Uil DE STEDENDWINGER. HlgTOMEgBEL DOOR J. HÜF VAN BUREN. Niet, in den Handel. j,/ PRESENT-EXEMPLAAR van DEN SCHRIJVER. DE STEDENDWINGER. ^Historiespel door J. HUF VAN BUREN. NIET IN DEN HANDEL. Als Manuscript gedrukt. De Schrijver stelt dit werk onder bescherming van Artikel 1510 der Wet van 28 Juni 1881. DRUK VAN GEBES. CAMPAGNE XE TIEL. Ter Inleiding. Aan hen die mij de onderscheiding zullen aandoen mijn „S t edendwinger" te lezen, een woord over het doel, het ontstaan, de bewerking van dit „historiespel". Immers, wie met het doel van eemg voortbrengsel bekend is, bezit althans één hoofdvoorwaarde voor een billijke beoordeeling. In October 1896 werd door „de Koninklijke Vereeniging het Nederlandsch Tooneel" een prijsvraag uitgeschreven voor een ooneelstuk, in te zenden vóór 1 September 1897, dat — zooals de oproeping zegt — „een onderwerp behandelt uit de Nederlandsche historie, de geschiedenis van het Oranjehuis of het Nederlandsche Volksleven, en geschikt blijkt te zijn, niet alleen om voor II M de Koningin ter gelegenheid der Kroningsfeesten (in den Amsteri damschen Stadsschouwburg) opgevoerd te worden, maar ook om later eene plaats te behouden op het répertoire der Vereeniging". Voor het te bekronen stuk werd minstens duizend gulden uitgeloofd, te vermeerderen met hetgeen latere openbare opvoeringen nog zouden kunnen leveren. Geen enkel der ingezonden stukken werd bekroond. Ofschoon ik een oproeping ontving, had ik aan het beantwoorden van de prijsvraag niet deelgenomen. Maar toen de uitslag bekend geworden was, deed ik in een brief dien ik op het eind van Januari 1898 aan een mijner letterkundige vrienden schreef het voorstel om samen een stuk voor het gewenschte doel te vervaardigen. Vele weken gingen voorbij, en ik ontving geen antwoord, zoodat ik aan mijn plan al niet meer dacht. Maar angel en snoer had ik nog niet uit het water gehaald, en geheel onverwacht, half April, kreeg ik beet, en flink ook. Zelfs iets half-ofticiüels stak er in dien beet. Wat wilt ge? werd mij schriftelijk gevraagd. Wat zijn uw eigenlijke plannen; Mijn antwoord, ofschoon niet bestemd om openbaar gemaakt te worden, kan nü juist dienen om aangaande mijn opvatting van dergelijk gelegenheidsstuk eenig denkbeeld te geven; het kan dan tevens de gebreken van mijn werk verontschuldigen. „Waarom ik U voorstelde — schreef ik terug — om samen een stuk voor de Kroningsfeesten te schrijven?... omdat ik, als ik er aan begon, daarvoor een dichter noodig heb: ik vind, zulke stukken kunnen niet in gewoon daagsch proza gezegd worden. Wat aan den inhoud ontbreekt, moet de taal vergoeden en de praal der woorden. Ik begrijp wat voor onderwerp men voor dit doel niet moet hebben: niet weet ik wat men wèl hebben moet". „Geen gewoon blijspel, een drama natuurlijk niet, ook geen klucht. Iets uit de histoiie ! Maar onze historie, althans sinds den tijd der Oranje's, is het beeld van een voortdurenden strijd, veelal naar buiten, en dikwijls naar binnen". „Nu kan men bij een voorstelling waarbij misschien de Spaansche gezant tegenwoordig is niet met Alva, Balthazar Gérards of Filips II voor den dag komen; en zoo zullen vele vreemde naties waarschijnlijk vertegenwoordigd zijn, misschien door vorsten zelfs. De Pruis moet evenzeer ontzien worden als de Franschman. Ook moet men niet al te degelijk zijn en niet te veel inspanning vragen." „Nu meen ik dat iets allegorisch het best zou zijn; „etwas gehobenes''; iets tusschen A Midsummcr-Nighfs Dream en de Bnciloft van Kloris en Roosje; iets Landjuweelachtigs; iets waar de verschillende Provincies in vertegenwoordigd zijn." „Alles wat pijnlijk is, wanklanken, valsche snaren, slechte hartstochten, nijd, haat, verraad, afgunst, intrige, moet bij zulk een gelegenheid vermeden worden.'' „Maar nü het eigenlijke onderwerp, waaraan Schaepman zich niet ergeren mag evenmin als Abraham Kuijper, dat door de Indische Prinsen moet toegejuicht worden en door den Spaanschen gezant!.... Ja, dat weet ik nog niet!" Er werd thans een plaats en uur van samenkomst tusschen ons bepaald, en ik was zoo gelukkig dat onderweg, in den trein, een plan zich aan mij opdeed, dat ik mijn vriend bij ons samentreffen in Utrecht — op de dagteekening dezer inleiding juist twee jaar geleden — al dadelijk in hoofdtrekken kon meedeelen, en dat — behoudens een paar onbeduidende onderdeelen — zijn volkomen instemming verwierf. Wij zouden iets geven uit het glanstijdperk onzer geschiedenis, met hoofdpersonen die gehoord en gezien mochten worden. Ik ging huiswaarts, en schreef de eerste vier tafereelen van het stuk en de eerste helft van het vijfde. Voor het slot van 't vijfde tafereel gaf ik het algemeene plan aan, en mijn geachte medewerker dichtte daarvoor de verzen ... op een wijze zooals ik het niet kan en nooit leeren zal: vol klank en gratie en lyrische wending. Vóór ik begon werd mij medegedeeld dat ik voor den uiterlijken tooi van mijn stuk niets behoefde te sparen. De leden van een talrijk gezelschap moesten er allen in kunnen optreden, zoowel in komische als in ernstige scènes, al was het dan ook maar kort. Op kosten zou niet gezien worden; ik kon beschikken over zon, maan en sterren; decoraties laten schilderen, costuums laten maken en muziek componeeren naar welgevallen. De Amsterdamsche Schouwburg wilde eens laten zien wat hij kon. — O — De lessen van den Theaterdirector in het Vorspiel van Faust mocht ik dus in praktijk brengen. De indruk dien ik van de thans gevoerde briefwisseling kreeg, was dat de Koninklijke Vereeniging, bij welke mijn letterkundige vriend als tusschenpersoon optrad, het stuk met beide handen aannam. Alles werd goed gevonden, behoudens een paar licht te wijzigen versregels. En — wat de kroon op het werk zette — de Stad Amsterdam bewees ons de groote onderscheiding om het te bestemmen voor de opvoering die Z ij eigenlijk geven zou, en wel op 8 September, in tegenwoordigheid van de twee dagen te voren ingehuldigde Koningin, van de Koningin-Moeder, en van tal van gasten. WÈlt wil men nu eigenlijk nog meer als schrijver? Iemand die maar een klein beetje verbeeldingskracht heeft, kan begrijpen wat de auteurs van het stuk dat door Neerlands hoofdstad zulk een hooge onderscheiding waardig gekeurd werd, zich wel moesten voorstellen! Maar... zóó ver zou het niet komen. Den iyden Juli, dus zeven weken vóór den bestemden dag, kreeg ik de mededeeling dat de Stedendwinger niet voor het doel waartoe het stuk geschreven en bestemd was, zou gebruikt worden. Er was geen hooger beroep op dit vonnis mogelijk. Iedereen die voor een feest, welk ook, wel eens een schotel klaar gemaakt heeft die afbesteld werd, zal kunnen begrijpen dat er, bij m ij althans, teleurstelling was. Maar. .. beter nog zóó dan dat mij later misschien het verwijt trof dat ik mijn hoog en eenig publiek teleurgesteld had of geergerd. Mijn medewerker en ik zijn, nadat de beslissing gevallen was, in der minne gescheiden. De firma is ontbonden. Hij heeft de verzen die hij voor het slot gemaakt had, teruggenomen; en omdat ik dan toch een slot wilde hebben, heb ik mij beholpen met eigen werk. En wat liet overige van 't stuk betreft, het is bijna geheel zoo gebleven gelijk het ingediend was. Hier en daar is een kleinigheid gewijzigd of bijgevoegd. Trouwens, ik behoefde nu niet meer te vreezen dat ik den Spaanschen gezant ergeren zou. Dat er aan den Stedendwinger als drama veel ontbreekt, ik ben de eerste die het erkent. De vertooning mocht ook niet langer dan vijf kwartier duren — een tijd dl te kort om wat pakkends te geven al beaam ik ook dat mijn kwartieren wel wat groot zouden geweest zijn. Maar wat er aan het drama, aan de passie, te kort komt, dat moge de tooneelschikking en vooral de figuratie goed maken, waarvan hier veel gevergd wordt. Doch over een goed gemachineerd en behoorlijk verzorgd tooneel, dat eens toonen wil wat het kan, vliegen zulke tafereelen heen als de schaduw van een wolk over een landschap. En wat heb ik — ik spreek nu voor mij zeiven — van mijn arbeid gehad?... Na de aanvankelijk goede ontvangst — die ook wat waard was, maar die ik toch niemand gun — één groote teleurstelling en een behandeling op den koop toe die ik niet verzwijgen wil. I e eischen had ik niets; want mijn werk was mij niet besteld; ik had het aangeboden. En er werd mij — dat moet erkend worden ook van zekere invloedrijke zijde aan de hand gedaan om een notatje in te dienen voor gemaakte onkosten, als van papier, schrijfloonen, reis en voorbereiding. Ik heb dien raad niet opgevolgd; maar ik heb mij bij de Stad Amsterdam aangemeld, nu ons stuk niet gegeven zou worden, om toegang te verkrijgen bij de opvoering van het werk dat die eer wèl zou genieten. Dit is mij niet mogen gelukken. Ik werd met mijn verzoek vriendelijk van den een naar den ander verwezen, maar de toegang, die ik mij voor de opvoering van den Stedendwinger bij het stellen mijner voorwaarden verzekerd had, werd mij thans geweigerd In zulk aanzien nu stond, toen Koningin Wilhelmina de regeering aanvaardde, iemand die door de Stad Amsterdam waardig gekeurd was om door de levering van een tooneelwerk voor haren Schouwburg aan die troonsbestijging door de nationale dramatische kunst ook haren tol van hulde te doen betalen. De deur die hij gemeend had voor anderen te zullen openen, werd voor hem dicht gehouden. Maar hij ontving geen lichamelijk letsel; want hij bleef op grooten afstand. Ook heeft hij er de Amsterdamsche Stedemaagd in het stuk dat hij hiermede aanbiedt geen enkele franje minder om op haar kleed gegeven; maar de Stedemaagd die hij ten tooneele voert — zal men zeggen — is ook die uit de dagen van Prins Fredrik Hendrik, den Stedendwinger! TIEL, 17 April 1900. J. Huf van Buren. PERSONEN: Maurits, Peins tan Oranje. Fredf.rik Hendrik, Prins tan Oranje. Loulse de Colligny, Prinses-douairière van Oranje. Amalia, Gratin van Solms, later Prinses van Oranje. Willem Eriso, Graaf tan Nassau. De Koningin tan Bohemen. Twee Hofdames* der Koningin. jonktrouw tan Dordt. i Jonktrouw tan Randerode*. < Hofclames der Prinses van Oranje. Bernar», Hertog tan Saksen-Weimar, Veldoverste. Stakenbroek,* Luitenant-generaal van liet Paardenvolk. Graaf tan Stirum, Commissaris-generaal van het Paardenvolk. Hertog tan bouillon?, Veldtuigmeester. Floris tan Pallandt, Graaf van Culenborg. Gravin tan Pallandt.* De President der Staten-Generaal. Een lid* De President „ „ tan Holland. Een lid* * Admiraal Piet Hein. Twee Vloottoogden.* Hooft* i Vondel* i 1)ichtels- Honthorst* . Moheelse* i schil,lei'-s- Sweelinck,* Componist. Constantijn Huijgens,* Secretaris van Fr. Hendrik. Een Maarschalk. Een Kamerheer.* Duitentoorde, Hofmeester. Van Weel, Hoffourier. Hofmeesteres. Katrien. Waardin. Kornet. Hopman. Bedelaar 0-eneesheeu.* lste I'aGE. 2de Page. lste Lakei. gd" Lakei. 3de Lakei. lste Soldaat. 2de Soldaat. De Unie. De Maagd van Gelderlani . „ „ „ Holland. „ „ „ Zeeland.* „ „ „ Utrecht. „ „ „ Friesland. „ „ „ Overïjsel.* „ „ „ Groningen.* „ „ „ Drenthe.* „ „ „ Amsterdam. „ „ „ Den Bosch.* „ „ „ Maastricht.* En andere steden, teder met een Wapenheraut. Hovelingen, Officieren, Soldaten, Pages, Lakeien, Zangers, Zangeressen. l)e Persoueu wier lutani met * geteekeud is, zijn zwijgenden. Eerste Tafereel. KAMER VAN PRINS MAURITS. Groote deur op den achtergrond. Deur rechts en links. Vensters rechts (van den toeschouwer.) 1ste Lakei (voor het venster.) De Prinses-douairière met haar koets ! 2<1<' Lakei (van links, snel.) Zijn Excellentie komt! lste Lakei. Waar? Hier? 2de Lakei. ja > hier, {Hij doet de gordijnen voor de ramen dicht. Zij brengen een grooten leuningstoel aan.) lste Lakei. Het gaat vandaag nog al. 2de Lakei. Bizonder goed! Duivenvoorde (van links.) Is alles hier gereed? En alles dicht? (weer af.) Prins Maurits (oud en afgeleefd, ondersteund door Kamerheer en Duivenvoorde, zijn hofmeester.) Maurits (ziet rond; wijst op het venster.) Doe open, daar! Ik wil den Vijverberg Nog eenmaal zien! (voor het venster, waarvan men de gordijnen wegschuift.) Wat al herinneringen! .... O, 'k zie mijn heerlijk, bloeiend 's-Gravenhage, En 'k breng het mijn Vaarwel, mijn laatst Vaarwel. Dien dierb'ren grond zal ik niet meer betreden. Duivenvoorde. Maar als het mooier weer wordt, Excellentie, Zult gij toch zeker met een koets.... Maurits' Jazeker! I En weet ge wel waarheen? Duivenvoorde. He duinen in ! M a u r i t s. Naar Delft!... Wanneer men heden naar mij vraagt, Kunt gij wel zeggen dat het beter gaat. Maar morgen zal 't weer 't oude liedje zijn. 't Gaat achteruit, zelfs snel o, 'k weet het best. En 'k ben geresolveerd, geheel en al. Duivenvoorde. Dat zou toch vroeg zijn, heer! M a U r i t s. Maar vriend» mijn dagen, Ten minste vele dagen, tellen dubbel. Ik heb op Frieslands natten grond geslapen, En op het heete zand van Zeelands duin; 'k Heb meengen stroom doorwaad, en heele nachten Nu ja, dat is voorbij .... Gij, Duivenvoorde, Die mij tot tweemaal van den dood gered hebt, Gij ook hebt recht tot pralen ! Duivenvoorde. Wie een leven Als 't uwe redden kan, heeft daar wèl recht op ! M a u r i t s. Doch laat ik nu aan andre dingen denken ! Ik wacht bezoek. Gelukkig dat ik mij Zoo wèl gevoel van daag! Vriend Duivenvoorde, Gij moest mijn broeder eens ontbieden daad lijk ! (Duivenvoorde af, achter.) 1 ste Lake i. De Prinses-douairière ! M a u r i t s {geeft den kamerheer een teeken haar te gaan ontvangen ; wijst dat men een stoel naast den zijne moet plaatsen. Gaat zitten.) Daar, een stoel! De Prinses-douairière Louise de Colligny door den kamerheer binnengeleid. Zeer oud, in rouw. Maurits. Ik dank u, moeder! Prinses. En hoe gaat het, zoon ? Maurits. Goed, goed ! Veel beter ! 'k Heb weer alle hoop ! Prinses. Met Godes hulp kan veel, zeer veel geschieden! Hoe dikwijls was uw vader in gevaar! Maurits. Maar 't is toch goed dat wij ons voorbereiden ! Prinses. Dat is het zeker ! Maurits. En dat doe ik ook! 'k Heb menig ding besteld : nog één plicht wacht me, En 't is een taak van 't uiterste gewicht: Een zorg die ü ook zeer ter harte gaat. 't Betreft de toekomst, moeder, van ons huis, De toekomst van 't geslacht Oranje-Nassau. De omstandigheden hebben meegebracht Dat 'k ongehuwd bleef, en mijn broeder Hendrik Prinses, {grijpt zijn handen, in vervoering.) O Maurits, ik begrijp u! al mijn wenschen Zult gij vervullen als gij 't daarheen leidt Dat Fredrik Hendrik in het huwlijk treedt. Maurits. Wij zijn 't niet altijd eens geweest, mevrouwe — De staatkunde is een wreede heerscheres, Die ons de handen en de zinnen bindt — Maar thans Prinses. Thans zijn wij één. Hebt gij een plan? Maurits. Ja !... Zelfs zal ik een zekren dwang gebruiken ! Ik wensch nog bij mijn leven — en dat kon Ook wel eens spoedig aan zijn eindpaal zijn — Mij te verzekren dat de huwlijksband Die u en rnij zoo zeer ter harte gaat, Gesloten worde. Prinses. Maar met wie, mijn zoon ? Maurits. Met iemand die in onze omgeving is En die mijn broeder — 'k heb het opgemerkt — Ook wel belang inboezemt: met de jonkvrouw Die in 't gevolg der fiere bannelinge, Bohemens Koningin, hier in den Haag Reeds menig oog op zich gevestigd heeft. Prinses. Amalia van Solms ? M a u r i t s. Gij raadt het, moeder ! Ze is van ons bloed, van 't eigen bloed der Nassau's. Prinses. En daarom is zij 'tbloed der Nassau's waard! M au rits. Welnu, wat zegt gij, moeder? Prinses. Ja en amen! M a u r i t s. De Koningin verwacht ik heden hier. Zij heeft gevraagd, als ik mij wèl gevoelde, Of zij mij eens bezoeken mocht. Ze komt. Maar 'k heb nu eerst mijn broeder doen ontbieden En zal hem kenbaar maken Prinses. Wat gij wenscht, En ik met u. Maar zal dat wel genoeg zijn? Wat ïs een wensch bij zulk een teeder vraagstuk? M a u r i t s. Bevelen kan ik niet in dit geval, Maar toch hem overreden, dat zou gaan. Prinses. Spreek niet te veel, mijn zoon: gij zijt nog zwak. M au rits. Blijf dan bij mij, en help mij spreken, moeder. late Lakei {komt of.) Prins Fredrik Hendrik van Oranje! Maurits. Goed! Verzoek den Prins.. . (Lakei af.) Wie zal er nu [beginnen ? Prinses. Wie zal er nu beginnen?.... Wel, natuurlijk, Hij die het plan ontwierp. Frederik Hendrik (komt op.) Dat staat mij aan ! Mijn moeder hier — en Maurits merklijk beter .. . M a u r i t s. Wij zijn eerst beter als 't niet erger kan! Prinses. Foei, foei! Wat zegt ge nu? Maurits. Wat is het leven! Een lange strijd! Prinses. Ja, wèl een strijd, mijn zoon! Een strijd voor u van af uw vroegste jeugd! Toen vader stierf waart gij eerst zeventien, En wat hebt gij sinds-dien gedaan!... Den bodem Waarop wij leven hebt gij vrij gemaakt; Eens zelfs hebt gij in twaalf onnoozle weken Een tiental sterke plaatsen overmeesterd. Maurits. Dat kan ik nü niet meer. Mijn broeder Hendrik Nam 'twerk mij uit de hand, en op een wijze Die 'k niet verbetren zou. Mijn veldheersstaf, Die door de Staten in zijn hand gelegd werd, Voert hij met roem en luister. Toen hij trouwens, Als knaap, bij Nieuwpoort, aan mijn zijde streed, Was dat te denken. Hèm wacht nu de taak Om 't werk te kroonen ! Prinses. En dat zal hij doen! Maurits. In één ding blijft hij achter evenwel, Gelijk ik zelf; op hèm rust nu de plicht Om mijn verzuim niet slechts weer goed te maken, Maar ook wat hij tot heden toe verzuimde. Het vorstelijk geslacht Oranje-Nassau Mag niet met ons ten ondergaan, mijn broeder. Aan u het hooge voorrecht dus en de eer Dat gij den stam in stand houdt. Fr. Hendrik. Zonder twijfel! Daar zal ik graag aan denken. Prinses (eenigszins vroolijk.) O, neen, neen Niet denken : doen ! Maurits. Ja : doen ! Gij komt er heden Niet onderuit! Ik stel mijn jongren broer, Mijn luitnant-generaal, den strengen eisch Dat hij in 't huwlijk treedt. Pr. Hendrik. 't Is waar! 't Wordt tijd ! Wij zullen aan Europa's hoven zien. Maurits. Neen, neen, niet zien! Prinses. Maar doen ! Maurits. En spoedig ook. Fr. Hendrik. Heeft moederlief dan iemand op het oog? Maurits. Ja zeker, en ik ook: niet ver van huis. Gij hoeft daartoe geen landen te bereizen. Zie eens, mijn broer: Bohemens Koningin, Die hier aan onze zij als balling toeft, Heeft van haar hof een jonkvrouw meegebracht.... Prinses. Amalia ! Hij kent haar immers goed 1 Fr. Hendrik. Ik ken haar wel! Maurits. Dat kunt ge niet ontkennen 1 Gij hebt haar zelfs veel aandacht waard gekeurd. Fr. Hendrik. Uit hoflijkheid. Maurits. Die was zij u dus waard 1.... Zoudt gij haar huwen willen ? Prinses. Wel, waarom niet? Fr. Hendrik. Waarom niet?.... Waarom wèl? Maurits. Omdat zij u Volkomen past — en wij het beiden wenschen ; Omdat zij waardig, lief, verstandig is; Omdat gij reeds op zekren leeftijd zijt, En zij nog jong. Fr. Hendrik. Nog jong! Een reden, dunkt me, Om haar juist niet te kiezen. Zie eens, moeder, Als ik weldra te veld trek, maanden lang — Want heel de zuidergrens, Roermond, Maastricht, Den Bosch, Staats-Vlaandren, Grol en al die plaatsen, Zijn nog te winnen — als ik maanden lang Te velde lig, en dan een jonge vrouw, Die achterblijft Maurits. Het kan nog jaren duren ; Maar op het einde kunnen wij niet wachten, 't Is meer dan zes en vijftig jaar geleden Dat Egmond, onze neef, zijn hoofd verloor Te Brussel op 't schavot — dat was 't begin ! En toch zijn wij nog niet gereed. Gij volgt Op mij... en dan, wanneer gij eens een zoon hadt. .. Fr. Hendrik. Maar eerst mijn werk, mijn taak. Maurits. Mijn waarde broeder, Vervul mijn wensch. Ik ben er op gesteld. Wanneer ik heenga, treedt gij in mijn stappen, Treedt gij daarbij op als mijn erfgenaam, Althans.... wanneer wij wèl zijn. Anders kon — Ik sta wel aan het einde van mijn baan, Kon 'k zelf nog wel eens huwen .... als het moest. Prinses. Dat zal niet noodig zijn. Maurits. Het is te hopen! Uw zoon kent nu mijn laatste' en grootsten wensch. Prinses. Waaraan hij zal voldoen — nietwaar, mijn zoon? Fr. Hendrik. Uw beider scherp vermaan is me een bevel. Prinses. Maar nu de daad! Maurits. De daad volgt op het woord! De daad is meer dan 't woord, dat toon ik straks! lste Lakei (komt op.) Zijn Edelheid de Jonker Willem Friso Verzoekt een oogenblik. En tevens vraagt De President der Staten-Generaal Hoe 't heden met Uw Excellentie gaat. Maurits. De President? En is die hier? Lakei. Ja, hier. Maurits. Zeg dat 'k hem gaarne zelf ontvangen zal, Als hij ten minste een wijle wachten wil; Doch laat den Jonker eerst maar bij mij toe. {Lakei af.) Mijn waarde broeder, in mijn kamer ginds Vindt gij de vestingplannen op de tafel; Wil die eens inzien en me uw meening zeggen. Prinses. Hij heeft een andre vesting thans te winnen; Daarvoor maak ik het plan eerst met hem op. {Neemt Frederik Hendrik in den arm, en verwijdert zich met hem door de deur links.) {Jonker Willem Friso, Graaf van Nassau, komt op door de deur rechts.) Maurits. Mijn waarde neef, wat wenscht ge ? Friso. Te vernemen, En uit uw eigen mond, dat 't beter gaat. Maurits. Nu ja, vandaag! Maar 'k maak het mij te druk. Gij moogt dus niet lang praten. Hebt ge nieuws? Friso. Een brief van vader, gistren, met een mand Vol kievitseiren: 't grootste part voor u. Maurits. Ik dank u zeer, mijn neef; dat Friesland is Een heerlijk land! Friso. Maar ik verkies den Haag. Een kievitsei is maar een kievitsei; Een kraaienei smaakt bijna even goed. Maurits. En toch moet gij uw vader wel bedanken, Want zijn beleefdheid stel ik zeer op prijs. Friso. Nu nu, hij is u immers veel verplicht. Uw Excellentie nam mij in haar dienst Maurits. Da:t is: ik trachtte u op te leiden, Willem; Want aan den Frieschen stam ben ik veel schuldig. Uw vaders broeder, Willem Lodewijk, Nam, toen mijn vader stierf in vier en tachtig, Het werk met mij in handen, en wij deelden De zware taak die voor ons weggelegd was. Ernst Casimir, uw vader, bleef mijn vriend, En gij zult 't ook zijn. Friso. Nu, mij dunkt, dat is Een groote mand met kievitseiren waard ! Maurits. Zeer juist, en meer ! 'k Ga binnenkort op reis En laat dan alles achter, ook voor u wat; Nu reeds wil ik u enkle dingen noemen Voor u bestemd : gij krijgt mijn legertent, Mijn veldkoets .... en vier schimmels uit mijn stak F r i s o 'k Hoop dat de schimmels aftands zullen zijn Als ik ze krijg. M a u r i t s. Dat kan niet, jonge vriend ! F r i s o. Zijn zij het reeds ? M a u r i t s. Gij krijgt ze dadelijk, Vandaag. En bovendien vermaak ik u Mijn veldhofmeester: Peter Duivenvoorde. Hij is een trouwe kerel, zorgt voor alles, Ook voor zich zeiven, en is zeer onmisbaar Voor iemand die te veld gaat, zooals gij. F r i s o. Ik ben Uw Excellentie innig dankbaar Voor al die gunsten, maar. ... indien ik mocht. . .. M a u r i t s. Hebt gij wat op het hart ? .. . . Vooruit er mee ! F r i s o. Ja waarde neef, zie eens . .. een schoone jonkvrouw . .. M a u r i t s. Die gij begeert... en is zij van uw stand ? F r i s o. Zeer zeker. M a u r i t s. En zoo oud als gij ? F r„is °- Wat ouder ! M a u r i t s. En veel ? F r i s o. Ik denk een jaar of vijf of zes. M a u r i t S. Waar woont zij ? F r i s o. In den Haag. M a u r i t s. Een Haagsche jonkvrouw ? F r i s o. Het is de dochter van den Graaf van Solms, En als Uw Excellentie tusschenbeide M a u r i t s. Maar jongen, iemand die te velde trekt, En dan aan trouwen denken ? F r i s o. Dat nog niet! M a u r i t s. Nu ja, dat komt er van. Neen, hoor eens, vriend, Gij hebt een andre toekomst voor den boeg! F r i s o. Maar wie bij 't leger is, komt toch wel thuis! M a u r i t s. Zeer zelden maar. Hij kieze 't één of 't ander ; Want in mijn tent is voor een vrouw geen plaats. Als 't eenmaal vrede werd, dan zou ik zeggen... F r i s o. Dan was 't misschien te laat. M a u r i t s. Een man als gij Kan trouwen als hij wil. En weet gij reeds Of jonkvrouw Solms een oor heeft voor uw aanzoek ? F r i s o. Nog niet! M a u r i t s. Nu, kijk eens aan !. . . Ronduit gezegd, Maar onder ons, ze is lang niet mak, geloof ik. F r i s o. Met uw verlof: zij is een waar juweel! M a u r i t s. Nu ja, dat zegt de paardenkooper ook ! (Schelt.) In zijn mond is zijn paard een diamant! (Tegen Lakei.) Roep Duivenvoorde! Beste [jonge vriend, 'k Zal u wel aan wat anders laten denken. {Duivenvoorde komt op.) Vriend Peter, 'k heb u noodig. Zeg mij eens: Wat gaat gij doen wanneer ik dood zal zijn ? Duivenvoorde. Les geven aan de pages op de wapens. M a u r i t s. En nog veel dikker worden dan ge zijt Na zulk een lange rust. Gevaarlijk werk! Den heelen dag tractaties, biertjes, wijntjes .... En 't past u immers niet!, Duivenvoorde. Wel Excellentie, Als ik wat beters had.... M a u r i t s. Ik heb wat beters! Ge blijft voortaan denzelfden post bekleeden, Maar bij mijn neef. Duivenvoorde. Ha ha! M a u r i t s. Is 't goed ? Duivenvoorde. 'tls goed! 't Is wat ik wensch: méér dan ik wenschen kan. M a u r i t s. Hij zorgt voor alles, Willem. Onbekommerd Gaat gij te veld. Gij vindt uw tent, uw paarden, Uw middagmaal. Duivenvoorde. En alles wat ge lust; Uw liefje zelfs, wanneer gij erg verlangt. M a u r i t s. Daarmee bedoelt hij 't harnas. r i s o. Dat begrijp ik ! M a u r i t s. Ga nu met Duivenvoorde naar den stal En zoek de paarden uit, mijn waarde neef — Vier schimmels mag de jonker mede nemen, Mijn veldkaros, mijn tent.... Duivenvoorde. Maar Excellentie, Uw koets-, . .. M a u r i t s. Mijn koets heb ik niet meer van noode; Dat weet gij ook wel. Spaar gerust uw troost: Wij zijn hier mannen, Peter! Duivenvoorde (tegen Friso.) En hier leert men Om man te zijn! 1' r i s o (buigend.) Ik dank Uw Excellentie! M a u r i t s. Vaarwel, mijn waarde neef! (Schelt.) (Frist) en Duivenvoorde af. Lakei verschijnt.) De President Der Staten-Generaal.... Lakei. Maar Excellentie Het rijtuig van de Koningin staat voor. M au rits. Dan moet hij even wachten. Geef mij water; Ik ben vermoeid. Lakei. Ontvangt Uw Excellentie? M a u r i t s. Terstond! (Gaat naast den stoel staan. Leunende. Lakei opent de deur. De Koningin van Bohemen en Amaha van Solms door den kamerheer binnengeleid.) Koningin. Mon cher cousin ! M a u r i t s. Ma chère cousine !- Koningin. Een oogenblik slechts kom ik zelf vernemen Hoe 't met u gaat. Maurits. Vandaag vrij goed, mevrouw. Koningin. Maar neem eerst plaats, cousin. Maurits.' Na u, mevrouw. (Zij gaan zittend) Koningin. Voelt gij u zooveel beter ? Maurits. Ja, zoovéél Dat 'k optreed als ... . gij raadt het werklijk nooit. Koningin. Ik ben ook met de zeden van uw land.... Maurits. Nog niet bekend. — En gij, mijn nicht van Solms, Zoudt gij het wellicht raden ? A m a 1 i a. Evenmin. Maurits. Dat 'k optreed ... Ja, 't is vreemd . .. Verbeeld u eens : Een berg, de hoogste van uw vaderland, Daar ben ik op geweest .... en nu .... één stap .... Nog slechts een enkle stap .... en 't is volbracht.... Ik sta beneden. Vóór het daartoe komt Doe ik nogtans een stoute daad. Ik wend mij — Altijd met hoog verlof, Uw Majesteit, — Tot mijne nicht Amalia van Solms, En vraag of zij in 't huwlijk treden wil. Koningin. Als zij maar weet met wien — dat gaat vooraf. — Maurits. Met wien? Met Fredrik Hendrik van Oranje! Koningin. Zij antwoordt niet — Welnu, Amalia ! Vraagt gij het namens hem 1 Maurits. Ja, namens hem. Koningin. Welnu ? .. . . Zij zegt niet neen ! Dan zegt zij ja. Maurits. Mag ik het daarvoor houden, waarde nicht? Amalia. Het aanzoek stel ik op den hoogsten prijs, En ik zeg gaarne ja. Maurits. (Schelt. Lakei.) De Prins, hiernaast! (Amalia gaat naar Maurits en geeft hem de hand.) Fr. Hendrik (door den lakei geroepen. Prinses aan de deur.) Maurits. Mijn broeder, zie uw bruid! (Legt hun handen in elkaar.) Dat Godes licht Uw bond bestraal !.. .. Nu heb ik afgedaan ! F r. Hendrik. Mag ik eerst van ü zelf de woorden hooren, Jonkvrouw van Solms, dat gij mijn bruid wilt zijn ? Amalia. Wanneer Uw Edelheid het mij eerst vraagt. Fr. Hendrik. Ik vraag u wat mijn broeder heeft gevraagd — En zoo verplichtend mooglijk, als ge wilt — Of gij mijn bruid wilt zijn. Amalia. Van ganscher harte. (Louise de Colligny treedt nader en omhelst haar. Zwijgende geliikwenschen.) Maurits (tot den lakei.) De President der Staten! (Lakei af.) {De President verschijnt.) President, Mijn broeder heeft een woord tot u te zeggen. Fr. Hendrik. Aan de Algemeene Staten geef ik kennis — Natuurlijk eerst vriendschappelijk aan u — Van mijn verloving met Gravin van Solms. M a u r i t &. En ik vraag bij de Staten dispensatie Van de geboden aan. Waarom ik haast heb Behoef ik niet te zeggen. Vóór ik afreis Zou 'k gaarne nog een straaltje van den dag zien Die ons te wachten staat. President. Uw Excellentie, Uw wil is een bevel. — En gij, mijn Prins, Ontvang mijn zegenwensch, dien 'k hoop dat God [verhoort. Prinses. En brenge de oude stam weer nieuwe twijgen voort! .... (iGordijn valt.) Tweede Tafereel. HET PRINSENHOF. Links, op den achtergrond, een hoek der gebouwen van Frederik Hendriks woning, (thans Koninklijk Paleis) te 's-Gravenhage, achterzijde. — Tuin en hoornen. Rechts vrij uitzicht. Vroege morgen, vóór zonsopgang. fan Weel, fourier van 't Hof; vier Lakeien dragen samen twee groote koffers uit het Paleis naar de linkerzij. "lste Lakei, 't Is zwaar! 2df Lakei. Geen wonder! 't Zal wel zilver zijn. 3 jk kom Ik heb 't gewaagd ! Zie eens, hoe ik er uit zie : Vol modder en tot op de ribben nat. Nu, hebt ge 't sein gezien dat van den wal Gegeven werd daar pas ? lste Soldaat. Ik zag het, ja ! Het is een zeilschuit met een vrijgeleide Van Grobbendonck, van onzen veldheer zelf. 21» Soldaat. Wij hebben toch het recht er naar te vragen, En mogen zien of 't vrijgeleide klopt Met 't geen zij werklijk zijn. lste Soldaat. ' Er is veel kans Dat zij, ofschoon ze koopmansvrouwen heeten Op weg naar Brussel, heel wat anders zijn .... Bedelaar. Dat is ook zoo. Ik heb mij overtuigd. 'k Liep naast het bootje, kreeg zelfs nog een aalmoes, Bleef achter, ben toen, door het weiland heen, Dwars afgeslagen, somtijds plomp verloren In greppels, sloten, poelen ; maar altijd Het oog gericht op 't punt van afspraak hier. Daar ben ik nu ! Wat doen we ? Elk oogenblik, Als zij ten minste geen gevaar vermoeden .... Is 't andre volk niet hier ? lsto Soldaat. Ginds in de griend. Bedelaar. Verberg u dan! Maar blijf hier bij het huis! Laat ons gaan liggen in dien hooiberg ginds. En hoe 't ook gaat, wij houden ons aan de afspraak : Voor mij alleen een derde in 't geen er valt. Geef me eerst een zwaard! . . . Zie zoo. Nu zijn we klaar! (Men hoort een zacht gefluit vati links. Allen stuiven uit elkaar en verbergen zich. Bedelaar komt terug en klopt op de deur van de herberg.) Hola! Een aalmoes! Hei! Waardin (opent de deur.) Wat is dat daar? Bedelaar. F.en aalmoes, als 't u blieft! Waardin. Ik geet hier niet. Als ik hier geven wou aan iedereen Die klopt aan mijne deur en armoe lijdt, Of zich zoo houdt en maar voor beedlaar speelt, Dan was het beter dat ik zelf ging beedlen. Bedelaar. Nu dan, een napje water bij mijn brood! Waardin. Ga weg, ga weg! Daar komen ruiters aan! (De bedelaar verbergt zich.) (Jonker Friso, Duivenvoorde, Kornet, allen te paard, van links.) Friso. Hier blijven wij!... Rost, breng de paarden weg; Zet ze achter 't huis, maar houd ze bij de hand. Duivenvoorde. Mijn kolonel, ik heb u vergezeld, En zonder tegenspraak .... Friso. Vriend Duivenvoorde, Dat ben ik al gewend: gij spreekt nooit tegen. Duivenvoorde. Maar 't is gevaarlijk hier te toeven, Graaf. Friso. Ja, juist daarom vertoeven wij nu hier! Duivenvoorde. Zijn Excellentie, zaliger gedachtnis, Dien ik gediend heb tot den laatsten dag, Was nooit van meening dat men zich moest wagen Wanneer 't niet noodig was. Vóórdat hij stieif Heeft hij ook u in mijne zorg bevolen, En daarom vraag ik met vrijmoedigheid: Waarom wilt gij thans toeven in een herberg Die in 't bereik van 's vijands wapens ligt? Friso. Althans, wanneer de vijand achterom trekt En ook wat waagt op dezen vreemden weg, Voor hem zoo goed onveilig als voor ons. Duivenvoorde. Waar vindt men veilge wegen in dit land ? Friso. ' Misschien geen enkle, maar getrouwheid wel! Duivenvoorde. Getrouwheid wel ? . . . Een raadselachtige [uitspraak! F ris o. Die ik u spoedig nader zal verklaren! Duivenvoorde. Kom, laat ons liever weer naar 't leger rijden, Naar 't feest in 't hoofdkwartier, alwaar Zijn Hoogheid Den Admiraal ontvangt die zooveel schatten Op zee veroverd heeft: een vloot vol zilver! F r i s o. Vol zilver en vol goud en diamanten ! . . . Al kreeg ik ook een hand vol edelsteenen, Ik ging hier niet vandaan! Duivenvoorde. Hier niet vandaan ? .. . Is hier dan zulk een groote schat te vinden? F r i s o. Ja vriend, ik zal 't u zeggen en verklaren Waarom 'k zooeven van getrouwheid sprak: Amalia, prinsesse van Oranje, Is op de komst! Duivenvoorde. Naar 't leger ? Herwaarts ? F r i s o. Ja! Duivenvoorde. Hoe weet gij dat? F r i s o. Ik ben waarschijnlijk d'eenge Die 't hier te velde weet — en wie 't mij meldde, Nu ja, een ster, een fee, een goede geest! Zij reist alleen met slechts een tweetal mannen, Gezeten in een heel eenvoudig schuitje, En komt waarschijnlijk hier langs deze vaart. Als wij haar nu eens tot geleide strekten Duivenvoorde. Maar waarom dan niet sterker uitgerukt? F r i s o. Omdat 'k zooeven op den post daarginds Den brief pas kreeg. Ziedaar, hier staan wij nu! Duivenvoorde. En blijven! F r i s o. - Dus gij zijt nu ook bereid ? Duivenvoorde. Op één conditie, Graaf. F r i s o. Die luidt, mijn waarde ? Duivenvoorde. Dat gij wat wijn bestelt daar in de herberg. (Hij klopt op de deur. Waardin verschijnt boven de onderdeur.) Vrouw, hebt ge wijn in huis? \\ a ;i r d i n. Ik, wijn ?.. . Het mocht wat! 'k Heb bier... en roggebrood het spek is op. Ik koop wel eens een varken van soldaten, Dat zij gevonden hebben bij een boer. Men leeft zooals men kan in oorlogstijd! .... Godsdienstig ben ik óók. 'k Heb twee gelooven, En als de Prins het wint... welnu, 'k ga mee! Duivenvoorde. Breng op het bier! Kornet (komt op.) Een zeilschuit, Graaf, een zeilschuit! (Een eenvoudige zeilschuit, door van Weel geboomd, van de rechterzij. Daarin zitten: Prinses Amalia; Jonkvrouw van Dordt; van Weel en de Maarschalk.) F r i s o. Ho, schipper, ho! Van Weel. Ha kolonel, graaf Friso! ... Wij zijn dus veilig hier? ^ r i s Dat weet ik niet. Wanneer twee legers bij elkander liggen Wie kan dan zeggen waar men veilig is? Maar hoe komt gij hier voor den Bosch, mijn vrienden, En wat voor passagiers hebt gij er in? Van Weel. Dat hoort gij straks wel! Am al ia. Neen, sla op het zeil! (Men slaat het zeil om.) Neef Friso, 'k hoef me niet meer te verbergen, Nu ik uw stem verneem. F r i s o. Uw Hoogheid hier ?! A m a 1 i a. Ik ben een koopvrouw die naar Brussel reist Met deugdlijk vrijgeleide van den Spanjaard. Jonkvrouw van Dordt gaat voor mijn dienstmaagd door. Jonkvr. v. Dordt. En wenscht gij dat uw dienstmaagd wellicht uitstijgt ? 1' r i s o. 't Is hier een herberg waar men pleistren kan. J o n k v r. v. Dordt. Kan ik soms iets voor mijn gebiedster [halen? ( Wil uitstijgen.) 1' r i s o. Misschien wil Uwe Hoogheid even toeven, Omdat het lange zitten u vermoeid heeft. Amalia Wij zijn hier vlak bij 't hoofdkwartier, zou 'k meenen ? Friso. Een klein half uurtje slechts van de eerste posten. Amalia. Dan dunkt het mij toch beter dat ik doorreis, van Weel Ja zeker, Hoogheid! — Wat zegt Duivenvoorde? Duivenvoorde. Veel beter ja; want veilig is 't hier niet. Amalia. 't Is bovendien verlangen naar den Prins Dat mij hier henen drijft, en zou ik nu Op 't laatste punt van onzen weg nog dralen ? — Hoe gaat het mijn gemaal? Friso. Volkomen goed. Amalia. En met 't beleg? Friso. Den Bosch zal weldra vallen. Op 'toogenblik ligt Wezel aan de beurt; Daar is van Dieden met zijn manschap heen, En ieder uur verwachten wij bericht. Als Uwe Hoogheid eerst wat toeven wil Dan kan ik alles goed en wel verhalen; Dan is Uw Hoogheid voorbereid. Amalia. Ik dank u. Wij reizen door. Kom mannen, opgepast! Neef Friso zal ons zeker vergezellen Zoo lang de weg hier meeloopt met de vaart. Friso. En u beschermen als het noodig is! (De boot vaart naar de linkerzij weg.) Kornet (snel op.) Ja, noodig is 't! Friso. De paarden! Kornet. Kolonel! Er kwam een Spanjaard achter uit den hooiberg, Hij trok zijn zwaard, viel op de paarden aan, Maar 'k heb hem afgemaakt. (Er valt een schot.) Friso (tegen de boot die reeds weg is.) Vooruit, vooruit! . . Wij dekken u! Vooruit, zoo hard gij kunt ! (Hij plaatst zich met Duivenvoorde en den Kornet aan de zijde van den weg waar de boot heenvoer. V%n Weel voegt zich bij hen. Zij verdedigen den weg tegen een zestal achter het huis uitkomende soldaten.) 'ls,(> Soldaat. Leg neer de wapens! '' r' s Nooit! Dat doet geen Nassau, Vooral voor zulke lage roovers niet! l8te Soldaat. Dan vechten! r i s o. Kom maar uit! Doch wees gewaarschuwd! Die vrouwen hebben deugdlijk vrijgeleide. 2de Soldaat. Dan laat ze 't toonen! F r i s °- Niet aan zulke schobberds! lstc Soldaat. Ik groet ze zeker niet zoo diep als gij deedt! f r i s o. Dat moogt ge ook niet. Daarvoor staan zij te hoog ! Bedelaar. Maar mannen, laat die prooi u niet ontglippen !. . . Hij zoekt hier tijd te winnen met zijn praatjes ! Sla toe, sla toe ! . .. Het vaartuig vaart maar voort! Daar! ... Tk zal de eerste zijn ! (Hij vecht.) 'ris o. (doorsteekt er een.) Neen, dÈLt is de eerste ! 1*,( Soldaat. En gij de tweede dan! (Drie vijanden vallen op Friso aan.) ^ r i s o. Help, Duivenvoorde ! Drie tegen één ! . . . Het is te laat! Duivenvoorde. Te laat? Friso. (valt.) Ik ben geraakt ! Duivenvoorde. Verachtelijk gespuis ! Moest gij het bloed van dézen Nassau óók al ? .. . (Hij valt met groote kracht uit en jaagt alle vijanden op de vlucht.) 3 Mijn schuld ! mijn schuld ! Wat zou Prins Maurits [zeggen! Ik had hem moeten dekken ! .. O, die roovers !... van Weel. Geef water! Zie, hij bloedt! Duivenvoorde. Kom gauw, in huis ! Kornet. Zij nemen onze paarden mee, die schurken! Friso. Ja, breng mij weg!... Wat werd er van de boot? Duivenvoorde. De boot is reeds in veiligheid, mijn heer. Fris o. Dan is het goed. Ik heb mijn plicht gedaan! (Hij wordt in huis geleid.) Het Tooneel vera7idert. Vierde Tafereel. LEGERKAMP VOOR DEN BOSCH. Vergezicht op de stad, naar de schilderijen van Pauwels van Hillegaert op het Rijksmuseum, Tenten. Links de tent van den Prins, opeen kleine hoogte. Schanskorven. Een batterij van kanonnen is naar de stad gericht. Vóór de tent een kist, waaruit Lakeien zilverwerk halen dat zij poetsen. Soldaten poetsen een harnas. I» Lakei. Die lepels zijn gedaan. Wij zullen hier Wel niet zooveel meer poetsen, zou ik denken, 't Raakt op een eind; die mijn van gisteravond Heeft zulk een gat geslagen in het bolwerk Dat muur en poort verkruimeld in de gracht ligt. Zijn Excellentie.... Page. Hoogheid, zeggen wij; Dat zeggen zelfs de Fransche hovelingen. 4e Lakei. Ja, die zijn hier genoeg om 't vak te leeren. Nu, Hoogheid dan ! . .. . Page. En Franschen niet alleen! 4e Lakei Neen, volk van alle naties, Prinsen, Graven, Uit Engeland, uit Zweden, om te zien Hoe zij de sterke steden moeten winnen. Ik heb al zooveel talen leeren spreken : Bonsoir! How do you do ? en Prosit Mahlzeit, Dat 'k overal terecht kan als ik wil. Page. Ik merk het aan je deftige manieren. 2" Lakei. Ik ook. Hij weet zich vorstelijk te houden .... Page. Zoodat men zeggen zou dat hij een Prins was! 4e Lakei. Bij voorbeeld, als ik mee aan tafel zat.... Page. Jawel, jawel, dan zou geen mensch het merken. Lakei. Dan aan het weinig eten dat hij deed. Page. Voor hoeveel gasten dek je wel vandaag ? Ie L a k e i. Ik heb er heden zeventien of achttien. In de eerste plaats wacht ik den grooten man Die 't land weer boven water heeft gehaald. Den winner van de Spaansche Zilvervloot; Hij brengt den President der Staten mee, Der Staten-Generaal —, en verder komt Mijnheer van Pallandt, graaf van Culenborg, En dan de commandanten van het leger: De generaal der ruiters, graaf van Stirum, De hertog van Bouillon, en Stakenbroek. Dat zijn er nog geen achttien, zult ge zeggen. Page. Gij hebt u zelf nog niet geteld. i<- Lakei. Dat hoeft niet! Voor zulke grappen ben ik niet beschikbaar. Ik ben hier maar lakei; maar als zoodanig Wil 'k evengoed naar rang behandeld worden Als Stakenbroek of Stirum of Bouillon. 21' Lakei. Hij heeft gelijk, geheel en al gelijk. Ie I, akei. Wij liggen hier te midden van moerassen, Soms met de koorts op 't lijf en veel ontberend, En zien al weken uit of Grobbendonck De witte vlag niet hijscht, en slepen dan 't Geschut weer naar een andre sterke stad, En gaan op nieuw aan 't werk. Page. Met zilver poetsen ? 4" L akei. Vraag dat Zijn Excellentie. Page. Zijne Hoogheid : Den Stedendwinger, wilt ge zeggen, vriend ; Bedenk, dat wie den Stedendwinger dient Niet bang moet zijn om in het veld te liggen ! 2e Lakei. De Prins! De Prins en van Pallandt. Fr. Hendrik (tegen den Page.) Marcel, zeg dat men zich gereed houdt. 'k Verwacht den Admiraal elk oogenblik. (Page en Lakeien af.) Hoe alles gaat, mijn waarde neef van Pallandt?... Wel, goed ! en 'k ben u dankbaar voor uw komst. En in den Haag? Mijn moeder en mijn vrouw? v. Pallandt. Uw moeder wordt zeer oud — uw vrouw is jong! Fr. Hendrik. En zou wel wenschen hier te zijn, geloof ik. Helaas, ze treft het slecht; ze schrijft maar brieven, En zorgt en zint. Nu ja, dat is het leven Van iemand die getrouwd is met een krijgsman. En 'k hoop toch spoedig, als wij hier gereed zijn, Weer in den Haag te komen, schoon de kansen, Al winnen wij den Bosch, nog hachlijk staan. Het leger dat de Duitsche keizer zond En reeds gedeeltlijk over d' IJsel trok, Baart groote zorg; want 't heeft het oog geslagen Op 't open Holland met zijn rijke s'eden. 'k Heb dus een onderneming opgezet, Daarvan hangt alles at: het wel en wee Van 't heele land misschien. Gelukt het ons Den voorraadschuur in 's vijands rug te nemen, De sterke vesting die zijn basis blijft, Dan winnen wij. YV.elnu, dat kan geschieden! Men is er heen. v. Pallandt. Waarheen ? Fr. Hendrik. Als diep geheim .... v. Pallandt. Natuurlijk! — 't Spreekt van zelf. 't Moet Wezel [zijn! Fr. Hendrik. Ja, Wezel! Ieder oogenblik verwacht ik De tijding van de zege of nederlaag. Zoo is 't gebouw dat heden onze Staat heet Met steentjes langzaam bij elkaar gebracht. Mijn vader heeft de reuzentaak begonnen, Mijn broeder heeft haar voortgezet. Maar 't volk Dat aan deez' lage landen bij de zee Zijn woonstee koos, omdat 't zijn vrijheid zocht, Heeft 't wérk gedaan en goed noch bloed gespaard. Dat weet gij, Pallandt, evenzeer als ik. v. Pallandt. En gij, mijn Prins, zult 't groote werk voltooien! Fr. Hendrik. Met hulp van God en 't volk van Nederland ! (Verwijderde trompetsignalen, die nader komen.) Daar zijn de gasten! .. . Ieder op zijn post! (Roept naar de linkerzijde.) Mijn generaals! 1 e Page. Zij houden zich gereed! Hier zijn ze, heer! ( Verschijnen de Generaals Stakenbroek; van Stirum; van Bouillon; Saksen- Weimar, en andere of ficieren van het gevolg. Constantijn Huijgens. Fred. Hendrik. Van Stakenbroek, En gij, mijn heeren van Bouillon en Stirum, Aan mijne linkerzij, als generaals; Mijn waarde neef van Weimar aan mijn rechte; Van Pallandt achter mij, en alle verdren Op hunne plaats, gelijk gebruiklijk is. (Gejuich rechts: Hoezee! Leve de Admiraal.) Wij moeten hem ontvangen, zooals 't hoort: Hij is ons eerbewijs ten volle waardig. En Huijgens doet verslag aan Hare Hoogheid, Zooals alleen zijn pen daartoe in staat is. (Losbranding van geschut in de verte.) Is dat de vijand? V a n S t i r u m. Ja; hij salueert! (Fanfare van trompetters.) {Piet Hein; de President der Staten- Generaal; Gevolg van Officieren en Heeren.) Piet Hein. Ik groet u, Prins! Fr. Hendrik. (Geeft hem de hand.) Ik groet u, Prins der zee Onmooglijk was het mij u op te zoeken: Ik kon hier niet van daan, al heb ik ook Mijn generaals, wie 'k wat durf toevertrouwen. Daarom hebt gij me een grooten dienst bewezen, Dat gij bij mij in 't leger komen woudt. Natuurlijk hebben de Algemeene Staten, Die beider meesters zijn, van u en mij, U reeds hun dank gebracht, en ik, Piet Hein ! Als commandant van 't leger onzer Staten, Voeg nogmaals 's legers warmsten dank daarbij. Gij weet dat de oorlog geld eet, daaglijks geld. Wij liggen hier reeds weken voor den Bosch En zijn zeer kostbre gasten; maar het land, En Holland bovenal, hing aan den Bosch; En Holland zond ons geld, bij tonnen vol, Met Amsterdam aan 't hoofd, het nooit vermoeide, Dat 't vaderland zoo dikwijls reeds gered heeft, 't Zijn kooplui daar; zij willen eindlijk winnen, En weten dat wie winnen wil, moet wagen ; Maar alles heeft een eind, zoo ook het geven. En 't eind was in 't verschiet. Doch toen kwaamt gij Gij naamt een gansche vloot.... Piet Hein. Die God mij zond ! Fr. Hendrik. Een vloot die, als de duif in Noachs ark, Ons bracht wat ons het meeste welkom was. Piet Hein. Het ging, zooals Uwe Excellentie weet, Gemakkelijk genoeg.... Fr. Hendrik. Het ging zoo 't ging , Maar wij zijn voor geruimen tijd gered ! Dat heeft de zee gedaan, die onze vriend is, Die ons de Watergeuzen voor den Briel bracht En 't reddend water voor de poort van Leiden. Maar onze bondgenoot heeft helpers noodig, En daarvoor kiest zij mannen zooals ü. ( Gerucht in de verte. Daarna geroep: Vivat Oranje!) Zie eens, wie nadert daar! vanStirum, 't Zijn vrouwen, Prins! Fr. Hendrik. Wij kunnen heden hier geen vrouwen velen!. Amalia van Solms; Jonkvrouw van Dordt; Maarschalk. A m a 1 i a. Moet ik weer gaan ? Fr. Hendrik. Amalia! A m a 1 i a. Mijn heer ! Fr. Hendrik. Wie bracht u hier ? Amalia. Mij bracht mijn sterk ver¬ hangen ! Ik kon niet langer buiten u, mijn Prins : Slechts enkle malen toeft gij aan mijn zijde, Maar nu reeds maanden lang ontbeer ik u, En Huijgens brieven trokken mij zoo zéér.... Fr. Hendrik. Hoe komt gij hier ? Amalia. Vermomd als koopmans¬ vrouwen Met vrijgeleide dat de vijand gat. (Alle anderen trekken zich langzamerhand terug.) Fr. Hendrik. Maar als ge mij geleide hadt gevraagd Dan had ik u doen halen met mijn lijfwacht. Amalia. Dan hadt gij mij doen blijven waar ik was. Fr. Hendrik. Meent gij dan dat ik niet naar u verlang? Amalia. Ik weet dat ge altijd van gevaren spreekt. Fr. Hendrik. Omdat een vrouw niet in het leger thuishoort. Amalia. En als ik nu 't gevaar eens met u deelde ? . ... Mij dunkt, ik ben toch veilig in uw tent ? Fr. Hendrik. Dat zijt ge zeker niet; in 't legerkamp Dreigt allerlei gevaar : er heerschen ziekten, Vooral voor hen die 't leven niet gewend zijn. Amalia. Maar 'k mag toch zien wat gij voor werken uitvoert, Waarvan de wereld zooveel lof verkondigt ? Fr. Hendrik. Gij zult ze zien tot in bizonderheden. A mali a. Dan kunnen wij er later nog van spreken, Als gij eens aan mijn zijde toeven zult. Fr. Hendrik. Als 'k rustig aan uw zijde toeven zal Dan moet het vrede zijn, volkomen vrede; En daarom moet er eerst gestreden worden Tot dat het land voor jaren veilig is. Gij ziet dat daar nog wel wat aan ontbreekt. Amalia. Dat heb ik pas maar al te goed gezien. Ik durf 't u haast niet zeggen, mijn gemaal.... f r. Hendrik. Waart ge in gevaar? Amalia. Wij werden aangevallen, Hier vlak bij 't kamp ! Fr. Hendrik. En hoe bracht gij 'ter af? Amalia. Volkomen ongedeerd, gelijk gij ziet. I1 r. Hendrik. Wat heb ik u gezegd?! Amalia. Gij hebt gelijk! — Daar lagen mannen in een hinderlaag, Nabij een boerenherberg waar wij toefden; Wat zij voor plannen hadden, weet ik niet; Maar 't toeval wilde dat wij op dat punt Neef Friso vonden met zijn veldhofmeester. Wij hoorden plots een schot. Men riep ons toe : Vaar door, vaar door; dat deden wij natuurlijk ; En zij die bleven, dekten ons den aftocht, Zoodat wij niet bespeurden wat er voorviel. Fr. Hendrik. En bleef hij achter, onze neef? Amalia. ja heer, Met Duivenvoorde, die hem vergezelde, En met van Weel, die in mijn bootje zat. I' r. Hendrik. Dan moet er daadlijk hulp geboden worden! 't Zal wel te laat zijn. Knapen, mannen, ruiters, Ga daadlijk naar de herberg aan de Vaart, En zie of gij daar Jonker Friso vindt. (Generaals; van Pallandt; Piet Hein; Hopmans; Soldaten ; Pages; Lakeien, en de Jonkvromv van Dordt komen op.) J o n k v r. v. Dordt. O help hem ! Help hem toch ! (Sommigen af.) v. S t i r u m. Daar komt een bode ! Hij rept zich wat hij kan ! F r. H e n d r i k. Hij springt van 't paard ! Stemmen (buiten.) Hoezee, hoezee ! Amalia. Hij brengt ons goede tijding. Hopman (als bode, terwijl het krijgsvolk op een afstand blijft staan luisteren.) Heer, Wezel is gewonnen ! Fr. Hendrik. Wat ? Gewonnen ? Hopman. Ja, Wezel, heer! F r. H e n d r i k. Is 't waar ? Hopman. Hier is de brief. Baron van Gent van Dieden gaf hem zelf, En 'k repte mij als razend langs den weg. Ik ben toch de eerste bode, naar ik hoop ? Fr. Hen dri k. Ja, de eerste, 't Wordt bevestigd in den brief! Zoo heeft God weer een wonderwerk verricht: Thans is de sleutel ons. — En ging het spoedig? Hopman (die een nap water drinkt dien men hem brengt.) 't Ging buiten wensch; want ieder meende reeds Dat 't nuttelooze moeite wezen zou. De heele troep was op de hei verdwaald; Wij kwamen dus te laat; maar juist daarom, Omdat de dag reeds aanbrak, vonden wij Den wal zoo goed als onbezet met wachten. Wij stortten als een stormwind in de stad, En juist als dorre bladers in den herfst Zoo joegen wij het garnizoen uit een. De magazijnen liggen vol. Fr. Hendrik. Dat wist ik ! Hopman. De wallen vol kanonnen. F r. H e n d r i k. Ja, dat is zoo ! Piet Hein. Heer, thans is 't mijne beurt. Zoo even heeft Het Land de glorie van de Zee verkondigd, Thans spreekt de Zee uit naam hier van deez' allen En brengt U hulde voor uw goed beleid. A m a 1 i a. En 'k voeg er bij : Piet Hein heeft Spanjes vloot [bedwongen. Terwijl gij, mijn gemaal, de Stedendwinger zijt. Fr. Hendrik. Ik dank u zeer, mijn vrienden, voor uw lof; Maar aan van Gent van Dieden komt die toe En aan den dappren troep die hem verzeld heeft» Thans laat zich 't einde van den strijd voorzien. Wij laten al 't geschut uit Wezel komen Dat daar niet noodig is, en al den voorraad, En sluiten deze stad nog nauwer in. De President der Staten-Generaal Ontvange mijn gelukwensch met de zege! Van Stirum, gij draagt zorg dat daadlijk boden Naar alle punten uitgezonden worden, Eerst naar neef Casimir die met zijn Friezen Bij Arnhem ligt. Het leger van den Keizer Met zijn Kroaten, die de Veluw afdoen, Moet ingesloten worden als het kan, En Utrecht moet ook daadlijk tijding krijgen Dat 't dreigend leger lam geslagen is. — Wat is 't een groote winst, Amalia ! Gelukkig dat gij tegenwoordig zijt! Gij blijft nu hier totdat we ook meester zijn Van deze stad — wat dra geschieden kan — Laat de kanonnen dondren, Spakenbroek ; Zend kogels met de tijding naar de veste.... A m a 11 a. Dat Fredrik Hendrik overwinnaar is! Dat kan ik toch wel zeggen, neef van Weimar ? Saksen-W eimar, Ja, zonder twijfel is hij overwinnaar. De vijand zal gewis om vrede vragen Wanneer den Bosch nog valt. Fr. Hendrik. Nog niet, nog niet! Wij sluiten nog geen vrede met den Spanjaard; Want de oorlog gaat ons nu pas rente geven. President der State n-G e n e r a a 1. Wij levren onze tegenstanders wapens, En hout om nieuwe schepen van te bouwen, En vragen hem of hij ze op nieuw wil laden, En nemen dan de schepen èn de vracht. A m a 1 i a. Wanneer wij mannen hebben als Piet Hein ! (.Duivenvoorde snel op.) Fr. Hendrik. Wat brengt ge, Duivenvoorde? Duivenvoorde. Slechte tijding ! Helaas, helaas, de jonge Graaf.... A m a 1 i a. Is dood ? Duivenvoorde. Neen, zwaar gewond, Mevrouw ! . .. . Daar is hij reeds ! (Jonker Wille»i Friso op een draagbaar van wilgentakken. Van Weel en anderen.) Daar kwam er een van achter die hem aanviel; Zij waren sterker in getal dan wij. O wat een ramp ! Vóór ik pareeren kon Had hij den slag reeds beet. (De baar wordt vóór de tent neergezet. Allen er om heen. Een geneesheer onderzoekt den gewonde.) A m a 1 i a. O vreeslijk onheil! En dat te midden van die groote vreugde, En dat om mij ! Fr. Hendrik {geeft hem de hand.) Mijn waarde dierbre neef! (Amalia cn Jonkvr. van Dordt ondervragen den geneesheer.) Amalia. Verloren, zegt gij ? Doodelijk gewond ? Jonkvr. v. Dordt. O red hem, red hem toch — in 's hemels naam ! F r i s o. Neen vrienden, 't is niet erg ... ik kan genezen !.. . En zelfs, al moest ik sterven, heden nog, Welnu, dat zijn de kansen van den oorlog,... Dan ga ik heen zooals 't een krijgsman past. Jonkvr. v. Dordt. Spreek niet zoo luid ! Gij moogt niet spreken, jonker ! F r i s o. Niet spreken zou ik hier ? Geen woord tot afscheid ? Amalia. En als gij gaat dan wil ik eerst verklaren Voor al die dappren, die beproefde krijgers, Dat gij ons, Willem Friso, graaf van Nassau, Gered hebt uit het dreigend lijfsgevaar. Uw voorbeeld moge menig nazaat leeren .... Friso (krachtig.) Ik geef geen voorbeeld ; 'k volg slechts andren na. Graaf Adolf gaf bij Heilgerlee het voorbeeld; Zijn broeders deden 't op de Mookerheide, En velen zijn gevolgd ; thans volg ik óók ! Amalia. Nog niet, mijn jonge vriend. Geef mij uw hand, Laat mij u aan het bloeiend leven binden! {Zij neemt hem bij de hand.) Friso. Ik ga aan uwe hand in 't eeuwig leven, Aan uwe zij valt mij het scheiden zacht: Al wat gij kondt dat hebt gij mij gegeven, Gij zijt mij altijd een vriendin gebleven, En thans hebt gij mij roem en naam gebracht. (lot Frederik Bendrik\ En gij, mijn waarde neef, die zooveel steden Herzameld hebt van 't oude Nederland, Vandaag heb ik voor 't laatst voor u gestreden, En, schoon nog jong, ben 'k in 't gevecht getreden — Dat hebt gij ook gedaan op Nieuwpoorts strand. Oranje's wapenhoorn doet gij weerklinken, Aan Nassau's leeuw geeft gij weer nieuwe kracht; Zijn klauwen slaat hij uit, zijn tanden blinken, En als de macht des vijands weg zal zinken, Hebt gij met Neerlands volk die groote daad volbracht. (Hij zakt ineen. Groep. Er nadert een vroolijke krijgsmuziek van tamboers en pijpers.) Het gordijn valt. Vijfde Tafereel. STADHOUDERLIJK HOF IN DEN HAAG. Aan weerszijden van liet tooneel galerijen van Kolommen. Links een troon met zetels. Halverwege het tooneel hangt een blauw zijden gordijn met gouden Nassausche leeuwen, dat in het midden opengeschoven kan worden, waarachter verhoogingen. Als het opengeschoven is, vergezicht op de gebouwen van het Binnenhof (waterzijde) en op den Vijverberg. ') Amalia van Solms met een folio vel papier in de hand: de hofdames •Jonkvrouw van Dordt in Frieseh costuum , en Jonkvrouw van Handerode. l)e Unie, eene vrouw in harnas, met helm, sch ild en pijlbundel. Maarschalk: kamerheer; twee pages. Amalia. Is alles dus gereed, Concordia? . .. Ik geef aan u de leiding van 't geheel; Gij, als vertegenwoordigster van de Unie, Van al de Nederlanden, spreekt de regels, — Wij konden toch niets waardigeis bedenken — Door Vondel aan den Prins gewijd. Dan komen, Naar rang, de deelgenooten in onze Unie, Met Gelderland aan 't hoofd. De noorderlanden, Schoon ze andre Nassaus tot hun leiders kozen, Behooren niettemin tot onzen bond. De Bossche Stedemaagd treedt op voor Brabant; Maastricht voor 't land daarginder aan de Maas, *) Zie hiervoor Plaat XII iu het werk Oranje en Nederland door Hut' van Buren, waarop niet alleen do bedoelde gebouwen en hun omgeving voorkomen, maar ook vele der voor te stellen vorstelijke personen in de kleederdraeht van bun tijd. De Generaliteit genaamd en dan Een enkle stad die optreedt voor haa-v zelve, Die in haar wapen de drie kruizen voert En recht heeft op een eigen standplaats hier! (Geeft haar het papier.) De Unie. Wij wachten slechts uw wenk om aan te treden! {Zij verdwijnt door de gordijn.) Maarschalk. Mevrouw, de stoet is reeds genaderd tot de poort. Amalia. Zoo laat de gasten binnen. {Kanierheer en Maar' schalk af. Tot jonkvrouw van Dordt.) Lieve Machteld, Gij die voor Friesland optreedt hebt een taak Die zwaar is, daar gij spreken zult van hem Die ons zoo dierbaar was. De woorden kent ge. Zorg nu dat gij den Prins met nadruk toespreekt, Doch met een zekren weemoed in uw stem; Want weemoed is hij waard die voor ons viel. J o 11 k v r. v. D o r d t. Aan meegevoel zal 't mij wel niet ontbreken, Want 'k hoor zijn stem nog daaglijks in mijn oor. Thans, nu ik van zijn heldendaad moet spreken En van zijn dood, daar ginds in Brabants streken, Zegt mij een goede geest de woorden alle voor. (Jonkvrouw van Dordt af., achter het gordijn. Treden op: Vondel, Hooft, Honthorst, Moreelsc, Sweelinck; zij buigen voor de Prinses.) A ra a 1 i a. De dichters en de schilders zijn mij welkom ! Nu mijn gemaal terugkeert uit het veld, Heb ik de pen genoodigd en 't penseel, Die mijn gemaal in woorden, kleuren, klanken, Den lof geschonken hebben die hem toekomt. Hooft, Honthorst, Vondel, Sweelinck en Moreelse, Ik dank u zeer voor uw aanwezigheid. Ook mij hebt gij bezongen, mijne vrienden; Ja, ridder Hooft, en wel terecht gezegd: (reciteert:) „Maer is, om lief, om lijf om levert, Om kindt, om zoon van vaders naem, Zoo veel, op veer nae, niet te geven, Als om een' glooryrijke faem; Zoo gunt mij, dat ick met u rijde, Door koudt, door heet, En voert mij naast 't rappier op zijde, Waer dat ghij treedt''. — Dat heb ik ook gedaan; 'k heb bij den Bosch Gereden aan zijn zij, langs wal en schans! — En gij, heer Vondel, zult straks woorden hooren Uit eigen pen gevloeid; ik leerde uw taal, Die mij zoo dierbaar werd, met grooter liefde, Omdat er mannen zijn als Hooft en Vondel! {Zij wijst hun plaatsen aan achter de troonzetels. Optreden van van Pallandt en gemalin; den President en een lid van de Staten-Generaal; den Pre• sident en een lid van de Staten van Holland.) Amalia. Wees welkom, waarde neef en nicht van Pallandt; — Ontvang mijn dank, mijnheeren Presidenten En Statenleden voor uw komst alhier. De Prins komt rusten van zijn groote werken. President der State n-G e n e r a a 1. Om plannen te beramen voor de toekomst. Amalia. Die veel belooft! De zon breekt volop door. Wij staan welhaast in 't volle middaglicht; Den Bosch bezweek; dat is de grootste glorie Die Fredrik Hendrik zich verwerven kon. Ik zegen thans het droevig oogenblik Dat ik hem heen zag gaan naar 't oorlogsveld. {Piet Hein en twee vlootvoogden.) Amalia. Daar is de vloot; de zilvren Admiraal! Voor hen is ook een deel van Neerlands roem! Piet Hein. De Prins is reeds in aantocht, Uwe Hoogheid! 4 Maarsch alk (snel op.) Zijn Hoogheid snelt daar aan met lossen teugel, Alleen, — vooruit, — reeds op het Buitenhof! (af.) (De Koningin van Bohemen met twee Hofdames.) Amalia. Mijn dank, Uw Majesteit! Bohemen's kroon Komt nieuwen luister brengen aan mijn feest! (Zij wijst de Koningin haren zetel!) Maarschalk (komt op.) De Prins ! Duivenvoorde (snel op.) Zijn Hoogheid is er reeds, Mevrouw! Frederik Hendrik snel op, even als de anderen door de rechter kolo?inade. A?nalia treedt hem terstond tegemoet en bindt hem haren zakdoek voor de oogen. Fr. Hendrik. Hoe? Mag ik u niet zien, mijn allerliefste? Amalia (geeft het sein dat men het gordijn opentrekken moet) Terstond, terstond! Een oogenblikje slechts! De pages trekken de gordijnen open. Men ziet op twee of drie verhoogingen achter elkaar: Maagden in het wit, met slingers van laurieren en palmtakken. In het midden de Unie, met twee herauten, die het Statenwapen en dat van Oranje-Nassau dragen. Eene Maagd van Gelderland, eene van Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel, Groningen, Drenthe, ieder met haren Heraut; de Stedemaagd van Den Bosch met verbroken boeien in de hand, met den Heraut van Brabant; de Maagd van Maastricht, met een boei om den eenen arm. met den Heraut van Limburg; de Stedemaagd van Amsterdam met Heraut. De Maagde7i van de voornaamste Nederlandsche steden 7net haar Herauten. Al deze Maagden, hetzij in het costuum of de kleuren van hunne provincie of stad, hetzij in het wit met eenig attribuut. Koor van Zangers en Zangeressen en Bazuinblazers. Zoodra het gordijn is weggeschoven, neemt de Prinses den zakdoek weg en wordt er geestdriftig aangeheven met begeleiding van koperinstrumenten: Frederick van Nassouwe Ben ick, vroom Hollandsch bloed, Mijn vaderland getrouwe Met leven, lijf en goed! Een Prince van Oranjen, Door wapenen vermaert, Voor Oostenrijck noch Spanjen En ben ick niet vervaert. Ich heb van kindsche dagen De vryheydt voorgestreen, En 't harrenasch gedragen Tot welvaert van 't gemeen: Noch wil ick 't vendel sweyen Van Hollands fieren leeuw, En met Oranje meyen Bedecken wees en weeuw. (Vondel ) Onder het gezang brengt Frederik Hendrik zijn groet aan de Koningin van Bohemen en laat zich door de vlootvoogden, de dichters, schilders, enz. begroeien. Daarna verschijnt Louise de Colligny, prinses douairière, aan de linkerzijde van achter de troonzetels, legt de hand op Frederik Hendrik's schouder, terwijl hij nadenkend luistert, begroet en kust hem. Verschijnen: Saksen- IVeimar, van Stirum, Spakenbroek, Bouillon en andere legerhoofden van 's Prinsen gevolg. Zij groeten Amalia en haar gasten en plaatsen zich aan de rechterzij. Na den zang treedt de Unie vooruit en zegt tot den Prins de verzen van Vondel: Noch leeft, tot Hollands heyl, de wachter van den tuyn, Gebroken, door en door, met diepe waterplassen; Omheynt met stroomen hier; en daer met broeckmoerassen; Met golven ginder, die sich wentelen in duyn. Noch tart u Fredericx helm, verwaende koningskruyn ! Die op uw' kroonen noch meer kroonen waent te tassen. Koom aen, eer dat hy self uw' steden koom verrassen, En doe uw' heerlyckheyd vergaen in roock en puyn. Ghy dreyght hem, doch vergeefs: ghy dreyght den onvervaerden, Die voormaels, by de Roer, omcingelt van uw' paerden, Trots paerd en ruyter velde, en redde sich 'er door; Sijn lemmers deughd versmaed de snê der Spaensche klingen, Sijn' rusting uw pistool, 't Is quaed een' leeuw te dwingen, Die door 't benautste streeft, en maeckter 't ruymste spoor! Fr. Hendrik (tot Amalia.) Dat alles hier om mij? Mijn liefste, 't is te veel! Prinses. Mijn zoon, 'tis niet genoeg! F r. H e n d r i k. En 't is te vleiend, moeder ! Prinses, 't Zijn Vondels woorden, die ge daar gehoord hebt. Gij zijt geen vleier, is 't wel, sinjeur Vondel? Amalia. Er volgt nog meer! Gelief hier plaats te nemen, Hier tusschen moeder in en mij, mijn Heer! (Zij gaan op den troon zitten.) De Unie. Uit naam der Nederlanden, edle Prins, Van al de takken hier vertegenwoordigd, Breng ik u aller hulde. Zie eens rond ! ... . Daar hebt gij de Provincies en de Steden ! Wat zijn zij overladen, die blazoenen, Met tranen en met bloed ! Maar ook met luister ! Wat een hardnekkigheid, wat grootsche deugden, Leest ge in den stralenkrans die hen omgeeft!.. . . Je maintiendrai, dat was uw vaders leuze: Hij hééft gehandhaafd tot het einde toe. Hij heeft geworsteld met de woeste baren, Vol rijp beraad, maar onverzetlijk tevens; En toen het werk hem uit de handen viel, Had hij een Rijk gesticht. Uw broeder Maurits Trad in zijn vaders spoor. Gij staat gereed Om 't werk dat zij u lieten te voltooien. En nu 't gebouw gekroond wordt door uw handen, Nu zeggen wij: aan Fredrik Hendrik de eer ! Prinses. Daar zeg ik amen op, van ganscher harte ! Amalia. Dat doen wij allen, meen ik ! Stemmen. ja; jE; ja j Fr. Hendrik. Mijn vrienden, als ik iets heb kunnen doen, Dan is 't geweest omdat ik uwe hulp had. Ik heb u aangevoerd — dat is wel waar — Maar telt de zee niet mee ? Onze admiralen, De leiders van de vloot, en 't zeevolk zelf? Mijn generaals en al mijn officieren, En ieder vendrig, soldenier en schutter ? . . .. Doch wie zal ieders aandeel hier bepalen, Als bij 't verdeelen van een oorlogsbuit ? Wij werkten saam, en de Eendracht maakte ons sterk. Amalia. Omdat één man de deelen samenhield, Omdat hij aan het lichaam zijne ziel gaf; Ik noem zijn naam hier niet, maar doe 't verzoek Of hij wil luistren naar de Maagd van Gelre, Dat, als oud-hertogdom, den voorrang heeft. Maagd van Gelderland {gevolgd door Heraut.) Op rappe paarden hebben zij gereden, Met blanke zwaarden hebben zij gestreden, Totdat de Keizer kwam met zijn Kroaten En zij hem menig landstreek moesten laten — De mannen van het oude Gelderland. Maar toen zijt gij, Prins Henderi'k, gekomen, En in hun rug hebt gij den Bosch genomen, De sterke vesting waar den buit zij brachten, Dien zij zoowel bij dagen als bij nachten Ontroofden aan het oude Gelderland. De roovers vloden met hun snelle paarden, En in de schede borgen zij de zwaarden, En naar de grenzen spoedden zij zich henen : Gelijk zij kwamen, zijn zij weer verdwenen, Door üw beleid uit 't oude Gelderland. Aan U is de eer! De Maagden en Herauten van Holland en Zeeland treden vooruit. Maagd van Holland. Ik voer namens Holland en Zeeland het woord En loof den bedwinger der steden : Onze wenschen, de stoutste, zijn welhaast verhoord, Een zegekreet klinkt tot de zeekusten voort Ter eer van den winner der steden. Wij wenschten eenmaal dat het vrede mocht zijn, Maar zullen er thai.s niet om vragen ; Voorbij is de vreeze, geleden de pijn, En de oorlog wordt ons nu een zilveren mijn, Die rente van rente gaat dragen. Hoe klein was 't begin toen de Geus in den Briel De plannen des vijands verstoorde; Hoe groot was 't verlies toen ons Haarlem ontviel, Toen de Spanjaards daar roofden en moordden. Duivenvoorde. Daar was mijn vader bij ! Zij hebben hem verdronken in het Spaarne, Ofschoon hij vrijen uittocht had verworven. Zij zullen eeuwig branden! De Unie. Duivenvoorde! Fr. Hendrik. Hij heeft gelijk! Duivenvoorde. En 't is hun ruim vergolden! Ik heb hem vijf en twintig voud gewroken! Holland. Maar Leiden heeft alles weer beter gemaakt; Met Alkmaar begon de Victorie! Zoo zijn wij, al woistlend, aan 'teinde geraakt Van rampen, maar niet van de glorie. Leidt Zeeland vooruit. Geworsteld met den vijand Heeft Zeelands fiere Leeuw; Wij waren bondgenooten En blijven 't, eeuw na eeuw. Al daadlijk na den Brielle Sloot Middelburg zich aan, En Vlissingen en Veere, Ook zij zijn meegegaan. Zij zullen 't saam voleinden, De leeuwen van ons schild; Zij zijn elkanders hoeder: God heeft het zoo gewild! Zoo danken wij blijmoedig En geven God den Heer, Prins Willem en Prins Maurits En Fredrik Hendrik de eer! De Maagden en Herauten van Utrecht en Overijsel treden vooruit. Maagd van Utrecht. Wij zijn van 't Sticht en 't Oversticht, Dat langs den blanken IJsel ligt, En dat gij door uw krijgsbeleid Van woeste benden hebt bevrijd. Reeds nam de vijand Amersfoort En drong tot vlak voor Utrechts poort, En dreigde de oude grijze stad, Die 't oog op U geslagen had. In Utrecht was de grond gelegd, Daar is eens de Unie saamgehecht: Uw vader heeft het plan bedacht, Zijn broeder heeft het werk volbracht. En sinds is 't op en neer gegaan, Maar toch, de band zij bleef bestaan; Nu wonnen, dan verloren wij, Maar die het laatste wint, zijt Gij ! Want, Prins, Gij hebt ons aangevoerd, Gij hebt de pijlen saamgesnoerd, En met uw welbestuurde hand Bracht Gij de vrijheid weer in 'tland. Het vaandel van 't aloude Sticht Staat op uw wenk weer opgericht: Dat vaandel buigt eerbiedig neer. .. En geeft aan Fredrik Hendrik de eer! Fr. Hendrik Buigt allen uw banieren neer voor de Unie ! . . Mijn vader en zijn broeder zijn genoemd, Die de Unie stichtten. Eere zij hun daad. Buigt al de vaandels neer!.. Ja, zoo is 't goed ! De Maagd van Friesland — Jonkvr. van Dordt — treedt vooruit, gevolgd door haar Heraut; zij wenkt de Maagden en Herauten van Groningen en Drenthe om haar te volgen. Amalia van Solms treedt op haar toe, en hecht een rouwstrik aan de banier van Friesland. Amalia. Ter nagedachtenis van hem die voor ons viel, Den dappren held! God hebbe zijne ziel! Maagd van Friesland. Dappre Prins en hooggeboren, Van het edel Nassausch bloed, Door Historie uitverkoren, In de reeds geploegde voren Zet ook gij den zekren voet. Ons te-huis ligt ver in 't Noorden, Langs den oever van de zee, Waar ook wij de roepstem hoorden ; Want ginds aan des Dollarts boorden, Streden wij bij Heilgerlee. En de Friesche groene weiden, En het Groningsch akkerland, En de bruine Drentsche heiden, Die dezelfde vrijheid beiden, Wenschen maar één vaderland. Mochten we andre Nassau's kiezen Aan het hoofd van onzen stam, Niemand toch van alle Friezen Zal ooit uit het oog verliezen Dat het al van Eénen kwam. Immers, 't is nog pas gebleken Hoe wij innig samen gaan, Toen daarginds in Brabants streken, Voor den Bosch ... dat is gebleken, Toen een jonkman ... hoe wij innig samengaan. De stem begeeft haar, door aandoening overmeesterd. Amalia trekt haar tot zich en omhelst haar. De Heraut van Friesland met Groningen en Drenthe treden achteruit. De XJnie treedt voor. Jonkvrouw van Dordt begeeft zich achter Amalia s stoel. Amalia (drukt Frederik Hendrik de hand.) Daar vallen tranen in den zoeten beker: De lauwren dragen dauw van zilte parels! De Unie (wenkt den Bosch en Maastricht.) Met uw verlof, mijn heer, nog twee getrouwen: Maastricht, nog half geboeid, u daaglijks wachtend, Den Bosch door u herwonnen en bevrijd! Het oude Brabant, waar de Nassau's woonden, Sinds eeuwen reeds, in 't erfgoed van Breda, En Limburg, dat den Spanjaard 't eerst zag nadren Maar thans ziet henengaan, nu gij verschijnt, Verzoeken ook een standplaats in den tuin Waarvan gij schutsheer zijt, en loven uwen naam. En thans, mijn vorst, nog voor een enkle stad, Die ons de poorten van de zee ontsloot, Die tochten heeft beraamd en uitgevoerd En steden heeft gesticht in verre landen, En altijd schepen had en steeds matrozen, Vraag ik gehoor. Haar naam is Amsterdam. Amsterdam, 't Is met vergunning van de zustersteden Dat ik het woord hier voer, o vorst en heer ! Wij hebben al' gezamenlijk gestreden, Zoo klein als groot, de een minder, de ander meer Maar toch, de kleinste niet het minst van allen; Wij boden wat wij hadden willig aan, En Amsterdam is de eer te beurt gevallen, Wijl 't grooter was, dat 't ook het verst kon gaan. Het toeval brengt naast lasten vaak ook lusten : Wij strijden en wij leven met de zee, En daarom zenden onbekende kusten Soms ongekende schatten voor ons mee. Welnu, van al die schatten wat te geven Aan andren achten wij een duren plicht; Want gij, mijn vorst, biedt immers zelf uw leven \ Daartegenover weegt óns offer licht! De Nassaus hebben goed en bloed geboden, Voor Neerland was geen offer hun te groot, Zij gingen met ons saam in lusten en in nooden, Wij zullen met u gaan, als 't zijn moet, in den dood! Fr. Hendrik. Ik weet niet wat ik zeggen moet, mijn vrienden Ik heb geen woorden meer. Ontvang mijn dank !.... Mijn lieve gemalin, en moeder, en gij allen, Gij mannen van de wetenschap en kunst, Die onzen tijd aan 't nageslacht verbindt, En immer welkom zijt in mijne woning; Gij Staten en gij steden, al te zamen, Gij geeft mij meer dan gij wel geven móógt. Gij weet dat aan mijn vader werd gevraagd, Toen hij den grooten worstelstrijd aanvaardde, Of hij tot meerder sterkte geen verbond Met eenig Potentaat gesloten had. Ja, met den Potentaat der Potentaten, Was 't antwoord. En die sterke bondgenoot Heeft hem en mij niet hulpeloos gelaten: Hij gaf de zege. Alleen aan Hèm zij de eer! De Unie (biedt hem een lauwertak aan.) Aan Hem zij de eer — aan U de lauwer, Prins ! Fr. Hendrik (reikt den tak aan de Generaals.) Maar die ik met mijn dapper leger deel! SLOTZAÏO. De Maagden. (terwijl zij bloemenslingers hechten aan de pilaren.) Laat ons nu kransen vlechten van laurieren, En hechten die aan huis en hof en gaard, Laat ons de zegepralen vieren Van Fredrik Hendrik, wijd vermaard. Herauten (voorwaarts tredend.) Verhef verhef thans allen de banieren Ter eere van Prins Willems dappren zoon; Laat nu de Oranjewimpels zwieren, Leg bloemen neder voor zijn troon. Solo. Thans klinke luid en hoog 't Oranje boven Met feestklaroenen en bazuingeschal, Nu wij den dappren veldheer loven, Die de eindtriomf ons brengen zal. De Maagden. Reeds danken wij blijmoedig En geven God den Heer, Prins Willem en Prins Maurits En Fredrik Hendrik de eer! Allen. Laat ons Oranje loven, Ja, roepen wij het uit Met vol en breed geluid : Oranje boven!