De Vlinder. Clara zat op een dag met hare moeder op het kerkhof bij het graf van haar kleine zusje Anna. Het hart van de moeder was vol en zij kon hare tranen niet inhouden. Ook Clara schreide. Zij dacht aan. zusje Anna, die nog voor weinig weken zoo rustig als een engeltje thuis in de wieg gelegen en met haar heldere, blauwe oogjes zoo Hef en vriendelijk rondgekeken had. Nu lag het zusje daar al diep in het donkere, koele graf. Toen eindelijk, na lang, stil snikken, droogde het kleine meisje hare oogen af en vroeg: „Maar zie eens, lieve moeder, daar heeft vader op Anna's steen een gouden kapel laten zetten, — waarom is dat?" „Dat is, mijn kind, opdat wij niet te bitter om onze lieve Anna schreien zouden, als we op het kerkhof komen," antwoordde de moeder. — „En waarom dan niet, moeder?" vroeg Clara. „Ge weet wel, Clara," antwoordde de moeder, „dat de vlinder eerst een rups is. Als de rups lang genoeg heeft geleefd, verandert zij in een pop, die roerloos ligt en schijnbaar dood is. Maar uit dat schijnbaar doode lichaam komt in den warmen lentetijd de fraaie vlinder te voorschijn. Waar alle leven ontbrak, is nu nieuw leven in schooneren vorm. Als wij dus hier de kapel zien, wijst zij ons op de hoop, die wij menschen koesteren, dat ook onze dooden tot een beter leven ontwaken zullen. Als gij grooter zijt, zult gij dat beter kunnen begrijpen." » _ De Ganzen. Op het weüand zaten Stine en Hanne, de beide jongste dochters van den boer ; die hoedden daar de ganzen en praatten met haar van den morgen tot den avond. En luistert maar, wat toen eens zoo'n kleine snaterbek zei. Die zei, en hij had er zelfs een deuntje van gemaakt: „Wat hebben wij ganzen voor kleeding aan? Gi, ga, gak! & Wij gaan blootsvoets, 'tzij koud of heet, Poesmooi in 't zachtste dons gekleed, Gi, ga, gak! En hebben geen ander pak. „Wat drinken wij ganzen voor soort van wjjn? Gi, ga, gak! Wij, drinken den allerbesten wijn, Die ergens kan te krijgen zjjn, Gi, ga, gak! 't Is wyn van Pompienjak. „Wat eten wij ganzen toch wel voor kost? Gi, ga, gak! Des zomers grazen we op het land, Des winters voert de boer zijn hand, Gi, ga, gak! Ons uit den haverzak." eken lang hadden de geredde matrozen van 't gestrande schip reeds op een onbewoond eiland doorgebracht en reeds hadden zij alle hoop opgegeven ooit weer onder de menschen te komen, toen op een mooien dag twee van hen 't geluk hadden een reusachtigen grooten beer te vangen; 't was een gevecht op leven en dood geweest tusschen Bruintje en zijn vervolgers. Daar % laatstgenoemden echter onverschillig was geweest of ze een paar dagen vroeger of later moesten sterven hadden ze met den moed of liever roekeloosheid der wanhoop gevochten, met % gelukkig gevolg dat Bruintje hun prooi werd, gelukkig zeker want aan den beer hadden zij hun leven te danken. Waardoor zult ge vragen, wel dood- eenvoudig, toen ons Bruintje aan vier pooten gebonden was hief hij een oorverdoovend gebrul aan, 'twelk door de hemelhooge ijsbergen honderdvoudig weerkaatst werd. Dit geluid drong tot een daar passeerend koopvaardijschip door, en, daar de bevelhebber van dat schip een schrander en edelmoedig mensch was, liet hij onmiddellijk koers zetten naar de plaats waar 't gebrul vandaan kwam, want zeide hij, misschien zijn er menschenlevens in gevaar, en dat de kapitein juist gezien had weten wij reeds. De blijdschap te beschrijven van onzen matrozen, toen zij daar een schip zagen naderen, en dus wisten dat 't uur van hun bevrijding geslagen was, gaat mijn krachten te boven. Eenmaal op 't schip aangekomen zijnde verlosten zij ook Bruintje van zijn knellende banden, namen hem in hun midden en vingen, uitgelaten van vreugde, tot groot vermaak der andere passagiers, een dansje met hem aan. Voortaan was Bruintje een voorwerp van teedere zorgen, daar zij met dankbaarheid hem als de redder van hun leven beschouwden. De lekkerste beetjes werden met Bruintje den beer gedeeld. Bruin moest allerlei kunsten leeren. Bruin werd toegejuicht als hij een van zijn oppassers soms een gevoelige slag met zijn poot toediende in één woord, Bruintje kon in hun oogen geen kwaad meer doen. Zoo verliep de reis en naderde het schip alras de vaderlandsche kust; nog twee dagen en ieder zou vader, moeder of andere bloedverwanten weerzien. Eindelijk brak de langverwachte dag aan, Bruintje werd van't schip geleid en ondernam met zijn vrienden een wandeling door de stad. Zij liepen, hoewel dankbaar dat zij nog behouden in 't lieve vaderland waren, niet zoo vroolijk rond als de overige reizigers, en hoe kon 'took anders, al hun zuur verdiend bespaard geld had de zee verzwolgen en thans gevoelden ze hun verlies weer meer dan ooit, daar zij niet de kleinste versnapering voor hunne arme ouders konden meebrengen. Niets als een reusachtig groot beest, 't welk ze toch moeielijk thuis konden brengen, daarbij waren zij 't er niet overeens wie Bruintje mee zou nemen, zoodat men wel kan begrijpen dat onze zeelui in geen al te prettige stemming verkeerden. Nu wilde 't toeval dat er juist kermis in de stad was, en onwillekeurig richtten zich onze zeelui daarheen. Wat een drukte en rumoer. Hier een draaimolen, welke onder de valsche tonen van een orgel in vliegende vaart ronddraaide, daar een paar nikkertjes met sneeuwwitte lokken, die de kermisgasten op de wegsmeltende melodie op hun gitaar onthaalden, verderop een olifant die allerlei kunsten verrichtte, poffertjeskramen, paardenspelen, alles was er vereenigd om de ingezetenen de volmaaktste kermisvreugde te doen smaken, alleen een dansende beer ontbrak. Daar kwam een van de matrozen op den prachtigen inval Bruintje zijn kunsten te laten vertoonén en daardoor eenige stuivers op - te- halen voor hem en zijn makkers; en waarlijk, pas had onze beer zijn eerste danspassen gemaakt of reeds vormde zich een dichte kring van toeschouwers om Bruintje en zijn geleiders, 't regende geldstukjes en 't duurde niet lang of een kermisreiziger die dit zag trad op onze schipbreukelingen toe om te onderhandelen over den aankoop van den beer. Wel ging 't onzen matrozen aan 't hart afstand van hun lotgenoot te doen, daar de kermisreiziger hun maar een goeden prijs bood en zij toch geen onderkomen voor hun redder hadden, namen zij het aanbod aan, en verlieten de kermis met een flinke som maar met een bezwaard gemoed. Nu zou Bruintje onder zijn nieuwen meester zijn kunsten beginnen, en in 't eerst ging alles goed, toen 't beest echter tevergeefsch uitzag naar zijn vroegere vrienden ving hij weer een onheilspellend gebrom aan. Toen de kermisgasten dat hoorden bleven zij op een eerbiedigen afstand van den beer, waarover de baas natuurlijk in woede geraakte, daar hij op zoo'n manier niets verdiende. Weldra beproefde hij door vleierijen Bruintje tot kalmte te brengen. Toen dit echter niet hielp gaf hij hem een gevoeligen slag op den snuit, waardoor ons Bruintje, die aan een dergelijke tuchtiging niet gewoon was, tot razernij kwam, zich losrukte en in wilde vaart 't kermisterrein overholde. In een oogenblik was nu 't feestterrein 't tooneel van schrik en wanhoop. Gillende vrouwen, kinderen, die omvergeworpen werden, verbrijzelde zuurkramen en boven dit alles uit 't gebrul van Bruintje de Beer. 't Was een algemeen dringen om spoedig veilig thuis te zijn; politieagenten doorkruisten de stad in alle richtingen, maar reeds was de avond gevallen en nog geen spoor van Bruintje gevonden. Eindelijk, na onverpoosd zoeken, ontdekte men Bruintje's schuilplaats, en wel men vond hem op 't schip waarmee hij de reis had gemaakt. Nu was't 'twerk van een oogenblik om hem te binden en zoo naar den dierentuin te Amsterdam te vervoeren, alwaar onze matroosjes nog dikwijls hun redder in zijn ballingschap komen opzoeken. jr^^ Bij den ixitgever dezes zijn mede verschenen. I 'i 1 £ Wel, wat zeg je van mijn kippen t .;p . • vigk * V " ' ' ' * • . i.-, £ ' /. . j ^ '%'*L . „ o.iö Jaapje sta stil- 'p^^ ag^^jgjj** • ■• • ' y . '& * ' Schuitje varen, theetje drinken. vV^-t- | . ,'• • ' *; ' ' " *' . . .W v% , , 0.10 Hop maar Janneke . * ' ' * " ' ' ■ ;m- ' Hier is de sleutel van den Bibelebomschen berg' ;«S . . ! V. ■ ' •* ^ "• » °-10 Draai het wieltje nog, eens om . . . . • • • • ■ • • ►j^l^g • ■ • » 0-10 . „ . . ■ '• ■ h 0.10 Hansje Knipperdolletje . . ' ' ' „ 0.10 Tiereliereletletlet. . • • ^ • • • "• v Daar komt Paul Jonas aan ....... • :• • • ■ • • ■ " 010 Och Jantje, wil niet huilen . ; . > ■'/■'/:- '^*^^^K3 " " °' „ y . Willem in den Dierentuin. - • ■ - ■ • -ï' "' :' Alphabet van handwerken en beroepen . . - ■■ • ■ \ Jïvf||^S "' '' ' " T,. , -,'->*-,; ,|?s8L "l die eeJlntr^ ^t had^oorstaan, ^n verre gevolgd. "Hemel, Haartje," had de boer, die dit zlg tot de boerm gezegden dat onze schapen?" en hij was naar buiten gel open' had de schapen geteld en het verscheurde lam gemist "Waar is nujn lam?" bulderde hij den Vos tegen, die, om niet herkend te worden de klauwen m de broekzakken had verborgen en langzaam genaderd was Weggeloopen!" antwoordde Reintje, met een leuk gezicht "Je bent een leugenaar! Je hebt mijn lam vermoord!" riep de boer woedend "Pak je voort, dievenpak! of ik laat mijn honden op je los!" woedend. De Vos oordeelde het niet raadzaam tegenwerpingen te maken, maar pakte met Eef lf 1 f ^it 1Ten' alS°f h« de mi8ke*de —d - Persoon^ Een week later gelukte het hem zich als pluimgraaf te verhuren M een rifcen grondbez^ter, die een liefhebber van gevogelte was^ wien hij haïwijs gemaikt . dat hij veel verstand van allerlei soort van hoenders had. Een^e ZTuld ^ zich goed, zoodat niemand over hem te klagen had; maar op een IrgTn ten Z^iTJt 6r-ke ST? * ? h°°iland waren' sl« Cs zÏÏ'een rn^ l ' *ï ***** ^ ™è^> hoenderhok binnen, ^Tir^r" J°ngen hT " Verscheidene d<* vetste hoenders uit, slachtt de l£t Ze.V0°r T °nth^ Nu beS°n hiJ bevreesd te worden voor te4rkeerd dociT Tl * ? te °ntvlUChten VÓÓr ^ meester ^ ontlkïn / 7, 6t WaS te laat De knechts' van het Ooiland terugkomende onzacht bij den kraag en sloegen hem, waar zij maar raken konden. rechtsXinf lS ?t' ^ ^ V°°r d°°d h°uden'" dacht de Emmert onder deze recütepleging het zich op den grond vallen en hield zich onbewegelijk "Ziezoo "rie " at zafSf ' 'r ^daar ^ * «*» « ^uden ^l^trZ' gtgen naar dT dT ï^' ^ n0g "* ^ SCh°^ ^ aiid fn f^Z . °m k0ffie te drinken en h™ ^tuk" te eten. Toen zii uit het Taalftal edkVd°e ™***£* * "* ^ -ndenen ver taalt aan elk die naar hem luisteren wil, van den afkeer, dien hü heeft seWer, L: w^^^ * * **° — Een vos verliest w i imïïff W Ê fl IfiïJiJm luw flÊiS i ^ l/BB WËÊÊmiS /////// VË/i/Ë 'i/'ïi Iw/lfm IN DEN TUIN EN OP 'T VELD OP WAT OOM JAN VAN ALLERLEI DIEREN, BOOMEN EN PLANTEN WIST TE VERTELLEN. J. J. Jl. GOEVERNEUR. De Horenbloem. Het was Zondag; de zon scheen helder en warm. Dirk en Eefje gingen met hun vader naar buiten, naar het korenveld. Nu waren zij bij hun akker. Tusschen de rogge stonden de blauwe korenbloem met haar sierlijk bloemkorfje, de wilde papaver en de witte kamille. Daar komt Dirk juichend aanloopen. Hij heeft een grooten, bonten ruiker van veldbloemen in de hand, houdt dien zijn vader toe en roept: „Kijk, vader, kijk eens, wat een pracht!" De vader zette een vriendelijk gezicht en meende: „De landman is op 't nut bedacht En wil, dat winst zijn arbeid loone; God schenkt hem bovendien het schoone, Dat overal hem tegenlacht." De Kwartel. Hebt ge den kwartel wel eens hooren slaan in het korenveld? Het is een vogel met bruin en geel gestreepte veeren, een kort staartje en twee lange pooten. Haastig loopt de kwartel in de voren van den akker op en neer en pikt het zaadkorreltje, het wormpje of torretje, dat hij daar vindt, op. Als hij zoo zijn maaltijd gehouden heeft, keert hij vlug naar zyn nest, dat tusschen de groene tarwestengels staat, terug en telt de eitjes daarin. Liggen al de eieren er nog in, dan roept hij vroolijk: „Dank aan God! Dank aan God!" Komt de jager met hond en geweer, dan duikt de kwartel achter een aardkluit weg en roept spottend: „Schiet maar toe! Schiet maar toe!" Het gansche veld wordt langzamerhand leeg en kaal. "Wortels en aardappels, knoDLen en rapen, erwten en boonen worden ingeoogst. Nu klaagt en bidt de kwartel: „Help ons God! Help ons God!" en vliegt met zijne kindertjes op tot den verren, verren tocht. De Kanarievogel. Een man, die op de kermissen reisde, had drie kanarievogels, aan wie hij zulke aardige kunststukjes had geleerd, dat iedereen er zich over verwonderde. Vooral de eene, die Pipi heette, had het in de kunst ver gebracht. Op zekeren dag vertoonde de vogelman zijne drie kanarievogels voor een groot gezelschap heeren en dames, en natuurlijk ontbraken de kinderen daarbij ook niet. Eerst nam de man Pipi uit zijn kooitje en zei: „Kom, zing nu eens een deuntje, maar sla er ook behoorlijk de maat bij." — Pipi zong, ging op zijn eene pootje staan, en met het ander sloeg hij heel deftig de maat. Nu werden ook de beide andere kanarievogels uit de kooi gehaald. Ieder kreeg een soldatenmuts op zijn kopje, een sabel en een patroontasch over den schouder, en een klein geweer van stroo, dat hij met zijn rechter pootje vasthield. Toen alles klaar was, riep de vogelman: „In 't gelid!" Terstond gingen de vogeltjes in een rij staan. „Rechtsom keert!" commandeerde hun heer, en alle drie keerden zich om. Maar verbeeld je! daar gooit Pipi geweer, sabel en patroontasch weg en deserteert, dat wil zeggen: hij vlucht. De vogelman vangt hem en veroordeelt hem ter dood. Het arme schepsel laat zich geduldig een doek voor de oogen binden. Een klein kanon wordt op tafel gezet, een van de beide andere vogeltjes gaat daarbij staan, de man roept: „Vuurl" en Pipi valt als dood neer. Terstond wordt de doode nu op een klein wagentje gelegd en zijne kameraden trekken dat aan een touwtje voort, om Pipi naar het graf te brengen. Maar zie eens! de kleine guit springt weer overeind, gaat op het wagentje staan en zingt een van zijn vroolijkste deuntjes. — Alles, groot en klein, klapte in de handen en wist den vogel niet genoeg te roemen. Daarmee was de allerliefste vertooning afgeloopen. De Muis en de Kat. ïn den wand tusschen keuken en provisiekamer woonde eene muis met zes kindertjes. „Luistert, mijn liefjes 1" zei de moeder op zekeren dag. „Ge zijt nu groot en zult vandaag voor *t eerst met mij naar de keuken en de provisiekamer gaan; maar wacht u voor de kat. Poes is een "boos, ondeugend dier, dat ons overal vervólgt. Wacht u verder ook voor de val, die de listige menschen opzetten. Dat is een zware steen; daaronder staat een houtje en daaraan zit een stukje spek. Wie daarvan snoept, wordt door den steen doodgeslagen. Ook zijn de vallen soms heel netjes uit ijzerdraad gevlochten. Kruipt toch vooral niet in zoc-'n val, want ge komt er nooit weer uit. Er is buitendien eten genoeg te vinden, kinderen, en past op, dat ge nu geen ongeluk krijgt!" De kinderen beloofden dat. Eindelijk was alles stil en donker en de kleintjes liepen vrij rond. Lieve tjjd, dat was me een pret! Van kat en val was niemendal te zien of te hooren. Hier stond een zak met erwten; terstond waren de nieuwsgierige aagtjes daarbij en maakten er met hun scherpe tanden een gaatje in, zoodat de erwten over den grond rolden. Ha, hoe dat smaakte! Daar klauterde een muisje op een plank. „Ei, lekkere krentebroodjes!" riep het en ging al zijn best aan het knabbelen. — »Kijkt eens hier, zusjes," riep een ander, „hier zit ik in een pot met gedroogde pruimen. O, wat zijn ze zoet!" — „Neen, komt hier!" piepte een derde; „Ik heb hier wat keurigs, 't Lijkt wel kip of haas te wezen.'"' Zoo .ging het den geheelen nacht. Maar toen ze den volgenden nacht terugkwamen, zat de zwarte kat stil in den hoek, en pas waren twee van de muisjes bij den erwtenzak, of o wee! daar nam de kat een sprong, en beide snoepers waren gevangen. Zoo ging het ook een derde zusje, dat wat later kwam om van de lekkere krentebroodjes te snoepen. In de provisiekamer ging het de muisjes geen zier beter. Daar was de groote steen opgezet met een stukje gebraden spek aan het houtje. Twee van de muisjes likten er even aan en — plof! daar viel de steen en beiden waren dood. — Ook het zesde muisje was nog niet .wijs geworden. Er stond nog eene val van ijzerdraad met een gebraden stukje roggebrood, dat bijzonder lekker rook. Het muisje kroop er in, om te snoepen, maar het deurtje viel toe en de kleine snoepster was gevangen. Toen het morgen werd, kroop de moeder bedroefd in haar gat; ze had in dien éénen nacht al hare kindertjes verloren. Op den Akker. Op een schoonen herfstdag werd een roggekorreltje met vele andere op het land gestrooid. Het verheugde zich in den warmen zonneschijn, doch niet lang, want de egge ging over den akker en overdekte het met aarde, zoodat het in een nauwe, donkere ruimte besloten was. Het korreltje rekte en strekte zich derhalve, en groeide, en kreeg beneden een worteltje, «d stak zijn kopje boven den grond, en kreeg in korten tijd een heelen bundel kleine blaadjes. Weldra echter scheen de zon niet meer zoo lang en zoo warm als vroeger. Ten laatste viel er veel, heel veel sneeuw om het plantje, dat nu verkleumde van koude en zoo weken lang bleef sluimeren. Plotseling werd het uit den slaap gewekt. Een hongerig haasje was gekomen, had de sneeuw weggekrabbeld en plukte nu de groene blaadjes van den stengel af. Daar stond oz-a plantje dus naakt en schaamde zich bijna voor zijne buren. Evenwel wist de goede Schepper dat ook wel weer goed te maken. Weldra kwam een zachte dooiwind, de zon scheen warm en het plantje kreeg weer nieuwe bladers. Nu was het monter en opgeruimd en groeide flink door, totdat de aar omhoog stond en de halm steeds langer werd. Dicht bij het roggeveld stond een akker met tarwe, en daar tegenover groeide gerst met hier en daar een halmpje haver daartusschen. In een nacht, dat de maan helder scheen, werden de tarwe en de rogge, de gerst en de haver wakker en praatten met elkaar. Elk wilde de voornaamste zijn. Nadat zij lang hadden gekibbeld, zei de tarwe ten laatste: „Nu dan, als gij mij niet voor het edelste lid van onze familie houdt, dan mogen de menschen <7 «irover beslissen. Lk vraag maar: voor welk graan betaalt de mensch het meeste geld? Is het niet voor de tarwe?" Daartegen konden de anderen niets inbrengen. Evenwel ergerden ze zich zoo zeer dat 's morgens hare aren en bladen heelemaal met glinsterende parels, als met tranen, bedekt waren. »e Lijster en de Vogelbessen. Eene lijster, zwart als kolen, Zie, daar tusschen 't groen der esschen, Met een sneb zoo geel als goud, Kleurig, frisch en rood als bloed, Had haar veilig nest verscholen Lokt de . vrucht der vogelbessen Ginder in het dichte hout, Met verleidelijken gloed, Waar zij ieder, die haar hoorde, En de lijster komt met oogen Door haar zoet gefluit bekoorde. Vol begeerte toegevlogen. Maar wee! bij die bessen hangen 0°k de strikken uitgespreid, Om 't onnoozel dier te vangen Door den vogelaar bereid; — Wee! pas pikt het in de vruchten,' Of de dood is niet te ontvluchten. De Spreeuw en de Raven. „Rab, rab, rab!" klonk het door het bosch. 't Was een paar raven, die met hunne vijf kindertjes, allen zoo zwart als roet, in het bosch omzwierven en allerlei ondeugendheid uitvoerden. Ze- vielen op een jong haasje aan en beten het dood of trokken in het jonge plantsoen de boompjes uit, die pas boven den grond kwamen kijken, niet om ze te eten, maar alleen uit dartelheid. Toen de boschwachter dat eindelijk merkte, nam die zijn geweer, om ze dood te schieten, en ging het bosch in. Hij zag ze op een ouden eik zitten, spande den haan en legde aan. Daar riep op eens eene stem: „Pas op! Domkop, domkop!" De jager schrikte en het schot viel, doch de zeven raven vlogen ongekwetst weg, maar een spreeuw in zijn zwart, wit gespikkeld pakje kwam naar beneden tuimelen. De boschwachter wilde den vogel pakken, maar deze schreeuwde al zijn best: „Pardon! Ik ben de meester van Streefkerk!"— De man was verbaasd, maar schoot toen hartelijk in den lach en zei: „Ei, Hans, hoe kom jij hier in mijn bosch onder de raven verzeild ?" De spreeuw kwam namelijk aan den schoolmeester van Streefkerk toe. Die had den vogel van den tongriem gesneden en hem les in het spreken gegeven. De kleine schelm leerde zoodoende allerlei woorden. Als de jongens in de school rumoer maakten of kattekwaad uitvoerden, greep de meester naar zijn stok en riep: „Pas op! Domkop!" Deze woorden zei de spreeuw gedurig na. Maar de schooljongens praatten graag met den schranderen geelsnavel en zeiden, als de meester eens buiten deur was: „Pardon! Ik ben de meester van Streefkerk." Op een dag echter, dat zijn gekorte vleugels weer wat waren aangegroeid, besloot Hans, 'reis een beetje in de wereld rond te kijken, en, wip! was hij in den tuin en al spoedig in het bosch, waar hij met de raven rondvloog. Toen nu de boschwachter zijn geweer ophief, dacht de spreeuw, dat dat ook een schoolmeester met een stok was, en schreeuwde: „Pas op! Domkop!" De raven schrikten, vlogen op en waren door hun kleinen kameraad, zonder dat zij het wisten, gered. Hans zelf was er niet zoo goed afgekomen en was blij, toen de boschwachter hem weer naar huis bracht. Hij vloog voortaan niet meer weg. De Daas en het Konijntje. In het groene bosch zat een haasje en praatte met zijn neef, het konijntje, dat voor zijn hol lag. „Foei, wat zijt ge toch een laf en gemeen volkje," zei de haas, terwyl hij zich deftig oprichtte en zijn snorrebaard opstreek. „Gij woont in een donker, vochtig hol, wel tien voet diep onder den grond; maar wij wonen gelijkvloers in 't luchtig korenveld of in het vrije, frissche bosch, en wij zijn voor niemand bang. Gij wilt tot onze familie behooren ? Neen, neen, maat, op zulke neven en nichtjes ben ik niet gesteld. En dan moest ge mij eens zien loopen! „Zoek door 't heele land maar heen, Vlugger looper vindt ge geen, Geen zoo flink naar lijf en leen, Geen zoo licht en rap ter been. — Een, als ik, zoo vlug ter poot, Heeft van hond noch menschen nood." Zoo sprak meester langoor in zijn overmoed en keek zoo deftig mogelijk ...■Sr» «'ï: Jï^ *•> -»<«•«*—, „Bedaard, bedaard, heer neef!" antwoordde het, Wnnir»+^ »* 7 i wat snoever en pochhans ie bent 7\»i»a ^t konijntje. „ tZal gauw genoeg blijken, t Konijn verdween; maar de haas richtte yirh ™ ^ i„ 7, , taalde het - paf, de bWe iSa^ Zg t X^t^tST^SS De muggen. ™X36enTeSn ÏS,™ ^ ^ ™^ ^» De mugjes vooral dansten, speelden en zongen tot aan den avond Toen .Wen <1p meesten naar den kiemen vijver in den tuin, waar de goudvischjes op en neer «en en zetten zich op een grashalm of op een rietstengel, en legden hunne Lis -^zoS ZÜGr Wate" Dien aV°nd ™hn er vele « eitjes invijve Daar bescheen hen de Leve, warme zon en na drie dagen kwamen wel honderddXnd ion'e mugjes uit, die nog vooreerst geen vleugels hadden en nog wel e^heele Teek inZ water blijve,. moesten. Vliegensvlug schoten zij over den gladden Z£frriÏÏ2 en weer en hadden ter deeg pret in het leven. Maar ook de goudvischjes hadden pret ü!e Het Boompje, dat niet op z«n plaats WMven wou. Een boompjen stond in 't bosch En groeide er flink op los; Maar andre boomen stonden Daar om hem in het ronde, En in dat dicht gedrang Werd ons klein boompjen bang, Daar het zich staag moest bukken En last kreeg van het drukken. Toen zei het op een keer: ,/t Bevalt mij hier niet meer; 'k Blijf hier niet langer staan, Maar wil eens kijken gaan, Of ik een plek kan vinden, Waar eiken staan noch linden; Waar mij die dikke beuken Niet knellen zoo en deuken; Waar 'k ruimte heb en rust En doen kan, wat mij lust." Het boompje groet zijn maats En komt op eene plaats Bij een stuk weidegrond, Waar haast geen boom nog stond. Daar is het blijven staan; Het was nu recht voldaan, En wat er boven allen Ons boompjen heeft bevallen, Dat was een frissche bron Waar 't zich in baden kon En, was het eens wat heet, Ontdoen van stof en zweet. Ook licht en zonnegloed Had het in overvloed; Leed het soms wat van kou, De zon verwarmde 't gauw, En 't vond ook in den wind Een kostehjken vrind, Die, wou 't een dansje maken, Opblies uit volle kaken. — Het boompje danste en zong Dien zomer dogr en sprong Tot het van ar 't gedans Verloren had zijn krans. Het hield van al zijn loover Geen enkel blad meer over; Hier dreven ze in de bron, Daar dorden ze in de zon Of kwam de wind ze stelen En ging er wat mee spelen. Toen 't herfst nu werd en koud, Och, toen werd het benauwd En riep al keer op keer: „Bron! geef mijn blaadjes weer, Want 'k sta hier naakt en kom Van kou warempel om." De bron zei: „Graag wel wou 'k; Kon ik, je helpen zou 'k, Maar heusch, 'k ben tot mgn spijt Je blaadjes lang weer kwijt; Ze zijn in mij verdronken En allemaal gezonken." Toen keerde van de bron Zich 't boompjen tot de zon: „Geef mij mijn blaadjes weer, De kou plaagt mij zoo zeer!" Maar 't antwoord van de zon Was: „'k Wou, dat ik dat kon, Maar in mijn heete hand Zijn ze allemaal verbrand." Toen sprak het boompjen tot zijn vrind Den wind: „Geef mij mjjn blaadjes weer, Of ik val dood hier neer!" Maar 't antwoord van den wind Was: „Heusch, ik kan niet, kind! 'k Blies ze, 'k weet niet waarhenen, Tot ze allemaal verdwenen." Stil sprak het boompjen toen: „'k Weet wel, wat ik zal doen; 't Wordt hier te griezlig koud, Ik ga weer naar het woud En zal bij de oude vrinden Daar wel een schuilhoek vinden." Zoo ging dan 't boompje op 't pad En kwam, als 'k weet niet wat, Naar 't bosch teruggeloopen: Wis was daar plaats wel open. — Het vroeg, niet zonder schroom, Terstond al d'eersten boom: „Zeg, is hier ruimte ook ergens?" Maar 't antwoord was: „Neen, nergens." Toen vroeg het nog eens een, Maar die ook zeide: „Neen!" 't Ging- rond bij alle maats En nergens vond het plaats; Reeds in den zomer stonden Zoo dicht ze, als ze maar konden, Terwijl nu, daar 't zoo koud was De kring nog meer vernauwd was. En nergens, nergens vond Het boompje een open grond. Stijf, bibberend van koude, Niet wetend, wat het zoude, Daar 't nergens schuilplaats vond, Keek 't arme boompje in 't rond, Totdat het na een wijl Een man zag met een bijl, Die tripplend stilstaan bleef En zich de handen wreef, Alsof ook hij de kou Daaruit verdrijven wou. Nu dacht het boompjen: „Goed, Dat ik dien man ontmoet; 't Zal een houthakker zijn — Wis helpt die me uit de pijn." En 't boompje, op eens weer wakker, Roept: „Hoor reis hier, vrind hakker, Jij ook schijnt van de kou Heel pimpelpaars en blauw, Zeg gauw, Is 't niet mooglijk, dat wij Helpen mekaar, Ik jou, jij mij? Kom hier dan maar — Kom, toe, kom! Kap mij om, Neem me naar huis mee, Leg me op de haardstee, Steek me aan Dat de vlammen er uit slaan, Dan warm je mij En je zelf er bij." Dat leek den hakker heel niet slecht; Flink pakte hij zijn bijl bij 't hecht En ging met kracht aan't hakken Op stam en worteltakken, Zoodat al met den tienden slag Het boompje er lag. — Toen spalkte hij 't in blokken En is naar huis getrokken, Waar hij eens wakker stookte, Zijn potje koffie kookte Een lekker pijpje smookte, Zich warmde, dat hij rookte, En kneuterig, bij vrouw en kind, Er wat mee lachte, dat de wind Daar buiten danig spookte. Het dikste blok van allen Is ons voor 't huis gevallen. Toe, gooit dat nu eens op den haard . En warmen wij ons naar den aard, Terwijl wij ons verbhjen, Dat het klein boompjen, waar 'k van sprak, Nu ook niet langer ongemak Van koude heeft te lijen. De Doodgraver. Kent gij die kevers met hun zwarte vleugelschilden met geelachtig roode strepen ? Ze heeten doodgravers, omdat zij elk dood diertje, dat zij vinden, in den grond begraven. Ik zag op het harde zandpad in den tuin eens een doode muis liggen met eenige doodgravers er om heen. In dien vasten grond konden de diertjes niet zoo goed wroeten en arbeiden. Wat deden de kleine, looze guiten nu? Ze liepen de een dezen, de ander dien kant uit, zochten lossen, muilen grond op en begonnen toen een wonderlijke lijkstaatsie te houden. Zij kropen allen onder het doode muisje, lichtten het op en schoven het met vereende krachten voort, totdat het op de losse, zachte aarde lag. Daar gingen zij toen weer aan het wroeten. Waarom zou zulk een tor zich met dat vreemde werk belasten? Dat wil ik u nog met een kort woord zeggen. Als de arbeid volbracht is, kruipt het wijfje in het graf en legt eitjes in het daarin bedolven vleesch. Uit die eitjes komen later de jongen die eerst veel op maden lijken en van het vleesch der begraven dieren leven. De Kalebas. Frits was eens m den tuin en kwam ook bij het groene prieeltje. Dat was geheel met wilde wingerd- en met kalebasranken overspannen. En kijk, een jonge, groene kalebas,zoo rond en glanzig als een appeltje, hing aan de latten. Onze Frits had al eenige letters leeren maken; en waar hij dus maar een plaatsje vond, schreef of sneed hij een F, opdat de heele wereld zou kunnen zien, hoe knap hij was. Ook op de schil van de kalebas sneed hij dus nu die letter F in. — Wel tien weken waren na dien tijd verloopen, toen Frits eens met zijn vader in den tuin kwam. Die kalebas hing nog in het prieel en had nu hare volle rijpheid gekregen. Zij was heel groot en dik, veel dikker dan Frits' hoofd, en in plaats van groen was nu de schil mooi donkergeel geworden. „Kijk eens, Frits," zei zijn vader, „wat is die vrucht hier in weinig weken groot en mooi geworden. En ziet gij wel, met wat letter zij geteekend is? 't Is een F, wel een span lang, die ze op hare schil heeft staan. Die kan geen mensch anders daar ingesneden hebben, dan gij, mijn jongen. Ge hadt zeker niet gedacht, dat die F zoo groot worden zou?" He Zwaluw. „Kom, vlug van 't bed; de zwaluwen zijn er," zoo sprak de moeder tot den kleinen Paul, die nog tot over de ooren in 't warme, zachte bedje lag. Nu richtte hij zich haastig op en keek nieuwsgierig naar het venster, of hij het zwaluwtje daar ook zien kon. En ja wel. Daar was de zwaluw, die hij altyd zoo lief gehad had. Paul stond voortaan gedurig aan het raam om naar de lieve zwaluw uit te zien. En wat zag hij daar gebeuren? De zwaluwen gingen terstond aan 't bouwen. Het mannetje vloog uit en bracht leem naar de vensternis, waar zijn wijfje dat bewerkte en kneedde, en na weinig dagen was het nest gereed. Weinig weken later liet zich een zacht, vroolijk tsjilpen hooren. De zwaluwen hadden vijf kindertjes gekregen, die vlug groeiden en spoedig de kopjes uit het nestje staken. Op een zonnigen morgen kwamen daar, een voor een, zeven zwaluwen uit voor den ""ag en fladderden vroolijk rond. Eindelijk kwam de herfst in het land en Paul merkte, dat de lieve zomergasten weer wegtrekken wilden. En zie daar! De zwaluw kijkt eenmaal nog vriendhjk door 't glas Van 't huis, waar ze woonde, toen 't zomertijd was. „Dank, kindren! ge liet mij mijn nestje hier bouwen, Ge hebt mee het oog op mijn jongen gehouen, Ge hebt me hier nooit in mijn woning gestoord, Ge hebt met plezier naar mijn tsjilpen gehoord. Ik hoop, dat van 't winter je niets mag ontbreken; Adies, ik ga nu naar wat warmere streken; Tot weerziens! Tot weerziens!" Het Schaapje. De kleine Eduard had veel met dieren op, maar geen dier was hem zoo lief als het wollige schaap. „Och, vader," zei hij eens, „weet ge, wat gij mjj geven moest? Lk zou zoo dolgraag een schaapje hebben." — De vader lachte en zeide: „Ja beste jongen, een schaapje kan ik u wel geven: maar wie zou dan het dier voeren en drenken?" — „Dat doe ik," antwoordde ril t fn ? 611 ZOr^' dat tet altiJ'd ™tor heeft" En werkelijk kocht de vader een klein lam. De knaap sprong van blijdschap wel een voet hoog en streelde en liefkoosde het ö*r. Dagelijks brachï h/Zijn ltoe^b^^ het weiland en aan de heldere beek. Zij sprongen en ravotten akwïjls sameï, en als S vTruX^ «■Jï* km 8r0ddï ^ gr°0t' 6n Eduard8 m0eder bel00fde hem> dat het den volSns WaZtTr " " Z°U VOrden' ^ ™ Zij hm ™ to wo1 ^ - i"-d De Aardappel. Aardappels - wat dat-zijn, weet het kleinste kind wel. Voor ongeveer twee honderd In dien tijd zond een beroemd zeeman, Drake heette hij, aan een voornamen vriend m Engeland een partijtje aardappels en schreef hem in een brief, be S pï moest en dat zij dan, als *§ goed rijp waren, een kostehjken smaak hadden. Detrdanp^ werden gepoot, kwamen cm en vertoonden zieh als eene groote, struikachtige plant Tok bloesems kwamen voor den dag, waaruit groene bessen onts onden. Nog vó^tlaagst van September verzamelde de tuinman deze aardappelbessen in een korf en de knoUen, die daaraan zaten, gooide hij weg maar de stengels ffroft%as0tma!?e £fl//^ "T' ^ ™den bij zich opeen groot gastmaaL t Ging aan tafel recht vroolijk toe,; aan kostelijke spijzen en geurige ZZTL!rj:hle* ^ laatSt6 W6rd ** 6611 *™*> overdektesch^eTo^elrS Iedereen keek er naar en was nieuwsgierig. De gastheer zei, dat hij het gezelschap met eene vrucht bekend wou maken, die hem zijn vriend Drake Ld toegezonden en waar™ de aankweeking voor de menschen van groot voordeel en nut kon lijn. Eenloer nlm er nu wat van op zijn bord, de een veel, de ander weinig. Maar o wee! de eene ZTv na den ander trok een scheef gezicht, de vruchten smaakten afschuwehjk Sk en memand wou er meer van eten. ,,'t Is mogelijk, dat de nieuwe vrucht in Amerïa goS smaakt, zeiden allen; maar in Engeland dengt zij niet; hier wordt zij zeker niet rijp " nlanfp/r?^ T^iT*5 ™* ™**«*e over en gelastte zijn tuinman, de vreemde planten dadelijk uit te trekken, op een hoop te gooien en te verbranden. Dat gebeurde v°t T ^ ,m»n^ m den tuin kwam, vond hij daar des tuinmans zoontje bij het verbrande aardappelloof zitten en met groeten smaak van de meelachtige knollen eten die mee uit de aarde gerukt en hier in het vuur gebraden waren. Mijnheer verwonderde' zich daarover proefde de gebraden aardappels zelf ook eens en vond den smaak uitmuntend, lerstond het hij nu-al de aardappels uitgraven, verzocht zijne vrienden nog eens te gast zette hun de rechte aardappels voor en maakte zoo zijn vergissing weer goed