek, MELKBOER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Op 'nen advokaat gelijken gelijk de duvel op nen melkboer, scherts MELKEEMEK, z. nw., m.. = Melkemmer. D. K. muietra. MELKEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. — Duiven, konijnen , bieën melken, houden en kweeken. D. — onov. [hebben). Eene koorde aanhalen en intrekken.. D. De jongen zag dat zijn vlieger deur den regen nat wierd en begost te melken. MELKER., z. nw., m.. = Manneken van den haring. S. Bij D. melke; bij S. ook mulker. Gewest, bij V.. MELKJACHT, z. nw., vr.. — Z. Hef. MELKKEBBEN, MELKKEPPEN, z. nw., o.. = (Boer). Koperen kom dienende vooral om melk te scheppen. MELKKIET, z. nw., vr.. — Z. Kiet. MELKKOE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Geven gelijk een melkkoe, veel. MELKKUIP, z. nw., vr.. = Vat waar de botermelk in bewaard wordt. D. Spr. ; Dat peerd heeft de melkkuip opgeslikt, is zeer mager. MELKMAiDE) , z. nw., vr.. = Made die in de huid der koeien, vooral der weikoeien zit. MELKNETEL, z. nw., m.. — Z. Doove tingel. D. MELKPUT, z. nw., m.. = Ieder der putten die aan 't einde van de meikaders naar de voorste beenen der koe liggen. Hoe grooter melkputten , hoe beter baatbeest. Ook melkvat. MELKSALA DE), z. nw., vr.. = (Kruidk.)Ganzedistel, Sonchus, verscheidene soorten, laiteron, fam. Comp.. D. melkwied. Ook meikwee en melkwiet. MELKSCHOTEL, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : levers gezocht worden gelijk een hond aan de melkschotel, scherts. MELKSPIECHEL , z. nw., m.. — Z. Spiegel. MELKSTOEL , z. nw., m.. = (Boer) Houten stoel zonder leuning op drij pikkels, bij het melken gebruikt. C. D. S. R. MELKTEEL (scherpe*), z. nw., vr.. = (Boer) Groote, diepe, aarden schotel waar men de zoetemelk in liet runnen. S. Bij C. D. en R. melkletl, bij S. ook melkteil. Spr. : Een buik gelijk een melkteil. MELKTINGEL , z. nw., m.. — Z. Doove tingel. D. MELKVAT, z. nw., o.. — Z. Melkput. MELK WEE (scherpe e), MELKWIED, z. nw., . vr.. — Z. Melksalade. D. K. melkweye, sonchus. MELKZIJ(G), z. nw., vr.. = Melkzeef. Bij D. melkzie. MELODIJ, z. nw., vr.. = Lust, genoegen. D. Dat is een melodij alzoo des morgens vrij in 't groen te wandelen. Z. Verdam 2). MELSEN, z, nw., o.. = Melsele,dorp van het Land van Waas. MELSENAS, z. nw., vr.. == Vrouw of meisje van Melsele. MELSENEER (zware e), z. nw., m.. = Man of jongeling van Melsele. MEMSTER, z. nw., vr.. = Voedster, zoogvrouw C. MEN, pers., voornw,. = Wij. Willenmen naar huis gaan ? Altijd aanleunend en zonder klemtoon gebezigd. Z. Spraakl., bladz. 26, nr i3. Bij C. en D. me. MENBALK, z. nw., m.. = (Boer) Ieder der vier hooge stijlen die men op de vier zijden van de karre of den wagen zet, opdat het hoog geladen graan of hooi niet afzakke. MENDEUR, z. nw., vr.. = (Boer) Schuurdeur die uitweg geeft op de straat. S. Gewest, bij V.. MENE, z. nw., vr.. — Z. F iele. MENGELING, z. nw., vr.. = (Brouwer) Hoeveelheid gemalen graan voor eene enkele brouwte. Ook mingiling. MENHEER (men toonloos), z. nw., m.. = Mijnheer. Daar komt een menheer in den winkel. MENHEEREN. werkw , onov, fhebben). onsch.. = Gedurig iemand mijnheer noemen. Bij C. en D. mijnheeren. MENIGTE, bijv , nw.. = Menige, verscheiden. C. D. Hoe menigte keeren heb ik u niet vermaand ! MENNEGAT , z. nw,, o.. = (Boer) Weg, vooral dam of piet langs waar men over de gracht rijdt om op en van den akker te komen. C. D. S. Gewest, bij V.. Spr. : Over het mennegat springen, den oogst aanslaan. Een keel hebben gelijk een mennegat, zeer breed. Ook minnegat. Bij D. ook mengat en meingat. Z. Verdam. MENNEN, werkw., overg.. = (Boer) Inhalen, binnenbrengen. Het vlas, het hooi, het graan mennen. C. D. S. Gewest, bij V.. Bij D. ook menen en meinen. — = Rap bijhalen, van eenen vlieger gezeid. 't Zal gaan regenen, toe, jongens , ment, of uw vlieger is nat. Z. Verdam. MENNEWAGEN, z. nw., m.. = (Boer) Menwagen, wagen om den oogst van den akkei naar de schuur te voeren. D. S. Bij D. ook meinwagen, MENREEP (scherpe e) z. nw., m.. = (Boer) Zware reep waarmede men de te mennen vracht op kar en wagen vastbindt. MENROOT (zachte o), z. nw., vr.. =(Boer) Streep gronds waar de oogst op gestuikt wordt. MENS(CH), z. nw., m . - Z. Wdb.. — Geen mensch zijn, onhandelbaar, ruw. T. R. — Geen mensch meer zijn, wordt gezeid van iemand die zeer dronken, zeer vermoeid, zeer ziekelijk of zeer droevig is. C. D. R. — Een mensch en 't meerv. de menschen wordt alle dagen gebezigd in plaats van men. C. D. T. Een mensch moet veel doen om door de wereld te geraken. De menschen zeggen somwijlen: onrechtveerdig goed gedijt niet, en hier is 't schoon te zien. — Een mensch, iemand. R. Daar is een mensch om u te spreken. — Geen mensch, niemand. C. Ge meugt er aan geen(en) mensch van spreken. — Menschen wordt als uitroep gebezigd , bijzonderlijk om verwondering uitte drukken. C. D. T. Menschen toch ! hoe is 't meugelijk dat er zooveel blinden onder 't volk zijn. — o. — Vrouwspersoon (met genegenheid en medelijden.) C. T. R. Dat mensch heeft al veel met heure kinderen afgezien. Mensch lief, zijt gij, ziek ? Nooit in minachtenden zin. — o. = Vriendelijk, gemeenzaam toevoegsel in de samenspraak van vrouwen en meisjes, alleen of achter eigennamen gebezigd. Och mensch ! eene vrouw heeft veel te verdragen. Mie mensch, ik was om zot te worden van verdriet, als er mijn zoon in was. Bij C. ook tot mannen gericht. — Mensch alleen, gansch alleen. D. Ik moet dat mensch alleen doen. — Iemand mensch maken , beschaafd , beleefd. S. — Stukken van menschen kosten, gaan, gelden, zeer duur. R. De patatten zijn dees jaar niet koopelijk , ze gelden stukken van menschen. — o. = Menschken, Vrouw, dochter met medelijden of uit verveling. Wel, menschken toch, wilt ge mij nu gerust laten ! Dat menschken verdient ondersteund te worden. MENS CH)ACHTIG, bijv , nw.. = Genegen om bij menschen te zijn, sprekende van dieren. C. S. Onze hond is niet menschachtig. Ook D. menschenaardig. MENS CH ELIJK , bijv., nw.. — Z. Wdb.. — Menschelijk opzicht, vrees voor het oordeel der menschen. C. D. MENS(CH)ENBEDRIEGER, z. nw., m.. = Groote fopper. C. MENS(CH)E(NjSCHOUW, bijv., nw.. = Menschenschouw. MENS(CH E(N)STROOPER, z. nw., m.. = Groote bedrieger. MENTIE , z. nw., vr.. —Ment ie maken van, melding. D. Hij maakt geen mentie in zijnen brief van dat ongeluk. — Mentie maken van of om, zich gereed maken. D. S. Ge schijnt geen mentie te maken om te vertrekken . Z. Verdam. MENTIJD, z. nw., m.. = (Boer) Tijd dat de oogst ingezameld wordt. Bij D. ook meintijd en mennetijd. MENZEEL (scherpe»), z. nw., o.. = (Boer) Zware koorde om de te mennen vracht op den kruiwagen vast te binden. MEPSEL, z. nw., vr.. = Mispel. MEPSELEER (zware e), z. nw., m.. — Z. Mespeleer. MEPSELEREN (le, zware e), bijv., nw.. — Z. Mespeleren. MERBEL, z. nw., m.. — Z. Marbel. D. Merber bij Verdam. MERBELAAN, z. nw., vr.. — Z. Kriekpruimken. MERBELEEREN , werk., overg.. — Z. Marbeleeren. MEUBELEN, werkw., onov. [hebben . —- Z. Marboden. MERBELJAAN . z. nw>, vr.. /.. Kriekprttiink en. MERBOL. z. mv,, m.. — Z. Marbocl. MERGEN, bijw.. - Morgen. C. S. K. cras. Z. dien vorm bij Verdam. Spr. : Mergen komt ook langs hier of mergen komt er nog een dag langs hier, de zaak lijdt uitstel, er is nog tijd. Heden of mergen, eerlang", dat zal heen of mergen gebeuren. Mergen bringtn. Z. Bringen. MERGEiND, z. nvv., m.. — Morgen. C. Ik zal in den mergend kommen. Spr. : Een droeve mergend is een blijde dag. Z. dien vorm bij Verdam. MERGE N)DVLAS, z. nw., o.. —Z. Avendvlas. MERK. z. nvv., o.. Merg. C. D. Hij is bedorven tot in 't merk van zijn beenen. MERK , z. nw., o.. = Marcus. Spr.: Die op Suite Merk niet en gaat vaarde kerk, heeft niet als klodden en werk. MERKELS, z. nw., m.. meerv.. — Z. Marker. Z. Wdb.. MER K'T, z. nw., vr.. — Z. Markt. C. T. R. K. Z. dien vorm bij Verdam. MERREBOL, z. nw., m.. — Z. Marboel. S. MERREBOLLEN, werkw. onov. {hebben), onsch.. — Z. Marbollen. MERREMINNE, z. nw., vr.. = Meermin, sirene. Meer zeemerminne. Hij C. mar mm en niermin ] bij D. marminne en merminne; bij K. maerminne, nierminne = syren. MERRINOS (klempt. op nos), z. nw., m. (niet o.). = Merinos. C. MERROLLE, z. nw., vr.. — Z. Marolle. MERTEEL (scherpe e), z. nw., m.. — Z. Marteel. MERTELEER (zware <), z. nw., m.. Z. Marteleer. D. Z. dien vorm bij Verdam. MERTELEERSBLOM (zware e), z. nw., vr.. — Z. Marteleersblom. MERTELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Martelen. D. S. Z. dien vorm bij Verdam. MERTEKO , z. nw., m.. — Z. Marteko. MERTELIE, z. nw., vr.. — Z. Martelie. MERTEN, z. nw., m.. — Z. Marlen. Z. Verdam. MES , z. nw., vr.. - Z. Mis. D. K. Z. dien vorm bij Verdam op misse. MES, bijw.. — Z. Mis. D. Z. dien vorm bij Verdam op mis. MES. z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat snijdt zonder mes, is klaar, behoeft geen bewijs. Zijn messen snijden langs twee kanten, van beide kanten trekt hij voordeel. Op dien rent snijden geen messen, hij is moedwillig. Tanden gelijk messen. Zoo scherp als een mes. Iemand het vies op de heel zetten, dwingen. Zijn messen laten kijken, zijne tanden laten zien, zich kwaad maken. = (Breister) Plaatje aan de slede vastgemaakt om het lepelken der naald open en toe te doen. MES , z. nw., o.. = Mest. C. D. S. K. stercus. Spr. : Zoo nat, zoo rot als mes. Bij C. ook mis. Z. Verdam. MESALE , MESALIE, z. nw., vr.. = (Boer) Aal van den mestput of van den mesthoop. MESALEWATER, MESALIEWATER, z. nw., o.. = (Boer) Water dat uit den mest zijpelt. — = In 't algemeen , vuil, vettig, stinkend water. Ook masalewater. MESALEPUT. MESALIEPUT. z. nw., m.. — (Boer) Put waar de mestaai in loopt. Ook masaleput, masalieput. MESCHIEN , bijw.. = Mischien. MESDAG, z. nw., m.. — Z. Misdag. D. S. K. dies fes lus. Zuidned. bij V.. MESHAAK, z. nw., m.. = (Boer) Mesthaak, twee- of drijtandige haak, gekromde riek, om den mest uit de stallen in den put te trekken C. S. Z. dien vorm bij Verdam. MESHAND , nw.( o.. — Z. Mishand. MESHANDEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. — Z. Mishanden. MESHOOP. z. nw., m.. = Mesthoop. C. D. Z. dien vorm bij Verdam. MESINLEGGER, z. nw., m.. = (Boer) Knaap of jonge dochter die , bij het planten der aardappels, den mest met de handen in de kuilen legt. MESKAR(RE), z. nw., vr.. = Vuile kar om mest te vervoeren. MESNAT, bijv. nw.. Zeer nat, waternat. Ik moest, terwijl het regende, deur het gars gaan en was mesnat. Z. Verdam. MESPEL.z. nw., vr.. == Mispel. Z. dien vorm bij Verdam. 53. MESPELEER (zware e), z. nw., m . -- (Kruidk.) Mispelboom. Mespilus germanica, ncflier, fam. Pomac.. D. — = Gaanstok van mispelaren hout, gewoonlijk door boeren en beestenkoopers gebruikt. D. — = In't algemeen, sterke , dikke stok. Ook metseleer, mispeleer en muspeleer. MESPELEREN (zware e), bijv. nw.. Van mispelaar. D. Mespeleren hout. Ook mepseleren, mispeleren en muspclercn. MESPUT , z. nw., m.. = Mestkuil, put of kuil waar de mest in vergaard wordt. D. S. MESSEN, werkw , onov. (hebben). = Missen. MESSEN, werkw., overg.. Met mest vetten, mesten. D. Spr. : Die 't kalfken mest, en slacht het niet. Z. Verdam. — = Van drek en strooisel zuiveren. D. De verkens messen. MESSING, z. nw., m.. = Mesthoop, fumier. C. D. K .fimetum. Z. Verdam. — = Plaats waar men alle vuilnis samenwerpt, gelijk vaagsel, patatschellen enz. D. S. Draagt al dien bucht op den messing. Spr. : Het ligt daar gelijk een messing, van eene plaats waar't zeer vuil is. MESSINGBLOM, z. nw., vr.. — Z. Amandelblom , i° MESSINGVLIEG, z. nw., vr . = (Insect) Gele vlieg die veel op vuilnishoopen aast. Ook strontvlieg. METEN, werkw., onov.. — Z. Wdb.. Spr.: De straat meten, zeer dronken zijn, al zwijmelende gaan. — Hoeveel meet gij uit dat stuk ? welk is er de lengte van ? METSEN, werkw., overg.. — Metselen. C. D. S. K. struere. Veroud. bij V.. Z. Verdam. METSER, z. nw., m.. Metselaar. C, D. K. structor. Bij D. ook malser. Z. Verdam. METSERDIENDER, z. nw., m.. — Z. Diender. C. Bij D. metsersdiender. METSERIJ , z. nw., vr.. = Metselwerk. C. Die metserij zal veel geld kosten. Z. Verdam. METSERDRAAD, z. nw., m.. — (Metser) Draad, richtsnoer dat gespannen wordt om daar langs metselwerken te verrichten. Bij C. metsersdvaad. METSERSALAM, z. nw., m.. — Gereedschap van den metser. Ook metsersgerief en metsersgesmij. METSERSBAAS, z. nw.. m.. — Metselaarsbaas. C. D. Bi] D. ook matsersbaas. METSERSCOGNAC, z. nw., m.. — Genever , gemeenzaam C. METSERSGERIEF, METSERSGESMIJ . z. nw., o.. — Z. Metsersalam. METSERSSTIEL. z. nw., m.. — Metselaarsambacht C. MET3WERK, z. nw., o.. ; Metselwerk. C. Bij D. metsewerk en matsewerk. Z. Verdam. METTEN, z. nw , vr., meerv.. — Z. Wdb.. Spr. . Korte metten met iets of iemand maken, er spoedig mede gedaan maken. — De donkere metten. Z. Donker. METTERHAAST, bijw.. = Spoedig. Loopt metterhaast eens bij den gebuur om wat zout. MEUBEL, z. nw., o.. — Z.Wdb.. Spr. : Meubels is een dood kapitaal. — = (Wever) Katoenen stof met kleine vierkante ruitjes geweven. — Nu beteekent dit woord, bij meest allen, stof van wol, zijde enz., dienende om vertrekken te behangen. MEUG, z. nw., m. (nietvr.). = Lust, smaak. Z. Wdb.. — Dat is mijn meug. dat heb ik geerne , van spijs of drank sprekende. Iets eten , iets doen heug tegen meug, tegen dank. Spr. : Elk zijn meug. zei Brospot, en hij at zijn kinds pap uit. MEUGELIJK, bijv. nw.. = Mogelijk. C. MEUGEN, werkw., overg.. = Mogen. C. D. S. Z. dien vorm bij Verdam op mogen. — Iemand n:et mengen, niet kunnen verdragen. V. D. Ze meugen hem in dat huis niet meer, sedert dat hij drinkt. — =~ Kunnen eten, geenen afkeer hebben van zekere spijs of drank. C. D. K. delectari cibo aliquo. Ik mag geen fruit. Meugt gij zeekooien ? Z. Verdam, i85i,2i. Spr. : Wat de vrouw wel mag, eet de man allen dag. — Meugen van, oorlof hebben van. C. D. Ik jnag van den meester uit de school blijven. — Wordt soms gebruikt voor moeten. C. Hij zal dapper meugen loopen, als hij den trein wilt hebben. Uit Spraakl., bl. 35, blijkt dat mocht soms moest, en most soms mocht beteekent. — Wordt dikwijls met een voorzetsel of bijwoord gebezigd dat deel maakt van een verzwegen werkwoord. D. Ge meugt niet weg. Hij mag niet boven. Het mag er af, zegt men , sprekende van eenige uitgave ; — ik heb 'nen goeden verkoop gehad , wij gaan er een pintje op zetten , het mag er af. MEUKEN, z. nw., o.. = Inhoudsmaat, het vierde eener maat, en de maat is 't vierde van eenen zak. C. S. K. mudde, modius. Bij S. ook mutten. Zuidned. bij. V.. Z. Verdam bij Modekijn. — = Lollepot, vuurpot, al schertsende. Vult mij nog een meuken. MEÜLEN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Nen slag van den meuten gehad hebben, half zot zijn. Die niet wit wilt worden, moet uit den meuten blijven , men moet de gelegenheid vluchten. — = Raderwerktuig in 't algemeen , machine. — = Mond. Zijn meulen staat nooit stil, 't is altijd praten. Bij C. « de tanden , het gebit. » — Schipnaam, lichtzinnige dochter, zothoofd. Wel! kind , gij zijt een meulen. — Meulen scheren. Kinderspel. Z. Schere mijnen baard, bij Baard. Ook strooken bijten. — (Schoenmak.) Menleken,-o. klein getuig van voren met een wieleken voorzien. Het wordt gebruikt om op den kant van den hiel van boven te drukken. Het meuleken wordt bij de meeste schoenmakers door het achterijzer vervangen. C. — Meulekens leggen, kinderspel, met het lichaam eenen kring in de lucht beschrijven, terwijl men met de handen op den grond steunt. — Meulekens maken. Kinderspel. i° Twee spelers staan bij elkander, aangezicht aan aangezicht ; zij geven malkander de handen en slaan ze haakswijze ineen. Daar staan ze nu voeten tegen voeten ; zij beginnen rond te draaien , dat ge nauwelijks de voeten ziet verzetten. Als ze draaien, hangen ze heel en gansch achterover en daarom moeten ze malkander goed vasthouden. 2° De kinderen nemen een vierkant blad papier, en snijden dit in de 'richting der diagonalen achtgevende op zekeren afstand van het middelpunt te blijven. Nu buigen zij de hoeken naar het middelpunt zonder het papier te vouwen ; dan steken zij er eene speld door die op eenen stok wordt vastgemaakt. Keeren zij nu dit meulentje naar den wind , dan begint het te draaien. MEÜLENBERG, z. nw., m.. = Hoogte waar een windmeulen op staat. K. collis molarius. Z. Molenberg bij Verdam. MEULENEER (zware e), z. nw., m.. — Z. Maalzaard. D. Bij C. meuldeneer en meuldenteer. — = Soort van spiering dien men 's Winters in de Schelde vangt. MEULENEERSBLAD, z. nw., o.. = Blad van de beukenhaag, waar de meikevers veel op komen zitten. MEULENEERSWEER (weer , zware e), z, nw.. vr.. = Haag van beukenhout. MEULENEN. werkw., overg.. —- (Boer) Met den kafmeulen schoonmaken. D. S. Graan meulenen. MEULENHAAK, z. nw., m.. = (Meul.) Haak waar de molenaar de meulenwieken mede naar zich trekt. MEULE(N)STAAK, z. nw., m.. = (Meul.) Rechtstaande dikke balk waar de staakmeulen op rust. D. MEULE N WEG, z. nw., m.. — Weg dienaar eenen windmeulen leidt. D. METJLE N(WIEK. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : A i men gelijk meulenwieken , zeer lang. MEULE(NjZAK, z. nw., m.. — Z. Baktezak. MEULKNECRT. z. nw., m.. — Molenaarsknecht . MEUNK, z. nw., m..= Meuk. Een meunk appelen. Ook vioutevnest en muik. MEUTELACHTIG. bijv. nw. en bijw.. = Traag, langzaam. MEUTELEER (zware <), z. nw., m.. = Die meutelt, die lang aan een werk bezig is. MEUTELEN, werkw., overg.. — In kleine brokskens, in brijzeis breken. Brood meutelen. — tusschenw. (zijn). = In kleine brokskens vallen. Het brood begint te meutelen. — onov. (hebben). = Gedurig draaien en keeren. Wat zit gij daar zoo altijd te meutelen ? 't Is eigen aan de kinderen van te meutelen. — = Lang aan een werk bezig zijn, nusselen , talmen. S. MEUTELING, z. nw., m., meest in 't meerv.. = Brokkeling , brijzei, klein stuksken. Meutelingen van brood. — Is vr. als verzamelwoord. In den pot ligt nog wat meuteling van patatten. MEUZELEER (zware e), z. nw., m.. --(Vogel) Kleine vlasvink, CEgiothns linarius, en rufescens, iarin sizerin en tar. roussatre. S. K. hneuterken. Ook mui zei eer, roodmatineken, roodnootje, roodp iet je en Engelsche sijs. MEUZELEN. werkw., overg.. — In kleine stukskens vaneenwrijven , morzelen. Meuzel dat brood eer dat ge 't aan den vogel geeft. Bij C. « met kleine beetjes eten. » — tusschenvv. [zijn). ~ In brij zeis vaneenvallen. Het brood is te veel gebakken, het meuzelt te veel. Ook mor ze] en. MEUZELING, z. nw., m.. — Z. Meuteling— vr. Z. Meuteling. MEWIJ. pers. voornw.. = Wij. Altijd aanleunend , met klemtoon op wij. Z. Spraakl., bl. 26., n1' i3. MIDDEL, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C T. R. Bij Verdam m. en o.. — = Fortuun, vermogen. Ik en kan dien akker niet koopen, mijn middel strekt zooverre niet. MIDDELMEULEN, z. nw., m.. — Z. KoorenmeuUn. MIDDELSTUK, z. nw., o.. (Kuiper) Stuk dat te midden van den bodém eener ton zit. MIDDENBEUK, z. nw., m.. = Groote beuk in eene kerk met drij gangen. C. In de kerken met drij gangen heeft men twee zijbeuken en den middenbeuk. Bij D. middelbeuk. MIDDENSTE, bijv. nw.. = Middelste. De middenste root boomen is de schoonste. MIDEENEN. bij w.. — Z. Me de enen. MIE, z. nw., vr.. — Maria verkort. S. — Miemoei, Miemoet, moei Maria. MIE-BETH, z. nw., vr.. — Maria-Elisabeth verkort. MIEKEGEIT, z. nw., o.. Geit, bij de kinderen. C. MIEKEN, z.nw.,o„= Mariatje. — = Halve cent, centiem. Het kind krijgt een mieken, veurdat het naar school gaat. MIEKER. z. nw., m.. = Buik, maag. Iets in zijnen mieker slagen , d. i., opeten. MIEL, z. nw., m.. — Emiel verkort. MIEN, z. nw., m . — Dominicus verkort. MIEK, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. ' Spr. : Mieren in zijn gal of zijn broek lubben, niet gerust kunnen zitten , zenuwachtig zijn. MIEREN, werkw., onov. (hebben). — Mikken, doelen. C. S. Ge moet goed mieren, eerdat ge schiet. — — Zien of iets recht of effen is, mikken. De schrijnwerker miert als hij geschaafd heeft. MIE-SEVA, MIE-SJEF, z. nw., vr.. — Maria Jozepha verkort. MIEZELAAN , z. nw., vr.. — Z. Kriekpruimken. MIEZER. bijv. nw.. = Lekker, kieskeurig, bijzonderlijk voor 't eten Wel, wat zijt gij een miezer ding van een meisken ! De geiten zijn miezer aan hun eten. — = Teeder, zwak. S. R. Een miezer kindje. Dat kruideken is uitnemend miezer. — Miezerig, lastig, knorrig. C. Als iemand ziek is, is hij gauw miezer. MIEZERKENS, bijw.. = Gemeen, poverkens. R. De zieke zag er mij maar miezerkens uit. — == Lastig, knorrig. Kind, ge zijt zoo miezerkens vandaag. MIJ, pers. voornw.. — Z. Wdb . — Veel overbodig gebruikt. Wat is mij dat nu ! MIJ. bijv. nw.. — Veel gebruikt voor mijn. Z. Spraakl. bl. 28, n>' 25. MIJDEN, werkw., wederk.. = = Uit den weg gaan, D. S. Mijktu of ik loop u omverre. — (van) — Mistrouwen , op zijne hoede zijn voor. Mijdt u van dien vent, want het is een verrader. MIJKEN, werkw..'wederk.. = Ruimen, wegmaken, uit den weg zetten. D. S. Mijktu, of die balk valt op uw hoofd. MIJNEN, werkw., overg.. Uitzanden, uitzavelen. D. Nen akker mijnen. MIJT, z. nw., vr.. = Kooi, vogelkot. Te Sinaai waar de ui op de gewone wijze klinkt, geeft men aan dat woord den 7}'-klank. Ook muit. MIK, z. nw., vr.. - Bovenste ingekorven deel van den pijl waar men , bij 't schieten , de boogpees in legt. S. — = (Boer) Bank met twee latten waar men het stroo tusschen legt om het door te snijden. MIKKEN, werkw., onov. [hebben). — Z. Wdb.. Spr. : De mensch mikt, God beschikt, l'homme propose, Dieu dispose. Kikken noch mikken. Z. Kikken. MIKKER, z. nw., m.. = Maat, medegezel in het spel. MIKMAK, z. nw:, m.. = Kipkap, mengeling van suikerkoekskens. — ----- Onnoozele praat,.onsamenhangende rede. 't Is al mikmak dat hij verkoopt. — = Verwarde onduidelijke zaak, duistere boel. C. D. S. 't Is een heele mikmak waar ik niet wijs uit word. — = Mengelmoes van weinig beduidende dingen, afval, brokkelingen. S. Ik heb zulke koekskens niet meer ; van onder in die doos ligt nog wat mikmak ; als ge wilt, zal ik u dien geven. MIL , — Piep, mil en blok spelen. Z. Blokken. MILBIGHEIB. z. nw., vr.. Mildheid. K. liberalitas. Z. Verdam. MILLE, z. nw., vr.. — Z. Mcle. MILLEBAAR. MILLEBAART. — Millebaar, millebaart spelen. Z. Blokken. MILLEBAARTEN, werkw., onow.[hebben) onsch . = Millebaart spelen. Z. Blokken. MILT. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Milter, manneken van den haring. S. Bij S. ook meiter; bij T. meiier. MIN, z. nw., vr.. —Z. Wdb.. Spr. : De kijvende min heeft van den 'duvel in, en knechten en meiden die kijven, zijn niet te betrouwen. MIN, bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand een manneken min maken, dooden , van kant helpen. — = Anders. Kan dat min ? Als hij niet braaf is , dan moet de meester hem straffen , dat kan niet min. MINDERMAN. z. nw.,m.. — Z. Meerderman. MINGELDEMANGEL, bijw.. Ondereen, overhoop. Deur de haaste van 't verhuizen ligt al 't goed van den winkel mingeldemangel ondereen. MINGELDEMANGELS, — Z. Pikkelen. MINGELEN, werkw., overg.. = Mengelen. Z. dien vorm bij Verdam. — onov. (zijn). = (Vlas) Ongelijk van kleur zijn. Het vlas mingelt, wanneer't een ros en't ander blauw van uitzicht is. MINGELING, z. nw., vr.. —Z. Mengeling. MINGELPENNE, z. nw., vr.. = Reisduif die eene of meer witte pluimen in den vleugel heeft. MINK, bijv. nw.. = Verminkt. D. Spr. : Mager is niet mink, als troost. Bij D. magerte is geen minke. MINKEN, werkw., onov. (hebben). ... Mank gaan. D. Deur'nen val over 'nen steen heeft hij drij weken geminkt. Spr.: Een peerd en een hond, minhen veur 'nen stront. MINNE (i—ie kort), z. nw., vr.. — Gemeenzame naam der kat. C. S. Minne, minne! komt, hier is een muis. Bij S. ook ming en miem. Ook minnekepoes. — --- -- Pels door de vrouwen rond den hals gedragen. S. = Fijn bloeisel of halm van sommige planten. Op de akkers staat fijn gars met minnekens. Ook poes. MINNEGAT. z. nw., o.. — Z. Mennegat. MINNEKEPOES, z. nw.. o.. — Z. Minne C. S. Ook minnepoes. MINNE(N)BESSEM. z. nw., m.. = Bezem gemaakt van gras waar minnekens aan zijn en dat men uit kanten en klavers snijdt. De minnenbessem wordt gebezigd om den heerd op te vagen. MINNENGARS (i=ie kort), z. nw., o.. = (Kruidk.) Reukgras, Anthoxanthum odoratum , fam. Gram. Ook vossesteert en mips teert. — - Honinggras, Holcus lanatus , houlque lanieuse, fam. Gram. D. vertaalt het boschpeme, landpeme en witte peme. Ook wollegars. MINNEPOES, z. nw., vr.. — Z. Minne. MINOOR (zachte o), z. nw., m. . — In de spr. ; De groene minoor heeft hem vast, hij is lui. MINS CH), z. nw., m.. = Mensch. D. S. T. R. Zoo ook minschachtig, minschelijk enz.. Z. dien vorm bij Verdam. MINUUT, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. MIRAKEL, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat is geen mirakel, niet wonder. MIRBAMEKENS, z. nw., o., meerv.. —Z. Blauwe spinnen. MIS. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : De pastoor doet geen twee missen voor een geld, wordt gezeid om te beteekenen : ik herhaal mijne woorden niet. 't Is in 't stilste van de mis, als heel 't gezelschap zwijgt. MIS, bijv. nw., al gezegde. = Niet getroffen. C. Nooit als gewone bepal. gebezigd. Uitdrukkingen gelijk een misse boel kennen wij niet. — Mis zijn, zich vergissen C. D. Het mis ophebben, verkeerd meenen. MISACHTEN, werkw. overg., onsch.. = Minachten. C. D. Weinig gebr. bij V.. MISANTWOORDEN. werkw. onov. (hebben). scheidb.. = Kwalijk of verkeerd antwoorden. C. D. R. MISBAKTE, z.ib'.i vr.. = Misbak, mislukte zaak. MISBELLEN , werkw. onov., scheidb. en onsch.. = De missediender heeft in de consecratie misbeld. Hij heeft verscheiden keeren misgebeld. — Ook wederk., onsch.. Ge misbelt u. MISBINDEN, werkw. onoverg., onsch.. = Kwalijk binden. C. D. R. Die boek is gansch misbonden. MISBOLLEN, werkw. onov. \hebben), onsch.. = Kwalijk bollen, niet volgens de kunst bollen. D. Ge moogt dezen keer niet misbollen. — sch. = Niet raak bollen, nevens den staak of de bedoelde bol spelen. Ik speelde twee keeren en iederen keer bolde ik mis. MISBOUWEN , werkw. overg., onsch.. = Kwalijk bouwen. C. D. R. Ze hebben dat huis, die muren misbouwd. MISBREI(E)N, werkw. onov. (hebben), scheidb. en onsch.. = Kwalijk breien. C. MISDACHT, z. nw., o.. =; Verkeerde opvatting, valsche meening, dwaling. Bij C. misgedacht . bij D. misdunhen. MISDAG. z. nw., m.. = Heiligdag, feestdag. C. D. S. K. Dies feslus. Z. Verdam. — = Smeerdag, feestdag eener gilde. D. Spr. : Hij laat zijn handen misdag vieren, van eenen luiaard. MISDEELEN, werkw. overg., onsch.. = (Kaartspel) Kwalijk deelen. C. D. Ook misgeven. — Niet misdeeld zijn, talent hebben, slim zijn. C. D.S. MISDIENDER. z. nw., m.. = Misdienaar. C. D. S. T. R. MISDRAGEN, werkw. overg., onsch.. = Op eene verkeerde plaats dragen. Ge hebt mijnen brief misdregen, ge moest hem afgeven in 't tweede en niet in 't eerste huis van de straat. MISFOTTEREN, werkw. overg., onsch.. — Verkeerd schikken. Ons werk is heel en gansch misfotterd. MISGAAN, werkw. wederk . onsch.. — Z. Wdb.. Spr. : Aan zulk een weer zou een mensch hem misgaan, 't is zeer slecht weder. MISGEVEN, werkw. overg., onsch.. - Kwalijk, verkeerd geven, het een voor 't ander geven. C. D. R. — Ook wederk.. Ge misgeeft u. MISGEZIND , bijv. nw.. = Kwalijk gezind, misnoegd , ontevreden. D. Vader is 's Maandags dikwijls misgezind. MISGRA(D)EN, werkw. onoverg., scheidb.. =' Verkeerd raden. C. Ik graadde mis. MISHAND (klemt, cp hand), z, nw., o.. = Tegenslag, nadeelige omstandigheid, hindernis. D.S. Zuidned. bij V.. MISHANDEN (klemt, op hand), werkw. onov., onsch.. = Tegengaan , verhinderen. C. D. S. K. male convenire, molestum esse. 't Zal niet mishanden , als hij niet komt; wij kunnen hem missen. Zuidned. veroud. bij V.. MISJONNEN, werkw. overg., onsch.. = Misgunnen. K. invidere, male favere. Ik misjon u uw geluk niet. Bij R. misonnen. MISKANSEN, werkw. overg., onsch.. — Het miskansen, eene slechte kans doen, tegenslag hebben S. Ik heb het miskanst met mijn peerd, het heeft een fout aan zijn been. MISKLAPPEN, werk. wederk., onsch..-- Uit onbescheidenheid , uit onvoorzichtigheid iets zeggen dat men wel hadde willen gezwegen hebben. C. D. T. MISKLEE'DE)N, werkw. overg., onsch.. ^Verkeerd kleeden. D. T. R. MISKOMMEN, werkw., onov. (zijn en hebben). onsch . — Niet wel komen, te onpas komen , hinderen, lastigvallen. D. Die stijvigheid aan mijnen arm miskomt mij. — = Iets slechts gebeuren of overkomen. C. S. K. maleevenire. Als er u op de baan iets miskomt, moet ons alrap tijding laten Zuidned. veroud. bij V.. Z. Verdam. — = Bij afwezigheid noodzakelijk bevonden worden. Moest die vrouw sterven, ze zou in heur huis fel miskomen. Vader is op reis , maar hij miskomt er nijg, want wij kunnen de kalanten niet gerieven. MISLADjEN, werkw. overg., onsch.. = Verkeerd laden. C. D. T. R. Die voerman heeft zijnen wagen misladen. Bij D. ook sch.. MISLEE(DE)N, werkw. overg., onsch.. - Misleiden , verleiden. D. Ge hebt u laten misleeden deur slechte gezellen. Misleiden , weinig gebr., bij V.. Z. dien vorm bij Verdam. MISLEEREN, werkw. overg., onsch.. .— Kwalijk leeren, het een voor't ander leeren. D. Ge hebt uw les misleerd. Bij D. ook sch.. MISLEGGEN, werkw. overg., onsch.. — Z. Wdb.. Bij V. scheidb.. — Ook wederk. Ik heb mij misleed in het tellen van 't geld. MISLEZEN , werkw. overg., scheidb. en onsch.. - Kwalijk lezen. C. D. Bij V. scheidb.. MISLEZER, z. nw,, m.. = Priester zonder vaste bediening, die in eene bepaalde kerk mis leest. C. S. MISLOOPEN. werkw. wederk., onsch.. -- Zich laten verleiden. C. T. R. Hij heeft hem in die herberg misloopen. MISLUKKEN, werkw. onov. {zijn), onsch.. = Niet lukken, met eenen persoonsnaam tot onderwerp. C. D. Hij is mislukt in zijn exaam. MISMAAKSEL, z. nw., o.. Mensch , dier of zaak die mismaakt is. S. MISMEESTEREN, werkw. overg., onsch.. = Kwalijk meesteren. C. De doktoor heeft mijn vader mismeesterd. MISMETEN, werkw. overg., scheidb. en onsch.. = Kwalijk meten. Bij V. scheidb.. — wederk. (onsch.). Ik heb mij mismeten. MISNAAIEN. werkw. overg. en wederk., onsch.. Verkeerd naaien. Ge hebt mijn kleed misnaaid. Ge moet opletten , want ge hebt u misnaaid. Bij C en D. scheidb. en onsch.. MISNOEMEN. werkw. overg., onsch.. == Verkeerd noemen. T. R. MISPAKKEN. werkw. overg., onsch.. Misgrijpen, misnemen. C. D. S. Bij T. en R. sch. en onsch.. Spr. : 't Is mis pakt, zii Ko De Kok, en hij pakte een kat, als hij meende den handvager te hebben. — Ook wederk.. Ik mispakte mij. C. T. — = Te leur gesteld zijn. Hij heeft hem mispakt aan dien.knecht. MISPEL, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo rot als een mispel. MISPELEER (zware e), z. nw., m.. — Z. Mispeleer. C. D. S. K. mespilus. Bij V. mispelaar. Z. dien vorm bij Verdam. MISPELEREN [Ie zware e), bijv. nw.. — Z. Mespeleren. C. D. MISPEUTEREN , werkw. overg., onsch.. = Misdoen, misdrijven. C. D. S. K. dthnqutre. Wat hebde weer mispeuterd , want ge hebt moeten blijven in de school ? Ook mispikkelen. MISPIEPEN, werkw. onov. (hebben), sch.. = (Kinderspel) Onder verkeerde handen loopen , in het spel kat en muis. i MISPIKKELEN, werkw. overg., onsch.. —Z. Mispeuteren. C. D. Zuidned. bij V.. MISREKENEN, werkw. onov. (hebben), onsch.. = Kwalijk rekenen. Bij V. scheidb. ; bij C. T. en R. scheidb. en onsch.. — Ook wederk. Ik misrekende mij. V. C. T. R. MISRIJDEN. werkw. wederk., onsch.. = Al rijdende een verkeerden weg volgen. Ik heb mij misreden. MISROEPEN. werkw. overg., onsch.. - Kwalijk roepen, T. R. — Ook wederk. Ik misriep mij. MISSCHEREN (zware e) , werkw. overg., onsch.. = (Wever) Verkeerd , kwalijk scheren. Een stuk misscheren. — Ook wederk . Ik misschoor mij. MISSCHIENS, MISSCHIENST, bijw.. — Misschien. C. D. S. R. MISSCHRIJVEN. werkw. overg. onsch., en soms sch.. = Kwalijk of onnauwkeurig schrijven. C. D. Ge hebt mijnen naam misschreven. Hij schrijft die hoofdletter altijd mis. MISSEN , werkw. onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Missen is menschelijk. — = Ontbreken, afwezig zijn. D, S. Er missen vijf leden om voltallig te zijn. — = Suffen, niet wel bij zijn verstand zijn D. S. De man wordt oud, hij begint nu en dan wat te missen. — overg. = Niet hebben, niet treffen, te laat zijn voor boot, trein enz.. C. D. Ik heb.den lesten trein gemist.' MISSENDIENDER, z. nw., m. —Z. Misdiender. C. MISSIEKRUIS, z. nw., o.. = Groot kruis ter gelegenheid eener missie in de kerk opgericht. C. MISSING, z. nw., vr.. = Fout, misslag. C. T. Een missing hebben. MISSPELEN, werkw. onov , scheidb. en onsch.. = Kwalijk spelen, niet spelen volgens de manier dat men spelen moet om te winnen. C. D. Gij hebt misspeeld, hij speelt altijd mis. — wederk. onsch.. Ge misspeelt u. MISTEEKENEN, werkw. overg., scheidb. en onsch.. = Verkeerd teekenen. C. Misteekende , misgeteekende kleeren. Bij D. onsch. — Ook wederk. onsch.. Ik misteekende mij. MISTRAPPEN. vverkw. onov. en wederk., onsch.. = Verkeerd trappen. Ik mistrapte in 't afkomen en viel van de leer. Hij heeft hem mistrapt. Bij V. onov., scheidb. ; bij C. onov. scheidb. en onsch., en wederk. onsch.. MISTREFFEN, werkw. overg., onsch.. (met het tot voorwerp.) —- Een slechte kans doen. C. R. Hij heeft het aan zijnen knecht mistroffen, hij kent den stiel niet. MISTREKKEN, overg. onsch. = Kwalijk trekken. D. R. Ik heb een kaart mistrokken. — Ook wederk.. Ik mistrok mij. • — onov. [hebben), onsch.. = (Marmelspel) Den marmel missen waar men op trekken wil Z. Trekken. MISVAL . z. nw., m.. Miskraam. C. D. T. R. K. abortus. Veroud., gewest, bij V.. Z. Verdam. — = Ongeluk , tegenslag. C. K. sinister eventus. Veroud. bij V.. Z. Verdam. MISVALLEN, werkw. onov., (zijn), onsch.. = Kwalijk vallen, ongemak baren , onpasselijk maken, sprekende van spijzen die in de maag niet welkom zijn. D. Die kooien zijn mij misvallen. — = Mislukken. C. K. male cvenire. Het fruit is dees jaar misvallen. Z. Verdam. MISVERSTAAN, z. nw., o.. = Misverstand. C. D. S. MISVERSTAND , z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Hij is gelijk de baas uit het misverstand die achterwaarts in den helder ging, hij handelt verkeerd. MISWEVEN, werkw. overg. en wederk., onsch.. == Verkeerd weven. Hij heeft 'nen doek misweven. Ik misweefde mij. MISZEGGEN, werkw. overg. en wederk., onsch.. = Kwalijk zeggen ; iets zeggen dat beleedigend is. V. C. D. Wat heb ik daar aan miszeed ? MISZETTEN, werkw. overg, onsch.. = Misstellen, misplaatsen. D. Spr. : 't Is miszet, zei Jan Vinck, en hij zette nen puit op een stekelbag of en hij keek in 'nen Franschen boek, wordt gezeid als men iets doet dat verkeerd uitvalt. — Ook wederk.. Ik zal de rekening herschrijven, want ik heb mij miszet. MISZIEN, werkw. overg., onsch.. =-- Iets na- deeligs in iemand of iets opmerken . C. Hebde gij iets miszien aan die beest, als ik ze kócht ? MISZINGEN, werkw. overg., sch.. ■ Kwalijk zingen C. D. Ge hebt dat lieken misgezongen. — Ook wederk., onsch.. Ik heb mij miszongen. MITIJN, z. nw., vr.. — Z. Malot. MIZERIEBOOM, z. nw., m.. — Z. Doodboom. MIZERIEKORF . z. nw., m. (Scherts) Wieg. MODDEN, z. nw., meerv.. — In de uitdrukk. : met de moiden zitten, pruilen. MODDERBAK, z. nw., m.. (Dijkw.) Schip uitsluitend bestemd om slijk en modder te vervoeren. MODDERSCHOP, z. nw., vr.. ^ (Dijkw.) Groote houten schop waarmee het slijk uit de slooten en watergangen geschept wordt. MODE , z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Die de mode wilt volgen, moet een ktrre geld achter hem rijden hebben. MODEPOP , z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Modepoppen, zotte koppen. Wilt ge u niet laten foppen, wacht u van de modepoppen. MODEZIEKTE , z. nw., vr.. Influenza. MOE, z. nw., vr.. — Moeder, in de kindertaal. Ook moen en moene. MOED . z. nw., m. — Z. Wdb.. — = Hert. C. D. T. R. Mijn moed komt vol, mijn moed loopt over, ik ben zeer bewogen. Z. Verdam 4). MOEDER, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Staan gelijk de bedrukte Moeder Gods of gelijk moeder Anna, zeer droef. Ik mag moeders kind niet vergeten, mijn eigen zeiven. Al is een moeder arm, ze dekt toch warm. Moeder verloren is vader verloren. Met moeders handje smijten , in het tritsspel, met de linkerhand. MOEDERCESSEN , z. nw. altijd in 't meerv., m.. — Ziekte, acces d'hysterie. Bij D. moeraccessen. MOEDERDOP . z nw., vr.. — Z. Keuningspijp. MOEDERGODSGLAASKEN. z. nw., o. — Z. Klokskenswinde. MOEDERHUIS, z. nw., o.. = Stamklooster. C. D. Wordt gezeid van mannen — gelijk van vrouwenkloosters. MOEDERKEN DUZEND . z. nw., o.. = (Kruidk.) Steenbreek, Saxijraga sarmentosa , saxifrage sarvientruse, fam. Sax.. D. moeder van duist, moeder van duist kinders. MOEDERKENSZALF, z. nw.., vr.. = Speeksel, bij de kinderen. C. MOEDERLIJK, bijw'.. = Regelmatig, ordelijk. De goede bieman gaat iederen avond aan de korven luisteren of er alles moederlijk gaat. MOEDERMADELIEF, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Bellis perennis, var. prolifera, mère de familie, mère Gigogne, fam. Comp.. Ook moeder van zeven kinderen. MOEDERNAAKTE VROUWEN, z. nw., vr.. meerv,. — Z. Arme Claren. D. MOEDERPIJP z. nw , vr.. — Z. Keuningspijp. MOEDERPLAAT, z. nw., vr.. = (Bieman) Plaat, gewoonlijk van zink, waarin openingen gemaakt zijn om er de werkbieën , niet de koningin, te laten doorloopen. MOEDER VAN ZEVEN KINDEREN, z. nw., vr.. — Z, Moedermadelief. MOEDERZIELIG, bijw.. — In de uitdrukking moederzielig alleen , gansch alleen. MOEDTE, z. nw , vr.. = Vermoeidheid. D. K. labor, molestia. Ziek zijn van moedte. MOEDWILLIGAARD z. nw., m . = Moedwillige mensch. C. S. MOEËR. z. nw., vr.. = Moeder. Wordt alleenlijk door eenige onbeschaafde lieden en dikwijls uit verachting gezeid. — Z. Moer (Bie). MOEF, z. nw., m.. = Vette mensch. D. Dikke moef. Bij S. vr. : moef en mof. vr. = Geweldige slag, boef. Iemand een moef geve n. MOEF.z. nw., m.. = (Vogelj Groenvink, Ligurinus chloris, verdier ordinaire. C. Ook ; aapvogel. MOEFEN, werkw. onov. (hebben). = Al schertsende, slapen. Jongens, goen nacht, ik ga inoefen. MOEIER, z. nw , m.. Moer. Een vijsbout met 'nen moeier. Ook mooier. — Z. Moer (Bie). MOEIEREN. werkw. overg.. Schroefdraad maken aan eene ijzeren pin. Een vijs moeiëren. Bij D. moeren. MOEIERKUSSENS, z. nw., o., meerv., — Z. Kussens (Smid). MOEIERPLAAT, MOEIERSCHEER (zware e) z. nw., vr.. = IJzeren plaat dienende om de moeren of vijzen te maken ,filière a vis. Bij D. moerplaat. MOEIERSLEUTEL, z. nw., m.. = (Smid) schroefsleutel. MOEIERSTA AK , z. nw., m.. = (Smid) Houten staak eenen meter boven den grond aan welks hoofd er eene soort van schroef is waar de ijzeren staven tusschen gestoken worden, als zij van eenen schroefdraad moeten voorzien worden. MOEITE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Moeite doen Moeite hebben om aan den kost te geraken. — 't Is de moeite niet, de moeite niet weerd. C. D. MOEIT JE, z. nw., o.. — In de spr. ; Naar moeitjes (kreek) gaan , omkomen j sterven. MOEL, MOELHAMER, z. nw.,m.. - Z. Leesthamer. MOELIE. z. nw., vr.. = Bakkerstrog. C. S. K. mactra. Zuidned. bij V.. Bij C. ook moei, mnl,mullie en muit; bij S. ook moei, moeille , moeide, mul, mulle en muld. Z. Verdam. MOEM. z. nw., vr.. = Grof, zwaarlijvig en eenigszins slordig vrouwspersoon. K. matertera. MOEN, MOENE, z. nw., vr.. — Z. Moe. C. Z. Verdam. MOENE, z. nw., vr.. = Tas. Geef mij een moene kaffee. — = Spijspot van gebakken aarde, blik of tin gemaakt en bestaande uit twee potten of kommen bij middel van zeker tuig aaneen en boveneen geplaatst; in de eene kom is de pap, in de andere zijn de aardappelen of de andere spijs. Men draagt zoo het eten aan den persoon van het huisgezin die verre werkt en des middags niet naar huis kan komen. MOER, z. nw., o.. (niet vr.). = Droesem. Z. Wdb.. MOER, z. nw., vr.. = Moeder. Alleen gebruikt in de uitdr. de duvel en zijn moer. Z. Duvel. = Moederkonijn. Gewest, bij V.. = (Bieman) Koningin. S. Men moet een jonge moer hebben om 'nen goeden zwerm te krijgen. Ook moeè'r en moerbie. MOERASPUT, z. nw., m.. Put met drabbigwater en dikke modder. MOERBIE. z. nw., vr.. — Z. Moer, 2° MOEREN, werkw. overg.. — Z. Wdb.. — onov. (hebben) = Twist stoken, ruzie zoeken. MOERHOUT, z. nw., o.. = (Boom) De zware takken van eenen boom. MOERSPIN, z. nw., vr.. = Spin die aan 't achterlijf een buidelken heeft waar zij hare jongen in draagt. MOES, z. nw., vr.. = Laagste vogel in de doelschieting. MOES, z. nw., o.. = Moerzeke, dorp dicht bij Dendermonde gelegen. Spr. : Dat weten ze ie Moes ook, dat is uiterst klaar, dat verstaat iedereen. MOES(CH), bijv. nw.. = Van Moerzeke. De Moesche patatten worden zeer vroe^ verkocht. 54. MOESENAS, z. nw., vr.. = Vrouw van Moer- ' zeke. MOESENEER (zware (), z. nw., m.. Inwoner van Moerzeke. MOESKENS, z. nw., o., meerv.. = Dwaze complimenten, beslag. S. Ge moet zooveel moeskens niet maken. MOESKENSKHUID, z. nw., o.. - Z. Koestront. MOESKENSMAKER, z. nw., m.. Beslagmaker, windmaker. MOESKOPPEN, werkw. onov., (hebben) , onsch.. = Pruilen. C. S. Die koppige jongen zit daar weer te moeskoppen. MOET, z. nw., m.. (niet o.). — Z. Wdb.. 't Is een moet. C. T. R. MOET, z. nw., m.. (Schipp). Hoeveelheid water dat vóór den kop van een schip komt, wanneer het rasser vaart dan het water loopt. Van den moet van een schip komen de baren voort'die dan tot tegen den kant rollen. Hoe rasser het schip vaart, hoe grooter moet. MOETEN, werkw. overg.. — Z. Wdb. Het moet nu omtrent acht uren zijn. — Wordt veel gebruikt met een voorzetsel en gaan, loopen, vliegen, enz., onderdrukt. C. D. De dief moet naar 't'kot.. Hij moest over de Durme, en...de veerman was weg. Z. Kunnen. — Er deur moeten , voor geene hinderpalen mogen wijken. C. D. Wij staan er veur en moeten er deur. Ook wij staan veur 't speur en moeten er deur. Spr. : Moeten is bedwang en krijschen is kinderzang. Duidt dikwijls iets voorwaardelijks aan. C. S. Moeste de meester nu kommen , wij zouden aardig staan zien. Drukt dikwijls een verlangen, een verzoek uit. C. S. Ge moest, gelijk een brave, veur mij eens naar den winkel om een brooken loopen. — Ik moet maar, het is mij voldoende. R. Hij moet mij maar zien om kwaad te worden. — In plaats van moest, hoort men op sommige plaatsen mocht; en mocht in plaats van moest. Z. Mengen. C. S. — (Van) moeten s , uit dwang, verplicht. C. T. Hij is dees week getrouwd , want het was (van) moetens. — = Mogen. Ge moet niet peizen dat ik iets kan doen zonder dat hij het weet: hij ziet alles. Ge zoudt geren naar de kermis gaan, maar, als ge niet braaf zijt, verzeker ik u dat ge't mij niet moet komen vragen. Z. Verdam 2). MOEZELZAK , z. nw., m.. — Doedelzak. C. R. K. moesel, tibia utricularis. Bij D. moesel. MOFFEL, z. nw., vr. = Mof, manchon. D. K. manica hyberna. Bij C. moefel. Veroud. bij V.. Z. Verdam. . = Stoffen duimeling of vingerling over een gekwetsten duim of vinger. Ook moffeling en mujjtling. = Slag , klap. R. MOFFELING, z. nw., m.. — Z. Moffel. MOFFELMAKER. z. nw., m. = Werkman die mpffels maakt, manchonr.ier. D. MOK. z. nw. ?. — Alleenlijk als vergelijking : gelijk 'mok, zeer, ras, in groot getal. C..£)e kolen houden niet aan, ze vervliegen gelijk mok. Als de pest hier was , stierven de menschen gelijk mok. Ook mot. In het raadsel op de keers : Mie maai mok Mee heuren witten rok,. Hoe harder Mie maai mok liep , Hoe korter heure witten rok wierd. MOK. z. nw., vr.. — Mop. D. S. Spr. : 't Is een mok op een brood toe, meer dan men verwachtte. — = Vlek die een ronden vorm heeft. Uw boek ligt vol mokken. — = Slag. Iemand een mok geven. MOKER, z. nw., m.. —Z. Breekhamer. V. MOKKEN , werkw. onov. (hebben). — Pruilen. C. S. Gewest, bij V.. MOKKENDEEG, MOPPENDEEG, z. nw., m.. = (Bakk.) Deeg gemaakt van roggebloem , siroop en suiker ondereengekneed. MOL, z. nw., m.. — Z. Wdb . Spr. : Dm mol onder iets steken, eene zaak bederven , verbrodden , gater une affaire; — sommigen hebben er den mol onder gestoken-, met vrijwillig op de vergadering te laat te komen. Zoo vet zoo doof, zoo blind, zoo zwart als een mol. Wroeten gelijk een mol. Dat past u gelijk eenen mol een paar leerzen, geenszins. — Naam aan peerden en kleine zwartharige honden gegeven. C. MOL. z. nw., m.. = (Ziekte) Gezwel op het bovenste van het hoofd der peerden. Somwijlen loopt het langs de manen voort. Het is veroorzaakt door slagen , door langdurige wrijving of drukken. Eerst is het gezwel hard, later wordt het zacht. MOLDOOD, bijv. nw.. - Morsdood, steendood. Ook piepdood. MOLLEBARD, MOLLEBERD, z. mv„ o . = (Boer) Molbord, een vierkant getuig van hout en ijzer, zonder wielen, plat van boven, en van onder voorzien van eenen ijzeren schepbak , dienstig om te mollen , ravale. C. D. MOLLEBARDKETING, z. nw., vr.. — Z. Molléketing. D. MOLLEBLIND, bijv. nw.. = Ten volle blind, zoo blind als een mol. MOLLEGELD, z. nw., o.. = Geld, gewoonlijk 5 centen, door den boer geschonken aan hem die eenen mol op zijn land vangt. MOLLEKEI, z. nw., m.. = Zeer harde, effen, kleurige en glanzende kei. MOLLEKEN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo vet als een molleken, op een vet kind. — Troetelnaam voor een klein mollig kind. C. S. R. MOLLEKETING, z. nw., vr.. = (Boer) Ketting die aan het molleberd is en waar de peerden aan trekken. MOLLEN, werkw. overg.. = (Boer) Eenen akker effenbrengen met het molbord. C. D. Nen akker mollen. MOLLENEI, z. nw., o.. = Kei of steen die in het land ligt. 't Gebeurt soms dat de arbeider op eenen steen of kei kapt. Wie wilt er een mollenei ? vraagt hij dan. En het antwoord volgt er gauw op : ge zijt bedankt, 't ligt te lang aan de maag. MOLLENHOL, z. nw., o.. — In de spr. : Kruipt in een mollenhol of trekt uw muts over uw ooren, en bedankt de wereld, maak u weg, ge zijt een dwaze. MOLLE(N)KIP , z. nw., o.. = Mollenval, die op de akkers en inde hoven geplaatst wordt. Ook mollenknipper. MOLLEfN KNIPPER, z. nw., m.. — Z. Mollenkip. MOLLEPOOT (scherpe o), z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Hij heeft een mollepootje in zijnen zak, is zeer gelukkig in het spel. MOLLEREE, MOLREE (zachte *), z. nw., vr.. = Weg door eenen mol in 't wroeten gevolgd, mollerit. Ook ree. MOLLESTEERT, z. nw., m.. — - (Boer) Houten steert van het mollebard. MOLM, z. nw., vr.. — Z. Maalm. MOLM. z. nw., vr.. = Groote made die bezijden in de banden van den biekorf zit en, konde zij er aan geraken , den honing rooven zou, sphynx atropos ? MOLREE , z. nw., vr.. — Z. Molree. MOLSALA(DE), z. nw., vr.. — Z. Fleursalade. C Bij D. en S. mollesalade.' MOLSHOOP. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Raadsel op den heerd : In den dag een goudhoop, In den nacht een molshoop. Spr. : Hoe heeft hij dat geld bijeengekregen ? Hij sehupt het toch uit den molshoop niet. MOLUURSCHAAF, z. nw., vr.. — Z. Leestschaaf. MOLUURWERK, z. nw., o.. = (Mets. en schrijnw.) Lijstwerk. MOLVLAS, z. nw., o.. = Vlas waar de mollen in wroeten. Spr. : Molvlas is vol vlas, is zeer goed. MOLZWART , bijv. nw.. = Zwart als een mol, zeer zwart. MOMENT, z. nw., m.. (niet o). — Z. Wdb.. MOMMELBIE,z. nw.,vr.. —Z. Bombie. MOMMELEN, werkw., overg.. = Mompelen. S. Iv. mutire. Hij zat lastig woorden te mommelen die 'k niet verstond. Bij D. mummelen ; bij S. ook momelen. Z. Verdam. MON, z. nw., m.. — Edmond verkort. C. MOND , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Deur eenen mond spreken, altijd van 't zelfde gedacht zijn als een ander. Van mond ten Hemel gaan, bij het sterven , recht ten Hemelvaren. Hoe durft ge dat zeggen met den mond waar ge mee eten of lezen moet ? Zijt ge niet beschaamd ?... Zij riepen hoerrah ! uit éenen mond, eenparig. In den mond zijn, ruchtbaar zijn, verteld worden. Een mondje doen,\ee\ en smakelijk eten. Iemand den pap in den mond geven , hem 't antwoord gemakkelijk maken. Van iets zijnen mond niet opendoen, er niet van spreken. Met volle monden spreken , veel en snel pratenAl wat ge spaart uit uwen mond, is veur de kat of veur den hond. Met zijnen mond vol tanden staan, niet weten wat te antwoorden. MOND , z. nw., vr.. = Maand. MONDAG, z. nw., m.. — Z. Maandag. MONDBAKKES, z.nw., o.. — Mombakkes. MONDELINGS, bijw.. = Sprekend. C. S. Mondelings antwoorden. MONDELINGSCH, bijv. naamw.. == Mondeling. C. D. S. Een mondelingsch exaam. Gewest, bij V.. MONDEUVEL, z. nw., o.. = (Ziekte) Spruw, ziekte der kinderen , muguet. Bij D. evelmond, evermond. MONDJEKUSSENS, — Z. Pikkelen. MONTJEPEK, z. nvv., o.. = Drekkever , bousicr. Bij C. moofitjepêk. — Z. Duvel. MONDSGEMEEN, bijv. nw.. = Ruchtbaar, overal verteld. D. 't Is mondsgemeen dat hij gaat trouwen. Bij V. mondgemeen. MONFREER (zachter), z. nw., m... = Schoonbroeder , zwager. Uw monfreer is mij komen bezoeken. MONKE, z. nw., vr.. = Pruilster, vrouwspersoon e slecht geluimd is. D. S. MONKEFOOI, z, nw., vr.. =-. Pruilster. MONKEFOOIEN, werkw, onov. (hebben}, onsch.. = Pruilen. S. MONKEN, werkw. onov. (hebben). = Pruilen. C. D. S. K. induere vultum severum. — Het weder monkt, wanneer het lang mistachtig is en de lucht niet wil opklaren. — Het vuur monkt, wanneer het rookt en brandt, maar geene vlam geven wil. Ook pronken. MONKER, z. nw., m.. = Die pruilt. MONSTEREN, werkw. onoverg. (hebben). = (Schipp.) Als matroos zich verbinden eene verre zeereis te ondernemen. V. Hij gaat naar Antwerpen monsteren. — = Als matroos op een zeeschip meevaren. Twintig dagen op zee monsteren. MONSTERGELD, z. nw., o.. — (Schipp.) Handgeld dat aan de matrozen gegeven wordt, als zij zich verbinden eene verre zeereis te ondernemen. MOOIEN, werkw. wederk.. = Moeien. MOOIER, z. nw., m.. — Moer, schroefdraad. MOOK (zachte o), z. nw., m.. = (Dijkw.) Zwart stof dat door het bewegen van het water van den derring afspoelt. De mook moet bedervende eigenschappen bezitten, daar vette grond die veel mook bevat, niet zeer vruchtbaar is. MOOR (scherpeo), z. nw., m.. = Bolronde ketel, wijd van buik, met heis en teut, coquemar. C. D. S. T. R. Zuidned. bij V.. MOOR (scherpe o), z. nw., m.. = Neger. Z. Wdb.. Spr. : Zoo zwart als een moor. — Naam aan zwarte honden, koeien en peerden gegeven. C. D. K. equus niger. MOOR (zachteo), z. nw., vr.. = Modder. D. S. K. limus. Zuidned. bij V., , Spr. : Iemand deur de moor slepen of trekken, er veel kw^.ad van zeggen. Ge zoudt gezeid hebben, 't was al moor om in te wintelen, 't waren rijke lieden, maar ze waren zoo kaal als luizen. Dat brengt geen moor of geen eerde aan den dijk, doet de zaak niet vorderen. Z. More bij Verdam. MOORAAMBILD (scherpe o), z. nw., o.. = - (Kopersl.) Aanbeeld langs beide kanten op eene punt eindigende die naar omhoog gekeerd is. Het dient om er mooren op te maken. MOORACHTIG (zachte o), bijv. nw.. = Slijkachtig. D. S. Heel :t onderste water van de kuip is moorachtig. MOORD (scherpe o), z. nw., vr.. (niet m.).—Z. Wdb.. C. Mort bij Verdam is m. en vr.. Spr. : Moord en brand röepetuoi schreeuwen, geweldig roepen. Daar zoudt ge van te moord steken, van sterven. Die deze laatste uitdrukking uitsprak , zei duidelijk (e moord. MOORDER (zachteo), z. nw., m.. == Werkman die de modder op de meerschen uitspreidt. MOORPIEL (zachte o), z. nw., vr.. — Z. Krokgans. MOORPUT (zachte o), z. nw., m.. — Z. Moosput. MOORSCHUP (zachte o), z. nw., vr.. — Z. Modder schop. MOORTEL (scherpeo), z. nw., m.. ■= Mortel, mortier. D. Z. d'ien vorm bij Verdam op Mortel, die hem m. en o. noemt. Mortel, m., bij C. T. en R. MOORTELBAK, z. nw., m.. = Mortelbak. D. MOORTELBED, z. nw., o . =(Mets.) Kalkbad. MOORTELMAKER, z. nw., m.. = Die de mortel maakt om te metsen. D. MOORTELTOBBEN, z. nw., m.. = (Mets.) Kalktobbe. MOORVET (zachte o), bijv. nw.. = Zoo vet als modder, zeer vet. Dat verken is moorver. Bij C. T. en R. moddervet. MOORZWART (scherpe o), bijv. nw.. = Zwart als een moor, zeer zwart. MOOS, MOZE, z. nw., vr.. — Modder, slijk. Komt voor in moosgoot, moosput en mozegat. MOOS(CH)EN, werkw. onov. (hebben). = Wroeten, foefelen, futselen, D. ! Wat zit ge daar te mooschen ? — — Broddelen , knoeien , D. Ge hebt gemooscht , heel de string is verward. — = Kwistig te werk gaan uit onbehendigheid , uit onbezonnenheid of uit ongebondenheid. D. S. Ge meugt met het brood niet mooschen. — Mooschen aan, eraan wroeten, peuteren, er dwaas of verkeerd aan werken. D. S. Hij mooscht al een halve uur aan die touwen. — Mooschen in, ergens in roeren en wroeten of onverstandig werken dat men er schade of schande van haalt. D. S. Wat zit ge in de moor te mooschen ? — Mooschen met, er een kwistig en onverstandig gebruik van maken. D. S. Hij mooscht met zijn geld. Bij C. moozen ; bij S. ook moosen, mosen en mosschen. MOOS(CH)KOUS, z. nw., vr.. = Broddelaarster, knoeister. MOOS(CH)POT, z. nw., m.. = Broddelaar, knoeier. D. MOOSGOOT (zachte o), z. nw., vr.. = Goot langs waar het water van uit den huize door het gootgat naar den zinkput vloeit. Bij C. mozegoot. MOOSPUT, z. nw., m.. = Zinkput , kuil die met een ijzeren rooster bedekt is" en hier en daar langs de straten gevonden wordt om het vuil water uit goten en greppels op te vangen en langs onderaardsche riolen weg te leidèn. Ook vergaarput, versterfput en vuilspüt. Bij C. mooskuil. MOP, z. nw., vr.. — Slag, klap. S. Ook moppetei. MOPPENDEEG, z. nw., m.. — Z. Mokkendeeg. MOPPETEI, z. nw., vr.. — Z. Mop. MORDICUS , bijw.. - Volslrekt, hardnekkig. S. Hij houdt mordicus aan zijn gedacht. MOREL (klemt, op rel),- z. nw., m.. — Z. Marei. Bij S. vleeschkers. MORELLENEER (zware z. nw., m.. —Z. Marelleneer. MOREN, werk. overg.. — De meerschen moren, met modder bedekken, om ze vruchtbaarder te maken. MORRE, z. nw., vr.. = Modder. D. S. MORRE, z. nw., vr.. —Z. Broodken, 2°. MORTIER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo vast als een mortier, als men iets nagelt of bindt. MO(R ZEL (or = oz)t z. nw., m.. = Kruimel. C. K. mica, frustulum. Nen morzel brood of twee aan de vogels geven. Bij V. : « Stuk van eenig verbrijzeld voorwerp. » MO RZELACHTIG, bijv. nw., m.. = Brokkelachtig. K. friabilis. De taart is niet morzelachtig genoeg. MO R-ZELEN, werk. overg.. = Kruimelen. K. frangere in micas. Morzel het brood voordat ge 't aan de vogelen geeft. Bij S. muizelen. Bij V. : « vergruizen. » — tusschenw. {zijn), — In morzels vallen. Die zoetekoek begint te morzelen. MO(R ZELING, z. nw., m.. --Kruimeling, brokkeling. De muis kwam stillekens om de morzelingen die onder de tafel lagen. Bij S. muizeling. Bij V. : « splinter, stukje. » — Als verzamelw., vr.. Daar lag onder tafel wat morzeling. MOSBIE, z. nw., vr.. = Bie die in't wilde in of op den grond en niet in de korven woont, C. D. Ook veldbie en wilde bie. Bij V. : mosbij, hornaar. MOSBIE, z. nw., vr.. —Z. Altijd levende ridder spoor. MOSPUT, z. nw., m.. — Z. Moosput. MOSSEL , z. nw., vr.. — Z. Wdb. Spr. : De mosselen doen den visch afslagen , de concurrentie brengt den afslag mee. Zoo vet als een mossel, Mosselen roepen eer men aan wal is of eer men aan de huizen is, vendre la peau de l'ours. 't Is mossel noch visch , noch 't een noch 't ander , b. v. spregende van de politieke denkwijze van iefnand. Ze roepen zoolang mosselen totdat ze aan wal zijn. lang van iets spreken dat eindelijk gebeurt. MOSSELAAK, z. nw., m.. = (Schipp.) Aak die mosselen vervoert. Deze schepen worden zeldzaam. MOSSELHENGST, z. nw., m.. = (Schipp.)Mosselschuit. C. S. MOSSELHOUT, z. nw., o.. Klein elsenhout dat voortkomt van 't opsnoeien der kanten. MOSSELKENS, z. nw., o. meerv.. = (Kruidk.) Saffraan, crocus vermis, safran printanier, fam. Irid. D. vert. Cr. v. door noenbloem, noenluiker. C. MOSSELMAN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Roepen gelijk een mosselman , zeer hard. Het volk zoeken gelijk de mosselmans. — = (Schipp.) Visscher die mosselen vangt. == Boot die mosselen vervoert. Er vaart een mosselman. MOSSELSCHELP , z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Op malkander gelijken gelijk twee mosselschelpen, ten volle. MOSSELSCHIPPER, z. nw., m.. = (Schipp.) Schipper die met mosselen vaart. MOSSELVENT, z. nw., m.. = Mosselman. MOSTAARD, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Mostaard eten, iets verkoopen onder den vroeger geboden prijs ; ook, in't algemeen, door iets schade of verdriet hebben. MOSTAARDPLAASTER. z. nw., vr.. = Mostaardpleister. MOT, z. nw., — Z. Mok. MOT , z. nw., vr.. = Nachtvlinder, phalcne D. MOT, z. nw., vr.. —Z. Gat. V. MOT, z. nw., vr.. — Kaakslag. C. D. S. Als ge niet zwijgt, zal ik een mot geven dat het rammelen zal. Ook mots. MOTBLOM, z. nw., vr.. — Z. Metrische regen. MOTS, z. nw., vr.. — Schimpnaam, vuile vrouw. — Z. Mot, slag C. MOTTE, z. nw., vr.. = Iets groots in zijne saort. Zie eens wat veur een motte van een peer. Altijd gevolgd van een vr. zelfst, naamw. tot bepaling', MOTTENKRUID, z. nw., o.. = (Kruidk.) Lavendel, Lavendula spica, fam. Lab. D. vert. L. sp. door Spijk. In de Wdb. is mottenkruid Myrica gale. MOTTEVIJVER, z. nw., m.. — Vlinder. MOTTIG, bijv. nw.. — Z. Wdb.. — Mottig, spel, slecht, zwak spel, in 't kaarten ■enz.. MOUTER, bijv. nw.. = Murw, meer dan rijp. D. S. K. maturus, maceratus. Een moutere peer. Ik at die peer mouter op. MOUTEREN , werkw. ohov. (zijn), = Murwen, mouter of murw worden. D. S. K. maturum et molle efficere. Die peer begint te mouteren, ge moet ze opeten. Bij S. ook materen ; bij T. materen, — onov. (hebben) = Een mouternest maken. Ik heb eenige appelen van onzen gebuur gekregen en zal er nog krijgen , ik ga mouteren. MOUTERNEST, z. nw., m.. = Plaatsken waar men fruit legt om het daar te laten rijpen. D. S. Een mouternest in 't hooi. Bij S. ook maternest; bij T. maternest. — = Plaats waar men geld legt en spaart. D. Met kermis ga ik naar mijnen mouternest. — = Fruit of geld dat in den mouternest ligt. D. S. Ik heb een klein mouternestje dat mij in den Winter goed van pas komen zal. Ook fnuik, MOUW, z. nw., vr.. —Z. Wdb.. Spr. : Iemand de mouw vagen, iemand de mouw strijken, hem vleien. Iemand op de mouw kloppen, hem verwittigen , vermanen. Het in de mouw zitten hebben , bedektelijk , valsch te werk gaan. Een wijde mouw hebben, toegevend zijn. Dat is een ander paar mouwen, dat is wat anders, dat is eene andere zaak. Iets op zijn mouw slaan of strijken, geld achterhouden. Hij weet aan alles een mouw te passen, weet zich goed te verantwoorden, weet tegen alles middel. De aap komt uit de mouw, de zaak komt voor den dag gelijk zij is. Dat is geen speld van uw mouw , dien kost kunt gij zonder eenige moeite doen , ge zijt rijk. == Lies, van peerden gezeid. K. pulpa. — (Ziekte) Dobbele mouw , aanwas van wild vleesch aan de mouw, zoodanig dat deze veel grooter schijnt dan gewoonlijk. Dit gebrek ontstaat door bezeering. Voor eenigen tijd is het peerd stijf. MOUWBEET (zachte e), z. nw., vr..=(Kleermak.) Lapken lijnwaad dat men aan de opening der hemdsmouw zet opdat zij niet hooger openscheure. MOUWBELEGSEL, z. nw., o.. = (Kleermak.) Reepken lijnwaad 'dat men op den schouder van het hemd legt. Het gaat van den hals naar de mouw. Ook schouderstuk. MOUWFLODDER, z. nw., m.. — Z. Mouwvager. MOUWFLODDEREN, z. nw., o.. — Z Mouwvagen. MOUWSTRIJKEN, z. nw., o.. - Z. Mouwvager/. MOUWSTRIJKER, z. nw., m.. — Z. Mouwvager. S. MOUWSTUK, z. nw., o.. =- (Kleermak.) Vierkant lapken onder de oksels van 't hemd om aan de mouwen de noodige ruimte te geven. Ook okselgeerd. MOUWVAGEN, z. nw., o.. = Vleien, pluimstrijken. Ik en ben niet te winnen door 't mouwvagen. MOUWVAGER, z. nw„ m.. = Pluimstrijker, vleier. D. Bij C. en S. mouwveger. MOZEGAT , z. nw., o.. = Gootgat, kleine opening van onder in den muur van waschhuizen, kamers , keukens , enz. langs waar het vuil water waar men mee geschuurd heeft, naar buiten loopt. C. S. K. lavatrihce foramen. Bij S. ook moosgat, moesegat en moezegat. Zuidned. bij V.. Z. Verdam. Spr. : Iemands eten aan't mozegat zetten , op iemand die te laat komt. Hij kan deur een mozegat kruipen , is zeer mager, MOZES, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo dom als kal/ken Mozes, zeer dom. Een hoofd hebben gelijk kal/hen Mozes, zeer groot. MUF, z. nw., vr.. = Wind zonder gerucht. S. Een muf laten. Mann. bij S. MUFFELING, z. nw., m.. —Z. Moffeling. MUFFEN, werkw. onov. {hebben), — Stille winden lossen. Z. Verdam. MUG, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Eten gelijk een mug , zeer weinig. MUGGEBEENEN , z. nw., O.. — Iemand om olie zenden van muggebeenen, aardigheid van den istcn April. MUGGE NjWEERDER (zware e), z. nw., m.. = Halfraam met doek bespannen waardoor de kamer verlucht zonder dat de muggen of vliegen binnen kunnen. MUIK, z. nw., m.. — Z. Moutemest. C. S. T. R. K. miiyck, mnydick — locus ubi poma assetvantur. Bij D. munk ; bij S. ook meuksel, meuk,muuk, mooh, muink en munk. MUIKEN; werkw. overg.. = In eenen muik leggen. C. S. T. R. K. emollire. Peren muiken. Bij D. munken; bij S. ook muken , meuken en mooken. MUIL , z. nw., vr.. (niet m.). — Z Wdb.. Bij Verdam vr. en m.. Spr. : In de muil van den wolf loopen, in zijn verderf, in de handen van den vijand. Muilen trekken, leelij ke .gezichten. — = Met verachting, mond. V. S. Wilt ge uw muil houden ? — Schimpnaam, iemand die veel van kwaad spreken, van kijven houdt. D. T. E. Een stoute muil. Dat marktwijf is een leelijke muil. — Z. Bakkes. = ,(Vlas) Opening die in't zwingelbard gemaakt is en waar men het vlas in steekt. Ook schee(de). MUIL, z. nw., m.. — Soort van karpel, mulet. MUILBAND . z. nw., m.. = (Schipp.) Touw die aan de greep der gaffel vast is, en waar de klooten aan geschoven zijn. Het is bij middel van den muilband, dat de gaffel aan den mast gehouden wordt. MUILKENS, z. nw., o.. — Z. Hazemondje. — Ook veel soorten van Antirrlienum . Linaria, Calceolaria , Scrophular. MUILPLAAG, z. nw., vr.. = (Ziekte) Ontsteking van het slijmvlies des muils bij hoornbeesten , stomatite aphteuse. C. D. Bij T. en R. muilziekte. MUILRUI, z. nw., m . = (Ziekte) Ontsteking van den muil. De schapen krijgen soms den muilrui, die met schorsen uitslaat. MUIS, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Zijn slechte muizen die maar éen hol hebben , ge moet meer dan eene uitvlucht hebben als ge iets doet, ge moet u op verscheiden manieren kunnen redden. Slapen gelijk de muizen in 't meel, waken. Zoo stil als een muis, dat ge een muisken zoudt hooren loopen. De muizen liggen dooi in de schaprade, men is er zeer arm. De aanhouder wint, zei de muis, en ze klauwieterde zoolang in de melk totdat er een klont boter afkwam. Dat muisken zal 'nen steert hebben, die zaak zal gevolgen hebben. Met iemand spelen gelijk de kat met de muis, willekeurig, wreed. Als de kat van huis is, houden de muizen kermis. — = (Op de schuiftafel) Ruimte begrepen tusschen den buitensten stek en de andere die op de tweede rij staan. Deur de muisspelen. — = (Vleeschh.) Stuk vleesch dat met den schinkel verbonden is. Het deel dat dichtst bij den schinkel ligt, heet dunne muis, het overige heet eenvoudig muis. K. carnosa pars in corpore. Z. Muus bij Verdam. MUISEL, z. nw., m.. = Beslagring, metalen band aan 't einde van eenen stok, aan het hecht van een mes, enz.. S. Ook mussel en muizel. Bij D. minsel ,munsel, mensel, meinsel; bij S. ook muntsel, munsel, minsel en muiseling. Z. Meusel bij Verdam. MUISHOND, z. nw., m.. = Wezel. D. K. musieta. Z. Verdam. Men spreekt nog van eenen muishond die geen eigenlijke wezel is. Hij is, zegt men, zoo groot als een mol, heeft een dikken kop , is bruingrijs en eet de aardappelkuilen uit. (?)■ MUISSTUK, z. nw., o.. = (Vleeschh.) Stuk van de muis. MUISTERACHTIG, bijv. nw.. = Genegen om alles te doorzoeken. MUISTEREN, werkw. onov,; (hebben) = Zoeken , snuffelen. K. perscrutari. Zuidned. bij V.. Gep. woorden : snuisteren en muisteren. MUISTERPOT, z. nw., m.. = Die alles doorsnuffelt. MUIT, z. nw., vr.. = Vogelkooi. K. aviarium. Ook mijt. Bij V. : «Kooi, waarin de vogels muiten of ruien ». Z. Verdam, 2028. MUITEN, werkw. onov. [hebben), = Veranderen van pluimen , van vel, van haar , van stem , enz. D. S. K. mutare. Ons sijsken begint te muiten en zingt niet meer. MUIZEBREIEN, werkw. onov. (hebben), onsch.. — Zeker spel. Men steekt twee pluimgrashalmen in iemands mond , en trekt die door zijne tanden, zoodat heel zijn mond vol pluimkens zit. Bij D. muizebreidelen en muizebreielen. MUIZEKOLEUR, z. nw., o.. —■ Sajet die grijsblauw is. MUIZEL, z. nw., m.. —Z. Muizel. MUIZELEER (zware f), z. nw., m.. — Z: Men zeleer. MUIZEN, werkw. onov. (hebben).- — In de gep. woord : Laat hem maar muizen en luizen, vrij begaan. — Er uit muizen , zich stillekens verwijderen. C. Als de jongen bemerkte dat de deur openstond en de meester weg was , muisde hij er uit. MUIZEN, werkw. onov. [hebben). == (Schuiftafel) Het ijzeren schijfken stooten tusschen den buitensten stek en de andere der tweede rij. MUIZENHAAR , z. nw., o.. - Z. Wdb.. t — = Dun , mager , dor haar. MUIZENKLEM , z. nw., vr.. = Klem om muizen te vangen. MUIZENNESTEN , z. nw., m., meerv.. == Muizenissen. V. C. D. S. Hij zit met muizennesten in zijn hoofd. Z. Musenest bij Verdam. MUIZENOOR . z. nw., vr.. — Z. Ezelsoor. — = (Kruidk.) Verschill. soorten van myosotis. Ook schele oogen. MUKE . z. nw., vr.. — (Nonspel) Prik in het nonhout door eene nonpin teweeggebracht. S. Bij S. ook mook en moke. MUKEN, werkw. overg.. = (Nonspel) Eenen prik met de nonpin in eene andere non boren. Ik heb uw nonne gemuukt, MUL, bijv. nw,. = Fijn , los, stoffig, zandachtig. V. De grond ligt mul. Bij S. ook tnullig en mulzig. — = Vermolmd , van hout. Dat hout kan niet meer dienen , het wordt mul. MUL, z. nw., o , (niet vr.). = Molm van hout. V. — = Poeder , stof, gruis, fijne afval. D. S. Van al de patatten blijft er niets anders in den pot als wat mul. Mijn toebak is op , al wat er overschiet is mul, te kort om van te stoppen. MULDER, z. nw., m.. = Molenaar. D. Bij V. gewest; bij T. en R. molder. Spotrijm op den mulder : Mulder, kulder, zakkenvulder, korendief, Al wat ge steelt, is voor uw gerief. Spr. : Den mulder versmooren, te veel water in de pap of op de koffie doen. Met de mulders te biechte gaan, eenen dag voor Beloken Paschen. Wij zullen dat God en den mulder laten scheeden , die scheeden alle dagen zooveel zakken, wij bemoeien er ons niet mede. — = Meikever ; bij sommigen , manneken van den meikever. S. Ook muldeneer ; bij T. en R. molder. — = (Vlas) Ziekte van 't vlas waardoor het beschimmelt en de stengel van onler wit is. Ook schimmel. — = Ziekte der erwten , gekenmerkt door het witworden der bollen en scholpen. MULDERIN. z. nw., vr.. — Molenaars vrouw. S. MULDERSWE D ER, z. nw., o.. = Weder waarop het fel waait. MULLEKATON , z. nw., m.. = Groote gele perzik die rijp is op 't einde van den Herfst en altijd op waaiboomen groeit, mirlicoton. Bij C. merkaton ; bij D. melehaton, melocoton. MULM, z. nw., vr.. ;= Houtworm. De mulmen zitten in dien stool. MULMEN. werkw. onov. (zijn). = Molmen , vermouler, van het hout gezeid. MULTEN , z. nw., vr., meerv.. — Mee of bij muiten , in groote hoeveelheid , in menigte C. Het regent mee muiten. Geld hebben mee muiten. MUNT, z. nw., m. (nietvr.). — Kruid. Z. Wdb . C. MUNT, bijv. nw,. = Onvruchtbaar geworden , van de koeien gezeid. Die koe geeft nog wel melk, maar ze is munt. Ook muntig. MUNT, z. nw., vr.. = (Boer) Onvruchtbaar geworden koe. D. S. MUNTBLOM. z. nw., vr.. — Z. Kruipkruid. MUNTBAL , z. nw., m.. — Z. Muntebal. MUNTBOL. z. nw., m.. — Z Muntebal. C. MUNTEBAL z, nw., m.. = Suikerbal, snoeperij voor de kinders. Ook muntbal, muntbol en spek. Bij D. mentebolle ; bij R. mentebol. MUNTIG , bijv, nw.. = (Boer) Onvruchtbaar, van koeien en geiten gezeid. D. S. K. vacca lactaria a tauro non inita. Een muntige koe. Bij C. en R. : niet drachtig, niet vol. — == (Boer) Zonder bollen, van het vlas gezeid. Veel vlas op dien akker is muntig. MUNTJE, z. nvv., o.. = Bol kleiner dan de muntbal. MURE;N)ZEEKER, z. nw., m.. = Mier. Ook muur. Bij C. moerzeiker, muurzeiker; bij S. moerzeik, muurzijker en murenzijker. K. mierseyke, formica. MURG, bijv. nw.. = Murw. S. Hout dat zeer gemakkelijk bewerkt, is murg. Bij S. ook morg en mörrig. Ook murh en murm. MURGEN, werkw. onov. (zijn). — Murw worden, morwen. De peren beginnen te murgen. S. Ook murmeii. MURK , bijv. nw.. — Z. Murg.. MURM, bijv. nw . — Z. Murg. D. De appels zijn murm. MURMEN, werkw. onov. (zijn). — Z. Murgen. D. MURMEREEREN, werkw. onov. (hebben). = Morren, 't Is niet schoon tegen zijn ouders te murmereeren. Z. Verdam. MURRE, z. nw., vr.. — Z. Motte. MUS (h = uu kort), z.. nw., m.. — Guielmus verkort. C. S. Mijn onkel Mus. MUS(CH), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo kwaad, zoo dood, zoo zot als een musch. Musschen onder den hoed of de klak hebben , hoed of klak niet afnemen, als 't de beleefdheid vraagt. Zijn musschen liggen onder de pannen, hij is rijk, zijn schaapkens zijn op 't droge. MUSPELEER (zware e), z. nw., m.. — Z. Mespeleer. MUSPELEREN [Ie, zware e), bijv. nw.. —Z. M espeier en. MUSS(CH EBEK, z. nw., m.. = (Schoenmak.) Wigvormige nagel zonder kop dien men in den achterlap en op den hiel der schoenen slaat. C. De Fransche musschebekken zijn fijner dan de Waalsche. Ook splenter, splinster en splinter. MUSS(CH)ECOLERE, z. nw., vr.. = Gramschap die niet duurt, die niet gewettigd is. MUSS(CH)E(N(KLAMPER, z. nw., m.. — Z. Klamper. MUSS(CH)E(N KRIEL , z. nw., o.. = Musschenhagel, klein zaad om te schieten, eendree, menuise, menuisaille. D. Bij C. musschegriel. MUSS(CH)ENNEST. z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. Spr. : Nen musschennest hebben, vier of vijf kinderen , niet meer , niet min. MUSS(CH)E(N)P AKKER, z. nw., m.. - Z. Klamper, MUSS(CH)Ei'N)PAND . z. nw., m.. = (Vogelvanger) Net waar men musschen mede vangt. MUSS(CHE(N)POT, m.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is een musschenpot, van eene mislukte zaak gezeid. MUSS(CHE(N)STEKKER, z. nw., m.. — Z. Klamper. MUSSEL, z. nw., m.. —Z. Muisel. MUTS, z. nw., vr.. — Z. Wdb . Spr.: Hij heeft zijn vieze of slechte muts op, zijn muls staat scheef, hij is slecht gezind. Dat is volgens dat zijn muts staat, volgens dat hij geluimd is. • — De muts van den spinrok , stijve stoffen band dien men over den rok spant, opdat het vlas niet te veel in eens afschuive. — — (Schipp.) Ronde band van touwwerk of kurk , die over den neus van eenen roeiboot gelegd wordt. MUTSAARD, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Een haart of 'nen mutsaard, in 't kaarten gezeid , tot iemand die te lang overlegt welke kaart hij spelen zou. MUTSENJSTELLAS, MUTSE (N)STELSTER, z. nw., vr.. = Mutsenmaakster. MUTSKEN , o.. = Kousje. De mutskens van de gasbekken moeten voorzichtig behandeld worden. — Het mutshen van de pijp , deksel dat men op de pijp zet om te beletten dat het vuur er uit valle. MUTTEN, z. nw., m.. = Jong kalf. D. S. Bij S. ook motte, motten en muiten. Spr.: Zoo dom, dwaas als een muiten. De muttens stampen de koeien in den gracht, de kleinen overwinnen de grooten. — = Dommerik. S. Ge zijt een mutten , gij ! — Z. Flosser. — = Vier schreefkens nevenseen waar een vijfde dwarsdoor loopt, l-!-|-|. — — Kalf, brok aarde die afvalt. Hij lag op den grond nevens den eerdhoop ; op eens kreeg hij 'nen mutten op zijn lijf. — = (Wever) Deel keting die men soms moet bij of uitleiden , omdat het stuk te smal of te breed geschoren is. MUTTE(NjKENSGANG, z. nw., m.. — Z. Beenhoutversgang. MUTTE NJSKNIE , z. nw., vr.. = Kalverknie. MUTTE(N)STAL, z. nw., m.. = Stal voor de muttens. MUUR, z. nw., vr. (niet m.). — Z. Wdb.. Bij Verdam m. en vr. Spr. : Bleek, vast ais de muur. Let op uwe woorden , want de muren hebben ooren. Spreken veur de I 55. muren, zonder aanhoorders. Met uwen hop tegen de muur loopen, nuttelooze, schadelijke moeite doen. Over 't muur hen kijken, onder 't spelen bedektelijk naar de kaart van den tegenmaat zien. — = Buitenste van de hoeve der peerden , muraille. MUUR, z. nw., m. (niet vr.). — Kruid. Z. Wdb.. C. MUUR. z. nw., vr„ — Z. Murenzeeker. D. Z. Verdam. MUURBLOK, z. nw., m.. — Z. Blokket. MUURKENKLINKEN, werkw. onov. (hebben), J scheidb.. — (Kinderspel). Een speler werpt met zijnen marmel tegen den muur zoodat hij een eind ver bolt. Een tweede doet hetzelfde en tracht op den eersten marmel te bollen of er zoo dicht tegen te komen dat hij het met de hand kan spannen. Is hij er op en kan hij het terzelfder tijd nog spannen, zoo krijgt hij twee marmels ; kan hij het enkel spannen, dan trekt hij er maar eenen. Zoo doen al de spelers op hunne beurt. MUURPAAL, z. nw., m.. = (Dijkw.) Zware paal die in den grond gedreven wordt om daar de planken van de beschoeiing eener haven aan vast te nagelen, pieu ie quai. MUURRAND, z. nw., m.. = (Meulen) Houten platen die de laatste laag steenen dekken van de muren eens steenen meulens. Er zijn eigenlijk drij muurranden : de staande muurrand, eiken rand die vast is op de kuip vgn den meulen langs buiten ; de liggende muurrand, die vast is op de kuip van den meulen langs binnen ; en de loopende rand, die bovenden liggenden is en met den meulen medekruit. MUZIEK, z. nw., o. (niet vr.). — Z. Wdb. C. T. R. Het muziek is aangenaam om leeren. Muziek verkoopen. Er komt een muziek in de stad spelen. Een misse in muziek , in gefigureerd muziek en niet in kerkzang. — Muzieksken, o., speeltuig voor kinderen. Peter kocht mij op de markt een muzieksken. NAAD, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Iets is of gaat uit den naad, wanneer de draad waarmede het genaaid is, losgaat. S. — = Naaien, naaistiel. C. D. S. T. Ik ga mijn dochter op den naad doen. Met den naad kunde uw brood nogal verdienen. — -= Naaiwerk. C. Mee mijn ziekte ben ik ver achteruit veur mijnen naad. NAADJE, z. nw., o.. = (Breister) Teeken om het breiwerk te meten. Hoeveel naadjes staan er op die kous ? Telt eens hoeveel naadjes op den hiel zijn. Nog zeven naadjes en ik begin te minderen. Het naadje bestaat uit ecne rechtsche en eene averechtsche steek. Ook nodje. NAADPREZÉNNING, z. nw., m.. (meest meerv.) naadpreztnnings. = (Schipp.) Reepen geteerden zeildoek die vastgeslagen worden op de plaats waar twee planken bijeenkomen, om het indrin¬ gen van het water te beletten. Ook prezendoek. NAAIAS , z. nw.. vr.. = Naaister, naaivrouw. C. S. Ook naaiës. NAAIDUIG. z. nw., vr.. = (Schoenm.) Twee duigen aan 't een uiteinde met leder verbonden en dienende om het leder waar men aan naait, tusschen de knieën te spannen. D. Ook naaispaan, neep, peerd, spaan, spanbard, spanduig en steekduig. NAAIELS, z. nw., vr.. = (Schoenmak.) Els om te naaien. Zij is krom gelijk de gewone els. NAAIES, z. nw., vr.. — Z. Naaias. NAAISPAAN, z. nw., o.. — Z. Naaiduig. D. NAAISTIEL, z. nw., m.. = Kleermaken, naaien. C. S. NAAKT, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Wij zeggen niet de naakte, maar de bloote, loutere. pure, zuivere waarheid. NAAKTE VROUWEN , z. nw., vr., meerv.. — Z. Arme Claren. NAALD, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Deur de oog van een naald gekropen zijn, aan een groot gevaar ontsnapt zijn. Iets vertellen van 't naaldeken tot den draad , van stuksken tot beetje, in alle bijzonderheden. De naald achter den verloren draad smijten. Z. Draad. Zoo scherp als de punt van een naald. Raadsel op naald en draad : Een stalen peerdje, Een vlassen steertje ; Hoe herter dat dat peerdje liep , Hoe korter dat dat steertje wierd. - Naalden draad. Kinderspel. Verscheiden gezellen geven malkander de hand. Een speler, de eerste , gewoonlijk een groote , houdt zijne hand omhoog tegen den muur. De andere loopen er onder, te beginnen met den laatsten. Zij zingen ondertusschen : De naald en de draad is altijd goed, Viva de naald en de vingerhoed ! Als ze er nu allen door zijn, dan staat de eerste met zijne hand , die de tweede vasthad, op zijnen schouder en hij houdt zoo de hand vast van den tweede ; deze zal zoo doen met den derde, enz. — Als ze zoo allen staan, dan komen de eerste en de laatste bij elkander en geven de hand , die ze nog vrij hadden, aan malkander. Nu kruipen al de anderen daar onder, zonder malkander los te laten , en dan staan ze in een rond , met de handen gekruist ; ze trekken die dan over en weer , al zingende : striekende, strijkende wafelkes ! Ze sjouwen dan eens en 't spel is uit. NAALDEKENSKRUID, z. nw., o.. — Z. Kranenbek. NAALDENBED, z. nw., o.. = (Breister) Plaats waar de naalden in gezet worden. NAALDEfNjKOKER, z. nw., m.. —Z. Koetseneer d. S. — Z. Ezelseten. NAALDE(N;WERK, z. nw. , o.. = Naaiwerk. In de school is een meestes veur 't naaldenwerk. NAALDSPELlLE), z. nw., vr.. — (Kantwerkster) Speld die zeer groot is en dient om de bouten op te steken. NAAM, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Hoe is uw naam ? In (nooit uit) iemands naam iets zeggen. Op iemands naam iets koopen. Ik wil den naam niet hebben van dat gedaan te hebben. Hij heeft den naam , maar zijn knecht heeft de daad. Spr. : Het kind moet 'nen naam hebben, men moet wel eene valsche reden geven als men de ware niet zeSSen w'l' Die den naam heeft van vroeg op te staan, viag lang slapen. Iemand kennen met naam en toenaam, met naam en stuk, zeer goed. Een goede naam is geld of goud weerd. Verkoopen al wat naam heeft, al wat bestaat, alles. — Zijnen naam zetten, zijne handteekening zetten, teekenen. — Namen geven. Kinderspel. Eenige kinderen staan tegen den muur. A geeft aan ieder der kinderen eenen naam, aien ze goed moeten onthouden. B zit op eenigen afstand rechtover de kinderen , hij roert met een stoksken op den grond en zingt 't een of ander kinderlied. Wanneer ieder kind zijnen naam heeft, dan komt A bij B en zegt : Haalt er eens uit ! haalt er eens uit ! B gaat naar de kinders en duidt er een aan. Als hij juist geraden heeft, dan moet dat kind bij hem in een rond, zoo hij er niet opis, dan gaat het aangeduide kind in een rond bij A. Wanneer nu de spelers allen in 't een of 't ander rond staan, geven ze malkander éene hand — elk in zijn rond — en ze zingen allen gelijk : Wij zijn in den hemel en gij zijt in de hel ! — Als ze zoo eenen tijd lang gezongen hebben , wordt er eene meet gemaakt en ze trekken langs weerskanten om te zien wie eerst over de meet zijn zal. De partij die eerst over de meet geraakt, moet door de kardoes loopen. NAAR, voorz. =Na, achter. Ik zal naar de vespers bij u kommen. NAAR , bijw.. = Nabij, dicht. C. D. Ik ben de leste op een naar. — Iemand te naar komen, hem beleedigen. D. — Iemand naar zijn, van iemand familie zijn. Die mensch is mij naar , ik moet hem wat helpen. Z. Naerre 3 bij Verdam. — = Bijkans. D. Ik schoot en was naar op den hoogsten. — bijv. nw. = Naast, naburig. C. D. We zijn nare familie onder malkander. Ze zijn nare geburen. Z. Naerbi] Verdam. NAAR, 2. nw., m..=Ader. De naars van zijn been zijn geborsten. NAARBIECHT, z. nw., vr.. = Een kort gebed dat men, na de belijdenis zijner zonden, zegt om vergiffenis en absolutie te vragen over zijne zonden , bekende en onbekende. D. Bij C. /. aarbicht; bij R. nabiecht. NAARD, z. nw., m.. — Bernard, Leonard verkort. Ook Nard. NAARDAT, voegw.. = Nadat. NAARDER, bijv. nw., en bijw.. = Nader. D. K. naeder, naerder — proximior. Ik heb geen naarder familie. Ga langs den binnenweg, dat is naarder, NAARDIEN, bijw.. = Nadien. C. D. S. — Korts naardien, op het toekomende, weldra, straks. Ik zal korts naardien bij u kommen. NAARGAAN, werkw. onov. (zijn), - Aangaan, ergens terloops binnengaan , ergens voor eene wijl langs de baan intreden om eenen vriend te groeten, een klein bezoek af te leggen, een weinig te rusten enz.. C. D. S. Bij R. nadergaan. — = Treffen, roeren, raken. D. R. Het ongeluk van mijn kind gaat mij naar. Z. Verdam. NAARGEVEN . werkw. overg.. — Iemand, iets naargeven, hem van iets verdenken , hem bekwaam achten tot iets. C. 't Is Jan die gestolen heeft; wie zou hem dat naargegeven hebben ? Altijd in vragende of ontkennende zinnen gebezigd. Bij R. nageven. Ook naarzeggen. NAARKEUNING, z. nw., m.. = (Bieman) Koningin die binnen den Zomer gekweekt is en met den eersten, tweeden of derden nazwerm vertrekt. NAARKOMMEN, werkw. onov. (zijn). = Voor eene korte wijl ergens binnenkomen C. D. S. Komt eens naar , als de mis uit is. Bij R. nader komen. Z. Verdam. NAARKRIJGEN, werkw. overg.. — Met moeite doen binnenkomen. Naar veel pratens heb ik hem toch bij mij naargekregen. NAARLA(Ë)N, werkw. overg . — Z. Achteinaarlaën. NAARLETTEN. werkw. overg. = Met de oogen volgen, nazien, naspieden. C. T. Ge moet dien kerel eens naarletten, als hij hier voorbijgaat. Bij T. en R. naletten. — Let dat eens naar, sla eens gade hoe dat eindigen zal. T. Uw zeun is te ongehoorzaam ; die zal slecht varen , let dat eens naar. NAARLOOPEN. werkw. onov. [zijn). = Aanloopen, vooreene korte wijl ergens haastig of al loopende binnenkommen. Ik ben bij mijn onkel eens naargeloopen om goen dag te zeggen. NAARMIS. z. nw., vr.. = Plechtige mis die gezongen wordt voor eenen overledene die den voorgaanden dag begraven werd. Bij D. naardienst. NAARPOETSEN, werkw. overg. = Nabootsen, naapen, nadoen. C. D. S. Bij T. en R. napoetsen. NAARRIJtDEjN, werkw. onov. (zijn). = In 't voorbijrijden ergens voor eenige oogenblikken binnengaan. C. NAARROEPEN. werkw. overg.. = Een voorbijgaanden persoon verzoeken om binnen te komen. C. D. S. Ze hebben mij bij den pachter naargeroepen, maar ik ben niet binnengegaan, ik en had geenen tijd. NAAST, bijv. nw. en bijw.. = Naast. Wij zijn de naarste familie die hij heeft. Ook naatst. NAARVOLGENS. bijw. := Volgens. Zulde mij betalen ? — Dat is naarvolgens ; als de oest lukt , ja ; anders, neen. — Naarvolgens dat, volgens dat. Gij krijgt nen grooteren loon , naarvolgens dat ge meer kunt werken. NAARZEGGEN. werkw. overg.. — Z. Naargeven. NAARZWERM. z. nw., m.. = (Bieman) Elke zwerm die uitkomt na den voorzwerm. C. D. NAAS, z. nw , m.. — Z. Aas. NAAS. z. nw., m.. —Athanasius verkort. Bij C. Nas. NAAST, voorz.. — Langs. Ge moet naast hier gaan. NAAST. bijv. nw.. — Z. Wdb.. De naaste week. Ten naasten bij. Spr. : Ieder is zijn eigen naast. De naaste of kortste kig schoon peerd. OMEGEN, werkw. overg., sch.. — Omeggen. OMENDOM, bijw.. — = Gansch om. R. K. circumcirca. Hij keerde hem drij keeren omendom. Ook omentom. Z. Verdam op omme. — — Overhoop, 't onderste boven, hoop over hul. S. Iets omendom smijten. Als ik te huis kwam , had hij de kamer met al wat er in stond, omendom gekeerd. Ook omentom, ommeldentommel. OMENDWEER (zachte e), bijw.. = Heen en weer. S. Deur de kamer omendweer gaan. Ook omentweer. OMENTOM, bijw.. — Z. Omendom. Z. Verdam op omme. OMENTWEER, bijw.. —Z. Omendweer. OMGAAN, werkw. onov. (zijn en hebben). — Z. Wdb.. Er gaat daar wat om. Hebt ge nog met peerden omgegaan. Spr. : Het hoehsken omgaan , sterven. Die met pek omgaat, wordt tr van besmet. — = Ombuigen, van de snede van een mes. C. Mijn mes is op dat hardhout omgegaan. Weinig gebr. bij V.. — Z. Mattenen. = Wijken , zwichten. C. D. S. Als ge deftig man zijt, moet ge veur niemand omgaan. — Den weg omgaan, al biddende een bepaalden weg afleggen voor zieken of overledenen, door verscheidene personen te zamen. C. OMGANG, z. nw., m.. = (Boer) Gang heen en weer op heel de lengte van den akker, al spittende, al ploegende of wiedende. Nen omgang spitten. Twee omgangen wieden. — Z. Ommegang. OMGEKEERDE WERELD, z. nw., m.. — Z. Blommeken bemint mij. OMGERAKEN. werkw. onov. (zijn). — Omraken. C. Den hoek van de straat omgeraken. Hoe zal die lange Zondag omgeraken ? — = Bewerkt raken. Mijn akker zal niet omgeraken, ik kan mijn peerd niet bezigen. OMGETOEF , z. nw., o.. —Z. Ongetoef. OMHALEN , werkw. overg., afsch.. = Inzamelen. C. S. Geld omhalen. - / OMHALING . z. nw., vr.. = Daad van om te halen , inzameling van giften in de huizen of in eene vergadering. C. S. Een omhaling doen veur de Kindsheid. OMHEBBEN, OMHEMMEN, werkw. overg.. = Omgewerkt hebben. Ik heb mijn patatland al om. OMHEULENS. = (Kinderspel) Opnieuw te heulen , er moet opnieuw geheuld worden. OMHOOG, bijw.. - Z. Wdb.. Spr .-.Geren tiaar omhoog zien, geerne drinken. Het regent van omhoog, dat is veur drij dagen, de regen zal lang duren , want hij komt uit het Noorden. — De wind is of zit omhoog, komt uit het Noorden of het Noord-Oosten. C. — - (Schipp.) Aan den grond , sprekende van een schip dat door de eene of de andere oorzaak gestrand is. Het woord is van dagelijksch gebruik en maakt eene menigte samengestelde werkwoorden die alle scheidbaar zijn. Omhoogvaren, b. v. op eene plaat omhoogvaren —- op eene plaat varen en er blijven vastzitten. Omhoogloopen — Omhoogzitten — Omhoogmalen — Omhoogroeien b. v. zijnen boot omhoogroeien , bij middel der riemen. — Omhoogwaaien — Omhoogtrekken — Omhoogzeilen — Omhoogdrijven — Omhoogslagen , b. v. door den wind of door de baren. Omhoogzwaaien — Omhooggeraken — Omhoogstampen bijv. door de baren omhooggestampt worden. — Omhoogkomen, enz.. OMHOOGJAGEN. werkw. overg.. = Doen opgroeien, in de hoogte doen schieten, van boomen gezeid. — = Doen rijzen in prijs. De boeren, mee hun geroep, jagen dikwijls de patatten omhoog. OMHOOGROOIEN, werkw. overg.. - In de hoogte werpen. De jongens rooien dikwijls des avonds hunne klak omhoog om een vleermuis te vangen. OMKARREN, werkw. overg.. = Omstorten , afstorten. Wij kunnen ons vracht niet omkarren. OMKEEREN, werkw. overg., scheidb.. — Z. Wdb.. Spr. : 7ijti hand veur iets niet omkeeren. Z. Hand. OMKIJKEN, werkw. onov. {hebben). — Z. Wdb.. — Op een omhijkens, op een omzien. OMKLETSEN, werkw. onov. (zijn).= Al pletsende omvallen. De ton met water kletste om. OMKLIKKEN, werkw. onov. (zijn). = Omslaan, omkantelen. De bank klikte om en al die er op zaten, vielen op den grond. Bij C. S. T. en R. omklinken. — overg.. = Omkeeren. De eerde met de spa omklikken. De koek in de pan moet van tijd tot tijd omgeklikt worden. OMKLOETEN. werkw. overg., scheidb.. = (Boer) Ondiep omspitten. Den hofomkloeten. OMKRIJGEN. werkw. overg., scheidb.. — Z. Wdb.. Nen band omkrijgen. Hebde den Zondag omgekregen ? — = Omgekeerd, omgeploegd, enz. krijgen. Ik zal veur den avond mijnen akker niet omkrijgen. OMKROKKEN. OMKRUKKEN, werkw. onov. (hebben). = Draaien, keeren. Recht veur ons huis krokt de straat om. OMKUNNEN, werkw. onov. (hebben). — Z. Wdb.. Ik heb met dien vent nooit omgekunnen. — - - Kunnen omgewerkt worden. Zijn land kan intijds niet om , want zijn knecht moet veur drij dagen naar huis. OMKWIKKEN, werkw. overg., scheidb.. = Kantelen, omstorten. Ik moest al mijn geweld inspannen, als ik die ker steenenomkwikte. OMLEEG (scherpen), bijw.. = Omlaag. C. D. K. deorsum. — De wind is, zit omleeg, komt uit het Zuiden of het Zuid-Westen. OMLOOP, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Als pastoor en koster kijven, kent ge geheel den omloop van de kerk. — = (Ziekte) Herfes zoster, zona, huiduitslag, gewoonlijk langs den gordel. — Z. Achteromloop. — == (Boer) Middelplank die den beerbak sluit en op ieder der twee schelen drukt. OMME. voorz.. = Om. Wordt door sommigen op 't einde van eenen zin gebezigd. Zij heeft niets aan noch omme. Gaat ge niet omme ? V. zegt: (veroud.) om ; alleen nog bekend in de uitdrukking omme en bij, ongeveer, omstreeks en in samenstelling als ommekant, ommezijde enz. — Z. Om. C. S. R. OMMEGANG, z. nw., m.. — Z. Begankenis. K. omganck = processio. Z. Verdam, d). Spr. : Zien aan 't strooisel wat ommegang er gaan zal, door iemands manieren raden wat hij in zijn schild voert. Ge moet Temst ommegang niet gaan, de naaste weg is ver genoeg, ge moogt geenen omweg doen. OMMEKEER (scherpe e) z. nw., m.. = Omkeer. Z. Wdb.. Er is een heele ommekeer in zijn gedrag. Z. Verdam. OMMELDENTOMMEL, bijw.. — Z. Omendom. OMMENDUUR. bijw.. — Z. Duur. OMMENTWIL, voorz.. Z. Omdentwil. OMMERS. bijw. = Immers. C. D. S.'kHebu ommers gezeed dat ge niet intijds zoudt zijn. Bij C. ook ommes, oemmers en oemmes. Ook ommerst. OMMERST , bijw.. — Z. Ommers. OMMEUGEN. werkw. onov. (hebben). Ommogen. Z. Wdb.. — = Mogen omgewerkt worden. Het garsplein mag niet om , veurdat de gebuur gebleekt heeft. OMMOETEN, werkw. onov. (hebben). — Z. Wdb.. = Moeten omgewerkt worden. C. OMNEER (zachte e) bijw.. = Nederwaarts, naar beneden. C. D. De nest lag al omneer, als de jongen nog op den boom zat. OMOOG, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — (Kantwerkst.) Een omhoog maken, acht keeren twee bouten kruisen, dan eene speld steken en den eenen bout rond de spelde draaien. OMPARRELEN. OMPA(R)REN, werkw. overg., scheidb.. = Omkeeren. Nen zak omparrelen. — onov. (zijn). = Omvallen. Ik raakte even aan den zak en hij parrelde om. Ook ompeiren , omperrelen en omperren. OMPARSEN (rs = ss), werkw. overg., scheidb.. = (Kleermak.) Omstrijken, met het ijzer overgaan. Sommige kanten van de kleeren worden omgeparst. OMPEELEN. werkw. overg., sch.. = Omstortsn. Nen kruiwagen ompeelen. — onov. (zijn). — Omvallen. De wind was geweldig en de kom peelde om. ONPEIREN. werkw. overg. en onov. (zijn). — Z. Omparrclen. OMPERRELEN, werkw. overg. en onov. (zijn). — Z. Omparrelen. OMPERREN, werkw. overg. en onov. (zijn). — Z. Omparrelen. S. OMPLOOIEN, werkw. overg., [scheidb.. = Ombuigen. D. Een ijzerplaat omplooien. — tusschenw. (zijn). — Het papier plooide om deur de hitte van 't vier. OMREDEWIL, voegw.. — Z. Om. Bij C. omredenswil. OMRIJ(DE)N. werkw. overg., scheidb.. = (Boer) Omploegen. C. D. S. R. Gewest, bij V.. OMROOIEN. werkw. overg.. = Omwerpen, omsmijten. OMSCHXETENS. = (Kinderspel) Op nieuw te schieten, er moet, want wij w.eteli niet wie er gewonnen is , nog eens geschoten worden. OMSCHIFTEN. werkw. overg., scheidb.. = (Dijkw.) Omleggen, verschuiven. De rils omschiften. OMSLAGEN, werkw. overg., scheidb.. = Omslaan. De wind slaagt de boomen om. — Den voet omslagen, hem verwringen door een scheeven tred. C. D. Ik heb mijnen voet omgeslagen. Zuidned. bij V.. Spr. : Ieder kan zijnen voet eens omslagen, tot verschooning op iemand die vroeger eene groote fout beging. — = Omvouwen, op elkander leggen. Slaag uw mouw wat op, anders zal ze nat zijn. ~ onov. (hebben). — Kinderspel, waarin een jongen eenige centen of knoppen in de hand heeft en ze op eenen steen laat vallen , terwijl hij ze met de hand bedekt. Kan de gezel raden hoe de centen of knoppen liggèn , dan zijn zij voor hem ; zoo niet, dan zijn zij voor den omslager. — In kaartspel en andere spelen wordt er veel met nen cent omgeslagen, als men geen halven cent heeft om te betalen. Raadt men juist hoe de cent ligt, dan heeft men hem heel en gansch ; zoo niet, dan heeft men niets. — onsch.. = Beslaan , vermengen. Deeg omslagen. OMSLAGER . z. nw., m.. — Z. Handstuk. Bij C. omslag. OMSLOOVEN. werkw. overg.. scheidb.. = Al vouwende opdoen. S. Die langs 'nen vuilen weg moet, slooft zijn broek om. * OMSLOOVER. z. nw., m.. — Z. Handstuk. Men legt ook eenen omsloover aan de broek , als men ze wat opslooft. Leg 'nen omsloover aan uw broek, want ze is lang en de weg is vuil. OMSPETTEN , werkw. overg.. = Omspitten. OMSTEKEN, werkw. overg. en onov. (zijn), onsch.. = Ontsteken. Een ton omsteken. Een wonde omsteekt. — overg.. = Aansteken. Ge meugt het licht omsteken, want ik zie bijkans niet meer. OMSTRIJKEN, werkw. overg. scheidb.. — Z. Omparsen. OMSULLEN. werkw. overg., scheidb.. = - Ondiep ploegen. Om haver te zaaien, sult men den grond om. OMTERLAVEIEN (ter helder, klemt, op vei), werkw. overg., onsch.. = Overhoop smijten. Deur den wind zijn al de schooven omterlaveid. In heur huis ligt alles omterlaveid. OMTUMMELEN. werkw. overg. scheidb.. — Z. Omdoen. OMVER. bijw.. — Wordt in samengestelde werkwoorden veel gebruikt waar de geschreven taal enkelom bezigt. Omversmijten, omvervallen. enz.. OMVERDOEFEN. werkw. onov. (zijn). - Met eenen slag omvallen. Hebde dien dronkaard daar zien omverdoefen ? OMVERLAPPEN. werkw. overg.. = Omslaan , doen omvallen met eenen slag. Met 'nen zwaai lapte hij tien kegels omver. OMVERPARKEN, werkw. overg.. = Omstorten. Een mande patatten omverparren. — onov. (zijn). = Omvallen. De mande met de patatten parde omver. OMVERROOIEN. werkw. overg.. = Omverwerpen. OMVERSCHIETEN, werkw. overg.. ^--Doodschieten , iemand schieten dat hij valt. C. De baas was zoo kwaad dat hij zijnen knecht omverschoot. OMVERSTEKEN, werkw. overg.. = Iemand steken dat hij valt, doodsteken. C. R. De zatlappen begosten te vechten en de eene stak den anderen omver. OMVLIEGEN, werkw. onov. (zijn). = (Schipp.) Omslaan, omwaaien. liet schip vloog om deur 't geweld van den wind. OMZENDBRIEF, z. nw., m.. = Bisschoppelijke bevelbrief. S. Zuidned. bij V.. OMZETTEN, werkw., overg., sch.. - Eene andere richting nemen, veranderen, van de wind gezeid. De wind zet hem om. — = Overpraten, overhalen. D. K. omsetten van sijn opset, avertere a proposito. Spr. : Gij zijt om omzetten gelijk de wind , ge verandert gemakkelijk van gedacht, ge laat u gemakkelijk overpraten. OMZIEN, werkw. onov. (hebben). — Z. Wdb.. Naar iemand of iets niet omzien. Naar 'nen dienst omzien. Spr. : Ge moet rijden en omzien. Men moet voorzichtig en vooruitziende zijn.. Doe Kei en zie met om. — = Komen zien. C. De fruitkoopman had gezeid dees week te komen, maar hij ziet niet om. OMZIEN, z. nw ,o.. —Z. Wdb.. — In of op een (soms eenen) omzien , in eenen oogwenk. Opeen ommezien. Zuidned. b. V.. — levers geen omzien(s) naar hebben, er zich niet over te bekömmeren hebben. C. — Daar is geen omzien(s) naar, er hoeft geene vrees of bekommernis voor. C. T. R. Mijn jongen is schoolmeester , daar is geen omzien naar. OMZWIKKEN (i — ie kort), werkw. onov. (zijn) scheidb.. = Omzwenken. C. Met 'nen verkeÊrden stap van de dragers , zwikte de hooge vracht om. Bij C. T. en R. overg.. ONBEKALFD , bijv. nw.. = Geen kalf inhebbende. D. Een onbekalfde koe. ONBEKEND . bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Onbekend is onbemind of de onbekende maakt den onbeminden. ONBELEEFDERIK, z. nw., m.. = Onbeleefd mensch. C. D. S. ONBERMHERTIG , bijw.. = Geweldig, zeer. V. S. Hij was onbermhertig kwaad. Ze hebben hem onbermhertig veel slagen gegeven. ONBESCHAAMDERIK, z. nw, m.. = Onbeschaamde , schaamtelooze kerel. C. S. T. R. ONBESCHOFTERIK, z. nw., m.. = Onbeschoft mensch. C. ONDER. voorz. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Onder den voet zijn, kwijnen , vervallen ; de vlashandel is in 't land van Waas onder den voet. Iemand onder de handen nemen, berispen, streng de waarheid zeggen. Onder de deur gaan of spelen, in 't kaarten , spelen om het minste getal slagen. Eronder zitten, begraven zijn. — Er onder foppen, brodden, kullen , neuketi, er den mol onder bringen, een werk vertragen of in de war brengen. — = (Schipp.) Dicht bij, dicht tegen. Onder den wal varen. Onder den dijk wonen. — Onder zeil, zeilende. Het schip is onder zeil. — Onder Engelsche vlag varen, de Engelsche vlag in den mast voeren tot teeken van aangekleefdheid of om de bescherming van Engeland te verkrijgen, tijdens den oorlog. — Er van onder gaan of trekken, weggaan. — Onder en boven, naan van cijfer 69 in het kienspel. — Onder of boven, min of meer , sprekende van een getal. C. D. R. Die koffer is zwaar, dat zal iets zijn van onder of boven de tachtig kilos. — Onder kerkerechten liggen. Z. Kerkerechten. C. — Onder hun , onder elkander. C. R. Ze hebben dat onder hun geschoteld. — Onder zijn, ondergegaan zijn. D. De zon is onder. ONDERAANVEREN (zware e), werkw. overg-, onsch.. = Van eenen aannemer aannemen. Die kleine metsersbaas heeft die verhuurhuizen onderaan veerd. ONDERAKKEREN, werkw. overg., scheidb.. — Onderrijden. Men akkert soms het gezaaide graan onder. ONDERAVE NiD (klemt, op a). bijw.. = Rond den avond, 't Was onderavend als ik thuis kwam. ONDERBAAS. z. nw., m.. = (Dijkw.) Persoon die volgens bevelen en voor rekening eens aannemers grondwerken uitvoert. ONDERBAND, z. nw., m„ - Z. Wdb.. Spr. : Den onderband van iets zoeken, het fijne , het geheime eener zaak trachten te weten. — = (Smid) HJzeren plaat die onder den kop der stoof ligt en aan den pot raakt. Ook onderring. ONDERBEREN (zware é), werkw. overg., scheidb.. = (Boer) Beren vooraleer te ploegen. Een plek land onderberen. ONDERBILLE, z. nw., vr.. — Z. Binnenbille. ONDERBLIJVEN, werkw. onov. (zijn), onsch. = Achterwege blijven , ongedaan blijven. C. S. Dat proces is onderbleven , want de advokaat van de tegenpartij wou niet meer pleiten. Zuidned. bij V.. Z. Verdam. — = In zijnen groei blijven steken. C. Die jonge plantjes , nu 't weer zoo slecht is , zullen onderblijven. Weinig gebr. bij V.. ONDERBLIJVER, z. nw., m.. = Die te klein en te zwak is volgens zijne jaren. Bij C. onderblijvelivg. ONDERBONDEN, bijv. nw.. — (Wever) Onderbonden keting, ketting waar eenige draden slecht hermaakt zijn. Die draad loopt dan onder en boven de andere. ONDERBREKEN , werkw. overg., onsch.. = In de rede vallen. Ge onderbreekt mij , dat is niet vriendelijk. Zuidned. bij V.. ONDERDUIKELEN, werkw. onov. (hebben) en (zijn), scheidb.. = Onder water duikelen. C. Z. Verdam. ONDERDUIMS, bijw.. — Z. Achterduims. C. S. Gewest, bij V.. ONDERDUIMSCHE, z. nw., m. of vr.. = Man of vrouw die bedektelijk handelt. ONDEREEN, bijw.. — Z. Wdb.. — Komt voor in eene menigte sameng. werkw.. Alle zijn scheidbaar. Wij geven enkele op. ONDEREENBRABBELEN, werkw. óverg.. — Z. Deureenbrabbelen. ONDEREENDEDDEREN. werkw. overg.. = Onder elkander pletten en mengen. Patatten en eieren ondereendedderen. ONDEREENDJAKKEN. werkw. overg.. = Onder elkander uitgieten. Djakt het zeepwater en den beer maar ondereen. ONDEREENGAAN. werkw. onov. (zijn). — Vermengd raken. C. T. De draden van de tuit zijn ondereengegaan , ik en kan ze niet ontwarren. ONDEREENGERAKEN. werkw. onov. (zijn). — Vermengd raken. C. T. Geld, bankbrieven, rekeningen , 't was al ondereengeraakt. ONDEREENKLETSEN, Onder elkander smijten. C. Bij T. Qndereenklatsen, werkw. over" ONDEREENMEUTELEN, werkw. overg . — Z. DeureenmeuteUn. ONDEREENMEUZELEN. werkw. overg.. Onder elkander morzelen. Zaad en brood ondereengemeuzeld is goed eten veur sommige vogels. ONDEREENMINGELEN, werkw. overg.. = Vermengen. C. ONDEREENMOOS(CH)EN, werkw. overg..— Z. Deureenmooschen. ONDEREENPARIR)EN, werkw. overg.. = Onder elkander gieten. Part die soorten kalk maar ondereen. ONDEREENROOIEN. werkw. overg.. = Onder elkander smijten. Als 't gevecht uit was, lagen al de frakken en klakken van de vechters ondereengerooid. ONDEREENSCHAR! R )EN . ONDEREENSCHEIREN , werkw. overg..—Z. Deureenscheiren. ONDEREENSTOVEN. werkw. overg.. -^Onder elkander stoven. C. ONDEREENVOEËREN, werkw. overg.. = Onder elkander voederen. C. Wij voeëren aan ons koeien patatschellen en katoenmeel ondereen. ONDEREENZOO(D)EN. werkw. overg.. = Onder elkander koken. C. Zij zoodt de patatten en de groensels ondereen. ONDEREGEN, werkw. overg., scheidb.. =-Ondereggen. Het zaad onderegen. Ook onderslechten. ONDEREN . bijw.. — Z. Wdb.. Wordt maar in enkele uitdrukkingen gehoord. —•' U ten onderen geven, u onderwerpen. C. Zuidned. bij V.. — Troef ten onderen rooien, in 't kaarten, onderkoopen. Z. Onderkooien. — Ten onderen gaan , tot verval komen. Ten ouderen zijn, arm zijn. Ten onderen brengen, tot verval brengen. ONDERENDE, z. nw„ o.. = Dikste deel van den boom juist boven 't stuikgat. ONDERÉTEN. werkw. overg., onsch.. = Zooveel eten dat een ander zijn deel niet heeft. D. 't Een verken ondereet dikwijls het ander. ONDERGAAN, werkw. onov. (hebben en zijn) scheidb.. =Niet slapen gaan, blijven uitzitten. Hij drinkt al drij dagen zonder onder te gaan. ONDERGEERD . z. nw., m.. — Z. Longergeerd. ONDERGEVEN, werkw. wederk., scheidb.. = Zich onderwerpen. C. R. K. subdere. Veur dien beslagmaker geef ik mij niet onder. Z. Verdam. ONDERHAGE , z. nw., m.. — Z. Kruipt deur den tuin. C. ONDERHAVE , z. nw., m.. — Z. Kruipt deur den tuin. V. ONDERHOOREN, werkw. overg., onsch.. -- Onderzoeken , ondervragen. C. S. Een geheime zaak onderhooren. Zuidned. bij V.. Z. Verdam. ONDERHOUD , z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. ONDERHOUDEN, werkw. overg., sch.. = Onder water houden. De hond had 'nen grooten steen aan den hals , en toch, hadde ik hem niet ondergehouden, hij zou niet verdronken zijn. ONDERHOUT, z. nw., o.. = (Vinker) Houten bloksken waar de springstokken op draaien. ONDERJARIG, bijv. nw.. = Minderjarig. K. minor attnis. Die weef zit met vier onderjarige kinderen. Z. Verdam. ONDERKELDEREN, werkw. overg., onsch.. = Eenen kelder onder iets anders graven. C. D. S. Een zaal onderkelderen. Zuidned. bij V.. — = Ondergraven , ondermijnen. D. S. Het water van de goot heeft heel den vloer van den stal onderkelderd. Weinig gebr. bij V.. ONDERKELPEREN, werkw. overg., onsch.. Ondermijnen. De goot was versleten en stillekens aan heeft het water heel den stal onderkelferd. ONDERKLETSEN. werkw. onov. (hebben), onsch.. — Spel met geld. Eender spelers houdt een stuk geld onder de twee handen ; een andere smijt twee geldstukken naar omhoog en legt ze, gelijk ze gevallen zijn, ieder aan eene hand des makkers ; ligt het geldstuk dat opgerooid is, gelijk het geldstuk dat onder de hand zit, dan wint de oprooier. ONDERKOMMEN, werkw. onov. [zijn), onsch.. = Verzwakken, vervallen. C. T. R. K. pessumire, perire. Die mensch is geheel en gansch onderkommen deur gebrek aan voedsel. Z. Verdam. — scheidb.. — Onder water komen. D. Als't niet uitscheedt van regenen, komt heel de straat onder. ONDERKOOPEN, werkw. onov. (hebben),scheidb.. = Een lageren troef leggen dan er reeds uitgespeeld werd. C. D. Ge hebt ondergekocht met de negen van troef. Ook ten onderen rooien. ONDERKRAAG, z. nw., vr.. = (Kleermak )Deel der mansvest, onderkant van den kraag. De onderkraag wordt geboreerd. ONDERLEGGEN, werkw. overg., scheidb.. — (Wever) U onderleggen, het eerste geweven goed aan den onderlooper vastmaken. — = Eene lagere kaart van dezelfde kleur opleggen dan reeds gespeeld werd. D. Ook onderspelen. ONDERLIJFKEN, z. nw., o.. — Z. Lijfken. ONDERLOOPER. z. nw., m.. — (Wever) Onderboom. Houten rol van het getouw dienende om er het geweven goed op te winden. C. D. S. ONDERMANS , z. nw.. m., meerv.. = (Blokmak.) Blok die in grootte tusschen de mansblokken en dedrijlingen is. Een paar ondermans. Ook ondermansblok en hooge vrouwen. ONDERMANSBLOK, z. nw., m.. —Z. Ondermans. ONDERMANSBOOR (scherpe o) z. nw., vr.. = (Blokmak.) Boor waar men de ondermans mede schrooit. ONDERMES, z. nw., o.. = (Scheerder) Mes om de stof te scheren. ONDERMOUW, z. nw., vr.. = (Kleermak.) Deel der mouw dat langs onder komt en dus oksel en elleboog raakt. Vgl. bovenmouw. ONDEROVEN, z. nw., m.. = Plaats onder den oven waar men het brood in steekt om het te laten rijzen. V. ONDERPASTOOR (scherpe o) z. nw., m.. - = Geestelijke die onder den pastoor staat. Bij V. Zuidned. ONDERPEE fzachte e), z. nw., vr.. = Wortel die aan het boomeinde ligt. ONDERRIJDEN, werkw. overg., scheidb., = (Boer) Onderploegen. C. S. Het mest onderrijden. Het vuil'onderrijden. ONDERRING, z. nw., m.. —Z. Onderband. ONDERROSSEN, werkw. onov. (hebben), scheidb.. = Bij 't opgieten van koffie, water recht inden pot doen, in plaats van het door de beurs te laten trekken. De koffie is maar bruin water ; gij hebt zeker ondergerost om tijd te winnen ? ONDERSCHEED (scherpe e), z. nw., o.. = Onderscheid, verschil. C. D. S. K. ONDERSCHEE(DE)N, werkw. overg., onsch.. = Onderscheiden. C. D. K. ONDERSCHEPPEN, werkw. overg. onsch.. = Heimelijk te wete komen. Hoe hebt gij dat toch onderschept ? ONDERSGHEUT, z. nw., vr.. —Z. jBovenscheld, ONDERSCHIETEN . werkw. onov. (hebben), ' scheidb.. == (Wever) De schietspoel niet regelmatig tusschen al de draden der gaap doen vliegen. Men schiet onder, wanneer de lade te laag of de kam met garen te hoog hangt, of wanneer men te snel weeft. — onov. (zijn). = Overstroomen. C. S. Deur 't breken van den dijk zijn al de meerschen ondergeschoten. ONDERSCHOOREN, werkw. overg., onsch.. Onderschoren, ondersteunen. Ge moet die stroomijt onderschooren , anders zal zij vallen. ONDERSLAAN. ONDERSLAGEN. werkw. overg., onsch.. = Onderleggen , steenen onder de wielen eener kar leggen om te beletten dat zij voortloopt. Een kar onderslagen. ONDERSLECHTEN. werkw. overg., scheidb.. — Z. Onderegen. ONDERSPELEN, werkw. overg., scheidb..— Z. Onderleggen. ONDERSPIT , z-. nw., o.. = (Boer) De grond die onder de gewone steek der spade ligt. Als men het land breekt, komt de bovensteek naar onder en het onderspit naar boven. ONDERSTAAN, werkw. overg., onsch.. = Lijden, verdragen. C. D. S. Ik heb in mijn leven veel onderstaan. ONDERSTE , z. nw., o.. — 't Onderste boven, met het onderste naar bo\jen gekeerd. Hij heeft zijn hemd 't onderste boven aangedaan. — Komt in 't raadsel op de dikke spin : Daar zit een beestjen onder den oven , 't Naaide zijn broeksken 't onderste boven Zonder naald of draad. 'k Geef u te graan hoedat dat gaat. — 't Onderste boven, overhoop. Zij was bezig met te verhuizen en alles lag 't onderste boven in de kamer. ONDERSTEKEN, werkw. overg., onsch.. = (Kaartspel) Mengelen. C. D. K. miscere. De kaarten ondersteken. Z. Verdam, 430. Ook ondertrekken. ONDERSTUKKEN, z. nw., meerv. van onderstuk, o.. = (Schoenmak.) Al wat de zool van eenen schoen uitmaakt, gelijk de hiel, de tert, enz.. Ook onderwerk. ONDERSULLEN, werkw. overg., scheidb.. = (Boer) Onderploegen. Men sult de haver en het mes onder. ONDERTREKKEN , werkw. overg., onsch..— Z. Onderstehen. ONDERTUSS(CH;EN. bijw. Somtijds, nu en dan. C. D. R. Hij weunt te Antwerpen, maar komt ondertusschen toch eens naar Sint-Niklaas. ONDERUIT, bijw.. — Z. Wdb . Met onderuit maken wij veel samengestelde scheidbare werken. Bij V. komt alleen onderuitglijden en in Wdb. der Ned. T. onderuitreven. In die samenstellingen beteekent onderuit : met het onderste deel meer voor- of achteruit dan het bovenste, met het onderste deel buiten de loodlijn die uit het zwaartepunt nedergelaten wordt. ONDERUITBRINGEN . werkw. overg.. = Zoo brengen of bewegen dat het onderste voor of achteruit is. Gaat niet op de leer, wacht liever totdat ik ze wat achteruitgebracht heb , dan zal ze zeker niet vallen. ONDERUITDOUGEN . ONDERUITDOU WEN . werkw. overg.. = Door te duwen onderuitbringen. Ik zal de leer wat onderuitdougen. ONDERUITGAAN, werkw. onov. (zijn). = Met het onderste voor- of achteruitgaan. Ik reed zoo geweldig op de slee van mijnen kameraad dat hij onderuit ging. ONDERUITKRIJGEN. werkw. overg.. — Z. Ondei uitbringen. Ik en kan de leer niet onderuitkrijgen, ze is te zwaar. ONDERUITKUNNEN , werkw. onoverg. (hebben en zijn). -= Kunnen onderuitgebracht worden. De leer kan niet onderuit, ze zit te vast in den grond. ONDERUITMETSEN , werkw. overg.. = Door metselen onderuitbrengen. Die muur is niet onderuitgemetst, 't is van ouderdom dat ze zoo onderuitstaat. ONDERUITMEUGEN. werkw. onov. (hebbenen zijn). — De leer mag niet meer onderuit, of ik val. ONDERUITMOETEN . werkw. onov. (hebben en zijn). — De leer moet onderuit, anders valt ze bij den minsten wind omver. ONDERUITNEUKEN. werkw. overg.. = Met geweld doen onderuitvallen. Hij wou mij onderuitrijden , maar ik neukte hem zelf eens goed onderuit. — onov. (zijn). — Met geweld onderuitvallen. Hij wou 'nen korten draai op 't ijs nemen , maar hij neukte onderuit. ONDERUITPLAATSEN, werkw. overg.. = Iets zoo plaatsen dat het onderuitstaat. Plaats de leer wat onderuit. Ook onderuitzetten. ONDERUITRIJDEN. werkw. overg.. = Doen onderuitvallen door geweldig rijden, gezeid van rijden met de slee of de schaatsen op de snecuwof ijsbanen. Hij wou niet uit mijnen weg, maar ik reed hem onderuit. ONDERUITSCHUI VEN, werkw. overg.. Door schuiven onderuitbrengen. Die leer is zoo zwaar, dat ik ze niet onderuitschuiven kan. — onov. (zijn). — Door schuiven onderuitgaan. Ik ging op de leer en ze schoof onderuit. Ook onderuitslieren en onderuitsluiven. ONDERUITSLAGEN. werkw. onoverg. (zijn). = Met eenen stoot of eenen slag onderuitvallen. Hij was in volle vlucht aan 't rijden op 't ijs en hij sloeg met geweld onderuit. ONDERUITSLIEREN , werkw. overg. en onov. (zijn). — Z. Onderuitschuiven. ONDERUITSLUIVEN. werkw. overg. en onov. (zijn). — Z. Onderuitschuiven. ONDERUITSTAAN. werkw. onov. (hebben). = Met het onderste naar voren of naar achter staan. Die leer staat zoodanig onderuit, dat ik er haast niet durf opgaan. ONDERTJITSTAMPEN, werkw. overg.. = Door stampen onderuitbrengen of doen onderuitvallen. Hij slierde op die ijsbaan en ik stampte hem onderuit. ONDERUITSTEKEN, werkw. overg. = Door steken zoo brengen dat het onderuit is. Ze hadden den put wat veel onderuitgestoken en hij kalfde in. ONDERUITTREKKEN . werkw. overg.. — Z. Onderuitbringen. — = Doen onderuitvallen door te trekken. Mijn . makker wou mijnen stoel onderuittrekken, maar of hij mis was ! Juist gelijk ik mij wou neerzetten, was mijn stoel onderuitgetrokken en ik donderde op den grond. ONDERUITTUIMELEN. werkw. onov. (zijn). = Onderuitvallen al tuimelende. Hij liep met zijn blokken op 't ijs en hij tuimelde onderuit. ONDERUITVALLEN. werkw. onov. (zijn): = Met het onderste naar voren of naar achter vallen. Ik was maar juistekens boven of die slechte leer viel onderuit. ONDERUITVLIEGEN . werkw. onov. (zijn). Geweldig onderuitvallen. Hij vloog mij daar onderuit op 't ijs en hij kreeg een ferme buil op zijnen kop. ONDERUITZETTEN. werkw. overg.. — Z. Onderuitplaatsen. ONDERUITZITTEN, werkw. onov. (hebben). — Zoo zitten dat het onderste voor- of achteruit staat. Ik zat al nen geheelen tijd met mijnen stoel onderuit , als hij in eens omkwikte en ik achterovertuimelde. ONDERVERHUREN, werkw. overg., scheidb.. = Het gehuurde aan een ander verhuren. R. Veel brouwers verhuren huizen onder om er herbergen van te maken. ONDERVEST, z. nw., vr. (niet o.). — Z. Wdb.. C. D. Spr. : Die heer heeft nog zijn ondervest aan, in t kaarten, als bij troefheer nog een andere troef valt. ONDERVLOER, z. nw., m.. = (Mets.) Oude vloer waar de nieuwe boven gelegd is. ONDERVOOR (zachte 0) z. nw., vr.. = (Boer) Voor, weinig diep , tusschen twee akkers ; zij leidt het water naar de halsvoor. ONDERAVEGEN , bijw.. = Onderweg. — Onderwegen blijven, achterwege blijven, niet uitgevoerd worden. Hij heeft mij veel beloofd , maar ik begin te vreezen dat het allemaal onderwegen zal blijven. ONDERWERK, z. nw., o.. — Z. Onderstuk. D. — = (Wever) Tweede boom dien men soms gebruikt. ONDERWERKEN, werkw. onov.(hebben), scheidb., — (Wever) De draad werkt onder, loopt onder de stof zonder verweven te worden. = (Bakker) Het brood op planken onder den oven plaatsen. De bakker werkt onder meest in den Winter, weinig in den Zomer. ONDERWERKER. z. nw., m.. - (Wever) Draad die onderwerkt. ONDERWEUNEN. werkw. overg., onsch.. — Een huis onderweunen, het bewonen totdat het niet meer bewoonbaar en er op alles sleet is. Onderwonen , gewest, bij V.. ONDERAVEVEN, werkw. overg.. scheidb.. (Wev.) U onderweven, zooveel stof weven dat gij ze ruim tweemaal rond den onderlooper kunt winden en de koordstok wegnemen. ONDERZAAI (klemt, op zaai) bijw.. — Onderzaai doen, bebouwen, bezaaien. Ik kan mijnen akker niet verhuren, ik zal zelf hem onderzaai doen. ONDERZAAIEN , werkw. overg., sch.. — (Boer) De haver onderzooien, onderrijden. ONDEUGD, z. nw., vr.. — Stoffelijke slechte hoedanigheid. Masschel is een ondeugd van 't graan. Z. Ondoget, bij Verd.. ONEFFEN, bijv. nw.. — Na een bepaald getal komt er dikwijls en oneffen bij, om te zeggen iets meer. D. Twee frank en oneffen (nog eenige centiemen er bij). ONGEBONDEN, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr.: Ongebonden is best, zei 't schaap, en't zat aan den hooitas. 58. ONGEBORENE, z. nw., m.. — Klok, in het ' raadsel : De geboren sliep , De ongeborene riep, De geboren is opgestaan , Heeft het vel van 'nen dooden aangedaan En is bij den ongeboren gegaan. Geboren = mensch ; vel van 'tien dooden = lederen schoen. ONGEDUREN. z. nw., o.. — Onrust, zenuwachtigheid. Hij kost van ongeduren op zijnen stoel niet blijven zitten. Z. Verdam. ONGELIJK, bijv. nw.. = Verschillig van geslacht. D. S. Ongelijke personen. — Ten koste van ongelijk. Z. Kost. C. ONGELUK, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Een ongeluk komt nooit alleen , zei Boelen , en hij brak zijnen teen of zijn been. De ongelukken slapen niet, zij kunnen altijd komen. Veur 't ongeluk geboren zijn, in alles ongelukkig zijn. Een geluk mee een ongeluk. Z. Geluk. Ongelukken doen. door gramschap slaan of kwetsen ; — laat mij gerust of ik zal ongelukken doen. Iemand een ongeluk bakken , hem kwetsen , mishandelen dat er soms een lichamelijk gebrek uit volgt. ONGEMAKKELIJK, bijv. nw.. = Onpasselijk, C. D. Uw dochter is in de kerk wat ongemakkelijk geworden. ONGENADIG, bijw.. = Uitermate. V. C. Hij kan ongenadig veel eten. Die vent mengde niet gelóoven , hij liegt ongenadig. ONGENOEGEN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Van ongenoegen of van ongenucht zingen gelijk de pover op de sneeuw. ONGENOOD, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Ongenoode gasten zijn best wellekom. ONGENOEMD, bijw.. = Hoegenaamd. Ik en heb ongenoemd niemand gezien. Ik heb niets ongenoemd daar van verteld. Bij D. ongenaamd. ONGENUCHT . z. nw., o.. — Z. Ongenoegen. ONGERAAKT, bijv. nw. en bijw.. = Ruw, woest. Een ongeraakte kerel. Iemand ongeraakt slagen. — = Onvoorzichtig, niet overlegd, onbezonnen. S. Een ongeraakt woord. Z. Verdam. B, 2). Spr. : Een ongeraakte slag is gauw gegeven. ONGERECHTIG, ONGERECHTIGD, bijv. nw.. = (Biem.) Van eene koningin beroofd. Bij het sterven van de koningin wordt de korf ongerechtig, wanneer d» bieën er geene jonge uit de eieren aank weeken. Ook onrechtig. ONGERGEERD. z. nw., m.. — Z. Longergeerd. ONGESCHOEFT, bijv. nw.. = Mismaakt, wanstaltig. D. S. Ongeschoefte rapen. — Lomp, onbeleefd. D. S. 't Is een ongeschoefte kerel, die knecht van den brouwer. ONGESTUIMIG. bijv. nw. en bijw.. Onstuimig. D. Als de meerhoer ongestuimig het water van heur flesch roert, is 't een teeken van vlagen. ONGETOEF. OMGETOEF , z. nw., 0.. = Gedruisch, gerucht. Wat ongetoef hoor ik daar ? Hij hoorde 's nachts ongetoef en sprong uit zijn bed. Bij D. ongedoef. Z. Verdam. — — Twist, moeilijkheid. Uit den drank komt veel ongetoef. ONGEWEERTE (zachte e), z. nw., o.. -- Onweder, slecht weder. C. S. Z. Verdam. ONGEWILLIG, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Met ongewillige honden is 't moeilijk hazen vangen. ONGEZAAT, bijv. nw.. — Ongezate grond, grond die nog niet vast is , die nog opeenzakken moet. Als de grond ongezaat is, kunt ge bij vochtig weer er diep in zakken. ONGOED , z. nw., O.. — Ten ongoe(d)e, nutteloos, zonder voordeel. Iets ten ongoede wegdoen. Ten ongoede gaan , verkwist worden ; op 'nen graanakker gaan er dikwijls veel aren ten ongoede. ONGRUST, bijv. nw.. = Ongerust. ONGRUSTIGHEID , z. nw., vr.. = Ongerustheid. ONKLEER (zware e), bijv. nw.. = (Schipp.) Onklaar , verward , in de war. De touw is onkleer, als zij b. v. in eene andere verward zit. ONKLEIN, z. nw., o.. — Z. Okelei. ONKOST. z. nw., m.. = Kost, uitgave. Een huis schilderen is een groote onkost. Veroud. gewest, bij V.. Z. Verdam. ONKRUID, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Onkruid of kwaad kruid vergaat niet. ONMEUGELIJK, bijv. nw.. = Onmogelijk. C. Spr. : Zoo onmeugelijk als mee uw handen aan de lucht te reeken. ONNOOZEL, bijv. nw. en bijw.. = Onschuldig. Zuidned. bij V:. Z. Verdam. Spr. : Hij is dwaas geboren en onnoozel gewiegd, uit scherts op iemand die weinig of geen verstand toont. Zoo onnoozel als een pas geboren kind, eenvoudig ; als een kieken . dwaas. — = Kindsch. C. Het mensch moet bewaakt worden , want ze is onnoozel. — = Flets, flauw , smakeloos. Die kooien smaken zoo onnoozel, ik ga er wat zout bijdoen. ONNOOZELAARD, z. nw., m.. = Eenvoudige, lichtgeloovige. D. ONNOOZELE-KINDERAPPELKEN, z. nw., o.. = Kleine appel. Hij werd vroeger door de boeren bewaard tot op Onnoozele-kinderendag om als geschenk te dienen aan de kinderen die het Onnoozel-kinderliedeken aan de deur kwamen zingen. ONNOOZELE-KINDERBLOM. z. nw., vr.. -, (Kruidk.) Autennaria margaritacea , autennaire ferlit, immortelle de Virginie, tam. Comp . Ook stervend strooblommeken. ONNOOZELHEID, z. nw , vr.. — Z. Wdb.. — = Nietigheid , beuzelarij. Ze vechten veur een onnoozelheid. ONPAS, z. nw., m.. — Ten onpas, niet op het goede oogenblik. Ge komt ten onpas. Bij V. te onpas. ONPATIENTIG, bijv. nw. en bijw.. =. Ongeduldig. K. impatiens. Bij C. en R. onpatiensig. ONPLICHTIG. bijv. nw. en bijw.. -Onschuldig. C. Die mensch is onplichtig veroordeeld. Zuidned. bij V.. ONPLUIS. bijv. nw. en bijw.. = Verdacht, slecht. Dat hij weggevlucht is , komt mij onpluis veur. ONPUNTELIJK. bijv. nw.. — Onbetamelijk, niet deftig. Er kwam geen enkel onpuntelijk woord uit zijnen mond. Z. Onpoentelikebij Verdam. ONRECHTIG, bijv. nw.. — Z. Ongerechtig. ONRECHTVEERDIG (zware e), bijv. nw. en bijw.. = Onrechtvaardig. ONRECHTVEERDIGHEID. z. nw, vr.. = Onrechtvaardigheid. ONS, z. nw., vr. en o.. — Z. Wdb.. C. Spr. : Een ons geluk is beter als een pond verstand. ONS. pers. voornw.. — Z. Wdb.. — Dat moet onder ons blijven, mag aan niemand verteld worden. Onder ons gezwegen en op een ander verteld. Z. Ander. ONS , bezitt. bijv. nw.. — Z. Wdb.. — Ons Heer, Ons lieve Heer. Z. Heer. — Ons lieve Vrouw, de H. Maagd ; Mariabeeld ; — Ons lieve Vrouw wordt in de processie gedragen. — Ons lieve Vrouw van hierboven. Kinderspel. Er is een onbepaald getal spelers. Men telt af wie er O. L. Vrouw moet zijn en wie er rond moet gaan. O. L. Vrouw zet zich op haar huksken in het midden der speelplaats; al de anderen staan er dicht rondom met het aangezicht naar het midden gekeerd. Nu gaat er een meisken rond en vraagt : Meisken. — Wie zit eronder dezen toren ? O. L.'V. antw. — O. L. V. van hierboven. Meisken. — Ik zou er geerne'nen steen uittrekken. O. L. V. — Nen steen kan mij niet letten. Meisken. — Ik zou er geerne twee uittrekken. O. L. V. — Twee is te veel. Trapken op, Trapken uit. Trek er dan maar iemand uit. Nu kiest het rondgaande meisken eene gezellin uit die met haar mede rondgaan moet. Zoo doet men , totdat al de meisjes gekozen zijn. ONSEL.—Het onsel, het onze, bezittelijk voornaamw.. Zijn huis ziede van hier , maar 't onsel niet. ONSELT. — T'onselt, te onzent. Als ge t'onselt komt, zal ik u mijn boeken laten zien. ONS-LIEVEN-HEERENBLOM. z. nw., vr.. — Z. Kloosteroog. ONS-LIE'VE)- VROUfWEiNBEDSTROO . z. nw., o.. — Z. Bedstroo. — = (Kruidk.) Luzula campestris, luzule des champs, fam. Junc, ONS-LIEi VEj-VROUWBEESTJE , z. nw.,o.. — Z. Lieve-Vrouwbeestje. D. ONS-LIE(VE)-VROU(WElNBORSTEL,z.nw, m.. = (Kruidk.) Knoopkruid, Centatirea jacea, jacee des prés, fam. Comp.. D. Vert. het, onder andere, door hardhoofden , hondskoppen, ijzerkruid ens lijf stok. Ook O. L. Vr. Witselborstel. ONS-LIE(VE)-VROU(WE)NDISTEL. z. nw., m.. — Z. Gezegend kruid. ONS LIE(VE)-VROU(WE NEIKENS. z. nw., o., meerv.. — Z. Eiboomken. ONS LIE(VE) VROU WEjNGLAZEKEN , z. nw,, o.. — Z. Hemdeken. ONS-LIE;VEi-VROU(WE;NHAAR, z.nw, o.. = (Kruidk.) Tiarella cordicolia, tiarelle, fam. Saxifr.. ONS-LIEi VE) VROUiWE NHEMDKNOPKENS, z. nw., o., meerv.. — Z. Hemdeknopkens, 2° en 3". ONS LIE(VE)-VROüWHEMELBRAND, z. nw., m.. — Z. Keuningskeers. ONS-LIEfVEj-VROU^WENHEMEL VAARTBLOM, z. nw., vr.. — Z. Duzend-vliegenboom. ONS LIE(VE)-VROU(WE)NHERT, z. nw., o.. — Z. Hertje. ONS-LIE (VE )-VROU( WE iNKEERSKEN , z. nw,, o. meerv.. —Z. Kruiphruid. ONS-LIE(VE)-VROU(WE)NLIS(CH),z. nw.,o„ — Z. Gestreept lint. ONS-LIEi VEj-VROUi WEJNMANTELKEN.z. nw., o.. — Z. Mantelkens. ONS-LIE(VE)-VROU(WE)NMANTELKNOPKEN, z. nw., o.. — Z. Gouden knopkens. ONS LIE(VE-VROU(WE)NMIDDAGBLOM , z. nw., vr.. — Z. Elf-urenblom. ONS LIEi VE)-VROU(WEjNNOENBLOM , z. nw., vr.. — Z. Elf-urenblom. ONS LIE(VE)-VROU(WEjNTELLOORKEN, z. nw., o.. — Z. Marias telloorken. ONS-LIE(VE)-VROU(WE)NTINGEL. z. nw., m.. — Z. Doove tingel. ONS-LIEi VE)-VROU( WEjNTRAANT JES. z. nw-., o., meerv.. = (Kruidk.) Chymocarpus pentaphyllum, fam. Tropeol. ONS LIE VE)-VROU(WEjNWIEGESTROO , z. nw., o.. = (Kruidk.) Galium aquatica, fam. Rubiac. ONS LIE(VE)-VROU(WE)NWITBORSTEL. z. nw., m.. —Z. Ons-lieve-vrouwenborstel. ONS LIE(VE) VROUW HALFOEST, z. nw., m.. — Z. Halfoest. C. S. R. ONSTUIMIG, bijv. nw.. — Z. Wdb.. — == Opvliegend, korzelig. Zeg niet te veel tegen Gust, want het is een onstuimig manneken. ONTBEE(D)EN , werkw. overg.. = Ontbieden. ONTFERMEN, werkw., wederk.. = Zich beklagen, jammeren. Cij moet u zoo niet ontfermen omdat uw vader dat weet : dat geheim kost toch niet verborgen blijven. • ONTGEESTEN. werkw. overg.. = Door chloroform in gevoelloozen toestand brengen. De doktoors om de zieken niet te veel te doen lijden, ontgeesten die dikwijls. ONTGEVEN, werkw. overg.. — U iets ontgeven , het voor eene vergissing houden en er daarom niet verder aan denken. V. — Het u ontgeven, allen moed opgeven , moedeloos zijn. Alles gaat mij tegen, ik begin het mij te ontgeven. ONTHOUDEN. werkw. onoverg. (hebben) = Kalf inhebben, van eene koe geüeid. D. Ons koe zal dezen keer onthouden hebben. Zuidned. bij V.. ONTIJ. z. nw., m.. = Ontijd. Spr. ; Bij avend of nacht en ontij ; — de bode moet bij avend en ontij de gazet gaan dragen. ONTLATEN, werkw. onov. eenp. (hebben en zijn). = Dooien. V. Het begint al te ontlaten. NTLEGGEN . werkw., overg.. — Men kan u niets ontleggen, gij kent alle werk , gij zijt slim. ONTLUI(E REN, werkw., overg., = Ontwarren, van haar en garen gezeid. Ook ontslechten, ontwarrelen , ontwarren, ontwerrelen, ontwerren. ONTLUI'E RKAM, z. nw., m.. = Grove kam om 't haar te ontwarren. Ook ontslechtkam en ontwarkam. ONTMAKEN , werkw. wederk.. = Zich ontdoen. . C. D. Ge moet u van dien hond trachten te ont■ maken. ONTNAAID , bijv. nw.. - Los , uit den naad. D. Let op uw mouw, want ze is onder den arm ontnaaid. Bij V. : « Ontnaaien, (Zuidned.) onttornen. » Z. Verdam, II. ONTPLOTTEN, werkw. onov. (zijn), = Lossen , van lijm. enz.. De lijst wierd vochtig en viel uiteen , want de lijm was ontplot. ONTRENT, voorz. en bijw.. = Omtrent. C. D. K. Gep. woord. ; Aan noch ontrent. Z. Aan. Daar of omtrent. Z. Of. — = Bijna. C. Hij kwam ontrent de leste in de zaal. ONTRIEVEN, werkw. overg.. — Z. Wdb.. Als ik u niet ontrief. ONTSLECHTEN, werkw. overg.. — Z. Ontluieren. Het haar ontslechten. ONTSLECHTKAM, z. nw., m— Z. Ontluierkam. ONTSCHIETEN, werkw. onov. (zijn), -Z.Wdb.. — Dat het mij ontschoot, indien ik mij niet weerhield. Dat het mij ontschoot, ik zou u slagen geven veur zoo een dom antwoord. ONTSTAAN, werkw. overg.. = Ontkomen, van een gevaar , eenen last verlost zijn. Nu het drij keeren gevrozen heeft, peis ik dat wij de kou zullen ontstaan hebben. Z. Verdam. 8. ONTSTEKEN, werkw. overg.. —Een vat of ton bier ontsteken , er de kraan in slaan om er te beginnen van te tappen. C. — = Aansteken. Een keers ontsteken. Z. Verdam 6. ONTVANGEN, werkw. overg.. —Z. Wdb.. Spr. ; levers ontvangen worden gelijk een hond in een kegelspel, zeer slecht ; gelijk een prins , plechtig. ONTVANGER , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Bij den ontvanger gaan , naar het gemak. Iemand ontvanger maken, iemand slagen geven in het vechten. ONTVANGERIJ. z. uw., vr.. = Ontvangersplaats. ONTVLIEGEN, werkw. onov. (zijn). — Ontsnappen, uit het geheugen ontvallen. D. Ik heb met uw vader gesproken , maar 't is mij ontvlogen wat hij mij zei. Zuidned bij V.. ONTWARKAM, z. nw., m.. — Z. Ontluierham, C. T. ONTWARRELEN, werkw. overg.. = Ontwarren. S. Een string garen ontwarrelen. — Z. Ontluieren. Ook ontwerrelen. ONTWElDjERD, bijv. nw.. = (Boer) Kwijnend en ros door te grooten regen, van het hooi gezeid. Het hooi is ontweerd. ONTWERRELEN, werkw. overg.. —Z. Ontwarrelen. S. ONTWERREN. werkw. overg., = Ontwarren. K. extricare. Z. Ontluieren. Z. Verdam. ONTWOON (scherpe o), bijv. nw.. r-- Ontwend. C. S. T. R. Ik ben 't al ontwoon van mee krukken te gaan. ONTZAG, z. nw., o.. — Gezag. C. D. Die meester heeft veel ontzag in de school. Veroud. bij V.. ONTZEGELMES, z. nw., o.. - (Bieman) Mes goed gelijkende op een truweel en dienende om de zegels van de honingpotten weg te snijden. ONTZEGGEN, werkw. overg.. = Niet kunnen geven. D. Als een winkelier de waren niet heeft die de kalanten vragen , dan ontzegt hij die. Bij V. : niet willen geven. ONTZINKEN, werkw. onov. (zijn). — Dunner worden, sprek. van een gezwel. C. T. R. Ik had aan mijn kaak een groot gezwel, maar nu is 't ontzonken. Ook ontzwillen. Z. Verdam 3). ONTZWILLEN, werkw. onov. (zijn). — z. Ontzinken. *Ontzwellen, in die beteekenis, heet veroud bij V.. ONUITSTAANDELIJK. bijv. nw.. = Onuitstaanbaar, onverdraaglijk. D.'s. Uw gebof is onuitstaandelijk. ONVERDULDIG, bijv. nw. en bijw.. = Ongeduldig. Ge moet zoo onverduldig niet zijn , leert wat afzien en wachten. Zuidned. bij V.. Z. Verdam. ONVERLET, bijw.. — Iets onverlet laten, iets daarlaten, tzij in woorden , tzij in werken. C. D. S. In een groote rekening laat men dikwijls de oneffen franken of centiemen onverlet. Werkman , als gij twijfelt of niet weet hoe gij dit of dat verrichten moet, laat het onverlet, totdat ik kom. Het werk is goed geschreven, de fouten tegen de spelling onverlet gelaten. Zuidned. bij V.. — z. nw., o.. — In de uitdrukk. : iets in 't onverlet laten, niet rekenen, voorbijgaan, geene reke- * ning mede houden, niet in acht nemen. De spreuken die gij kent, zult ge onderteekenen , de andere moet ge in 't onverlet laten. ONVERMEUGEN, bijw.. —Onvermeugen geladen zijn, boven maat en macht. S. Z. Verdam. Bij C. en D. : « ontzenuwd , krachteloos van eene groote hoeveelheid spijs geëten te hebben. » ONVERSCHIL , z. nw., o.. — Zonder onverschil, zonder onderscheid. Al de hoveniers, zonder onverschil, hebben hunne druiven gesolferd. ONVERSCHILLIG (klemt, op on), bijv. nw. en bijw.. = Gelijk, om het even. C. 't Is mij onverschillig wat ge doet. Al de leerlingen onverschillig hebben 'nen prijs gekregen. — = (klemt, op schil). Met verschil , ongelijk. C. De duiven zijn onverschillig binnengekomen. ONVERSLIJTELIJK. bijv. nw.. — Onverslijtbaar. Dat kleed zal onverslijtelijk zijn. Z. Verdam. ONVERSTAANBAAR, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. — — Onverklaarbaar. Uw manier van doen is onverstaanbaar. Zuidned. bij V.. ONVERWACH(T)ST, bijw.. = Onverwachts. — Op 't onverwach(t)s of onverwachtst plotseling, zonder op iets voorbereid te zijn. ONVERWIST, bijw.. = Onwetens, zonder er aan te denken, zonder opzet. D. S. Ik zwiêrde en sloeg onverwist in 't wezen van mijnen gezel. Ook onverwits. ONVERWITS , bijw.. — Z. Onverwist. ONVERZICHTIG, bijv. nw. en bijw.. = Onvoorzichtig. C. D. S. K. Z. Verdam. ONVERZICHTIGAARD, z. nw., m.. = Onvoorzichtige. C. ONVERZICHTIGHEID, z. nw, vr.. = Onvoorzichtigheid. S. ONVERZIEN, bijv. nw. en bijw.. = Onvoorzien. K. Z. Verdam. ONVERZIENS. bijw.. = Onvoorziens. K. Z. Verdam. ONWEERDIG, bijv. nw„ — Onwaardig. Z. dien vorm bij Verdam. ONWEEREN (zachte e), werkw. eenp. {hebben). — Donderen en bliksemen. C. liet zal gaan onweeren. ONWETENS, bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat ge alles van te vturitt wist, ge waart onwetens rijk. ONWETTELIJK , bijv. nw. en bijw.. = Onwettig. Veroud. Zuidned. bij V.. ONZEGGELIJK. bijv. nw. en bijw.. = Onuitsprekelijk. 't Is onzeggelijk hoeveel ik geleden heb. Die mensch heeft onzeggelijk veel kwaad gedaan. Zuidned. bij V.. ONZENT. — T' onzent, te onzen huize, in onze streek. Z. Wdb.. — z. nw., m.. in de spr. : 'ven thuis en 'nin t'onzent hebben, boven eigen huis nog een huis hebben waar men zoo goed is als thuis. ONZE VADER, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. ONZIENDE, bijv. nw.. = Leelijk voor 'toog, afzichtelijk. C. D. S. Hij is onziende van de kanker. Ook onziendelijk. Z. Onsiene bij Verdam. ONZIENDELIJK, bijv. nw.. —Z. Onziende. S. Veroud. bij V-- Z. Onsienlijc, bij Verdam. OOG, z. nw., vr. (niet o.). — Z. Wdb.. C. D. S. T. Ziender oogen. Geen hand veur zijn oogen zien. Iemand zand in de oogen strooien. U de oogen aan of op iets uitkijken. Zijn oogen zijn grooter als zijn buik. Iemand de oogen opendoen. Geen oog toedoen. Onder iemands oogen. Iets onder de oogen hebben. Iemand iets veur oogen houden of leggen. Een oog in 't zeil houden. De oog op iets of iemand hebben. Iets of iemand in de oogen hebben en houden. Bij Verd. o. en vr.. Spr. : Deur de oog vaneen naaide kruipen. Z. Naald. Uw oogen goed opendoen, uit uw oogen zien, wel opletten Iemand de oogen uitsteken, verleiden, begoochelen; Iemand door giften de oogen uitsteken. Dat zal in zijn oogen druipen, dat zal hij boeten, dat zal hem duur betaald gezet worden. Uw oogen geven geen licht, hij is voorbij , hij is aanstonds, rap, vliegens voorbij. Iels Ier of ten oogen uitzien, zeer goed zien. Gij hebt alle vertrouwen in dien vent : ge ziet deur geen ander oogen. Die zijn oogen niet opendoet , moet zijnen zak opendoen, bij eenen koop. Alle plassen de oogen uittrappen, haastig gaan zonder de plassen te ontzien. Met geen oogen te zien zijn, ner" gens zichtbaar. Een goed, een slecht oog in iemand hebben, een goed, een slecht gedacht van iemand hebben. Hij is te lui dat hij uit zijn oogen ziet. Hij is maar de oogen toe te nijpen, is zeer zwak. Uit der oogen, uit der herten. Op het woord niets : dat is goed in de oogen en kwalijk in den buik. U een oog uitlachen, zeer smakelijk en veel lachen. U een oog uiteten, zeer veel eten. Oogen gelijk lanterens, gelijk kogels, gelijk kanonballen. Uit zijn oogen niet zien van den vaak , enz., geweldigen vaak hebben. Vremde oogen dwingen. De oog van den meester maakt het peerd vet. Van den gelteelen nacht geen oog toedoen, volstrekt niet slapen. Zijn oogen opentrekken, een koppel oogen zetten. verbaasd of gram de oogen opentrekken. Veur de oogen van de mensehen, uit menschelijk opzicht, om den praat der menschen te vermijden. Er is geen oogsken vet meer op, met die zaak is niets meer te verdienen. Iets op 't oog zien, seffens. Ziender oogen, op eene in 't oog vallende wijze. — =Schoon uitzicht, behaaglijk uiterlijk. C. D. S. Die stof is wel sterk , maar ze heeft geen oog. — (Kindersp.) De vier oogen, snijpunt van twee lijnen waar men met de non naar kampt. OOGBLOM, z. nw., vr.. — Z. Kantmeken. OOGDOEK, z. nw., m.. = (Wev.) Wollen geweven stof die verscheidene in elkander en altijd dieper liggende ruitjés vertoont. Ook puienoog. OOGENBLIK, z. nw., m. (nieto.). — Z. Wdb.. Bij V. o. en m. ; bij Verd. m., vr. en o.. — In of op 'nen oogenblik, op eenen stond. OOGENTROOST, z. nw., m.. —Z. Kantmeken. OOGEPINK, z. nw., m.. = Oogwenk, oogenblik. C. D. Dat duurt maar 'nen oogepink. OOGIJZER, z. nw., m.. (Smid) Bolvormig ijzer dat in den heerd staat van het smisvuur ; in het midden is eene opening langs waar de lucht uit den blaasbalg komt. OOGMEESTER, z. nw., m.. = Oogarts. C. OOGSCHEEL (zachte e), z. nw., o. en vr.. — Ooglid. K. palpebra. Zuidned. bij V.. Z. Ogeschedel bij Verdam. OOGVIJS, z. nw., vr.. = Schroef meteen oog er aan. • Ook vijsoog. OOGSKEN. z. nw., o.. = (Schoenmak.) IJzeren rondeken dat men in de hollekens steekt waar de nesteling door getrokken wordt. Ook ringsken. OOIEVAAR , z. nw., m.. —Z. Wdb.. De kinderen roepen achter den vogel: Ooievaar Lepelaar. — Z. Haas. OOIEVAARSBEK. z. nw,, m. — Z. Kranetibek. OOK, bijw.. — Dient om te bevestigen. C. S. Dat is waar ook. Ge hebt gelijk ook. OOLIJK, bijv. nw. en bijw.. = Slim, een weinig valsch. Oolijk meisje. Oolijk kijken. D. K. astutus. Vooral in Zuidned., zegtV.. OOLIJKAARD, z. nw., m.. = Slimmerik. D. S. OOM, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr : Eerst oomken en dan oomhens hinderen. Een oom is een droom of uw goed kan groeien deur oude moeien, maar oude oomen zijn droomen. want ze trouwen soms. Van iets Hen oom dood hebben, iets niet meer doen omdat men ondervonden heeft dat het eene slechte zaak is. Wanneer een kind zegt: ik wil niet, antwoordt men dikwijls: ml> willeken hangt op den boom en, als 't er afvalt, is 't uw oom. OOR. z. nw., vr. (niet o.). —Z. Wdb.. C. D.T. R. Iets met eigen ooren gehoord hebben. De eene oor in-en de andere uitgaan of uitvliegen. Met open ooren luisteren. Iemand de ooren van zijn hoofd eten. Achter zijn ooren krabben. Iemand bij de ooren trekken. Wdb. der Ned. T. : « onz , voorheen ook vr.. » Spr. : Iemand iets in de ooren blazen, influisteren. Zijn ooren opsteken of recht zetten, ontevreden zijn. Veel aan zijn ooren hebben, veel werk, veel last. Zijn ooren staan te dicht bij zijnen kop, hij is gierig. Iemand ooren aannaaien , iets wijsmaken , bedriegen. Langs die oor of dien hant hoort hij niet. Z. Kant. Een oor aanhebben of een snee in de ooren hebben , dronken zijn. Iemand of iets opeten met ooren en pooien , gansch. Schertsende uitroep : Mijn oor ! ik geloof niet dat dit waar is. Op alle twee zijn ooren slapen, ergens gerust in zijn. — (Schipp.) Het schip ligt op zijn oor, als het scheef loopt. OORBEEST, z. nw., vr.. - (Insect) Oorworm, forficula auricularia. D. S. Ook oorleper , oorlooper, oorzuipe:. OORBLOK. z. nw., m.. — (Kuip.) Blok of dikke plank waar de ooren der tobben tusschen sluiten, als de kuiper van onder aan de tobben werken moet. OORDEEL, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Hij zal te laat kommen iu 't lest oordeel, van eenen trage. OORDEN (zachte 0), z. nw., ? meerv.. = Geld. C. Geen oorden hebben. Spr. : Praten zijn geen oorden. Indien praten oorden waren, dan hadde ik er veel, zei de Hollander. OORKORF , z. nw., m.. = Korf mt éen oor dat over den korf van den eenen naar den anderen kant gaat, gelijk het hengsel van den emmer. Ook oormande. OORLAP, z. nw., m.. = (Ziekte) Oorkwaal, oreillon. D. S. Zuidned. bij V.. OORLEPEL , z. nw., m.. — Z. Oorbeest. OORLOOPER. z. nw., m.. —Z. Oorbeest. OORM , z. nw., m.. — Z. Hoorm. OORMANDE, z. nw., vr.. —Z. Oorkorf. OORMEESTER, z. nw., m.. = Oorarts. C. OORTJE (scherpe 0), z. nw., o.. — Z. Wdb.. Oort, bij V., is veroud. Zuidned.. Spr. : Iets van stuivers op oortjes brengen , er schade door hebben in plaats van profijt. Die vettr 't oordje geboren is, en zal tot den stuiver niet geraken, de arme blijft gewoonlijk arm. Zij is maar goed om op een oortje rotte appeleti toe te geven , op eene vrouw die tot niets deugt. Hij heeft maar een oortje Dan doen om rijk te worden, op iemand die in alles geluk heeft. Veur 't oortje zijn , geldgierig. — = Geld. S. Al zijn oortjes kwijt zijn. OORTJEDOOD, z. nw., 0.. — Vrek, gierigaard. C. S. OORTJESDIEF, z\ nw., m.. — In de vergelijk. : Gaan gelijk een oortjesdief, zeer snel. OORTJESKEEiR SKEN (zware e), z. nw., o.. = Roeten keersken dat een oortje kost. C. D. Spr. : Hij is precies een oortjeskeersken , mager en bleek. OORTJESNAGEL , z. nw., m.. — Nagel die zwaarder en langer is dan de duitnagel , hij kost een oortje. OORTJESPANNEKEN, z. nw., o.. = Aarden panneken dat een oortje kost. C. D. Spr. ; Zijn geld smelten in een oortjespanneken, het verkwisten. OORTOUW, z. nw., vr.. = (Schipper) Hoofdtouw. OORZUIPER, z. nw., m.. — Z. Oorbeest. OOST. z. nw., altijd zonder lidw.. — Z. Wdb.. Komt alleenlijk voor in : iemand van Oost naar West zenden , van de eene naar de anderé plaats ; Oost, West, thuis best. OOST. z. nw.. m.. (niet o. noch vr.). = Oost-Indië. Z. Wdb. C. S. OOSTEN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Als hij naar 't Oosten kijkt, ziet hij mannen in 't Westen, van eenen schele. OOSTENRIJK, z. nw., o.. — Z. Wdb., Spr. : 't Is daar 't huis van Oostenrijk , men viert er altijd feest. OOSTERSCH (scherpe o), bijv. nw. en bijw.. — Z. Iestersch. D. S. — Oostersche djaklijster. Z. Ballijster. — Oostersche meerlaan. Z. Meerlaan. — Oostersche vink, vink die uit den vreemde naar onze streken overkomt, zij is zoo schoon niet gekleed , noch zingt zoo wel als de takkeling. D. OOSTZAAT, z. nw., vr.. = (Eendenkooi) Ruimte langs het Oosten , tusschen den boord van den put en de schutsels. OP, voorz. en bijw.. —Z. Wdb.. Hij wandelde op het dek. Op den hoop of koop toe. Op den eersten rang zitten. Op straat. De pendule stond op acht uren. Iemand op pensioen stellen , ook zetten. Op reis gaan. Keer op, ook veur keer. Op den achtsten dag. Op slag van acht uren. Ik reken op uw hulp. Op water en brood. Op mijn woord van eer. Op zijn minst. Op verre na niet. Tegen iemand ■ op kunnen. Hij is er weer boven op. Het komt er op aan. Uitdrukk. en spr. uit Wdb. der Ned. Taal : Op 't zand of op 't droog zitten. Of denzelfden kam geschoren zijn. Op de tong rijden. Op de kussens geraken. Geld op de hand geven. Dat ligt op mijnen lever. Op zijn peerd zitten. Den nagel op den kop slagen. Jemand op zijn gezicht, zijn bakkes, zijn muil, zijn smoel geven. Op wielekens loopen of gaan. De wereld springt op krukken. Op zijn pooten staan, meest van zaken : goed geordend. Op zijn tong niet gevallen zijn. Op het gemak, het vertrek, het huisken zitten. Iemand op zijn plaats zetten. Op zijnen poot spelen. Iets op zijn duimken kennen. Op veurhand. Bier op flesschen trekken. Iemand op flesschen trekken. Krieken op jenever steken. De voerman op Gent. Het op iemand gemunt, geladen hebben. Het op iemand hebben. Het op iemand niet hebben. Op niets uitloopen. Op een gedacht komen. Op iets niet kunnen komen. Iets. een pik op iemand hebben. Op klokslag. Op 't ende van 't spel of van de rekening. Een straat op zijn rechterhand laten liggen. Laat op het jaar. Op.den (langen) duur. Op een, twee, drij. Op een eeuwig zwijgen. Op iemand gelijken , op iemand trekken. Op goed valle 't uit. Op Gods genade. Op zijn steedsch. Op zijn Zondagsch. Op den tast. Op zijn gemak. Op zijn zeven gemakken. Iemand kennen op 'nen draad. Tegen iemand op kunnen. Er eenen borrel op zetten. Het kan niet meer op. Veel dezer uitdr. staan op verschillige plaatsen in Wadsch Idioticon. — Wij gebruiken op, en de Hollanders aan, tusschen twee zelfst. naamw. om eene onmiddellijke opvolging van dezelfde soort van voorwerpen aan te duiden. C. D. R. Boek op boek uitlezen. Huis op huis koopen. — Dag op dag beteekent soms juist, volkomen. R. 't Is vandaag, dag op dag, twee jaar geleden dat moe¬ der stierf. Zoo ook week op week, maand op maand, jaar op jaar. .— Wordt met liggen, staan en zitten voor eene onbep. wijze gebezigd om eene onmiddellijke toekomst uit te drukken. C. Op sterven liggen. Op springen staan. Het staat op geen beteren. Zeer dikwijls komt het voor de onbep. wijze. Die keeTs staat op 't uitgaan. De vogel zat op 't wegvliegen , als de jager schoot. — — Te, vóór plaatsnamen. Woonde nu op Hamme ? Op Sint-Niklaas spreken de menschen anders als op Beveren. — Vóór plaatsnamen is er verschil tusschen op en in. Op beteekent het grondgebied ; in, het midden of het met huizen bebouwde deel. Woonde gij op Sint-Niklaas ? Ja, in Sint-Niklaas. — == Gedurende, in den tijd van. C. Ik en kan op geen week met dat werk gedaan maken. — Op ('ij slag van, juist op het slaan. Op slag van zeven uren. Volgens Wdb. der Ned. T. : « even vóór —, dicht bij het slaan. » Wij zeggen : Op deletter, niet tiaar deletter spreken. Zich aan, niet op iets verstaan. Iemand op, niet bij zijn woord pakken. Dat woord zal hij nooit over zijn lippen of over xijnen mond laten komen, en niet op de lippen nemen. Iemand op, niet voor de broek geven. Op, en niet van zijn renten, van zijn goed leven. — Wij zeggen : Ternst ligt aan en meest op de Schelde. — Het op ie borst, op den asem hebben, kortademig zijn. — Op zijn, i° uit het bed zijn, hij is's morgens vroeg op , V. ; 2° vermoeid , afgemat zijn, — ik ben heel en gansch op van dat lastig werk te doen, V ; 3° opgeëten, verbruikt, verkwist zijn , — al het vleesch is op, mijn draad is op, zijn geldis op , V. : 4° in verval zijn, van geld en goed; — die man zal gauw op zijn, als hij blijft drinken. — Het is er op, i° juist getroffen , — hij wierp met 'nen steen , en 't was er op ; 2° er wordt gevochten, getwist, berispt. C. D. — als de dronkaard thuis kwam , was 't er op ; jongen , als vader dat ziet, zal 't er op zijn. — Maar op. Er maar op aan. Z. Aan. — Op of neer, al aan. Z. Aan. Kermis op of neer, ik ga werken. — Op ! roepen de kinderen in het marmelspel als de eene marmel den anderen raakt. Gep. woord: op en weg, op en uit, op en de op, opentop. Kinderen 't is allemaal op en weg , op en uit, opentop , wij scheeden uit van eten. OPAKKEREN, werkw. overg.. — Z. Akkeren. T. R. OPAZEN, werkw. overg.. : Ophoogen. De weg wordt dikwijls opgeaast met den natten grond dien ze uit de grachten en slooten halen. OPBEENEN, werkw., onov. (hebben). Gaan, stappen. Kind, ge moet goed opbeenen, als ge meegaat, want ik ben haastig. OPBIJTEN , werkw., overg.. — (Kleermak.) De knopgaten opbijten, als de knopgaten gemaakt zijn , de twee kanten langs de achterzijde met de tanden tegen malkander bijten. OPBINDEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — (Wever) Nen kam opbinden, het overschot der ketting aaneenknoopen. — (Breister) Het breiwerk opbinden, de gebreide stukken met dozijnen bijeenbinden. OPBIN(DiSTER, z. nw., vr.. == (Breister) Meisken dat de gebreide stukken met dozijnen bijeenbindt. OPBLAZEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Blazen. OPBLOZEN, werkw., onov. (zijn). = (Boer) Opdrogen, van den grond gezeid. Vooraleer het te rollen , laat men, als er vlas gezaaid is , het land wat opblozen ; anders zou het te veel aan de rol blijven plakken. Ook opzommeren. OPBOEFEN, werkw., onov. (hebben). —Z. Blazen. Bij C. oppoefen ; bij R. oppoffen. OPBOLLEN, werkw., onov. (hebben). = Eerst bollen. Wie moet er opbollen ? OPBOOTEN, werkw., overg.. = (Boer) Op booten doen. Het vlas opbooten. OPBORZEN. werkw., onov. (hebben). — Z. Blazen. OPBOTTEN, werkw., onov. (zijn). — Verschijnen. Hij steekt hem weg, maar hij zal toch moeten opbotten. OPBREKEN. werkw., onov. (zijn). — Heengaan, zich verwijderen, van personen. T. R. K. discedere. Als hij zijn vader zag , brak hij haastig op. — = Helder worden, opklaren , van het weder. De lucht breekt op. OPBRINGEN. werkw., overg.. — In voege, in zwang brengen. Wie heeft die mode opgebrocht ? Z. Verdam 7). — = Grootbrengen. C. Een luie vrouw bringt heur kinderen slecht op. Weinig gebr. bij V.. Z. Verdam 2). OPBRINGST, z. nw., vr.. = Opbrengst. OPBROKKELEN. werkw., onov. (zijn). = Opbreken , vertrekken. Brokkelt maar op, wij kunnen u hier goed missen. OPCEEZEN, werkw., onov. (zijn). — Ijlings vertrekken, heengaan.'C. Ge zijt valschaards, zeide hij, en daarmee ceesde hij op. Ook opsjeezen. OPCENTIEMEN, z. nw., m., meerv.. = Opcenten. C. In sommige steden moeten ze veel opcen• tiemen betalen. OPDAGGEREN. werkw., overg.. Aanzetten, opwekken. Ge moet hem intijds wat opdaggeren , anders zal hij te laat kommen aan den trein. Ook ophelderen. OPDIRKEN.werkw.,onoverg. (hebben). = (Schipp.) De gei een weinig omhooghalen. Alvorens het zeil bij te zetten, moet men opdirken. OPDOBBELEN, werkw., overg.. — (Boer) Het vlas opdobbelen , op dobbels brengen. Vooraleer het vlas op te dobbelen, moet ge 't goed uitsnuiten. OPDOEN, werkw., overg.. = Optooien, versieren, bijzonderlijk van mutsen en hoeden der vrouwen. V. D. Wie doet er uw mutsen op ? Ik zal mijnen hoed moeten laten opdoen, want de Zomer komt af. — = Betrappen , krijgen, van eene ziekte. V. Ik heb een valling opgedaan, 't Is goed om er iets van op te doen. — (Vinker) De netten opdoen , ze bijeendoen. — (Wever) Een stuk opdoen, het stuk opboomen. — Opgedaan zijn met, ingenomen zijn. Hij was heel en gansch opgedaan met hetgene ik hem zei. — (Spinster) Het garen opdoen , iri strengen doen. — = Schikken, in orde brengen, bij de vrouwen gebruikt voor het haar. C. D. Wacht nog wat om te vertrekken , Marie is bezig mee heur haar op te doen , ze zal straks gedaan hebben. — = Verteren, verkwisten. C. S. T. R. Al zijn geld opdoen. — Een kind opdoen, inzwachtelen. D. S. R. — = (Bieman) Het vlieggat sluiten en een biekleed onder aan den korf doen. Die zijn bieën wilt vervoeren, moet zijn korven bijtijds opdoen. OPDOPPEN. werkw., overg.. = Opnemen, van vochten. C. D. S. Dopt die olie op of ze maakt een plek. Gewest, bij V.. OPDRAAIEN, werkw., overg . — Z. Wdb.. — (Wever) Een stuk opdraaien, het rond den boom winden, het opboomen. OPDRAAIEN, werkw., overg.. —Z. Afdraaien. — = Wijsmaken. S. T. R. Iemand een leugen opdraaien. Ge hebt u daar wat laten opdraaien. Ook ophangen en opvijzen. OPDRAAIER, z, nw., m.. = (Blokkenm.) Langwerpig, tweesnedig snijmes waar men de schoenen mede opdraait. OPDRACHT, z. nw., vr.. = Opgang, hoogte. D. Daar is te weinig opdracht aan onzen akker. Vergel. afdracht. Z. Verdam. Opdracht, met de gekende beteekenissen , wordt door Wdb. der Ned. T. « in Zuid-nederland m. » geheeten. Ik hoorde 't altijd vr.gebruiken. 59- OPDRAGEN, werkw., onov. (hebben). = Rijzen, veel hooger liggen in het midden dan op de kanten. Die akker draagt te veel op. Zie Verdam , II, i). — Opdragende zijn van wezen of van koleur, rood van aangezicht zijn. — overg. Duiven opdragen , ze een end verre van 't kot wegdragen en daar oplaten. Ook opleeden. OPDRIEGEN, %verkw., overg.. = (Kleermak.) Al driegende het bovengoed aan de voering hechten. Nen frak opdriegen. Hij heeft dien rug slecht opgedriegd. OPDRIFT. z. nw., m.. -= Aandrijving, persing. De lablok dient tot aandrift van het lawerk. OPDRUMMEN, werkw., overg.. - (Schrijnw.) Aandrijven , vaster doen sluiten. De planken van 'nen vloer opdrummen. OPDRINKEN, werkw., overg.. - Verteren door te drinken. C. T. R. Zijnen lesten cent opdrinken. OPEEN, bijw.. = Op malkander. Z. Wdb.. Met dit woord maken wij zeer veel samengestelde werkwoorden, zooals : openschuiven, opeenstaan , opcenstampen , opeenstrooien , opeentuimelen, opeentrappen, opeenvallen, opeenvliegen , opeenvoeren. Veel er van komen in de woordenb. niet voor. Wij geven eenige stalen. Alle zijn scheidbaar. OPEENBINDEN, werkw., overg.. — Boven elkander binden. Bindt die twee stokken opeen, dan zult ge aan de appelen kunnen om ze af te slaan. OPEENDOUGEN. werkw., overg.. = Op elkander duwen. C. T. Bij C. en T. opeendouwen. OPEENLOOPEN. werkw., onov. (hebben en zijn). = Op elkander varen. Die twee schepen liepen opeen. OPEENMALEN. werkw., onov. (zijn). — Op elkander malen. Als de stoombooten vandaag met zulken dikken mist blijven varen, is er kans dat ze opeenmalen. 't Was gisteren zoo een danige mist dat er twee schepen opeengemalen zijn. OPEENMETSKLEN. OPEENMETSEN. werkw., overg.. = Boven elkander metsen. Die metsers hebben het stieleken beet, ze metsen zij zoo wat steenen opeen en op den duur staat er geheel 't gebouw. OPEENNEÜKEN . werkw., overg. = Op elkander smijten. Zie eens wat weinig zorg dat hij veur zijn kleeren heeft : in plaats van ze schoon weg te hangen , neukt hij dat daar allemaal opeen. Ge moet niet peizen dat er nog iets van dat goed te droogen hong : 't was allemaal opeengeneukt van die duvels van die jongens. OPEENROOIEN. werkw., overg.. Opeengooien. Rooit die vodden liever wat opeen in eenen hoek, liever als ze daar zoo te laten liggen. Daar kan geen een van die balen verloren zijn, want ze waren daar opeengerooid in den hoek en niemand heeft er aan geweest. OPEENSMEREN . (zware (), werkw., overg.. = Met geweld opeengooiën. Z. Opeenneuken. OPEENSPETEN, werkw. overg.. —- Op elkander spelden. C. Speet die twee rekeningen opeen. OPEENTASSEN, werkw., overg.. = Op malkander tassen. C. T. De bussels stroo opeentassen. OPEN , bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Met open kaarten spelen , rechtzinnig zijn. De dagen gaan maar open en toe, zijn zeer kort. Open deuren wachten best het huis. De hemel gaat open en toe, als, bij een onweder , de bliksem hevig flikkert. — Open lijf, maag die gemakkelijk ontlast. — Open weder, dooi na vorst; ook, weder inden Winter, zonder vorst. C. — Open eerde, grond die ontdooid en bebouwbaar is. D. — (Schipp.) Een schip met open dek, een schip zonder luiken. Een open schip, een schip zonder vooronder. Open lik. Z. Lik. — Open vier, ijzeren kachel met zichtbaar vuur en eenen rooster langs buiten. C. D. — Open tafel houden, ieder die wil komen, vergasten. Sommige menschen als er hun zoon uitlot, houden open tafel. — Open zijn. Wordt gezeid van eene zweer of eene wonde die opengebroken is. — Open werken. Z. Hol. OPENBOOMIG, bijv. nw.. — Openboomige grond, met zachten en diepen bewerkbaren bodem. OPENDOEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. Spr. : Iemands briefken of boeksktn opendoen. Z. Boeksken. OPENDRUMMEN, werkw., overg.. = Al drummende openen. Daar was zooveel volk buiten dat ze de deur van de zaal opendrumden. OPENGAAN, werkw., onov. (zijn). —Z. Wdb.. — = Spreken. Ik meende dat hij over zijn moeder zou gesproken hebben , maar hij gaat er niet van open. Van geen opengaan weten, volstrekt niets zeggen. OPENGERAKEN. werkw., onov. (zijn). = Eindigen met open te gaan. D. Als ge er lang aan stampt, zal de deur wel opengeraken. OPENHALEN, werkw., overg.. — (Nonspel) Een non openhalen, ze openkampen met eene andere non. OPENHOUDEN, werkw., overg.. — Een huis, een herberg, 'nen winkel openhouden, in dit huis . die her- berg of dien winkel den eigenlijken bewoner vervangen. D. Gewest, bij V.. — Wordt ook gezeid van een wonde, meest door eene pleister veroorzaakt, en die men niet genezen laat om er nog verder schadelijke vochten uit te trekken. OPENIGHEID. z. nw.. vr.. = Opening. C. Er komt stillekens aan wat openigheid in de zwarte lucht. OPENKLETSEN. werkw.,onov. (zijn). — Met geweld openspringen. De luchtbal, ah hij vijfhonderd meters hoog was , kletste open. OPENKOKEN. werkw., onov. (zijn). — Door koken opengaan. D. S. Sommige patatten koken open. OPENKOMMEN, werkw., onov. (zijn). = Ontluiken. C. De blommen beginnen al open te kommen. OPENLOOPEN, werkw., onov. (zijn). — Vermeerderen in oppervlakte, van verf en andere vochten gezeid. Een oliedruppelken loopt open en maakt licht een groote plek. OPENLUCHTIG. bijv. nw.. = Zuiver en versch van lucht. D. S. Een openluchtige kamer. OPENLUIiDElN. werkw., overg.. = Door het luiden aankondigen dat de kerk 's morgens geopend wordlr. C. De koster heeft de kerk om vijf uren opengeluid. Van den morgen is de kerk om vijf uren opengeluid. — Ook eenp. (zijn), 't Is al opengeluid. OPENMOOS(CH EN. werkw., overg = Door mooschen openen. Die snee was haast toegegroeid en hij heeft ze weer opengemooscht. OPENNEUKEN. werkw., overg.. --- Met geweld openwerpen. Een deur openneuken. Ook opensmertn. OPENPAFFEN, werkw., onov. (zijn). = Met eenen slag openspringen. Hij sloeg met de opgeblazen verkensblaas en ze pafte open. OPENPARSEN (rs — ss) werkw.,overg.. = (Kleermak.) Met het strijkijzer eenen naad opendoen. Parst den naad van die broek open. OPENPITSEN. werkw., overg.. = Al pitsende openen. Die wonde was bijkans genezen, maar , zonder te weten, heeft hij ze 's nachts opengepitst. OPENPLETSEN. werkw , onov. (zijn). = Al pletsende openspreiden. D. Als ge'nengeknabbelden papieren bal op de muur werpt, pletst hij open. OPENPOEFEN, werkw., onov. (zijn). = Openbersten met eenen poef of slag. D. De kastaanjen poeften open, als ze nog maar res in 't vier lagen. OPENRIJDEN, werkw., overg.. — (Boer) Een stuk land openrijden, ploegen en de sneden naar den kant keeren. In het openrijden ploegt men altijd van Zuid naar Noord of omgekeerd en men begint aan de twee hoodakkers. Na elke snee moet de ploeg slepen van den eenen hoodakker tot den anderen. OPENROOIEN, werkw., overg.. = Openrukken , openwerpen. Hij rooide van lastigheid de deur in eens open. — (Boer) De kanten openrooien, den grond die uit de kanten komt, met den riek op den akker openspreiden. Het mei openrooien. met den riek den mest over den akker uitspreiden. Het gars openrooien , met vorken over de weide uitspreiden. OPENSCHAfRjREN . werkw., overg.. Openkrabben. S. De kiekens scharren al de bedden van den hof open, ge moet ze verjagen. Ook openscheiren. OPENSCHEE[D)EN. werkw., onov. (zijn). Uiteengaan, helderder worden. De lucht begint al open te scheeden, de vlaag zal over zijn. OPENSCHIETEN, werkw., onov. (zijn). = (Steenbakk.) Opengaan, uiteengaan, uitzetten, van aarde gezeid. Als de eerde te veel openschiet, heeft de steen geen goeden vorm. Ook springen. OPENSCHUDDEN, werkw., overg.. ---Al schuddende uitspreiden. Het mes met den riek openschudden. OPENSLAAN, OPENSLAGEN, werkw., onov. (zijn). — Bersten, klieven, van boomen gezeid. Die schoone canada , als hij neerviel, sloeg heel en gansch open. OPENSMEREN (zware e), werkw., overg.. — Z. Openneuken. OPENSNOKKEN. werkw., overg.. = Opentrekken met eenen snok. Ge moet die deur opensnokken, anders kunt ge niet binnen. — (Wever) Een string opensnokken, ze op de twee handen openslaan. OPENSPEETEN, werkw., onov. (zijn). = Open spatten. De flesch viel en de verf speette open. OPENSPLENTEREN . OPENSPLETTEREN, werkw., onov. (zijn). = Met splinters bersten, van boomen gezeid. De boom viel vroeger alsdat de velder peisde, en hij splenterde open. OPENSTEKEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. — (Boer) Het mes opensteken, met eenen kruiwagen in kleine hoopen op den akker voeren. Ook het mes openvoeren. OPENSTROOIEN, werkw., overg.. = Openwerpen al strooiende. Zij strooien de bloemen schoon open , als de processie gaat. OPENTLIJK, bijw.. = Openlijk. C. K. aperte, palam, Opentlijk de waarheid bekennen. Zie dien vorm bij Verd., op openlijke. OPENTOP, bijw.. — Z. Op. OPENTRAPPEN, werkw., overg.. = Door trappen uiteenspreiden. Ik liep deur den meersch en trapte 'nen heelen koestront open. — = Door trappen bezeeren. Ik stond barrevoets en trapte mijnen voet open in een glas. OPENVOEREN. werkw., overg.. — Z. Opensteken. OPENWERKEN, werkw., overg.. = Door het werken bezeeren. Met zoo 'nen geheelen dag te riemen, heeft die schipper zijn handen opengewerkt. OPENZEREN (zware e), werkw., overg.. = Openen , ontsluiten. In een volksverhaal hoorde ik : Zeert dat jurken open. OPENZETTER. z. nw., m.. = (Vleeschh.) IJzeren bout langs beide kanten van vorken voorzien. Hij dient om de kwartieren gescheiden te houden en zoo gemakkelijker te kunnen kappen. OPENZWEMMEN, werkw., onov. (zijn). = (Steenbakk.) Van onder breeder worden, meer uitzetten dan van boven, van steenen gezeid. Steen die openzwemt, heeft van onder geen rechte hoeken. OPERA, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. OPETEN, werkw., overg..— Z. Wdb.. — Uw hert of u opeten, van nijd vergaan. S. T. R. Spr. : Die een ander benijdt, eet zijn hert op en verkwist zijnen tijd. OPETER, z. nw., m.. — Opeter van 't gouvernement, smaadnaam aan veel staatsbedienden gegeven. OPEUREN, werkw., onov. (zijn). = Zwaarder van 'uier worden , van koeien gezeid. Onze mol begint op te euren. OPFRETTEN, werkw., overg.. = Smakelijk opeten. D. R. Hij heeft twee schaapsribbekens opgefret. Bij C. opfreten. OPGAAN, werkw., onov. (zijn). — Z. Wdb.. Spr. : Zoo gaat de vlieger niet op , zoo niet gehandeld. — Z. Gaan. S. T. R. K.fermentescere. — = Opschieten, in zaad komen. De andijf gaat op deur de groote warmte. — = Het spel beginnen. C. D. Wie moet er opgaan ? Gewest bij V.. — = (Schipp.) Heviger worden, opsteken, van den wind gezeid. De wind gaat op. — = In prijs vermeerderen. T. Met het vergaan van die schepen , is de Amerikaansche terf 'nen frank of twee opgegaan. Z. Verdam. 5). — Opgaande leeuwerk, veldleeuwerik , leeuwerik die hoog opvliegt of, gelijk ze zeggen, in de wolken drinken gaat. — (Metser) Opgaande muur, muur beschouwd boven de grondslagen. OPGAANDER. z. nw., m.. = (Boer) Wortel die blijft staan om zaad te dragen. OPGANG, z. nw., m.. — Z. Loop. OPGEDAAN, bijv. nw.. — Z. Opgezet. OPGEDRONGEN, bijv. nw.. = Opgezwollen, dik. C. Zijn wezen is heel en gansch opgedrongen van 't lang slapen. OPGEKROPT, bijv. nw.. en bijw.. = Opgepropt. C. S. De kerk zat opgepropt van 't volk. OPGERAKEN. werkw., onov. (zijn). — Kunnen opstaan. C. Hij viel en kost niet meer opgeraken. — = Opraken, opgebruikt worden. C. OPGESPEEL (zachte <), z. nw., o.. = Herhaald, langdurig opspelen. Ik ben uw opgespeel beu en zeg mijnen post op. OPGESTOPTHEID, z.nw., vr.. = Opstopping, constipation. D. — Opgestoptheid op 't water, retention urinaire. — Opgestoptheid op 't mes , obstruction intestinale. OPGESTROPTHEID, z. nw., vr.. — Z. Opgestoptheid. OPGEVEN, werkw., overg.. = Door de keel gieten, ingeven, sprekende van dieren wien men eenen geneesdrank toedient. C. D. S. T. R. Hij gaf de koe 'nen drank op om te slanken. — = Aangeven. C. Iemand den toon opgeven , om een lied te beginnen. — = Ingeven, inblazen. D. Wie heeft u opgegeven van dat aan mij te vragen. — = Opspringen , bonken. Een gomelastieken bal geeft licht op. OPGEWEERD (zware e), voorz.. = Uitgezonderd, behalve. S. Al de papieren zijn gekommen, opgeweerd een. OPGEZET, bijv. nw..—Met iets of iemand opgezet zijn, er over tevreden zijn. C. S. T. R. Boft wat op hem, daar is hij mee opgezet. Ook opgedaan zijn. — Met opgezetten wil, opzettelijk. C. D. OPGIETEN, werkw., overg.. = Eenen geneesdrank aan het vee toedienen. C. S. T. R. — = Zetten. C. Koffie, thee opgieten. — = Met geweld doen leeren. Als hij niet leeren wilt, wat is er aan te doen ? Ik kan 't hem toch niet opgieten. OPGRAVEN , werkw., overg.. = Lichtjes omgraven , losspitten. C. T. R. Spr. : De weg is tusschen ons niet opgegraven , wij kunnen malkander ontmoeten, bezoeken. OPHAALREEP. z. nw., m.. = Reep die op een wiel loopt en waarmee men gemakkelijk zakken en pakken ophaalt. OPHAKKEN, vverkw., overg.. = Met eene hak een weinig oplichten. C. S. Den grond ophakken. — = Aanhakken, aanhoopen. De patatten ophakken. OPHALEN, werkw., overg.. — (Breister) Een steek ophalen, eene steek , die onder het weven viel, bij het toenaaien, herstellen. — (Boer) Een stuk land ophalen , het land omploegen te beginnen van 't midden van 't stuk zonder voren te laten. D. ie en 2e snee leggen de binnenvoor toe ; de 3C snee ligt tegen de ie ; de 4e tegen de 2e enz.. — = (Eendenkooi) Opdrijven, voortjagen. De kooihond haalt de binnenzwemmende vogels op. — = (Kleermak.) Met eenen draad de stof intrekken. Een mouw van boven ophalen met er eenen draad door te trekken. — = (Schipp.) Opwinden, van 't anker gezeid. Haalt het anker op, we gaan vertrekken. — (Kaartspel) Neu slag ophalen, eenen slag winnen. — Zijnen asem ophalen , ademen. — Zijn hert ophalen. Z. Hert. V. — = Bovenhalen , opbrengen. C. R. Hij heeft mij goed ontvangen, hij haalde zelfs een flesch wijn op. — = onov. (hebben) Beginnen te zingen (R.), te schreeuwen , te schreien. Willen wij zingen ? — Ja, haalt maar op. Eerst keek hij droef naar mij en dan haalde hij op dat ze 't bij de geburen kosten hooren. Soms ook overg.. Hij haalde'nen schreeuw op. — = onov. (hebben) = Spannen. Als het zelfende te slap hangt, haalt de draad niet op. OPHANGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Z. Opdraaien. D. OPHANGEH, z. nw., m.. = (Verver) Werkman die 't geverfde katoen te drogen hangt. OPHEBBEN, werkw., overg.. = Dragen, inhebben. D. S. Die vogel heeft een ei op. Spr. : Een ei ophebben. Z. Ei. — Marboelen ophebben, marmels hebben die men uit de o geknipt heeft, maar nog verliezen kan. — (Wever) Een stuk ophebben, eene ketting opzijn getouw hebben om te gaan weven. — = Te veel gedronken hebben. V. C. S. Hij heeft 'nen borrel op. — = Weten wat iemands inzicht is, kennen. C. S. 't Is al lang dat ik dien kerel opheb. — Het ophebben, meenen, verstaan. Ge hebt het verkeerd op ; ik zeg u : blijft, en ge vertrekt. OPHECHTEN,werkw., wederk.. — (Kantwerkst.) U opluchten, de spelden wegnemen als het perkament tot van onder vol is , en het werk van boven herbeginnen. S. Ook opspellen. OPHELDEREN, werkw., overg.. — Z. Opdaggerm. — = Opluisteren, plechtig maken. Een beetje muziek heldert veel feesten op. OPHELP, z. nw., m.. = Steun, geldwinner, middel om in fortuin te verbeteren. Mijn oudste zeun wint alle jaren duzend frank, dat is mijn ophelp. OPHINKELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Deurbeenen. OPHOUDEN. werkw., overg.. = Opkweeken , grootbrengen. C. S. T. R. K. eiuoare. Een nachtegaal is moeilijk om ophouden. OPJAAGACHTIG, bijv. nw.. = Genegen om op te jagen, te zwellen. Als een beest opjaagachtig is, moet ge ze lossen kost geven. OPJAGEN, werkw., overg.. = Windig maken, doen zwellen , van beesten gezeid. Natte klaver jaagt dikwijls de beesten op. — tusschenv. (zijn) = Dik worden, zwellen. Ons koe jaagt nogal op, ik zou ze liefst verkoopen. Ook oploopen. — overg.. = Zeer spoedig doen groeien. D. De boomen opjagen , met de onderste takken weg te snoeien. Ook opsteken. — = Ophoogen, meer bieden. Ik bood dertig frank, maar de zeun van 't sterfhuis joeg mij altijd op , en zoo heb ik nu die tafel maar veur veertig frank. Ook opstouwen. — = In prijs doen klimmen. De boeren , deur hun koppigheid op de markt, jagen dikwijls de patatten op. — (Bieman) Nen zwerm opjagen, eenen zwerm die , nadat de koningin gedood werd, den korf verlaten had, weder in den korf zetten. OPKAMEREEREN, OPKAMERUREN, werkw.,overg.. — Z. Kamereeren. OPKANT, z. nw., m.. = Oppervlak. Den opkant van dien balk moet ge niet verven, want hij wordt door niemand gezien. Z. Verdam. OPKAPPEN, werkw., overg.. = Loskappen. Wij gaan den dorschvloer opkappen , want wij moeten 'nen nieuwen leggen. — =(Boer) Met de hak nogal diep omkappen. D. S. Soms wordt de grond opgekapt in plaats van gespit. Als de patatten evenkens boven den grond staan , worden zij opgekapt, en later aangekapt of aangeëerd. — (Blokkenm.) 'Nen blok opkappen, het gekloofde stuk een weinig effenkappen. — Nen boom opkappen, de onderste takken afkappen om zoo den boom op te jagen. OPKATTEN. werkw., overg.. — (Schipp.) Het zeil ophatten , het onderdeel van het zeil , dicht bij den mast, bij middel van het katteval een weinig omhoogtrekken. V. De schippers katten het zeil op, als het doodstil weer is. OPKEN, z. nw , o.. — (Nosteren) Z. Brug. OPKLAÏEREN, werkw., overg.. = Oproepen, openbaar verkoopen of verpachten. Wanneer worden de meerschen opgeklaïerd ? OPKL AVEHEN, werkw., onov. (hebben en zijn). = Opklefferen. D. S. Die schaliedekker klavert stout de hoogste daken op. Bij C. opklaferen. OPKLEE D EN, werkw., wederk.. =Opschikken, fraai aankleeden. C. 't Is Zondag, ge moet u wat opkleeden. — De bitën opkleeden, het vlieggat stoppen en den korf met het biekleed bedekken en met nagels vastspelden. Men kleedt de bieën op, als zij moeten vervoerd worden. OPKLEEZEN, werkw., overg.. — De kanten op-\ kleezen, de zijtakken van de elzenstruiken wegsnoeien , om het hout op te jagen of den weg vrijer te maken. OPKLEFFEREN. werkw., onov. (hebben en zijn). = Opklauteren. C. D. S. De kat kleffert den boom op. OPKLEMMEN, werkw., onov. (hebben en zijn). = Opklimmen. Z. dien vorm bij Verdam. OPKLEREN (zware e) werkw., onov. (zijn). — Opklaren, helder worden. C. De lucht kleert op. — overg.. — (Vlas) Het vlas ophieven, het vlas eene fijnere bewerking achter het kappen doen ondergaan. Zwingelt men met de hand, dan neemt men bij dat werk twee kaphandvollen samen en , als men zwingelt met den meulen, dan neemt men eenige klippen. Ook uitkleren. OPKNABBELEN, werkw., overg.. = Al knabbelende opeten. C. S. Een stuksken brood opknabbelen. OPKNOEPEN. werkw., overg.. = Harde voorwerpen opeten. Ik kocht mij veur twee centen babbeleers en ik heb ze gauw opgeknoept. OPKOMMEN, werkw., onov. (zijn). — In fortuin , in stand klimmen. Die menschen zijn veel opgekommen sedert dat de zeun den winkel doet. — = Een weinig braden of koken. C. Opgelegde groenten meugen maar opkommen. — Spr. : Dat zal u later opkommen of oprooien, dat zal u spijten. D. S. R. — Tegen iemand durven opkommen, zich met iemand in kracht, in behendigheid, in kunst durven meten. R. — = (Schipp.) Den stroom opwaarts varen. Ken stoomboot komt op als hij van Vlissingen naar Antwerpen veert. — = (Eendenkooi) Van de weiden naar de kooi komen. De eenden kommen op langs waar de zon opkomt. OPKORTEN, werkw., overg.. = Bijeenbrengen zoodat de bekleede plaats minder zij. Kort de kolen wat op , want zij liggen tot veur de deur. OPKOTEREN, werkw., overg.. — Ophitsen, aansporen. D. S. Die jongen is lui, zijn meester moet hem alle dagen opkoteren. Bij C. opkeuteren. OPKRABBEN, werkw., overg.. — De patatten opkrabben , opkappen, den grond met den drijtander of met de hak wat oplichten. T. OPKROPPEN, werkw., overg.. — Z. Kroppen. OPKUIFELEN, werkw., overg.. =Opeten. Hij heeft heel die schotel patatten opgekuiveld. OPKUIPEN, werkw., overg.. = Wegzenden. wegjagen. Wij zullen dien slechten kerel wegkuipen , als hij nog in ons gezelschap komt. OPKUISCHEN, werkw., overg.. - Wegnemen door te kuischen. C. Kuisch die vuiligheid op van veur de deur. — — Opvegen , schoonmaken. C. S. Wij hebben de metsers in ons achterhuis gehad , ik ga het eens opkuischen. OPLANGEN, werkw., overg.. = Opnemen. Mijn hoed is van de tafel gevallen , langt hem eens op. OPLEE(DE N , werkw., overg.. = Opleiden. — De familie, den rouw opleeden, een familielid van den overledene gedurende heel den lijkdienst vergezellen, 't Zijn priesters die den rouw opleeden. — Een vrouw opleeden, eene moeder die haren kerkgang doet, naar het altaar leiden en er de gebruikelijke gebeden over lezen. — Een jonge dochter opleeden , ze vergezellen , eenigszins als meter dienen , wanneer zij hare intrede in het klooster doet. — (Eendenkooi) De eenden opleeden , de tamme vogels, als zij weggevlogen zijn , terug op hunne bestemde plaats brengen. — Duiven opleeden. Z. Opdragen. — (Wever) Nen draad opleeden, hem eenige keeren rond den boom winden. OPLEG, z. nw., m.. = Wat men meer betaalt of toegeeft. C. D. Ik wil van pennemes verwisselen, mits 'nen hal ven frank opleg. OPLEGGEN, werkw., overg.. = Meer betalen, toegeven. C. D. Wij hebben van pennemes verwisseld , maar ik heb hem tien centen opgeleed. — (Kaartsp.) Een kaart opl/ggfti, er eene leggen op de reeds gespeelde. — (Wever) Den kop opleggen, de kanten van den kop schoon op elkander leggen. — = Inleggen, inmaken, toebereiden. C. S. R. Boter opleggen. OPLEGGER, z. nvv., m . = (Wever) Dun latje in de gedaante van een mes , waar de kop , of het garen rond den garenboom mede in orde gelegd wordt. Velen gebruiken daartoe den vinger alleen. OPLEKEN. werkw., overg.. — (Mandenmak.) De manden opteken, tusschen de staken de wisschen vlechten , het eerste werk der manden ophoogen. Ook oplijken. OPLETSEN. werkw., overg.. = Met eene lis aaneenmaken. Nen draad opletsen. OPLEVEN, werkw., overg.. = Verbruiken om van te leven. C. D. S. In zijn ouden dag begon hij al zijn goed op te leven. Gewest bij V.. OPLIJKEN, werkw., overg.. — Z. Opteken. OPLIGGEN, werkw., onov. (hebben), scheidb.. — (Breister) Desteken blijven opliggen, de draad blijft op de naald liggen. Dit gebeurt, onder andere , wanneer de kous, bij gebrek aan behoorlijk gewicht , niet genoeg doorzakt. OPLIKKEN, werkw., overg.. — 7.. Aflikken. V. OPLINGEN, werkw., overg.. = Dunner maken. De soep oplingen. OPLOOP, z. nw,, m.. —Z. Afloop. OPLOOPEN. werkw.( onov. (zijn). — Toenemen, veel kosten, van spelen en uitgaven. V. Ook oprijden. — = Dik worden, zwellen. Z. Opajgen. K. tumescere. — Ophopende werk, werk waarbij men niet stil moet zijn, maar nu en dan in beweging komt. Bij C. afloopend. ■—=(Schipp.) Al varende bereiken. Als de tij ver gevorderd is_, gebeurt het meermaals dat een zeilschip eene gewenschte haven niet meer kan oploopen. OPLOOPIG , bijv. nw.. --= Oploopend , driftig. C. S. K. tumultuosus, cerebrosus. OPLUCHTEN, werkw., overg.. .-= Losser, lichter maken. Het hooi dat op de meerschen ligt, moet intijds opgelucht worden. Men lucht met den riek den grond op, als hij te vast ligt. OPMAKEN, werkw., overg.. — (Bakker) Den deeg, hel brood opmaken , het deeg op bollen maken en hem den gewonen broodvorm geven. Ook opwerken. — ~ Voltrekken , gansch afmaken. D. K. omate et absolute conficere. Veurdat ik die kas ten toon stel, moet ik ze nog opmaken. — = Ophitsen, aanstoken. C. D. S. T. R. Die man maakt alleman op om naar Amerika te gaan. Gewest, bij V.. — Opgemaakt spel, vooraf beraamde zaak. C. R. OPMAKER, z. nw., m.. = Aanhitser , kwaadstoker. V. D. S. OPMAKERIJ. z. nw., vr.. = Kwaadstokerij. OPMETEREN, werkw., overg.. = In meters stellen, tzij in loopende , tzij in kubieke meters. Wordt meest gezeid van riet en latten. OPMETSEN. werkw., overg.. = Opmetselen. C. OPNAAD, z. nw., m.. — Z. Nopnaad. D. S. en Lemp. OPNEMEN, werkw,, overg.. = Opteekenen. C. D. S. De notaris is gekomen en hij heeft alles opgenomen wat er in huis was. — = Schatten, prijzen. V. C. T. R. Veurdat ik die boomen koop , zal ik ze nog eens doen opnemen. — Eene gewoonte maken van. D. Mijn manneken heeft opgenomen van te pinken. Wel ! wel! zoo bot spreken , waar hebt ge dat opgenomen ? Gewest, bij V.. — = Vatten, verstaan, opvatten. Ik had het hem wel twintig keeren uitgeleid en toch kost hij het niet opnemen. Ge meugt mijn woorden niet verkeerd opnemen. — Slecht van opnemen zijn, slecht, moeilijk leeren, weinig verstand hebben. Dat is maar een opnemen, zegt men van 't een of 't ander werk of ambacht, om te beduiden ; 't geldt alleenlijk dat te verstaan om het te kunnen doen. OPOESTEN. werkw., overg.. = De laatste aren die bij het binden blijven liggen zijn , opzoeken. De aren opoesten. D. OPPAKKEN, werkw., overg.. = Opnemen, optillen. Ik kost dien zak niet oppakken dat hij zoo zwaar woog. Gewest, bij V.. — ■= Verstaan , opvatten. Hij pakt alles in eenen verkeerden zin op. Oppakkens , (in 't bikkelspel) de bikkels op te nemen. — wederk. = Vertrekken, weggaan. Pakt u op, gij leelijke deugniet ! OPPASSEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Oppassen is de boodschap. Z. Boodschap. Opgepast en niet gelachen, gemeenzaam, voor lel op, neem acht. OPPER. z. uw., m.. — (Schipp.) Stoomschip dat i van een bijzonder toestel en machien voorzien is om grond uit den bodem der rivier op zijn schip te trekken. , Ook zuiger. OPPER, z. uw., o. (niet m.). — Z. Wdb. C. Spr. : Achter 'topper zitten, veilig zijn, buiten gevaar of zorg. OPPEREN, werkw., onov. (zijn). = In hoop vermeerderen , aangroeien. Mijn geld begint te opperen , ik geloof dat ik al veel win. — = In bediening, in rang, klimmen. Mijn zeun is geopperd deur 't sterven van den eersten klerk. — (hebben) = (Boer) In den hooitijd het hooi 's avonds toedoen en op oppers zetten. Ook overg.. Het hooi opperen. OPPERGELD, z. nw,, o.. = Som die men geeft boven den koopprijs op een verkooping. C. — — Eenige centiemen die men meer krijgt, wanneer men koperen geld uitwisselt tegen zilveren. OPPERGEWICHT, z. nw., o.. = Gewicht boven het geschatte gewicht, bijvoorbeeld 21 kilos voor 20. OPPERLA(DE), z. nw., vr.. — Z. Bovenlade. De opperlad&is het deel der lade waar de wever de hand op legt. OPPERMEESTER, z. nw., m.. — Z. Bovenmeester. K. scholarcha. OPPERSTE, z. nw„ o.. = Zolder onmiddellijk onder het dak. D. S. Zuidned. bij V.. OPPERVOGEL, z. nw., m.. == Hoogste vogel op eene wip. C. Spr. ; Hij meende den oppervogel af te schieten, iets bijzonders te doen. Bij D. oppergaai. OPPERVORK, z. nw., vr.. — (Boer) Vork lang van steel, bijzonder geschikt om oppers hooi te maken of schooven op te geven. OPPERWATER, z. nw., o.. = Overloopende water van eenen put of eenen vijver. Het opperwater wordt door eene goot weggeleid. OPPEZEN, werkw., overg.. — (Mandenmak.) De manden oppezen, in pakken doen van twaalf. OPPIKKELEN, werkw., onov. (hebben). = Gaan, gemeenzaam. S. T. R. Al is hij klein, hij pikkelt toch goed op. _ = Weggaan. D. S. T. Ik en geef u niets en pikkel nu maar op. OPPINNAGEL, z. nw., m.. = (Schoenmak.) Lange dunne nagel zonder kop , gebruikt bij het oppinnen der schoenen. Ook pinnagel. OPPLOOIEN. werkw., overg.. = Al plooiende in behoorlijken toestand brengen. T. De kleeren opplooien en schoon in de kas leggen. OPPLUNDEREN, werkw., overg.. = Volledig plunderen. Geheel zijn huis is opgeplunderd. OPPOEFEN. werkw., overg . = Oppoffen, opproppen. D. Uw zakken zitten altijd vol papier opgepoeft. Ge moogt mij zoo met boterhammen niet oppoefen. Nen korf met vodden oppoefen. OPPOPPEN, werkw., overg.. — (Vlas) Het vlas oppoppen, bij handvollen opdoen., d. i., wringen en in 't midden overeenleggen. Ook opwringen. OPRAAPSTER . z. nw., vr.. = (Breister) Dochter die de steken van de beenen der kousen opraapt. OPRAKELEN, werkw., overg.. = Herinneren. V. OPRAKEN, werkw., overg.. = Opharken. D. Ook oprijven. OPRAMEN, werkw., overg.. — (Boer) In ramen zetten. Het graan opramen. OPRAPELXNG, z. nw., m.. — Alle vrucht die afvalt en opgeraapt wordt. — Ook verzamelw., en dan vr.. OPRAPEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand van de straat oprapen, uit de armoede ophelpen. — = Opnemen , oprichten. Spr. : Kom hier, 'h zal u oprapen, zegt men lachende tot een gevallen kind. — Licht of goed oprapen, snel loopen. Dat peerd raapt goed op. OPRAPSEN, werkw., overg.. = Bijeengaren. Hij heeft toch tien mannen kunnen oprapsen om mee te gaan. Bij S. opraspen. — = Krijgen ; vernemen. Waar hebt ge zulke leugen opgerapst ? Ge zult bij dien gierigaard niet veel oprapsen. Ook oprepsen. OPRECHTEN, werkw.,overg.. = Oprichten. (Mandenmak.) De manden oprechten, de staken (Z. Staak) insteken en rechtzetten bij middel van eenen band dien men er op zekere hoogte rond legt. OPREE (zachtee), z. nw., vr.. = Oprij, oprit. OPREE(DE)N,werkw., overg.. = (Timm.) Reeden, met de reeschaaf bewerken. OPREKENEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. ■ Den heerd oprehenen, tot den laatsten man in de herberg blijven, zeer lang uitzitten. OPREPSEN , werkw., overg.. — Z. Oprapsen. OPRIDDEREN, werkw., overg.. — Opredderen, schikken, zuivermakcn. D. S. Als het eten gedaan is , wordt de tafel opgeridderd. OPRIJDEN, werkw., overg.. — (Boer)Ren voor oprijden , eene voor uitrijden , er dan in weerkomen met een half slependen ploeg, niet om dieper te rijden , maar om de voor wat beter open te maken. D. T. Ook opstrijken en uitstrijken. — (Boer) De kanten oprijden, met den ploeg drij of vier voren rond den akker rijden. — = In een rijtuig vertrekken. Hij is met mij te zeven uren met den omnibus opgereden. — = Zich uit de voeten maken, haastig weggaan of loopen. C. Als hij zijnen vader met 'nen stok zag, reed de jongen op ! Rijd op , gij stoute kerel ! — onov. (zijn) = Oploopen, veel kosten. Ik doe dat spel niet meer , het rijdt te veel op. OPRIJ(E)N, werkw., overg.. — Oprijgen. — (Boer) Den vlegel oprijen, den vlegel met eenen nesteling in de vlegelkap vastbinden. OPRIJVEN, werkw., overg.. —Z. Opraken. C. Gewest, bij V.. OPROEP, z. nw., m.. = Beroep. D. S. Nen oproep doen op 't volk. Bij V. Zuidned.. OPROER, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. R. OPROKKEN. werkw., overg.. = Oprokkenen. Z. Wdb.. Spr. : Die het oprokt, moet het af spinnen, die een werk begint, moet het voltrekken. — = Herinneren, ophalen', sprek. van onaangename, kwetsende zaken. C. Eens dat iemand hem gebeterd heeft, is't niet meer noodig zijn vroegere fouten op te rokken. OPROLLEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijn matten oprollen, er van doorgaan. — tusschenw. (zijn) = Tot eene rol worden. Dat papier is deur de warmte heel en gansch opgerold. OPROOIEN, werkw., overg.. = Opwerpen. C. — Met centen (knoppen, schotelkens) oprooien. Spel. Twee gezellen geven elk b. v. 2 centen. De oprooier klutst die in de handen en werpt ze omhoog. De centen die kop liggen , zijn voor hem ; de andere, voor den tweeden gezel. Ook opsmijten. — Met marbollen oprooien. Kinderspel. Een jongen neemt een, twee of drij marmels en legt ze van boven op zijne hand tusschen de vingers ; een. andere speler legt er evenveel nevens. Nu moet de eerste de marmels naar omhoog werpen en ze met dezelfde hand terug trachten te vatten. Heeft hij ze altemaal, dan zijn zij voor hem ; valt er een of twee ten gronde , dan is hij verloren. Aldus speelt elk op zijne beurt. — Oprooien met den bal. Men maakt een vak op de speelplaats bij middel van twee lijnen. Buiten elke lijn staat een speler , middenin staat de vijand. De twee spelers kaatsen den bal naar elkander en moeten hem opvangen, zonder dat hij den grond raakt. Valt hij of komt hij in de handen van den vijand , dan is de speler die den misslag begaan heeft, verloren en moet in het vak gaan staan, terwijl hij die den bal vatte , zijne plaats als kaatser inneemt. ~ Oprispen, van de maag en zekere spijzen gezeid. Mijn maag rooit op. Drooge hering heeft mij altijd opgerooid. — Z. Opkommen. OPSASSEN. werkw., overg. en onov. (zijn).— Z. Opschuilen. OPSCHAfR)REN , OPSCHEIREN. werkw. overg.. = Bijeenrapen en opnemen. C. S. T. Ge moet dien afval wat opscharren. — Z. Opschudden. — = Opdoen , vernemen , hooren. Waar hebt gij al dat aardig nieuws opgeschard ? OPSCHIETEN, werkw., onov. (zijn). — Wordt gezeid van planken die eenen struik maken en later in eenen stam of stengel opgroeien om zaad voort te brengen, gelijk andijf, salade en rapen. D. Andijt die seffens opschiet, is een slechte soort. Men nijpt den kop van de tabakpjanten uit, opdat zij niet zouden opschieten. — overg.. = Verschieten. C. T. R. Al zijn pijlen zijn opgeschoten. — onov. (hebben) = De eerste schieten. T. Wie mofit er opschieten ? — onov. (zijn) = Snel hooger en hooger komen, ras opkomen. Het water schiet op. — Langzaam vooruitvaren. Er loopt nog geen vloed , want de schepen schieten nog niet op. = overg. — (Schipp.) Op eene rol doen, van eene touw gezeid. Alvorens een touw te bergen, schieten ze die op. (Schipper) Een lijntje opschieten, eene touw die eerst opgerold is , ver van zich afwerpen , terwijl men een der uiteinden blijft vasthouden. OPSCHINKEN, werkw., overg.. — Opschenken. — Kaffee, thee opschinken, zetten. OPSCHOEFELEN. werkw., overg.. = Gulzig opeten. C. Heel een test patatten opschoefelen. OPSCHOOVEN, werkw. overg.. = Opplunderen, alles wegnemen. Iemands huis opschooven. Bij D. opschobberen en opschofferen. OPSCHORPEN, werkw,, overg.. — Een beest opschorpen , in het vel der geslachte beest die in de blokken ligt, eene snede in de lengte en in de breedte geven, om ze gemakkelijker te kunnen villen. K. proseccire. Ook schor pen. Go. OPSCHORSEN (rs == ss), werkw., overg.. - Op- i schorten, opgorden. D. K. colligere altius. Een kleed opschorsen. ■ — (Boer) De weiden opschorsen, de weibeesten voor den Winter uit de weide halen , aan het weiden der runders een einde stellen. OPSCHOU DE N, werkw., overg.. —Een verken opschouden, een geslacht verken met stroo de borstels afbranden. Z. A/schouden. OPSCHRIJVEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Schrijf op, zegt men al schertsende, wanneer iemand leugens vertelt. — — Al schrijvende verbruiken. C. T. Al mijn papier is opgeschreven. — = - Door eenen brief afzeggen. Mijn vriend wou vandaag kommen , maar ik heb hem opgeschreven, want ik zelf moet van huis. OPSCHUDDEN, werkw., ove.rg.. — Z. Wdb.. Een bed opschudden. — = Door schudden beter opeenbrengen. Als ge den zak eens opschudt, zal hij bijlange zoo vol niet meer zijn. — (Boer) Den hant opschudden, het onkruid met den riet uit de kanten wegnemen. Ook opscharrelt. OPSCHUDDEN, werkw., overg. en onov. (zijn). — Z. Opschutten. Een schip opschudden. OPSCHUREN . werkw., overg.. — Z. Wdb.. = Door schuren verbruiken. C. T. Al mijn zand-- papier is opgeschuurd. OPSCHUIEREN, werkw., overg.. — (Dijkw.) Den dijk opschuieren, den dijk hooger maken, grond op den dijk voeren. OPSCHUTTEN . werkw., overg. en onov. (zijn). = (Scliipp.) Door de sluizen een kanaal opvaren. OPSJEEZEN, werkw., onov. (zijn). — Z. Opceezen. T. R. OPSLABBEN, werkw., overg.. = Opslorpen. S. De kat heeft al de melk opgeslabd. OPSLAG, z. nw., m.. — 't Is opslag ran den grond, zegt men , als 't, na gedooid te hebben, door de . koude van den grond, des morgens wat hard , wat opgesteven is. Men zegt ook : de grond slaagt op. — = (Wever) Spoelsel, dat op te slaan is. S. OPSLAGEN, werkw., onov. (hebben). = Met centen omslaan om eene kans te winnen ; wie juist raadt, wint. OPSLAGEN, werkw., onov. (zijn). —7.. Opslag, i. — = Niet gebeuren, achterwege blijven. C. T. R. Heur verandering, met te verschieten , is opgeslagen. — overg.. (Bieman) Nen zwerm opslagen, eenen voor- of nazwerm van uit den korf waar hij in ge¬ vaat wierd , in den ouden korf of in eenen anderen overslaan. Men schudt de bieën in den omgekeerden korf in den kop bijeen, men zet hem daarna "met de opening over die van eenen anderen , men klopt eens duchtig op den kop en de bieën vallen door den schok in den ondersten korf. — (Wever) Katoen opslagen. Z. Inslagen. OPSLIKKEN, werkw., onov. (zijn). — (Dijkw.) Aanslijken, met slijk aangroeien. Het schor slikt op. OPSLOEBEREN. werkw., overg.. = Opslobberen. C. Een verken sloebert alles op. OPSLOOTEN, werkw., overg.. — Het land opslooten, de slooten die rond het land liggen, uitmaken en opkuischen. V. OPSLOOVEN, werkw., overg.. = Opstroopen , opstrijken , in vouwen opschuiven. D. S. K. retegere. Slooft uw mouwen op. Zuidned. bij V.. OPSMEREN (zware e), werkw., overg.. = Opmaken, opbrassen, door smeren verkwisten. C. S. Hij heeft in 't Frans al zijn geld opgesmeerd, die sukkelaar. OPSMIJTEN, werkw , onov. (hebben). — Z. Oprooien. OPSMOOREN. werkw., overg.. = Verbruiken door te rooken. C. S. Hij heeft gisteren een heel paksken toebak opgesmoord. OPSNIJDEN, werkw., overg.. —(Blokmak.) De blokken opsnijden, den hiel en de zijkanten der blokken rechtsnijden. C. T. OPSNIJDER, z. nw., m.. = (Blokkenmak.) Mes waar men de blokken mede opsnijdt. C. OPSNOEIEN, werkw., overg.. = De onderste takken wegsnoeien. C. S. De boomen opsnoeien. OPSNEUTEREN , werkw., overg.. —(Boer) De kanten opsneuteren, de kleine takken van den kant, die in den weg hangen, met een kapmes afkappen. Ook opsnutteren. OPSNOKKEN . werkw., overg. en onov. (hebben). = (Dansspel) De koorde wat naar omhoog trekken, zoodat zij den grond niet raakt. Gij hebt opgesnokt, en daarmee heb ik gemist. Men zegt optrekken in denzelfden zin. OPSNUTTEREN.'werkw., overg.. — Z. Opsneuteren. OPSOLFEREN. werkw., overg.. = Bedrieglijk opdringen. C. Hij zou mij geren die geborsten pijp opgesolferd hebben. — = Wijsmaken. S. Ge hebt u weer wat laten opsolferen. Ook optrompen. OPSPELEN, werkw., onov. (hebben). — Beginnen te spelen. Z. Wdb.. — = Uitvaren. Z. Wdb.. OPSPELLEN, werkw., wederk..—Z. Opluchten. OPSPETEN, werkw., overg.. — Opspelden. C. Speet uw kleed op of ge maakt het vuil. OPSPIEEN , werkw., overg.. = Met spieën vastzetten. C. T. R. Nen dorpel opspieën. OPSPOKEN, werkw., onov. (hebben). = Opgeven, vochtig worden. Bij vochtig weer spoken sommige vloeren en verven op. OPSTA (klemt, op sta), bijw.. = Op 'tgemak, zonder haast. Ge meugt dat opsta doen, daar is geen haaste bij. OPSTAAN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. Wdb.. Spr. : Die den naam heeft van vroeg op te staan, mag lang slapen, wie den naam heeft van knap te zijn, mag ongestraft eene groote fout begaan. Opgestaan is plaatsken vergaan, als ge uwe plaats verlaat, hebt ge er later geen recht meer op. OPSTAL, z. nw., m.. = Verecniging, bijeenkomst, altijd met eene slechte beteekenis. Iemand die in zijn huis jong volk van beide geslachten toelaat, houdt opstal. C. T. R. K. conciliabulum. OPSTAPPEN , werkw., onov. (hebben). = Spoedig voortstappen. T. R. Stapt goed op , anders komt ge te laat. Ook optrappen. OPSTEKEN, werkw., overg.. = Woorden inblazen, toefluisteren. V. Iemand opsteken. Als ik in 't spreken blijf staan, moet ge mij opsteken. — = Opstoken, aanzetten. Wie heeft er u opgestoken van dat te zeggen ? Iemand iets opsteken. — — Wegleggen , sparen , van geld en eetwaren. C. D. S. R. Boter opsteken om in den Winter niet zonder te zitten. Als ik al mijn schulden betaal, zal ik , na al mijn werken, nog niets kunnen opsteken. Men zegt ook boter opleggen. — (Wever) Spoelen opsteken, ze op de schietspoel steken. — Nen jongen boom opsteken. Z. Opjagen. — onov. (hebben). Opsteken , bij de kinderen, gebeurt in sommige spelen om te zien wie er aan is. Daartoe nemen zij eenige steentjes of iets dergelijks en laten hunne tegenpartij raden of 't paar of onpaar is. — Duiven opsteken, ze een end verre van het kot oplaten om ze te leerenreizen. — Nen vlieger opsteken, oplaten. — onov. (zijn). — Wegvluchten, loopen gaan. C. D. R. Hij is opgesteken met de vrouw van zijnen gebuur. Men zegt ook het opsteken. D. Steekt het op , of ik sla u de beenen af. — — Opklaren, uitklaren, van't weder. D. Het weer steekt op. De vlaag zal gaan opsteken. Gewest, bij V.. OPSTEKER, z. nw., m.. = (Smid) IJzeren werktuig dienende om de vijl op het hecht te steken en dit wat op te heffen ten einde, in het vijlen, de hand niet te kwetsen. — = Soort van mes aan een langen stok gehecht en dienende om de onderste scheuten of kleine takken weg te snoeien. OPSTEL, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb. C. R. OPSTIEREN, werkw., overg.. = Opsturen. — = Zenden, doen gaan. Hij zou mij geren opgestierd hebben om in zijn plaats die kale commissie te doen. OPSTIJVEN, werkw., onov. (zijn). = Droog worden , ophouden van te regenen , van het weder gezeid. Het weder stijft op. OPSTIKKEN, werkw., overg.. = (Kleermak.) Al stikkende opnaaien. Stikt dien zak op. OPSTOKKEN, werkw., overg.. — (Wolverv:). De wol opstokken, de wol op de droogstokken hangen. OPSTOOIEN. werkw., overg.. — (Vinker) De netten opstooien, fijne koordekens door de mazen der netten steken , om deze op heel hunne lengte gespannen te houden. OPSTOUWEN, werkw., overg.. — Z. Aanstouwen. — Z. Opjagen. OPSTOVEN, werkw., overg.. — Iemand iets opstoven, wijsmaken. C. OPSTRIJKEN, werkw., overg.. — Z. Oprijden. OPSTROOIEN, werkw., overg.. - Strooien totdat het op is. C. Al mijn zand is opgestrooid. OPSTROPPEN, werkw., overg.. = Opstoppen. Het vuil water stropt dikwijls de goot op. — (zijn) = Verstopt zijn. De goot is opgestropt : daar ligt te veel moor in. OPSTUIKEN. werkw., overg.. = (Smid) Twee stukken aan malkander gezet, door hamer en aanbeeld vaster aaneenhechten. C. OPSTUKKEN. werkw., overg.. = (Pottenb.) De stukken gesneden aarde opeenbrengen. De eerde opstukke'n. OPTEMMEREN, werkw., overg.. ^Optimmeren. OPTENIEF. OPTENUUF, bijw.. — Z. Nuf. OPTOOM (scherpe o), z. nw., m.. — Z. Opzettoom. OPTORNEN, OPTORREN, werkw., overg . | = (Schipp.) Bijwinden, gezeid van een schip dat zijn anker laten vallen heeft met veel ketling, en dat daarna, als het anker gegrepen heeft, er dichter bijgewonden wordt. OPTRAPPEN . werkw., onov. (hebben). — Z. Opstappen. OPTREKKEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — = (Steenbakk.) Op den kant zetten. De steenen optrekken. — Een horlogie optrekken, ze opwinden met de gewichten naar omhoog te trekken. — Zijnen neus optrekken, misnoegd, teleurgesteld opzien. — onov. (hebben). Z. Opsnokken. — Een kleedsel trekt op, d. i., blaast, wanneer het ongelijk genaaid is. — (zijn) = Naar 't leger gaan, soldaat worden. C. D. S. De lotelingen zijn den eersten October opgetrokken. OPTROMPEN, werkw., overg.. — Z. Opsolferen. OPVAGEN, werkw., overg.. = Opvegen. D. S. Vaag dat zand op en draag het weg. OPVALLEND, bijv. nw.. = Invallend, plotseling opkomend. Wat ik daar zeg, is enkel een opvallend gedacht, ik heb daar vroeger niet op gepeisd. OPVIJZEN, werkw., overg.. — Iemand iets opvijzen, wijsmaken. C. S. OPVOE(D)EREN , werkw., overg.. = Door voederen opdoen, vervoederen. C. S. T. Ik zit nu zonder beesteneten , ik heb mijn klaveren te vroeg opgevoederd. — = (Boer) Het nachtransoen geven des avonds om acht uren. Strooi opvoederen. OPVOEREN, werkw., overg.. = (Boer) Naar den akker voeren. S. Vlas opvoeren. OPVOERWAGEN. z. nw., m.. = (Steenbakk.) Kruiwagen dienende om steen te vervoeren. OPVOU(W)EN, werkw., overg.. = In fraaie vouwen leggen. T. R. Vouw die papieren op. — = Ergens een einde aan stellen , er mee gedaan maken. C. S. R. Wij gaan dat werk maar opvouwen veur vandaag. — Het is er mee opgevouwen , 't is er mee gedaan , 't is er mee geëindigd. Het is er mee opgevouwen met dien vent, hij is dood. Nem, de leste kriek is voor u , daarmee is 't opgevouwen. OPVOUWER, z. nw., m.. = (Wever) Machine om stoffen te vouwen. OPVULLEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Opzetten. Vogels opvullen. OP WAGEN, werkw., overg.. Met eenen handboom opheffen. Een stuk arduin opwagen. OPWALLEN , werkw., onov. (hebben). = Een weinig koken. C. D. S. Laat de boonen wat opwallen. Bij D. ook opwalmen. OP WANNEN , werkw., overg., = (Boer) Met den wan van het vuil gansch zuiveren. C. T. De vlasbollen worden opgewand. OPWERK, z. nw., o.. = (Oliemeulen) Lijnzaad dat onder de steenen geperst en ook aan de opwerkbank bewerkt is. Het zaad dat alleenlijk onder de steenen geweest is, heet veurslag. Uit veurslag komt opwerk. OP WERKBANK, z. nw., vr,. = (Oliemeulen) Soort van tafel, plaats waar men de laatste olie uit het zaad perst. OPWERKEN, werkw., overg., —De boter opwerken , ze met zout vermengen en kneden , om er de wei uit te halen en ze tegen het sterk worden te bewaren. C. T. R. — Z. Opmaken. T. R. OPWISS(CHiEN, werkw., overg.. = (Blokmak.) Op wisschen vereenigen. Blokken opwisschen. OPWOLLEN, werkw., onov. (hebben). — Oprijzen, van het haar der stoffen gezeid. Laken wolt op , als men er tegen draad op wrijft. — = Kleverig , lijmachtig zijn. Versch brood dat niet genoeg gebakken is, wolt op. OPWRINGEN, werkw., overg.. — Z. Oppoppen. Als de dobbels vlas opgewrongen zijn , worden ze veel in 'nen zaanpot geleed. OPZAAIEN, werkw., overg.. = Al zaaiende verbruiken. C. 'k Heb al mijn beste salade opgezaaid. OPZANDEN. werkw., overg.. = (Dijkw.) Met zand opmaken, gangbaar maken. 'Nen weg opzanden. OPZANTEN. werkw., overg.. = (Boer) Al zantende oprapen. D. S. De aren opzanten. OPZEG, z. nw., m.. —Z. Wdb.. Iemand zijnen opzeg doen. Ik kreeg mijnen opzeg, en moest uit mijn huis. De baas heeft mij mijnen opzeg gegeven , ik trek er van deur. Bij V. : Iemand opzeg doen. OPZEILEN. werkw., onoverg. (zijn). — (Schipp.) Den stroom opwaarts zeilen. Een schip komt opgezeild , als het van Vlissingen naar Antwerpen vaart. OPZETTEN, werkw., overg..-= Een dier aankoopen om het te vetten. C. Een verken opzetten om het later te slachten. — = Beginnen. Ik zet dat werk op, maar ik voltrek het niet. — (Wever) Een string opzetten, ze op de winde zetten of ze er op hangen. — onov. (hebben). (Wever) Die wol zet op, beslaat veel plaats. — overg. (Boer) Een voor opzetten, maken. De kanten opzetten, de kanten des akkers effen, schoon en zuiver maken. — onov. (hebben). — De eerste voor maken, voordat men eigenlijk begint te spitten. — overg. (Kuip.) Een vaatje opzetten, in het ronde van den band de duigen over het vuur zetten. — Nen boomput opzetten, hem vullen en effenen. — Nen hoek opzetten (in het pierspel), eenen kegel op den eersten hoek zetten. OPZETTER, z. nw., m.. = (Boer) Leerknaap die begint te dorschen of te boken. Een opzetter neemt maar vier schooven veur een laag. OPZETTOOM. z. nw., m.. = (Voerm.) Lederen riem , die van het mondstuk naar het kussen gaat en dient om de peerden met het hoofd te doen recht gaan. C. Ook optoom en watertoom. OPZICHT, z. nw., o.. = Zicht, zien. C. D. S. T. R. Bij 't eerste opzicht beviel die stof mij, maar, als ik ze beter bekeek, begeerde 'k ze niet. — = Uitzicht, voorkomen. C. Ge hebt het opzicht van 'nen dronkaard. — = Ontzag, eerbied. C. S. T. Hij heeft geen opzicht veur zijn overheid. — Menschelijk opzicht, vrees voor 't oordeel der menschen. respect humain. C. D. OPZIENDER , z. nw., m.. — Opziener. OPZITTEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Metten ei opzitten, bang zijn. OPZOMMEREN. werkw., onov. (zijn). — Z. Opblozen. OPZOOD(E)N , werkw., overg.. = Opzieden. OPZWILGEN. werkw., overg.. = Opzwelgen. OPZ WILLEN. werkw., onov. (zijn). = Opzwellen. ORDER, z. nw., o.. = Orde. D. S. Van welk order is die pater ? — = Tucht, rust. C. D. S. Daar was geen order in de school. ORDINAAL, z. nw., m.. = Witte flesch, dik van buik en dun van hals die men vol water giet en waarachter men een licht plaatst, als men 's avonds kantwerkt, om alzoo beter te kunnen zien. S. ORDENAIRLIJK, bijw.. = Gewoonlijk, ordinairement. C. D. In Meert is 't ordenairlijk slecht weer. OREMUS, z. nw., m.. = Reeks klachten , vitterijen, enz. C. S. R. Als hij eens bij mij komt, hoor ik 'nen heelen oremus van klachten. — 't Is altijd dezelfde oremus, ge zegt altijd hetzelfde. ORGEL, z. nw., vr. (niet o.). — Z. Wdb.. Bij C : vr., soms o. of m ; bij D. m.. ORKAAN, z. nw., o. (niet m.). — Z. Wdb.. C. ORTELAAN, z. nw., m.. = (Vogel) Ortolaan , Emberiza hortulana , bruant ortolan. ORTELANEN. werkw., onov. (hebben). = (Vogelv.) Ortolanen vangen. OS, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo dik, vet, dom als een os. Een vuur om er 'nen os over te braden, zeer groot. Als 't lukt, dan kalft de os, dat zal niet gebeuren. Van den os op den ezel springen. Nen kop hebben gelijk een os. Met den os rijden, iemands glas bier in eene herberg stelen. — Z. Flosser. OSACHTIG , bijv. nw.. — Een koe is osachtig, wanneer zij van kop en voorlijf zeer zwaar is en 't uitzicht heeft van eenen os. OSSCHAARD, z. nw., m.. = Weerwolf, spook in vorm van os of stier met menschenkop, dat aan handen en achterste pooten lange zware kettingen sleept. OSSEBOLLEKEN. z. nw., o.. — Z. Langsteertje. C. Bij T. ossenhoofdje. OSSEKNIEËN, z. nw., vr., meerv.. = Dikke binnenwaarts gegroeide knieën. C. OTTER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo vet, zoo scheel als een otter. OTTER, z. nw., m.. = (Schipp.) Lang. plat vaartuig. OU, pers. voornw.. = U. Is datief, accusatief en soms nominatief. Ik en ou gaan weg. OUD , bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo oud als Mathuzalem , als de straat. De man is oud en versleten. Ge zijt oud en wijs genoeg om te weten wat er u te doen staat. Ge zijt nooit te oud om Ie leeren. Ieder wordt geren oud, maar is 't niet geren. De oude dag ts een kwade slag. Een oud peerd wilt niet verstald worden of een oude boom wilt niet verplant worden. De oude hazen kennen de slopen, ouderdom geeft ondervinding en wijsheid. Oude koeien uit den gracht halen. Z. Koe. Oude koeien en jonge hinnen maken rijke boerinnen, 't Is beter een oud peerd in den put als een jong bedorven, beter een oude mensch dood als een jonge. Veur 'nen ouden pot krijgt ge 'nen nieuwen , op weduwe of weduwenaar. Oud en stram en nog ge enen man of oud en versleten en nog van geenen weten , schertsend gezegde van eene vrouw, wanneer zij stijf van haren stoel opstaat. Zoo zeggen de manspersonen : oud en stijf en nog geen wijf, oud en versleten en nog van geen weten. De oude dag is een gedurige ziekte. Als een oude schuur begint te branden, is er geen blusschen aan . op eenen ouden man of eene oude vrouw die wil trouwen. — Oud vuil, nieuws dat men al lang weet. C. T. R. — Tellen hoe oud ge zijt. Kinderspel. Elk op zijne beurt slaat zoolang hij kan , eenen kaatsbal tegen den muur, zonder dat deze den grond raakt. Elke maal dat de bal tegen den muur komt, telt men éen op, totdat hij eindelijk den grond raakt. De ouderdom van den gezel is het hoogste cijfer dat men telde. — Oud manneken, oud vrouwken. Kinderspel. Een der kinderen is Oud manneken of Oud vrouwken (bij meiskens) en gaat gebogen met eenen stok in de hand. De andere komen achter hem en vragen ; « Oud manneken (vrouwken) mag ik meegaan ? Oud manneken. Zulde braaf zijn ? Kinderen. Ja. — Hebde een schoon hemdeken aan ? -Ja. — Hebde een schoon vestje aan ? — Ja. — Hebde een schoon broeksken aan ? -Ja. — Hebde schoone kouskes aan ? -Ja. — Hebde schoone schoentjes aan ? -Ja. — Hebde uw haarkens schoon gekamd ? -Ja. — Hebde u schoon gewasschen ? -Ja- — Zulde stilzitten in de kerk ? — « Neen ! neen ! » beginnen ze allemaal te roepen, en 't oud manneken zit ze achterna met zijnen stok. — = Geboren. Zoolang als ik oud ben. OUDE, z. nw., m. en vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Gelijk de oude zongen, zoo piepen de jonge. Oude dood, jonge groot, de kinderen kunnen maar beginnen te werken en te verdienen , als de ouders dood zijn. Aan iets zijnen ouden zien of hebben , met een werk veel last hebben. — z. nw., m.. = (Kinderspel) Die in 't overloopen in 't midden van het spel staat om de anderen te katten ; die in kapellenboer de anderen moet nazitten OUDE, z. nw., vr.. = Leeftijd , verloopen tijd sedert de geboorte. D. S. K. oetas. Zuidned. bij V.. Spr. : Van oude wordt de wolf grijs. Bij C. ouder ; bij S. ook oudte en ouder. — Van oude zijn, den besten, vereischten ouderdom hebben. Vanjaren zijn , is gevorderd in jaren zijn. OU(DE)KEN. z. nw., o.. = Oude mensch, meest van vrouwen gezeid. C. De oudekens uit het hospitaal. OU(DE MAN. z. nw., m.. = (Ziekte) Kwijnende toestand van kleine kinderen, die door slechte voeding of slechte spijsvertering , bij gebrek aan zorgen of door ziekte, zeer vermageren en dikwijls sterven, atrepsie. C. D. R. OUDEiWIJVEN, z. nw., o, meerv.. — Z. Erwteblommeken. — = Overwinterde spinazie. OU(DKAAR, z. nw., vr.. = Oude-kleerverkooper. Maakt in 't meerv. oud-kaars. OU,D;-KAARMAR(K)T, z. nw., vr.. = Plaats op de markt waar de oud-kaars hunne waren verkoopen. OUD) KAAR WINKEL. z. nw., m.. = Winkel van oude kleeren. Spr. : Het ligt er gelijk in 'nen oud-kaarwinkel. gansch in wanorde , hul over hoop. OUDiWETS. bijw.. = Ouderwets. OUD WETSCH. bijv. nw.. --= Ouderwetsch. OUTAAR, z. nw., m. (nieto.). — Z. Autaar. OUlW), bijv. nw.. = Uw. Ouw vader is gisteren vertrokken. OVEN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat gaapt gelijk een oven, is zeer klaar. Nen mond hebben gelijk een oven, groot en wijd. Zooveel zorg hebben als een oven, zorgeloos zijn. De paal deur den oven steken. Z. Paal. OVENBEEST. z. nw., vr.. — Z. Koolbrander. C. D. S. OVENBOOR. z. nw., m.. — Z. Bahkeet. S. OVENBOORDER (scherpe o), z. nw., m.. = (Vogel) Phyloscopus sibilatrix , pouillot siffleur. C. Ook ovendekker en ovenmaker. OVENBUUR, z. nw., m . — Z. Bakkeet. D. S. K. fabrica furni. OVENDEKKER, z. nw., m.. — Z. Ovenboorder. D. S. OVENHAK, z. nw., vr.. = (Bakk.) Hak met langen steel, die gebezigd wordt als de oven van achter moet gevloerd worden. OVENHUIS , z. nw., o.. — (Steenbakk.) Uiterste van den oven. Ei zijn bij iederen steenoven twee ovenhuizen : het voorste , waar de steen gelost en geladen wordt ; het achterste, waar het vuur brandt. OVENKOT, z. nw., o.. = Ovenhuis. D. S. R. Spr. : Aprilsche poten zijn Meischt> ovenkoten, een poot in April geplant is in de Mei droog. OVENMAKER, z. nw., m.. — Ovenboorder. D. Spr. : Een ovenmaker is een remedie tegen de vorst. OVENMOND. z. uw,, m.. = Muil van den oven. K. os patcnsfurni. Spr. : 't Is slecht tegen 'nen ovenmond, te gapen, 't is lastig tegen eenen meer geleerde te redetwisten. OVENPAAL, z. nw., vr.. = Platte houten schop om het brood in den oven te steken. V. C. D. S. K. infurnibulmn. Meest paal alleen. OVENPEER (zware e), z. nw., vr.. -= Peer die geheel in den oven gestoofd wordt. OVENPOL. z. nw., m.. = Kleine, platte, ronde, dunne koek, die gemaakt wordt van 't overschot des deegs en van het afschrabsel uit den trog. Meest pol alleen. OVENPLiAVEI, z. nw., m.. = (Steenbakk.) Plavei kleiner dan de dobbele breede. Z. Dobbel. OVENSCHEEL (zachte e), z. nw., o. en vr.. = Deur van den oven. C. OVENTUREN , werkw., overg.. — Z. A venturen. OVENTUUR , z. nw., vr.. — Z. A ventuur. OVER, voorz. en bijw.. — Z. Wdb.. Iets innemends over u hebben. Iets niet over zijn hert kunnen krijgen. Over dag slapen. — Wij zeggen niet : het eene feest over (maar op) het andere geven ; zoo ook schulden op schulden maken ; brief op brief schrijven. — Meer dan genoeg, drukken wij uit door over, niet door te over : tijd over. — = Voor, geleden. C. D. S. R. Over drij dagen is hij vertrokken. Gewest, bij V.. Over, op den toekom, tijd toegepast, is ons onbekend. — Over tijd (klemt, op tijd), eenigen tijd geleden. C. D. S. T. R. Ik l^b over tijd onzen ouden pastoor tegengekomen. Ook overtijds. — Over tijd (klemt, op over en tijd), na den tijd. C. D. De trein is twee minuten over tijd aangekommen. — De ander of de verleden week over , de week voor de laatste. C. — Over jaar, het verleden jaar. 't Heeft over jaar fel geregend. — Over dood luiden, de doodklok luiden. C. D. Hoort, het luid over dood. — Over eerde liggen, dood en niet begraven zijn. D. S. Als iemand vergeven is, moet hij soms lang over eerde liggen. — Over stier, 10 (Schipp.) achteruit ; een stoomboot slaagt over stier , als hij achteruitvaart ; — 2° te laat. C. D. S. ; de trein was tien minuten over stier. Dit laatste heet gew. bij V.. — Over iemand te lijke gaan, iemand, eenen overledene naar de kerk en 't kerkhof volgen. — -= Gedurende. D. Hij slacht de uilen, hij slaapt over dag. Hij en drinkt nooit bier over tafel. — Over noen over al, den middag onverlet latende. C. Ik werkte over noen over al en ik had 's avonds nog niet gedaan. — = Langs. C. D. Heele dagen over straat loopen. — = (Schipper) Tegen in. Over den vloed , d. i., tegen de tij in. Een zeilschip moet van Antwerpen naar Holland varen. Ingezien den voordeeligen wind vertrekt het bij opkomende water uit Antwerpen ; het vaart zoo , tegen de tij in , tot aan den Doel, dan zeggen ze : die schipper is over den vloed tot aan den Doel gekomen. Zoo ook over de eb, tegen de ebbe in. — -- Overzijde van eenen stroom. Gaat gij mee, wij varen naar over. Soms beteekent het Nederland. Gaat gij mee naar over aan de dijken werken ? — Over zijn, i° met al de meubels en 't gerief verhuisd zijn ; — mee ons te haasten, waren wij op twee dagen over. 20 Voorbij zijn, gedaan zijn, sprek. van slecht weder of van eenige aandoening of pijn. C. ; — de vlaag is over, de kwalijkte was rap over. 3° In verschillende spelen, over de meet zijn, C. ; —zijn marboel is over, hij telt niet meer. Over zijn van blijdschap , van verdriet, uiterst blijde , uiterst droef zijn. — Over iets of iemand hunnen , iets of iemand kunnen verdragen. Ik en kan over dien vent zijn manier niet. Wordt meest ontkennend gebruikt. — Er over drijven, er over wrijven, zeer hard loopen , vooral van peerden. Gep. w. : Over en weer, heen en weer ; hij gaat gedurig over en weer opzijn kamer. Over en bij, aanwezig ; ik weet hoe de zaak gegaan is , want ik was er altijd over en bij. — tusschenw.. Uitroep van den stuurman , als het schip gedraaid is. Daardoor gebiedt hij den schippersknecht de fok naar de overzijde te brengen Vergel. : rij I — Roep in 't marmelspel. De jongen wiens marmel ver van de bos ligt, kan soms niet wijd genoeg schieten om over de meet te zijn ; dan roept hij : over! en 't is hem toegelaten over de meet te gaan en van daar te schieten. OVERANDER, bijv. nw.. — Z. Ander C. D. R. K. alternus. Hij gaat overander dag naar huis. O VERANDERD AAGSCH, bijv. nw.. = Anderdaagsch. S. K. over-ander-daghsche kortse — tertiana febris. Gewest, bij V.. OVERAVEREN . werkw., onov. {hebben), onsch.. — Z. Averkens spelen. OVERBEREN (zware e), werkw., overg., onsch., = Met beer overgieten. C. S. Een plek land overberen. OVERBIJTEN , werkw., overg., onsch.. = Over 't gansche voorwerp bijten. C. T. R. De peer die ge mij gaaft, was van de ratten overbeten. ■OVERBLIJVEN, werkw., onov. (zijn), scheidb.. = Op een ander uitslapen. V. C. D. S. Ik ben twee dagen overgebleven. — = Niet meer regenen , sneeuwen , enz.. C. D. S. Wij gaan wandelen, als 't overblijft. OVERBOEFEN. werkw., wederk.. = Zich overeten. C. De koe heeft heuroverboeft. Bij S. overboffen en overblijf en. Ook verboef en. OVERBOEFT. bijv. nw.. = Overeten. Als een beest (rund of peerd) overboeft is, is zijne maag overlast van eten en. wind. Het eten gist waardoor de maag fel opzwelt. — Wordt ook van de menschen gezeid. Hij is overboeft , hij heeft zich overeten, heeft eene overladen maag. OVERBOEFTHEID, z. nw., vr.. = Staat van overboeft te zijn. Z. Overboeft. Ook verboeftheid. OVERBOKEN , werkw., overg., onsch.. = Over het gansche voorwerp boken. C. T. OVERBOOGD, bijv. nw.. — Overboogdzijn, eenen boog hebben dien men, door onvoldoende kracht, niet trekken kan. OVERBRIEVEN, werkw., overg., scheidb.. = Verklikken, overbabbelen , niet alleenlijk schriftelijk , maar ook mondeling. Ons gebuurvrouw is mij komen overbrieven wat nesten ge uitsteekt. Bij V. « schriftelijk. » OVERBRINGEN, werkw., overg., scheidb.. = Doorbrengen. Hoe gaat gij den langen avend overbringen ? Bij C. overbrengen. OVERDAGEN, z. nw., m., meest in 't meerv. gebruikt. = (Schipp.) Dagen dat een schip langer moet liggen om te laden of te lossen , dan voorop bepaald was. OVERDASTEREN, OVERDEISTEREN, OVERDESTEREN, werkw., overg., onsch.. == Vertrappelen. Het volk dat naar de verkooping kwam , heeft al mijn klavers overdasterd. OVERDOEN, werkw., overg., onsch.. — Z. Wdb.. — = Met eene lichte verf overgaan. C. Als de deur twee dagen geverfd is , meugt gij ze nog eens overdoen. OVERDORSCHEN, werkw., overg., onsch.. — Z. Wdb.. — = Een goede vracht slagen geven. Overdorscht hem maar, want hij heeft het verdiend. OVERDRAGERIJ. z. nw., vr.. = Verklikking. S. OVERDREGEN. bijv. nw.. — Overdregen hou, verwaarloosde verkoudheid. Een overdregen kou wordt dikwijls tering. Bij T. overdragen. OVERDREVEN, bijv. nw.. — (Steenbakk.)Een fan is overdreven , als zij een groef dicht tegen den neus heeft. Ook overstreken. — Overdreven van, erg in. Overdreven van boosheid, van valschheid. OVERDRIEGEN, werkw., overg., sch.. = (Kleermak.) Overstikketi. De naden van die frak moeten overgedriegd worden. OVERDWEE(R)S [zware e), bijw.. = Overdwars. D. K. transversus. Een plank overdweers schaven. OVEREEN, bijw.. — Z. Wdb.. — Veel werkw. met overeen samengesteld, komen in de woordenb. niet voor. Zulke zijn overeengaan , -hangen, -houden, -knoppen, -krijgen, -leggen,-liggen enz.. OVEREENKOMMEN, werkw., onov. (hebbenen zijn). — Overeenkomen. Spr. : Overeenkommen gelijk de duvel en Sint-Michiel, gelijk kat en hond , scherts. OVEREENUITKOMMEN, werkw., onov. (zijn). =-. Op hetzelfde uitkomen. C. D. S. T. R. Een liter en twee pinten kommen overeenuit.. OVEREGEN, werkw., overg., onsch.. = (Boer) Over het heele voorwerp eggen. Bij C. en T. over eggen. O VERENDE, bijw.. = Overhoop, onderst boven, in wanorde. C. S. Heel de straat staat overende. Heel 't huis stond overende. Deur uw geroep zet ge heel de gebuurte overende. % Bij V. : « rechtop, op een der uiteinden. » OVERENDWEER (zachte e), bijw.. = Over en weer , heen en weer. S. R. Hij loopt gedurig overendweer , zonder iets te verrichten. Ook overentweer. OVERENTWEER. bijw.. — Z. Overendweer. OVERFRAK. z. nw., m.. = Lange jas die men over de kleeren trekt, overjas. C. OVERGAAN, werkw., overg., onsch.. = Lichtjes afwrijven, lichtjes afvegen. Er ligt wat stof op de schouwplaat, .overgaat ze eens mee 'nen doek. — = Overstrijken , oververven. C. D. Die deur is te licht geverfd, ge zoudt ze nog eens moeten overgaan. — = Afranselen, eene vracht slagen geven. D. S. T. = Met strenge woorden berispen. D. T. K. acri- ter corripere. Om hem veurzichtiger te maken, zal ik hem eens goed overgaan. — werkw., onov. {hebben), scheidb.. = (Boer) Later kalven dan verwacht wordt. C. D. Ons koe gaat soms drij weken over. Ook over heur rekening gaan of zijn. — (zijn) scheidb.. = (Schipp.) Op zijde gaan, scheef varen. Het schip gaat over van den storm. = Naar eene andere zijde schuiven. De lading is overgegaan. V. De schepen wier lading overgegaan is, varen scheef. — (zijn) = Verteren , vervliegen, niet duren. Mosselkens zijn koolkens die niet aanhouden, want ze gaan over gelijk mok. OVERGANG, z. nw., m.. = Heerschende ziekte waardoor er velen te gelijker tijd aangetast worden. C. S. T. K. lues. Daar is nu een overgang van grippe, God weet of wij ze ook niet krijgen. OVERGERAKEN. werkw., onov. {zijn). - Overraken. C. OVERGEVEN- werkw., overg., scheidb.. — Z. Wdb.. — = Aangifte doen, déclarer. Hebde uw kind op 't stadhuis al overgegeven ? OVERGROEIEN, werkw., wederk., onsch.. = Te veel op te weinig tijd groeien. Mijn dochter heeft heur overgroeid. OVERHALEN, werkw., overg., sch.. = (Katoen-' vefv.) Katoen of wol op eenen stok rollen en ze zoo achtervolgens laten verven. Katoen overhalen. Hij heeft wol overgehaald. — = Verhuizen. C. S. Ik moet vandaag onzen gebuur overhalen. — = (Schipp.) Op eene zijde trekken. Een schip overhalen. — = (Schoenmak.) Van voren oppinnen. Men haalt den schoen over, als men het voorste deel er van aan deleest nagelt. Nen schoen overhalen. Ook overtrekken. — onsch. = Doen besluiten. Ge moet hem overhalen om mee mij mee te gaan. Bij V. scheidb.. OVERHAND, bijw.. - Beurtelings, afwisselend, C. D. S. K. alternatim. Laat ons ieder overhand spreken , in plaats van samen te klappen. Bij R. overand(s). Spr. : Ieder overhand, gelijk Jan Maes zijn honden die bassen , al lachende gezeid , als er velen te gelijk praten. OVERHANlDJSEN, werkw., overg., onsch.. = (Kleermak.) Overhands naaien , met zeer dichte steken overnaaien. De baveroozen van eenen frak overhandsen. Ook overshan(d)sen. OVERHEETEN, werkw., overg., onsch.. = (Smid) Te veel heeten. Ken stuk ijzer overheeten. OVERHOOPGERAKEN, werkw., onov. (zijn). = Overhoopraken, in de war raken. Met uw zoeken en snuffelen geraakt heel de kas overhoop. — — Geschil krijgen, 't Is veur een kleinigheid dat ze overhoopgeraakt zijn. OVERHOOPROOIEN. werkw., overg.. = Door elkander smijten. OVERHOOPSTAAN, werkw., onov. (hebben). = In wanorde staan. Al de meubels van de kamer staan overhoop. — = In rep en roer staan. Deur het vechten van die gebuurvrouwen staat heel de straat overhoop. OVERHOOS(CH)EN. werkw., overg., onsch.. = Gansch behoozen. Bij C. en S. overhoozen. OVERHOUDEN, werkw., wederk., sch.. —Z. Overblijven, 2°. Wij gaan wandelen, als 't weer hem overhoudt. Bij S. niet wederk. : « 't weer zal overhouden. » OVERHUL. bijw.. = Overhoop. Alles ligt en staat overhul op den koopdag. OVERICHTIG (klemt, op rich), z. nw., o.. -Overige. Ge moet mij zestig frank betalen en 't overichtig is veur u. OVERJAARSCH, bijv. nw.. = Overjarig. C. D. S. Overjaarsch vlas is dikwijls rostachtig. Gewest, bij V.. OVERKEEREN. werkw., overg., scheidb.. — (Kleermak.) De voering van de mouw aan het armsgat vastmaken. Een mouwvoering overkeeren. OVERKLAPPEN, werkw., overg., onsch.. —Tot uw gedacht overhalen door te praten. Hij was van zin naar Antwerpen te gaan, maar ik heb hem overklapt en nu is hij thuis gebleven. O VERKNABBELEN, werkw., overg., onsch.. -= Over 't geheele voorwerp knabbelen. C. T. R. OVERKNAGEN, werkw., overg., onsch.. = Aan iets langs alle zijden knagen. C. T. De muizen hebben heel dien appel overknaagd. O VERKOMMEN, werkw., onov. (zijn), scheidb.. = Zich overgeven, zijn ongelijk bekennen ; zich schikken naar eens anders oordeel. D. S. K. conjicere cum aliquo, pacisci. Wacht tot dat zijn koppigheid over is, hij zal dan overkommen. — = Gebeuren. Weet gij al wat er mij overgekommen is ? Bij V. onsch.. — = Ergens gaan om te bezoeken. Wanneer komde bij ons eens over ? Ook oversteken. 61. OVERKOMST, z. nw., vr.. Bezoek. D. Ilc moet mij haasten om thuis te zijn uit de misse , want wij liggen vandaag met overkomst. Zuidned. bij V.. OVERKOOPEN, werkw., wederk., onsch.. == Te veel koopen ; te duur koopen. De fruitkoopman zal naar ons peren niet meer omzien, hij heeft hem over kocht. OVERLEG, z. nw., m. (niet o.). — Z.*Wdb.. Spr. : De overleg is de helft van 't werk. ( OVERLEGGEN, werkw. overg. en onov. (hebben), sch.. = (Schaatser) Beurtelings den eenen voet over den anderen plaatsen in hel rijden. D. S. Kunt gij voetje overleggen ? OVERLEST, bijw.. = Niet lang geleden, onlangs. C. S. Overlest kwam ik mijnen vriend tegen. Bij D. overlaatst en overlaatsten ; bij S. ook overlestens. OVERLEZEN, werkw., overg., onsch.. = Vluchtig doorlezen. C. Nen brief overlezen. Bij V. scheidb.. OVERLOMMEREN, werkw., overg.. = Overschaduwen. Z. Wdb.. — (zijn) tusschenw.. = Met kleine wolken betrekken , van de lucht gezeid. De lucht is overlommerd. OVERLOOP, z. nw., m.. — Z. Achteromloop. — = (Schipp.) Ijzer waar de ring van de fok of van den zeileschoot in geschoren is. OVERLOOPEN. werkw., overg. (hebben), onscheidb.. = In alle richtingen doorloopen. C. Nen akker overloopen om te zien of er geen molreeën zijn- — = In der haast overzien. C. T. Ik zal uwen brief eens overloopen. Bij V. scheidb.. — Z. O ver v gr en. — onov. (zijn), onsch.. — (Boer) Te haastig groeien en rijpen, zoodat er onvolwassen korrels in de aren zijn, van 't graan gezeid. Dat graan is overloopen. — onov. (hebben en zijn), scheidb.. — Kinderspel. Onverschillig het getal spelers. Men maakt twee meten aan de beide uiteinden van de speelplaats. Men telt af wie de anderen moet katten of wie de oude is. De oude zet zich in het midden der speelplaats, de andere jongens gaan over de twee meten staan. Nu loopen zij over van de eene meet naar de andere. De oude zet ze achterna en heeft het recht hen te katten , zoolang zij niet terug over de meten zijn. Die gekat zijn, moeten den oude de anderen helpen vangen ; kunnen zij eenen leerling krijgen binnen de meten, dan moeten zij hem vasthouden, totdat de oude hem aangeraakt heeft. Zoo tracht men al de andere te katten ; wie het laatst gevangen is, moet de oude zijn in het volgende spel. — (hebben) Niet overloopen, niet groot zijn. Zijn geleerdheid loopt niet over. OVERLOOPER, z. nw., m.. — Z. Achteromloop, OVERMANGELEN. werkw., overg., onsch.. = Vermangelen, verwisselen. S. Willen wij overmangelen van horloge ? OVERMAST, bijv. nw ..—Een schip is overmast, als het te hoog van mast is , waaruit overtol van tuig volgt. V. OVERMASTEN. werkw., onov. (hebben), scheidb.. = Overwerken. OVERMERGEN. bijw.. = Overmorgen. C. OVERMETSEN. werkw., overg., onsch.. — Overmetselen. C. S. Nen waterloop overmetsen. OVERMUISTEREN. werkw., overg., onsch.. = Nauwkeurig, onderzoekend overzien. Ik zal mijn geld niet meer vinden , want ik heb alles goed overmuisterd. O VERNAGELEN, werkw., overg., onsch.. Overspijkeren. OVERNOES. bijw.. - Overschuins, in schuine richting. D. Bij C. en S. ovemuusch. OVEROUDS, bijv.. Eertijds. Het gebeurde veel overoud^. Dat is gewoonte van overouds. OVERPAMPELEN . werkw., overg., onsch.. = Overtasten , verfrommelen. S. Wat staat gij dien brief daar te overpampelen ? Gij maakt hem zoo vuil dat ik hem zal moeten herschrijven. OVERPOEFEN. werkw., wederk., onsch.. — Z. Overboefen. D. S. OVERRAKEN, werkw., overg., onsch.. =Overharken. D. Ook over rijven. OVERREEKEN. werkw, overg., scheidb.. = Overreiken. — wederk., onsch.. = Te verre reiken. Ik heb mij overreekt naar die peer. OVERROEPEN. werkw., overg., onsch.. = De weerde van iets overdrijven , iets meer prijzen dan het verdient. D. De schade aan het beesteneten is deur de boeren nijg overroepen. OVERROOIEN. werkw., overg., scheidb.. = Overwerpen. Schipper, rooi mij die touw eens over. O VERSCHAVEN. werkw., overg., onsch.. = Over de heele oppervlakte schaven. C. Bij V. scheidb.. OVERSCHIETEN, werkw., overg. en onov. (zijn), scheidb.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge zijt er niet te veel, maar ge schiet er over, schertsend voor : wij kunnen u missen. — overg., onsch.. = (Boer) Aarde uit de voren over de gewinden werpen. C. D. S. Nen akker overschieten. OVERSCHIETSPA(DE). z, nw, vr.. — Z. Ertspade. OVERSCHOEFELEN, werkw., overg., onsch.. = Uit begeerlijkheid of gulzigheid maken dat iemand geen voedsel heeft. C. 't Een verken over'schoefelt dikwijls 't ander. OVERSCHOT, z. nw., m. (nieto.). — Z. Wdb. C. D. S. T. R. — Geenen overschot hebben, nauwelijks genoeg hebben. C. Ik verdien mijnen kost, maar ik heb geenen overschot. Steek de stoof wat aan, want ik heb geenen overschot (van warmte). — Overschot van gelijk hebben , ten volle gelijk hebben. C. Gewest, bij V.. — Op den overschot zitten oier op den overschot zijn, niet geteld worden, kunnen gemist worden. OVERSCHRIKKELEN . werkw., overg., scheidb.. = Overslaan, achterlaten. C. D. S. Ik heb twee keeren zijnen naam overgeschrikkeld, omdat hij niet tegenwoordig was. Ook overschrikken. O VERSCHRIKKEN, werkw., overg., scheidb.. — Z. Overschrikkelen. K. frrcetermittere. OVERSCHROBBEN, werkw., overg., onsch.. —Over het gansche voorwerp schrobben. C. T. O VERSHAND SfCH)EN, werkw., overg., onsch.. — (Kleermak.) Z. Overhandschen. OVERSJAK. — Soort van schreefkenschieten, maar al de centen knoppen of schotelkens die over de schreef komen, zijn voor den oprooier of voor die dichtst bij de lijn geschoten heeft. Willen wij wat oversjak doen ? OVERS JAKKEN, werkw., onov. (hebben), scheidb.. = (Kindersp.) Het spel oversjak doen. Wij hebben een geheele uur overgesjakt. OVERSLAG, z. nw.,m.. = (Schipp.) Plank die dwars over een schip gelegd wordt om daar over te rijden bij het laden van steen. — = (Wev.) Platte stof met weinig ketting en veel inslag. OVERSLAGEN, werkw., overg., onsch.. = Overslaan. — overg., scheidb.. = (Schipp.) Overladen. Wij moeten die vracht overslagen. O VERSLODDEREN, werkw., overg., onsch.. = (Boer) Overtrappelen, met de klompen vasttrappen en hier en daar eenen kluit breken. Nen akker overslodderen. OVERSNUFFELEN, werkw., overg., onsch.. = Al snuffelende geheel onderzoeken. C. D. S. De hond oversnuffelde heel de muur. Ook oversnuisteren. OVERSNUISTEREN. werkw., overg., onsch.. — Z. Oversnuffelen. D. S. OVERSPANNER. z. nw., m.. = (Timmerm.) Zeer groote handvijs. OVERSPEETEN, werkw., overg., scheidb.. = Overgieten , in een ander vat of zak gieten. Nen zak kalk in 'nen tobben overspeeten. OVERSPETTEN, werkw., overg., onsch.. = Overspitten. OVERSPRINKELEN. werkw., overg., onsch.. = Oversprenkelen. OVERSTAAN, werkw., overg.. onsch.. =Gedulden , toelaten. Dat hij zoo streng is veur dat kind , en kan ik niet overstaan. Ook overstappen. OVERSTAMPEN, werkw., overg., onsch.. = Over het geheele voorwerp stampen. T. OVERSTAPPEN, werkw., overg., scheidb. en onsch.. — Z. Overstaan. Bij V. scheidb.. OVERSTEEK (zachte «), z. nw., m.. = Frak die men boven de andere kleederen aandoet, overjas. — := (Timm.) Onderste deel van een dak dat over den muur hangt en het regenwater voorwaarts van den muur afwerpt. C. — = (Timm.) Afdak dat zonder ondersteun afhangt aan den gevel van een boerenhuis of van eene schuur. OVERSTEKEN, werkw., overg., onsch.. — (Kleerm.) Het hnopgat oversteken, den persdraad vastnaaien om het uitvezelen der stof te beletten. — onov. (zijn) Z. Overkommen. OVERSTENKOP. — T'overstenkop, tot over den kop. Hij viel t'overstenkop in 't water. Hij zit t'overstenkop in de schulden. Ik meende dat uw zeun er hem uitgelot had , maar hij is er t'oversten kop in. OVERSTIKKEN. werkw., overg.. sch.. = (Kleermak.) Nevens den naad nog eens naaien. De naden van eenen overfrak worden dikwijls overgestikt. OVERSTRALEN, werkw., overg., onsch.. Overal steken. De bieën hebben heel zijn wezen overstraald. OVERSTREKEN, bijv. nvv.. — Z. Overdreven. OVERTASTEN, werkw., overg., onsch.. = Overal betasten. C. D. T. De dief wierd deur de gendarmen overtast. OVERTIJD, bijw.. — Z. Over. OVERTIJDS , bijw.. — Z. Over. D. S. OVERTOTTEREN. werkw., overg., scheidb.. = (Topepel) Met den top over de meet stooten. In hoeveel keeren zou ik uwen top kunnen overtotteren ? O VERTRAPPEN, werkw., overg. en onov. • (hebben), scheidb.. = (Wever) Op de geterten trappen om de schachten naar omhoog en omlaag te bewegen. Ik kan dat werk bijkans niet overtrappen. — = Met het een been over het ander treden. OVERTREK, z. nw„ m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. — = Overjas. OVERTREKKEN, werkw., overg., scheidb..— Z. Overhalen. — onov., (zijn), onsch.. = Met wolken bedekt worden . sprekende van de lucht. C. D. S. T. R. K. obnubilare. De lucht overtrekt al meer en meer, strak zal het nog donderen. OVERTRENSEN, werkw., overg., onsch.. = (Kleerm.) Overnaaien met een knopsgatsteek. OVERUUR, z. nw., vr.. = Uur overwerk. Als ik tot negen uren werk , moet ge mij twee overuren betalen. OVERVAAKT, bijv. nw.. = Zeer grooten lust tot slapen voelende. C. S. Hij moet naar mijn bed, want hij is overvaakt. Zuidned. bij V.. OVERVA DE MEN, werkw., overg., onsch.. = Met de armen omvatten. S. T. Nen boom overvademen. OVERVALLEN, werkw., overg., onsch.. = Meester zijn, bestieren, bewerken. Die boer zal achteruitgaan , hij heeft zooveel land dat hij 't niet kan overvallen. — = Gebruiken, vervoederen. Ik heb dees jaar zooveel klavers dat ik ze niet overvallen kan. — = Bekostigen. Vier honderd frank 'sjaars, dat zullen wij wel kunnen overvallen. OVERVEREN (zware e), werkw., overg., onsch.. = (Schipp.) In den grond varen , in stukken varen. Door het mistig weer is een Noordsche brik deur 'nen stoomboot oververen en gansch de bemanning verdronk. OVERVLOED, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Overvloed schaadt niet. Overvloed bederft. O VER WATER, z. nw., o.. = (Schipp.) Water dat bij onstuimig weer over het varend schip vliegt. OVERWEG, z. nw., m.. = Weg langs waar iemand het recht heeft naar zijnen eigendom te gaan, en die over eens anders goed loopt. Moest hem die overweg afgenomen worden, hij kost op zijnen akker niet meer geraken. OVERWEGEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. = Te zwaar zijn. Hij heeft maar vier dagen van de week gewerkt, zijn geld zal hem Zaterdag niet overwegen. O VER WRIJVEN, werkw., overg., onsch.. = Afranselen, eene vracht slagen geven. Komt nog eens op onzen hof en ik zal u overwrijven. O VERZEGGEN, werkw., overg., scheidb.. = Aan iemand anders zeggen, zonder en soms met gedacht van verklikking. Ik ga van huis, zeg dat over aan den knecht, dan zoekt hij niet nutteloos naar mij, als er iemand vremds komt. OVERZETDIENST. z. nw., m.. = (Schipp.) Al wat betrekking heeft op den overzet. Nen overzetdienst inrichten. OVERZETTEN, werkw., overg., scheidb.. — ' (Wever) Den kam overzetten. hem over de fribbels zetten. — = Helpen. S. Boeren zetten malkander over met aan malkander 't een of 't ander stuk van hunnen alm te leenen. — onov. (zijn) = Voortzetten, besmetten. C. S. Die zwakheid zet over van vader tot zeun. OVERZIEN . werkw., overg., onsch.. = Vluchtig overlezen ; nazien om te verbeteren. C. Laat mij den brief eens overzien, veurdat ge hem wegzendt. Bij V. scheidb.. OVERZIENSTER. z. nw., vr.. (Breister) Dochter die het werk der breisters naziet en de fouten herstelt die zij begingen. OVERZINGEN, werkw., overg., onsch.. = Luider zingen dan een ander. S. Ge overzingt al de kinderstemmen. — wederk. = Zich vermoeien door te veel of te luide te zingen. Ik heb mij gisteren in de kerk overzongen. PA , z. nw., m.. — Papa verkort, vader. V. Enkel als toespraak gebezigd. PAAL, z. nw., m.. —Z. Wdb.. Spr. : Dat gaat de palen te buiten , dat gaat te ver Paal en perk aan iets stellen. Dat staat recht gelijk een paal boven water, dat is klaar , dat is zeker. PAAL. z. nw.. vr. (niet.m.). — Z. Ovenpaal. D. S. Spr. : De paal deur den oven steken , tot verval komen. Met-de paal komen, als het brood al in den oven zit, te laat komen. PAALKETING, z. nw., m.. = (Dijkw.) Ketting die soms in de plaats van eene paaltouw gebezigd wordt. PAALPLANK. z. nwl, vr.. —Z. Damplank. C. PAALREEP (scherpe e), z. nw., m.. — Z. Paaltouw. PAALSTEEK (zachte e), z. nw., m.. = (Schipp.) oirop aat ae scnippers met de dikke touwen maken en dat noch open noch toe kan. Ze leggen dit strop tusschen de palen. V. PAALSTEEN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. ; Paalsteenen verzetten en bouwdijken beletten is doodzonde , zegt het spreekwoord. PAALTOUW, z. nw., vr.. — (Dijkw.) Zware reep die in den top van den heischalk over eene schijf loopt en waarmee de heiers de palen die ingeheid moeten worden , ophalen en op de vereischte plaats brengen. PAALWEG, z. nw., vr.. = (Meulen) Ieder der groote spieën waarmede de borsten in de as gespied zitten. PAAP, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat heb ik nog nooit van papen hoor en preeken, dat schijnt mij wonder, ongelooflijk. — meest in 't meerv. gebezigd. = (Mulder) Twee houten stekken die in twee wieken zitten en dienen om 't zeil van de eene wiek aan de andere te verbinden. — = Appelkern , in het raadsel op den appel : Groene muren , Witte geburen , Zwarte papen Die 's nachts in 't kappelleken slapen. — = (Kegelspel) Middelste der negen kegels. — Den paap uit zijn huizeken schieten , met den kegelbol den paap uit het midden der andere kegels werpen. — Paap alleen, gansch alleen. Van heel die root boomen, staat die eek daar nu nog paap alleen. PAAR OF ONPAAR. — Kinderspel. — Gaan wij wat « paar of onpaar» doen ? vraagt A. aan B. Ja, zegt B.. A. neemt in zijne hand een aantal marmels ; B. raadt of 't een paar of een onpaar getal is. Als B. juist raadt, dan moet A. eenen marmel geven aan B. Raadt B. er niet op , dan moet hij er eenen bij leggen. In' plaats van marmels gebruikt men soms spelden. PAARBANK, z. nw., vr.. = (Blokmak.) Plank boven het krampeerd waar men de klompen op meet om ze te paren. De bloksnijder heeft ook zijne paarbank. PAART, z. nw., o.. = Deel, aandeel, part. C. D. T. R. K. pars. Hoeveel hebt gij te huis veur uw ] paart gekregen ? — Veur mijn paart, wat mij aangaat. Ge meugt mee- ] gaan ; ik, veur mijn paart, ik blijf thuis. Bij V.part. PAAHTEN. werkw., overg.. = Deelen. C. K. partiri. O. Ge moet dien appel in vieren paarten. — onov. (hebben). Ge moet goed van herte zijn en met uw broerkens paarten. Parten heet Zuidned. bij V.. PAASfCHlBEEST, z. nw„ vr. (niet o.). =-Vette koe of os die de beenhouwers in de paaschweek slachten. V. D. S. Spr. : Zoo vet als een paaschbeest, op een zeer dikken mensch. PAAS(CH)BLOM, z. uw., vr.. = (Kruidk.) Narcissus psenio narcissus, narcisse jaune, faux narcis se, fam. Amaryll. C. Enkele en dubbele bloem. — Z. Dijhblon. D. PAAS(CH)FRAK, z. n\v., m. envr.. — Inde spr. : Zijnen paaschfrak aanhebben, op zijn beste gekleed zijn. PAAS(CH)HA(R ST. z. nw., m.. = Harst dien men te Paschen eten zal. PAAS(CHH}EPS. z. nw.. vr.. = Hesp die men te Paschen eten zal. PAASjCHJKEERS, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Van 'nen boom een paaschkeers maken, al de takken afkappen. PAAStCHjNAGEL, z. nw., o.. -- Eender vijf nagels van wierook die, op Paaschavond, in de zoogenoemde paaschkeers gestoken worden. C. PAAS(CH'WATER, z. nw., o.. = Water dat juist vóór Paschen gewijd is. PACHT, z. nw., vr., meest m.. — Z. Wdb.. Spr. : Hij heeft 'nen nieuwen pacht gemaakt, wordt gezeid van eenen zieke die voor eenigen tijd weer hersteld is. PACHTEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : De boeren hebben 't klagen gepacht, klagen veel. — onov. (hebben) Oud spel met de kaart. Het werd met vijf kaarten gespeeld. Van dat spel komen de uitdrukkingen : de zevenvrij (haas en heer),.de zesvrij (aas en vrouw), de vijf vrij (aas en zot). PACHTER, z. nw., m.. = Boer die eene groote hoeve bewoont, die hoeve moge gehuurd of eigendom zijn. S. T. R. PACHTES (klemt, op «), z. nw.. vr.. = Pachtersvrouw. C. Pachterse . Zuidned. bij V.. PACHTHOF, z. nw., o.. = Pachthoeve, groote hoeve, gehuurd of eigen. S. T. K. villa, colonia. PAD , z. nw., m.. = Voetweg op te maken door de boeren der polders in de straat waar hunne woning en hun land gelegen zijn. Die weg wordt meest van zavel gemaakt, ligt langs den eenen kant der straat op een halven meter hoogte en mag alleenlijk door voetgangers gebezigd worden. Lage er geen pad , men zou des Winters haast niet door de modderige straten kunnen. PADDE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr.: Zoo dik, grauw, lui, opgeblazen als een padie. Opzwellen gelijk een padde. Jaag'nen puit weg, ge krijgt een padde in de plaats, op eene slechte meid volgt dikwijls eene slechtere. — Schimpnaam, een slordig en vadsig wijf. O ! gij vuile padde. PADDE, z. nw., vr.. — Soort van Cactus. PADDEBIEZEN. z. nw., vr., meerv.. — Z. Biezegars. PADDEKAUWKEN, z. nw., o.. — Z. Blauwe violet. PADDEKLAVER. z. nw., vr.. = (Kruidk.) Klaver met kleine bladeren , gele bloem en zwart zaad ; zij groeit dicht bij den grond. Zij is goed voor de beesten. PADDELELIE, z. nw., vr.. — Z. Kievitenii. PADDELISCH, z. nw.. o.. (Kruidk.), Waterlisch , Butomus umbellatus , jonc fleurig fam. Butom. D. geeft, onder andere, bloembies, bloemriet, kuiphenszaad. Oók waterblom en waterlisch. PADDE N GEREK, z. nw., o.. = Kikvorscheieren. C. S. K. padden-gherack == ranarum foetus sive seinen. Ook puiengerek en puitengerek. PADDER. bijv. nw.. = Bloot, naakt. De vogels zijn nog padder. Die zot liep padder uit zijn huis. : Spr. : Zoo padder als een musch. " — Paddere boterham, zonder eenige toespijs. PADDERDOELEKEN, z. nw., o.. — Z. Hoekedoel. 1 PADDERMOEDERNAAKT, bijv. nw. enbijw.. = Gansch bloot, gansch naakt. S. Een padder' moedernaakt kindje lag in den Winter op den dor' pel van de kerk. PADDERMOEDERNAAKTE VROUWEN . z. nw., vr., meerv.. — Z. Arme Claren. 3 PADDERPIDDERNAAKT, bijv. nw . — Z. Paddermoedernacht. PADDESTEEN, z. nw., m.. = (Steenbakk.) Steen die , door te fel te bakken , geschonden of gekloven', gezwollen, krom of onregelmatig is. De paddesteen is zeer hard en sterk. PADDEVLEESCH, z. nw., o.. =(Ziekte) Gezwollen tandvleesch der peerden, veroorzaakt door het bijten. Het ziet zwartachtig. Men geneest het met er in te snijden en het te baden met azijn en zout. PADDEVOET. z. nw., m . = (Wever) Plaats in de stof waar een of meer draden eenige keeren miswerkten. D. Bij D. ook paddepoot. PADOELEKEN, z. nw., o.. — Vriendelijke naam aan kleine kinderen gegeven. Bij D. : padoel, doel, aars , achterste. — = Noot. Z. Hoeleken. PAF, bijv. nw, en bijw.. —Wordt bijzonderlijk gebruikt met zijn, staan en zitten om eene groote verbaasdheid uit te drukken die stom maakt, of eene groote vermoeienis die alle beweging moeielijk maakt. C. D. S. Hij stond paf als hij dat hoorde. Ik kan njet meer loopen , ik ben paf. Dikwijls, om de vermoeienis uit .te drukken , komt er af achter. Hij zat daar paf af van het danig loopen. PAFBOLLEN. z. nw., m., meerv.. — Z. Eiboomken. PAFFEN, werkw., onov. (hebben). — Eenen paf geven. Hij blies den papieren zak vol wind en sloeg er dan op om hem te doen paffen. Bij D. : overg., doen openpoffen. — (zijn) — Met eenen paf openspringen , bersten , poffen. Hij had te veel wind in den papieren zak geblazen en hij pafte vanzelfs. PAFFER. z. nw., m.. = Stuk darm van't verken, dat de kleine jongens als het gedroogd is, vol lucht blazen , toenijpen en draaien ; dan duwen zij er met den duim langs onder op om er de lucht langs boven met geknal uit te jagen. — = Dikke vent. V. Spr. : Zoo dik zijn als een paffer, zooveel geëten hebben dat men paf is. PAFFERS. z. nw., m., meerv.. — Z. Eiboomken. PAFZAK, z. nw., m.. —Z. Bajzak. V. S. PAGAAI, z. nw., m.. = (Schipp.) Lichte riem die van weerskanten met een blad eindigt. Hij is weinig in gebruik en weinig gekend. PAGAAIEN, werkw., onov. (hebben). - (Schipp.) Met den pagaai roeien. PAGADDER, z. nw., m.. Verflauwing, magerheid, bleekheid, meest al spottende gebezigd. Sommige kerels die eenige weken getrouwd zijn , krijgen den pagadder. PAGEDET. z. nw,, vr.. = Pagadet, soort van sierduif. Z. Wdb.. — Schimpnaam op jonge dochters. D. Een luie pagedette. PAGO (klemt, op go), z. nw.. m.. . Pauw. Ook pao. Spr. : Pronken gelijk een pao. PAJAKKER, z. nw., m.. = Kleine jongen. Ook patjakker. — — Misvormd, klein manspersoon ; misvormd dier. — Z. Fajakker. — Z. Kajak. PAK. z. nw., o. en m.. — Z. Wdb.. Een pak boeken. Spr. : Zijn pak maken, gaan sterven. Zijn paksken wegdragen, te biechte gaan. Vertrekken met pak en zak. Er ligt een pak op mijn hert, er is iets dat mij vrees, kommer veroorzaakt. PAK. z. nw.. m.. = Daad van pakken, vat. T. R. Volle zakken zijn moeilijk om opnemen, ge en hebt er geenen pak aan. Aan alzoo een manneken is nogal een pak, zeiden ze , als zij dien dikken dronkaard wegdroegen. Ge meugt naar 'nen mol niet grijpen, veurdat ge zeker zijt van uwen pak. — Pak hebben op, i° kunnen vatten, C; 2° indruk maken. Ik zou zijn huis aanslagen , maar ik heb er geenen pak op , 't is meer belast alsdat het weerd is. Al mijn woorden hebben geenen pak op hem. — = Geluk, tref. Ge kunt op veurhand niet weten of die stof zal deugen, dat is zoo een pak. PAKBAAR, bijv. nw.. = Strafbaar voor de wet. C. R. Ge zijt pakbaar, als ge dat doet. PAKKEMAN, z. nw., m.. = Veldwachter , gendarm. C. Wordt alleenlijk tot en door de kinderen gezeid. PAKKEN, werkw., overg.. = Wegnemen , stelen. C. D. De dief heeft tien frank uit mijn kas gepakt. — — In de boet slaan. C. T. R. Als ge rapen steelt, riep de boschwachter, zal ik u doen pakken. — = Onaangenaam aandoen. C. Die dikke rook pakt mij. — = Treffen, raken. C. D. S. T. Ik was gepakt als ik hoorde dat zijn vader gestorven was. — onov. (hebben). = Zeer lastig asemen, van kortborstigen, zieken en stervenden, 't Zal niet lang meer duren met den man ; als ik er bijkwam, lag hij geweldig te pakken. Ook naar zijnen asem pakken. — = Grijpen, houden. Het anker pakt. Sommige oude vijzen pakken niet meer. Als een nagel niet diep in een bezette muur geslagen wordt, pakt hij niet. — onov. (hebben). = Vastkleven, zich vasthechten. C. D. De verf pakt slecht op nat hout. — = Indruk maken , uitwerksel hebben. C. D. S. R. Al dat klappen en pakt niet op zijnen zeun , hij ] zal er moeten op slagen. — = Lukken. C. S. T. R. Hij heeft 'nen winkel ■ geopend van opgeleed goed, maar dat pakt niet. PAKSKENSDRAGER , z. nw.. m.. = Bediende ; van het beheer der spoorwegen, gelast met het bestellen van kleine pakken. PAKTAFEL, z. nw., vr.. = Soort van tafel in de fabriek waar men de katoen die tot wrongen gemaakt is , tusschen vier staken pakt. PAKTHEM, z. nw., m. meerv. : pakthems. — (Kienspel) Ik heb 'nen pakthem . ik heb vier getallen op eenerij aangeteekend. PAKWERK. z. nw., o.. =■ (Dijkw.) Rijswerk. PALEEREN. werkw., overg.. = Pareeren , versieren , opsmukken, meest van menschen gezeid. C. D. T. R. K. ornart. o, Die modepop is een half uur bezig met heur te paleeren. Weinig gebr. bij V.. — = Schikken, in orde brengen , van het haar gezeid. K. polire, cornere. Ze heeft geen kleeren aan heur lijf en toch paleert ze heur haar gelijk een rijke dame. PALEIS , z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Een huis gelijk een paleis , zeer schoon. PALEN, werkw., overg.. — (Bakk.) Het brood palen , het op de paal leggen om het in den oven te steken. PALENHOOFD. z. nw., o.. = (Dijkw.) Hoofd dat uit eenige palen opgetimmerd is. PALEIBALK. z. nw., m.. = (Wever) Beweegbare balk waar kam, rollen en klampen aan vastgemaakt zijn. Ook poleibalk. PALEIRIEM, z. nw., m., meest in't meerv.. = (Wever) Twee lederen riemen die om de rong loopen en dienen om het garen in zijne wisseling op | te houden. Ook poleiriem. PALEUT, z. nw., vr.. — 'tlseenpaleul.een mislukte zaak. Spotnaam , vrouw klein van verstand. Bij C. palut. PALEUTER, z. nw., m.. = Iemand die klein en mager is. Wat veur een paleuterken van een kind is dat ! Ze is getrouwd met 'nen paleuter van 'nen vent, die dikwijls ziek is. Ook paloter. PALEUTEREN, werkw., onov.. = Bijzen, zwieren. Wat hangt daar aan uw frak te paleuteren ? — —- Fotteren, sukkelen. Hij staat al vijf minuten aan het slot te paleuteren. PALIETS. bijw.. — Z. Poliet. PALING, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Krunhelen gelijk een paling. — Spotnaam op mannen. D. Aardige paling. Vieze paling. PALINGMAN. z. nw.. m.. = Man die paling vent. PALINGSKORF. z. nw., m.. — (Visscher) Groote wisschen korf die in slooten en andere loopende waters gelegd wordt om er paling in te vangen. PALINGSCHEER (zware e), z. nw., vr.. = Palingschaar , aalsteker. D. K. instrumentum detitibus mucronatum quo anguillce collecte figuntur et capiuntur. — = Popscheer. Z. dat woord. PALINGSKRTjID . z. nw., o.. = (Kruidk.) Marjolein, Origanum, majorana, marjolaine, fam. Lab.. D. — = (Kruidk.) Kwendel, Thymus serpvllum , thym, fam. Lab.. D. geeft er O. L. Vr. bedstroo voor. — = (Kruidk.) Pepermunt, Meqtha piperita , menthe poivrée, fam. Lab.. PALINGSPOOT (scherpe o), z. nw., m.. — In de spr. : Er zooveel van kennen als van palingspooten. niets. PALJAS, z. nw., o. (niet vr.). = Onderbed, stroozak. S. Hij slaapt nevens den zieken op een paljas. Gewest, bij V.. — m. Z. Wdb.. Spr. : Gekleed zijn gelijk een paljas, wonder , in alle kleuren. PALLAS (klemt, op pal), z. nw., m.. = Vierkant kartonnen deksel met lijnwaad overtrokken, dat in de mis op den kelk ligt. C. D. S. PALMA-CHRISTI. z. nw., m.. — Z. Christuspalm. PALMENET (klemt, op net), z. nw., o.. = (Schipp.) Lap leder voorzien van een ijzeren plaatje , waar men de hand mee dekt als men de zeilen naait. PALMENjZONDAG, z. nw., m.. = Palmzondag. Spr. : 't Is Palmenzondag, de deur is gesloten. PALMTAK, z. nw., m.. — Oud geldstuk, van 2 gulden en ióBrab. stuivers wisselgeld. PALOETEREN. PALOTEREN, werkw., overg.. = Bedriegen , foppen. C. S. PALOTER. z. nw., m.. — Z. Paleuter. • PALOTEREN, werkw., overg.. — Z. Paloeteren. PALTO , z. nw.. m. (niet vr.). = Paletot. C. S. 1 PALUFFE, z- nw-' vr" " Die k'j de minste P'j" klaagt, trunt. Bij R. paloef, m., karakterlooze. PALUFFEN. werkw. , onov. (hebben). = Klagen om kleine ongemakken én op slependen toon. PALÜL . z. nw., m. (niet vr.). = Vod , lap , lor. D. S. K. sarcinoe , scnita. De voddenman roept : vodden en palullen zullen mijnen zak opvullen ! Zuidned. bij V.. Spr. : Van boven krul en van onder palul, op kale juffers. meest in 't meerv.. =Wat niet deugt , wat geen goeds voorspelt. Ge meugt geen trouw hebben in die zaak , 't zijn palullen. — = Bederfeling; oneerlijk , ondeugend mensch. Wat een palul van een kind is dat toch ! Ik ga met dien vent niet om , 't is een palul. Bij R. : snul, babbelaar. PALULLEN . werkw., onov. (hebben). = Nutteloos zijnen tijd verbruiken, lullen. Wat staat ge daar te palullen ? Loopt of ge komt te laat. overg. — Foppen, kullen. D. S. Ge zoudt mij geren palullen , maar ik ben uitgeslapen. Hij is gepaluld aan zijnen knecht, 't is een luierik. Bij R. : kwaad spreken. PALULLENiGAARDER, z. nw., m.. = Die om vodden rondgaat. PALULLE N MAN. z. nw., m.. — Z. Palullengaarder. Spr. : Hij is gekleed gelijk eenpalullenman , arm. — = Bedrieger, die slinksche middels gebruikt, een slecht mensch. S. Ook palulle(n)vent. PALULLE(N)VENT , z. nw.,m..-Z. Palullenman. PALUT , z. nw., m.. — Z. Bederfeling. PAMPELEER (zware e) z. nw., m.. =Diegeerne pampelt. PAMPELEN, werkw., onoverg. (hebben). = Met de handen herhaaldelijk aan iets tasten zonder noodzakelijkheid en tot schade van het betaste voorwerp. S. Waarom pampelde zoo aan dien brief ? Ge zult hem zoo vuilmaken dat ik hem niet meer verzenden kan. PAMPIER, z. nw., o.. = Papier. C. D. S. K. PAMPIEREN. bijv. nw.. = Papieren. C. D. Een pampieren zak. PAN, z. nw., vr.. —Z. Wdb.. Spr. ; Het is pan, zij zijn vrienden. Met iemand pan Zijn, iemands vriend zijn. Het is pan tot aan den steel, de vriendschap is groot. Het is pan af of het panneken is 't steelken af, de vriendschap is verbroken. Goed of slecht van de pan gaan, goed of slecht vorderen. Iemand een pan bakken, eene part, eene poets. Hij staat daar alsof hij een panneken gebroken had bedrukt, bedremmeld. — V Is een halve pan. Z. Half panne. D. S. — = Deksel dat het stoofgat bedekt, ook looze pan genoemd. — = - Schedel. K. calva. Een glazen pan hebben , d. i., kaalhoofdig zijn. — = (Boer) Rond pleksken waar het vlas kwijnt en uitsterft. PAND, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb. C. D. S. Spr. : Landen zijn vaste panden. — Klein net dat men in de elzenkanten hangt om vogels te vangen. K. rete. Vandaar lijsterpand, musschenpand. — Voorwerp dat men in sommige spelen , gelijk in 't eiken leggen, afstaan moet. V. — = Breede gang in een groot gebouw. C. D. S. R. K. ambulacrum. — — (Mulder) Ieder der afdeelingen van den meulensteen. De panden worden door kerven aangeduid. — = Bend , breedte van eene kleerstofC. — = Onderste deel eener jak dat aan de lenden begint en loshangt. PANDOER, z. nw., m.. — Spotnaam op mannen, 't Is een vieze pandoer. PANDOER, z. nw., zonder lidw. — — Slagen D. Ge zult pandoer krijgen. PANDOERING, z. nw., vr.. = Pak slagen. C. D. S. Iemand een pandoering geven. Gewest, bij V.. PANEEL, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Eer de duvel zijn paneelen geschud heeft, zeer vroeg des morgens. — Paneelen, meerv,, slechte , vuile kleederen die men maar buiten 't zicht der menschen draagt. Als de boer zijn vlas gaat in de root steken, hangt hij zijn paneelen op zijnen riek. PANEERDE (zware e), z. nw., vr.. = (Steenbakk.) Aarde die gebruikt wordt tot het maken van pannen en plaveien. PANEUT, z. nw., vr.. = Knorrig', ontevreden, mismoedig vrouwspersoon of kind. PANHERING (zware e), z. nw., m.. = Panharing. — = Magere vent, al schertsende. PANJONKER. z. nw., m.. — Z. Boommusch. PANNE , z. nw., vr.. = Fluweel. Zuidned. bij V.. Bij D. pane. PANNEKOEK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo bleek als een pannekoek , van een ziekelijken mensch. PANNELAT. z. nw., vr.. = Panlat. D. S. — = Lange magere mensch. Bij C. panlat. 02- PANNENBANK, z. nw., vr.. = (Steenbakk.) Plank , werkbank waar de pannen op gemaakt worden. PANNENBLOK, z. nw., m.. ±= (Steenbakk.) Houten blok waar de pannen op gemaakt worden. = (Steenbakk.) Houten gestel waar de pannen op te drogen staan. Z. Blok. PANNENBROOD, z. nw., m.. = Pannenbrood, brood in eene broodpan of in eenen vorm gebakken. PANNENHUIS. z. nw., o.. — Uithangbord van sommige herbergen. PANNE(N MAKER . z. nw., m.. - (Steenbakk.) Werkman die de pannen maakt in den pannenvorm. C. — Z. Boommusch. PANNE(NiMUSCH. z. nw.,vr. D. S. PANNE NSTRIJKER. z. nw., m.. Metser die tusschen de dakpannen in mortel strijkt. — = (Metser) Smal truweel dat men bezigt om, tusschen de dakpannen in, mortel te strijken. C. D. PANNE(N)VORM, z. nw., m.. == (Steenbakk.) Mal, vorm om pannen te maken. C. PANNEPOP, z. nw., vr.. =Dok, stroobundelken dat men langs binnen tusschen de holten der pannen steekt om de schuur dicht te maken voor , regen en jachtsneeuw. Ook pop en stroopop. PANNEPOPPEN, werkw., overg., onsch.. = Dokken maken en ze tusschen de dakpannen steken. Hij is bezig met ons dak te pannepoppen. Ook poppen. PANNEPOPPER , z. nw., m.. = Man die de pannen der daken popt. •p A-NTT'TCKRTJLi. z. nw., m.. = Aardige, wondere vent. D. S. Dat is mij toch een oprechte pante- krul. PANTOEFEL, z. nw., m. (niet vr.) = Pantoffel. C. Ook patoef el. Snr : Onder den iantoefel liggen, beheerscht wor den door zijne vrouw , zijne moeder, enz.. Op zijn leste pantoefels loopen , niet lang meer te leven neDben. PANTOEFELKENS, z. nw., o. meerv.. — Z. Borzehens. PANTOEFELS, z. nw., m., meerv.. — Z. Pastoefel. PANTOMINE . z. nw., vr.. = Pantomime. PAO (klemt, op o). z. nw., m.. = Pauw. C. Ook pago. PAOËN, werkw., onov. (hebben). = Zich opschikken. Hij staat soms een halve uur veur den spiegel te paoën. PAP, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. D. Spr. : Maar goed zijn om pup te eten , niets durven, niets kunnen. Geenen pap meer kunnen zeggen , gansch af zijn, zeer vermoeid. Altijd met zijn test op zolder zitten als het buiten pap regent, er nooit bij zijn, altijd te laat komen als er eenige goede kans te doen is. Ik geef u den pap in den mond en gij wilt niet zwilgen, ik los de helft der moeilijkheid op en gij begrijpt nog niet. Ik ben het zoo beu als houden pap. Zoo flauw als koude pap, van een gezegde, 't Is heel Drooer in dat huis , ge zoudt er t>at> eten op den vloer. Ieder kookt zijnen pap gelijk hij hem eten wilt, ieder schikt vrij zijn zaken naar beliefte. Ergens den pap verbrand hebben, onwillens een geheim verraden, ook, ergens de genegenheid verliezen. Die zijnen pap gestort heeft, kan hem niet weer oprapen, van eene onherstelbare schade. 't Is goed, zei Bradden, en hij at zijn kindjes pap uit. Hel zout in zijnen pap niet verdienen, haast niets. - (Blikker) Pap maken, den bodem van eene gracht, waar men wisschen ingezet heeft, omwroeten en met water tot modder maken, om het schieten der wisschen te verhaasten. PAPBOER. z. nw., m.. — Smaadnaam, vooral door de stedelingen , aan de boeren gegeven. PAPBUIK. z. nw., m.. = (Kleerm.) Voorschoot der vrouwen in vorige tijden. Hij was van katoen, langer dan het kleed , met een breeden;band en van voren zonder plooien. PAPEGAAI, z. nw., m . — Z. Wdb.. Spr. : Praten gelijk een papegaai, veel , maar dwaas. PAPEGAAIENBEK, z. nw., m.. = (Schnjnw.) Wel, voorkant van eene trede, die over het stootbord hangt. C. PAPE(NjKAP. z. nw., vr.. PAPESTEEN, z. nw., m Z. Drijstekkers. - Boomsche steen. S. Rü c. baansteen : bij D. : soort van kareelsteen nog minder dan Brabantsch steen. PAPIER, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat zijn slechte of vuile papieren, dat zijn slechte zaken, dat voorspelt niets goeds. In slechte papieren zitten, in slechte lakens zitten , in netelachtigen toestand verkeeren. Het papier is verduldig, men schrijft op papier wat men wil. PAPIEREN . bijv. nw.. — Z. Wdb.. — Een papieren zolderken , zeer licht gemaakt. Papieren zolderkens snijden, zeer dunne boterhammen. Papieren manneken, jongen die zeer zwak van gestel is. PAPKNIE, z. nw., vr.. - (Ziekte) Gezwel aan de voorste knieën van het peerd. Het komt voort van op de knieën te vallen of te zitten. Indien het gezwel op de achterknie staat, is het een kakhiel. Ook vette knie. PAPMÜSCH, z. nw., vr.. — Z. Boerenmusch. S Bij D. : pannemusch. PAPVET, z. nw., o.. = Bleek vet, papachtig, eenigszins ongezond vet. Hij lutst in zijn wezen, maar 't en is maar papvet. PAPZAK, z. nw., m.. = Iemand die geerne pap eet. V. S. — = Iemand die vet, maar bleek is. C. S. 't Is een papzak , zegt men, hij heeft papvet. Gewest, bij V.. PARABEL, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — meest in'tmeerv.. = Verzinsel, fabel, leugen. Sommige kwade tongen zeggen dat ik rijk ben , maar dat zijn parabels. PARADE, z. nw., vr. Z. Wdb.. — Veur de parade zijn, liefhebber van ijdele vertooning. PARAGRAF, z. nw., m. (niet vr.). —- Paragraaf. C. PARAPLU, z. nw., m. (niet vr.). —Z. Wdb.. C. D. — = (Wever) Papier waar men het stof op vangt dat van de draden komt. PARAPLU, z. nw., m.. = (Kruidk.) Blaren van Petasites, Rhubarber, enz.. PARAPLUBLOM. z. nw., vr.. = (Kruidk.) Geranium phceum, geranium livide, fam. Geran.. D. geeft truntjes. PARASOL, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb. C. PARDAF, z. nw., m.. — Suikerij, chicoree. D. S. — = Dikke slechte koffie. Bij C. en R. slappe koffie. — Pardaf krijgen , slagen. S. Ook pardoef. PARDOEP, tusschenw,. — Z. Doef. C. D. Zuidned. bij V.. — Z. Pardaf. D. Bij S. pardof. PAREI, z. nw., m. (niet vr.). = Prei. Ook porei. PAREITEEN (scherpe e), z. nw., m.. — Buitengewoon groote teen, al schertsende. PAREN, werkw., overg.. = (Steenbakk.) Twee en twee zetten. De steenen paren. — = (Schrijnw.) De stukken van eene vergaring die bij elkander zullen komen, schikken en teekenen. C. PARET (klemt, op ret), z. nw., vr.. meest in 'tmeerv.. = Gril, kuur. C. S. Ze heeft vandaag heur paretten gehad. — = Snoeverij, beslag. D. S. Wie heeft er u geleerd van al die paretten te maken ? Bij D. ook prelte. — — Aardig voorval , ongeval. R. Als ge niet oplet, zulde zeker paretten hebben met uw peerd. Ik heb daar gisteren op de groote baan een paretje gehad , er vroeg mij een gewapende man naar toebakgeld. PARETTEiN MAKER. z. nw., m.. = Windmaker, beslagmaker. D. S. Bij D. ook prettemaker. PARIG, bijv. nw.. = Tochtig, van vogels. De duiven die ik verleden week op de markt gekocht heb, zijn al parig. PARIJSCH, bijv. nw.. — Parijsche punten. Z. Gruis. PARING, z. nw., m.. = (Timmerm.) Kabelmerk. C. PARLABOL, z. nw., m.. = (Dijkw.) Stroombreker , rijsberm die met stortsteen belegd is en van aan het schor tot aan den oever van den stroom reikt. PARLASANTEN. werkw., onov. {hebben). — Luidruchtig en met veel gebaren spreken , redetwisten. S. Ze stonden wel een halve uur op den hoek van de straat te pariasanten. Bij D. pariasanten en parlesanten; bij S. ook parlesanten en perlesanten. PARLASANTER. z. nw., m.. = Babbelaar, zwetser. Bij D. parlesant. ■ PARMENTELIJK, bijw.. = Duidelijk, zeker, wezenlijk. C. Ik heb hem parmentelijk gezien. Ook permentelijk , prementelijh en promentelijk. Bij C. ook parmantelijk en promantelijk. PARPRASSEN, z. nw,, vr., meerv.. = Papieren, noodige stukken, paperassen. Zijn uw parprassen al gereed om in 't gesticht aanveerd te worden ? PARREL, z. nw., m.. — Z. Friet. PARREL, z. nw., m.. = (Schipp.) Wiel voorzien van bladen. Het is bij middel van parrels dat sommige stoombooten varen. PARRELBOOT, z. nw., m.. = (Schipp.) Stoomboot die bij middel van wielen voortvaart. PA(R;REN. werkw., overg.. = Storten, gieten. S. Part dat vuil water maar in den versterfput. Ook perreti en peiren. PARS (,ar = zuivere lange a), z. nw., vr,. = Perzik , vooral wilde perzik. Spr. ; Die parzen wilt eten en parzen wilt houden, die moet er jonge planten onder de oude. Ook parzing. PAR(S)BLOK, z. nw., m.. = (Kleermak.) Langwerpig vierkant effen stuk hout waar de kleeren op geperst worden. PAIRlSDRAAD, z. nw., m.. = (Kleermak.) Dubbele draad garen dien men rond het knopgat legt. PARSEN (rs = ss), werkw., overg.. (Kleermak.) Met een heet ijzer effenstrijken, persen. Nen naad parsen. Bij D. passen. PA(R)SIJZER. z. nw., o.. = (Kleermak.) Soort van zwaar strijkijzer om te persen. Bij D. pasijzer. PA;R)SPLiANK, z. nw., vr.. = (Kleermak.) Stuk hout waarop men den naad van een kleed perst ofeffenstrijkt. Bij D.pasplank. PA(R)STIG, bijv. nw.. — Z. Barstig. PA(R)STIGHEID, z. nw., vr.. — Z. Barstiglieid. PART, z. nw., vr.. = Booze trek, kwade poets. D. Iemand een part bakken. Ge hebt mij een part gespeeld. — = Kind dat genegen is om parten te verrichten. Ook pert. PARTAS, z. nw., vr.. = (Schipp.) Patas, wachtschip der tolbeambten. PARTIELIJN, z. nw., vr.. = (Schipp.) Touw die van voren door het kluiffokhout loopt en dient om jager of kluiffok van voren op het kluiffokhout te trekken. PARTIJKIG ,* PATRIJKIG. bijv. nw.. — Bedreven, behendig , slim. D. Ons meisen is partijkig in alle werk. PARUK (u — uu kort, klemt, op ruk), z. nw., vr.. = Pruik. Hij draagt een paruk sedert dat hij de ziekte gehad heeft. PARUKKEN, z. nw., vr.. meerv.. — Z. Kaftucienbaard, 2° PA(R)ZELiEER {ar — zuivere lange a ; leer, zware e). z. nw., m.. = Perzikboom. O. perseleer. Spr. : Een parzeleer en een hond zijn maar zeven jaar gezond. PA(R)ZEWOL, z. nw., vr.. = Jonge, nog donzige baard, al schertsende. Spreek niet van baard, want ge hebt nog maar wat parzewol staan. PARZING {ar = zuivere lange a), z. nw., m.. — Z. Pars. PAS, bijv. nw. en bijw.. = Waterpas. De dorpel moet goed pas liggen , anders loopt dikwijls het water in huis. PAS, z. nw., m. (niet o.) = Gelegen tijd. Z. Wdb.. Iets komt te pas. Hoe hebt gij dat van pas gebracht ? Als dit pas geeft. Spr. : Dat komt hier zooveel te of van pas als 't vijfde wiel aan 'nen wagen. — = Behoorlijke toestand. Ik ben niet goed op mijnen pas. De doktoor zal hem algauw op zijnen pas brengen. PASBRUG, z. nw., vr.. = (Mulder) Twee balken die ineenzitten in vorm van T ; zij dienen om de steenen te doen rijzen en zakken. C. D. PASCHEN. z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. D. T. R. Spr. : Als Paschen op 'nen Vrijdag komt, in 't jaar éen als de uilen preeken , nooit. Met iemand zijnen Paschen houden, met iemand spotten, iemand voor den zot houden.'Late Paschen , late Zommer. Vroege Paschen, vroege Zommer. PASPORT , z. nw., m. (niet o.). = Paspoort. PASSANT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Reizende passant. — o.. — In 't passant, in 't voorbijgaan , en passant. PASSEEREN . werkw., onov. {hebben), = Tamelijk wel zijn. Hij zingt niet schoon, maar dat passeert toch. — Kunnen passeeren, behoorlijk zijn, er door kunnen. Zijt gij gezond ? — Bah, dat kan passeeren. PASSEMAATJE , z. nw., o.. = Juist gepast, juiste maat, bij 't bestellen van waren. C. Zij nam twee scheppers meel en 't was juist passemaatje. PASSEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. ; Met passen en meten wordt de tijd versleten. Passen en meten en den boer zijn spek venten, op metsers en timmerlieden, die bij den boer komen werken. Iemand een kleedken passen. Z. Kleed. Dat past gelijk een tang op een verken, hoegenaamd niet. = Te goeder ure schikken. Ge weet het te passen om mij thuis te vinden. — = In juiste maat doen of zeggen. Ge meugt wel wat spotten, maar ge moet het kunnen passen. PASSER, z. nw., m.. = (Schoenmak.) Meter der schoenmakers. Hij is 5o cm. lang en bestaat uit twee latten die ineen kunnen schuiven. = (Tritsspel) Worp die juist past om het spel te winnen. PASSIE, z. nw., vr.. = Drift. Als ge blijft snuiven, zal dat stillekens aan een passie worden. — Z. Wdb.. Spr. : Als de vos de passie preekt, boerkens, wacht uw ganzen. De passie preeken, schoon spreken om iets te bekomen. PASSOEFELKENS. z. nw., o. meerv.. — Z. Borzekens. PASTERIJ, z. nw., vr.. = Pastorij. PASTOOR (scherpe o), z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. ; De pastoor zegent zijn eigen eerst, ieder is zich zeiven't naast. De pastoor doet geen twee missen vcur een geld. Z. Mis. — Ook pastoorken , o., witte aardappel komt zeer vroeg en is licht om eten. S. Ook Fransche witte. PASTOORSHOE(D KEN. z. nw., o.. — Z. Drijstekkers. PAT. z. nw., vr.. = (Kleermak.) Lapken stof dat men ergens op naait , vooral tot versiersel. Er staat een pat op de borst van het hemd en over den zak van sommige frakken. ' Bij C. pad. Patten, meerv., veelvuldige plooien van het lint dat boven op het voorste deel der vrouwenmutsen ligt. — (Eendenkooi) Korte patten, kleine schutsels van onder in de verschietgaten. Die patten zijn niet hoog en zoo gemaakt dat ze juist boven 't water uitkijken, opdat de tamme vogels, als ze wat schuw en reeds in de pijp gezwommen zijn , den kooiman niet zouden zien , wanneer hij de vogels gaat ophalen. PATAKKEN, werkw., onoverg. (hebben). — Moeilijk loopen ; hard loopen. De gendarmen kommen, riepen ze , en hij begost tepatakken. Zie dat krom kindje eens patakken. Ook patjakken. PATAKON, z. nw., m.. — Z. Klaspes. D. PATAR , z. nw., m.. = Oud Vlaamsch muntstuk doende een Brabantschen stuiver of 0.09 fr.. PATAT, z. nw., m.. = Aardappel. C. D. S. T. R. Ook petat, petet, petetter, petot. potat. Bij C. ook pataat en patet; bij D. ook patater; bij S. ook pataat, potat, patotter, potet, potatter, patakker , potakker, patak en petet; bij T. ook petet en patot ; bij R. ook patot. Spr. : Zoo zat als een patat, ten volle dronken. Ik heb het gezien, mijn oogen zijn geen gebraden patatten. U in de patatten laten zetten, u laten bedriegen. De patatten komen uit of hij verkoopt patatten, hij heeft gaten in zijne kousen. PATATBAL, z. nw., m . = Zaadbal der aardappels. Bij C. patatbol. PATATBLOM , z. nw., vr.. = Bloesem van aardappels. T. PATATEEGDE, z. nw., vr.. — Z. Handeegde. PATATFOOI, z. nw., vr.. = (Boer) Feestje dat bij de boeren aan knechten en meiden gegeven wordt, als de aardappels geoogst zijn. C. PATATGANG, z. nw., m.. — Z. Gang. PATATGROEZE. z. nw., vr.. = Loof, groen der aardappels. Bij D. patatergroeze. PATATJAAR , z. nw., o.. = Jaar dat vruchtbaar is in aardappels. PATATKELDER, z. nw., m.. = Kelder waar men de aardappels in bewaart. T. PATATKRABBER, z. nw., m.. (Boer) Klein houweel waar men de aardappels mee aanaardt. PATATKUIL, z. nw., m.. — Z. Patatput. PATATLAND . z. nw., o.. = Akkerland met aardappels beplant of ie beplanten. C. T. PATATPUT . z. nw., m.. = (Boer) Put waar men de aardappels in te bewaren legt. Ook patatkuil. PATATROCHTING, z. nw., m.. = (Boer) Rapen die men in de aardappels zaait, als men deze aanhoopt. PATATSCHEL , z. nw., vr.. = Schel eens aardappels. T. Ik geef aan mijn konijnen gezooden patatschellen. PATATSCHELDER, z. nw., m.. = Klein mes gebruikt om de aardappels te schillen. C. PATATSCHEUT, z. nw., vr.. = Spruitsel eens aardappels. T. PATATSCHOTEL, z. nw., m.. = Platte kom of teil om de aardappels op te gieten , als zij gekookt zijn. PATATSOEP. z. nw., vr.. = Soep van doorgedane aardappels. PATATSTAL, z. nw., m.. =-Stal, aftrek waar de aardappels in bewaard worden. PATATSTEEKTIJD, z. nw., m.. = Tijd om de aardappels uit te steken. PATATTEEL (scherpe e), z. nw., vr.. — Z. Patatschotel. PATATTE(N)KRUID, z. nw., o.. — Z. Kruid. T. Bij D. pataterhruid ; bij C. pataat- en patat kruid. PATATTEfN)VUIL. z. nw., o.. — Z. Maalm. PATATZIEP. z. nw., vr.. = Iemand die zeer geerne aardappels eet. PATEE (zachte e), z. nw., vr.. = Kaakslag, flink. C. S. Maak u weg of ik geef u een patee. Ook patees. PATEES (scherpe e), z. nw., vr.. — Z. Patee. PATER , z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Wereldlijk deugdzaam man die zeer godvruchtig en stil leett. D. — = Kleine bruine meikever. — Paterken, sierduif met een kapken in den hals. PATERNOSTER, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb. C. Laat ons 'nen paternoster lezen veur de zielerust van vader. — = (Meulen) Klein timmerwerk met wielen of rol- ■ lekens dat heel het geloop in voege houdt. — == Ruggegraat. C. R. Bij D. exiS. paternosterbeen. — (Nonspel) Paternosters maken, van de non gezeid wanneer zij, uitgezet, een eind wegs al draaiende voortloopt. Ook ripperen. PATERNOSTERBOLLEKEN, z. nw., m.. = Paternosterkraal. C. PATERNOSTERBOLLEN, z. nw., m., meerv.. — Z. Eiboomhen. — = (Kruidk.) Pimpernoot, Staphyleapinncfca, staphylin nez coupé, fam. Staphyl. D. geeft vlinderinne. PATERNOSTERRAND. z. nw., m.. — Z. Paternoster. (Meulen). PATERSKAP, z. nw., m.. —Z. Biekens. D. PATERSVATJE, z. nw., o.. — Patersvaatje. Spr. : Iets van 't patersvatje, beste drank , wijn of bier. PATEUTER, z. nw., m.. = Klein kind. o ! Gij kleine pateuter met uw dikke kaken ! PATIENTIE , z. nw., vr.. Spr. : Patientje met den Heer, laat ons geduld hebben. Hij zal een beddeken patientie moeten zaaien , buitengewoon veel geduld moeten hebben. — = Klein, licht, fijn gebak dat men voor toespijs geeft bij wijn en anderen drank. V. PATIENTIE, z.nw., vr.. — Z. Kroontjes. PATIETEPATOOI, bijw.. — In het raadsel op de slek : Daar was een vrouwken van Charlerooi, Het zette zijn mutsken patietepatooi, 't En had geen beenen En toch, het ging. PATIETER, z. nw., m.. — Meest gebruikt in de samenkoppeling kleinepatieter, kleine jongen. S. Ook petieter. — = Kleine vinger, pink. S. Ook petieter. PATIETJE . z. nw., o.. = Ei. Z. Hietje. PAT JAKKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Patakken. PATJAKKER , z. nw., m.. — Z. Patakker. S. PATOEFEL, z. nw., m.. — Z. Pantoefel. D. PATOTEN. werkw., onov. (hebben). — Z. Beesten. — Z. Hotenpatoten. Het rijmken daarbij opgezegd luidt soms als volgt : Hoten patoten, Waar liggen de beste noten ? Stier, wier, waar, daar. PATREEREN, werkw., onov. (hebben) = Drevelen, loopen. Langs de straten patreeren. PATRIJKIG, bijv. nw.. —Z. Partijkig. D. PATRIJS, z. nw., vr. (niet m.). — Z. Wdb.. PATRIOT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Schimpnaam op mannen Aardige, vieze patriot. PATRIOTTENTIJD, z. nw., m.. = Tijdstip van de Brabantsche revolutie tegen keizer Jozef II. C. D. S. PATROON (scherpe o), z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb. C. PATROONES. z. nw., vr.. = Patrones. PATTER, bijv. nw. en bijw.. — Z. Padder. PATTERPITTERNAAKT, bijv. nw.. — Z. Paddermoedemaakt. PAUS, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Maakt pauzen en niet pausen in 't meerv.. PAUW. z. nw., m.. = Paulus. Spr. : 't Is redelijk, zei Pauw, en hij begost te janken , wordt gezeid als iets niet ten volle goed is. PAUW, z. nw., m.. —- Oud muntstuk. D. Een enkele pauw. deed zeven Brab. stuivers en een dobbele pauw, veertien. PAUWKEN. z. nw., o.. = Sierduif met wijd opengespreiden steert. Ook pauwsteert. PAUWSTEERT (zware e), z.. nw., m.. — Z. Pauwken. D. PAZIEWORTEL, z. nw., m.. — Z. Meepee. PEE. z. nw., vr.. = Peen , eetbare wortel, carotte. C. S. K. radix edulis. Gewestelijk, bij V.. Beteekent soms ook beet. Op dien akker staan peeën. Spr. : Iemands pee schrepen, hem bedriegen. = Wortel van boomen en planten, racine. PEE (zachte*), z. nw., m.. = Petrus. D. Ook Peer, Peet, Peu, Peut, Peutrus, Pier en Pit. PEEAKKER, z. nw., m.. == Stuk land dat vol onkruid staat. PEEBOER , z. nw., m.. = Boer in wiens land veel onkruid staat. S. Bij D. peemboer. PEEBOSCH, z. nw., m.. = Stuk land waar veel onkruid in staat. PEEEN (zachte*), z. nw., vr.. meerv.. = (Kruidk.) ; Peenkweek, Agropyrum repens, chiendent, fam. Gramin. S. IC. gramen caninum. Men onderscheidt verschillende soorten van peeën volgens de plaats waar zij staan : boschpee, kantpee, meerschpee, rietpee, straatpee. De brokkelpee is zeer broos. Ook garsspee , peegars, rouwigheid en rouwigheidspeeën . Men schat de weerde van den boer naar de garspeeën van zijn land. PEEGA(R)S , z. nw., vr.. — Z. Peeën. PEELEN. werkw., overg.. = Gieten, storten,,van vaste stoffen gezeid. Een mande patatten op den vloer peelen. — onov. (zijn) = Kantelen , omvallen. De kuip zal peelen , als gij ze niet beter onderlegt. PEEMEULEN (zachte e), z. nw., m.. — Z. Raapmeulen. PEER (zware e), z. nw., vr.. — Z. Wdb,.. Spr. : Iemand een peer stoven, eene part bakken , eene kwade poets spelen. Een peer aanhebben, wat dronken zijn. Peren gelijk wijn , zoete, sappige peren. Kaakslag, vijg. C. D. S. — = (Kinderspel) Non of klos in vorm van eene peer. PEER (zachte e), z. nw., m.. = Vader. Ook pere. Spr. : Zijnen peer zien . veel moeite doen, veel uitstaan. PEER (scherpe e), z. nw., vr . = Petrus. C. S. T. R. PEERAAP izachte e), z. nw., vr.. =t= (Boer) Langwerpige raap die boven den grond uitsteekt. PEERAPPEL (zware e), z. nw.. m.. = Appel, grauw van vel, goed van smaak, gelijkt voor 't maaksel op eene peer. D. PEERBOL (scherpe e), z. nw., vr.. — Z. Pierbolle. PEERD (zware e), z. nw., o.. = Paard. Spr. : Weten waar het peerd (of het half) gebonden staat, waar de moeilijkheid , waar de knoop ligt. Men moet geen oude peerden (of lioeien) uit den put (of uit den gracht) halen, men moet van geene zaken spreken die al lang vergeven en vergeten zijn. Gelijk een peerd dient om iets groots aan te duiden, macht hebben gelijk een peerd, een memorie hebben gelijk een peerd, eene valling hebben gelijk een peerd. Hij zit te peerd, hij moet nu maar rijden, hij is gescheept, hij moet varen. Seffens op zijn of te peeerd zijn, haastig gestoord. Iemand op zijn peerd helpen, gram maken. De peerden die de haver verdienen, en krijgen ze niet, 't zijn niet altijd de werkers die beloond worden. De beste peerden worden op stal verkocht, op te huwen dochters Zoo dom als 't peerd van Christus, de ezel. Hij zou een peerd den rug uiteten, van iemand die veel eten kan of zeer grooten honger heeft. Waarheen met dat blind peerd ? Wat gedaan in dezen moeilij¬ ken toestand ? Vandaag een peerd en morgen een koe en overmorgen ondank toe, op ontevredenen. Die met een peerd uitgaat, gaat met zijnen meester uit. De ziekten komen te peerd en vertrekken ie voet. Peerden vallen ook, al hebben zij vier poolen, ieder kan missen. Gij spreekt beter als ons peerd en dat heeft zulkegroote muil, op een grooten prater, 't Is verloren geschuifeld als 't peerd niet zeehen wilt, bij koppigen is 't vergeefs gepraat. — = (Smid) IJzeren balk die, in eene kram geschoven , eenen meter buiten de werkbank steekt waar hij op rust. 't Is op het peerd dat het plaatijzer bewerkt wordt. Er is een vierkantig peerd en een halfrond peerd. — = (Schipp.) Dikke touw die van het schip naar het einde van het kluiffokhout loopt en waar men opgaat om de kluiffok weg te binden. V. — Z. Naaiduig. D. — = (Blokmak.) Houten bak die op pooten staat, waar het krammes aan gehecht is en de blokken op verkramd worden. C. — = (Blokm.) Lange blok op 't einde door twee knuppels ondersteund die op de helling den door te zagen boom dragen. — = (Schoenm.) Peerdeleder, fijn zwart leder voortkomende van peerdenhuiden en meest voor het bovendeel van lichte schoenen gebruikt, Fransch peerd is fijner en duurder dan inlandsch peerd. Ook peerdsch. PEERDEGEDACHT, z. nw., o.. — Zeer dwaas, ongerijmd gedacht. D. PEERDEKALF, z. nw., o.. — Z. Peerdskalf. PEERDENBAND, z. nw., m.. = (Voerm.) Touw die aan de kribbe en aan den nek van het peerd vast is. PEERDENBEUL, z. nw.,- m.. — Die zijne peerken niet oppast en veel doet lijden. V. Ook peerdenprosser. PEERDENBOER (zware e), z. nw., m.. — Boer die peerden heeft om hem in 't bewerken van 't land te helpen. D. S. Bij V. : « iemand die paarden fokt, ze verhuurt en verkoopt. » PEERDENDAAS , z. nw., m.. — Z. Baal. PEERDENET, z. nw., vr.. = Vliegennet voor een peerd. C. R. PEERDE NJGETREK. z. nw., o.. = Heel het kleedsel van een peerd : gareel, toom, bassen , licht, kussen , steertriem enz. S. PEERDE(NjKLAVER, PEERDSKLAVER , z. nw., vr.. = Gewone klaver met roode bloem ; het beste zaad is geelblauw. PEERDEiN KUTSER. z. nw., m.. - Die peerden koopt en verkoopt. D. K. hippoplanus. Bij D. en K. ook peerdenhuts. Gewest, bij V.. PEERDE(N)MES , z. nw., o. (niet m.). = Paardenmest. C. PEERDENOOG, z. nw., vr.. = Vijffrankstuk. S. T. Bij C. peerdsoog ; bij D. peerdooge. — Peerdenoogen, meerv., spiegeleieren, ocufs au miroir, oeufs sur plat. PEERDE(N jPLOTER. z. nw., m.. Paardenslachter. Ook peerdenprosser. PEERDEiN)POED(E)R, z. nw., o.. = Pellen en stof die van het lijf eens peerds komen, als het geroskamd wordt. Bij C. peerdezweet. PEERDE(N)POOT (scherpe o), z. nw., m.. - Z. Boterblom, 3° PEERDE(N)PROSSER . z. nw., m.. — Peerdenbeul. C. S. Z. Peerdenploter. C. PEERDE(N)STEKEL. z. nw., m.. = Waarschijnlijk wat D. peerdedistel noemt, fam. Compos.. PEERDE(N)SULKER, z. nw., m.. - Z. Mtipte. C. D. S. PEERDEfN JTANDEN , z. nw., m. meerv.. = (Kruidk.) Zca mays, var. alba, maïs , dent de cheval, fam. Gram.. D. Is de gewone Turkscht tarwe niet. PEERDE(Nj WACHTER, z. nw., m— Z. Koetsepeerd en Koevoet. S. PEERDE(N)WEPS. z. nw., vr.. = Horzel, frtlon , vespa crabo. S. R. Ook peerdershorgtl, peerdsegel, peerdshorgel, peerdshorzel, pterdshuchel enpttrdshulstl. PEERDE(Nj WORST, z. nw., vr.. = Vel met gehakt peerdevleesch gevuld. PEERDER (scherpe t), z. nw., m.. — Z. Pierder. PEERDSHORGEL. z. nw., m.. — Z.Peerdenwesp. PEERDIG, bijv. nw.. — Hengstig. D. S. K.peerdighe merie = Equa pruriens. PEERDJE (zware e), z. nw., o.. = Klein peerd. — = Naald in het raadsel : Een stalen peerdje, Met een vlassen steertje, Hoe harder dat dat peerdje liep, Hoe korter dat zijn steertje wierd. — = (Wever) Ieder der twee latten die van eiken kant des getouws naar het midden komen en elk aan een zeel verbonden zijn tusschen de geterten en den kam. Depeerdjes dienen om het garen te doen wisselen. PEERDJESMEULEN. z. nw., m..—Z. Mallemeulen. C. PEERDKWISPEL, z. nw., m.. = (Voerm.) Stok waar een peerdesteert aan vastgemaakt is , om het stof uit het haar der peerden te slaan. PEER(D)SCH. bijv. nw.. = Tot de peerden genegen. Onze knecht is niet peerdsch. PEER(D SCH, z. nw., o.. — Z. Peerd. PEER DiSEEMER, z. nw., m.. = Emmer die alleen gebruikt wordt om de peerden te wateren. PEERDSEGEL, z. nw., m.. — Z. Peerdenwssp. PEERfD SHAAR (zware e), z. nw., o..= Paardenhaar. Veel kussens worden met peerdshaar gevuld. PEER D)SHAREN, bijv. nw.. = Paardenharen. Een peerdsharen kussen. PEERD SHORGEL. z. nw., m.. —Z. Peerdenwesp. . PEER(D)SHORZEL, z. nw., m., — Z. Peerdenwesp. C. S. Bij D. pttrdhorzel ; bij S. ook peerdenhorzel. PEER D SHUCHEL, PEERfD SHULSEL , z. nw., m.. —Z. Peerdenwesp. PEER(D)SKALF. z. nw., o.. = Gedrochtelijk kalf eener koe. Het peerdskalf is van achter dik gevleesd; zijne achterkwartieren, met koehaar bewassen, zijn gelijk aan die van een peerd ; de steert is korter , ligt dieper en staat hooger dan bij een gewoon kalf. PEER DjSKLAVER. z. nw., vr.. — Z. Peerdenklaver. PEER(D;SKNOOP (scherpe o), z.■ nw., m.. = Drij- of vierdubbele knoop dien men alleenlijk aantreft in de peerdenzweepen en soms ook in de oude klokreepen. Ook zwetpknoop. PEERfD SKRUID. z. nw., o.. — Z. Ascligrauw. PEER(D)SLIJN, z. nw., vr.. = (Voerm.) Peerdelijn, koorde die aan de loeniën vastgemaakt is en waar het peerd mee gemend wordt. PEEREN (scherpe t), werkw., onov. [hebben). — Z. Pieren. PEERETER (pter, zware e), z. nw., m.. — Z. Appelbie. S. PEERLAMOER (zware f), z. nw., o.. = Parelmoer , nacre. Bij D.peerltmotn en perelmoer ; bij S. perlamoer. PEERLAMOEREN. bijv. nw.. = Parelmoeren. Een peerlamoeren snuifdoos. PEERLAMOTTE (zware e), z. nw., vr.. - Kaakslag. Hij kreeg een ferme peerlamotte op zijn kaak. PEERLEER (zware f's), z. nw., m.. Pereboom. D. K. peereleer , pyrus. Bij D. ook peerlaar ; bij S. peerlaar. PEERLEREN (zware e's), bijv. nw.. = Van pereboom. Peerleren hout. PEERS (zwaree), bijv. nw. en bijw.. - Paars, violetkleurig. C. D. K. violaceus, lividus. Gep. woord. : peers en blauw. Hij zag peers en blauw van de kou. PEERSPEL (scherpe e), z. nw., o.. —Z. Pierspel. PEES (zachte e), z. nw., vr.. = Koorde , snoer. V. D. S. Spr. : De pees beschijten, eene zaak verbruien. levers een vorte pees bakken , ergens mislukken. — = (Wever) Koorde waar de hevels aan vast zijn. Ook pekdraad. — (Mandenmak.) Een pees manden , een dozijn. — = Navelstreng , cordon ombilical. PEES (scherpe e), z. nw., vr.. = Troefheer en troefvrouw in het jasspel. C. S. R. — Valschepees, pees buiten troef. Ook waterpees. PEES (scherpe e), z. nw., vr.. — Z. Flink. C. S. R. PEE EN)SCHIPPER, PEEiENiVEERDER. z. nw., m.. — Schipper die penen vervoert. PEET (zachte e\ z. nw., m.. — Petrus verkort. — = Soort van zwaren aardappel. Er zijn witte en roode peten. PEETJE, z. nw., o.. = Peter. D. ; meter. — = Petekind. C. PEETJELAP , z. nw., o.. —— Hij die bij den doop de plaats vervangt van den eigenlijken peter. D. S. Bij C. lappet eren ; bij D. ook lapjepeter. bij S. ook petjelap. Ook peterlap. PEGEL, z. nw., m.. Bepaalde maat. C. D. S. T. R. K. statuta mensura. Twee pinten bier is mijn pegel. Ik en drink niet meer, want ik ben al boven mijnen pegel. r" Briefken dat de bakkers en de winkeliers eertijds alle Donderdagen na de markt van SintNiklaas kregen en waarop de prijs van het brood geschreven en bepaald stond. Die boven dien prijs vroeg, werd als aftroggelaar aanzien en rechterlijk vervolgd. S. T. Spr. ; Den pegel uitdragen, zijne schulden gaan betalen. PEGELEN. werkw., overg.. — Het eten pegelen. spaarzaam, bijna gierig bedeelen. D. K. modice sive paree dare. — Iemand pegelen, hem juist geven wat men moet, bijna gierig zijn tegenover hem. D. S. PEGELHEKS. z. nw., vr.. ~ Gierig wijf. Bij C. pekelheks. PEGELMEESTER, z. nw., m.. Hij die aan gesteld was om den pegel op te maken. Z. Pegel. PEGGER. z. nw., m.. — Schacheraar , koopman in 't geheim. C. S. PEIL, z. nw., o.. = Lichte, platte schop. = Taak. D. S. K. pensum. Iemand op zijn peil zetten. Te zes uren heb ik mijn peil. PEILBOOT, z. nw., m.. = (Schipp.) Stoomschip dat bijzonder ingericht is tot het peilen der diepte van een water. PEILSPA;DE), z. nw., vr.. = Groot peil dat tot spade dienen kan. PEIREN. werkw., overg.. — Z. Parren. PEISTEREN. werkw., onov. (hebben). = Langs de baan eene herberg binnentreden om er iets te nutten, pleisteren. C. D. S. K. nutrire. Wij hebben onderweg twee keeren gepeisterd. Ook pesteren. Zuidned. bij V.. PEISTERING. z. nw., vr.. = (Boer) Zaad van haver, vits en spinazie enz., ondereengemengd. Men zaait peistering op een stuk land, wanneer b. v. de klavers mislukt zijn en het land een heelen tijd zou moeten ledig liggen. PEIZEN , werkw., overg. en onoverg.. = Peinzen, nadenken. C. D. S. R. K. Peist eens of ge dien nacht geen gerucht hoordet. Hij peist nog altijd op zijn moeder die verleden jaar gestorven is. — = Vermoeden. C. D. Wie zou gepeisd hebben dat vader ging sterven ! — == Zich inbeelden. C. D. Peist eens dat ge rijk zijt, wat zoude doen ? — (Boer) De koe peist, als zij staaks staat te kijken. PEK , z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. T. Spr. : Zoo zwart als pek. — Hansken Pek, de duivel. PEK. z. nw., zonder bepal.. - Pak slagen. C. S. Ik zal u wat pek geven , als ge nog op onzen hof komt. PEKBOOT. z. nw., m.. = (Schipp.) Vierkante bak die in het water ligt en waar de schepenmakers zich van bedienen om de schepen te pekken of te kalefaten, als zij rondom in water liggen. PEKDONKER. bijv. nw.. = Pikdonker. Het was dien nacht pekdonker. PEKDRAAD, z. nw., m.. — Z.Pees. PEKEL. z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb C S T. R. PEKELDICHT , bijv., nw.. = Ondoordringbaar voor de pekel. Door den duil zijn sommige vaten pekeldicht. PEKELNOOT. z. nw., vr.. Half volwassen noot die naar Engeland gestuurd wordt om daar als toespijs bereid te worden. PEKELSTOK. z. nw., m.. = (Brouwer) Pegelstok. PEKELZOUT, bijv. nw.. Zeer zout. C. De boonen zijn pekelzout, ge moet ze langer te zoeten zetten. PEKEN (zachte e), z. nw., o., - Oude man. C. S. R. Zijn vader is een oud peken van tachtig jaar. PEKJONGEN, z. nw., m.. — (Schipp.) Leergast op eene scheepstimmerwerf, die gelast is met het bereiden van pek , pluis, kalfaatwerk enz.. PEKKING, z. nw., vr.. — Vracht slagen. C. S. Een pekking krijgen. PEKLEPER. z. nw,, m.. = (Schipp.) Peklepel, ijzeren lepel dien men gebruikt om pek in de naden der planken te gieten. PEKSEN. werkw., overg.. —- Plagen, kwellen. Dat is nu al een geheel uur dat die temteerstok mij zit te peksen. PEKSER, z. nw., m.. = Plager .judasser. PEL(LE), z. nw., vr.. = Vliesachtig omkleedsel van peren , pruimen , aardappels ; van kernen ; van graan en zaad ; van vlasstengels en andere planten ; enz. C. D. S. K. pel/is, involucrum seminis. Spr. 1 Iets opeten met pellen en vellen, heel en al. De pel afbijten, den nagel op den kop slaan, het juiste antwoord geven. Hij is de pel aangeslagen , ziet er zeer bleek uit. Zeer juist zegt D., sprekende over het verschil tusschen pelle en schelle :v.. de pelle is het werk der natuur en is altijd even dun ; maar de schelle is het werk van den mensch en kan dik of dun zijn , volgens dat men ze afschroodt. C. PELLEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Met iemand een eiken te pellen hebben, met iemand iets onaangenaams te bespreken hebben. Iemands tong pellen , iemand uithooren. — tusschenw. {zijn). = De pel afleggen. C. D. Als een ei niet genoeg gekookt is, pelt het niet. overg.. = (Kaartsp.) De bovenste kaart van den stok nemen en die troef maken. D. Z. ook Blikken. Ge hebt vergeten te pellen. Ik heb pijkens troef gepeld. PELLIG, bijv. nw.. — Het vlas is pellig, als er de lemen moeilijk afgaan. PELPATAT. z. nw., m.. = Aardappel die, met de pel gekookt of gebraden, gepeld geëten wordt. PENDAG. z. nw., m.. = (Dijkw.) Verdiend daggeld dat maar betaald wordt op het einde van het jaar of na het volledigen van een werk. Gewoonlijk worden de drij eerste dagloonen na het voltrekken van een werk uitbetaald ; dat zijn drij pendagen. PEN(NE), z. nw., vr.. —Z. Wdb.. Spr. : Pen en inkt roepen, janken, van de honden gezeid. PENNEBUISKEN. z. nw., o.. = Pennenhouder. C. Ook pennestok. PENNESTOK, z. nw., m.. —Z. Pennebuisken. C. PENNING, z. nw., m.. - Z. Wdb.. Spr.: 't Is altijd penning tien , altijd duur te betalen. Den schoonsten kant van den penning laten zien, de voordeelige zijde van eene zaak bespreken. Overal te vinden of gekend zijn gelijk de kwade penningen. Iemand den penning jonnen, eenige winst verschaffen, met b. v. in zijnen winkel te koopen. PENS. z. nw., vr.. = Buik. Z. Wdb.. Wordt gezeid van de dieren en, met minachting van den mensch. S. T. R. Spr. : Haar uit de pens vechten. Z. Haar. — = (Vleeschh.) Bloedworst. PENS. z. nw.,vr., PENSAARD. m.. = Mutsaard, takkenbos. S. Een pens hout. PENSEN, werkw., onov. (hebben). = Jagen zonder toelating. S. Zijn vrouw is altijd ongerust, als hij gaat pensen. Ook pens jagen. PENSER. z. nw., m.. — Wildstrooper. Ook pensjager. PENSHOUT. z. nw.; o.. = Dunne takken geschikt om mutsaards te maken. PENSIONAAT, z. nw., o.. — Z. Wdb.. In het pensionaat liggen, in de kostschool zijn. — = Gevang, al schertsende. In 't pensionaat moeten veur tien jaar. PENSJAGEN. werkw., onov. (hebben), onsch . — Z. Pensen. Bij D. pensejagen en pinsejagen. PENSJAGER, z. nw., m.. — Z. Penser. Bij D. pensejager en pinsejager ; bij S. pensejager. Zuidned. bij V.. PENSKLIPPEL, z. nw., m.. = Knuppel, dikke tak uit eenen mutsaard. Spr.: 't Is een naald gelijk een pensklippel, dikke, grove naald. — — Dikke stok, in 't algemeen. PENSVET, z. nw., o.. = (Vleeschh.) Smeer dat rond de pens der beest ligt. PEPER, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. Spr. : Dat is andere peper, iets dat merkweerdiger , grooter, enz. is. Peper geven, driftig te werke gaan. PEPERBOL, z. nw., m.. — Klein bolleken van den afval des deegs gebakken en veel aan de kinderen ten geschenke gegeven, 't Is niet gemaakt van zoete-koekdeeg, maar van gewoon brooddeeg , meest van roggebrood. Ook pepernoot. PEPERENZOUT, bijv., nw.. — Grauw en wit gespikkeld. V. C. D. S. R. Peperenzoute saai. Peperenzoute baard. PEPERKOOL (scherpe o)t z. nw., vr.. = Klein puistje of wrat op de huid dat met eenige haarkens bezet is. Bij C. met zachte o. Ook peperkoor. PEPERKOOR (scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Peperkool. C. en S. met zachte o. Meest peperkoor ken. Bij V. : peperkoor, met zachte o, Zuidned. ; bij R. peperkoos. PEPERNOOT, z. nw., vr.. = Zeer kleine noot. — Z. Peperhol. — = Kleine jongen, spotnaam. PERCENT, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb. C. R. PERCIES. bijw.. = Precies , juist. C. 't Is percies een lucht om te gaan donderen. Bij D. percijs. PERDAF . z. nw., m . — Z. Pardaf. D. PERDOMINEE. z. nw., m.. — In éetten perdominee, in eens. alles te gelijk. C. S. Hij heeft al zijn gerief in eenen perdominee verkocht. Bij D. in eenen perdomini; bij S. ook perdomino en perdominum ; bij R. perdomine en perdomino. PERE (zachte e), z. nw., m.. = Gemeenzaam, vader. C. Wat zal uw pere daar van zeggen ? Spr. : Zijnen pere zien. Z. Peer. PEREL (zware e), z. nw., m. (niet vr.). — Parel. C. D. Spr. ; Bal is een perel aan uw kroon, dat strekt u tot eere. Blinken gelijk een perel. Dat is mij zoo kostelijk als de perel van mijn oogen. — = Rond, kring om in te perelen. Z. d. w.. PERELBLOMMEKEN. z. nw., o„ — Z. Hemdeknopkens, 2° en 3°. — — (Kruidk.) Spir/ea Thunbergü, fam. Rosac.. PERELEN (zware e), werkw., onov. (hebben). — Z. Okenzeeken. Men perelt ook voor centen en marmels, die men in den perel zet, om ze er met de non uit te kampen of te stooten. PERELGE(R ST. z. nw., vr.. Parelgerst, gerst in korrels gelijk perels. C. D. S. PERELKRAAG. z. nw., vr.. = Kraag met kleine glazen perels benaaid, vroeger door 't vrouwvolk veel gedragen. C. PERE(N)JAAR, z. nw., o.. = Jaar dat vruchtbaar is in peren. C. S. Bij D. peerjaar. PERENTRUT, z. nw., m . Moes van peren. Ze spreken meer van appeltrut dan van pereiitrut. PERKOEN . z. nw., m.. = (Dijkw.) Perkoenpaal. PERLAMOER. z. nw., m.. — Z. Peerlamoer. S. PERMENTELIJK. bijw.. — Z. Parmentelijk. C. S. Bij S. ook permintelijk. PERMISSIESCHELLING, z. nw., m.. Muntstuk dat zeven Brab. stuivers weerd was. S. Een gewone schelling gold zes stuivers. PERREN. werkw.. overg.. — Z. Parren. PERSOON (scherpe o), z. nw., m.. — Z. Wdb.. C. — = (Boer) Uiterlijke, maaksel. Die koe is schoon van persoon. PERT, z. nw., vr.. — Z. Part. C. D. S. T. K. fallavia , dolus. O. PERTANG. bijw.. == Nochtans, pourtant. C. D. S. Hij is zeventig jaar en gaat pertang nog zoo recht als iemand van drijmaal zeven. Bij D. ook pertank en pertanks ; bij S. ook pertank en porlang. PERTIG, bijv. nw.. = Lustig, levendig van aard. D. O. Een tirijntje is een pertig beestje. PEST. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Stinken gelijk de pest. Iemand vluchten gelijk de pest. — Wordt gezeid van al wat grootelijks verveelt. Zoo een weer is een pest. 't Is een pest met dien knecht, die altijd wilt klappen en van niets verstand heeft. PESTEL. z. nw., m.. — Z. Borst. V. D. S. PESTENAAK. z. nw., m. (niet vr.). = Pastinak. C. PESTEREN. werkw., onov. (hebben), ren. C. S. K. Z. Peiste- PESTHUIS, z. nw., o.. Planken ziekenzaal te Doel, van de andere huizen afgezonderd en bestemd voor de scheepslieden die uit andere streken besmettelijke ziekten overbrengen. In het jaar 1898 is deze ziekenzaal vervangen door een lazaret dat in het vervallen fort van Liefkenshoek opgericht is. PEST\A/EGEL, z. nw.. m.. = Bijzondere weg langs waar de dooden met besmettelijke ziekten naar het kerkhof gevoerd werden. PETER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — — Petekind. S. K.jHiiis spiritualis. PETEREN. z. nw., m.. = Peter. C. Mijn peteren geeft mij op Nieuwjaar tien frank. Bij O. peterijn , petrijn, petrin en peternc. — - Petekind. PETERLAP , z. nw. . — Z. Peetje lap. PETERSELIEVLIER. z. nw., m.. = (Kruidk.) Sambucus laciniaia, fam. Sambuc.. PETET , z. nw., m.. — Z. Patat. PETETTER. z. nw., m.. — Z. Patat. PETIE (klemt, op lie), z. nw., m.. = (Vogel) Hoematopus ostralegus, huitrier ostralège. Zoo genoemd naar den gewonen schreeuw van dien vogel. Ook zeeaalister en zeeëkster. PETIETER, z.nw., m.. — Z. Patüter. C. S. PETIETSE, bijv. nw. en bijw.. — (Metseren steenbakk.) Patytsch. De steen staat petietse , als zijn kop zichtbaar is. Een petietse laag. Bij C. en D. potietsch. PETOT. PETOTTER, z. nw., m.. — Z. Patat. PETS, z. nw., vr.. = Dunne twijg, buigbaar stok sken. S. K. pietsche, sweepe, flagelhim. Hij sloeg zijn peerd met een petsken in plaats van de zweep. PEU , z. nw., m.. = Petrus. PEUK, z. nw., m.. = (Kindersp.) Prik eener nonpin in het nonhout. Bij D. : « vr., slag met een hamer , stok, of ook met den vuist. » Ook pieg, piek, proep en puuk. PEUKELING , z. nw., m.. — Z. Pucheling. PEULBARD, z. nw., onz.. = (Boer) Bard gebruikt bij het dorschen op het land, waar de peulder de stukken van peulen en stroo tegen werpt om het zaad te zuiveren. PEULDER, z. nw., m.. = (Boer) Die het sloorzaad of de boekweit peult. De peulder trekt met de rijf het zaad en de stekken van peulen en van stroo tegen het peulbard omhoog ; de wind speelt er op en neemt de stekken mee. PEULEN, werkw., overg.. — (Boer) Het sloorzaad peulen, het sloorzaad zuiveren op den dein in het veld. PEUMAN . z. nw., m.. = Petrus. PEUT , PEUTRUS . z. nw., m.. = Petus. PEUZELEN, werkw., onov. (hebben). —Z. Wdb.. — == Weinig of niets eten. Hij doet niets als peuzelen , en zou goed moeten eten om kloek te worden. PEUZELING, z. nw., vr.. = Brokkelingen , afval. Daar ligt nog wat peuzeling van een konijn, eet die op. PEZELEER (zware e), z. nw., m.. = Perzikboom. PEZEWEVEN, werkw., onov. (hebben) onsch.. = Fijmelen. D. S. Wat zit ge daar te pezeweven ? Alleenlijk in de onbep. wijze gebezigd. PEZEWEVER , z. nw., m.. = Fijmelaar, beuzelaar. D. S. Zuidned. bij V.. — = Kwezelaar die nauw van geweten is in kleine dingen, terwijl hij dikwijls meerdere verwaarloost. D. S. PHILOSOOF. z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Spotnaam, man uit het volk die geerne over hooge zaken spreekt. PHOSPHORIESKEN. PHOSPHOORKEN. z. nw., o.. = Zwavelstoksken, lucifer. PICARD lard aar), z. nw., m.. —- Hooge stijve hemdsbands. Bij S. pikkaard. PIDDERPADDERPOEDERNAAKT.bijv nw -- Gansch naakt, bijzonderlijk van jonge vogels. PIEG. z. nw., m. — Z. Peuk. PIEK , z. nw., m.. — Z. Peuk. Ik zal u eens 'nen piek halen. PIEKEVALBLOK, z. nw., m.. = (Schipp.) Katrol waar het piekeval door loopt. PIEKEVET , z. nw., o.. — Z. Pijnhal. PIEL. z. nw., vr.. — (Vogel) Eend , meest tamme eend. Bij S. file en pijl. — Wilde piel, wilde eendvogel. Bij V. : piel (gew.), jonge eend. PIELENDIJK, z. nw., m.. = Dijk gelegen tusschen Doel en Kieldrecht. PIELEWIETER, PIELEWUITER. = Pier, aardworm. Bij S. pielewuiter en pierewuiter. PIEP. — Uitroep der kinderen als zij, na zich verstoken te hebben , te voorschijn komen. — Komt ook voor in 't gekende rijmken : ABC De kat gaat mee , De hond blijft thuis. Piep ! zei de muis In 't vogelhuis. — Piep en duik spelen. Z. Pieperkenduik. — Piep hebben. Z. Blokken. PIEPDOOD, bijv. nw.. — Z. Moldood. PIEPEL, z. nw., m.. = Zot, nar , hij die, wonder aangedaan, eene muziekmaatschappij of eene gilde in eene wandeling vergezelt en het volk door zijne aardige toeren en grappen vermaakt. Men zegt ook piepel de zot. PIEPELING, z. nw., m.. — Z. Garspieper. PIEPEN, werkw., onov. (hebben). — Heimelijk kijken, door een gat of spleet loeren. C. S. Hij piepte van achter het hout en ik had hem seffens gezien. — = (Kinderwoord) Zich duiken en straks weder zich toonen al roepende : piep ! — Piepen en duiken. Z. Pieperkenduik. PIEPENHOLLEKEN. z. mv., o.. =- Kinderwoord , holleken. De muis kroop haastig in heur piepenholleken. PIEPER, z. nw., m.. —■ Z. Garspicpcren Goudblommehen. PIEPERKENDUIK, PIEPKENDUIK. —Pieperkenduik spelen, verstoppertje, kinderspel. D. S. Ook schiet uit. PIEPKENS, z. nw., o.. = (Tritsspel) Holen, worp van teerlingen met éen oog. — (Tritsspel). Piepkens en vinken, holen en vijven. PIEPOOG. z. nw., vr.. = Klein, halfgesloten oog. C. D. Ook pipoog. PIER. z. nw., m. (niet vr.). = Aardworm. Z. Wdb.. C. Spr. ; Zoo dood, zoo bloot als een pier. Niet meer macht hebben als een pier. PIER. z. nw., m.. = Petrus. D. S. Spr. : Iets aan Pier en Pauwel vertellen, aan iedereen. Bij Jan, Pier en Klaas loopen, bij alleman. PIER. z. nw., m.. — Z. Duivenhouder. S. PIERBOL(LE). z. nw., vr = Platte, halfronde bol, die gebruikt wordt in 't pierspel. PIERDER . z. nw., m.. = Die geerne piert of bezig is met te pieren. PIEREN, werkw., overg.. = Beethebben, foppen, kullen. Ze hebben mij gepierd vandaag: kom, zeiden ze ; ik gong en er was niemand thuis. PIEREN, werkw., onov. (hebben). = Met de pierbol naar tien kegelen werpen. PIEREWORM, z. nw., m.. = Pier, eerdworm. S. K. lumbricus. PIEREiNiLAND, z. nw., o.. — In de spr.: Naar 't pierenland, naar 't kerkhof, naar de dood. C. D. S. De man is naar 't pierenland , d. i., dood. PIEREWUITER. z. nw., m.. — Z. Pielewieter. PIERHAAK, z. nw., m.. = (Muld.) Haak dienen-1 de om de wieken neer te halen of voort te stampen , als men den molen opzeilt. PIERKEUNINGSKEN, z. nw., o.. — Z. Duimken. PIERXiABOL, z. nw., vr.. — Z. Pierbol. PIERLAFLUITJE, z. nw., o.. — Naam van den kleinen teen. Z. Labatje. — Pierlafluit, waar woonde :3 Kinderspel. De spelers staan in een rond en geven malkander de hand ; zij heffen dan hunne armen omhoog, zoodat er een leerling kan onder loopen. Een speler staat te midden in het rond, een andere buiten. Die laatste vraagt aan den eersten : Pierlafluit, waar woonde ? — In mijn holleken. — Wat doet gij daar ? — i° Piepen en fluiten en door alle hollekens kruipen. 2° Stoppen en naaien en door alle hollekens kruipen. 3° Ga ! riekt er naar ! en meteen zet de laatste spreker het op een loopen, tus schen de andere spelers door. Zoo loopt hij onder veel spelers door , draait eenige malen rond eenen in 't bijzonder en schiet dan weer verder; de andere zit er achter en moet loopen waar en hoe de eerste geloopen heeft ; zoo hij mist, dan is hij er aan; kan hij den eerste krijgen, dan wint hij en mag eenen speler kiezen, die achter hem moet loopen. PIERL AL ABOL. z. nw., vr.. — Z. Pierbolle. PIERLALA(E;N. werkw., onov. (hebben). — Z. Pieren. PIERO. z. nw., m.. — Spotnaam, aardig man, kwast. PIERSPEL, z. nw., o.. = Kegelspel met de pierbol. PIERTAFEL , z. nw., vr.. = Groote tafel waar men op piert met.de pierbol. PIESKEPETET. z. nw., m.. = Lange dunne witte aardappel. PIET. bijw.. — U piet houden, stil, zwijgend. S. Houd u piet, anders zullen zij weten waar gij u verstoken hebt. Ik vroeg dien stouten prater of hij wilde vechten, maar hij hield hem piet, als ik zoo sprak. PIET , z. nw., m.. = Petrus. Z. Wdb.. — Pietje de dood, de dood. C. S. — Mannelijk peerd dat slecht gesneden is. C. D. S. R. — Naam van allen kleinen vogel, vooral om dien aan te spreken. C. — , altijd in 't meerv. gebezigd. = Geld. Die man heeft niet te vreezen, hij zit met pieten. Ook pijhens, spijkers en splentets. PIET, z. nw., m.. = Soort van mennegat, overdekte waterloop waarlangs men van den eenen naar den anderen akker of meersch rijden kan. D. Ook pieting. PIETEKEUNING, z. nw., m.. — Z. Duimken. PIETEMAN. z. nw., m . = Piet, Petrus. — = Kleine vogel, vooral als toespraak. 't Wordt in beide beteekenissen in den tweeden en den derden persoon gebezigd. PIETEN,werkw., onov. (hebben). = (Pierspel) Zeer hoog pieren zoodanig dat men maar aan den zot in de bos komt. Felle pierders pieten dikwijls om te kunnen negenmannen. PIETEPOVER, z. nw., m.. = (Vogel) Roodborstje , Erithacus rubecula, rubiette rouge-gorge. Zoo heet ook Erithacus cyanecula, rubiette gorge-bleue, doch dat vogelken is hier niet veel te zien. Ook pietjepover, polvertiet, pover, povertiet en roodpover. PIETER. z. nw., m.. = Petrus. Spr. : Sinte Pieter is aan 't kegelen, het dondert. Sinte Pieter op Ons Heer leggen, iets eten dat min goed is achter iets bijzonder goeds. Liedje dat men op Sint-Pietersfeest soms zingt, al dansende onder eenen roozenhoed, die hoog over de straat gespannen is : Stokvier, maakt stokvier ! Sinte Pieter is hier Om zijn bloote armen Nog wat te warmen. Ik pakte daar twee krukken, Ik sloeg mijn vierken in stukken ; Ik pakte daar twee staken En ik ging mijn vierken weer maken ; Ik pakte mijnen grooten teen En ik scharde mijn vierken bijeen. Van roozen, van roozen , Van koorenblommen op onzen hoed. Hebben wij geen geld, dan hebben wij goed. Viva onzen roozenhoed ! PIETERKEN. PIETERKEUNINGSKEN, z. nw., o.. — Z. Duim hen. PIETERNELLE. z. nw., vr.. = (Insect) Zonnekever, coccinelle. Bij S. pimpernelleken. PIETER WANNES, z. nw., m.. — Petrus-Joannes. —- Pieter- Wannes oom, oom Petrus-Joannes. PIETEVOGEL, z. nw., m.. = Vogel, meest door de kinderen gebruikt. C. Onze pietevogel begint te schuifelen. PIETING, z. nw., m.. — Z. Piet. PIETJEKEUNING, z. nw., o.. — Z. Duimhen. PIETJEKOOL (scherpe o), z. nw., o.. —Z. Kattepoes. PIETJEPOVER, z. nw., o.. — Z. Pietepover. PIEZER, z. nw., m.. = (Boer) Zolder waarde boer het graan op legt. Bij S. pezel, pizel. Pijzei, Zuidned. bij V.. PIJAKKER, z. nw., m . = Pijjakker PIJK, z. nw., vr.. = Piek. D. O. De Romeinsche soldaten op den Kruisweg hebben pijker.. PIJKEN , z. nw , vr.. = Schoppen Ik heb maar éen pij ken. Maakt in 't meerv. pijkens en pijkenen. Gij hebt vier pijkens. — Pijhens meerv., geld De man heeft veel praats , maar geen pijhens. PIJKEN AAS. z. nw.. o.. = Aas van schoppen D. — — Stuitstuk van eenen vogel. D. Het pijkenaas van een kieken. PIJKENEN EN PIJKENS , z. nw., vr., meerv.. — Z. Pij hen. PIJKIJZER, z. nw., o . = Oude man, maar die nog recht en kloek is en nog goed kan werken. PIJL. z. nw., m.. — Z. P ijlste er i. PIJL. z. nw., m.. — Z Wdb.. Spr. : Zoo rap, zoo recht als een pijl uit den boog. Vliegen gelijk een pijl uit den hoog, zeer snel loopen. Niet meer weten van wat hout pijlen maken. Z. Hout. Zijn beste pijlen zijn verschoten, zijne beste verweermiddels zijn uitgeput, zijn beste tijd is voorbij. PIJLE(N)RAPER. z. nw., m.. = (Schieting) Knaap die de vallende pijlen bijeenraapt. PIJLKAS, z. nw., vr.. = Lange blikken buis om de pijlen in te bewaren. — = Hooge hoed, schertsende. Die boer heeft zijn pijlkas op. PIJLSTEERT, z. nw., m.. = (Vogel) Dafila longicauda, canard a queue effilée. O. PIJN , z. nw., vr.. — Moeite. V. C. S. Dat kan de pijn niet uitdoen, d. i , dat is de moeite niet weerd. — = Smert, leed. Z. Wdb.. Spr. : Pijn eten. Z. Eten. Hooveerdig moet pijn lijden , door 't moeilijke eener gezochte kleederdracht. PIJNBANK, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Op de pijnbank zitten , schaamte of vernedering te onderstaan hebben. — = (Bakk.) Houten bank waar men het deeg op maakt vooral voor den peperkoek. PIJNEN, werk., overg.. -- Geweldig drukken, nijpen. V. D. S. Die keers is niet genoeg gepijnd. PIJNGAT, z. nw., o.. — Z. Pijnhol. PIJNHOL, z. nw., o . — (Nonspel) Een non staat in 't pijnhol, als zij in't kot ligt en ieder er naar kampen mag om er puken in te zetten of scheien af te halen. PIJP, z. nw., vr.. Z. Wdb.. De pijpen van de broek. Een pijp rooken. De konijnen maken pijpen. Spr. : Er een pijp van stoppen, er een pijp van rooken , kwalijk met iets varen , zich er slecht mee bevinden. De pijp aan Marten geven, eene zaak opgeven, den moed verliezen. Geen pijp toebak weerd zijn , tot niets deugen , voor niets goed zijn. Naar iemands pijpen dansen , al doen wat hij begeert. Een valsche pijp bederft heel 't orgelspel. Zijn pijp aan iets vagen, er zich niet om bekreunen. — — (Schertsende) Bed. C. D. Ik ga naar mijn pijp. — = Opening', teut. Aan veel koffiepotten is een PW- — Z. Duts. — -= (Eendenkooi) Ieder der grachten die in den kooiput uitkomen. Die grachten zijn breedst aan den put en versmallen langzamerhand. PIJPEERDE (zware e) z. nvv., v.. == Pijpaarde. Z. Wdb.. — — Bij de kinderen , grond waar de non diep in zinkt. PIJPELING, z. nw., m.. —Z. Gar spieper. C. S. PIJPEN, werkw , onov. (hebben). — Een hol in den grond maken , gezeid van de konijnen. Wilde konijnen pijpen. De gewone konijnen pijpen soms ook. — (Nonspel) De non pijpt, als zij, op lossen grond uitgeworpen, met gansch de pin in de aarde dringt. — = Lang in 't bed liggen, slapen. Hij was lui en bleef tot rond den middag pijpen. PIJPE(NjKUISCHER. z. nw., m.. = Houten , ijzeren of beenen steksken om den nog overgebleven tabak uit de uitgebrande pijp te halen. Bij D. pijpkoi(t)erare. PIJPE(NREK, z. nw., o.. = Lang rek om tabakspijpen in te hangen. V. D. PIJPER, z. nw., m.. = (Waschvr.) Soort van schaar waar men de pijpkens der kleeren mee maakt en openzet. D. PIJPGROND, z. nw., m.. = Grond die pijpaarde bevat. PIJPKEN, z. nw.,o.. = Pijpplooi. Een muts met pijpkens. Bij V. Pijp. PIJPKENSGROND, z. nw., m.. — (Dijkw.) Vette grond die niet diep zit. Hij krijgt zijnen naam van de menige loopgaatjes van wormen die er in voorkomen. PIJPKENSMUTS. z. nw., vr.. = Pijpmuts, muts met eenen boord van pijpplooien. PIJPPRIEM. z. nw., m.. = (Potbakk.) Priem waar men pijpen mee maakt, die men b. v. aan de koffiepotten zet. Ook teutstek. PIJPSTEEL (zachte e), z. nw., m.. = Pijpesteel. Spr. : Beenen gelijk pijpstelen , zeer dun. Zijn asem is zoo hort als een pijpsteel. PIK, z. nw., vr.. = Soort van kleine zeisen, sape. V. D. Spr. : Zoo krom als een pik. Bij D. ook pekke ; bij S. ook pek. PIK, z. nw., m.. = Wrok, haat. V. Nen pik op iemand hebben. Bij D. pijk ; bij O. piek. — 't Is pik a pik, er bestaat van weerskanten wrok. C. R. Bij D. pijk apijk. PIKANT, bijv. nw. en bijw.. = Bijtend, voor liet gevoel. C. D. Die saus is te pikant. De wind is pikant, ik ga niet wandelen. — = Scherp , beleedigend ; wangunstig. Z. Wdb.. Die twee winkeliers zijn pikant op malkander. Ook pikantig. PIKANTIG, bijv. nw. en bijw.. —Z. Pikant. T. R. PIKARDIJNSTUK , z. nw., o.. = (Brouw.) Groote ton die , met bier gevuld, bestemd is om langen tijd in den kelder te liggen. PIKBAAR, bijv. nw.. --•= Bekwaam om gepikt te worden. C. Die haver is haast pikbaar. PIKETTEN, werkw. onov. (hebben). Z. Wdb.. — = Niet gemeend, valsch praten, veinzen. PIKETTER. z. nw., m.. = Die piket speelt met de kaart. — = Veinzaard, valschaard. PIKHAAK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo krom als een pihhaak. — = (Schipp.) Haak voorzien van twee pinnen, waarvan de eene vooruitsteekt en de andere gekromd staat. PIKKANOTSEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. — Kinderspel. Een knaap heeft eene plank waarin eenige nagels vastzitten , daar mogen de gezellen naar werpen met eenen ring voor eenen marmel. Wie den ring over eenen nagel kan werpen, trekt twee marmels ; wie er nevens werpt, verliest zijnen marmel. PIKKEDILi, z. nw., m.. = (Kleermak.) Smal bandje aan den hals der lijfrokken. K. lacinice. PIKKEL, z. nw., m.. = Poot, voet. C. S. R.pes. De stoel staat op vier pikkels. Zuidned. bij V.. — Z. Drijpikkel. C. S. — (Gemeenzaam) Been. S. Van zijn pikkels vallen. Hij ligt met zijn pikkels omhoog. — = Bikkel. C. S. K. talus ovillus. Met de pikkels spelen. Zuidned. bij V.. Bij D. pekkel voor de drij beteekenissen. — (Wever) Als men 't garen boomt, verdeelt men het op vier strengen ; om die strengen afgezonderd te houden, plaatst men op hunnen doorgang, in een van de onderbalken des getouws, drij stokken. Die stokken heeten pikkel. — = Windas. —. = (Boer) Drij schooven graan , het gat wijd vaneen en den kop bijeen. PIKKELBAL, z. nw., m.. = Bal dien de meiskens in het bikkelspel bezigen. S. PIKKELBEEN, z. nw., o.. = Mank of krom been. C. PIKKELBEENEN , werkw., onov. (hebben). = Gebrekkelijk gaan. Die kromme pikkelbeent alle dagen naar de markt. PIKKELEN, werkw., onov. (hebben). = Moeilijk, aardig gaan. C. T. R. Die man pikkelt over de straat: hij gaat mank. — = Met de bikkels spelen. C. S. De meiskens pikkelen gewoonlijk. Zuidned. bij V.. — De meiskens pikkelen getweeën met 4 pikkels en een elastieken kaatsbal. A neemt de pikkels in de hand , werpt den bol omhoog , smijt de vier pikpels neer en roept : in mijn eerstes ! De bal valt neer en, terwijl hij opspringt, zet A den eersten pikkel recht — vervolgens den tweeden , den derden en den vierden. Nu roept A in mijn tweedes ! en keert, terwijl zij den bal omhoogwerpt en deze weer opspringt, de twee eerste pikkels 't onderste boven, — vervolgens den tweeden en den derden, den derden en den vierden. — A roept weer in mijn derdes ! en keert 1, 2 en 3 om, dan 2, 3 en 4. — A roept in mijn vierdes I en keert in eens de 4 pikkels om. — In mijn neerleggers ! en A legt een voor een de pikkels neer ! — in mijn rechtzetters ! en A zet weer een voor een de pikkels recht. — In mijn ruggers ! roept A en keert nu de pikkels een voor een om met den rug omhoog. — In mijn putters ! roept A en legt nu de pikkels, een voor een, met den put omhoog. — Nu is het weer in mijn rechtzetters I — A roept in mijn mingeldemangels / en neemt tusschen de twee eerste vingers den eersten pikkel, tusschen den tweeden en den derden vinger den tweeden pikkel, maar oplettende dat de eerste al uit de vingers is, als ze den tweeden vastneemt — zoo met den derden, en den vierden keert zij om. Nu is 't van in mijn mondjekussers / en A moet nu een voor een de pikkels eens aan den mond brengen en weer op hunne plaats zetten. — In mijn vuistenpakkers ! ieder pikkel wordt in de vuist genepen en neergezet. — in tnijn tikketakkers! met iederen pikkel eens getiktakt en hem dan neergezet. — In mijn hertekloppers ! Ieder pikkel wordt vastgenomen en eens tegen de borst geslagen. 't Spel is uit ; men zet de pikkels weer bijeen en van her. — 't Spreekt vanzelf dat eene speelster het heel zelden tot het einde kan volhouden ; want het is zeer vlug en behendig te zijn. Als de pikkel omvalt, als men naar den pikkel moet tasten , als men onder 't spelen een anderen pikkel aanraakt, als de bal wegrolt, is men telkens verloren. PIKKELING. z. nw., m.. —Z. Leg. D. S. Bij D. enS. ook pikkerling. Zuidned. bij V.. PIKKELKEI. z. nw., m.. = Witte kei die de gedaante heeft van eenen bikkel. PIKKELSTOEL, z. nw., m.. = Stoel zonder leuning. S. Zuidned. bij V.. PIKKEN, werkw.. overg . = (Schipp.) Meteenen haak grijpen. De man was op het punt te verdrinken, toen ik hem kost pikken en boven water trekken. — = Met eenen haak vasthechten. Pikt de eene keting aan de andere. — = (Boer) Met de pik afmaaien. V. Graan pikken. PIKKEN [i = ie kort), werkw., overg.. = Steken, prikken. C. S. R. K. stimulare, lancinare. Een tingel pikt. Raakt aan die dorens niet, ze zullen u pikken, — = Bedektelijk kwetsen, beleedigen. V. Eerst tretert ge mij, en dan begint ge mij te pikken. — = Heimelijk wegsnappen. C. S. R. Die pikt, is een dief. Wie heeft er mijn pen gepikt ? PIKKER (ook pieker, ie kort), z. nw., m.. Verschillende soorten van carduus. C. Ook steker. PIKKETIJN. z. nw., o.. Oude maat. Er gaan acht pikketijnen in een maat. Een pikketijn haver. — _-= Spotnaam uit ontevredenheid, afkeer of afgunst aan vrouwenmenschen gegeven. Laat mij gerust, gij onverdraaglijk pikketijn. PIKWERF, z. nw., vr.. = (Boer) Stok of steel der pik. C. T. R. Bij D. en S. pikkewerf. PILAAN. z. nw., m.. = Plaanboom , plataan. Bij D. pelaan. PILLE (i = ie kort.), z. nw., v.. - - Klein lellend stuk. Een pille vleesch of vet. — = Klonter. In dikken pap liggen dikwijls pillen in. PILLEKENSSMOUT, z. nw., o.. = Smout , vet waar pillekens in liggen. PILLEMIJN. — Z. Pinnemijn. PILLEMUTS , z. nw., vr.. = Pinnemuts, mansslaapmuts. PILLEj'NPAP. z. nw., m.. — Melkpap met pillen in. PIMPAMPOOREKEN. z. nw., o.. = Zonnekever , pimpampoen. Kinderliedje : Pimpampooreken Kruipt op 't kooreken. Vliegt overal, Wijst mij 't pleksken Waarda'k sterven zal. PIN. z. n\\\, m.. Jonge spiering. Als de pin daaromtrent volwassen is , heet hij spiering. PINBALK, z. nw., m.. = (Mulder) Balk die aan de daklijsten van den meulen vast is en waar de pinsteen in zit. C. Bij D. pinnebalh. PINBEETEL, z. nw., m.. —- (Timmerm.) Lange beitel die op eene pin eindigt en een dikken kop heeft. PINBOON (scherpeo), z. nw., vr. Suikerboon die langs staken groeit. PINBOOR (scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Puntboor. PINDERS. — (Nonspel) Als de pin , bij het kampen , uit het nonhout vliegt, is de non pinders. PINDRAAD. z. nw., m.. = Gevlochten ijzerdraad en met scherpe punten voorzien. Wordt veel aan afsluitingen gebezigd. C. PINGEL, z. nw.. m.. = Dunne reep , dienende om eenig voorwerp, vooral staken , recht en stevig te houden. D. Aan de prang zijn pingels om ze recht te houden. Bij D. ook pinkel; bij S. pengel. PINGELEN, werkw., overg.. — Met pingels recht en stevig houden. Nen staak pingelen. Bij S. pengelen. — (Vinker) De net pingelen. den buitenkant der net bij middel van pingelhaken in den grond vastleggen. PINGELHAAK, z. nw., m.. = (Vinker) Haak of houten mik waar men de netten in den grond mee vastmaakt. PINHAMER. z. nw., m.. --(Smid) Hamer uit twee pinnen bestaande. C. D. Hij wordt gebruikt, onder andere, om aan licht ijzer een kleinen rand te slaan. PINK, z. nw., m.. =Oogenblik, oogwenk. C. D. Hebt een beetje patientie, ik ben op 'nen pink terug bij u. Nen tand uittrekken duurt maar 'nen pink. Gep. woord. : Op 'nen pink en 'nen heer. eenen oogenblik. PINK, z. nw., m.. = (Schoenm.) Zwaar, dik en grof leder waar de muil en de hielen van zware schoenen van gemaakt worden. Men gebruikt pink aan baanschoenen . lapschoenen en soldatenschoenen. Ook pinkleder. PINKEN, werkw.,onov. (hebben). — (Vinker) Pinkpink roepen, van vinken gezeid. D. PINKEN. werkw., onov. (hebben). — Flikkeren, glinsteren. De sterren staan te pinken. Gewest, bij V.. PINKER, z. nw., m.. (Vinkerj Niet geblinde vink die pink roept om de naburige vrije vinken naar den aard te lokken. OoUpinkvogel. PINKER , z. nw., m.. = Wimper. S. Er staat een lange pinker aan uw oog, kom, ik zal hem -wat afsnijden. Bij V. alleenlijk in 'tmeerv.. Bij D. pinkel. PINKLEfDiER. z. nw., o.. — Zie Pink. PINKOOG, z. nw., vr.. = Gezwel op't ooglid , orgeolet. PINKVOGEL, z. nw., m.. — Z. Pinker, i» PINNAGEL. z. nw., m.. -— Z. Oppinnagel. PINNE). z. nw., vr.. = Punt. Ge moet dien stok op 't einde met een pinne snijden. Spr. ; Aan iets een pinne of'tien punt kunnen zuigen . iets kunnen doen , iets verstaan. Alle stuk hout of ijzeren staaf oü eene nnnt uitgaande. D. S. Op sommige muren steekt men pinnen om de straatjongens het beklimmen te beletten. — Veur ie pinne, voor den dag, te voorschijn. C. D. S. R. Veur de pinno kommen. Iemand veur de pinne brengen. Iets veur de pinne halen. Iemand veur de pinne dagen. — — (Schrijnw.) Bewerkt einde van een stuk hout waarmede het in 't gat van een ander sluit. Z. Erne. — = (Breister) Klos waar de sajet of de katoen op gewonden wordt. Ook tuit. — = IJzeren punt van eene non. C. D. S. — - Stoot met de pin op een andere non. — = Angel. De pin van een bie. — = Gierige man of vrouw. C. R. — = Oploopende mensch. Laat die pinne s-eriKt — = Schreeuwer, greef, zaag. Wat een pin van een kind is mij dat ! Mijn hoofd draait van al dat greven. — Z. Hol. Pinnen rooien. PINNEGELD, z. nw., o.. — (Nonspel) Roep deispelers als eene pin, onder het draaien , uit het nonhout schiet. PINNEMIJN. PINNEMINNE, bijw.. - De non staat pinnemijn, als zij met de pin recht naar omhoog staat. PINNEN. werkw., onov. (hebben), (Nonspel) De draaiende non herhaaldelijk, van zekere hoogte , van de hand op den grond laten vallen. — Z. Knopkeii[) in nen. PINOKELEER (zware e), z. nw., m.. -Boom die pinoken draagt. PINOKE. z. nw., vr.. = Kleine witte pruim die | in 't wild gegroeid is. PINSLEUTEL. z. nw., m.. - (Smid) Sleutel waarvan de schacht eene volle pin is. Bij den pijpsleutel is in den schacht eene opening. PINSTEEN, z. nw., m.. = (Meulen) Steen waar het uiterste der as met eene pin in draait. C. PINT.z. nw., vr.. = Inhoudsmaat, halve liter. Een pint bier. Drij pinten melk. Spr. : Tusschen pint en glazen, tusschen pot en pint, al drinkende ; zij hebben dat geschikt en besloten tusschen pot en pint. Met zoo 'tien knecht en vijf eens hrijgde overal een pint bier , die knecht is tot niets weerd. Op zijn pinten gaan , gaan drinken. PINTELEEREN (lee, zachte ej, werkw., onov. {hebben). = Op zijne pinten gaan, veel drinken. S. K. potitare. Pintelen. Zuidned. bij V.. PIN ZAAG . z. nw., vr.. — Z. Kort zaag. C. PIOS, z. nw., vr.. — Pikhouweel, pioche. PIOSSEN, werkw., onov. {hebben). - Met het pikhouweel werken, piocher. PIOT, z. nw., m.. = Soldaat bij het voetvolk. C. D. S. Bij V. : (scheldw.) soldaat. PIPOOG, z. nw.', vr.. — Z. Piepoog. PIS. z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb. C. R. PISBLOM, z. nw , vr.. — Z. Fleursalade. C. PISSEN r werkw., overg. en onov. {hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Dat is zooveel als pist er eens tegen, dat helpt hoegenaamd niet. PISTOLEE (klemt, op et), z. nw., m.. = (Bakk.) Langwerpige koek met in 't midden eene groef. C. S. PISTOOL, z. nw., o. (niet vr.). — Z. Wdb.. Hij schoot naar mij met 't pistool van zijn vader. Spr. : De boter is met het pistool op de boterhammen geschoten , als zij weinig geboterd zijn. —(Schipp.) IJzeren haantje waarde touw, die het zweerd ophoudt, aan vastgemaakt wordt. PISVLIEG, z. nw., vr.. = Vlieg zwart en lui, die men somwijlen met geheele hoopen aantreft in en rond de pishoeken. PIT , z. nw., m.. — Z. Pee, eigennaam. PIT , z. nw., o.. = Peter ; meter. Bij O. pete , doopmoeder. PIT (i --- ie kort), z. nw., m.. = Mansjas met lange en smalle slippen , Fr. pet-en-V air. Ook pitaletr. Bij R. soort van korten jas. PITALEER (zware t), z. nw., m.. — Z. Pit. Bij C. en S. piteher. PITSEN. werkw., overg.. — Nijpen met kleine nepen. C. S. R. K. summis digitis premere. Ge mengt mij in mijnen arm niet meer pitsen. Zuidned. bij V.. — onov. {hebben). — Eventjes aanraken en er een stuksken afnemen. S. Ge moogt aan dat vleesch zoo niet pitsen. PITSER , z. nw., m.. = Die alles met de vingers aanraakt. C. PITSKEN, z. nw., o.. — Kleine hoeveelheid, beetje, weinigsken. C. S. R. Geef mij een pitsken van dien suikerbol. PLAAG, z. nw., vr.. = Algemeene naam van gewone besmettelijke ziekten die de beesten aantasten. C. D. Als het verken de plaag heeft, komen erop het vel brandige plekken. Gewest, bij V.. — = Ziekte der aardappelen , verrotting. C. D. De plaag is al aan de patatten. Gewest, bij V.. PLAAGJAAR. z. nw., o.. = Jaar dat de ziekte vooral aan de aardappels is. PLAAGSTEERT (zware e), z. nw., m.. = - Plaaggeest. D. S. PLAAGSTOK. z. nw., m.. == Plaaggeest. Zuidned. bij V.. PLAAN.z. nw., vr.. = (Steenbakk ) Strijkhout, dienende om den steen in den vorm te planen, plat, gaaf te strijken. C. D. S. PLAANZIJ(DE). z. nw., vr.. — Z. Buitenzijde. PLAASTER, z. nw., m.. — Pleister . platre. C. D. R. K. gvpsus. Nen haak mee plaaster vastleggen. PLAASTER, z. nw., vr.. = Pleister, emplatre. C. D. De doktoor heeft een plaaster op de wonde geleed. — — Iemand die vuil en slordig is. C. S. Gij zijt een plaaster. Meest van vrouwen gezeid. — Schimpnaam, iemand, man of vrouw, die, eens gezeten, van geen opstaan of vertrekken weet, plakker, plakster. Ook plakplaasttr. PLAASTERBARD . z. nw., o.. = (Metser) Plakbord. C. Ook plakbard. PLAASTEREN, werkw., overg.. = Pleisteren. C. PLAASTEREN, bijv. nw.. == Pleisteren. C. Een plaasteren beeld. PLAAT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : De plaat poetsen, zich wegmaken, snel weggaan. De dief is de plaat gepoetst. = (Meulen) Ieder der vier houten balken die op de teerlingen rusten en den zetel dragen. — (Bakk.) Groot metalen blad waarop de bakkers brood in den oven bakken. C. D. PLAATS, z. nw„ vr.. - Z. Wdb.. Spr. : Iemand op zijn plaats zeiten , streng' berispen. Opgestaan is plaats vergaan , wordt gezeid als iemand de plaats wil innemen die hij verliet. PLAATSEEREN. werkw., overg.. = Plaatsen. C. De schrijnwerker is bezig met in ons huis een nieuwe kas te plaatseeren. PLADEDDER, z. nw., m.. — Dun slijk, drek of andere vuiligheid. C. T. R. Als de beerboer met zijn karre vertrok, lag er veur 't gemak een heele pladedder. De eenden leggen pladedders. PLADIJS, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb. C. D. — = Vlieger die de gedaante van eenen pladijs heeft. PLAFON D), z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb. C. PLAFONNEERNAGEL, z. nw., m.. Gewone nagel met platten kop door metsers en plafonneurs gebezigd om de latten vast te nagelen. PLAFONNEERSEL, z. nw., o.. = Stukadoorsel. Het plafonneersel valt met stukken af. PLAK, z. nw., m. (niet vr.). = Klap , slag. D. S. , Iemand 'nen plak op zijn kaak geven. — = Handdruk bij de kinderen , slag in de hand. S. Geeft mij 'nen plak. — — Schuld die men maakt en niet betaalt. C. D. S. Iemand 'nen plak zetten. PLAKBAARD. z. nw., m.. = Gestoofde ooren en pooten van een verken. Ook plakkenbaard. PLAKBARD, z. nw., o.. — Z. Plaasterbard. D. PLAKBO R)STEL, z. nw., m.. = Groote stijfselborstel, plat van vorm en lang van haar , door de behangers gebruikt. C. PLAKET (klemt. op et), z. nw., o.. - Muntstuk van zestien centen. C. S. Het Luikscli plaket was maar drij stuivers of dertien centen en half weerd. PLAKETTENKRUID. z. nw., o.. — Z. Geld en Kroontjesbruid. PLAKGA RjS, z. nw., o.. = (Kruidk.) Verschill. soorten van Carex, fam. Cyperac., laiche. PLAKHAMER. z. nw., m.. = (Meubelmak.) Hamer waar men hout mede oplegt, marteau d plaquer. C. D. Bij V. : hamer der stukadoors. PLAKKAATZEGEL. z. nw., m.. = Zegel der plakkaten. C. PLAKKAGE. z. nw., vr.. -= Fineer. Die kas is niet van karzeleren hout, 't is maar plakkage. PLAKKAGENAGEL. PLAKKAGEPUNT. z. nw., m.. = Fijne, kleine nagel met punt en zonder kop om moluren en ander fijn werk op de meubels te leggen. PLAKKEBARD, z. nw., o.. - Schild, cartel. Ieder maatschappij had heur plakkebard. PLAKKEN, werkw., onov. (zijn). Kleven. Z. Wdb.. — De smoor (mist) is aan de lucht geplakt, wanneer hij in de hoogte blijft hangen. — overg.. = Laten zitten, alleen laten. Ik kom strakskens weer en hij plakte mij daar veur een halve uur. — onov. (hebben) —Lang ergens blijven. V. C. D. S. Hij plakt altijd als hij in een herberg geraakt. — wederk.. = Ergens gaan , zich er zetten, met het gedacht er lang te blijven. Het regende en ik plakte mij bij den gebuur. — onov. (hebben) = Zich in de vlucht inhouden , van de duiven gezeid. De duiven plakken dikwijls, als zij komen afgevlogen. — overg. en onov. (hebben). — Op de plak koopen. V. C. D. S. Nu dat hij daar geplakt heeft, wilt hij bij mij ten winkel komen. Spr. ; Plakken en borgen leert zorgen. PLAKKENBAARD. z. nw., m.. — Z. Plakbaard. PLUKKER, z. nw., m.. —Die de gewoonte heeft van te koopen en niet te betalen. C. D. — Z. Plakvoet. D. — = Deur die een houten geraamte heeft dat met lijnwaad en papier beplakt is. — = Plakalmanak. D. Daar hongeen plakker aan de muur. Ook plekker. PLAKPLAASTER, z. nw., vr.. — Z. Plaaster. C. S. Bij T. en R. plakpleister. PLAKSEL, z. nw., o.. = (Potbakk.) Zeer dunne potaarde dienende om den oven te strijken. S. PLAKSTELEN, z. nw., m.. meerv.. — Z. Fransche rooshens, 2°. PLAKTENBAARD, z. nw., m.. — Z. Klesse. PLAKVOET. z. nw., m.. = Breede , platte voet. D. Ook plakker. PLAMAASTER. z. nw., vr.. Plaaster , met een bijgedacht van bevuiling. D. S. De metser heeft op den vloer verscheiden plamaasters moortel laten liggen. PLAMAASTEREN. werkw., overg.. = Plammoten, bevlekken. D. S. Met die potaarde pla maasterde hij geheel ons keuken. Bij C. plamuisteren : bij S. ook plammeusteren , plam muisteren en plammoesteren. PLAMADE, z. nw., vr.. = Pommade. C. PLAMADEBLOM, z. nw., vr.. — Z. Hanekam. PLAMEUTER. z. nw., zonder lidw..=Geld. Hij zit met plameuter. PLAN, z. nw., o.. — Zijn plan trekken, overleggen , regelen hoe men iets op het best schikken zal. C. PLANEERTAS, z. nw., m.. -(Smid) Planeerhamer, werktuig, in den vorm van een gewonen tas, maar dienende om de platen schoon effen te maken en te doen blinken. PLANEETKIJKEH. z. nw., m.. = Iemand die, al gaande, altijd naar omhoog ziet. PLANEN, werkw.,' overg.. = (Steenbakk.) Met de plaan effen-, gaafmaken. V. C. D. O. 't Is met de plaan dat men de steenen plaant. PLANK, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Tusschen vier planhen liggen, dood zijn. Op de planken komen, op het tooneel. Van de hoogste plank zijn , zich zeer goed gedragen. — De plank van den voet, de zool van den voet. C. D. S. De planken van mijn voeten zijn verstikt deur de hitte. PLANKENBREISTER. z. nw., vr.. = (Breister) Dochter die de zool der kousen breit. PLANKENSCHUTSEL, z. nw., o.. - (Timmerm.) Plankenbeschot. PLANSIER, z. nw., o.. = Smalle of breede zoom met steenen belegd, langs een huis. Bij D. plankier, plankies en plankiet. — = (Meulen) Planken vloer bij den hoogsten trap van den steeger, vooraleer in den meulen te zijn. Ook veurschoot. PLANTGOED, z. nw.,o„ — Z. Wdb.. — = Patatten die klein van was zijn. Wij hadden veel patatten, maar 't was al plantgoed. — = Kleine kinderen bijeen , keuteljacht, knabbeljacht. Daar zit in de zaal nog geen een groote mensch, het is al plantgoed dat ge ziet. PLANTREKKER , z. nw., m.. — Schimpnaam , iemand die behendig alles naar zijn voordeel, naar zijn gemak zoekt te schikken. PLAS.z. nw., m.. —Z. Wdb.. Spr. : In 'tien natten plas is 't gauw geregend, een zwakke mensch is licht ziek. De plassen doodtrappen , snel gaan , al gaande niets ontzien. Ze dronken een glas, ze pesten 'nen plas en ze lieten de zaak gelijk ze was. — : Groote hoeveelheid vocht. D. De 'kooiman moet zorgen dat de eenden altijd plas genoeg hebben. In zake van soep ben ik veur den plas niet. — Bepaalde hoeveelheid drank. Die vent heeft maar zijnen plas, als hij tien pinten bier gedronken heeft PLASDERM, bijw..—In de uitdrukk. : plasderm slapen, tegen den grond op eenen stroozak slapen. PLAT, bijv. nw. en bijw., — Z. Wdb.. Spr. : Zoo plat als een vijg. Platte borzen maken dulle zinnen. Een platte bors staat moeilijk recht. — == Gansch. Hij is plat geruïneerd. — = Slim. C. S T. R. Ge zijt te plat. Den duvel te plat zijn. Ge zijt een platte. — — Vlak, juiét. Plat veur ons deur ligt er vuilnis op straat. Zet u plat veur mij. — Plat kind, dat nog niet loopen kan. V. Ik heb compassie met die weef, zij heeft twee platte kinderen. — Plat weder, wanneer het vleesch spoedig bederft. — (Schoenmak.) Platte raps, dienende om de stekken op de zool af te rapsen. Ook stehraps. — (Schoenm.) Platte tang, tang dienende om de schachten om te trekken. — Platte els. Z. Spanels. — Platte boon Z. Boirenteenen. — Platte rochting. Z. Mastellenrochting. — (Wever) Platte kam, kam om plat te weven. — Platte hiel. Z. Engelsch. — (Breister) Platte kous, rechts gebreid met van onder aan het been een klein boordeken. — (Timmerm.) Platte beetel. breede beitel, snik. — (Smid) Platte kram , kram van een sluitvalleken , waar de tong van het slot in schuift. PLAT, z. nw., o.. = (Wever) Stof die met twee schachten geweven is Zij is effen, zonder ribbekens. PLATAF, bijw.. = Ronduit, kortweg. V. C. D. Iemand plataf de waarheid zeggen. PLATBANDSCHAAF, z. nw., vr.. — Z. Bandschaaf. S. PLATBOOMER, z. nw., m.. = (Schipp.) Schip met een rond vlak. De schuiten zijn platboomers. PLATBROEK. z. nw., vr.. = Lafaard, kleinmoedige. C. S. R. Bij V. : m., gesnedene, gelubde. PLATBROEKERIJ. z. nw., vr.. — Laffe handelwijze. PLATDEK (klemt, op plat), z. nw., o.. = (Steenbakk.) Onderste laag eener steengam bestaande uit gebakken steenen die dienen om de hoogere lagen te ondersteunen. PLATEN, werkw., onoverg.. (zijn) — (Steenbakk.) De bovenste plaat verliezen , afschilferen. De pannen platen veel als zij , door den regen gerot zijn. Z. ook plotten PLATHAKKEN, werkw., onov. {hebben , scheidb.. = (Boer) Het vuil van den grond afhakken. PLATIJN, z. rnv., vr.. Zool met riemekens over de wreef, sandale. De bruine paters dragen platijnen. PLAT-IJZERVIJL, z. uw., vr.. = (Smid) Tamelijk groote vijl langs de twee zijden platloopend en gebruikt om plat ijzer te vijlen. FLATLAND, z. nw,, o.. - (Boer) Effen land , land dat met geen gewenden ligt. PLATLEGGEN, werkvv. overg., scheidb.. = In eene redeneering geheel verslaan. D. Als hij met mij wilt redeneeren, zal ik hem gauw platleggen. PLATLOOPEN, werkw., overg.. —- Beloopen zoodat het plat is. De straatjongens hebben al het graan van den akkerkant platgeloopen. Spr. : De deur, den dorpel ievers platloopen . er zeer veel komen. PLATPARSEN (rs—ss) werkw., overg.. = (Kleermak.) Met het parsijzer effenmaken. Den kant van 'nen frak platparsen. PLATREEiDE N , werkw., overg.. — (Schrijnw.) Een plank platreeden, goed effenmaken en in den haak schaven. Ook reeden. PLATRIJ DE)N. werkw., overg.. — Door rijden platmaken. De peerden van de soldaten hebben in den oorlog al ons vruchten platgereden. — —(Boer) Ploegen zonder - gewinden, zonder voren. Het lijnzaadland wordt platgereden. PLATROEiDE). z. nw., vr.. = (Wever) Roede die de wever in het stuk steekt om de keting te scheiden en gemakkelijk den draad te vinden. C. D. PLATSALA DE). z. nw.. vr.. — Z. Fleursalade. — — Waarschijnlijk Leontodon hispidum, liondent velue, fam. Comp. PLATTE, z. nw.. m.. Ziekelijke mensch. — - Slimme, gemeend of lachend. Ge zijt een platte. PLATTE BOONENTIJD. z. nw., m.. = Tijd van klein gewin. D. PLATTEKAAS (klemt, op kaas), z. nw., m,. — Versche kaas. C. T. R. K. caseus coucretus. PLATTEKONNE (klemt, op kon), z. nw., vr.. = Dunne ronde snede van zekere vruchten. Men kan rapen, wortels, radijzen, ramenassen, peren en appels in plattekonnen snijden. PLATTEN, werkw., overg.. — (Potbakk.) Met de voeten plattrappen , trappen. De eerde platten. PLATWEVER, z. nw., m . = Wever die plat weeft. PLATZAK, z. uw,, m.. —Slimmerik. C. PLAVEI, z. nw., m. (niet vr.) = Vloertegel. C. R. Er is blauwe en roode plavei. Bij V. : vloer-, straatsteen. Spr. : Plaveien of plavuizen schuren, zeer rood worden van schaamte of verlegenheid. — = (Boer) Maat veur de dikte der verkens. Ons verken is negen plaveien dik. PLAVEIBANK. z. nw.. vr.. = (Steenbakk.) Werktafel waar de plaveien op gemaakt en gesneden worden. PLAVEIDEEL (zachte e), z. nw., m.. = (Steenbakk). Houten plank waar de plavei op te drogen staat. PLAVEIMAKER. z. nw., m.. = (Steenb.) Werkman die de aarde den vorm geeft van eene plavei. PLAVEIPLAKKER , z. nw., m.. PLAVEI SLAAG, z. nw., vr.. = (Steenbakk.) Houten tuig dienende om de plaveien plat te slaan. Ook het slag. PLAVEISNIJ(DE)R . z. nw., m.. = (Steenbakk.) Werkman die de plaveien rechtsnijdt. PLAVUI , z. nw., m.. = Plavei. PLAVUIS, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Plavei. PLAVUIZEN, werkw., overg.. = Plaveien , met plaveien bevloeren. Wij gaan ons keuken plavuizen. PLEDDEREN. werkw., overg.. — Pletteren, verpletteren. Zijn arm is onder de wielen gepledderd. PLEEN (zware en scherpe e), bijv. nw. en bijw.. — Effen, plat, gelijk. S. K. Die muur is goed bezet, ze is pleen. PLEIN, bijv. nw. en bijw.. — Z. Pleen. K. pleyn, planus. PLEINEN . werkw., overg . — (Mets.) Een muur pleinen, effenmaken , gladstrijken met het truweel. Ook pletten. PLEINTRUWEEL. z. nw., o.. = (Metser) Poliertruweel , klein truweel voor fijn werk. PLEIT . z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — = Groote platte klak of hoed. C. Wat veur een pleit hebde nu op uwen kop ? — = Groote platte non. C. — (Schipp.) Plat binnenschip ; de kop en het gat zijn op dezelfde hoogte als het midden. Deze schepen zijn bijzonder geschikt om onder de bruggen te varen. C. K. navis larga etplana. PLEK, z. nw., vr.. = Plaats, ruimte. Z. Wdb.. — In (de) plek van, in stee van , in plaats van. Gewest, bij V.. — = (Steenbakk.) Droogplaats, effen plein waar de _steen te drogen gelegd wordt. Ook plets en pletsmg. PLEK , z. uw,, m.. — Z. Plak. S. PLEKGELD, z. nw., o.. = Geld dat men met blikken kan verdienen. PLEKKELING, z. nw., m.. meest in'tmeerv. gebez. = Afgestroopt vel der wisschen. Wij onderscheiden in de plekkelingen 1° de lange plekkelingen, die verkocht wórden om schipperskoorden van te draaien en meest altijd in 't water moeten liggen ; de gewone plekkelingen , die min lang zijn ; 3° de stroopelingen , die de kortste van al zijn en maar dienen om de beesten mee te strooien, houtmijten te dekken en verbrand te worden. PLEKKEN, werkw., overg.. = Blikken, de schors afdoen. K. pieken , blecken, decorticare. O. Wijmen plekken. Een geplekte eek is treurig om zien. PLEKKEN, werkw., overg. —Vlekken, vuilmaken. D. S. T. R. Ziet eens hoe die vuile jongen zijn kleeren plekt. — tusschenv. (zijn). = Vlekken krijgen. D. Alle witte stof plekt licht. — onov. (hebben). — Vlekken veroorzaken. D. De inkt plekt op 't papier. —• Z. Plakken. PLEKKER, z. nw., m.. — Z. Plakker. PLEKMALIG. bijv. nw.. = (Vlas) Ongelijk van kleur : ros , zwartachtig en bleek. PLEKSTAAK, z. nw., m.. = Blikstaak, houten staak of blok waar men den ijzeren plekstok in vastzet. PLEKSTOK, z. nw., m.. ^=Blikstok, houten of ijzeren tuig waar de wisschen tusschen geblikt worden. PLEKTIJD, z. nw., m.. = Tijd van het blikken der wisschen. PLEKVODDE. z. nw., vr.. — Blikvodde , vodde die de blikkers rond den eersten vinger winden, als zij blikken, om des te beter te kunnen nijpen aan de wisschen en geen gevaar te loopen hunne hand aan den eenen of anderen haak der wisschen te scheuren. PLENEN (zware e), werkw., overg.. = Effenmaken, gaafmaken. De bezetter pleent de muur. Veel boerinnen plenen hunne boterweg met een mes. PLETS, z. nw., m.. = Geluid van 'nen slag in eenig vocht. D. S. De steen viel in 't water en gaf 'nen grooten plets. — = Slag. D. S. Pas op of ik geef u 'nen plets op uw kaak. Zuidned. bij V.. PLETS. z. nw.. vr.. = (Steenbakk.) Werkbank van den werkman die de steenen in den vorm slaat. Ook steentafel. — Z. Plek. K. area. PLETSEN, werkw., onov. (hebben). = Plonzen, plassen, kletsen. D. S. Hij viel omverre en pletste in de moor van de straat. Het regent dat het pletst. Zuidned. bij V.. — = Klinkende slagen geven. S. lv. palma quatere. Hij pletste op mijn kaak dat het klonk. PLETSING. z. nw., vr.. - Z. Plets. — Z. Plek. PLETSKOP. z. nw., m.. = Kaal hoofd, kletskop. Hij is nog maar veertig jaar en heeft al 'nen pletskop. — Scheldwoord op iemand die een kaal hoofd heeft. Leelijke pletskop ! PLEZANT, bijv. nw.. = Vroolijk , vermakelijk , aangenaam, plaisant. C. S. R. 't Is plezant als er van tijd tot tijd wat muziek gemaakt wordt. Ge zijt een plezante kerel ! PLEZIER, z. nw., o.. —Z. Wdb.. — Iemand een plezier doen, eenen dienst bewijzen. V. C. R. Spr. : 't Een plezier is 't ander weerd. bij eenen dienst mag een wederdienst zijn. PLEZIERBOOT, z. nw., m.. = (Schipp.) Kleine stoomboot die tot spelevaren gebruikt wordt. V. Ook pleziertrein. PLEZIERJACHT, z. nw., o.. = (Schipp.) Speeljacht. PLEZIERTREIN, z. nw., m.. = Buitengewone trein naar eene bestemde plaats, gewoonlijk voor verminderden prijs. — Z. Plezierboot. PLICHT, z. nw., vr. (niet m.). — Z. Wdb.. C. S. T. R. Hij kwijt goed zijn plicht. — = Schuld. C. R. In iets plicht hebben. PLICHT, z. nw., vr.. ~ (Schipp.) Plecht. Dek van den vooronder. PLICHTBALK. z. nw., m.. = (Schipp.) Balk onder het dek of onder de plecht om ze te ondersteunen. PLICHTBOOT, z. nw., m.. - (Schipp.) Boot van voren op eenen hengst gelijkende door zijne plecht, en van achter op eenen hoogaars. PLICHTIG, bijv. nw.. -= Schuldig , overtuigd van misdaad. C. O. Ik ben niet plichtig in die diefte. PLITS. — In de uitdrukking plits , plets plorium, klanknabootsend woord van eenen slag in eenig vocht. Ik sloeg met een plank in de kuip , en dat gaf mij zulken plits plets plorium dat iedereen buitenkwam. PLITSEN. werkw., onov. (hebben). — Indegep. woord. plitsen cn pletsen. De steenen vielen bij honderden neer : zij plitsten en pletsten gedurig in 't water. PLODDE, z. nvv., vr.. — Gemeen, slecht vrouwmensch. PLODDEREN. werkw., onov. (hebben). — Met de voeten baden in«en ondiep water. C. S. Deur de natte meerschen plodderen. Zuidned. bij V.. — Wordt ook gezeid van 't bewegen der vogels in water of zand, en wordt dan soms wederkeerig gebezigd. S. De musschen plodderen in de plassen. Het kieken ploddert hem 't in zand. Ook flodderen (zich). PLODDERWASCH, z. nw , m.. Kleine wasch, wasch die niet lang duren zal. PLOEG. z. nw., vr. (niet m.). — Z. Wdb. C. S. Bij T. m. en Vr.. — -- Naald, in het raadsel van den naaier : Daar is een boer die 't land beploegt Hoe langer dat hij gaat Hoe korter dat zijn ploege staat. PLOEG. bijw.. --Vlak, ten volle. Ge moet den bal ploeg treffen. Ik schoot naar den hoogvogel en 't was er ploeg op. PLOEGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — tusschenw. (zijn). = Geploegd worden. Zwaar land ploegt lastig. PLOEGHAMER. z. nw., m.. - (Boer) IJzeren hamer dien men bezigt om den ploeg min of meer diep te zetten. PLOEGIJZER., z. nvv., o.. — (Boer) Soort van halve lans die vóór den kouter staat. Het ploegijzer maakt den grond van onder los. PLOEGIJZERBOUT, z. nw., in.. = (Boer) IJzeren bout die door 't ijzer en't hout van den ploeg doorkomt om 't ijzer vast te zetten. PLOEGKOUTER, z. nw., m. = (Boer) Groot mes van den ploeg dat den grond zijdelings afsnijdt. PLOEGLAND, z. nw., o.. = Land dat te beploegen is , om het te onderscheiden van hofland. PLOEGRECHT , bijw.. = Zooveel er beploegd is geweest. Het graan wordt altijd ploegrecht verkocht. PLOEGVOET, z. nw., m.. — Z'. Kluitvoet. V. D. T. R. PLOEGWIELEKEN. z. nw., o.. = (Boer) Klein wieleken voor aan den ploeg , dat den ploeg van voren rechthoudt en de snee van 't ploegijzer reeds afteekent. PLOETSEN, werkw., onov. (hebben). = Plassen , plonsen. In het water ploetsen. PLONE, z. nw., vr.. — Apollonia verkort. Bij D. Plonne. PLOOI. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Die is benauwd dat zij uit heur plooi zal gaan, op eene vrouw die te fier is om te spreken. Gelijk ge de plaoi er inlegt, zoo blijft zij, van de wijze van opkweeken hangt de toekomst van het kind af. — = Goede staat, behoorlijke gesteltenis. C. D. T. R. Ik ben vandaag op mijn plooi niet, met gisteren te lang te werken. PLOOIBALK, z nw., m.. = (Smid) IJzeren staaf die tegen de plooibank geschroefd wordt. De te plooien plaat wordt tusschen den balk en de bank gestoken. PLOOIBANK, z. nw., vr.. = (Smid) Bank waarop men plaatijzer plooit of buigt. C. D. PLOOILIJK, bijv. nw . Kunnende geplooid worden. D. S. Dat ijzer is niet plooilijk, 't is te dik. Komt voor in vrag. en ontkenn. zinnen. PLOOIEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — (Potbakk.) De eerde plooien, een opeenslagen rechthoek potaarde in tweeën deelen om ze gemakkelijker te trappen. PLOOIMACHIEN , z. nw., o . = (Speldenmak.) Werktuig bestaande uit eene tafel en een mes , en dienende om het papier behoorlijk te plooien. PLOOIMES, z. nw., o.. = (Speldenmak.) Mes van het plooimachien, in beweging gebracht door eenen trapper. — = (Blokmak.) Mes dat langs éenen kant snijdt en een weinig gebogen is. Het heeft een houten hecht en dient om den muil der blokken te versieren. PLOOIRITS, z. nw., vr.. — Z, Rompelmes. PLOOIROK, z. nw., m.. = Rok met plooien, vooral van onder. PLOOITAFEL. z. nw., vr.. = (Speldenmak.) Effen blad van het plooimachien. PLOOITANG, z. nw., vr.. = (Smid) Plooischaar, tang waar men de ijzeren platen mede plooit. PLOTEREN . werkw., overg.. — Een vel pioteren , het ploten , zuivermaken, het bewerken om het tegen 't bederf te bewaren. PLOTTEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Schilferen , bladerig worden. De verf plot deur de groote hitte. De moortel plot deur de vochtigheid der muren. PLUIM. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : levers van zijn pluimen laten, ergens schade of schande door hebben. Op pluimen slapen van zes voet lang, op stroo. Haar om pluim vechten. Z. Haar. Pluimken steken, achter de haag loopen, faire Vécole buissonière. Iemand kennen van haar noch pluim , haar noch pluim van iemand hebben. Z. Haar. Iemand een pluimken geven, lof toezwaaien. Dat is een pluimkiti op zijnen hoed. Z. Hoed. De pluimen maken den vogel niet. Ge vraagt hoe hij vaart, ge zult het wel zien aan zijn pluimen, aan zijn kleeren. Zoo licht als een pluim, maar een pluim wegen , zeer licht. PLUIMBO(R STEL. z. nw„ m . = Vederstoffer. C. D. S. PLUIMEN, werkw., onov. (hebben). = (Vlas) Pluizen afgeven. Als het vlas, bij het zwingelen, pluimt, is er veel verlies op. PLUIMKENS, z. nw., o. meerv.. — Z. Franscht pluimkens. PLÜIMMELKWIED , z. nw., vr.. = (Kruidk.) Soort van Sonchus, Compos. PLUIMOKELEI. z. nw., vr.. — Z. Ohelei, 2°. PLUIMSTEEN, z. nw., m.. = Puimsteen , pierre ponce. D. PLUIMSTEERT, z. nw., ra.. — Z. Wdb.. = Langharig uiteinde van den steert eener koe. PLUISTEREN, werkw., overg.. — Z. Af pluist eren. PLUIZELING . z. nw., m.. == Vliegend afgeplozen stof ken. D. Als ge wolle trekt, zit het haar vol pluizelingen. — vr. als verzamelw., en altijd in't enkelv. gebezigd. Als ik de wol wou trekken , was 't niet anders meer als pluizeling PLUIZEN . werkw., overg. en onov. (hebben) — Z. Wdb.. — overg.. = Van dè peul ontdoen. Erwten pluizen. Ook pluzen en puren. PLUK , z. nw., o.. = Pluksel, vezeling van lijnwaad. C. D. S K. linamentum. Pluk trekken. PLUKBAAR, bijv. nw.. = Bekwaam om geplukt te worden, sprek. van fruit. C. Die peren zijn nog niet plukbaar en toch vallen er veel af. PLUKKEN, werkw., overg.. = Uitrafelen, tot pluk maken. Lijnwaad plukken. PLUKLEER (scherpe e), z. nw., vr.. — Hooge, smalle ladder die men gebruikt om fruit te plukken. PLUUS, z. nw., vr.. = Kaleschedel, maan. De pluus schijnt, 't is licht. PLUZEN , werkw., overg.. — Z. Pluizen. Bij D. plooschen-, bi) K.plooschen, pellen, deglubere, decoYticare. POCHEL , z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Den pochel staan. Z. Kas. ■ PODDEKEN, z. nw., o.. = Klein, laag mutsken, klaksken. De gendarmen dragen een poddeken. PODDOMMEKEN (klemt, op dom), z. nw., o.. = Klein roggebroodje. POE(DE)R . z. nw., o.. = Buskruit. '/.. Wdb . Spr. : Zoo rap, droog als poeder, leis in poeder en gruis vaneenslaan. Zijn poer naar de musschen verschieten, nuttelooze , vergeefsche moeite doen. Hij heeft het poeder niet uitgevonden, heeft weinig verstand. Hij is 't poeder niet weerd om omver geschoten te worden , niets weerd , ondeugend. — Poer geven . driftig te werkegaan. D. R. POE(DE RDROOG (met scherpe o,), bijv. nw . Zoo droog als poeder , hoorndroog , zeer droog. De stukken van het vuurwerk moeten poerdroog zijn , om goed af te gaan. POE(DEjRFABRIEK. z. nw., o.. Fabriek waar men buskruit maakt. C. D. POE(DE)RMAGEZIJN . z. nw., o.. = Buskruitmagazijn. C. D. POEDERNAAKT. bijv. nw.. Poedelnaakt, moedernaakt. POE(DE)RVLAG , z. nw., vr.. = (Schipp.) Roode vlag die de stoombooten tusschen de masten voeren , als zij dynamiet of poeder ingeladen hebben. POEF, bijw.. = Paf. Hij stond poef, wist niet wat zeggen. Z. Paf. POEF, z. nw., m.. = Pof, doffe slagklank , slag. C. D. S. Dat gaf'nen poef, als de muur neerviel. — Poef krijgen of geven , slagen. S. — = Schuld , plak. Iemand 'nen poef aanzetten. — Op den poef koopen, op den pof. C. D. S. — Op den poef vertrekken , zonder oorlof, vooral van soldaten gezeid. POEFEN, werkw., onov. '(hebben). = Met eenen pof openspringen. C. D. De kastaanjen lagen in den heerd te poefen. — = Slaan , kletsen. Ik dacht dat de deur ging invallen , omdat ze er zoodanig op poeften. Poffen, op den pof koopen. C. S. Gep. woord. ; poefen en plakken. POEFER, z. nw., m.. — Z. Paffer. POEFERS, z. nw., m. meerv..—Z. Paternosterbollekens, 2°. POEIERING, z. nw., vr.. = Vracht slagen. D. S. Iemand een poeiering geven. Gewest1, bij V.. POEL, z. nw., m.. = Hand, tot kinderen. Geef mij 'nen schoonen poel. Meer pol. Bij D. poeh. POELE, z. nw., vr.. = Klein hoofddeksel , gelijk veel soldaten dragen. POELEMUTS. z. nw., vr..= Lange katoenen slaapmuts voor manspersonen. S. Bij D. pullemuts en puimmuts. POELENHANDJE, z. nw., o.. — Z. Pollenhandje. POELENIER. z. uw., m. ? Poelier. S. R. POELIE, z. nw., vr.. = Jonge hen. C. D. Bij C. ook pul en pullie : bij R. pul; bij S. poel, pul, poelje en putje. — = Jonge tamme eend. POELIERS VLUG. bijv. nw., — Wordt gezeid van eene duif die bekwaam is om aan den poelier verkocht te worden. POELSEN.POLSEN , werkw., onov. (hebben). = Door modder, slijk of water gaan. De jongens polsen geren in de grachten. De straat was zoo vuil dat ik moest poelsen om er deur te geraken. — De maan polst, wanneer zij omgeven is van dikke wolken die nu en dan haar licht verduisteren. POEN, z. nw., m.. = Geld , rijkdom. V. D. S. Hij zit met den poen. Bij D. o.. POEP. z. nw., vr.. = Aars, achterste. C. Hij viel met zijn poep op den grond. Ook poepegat. POEPEGAT. z. nw., o.. — Z. Poep. — Vriendelijke naam door moeders, aan hunne kleine kinderen gegeven. Wel ! mijn poepegatje ! POEPER, z. nw., m.. = Aars, achterste. V. S. Hij kreeg slagen op zijnen poeper. Spr. : Met de poepers zitten, verlegen, bevreesd zijn. POER, bijw.. — Poer zitten, niets meer hebben, ruts zijn. Iemand die in 't spel al zijn centen verloren heeft, zit poer. Vandaar afpoeren. POES. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Poes hebben , zich goed gewarmd hebben gelijk een kat. — ~ (Kindersp.) Meet. Een poes hebben, in het meetjeschieten , met den stuiver op de lijn liggen. POESJENEL. POESNEL. z. nw., m.. = Hansworst , kluchtenmaker , polichinelle. POESJENELLE(N)SPEL. z. nw.. o.. = Poppenspel. C. POETSEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : De plaat poetsen. Z. Plaat. Hij is van de ratten gepoetst. Z. Gepoetst. POEZEKEN, z. nw., o.. = Pluis , dikke vezel. Aan den boord van haar kleed hangen poezekens. — Z. Minne. C. POEZEMINNEKEN. z. nw., o.. — Troetelnaam eener kat. R. POEZIE, z. nw., vr.. — Z. Pnzie. POK, z. nw., vr., meest in 't meerv. gebez . — Z. Wdb.. Zwarte of bloedende pokken, soort van gevaarlijke pokken, variole he'morrhagiqite. — (Boer) Pokken, ziekte der boekweit, waarbij er hobbelkens op de stengels der plant verschijnen. POKACHTIG, bijv. nw.. = De pokken voorspellende, eigen aan de pokken. Veel hoesten veur een koe is pokachtig. POKKENIER. z. nw., m.. = Iemand die de pokken heeft. D. POKKENKEI. z. nw., m.. = Kei met hobbelkens. POKKENWEZENS. z. nw., o., meerv.. =. (Tritsspel) Worp van drij vijven of, gelijk men gewoonlijk zegt, van vijven drij. • POKSTEEN . z. nw.. m.. = (Steenbakk.) Onregelmatige steen , steen met pokken of hoogten door den regen veroorzaakt, toen hij te drogen lag. POL. z. nw., m.. — Leopold verkort. C. POL, z nw., m.. — Z. Poel. C. S. Spr.: Het polleken en de roe, dat komt het kleinste kindeken toe. POL, z. nw., m.. — Z. Ovenpol. C. S. POLDERBAAS. z. nw., m.. — Overste van eenen polder die in macht onmiddellijk na den dijkgraaf volgt. POLDERBESTIER. z. nw., o.. = (Dijkw.) Ingelanden die eenen polder besturen. Dit bestuur wordt door eenen dijkgraaf, een of twee gezworen en eenen penningmeester uitgevoerd. POLDERBOER, z. nw., m.. = Boer uit de Polders. Spr. : De polderboeren kijken over de dijken , wordt gezeid als er een onweder uit het Noorden komt of als er 's avonds donderkoppen in het Noorden te zien zijn. POLDERBOOT . z. nw., m.. — (Dijkw.) Lange sloep waarvan het voorste en 'tachterste denzelfden vorm hebben en die gebruikt wordt bij 't werk aan den polder. POLDERGROND, z. nw., m.. == Grond aan polders eigen, vette, zware grond. POLDERGRIJS, bijv. nw.. = Donkergrijs, van sajet gezeid. Poldergrijze saai. POLDERGROND, z. nw., m.. = Akkers in de Polders gelegen. -—= In 't algemeen, zware, vruchtbare grond. POLDERHAAK, z. nw., m.. = (Dijkw.) Dijkhaak. POLDERHAK. z. nw., vr.. = Zware hak om grond los te kappen. POLDERHOUT. z. nw., o.. = (Dijkw.) Eiken rijshout. POLDERKALF, z. nw,, o.. Polderkoorts, iièvrepaludeenne. C. D. S. Ook poldermntten. POLDERKEE R)S (zware e), z. nw., vr.. = Kop van 't riet die het zaad bevat. — Z. Handeleer, 20. POLDERKLOS. z. nw., vr.. = (Dijkw.) Polderboot. POLDERKWIKSTEERT (zware e), z. nw., m.. = Vogel) Gele kwiksteert, motacillaflava, liocheqtuue jaunc Ook gele kwik en gele kwiksteert. POLDERLAND, z. nw., o.. — Zwaar land , vet land, land gelijk dat der Polders. POLDERLEEUWERK, z. nw., vr.. — Z. Koorenle uwerk. POLDERMAN, z. nw., m.. = Werkman die aan de polders werkt, dijkwerker, schuier. POLDERMTJTTEN, z. nw., m.. — Z. Po'derkalf. C. Sommigen drinken den poldermutten met tingels af. POLDERPATAT. z. nw., m.. — Zware aardappel in de Polders gewonnen. POLDERPLANK, z. nw., vr.. (Dijkw.) Schuierplank , smalle plank die gebruikt wordt in den polder. POLDERREKENING, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Algemeene vergadering der ingelanden van eenen polder, waarop de rekening van het voorgaande jaar besproken wordt. POLDERVLAS, z. nw., o.. = (Boer) Vlas dat in de Polders groeit, 't Is gewoonlijk zwaarder en meer opbrengend dan 't gewoon vlas. POLDERWAGEN, z. nw., m.. = (Dijkw ) Kleine kruiwagen met barden waar men mee aan den polder werkt. POLDERZEISEN, z. nw., vr.. == Korte rechte zeis met langen stok om de waterloopen der polders te kuischen. POLDIENE, z. nw,, vr.. — Leopoldina verkort. POLFERLADE), z. nw., vr.. = Tondeldoos, doos met staal en vuursteen in. Ook polverlade en pulverlade. POLXCEKLOK. z. nw., vr.. = Klok die's avonds geluidt wordt en het sluiten der herbergen aankondigt. C. POLIEBALK. z. nw., m.. — Z. Paleibalh. POLEIRIEM. z. nw., m.. — Z. Paleiriem. POLIEREN, werkw., overg.. = Polijsten. C. Een meubel polieren. POLIERPOP. z. nw., vr.. = (Meubelm.) Vod, doek, met polijstsel begoten, waar men het te polijsten werk mede wrijft. POLIERSEL, z. nw., o.. = (Meubelm.) Vocht of stof waarmede gepolijst wordt, polystsel. POLIET (klemt, op liet), bijw.. = Deftig, hupsch, statig Die jonge advokaat gaat er poliet over. Ook paliets. POLIET. z. mv., m.. — Hippoliet verkort. POLITIEK . z. nw., o. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. R. POLKA, z. nw., m. (niet vr.). —Z. Wdb.. C. R. POLKABLAUW , bijv. nw.. = Hoogblauw. POLKAMUTS, z. nw., vr.. = Muts van den ouden tijd. Zij was eenvoud g en van neteldoek gemaakt. — = Witte slaapmuts voor vrouwvolk. POLKAZEEP.z nw., vr.. = Zeep met soda. POLITUREN. werkw., overg.. — Politoeren, glad en glanzig maken. Ons tafel is gepolituurd. POLLEMAN, z. nw., m.. = Leopold. POLLENHANDJE, z. nw., 0..== Handje, tot kinderen gezeid. D. Geef mij een pollenhandje. POLLEPEL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Handen gelijk pollepels , groote handen. PO KLEPELEN, werkw., overg.. onsch.. — (Boer) Nen eur (uier) pollepelen , hem dikwijls met eenen pollepel overgaan om hem te ontwikkelen , grooter te maken. POLLEPELKRUID. z. nw.. o.. — Z. Aron. — = (Kruidk ) Waterweegbree, Alisma plantago, fa-n Alism. D. geeft puilepels, lepelkruid, enz. Ook waterperelken. POLLEVIE, z. nw., vr.. —. (Schoenm.) Pollevij. C. R. Spr. : Zijn pollevieën aan iets vagen, zich om iets niet bekommeren. POLLEVIELIKKER, z. nw., m.. — Z. Ballijker. D. POLS, z. nw.. m.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand den pols voelen , uitvragen, onderzoeken wat iemand heeft of kan. POLSEN, werkw. onov. (hebben) — Z. Potlsen. C. S. K quatere aquas. POLSSTOK, z. nw., m.. = Stok om de diepte van 't water te peilen. POLVER, z nw., o.. — Z. Baanst. POLVERLA(DE), z. nw.. vr.. — Z. Polferladc. POLVERTIET, z. nw., m.. — Z. Pietepover. POMKOEK, z. nw., m.. — Z. Pondkoek. POMMELBOOM, z. nw., m.. = (Boer) Groote balk waar men de mendeur mee vastmaakt. POMMEN, werkw., onov (hebben). — Met den bas, tuba of bombardon spelen. Hoort ze eens pommen in 't muziek. POMP, z. nw., m.. — Z. Balieboom. — —- (Wever). Twee latten, eene van boven en eene van onder aan 't getouw. De onderste diaagt aan 't uiteinde eene koorde die rond den boom gewonden is , en eenen steen om te beletten dat de boom vanzelf afwinde. Met de bovenste lat heft men den steen der onderste op en zoo kan de boom afwinden. POMP ARM, z. nw , m.. = Pompzwengel. POMPDOUGER, z. nw.. m.. — Pompzwengel Bij D. pompeduiger en pompeduwer. POMPEEMER. z. nw., m.. = Uiteinde der pompstang waar het slot in is. POMPEN, z. nw., vr. meerv.. POMPKRUID, z. nw.,o.. = (Kruidk.) Waterkervel, Ananthephelandrium.ciguë d'eau , fam. Umbellif. D. Ook waterkruid en waterpompen. POMPHOUT. z. nw., o.. = Kiken stam die goed afgerond en geboord wordt om tot pompbuis te dienen. POMPKAS, z. nw., vr.. — (Schipp.) Pompkast, houten schutsel dat de pomp omsluit. POMPKIL. z. nw., vr.. = (Dijkw.) Kil die in eenen turfput gegraven wordt om daarin al het water van den put te doen samenloopen. POMPOM, z. nw., m.. = Bas , tuba of bombardon. POMPOMMEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Pommen. POMPSLOT, z. nw., o.. = (Schipp.) Klep eener pomp. POMPSTEEN (scherpe e), z. nw., m.. = Uitgehoolde arduinen steen onder de pomp die het water opvangt. POMPWATER , z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo kleer als pompwater, zeer duide'ijk, gemakkelijk om begrijpen. Zoo onnoozel als pompwater, op een dwaas gezegde. Zoo vet als pompwater , zeer mager. POND, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand op drij pond trekken of hekelen, van iemand veel kwaad spreken. Mager en gezond en in de bors geen pond, al lachende. PONDERKEN, z. nw., o.. = Klein tarwebroodje van een pond. S. Ook schijverken. PONDING, z nw., m.. = Appel, groot, gelijkt goed op den kopappel, en krijgt, als hij rijp is , van binnen zwarte vlekskens. Ook ponting. PONDKOEK. z. nw., m.. = Peperkoek, zoetekoek. S. De uitspraak is pom(p)koek. Spr. : Een stuk pondkoek in den mond maakt menigen mensch gezond. PONDKOEKKORST, z. nw., vr.. — Z. Kant. PONDUS, z. nw., m.. = Vrucht die buitengewoon groot is in hare soort. Ziet eens wat veur 'nen pondus van een peer dat is ! PONK, z. nw., m.. = Geld , spaargeld. D. S. Die oude boer zit met 'nen goeden ponk. Zuidned. bij V.. — =• Fruit dat men verbergt en spaart. D. PONKEN, werkw., overg. en onov. (hebben). = Potten. D. S. De vader heeft heel zijn leven geponkt en zijn zeun laat het geld vliegen. PONKER, z. nw.. m.. = Dieponkt, potter. D. PONT. z. nw., vr.. — Z. Vlotbrug. Plat schip waar de ontsmettingsstof van den gezondheidsdienst der Schelde mee vervoerd wordt. Plat vaartuig zonder mast dat zijne lading op eenen zolder stapelt. Ook zolderschuit. PONTENIER. z. nw., m.. = Pontonnier. PONTING. z. nw., m.. — Z. Ponding. PONTIUS, z. nw., m.. — In de spr. : Iemand zenden van Pontius naar Pilatus , van Oost naar West. PONTJE. z. nw., o.. = (Schipp.) IJzeren bootje gebruikt bij de soldaten. PONTON, z. nw., vr.. — Z. Vlotbrug. POOGEN (scherpe o), werkw., overg.. = Pogen. K. niti. POOGING, z. nw., vr.. = Poging. POOK (zachte o), z. nw., vr.. = Lijf, buik. S. Zwijgt of ik steek dat mes in uw pook. Dat woord wordt maar gebezigd, als men in gramschap is. Bij R. : dikpens. Bij V. : zak (Zuidned.). POOK (zachte o). z. nw., vr.. = Dracht, vocht in de oogen. D. Gij hebt uw oogen niet goed gewasschen , er zit nog een pook in. POOL (zachte o), z. nw., m. (niet vr.). = Aspunt. Z. Wdb. C. POOL (zachte o), z. nw., vr. meest altijd in 't meerv.. = Pel, vruchtschil. C. S. K. pole, peule, puele, pelle — folliculus seminis. Komt voor in boekeipolen. POOR (zachte o), z. nw., vr.. = Peur, S. POOREN (scherpe o), werkw., onov. (hebben). — Z. Foren. POORKODDE (zachte o), z. nw., vr.. = Peurstok. Bij C. poorstoh. POORT^z. nvv., vr.. = Eerste rondgebogene stek der schuiftafel. Deur de poort spelen. — Poortje, o., aars, achterste. C. K. anus. — De gouden of de zilveren poort, hetzelfde kinderspel als de gouden appel of de gouden peer. Z. Appel. POORTEN, werkw., onov. {hebben). = (Schuiftafel) Het schijfken door de poort spelen. POORTOBBE (zachte o), z. nw., m.. -- Peurtobbe, houten tobbeken met eenen stok zoolang als de poorkodde Het .tobbeken drijft op het water zoover dat de visscher gemakkelijk den gevangen paling er in afschudden kan. POOS (scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Mee pooztn, nu en dan. C. Mee poozen is hij goed bij zijn verstand, maar korts nadien begint hij weer te dwalen. — Poozen, meerv.. barenswee. S. Goede poozen hebben. POOSTIG (scherpe o), bijv. nw.. = Grappig, koddig. POOT (zachte o). z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Pootjes worden boomen. POOT (scherpe o), z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Op zijnen poot spelen, in gramschap uitvaren. Iets op zijn poolen zetten, b. v. een opstel in behoorlijke orde zetten. Al wat hij doet, valt op zijn poolen, lukt. Zijnen poot achteruittrekken, zijn woord niet gestand houden. Iets opeten met hood en poot. Z. Hood. — = (Schipp.) Kromhout geplaatst in de binnenzijde van een schip waar het aan de kimplank vastgemaakt is. De poot steekt ook een weinig omhoog ; hieraan is een deel der buitenzijde vastgenageld. POOTBAND. z. nw., m.. POOTZEEL , z. nw., o.. = (Vleeschh ) Band , zeel waar men de pooten der beest mede openrekt om ze gemakkelijker 't vel af te doen. Aan dien band is een haak vast dien men in den poot steekt POOTVAST (scherpe o), bijv. nw.. -= Niet geefachtig. C. S. Hij is pootvast als 't op geven aankomt. POOTZEEL (scherpe e), z. nw., o.. — Z. Pootband. POP , z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Dansen gelijk een pop. De poppen zijn aan 't dansen , het spel, de twist is aan gang. — Z. Pannepop. C. S. — = Pak plekkelingen. — = Zaadbloem die na het albloemen bij sommige planter., gelijk de heulbloem , verschijnt. — Z. Galpop. C. Bij D. puppe. — Iemand van de pop geven , slagen geven ; van de pop krijgen, slagen krijgen. — = Binnengoed van den roltabak. C. — Pop vlas, groote streng waarvan er vier in eenen steen gaan. K. pensum. POPELIER. z. nw., m.. = Populier. POPKE N SZAAD. z. nw., o.. = (Kruidk.) Vogelgierst, Moha, panicum germanicum of italicum. 't Is 't geliefkoosd eten onzer kanarievogels. POPPELAP, z. nw., m.. = Lap waar de kleine meisjes kleederen voor hunne pop van maken. C. POPPEN, werkw., overg.. —Z. Pannepoppen. C. Een dak poppen. POPPE N)GOED, z. nw., o.. = (Potbakk.) Kleine aarden potjes, waar de kinderen mede spelen. Ook speelgoed. POPPETREES (zachte e), z. nw., vr.. = Speelpop , bij de kinderen. C. POPSCHEER (zwaree), z. nw., vr.. = Soort van schaar op eenen stok, waar men de poppen of rupsennesten mede uit de boomen wegknipt. POREI, z. nw.,m.. —Z. Parei. POREN, werkw., onov. (hebben). — Peuren, paling vangen met den peurstok. C. — = Uit de peul doen. Erwten poren. Ook paren. PORPEE (zachte e), z. nw., m.. — Z. Meepee. PORREN, werkw., onov. (hebben). — Hard aan iets werken, veel geweld gebruiken. C. D. S K. moliri, conari. Ge zult moeten porren om dien boom uit den gracht te krijgen. Zuidned. bij V.. PORREN, werkw., overg.. = (Schipp.) Wekken, wakker maken. V. De matroozen porren. — Het woord is enkel op zeeschepen in gebruik. PO RjSELEIN rs — ss en zz) z. nw., o. en m.. Fijnste aardewerk. Z. Wdb.. PORSELEIN (rs = ss en zz), z. nw., m.. (niet vr. - Plant. Z. Wdb.. PORTEFOELE. z. nw., vr.. = Brieventasch. portefeuille. " PORTELAK, z. nw., m.. = (Kruidk.) Porselein, portulaca grandifiora, fam. Portulac. PORTIERES, z. nw., vr.. = Portierster. PORTIONKEL, z. nw., m.. = 2dc Augustus. C. Spr. : Portionkel, Ten acht wen donker. POTRET, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemands portret trekken, zeggen wie hij is. PORTRETTEEREN. werkw., overg.. — Z. Wdb.. PORTRETTENTREKKER. z. nw., m.. Photograaf. C. POSCHEEN (zachte c klemt, op scheen), z. uw., vr.. Schuifwand op het tooneel. Men steekt dikwijls de spelers op van achter de poschenen. Bij D. poskenie en paschenie. POST. z. nw., m.. = Langwerpige korte visch met dikken kop. V. POST, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Ieder is op zijnen post. Ik heb 'nen veurdeeligen post. Zijnen post opzeggen. Spr. : Op zijnen post zijn, gezond, frisch. Van zijnen post zijn, ontsteld, ongesteld Nen post pakken , slecht van eene zaak doorkomen, zich haastig van kant maken ; — als die dronkaard mij nog geld vraagt, zal hij 'nen post pakken. — = Klein deel eens akkers dat men huurt. C. Ik heb daar 'nen post patatten op dien akker. POST. z. nw., m. (niet vr.). = Postbureel , postkoets. — Z. Bodeken. POSTELEIN, z. nw., m. en o.. - Porselein, fijnste aardewerk. POSTELEIN, z. nw., m.. — Porselein, kruid. V. POSTELEINEN, bijv. nw.. = Van porselein. D. Een posieleinen postuurken. POSTELEN. werkw., onov. [hebben). -= Knorren, ontevreden zijn. C. 't Is onverdraaglijk met u te leven . ge zit gedurig te postelen. POSTKAART, z. nw., vr.. = Briefkaart. C. POSTLEE R.S (zware e), z. nw., vr.. — In de spreuk : Zijn postleerzen aanhebben. zeer haastig gaan. POSTUUR, z. nw., o.. = Borst-of standbeeld, groot of klein, dat geenen Heilige verbeeldt C. D. de postuur. S. T. R. Op de schouw stonden drij postuurkens, — — (Schertsende) Iemand die mismaakt van gestalte is. C. D. S. T. R. Wat veur een postuur is toch die orgeldraaier ! POSTUURMAN, z. nw., m.. = Iemand die in eens anders naam handelt. De bakker zelf heeft dat huis niet gekocht. hij is maar een postuurman. Ook strooman. POT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo doof', :wart als een pot. De vrouw moet heur moeien met potten en pannen. Tusschen pot en pint, al drinkende. l)e pot is zoo vuil als de pan, op twee personen die beiden niet deugen. Over den pot springen , te laat, achter het maal komen, als alles opis. Rond den pot draaien, de gestelde vragen ontwijken. Ieder draait zijnen pot op zijn manier, ieder schikt zijn eten , zijne zaken enz., naar lust. Nen vuilen pot eten aan de hand hebben, voor eene moeilijke zaak staan Hij mag een potje breken, men is toegevend voor hem. Laat dat potje gedekt, zwijg daarover. Potje breek, potje betaal, die iets breekt, moet het betalen, 't Is een potje Gods. Z. God. Daar is geen potje of daar past een scheelken op. iedereen, hoe mismaakt ook. kan man of vrouw krijgen. De pot verwijt den ketel dat hij zwart ziet. 't Is maar van 'nen vuilen pot dat ge besmolikeld wordt. —- Achter den stam van werkw. gevoegd, vormt mann. persoonsnamen met eene ongunstige beteekenis. C. Raaspot, mooschpot, enz.. —- Vormt talrijke bastervloeken. C. Potverdikke. — = Oude maat van twee liters inhoud. S. Een pot is twee pinten. Bij R. : maat van drij pinten. — = (Bieman) Cel van eene raat. Al de pottekens zitten vol heuning. POTAFEER (zware e), z. nw., m.. — In de vergelijk : Zoo zwart als potaj'eer, zeer zwart. Z. Pot-d-faire bij S.. POTAGIE. z. nw., vr.. = Moeskruiden. C. Ik eet dezen noen de eerste potagie uit mijnen hof. Spinazie is goede potagie. POTAGIEHOF.z. nw., m.. '= Moestuin. C. POTBAKKER. z. nw., m.. — Pottenbakker. C K. figulus. POTBESSEM. z. nw., m.. = Bezem waar men de ijzeren potten mede uitschuurt. S. Bij D .potbezem. Pottebezem , Zuidned. bij V.. Ook potschrobber en pottenboender. POTBLOM, z. nw., vr.. — Z. Janoffel. POTDEKKER , z. nw., m.. = Vertinner. POTDEKSEL . z. nw., o.. = (Schipp.) Klein verheven dek van voren op een zeeschip. POTDICHT, bijv. nw. en bijw.. = Zeer dicht. C. De deur sluit potdicht. POTDONKER. bv. nw.. -= Zeer donker. C. POTEERDEGROND izware e) z. nw., m.. Grond die lagen potaarde bevat. POTFLESCH, z. nw., vr.. = Flesch met korten hals en dikken buik. C. S. Bij D. potflasch en potjiassche. POTHEI DjE, z. nw., vr.. Verscheiden gekweekte Erica's. POTHUIS , z. nw., o.. = Werkplaats van den pottenbakker. POTIE, z. nw., vr. = Portie , zulke hoeveelheid als er voor de gasten noodig is. C. Een potie visch veur zes man. — = Gerecht. C. Wij krijgen vandaag vier poties , omdat het vaders feestdag is. POTJESSPIN, z. uw., vr.. = Spin die in eenen hoek een potje maakt waar heur net aan vast is en van waar zij beuren vijand bespiedt Als de potjesspin in heur hol zit, is er regen te verwachten. POTKAART, z. nw., vr.. = Stok van twintig kaarten waarvan de laagste de tien is. PODLOOlD)PENNE, z. nw., vr.. = Potlood. D. POTS. z. nw., vr.. = Kleine klak of muts zonder klep. C. S. De gendarmen droegen vroeger een poeleken, nu een pots. Zuidnea. bij V.. POTSCHARDER. POTSCHREPER, z. nw., m.. = Potschraper. C. Spr. : De potscharders of potschrepers gaan naar den hemel niet, de lepels. POTSCHEEL (zachte e), z. nw., vr.. = Deksel van eenen pot. O. POTSCHREPER. z. nw., m.. — Z. Potscharder. POTSCHROBBER , z. nw., m.. — Z. Potbessem. POTSTUK, z. nw., o. = Vijf-frankstuk. C. S. De boeren ontvangen geren potstukken bij een betaling. POTTEKARÉE (zachte e), z. nw., m . = Pottengoed, aardewerk. Veur den feestdag kuischen wij heel onzen pottekarée. Bij D. pottekarie en potekkarij. POTTEN, werkw. onov. (hebben). = Geld uit gierigheid verbergen. — Kaartspel. C. Men speelt met eene paskaart Onverschillig het getal spelers. Men blikt, om te weten wie de kaart geeft. Al de spelers zetten elk eenen cent of eenen marmel in den pot; die de kaart geeft, moeter nog eenen bijzetten. De kaarten worden doorschoten en elk krijgt 3 kaarten. Daarna blikt men troef. Ziet de eerste dat hij slag kan halen , dan zegt hij : Ik speel voor de helft van den pot Is er iemand die schikt alle drij de slagen te helen , dan zegt hij : Ik speel voor gansch den pot. Wie geenen slag meent te halen, past en speelt niet meê. Die de kaart gegeven heeft, mag den troef rooven met de zeven. Nu spelen al de potters tegen elkander Haalt de eerste. die voor den halven pot speelt, slag op , zoo heeft hij de helft van den inzet; haalt hij geenen slag of is hij bosman, zoo moet hij zooveel centen bijzetten als de helft bedraagt van den pot. Indien de tweede, die voor gansch den pot speelt, al de slagen ophaalt, dan wint hij al de ingezette centen ; komt hij eenen slag te kort, zoo moet hij zooveel centen bijzetten als er in stonden. Zoo gaat men altijd voort. Die de kaart geeft, moet altijd eenen cent inzetten . en zoo is de pot nooit uit. POTTENBOENDER, z. nw., m.. — Z. Potbessem. Gewest, bij V.. POTTE NBRE IER, POTTE NDRILDER, POTTE(N|MAKER, z. nw., in.. — Werkman die de gescheurde aarden potten met krammekens naait. POTTER, z. nw., m.. = Spaarzame ; geldzuchtige , vrek Z. Wdb.. Spr. : Zoo gierig als een potter. POTTREKKER, z. nw., m.. — (Smid) Stalen lat waarvan het eene uiteinde haakswijze gemaakt is. Hij dient om het boordeken van den hals der stoven open te trekken. POTUIL, z. nw., m.. -- Onbeleefd en stuursch mensch ; dommerik. D. S. POTZWART. bijv. nw.. = Zwart als een pot , zeer zwart. POVER, bijv. nw., en bijw.. — Poover, armoedig. C. Hij waspoverkens gekleed. POVER, z. nw., m.. — Z. Pietepover. C. D. S. Poovertje , Zuidned. bij V. Des povers liedje wordt alzoo vertaald : Sieritsier , sieritsier In mijn kwartier Is 't beter als hier , Daar stoken ze ander vier, Klippelen lijk mijn beenen En rijshout lijk mijn teenen. Spr. : Van ongenucht zingen lijk 't poverken op den sneeuw. POVERTIET , z. nw., m.. — Z. Pietepover. PRAAL, z. nw., m. (niet vr.j. — Z. Wdb. C. D. PRAAT. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Praatjes vullen geen gaatjes of vullen den buik niet, klappen alleen dient tot niets. Praat tegen den vaak. zotteklap. V. geeft : praatjes voor den vaak. PRADDE, z nw., vr.. = Buit, prooi. Hij meende een goede pradde vinken te vangen, maar 't was mis. — = Som gelds. Die vent zit met de pradde , d. i., is rijk. PRAMEN , werkw. onov. (hebben). ---(Timmerm.) Prangen, drukken. Een deur praamt, als zij moeilijk opengaat. Spr. : Zijn schoenen pramen hem, zijn handelstaat slecht. PRANG, z. nw., vr.. — Z. Gaaiprang. S. — In de prang zitten . in een benarden toestand zijn. Iemand in de prang zetten, in een lastigen toestand brengen. — Schimpnaam , die bijhoudend is, die moeilijk het gevraagde geeft. PRANGDIEF , z. nw., m.. — Verheler van gestolen goederen. C. S. T. R. K. receptor furum. Spr. : Waren er geen prangditven , er waren geen hangdieven, waren er geene helers . er waren geene stelers. PR ANGELEER (zware e) z. nw., m.. = Die afprangelt, die veel moeite doet om iets te bekomen. PRANGELEN. PRENGELEN, werkw., overg.. = Lastigvallen , half dwingen om iets te krijgen. S. T. Die dronkaard prangelt gedurig zijn oude moeder om geld te krijgen. PRANGEN, werkw., onoverg. (hebben). =fSchipp.) Laveeren , gangen halen. Het schip moet pran¬ gen bij ongunstigen wind. PRASELEN. werkw., onov. (hebben). — Z. Fraselen. PRATEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Gep. woord. : praten en razen, veel praten. PRATS CH), bijv. nw. en bijw.. = Fier, hooveerdig, prat. Jan is een pratsche kerel. PRAZELEN, werkw., onov. (hebben). —Z. Frazeleii. C. S. K. prasen — mitrmillare. Onze meerlaan begint te prazelen. Bij V. : (Zuidn.) brommen , mompelen. PREDIKANT, z. nw., m.. — Gewijde redenaar, Die pred.kant heeft een schoone stem. PREE (zachte e), z. nw., m. en vr... = Werkloon. C. D. S. R. 's Zaterdags krijgen ons knechten hunne pree. — — Drinkgeld. R. Alle jongens krijgen's Zondags wat pree. — = Betaaldag. Dezen avond is 't pree. PREEDAG, z. nw.. m.. =• Dag waarop het loon of het drinkgeld gegeven wordt. C. S. PREEKELIJK, bijv. nw.. = Kunnende gepredikt worden. In die kerk is 't niet preekelijk. PREEKEN. werkw., onov.. — Z. Wdb.. — = Ronken, van de meikevers gezeid. C. Een boom preekt, als hij , door den velder van zijne bijzonderste wortels ontdaan, niet ten gronde valt, maar half in de hoogte blijft hangen. PREEKHEER, z. nw., m.. = Pater van 't orde der Dominikanen. C. ~ Boterham waarvan een snede van zuivere tarwe — en eene andere van roggebrood is. C. S. Bij R. preekant. PREEKSTOEL , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Van den preekstoel vallen of rollen, de roe- . pen in de kerk krijgen, vooraleer te trouwen. PREFECT, z. nw., m., PREFECTE , vr.. = Overste van eene congregatie voor jongelingen of jonge dochters. C. PREKEL, z. nw., m.. Prikkelstok K.stimulus. De jongens stooten hunnen ijsstoel met prekels voort. — Z. Kegel, 2°. Spr.: Als er prekels hangen aan' t huis, dan is de winter niet pluis. — = Snottebel aan den neus. PREKELEN, werkw., onov. (hebben). =. Door prikkels zich op den ijsstoel voortstooten. K. stimulare, pungere. PREMENTELIJK , bijw.. — Z. Parmentelijh. PREMISSIE , z. nw., vr.. = Permissie, verlof. PRENGELEN. werkw., overg.. — Z. Prangtlen C. S. PRENT, z. nw , o. (niet vr.). — Z. Wdb.. PREUF, z. nw., vr.. = Proef, bewijs. V. C. Hebde preuven van 't gene ge daar zegt ? PRENGEL , z. nw., zonder bepaling.. = Slagen , rammeling. S Iemand prengel geven. PRENGELEN. werkw., overg.. = Slaan, aframmelen. D. PREUSCH .' bijv. nw. en bijw.. = Fier. hooveerdig. preutsch. D. O. Ik en houde van dat meisken niet, zij is al te preusch in heur doening. PREUT , z. nw., vr . — Z. Iirosseltreit. — — Vrouwelijk schaamdeel. Bij R.prut. Bij C. S. T. en R. : achterste, aars. PREUTELAS. z. nw., vr.. = Vrouw of dochter die gedurig knort en klaagt. PREUTELAS PRETTTF.T.irnTTK v PREUTELEER (zware e), m.. — Z. Brosseltreit. PREUTELPEER zware e), z. nw., vr.. = Kaakslag. PREUTELPOT. z. nw., m.. = Preutelaar. S. PREUTEN , werkw., onov. (hebben). = Preutelen, kneuten , klagen zonder gegronde reden. Als ge zoo blijft preuten, zal u niemand geren zien. PREUTER. z. nw., m.. = Die preut, die klaagt. PREUTKOUS, z. nw., vr.. = Vrouw of meisje die preutelt, gedurig klaagt. PREUVELING, z. nw., vr.. = Poeiering, pak slagen. D. S. Iemand een preuveling geven. PREZABELEN, werkw., onov. (hebben). = Redeneeren , redekavelen. Wij hebben meer als een uur over die zaak geprezabeld. PREZENDOEK (klemt, op zen), z. nw., m.. — Z. Naadprezenning. PREZENNAGEL. z. nw., m.. — Kleine nagel met platten kop. C. Men nagelt eenen almanak op de deur met prezennagels. PREZENT, bijv. nw.. -- Bij zijne zinnen, nuchter. C. R. Al was hij goed prezent, toch zocht hij ruzie te maken. Bij V. : helder (van geest). PREZIJ, z. nw., vr.. — Z. Prijzij. D. PRIEK , z. nw., m.. = (Visch) Lamprei. Ook prik, gelijk bij V.. PRIEM , z. nw., m.. = Breinaald. V. C. Spr. : Zoo scherp als een priem. — Z Priemstijl. — Priemeken. o.. vezelken, pijlken. C. D. S. T. Hij had geen priemeken vieesch aan zijn lijf als hij stierf. PRIEMSTIJL. z. nw., m.. = (Timmerm.) Puntstijl, middenbalk eener spitse verbinding. C. D. PRIETPRAAT , z. nw., m.. = Leugens, flauwe praat. C. D. S. 't Is al prietpraat dat ge vertelt. Bij R. pritpraat. PRIETPRATEN, alleenlijk in onb. wijze gebezigd. = Onnoozelen praat verkoopen , leugens vertellen. Die zeevereer kan uren en uren staan prietpraten. PRIJ , z. nw., vr.. — Verachtende naam voor vrouwen, en soms voor mannen. S. T. R. Wel jongen ! gij zijt een prij ' PRIJIG , bij. nw.. = Boos ; gierig. PRIJKEL, z. nw., o.. = Gevaar. C. D. Hij was in 't prijkel van zijn leven te verliezen. — Daar is geen prijkel af of veur , zegt men schertsende voor : ge moet niet vreezen dat zoo iets gebeuren zal. PRIJKELETJS. bijv. nw.. = Gevaarlijk. C. D. R. Op hooge boomen kruipen is prijkeleus. PRIJS. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Weten aan wat prijs, iets bekoopen, er aan toedragen, zich beklagen ; — hij is uitgegaan al is 't dat ik het hem verboden had , maar hij zal weten aan wat prijs. Daar zijn de prijzen nog van te geven , de uitslag er van is onzeker. PRIJSBEEST, z. nw., vr.. = Een slachtdier, als een kalf, een os. een zwijn dat om zijne vetheid den prijs behaald heeft of weerd is te behalen. D. S. Spr. : Gekroond gelijk een prijsbeest, b. v., van eenen loteling die rozen op den hoed draagt. PRIJSBOLLING. z. nW, vr.. = Prijskamp met de bol. PRIJSDEELING. z. nw., vr.. = Prijsuitdeeling. V. PRIJSELIJK, bijw.. = Goedkoop. Ik heb die stoelen nogal prijselijk gekocht. PRIJSMEESTER, z. nw., m.. = Schatter. De prijsmeester is gekomen om heel den alam op te nemen. — Ik ben gelijk mijn prijsmeester, zegt gij tegen eenen persoon die u uwe fouten in uwe tegenwoordigheid verwijt. Gij zijt veel te lui. — Dan ben ik maar gelijk mijn prijsmeester. PRIJSSCHIETING, z. nw., vr.. Prijskamp met den handboog of het geweer. C. R. PRIJSVEREN. werkw., onoverg. (hebben) sch.. = (Schipp.) Met booten wedijveren om rapst te varen en zoo eene onderscheiding te bekomen. In den Zomer gebeurt het meermalen dat de jachten prijsveren. PRIJSVERING (zware e) z. nw., vr.. -■= (Schipp ) Het om prijs varen, 't Is morgen prijsvering met jachten. PRIJZEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Als ge u zeiven prijst , zult ge niet ongeprezen slapen gaan. Die een waar prijst die hij niet kan koopen. wordt behoord om ze te stelen. Dien van veurin prijst, achter uwen rug met den vinger wijst. — = Schatten, den prijs vaststellen van. K. pcecunia testimare. Hoeveel zoudt gij die koe prijzen ? PRIJZIJ, z. nw., vr.. = Daad van prijzen , schatten. Na de prijzij zullen wij weten hoeveel^ fortuin er is. Bij D. prezij en prizij. — --= Somme dat iets geschat is. Hoe hoog is de prijzij van dat huis ? — = (Boer) Som die de nieuwe pachter aan den vorigen betalen moet voor den mest die in het land is, en voor de vrucht die er op staat. als hij het overneemt. PRIK. z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Iemand op 'nen prik kennen, zeer goed, heel en gansch. PRIMIER, bijv., nw.. = Best, voordeeligst. De roode wisch is primier van alles. PRINS. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Verg. : gelijk een prins, zeer goed ; — een leven gelijk een prins, ergens gelijk een prins onthaald worden. PRINS , z. nw., m.. — De prins met de paal. de of het principaalste , de of het bijzonderste. Gij moet er noodzakelijk bij zijn , want gij zijt de prins met de paal. PRINSESSEN, z. nw.. vr., meerv.. Prinsesboon, suikerboon. C. S. PRINSKENSDAG. z. nw., m.. == Verjaardag van den koning. C. S. Op Prinskensdag is het geen school veur de kinderen. PRITS. z. nw., m.. = Pruts , in de spreuk van het tritsspel : achter 'nen trits komt een priis. PROBATIE . z. nw., vr.. — Op probatie, op proef, a l'essai. C. Ik heb dat machien nog niet gekocht, ik heb het maar op probatie. PROCEDEEREN . werkw., onox.(hebben). -- In rechten vervolgen. Z. Wdb.. Spr. ; Procedeert ge veur een hoe , ge draagt er een peerd aan toe. PROCHIAAN. z. nw., m.. = Parochiaan. S. K. De pastoor zorgt veur zijn prochianen. — = Dorpsgenoot. PROCHIE , z. nw., vr.. = Parochie. C. D. S. K. — = Dorp, gemeente. Wie is er burgemeester op uw prochie ? — Dit woord dient, in sommige samenstellingen, om iets groots aan te duiden. D. Hij snuift uit een prochiedoos. PROCHIEHUIS. z. nw., o.. Gemeentehuis. De gemeenteraad komt bijeen op 't prochiehuis. PROCHIEKERK, z. nw., vr.. Parochiekerk. S. K. PROEFBOOT. z. nw., m.. (Vlas) Boot dien men uit de root haalt om te zien of het vlas al genoeg geroot is. PROEPVLAS , z. nw., o.. (Vlas) Handvol vlas dat men bookt om te weten of heel de partij genoeg gelaafd is. PROEP. z. nw., m., = Klop, slag. Als hij dat nog eens zegt, krijgt hij 'nen proep op zijnen kop. — Z. Penh. PROFES (klemt, op fes), z. nw., o.. = Professie. D. S. Er was vandaag een profes in 't klooster. PROFESSEN, werkw., overg.. - Iemand, na den proeftijd , als lid van een klooster inwijden en zijne gelofte laten doen. C. D. S. Gisteren wierden er drij zusters geprofest. Zuidned. bij V.. PROFETEBEES (zachte e), z. nw., vr.. = Man of vrouw die op stelligen , profijtigen toon spreekt. C. PROFICIAT. — Dient om geluk te wenschen. C. S. Iemand proficiat wenschen. Proficiat met uwen eersten prijs ! PROFIJTER, z. nw., m.. ~ Standaartje om er een einde keers op te laten uitbranden. V. geeft profijtertje. — = Zuinige rentenier. PROFIJTIG. = (Sprekende van dingen) Profijtelijk. voordeelig. D. 't Is profijtig weinig deur de vuile straten te loopen. — = (Sprekende van personen) Spaarzaam, die alles tracht te benuttigen zonder iets te verkwisten. D. Een profijtig man. Bij C. profijtelijk. PROFITEEREN, werkw., overg.. = Spijs of drank nutten. C. S. T. R. Ik heb sedert gisteren avond nog niets geprofiteerd. PROGRAM, z. nw., m.. Programma. C. PROL. z. nw., m.. = Koppige jongen. PROLLEN, werkw., onov. (hebben). = Koppig zijn. C. S. Hij prolt altijd als hij zijn willeken niet heeft. PROMENTELIJK, bijw.. — Z. Parmentelijh. C. S. PROMMELKOT , z. nw., o.. — Z. Prondelhot. PRONDELHOEK. z. nw., m.. — Hoek waar men vodden en afval werpt en verzamelt. D. S. PRONDELING . z. nw., vr.. = Verzamelwoord , afval, vodden, oud gerief, al wat niet meer dienen kan en versmeten wordt. D. S. K. scruta, frivola. — m., meest in 't meerv. = Oud stuk gerief dat niet meer kan gebruikt worden. O. Zet dien ijzeren pot maar bij de prondelingen, hij loopt uit. PRONDELKAS. z. nw., vr.. = Kas waar men de prondeling in bewaart. PRONDELKORF , z. nw., m.. — Korf waar men vodden en lappen in bewaart. PRONDELKOT, z. nw., o.. = Kot, klein ver trek waar men de prondeling in bewaart. D. Ook prommelkot en pronkelkot. PRONDELMANDE. z. nw., vr.. : Mande waar men de vodden en lappen in bewaart. PRONDELSCHUIF . z. nw., vr.. -= Lade waar alle overschot en klein gerief dooreenligt. PRONDELSTAL, z. nw., vr.. =. Stal, afdak waar alle afval van gerief in bewaard en geborgen wordt. PRONK APPEL. .z. nw., m.. (Kruidk.) Pompoen , verscheiden soorten van Cucurbita (eetbare vrucht) en van Langenaria, die om hunne wondere vormen gekweekt worden. D. pompappel. C. S. Gewest, bij V.. Spr. : 't Is een pronhappel mee een slaapmuts op. iemand met een dik hoofd. PRONKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wonken. Ook van 't weder en 't vuur gezeid. Z. Monhen. K. pronchende weder — nubilus aër ; pronckende kolenpruna; obductoe. — = (Bieman) Gereed zitten om te zwermen. De bieën zitten te pronken. Voor het zwermen blijven de bieën rustig het vertrek der koningin afwachten. Dan zitten er veel rond het vlieggat in tros te pronken. PRONKELKOT, z. nw., o.. — Z. Prondelkot. PRONKER, z. nw., m.. = Pruiler. D. PRONKPEER zware e), z. nw., vr.. —Z. Pronhappel. C. De prnnkpeer heeft den vorm eener peer. 6f>. PRONT, bijv. nw. en bijw.. = Lief, bevallig. C. D. S. Bij D. ook promp en prompt. Spr. : Van boven pront, van onder stront, op kaal aards. — — Fier, trotsch. S. Die vader is pront op zijn kinderen. PRONTHEID . z. nw., vr.. = Bevalligheid. Spr. : Hoe gaat het met uw gezondheid en uw welgemaakte prontheid ? vraag van sommigen voor : hoe gaat het ? PROOSDIJ, z. nw., vr.. = Gebied van cenen proost. — = Woning van eenen proost. PROOST , z. nw., m.. = Geestelijke die een eigen gebied heeft, maar noch mag doopen, noch begraven , noch trouwen. Ook prost. PROP, z. nw., m..= Grove brok hout voortkomende van 't onderste der uitgedolven struiken en gevelde boomen. PROP ANKER, z. nw., o.. — Z. Katanker PROPERETEIT, z. nw., vr.. Properheid, zindelijkheid, proprete. PROPOST. z. nw., o.. = Propoost, voornemen. D. Ik heb dat propost gemaakt en ik zal 't houden. PROPPENDE, PROPPENS, bijw.. — In de uitdrukking proppende of proppens vol, zeer vol. De zaal was proppende vol volk. PROPVIJT . z. nw., vr.. - (Ziekte) Fijt waarbij uit den vinger eene soort prop komt. PROSDIJ . z. nw., vr.. — Z. Proosdij. K. prostdije, prce/ectura. PROSPECTUS, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb. C. PROSSEN, werkw., overg. en onov. hebben). Snijden , kerven. C. S. Peerden prossen. Sommige doktoors prossen geren. — onov. (hebben) — Slecht, ruw, wreed behandelen. V. C. S. Aan een streng garen prossen. Met 'nen hond prossen. PROSSER, z. nw., m.. = Die mishandelt. S. Alzoo uw peerd slaan ! ge zijt een prosser. — Die handel drijft in oude en versleten peerden. S. Meer peerdenprosser. PROST. z. nw., m.. — Z. Proost. PROT. z. nw., m.. = Wind, veest. C. S. Xen prot laten. PROTEKOL, z. nw., m.. = Dik kind. Het is een protekol van een kind. PROTTEN. werkw., onov. (hebben), = Winden loozen, veesten. C. S. Zuidned. bij V.. PROZA. z. nw., vr. (niet o.). — Z. Wdb.. PRUIM. z. nw., vr . — Z. Wdb.. Spr. : Dat is geen pruim toebak weerd , niets. — Pruimen in den pot. Kinderspel. Een jongen staat met zijn wezen tegen den muur. Als hij denkt dat de gezellen zich weggestoken hebben, roept hij : Is 't gedaan ? Als de anderen dan antwoorden : Ja ! dan keer^ hij zich om en hij zingt: Pruimen in de pot ! pot ! pot ! ledereen komt afgeloopen naar 't kot en de laatste moet verdragen. Men vraagt hem : Wat hebt gij liever regen of vlooikens ?— Antwoordt hij regen, dan spuwen ze hem in't aangezicht — een soort van stofspuwsel. Kiest hij vlooikens, dan geven ze hem fijne neepkens in de armen. Hij op zijn beurt is nu de roeper van « pruimen in den pot». PRUIMELEER (zware «), z. nw., m.. = Pruime laar, pruimeboom. S. K. pruimeler, prunus. PRUIMEN . werkw., onov. (hebben). — Op iets pruimen , veel moeite , veel inspanning moeten gebruiken aan een werk. PRUIMENTIJD. z. nw., m.. = Tijd dat de pruimen rijp zijn. — In den pruimentijd , nooit. C. PRUIMERIJ , z. nw., vr.. = Al de pruimen samen , al wat pruim heet. Ik en ken de pruimerij niet heel en gansch : wij hebben veel soorten. PRUIMS(CH), bijv. nw. en bijw.. = Ontevreden. Hij zag er maar pruimsch uit, dezen morgen. Gewest, bij V.. PRUIS(CHiEN. werkw., onov. (hebben en zijn). ~ Met geweld uitspringen , van een vocht gezeid. D. Het water pruischte uit zijnen schoen. Het bloed pruischt uit de wonde. Bij V. : bruisen. PRUISEN, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. ; Werken veur den keuning van Pruisen, voor niets. PRUISENSCH. bijv. nw.. — Pruisisch, Prussien. D. — Het is Pruisensch, het gaat er pruisisch. men kijft. D. S. PRULLEN, werkw., onov. (hebben). = Talmen, nusselen. Wat staat gij daar te prullen ? weet ge niet dat er weinig tijd is ? — Z. Fritselen. C. PRUTS, z. nw., m. (niet vr.). = Ding zonder weerde , bucht. V. C. D. S. Ligt daar nog papier ? — Ja, 't is al pruts. — meest in 't meerv. gebez. prutsen. = Vodde. D. Onze gebuur is rijk geworden met prutsen op te koopen. Vandaar prutsengaardci. — — Slechte zaak, wat niet deugt. S. Hij is al twee nachten naar huis niet gekomen, en dat zijn prutsen. — enk.. —- Mensch die niet deugt, in 't algemeen, of in zijn vak. S. 't Is een pruts van 'nen knecht , hij is te lui dat hij zijn oogen opendoet. PRUTSEN (aan), werkw., onov. (hebben). — Niet met rust kunnen laten, gedurig voelen en tasten. Wat staat gij daar aan dat pak te prutsen ? PRUTSE NiGAARDER. z. gaarder. PRUTSJONGEN, z. nw, m, ., m.. = Vodden- Kleine deugniet. . — Meisje dat PRUTSMEISKEN. z. nw.. o. weinig of niet deugt. PRUTSMAN, z. nw., m.. — Z. Prutsvent. PRUTSVENT. z. nw., m.. = Iemand die weinig of niet deugt, die zich met gemeené of slechte zaken bezighoudt. Ge meugt er geen trouw in hebben , want 't is een prutsvent. Ook prutsman. PRUTSVROUW. z. nw., vr.. PRUTWIJF, o.. — Vrouw die weinig of niet deugt. PSIERIKEN. werkw., onov. (hebben). - Tjilpen, van eene musch gezeid. K. circken ah een mussche, pipilare. Ook psjieriken, sieriken, tsieriken en tsjicriken. PSJIERIKEN. werkw., onov. [hebben). — Z. P sieriken. PUCHEL, z. nw., vr.. Uitslag van brand, meest een klein rood vleksken in 't gezicht. S. Bij S. ook pukkel, pukel en pochel ; bij K. puckel, pockel — pustula. PUCHELING, z. nw., m., meest in 't meerv gebezigd. - Kleine brandpuistjes. S. Zijn wezen staat vol puchelingen. PUF-, z. nw., in.. = Lust, moed. Hij heeft geenen puf meer, sedert dat zijn zeun gestorven is. Geenen puf hebben om te eten. PUGER. bijv. nw.. = Uitgemergeld, mager, ziekelijk. Een puger ventje. PUI, z. nw., vr.. = Schutsel tusschen den schuurwinkel en den dorschvloer. S. — = (Mulder) Ieder der houten haakskens die aan 't uiteinde der molenroeden vast zijn en waar men de lissen der zeilen in legt. D. Ook puit. PUI, z. nw., m.. — Puit, kikvorsch. D. S. Z. Puit. PUIBLOM . z. nw., vr.. — Z. Koekoeksblom. PUI(EN, z. nw., m., meerv.. — Z. Peeën, onkruid. Bij C. en S. puinen. ■ PUI(EN GEREK , z. nw., o.. — Z. Paddengerek. PUI(E NOOG, z. nw., vr.. — Z. Oogdoek. PUI(EN PROSSER, PUKEN/VILDER . z. nw,. m.. = Slecht mes. PUIM. z. nw., m.. = Puimsteen, pierreponce. PUIMEN, werkw., overg.. = Met puimsteen gladwrijven. C. PUIOOGSKEN, z. nw., o.. = (Kruidk.) Avondkoekoeksbloem , Silene vespertina. silene du soir. fam. Caryoph. D. vertaalt het door putje in den knol der eerdappels PUISLAGEN, z. nw., o.. — Het dooden der kikvorschen met eenen stok. In 't belang van den landbouw wierd het puislagen verboden. PUIT. z. nw., m.. = Kikvorsch. C. D. K. rana. Bij D. ook pui en puid. Bij V. : puid, zeeuwsche benaming van de groene en de bruine kikvorschen. Spr. Nen puit in de keel hebben , eenige belem: rins in de keel. Er uit zien gelijk eenjMstroopte buil zeer mager zijn. Zoo flauw, naakt als een puit. Macht hebben gelijk een puit, scherts. De eene is puit en de andere padde, beiden deugen niet. Hij zou niet, lachen , al zage hij 'nen puit kruipen met een kazaksken aan, op iemand die zeer ernstig is. Jaagt ge'nen puit buiten, ge krijgt een padde in de plaats. Z. Padde. De puit sprong over de schuit, en mijn vertelselken is uit, einde van veel kinder- en volksverhalen. Hij kan geenen puit biechten, is zeer zwak. Naar de heigaan gelijk een puit naar den gracht. levers gezet zijn. gelijk een puit op 'nen platten wegel, in een moeilijken toestand verkeeren. — Z. Pui, meulen. C. D. - — = Zwak en teeder mensch. 't Is maar een puit. PUITEBILLE, z. nw., vr.. — De bil van eenen kikvorsch. D. De lekkerbekken kunnen geen puitebillekens niet meer eten, sedert dat het puislagen verboden is. PUITE(N)GEREK. z. nw., o.. — Z. Paddengerek. D Bij D. ook puitengerei, puitegrei, puiterek, puidegerei, puidegrei, puiderek, puirek Én puirei. PUITHOREN, z. nw., m.. = (Vogel) Botaurus stellaris, butor vulgaire. PUK , z. .nw., ?. — Puk geven, fel werken, alle moeite doen. Hij zal moeten puk geven om met dat werk veur den avond gedaan te krijgen. PULDER. z. nw., m.. = (Wever) Koordeken met een klein gewichtje, vastgemaakt aan eene roede om deze te beletten naar den kam te schuiven. PULLEKEN KNEUKEL. — Z. Kneukelvet, spel PULLEKENSCHIETEN, werkw., onov. [heb- ' btn), sch., PULLEKENTNEGENTIG, z. nw . o.. — Kinderspel. Soort van pullekenkneukel. Ze maken een kuilken, entweeofdrij stap verder eene meet. Eerst geheuld en dan aan 't schieten. Zij tellen met tien op tot honderd. Die de eerste maal van op de meet in den put schiet, heeft 90. Schiet emand op den marmel van een anderen, dan is deze af. Zoo dikwijls iemand in den put schiet, heeft hij xo ; hij moet telkens drij palmen van aan den put meten en dan weer schieten. Niet meer dan drijmaal achtereen mag hij schieten. Die laatst verliest, legt zijnen marmel in den put. De anderen schieten van op de meet naar den put, de derde maal moet elk den marmel uit den put hebben of de schieter moet er zelf in. Als allen gedaan hebben, moet de laatste verliezer zijnen marmel achter den put leggen. De anderen schieten er weer drijmaal naar ; de laatste maal moeten zij den marmel raken, maar hun marmel mag niet achter dien van den verliezer liggen. De laatste verliezer moet achteruitspringen van aan den put. De winners mogen van de plaats waar hij sprong , naar zijne kneukels drijmaal schieten. De derde maal legt de verliezer zijnen marmel vóór zijne kneukels ; kan de winner dien treffen, dan mag hij drijmaal schieten. PULM. z. nw., m.. = Peuluw. D. S. Zijn hoofd lag op 'nen puim. = (Meulen) Balk waar as en assteen op dragen. D. Ook windpulm. = (Metser) Staander , steenblok. Nen puim on- dermetsen. — Gevouwen lijnwaden doeksken dat men onder den nagelband legt. D. — = Ouderwetsche kazak voor mannen, nauw in de lenden en wijd aan de heupen. PULP. z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. PULS, z. nw., m.. = Pols. D. K. pols , pulsus venoe. PULVERLA(DE), z. nw., vr.. — Z. Polftrladle. PUNT. z. nw., m. en vr.. = Spits. C. Spr. : Zuigt daar 'nenpunt of ten pin aan. Z. Pin. 0 (niet vr.) — Scheiteeken. C Achter iederen zin staat een punt. Parijsche punten. *Z. Gruis. jjj _ = (Timmerm.) Puntige steert van eenen beitel, tegenovergestelde van de snede. PUNT , z. nw., o.. = Stip. Spr. : U op uw punt houden, deftig , zeer beleefd van manieren zijn. PUNTBEETEL, z. nw., m.. = (Smid) Smalle platte beitel om putten in ijzer te kappen. PUNTBOOR (scherpe 0), z. nw., vr.. (Timmerm. en smid) Tweepuntige haak gebruikt om fijne gaten te steken of te verwijden. PUNTEN, werkw., onov. (zijn). - (Boerj Kiemen, schieten. De patatten punten schoon. Bij Y).poonten. PUNTNAGEL . z. nw., m.. = (Timmerm.) Dunne witte spijker, gewoonlijk Parijsche punt genoemd. Ook speldnagel. PUNTSTOEL. z. nw., m.. —- (Speldenmak.) Werktuig bestaande uit eene tafel en eenen steun voor de armen, 't Is op eenen puntstoel dat de trensen gepunt worden. PUREN , werkw.. overg.. — Z. Pluzen. PURREN, werkw., onov. (hebben). — Z. — Porren. D. PUS. z. nw., vr.. = (Schippers) Puts , emmerken om water mede te scheppen. Ook puzie en teirpvzie. PUT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is te laat den put gevuld al 't kalf verdronken is, 't is te laat middels gebruiken als de zaak gebeurd is. Putten in de eerde klagen, uitermate klagen. Nen pilt in den dag slapen, een gat. Die 'nen put maakt veur een ander, valt er zelf in. Nen put maken om 'nen anderen te vullen, eene nieuwe schuld maken om eene vroegere te voldoen. In'nen natten put is 't gauw geregend, een zwakke mensch is licht ziek. Op alle putten visch hebben, uit alles voordeel halen, overal vrienden hebben. — = Leger , van eenen haas. Ook zaat. Spr. : Loopen gelijk een haas die uit zijnen put geschupt is, zeer snel vluchten. — = Graf. C. Hij ligt in den put. — = (Boer) Plaats waar de vrucht ligt. De mutten ligt hoog in den put. Een goede koe is klein van püt. — Oog, van de aardappels gezeid. C. T. In som mige patatten zijn diepe putten. — = Oogholte. Spr. : Lang uw oogen uit en kijk uit uw putten , ziet gij niet, dommerik ! PUTBEETEL. z. nw., m.. = (Smid en arduink.) Scherpe, fijne beitel die gebruikt wordt om putten of groeven in ijzer of arduin te kappen. D. PUTBOOR (scherpe 0), z. nw., vr.. = (Blokmak.) Boor om te putten. Ook goezie. PUTGELD. z. nw., o.. = Geld dat de kantonnier van den kooper ontvangt voor het vullen van eenen boomput. Gewoonlijk is 'teen frank. PUTGOEZIE, z. nw., vr.. (Timm.) Beitel met hollen bek om in hout een putje te kappen waar men met den avegaar een gat wil boren. PUTKODDE, z. nw., vr.. -■ Puthaak. PUTIJZER, z. nw., o.. —; iSchipp.) Gekromd kalfaatijzer dat men gebruikt om de onderste buitenkanten van een schip te kalfaten. PUTJE. z. nw., o.. — In 't putje van den Winter, in de strengste koude. PUTJEKNEUKEL, z. nw., m. —'/..Kneukelvet. Bij D. putjekneukelen. PUTJESCHIETEN, werkw. onov. (hebben), sch.. — Kinderspel. Eene meet en op eenigen afstand van daar viif mities. waarvan vier od eenen hoek en het vijfde in 't midden. Al de spelers schieten van aan het middelste putje naar de meet om te zien wie er de eerste is. Daarna schiet elk op zijne beurt naar put nr i. Wie er in is, mag achtereenvolgens naar de andere putjes schieten, totdat hij mist. Van nr i gaat men naar put nr 2 en zoo drijmaal rond. Men eindigt in n' 1 ; die eerst in n1' i terugkomt, is gewonnen en ontvangt van elk eenen marmel. In het schieten dient er opgelet dat elk op zijne beurt schiete, en niet te dicht bij zijnen tegenmaat kome, want, kan deze uwen marmel in een der putjes of over de meet schieten , zoo moet gij gansch opnieuw beginnen. PUTTEKENSTUIKEN. werkw., onov. (hebben), j scheidb.. — Kinderspel. De stuiker biedt een, twee , dri'j of meer marmels aan ; de maat geeft hem een gelijk aantal. De stuiker werpt heel den hoop aandachtig in een putje, want, als het kuiltje paar inhoudt, dan wint hij en alles is voor hem ; anders is heel de hoop voor den maat. 't Kan gebeuren dat al de marmels in den put liggen of dat er geen enkele in ligt, dan moet hij herstuiken. PUTTELINGEN, z. nw., m., meerv.. = (Blokmak.) Eerste hout dat uit den blok gehaald wordt. PUTTEN, werkw., overg.. — (Timmerm.) Doppen. Een gat putten. — = (Blokmak.) De eerste putten in den blok maken, vooraleer hem te heulen. C. De blokken put¬ ten. PUTTENMAKER. z. nw., vr.. = Soort van hak, waar de kasseilegger den put mede maakt voor den te leggen steen. PUTTENS. PUTTERS, bijw.. — Z. Pikkelen. De pikkels liggen puttens, als zij met de putten omhoogliggen. C. PUTTEN VOL. z. nw., m., meerv.. = Witte aardappels met diepe putten , die geplant worden als voedsel voor de dieren. PUTTENBOLLEN . PUTTE(N)ROLLEN , werkw., onov. (hebben), onsch.. — Z. Jaren in Aen put. PUUK, z. nw., m.. — Z. Peuk. Bij C. punk, vr. en pug; bij D .puike, peuke en pogg'- — — Steek , in 't algemeen. Als ge mij blijft plagen . zal ik u 'nen puuk met mijn penne geven. — Nen puuk, eenen pik , op iemand hebben. PUUR. bijn. nw. en bijw.. — Z. Kleer. — Komt overbodig in : de pure zuivere waarheid. — = Om zoo te zeggen. C. D. Ik heb dezen nacht puur niet geslapen. PYRAMIDAAL. z. nw., vr.. (Kruidk.) Campanula pyramidale, fam. Campan. C. D. vert. het door paaschkeerse. PYRUS, z, nw., m.. = (Kruidk.) Pyrus Japomca, pyrus, fam. PomaV.. RAAD, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Raad na daad komt te laat. AUemans raad is allemans zot. Het weer is om raad, zegt men , als het onzeker is. RAAF, z. nw., vr.. —Z. Wdb... — = (Vogel) Zwarte kraai, Corvus corone en frugilegus, corneille ttoire. — Spotnaam op iemand die geerne onrijp fruit eet. RAAFACHTIG, bijv., nw.. = Hebzuchtig , grijpachtig. Ge zijt te raafachtig, ge zoudt het al voor u willen hebben. RAAI, z. nw., vr.. = (Schipp.) Ra , vergue. RAAK, bijv. nw. en bijw.. = Ruw , grof ; erg, wreed. Het is raak met u. Dat is raak. Hel zal er raak gaan. RAAL,bijv. nw., en bijw.. = Raar, wonder. S. Dat is raai dat de Zomer zoo koud is dit jaar. Die hansworst is raai gekleed. — = Kluchtig , koddig. C. Gij zijt een rale vent. Dat is nu toch een rale burger ! RAAM, z. nw., vr. (niet o.). — Z. Wdb. C. — = Werktuig waar men het goed op juiste maat mede spant, ramt. K. extentorium. — = (Bieman) Vierkant of rechthoekig lattenwerk waar de wastafels in geplaatst worden. — = (Steenbakk.) Stapel geschrankte steenen die nog niet gebakken zijn. De raam is omtrent een halven meter hoog. — = (Tabakfabr.) Opgespannen doek waar men den tabak op droogt. — = (Boer) Rij gestuikte schoven RAAMGAT, z. nw., o.. = (Timmerm.) Venstergat, vensteropening. RAAMPLAATS. z. nw., vr.. (Fabr.) Plaats waar men de stoffen raamt. RAAP, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. ; In iemands rapen zitten, iemand onderkruipen , zich het voordeel van een ander verschaffen. Zoo voos als een raap. Als 't Kind is geboren (Kerstda"'), hebben de rapen hunnen smaak verloren. Ieder beet is een scheet zoolang als ik rapen eet. Blozen gelijk bloed van rapen. — = Zeer dik en groot uurwerk. C. S. Rapsn stelen. Kinderpel. Eenige kinders zitten in eenen hoek, al zingende : Rapen stelen, de boer die komt ! Twee andere komeh af met eene lange koorde en loopen achter de dieven , om ze met de koorde te vangen. Of wel: Een der jongens is de boer, hij doet of hij op eenen akker werkte. De andere jongens komen bij hem geloopen en roepen, terwijl ze rond den boer loopen : Rapen stelen ! de boer die komt. De boer loopt er achter en geeft hun wat hand- of voetgeld. RAAP, z. nw., m.. = Afgevallen fruit. Bij 't verkoopen van fruit, is de raap veur den verkooper totdat het fruit geplukt wordt. RAAPMEULEN. z. nw., m.. = (Boer) Werktuig dienende om rapen, wortels of beet in stukken te malen. RAAPSELDER, z. nw., in.. = Raapselderij, knolselderij. S. RAAPVOGEL, z. nw., m.. — Z. Moe/. RAAPWISCH . z. nw., vr.. = Kleine afval bij het kappen der wisschen. De raapwisschen worden door de hoveniers gebezigd om de boomen aan te binden. RAAPZAAD, z uw,, o.. = Zaad van de raap, graine ie navet. C. D. S. Het koolzaad of sloorzaad is graine de navette, de colza. C. D. S. RAAS, z. uw., m.. = Onnoozele klap. S. O. Armen raas vertellen, 't Is altijd koek éenen raas. RAASBOL, z. nw., m.. = Babbelaar, prater, die al te veel en dom praat. S. O. razebol. Bij V. : levenmaker ; schreeuwer. Ook raaspot. RAASPAP. z. nw., m.. — In de spr. : raaspap geëten hebben, onnoozelen praat vertellen. RAASPOT. z. nw., m.. — Z. Raasbol. D. S. RABAT, z. nw., o.. = Kleine borstlap, bij priesters, rechters en broeders, rabat. D. S. — — (Timmerm.) Sponning. C. Ook slag. RABATSEL, z. nw., o.. — Z. Baard. RABATTEN, werkw., overg.. — Z. Baard. RABAUDEEREN, werkw., overg.. = Breken, beschadigen , verwoesten. Als de jongens in den hof geraken, zullen ze alles rabaudeeren. RABBE. RABBIE, z. nw., m.. — Spotnaam, valschaard, twister, ruziemaker. RABBEDANTIE , z. nw., vr.. = Gauwte. De dief pakte met de rabbedantie een brood uit den winkel mee. RABBIE. z. nw., m.. — Z. Rabbe. RABOEST, bijv. nw. en bijw.. = Woest, wild. S. T. De kinderen komen raboest uit de school geloopen. Een raboeste kerel. Bij T. ook raboestig; bij R. raboestig. RABOT, z. nw., ?. — Op rabot gaan , op rabot zijn, op zwier gaan of zijn , in de herbergen zitten schenken en drinken. C. S. S. R. Bij D. rabotte. RAD. z. nw., o.. = (Schipp.) Wiel, inzonderheid, wiel om het roer te bewegen. In 't meerv. raiders of radderen. RA(D BRAKEN. werkw., overg.. — Z. Wdb. Ik ben gelijk geradbraakt deur het danig werken. — Ik zal u radbraken, zwafe bedreiging, als om te /eggen : ik zal u duchtig aframmelen. — — Stremmen, ronnen, van de melk gezeid. De melk is geradbraakt. RAFELING, z. nw., vr.. = (Schipp.) Kabbeling in het water die bij stil weder boven eene zandplaat op te merken is. V. Het is op die plaats dat het water in zijnen loop min of meer gestremd wordt. RAKELING, z. nw., vr.. = Rammeling, pak slagen. Ge zult een rakeling krijgen als ge thuis komt. RAM, z. nw.. m.. — Z. Rammen. RAMAT (klemt, op mat), z. nw., o., meest in 't meerv.. == Voorval, moeilijkheid, ongeval. Als ge niet oplet, zulde ramatten hebben met dat zot peerd. RAMEN, werkw., overg.. = (Fabr.) Het goed door spanning zijne juiste maat geven. Laken ramen. K. distendere ad quatuor palos. — = (Boer) In lange rijen zetten. Het graan ramen. — •-= (Steenbakk.) Geschrankt stapelen. De steenen ramen. RAMEMANT. z. nw., m.. = Gespuis, slecht volk. Bij C. : uitschot (van vruchten) ; bij S., onder andere , overschot van de tafel ; bij O. remenant. RAMENATS. z. nw., m. (niet vr.). — Ramenas. C. S. Ook ramenets. Bij D. rammeratse. RAMENDEKSEL, z. nw., o., = (Bieman) Deksel dat boven de ramen van eenen biebak ligt. RAMENETS, z. nw., m.. — Z. Ramenats. S. RAMER. z. nw., m.. = (Fabr.) Hij die aan de ramen werkt. RAMMEL, z. nw., m.. — Slagen, kletsen. Iemand fel rammel geven. — = Arme praat, raas, babbel. S. 't Is al rammel wat hij vertelt. RAMMELEER (zware e), z. nw., m.. = Babbelaar. S. RAMMELEN, werkw., onov. (hebben). = Een kort en luid gerucht maken. Een oude kerre rammelt. Het geld rammelt in zijnen zak. Spr. : Lezen (bidden) dat de tanden rammelen, vurig. Niets rammelt of rommelt niet, waar 't rookt, daar is vuur. — = Flauwen praat vertellen , babbelen. S. Gep. woord : Rammelen en babbelen, veel praten. RAMMELING, z. nw., vr.. = Vracht slagen. Iemand een rammeling geven. Gemeen, bij V.. RAMMELPOT, z. nw., m.. = Babbelaar, die veel rammelt. S. RAMMELSCHEUR, z. nw., vr.. = (Potbakk.) Scheur in den gebakken pot door stooten veroorzaakt. Vergel. bakscheur. RAMMEN, werkw., onov. (hebben). — Kinderspel met de kaart. Men blikt de kaart om te zien wie ze deelen zal. De spelers , onverschillig hun getal, krijgen elk 3 kruisen of rammen XXX. Ieder kruis doet 5. Men veegt eerst te midden door, en dan de 4 beenen van het kruis. De kaarten worden ondertrokken en afgelangd. De 2 eerste kaallen legt men in 't midden der tafel. Dit is de ram. Elke speler krijgt eerst twee kaarten, daarna weder 3 kaarten voor den ram en ook voor eiken speler , waarna men troef blikt, die door den deeler mag geroofd worden. Die op de voorhand zit, spreekt eerst. Denkt hij, slag te kunnen halen , dan zegt hij : Ik speel. Vreest hij geenen slag te bekomen , dan zegt hij : Ik pas ! en speelt niet meê ; of wel, hij mag zijne kaarten wegleggen en den ram nemen , maar dan moet hij spelen. Zoo doen al de anderen ; maar eens dat de ram weg is, mogen zij dien niet meer nemen. Is er maar éen speler , dan moet de deeler spelen. Men moet in het spelen altijd volgen, tenware men in de onmogelijkheid ware , en dan mag men stekken. Wie geenen slag ophaalt van de spelers is ram en moet een kruis bijzetten. 7.ij die slag hebben, mogen zooveel meten uitvegen als zij slagen hebben. Wie eerst zijne kruisen kwijt is , ontvangt van al de anderen eenen marmel of knop. RAMMIG. bijv. nw.. = Tochtig, driftig, van schapen gezeid. De schapen worden maar allejaren eens rammig. RAMOELTE, z. nw., vr.. — Rumoer. De dronkaards twisten en daar kwam een heele ramoelte op de straat. Ook ramoer. Bij C. ramult, o ; bij D. ramnlte, remnlte en tremulte. RAMOER, z. nw., o.. — Z. Ramoelte. C. D. S. K. rammoer, romoer = rutnor. Daar was dezen nacht veel ramoer op de straat. RAMOEREN, werkw., onov. [hebben). Rumoeren , gerucht maken. C. K. tumultuari. RAMP. z. nw., vr.. = (Dijkw.) Opklim, oprij. De ramp is een tamelijk breede weg , langs waar men uit de diepte van een werk grond naar boven vervoert. De ramp staat in verbinding, van onder met de uitloopers, en van boven met het straal. RAMPZALIG, bijv. nw. en bijw.. Geweldig, woest. Ge zijt te rampzalig in uwen handel om glazen te dragen. RAND , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Een zaak die ge niet sparen moet, is ie rand van uwen hoed. — = (Schoenm.) Brandzool, smal leder dat onder de zool ligt. V. C. D. Strooien ring waar de duiven hun nest in maken. — Rand van het spinnewiel, band dien de spinner of spoelenmaker ronddraait en waar het zelfeinde op loopt. RAND. z. nw., m.. = Rande, leg. De vogels leggen heel hunnen rand uit. RANDSTEKER. z. nw., m.. (Schoenmak.) Cirkelvormig mes met scherpen platten voorkant, op gansch zijne lengte van een omgekrolden rug voorzien die puntig vooruitsteekt. Hij wordt gebruikt om de uitstekende bies weg te nemen. RANDTEEL (scherpe e.. z. nw., vr . (Potbakk.) Teil waar een rand aan is. De patatteel is een randteel. RANK, z. nw , m., meest vr.. — Z. Wdb. C. RANK, z. nw., m. — Bruine of zwarte streep in de aardappels. Bij C. rang. RANK , bijv. nw.. — Licht van lijf en leden , van dieren gezeid. Een looppeerd is gewoonlijk rank. Een boerenpeerd dat veel eten krijgt, kan niet rank zijn. RANKETTEN. werkw., oyerg. —Z Rinketten. RANKKLEMENTIEN . z. nw.. vr. = (Kruidk. Rankende soorten van Clematis, clématite. fam. Ranunc.. RAP. z nw., vr. (niet o.). — Puist, vooral in het aangezicht en op het hoofd. C. S. Hij heeft een leelijke rap op zijn kin staan. — Rappen, meerv., schurft op het hoofd. K. scabies incrustata. Die vent is kaal, hij heeft in zijn jongte rappen gehad. RAP. bijv. nw., en bijw.. = Snel. Z. Wdb.. Spr. : Rap ter of in de hand is rap ter of in den tand. Zoo rap als tellen, als een haas, als de weerlicht als de blaren verwaaien, als de wind. — (Mets.) Rappe cement, cement die zeer. snel verhardt. — -.= Slim, schrander. D. Past op dat hij u niet bedriegt , want 't is een rappe kerel. Ge zijt den duvel te rap. Zuidned. bij V.. — Rap ! tusschenw., om haast te bevelen. D. Rap ! Kom hier bij mij. RAPELING. z. nw., m.. Afgevallen, opgeraapte vrucht, appel, peer enz. S. — Als verzamelw., vr. C. D. S. T. R. K. collecta. Ge meugt de rapeling aan de kinderen geven. Bij T en R. o.. RAPEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Ik kan er 't mijne niet uit rapen of maken , ik versta dat niet. RAPIER (klemt, op pier), z. nw., m..=(Boer) Land met rapen te bezaaien of bezaaid. D. K. rapina. RAPPENKOP, z. nw., m.. = Schurftig hoofd Die jongen mocht met zijnen rappenkop in d< school niet blijven. — Schimpnaam , schurftige, vuile. S. o ! Gij leelijkf rappenkop , blijf van mij 1 RAPPIGHEID. z. nw., vr.. = Rapheid , rapte. C. D. S. T. R. RAPS. REPS, z. nw., vr.. = Rasp. RAPSEN. REPSEN, werkw., overgr. — Raspen. Kruinoot rapsen. RAPSHUIS, z. nw., o.. = Rasphuis, tuchthuis. RAPSVIJL. z. nw., vr.. = (Smid) Raspvijl. RAPTE, z. nw., vr.. — Rapheid , haast. D. S. In de rapte pakte hij twee brooden uit den winkel. RAS. REIS. RES, RAZZEKENS. REIZE KENS. REZZEKENS. bijw.. = Een weinig, eventjes. C. D. De pijl vloog res boven mijnen kop. — Pas, over eenen stond. C. D. Vader is niet weg, want ik zag hem daar ras in de kamer. — = Nauwelijks , halveling. C. D. Ik kwam rezzekens aan 't geraamte en 't viel in stof. — Maar ras. Z. Maar. RAS, z. nw., ? = Slechte koffie. Ge hebt ras opgegoten. RASKEPEU, z. nw., o.. = Gespuis , janhagel. Bij C. raskedepeu. RASTEEL, z. nw., o.. = (Boer) Ruif. C. D. S. Ook resteel en rosteel. Spr. : Het rasitel hangt er te hoog , men krijgt er weinig te eten. RAT , z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Van de ratten gepoetst zijn, zeer slim zijn. — = Wakker, slim , levendig kind. C. S. — = Slimmerik, iemand die rap is om iets te achterhalen en er voordeel uit te trekken. C. — Fransche rat, Waalsche, Fransche gelukzoeker. C. D. S. RAT, bijw.. = Gar.sch, glad. C. D. S. Iets rat opeten, rat uiteten, 't Was rat af, rat in tweeën, rat in stukken, rat kapot. Bij C. rats ; bij D. ook grat ; bij T. gerat. Z. Gerade bij Verdam. RATATOEL. z. nw., m.. = Soldatenkost, slechte kost. S. Bij S. ook rattatoe en radetoe. RATEL, z. nw., m.. = (Bieman) Raat, honingraat. D. K .favus. RATEL, z. nw., m.. = Reutel, doodsreutel. C. D. S. RATELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Gep. woord : Rammelen en ratelen, veel praten. RATTEKOP. z. nw., m.. = Iemand wiens haar onregelmatig, met trapkens, geknipt is. C. RATTEN. werkw., overg. en onov. (hebben). = Heimelijk wegkapen. C. S. R. Kinderen die ratten , sterven dikwijls in 't gevang. RATTEiN)KOT, z. nw., o.. Spotnaam, woning , stal, schuur , bouwvallig of vuil en verlaten. RAVOLTE, z. nw., vr.. = Beweging, ontsteltenis. Als de koortsen opkwamen, voelde ik een heele ravolte in mijn lijf. RAVOTSEN, werkw., onov. (hebben). — Ravotten, gerucht maken. C. D. S. Hoort eens hoe de ratten op den zolder raVotsen. RAZEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Razen en tieren, veel rumoer maken. Razen gelijk een bezetene. — = Flauwen praat vertellen. Als hij 's Maandags avonds thuis komt, doet hij niets als razen. Gep. woord. : Razen en praten. — = Spreken, verzoeken, met een gedacht van voortduring. Hij raast niet anders als van morgen naar Antwerpen te gaan. RAZZEKEiNjS , bijw.. — Z. Ras. RE (zachte e), z. nw., m.. = Honoratus. REAAL, bijv. nw. en bijw.. — Z. Rooiaal. C. D. S. R. REBARBER,REBERBER,RUBARBER. z. nw., m., (niet vr.). = Rabarber. REBBE, z. nw., vr.. == Ribbe. D. S. K. costa. Spr. : Dat plakt aan de rebben, i» van krachtig voedsel, 20 van eene strenge vermaning. — Raadsel op het ijs : Een zolder zonder rebben En die er in valt, Zal er van hebben. — De vleeschhouwers spreken van de eerste rebbe of de looze rebbe, d. i., de vijf voorste ribben ; van de tweede rebbe, d. i., de twee ribben die achter de eerste komen; en van de korte rebbe, liggende tusschen de heup en het blad der beest. — Z. Hondsrebbe. D. — — Middelrib van het tabaksblad. Ook stek. — = (Boer) Rij graankorrels op de aar. De terf heeft altijd vier rebben. REBERBER, z. nw., m.. — Z. Rebarber. REBSTOK. RIBSTOK. z. nw., m.. = (Bakk.) Stok met groefkens in om groefkens te maken in peperkoek , klippelkoek en wegskens. RECHT, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Tegen recht en rede. Recht is recht, zei de boer. en hij dreef zijn eigen koe in 't schor. Recht is recht, zei ie boschwachter, en hij bekeef zijn vrouw. Die zijn eigen recht vervolgt, doet niemand onrecht aan. Het recht is de galg, antwoordt men lachende, als iemand zegt : dat is recht, dat moet zoo zijn. Waar niets is, verliest de keuning zijn recht, wie niets heeft, kan niets geven. 67. — In rechte, volgens recht, van rechtswege. Hij zal hebben al wat hem in rechte toekomt. — Te rechte kamen, ter bestelling komen , goed uitkomen. Bij V. « tot zijn recht komen. » RECHT, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo richt als een heers, als een pijl, als een bout, als een pijk ; als een rechte verhenssteert, krom. De rechte wandel is de goede. Een leege beurs staat moeilijk recht. Recht veur de vuist zijn , oprecht, rechtzinnig. Wordt gebruikt voor rechter. C. Rechte hand, rechte kant, rechte zijde. Spr. : Zijnen rechten arm kwijt zijn, zijn bijzondersten helper, ondersteuner. — Recht op recht gaan, den koristen weg nemen, geenen omweg maken. C. — U rechthouden, niet te bed liggen, niet ziek worden. Nu dat mijn moeder ziek is . moet ik zien dat ik mij recht houd. RECHTBLOK, z. nw., m.. = (Speldenm.) Houten blok waarop de koperdraad rechtgemaakt wordt. RECHTDRAAD, z. nw., m.. = (Kleermak.) Stuklijnwaad dat van binnen gelegd wordt om het doorscheuren der knoppen of het afscheuren der zakken te beletten. Nen rechtdraad in een broek leggen. RECHTE, z. nw., vr.. = Rechtheid, rectitude. Het hout dat groen verwerkt wordt, behoudt zijn rechte niet. I RECHTEN, werkw., overg.. = Rechtzetten, oprichten. Een spar rechten. Een leer rechten. Verbeteren, in de spr. : Slagen recht niet. — Rechtens, rechters, in 't marmelspel, roep waardoor men 't voorrecht vraagt niet in schuine lijn, maar recht naar den marmel van den gezel te mogen schieten. — wederk.. = Van peerden gezeid , op de achterste pooten staan, se cabrer. RECHTENDEUR, bijw = Recht door. Als ge altijd rechtendeur gaat, komde op de kerk uit. RECHTER, z. nw., m.. — Groote, zware plank die tot gang dient om over de grachten en om van de schepen naar wal te gaan. De rechter wordt veel gebruikt als zware vrachten gelost worden. RECH(T)SCH, bijv. nw.. — Gebruikt voorrechter. C. Uw rechtsche hand. Houd u langs den rechtschen kant. — Rechtsche knoop, knoop die zoo gelegd wordt dat hij, eens aangetrokken, hoe langer hoe vaster sluit. — (Boer) Rechtsche ecgde. Z. Eegde. RECHTSCHAVEN. werkw., overg.. = Door te schaven rechtmaken. Een plank rechtschaven. RECHTSNIJDEN , werkw., overg.. = Door snijden rechtmaken. Een vel papier rechtsnijden. RECHTSTAANS . bijw.. = Al rechtstaande. D. Doe die spinnekop af, rechtstaans kunt ge er gemakkelijk aan. RECHTTOOM, z. nw., m.. = (Voerman) Toom waardoor het peerd belet wordt zich te rechten , zich op de achterste pooten te zetten. RECHTUIT, bijw.. - Z. Wdb.. — bijv. nw.. = Rechtzinnig, openhertig. D. R. K. sincerus. Ge zijt niet rechtuit. Jan is een rechtuite gast. RECHTVEERDIG (zware e), bijv. nw. en bijw.. = Rechtvaardig. K. — Rechtveerdig waar, zeker, eerlijk waar. S. 't Is rechtveerdig waar wat ik zeg. RECHTZETTEN, werkw., overg.. = Iets zoo zetten dat het recht staat. De stoel is omvergevallen, zet hem recht. RECHTZETTENS, bijw.. — (In 't bikkelspel) Rcchtzetlens niet, de bikkels niet recht te zetten. RECHTZINNIG, bijv. nw. en bijw.. = Oprecht, rondborstig, eerlijk. C. S. K. sincerus animo. Ik zeg u rechtzinnig de waarheid. Ge zijt niet rechtzinnig , ik en wil met u niet meer omgaan. RECHTZWEER (zware r), z. nw., m.. = Volle neef, volle nicht. S. K. patruelis. O. De kinderen van broeders en zusters zijn rechtzweers onder malkander. Bij D. rechtzweire; bij S. ook rechtszweert en rechtszwaard. REDBOEI, z. nw., vr.. = (Schipp.) Ronde kurkenzak dien men in het water werpt om eenen drenkeling te redden als hij nog boven water komt. REDELIJK , bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr : 't Is redelijk, zei Pauw, en hij bigost te janken. Z. Pauw. — Maar redelijk, niet al te best, eer slecht dan goed. C. 't Is maar redelijk met onzen zieken. Ook maar stil. REDE. REDEN. z. nw., vr.. — Denkvermogen ; beweegreden. Wij voegen rede en reden samen , omdat beide woorden nu eens in de eerste, dan eens in de twee beteekenis gebezigd worden. De mensch is begaafd met reden en verstand. Iemand rede doen verstaan. Wat reden hebde om dat te doen ? Ik zie daar de rede niet af. — In de rede(n), redelijk, tamelijk. C. S. R. Hoe gedraagt hij hem ? — In de reden. — Van iets een rede maken, het met gelatenheid verdragen. D. — Alle redens plaats geven, redelijk zijn. C. Om goede meester te zijn, moet ge alle redens plaats geven. — Iets zeggen veur zijn reien , iets zeggen om zijne meening te kennen te geven bij iemand die min of meer anders denkt. C. D. Ik zeg veur mijn reden dat ge best thuis zoudt blijven. — meest in 't meerv.. = Gesprek, praat. C. Slechte redens vertellen. Ge wilt niet meer werken, zegde, zijn dat nu redens ? Iemand in de rede spreken. REDENEEREN. werkw., onov. [hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Redeneeren gelijk een dorschvloer, gelijk een rieksteel, gelijk een blok die Latijn spreekt, slecht, verkeerd, dwaas redeneeren. REDEWIL. — In de voegw. uitdrukk. om redewil dat, omdat. REE z. nw., vr.. = (Oliemeulen) Ieder der liggende balken die aan elke bank de stampers in voege houden. REE (zachte e), z. nw., vr.. = Reis met een voertuig. D. Veur éen ree met een kar betaalt ge 'nen frank. — = Lading bij ieder reis met het voertuig. D. Drij reeën kolen. — == Weg van den wroetenden mol op het land. D. Ook molleree. Spr. : Van de ree zijn , zijn verstand niet ten volle hebben. REE (zuivere e), tusschenw.. — Z. Rij. REE(D)EN. werkw., overg.. — Z. Wdb.. Een schip reeden. — Z. Platreeden. — (Hovenier) De vente reeden, de groensels gereed maken om ze naar de markt te dragen. D. S. — Kleeden en reeden. Z. Kleeden. REEFLIJN (zachte e) z. nw., vr.. = (Schipp.) Touw die gebruikt wordt om het zeil in te korten. V. Zij is vooral bij de jachten die lichte zeilen hebben, in gebruik. Wanneer deze reven, bindt men het onderdeel van het zeil op de gei vast bij middel der reeflijn, die door de reefgaten gesteken wordt. REEFTOUWKEN, z. nw., o.. = (Schipp.) Korte touw om het zeil te reven. Zij wordt, evenals de zwichtelingen, gebruikt om de zware zeilen van onder op te binden. Het eenige verschil dat tusschen beide bestaat, is dat de reeftouwkens na het reven van het zeil afgenomen worden, terwijl de zwichtelingen aan het zeil vastgenaaid zijn. REEHAAK (scherpe e) z. nw., m.. = (Timm.) Winkelhaak, die dient om te zien of een stuk hout goed in den haak is. REEKEN. werkw., wederk. en onov.(hebben) — D. S. Spr. ; Zoo onmeugelijk als met uw handen aan de lucht te reeken. REEL (zware e), bijw. nw. en bijw.. = Slank, rank , vlug en zwierig. C. D. S. K. reel, raai — tennis, gracilis, O. Die jongen is lang en reel. Bij C. ook raai en reil; bij D. ook raai: bij S. ook rel, ril en rilde. — = Gaaf, zacht, lief. Dat kind heeft een reel wezeken. REEN (scherpe ü), bijw.. — Z. Gering. K. reynrot prorsus vacuus, omnino exhaustus. O. geeft alreene (geheel en al) en rene, beide uit Maerlant. Wordt meest gebruikt voor af. op, uit, weg. De noten zijn reen af De patatten zijn reen op. De telloor is reen uitgeëten. De sneeuw is reen weg. Spr. : Branden verhuist reen. REENEN, werkw., overg.. — Noten reenen, de laatste noten van de boomen halen die de pluk" kers er lieten op staan. REEP (scherpe e), z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Aan den reep gaan staan, op jonge dochters die naar de jaarmarkt gaan , dikwijls om er kennis met jongelingen te krijgen. REEP (zachte en scherpe e), z. nw., vr.. — V. C. D. Spr. : Iemand deur de reep trekken, duchtig de waarheid zeggen. Bij V. en C. zachte e ; bij D. met zachte en scherpe e. REEPBANK (zachte en scherpe e), z. nw., vr.. = (Boer) Bank waar men op zit als men repelt. REEPEN, werkw., overg.. = Repelen. D. S. Het vlas reepen. REEPEN, werkw , onov. (hebben). = Met den band of den reep spelen. S. K. ludere circulo ligneo. Zuidned bij V.. — overg. = Met eenen reep , met eene koorde vast maken. De boer reept zijn kar als hij zijnen oogst binnenhaalt. De velder reept den boom, opdat hij niet te vroeg valle. REEPT AND, z. nw., m..= Tand van den repel. Bij D. repetand. REESCHAAF, z. nw., vr.. = (Schrijnwerker Reischaaf. V. REESEM, REESOM, REEZEM , z. nw., m.. — Rist. D. S. K. racemus, uva. O. Nen reesem ajuin. De boonen hangen met heele reesems aan den struik. Gewest bij V.. Bij S. ook reesel ; bij C. re es el. REESEMEN . werkw., overg.. = Risten , in eene rij aaneenrijgen of snoeren. D. S. K. covglobare, colligare, O. Erwten aan 'nen draad reesemen. De appels hangen gereesemd aan de takken. Bij C. reeselen. REESTIJL z. nw„ m.. = (Oliemeulen) Ieder der twee rechtstaande balken die de reeën verbinden. REEUW, z. nw., m.. = Laatste adem van den j stervende. S. K. spuma lethalis. Ge moet opletten dat de reeuw u niet pakt, want dat kan gevaarlijk zijn. Gewest, bij V.. REEZEM, z. nw., m.. — Z. Reesem. REGEL. z. nw., m.. = Liniaal. V. D. S. De meester gaf hem met den regel eenige kneukelslagen. — De derde regel, le fiers orire de Saint Francais. D. REGELAAT. z. nw., vr.. — Soort van goede pruim, reine-claude. Bij C. reggelot ; bij S. rtggeloud, ringeloot, ringelood, ringelot rinklot. REGELATIE, z. nw., vr.. = Overleg, orde. C. T. R. Uw werk gaat niet veuruit, omdat ge geen regelatie gebruikt. REGELEEREN. werkw., overg.. = Regelen, schikken. C. T. R. Is uw reis al geregeleerd ? Spr. : Regeleeren is 'twerk, zei de boer, en hij bleef in zijn bed liggen. — = Overleggen. C. T. R. Ge moet alles goed regeleeren, veurdat ge uw werk begint. — wederk.. = Geschikt zijn. T. R. Dat huis regeleert hem niet om winkel te houden. REGELEN, werkw., overg.. = Langs een liniaal lijnen trekken. C. D. S. Wilt gij mijn lei eens regelen ? REGELÉT. z. nw., o.. = Regel, liniaal. C. D. S. Hij regelt zijn papier met een regelet. REGEN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Deur regen en wind, deur regen en slegel loopen, door alle slecht weder. REGEN, z. nw., m.. —(Kruidk.) Verschill. soorten van Veronica, veromque, fam. Scrophul.. Ook veroniehskens. REGENEN , werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : 't Regent en 't zonneken schijnt, 't is kermis in de helle of 't is duvelkens kermis of dan schijt de wolf op de eerde. Als 't niet regent zegt men tot iemand die al te gemakkelijk gelooft 't een of 't ander te bekomen, 't Zal eerst nog eens regenen , dat zal zoo spoedig niet gebeuren. Bij het regenen : 't Begint te regenen : God zal zegenen. Als na eene lange droogte een voldoende regen valt, zegt men : het regent goud of stukken van vijffrank. REGER, z. nw., m.. = Regen. C. S. REGEREN, werkw., onov. (hebben).— Regenen C. REGISTER . z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. D. S. R. REIGER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo mager als een reiger, als een reiger op zijn schenen. Spouwen gelijk een reiger. — Achter den reiger wordt geroepen ; Reiger, reiger, Lange bek, Beenen gelijk een solferstek. — Spotnaam ,■ lang en mager manspersoon. RE INVAART, REINVARIK , RE IN VARING, z. nw., m.. — (Kruidk.) Z. Knopkens. — = Tanacetum vulgaris (crispum), tanaisie, fam. Comp.. REIS. bijw.. — Z. Ras en Maar C. D. S. REIS, z. nw., vr.. = (Schipp.) Vaart, vervoer met het schip. Een reis hebben, een reis mogen doen , aan de reis zijn. — = Vracht, lading. Waar moet gij met die reis kolen naartoe ? REIS, vrz.. —Reis met, waterpas met, op gelijke hoogte als. D. R. K. reys, ccqms, planus ; reys, effen grond = solum. Die struik is reis met den grond afgekapt. Bij R. ook ras. REISDUIF, z. nw., vr.. = Duif die men verre reizen doet doen en waar men mede om prijs speelt. Ook speelduif. REIZEKENS, bijw.. — Z. Ras en Maar. C. D. S. REIZER, z. nw., m.. = Reiziger. D. K. viator. O. — = Iemand die veel van reizen houdt. REK. z. nw., o.. — Z. Wdb.. — = Houten rek waar men de teljoren in plaatst om ze te laten afdruipen. Ook verzijp. — = Reeks, rij. Daar staat langs die baan een heel rek eeken. — = (Schipp.) Bak , ijzeren kraag, rond den mast van sprietbooten, die langs den mast omhoogglijdt, als het zeil opgetrokken wordt. REK, z. nw., o.. = Puigerek , welk woord meest gebezigd wordt. D. S. Bij V. : vr. (Zuidned.). REKACHTIG, bijv. nw.. = Wat meer of min rekt. D. S. Alle koorde is rekachtig. REKELEN , werkw., onov. (hebben). = Morren , ontevreden zijn Als niet alles naar zijnen zin gaat, dan begint hij te rekelen. REKENEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand is de asschen rekenen, achteruitstellen , miskennen, verstooten. RÊKENEN. werkw., overg. en onov. (hebben). Z. Wdb.. Spr. : Ergens gerekend worden gelijk het vijfde wiel aan den wagen, gelijk een hond in een kegelspel, voor niets aanzien worden , geenen invloed hebben , niet gezocht worden. Rekent en telt, zei de man, en hij gaf zijn vrouw een oortje, op iemand die bijhoudend is. — Reken (dat) eens, peins eens. D. Hij wou niet betalen , en vroeg mij zelfs geld, reken dat eens ! — Te rekenen , daaromtrent, bijna, om zoo te zeggen. Het vrouwken was te rekenen dood, als de doktoor kwam. — = Beweren, staande houden. De dief rekent dat hij onschuldig veroordeeld is. — U rekenen, veel beslag, veel wind maken , fier zijn. Ziet eens hoe hij hem rekent als hij 's Zondags zijnen hoed opheeft. REKENING, z. nw„ vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Effen rekeningen maken goede vrienden. Dat maakt mijn rekening niet, dat baat mij niet. — = Tijd der geboorte van 't kalf. V. De koe is over heur rekening. REKEREN, werkw., onov. (hebben). = Rekenen. C. REKKEBEKKEN, werkw., onov. (hebben). — Trekkebekken , becqueter. De duiven zitten te rekkebekken. Bij C. rekkedebekken. REKKEN, werkw., overg., wederk. én onov. (hebben en zijn). — Z. Wdb.. Een stof rekken. De luiaard rekt hem. Sommige stoffen rekken. Spr. : Ik ben gerekt en gerokhen deur 't danig werken , zeer vermoeid. Ik heb moeten rekken en reeken om er aan te kunnen , veel moeite moeten doen. Ik laat mij rekken, als 't niet waar is, soort van eed ; soms klinkt het zoo : ik Iaat mij rekken van hier tot Roomen en een krulleken aan alle boomen. Loopen zooveel zijn beenen rekken kunnen, zeer hard loopen. Rekken gelijk een kous , gelijk gomelastiek Bij het koopen van een stof : te kort kunt ge er niet aan trekken, te veel kunt ge er aftrekhen. Gerekt en gestrekt. Z. Gerekt. — Een konijn , 'nen haas rekken , ze bij kop en achter pooten zoodanig uittrekken dat zij dood zijn. V. C. D. S. T. — onov. (hebben). = Dik worden, lijperen, filer. D. Het bier is niet heel goed meer , ziet eens hoe het rekt. REKKER, z. nw., m.. — (Schoenmak.) Elastieken reep aan beide zijden van den schoen om het aantrekken te vergemakkelijken. REKKERSSCHOEN, z. nw., m.. = (Schoenmak.) Schoen met rekkers. Bij C. en T. rekschoenen. RELING, z. nw., vr.. = (Schipp.) Afsluiting rond een stoomschip, meestal bestaande uit ijzeren staven , die op de boeiing geplaatst zijn en met elk¬ ander door ijzeren staven verbonden zijn. Ook verschansing en verschransing. REMIGIE, z. nw., vr.. -—Wagenhuis, remise. REMONSTRANTIE, z. nw., vr.. = Monstrans, ostensoix. C. D. R. REND, z. nw., o.. = Vaars , jonge koe die nog niet gekalfd heeft , génisse. D. S. K. rend, rind = bos. Bij S. ook rind ; bij T. en R. rind. RENDERBLOED. z. nw., o.. = Ziekte der hoornbeesten waardoor zij ongerust zijn en gedurig met den steert slaan. Men laat ze in den steert. RENDVLEESCH. z. nw., o.. = Rundvleesch, koeivleesch, ossevleesch. D. S. O. Bij S. ook rindvleesch; K. rind-vleesch = caro bubula. RENEWATIE. z. nw., vr.. = Ondergang, verderf, ruitte. D. R. Honderd frank verlies is eene renewatie veur 'nen kleinen man. Bij C. rennuatie en rennewatie. Gewest, bij V.. RENEWEEREN, werkw., overg.. = Ruineeren, in den grond helpen. D. S. R. Deur zijn drinken heeft hij zijn vader gereneweerd. = Verwoesten , zeer beschadigen. Achter de ver- kooping, was geheel onze hof door de koopers gereneweerd. Bij C. reunueeren en reunewereen. Gewest, bij V.. RENNE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — = (Vink.) Vogelkooi meer lang dan hoog. RENNEN, werkw., onov. (zijn). = Runnen, stremmen, van de melk gezeid. K. rennen, j. runtien, coagulare. Bij T. en R. ritmen. • Ook ronnen. RENONKEL, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Tuinranonkel, Ranunculus asiaticus, renoncule des jardins , fam. Ranunc.. RENPOT, z. nw., m.. =Zaanpot. Ook ronpot. RENS(CH), bijv. nw.. — Z. Wdb.. — = Sterk smakend , van boter gezeid. Ook sterk. — (Blikker) Rensche wijmen, wit of zwart van kleur, zeer sprok en fel getakt. Zij groeien aan 't water en in de polders. RENT, z. nw., vr.. — Z.Wdb.. Opzijnrenten leven. Spr. : Een horloge is een rent, vereischt gedurig kosten van onderhoud. REPBANK, z. nw., vr.. — Z. Reepbank. RIJM. z. n\v., o.. — Z. Wdb.. — Op rijm, in rijmen , in verzen. — Al is een gezegde wonder, toch. als het rijmt, zegt men dikwijls : 't Is op rijm, 't Mag gezeed zijn. RIJMEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Rijpen, faire dugivre, faire de la gelee blanche. V. C. D. S. RIJN. z. nw., vr.. = (Mulder) Soort van ijzeren kruis dat in het midden van den steen geplaatst is. C. D. Bij V. m.. RIJNAALDE. z nw., vr.. = Rijgnaald. RIJNEST , z. nw.,m..— Spotnaam, iemand die dikwijls van woning of van post verandert. RUNKAS, z. nw., vr.. — (Schipp.) Rijnschip twee- of drijmaster die naar den Rijn vaart. RIJNSCHIP , z. nw., o.. — Z. Aak. RIJP, bijv. nw.. — Z. Wdb.. spr. : Uroeien geltjü rijpe gerst, scherts. Als een peer rijp is, dan valt ze, al ware 'tin'nat stront, b. v. iemand die volstrekt wil trouwen en het verre onder zijnen staat doet. RIJPAAL. z. nw., m.. (Dijkw.) Paal die langs sommige wegen geplaatst is om te beletten met wagens en karren langs de overzijde te rijden. "" — Zware balk die boven de beschoeiing eener haven uitsteekt en waar de schepen tegen liggen. Het is aan de rijpalen dat de beschoeiïngsplanken vastgenageld zijn. RIJPAD, z. nw., m.. — Z. Trekgang. RIJPIGHEID , z. nw., vr.. Rijpheid. D. S. RIJPTE, z. nw., vr.. = Rijpheid. S. RIJS, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Beven, schudden gelijk een rijs , op iemand die grooten schrik heeft. — Eenige lichte takken bijeen die door het land getrokken worden om het vlasland effen te leggen. Op lichten grond gebruikt men 't rijs in stede van den rol. — — (Dijkw.) Eiken takken dooreengevlochten die voor waterwerken bestemd zijn. RIJS. z. nw., m., (niet vr.). = Rijst. C. D. S. R. K. oryza. O. RIJSBERM, z. nw., m.. — (Dijkw.) Moerassige plaats die met rijswerk overdekt is. RIJSBUSSEL. z. d rijshout. RIJSEL. z. nw., o.. draden , rijgsel. m.. = (Dijkw.) Bundel (Kamslag.) Doorgestoken RIJSELEER (zware e), z. nw., m. boon , grooter dan de peerdeboon. Zwarte RIJSHOUT, z. nw., o.. — Eiken, beuken . wilgen en populieren twijgen , gebruikt als tuinstaken voor erwten. S. — (Dijkw.) Z. Rijs. RIJSMEEL, z. nw., o.. = (Mulder) Meel dat van rijst voortkomt. RIJSPAKWERK. z. nw., o.. — Z. Rijswerk. RIJSPAP , z. nw., m.. =Rijstebrij, rijst met zoete melk en safraan gekookt. C. Spr. : t Suiker is al van den rijspap geè'ten, het beste , het voordeeligste van de zaak is weg. Haar gelijk rijspap, op eenen rosse. RIJSPAP , z. nw., m.. — Z. Krutperkcns, 20. xllJöölAPEL. z. nw., m.. = (Dijkw.) Stapel van rijshout. RIJSWERK, z. nw., o.. — (Dijkw.) Het rijswerk bestaat uit verschillige bundels rijshout die nevenseen gelegd en met elkander verbonden zijn. \ . Het rijswerk moet dienen om moerassige plaatsen langshenen een loopend water te versterken. Ook pakwerh en rijspakwerk. RIJTIJD, z. nw., m.. = Tijd van drift, van hazen en konijnen gezeid. Bij V. ; paartijd der visschen. RIJTOOM, z- nw.. m.. = (Voerm.) Kleine toom zonder ooglappen, bijzonder gebruikt om te peerd te rijden. C. T. RIJVELING, z. nw., vr.. = (Boer) Kort stroo , dat bij het dorschen blijft liggen als men de bussels maakt, en dat daarna op eenen hoop gereven wordt. RIJWEG, z. nw., m.. = Breede weg die niet gekasseid is en vooral door de boeren gebruikt wordt om met de kar of den kruiwagen naar hun land te rijden. — - Deel van eene groote baan dat nevens den kasseiweg ligt en door de karren mag bereden woraen. Het tegenovergestelde deel is enkel voor de voetgangers geschikt en heet zomerbaan. RIJWEGEL. z. nw., m.. Kleine rijweg. RIJZELING. z. nw., m., meest in 't meerv.. Al de aren en almen die op den grond vallen, als het graan binnengedaan wordt om gedorscht te worden. C. S. Bij C. ook resseling. RIJZEN, werkw., overg., gelijkvl.. (Boer) Met het rijs overrijden. Het land rijzen. — Rijshout in den grond steken bij opgroeiende erwten enz.. C. S. R. De erwten rijzen. Bij D. rijzelen, RIJZEN. werkw., onov. [zijn). - Dalen , zachtjes naar beneden komen , ncerglijden. C. S. T. R. K. 63. ROU(W)LAT, z. nw., vr.. = (Fabriek), Soort van lat waar de rouwbollen tusschen steken. ROU(W)MEULEN, z.nw.,m.. =(Fabr.) Meulen waar de rouwlatten op vastzitten. ROU(W)PLAATS, z. nw., vr.. = (Fabr.) Plaats waar de rouwmeulen staat, lainerie. ROTJ(W jRI JM, z. nw., m.. = Bevrozen mist die bijzonderlijk aan de boomtakken blijft hangen in den vorm van sneeuw. C. D. S. ROU(W)RIJMEN, werkw., onov. (hebben en zijn). = Rijmen, sprekende van bevrozen smoor of nevel , faire du givre. C. D. ROU(W)VIJL,z. nw., vr.. = Grove vijl, in tegenstelling met de zoetvijl. ROZE, z. nw., vr,. = Rosalia. ROZETBOOR, z. nw., vr.. = (Smid) Stalen boor dienende om de gaten in de platen te vergrooten. ROZIJNENBROOD. z. nw., ö.. =(Bakk.) Roggebrood met rozijnen in. V. D. RUBARBER, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Rebar- ber. Bij C. rubarbel, m. ; bij D. rubarbe, vr.. RUCHTEN, z. nw., ? meerv.. — Z. Hoorten. RUGHTENBUSSEL, z. nw., m.. — Z. Hoortenbussel. RUF, z, nw.. vr.. == Slecht, zedeloos vrouwspersoon. D. Een ruf wordt van niemand geacht. RUFFEL, z. nw., m.. = Lompe jongen , lomperik , onbeleefderik. RUFFELEN, werkw., overg. en onov. (zijn). — Z. Ruifelen. RUFTIG,' bijv. nw.. = Traag van bewegen, met opgestoken pluimen, van zieke vogels gezeid. De duif loopt ruftig. RUG, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Het gelei groeit op mijnen rug niet, ik heb geen ezelken dat geld schijt. Nen breeden rug hebben, zeer verdraagzaam zijn. levers op den rug zitten, er tot last, tot verveling dienen. Iemands rug meten, hem slagen geven. — Nen kruiwagen op den rug laden, hem te veel naar voren laden zoodat de last te veel op den rug van den voerder drukt. — (Boer) Nen rug schieten, eenen omgang ploegen en de twee sneden tegen malkander hoopen zoodat men eenekleine hoogte heeft. S. — (Schipp.) Het schip heeft 'nen rug of zit met 'tien rug , als het middendeel van het schip wat hooger gebouwd is dan wel zou mogen zijn , vergeleken bij het overige gedeelte. RUGBEETEL, z. nw., m.. = (Schrijnw.) Schietbeitel, beitel om gaten te kappen. RUGGEN, werkw., overg.. = (Fabr.) Het goed dubbel vouwen in de lengte. De stoffen ruggen. RUGGENS, bijw.. — (In 't bikkelspel) De bikkels liggen ruggens, als zij met den rug naar omhoog liggen. RUGGRAAT, z. nw., vr.. = Ruggegraat. RUGRIEM , z. nw., m.. — Z. Licht. V. RUGRIEMGEPS , z. nw., vr.. = (Voerman) Gesp om den rugriem vast te maken. RUI, z. nw., m.. = (Ziekte) Krauwage, schurft, bij de dieren. D. S. Hij bestaat uit kleine ronde puistjes of blaaskens die in groot getal dicht tegen elkander staan. Men geneest die ziekte door de aangetaste deelen dikwijls met assche en zeeploog te wasschen. Bij D. ook ruide ; bij S. ook ruid; bij K. ruid — scabies. — Z. Lijfrui. RUI(E)R, z. nw , m.. = Reu, manneken van den hond. RUIFELEN, werkw., onov. (zijn). — Al wrijvende, al schurende afvallen. Als ge gaat, zal de drooge moor wel van uw broek ruifelen. — overg.. = Schuren, wrijven. De eerde van uw kleeren ruifelen. K. terere. — De boekweit ruifelen, op den ast ze, al roerende, de pel afdoen. RUIFTIJD, z. nw., m.. = Tijdstip waarop de dieren van haar of pluimen veranderen. C. RUIMEN, werkw., onov. (hebben). — Vertrekken, henengaan, eene plaats verlaten. O. Vrienden, ge moet ruimen, want de nachtklok luidt. — = (Steenbakk.) De bovenaarde afstorten. RUIMENS , RUIMERS. — Z. Kuischens. RUIMER.- z. nw., m.. = (Steenbakk.) Werkman die de bovenaarde afstort. RUIMSCHOOTS, bijw.. = (Schipp.) Met wijd gevierden schoot. V. De schippers zeilen ruimschoots , als het kouken achter op het schip waait. RUISCH, bijv. nw.. -—Ruig, ruw van huid. K. rusch. villosus ; ook bij O.. Dat verken is ruisch. — Ruisch vlas, hard , niet glad , mager. — = Vuil, bevuild. Spr. : Wat ruisch (of vuil) en wat kuisch houdt wel (of langst) huis, eene goede huisvrouw mag niet te vuil, maar ook niet te zindelijk zijn. RUIT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijn eigen ruiten uitslagen, zich zeiven schade veroorzaken. RUITELEER (zware e), z. nw., m.. —Z. Akkerruitelelaar. RUITER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Op Drijkeuningen zijn de dagen gelingd gelijk een ruiter op zijn peerd springt. RUITEHEN. z. n\v., m.. — Spel met de kaart. Ieder heeft drijj kaarten ; die ze deelt, heeft er vier. A trekt eene kaart van B, 13 eene van C, en zoo voort ;£,die drij eendere kaarten heeft — drij roode of drij zwarte — is ruiter en. Hij legt zijne kaarten neer. Die laatst ruiteren is , moet verdragen. Hij neemt uit het spel eene kaart, gewoonlijk een aas. Dan moet hij die neerleggen ; de gezellen keeren een voor een al de andere kaarten om en beginnen op den verliezer te slaan , al zingende. Als ze een aas blikken : Aas, aas, Permenaas, In het land van Waas Eten de boeren vetten kaas. Eenen heer : Heer, heer, Slaag maar op, 't en doet geen zeer. Eene vrouw : Vrouw, vrouw, Kattekrauw, Hondebeet, vlooischeet. Eenen boer ; Boer, boer, Houten bak, Steekt uw pijp in uwen zak , Steekt uw pijp in uwen mond ; Boer, boer, smoort stront. Eene tien : Tien, tien, Dobbele tien, Hebt ge geen zotten met bellen gezien ? Eene negen : Negen, negen, Laat mij leven, 'k Zal u een stuk van mijn hemdslep geven, Eene acht: Acht, acht, De boeren staan op schildwacht ! Eene zeven : Zeven, zeven, Laat mij levenl, 'k Zal u een stuk van mijn hemdslep geven. Als nu de kaart daar is die de verdrager gekozen heeft, trekken de anderen aan zijne ooren, totdat hij schuifelt. — Z. Vrijtafelen. RUIVEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Ruien. C. S. R. K. mutare plumas vel pilos. O. De dieren ruiven gewoonlijk in de Lente. — = (schertsende) Zonder geld zitten. RUIZEMUIZEN, werkw., onov. (hebben). — Gerucht maken, roezemoezen. Op 'nen smeerdag wordt er veel geruizemuisd. Komt ook voor in de gep. woorden zagen en ruizemuizen, altijd hetzelfde zeggen, grollen en grenen. RULLEPUTTEN . werkw , onov. (hebben). — Z. Mooschen aan. RUS, z. uw., m.. = Inwoner van Rusland. V. — = Stoomboot uit Rusland herkomstig. Er komt een Rus opgevaren. RUS(CH), bijv. nw„ — Russisch. Eene Russche vlag. RUST, z. nw„ vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Rust noch duur hebben. Z. Duur. — (Stoeldraaier) Als men een voorwerp draait dat te lang is en te dun om stijf te blijven onder het draaien, dan plaatst men er in het midden een werktuig onder dat men nauw of wijd stellen kan volgens de dikte van het te draaien voorwerp ; dat werktuig is de rust. — = (Speldenmak.) Deel van den puntstoel waar de armen op rusten onder het punten. — = (Smid) Kerf in den bovenkant van het schbf van een slot, en waarin de veer rust die het slot in- of uithoudt. — = (Schipp.) Zware ijzeren priem in de boeiing van een schip vastgewerkt en van boven van een oog voorzien. Door dit oog steekt een vijsbout diedekelf sluit. Het is bij middel dezer kelf en eene menigte talieën, dat de oortouw langs^onder stevig aangezet wordt. RUSTEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Het is goed rusten op gedaan werk. RUT , z. nw„ m.. = Onnoozele klap. C. S. R. 't Is maar rut dien ge vertelt. RUTS, z. nw., vr.. = Rups. RUTS, bijv. nw. en bijw.. = Rut, die al zijn geld, zijn marmels enz. kwijt is. Hij is ruts. Iemand ruts spelen. S. Bij C. rits ; bij S. ook rutte. RUTSEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. Ritsen. K. R. rutsen = labi, prolabi. O. Gep. woord. : Rutsen en rotsen. Z. Rijden. RUTTEN, werkw., onov. (hebben). = Onnoozelen klap vertellen ; soms ook, slechten praat vertellen. RUTTEPATUT, z. nw., m.. — Z. Rvt. RUTTEREN, werkw., onov. (hebben). — Z. Rotter en. RUTTETUTTEN, werkw., onov., enkel in onbepaalde wijze. = Tegenstribbelen, redens aanbrengen om iets niet te doen. Er valt hier niet te ruttetutten : ik wil het zoo en 't zal zoo zijn. RUZELUUT, bijv. nw., — Z. Resoluut. Bij D. ruzeluit. RUZIE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — =Last, moeite. S. Ik heb veel ruzie met dat ziek kind. Bij D. ruize. S, z. uw., vr.. = Dubbele haak of dubbel oog in den vorm eener S. Wordt, onder anderen, door de vleeschhouwers gebezigd. SAAI, z. nw., vr.. = Sajet. C. K. scuye, saeyettc — vest is subserica. SAAIEN, bijv. nw.. = Van sajet. C. Saaien kousen. SAAIWINKEL, z. nw., m.. = Sajettenwinkel. SA AL, z. nw., m.. = Flauwe praat. Bij S. saaitl. SAAR, z. nw., vr.. = Soort van korten lijnwaden kiel. De boerin spon zelf het garen veur de saar van heuren man. SAARGE, z. nw., vr.. = Beddeken. C. S. K. sargie, beddekleed, straguhim. Spr. : Onder de groene saar ge liggen, begraven zijn. SAARGE(N;F ABRIEK, z. nw.. o.. = Fabriek waar men dekens weeft. SABEL, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb. C. R. Ook savel. SACRAMENT , z. nw., o.. — Z. Wdb.. — = Al schertsende, vrouw, echtgenoote. C. S. SACRISTIJN, z. nw., o.. = Sacristij. C. S. R. Van in 't sacristijn kan de koster naar huis gaan. Ook sakerstijn. SADEEREN. werkw., overg.. = (Smid) Soldeeren, soud.tr. SAFFELEER, (leer, zware <) z. nw., m.. = Die moeilijk gaat, die saffelt. D. S. Ook seffeleer en sjaffcUtr. SAFFELEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Moeilijk gaan, zwak te been zijn. C. D. S. Dat oud manneken is weer veur ons deur gesaffeld. Bij C. ook schaffelen ; bij D. ook tjaffelen. Ook stffelen en sjaffelen. SAFFRAAN, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb. C. R. Spr. : Haar gelijk saffraan, ros. Ook solferaan. SAFFRAAN, z. nw., m.. —Z. Mosstlkens. SAFFRAANTJE , z. nw., o.. — Z. Floergat. SAKER, z. nw., m.. = Vloek. Hij rooide van kwaadhèid 'nen saker uit. Bij C. D. en S. sakker. SAKEREN, werkw., onov. (hebben). = Vloeken, grove woorden zeggen. Hij stond daar te roepen en te sakeren dat al de geburen buitenkwamen. Bij C. D. S. en R. sakkeren. SAKERSTIJN, z. nw., o.. — Z. Sacristijn. C. S. SALA(DE), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr.: Salade eten, kropsalade eten, verdriet moeten opkroppen. Iemand een salade geven, eene berisping. SALA(DE)BLOM , z. nw.,vr.. = (Kruidk.) Erigeron speciosus , érigeron de Californie, fam. Compos.. SALAMANDER, z. nw., m.. — In devergelijking : zoo vinnig als een salamander, driftig, spoedig kwaad. SALDAAT, z. nw., m.. = Soldaat. C. SALEN, werkw., onov. {hebben). = Armen praat vertellen , suffen. Als hij zat is , doet hij niets als salen. Bij S. saaielen. SALOMON , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Blinken gelijk Salomons tempel die van 't roest omverviel, scherts. SALPETER, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb. C. R. SALUADE, z. nw., vr.. = Plechtige, grootebuiging. Als hij wegging, maakte hij een saluade veur al de menschen. SAMEN, bijw.. — Te samen, te zamen. C. Tel dat eens te samen. SAMENSTAAN, werkw., onov. {hebben). — Samengaan , overeenkomen. C. T. R. Drinken en werken, hoe kan dat samenstaan ? SAMENSTEL, z. nw., m. (niet o.).—Z. Wdb. C. SAMENWEUNEN, werkw., onov. {hebben). — Samenwonen. Moeder en dochter hebben altijd samengeweund. SAMOOS (scherpe o), z. nw., m.. = Siamoos. SAMOOZEN , bijv. nw.. = Van siamoos. Een samoozen kleed. SAN, SANNE, z. nw., vr.. — Suzanna verkort. SANDER, z. nw., m. — Alexander verkort. Ook Zander. SANFEER (scherpe e), z. nw., m.. —Al schertsende , op een krom peerd gezeid. Kromme sanfeer. — Spotnaam op mannen. SANT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Geen sant verheven in zijn land. Meer zant. — Santje, o, godvruchtig printje. D. S. SANTEPATEE (zachte e), z. nw., m.. = Slag, klop. Nen santepateeop zijnen kop krijgen. SANTUIT, z. nw., vr., SANTUITMUTS, vr.. = Muts van den ouden tijd. Die muts had van voren groote pijpen en stond tipswijze op het achterhoofd omhoog. SAPER. — Verbastering van saker, sacré. Komt voor in veel vloekachtige tusschenwerpsels. Saperpitjes, saperdeboeren. Bij C. en S. sapper. SAPPEUR, z. nw., m. — Z. Wdb.. Spr. : Nen baard hebben gelijk een sappeur, zeer lang. SAS, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — = (Steenbakk.) Plaats waar de uitgegravene aarde ligt. SASA, tusschenw.. — Drukt verwondering, soms ongeduld uit. Ge hebt den eersten prijs ? sasa , daar is wat aan verdiend ! sasa, wilde ophouden van klagen ? SASDEUR, z. nw., vr.. = Sluisdeur. C. D. SASMEESTER, z. nw., m.. = Sluiswachter. D. SASSEN, werkw., onov. [hebben en zijn). = Loopen, haastig gaan. D. Ge doet mij van 't een naar 't ander sassen. SATIJN, z. nw., m.. — Z. Wdb. C. R. SAUCIES, z. nw., vr.. = Saucijs. Blomkoolen met sauciesen is goed om eten. SAUS, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Honger is de beste saus. Iemand £ en saus (eene berisping) geven. Spr. : 't Is s ius tiaar 'tpanneken, de eene is niet beter dan de andere. SAUZEN, werkw., overg.. = Sausen. C. Toebak sauzen. SAVEE (zacht< e), z. nw., m.. = Flauwe praat, zeever. C. S. I . Ik houdvan zijnen savee niet. SAVEL, z. nw., m.. = Sabel. C. D. S. T R. De soldaten dragen 'nen savel. . Spr. : Hij heeft 'nen savel ingezwolgen, op iemand die zeer stijf en recht gaat. — = Groote boterham. Moeder, snijd mij eens 'nen savel af, want ik zal vandaag fel moeten werken. SAVELEN, werkw., overg.. = Snijden meteen mes. Savelt mij eens 'nen dikken boterham van dat fijn brood. SAVOOI, z. nw., vr.. = Savoyekool, chou de Savoie. C. D. — = Luie, zorgelooze vrouw. C. S. SAVOOIBLAD, z. nw., o.. ==' Blad der savooi. SAVOOIPEERD (zware e), z. nw., o.. — Z. Koetsepeerd. SAVOOIZAAD, z. nw., o.. = Zaad der savooiplant. SCHAAFBLOK, z. nw.,m,. = (Schrijnw.) Hout waar het schaafijzer in steekt. SCHAAFEERDE (zware e), z. nw., vr.. = (Potbakk.) Schaafaarde. aarde die afvalt bij het schaven van gedroogde , maar nog niet gebakken potten. D. SCHAAFGAT, z. nw., o. = (Schrijnw.) Openingvan het schaafhout waar het schaafijzer in vastzit. SCHAAKBERD, z. nw., o.. = Schaakbord. C. SCHAAKSEL. z. nw., o.. = Eerste gedaante der vrucht. Er is al schaaksel te zien. Ook schoksel. SCHAAL, z. uw., vr.. = Schol, ijsschots. Daar drijven schalen ijs in de Durm. —- Schaalken trappen , schaalken springen. Jongensspel, over eene vastgevrozene gracht springen en al springende op de losse schollen trappen. SCHAALMEI, z. nw., vr. • Z. Schalmei. SCHAAMTELIJK, bijv. nw.. = Beschamend. Zoolang achter al de anderen kommen is schaamtelijk veur mij. SCHAAMTESCHOENEN , z. nw., m., meerv.. = Schaamschoenen. C. S. T. R. Zijn schaamteschoenen uitschieten. SCHAAMTEVRIJ, bijv. nw.. —Schaamteloos, onbeschoft. D. S. Een jongen die eenigen tijd op de fabrieken werkt, is schaamtevrij. SCHAAP, z. nw., o.. — Z. Wdb. Spr. : Die man heeft zijn schaap hens op het drooge, hij heeft niet meer te vreezen, hij is uit de moeilijkheid, hij is binnen. Eén schaapken is kwaad, om wachten , van een eenig kind of van een enkelen troef in *t kaarten. Kaarten is geen schapen wachten , vraagt oplettendheid. Raadsel op het schaap : Daar liep een beestjen ovei den dijk , Mee zijn oogskens kijk op kijk, Mee zijn haarken krul o > krul. Ge zoudt het niet raden, al /ierde dul. Ook kijkedekijli, krulledekrul. — = Vrouw, dochter, kind , met medelijden. Dat schaap zit met vier kleine kindeven. Dat ongelukkig schaapken heeft geen kleeren aan zijn lijf. — Wordt alleen of achter eigennamen als toespraak van medelijden tot vrouwspersonen gebezigd. C. Wel, schaap, gij zijt te beklagen. — Spotnaam, bloodaard. SCHAA.PBOER, z. nw., m.. = Landbouwer die schapen kweekt. D. Bij C. en S. schaapsboer. SCHAAPEKSTER, z. nw., vr.. — Z. Boschmusch. Bij D. schaapakster. SCHAAPHERDER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr.: Vloeken gelijk een oude schaapherder . Ge doet gelijk de schaapherders, ge komt met het schoon weer naar huis. — Z. Herder (spin). SCHAAPHOND, z. nw., m.. = Herdershond. SCHAAPKENBEI. z. nw., o.. = Schaap , lam, bij de kinderen. SCHAAPLUIS, z. nw., vr.. = Schapenluis. SCHAAPMES, z. nw., o.. = Schapenmest. Bij C. schaapsmes. SCHAAPSULKER, z. nw., m.. = (Kruidk.) Schapezuring , Rnmex acetosella. surelle des champs . fam. Compos. S. D. ook braaksulker. Ook verkenssurkel. SCHAART, z. nw., vr.. = Schaarde. Daar is een schaart uit mijn mes. Maakt schaarten in 't meerv.. Bij C. schaar; bij D. schaard, m. en vr.. SCHAARTEN, werkw., overg.. = Schaarden, schaarden maken in een mes. Als ge niet oplet, zulde aan dien ijzeren band uw mes schaarten. SCHAB. z. nw., o.. = Legsel. C. Een kas met drij schabben. Ook schap. SCHABARING, z. nw., vr.. = Strenge berisping. C. Ik zal hem een schabaring geven, als hij thuis komt. SCHABBE, z. nw., vr.. = Voorschoot die het bovenkleed dekt en op het lijf en zelfs op de schouders rond den hals toe of vastgaat. D. K. toga levis. O. Zij wordt door de kinderen gedragen en heeft armsgaten waar zij hunne armen door steken. SCHABBERNAK, z. nw., o.. = Kraag. D. S. Hij nam mij bij mijn schabbernak en schodderde mij om en weer. Ook schavvernak. SCHABELLEKEN, z. nw., o.. = Zitbanksken van de beschuldigden vóór het gerecht. Hij heeft op het schabelleken gezeten. SCHABOU(WE)LIJK, bijv. nw.. = Gevaarlijk. V. Zoo een werk zou 'k niet durven ondernemen, dat is te schabouwelijk. — bijw.. = Zeer , uitermate. Hij kan schabouwelijk liegen. SCHACHELEN, SJACHELEN, werkw., onoverg. (hebben) = Koopen en weer verkoopen, schacheren. S. R. — = Vermangelen , verwisselen. D. Sommige kinderen houden veel van schachelen. SCHACHELEER, SJACHELEER (zware e), z. nw.,m..= Koopman die aanstonds wederverkoopt wat hij heeft gekocht. S. — = Mangelaar, verwisselaar. SCHACHT, z. nw., m. (nietvr.). = Elk deel van den kam. C. D. — Z. Schocht. — Spotnaam in het leger om eenen nieuw binnengekomen soldaat aan te duiden. C. SCHACHT, z. nw., m.. = (Dijkw.) Putbaas. SCHACHTEN, werkw., overg.. — (Speldenmak.) De trensen schachten, ze op bepaalde lengte doorsnijden. SCHACHTMAAT, z. nw., vr,. = (Speldenm.) Maat waarin de trensen gelegd worden voordat men ze schacht. SCHACHTSCHEER (zware e), z. nw., vr.. = (Speldenmak.) Schaar waar men de trensen mede op lengte snijdt en die door eenen trapper bewogen wordt. SCHADDE, z. nw., m.. = Mannelijke visch. — Schimpnaam, mager, groot dier. 't Is een schadde van een verken, van een peerd, van een koe, enz.. SCHADDEREN, werkw , overg. en onov. (hebben). — Stelen. Hier, kameraad, valt er niet te schadderen : wij slapen met onze oogen open. SCHA(DE), z. nw., vr.. = Schaduwe. C. S. K. schaecle, schaeye, schaeduwe — umbra. De schade van dien boom maakt het hier frisch. — Dat het schade geeft, zeer , geweldig, driftig. Rooken, werken , schrijven dat het schade geeft. — = Zeer magere man of vrouw. SCHA(DE), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Leenen is schade of schande. — Schade doen, 1° schade toebrengen, C. D : de late vorst doet veel schade aan 't fruit ; — 2° schade lijden, C. D . ; ik heb aan't vlas veel schade gedaan. — In zijn schade zijn of spreken, handelen met eigen nadeel. Ik weet het, met zoo te spreken , ben ik in mijn schade, maar 'k en kan de waarheid, niet zwijgen. SCHA(DE)PLEK, z. nw., vr.. — Gebrek , van het hout gezeid. SCHAFELING, z. nw., vr. (nietm). = Schaveling, schaafkrul. S. K. ramenta. SCHAFERDIJN, z. nw., vr.. — Z. Schaverdijn. SCHAFERDIJNEN, werkw., onov. {hebben). — Z. Schaverdijnen. / SCHAFFELIJK. bijv. nw. en bijw.. = Schappelijk. Zijn gedrag is nogal schaffelijk. Schaffelijk antwoorden. Hij is schaffelijk gekleed. SCHAFFEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Middel schaffen (in), maatregelen nemen om iets naar behooren te verrichten, iets te vereffenen, enz. C. D. S. Onze jongen blijft te lang uit, daar moet middel in geschaft worden. — U op iets niet schaffen, er u niet aan storen. S. — = Doen, verrichten. V. Hij kwam zien of er niets te schaffen was. — = Denken, rekenen. D. Hij schafte op drij dagen weer thuis te zijn. — onov. (hebben). = Eten in den voormiddag om acht uren, en in den achtermiddag om drij of vier uren, terwijl men schooft. De landlieden blijven gewoonlijk op 't land om te schaffen. Bij V. : het middagmaal nuttigen (inz. van werklieden). SCHAKEL, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb. C. De schakels van een keting. SCHAKELBAND, z. nw., m.. = (Kuip.) IJzeren band bij het bereiden van vaten gebruikt. Hij is open en draagt in 't een deel holen en in 't ander pinnen die in de holen grijpen kunnen, zoodat hij kan verkleind of vergroot worden volgens dat de eerste pin in een verder hol zit. SCHAKELEN, werkw., overg.. = (Steenbakk.) In kromme lijn , met bochten leggen. Den steen schakelen. Ook verschakelen. SCHAKELJOEN, z. nw., o.. == Wintergerst. SCHAKEN, werkw., onov. (zijn). = Zetten, zich tot vruchten zetten, nouer. De erwten zijn geschaakt. Ook schokken. SCHALEBIJTER, z. nw., m.. = Scharrebijter. Z. Billenbijter. K. schael-bijter. j. schal-bijter = scarabeus. Bij D. schalbijter, schaleboote en schalleboote. SCHALIE, z. nw., vr.'. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo blauw, zoo grauw als een schalie. SCHALIEBIJTER , z. nw., m.. — Z. Billenbijter, SCHALIEBLATJW , bijv. nw. en bijw.. = Zeer blauw, zoo blauw als eene schalie. Ge ziet schalieblauw van de kou. SCHALIEDEKKER, z nw., m.. — Z. Wdb.. Raadsel daarop : Twee gebroeders maakten daar een kapken Van wel honderdduzend lapkens Zonder naald of zonder draad. 'k Geef u te graan hoe dat aan malkander gaat. Spr. : Met de schaliedekkers zitten of liggen, hoofdpijn hebben, daags nadat men veel gedronken heeft. SCHALIENAGEL, z. nw., m.. = Nagel om schaliën op het schaliënberd vast te nagelen. S. SCHALIENBARD, SCHALIENBERD, z. nw.. o.. = Planken vooreen schaliëndak. De kerk is met schaliënbard gedekt. Bij C. schalieberd. SCHALK, z. nw., o. (niet m.). — Z. Wdb... D. S. — Schalk van de ploeg, voordeel van den ploeg met gaten in om er den haak van het haam in te steken. SCHALKBAAS, z. nw., m.. — (Dijkw.) Z. Heibaas. SCHALMBIJL, z. nw., vr.. = Klein bijlken waar men deboomen mede schalmt. SCHALMBLOK, z. nw., m.. = (Schoenmak.) Houten blok waar men het leder op schalmt. Ook schalmleest en schalmplank. SCHALMEI, z. nw., vr.. •--= Toethoren van boomschors. C. 't Is een speeltuig der knapen in de Lente. SCHALMEN, werkw., overg.. — Nen boom schalmen , een weinig ontschorsen. V. Voor de verkooping worden de boomen dikwijls geschalmd ; op de geschalmde plaats schrijft men gewoonlijk in rood krijt het nummer van den boom in de verkooping. — (Timm.) Een plank schalmen, er de ruwe en oneffene kanten met beitel of schaaf van wegnemen. — (Schoenm.) Een stuk leer schalmen , langs den eenen kant dunner snijden dan langs den anderen. Ook uitschalmen. SCHALMLEEST,z. nw., m. SCHALMPLANK. vr.. — Z. Schalmblok. SCHALOTTEREN , werkw., overg.. = Beschadigen , ontsieren. S. Die deur, met er op te schuppen , isleelijk geschalotterd. Ook schaluinden, schahinderen en schaluinen. SCHALUINDEN, SCHALUINDEREN, werkw., overg.. — Z. Schalotteren. SCHALUINEN, werkw., overg.. —Z. Schalotteren. — = Blauwen, achterhouden. Hij schaluint alle weken 'nen frank. SCHAMEL, bijv. nw.. —Z. Wdb.. — De schamele arme, arme die niet door het weldadigheidsbureel , maar door bij zonderen geholpen wordt. SCHAMELIJK, bijv. nw.. = Beschamend. Alleen deur al dat volk gaan is schamelijk. SCHAMFELEN, werkw., onov. (zijn). = Schampen. D. S. O. De pijl schamfelde als ik op den vogel schoot. SCHAMFELSCHEUT, z. nw. , vr.. = Schampscheut van eenen pijl of eenen kogel die liet doel zijdelings raakten afspringt. D. S. Bij D. ook schampelscheute en schamperschcute ; bij S. ook schampel —, schamper — en schanferscheute. — = Scheut onder water , bedekt verwijt. S. SCHAMMEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Achterhouden, blauwen. Veel jonge zeuns schammen om te kunnen drinken. — == Stelen. SCHAMMER, z. nw., iJT.. = Jongeling die een deel van zijn werkloon voor zich houdt. — = Dief, onrechtveerdige. SCHAMP, z. nw., m.. = Zijdelingsch verwijt, beschimping. C. S. O. Ik hoor het wel, ge doet gedurig schampen op mij. SCHAMPAVIE. — In de uitdrukkingen : schampavie spelen , zich wegmaken; en schampavie zijn, weg zijn. Als de wet aankwam, had (of) was de dief schampavie gespeeld ; zij meenden hem te pakken, maar de dief was schampavie. C. D. S. Bij V. Zuidned. ; ook schampavu. SCHAMPEL AVONTUUR, z. nw., o.. = Wonder toeval, aardig voorval. Hij heeft veel gereisd en weet van schampelavonturen te spreken. SCHAMPELINGS, bijw.. = Zijdelings, rakelings. De pijl raakte schampelings den vogel en hij bleef staan. SCHAMPELSCHEUT, z. nw., vr.. -— Z. Schamfelscheut. S. SCHAMPEN , werkw., onov. (zijn). — Z. Wdb.. — [zijn). = (Marmelsp.) Den marmel op zijde treffen, zoodat de geschoten zijdelings springt. Ook op 'nen schamper trekken. — (hebben). = Schimpen, zijdelingsche verwijten doen. C. S. K. xnsultare. O. Ge zit gedurig op mij te schampen. Gep. woord.: schimpen en schampen, schampen en scheren. SCHAMPER, z. nw., m.. — (Marmelsp.) Op 'nen schamper trekken. Z. Schampen. SCHAMPSCHEUT, z. nw., vr.. = (Boogsch.) Schot waarbij de pijl ter zijde afglijdt. T. R. = (Marmelsp.) Scheut waarbij voordeelig geschampt wordt. — = Scheut onder water, bedekt verwijt. Z. Wdb.. SCHANAKKELEN. werkw., overg.. = Schenden , beschadigen. In een familie met kinderen wordt een weunhuis altijd geschanakkeld. SCHANDAAL . z. nw., o.. — Z. Wdb.. — = Iets dat buitengewoon leelijk is. C. Doet dat schandaal van dien hoed af. . SCHANDE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Deur schade en schande wordt men wijs. — 't Is schande, zegt men, op iets dat zeer berispelijk is. 't Is een schande 'nen hond zoo te slagen ! — Iemand iets schande spreken , hem iets tot schande rekenen. SCHANDELEUS , bijv. nw. en bijw.. = Schandaleus, schandalig. C. D. O. Uw gedrag is schandeleus. — = Zeer, uitermate. Hij zingt schandeleus leelijk. SCHANDELISEEREN , werkw. overg.. — Schandaliseeren. — = Beschadigen , bederven, kwetsen. C. S. R. Met al dat springen en vechten zulde uw beste kleeren schandeliseeren. SCHAP, z. nw., o. (niet vr.). = Draagplank , legsel. C. S. K. promptuarium. Op het schap staan de waren die in den winkel verkocht worden. Een gestel met vier schappen. Gewest, bij V.. — Z. Bieplavk. 70. staat te hard, ge moet een ander nemen. Het meerv. is scheerzen. Zuidned. bij V.. Spreuk : Snijden gelijk etn scheers. — = Klein plat ijzerken, dat een puntigen vorm heeft, en dient om in de bouten te steken en het opengaan der blaffeturen te beletten. D. S. Ook scheer. — (Bolspel) Een scheers spelen , hoek en negenman. SCHEE(R)SBOUT (zware e), z. nw., vr.. — Z. Scheerhout. SCHEERSCHOOL (zware e), z. nw., vr.. = Barbierschool. C. D. S. Hij gaat alle Zaterdagen naar de scheerschool. SCHEERTOOM (zware e), z. nw., m.. = Toom die uitsluitelijk gemaakt is voor kwaadwillige peerden. Er is langs weerskanten een ijzeren plaatje aan dat, door aan de lijn te trekken, aan den muil raakt en er zoo fel op nijpt dat de peerden bedwongen zijn. SCHEESEL, z. nw., o . — Z. Scheedsel, 2°. SCHEET (zachte e), z. nw., vr.. = Wind, pet. Z. Wdb.. Spr. : Van een schiet 'nen donderslag maken. overdrijven. Zij kunnen geen scheet boven hun gat laten van armoede, op menschen die zeer arm zijn. Er mag geen scheet verkeerd schieten, of hij meent dat hij gaat sterven, van iemand die kleinmoedig is. Er kan geen scheet gelaten worden of hij is er bij, op iemand die zeer nieuwsgierig is. 't Is een scheet in een flesch of in 'nen vetzak, eene zaak die niets weerd is , op niets uitkomt. Hij is maar een scheet groot, zeer klein. Spreekt of laat een scheet dat ik iet weet, zegt men op iemand . die te lang wacht om te antwoorden. — = Drek van vliegen en vloeien. C. D. — Schimpnaam, vooral op vrouwen, kleinmoedige, nauwgezette. SCHEEVEN, werkw. onov. (hebben). = Krom, mank, scheef gaan. Kent gij mijnen gebuur Jan ? Hij scheeft wat. SCHEEVOOR (scherpe e, zachte o), z. nw., vr.. = Voor die tot grensscheiding dient. C. SCHEEWEER (scherpe en zware e), z. nw., vr.. = Haag die twee eigendommen van elkander scheidt. Bij C. en D. scheehaag. SCHEI, z. nw., vr.. = Stuk gekloven hout dienende om aan het vuur te leggen. S. Bij D. schier , bij S. ook scheid. Spr. : Zoo hooveerdig, zoo drijkantig als een schei. Zoo mager als een schei hout. — (Dijkw.) De scheien zijn . dwarshouten die den heiblok langs twee zijden omsluiten en hem tus- schen de leiders houden als hij omhooggetrokken of neergelaten wordt. SCHEIHAMER, z. nw , m.. — Z. Asthouthamer. SCHEIREN, werkw., overg. en onov. (hebben).— Z. Scharren. SCHELD, z. nw., o. (niet vr.) =. Schelde. C. Hij is van 't verdriet in 't Scheld gesprongen. SCHELDEMEE(R)SCH (zware e), z. nw., m.. = Weide langs de Schelde gelegen. D. SCHELDEN (ld = 11), werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Schelden gelijk een mosselman. SCHELDEPALING, z nw., m.. = Paling, in de Durme of in de Schelde gevangen. Scheldepaling is de beste ; de paling uit kreken en grachten smaakt meest altijd naar den grond. SCHELDEZAND, z. nw., o.. = Zeezand. SCHELE OOGEN, z. nw., vr. meerv.. — Z. Muizenoor. SCHELF, z. nw,, m.. = (Boer) Zoldering boven de stallen waar men hooi, stroo enz. op tast tot voorraad van den Winter. S. R. Ook schelft. Bij V. : hoop , stapel. Spr. : Uw schelf valt in , uwe maag rispt op. SCHELFEREN, werkw., onov. (hebben en zijn). = Schilferen, in schilfers afvallen. D. K. in micas frangi. Als de muur vochtig is , schelfert het bezetsel. Bij D. ook schuif eren. SCHELFSEL, z. nw., o.. = (Smid) Schilfer, afspringsel van gesmeed- of plaatijzer. SCHELFT, z. nw., m.. — Z. Schelf. C. S. T. SCHELFTBALK, z. nw., m.. = (Boer) Balk die op de steekbalken der schuur ligt en waar men stroo , hout enz. op tast. SCHELLE, z. nw., vr.. = Schel, schil, afgesneden pel van aardappels , appels , peren, enz.. D. S. K. cortex, membrana. — = Afgesneden stuk vleesch , kaas, enz.. D. S. Een schelleken vleesch. — = Reep aarde die met den ploeg afgesneden en omgekeerd wordt. D. Een schelle vette eerde. SCHELLEKESGAST, z. nw., m.. - Spotnaam, bewoner van het Schelleken, eene der slechtste straten van Antwerpen. SCHELLEN, werkw., overg.. — Z. Wdb . Patatten schellen. — tusschenw. (zijn). = Geschild worden. C. Een drooge peer schelt bijna niet. SCHELP, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Geladen zijn gelijk Joris aan zijn schelpen, zeer zwaar. — = Schaal van een ei, van eene noot. C. D T. R. K. schelpe van de not.j. notschaele = lamina nucis. De schelp van de eieren is gekloven, dejongskens gaan uitkomen. — = Peul. C. D. T. R. De erwten uit de schelp doen. — = Geborduurd rond stuk dat het bovendeel van eene koorkap bedekt. D. — = Wierookpotje. D. De eene misdiender droeg het wierookvat, en de andere de schelp. SCHELPER(WjT,z. nw., vr.. — Z. Breekerwt. SCHEMEL, z. nw., m.. = Schemer. K. umbra. Ik heb hem maar mee 'nen schemel gezien, d. i., half, zonder goed te kunnen onderscheiden. Bij D. met eene schemelinge. SCHEMELEN, werkw., onov. (hebben). = Schemeren. D. S. K. caligare. Mijn oogen beginnen te schemelen. SCHEMELING, z. nw., vr..-= Schemering. C D. S. De schemeling Van de oogen. SCHENE(N)VLEESCH, z. nw., o . - Z. Levend. Bij D. scheenhoute , scheenoute. SCHENMUIL, z. nw., vr . = Die uitmunt in anderen uit te schelden. SCHENNAGE, z. nw., vr.. = Uitschelding. Te Sint-Niklaas op de markt hoort ge veel schennage. Die vrouw is in de boet geslagen veur schennage. SCHENNEN (nn = nd), werkw., overg. — Z. Schenden. Spr. : Schendt ge uwen neus, ge schendt uw aangezicht. — = Schelden , scheldwoorden toevoegen. O. Zijt ge niet beschaamd van uw geburen zoo te schennen ? Gewest bij V.. SCHEP, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Een schep kolen. — = Opening van eenen put langs waar men het vocht uitschept, schepgat. Ook schepput. SCHEPEN, z. nw., m.. = Een van de wethouders eener gemeente naast den burgemeester. Bij V. : (oudt. Zuidned.) wethouder. SCHEPENBODE, z. nw., m.. = Boodschapper van het gemeentehuis. SCHEPENTREKKER, z. nw., m.. — Spotnaam, inwoner van Lokeren. SCHEPPELING, z. nw., m., meest in't meerv. gebez.. = (Blokmak.) Hout dat uit den kloef geschrooid of geschept wordt. SCHEPPEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Geld scheppen, zeer veel geld winnen ; — die tabrikant sGhept geld. — = Iemand bij de voeten trekken en zoo omver werpen. S. Ge moet er goed in geoefeud zijn om iemand te scheppen. Gemeenz. bij V.. — Ook van koeien gezeid, die iemand met de horens opvangen. — = (Muziek) Niet recht met de beginnoot aanvangen , b. v., in plaats van do te zingen , eerst la en dan do nemen. — overg., en onov. [hebben). — (Blokmak.) Schrooien, met de boor uithalen. Jan , ge moet dieper scheppen. Komt meest voor in uitscheppen. SCHEPPER, z. nw., m.. = Kleine schop, gewoonlijk in koper en meest zonder handhave, in de winkels gebruikt om kruidenierswaren te scheppen. R. K. cochlear. — Z. Lepel. SCHEPPUT, z. nw., m.. — Z. Schep. SCHER, z nw., vr.. — Z. Schar. SCHER, z. nw., o.. =(Boer.) Ploegschaar. Bij S scharre. SCHEREN (zware;), werkw.,overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Veel geschreeuw en weinig wol zei de duvel, en hij schoor een verken. Geenen ouden top scheren . niet lang leven , niet oud worden. Op (niet over) éenen ham geschoren zijn. Z. Kam. Iemand scheren zonder zeep, listig bedriegen, bedekt de waarheid zeggen. Onderop scheren, scheuten onder 't water gevep. 't Zot met iemand scheren, iemand belachelijk maken, hem voor den zot houden. Z. ook Geschoren. Zijnen boer scheren, lastig, moedwillig zijn. Dat is iets tegen 't scheren van den specht, dat is gansch verkeerd gedaan. — Den reep scheren, de hijschtouw aan het windas vastmaken en over de katrollen brengen. D. Nen boom scheren, met eene of twee spannende koorden hem vastzetten. Spr. : Als de oegst is geschoren, is de Winter geboren. — Raad scheren, beraadslagen, raad houden. D. — Z. Naaien. — = Spotten en schimpen. D. S. K. illudere. O. Gep. woord. : Gekken en scheren, schimpen en scheren. — = Afsteken, uitkomen. Het wit van de keersen scheert op de donkere muren. SCHERESLIEP (zware e), z. nw., m.. = Schaarslijper. C. S. T. R. Bij S. ook scharesliep. SCHERF. z. nw.. vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo blij als een scherf, zeer verheugd. Die den pot breekt, betaalt de scherven , die schade doet, moet ze vergoeden. SCHERFEL, z. nw., m.. = Smal en lang stuk hout. Bij het kappen van 'nen boom heeft men kervelingen , scherfels en spanen. De scherfels zijn in grootte tusschen de kervelingen en de spanen of spaanders. SCHERFELEN, werkw., overg.. = Licht afsteken, afpellen. De boer scherfelt met een spa het vuil van den kant. Ook schuifelen. SCHERFELGROND, z. nw., m.. = Grond die niet aaneenhangt, maar met schellen en schilfers afvalt. SCHERFELING. z. nw., m. = (Boom) Kappeling. De jongens kwamen van veur den neus van den velder de scherfelingen oprapen. SCHERFELVEUR, z. nw., vr.. — Zeer ondiepe voor. Bij een scherfelveur rijdt men alleenlijk het groene wat van den grond. Ook schuffelvtur en schuif elveur. SCHERLEWIPS, bijw.. = Schrijdelings. Scherlewips te peerde rijden. SCHERLINGS, bijw.. — Z. Scharrelings. C. S. K. scherdelinck = diviaticatis et distensis pedilus. O. SCHERM, z. nw., m. (niet o ). — Z. Wdb.. SCHERMEN (veur), werkw., onov. (hebben). = Iemands belang verdedigen, voorstaan. K. tueri, defeniere. O. Veur iemand schermen. SCHERMENEI. z. nw., vr., = Schalmei. SCHERMINKELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Schraminkelen. S. SCHERP , bijv. nw., en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo scherp als een mes, een schcers, een vliem, een naaide. • Scherp zetten, ten ijs beslaan, sprek. van peerden C. R. Ook scherpen. Scherp staan, i° ten ijs beslagen zijn. C ; mijn peerd staat scherp ; 2° grooten honger hebben. C; ik sta scherp , want 't is van den morgen leden dat ik geëten heb. == Zeer spaarzaam. T. R. K. perparcus. Ze zijn danig scherp in dat huis. — bijw . = Nauwkeurig , zeer juist. V. Die balans weegt scherp. — bijw.. = Nauwelijks , bijna niet. C. S. T. R. Die zak weegt scherp zeven pond. (Schipp.) Scherp aan den wind loopen, zoo varen dat de wind een weinig schuins op den voorsteven en op de zeilen blaast. SCHERPE, z. nw., m.. — Z. Duivenklamper en klamper. SCHERPELEUS, bijv. nw., = Nauw van geweten , scrupuleux. C. S. SCHERPEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. Den meulen scherpen. Een peerd scherpen. Spr. : Zijnen tand op iets scherpen , begeerig zijn om 't een of 't ander te eten. 1 SCHERPIGHEID, z. nw., vr.. = Scherpheid. Gewest, bij V . SCHERPNAGEL, z. nw., m.. = Nagel met ' scherpen kop die in de hoefijzers geslagen wordt opdat het peerd niet zou uitschuiven op het ijs en de sneeuw. C. D. SCHERPSCHOEN. z. nw., m . =(Boer) Schoen waar de boeren het zand in doen dat dient om hunne zeis te scherpen. SCHERPZAND. z. nw., o.. = Zeezand dat de maaiers aan hunnen strijker doen om hunne zeis te wetten SCHERPZANDGROND, z. nw., m.. = Grond bestaande meest uit steenachtig wit zand. SCHERRELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Scharrelen. C D. S. SCHERRELINGS. bijw.. —• Z. Scharrelings. C. D. SCHERRELRIET, z. nw , o.. = (Wever) Riet dat krom staat. SCHERREN , werkw., overg. en onov. (hebben). Z. Scharren. K. scabere. SCHERREWEG, bijw.. — Iets scherreweg doen of spelen , heimelijk iets wegnemen , wegfutselen. SCHETS, z. nw., vr.. = Schaats. C. SCHETS: CH), bijv. nw. en bijw.. — Z. Schitsch. SCHETSEL. z. nw., o.. = Moederscheede, van koeien gezeid. SCHETSEN, werkw., onov. (hebben). = Op schaatsen rijden. SCHETSER,z nw., m..= Schaatsenrijder. SCHETTER, z. nw., m.. = Geschetter. C. D. S. Als ze lacht, is 't altijd een geweldige schetter. SCHETTEREN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Dat meisken schettert altijd als ze lacht. Een trompet schettert. SCHETTERAS, z. nw., vr.. — Dochter, vrouw die altijd luide roept of lacht. SCHEURBEK, z. nw., o.. = Scheurbuik , scorbut. S. SCHEUREN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. Nen klaverdries scheuren. Spr. : Aan iets zijn broek of zijnen rok scheuren, door iets schade lijden ; — ik heb aan dien koop ferm mijn broek gescheurd. SCHEUT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Er komen scheuten aan die blom. Een scheut azijn. — = Schot. C. D. T. Daar wierd in 't midden van den nacht een scheut op mij gelost. Bij D. ook schoot. paad van met den marmel te schieten. T. R. Scheuten leggen. Kinderspel: 't Wordt gewoonlijk door twee spelers gedaan. De eerste werpt 6 of 7 stappen vóór zich eenen marmel, de tweede werpt zijnen marmel uit om den eersten te geraken, doch met de voorzorg dat de zijne eenige stappen voor den eersten vliegt, want nu mag de eerste weder schieten naar den bol van den tweede, enz. Gelukt het iemand den bol van zijnen tegenmaat te geraken, dan wint hij eenen marmel. — = (Brouwer) Afval van gemoute gerst. — = (Wever) Draad dien de schietspoel in den gaap achterlaat. ___ Schoot. steek. C. Daar komen dikwijls scheuten in mijnen kop. Helling. R. Een goot moet wat scheut hebben. De akkers liggen met een scheut om beter af te wateren. Ook val. — = (Potbakk.) Soort van stelling met verscheidene planken op verschillende hoogte waar men de te drogen potten op zet. De scheut staat op de droogplaats van het werkhuis. Z. Bovenscheld en Onderscheut. Op scheut staan om, op het punt zijn van. D. Hij stond op scheut om te gaan loopen. Bij D. ook op schote staan. SCHEUT, bijw.' = (Wever) Schietveerdig-, gereed om de spoel te schieten. Ik ga mij scheut zetten. Wanneer zult gij scheut staan ? SCHIERS, bijw.. = Schier, bijkans. D. 't Is schiers te koud vandaag om buiten te komen. SCHIETACHTIG, bijv. nw. = Ras verschrikt, schichtig. Dat peerd is bijzender schietachtig. SCHIETBEETEL, z. nw., m.. = (Schrijnw.) Smalle beitel. S. SCHIETBIE, z. nw., vr.. = Gele ronker die veel op de bloemen aast. SCHIETBOOM , z. nw., m.. — Z. Steekboom. SCHIETELAP, z. nw., m.. — Z. Schietlap. SCHIETEN, werkw., overg. en onov. (hebben en zijny _ z. Wdb.. De snoek schoot naar onderen. Laat dien vent maar schieten. De vlieger schoot in de hoogte. Het mes schoot uit zijn hand. Daar schoot mij wat deur 't hoofd. Zijn naam wilt mij niet te binnen schieten. In 'nen lach schieten. Een touw laten schieten. De blombollen schieten. De salade schiet in 't zaad. De planten schieten goed in de hoogte. Brood in den oven schieten. Met een geweer schieten. U deur (niet voor) den kop schieten. Zijn krachten schieten te kort. Spr. : Het niet laten schieten, aanhouden. Van veuren af aan schieten, scheuten onder 't water geven. Niet geschoten is zeker mis , wagen geeft kans. Met spek of met ie lacle schieten, grootspreken, leugens vertelleij. Wij zeggen : in 'nen (en niet den) lach schieten. Zoo ook in een groote colere schieten. — (Wever) Een scheut schieten, de schietspoel over en weer jagen en zoo eene scheut in den gaap achterlaten. — = (In 't 'kaarten) Koopen, troef werpen op eene uitgespeelde kaart die men niet volgen kan. Ik had zoo een schoon spel en hij schoot al mijn schoone slagen. Ook stekken en snijden. — (Boer) De eerde schieten, spitten zonder keeren , zoodat de grond blijft liggen gelijk vroeger Z. Keeren. Zijn zaad, zijn eiers schieten, leggen, van den visch gezeid. De visschen beginnen hun zaad te schieten. — (Boer) Nen mg schieten. Z. Rug. Water schieten, wordt gezeid van pap en melk, als het water bovenkomt en met de melk niet mengen wil. De melk schiet water. Schiet! schreeuw der kinderen als ze iemand schieten of vangen in 't spel piepkenduik. = (In de kinderspelen) Ontdekken, vinden. Komt maar uit, ik heb u geschoten. — = Bedriegen, foppen, verneuken. Ge zult gij mij niet schieten, ik ken uw streken al lang. — Zijn koleur schieten, zijn kleur verliezen , afgaan. C. D. S. Die stof schiet gemakkelijk heur koleur. Bij K. schieten sijn verwe, amittere colorem. Ook schieten (zijn), alleen. Die stof is geschoten. Bij R. afschieten — onov. (zijn). = Opbrengst geven, van oogst en vruchten gezeid. C. S. T. R. De rogge is goed geschoten. — onov. (hebben). In den neus schieten, van zaken die geweldig rieken, en van dranken die straf zijn. Bormsch bier schiet in den neus. Van als ge binnenkomt , schieten de kooien in den neus. jlr (u) van onder schieten. weggaan, vertrekken. 't Is tijd van slapen , ik schiet er van onder. — Schietende gedachten hebben , veranderlijk van meening, van gedacht zijn. onoverg. (zijn), (enkel als verleden deelwoord gebruikt). — Z. Overgaan. De lading is geschoten. SCHIETER, z. nw., m.. =- Iemand die veranderlijke, schietende gedachten heeft. — = (Smid) Deel van het anker dat loodrecht in 't oog steekt. C. — Z Klopper. SCHIETING, z. nw , vr.. = Wedstrijd waarbij men naar de wip of naar de doelen schiet. C. SCHIETLAP, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Ook schietelap. — = Noodige ruimte om vrij te handelen. S. Gaat uit mijnen schietlap. — (Marmelspel) In zijnen schietlap zijn, kans hebben in het schieten. SCHIETLOOS. bijv. nw.. = Spoedig bevreesd van een peerd. Bij C. schieloos. SCHIETPLANK, z. nw , vr.. = (Bakk.) Breede plank waar men het brood dat heet uit den oven komt, met de paal op schiet. SCHIETPLEIN. z. nw., o.. —Z. Schuttersplein SCHIETROCHTING. z. nw., m.. = (Boer) Rapen die tot na den Winter op het veld blijven staan. SCHIETSE, z. nw., m.. — Z. Ballouter. SCHIETSKEI, z. nw., m.. = Groote platte, zwarte kei die de kinderen vroeger tot schietse bezigden , om er mee naar de meet te schieten. SCHIETSPUT, z. nw., m.. = (Dijkw.) Uitgegraven put op het strand , die door het bezinken van het water langzamerhand met modderig slijk aangevuld is. In zulke schietsputten kan de voet geenen vasten grond vinden en, daar er niets de aanwezigheid dier putten aanduidt, zijn die plaatsen zeer gevaarlijk. SCHIETZAK, z. nw., m.. = (Kleerm.) Broekzak zoo gemaakt dat men er gemakkelijk de hand in kan steken. SCHIFFEN, werkw., onov. (hebben). = Schiften, dreigen te scheuren, vooral door de sleet. Het kleed schift vroeg op de ondermouw. SCHIJF, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Schijven hebben, rijk zijn. — = Kleine stapel. Een schijf stroo of hout. — = (Blokmak.) Ieder rol van den boomstam gezaagd , van eene lengte volgens de maat der blokken C. De schijf wordt gekloofd en uit ieder der gekloofde stukken wordt een blok gemaakt. — (Wever) Met schijven boomen, met houten schijven, die men vastmaakt op een houten rol waar men de keting tusschen'boomt. SCHIJFTREKKER. z. nw., m.. = (Potbakk.) Werkman die den arm van den zwong der schijf heen en weer stoot en zoo deze snel doet draaien. Ook schuif trekker. SCHIJN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Braaf in schijn, maar deugniet achter de gordijn. Schijn bedriegt. Er is noch schijn noch gedacht af. — = Glar.s. C. Een kleed met 'nen groenen schijn. — = Schaduw, schaduwbeeld. C. Ik zag zijnen schijn op de muur. — Z. Blaker en Hoed. SCHIJNHEILIGAARD. z. nw., m.. = Schijnheilige. C. SCHIJNMUTS. z. nw., vr.. = Muts van den ouden tijd. Zij was van tule en had van voren plooikens. SCHIJT, z. nw., o. (niet vr.). = Afgang, schijterij. buikloop. V. Menschen, dieren, zelfs bieën kunnen "t schijt krijgen. Spr.: Met het schijt zitten, zeer bang zijn. In 't schijt zitten, in nesten, in neteligen toestand. SCHIJTEN, werkw.. onov. (hebben). ■— Z. Wdb.. Spr. : Ze zouden hem schijten dragen , met iemand zeer ingenomen zijn , hem ten uiterste genegen zijn. Deur een gat schijten, in alles overeenkomen. De duvel schijt altijd op den groot sten hoop. Z. Duvel. Op iemand of iets schijten , er zich niet om bekreunen, hem verachten. Hij is van 'nen ezel op een jaarmerkt gescheten , is van lage of onbekende afkomst. — Onder hem (zich) schijten, op niets uitkomen , slecht uitvallen. De feest zal geen plaats hebben, want het weer schijt onder hem. — Schijt gij wat! uitdrukking om af tè keuren en geldende voor : wat meent ge wel ? Bij C. schijt gij of schijt in de asschen. SCHIJTGAT, z. nw., o.. — Spotnaam, vrouw die zeer vreesachtig is of die veel beslag maakt. T. R. SCHIJTHUIS, z. nw., o.. — Z. Wdb:. Spr. : De keuning is zijn vader en Gent zijn schijthuis , schertsende op eenen bluffer. SCHIJTKA(R)S, z. nw., vr.. — Z. Keutelkars. D. S. SCHIJTKA R ZELEER. z. nw., m.. = Boom die schijtkersen draagt. SCHIJVERKEN . z. nw., o.. — Z. Ponderken. SCHIK. z. nw., m.. — Z. Wdb., — Gep. woord. : Schik noch voeg hebben, van een kleed dat hoegenaamd niet past. — = Beschikking. berekening. D. Met die onverwachte reis ben ik heel en gansch buiten mijnen schik. SCHIKKEN, werkw., overg.. = Peinzen. D.S.O. Hij had geschikt dat het huis op drij weken zou voltrokken zijn, maar hij wasleelijk mis. — = Van zin zijn, voornemens zijn. C. D. S. Hij had geschikt morgen te vertrekken. In dezelfde beteekenis gebruikt men geschikt zijn. Hij was geschikt morgen te vertrekken. — onov. (hebben) Nogal schikken , kunnen schikken, tamelijk goed zijn. Zijn gedrag schikt nogal. SCHILD, z. nw., m. en o.. — Z. Wdb.. D. — Z. Klippelkoek. — = Planksken met een opschrift dat men voor aan maatschappijen in stoeten draagt, cartel. — = Uur- of wijzerplaat eener horloge. C. T. — (Mulder) Het zeil op schild trekken, de drij vierden 71- van het zeil oprollen. Wanneer men het zeil op ! schild of op storm trekt, is de halfzeillijn los, de schild- of stormlijn is vast. (Schipp.) Verlengd deel van den dén dat in de breedte van het schip geplaatst is. Het schild en de dèn zijn de bovendeelen van het ruim ; op hunne bovenzijde rusten de luiken. SCHILDB ALK. z. uw , m.. = (Schipp.) Balk die in de breedte van het schip nevens het ruim geplaatst is en waar het schild op rust. SCHILDEREN, werkw., overg. en onov. {hebben). — Z. Fluiten. SCHILDERIJ, z, nw., vr.. = Canon, elk der vierkante lijsten die een papier omsluit waar de gebeden op te lezen staan die de priester in elke mis herhaalt. Er zijn drij schilderijen op den autaar : een langs den kant van den Epistel, een te midden en een langs den kant van 't Evangelie. SCHILDLIJN, z. nw., vr.. = (Meulen) Lijn, snoer dat, van onder te beginnen , op de halfzeillijn van het zeil volgt. Ook stormlijn. SCHILDPADDE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Kruipen gelijk een schildpadde , traag gaan. Zoo lui, traag als een schildpadde. De schildpadden loopen,'t zal regenen, al schertsende bij 't zien van een kleinen persoon langs de straat. SCHILDWACHT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Menschendrek. C. Past op, daar ligt hier en daar een schildwacht. SCHILLEN, werkw., onov. (hebben). = Een verschil uitmaken, verschillig zijn. C. D. S. R. K. differre. Die kinderen schillen twee jaar van oude. Het schol weinig of niet of ik was dood. Twee frank of vier frank, dat zou te veel geschollen hebben. Gewest, bij V.. Spr. : 't Schol niet veel. — Ja, maar schol is visch. Woordenspel. — Van belang zijn . schelen. C. D. S. Het kan mij niet schillen wat gij doet. Wat schilt mij dat ? Het schilt mij weinig of hij wint of of hij verliest. — eenp. (aan) = Afhangen van, liggen of liegen aan. C. D. R. Het peerd wilt niet voort, waaraan schilt dat ? — = Haperen, schorten. C. Schilt er iets dat ge zoo zit te zuchten ? SCHIMMEL, z. nw., o. (niet vr.). — Z. Wdb.. Spr. : Die kan 't schimmel uit het brood houden , kan veel eten. — Z. Mulder. SCHIMMEL , z. nw., m.. = Peerd. Komt voor in de spottende uitdrukking : een oude schimmel. SCHIMMELACHTIG, bijv. nw.. = (Vlas) Van 't schimmel eenigszins aangetast. Dat vlas is schimmelachtig. SCHINKELBEEN. z. nw., o.. — Dijbeen, van dieren gezeid. SCHINKEN, werkw., overg.. = Schenken. C. D. S. O. Bier schinken. Gcp. woord. : Drinken en schinken. Z. Drinken. SCHINKER. z. nw., m.. = Schenker. D. O. SCHIP, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Ze zijn een schip aan 't laden, het zal gaan donderen. Het schip is geladen, van eene zwangere vrouw. Daar komen altijd schooner schepen aan alsdat er afsteken , troostwoord b. v. van eenen jongeling wiens vraag om de hand eener dochter geweigerd wordt. Zijn schip schoonmaken, zich verschoonen , verontschuldigen. SCHIP, z. nw., vr.. — Z. Schup. S. SCHIP, z. nw., m . — Z. Schup. D. T. R SCHIPKENVEREN. — Jongensspel. Zij nemen een houten schoen , boren er te midden een hol in en steken daar eenen stok in met een vlagsken op ; dit dient voor mast. Dan naar de gracht of de straatgoot, waar het schip aan 't varen gaat. SCHIPPEN, werkw., overg.. — Z Schuppen. D.S. SCHIPPENDIJK, z. nw., m.. = Dijk, gemeenzaam woord van kleine kinderen of van de moeders tot de kinderen. Ook sippendijk. SCHIPPENKAAI. z. nw., vr.. = Kaai, woord van moeders en kleine kinderen. Ook sippenkaai. SCHIPPER, z. nw., m.. - Z. Wdb.. Spr. : De beste schippers staan aan wal, de onkundigen willen meer weten dan de kenners. = (Schipp.) Op kleine stoombooten, stierman ; op groote zeilschepen , gezagvoerder. SCHIPPERDERIJ . z. nw., vr.. = Schippers- stiel, schipperij. SCHIPPERSBLOMMEKEN. z. nw., o.. — Z. Kantmeken. SCHIPPERSBOEK, z. nw., m.. = (Schipp.) Boek dat het reglement der scheepvaart bespreekt. SCHIPPERSGILDE, SCHIPPERSGULDE, z. nw., o.. = (Schipp.) Schippersgild, vereeniging van schippers. SCHIPPERSHOED, z. nw., m.. = (Schipp.) Zuidwester, platte ronde hoed met groote randen. Ook zuidewester. SCHIPPERSHUIS, z. nw., o.. = = (Schipp.) Vermaard huis te Antwerpen , waar de schippers gei woonlijk vergaderen. — Uithangbord van veel herbergen. i SCHIPPERSMIS, z. nw., vr.. = (Schipp.) Mis ; die de priesters doen voor de schippers , op dezer smeerdag. SCHIPPERSSTIEL, z. uw., m.. = Schippersambacht. SCHIPPERSTUIG, z. uw., o.. — (Schipp.) Tuig van een schip. SCHIPPERSVOL.K, z. nw., o.. = (Schipp.) Schippers , lieden die hun brood op een schip verdienen. SCHIRRELDESCHARREL. — Een van de moeilijkste woorden die in sommige scholen van den ouden tijd gegeven werden, omdat zij zoo lastig spellen. Zoo ook wirreldewarrel, Nabuchodonosor, Melchisedech, enz.. SCHITS(CH), bijv. nw. en bijw.. = Misnoegd, gestoord. S. Hij was schitsch op mij omdat ik den eersten prijs had. Iemand schits antwoorden. Bij O. scheetsch. — Het geeft (mij, u, hem, ons, hun) te schits, ik geef de moeite niet, het is mij de moeite niet weerd. S. Het geeft mij te schits dat ik op zulke domme vraag antwoord. Al was hij maar knecht, het gaf hem te schits tegen zijnen meester goen dag te zeggen. SCHOCHT, z. nw., m . = Hooge rug. K. dorsi tumor sive gibbtts. — = Mensch die een hoogen rug heeft. Ook schacht. — = Schoft, schouderblad. T. R. SCHODDEREN, werkw., overg.. = Schudden. T. R. Hij nam mij bij den arm en schodderde mij geweldig. — = Schuren, kuischen. Die zich wasschen gaat, zegt dikwijls : ik ga mij eens schodderen. — wederk. en onov. (hebben). = Eiers leggen, van visschen gezeid. De visschen beginnen te schodderen. SCHODDERING, z. nw., vr.. = Schuring, kuisching. Ge ziet heel en gansch zwart, ge moet u een goede schoddering geven. — — Rammeling, afranseling, pak slagen. Iemand een schoddering geven. — — Strenge berisping. SCHOEBEJAK, z. nw., m.. = Schobbejak, schavuit. SCHOEFEL, z. nw., m . = Gulzigaard. C. Ge moet den schoefel niet spelen met alles uit te eten. Bij T. en R. schuffel. — = Deugniet, schavuit. SCHOEFELACHTIG, bijv. nw. en bijw.. = Slokachtig, gulzig. Schoefelachtig eten. Bij R. schuffelachtig. SCHOEFELEER (zware «), z. nw., m.. — Knotser, knoeier, slechte, zorgelooze werkman. S. — = Groote eter, gulzigaard. SCHOEFELEN, werkw., onov. (hebben). — Half werk verrichten , knotsen , niet nauw zien. S. Ik zou dien knecht niet huren , hij kan niet anders als schoefelen. — = Gulzig zijn. C. SCHOEFELING, z. nw., vr.. = Duchtige berisping. C. T. R. SCHOEFEN, werkw., onov. (hebben). = Gulzig eten. Zoo een test uiteten heet ik niet eten, maar schoefen. SCHOEFT. z. nw., m.. — Spotnaam, schoft, deugniet. Gij zijt een schoeft. Bij D. schoefte, schuifte, vr. ; bij S. schoe/tie. SCHOEFT, bijv. nw.. — Bang, bevreesd. Van iemand schoeft zijn. SCHOEIÏNG, z. nw., vr.. — Z. Beschoeiing. SCHOEN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. Een neus gelijk een (houten) schoen, zeer groot. Recht in zijn schoenen gaan, eerlijk zijn in handel en wandel. Vast in zijn schoenen staan, zeker van zijn stuk zijn. Veur iets of iemand de schoenen van zijn voeten loopen, zeer veel moeite doen. Met schoenen en kousen komt ge in den Hemel niet. In iemands schoenen niet willen zitten, in iemands plaats niet willen zijn. Zijn lichte schoenen aandoen , zich haasten. Zijn moed zakt in zijn schoenen, zinkt. Met de dood in zijn schoenen loopen, doodelijk ziek zijn. W ien 't schoentje past, die trekke 't aan. Iemand een schoentje passen, hem bespotten , verwijten , streng berispen. SCHOENDER, z. nw., m.. = (Schipp.) Schoener, schooner. SCHOENEN, werkw., wederk.. = Schoeien. Komt voor in de spr. : U schoenen op iemands leest, iemands spoor, voorbeeld volgen. SCHOENMAKERKEN, z. nw., o.. — Z. Schrijverhen , 2°. SCHOENMAKERSGAREN, z. nw , o.. = (Schoenmak.) Geel garen waar de schoenmakers hunne pekdraden van maken. SCHOENMAKERSIN K)T, z. nw., m.. — Z. Lik. SCHOENMAKERSMES, z. nw., o.. — Z. Steekmes. SCHOENMAKERSTREIN, z. nw., m.. — In de spr. : Reizen met den schoenmakerstrein , scherts, te voet gaan. SCHOENNAGEL, z. nw., m.. = Kleine nagel met blauwen platten kop. Ook spinnewielnagel. — = Houten nagelken dat de schoenmakers in de schoenen slaan , stek. SCHOENPOETSER. z. nw., m.. = Schoenenkuischer, die tot werk heeft de schoenen te blinken. D. SCHOENTJES, z. uw., o., meerv., — Z. Borze- j hens. SCHOENTJE SCHUIF. — Kinderspel. De kinderen zitten in eenen kring, of op eene reeks tegen den muur, plat op den grond, de beenen een weinig ingetrokken. Een speler die buiten het rond staat, geeft zijnen schoen, die op een twee drij onder de beenen wegschuift, terwijl ze zingen en altijd zingen : Schoentje schuif ! .vode , vode , vode ! schoentje schuif ! vode ! Hij wiens schoen voortgeschoven wordt, moet nu trachten dien te volgen en te zien onder wiens beenen hij geschoven zit, opdat hij er hem van onder zou kunnen halen. Als het hem gelukt dien te krijgen, dan mag hij in het rond meespelen, en hij, onder wiens beenen de schoen gevonden werd, moet, op zijne beurt, den zijnen geven. SCHOENTJESCHUIT SPRINGEN , SCHOENTJETRAPPEN. = Kinderspel. Eene plank ligt in 't midden op eenen steen. Langs het een uiteinde der plank staat een schoen vol water. Men springt op 't andere uiteinde der plank, en, is men niet rap weg, zoo heeft men 't water van den omhoog gevlogen schoen op het hoofd. SCHOENTREKKER, z. nw, m.. = Schoenhoorn. C. S. R. SCHOEVEJAK, z. nw., m.. = Schobbejak. SCHOF, z. nw., o.. = Schoft, schouder, schenkel. Die koe is breed van schof. Z. ook Blad. SCHOF. z. nw., o. (niet vr.). = Schoft, vierde deel van eenen werkdag. C. D. S. K. schof, j. schoft = quadrans operee. Spr. : Een schof doen , een praatje doen. Dat zal 'nen dag en een schof duren, zeer lang. — = Rusttijd. De werklieden nemen 's middags gewoonlijk een schof van een uur. SCHOF, z. nw., o.. — Schuif, al wat dient om ergens voor- of ingeschoven te worden. D. S. K. repagulum. — = (Breister) Klein ijzer waar men de naalden mee kan doen veranderen. — Het schof van eene sluis, de valdeur dienende om de sluis te sluiten. D. K. porta cataractoe. — Het schof van den oven , de ijzeren plaat dienende om den oven te sluiten als hij afgestookt is. D. — = (Wever) Deel der lade waar de schietspoelen in zitten en dat den vorm heeft van eenen bak in verscheidene vakken verdeeld. — = Sleutel waar men de stoof mede open- of toedoet om den wind in te laten. — Het schof van eene harre of eenen wagen, 't achterbard. C. — Het schof van eene deur, ijzeren grendel om de deur te sluiten. SCHOF, z. nw.,o..= Zwerk. C. D. S. Waar zit het schof ? Zuidned. gewest, bij V . SCHOFBARDEKEN (rd = rr) z. nw., o.. = (Wever) Planksken van het schof waar de schietspoel op rust. SCHOFBOTERHAM, z. nw., m.. = Boterham die met eet bij het schoften in den voor- en achternoen. SCHOFFERDIJN, z. nw., vr.. — Z. Schaverdij?i. SCHOFSTUK, z. nw., o.. = Eten dat men bij het schoften neemt. SCHOFTIJD. z. nw., m . = Schofttijd. Op schoftijd rusten de werkmans een tijdje. Ook schooftijd. SCHOK. z. nw., m.. — Op schok gaan, op zwier. C. S. SCHOKKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. — == Met een korten stoot schudden. C. D. K. qiiassare. Hij lachte dat hij schokte. Zijn buik schokte van *t lachen. — (zijn) — Gaan , komen , met rustpoozen , vooral in herbergen. Nu schokken wij naar den Gouden Leeuw. SCHOKKEN, werkw., onov. (zijn). — Z. Schaken. D. S. SCHOKSCHOU(DE)REN, werkw., onov. (hebben), onsch.. = De schouders ophalen. C. Hij schokschouderde om te zeggen : wat gij vertelt, is onnoozel. Zuidned. bij V.. Bij D. schohschoeren. SCHOKSEL, z. nw., o.. — Z. Schaaksel. SCHOLFT, z. nw., m.. = Boom die onder aan den stam doorgespleten is. SCHOLM , z. nw., m.. — Z. Kapecienbaard, 3°. SCHOMMELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Maakt gep. woorden : Schommelen en schuren. Die vrouw zou gedurig schommelen en schuren. SCHOMMELEN, werkw., onov. (hebben) en wederk.. = Zich schurken. C. Ge schommelt zoo , hebde misschien luizen ? Gep. woord. : Schommelen en schuren ; de hond schommelt en schuurt hem van 't jeuksel. SCHOMMELING, z. nw.. vr.. = Strenge berisping. C. S. T. R. Ge zult een schommeling krijgen, als ge thuis komt. SCHOMMELWERK, z. nw., o.. = Grofste huiswerk. Ze kan niets anders verrichten als schommelwerk. SCHOOF (scherpe»), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Een schoof graan. — = Bundel wisschen. S. Een schoof wijmen. SCHOOFSTUK, z. nw., o.. — Z. Schofstuk. SCHOOFTIJD, z. nw., m.. —Z. Schoftijd. SCHOOFZAK. z. nw., m.. — Zaksken waar de landwerkers hunne boterhammen in bewaren. SCHOOI, z. nw., m.. — Z. Wdb.. • Gep. woord. : Van schooi en diefte leven. SCHOOIDAG, z. nw., m.. = Bedeldag. De Vrijdag is de schooidag te Sint-Niklaas. SCHOOL (zachte o), z. nw., vr.. — Scholastica verkort. SCHOOL (zachte o), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Uit de school klappen , geheimen vertellen. De ondervinding is de beste school of om geleerd te zijn, moet ge naar de school gaan. — In of op school liggen, i° op school zijn , 2° in de gevangenis zitten. SCHOOLGERIEF, z. nw,, o.. - Schoolbenoodigdheden. SCHOOLHOF, z. nw., o.. = Speelplaats der school. SCHOOLMEESTERIJ, z. nw,. vr . = Onderwijzerschap, SCHOON, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr.: Die ziet maar de helft van het schoon weer, die zoekt of ziet niet goed , die trekt zich veel zaken niet aan. 't Is schoon dat eeuwig blinkt, maar vuil dat eeuwig stinkt. Schoont kleeren werken niet. Schoon weer spelen met andermans geld, verkwistend leven. 't Is spijtig dat schoon weer schade doet, zegt men. als het langdurig zonnig weer de vruchten doet kwijnen. De schoonste meiskens zijn de vuilste vrouwen. Zoo schoon als een engel, als een beeldeken. — = Fraai gekleed, opgeschikt. C. Ge zijt zoo schoon vandaag, is er iets bezonders te doen ? — Het schoon hebben. Z. Het. C. D. — Het gat schoon hebben of zien, eene gunstige gelegenheid zien. D. Wordt bijna altijd gebruikt als er sprake is'van vluchten. Hij maakte hem van kant zoo gauw als hij 't gat schoon zag. — bijw.. = Netjes, fijn, ferm, schertsende. C. Hij is er schoon van onder getrokken zonder zijn schulden te betalen. Hij heeft mij schoon twee uren laten schilderen. — Schoon spreken, met beleefde woorden smeeken. C. D. Hij zal misschien luisteren, als ge hem schoon spreekt. — Schoon klappen, mooi praten. C. — Iets schoon, op zijn schoonste, te zijnen schoonste uitleggen , te zijnen voordeele. — = Licht, gemakkelijk. C. D. Ge moet niet lachen, dat kan heel schoon gebeuren. Meest altijd met kunnen gebezigd. SCHOONDOEN, werkw., overg., scheidb.. = (Boer) Het vlas schoondoen, het vlas een weinig schrepen en dan opzwingelen. Na het schoondoen wordt het vlas opgebonden en gewogen. Bij D. schoonmaken. SCHOONE. z. nw., m. en vr.. — Ge zijt een schoone, schertsend gezeid om te berispen. C. D. R. Ge zijt een schoone, gij, ge laat mij hier twee uren naar u wachten ! — vr. = Dwaze daad, dom gezegde. Ik u bedanken omdat ik u 'nen dienst bewees, dat ware een schoone. — o. — In 't schoon schrijven, in 't net. C. T. SCHOONE BIJ DAGE. z. nw., vr.. —Z. Bonjourkens. SCHOONE BIJ NACHTE, z. nw., vr.. — Z. Bijnachten SCHOONE IEFFER. z. nw., vr.. — Soort van peer, langwerpig, een weinig blozend, goed van smaak, lang bewarend. SCHOONE VROUW, z. nw., vr.. — Zi Jodenkop. — Z. Nachtschade SCHOONHEID, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : De schoonheid zal verdwijnen en de deugd zal blijven schijnen. De schoonheid reur een vrouw is de minste begaafdheid. SCHOONIGHEID, z.nw, vr.. = Schoonheid. C. Hij is met zijnen hoed deur den regen gegaan en al de schoonigheid is er af. 't Is wat nieuws, de schoonigheid zal er gauw van af zijn. SCHOONKRIJGELIJK, bijv. nw., = Kunnende schoongemaakt worden. Het vlas is niet schoonkrijgelijk. SCHOONMAAKSEL, z. nw., o.. = (Verlosk.) Nageboorte , secondines. D. S. Spr. : Stinken gelijk een rot schoonmaaksel. SCHOO(N)MAAKSELKRUID , z. nw., o.. = (Kruidk.) Artemisia vulgaris , armoise commune, fam. Comp.. D. geeft, onder andere, roodsteeldi bijvoet en zoete alsem. Ook Vlaamsche bijvoet. SCHOONMAKEN, werkw., overg.. = Opschikken, sieren. C. Mieken, wie heeft er u vandaag zoo schoongemaakt ? — = Zuiveren. Z. Wdb.. Zaad, visch schoonmaken. — onov. (hebben). — Van de nageboorte ontlast zijn, van koeien gezeid. D. S. Ons koe heeft schoongemaakt. SCHOONRIJVEN, werkw.. overg.. = Effen, reinrijven. Den hof schoonrijven. SCHOOR (scherpe o), z. nw., o.. = Schor, kleine meersch gelegen tusschen een grooten dijk en een water of een kleineren dijk. S. K. alluvio. Z. ook Binnenschoor en Buitenschoor. SCHOOR (scherpe o), z. nw., vr.. = Steun. D. S. Bij V. met zachte o. SCHOORBAND (zachte o),z.nw.,m.. = (Schipp.) Touw die men rond eenen schoorboom of _eenen haak slaat. Bij middel van den schoorband kan de schipper veel geweld op den schoorboom gebruiken om een schip snel te stoppen. SCHOORBOOM (zachte en scherpe o), z. nw., m.. = (Schipp.) Dikke boom die dient om het schip te stoppen. De schoorboom heeft van voren eene veunt of eene klauw. SCHOOREN , werkw., overg.. = Schoren , ondersteunen. D. S. Een muur schooren. SCHOORRXNG (zachteo), z. nw., m.. = (Schipp.) Ring waar de schoorband aan vast is. SCHOOT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. —: Iets op zijnen schoot pakken, er zich verantwoordelijk voor erkennen. Het hoofd in den schoot leggen , zich onderwerpen. — — Deel van het kleed dat den eigenlijken schoot van 't lichaam dekt. Er zijn rokken met platten schoot (zonder plooien), met gr plooiden schoot, met opgehaalden schoot. — -= Inhoud van den voorschoot. C. S. Ze kreeg veur heur moeite 'nen heelen schoot appelen. — De schoot der schouw is het deel der schouw begrepen tusschen de zijkanten, den grond en het schouwblad. D. Men. zet het schouwstuk vóór den schoot der schouw. — De schoot van eenen kruiwagen is gansch het binnenste van den bak. — = (Wever) Lengte stof van aan den buikboom tot aan de lade. Men kan weven met kleinen of met grooten schoot. SCHOOT (zachte o), z. nw., vr.. — Z. Scheut, marmelspel Hij ligt in mijn schoot, d. i. ik kan hem gemakkelijk schieten, hij ligt in mijn bereik. SCHOOTBANK (scherpe o), z. nw., vr.. = (Schipp.) Bank waar de overloop der kleine zeilschepen in vastgewerkt is. SCHOOTKANT, z. nw., m.. = Kanten van den akker langs eene gracht. Spr. : Van den schootkant in den gracht vallen , in een slechteren toestand geraken, achteruitgaan. — Z. Kantgewende. SCHOOTVEL, z. nw., o.. = Schootsvel. S. K. castula pellicea. SCHOOVEN, werkw., overg.. = Tot schooven binden. Z. Wdb.. Men zegt het meest van de wij men : wijmen schooven. SCHOR, z. nw., o. (niet vr.). — Z. Wdb.. S. In 't schor staat er dikwijls riet en lisch. SCHOREZEL. z. nw., m.. = Slecht zwijn, zwijn dat b. v, niet vetten wil. SCHORGA(R)S, z. nw., o.. = Gras dat in 't schor groeit. SCHORGROND, z. nw., m.. = (Dijkw.) Schorland , aangeslibde grond. SCHORHOOI, z. nw., o.. = Hooi van het schor. Gewoonlijk is het schorhooi wat zoutachtig van smaak. SCHORKOEiI), z. nw., o.. = Koe die in 't schor weidt. , SCHORPBANK, z. nw., vr.. = (Wagenm.) Bank die in 't midden en van voren open is en dient om zware stukken te dragen die moeten geschorpt worden. SCHORPELING, z. nw., m.. = Afval van't hout bij 't schorpen. C. D. SCHORPEN. werkw., overg.. = (Timm.) In de lengte doorzagen. C. D. S. K. secare. Latten schorpen. — Z. Opschorpen SCHORPZAAG. z. nw., vr.. = (Timmerm.) Schulpzaag, zaag met een raam waar van boven eene handhave aan is om door eenen man bewogen te worden. C. D. SCHORRE, z. nw., vr.. = Schol, visch. Bij D. scharre. — Schorreken, naam van tabak die den vorm heeft van eene schol ; 't is Hongaarsche tabak. SCHORREBEK, z. nw.,o.. = (Ziekte) Scheurbuik, scorbut. SCHORREBOL, z. nw., m.. —Z. Schorrekop. S. Bij C. schorenbol. SCHORREBOLLE, z. nw., vr.. — Z. Schorrekop. S. SCHORREKOP, z. nw.. m.. = Hoofd met zeer kort gesneden haar. — = Iemand wiens hoofdhaar zeer kort is. Bij D. scharre kop. SCHORS, z. nw., m.. —Z. Kapecienbaard. 3°. SCHORSEN (rs = ss), werkw., overg.. = Ontschorsen, de schors afdoen. D. K. corticem adimere. De eeken schorsen. Weinig gebr. bij V.. SCHORT, z. nw., vr.. Voorschoot met borstlap dien sommige ambachtslieden, gelijk de kuipers, dragen. C. D. S. K. prxcinctorium. De kuipers dragen veel een leeren schort. Bij V. ; kleedingstuk der vrouwen hetwelk voor den schoot wordt gedragen. SCHORWEI(DE), z. nw., vr.. = Magere weide in het schor gelegen. SCHOT, z. nw., m.. — Z. Wdb . Spr. : Liegen gelijk een Schot. SCHOT, z. nw., m.. — (Boer) Vaars zonder horens. S. Bij S. ook schotter. SCHOT. z. nw., o . = (Schipp.) Afsluiting van planken tusschen ruim en vooronder, en ruim en achteronder. Men gebruikt bijna altijd het meervoud : schoten. SCHOTEL, z. nw., vr. (niet m.). — Z. Wdb.. C. ?. Spr. : Aan 't schotelken zitten, een winstgevende bediening hebben. SCHOTELACHTIG, bijv. nw. en bijw.. = Holrond, concaaf. De meeste gerijen zijn van onder schotelachtig. SCHOTELDOEK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Schoteldoek naast den dweil zijn, alle vuil werk moeten verrichten. — -.= Vrouw, dochter die tot alle gemeen en vuil werk gebezigd wordt. D. S. — = Slecht vrouwmensch , speelpop der ontuchtigen. D. S. Veel herbergdochters zijn schoteldoeken. SCHOTELEN, werkw., overg.. = Schikken, met een gedacht van heimlijkheid. D. S. Zij hebben alles onder malkander geschoteld zonder mij een woord te zeggen. — Schotelken, o., scherf van gebloemd aardewerk, waar men mede schiet. De bloem is kop ; letter is de witte zijde. SCHOTELWATER, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — = Gemeene naam aan vuile slechte dranken gegeven. Dat bier drink ik niet, 't is schotelwater. SCHOTS CH), bijv. nw.. = Aardig, koddig, snaaksch. C. S. K. incompositus. Zoo een schotsch man moet er nog geboren worden. Bij V. : scheef, verkeerd , lomp, ruw. SCHOTTEREN, werkw., wederk.. = Haasten, spoeden. Ge zult u moeten schotteren om de misse te hebben. SCHOU DE)N. werkw. overg.. — Z. Opschouden. Bij V. : met kokend water begieten om de haren gemakkelijk te kunnen afschrappen. SCHOU(DE)R, z. nw., m. en vr.. — Z.Wdb.. Een hooge schouder, Spr. : Hij (of zij) kijkt al over de schouders, hij (of zij) begint al naar een meisken, eene vrijster (of naar eenen minnaar, eenen vrijer) uit te zien. — De schouders optrekken , ophalen. SCHOU(DE)RGEERD , z,nw.,m.. = (Kleermak.) Spietje lijnwaad dat tegen den hals van 't hemd ligt. SCHOU(DE)RSTUK. z. nw., o.. — Z. Mouwbelegsel. SCHOULOOG (scherpe o), z. nw., vr.. = Derde loog die men op 't waschgoed zet om het nog eens op te spoelen. D. Ook schouzop. SCHOUW, bijv. nw,. = Schuw. Z. Wdb.. — Schouw zijn van, bevreesd van. D. De kinderen • zijn schouw van den donkeren. — = Koddig, kluchtig, wonder. C. Ge zijt een schouwe kerel, ge doet iedereen lachen. SCHOUW, z. nw., vr.. = Schoorsteen. C. D. Gewest, bij V.. Spr. : Zoo zwart als de schouw. Legt de schouw open dat ze er deur kan , bij 't hooren eener leugen. — = Hooge hoed. De burgemeester had zijn schouw op. — = Oude pint, tamelijk hoog en redelijk groot van inhoud. SCHOUW, z. nw., vr.. = (Schipp.) Hollandsche boot die op den hengst gelijkt. V. De schouw is een open schip en vervoert meestal mosselen, soms ook zand en slijk. — Schouwken, o., Hollandsche roeiboot. Het bootje heeft eenen platten kop die over het water vooruitsteekt. SCHOUWANKER. z. nw., m. eno.. = (Smid) Gesmeed anker om eene gemetste schouw te versterken. SCHOUWBALK, z. nw., m.. = Balk waarde schouwmantel op rust. C.. Spr. : Schrijf het op den schouwbalk , dat zal niet betaald worden. SCHOUWBARD. SCHOUWBERD. z. nw., o.. = Bard, plank voor aan den uitspringenden muur eener schouw, waaropmen gewoonlijk teljoren en andere kleine voorwerpen ten toon stelt. C. K. pluteus foei. SCHOUVTBLOMME, z. nw., vr.. = Vuil wijf. SCHOU(WE N , werkw,, overg.. = Schuwen. K. vitare. Ge moet de menschen niet schouwen, ge zijt geen dief. SCHOUWHANGEL. z. nw., m.. — Z. Hangel, i°. K. climacter. SCHOUWIJZER, z. nw., o.. = Plaat die in den muur van de schouw gevestigd is, om het inbranden der steenen te beletten. Er staat dikwijls de hel of de hemel op afgebeeld. Het schouwijzer wordt maar gebruikt waar men een gewonen heerd heeft. SCHOUWKETING, z. nw., vr.. = Keten in de schouw met eenen haak waar men potten en ketels mee over den heerd hangt. SCHOUWKLEED, z. nw., o.. = Reepel stof die, bij oude schouwen, onder aan de schouwplaat hangt. C. D. S. — = Al lachende, groote pand van een jak. SCHOUWLEEST, z. nw„ m.. — Z. Schouwbard. SCHOUWMANTEL, z. nw„ m.. = Schoorsteenmantel, gemetseld deel van eene oude schouw beneden de zoldering. C. D. K. tegmen camini. SCHOUWPIJP, z. nw., vr.. = Schoorsteenpijp. C. K. tubusfoei. SCHOUWPLAAT, z. nw., vr.. — Z. Schouwbard. — = (Smid) IJzeren ronde plaat aan het uiteinde der stoof en aan den wand rakende. Vergelijk kam bij smeden. SCHOU WSTELSEL, z. nw., o.. = Al wat men tot versiersel op de schouw zet. SCHOUWSTUK, z. nw., o.. = Een raam met beschilderd papier, dat men voor den schouwschootzet, als de stoof weggenomen wordt. C. D. S. SCHOU(W)TE, z. nw., vr.. = Schuwheid. SCHOUWVAGER, z. nw., m.. = Schoorsteenveger S. O. Spr. : Zoo zwart als een schouwvager. Soort bij soort, zei de duvel, en hij vloog weg met den schouwvager. SCHOUW-WEERVOGEL, z. nw., m.. — Z. Kwaad-weervogel. SCHOUZOP, z. nw., o.. — Z. Schouloog. SCHOVEN, werkw., onov. (hebben). = Eenen tijd rusten na een schoft gewerkt te hebben. C. D. S. Men schooft gewoonlijk om acht uren en om vier uren. Gewest, bij V.. — = Voor aan de deur of in het gat van den dijk een houten plank vastzetten opdat bij eene hooge tij het water niet in huis of door den dijk dringe. De tij komt op, wij moeten schoven of wij staan onder. SCHRAAF, z. nw., vr.. = Schraag. C. D. S. De tonnen in den kelder rusten op schraven. SCHRAAFSTELLING, z. nw., vr.. = (Schipp.) Lichte schraag die gemakkelijk kan verplaatst worden. Op de schraafstellingen legt men de gangen of planken, de riemen en de boomen. Ook stoelekens. SCHRAAM, z. nw., vr . = Schram. R. Als ik deur de weer kroop, had ik veel schramen. SCHRABBEN, werkw , overg.. —Z. Wdb.. — onov. (hebben). =Zeer spaarzaam leven. Gep. woord. : Scharren en schrabben om toe te komen. SCHRABILIE (klemt, op bi), z. nw., vr.. = Afval van gebrande kolen. D. S. De schrabilien worden veel gebruikt om de wegen droog te maken. Bij D. ook scharbielje en schrebielje ; bij S. ook scharbille, scherbiljen , scherbilien en schrebilden. SCHRAFELEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Wdb.. — = Reenen , de enkele noten van den boom halen die na het plukken er bleven op staan. — = Stelen in 't klein. SCHRAMEN, werkw., overg.. = Schrammen. Hij heeft zijn hand geschraamd. Spr. : Die deur de haag kruipt, weet niet wat doorel er hem schraamt, op meisjes die verscheiden minnaars hebben. SCHAMHOELIE, z. nw., vr.. — Z. Schrabilie. C. S. Bij C. ook schrabhoelie ; bij R. schrabhoelie. Spr. : Hij is in de schramhoelie gevallen. is van de pokken geschonden. — Z. Btzenkoek. SCHRAMHOELIEBAK, z. nw., m.. Bak van onder aan de stoof waar de schramhoelie in valt. SCHRAMHOELIEKOT. z. nw„ o.. = Kleine stal waar brouwers en anderen hunne schramhoelie bijeenleggen. SCHRAMINKELEN. SCHRAMINKEN.werkwoord, Onov. (hebben). «= Ketelmuziek maken op pannen , potten en schelen. ,Bij C. en S. scliraminkel jagen ; bij D. schominkelen. schaminktlen, scherninkelen en scherminkelen. SCHRANK, z. nw., m.. = (Wever) Verdeeling van de draden eener keting , een boven, een onder. SCHRANKEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Hij schrankt zijn beenen. Ge moet de tanden van de zaag schranken. — tusschenv. (zijn). ■ Geschrankt staan of liggen. De kooien schranken in den hof. — onov.'(hebben). = Eene beurt laten voorbijgaan. Ik ben gewoon van hem alle dagen te bezoeken, maar nu ga ik eens schranken. — overg.. -—Ontmoeten, kruisen, sprek. van twee personen of rijtuigen die malkander ontmoeten. D. Wij hebben u geschrankt op de baan. — = Beurtelings nu 't een dan 't ander zetten of plaatsen. D. Wilt ge een dreef planten met linden en buken , ge moet ze schranken. — Vermijden in 't voorbijgaan. Als hij mij zag komen , wierd hij rood en zocht mij te schranken. — onov. (hebben). = Voorbijgaan, kruisen, van twee personen of rijtuigen die malkander ontmoeten. D. Waar schranken de twee treins ? — (met) = Beurtelings afwisselen. D. De buken schranken met de linden in de groote dreef. SCHRANKROE(DE), z. nw., vr.. = (Wever) Roede die men in den schrank steekt. SCHRANSEL. z. nw., o.. = (Mandenm.) Kim van gemeene manden. SCHRANSEN, werkw., overg.. — Z. Schranken. D. SCHRANSLOOPER. z. nw., m.. = (Schipp.) Schanslooper, korte gebreide vest. C. S. SCHRAP, bijw.. = Bekrompen, arm. C. D. S. O. 't Zit maar schrap bij onzen gebuur. Het maar schrap hebben. — = Nauwelijks , met moeite , krap. C. Ik zal maar schrap met mijn geld toekomen. SCHRAPMES, z. nw., o.. = (Schipp.) Breed mes waar men het teer mee afschrabt. SCHREEF (zachte «), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Een schreef veurhebben, zeer toegevend behandeld worden. Over de schreef gaan, de grens der gepastheid overschrijden. Of> de schreef drinken , zonder te betalen. Hij kan nogal een schreef vagen , veel eten. SCHREEKOUS (zachte e), z nw., vr.. =Kind, vooral meisken , dat gedurig schreit. SCHREEËN. werkw., onov. (hebben). — Schreeuwen , roepen. Spr. : Schreien gelijk een bezetene, gelijk een verken, alsof ze u 't vel afdeden. Schreien eer ge geslagen wordt, roepen vóórdat er nood of reden is. Moord en brand schrerën. Z. Moord. De wind schreet om regen, als hij luide tegen vensters en deuren komt huilen — = Schreien , weenen. Als zijn vader stierf, schreede hij gelijk een klein kind. Bij C. schreeuwen ; bij D schreemen. SCHREEM (scherpe e), z. nw., vr.. = (Vogel) Anthus spinoletta, pipit aquatique. SCHREEMUIL (scherpe e), z. nw., vr.. = Kind dat geiurig schreit. R. SCHREEPGLAS (zachte e), z. nw., o.. = (Blokmak.) Glas waar men de schoenen mede schrapt. SCHREEPMES (zachte e), z. nw., o . = (Blokmak. en anderen) Oud, maar scherp snijdend mes om te schrappen D. S. SCHREEPOP (scherpe e), z. nw., vr.. = Pop die men eenige klanken kan doen uitbrengen welke op een schreiën gelijken. SCHREEPPEERD (zachte e en zware e), z. nw., o.. = (Blokm.) Houten gestel waar de blokken op staan, als ze moeten geschrapt worden. Ook schreperspeerd. SCHREEPSEL (zachte e), z. nw., o.. = Schrapsel. SCHREEPSTAAL (zachte e), z. nw., o.. = (Schrijnw.) Plat en scherp ijzer dienende om 't hout fijn te schrappen. SCHREEPVEL (zachte e), z. nw., o.. = Lederen voorschoot door blokmakers en vlasbewerkers gedragen. SCHREESMOEL , SCHREETOOT (scherpe e, zachte o), z. nw., vr.. — Z. Schreemuil. SCHREEUW), z. nw., m.. — Z. Wdb.. Nen schreeuw ophalen. Spr. : Dat duurt maar 'nen schreeuw, is van korten duur. SCHREE'UWiER, z. nw.. m.. — Z. Fransch. SCHREMPELGRAAN, z. nw., o.. = (Boer) Klein graan dat niet volwassen is. SCHRENSEN, SCHRENZEN , werkw., onov. (hebben). — Z. Kretsen. Het mes schrenst op de talloor. SCHREPELING, z. nw.. m., meest meerv.. = Afval bij 't schrappen. D. S. Als ge 'nen wortel schreept, vallen de schrepelingen naar beneden. SCHREPEN, werkw., overg.. = Krabben, afschrappen, schrappen. D. S. K. radere. Blokken schrepen met een glas. Het vlas schrepen met den schreper. Spr. : Hij zal mijn pee of mijnen wortel niet schrepen. Z. Pee. SCHREPER. z. nw., m.. = (Blokm.) Hij die blokken schrapt. — = (Vlas) IJzeren mes dat zeer bot is, ineen houten handvatsel steekt en dient om het vlas te schrepen. D. SCHREPERSPEERD . z. nw., o.. — Z. Schreeppeerd. SCHRIFT, z. nw., o. (nooit vr.). — Het heilig Schrift. C. SCHRIFTGELEERDE, z. nw-., m . — Schimpnaam , man uit het volk die over groote zaken spreekt, volksfilosoof. SCHRIJFACHTIG, bijv. nw.. = Genegen om te schrijven. C. 't Is drij weken dat ik geenen brief van u ontvangen heb, nu weet ik dat gij niet schrijfachtig zijt. SCHRIJFGERIEF, z. nw., o.. - Schrijfgereedschap. C. SCHRIJFKAS, z. nw., vr.. = Scholiersgerief, houten kas waarin men boeken naar de school draagt of in de school bewaart. SCHRIJFLAT, z. nw., vr.. — (Schrijnw.) Dunne lat van onbepaalde lengte om op de te bewerken stukken hout eene rechte lijn af te schrijven. C. SCHRIJFPUNT, z. nw., o.. = (Schrijnw.) Stalen punt of spits, soms in een houten hecht gevat, waarmede men op houten voorwerpen de verschillende afmetingen voor het te maken werk trekt. C. SCHRIJFSPAAN. z. nw., o.. = (Schrijnw.) Werktuig om op het hout evenwijdige lijnen te teekenen. 72. SCHRIJNWEGEL, z. nw., m.. = Weg eigen aan eene bedevaart ; weg van eenen ommegang. SCHRIJVEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. Spr. : Waar zullen wij dat gaan schrijven ! uitroep bij eene gebeurtenis die zeer wonder, zeer buitengewoon voorkomt. Dat staat niet geschreven. dat is niet geboden, dat behoort tot het geloof niet. Waar staat dat geschreven ? wie zegt dat ? Schrijven en wrijven ; — daar is over die zaak al veel geschreven en genreven. SCHRIJVENT (klemt, op vent), z. nw., m.. = Schrijver, klerk. De ontvanger houdt twee schrijventen. SGHRIJVERKEN, z. nw., o.. — Z. GrasseJeer.C. — = Klein, zwart, halfrond keverken dat al krinkelende over het water loopt, tourniquet, gyrinus natans. D. S. SCHRIK, z. nw., m.. = Oneindig getal, overgroote menigte. S. De weegluizen woekerden er zoodanig dat het een schrik was. Er was een schrik van volk op de kermis. SCHRIKKELEN, werkw., onov. (hebben). = Nalaten, overslaan. C. D. S. T. Als hij in de stad komt, schrikkelt hij nooit van eens binnen te komen. Ook schrikken. SCHRIKKELJOEN, z. nw., o.. = Hagedis. Het is in sommige bosschen te vinden ; het volk meent dat het een slang is. SCHRIKKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Schrikkelen. SCHRIKKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Gep. woord. : Schrikken en schrammen, schrikken en beven. SCHRIKKEN, werkw., overg.. "= (Schipper) Bijvieren, gezeid van eene touw die te vast gespannen staat. V.. Laat de touw wat schrikken, anders is er gevaar dat ze springt. SCHROBBER, z. nw., m . = Kleine korte boender of borstel van grover hout dan dat der gewone bezems en dienende om met de hand gebezigd te worden. C. S — — Versleten bezem , dienende om het eerste vuil van den vloer weg- en uit te schuren. SCHROEB . z. nw., m.. = Boor wier wijde lepel van boven breeder is dan van onder en dient om gaten te boren. Er zijn groote en kleine schroeben. Met de grootste boort men pomphouten. SCHROEBER, z. nw., m.. — Z. Schroeb. Bij D. schoeper. SCHROEF, z. nw., o.. = (Boer) Groote brokkelingen die bij het zwingelen van 't vlas afvallen. Schroef verschilt door zijne lengte van lemen. Van sterk vlas komt weinig schroef. Schroef is van minder weerde dan klodden. SCHROEF, z. nw., vr.. — Z. Bankvijs. SCHROEP. z. nw., m.. = Schrok, gulzigaard, slokop. — — Schrok , gierigaard , hebzuchtige. Ook schroeper. SCHROEPEN, werkw., onov. (hebben). = Alles eten wat men krijgen kan, gulzig zijn. SCHROEPER, z. nw., m . — Z. Schroep. SCHROM, z. nw., m.. = Schrom. Nen schrom van iets hebben. SCHROMMELIJK, bijv. nw. en bijw.. = Schromelijk. Dat zijn schrommelijke dingen. Het heeft schrommelijk veel geregend. SCHROMMEN, werkw., onov. (hebben). = Schromen. Gep. woord. : Schrikken en schrommen. SCHRONSELEN, werkw., onov. (zijn). — Schrompelen, rimpelen. Zijn wezen begint te schronselen. SCHROO(DE), z. nw., vr.. = Band, afsnijdsel, reepel. K. segmen. Zij bond een schroode op heuren buik. SCHROOI, z. nw., vr.. — Z. Aambildbeetel. — = (Oliemeulen) Lederen lap met haar langs binnen, waar het geperste lijnzaad in gelegd wordt om den laatsten keer geperst te worden. — = (Boer) Akker van zeven omgangen. Het winterland legt men best op schrooien. SCHROOIBA.NK, z. nw., vr.. = (Oliemeulen) Plaats , soort van tafel waar men de lijnzaadkoeken schrooit. SCHROOIEN, werkw., overg.. = . (Blokmak.) Met de boor een gat in den klomp boren. — =(Blokm.) De oneffenheden van den schoen van binnen gelijkmaken Ook uitscherpen. — (Schoenmaker) De zool schrooien, de oneffenheden van den kant der zool wegnemen met het mes. C. Ook snoeien en zetten. Bij V. : iets schuin of dwars doorsnijden. SCHROOIGAT, z. nw., o.. = (Smid) Gat in het aanbeeld waar de schrooi in steekt. SCHROOIIJZER, z nw., o.. — Z. Aambildbeetel. SCHROOILINGEN, z. nw., m, meerv.. — Z. Scheppehngen. SCHROOIMES, z. nw., o.. = (Oliemeulen) Vaststaande mes waarop men de lijnzaadkoeken schrooit. SCHRUIL, bijv. nw. = Mager, droog, van weder en wind gezeid. Het is schruil weer vandaag. Gep. woord. : Schraal en schruil weer. Ook schuil. SCHRUIL. z. nw., o.. — Brand die op de lippen en in den mond der stervenden komt, muguet (dis agonisants). Ook schuil. SCHUDDE, z. nw., vr.. = (Boer) Bak van den wanmeulen die gedurig' beweegt en 't graan bevat. SCHUDDEBARD. SCHUDDEBERD, z. nw., o.. = Bekleedsel van planken. Het schuddebard wordt genageld op het geraamte van eene meulenkas, op de stijlen eener schuur, op de zijscheeden van eene kar Bij V. : schudberd, wagenschot, weinig gebr.. SCHUDDEBOLLEKENS , z. nw., o . meerv.. — Z. Bevirblommtheit. SCHUDDEBOLLEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. — Wordt gezeid van bejaarde menschen en ook van iemand die uit ontevredenheid het hoofd schudt. Ook schuddekoppen en schuttebollen. SCHUDDEKOP, z. nw.. m.. = Schuddebol. SCHUDDEKOPPEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Schuddebollen. C. S. SCHUDDEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Wdb.. Het hoofd schudden. Het bed schudden. Spr. : Ge zoudt hem uit zijn vel schudden, hij is zeer vet. De doodzonden zijn van de boomen niet te schudden, men moet er niet maken , als er geene zijn. Schudden en beven. — (Boer) Sneden schudden , het onkruid steken in de ' twee sneden die gansch rond den akker geploegd liggen. — (Boer) Het vlas schudden, op den arm bewegen vooraleer het op den akker uit te spreiden. Het vlas moet geschud zijn eer het van den arm gaat. SCHUDDEN, werkw., overg.. — Z. Botten. C. SCHUDDEREN, werkw., overg.. = Schudden, afschudden. De kinderen schudderen in de Mei meuleneers van de boomen. SCHUDRIEM. z. nw., m.. — (Boer) Riem die 't bovenste deel van den wan heen en weer schudt en zoo het graan zachtjes doet vallen in den wan waar het gezuiverd wordt. SCHUFFELVEUR. z. nw., vr.. — Z. Scherfelveur. SCHUFFEN, werkw., onov. (hebben). — Schiffen. SCHUIER, SCHUIEREER. z. nw., m.. = Man die aan de dijken of de polders werkt. SCHUIEREN, werkw., overg. (hebben). = Aan de dijken of de polders werken, aarde vervoeren, enz.. V.. SCHUIËRIJ, z. nw., vr.. = Dijkwerk , staat van schuiereer. In de schuierij zijn , naar de schuierij gaan. SCHUIERPLANK, z. nw., vr.. — Z. Stortplank. SCHUIERSBROEK, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Breede broek van donkerblauw fluweel. Zij wordt algemeen door de schuiereers buiten hunne werkuren gedragen. SCHUIERSSCHOEN, z. nw., m.. == Breede lompe schoen waar nagelen met groote koppen van onder uitsteken. Hij wordt meest door schuiers gedragen. SCHUIERSVEST, z. nw., vr.. = Vest van donkerblauw fluweel die de schuiers dragen. SCHUIF, z. nw., vr.. = (Potbakk.) Schijf. — = Bak , aschbak der stoof. — Z. Kap. — = Schuiflade. C. D. In de schuif van de keukentafel liggen messen, vorken en lepels. — Spotnaam, man of vrouw die gedurig rondslentert of die geen vast verblijf heeft. C. S. Die vremde schuif is daar weer. — Schui/ken, o., deurken dat verschoven wordt. C. Aan de biechtstoelen is een schuifken. SCHUIFBAAN, z. nw., vr.. = Glijbaan. De jongens slieren op de schuifbaan. SCHUIFBANK, z. nw., vr.. — Z. Gaanbanh. SCHUIFELEER (zware e), z. nw., m.. = Die veel schuifelt. — = Zweep met knoopen. C. Bij D. schuifelaar. Spr. : Er den schuifeleer op leggen, iemand erg bestraffen, slaan. SCHUIFELEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Fluiten. Z. Wdb.. Spr. : Ce zult achter uw geld meugen schuifelen, ge zult het niet krijgen. Broeken lappen vraagt schuifelen, om de verveling van 't werk te verdrijven, 't Is verloren geschuifeld als 't peerd niet zeeken en wilt. Z. Peerd. — Z. Roepen. SCHUIFELEN, werkw., overg.. — Z. Scherfelen. — — (Boer) Sullen, zeer lichtjes ploegen. Het is veur de haver dat de boeren het land schuifelen. SCHUIFELHAAR, z. nw., o.. = Haar dat gelijk pijlkens naar omhoog staat. SCHUIFELKENSBUCHT, z. nw., o.. = Gemeen volk, straatjongens die schuifelen en tieren. De sigarenmakers worden te Sint-Niklaas veel schuifelkensbucht geheeten. SCHUIFELVEUR. z. uw., vr.. —Z. Scherfelveur. SCHUIFLAT, z. nw., vr.. — Z. Looper, schrijnwerker. SCHUIFLEEST, z. nw., m.. — Z. Iiapleest. SCHUIFPLAAT, z. nw., vr.. = (Smid) Metalen plaatje met eene opening waar iets in- en uitschuift. D. De slotplaat is een schuifplaat. — = (Smid) Metalen plaat waar een schuifslot met krammen aan vast is. D. SCHUIFPOE DjER, z. nw., o.. =Wit poeder gebezigd om den voet gemakkelijker in eenen nieuwen schoen.te doen glijden. C. SCHUIFRIEM, z. nw., m.. = (Voerman) Lederen riem om de lijn omhoog te houden. SCHUIFSLOT, z. nw., vr.. = Grendelslot. D. SCHUIFSTROP, z. nw., o.. — Z. Loopstrop. SCHUIFTAFEL, z. nw., vr.. = Lange speeltafel waar men schijven op voortdrijft, galet. D. SCHUIFTREKKER, z. nw., m.. — Z. Schijftrekker. SCHUIFWINDE, z. nw., vr.. = (Spoelenm.) Winde die men vergrooten of verkleinen kan. SCHUIL, bijv. nw.. — Z. Schruil. x°. SCHUIL , z. nw., o.. — Z. Schruil. £. K. aphthos. Bij R. muilkwaal der peerden. Bij V. : (Zuidned.) spruw. SCHUILHUIZEKEN, z. nw., o.. —- (Eendenk.) Hut, verblijf van den kooiman. In het schuilhuizeken eet en werkt de kooiman ; daar ook ligt zijn gereedschap. SCHUIM . z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Op het schuim loopen, op de klap. SCHUIT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijn schuit van kant steken , zich uit de voeten maken. — = Schertsende, groote platte hoed, groote schoen. SCHUIVEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — De root schuiven. Z. Root. Rootje schuiven, op eene rij een voor een de beurt afwachten. Als er veel volk op den trein gaat, moet ge aan 't winket dikwijls rootje schuiven. — onov. (zijn). = Heimelijk weggaan, wegloopen. Hebde hem naar huis zien schuiven, als zijn vader kwam ?• (hebben). = Glijden. De jongens schuiven op een schuifbaan. — onov. [zijn). = Voortgaan, fr. avancer. D. De bouw van dat huis is al verre geschoven. _ = Opgaan, verminderen C. D. Mijn geld begint te schuiven. Mijn boter is al verre geschoven. SCHUIVEN, werkw., onov. (heiben). =*= (Vinker) Een weinig hoog of in den kant vliegen, wordt van lijsters gezeid. SCHULMSEL, z. nw., o.. =- Schimmel. SCHULPERWT, z. nw., vr.. - Z. Breekerwt. SCHULPZAND, z. nw., o.. = (Dijkw.) Schelpzand. SCHUMMEL, z. nw., o.. = Schimmel. C. SCHUP. z. nw., m.. = Schop, stoot met den voet. C. Spr. : De loon van de deugcl is een schup in 'tgat. Iemand 'nen schup onder de broek geven, wegjagen. Geenen schup onder de broek weerd zijn , tot niets deugen. — = Schop, spade. C. D. K. pala. Ook schip. SCHUPPEN. werkw., overg.. = Schoppen. C. D. S. K. ptotrudere. Spr. ; Iemand in den nek schuppen, foppen, bedriegen (door woorden of werken). SCHUPPENAAS, z. nw., o,. = Aas van schoppen. Spr : Zoo zwart als schuppenaas. SCHUPSTOEL, z nw., m.. = Schopstoel. C. S. K. sedes qua quis subito cxpellitur deturbaturque. Spr. : Op 'nen schupstoel zitten, niet zeker zijn van zijne betrekking. SCHURAS, z. nw., vr.. = Vrouw die bij de burgers en bij de rijke menschen gaat schuren, schuurster, schrobster. SCHUREN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Den vloer schuren, koper schuren. — (Mets.) Plaveien schuren, ze effenwrijven. Spr. : Plaveien schuren, rood worden van schaamte. SCHURFT, z. nw., o. (niet vr.). — Z. Wdb.. SCHURFT, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. ; Daar is geen kooi schapen of daar loopt een schurft onder. — = Leelijk , onzedig, ontstichtend. S. 't Is schurft dat te durven zeggen. SCHURFTERIK, z. nw., m.. — Zedelooze kerel. SCHURING, z. nw., vr.. = Berisping, vermaning. T. R. Een ferme schuring krijgen. SCHUTNET. z. nw.. vr.. = (Vissch.) Net van bij de duizend meters lang , waar men bot mee vangt. SCHUTSEL, z. nw., o.. — Houten afschutting of afscheiding K. paries intermedius. In de school staat een schutsel tusschen de klassen. — = Windscherm K. plutens. SCHUTSELPAAL, z. nw., m.. = (Eendenk.) Houten paal tusschen de schutsels om deze vast te SCHUTTEBOLLEN. werkw., onov. [hebben). —Z. Schuddebollen. SCHUTTEN, werkw., overg.. = Tegenhouden. Z. Botten. Spr. : Alle hagen schutten wind, hoe meer concurrentie, hoe min winst. SCHUTTEN, werkw., onov. (hebben). — (Vissch.) Bot vangen met eene schutnet. De visscher trekt zijn netten bijeen, hij heeft gedaan met schutten. SCHUTTERSHOF, z. nw., o.. — Naam van veel herbergen waar men naar de wip schiet. SCHUTTERSPLEIN, z. nw., o.. — Plaats waar men naar de wip schiet. SCHUUR, z. nw„ vr.. - Z. Wdb.. Spr. : Geen letter kennen zoo groot als een schuur. Zoo ijl als een schuur, op een huis, zaal of kerk. Toebak vanachter de schuur. Z. Achter Als een oude schuur begint te branden, is er geen blusschen aan. Z. Oud. SCHUURBANK, z. nw., vr.. = (Steenbakk.} Werkbank waar de plavei op efïengeschuurd wordt. SCHUURBLOK, z. nw., m.. = Blok waar men voorwerpen op schuurt. De meid zet den ketel op den schuurblok om hem te kuischen. SCHUURDOEK. z. nw., m.. = Doek waar een soort van grof zand op gewerkt ligt en dat dient om iets blank te schuren. SCHUURKAL. z. nw., vr.. = (Meubelm.) Klein effen bloksken hout met schuurpapier bewonden. De schuurkal dient om eene vlakte zeer effen te schuren. SCHUURRIJF. z. nw., vr.. — (Boer) Groote rijf die n.en in de schuren gebruikt om het koren bijeen te rijven , als men het dorscht. SCHUURSCHOEN, z. nw., m.. — Z Bookschoen. SCHUURSPIN, z. nw., vr.. = Groote, dikke spin met een kruis op den rug. Als er dooi op handen is , komt de schuurspin uit heuren schuilhoek naar beneden. SCHUURVLEGEL, z. nw., m.. = (Boer) Gewone dorschvlegel. SCHUURWATER, z. nw., o.. = Water waar men mede geschuurd heeft. Spr. : Iemand zijn schuurwater geven, hem streng berispen. SCHUURWINKEL, z. nw., m.. — Z. Dorschwinhel D. S. R. SCIATICA, z. nw., o.. = Heupjicht, fr. sciatique. C. D. — Wordt ook gezeid van het rhumatiek. Zoo hoort men bij het volk : ik heb het sciatica in mijnen arm. SCIATICAPLANT. z. nw., vr.. — Z. Rhumatisblom. SEBEDEÜS. z. nw., m..—Spotnaam, sul. Onnoozele Sebedeüs. Ook Zebedeüs. SECOND , z. nw., m. (niet vr.). = Second. C. Ik blijf maar 'nen second weg. Meer segond. SEEF. z. nw., vr.. — Dat is goedeseef, goede drank. Dat is maar seef, slecht en flauw bier. Bij V. : smaak van iets (Zuidned.). SEEMENIS, tusschenw.. — Z. Djeemenis. C. SEEZE, z. nw.,vr. —Z. Cees.C. S. SEEZEN. werkw., onov. (hebben). = Hard loopen , rap vluchten C. R. Ziet hem seezen nu dat hij de gendarmen gezien heeft. Ook sjeezen. SEFFELEER (zwarre e), z. nw., m.. — Z. Saffeleer. SEFFELEN, werkw., onov. (hebben). ~ Z. Saffelen SEFFENS , bijw.. = Aanstonds ; tevens, tegelijk. V.. Spr. : Zijn geld met vijfcent seffens uitzetten, van iemand die veel bier in de herbergen drinkt. Ook seffenst, tseffens en tseffenst. SEFFENST, bijw.. — Z. Seffens. SEGENWORRIG. bijw.. = Tegenwoordig, nu. C. S. T. Ook sereworrt'g en tsegenworrig. SEGOND, z. nw., m.. Z.— Second. SEKUUR. bijv. nw.. — Stipt, uiterst nauwkeurig. C. Die vent is sekuur op zijn werk. Bij V. : zeker, voorzichtig. — = Juist, zeer wel. C. D. S. Die tafel is sekuur gemaakt. Bij D. ook sekaar, sekurig, sikaar en sikeur. SELDER, z. nw., m.. = Selderij. C. S. Vandaar selderplant, seldersoep, enz.. SELDERVOOR (zachte o), z. nw'., vr.. = Groef waar men selderij in plant om die later aan te aarden. SELIJNEN , z. nw., vr., meerv.. — Z. Boerhens en boerinnekens. SENAAT, z. nw., o. (niet m.). — Z. Wdb.. C. SENSIE, z. nw., vr.. = Verzuw. D. Nu de pastoor ziek is, zullende meisens geen sensie hebben om ons gerief terug te brengen. SENTIMENT, z. nw., m.. = Gouden schuif die met een ketting rond den hals op de borst hangt. De sentiment is soms nog 't sieraad van oude boerinnen. SEPPEN. z. nw., m.. -= Jozef, gemeenzaam. C. S. — Z. Djoeben. C. S. Bij T. seppe. SEPTEMBERLELIE. z. nw., vr.. = (Kruidk.) Lilium lancifolium, lis tigré, fam. Liliac.. Bij D. Christuslelie. Ook tigerlelie. SERE"WORRJG , bijw.. — Z. Segenworrig. SERNITWEE, tusschenw.. — Bastaardvloek. T. R. Bij C. sjarnitwee. SERPENT, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo venijnig als een serpent. op een boos wijf. Oogen gelijk een serpent, helder en stout. SERPENTENBOOR (scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Krulboor. SERPENTIEN, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Cactus flagelliformis, serpentine , fam. Cact.. SERROOP, z. nw., vr.. = Siroop, stroop. D. S. SERROOPDICHT, bijv. nw.. = Ondoordringbaar voor siroop. Dat vat moet siroopdicht zijn. SERROOPSAUS, z. nw., vr . = Saus van siroop en boter. Gewoonlijk eten de menschen brei met siroopsaus. SERROPEBOTERHAM, z. nw., m.. = Snede brood met siropevet gesmeerd. De kinderen zijn verliefd op serropeboterhammen. SERROPEBROODJE. z. nw., o.. = Broodje met siroop tusschenin. Spr. : Zoo bleek als een afgelekt serropenbrood. SERROPEVET, z. nw., o.. = Smeersel voor 't brood, dat men bekomt met afgesmolten vet en siroop dooreen te mengelen. SERTIJN , z. nw., m.. = Satijn. SERTIJNEN, bijv. nw.. = Van satijn. Een sertijnen kleed. SERVET, z. nw., vr. (niet o.). — Z. Wdb.. C. R. SERVITUUT, z. nw., vr. (niet o.). — Erfdienstbaarheid. Z. Wdb.. — meest in 't meerv.. = Lastige plichtpleging. Aan 't koopen van een huis zijn dikwijls veel servituten, 't Goed van weezen verkoopon vraagt veel servituten. SESKENS, z. nw.,o. ? altijd in 't meerv.. — Z. Cessens. D. S. SESSEN, SESSENS. z. nw., ? altijd in 't meerv.. — Cessens. S. SESTIG, bijv. nw.. == Zestig. C. D. S. SEUT , SEUTE. z nw., vr.. =Vrouw die weinig verstand heeft. D. Bij D. ook suite ; bij S. sut. SEUTEBEES (zachte e), z. nw., vr.. = Eenvoudig meisje, seut. SEUTEKA, z. nw., vr.. = Onnoozel vrouwmensch, vrouw die weinig verstand heeft. D. S. Bij D. ook sulteha. SEUTEMIE. z. nw., vr.. — Z. Seut. SETJTEREER (zware e), z. nw., m.. = Die slecht schrijft, krabbelaar. SEUTEREN , werkw., onov. {hebben). = Slecht, vuil schrijven. De kinderen van de bewaarschool kunnen wel seuteren, maar nog niet schrijven. SEUTERPAPIER, z. nw.,o.. = Papier om los of in 't vuil op te schrijven. SEUZE, z. nw., vr.. = Onnoozele vrouw. Ook sooze. SEVENTIG, bijv. nw.. = Zeventig. C. D. S. SEZOEN, z. nw., o.. = Seizoen. SFINX. z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. SHAKO. z. nw., m.. —Hoed der soldaten. SI. tusschenw.. — Zie, daar zie, liins, voila. C. Si ! si ! wie had dat gepeisd ? Ook zi; bij S. see, sei, sij, soei; bij R. sei. SICHTEN. SICHTENT. voorz. en bijw.. = Sedert, depuis. D. S. K. sicht, sichtent. O. Sichten zijn ziekte is hij veel verstruischt. Bij D. en S. ook sichtens. — Sichten dat, sedert dat. D. Hij is veel gegroeid sichten dat ik hem gezien heb. SIEK , z. nw., vr.. = Tabakpruim. SIEKEN. werkw., overg. en onov. [hebben). = Tabak kauwen. SIEKTOEBA.K, z. nw., m.. = Pruimtabak. SIEP, z. nw., vr.. SIEPKEN, o.. •= Klein kieken, kuiken. Ook sjup. SIEPEN, SJIEPEN, werkw., onov. (hebben). — Woord om het gerucht, het geroep van een jong kieken uit te drukken. SIERAAD DER TUINEN, z. nw., o.. = (Kruidk.! Weigelia rosea, fam. Caprifol.. SIERIKEN, werkw. onov. (hebben). — Z. Psieriken. SIESKA, z. nw., vr.. — Francisca verkort. — = Spotnaam. Gij lompe Sieska, gij vuile Sieska. SIESKOWIE (klemt op wie), z. nw., m.. = Einde van het lied van sommige vinken. D. — = Vink die haar lied met sieskowie eindigt. Ook sieshowiet. SIESKOWIET (klemt, op wiet), z. nw., m.. — Z. Sieskowie. SIESWIE, bijv. nw.. = Dronken. Hij was gisteren sieswie. SIGARENBEL. z. nw., vr.. = (Kruidk.) Fuschia fulgens, fam. Onagrar., fuschia éclatant. D. vertaalt F. fulg. door trompetten en trompetblom. SIJPELEN, werkw., onov. (hebben). = Zachtjes redenen. Ook zeevere7i en zijpelen. SIKENEUREN, werkw., onov. (hebben). = Haarklooven, vitten , chicaner. SILEEN (zware e), z. nw., vr.. — Z. Boerkens en boerinnehens, SIMPEL, bijv. nw..—Z. Wdb.. Spr : Hij is onnoozel geboren en simpel gewiegd, op iemand die zeer weinig verstand heeft. SINGEL, z. nw., vr.. = Ieder deel van eenen akker dat aan een verschillenden huurder toebehoort. S. T. Ook streep. — (Boer) Een stuk land op singels leggen, op eenen akker die te nat ligt, hier en daar greppels maken. SINGEL, z. nw., m.. — Witte koord waarmede de priesters in de mis hunne opgetrokken albe vasthouden. C. — = Gordel dien de priesters in de lenden boven den toog dragen . ceinture. D. — = Misbel, bestaande uit verscheiden kleine bellekens, die samen schellen. SINGELEN, werkw.. onov. (hebben). — Tintelen, trillen , sprek. van pijn die in de gestoorde zenuwen siddert. C. S. R. Hij wierp 'nen bal op mijn oor dat ze er van singelde. SINGELING. z. nw., vr.. = Trilling, siddering, C. D. S. R. Houd uwe hand in 't water, dan zal de singeling rap over zijn. SINJOOR, z. nw., m.. = Antwerpenaar. SINJORENBOOT, z. nw., m.. = (Schipp.) Klein bootje der Antwerpsche bootsmannen. SINKSEN, z. nw., m.. = Pinksteren. G. K. Pentecoste. O. Zuidned. bij V, SINKSENBLOM, z. nw , vr.. — Z. Meiroos. — (Kruidk) Boterblom, Ranunc. acris, renoncule acre, fam. Ranunc.. SINKSENDAG, z. nw., m.. = Pinksterdag. Zuidned. bij V, SINKSENKRUID , z. nw., o.. — Z. Boenders en besstm. SINKSENWATER, z. nw., o.. = Water dat juist vóór Sinksen gewijd is. SINKSOM, z. nw., m.. — Z. Boenders en bessem. SINTE-KATRIENBLOM. z. nw., vr.. — Z. Allerheiligenblom. C. SINTE-KORNELISROOS, z. nw, vr.. — Z. Kornelisroos. SINTE-MARKOEN, z. nw., o.. — Z. Markoen. C. R. SINTE-MARTENSZOMER, z. nw, m, = Enkele warme dagen komende rond den feestdag van den H. Martinus. SINTE MICHIELSZOMER. z. nw, m.. = Enkele warme dagen komende rond den feestdag van den H Michaël. C. Spr. : Sinte-Michielszomer duurt acht dagen. SINTE-PIETER. z. nw., m, = Huigsleutel C. R. SINTE-PIETERSPENNING, z. nw, m, = Vrijwillige gift door de katholieke geloovigen aan den Paus. C. SINT-HUIBRECHTSBROOD. z. nw, o, = Brood op den feestdag van sint Huibrecht gewijd. C. SINT-HUIBRECHTSKOEK, z. nw, m, = Gewone koek of mastel op den feestdag van sint Huibrecht gewijd. SINT-JAKOBSPEER (zware e), z. nw, vr, = Peer, zeer vroeg rijp, slecht om bewaren. SIN T-JANSAARKEN , z. nw, o, = Droge pijl in het vlas. Rond Sint Jan komen zulke stengels voor. Ook Sint Janseerdeken. SINT-JANSBERAAD, z. nw, o, — Vlas koopen op Sint Jansberaad, een stuk land pachten om het met vlas te bezaaien, op voorwaarde dat men op Sint-Jansdag kiezen mag ofwel de pacht te betalen en het vlas voor zich te houden, of wel het vlas aan den landbouwer over te laten in plaats van de pacht te betalen. D. Z. ook stukstaatvast. SINT-JANSBOLLEN, z. nw, m, meerv.. = Soort van aardappels. SINT-JANSKEERS, z. nw, vr, = (Kruidk.) Lythrum salicaria, salicaire commune, fam. Lythrar, D. geeft er kattesteert, wilgekruid en wiederik voor. Ook wijmblom en wischblom. SINT-JANSKRUID, z. nw, o, — Z. Blotnmeken bemint mij. SINT-JANSLELIE, z. nw, vr.. = (Kruidk.) Funkia ovata, hémérocalle bleue , fam. I.iliac, SINT-JOZEFSLELIE, z. nw, vr, = (Kruidk.) Lelie, Lilium candidum, lys blanc, fam. Liliac, D. Campanula latifolia alba, clochette campanule, fam. Campan, Ook Sint-Jozefspalm. SINT JOZEFSLISCH. z. uw., o.. - Z. Bloedig £ zweer d. SINT-JOZEFSPALM, z. nw., m.. — Z. SintJozefslelie. k SINT-JOZEFSZAAG, z. nw., vr.. = Kleine zaag zonder boog; het blad , breed aan de handhave, versmalt en eindigt op een punt. C. D. R. > SINT-LAUREISVLOED, SINT LAUREISZWALP, z. nw.. m . = Hevige vloed in de ' Durme rond den feestdag van den H Laurentius SINT-PIETERSLELIE , z. nw., vr.. = (Kruidk.) Goudlelie. LM urn croceum, lisjaune, fam. Liliac.. D ook Godelievelelie. SINT-PIETERSTUIG, z. nw., o.. = (Schipp.) Zeil dat vroeger op de groote schepen en nu nog in 't klein op de sinjorenbooten gebruikt wordt Het Sint-Pieterstuig hangt aan eene slang en dient te gelijkertijd voor fok en zeil. SIPIETEN. z. nw., m., meest meerv.. = Kalfszwezerik , ris de veau. Bij C. soepiet, soppiet en suppiet; bij D. sepieren en soepieren ; bij R. supiet. SIPPENDIJK, z. nw., m. — Z. Schippeniijk. SIPPENKAAI, z. nw., vr.. — Z. Schippenkaai. SIRPEN, werkw., onov. (hebben). —Roepen , van menschen gezeid. S. SJA, bijw.. — Z. Ja, Bolspel. Bij C. en S. sjouw. SJACHELEER (zware e), z. nw., m.. — Z. Schachileer. SJAFFELEER (zware e), z. nw., m.. — Z. Saffcleer. SJAFFELEN. werkw., onov. (hebben). — Z. Saffelen. SJAK. z. nw., vr.. — Z. Djak. SJAKELEUREN , werkw., onov. (hebben). = Djakeleuren, vechten om te lachen. Van sjakeleuren komt er niet veel goeds. SJAKKEN. werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Djahhen. SJAKLIJSTER, z. nw., vr.. — Z. Ballijster. SJAKSTOK, z. nw., m.. = Djakstok, zweepstok. SJAL, z. nw., m. (niet vr.). == Sjaal. SJALK, z. nw., vr.. = (Schipp.) Tjalk ; groot zeilschip dat uitsluitend vrachten vervoert. De sjalk gelijkt aan de schuit en heeft van voren zeer zware berghouten. SJALSTEEK (zachte e), z. nw., vr.. = (Breister) Rechtsche en averechtsche steek. SJAMPELEN, werkw., overg.. = Vasttrappen . opeendrukken al trappende. Men sjampelt het hooi op den schelf. SJANFOETER, z. nw., m.. = Kleine deugniet ; iemand die niet al te veel te betrouwen is ; ondeugende vent. C. SJANFOETEREN , werkw.. overg.. = Beethebben , foppen ; een pak slagen geven. SJARNIER , z. nw., vr. (niet o.). = Scharnier. De koffer gaat open met twee sjarnieren. SJARENT bijw.. = Verleden jaar. S. K jaerens , t'jaeren = anno elapso. Sjarent waren de patatten beter gelukt. SJASSEN. werkw.. overg.. = Wegjagen. T. R' Sjast dien kwaden jongen naar huis. SJATEKA, z. nw., o.. - Z. Sciatica. D. SJAZE(N;S, tusschenw.. — Uitroep van verwondering , Jezus ! O. sjasses. SJEEMENIS, tusschenw.. — Z. Djeemenis. SJEEZE . z. nw., vr.. — Z. Ceeze. V.. SJEEZEN , werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. Seezen. SJEF, z. nw., m.. — Jozef verkort. SJEREN (zware e). werkw., overg.. — Z. Zeren. S. SJIEP. z. nw., vr., SJIEPKEN. o.. — Z. Siep R. SJIEPEN. werkw., onov. (hebben). — Z. Siepen. SJIERIK, SJIERIP. — Roep der musch. SJIERIKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Psieriken. SJIERIPEN, werkw., onov.. — Z. Psieriken. SJIRKEN, werkw., onov. (hebben). = Sjilpen. C. SJIRPEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Sjirken. SJOCHEL , z. nw., m., = Sokkel, zuilvoet. SJOEBEN, z. nw., m.. — Spotnaam, sul, bloed. O, gij onnoozele sjoeben ! ' SJOEFEN, werkw., onov. (hebben). = Drinken, zuipen. C. De knechten kregen 'nen halven dag verlof en gingen sjoefen. Bij D. soefen. SJOEFER, z. nw., m.. = Groote drinker, zuiper. Als ge die sjoefers maar genoeg bier woudt geven, dan zoudt gij er wel vriend mee zijn. SJOEP, z. nw., vr.. = Soep. Alle dagen vleesch en sjoep zonder werken ! k SJOEP. z. nw., m.. = Top. De vogel zit op den e sjoep van den boom. 't Was vlak op t sjoepken van mijnen neus. ■) Ook soep, sop, tjoep, tjop. Bij T. en R. sjop. SJOEPEN. werkw., overg.. = Aftoppen , den to.p afnemen. Ge moet die populieren sjoepen. Ook soepen, tjoepen. Bij T. en R. sjoppen. SJOEREN, werkw., onov. (hebben). = Loeren, afspieden. S. Van achter den hoek van de straat stond hij te sjoeren. SJOMPELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Djompelen. C. SJONK, z. nw., vr.. = Homp, dikke schil. S. Snijd mij daar eens een sjonk af. Een sjonk eerde. Ook sonk. SJORREN, werkw , onov. (hebben). = Hard loopen. Waarom sjort gij ? is er haaste bij ? SJOU(W)EN , werkw., onov. (hebben). = Roepen , uit genegenheid of minachting. R. Ze sjouwden als de spreker gedaan had. SJOUWERMAN, z. nw., m.. — Spotnaam, woelgeest. SJUTEN, z. nw., m.. = Verken , zwijn. SLAAF, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Vergelijk. : Werken gelijk een slaaf. — = Iemand die zeer hard werken moet. C. R. De meeste boeren zijn oprechte slaven. SLAAFKEN. z. nw., o.. — Z. Leid-u. D. SLAAGBARD. z. nw., o.. = (Kamslag.) Plank waar men de kammen op slaat. SLAAGBROS , z. nw., vr.. = (Schoenmak.) Els dienende om de pollevij te bewerken. Zij is dikker dan de gewone stekels. SLAAGSTOK, z. nw., m.. = Stok of lat waar men de wol mede slaat of klopt. SLAAPLIJF. z. nw., o.. = Hemdrok, camisole. C. D. S. R. Ook slapelijf. SLAAPMUTS, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — = Borrel dien men 's avonds vóór het slapen gaan neemt. C. D. S. Bij V. : slaapmutsje. SLAAGS, bijw.. — Te slaags kommen, aan den slag komen, vechten. SLABAKKEN (klemt. op bakken), werkw., onov. (hebben). — Slabbakken. De koude begint te slabakken. Ons maatschappij slabakt met het sterven van onzen veurzitter. SLABARIS, SLABARUS, z, nw., m.. — In de spr. : Zijnen slabaris ievers tusschen of in steken of slagen, zich zonder nood met iets bemoeien. C. D. S. SLABBEKEN, z. nw., o.. = Doeksken dat de advocaten, sommige priesters en broeders onder de kin dragen. C. SLABBEREN, werkw., onov. (hebben). — Slabben, leppen , met de tong drinken. C. K. ligurire jus tepidum. Hoort hoe 't verken slabbert. SLACH(TjBAND. z.nw., m.. = (Vleeschh.) Band dien men de beest aandoet, als zij gaat geslacht worden. SLACHTEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. — (Biem.) De bieën slachten, ze dooden om hunnen honing uit te halen. De slachters gebruiken daartoe gewoonlijk een solferwiek. SLACHTER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Den slachter met het verken laten betijen, zich de moeilijkheden niet aantrekken. — = Onbezonnen en wreedaardige bieman. De slachter handelt gelijk iemand die zijnen boom zou vellen om er de vruchten van te trekken. SLACH(T)REEP, z. nw., m.. — (Vleeschh.) Reep dien men rond den hals van de beesten doet, als men ze slacht. SLAFELIJK, bijv. nw. en bijw.. = Slaafsch, hard, zwaar. C. S. R. Slafelijke arbeid. Slafelijk werken. Bij D. slavelijk. SLAG, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Als men dorscht, moet men goed slag houden. Spr. : Dat zal 'nen slag geven, als 't afgaat, schertsende gezeid op iets dat niet lukken zal. Nen slag slagen, vechten. levers 'nen slag in slagen, iets bij benadering bepalen ; — wij wisten niet meer hoeveel hij betalen moest, ik heb er 'nen slag in geslegen en vijf frank gevraagd. Er 'nen slag tusschen slagen , aardige slagen uitroeien, iets kluchtigs zeggen , dikwijls om eenen twist te doen etndigen. Nen slag van den meulen gehad hebben, niet wel bij zijn verstand zijn. U uit den slag weten te trekken, slim, gelukkig zijn. Geinen slag werken, volstrekt niet verrichten. Op 'nen slag en 'nen keer, op eenen oogwenk. — = Goede kans. C. D. R. Ik heb daar 'nen goeden slag gedaan op de verkooping. — = Hand, in 't kaarten. V. Wij zeggen, niet slag halen of maken, gelijk V.; maar slagen maken, slagen doen, slagen ophalen. — Slagen bieden, spel met de kaart waar men een 'zeker aantal slagen in vaststelt, die men in 't spel hoopt te halen. — (Bolspel) In eenen slag af, voorwaarde waarbij het spel uit is, als ieder partij tweemaal gebold heeft. — (Kantwerkster) Nen slag maken, vier bouten den eenen over den anderen leggen. Halve slag, witte en zwarte kant. — = Gerucht, geklap der zweep. — =Dun uiteinde van de zweep. V. — Z. Rabat. — De slag van de strengen, strop waarmede de strengen aan het haamschijn vast zijn. De peerden met 73. 'nen dobbelen slag inspannen , in iedere streng twee stroppen leggen, wat gebeurt als de strengen wat te lang zijn. = (Schipp.) Draai der schroef. Nen slag vooruit I uitroep van den stierman om den machinist te bevelen een weinig vooruit te malen. Zoo beveelt hij ook : 'nen slag achteruit! _ (Schipp.) Bocht, kronkel in eene touw. Een kwade slag in eene touw is een kronkel waarop de touw bij hevige spanning somtijds in twee springt. — = (Schipp.) Halve gang in het laveeren. Nog nen slag , dan kunnen wij de haven binnenloopen. — = (Dijkw.) Hoeveelheid grond , die in de lengte van het werk op eene rechte lijn gebracht wordt. Daardoor wordt het werk eenen slag breeder. Een slag van 20 kruiwagens zijn 20 kruiwagens grond, die achtereen op eene rechte lijn afgestort worden. — = (Mets.) Aanslag Jeuillure. = (Timmerm.) Sponning , rainure. Een glazen slag. SLAG,z. nw.,o..=Op elkander slaande deelen van een bekken. Uurwerk dat de uren slaat. D. Ziet eens naar 't slag hoe laat het is. — = Stond dat het uurwerk slaat, gewoonlijk het volle uur. De horlogie staat op 't slag. — Slag of half slag, Z. Afslag, hoe laat is 't. Het slag van 't hoofd, slaap, tempt, D. K. tempora. __ (Vleeschh.) Het geheele. Een slag darmen. Een half slag snaren. Een slag bloed, al het bloed van 't verken. (Wever) Met open slag weven, de scheuten aandrijven , terwijl de gaap openblijft. Z. Plaveislaag, Plaveiplakker. SLAGEN, werkw. overg. en onov. \hebben). = Slaan. S. Spr. : Er op slagen gelijk de duvel op Geeraard, gelijk op 'nen kafzak. Van de hand Gods geslagen zijn, zeer verbaasd. Iets uit zijn botten slagen. Z. Bot. Iets op zijn been slagen Z. Been. Zijn tong slaagt ijzer. Z. Ijzer. Naar iets slagen, er naar raden. Naar iels slagen gelijk de blinde naar 't ei. —.Nen kam slagen, eenen kam maken. D. — Een klucht slagen, zeggen. — Nen put slagen, delven. — = Slachten. C. Een beest slagen. Slagen uit, winnen aan. D. Ik ga een koe verkoo- pen en ik peis er mijn pacht uit te slagen. Wordt onov. gebruikt voor 't zingen van zekere vogels, gelijk vink, lijster, nachtegaal en canarievogel. D. R. Hoort hoe de nachtegaal slaagt ! — In 't kwaad slagen, verergeren, van ziekten gezeid. — In den zin van lukken kennen wij het woord niet. C. (zijn) — (Pierspel) Omvallen. Die kegel wilt niet slagen. — onov. [hebben). = (bcmpp.J um en weer Dewegen. De zeilen slagen. — = Op en neer gaan, golven. Als 't water te veel slaat, komen de eenden in de kooi niet. — = Ongelijk, al schokkende draaien. De tuiten slagen. Een wiel wiens spil wat uitgesleten is, slaagt nu en dan. SLAGER, z. nw„ m.. = Vleugel, vlerk, van groote vogels, gelijk duiven. D. S. SLAGGELINGS, bijw.. = Op den slag, plots. C. D. S. Slaggelings omvervallen. SLAGHEKKEN, z. nw., o.. = Draaibalie, hek waarvan de loodrecht staande kantstijl meedraait. SLAGHOOP, z. nw., m.. — Slaghoopen trekken, het mest van de karre in kleine hoopkens op den akker zetten. SLAGHOUT, z. nw., o.. = (Mets. en Timmerm.) Houten bovendrempel eener deur of venster. C. SLAGIJZER, z. nw., o.. = (Mandenmak.) IJzeren lat met eenen bol aan het uiteinde , dienende om de gevlochten wisschen dicht te drijven. SLAGMIJT. SLAGMUIT, z. nw., vr.. = Kooi met knip of slag om vogels te vangen. SLAGRIEM, z. nw., m.. = (Schipp,) Lange riem die op de walenschepen gebruikt wordt. SLAGRIJF, z. nw., vr.. = (Vissch.) Rijf met groote tanden en langen steel waar men in de mosseltrossen mee slaat, als het water te hoog staat. SLAGSCHAAF, z. nw., vr.. = Schaaf die dient om rechthoekige groeven of slagen, b. v., in deuren te steken. C. D. SLAGVEER (zachte e). z. nw., vr.. = (Smid) Springveer. C. D. S. De slagveer van een slot. SLAGZAAD, z. nw., o.. = Lijnzaad dat bestemd is om gestampt te worden in den oliemeulen. Het beste zaad dient als zaaizaad , het gemeenere als slagzaad. SLAMÉUR, z. nw., o.. = Beslommering, last, moeite. C. D. S. Wij hebben veel slameur met onzen verhuis. Zuidned. bij V.. —Vuile arbeid. Wij hebben veel slameur gehad aan die oude goot. SLANG, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : U wringen , krinkelen gelijk een slang. — = (Scheerder) IJzeren mes in den vorm eener slang rond den cylinder gevestigd om het goed te scheren. SLANGBOOR (scherpe 0), z. nw., vr.. — Z. Krulboor. achterzijde een weinig gerond staat. De sleep wordt gebruikt om de vletzoden, die in het schor gesteken worden , naar de polderbooten over te brengen. — m.. — (Schipp ) Een sleep wordt gezeid van eene menigte binnenschepen, die alle door éene sleepboot voortgetrokken worden. SLEEPBAAI, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Uitgegraven weg op het strand , van aan het schor tot aan het water. Het is langs de sleepbaai, dat men de vletzoden met de sleep naar het schip overbrengt. SLEEPTOUW, z. nw., vr.. — (Schipp.') Z. sleeptros. — Op sleeptouw nemen , voortslepen. — (Kaartspel) Op sleeptouw meegaan, meegaan zonder goede kaart. vol betrouwen op de goede kaart van den maat. SLEEPTROS, z. nw.,vr.. = (Schipp.) Zeer dikke touw waar een zeeschip mee vooruitgetrokken wordt. V. Ook toogtros. SLEEPSLEEP (zachte e), bijw.. = Traag, al slepende. Sleepsleep over de straat gaan. SLEEPWERK, (zachte e), z. nw., o..=(OHemeulen) Al het getuig, zooals bijsleper, afraper , enz., dat in het steenbed werkt om het zaad onder of van onder den steen te trekken. SLEET (zachte e), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Wij zeggen : er is nog geen sleet op en niet aan. D. — Goed sleet doen, sterk en duurzaam zijn, van stoffen en kleeren gezeid. C. D. SLEETVOEREN (zachter), werkw. overg., scheidb.. = Verslijten , tot het laatste oogenblik houden. Ik doe mijn ouden hoed niet weg, ik ga hem sleetvoeren. Die twee oude broers zullen malkander sleetvoeren. SLEFFEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Keffen. SLEGEL, z. nw., m.. —Z. Regen. SLEK, z. nw., vr.. = Slak. Spr. ; Zoo traag. lui, als een slek. Kruipen gelijk een slek, zeer traag gaan. — Z. Borg. — Z. Kies. T. — Z. Botterik. SLEK, z. nw., m.. = Slegge , groote houten hamer. SLEKKE(N)STEKER, z. nw., m.. — Spotnaam dien men geeft aan eene bajonet, aan eenen kleinen degen C. D. Spotnaam, soldaat, politieagent. SLEKKEVET, bijv. nw.. — Vet als een slek, zeer vet. D. Dat verken is slekkevet. Bij C. Slekvet. SLEMPE, z. nw., vr.. = Koek , wafel en al wat te weinig gebakken is. S. SLENTER, z. nw., m.. = Reden , praat. Er komt uit zijnen mond niet anders als slechte slenters. SLENTEREER, z. nw., m.. = Slechte klapper. SLENTEREN, werkw., onov. (hebben). — Slechten , zedeloozen praat vertellen. SLEP. z. nw., vr.. = Slip, basque. D. Spr. : Aan iemands sleppen hangen, achter iemands steppen loopen, hem overal volgen, vooral om te vleien of te vragen. — = (Timmerm.) Lange inkerving. K. incisura. Een slep in een stuk hout zagen. SLEPEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Uw kleeren slepen. — overg. = Sleepen , langs den grond voorttrekken. Ze slepen 'nen dooden hond naar den sloot. — onov. (hebben). = (Metser) Achterover hellen. V. D. Die muur sleept een weinigsken. Bij C. sleipen. Het tegendeel is vliegen. — = (Vissch.) Visschen met het sleepnet. — = (In 't jasspel) Eene hooge kaart achterhouden om later des te meer op te halen. D. — Z. Knotsen. D. S. R. Bij C. sleipen. — Slepende eeg, omgekeerde eg. — (Mets.) Slepende tand, begonnen metswerk dat bij iedere laag een halven steen in lengte vermindert. SLEPER, z. nw., m.. = Iemand die sleept in 't kaartspel. — = Sleeper, sleepboot. Bij C. sleiper. — = (Boer) Balk waar de strijkplaat op genageld is. SLEPMUTS, z. nw., vr.. = Vrouwenmuts van vroeger, met op zijde twee neerhangende slippen, klampers of vleuringen. SLEPZAK, z. nw., m.. — Zak in de slip eener frak. SLES, SLEZZE, z. nw., vr.. = Slede. S. — = Houten raam waarop de landbouwer den ploeg of de egge legt om ze van het hof naar den akker en van den akker naar het hof te voeren. Bij D. slee en slette ; bij T. en R. sleu. SLETIG, bijv. nw.. = Schadelijk, sleet veroorzakend. C. R. Veel op de trappen loopen is sletig aan de schoenen. SLETS, z. nw., vr.. = Lederen schoen met muil, maar zonder achterstuk. C. D. S. Spr. : Op zijn sletsen loopen of leven , van zijn renten leven. Bij D. ook slesse en slisse. — Spotnaam op vrouwspersonen. D. S. K. muiier ignava. Vuile , luie slets ! SLETSEN, werkw. onov. (hebben). — Sletsen dragen. — = Sloffen , al gaande met de schoenen slepen. D. S. Hoort ge hem sletsen ? Bij D. ook slissen en slissen. — — Traag zijn in gang of werk. De koster sletst naar de kerk. SLETSEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Snetsen. SLETSKEI. z. nw., m . = Kei die gansch het maaksel van eene slets heeft. SLETSKENS. z. nw., o., meerv.. — Z. Borzehens en Kapucien. SLEUN, z. nw.. m.. = Snoeisel. C. S. Bij V. Zuidned. gewest.. SLEUR. z. nw., m. (niet vr.). = Slenter. Z. Wdb.. C. SLEUR, z. nw., m.. = Iemand die voor niets goed is, een nietsweerd. — = Kleedingstuk dat bijna gansch versleten is. SLEUREN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Gep. woord. : Slepen en sleuren. SLEUREN, werkw., onov. (hebben). — Z Sluieren. O. SLEURIG, bijv. nw. en bijw.. = Onverzorgd, vuil. Zie eens hoe sleurig die vrouw gekleed gaat. SLEUTEL , z. nw., m.. Spr. : Daar ligt de sleutel, daar is de oplossing , de verklaring der zaak te vinden. Hebt gij den sleutel medegebracht ? vraagt men aan iemand die laat naar huis gaat. Een huis aannemen met den sleutel op de deur, heel en gansch gelijk het is, zonder verandering. Den sleutel op 't graf leggen, eene nalatenschap afwijzen. Den sleutel van de markt meebrengen, tot den laatste op de markt blijven. — = (Wev.) Spie dienende om de schijven op de houten rol vast te maken. — — (Blokm.) Kleine wig dienende om spanhout en spieën vast te zetten. — =(Vink.) Dikke ijzerdraad van 7 tot 8 centim. lengte die door het hol der klink gestoken wordt. De sleutel met de klink belet dat de netten vanzelf springen. SLEUTELHAAK , z. nw., m.. = (Smid) Slothaak, looper. SLEUTELVIJL, z. nw., vr.. — (Smid) Dun plat vijlken dienende om kleine groefkens in de sleutels te maken. SLEUTER, z. nw., m.. = Sleutel. D. S. SLEZZE, z. nw., vr.. — Z. Sles. SLIBBER, z. nw., m.. —Hel hangt op 'nen slibber, 't is onzeker, de uitval kan goed en slecht zijn. SLIGHTER , z. nw., m.. — Z. Slechter. SLIDDERACHTIG, bijv. nw.. = Slibberachtig, glad. S. T. Die weg. is slidderachtig als 't regent. SLIDDEREN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Slibberen, uitglijden. T. K. prolabi. O. Hij slidderde op de kasseien en viel. SLIEP, z. nw., m.. = (Steenbakk.) Aarde gelegen onder de diepste laag steenaarde. Zij kan door de steenbakkers niet gebruikt worden. Ook sliepeerde. — = Slib, losse stof die men van onder in den slijpbak vindt en dient om de messen te strijken. K. slijpsel, slijp, slip — scobina quee deraditur. SLIEPEERDE (zware e), z. nw., vr.. — Z. Sliep. SLIEPEN, werkw., overg.. = (Blokmak.) Met sliep overwrijven. Schoenen, messen sliepen. SLIEPSCHOEN, z. nw., m.. = (Blokmak.) Houten schoen dien de blokmakers bezigen om de stof, den sliep, in te leggen waar zij hunne gereedschap mede strijken. SLIET, z. nw., o. (niet vr.). = Plaats voor een of twee of meer dieren , met een scheidsel van het overige van den stal afgesloten. Dit scheidsel gaat niet tot de hoogte van den stal, het komt maar tot den halve. V. D. S. SLIJK, 2. nw., vr. en o.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo vet als slijk. Geld winnen gelijk slijk, zeer veel. SLIJKBEER (zware 0), SLIJKDUVEL. z. nw., m.. = Jongen die in 't slijk loopt, straatbrak. SLIJKEN , werkw., overg.. = Met slijk overdekken. De meerschen worden geslijkt om het gars goed te doen opschieten. SLIJKER, z. nw., m..= Werkman die de meerschen slijkt. SLIJKKOLEUR, z. nw., o.. = Sajet die donkergrijs is. SLIJKSTRAAT, z. nw., vr.. = Vuile straat, beslijkte straat. Inden beettijd, als de wagens met beetpeeën rijden , ziet ge anders niet als slijkstraten. SLIJKVANGER. z. nw., m.. = (Wagenm.) IJzeren plaat boven de bos van het wiel om het slijk te beletten op de bos te vallen. — = (Dijkw.) Rijswerk ter hoogte van eenen halven meter dat niet ver van eenen zeedijk aangelegd is om den voet van den dijk te bevrijden. Achter den slijkvanger blijft het water stilstaan en laat zijn slijk neerzinken. SLIJKVET. bijv. nw.. = Zeer vet, zoo vet als slijk. C. Ons verken is slijkvet. SLIJM, z. nw., o.. —Z. Wdb.. — = (Brouw.) Eerste vocht dat uit het mout vloeit, als men brouwt. C. SLIJMEN, werkw., onov. (hebben). = (Brouw.) Het slijm uit de brouwkuip aftrekken. D. SLIJMKETEL, z. nw„ m.. = (Brouwer) Ketel die het slijm bevat. SLIJPER, z. nw., m.. = Bedrieger, valschaard. S. Bij S. ook slilper. SLIJPSTEEN, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. ; Zoo hard als een stijfsteen, van brood gezeid. SLIJT AKKER, z. nw., m.. = (Vlas) Akker waarvan men het vlas slijt. SLIJTAS, z. nw., vr.. = Vrouw die vlas uittrekt. SLIJTELIJK, bijv. nw.. = Kunnende gesleten worden, van het vlas gezeid. Wordt meest met niet gebezigd. Het vlas ligt allemaal omverre, 't en zal niet slijtelijk zijn. SLIJTEN, werkw., overg.. = (Boer) Uittrekken , enkel van 't vlas gezeid. D. S. — onov. (zijn). = Breken. R. Pas op of ge slijt. Die werkman is gesleten. SLIJTER , z. nw., m.. — Man die slijt, vlas uit- j trekt. D. S. SLIJTFOOI, z. nw., vr.. = Feest na het slijten van 't vlas. SLIJTPAP, z. nw., m.. — Dikke bloempap die aan de slijters tot fooi gegeven wordt. D. S. SLIJTTIJD, z. nw., m.. = Tijdstip waarop men het vlas uittrekt. D. S. SLIKGAT, z. nw., o.. = Rotte plaats eener straat waar er nog slijk te zien blijft als het ander gedeelte reeds droog ligt. SLIKHOOP, z. nw., m.. = Hoop slijk. SLIKKEN, z. nw., o., altijd meerv.. = (Dijkw.) Deel van het strand, dat door den vloed onder water komt. Het is op de slikken dat men weren en fuiken plaatst om bot te vangen. SLIKSTRAAT , z. nw., vr.. = Vuile straat. SLIKZOOI, z. nw., vr.. = Zeer beslijkte plaats SLIM, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo slim als een vos. Ook slum. — Iemand slim spelen , slem. D. S. Die in 't kaarten geen enkelen slag heeft. is slim. SLIMHEID, z. nw., vr.. —Z. Wdb.. Spr.: Alles bestaat in een slimheid, behalve vlooien vangen. SLIMMEKEN , z. nw., o.. — Spotnaam , domoor. Spr. : Slimmeken is zijn bvoer, het is een domme. SLIMMERIK, z. nw., m.. = Schalkaard, behendige kerel. C. D. S. Zuidned. bij V.. Ook slummenk. SLINGER , z. nw., m.. — Z. Hcuningslinger. — = Kronkelende bliksemschicht. C. Hebt ge dien slinger vier in de lucht gezien ? — Snot en slinger schreeën, al kwijlende weenen. SLINGERDESLANGER, bijw.. = Slingerdeslang. C. K. slmgerslanger, spira. Hij slaagt zijn beenen slingerdeslanger. SLINGEREN, werkw., onov. (hebben). = Slingerbeenen. Als een kalf koe veel slingert, heeft zij deurgaans 'nen stier in. — overg.. — (Bieman) Honing slingeren, met den slinger uit de raten jagen. Biemans die den voortgang der bieënteelt beoogen, slingeren hunnen honing. Geslingerde honing is honing van i<= kwaliteit. SLINK. bijv. nw.. = Linker. C. R. K. sinister. — Iemand die in den dag dikwijls ongelukkig is, zal zeggen : ik ben met mijn slink been uit mijn bed gekomen. Verouderd bij V.. Ook slunk en slünhsch. SLINKEPOOT, z. nw., m.. = Iemand die veel zijne linkerhand bezigt om te werken. C. S. K. qui sinistra manu utitur pro dextera. SLINKS, bijw.. — Z. Wdb.. Spr.: Niet slinks gevallen zijn, snedig antwoorden, behendig te werke gaan. Slinks wachten om te eten , scherts, beginnen te eten. SLINKSCH. bijv. nw.. = Linker. C. K. sinister. Zijn slinksch been. — Slinksche knoop, dubbele knoop gemaakt van twee achtereenvolgende en gelijk gelegde knoopen. — Slinksch zijn, zich gewoonlijk van de linkerhand bedienen. D. SLINKSCHE, z. nw., vr.. = Klap, klets, slag. Petrus sprak zijn vader tegen en hij kreeg een slinksche. SLIP, z. nw., vr.. — Z. Slep. SLIPBEETJE (zachte e), z. nw., o., SLIPGEERD. m.. = Lapken lijnwaad dat men juist boven de opening der slippen van het hemd zet, opdat zij niet hooger openscheuren. SLIPPEN, werkw., onov. (hebben). = (Marmelspel) Bij het schieten of knippen , den marmel de hand laten ontglijden. Slippens beteekent : als de marmel ontglijdt, io mag er herspeeld worden (zoo de speler eerst roept), 2° mag er niet herspeeld worden (zoo de tegenpartij eerst roept). — Slippens nou , wordt geroepen, als de speler eenc eerste maal slipte, en beteekent het tegenovergestelde van het eerstgeroepene slippens. SLISSEN, werkw., onov. (hebben). = Sletsen. D. Dat oud manneken slist gedurig rond de kamer. SLOBBE , z. nw., vr.. = (Vogel) Lepeleend. V.. SLOBBEGAT, t. nv»., o.. = Opening in eenen kiel, rok of kleed langs waar men de hand in den zak steekt. S. SLOBBER. SLOEBER, z. uw., m.. = De dunne darmen der beest. SLOBBEREN, werkw., onov. (lubben). — Z. Lobberen. K. laxum siveflaccidutn esse. SLODDE. z. nw., vr.. = (Boer) Trekplank waarmee het peerd het lijzeland moet slodden. S. SLODDEN, werkw., overg.. (Boer) Gelijkslepen, effenmaken. S. Het land slodden. SLODDEREEGD, z. nw., vr.. = Egge , het achterste voren, zoodat de tanden achteruitloopen, met eene sleep er aan vastgemaakt. SLODDEREN, werkw., overg.. = In de eerste loog, in 'tvuil wasschen. — onov. (hebben). —Z. Wdb. Ook uitslodderen. SLODDEREN, werkw., overg.. = (Boer) Met de voeten de kluiten breken. Het land slodderen. SLODDERLOOG (scherpe o), z. nw., vr.. = Eerste loog dienende om 't meeste vuil van het waschgoed weg te nemen. Als 't goed in de slodderloog geweest is, steekt men het in den ketel of in 't forneis. SLODDERWASCHKEN, z. nw., o.. = Kleine wasch. SLODDERWIES, z. nw., m.. = Iemand wiens kleeren los aan zijn lijf hangen, wiens kleeren slodderen. Mijn frak is veel te wijd, ik ben er een rechte slodderwies mee. SLOEBER, z. nw., m.. = Deugniet. C. D. S. Bij S. ook slobber ; bij T. en R. slobber. — Z. Slobber. SLOEBEREN, werkw., onov. (hebben). — Slobberen, veel geluid maken met lip en tong als men eet, slorpende eten, van menschen en dieren gezeid. C. D. 't Is onbeleefd zoo te sloeberen. Spr. : De wereld is een verkensbak: die meest sloebert, heeft meest. —■ = Al etende zijne kleeren bevuilen. SLOEBERDERIJ, z. nw., vr.. = Deugnieterij , werk van eenen sloeber. SLOEBERING, z. nw., vr.. = Dik , vuil eten. — = Mengelmoes van wortelen , groensels, enz. — = Pap van meel en wortels die aan de jonge peerden gegeven wordt. SLOEF. z. nw., m.. — De volle sloef, zooveel men eten wil. C. S. Ons verkens krijgen alle dagen den vollen sloef. — = (Timmerm.) Het in de hoeken verbreede gedeelte van eene omlijsting. — = (Timmerm.) Eikenhouten plaat tusschen de ribben en den zoomer gelegd en waarin de standvink met eene pin wordt gewerkt. — = Slof, muil met neergetrapten hiel. In ons huis loopt de meid altijd met sloefen. SLOEFEN, werkw., onov. (hebben). = Slepend gaan, gelijk iemand die sloffen aanheeft. C. T. R. Ge hoort het meisen op de trappen sloefen. SLOEK. z. nw., m.. = Slok, slokop. SLOEKEMAN , z. nw., m.. — Z. Slohkemnn. SLOEP, z. nw., o.. — Z. Slop. SLOEPROEIER, z. nw., m.. = (Schipp.) Tolbeambte te Lillo, die als matroos te water dienst doet. SLOES, z. nw., vr.. — Sloerie, slons, slordig vrouwmensch. D. S. Bij D. ook slossi. SLOES, z. nw., o.. =Teeken dat mensch of dier achterlaat met te sleepvoeten of te kruipen. D. Het sloes van een slek. SLOESACHTIG, bijv. nw. en bijw.. = Slonsachtig, zorgeloos, lui. Ge meugt dat meisen niet nemen , zij is te sloesachtig. SLOESEN, werkw., onov. (hebben). — Gaan, loopen zonder iets te ontzien, zonder iets te mijden, 't Is een wondere knecht, hij sloest deur moor en alles. SLOESTER, z. nw., vr.. = Bolster van de noot. C. T. R. K. cortex viridis putamen nucis ambiens. O. De noten uit de sloester doen. Bij V. gewest.. Ook snoester. SLOESTEREN, werkw., overg.. = Van den bolster ontdoen. C. K. demere culleolas. — tusschenv. (zijn) = Den bolster laten vallen. De noten beginnen af te vallen, als ze sloesteren. Ook snoesteren. SLOEVER , z. nw., m.. — Z. Sloeber. SLOF, z. nw., o.. — (Schipp.) Z. Kluit (hiel van de kiel). SLOK, bijv. nw. en bijw.. = Los, onvast. S. Mijn tanden staan slok. De regen hangt vandaag slok, zeggen de boeren , als 't gemakkelijk regent. SLOKAARD, z. nw., m.. = Slokkerd, gulzige eter. SLOKKEMAN. z.nw., m.. = Ingebeeld wezen waar men de kinderen mee schrik aanjaagt. C. Ook sloekeman. — Z. Boschpadde. SLOKKEN, werkw., onov. (hebben). = Slodderen, loshangen, te wijd zijn. Mijn schoenen zijn wat te groot, ze slokken gedurig. SLOKKER, z. nw., m.. = Schoen die te wijd is. SLOKKEREN, werkw., onov. (hebben). = Loshangen door te groote wijdte. S. Heur kleed slokkert aan heur lijf. Bij D. slokeren. SLOM, bijv. nw. en bijw.. = Krom , scheef. D. S. Meest gebruikt in degep. w. : Krom en slom. SLONS, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. ; Een pop op straat, een slons in huis. SLONSEN, werkw., onov. (hebben). = Gaan, gekleed zijn als eene slons. Zij slonst alle dagen over de straat. SLONSIG, bijv. nw., en bijw.. = Vuil, onverzorgd. Wat slonsig wijf. Gep. woord. : Slonsig en sleurig gekleed zijn. SLOOF (scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Kamervet. — = (Smid) Het vastliggend deel van 't anker dat op eenoog eindigt waar de schieter in steekt. — = (Schipp.) Kous, ijzeren of koperen ring, die het oog der touwen openhoudt. = Handvatsel aan den steel eener zeis. C. Ook sloover. — = Halve kous, kous die wat boven den knöesel komt. Bij S. sloofhous. Ook sloover. SLOOFSPOEL, z. nw., vr.. = (Wever) Spoel die afslooft of afschuift. Ook vink. SLOOR (scherpe o), z. nw., vr.. = Vrouw die te goed is of lichtgeloovig is. C. D. S. R. Bij V. : slons, sloerie. — meest in 't meerv.. = Koolzaadplant. C. D. S. Gewest, bij V.. SLOOT (scherpe o), z. nw., m. envr.. — Z. Wdb.. SLOOT (zachte o), bijw.. — Sloot zitten, vast. De arduinsteen zit sloot in den put. SLOOTEN , werkw., overg.. = (Dijkw ) Uitmaken en van diepte steken. V.. Watergangen slooten. — werkw., onov. (hebben). = Eenen sloot uitmaken of uitkuischen. SLOOVEN , werkw., onov. (hebben). — Sloven. Hij moet alle dagen hard slooven veur zijn korst brood. SLOOVEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. Wdb.. K. O. Zuidned. bij V.. Komt voor in af- en opslooven. Ook sloover en, sluiven en sluiveren. SLOOVENKOLEUR, z. nw., o.. = Purperen sajet waar men veel slooven van breit. SLOOVER , z. nw., m.. = IJzeren ring dienende om iets vast te zetten. Men maakt de pik vast aan de werf met 'nen sloover. Bij D. sloof. — Z. Sloof, 4°. — = Sloof, half kous. — = Overslag , omgevouwen deel van eene mouw. D. Mouwen met sloovers. SLOOVEREN. werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. Slooven. SLOP. z. nw,, o.. = Opening. hol. S. Er is een slop in de weer, waar de katten deur kruipen. — = Ruimte van plaats. Tusschen de kerk en ons huis is er een groot slop. — = Ruimte van tijd. Ik schil vijf jaar met mijn broer, dat is geen klein slop. — = Helderheid, klare plaats. De bui zal overgaan, er komt een slop in de lucht. SLOS, z. nw., o.. — Z. Sloes. D. SLOT, z. nw., o . - Z. Wdb.. Spr. : Iets in 't slotje, in de mouw, in de gaten, krijgen. Wij zullen u een slotje op den mond zetten , tot een kind dat te veel praat. — = Afgesloten plaats in een klooster waar 't de vreemdelingen verboden is te gaan. C. D. S. — --= Achterste, aars, van rundvee gezeid. == (Breist.) Ieder der twee deelen binnen in de slede die dienen om los of vast te breien. SLOTENBLAZER. z. nw., m.. = Al lachende, schooier, bedelaar. D. SLOTMES. z. nw., o.. = Knipmes. R. SLOTSCHUIF, z. nw., vr.. = (Smid) Deel van het slot dat door den sleutel in- en uitgeschoven wordt, schoot, péne. D. SLOTVAST, bijw.. = Zeer vast, onbeweegbaar. De steen viel en zat slotvast in de opening van den put. De regen zit slotvast in de lucht. Bij V. : van een slot voorzien, door een slot gesloten . SLUI(ER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Den sluier hebben, bij de boeren, laatst zijn koren binnenhebben. — = Gordelband van burgemeesters en andere overheden , écharpe. C, D. S. — = Zwarte gordelband der priesters, singel, ceinture. C. D. S. — = Vod, flard, 't Zijn al sluiers die aan heur lijf hangen. SLUIEREN, werkw., onov. (hebben). — Iets laten sluieren, het uit zorgeloosheid uitstellen. C. D. S. — = Langer duren dan noodig is. C. D. S. Als een proces sluiert, is er dikwijls veel aan den advokaat te betalen. SLUISDEUR, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Deur eener sluis die sluit bij opkomende en opent bij afgaande water. V.. SLUISHUISKEN, z. nw., o.. = Huizeken dat in de nabijheid der sluizen staat en waar al 't gereedschap van den polderman ingezet wordt. SLUISKAP. z. nvv., vr.. (Dijkw.) Houten afdak waaronder de rol geplaatst is die het schof eener sluis moet ophalen of neerlaten. SLUISTER. z. nw„ m.. - Vod, lor, lap van kleeren. Hij loopt met sluisters alsof hij een schooier ware. — Spotnaam , vuilaard , slordige. SLUITBEZEGEL. z. nw,, m.. = (Schoenmak.) Houten bezegel dienende om de dikte aan de zool te geven. D. SLUITEN, werkw., overg.. Nen boek sluiten, er eenen omslag omdoen. (Boer) De voor sluiten, ze vullen. De voor sluiten is 't laatste werk van den spitter. SLUITGANG, z. nw., m.. — (Boer) Laatste spitgang die op eenen spitakker moet gedaan worden. Ook trekgang. SLUITGELD, z. nw., o.. = (Ganzenspel) Beentje dat men betalen moet, als men in de gevangenis komt. SLUITKORF, z. nw., m.. — Korf met een of twee deksels die sluiten. C. T. R. SLUITLIJKER. SLUITLIKKER, z. nw., m.. == (Schoenmak.) IJzeren likker met eenen platten uitstekenden tand in 't midden, om de zool toe te likken met de randen. C. D. SLUITPLANK. z. nw., vr..= (Schipp.) Laatste plank die in de buitenzijde van een schip gewerkt wordt. SLUITROEiDE), z.nw.,vr.. = (Wever) Lat waar het eerste uiteinde van 't garen rond gedaan wordt en die vastgelegd wordt in eene groef van den buikboom , als men begint te weven. C. D. SLUITSTUK, z. nw., o.. = (Timm.) Sluitbalk, balk waar al de bogen van t gewelf samenkomen. — = Stopstuk , stuksken hout dat gelijmd wordt in de overblijvende opening van een gat, in eene vergaring waar de pin niet heel doorloopt. SLUIVEN, werkw., onov. (lubben). = Slepen, sleepvoeten. De oude vrouw kan maar slecht meer heur voeten opheffen, zij sluift gedurig. — Z. Slooven. — = Glijden. De kinderen sluiven op het ijs. Ook sluiveren. SLUIVER. z. nw , m., SLUIVERKEN, o..— (Kinderspel) Op 'nen sluiver, op een sluiverken schieten, met een stuk van vijf cent of een ijzeren schijfken zoo schieten dat dit voorwerp een weinig over den grond schuift. SLUIVERBAAN, z. nw., vr.. = Glijbaan, ijsbaan. SLUIVEREN. werkw., onov. (hebben). — Z. Sluiven, 2° en 3°. SLUM. bijv. nw. en bijw.. — Z. Slim. SLUMMERIK, z. nw., m.. —'Z. Slimmerik. SLUNK. bijv. nw.. = Slink, link. D. S. Mijn slunke hand. SLUNKS, bijw.. = Links, ter linkerzijde. D. S. Gij moet slunks inslagen om op de kerk uit te komen. SLUNKSCH, bijv. nw.. — Z. Shnk. D. — Slutiksch zijn. Z. Slinksch. SLUNS, bijv. nw. en bijw.. = Kwijnend, met nederhangende bladeren, van planten gezeid. De bloem staat sluns, ge moet ze gieten. = Traag van beweging, zonder kracht. Na een slechten nacht kan men des morgens sluns opstaan. Spr. . Alles veilt sluns, zei de boef, en hij viel in slaap op zijn wiedakker. SMAAK, z. nw., m.. — Wordt gevoegd achter elk zelfstandig naamwoord dat eene eetwaar aanduidt. Zoo hebben wij : eiersmaak, appelsmaah, peresmaah, broodsmaak, enz.. ■ Smaak, smaaksken, o., bijkomende smaak, dikwijls begin van bederf. Er is een smaaksken aan dat vleesch. SMACHTENS, bijw.. — In de uitdrukk. : Smacktens heet, smachtend heet, zoodanig heet dat men smachten zou. SMACHTHALS, z. nw., m. — Spotnaam, iemand die zeer vet is. SMAK. z. nw., m.. = Kus, zoen, mak. S. Bij D. smok. SMAKELIJK, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. — Smakelijk, wensch vóór en bij het eten. C. Bij V. : eet smakelijk. — Smakelijk lachen, hertelijk. V. SMAKEN, werkw., onov. (hebben). — Watsmaken, op punt zijn van te bederven, een slechten bijsmaak hebben. Spr. : Het eten smaakt naar iets dat er niet in is. t is zeer heet. Iets doen dat het naar den rook niet smaakt, ten volle goed , gelijk het behoort. SMAKKE, z. nw., vr.. = Gemeene, bouwvallige stal. S. SMAKKEN, werkw.. overg., = (Boomveller) Het smaklood op eenen boom werpen. — onov. (hebben). = Visschen met de smaknet. Smakken is door de wet verboden. SMAKLIJN, z. nw., vr.. == (Boomveller) Fijne touw met een lood aan ; die touw is aan den velreep vast, want dien reep omhoog werpen tot aan de eerste kroon van eenen boom die wat hoog van stam is, dat gaat niet; maar er 't lood oversmijten en desmaklijn mee, dat lukt licht. 74' SMAKLOOD, z. nw., O.. = (Boomveller) Lood dat aan de smaklijn is. SMAL, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. — Smalle vrienden zijn, niet goed overeenkomen SMALAST, z. nw., m.. = Milt eener geslachte beest. S. Bij D. smalle. SMATLIJN, z. nw., vr . — Smetlijn, cordeau. Z. Smet. SMATTEN, werkw., overg.. — Z. Smetten. SMED, z. nw., m.. = Smid. C. D. S. R. K.faber ferrarius. SMEEASSCHEN, z. nw., vr., meerv.. = (Smid) Asch uit het smisvuur. D. S. SMEEGER, bijv. nw. en bijw.. = Bleek, ziekelijk. Een smeeger kindje. Uw vader ziet er sedert eenigen tijd maar smeeger uit. SMEEHAMER , z. nw., m.. = Smeedhamer. SMEEIJZER, z. nw., o.. = Smeedijzer. SMEEKER, z. nw., m.. = Kleine huisduif met korten bek en witten kop. Bij C. smirrel. SMEELDER. z. nw., m.. = Die smeelt. SMEELEN, werkw , onov. (hebben). = Smalen, knorren, morren, ontevreden zijn. S. Jan is een vervelende knecht, hij smeelt op alles wat ik hem zeg. Bij S. ook smelen. Gewest, bij V.. SMEER, (zware e), z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Veur 't smeer lekt de kat den handeleer, men vleit diegenen bij wie profijt te doen is. — = Rammeling, pak slagen. V.. Iemand wat smeer geven. SMEER (scherpe e), bijv. nw.. — Mager en zwak, smeeger. D. S. Een smeer ventje. Zuidned. bij V.. SMEERBALG, SMEERBUIK, z. nw., m . = Smullebroer. SMEERDAG, z. nw., m.. = Dag waarop een feestmaal gegeven wordt, bijzonderlijk die dagwaarop sommige maatschappijen hun jaarlijksch feestmaal houden. S. SMEERDER, SMEERDOUW, z.nw.,m..== Smullebroer. SMEERFEEST, z. nw., vr.. = Feestmaal voor eene gilde. SMEERKOEK, z. nw., m.. — Z. Koek. D. S. SMEERPOES, z. nw., vr.. = Vrouw die geerne smeert. SMEERZAK, z. nw., m.. — Z. Smeerder. SMEET. z. nw., vr. (niet m.). — Z. Wdb.. In éen smeet wierp hij heel den boel omver. - = Slag. D. Spr. ; Van dien man is een smeet aj, hij heeft al zijne zinnen niet, hij is half zot. Een smeet van zijn vader hebben, een haarken van zijn vaarken. Een smeet van een ziekte hebben, eenigszins door eene ziekte aangedaan zijn. SMEI. z. nw., vr., SMEIER, m.. — Z. Garssmei. SMELTEN . werkw , overg. en onov. (hebben en zijn). — Z. Wdb.. Spr. : Smelten gelijk de boter bij 't vuur, gelijk sneeuw veur de zonne. Veel armoe smelten , lijden. SMEREL (zware e), z. nw., m.. - Z Smeeger. Bij C. smirrel en smierel; bij D. smierl en smierel; bij S. smierel en smierl. SMEREN (zware e), werkw., onov. (hebben). — Feestmaal houden , goed eten en drinken. S. De meeste societeiten smeren op hunne jaarlijksche feest. Zuidned. bij V.. Gep. woord. : Smullen en smeren, teren en smeren. SMERIGAARD , z. nw., m.. = Vuilaard. SMERING (zware e), z. nw., vr.. = Ranseling, rammeling, pak slagen. C Iemand een smering geven. SMERT. z. nw., vr.. — Z. Rotse. D. SMERT. z. nw.,o. (niet vr.). = Ontvelling,smart. C. — Komt ook voor in kertsmert. SMERTEN. werkw., onov. (zijn). — Ontvellen, smarten. D. S. De oksels van kleine kinderen zijn dikwijls gesmert. SMES SE), z. nw., vr.. = Smisse. D. S. Spr. : Rooken gelijk een smes. SMET, z. nw., vr.. = Smetlijn, cordeau. R. — = (Wev.) Teeken dat men van afstand tot afstand in de keting maakt. C. D. S. — = Lengte van eenige ellen tusschen twee smetten. C. D. SMETDRAAD, z. nw., m.. = Smetlijn. D. SMETTEN, werkw., overg.. = (Zager of schilder) Met den smetdraad afteekenen. C. D. T. R. — = (Wever) De keting op zekere afstanden met de smet teekenen. D. SMIEKSEN. werkw., onov. (hebben). "= Lustig eten. Nu dat wij gesmiekst hebben, kunnen wij voort tot den avond. Bij C. smiksen ; bij C. smijksen ; bij S. smikken. smikkelen en smiksen. SMIEKSER. z. nw., m . = Die smiekst. SMIJTEN, werkw., overg.. = Slaan, van een peerd. V.. Blijft van dat peerd af, want het zal u smijten. SMIKKEN. werkw., onov. (hebben). — Komt voor in de gep. woord. : Smihken en smakken, zeer smakelijk eten. SMISBALG, z. nvv., m.. = Blaasbalg der smis. Spr. : Blazen gelijk een smisbalg. SMISBED , z. nw., o . = Heerd der smis. C. SMISTANG. z. nw., vr. = Smeetang. SMITS(CH), bijv. nw., en bijw.. - Flets. K. smeis = proedulcis. O. Een smitsche smaak. Dat vleesch smaakt smits. Bij D. en S. smetsch. SMOEL, z. nw., vr. (niet m.). — Z. Wdb . Houd uw smoel. T. R. Bij C. m. en vr.. SMOEL, bijv. nw.. = Heet, wat warmer dan zoel, van weer en lucht gezeid. D. S. K. tctpidus.O. SMOEL, z. nw., vr.. = Soort van gurt, semoule. S. Bij D. T. en R. smoelie; bij S. ook smoelie. SMOELEKEN. z. nw., o . — In 't raadsel op de lamp : Een blikken stoeleken, Een vet smoeleken En een vet worstje. SMOELEMENT. z. nw., o.. = Smoel, muil, mond. Nen slag op zijn smoelement krijgen. SMOELPAP, z. nw., m.. = Kinderpap van smoel gemaakt. S. D. smoeliepap ; bij S. ook smoeliepap. SMOELTE , z. nw., vr.. = Zoelte. D. SMOES. z. nw., m.. = Moes, marmelade. S De patatten zijn in smoes gezoden, 't Is niet beleefd van zijn patatten smoes te maken. SMOESTEREN , werkw., overg.. = Kleinen, pletteren, tot moes maken. S. Gij meugt uw patatten niet smoesteren. S. ook smuisteren. SMOEZEN, werkw., onov. [hebben). — Praten, klappen. Kameraad, smoest eens, wij weten nog niet hoe uw stemme klinkt. — onov. (hebben). = Smakelijk eten. Bij T. smoesen, heimelijk eten ; bij R. smoezelen. SMOK, z. nw., m.. = Mist, damp in de lucht. Ook smokkel. — Spotnaam, vuilaard, alleenlijk voor stoffelijke dingen. SMOKACHTIG, bijv. nw.. - Mistig. Het weer is smokachtig. SMOKEN, werkw., onov. (hebben). — In de gep. woord. : Koken en smoken, veel eten , veel verteren in 't eten. C. D. SMOKKEL, z. nw., m.. = Die in 't eten zich bevuilt. — = Vuilaard in't algemeen, vuile .werkman. — = Mist; fijne regen. S. Daar valt smokkel. SMOKKELACHTIG, bijv. nw.. = Regenachtig. S. Het is al heel de week des morgens smokkelachtig. SMOKKELEN, werkw., onov. (hebben). = De tafel of de kleeren bemorsen als men eet. S. Ge smokkelt altijd als gij eet : heel de tafel is vuil. — eenp. = Stofregenen. C. S. Ik draag geenen paraplu mee, want het smokkelt maar. Bij D. smokelen. SMOKKELEER (zware e), z. nw., m.. = Die onder 't eten zich bevuilt. — — Vuile werkman. SMOKKELING. z. nw., m.. = Brijzei, brokkeling. Daar liggen nog wat smokkelingen van kolen, geeft die aan de arme menschen. — vr., enkelv., als verzamelw.. = Afval, overschot. Als ge van onder in den bak schavelingen tast, hebt ge niets anders als smokkeling. SMOKKELPOT, z. nw., m.. = Tamelijk hoog aarden potje waar de kinderen soms uit eten. — = Die bij 't eten zich zelf of de tafel bevuilt. SMOKKELREGEN . z. nw., m.. = Motregen, dikke, natte mist. SMOKKELSOEP, z. nw., vr.. — Z. Bronselsoep. — = Al lachende, beer. Wij rijden om smokkelsoep, zeggen de boeren, als zij den beerbak opzetten. SMOKKELWE DlER, z. nw., o.. = Weder waarbij het gestadig smokkelt. C. Bij S. smokelweer. SMOKKEN, werkw., onov., eenp. (hebben en zijn). — Misten. Als het hevig gesmokt is, kunnen de schepen maar dicht tegen den kant varen. SMOOR (scherpe o), z. nw., m,. = Mist, damp in de lucht. C. D. S. K. vapor. SMOORACHTIG, bijv. nw.. = Mistig. C. D. S. 't Is gewoonlijk smoorachtig veur den Winter. SMOORDER, z. nw., m.. = Rooker, fumeur. D. SMOOREN , werkw., overg.. = Rooken. C. D. S. Een pijp smooren. Zuidned. bij V.. — onov., eenp. (hebben en zijn). — Misten. C. D. S. K. vaporare. Het heeft dezen morgen fel gesmoord. SMOORGERIEF, z. nw., o.. = Benoodigdheden van den rooker. C. SMOORIG, bijv. nw.. — Mistig, dampig, van het weder gezeid. D. Het weer is smoorig. Het is een smoorige dag. SMOORLOCHT, SMOORLUCHT. z. nw., vr. en m.. = Mistige luch{. C. SMOOR WE (D)ER (scherpe o), z. nw., o.. = Mis- | tig weder. C. SMOTSE, z. nw., vr.. — Deugniete, kwade, lastige vrouw ; ongehoorzame dochter. — = Bedriegster. Bij V. : gemeene, lage vrouw. SMOTSIG, bijv. nw. en bijw.. — Vuil, smerig. V.. Een smotsig wijf. Smotsig gekleed zijn. SMOUS , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo rijk, gierig als een smous. — = Gierigaard , vrek. SMOUSJAS, z. nw., m.. = Jasspel dat met tweeën gespeeld wordt. C. SMOUTBAL. z. nw., m.. — Z. Oliedots. Bij C. en S. smoutbol, smoutenbol. SMOUTERHAM, z. nw.,m„ — Snede broods met vet gesmeerd. D. S. Ook vetterham. SMUIS, z. nw., o.. = Mul, zand, stof, gruis. Gep. woord. : Daar blijft van al den toebak niets anders over als wat smuis en gruis. SMULLEN, werkw.. onov. {hebben). — Z Wdb.. Gep. woord. : Smullen en smeren, in 't eten veel verteren. SNAAI, z. nw., o.. = Sinay, dorp van het land van Waas. Spr. : Mager en taai gelijk de mullens van Snaai. antwoord op : hoe gaat het ? Rijmken : Ik ga naar Snaai Om een zwarte kraai. SNAAISCH . bijv. nw.. = Van Sinay. — Snaaische schinkel, spotnaam aan de inwoners van Sinay gegeven , waarschijnlijk omdat er op dit dorp veel vleeschhouwers zijn. Spotrijmken : Snaaische schinkel, Trekt maar op met geheel uwen winkel Naar markten en wegen, Deur nat en regen, Om wat stuiverkens te pakken. Vlooien met zakken. Luizen met hoopen, Die komde naar Puyvelde uitverkoopen. SNAAR, z. nw., vr.. = Verkensdarm die gezuiverd en gepeld is, zoodanig dat er maar een dun vlies meer overblijft dat men opvult met gekapt vleesch om worsten te maken. D. — De snaren afdoen. Z. Afdoen. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo fijn als een snaar. Als ge de snaren te hoog spant, springen zij , overtollig werken maakt ziek, te veel uitgaven leiden tot ondergang. Die snaar meugt ge niet aanraken, van die zaak mag niet gesproken worden. = Vrijster, minnares, geliefde. Een ferme snaar. O. Bij V. : schoonzuster ; bijzit; lichtekooi; deern. SNAARKODDE. z. nw., vr.. = Lat of stok waar men de opgeblazen snaren op te drogen hangt. SNAARSTOK, z. nw., m„ = (Boer) Staf van eene zeis. Bij C. snaar ; bij T. snaat. SNABBE. z. nw., vr.'. = Snauw, toegesnauwd woord. SNABBEN, werkw., overg.. — Z. Ha'yben. S. K. mordere. Gep woord. : Snabben en bijten, snauwen en snabben, bitsig toespreken. SNAFFEL. z. nw., m.. = Smoel, bek. C. S. Zwijgt en houdt uwen snaffel toe. SNAKEN, werkw., onov. (hebben). = Snakken, trachten. Ge meugt naar de dood van uw ouders niet snaken. Hij snaakt gedurig naar water, zulken dorst heeft hij. SNAKERKEN, z. nw., o.. — Hondstand, dent canine, woord door de moeders gebezigd. Ziet eens , hij krijgt al snakerkens. Bij D. snakker. SNAKKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. — Naar zijnen asem snakken, moeilijk adem halen. C. SNAKKER, bijv. nw. en bijw.. = Ijverig, neerstig. S. Ik zie mijnen knecht geren, omdat hij zoo snakker is. SNAP, zonder lidw., altijd in den genitief, snaps. -Last, moeite, werk. D. T. R. Met dien jongen is er veel snaps. Ik heb de toelating gekregen, maar dat heeft snaps aangehad. SNAPPEN, werkw., overg en onov. (hebben). — Grijpen, vatten. S. K. celeriter rapere. De gendarmen hebben den dief gesnapt. Ik snapte naar den bal, maar ik had hem niet. Zuidned. bij V.. SNAREN, werkw., onov. (hebben). — Vrijen, verkeeren, liefdebetrekkingen onderhouden. S. Hij snaart al. SNAS, z. nw., m.. = Snoef, smoel, bek. Houdt uwen snas. Bij C. snassel. — v.. = Babbelaarster, vrouw die geweldig praten kan, commeer. SNATSEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Snetsen. S. SNAU(WE)N , werkw., overg.. — Z. Habben. SNEBBEKEN , z. nw., o.. = Snibbe. Dat is een snebbeken van een meisken. SNEBBENBEK, z. nw., m.. = Iemand die een ander aliijd wil overschreeuwen als er gepraat wordt. Bij C. snevelenbek ; bij D. en S. snebberbek. SNE(DE), z. nw , vr . — Z, Wdb.. Spr. : Een snede in zijn oor hebben, dronken zijn. Een kleedsel, broek , frak , enz., van de eerste snee, naar de laatste mode. Een dochter van de eerste snee, zeer flink van leden. — = (Wev.) Stuk afgesneden goed , eenige smetten lang. — Buiten snede rijden, schaatsen en zoo op zijde hellen dat men met eene hand maar eenige vuisten van 't ijs blijft. — Op snede staan , bezijden de wip staan om met den boog te schieten. — (Boer) Op de snede loopen, den eerling trappen. — = Vrucht die gemaaid wordt, gelijk gras, klaver, enz.. De tweede snee van klavers blijft deurgaans staan veur zaad. De tweede snee van 't gras heet toemaat. SNEE(UW), z. nw., m., (niet vr ). —Z. Wdb.. C. Spr. : Smelten gelijk sneeuw v'eur de zon, spoedig achteruitgaan, verkwijnen. Zoo wit als sneeuw. Hij zal nog zwarten sneeuw zien vliegen, veel te lijden hebben. SNEEUWBAL , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat is beter als een koude sneeuwbal, dat is iets weerd. — — Bolleken dat als toespijs dient en bekomen wordt door 't wit van eieren te laten koken. SNEEUWBEZIE , z. nw., vr.. — Z. Eiboomken. SNEEUWBLOM, z. nw., vr.. — Z. Doornenkroon, 2°. — = (Kruidk.) Arabis vertui, A. mollis, corbeille d'argent, tourette , arabette , fam. Crucif.. SNEEUWIJS, z. nw., o.. = Ijs dat voortkomt van bevrozen sneeuw. SNEEUWJAAR. z. nw., o.. = Jaar dat er veel sneeuw valt. C. D. Spr. : Een sneeuw/aar is een vlasjaar. SNEE(UW)MAN. z. nw., m.. — Nen sneeuwman leggen. Kindervermaak. Wanneer het gesneeuwd heeft, komen de kinderen en laten zich in hunne volle lengte achterwaartsover in de sneeuw vallen met de armen en beenen wijdopen, zoodat de vorm'van het lichaam er goed in geprent staat ; dan staan zij voorzichtig op en.... daar ligt de sneeuwman. — Sneeuwmannen maken. Kindervermaak. De jongens nemen eenen bal sneeuw en rollen hem voort totdat hij zekere dikte bekomen heeft. Daarna rollen zij eenen tweeden en plaatsen hem op den eersten. Dit verbeeldt het lijf. Nu maken zij eene rol die veel kleiner is en plaatsen die op de andere : dit is de hals; nog eene rol die wat dikker dan de voorgaande is om er het hoofd van te maken. De armen maken zij ook van bollen sneeuw die aan elkander geplakt zijn. De oogen, neus, mond en knoppen worden gemaakt met slijk. Op de borst staat dikwijls het rijmken ; Al wie dit kan lezen. Zal burgemeester wezen ; Maar, als de zon zal schijnen, Zal deze burgemeester verdwijnen. SNEE(UW NAT, z. nw., o.. = Regen met fijne sneeuw gemengd. SNEEUWROL, z. nw., vr.. — Sneeuwrollen maken. Kindervermaak. Een jongen maakt eenen sneeuwbol zoovast mogelijk, dan rolt hij hem gedurig voort in de versche sneeuw en drukt er een weinig op zoodat de andere sneeuw er gedurig aan vastkleeft. Alzoo bekomt hij eindelijk eenen bol sneeuw die hij niet meer voort kan krijgen. SNEL. bijv. nw. en bijw.. = Neerstig , ijverig. D. Een snelle werkman. Die moeder is snel om heur brood te verdienen. Zuidned. bij V.. — = Helder, levendig, van 't gezicht. D. Snelle kijkerkens. Ik zie nog snel, al begint het donker te worden. Spr.: Zoo snel als eene vink, zeer wakker. Het kindje had nog geenen vaak, het zat er nog zoo snel als eene vink. — Ook van 't gehoor gezeid. D. Ik hoor nog snel. Snel luisteren. SNELLIGHEID, z. nw., vr.. = Neerstigheid, werkzaamheid. Die werkman heeft het deur zijn snelligheid ver gebrocht. SNEP. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo zat als een snep. — Dobbele snef, Gallinago media, bécassint doublé. Ook watersnep. — Halve snep. Z. Dooverik. SNEPKEN. z. nw., o.. = Peer, zeer klein , bijzonder vruchtbaar. SNEPPENBEK, z. nw., m . = (Boer) Opening van voor in den wagen waar de dissel in ligt. SNERKEN, werkw., onov. (hebben), — Snerpen. D. S. Een wonde kan snerken, 't Was in den nacht een snerkende koude. SNETSBLIKSEM. z. nw., m.. --= Iemand die zeer geerne groen fruit eet. SNETSEN. werkw., onov. (hebben). — Veel fruit eten, vooral dat niet rijp is. C. S. SNETSER. z. nw., m.. Die geerne veel fruit eet. SNETTER. z. nw., m.. = Schater. Zwijg toch met uwen scherpen snetter. SNETTEREN, werkw., onov. {hebben). — Schateren al sprekende, zingende of roepende. SNEUKELDERIJ, z. nw., vr.. = Het snoepen. Ik ben uw sneukelderij beu. — = Afval, overschot. Wilt gij die sneukelderij opeten ? SNEUKELEN, vverkw., cnov. (hebben). — Snoepen. C. D. S. Zuidned. bij V.. SNEUKELING, z. nw., m., meest in 't meerv.. == Afval, kleine deelcn , vooral van vleesch. — Ook verzam.. Dan is 't vr. enkelv.. S. SNEUVELZAK. z. nw., m.. = Zak waar sommigen het eten, het gras steken dat zij voor hunne konijnen hier en daar, bijzonderlijk in de kanten , gaan trekken. SNEUVERIK, z. nw., m., SNEUVERING, vr.. = Aandoening van het slijmvlies der neusgaten, snof, coryza. SNIBBERLING, z. nw., m.. == Snipper. S. Ook snippelïng. SNIEL . z. nw., zonder lidw.. = Wollen eindekens waarvan men kleine wollen dopkens maakt om op de mutsen te zetten. SNIJBAK. z. nw., m.. - Z. Snijpeerd. C. S. SNIJBANK, z. nw., vr.. — Z. Plaveibauk. SNIJBLOK, z. nw., m.. = Rond houten blok die tegen de borst gezet wordt, wanneer men met het snijmes snijdt. SNIJ(DE N , werkw., overg.. - Z. Wdb.. Spr. : Ge zoudt hem den druk uit de oogen snijden. hij ziet er zeer verdrietig, ongelukkig uit. Dat is gesneden brood. Z. Brood. Hij is gesneden en genezen. Z. Genezen. Snijden gelijk een vliem, zeer scherp. Daar snijden geen messen of, op iemand-die door geene middels tot beternis wil komen, 't Is gemakkelijk riemen snijden uit andermans leder. Z Riem. — Z. Koopen. — onov. (hebben). = Snel voortspoeden, ijlen. V. D. T. R. SNIJ DE R, z. nw., m.. - Z. Wdb.. Spr. : Gaan gelijk een snijder, zeer snel gaan. — Z. Geld. SNIJHAAK. z. nw., m.. = (Potbakk.) Kromme haak dienende om de aarde , als ze plat openligt, door te snijden. Ook zichel. SNIJKOORDEKENS, z. nw., o., meerv.. = Dunne koorden die men tot kluwen bezigt voor zware vliegers, als de gewone klouw van drom voortkomende , te slap zou zijn. SNIJKOOREN. z. nw., o.. = Koorn dat men in de Lente afmaait om het, groen , aan het vee te geven. C. D. S. T. R. Ook winterkoorn. SNIJKOT, z. nw., o.. — Z. Strooikot. SNIJLING, z. nw., m., altijd in 't meerv. gebez.. — Z. Wdb.. — (Boer) Haveren snijlingen. gesneden haverstroo meest gebruikt om bedden te vullen. — = Gesneden stroo dat men met haver aan de peerden geeft. V. D. S. — = Kleine stukrkens, afval van stokvisch. S. — = (Blokm.) Brokskens hout door het snijmes afgesneden. — = (Wever) Zelfkanten die men van 't geweven goed afsnijdt. SNIJPEERD (zware e), z. nw., o.. (Boer) Houten bak op vier pooten, met een zwaar mes om stroo , enz., te snijden. D. S. Ook stroopeerd. — = (Blokm.) Lange blok hout die langs weerskanten met twee knuppels of pooten ondersteund is en op wiens waterpasvlak men blokken snijdt. SNIJPLANK, z. nw., vr.. — Z. Leerplanh. SNIJSALA DE), z. nw., vr.. — Soort van salade die, in bladen, door het mes afgesneden of door de hand afgetrokken wordt. C. SNIJZAAG, z. nw., vr.. — Z. Ijzerzaag. SNIJZOLDER. z. nw., m.. — (Boer) Zolder waar men het stroo snijdt. SNIK, z. nw., m.'. = (Metser) Ongelijke plaats, bocht, kromte. Eene goot in kannebuizen ligt dikwijls met snikken. SNIKKEBIL, z. nw., vr.. Jonge dochter of vrouw. SNIKKEN . werkw., onov. (hebben). — Schokkende bewegen, van den vlieger gezeid. — = Schokkende vliegen. De vink snikt, als zij vliegt. Sommige duiven , als zij van de reis komen, toeren rond hun kot, andere vliegen er al snikkende recht op. — Zeer lastig adem-halen, van een stervenden vogel. SNIKSNAKKEN , werkw. onov. (hebben), onsch.. — Kinderspel. Men speelt het met tweeën. Twee kinderen geven elkander de hand op zulke wijze dat de rechterhand van de eene in de rechterhand van de andere ligt, zoo ook met de linkerhanden. Zij plaatsen zich zij aan zij. Op zulke wijze gaan zij rond de speelplaats al zingende : Ik en Mie van Singelingeleeren : Erwten planten, Boter stampen, Sniksnak ! Op het woord « Sniksnak, » verwisselen zij van zijde zonder de handen los te laten. Het liedje begint opnieuw en zoo gaat men altijd op en neer de speelplaats. SNIP. z. nw„ ra., SNIPKEN. o.. = Snippel. C. Een snipken brood. SNIPPEL, z. nw„ ra. (niet vr.). — Z. Wdb.. SNIPPELEN , werkw., o verg. = Snipperen. Gep. woord. : Snijden en snippelen. SNIPPELING, z. nw., m., meest in 't meerv.. = Afval van iets bij het snijden. C. S. Snippelingen papier. SNIPPER, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. SNIPSNAPPEN, werkw. onsch., onov. (hebben). — Gemakkelijk spel met de kaarten , dat door de kinderen gespeeld wordt. Men blikt de kaart om te zien wie ze moet geven. Er is geen troef. Men geeft aan iederen speler evenveel kaarten. Het spel bestaat in derden te kunnen maken. Die op de voorhand zit, speelt uit. Heeft hij eenen derde in zijn handen, dan speelt hij hem uit, te beginnen met de laagste. Terwijl hij de eerste kaart uitspeelt, zegt hij Snip ; bij de tweede kaart: Snap ; en bij de derde: Snoruim. Wie in 't volgende spel de kaart moet geven, raapt de slagen op. De speler aan wien de snorium toekomt, mag weder uitspelen. Hebt gij b. v. eenen snip en eenen snorium, dan speelt gij den snip uit, een andere speler legt er den snap bij en gij den snorium ; zoo blijft de slag aan u. Ook moet men onthouden wat kaarten er weg zijn. Heeft men b. v. een aas bloot, dat is snip vrij, en men legt het af. Heeft men eene kaart waarvan de hoogere reeds afgespeeld zijn, dat is ook snip vrij, want er kan niemand eenen snap opleggen. Wie laatst zijne kaarten kwijt is, moet aan de andere elk eenen marmel geven, of er eenen in den pot zetten. Soms doet men er Peccatorium bij , dan maakt men vierden. SNIP SNAP SNORIUM. — Woorden die men uitspreekt bij het snipsnappen. —- Andere naam van het snipsnappen. T. R. SNOEF. z. nw., m.. = Smoel , mond. C. Houd uwen snoef. SNOEI, z. nw., m.. - Afval van boschhout tijdens de snoeiïng. D. S. SNOEIBAL, z. nw., m.. = (Bij kinderen) Zaadbal van de aardappelen. SNOEIEN, werkw., onov. (hebben). = (Bij kinderen) Met snoeiballen werpen. - (Schoenm.) De zool snoeien. Z. Schrooien. SNOEK, z. nw., m.. —Z. Wdb.. Spr. : Nen snoek vangen, in 't water vallen. Drinken gelijk een snoek, zeer gulzig. SNOEKBEKTANG , z. nw., vr.. = (Smid) Kleine scherpe nijptang ; de twee nijpers zijn zeer plat en gaan uit in vorm van beitel. SNOEKEBEKKEN , z. nw., m., meerv.. — Z. Borzekens. SNOEPERDERIJ , z. nw., vr.. — Snoepgoed, snoeperij, lekkernij SNOEPEREN. werkw., onov. (hebben). = Snoepen. D. S. De kinderen snoeperen geweldig op de kermis. SNOEPGETREK. SNOEPGETUIG. z. nw., o.. — Z. Snotperderij. SNOEPKRAAM. z. nw., o. = Kraam waar men lekkernij, snoeperij verkoopt. SNOER. z. nw.. o.. = Dikke nesteling van leder gesneden. — Een snoerken van moerken hebben. naar zijne moeder aarden. — Snoer geven, geweldig , vluchtig te werke gaan, rap zijn in 't werken , 't rijden of 't gaan. D. S. SNOESTER. z. nw.. vr.. — Z. Sloesler. C.S. K. pulamen. SNOESTEREN, werkw., overg. en onov. (zijn). — Z. Sloesteren. C. S. K. demere culeolas. SNOETER. z. nw., m.. = Snoet, snuit van een zwijn. SNOK, z. nw., m . = Ruk, korte sterke trek. C. D. S. Ik trok met 'nen snok en de koorde brak. Zuidned. bij V.. SNOKKEN (aan), werkw., onov. (hebben). = Ruk ken , hard en kortaf trekken. D. S. Hij snokte aan de touw en daar brak zij. Naar zijnen asem snokken. Zuidned. bij V.. — = Snikkend weenen. S. K. singultirc. O. Hij schreede dat hij snokte. SNOL, z. nw., m.. = Duif van middelmatige grootte, met korten gebogen bek en ronde zwingen. C. SNOL, z. nw., m.. = (Boer.) Klod, afval van 't vlas. Z. Bookklodden. — = Ongelijkheid in 't garen. S. — = Grap , klucht. S. Nen snol slagen. SNOS, z. nw., m.. = Suikerij. — = Slechte koffij , ladder, ros. SNOSSEL . z. nw., m.. — Z. Bronsel. C. S. SNOSSELINGEN, z. nw., m.. = Afval, overschot. Ook vr., enkelv., als verzamelw.. Gep. woord. : Snosseling en brosseling. Z. Bros seling. SNOSSELSOEP, z. nw., vr.. = Knosselsoep, bronselsoep, soep met verscheiden groenten dooreengemengd. SNOT, z. nw , o.. — Z. Wdb.. — Snot en slinger schreeè'n , hard schreien. Z. Slinger. SOEREN. werkw., onov. (hebben). — Z. Sjoeren. SOESEL, z. nw., m.. —Scheldnaam voor mannen of vrouwen die aardig, lomp gaan. O gij, lompe soesel' SOESELEN. werkw., onov. (hebben). = Lomp gaan, aardig gaan. SOEVEREINBOOR, z. nw., vr.. = (Smid en rimm.) Handboor om de geboorde gaten te zuiveren. Bij C. en D. sofreinboor. SOEVEREINEN, werkw., overg.. = (Smid) De kanten van een stuk ijzer afvijlen of afslijpen, chanfreiner. SOEVEREINTANG. z. nw., vr.. —(Smid) Soort van platte tang dienende om het ijzer af te kanten. SOFA. z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. SOEZOEK. z. nw., o.. —Z. Lieze. Het soezoek is gemeene kost, laag van prijs; het komt in den handel niet en wordt door de beenhouwers aan de arme menschen gegeven. De sipieten integendeel zijn fijn en kostelijk. D. enS. nemen soezoek (soesel, soese, soeze) en sipielen voor j eene en dezelfde zaak. — = Kinderziekte, gezwel aan hals en keel. SOFFRAAN, z. nw., m.. — Z. Saffraan. D. K. O. sofferaan. SOLDAAT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Er slaan soldaatjes op 7 bier, kaansel. Iets soldaat maken, opeten, opdrinken. — Soldaatje, o., roode muurluis. Soldaatjes zetten. Kindervermaak. Als er ergens een hoop steenen ligt, dan nemen de kinderen eenige steenen en zetten die achter malkander, loodrecht, met de kleinste zijde naar onder. Wanneer er zoo eenige staan, doen ze den eersten vallen en al de andere vallen mede, daar zij zoodanig geplaatst zijn dat de eene den anderen raakt in 't vallen. Dit spel wordt ook met kaarten gespeeld. SOLDATENPLUIM, z. nw., vr.. — Z. Boksbaard. SOLESTEEREN. werkw., onov. (hebben;. — Naar iets solesteeren, iets onderhooren , over iets inlichtingen nemen. Ik weet nog niet of die bediening openstaat, ik zal er eens naar solesteeren. SOLFER, z. nw., m. en o,. = Sulfer, zwavel. C. R. K. siilphur. SOLFERAAN, z. nw., m.. — Z. Saffraan. — Z. Mosselkens SOLFERAANKOPKEN, SOLFERAANTJE. z. nw., o.. — Z. Goudblommeken. SOLFERBLOM, z. nw., vr.. = Zwavelbloem , soufve pulvêrisé* D. SOLFEREN, werkw., overg.. = Sulferen. K. sulphure aspergere. (Mandenmak.) De manden solferen, ze witmaken bij middel van sulfer. = (Fabriek) In de solferkuip hangen. = (Bieman) Aan den damp van solfer onderwerpen. Om den honing te beletten van te gisten of te schimmelen, moet men hem solferen. SOLFERKOT. z. nw., o.. = (Mandenmak.) Plaats waar men de manden solfert; men brandt er sulfer in en geene lucht mag er in komen. = (Fabriek) Zeer groote solferkuip. SOLFERKUIP. z. nw., vr.. = (Fabriek) Kuip waar men de wol in doet om ze te solferen. SOLFERPANNE, z. nw., vr.. = (Biem.) Pan met rookend sulfer in die men over de bieën houdt om ze te dooden. SOLFERPLAASTER, z. nw., vr..=(Biem.) Kaart met sulfer bestreken, waarover een korf geplaatst wordt om de bieën te dooden. SOLFERSTEK. SOLFERSTOK . z. nw., m.. = Kempen stengel op beide uiteinden met sulfer bestreken. C. S. Bij V,,: lucifer (gewest.). Spr. : Breken gelijk een solferstek , zeer licht. Beenen gelijk solferstekken, zeer dun. SOLFERSTEKNIJPER. z. nw., m.. = Solferstek van onder opengesplitst dien men vroeger den verliezer in het spel op den neus zette. SOLIDEE ;klemt, op dee), z. nw., m.. = Rond plat kapkeu dat priesters, kloosterlingen en ook wel ouderlingen dragen. C. S. SOLO. z. nw., m.. = (Kaartspel) Zulke kaart waarbij iemand sterk genoeg is om alleen , tegen de drij andere spelers, een bepaald getal slagen te winnen. C. Solo gaan. Nen solo spelen. SOLOSLIM, z. nw., m.. = (In 't whisten) Eene hand zulke kaarten waar men al de slagen mede opha.alt. C. D. S. Soloslim gaan. Soloslim spelen. Bij D. ook soloslem. SOM, voornw.. = Sommigen. D. S. K. aliqui. Daar zijn er som die zeggen dat die vent vermoord is. SOM(ME). z. nw., vr.. = (Bij kinderen) Rekenkundig vraagstuk. Meester, ik en kan die som niet oplossen. SOMMIGTE. bijv. nw.. = Sommige, eenige. C. D. S. 1. R. Sommigte booten heeten vischsloepen. SOMPELEN . werkw., onov. (hebben). — Z. Djompelen. = Struikelen. S. Ik sompelde over 'nen steen en viel bijkans. Zuidned. bij V.. Bij S. ook sumpelen. 75. SOMTIJDS, SOMWIJLEN, bijw.. = Nu en S dan ; misschien , wellicht. V.. — = Bij geval. C. D. Is uw pen weg ? Ge zoudt g ze somtijds kunnen laten liggen hebben in de school. SONK, z. nw., vr.. — Z. Sjonk. SOO(I), Z. nw., m.. = Frans. C. S. SOOIMAN. z. nw., m.. = Frans, Francais. SOOMELINKS . tusschenw.. — Z. Djeemenis. SOORT, z. nw., vr.. — Z Wdb.. Spr. : Soort zoekt soort, zei ie duvel, en hij vloog weg met den schouwvager of hij smeet den schouwvager u in de Hel. Ons Heer moet van ieder soort zijn getal hebben. De soort zijn . goed , van goede hoedanigheid zijn. , Diemenschen zijn de soort niet, ik ga er liefst niet mede om. , — Van soorten, van verschillige soorten. D. Hebde borstels ? — Ja , 'k heb er van soorten. SOOZE, z. nw., vr.. — Z. Seuze. C. D. S. R. SOOZEMIE, z. nw., vr.. = Sloor, sulachtige ^ vrouw. O gij soozemie, waarom durft gij niet spreken. als zij u bedriegen ? SOP, z. nw., m.. — Z. Sjoep. C. S. R. K. sufremum. °. SOPPEN, werkw., overg.. — Z. Sjoepen. C. S. R. K. decacuminare. O. Die boomen zijn gesopt om er tronken van te kweeken. SORFUL (klemt op ful), z. nw., m.. = (Kruidk.) Lonicera parvifiora , che'vre fmille, fam. Caprif.. SOUPER, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. SPAAK z. nw., vr.. : (Dijkw.) Handboom van een bijzonder maaksel waardoor hij geschikt is om tusschen de leiders en den heipaal te wringen en zoo den paal op de gewenschte plaats te houden. V.. SPAAKACHTIG, bijv. nw.. = Berstig, met kloven opdrogende, van den grond en de huid gezeid. SPAAN. z. nw , o. (niet vr.). = (Potbakk.) Soort van houten mes dienende om de gedroogde potten te schaven. D. _ = (Kasseileg.) Groote , platte arduinen steen die moet dienen om de buitenrij van de kasseibaan te leggen. Bij D. sponde. — (Kamslag.) De spanen van het riet zijn de twee ijzerkens op de uiteinden van het riet. Groote scherfel bij het kappen van t hout. Maakt in 't meerv. spanen en spaanders. Spr. : Waar gehapt wordt, daar vallen spaanders, om goede sier te maken . is er geld noodig. _ = (Vleeschh.) Zeer dun en plat been dat in het blad der beest steekt. — Z. Naaiduig- SPAAN. z. nw., o.. = Spat, ziekte der peerden. D. SPAANDERBERD, z, nw., o.. — Z. Bedspaan. SPAANSCH, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Fransch klappen gelijk een koe Spaansch, erbarmelijk, er niets van kennen. — (Metser) Spaansche gevel, trapgevel, pignon a redents. — Spaansche preutelas , soort van grasmusch. SPAANSCHE GENST, z. nw., m.. = (Kruidk.) Kroonbloem , Coronilla emerus, coronille des jardins , fam. Papill.. SPAANSCHE KLAVER, z. nw., vr.. = (Kruidkunde) Hedysarum coronarium. sainfoin d'Espagne, fam. Papill.. SPAANSCHE PEPERBOOM, z. nw., m.. — Z. Doodboom. SPAANSCHE TERF, TARRIE. z. nw., vr.. — (Kruidk.) Maïs, zea mays, fam. Gram.. C. S. D. geeft Turhsch hoorn , Turhsche tarwe en duizendhoorn. Ook troshenstarwe en Turksche tarwe, SPAANSCH HOUT, z. nw., o.. = Booghoutboom, Taxus baccata, if, fam. Tax.. D. S. SPAANSCHINKEL, z. nw., m.. = (Vleeschh.) Vet dat op het spaan van 't blad der beest ligt. SPAARGAREN, z. nw., o.. = (Kleermak.) Zekere fijne soort garen die vroeger gebruikt werd om de zij te sparen. Manneken , gaat eens om een mastje spaargaren. Ook spaarzij(de). SPAARZAMIG, bijv. nw. en bijw.. = Zuinig, profijtig , spaarzaam. C. Spaarzamig leven. SPAARZIJiDE), z. nw., vr.. — Z. Spaargaren. S. 1 SPABLAD , z. nw., o.. = Spadenijzer, lame. ■ SPABOOM. z. nw., m.. = Spadesteel. D. 1 SPADEI, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. ^ Spr. : Spreken gelijk een gebroken spa, zonder samenhangende rede. ' SPAKEN, werkw., onov. (zijn). = Hard opdron gen, bersten. Mijn lippen spaken. Bij D. spakeren. e SPALK, z. nw., m. (niet vr.). = (Wever) Stuk hout dat men gebruikt om een getouw tegen eenen muur vast te zetten. r' SPALKEN. werkw.. overg.. — (Wever) Een getouw spalken, het met spalken vastzetten. (Biem.) De bieen spalken, in eenen korf die werk bevat en verhandeld moet worden, de raten met S' stekken vastleggen , opdat zij niet zouden loswaggelen. C SPAN. z. nw., vr.. (Mets.) Boogwijdte, breedte van den boog ; spanning , hoogte van den boog. SPLINSTER, z. nw., m.. = Splinter. C. T. R. — Z. Musschebek. SPLIS, z. nw., vr.. = (Schipp.) Plaats waar twee einden touw ineengewerkt zijn. — Korte splis, dicht ineengewerkte splis , die veel dikker dan de touw is. — Loopende splis, splis die tamelijk ver uiteengewerkt en niet dikker dan de touw is. SPLISIJZER, z. nw., o., SPLISPRIEM. m. = (Schipper) Groote stalen priem gelijkende op eenen bout die stiilekens aan op eene punt uitloopt ; hij dient om te splissen. SPLISSEN. werkw., overg.. —Een touw splissen , ze splitsen , ontrafelen , losdraaien en de twee uiteinden aan elkander vasthechten. C. SPOEGSEL, SPUUGSEL, z. nw., o.. Speeksel. SPOELBAK, z. nw.. m.. =(Wev.) Baksken waar de wever zijne spoelen in legt. SPOELEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Spoel uwen mond, schaam u zulke dingen te zeggen De wind spoelt zijn gat, zeggen ze, als er na een hevigen wind regen komt. SPOELING, z. nw., vr.. = Dik bier dat in de tonnen blijft, nadat zij afgetapt zijn. Bij V. : draf waarmede men het vee voedt. SPOELINGKUIP, z. nw., vr.. =(Boer) Kuip die gewoonlijk de spoeling bevat. SPOELKUIP. z. nw., vr.. = Kuip gebruikt om groenten enz. in te spoelen. — = Die met groote teugen drinkt en tevens klokt gelijk eene flesch, scheldnaam. SPOELSEL, z. nw., o.. = (Wever) Garen dat moet afgespoeld worden. SPOELTUIT, z. nw., vr.. — Z. Tuit. SPOKEN, werkw., onov. [hebben). — Z. Wdb.. Het spookt in dat huis, zeggen de geburen. = Er erg toegaan. C. D. S. 't Zal er spoken als 't loting is. — = Laat op straat gerucht maken, 't Is gemeen veur een meisken zoo op de straat te spoken. — = Opspelen , uitvaren. C. Mijn meisen is lui, ik moet er alle dagen op spoken. — (Schipp.) Het water spookt, zeggen de schippers, als het onstuimig staat. — Komt voor in opspoken, opgeven. SPONDEBARD , z. nw., o.. — Z. Bedspaan. SPONS. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Drinken gelijk een spons. zeer veel. SPOOK (zachte en scherpe o), z. nw., o.. = Levendig meisken dat schalk en kwelziek is, lutin. D. R. O ! gij klein spook. — = Leelijk wijf. Wat veur een spook is dat ? Een vuil spook van een vrouw. SPOOKEN, werkw , onov. (hebben). — Z. Spoken C. SPOOR (zachte en scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Wdb. Spr. : 't Is een hen met sporen , een kwade vrouw. — = (Biem.) Steel welks uiteinde van een getand wieleken voorzien is , dat dient om de waswafels aan de draden van de ramen vast te hechten. Ook wieleken. — == Pin van de spoorleen, die in eene pan draait. C. D. S. — = Spoorleen. C. R. Die deur draait op sporen. — - Ieder der ijzeren pinnen die de boomsnoeier aan de voeten doet om op de boomen te kunnen gaan. D. SPOORLEEN (zachte e), z. nw., vr.. = Hengsel dat met eene pin rust en draait in eene pan. Bij C. spoorlee; bij D. spoorlecht. SPOORPAN, z. nw., vr.. = Uitgehold stuk of koper waarin een spoorleen draait. C. D. SPOORPLEK, z. nw , vr.. — Wonde in het hout door de sporen van den boomsnoeier gemaakt. SPOORPOT, z. nw., m.. = (Meulen) Stuk ijzer met een hol waar de schacht in draait, poilier. D. SPOORPUT. z. nw., m.. = iDijkw.) 1'ut waar de grond bij middel van kleine wagons, die op rails loopen, uit vervoerd wordt. SPOREN, werkw., overg.. = (Dijkw.) Met kleine wagons op een spoor vervoeren. Grond sporen. SPORT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand op de hoogste sport van de leer zetten , zeer verheffen, roemen. SPORTMANDE. z. nw., vr.. = Zeer rndicht gevlochten mande. Zij is bijna uitsluitelijk van stekken , wisschen of stokken gemaakt. Ook stekmande. SPOTRIJMKENS. — Op eenen mulder : Hute kale vale, 'k Breng 'nen zak te malen, Ik kom gereen van hottepatot, Ik vraag of ge morgen niet malen en zoudt. Op eenen roste : Rosten, Hoeveel moette gij kosten ? 'k Zal u koopen Om achter mijn hielen te loopen. Op eenen bult : 't Is den bult Zijn eigen schuld Dat hij zijn kas moet dragen ; Dat hij gaat Bij Pier van Temst , Die zal zijn kas afzagen. - 76. Bult, karrekas, Viool en bas Een trommelken mee geld Waardat de bult op speelt. Op eenen manke : Mankepoot, De duvel is dood , D'hel is vol palullen gestrooid. Op eenen schele : Schele wiep. schele wap, Waaraf kookte gij pap ? — Van groen en van geel. — Daaraf ziede gij scheel. Op Constant : Stant, Schijt in mijn hand En rooit het over den elsenkant. Op Antoon : Toneken, Mijn zoneken , Wanneer zal 't zijn ?... t' Avond, in den avond In den maneschijn. Op Petrus: Piet! Schiet Nen bal in zijn gat Dat hij zeven eikens kakt. Peer, Lieven heer, Mijnen teen doet zeer ! Peet, Scheet, Opgevouwen (opgevaan) En in de beste kas gelaan. Pier, Zeekt in 't vier, Zeekt in de asschen , Den hond zal bassen. Op August: Gust (Gist) Heeft in zijn bedde gepist. Op Frans : Fransooken, Danst op een strooken Paar en paar. 'k Wensch u een zalig nieuwejaar, Op Siska : Siska, gade gij mee ? 't Water loopt uit uw sletsen , Als ge nie mee en gaat, Zal ik op uw wezen kletsen. Op Trees : Trees, Stekelbees, Kallebas, Opgeblazen tooveras. Op Colet: Colet, petet, De boter is vet, De kaas is mager, Den hond is mijn zwager, De kat is mijn nicht, Geef ze ne plak op heur gezicht. Colet, petet, De boter is vet, De kaas is rood, De duvel is dood. Op Joanna : Zjo , piro, Kust de billen van den marteko. Op Julia : Mama, papa, Den hond heeft mij gebeten, 't Is Julie heur eigen schuld (schild) Da ze den hond geen eten geven wilt. Op eenen soldaat : Soldaat, Kameraad Uit de peperstraat, En hij pakt zijn geweer En hij schiet z' omver. Op peter en meter : Peetje Laat een scheetje En meetje laat er drij. O ! die leelijke vuile prij. Op eenen wever : Daar zat ne wever op zijn getouw, Blauw van honger en grauw van kou. Hij weefden al dit en hij weefden al dat En hij weeft het hemdeken van zijn gat Nog op eenen wever : Daar zat ne wever te schijten Te midden in het groen; De tingelen kwamen hem bijten. Hij zei ; 'k zal 't nie meer doen. Op eenen koster : Koster, paternoster, Slaagt de koster Op zijn hoofd Dat zijn broek afslooft. SPOTSGEWIJZE, bijw.. = Spotswijze. SPOTTEREER (zware;), z. uw., m.. = Die spottert, veel spot. SPOTTEREN, werkw., onov. [hebben). = Dikwijls en veel spo ten. Daar moet ge toch zot veur zijn , om zoo 'nen geheelen dag met 'nen mensch te staan spotteren. SPOTTEREN, werkw., onov. fzijn) = Kleine vlekken krijgen. D. S. Het lijnwaad spottert gemakkelijk als 't vochtig ligt. Bij D. ook spotten. SPOUGEN, werkw., overg.. = Spuwen. R. T. Spr. : Spongen gelijk een reiger. Naar iets niet spongen, er grooten lust toe hebben. SPOUGER, z. nw., m.. = Tuit der pomp langs waar het water uitkomt. SPOUWER. z. nw., m.. = (Dijkw.) Toestel met zeer lange buis , dat men op eenen ohper of zuiger gebruikt, om den ingeladen grond door stoomkracht een eind ver weg te drijven. SPRAAK, z. nw., vr.. —Z. Wdb.. — Iemand ter sprake krijgen, kunnen spreken met iemand. — Ter sprake kommen, de spraak terugkrijgen, beginnen te spreken. C. D. Hij viel neer van zijnen stoel en is nog niet ter sprake gekommen. SPRANG, z. nw.,vr.. — Z. Gaaiprang. D S. Gewest, bij V.. SPRANKEL, z. nw., m. fniet vr.). — Z. Wdb.. SPRANT, z. nw., vr.. = (Schipp.) IJzeren knie die de ijzeren platen der buitenzijde van een schip aaneenhoudt. SPREEK (zachte e), z. nw., m.. — Geen en spreek hebben, Reen aanmerking op iets meugen maken. Als vader te lang wegblijft, heeft hij geenen spreek op zijn jongens die uitzitten. SPREEUW, z. nw., vr. (niet m.). — Z. Boschspreeuw. C. R. Haar liedje wordt door het volk vertaald : Spreeuw, spreeuw, Ge weet wel wie , Ge weet wel waar, Ginder op- den kazelaar. SPREISTOK, z. nw,, m.. = (Schipp.) Lat die halfwege den mast geplaatst is en dient om de oortouxven open te houden. SPREKELIJK, bijv. nw.. = Te spreken. C. D. S. Wanneer zijt gij sprekelijk ? Gewest, bij V.. SPREKEN , werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Wdb., Spr. : Dat kan ik niet zeggen zonder spreken, dat zwijg ik liefst. Bij veel spreken kunnen geen zonden ontbreken, 't Is wel gesproken als 't het zwijgen overtreft. Spreken is zilver, maar zwijgen is goud. Stout gesproken is half gevochten. Tegen zijn hert spreken , tegen zijne meening. — Schoon spreken, bidden, smeeken. C. D. — Er van weten te spreken, iets tot zijn nadeel ondervinden. C. — Van u spreken, met verstand zijne zaak bepleiten. C. — Iemand te naar spreken, kwetsen of beleedigen door woorden. C. D. O. — Spreken op, antwoorden, aanmerkingen maken op. Volksrijm : Op storten en breken Meugde niet spreken, Want dat is iets dat alleman Gebeuren kan. — = (Van speeltuigen) Eenen klank geven. D. De fa spreekt niet meer, de snaar is gesprongen. SPREKER, z, nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is een schoone spreker die 'nen zwijger overtreft. SPREWAAL, z. nw., o.. — Z. Spriewaal. SPRIE, Zj nw., vr . — Z. Boschspreeuw. SPRIET, z. nw,, m.. = Kleine ijzeren schup die op een langen stok staat. Zij wordt gebezigd door herders en jagers, en dient om aarde ts smijten. De herders gebruiken hem tot staf. C. K. baculus pastoralis. — — Deel van 't lichaam waar de dijen aan 't onderlijf komen. D. K. feminum partes superiores. Tot aan den spriet in 't water staan. — — Deel der broek dat den spriet van 't lichaam bedekt. D. Zijn broek is aan den spriet opengescheurd met te verre te reeken. SPRIET, z. nw., vr . = Speet, spat van eenig vocht Het bloed sprong zoodanig uit de wonde , dat ik er eenige sprieten van in mijn oogen kreeg. — = Sproet, lentilles. Zijn wezen staat vol sprieten. Die veel in de zon staan, krijgen dikwijls sprieten. SPRIETBOOT, z. nw., m.. = (Schipp.) Boot die een spriettuig voert Hij wordt uitsluitelijk gebruikt tot het vangen en vervoeren van visch. SPRIETBUIS, z. nw., vr.. = (Blikslag.) Kleine spuit, buis dienende om water mede te spuiten. T. en R. spritsbuis. — Kinderspeeltuig. Een jongen snijdt eenen vlieren stok af. waar hij het merg uitdoet. In het eene uiteinde steekt hij eenen knop met hollekens in, en in het andere uiteinde eenen stok met wat vlas bewonden om goed te sluiten. Om er water in te trekken, steekt hij het uiteinde der buis met den knop in het water en trekt er den stok een eind uit, doch niet gansch. Wil hij nu spuiten , dan duwt hij er den stok weder in. Ook strietbuis en strietsebuis. SPRIETELEN . werkw., onov. (zijn) = Met vertakkingen openloopen. D S. K. spargere. De aders sprietelen deur heel 't lichaam. SPRIETELING, z. nw., m.. == Spat van eenig vocht. Bij V. : sprank. SPRIETEN, werkw., overg.. = Spuiten. Water sprieten. — onov. (hebben en zijn). — Spatten. Het water spriet uit de sprietbuis. De hoofdv. zijn : sprieten, spreid, gespreuten. SPRIETHENGST. z. nw„ m.. = (Schipp ) Hengst met een spriettuig. De spriethengst is bijzonder geschikt tot het vangen en vervoeren van visch. SPRIETTUIG, z. nw„ o.. = (Schipp.) Zeil dat bij middel van eene spriet opgehouden wordt. SPRIETWIEL, z. nw., o.. = (Oliemeulen) Wiel dat met den roerschacht het geperste zaad roert opdat het niet verbrande. SPRIEWAAL. SPREWAAL, SPURRE WAAL, z. nw., o.. — Sperwer, klamper. Het spriewaal is de vijand van de meeste kleine vogels. De zwaluwen zijn kwaad op de spriewalen en vliegen er soms met honderden rond. Bij D. sporrewaan, sporwaan , sperrewaan , sperwaan en sparwaan. — = Speelziek kind, zeer levendig kind. Rap ! spriewaal, komt van die leer of ge zult u nog den nek breken. — = Iemand die alles afspiedt, alles afloert. SPRINGEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. Wdb.. Spr. : Van den tak op den boom of van den os op den ezel springen, niet bij éene zaak blijven Verder springen alsdat de stok lang is, meer uitgeven dan men inkomsten heeft. Hij zou uit zijn vel springen, is zeer gram. Op het springen staan , bedreigd zijn met bankbreuk. Ge moet springen of baden. Z. Baden. — Springende levend{ig), in volle gezondheid. — onov (zijn). — Z. Openschieten. onov. (zijn). — (Eendenk.) De hooi springt, de eeilden verschrikken en vliegen de lucht in. SPRINGER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Er zitten springers op dat huis, het is belast. (Breister) IJzeren draad die aan den staander vastgemaakt is en den draad stevig houdt. SPRINGKODDE, z. nw., vr.. = Polsstok. SPRINGSTOK, z. nw., m.. = (Vogelvang.) Ieder der twee stokke.i die de netten over doen slaan. D. SPRINGTOOM, z. nw., m.. — Z. Recht toom. SPRINGVOOR (zachte o), z. nw., vr.. = (Vink.) Smal voorken waar de springstokken in liggen. SPRINKEL,, z. nw., m. (niet vr.). = Sprenkel, spat C. K. macula. O. SPRINKELEN, werkw., overg.. = Sprenkelen, uitstrooien. C. K. spargere. Water over het lijnwaad sprinkelen. — onov. (zijn). = Spatten. Het bloed is op de muren gesprinkeld. SPRINKELING, z. nw., m.. = Sprenkel, spatje. C. K. aspergo. SPROK, SPROKKIG, bijv. nw.. = Licht breekbaar, broos, fragile, cassant. D. S. R. K. fragilis. Vermolmd hout is heel sprok. Gewest, bij V.. — = Veranderlijk, op 't weder gezeid. C. T. Het weer is maar sprok. SPROKKIGHEID, z. nw., vr.. = Broosheid. SPRONG, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijn hoogste sprongen zijn gedaan. op iemand wiens meeste kracht of invloed voorbij is. = (Wever) Afstand van de onderste tot de bovenste lat van den kam. Die kam is hoog van sprong. SPROUW. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Rijmken : Ik heb den huk en de sprouw Wilt gij hem hebben, ik geef hem ou (u). Bij C. sprauw. SPRUIT, z. riw., vr.. = (Timmerm.) Ieder der kleine keperkens die men op de plaat van een dak nagelt ten einde de pannen nog ver over den muur te kunnen leggen en zoo eenen oversteek te maken. S. — = Spuit, brandspuit. S. R. SPRUIT, z. nw., vr.. = Spruitkool, chou de Bruxelles. C. S. — --= Vrucht der plant. Wij eten vandaag onze eerste spruiten. SPRUITBALK. z. nw., m.. = (Meulen) Ieder der twee balken die door de kap van den steenen meulen steken en waar de zweepen aan vast zijn. D. Bij D. ook spruit arm. SPRUITEN, werkw., overg.. = Spuiten. S. SPRUITSTEK, z. nw., m.. = Stengelder spruitkool. SPRUITWIEL., z. nw., o.. — Z. Sprietwiel. SPUCHEL, z. nw., m. en o.. = Speeksel, crachat. SPUCHELBAK. z. nw., m.. = Speekselbak. bak met wat zand gevuld waar men in speekt. SPUCHELEN, werkw., onov. (hebben). = Spugen, spuwen. S. 't Is een leelijke gewoonte van te spuchelen. SPUCHSEL, z. nw., o.. — Z. Spuchel. gpUI. z. nw., vr.. — (Dijkw.) Kleine sluis die alleenlijk van schoven voorzien is. Bij het opkomen van het water worden de schoven opgetrokken om het water in den spuiput te laten vloeien. Zoohaast de spuiput met water gevuld is, worden de schoven neergelaten, waardoor het water opgehouden wordt. Deze schoven worden opgetrokken, , wanneer de gepaste oogenblik van spuien gekomen is. SPUIDAM. z. nw., m.. = (Dijkw.) Dijk tusschen de haven en de spuikom. SPUIKOM , z. nw., vr.. — (Dijkw ) Z. Spuiput. V.. SPUIPUT, z. nw., m.. = (Dijkw.) Groote waterkom waar het water bij middel van schoven opgehouden wordt SPUKKEN, werkw.,onov. (hebben). = Speeken, spuchelen. S. SPURREWAAL, z. nw., o.. — Z. Spriewaal. SPUTSPA(DEz. nw., m.. ~ Zeer breede eerdspade, meest gebruikt om te spitten. SPUTTER, z. nw., m,. — (Dijkw.) Werkman die met het laden van den schuierwagen belast is. SPUUGSEL, z. nw.,o.. — Z. Spoegsel. Bij V. gewestelijk. STAAF, z. nw., m.. = Gustaaf. R. STAAK, z. nw,, m . — Z. Wdb.. Spr. : Staan gelijk een slaak, vast en recht. Hij is de staak waar de meulen op draait, op hem berust heel de zaak. De staak van 't huis, de bijzonderste, die meest voor den welstand doet. — Rijmken op den mulder : De meulen staat op 'nen staak , Daarom mag de mulder scheppen , totdat hij er ge- [raakt. — = Tak eener familie. V.. — = (Mandenmak.) Ieder der zware wisschen die men bij het oprechten insteekt en waar de andere wijmen rond gevlochten worden. — = (Smid) IJzeren werktuig langs den eenen kant rond, langs den anderen plat, en dienende, gelijk de tas, om gemakkelijker te kloppen op het ijzer dat er op rust. — = (Biem.) Korf. Een staak met bieën. Hij heeft zeven staken staan. Soms ook stok. — Achter staak, van visch. Z. Achter. —- Het is staak (in de spelen), de partijen hebben dezelfde kans om het spel te winnen. Ieder acht in tel is staak. Ieder twee spelen is staak, als de kans b. v. met drij spelen af is. — Z. Meulenstaak. D. STAAKKLEMENTIEN, z. nw., vr.. = (Kruidkunde) Clematis recta, clematite droite, fam. Ranunc.. D. clementine. STAAKMEULEN, z. nw., m.. = Meulen die op eenen staak en vier steenen teerlingen rust. Bij D. staakwindmeulen. STAAKROOS (scherpe o). z. nw., vr.. = (Kruidk.) Stokroos, Althcea rosea, rose tre'mière, fam. Malvac.. S. STAAKS. bijw.. = Vlak, recht. Staaks naar omleeg vallen. — = Plotseling, in eens. Staaks stilstaan. STAAL, z. nw., o.. — Z Wdb.. — Een staal weven, al schertsende, een reepken stof misweven. — = Meisje dat door slecht gedrag tot afschrik dient. STAAL, z. nw., m.. = Opgaande stengel van kemp. Bij D. : stengel ; K. stael. j. steel — scapus. STAAL, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is weer gelijk een staal, zeer helder. STAALBOEK, z. nw., m.. = Verzameling van stalen. C. — = Kleed dat vol lappen is. C. STAALDOOD, bijw.. = Stokdood. morsdood. Hij viel staaldood. STAAN, werkw , onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Tegen 't geweld staat niet, is weerstand nutteloos. Dat staat er niet bij, zegt men tot iemand die eene onbescheiden vraag stelt. Er (leelijk) gestaan hebben met zijn platvoeten of zweeters of zweetvoeten, ergens kwalijk , beschaamd van afkomen. Dat staat gelijk een tang op een verken, past. voegt volstrekt niet. Op staanden voet, oogenblikkelijk. Niet weten waar zijn kop staat, het hoofd verliezen. Staan waar de bessem staat Z. Bessem. Mijn hoofd staat er niet op (niet naar) om te werken, is er niet toe geschikt. — Zijnen man staan, zooveel doen als een man kan of behoort te doen. C. D. T. R. Als ze ons aanvallen, moet ieder zijnen man staan. — Iemand staan, hem betrouwen. D. S. O. Wordt meest vragend en ontkennend gebezigd Staat gij dien vent ? Ik weet dat hij veel met listen omgaat en daarom sta ik hem niet. — Een pastoor, een onderpastoor, een onderwijzer staat waar hij zijne bediening bekleedt. C. D. R. De zeun van den koster staat te Antwerpen. — Goed of slecht staan met iemand, in diens gunst of ongunst zijn. — Wel met zijn zeiven staan. een hoogen dunk van zich zeiven hebben. C. T. R — Veur iemand of iets staan, voorstaan. C. Ik moet veur mijn belangen staan. — Naar iets staan, er naar trach'en. C. D Ik sta naar geen ander plaats, omdat ik hier.wel ben. — Het staan hebben. dronken zijn. C. Hij had veel gedronken , ook had hij het staan. — Staan hebben. Z. Liggen. — = Wateren. C. Wacht een beetje, ik moet eens staan. — Staan op. in eenen verkoop het laatst geboden hebben. C. D. S. R. Jan staat op het huis en ik op den akker. Wij staan op drij duizend frank. — Staan op, als wezenlijke of schijnbare eigenaar officieel aangeteekend zijn. Op wien staat dat huis ? Dat land staat op mijnen naam. — Wij staan op twee meten (in het jasspel en pierspel), wij hebben maar twee meten meer te vagen om gewonnen te zijn. — Staan op, op het punt zijn van. C. R. Die man staat op 't springen. Bij D. staan om. — Houden staan, staande houden. C. T. Hij houdt staan dat hij onplichtig is. — = Van prijs zijn, verkocht worden. De patatten staan zoo hoog dit jaar, omdat er zooveel naar Engeland gezonden worden. Zoo ook leeg. dier, goedkoop staan. — = Onveranderd blijven. Het waterstaat, als het noch daalt noch klimt. Het weder staat, als het vast is. — = Schuld hebben. C. D. R. Ge staat bij mij nog tien pinten bier. Hoeveel staat ze in dien winkel ? — Gestaan en gelegen zijn, gep. woord., gezeid van stoffel, en zedelijke zaken. Die hoeve is gestaan en gelegen , zegt het plakkaat, in de beste streek van de Polders. Ik weet hoe 't met die zaken gestaan en gelegen is. — Staande vuist, maat zoo hoog of zoo lang als de vuist met den uitgestrekten duim er bij. D. Het vlas was een staande vuist hoog. — (Mets.) Staande voeg, loodrechte, opgaande voeg. — (Mets.) Staande verband, verband bestaande uit afwisselende lagen van streksche en petietsche steenen , die zoodanig op elkander geplaatst zijn dat de staande voegen der pare en onpare lagen boven elkander komen en die der op elkander liggende lagen telkens een klesoor verspringen. — (Mets.) Staande tand, metswerk waarvan de uitstekende steenen daaromtreut liggen gelijk trapgevels. Z. Slepende tand. — Staande maat, lat waar eene bepaalde maat op aangeduid is. — Staande licht, raam boven eene deur of boven een blind venster, waaier. C. — Staande werk, werk dat staande verricht wordt. C. — Staande weer, vast weer. C. Spr. : Loopende wind is staande weer. — Gaande en staande zijn, ook gaan en staan, van eenen zieke die niet te bed ligt. C. D. S. R. — (Schipp.) Staande want. benaming van de oortouw op kleine schepen. V. Op groote schepen worden al de vaste touwen het staande want geheeten. — Staande dirk. Z. Dirk. — Met de staande ker rijden , met de eene kar rijden terwijl de andere geladen of gelost wordt. C. T. STAANDER , z. nw., m . — Z. Wdb.. — = (Mets ) Steigerpaal. — = (Brouw.) Groot vat waar men 't bier in doet dat men lang bewaren wil. — = Drijpikkel, schraag. — = Middelste loodrechte stok van eenen vlieger. — = (Breister) Tuig vóór de machine waar men de pin of tuit op plaatst, als men breit. — = (Schrijnw.) Spil van eenen wenteltrap. STAANIJZER. z. nw., o.. = Heerdijzer, brandijzer. STAAT, z. nw., m.. - Z. Wdb.. — Zijnen staat maken, den staat van zijne fortuin vaststellen. K. inventariare. Als een vrouw sterft, moet de overlevende echtgenoot zijnen staat maken. Spr. : 't Is beter staat gekend als staat gemaakt. — Goed islecht, enz.) in staat zijn, in goeden, slechten, enz. toestand zijn. C. D. Als hij van Antwerpen naar hier kwam, was hij goed in staat, d. i., wel gekleed, of niet mager. Ik ben slecht in slaat om uit te gaan. — Iemand in staat stellen , nieuwe kleeren geven. R. — Tot staat kommen, trouwen. C. Als ge tot staat wilt kommen, moet ge weten hoe ge uw brood verdienen kunt. Bij R. zich tot staat begeven. — Zijnen staat te buiten gaan, zijne huwelijksplichten miskennen. C. R. — Tot of veur alles in staat zijn, zeer te mistrouwen zijn. C. STAD, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat zijn geen mannen om steden mee te winnen, mannen zonder moed, zonder ijver. — Beteekent in naar stad gaan, Sint-Niklaas en meest Antwerpen. STA(DE), z. nw., ?. — Op stade. Z. Opsta. C. S. T. R. K. staede — commoditas. Bij O. met stade. Spr. : Op sla gaat ge verre, een werk op 't gemak gedaan , kan men lang uithouden. STADS(CH), bijv. nw.. = Steedsch. C. K. stedsch, stadsch = oppidanus. Stadsche manieren. STADSPANDOER. z. nw., m.. — Spotnaam, stedeling, steedsche beslagmaker. STADSVOLK, z. nw.,o.. = Stedelingen, in tegenstellingvan buitenmenschen. C. T. R. STAGELD, z. nw., o.. = Staangeld. D. STAGIE . z. nw., vr.. = Verdieping van een gebouw, étage. C. D. Hij weunt in de stad op een kamer van de derde stagie. — = Ruimte tusschen vloer en zoldering. C. R. Een huis met éen stagie. STAKEN, werkw., onov. (hebben), eenp.. — Het staakt. Z. Staak. STAL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Armoe in den stal, bij den boer, is armoe overal, 't Is wel dat er geen twee stallen mee beklad of bekleist zijn, geen van beiden deugt. STALAGIE, z. nw., vr . = De stallen voor peerden en vee. D. R. STALBANDGEPS, z. nw., vr.. = Gesp om den stalband vast te maken. STALBEEST. z. nw , vr.. = Hoornbeest die op stal gevoed en gevet werd , in tegenstelling met garsbeest of weibeest. C. Het vleesch der stalbeesten is malscher dan dat der andere, STALGOED, z. nw., o.. —Z. Kreekgoed. STALLING, z. nw., vr.. — Z. Stalage. O. STALMES, z. nw., o. (niet m. . = Stalmest. C. STALROK. z. nw., m.. = (Boer) Versleten rok dien de boerin aandoet, wanneer zij in den stal moet werken. STALSCHOEN. z. nw., m., in 't meerv.. —. (Boer) Versleten schoenen die de boer en de boerin aanhebben als zij in den stal moeten werken. * STALSPOOK (soms scherpe, soms zachte o), z. nw., o.. = Spook dat, zeggen ze, des nachts de beesten den nek omwrong en de koeien met hunnen steert aan de kippen en de kribben vastbond. (!) STAM. z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Op stam vevkoopen, boomen verkoopen , die nog te wassen staan. STAMENEE. z. nw., o.. = Estaminet. C. Op stamenee gaan, in de herbergen gaan drinken , praten en spelen. STAMMEN, werkw., overg. - Eenige stammen of stengels afrukken. De patatten worden gestamd, als er aan eenen struik te veel pijlen uitschieten. STAMP. z. nw., m.. = Stoot, het zij met de hand. het zij met den voet of iets anders. Ik kreeg 'nen stamp dat ik omverre vloog. Bij C. en D. : « harde stamp met hiel of voetzool. » = (Breister) Tuig dat heen en weer geduwd wordt om zoo de verschillige patronen te maken. — Zware boom die op eenen tap uitgaat en op de lijnzaadkoeken nederbonst om ze nog eens te breken. Ook en meest stamper. STAMPBAK. z. nw.. m.. .= (Boer) Bak waarin ' de koejongen met eene spade de rapen in stukken stampt, bij gebrek aan eenen raapmeulen. STAMPEN, werkw., overg.. == Stooten, met de voeten , met de hand of anders. Gep. w. : Stampen en stootin. — Z. Gestampt. Spr. : Hij was gelijk een gestampte duvel, zeer kwaad. — = Met den stamper bewerken. Moortel stampen. ' Als ge 'nen vloer legt, moet ge zorgen dat de grond goed gestampt wordt. g — Zaad stampen, olieslaan. D. S. ) STAMPER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. t —= Olieslager S. — = Moortelstamper. t — Z. Stamp. STAMPKOT, z. nw., o.. — Z. Roskot. S. Gewest, bij V.. STAMPMEULEN. z. nw , m.. = Stampmolen, oliemolen. Van verre hoort ge de heien en stampers van den stampmeulen gaan. STANDERKEN, z. nw., o.. — In 't raadsel op 't ei : Een ronderond standerken Zonder holleken of bandeken. öT AND VLIET, z. nw., m.. = Vooruitspringend deel muur. K stand-vincke, stand-vliet dev schonden = antes camim. Aan de oude schouwen zijn twee standvlieten. Bij D. standfijke. STANGEH. z. nw.. m.. = Ieder der gekromde ijzers eener wipte waar de zijvogels en de kallen op staan. — Z Strangel C. Bij V. stang. STANK. z. nw., m.. — Z. Wdh.. Spr. : Stank veur dank krijgen, met ondankbaarheid beloond worden. STANT, z. nw., m.. —Constant verkort. C. STANTIE. z. nw., vr. — Constantia verkort. STAP, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Op stap gaan, stapvoets gaan , van menschen en peerden. STAPEL, bijw.. = Vast, zeker. Hij zal geen verliezen lijden, want hij staat stapel in zijne zaken. STASCHAPRA DE), z. nw., vr., = Schaprade die op den vloer staat, in tegenstelling met /iangschaprade, die aan den muur hangt. STATIE, z nw., vr.. = Station , spoorh'alle. C. S. Zuidned. bij V.. STEDE, z. nw.., vr.. — Ter stede, ter juister plaats. Iets ter stee wegleggen. STEEG (zachter), bijv. nw. en bijw.. = Dat weerstand biedt, dat niet medewil, waar men moeielijk in, over- of doorschuift. C. D. Nat hout is steeg om schaven. — Steeg van afgang zijn, i« moeilijke buikontlasting hebben ; 20 gierig zijn, traag in 't geven. — = Koppig, stug, wederspannig. C. D. K. obstinatus. O. De boeren waren steeg om hun patatten te verkoopen. STEEGER , z. nw., m.. = Walg. Nen steeger van visch hebben. STEEGEREN, werk. onov. (hebben). = Doen walgen , sprek. van spijzen , donner des nausées. S. STEEGHEID . STEEGTE (zachte e), z. nw„ vr.. = Stugheid , koppigheid. D. STEEK (zachte e), z. nw., vr. (niet m.). — Z. Wdb.. D. Spr. : Iemand in de steek laten, alleen laten in de moeilijkheid. Geen steek (veur zijn oogen) zien, volstrekt niets. Dat is een steek in mijn hert, veroorzaakt mij groot verdriet De leste steek uit de lucht zien, werken totdat het bijna donker is. Ik werk geen steek meer, doe volstrekt niets meer _ = (Blokmak.) Iedere verdeeling van eene blokmakersmaat. V. C. D. De steek is ruim eenen centimeter. — = (Schipp.) Draai, dien men met het uiteinde eener dikke touw een weinig verder rond dezelfde touw maakt om een strop te bekomen. Gewoonlijk legt men twee steken in eene touw om een strop te maken. V.. (Schoenm.) Op steek kloppen. Z. Afkloppen. — (Mets en Timm ) Hoog, leeg van stetk zijn , van een gebouw gezeid, hoog of laag van zoldering zijn. D. S. _ _. (Dijkw.) Hetgene in eens gestoken wordt Hen steek grond. Eenen put op zes steken diepte uitgraven. STEEK (zachte e), z. nw., o.. — Z Laadsas. — = (Steenbakk.) Plaats waar men de aarde laadt. STEEKBAND , z. nw., m.. = (Schipp.) Touw die aan het achterdeel der gei vast is en door de lauwers gestoken wordt om te reven. — = (Mulder) Ieder der schuinsche stijlen die stevigheid geven aan de meulenzijden. C. D. — Z. Haanbalk. C. STEEKBOOM, z. nw , m . = (Vogelvang.) Droog boomken of droge takken in eenen kant geplant om de vogels beter te lokken Ook schiethoorn. STEEKDUIG, z. nw , vr.. — Z. Naaiduig. STEEKELS , z. nw., vr.. — Z. Bros. STEEKGOES, z. nw., vr.. = (Timmerm.) Guds om te steken, niet om te kappen. C. STEEKHAAK. z. nw., m.. == (Vinker) Haak dienende om de steekvogels vast te leggen. STEEKHOOREN, z. nw., m.. = Harde aanwas aan de voeten der peerden, boven den haarband Die aanwas heet steekhooren, omdat hij gedurig steekt en zeer doet, als het peerd gaat. Men geneest hem door te branden of door verzachtende en verterende middels. STEEKIJZER. z. nw., o.. = Afsteker, schoffel, sarcloir. — (Speldenm.) Werktuig waarmede men de spelden op het papier steekt. STEEKKARRE. z. nw., vr.. = Karre met twee wielen en eenen dissel waaraan men met de hand stoot. V. D. STEEKMES, z. nw., o . = (Vleeschh.) Mes dat langs beide kanten snijdt en waar de beest mee omvergestoken wordt. De beesten worden bij sommigen niet gestoken, maar met den grooten hamer op den kop geslagen. D. — = (Schoenmak.) Lang smal mes dienende om de randen en de zool te steken en het leder af te pellen. STEEKSTEEN, z. nw.,m.. = (Mulder) Steen waar men de scherphamers op snelzet. STEEKTE. z. ïvw., vr., meest in 't meerv.. = Stekende pijn. C. D. O. Ik ben gestraald van een bie en nu krijg ik somwijlen steektens in mijn hand. STEEKTIJD. z. nw., m.. = Tijd dat de aardappels gerooid worden. S. STEEKVOGEL, z. nw., m.. =* (Vogelvang.) Vogel dien men met een gareelken op den aard vaststeekt om er andere bij te lokken C. — Z. Duivenklamper en Klamper. S. STEEKZAAG, z. nw , vr.. = (Schrijnw.) Kleine handzaag zonder boog met een houten oor. STEEL (zachte e), z. nw., m.. — Z. Wdb. De steel van de bijl. De steel van blommen. Spr. : IVeten hoe de steel in de vork zit, hoe de zaak eigenlijk gelegen is. 't Steelken is van 't panneken, de vriendschap is gebroken. STEEN (scherpe e), z. nw., m. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo hard als een steen. Hij zou de steenen doen vechten, van een hevigen twiststoker. Vallen gelijk een steen, plotseling. Van iets zooveel weten als de domme steenen , volstrekt niets. De steenen vragen geld. er is overal en altijd' te betalen. Van zijn hert 'nen steen maken, durven. Bat zal op geen blauwen of kouden steen gevallen zijn , dat zal ik onthouden Indien er een steen uiT de lucht viel, dan zou het op zijnen kop zijn. Die knecht moet op zijnen steen staan, stipt zijn, goed oppassen 't Vriest steenen uit den grond, zeer hard. De steenen tellen, met gebukten hoofde en ■ traagzaam gaan. De steenen zijn te koud waar hij moet overgaan, hij wordt er zeer bemind en gekoesterd. = Gewichtseenheid van 6 pond , bij den handel in afgewerkt vlas. K. sex librx et octo librce. Bij C. : 8 pond. = Teerling. Met drij steenen rooien. STEEN, z. nw., o.. = (Mulder) De steenen van den meulen. — o. (nietm.) = (Ziekte) Graveel. Z. Wdb.. C. T. R. STEENBALK, z. nw., m.. = (Mulder) Zeer groote balk die op den meulenstaak rust en heel de kuip van den meulen draagt. C. D. STEENBED, z. nw., o.. = (Oliemeulen) Ronde bak waarin het zaad onder de steenen geperst wordt. — = (Mulder) Zolder waar de meulensteenen liggen en draaien. C. D. STEENBIES. z. nw.. vr.. — (Kruidk.) Zeeriet, Juncus glaucus, jonc des jardiniersf fam. Junc.. D STEENBLOK, z. nw., m.. = (Steenbakk.) Houten blok om steenen op te maken STEENBLOMMEKEN. z. nw., o— Z. Jonkerken, i°. STEENDOOD, bijv. nw. en bijw.. — Z. Kikdood. V.. STEENEER.DE (scherpe zware e), z. nw., vr.. = (Steenbakk.) Aarde die gebruikt wordt tot het maken van steen. STEENEKSTER, z. nw., vr.. — Z. Boschmusch. S. Bij.D. steenakster en steenaakstcr. STEENEN, werkw., onov. {hebben). = Stenen, in de gep. woord. : Weenen en steenen. STEENENMARKT. z. nw., vr.. - - Markt waar vroeger de spinsters hun vlas kwamen koopen. STEENEZEL, z. nw., m.. — Scheldwoord, koppig en onfatsoenlijk mensch. D. Gij leelijke steenezel ! % Bij C. steinezel. Ook stijnezel. STEENGAL, z. nw., vr.. — Ziekte der peerden. Z. Wdb.. STEENGAM , z. nw., vr.. = (Steenbakk.) Opeenstapeling van steenen die nog niet of juist gebakken zijn ; de steengam is kleiner dan de steenhoop. STEENGELAAG, z. nw., o.. = Steenbakkerij. Bij C. steengeleg. STEENKAPPER, z. nw., m.. = Steenhouwer. C. STEENKLAVER, z. nw., vr.. — Z. Eerdklaver. C. D. K. trifolium cornimlatum, odoratum et q. d. saxatile. STEENKUISCHER. z. nw., m.. = Werkman die gebruikten steen van de aanklevende mortel zuivert met een hakmes. STEENLEEST. z. nw., m., meest in 't meerv. gebezigd. = (Mulder) Twee balken waar de tweede plankenvloer op rust. Bij C. stemlijst. — = (Schrijnw.) Ogiefsgewijs uitgeschaafde lijst, in den onderdorpel van sommige buitendeuren. STEENLOSSER, z. nw., m.. = Die steenen lost. STEENMEEL, z. nw., o.. = (Bloemp.) Grof boekweitmeel, gemalen kernen. STEENMUSCH, z. nw., vr.. — Z. Boomtyusch. ■ D. S. STEENNACHTEGAAL, z. nw., m.. — Z. Kruis- vogel. STEENPAD. z. nw., m. (niet o.). =Pad langs de huizen en met steenen belegd , plansier, trottoir. C. STEENPEER (scherpe e. zware e), z. nw., vr.. = Peer die hard is en kerntjes in 't vleesch heeft. C. STEENPLANK, z. nw., vr.. = (Mets.) Draagplank van den metserdiener. STEENPUT. z. nw., m.. = Bronput. D. S. K. puteus sive fons lapide constructus. Zuidned. bij V.. STEENRECHT, z. nw., o . = (Mulder) Zijde van den meulen langs waar men de steenen richt om ze te scherpen ; de tegenovergestelde kant van de vang zij. STEENREEP, z. nw., m.. = (Mulder) Dikke touw die dient om de steenen open te leggen. C. D. S. STEENROOD, bijv. nw.. = Rood gelijk een gebakken steen , van sajet gezeid. Steenroode saai. STEENROOD, z. nw., o.. = Schuursel van steenen. D. Bij C. steenroodscl. STEENROOS, z. nw., vr.. — Z. Duimken. STEENSCH, bijv. nw.. — (Mets.) Steensche muur, van eenen steen dik, eensteensmuur. C. STEENSCHE SPECHT, z. nw., m.. = (Vogel) Picus minor, pic petit-ipeiche. Ook steenspecht. — Steensche musch. Z. Boommusch. STEENSPECHT, z. nw., m . — Z. Steensch. STEENSPREEUW, z. nw., vr.. — Z. Kerkspreeuw. STEENTAFEL, z. nw., vr.. — Z. Plets. STEENTJE . z. nw., o.. — Z. Lieveken. STEENTJE, z. nw., o.. — Z. Leiken. STEENVLIEG, z. nw., vr.. = Schoon beestje met rood achterlijf en goudachtig hoofd, het is nogal veel op de muren te vinden. STEENZWEER (scherpe e, zware e), z. nw., vr.. = Harde, booze zweer.furoncle. V. C. D. STEERT (zware <), z. nw., m.. = Staart. C. K. cauda. Spr. : Kop noch steert hebben. Z. Kop. Iemand den steert opdoen, hem wat wijsmaken. Ende van Mei, steertje van den Winter. Zijnen steert intrekken of zijnen stinker in zijn gat trekken , beschaamd henengaan. Het krullen van den steert is 't fatsoen van den hond. Z. Fatsoen. Ge zoudt zeggen hij gaat den duvel zijnen steert afwerken, hij schijnt zeer neerstig te zijn. = Overschot, overblijfsel van een pint bier, van een glas wijn , enz.. V. C. R. — == Koorde met papieren aan van afstand tot af- 77- stand , die aan 't onderste van den vlieger hangt. V.. — = (Wever) Einde der lade. STEERTBLOK, z. nw., m.. = (Schipp.) Langwerpige houten of ij zei en katrol. De touwen die het zweerd moeten ophalen, loopen door eenen steertblok. STEERTEEGDE, z. nw., vr.. = (Boer) Egge waarvan de tanden naar het peerd gericht zijn. Zij heeft van achter eenen steert of vaste handhave, juist gelijk de ploeg. Men gebruikt ze om rapen te eggen , of koorn dat wegteert. STEERTEN, werkw., onov. (hebben en zijn). = Gaan, trekken, loopen. D. Daar wordt gevochten , riepen ze , en hij steertte er naartoe. STEERTJESBIER. z. nw., o... = Overschot van bier, bier dat in de pinten blijft staan. STEERTJESGELD, z. nw., o.. = (Boer) Drinkgeld van den knecht, bij den verkoop van een zwijn. STEERTMUTS, z. nw., vr.. = Vrouwenmuts met klampers of vleuringen. Ook vleuringmuts. STEERTPLAAT, z. nw., vr .= (Smid) IJzeren plaat die den ploegsteert aan het zooihout verbindt. C. D. STEERTREEP, z. nw., m.. = (Schipp.) Touw of ketting die aan het onderdeel van het zweerd vast is en het zweerd op verschillige hoogten ophoudt. STEG, z. nw., vr.. = (Schipp. j Stag, ijzeren staaf, langs waar de ringen der fok of kluiffok omlaag of omhoog glijden. De steg staat schuin,. zij begint aan den neus van den voorsteven en loopt wat hooger dan halfwege den mast. STEK, z. nw., m.. = Puntig stoksken dat men in den grond steekt, om iets te vestigen, om als doel te dienen in sommige spelen , piquet. C. D. De vinker legt zijn netten met stekken vast. Op de open bollebaanbollen ze dikwijls naar 'nen stek. Spr. : Voet bij stek zetten , zich kloek houden , al zijn krachten inspannen. Voet bij stek houden , niet wijken, aanhouden, niet toegeven. Den stek bezigen, pommade aan het haar strijken. _ = Stam van planten ; vaste en dikste einde van een blad. D. Stekken van toebakblaren. Als de spruiten afgetrokken zijn , staat de stek heel kaal. Spr. : Zoo droog als een stek, op iemands karakter. _ = Iemand die zeer droog is , weinig van spreken en lachen houdt, 't Is een stek van 'nen vent. — Z. Solferstek. D. Spr. : Hij zou niet lachen al zag hij 'nen haan met stekken leuren. = Roest in vogelkooien. C. Spr. : Van zijn stekken liggen, op menschen gezeid, ziek zijn. — = (Schoenm.) Puntige houten nagel zonder kop, dien men in de hielen en zolen der schoenen slaat, cheville, D. Ook steknagel. — Stekskcns rapen. Kinderspel. Twee spelers. Noodige voorwerpen : i5 houten stokskens. Men legt op eene rij i5 stokskens; men mag 1,2 of 3 stokskens in eens nemen, maar niet meer dan 3 ineens. Wie het laatste stoksken moet oprapen, is verloren en moet eenen marmel betalen Om te winnen, moet men trachten het zesde stoksken te kunnen oprapen , dan is de andere altijd verloren. (Schipp.) Dol. Ieder riem ligt in twee stekken. — = Hoopken kaarten die ieder speler nemen mag in het spel stekken. Z. d. woord. — Op stek, zonder broekgareelen , sans bretelles , met eene gesp. Hij draagt zijn broek op stek. — = Bijtend gezegde, brocard. D. S. Iemand 'nen stek geven. Een fijne stek. STEKBAK. z. nw., m.. = Houten, blikken of koperen baksken waar de solfer- of phosphoorstekken in bewaard worden. STEKBOOR (scherpe e), z. nw., vr.. — Z. Nagelboor. Zij dient om gaten voor nagels of stekken te boren. STEKBROS. z. nw., vr.. — (Schoenmak.) Rechte els wat grooter dan de bros. STEKBLAD. z. nw., o.. = (Tabakfabr.) Binnenste van den rol tabakblaren. STEKDOOSKEN ,z.nw.,o.. = Lucifersdoosken. Ook stekskensioosken. STEKEDONKER, bijv. nw.. = Stikdonker. STEKELBAG. z. nw., vr.. == Stekelbaars, épinoche, S. Spr. : Een stekelbag uitrooien om 'nen kabeljauw te vangen, iets kleins geven om iets grooters te krijgen. STEKELS, z. nw., vr.. = (Schoenmak.) Gebogen els gebruikt bij het stekken van fijn werk. STEKELVERKEN, z. nw., o.. = Stekelvarken: Z. Wdb.. Spr. : Haar hebben gelijk een stekelverken, stijf en recht. — = Wild zwijn, sanglier. — Z. Kelderverken. STEKEN, werkw., overg. en onov. (hebben en zijn). 2. Wdb.. Overal den neus in steken. Men kan geenen vinger in de asschen steken, of zij weet het. Iemand in 't nieuw steken, in t nieuw kleeden. Een meisken in 't kloostersteken. Het hoofd in de lucht steken De hoofden bij elkander steken. Tot over de ooren in de schuld steken. Iets onder stoelen en banken steken. Daar steekt geen kwaad stoombooten , waar de stierman plaats neemt om i het schip te stieren. j STIEREN, werkw., overg.. = Sturen. Z. Wdb.. , D. K. ducere. O. I STIERIG, bijv. nw.. = I.oopsch. C. De koe wordt stierig. STIERKETTING, z. nw., m.. = (Schipp.) Ketting die de beweging van het stierrad aan het roer overbrengt. STIERRAD. z. nw., o.. = (Schipp.) Stuurrad. STIERSTAL, z. nw., m.. = Bijzondere stal voor den stier op eene hoeve. STIET, z. nw., m. (niet vr.). = Stuit der vogels. C. K. uropygium. Het sijsken heeft brand op zijnen stiet. Zuidned. bij V.. — = Brand op den stiet, ziekte. C. S. Mijn musch die zï>o tem was, is van den stiet gestorven. STIJF, bijv. nw., en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo stijf als een stok, als een berd, als een horde, van de ledematen. STIJFGAWEG, STIJFWEG, bijw.. — Ge moest gezien hebben hoe stijfgaweg dat hij dien zak oppakte. STIJFHAND (klemt, op stijf), z. nw., vr.. — Z. Knapper/and. STIJ(F,SELBLOM. z. nw., vr.. = (Kruidk.) Mariakloksken, Campanula grandis alba, cloche , fam. Campan.. STIJ FjSELHOOREN. z. nw., m.. — Z. Hooren. i°. STIJFZETTEN, werkw., overg . — Z. Botsteken. STIJN, z. nw., m.. —Augustien verkort. S. STIJNEZEL, z. nw., m.. — Z. Steenezel. S. STIJSEL, z. nw., o. enm.. = Stijfsel. STIJSELEN, werkw., overg.. = Stijfselen. STIJVEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Een overhemd stijven. Spr. : Zijnstreng stijven (spannen), al zijn krachten inspannen. — tusschenw. (zijn). = Stijf, vast worden. De pap begint te stijven. STIJVERIK. z. nw., m.. = Die stijf is van manieren en handel. C. D. S. R. STIK, z. nw., o.. = Stuk, morceau. D. S. Iets in stikken vaneentrekken. — In 't raadsel op den haan : Mijnheer van Pikken Heeft een kleed van honderdduzend stikken , Het is gemaakt zonder naald of draad. Wie is er die het graadt ? STIKDUIG , z. nw., vr.. — Z. Spanduig. STIKELS, z. nw., vr.. — Z. Spanels. STIKIJZER, z. nw., o.. — Z. Rits. STIKKEN, werkw., onov. (zijn). — Z. Wdb.. — Stikkend heet, zeer heet. STIKLIJF, z. nw., o.. = Deel van 't kleed dat het bovenlijf der vrouw dekt en gestikt is. In de andere eeuw droegen ze stiklijven op hun beste. STIL. bijv. nw. en bijw.. —Z. Wdb.. Spr. : 't Is stil waar 't nooit en waait, overal is er al eens wat twist. Stille waters hebben diepe gronden, 't Is in' t stilste van de mis , zegt men, als ieder in 't gezelschap zwijgt. Zoo stil als een graf, als een muisken. — Z. Redelijk. C. D. — Stille arme, arme die door bijzonderen , niet door het armbestuur, geholpen wordt. — Stil water, tijdruimte tusschen ebbe en vloed wanneer het water eenigen tijd noch daalt noch klimt, ook stilstaande water geheeten. — = Zedig, tegenovergestelde van piereldsch. C. D. S. R. K. modestus. Het is een stil meisken , ge moogt ze stout tot meisen nemen. Zij is stil gekleed , al is zij de rijkste van het dorp. — = Langzaam. C. S. Als ge stil gaat, zulde er niet komen. _ = In 't geheim. V. C. O. Hij is dezen nacht heel stil vertrokken. Meest stillekens. — Iets stil houden . geheim houden. C. D. R. — In 't stil, in 't geheim. C. D. Hij is dezen nacht in 't stil berecht. STILLEKENSAAN, bijw.. — Redelijk, met goed en ook niet slecht. Hoe gaat het met t leven ? — Stillekensaan. Bij R. stilaan. STING, z. nw., vr.. = Wip. Naar de sting schieten. — = (Schipp.) Mast die op een anderen mast staat en kan verhoogen of verlagen. STINKAARD, z. nw., m.. = Ondeugend kind. — = Marollenkaas , Brusselsche kaas. , STINKAARDS, z. nw., m., meerv.. — Z. Flaweelken. < STINKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Stinken gelijk een bok, gelijk de pest. Een uur tegen wind stinken, zeer hevig. Eigen lof stinkt. — Al stinkende, beschaamd, teleurgesteld. D. S. Hij meende iets te krijgen, maar hij kwam al stiri- 1 kende weer. STINKENDE GOUDBLOM. z. nw., vr.. — Z. Gele knoopenbloem. STINKENDE VERGOUW, z nw., vr.. = Gouwe , Chelidonium majus, grande chelidoine, eclaire, fam. Papov.. STINKER, z. uw., m.. — Smaadnaam van iemand die eerloos, trouwloos of onbeschoft is. C. D. S. R. Gij leelijke stinker. — Komt ook in de spreuk : Zijnen stinker in zijn gat trekken, beschaamd heengaan. STINKKAAS, z. nw., m.. = Marollenkaas, Brusselsche kaas. Soms ook stinkaard. STOEFEN. werkw., onov. (hebben). = Stoffen, pochen, snoeven. C. T. R. Hij stoeft geweldig, ge meugt hem in alles niet gelooven. — Op iets of iemand stoefen . er op roemen , grootelijks loven. C. Een meester mag op zijn leerlingen niet stoefen, als zij er bij zijn. STOEFER, z. nw., m.. == Pocher, snoever. C. STOEL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Iets onder stoelen noch banken steken, niet verzwijgen, nief verduiken. Stoelen draaien is ruzie zoeken, 's Avonds stoeleken, zit nog wat, en 's morgens, beddehen, lig nog wat, op lange slapers. — — (Tabakfabr.; Houten tuig waar de hasp in draait. — (Mets.) Gestel waar men den te laden mortelbak of de steenmande op plaatst. — De stoel van een mijt is de onderste laag, gewoonlijk van stroo of knuppels gemaakt, om het onderste graan tegen vochtigheid te vrijwaren. — = Houten gestel waar eene klok in hangt. — Stoelekens, o., meerv.. Z. Schraafstelling. — Z. Rooster. C. T. R. — Stoeleken hutsekluts. Kinderspel. Eenige kinderen zitten allen, behalve één, op stoelen, en op het roepen: Stoeleken, stoeleken hutsekluts l veranderen zij allen van plaats. Die geenen stoel heeft, blijft te midden staan en roept weer de bovenstaande woorden. Dit spel wordt soms ook gespeeld op de vier hoeken van een groot vierkant. Eén staat te midden en roept dezelfde woorden. Ieder verwisselt dan van plaats en die geenen hoek heeft, staat te midden. STOELEKENSZETSTER. z. nw., vr., STOELEKENSZETTER , m.. — Z. Stoelenzetster. STOELEN VLECHTER . z. nw., m.. = Stoelenmatter. STOELENZETSTER , z. nw., vr., STOELENZETTER, m.. =.- Hij of zij die in de kerk de stoelen zet en het stoelgeld ontvangt. STOEP. z. nw., m.. = Homp, uitgerooide boomwortel. Leg eenige stoepen aan 't vuur, 't zal dan beter branden. — Z. Spits. — Stoepken schieten. Z. Kalleken schieten. STOF. z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand het stof uit zijnen kazak kloppen, slagen geven. Achter 't stof komt het grof, zeggen ze, als het zachtjes begint te regenen. Stof noch duur hebben, geen geduren , geen geduld meer hebben. Kort van stof zijn. Z. Kort. STOFFEL, z. nw., m.. — Smaadnaam, ongewillige , weerspannige. S. Ook wringer. Spr. : Er op slaan gelijk Stoffel op zijn kat, geweldig. STOFFELIER, z. nw., m.. — Z. Gele stoffeller. STOFFELIJN , z. nw., vr.. - Spook ,waar men de kinderen bang mede maakt. Het kapt de handen af. STOFNAT, z. nw., o.. = Stofregen , uitvallende mist. Er valt stofnat. STOFVODDE , z. nw., vr.. = Doek of vod , gebruikt om het stof van de meubels te vegen. C. STOK , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr.: Mager, stijf als een stok. Stokken in 't wiel steken, iemand dwarsboomen. Die verder springt als zijn stok lang is, valt in den gracht, doet ge te groote onkosten , ge gaat ten onder. Steunen op 'nen gebroken stok, betrouwen op iemand of iets waar niet op te rekenen is. — Z. Staak (Bieman). STOKROON. z. nw., vr.. = Prinsesboon die, door stokskens ondersteund, maar eene goede vuist hoog groeit. STOKER , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Van stokers hond gebeten zijn, te veel genever gedronken hebben. STOKKERLIND, bijv. nw.. == Steekblind, zeer blind. Zijt gij stokkeblind dat ge dien cent daar vóór u niet liggen ziet ? STOKKEDOOD . bijv. nw.. = Stokdood. D. Die mensch zal hem nog stokkedood werken. STOKKERACHTIG, bijv. nw.. = Stijf en dik, van het vlas gezeid. Het stokkerachtig vlas staat gewoonlijk dun. STOKKESTIJF, bijv. nw. enbijw.. = Zoo stijf als een stok, stokstijf. Hij is stokkestijf van 't zwaar werken. Stokkestijf staan. STOKS, bijw.. — Z. Staaks. STOKSEL, z. nw., o.. — Stooksel, hout, krullen, kolen, al wat dient om te stoken. S. T. R. STOKSTIL, bijv. nw. en bijw.. = Zeer stil. O. De jager stond stokstil als hij ging schieten. STOKVERF, z. nw., vr.. = Stopverf. C. Gewest, bij V.. STOKVIER, STOKVUUR, z. nw., o.. — Z. Stookvier. STOKVISGH. z. nw., m.. - Z. Wdb.. Spr. : Zoo droog als een siohvisch. Spel daar stok- visch uit, dat versta ik niet. Stokvisch krijgen, pak g slagen. — = Mager mensch. 't Is een stokvisch. STOM, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Van den stommen keuning of van den stommen >Arjaan gebaren , niet spreken. Stomme heeren kan men niet dieven. Zoo stom als een visch. Zoo stom als een g ezel, als een kalf, als een mutten. Dient om veel scheldwoorden te versterken. C. , D. T. R. Stomme duvel ! Stomme kabaas ! STOMMELINGS, bijw.. = Zonder spreken. C. S. T. R. IC. stommelick, tacite. O. Iemand stommelings en sterlings bekijken. STOMMENAMBACHT, z.nw.,m.. — Z. Ambacht. C. S. STOMMERIK, z. nw., m.. = Dwaashoofd , dommerik. V.. STOMP, z. nw., vr.. = Zeemen, tweepuntig voorwerp waar de teekenaars de schaduwe op hunne tafereelen mee leggen. STOMPEN, werkw., overg.. = Met de stomp bewerken. STOOF (zachte o), z. nw., vr.. — Kachel. C. S. Bij D. stove. Zuidned. bij V.. STOOFBUIS, z. nw., vr.. = Kachelbuis. C. Bij D. stovebuis. STOOFHAAK (zachte o), z. nw., m.. = Pook. C. S. STOOFHOUT, z. nw., o.. = Hout om de stoof aan te maken. T. STOOFKERMENA(DE), STOOFKERMENEI, z. nw., vr.. = Stoofkarbonnade. STOOFMAKER, z. nw., m.. = Kachelsmid. C. Bij D. stovemaker. STOOFPOT, z. nw., m.. = Kachelpot. S. Inden stoofpot liggen de kolen op den rooster. Bij D. stovepot. STOOFSCHEEL (zachte <), z. nw., o. en vr.. = Deksel van den kachelpot. STOOFSLEUTEL, z. nw., m.. =.(Smid) Sleutel om den trek eener kachel te regelen. STOOKPUT (zachte o), z. nw.. m.. = Gemetselde kuil voor aan de opening van een vuur, waarin men daalt om het vuur aan te steken. D. Bij de meeste serren is er een stookput. STOOKVIER, STOOKVUUR, z. nw., o.. = Vuur dat de kinderen in het veld maken, vooral met het loof der aardappelen. STOOL (scherpe o), z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. T. R. STOOP (scherpe o), z. nw., m.. = Oude vochtmaat van twee liters inhoud. V.. Spr. : Iemand op stoopen trekken, bedriegen, voor den gek houden. STOOP, z. nw., m.. = (Smid) Nagel voor de banden der beesten. STOOPPOT. z. nw., in.. = Pot die eenen stoop bevatten kan. STOOR (scherpe o), z. nw., m.. —- Stool. STOOR (zuivere o), z. nw., m.. = (Schipp.) Tafeldienaar van den kapitein op groote schepen. Bij C. stoort. STOOREN , werkw., overg.. ---= Storen. C. — Musschen stooren, des avonds de musschen uit de boomen in een net jagen om ze te vangen. STOOTKAR. z. nw., vr.. = Steekkar. STOOTWAGEN, z. nw., m.. = Steekwagen. C. STOOVER, z. nw., m.. = (Boeri Meulen met windblaren en schudde, maar zonder zeeft. Het graan met kaf dat uit de schudde zakt, wordt door den wind gescheiden die het licht vuil weg blaast. STOP. z. nw., o.. = (Vinker) Donker plaatsken waar men de vinken binnen den Zomer in zet om hun het zingen te beletten. Die blinde vinken zingen later dan de andere en worden in den vinktijd gebezigd om door hun gezang de vogels naar beneden te lokken. D. STOPACHTIG, bijv. nw.. = De darmbeweging belettend. Harde eieren zijn stopachtig. 1 STOPIJZER. z. nw., o.. = (Schaliedekk.) Plat ijzeren lemmer dat op eene soort van halve maan eindigt en dient om de oude nagels onder de versleten schaliën af te stooten en uit te trekken. D. STOPPEL , z. nw., m.. == Onderste deel van den halm dat in den grond staat. S. Het vlas ook heeft stoppels. 1 STOPPELEN, werkw., overg.. = (Boer) De stoppels onderrijden. Het land wordt gestoppeld zoohaast het graan er af is. STOPPELKLAVER, z. nw , vr. = (Boer) Klaver die in de rogge en de haver staat. C. D. S. r. R 1 STOPPELLOOF, z. nw., o.. = (Boer) Rapen gezaaid op eenen akker die, na den oogst, e alleenlijk geëgd werd. S tl Ook stoppelrapen. e STOPPELPEEËN, z. nw., vr., meerv.. — Z. Stoppelwortel. = STOPPELRAPEN, z. nw., vr., meerv.. — Z. d Stoppelloof. S.- STOPPELWORTEL ,z.nw., m.. = (Boer) Wor:. tel die in de rogge staat. D. S. De stoppelwortel is heel zoet. STOPPEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge zult er (een pijp) van stoppen , het bekoopen. — =(Bieman) Het vlieggat sluiten. Deze korf is nog niet gestopt. Ik ga mijn bieën stoppen. — onov. (hebben). — Het werk stilleggen. D. Wij stoppen 's Maandags om vier uren. STOPPENTREKKER, z. nw., m . = Kurkentrekker. C. STOPSEL, z. nw., o.. = Stop. Z. Wdb.. — = Gestopte plaats in eene kous of een ander kleedingstuk. C. STORM, z. nw., m.. — (Mulder) Het zeil op storm trekken, d. i., het zeil op schild trekken, de drij vierden van het zeil oprollen tot aan de stormlijn of schildlijn. C. STORMBAND, z. nw., m.. = (Mulder) Ieder der twee ijzeren banden die aan den staak van den meulen en ook aan de roeden vast zijn. C. D. De stormbanden dienen otn het lasch te versterken. STORMEN, werkw., onov. (hebben). — Op hol gaan, de vlucht nemen. D. Het peerd is gaan stormen. STORMHAAK, z. nw., m.. = (Meulen) Haak die dient om de zeilen vast te leggen. STORMLIJN, z. nw., vr,. —Z. Schildlijn. STORMSWEER , z. nw., o.. = (Schipp.) Storm. De vaart is onmogelijk bij stormsweer. STORS, z. nw., vr.. = Store, zonnegordijn. S. STO(R)S(CH), bijv. nw. en bijw.. = Stuursch , stijf, weinig spraakzaam. Een jonge dochter kan te storsch en te beleefd zijn. Iemand storsch antwoorden. STORSLAT, zv nw., vr.. = Schoep, tringle de persienne. STORT. z. nw., o.. = (Dijkw.) Losplaats van den aangevoerden grond. V.. Het is dit deel van het werk dat verhoogd of verbreed wordt. — Op het stort staan, de kruiwagens grond ontladen. STORTBAAS, z. nw., m.. = (Dijkw.) Werkman die aan het stort staat en onder wiens toezicht het afwerpen van den aangebrachten gfond geschiedt. STORTBED. z. nw., o.. — Z. Stort. STORTBIER, z. nw., o.. = Lekbier, bier dat uit de kraan van eene ton druppelt in eene kom die er onder staat. D. S. T. R. STORTEBED, z. nw., o.. = (Dijkw.) Vloer in steen of arduin waar het water eener spui of sluis op neervalt. V.. STORTPLANK, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Gewone plank waar de dijkwerkers over rijden, als zij aan het stort komen. De stortplank wordt boven den versch aangebrachten grond gelegd om te beletten dat de kruiwagens in den grond verzinken. Ook schuierplank. STOUT, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Stout en frank; een stoute en franke jongen. Stout gesproken is half gevochten. Een hond is stout op zijnen eigen dam. STOUTERIK, z. nw., m.. = Stouterd. C. S. i Zuidned. bij V.. STOU(WiEN, werkw., overg.. = Drijven, leiden. C. S. K. ducere. Die koeter stouwt zijn beesten altijd op mijnen meersch. Verkens stouwen. — Nonneken stouwen, (bij de kinderen) een doode non met eene draaiende altijd voortstooten. — Okert stouwen. Z. O. — Zotje stouwen. Kaartspel. Eene jaskaart. Onbepaald getal spelers. Men mengt de kaart. Voor iederen speler blikt men eene kaart ; wie de hoogste heeft, deelt de kaart. Weder onderschiet men de kaart: een speler langt af. Men deelt aan eiken speler evenveel kaarten. Er is geen troef. Er wordt een zot aangeduid dien men moet stouwen, gewoonlijk pijkenzot. Soms tellen alle vier de zotten. Die op de voorhand zit, speelt uit; elk speelt bij op zijne beurt. Men moet altijd volgen, tenware men in de onmogelijkheid zij. Ook is men verplicht den zot te geven, als de gelegenheid daar is. Wie hem ophaalt, zet eenen marmel of iets anders in den pot. Gaan alle vier de zotten meê, dan moet al wie eenen zot ophaalt, eenen marmel betalen ; haalt een speler 2, 3, 4 zotten op, hij moet 2, 3, 4 marmels in den pot zetten. De pot wordt later verdeeld. — Gansken stouwen, het ganzenspel doen. Willen wij wat gansken stouwen ? — = Ophitsen , opwekken , aanzetten. K. incitare. Haddet gij er hem niet toe gestouwd, hij zou wel thuis gebleven zijn. — Vogels stouwen, naar de netten opjagen. — = (Schipp.) Schikken, bergen. V.. Op groote schepen wordt de lading zorgvuldig gestouwd, opdat zij tijdens de reis niet zou overgaan. — De duiver stouwt, als hij, vóór het wonen, roekoekende en den kop buigende, zijne duivin gedurig voortjaagt. C. K. stouwen als de duyven. j. roeckoecken, minarrire. STOVERIJ, z. nw., vr.. = Tafelgerecht bestaande uit vleesch dat in stukken gesneden en gestoofd opgediend wordt. S. STRAAL. z. nw., vr.. = Vrouwspersoon die fel in't praten en 't verwijten is. STRAAL, z. nw., m. en vr.. = Angel, wapen waar de bieën en de wespen zich mee verdedigen. D. K. aculeus. 78. — = Steek der bie en der wesp. Ik kreeg 'nen (een) straal van die wesp en mijn kaak zwol op. Gewest, bij V.. STRAAL, z. nw., o.. = (Dijkw.) Weg die van de ramp uitgaat en tot aan het stort geleidt. Het is langs het straal dat de grond naar het stort vervoerd wordt. STRAAT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Lach hiiet, ge kunt in mijn straatje komen, ge kunt worden gelijk ik. Zoo arm, oud, vuil als ie straat. De straat behoort aan alleman en de zon schijnt veur iedereen. De straat zegt het, iedereen, t Is moeilijk aan de straat te werken, want ieder weet er iets op te zeggen. Op straat zitten, zonder woning zijn. in groote armoede verkeeren. De straat meten, zwijmelen van dronkenschap. Op straat brengen, ruchtbaar maken. STRAATARM , bijv. nw.. = Zeer arm. STRAATBRAK, z. nw., m.. = Brak, straatjongen. C. D. STRAATJESGOED, z. nw., o.. = Gemeen, slecht volk, gespuis. Ook straatjesvolk. STRAATJESVOLK, z. nw., o.. — Z. Straatjesgoed. C. STRAATKAPOEN, z. nw., m.. = Straatbengel. C. STRAATKLAUW. z. nw., vr.. = Spottende, groote hand. STRAATMES, z. nw., o.. = Vuilnis en keersel van de straat, allerlei afval uit de keuken. C. Bij D. straatmesch en straatmest. STRAATOUD . bijv. nw.. = Zeer oud. STRAATPEE, z. nw., vr.. — Z. Peeën. STRAATREMEDIE, z. nw., vr.. = Geneesmiddel door het volk in gegeven gevallen gebezigd en niet door den dokter voorgeschreven. C. S. R. STRAATROOT (scherpe o), z. nw., vr.. = Root die langs eene straat ligt. STRAATSPOOK (zachte of scherpe o), z. nw., o.. = Ingebeeld wezen dat, zeggen ze, des nachts op straat zit en de reizigers plaagt. Vrouw of dochter die veel, en vooral laat, langs de straten loopt. STRAATVLEGEL, z. nw., m.. = Straatbrak, jongen die altijd op straat loopt en straatschenderijen doet. STRAATVROUW, z. nw., vr.. == Vrouw die veel buiten haar huis is, die veel op straat is. Spr. ; 't Is beter een huisvrouw als een straatvrouw. STRABANT. bijv. nw. en bijw.. = Sterk, fel, kloek. C. S. Er zijn strabante wielen aan onzen wagen. Piet heeft een schoon en strabant mes. — = Geweldig, hevig. S. Wij hebben ons strabant moeten weren. Het regende strabant. 't Was gisteren een strabante hitte. Bij D. strabantig. STRAF. bijv. nw. en bijw.. = Sterk, krachtig. V. C. D. Straf bier, stravve kafee. Wat gij daar zegt, is straf. Bij D. straaf. Maakt in de verlenging stravve. — = Geweldig, zeer. C. S. Het heeft straf geregend dezen nacht. Bij D. straaf. STRAFTE, z. nw., vr.. = Sterkte, kracht. C. 't Is veur de strafte dat ik zooveel kaffee en zoo weinig suikerij bezig. Ook stravvigheid. STRAK, bijw.. = Straks, binnen weinig tijd. C. S. Wacht nog wat, strak gaat vader komen om u te helpen. - = Bijna, haast. C. Strak is uw Jan een groote jongen. STRALEN, werkw., overg.. == Met den angel steken. D. K. aculeo pungere. O. De bie heeft mij gestraald. Zuidned. bij V.. STRAMIJN, z. nw., o.. = Aarden of houten gatenkom , doorgietschotel, stramijn. C. D. S. STRANDMEESTER, z. nw., m.. = 'Schipp.) Beambte die tot het nazicht van den oever eens strooms aangesteld is. STRANGEL. z. nw., m., meest in 't meerv.. = (Voerman) IJzeren zijplaatjes waar de toom en de kinketing aan vast zijn. STRANGELJOEN, z. nw., o.. = (Ziekte) Begin van droes D. S. K. stranguyl, strangelioen. j. strenghel = catarrhus equorum cum anhelitus defficultate. Bij D. ook straaljoen en straljoen; bij S. ook strengel, slringel en strengeljoen. Ook strangenuil. STRANGENUIL, z. nw., o.. — Z. Strangeljoen. STRANGENUILBLOM, z nw., vr.. (Kruidkunde) Horenklaver, Trigonella foenum grecum, trigonelle fenu grec.. STRAVEN, werkw., onov. (hebben). — Komt voor in de gep. woorden vragen en straven , gedurig vragen , lastig vallen. S. STRAVVIGHEID . z. nw., vr.. — Strafte. STREEK (zachte e), z. nw., vr. (niet m.). — Z. Wdb.. C. T. R. Hij gaat met streken om. STREEK (zachte e), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — (Mets.) Van streek leggen, juist op de lijn leggen. Nen dorpel van streek leggen. Van zijn streek of niet op zijn streek zijn, niet wel te pas zijn, door iets of iemand gehinderd zijn. — Een streek pakken, loopen , ras heengaan, uit schaamte of vrees. — Even streek, 's Zondags gelijk in de week, altijd gelijk gekleed. STREEMSBIKKER (zachte e), z. nw., m.. — Spotnaam, groote eter. STREEP (zachte e), z. nw., vr.. = Smalle streep. C. Een streep grond. — Z. Singel. — = (Breister) Draad dunner dan de andere. Er loopt een streep in de kous. — Z Scheede. C. STREEPKOUS (zachte ü), z. nw., vr.. = (Breister) Kous met twee of drij kleuren. STREK, z. nw., o.. = (Ziekte) Pijn voortkomende van een beentje dat op zijne plaats niet is. De beest, koe of peerd, is stijf en gaat mank ; zij heft het zieke been hoog op. STREK, z. nw., m.. = Strik. D. K. laquens. STREK, z. nw., m.. = (Wev.) Afstand tusschen buikboom en garenboom. Dat getouw is lang van strek. STREK, z. nw., m.. — Z. Boekweit-winde. STREKS CHlE, bijv. nw.. — (Mets.) Strekschel laag. Z. Wdb.. STREKSE , bijw.. — (Bij metsers en steenbakk.) de steen ligt strekse, als hij met zijne lange zijde naar voren ligt. Z. ook petitse. STRENG . bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. ; Strenge meesters regeeren niet lang. STRENG, z. nw., vr.. - Z. Wdb.. Spr. ; Zijn streng trekken, zijne taak goed volbrengen. Aan één streng trekken, samenspannen. Zijn streng stijven of spannen. Z. Stijven. Ook string. STRENGER, z. nw., m.. = (Spoelmak.) Werkman die strengt. Ook stringer. STRENGIGHEID, z. nw., vr.. = Strengheid. D. S. Ook stringigheid. STREPING, z. nw., m.. = Appel, geribd, groen, ! laat rijp, goed om bewaren. STRIEKENDE STRIJKENDE WAFELKENS. — Spel waar al de kinderen elkander de hand zoo geven dat hunne armen op de borst gekruist zijn Zij maken allen een rond uit. STRIEPEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Strippen. STRIETBUIS, z. nw., vr.. — Z. Sprietbuis. STRIETEN, werkw., overg. en onov. (hebben). = Met een fijnen straal of door eene strietbuis doen spatten. Op iemand water strieten. Hij heeft met vuil water op mij gestriet. Ook strietsen. STRIETPAP, z. nw., m.. = Zeer dunne pap. STRIETS, z. nw., vr.. = Speet, spat. Ik kreeg op 't onverwachts een heele striets water in mijn wezen. STRIETSEBUIS, z. nw., vr.. — Z. Sprietbuis. STRIETSEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Strieten. STRIJDEN. = Kijven, twisten, krakeelen. V. C. D. STRIJK, z. nw., m.. = Strijken. C. In mijnen wasch ben ik gelukkig, maar mijn strijk gaat niet veuruit. — = Goed dat moet gestreken worden. C. STRIJKBANK , z. nw., vr.. — (Blokmak.) Bank of plank dienende om het gereedschap op te strijken. De strijkbank maakt meest deel van de heulbank. STRI JKBO(R)STEL,z. nw.,m..= (Bakk.) Fijne borstel waar men de brooden, voordat zij in den oven gaan , mede overstrijkt , opdat zij blinken. V. D. STRIJKDOT, z. nw., vr.. = (Boer) Stok met eene vod die nat is en dient om het scherpzand op den strijker te wrijven. STRIJKEL, z. nw., m.. —(Vlas)Z. Schreper. STRIJKELEN, werkw., overg.. — (Boer) Met den strijkel schoonmaken. Het vlas strijkelen. STRIJKEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Geld op zijn bil strijken, het voor zich alleen houden. Alles moet bij hem gestreken en gesteven zijn, gansch in orde. STRIJKEN, werkw., overg.. = Neerlaten. Z. Wdb.. Den mast strijken. Een leer, 'nen vlieger strijken. — U strijken, u nederleggen en uitstrekken. — Een mes strijken, het met den strijker overwrijven om de ongelijkheden der snede effen te maken. — onov. (hebben en zijn). — Zachtjes nederkomen. De duif strijkt om uit de lucht naar heur kot te komen. Spr. op het graan : Maak mij dat ik strijke, Ik zal u maken rijke. — Strijkende vol. C. D. S. R. ; strijkte vol, boordevol, gansch vol. De pot is strijkende vol. — (Schipp.) Strijkende mast, een mast die in eenen koker of boven op 't schip staat en bij middel van strijkhouten neergelaten of omhooggetrokken wordt. ^ STRIJKER, z. nw., m.. = (Steenbakk. Ronde rol waar de pannen effen en gaaf mee gemaakt worden. — = Strekel, doornlaren of elzen knuppel waar de blokmaker zijne messen en de boer zijne zeis mede wet. C. S. Ook strijksteh en strijkstok. STRIJKHOUT. z. nw., o.. = (Timm.) Steunbalk, dienende om de einden der vloerribben te ondersteunen , wanneer deze in den muur niet zitten of op de balken niet dragen. C. Bij D. : lange horizontaal liggende spar die in de stelling de staanders rechthoudt. STRIJKKLAVER , z. nw., vr.. — Z. Eerdklaver. STRIJKLAP, z. nw., m.. =(Blokmak.) Lederen lap om de messen op te strijken. — = (Schoenmak.) Stuk malsch overleder gebezigd om den hars op den draad overal gelijk te verspreiden. STRIJKPLAAT, z. nw., vr.. = (Boer) IJzeren plaat waar de slede van den ploeg op glijdt. STRIJKPLANK, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo effen als een strijkplank. — (Steenbakk.) Strijkplanksken, o., effen planksken dat de steenbakker gebruikt om de plaveien, enz.. in den vorm effen te strijken. STRIJKSAARGE, z. nw., vr.. = Deken die men spreidt over de tafel waar men op strijkt. C. STRIJKSCHROO(DE), z. nw.. = Vodde, lap waar de strijkster het ijzer mede vastneemt. Ook strijkvodde. STRIJKSEL, z. nw., o.. — In de uitdrukk. : Er een strijksel mee aanhebben , in iets mislukken , in eene verwachting , in een werk teleurgesteld worden. STRIJKSTER, z. nw., m.. —Z. Strijker, 2°. STRIJKSTOK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Daar zal van dit erfdeel veel aan de maat en den strijkstok blijven hangen. — Z. Strijker, 2°. S. STRIJKVIJL, z. nw., vr.. = (Schrijnw. en Zager) Vijl met eene kleine houten handhave, gebruikt om over de zaag te glijden ten einde de tanden dezelfde hoogte te geven. STRIJKVODDE, z. nw., vr.. —Z. Strijkschroode. — Z. Strijklap. STRIK, z. nw., m.. — Z. Boekweitwinde. STRING, z. nw., vr.. = Streng, streen. D. K. ligamen. STRING, bijv. nw. en bijw.. = Streng. STRINGER, z. nw., m.. — Z. Strenger. STRIP, z. nw., m.. = Fijne geut, straal. D. S. Spr. : De leste strip is de boterknip, bij 't laatste melken komt er meest boter mede. STRIPACHTIG, bijv. nw.. — (Vlas) Stripachtig vlas, zeer licht in den kop. — (Boer) Stripachtige koe, wier melk stript of met een fijnen straal afkomt. STRIPPEN, werkw., overg.. = Iets tusschen de vingers , de nagels of de tanden trekken, bijz. om er de oneffen deelen of steerten van af te scheiden. C. D. Strip de minnekens van het gars. Bij D. ook streppen. — = (Balspel) Eenen bal zoo leveren dat hij laag vliegt en moeilijk om raken is. — = (Naaister) Opgehaald goed met eene speld of naald in plooikens trekken. — = Met een fijnen straal doen spatten, of spatten. Die koe stript heur melk. De melk kwam maar al strippende af. STRIPVLAS, z. nw., o.. — (Boer) Z. Stripachtig, i°. STROBBELEN. werkw., onov. (hebben). = Verstopt zijn, gestremd, belemmerd zijn. De buis strobbelt als er te veel papier deur loopt. — = Stilliggen , geschorst zijn , niet vooruitgaan. Uw zaak strobbelt, omdat ge niet overeenkomt. STROELEN. werkw., onov. (hebben). = Gemeenzaam, pissen. C. D. S. Zuidned. bij V.. STRONT, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. Spr. : Er is stront aan 't stoksken, de zaak deugt niet. Hoe meer men aan 'nen stront roert, hoe meer hij stinkt, blijf verre weg van ondeugende lieden. Weggaan zonder hond of stront te zeggen, zender spreken. Een stront op 't land is een stuiver in de hand. Hij zou zijnen stront twee keeren eten, is zeer gierig. Stront, wie heeft er u gescheten ? zeggen de ouders soms tot hunne kinderen. Als de wind daar blijft zitten, zal het stront regenen , als iemand een vuilen wind laat. Van boven pront tn van onder stront. Z. Pront. — Om van iets of iemand met verachting te spreken, voegt men stront vóór den naam. C. T. R. Strontjongen, strontmes, strontmeisen, strontpen, enz.. STRONTBEEST, z. nw., m.. — Smaadnaam voor mannen en jongens. Gij strontbeest van nen jongen. STRONTBIE. z. nw., vr.. Strontvlieg, rosse en groote vlieg "die in den Zomer met hoopen op de uitwerpselen en mesthoopen zit. Ze is altijd aan 't wippen met haar achterlijf en heeft geen straal. STRONTIG, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Wordt veel gebruikt om van iets of iemand met minachting te spreken. Die strontige plank ligt altijd in mijnen weg. STRONTJONGEN, z. nw.. m.. — Smaadnaam tot eenen knaap. STRONTRAPER. z. nw., m.. = Iemand die drek op de straat raapt en verzamelt in een vat, eene mand of eenen kruiwagen. T. STRONTROT, bijv. nw„ = Zeer rot, rot als stront. Die koorde moogt ge niet meer gebruiken, zij is strontrot. STRONTZAK, z. nw., m.. — Schimpnaam. V.. STRONTZAT, bijv. nw.. = Smoordronken. C. STROO , z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Aaneenhangen gelijk gekapt stroo , van eene rede zonder verband. Zoo rot als stroo. Nooit iemand een stroo in den weg leggen, iemand eenig nadeel doen. Steek u in 't stroo en bedank de wereld , maak u weg van hier met uwen flauwen praat. Er is niets te branden als nat stroo, er is geen profijt te doen. U ten stroo in uw gat laten steken, u laten bedriegen. Iemand op het stroo helpen, in de armoede brengen. Die ongelukkig is, zou over een stroo den nek breken. Een werk op zijn stroo leggen , gansch voltrekken , afmaken. Iets dat van geen stroo is, iets zeer ernstig , van belang. Hij zou over een stroot vallen , op iemand die slecht te been is. Ook stroot. STROOBAK, z. nw., m.. — Z. Snijpeerd. STROOBLOM, z.nw , vr..—(Kruidkunde) De meeste der Compos. met droge blijvende omwindselblaadjes, zooals de Helychrysum . Xeratithemwm , Accroclinium, Ammobium , Rhodanthe, enz.. STROOIMEEL, z. nw., o.. = (Bakk.) Meel, dikwijls rijstmeel, dat men, bij het opwerken, op de werkbank strooit, opdat de deeg er niet aan kleve. STROOI MEELZAKSKEN, z. nw..o..= (Bakk.) Zaksken waar men het strooimeel in bewaart. STROOISEL, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Strooisel snijden veur de processie. De beesten hun strooisel geven. Spr. : Zien aan 't strooisel waar de ommegang gaan zal Z. Ommegang. STROOKENTREKKENS. — Uitroep der kinderen in sommige spelen en geldende voor : laat ons strooken trekken. STROOKOT, z. nw., o.. = Plaats onder den strooizolder, waar het stroo in valt, als het op den zolder gesneden wordt. STROOM, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Een stroom van volk. Spr. ; Tegen stroom is 't moeilijk om varen, tegen het gedacht der menigte in is 't moeilijk te handelen. — Tegen stroom op gaan , de tegenovergestelde richting van het meeste volk volgen. — Tegen stroom, tegen draad. D. STROOMAN, z. nw., m.. = Persoon die han¬ delt in andermans naam ; voornamelijk hij die iets voor een ander koopt. R. — = Man van stroo , stokken en vodden gemaakt, die men in de boomen hangt dichttegen het huis van iemand, als hij of zij trouwt met wie men vroeger verkeerde. S. STROOMENSGEMOED, bijw.. — Z. Stroomsgemoed. STROOMEXJLEN, z. nw., m.. = Meulen om stroo mee te snijden. Hij bestaat uit een wiel, met twee , drij of vier messen, en eenen bak waar het stroo in gelegd wordt. Door het ronddraaien van het wiel schuift het stroo in den bak vooruit, het wordt dan telkens door een der messen afgesneden. STROOMIJT, z. nw., vr.. = Groote hoop stroo dat op elkander gestapeld is. STROOMSGEMOED, bijw.. = Wetens en willens. Hij liep stroomsgemoed deur de plassen. STROOPEERD, z. nw., o.. — Z. Snijpeerd. STROOPELING, z. nw., m., meest in 't meerv. gebez.. — Z. Plehkeling. STROOPEN, werkw., overg.. = Te veel doen betalen, in 't verkoöpen bedriegen. C. S. In dien winkel stroopen ze de menschen. — = (Boer) Het land oppervlakkig met de egge roeren om de stoppels los te maken en het land te bereiden om rapen te zaaien. STROOPER , z. nw., m.. = Iemand die de menschen te veel doet betalen. C. STROOPERIJ. z. nw., vr.. = Afzetterij, bedriegerij met iemand te veel te doen betalen. C. STROOPNEST. z. nw., m.. = Plaats waar de waren zeer duur zijn. Volksrijm : Sint-Niklaas, dat is een stroopnest, Dat weten de boeren van 't omliggende best. STROOPOP, z. nw., vr.. — Z. Pannepop. STROOT (zachte o), z. nw., m.. = Strot, roeper, C. S. K. strote, roeper, arteria. O. STROOT. z nw., o.. = Stroo. C. D. Als de baron stierf, legden ze stroot in de kerk. Raadsel: Van veuren eet het stroot, Van achter eet het brood En te midden is het dood. Antw. : Boer die ploegt. Spr.: Van een stroot een lood maken, overdrijven. De eene mensch heeft een kruis van stroot, de andere een van lood. Bij D. strood. STROOZEISEN, z. nw., vr.. = (Boer) Zeis waar men het stroo mee snijdt. STROOZOLDER.z. nw., m.. = Zolder waar het stroo op gesneden wordt. STROP. z. nw., o. (nietm.). — Z. Wdb.. D. Spr. : Neem een strop en hang u op, pak u weg van hier. — (Vlas) Stroppen slijten, het vlas ongelijk uittrekken. — Z. Ling. — = Strik waar men dieren mede vangt. C. D. Men zet dikwijls stroppen om hazen , konijnen of katten te vangen. — = Snoer waarop iets in plooien toeschuift. D. De bors gaat toe met een strop. — = Schalk en levendig klein meisken. D. Bij C. S. T. en R. ook van jongens. STROPDRAGER, z. nw., m.. — Spotnaam. Gentenaar. STROP JAK. z. nw., vr.. = Losse jak die met een snoer boven de lenden toestropt. Veel slaapjakken zijn stropjakken. STROPPEN, werkw., overg.. = Met eenen strik of eene schuifkoorde vastbinden. C. D. S. O. Nen zak stroppen. — = Met eene schuifkoorde vangen. V. D. S. Hazen stroppen. — onov. (hebben en zijn). ~ Moeilijk doorschuiven. C. D. T. R. De wevers klagen veel van katoen die stropt. STROPPER, z. nw., m.. = Die hazen, konijnen of andere dieren met het strop vangt. STROPPER, z. nw., m., = Oud muntstuk dat 5 oortjes weerd was (?) STRUCTIE, z. nw., vr.. = Last, moeilijkheid. C. R. Ik heb veel structie met dien luien knecht gehad. STRUIK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Op struik verkoopen, een groeiend gewas verkoopen. C. — = Staak, geslachtslinie. Er zijn vier sjruiken die daar moeten deelen. Bij V. : stamboom (gew.). Spr. : Iemand zijnen struik uitleggen, zijne zaligheid'geven, erge waarheden zeggen. STRUIKEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Met verscheiden halmen opschieten. C. D. De tarwe struikt. Het tegendeel is eenpijlig opschieten. STRUIK JASMIJN, z. nw„ vr., STRUIKJOOSMIENEKEN, z. nw., o.. — Z. Jufferblom. STRUIKSCHOONE BIJ NACHTE, z. nw., vr.. = (Kruidk ) Nachtkeers, CEnotheria biennis, (En. suaveolens, onagre oiorifirant, fam. CEnoth.. STRUIZELEER (zware e), z. nw., m.. = (Kruidkunde) Dikblad, Rochea coccinea , fam. Crassul.. STUIFAAR, z. nw., vr.. = Zwarte aar die men gewoonlijk in den oogst ziet en voor masschel aanziet, épi niellé. Bij D. stuijaal en stuifauwe. STUIFACHTIG, bijv. nw.. = Stuivend, gereed om te stuiven. Het is stuifachtig weder. STUIFBLOM, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Leverkruid, Eupatorium cannabinum, eupatoire chanvrine, fam. Compos . D. geeft er bloedplant en verkenskruid voor. — Z. Gele pluimokelei. STUIFELING. z. nw., vr.. — Verzamelwoord, fijne afval bij 't schoonmaken van 't vlas. De stuifeling wordt bij de klodden gedaan. — M., als 't in 't meerv. voorkomt. STUIK, z. nw,. m.. = (Brouw.) Versch nog niet gedreven bier. STUIK. z. nw., m.. = (Bij steenbakk.) Vierkante hoop bewerkte blauwe aarde — = Achterste, seant. Op het bed in zijnen stuik zitten. Hij zat in zijnen stuik. — = Verzameling van twaalf, veertien of zestien schooven op den akker. C. D. S. — — Val, van dalende vogels gezeid. De stuik van sommige vogels is recht, dan vallen zij bijna gelijk een steen. STUIKBOORD , z. nw., m.. = Stootkant. D. STUIKEN, werkw., onov. (zijn). — Nederstorten, tuimelen. D. S. T. R. Hij stuikte van den zolder en was de been gebroken. — onov. (hebben). — Kinderspel. De stuiker biedt aan, men geeft hem een gelijk getal marmels ; de stuiker werpt alles oplettend in een putje en, als de kuil paar inhoudt, dan wint de stuiker. C. D. S. — Te stuiken leggen. Kinderspel. Omtrent 't zelfde spel als druppen, maar, in plaats van de marmels te laten vallen van omhoog, stoot men ze op den grond zoodanig neer dat ze op malkander knetsen. 't Spel gaat voort gelijk druppen. STUIKEN, werkw., overg.. = (Smid) Een stuk ijzer op het aanbeeld met den hamer korter en dikker slaan. V.. Het ijzer stuiken. — = Op stuiken zetten. V.. STUIKENDE, z. nw., o.. — Z. Eersgat. STUIKGAT, z. nw., o.. — Z. Eersgat. S. STUIKGEWENDE, z. nw., o.. = (Boer) Streep gronds waar de oogst op gestuikt wordt. Het stuikgewende wordt later dan het overige deel van den akker omgeploegd. STUIKKARiRE), z. nw., vr.. = Stootkar. STUIKROOT (zachte o), z. nw., vr.. — Z. Stuikgewende. STUIKS, bijw.. = Recht, vlak. Stuiks op 'nen vogel schieten. STUIKWIND, z. nw., m.. = Plotselinge, hevige wind. STUIPEL, z. nw., m . = (Smid) Steun, ijzeren pin die den onderband met den bovenhand der kachel verbindt. STUIVEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Hoebelen. STUIVER. z. nw., m.. — Muntstuk dat vroeger vier cent en half gold en nu, behalve bij veel buitenlieden , tien centiemen. Op de botermarkt te Sint-Niklaas behouden de stuivers nog hunne oude weerde. Spr. : Nen goeden stuiver, een nette som, te verwachten hebben. Den lesten stuiver uithangen of uithangen. Z. Lest. Eén stuiver gespaard is er twee gewonnen. Ieder stuiver brengt zijn gierigheid mee, hoe rijker, hoe vrekker. 't Zijn die vijftien stuivers niet, dat is de zaak niet, de ware reden niet. Die veur 't oordje geboren is, zal tot den stuiver niet geraken. Z. Oortje. Iets van stuivers op oortjes brengen. Z. Oortje. STUK, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat host stukken van menschen, zeer duur. Een stuk in zijn kraag hebben , dronken zijn. Alles was in stukken en brokken , gansch vaneen, pat is een stuk van zijn ziel, die uitgave kost veel moeite aan dien gierigaard. Slaan, kijven, verwijten dat er de stukken afvliegen, zeer hevig. Zeker van zijn stuk zijn. zeker van zijne zaak. Zijn stuk staan , de opgelegde taak goed volbrengen. — Aan een stuk. Z. Aan. C. S. — = Plek land. C. D. K. stuck lands, ager. Hij heeft twee stukken land verkocht. — Een stuk van beteekent dikwijls van gelijk welke hoedanigheid , goed of slecht. Hebde mij niet een stuk van een mes om die koorde deur te snijden ? — = Vrouw, meisje, in ongunstigen zin. C. Ge zijt gij een frank stuk ! — Een stuk gevoegd voor eenen persoonsnaam, dient om van dien persoon met weinig achting te spreken. C. R. Daar kwam een stuk juffrouw veur. — = (Brouw.) Vat van eene ton en half inhoud. — = (Dijkw.) Laag ineengevlochten rijshout tot 3o vierkante meters groot met zinksteen beladen. Zulk stuk laat men neerzinken op de bedding van den stroom om den kant tegen het afkalven te bevrijden. — (Blokm.) Gekloven stuk . stuk dat men van de schijf gekloofd heeft om er eenen klomp van te maken. — = (Mulder) Zak van 100 kilos inhoud. Een zak doet maar tachtig kilos. — = Deel van den tijd. Het was al een stuk in den nacht geworden als hij sprak van deur te gaan. — = (Wev.) Keting die te weven is. — = (Kantw,) Klein kussen dat men aan het eigenlijke kussen vastmaakt als men eene groote kant te maken heeft. — Stukken maken van. Z. Kas. 2°. Hij maakt er stuk¬ ken van, omdat hij een versleten pennemes verloren heeft. — Stukken, meerv.. Z. Schofstuk. Spr. : Dat zijn stukken, zei de schooier, en hij kreeg « God helpe u. » STUKSTA(ATjVAST. — Vlas koopen op stukstaatvast, van eenen boer vlas koopen dat te velde staat cn nog weken of maanden verre is van rijp te zijn. Bij D. op stek-vast. Z. ook Sint-Jansberaad. STURIGHEID, z. nw., vr.. = Stuurschheid. STUUG, bijv. nw., en bijw.. — Z. Stuuk. STUUK, bijy. nw. en bijw.. = Sterk , stevig, onbeweegbaar. Gij zijt een stuke vent. Ge moet zien dat, al bedreigen zij u , dat gij u stuuk houdt, dat gij niet wijkt, niet buigt, niet toegeeft. De tafel staat niet stuuk, ze kwikkelt. — bijw . == Recht. De rook vliegt stuuk in den grond. STUUKGAT, z. nw., o.. -Z. Gat. STUUKRECHT. bijv. nw. en bijw.. = Boutrecht, pijlrecht, zeer recht. Hij is negentig jaar en nog altijd stuukrecht. Stuukrecht gaan. STUUR, z. nw., m.. = Steur, visch. STUUR, bijv. nw.en bijw.. = Stuursch, streng. V. C. D. S. Een slure kerel. Een stuur wezen. Iemand stuur bekijken. — = Guur, ruw. C. 't Is een sture wind. STUURBAK. z. nw., m.. — Z. Achterschip. STUUT (u kort), z. nw., m.. = Stuit, croupion. Hij voelt pijn in zijnen stuut. Van de vogels zegt men stiet. STUUT (u kort), z. nw., m.. = Snede broods, geboterd of niet. S. Een roggen stuut. Bij D. stuite ; bij K. stuyte, adorea. SUFACHTIG, bijv. nw.. = Genegen om te suffen. Die man is sufachtig, hij zal van zijn zinnen gaan. SUFFEN, werkw., onov. (hebben). = Onnoozelen praat vertellen, reden houden die niet samenhangen. S. Die man, als hij wat gedronken heeft, suft altijd. SUIKER , z. nw., o. (niet vr.). — Z. Wdb.. T. Bij R. m. en o.. Spr. : Zoo zoet als suiker. Dat kind is zoo lekker dat ge hem suiker uit 'nen hoorn zoudt moeten geven. SUIKERKARS (ar == aa zuiver), z. nw., vr.. = Kers, klein en zeer zoet. De suikerkers is geen schijtkers. SUIKERMANNEKEN, z. nw., o.. = Knaap die zeer geerne suiker eet. — Spotnaam, jongen, ja, man , die zeer gevoelig is aan hitte, koude, enz.. SUIKERMONDJE, z. uw., o.. — In de spr. : Een suikermondje hebben , geerne suiker eten. SUIKERNIJPEH , z. nw., m.. = IJzeren of zilveren werktuig , nijper, dienende om het kandijssuiker in stukken te doen. SUIKERNONKEL, z. nw., m . = Suikeroom, rijke erfoom D. SUIKERPEE, z. nw., vr.. = Zoete roode wortel. C. De suikerpeeën worden gezocht om te eten. SUIKERSTEK, z. nw., m.. = Lange stok gemaakt van suiker, snoeperij. SUIKERTANT. z. nw., vr.. = Moei van wie men erven zal. D. SUKKE, z. nw., vr.. = Sukkel, sukkelaarster. De oude Mie wordt oprecht een sukke. SUKKEL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Wij zeggen op niet aan den sukkel zijn. S. SUKKELAS, z'. nw., vr.. = Sukkelaarster, sukkel. SUKKELEER (zware «), z. nw., m.. = Sukkelaar. C. — = Blok waar de twee samenkomende vleugels van een hek op rusten. SUKKELJAREN, z. nw., o., meerv.. — Z. Dooljare?i. D. SUKKELSTRAAT, z. nw., vr.. — In de spr. : In de sukkelstraat zijn, langdurig sukkelen. Bij C. sukkelstraatje. SUKKELTEST, z. nw., vr.. = Vrouw die sukkelt. SUL, z. nw.. o. enm.. = (Kruidk.) Zuring, verscheidenheden van rumex, fam. Polygon . Ook surgel, surkel. SULLEN, werkw., overg.. = (Boer) Zeer lichtjes ploegen. De haver wordt gesuld. SURGEL, z. nw., o. en m.. —Z. Sul. SURKEL, z. nw., o. en m.. — Z. Sul. S. R. K. oxalis. O. Gewest, bij V . SUTTEREN. werkw., onov. (hebben). — Z. Seuteren. Bij D. en S. : peuteren , frutswerk verrichten. SUZOEK, z. nw., o.. — Z. Lieze. SWEENST, bijw.. — Z. Swenst. SWEENT. bijw.. — Z. Swenst. SWEE(R)S(zware e), bijw.. — Z. Dweers. De kogel vloog sweers deur mijnen hoed. SWEERSDEUR, bijw.. — Z. Dweersdeur. SWENST. bijw.. = Ondertusschen. C. Leest gij , ik zal swenst mijnen brief schrijven. — Swenst dat, terwijl. C. Hij was bezig met te lachen, swenst dat ik sprak. Ook swents en swentst. SWENTS, bijw.. — Z. Swenst. S. SWENTST, bijw.. — Z. Swenst. T, z. nw., vr.. = (Smid) Stuk ijzer of gasbuis den vorm van eene T hebbende. TAAI, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Taai vleesch. Die werkman is taai. Spr. : Zoo taai als leer, een leertn lap. — Taaie lap, moeilijke verkooper, verkooper die zich aan zijnen prijs houdt. TAAIGAWEG, TAAIWEG, bijw.. — 't Is onmeugelijk dat vleesch zoo maar taaigaweg op te eten. TAAK, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Zijn taak hebben, het opgelegde werk volbracht hebben. Als ge uw taak hebt, meugt ge naar huis gaan. — Wordt veel gebruikt in de kantwerkscholen om de hoeveelheid kant aan te duiden die ieder meisje op eenen dag afwerken moet. Zij is gestraft , omdat zij heur taak niet had. TAAL , z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Goed ter tale zijn. Spr. : Taal noch teeken geven , vooral van bewusteloozen. Met taal en mond geraakt ge de wereld rond. Ik weet nog niet welke taal hij spreekt, hij heeft mij nog niet aangesproken. — — Stem. C. D. S. Een goede taal hebben. Ook talent. TAART, z. nw., vr.. — Z. Wdb,. — Vuile taart, vuile vrouw of dochter. TAATSEN, werkw.. overg., = (Schoenm.) Met taatsen beslaan. Nen schoen taatsen. Ook tatsen en tetsen. TAATSNAGEL, z. nw., m.. = Taats. Ook tats, tatsnagel en tets. TABAGIE, z. nw., vr.. = Rookgezelschap ; rookhol. Zijn kamer is een ware tabagie. Zuidned. bij V.. TABBAARD, z. nw., m.. = Nachtkleed, slaapkleed , robe de chambre. D. TABERNAKEL, z. nw., o.. = (Schipp.) Bergplaats van scheepsmaterialen, zooals touwen , blokken en tijkei. TABLET, z. nw., vr.. = Vierkant schijfken van siroop en suiker, die, te zamen gesmolten , op een kouden steen in een stijf papier gegoten zijn. C. D. Ook tammelet. TABOURET, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. TAFEL. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. De tafeldekken. Aan tafel gaan. Van bed en tafel scheeden. Van een goéde tafel houden. Heel de tafel lachte. Spr. : levers zijn beenen onder tafel steken, gaan eten. De hond is over de tafel gesprongen, gij komt te laat, het eten is op. Straks is 'fdaar 't tafelken veter de deur, alles gaat publiek verkocht worden. — = Feestmaal, eetmaal. V. D. Het is tafel bij ons. Tafel houden. TAFELBARDEKEN, z. nw., o.. = Rond houten bord waar men de potten en pannen op zet om de tafel niet te bevuilen noch te beschadigen. 79- TAFELBO(R)STEIi. z. nw., m.. = Kromme borstel, dienende om na het eetmaal het overbodig brood en de kruimels weg te vegen. TAFELDIENDER., z. nw., m.. — Z. Diender. C. D. — = (Tabakfabr.) Kleine jongen die de spinners alles moet bijbrengen. TAFELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Drijtafelen. TAFFELEN, werkw., onov. {hebben). — Z Saffelen. C. S. T. R. TAFFELEN, werkw., onov. (hebben). — Slaan, aframmelen. C. R. Ik zal er gaan op taffelen, zei moeder, als de deugniet binnenkwam. TAFFELING, z. nw., vr.. = Pak slagen, rammeling. C. S. Zij hebben hem een goede taffeling gegeven, omdat hij zooveel van zijnen neus maakte en zoo stout sprak. TAGGETIG , bijv. nw.. = Tachtig. C. Bij D. tachentig. TAK. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Van den tak op den boom springen, van den hak op den tak. TAKACHTIG, bijv. nw.. = Gespat, gestreept. De uitwas deur den kankerpoot teweeggebracht, is takachtig en gelijkt op een blomkool. TAKELING, z. nw., vr.. = Pak slagen, afran¬ seling. D. De moeder gaf heuren jongen een goede takeling en 't was wel verdiend. TAKEN, werkw., overg. en ono\. (hebben). — Z. Daken. S. Bij C. takken en iekken. Zuidned. bij V.. — Wordt veel in kinderspelen gebezigd. Ge hebt aan mijnen bol getaakt, ik mag herspelen. TAKKELING, z. nw., m.. = (Vink.) Jonge vink die in onze streken uitgebroed is en nog geenen Winter beleefd heeft. C. D. S. De takkeling wordt gezocht om zijnen zang, hij is schooner dan de vreemde vinken aan hals en vleugels. Bij D. en S. ook takkerling. TAKKELINGEN. werkw., onov. (hebben). = (Vink.) Takkelingen vangen. In September wordt er getakkelingd ; in October begint het eigenlijke vinken. TAKKEREN, werkw., onov. (hebben en zijn). Vertakken. Het vlas begint te takkeren. TAKS, z. nw., m. (niet vr.). = Bepaalde prijs. C. D. Hij mag niet vragen zooveel als hij wil, dat staat op 'nen taks. _ Belasting. C. D. In sommige steden betalen ze veel taksen. TALEESTEN, werkw., onov. {hebben).- — Z. T ar eesten. TALEESTER.. z. nw., m.. — Z. Tareester. TALENT, z. nw., o.. - Z. Taal. Hij heeft eèn goed talent. TALEUTEREN, werkw., onov. (hebben). = Talmen , treuzelen. TALIETEREN, werkw., onov. (hebben). = Schudden , bijzonderlijk van de koude en de koortsen. TALLOOR (scherpe o), z. nw., vr.. = Teljoor, bord. S. K. talioore, orbiculus. Ze eten uit tinnen tallooren. Bij V. teljoor, Zuidned. ; bij D. taljoore. Spr. : Ik zal 't u brengen op een talloorken (met een wit servetje aan), ik zal 't u niet geven. Ze zou op een talloorken dansen, van eene hupsche , levendige vrouw of dochter. TALLOORE(N)WEVER . z. nw., m.. = Werkman die de gebroken borden en potten met krammen aaneenbrengt. C. — — Iemand die nooit stil zit, die altijd op zijnen stoel zit te wippen. TALOUTEREN. werkw., overg.. = Effen-, gaafstrijken met de hand. Men taloutert den korf als hij bezet is. _ = Beven. D. S. Hij talouterde van den schrik. Gep. woord. ; Taleuteren en talouteren , zijnen tijd verbeuzelen. TALU, z. nw., m. en o . — (Dijkw.) Helling, talus. V.. TALUBAAS, z. nw., m.. = (Dijkw.) Werkman die belast is de helling van een werk of van eenen dijk effen te leggen. V.. Ook taluteur. TALUSCHOP, z. nw., vr.. = (Dijkw.) Gewone houten schop met een half ijzeren beslag voor alle soorten van werk, doch vooral door den talubaas gebruikt. TALUTEUR , z. nw., m.. — (Dijkw.) Z. Talubaas. TAMBOEREN, werkw., onov. (hebben). = Met gedruisch slaan en kloppen. C. D. S. Op de deur tamboeren. — Z. Boer spelen, jongensspel. TAMBOKLEED (klemt, op bo), z. nw., o.. = Bedgordijn. TAMMELEN, werkw., onov. (hebben). = Talmen, treuzelen, lang aan een werk bezig zijn. TAMMELET (klemt, op let), z. nw., vr.. — Z. Tablet. TAMPON, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. TAND, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Van de hand in den tand, zoo gewonnen , zoo verteerd. Met hand en tand vasthouden , niet op geven. Haar op de tanden hebben, niet bevreesd, stout zijn. Met den mond vol tanden staan, niet kun- nen antwoorden. Zijn ianien laten zien, toornig zijn. Iemand'nen tand trekken, bedriegen, te veel doen betalen. Dat is mijn tand, naar of van mijnen tand, iets dat ik geerne eet. Bidden dat zijn tanden rammelen. Hij zal nog 'nen tand moeten uittrekken , hij gaat achteruit in fortuin. Rap in den tand is rap in de hand, die rap eten kan , kan ook rap werken. Vroeg tanden. vroeg een ander, spreuk der moeders op de kinderen. — = (Wever) Stuk hout dat groeven, tanden heeft en op de opperlade staat. De wever laat er den heffer in rusten, als hij het schof naar omhoog gehaald heeft. — =(Mets.) Een of meer uitstekende steenen ter verbinding met eenen later op te trekken muur. C. D. Z. ook Slepen en Staan. — (Timmerm.) Tandje, o., spatpin. TANDENTREKKER, z. nw„ m.. — Z. Wdb.. Spr. : Liegen gelijk een tandentrekker. TANDSLEET (zachte e), z. nw., vr.. = (Ziekte) Sleet op de tanden , gezeid van de kribbebijters. De peerden die den wind kroppen en op de kribbe bijten, heeten krebbijters met tandsleet; die alleenlijk wind kroppen , heeten krebbijters zonder tandsleet. Z. Krebbijter. TANDSTOEL, z. nw., m.. = (Ziekte) Gezwel aan het tandvleesch der peerden, langs den binnenkant van den mond, in het middelpunt, dicht achter de bovenste tanden. Het gelijkt goed op eene boon. Wordt ook boon geheeten. Z. Boon. TANETEL . z. nw., m.. — Z. Doove tingel. TANG, tusschenw.. — Klanknabootsing van den hamer van een uurwerk of van eene kleine klok. C. Tang, tang ging het in de horlogekas. TANG, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat staat u gelijk een tang op een verken. Z. ■ Staan. Ge zoudt er met geen tang naar tasten, op iemand die zeer vuil en slordig is. — = Vinnig wijf. V. C. 't Is een oude tang. TANGER , bijv. nw.. = Vinnig, kloek , vlug. S. K. alacer, gnavus. Die man is nog tanger veur zijn jaren. TANS, z. nw., vr.. — Hortense verkort. TAP, z. nw., m., = (Smid) Geschroefde stalen spil waarmede men eenen draad in moeren kan trekken. C. — = (Kindersp.) Stopsel of paaltje waar de spelende jongens, b. v. in het kallekenschieten, naar schieten met scherven , met een lood of een muntstuk. C. — = (Schipp.) Hengsel, duim dienende om het roer te dóen draaien. Bij sommige schepen is de tap in den achtersteven vastgemaakt en is het roer voorzien van vingelingen die in de tappen draaien ; bij andere schepen heeft het tegenovergestelde plaats : daar zijn de tappen in het roer en de vingelingen in den achtersteven vastgezet. TAP, z. nw., m.. = Eind wegs. C. TAPBOOR (scherpe o), z. nw., vr.. — Z. Kraanboor. D. TAPIJT, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Iets op het tapijt brengen, te berde, ter sprake. TAPTOE (klemt, op toe). — In de spr. : 't Is taptoe, i° het werk is geëindigd ; 2° 't is tijd om de herberg te verlaten en naar huis te gaan. TAREESTEN, werkw., onov. [hebben). = Twisten , kijven met groot gerucht, tempeesten. S. Gep. woord. : Vloeken en tareesten. TAREESTER, z. nw., m.. = Die dikwijls tareest. TARETTEREN, werkw., onov, {hebben). — Luide spreken , schaterend praten. Die fabriekmeiskens taretteren alle avonden langs de straten. TARIEF, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. R. TA.ROEF. z. nw., m.. ==. Troef, atout. — = Rammeling. Iemand taroef geven. TA(R REN. werkw., overg.. = Tarnen. S. Ook teiren. TARWE , z. nw., vr.. — Wordt tarrie, terrie, terre of terf uitgesproken. Spr. : Ge moet geen tarwe meer gaan snijden, ge hebt niets haastigs meer te verrichten. TARWE APPEL, z. nw. m.. — Z. Oeslappel. TARWEBAARD, z. nw., m.. = Baard der tarwe. De tarwebaarden zijn aan het kaf vast. TARWEDOP, z. nw., m.. = Dop der tarwe. De tarwedoppen worden alleen gedorschen, het is afval van 't graan. TARWEDOPPER, z.nw., m.. = (Boer) Zift om de tarwedoppen te ziften. Ook tarwezift. TARWEGELIJ(T), TARWEGELUI, z.nw., o.. — Z. Gelijt. TARWEGROND, z. nw., m.. = Grond goed geschikt om tarwe te winnen. C. D. S. TARWEKLOPPELING, z. nw.,m.,= Afgeklopte of afgebookte schoof van tarwe. TARWELAND, z. nw., o.. = Land waar tarwe gestaan heeft. — Z. Tarwe grond. TARWEMIJT, z. nw., vr.. — Hoop van tarweschooven. T AR WEN, bijv. nw.. = Van tarwe. Een tarwen boterham. — Tarwen stroo , nevens tarwestroo. TARV/EPLEK, z. nw., vr.. — Stuk land met tarwe bezaaid. C. TARWESTEEN, z. nw., m.. = (Mulder). Steen van den meulen om de tarwe te inalen. TARWESTREEK. z. nw., vr.. = Streek waar men gemakkelijk tarwe wint. S. TARWEWE(D)ER, z. nw., o.. = (Boer) Weder voordeelig voor de tarwe , vooral om ze te boken. Vorst of droog weer is tarweweer. TARWEZIFT, z. nw., o.. — Z. Tarwedopper. TAS, z. nw., m.. — Z. Dorschwinkel.W. C. D. S. T. R. Spr. : De egge op den tas gaan zoeken, moeilijkheden veronderstellen waar er geene zijn , onmogelijke dingen vragen. TAS, z. nw., vr.. = Drinkkommeken, tasse. C Bij D. tasse. TAST. z. nw., m.. = (Smid) Tas, handaanbeeld. Ook tegenhouder. TASTEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Volksrijmken : Waar ge niet ziet, Tast ge veur niet. TATATA, tusschenw. — Uitroep van verveling. Tatata ! zwijgt toch al met dat gedurig vragen. TATER, z. nw., m.. = Onbeduidende klap, gesnap. C. D. S. Hij moet zijnen tater hebben. Zijnen tater doen. TATERAS, z. nw., vr.. = Groote praatster. TATEREER (zware e), z. nw., m.. = Babbelaar. TATEREN, werkw., overg.. = Babbelen. Z. Wdb.. Ge zoudt bang zijn om met zoo een wijf te spreken, ze tatert onophoudelijk. Gep. woord. : Babbelen en tateren. Ook tjateren. TATERPOT, z. nw., m.. = Groote babbelaar, prater. S. TATERVAT, z. nw., o.. — In de spr. : Van het tatervat gedronken hebben, veel tateren , vooral door lichte dronkenschap. Bij C. T. en R. taterwater. TATS, z. nw., vr.. — Z. Taatsnagel. D. S. K. clavus umbellatus. TATSEN , werkw., overg.. — Z. Taatsen. D. TATSNAGEL, z. nw., m.. — Z. Taatsnagel. TDEES (zachte e), aanw. voornw.. — Z. Hetdees. TE. T', voorz.. — In de tijdsbepalingen t'nacht, te mergend (morgend), te middag , t'noenend, t'achternoen , t'avend, geldt V voor dezen en duidt óf een verleden óf een toekomenden tijd aan , behalve in t'avend waar het alleenlijk een toekomenden, en in te mergend, waar het alleenlijk een verleden tijd beduidt. C. D. S. Z. tavond bij O. — Iemand te naar kommen of spreken. Z. Naar. — Tegoed hebben. Z. Goed. — Te pas, gesteld. C. Ik was gisteren avond niet wel te pas. — Om met nadruk te spreken wordt te soms tee, met klemtoon. C. S. Goed zijn is wel, maar tee goed zijn deugt niet. — levers veel, weinig te goed hebben, er weinig, veel i° te vorderen hebben, 2° bemind , geacht worden. Z. Goed. — Te wordt gebruikt voor het, in de uitdrukking om te . gevolgd van een volstrekt overtreffenden trap. Om te best schrijven. Bij C. en D. ter. TE , pers. voornw.. = De. — Wordt gebruikt, in plaats van de, achter persoonsvormen waarvan de stam op een scherpen verwanten medeklinker uitgaat. Wat wiste daaraf ? Paste uw kleed niet ? TE-DEUM. z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. TEEK (zachte e), z. nw., m. (niet vr.). = Worm in 't algemeen, ook pier. S. K. teke, lumbricus terrestris. TEEKEN. z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Taal noch teeken geven. Z. Taal. — (Kamsl.1 Teeken van den kam, teeken dat bij ieder vijf en twintig hevels gemaakt wordt. TEEKENDOEK, z. nw., m.. =-.Stramijn of gazen weefsel om er met de hand op te teekenen. C. S. TEEKENEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Het brood is er geteekend , men eet er niet zooveel en wanneer men wil. TEEKENNAALD, z. nw., vr.. = Naald om te teekenen.C. TEEL (scherpe e), z. nw., vr.. = Teil, rond aarden vat, zonder ooren, wijd en breed van boven, en schuin vernauwende naar onder. D. S. K. testa. O. TEELSCHERF, z. nw., vr.. = (Kindersp.) Scherf waar de kinderen mede schieten in plaats van een lood of een muntstuk. TEEMST (zachte e), z. nw., vr.. = Teems. D. TEEN (zware «), z. nw., o.. = Tin. TEEN , z. nw., m.. -r Z. Wdb.. — Fijne teen. Z. Fijn. Spr. : Met zijn teenen spelen tot vermaak van zijn hielen, volstrekt niets verrichten. Op zijn teenen staan, zijn uiterste best doen. Hij is rap op zijn teen getrapt, is gauw verstoord. Iemand op de teenen trappen , i° hem verstoren , 2° hem aansporen. Van top tot teen, geheel. Ik zal u eens mijn teenen laten zien, u eenen schop geven. — (Dijkw.) De teen van 'nen dijk, onderste deel der helling van-eenen dijk, dat wat meer uitloopt. TEENEMAAL, bijw.. = Heel en gansch, volkomen. S. 't Is teenemaal valsch, al wat ge daar zegt. TEENENTREKKER, z. nw.,m.. - Z. Billenbijter, TEENMES, z. nw., o.. = (Blokmak.) Mes met langen steel waar men de klompen aan den teen mee uithaalt. TEENSTUK, z. nw., o.. = (Schoenm.) Stuk leder dat op het voorste deel der zool genageld wordt, als dit deel alleen versleten is. TEER (zware e), m. (niet vr.). — In de spr.: Den teer naar den neer stellen, de tering naar de nering. de uitgaven volgens de inkomsten. D. C. consumptio. O. Veroud. bij V.. — = Ziekte van het graan, waar het door wegteert. De teer is in 't graan. — = (Timm.) Open plaats gemaakt door de tanden eener zaag. D. De teer van een fijne zaag is klein. TEERJAAR (zware e), z. nw., o.. = Jaar dat het graan wegteert. TEERLING (zware e), z. nw., m.. = Ieder der blokken samengemetste steenen waar de meulen op rust. C. D. T. De teerlingen dragen heel den meulen. — = Min of meer vierkante blok huizen. C. D. S. T. De baron heeft veur honderd duizend frank heel dien teerling huizen gekocht. TEERLINGBARD, z. nw., o.. — Bord waarop men met de teerlingen speelt. TEERLINGEN, werkw., onov. (hebben). = Met de teerlingen spelen , dobbelen. S. Geeft den tritsbak, wij zullen wat teerlingen. — werkw., overg.. — Z. Kapellen. TEERPUT (zware e), z. nw., m.. = Put voor het vuil water der keuken of voor 't schotelwater. D. S. TEE R S (zware <), z. nw., m.. = (Mulder) Balk die onder den steen gestoken wordt; er is een reep aan en zoo kan men den steen ophalen. — = (Boer) Kegelvormige stok waar de reep rond opgewonden wordt, als men eenen wagen met schooven of hooi , enz. beladen toehaalt. D. — = Dwarsdrijver, ontevredene, smaadnaam. Bij D. dwaze vent. TEES (zachte e), bijv. nw.. = Dees, dit. In tees huis komt mijn vader weunen ; in dat weun ik zelf. TEGEN, voorz.. = Aan. D. D. S. Tegen iemand iets zeggen. — Wordt in gunstigen zin veel gebezigd voor jegens, dat ons volk niet gebruikt. C. D. Tegen de menschen beleefd zijn. — = Bij, in vergelijking. C. D. Hoeveel schilt uw manier van spreken tegen de mijn ? — = Voor, den tijd aanduidende. D. S. Tegen 't einde van de week zal ik met dat werk gedaan hebben. — = Omstreeks. V.. Ik zal tegenjvier uren hier zijn. — Tegen iets kunnen, het kunnen verdragen, er geenen hinder van hebben. V. C. T. R. Ik kan tegen de warmte niet. — Er tegen kunnen. Z. Kunnen. — = Wederkeerig. C. Als iemand beleefd is tegen u , moet ge beleefd tegen zijn. — Maakt, gelijk terug en wederom (veroui, verdrom, vrom) in deze laatste beteekenis veel samengestelde werkwoorden. C. Zulke zijn [tegengreven, tegenlachen, tegenroepen, tegenslagen, enz., enz.. Als uw kameraad u slaagt, moet ge tegenslagen. Hij drumde en ik drumde tegen en zoo geraakten wij niet voort. — Tegen dat, voor den tijd dat. C. D. Zie dat het eten gereed sta tegen dat ik terugkom. TEGENAAN, bijw.. = Tegen, dichtbij. R. — Maakt eene menigte samenstellingen gelijk : tegenaanschuiven, tegenaankomen, tegenaantrekken, enz.. TEGENBOOM. z. nw., m.. '= (Wever) Balk die het geweven goed tegenhoudt. TEGENDOUWEN , werkw., onoverg. (hebben). = (Schipp.) Tegen tij voortduwen. Het water is gewassen, zei de schipper, wij moeten tegendouwen of geraken niet thuis. TEGENEEN, bijw.. = Tegen elkander. C. Ze zijn bezig met tegeneen te kijven. — Vormt talrijke samenstellingen, waarvan niet een in het Wdb. voorkomt. Eenige voorbeelden : Tegeneenbotsen, -dougen, -knotsen, -loopen, -schuiven, -zetten, enz.. TEGE(N)GAAN, werkw., onov. (hebben en zijn). = Tegenslaan. C. Het weer gaat geweldig tegen. — Tegtngaans, tegenspoed, tegenkanting. Hij heeft veel tegengaans in zijn werk, de ongelukkige sukkelaar! TEGENjGANG. z. nw., m.. = Tegenspoed, ongeluk. Ik heb veel tegengang in mijn werk. TEGE(N)GOESTING,. z. nw„ vr.. = Tegenzin, afkeer. C. S. Met tegengoesting eten. Ik heb' een tegengoesting van 't veel praten. > Zuidned. bij V.. Bij D. tegengoeste. TEGENHEBBEN. werkw., overg.. = Tot tegenstrever hebben. C. Met voor den burgemeester te stemmen , had hij de schepenen tegen. TEGENHOUDER. z. nw., m.. — Z. Tast. TEGENIGHEID, z. nw., vr.. = Afkeer, tegenzin , tegenheid. D. Veel menschen hebben een tegenigheid van het armhuis. Bij C. tegentheid. TEGE(NKNOKKELEN, werkw., onov. (hebben). — Al knorrende tegenspreken. Als hij niet goed gezind is , knokkelt hij op alles tegen, wat ge hem zegt. TEGE NJKOMMEN, TEGE(N)KOMEN, werkwoord, overg. (hebben en zijn). — Zien gebeuren , ondervinden, beleven. C. D. T. R. Als ge zulke ongelukken tegenkomt, zoudt ge den moed verliezen. Spr. : Bergen komen malkander niet legen, maar menschen wel. ik zal mij wreken. TEGE N KRAAIEN , werkw., overg.. = Luid tegenspreken. TEGE(N(KRIJGEN, werkw., overg.. = Tot vijand krijgen, maken. C. Als ge dat durft houden staan , zult gij mij tegenkrijgen. TEGE(N)MAAT, z. nw., m.. = Tegenstrever in het spel. TEGE(N)MEUG, z. nw., vr.. = Tegengoesting. TEGE(N)POSTELiEN, werkw., onov. (hebben). — Tegenstribbelen. C. S. T. R. Hij postelt tegen op 't minste dat ge hem zegt. TEGENPREUTELEN, werkw., onov. (hebben). = Tegenpruttelen. C S. TEGE(N)SLAG. z. nw., m.. — Tegenspoed , ongunstig voorval. C. D. T. R, Dat de vader ziek wordt, is een groote tegenslag veur de familie. TEGE NJSLAGEN, werkw., onov. (hebben en zijn). = Tegenvallen, mislukken. C. D. S. Het slaagt mij al tegen wat ik doe vandaag. — onov. (hebben). — (Wev.) De draden met de lade tegen het goed slaan. TEGE(N)STEKEN. werkw. onov. (hebben). = Een nadeelige richting hebben , van den wind gezeid. De wind steekt tegen. — — Afkeer verwekken, vervelen. C. D. S. T. Al wat ik hier doe , steekt mij tegen. TEGE(NjVEREN (zware e), werkw., overg.. = Tegemoet varen. TEGE(N)VLIEGEN, werkw., onov. (hebben). — Er tegenvliegen, er van krijgen , er van hebben, gestraft, bekeven worden, schade lijden. C. S. T. Als gij nog eens zoo laat thuis komt, zult gij er tegenvliegeh bij vader. TEGE(N)WILLEN, werkw., onov. (hebben). — Tegenslaan. C. T. R. Als 't weer no£ wat tegenwilt, zal er geen fruit zijn. TEGE(N)WORDIG (rd= rr), bijw.. = Tegenwoordig' , nu. D. K. presens. TEGE N ZEILEN, werkw., onov. (hebben). — (Schipp.) Met uitgespannen zeilen tegen stroom in varen. De schippers zeilen tegen als de wind gunstig is en er niet te veel vloed loopt. TEGE(NiZITTEN, werkw., eenp. (hebben). —Er tegenzitten, scheef zitten. Als die zatlap van 'nen zeun thuis kwam , zat het er tegen. TEIR, z. nw., m. (niet o.). = Teer. TEIRBORSTEL. z. nw., m.. = Borstel om teir mee te strijken. TEIRBOT. z. nw., o. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. K. ferbot. TEIREN , werkw., overg.. = Tornen. C. TEIREN. werkw., overg.. = Teren , met teer bestrijken. Een schip teiren. TEIRKWAST, z. nw., m.. = (Schipp.) Kwast. TEIRPOT, z. nw., m.. = Teerpot. C. TEIRPUZIE. z. nw., vr.. — Z. Pus. TEIRSTOK, z. nw , m.. = Met vogellijm bestreken stok of roede om vogels of insecten te vangen. C. TEIS, z. nw., m.. — Z. Teers, 3o. D. TEK , z. nw., m., TEKHOUT, o.. = Djatihout, bois ie Teak ou Thèque. TEKORT, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. TEL. z. nw., m.. = (In de spelen) Opgehaald getal. D. Wij zijn uit: wij hebben honderd drij en zestig in tel, en hier is een vierde ! — Een man van tel, een man van gezag , van invloed. D. "Wij zeggen niet in tel zijn, maar van tel zijn. C. S. Karei mag daar zwijgen , want hij is er niet veel van tel. Spr. : Van tel zijn gelijk een 0 in 't cijferen. TELEGRAF, z. nw., m. (niet vr.). = Telegraaf. C. R. TELEGRAM, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C.R. TELEI, z. nw., o.. = Ei dat men op den koop toegeeft. Wie 25 eieren koopt, krijgt er 26; wie 5o, 52 ; wie 100, 104. TELGANGER, z. nw., m.. = Peerd, in 't algemeen. Hij is weg met zijnen telganger. TELLEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo rap als tellen, i° zeer rap, 20 aanstonds , seffens. De kat zat op den boom zoo rap als tellen. Ge meent dat ik aan u niet komen durf, maar ik zal u slaan zoo rap als tellen. De steetien of de kasseien tellen. Z. Steen. Die er niet is , wordt er niet geteld . spreuk gebruikt wanneer er iets te verdeelen valt en sommige rechthebbenden afwezig zijn. De mulder lelt zijn geld, zeggen de kinderen, wanneer de meikever, vooraleer op te vliegen, telkens den kop vooruitbrengt. Hij staat daar alsof hij geen drij kost tellen. Z. Drij. — = Gelden, deugen, goed zijn. V. C. D. Als ge schiet, moet ge op de meet staan, of 't en telt niet Hij heeft mijnen marmel, dat en telt niet. Als dees spel telt, doe ik niet mee, want ik en ken het spel nog niet. Al die verschooningen en tellen niet, ge moest gij intijds thuis zijn. — Niet geteld worden, weinig geacht worden. C. Hij wordt op de gemeente niet veel geteld. TELNOOT, z. nw., vr.. = Noot die men op den hoop toegeeft. Als ge twaalf noten koopt, krijgt ge er een telnoot bij. TELRAAM, z, nw., vr. (niet o.). — Raam met tien ijzerdraden waarop tien houten bollekens schuiven en waar de kinderen in de school leeren op rekenen. C. TELRIET, z. nw., o . = (Wev.) Zwart riet dat bij elke honderd tanden geplaatst is om de hoeveelheid per meter te weten. TELSPREUKEN : Hier komt schipper de Keizer aan, Twaalf en acht is twintig , Vrienden , wilt mij wel verstaan, Hier moet een en dertig staan. leken, bieken , berkenhout, Wie spreekt er al zoo stout ? Wie zal zeggen dat ik lieg ? Wie wilt wetten voor een vlieg, Wie wilt wetten voor een vaan Dat er twintig schreefkens staan ? Een, Ik stond op steen ; Twee, Ik brak mijn been ; Drij, Ik at 'nen boterham mee een ei ; Vier, Ik dronk een potje van 't beste bier ; Vijf, De wijven zullen gaan kijven ; Zes Trok zijn mes ; Zeven Stond te beven ; Acht Stond de wacht; Negen Kwam mij tegen; Tien, Hebde geen zotten met bellen gezien ? Elf] Stond vantself; Twelf Sprong over den hooischelf; Dertien, wat zonde gij liever dragen Veertien , zeven kruisen of zeven vanen ? Vijftien , heilig manneken, wa dede gij hier ? Zestien, nootjes kraken veur mijn plezier. Zeventien , wa zulle gij met die schelpkens doen ? Achttien, er een vierken over stoken , Negentien, er een kruisken over maken. Twintig, wat zulle gij mee die asschen doen ? Een en twintig, aan de paters geven, Twee en twintig. en er een misken veur doen lezen. Drij en twintig, wa zulle ge mee dat misken doen ? Vier en twintig , naar den Hemel dragen , Vijf en twintig, want ge zult er mee geen schoenen [of kousen in geraken. TEM. bijv. nw. en bijw.. = Tam. D. S. K. cicur. O. Mijn musch is zeer tem. Een vink kunt ge moeilijk tem krijgen. TEME , TEMIE, z. nw., vr.. = Kuur, vlaag. Als een zot kwaad wordt, krijgt hij zijn teme. TEMMER, TEMMERHOUT. TEMMERMAN. enz.. — Z. Timmer. K. temmeren. TEMPEEST (scherpe e), z. nw., o.. = Storm, orkaan. C. Veroud. bij V.. TEMPEESTEN, werkw., onov. (hebben). = Stormen. C. Het heeft heel dezen nacht getempeest. Veroud. bij V.. — = Razen , tieren. C. Als hij thuis komt, begint hij tegen zijn vrouw te kijven en te tempeesten. Veroud. bij V.. TEMPEL, z. nw., m.. = (Wever) Spantuig bestaande uit twee platte riggels met pezen aaneengevoegd en aan de uiteinden bezet met scherpe punten of tanden , dienende om het goed op het getouw opengespannen te houden in de breedte als men weeft, temple , templu. V. C. D. TEMPER, z. nw., m.. = Dun beslag van meelbloem, water of melk, om pap te maken, wafels of koeken te bakken, enz.. D. S. De pap zal gauw gereed zijn , de temper is al gemaakt. TEMPTEEREN. werkw., overg.. = Plagen. Z. Wdb.. TEMPTEERSTOK, z. nw., m.. = Plager. S. TEMST, z. nw., vr.. = Teems, haarzeef. C. S. T. R. K. cribum. TEMST, z. nw., o.. = Temsche, gemeente van 't land van Waas. Te Temst ligt er een schoone brug over de Schelde. Spr. : Het gaat veuruit gelijk 't muziek van Temst, (daar is een fluitje bijgekomen), al schertsende op iets dat weinig of niet vordert. TEMSTENEER (zware e), z. nw., m.. = Inwoner van Temsche. De Temsteneers lachen geren met die van Sint-Niklaas. — = Stoomboot die van Temsche naar Antwerpen vaart. Wij veren met den Temsteneer deur en komen af met den ijzeren weg. — = Zekere soort van patatten , net, rond, blauw. TEN, bijw.. = Dan. Als hij een half uur gewerkt had, ten trok hij naar de herberg. TEN, voorz.. — Wordt gebruikt in stee van te, vóór de namen der uren die met eenen klinker of THUISWACHT, z. nw,, m.. = Het thuis blijven, als de anderen weggaan. D. Met den thuiswacht liggen. THYMOES, THYMUS, z. nw., m.. = (Kruidkunde )Thym, thymus vulgaris, thym, fam. Lab.. D. TIBI. bijv. nw.. — In de spreuk : tibi zijn, dronken. TIELDEROO, z. nw., o.. = Tielrode, dorp van 't land van Waas. TIELDEROONAS, TIELROONAS, z. nw., vr.. = Inwoonster van Tielrode. TIELDEROONEER. TIEL.ROONEER (zware e), z. nw., m.. = Inwoner van Tielrode. TIEN, z. nw., vr.. = Kaart met tien eenheden. V.. Spr. : Tienen vooruit op zijn Amsterdamsch, zegt de kaartspeler als hij eene tien uitspeelt. Van Henen of van vieren, zeer waarschijnlijk ; van tienen o! van vieren, of hij zal niet afkomen. TIENDE , z. nw., o.. = Tiende gedeelte. Z. Wdb.. Spr. : Dat hout aan de straat zal tienden geven > daar zal door de dieven veel van gestolen worden. TIENSTE. bijv. nw.. = Tiende. O. D. S. K. tiende, tiendste, decimus. TIENTJE, z. nw., o.. = Vijfde deel van een Rozenhoedje, d. i., eenmaal Onze Vader, tien maal Weesgegroet en eens Glorie zij den Vader C. TIEN-URE(NjBLOM. z. nw., vr.. — Z. Gele vergiftblom. TIEN-URE(N)LIJK, z. nw., o.. = Lijkdienst die te tien uren begint. C. TIEN-URE(N MIS, z. nw., vr.. = Mis die te tien uren begint. C. TIER, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. Er zit geen tier in dien jongen. TIERELIERELIET, tussehenw.. — In 't liedje der mees: Tiereliereliet, tiereliereluit, Alle zakken zijn uit. TIERLATANT. — Komt voor in de verskens die de kinderen zeggen bij het verliezen van eenen tand : Tand, tand, Tierlatant, Jezus, verleen mij 'nen anderen tand. TIERLATUITJE, z. nw.,o.. — Z. Labatje. TIET, z. nw., vr.. = Zuigdotje. TIETEKEN, z. nw., o.. — Z. Titteken. TIETELINGSKEN, z. nw., o.. — Z. Titteken. C. TIETERKEN, z. nw., o.. — Z. Titteken. C. TIETJE, z. nw., o.. — Z. Dod. — Z. Titteken. TIGER, z. nw., m.. = Tijger. C. — = Huisduif met groote witte vlerken. TIGERLELIE, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Lilium lancifolinum en tigrium , listigré, fam. Liliac.. TIJ, z. nw., vr. (niet o.). = (Schipper) Duur van ebbe en vloed. C. — Doode tij, traag opkomende water. — Zware tij, hooge tij water, heele tij water, veel water. — Halve tij water, weinig water. — Opkomende tij, afgaande tij, opkomende; afgaande water. — Schoone tij, goed geschikte tij. — Mee tij, van tij, met voordeelige tij. — Van tij gaan varen, gedurende de tij die loopt, gaan varen. — Tegen tij varen , tegen den loop van het water in varen. — De tij werkt onder den kant, dicht bij den wal loopt het water hevigst. — = Tijd, enkel gebruikt in den zin : om wat uur is het tij ? d. i., is het vastgesteld oogenblik om met het schip te vertrekken. Om acht uren is het tij. TIJ. bijw.. — Rap, snel, gauw. S. Het gaat er tij , kameraad, gij moet zien dat ge uwen tijd niet verspilt. Zijn vader was zootij niet den rug gekeerd of de zeun deed weer wat hem verboden was. Z. Tij (80) bij O. TIJBOK, z. nw., m.. — Verachtende naam voor mensch of dier die tot de voortteling niet bekwaam zijn. Onze haan is een tijbok. TIJD, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr.; Tijd is geld, zei de luiaard, en hij lag op zijfi bed. De tijd staat niet stil. De tijd zal leer en, wij zullen later zien hoe de zaak uitvallen zal. Zijnen tijd gehad hebben gelijk de braambezen. Van uur noch tijd weten, niet weten wat uur het is, of zich aan geen uur gelegen laten. Alles doen op uur en tijd of stond, op den gepasten tijd. Zijne?i tijd afwachten, zijne beurt. Hebt ge geenen tijd, ge moet tijd maketi. trachten te vinden. Met tijd en boterhammen. Z. Boterham. — Zijnen tijd uitdoen. Z. Uitdoen. C. D. — Besloten tijd. Z. Besloten. — Is arme tijd. Z. Arm. — In den ouden tijd, in vroeger tijden, in de vorige eeuw. — hi mijn (jongen) tijd, in mijne jeugd. C. R. — Over tijd. Z Over. — Buiten tijd, buiten de werkuren. Hij werkt buiten tijd veur zijn eigen en zoo verdient hij soms een dobbelen loon. — Tot alder {ander) tijd. Z. Ander. C. — De helft van {den) tijd, gewoonlijk , zeer dikwijls. Als ge uitgaat, laat gij de helft van den tijd de deur open. — Bij, met tijden, somwijlen C. R. Met tijden is die hond zoo kwaad dat hij iedereen zou bijten. — Tijd (soms tij), onmiddellijk gevolgd van een verleden deelw., drukt uit dat de daad ^eenen uitstel lijdt. C. T. R. Dat kooren is hoog tijd gepikt. De doktoor is tijd geroepen. TIJ(DE)LIJK, bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Hij is daar maar tijdelijk benoemd. — bijw.. = Bijtijds. V.. Spr. : Stillehens gereden is tijdelijk thuis, spoed u langzaam. TIJDGA(RS, z. nw., o.. = Eerste snede van het gras. Het tijdgars wordt rond Sint-Pietersdag gemaaid. Ook tijdhooi. TIJDGENOEG. z. nw., m.. — In de spr. : Tijdgenoeg liet zijn kooren op 't veld en pikte of dorschte zijn boekweit eerst. TIJDHOOI, z. nw.; o.. - Z. Tijdgars. TIJDVERLET, z. nw., o.. = Verlies van tijd. C. D. S. Veel bezoeken krijgen is tijdveriet. TIJKEL, z. nw., o.. = (Schipp.) Takel. TIJKELBLOK, z. nw., m.. = (Schipp.) Katrol met verschillige schijven waar de tijkellooper doorloopt, takelblok. TIJKELLOOPER, z. nw., m.. ■■ - (Schipp.1 Touw waar men aan trekt als men met het tijkei werkt. TIJNHONDJE, TIJWIESKEN, z. nw., o.. — Naam van den hond, bij de kinderen. T-IJZER, z. nw., o.. = (Smid) Latten in getrokken ijzer waarvan de doorsnede den vorm eener T heeft. TIK (i = ie kort), z. nw., m.. = Driekantige hoed door de priesters gedragen. C. S. Ook tikkenhaan. TIK (»' = ie kort), z. nw., vr.. = Hen , bij de kinderen. C. S. Bij D. Hete, tijte. — == Erge , booze , gierige vrouw, smaadwoord. C. Bij D. tiete. tijte. — tusschenw.. —Roep op de hennen. C.S Tik! Tik! zegt de boerin, als zij heur kiekens eten draagt. TIKKEL (soms i — ie kort), z. nw., m.. =Stipken, spatje , puntje. C. D. Op mijnen marboel zijn witte tikkelkens. TIKKELEN (soms i = ie kort), werkw., overg.. = Stippelen. C. D. S. Een witte muur waar veel vliegen op gezeten hebben, is getikkeld. Die eieren zijn getikkeld. TIKKELING (soms i — ie kort), z. nw., m.. Vleksken , stip , spatje. S. Daar zijn tikkelingen op de muur. Bij D. vr., collectief. TIKKEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Wat zou er tegen zijnen gevel getikt zijn ? Wat is de reden van zijne lastigheid ? — (Vleeschh.) Het vleesch tikken, als 't vel afgedaan wordt op den rug, met eenen priem gedurig in het vleesch steken, juist boven de plaats waar men gaat snijden. Ze tikken het vleesch om het te doen roomen. — = Winnen, krijgen , in 't spel. Zij gerust, kameraad, hij zal uw centjes wel tikken. — = Roepen, wenken door te tikken. Tikt Jan eens op de ruit, ik moet hem spreken. — onov. (hebben). — De drinkglazen zachtjes tegen malkander stooten , trinquer. C. D. Laat ons eens tikken. Ook tukken. — Tikken en de takken en de toria , lied dat de kinderen zingen onder het spel de gouden afpel of de gouden peer. Z. Appel. — Tikkens hebben, vasthebben , grijpen ; foppen , bedriegen. De kat zal de muis wel tikkens hebben. Ik en betrouw u niet; gij hebt er al te veel bedrogen , maar mij zult ge niet tikkens hebben. TIKKENEI (>' = ie kort), vr. en o.. = Ei, bij de kinderen. C. Bij velen tikkeneiken. TIKKENHAAN (« = ie kort), z. nw., m.. = Haan. C. D. S. Bij D. ook tijkenhaan. — Z. Tik. C. TIKKETAKKEN, werkw., onov. (hebben). = Tiktakken. D. De wever zit van 's morgens vroeg op zijn getouw te tikketakken. — Tikketakkens (in het bikkelspel), den bikkel eens opnemen en weer terugzetten, terwijl men den kaatsbal omhoog werpt. TIKSKEN, z. nw., o.. — Z. Siepken. S. TIKSKEN (i— ie kort), z. nw., o..= Kleine vlek, stip. C. D. K. punctus. Daar waren veel tikskens op het papier gekomen , misschien van de vochtigheid. TILBURY, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. TIMMER, z. nw., m.. = Timmerwerk. C. K. structus. Ik heb elfhonderd frank veur den timmer van mijn huis gegeven. TIMMERGERIEF, z. nw., o.. = Timmergereedschap. TIMMERHOUT, z. nw, o.. — Z. Wdb.. Spr. : Alle hout is geen timmerhout. TINGEL, z. nw., m. (niet vr.). = Netel. D. S. K. urtica. Gewest, bij V.. — = (Schipp ) Houten lat boven op het luik en in de lengte genageld, om het een luik met het ander beter te doen sluiten. — = (Dijkw.) Smalle lat die op de aansluiting van twee nevens elkander geplaatste planken , vastgenageld wordt. * TINGELACHTIG, bijv. nw.. = Netelachtig. D. De patatten zijn tingelachtig, wanneer hun loof op dat der netels gelijkt. TINGELBLOM, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Tuinbalsem , Ageratum mexicanum, age'rate bleu,, fam. Compos.. Overal Urtica dioïca en U. urens. TINGELEN, werkw., overg.. = Netelen. D. S. K. mordicare. Past op als ge van den dijk loopt, want ge zoudt u kunnen tingelen. Ik heb mijn hand getingeld. In Mei tingelen de tingels niet, wordt er gezeid. Gewest, bij V.. TINGELING, tusschenw.. — Klanknabootsing van het geklingel eener bel. TINGELINGELING, z. nw., m.. — Z. Lingelingéling. TINGELINGEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Lingelingen. TINGELKOORTS. TINGELZIEKTE, z. nw., vr.. = (Ziekte) Netelkoorts, urticaire. TINKE, z. nw., vr.. = Zeelt, tanche. D. S. K. tinca. De tinke is kort en dik en wordt gestroopt gelijk de paling. Spr. : Zoo scheel als een tinke. TINTELEN, werkw , onov. (hebben). = Tasten, zoeken met eenig werktuig. D. K. leviter pungere. O. Ik zal eens tintelen met de spade om te weten waar de put ligt. — = Door slimme vragen trachten te vernemen. C. D. S. TINTELMOE(D)IG; bijv. nw.. =— Lastig, moeilijk. TIP, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Z. Neus. De tippen van de schoenen. TIPACHTIG, bijv. nw.. = In vorm van scherpen hoek. Een tipachtig blomblad. TIPBOOT, z. nw., m.. = (Schipp.) Klein schip met scherpen vooruitstekenden kop. TIPNOOT, z. nw., vr.. = Soort van noot die scherp, op eenen tip, uitloopt. TIRAS, z. nw., m. (niet o.). = Tras. K rudus novum. O. TIRASSEN, werkw., overg.. = Trassen, met tras metselen. K. ter assen, obstruerr rudere novo. TIRIJN, z. nw., vr.. = (Vogel) Sijsken, Chrysomitris spinus, tarin ordinaire. D. TIRLATIJNEN. TIRLATIJNSCH. bijv. nw.. — Tirlatijnen muts, groote kanten muts met lange neerhangende en omkrullende zijden. TIS, z. nw., m.. = (Schoenmak.) Overleder eens schoens gansch aaneengestikt, tige. S. TIST (met scherpe i), z. nw., m.. — Baptist verkort. C. — = Een die niets kan, tot weinig deugt. Ge zijt een Tist ! TISTENHOED, z. nw., m. — Z. Kattekepoes. TITEROEN , z. nw., m.. — Z. Kattekepoes. TITJE, z. nw., o.. = Zeer kleine hoeveelheid. C. Geef mij een titje van dien suikerbol. TITS, z. nw., m.. — Iemand op den tits zetten , slim uitvragen. De rechter heeft de dieven op den tits gezet. TITSEN (aan), werkw., onoverg.. = Eventjes raken met een klein stootje. C. K. tetsen, tangere. Ge meugt aan dit beeld niet titsen of het dreegt om te vallen. — = Melding -maken. C. Ge meugt geen woord van Congo titsen, want dan peist hij op zijnen zeun die ginter gestorven is. TITSKEN ((' = ie kort), z. nw., o.. — Z. Titje. C. TITTEKEN. TITTERKEN (»' = ie kort), z. nw., o.. = Tittelken, kleine hoeveelheid. Er hangt een titterken boter op uw frak. Het schilt maar een klein tittelken of mijn stuiver ligt op de meet. Bij S. titertje. — = Iets kleins in zijne soort. S. Een titterken van een manneken. TITTELING (i — ie kort), z. nw., m.. — Z. Tihkeling. — Z. Tittehen, i°. TITTEREN, werkw., onov. (hebben). — In de gep. woord. : Titteren en tateren , veel praten. TITTERKEN. z. nw., o.. — Z. Goudblommeken. — Z. Tittehen. TJAFFELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Saffelen. C. D. S. R. Bij T. tjaffen. TJARENT, bijw.. — Z. Sjarent. S. Bij D. : te naasten jare. TJATEREN, werkw., overg.. — Z. Tateren, C. D. TJIEPEN. werkw., onov. (hebben). = Piepen, van jonge kiekens en vogels. C. D. S. R. Hoort, de jongskens tjiepen al. TJIRPEN (>' = ie kort), werkw., onov. (hebben). = Tjilpen. C. S. De musschen tjirpen. TJOEP, z. nw., m.. = Top, kop van den boom. S. De lijster zingt veel op den tjoep van dien populier. — = Kwispel, tros. Aan de vier hoeken van het kussen hangt een tjoepken. TJOEPEN. werkw., overg.. — Z. Sjoepen. TJOEREN, werkw., onov. {hebben). — Toeren, rondvliegen. De mulders tjoeren aan 'nen draad die de kinderen vasthouden. TJOKKEN. werkw., onov. (hebben). = (Vinker) Tjok, tjok roepen. D. De vinken tjokken, als zij opvliegen. TJOKKER, z. nw., m.. —Z. Ballijster. TJUTEN, z. nw., m.. — Z. Sjuten. Bij D. tjeute, tjeuten, tjoten, tjooten en tjoe. TNEGENTIG, bijv. nw.. = Negentig. C. D. TOBBELEN, werkw., onov. (hebben). = Tobben, zijnen gang gaan, begaan. Wij zullen hem maar laten tobbelen, 't is toch al verloren wat gij er tegen zegt. — = Op en neer gaan , dobberen. O. Ziet dat schip eens tobbelen , ik zou er niet geren op zitten. TOBBEN, z. nw., m.. = Tobbe. Moeder zal uw broek in den tobben wasschen. TOCHT, z. nw., m.. = Vruchtgebruik. C. S. R. K. ususfructus. O. Een huis in tocht hebben, 't Is heur huis niet, maar zij heeft er den tocht at. — -.= Oogenblib, wijl. S. T. Gij zult niet lang moeten wachten, 't en zal maar 'nen tocht duren. TOCHTGOED, z. nw,, o.. = Goed waar iemand anders dan de ware eigenaar den tocht of het vruchtgebruik van heeft. K. res usufructuariw. TOE, bijw.. — Z. Wdb.. Hij kwam naar mij toe. Tot hier toe. Dat doet er niet toe. Toe ! jongens , staat op. De deur is toe. — Dal is tot daar (toe), laat het zoo wezen, daar is niets aan te doen. D. Dat hij mij niet aanspreekt, dat is tot daar toe ; maar van mij kwaadspreken, dat mag niet. — Op den hoop of hoop toe. Z. Hoop. — = Bovendien. C. D. O. Ik ben blij toe dat hij met ons niet meegaat. Hij is arm en oud en blind toe. — Toe maar, versterking van het aanwakkerend toe. C. Slaagt er op, toe maar ! — Toe met een groot getal werkw. maakt scheidb. samenstellingen in de beteekenis van dicht. Wij geven er eenige die in het Wdb. niet voorkomen — Toe, in sommige sameng. werkw., beteekent tot aan het doel, tot aan eene bepaalde plaats. D. Toebollen, enz.. — Toe zijn, i° gesloten zijn , de deur is toe ; 2° de beoogde plaats bereiken in het spel; — ge moet met uw bolle toe zijn. — Toe beteekent in veel samenstell. door, met geweld , en is dan dikwijls van maar voorafgegaan. Als ge slaagt, moet ge toeslagen Slaag maar toe, uw jongen is stout, hij verdient een goede rammeling. TOEBAK (klemt, op toe), z. nw., m. (niet vr.). = Tabak. C. D: Bij D. ook tuibak. — Z. Duts. TOEBAKBANK, z. nw., vr.. — Z. Snuif bank. TOEBAKGELD , z. nw., o.. = Geld door geheime dieven langs de groote banen des avonds aan reizigers gevraagd of afgedwongen. TOEBAKSTROOPER , z. nw.. m.. = Tabakstripper. TOEBEHOORTEN, z. nw., vr., meerv.. = Toebehooren. C. D. Er is een huis te koop met stalling en toebehoorten. Bij R. toebehoorsel. TOEBOLLEN. werkw., onov. (hebben). = Tot aan den staak bollen , niet te kort bollen. D. TOEDOEN, werkw. overg.. — (Boer) 't Hooi toedoen, op hoopen zetten. TOEDRAGEN, werkw., onov. (hebben). — Verliezen. D. S. Ik heb aan dat peerd vijftig frank toegedragen. — = Duur bekoopen. Gij zult er aan toedragen als ge niet bijtijds thuis zijt. TOEDRIEGEN, werkw., overg.. = (Kleermak.) Aaneendriegen. Den rug van een kleed toedriegen. TOEF, z. nw., ?. — Toef geven, slaan, aframmelen. TOEGAAN, werkw., onov. (hebbenen zijn). — Z. Wdb.. Spr. : De dagen gaan maar open toe, zijn zeer kort. TOEGERAKEN, werkw., onov. (zijn). = Eindigen met toe te gaan, met te sluiten. S. D. T. R. Na een halve uur geraakte de deur toch toe. TOEGEVEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. ' Iemand in 't kaarten een tien toegeven. — = Toekennen. D. S. Zooveel verstand zou 'k hem niet toegegeven hebben. TOEHOELEN. werkw., overg.. = Toehalen. D. Nen knoop toehoelen. Ook toewoeien. TOEKLOPPEN, werkw., overg.. = Al kloppende dichtmaken. S. Een fout in 't ijzer toekloppen met den hamer. TOEKNOPPEN , werkw., overg.. = Toeknoopen. C. Knopt uw frak toe. TOEKOMMEN, TOEKOMEN, werkw., onoverg. (zijn). = (In het bolspel) De vereischte plaats met de bol bereiken. — Aftrek, vertier, débit. D. Daar is weinig trok in 1 de peren. — Van geenen trok zijn, i° weinig aftrek vinden; ^ 2° van personen gezeid , weinig gezocht, begeerd worden. = Kant der bol waar het lood zit. D. Om recht te bollen, moet ge den trok van onder houden. — — Trek , daad van te trekken. D. K. trock, tractus. Hij dronk zijn glas in éenen trok uit. — Op zijnen trok zijn, gansch geschikt om geëten of gedronken te worden. Dat bier is nog niet op zijnen trok. De peren zijn op hunnen trok. > — = List, streek. Met trokken omgaan. — —Lust, begeerte, zucht. Ik heb trok om naar bed te gaan. , — = Loon , jaarwedde die men trekt. D. S. De rechters hebben 'nen trok van den Staat. — = Pooze slapens. D. Na den noen doet hij altijd een troksken. — = Pooze rookens. C. D. Mag ik eens 'nen trok doen aan uw pijp. — = Stoot, schop. D. Iemand 'nen feilen trok geven. — = (Wever) Deel van de keting dat de wever van den boom windt om het te verweven. D. Den trok verzetten, de rol met keting afwinden en den onderlooper met geweven goed opwinden. Met kleinen of grooten trok weven , al wevende de lade een kleinen of een grooten zwier geven. — = Snede der zeis. — De visscher heeft trok, als de visch in het aas bijt. D. TROKAVEGEER (zware e), z. nw., m.. — Z. Krekelavegeer. TROMBAL (klemt, op bal), z. nw., m.. = Groote trommel in muziekmaatschappijen , grosse caisse. D. S. T. R. Den trombal slagen. TROMMEL, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. Spr. : Zoo dik als een trommel, b. v., na veel geëten te hebben. Met het stil trommelken vertrekken , in 't geheim , zonder zijn schulden te betalen. Met het trommelken gewonnen , met het fluitje verteerd , rap gewonnen, rap verteerd. — = Dikke buik. — = (Spinn.) Kaarde waar de lap op gemaakt wordt. TROMMELEER (zware e), z. nw., m.. = Trommelaar. — = Hakkelaar, stamelaar, al schertsende. TROMMELPEES (zachte e), z. nw., vr.. = (Spinner) Koorde waar men de trommel mee doet draaien. TROMMELSTEK, z. nw., m.. = Trommelstok C. Spr. : Beenen gelijk trommelstekken. = (Schipp.) Bovenste van den mast waar het hekken in draait. TROMMELWATER, z. nw., o.. -= (Ziekte) Buikwaterzucht, ascite. D. S. TROMPETTEN VAN 'T LESTE OORDEEL, z. nw., vr., meerv.. = (Kruidk.) Trompetbloem , Bignonia grandiflora, fam. Bignon.. Bij D. is trompetbloem Fuchsia fulgens ; elders Lonicera parviflora. TROMPETTER , z. nw., m.. — Z. Wdb . Spr. : Een stem (fel), kaken (dik) gelijk een trompetter. TRONK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zulke tronk, zulk jong. Hij is uit 'nen tronk gekapt, is zeer lomp. TRONKACHTIG, bijv. nw.. =(Vlas) Gelijk aan eenen tronk, kort met gespleten kop. Dat vlas is tronkachtig. TRONKBEZIE, z. nw., vr.. — Z. Inktbal. TRONKBLOM, z. nw., vr.. = Z. Joosmien. TROON (scherpe o). z. nw., m.. — Z. Wdb.. C. De keuning zat op zijnen troon. TROSKENSBEZIE, z. nw., m.. — Z. Aalbees. C. S. TROSKENSTARWE. z. nw., vr.. — Z. Spaan- sche tarwe. TROT, z. nw., m.. — Z. Trut, moes. S. De trot is veel van appelen gemaakt. — = Beslag, wind. Veel trot maken, TROT, z. nw., m.. — Op (den) trot zijn, op (den) gang zijn. D. T. R. TROTTEN, werkw., onov. (hebban). — Rondloopen. snel voortstappen. D. S. T. R. Ik heb heel den dag van hier naar daar moeten trotten. TROTTERKEN, z. nw., o.. = Korte en dikke knaap. TROUW, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Ter trouw, in volle trouw. Iemand iets ter trouw verkoopen. TROUW, z. nw., m. (niet vr.). = Het trouwen, huwelijk. V. C. D. T. Ziet dat ge mij komt bezoeken op den trouw van mijn broer. TROUWBOEKSKEN, z. nw., o.. = Boeksken waarin de burgerlijke overheid het huwelijk en de kinderen uit dit huwelijk opschrijft. C. S, TROUWDXNGEN, z. nw., o,. = Huwelijkskleeren. C. Zoo ook trouw/rak, trouwschoen, enz.. TROUWEEL, z. nw., o.. = Truweel. TROUWEELKENS, z. nw., o., meerv.. — Z. Flouweelken. TROU(W)EN, werkw., overg. en onov. (zijn). — Z. Wdb.. — Iemand, trouwen, beteekent in den echt verbinden , met iemand trouwen is er mede in 't huwelijk treden. Spr.': Een peerd dat stormt en een meisken dat wilt trouwen, zijn niet tegen te houden. Getrouwd zijn is ; ik mag (eet) alles, ik wil alles, ik kan alles, ik moet alles. Zoo zijn wij niet getrouwd , zoo begeer ik het niet, zoo zijn wij niet overeengekomen, -Ik ben er niet mee getrouwd, ik ben aan dien persoon op geene wijze verbonden. Trouwen is geen kinderspel. TROU(WE)R, z. nw., m., meest in 'tmeerv.. = Verloofde , jongeling of dochter die trouwen gaat of juist getrouwd is. Daar zijn vier trouwers uit de kerk gekomen. TROUWFEEST, z. nw.. vr. (niet o.). = Feestelijkheden op den trouwdag , huwelijksfeest. TROUWFRAK, z. nw., m. en vr.. — Spr. : Zijn trouwfrak aanhebben, zijn beste kleeren. TROUWMIS, z. nw., vr.. = Huwelijksmis, mis, ter intentie der verloofden, bij hun kerkelijk huwelijk gedaan. TRUFFEL, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. TRUI, z. nw., vr., = (Schipp.) Saaien lijf, kleedingstuk, waar de schippers mee werken. V.. TRUINT, z. nw., vr.. — Z. Trunt. TRUNT, z. nw., vr.. = Vrouwmensch dat gauwden moed verliest, rap aan 't klagen gaat. D. S. Bij V. : (Zuidned.), (gew.) druiloor. Bij S. ook trent en trint. TRUNT ACHTIG, bijv. nw.. = Eigen aan trunten. 0. S. Ge hebt vandaag truntachtige manieren. TRUNTEMARUNT, z. nw., vr.. - Z. Trunt D. TRUNTEN , werkw., onov. (hebben). =Truntelen, truntachtig spreken of te werke gaan, met ijdele bekommernissen bezig zijn, verlegen en traagzaam iets verrichten. D. S. TRUNTER, z. nw., m.. = Die trunt, knorder, grever. TRUNTERIJ, z. nw., vr.. = Handeling, woord of werk eigen aan de trunten. S. Bij S. ook truterij. TRUS, z. nw., m.. = Tros. D. Een trus blauwe druiven. — = Kwast , kwispel. D. Daar hangen saaien truskens aan de net van 't peerd. TRUT, z. nw., vr.. — Spotnaam, vrouw of dochter die lastig, ontevreden is , die kneuterij over zich heeft. Bij C. : sukkeltje ; bij D. : vrouw of dochter, in een verachtelijken zin. TRUT, z. nw., vr.. — Z. Brosseltreit. TRUT, z. nw,, m„ = Moes , bijzonderlijk appelmoes. TRUT, bijv. nw.. = Mul, zacht. De patatten zijn trut. TRUTPATAT. z. nw., m.. — Z. Blommeken. TRUTSELEER, z. nw., m.. = Die trutselt. D. S. TRUTSELEN. werkw., onov. [hebben). — Z. Treutelen. C. D. S. — — Brodwerk maken. TRUTSELPOT, z. nw., m . — Z. Trutseleer. TRUTSELWERK. z. nw., o.. — Z. Treutelwerk. TRUTSEN. werkw., onov. (hebben) — Z. Treutelen. D. S. TRUTTELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Treutelen. TRUTZOCHT, bijv. nw.. = Zacht, malsch als trot, zeer zacht De patatten zijn trutzocht. TS A.MEN, bijw.. = Samen. K. simul. TSEFFENS, TSEFFENST, bijw.. — Z. Seffens. K. simul. TSEGE(N)WORRIG . bijw.. = Tegenwoordig, nu. TSESTIG, bijv. nw.. = Zestig. C. D. S. TSEVE(N TIG. bijv. nw.. = Zeventig. C. D. S. TSIERIKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Psieriken. TSALK, z. nw., vr.. — Z. Sjalk. TSJIEPEN, werkw., onov. (hebben). = Tjilpen, van musschen en kleine vogelen. TSJIERIKEN. werkw., onov. (hebben). — Z. Psieriken. TSJOEFELEN, werkw., onov. (hebben). = Suffen, razen. In 't oud-mannenliuis wordt veel getsjoefeld. TSJOEFEN, werkw., onov. (hebben). — Gulzig drinken. Hij tsjoefde twee keeren aan zijne pint, en ze was uit. TSJOEP, z. nw.,m„ — Z. Sjoep, top. K. tsop. j. sop, top = cacumen. TSJOEPEN. werkw., overg.. — Z. Sjoepen. K. tsoppen, soppen, apices sive cacumina demere. TSJOEPENDE, bijw.. — Tsjoepende, tsjoepenste, tsjoepente vol, ganschvol, boordevol. De pot was tsjoepende vol. TUIFEREER (zware e), z. nw., m.. = Die geerne tuifert. TUIFEREN. werkw., onov. (hebben). — Een werk, meest timmerwerk, verrichten waar men onbekwaam toe is. Menige kleine man tuifert om een konijnenkot aaneen te krijgen. TUIFERPOT. z. nw., m.. — Z. Tuifereer. TUIG. z. nw., o.. = (Schipp.) Al wat tot het optuigen van een schip behoort. V.. TUIMEL, z. nw., m.. = Tuimeling. V.. Nen tuimel maken. — = (Wever) Stof die met eenen tuimelaar geweven wordt. TUIMEL AS, z. nw., vr.. = (Oliemeulen) As die dient om de stampers en de heien in beweging te brengen. TUIMELBERG , z. nw., m.. = Tuimeling" met het hoofd op den grond en de beenen in de lucht. De jongens maken in de wei dikwijls tuimelbergen. TUIMELEER (zware e), z. nw., m.. = (Smid, Elleboogvormig ijzer dat klinkt en omtuimelt op eenen nagel of eene spil die door den elleboog steekt. C. D. S. Aan veel bellen is een tuimeleer. — = Tuimelraam, half raam dat aan beide zijden op eene pin beweegt en tuimelt. — = Klein hoksken dat men op de daken plaatst ten einde de duiven uit hun hok te laten en te kunnen binnenkrijgen. Ook kijker en uitleeder. — = Soort van duif. V.. — = (Wever) Verschill'.ge latten die op eene spil draaien en van boven op het getouw geplaatst zijn ; 't zijn die latten die men b. v. in den tweeschacht bezigt en waar de kam aan hangt. C. D. — = (Vogel) Clangula islandica , morillon ie Barrow. TUIMELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. — = Omhoog, omlaag en dooreen vliegen. De zwerm hing lang te tuimelen en eindelijk is hij opgetrokken. TUIMELJASSEN, werkw., onov. (hebben). — Tuimelen. Als ge kind zijt, geeft ge er niet om , om eens te tuimeljassen in 'thooi. TUIMELPART E), TUIMELPERT. z. nw., vr.. — Z. Tuimelberg. D. S. TUIMELWE(D ER , z. nw., o.. = Donderweder. Tuimelweder is gevaarlijk veur het bier. dan keert het dikwijls. TUIN, z. nw., m.. = Omheining, afsluiting. V. C. D. S. K. sepes. O Rond de weiden wordt soms een tuin gemaakt. Rond sommige boomen staat een tuin, opdat de koeien aan de schors niet knagen zouden. Men zet 'nen ijzeren tuin rond de stoof, opdat de kleine kinderen zich niet zouden verbranden. — = (Dijkvv.) Afboording van een gedeelte van het strand, dat uit rijswerk bestaat Deze tuinen worden op die plaatsen aangebracht waar het strand het meest van het loopend water te lijden heeft. TUIN. z. nw., m.. — Mager, slecht peerd. Spr. : Zoo mager als een tuin. TUINEN, werkw., overg.. == (Dijkw.) Van eenen tuin voorzien. V.. Het strand tuinen. TUINENBREKER, z. nw., m.. = Horen , cortte, in het raadsel op de koe : Vier gangers, Vier hangers, Twee tuinenbrekers En 'nen wip aan 't gat. TUIT, z. nw-., vr.. = (Wever) Klein houten voorwerp dat tot halfweg hol is en van achter eene hoogte , een kimmeken draagt Op de tuit worden de spoelen gemaakt die de wever bezigt. — = Klos, rolleken om garen, sajet of katoen op te winden. S. K. f lorum congeries. Een tuitje garen. — = Zaak. Dat is een verwarde tuit. De tuit is in de war. Spr. : Gelijk de tuit is, moet zij afgehapst worden, van eene moeilijke zaak waar niet meer aan te veranderen is. — = Lichtzinnige, zotte vrouw of dochter. D. 't Is een zotte tuit. Spr. : Zoo licht als een tuit, lichtzinnig. Bij V. : lichtekooi. — Tuiten, meerv.. = Bol, hoofd , geest. Hoe krijgt gij dat in uw tuiten ? TUITEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Bijgeloof: Mijn linkeroor tuit, ze zeggen kwaad van mij. Mijn rechteroor tuit, ze zeggen goed van mij. TUITENBLAZER, z. nw., m.. = (Vleeschh.) Rieten of vlieren buisken waar men de snaren mede opblaast. TUITJE SB AK, z. nw., m.. = (Wever) Bak waar de wever zijne tuitjes in werpt. TUITOUW, z. nw., vr.. = (Dijkuf.) Touw die men aan eene op te halen of neer te laten vracht bindt om deze te bestieren. TUIZEN. werkw., onov. (hebben). — Z. Muizen. TUK, z. nw., m.. = Tik, stoot. D. S. K. ictus, pulsus. O. — = Beurt, kans. Zijnen tuk afwachten. — = Pooze slapens. D. S. Een tuksken doen. TUK (u = nu kort), z. nw., m.. — Spotnaam, peerd. Een oude tuk. TUKKEN (alphab. u), werkw., onov. (hebben). — Z. Dopperen. TUKKEN, werkw., overg.. = Tikken, stooten. D. K. langere. Als ik schrijf, meugde mij niet tukken. Iemand op het hoofd tukken. — Z Tikken. Iemand tukken op de ruit. Met de glazen tukken. 82. TUKKEN (H = «»kort), werkw., onov. (hebben). = Veel geweld doen, veel krachtinspanning gebruiken. Het peerd moest tukken om die zware vracht voort te krijgen. TUL (heldere u), z. nw., m. (niet vr.). = Tule. C. R. Een muts van tul veur uw dochter. TULBAND, z. nw., m.. = Band van tule voor de vrouwenmutsen. TUNIEK, z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. TURFGELAAG, z. nw., o.. = Plaats waar er turf gevonden en gestoken wordt. TURFGRUIS, z. nw., o.. — Z. Turf mul. TURFMUL. z. nw., m.. = Afval van turf dat door de hoveniers en bloemenkweekers voor hunne potbloemen zeer gezocht wordt. V.. TURFPUT. z. nw., m.. = Put waar men turf uit graaft. TURFSPA. z. nw., vr.. = (Dijkw.) Kleine smalle spa waar men turf mee steekt. Het ijzeren blad is langwerpig van vorm. TURFTOREN. z. nw., m.. = De opeengestapelde turven om vuur te maken. TURK, z. nw., m.. = (Schipp.)Stoomboot of zeilschip uit Turkije Er vaart een Turk veurbij. TURKSCHE BOEKWEIT, z. nw., vr.. — Z. Boekweitstekken. TURKSCHE BONT. z. nw., o.. — Z. Boekweitstekken . TURKSCHE TARWE, z. nw., vr.. — Z Spaansche tarwe. D. TURLULUTEKEN (klemt op tweede /«), z nw., o.. = Draaier, in het raadsel op den koffiemeulen : Een houten hutteken, Een koperen putteken En een turluluteken. TURLUT (u = uu kort), z. nw., m.. — Spottende nabootsing van een draaiorgel. C. Ho^rt ge weer dien dommen turlut op straat ? C. Wacht nog wat, zei hij, maar tusschen éen en twee wordt het laat. Bij R. : onmiddellijk. — Tusschen twee. tamelijk. D. Zijn gedrag is niet slecht , 't is (iets van) tusschen twee. Bij R. tusschen de twee. — Tusschen iets komen. Z. Komen. C. R. — Er tusschen draaien of vliegen , in de gevangenis, in de boet geraken. — Er tusschen zitten, boet of gevangenis krijgen ; in moeilijkheden zitten. C. S. R. De vent die dien haas trevangen heeft, zit er leelijk tusschen. — levers niet van tusschen kunnen, tot iets genoodzaakt zijn. iets niet kunnen ontwijken. D. TUSS CHlENBEI DEjN.bijw..= Ondertusschen. S. Lees uw avondgebed, ik zal tusschenbeiden uw bed opmaken. TUSS(CH ENDEUR , TUTTENDEUR . bijw.. = Nu en dan. S. Aan dit werk kan ik niet altijd blijven staan, ik moet tusschendeur mijn ander kalanten wat voldoen. TUSS(CH ENEEN. bijw.. = De eene tusschen den andere, overhoop, onder elkander. Met tusschencen maakt men veel samengestelde werkwoorden , gelijk : tiissclieneenlooj-en , tussclieneenvaren , tusscheneenzitten, enz.. TUSS(CH)ENIN, bij w.. = Tusschen andere zaken en bezigheden in ) nu en dan. C. D. R. Ik zal dat werk tusschenin trachten te doen. 't Was niet altijd goed weer, 't heeft tusschenin wel eens geregend. TUSS CH ENSOORT, z. nw., vr.. — Soort van eenige waar die tusschen de beste en de mindere is, die van tusschenin is, gelijk ze zeggen Ze zijn niet slim die tusschensoort veur zaaizaad nemen. — Ook als bijv. nw. gebezigd. In die herberg is er altijd maar tusschensoort bier. — o.. = (Bakk.) Brood van meel dat een weinig gebuild is. bijv nw.. — Een tusschensoort brood. Het tusschensoort komt tusschen het grof en het fijn brood. TUTTEN, voorz. en bijw.. — Soms gebezigd voor tusschen. Zoo ook tuttendeur en tuttenin voor tusschendeur en tusschenin. TURLUTEN u — uu kort), werkw., onov. (hebben). — Draaien. spelen. al schertsende van een orgel gezeid C. Op de kermis zulde weer de orgels izware<), z. nw., m.. — Z. Tot- hooren turluten. TURREL. z. nw., m.. — Z. Lieveken. TUSS CH EN , voorz. en bijw.. — Z. Wdb.. Tusschen dit en (zekeren tijd), binnen den tijd van. C. R. Tusschen dit en twee dagen moet ge ons huis verlaten. Bij D. tusschen hier en.... — Tusschen 't hangen en 't verworgen. Z. Hangen. — Tusschen éen en twee, ondertusschen , middelerwijl. ter eer. TUTTEREN, werkw., onov. (hebben). —Z. Totteren, 2°. D. TUTTERWERK, z. nw , o.. — Z. Totterwerk. D. TUTUTTUT. tusschenw.. — Uitroep van verveling of afkeuring. C. S. Bij C. ook tettet. TUUK. tusschenw.. — Z. Huut. — = Eindigen. Die misse duurt en blijft duren , ze zal, geloof ik , niet uitgeraken. — — Geledigd worden, 't Is niet noodig mij te helpen eten, mijn schotel zal wel uitgeraken. UITGESTORTHEID, z. nw., vr. = Uitstorting. De kakhiel is een uitgestortheid van vocht tusschen het vel en het schinkelbeen. UITGEVEN, werkw., overg.. = Uitbetalen, geld geven. D. Die veel uitgeeft, moet veel winnen. Een minister moet in 't jaar veel uitgeven veur feesten. — = Vertellen, uitstrooien. C. R. Om iedereen gerust te stellen , gaven ze uit dat de bankier zijn been gebroken had. — = Te kennen geven . aanduiden D. S. Die randen aan zijn oogen geven uit dat hij niet genoeg geslapen heeft. UITGEWEERD (zware e), voorz.. — Uitgezonderd, behalve D. UITGLOEIEN, werkw., overg.. — (Smid)Het ijzer uitgloeien, het verzachten. UITGROEIEN, werkw., onov. (zijn>. — Door groeien verdwijnen. D. S. Het litteeken van die wonde zal stillekens aan uitgroeien. UITGRUITEN, werkw., overg.. = (Dijkw ) Van gruit en andere waterplanten zuiveren. Nen watergang uitgruiten. UITHAAIEN (uitspr. uilhein), werkw., overg. en onov. (hebben). = Een scherpen haaihoek vormen D. Als men eenen haaitip ploegt of spit, moet men uithaaien. UITHAGELEN, werkw., onov. (zijn). = Door den hagel uit- of losgerukt worden. D. S. De ruiten zijn uitgehagrld. UITHAKKEN, werkw., overg.. = Met de hak uitrooien C. Het vuil van de akkers uithakken UITHALEN, werkw., overg.. = Uitleiden , uittrekken. C. D. Een lijk uithalen. Het merk van 'nen vlieren tak uithalen. — = Vinden , uitdenken, verzinnen. C. Waar haalt gij toch al die wondere avonturen uit ? — = Uithollen. C. D Haal dat gat wat meer uit, de bout kan er nog niet in. — Bier uithalen , met de kan , volgens men noodig heeft, naar de herberg gaan halen , als men zelf geene ton inliggen heeft. C. D. S. R. — onov. (hebben) = Schoon gekleed zijn. Hij haalde uit gelijk een groote heer. UITHANGBARD, -BERD. z. nw., o.. = Uithangbord. C. S. Spr. : Mijn hand, is geen uithangbard. zegt iemand die lang iets moet aanbieden zonder dat het aanveerd wordt. UITHANGEN, werkw., onov. (hebben). = Officieel uitgeplakt hangen. O. Aan veel gemeentenhuizen hangen plakkaten uit. — = Naar buiten hangen. D. Als de hond moe is, hangt zijn tong ver uit. UITHEBBEN. UITHEMMEN, werkw., overg.. — Z Wdb . Ik heb mijnen boek, mijn glas uit. Bij iemand uit hebben, zijne gunst verloren hebben. V.. — = Uitgedolven hebben. C Ik heb mijn patatten uit sedert verleden week. UITHEULEN, werkw.. overg.. = (Blokmak.) Uithollen, het hout uit de blokken halen om de holte te maken waar de voet in steekt. C. Als de blokken verkramd zijn , worden zij uitgeheuld. UITHIELEN, werkw., overg.. --= (Blokmak.) Het hout aan den hiel met het hielmes uithalen. UITHOLLEN, werkw., overg.. = (Smid) Met den hamer hol uitwerken. UITHOOS(CH)EN, werkw., overg.. = Uithoozen. C. Het water van de grachten uithooschen. UITHOUlDEjN, werkw., overg.. — (Schipp.) De fok uithouden, de fok bij middel van den uithouder aan de oortouw uitspannen. V.. — Het uithouden , blijven leven. Hij zal 't niet lang meer uithouden. UITHOUDEN, z. nw., o.. = Lente. In de uitdrukking' veur, met, in, achter den uithouden, de Lente. UITHOUDER, z. nw., m.. = (Schipp.) Touw die de fok van onder uitspant. V.. Deze touw wordt aan de oortouw vastgemaakt. UITJASSEN. werkw.. overg.. = Uitjagen. C. Nen hond de kamer uitjassen. UITKAMPEN. werkw., overg.. — Z. Uitkappen. Een non uitkampen. UITKANT, z. nw., m.. = Uithoek, afgelegen kant van een dorp C. Ge moet, als ge in 't dorp zijt, nog een halve uur gaan , want hij weunt op den uitkant. Bij V ■ grens. UITKAPPEN, werkw., overg.. = Kappen tot eene opering. Een plank uitkappen. Een ronde in een muur uitkappen. — = Slachten en uitverkoopen. Een beest uitkappen. C. Dat woord wordt gebruikt om het slachten aan te duiden door iemand wiens ambacht het niet is. Soms bij voorbeeld, slachten en verkoopen de boeren in hun huis eene beest, op eigen rekening, dat is uitkappen. — = Afstorten. Nen wagen uitkappen. — = (In 't nonspel) Met de non uit de bos drijven. Als men met de non recht op eene andere kampt die in de bos ligt of in het kot, en deze uit de bos rolt. dan kapt men de non uit. Ook uithampen. — onov. [hebbend. = Hard loopen Kijk ! kijk ! hoe dat peerd uitkapt. Ze zaten achter den dief en hij aan 't uitkappen. Daarna telt men af. De jongen die moet komen zoeken, moet met zijn aangezicht jn eenen hoek staan ; al de andere gaan zich versteken. Als zij gedoken zijn, roepen zij ; Koekoek ! Dan roept hij tegen : Tien, tien, Dobbele tien. Al wie niet verdoken is, Zal ik blak zien. Ik hoor, en ik zie , en ik kom. Nu gaat hij op zoek : zoohaast hij iemand gezien heeft, noemt hij hem en loopt terug naar zijn kot. Wie gezien is, schiet uit en loopt hem achterna; kan hij hem katten , vóór dat hij in het kot is, zoo mag hij zich opnieuw gaan verduiken ; kan hij den zoeker niet katten , zoo moet hij zelf komen zoeken en de andere mag zich gaan verduiken. Kan er een speler die verstoken zit, den zoeker op het onverwacht verrassen en hem katten, dan moet hij uitschieten en mag zich opnieuw versteken. — onov. (hebben). — Uitvallen, uitvaren. C. D. S. Tegen iemand uitschieten. — = Uitglippen. V.. Mijn voet schoot uit en ik viel. UITSCHIETER, z. nw., m.. = Iemand die licht uitvaart in verwijten. UITSCHUTTEN, werkw., onov. (zijn). = Uitschieten, glijdende uitzinken. C. S. T. R. Door het schokken van de karre scheet het hooi uit. Bij D. uitschieten. — overg.. = Verwijten voor al wat slecht is, uitschelden. C. T. R. Hij scheet mij uit voor vuilen visch. — De heers uitschijten, eene zaak doen mislukken. — Iemand uitschijten, belachen. C. S. T. R. Ge meent mij met geld te winnen, ik schijt u liever vierkant uit. UITSCHOEFELEN. werkw., overg.. = Gulzig uiteten. C. S. UITSCHOT, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. R. UITSCHOU(DE N. werkw., overg.. — Z. Uitbranden. UITSCHREPEN, werkw., overg.. = Uitschrab ben. D. S. De plekken op den vloer met een mes uitschrepen. UITSCHROEIEN, werkw., overg.. — Z. Uitbranden. UITSCHUDDEN, werkw., overg.. — Iemand wettelijk van alles ontblooten , hem op straat zetten en geheel zijnen boedel verkoopen , tot betaling zijner schulden. C. D. S. Bij V. : van alles berooven. UITSCHUIFELEN, werkw., overg.. =- Uitflui¬ ten , al fluitende uitjouwen. O. Al de jongens loopen rond den zatterik en schuifelen hem uit. UITSCHUIVEN. werkw., onov. (zijn). == Uitglijden. C. Ik schoof uit en viel in de moor. — Er uitschuiven, teleurgesteld zijn. UITSCHUPPEN, werkw., overg.. = Uitschoppen. C. Een non uitschuppen is ze met den voet uit het kot schoppen. UITSCHUREN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Hij zou veur 'nen druppel de Hel uitschuren, op een grooten dronkaard. UITSEEZEN, werkw., onov. (zijn). = Ijlings uitloopen. C. De soldaten zijn daar, wierd er geroepen , en hij seesde de deur uit. UITSEFFELEN. werkw., onov. (zijn). — Z. Uitsaffelen. UITSJAFFELEN, werkw., onov. (zijn). — Z. Uitsaffelen. C. UITSJOEFEN, werkw., overg.. = Gulzig uitdrinken. UITSJOEPEN, werkw., overg.. = Van den top berooven. Canada's uitsjoepen. Ook uitsoepen en uittjoepen. UITSJOU(WE,N, werkw., overg.. = Uitjouwen, beschimpen. Het volk was kwaad, omdat hij zoo stout sprak, en ieder_sjouwde hem uit. UITSLAAN. UITSLAGEN, werkw., overg.. = Door slaan doen verdwijnen. De smid slaat de bulten uit die in het ijzer waren. — onov. (zijn). — Beschimmelen. C. D. Als gij wacht om uw schoenen aan te doen, zullen zij natuurlijk uitslaan. = Oxydeeren, roesten. C. D. R. Het koper slaat groenachtig uit. Vochtig worden, opgeven. C. De cementenvloer slaagt uit, als 't vochtig weer is. UITSLAG, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is uitslag van inslag. Z. Inslag. UITSLAPEN, werkw., onov. (hebben). = Niet thuis slapen , elders slapen. C. D. S. U uitslapen, genoeg slapen, zoo slapen dat men niet den minsten vaak meer voelt. — Uitgeslapen zijn, slim, behendig zijn. V. C. UITSLETSEN, werkw., onov. (hebben). = Los aan den voet hangen. Mijn schoenen sletsen gedurig uit, want ze zijn mij veel te groot. UITSLIDDEREN , werkw., onov. (zijn). = Uitslibberen , uitglijden. S. Bij D. uitsledderen ; bij S. ook uitsledderen. UITSLIEPEN, werkw., overg.. = Uitlachen, bespotten. V.. Iemand uitsliepen. UITSLIJTEN , werkw., overg.. = (Boer) Volledig uittrekken. Ons vlas is uitgesleten. UITSLODDEREN, werkw., overg.. — Z. Slodderen. — onov. (zijn). — Uitslokken , afvallen , afschuiven. C. Mij 1 schoenen slodderen uit. UITSLOEBEREN, werkw., overg.. = Uitslobberen. Hij heeft twee tellooren pap uitgeslocberd. UITSLOKKEN, werkw., onov. (lubben en zijn . = Los aan den voet handen , van schoenen gezeid. S. Onder 't gaan slokken mijn schoenen altijd uit UITSLOKKEN , werkw., overg.. = Al slokkende uiteten C. UITSLOOTEN. werkw., overg.. — (Dijkw.) Z Slooten. UITSLOOVEN, werkw., overg.. = Al schuivende, al sloovende uitdoen. Zijn kousen uitslooven. — onov. (hebben en zijn). = Loshangen , uitschuiven. Mijn kousen zijn te groot, ze slooven uit. UITSLUIEREN. werkw., onov. [zijn). — Iets lat'n uitsluieren, een te verrichten werk gedurig uitstellen en verschuiven D. S. Ge zult dat werk zoolang laten uitsluieren dat het dobbel geld kosten zal. Bij D. ook uitsluweren. UITSLUITELIJK, bijw.. =■. Uitsluitend. Zuidned. bij V.. UITSLUIVEN. UITSLUIVEREN, werkw, overg.. — Z. Uitslooven. — onov. (hebben en zijn). — Z. Uitslooven. — = Uitglippen, uitglijden. Mijn voet sluiverde uit en ik viel. UITSMIJTEN, werkw., overg'.. — De ruiten uitsmijten , insmijten. — = Rooien. C. D. S. T. R. Nen ouden boom uitsmijten. UITSMOOREN, werkw., overg.. = Uitrooken C. D. S. Mijn pijp is uitgesmoord. Bij R. uilsmoren. UITSMULLEN, werkw., overg.. = Smullende uiteten. C. UITSNIJ DE N, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — onov. (hebben). ■= Hard loopen. S. UITSNIJ(DER. z. nw, m.. = (Kuip.) Werkman die de kanten breekt of de hoeken der kanten wegneemt. — = (Kuip.) Mes dat gebruikt wordt om de kanten te breken. UITSNORKEN, werkw., overg.. = Met eenen schok uitrukken. D. S. Een neushaarken uitsnokken. Bij D. ook uilsnukken. UïTSNUITEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Het vlas uitsnuiten, de klodden er van wegnemen. UJTSOEPEN, werkw., overg.. — Z. Uit'joepen. UITSOE"VEREINEN , UITSOFREINEN , werkw., overg.. = (Smid) De gateu zuiveren van het boorsel. UITSPANNEN, werkw., overg . — (Blokmak.) Den blok uitspannen , den blok, wanneer hij-bewerkt is, uit de bank nemen. — lemai.d uitspannen, gerechtelijk al zijne eigendommen verkoopen, ter betaling zijner schulden. C. S. UITSPEEKELEN, UITSPEEKEN, werkw., overjr.. = Uitspuwen. C. UITSPEETEN, werkw , overg.. = Uitstorten, uitgieten. S. Nen zak patatten uitspeeten. Bij S. ook uitspeiten. — onov. (zijn). —Snel loopen. Uw huis staat in brand , riepen ze tegen Jan , en of hij uitspeette ! UITSPELEN, werkw.. overg.. = Uitdoen, uittrekken , van kleeren. Zijne frak uitspelen. Zuidned. bij V.. — (zijn). = Varen, zekeren uitslag hebben. S. Hij gong een plaats vragen op het bureel van den fabrikant, maar ik en weet niet hoe hij uitgespeeld is. Ik ben daar slecht, aardig uitgespeeld. — onov {hebben). — Beginnen te spelen , uitgaan. V.. De beurt is aan u van uit te spelen. — = Zoo spelen dat het spel uit is, dat men wint. Soms wederk.. Ik ga mij uitspelen. UITSPETTEN. werkw., overg.. = Uitspitten. De keien uitspetten. UITSPOUGEN, werkw., overg.. = Uitspuwen. Bij C. uilspouwen. UITSPRINGEN, werkw., onov. (zijn). = (Schipp.) Losschieten, van het anker gezeid dat bij het ophalen uit den grond losschiet. Het anker springt uit. UITSPUCHELEN , UITSPUKKEN. werkw., overg.. — Uitspugen , uitspuwen. Dat bier was vaatsch. ik heb er eens van gedronken en dan uitgespucheld. UITSPUIEN . werkw , overg.. — (Dijkw.) De kaai uit spuien, haar zuiveren van het slijk met behulp van het water dat in den spuiput opgehouden werd. Als het water uit de kaai verdwenen is, wordt de spui geopend ; h t water van den spuiput stroomt dan met geweld de kaai in en neemt, in zijnen loop , het slijk mee. UITSTAAN, werkw., onov. Ihebben). = Uit den grond opgeschoten of uitgekomen zijn, sprek. van vruchten. C. D. S. Al mijn patalten staan al uit. UITSTAANDELIJK. bijv. nw.. = Verdraaglijk D. S. 't Is hier niet uitstaandelijk van de danige hitte. UITSTAANS. — Uitstaans lubben met iemand, betrekking, gemeenschap hebben. C. Ik heb met dien kerel nooit uitstaans gehad. — Met iemand of met iets uits'aans hebben, zich met iets te bemoeien hebben. Ja, ik ga ik trouwen , gelijk gij zegt ; maar gij hebt gij daar geen uitstaans mee ! UITSTEK, z. nw., m. (niet o.). = (Steenbakk.) Uitschot, bucht, afval, slecht gebakken steen, slecht gemaakte steen. S. Gewest, bij V.. UITSTEKEN, werkw.. overg.. — Z. Wdb.. Spr : Iemand de oogen uitsteken, verblinden , verleiden door schijn van goud , geleerdheid, enz.. De beenen uitsteken , sterven. Geen hand naar iets uitsteken , niets doen. — (Kuiper) De duigen uitsteken, van binnen haltrond snijden. Dat gebeurt met het holmes. Z. d. woord. — = (Schipp.) Wegnemen. V.. Het rif uitsteken. —-= (Schoenmak.) Het uitstekende leder of de uitstekende bies wegnemen. Een zool uitsteken. — (Wev.) Draden uitsteken. draden een voor een aangeven om ze aan te draaien. — = Uitdelven met riek, spade , enz.. C, Patatten uitsteken. — = Afwijzen in het spel. Ge moet met ons niet komen spelen , want wij zullen u uitsteken. — = Uitrichten , verrichten , in eenigszins slechten zin. C. D. S. Poetsen uitsteken. Dommigheden uitsteken. — = In de begrooting brengen. De gemeenteraad heeft verscheiden duzenden frank uitgesteken om een school te bouwen. — onov. (hebban). — Z. Afsteken. — = Naar buiten steken of hangen. Die dorpel steekt te veel uit, hij moest smaller zijn. — = Uitzondering maken. C. D. Als ge uw vlag niet uitsteekt, zult gij uitsteken, want al de geburen zullen 't doen. Bij V. : uitmunten. Uitsteken , in het pieren , zoo pieren dat men half rechtstaat en de hand een eind vooruitsteekt om de bol te doen loopen. Ge zult moeten uitsteken, want al die houten liggen in uwen weg. UITSTEKER, z. nw , m.. = (Wev.) Jongen die uitsteekt, die de draden aangeeft. — — (Mandenmak.) Mes dat dient om de eindjes wijm die wat buiten het werk komen, af te steken. Het wordt gebruikt, als men de manden afkuischt — Z Randsteker. UITSTEL. z nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. R. Spr. : Uitstel is geen kwijtschei, UITSTELLEN, werkw., overg.. = Ten toon stelien, uitstallen C. D Het H. Sacrament uitstellen. De winkeliers stellen hun waren uit, als het markt is. — Iemand uitstellen . maar later tot zeker werk toelaten. C. Onze Frans is een jaar uitgesteld veur zijn eerste communie. UITSTIETEN, werkw., overg.. = Uitsmijten, in ongunstigen zin. Nen vloek uitstieten. UITSTOU WE'lN, werkw., overg.. = Uit het kot stouwen , naar de wei stouwen. C. 't Is maar pas vijf uren of ze stouwen de koeien al uit. UITSTRIJKEN , werkw., overg.. — Z. Oprijden. — Nen borstel uitstrijken , al de verf die in den borstel is , uitwrijven. UITSTROOPEN. werkw., overg.. — (Boer) De onderroren uitstroopen , den laatsten keer met den ploeg door de ondervoren rijden, die de gewinden scheiden. — wederk.. = Zijn kleederen uitdoen als men nat is. UITSTRUIKEN, werkw., onov. (zijn). = Op den wortel uitschieten; struik worden. C. S. De haver begint al uit te struiken. UITSTUIKEN, werkw., onov. (zijn). = Naar buiten vallen. S. Hij is de zoldervenster uitgestuikt. UITSUKKELEN, werkw., onov. (zijn). — Sukkelende uitgaan. C. Ze is met moeite de kerk uitgesukkeld. UITTAKKEN, werkw., onov. (zijn). — Zijne takken uitspreiden. S. Die boom is dees jaarschoon uitgetakt. UITTEENEN, werkw., overg.. = (Blokmak.) Met het teenmes uitsnijden. De blokken worden uitgeteend , als ze geschrooid zijn. UITTENDUVELKOTE , bijw.. = Zeer, bijzonder. Dat kleed is uittenduvelkote schoon. UITTIPPEN , werkw., overg.. — (Boer) Land tultippen, op eenentip uitspitten of uitploegen. UITTJOEPEN, werkw., overg.. — Z. Uitsoepen. UITTOETEREN. werkw., overg.. = Uitdrinken. S. UITTOONEN , werkw., onov. (zijn). = Zooveel toonen , in het jassen ,. dat men het spel wint. Als ik nog honderd krij^ , ben ik uitgetoond. — Ook wederk.. Wij gaan ons uittoonen. UITTREKKEN, werkw., overg.. = Uitschilderen, photographier. C D. S. T. R. Geheel de jongensschool is gisteren uitgetrokken. — = (Schertsende) Kwaadspreken. Ge zijt bezig , dunkt mij, met uwen gebuur uit te trekken. — (Blekk ) De wijmen uittrekken , ze met pakken uit den grond trekken. De wijmen zijn dan wat geschoten en moeten afgeslagen of van de aanklevende aarde gereinigd worden. — = Uitcijferen, uitrekenen D. S. T. R. Trek eens uit hoeveel ik u nu betalen moet. — Er iemand of » uittrekken, bij de militieloting een nummer trekken waardoor men van den dienst vrij is. — (Pierspel) Twee of meer spelers staan gereed om een spel te pieren. Een gelijk aantal andere spelers komen tegen de eerste spelers op ; deze spelen dan samen. De tegenpartij heeft de ie spelers uitgetrokken. — Z. Rooven.C. S. UITTROUWEN, werkw., onov. {zijn). — Wordt gezeid van iemand die , ergens in. dienst of in een huis zijnde, trouwt en zoo, met het huwelijk , dien dienst of dat huis verlaat. C. S. UITTURVEN , werkw., overg.. = Van turf ontdoen. Leege weiden zijn meestal uitgeturfde gronden. UITVAART, z. nw., vr.. = Plechtige lijkdienst, obscques. Men verstaat er gemeenlijk alleen den dienst door zonder de begrafenis. C. S. Wanneer zinking en uitvaart samen plaats hebben , zegt men veel: uitvaart op 't lijk. — = Laatste dag der kermis. C. T. R. UITVAGEN, werkw., overg.. = Uitvegen. D. Het huis uitvagen. UITVAL, z. nw., m.. = Uitslag, afloop. C. D. S. R. De zaak gaat nu goed veuruit, maar ik ben toch niet gerust over den uitval. UITVALLEN, werkw., onov. (zijn). — Er uitvallen. Z. Deurvallen. — = Uitvaren. V.. Spr. : Uitvallen gelijk etn bleekershond, hevig en plotseling uitvaren. — Op goed valle 't uit, op goed geluk af. C. UITVANGEN , werkw., overg.. = Doen, verrichten , bedrijven. Jan zit in de achterplaats, God weet wat hij ginder uitvangt. UIT VERVEN , werkw., overg.. = Al de bevatte verf gebruiken, S. Heel den pot of den borstel uitverven. — = Door verven wegnemen. De letters die op de muren staan , moet ge schoon uitverven. UIT VIJZEN, werkw., overg.. = Uitschroeven. C. Vijst de lamp uit in den winkel. — — Nauw onderzoeken. Wij zullen die zaak eens uitvijzen. — onow. (hebben). = Hard loopen , snel voortgaan, zich uit de voeten maken. UITVISS(CH)EN, werkw., overg.. '= Slim te weten komen. V.. UIT VLAGEN. werkw., onov. (zijn). = Ophouden schen. van buiig te zijn, uitbuien. D. S. Wij gaan wandelen, 't is uitgevlaagd. — Ook wederk.. 't Zal hem uitvlagen. UITVLIEGEN, werkw., onov. (zijn). = Door den wind uitgerukt worden. C. T. R. Daar zijn veel boomen dezen nacht uitgevlogen. — = Door den wind of anders losgerukt of gebroken worden. Al de ruiten van de vensters vlogen uit. — De deur uitvliegen, weggejaagd worden. C. Als hij hier nog komt, zal hij met klank de deur uitvliegen. — = Gaan wandelen, van huis afwezig zijn. C. Als hij wat leegen tijd heeft, vliegt hij nogal uit. UITVLOEIEN, werkw., overg.. = (Dijkw.) Bij middel van een schip uit den grond trekken. Een paal moet weder uit den grond gehaald worden. Waar zulks mogelijk is, gebruiken ze daar een schip voor. Bij laag water maken ze den paal dicht aan het schip vast. Door het gedurig stijgen van het water wil het schip hooger en hooger, waardoor de spankracht tusschen schip en paal gedurig vermeerdert en zoo groot worat dat deze laatste beweegt en omhoogschuift. UITVLUCHT, z. nw., m. (niet vr.). = Aanloop , loop, «toi. Zijnen uitvlucht nemen om over 'nen gracht te springen. — = Voorwendsel. V.. Mann. bij C. T. en R. UITVLUCHTSEL. z. nw., o.. = Ongegronde verontschuldiging, uitvlucht. C. D. S. UITVOELEN, werkw., overg.. = Geheel doorzoeken met de hand , zoeken al voelende wat er in een voorwerp zit. Ik heb mijn zakken uitgevoeld om te zien of er in het een of ander hoeksken nog geen eens zat. UITVOEREN, werkw., overg.. = Met een voertuig wegbrengen. T. R. Brood uitvoeren naar de kalanten. Bij V. : buitenslands voeren. UITVOETEN, werkw., overg.. — Z. Achtervoeten. UITVRIEZEN. werkw., onov. (zijn\. = Door vriezen verdwijnen of geledigd worden. S. De voegen der versche muren vriezen in den Winter gewoonlijk uit. De regenput is heel en gansch uitgevrozen. UITWAAIEN, werkw., onov. (zijn). — Door den wind uitgerukt worden. C. T. R. De ruiten , de boomen waaien soms uit. UITWALMEN, werkw., overg.. — Z. Uitbranden. UITWAS , z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. R. UITWASS(CH)EN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. Vuil lijnwaad uitwasschen. Een wonde uitwas- — — Van binnen reinigen. C. T. R. Potten uitwasschen. — = Door wasschen wegnemen. C. T. R. Er is een plek op mijn kleed, ge moet die eens uiiwasschen. * — = Volledig wasschen. C. T. R. Een hemd uitwasschen. UITWATEREN, werkw., onov. (zijn). = Uitvallen . eindigen, afloopen. Ik ben nieuwsgierig hoe dat proces uitwateren zal. UITWElDJEREN. werkw., onov. (zijn). == In de opene lucht staan of hangen. De metser had in den beerput gewerkt en liet twee dagen zijn kleeren uitweeren. UITWEE'DiEN . werkw., overg.. — Uitwieden. C. Het onkruid uitweeden. UITWEE(D)EN. werkw., overg.. =- Al grazende wegnemen. De koeien weeden de spurrie uit. UITWEG, z. nw, m.. - Z. Wdb.. — = Vreemd land waar men handel mede drijven kan, de'bouche. D. UITWEGEN, werkw., onov. (hebben). = Eenen uitweg hebben, eenen uitgang hebben. C. S. Onze akker weegt uit langs den hof van den gebuur. Zuidned. bij V.. UITWERKEN, werkw., overg.. = (Steenbakk.) De potaarde uithalen, van den grond gezeid. Nen grond, 'nen akker uitwerken. — (Wev.) De geweven stof uitwerken, de keting spannen en de geterten stevig houden. — (Boer) De boter uitwerken , ze kneden totdat al de pekel er uit is. — (Vlas) De bollen uitwerken, ze met den meulen of den bookhamer breken. -— Zijnen kop. zijn gedacht uitwerken , zijn opzet ten uitvoer brengen. C. T. R. — Zijn kwaadheid of colere op iets of iemand uitwerken , zijne gramschap er op koelen. C. T. R. UIT WETTEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Aanwetten. UITWEUNEN. werkw., onov. (hebben). = In eene kostschool verblijven. C. D. Zijn zeun weurft uit in de Walen. UITWIESEN, werkw., overg.. = Uithoozen. Nen gracht uitwiesen. UITWINTEREN , werkw., onov. (zijn). = Gansch den Winter doorbrengen. D. S. Wij zullen zien hoe de boom er zal uitzien als hij uitgewinterd is. UITWOOZEN, werkw., overg.. = Uithoozen. UITWRIJVEN, werkw., overg.. — Z. Uitbijten. — (Boer) Het zaad uitwrijven, al wrijvende uit de bollen doen komen. — tusschenv. (zijn). — Door wrijving verdwijnen. D. Inktplekken wrijven moeilijk uit. UITWROETEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. De verkens wroeten de steenen uit. — = In 't geheim onderzoeken, listig te weten komen. Zijt gerust, ik zal wel uitwroeten wie dat mag gezeid hebben. UITZAAIEN, werkw., overg.. — (Boer) Nen akker uitzaaien, hem de laatste maal bezaaien, voordat hij weder gespit en gemest wordt; hem zoolang bezaaien totdat hij niet het minste voedsel meer inhoudt. UITZABBEREN. werkw.,overg.. — Zabberende ledigen. C. T. UITZAKKEN, werkw., onov. (zijn). — De grond zakt uit, verliest het overtollig water en wordt beter bewerkbaar. UITZANDEN, werkw., overg.. = Zandlagen die onder de bouwlaag liggen , uitnemen en wegvoeren. D. S. Nen akker uitzanden. — onov. (zijn). = Te niet gaan, mislukken. Die verkeering zal uitzanden. UITZAVELEN, werkw., overg.. = De laag zavel die onder den bouwgrond ligt, uitgraven. C. D. S. UITZET, z. nw., m.. = Bleek en licht bier. C. D. S. Zuidned. bij V.. UITZETTEN, werkw., overg.. — (Boer) Het mes uitzetten, het mest uit den put in eenen hoop zetten, om het beter te mengen en meer te doen teren. — = Verrichten, doen. C. D. S. T. R. Wat zet gij daar uit ? — = Doen draaien in de spelen. Een non, 'nen top, een bolle uitzetten. — Nen meulen, een machten uitzetten , stilhouden , inhouden. — = Verkoopen. Guano uitzetten. — (Boer) Den kant uitzetten, den kant wegnemen , er het onkruid en het vuil uitrapen , het diep in den grond steken en den kant weer hermaken. — Ook onov. gebruikt. Ik ga uitzetten. — onov. (zijn). = Hard loopen. Zie eens hoe die haas uitzet, omdat hij ons hoorde spreken. — (hebben). — Wateren , zijn water lossen, afzetten. Ik ga aan dezen boom eens uitzetten. UITZETTER, z. nw., m.. = Verkooper. 't Is een uitzetter van lijzepoer. — = (Werktuigk.) Vork die den riem van de vaste poelie op de zotte poelie van de machine brengt. UITZICHELiEN. werkw., overg.. -—■ (Boer) De kanten uitzichelen, met de sikkel het gras der kanten afsnijden. 84. UITZIEN, werkw., overg.. — (Wev. en Breister) I Eene te kening uitzien, goed, stipt nazien om ze 11a te volgen. UITZIJEN. werkw., overg.. = Uitzijgen. S. De melk uitzijen. UITZIJPEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Uitdruppen. UITZITTEN, werkw , onov. (hebben). = Laat wegblijven. V.. UITZOEKEN, werkw., overg.. — Z. Uitvoelen. UITZOLEN. werkw., overg.. = (Hlokmak.) Met het zoolmes den vorm aan de zool geven en ze effenmaken. De blokken worden uitgezoold, nadat ze afgeteend zijn. UITZOO(IEiN, werkw., onov. (zijn). = Uitzieden, uitkoken. C. Laat dat vleesch maar uitzooien. UITZOOREN. werkw., onov. (zijn). = Ten einde kissen of sissen. Ge moet den brandei in het water steken, totdat hij uitgezoord is. UITZWEETEN, werkw., overg.. = Boeten, bezuren. C. D. S. T. R. Dat gij uw vader mishandelt , zult gij later dobbel uitzweeten. UITZWIEREN, werkw., overg. = Al zwierende van het vocht ontlasten. Zwier uw natten neusdoek uit, hij zal gauw droog zijn. UIVEGEER (zware e), z. nw., m . — Z. Avegeer. ULDER, bijv. nw.. = Uw. D. S. Ulder huis. — Wijst altijd op een meervoudigen bezitter. — voornw.. = U. D — Wordt gebruikt als dat. en accus. meerv.. Ik heb het ulder gezeid. Ik zal ulder zien in de groote zaal. UNIFORM, z. nw., m. (nietvr.). — Z. Wdb.. C. UNSEL. z. nw. m.. — Unster, Romeinsche weegschaal. K. statera. Bij D. cnsel, einsel en insel. Ook ussel. UNSELEN, werkw., overg.. = Wegen met de unster. Unsel dat pak vodden eens. URSULABLOM, z. nw., vr.. — Z. Duzend-vliegenboom. USSEL, z. nw., m.. — Z. Unsel. USSELEN , werkw., overg.. — Z. Unselen. UUR. z. nw., vr. (niet o.). — Z. Wdb.. C. D. T. R. — Op de 24 uren van den dag is het volgende raadsel: Er zijn vier en twintig heeren Die de wereld regeeren, Ze en eten niet, Ze en drinken niet, Ze gaan altijd met denzelfden spoed En ze en vragen naar geld noch goed. Spr. : Met de uur veranderen, gezeid van vruchten die weelderig groeien of rijpen. Zijn uren krijgen. Z. Friet. Van uur noch tijd weten. Z. Tijd. Ik weet er zooveel van als van de uur van mijn dood. Als iemand zegt: 't is al laat, wordt er soms lachend geantwoord : de uren zijn veur de zotten, de wijzen hebben hunnen tijd. Weten wat uur het is of hoe laat het is. Z. Laat. Van uur noch tijd weten. Z. Tijd. Alles doen op uur (of tijd) en stond. Z. Tijd. — Mijn (uw, zijn, haar, hun) uur. 'tuur dat ik vroeger vaststelde. Ik moet op mijn uur thuis zijn. Ge meugt buiten uw uur niet wegblijven. — Een geslagen (geslegen) of geklopte uur, een vol uur. UUST, tusschenw.. — Dient om stilte te bevelen. C. Uust! het muziek gaat spelen. Bij S. ust. VAAG, z. nw., vr.. — Z. Flink. D. S. VAAG. bijv nw.. = Woest, onbewerkt, onbebouwd. C. D. S. Op vagen grond worden geen vruchten gewonnen. In 't land van Waas, waar vroeger bosschen stonden , ligt veel grond vaag. — z. nw., vr.. = Grond, akker die vaag, onbebouwd ligt. D S. VAAK, z nw., m.. — Z Wdb.. Spr : Tussclun vaak en slaap, half slapende. half wakker Praatjes tegen (niet voori den vaak. Vaak tusschen zijn tanden hebben . honger hebben. VAAKLUIZEN, z. nw., vr., meerv.. — Vaaklui- \ zen hebben, tot kinderen gezeid , die door den vaak gekwollen worden en lastig zijn. C. S. T. VAAM. z. nw', vr. (niet m.). = Z. Wdb.. C. D. T. R. VAAN, z. nw., m.. = Bij de kleine kinderen, vader. VAAN, z. nw.. vr.. — Kerkbanier standaard. C. D. K. vaene, kerckvaene, vexiUum sacrum. Spr. : De nieuwe pastoor wierd ingehaald met kruisen en vanen , met eenen stoet. — = Hemdsslip. C. S. Hij liep buiten in zijn vliegende vaan. Spr. : Het vaantje steekt uit, 't is kermis, tot iemand wiens hemdsslip uit zijne broek hangt. VAAR, z. nw., m.. = Vader. Z. Wdb.. — Wordt maar gebruikt in zeer platte taal en om met verachting te spreken. C. Spr. : Een haarken (bij V. aartje) van zijn vaarhn hebben. VAARDEFLIKKER, z. nw., m.. = Leugenaar, fopper. VAART. z. nw.. vr.. — In de spr. : De vaart spannen , snel , strak kijken, de oogen openzetten. Spant de vaart eens goed om te zien of de boot nog niet komt. VAARWATER, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : In iemands vaarwater zitten , iemand onderkruipen. VAARWEL, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. VAATKORF. z. nw., m.. = (Bieman) Korf die gebruikt wordt om zwermen te vaten. VACHT. z. nw., o. — Z. F acht. VADDER, bijv. nw. en hijw.. = Slap, half gesmol en door 't warm weder, van het vleesch gezeid. In den Zomer is het spek en de vette heps dikwijls vadder. VADDIG. bijv. nw. en bijw.. = Vadsig , lui, indolent. C. D. S. K. ignavus, piger. Vaddig zijn. 't Is lui en va-ddig weder. VADDIGAARD, z. nw., m.. = Die vaddig is. VADDIGHEID, z. nw., vr.. = Vads gheid , luiheid. D. K. ignavia, pigritia. VADER. z. nw., m.. — Z. Wdb . — (Tritsspel; Met vaders handje smijten , met de rechterhand. — = Die een re< ht of voorrecht geeft aan een ander, auctor. Ik lijd hier al twintig jaar over dezen akker, vraag het maar aan gebuur Jan die mijn vader is. VADEREN, werkw., onov. (hebben). — Dikwijls vader zeggen. C. D. VADERLAND , z. nw„ o.. — Z. Wdb.. — Wat doeti veur 'I vaderland, veel moeite doen , fel werken. C. Zoo ook veur 't geloof. — Hei vaderland is gered, de moeilijkheid is uit den weg , het gevaar is voorbij, de zaak eindigt goed. VADERONS, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. S. R. Spr. : Iets vanbuiten kennen gelijk zijnen vaderons , zeer goed. — Vaderons der vogelvangers : Fik fuk fak, Wat voor een vogel is dat ? Een vogel met grijze pluimen En met 'nen zwarten bek. De heer die riep van boven Om hem te loven , Hij roept al de vogels uit den nest, En in 't buiksken zijn ze best, En de vogels weunen in 't gemeen, En die ze uittrekt, heeft ze alleen. — Vaderons der zatlappen : Onze vader die in al de herbergen zijt, geheiligd is de bittere en de klare , laat ons toekomen den genever, geef ons heden onzen dagelijkschen druppel, en vergeef ons onze schulden die wij in de herbergen staan hebben, gelijk wij vergeven aan de bazin die ons slechten drank verkocht, en leid ons -jiiet in de kroegskens , maar verlos ons altijd van de leege glazen. Vat van genever, vol van spiritus, wij zijn met u, gebenedijd is't citroentje , en gebenedijd is de vreugd van 't fleschken , heilig genevervat, moeder der zatlappen , nu en in de uur als wij aan 't zuipen zijn. — Vaderons der biimans. Z. Bie-vaderons. VADSIGAARD. z.nw., m.. —Z. Vaddigaard. C. VADSIGGAWEG, VADSIGWEG, bijw . — Ziet hem daar eens vadsiggaweg aan 't werk, straks valt de riek uit zijn hand. VAGELINGEN, z. nw., m., meerv.. = Hoop van zand, draden, vezelingen, enz., die men buitenvaagt. VAGEN, werkw., overg.. = Vegen, schoonvegen. V.. Het huis vagen. De moor uit de goot vagen. Spr. : A Is ieder veur zijn eigen deur vaagt, zijn alle straten schoon, elk bemoeie zich met het zijne. Nieuwe bessems vagen goed, nieuwigheid behaagt. Iemand de mouw vagen, vleien. — Vagen aan , strijken aan. D. De scholier vaagt den uitgestorten inkt aan zijn haar. Spr. : Zijn broek, zijn botten aan iets of iemand vagen , er zich niet om bekreunen , er mee lachen. — Iemands schoenen vagen, wordt gezeid van de werklieden die, met het inzicht van drinkgeld te krijgen, met hunnen neusdoek de schoenen afkui- schen van de vreemde personen die hun werk komen bezichtigen. VAGER, z. nw., m.. = Die vaagt, veger. — — Haren bezem, veger, 't Is met den bessem dat ze schuren en met den vager dat ze het huis alle dagen kuischen. — Z. Dweilstok. VAGEVIER. z. nw., o.. --- Vagevuur. Spr. : Die mensch heeft zijn vagevier op de wereld gehad , in zijn leven veel geleden. VAK, z. nw., o.. = (Boer) Stapelplaats der schuur. D. VAKKE, z. nw., vr.. = Lui vrouwspersoon, vadsige. O ! gij luie vakke. VAL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Naar den val gaat het al, alles hangt af van de omstandigheden. — Z. Scheut. C. VALAVE(N)D. z. nw., m.. = Avondschemering, vallen van den avond. C. D. S. VALBROEK. z. nw., vr.. = Broek die opengaat met eene klep. VALDEUR , z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — = Klep eener broek. VALDUIF. z. nw., vr . = (Vogel) Boschduif, coltmba palumbus, colombe ramier. D. VALGAT. z. nw., o.. = Opening in het bovenste van den kijker langs waar de duiven zich laten binnenvallen. S. VALIES, z. nw., vr. (niet o.). — Z. Wdb.. C. S. VALK , z. nw., vr. (niet m.). — Z. Wdb.. VAL(LE), z. nw., vr.. = Liggende deur dienende om eenen zolder of eenen kelder te sluiten. C. — = Neervallend deel van de opening der broek , klep. Ook valdeur. — = Deel der gewone vrouwenmuts, lint en kant ondereengewerkt in vorm van strik die op de kap ligt. VALLEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. Wdb.. Het water valt. Den moed laten vallen. Het ministerie is gevallen. De arbeid valt hem zwaar. Er valt weinig van te zeggen. Het eten valt mij niet. De kan viel in stukken. Hij is in goede handen gevallen. Met de deur in huis vallen. Zijne oogen op iets laten vallen. Spr. : Met vallen en opstaan geraken wij deur de wereld. Vallen en opstaan is geen schande. A l vallende leert men rijden, al doende leert men. Vallen gelijk een steen, plots. Er op vallen gelijk de duvel op Geeraard. Z. Duvel. Op zijn tong niet gevallen zijn. Z. Tong. 't Lot valt altijd op Jonas. Z. Jonas. Deur de mande vallen. Z. Mande. Alles is meugelijk, behalve omhoog- vallen. Uit de lucht vallen, niet weten of gebaren niet te weten wat er gaande is of waarover gesproken wordt. — In iets vallen, het goedkeuren, er behagen in nemen. C. D. S. T. R. Ik zou dien akker wel gekocht hebben , maar mijn vrouw viel er niet in. — = (In 't kaartspel) Gespeeld worden, afgegeven worden. Ik jaag totdat de leste troef gevallen is. — (Steenbakk.) De vorsten vallen, als de aarde niet kloek genoeg is om haren boog te dragen. — = Zich nederzetten. De zwerm was zeer hoog en op eenmaal kwam hij in eenen struik gevallen. — = Zijn. V. C. R. De patatten vallen maar klein deesjaar. Hij was niet slinks gevallen. — = Bekomen. Dat eten valt mij slecht. — Er valt te werken, te zingen , enz., er moet gewerkt worden, gezongen , enz.. Er valt niet te klappen, te lachen, enz., er mag niet geklapt worden, gelachen , enz.. C. T. VALLING, z. nw., vr.. = Verkoudheid, rhume. C. D. S. Zuidned. bij V... VALPUT. z. nw., m.. = Put dienende om er eenen struik of eenen boom in te zetten. Ge moet 'nen diepen valput maken veur dien struik, want er hangt een groot jok eerde aan. VALSCH , bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo valsch als Judas, als een kat. Zoo valsch zingen als een kat of een kater. VALS(CH)GAWEG. VALS'CHiWEG, bijw.. — Ge moest hem daar zoo valschgaweg zien kijken hebben. VAMEN, werkw., overg.. = Vademen. Komt meest voor in omvamen. Nen boom omvamen. VAN , voorz.. — Z. Wdb... — Wij gebruiken dikwijls van, waar de Noordnederlander aan bezigt. C. D. S. T. Sterven van de tering. Eere van iets halen. — Dat ik van u (hem, beur, ulder, huider) ware, indien ik in uwe (zijne, hare , uwe , hunne) plaats was. C. — Van komt eenigszins overbodig in sommige tijdsbepalingen. Hij zal van de week vertrekken. Het zal van den nacht zeker donderen. Ge hebt mij van heel de jaar nog niet bezocht. Over de beteekenis van de in sommige dier bepalingen , zie De, i°. — Van alle, allerlei. C. Hij heeft van alle vogels zitten. Van alles, iets van alles, allerlei zaken. Hij eet van alles. Spr. : Van alles is kiekenstront, woordenspel. — Van met, van.... af. D. Van met den Winter is hij beginnen treuren. •— Bij lijdende werkw. gebruiken wij vóór den naam van den dader meest altijd van. C. D. S. Hij is van den Bisschop opziener genoemd. Dat hout is van de mulmen opgeëten. — Vóór den onderwerpszin die bij omzetting achteraankomt, en vóór de meeste voorwerpszinnen wordt van gebezigd. C. Het is verboden van te vloeken. De doktoor heeft mij verboden van bier te drinken. — Van 't kwaad of van den duvel inhebben, bezeten zijn. hevig verlangen om. Hij heeft van 't kwaad in om met die dochter te praten. — Van iet niet willen zijn, er geen deel willen van uitmaken. C. T. R. — Van komt voor in zeer veel uitdrukk. gelijk een slons van een wijf. Z. Id. bl. 37. — Van als (C., van zoogauw (C. of van zootij dat, zoohaast dat. Van als ge gisteren thuis gekommen zijt, waart ge bleeker als vroeger. — Van te veuren, van te veurent, te voren. C. D. Nu zwijgde en van te veurent kost ge uwen bek niet toehouden. — Van overouds, sedert oude tijden. D. — Van overlang, sedert lang. C. D. Dat heb ik al van overlang verzeid. — Van her. Z. Heer, i°. Zuidned. bij V.. — Er van deur. Z. Deur. Ervan onder. Z. Onder. — z. nw., m.. — Familienaam. V. C. Hoe heet gij met uwen van ? Spr. ; Iemand kennen met zijnen naam en zijnen van, zeer goed. VANBUITEN, bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : Iets vanbuiten hennen gelijk zijnen Vader Ons, zeer goed. Dat weet ge vanbuiten, zeker. Dat hij laat zal naar huis komen , weet ge vanbuiten. VANDAAG, bijw.. - Z. Wdb.. Spr. : Verder moeten als vandaag, zeer haastig zijn. Komt hij er vandaag niet, dan komt hij er morgen, op iemand die traag van gang is. — Den dag van vandaag, tegenwoordig. C. S. Den dag van vandaag moet een mensch op zijn teenen staan om zijn brood te verdienen. VANDEEG (zachte e), bijw.. = Terdege, fel, geweldig, zeer, bijzonder. C. S. Dat liedje is vandeeg schoon. Ik heb mij vandeeg moeten haasten om gereed te zijn. Het is vandeeg kwadaag. VANDOEN. bijw.. = Noodig. C. S. T. R. Hebt ge geen lijnwaad vandoen ? Enkel als gezegde gebezigd. — Het vandoen hebben, zeer behoeftig zijn. C. T. R. VANEEN, bijw.. = Van malkander. Z. Wdb.. Met dat voorvoegsel maken wij zeer veel samengestelde werkwoorden , gelijk vaneenvallen , vaneenscheuren , enz.. — Vaneen zijn, gebroken , gescheurd, gescheiden zijn. De stok is vaneen. Mijn broek was vaneen op de knie. Man en vrouw zijn vaneen : er was gedurig ruzie. VELDMUUR, z. nw„ m.. = (Kruidk.) Guich- I heil, Anagallis arvensis, mouron, fam. Primul.. D. muurkruid. VELDSPA DE), z. nw., vr.. = Gewone handspade ; zij is weinig breed en wordt voor alle werk gebruikt. Ook ertspa. VELDVIOLET. z. nw., vr.. = (Kruidk.) Viola agrestis, violette des champs, petitepensee, fam. Violar.. Ook wilde violet. VELLEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Ook onov. : boomen omhakken. Ze zijn gaan vellen. VELLEN, werkw.. onov. (hebben). — In de gep. woord. : Die vrouw scheldt en velt op iedereen. VELLENPLOTER, z. nw., m . = Die de vellen ploot of plotert. Z. Pioteren. S. VELLING, z. nw., vr.. == Velg. V. C. S. R. De vellingen van een wiel. VELSPA(DE), z. nw., vr.. — Z. Breekspade. Zij wordt gebruikt door de boomvellers en is langer dan de gewone spade. VENDEL, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — Vliegende vendel, hemd, hemdsslip. S. Hij hoorde dat het brandde , en kwam buitengeloopen in zijn vliegende vendel. VENIJN, z. nw., o.. = Ongedierte , rupsen. D. S. Er zit veel venijn op de canadaboomen. — Wordt gezeid van al wat men in 't spel niet aanraken mag. Die kegels zijn venijn, mogen niet geschoten worden. VENIJNIGAARD, z. nw., m.. = Venijnige, valsche, scheldnaam. VENSTER, z. nw., vr. (niet o.). — Z. Wdb.. C. D. T. R. Spr. : Zet de vensters open, uitroep om te zeggen : dat zijn leugens. Ons lieve Heer zal wel eens deur zijn vensterken kijken, zal met ons medelijden hebben , vooral bij ongunstig weer. Het vensterken krijgen, de absolutie niet bekomen in de biecht. VENSTEREN, werkw., onov. (hebben). = Vrijen aan 't venster der geliefde. D. S. Hij staat alle dagen tot rond den tienen te vensteren. VENSTERKASSIJN . z. nw., o.. = Vensterkozijn, vensterraam. VENT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Echtgenoot. C. D. S. — Geen vent zijn, de geschikte, de bekwame man niet zijn. Gij zijt geen vent om tegen straatjongens op te komen. VENT(E), z. nw., vr.. = De waren die men voor den verkoop bestemt of aanbiedt. D. S. K. venditio. O. Bij V. : (w. g.) verkooping of op velling van enkele stukken. VEPSERS, z. nw., vr., meerv.. = Vespers. C. VER, bij w.. — Z. Wdb . Dat geweer draagt ver. Niet verder zien alsdat zijn neus lang is. Dat is verre onder den prijs. sVer met iets komen. Hij heeft het ver in de wereld gebracht. Dat gaat te ver. .Verre familie.^et is nog ver van lachen (niet zingen). *acht als was. Wordt soms gehoord in naar warent en van wa- en m-' rent- WAS, z. nw., m.. = Groei. Z. Wdb.. WARENTIG, bijw.. — Z. Wdb. C. D. S. — = Lichaamsgestalte. C. T. R. Die jongen is .-r., klein van was. WARENTIGENS, bijw. en tusschenw.. — Z. Warennegens. WAS CH), z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb. C. S. WARM , bijv. en bijw.. — Z. Wdb.. ^ — Er warm inzitten. Z. Inzitten. AA7AS GH)KOM, z. nw., vr.. — Z. Groenselkom. WARMEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. WAS(CH)KOORDE, z. nw., vr.. = Touw waar — tusschenw. = Warm worden. D. Het water men het 8ewasschen goed op te drogen hangt. D. wilt niet warmen, omdat de stoof niet gaat. WAS(CHSTOEL, z. nw., m.. = Drijpikkel waar — = Warmte geven. C. De stoof begint goed te de tobbe op staat, als menwascht. C. S. warmen. WASMOT, z. nw., vr.. == (Bieman) Kleine vlin- Ook wennen. _ .. . . . . ' der die zijne eieren m het was legt. Uit die eieren WARMSTEEN, z. nw., m.. = Heete steen die- j komen maden die de raten doorknagen en zoo veel nende om de voeten op te warmen. schade aanrichten. WARMZETTEN, werkw., overg.. — Iemands WASS CHAS , z. nw., vr.. = Waschvrouw. broek warmzetten, hem een pak slagen geven. ,~T . „TT„T T , ■■ r s 6 WASS CH)ELIJK. bijv., nw.. = Kunnende ge- WARNAS z. nw., o. en m.. = (Schipp.) Soort wasschen worden. Dat hemd is zoo vuil dat het van teer tegenwoordig algemeen gebruikt om de niet meer wasschelijk is. schepen te teren. i Enkel vragend en ontkennend gebezigd. duif is de weergaande van die waar ik den eersten prijs mee gewonnen heb. Bij D. weergaar de. WEERHAAK (zachte e), z. nw., m.. = Inkerving in eenen ijzeren bout waardoor deze meer weerstand biedt bij balken die aaneengevoegd zijn. WEERIG, bijv. nw., = Eeltig. Weerige handen. Bij D. werig. WEERKEER, z. nw.,m.. — Z. Wdb.. Spr. : Iets hebben bij Gods weerkeer, in zeer groot getal, overvloedig. WEERKEEREN, WEERKOMEN, werkw., onov. (zijn). — Z. Wdb.. Spr. : Ge zult er van weerkeeren of weerkomen, ge zult in de zaak van meening veranderen, gij zult beklagen het gedaan te hebben, 't Is een die niet moet weerkomen, van eenen doode die, in zijn leven , wel medegedaan heeft in drinken, eten, kluchten spelen, enz.. WEERKUNNEN, werkw., onov. (hebben en zijn). —- Kunnen terugkeeren. D. WEIERLICHT . z. nw., m. (niet o.). = Bliksem. C. K.fulgur. Hebde dien weerlicht gezien ? Bij V. : weerschijn van zeer verwijderde bliksems waarvan de donder niet gehoord wordt. WEERLICHTEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. = Bliksemen. C. D. K. fulgurare. Het zal gaan donderen, want het heeft geweerlicht. Bij V. : bliksemen aan den rand van den gezichteinder. Dat heet hier zeeblaken. WEERMOETEN , werkw., onov. (hebben en zijn). — Hoeten terugkeeren. D. WEEROMAL . bijw.. = Alweer. Die schooier is daar weeromal om te vragen. WEERPADDEKAUW, z. nw., vr.. = (Kruidk.) Muskuskruid , adoxa moschatellina , fam. Sambuc.. WEERPOETS , z. nw., vr.. — In de spr. : Poets weerpoets. WEERSCHEER (telkens zware e), z. nw., vr.. — Z. Haagscheer. WEERWILLEN, werkw., onov. (hebben en zijn). = Willen terugkeeren. WEES (scherpe e), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Wij zeggen altijd een (nooit 'nen) wees. — De wees zijn, de bedrogene, de gefopte, het slachtoffer. C. S. R. WEES(CH)EN. werkw., overg.. = Een vocht werpen, gewoonlijk met de hand. Hij heeft geheel mijn gezicht vol water geweescht. WEESCHOP, z. nw., vr.. = Schop dienstig bij het wieden. WEES GEGROET, z. nw., m. (niet o.) = Gebed, de engelsche Groetenis, ave. C. R. WEET (zachte e), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Hij heeft dat gedaan buiten de weet van iedereen. Bij mijn weet, was hij nog nooit ongehoorzaam. Spr. : Menschen bedriegen is maar een weet. — Iemand de weet van iets laten, het hem melden, laten weten. D. S. R. — Iets aan de weet komen of geraken, te weten komen. C. WEETIJD, z. nw., m.. = Tijd van het wieden. WEEVENEER (zachte e, zware e), z. nw., m.. — Weduwenaar. C. S. — = (Boer) Pikkeling of leg die overschiet; deze leg wordt naar eene andere rij overgedragen en met eenen anderen leg tot schoof gebonden. Is het eene vrouw die graan bindt, dan zegt zij van den pik keling die overschiet : ik heb 'nen weeveneer. Is het een mannemensch, dan zegt deze : ik heb een weef. Ze zeggen ook : ik heb een kind of een jong. WEEVUIL, z. nw., o.. = Onkruid dat uitgewied is. WEEWAAL (scherpe e), z. nw., m.. = Weduwaal goudvogel, Oriolus galbula, loriot jaune. D. S. Sommigen zeggen gele weewaal. C. Hij zegt: Boer , doet uw kiel aan. Of wel : Charles Louis en Malia, Ge hebt alle twee groote kou (ka). Dikwijls roepen de weewalen van uit de boomen op malkander. Het lied van twee wordt zoo vertaald : — Lizabeth, wat doede ge daar ? — Koeken bakken ; wat zeert het u ? — Da'k Lizabeth alleen had (hou), 'k Zou ze nijpen da ze schreën zou. WEEZEJONGEN. z. nw., m.. = Weesjongen. WEEZEKIND . z. nw., o.. = Weeskind. WEEZEMEISKEN. z. nw., o.. — Weesmeisje. WEG, bijw.. — Z. Wdb.. Gep. woord. : Weg en weer, heen en weder ; een kaartje weg en weer veur Antwerpen ; hij ging gedurig weg en weer in de kamer. — Weg zijn, i° vertrokken. C. ; — de trein is weg ge komt te laat. 2" Verloren, zoekgeraakt. V. C. ; — de sleutel is weg en ik en kan hem niet meer vinden. 3° Verstrooid zijn, C. D. S. R. ; — ik was weg met mijn gedachten , als ge aan 't vertellen gingt. 40 In slaap zijn. C.D.S.; — ik meende niet te kunnen slapen, maar ik heb toch wat weg geweest , dat zal mij deugd doen. 5° Ijlhoofdig zijn, raaskallen. C. D. ; — hij weet niets meer van de wereld, hij is heel en gansch weg. 6° Krankzinnig zijn , D. S. ; — vader begint oud te worden en is soms een beetje weg. WEG. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge weet den teeg en kent de taal, ge kunt voort zonder iemands hulp. Naar den bekenden weg vragen, vragen naar wat men goed weet. De verre ireg maakt den moeden knecht. Veur iets geenen voet uit zijnen weg gaan, er geen de minste poging toe aanwenden ; er zich niet aan gelegen laten. Lang onder den weg zijn, lang wachten , van personen en zaken. Hij zal zijnen teeg maken, in de wereld vooruitkomen. Iemand iets in den ireg leggen, iets doen dat hem kwaad maakt of hindert. Zoo ook iemand geen stroot in den weg leggen. Er is iets in den weg gekomen, er is eene hindernis ontstaan. Dat is de kortste, de zekerste weg, het beste middel om het 'doel te bereiken. In iemands weg loopen, niet gezocht . niet bemind worden. De teeg is niet opgegraven. Z. Opgraven. — Op teeg zijn wordt stoffelijk en zedelijk gebruikt. C. S. R. Hij is op weg naar Gent. Hij is op weg om een groot man te worden. — Weg kunnen met iemand of met iets, middel weten om iemand te geleiden en te doen gehoorzamen , of om iets moeilijks te verrichten. C. D. S. T. R. De meester zal weg kunnen met uwen jongen. Ik kan geenen weg met die potten en pannen, want mijn hand is stijf. Met zijn eigen geenen weg kunnen van de danige onrust. — Geenen weg kunnen, niet uit de voeten kunnen, niet wegkunnen, geene ruimte genoeg hebben. C. R. Ik kan geenen weg van 't rhuniaties. Hij kost geenen weg, want de zaal zat vol volk. — Weg weten met iets, weten waar met iets blijven. C S. T. Weet gij weg met al die boeken ? Ja , want ik heb drij bibliotheken, anders zou ik er zeker geenen weg mee weten. WEGBLAZEN, werkw., overg.. — (In het biljartspel) Een bilie wegblazen, van de plaats waar de bilies op loopen, in de laagte daarnevens schieten. — = Met de minste moeite verplaatsen. Ei ! ei ! ge zijt maar 'nen turf hoog, ik kan u gemakkelijk wegblazen. WEGBOTTEN, werkw., onov. (zijn). -- Wegstuiten. C. De bal is op de muur weggebot. De bijl bot op eekenhout dikwijls weg. WEGDEINEN. werkw.,onov. (zijn). = Stillekens, in 't geheim heengaan. WEGDOEFELEN, werkw., overg.. = In 't geheim wegsteken. Doefel dat brood weg onder uwen kiel. WEGDOEN, werkw., overg.. = Wegleiden , wegvoeren. Ze hebben den dief weggedaan. WEGDRUMMEN, werkw., overg.. = Wegdringen , al drummende wegdrijven. D. — onov. (zijn). = Stil heengaan. Hij is weggedrumd. zonder iets te zeggen. WEGDRUPPEN, werkw.. onov. (hebben). — Z. Af druppen. "WEGDUIKEN, werkw., overg.. ------ Verbergen. Ge moet u niet wegduiken, want, ze weten waar ge zijt. WEGE. — Van ivege. Z. Wegens. R. WF1GEL. z. nw., m.. = Kleine weg. D. S. K. semita transversa. Zuidned. bij V.. Spr. : Gezet zijn gelijk een pint op 'nen gladden K'igel, in een moeilijken toestand verkeeren. WEGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Wegen gelijk lood, gelijk een pluim. WEGENS. — Van wegens, in zake van, aangaande. Van markt wegens, heeft Sint-Niklaas wel den eersten prijs. WEGFLIDDEREN, WE GF LX TT ER EN, werkw., onov. (hebben). = Vluchten, wegsluipen. De dieven zijn tusschen het volk weggeflitterd. S. WEGFOEFELiEN. werkw., overg.. = Haastig verbergen, rap wegsteken. C. D. S. T. Hij foefelde den brief weg onder zijn vest. Bij R wegfoffelen. WEGFOKKEDEEREN (klemt, op dee), werkw., onov. (zijn). = Zich van kant maken, haastig wegloopen. WF1GFUNZEN, werkw., overg.. = Rap wegnemen. Hij funsde een taartje van de tafel weg. WEGGEj. z. nw., vr.. Wig, spie. D. K. cuneus. WEGGERAKEN. werkw., onov. (zijn). — Wegraken , heenraken. Ik raakte maar moeilijk weg uit die zaal van het overtollig volk. WEGHALEN, werkw., overg.. = (Schipp.) Verhalen, van zijne plaats naar eene andere halen. Zijn schip weghalen. WEGHEBBEN, werkw., overg.. — Het weghebbev, i° verstaan , D. S. ; 2°gelooven , van leugens gezeid. Hij heeft het weg, de sul ! Bij V. : onpasselijk zijn ; ook, in de hersens gekrenkt zijn. "WEGHELPEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. — = Eten. Een teiloor patatten weghelpen. — = Verteren , verkwisten. WEGJASSEN. werkw., overg.. = Wegjagen. C. De zoon werd weggejast van zijn vader. Ook wegsjassen. WEGKETSEN , werkw., overg.. = Wegjagen , verdrijven. C. D. S. Ketst al dat klein volksken maar weg. — onov. (zijn). = Wegloopen. D. T. R. Ik heb dien dief langs 't veld zien wegketsen. 91- WEGKOTEREN, werkw.,overg.. == Al koterende wegjagen. D. S. T. Koter den hond van onder de stoof weg. Bij C. wegkeuteren ; bij D. ook weg holt eren. WEGKRUIËN, werkw., overg.. = (Dijkw.) Met den kruiwagen wegvoeren. V.. Grond wegkruièn. WEGKUISlCHiEN, werkw., overg.. = Al kuischende wegnemen. C. S. Kuischt die vuiligheid van veur de deur weg. WEGKUIPEN, werkw., overg.. = Wegjagen, heendrijven. Als die kerel nog eens op den hof komt, zal ik hem op staanden voet wegkuipen. WEGLEE(DE)N, werkw., overg.. = Wegleiden. D. S. WEGLEGGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — wederk.. = Slapen, naar bed gaan. Ik ga mij wegleggen. WEGMAKEN. werkw., overg.. = Zijne goederen vermaken aan personen die geene bloedverwanten zijn. C. S. R. K. abalienare bona. Hij heeft een groot deel van zijne fortuun weggemaakt. — Maak 11 weg, om af te keuren. Maakt u weg met uwen onnoozelen praat. WEGMIJKEN, werkw., wederk.. = Zich uit den weg maken , uitwijken. Mijkt u weg of ik loop u omverre. — Ook als gewoon overg. gebruikt. Mijkt uw hand weg of ik snijd in uw vingers. WEGPIEPEN. werkw., wederk.. = Zich verbergen, zich wegsteken, vooral in de kinderspelen gebruikt. WEGPIKKELEN, werkw., onov. (zijn). = Al pikkelende zich verwijderen. C. S. T. R. Bij D. wegpekkelen. WEGRITSEN, werkw., onov. (zijn). = Wegglijden. Een pan is weggeritst en nu regent het op den zolder. — Wegloopen, haastig vluchten. C. S. T. R. Als het zijn vader zag, ritste hij Weg. WEGROOIEN , werkw., overg.. = Wegsmijten. C. D. S. WEGROOZEN, werkw., onov. (zijn). — Z. Roozeii. WEGSCHUPPEN, werkw., overg.. = Wegschoppen. Schupt die steenen weg of de menschen vallen er over. == uit een gesticht wegjagen, uit eenen dienst ontslaan. Een student die niet gehoorzamen wilt, wordt dikwijls weggeschupt. Schupt dien knecht weg , 't is een dronkaard en een dief. WEGSEEZEN, werkw., onov. (zijn). = Snel wegloopen. C. Bij T. wegsjeezen. WEGSJASSEN, werkw., overg.. — Z. Wegiassen. WEGSKEN, z. nw., o.. = (Bakker) Klein krenten broodje met ribbekens in, platter dan het boerken en zoo rond niet. S. WEGSLAGEN, werkw., overg.. = Wegtimmeren , door of onder timmerwerk bedekken. WEGSMEREN (zware é), werkw., overg.. = Wegsmijten, weggooien. Hij had 'nen steen in zijn hand,. en in zijn kwaadheid smeerde hij hem weg. WEGSNOKKEN. werkw., overg.. ---Meteenen snok wegtrekken, wegsmijten. Hij snokte dat steentje weg en 't vloog in de ruiten. Bij S. wegsnuhken. WEGSPEETEN, werkw., overg.. = Uitgieten, wegwerpen. Draagt de*» kolen in den kelder en speet ze daar maar weg. — onov. (zijn). = Wegspatten. De moor speet weg, als er een gerij komt aangereden. Bij D. wegspeiten. — = Haastig wegloopen. S. Bij S. ook wegspeiten WEGSPEUREN, werkw., onov. (zijn.) — Z Roozen. WEGSTAMPEN, werkw., overg.. = Al stampende verwijderen. Zijn dochter kwam om hem te doen zwijgen , maar hij stampte heur weg. WEGSTEERTEN. werkw., onov. (zijn). = Zich wegmaken. D. Hij steertte stillekens weg, omdat hij zijn vader zag komen. WEGSTEKEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Wordt veel wederk. gebezigd. Ge moet u wegsteken , anders zullen de gendarmen u pakken. WEGSTORMEN, werkw., .onov. (zijn). = Al hollende zich verwijderen, van peerden gezeid. WEGTASSEN, werkw., overg.. = üp eene behoorlijke, vooral, droge plaats tassen of stapelen. Als 't vlas op den akker gedroogd is, wordt het weggetast. WEGTEREN, werkw., onov. (zijn). = Verkwijnen , vooral van vruchten. Het vlas teert weg op verscheiden plaatsen van dien akker. WEGTIPPEN, werkw., overg.. = Den tip afsnijden. Weggetipte blaren. WEGTOTTEREN, werkw., overg.. = (Bij de kinderen) Met den top of de non wegstooten. WEGVEREN (zware e), werkw., onov. (zijn). — Wegvaren. WEGVLIEGEN, werkw., onov. (zijn). — Z. Wdb.. — = Weggejaagd worden. C. S. Als ge u in uwen post niet beter gedraagt, zult gij er wegvliegen. WEGWERKEN, werkw., overg.. = Eten, al schertsende. Een el worsten wegwerken is hem een kinderspel. WEGWIELEN, werkw., onov. (zijn). — (Vlas) Langzaam verteren, van de klavers. Als de klavers te los liggen , gebeurt het soms dat zij wegwielen. WEGZAKKEN, werkw., onov. (zijn). = Weggaan, verdwijnen. D. S. De zon zakt des avonds weg. De menschen beginnen al weg te zakken, want het gaat donker worden en regenen. WEGZEEVEREN, werkw., onov. (hebben'. = (Vlas) Veel afval, weinig opbrengst geven. Sommig vlas zeevert onder den meulen heel en gansch weg. WEGZEREN (zware «), werkw., onov. (zijn), — Heengaan, wegvluchten. R. Komt voor in het rijmken : Welkom Meert, Dat ge met mij niet weg en zeert. Bij D. wegzeerden ; bij S. wegteren en wegzeerden. — Ook wederk.. Zeert u weg, pakt u weg. R. Ook wegzjeren. WEGZETTEN, werkw., overg.. = Verteren, nemen, eten, drinken. Die beenhouwer kan een pintje wegzetten , als hij uitgaat. WEGZJEREN (zware e), werkw., wederk. en onov. (zijn). — Z. Wegzeren. C. T. WEGZOEREN, werkw., overg.. = Wegsmijten. Nen steen wegzóeren. WEIAGE, z. nw., vr.. = Weiland, uitgestrekte weide. Als ge de koeien op zulke weiage steekt, krijgen ze dikwijls den bot. WEIBEEST, z. nw., vr.. — Z. Garsbeest. C. WEI(DE), z. nw., vr.. - Z. Wdb.. Spr. : Vroeg in de wei, vroeg vet. WEKKEN, werkw., overg.. — (Biem.) De bieën wekken , op den korf kloppen om de bieën in beweging te krijgen, te doen ontwaken en ronken. Als de bieman op sterven-ligt, doet hij door iemand zijner kennissen zijne bieën wekken. Dan klopt men op den bieënkorf, al zeggende: Biekens, waakt, uw meester sterft. Bijgeloovige menschen beweren dat al de korven uitsterven, indien de bieën niet op tijd gewekt werden. WEKKER, z. nw„ m.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijtt wekker loopt af, zegt men van iemand die met eenen vloed van woorden spreekt. Afloopen gelijk een wekker, veel, rap, zonder tusschenpoozen spreken. WEKKEREN, werkw., onov. (hebben). = Afloopen, van eenen wekker gezeid. Hoort ! het wekkert, 't is tijd van op te staan. — Wordt gezeid van 't klokkenspel dat de uren voorgaat en afkondigt. D. WEL. z. nw., vr.. — Z. Rol, blokmaker. K. volvulus. O. — Z. Krol. WEL, z. nw., vr.. = (Schipp.) Dooreengevlochten touwwerk , dat de buitenzijden van een schip tegen beschadiging van andere schepen beveiligt. WEL, bijw.. — Z. Wdb.. Ziet gij wel dat ik gelijk heb. Wel bekome 't u. Wel te rusten ! 't Is wel, dat weet gij wel. Wel zeker, dat doe ik. Hij is wel rijk, maar niet4gelukkig. Kunt gij 't wel doen? Dat is wel een uur geleden. Ik heb hem wel in geen twee jaar gezien. Spr. : Zijt ge wel, houd u wel. — Met iets of iemand wel zijn, u wel met iets of iemand hebben, er wel mede varen, er voordeel van hebben , er tevreden over zijn. Ik ben heel wel met dat kleed : het kost weinig en er komt bijkans geen sleet op. Wij hebben ons nogal wel met dienknecht, hij werkt gestadig. — Ge zijt er wel mee, wordt dikwijls schertsende gebruikt en beteekent dan : i° dat baat niets ; 2° hoegenaamd niet. Hij heeft een peerd gekocht, maar hij is er wel mee, 't en wilt niet trekken. Ze zeggen dat ik nu rijk ben, ze zijn er wel mee : ik erf tien duzend frank, maar ik moet er zeven van betalen veur de schulden. — Niet wel zijn, i° onpasselijk, V. ; 2° vragend, een weinig zinneloos ; zijt ge niet wel misschien ? ge lacht gedurig zonder reden. — Van iets niet wel zijn, over iets misnoegd, ontevreden zijn. Hij was er niet wel af dat ik hem geen zalig nieuwjaar gewenscht had. — 't Is wel besteed. Z. Besteed. — = Bemiddeld , welhebbend. C. De dochter waar hij mee trouwt, is heel wel van heur eigen en ze moet nog veel deelen. — tusschenw.. — Uitroep van verbazing. Wel, wel, wel ! wie had dat van zijn leven gepeisd ! WELDOEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Doe wel en zie niet om. Doe wel en laat de menschen of den wereld praten. Die van weldoen ten onder gaat, komt vanzelf boven. — = Wel onthalen , wel vergasten. Z. Goeddoen. WELGEDAAN, bijv. nw.. = Bijna dronken. Hij kwam welgedaan des avonds thuis. WELGEKOMMEN, bijv. nw.. = Welkom. Ge zijt ons allemaal welgekommen. WELKSTE, bijv. nw., vrag.. = Welk , hoedanig, quel. Welksten boek hebt gij nu liefst ? WELLEKOM, bijv. nw.. = Welkom. C. D. Gij zijt hier wellekom. Ik en bleef daar niet, want ik was er niet wellekom. — Heeft de volgende trappen : wellekommer en welle- komst. De eerste gasten zijn gewoonlijk de wellekomste. Ook wille kom. Spr. : Zoo wellekom zijn als de eerste dag van den Vasten, als een hond in een kegelspel. WELLING, z. nw., vr.. — (Potbakk.) Fijngenepen potaarde die gemengd wordt met het water en het lood dat dienen moet om de potten te looden. De welling belet te grooten deele dat het lood te veel in het water zakke. Bij D. walling. WELP. z. nw., vr.. — In de welp komen. Z. Bollen. WELSTAANSWIL. — Om welstaanswil, welstaanshalve. T. Bij R. welstaans en uit welstaans. WELSTELLEND, bijv. nw.. = Welhebbend, bemiddeld. D. De ouders van de vrouw zijn welstellende menschen. WELWETER, z. nw., in.. - Neuswijze, betweter. D. S. WELWIJS (klemt, op wijs), bijv. nw.. — Welwijs zijn . al zijn verstand hebben. Die mensch is niet welwijs hij zal naar 't zothuis moeten. Enkel ontkennend en vragend gebezigd. WENDEN (nd = nn), werkw., overg.. - (Boer) Eene tweede maal ploegen. De boeren wenden gewoonlijk een veertien dagen na het stoppelen, 't Land wenden. Peeën wenden. Ook winden. Bij V. : omspitten (gewest). WENS(CH)EN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Het iemand wenschen, hem groeten om afscheid te nemen. C. D. R. Mannen, ik ga het u wenschen. WEPS, z. nw., vr.. = Wesp. C. WEPS. z. nw., m.. = Esp. WEPSEN , bijv. nw.. = Van espenhout. WEPSENSTRAA.L, z . nw., m.. = Wespenangel. — = Steek van den wespenangel. WER, z. nw., vr.. — War. Heel de streng garen is in de wer. WERELD (zware e), z. nw., m. (niet vr.) — Z. Wdb.. Bij C. en D. vr. en m.. Raadsel op het doopsel van Jezus : 't Was in den wereld En 't was in den wereld niet, De knecht gaf het aan zijnen meester En hij had het zelf niet. Raadsel op de zon : 't Is in den wereld En 't is in den wereld niet, En dat het in den wereld niet waar, De wereld en zou niet kunnen bestaan. Spr. ; Meent gij dat ik de appels heb van 's werelds Heer ? in overvloed , oneindig veel. Z. Heer. Zoo groot als de wereld. God en heel de wereld, ieder, alles. De wereld is op tenen dag niet geschapen, heb geduld. Zij eten om het goed van den wereld te eten, zeer veel. Ik zou den wereld uitloopen van verdriet. van schaamte , enz.. Van den wereld niet meer weten, van eenen dronkaard of eenen bewustelooze. Geenen duit in heel zijnen wereld hebben, volstrekt niet3. Naar den anderen wereld zijn , gestorven. De wereld staat tegen zijnen dank, zegl. men van iemand die er barsch en ontevreden uitziet. Achter mij vergaat de wereld, spreuk der zorgeloozen en verkwisters. Een lawijt van den anderen wereld, een groot, een duivelsch gerucht. De wereld is een verkensbak : die meest sloebert, heeft meest. Dat is kien de verkeerde wereld, de zaken gaan hier verkeerd. Zijnen wereld kennen, beleefd zijn. Iets doen of laten veur de eer van den wereld, welstaanshalve. — Van den wereld dient tot versterking. Dat doe ik veur geen geld van den wereld. Dat is de grootste deugniet van heel den wereld. — Wel op den wereld toch ! uitroep van verbazing , van misnoegdheid en ongeduld. D. Wel op den wereld toch, die kleine jongen loopt ook al met een sigaar in zijnen mond. WEREN (zware «), werkw.. overg.. — Z. Wdb.. Weert de vliegen van 't vleesch. Ik zal mij weren tegen de vijand. Ge moet u weren om de eerste van de klas te zijn. — U voor iemand weren, krachtig iemands belangen voorstaan. — = Moeten betalen , opbrengen. Ik moet ieder jaar dertig frank lasten weren. Veel intresten weren. WERF. z. nw., m.. = (Boer) Stok waar,de pik aan vast is. D. S. R. WERF. z. nw.,o.. ■= Maal, keer. Enkel gebruikt in openbare verkoopingen. De oproeper roept drijmaal het laatste bod op, er beurtelings bijvoegende: eerste werf, tweede werf, derde werf. C. WERK. z. nw., o.. — Z. Wdb.. — Werk van iets of iemand maken, op prijs stellen , er tijd aan besteden. Z. V. en C. D. K. magnifacere. Uw haar ligt gewoonlijk niet goed : ge maakt er 's morgens te weinig werk af. — Zijn werk van iets maken, iets met zorg verrichten ; iets aanvangen , vooral om het te voltrekken. C. Dat blad is schoon geschreven , want ik heb er mijn werk van gemaakt. Ge zegt al zoolang dat ge ons deur zult verven , maak er uw werk nu eens af. — Verre van de[n) werk{e) zijn, nog verre van zijn doel verwijderd zijn. S. — Van de(n) werk(e) kijken, daar zien waar 't noch noodig, noch nuttig is. S. Als ge nog van den werk blijft kijken, zult ge nog tusschen den riem van 't machine geraken. — Van de(n) werk(e) gaan , in eene verkeerde richting. S. Bij D. van den werke weg. — Bij de(n) wcrk(e), bij der hand , in de nabijheid. D, Breng wat hout bij den werk, want ik ga stoken. — Werk hebben, bezig zijn. Aan die kas zal ik niet lang werk hebben. Ik had lang werk aan het ■ Idioticon. — fVerk zijn. duren. Hoelang is het werk dien hof te spitten ? Dat zal drij dagen werk zijn. — Te werk gaan, groot misbaar maken. C. S. R. Hij ging te werk gelijk een bezetene. — (Boer) Ten halven werk inegen. met de noesche eg. Het raapzaad wordt ten halven werk ingeëegd. — (Boer) Ten vollen werk inegen, met de reclitsche eg. De kleine rapen worden ten vollen werk ingeëegd met den vierbalker of met de steerteegde. -— In 't volle van 't werk, ten tijde dat er volop werk is. T. R. — Geinen slag werk hebben , volstrekt zonder werk zijn. R. — Z. Kalfaatwerk. — = Afval van gehekeld vlas, c'toupe. D. K. lini stupa. O. Spr. : Kwaad werk moet ook gesp07inen worden, wordt gezeid van eenige noodige daad die lastig is om verrichten, WERKBANK, z. nw., vr.. = Houten plank waar de bakker de brooden op kneedt. V.. WERKBLOK. z. nw., m.. = (Mandenm.) Plank met een blok er onder waar de mandenmaker vóór zich de mand op plaatst. Bij C. werkplank. WERKDINGEN, z. nw., o.. = Werkkleederen. C. WERKEN, z. nw., o., meerv.. = Grondwerk, schuierij. Naar de werken gaan. Heel den Zomer in de werken zitten. WERKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Werken en slaven, werken en wroeten. Werken is zalig, zei de beggijn, maar ze deed het noo. Werken gelijk een slaaf, gelijk een peerd. Werken lijf sta bij, zeer hard. — = Verduwen, D. Mijn maag werkt niet. — overg.. = Bewerken, kneden. K. depsere. Deegwerken. Zij is bezig met zout in de boter te werken. — Werkende mensch, werkman. C. WERKENDAAGSCH, bijv. nw.. == Werkdaagsch. Mijn werkendaagsche broek. Bij C. 's werkendaagseh. WERKENDAG, z. nw.., m.. = Werkdag. C. WERKKUIP. z. nw., vr.. = (Brouw.) Kuip waar men hel mout in bewerkt. C. WERKSTAL. z. nw., m.. = Werkhuis. WERKSTER. z. nw., vr.. = (Biem.) Werkbie , kleine bie die honing en andere zelfstandigheden haalt en al het werk in den korf verricht. WERM, bijv. nw. en bijw.. — Z. Warm, met de aldaar afgeleide en samengestelde woorden. K. WERREL, z. nw,, m.. — Z. Warrel. — In den werrel zijn, in den warrel, verward zijn. WERRELEN, werkw., overg.. — Z. Warrelen en de aldaar afgeleide en samengestelde woorden. WERT, z. nw., vr.. — Z. Wart. C. S. K. verruca. WERVELNAGEL,, z. nw„ m.. = (Kuip.) Nagel dien men bezigt aan den wervel der kern. WESTEN, z. nw., m. eno.. — Z. Wdb.. R. Bij T. m.. WESTERLING, z. nw., m.. = (Schipp.! Vrachtschip dat op de binnenwaters vaart en gesleept of getrokken wordt. Zijn kop is scherp en steekt over het water vooruit. WET. z. nw., vr.. = Politie ; parket. C. S. R. De wet kwam om de vermoorde vrouw te onderzoeken. — Iemand wetten stellen, bevelen , gebieden, verbieden. Daar heeft mij hier niemand wetten te stellen. WETEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Geenen raad weten. God weet waar hij zit. Weet ge wat ? Hij wilt niets van u weten. Hij had veel wijn gedronken , maar hij wist er niets van. Hij weet met iedereen om te gaan. Spr. : Zooveel van iets weten als de steenen, als de uur van zijn dood, volstrekt niets. Niet weten waar zijn kop staat. Z. Staan. Niet iveten waar (niet hoe) men het heeft, in de omstandigheden, den toestand waarin men verkeert, niet thuis zijn. Ge zult weten aan wat prijs, hoe laat of wat uur het is. Z. Prijs en Laat. Van iemand of van iets weten te spreken, bij onondervinding kennen. Iemand ik weet niet wat doen, hem duchtig onder de handen nemen. Welen van iets, i° er kennis van hebben, C. T. ; 2° er door beschadigd , gehinderd worden , C. D. R ; 3° aan iets onderhevig zijn. C. Mijn nieuwe hoed weet al van den regen ; hij weet veel van de hoofdpijn ; ik wist niets van heel die historie. — Niet weten van, niet kunnen. Hij weet van geen uitscheeden, als hij eens aan 't klappen geraakt. — Veel of weinig in iets (niet van) weten, veel of weinig aan iets gevoelig zijn, er door getroffen zijn. D. Zijn moeder is gestorven, maar hij schijnt er weinig in te weten. Enkel in zedelijken zin gebezigd. Stoffelijk gebezigd, heeft het van niet in tot voorzetsel. Hij had veel wijn gedronken , maar hij wist er niets af. Achter weten, wordt de voorwerpszin met waar, die den toestand van het voorwerp aanduidt, door de onbepaalde wijze vervangen. C. Ik weet eenen vogel weunen, zitten. Hij wist een peerd staan, liggen. WETENS, bijw.. — Wetens en willens, opzettelijk. Z. Wdb.. WETTEN , werkw., onov. (hebben). = Wedden. C. D. Durft ge wetten dat ik win ? — Gewet, laat ons wedden, ik wil wedden. D. Gewet dat hij niet zal komen. WETTEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijn beenen icetten, hard loopen. Zijn tanden op iets wetten, het verlangen te eten. WETTER , z. nw., m.. = Wedder. Spr. : Wetters zijn kijvers. WEUN , z. nw., m.. = Woon , woning. C. D. Bij D. vr.. WEUNEN. werkw., onov. (hebben). — Wonen. C. WEUNING, z. nw., vr.. = Woning. C. WEUNSDAG, z. nw., vr.. = Woensdag. WEUNST. z. nw., vr.. = Woning". WEVEN, werkw., onov. (hebben). = Wiegelen , van den eenen naar den anderen kant bewegen. O. De vliegers weven, als er wat wind is. WEVER. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Een wever en een kleermaker is een mensch te namen. Een wever heeft twee magen en geen hert. Een wever kent niets als zijnen strijkstok. De wevers zijn heeren , hebben ze geen geld., ze hebben toch drooge kleeren. — = Haring, uit scherts. WEVERSBLAD, z. nw., o.. — Z. Verkensoortn. C. D. WEZEL. z. nw., m. (niet vr.). — Z. Wdb.. C. Spr. : Zoo bang, schouw , blij als een wezel. WEZEN . z. nw., o.. — Z. Wdb.. — Van iets geen wezen hebben, in iets geene behendigheid, geene geschiktheid hebben. S. R. Die vent heeft geen wezen van het weven. — Zijn wezen in iets hebben, door iets droevig, medelijdend aangedaan zijn. Ik had er mijn wezen in, als ik dat kindje berrevoets deur de sneeuw zag loopen. Wezen , bij C. leedwezen , droefheid. — Geen wezen in iets hebben, er niet op letten , in iets geen erg hebben. S. Ik liep, ik had geen wezen in den pot die daar stond, en ik viel er over. — Op zijn wezen , zonder verlof. De soldaat was op zijn wezen naar huis gekomen. — Op zijn wezen iemand iets leenen, uit enkel vertrouwen , zonder bewijsstuk. — Z. Buitenwezen. WIEBER. z. nw., m.. — Spotnaam, onnoozelaard, sul. WIEDEN, werkw., overg.. —Z. Wdb.. Spr. : Elk irxede zijnen hof en ik den mijnen, elk bemoeie zich met zijn zaken. WIEDOUW. z. nw., m.. = Wisch van grauwe kleur, bevat veel merg, plettert gemakkelijk bij het blekken en groeit meest in de weiden. D. Bij V. wijdauw (Zuidned.). WIEG, z. nw , vr.. — Z. Wdb. Spr. : Hij is in de wieg niet versmacht, is oud geworden . — = (Oliemeulen) Wiel voorzien van spillen die in den kam pakken van het groot vangwiel. Wiegsken, o.. = (Dijkw.) Kleine wagon waar men grond mee vervoert. WIEGBAND, z. nw., m.. = Wiegeband. Volksrijm : 't Eerste jaar is 't kussen en lekken, Het tweede jaar den wiegband trekken, Het derde jaar is 't kijven en slaan : Zoo ziet men gewoonlijk 't liedeken gaan. WIEGEBLOMMEKEN. z. nw., o.. — Z. Bedstroo. WIEGEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemand in slaap wiegen, met schoone woorden misleiden, met ijdele beloften paaien. WIEGESTROO. z. nw., o.. — Z. Bedstroo. WIEGEWAGEN, werkw., onov. (hebben). — Wiegelen, heen en weer bewegen. D. Het graan begint te wiegewagen met een klein windeken. WIEKSEN, werkw., overg.. = Foppen, beethebben. Spr. : Met zwijgen kunt ge den duvel wieksen. WIEKSER, z. nw., m.. = Fopper, bedrieger, poetsenbakker. WIEKSKEN , z. nw., o.. — Wiekskens maken, bij de kinderen, over het onvaste ijs loopen en het zoo doen wiegelen. WIEL. z. nw., vr.. — Z. Weel. S. WIEL z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Ge zijt hier 't vijfde wiel aau den wagen, gij zijt hier overbodig en dient tot last. Gij zijt hier niet meer vandoen als 't vijfde wiel aan 'nen wagen, men kan u hier goed missen. Stokken in 't wiel steken. Z. Slok. Dat gaat op wielekens, dat gaat gemakkelijk, zonder last. (Schipp.) Groot ijzeren wiel dat van bladen, pallen genoemd , voorzien is. Sommige stoombooten worden bij middel van wielen voortbewogen. Zulke booten heeten booten met wielen ofwel parrelbooten. _ _ (Boer) Ronde plaats in eenen klaverakker waar de klaveren verteerd zijn. == Witachtige band of kring rond de maan, aureole. — Wielehen. — Z. Spoor, bieman. WIELEN . werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. — Ze laten wielen, veel geld verteren. — = (Kinderspel) Een houten wiel waar te midden een klein spilleken in steekt, voort doen rollen bij middel van eenen stok. WIELENSLAG, z. nw., m.. — Z. Wagenslag. WIELEWAAL, z. nw., m.. = (Vogel) Goudmerel, Oriolus galbttla . loriot jaune. V.. — Wordt veel gele wielewaal geheeten. Ook wiewaal. WIELEWANTJE. z. nw.. o.. — Z. Boer enteenen. Bij C. willewanten en wilde wanten. WIELSLEUTEL. z. nw., m.. = IJzeren werktuig dienende om de lunsen van de bossen der as te draaien. WIEMAN . z. nw., m.. = Lodewijk , Louis. WIEP, z. nw., m.. = Zeer flauwe koffie. Bij S. : dunne pap. WIEROOKEN , werkw., overg.. — (Bij boer) De mijt wierooken, als de laatste laag boekweit gedorschen is, met de vlegels in stoet rond de boekweitstroomijt gaan. WIES, z. nw., m.. — Aloïs verkort. WIES(CH)EN, werkw., overg.. = Hoozen , werpen. Naar iemand wieschen. — = (Fabr.) Het meeste nat door den wieschmeulen uitdrijven. Het goed wieschen. 'WIES(CHiER, z. nw., m . = (Fabr.) Werkman die met den wieschmeulen werkt. WIES CH)MEULEN, z. nw., m.. - - (Fabr.) Machien dienende om de wol droog te maken, door er, met eene draaiende beweging, het nat uit te wieschen, essoreuse. 'WIES(CH)PLAATS , z. nw., vr., == Plaats waar de wieschmeulen staat. WIESKAART, z. nw., vr.. = Whistkaart. C. WIESSPEL, z. nw., o.. = Whistspel. WIETELDEWAAI, z. nw., m.. — Sul, die van de slimste niet is , die tot weinig goed is. D. Bij D. ook wentelwaai, wintelwaai en wiendlewaai. Ook wietelwaai en wietewaai. WIETELWAAI, z. nw., m.. — Z. Wieteldewaai. "WIETELEN, werkw , onov. {hebben). = Spartelen , in gedurige beweging zijn. De vischkens liggen in den vijver te wietelen. WIETER, z. nw., m.. = Lange magere vent. Ook zwikzwak. — — Sul, bloed, spotnaam. Onnoozele wieter dat ge zijt ! WIETEROOG. z. nw., vr.. —Z. Draddeloog. WIETEWAAI, z. nw., m.. —Z. Wieteldewaai. WIETEWUITEN. z. nw., m.. = Onnoozelaard, sul. WIET JE, z. nw., o.. — Komt voor in 't raadsel op de hazelnoot : Wietje wuitje Zit in 't struitje Met zijn groen kazaksken aan. Daar is niet eénen timmerman Die Wietje wuitje maken kan. WIEWAAL. z. nw., m.. — Z. Wiewaal. De wiewaal roept : Boer, doet uw kiel aan. WIE WALEN, werkw., onov. (hebben). = Alles ondereen vertellen, van den tak op den boom springen in eene samenspraak. WIEWALIG. bijv. nw. en bijw.. = Aardig, half zot, schotsch. Ge zijt weer wiewalig vandaag , geheel in uwen aardigen. — = Driftig, tochtig, van dieren gezeid en deftiger dan spellig, peerdig, bokkig, enz.. WIEZE . z. nw., vr.. =-- Ludovica. WIEZEN, werkw., overg.. = Whisten. C. Twee spelen wiezen. WIEZENHOND. z. nw., m.. = Hond , kinderwoord. "WIEZJOER. — Einde van het lied sommiger vinken. — z. nw., m.. — Naam der vinken die op wiezjoer hun deuntje schijnen te eindigen en meest uit Brabant komen. — Spotnaam, bloed , sul. Ge zijt een rechte wiezjoer. WIGGELDEWAGGEL , bijw.. = Al wiegelende en waggelende. Hij ging hij wel , maar 't was van wiggelde waggel. Bij D. wiegelwagel, wiggelwaggel en wiegeldewagel ; bij S. wiegelwagel, wiggelewaggel en wiggelwaggel. WIGGEL WAGGELEN, werkw., onov. (hebben). — Onophoudend waggelen, wiegelen. WIJD, bijv. nw. en bijw.. —Z. Wdb.. Dieschoenen zijn te wijd. Hij is nog wijd van hier. — Wijd gezet. Z. Ver gezet, bij Ver. C. — Iets in 't wijd en 't breed vertellen , wijdloopig. WIJDDE, z. nw., vr.. =Wijdte, wijdheid. C. D. S. R. K. latitudo. O. W^IJF, z. nw., o.. — Z. Wdb.. De minachting in dat woord bevat, bestaat niet bij weinig beschaafde lieden. Een gewoon werkman spreekt soms met veel genegenheid over zijn wijf. — Oude wijven. Z. Oudewijven. WIJFKEN , z. nw., o.. = (Tritsspel) Vijfken. WIJGERING, z. nw., vr.. = (Schipp.) Planken die langs de binnenzijde van een houten schip geslagen zijn om de knieën te bedekken en een schoon uitzicht te geven. WIJK , z. nw., m. en vr.. — Z. Wdb.. D. WIJKMEESTER, z. nw., m . = Bediende van het armbestuur of van eene maatschappij van onderlingen bijstand, die gelast is op eene bepaalde wijk na te gaan aan wie er onderstand dient verleend. WIJLDER, pers. voornw.. = Wij. Dat hebt gijldergedaan, maar wijlder niet. WIJM. z. nw., vr.. — Wisch, teenwilg'. D. S. IC. vimen. Zuidned. bij V.. WIJMBLOM, z. nw., vr.. — Z. Gele u-ijmen en Sfnt-Jansheersen. WIJMBOSCH), z. nw., m.. Stuk land met wijmen bezet , oseraie. S. WIJMEN, bijv. nw.. = Van wijmen gemaakt. D. Een wijmen mande. Zuidned. bij V.. WIJMEN , werkw., onov. (hebben). = Manden maken. WIJMENIER, z. nw., m.. — Z. Wijmboscl:. S. WIJMKENS, z. nw., o., meerv.. — Z. Hoe hooger hoe schooner. — Z. Gele wijmen . WIJMKOOPMAN, z. nw., m.. = Hij die wijmen koopt en verkoopt, WIJMLAND , z. nw., o.. = Grond die met wijmen begroeit staat of goed voor wijmen is. WIJN , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Peren gelijk wijn. Weten waar Marten zijnen wijn tapt, slim zijn, het geheim kennen. Die wijn drinkt, kweekt luizen. Melk op wijn is venijn. maar wijn op nielk deugt veur elk. Water in zijnen wijn doen. Z. Water. WIJNACHTIG, bijv. nw.. = Veel van wijn houdende. C. D. S. R. Geef mij een glas bier, want ik ben niet wijnachtig. WIJNBEES. WIJNBEZIE, z. nw., vr.. = Druif, raisin. V.. WIJNBEZIELEER (zware e), z. nw,, m . = Druivelaar, vtgnev WIJNPOK. meest in 't meerv. gebezigd, ivijnpokktn, z. nw., vr.. = Windpok. C. S. Ons kindje heeft de wijnpokken. Zuidned. bij V.. WIJNSTOP. z. nw., m , WIJNSTOPSEL, o.. = Stopsel, kurk voor wijnflesschen. C. WIJP, z. nw., vr.. = Lijnwaden overtrek van eene kar of van een gerij. Ook wijt en wipte. WIJPBAND, z. nw., m.. = Band van esschen hout dienende om er de wijp eener kar op open te spannen. WIJS , bijv. nw.. —Z. Wdb.. — Iets wijs zijn. iets weten. D. K. safere. O. Ik ben niet wijs dat ik hem al van mijn leven gezien heb. — Uit iets wijs worden, het begrijpen. V.. Hij is al drij weken weg en had gezeid dat hij maar drij dagen van huis ging ; waarom dat lang wegblijven ? ik word er niet wijs uit. — Iemand zoo wijs laten als hij is, hem in zijne meening laten, hem geene verdere inlichtingen geven. C. WIJSHEID, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : De gierigheid bedriegt ie wijsheid. WIJT. z. nw., vr.. — Z. Wijp. D. S. Zuidned. bij V.. WIJWATER, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr.; Er wijwater tegen smijten, het tegenhouden , doen mislukken. WIJWATERBORSTEL, z. nw., m.. = Wijwaterkwast. C. Raadsel : Van binnen hout, van buiten haar En al de menschen wachten er naar. WIJWATERBORSTEL; z nw., m.. — Z. Waterborstel. WIJWATERFLESCH , z. nw., vr.. = Flesch waar het wijwater in bewaard wordt. T. R. WIJWATERPOT, z. nw., m., — Z. Waterborstel. WIJWATERPOTJE, z. nw., o.. = Potje met wijwater dat vooral in heiligdommen en slaapkamers hangt D. T. R. WIJWATERTOBBE . z. nw, m.. = Gewone tobbe voor het water dat moet gewijd worden of gewijd is. WIJWATERVAT, z. nw., o.. = Vat dat in den ingang der bidplaatsen hangt en met wijwater gevuld is. D. — = Peer, groot, goed van smaak. WIJZEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Oken wijzin. Z. O. — eenp., van de wijzers vaneen uurwerk gezeid. C. D. Het wijst vier uren op den toren. WIL , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Uw willeken hangt op den boom, en, als 't er afvalt, is 't uw oom, tot de kinderen, als zij zeggen : ik wil niet. — Om den wille van , omdentwil van, om reden van. Spr. : Om den wille van het smeer, lekt de kat den handeleer, men vleit iemand om er voordeel uit te trekken. — Om dies wil, om rede wil. Z. Om. — Ter wille van , ter oorzaak van. Iets doen ter wille van een ander. WILD, bijv. nvv. en bijw.. — Z. Wdb.. Gep. woord. : Wild en woest. De kinderen kwamen wild en woest uit de school geloopen. — Wilde bie. Z. Mosbie. — Wilde piel. Z. Boschenze. — Wild verhen, wild zwijn , sanglier. K. aper. WILDE ALSEM. z. nw., m.. — Z. Alsemkruid. WILDE BIJVOET, z. nw., m.. — Z. Ballekenskruid. WILDE BOEK(W)EI(T), z. nw., m.. - (Kruidkunde) Veelpolygonum's. C. WILDE EZELSOOR, z nw., vr.. — Z. Boerkens en boerinneke?is. WILDE UEUNING, z. nw., m.. = (Kruidk.) Smeerwortel, Symphytum officinale , grande consoude, fam. Borrag.. WILDE KEMP, z. nw., m.. = (Kruidk.) Gaffelkruid , Bidens tripartites , bident chauvrin, fam. Comp.. — Verschillende soorten van galeopsis. fam. Lab.. WILDE KLOKSKENS, z. nw., o„ meerv.. — De wilde Campanula's. WILDE KOEWACHT, z. nw., m.. — Z. Meerschblommeken, i°. WILDE KOL, WILDE KOOL (zachte o), z. nw., vr.. = (Kruidk.) Maankop, Papaver dubium, P. rheas, pavot douteux, fam. Pap.. WILDE KREMEL, z. nw., m.. — Z. Koekoeksblom. WILDELING , z. nw., m.. = Wilde ongeënte fruitboom, sauvageon. D. WILDE MUILKENS , z. nw., o., meerv.. = (Kruidk.) Ltnaria major, L. minor, linaire. fam. Scroph.. D. vert. het door paddevlas en vlaskruid. WILDE MUNT, z. nw., vr.. — Z. Riekaard. STILDE PEEËN, z. nw., m., meerv.. = (Kruidkunde) Vogelnest, Daucus carotta. fam. Umbell. De gekweekte wortel is daucus carotta var. sativa. WILDE REBBE, z. nw., vr.. — Z. Hondsrebbe. WILDE ROCHTING, z. nw., m.. - Z. Dering. WILDE SLOOREN, z. nw vr., meèrv.. — Z. Kerstingel. WILDE TINGEL, z. nw., m.. — Z. Doove tingel en Gele tingel. WILDE VIOLET, z. nw., vr.. — Z. Veldviolet. WILDE VLIER, z. nw., m.. — Z. Holpijp. WILDE WIJMEN , z. nw., vr., meerv.. — Z. Gele wijmen. W"ILDE WIJNGAARD, z. nw., m.. =. (Kruidkunde) Heggerank, Bryonia dioïca . fam. Cucurb.. WILDE WILG, z. nw., m.. (Kruidk.) Senecio nemorosis, fam. Compos.. WILDGAWEG, WILD WEG, bijw.. — Ik en kan niet verdragen dat hij zoo wildgaweg danst en loopt. WILDVANG, z. nw., m.. = Kapoen, losbol, woeste, ongehoorzame kerel. K. homo juvenis, temerarius, refractarius. WILD VLAS, z. nw., o.. —Z. Korfkens. WILLEKOM, bijv. nw.. — Z. Wellekom. C. D. S. T. O. WILLEM, z. nw., tn.. = Oud geldstuk van 5 centen. WILLEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — = Kunnen. Ik wilde hem bijkans niet meer erkennen , zoodanig is hij veranderd. — Niet villen , gevolgd van eene onbepaalde wijze , niet mogen. C. Een oude boom wilt niet verplant zijn. Zulke dingen willen niet gezeed worden. — Willen hebben, i° beweren, C. D. T. ; 2° eischen C. R. Hij wilt hebben dat ik ongelijk heb. Ge wilt hebben dat ik u dien, maar dat zal niet waar zijn. — Kwaad willen, kwaadwillig, van boozen aard zijn. C. Wordt gezeid van ziekten, ook van menschen en dieren. Als die zweer kwaad wilt, krijgt hij t vier. Moest dat peerd kwaad willen , de voerman zou verongelukken. Als 'de jongens te zamen kwaad willen , moet de schoolmeester toegeven. — Ik wil er af zijn. Z. Af. — Wetens en willens. Z. Wetens. — Willens of niet willens, met of tegen dank. Willens of niet willens, 't zal toch gebeuren. WIMPEL, z.nw„m,. = Alle lange, smalle vlag. K. vexillum. Aan de huizen hongen wimpels en vlaggen, Bij V. : scheepsvlag. WIN, z. nw., vr.. — Z. Boekweitwinde. — Misschien ook Convolvulus sepium, 0. L. Vr.-glaskin. WIN. z. nw., vr.. = (Meulen) Winde, windas op den steert van den meulen om de zeilen in den wind te zetten. C. WINARM, z. nw., m.. = Ieder der vier uitstekende stokken van de winde. WINBLAD, z. nw., o.. — z. Boekweitwinde. WINCKEL, z. nw., o.. — Dorp van Oost-Vlaanderen. Spr. : Winckel en Wachtebeke [en Selzaete daarbij) hebben, zeer veel hebben, bijzonderlijk in 't kaarten gebezigd. WIND. z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : In den wind zijn , een weinig dronken. Zoo rap, zoo veranderlijk als de wind. Op iets of iemand zooveel staat maken als op den wind. Dat is maar een 92. wind, duurt niet lang. Woorden zijn winden . maar schriften verbinden. Men moet zien van waar de wind komt, men moet het zeilhen naar den wind hangen, handelen volgens de omstandigheden. Veel wind, maar weinig te malen of veel wind, maar een klein blaasken, veel gepraat dat niets opbrengt. Stinken zeven roeden tegen den wind op. geweldig stinken. Goede reis en den ivind van achter, gemeenzame wensch , als iemand vertrekt. Veel wind, een zachte Winter. Water en wind maakt schoon al wat men vindt Woorden in den wind, waar men niet op rekenen mag. Op'nen wind en een kijken, op eenen stond. Wind, zei Fok, en hij scheet in 't zeil. 't Is moeilijk met alle winden te waaien, ieder te voldoen. Naar alle winden draaien, onstandvastig zijn. De wind blaast of waait in zijn zeilen, hij is gelukkig, heeft voorspoed. Bij het laten van eenen wind, worden verscheiden spreuken gebezigd : Steekt ze maar buiten, ze geven toch geen huishuur ; — ze zijn beter m 'nen wijden wereld als in 'nen nauwen buik ; — waar zulke honden bassen , zijn menscheli thuis ; — beter 'nen wind gelost als zeven pond gekost; — de wind stinkt, het zal stront regenen. WINDBOOM, z. nw., m.. — (Schipp.) De schippers zeggen : er hangt een windboom in de locht. als er bij schoon weder 's avonds zwarte strepen in de lucht te zien zijn. D. Hieruit bepalen zij ook voor 's anderendaags , de richting van den wind die dwars op die zwarte strepen zal waaien. WINDBREUK, z. nw., vr.. = (Ziekte) Zacht, windachtig gezwel aan den navel. V. De jonge peerden zijn er meer aan onderhevig dan de rundbeesten. Het komt voort van springen, loopen, trekken, enz.. Men geneest het dier met eenen linnen of anderen band rond zijne pens te leggen. Als het gezwel zeer klein is, heet het lommeken en men geneest het gemakkelijk met verterende middels. WINDBROEK, z. nw., vr.. — Z. Beslagmaker. WINDDROOG (scherpe o), bijv. nw.. = Door den wind gedroogd. V. C. D. R. Het garen moet nog buitengehangen worden, als het maar winddroog is. WINDE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. = (Wever) Soort van spinrok waar de spoelmaker zijn strengen op hangt. _ „ (vleeschh.) Dikke balk ; aan een der uiteinden is een wiel waar een reep rondloopt. De winde dient om de beest op te halen, als ze op den rug moet gevild worden. WINDE, z. nw., vr.. — Z. Boekweitwinde. WINDEBLOK. z. nw., m.. = Blok waar de windespil in steekt. WINDELOOS, bijv. nw.. — Het is windeloos , er waait geen wind. K. wind-loos. j. windstil — tranquillus. WINDEN (nd = nn), werkw., overg.. — Z. Wenden. WINDE(N) , z. nw., m.. Riviervisch met ronde vinnen, die wel op den brasem gelijkt. WINDESPIL, z. nw., vr.. = (Wever) Spil die de winde draagt. WINDEWEEG (scherpe e), z. nw., vr.. = (Heulen) Kant van den meulen die naar den wind gekeerd staat, als de meulen draait. D. Ook windweeg. WINDHAAK, z. nw., m.. — Z. Herhaak. WINDHALM, z. nw., m.. — Z. Kapucienbaard. WINDLOM, z. nw., vr.. = Opening in 't ijs door den wind gemaakt. WINDMEULEN, z. nw., m.. = Toestel dat wind maakt, ventilateur. — = (Boer) Meulen , met windblaren, waar verschillige zeeften op gezet kunnen worden. De windblaren blazen het licht vuil uit het graan. Bij D. windemeulen. WINDPLANK, z. nw., vr.. = (Meulen) Lange plank die langs binnen aan de roeden vast is. V. C. D. WINDPULM, z. nw., m.. — Z. Puim (meulen). D. Bij V. windpeluw. WINDSLOP, z. nw., o.. = Open plaats gelaten op eenen akker tusschen het drogende vlas. Als ge geen windslopen laat, zal de wind al uw vlas overhoopsmijten. WINDSTREEP (zachte e), z. nw., vr.. = Lange en witte streep in de lucht. WINDSTUIK. z. nw., m.. = (Boér) Losse stuik vlas , tarwe, gerst, boekweit of rogge , waar de wind gemakkelijk in spelen kan. WINDWEEG, z. nw., vr.. — Z. Windeweeg. D. S. WINDZUIGER, z. nw., m.. — Z. Krebbijter. WINKEGEL, z. nw.. m.. = Zaak, persoon die groot voordeel aanbrengt. De influenza was de winkegel van de apothekers. Mijn oudste zeun is mijn winkegel : hij brengt alle weken twintig frank naar huis. WINKEL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : In iemands winkel klappen, naar zijnen zin, in zijn voordeel praten. Zijn winkel draait niet, hij heeft geenen bijval. Dat is een aardige winkel, dat . is eene zonderlinge zaak, dat zijn wondere personen. Dat is mijn winkel, dat is iets dat mij behaagt. — = Speculatie. C. De gazetten schrijven dikwijls niet uit overtuiging, ik weet er waar dat enkel een winkel is. — = Werkhuis. C. D. S. — Z. Dorschwinkel. D. WINKELBROOD, z. nw.. o.. — Z. Bakkersbrood. WINKELEN, werkw., onov., eenp. (hebben). = Tot winkel dienen , wel gelegen zijn om winkel te houden, sprek. van een huis. D. Op den hoek van de straat winkelt het dikwijls goed. WINKELHAAK, bijw.. = Rechthoeken makende. Hij liep winkelhaak rond het huis, rond den akker. WINKELHAAKSWEG, bijw.. — Winkelhaaksweg zien, scheel zien. WINKELKAS, z. nw., vr.. = Kleine blikken doos, van voren met glas , die men in de winkels gebruikt om de eene of de andere waar in te zetten. WINKELSCHEPPER, z. nw., m.. = Blikken of koperen schepperken dat men gebruikt om bloem enz., mee te scheppen. WINKEN, werkw., overg.. = Wenken. D. K. nuere. De reizer winkte den veerman om overgezet te worden. — = Dorschen, schertsend. Ik ga winken. Ziet gij hem ginder winken en er komt niemand. WINKETING, z. nw., vr.. = (Meulen) Keting der winde, waardoor de meulen verzet wordt. WINNEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Winnen en verliezen zitten in eenen zak. Zoo gewonnen, zoo geronnen. Met het fluitje gewonnen, met het trotnmelken verteerd. — = Kweeken, telen. C. K. colere, generare. O. Ik win schoone patatten op dien akker. Kinderen winnen. Gep. woord. : Hij is te Sint-Niklaas gewonnen en geboren. — onov. [hebben). = Aan de beterhand zijn. C. R. De zieke heeft sedert eenige dagen veel gewonnen. — Op iets winnen, voordeel doen, vooral bij eenen verkoop. Ik heb op het peerd dat ik verkocht heb, twee honderd frank gewonnen. — Dat is gewonnen, dat is 't beste, voordeeligste. C. Vroeg gaan slapen en vroeg opstaan, dat is gewonnen. U geen ruziestokers aantrekken, dat is veruit gewonnen. — Gewonnen zijn, overwinnaar zijn in 't spel. C. Ik deed drij spelen en drij keeren achtereen was ik gewonnen. WINNEWAN, z. nw., m.. — Z. Winwan. WINNEWANNEN. werkw.. overg.. = (Boer) Met den winwan werken. WINSTOK, z. nw., m.. = (Wever) Lange stok dienende om den garenboom te doen draaien. WINTELEN , werkw., overg.. = Wentelen. O. WINTER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : De Winter scheedt van den Zomer, zegt men, wanneer het in 't begin der Lente voor den eersten keer dondert. WINTERFRAK, z. nw., m. en vr.. = Winterjas. WINTERJONG, z. nw., o.. — Z. Doddejas. C. WINTERKEUNINKSKEN. z. nw., o.. — Z. Duimken. WINTERKOORN, z. nw., o.. — Z. Snijkoom. C. WINTERMUSCH, z. nw., vr.. — Z. Blauwietak. WINTERNAT, z. nw., o.. = Koude regen, gelijk er veel in den Winter valt. WINTERPHLOX, z. nw., vr.. — Z. Hoe hooger hoe sohooner. WINTERPLUIMEN, z. nw., vr., meerv.. = (Kruidk.) Sedum maximum, fam. Crassul.. WINTERPORSELEIN , z. nw., m.. — Z. Marias telloorken. WINTERSTAL. z. nw., m.. = (Boer) Stal waar de beesten des Winters verblijven. WINTERSTOFFELIER , z. nw., m.. = (Kruidk.) Mathiola incana, giroflée d'hiver, girofle'e desfenêtres, fam. Crucif.. WINTERZEIL, z. nw., o.. = (Schipp.) Bruin zeil dat des Winters op de jachten gebruikt wordt. WINWAN, z. nw., m.. = (Boer) Wanmeulen dienende om 't graan te zuiveren. Ook ivinnewan. WIP, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Op (niet in) 'nen ivip, op 'nen wip en 'nen heer, op eenen oogenblik. — = Steert, in 't raadsel op de koe. Z. Tuinenbreker. — Z. Gaaiwip. C. S. Zuidned. bij V.. Spr. : Zoolang de vogel op de wip staat, kan er ieder naar schieten. Z. Vogel. WIPKARRE, z. nw., vr.. — Z. Kapkarre. D. WIPKODDE, z. nw., vr.. — Z. Koevoet. WIPPER, z. nw., m.. — Spotnaam, lange, magere persoon. C. WIPPERDEPIPPER. z. nw., m.. — Z. Hieperdepieper. "WIPSCHIETING, z. nw., vr.. = Het schieten naar de wip. 't Is wipschieting vandaag. WIPSTEERT, z. nw., m.. — Z. Koevoet. V.. WIPSTEERT. z. nw., m.. — Z. Mienegars. WIPTE, z. nw., vr.. — Z. Gaativip. WIPTE, z. nw., vr.. — Z. Wijp. WIRRELDEWARREL, bijw.. = Verward, in wanorde, in de war. Het vlas lag wirreldewarrel op den akker. — z. nw., m.. = Verward geheel, warboel. Heel de streng is éen wirreldewarrel. WIRRELEN, werkw., overg.. — Komt voor in de gep. woorden wirrelen en warrelen, gansch in de war brengen. Al het garen is gewirreld en gewarreld. WIS(CH), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spï. : Krinkelen, u wringen gelijk een wisch. Zoo taai als een wisch. — Wisch vlas, bundel ongereept vlas ; bundel gedroogd vlas. — Wisch blokken, dertien paar blokken aan eene wisch of koorde opeengestapeld. Bij C. wis. WIS(CH)BLOM, z. nw.. vr.. — Z. Sint-Janskeers. WIS(CH)HAAK, z. nw., m.. = (Stroodekker) Lang ijzer met een haaksken dienende om de wisch door te halen. WISS(CH)EN, werkw., overg.. — (Blokm.) Blokken wisschen, ze aan eene wisch of eene koorde opeenstapelen. WISSEL, z. nw., m.. = (Dijkw.) Plaats gewoonlijk uit vier of vijf nevens malkander liggende planken bestaande, waar de eene werkman den kruiwagen aan den anderen overgeeft. Als de afstand van de ladingsplaats tot het stort of de losplaats tamelijk ver is en het vervoer noodzakelijk op twee handen moet geschieden, legt men op 3o passen afstand (3o meters ongeveer) eenen wissel. WISSELJAGER, z. nw., m . = (Wever) Jager langs den kant van het schof waar men gemakkelijk mee kan verwisselen van schietspoel. WIT, bijv. nw.. — Z. Wdb.. Spr. : Ze zijn er zoo dun als de witte hazen, als de icitte raven. Zoo wit als sneeuw, als melk, zeer wit. Zoo wit als een zon, helder. Zoo wit als een duif. zeer grijs. Zoo wit als de dooi. als een lijk, als een doek, zeer bleek. Ik kan geen wit op zwart zeggen, kan niet tegen mijne meening spreken. — Wordt in verscheid, uitdrukkingen gebezigd om vriendschap uit te drukken. C. T. R. 't Is wit tusschen die twee. Met iemand wit staan. levers staan met witte voeten, 't Is overvloed van wit. Al te wit is gauw vuil, te groote vriendschap duurt soms niet lang. WITAAR (klemt, op wit), z. nw., vr.. = (Boer) Tarwe met witte aren. WITBEEN, z. nw., m.. = (Boer) Boekweit die onder aan den stam wit is. WITGAT, z. nw., o.. — Z. Boschbie. WITGATJE, z. nw., o.. — Z. Kerkzwaalm. C. D. S. — = (Vogel) CEgialitis dubius, petit pluvier d collier. C. WITGOED, z. nw., o.. = Ongeverfde weefsels, zooals katoen, lijnwaad , enz.. C. D. S. T. R. WITHEER, z. nw., m.. = Kloosterling die een wit habijt draagt. C. S. T. R. De kanunniken van Averbode zijn witheeren. WITHOUT, z. nw., o.. = Espenhout. Die stoel is van without gemaakt. WITJE, WITTEKEN, z. nw., o.. = Zilveren stuk gelds. WITLOOF, z. nw., o.. = Loof van suikerij , in het najaar in den grond gelegd om wit te worden en als groensel of salade geëten te worden. C. S. T. R. WITSELKODDE, z. nw., vr., WITSELSTOK, m.. = Stok waar men den borstel op bindt om de muren te witten. WITSTEERTJE, z. nw., o.. = (Vogel) Saxicola cenanthe, motteux cendre. WITTE, z. nw., m.. = Aardappel met witte schil. De Gentsche witte zijn zeer goed. WITTEBLOMMEN. z. nw., vr., meerv.. — Naam van 't vlas dat witte bloemen draagt. Eene tweede soort heet blauwblommen. WITTEBROOD , z. nw., o.. — Z. Wdb. Spr. : Hij heeft zijn wittebrood eerst geëten , was vroeger gelukkig , welvarend. WITTEBUIKEN, z. nw., m., meerv.. — Tamelijk groote kersen met eene witte vlek op de eene zijde. Bij C. witbuiken. WITTE HEEMST, z. nw., m.. — (Kruidk.) Heemst, Althxa officinalis, guimauve, fam Malvac.. D. WITTE KERSTROOS, z. nw., vr.. — Z. Blom van 't Kindeken Jezus. WITTE KNOPKENS, z. nw., o., meerv.. — Z. Hemdsknopkens. WITTEKOP, z. nw., m.. = Hoofd met wit, vlasblond haar. C. = Iemand , vooral een knaap die zulk haar heeft. In mijn klas zitten vier wittekoppen. — = Duif met een witten kop. WITTE MARBOLLEN, z. nw., m., meerv.. — Z. Eiboomken. WITTE MEIROOS (scherpe o). z. nw.. = (Kruidk.) Balroos, Vibumum opulus, var. Sterilis, boule ie neige. WITTE MOES, z. nw., m.. = (Kruidk.) Filago germanica en F. arvensis, perlière laineuse, fam. Comp.. WITTE PIJPEN, z. nw., vr., meerv.. — Z. Blauwe pijpen en Beiaard. WITTE PLUIM . z. nw., vr.. — Z. Boksbaard. WITTE REGEN, z. nw., m.. = (Kruidk.) Veronica incisa alba, veronique blanche, fam. Scroph.. WITTE RIJSPAP. z. nw., m.. — Z. Kruiperhens. WITTE SALA DE), z. nw., vr.. —Z. Melkblad. WITTE TAFELKENS , z. nw., o., meerv.. — Z. Klaspes. WITTE WINTERPLUIMEN. z. nw., vr., meerv.. — Soort van spircea. WITTIGHEID, z. nw., vr.. = Witheid. K. albeds. WITTING, z. nw., m.. = Appel, groot, bleek van vel, vroeg rijp. — = Witvisch. S. K. alburnus. WITZWING, z. nw., vr.. = Duif met éene of meer witte slagpennen. C. WOEKEREN, werkw., onov. (hebben). = Aangroeien, vermenigvuldigen, vermeerderen. V.. Spr. ; Woekeren gelijk de konijnen, talrijk vermenigvuldigen. WOEKERIJ. z. nw., vr.. = Woekerhandel. C. D. K.fcenus. WOEL. z. nw., m.. = (Voerm.) Esschen stok, schoon rond, draaiende langs onder in het midden der kar in twee holen, een in de as en een in den balk op den buitenkant. De woel steekt een einde buiten de kar uit en heeft daar twee gaten : aan het eene is eene touw vastgemaakt die moet opgewonden worden, aan het buitenste is de woelstok die den woel moet opwinden. WOELEN, werkw., overg.. — Z. Hoelen. D. K. premere. Bij C. wulen. WÓELGETUIG, z. nw., o.. — Z. Hoelstok. WOELKLIPPEL, z. nw., m.. —Z. Hoelstok. WOELSTOK, z. nw., m.. — Z. Hoelstok. D. R. Bij C. wmlstok. WOESTGAWEG, WOESTWEG, bijw.. Hij liep woestgaweg deur 't volk. WOLF, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Eten gelijk een wolf. Honger hebben gelijk een uitgehongerde wolf. De honger jaagt den wolf uit den bosch , nood dwingt. De wolven bijten malkander niet dooi, de boozen verbroederen , als 't tegen de goeden te strijden valt. In de muil van den loolf loopeit, in 's vijands handen. — Ziekte der koeien. V.. — Kinderspel. Onverschillig het getal spelers. — Aan beide kanten van de speelplaats maakt men eene meet. Daarbinnen is het kot. Men telt af om te zien wie er wolf en herder is. Die eerst af is, moet wolf zijn. Die de tweede af is , moet herder spelen ; al de andere zijn de schapen. De wolf staat in het midden van den koer en de herder met zijne schapen staat over de meet. De wolf roept tot den herder : Wolf. — Herder ! herder ! laat uw schaapken uit ! Herder. — Ik ben benauwd van mijnheer den wolf. Wolf. — De wolf zit in 't riet. Met zijn een been gebroken en 't ander niet. Herder. — Waar is 't merk ? Wolf. — Achter de kerk. Herder. — Waar is 'l bloed ? Wolf. — Onder den voet. Herder. — Waar is 't geld ? Wolf. — Allemaal door eenen rooster geteld. Kom maar af ! kom maar af ! Nu loopen al de schapen met den herder over van de eene meet naar de andere, en terwijl tracht de wolf hen te katten. De schapen die gekat zijn , worden nu ook wolven en helpen de andere schapen vangen. Zoo doen zij voort, totdat al de andere schapen gekat zijn. De twee laatste die gevangen zijn, worden herder en wolf in het volgende spel. WOLFIJZER, z. nw., o.. = Wolfsklem. C. Hier liggen wolfijzers en schietgeweren. Bij D. wulfijzer. WOLK, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo hoog als de wolken. Voorbijgaan gelijk een wolk. WOLKAF, z. nw., o.. = (Boer) Zeer zacht, fijn kaf. WOL(LE), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo zacht als wolle. Hij meende wol te hebben, maar hij was zelf geschoren, in plaats van voordeel, deed hij schade. Veel geschreeuw, maar weinig wol, zei de boer, en hij schoor zijn zicijn. — = Ruwheid die gezaagde planken bedekt. — = Dons. Hij heeft wat wolle op zijn lep staan. WOLLEGAiR)S, z. nw., o.. — Z. Mienegars, 2°. WOLLEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Opwallen. WOLMUUR, z. nw., m.. = (Kruidk.) Horenkruid , Cerastium vulgare, fam. Caryoph.. WOLSALA(DE), z. nw., vr.. = (Kruidk.) Leontodon hispidum en Hypochieris radicata, Hondent velu, porcelle. WOLTINGEL, z. nw., m.. — Z. Bruine woltingel. WOLVENBROOD, z. nw., o.. — Z. Duvelsbrood. WOLVIN, z. nw., vr.. = (Boer) Vooruitkomende klimming van het stroodak rond de schuurdeur. — == (Boer) Uitspringend dak aan den top van den gevel eener schuur. Veel boeren hangen hunne eegden onder de wolvin. WOLZAK, z. nw., m.. = Konijn of zwijn met lang wollig haar. Een wolzak is moeilijk om vetten. WONDER, bijv. nw.. = Wonderlijk, bizarre. D. Gij zijt een wondere mensch, nu zegt ge wit en dan zwart. WONDER, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — Het geeft mij wonder. Z. Geven. S. O. Weinig gebr. bij V.. — Ik heb wonder, ben nieuwsgierig om te weten. S. O. Ik heb wonder of hij vertrekken zal. WOORD. z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Woorden zijn geen oorden of woorden vullen geen zakken. Woorden wekken, voorbeelden trekken. Vrouwmensch moet het leste woord hebben. Eén man, een woord. 7.ijn woord eten, intrekken. Van zijn woord zijn , zijn woord houden. Dat woord was nog niet houd, o/..... , het woord was nog maar nauwelijks uitgesproken. Het woord lag juist op mijn tong, ik wilde juist het zeggen. Met twee woorden spreken. Z. Twee. — Met een woord gezeid, in éen woord. C. — Woorden, twist, geschil. V. C. D. R. Woorden krijgen. Woorden hebben. WOOS(CHlEN, werkw., overg.. = Scheppen, wegnemen, hoozen. Het water uit den boot wooschen. WOOS(CH)VAT, z. nw., o.. = (Schipp.) Schop waar de schippers het water mee uit de booten scheppen. WORGEN, werkw., onov. (hebben). = Braaklust gevoelen, avoir des nause'es. S. Hij worgde wel, maar kost niet braken. WORP, z. nw., m.. = (Potbakk.) Eenheidsmaat van de potten. C. Ieder worp kost gewoonlijk 20 cent. — = (Steenbakk.) Vier steenen samen. Hij zette twee worpen op den kruiwagen. WO(R)STENHOOREN . z. nw., m.. = (Vleeschhouwer) Worsthoren, boudiniire. WO(R)STE(N)SAUS, z. nw., vr.. = Saus vanworst ennat. C. WORT, z. nw., vr.. — Z. Wert. C. D. K. verruca. WORTEBEZIE, z. nw., vr.. — Z. Aschgrauw. WORTEL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Wortel en roode kool is de doktoor van ,t huishouden. Staan gelijk een vervrozen wortel, stijf. WORTELBOTER, z. nw., vr.. — (Boer) Boter van koeien die vooral wortels tot eten krijgen. De wortelboter is doorgaans hard en goed van smaak. WORTELKOLETJR, z. nw., o.. = Sajet met wit en rood dooreengesponnen. WORTELVUIL, z. nw., o.. = (Boer) Wiedsel uit de wortels, stoppels en onkruid ondereen. WORTENKRUID, z. nw., o.. — Z. Kroezelvuil. WOUT, z. nw.. vr.. = Braam, spoor van het slijpen op eenen beitel, een mes, enz.. WRANGEN, z. nw., vr., meerv.. — (Schipp.) Z. Liggers. WREED. bijv. nw. en bijw.. — Z. Wdb.. Spr. : 't Is wreed. zei de uil, en hij bekeek zijn jong . scherts. — = Zeer, uitermate. De dochter was wreed schoon gekleed. WREEF (zachte e), z. nw., vr.. = Daad van wrijven. D. Kom, geef mij den borstel, ik zal uw broek nog een wreef geven, want er zit nog veel stof in. — —- Wat in eens gewreven wordt. D. Eene wreef verf is al de verf die op den borstel is. — = Slag, kaaksmeet; — harde berisping. D. Zwijgt of ik geef u een wreef dat gij ronddraait. Hij zal een wreef krijgen als hij thuis komt. WREKELEN, werkw., onov. (hebben). — Wrikken. D. L. WREKELGAT, z. nw., o.. = (Schipp.) Groef van achter in den boot waar de wrikriem in rust, bij het wrikken. WREKEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Meest wederk. gebr.. Ik zal mij wreken. Spr. : God wreekt daar hij niet spreekt, God straft het kwaad dikwijls op geheime wijze. WRIBBELEN. werkw,, overg.. — Z. Fribbelen. D. WRIJF. z. nw., m. (niet vr.). = Wreef, coude-piei. C. D. S. T. R. K. pictus pedis. Die schoenen zullen mij niet passen , want mijn wrijf is te hoog. — — Deel van de kous of van den schoen dat den wrijf bedekt. D. Gewest, bij V.. WRIJFPEERD. z. nw., o.. = (Blokmak.) Soort van blok waar de klompen op gewreven worden. WRIJVEN, werkw., overg. en onov. (hebben).— Z. Wdb.. Spr.: Ge meugt in uw handen wrijven, tevreden zijn. Iemand iets onder zijnen neus wrijven. verwijten. = (Blokmak.) Met den wrijver overgaan , doen blinken. De blokken worden gewreven, als zij geschreept zijn. WRIJVER, z. nw., m.. = (Blokm.) Werkman die de blokken wrijft. = (Blokmak.) Houten of ijzeren steel die met een ijzeren haak aan het wrijfpeerd vastzit en dient om de kloefen schoon te doen blinken. WRINGEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. Wdb.. — = Knellen , prangen. C. Die .schoenen wringen mij geweldig. ZAACHT, bijv. nw. en bijw.. = Zacht. K. suavis, lenis, mollis, dulcis. O. Wordt altijd stoffelijk gebezigd. Voel 'nen keer hoe zaacht het haar van dien hond is. Hij ligt zaacht op zijn wollen bedde. — = Genoeg gekookt, malsch, gaar. De patatten zijn zaacht, lang ze maar af. Bij D. en S. zocht. Spr. : Ge zult niet zaacht komen, niet lukken, niet bekomen wat gij verlangt. ZAAD , z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijn zaad krijgen , eene berisping, een pak slagen. Er is geen zaai meer in 'l baksken , 't geld is op. Gelijk zaad,, zeer veel; geld, luizen hebben gelijk zaad. — Planten veur zaad, laten staan veur zaad, iets planten of laten staan om er zaad uit te winnen. C. T. — = Eikens van rupsen en motten. Daar hangt veel zaad in de schors van dezen boom. — = Schiethagel, gegoten loodkorrels. C. D. S. T. R. Met zaad naar de vogels schieten. — Inzet, enjeu, bijzonderlijk van knikkers en marmels. V. C. D. S. T. R. Mijn zaad staat in. Als hij zag dat hij ging verliezen, pakte hij zijn zaad uit de bos en liep weg. == (In 't spel) Wat men had vóór 't spel, tzij marmels, knikkers of geld , winst noch verlies. S. Ik heb juist mijn zaad, maar Frans wint drij eens. ZAADDEXN , ZAADDEN , z. nw., m.. = (Boer) Aard waar men sloorzaad op dorscht. ZAADKEPPEN. z. nw., o.. = (Boer) Houten schotel waar de boer dikwijls zijn zaad in legt en uit zaait. ZAADPEE, z. nw., m.. = Wortel die zaad moet schieten. ZAADSTROO, z. nw., o.. = Stroo van het sloorzaad. ZAAG, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — = Iemand die zanikt. Bij C. : vrouw die zanikt. Spr. : Als ge zoo een zaag in huis hebt, moet ge geen gaan leenen of koopen, woordenspel op eenen zaniker. Een zaagsken spannen, zaniken. ZAAGACHTIG, bijv. nw.. — Genegen om te zagen , te zaniken. C. ZAAGBEK, z. nw., m.. = (Vogel) Mergus albellus. harle blanc. V.. Ook zager. ZAAGGA R S, z. nw., o.. — Z. Kammekensgars. ZAAGPEERD , z. nw., o.. = (Blokmak.) Soort van houten staander waar men de boomen op rolt, als men ze gaat doorzagen. C. ZAAGPIKKEL, z. nw., m.. = Staagstoel. ZAAGPOT, z. nw., m.. = Zaniker. Uw man is een zaagpot van de eerste soort. ZAAGSPAAN, z. nw., o.. — Wanneer de zagers twee gezaagde planken van malkander trekken, blijft er aan het uiteinde van eenen der balken een rimpelig stuksken hout, dat hout heet zaagspaan. ZAAGSTOEL, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — — Versleten , mager peerd. Moet die zaagstoel ons te Temst brengen ? Wanneer zullen wij er zijn !.... Scheepsbeschuit, hard, rond gebak dat op de zeeschepen veel te vinden is en lang bewaart. ZEEBLAKEN, werkw., onov. (lubben), eenpers.. — Wordt gezeid, wanneer er des avonds zeebrand is, d. i., weerlicht zonder donder. Zie eens hóe het zeeblaakt! ZEEBONK, z. nw., vr.. = (Schipp.) Zeer groot zeeschip, 't Is een zeebonk van 'nen boot die voorbijvaart. ZEEBRAND, z. nw., m.. = Weerlicht zonder donder. K. flamma marina. Gewest, bij V.. ZEEBRAKEN. werkw., onov. (hebben), eenp.. — Z. Zeeblaken. ZEEDIEP, bijv. nw.. = Zoo diep als de zee, zeer diep. Ik geloof dat die put zeediep is. ZEEDIJK, z. nw., m.. = Dijk langs den oever der Schelde. ZEEËKSTEB, z. nw., vr.. —Z. Pelie. ZEEFLUITER. ZEEVOGEL, z. nw, m.. — Z. Meiwuulp en Wuulp. Als de zeefluiters uit het Noorden komen, is er hagel, sneeuw of kou te verwachten. ZEEFTMEULEN, z. nw., m.. = Stoover met zift. ZEEGA(R)S, z. nw., o.. = (Kruidk.) Zeegras, Zostera maritima, fam. Najad.. C. ZEEGAT, z. nw., o.. = (Schipp.) Monding van eenen stroom. V.. Het zeegat der Schelde is te Vlissingen. ZEEHOND. z. nw., m.. = (Schoenm.) Leder met zwarten bovenkant en voorzien van kleine hobbels , wat grooter dan die van de kips. ZEEK, z. nw., m. (niet vr.). = Zeik, urine. D. S. K. urina. — = Mestgier. Ge moet wat zeek op uw land doen. Bij C. zeik: ZEEKAPTEIN, z. nw., m.. = Haring, schertsende. ZEBKELINGS. bijw.. = Tappelings. Het bloed kwam zeekelings uit de wonde. Bij C. T. en R. zeikelings. ZEEKEN. werkw., onov. (hebben). — Zeiken. D. S. Spr. : 't Is verloren geschuifeld als 't peerd niet zeehen wilt. ZEEKER, z. nw., m.. — Z. Flosser. — = Vijvermossel, anodonte. ■— = Kleinmoedige man of jongen. Gij zijt een zeeker, gij durft niets. — Spotnaam op mannen , vooral in de samenkopp. onnoozele zeeker. ZEEKSEL, z. nw., o.. = Hoeveelheid water in eens geloosd. D. S. Bij C. T. en R. zeiksel. ZEEL, z. nw., o.. = Koorde, touw. Bij V. : draagriem , een 4 a 5 cm. breede band van touw. Spr. ; Zoo dik als een zeel, als de buik door 't veel eten gelijk gespannen staat. Aan hetzelfde zeel trekken, eendrachtig handelen. Eén zeel spannen, samenspannen. Ten einde zijn zeel zijn, op zijn. Niet verder gaan alsdat zijn zeel lang is, de uitgaven schikken naar de inkomsten. ZEELDRAAIEN. z. nw , o.. = Touwslagen. Spr. : Aan 't zeeldraaien zijn, achteruitgaan, slechte zaken doen. ZEELDRAAIER, z. nw., m.. = Touwdraaier. C. S. Zuidned. bij V.. Spr. ; Achteruitgaan gelijk de zeeldraaiers (van Hamme), verminderen in fortuin, enz.. ZEELEN, werkw., overg.. = Met een zeel binden. D. S. K. ligarefune. O. Het verken wordt gezeeld , veurdat het geslacht wordt. ZEELM (zachte e), z. nw., vr.. = Zenuw. D. Hij weet van de zeelmen. — = Zeen, harde pees in 't vleesch. Dat is slecht vleesch, het zit vol zeelmen. Bij S. zelem. ZEELOODS, z. nw., m.. — (Schipp.) Loods die tot in de zee meevaart. ZEEM (scherpe e), z. nw., m.. = Honing. D. K. mei. O. Spr. : Zoo zoet als zeem. 't Was al suiker en zeem . al wat zoet en goed is. Bij D. o.. ZEEMANSDIEP, z. nw., o.. = (Schipp.) Diepste deel van eenen stroom, waar de zeeschepen hunne vaart kiezen. ZEEMANSHUIS, z. nw., o.. = (Schipp.) Groot gebouw te Antwerpen, waar de zeelieden zich kost en woning tegen voordeelige prijzen kunnen aanschaffen. ZEEMENIS, tusschenw.. — Z. Djeemenis. ZEEMERMIEN, z. nw., vr.. = Zeemeermin. — = Zeer groote krab die rood van schelp is. ZEEP (scherpe e), z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Om zeep gaan of zijn, ten onder gaan , ten onder zijn , vergaan , sterven ; — die winkelier is om zeep ; die man heeft de tering, hij gaat om ze6p ; zijn fortuun is om zeep. Iemand scheren zonder zeep, op eene listige wijze bedriegen. ZEEPBORSTEL, z. nw., m.. = Borstelken dat dient om den baard in te zeepen, als men geschoren wordt. C. D. — Staan zien, verwonderd zijn. C. Hij zal staan i zien, als hij dat hoort. Spr. : Slaan zien gelijk een hond op een zieke koe, r dom, verwonderd. — Zien op, er nauw op uit zijn , uit gierigheid. C. D. S. T. Als ge iets wilt koopen dat goed is, meugde op geen vijf frank zien. Die smous, hij i ziet op een halfken. Er op zien, op de moeite zien, zich de moeite niet kunnen of willen geven. Ik zie er op van mijn hand uit te steken , zoo moe ben ik. — Zien te, trachten. V. C. D. T. Ik zal die plaats zien te krijgen. Naar iets of iemand niet zien, niet ontzien. R. Mijn ; vader is tegen mijn houwelijk, maar daar zie ik niet naar. Ik zie mij ik voorzie dat ik.... Ik zie mij niet oud te worden. Ziét ge u vandaag gedaan te hebben? Bij C. : « ik zien 'em nie oud wörren. » — Schijnen , een uitzicht hebben. V. D. Hij ziet mij niet gezond. — = Zijn. V. C. Hij ziet zoo rood alsof hij de helle geblazen hadde. Zien gelijk, minachtend antwoord op een dom gezegde. Die plant die daar staat is een zeekool. — Ge ziet gij gelijk een zeekool. — 't Regent, 't sneeuwt, enz., of't ziet er naar, 't houdt haast niet op van regenen , sneeuwen , enz.. — Ziende blind zijn, oogen hebben en niet zien. V.. ZIEN, z. nw., o.. = Sterre, spiegel der oog, prunelle. D. O. Het zien van de oog. Ook zier. ZIENDELIJK, bij v. nw., .—— Zienlijk, aan te zien. I 't Is niet ziendelijk hoe hij deur dien'hond gebeten is. ZIENDELINGS, bijw.. — Ziende. U ziendelings laten bedriegen. Spr. : Ziendelings in 't water loopen, zich zeiven vrijwillig ongelukkig maken. ZIEP, z. nw., vr.. = Vest. S. — = Maag, buik. Z. Jip. Bij C. Zip en zjip . bij S. ook zipe en zip. ZIER, z. nw., o.. — Z. Zien. ZIER. z. nw., o . = (Spinst.) Plaats waar in het garen een knobbel is. Die niet altijd evenveel van den rok laat , spint zieren. ZIEREN, werkw., onov. {zijn). — Knobbelen, ongelijk dik zijn, van draad. Het garen is gezierd. ZIFT. z. nw., o.. = (Balspel) Balnet. Ze spelen met den kleinen bal op een zift. Spr. : op geen zift spelen, op geen kosten zien. ZIFTELINGEN, z. nw., m., meerv.. Ziftsel, wat bij het ziften door de zeef vallen. Men zift soms de lemen met eenen splenter en de ziftelingen worden op het gras gestrooid. ZIJ, bezitt. bijv. nw.. = Zijn. C. Zij vader. Zij geld. Z. Spraakl., bl. 28, nr 26. ZIJ. z. nw., vr.. = Zeef, klein koperen of haren ziftje waar men de melk laat doorloopen, couloir. S. T. R. O. Bij D. zijde. ZIJ, z. nw., vr.. - Z. Wdb.. De zoute zij van eenen zeedijk is de zijde van den dijk langs het water. De zoete zij is de zijde die langs het land gelegen is. Men zegt ook zoute kant en zoete kant. ZIJBARD, ZIJBERD , z. nw., o.. = Bard dat op de kanten der karre vastgemaakt is. Ook zijplank. ZIJBEUK, z. nw., m.. = Beuk nevens den middelbeuk in de kerk. C. D. T. ZIJ DE', z nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zoo zacht, fijn als zijde. Haar gelijk zijde. ZI JlDEBLOM. z. nw., vr.. — (Kruidk.) Rhodanthe Manglesaii, rhodanthe, fam. Comp.. - (Kruidk.) Accroclinium roseurn en A . album, fam. Comp.. ZIJlDE GAREN. z. nw, o.. = Garen van zijde gemaakt en dienende om de zijden stoffen te bewerken. ZIJ(DEN)LINT, z. nw., o.. — Z. Gestreept lint. C. D. ZIJEN. werkw., overg.. = Zijgen. De melk zijen. S. R. Gewest, bij V. Bij D. zijden en zien. ZIJFLUIT, z. nw., vr.. = Fluit die men zijdelings bespeelt. S. ZIJG, z. nw., vr . — Z. Zij. S. K. colum. ZIJLAT, z. nw , vr.. = Lat die aan de zijde, aan den kant van eenig werk gebruikt wordt. ZIJLDER, pers. voornw.. = Zij. D. Hebben zijlder u aangesproken ? Ook zulder. Bij C. zijlie, zijle[n), zéllie, zellein), zöllie en zölle(n). 1 ZIJN, werkw., onov. {hebben). — Z. Wdb.. — Wordt in 't land van Waas en in gansch OostVlaanderen altijd met hebben vervoegd. — Veel werkwoorden worden in het Waasland met zijn vervoegd, terwijl zij , volgens V., hebben tot 1 hulpwerkw. nemen. Z. veel werkw. met uit. Ik ben niet uitgeklapt. Met zijn en een voorzetsel of een bijw., komen talrijke elliptische uitdrukkingen voor, door het 't wegvallen van het werkw., dat met het voorz. of het bijw. eene samenstelling uitmaakte. Zulke zijn • 't is Op, 't is uit, 't is weg, 't is af, 't is aan, enz.. — Veel dier uitdrukkingen hebben dikwijls eene eigenaardige beteekenis. De meeste daarvan werden op de plaats van het gebezigde voorz. ofbijw. aangehaald. Zulke zijn : er aan zijn , af zijn, binnen zijn, het is er op, enz.. — Er af zijn, zinneloos zijn, suffen. De man wordt oud en soms is hij er wat al'. — Er uit zijn. uit de moeilijkheid zijn , voor de toekomst niet moeten vreezen. C. Zoo ook er boven op zijn. C. D. — Er in, er uit zijn, een goed, een slecht nummer getrokken hebben in de militieloting. C. — Hij heeft er geweest, is dood. C. — Alzoo zijn. Z. Alzoo. Bij C. en R. zoo zijn. — Zijn veur, genegen zijn voor. C. D. K. Ik ben veur geen oesters. — Dat het zij dat het wil, wat er ook van zij, peu importe. — Al was't, al ware't, desnoods, zoo noodig. Ik zou al ware 't naar Antwerpen te voet gaan om mijn gerief te vinden. — Niet veel van zeggen, drinken. enz. zijn. niet gewoon zijn veel te zeggen, te drinken, enz.. — {En) waar zijn, ge hebt gelijk, 't is waar wat ge zegt. C. Ik blijf liever jong als met dien dronkaard te trouwen. — Waar zijn. — Wordt in sommige zinnen voor antwoorden eenpers. gebezigd. C. D. R. Als ik hem sprak van betalen, dan was 't altijd ; ik en heb geen geld. Bij D. in deversch. personen. — Zijn in, gevolgd van den genitief der onbepaalde wijze , in eenen tijd zijn van veel of wel— In zijn etens zijn. Ik ben vandaag in mijn klappens niet. Achter in worden dan veel hoedanigheidswoorden zelfstandig en telkens in den ouden datief gebezigd. In zijnen goeden, zotten, wijzen zijn. Soms drukt men het hoedanigheidswoord niet uit. Hij is er weer in, (b. v.) in zijnen zotten. ZIJNDE), z. nw., o.. — Z. Wdb.. Ieder 't zijne geven. Spr. : leder 't zijn, dan heeft de kwade niets. — Ieder zegt er't zijne over, zijne meening, zijn gedacht. — Niet goed bij den zijnen zijn. zijn volle verstand niet hebben. C. S. ZIJPEE, z. nw., m.. = Wortel ter zijde van den boom of van de plant. ZIJPELACHTIG. bijv. nw.. — Zijpelachtig weder. wanneer er dikwijls stofregen valt. ZIJPELEN, werkw., onov. {hebben). — Z. Sijpelen. ZIJPEN, werkw., onov. {hebben). — Zijpelen, leken. D. Het water zijpt uit zijn broek. Uw broek zijpt van het water. ZIJPEN, werkw., onov. {zijn). — Een hoe zijpt, wanneer van achter hare ruggraat merkelijk zakt. 't Is een goede beest, 't is spijtig dat ze wat zijpt. ZIJPLANK, z. nw., vr.. — Z. Zijbard ZIJPREGEN, z. nw., m.. Langdurige fijne regen. ZIJSCHEE(DE), z. nw., vr.. == (Wagenmaker) Ieder der dwarshouten waar de zijplanken van karre of wagen aan genageld worden. ZIJSPIL, z. nw., vr.. = Groote tak, ter onderscheiding van den kop. C. D. ZIJSTUK, z. nw., o.. = Kantstuk , plank , duig , enz., die aan de zijden, kanten van eenig werk verbruikt wordt. ZIJTIJKEL, z. nw., o.. (Schipp.) Touw die op groote schepen gebruikt wordt en bestemd is om den mast recht te houden. Het zijtijkel is zijdelings van den mast in de boeiïng vastgemaakt en belet den mast bij hevigen wind voorover te hellen. ZIJVOGEL, z.nw.,111., = (Boogschutter) Vogel die langs beide kanten der wip juist onder den oppervogel staat. C. — = Onwettig kind. — = (Kaartspel) De negen. ZILLE. tusschenw.. — Z. Zullen. ZILT, z. nw., o.. — Z. Zelt. C. Bij D. en S. zilte. — = Vochtigheid. sprek. van muren en huis. Het zilt staat 's morgens op de muren. ZILT. ZILTIG, bijv. nw.. — Z. Zelt, zeltig. C. ZILTACHTIG , bijv. nw.. — Z. Zeitachtig. D. ZILTIGHEID , z. nw., vr.. — Z. Zeltigheid, C. ZILVERDUIKER, z.nw.,m..= (Vogel) Poiiceps grisegena , grèbe a gorge grise. — Kleine zilverduiker, Podiceps auritus, grèbe oreillard. ZILVERING, ZILVERLING, z. nw., m.. = Schoone zomerappel met zilverwitte kleur. C. ZILVERPLUVIER, z. nw., m.. = (Vogel) Squatarola helvetica , vanneau d ventre noir. ZIN, i. nw., m.. — Z. Wdb.. De mensch heeft vijf zinnen. Van zijn zinnen beroofd zijn. Waar waren uw zinnen, als gij dat toestondt ? Iemands zin doen. Veel hoofden , veel zinnen. Zijn zinnen op iets zetten. — Van zin zijn, van zins zijn. C. Ik ben dat niet van zin. Zijt gij van zin morgen te vertrekken ? — Zinnen hebben in iets, zin, lust, trek toe hebben. Ik heb zinnen in dat huis. Hebt gij zinnen om mee te gaan ? — Zinnen hebben in iets, iets als goed, als voordeelig aanzien , er iets goeds van verwachten. Onze zieke begint te hoesten, en daar heb ik geen zinnen in. Spr. : Zooveel hoofden, zooveel zinnen. Ge zoudt er uw zinnen van verliezen , uw verstand. Zijn zinnen op iemand zetten, er naar verlangen, 's Menscben zin is 's menschen leven. Kwaad in 't (den) zin hebben , een slecht inzicht hebben, kwaad willen doen. Zijn vijf zinnen niet hebben, niet goed wijs zijn. Van zijn zinnen gaan, zinneloos worden. ZINGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Wat nu gezongen ? zei de wuiten, en zijn muit stond in brand, of wat nu gezongen? zei de koster, en de kerk stond in brand, wat gedaan in dezen neteligen toestand ? Ergens gedaan hebben met zingen . er niet meer geacht, gezocht worden. Ik heb er daar twee te zingen gezet, twee pinten bier gedronken dieniet zullen betaald worden. Zingen gelijk een nachtegaal, gelijk een lijster. Van ongenoegen of ongenucht zingen gelijk pover op de sneeuw. — onov. (hebben). — Z. Roepen. Bijgeloovige menschen beweren dat de bieën op Kerstnacht om 12 uren zitten te zingen. ZINK, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. C. R. ZINK, z. nw., m.. = Boog , gebogene lijn. 't Is een slechte afdrager die de steenen in zinken op de plek legt. ZINKEN, werkw., overg.. — (Mets.) Nen pompput zinken, metsen. — = Begraven. C. D. S. T. K. sepelire. O. Een lijk zinken. Wanneer wordt de burgemeester gezonken ? ZINKING, z. nw., vr.. = Begravenis. C. D. ZINKSTEEN, z. nw., m.. = (Dijkw.) Zware onregelmatige brokken steen , veelal arduinsteen , die op de oevers van eenen stroom geworpen werden om ze tegen het afkalven te bevrijden. ZIT, z. nw., m.. = Zaat, zitting van eenen stoel. C. S. Van stoelen met biezen is de zit rap versleten. — = Rug van 't kussen eens peerds. — = Stoel, zetel. C. Daar was zooveel volk dat ik geenen zit niet meer vond. ZITSEL, z. nw., o.. = Gestoelte, afgeslotene zitbank in de kerk , voorbehouden aan de bedienden en de overheden. D. S. ZITTEBANK, z. nw., vr.. — Z. Zitteplank. — = Bank waar de peerdenknecht in zijne T, z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Haar gelijk dekwisschen, zeer grof, ruig. DEKZWABBER. z. nw., o.. — (Schipp.) Vloermat uit touwen gevlochten. Het is aan het dekzwabber dat de bootslieden hunne schoenen afkuischen. DENDEEN (scherpe J JAAR , z. nw., o.. — Z. I. Spr. : Zijn jaren hebben, meerderjarig zijn. JACOB , z nw., m . — Z. I. Spr. : Als Sint Jacob zijn kap in het droog draagt, dan drinken de polderboeren wijn. JONGEN , z. nw., m.. — Z I. Spr : Hij is juist de jongen van zijn vader, het evenbeeld van zijn vader. JOO (zachte o), tusschenw.. = Ja, in vriendelijke uitroepen. JUDAS , z. nw., m.. — Z. I. — = Cijfer i3. JUIN. z. nw., m.. = Ajuin. C. K (? KA. z, nw., vr.. — Francisca verkort. KAART. z. nw., vr.. -y Z. I. Spr. : Kaart op tafel spelen, rechtuit spreken of handelen. KAASKOP, z. nw., m.. — Spotnaam, Hollander, Nederlander. KABBELEN, werkw., onov. (zijn). — Z. I. — (Breister) Dit been is gekabbeld, er zijn losse en vaste rijen in gebreid, omdat de wijzers niet gelijk stonden. KABBERNOES, bijv. nw.. — Z. I. — = Een weinig dronken. S. KACHEIA . tusschenw., — Z. Macheia, I. KAFFEEGRUIS, z. nw., -|- o.. — Z. I. KAFFEENEL. z. nw., vr.. = Vrouw die geerne koffie drinkt. Ook kaffeetest en kaffeewijf. KAFFEESTELSEL, z. nw., o.. = Volledig gèrief om koffie op de dienen. KAFFEETEST, z. nw., vr., KAFFEEWIJF, o.. — Z. Kaffeenel. KAJUTER. z. nw., m.. — Z. Kajut, I. Een oude kajuter. KAK , z. nw., m.. — Z. I. Spr : Er is kak aan den knikker, de zaak deugt niet. KAKKEDEI, z. nw., m.. — Drek, stront. Ook mokkedei. KALF, z. nw., o.. — Z. I. — = (Meul.) Elk der ijzeren platen die boven op den zetel vastliggen en waarop men smeert. Ook sleep hout. KALIBER. z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Elk is liber van zijnen kaliber, elk is meester van en over zich zeiven. 99- KALLEBOES, z. nw., -f vr..-Z. I. KALUITEN . werkw., onov. (hebben). — Z. I. Spr. : Hij is gaan kaluiten onder de kluiten, is dood. KAM. z. nw., m.. —Z. I. — = (Breister) IJzeren plaat waar oogskens aan zijnen die men, met gewichten geladen, tusschen de eerste rij van een te breien-stuk hangt. — (Breister) Kammeken, o., ijzeren plaatje waar oogskens op vastgemaakt zijn en waar men de steken van beenen of boorden opraapt. KAMPEES (zachte e), z. nw., vr.. — Z. Pees, wever, I. KANDUIT, z. nw., o.. — Z. Conduil, I. KAMPRIEM, z. nw., m.. = (Breister) Stalen priem dien men in den kam steekt. KANECHELEN (klemt, op ne), werkw., overg.. = Mishandelen, afbeulen. De voermans kanechelen dikwijls hun peerden. — Ik zal u eens kanechelen, zegt men soms als bedreiging tot de kinderen , ik zal u eens heen en weer schudden , u een vracht slagen geven. Ook kamechelen. KANOELIEBEES, z. nw., vr.. — Z. Komeliebees. Bij Cl. : kanoel. KANOELIEBEZIELEER (zware e), z. nw.,m . — Z. Korneliebezeleer. KANT, z. nw.. m.. — Z. I. — = Zijde. De lachers op of langs uwen kant krijgen. Iemand of zijven kant hebben of krijgen, er gelijk bij halen , er door verdedigd worden. KANTELS, z. nw., vr.. — Z. Engelsche els. KANTGAREN. z. nw., o.. = Kantengaren. Er zijn verscheiden soorten kantgaren, N1' 140, Nr i5o, enz.. KANTUIT, z. nw., m.. — Z. Schoofzak. I. KAPELLEKEN . z. nw., o.. — Z. I. Spr. : Zoo proper als in een kapelleken , op een zeer zindelijk huis of vertrek. _ — Kleine bergplaats in eenen verloren hoek van eene kamer. KAPOT. bijv. nw. enbijw.. — Z. I. — Kapot gaan, sterven. Die mensch heeft de tering , hij gaat kapot. KAPOTMAKEN, werkw., overg.. — Vermoorden. Cl. De dieven hebben hem 's nachts kapotgemaakt. KAPUCIENEKNIE , z. nw., vr.. — (Ziekte) Gezwel aan de knie, hydarthrose, D. S. KAPUIN. z. nw., m.. = Kapoen , gesneden haan. C K. gallus spado. Z. dien vorm bij Verd. op Capoen. KARDASSEN, werkw., onov, (hebben). = Met de kardas spelen. KARDOEZEN, werkw., overg.. = Tot kardoezen maken. Cenzen kardoezen. KARDONSE, z. nw., vr.. Z. Bres, kinderspel. I. KARNECHELEN. werkw., overg.. — Z. Kanechelen. KARREBONKEL. z. nw., m.. — Iets groot in zijne soort. Dat zijn karrebonkels van patatten ! KAlRjS, z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Naar iets niet meer vragen als een boer naar een kars, er haast geen weerde aan hechten. Dat is maar een gedacht gelijk harzen eten, 't gaat rap en gemakkelijk. KAïRlZELEER (zware e), z. nw., m.. -— Z. I. — = Schuld. Hij heeft bij mij 'nen karzeleer staan. KAS, z. nw., vr.. — Z. I. = = Houten kistje, met eene schuif gesloten, waar de leerlingen vroeger hun schoolgerief in borgen, ja, dat zij op den schoot hielden om er hun schrijfwerk op te maken. Cl. KAS. z. nw., vr,. — Z. I. — (Meul.) De kas van den meiden is gansch de meulen, behalve de roeden en den staak. KASSEITELDER , z. nw., m.. — Spotnaam, die met het hoofd naar den grond ^aat. KASSEN, werkw., onov. (zijn). :: Breken, losschieten. Pas op, als ge de koorde te veel spant , zal ze kassen. Daar is een haak van mijn kleed gekast. KASTEEL, z nw., o.. — Z. I. = Achterste, aars. Hij viel op zijn kasteel. KASWACHTER, z. nw., m./; == Kleedingstuk dat weinig gebruikt wordt. KAT, z. nw., vr.. — Z. T. Spr. : De witte katten loopen, de baren schuimen , de stroom is onstuimig, 't Zal sneeuwen , de katten zitten met hunnen rug naar t vier. KATEIL, bijv. nw.. = Goed, gezond, frisch. Daar zijn patatten die niet heel kateil zijn. KATIJVIG, bijv. nw.. -= Zwak, kwijnend, versleten. C. D. Ons moeder begint katijvig te worden. Bij V. : (gewest.) kouwelijk. KATTEMINNE (»' = ie kort), z. nw., vr.. — Gemeenzame naam der kat. KATTEMINNENBESSEM, z. nw., m.. = Bezem van minnengars. Z. dit laatste woord, I. Ook kattenbessem. KATTENBAAI. z. nw., m.. — Z. Kuipershatoen. KATTENBESSEM, z. nw., m.. — Z. Katteminnenbessem. KATTEPOOT, z. nw., m.. — Z. I. — = Klein bundelken nageoogste aren. De kattepoot is veel kleiner dan de zant. KEERNSTOEL, z. nw., m.. — Z. Kternschraaf, I. KEES, z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Klaar is Kees, ik ben gereed ; mijn werk is af. KEESMEES (scherpe e), z. nw., vr.. — Z. Keersgat. C. S. Cl. KEIZER, z. nw., m.. — Z. I. Spr. : -)- Keizers gebod willen hebben, bij eenen verkoop den prijs willen hebben dien men stelt. KEKKELEER, z nw., m.. — Z. I. )— (Bij kinderen) Kekkeleer bedijt, met kekkelen is niets te winnen. KELENHERTEKEN, z. nw., o,. = (Bij kinderen) Keelputje. KERKLIJK, z. nw,, o.. — In de spreuk : Iets laten zinken veur een kerklijk | de zaak laten varen , er niet meer van gewagen. KERLEVEI, z. nw., m.. = Kleine kruiwagen, S. KERLEVEIEN. werkw., overg.. = Met den kerlevei vervoeren. KERMIS, z. nw., vr.. — Z. I. — De kermis eener stad , gemeente, wijk , straat wordt aangeduid met het woord kermis voorafgegaan door den naam der plaats : Antwerpenkermis , Doelkermis , Drij-gaaienkermis. Cl. KERMIS, z. nw., vr.. — Z. I. Spr. ; Met iemand kermis houden, voor den aap houden. KERN . z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Van alles 't kerntje willen hebben , het beste, het fijnste. KE R STENBRIEF, z. nw., m . = Doopbrief. C. D. S. Zuidned. bij V.. KERTEL, z. nw., m.. = Kerf, kartel. S. KESTER, z. nw., m.. — Z. Kaster, I. — = Open overdekte plaats waar men bij zomertijd de peerden stalt. KEUNINGSHUIS, z. nw., o.. = Koningshuis. Komt voor in het raadsel op den vingerhoed : 't Is grooter als een luis, 't Is kleiner als een muis , En daar zijn meer vensters in Als in een keuningshuis. KEUNINKSKEN . z. nw., o.. — Z. I. Lied van het koningsken, als zijne jongen uitvliegen ; Plezier, plezier, De kleine keuningen zijn hier. KIBBENEN, werkw., onov. [hebben). = Jongen werpen , van verkens gezeid. Ons zeug heeft gekibbend. KIBBING, z. nw., vr.. — Z. Kimming. KIELEKUIL. — Z. Hal. KIJKHOL, z. nw., o.. = Kijkgat. In het vinkhuis zijn kijkholen. KIJKVERDRIET, z. nw., o.. — Naam van een deel der Schelde tusschen Antwerpen en Calloo. KIK, z. nw., m.. — Z. I, x°. Gep. : Kik noch snik geven, kik noch mik. KIMMING. z. nw., vr.. = -f (Kuip.) Uiterste kant der duigen die boven den bodem uitsteekt. KIND , z. nw., o.. — Z. I. Spr. : Als de kinderen klein zijn, dan trappen ze op uw rokken en , als ze groot zijn, dan trappen ze op uw hert. KINNEBABA, z. nw., vr.. = Groote, lange kin. Bij C. : <' bedorven of vertroeteld kind. » KISKIS, tusschenw . — Roep om eenen hond op te jagen , pak ze. S. KLAASKAPOEN, z. nw., m.. — Komt voor in het kinderrijm : Klaaskapoentje, Leg wat in mijn schoentje , Een appelken of een citroentje. KLABETTER, z. nw., m.. — Spotnaam, luide prater of praatster. KLADDEN, z. nw., m.. = Zeer lange gaanstok zonder kruk. Menschen die gebogen gaan , gebruiken dikwijls 'nen kladden. KLAEOTTEREN, werkw., onov. (hebben). Z. Klauwieteren. KLAKKER, z. nw., m.. = Roeper, keel, keelgat. Zijn klakker is geborsten van het danig roepen. KLAUWIETEREN, werkw., onov. (hebben). — Z. I. — = Kruipen, klimmen. Die rat van 'nen jongen was in de takken van den boom geklauwieterd. KLAVERBLAD, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — Zekere kant, zoo geheeten, omdat zij op een klaverblad gelijkt. — = (Timm.) Lijst dienende tot versiering van het raam. KLAVERZEISEN. z. nw., vr.. = Zeis waar men klaver mede maait. KLEERSCHAPRA DE . z. nw., vr.. — Kleerkas. S. K. arca vestiaria. KLEERSELBESSEM, z. nw., m.. = (Brouw.) Samengebonden stokskens die men bezigt om het kleersel te roeren. KLEERSELZEEFDE. z. nw., vr.. == (Brouwer) Zeef waarin men het kleersel zuivert. KLEIN. bijv. nw. en bijw.. — Z. I. Spr. : Klein gemaakt is gauw geraakt. KLETTER, z. nw., m., meest meerv.. — Soort van aardappels, wit, groot en rijk aan meel. KLEVER, bijv. nw.. — Z. Klibber, I. KLIKKEBILLE, z. nw., vr.. — Z. I. — = Lichtzinnige ,' zotte jongeling. KLIKSKENSMAR(KiT, z. nw., vr.. = Afgestelde Heiligdag die op eenen Donderdag valt, dus op den marktdag van Sint-Niklaas, waar dan talrijke boeren en boerinnen samen naartoe komen. KLINKSKEN. z. nw., o.. — Z. I. — (Wev.) Met het kliitksken weven. twee scheuten in eenen gaap schieten. — = (Breist.) IJzeren tuig dat aan den pot van eene ronde machine beweegbaar vasthangt en dat het scheelken tegenhoudt. KLITS , z. nw., m.. — Z. Kliets , I. KLITSEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Klietsen. KLOK, bijv. nw.. — Z. I. — Wordt ook van den grond gezeid, los , hollig. De grond is klok gevrozen. KLOKKEBARS (ar = aa zuiver), z. nw., vr.. — Z. Jenever, I. KLOKKEN, werkw., onov. (hebben). = Klok roepen , wat de hennen vooral doen als zij broedlust hebben. D. Onze hinne begint te klokken. KLOOTEN. werkw., overg.. = Foppen, bedriegen. C. D. S. Zuidned. bij V.. KLOOTVISGH, z. nw., m.. = Kulkoek , fopperij. D. Ge verkoopt klootvisch , ik en geloof u niet. KLOPPER, z. nw., m.. (Timm.) IJzeren lijmschroef. — Z. Slaagstok, I. KLOS, z. nw,. vr,. — Z. I. — (Kindersp.) Een klos hebben, de non uitwerpen zonder dat deze draait. KLOSSEN, werkw., onov. (hebben). — Spel met de non. Ze maken twee meten op eenigen afstand. Dan kappen zij naar een kruisken en hij die verst van de vier oogen kapt, moet zijne non leggen aan een der meten. Elk op zijne beurt kapt er naar. Die 'nen os legt, moet zijne non in de plaats van den rustenden makker leggen, welke nu mag meespelen. Er wordt volstrekt vereischt dat, als men kapt, de non die licht raakt, 't zij al kappende, 't zij al stootende ; wie hier aan ontbreekt, moet zijne non leggen. Die de non de 3° maal over de meet stoot of kapt, mag bespreken hoe dikwijls zij in 't piehtvet moet, b. v. 2, 3 of 4 keeren. De non wordt dan met de pin in den grond gesteken, en al de jongens mogen er 2, 3 of 4 maal naar kappen om haar proepen te zetten. C. Ook kampen, Z. I. KLOSSER. z. nw., m.. = Jongen die klost met de non. Frans is een felle klosser. KLUIT, z. nw., m.. = Onregelmatig stuk aarde. Z. Wdb.. Spr. : Staan zien gelijk een uil op 'nen kluit, dwaas , dom. Ge kunt over de kluiten, ge kunt op uw eigen voort, ge hebt niemand noodig. Als ge moet egen wat ik geploegd, heb , zult ge in de kluiten blijven liggen, moest ge maar de helft doen van mijn werk, ge zoudt er onder bezwijken. — = Koperen stuiver, D. S. Veur 'nen halven kluit hebde een handvol krieken. Zuidned. bij V.. Spr. : Met kluiten zitten , rijk zijn. — = (Vleeschh.) Steertstuk , onder- en bovenbil aan malkander. KLUIZEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. — Alleen kluizen, alleen en afgezonderd leven. KLUTS, z. nw., vr. (niet m.). — Z..I. Spr. : Nen kluts doen, vrijen ; een klein praatje doen. Kluts en buts; ketel en moor waren éen kluts en buts. KLUTSEN, werkw., overg.. — Z. I. Gep. woord. ; Klutsen en butsen. Al het kopergerief was geklutst en gebutst, geschonden door stooten en deuken. KNECHT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. ; Een dochter die trouwt. gaat met heuren knecht deur en komt met heuren meester weer. Ge hebt mij gisteren niet gevraagd om vandaag uw knecht te zijn , ik behoor niet te doen al wat gij mij beveelt. KNEUKELETEN, z. nw., o., KNEUKELSOEP, vr.. — Z. Kneukelvet, I. KNIE, z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Zijn knie steekt deur zijn broek, op eenen kaalhoofdige. KNIEPOOTEN. werkw., overg., onsch . — Z. Kniebanden, I. Gewest, bij V.. KNIESELTERWE, z. nw , vr.. = (Boer) Tarwezaden die, met hun huisken aan , bij het wannen, onder den wanmolen vallen. KNIEZELING, z. nw., vr.. —Z. Knieseling. D. KNIPPELS, z. nw., m., meerv... — Z. Knippens, I. KNOOPSPOEL, z. nw., vr.. = (Kamsl.) Gewone breispoel dienende om de kammen te herstellen. KNOPPENDRAAIER, z. nw, m.. — Z. Knopbeetel, I. KNOTTER. z. nw., m.. — Naam aan korte dikke personen, dieren en zaken gegeven. Dikke knotter. Ook hnuiter. KNUISTEN, werkw., overg.. = Met de vuist bewerken. Deeg knuisten. KOE JAAR. z. nw., o.. — Jaar gunstig voor den veekweek. Spr. : Als de donder op 'iten uit gedr oogden boom valt. is 't een slecht koejaar. Z. Donder. KOELMEULEN, z. nw., m.. = (Brouw.) Bewegend toestel, molen boven de koelbakken om het bier te koelen. KOETER. z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Iemand koeter eten, alles opeten wat er voorhanden is. — = Stomp mes , ook botte koeter geheeten. KOETSEPEERD, z. nw., o.. \- Die naam en al de onderstaande gelijk ook dopper, beteekenen vooral de groote libellule. KOLF. z. nw., m.. = (Nonspel) Stoot met het nonhout tegen eene andere non. KOLFEEREN, werkw., wederk.. = Warmen. Zich aan de stoof kolfeeren. KOMMELIJK, bijv. nw., enkel als gezegde. = Waar men kan komen. Het is in de haven niet kommelijk van het groot getal schepen die er liggen. Ontkennend en vrag. gebezigd. KONKEL, z. nw., m.. = Gewone handelwijze, gewone bezigheid. Ge moet vader zijnen konkel laten doen, de man is te oud om te veranderen. KONSJUS , bijw..'= Kwansuis. C. Bij D. konsuis; bij S. honsuus. KOOF (scherpe o), z. nw.-, vr.. — Z. I. — Schimpnaam op eene vrouw. Domme koof. — — Vrouwenslaapmuts. Bij V. : « Zuidned. kuifmuts. » KOOP , z. nw., m.. -— Z. I. Spr. : 't Is beter een verloren loop ah een kwade koop. KOOPEN, werkw., overg.. — Z. I. Spr. ; In 't koopen of in 't vrijen is niemand te mij en. KOOREN , z. nw., o.. — Z. I. Spr. : -)- De tarwe bloot, en 't kooren in 'i stroot en de haver in 't kaf, zoo geraakt het er al af. KOORE NjRIJF, z, nw., vr.. — Z. Schuurrijf, I. KOOTLAM (vachte o), bijv. nw.. = Verlamd aan de beenen door te weinig beweging. Wordt meest van dieren, soms van personen gezeid. Dat konijn is kootlam. Gewest, bij V.. KOP, z. nw., m., — Z. I. — = (Breist.) Uovenste omgebogen en verdund deel van de naald eener breimachine. KOPBAND. z. nw., m.. — Z. I. — = (Smid) Band tusschen den hals en den pot eener kamerkachel. — = IJzeren band aan de kimming van eene ton. C. KOPERGOED . z. nw., o.. ^ Koperwerk. KOPPELNAGEL. z. nw., m.. — (Voerman) Groote nagel die den langwagen aan het voorste deel van den wagen verbindt. KOPSTUK, z. nw , o.. — Z. I. — = (Timm.) Bovenste deel van eene kas, van eene inlijsting, enz.. — = Hoofdeinde eener doodskist. — = (Timm.) Einde van een stuk hout dat in een ander stuk hout vergaard wordt. KORNELIEBEES (zachte e), z. nw., vr.. .= Kornoelje. KORNELIEBEZELEER (zware e), z. nw., m.. = Kornoeljeboom. KORT, bijw.. — Dicht. V.. Spr. : Kort bij den grond is gauw gebukt, troost voor kleinen. KOSTER , z. nw., m.. — Z. I. Spotrijmken : Koster, Paternoster, Slaagt den koster op zijn hoofd Dat de broek van zijn gat afslooft. KOT , z. nw, m.. — Z. I. — = (Nonsp.) Put in eene non door eene andere gemaakt. Hij kapte een kot in mijn non. KOUD, bijv. nw. en bijw.. — Z. I. Spr. : Iets niet koud laten worden, van de gelegenheid aanstonds gebruik maken. KOUD, z. nw., o.. — (Schoenm.) Nen schoen in 't koud aftrekken, met een houten bezegel. Den schoen in 't heet aftrekken gebeurt met een verwarmden bezegel. KOUKOOL (zachte o), z. nw., vr.. = Smid die weinig werk heeft, wiens vuur veel uitgedoofd staat. KOUTZAAM, KOUTZAMIG, bijv. nw.. = Praatziek , genegen tot kouten. KRABBE(N)KOKER, z. nw., m.. — Schimpnaam op eenen manspersoon. KRAK, bijv. nw. en bijw.. = Kloek, sterk. Een krakke ouderling. Krak op zijn voeten slaan. KRAWEITEREN, werkw., onov. [hebben). = Morren, misnoegd zijn. Als hij zijnen wil niet heeft, begint hij te kraweiteren. KREBBIJTEN, werkw., onov. {hebben), enkel in de onbep. wijze. = Geen eten krijgen , honger lijden. D. Ge hebt niet gewerkt, ge moet nu maar krebbijten. KRETER (zware e), z. nw., m.. = Kers met vast vleesch, vleeschkers. KRIK, bijv. nw.. = Goed, gepast, naar den zin. Als ge hem wat geld in de handen steekt, dan is 't krik KROM. bij v. nw.. — Z. I. — U krom of slap lachen, zeer veel genoegen hebben. Ik zou mij krom lachen , als ik hem zie gaan met zijn houten been. KROMHOUT, z. nw., o.. = Stok. Spr. : Met zotten en kromhouten is niet te spotten. Z. Verdam. KROPGAT, z, nw.,o.. — (Meul. Hol dat dwars door de steenen loopt. Bij den looper valt het graan langs het kropgat. Bij den ligger draait de hals in het kropgat. KROT, z. nw., o.. — Z. I. — Ook m.. C. In den krot zitten. KROTTENIER , z. nw., m.. — Spotnaam, iemand die, voor zijne zaken, in slechten toestand is. Bij D. en S. krottist. KRUIM, z. nw., o. (niet vr.). — Z. I. — = Het beste, 't Is kruim. De eerste kalanten zijn met het kruim al weg. KRUIN, z. nw., vr.. — Z. I. — = (Timm.) Bovenste deel van het dak. — = (Meul.) Hol van den steunbalk waar de top van den staak in zit. KRUISBELEGSEL. z. nw., o.. — Z. Klaverblad. KRUISENOMMEGANG, z.nw,,m..= Bedevaart te Exaarde ter eere van het H. Kruis. Spr. : Dat te Kruisenommegang kan waaien, kan nog een Imolleken draaien, gezeid van derapen. KRUKGETOUW, z. nw., o.. = (Wev.) Getouw dat niet vier stijlen heeft gelijk de vierstijl, maar enkel twee. Bij het krukgetouw ontbreken de twee voorste stijlen. KUIPERSKATOEN, z. nw, m.. =- Soort van blauwgrijs diemit, waar de schorten van sommige ambachtslieden, als timmerlieden en kuipers , de broekzakken enz. van gemaakt worden. C. R. Cl. KUISlCHjEN. werkw., overg.. — Z. Fluisteren, I. KUNNEN, werkw., onov.. — Z. I. Spr. : Ge moet de kan laten staan en de leer pakken, woordenspel wanneer iemand zegt : ik kan niet; als ge 't niet kunt, moet ge 't leeren. KUNSTLABERG, z. nw., m.. — Z. Tutmelberg, I. KURKENDRAAIER, z.nw.,m.. — Z. Kraanboor, I. KWAAD, bijv. nw. en bijw.. — Z. I. Spr. : 't Is beter een kwaad jaar als een kwaad leven, tot troost. K WjAARTKREUSSCHAAF. z. nw., vr.. = (Timm.) Schaaf welker ijzer een kwart afgerond is. Zij dient, onder andere, om de makelaars te schaven. K WJAARTRONDSCHAAF. z. nw., vr.. = (Timm.J Schaaf waarvan het ijzer een kwart fcircels vertoont. Zij dient om b. v, ronde makelaars te schaven. KWAKKEL, z. nw., vr.. — Z. I. Lied der kwakkel : Het spijt mij dit, Het spijt mij dat, Trekt den steert al uit mijn gat. KWARRELGAT, z. nw., o.. — Schimpnaam, meisje of kind dat kwarrelt. Z. Kwarrelen , I. KWELSPREUK. — Cilleken kwam van Cilleken en Cilleken kwam Cilleken tegen die naar Cilleken ging. Waar gaat gij ? zei Cilleken tegen Cilleken die naar Cilleken ging. Naar Cilleken, zei Cilleken die naar Cilleken ging tegen Cilleken die van Cilleken kwam. Wat gaat gij daar doen ? zei Cilleken die van Cilleken kwam, tegen Cilleken die naar Cilleken ging. Peter zijn, zei Cilleken die naar Cilleken ging tegen Cilleken die van Cilleken kwam Hoe gaat gij het heeten ? zei Cilleken die van Cilleken kwam tegen Cilleken die naar Cilleken ging. Ha, Cilleken, zei Cilleken die naar Cilleken ging tegen Cilleken die van Cilleken kwam. KWIKKEL, z. nw., m.. — Dat is de kwikkei, zoo moet ge het doen, dat is de goede manier. KWIKKELPOT, z. nw., m.. = Die gedurig kwikkelt, Z. Kwikkelen, 1, 2°. LAADjKETING, z. nw., vr.. = (Voerm.) Keten onder aan den hors waar de te vervoeren boomen of planken in hangen. LAAT. bijv. nw. en bijw.. — Z. I. Als iemand vraagt hoe laat het is, zegt men schertsend ; Hoog tijd om u te beteren of zoo laat als gisteren dezen tijd. LABBEKAK, z. nw., m.. — Z. I. — = Vreesachtige kerel. C. S. Bij V. : gewest.. LABEUREN , werkw., overg.. = Beploegen , bewerken. Nen akker labeuren. Zuidned. bij V.. Spr. : Zonder labeuren, niets te scheuren-, zonder moeite, geen voordeel. LACH ADDEREN, werkw., onov. (hebben). — Al spelende vechten , jokken. Eerst lachadderen en dan vechten eri schreeën. LAKEN, z. nw., o.. — Z. I. — == (Meul.) Ieder der roode zeilen die op de wieken liggen om den wind te vangen. Ge moet de lakens spannen , d. i., den meulen zeilen. LALA, bijv. nw.. = Flauw. D. 't Is maar lala met den zieken, misschien sterft hij dezen nacht. LAMDRAAIEN, werkw., overg.. — (Timm.) Een vijs lamdraaien , doen verloopen. Ook zotdraaitn. LANGDIEP, z. nw., m.. — In de spr. : Waren er geen prangdieven , er waren geen langdieven. Z. ook Prang dief, I. LANGSUIT, bijw.. Met armen en beenen uitgestrekt. Langsuit op den grond vallen. LANGSZIJ(DE)N, bijw.. = Langs den kant, op zijde. De groote deur is gesloten , maar langszijden zulde binnengeraken. daar is een poortje dat open is. LAP , z. nw., vr.. — Z. I. — = Slag , in 't kaarten. Vier lappen ophalen. — Z. Luier. LAPNAAM. z. nw., m.. = Bijnaam , spotnaam, D. LAPPER , z. nw., m.. — Z. I. — =■ Dronkaard , zuiper. C. LASTVERKOOPER. z. nw., m.. = Lastige persoon. LATEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. I. — Laat gaan beteekent hetzelfde als laat staan. Hij kan nog geen Vlaamsch, laat gaan van Fransch. Z. Verdam, bl. ig5, op Laten. LAVEEREN. werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. — = Snel gaan. Hij is voorbij ons huis gelaveerd. LAVOER, z. nw., m.. — Z. Lavoor, I. LAVOEREN, bijv. nw.. — Z. Lavooren, I. — Wordt soms schertsende, zonder nadere beteekenis, van een deel des lichaams gezeid. Zoo ook merrebollen. Gij daar met uwen lavoeren buik en uw merrebollen teenen ! LAWANT, z. nw., vr.. — Spotnaam op vrouwen. Onncozele lawant. LEED, z. nw., o.. — Z. I. Spr. : Ieder draagt zijn leed onder zijn kleed. LEE DEiRKENS, z. nw., o.. meerv. — Z. Horde. LEEGKURKEN. werkw., overg.. = Ledigdrinken. LEEGSHANDS, LEEGHANDS , bijw.. = Met ledige handen, zonder eenig voorwerp in de handen. De metser vergat zijn werkgerief en ging leegshands naar zijn werk. LEEGSTE (zachte e), z. nw., o.. —Z. Blootse. LEEGSTRIETSEN , werkw., overg.. =Strietsen totdat het ledig is. Er stond een volle aker water, en Frans strietste hem geheel en gansch leeg. LEEGTING (scherpe e), z. nw., vr.. = Laagte. Spr. : Tegen een hoogting is altijd een leegiing, een hoogdag is altijd door eenen vastendag voorafgegaan. LEEK -|- (zachte e), z. nw., -|-vr.. — Z. Leek, I. Wordt meest in 't meérv. gebezigd. LEEKEN, werkw., onov.. = Lekken. De ton leekt. LEEST, z nw., m.. — Z. I. Spr. : Op denzelfden leest geschoeid zijn , van dezelfde meening zijn , gelijk handelen. LEESTEN, wèrkw., overg.. — (Smid) Op de leest zetten. Een spa leesten. LEGGEN, werkw., overg.. — Z. I. — Land in bosschen leggen, met bosschen beplanten. — (Bij kinderen) Het gaan leggen, wegloopen als men tot straf in school moet blijven achter de klasuren. LEIN, z. nw., m.. — Ghisleen verkort. LEKKERBEET JES, z. nw., o., meerv.. = Suikerboonen. LEKKERIGHEID, z. nw., vr.. = Lekkerheid. LEK-MIJ(N)-LEPKEN. z. nw., o.. = Lekker beetje. C. D. Iemand iets geven van lek-mijnlepken. LENDIG. bijv. nw.. — Z. Gilentig, I. Ons vlas is lendig. LEPEL , z. nw., m.. — Z. I. — = Gekromde deel van den hamer der kasseileggers. Spr. : Zijnen lepel ingeven, sterven. — Iemand bij zijn lepels pakken, bij de ooren. LET, z. nw., o.. = Beentje van teen of vinger. C. D. K. articulus. Het eerste let van mijnen vinger. Bij C. ook Ut. Z. Verdam. LETS , z. nw., vr.. — Z. I. — = (Breister) Slechte steek in het been of den boord. LETSEN, werkw., overg.. — Z. I. — onov. (hebben). (Breister) Die naaide letst. maakt slechte steken. LETSSTEEK, z. nw , vr.. = (Breister) Slechte steek door eene letsende naald gemaakt. LEUR, z. nw., vr.. — De leur houden met iemand, met iemand beulen. LEVEN, werkw., onov. (hebben). — Z. I. Spr. : Op hoop leven, hopen. Hebde nu al een beter plaats ? Neen , maar ik leef op hoop. LEVEN , z. nw., m.. — Z. I. — Op zijn leven, in levensgevaar. De mulder als 't onweert, staat dikwijls op zijn leven. LICHTBALK, z. nw., m.. — Z. Knikker, meulen, I. LICHTEN, werkw., overg.. — Z. I, 2°. — De zegels lichten, de zegels wegnemen in een sterfhuis. — = (Meul.) Bij middel van de licht de steenen van elkander verwijderen om grover te malen. LICHTER, z. nw., m.. — Z. Eggelichter, I. LICHTREEP, z. nw., m.. = (Meul.) Reep met een gewicht aan, deel der licht. LIED. — I. Er was een boom , een liefelijke boom, de boom, de boom, stond op de aarde en hij bloeit zoo schoon. II. Op dien boom stond een tak, een liefelijke tak, de tak, de tak stond op den boom, de boom stond op de aarde en hij bloeit zoo schoon. III. Op dien tak stond een nest, een liefelijke nest, de nest, de nest stond op den tak, de tak, de tak enz.. IV. In dien nest lag er een ei, een liefelijke ei, dat ei, dat ei lag in den nest, de nest, de nest enz.. V. Uit dat ei kwam er een jong , een liefelijke jong, dat jong, dat jong kwam van het ei, enz.. LIEF, bijv. nw. en bijw.. — Z. I. — == (Scherts) Vuil, onaangenaam, slecht. Gij komt er lief uit na dat kolenlossen. Het ziet er hier lief uit. LIEFDE , z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Als de liefde spreekt, staat het verstand stom , op dwaze verliefden. LIEGENEER, (zware «), z. nw., m,. = Leugenaar. LIEGER. z. nw., m . — Leugenaar. K. mendax. W. gel», bij. V. Z. Verdam. LIES, bijv. nw.. = Bruinachtig grijs. Een lies peerd. LIESWEG, z' nw.. vr.. = (Meul.) Wig aan den kop der as en dienende om de lasschen vasl te zetten. Bij D. lieschwegge. LIEVENARMKENS, — Iemand, lievenannkens pakken, omhelzen. LIEVER . z. nw., m.. — In de spr. : De lievers zijn af, die gaan niet meer, woordenspel op liever (livre), geldstuk , antwoord op iemand die zegt; ik zou liever dit of dat... LIJF. z. nw., o.. — Z. I. — = .-f- Baarmoeder. K. uterus. De koe heeft heur Jijf uitgekruid. Ook lijfmoeder. Z. Verdam , 5 b/. LIJFKOST, z. nw., m.. = Goed, smakelijk voedsel. K. villus, alimentum. Ik meende mij daar eens wel te doen , maar 't was geen lijfkost dien ze mij gaven. LIJFMOEIER, z. nw , vr.. — Z. Lijf. LIJFREUK, z. nw,. m.. = Reuk eigen aan het lichaam. Die mensch heeft 'nen lijfreuk, ieder is er vies af. LIJMTANG, z. nw., vr.. = (Schrijnw.) Lijmschroef, sergeant. S. LIJMVLEESCH. z. nw., o.. = (Huidevetter) Afval van vleesch, die van het uitvleezen der huid voortkomt. LIJN , z. nw., vr.. — Z. I. — Een lijn van een vrouwmensch , traag, dom en onhandig vrouwmensch. C. D. LIJNEN, werkw., overg. en onov. (hebbni). = Visch vangen met de hengelroede. Hij stond te lijnen aan den kant van de rivier. LIJS, bijw.. — Z. Allijs. Hij zal met zijn geld lijs toekomen. LING, z. nw., vr.. = Langwerpige visch, vorm van kabiljauw. De bovenste vinnen zijn aan malkander. Zijn vleesch is zeer taai. Het volk gebruikt de vergelijking : zoo taai als een ling. K. linghe, lenghe — piscis ex asellorum genere. LINGEREN, werkw., onov. (hebben). — -|- (Marmelsp.) De hand een weinig ter zijde houden van de plaats waar men ze houden moet, om op die manier beter, juister met den marmel te schieten. LINKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. I. Het j voorlaatste vers van het raadsel dient te zijn : Dat hinkt en linkt. LIP. z. nw., vr.. = (Breist.) IJzeren voorwerp eener breimachine dat door eene opening den te verbreien draad in den kop der naalden legt. LIST, z. nw., m.. — Z. I. Gep. woord. : listen en lagen. Omgaan met listen en lagen. LOCHT, bijv. nw.. — Z. Lichten I. — Lochtei, een weinig gekookt. S. — Lochte matroos, matroos die op groote schepen gelast is de zeilen der bovenste raën te binden en te ontbinden. Hij is gewoonlijk licht. Zware matroos, matroos die op groote schepcn belast is met het binden of het ontbinden der zeilen van de onderste raën. Hij is gewoonlijk zwaar. LOEBADOE (klemt. op loe), z. nw., m.. — Z. Loebas, I. LOEF, z. nw., m.. — Wordt gezeid van menschen en dieren die zwaar en dom zijn. D. Dat is een loef van 'nen vent. LOEKE, z. nw., vr.. — Schimpnaam op vrouwen. Domme loeke ! LOET, z. nw., vr.. = Luim , gril. C. D. S. Cl. Hij krijgt zijn loeten weer. Zuidned. bij V.. LOETEN, werkw., overg.. — Z. ï. — onov. (hebben). — Drinken. Hij kan 's Zondags goed loeten. LOETSEN, werkw., onov. (hebben). = -f- Zuigen ; zuigende drinken. Ge moet aan die flesch zoo niet loetsen , drink liever deur. Bij C. lotsen. LOGIE, z. nw., vr.. = -- Aftrek, overdekte plaats waar men allerhande voorwerpen in het droog brengt. C. D. K. casa. — Z. I. LOKEREN, z. nw., c.. — Stad van't land van Waas. Spr. : Van Lokeren komen, een grooten hemdsband of groote halsboorden hebben. LOKVOGEL,z.nw.,m..-Z. I. — = Iemand die anderen uitlokt of verleidt. De herbergdochters zijn dikwijls lokvogels veur de jonkheid. LOMiMEV z. nw., vr.. — Z. I. — = Schaal ijs die uitgekapt is. De boeren zetten 's Winters dikwijls veur de keldervensters een lom. LOMMER , z. nw., m. en vr.. — Z. Wdb.. 'Spr. : Iemand in de lommer leeden, hem bedriegen, foppen. LOMP, bijv. nw. en bijw.. — Z. I. — = Zeer, uitermate. C. T. Lomp groot. Lomp zwaar. LOOD, z. nw., o.. — Z. I. — = Behoorlijke toestand , stoffelijk en zedelijk. D. S. R. Die muur staat in het of heur lood. Ik weet niet wat ik heb, ik ben vandaag in mijn lood niet. Hij was uit zijn lood , als hij dat hoorde. LOODSKOTTER, z. nw., m . = (Schipp.) Tweemaster bestemd om de loodsen aan boord der binnenkomende schepen te brengen of om naar de vuurschepen eten te voeren. LOOIDAG, z. nw., m.. = Feestdag van Sint Andries en vooral van Sint Elooi. LOOIEN, werkw., onov. (hebben). = Sint-Andriesen vooral Sint-Elooisfeest vieren. D. LOOIPUT, z. nw., m.. = (Huidevetter) Put waar de huiden in gelooid worden. LOOIWATER. z. nw., o.. = (Huidevetter.) Water met run toebereid , waar de huiden eenigen tijd in moeten trekken. Z. Verdam. LOOM, bij. nw.. = Zwoel, zeer warm. Het is loom vandaag , het zal donderen. LOOPEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. I. — = (Schipp.) Varen. Dat schip loopt goed. LOOPKEN z. nw., o.. — Z. I. — = Kleine weg die maar eenige meters verre loopt. LOOPSCHOOR (scherpe o), z. nw., o.. — Z. Loopstaak. D. LOOS (zachte o), z. nw., vr.. = -f- Goede verwachting , hoop op iets. C. S. Cl. Ik ben nog niet aanveerd, maar ik heb toch loos gekregen. Bij R. laus. ioo. LOOS, bijv. nw. en bijw.. — Z. I. — Looze communie, proefcommunie bij de kinderen, daags voor de eigenlijke eerste Communie. — Kas met loozen boom (bodem), met twee bodems waarvan de bovenste kan weggenomen worden. De ruimte tusschen de twee bodems dient tot bergplaats van kleine voorwerpen. — De meulen draait loos , als 't steen uitgelicht is en de meulen wel draait, maar niet maalt. LOTTE, z. nw., vr.. — Charlotte verkort. LUI, bijv. nw.. — Z. I. — Laf en lui wecler, zwoel. LUIAARDSTEK, z. nw., m.. = (Ploeg) Houten pin die in den steert van den ploeg steekt en dient om dezen achteruit te trekken. LTJIB ALK. z. nw., m„ = (Meul,) Rol waar de luireep op loopt en op wier twee uiteinden langs voren het lui wiel en langs achter het klauwwiel zit. LUIDEN, werkw., onov. (hebben). — Z. I. Spr. : Hoog luiden, duur kosten. Die stof zal hoog luiden. LUIER, z. nw., m., meest meerv.. = Lor, vod. Gep. woorden : lappen en luiers, luiers en vellen, luiers en slingers, lappen en vellen, overschot, afval van vleesch of visch. LUIGELD, z. nw., o.. C. - Loon dat de luider krijgt. LUIKAMER. z. nw.. m.. = Plaats op den toren waar de luiders staan als zij de klokken luiden. LUIWIEL, z. nw., o, = (Meul.) Klein wiel dat op den luibalk zit en in het kamwiel pakt om zoo de lui te doen werken. C. LUIZEEL, z. nw., o.. = (Meul.) Zeel waar men aan trekt om de lui in beweging te brengen. LULLEMAR(K)TERIJ, z. nw, vr.. = Arme praat, zeever, 't Is al lullemarkterij dat ge verkoopt. LUNIE.z. nw , vr.. — Z. Loeniën, I. LUTS, z. nw., m.. — Kleine zachte schok of schudding. D. Met éenen luts hebt ge de koorde los. MAAI. z. nw., vr.. — Vuile maai, vuile dochter, vuile vrouw. MAAIHOL, z. nw.,o, =^Gat door de maden in eenen boom geknaagd. Het maaihol vergaat met den tijd. MAAISCHIJTER, z. nw., m.. = Groote vlieg die meest op vleesch aast. S. MAAISTEEK, bijv. nw.. — Z. I. Spr. : Zijn geloof is maaisteek, hij heeft niet veel geloof. MAALDERIJ, z. nw., m.. = Gebouw waar, vooral met stoom, gemalen wordt. S. MAAN. z. nw., vr.. — Z. I. — — (Meul.) Opening van den steenbalk waar de nok van den staak in zit. C. MAANLOOP, z. nw., o. en meerv.. —Z. I. — = Soort van verbijstering waarbij men denkt dat het reeds dag is en te midden van den nacht opstaat. Spr. : Den maanloop hebben, gedurig heen en weer loopen. MAAT, z. nw., vr., MAATMETER, z. nw., m.. — Z. Passer (Schoenmaker). I. MAATVENSTER , z. nw., vr.. = (Meul.) Venster van achter aan den meulen op den bovenmeulen , dienende als lichtgevend venster. MAGHOECHEL, z. nw, vr.. — Z. Machoehei, I. MAGRIET , z. nw, vr, — Marguerite. Bij D. machriete. MAKELIJK, bijv. nw, ==Watkan gemaakt of hersteld worden. Is mijn horloge nog makelijk ? MALEGIJS, z. nw,.m, —Zaag, zaniker. C. MALIE, z. nw, vr, — Z. I. — = -|- Draad , vezel, van hout en vleesch gezeid. MAMEER (zachte e), z. nw, vr, = Moeder. S. R. MAN , z. nw, m.. — Z. I. — Behouden man zijn , uit het gevaar zijn. 'k Heb lang ziek geweest, zei Mie, maar nu ben ik behouden man. — (Breist.) Die opraper heeft drij man, moet voor drij breisters oprapen. — (Kindersp.) Den man zijn kan spelen, ieder op zijn eigen, niet gemaats. MANKEEREN, werkw., overg, — Z. I. — Iet, wat manheeren, half zinneloos zijn. MANKEMENT, z. nw„ o.. = Gebrek, fout, verminking. C. D. S. R. Dat peerd heeft een mankement aan zijnen poot. MANSKEREL, z. nw., m.. = Manspersoon. C. S. Cl. Gewest, bij V.. MARKT, z. nw., vr.. — Z. I. — De markt doen, naar de markt gaan om den wekelijkschen voorraad te koopen of te verkoopen. D. — Markt komt in veel samenstellingen , waardoor stoffen, voorwerpen aangeduid worden die maar gemeen zijn , gelijk gewoonlijk al wat men op de markt koopt. Markthemd, marktteer, marktschoen, enz.. Spr. : 't Ende alle markten zijn , ten einde raad , niet meer weten wat aanvangen. Ik heb een goede, slechte markt gehad, veel of weinig op de markt verkocht. 'tWas een galante, stege markt, volgens dat de waren gemakkelijk of moeilijk verkocht raakten. MARTEN, z. nw., m.. — Z. I. Spr. : -)- Dan zult ge weten waar Marten zijnen wijn tapt, dan zal het blijken hoe de zaak staat, dan zullen uwe leugens uitkomen, enz.. MASTEPIN, z. nw., o., MASTEPROP, m.. = Grove brok hout, wortel van eene uitgeroeide spar. MASTESCHEI, z. nw., vr.. — Gekloven stuk hout van eenen masteboom. De mastescheien zijn gewoonlijk eenen meter lang en worden veel door de bakkers gebezigd om hunnen oven te heeten. MEERDE (zware e), z. nw., vr.. — 't Is een meerde, 't is mis, 't is niet gelukt. MEER)S(CH)KOR(T)S, z. nw., vr.. = (Ziekte) Zachte polderkoorts. MEERT, z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Een drooge Meert en een natte April is de boeren hunne wil. In Meert is elke bie een duitje weerd, MEERlT)S(CH) (zware e), bijv. nw.. — Z. I. Spr. : Meertsche buienen Aprilsche grillen doen de boerkens drillen. MEIMOT, z. nw., vr.. = Witte, zware mot die veel, in de Lente, op canadaboomen aast. MELK. z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Het graan komt of ligt in zijn melk, begint te kiemen. D. MELKEN, werkw., overg.. — Z. I. — onov. (hebben). = Duiven keuren. Hij stond aandachtig te melken om te weten wat er de felste van de twee duiven was. MELKER, z. nw., m.. — Liefhebber van duiven , van konijnen of van bieën. MELKMUIL . z. nw., vr.. — Schimpnaam, bleek gezicht. Bij V. : « lafbek , vlasbaard. » MELKTEEL, z. nw., vr.. \- Liet staat voor laat gedrukt. MELLE , z. nw., o.. — Dorp van Oost-Vlaanderen. Spr. : Ze naaien gelijk die van Melle, alle steken een elle. MENNEGAT. z. nw., o.. — Z. I. Spr. ; De koeien willen bij het mennegat niet weeden, men vrijt liefst ver van huis. MERK. z. nw., + m.. — Z. Merk, I. Spr. : Op Sinte-Merk plant men boonen en gaat men naar de kerk. MERRIE , z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : De grijze merrie rijdt, er is een dikke mist. MERRIEZEEK, z. nw., m.. = Slechte drank. MES , z. nw., o.. — Z. I. — 't Leste brood is aan 't mes, wij zijn bezig met het laatste brood te snijden. MESGRAAF. z. nw., vr.. = (Boer) Spade dienende om den mest uit te steken. MESSING, z. nw., m.. — Z. I. Spr.: Kleine messing, kleine graanzolder. Zoo nat als een messing, doornat. MESWAGEN , z. nw., m.. — Z. Mennewagen. METEN, werkw., overg. en onov, (hebben). — Z. I. — = Maat hebben. D. Hoeveel meet gij ? Die muur meet zeven meters in de hoogte. METSEN, werkw., overg.. — Z. I. — = (Nonspel) Met het nonhout de non in den grond boren. Niet metsen, zulle ! METSER , z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Met de metsers zitten , den afgang hebben. METSTROUWEEL, z. nw., o.. = (Mets.) Truweel om te metselen. C. D. MEULEN, z. nw., m.. — Z. I. — (Kinderspel) Meulekens leggen , van den vlieger gezeid, wanneer hij gedurig ronde bewegingen maakt, omdat de steert niet lang of zwaar genoeg is. MEUTELACHTIG, bijv. nw. en bijw.. =Brokkelachtig. Meutelachtige kaas is de beste. — Z. I. MIERENNEST, z. nw., m. (niet o.). — Z. Wdb.. — Hij heeft 'nen heelen mierennest kinderen, zeer veel. MIEROOG, z. nw., vr.. = Duif met twee verschillend gekleurde oogen. MIJDEN, werkw., overg.. — Z. I. Spr. : In 't koopen en 't vrijen is niemand te mijen. — = Uit den weg maken. Mijd uw handen of ze zijn gepledderd. — = Voorzichtig behandelen. V. D. K.parcere. Zijn kleeren mijden. Z. Verdam op miden ,1,3. MIJTER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Hoed, al schertsende. Die boer heeft zijnen mijter opgezet. — = Papieren hoed .dien de gestrafte kinderen in sommige scholen moeten dragen. MIJZELEN, werkw., overg.. = Morzelen , brijzelen. S. Brood mijzelen. Bij D. mijzen. MIJZELING, z. nw., m., meest in 't meerv.. = Brijzeling, brokkel. S. Vr. als verzamelw.. MINDERING, z. nw., m.. = (Breister) Voorwerp waar een ot' meer oogskens in steken en dat dient om de breedte van het te breien stuk te versmallen Men heeft een-, twee-, drij-, vier- en vijfminderingen. — = (Breist.) Versmallende stukken aan een gebreid goed. Aan die beenen moeten vier minderingen zijn. MINE, z. nw., vr.. = Gelaat, uitzicht. V. Iets zeggen met een lachende mine. MIS, bijv. nw.. — Z. I. \- Misse boel wordt te Doel gebezigd. MIS ANTWOORDEN, werkw., onov. (hebben), scheidb. -|- en onsch.. — Z. I. MISDONDEREN, werkw., overg., onsch.. Slecht verrichten , bederven, ontsieren. Gij hebt heel dat werk misdonderd. Ook misduvelen en mismopperen. MISDUVELEN, werkw., overg., onsch.. — Z. Misdonderen. MISKOMEN, werkw., onov. (zijn en hebben), onsch.. — Z. I. — == Onpasselijk maken, misvallen. Die kooien miskomen mij , ze willen niet verteren. MISMOPPEREN, werkw., overg., onsch.. — Z. Misdonderen. MISSEN, werkw., onov. (hebben). —Z. I. Spr. : Daar zijn meer menschen du missen als binnen die pissen. MIZIER. z. nw., o.. = Visier, knop op 't einde van den loop eens geweers of kruisboogs, dienende om juist te mikken. Het mizier moet juist recht over het punt zijn dat ge treffen wilt. MOEDSWILLIG, bijv. nw.. = Moedwillig. MOES, z. nw., ?. — In de spr. : Met moes zitten, veel geld hebben. MOKKEDEI, z. nw., m..—Z. Kakkedei. D. MOLLE(N)POT, z. nw., m.. = (Pottenb.) Aarden pot om mollen te vangen. Zoo ook muizenpot en vissenpot. MOLLEPOOT, z. nw., m.. — Z. I. — = (Wever) Fout in de stof door een ongeletsten niet meewerkenden draad veroorzaakt. MOLLEVEL, z. nw., o.. = Zekere broekstof van donker fluweel, molleion. D. S. MOLSHOOP, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Maar'nen molshoop of 'nen turf hoog zijn, zeer klein van gestalte zijn. MONDSVOL, z. nw., m.. = Mondvol. C. D. MONKIG, bijv. nw.. = Stuur, weinig spraakzaam. MONPEER (zachte e), z. nw., m.. = Vader. S. Moest hij dat doen, zijn monpeer zou kijven. MOORD , z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : 't Is de moord van Parijs, de zaak valt slecht uit, lukt niet. Ik meende zijn glas bier stillekens weg te pakken, maar 't was de moord van Parijs : hij had het gezien en sloeg op mijn hand. MOORPIEL , z. nw.. vr.. — Z. I. — Schimpnaam, dikke vrouw.. MOORSCHELP fzachte o). z. nw.,vr.. = (Voerman) Schelp aan den bak der kar, die juist boven de achterbos komt en er zoo de modder van afneemt. MOOSGOOT. z. nw., vr.. — Z. I. Spr.: Iemand deur de moosgoot trekken of sleuren, iemand lasteren, van iemand veel kwaad zeggen MOOT (zachte, niet scherpe o), z. nw., vr.. = Schel van gesneden visch. V. — = Zwaar stuk brandhout. Bij S. mot. MOSSEL, z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : De mossels zingen dat liedeken in de zee, dat liedje is afgezongen, naar zulk praatje luister ik niet. MOSSELKENS. z. nw., o., meerv.. == Soort lichte steenkolen uit kleine gewasschen brokskens bestaande. MOSSELKOP, z. nw., m.. = Ontsteking door vergiftige mossels veroorzaakt. MUF, bijv. nw.. — Z. .Wdb,. Spr. : Het riekt er muf, de zaak is niet pluis. MUIS, z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Maar eten veur een muis. Z. Musch. — = (Breist.) IJzeren of koperen voorwerp eener breimachine dat op den wagen staat en het zijstuk van het slot in of buiten werk stelt. Het heeft de gedaante van eene muis. MUIZEN, werkw., overg.. = (Marmelsp.) Veel of al de marmels achtereen uit de bos schieten. De bos muizen. MULDERSGETAL. z. nw., o.. = Eigen manier van eiken mulder om het gewicht der zakken aan te duiden. ~g' = j5. MULM , bijv. nw.. — Z. Murg. I. Die appels zijn al mulm. MUNT, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. ; Iemands munt nog niet gezien hebben, er nog niet het minste geld van ontvangen hebben. MUNTALMANAK, z. nw., m.. = Plakalmanak waar de gangbare en niet gangbare muntstukken op afgebeeld zijn. MURG, bijv. nw.. — Z. I. — Wordt ook gezeid van verstikt of half verrot hout. Die eeken staak is van onder murg geworden en afgebroken. MUSCH, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Maar eten veur een musch of muis, zeer weinig eten. MUSS(CH)ENBLOK, z. nw., m„ = Houten schoen dien men in de boomen hangt om er musschen te laten wonen. MUSSCHE(N)KOPPEN, z. nw., m., meerv.. = Kleine klompkens steenkolen zonder gruis. MUSSCHE(N)LIJM , z. nw., m.. = Lijm om musschen en andere vogels te vangen. Hij is gemaakt van lijsolie die men in een verschen pot wat branden laat. MUSSELIJZER, z. nw., o.. = (Smid.) IJzeren staaf om mussels op te maken. MUTTEKENSLIEFDE , z. nw., vr.. = Kalverliefde. MUURLEEST, z. nw., m.. = (Schrijnw.) Onderste lijst der kornis die aan den muur raakt. MUZIEK, z. nw.,'o.. — Z. I. — (In 't kaarten) zonder muziek, zonder toon (roemï, woordenspel. Ik speel veur honderd zonder muziek. •^5 N" NAAIWERK, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — (Schoenmak.) Schoenen met naaiwerk, schoenen waarvan de schachten op de hielen genaaid zijn. NAALDE , z. nw., vr.. — Z. I. — = (Breist.) Lang en dun voorwerp dat in het bed van de breimachine beweegt en door zijn op- en neergaan het breiwerk voortbrengt. NAARGANG, z. nw., m.. — Te tiaargang komen, ten aangang komen. Z. Aangang, I. NAARZIG. bijv. nw. en bijw.. — Z. Nasscher. I. Naarzig naar 't geld zijn. NAARZIGHEID, z. nw., vr.. = Drift, begeerte. Z. Nasscherigheid. De naarzigheid naar 't geld zit er al in. NAAST, voorz . — Z. I. — Naast en bij, omtrent, 't Gaat naast en bij tijd zijn om te vertrekken. NAASTEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Nosteren of Doezen. NACHTERGAAL, z. nw., m.. — Z. I. Het lied van dezen vogel wordt zoo vertaald ; Mijn wijveken , mijn wijveken Is zieke , zieke , Ze sukkelt altijd. Of wel: Waar zal ik mijn nestje gaan draaien In 'nen doornleren struik ? De kwade jongens trekken mijn nestjen ut, ut. NACHTPADDE, z. nw., vr.. = Man of vrouw die 's avonds laat uitzit en langs de straten loopt. NACHTZITTEN, z. nw., o.. = Het laat uitblijven in de herbergen. NACHTZITTEH, z. nw., m.. — Z. Nachtuitzitter. NAGELBAK, z. nw., m.. = Houten bak waar timmerman, schrijnwerker enz, zijne nagels in bewaart. Spr. : Met zijn wezen in 'nen nagelbak gevallen zijn , pokdalig NAGELHAMER, z. nw., m.. = (Wagenm.) Kleine ijzeren hamer om nagels in het hout te slaan. NAMIE, z. nw., m.. — Nooit geenen noetnie of namie met iemand hebben, nooit eenigen twist of eenig geschil. NASS CH;ER, bijv. nw.. - Z. I. — Op of naar iets nasscher zijn, er begeerig naar zijn, het geerne hebben, eten of drinken. Nasscher zijn naar groen fruit. NASS(CH)ERHEID , NASS CH)ERIGHEID , z. nw., vr.. — Z. I. — = Drift, begeerte. NATXEPEERD, z. nw., o.. - Z. I. — Spotnaam, groot en kloek vrouwspersoon. NATTE, z. nw., m.. = Nat weder, 't Heeft al drij dagen een natte geweest. Zoo ook slechte. NATTEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. I. — (zijn) — Vochtig worden. Ik heb een ziltige plaats op mijnen vloer en , als die nat , is er regen te verwachten. Z. Verdam. NATTIGEN, werkw., onov. (zijn). = Vochtig worden. Zijn oogen nattigen. NAZZER, bijv. nw.. — Z. Nasscher. — op, naar. = Begeerig naar. NAZZERHEID, z. nw., vr.. — Z. Nasscherheid. NECHT, z. nw., m.. — Hecht D. NEENS. — Neen ^'samengetrokken. D. NEERHEBBEN. NEERHEMMEN. werkw., overg.. = Neergebogen houden. D. Eens dat ik den takneerheb, zult ge gemakkelijk de peren kunnen afplukken. NEGENVENTJE, z. nw., o.. —Z. Negenman , I. NEGENWEEKSKEN , z. nw.,o.. = Witte aardappel die zeer vroeg rijp is. Bij D. negenweker ; bij C. ncgenweehschen ; bij S. negenweken, negenweehsche en negenwekenmans ; bij R. negenweekpatat en negenweken-patat. NEMEN, werkw., overg.. — Z. I. — Zoo genomen, verondersteld, genomen. V. NERING (zware e), z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Als de kinderen geld hebben, hebben de kramers nering. NEST , z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Allemaal nesten, zei de hond, en hij jongerde in den baas zijnen hoed, dat geloof ik niet, dat is eene zaak die niet juist is. NESTHAAR, z. nw., o.. — Z. Duvelshaar, I. V. S. NEUK, z. nw., vr.. — Stamp , stoot. C. D. Ik zal u een neuk geven. NEUSLEEST, z. nw., m„ = (Schrijnw.) Kroonlijst , niet alleen aan gebouwen zonder kornis, maar ook b. v., aan kassen. NIEVENEUS, z. nw., m.. = Nieuwsgierige, spotnaam. Gij zijt een nieveneus , ge zoudt alles willen weten. NIJPEN, werkw., onov.. — Z. Wdb.. Spr. : Dat is genepen , zei de bult, en hij zat met zijn kas tusschen de deur, dat is een flink antwoord , dat zijn nagels met koppen. NIP, bijw.. — Z. I. — (Ploeg) Te nip loopen, het tegendeel van te gier. Z. Gier. NIPPEN, z. nw., o.. = Het kantelen, omkeeren. De plank staat op het nippen en gereed om te vallen. NISCH, bijv. nw. en bijw.. — Z. I. — Vochtig, nattig. K. madidus. De patatten zijn te nisch , als er te veel water in is. » NOEMIE, z. nw., vr.. — Z. Namie. NOESCH , bijv. nw.. — Z. I. — Noesche haak. Z. -Zweehaak. NOK, z. nw., vr.. = (Meul.) Pin van den staak die in de maan van den steenbalk komt. D. NONBAAN, z. nw., vr.. = Effen plaats waar de kinderen nonnen. NONNEKEN, z. nw., o.. — Ih heb mijn nonneken verloren. Meiskensspel. De meiskens gaan tegen den muur staan ; daar komt eene al weenende gegaan. Een der kinderen dat van voren staat, vraagt haar : « Vrouwken, waarom schreede ?» — « Omdat ik al mijn nonnekens verloren heb. » — « Waaraan kende ze ?» — « Aan de kouskens. » — « Welke kouskens heeft dat kindeken aan ? Ze legt heure hand op het hoofd van een meisken en raadt wat kouskens ze aanheeft. Raadt ze juist, dan mag het meisken met haar meegaan. NONNEKENSSCHOOL, z. nw., vr.. = School door kloosterzusters gehouden. NOOD, z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Nood doet oude wijven loopen. NOODIG. bijv. nw.. — Z. I. — Noodig zijn met een verleden deelw. geldt voor moeten met de onbep. wijze van het lijdend werkw. Het vlas is noodig opgeraapt, moet opgeraapt worden. NOOIT VOLDAAN, z. nw., m.. = Iemand die nooit voldaan of tevreden is. D. NOOT, z. nw., vr . — Z. I. Spr.: Die noten wilt smaken, moet noten kraken, zonder moeite geen voordeel. N0(0)TSTIJL, z. nw., m.. = (Timm.) Deel van 't raam waar de scharnieren aan vast zijn. In een raam dat dubbel opendraait, zijn twee nootstijlen. NOTENKRAKER, z. nw., m.. — Z. Wdb . — = Kin en lippen van iemand wiens tanden uitgevallen zijn en die zoo de lippen dicht bij de kin heeft. O 0.^ OEP-SIGNOOR, z. nw., m.. — Volksvermaak. Vier mannen gaan elk aan den hoek van eene sargie, al zingende : En den oep-signoor En die ligt in de school En ons manneken doet zijn devooren. En aleen, en altwee, en aldrij, En ons manneken is zoo blij. En , onder 't zingen van aldrij, wipt men den gemaakten man met eenen schok de lucht in Als deze weer in de sargie ligt, gaat men voort en herhaalt hetzelfde deuntje. Zoo loopt men de straten door. Ook op-signor. D. OESCHAARD , z. nw., m.. — Z. Osscliaard. S. OESTERS(CH'. bijv. nw. enbijw.. — Z. Iestersch, I. OFFERKEERS, z. nw., vr.. = Keers die men in de hand houdt, als men offeren gaat. Ook spenderhen. OKENKAMPEN, OKENKAPPEN, werkw., onov., scheidb.. — Z. Okenzeehen, I. OLIEBOON, z. nw., vr.. = Slechte koffieboon. D. OM , voorz. en bijw.. — Z. I. — Waar ervan snijtuigen spraak is, beteekent om, in de sameng. werkw., dat de snede omgebogen is. Cl. Vandaar omdongen, omgaan, omkappen, omkrijgen, omschaven, omslijpen, omsnijden, omsteken, omvallen, omzagen. Cl. OMEFFEN, bijv. nw. en bijw.. Oneffen. De omeffen centiemen moet ge niet betalen. OMKEER, z. nw., m.. = Omdraai. D. K. circuitus. Hij keek om aan den omkeer van de straat. Zuidned. bij V.. Z. Verdam. OMKROK, z. nw., m.. = Omdraai. Aan den omkrot van de straat. OMROL, z. nw,, m.. = (Kleermak.) Liggend deel van den kraag, omslag. Het ander deel dat rechtstaat, heet de staande band. OMSCHUIFELEN , werkw., overg.. — Z. Schuifelen (Boer), I. OMSTOPPELEN. werkw., overg.. — Z. Stroopen, boer, I. OMSTUIKEN, werkw., overg.. —Z. Omzwihhen, 2° S. OMVERGERAKEN, werkw., onov. {zijn). = Vallen , omkantelen. Als ge dien boom niet dieper uitkapt, zal hij nooit omvergeraken. — = Ziek worden. Als ge niet rust, zult ge zeker omvergeraken. OMZWIKKEN, werkw., onov. (zijn).= Door te waggelen omkantelen. De hooikar is omgezwikt. — overg. = Omslaan, verwringen. Ik heb mijnen voet omgezwikt met op 'nen steen te loopen. Zoo ook omstuiken. ONBELAST, bijv., nw.. — Z. Wdb.. Gep. : Zuiver en onbelast, vrij van lasten en renten. Dat huis is zuiver en onbelast. ONBETAAMD, bijv. nw.. = Onbetamelijk. D. S. Onbetaamde woorden zeggen. ONDER, voorz. en bijw.. — Z. I. Spr. ; Onder of boven, op goed valle 't uit, verloren of gewonnen. Ik avontuur het, onder of boven. ONDERAAN, z. nw., m.. = (Kaartspel) Kaarten die onmiddellijk op de troefkaart volgen en aan den speler toekomen die de kaarten geeft. Ik had drij troeven in den onderaan. ONDERBAAIEN, werkw., overg.. — De voeten, de schoenen onderbaaien, zoo diep in het water of in het slijk baden dat de voeten of de schoenen overdekt zijn. Het slijk was zoo plat, dat wij onze knieën onderbaaiden. ONDERBEEN (scherpe e), z. nw., o.. = (Timm.) Onderste deel van ieder der gebintbeenen. Boven het onderbeen komt het verken dat het bovenbeen steunt. » ONDERGETREK, z. nw., o.. = Onderste deelen van een samengesteld voorwerp, werktuig, enz.. Het ondergetrek van een stoof. ONDERGROND, z. nw., m.. = Grondverf, eerste laag verf. De schilder heeft het meubel in den ondergrond gesteken. ONDERMEULEN, z. nw., m.. = (Meul.) Eerste verdieping van den meulen, waar men de zakken weegt en met meel vult. ONDERSCHIETEN, werkw., overg., onsch.. — Z. Ondersteken, I. K. onderschieten decaerten. miscere chartas. Z. Verdam, 2). ONDERVAT. z. nw., o.. = Kuipken dat men onder een ander vat zet om den lekkenden inhoud er van op te vangen. K. excipulus. ONDERWEGEN, bijw.. — Z. I. — Of onderwegen, bijna altijd. Hij zit er of onderwegen. Het regent of onderwegen. ONGESNOESTERD. bijv. nw.. ^Onzindelijk, slordig. Bij D. ongesnuisterd. ONS-LIE(VE)-VROUWEI. z. nw., o.. = Ei na O. L. Vr. Geboorte gelegd. ONSVOET (klemt. op voet), z. nw., o.. = (Schoenmak.) Onderste van den voet. ONTHOUlDEjN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Wie kan 't al onthouden, zei de koster, en hij vergat den patroon van de parochie, scherts. ONTSLECHTEN , werkw., overg.. — Z. I. — = (Boer) Eggen, met de eg effenbrengen. Het land ontslechten. ONTSLIPPEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — = Voorbijgaan zonder bemerkt te worden. Kijk maar goed deur de ruiten of hij ontslipt u nog. ONTZEILEN, werkw., overg.. =(Meul.) Het zeil van de wieken aftrekken. Den meulen ontzeilen. ONTZEILHAAK. z. nw., m.. = (Meul.) Ieder der haken aan den pestel of de lasch . waar men de zeilen achter legt, als men ontzeilt. ONVERLET, z. nw., o.. — Z. I. — In 't onverlet deurgaan, geschieden, gedaan worden zonder tijdverlies. Kom om uwen kaffee , als ge naar de kerk komt, dan gaat dat in 't onverlet deur. ONVERWIST, bijw.. — Z. I. — In 't onverwist, onvrijwillig. Ik heb dat maar in 't onverwist gedaan. ONWETENDE, bijw.. = Onwetens. Onwetende kunt ge niet zondigen. OOGSKEN. z. nw., o.. — Z. I. — = (Breist.) Stalen staafken ter dikte eener naald, dat men in de minderingen vastmaakt om de steken van de eene naald op de andere te leggen. De oogskens steken ook in de kammekens. OOIVAARD, z. nw., m.. = Ooievaar. Bij C. en D. ooievaard. OOMELIK, z. nw., m.. — Alle oomelikken, alle oogenblikken, iederen stond. S. Bij D. oomeling. • OORBEEST, z. nw., vr.. — Z. I. — = Gierigaard, vrek. OORTJESSPIJS , z. nw., vr.. = Metaal waar koperen munt van gemaakt wordt. D. Een klok van oortjesspijs. OOST, z. nw., zonder lidw.. — Z. I. Gep. woord. : Oosten West, te allen kante. Ik heb Oost en West gezocht om een peerd te vinden. OPBINDEN, werkw., overg.. — (Breister). Bij dozijnen bijeenbinden. OPBOTEREN, werkw., overg., scheidb.. = Opschikken , tooien, schoon aankleeden. Hij heeft hem opgeboterd om naar de kermis te gaan. Ook opkuischen. OPBOTTEREN. werkw., onov. {zijn). — Z. Opbotten. — = Betalen. geld geven. Ge meugt praten zooveel ge wilt, maar opbotteren moet ge. OPDOEN, werkw., overg.. — Z I. — = Involgen, door vleierij en woorden tevreden stellen. Dat nichtje zoekt heur tant goed op te doen, want zij is rijk. OPENDE , z. nw., o.. = Aftrek. Een schuur met een opende. OPENGAAN, werkw., overg.. = Door het gaan eene opene wonde bekomen. Op dien slechten kasseiweg heb ik mijne voeten opengegaan. OPENHEBBEN, OPENHEMMEN, werkw., overg.. = Opengedaan hebben. C. D. De smid had medeenen het slot open. — = Iets hebben dat openstaat. C. D. Wij hebben al drij blommen open. OPENKLAKKEN, werkw., onov. (zijn). — Met eenen slag openspringen. D. De papieren zak, gansch opgeblazen , pafte open. OPENLIGGEN, werkw., onov. (hebben). — Vol kloven zijn , gesprongen zijn. De jongen was erg gesteld gansch zijn been lag open. OPENLOOPEN, werkw., overg.. = (Schipp.) In stukken varen. Het schip vaarde tegen den veerdam en liep zijnen kop open. Ook inloopen en openvaren. OPENSPANNEN, werkw., overg.. = Opendoen. Den paraplu openspannen. — = Openhangen. Het nat goed openspannen om te droogen. OPEN VAREN, werkw., overg.. — Z. Openloopen. OPENVLIEMEN, werkw., overg.. = Met eene vlijm opensteken. D. Een zweer openvliemen. OPENZWEMMEN, werkw., onov. (zijn). — Z.I. — Wordt ook van het brood gezeid, als de bakker het deeg te slap maakt. OPGELEERD, bijv. nw., — Opgeteerd zijn in iets, volkomen kennen. Hij was al opgeleerd in de deugnieterij, als hij nog maar zeven jaar was. Onze jongen blijft uit de school, want hij is opgeleerd. Meest in ongunstigen zin gebezigd. OPHAALKETING, z. nw., vr.. = Keten dienende om zware vrachten, gelijk boomen en balken , op te halen. OPKLATTEN. werkw., overg.. — Nen boom opklatten, de onderste takken afkappen om den stam hooger te maken. Ook opkleezen en opsnoeien. OPKLEEZEN. werkw., overg.. —Z. Opklatten. OPKNUFFELEN, werkw., overg.. = Traagzaam opeten. Een hepseknuist opknuffelen. Bij C. opknoefelen en ophnuffen. OPKNUTTEREN, werkw., onov. (zijn). — Bekomen , beteren, van de gezondheid gezeid. Ik heb vijf weken ziek geweest, maar nu begin ik wat op te knutteren. OPKUISCHEN , werkw., overg.. — Z I. — Z. Opboteren. OPLIJKEN , werkw., overg.. — ees Opluiken. OPLOOPEN, werkw., onov. (zijn). — Z. I. — Een baantje oploopen, erop uit zijn om een ambt of eene bediening te bekomen. — = (Meul.) Door een hevigen wind schielijk rapper draaien. De meulen loopt op. OPLUCHTEN, werkw., overg.. — Z. I. — Iemand opluchten, naar huis halen. De man zat laat in de herberg en de vrouw ging hem opluchten. OPPALEEREN. werkw., overg.. = Opschikken, 't Is feest, ik moet-ons huis oppaleeren. Hij ging opgepaleerd naar de kermis. OPPEREN, werkw., onov. (zijn). — Z. I. Spr. : Er gaat veel zeggen in 'nen zak, eer hij vol is, want het oppert niet. OPPERSTE, z. nw,, m. en vr.. = Overste van een klooster. Bij V. : « generaal (eener geestelijke orde). » OPPERVRACHT, z. nw., vr.. — Lading boven de zijbarden. OPPOETSEN , werkw., wederk.. = Zich schoon aankleeden, opschikken. Hij ging opgepoetst naar de hoogmis. OPPRUIS(CH)EN , werkw., onov. (hebben en zijn). — Opborrelen. D. Het schuim pruischt op deur de bom. OPRAPEN , werkw., overg.. — Z. I. — = (Breister.) De steken van beenen of boorden op kammekens brengen. De steken oprapen. OPRAPER. z. nw., m.. = (Breister) Meisje dat voor beenen- of voetenbreisters de steken op de kammekens moet rapen. OPRECHT, bijw.. = Waarlijk, recht, 't Is oprecht spijtig dat het nu slecht weer is. OPREKENEN, werkw., overg.. — Z. I. Spr. : Die den heerd laat oprekenen als hij er aan zit, die moet nog zeven jaar wachten om te trouwen of't zal hem bitter berouwen. OPRIJDEN, werkw., overg.. — Z. I. — (Steenb.) Den steen oprijden, hem van de logie naar den oven brengen. OPRITSEN, werkw., onov. (zijn). = Heimelijk wegloopen. S. R. Ook wegritsen. OPSCHIETEN, werkw., onov. (zijn). — Z. I. — = Driftig worden. C. S. K. erigere se subito. Hij schoot in eens op en stak zijn vuist uit. Zuidned. bij V. Bij D. zich opschieten. Z. Verdam. OPSCHIETEND, bijv. nw.. = Opvliegend , driftig. D. Hij is nogal opschietend van aard. OPSCHOOVEN , werkw., overg.. = Op schooven binden. Het graan opschooven. — Z. I. OPSCHROEPEN, werkw., overg.. — Z. Schroepen. I. OPSLOOVEN , werkw., overg.. — Z. I. — onov. (zijn) = Opschuiven. D. De pijpen van uw broek zijn te nauw , ze zullen opslooven. OPSMAKKEN, werkw., overg.. — (Steenb.) Den steen opsmakken, hem in de handen werpen van dengene die hem in den oven tast. OPSNIJDER , z. nw., m.. — Z. Opdraaier, I. C. OPSNOEIEN, werkw., overg.. —Z. Opklatten. C. S. OPSOLFEREN. werkw., overg.. —(Biem.) Nen korf opsolferm, er sulfer onder doen branden. Die zijnen korf opsolfert veur den Winter , bewaart hem tegen schimmel en wasmot. — Z. I. OPSTA, bijw.. \-Z. Sta(de). OPSTEKKEN. werkw., overg.. — Z. Spillen, I. — = (Timm.) Bij middel van stekken met de lijmschroef vergaren. Een deur , een raam opstekken OPSTIJVEN, werkw., onov. (zijn). — Z. I. — = Een weinig vriezen, 't Is niet veel gevrozen, 't is enkel wat opgesteven. — (hebben) = Bijbieden. Als de koeien niet van trok zijn , moet ge altijd maar opstijven, zoo zullen ze tot hunnen prijs wel komen. — overg..— (Voerman) De lijn opstijven, ze doen spannen. ior. OPSTOKEN, werkw., overg.. — Z. I. Spr. ; 't Is altijd bij hein van stook op en leg aan, op iemand die zeer veel van het vuur houdt. OPTEL, z. nw.,m.. = Optelling. D. S. De som is niet juist, gij zijt mis in uwen optel. OPTUIGEN, werkw., overg.. — Z. Wdb. = Aankleeden , opschikken. U optuigen om naar de feest te gaan. OPVIJZEN, werkw., overg.. Met eene schroef vastdraaien. C. D. — Z. I. OPVLAMMEN, werkw., onov. (zijn). = Plotseling rood worden. Als hij wat soep eet, begint hij op te vlammen. OPZEILEN, werkw., overg.. — (Muld.) Den malen opzeilen , de zeilen vastleggen , ze over de roeden openslaan. C. — onov. (zijn . Z. I. — — Vertrekken, henengaan. Hij vroeg vijf frank, maar hij moest zonder iets opzeilen. OPZETTEN, werkw., overg.. — Z. I. — U opzetten , veel en smakelijk eten. OUDE-GUILE(N MAR(K)T . z. nw., vr.. — Z. Guil, I. OUTER, z. nw., m.. = (Meulen) Aftrek van achter aan den meulen waar men de zakken irt plaatst die van de kar naar boven getrokken zijn en gereed staan om afgewogen te worden. OVENJANTJE, z. nw., o.. — Z. Ovenboorder. I. OVENZWART, z. nw., o . = Iiitter uit de : schoorsteenen waar men eene zwarte kleur van maakt. OVER, voorz. enbijw.. — Z. I. — Over dood, bijna dood, stervend.- C. D. S. Hij kwam thuis en vond zijnen vader overdood liggen. — Over iets hunnen. Z. Kunnen, I. OVERBOPFEN, werkw., overg., onsch..=Te veel prijzen, van iets veel meer goed zeggen dan het weerd is. D. Hij overboft zijn waar. OVERDREGEN, bijv. nw.. = Slepend , chronique, van ziekten gezeid. Een overdregen fleurus. OVERDUIMS, bijw..--(Boer) Met het gat van 't stroo in de linkerhand. Het kooren wordt door velen óverduims gebonden , maar de tarwe binden ze overshands. OVERENTOVER. bijw.. = Overal, over de gansche uitgestrektheid. Ge moet den rijstpap overentover met suiker bestrooien. Bij C. en R. overendover. OVERGOTEN, bijv. nw.. — Overgoten van of met, in overvloed bedekt. D. Die meersch is overgoten met blommen. OVERHALEN, werkw., overg., sch.. — Z. I. — onsch. = Kruisen. Ik zal mijn duiven met uw soort eens overhalen. Dat is geen echte speelduif, 't is een overhaalde keeter. OVERLEG, z. nw., m.. — Z. I. Spr. : De overleg is 'I werk, zei Brodder of Brodden, en hij zette den lap nevens }t gat. OVERLOOPEN, werkw., overg., onsch.. — Z. I. — onov. (hebben), onsch.. — Overloopen van, iets, veel, te veel hebben. K. exuberare. Die mensch overloopt van beleefdheid, hij is overdreven beleefd. Bij D. scheidb.. — onov. (zijn), onsch.. =-= Betrekken, van weer en lucht gezeid. C. T. De lucht overloopt. OVERNAAIEN, werkw., overg., onsch.. = De gansche vlakte van iets benaaien. D. Een dunne plaats overnaaien. Z. Verdam. OVERRENT. bijv. nw.. Boven de weerde belast. Dat huis is overrent. OVERRIEKEN. werkw., overg., onsch.. = Iets geheel berieken. D. S. De hond overrook de hoeken van al de muren. OVERSCHELVEN . werkw., overg., onsch.. = Met balken en planken bedekken. De beerput is dikwijls bij de boeren overschelfd. OVERSCHOEFELEN, werkw., overg., onsch.. — Z. I. — = Overroepen , overschreeuwen , overrompelen. Hij wierd overschoefeld en kost geen woord meer antwoorden. Bij S. overschoffelen en overschuffelen. OVERSHANDS , bijw.. = (Boer) Met het gat in de rechterhand De tarwe wordt overshands gebonden. Vergelijk overduims. OVERSTEKEN, werkw., overg.. onsch.. — Z. I. — = Geheel benaaien. D. S. OVERTRUFFELEN , werkw., overg., onsch.. = Door praten overhalen, overpraten. Na veel woorden heb ik hem toch overtrufïeld. OVERW ASSEN, werkw., onov. (zijn). = Te snel groeien , vooral door 't overvloedig voedsel. S. K. supercrrscere. De rogge zal overwassen met dat heet weer. Z. Verdam. OVERZETTEN, werkw., overg., onsch.. = Overvragen bij eenen verkoop. Betaal mij dertig frank veur dat verken, dat is niet overzet. OVERZIENDER, z. nw., m.. — Z. Overzienster. OVERZOPPEN, werkw., overg.. = Heel en gansch in een vocht zetten. D. S. Ge moet den visch goed overzoppen. p (^G^ge> PAARKOT, z. nw., o.. — Afgegoten kot waar men twee duiven in steekt om te laten paren. PAAS(CH BEST. — Op zijn paaschbeste gekleed zijn, op zijn best. Bij V alleenlijk bijw.. PAAS CHjKROON, z. nw., vr.. — Kroontje dat men den eersten doopeling geeft, na het wijden van het doopwater op Paaschavond. C. PADDE . z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Den puit laten springen en de padde vasthebben . in toestand zich verslechten. De padde komt er zoowel als de puit, antwoord van tragen. — = (Smid) Plat stuk ijzer dat op de as geweld is en waar de veer of ressort aan vast is. PADDEBLOOT, bijv. nw. en bijw.. = Heel bloot , naakt. V. C. S. K. deplumis, nitdus. PAF. z. nw., m.. =Slag, pof. Bij V. : « slag, oorveeg. » Spr. : Dat zal bij Jan 'nen keer 'nen paf geven, 't zal daar eens slecht eindigen. PAFFER, z. nw., m.. = Adem. Ik ben den paffer af van 't danig loopen. — Z. I. PAGADDER, z. nw., m.. —Z. I. — = Inwoner van Sint-Niklaas wiens vader of moeder of beide ouders niet geboortig zijn van SintNiklaas. Bij V. : (Zuidned.) slecht persoon. PALING , z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Nen paling vangen, in 't water vallen. PALINGSZWART, z. nw., o„ - In de spr. : Van achter aankommen gelijk palingszwar' : een paling is gewoonlijk zwart op den steert. PALUL , z. nw., m.. — Z. I. — meerv.. = Afval, vellen van stokvisch. PAMPERLUIT, z. nw. ? , meerv.. — Als een kind vraagt wat gaan wij eten ? antwoordt men dikwijls al lachende : pamperluiten en hollekensnoten. PANNE , z. nw., vr.. — Z. Pan , I. — = Gewrichtsholte, cavité articulaire. D. PAPDREEF . z. nw., vr.. = Kind dat zich bemorst, terwijl het vooral pap eet. PAPROERDER, z. nw., m.. — Spotnaam, iemand die veel in huis zit. PARIJS, z. nw., o.. — Z. Wdb . — Z. Moord. PARREL.z. nw., m.. =-)- Aanval, vooral van ziekten en krankheden gezeid. Hij heeft weer 'nen parrel gehad. Ik ben mijnen parrel deur PASBALK. z. nw., m.. - Z. Knikker, I. PASBANK, z. nw., vr.. — (Blokm.) Bank waar men schoenen van gelijke grootte bijeenbrengt en schikt. PASBLOK, z. nw., m.. = . (Meul.) Blok die onder de steenen gelegd wordt, als zij gescherpt zijn om den looper zachtjes op zijn pas te brengen. — — (Meul.) Spie die op 't vondel tusschen den pot van den hals gestoken wordt, om voor- of achteruitgeslagen te wordeii, volgens dat de steen rechts of links helt. PASGELD, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — = (Kaartsp. Geld dat men betalen moet, wanneer elkeen past. PASHAMER, z. nw., m.. = (Meul.) Hamer waarmede men de spieën losser of vaster slaat om den looper op zijn pas te brengen. PASSEN , werkw., overg.. — Z. I — (Meul.) De steenen passen, ze op hun pas brengen. PATAT, z. nw., m. en vr. — Z. I. — = Slag, veeg. V. C. D. PATERNOSTER , z. nw., m.. — Z. I. — — Lange rede , heele reeks. Zij heeft op mijn kap 'nen heelen paternoster afgegeven. PATREEREN, werkw., onov. [hebben). — Z. I. — ook wederk. = Zich haastig wegmaken , heenloo- pen. Jan, patreert u, zulle! Als hij mij zag, patreerde hij. PEER (zware e), z. nw., vr.. — Z. I. — Z. Hals, 1,2». — = Blaas in caoutchouc waarop de velorijder blaast om te verwittigen. De peer van mijnen toeter is versleten. PEERD , z. nw., o . — Z. I. — = (Blokm.) Houten balk Spr. : Die met een oud peeri rijdt, rijdt met zijn bors in zijn handen. — = Ieder van de zijstukken der scheerbank. PEERDEKEN. z. nw., o.. = Paardje. — Z. Peerdskalf. I. Ons koe heeft gekalfd en 't is een peerdeken. PEERDENDUIM, z. nw., m.. = Schertsende, klein verschil, kleine afstand. Het schilt maar 'nen peerdenduim. PEERDE(N)MEULEN, z. nw., m . — Z. Mallemeulen. PEERDEVIJG, z. nw., vr.. = Paardestront. PEERDJE, z. nw., o.. — Z. Peerdje, I. — Z. Drijf ikkel. — = (Breist.) IJzeren of koperen voorwerp eener breimachine, dat de bewegende lip regelt, dat den wiep draagt en de gedaante heeft van een peerdje. PEERDSCH), bijv. nw.. — Z. I. — = Goed de peerden besturende. D. S. Die knecht is nog niet peerdsch. PEETJELAP, z. nw., o.. — Z. I. — = Zij die bij den doop de eigenlijke meter vervangt. PEGELEER (zware e), z. nw., m.. = Die te spaarzaam en te nauwkeurig is in 't meten , 't rekenen en vooral in 't bedeelen. D. PEISACHTIG, bijv. nw.. = Peinzend, diepzinnig. D. PEIZER. z. nw., m.. = Diepzinnig mensch. D. — = Verstand ; inbeelding. Ge moet uwen peizer gebruiken. Ge peist dit, ge peist dat : leg liever uwen peizer wat stil. PEKBROEK, z. nw., vr.. = Iemand die niet weet van henengaan. D. Ook plakbroek. PEKEL. z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Iets in den pekel of in 't zout leggen, er meer voor bieden dan het weerd is , zonder het te koopen. PEKELWUITEN, z. nw., m.. = Pekelharing , uit scherts. PEKKER, z. nw., m.. = Schoenmaker, schoenlapper. C. PENNEN, werkw., onov. (hebben). = Met de pen werken , schrijven. De student moet pennen, veurdat hij mag wandelen. PENNING, z. nw., m.. — Z. I. — meerv.. = Geld. Als hij zoo blijft drinken, zullen zijn penningen gauw weg zijn. PENSPUT. z. nw., m.. = Groote waterput, drenkplaats voor 't rundvee. PEREL, z. nw., m.. Z. I. — = (Oogziekte) Cataracte. V. C. D. — = (Oogz.) Litteeken eener genezene hoornvlieszweer , leucoma. PEUZELBEET (zachte e), z. nw., vr.. — Een weinig van zeker eten, dienende niet om den eetlust te voldoen, maar om wat bezigheid te hebben. PIEPELINGEN, werkw., onov. (hebben). =(Vink.) Piepelingen vangen. PIEPEN, werkw., onov. (hebben). — Z. I. Spr. : Die 't eerst geriekt. zijn holleken heeft gepiept, antwoord op- de vraag : wie heeft dien wind gelaten ? — overg.. = (Piepkenduik) In zijnen schuilhoek vinden, ontdekken. Kom maar uit, ik heb u gepiept. PIETE. PIETEN, PIETER. — Wordt, als men tot kinderen spreekt, vóór sommige z. nw. gezet, om de genoemde zaak als verkleind en bevallig voor te stellen. Pietevogel, pietenhandje, pietenoogsken, pietevoetje, pietenoorken, pietevinger, pieterolieken, enz.. PIETENOLIE. PIETEROLIE. z. nw., vr.. = Speeksel, bij kinderen gebruikt, 't Zal gauw genezen zijn , ik zal er wat pieterolieken aan doen. PIJL , z. nw,, m.. — Z. I. — (Timm.) Pijl van de zaag, lat die de twee beugels verbindt. — = (Kindersp.) Loodrechte stok in 't midden van 't geraamte des vliegers. — = (Wever) Stijl van iederen zijkant eensgetouws. PIJLEN, werkw., onov. (hebben en zijn). ----- Stralen, spatten. Het water kwam uit de bron gepijld. PIJLMAN, z nw., m.. — Naam van cijfer 1 in 't kienspel. PIJPEN, werkw., onov. (hebben). — Z. I. — overg.. Biezen pijpen , biezen uitrukken. — onov. (hebben). — Loskomen , van biezen gezeid. In 't voorjaar pijpen de biezen goed , want het onderdeel der bies komt dan gemakkelijk uit de pijp waarin zij vastgegroeid was. PIJPKEN, z. nw., o.. — Z. I. — = (Breidster) Papieren buisken waar een draad op gewonden is,fuseau. PIKBLAD. z. nw., o.. = (Boer) Klein planksken dat van achter op de pikwerf staat. PINBAND. z. nw., m.. = (Meulen) Band die rond de pin der as ligt, opdat de pin min verslijte. C. PINNE, z. nw., vr.. — Z. I. — Pinveken, o , stoot met de pin op eene andere v non. Een stoot met het nonhout heet kolf. PINNEN , werkw., onov. (hebben). - Z. I. — overg.. = Met de nonpin eene ander non treffen Ik heb uw non diep gepind. PISSEBED, z. nw., o.. - Z. Wdb.. Spr. : Zijn gelijk een pissebed, zeer zacht, zeer braaf. Als hij de gendarmen zag, was hij gelijk een pissebed. PISTOOL, z. nw., o.. — Op het pistool zitten , in de gevangenis zitten met onderhoud op eigen kosten. C. Cl. PITS. z. nw., m.. = Kleine slag. Hij kreeg maar 'nen pitscp zijn kaak en begost te janken. PLAAT , z. nw., vr.. — Z. I. — — [Timm.) Muurplaat, plank rustende op den muur. Op de plaat worden de kepers vastgezet. PLAATLEEST, z. nw., m.. = (Schoenm.) Leest waar van onder een ijzeren plaat op ligt. In die plaat zijn drij holekens die dienen om de zool te i kunnen vastnagelen. PLADESTER..Z. nw., m.. — Z. Pladedder, I. PLAFONBOOR (scherpe o), z. nw., vr.. — = (Timm.) Lange boor dienende vooral om gaten in den plafond te boren. PLAKBROEK, z. nw., vr.. — Z. Pekbroek. V. PLAKKAAT, z. nw., o.. — Z. Wdb.. — = Vuile plek . groote vlek. C. Ik zette dien ketel op den vloer en daar lag meteen een plakkaat. PLAKKAGIEZAAG, z. nw., vr. ■= (Timm.) Kleine zaag met handvast en dienende om dun hout te zagen. PLAKKEBARD, z. nw., o.. — Z. I. — = Groot dun boek. Hij heeft veur prijsboek een plakkebard gekregen. PLANK , z. nw., vr.. — Z. I. Spr.: De plank krijgen, het vensterken, inde biecht uitgesteld worden. PLASDANK, z. nw., m.. — In de spr. : Nen plasdank halen, vleien om er eenig voordeel uit te trekken. K. plasdanck, playsdanch — gratulatio adulatoria. Ook vlasdank. Bij V. : plasdankje. PLASDERM, bijw.. — Z. Platsderm. Plasderm slapen, plat op den grond, zonder bed noch stroozak slapen. PLAT, bijv. nw. en bijw,. — Z. I. — — Toegevend. Een ouder kan te plat met zijne kinderen zijn. PLATSDERM, bijw.. = Plat op den buik. Hij viel platsderm op de straatsteenen. Bij C. platderm. PLEK , z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Die verhuist veur een slek, vindt een padde in de plek, een dienstbode die voor eene kleinigheid verhuist, verslecht zich dikwijls. Volksrijmken op een wanordelijk huishouden : Alles in orde En geen stuk op zijn plek , De pispot op tafel En de kat in 't bed. PLEKMALIG, bijv. nw.. — Z. I. — = Ongelijk uitgekomen, hier dun en daar dik. Ik heb plant genoeg op mijnen akker, maar mijn beet ligt plekmalig. PLODDERHOND. z. nw., m., — Z. Klodderhond. PLUISTER, z. nw., m.. —- Lastig, vuil werk. Als ge een huis moet opkuischen waar vuile menschen in weunen, dan vindt ge daar 'nen pluister. POE(DE R, z. nw., o.. — Z. I. — =.- Moed, drift, leven. Ge moet er wat poer onder steken. Daar zit geen poer in dat peerd. POEPZAT, bijv. nw.. = Zeer dronken. POETSEN, werkw., overg.. — Z. I. — — (Meul.) Fijn scherpen. Grof scherpen heet hoornen. POKKEN, z. nw., vr., meerv.. = Ziekte der aardappels waarbij er hobbelkens op de knollen staan. POKKEWWIETER, z. nw., m.. = Iemand met pokdalig aangezicht. POLDERBEET, z. nw., m.. = Beeten in de polders gewonnen. Zoo ook poldergerst en poldertarwe. Die woorden worden gebezigd in tegenstelling met hoogbeet, hooggerst en hoogtarwe, d. i., op het hoogland gewonnen. Polderbeet is beter dan hoogbeet; poldervlas geeft meer zaad dan hoogvlas. POLDERBO(DE), z. nw., m.. — Z. Polderbaas. POLFER, z. nw., m.. — Z. Polver. K. POLKABAAI. z, nw., m.. = Goedkoope roode baai, waar men onderbroeken en hemdrokken van maakt. POLKABOTER. z. nw., vr.. = Margarineboter. POLKAZEEP, z. nw., vr.. = -f- Soda. POLLEKEN, z. nw., o.. = Want, vuisthandschoen , mitaine. POLLEPEL, z. nw., m.. — Z. I. — = (Schipp.) Klein vaartuig , lang en smal, voor éenen persoon. POLVER, z. nw , o.. = Pulver, stof, gruis. — Te polver verbrand , tot asch. D. R. POMPEN, werkw., onov. (hebben). = Braken, overgeven. POMPBAK , z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Z. Pompsteen. De pompbak is dieper dan de pompsteen en kan verplaatst worden, terwijl de pompsteen vastligt. PONDKEERS, z. nw.,vr.. = Wassen keers die een pond weegt. POOT, z. nw., m.. — Z. Wdb.. — Te poot zijn, op de been. C. De ouderling is nog goed te poot. POOT (zachte o), z. nw., vr.. 1- Beteekent'bijna altijd canadapoot, POP, z. nw., vr.. — Z. I — = Wrong', streng. Een pop saai. POPPE N GOED, z. nw, o.. - Z. I. — = Gemeene kleederstof. Al wat zij draagt, is maar poppengoed. PORTEFOELIE, z. nw.. vr.. = Brieventasch, portefeuille. PORTRET, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. : Iemands portret trekken, iemand over den hekel halen. PORTRETTENTREKKER. z. nw., m.. = Vitter, kwaadspreker. POT , z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Eten wat de pot kookt, eten wat er opgediend wordt. — — -f- Oude maat van éenen liter inhoud. — — (Breister) Potvormig voorwerp van de ronde breimachine waar de lange naalden loodrecht in vastzitten. PRAATZAAM, PRAATZAMIG , bijv. nw.. ■= Praatziek, genegen tot praten. PRATIJKIG, bijv. nw.. — Z. Partijkig, I. C. PREUTOOG, z. nw., vr.. = Brandig, vuil. draddelachtig oog. Ook prutoog. FRIEMEL. z. nw., m.. = Kleine hoeveelheid, beetje, vezel. Na zijn dood was er geen priemelken vleesch meer aan. Z. ook Priem. PRINSES, z. nw., vr.. —Z. Wdb.. Spr. : Gekleed gaan gelijk een prinses, zeer prach.tig. PROCHIERAAD. z. nw., m . = Gemeenteraad. PROFIJTEBEES, z. nw., vr.. — Z. Profetebees. PROFIJTER, z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Ze zouden hem op '?ien profijter mengen zetten. hij is zeer klein van gestalte. PROFIJTIG, 4" bijv. nw. en bijw.. — Z I. — bijw.. Profijtig spreken, op stelligen toon. * PROLLEN, werkw., onov. {hebben). — Z. I. Gep. : Grollen en prollen, knorren, ontevreden zijn. PRONT, bijv. nw. en bijw . — Z. I. — == Deftig , behoorlijk. C. Hij handelt niet pront met u. Beloven en niet doen is niet pront. PROPPEN. werkw., overg.. — Slikken, zwelgen. De onderaardsche goot kan 't water niet proppen. PROPPENHOUT, z. nw., o.. — Zware stukken voortkomende van 't onderste en van de wortels van gevelde boomen. PROTEKOLLEN, werkw., onov. [hebben). = Al knorrende redekavelen. tegenpreutelen. C. S. R. Cl. Ge zijt nu al een half uur bezig met daarover te protekollen en de zaak is nog niets gevorderd. PRUIMEN , werkw., onov. {hebben). Z. I. — Op iets pruimen, begeerig op iets kijken zonder er iets van te kunnen genieten. S. Hij zat paling te eten en wij stonden er op te pruimen met 'nen leegen buik. PRUIMS CH>. bijv. nw. en bijw.. = -(- Ernstig ; ontevreden. Dat ziet er een pruimsche heer uit. Gewest, bij V.. PRULLEMAN, z. nw., m.. = Talmer, nutselaar. — = Prullevent. V. PRUTOOG, z. nw., vr.. — Z. Preutoog. C. Bij V. : tranig oog. PUINEN, z. nw., m., meerv.. — Z. Puien, I. C. S. PUKKIG. bijv. nw. en bijw.; = Kwaad, gram. Ge meugt u niet pukkig maken. PUNT , z. nw., o.. — Z. I. — Op zijn punt zijn , stipt ; ernstig , deftig. T. R. PUTJEROLLEN, werkw. onov. [hebben), scheidb.. — Z. Jaren in den put. RAAKSPRIET, z. nw. Steel van eene raak die gespleten of in vorm van spriet gegroeid is. RAAPZAK, z. nw., m.. --- Zak waar de arme menschen na den oogst graan in rapen. RAND , z. nw., m. Z. I. — = (Breister) Rond voorwerp van de ronde breimachine waar het slot in vastgemaakt is en waar de pot in draait. RANKOENEN . werkw., onov. (hebben). — Twis- ten, vechten. De straatjongens hebben gisteren weer gerankoend. Z. Ra 11 kolen, bij O. KATTIG, bijw.. = Vuil, kaal. C. S. Zijn haar is rattig afgedaan. Dat staat rattig aan zijnen nek. RAZEN, werkw., onov. {hebben).,— Z. I. — Razende vloed, vloed die zeer hevig loopt en een eigenaardig gerucht laat hooren. Er .loopt een razende vloed. RECHTE. z. nw., vr.. — Z I. — = Richting. Kemseke ligt in de rechte van SintGillis. RECHTEN . werkw., overg.. — Z. I. — wederk.. = Zich krachtdadig verdedigen. Ik zal hem eens zeggen dat hij die erfenis met listen verkregen heeft, dan zal hij hem rechten. Bij R. richten. RECHTSCH , bijv. nw.. — Z. I. — (Boer) Rechtsche ploeg, ploeg dien men, bij 't rijden , met de rechterhand vast houdt. De rechtsche ploeg keert den grond van rechts naar links; de slinksche ploeg , dien men met de linkerhand vasthoudt , keert de schillen van links naar rechts. RECHTUIT, bijw. en bijv. nw.. — Z. I. — z. nw., m. en vr.. = Die rechtzinnig spreekt of handelt. Jan is een rechtuit. Meent gij dat Mie een rechtuit is ? REELATJE (scherpe e), z. nw., vr.. = (Timm.) Ieder der beide latjes die men bij het reeden gebruikt om te zien of het stuk hout van scheelte is. REEP (scherpe e), z nw., m.. = Ruif. C. S. T. R. Cl. REGEN. z. nw., m.. — Z. I. Op den regen wordt er gezeid : In den Zomer met streken , In den Winter met weken. REGENACHTIG, bijv. nw.. — Z. Wdb.. — = Regen voorspellend. Veel spreeuwen samen op de boomen is regenachtig. RENNE, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. — Z. Rijn, I. RETS , z. nw., vr.. = (Blokm.) Rits RETSEN . werkw., overg.. — Blokm.) De blokken retsen, ze met de rits bewerken , er bloemen op trekken. RIDDERÊ&H, bijv. nw.. — Riddersche nacht, nacht waarin veel gedronken en geroepen wordt. RIEM , z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. ; Keur van riemen hebben , vrij zijn in de keus der middelen. RIETEN KL AMPER. z. nw., m.. = (Kamsl.) Hout of gebogen ijzer tot steun dienende aan het riet, wanneer het moet verlengd worden. RIETJE , z. nw., o.. — Z. I. — = Keel, in de spreuk : ge zult uw rietje doen borsten, als iemand hard roept. RIETKEE(R)S (zware e), z. nw., vr.. — Z. Polderkeers, I. RIETSTELDER, z. nw., m.. = (Kamsl.) Langwerpig stuk hout op een scherpen hoek eindigende en dienende om de hoogte van de rieten vast te stellen. Ook stelder. RIETTiftlG, z. nw., vr.. = (Kamsl.) Gewoon tangsken dienende om de rieten uit te trekken. RIFT, z. nw., vr.. = Reef, streep. De hovenier zaait zijn schorseneden op riftjes. RIJNEST. z. nw., o.. — Z. I. — Wordt ook van dieren gezeid. Mijn duif is een rijnest, ze kruipt alle koten binnen RIJP. bijv. nw.. — Z. I. — (Biem.) Bekwaam om te bewaren, om goed te blijven. De heuning is nog niet rijp. RIJS. z. nw., m.. — Z. I. 2» — Rijs in 't zaksken. rijst die men in een zaksken tot koek koken laat. C.'t Is een aangename feestspijs. RING, z. nw., m.. — Z. I. — = (Meul.) Ringhout, welk woord ook gebezigd wordt. RINKETTING, z. nw., m . = Nogal dikke, blozende late appel. RIPPER z. nw., nr. — Z. I. — Scheldnaam op manspersonen. Magere ripper. ROCHTINGEN, werkw., onov. (hebben). — Z. I. — = (Boer) Het land bereiden, ploegen en eggen, om er rochting op te zaaien. S. ROEGEWANTE, z. nw., o.. = (Meul.) De vier wieken samen. ROEPER, z. nw., m.. — Z. I. — Zijnen roeper opsteken , luide schreeuwen. ROERKUIP, z. nw., vr.. — Z. Werkkuip, I. ROKELEN, werkw., onov. (hebben). — Z. I. — overg.. — De blokken rokelen , er kolen in leggen om ze warm te maken. D. ROLLEBOLLEN, werkw., overg., onsch.. —Z. Wdb.. Spr. : Ons lieve Heer mag mij rollebollen in 'nen papieren zak, als 't niet waar is, vorm van eed. ROMMEDOM , voorz. en bijw.. — Z. I. — = Omtrent, ongeveer. Hij heeft rommedom dertig frank veur dien boom betaald. ' ROMMELEN, werkw., onov. (zijn). = Mattenen, kappelen, van de melk. De melk is gerommeld. RONDDRAAIER, z. nw.,m.. = (Breist.) Machine waar men moet aan draaien om het slot te doen afspreken. RONKER, z. nw., m . — Z. I. Spr. : Ronkers zien , armoede lijden. — = Meikever. D. S. ROOKER, z. nw., m.. — Z. Wdb.. ■—■ = Houtskool dis nog niet genoeg uitgebrand is. D. Ge moet oppassen dat ge geen rookers in mijnen vierpot legt. ROOVERSBUIT, z. nw , m.. — 't Is er rooversbuit. op eenen oogenblik had ieder wat medegenomen , was alles weg. — bijw, .= Gereed om gestolen te worden. Zijn kooien staan rooversbuit op zijnen akker. ROSSEN, werkw., onov. (hebben). — In zijn bei rossen, pissen. ROST, bijv. nw. — Z. I. Spr. : Zwan van haar en rost van baard , teehens van 'nen slechten aard. ROTTEKOP. z.nw.,m..—Scheldnaam, rotzak C. RUFTIG, bijv. nw.. = Z. I. — = Brandig, met puisten bezet. Het zwijn is ruftig. 't Wordt veel van de verkens gezeid. RUIFZIEKTE. z. nw., vr.. = Ziekte der duiven waarbij zij ontijdig hunne pluimen verliezen die maar langen tijd nadien weerkeeren, zoodat de duiven soms heel bloot zitten. RUILEN, werkw., overg.. = (Marmelsp.) Een eind ver rollen zonder te knippen. Den marmel ruilen. Bij R. rullen = rollen. RUISIG, bijv. nw. en bijw.. =- Bruisend, ruischend. Het water staat ruisig. — = Onstuimig, wild. Een ruisig weer. De jongen is ruisig van manieren. — = Ruig voor 't gevoel. Ruisig haar. Ruisig vleesch. Z. Ruisch, I. RUISIGAARD, z. nw., m . = Ruwe persoon. RUITENBREKER, z. nw., m.. = (Kindersp.) Top die, als men hem met de djak voortjaagt, genegen is om hoog op te springen en ja, in de ruiten te vliegen. RUST, z. nw., vr.. = Roeststok. C. RUST , z. nw., vr.. — Z. I. — Bed. Vader is al een heele uur in zijn rust. RUZIESTOKER, z. nw., m.. = Twiststoker. 6) S SALET (klemt, op let), z. nw., o.. — De binnenkomende vraagt dikwijls : Is er geen belet in het salet ? Z. ook Belet, I. SAMMELEN, werkw.. — Komt voor in versammelen. SAMOOS, bijv. nw. en bijw.. == Ziekelijk, slecht. Frans komt al op , maar hij ziet er nog samoos uit. SAVEL, z. nw., m.. — Z. Verwisselhlink, I. SCHABBARD, z. nw., o.. — Z. Kapberd, I. SCHACHT, z. nw., m.. — Z. I. — Schimpnaam, straatlooper. SCHA(D/UWE. z. nw., vr.. - Z. I. Spr. ; Geen schaduwe meer geven, zeer mager zijn. SCHAF. z. nw., m.. — Aan den schaf zitten, eten. Gij kunt met ons nen boterham nemen, wij zitten juist aan den schaf. SCHEELKEN, z. nw., o.. == (Breister) Schijf, disque. Een platliggende schijf van de ronde machine waar de kleine naalden in zitten om de ribben van het been der kousen te maken. SCHEELTE (zware e), z. nw., vr.. — Z. I. Bij V. : scheluwte, w. gebr.. — (Timm.) Een plank van scheelte kijken, zien, na het schaven, of zij effen , overal even hoog is. — Van scheelte zijn, effen, vlak. Die planken zijn van scheelte. SCHEENSCHAAF (zachte e), z. nw., vr.. = (Timm.) Schaaf dienende om schenen te'schaven. Z. Scheen (wever). SCHEER (zware e), z. nw., ?. — Op scheer zijn, op rits, op zwier. SCHEERSBOOR (zware e, scherpe o), z. nw., vr.. = (Smid) Boor die men met een scheers vastzet. SCHEET. z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Beter een scheet gelost als zeven pond gekost. SCHEI , z. nw., vr.. — Z. I. — Spotnaam , lang, mager mensch. Wat veur een schei van 'nen vent ! SCHELP, z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Iemand uit zijn schelp doen komen, hem dwingen zich door woord of schrift te doen kennen. 9 — = Schub. D. Veurdat ge dien visch bakt, moet ge er goed de schelpen afdoen. Bij D. ook schulp. — = Droge schil. Bij groote droogte ligt de grond met schelpen. = Vel over de oogen, leucome. SCHELPZWEER (zware e), z. nw., vr.. =* (Ziekte) Zweer die eene schelp over de oogen laat, ulcère purulent de la cornée qui laisse un leucome. SCHEMELING, z. nw., vr.. — Z. I. — Iemand meteen schemeling zien. Z. Schemel, I. D. SGHENNAAM, z. nw., m.. = Schimpnaam. SCHENNEN, werkw.,overg.. — Z. I. Gep. woord. : Schennen en scheren, schelden . verwijten. SCHEREN (zware e), werkw., onov. (zijn). — Staan gelijk de twee armen der schaar , gekruist staan. De blinde schutsels van de eendenkooi scheren deur malkander. SCHERP, bijv. nw. en bijw.. — Z. I. Spr. ; Een scherpe neus en een scherpe kin heeft altijd van den duvel in. SCHERP, bijv. nw. en bijw.. — Z. I. — Scherp zitten, arm , slecht bij kas zijn. SCHERREBARD, z. nw., o.. — Z. Kapberd, I. SCHETTEN , z. nw., ?meerv.. = (Bieman) Uitgeperste raten en brokken waskoek. Ik heb zijn bieën geslacht en den heuning geperst veur de schetten. SCHETTEREN, werkw., onov. (hebben). — Blinken , schitteren. D. Dat kleed wil ik niet, het schettert te veel. SCHEUT, z. nw., vr.. — Z. 1, 2°. Spr. : A11 e scheuten zijn geen haas. / SCHIETAKKER , z. nw.,o„ = Plein waar de wip staat en met boog en pijl naar de vogels geschoten wordt. SCHIETEN, werkw., overg. en onov. (hebben en zijn). — Z. I. — Ze schieten, liegen. — wederk.. — Zich spoeden. Als ik dat gezeid had, schoot hij hem naar huis. SCHIFT, z. nw., vr.. = Plaats waar eene gewevene stof versleten is. Mijn kleed moet hersteld worden, er is een schift in de mouw. SCHIJNTJE, z. nw., o.. = Jaloezie, zonneblind. SCHIPPERIN, z. nw., vr.. = Schippersvrouw. SCHIPPERSKNOOP. z. nw., m.. = (Schipper) Schuivend strop dat men maakt met twee steken te leggen. Z. Steek, schipper. SCHITS CH), bijw.. — Z. I. — Schits geven, niet bevallen, niet aanstaan, onaangenaam zijn. Het zou mij schits geven, moeste hij zijn woord intrekken. — = Fier, hooveerdig. Hij is veel te schitsch om tegen ons te spreken. SCHITSGEVER, z. nw , m.. = Beslagmaker, windmaker. SCHOEFEL , z. nw., vr.. = Schoffel. S. K. pola. De hoveniers bezigen dikwijls de schoefel. SCHOEN , z. nw., m.. — Z. I. Spr. : In iemands schoenen springen, in iemands plaats of bediening komen. SCHOF, z. nw., o.. — Z. I. — meestin 't meerv.. = De planken die men gebruikt om, bij hooge tij, te schoven. Z. Schoven, 2°. SCHOKKER, z. nw., m.. = (Schipp.) Platte visschersschuit, die bijzonder ingericht is om paling te vervoeren. C. SCHOLFER, z. nw., m.. — Z. Scherf el. SCHOON , bijv. nw. en bijw.. — Z. I. Spr. : Schoon van verren, maar ver van schoon. SCHOONSCHACHT, z. nw., m.. — Bijnaam, iemand die iets kleins misdaan heeft. SCHOR. z. nw., o.. — Zekere plant die men op onuitgedijkt land zaait om het vruchtbaar te maken. De schapen komen er op grazen. SCHORSTURF, z. nw., m.. = (Huidevetter) Run die na het looien ineengeprest en gedroogd wordt. De schorsturf is eene goede brandstof; hij wordt ook door de hoveniers voor hunne potbloemen hooggeschat. SCHOU(WEjRIK, z. nw , m.. = Iemand die zeer schuw is. SCHOVEN, werkw., onov. (hebben). — Er niet op schoven , niet wachten , geenen tijd verliezen. SCHREEFKENSCHIETEN, werkw., onov. (hebben), sch.. — Z. Meetjeschieten. I. C. T. R. Cl. SCHREMPELEN, werkw., onov. (zijn).^Rimpelen. Zijn wezen begint te schrempelen. SCHREMPELVEL, z. nw., o.. = Huid , vel dat gansch gerimpeld is. Dat oud wijf met heur schrempelvel. SCHREPER, z. nw., m.. — Z. I. — Z. Krabber, 2° D. S. SCHROKKEN, werkw., onov. (hebben). - Gierig leven. C. SCHUIF, z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Het schuif ken krijgen, de absolutie niet ontvangen. SCHUIFSLOT, z. nw., o.. — Z. I. — = (Breist.) Slot van eene breimachine wier zijdeel door eenen schuiver buiten werk gesteld wordt. SCHUIF WAGEN, z. nw., m.. — Z. Gaanbank. SCHUILHUIS, z. nw., o.. = Regenscherm. Laat het maar regenen , ik heb mijn schuilhuis mee. SCHUIT, z/nw., vr.. — Z. I. — Z. Aan tin. SCHUIVER, z. nw , m.. = (Breist.) IJzeren latje dat aan het slot van eene breimachine vast is en dat het zijstuk van het slot buiten werk stelt. — = (Breist.) IJzeren voorwerp dat aan den zijkant van eene breimachine vastgemaakt ligt om het slot te doen afspreken. SEGO, (klemt, op go), z. nw., m.. — Oud muntstuk. Ik geef er geenen sego niet meer bij. SENSIE. z. nw., vr.. — Z. I. — = Rust. Als het elf uren was, had ik geen sensie meer, omdat hij niet weerkeerde. SEUTEREN , werkw., onov. (hebben). Z. I. — = Beuzelarijen verrichten. D. S. — = Talmen, traag werken. S. SEVA, z. nw., vr.. — Jozefa verkort. SEVEN. z. nw., m.. — Jozef verkort. Volksrijmken : Seven, Laat mij leven, 'k Zal u een stuk van mijn hemdslip geven. SIJEN, voorz. en bijw.. = Bezijden , naast, nevens. Hij woont sijen ons huis ; hij woont sijen ons, maakt u van sijen mij weg. — Van sijen, langs sijën, langs de zijde, op zij. Gij zijt van sijën aan uw broek beslikt. Z. Langszijdtn. Ook Isijen. SIM , z. nw., vr.. = Sukkel, onverstandige vrouw. D. S. T. R. SINKERIJ, z. nw., vr.. = Overgevoeligheid. Roepen omdat er wat wind in de kamer komt, dat is sinkerij. SINTER-UIT, z. nw., ? — Spr : Op 'I schip zitten van Sinter-uit, verplicht zijn zijn huis, zijne hoeve te verlaten. SJALSTEEK (zachte e), z. nw., vr.. — Z. Duvelsteek. SJEIËN, werkw., overg.. — Nen hond sjeien, ophitsen om te bassen en kwaad te worden. Bij D. zuien. Ook tsjeien. SJOEFELEN. werkw., onov. (hebben). — Z. Sjoefen. SLAAGS, bijw.. = Van pas, in de uitdrukk. : Slaags hommen. Bij V. : (oudtijds.) SLABAAR (klemt, op baar), z. nw., m.. — Z. Slaba ris, I. SLACHTZOUT, z. nw., o.. = Grof zout vooral dienende om spek te zouten. C. SLAG , z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Zijnen slag niet ophalen, in zijne onderneming niet lukken. SLAG z. nw., m.. — Z. I. — Op slag, seffens, zonder wachten. SLAGEN. werkw., overg. en onov. {hebben). —Z.I. — onov. (hebbsn). = Slingerend, niet recht vliegen. Die pijl is krom, hij slaagt bij elke scheut. Die ballebuis slaagt. SLAGPEN, z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr : Hij heeft nog geen slagpennen, van eenen jongeling die nog jong is en zijne toekomst niet verzekeren kan. SLANGSTUK. z. nw., o.. = (Breist.) Deel van het slot eener breimachine dat het hertje omhoog en omlaag doet gaan. SLAP, bijv. nw.. — Z. I. — U slap lachen. Z. Krom. SLAVEN, werkw., onov. {zijn). = Slagen, lukken. De patatten zijn goed geslaafd. SLEE, bijv. nw. en bijw.! — Z. I. — = Versleten , afgesleten , effen , vam geldstukken gezeid. Een sleeë halve frank. )- Slee vol beteekent, bij sommigen , niet gansch vol. Hij doet altijd zijn maijden maar slee vol. SLEEPHOUT, z. nw., o.. — Z. Kalf. SLEEPKETING. z. nw., vr.. =Niet gespannen, slepende keten. De honden , op de boerenhoven, liggen op een sleepketing. Spr.: Dat is geen mensch om los te loopen, hij zou moeten op een sleepketing liggen, ongewillige, woeste mensch. SLENTER, z. nw., m.. = Gemeene praat. -- = List, streek. Met slenters omgaan. Bij G. en S. Slenders. SLETSE N LEEST, z. nw., m.. = (Schoenm.) Leest met vaste schuif. SLIDDER. z. nw., m.. — Kleed van zeer dunne stof. SLIKKEROEN, z. nw., m.. — Z. Schrikkeljoen, I. SLIMMEKEN, z. nw., o.. — Z. I. Spr. : Als slimmeken dooi is, meugt gij het zijn, tot iemand die dom spreekt of handelt. SLINGERBEENEN, werkw., onov. (hebben). = Met een slingerbeen gaan , moeilijk, half hinkende gaan, van menschen en dieren gezeid. Als de koeien 't strek hebben, slingerbeenen zij. SLINKSCH, bijv. nw.. — Z. I. — (Boer) Slinkscheploeg. Z. Rechtsch. SLODDEREN, werkw., onov. (hebben). —Z. I. — = Niet sluiten. De pin sloddert in dat gat. SLOKKEMAN . z. nw., m.. - Z. I. — = Groote eter. SLOOTSEL (scherpe o), z. nw., o.. = Slootgras , riet, lisch , gras, alle planten die in de grachten ! en slooten wassen. Slootsel trekken. Slootsel wordt tot mest gebruikt of tot strooisel. SLOOTSELTREKKER. z. nw., m.. = Korte I zeis dienende om het slootsel uit de grachten te kappen. SLOS , z. nw., vr.. — Z. Sloes, I, i°. D. SLOT , z. nw., o.. — Z. I. — = (Meul.) Houten blok juist passende in het hol van den ijzerbalk en het rechtstaande ijzer. C. — = (Breist.) Deel van eene breimachine dat aan den wagen vast is en de naalden doet werken door ze naar omhoog en omlaag te drijven. Het slot bestaat altijd uit drij deelen : een hert en twee zijstukken , ook wijzers genoemd. — = Moederscheede, van dieren gezeid. SLUITBOOR (scherpe o), z. nw., vr.. = (Timm.) Gewone boor, vooral dienende om gaten voor stekken te maken. SLUITSEL, z. nw., o.. = Omslag. D. Ge moet aan dien boek een sluitsel doen, want hij is van buiten te schoon. SLUNS, z. n \v., m.. = Ouderling, iemand die zich zeiven niet behelpen kan. D. K. homo ignavus. Mijn sluns levert mij veel werk op , zei de vrouw, sprekende van heuren man die doodgewerkt was. SMEERPAN, SMEERVODDE. z. nw, vr.. Spotnaam , vrouw die geerne smeert, eet. goede sier maakt. SMETLAT, z. nw., vr.. = (Timm.) Gewone rechte lat langs welke men lijnen trekt. SMETSCH, bijv. nw. en bijw .= Flets, smakeloos. Z. Smitsch, I. D. S. Cl. K. insulsus. Bij V. : «(w. g.) lekker, smakelijk. » SMODDER, z.nw., m.. —Spotnaam, iemand die zeer vet en dik is. Een smodder van 'nen vent. — '/ Is een smodder van een weer, mistig , vuil weder SMODDERACHTIG, bijv. nw.. = Slijkerig. vuil. D. S. T. R. 't Is smodderachtig weer. — = Slap, te malsch. Als 't vlas te veel mest heeft, groeit het dikwijls smodderachtig op. SMODDERVET, z. nw., o.. = Slap vet, papvet. SMODDERWE D)ER, z. nw., o.. = Weder, wanneer het stofregent, mist of vuil is. C. T. R. SMOUTER. z. nw., m.. — In de spr. : Den smouter krijgen, uitgesteld worden voor de absolutie. D. SMOUTPEER (zware «), z. nw., vr.. = Hevige slag op de kaak. C. S. SMUISTER, z. nw., m.. — Schimpnaam, die zich gemakkelijk bevuilt bij het eten en anders. Maar, jongen , gij zijt een vuile smuister. — 't Is een smuister van een weer, wanneer het stofregent of mist. Z. C. SMUISTERACHTIG, bijv. nw. en bijw.. = Vuilig, slordig. Smuisterachtig eten. 't Is smuisterachtig weer, wanneer het stofregent of mist. SMUISTEREN, werkw., onov. (hebben). — Morsen, vuil handelen met. C. S. Hij smuistert altijd, wanneer hij pap eet. SMDLBAAS , z. nw., m.. = Iemand die geerne smult. SNABBEL, z. nw., m.. = Snavel, smoel, muil. S. levers zijnen snabbel'tusschen slaan. Z. Snaffel, I. Bij C. en D. snabber en snebber ; bij T. en R. snebber. SN AD EN, werkw., overg.. — Komt voor in heti rijmken : dat graai ik, dat snaad ik. Z. Honkeldekonkel. SNARE(N MAN, z. nw.. m.. = Iemand die door zijne eigenaardige dwaasheden den lachlust opwekt. SNASSEL, z. nw., m.. = Mond , smoel. C. — Overal zijnen snassel in slagen, zich met alles bemoeien. SNASSELBLIKSEM, z. nw., m.. — Spotnaam , iemand die veel snasselt; die overal zoekt om iets naar zijnen tand te vinden. SNASSELEN, werkw., onov. (hebben). = Veel onrijp fruit eten. C. S. — = Rondzoeken om iets lekkers te vinden. SNElDE) z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Ge hebt een snee in uwe hand, woordenspel, eenen boterham. — Snede op iets hebben, op iets veel lust hebben. De naaste week gaan wij reizen ; 'k heb er al snede op. SNEEUW z. nw., m.. — Z. 1. Spr. : Sneeuw op slik is vorst op 't oogenblik. SNEUTEL, z. nw., o.. —Z. Sleutel, I. SNIBBEL. z. nw., m.. - - Snas , smoel, bek. Die vrouw slaagt overal heuren snibbel in. Bij C. snebbei en snevel. SNIJMEULEN, z. nw., m.. —Z. Stroomeulen, I. C. SNIJSTAAK, z. nw., m.. = (Wagenm.) Staak waar het hout tegen rust, als het effengesneden wordt met het snijmes. SNIK, z. nw., m.. — Z. Wdb.. Spr. : Kik noch snik geven. SNOF, z. nw., m.. = Nieuwsgierige, moeial. Ook snuf. SNOSSELEN. werkw., onov. (hebben). — Slordig, onverstandig mengen. Pap en patatten ondereen verwarmen , dat is snosselen. SNOTBEES (zachte e), z. nw., vr.. = Bezie van het spaansch hout. C. D. S. Bij D. snottebezie. SNOTTER, z. nw., m.. — Spotnaam, snotneus, snotbengel. C. S. SNUF, z. nw., m.. — Z. I. — Z. Snof. SNUF. bijv. nw. en bijw.. == Dronken, 's Maandags is hij altijd wat snuf. SNUIF, z. nw., m.. —Z. I. Spr. : 't Is maar een snuif uit een doos, 't is geen speld van uwe mouw. SNUKKEN . werkw., overg.. = Zenuwachtig be» wegen. C. D. Hij snukt zijnen kop, als hij gaat. Bij S. snukkeren en snukking. SNUTSELWERK, z. nw., o.. = Beuzelarij, trutselwerk. SOEFEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Sjoefen. D. K. sorbére. SOEP, z. nw., vr.. — Z. I. — = Soldatendienst. Leve de soep ! Hij was niet goed veur de soep. — = Toegevende mensch, sul, bloed. SOE VEREINL AT JE. z. nw., o.. - (Timm.) Latje dienende om de dikte van het paneel eener deur te meten. SOGEN, werkw., onov. (hebben). — Zwoegen, veel kracht gebruiken. Ik heb aan dien graanzak moeten sogen om hem boven te krijgen. SOLDATE(NiMOS, z. nw., vr.. = Marketenster. — Schimpnaam, lichtzinnige dochter. SONK. z. nw., vr.. — Z. Sjonk. — Geld met sonken hebben, zeer veel. SOORT, z. nw., vr.. — Z. I. — De soort hebben, iets hebben van eerste hoedanigheid. Die duivenmelker heeft de soort, d. i., beste reisduiven. SP AAN JE, z. nw., o.. = Spanje. Spr. : Ge moet veur den keuning van Spaanje niet sparen, voor geen vreemden zorgen. SPAANJAARD, z. nw., m.. = Spanjaard. SPADE z. nw., vr.. — Z. I. Spr : Ge mengt er u zooveel op betrouwen als opeen 'ebroken spa, geenszins. SPANKER, z. nw., m.. = Koe met dun , latachtig en opgetrokken lijf. SPAREN, werkw., overg.. — Z. I. — onov. (hebben). = Zwanger zijn. SPASEL, z. nw., o.. = Omslag vaneen boek. S. Bij D. spasem ; bij S. ook spaarsel, spaassche, I ' spaassem en spasem. Ook spasem. I | SPASEM, z. nw., m.. — Z. Spasel. SPEEKHAMER , z. nw., m.. = (Wagenm.) Zware hamer dienende om de speeken in de wielen te slaan. C. SPEEKPUT, z. nw., m.. = (Wagenm.) Lange, smalle, diepe put waarin men de wielen kan draaien om ze te speeken. SPEK , z. nw., o.. — Z. I. Spr. op de timmerlieden die bij de boeren werken : Met passen en meten en den boer zijn spek opeten wordt de tijd van den timmerman versleten. SPEKKER, z . nw., m.. = Suikerbol op een stoksken. SPENDERKEN,.z. nw., o.. — Kleine offerkeers. Bij S. Spendeken. SPETPLOEG, z. nw., vr.. = (Boer) Ploeg die dient om diep te rijden. SPEUR, z. nw., o.. = Spoor. Ik vond daar 't speur van 'nen hond. — = Ruimte tusschen de wielen van een rijtuig. D. — (Wagenm.) Een kar speur zetten, de breedte van het spoor bepalen. — Iets op speur hebben, iets in vooruitzicht hebben. Ik ben reeds drij maanden zonder werk en nog heb ik niets op speur. — Het speur ophebben, weten waar men gaan moet om zijn doel te bereiken. SPEURRIJ. z. nw., vr.. = (Wagenm.) Houten lat die vier voet en half en drij duim lang is en dient om de karren speur te zetten. SPIECHELEN, werkw., wederk.. = Spiegelen. — V naar of aan iemand spieohelen, tot voorbeeld nemen. SPIEREBEENEN, werkw., onov. (hebben), onsch.. = Slaan met de beenen. S. Iemand die onvrijwillig in 't water valt, spierebeent. SPIKKELBOOR, z. nw., vr.. — Z. Spekelboor. SPIL , z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Op een verkeerde spil uitdraaien, verkeerd, slecht uitvallen. SPILDERILDER. z. nw., m.. = (Wever) Slechte spoel, spoel die afloopt, als men ze op de spil steekt. SPINTEROK, z. nw., m.. = Spinrok. SPITSBAK, z. nw., m.. — Z. Spits, I. C. SPITSBOOR (scherpe o). z. nw.. vr.. =(Timm.) Boor om de bovenste deelen van uitgeboorde gaten kegelvormig te vergrooten , amorcoir. V. SPLESSEN, werkw., overg.. — Z. Splissen, I. SPOEGDRANK, z. nw., m.. = Braakdrank, braakmiddel. SPOELMEULEN, z. nw., m.. = (Breister) Soort van meulen met de hand, den voet of den stoom bewogen, om de sajet op de tuiten te winden. bobinoir. SPOORGAT, z. nw., o., SPOORSTEEK, vr.. = Teeken in het hout door de spoor teweeg gebracht. Spoorgat en spoorsteek liggen onder de spoorplek , wanneer de wonde der schors toegegroeid is. SPOTRIJMKENS. — Z. I. Op eenen schipper : Schipper, draait uw roer, Draait uwen mast Dat 't vel van uw gat kast. Op eenen koster : Paternoster, Slaagt den koster, Slaagt hem 'nen bult Dat hij rond de kerke krult. Van over de Durme roepen de jongens naar malkander ; Die van over Hebben een gat gelijk een pover , Nen buik Lijk een spoelkuip, Daar kommen alderhande duvelkens uit ! SPOUG, z. nw., m.. — Mondvol. Spr. : Iemand geenen spoug ivater jonnen, volstrekt niets gunnen. Bij D. spouw ; K. spouwe, vomitus. SPRIET, z. nw., m.. — Z. I. — = Tip, ccherpe hoek. Die akker gaat uit op 'nen spriet. SPRIETEL, z. nw., m.. = Opengespatte druppel. Als hij hem wascht, zijn er altijd sprietels op den spiegel. SPRIETGEWENDE, z. nw., o.. = Gewende dat op eenen tip eindigt. SPRINGELING, z. nw., m., meest in 't meerv.. = Kleine barst of kloof. Als 't leer geeselt, verschijnen er springelingen. Hij heeft springelingen in zijn handen. SPRINGER, z. nw., m..— Spotnaam, peerd, ezel. 't Is een magere springer. — Z. I. SPRINGHIELIG, bijv. nw.. — Wordt gezeid van peerden die, als zij rusten , op den tip van den hoef staan. D. SPRINGSLOT, z. nw., vr.. = (Breist.) Slot van eene breimachine wier nietwerkend zijdeel over de naalden springt. SPUCHELEN , vverkw., onov. (hebben). — Z. I. Spr. : Naar iets niet spuchelen, het blijde aanveerden, geerne hebben. SPUCHELKEN, z. nw., o.. = Eenige baardharen pp de onderlip die men ongeschoren laat. Wanneer het spuchelken lang en breed is, heet het een napoleon. SPUKKELEN', werkw., onov. (hebben). — Z. Spukken , I. STAAKIJZER, z. nw., o.. = (Meul.) Ijzer dat in de rijn pakt en in den ijzerbalk draait. C. STAAL, z.'nw., o.. — Z. I. — Scherts, persoon. Wat aardig staal is dat ! STAALENDE, z. nw., o.. = Ondereinde van den stam eens mastebooms. Bij C. staal. STAAN, werkw., onov. (hebben). — Z. 1. — In de geboorte staan, op het punt zijn van geboren te worden. STAANDELINGS, bijw.. = Al staande. Staandelings schrijven. STAANDER, z. nw., m.. — Z. I. — = Bareelwachter. — = (Breister) Voorwerp waar de tuiten op staan , porte-bobines. — Opeen staanderken, al staande. Zij dronken inde herberg hunne pint uit op een staanderken. STA(DE), z. nw., + m-- _ Op zijnen stade zijn, i» handelen gelijk het behoort, 2° in zijn gewonen toestand zijn. Dat is een man die altijd op zijnen stade is. Ik ben vandaag op mijnen stade niet. — Z. I. STAMPER, z. nw., m.. — Z. I. _ = Houttwijg die in den Herfst van de canada's waait. Ik kost naar school niet komen, omdat ik heel den dag stampers geraapt heb. STANDFRIET, z. nw., m.. — Z. Standvliet. STAPEL, z. nw., m.. - Z. Wdb.. Spr.; Van stapel loopen, vooruitgaan, goed uitvallen. Gisteren op de feest is alles goed van stapel geloopen. STEEFEL, z. nw., m.. = (Meul.) Elk der eiken steunen die op de pestels staan en beletten dat de scheeden van de roede te veel doorbuigen. D. STEEK, z. nw , vr . — Z. I. = (Kleermak.) Achter steek steken, zoo naaien dat de eene steek de andere naait. — Achter steek naaien is wat grover dan stikken. STEEKBAND, z. nw., m.. — Z. I. — = (Timm.) Stuk ribbe of keper dat van den priemstijl naar het bovenbeen loopt. C. D. STEEKSPA(DE), z. nw., vr.. = (Steenb.) Spade waarmede men de potaarde uit den put losmaakt. STEEKSTOK. z. nw., m.. = (Schipp.) [Staak , dien de schippers in het slijk steken en waar zij hun schip aan vastleggen , als zij baggeren. STEEN , z. nw., o.. — Dorp in Holland. Spotrijmken : Op 't Steen , Daar zijn ze gemeen ; Op de Kling, Daar zijn ze gering ; Op 't Kalf, Daar deugen ze maar half ; Op den Groenen Dijk , Daar stelen ze hun rijk ; t' Axel en Terneuzen , Daar woonen de meeste geuzen ; Te Zwaalmslag en Biervliet, Daar deugen ze om den duvel niet. STEEN. z. nw m.. — Z. I. Spr. ; Dat ware een steen van mijn hart, eene verlichting in mijnen hangst. Met steentjes rooien, bedektelijk of al schertsende verwijten toebrengen. STEENSCH, bijv. nw.. — Steensche rat, witte rat, ook steenrat geheeten, cobaye. STEENWEGZIJ, z. nw., vr.. = (Mulder) Linke kant van den bovenmeulen, zoo genoemd omdat de looper daar gesteld wordt, wanneer men moet scherpen. STEERT (zware e), z. nw., m.. — Z. Gep. woord. : Iemand kennen van pluim noch steert, geenszins. Hij viel lieertl over steert. Z. Heerd. — —- (Meul.) Dikke eiken boom die van achter den meulen uitsteekt. Hij draagt heel den trap en dient ook om den meulen te kruien. C. D. STEERTLIJN. z. nw., vr.. — (Meul.) Ieder der touwen die van onder aan het meulenzeil vast zijn en dienen om de tippen van het zeil te vestigen. D. Zij is vast in volle zeil, en los , op tippen. STEERT VIJL (zware (), z. nw., vr.. = (Timm.) Lange ronde vijl die puntig eindigt. STEG, z. nw., m.. — Z. Wdb . Gep. woord. : Over heg en steg loopen, over alles. STEILRECHT. bijw.. = Zeer steil. De leer is onmogelijk om beklimmen , zij staat steilrecht. STEKEN, werkw., overg. en onoverg. (hebben). — Z. I. Spr. : Tegen 't brood steken, ergens niet bemind worden , er in den weg loopen. STEKEN, werkw., overg. en onov. (hebbenen zijn). — Z. I. — onov. (hebben). = Kwetsende woorden zeggen. Hij zat gedurig te steken, maar ik gebaarde dat ik niet en hoorde. STEKKEN, werkw., overg.. = Beleedigen, scherpe zetten geven. D. In ons gesprek heeft hij mij gedurig gestekt. Ook op iemand stekken. STEKKER . z. nw., m.. — Z. Drijstekker. STEKSTEKEN, werkw., overg.. = Stekken. Nen canada steksteken. STELDER. z. nw., m.. — Z. Rutstelder, STELLEN, werkw., overg.. — Z. I. — Mutsen stellen , maken , opschikken. — Eett scheermes stellen. Z. Zetten, I. STELPEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Gep. woord. : Daar is helpen noch stelpen aan. STER, z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Ieder kan geen even schoont ster aan den hemel hebben, allen kunnen niet even gelukkig zijn. STER(K)PAPETER. z. nw., m.. — Spotnaam door veel Wasche buitenlieden aan de Sint-Niklasenaren gegeven. STEVELINGS. bijw.. = (Schipp.) Met den steven. Het schip liep stevelings op den veerdam. — == Met het voorste deel. Het peerd liep stevelings op 'nen boom. Hij reed met zijnen velo stevelings op den gevel. STIEL. z. nw., m.. — 2. I. — Stom ambach of stiel en ambacht heet ook stiel wegsteken. STIJVIGHEID. z. nw., vr.. — Stijfheid, stijfte. STILSTAND , z. nw., m.. Z. Wdb.. — Stilstand van bloed, beklemdheid, vooral des nachts , waardoor alle beweging moeilijk is. Bij V. : « Stilstand in het bloed, het plotseling sterven. » STOELEKEN, z. nw., o.. = (Wev.) Twee houten klampen die van boven op 't getouw geplaatst zijn en waar de spil in steekt waar de latten van den tuimelaar rond draaien. STOK, z. nw., m.. — Z. I. — Per stok, met den gaanstok bij zich. Hij was per stok als hij hier voorbijging. Hij is per stok vertrokken. Zoo ook per frak, per kiel. STOKER, z. nw., m.. — Z. I. — = Twiststoker. — = (Boer) Kleine ijzeren spade met houten steel zonder handvatsel, die de ploeger nu en dan gebruikt om het ploegijzer van de aanplakkende aarde te zuiveren. Bij D. stokerspade. — = (Boer) Persoon die achter den ploeger den mest met eenen riek in de ploegvoor schart. STOKEREN, werkw., overg.. — (Boer) Hel mes stokeren of instokeren , achter den ploeger den mest in de ploegvoor scharten. Het mes is te lang, er moet achter de ploeg gegaan worden om te stokeren. Dat werk is noodzakelijk , want de kouter kan geen langen mest doorsnijden en deze zou , zonder stokeren , aan den kouter bijeengaren. STOKKETSEL, z. nw., o.. = Staketsel, rij palen [ die men in waterloopen zet om desnoods het water te kunnen tegenhouden. STOKVISCH, z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Zoo mager als een stokvisch. STOOFPOT , z. nw., m.. — Z. I. — In den stoofpot slaan ,* stoven, braden om te eten ; eten. We zullen dat konijn niet verkoopen , we zullen 't liever in den stoofpot slaan. STOOKSEL, z. nw., o.. = Brandstof. S. T. R. De arme menschen konden geen vuur maken , zij hadden geen stooksel in huis. STOPGAT, z. nw., o.. = Man in den nood, gatstopper, bouche-trou. C. S". T. R. Ik wil niet als stopgat dienen. STOPPEL , z. nw., m.. — Z. Wdb.. — (Boer) Goede, slechte stoffel, voor-, nadeelig voor de vrucht die er op volgt. De boonstoppel is een goede stoppel voor tarwe. STOPPELIJK, bijv. nw.. = Gestopt kunnende worden. Kousen die te' ver versleten zijn, zijn niet meer stoppelijk. = Te stuiten. De jongen had zich een ader opengesneden en het bloed was niet stoppelijk. = Tembaar. Alle moeite die men inspande om het wild peerd te bedaren , baatte niet, het dier was niet stoppelijk. STOPPEN, werkw., overg.. — Z. I. — onov. (hebben). -■= Ophouden. Hij keef geweldig en wilde niet stoppen, omdat hij gelijk had. De streng was kapot, ik deed mijn peerd staan, maar het wou niet stoppen. STOPSELGAT, z. nw., o.. — Z. Kraangat. STORREL, z. nw., m.. = Vlaag , bui. D. Het waait met storrels. Gep. woord.: Het waait met horten en storrels, met korte vlagen. STORTEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Daar 't niet stort, en is niet, en daar 't al stort, en blijft niet. STORTKORF, z. nw., m.. = (Bieman.) Kleine vaatkorf. Z. d. W.. STORTVLAAG, z. nw., vr.. = Vlaag waar 't geweldig uit regent. STOVEN, werkw , overg.. — Z. Wdb.. — Z. Het. STRAAL , z. nw., m.. — Z. I. — Z. Hinniken. D. S. K. oculorum acie's. De straal van de oog. STRAAT, z. nw., vr.. — Z. I. Spr : Er zijn dit jaar zooveel appelen dat ie boeren er de straat zullen mee leggen , zeer veel. STRALEN, werkw., overg.. — Z. I. — = Door bitsige woorden kwetsen. Ik hoorde hem wel stralen, maar ik en antwoordde niet. STRENG , z. nw., vr.. — Z. I. Spr.: Over zijn streng trappen, zijn plichten te buiten gaan. STRIET, z. nw., m.. = Straal vocht. De melk komt met strietenuit den eur van de koe. STRIET, z. nw., m.. — Z. Striets, I. Hij kreeg 'nen heel striet water in zijn wezen. STRIJKBLOK, z. nw., m.. = (Timm.) Schaaf van denzelfden vorm als de reeschaaf, maar niet zoo groot, iemi-varlope. C. D. STRIJMENT (klemt, op inent), z. nw., o . = Redetwist, woordenwisseling. Dat was daar in de vergadering' een lang strijment. STRIPPEN, werkw., overg.. — Z. I. — = Keilen. STROBBELHOUT, z. nw., o.. = Warrelhout, hout met veel dooreengekliste takken. Bij V. : « Strobbe, (Zuidned.) struik. » STRONT, z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Hij zou zij hen stront twee heeren eten, is zeer gierig. STROO , z. nw., o.. — Z. I. Spr. ; Hij zou aan een stroo blijve?i hangen, voor eene nietigheid zijnen tijd verliezen. STROOIEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — (Boer) De beesten strooien, hun strooisel geven. STROP. z. nw., o.. — Z. I. Spr. : In 't strop zitten, in ongelegenheid , in een moeilijken toestand. STRUPFEN. werkw., overg.. = Stoutmoedig onderbreken, tegenspreken. S. K. refutare. De booze gast wist van ieder kwaad te vertellen, maar de baas van den huize strufte hem. STRUNKELEN , werkw., onov. (hebben). = Struikelen. C. Cl. Bij C. ook stronhelen. STUIKDOOD, bijv. nw.. = Morsdood, plots dood. STUIKEN, werkw., onov. (zijn). —Z. I. — = Nederkomen ; zich nederzetten. De vogels stuiken niet, er zal weinig te vangen zijn. Mijn duif bleef vijf minuten rondvliegen , ze dierf niet stuiken. STUIKKAR , z. nw., vr.. = -j- Stortkar. STUIKPOMP. z. nw., vr.. — (Brouw.) Pomp waarmede men den stuik in den bierketel pompt. STUIKPUT, z. nw., m.. = (Brouw.) Put of verzamelvat van den stuik. STUK, z. uw,, o.. — Z. I. Spr. : Een stuk in den dag slapen, zeer lang. veel beteren stand vrijen of trouwen , enz. C. S. T. R. SUF, — Op geenen suf spelen, geen kosten SUIKERSMOELEKEN, z. nw., o.. = Kind ontzien, prachtig gekleed gaan, met iemand van dat zeergeernesuiker eet. TAAK , z. nw., vr.. — Z. I. — Op zijn taak staan, weten hoeveel men dagelijks of wekelijks van zijn loon moet afgeven. Frans staat op zijn taak , hij moet alle weken tien frank binnenbrengen, 't overige is veur hem. — Op een taak stellen, bepalen hoeveel geld iemand dagelijks of wekelijks moet binnenbrengen. Vader stelde hem op een taak. TAK. z. nw., m.. — Z. I. — Een verwaaide tak van een meishen, los, wild en half zot. TALIKKETALAKKE. tusschenw.. — Als de kinderen eenen wever hooren, zingen zij : Talikketalakke, Mijn vaders kazakke, Mijn moeders hoed , Die past mij goed. TALIKKETALAKKER, z. nw., m.. = Wever. TAMMELTAMMEL, bijw.. = Traag. Gij kleedt u altijd tammeltammel. TAND, z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Een vrouwmensch heur tanden en een peerd zijn tanden meugen nooit stilstaan. — Buiten tand zijn, niet meer geschikt zijn voor den kweek, van dieren gezeid. — = (Breist.) Bovenste uitspringend deel van het bed eener breimachine dat den vorm heeft van eenen tand. TAP, z. nw., m.. — Z. I. — (Timm.) Tap vay de zaag, houten of ijzeren appel die in de beugels der zaag steekt. TAP, z. nw., m.. — Z. I. — In eenen tap, in eens, zonder te rusten of te wachten. Hij is in éenen tap van Gent naar Antwerpen gegaan. TARWE , z. nw., vr.. — Z. ï. Spr. : Hij heeft oude tarwe op zijnen zolder liggen, op eenen boer die met zijne handen op den rug gaat, hij werkt niet, hij is rijk. TEELKEN, z. nw., o.. — Z. Teelscherf. Spr. : leis betalen met gebroken teelkens, met slecht geld, of volstrekt niet betalen. TEEN , z. nw., m.. — Z. I. — = (Smid) Scherpnagel. TEGEN , voorz.. — Z. I. — Tegen dat gij nog wat weet, bitsig antwoord aan iemand die iets komt vragen dat men geenszins zal toestaan. — (Kleerm.) Tegen draad, tegendraads ; hij wou de stof tegen draad scheuren, maar dat ging niet. Tegen loop, niet volgens de teekening, niet volgens de bloem, eene stof snijden. Z. Loop. Tegen wol, tegen de vleug, een kleed borstelen of strijken. TEGENKNOTTEREN, werkw., onov. (hebben). — Z. Tegenknokkelen. m.. — Spotnaam, TEIRPOTLEKKER. z. nw knorder, lastig, moeilijk mensch. TEMMELIJK, bijv. nw.. — Tembaar. K. domabilis. Die dulle koe was niet temmelijk. TERWIJLEN , TERWIJLENT, bijw.. = Ondertusschen. C. S. Schrijf gij, ik zal terwijlent lezen. Bij D. terwillen en terwillens ; bij S. ook terwijlens, terwijles. TESTAMENT, z. nw., o.. — Z. I. — Schimpnaam voor vrouwen. Onnoozel testament. THIENEN, z. nw., o.. — Spr. : Boven Thienen ligt Sint-Truiden, gezeid als iemand in't kaarten een zot uitspeelt. THUISRLIJVERSKAR, z. nw., vr.. — In de spr. : Thuisblijvershar rijdt niet ver, ik kan niet weggaan , want ik moet te huis blijven. Gaat gij niet naar de kermis ? — Zeker , op thuisblijverskar en die rijdt niet ver. TIEN, z. nw., vr.. — Leontine verkort. TIEN-STUIVERSGAST, z. nw., m.. - Spotnaam , luistervink , spion. C. TIJ(DPASSEERING, z. nw., vr.. = Tijdverdrijf. Cl. Bij C. tijdpassatie. TIJTIJKEN, z. nw., o.. — Z. Tijnhondje. 1. TIK. z. nw., m.. — Z. Wdb.. — = Beurt, gelegenheid. Zijnen tik afwachten. TIMMEREER (zware e), z. nw., m.. = Die tim mert zonder timmerman te zijn. TINTELMOEDIG, bijv. nw.. = Zeer ongeduldig , zonder dat het ongeduld veel te zien is. TIPLIJN. z. nw., vr.. — (Meul.) Koord aan het zeil dienende om den tip te kunnen maken. Zij is los op half zeil, en los in vuile zeil. TIST, z. nw., m.. — Z. I. = Hoed , schertsende. Hij heeft zijnen tist op. TITS , z. nw,, m.. — Z. I. — = Kleine beweging, stootje. D. Met een titsken valt het beeld omver. TOE , bijw.. — Z. I. — bijv. nw.. = Gesloten. Het is toe weer, besloten , bang. TOEGEVELING, z. nw., m.. -- Toemaat, wat men krijgt of geeft boven den koop. Ik heb zeven visschen veur 'nen frank gehad en nog twee kleintjes als toegeveling. TOEMAAKSTER, z. nw., vr.. — (Breister) Dochter die de kousen toenaait. TOETOUlWE)N. werkw., onov. (hebben). — Op iets toetouwen , er op doorwerken , er met haast en geweld aan werken. TOEZEGELEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — = (.Biem.) Met was dekken of toeplakken. De bieën hebben hunne potten toegezegeld. TOOGGAT (zachte o), z. nw., o.. =(Timm ) Gat dat in eene vergaring geboord is om er eene toogpin in te slaan. C. Ook trekgat en trokgat. TOON (scherpe o), z. nw., m.. = Goed uitzicht, voorkomen. T. R. Een klein beeld op een groot voetstuk heeft geenen toon. TOOR (zachte o), z. nw., m.. — Hector, Victor verkort. TOOR (zachte o), z. nw., m.. = Schade. D. Iemand toor doen. TOOVERDERIJ, z. nw., vr.. = Tooverij. TOP, z. nw., m.. — Z. I. — Top over top, zonder eenig geld te geven. D. Wij zullen malkander voldoen top over top. Bij D. ook kop over kop. TOREN , z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Op den toren zitten, te veel gedronken hebben. Zaaien van op den toren, gezeid van dieven die in 't veld oogst gaan stelen. TORMENT, z. nw., o.. - Z. I. Spr, : Percenten zijn tormenten, zegt de vrek. TORREL. z. nw., m.. — Zijn torrel is deur, zijn ' geweld is voorbij , zijn duvel is dood , zijn beer is gespeeld. TOUW, z.nw , vr.. — Z. I. Spr. : -)- Daar kan ik geen touwen aan vastmaken , daar kan ik niet wijs uit worden. TRAP. z. nw., m.. — Z. T. Spr. : Veur den keus wil ik van de trappen niet vallen , die twee zaken verschillen weinig van malkander. TRAPSPIE, z. nw., vr.. = (Meul.) Trapswijs, uitgekorven spie, dienende om-onder den looper geschoven te worden, wanneer men hem oplicht. C. TRAVAKKEN, werkw., onov. (hebben). = Fel s werken, zwoegen. TREEMAL. z. nw., vr.. = (Schrijnw.) Dun planksken waarmede men op de trapwangen van eenen steektrap de hoogte en breedte der treden afteekent. C. TREEMHOUT (zachte*), z. nw., o.. = (Meul.) Ieder der twee houten balken die over de kuip of de kist liggen en dienen om den graanbak te ondersteunen. TREKGAT, z. nw., o.. — Z. Tooggat. C. TREKGRACHT, z. nw., m.. = Gracht langs waar men het water van eenen put, door middel van een sas of eene sluis, kan aftrekken of spijzen. TREKKEN, werkw., overg. en onov. (hebben). — Z. I. — (Eendenk.) Vogels trekken, wilde eenden naar de kooi trekken , brengen. — U laten trekken, u te trekken laten, zich eenigszins doen dwingen. Als er op de piano te spelen valt, laat hij hem altijd te trekken. — De zon trekt water, als zij er bleek uit ziet en stralen naar den grond werpt. — De zaag trekken, de tanden der zaag met het trekijzer overhands rechts en links naar buiten trekken. C. D. TREKKER, z. nw., m.. — Z. I. — = Toestel dat de duivenmelker gebruikt om vreemde duiven te vangen. De trekker is gemaakt van ijzer- of zinkendraden die onderling met koordjes of ketentjes verbonden zijn. De draden vallen opeen. Trekt men aan eene koord, dan spannen de draden open en de duif zit er onder gevangen. TREKKLINK , z. nw., vr.. = (Meul.) Klink waar het trekzeel aan vast is en die dient om den klauwreep vast te leggen als men eenen zak wil boven hangen. TREKZAAG, z nw., vr.. — Z. Boomzaag. V. TREKZEEL, z. nw., o.. — Z. I. io3. — = Zeel dat men aan eenen kruiwagen spant en waar de eene aan trekt, terwijl de andere de vracht voert. TRENS , z. nw., vr.. — Z. I. — = Zweep. Vandaar ajtrensen. TRES, z nw., vr.. = Haarvlecht. V. Spr. ; Dat zijn tressen, zei ie man . en hij had geen haar, scherts. TRETERSWEER {tre , zware e), z. nw., o.. = Ongestadig weder. TREUZENEUS, z. nw., m.. — Z. I. Men zegt ook euzentreus of neuzentreus. TRIEN, z. nw,, vr.. = Kom , schotel, terrine. Komt voor in soeptrien en houten trien. TRIJZELEN. werkw., overg.. — Z. Wdb.. — = Onderzoeken, volgens hoedanigheid, bekwaamheid enz., keuren. Ik heb mijn leerlingen getrijzeld, zei de meester , om te weten wie in de hoogste klas zal meugen gaan. Ik zal mijn duiven eens trijzelen : 'ik geef ze vijf keeren mee op de reis en die drij keeren te laat komen , moeten weg. TROEF. z. nw.. m.. — Z. I. Zwijgen is (in veel gevallen) troef, het beste dat men doen kan. TROEFELZAAG, z. nw., vr.. — Z. Stekzaag , I. TROETELEN, werkw., overg.. = Verzorgen, liefderijk verplegen. Ga naar huis, uw moeder zal u wat troetelen en ge zult rap genezen zijn. Bij V. : vleien ,jliefkoozen. TROK, z. nw., m.. — Z. I. — Trok hebben, genegenheid. Hij heeft weinig trok veur zijn kinderen. TROKGAT. z. nw., o.. — Z. Tooggat. TROTTEMAROTTEN, werkw., onov. (hebben . — Hooveerdig gaan, van vrouwen gezeid. Ziet gij die dochter daar trottemarotten ? TRUGGELACHTIG, bijv. nw- = Genegen om tQ truggelen. TRUGGELEN, werkw., onov. (hebben). = Zeer nauw, zeer laag bieden. Waarom wilt ge zoo truggelen ? ge kunt het nievers zoo goedkoop krijgen als bij mij. TRUSBLOM. z. nw., vr.. = (Kruidk.) Dianthus barbatus, bouquet tout fait. TRUSTERF, z. nw., vr.. — Z. Spaansche terf. TRUT z. nw., m.. — Z. I. — = Beslag, wind, praalvertoog. Die man maakt veel te veel trut, volgens dat hij geld heeft. TUIL, z. nw., m.. — Zijnen tuil tuilen, betijen, begaan. Die man is te oud om te leeren , laat hem zijnen tuil maar tuilen. TUILEN, werkw , overg.. — Z. Tuil. V. TUINPAAL, z. nw., m.. = Paal dienende om af te heinen. De gracht van de eendenkooi is afgepaald met tuinpalen. TUITEN, werkw., onov. (hebben). — Z. I. — = Zeer luide, huilend weenen. D. S. Als dat kind zijn willen niet heeft, begint het te tuiten. TUITER. z. nw., m.. = Schreeuwer. D. 't Is een tuiter van een kind. TUKKER, z. nw., m.. — Z. I. — Z. Tuk, 2° I. Een oude tukker van een peerd. TUKKER, z. nw., m.. —Z. Dopper, I. i». TURFMANDE, z. nw., vr.. — Z. Maatmande, I. TURK, z. nw., m.. = Die veel macht heeft, die zeer werkzaam is. Dat is een Turk van een vrouw. TUSSCHEN voorz. en bijw.. — Z. I. — levers goed, slecht van tusschen komen , uit een slechten toestand zonder of met schade geraken. TUTEN, werkw., onov. (hebben). — In de gep. woord. : van tuten noch blazen weten. Z. Toeten, I. TWEE. z. nw., m.. — Z. Dwee. Ik heb er al lang 'nen twee van gekregen. TWEEDOBBEL, bijv. nw. en bijw.. = Dobbel. D. Een papier tweedobbel vouwen. TWEEJAAR, z. nw., m.. = Peerd dat twee jaar oud is. Zoo ook drij jaar, vier jaar, enz.. TWEEKILO. z. nw., m.. = Gewicht van twee kilogrammen. Den tweekilo bij den iekmeester dragen om hem te laterj ieken. Zoo ook vijfkilo, tienkilo, twintigkilo, halvekilo. TWEEPONDER, z. nw,, m.. = Keers die twee pond weegt. TWEE-WIELENGERIJ , z. nw.,vr..= Gerij, koets met twee wielen. TWEEZAKKERIJ, z. nw., vr.. = Valschheid. TWIL. z. nw., m.. — Z. Wil. TWINST, voorz.. — Z. Twent. I. G) XJ UILMOT, z. nw., vr.. — Z. Fernijnmot. UIT, voorz. en bijw.. —Z I. — Er niet uit kunnen, verplicht zijn iets te doen. C. CL — z. nw., m.. = (Kinderspel) Ieder uiteinde van de meet door eene kleine lijn aangeduid. D. Als den knop over den uit ligt, telt hij niet. Ook uiter. UITBEENEN, werkw., overg.. = (Vleeschh.) De beenen uit het vleesch wegnemen. V. Uitgebeend vleesch is kostelijk. UITBLAU(WE)N, werkw., overg. — Z. I. — = (Marmelsp.) Met geweld uit de bos schieten. Ik heb al vijf marbollen uitgeblauwd. UITBOEBELEN . werkw., overg.. = Uitdrinken. C. Hij heeft eene halve flesch genever uitgeboebeld. / UITBUIEN, werkw., wederk.. == Ten einde buien. Als 't weer hem dezen nacht uitbuit, zal 't morgen schoon weer zijn. Bij V. onov. [hebben). UITHAKEN, werkw., overg.. = (Breister) De steken van een opgeraapt been op de naalden van de machine hangen. Nen voet uithaken. UITHELDEREN, werkw., onov. (zijn). — Helder worden. De lucht heldert uit. UITHOUDEN. z. nw., o.. — Het is, gaat, staat op een uithouden, het zal gaan eindigen. — Z. I. UITJASSEN, werkw., overg.. — Z. I. — onov. (hebben). == Snel gaan , loopen. UITK ALIESTEREN, werkw., wederk.. — Z. Uitkolfeeren. UITKALVEN , werkw., onov. (zijn) = Inkalven , wegzakken. Pasop, de grond kalft uit. UITKLAVEREN, werkw., overg.. — Z. I. — = Iets moeilijks verrichten. Dat kan ik niet uitklaveren. UITKLEPPEN , werkw., onov. (zijn). ■= Enkele malen kleppen , rond het einde van zekere godsdienstige plechtigheid. Hoort ! het klept uit, 't lof zal gaan gedaan zijn. UITKOLFEEREN, werkw., wederk,. = Zich goed warmen aan een vuur. Ook uitwarmen. UITLICHTEN, werkw., overg.. — (Meul.) De steenen uitlichten, zoodanig lichten dat de steenen ifialkander niet meer geraken en de meulen loos draait. UITLOEMEREN. UITLOMMEREN, werkw., overg.. = Gansch met gewas en boomen omringen om de zon af te weren. Heel onze hof is uitgeloemerd. UITLUI DE N. werkw., onov. (zijn). — Z. I. — overg.. — Iemand den asem uitluiden, den eersten keer voor eenen doode luiden. Bij C. iemand uitluiden. -j- UITMETEN, werkw., onov. (zijn). — Uitspelen , varen , zekeren uitslag hebben. C. S. T. R. Ik heb dien knecht gehuurd, maar ik zal er slecht mee uitmeten, want hij drinkt. UITMUIZEN, werkw., overg.. = Veel of al de marmels achtereen uit de bos schieten. Hij heeft de bos uitgemuisd. UITPIJPEN, werkw., overg.. — Konijnen uitpijpen, uit hun hol verjagen. UITSCHIJTING, z. nw., vr.. = Verwijt, uitschelding. C. T. R. Hij heeft een leelijke uitschijting gehad. UITSCHOP, z. nw., m.. = (Hinkelsp.) Grootste bed van het hinkelspel. Er zijn zes bedden en een uitschop. In den uitschop wordt het spel altijd geëindigd. — Uitschop over, uitroep der kinderen waardoor besproken wordt dat de speler over den uitschop moet springen. UITSJOEFELEN, werkw., overg.. = Uiteten, uitdrinken , uitzuipen. Een teiloor pap uitsjoefelen. Hij heeft op korten tijd heel de flesch uitgesjoefeld. UITSLAGEN, werkw., overg.. — Z. I. — = (Smid) Door slaan de bepaalde grootte en gedaante geven. De spa wordt uitgeslagen , als zij geschalmd is. UITSNUITEN, werkw., overg.. — Z. I. — = Foppen , bedriegen. Past op , of hij zal u uitsnuiten als hij kan. UITSPINNEN, werkw., overg.. = Behendig, verstandig opstellen, verzinnen. T. R. Die kan wat uitspinnen , als hij begint te schrijven. UITSTUIKEN , werkw., overg.. = Verspreiden, vertellen , van een valsch of boos gezegde. D. S. Wie mag zoo een valschheid uitgestuikt hebben ? UITVLEEZEN. werkw., overg.. = (Huidevetter) Met een scherp mes de vleeschdeelen afsnijden. Als de huid eenige dagen in den kalkput gelegen heeft, wordt zij uitgevleesd. UITVRAGEN, werkw., overg.. = Vragen om uit of weg te mogen gaan. Ik zal mij om tien uren uitvragen. Bij de kinderen gebezigd. UITWARMEN, werkw., wederk.. — Z. Uitkolfeer en. S. UITZETTEN , werkw., overg.. — Z. I. — (Meul.) Het ijzer uitzetten , den meulen buiten gemeenschap met het staakijzer brengen. UITZWADDEREN, werkw., overg.. = Uitspoelen, licht uitwasschen. S. Ik ga mijn lijnwaad wat uitzwadderen. USSEL. WICHTIG, bijw.. — Usselwichtig gewogen, met de unster gewogen. VAATJE, z. nw., o.. = (Brouw.) Vierde van eene gewone ton. VADERONS, z. nw., m.. — Z. I. — Alle vaderonzen, alle vijf voet, alle oogenblikken. Ge staat daar alle vaderonzen om iets te vragen. VAGEN, werkw., overg.. — Z. I. — = (Nonspel) Al pinnende met zijne hand eene doode non wegstooten. Vagen is verboden. , VALENCIJN, z. nw., m.. = (Kantwerkst.) Witte kant die dient om aan de mutsen te zetten. — Nen Valencijn maken, een vlecht opmaken, vier bouten vier keeren kruisen. VAN , voorz.. — Z. I. — Van breedde (diepte, dikte, hoogde, lengde) zijn, tot de vereischte breedde , enz. gekomen zijn Als de muren zoo hoog zijn als in 't plan beschreven is, zegt de metser : ik ben van hoogde. Wij hebben lang gegraven, eer wij van diepte waren. VANDAAG, bijw.. — Z. I. — Vandaag of morgen, heden of morgen, eerlang C. R. Cl VANDOEN , bijw.. — Z. I. — Als iemand zegt: ik heb veel geld , dan antwoordt men al schertsende : ja , vandoen. VANG.-z. nw., vr.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijn meulen is deur de vang geloopen, ?ijne zaken loopen verkeerd. VANGEBALK , z. nw., m.. = (Meul.) Zware balk als hefboom gebruikt, dienende om de vangeplank min of meer te doen persen, volgens dat men den balk laat zakken of rijzen. VANGEPLANK. z.nw., vr.. = (Meul.) Plank die rond het vangewiel gaat en die men slepen doet, om den meulen stil te leggen. VANGEVLEGEL, z.nw., m.. = (Meul.) Balk die , als hefboom, medewerkt om de vang op het vangewiel te doen slepen. D. Bij D. ook vangvlegel. Ook vlegel. VANGEWIEL, z. nw., o.. — (Meul.) Groot wiel, gewoonlijk het voorste kamwiel waar de vangeplank op sleept. D. Bij C. vangwiel. VANGEZEEL. z. nw., o.. = (Meul.) Zeel dat de mulder omlaag of omhoog laat om zoo, met behulp van den vangebalk, den meulen stil te leggen of los te laten. Bij. D. vangereep en vangreep. VANGHAAK, z. nw., m.. = (Meul.) IJzeren haak waar de vangeplank aan vast is. C. D. VANPAS. z. nw , m.. — Z. I. — Van tenen vanpas, oogenblikkelijk , zonder wachten. Als ge mij nog eens plaagt, zal ik u van éenen vanpas 'nen schup geven. VAREN, werkw.. onov. (hebben en zijn). — Z. I, — Laat varen, laat staan, zeker niet. Ik kan geene uur verlof kr^j-en , laat varen van 'nen dag. VAST, bijv. nw. en bijw.. — Z. I. — Vast van zijn stuk, zeker van de zaak. Hij moet vast van zijn stuk zijn, want hij durft wedden veur twintig frank. VASTEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Spr. : Ge moet vasten, totdat de eekels rijf zijn, antwoord aan een kind dat iets vraagt wat men niet geven wil of kan. VASTHOU(DE)R. z. nw., m.. = Spaarder. Hij vaart goed in Amerika , maar 't is een vasthouder ook. VASTLIGGEN, werkw., onov. (hebben). — Z. I. — = Vrijen. Waar ligt uw broer tegenwoordig vast ? VEEMOLOLIE. z. nw., vr.. = Olie die als huismiddel gebruikt wordt om verwondingen te genezen. Men steekt eenen veenmol in een klein fleschken, dat daarna met fijne olijfolie gevuld wordt. Na eenige dagen kan men deze olie gebruiken. VEER , z. nw., vr.. = Ressort. Z. Wdb.. Wordt met zachte e uitgesproken en zou volgens die uitspraak, in 't meerv. veren moeten geschreven worden. Bij V. veeren. VEERTIEN, z. nw., vr.. = Troefnegen in het jasspel. VEERWATER (zware e), z. nw., o.. = Vaarwater , in de spr. : In iemands veerwater liggen. hem onderkruipen. VERBEEND, bijv. nw.. — (Eendenk.) Verbeende vogel, eend die in den vijver blijft zitten en niet meer naar de pijpen zwemmen wil. Z. D. en S. VERBEUREN, werkw., onov. [hebben). — Op iets verbeuren , op iets zijnen eed doen. Ik heb er op verbeurd, lk moet het doen. Ook wederk.. Ik heb mij verbeurd op leugen. VERBIJSTEKEN, werkw., overg.. = Voorbijrijden. Hij stak ons voorbij met zijnen velo. — = Overtreffen. Als ge uwen tijd verkwist, zal Jan , die maar de tweede was, u verbijsteken. VERBOETEN , werkw., overg.. —Nen bosch verboeten , in de plaats der ontbrekende of gedroogde sparren nieuwe planten. V. S. VERBOOMEN, werkw., onov. Izijn). = Vastliggen , zijne zeet nemen. Die grond zal gauw verboomd zijn. — Z. I. VERBRODDELEN, werkw.. overg.. — Z. Wdb.. Gep. woord. : Verbrosselen en verbroddelen, gansch verknoeien, volkomen in de war brengen. VERBROTTEN, werkw., overg.. = Verbrodden, in de war brengen , bederven. Gij hebt heel 't spel willen verbrotten met zoo luide te lachen. VERDEISTERD. bijv nw.. — Verdeisterd en verdweild zijn. verspreid, verstrooid, uiteen. Deur twist en tweedracht zijn al de kinderen van die familie verdeisterd en verzeild. VERDEMPEN, werkw., overg.. —• Nen gracht, een pijp (eendenkooi) verdempen, dempen, met aarde vullen. D. K. obterere. VERDRILLEN, werkw., overg.. — Z. I. Spr. : Ik mag verdrillen in een oortjesfanntken, soort van eed. VERDWEILD. bijv. nw.. —Z. Verdeisterd. VEREN, werkw., onov. (hebben) = Veerkracht hebben. Die hoelstok veert niet. Bij V. veeren. VERGAFFELING, z. nw., m.. = Vertakking, spriet. Die stam tot aan de vergaffeling is twee meters hoog. VERHEUPT. bijv. nw.. = Met verdraaide heup, scheef. Eens liep ons koe tegen den draaiboom en zij bleef verheupt. VERHOOR, z. nw., o.. = Gehoor, audientie. Een verhoor vragen aan den minister. VERHOORTEN, werkw., overg.. = Verwarren, verbrodden, bederven. Met den dorschmeulen hebben ze al ons stroo verhoort. VERHOUDEN, z. nw., o.'. — Aan dat kalf is geen verhouden meer., er is geene winst meer aan. VERKEN, z. nw., o.. — Z. I. Boerenrijmken op het verken : Als het verken is dood, Dan is de boer uit den nood. De ribben en den aas Zijn veur de bazin en den baas , Het steertje en de wroeter Zijn goed veur den koeter En het verken zijn darmen Geeft den boer aan den armen. VERKENSEEMER , z. nw., m.. = Versleten , vuile emmer waar men de verkens mede het eten draagt. VERKETSCHOEN. z. nw., m.. = Houten schoen die aan den muur hangt en waar de vorken en lepels in steken. VERKOOIEN, werkw., onov. (zijn). = (Eendenk.) Aan de kooi of aan den hond gewend worden. Als de eenden verkooien , zwemmen ze niet meer naar de pijpen en kunnen dus niet meer dienen om andere te helpen vangen. VERKOOPEN. werkw., overg.. — Z. I. = Veel hebben , van iets onaangenaams. Armoede, verdriet verkoopen. VERLAAT, z. nw., o.. = (Dijkw.) Houten schof dat een eind van de sluis staat om het water in den polder te houden. Z. V. VERLAGEN , werkw., overg.. •— In de gep. woord. : verlisten en verlagen, foppen, verleiden. Ze zullen hem zoodanig verlisten en verlagen dat hij niets meer van zijn boeltje zal overhouden. K. verlaeghen, insidiart. O. VERLAMMESCHEUREN, werkw., wederk.. = (Balsp.) Staan zonder zich nog te verroeren. Ik verlammescheurde mij , omdat hij op mij zou kunnen smijten hebben. Ook verscheuren. VERLIESDAG. z. nw., m.. = Dag waarop men in 't spel ongelukkig is en gewoonlijk verliest. VERLIEZEN, werkw., overg.. — Z. I. — Winnens noch verliezens , zonder winst of verlies. VERLISTEN, werkw., overg.. — Z. Verlagen. Bij O. verlist eghen. VERMEERDERING, z. nw.. vr., = (Breist.) Meerdering. VERMEESTEREN, werkw., overg.. = Verkeerd behandelen. De oogmeester heeft mij vermeesterd. VERMINDERING, z. nw., vr.. = (Breister) Mindering. VERMOESELD. bijv. nw.. = Iets of wat regenachtig , na lange droogte, van het weder gezeid. Het weer is vermoeseld. VERRAMPONEEREN , werkw., overg.. = Verrimpelen, kreuken, bederven. Uw kleeren hangen verramponeerd in de kas. Bij D. verrampeneeren. VERRIJDEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — — (Boer) Al rijdende, al bewerkende naar de oppervlakte brengen, van mest gezeid. Als ge wortels in het vlas zaait, dan wordt het voedsel niet verreden. VERSCHEUREN, werkw., wederk.. — Z. Verlammescheuren. VERSCHIETGAT, z. nw., o.. = (Eendenk.) Opening tusschen de blinde schutsels van de eendenkooi. Die openingen heeten zoo , omdat de vogels verschieten, als zij in de pijp zijn en door die openingen den kooiman zien kijken. VERSCHROOIEN, werkw., overg.. — (Schoenmak.) Nen schoen verschrooien f te veel van zool of hiel met het mes wegnemen. VERSCHUIFBARD, z. nw., o.. = (Breist.) IJzeren plaat van de breimachine die heen en weer schuift. VERSNIJ(D)SEL, z. nw., o.. = Versneden bier. VERSTAAN, werkw., overg.. — Z. I. — Lach verstaan , scherts kunnen verdragen. VERSTALLEN, werkw., overg.. — Z. I. Spr. : Een oud peerd is niet geren verstald, een oude mensch verandert niet geerne van woon. VERSTAMP, z. nw., m.. = (Breist.) Voorwerp van eene breimachine dat het voorbed of het achterbed een of meer naaldenbreedten naar links of rechts doet verschuiven. Men maakt met den verstamp krinkelende teekeningen in het breigoed. — = De teekening in het breigoed. Aan die trui is een verstamp. VERSTAMPER, z. nw., m..— Z. Verstamp, i°. VERTIER, z. nw., o.. = Verkoop. V. Gep. woord. : Op een kermis is er veel verteer en vertier. VERTUIT, z. nw., o.. = Kracht, deugd, het beste. O. vertuut. Daar zit geen vertuit meer in dat vleesch. Het vlas zal dees jaar zonder vertuit zijn. Bij D. virtuit. VERWAAIDE . z. nw., vr.. — Slag, klap, veeg. Ik zal u een verwaaide geven dat ge 't drij dagen lang zult voelen. VERWIJZEN, werkw., onov. [zijn). = Wijzer worden. Sedert dat hij naar school gaat, is hij veel verwijsd. VETPOT , z. nw., m.. — Z. I. — 't Is vetpot, -(- *t is smakelijk ; er is overvloed ; 't is eene winstgevende zaak. VETTE, z. nw., vr.. = Meststof. C. D. S. T. R. Zuidned. bij V.. VETTE, z. nw., m. of vr.. — Man, vrouw, uit minachting of spot. Ge zijt een vette , ge belooft te komen en ge laat u niet zien. VEUNT, z. nw., vr.. = (Schipp.) IJzeren gedeelte van. eenen schootboom, dat den vorm heeft van eene zware vork met twee tanden. De veunt wordt op den schoorboom vastgemaakt bij middel van het huis. VEUR. voorz.. — Z. I. — Iets veur u nemen, iets besloten hebben , iets voornemen. Ik heb veur mij genomen dat Woord nooit meer uit te spreken. VEURBED. z. nw., o.. = (Breist.) Bed van eene breimachine dat langs den voorkant ligt. VEURDERRONG, z. nw., vr.. = (Wagenm.) Voorrong, een der twee voorste sporten van eene wagenladder of der twee eerste stijlen van eenen wagen of van eene kar. VEURGEBOEFTE, z. nw., vr.. = Begin, aanvang, ingang, 't Is''t veurgeboefte van den Zomer, zegt men, bij het eerste aangenaam weder. VEURMEULENWIEL. z. nw., o.. = (MeuU Voorste wiel des meulens. Gewoonlijk sleept de vang op het veurmeulenwiel. VEÜRREEP, z. nw., m.. = (Boomvell.) Reep bij het vellen der boomen gebezigd. Er is eene katrol aan om dubbel te kunnen scheren. — = (Vinker) Deel van den reep voor de netten. De achterreep is het deel dat achter de netten komt. VIENDSCHAP, z. nw., vr. — -|- I.ees Vriendschaf. VIER. z. nw., o.. — Z. I. Spr. : Vier spongen, zeer boos zijn. — = (Ziekte) Ontsteking , inflamation gaagréneuse. C. — Vier in de darmen, vier in 't lijf of in den buik, péritonite, enterite suraigue. — = (Vlas1 Ziekte. Z. Roode hond. — — (Schrijnw.) Roode plekken in het hout, waardoor het verrot. C. VIERBAAK, z. nw., m.. = Lange roode streep in de lucht. Als er des morgens of des avonds een vierbaak verschijnt, dan volgt er, volgens de boeren, zacht weder. VIERBALKER. z. nw., m.. = (Boer) Eg met vier dwarsbalken. VIERDRAAD. z. nw., m.. = (Schipp.) Dunne touw van vier draden. VIERENDEELEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. — Wordt gebruikt in bedreigingen en krachtige bevestigingen. Wacht maar, 'k zal u vierendeelen, als ik u in mijn handen krijg. Ik laat mij vierendeelen , als 't niet waar is wat ik zeg. VIERKANT, bijv. nw. en bijw.. —Z. I. Spr. ; Zorgen dat alle akkers vierkant blijven, alles deftig schikken. VIERLING, z. uw., Inhoudsmaat, vierde van een vat. Bestelt mij 'nen vierling kolen. Bij D. vierdeling.;'*'' '.v-^ & ■ -- i'v'; VIERSCHAAR, z. nw., vr..—X I. , Spr. : Veur de viersehaSr mrnen. te vöo'fschijn, voor de pin, voor den beetel. VIERWEEG (zachte' e), z. nw., vr.. — Kruisstraat. VIJFBALKER, z. nw., m.. = (Boer) Egge met vijf dwarsbalken. VIJFDRAAD, z. nw., m.. = (Schipp.) Dunne touw van vijf draden. VIJFKNIEËR, z. nw., m.. = (Schipp.) Kleine boot met scherpen kop en een spriettuig. VIJFTIENDER. z. nw., m.. = (Meul.) Steen die daaromtrent 1.45 m. breed is. VIJL , z. nw., vr.. — Z. Wdb., — Spotnaam , trage spreker of spreekster , vervelende mensch. VINGELING, z. nw., m.. — Z. I. — = Wijsvinger. Z. Duimeling. VINGELINGEiNWANT, z. nw., vr.. = Vingerhandschoen , want met vingerlingen. C. VINGER , z. nw., m.. — Z. I. Spr. ; Van 'neti vinger een hand maken , overdrijven. VINK, z. nw., vr. (niet m.). — Z. I. — (Tritsspel) Vinken en verhens, worp van twee vijven en twee vieren. VINKAKKER, z. nw., m.. = Akker waarop een vinkaard is. VINKEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. — [op] = Heimelijk gadeslaan om te bemachtigen. Hij vinkt al lang op dat meisken. VINKMA DE , z.nw., vr.. = Glimworm. VINO (klemt, op 0), z. nw., vr.. —• Veneranda verkort. VITSELEN, werkw., onov. (zijn). = Loopen, vluchten. Ik wilde hem tegenhouden, maar hij vitselde tusschen ons. VLAAG , z. nw., vr.. — Z. I. — Schimpnaam, zot, wild vrouwspersoon. VLASDANK, z. nw., m.. — levers 'nen vlasdank halen. Z. Plasdank. VLASKAM, z. nw., m.. =-= Groote kam van palmhout. Met den vlaskam kamt men den bessem van 't vlas wat af. VLASMEI, z. nw., m.. = Elzen tak dien men in 't vlas steekt, als 't verkocht is. VLASVEUR, VLASVOOR, z. nw, vr.. = (Boer).Tamelijk diepe voor. VLECHT, z. nw., vr.. — (Kantwerk.) Een vlecht opmaken, vier bouten vier keeren kruisen. D. _ VLEGEL, z. nw., m.. — Z. 1. VLEITEN. werkw., overg!. — Beer' vlnltn , é^n groot schip beer wat ontlasten om het iri ner water te laten komen. VLEUG. z. nw., vr.. — Z. I. — = (Muld.) Wind. 't Zal goed weer zijn vandaag, daar zullen vleugen komen. VLEUGWIND, z. nw., m.. — Z. Stuikwind, I. VLEUK, z. nw., vr.. = Vlerk , vleugel. VLIEG , z. nw., vr.. — Z. I. — Iemand vlieg heeten, hem buitensmijten , wegzenden. Als mijn knecht zoo iets moest doen, zou 'k hem vlieg heeten. VLIEGEN, werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. I. — Vliegende kanonniers, artillerie légere. VLIEM, z. nw., vr., meest in 't meerv.. = Pellen die van het droge stroo afvallen. K. arista. Bij C. vlim. VLIEZEN, werkw., overg.. — (Vleeschh.) De snaren vliezen , er het vlies van wegnemen om ze dunner te maken. O. vliezen — scheren. Bij D. vlitschen. VLOEIDEUR, z. nw., vr.. = Deur eener sluis of sas die opent bij opkomende en sluit bij afgaande water. VLOEIMEERSCH. z. nw., m.. = Weide die soms onder water staat. Bij S. vloeibeemd en vloeiweide. VLOERDER. z. nw.. m.. = Kleermaker die hier en daar in de huizen gaat naaien en lappen. VLOEREN, werkw., onov. [hebben). = In de huizen gaan naaien en lappen. Die kleermaker vloert. VLOOT (zachte o), z. nw., vr.. = (Brouw.) Groot ondervat waar men den inhoud der kleine ondervaten in giet. D. VLORING, z. nw., m.. — Z. Vleuring. VLOT, z. nw , o.. — Z. I. — = IJ zeren rondeken dat men op eenen schroefbout steekt om beter te doen spannen. D. VOE D)ERGANG , z. nw., m.. = (Boer) Breede gang in den stal tusschen de koeien en den buitenmuur. VOEDSEL , z. nw., o.. — Z. Wdb.. — (Boer) Goed in zijn voedsel zijn, goed gemest , van land ; van dier en mensch , tamelijk vet zijn , veel geëten hebben. — = (Smid en Timmerm.) Steun , bevestiging. Het hout is te dun , ik zal geen voedsel genoeg hebben om het slot goed vast te zetten. VOEG. ZjJiw., vr.. - Z. Wdb.. — Voeggeven, passen. Een schoone K op zoo een verwarden kop, dat geeft geen voeg'. K. voeghe. decentia. VOERAGE , z. nw , vr.. — Z. Wdb.. — Wordt ookdoor den kooiman gebruikt om het eten zijner vogels , kempzaad , maïs en tarwe te beteekenen. VOGEL, z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Ieder vogel ziel zijnen nest liefst, elk bemint meest het zijne. Kweekt dun ui vogels om u de oogen uit te pikken, spreuk van ouders op ondankbare kinderen VOGELVLUCHT, bijw.. = Rechtdoor, zonder omwegen. Hij liep vogelvlucht naar huis. VOLHOUDEN , werkw., overg.. — Z. I. — = Bijhouden. Een booter moet rap zijn om twee repers bij te houden. VOLUIT, bijv. nw.. = Uitmuntend, al de vereischte hoedanigheden hebbende. Nu hebben wij 'nen voluiten pastoor. VOOR (zachte o), z. nw., vr.. = Breede, platte visch die goed op den bliek gelijkt. VOORDEKEN, z. nw., o.. = (Eendenk.) Zak, maal waar de kooiman het eten der vogels in steekt. VOORSCHOT (zachte o), z. nw., o.. = (Schipp.) Schutsel tusschen den vooronder en het ruim. VOOS , z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Trouwen is een schoon liedeken, muur een moeilijke voos om zingen. , VORSTWIEL, z. nw., o.. = Kring rond de maan. Als 't in den Winter met de nieuwe maan begint te vriezen en er na eenige dagen een vorstwiel rond de maan is, dan is er straffe vorst op handen. VOUWLING, z. nw., m.. = (Boer) Bundel stroo kop naar gat bijeengevouwen. VRANKRIJK , z. nw., o.. = Frankrijk. Spr. : Het stroo vliegt nuur Vrunkrijk, zeggen de boeren , als er, in April en Mei, een scherpe noorderwind blaast. VRIES. z. nw., m.. = Vorst. C. K. gelu. O. De vries is daar, wij moeten ons warmer kleeden. , RIEZEN. werkw., onov. (hebben en zijn). — Z. I. Spr. : 't Zal eerst nog eens vriezen , dat zal zoo spoedig niet gebeuren. VROEG, bijv. nw., en bij Z. I. Spr. : 't Is nog vroeg eer het laat is, wij hebben nog veel tijd. VROEGERTIJ DE N . bijw.. — Z. Vroegertijd, I. VROUWKEN . z. nw., o.. — Vriendelijke naam aan kleine meisjes gegeven. VUIL , bijv. nw. en bijw.. — Z. I. Spr. : Er uitkomen gelijk een vuil fond boter, van boven blinkend en van onder vuil. VUIST. z. nw., vr.. — Z. I. — Uit de vuist eten, uit de hand. Bij V. : « uit het vuistje. » VULLING, z. nw., vr.. = Vulsel. V. Ik zou wat vulling moeten hebben veur ons bed. VULSTUK, z. nw., o.. = (Timm.) Deel van het raam dat op den kruisrichel staat en waar de bovenrichel ingewerkt is. VUNT. z. nw., vr.. —Z. Vilt, I. VUNTWIEL, t. nw., o.. = (Bij spinst.) Spinnewiel met vilt. Z. d. W.. W C5 WAAR, bijv. nw„ —Z. I. Spr. ; Zeep en zout is ook waar, dat is winkelwaar, scherts, ik geloof niet wat ge zegt. WAGENKAS, z. nw„vr.. = Eigenlijke wagen . zonder toebehoorten, gelijk men spreekt van karrebak. D. S. WAKKEREN, werkw., onov. (zijn). — (Schipp.) Vermeerderen, van den wind gezeid. V. Het kouken wakkert. WANNEMEULEN , z. nw., m.. — Z. Mallemeulen. WANTE(N)WEVER, z. nw., m.. — Spotnaam , onbehendige. WARREL , z. nw., m.. — Z. I. — = Tros van noten. Er zijn twee-, drij-, vier- en vijf war reis. WASS(CH)ASKEN, z. nw., o.. — Z. Schrijverken, I, 2°. WASSEN, werkw., onov. (zijn). — Z. Wdb.. Spr.: Wassen gelijk rijpe gerst, hoegenaamd niet wassen. WATERGAT, z. nw., o.. — Z. I. — = Westen. De wind zit in 't watergat. WEIDiER. z. nw., o.. — Z. I. Spr. : In 't weer komen, in moeilijkheid, in nesten. WEEK (zachte e), z. nw., vr.. — Z. I. — In cLe week zitten, de week hebben, de maandstonden hebben. WEEKEN , werkw., overg.. — Z. Wdb.. Spr. : Zijn boonen op iets te weeken leggen. Z. Boon. — (Brouw.) Gerst weeken , de gerst natmaken en ze te weeken zetten om ze te doen schieten. WEEKPUT (scherpe e), z. nw., m.. = (Brouw.) Put waar de gerst in de week staat. WEEROOG (zachte e), z. nw., vr.. = Puistje op 't ooglid , orgelet. C. D. S. WEERPAAL, z. nw., m.. = (Eendenk.) Paal gebruikt om de weer of haag der eendenkooi te maken. WEERPIJN (zachte e), z. nw., vr.. = Pijn in zeker lidmaat die door een ander ziek lidmaat veroorzaakt is, douleur rejiexe. V. WEGDESTELEN , werkw., overg.. = (Timm.( Wegkappen met de dissel. WEGELAKKER, z. nw., m.. = Akkerwegel. WEGHUKKEN. werkw., wederk.. = Al hurkende zich verbergen. Hukt u weg achter die tonnen. WERELD, z. nw., m.. — Z. 1. Spr. : Dat is de verkeerde of de omgekeerde wereld, dat is een verkeerde handelwijze. WEREN (zware e), werkw., overg.. —Z. J. Gep. woord: Er is houden noch weren aan dien vent, hij blijft bij zijn besluit, hij is niet te overpraten. WESTZAAT, z. nw., vr.. = (Eendenk.) Zaat die naar het Westen gelegen is. Z. Zaat. WETEN , werkw., overg.. — Z. I. Spr. : Ons Heer mag 't weten, wie zou dat raden ? wie zou daar erg in hebben ? WEZEN , z. nw., o.. — Z. I. — Ieder in zijn wezen laten , zich met eens anders zaken niet bemoeien. C. WIEP , z. nw., m.. — Z. I. — = Dunne pap. S. — = (Breist.) Veerkrachtige stalen draad die op en neer gaat en den te verbreien draad gespannen houdt. WIEPEREN, werkw., onov. (hebben). — Heen en weer bewegen. S. Als een vogel op een dun taksken vliegt, dan wiepert hij. WIJZER , z. nw , m.. = (Breist.) IJzeren voorwerp dat op de wijzersplaat de vastheid van het te breien stuk aanwijst. _ = (Breist.) Zijstuk van het slot eener breimachine dat de naalden vaster of losser doet werken. WIL, z. nw., m . — Z. I. — Om of veur den twil dat, omdat. S. Ik had dat gepeisd veur den twil dat hij zoo sprak WINDAG, z. nw., m.. = Dag dat men in 't spel gelukkig is en gewoonlijk wint. Ook windersdag. WINDBAND, z. nw., vr.. = (Timm.) Stuk keper gaande van den priemstijl naar de kruin of van het bovenbeen naar de gording. 104. WINDEL. 2. nw., m.. = Windsel, omslag. K. windel, wendel, windeldoech — involucrum. O. Hij deed 'nen windel rond de wonde. Bij D. windeling. WINDEN, werkw., overg.. = Bobijnen, spoelen. bobitter. Ik moet nog twee kilo's saai winden. WINDERSDAG, z. nw., m . -Z. Windag. WINDVENSTER, z. nw., vr.. = (Meul ) Houten venster van boven aan den meulen, rechts of links van de as. Langs de windvenster kruipt men naar de roeden en de kap. WINDVLEUG, z. nw , vr.. — Z. Stuikwind. I. WINNEN, werkw., overg.. — Z. I — Winnens noch verliezens. Z. Verliezen. WINTERZWEEM, z. nw., vr.. — Z. Half endeken, bij Half, I. WISSELEN, werkw,"onov. (hebben). =(Timm.) yerloopen , van eene vijs gezeid. Een vijs doen wisselen. WITTEKEN, z. nw., o.. = Ei, in het raadsel ; Witteken , witteken lag op de muur, Witteken, witteken valt van de muur En daar is geen eenen temmerman Die witteken witteken maken kan. WREED, bijv. nw. en bijw.. — Z. I. — = Groot, geweldig. C. D. T. R. Hij is een wreede luierik. WREEDAARDIG, bijw.. = Zeer, uitermate. Daar komt op die kermis wreedaardig veel volk. WRIBBELEN. werkw., overg.. — Z. Fribbelen , I. D. WRINGBOOR (scherpe o), z. nw., vr.. = (Smid) Haakvormig ijzer eindigende op twee punten en dienende om gaten te boren. WROETER, z. nw., m.. = Varkenssnuit. D. Rijmkenvan de verkensuitvaart : Het koddeken en de wroeter Is veur den koeter. ZAAD, z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Mannen van 't zelfde zaad, van dezelfde soort. ZAAGMAAT, z. nw., vr.. = (Blokm.) Korte staande maat dienende om eenen boom in gelijke deelen te kunnen zagen. ZAAT, z. nw., vr . — Z. I. — = (Eendenk.) Ruimte tusschen den put en de schutsels. De eenden komen rusten op dezaat, als zij moegezwommen zijn. Men onderscheidt de noord-, oost-, zuid-, en westzaat. ZAATLIGGER, z. nw., m.. — (Eendenk.) Eend die moeilijk om vangen is, omdat zij geerne op de zaat rust. Kreekgoed zijn gewoonlijk zaatliggers. ZALIGE, z. nw., m.. = Zalige hoogdag, feestdag, enz.. Ik wensch u 'nen zaligen. ZE, pers. voornw.. — Z. I. — Ze krijgen, zijne kripsen, zijne uren. Zi ! hij gaat ze weer krijgen, die zotte jongen ! ZEEK , z. nw., m . — Z. I. Spr. : Vrouwentranen. luiaardszweet, hondenzeek zijn evengauiv gereed. ZEEKEN , werkw.,-onov. (hebben). — Z. I. — ;= (Kindersp.) Van de non gezeid, bij het uitwerpen voortrollen zonder te draaien. ZEELEN , werkw., overg.. — Z. I. — onov. (hebben). = Lijperen, kleverig zijn. Het bier zeelt soms. Als het brood te weinig gebakken is, zeelt het. ZEERKENS — Zeerkens doen , zeer doen , bij kinderen. Ge meugt u geen zeerkens doen. ZEEVER , z. nw., o.. = (Ziekte) Gewrichtsgezwel, tumeur blanche. Bij S. m.. ZEP. z. nw., vr.. — Z. I. — = Greppel, geul, kleine gracht. D. Bij D. ook zipte. ZESTIENDER. z. nw.. m.. = (Meul.) Steen ongeveer 1.55 m. breed. ZET, 7.. nw., m.. — Z. I. — = (Marmelsp.) Inzet van al de spelers samen. Een zet marboelen. ZETTERS, z. nw., m., meerv.. = Plantgoed. C. Ik zou patatten moeten planten , maar ik heb nog geen zetters. ZEU , z. nw., vr.. — In de zeu zijn , beginnen te* zieden. Mijn patatten zijn nog niet in de zeu. Bij V. : aan de zoo zijn (gewest.) ZEUKEN, z. nw., o.. = Klein hoopken , eenige eenheden. Een zeuken kiekens naar de markt voeren. — = Huishouden , familie, met minachting. Dat is mij daar 't zeuken bij Jan ! ZEUN , z. nw., m.. — Z. I. Spr. : leder is op de wereld om den zeun van zijn vader deugd te doen. ZEVENTIENDER, z, nw., m.. — (Meul.) Steen daaromtrent i.65 m. breed. ZIEGEZAGEN. werkw., onov. (hebben). — Z. I. — = Grommen , ontevreden zijn. .C. D. S. ZIELEKEN, VERLOST MIJ. — (Kindersp.) Een jongen staat met open armen in het midden van het spel en wordt door eenen gezel bewaakt. Kan een der vrije gezellen zijne hand aanraken , dan is hij ook vrij. ZIEN. werkw., overg.. — Z. I. Gep. woord. : Zien en bevinden of ondervinden. Ge zult zien en ondervinden dat ik gelijk heb. Maken zien, vuilmaken. Als de jongens van de straat naar binnen komen, zullen ze den vloer maken zien. ZIJBOT, z. nw., m.. = (Marmelsp.) Het zijdelingsch treffen van eenen marmel. — Wanneer de schieter eerst roept : achterhof, zijbot aan mij. dan is zijne scheut op die twee wijzen geldig; roept de tegenmaat eerst, dan telt de scheut in beide gevallen niet. ZIJHAMER, z. nw., m.. = Smid). Kloeke hamer wiens kop langs den eenen kant hoekig uitloopt. V. ZIJN, zelfst. werkw. (hebben). — Z. I. Spr. : 't Zal wat zijn, heeft hel wat geweest, dat zal niet lukken, dat zal niet gebeuren, ZIJNE, z. nw., o.. — Z. Wdb.. Spr. . Elk veur '1 zijne, en God veur ons al. ZIJP. ZIJPREGEN, z. nw., m., = Langdurige zachte regen. ZIJSTUK, z. nw., o.. — Z. I. ~ = (Breist.) Linker- en rechterdeel van het slot eener breimachine dat de naalden omlaag jaagi. Wordt ook soms wijzer geheeten. ZOETEN, werkw., overg.. — Z. Wdb.. — (tusschenv.) = (Boer) Verluchtigen , aan de lucht blootstellen. Als de melk uit de teelen is , giet men er wat heet water in en men zet ze te zoeten. ZOMERGEEL. z. nw., o.. — Gele uitslag die de vochtige warmte op spek en hespen teweegbrengt. ZOMERZWEEM, z. nw., vr.. — Z. Half endeken. bij Half, I. ZON NE), z. nw., vr.. — Z. I. Spr. : Straten rond de zon , water in de ton. — Met de zon , van 't Oosten over 't Zuiden en 't Westen naar 't Noorden ; tegen de zon, omgekeerd. Cl. Als ge een vijs wilt vastzetten, moet ge draaien met de zon ; om ze te doen lossen , tegen de zon. ZONDAAGSCH, bijv. nw.. = Zondagsch. — Zondaagsche eens. zondagscent. ZOOAL, bijw.. =- Daaromtrent. De plank is zooal iets van vijf meters. ZOOKEN. z. nw., o.. — Z I. — Z. Zeuken ZOT. z. nw., m.. — Z. I. Spr. : Veur den zot dienen, bespot worden. ZOTDR AAIEN, werkw., overg.. — Z. Lam-' draaien. ZOTKLEED . z, nw., o.. = D wangbuis. ZOTMAKEN, werkw., overg.. -= Zijn verstand , zijne zelfbeheersching doen verliezen. Ge zoudt iemand zotmaken met uw gezaag. ZOTPRATEN, werkw., overg.. — Het verstand , het gedul,d doen verliezen door veel te praten. Zoo ook zotroepen, zotschreeuwen, enz.. ZUIDZAAT. nw., vr.. = (Eendenk.; Zaat die naar het Zuiden gelegen is. Z. Zaat. ZUURZAKSKEN, z. nw,, o.. = Kind dat veel aan het zuur lijdt. ZWAAR . bijv. nw. en bijw . — Z. I. — Z. Locht. ZWADDER , z. nw., m.. — Z I — op zijnen zwadder zijn , op ronde, de eene herberg in en de andere uit gaan. C. S. ZWEVEN, werkw., onov. (hebben). — Z. Wdb.. Gep. woord. : m leven en zweven zijn. in leven en beweging, van vogels gezeid. ZWIETS, z. nw., m.. —- Heen en weer geloop, menigvuldig reizen en bézoeken. Dat heeft hier een lange zwiets geweest van de familie, veurdat de erfenis vereffend was. Bij C. zwiet. Mijne ^Medewerkers. De prijskamp in het jaar 1886 door het Wasche Davidsfonds uitgeschreven, gaf den volgenden uitslag : 1. Th. Ruys, van Sint-Gillis, student in het klein seminarie van Sint-Niklaas ; 2. Em. Behiels, van Sint-Niklaas, student in het klein seminarie aldaar ; 3. P. Bolsens van Temschë, studënt der katholieke hoogeschool van Leuven ; 4. Em. Van Haver, van SintNiklaas, aangenomen onderwijzer aldaar ; 5. Cel. Verbeeck, van De Klinge, aangenomen onderwijzer te Kemseke ; 6. Mare. De Schryver, van SintNiklaas, leerling-onderwijzer in de normaalschool aldaar ; 7. P. Heyninck, van Sint-Niklaas, meesterknecht bij de heeren Janssens aldaar ; 8. A. Van Acker, van Lokeren ; 9. t Joz. Seghers, van Sint-Niklaas, student in het klein seminarie aldaar ; 10. Col. Buyck, van Sint-Niklaas. Verder heb ik bijdragen of uitleggingen ontvangen van Mevrouwen H. Van de Poele-Van Montfort (kruidkunde) en S. Weyn (vlas, volkskunde); — van de Heeren Dokters De Rycke en De Smedt (ziekten), Alf. Janssens, (wever) en L. Van Poeck (kleermaker) ; — van zeer veel priesters, geboren of werkzaam in het land van Waas, waaronder de eenveerde heeren : K. Cammaert (vogels), Ach. De Jonge (pot- en steenbakker), Ach. De Meester (taal der polders), f Joz. De Maesschalck, P. De Wael (meulen en eendenkooi), H. Mys, Cyr. Quintelier, Fel. Smet (spreuken), Cam. Van Britsom, P. Van de Velde (veeziekten), Aug. Van Pouck en A. Verstraeten ; — van zeer veel normalisten, die nu meest allen in onze streek onderwijzen,, en waaronder vooral de heeren : R. Arens (wagenmaker), Osc. Briessinck (meulen), Alf. De Colvenaere (smid), Leop. De Meester, J. De Smedt, Mart. Hoste, Em. Van de Velde, Ferd. Van Drom, H. Van Dystadt, J. Van Lemmens (mandenmak.), Alf. Van Overloop, Joz. Van Puymbroeck, Aug. Van Vlem (schipper en dijkwerker), J. Van Vlierberghe (wever, breister), t Gust. Verbeeck en Joz. Vertongen. Hun allen komt een ruim deel toe van de diensten die WAASCH IDIOTICON zou kunnerf bewijzen. Ik stuur hun mijn besten dank voor hunne groote bereidwilligheid te mijnen opzichte en voor hunne belangloöze genegenheid tot de taal. AM. JOOS. ■