I //O," riep Aladdin uit, „moet-je bij vader wezen". (Pag. 5). BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES, onder redactie van NELLIE. DE WONDERLAMP. i'f Een Vertelling uit het Oosten DOOR HENDRIK EBEN. Met illustraties %>an J. B. HEUKELOM. AMSTERDAM. — S. L. VAN LOOY. 1900. stoomdrukkerij: GAARLANDT & VAN LOOY, Amsterdam. Voor rede? Mijn heerlijk sprookje van de Wonderlamp, mijn schitterende Oostersche vogel.... hoe zou ik het zware, klomperige stuk lood van een Voorrede kunnen hangen om uw slanken hals! Waartoe ook? Opdat enkele strenge, koele oogen, Hollandschverstandige oogen, na zouden kunnen gaan onder welk nummer ik u gesteld wilde hebben naast een ander nummer? Maar daar houden we immers geen van beiden van! We hebben schroom — gij mijn bonte paradijsvogel in uw leven van eeuwen, ik in den poveren leeftijd die eens menschen is —voor oogen van zware luchten en koude nevels. Ach andere oogen hebben we gezocht. Herinnert ge u nog wel dat lieve wezentje met haar blonde krullen en haar frisch-blank gezichtje? Het was ons immers onmogelijk de mooie Prinses uit onze vertelling voor die onschuldige kijkertjes tot een giftmengster te maken! En denk-je nog wel eens aan die kleine ondeugende heks met haar donkere oogen, die als een strenge godin de zegepraal vroeg van het recht, en niet van een recht dat zoete gaven uitdeelt, maar van de eeuwige gerechtigheid, waarover de volwassenen redeneeren en dikke boeken schrijven, en niet weten dat het eens in hun eigen kinderhart leefde. O, mijn wonderbare vogel, wat hebben wij met u gefonfaaid! Ik kan u niet meer aanzien, of ik meen, telkens meer, dat er over u iets gekomen is van het landje aan de Noordzee dat ik zoo liefheb. Want nu herinner ik mij den kleinen bengel, die altijd naast ons zat, weet-je nog wel? „Kleine Kerkeraad'' noemden hem de jongens, omdat hij eiken Zondag als een getemde leeuw tempelwaarts ging met den kerkeknecht, wiens levenstaak het was de ondeugende rakkers er uit te smijten, of er uit te kijken met zijn ontzaglijke oogen. Kun-je hem ook nog voor je halen, zooals hjj daar, stil als een muisje naast ons zat? Maar hij keek ons niet aan! De handen samengevouwen op de knieën, de kin leunende op de borst, keek hij aldoor voor zich uit. Wij konden maar niet begrijpen wat hij zag, nietwaar mijn bonte vogel, hoeveel phantasie we meenden te bezitten. We lachten stil om „Kleine Kerkeraad", en toch kwam iets van zijn wonderlijk, weemoedvol verlangen over ons. Lang is dat al geleden, maar nóg zien we het geestige kopje van „Kleine Kerkeraad" naast ons droomen van de oneindigheid. Nu kennen wij zijn droom, mijn schoone vogel; gij vooral om wien de jonge Hollandsche koopvaardijmatroos trouwhartig de armen sloeg, als hij in de eenzaamheid en verlatenheid der Stille Zuidzee aan stoere Noren al de verhalen uit zijn jeugd terugvertelde. Een weldoener zijt gij samen met hem geworden, voor vele, vele zwervelingen langs Gods wijde wateren. En waarlijk, nu wordt ge een doodgewone vogel, als ik aan dien kleuter denk in zijn nachtpon, welke een spot voor zijn broertjes, maar een heiligheid voor hem was en die hij met zijn vast karakter kloek gehandhaafd heeft. (iet-je nog wcl hoe vertrouwelijk hij tegen ons aanleunde en schijnbaai heel zijn aandacht had gewijd aan het breien van zijn paardelijn op een kurk met vier spelden? We dachten dat we zijn nuch- teren geest geheel en al voorbijgingen toen we beiden verrast werden door den glimp over zijn oolijk gelaat met die dikke koonen. Wat hebben we om zijnentwille onzen held zoo nu en dan een goed leventje laten leiden, en meer van eten en drinken gesproken dan wel in ons plan lag! Wat was dat vertellen toch een genot! En weet-je nog wel hoe we afspraken om den slaap, den heerlijken, den eenigheerlijken kinderslaap, niet door gruwelen te verontrusten? We hebben de dienaren van de Lamp een weinig getemd, of liever vlak voor de jongens d'r neus gezet, en zelfs de meisjes zijn er goeie maatjes mee geworden. En — d&t vroeg héél het kinderleven: geef ons een lach; en moest het een traan zijn, speelde er dan geen zonnestraal meer door de nevelen van ons Vaderland V En God moge ons genadig geweest zj]'n, dat we nooit met onreine handen het donzige sneeuw van de kinderziel hebben aangeraakt... Maar vogel, vogel! — ik heb u zoo links en rechts gekeerd ... Zijt ge nog wel een Oosterling? We zien elkaar aan en lachen met de oogen. Een lach van weemoed soms. Hoor aardig meisje met de blonde krullen is al jong moedertje, en ze zingt zelf ons lied; bruin heksje heeft haar kleine broertjes en zusjes door elkaar geschud of het hart verheugd met ons lied, al naar het viel. Zouden we zelf het nog kunnen V .... EERSTE HOOFDSTUK. WAARIN DB HEI.D VAN ONS VERHAAL AL DADELIJK EEN WONDERLIJKE ONTMOETING HEEFT. Er leefde eens, lange jaren geleden en heel ver hier van daan, een jongen, wiens vader kleermaker was. Al de menschen, die bij hem in de buurt woonden, schudden het hoofd over hem, en dat beteekende nog al iets. Het liep ook zoo in het oog, dat een groote jongen van vijftien jaar nog met de kinderen meespeelde. Dat is bij ons geen schande, maar in het verre Oosten waar Aladdin geboren was, is het dat wel. Daar worden jongens van vijftien jaar haast voor mannen aangezien, en als ze in een winkel komen om wat te koopen, dan zegt de winkelier „meneer" tegen hen. Tegen Aladdin echter, wiens vader maar een arme kleermaker was, kon men dat niet zeggen, want hij had geen geld om wat te koopen. Als hij naar den zin van zijn stadgenooten gehandeld had, dan zou hij zijn vader hebben geholpen als knecht, en, met gekruiste beenen op de kleermakerstafel, het brood hebben verdiend, dat hij van zijn moeder kreeg. Ik geloof dat, als hij niet een moeder had gehad die heel veel van hem hield, zijn vader hem net zoolang een boterham geweigerd zou hebben, tot Aladdin die zelf verdiend had. En ik geloof dat toch alweer niet. Want die vader was een doodgoed man, 1 die wel zijn zoon vermaande, en hem eiken dag voorhield wat een voorrecht het is een vader te hebben die kleermaker is, maar het niet over zijn hart kon verkrijgen den ondeugenden bengel bij zijn ooren te pakken, en hem zoo op de kleermakerstafel neer te zetten. „Wat een ondeugende, slechte jongen toch, dieAladdin!" zeiden de menschen, als zij den grooten lummel op de markt zagen knikkeren met een hoop kinderen, waarvan hij wel de grootvader leek. En toch hadden de menschen het niet geheel en al bij het rechte eind. Ondeugend, ja, dat was Aladdin. Maar dat hij slecht was, kan ik niet gelooven. We zullen later ondervinden welk een goed hart er in den knaap zat. De menschen evenwel konden niet vooruit weten, wat er gebeuren zou. Ze hadden nu alleen medelijden met de arme ouders van Aladdin, die zulk een opeter in huis hadden, en dat beloof ik je: hij kon wat naar binnen slaan, want hij was zoo gezond als een visch; en waar het eten vandaan kwam, daar vroeg hij niet naar. Als het er maar was, dat was voor hem het voornaamste. Hoe zou het toch komen, dat Aladdin zijn ouders kon laten tobben en zwoegen voor het dagelijksch brood, terwijl hij zelf een leventje leidde van vroolijke Fransje? Wel, ik geloof dat hij geen zin had om kleermaker te worden. Om hem wat anders te laten worden, daar hadden zijn vader en moeder geen geld voor. En van een ambacht kon hij gerust wegblijven, omdat niet één baas zulk een jongen wilde hebben, van wien men vertelde, dat hij lui was en het hart niet op de rechte plaats had. Nu zouden we zoowaar met Aladdin medelijden krijgen, 't Is ook erg akelig, als men iets moet worden waarin men geen zin heeft, en als alle vreemde menschen je leelijk aankijken. Maar Aladdin zou van ons medelijden niet gediend zijn geweest. Hij was een vroolijke, opgeruimde jongen, die den heelen lieven dag schik in zijn leven had. Daarom konden zijn vader en moeder alles van hem verdragen, en ze hadden zelfs ruzie met de buren als die leelijke dingen van hun zoon zeiden. Want onze goede ouders willen geen kwaad van ons hooren. En als alle menschen ons opgeven, dan blijven vader en moeder toch nog gelooven, dat er van hun kind wel wat terecht zal komen. Daarom is het zulk een groot verdriet om zulk een geliefd wezen naar het stille kerkhof te moeten brengen, waar de dooden slapen onder de zachtruischende boomen. Ach, Aladdin vergat geheel en al dat hij al zulk een groote jongen was, en hij schreide en snikte of zijn hart zou breken, toen hij zijn armen vader naar dat kerkhof moest brengen. En het akeligste was, dat hij zich verwijten moest dien vader verdriet te hebben aangedaan. Toen hij, heel alleen, bij het lijk had gestaan, en héél veel medelijden had gevoeld, omdat daar, zoo stil, zoo verlaten, zoo gansch en al afgescheiden van alle andere menschen, zijn vadertje voor hem lag, zou hij heel zijn lust en zijn leven hebben willen geven om dien zwijgenden mond te hooren verzekeren, dat alles vergeven en vergeten was wat Aladdin had misdreven. En, of een doode vader nog in die koude verlatenheid zijn kind lief blijft hebben, zoo zocht en vond Aladdin in de trekken op dat akelig bleeke gelaat nog een zonderlingen glimlach. En toen schreide hij, schreide, alsof de tranen vanzelf kwamen en gingen, schreide, omdat hij nu zijn vadertje liefhad met héél zijn hart, dat hart waarvan de menschen zeiden dat er geen gevoel in was. En daar stond nu Aladdin, alleen op de wereld met zijn moeder. Nu behoefde hij geen kleermaker meer te worden, want de heele zaak werd van kant gedaan, omdat toch moeilijk de weduwvrouw op de kleermakerstafel kon gaan zitten! Toen zeiden de jongens: „Ga-je mee Aladdin?" En Aladdin zei neen. Maar het was zulk mooi weer, buiten lokten de zonnestralen, en de jongens niet het minst. Die rammelden met knikkers en stuiters en tollen, en de lieve hemel mag weten met wat al prullerijen meer en, daar ging zoowaar Aladdin het huis uit, waar niets dan narigheid was, en het leed niet lang, of de menschen schudden het hoofd en zeiden: „Heb-je het gezien, buurman?" Neen, buurman had niets gezien; wat het dan wel was? Wel, niets meer of minder dan dat Aladdin — je weet wel, de jongen van den kleermaker die van verdriet gestorven is weer op de markt aan het spelen is, of er niemendal is geschied In diezelfde dagen gebeurde het, dat er een man door de stad liep, die er allesbehalve gemakkelijk uitzag. Alle menschen in dat land hebben zwarte oogen en zwart haar, en hoewel ze van ons ras zijn, zien ze toch erg bruin: maar deze man had er nog een grooten zwarten baard bij en keek zoo onvriendelijk dat het beter leek om met hem te eten dan ruzie met hem te maken. De menschen keken hem achterna, en zeiden: „dat is zeker een oude zeekapitein of zoo iets, en ik was liever zijn schip dan zijn matroos geweest 1" De vieemdeling bekommerde zich evenwel niet om de praatjes, die achter zijn rug gehouden werden, en scheen zich alleen bezig te houden-met naar iets te zoeken. Toen de menschen dat begrepen, gingen ze rakelings voorbij hem loopen, want als een vreemdeling wat zoekt, zijn er altijd menschen die wat voor hem te vinden hebben. Als ze echter te dicht bij hem kwamen, waagden ze dit niet voor de tweede maal. Want hij keek zoo boos uit zijn gitzwarte oogen, dat de meesten dachten: „ik moet niemendal van dien sinjeur hebben 1" En als er toch lieden waren, die om den wille van hun negotie of omdat ze een herberg of logement hadden, hem durfden vragen of ze hem van dienst konden zijn, liepen ze een snauw op, zoodat ze het niet voor de tweede maal probeerden. Toen lieten de menschen hem met rust, en dat was juist wat de barre vreemdeling wenschte. En toch .... hij zocht naar iets. Of hij nu de groote menschen schuwde, omdat hij bang was dat hij dadelijk de handen in den zak moest steken, zou ik niet durven verzekeren. Maar dit weet ik wel dat hij op de markt stil bleef staan, toen hij daar een troep spelende jongens zag, en eindelijk naar hen toeging. Vanzelf richtte hij zich tot den grootste. Dat was een groote, flink opgeschoten jongen, met een paar oolijke, donkere kijkers, en een en al gezondheid en levenslust. „Zeg eens, jongen", zei de man, inet een stem zoo diep en zwaar of die uit een kelder kwam, „kun-je me niet ereis-inlichten, waar ze ...." „Moet-je mij hebben?" vroeg Aladdin, want dien had hij aangesproken. Dat was nu juist niet heel beleefd gesproken; maar Aladdin was aan het knikkeren, en daar was hij heelemaal bij. De stugge man keek hem met zijn doorborende blikken aan, en Aladdin werd daar eigenlijk boos om. Hij wilde zich afwenden, om weer vroolijk en wel aan het spelen te gaan, en den vreemdeling zure gezichten te laten trekken tegen ieder, die lust had 0111 zoo aangekeken te worden, toen deze hem doodeenvoudig met krachtige hand bij den schouder greep, en kort en bondig zei: „Hier, jou bengel.... geef me antwoord." Aladdin wilde een heelen boel spektakel gaan maken, wat hem tegenover dien grooten, stevigen man toch niet veel gebaat zou hebben; maar hij vergat gansch en al zijn drift, toen de vreemdeling vroeg, waar een kleermaker woonde, die een zoon had, wiens naam Aladdin was. „O," riep Aladdin uit, „moet-je bij vader wezen." En toen ineens kwam het weer bij hem op, dat hij geen vader meer had. Slap vielen zijn armen neer, en heel zacht zeide hij, dat zijn vader gestorven was. Toen had men eens moeten zien, hoe de vreemdeling veranderde. Als hij niet zoo gebruind was geweest door weer en wind, en vooral door de gloeiende zon van het Oosten, zou men gezien hebben dat hij een kleur van plezier kreeg. „Wel, wel!" zoo gaf hij zijn verbazing te kennen; „benjij, Aladdin? Geef ine dan je band, jongen!" En bij stak zijn grooten, breeden knuist uit, waarin Aladdin met eenige aarzeling den zijne legde. Vreemd !. ... men zou verwacht hebben dat de band van den vreemdeling er net zoo zeemansachtig zou uitzien als zijn gezicht. Dit was echter niet het geval. Ze zagen er uit als van iemand die weinig had gewerkt, ten minste minder met touwen en kettingen dan wel met de pen. Aladdin keek daar natuurlijk heel en al niet naar. Hij zag met groote, verwonderde oogen den vreemdeling aan. Deze glimlachte om die kluchtige verbazing. „Jongen.... ik ben een broer van je vader Nu vond Aladdin het wèl vreemd dat de stuursche man glimlachte, terwijl hij van den doode sprak. En misschien kwam het daarvan dat Aladdin dien lach zoo leelijk vond, meer een grijns, of de vreemdeling, wiens witte, blinkende tanden even zichtbaar werden, zich gereed maakte om iemand te bijten. Er lag iets valsch in. Aladdin had zijn heldere kijkers neergeslagen, want hij zei nog eens, dat vader gestorven was, nu onlangs.... En hij schaamde zich tlmns, dat zijn oom hem betrapt had bij de spelende jongens. Die oom scheen daar evenwel niets geen kwaad in te zien. „Wel, jongen," zeide hij, „wat ben ik blij dat ik je gevonden heb En ja, het is wel jammer, dat je vader net dood moet wezen nu ik terugkom, héél jammer .... En ne heeft hij nooit over mij gesproken'.'"' Aladdin schudde van neen, en keek den uit de lucht gevallen oom weder met zijn open kijkers aan. De vreemdeling sloeg even de zijne neer. nHa hm!" knikte hij „ja, zie-je; Aladdin ik ben jong er van door gegaan .... weggeloopen .... om naar zee te gaan ...." „Weggeloopen om naar zee te gaan?" riep Aladdin uit, en hij vond ineens dat zijn oom een zeer belangwekkend persoon was geworden. Die oom moest er 0111 lachen, zooals Aladdin hem met stomme verbazing aankeek. „Ja zeker, neefje.... en ik heb een hard leven gehad.... danig met een eindje touw op mijn rug toen ik kajuitsjongen was.... Maar ik heb den moed niet laten zakken, en ik heb mijn best gedaan .... en nu heb ik mijn schaapjes op het droge, ik ben heel rijk, en nu kom ik m'n laatste jaartjes aan wal doorbrengen.... Erg jammer datje vader dood is ...." Ja, dat was héél jammer. „Ach oom," klaagde Aladdin, als je nu een paar jaartjes vroeger was gekomen ... Oom haalde de schouders op en strekte de eene hand uit. ,,'t Geval ligt er nu eenmaal toe", verklaarde hij, vrij kalm. „En nu wilde ik maar, dat je me bij je moeder bracht.... Zou die een kostganger kunnen velen?" „Een kostganger?" riep Aladdin uit.... „we hebben haast geen kost voor ons zeiven!" Oom knikte tevreden. „Dan verschaf ik jelui alle twee den kost, en ik verzeker je dat ik gewend ben wat goeds op te scheppen! .... Houdje van dit — en houd-je van dat?" En oom noemde zooveel hartigs en lekkers op, dat Aladdin het water in den mond kwam. „Sakkerloot, oom," viel hij uit, „wat ben ik blij dat u gekomen bent." Oom had er schik in, dat Aladdin zoo in zijn nopjes was. Hij bekeek hem van het hoofd tot de voeten, en zag hoe schamel de knaap gekleed was. „Ik zal je een mooi pakje laten aanmeten, Aladdin .... want we zullen samen dikwijls gaan wandelen, en dan wil ik dat je er behoorlijk uitziet.... E11 uit rijden gaan we ook, net zoo dikwijls al je wilt. Misschien koop ik wel een paard voor je .... want ik rijd zelf heel graag te paard, en dan kunnen we samen eens lustig draven En werken hoef-je nooit weer.... want als ik sterf, vermaak ik al m'n geld aan jou!" Aladdin had er al de jongens wel bij willen roepen, om dat te hooren. Het draaide door zijn hoofd van mooie kleeren en paarden en uit rijden gaan .... Zoo groot als hij was, maakte hij een bokkensprong van plezier. „Kom, malle jongen,'' „lachte zijn oom, breng me liever bij je moeder." En al snappende en klappende, honderd uit, geleidde Aladdin den vreemdeling naar zijn huis. TWEEDE HO.OFDSTU K. HOE HET KWAM, DAT DE WEDUWE DE MOEILIJKE SOM KON OPLOSSEN. Hoe grooter en rijker een stad is, des te ellendiger de woning van de menschen die doodelijke armoede lijden. Ten ininste dit was het geval in het verre Oosten. De weduwe van den kleermaker was na den dood van haar man zoo spoedig mogelijk uit het huisje vertrokken, waarin zij wel veel verdriet, maar toch nog veel meer geluk had doorleefd. Wat zij missen kon, had zij verkocht, of eigenlijk had zij meer verkocht dan zij missen kon, en had ergens een hokje opgezocht, waar zij voorloopig voor zich en haar zoon een onderkomen had. Daar zat zij een moeilijke som uit te rekenen, een wonderlijk soort som. Want er moest nul uitkomen, en dat wilde zij juist niet. Kunt gij die som raden? Het was hoe zij zonder verdiensten rond komen en eiken dag voor hun beitjes wat te schaffen kon hebben. Waar afgaat en niet bijkomt, daar schiet eigenlijk niemendal over. Of ja, men kan schuld maken, maar dat wilde zij niet. Wie schuld maakt, moet die kunnen betalen, en dat zou zij niet kunnen. Dan zouden de menschen haar nawijzen en zeggen: „daar gaat de vrouw van dien kleermaker", en ze zouden eerst van haar en dan van den afgestorvene kwaad gaan spreken; en dat mocht nu wel van haar, maar van den doode mocht dat niet. Arme moeder van Aladdin! Nu kunt ge pas begrijpen wat een uitkomst het was toen Aladdin daar zoo opeens met een kostganger kwam aanzetten. En die kostganger was een broer van haar overleden man. „Heeft je man nooit van me gesproken, zus?" vroeg hij. „Neen .... meneer . . .." „Wat zeg-je? Meneer? Ben-je mal, mensch; speel maar zwager tegen me . ..." Moeder keek den net gekleeden heer even aan. Om de waarheid te zeggen, hij beviel haar niet bijzonder; ze geloofde dat ze heel haar leven schuw voor hem zou blijven. Maar oom had wat in zijn buidel, waar geen mensch schuw voor is. Zoowaar glinsterende goudstukken, en hij gaf er Aladdin een, die het van onder en van boven bekeek, omdat hij er nog nooit een in zijn hand had gehad, en ik geloof inderdaad dat hij er aan geroken en van geproefd zou hebben, als zijn oom hem niet lachend de deur had uitgejaagd. Nu de jongen had wel eiken dag er op die manier uitgezet willen worden; want hij moest eten gaan koopen, gekookt en al maar, bij een kok. En van het fijnste, hoor! En er moest wat bij te drinken, zijn ook, had oom gezegd. Wat ze nu precies zouden drinken, ben ik vergeten. De menschen in dat land mogen geen wijn drinken, al wil ik u onder ons vertellen dat er menig fleschje geknapt wordt. Doch als je met een goudstuk uitgaat, kom-je niet met schoon regenwater thuis, dat spreekt van zelf. Fijne mokka, de fijnste uit den winkel! De moeder was blij, toen Aladdin terugkwam, en de oom was dat ook. Die beitjes hadden niet veel woorden gewisseld. Oom had weer gevraagd, of zijn broer nooit van hem gesproken had, en als men nu hierop eenvoudig neen heeft te antwoorden, ben-je gauw uitgepraat. Vrouwen nu — zelfs die uit het Oosten — houden er niet erg van om als een stom beeld te zitten; en zoo was moeder begonnen met het een en ander van haar overleden man te vertellen. De oom zette een gezicht, alsof hij machtig veel belang stelde in hetgeen zijn aangetrouwde zus mededeelde. Maar toen hij eens ja zei, waar hij neen had moeten antwoorden, begreep zij dat hij niet luisterde, en zoo kwam ze weer langzamerhand tot stilzwijgen. Daar kwam Aladdin terug, en nu had de heele buurt wel degelijk kunnen aanschouwen dat hij werken kon. Want zulk een groote mand dragen en nog zooveel andere dingen er bij, zou de eerste de beste hem niet nagedaan hebben. Wie voor twee werkt, mag wel voor twee eten. En al mocht dit niet, Aladdin dèèd het. Zijn oom en zijn moeder keken hem glimlachend aan. „Zou-je nog niet een stukje lusten, neef?" vroeg zijn oom, om hem een beetje te plagen. Dat viel echter niet mee! „Alsjeblieft, oom!" zei Aladdin met het ernstigste gezicht ter wereld, en hij begreep om de waarheid te zeggen niet recht waarom zijn tafelgenooten zoo lachten, toen hij zonder blikken of blozen naar binnen sloeg wat zijn kostelijke oom hem gepresenteerd had. Nu, of dat een kostelijk oompje was! Die leek wel een toovenaar, zulk een verandering bracht hij in het levenslot van moeder en zoon. Het krot, waarin hij ze gevonden had, werd verlaten, en heel en al aan den anderen kant van de stad werd een mooie, ruime en luchte woning gehuurd. Moeder was liever in de buurt blijven wonen, waar zij met haar man zooveel jaren geleefd had, en zij waagde daarop schuchter te zinspelen. Oom had daar echter niets van willen hooren, en Aladdin was ook liever een heel eind van de plaats verwijderd, waar hij als zulk een kinderachtige jongen bekend stond. Jongens, hij werd zoo'n heertje! De menschen uit zijn nieuwe buurt lachten hem uit, omdat hij den heelen tijd zichzelven liep te bekijken. Met dat uitlachen was hij dus niet hard opgeschoten. Maar hij merkte er niets van. Hij had het veel te druk met zichzelven. Dat duurde eenige dagen. Toen ging hij er ook eens op letten wat zijn medemenschen toch wel van zulk een groot heer te zeggen hadden. En als hij een glimlach zag, dacht hij dat men schik in hem had. En omdat hij in deze dagen schik in heel de wereld had, kon het hem nergens gezelliger schijnen dan juist in deze buurt. Ook de moeder had niet te klagen. Ze kreeg meidenen' knechts. Zoo zou het ten minste bij ons gegaan zijn, maar hier, in het verre land waar onze geschiedenis een begin heeft genomen en ook wel een einde hebben zal, hier kreeg ze slaven en slavinnen. Nu moet ge niet gaan denken dat het negers waren met platte neuzen en dikke lippen, die den lieelen dag door de moeder van Aladdin met een zweep werden geregeerd. Welneen! Het waren aardige jonge meisjes en hupsche bengels, die net zoo blank waren als wij, of laat ik liever zeggen: zoo bruin als de moeder van Aladdin zelf was. Die deed nu den lieelen dag niemendal. En die aardige slavinnetjes zaten haar koelte toe te wuiven met een waaier, of joegen de vliegen weg, die in het Oosten nog een beetje brutaler zijn dan bij ons in de Hondsdagen. Maar weet-je wat zonde en jammer was l Wel, alsdie aardige slavinntjes buiten kwamen, moesten zij een dichten sluier dragen, of eigenlijk dedeu zij een soort zak om haar bovenlichaam, en dan kon men ternauwernood haar mooie donkere oogen zien lachen. Dat deden niet alleen die slavinnetjes, maar de moeder van Aladdin ook, ja, tot op den huidigen dag moeten dat alle vrouwen in het Oosten doën. Hoe dom en hoe ongelukkig, nietwaar? Stel u voor, dat het vriendelijke gezicht van uw lieve moeder door niemand op straat gezien mocht worden, en schuil ging achter een leelijken lap! En ge zoudt er boos om worden, denk ik, als ge er aan dacht dat uw zusje, met haar rooie koontjes en haar vroolijk wipneusje, later ook achter zulk een ding moest wegschuilen. De vrouwen zijn ook niet veel in tel daar ginder in het Oosten. Daarom zei ik daar straks dat zelfs die vrouwen graag praten. Nu, onder elkaar laten zij nog al een enkel woordje vallen. Maar ik bedoelde tegenover de mannen. Een Oostersche vrouw beschouwt een man als een veel hooger wezen, en al is zij zijn goeie, lieve vriendin, ze wordt toch feitelijk als zijnslavin beschouwd. Hoe geheelanders dan hij ons, waar de kleine jongens al leeren dat zij tegenover de meisjes beleefd en in het geheel niet ruw mogen zijn! Ik zou u dat alles niet verteld hebben, als we het later niet noodig hadden. Anders zouden wij die Oosterlingen nu en dan erg onbeleefd en onhoffelijk vinden, en dat zijn ze niet. Ze hebben niet anders geleerd, en daarom kunnen zij liet niet helpen, dat zij tegenover de vrouwen heel anders handelen dan wij dit zouden kunnen of zelfs mogen doen. Nu ga ik weer heel gauw naar onzen toovenaar.... Ja dat staat er nu eenmaal, en dat was die oom van Aladdin. Misschien zult gij denken, dat ik hem zoo noem, omdat hij een geheele verandering in het lot van moeder en zoon aangebracht had. Maar hij was ook een man, die verstandiger en slimmer was dan de meeste zijner medemenschen, en allerlei geheimzinnige zaken wist. Zulk een man noemden de Oosterlingen een toovenaar. In Afrika, vanwaar bij gekomen was, wisten de menschen dat wel, en ze bleven liever op een afstand vam hem, al bewoonde hij een paleis. Daar in dat paleis had hij op een goeden dag zitten snuffelen in allerlei oude boeken, en daarin gelezen dat er op de wereld een lamp bestond, zoo wonderlijk van eigenschappen, dat men voor zijn leven geborgen was, als men die Lamp bezat. Die Lamp was nu eigenlijk niet op de wereld, maar diep onder den grond verborgen, en wel in de nabijheid van de stad waarin Aladdin woonde. De toovenaar kon, door alles wat bij er van gelezen had, precies het plaatsje bepalen, waar het kostbare voorwerp verborgen was. Het leek dus wel, of hef hem weinig moeite zou kosten om die Lamp in bezit te krijgen. Hij had eenvoudig een plaatsje op een schip te nemen, dat hem over zee bracht, of, daar hij zeer rijk was, kon hij desnoods zelf een schip uitrusten, wat voor hem veel veiliger en geriefelijker was. En toch, het bleek in waarheid niet zoo gemakkelijk om het begeerde voorwerp te bemachtigen. Niemand ter wereld — zoo las hij verder in zijn oude boeken, —kon tot de Lamp doordringen en haar boven de aarde brengen, dan één persoon. Dat was nog maar een jongen, en wel de zoon van een armen kleermaker; in één woord: Aladdin. Doch ei kwam een heel leelijke voorwaarde bij. De persoon, die de Lamp uit de aarde haalde om haar den tooveuaar over te reiken, moest zelf in die aarde blijven. Met andere woorden; hij moest,' na zijn onderaardschen tocht, levend begraven worden. De toovenaar nu was een boos mensch. Anders toch had hij voor geen Wonderlamp ter wereld een menschenleven willen opofferen. Nu echter had hij zijn boeken dichtgeslagen, had een schip uitgerust, en was regelrecht naaide ons bekende stad gestevend, waar hij, tot zijn groote vreugde, den armen jongen gevonden had, die nu bestemd was om op zulk een treurige wijze het lieve leven te verhezen. Als Aladdin dat had kunnen vermoeden! Hij zou de mooie kleeren niet met een glimlach van geluk hebben aangenomen, die zijn gewaande oom hem schonk. Nu echter was alles botertje tot den boom. Aladdin vond zijn oom wel een weinig stuursch en alles behalve een prettig mensch, maar al het genoegen dat hij nu 111 zijn jonge leven ondervond, deed hem alles door een gekleurden bril bekijken. E11 bij al de geschenken, die hij van zijn oom kreeg, nam hij dien oom maar op den koop toe zooals die was. Zoo kwamen en gingen do dagen. Er waren al verscheidene weken voorbijgegaan. En eindelijk dacht de toovenaar, dat het nu zoo zoetjes aan tijd werd om zijn slag te slaan, de Wonderlamp uit de aarde te voorschijn te doen brengen, en daarmede een einde te maken aan het leven van den armen Aladdin. DERDE HOOFDSTUK. WAARIN MEN HET MIDDEL LEERT KENNEN OM JONGENS HET TEGENSPREKEN AF TE WENNEN. „Wel, Aladdin.... willen we van middag eens een flinke wandeling buiten de stad gaan doen? „vroeg de gewaande oom bij het begin van den dag welken de Oosterlingen voor hun Zondag houden, en die bij hen op Vrijdag valt. „Goed, oom," antwoordde Aladdin, „ik zal zorgen gereed te zijn . . .." „In orde. Maar zorg dan ook een stukje meer te eten dan gewoonlijk, want ik wil een heel eind ver gaan, en we zullen dus wel wat laat thuiskomen." „Nu, oom, lachte Aladdin, „u zult nog wel zooveel geld in uw beurs hebben om onderweg, bij het uitrusten hier of daar, een glas melk en wat eten te kunnen koopen En, als u te kort komt, kan ik u nog wel bijspringen, geloof ik!" Maar oom lachte niet om deze aardigheid. „We gaan een kant op, waar het woest en eenzaam is, en waar we tevergeefs naar een menschelijk wezen zouden zoeken." Aladdin stak zijn onderlip een weinig vooruit. Oom schudde het hoofd. „Domme jongen.... leef-je dan alleen om menschen te zien? Is de natuur je geen wandeling waard?" „En u zei dat het er woest en eenzaam is! " „Zeker, dat is het ook, en dat juist is mooi!" Hiermede draaide oom zijn rug naar Aladdin, en ging voort met lezen, terwijl zijn neef nog een beetje stond te pruttelen en tegen te spreken. Als de goede jongen eens had kunnen zien, hoe de oogen van den toovenaar fonkelden, toen hij zoo stond te brommen! Gelukkig — of eigenlijk ongelukkig voor Aladdin, kon deze er niets van bespeuren, en daar oomlief geen woord meer sprak, sloop onze vriend de kamer uit, om bij zijn moeder nog een weinig zijn hart uit te storten. Pas was hij weg, of de toovenaar hief het hoofd op en schudde dreigend de vuist. „Ik zal je daarginder wel leeren mij tegen te spreken, kwajongen! Daar zul-je bidden en smeeken om genade en ik zal er om lachen." De toovenaar zei dat haast fluisterend, maar met zulk een nadruk, dat men er koud van geworden zou zijn. Een oogenblik bleef hij nog zitten, het fonkelend oog gericht op de deur, waardoor Aladdin verdwenen was. Toen schudde hij onwillig het hoofd. „Bah! me boos te maken over jongenspraatjes!.. . Laat ik liever zien of alles in orde is." Hij haalde uit een zorgvuldig gesloten kast een doosje te voorschijn, opende dit, rook even aan het poeder dat er zich in bevond, liet er het daglicht een oogenblik op spelen, en borg het toen zorgvuldig bij zich. Ook' zocht hij nog enkele andere dingen op, keek nog even of hij wat van waarde in de kast achterliet, en sloot haar vervolgens. „Laten ze het plezier hebben," sprak hij grijnzend, „om haar open te breken! .... ze zullen er niet veel bijzondeis meer in vinden.... En van mij, evenmin als van dien jongen, zullen zij ooit een spoor ontdekken. Wie zal mij zoeken in het verre Afrika — en dien jongen in een graf, vlak bij zijn geboortestad?" .... Hij keek nog eens het vertrek rond, dat hij dien morgen voor het laatst bewoonde, en weldra voor altijd zou verlaten. Toen boog hij zich weder over de zwarte letters; maar die zag hij niet, evenmin als hij iets van het geschrevene verstond. Hij zag niet anders voor zich dan de Wonderlamp, die weldra in zijn macht zou zijn. Dien middag wandelden oom en neef de stad uit, en sloegen een weinig betreden pad in, dat naar een woest en somber gedeelte van den omtrek leidde. Naar wat zijn oom hem vooruit gezegd had, kon Aladdin niet veel verwachting hebben van wat zijn oogen zouden aanschouwen. Doch wüt hij zag, was veel akeliger en somberder dan hij zich had voorgesteld: Geen huisje of hutje, geen mensch of dier. Het was er akelig stil. Men schrikte er van als de voet op een dorren tak trad, die met een luid en nijdig geknap in tweeën brak. Aladdin had liefst voortdurend willen praten; maar hoe verder men zich van de stad verwijderde, hoe kariger zijn oom met zijn woorden werd. Hij gaf al minder en minder antwoord, eindelijk sprak hij in het geheel niet meer, en toen moest Aladdin ook wel zwijgen. De zon neigde reeds naar het Westen. Als die onderging, zou het — zooals het in die streken plaats heeft — bijna onmiddellijk nacht worden. Aladdin keek zijn metgezel al eens aan, of die nog geen aanstalten maakte om terug te keeren. Deze echter liep rond te kijken, of hij iets zocht. „Oom!" waagde Aladdin zachtkens te vragen, want het gelaat van den donkeren man stond er niet naar, of die veel lust had naar praatjes te luisteren. „Oom.... zouden we niet terugkeeren?" Geen antwoord. ,,'t Wordt a.1 laat, oom!" Geen antwoord. Aladdin keek weer van terzijde den zwijgenden man aan. Zou hij soms niet wel zijn, dat hij op zulk een zonderlinge wijze rond zich liep te kijken? En .... wat was dat 2 nu? Daar liep hij op een eenzamen boom toe en bekeek den gespleten stam, of er heel wat bijzonders aan te zien was. „Scheelt u wat oom?" De toovenaar keek hem toornig aan. „Houd toch je mond, jongen !" Aladdin keek er wonder van op, dat hij zulk een snauw kreeg. „Ben u boos op me, oom?" De toovenaar liet hem praten, en onderzocht nu de kanten van den weg, die ruw en bijna onbegaanbaar was van de steenklompen welke er op lagen. Aladdin was ook doodmoe van het loopen op zulk een pad. Hij had al een van zijn schoenen opengescheurd, maar toen hij dit aan oom verteld had, had deze de schouders opgehaald en op zijn eigen schoeisel gewezen dat zich eveneens in treurigen toestand ging bevinden. „Ik geloof heusch dat het niet goed met hem is," dacht Aladdin. „Hij laat me maar praten, en kijkt rond, of er heel wat bijzonders te zien is aan die doode boomen en die ruwe steenen zou ik alleen durven teruggaan? Moeder zal zoo ongerust worden " Daar liet opeens de toovenaar een kreet van blijde verrassing hooren. „Wat zullen we nu weer hebben?" dacht Aladdin, die aarzelend was blijven stilstaan. „Kom hier, jongen kom dadelijk hier!" riep de toovenaar zoo streng en gebiedend, dat Aladdin er wonder vreemd van opkeek. Tot vandaag toe, was zijn oom altijd vriendelijk voor hem geweest, en al scheen het soms, of die vriendelijkheid den donkeren, stuurschen man moeite kostte, toch had zijn neef zelden of nooit reden tot klagen gehad. Hij had kunnen krijgen wat hij des nachts droomde, en daarom was hij zelfs zoover gekomen dat luj zijn oom durfde tegenspreken, zooals wij reeds weten. Aan tegenspreken was thans echter geen denken. De donkere oogen van den toovenaar keken hem zoo gebiedend aan, en zijn stem klonk zoo hard en bevelend, dat Aladdin, of hij er veel lnst in had of niet, naar de plaats ging, waar zijn gewaande oom stil was blijven staan. „Gauw wat," zoo spoorde hem de duistere man nog aan ; „de zon gaat al meer en meer naar 't Westen ....'t is dus geen tijd van sammelen of marren!" „Kijk," ging hij voort, naar een plek in de nabijheid wijzende, waar veel dor, en door de zon uitgedroogd hout lag, „zamel daar wat rijs, en breng er een takkenbos van hier." Aladdin vertrouwde zijn ooren niet. Zou hij, die zooveel weken voor jongeheer gespeeld had en zelfs een slaaf tot zijn beschikking bezat, met zijn mooie kleeren aan daar allerlei vuile takken bij elkaar moeten zamelen? De toovenaar herhaalde zijn bevel op zulk een wijze, dat Aladdin naar de aangewezen plaats ging, en een armvol doode takken bij elkaar zamelde. Toen hij die bij zijn oom bracht, was deze druk bezig de plaats, waarop hij zich bevond, te onderzoeken, en dat onderzoek scheen hem bijzonder te bevallen. Zijn gelaat stond zoo vroolijk, als dat maar eenigszins bij hem het geval kon zijn. Hij was geheel verdiept in eigen gedachten, en lette ternauwernood op Aladdin. Het hart van den knaap klopte een weinig onrustig, toen hij bij den man gekomen was, die zoo zonderling handelde. „Oom," zei hij zacht, „hier zijn de dorre takken, en — voegde hij er bij met een poging om er een aardigheid van te maken — ik heb me duchtig vuil gemaakt.... en dat met m'n beste goed I" De toovenaar keek naar het rijs, onderzocht of het naar zijn zin was; maar van den jongen nam hij geen notitie. Aladdin bemerkte dit en vond het erg akelig. Nu, hij kon gerust zijn! De toovenaar zou zoometeen notitie genoeg van hem nemen! „Leg neer," beval de toovenaar, en toen aan dit bevel voldaan was, schikte hij het dorre, door en door droge hout op de plaats, welke hij daarvoor bestemd had, en begon vuur te maken. „Wat gaat hij nu beginnen?" vroeg Aladdin zich verbaasd af, „gaat hij bijgeval een brandje stoken?" En het scheelde weinig, of de jongen begon er schik in te krijgen. Nu, indien dit het geval mocht geweest zijn, was die schik gauw genoeg over. De toovernaar toch, — die inderdaad het dorre hout in brand gestoken had, en zich op de knieën en met de handen op den grond gesteund, over het vuur heen boog, om het tot een vlam aan te blazen, welke zich in roode spiralen omhoog kronkelde, — zag er met dien rossen weerschijn op zijn donker gezicht, zoo verschrikkelijk uit, dat Aladdin veel lust kreeg om hard weg te loopen en dien somberen man aan zijn zonderlinge liefhebberij over te laten. Wat er nu gebeurde, hield hem evenwel van verbazing aan de plek als vastgenageld. Toen het vuur hoog genoeg opvlamde, had de toovenaar zich opgericht, haalde een doosje te voorschijn en opende dat. Toen stak hij, onder het prevelen van allerlei zonderlinge woorden, vinger en duim in liet doosje, en bracht een weinig wit poeder te voorschijn, dat hij in liet vuur wierp. Daar veranderde deze fijne korrels in sprankelende sterretjes; het was als een vuurwerk zoo mooi. Hooger en hooger sloegen de vlammen op, alsof ze wild werden door het geknetter en gespat van die gouden sterren. Het loeide heelemaal. En weer wierp de toovenaar van het poeder in het vuur, en nog eens daar rolde een onderaardscho donder, de aarde trilde en beefde, en onder het hoog opflakkeren der vlammen spleet plotseling de grond open, vlak voor de voeten van Aladdin. Nauwelijks was dit geschied, of de knaap gaf een schreeuw, die akelig door de stilte van deze eenzame plaats weerklonk, en rende weg zoo snel als zijn beenen hem voeren wilden. Maar dadelijk zette de toovenaar hem achterna. Het was verwonderlijk zooals die man loopen kon, het was of hij vloog. Binnen enkele minuten had hij den vluchteling bereikt, greep hem bij het kleed, en, terwijl hij hem uitschold voor al wat leelijk was, sloeg hij den armen jongen links en rechts om liet hoofd, hem intusschen meesleurend naar de plaats waar de vlammen nog kronkelden om het akelige gat in den grond. Daar wierp hij Aladdin met een ruk op de knieën, en, hein voor een oogenblik machteloos aan zijn voeten ziende, liet hij hem los, stak snel de hand onder het opperkleed, en haalde een langen, vlijinscherpen dolk te voorschijn. Toen Aladdin dit verschrikkelijke wapen zag, dacht hij dat zijn laatste uurtje gekomen was, en angstig de handen uitstekende als om den doodelijken steek af te wenden, riep hij: „Ach .... dood me niet.... dood me niet!" De toovenaar keek hem een paar tellen lang met zijn fonkelende oogen aan. Toen hief hij den dolk op, als wilde hij toestooten. Aladdin schreeuwde het uit van den angst. „Ja!" smaalde de toovenaar, „daar lig-je nu.... en als ik wil sta-je nooit weer op." De knaap keek hem met oogen vol tranen aan. „Ach, oom! .... wat heb ik u gedaan?" De booze man haalde minachtend de schouders op. „Mij?.... Niets!.... Maar je moet een heeleboel voor me doen ... ." „O!" riep Aladdin verheugd uit, „ik behoef dan niet te sterven ?".... De toovenaar gaf hierop geen antwoord. „Sta op," beval hij, „en doe wat ik zeg!" „Aladdin was dadelijk op de been. „Zeg dan maar wat ik doen moet, oom." „Dat zal ik.... maar vooruit heb ik je nog wat te zeggen. Als je niet stipt mijn bevelen opvolgt, dan En den dolk opheffend, maakte hij een veelbeteekenende beweging. Aladdin gruwde van het akelige blinkende wapen. En de toovenaar lachte er om, toen hij den knaap zoo angstig zag. „Luister dan goed," zeide hij. „Vergeet niet één van mijn woorden. Want bij het minste of geringste dat je verzuimt, kan een veel ellendiger dood je deel zijn dan ik je met mijn dolk zou kunnen bezorgen." „Spreek dan maar, oom; ik zal goed luisteren." En gedwee zag hij op tot den man, die zijn jonge leven geheel in de handen had. De toovenaar lachte even met zijn valschen grijns. „Wat zoo'n blinkend dingetje toch een macht heeft", schertste hij, terwijl hij met zijn dolk speelde. „Vooruitdan jongen; buig-je over de opening in den grond, en geef je oogen den kost!" .... VIERDE HOOFDSTUK. EEN TOCHT ONDER DEN BEGANEN GROND. Het allerminst had Aladdin dit bevel verwacht. Hij rilde van angst, want hij stelde zich voor allerlei akeligheden te zullen zien. Hij durfde echter niet weerstreven. Al zijn moed bijeen verzamelende, ruimde hij den sineulenden aschhoop wat op zij, en keek met êénen snellen blik in het gat. Nu, dat viel bijzonder mee, zooals trouwens altijd het geval is met iets, waarvan men zich het ergste heeft voorgesteld. Hij zag geen bodemloozen afgrond, zooals hij gedacht had te zien, maar een zeer ondiepen kuil, op welks bodem een zware, vierkante steen lag. In het midden van dien steen bevond zich een ijzeren ring. „Wat zie je?" vroeg de toovenaar. Aladdin vertelde het hem. „Ga op je knieën liggen," beval zijn meester, „en probeer of je zoo bij den ijzeren ring kunt komen, om den steen op te lichten." „Bij den ring zal ik wel kunnen komen," merkte Aladdin op, „maar den steen oplichten.... dat zal niet gaan; want die ziet er zoo kolossaal uit, dat er wel twee groote, sterke mannen voor noodig zouden zijn." „Doe wat ik je zeg," klonk het kort bevelend. Aladdin durfde niet tegenspreken. Hij ging op de knieën liggen, en reikte juist met den wijsvinger aan den ring. En vreemd, toen was het of die ring van zelf om zijn vinger kwam. Hij trok, en of de steen zoo licht als een veertje was geworden, gaf die mee, en werd van den bodem afgewenteld. Toen zag Aladdin een nieuwe holte in de aarde, en wat wel het wonderlijkste was, hij ontdekte er een wenteltrap in met zeer breede treden. Hij zei dit aan zijn gewaauden oom, die zeer voldaan scheen over dit bericht. „Braaf, Aladdin, braaf zoo! .... En*.... ne .... nu moetjij in den kuil afdalen en alvast op de bovenste trede van dien trap gaan staan, dan zal ik je verder vertellen watje doen moet... „Ja," mompelde Aladdin, zich achter de ooren krabbende, „daar heb ik niet veel zin in!" „Wat hoor ik je daar brommen?" dreigde oom, terwijl hij naar den knaap toekwam en met den dolk speelde. „Niets, oom — niets.... Ik zei zoo bij mijzelven dat ik geen kans zie om op de bovenste trede van de trap te komen!" „O", glimlachte oom, „ik zal je helpen, m'n brave jongen .... Hier, geef me je handen maar, dan zal ik je vasthouden, en dan zal ik je laten zakken, totdat je op die bovenste trede in veiligheid bent." Wat moest de arme jongen anders doen dan gehoorzamen? Geholpen door den toovenaar, liet hij zich langs den steilen kant van den kuil afglijden, en bereikte op deze wijze de plaats, die hem aangewezen was. Daar stond hij nu. Zonder hulp van zijn oom zou hij nooit meer uit dien kuil kunnen komen. „En nu, jongen, zal ik je zeggen, wat je doen moet." „Goed, oom," antwoordde Aladdin gedwee. „Nu dan," zoo ging de toovenaar voort, „je moet naar beneden klimmen ... „Naar beneden klimmen?" herhaalde Aladdin verschrikt, terwijl hij een angstigen blik langs de treden wierp, die tot diep onder de aarde schenen te leiden. „Ja," besliste de toovenaar, zonder op den angst van den knaap te letten. „Je moet naar beneden klimmen, en als je daar gekomen zult zijn, ben-je in een breede gang." „Moet ik dan geen licht meenemen?" „Neen.... 't is daar nog lichter dan hier.... En luister nu goed, en maak geen praatjes, want binnen korten tijd zal de nacht neerdalen, en ik wilde voor dien tijd klaar zijn .... Die gang dan loop-je ten einde. Aan weerszijden zul-je deuren zien, die half openstaan. Pas echter op, dat je niet in de kamers kijkt, waartoe die deuren toegang geven, want dan zou je een groot ongeluk kunnen overkomen." „O neen, oom .... ik zal recht voor ine zien!" „Dat is je ook geraden. Bovendien zul-je dan des te beter de glazen tuindeur zien, aan het einde van de gang." „Is er dan een tuin daar beneden?" vroeg Aladdin ietwat ongeloovig. „Ja.... En je zult de glazen deur slechts behoeven te openen, om je hiervan te overtuigen. Een ruimen tuin zulje dan zien, vol struiken en boomen, en aan die boomen prachtige vruchten, die je zullen toeglinsteren als gekleurd glas. Maar voor de tweede maal: pas op! Want als je één van die vruchten afplukt, zal je een groot ongeluk overkomen. Heb-je dat goed verstaan, neef Aladdin?" „Ja, oom ..., ik zal m'n handen in m'n zakken steken, en alweer maar recht voor me uitkijken." „'t Zal je geraden zijn .... Want ik heb er het grootste belang bij dat je ongedeerd bij mij terugkeert." „O oom," barste de knaap los, „ik ben blij dat u eens een goed woordje tot me spreekt; ik dacht dat te...." „Houd je mond," beval de toovenaar barsch, „met je gedachten heb ik niets te maken .... Ik zal wel voor je denken Als jij maar zorgt veilig en wel hier terug te keeren." „Nu", dacht Aladdin, „daar zal ik zelf wel voor zorgen. Ten minste ... En bedenkelijk keek hij weer naar de diepte beneden zich. Intusschen ging zijn oom voort: „Je volgt slechts het pad, dat regelrecht van de glazen deur door den tuin loopt; aan het eind daarvan zul-je een tuinhuisje zien. De deur van dat tuinhuisje staat open....'' „O," zei Aladdin heel wijs, „en die deur moet ik zeker ook voorbijgaan, net als de deuren in de gang." „Neen, ezel! je moet dat tuiuhuisje binnengaan En dan zul-je, vlak voor je neus, een trap zien " „Moet ik dan nog dieper afdalen?" bromde Aladdin. „Je bent te haastig, jongen... Die trap moet-je opklimmen." „Kom ik dan weer op de aarde?" „Neen! Het is geen groote trap, ten minste niet groot in vergelijking met die, waarop je je thans bevindt... Even in de zestig treden telt hij maar." „Geen kleinigheid!" dacht Aladdin; maar hij was zoo wijs dit voor zich te houden. „Boven op die trap," vervolgde de toovenaar, „staat een brandende lamp. Je blaast die uit, en steekt haar dan in je gordel... „Dan maak ik m'n goed vol olievlekken," merkte Aladdin op. „Doet niets ter zake," besliste de oom. „Je doet eenvoudig wat ik zeg.... En dan kliin-je de trap af; en, in den tuin gekomen, mag-je zooveel vruchten van de booinen plukken als je zakken bergen kunnen.... als je maar niet te lang wegblijft." „Dat zal ik zeker niet, oom!" ,,'t Zal je geraden zijn!... En verder, als je in de groote, breede gang teruggekeerd bent, mag-je, als je er lust in hebt, ook in die kamers kijken." „Ik heb er niet veel lust in, oom!" „Nu, zooals je wilt Ik zeg het je alleen maar, omdat je je anders nieuwsgierig zou maken op je heenreis.... En ddn zou het gevaarlijk voor je zijn. Op je terugreis is alle gevaar voor je geweken .... En — om tot een einde te komen — als je dan deze trap weer opklimt en op de aarde bent teruggekeerd .... geef je mij de lamp .... Dat is alles .. . „Niet meer, oom?" „Neen, jongen .... E11 nu .... als de wind naar beneden. Hoe meer je je haast, hoe gauwer het zaakje achter den rug is." Aladdin had er, om de waarheid te zeggen, niet veel lust in. Maar hij moest. Allesbehalve vlug daalde hij de treden af. Hij er was nog slechts een paar afgeklommen, toen zijn oom hem terugriep. „Aladdin I" In een wip was de knaap weer op de bovenste trede. „Zou oom berouw krijgen?" dacht hij, „en me weer uit dat akelige gat helpen?" Maar oom had geen berouw. „Jongen," zei hij, „ik zou haast nog iets vergeten. „Ik heb er het hoogste belang bij, dat je met de lamp terugkomt. Alles, wat ik van dat onderaardsche gebouw weet, heb ik je verteld. Toch .... het zou kunnen gebeuren, dat je er iets ontmoette, waarop ik niet gerekend had." „Zou u zelf dan niet gaan, oom? .... U weet alles zoogoed." „Neen .... jij moet!" „Maar u bent een man!" „Zwijg, zeg ik je .... Geen sterveling op de wereld buiten jou is in staat die lamp te halen .... En nu heb ik je wel alles gezegd, wat ik zelf weet, maar.... maar omdat ik zoo bijzonder veel met je opheb ...." „Dat merk ik!" dacht Aladdin. „Omdat ik zoo bijzonder veel met je opheb," ging de toovenaar voort, „wil ik je daar beneden, zooveel in m'n macht is, beschermen." Tegelijkertijd schoof hij zich een ring van den vinger. „Hier, jongen, neem dien ring." „Dank je oom.... En wat moet ik er mee doen?" „Doe hem aan je vinger." „Hij zal te groot zijn." Maar hij was niet te groot. Toen Aladdin den ring aan zijn vinger schooi', paste hij of hij expres voor hem gemaakt was. „Dat 's aardig!" kon hij niet nalaten te zeggen. „Dat is het ook!" beaamde de toovenaar; „maar het aardigste weet-je nog niet. Als je daar beneden soms iets ontmoet, wat je angstig maakt, iets, meen ik, waarvan ik je niet gesproken heb, wrijf dan op den ring.... en alle hulp die je vraagt, zal je geworden! . .. Goed verstaan, neef?" „Ja, oom." „Nu .... ga dan maar met een gerust hart naar beneden." „Naar beneden gaan .... dat deed Aladdin. Met een gerust hart evenwel niet. Toen hij beneden was gekomen in een groote, ruime, breede gang, waarop vele deuren uitkwamen, die alle half open stonden, maakte hem de doodsche stilte die er heerschte, zeer ongerust. Eenige voetstappen deed hij naar de glazen deur, die hij heel in de verte zag, maar toen maakte hij zich zoo angstig, dat het weinig scheelde, of hij was teruggegaan. Hij ging zich ook verbeelden, dat hij iemand achter zich hoorde loopen. Schuw zag hij om, doch ontwaarde niets. En toen ineens kreeg hij een gevoel van schaamte over zich." „Wat een lafaard toon ik me nu." zeide hij zacht voor zich zeiven, en hij herhaalde het luider en eindelijk schreeuwde hij het uit, dat het weergalmde door de gang. Hij kreeg er schik in en lachte luid en helder. En nu stapte hij verder, een lustig deuntje fluitend. En wie dat doet, blaast meteen alle muizenissen uit het hoofd. Geen beter middel tegen alle bangheid en vrees, dan een lustig mopje gefloten. Alles kwam verder uit, zooals de toovenaar gezegd had. De tuin met zijn dicht geboomte en schitterende, doorschijnende vruchten, het tuinhuis met de houten trap, en eindelijk de lamp, een onaanzienlijke, vuile, ouderwetsche lamp. Aladdin lachte er om, toen hij dat rare ding zag. Moest ter verkrijging van zulk een prul, zooveel moeite gedaan worden ? Men kon een dergelijk voorwerp bij een uitdrager voor een paar centen koopen! Enfin .... de jongen maakte er een gekheidje van. Spottend boog hij zich voor de lamp: „Neem me niet kwalijk, oude dame," zei hij, „maar ik kom-je het licht uitblazen!" De oude dame scheen over deze vreeselijke bedreiging in het geheel niet ontsteld. „Je houdt je kalm," spotte Aladdin voort, toen hij de vlam gebluscht had. „Kom, nu moet-je even koud worden, anders brand-je me nog." Met de lamp in de hand ging hij zoetjes aan de houten trap af. „Zeg ereis grootje," zei hij tegen de lamp, ik zal-je hier even laten bekoelen .... dan ga ik en passant wat van die mooie vruchten plukken." Hij voegde de daad bij het woord. Als bij echter gedacht mocht hebben dat hij eens een sappig peertje kon knappen, werd hij wel teleurgesteld. De vruchten toch geleken niet alleen op gekleurd glas, maar waren even hard, ja nog harder. Geen wonder. Het waren ook kostbare edelgesteenten, diamanten en robijnen en ik weet al niet wat meer. Elk van hen had een waarde om iemand rijk te maken. Onze vriend had daar evenwel geen verstand van. Hij dacht niets anders dan groote stukken gekleurd glas in de handen te hebben. Eerst was hij van plan ze maar weg te gooien. „Wat doe ik met den rommel?" dacht hij. Een oogenblik later kwam hij op zijn gedachten terug. „Licht dat ik er nog het een of ander kind plezier mee doe .... en mooi zijn ze toch in elk geval." En zoo kwam het, dat hij zijn zakken vol deed met die onschatbare steenen .... waaraan hij toch niets gehad zou hebben, al had hij van hun waarde verstand gehad. Hij moest immers in de aarde opgesloten worden en sterven? Als hij dit vermoed had, zou hij niet vroolijk zingend de gang zijn ingegaan, de noodlottige lamp geborgen in zijn gordel. „Zou ik nu eens in die kamers kijken?" vroeg hij zichzelven af. Toch deed hij dat niet. Hij bedacht met schrik hoe lang hij al beneden was, en dat oom in zijn humeur moest gehouden worden, of juister: in een goed humeur gebracht moest worden. Met twee treden tegelijk vloog hij met zijn jonge, veerkrachtige voeten de steenen wenteltrap op — ja, het was al donker geworden, en oom stond vol ongeduld te wachten. Hij zag hem zonderling verlicht door de vlammen van het vuur, dat door de toovenaar van nieuwe brandstoffen was voorzien. Zijn oogen flikkerden als vurige kolen, toen hij de lamp zag, die Aladdin als teeken van overwinning hoog in de hand hield. Oom was zoo verblijd over het zien van deze oude lamp, dat hij geheel en al vergat om te zeggen hoe doodelijk ongerust hij zich had gemaakt over het lang wegblijven van zijn neef. Dat wil zeggen; niet om dien neef, maar om de lamp, zooals ge zelf wel begrijpen kunt. „Hier, jongen.... geef me dadelijk de lamp!" „Zeker, oom!.... maar ik zou graag eerst uit dit gat willen komen .... Help me eens, alsjeblieft." „Ja .... ja .... zoometeen .... Geef me eerst de lamp." Aladdin keek daar wondervreemd van op. „Wat drommel!" dacht hij, „ik zou toch denken dat ik een beetje meer waard was dan die oude lamp." En met stak hij haar in zijn gordel; want oom, die op zijn knieën was gaan liggen, had reeds naar haar gegrepen. Oom werd boos, toen hij de lamp, waarvan hij geen oog had kunnen afhouden, zag verdwijnen. „Wat is dat voor gekheid?... wil-je me wel eens dadelijk de lamp geven kwajongen!" „Niet voordat u me uit het gat geholpen hebt", antwoordde Aladdin. En hij zette zich rustig neer op de bovenste trede, in zichzelf denkende: „Hij durft hier toch niet komen." Daarin had Aladdin goed gezien. Oom liep wel langs de steile wanden van den kuil, maar erin afdalen .... daar paste hij wel voor op. En hij liep zich op te winden, begon met te bevelen en te eischen dat de jongen zijn zin deed, om eindelijk te vragen en te bidden om de lamp, en aldoor antwoordde zijn neef: „Als u me er eerst uithelpt." En dat juist mocht de toovenaar niet, omdat Aladdin hier moest sterven. Op het laatst werd de man zoo woedend, dat het schuim hem op den mond kwam. Hij schold en raasde, dreigde Aladdin te vermoorden, en deze dacht: „Nu zou ik je danken om er uit te komen, al wilde hij mij op slag helpen. Ik zal hier maar blijven zitten tot morgenochtend. Licht komt er dan de een of ander langs het pad en zal mij wel verlossen." De toestand kon zoo niet blijven; ook de toovenaar begreep dit. Nog eenmaal vleide hij en beloofde zijn neef den hemel op aarde, als deze eerst maar de lamp wilde afgeven. Toen een weigering volgde, verviel hij in een toestand van razernij. Snel greep hij naar zijn dolk en wierp die naar Aladdin, die echter het geluk had dit nog intijds te zien en door een sprong terzijde aan het gevaarlijke wapen te ontkomen. Toen dacht onze vriend: „Weet-je wat; ik ga naar beneden;.... de vent kan nog wel meer dingen naar me toe gooien." En zoo verdween hij in de diepte. Toen begreep de toovenaar dat de lamp voor hem verloren was. Als de gedachte zoo snel, greep hij het witte poeder dat hem de aarde ontsloten had, en wierp het op het nog voortbrandende vuur. Een donderslag.... en boven den armen knaap sloot zich onbarmhartig de aarde. VIJFDE HOOFDSTUK. WAARIN TOT TWEEMAAL TOE AANGETOOND WORDT DAT, ALS DE NOOD OP HET HOOGST KOMT, DE REDDING NABIJ IS. Stel u den schrik en de ontsteltenis van Aladdin voor, toen hij, bijna aan het ondereind van de steenen trap gekomen, zich eensklaps voelde omvatten door de wanden, die als vanzelf op hem toedrongen en hem omsloten. Hij schreeuwde, maar zijn stem klonk dof, zooals dat geschiedt wanneer men zich in een enge ruimte bevindt. Hij wilde lager dalen, doch waar de onderste treden geweest waren, raakte zijn voet nu een rotsachtigen grond. Hij wilde naar boven klimmen, maar hij stiet zich het hoofd tegen een harde massa. Hij was geheel ingesloten. Een oogenblik kwam er een angst over hem dat al die rotsige of zanderige wanden op hem in gingen dringen en hem verpletteren zouden. Toen hij evenwel bemerkte, dat ze een hol om hem vormden, waarin hij zich nog even kon draaien en wenden, doorstroomde hem weder een gevoel van blijdschap: zulk een vreeselijken dood zou hij niet sterven. Niet lang evenwel duurde dit gevoel van opgewektheid. Hij zat gevangen in de aarde. Wie zou er hem uit verlossen? Immers geen mensch kon vermoeden, dat hier een jongen opgesloten zat, heel diep in den grond? En al had men dit vermoed, men zou hem ternauwernood bijtijds kunnen verlossen, hard als de grond was en moeilijk te doordringen. Neen .... hij moest sterven. En nu al bejammerde hij het, dat de aarde hem niet dadelijk verpletterd had. Dan was alles nu reeds voorbij. Thans wachtte hem een lange doodstrijd. Langzaam zou de honger, en vooral de folterende dorst, hem wreedaardig vermoorden. En hij zat daar, stil, en de handen over elkaar gevouwen, in sombere wanhoop. Uren en uren verliepen er in akelige, doodsche stilte. De honger greep hem in de ingewanden, de dorst deed zijn tong aan het verhemelte vastkleven, de lippen waren droog en gingen splijten. Uren?... Waren het al geen dagen dat hij in deze afschuwelijke gevangenis zat? Hij wist het niet. Hij hoorde niets van buiten; somber en akelig en stil was het om hem heen, alleen het bonzen van zijn eigen hart werd door hem vernomen. En zien?.... Of het daarbuiten dag was vol stralend zonnelicht, of nacht met den glans der ontelbare sterren .... rond hem was het altijd een donkere en diepe duisternis. Soms schrikte hij op. Had hij geslapen? Hij wist het niet. Hij wist niets dan dat hij zich al flauwer en flauwer ging gevoelen.... en dat hij ging sterven. O ja, dat akelige weëe, loome gevoel zou het begin van bet einde zijn dat zich nog zoo vreeselijk lang zou doen wachten. Maar als dat einde toch eens spoedig kwam, onverwacht ? Het moest hem bereid vinden. En daarom wilde hij doen, wat de plichten van zijn geloof hem voorschreven: zich de handen wasschen ter voorbereiding van zijn laatste gebed. Hij glimlachte droef. De handenwassching vóór het gebed was door zijn geloof streng voorgeschreven. Och arme!... waar zou hij het water vandaan halen, hij .... die smachtte naar een druppel water, hij.... die in zijn korte, afgebroken, angstige droomen altijd het heerlijk plassen hoorde van water dat hij nooit bereiken kon?.... Toen dacht hij dat Onze lieve Heer wel den wil voor de daad zou nemen. Zand zou hij nemen en daarmede doen, 3 alsof hij zich waschte. En dan zou hij bidden zijn laatste gebed tot het Opperwezen, tot wien de Oosterlingen naderen met den naam van Allah. Hij streek wat zand van de rotsige wanden, verzamelde dat in zijn handen, en nu maakte hij de beweging van wasschen. Nauwelijks echter schuurde het zand met geweld over den ring dien hij nog altijd aan den vinger had, of eensklaps vloog een lichtstraal door het hol, dat zich verwijdde en verbreedde, en voor hem verhief zich een wonderlijk wezen, dat hem toeriep: „Wat wilt gij?.... Ik en al de dienaren van den Ring zijn bereid u te gehoorzamen 1" Men kan denken hoe Aladdin ontstelde bij dien plotselingen lichtglans en die onverwacht uitgesproken woorden. Toch vervulde het verlangen om uit dit hol te ontsnappen zoodanig zijn geest, dat hij uitriep : „Breng me alsjeblieft op de aarde terug!" Op hetzelfde oogenblik werd hij verblind door een glans, zooals hij nog nooit meende aanschouwd te hebben en die hem pijn aan de oogen deed. Hij sloeg daarom de handen voor het gezicht. Maar nu voelde hij de warmte van dien gloed op zijn vingers.... o, een heerlijke, een bekende warmte; en nu wist hij het waarvan die gloed en die glans kwamen. Het was de lieve zon die hem bescheen, maar die hem, door haar plotselinge verschijning in den nacht waarin hij zoo langen tijd verkeerd had, verblindde. O, liet was Gods heerlijke zon; en nu blikte hij al tusschen de vingers door.... Nog een kleine pooze.... en hij zag weer. Hij zag den hemel vol gloed, en rond hem de verlaten en eenzame landstreek, die hem nu een paradijs geleek. O, hij was weer op de aarde, en hij prees Allah voor zijn goedheid. En hij mocht weer leven, léven! Hij voelde weer dat hij jong was, en nog vele, vele levensdagen voor zich kon hebben. Hij schreeuwde het uit van plezier. Op wilde hij staan, en voortijlen naar zijn moeder, zijn arme moeder, die hem wel in doodsangst elk uur, en elke minuut en elke seconde zou gewacht hebben. Maar hij tuimelde weer neer: zoo zwak was hij geworden. Toch strekte hij behaaglijk armen en beenen uit, en liet ze koesteren door het zonnevuur. Dat brandde en spleet de aarde van de hitte; maar hem was het een weldaad, een genot. Toen .... het was de honger en vooral de dorst, die hem voortdreef. Langzaam aan ging het langs den weg naar huis. En daar opeens zag hij een onaanzienlijk plasje water, een stroompje, dat half uitgedroogd was. liet was alles behalve helder — maar hij dronk al, en het was hem of hij eiken druppel proefde. Hij gevoelde zich krachtiger, en ging weer verder, altijd langzaam en onzeker. Daar hoorde hij paardegetrappel. Een ruiter kwam langs den eenzamen weg. Smeekend stak hij de armen uit, en de ruiter werd bewogen door de hulpbehoevendheid van dezen slanken jongen, die al een man geleek. Hij nam hem achter op het paard, en bracht hem voor de deur zijner woning. Het wederzien van zijn moeder was één gesnik van blijdschap. Ze streelde haar jongen de mooie glanzende lokken, hij hing aan haar hals en schreide en lachte. En hij sprak van den boozen oom, en toen zei hij zulk een honger te hebben. Moeder behandelde hem nu als een klein kindje, en overreedde hem dat hij na, zooveel tijd van hongerlijden, niet veel ineens eten mocht. En hij gehoorzaamde, stil van geluk, dat hij weer bij haar was en dat hij weer leven mocht, léven .... o, d&t herhaalde hij telkens. En na het weinige gegeten te hebben dat hem voorgezet was, sloeg moeder weer de armen om hem heen, en hij sliep in met het hoofd tegen haar aangeleund .... Na eenige dagen was Aladdin weder geheel hersteld. En nu kwamen de zorgen. De booze oom was spoorloos verdwenen, en met hem hielden de ruime inkomsten der weduwvrouw op. Eenige weken kon men leven van den verkoop der mooie meubelen; misschien zou dat zelfs eenige maan- den kunnen duren .... doch het eind zou weer zijn de oude ellende. Toch .... Aladdin werd er niet door terneer geslagen. Smart en rampen brengen een mensch, in wiens hart een weinig flinkheid zit, volstrekt niet ten onder. Integendeel. Ze leeren vertrouwen op eigen krachten, de krachten die Allah den mensch geschonken heeft. In het hart van den knaap zilt flinkheid. Eigenlijk was hij nu geen jongen meer. Het was, of hij al zijn kinderachtigheid in de aarde had achtergelaten. Hij gevoelde zich nu, wat hij naar het uiterlijke scheen, een man. Werken wilde hij voor haar. En toen hij dit aan haar vertelde, voelde zij zich nog veel gelukkiger, dan toen de toovenaar al zijn geld tot haar beschikking had gesteld. Daar is echter nog een groot verschil tnsschen willen, werken, of inderdaad werk vinden. Overal stiet hij zijn hoofd. Wat kon hij ook? Nu gevoelde hij bitter berouw, dat hij den raad van zijn goeden vader in den wind had geslagen. Doch berouw komt altijd te laat. Intusschen had men weer een armoedig kamertje betrokken. leefde zoo zuinig mogelijk van wat de verkochte meubelen hadden opgebracht, eindelijk verkocht men öok hetgeen men nog overgehouden had. Toen stond de onbarmhartige armoede voor de deur. Ach ja, Aladdin had nog de onschatbare edelgesteenten, die hij in den onderaardschen tuin geplukt had, maar hij had immers volstrekt geen vermoeden van hun waarde. Hij zag ze aan voor gekleurde stukjes glas, ternauwernood het wegwerpen waard. En dan had hij nog die oude lamp. „Verkoop haar, moeder ... Licht brengt zij enkele koperen geldstukken op, genoeg voor een weinig meel en water.... We winnen er ten minste weer één dag mee, en wie weet, of ik j uist vandaag geen werk vind " Moeder nam de Lamp op. „Kind.... wat is dat ding ontoonbaar! Zoo krijgt men er niets voor.... Geef me eens den zandbak aan en een wollen lapje, dan zal ik baar eens netjes oppoetsen. Als ze blinkt, vind ik er misschien een kooper voor." „Goed moeder," antwoordde haar zoon, en bracht het gevraagde. De moeder deed een weinig schuurzand op het lapje, nam de lamp in de eene hand, en begon met één krachtigen haal te wrijven .... Op hetzelfde oogenblik was het, of er een groote vlam door de kamer vloog. Alles kraakte en dreunde .... en voor de arme vrouw stond een ontzaglijk wezen, dat met een zware stem haar toeriep: „Wat wilt gij?.... Ik eii al de dienaren van de Lamp zijn bereid u te gehoorzamen!" Dit gezicht en die stem waren te verschrikkelijk en te onverwacht voor de goede vrouw. De Lamp liet zij op de tafel vallen, en, als haar zoon niet toegeschoten was, zou zij bewusteloos op den grond neergekomen zijn. Aladdin was, om de waarheid te zeggen, meer ontsteld over de bewusteloosheid van zijn moeder dan over de verschijning van den geest. Hij had in het onderaardsche hol er al een gezien, en van dien volstrekt geen kwaad, integendeel, de verlossing uit zijn nauwe gevangenis ondervonden. En daarom riep hij kort en bevelend tot den geest, terwijl hij zijn moeder op een stoel neervlijde en haar hoofd tegen zijn borst deed rusten: „Breng eten!" Onmiddellijk verdween de geest. Eenige oogenblikken van spanning verliepen. Toen keerde hij terug en plaatste een tafel voor den verbaasden jongeling neer, een tafel voorzien van allerlei uitgezochte spijzen. Even keek hij Aladdin vragend aan, als om op nieuwe bevelen te wachten. Toen deze ontkennend met het hoofd schudde, verdween hij. Het geheim van de Wonderlamp was opgelost!.... En nu .... een heerlijke geur van lekker toebereide spijzen vervulde het kleine vertrekje, en bleek het beste geneesmiddel voor de bezwijmde vrouw. Zij sloeg haar oogen op, en ze dacht werkelijk nog te droomen, toen zij al die heerlijkheid zag. Haar zoon echter praatte haar alle akeligheid uit het hoofd, en weldra zaten ze beiden smakelijk te eten. Er waren genoeg spijzen voor dezen en den volgenden dag. Toen alles schoon was opgegeten, was Aladdin van plan om eenvoudig maar weer op de Lamp te wrijven, en een tweede maal eten te bestellen. Zijn moeder had er evenwel op tegen. Zij was zoo bang voor de verschijning van den geest, dat Aladdin om harentwille zijn voornemen niet vervulde. Zij raadde hem aan de schotels en borden te verkoopen, waarin het eten was opgediend. Die blonken als zuiver goud. En van dat kostbare metaal waren ze ook. Maar dat wisten Aladdin noch zijn moeder, die beiden immers arme, eenvoudige lieden waren. Vandaar dat hij door een opkooper bedrogen werd, die hem er te weinig voor bood, welk bod door Aladdin haastig werd aangenomen; zoo haastig zelfs, dat de opkooper, om de waarheid te zeggen, dacht dat Aladdin op geen eerlijke wijze aan deze kostbare voorwerpen gekomen was. Zoo werd het eene stuk voor en het andere 11a verkocht, en leverde genoeg op om eenige dagen onbezorgd te kunnen leven. Toen eindelijk alles verkocht en verteerd was, wachtte Aladdin op een gelegenheid dat zijn moeder een boodschap was gaan doen, wreef op de Lamp, en beval den geest hem weer eten te brengen. De moeder was zeer verrast, toen ze, thuisgekomen, de tafel zoo heerlijk gedekt vond. Hij moest altijd maar zoo handelen, dat wil zeggen alleen in haar afwezigheid den geest roepen. En alweer werd het tafelgerei, de gouden lepels en vorken niet te vergeten, verkocht. Zelfs had Aladdin het geluk een eerlijken goudsmid te vinden, en nu ontving hij evenveel honderden guldens als vroeger tientallen. Daardoor kwam er weer welvaart in het kleine huishouden. Men kon opnieuw de armoedige woning verlaten, en een aardig burgerhuisje werd gehuurd met een flinken tuin er achter. Dan kon Aladdin in den tuin gaan als hij den geest wilde oproepen, en dat vond zijn moeder een goed denkbeeld. Zoo leefden moeder en zoon gelukkig en tevreden, en het sprookje zou hier een einde genomen hebben, als er onverwacht niet iets gebeurd was, dat een geheele verandering in het levenslot van Aladdin bracht. ZESDE HOOFDSTUK. WAAROM DE STAD ALS UITGESTORVEN SCHEEN, EN WELKE GEVOLGEN DIT VOOR ALADDIN HAD. We hebben al vroeger verteld, dat de vrouwen in het Oosten niet anders dan gesluierd zich in het openbaar vertoonen mogen. Dat komt omdat er een wet is in die landen, dat geen vrouw haar gelaat mag laten zien aan een vreemd inan. Nu had de jonge, schoone dochter van den Koning op een goeden dag eens lust gekregen om met haar vrouwen naar het bad te gaan. Het spreekt vanzelf dat iedereen in hot land dolgraag die mooie, aardige Prinses eens wilde zien. Bij ons, in de Westersche landen, komt er altijd een lieele hoop volk op de been als een vorst of vorstin zich in het publiek vertoont. Nu had deze Prinses wel een sluier voor, maar de Koning dacht: „jongen, de menschen zijn zoo slim als het er op aankomt om een Prinses te zien, dat het me niets zou verwonderen, of ze verzinnen allerlei streken om het gelaat van mijn dochter te zien. Ik zal dus naar een ander middel moeten omzien, om ten minste de lieden van straat te houden. De vrouwen zijn zelf gesluierd, en komen toch niet al te druk op straat. De mannen, zie-je.... die moet ik in huis houden." En zoo ging de omroeper rond, en deelde uit 's Konings naam mede, dat het op straffe des doods aan alle mannen verboden was om gedurende deze morgenuren op straat te komen. Toen dan ook de Prinses met haar vrouwen naar het bad ging, leek de stad als uitgestorven. Alle mannen waren thuisgebleven en hadden zelfs uit voorzorg, om den argwaan van den Koning niet op te weken, de vensters gesloten. Want met de bevelen van dezen Koning viel waarlijk niet te spotten. Alle mannen, zeg ik, waren thuis gebleven. Doch ik moet er bijvoegen; op één na. Aladdin, die nu een knap en kranig jonkman geworden was, had de verzoeking niet kunnen weerstaan een kansje te wagen om de Prinses te zien. Hij had zich daartoe bij het badhuis verscholen, en toen hij daar de Prinses ongesluierd zag, vond hij ze zoo lief en mooi, dat het dwaze verlangen in hem opkwam om met haar te trouwen. Hij kwam thuis, en maakte zijn moeder diep ongelukkig, door haar dadelijk zijn voornemen kenbaar te maken. Wat zij aanvoerde, om hem het dwaze en onmogelijke van dit besluit in het licht te stellen, het mocht alles niet baten. Hij bleef volhouden dat hij de Prinses tot zijn vrouw verlangde, smeekte zijn moeder hem in het bereiken vau dit doel bij te staan, en zeide ten slotte dat hij zeker sterven zou als hij niet met de Prinses kon trouwen. „Maar, kind," jammerde zijn moeder, „hoe zou ik je daarin kunnen helpen?" „Door naar den Koning te gaan, moeder, en het hem te vertellen." „Ik naar den Koning?" „Ja?" „Dwaze jongen .... begrijp-je dan niet dat hij me oogenblikkelijk in de gevangenis zou werpen, en dat het jou het leven zou kosten?" Aladdin gaf geen antwoord. Hij viel neder op een stoel, steunde het hoofd op de handen en deze alweer op zijn knieën.... en daar zat hij als een treurig beeld der wanhoop. Zijn moeder kon praten, aanvoeren en bewijzen zooveel haar lustte — hij gaf geen antwoord. „Enfin", dacht de moeder, „het zal wel overgaan!" Maar het ging niet over. Het werd zelfs erger. Haar zoon at en dronk ternauwernood, en werd met den dag magerder. Of zijn moeder hem er al aan herinnerde, hoe hij in het onderaardsch hol had gesmacht naar een droppel water en een kruimel brood — het hielp niets. Hij zonk nog dieper met het hoofd op de handen, en zei dat hij maar in dat hol had moeten sterven. Dan bestrafte zijn moeder hem ; maar ook dit wilde niet baten. Hij leek wel onverschillig voor alles. Op het laatst werd zijn moeder inderdaad ongerust over hem, en bovendien het was ook niet uit te houden om daar altijd een treurend, kwijnend mensch voor zich te zien. Daarom besloot zij den stouten stap te wagen en naar den Koning te gaan, die eens in de week een openbare audientie gaf, dat wil zeggen, dat hij dan in een groote zaal op een troon zat, omringd door zijn raadslieden en door een deel van zijn lijfwacht, en dan voor ieder van zijn onderdanen te spreken was. Hoe het daar toeging, de eenvoudige ziel wist het niet. Eigenlijk dacht ze, dat ze zoo maar een praatje met den Koning kon houden. Toen ze in de zaal was gekomen, kwam zij evenwel spoedig tot andere gedachten. Het ruime vertrek was geheel gevuld met allerlei lieden in hun mooiste kleeren, en door geld en goeie woorden trachtten zij de kamerheeren te verleiden om aan de beurt te komen en de trappen van den troon te beklimmen. Zulk een gelukkige klom dan halverwege die prachtig gebeeldhouwde trap op, en knielde daar neer op een tapijt, even in deemoed dat tapijt met het hoofd aanrakend. En dan zette hij altijd vlak voor zich een of ander mooi cadeautje voor den Koning neer, die meer naar dat geschenk dan naar den schenker keek. Zijne Majesteit verwaardigde zich dan om een zijner slaven een wenk te geven, die het cadeautje bij den Koning bracht, die het van alle kanten bekeek. Beviel het hem, dan vroeg hij wat de man te verzoeken had. Dan moest zijn eerste Minister, die den titel van Groot-Vizier had, het verzoek zoo kort mogelijk opschrijven, en dan zei de Koning dat er ernstig over het verzoek zou worden nagedacht. De Koning was dan eigenlijk heel het verzoek al vergeten — het stond immers opgeschreven! — en zag met spanning uit naar het nieuwe cadeau dat een nieuwe verzoeker hem zou brengen. Als een geschenk niet beviel, kon men dit dadelijk aan den Koning zien, die een heel bedenkelijk gezicht zette, en, na het verzoek aangehoord te hebben, heel hoog de schouders ophaalde, en meende te weten dat iets dergelijks hoogst moeilijk kon toegestaan worden. Hij zou er echter ook over denken. En een ander moest komen. Na een goed half uurtje begon het den Koning te vervelen, hij gaf een wenk aan een anderen slaaf, die naar een kamerheer ging, en deze riep dan met luider stem, dat de audientie geëindigd was. „Neen, Aladdin!" zei zijn moeder tegen hem, toen zij van de eerste audientie was teruggekeerd, en hij haar vol hoop en moed tegemoet was gekomen, „bet zal nooit lukken. Ik sta daar met leege handen, en hoe zou er dan ooit een kamerheer zijn die mij naar de trappen van den troon leidde ?" „Kunnen we dan niet wat moois koopen, moeder?" „Kind .... ik wou dat je wijzer was! Wat voor ons mooi is, lijkt voor den Koning nog niemendal. Het moet iets fijns wezen, iets zeldzaams. Ik heb wel opgemerkt dat het Zijne Majesteit minder te doen is om iets kostbaars, dan wel om iets zeldzaams. En, vergeet niet, dat wij met iets zeer bijzonders en hoogst zeldzaams moeten aankomen." „Waarom ?" „Omdat ons verzoek op zichzelf zoo bijzonder en hoogst zeldzaam is.... Ik moet de hand van zijn dochter vragen, en dat wel voor een jongen van jou stand." Aladdin schudde vol droefheid het hoofd. „Wacht eens," 'zei hij opeens, „ik hèb iets zeldzaams!" „Jij 1.... Wat dan ?" Aladdin gaf geen antwoord, maar liep naar een kast, waarin hij, nevens de Wonderlamp, de kostbare edelgesteenten bewaarde, die hij in den onderaardsclien tuin ingezameld had. Met twee handen vol kwam hij bij zijn moeder. Deze lachte. „Wou-je me altemet met die stukjes gekleurd glas naar den Koning zenden?" „Ja moeder.... het is maar glas, zeker! Bekijk ze evenwel eens goed. Hoe wonderschoon speelt het licht er in. En wie heeft ooit zoo mooi van gekleurd glas vruchten van allerlei vorm gezien ? Kostbaar mag het niet wezen .... maar zeldzaam is het zeker!" De moeder moest hem hierin gelijk geven. Toen werd er een prachtige vaas gekocht, waarin zij met smaak de fonkelende edelgesteenten schikte, met een kostbaar kleed werd dit alles bedekt, en zoo ging zij den volgenden keer naar het paleis. Daar waren echter zooveel lieeren, die den Koning spreken moesten, dat het eenvoudig gekleede vrouwtje niet onder de aandacht van de kamerheeren kwam. Ongetroost moest zij wederom naar huis keeren. Een volgenden keer ging het haar niet beter. Ja, vele, vele weken bezocht zij telken male de audientie, om zonder haar doel bereikt te hebben, naar huis en haar treurenden zoon terug te keeren. Die zoon werd er bijna wanhopend onder; maar de moeder gewende zich dusdanig aan dezen wekelijkschen tocht, dat zij op het laatst niet anders wist, of het hoorde zoo. Zoo waren zeker wel een paar maanden voorbijgegaan, toen, na afloop van een audientie, Zijne Majesteit de Koning zich tot zijn Groot-Vizier wendde met de vraag: „Wie is toch dat eenvoudig gekleede vrouwtje, dat reeds sedert vele weken hier komt, en geduldig bij de deur blijft staan ?" Algemeene spijt! Niet een had het vrouwtje opgemerkt. Men zei wel van ja, want het spreekt dat als de Koning wat opgemerkt had, zijn gevolg dat ook moest opgemerkt hebben! Doch vertellen wat het moedertje eigenlijk kwam doen, dat wist geen mensch. Het natuurlijk gevolg van het belang, dat de koning in het vrouwtje gesteld had, was, dat zij den volgenden keer ternauwernood de voeten in de zaal gezet had, of de kamerheeren kwamen naar haar toe, de Opperste vooraan, en allen zeiden om strijd dat Zijne Majesteit haar de genade wilde verleenen van naar haar verzoek te luisteren. De arme vrouw begon zoo te beven, dat de edelgesteenten in de vaas rammelden alsof het hagelde. Dat wekte op een verbazende wijze de nieuwsgierigheid van den Koning op. „Wat mag ze in vredesnaam onder dien donkeren doek verborgen hebben?" dacht hij. 't Bestaat vast uit verschillende stukjes, anders zou het niet zoo rammelen!" En hij begon al half boos te worden. Want hij gevoelde zich zoo nieuwsgierig, dat het hem wel moest tegenvallen. Dat kon wel niet anders, dacht hij. 't Vrouwtje zag er te eenvoudig uit. „De hemel beware mij!" dacht hij, „ik begin te gelooven dat zij eieren bij zich heeft.... Een kleinigheid, en zij rammelt ze door haar dwaze zenuwachtigheid nog allemaal door elkaar.... Wat een afschuwelijk gezicht zal dat zoometeen zijn!" Hij was al van plan om tot het vrouwtje, dat nu op het tapijt nederknielde, te zeggen dat zij den doek er maar over moest houden, en heel den boel, gedekt en al, aan een slaaf overgeven, die veiligheidshalve eerst eens kon onderzoeken welke geheimzinnige zaken onder dien doek verborgen waren — toen zich eensklaps zijn oogen vergrootten van verbazing. En te gelijk ging er een gefluister en een o-geroep door de zaal, zooals zich niet een der kamerheeren herinnerde dat ooit in de tegenwoordigheid des Konings vernomen was. Maar zelfs de kamerheeren vergaten de lieden tot de orde te roepen, zoo verbaasd waren zij over de pracht der edelgesteenten, welke thans zichtbaar waren geworden. Zulke groote, zulke heerlijk schoone, had Zijne Majesteit in zijn heele schatkamer niet, en dat wilde wat zeggen. Een was er slechts die niet begreep welk een vorstelijk vermogen door die sierlijke vaas oiïïsloten werd. Die een was de moeder van Aladdin. Al de anderen, die hier aanwezig waren, staarden zich blind op dien flonkerenden schat. Zelfs de hooge persoon van Zijne Majesteit was vergeten door den inhoud van deze vaas. Die Majesteit vergat er zelfs heel de moeder van Aladdin door. Het scheelde bitter weinig, of hij was van zijn troon opgestaan om bij het vrouwtje te komen zitten, of liever bij de edelgesteenten. Gelukkig bedacht hij zich. De aangewezen slaaf kreeg een wenk, en een volgend oogenblik had de Koning de kostelijke juweelen al vlak voor zich, en hij hield er al een in de hand en liet het licht er in allerlei kleuren op spelen, Zoo vriendelijk had de Koning zich nog nooit tot een zijner onderdanen gewend, als hij thans deed tot de moeder van Aladdin. „U komt zeker namens een machtig Vorst, nietwaar? .... Want alleen iemand van koninklijken bloede kan zoo iets koninklijks ten geschenke aanbieden." De arme vrouw, die gedacht had dat zij met haar gekleurde glaasjes in minder dan geen tijd in de gevangenis zou zijn geworpen, wist niet wat haar ooren moesten hooren. Zij dacht werkelijk dat de Koning haar voor het lapje hield. Dat vermeerderde haar verlegenheid, en ze mompelde zoo iets van „Prinses." . .. Aladdin".... „Uw dochter".... „trouwen" .... „Wat zegt ze?" vroeg de Koning zacht aan den Groot-Vizier. Een Groot-Vizier nu mag nimmer een antwoord schuldig blijven. Hij had, hoewel hij scherp toegeluisterd had omdat hij alles op moest schrijven, in waarheid niets anders dan die klanken gehoord. Toch moest hij die tot een goed verstaanbaren volzin verbinden. „Sire," antwoordde hij, „ze komt van Prins Aladdin, en ik meen te verstaan, dat die Uw dochter ten huwelijk vraagt." De Koning zat weer geheel verdiept in de beschouwing der edelgesteenten. Hij wilde maar dat de audientie afgeloopen was; dan kon hij in zijn particuliere vertrekken zich geheel aan dat genot overgeven. Na de moeder van Aladdin wilde hij ten minste geen mensch meer aanhooren. Hij zei dit zacht tegen den Groot-Vizier, en vroeg deze om raad. Nu moet men weten, dat er plannen bestonden om de Prinses te doen huwen met den zoon van den Groot-Vizier. Deze was er dus ook bijzonder op gesteld dat het vrouwtje zoo spoedig mogelijk afgescheept werd. Hij raadde daarom den Koning aan te zeggen, dat het verzoek voorloopig gunstig was opgenomen, en dat Zijne Majesteit er zeer, zéér ernstig over zou nadenken. Dan werd vast het vrouwtje naar huis gestuurd, en de Groot-Vizier zou wel zorgen dat zij nooit meer toegelaten werd. Met diepzinnigheid had de Koning naar den raad van zijn Groot-Vizier geluisterd. Hij knikte, en zei dat hetjuist was, wat hij zelf gedacht had. Daarop wendde hij zich allervriendelijkst tot het vrouwtje, en sprak: „Mijn hartelijke groeten aan Uw gebieder, aan Prins Aladdin." En toen zei hij verder het lesje van zijn Groot-Vizier op. Met een verlucht hart daalde de moeder van Aladdin de treden van den troon af. Dat „Prins Aladdin", en „Gebieder," begreep zij wel niet recht, maar zij dacht, dat zulke wonderlijke titels aan het hof mode waren. „Aladdin kind!" riep zij jubelend uit, toen ze thuiskwam, „hij wil er over denken!" En van blijdschap danste Aladdin met haar de kamer rond. ZEVENDE HOOFDSTUK. HOE HET KWAM DAT DE WEDUWE OM OLIE GING, EN TOCH NIET ILLUMINEERDE. Wat was die Aladdin blijde en gelukkig, en vol goeden moed in de naaste toekomst! En als men jong is en verheugd en zoo vol moed, dan zou men wel willen dat het verwachte maar dadelijk kwam. 't Is eigenlijk of jonge menschen nog niet een héél leven voor zich hebben! Als oude menschen nu ongeduldig waren; maar het vreemde verschijnsel doet zich voor, dat die met alle kalmte en bedaardheid iets kunnen afwachten. Dat komt omdat die geleerd hebben geduld te oefenen, en Aladdin moest het nog pas leeren! Ach, wat verlangde hij, dat er een boodschap van den Koning kwam. Hij had die al denzelfden dag verwacht, toen den volgenden morgen, heel dien volgenden dag door ... en er kwam maar geen tijding. Zoo overdreven vroolijk als hij den eersten dag geweest was, zoo neerslachtig werd hij thans. Niet ineens, maar langzamerhand. Eindelijk was hij dezelfde zeurkous weer geworden, die zijn moeder het leven zoo onaangenaam had gemaakt. Zij beproefde wel hem op te beuren en te troosten, maar dat hielp nog minder dan vroeger. En weet ge wel waarom? Omdat zij zelf op een boodschap wachtte en diep teleurgesteld was, dat die niet kwam. Vroeger had zij het verlangen van haar zoon een dwaasheid gevonden. Nu de Koning haar zoo ongedacht vriendelijk ontvangen had, kreeg zij ook schik in de zaak. En zij begon nu toch ook wel het denkbeeld aardig te vinden, een Prinses tot schoondochter te krijgen. Op 't laatst besloot zij de stoute schoenen aan te trekken, en naar den Koning te gaan om hem aan zijn belofte te herinneren. Ze wilde het echter niet voor Aladdin weten, en daarom kon ze thans niet van die mooie gekleurde glaasjes meenemen, die haar zoon achter slot en grendel hield. „Als de Koning mij niet wil ontvangen zooals ik kom, is hij ook de rechte broeder niet," dacht ze, en ging naar het paleis. De deur van de audientie-zaal vond zij gesloten. Zij wendde zich tot een wachter om te vragen, hoe dat kwam. Deze verleide haar, dat er reeds sedert eenige weken geen audientie werd verleend. „Zijn Majesteit heeft het hoofd te vol met groote plannen", zoo verzekerde haar de wachter. Wat die groote plannen dan waren? De wachter keek haar heel uit de hoogte aan. „Denk-je dat Zijne Majesteit aan Jan en alleman meedeelt wat hij van plan is?" P^n vol verontwaardiging keerde hij haar den rug toe. „Ah zoo!" dacht zij, in het minst niet beleedigd door de onbeleefde handelwijze van den wachter, eenvoudig omdat zij ook haar oud hoofd te vol had met allerlei gedachten; „de Koning heeft groote plannen !.. . Zouden die bij geval betrekking hebben op het huwelijk van de Prinses?" Zij liep den wachter na, en vroeg hem dit. „Hoe weet-je dat?" vroeg hij. Maar lachend achter haar sluier en den wachter vroolijk toeknikkend, liet zij den man met zijn verbazing achter, en spoedde zich naar haar zoon, om hem dit blijde nieuwtje mede te deelen. Een nieuwe uitbarsting van vroolijkheid bij Aladdin, en beiden bleven nu, kneuterig in hun aardig huisje, den grooten dag afwachten, waarop Aladdin uitgenoodigd zou worden om aan het hof te komen. Zijn moeder had hem van dat „Prins" verteld, en dat had hij beter begrepen dan zijn moeder. Hij was ook van plan den titel van Prins Aladdin te voeren. Vanzelf toch zou hij dat wezen als hij met de Prinses gehuwd was. Want de Koning had geen andere kinderen, en dus was bepaald dat de gemaal van zijn dochter hem later als Koning op zou volgen. Of hij dien titel nu een weinig eerder droeg, dat kwam er minder op aan; althans zoo meende Aladdin .... Op een avond zei hij : „Moeder, ik geloof dat er nog olie in de lamp moet, want zij brand hoe langer hoe donkerder." De moeder sloeg de handen in elkaar. „Wel lieve deugd! daar heb ik vergeten olie te halen. Dat komt van al dat gepraat tegenwoordig over de schoone Prinses ...." Aladdin wilde dadelijk beginnen om alweer over die Prinses te spreken en over haar deugden uit te weiden; maar zijn moeder kende dit alles reeds van buiten. Ze was in haar hart blij dat ze even de deur uit kon, om voor een poosje van dit voor haar zoo eentonige gezeur af te wezen. Daarom zei ze dat ze nu geen tijd had en eerst olie moest halen. „Goed, moeder!" antwoordde hij, en terugzinkende in zijn ge makkelij ken stoel, ging hij liggen denken aan het schoone wezen, dat geheel zijn hart vervulde. De weduwe ging op haar boodschap uit. Zij woonde in een deftige maar stille buurt, en daarom wist zij niet dat er zooveel te doen was in de stad. Ze dacht al. er zijn meei menschen op de been dan gewoonlijk I maar toen ze de drukste straten naderde, sloeg zij een gat in de lucht van verbazing. Er was een gejoel en een opgeruimdheid, de menschen liepen in rijen langs de straat allerlei vaderlandsche liederen te zingen, de huizen waren versierd, vlaggen wapperden om eerepoorten heen, en een illuminatie werd ontstoken, die schitterend beloofde te worden. „Wat is er toch te doen?" vroeg ze hier en daar aan de menschen; maar die waren te opgewonden en te vroolijk om haar een omstandig verslag te geven van de reden der feestvreugde. Het scheelde bitter weinig, of ze was meegesleurd in den vroolijken kring, en daar had zij op haar leeftijd geen zin in. Ze drong dus tusschen de menschen door en was blij dat zij het huis van den oliekoopman bereikt had. Hij ging net sluiten om naar de illuminatie te gaan kijken, daarom bromde bij een beetje, dat er nu nog iemand kwam. Olie is altijd vet, en als je je beste pak aan hebt en pas je handen een flinke waschbeurt hebt gegeven, is het niet aangenaam er zelfs een goeden klant aan te helpen. „Ik had u vanavond zeker niet verwacht," zeide hij .... „En als het u hetzelfde is, zou ik liever hebben dat ge morgenochtend terugkwaamt.... Vanavond hèb-je ook geen licht in huis noodig; 't is licht genoeg op straat.... en met het mooie weer is het een lust om buiten te wandelen...." Natuurlijk had de weduwe hem dit niet alles zoo geregeld achter elkaar laten vertellen. Ze had hem wel tienmaal gevraagd, wat er dan toch te doen was; maar de koopman was een taaie, en liet zich niet licht van zijn stuk brengen. Toen hij rustig en wel uitgesproken had, luisterde hij voor de eerste maal naar de vraag, die hem zoo herhaaldelijk en dringend gedaan werd. „Wat zeg-je", riep hij thans één en al verbazing uit; „weet-je niet wat hier in de stad te doen is?.... Mensch — waar kom-je vandaan I" Nu was de beurt aan de weduwe om een heel verhaal te doen. Zij zei dat ze daar en daar woonde, en nog heel veel dingen meer. En nu liet zij zich niet van haar stuk brengen. De oliekruik op de toonbank geplaatst, leunde zij daarop met beide handen, en stond te klapperen, dat het een lieve lust was. Toen ze schoon uit gepraat was, kwam zij op haar vraag terug, en nu eindelijk kreeg zij antwoord. „Wel", zoo lichtte de koopman haar heel gewichtig in, blij als hij inwendig was dat hij iemand in de stad dit algemeen bekende feit als een nieuwtje kon mededeelen, „weet-je dan niet dat onze jonge, mooie Prinses gaat trouwen ?" Het scheelde niet veel, of de weduwe gooide de oliekruik over de beste kleeren van den baas. „Gaat trouwen?" riep ze uit. De koopman keek haar heel wijs aan. „Sta-je dMr zoo over te kijken, m'n goeie schepsel! Wel, ik zou er verbaasd over staan als ze mei trouwde!" Maar de weduwe liet hem niet eens uitspreken. „Met wien?" vroeg ze, en ademloos van spanning wachtte zij op het antwoord. „Met den zoon van den Groot-Vizier," antwoordde de baas, „een jongen die er mag zijn, een flinken borst, een...." Doch hij kon niet uitspreken. De weduwe bad met haar kruik een nijdigen tik op de toonbank gegeven, en ze zei dat het een schandaal was. „Wat zeg-je daar?" riep de koopman ontsteld; „mensch, weet-je niet dat zulk een woord je den hals kan kosten!" Ze begreep te ver gegaan te zijn. Daarom maakte zij haar praatje goed door te zeggen dat het een schandaal geweest zou zijn als de Prinses niet trouwde, net als de koopman zoo even gezegd had. Een mensch, die gelijk krijgt, heeft altijd een goeden zin. Dat was nu ook het geval met den koopman, die nu in een vriendelijke stemming kwam, en al babbelende en vooral zichzelven telkens gelijk gevende, aan het verlangen der weduwe voldeed, en haar oliekruik vulde. Zij .... sprak geen woord. Alles was haar afschuwelijk: die drukte, die prachtige versieringen, die schitterende lichtjes, die, bij het aansteken der illuminatie, haar in de hoofdstraat van verre schenen te naderen om twee reusachtige lichtstrepen te vormen, die heel aan het eind in elkaar liepen. Ze drong door de menigte, die haar een afschuwelijke wildemansboel toeleek, en toen ze in haar eigen stille straat gekomen was, liep ze langzaam en als het ware voetje voor voetje. Ze was ook doodsbang om thuis te komen. Wat zou haar zoon zeggen en doen? Ze vreesde hem zuk een vreeselijke waarheid mede te deelen. En toch .... het moest! Voorzichtig, met het beleid en het gevoel van een moeder, wist zij hem dropje voor dropje dat leelijke, bittere waarheidsdrankje in te geven. En toen Aladdin eindelijk alles wist, werd zij werkelijk bang voor hem, zoo ging hij aan. En dadelijk daarop sloeg hij tot een ander uiterste over. Gansch en al in elkaar gedoken, als een oude man, zat daar die flinke, jonge borst — akelig was dat om te zien. Met tranen in haar oogen bad zij hem om zich toch niet aan zulk een doffe wanhoop over te geveu. Liever had ze dat hij uitbarstte als daarstraks; maar wat zij aanvoerde of niet, het mocht niet baten. Eensklaps gaf zij een schreeuw van ontzetting. Daar was toch haar jongen opgesprongen, sloeg zich met de vuist voor het voorhoofd en was in een luid gelach uitgebarsten. Hij wilde de kamer verlaten, maar zijn moeder, die vreesde dat hij iets verschrikkelijks in den zin had — want de Oosterlingen zijn zoo opvliegend en zoo wraakzuchtig — klemde hem aan zich vast. „Och neen, moeder .... laat me gaan, dadelijk gaan ... ik heb heusch geen tijd te verliezen!" „Kind.... wat wil-je." Maar nu zag ze dat Aladdin lachte, werkelijk lachte. Er was iets als de schijn van een groot geluk op zijn jong gelaat. O, welk een genot voor haar om hem weer zoo te zien! „Jongen," zuchtte ze, „weet-je uitkomst ?" Hij knikte vroolijk van ja. „O, moeder," zeide hij, „ik ben toch zoo'n ezel geweest!" Ze zag hem weer een weinig angstig aan. Toen viel hij haar om den hals, en trillende van blijdschap fluisterde hij in haar oor. „De Lamp, moeder de Wonderlamp I" En haar zacht en liefkoozend uit zijn armen los makend, liep hij op een draf het vertrek uit, en holde, dat het huis er van dreunde, naar zijn eigen kamer. In een oogenblik had hij de Wonderlamp te voorschijn gebracht, en terwijl hij lachte van inwendig genoegen, wreef hij zoo hard als hij kon. Een schitterend licht, een siddering van geluid door de kamer.... en daar klonk het: „Wat wilt gij?... Ik en al de dienaren van de Lamp zijn bereid u te gehoorzamen!" .... ACHTSTE HOOFDSTUK. HOE MOEILIJK HET KAN WEZEN DE MEESTER VAN DE LAMP TE ZIJN. Aladdin had al zoo dikwijls den dienaar van de Lamp opgeroepen, dat hij al half en half goeie maatjes met hem begon te worden. Hij ontstelde ten minste in het geheel niet meer als de geest hem verscheen, en ik geloof dat hij veel grooter oogen opgezet zon hebben indien, bij wijze van spreken, wij op zijn kamer gekomen waren. Om de waarheid te zeggen, begon al dat rumoer, de vlammen en het schrikkelijke geluid dat de verschijning van den geest altijd mede scheen te moeten brengen, Aladdin een weinig te vervelen. Op die manier was hij altijd genoodzaakt er een aparte kamer voor te houden om den geest te ontvangen; maar er was nu eenmaal niets aan te doen. Bovendien dacht hij thans aan niets anders dan aan de mooie Prinses. En daarom gaf hij op de vraag van den geest kort en bondig ten antwoord: „Je moet me helpen om met haar te trouwen!" Het scheelde bitter weinig, of de geest had weer een beetje geweld gemaakt, want op zulk een eisch was hij in het geheel niet voorbereid. Hij had gedacht, dat hij weer gecommandeerd zou worden om eten te brengen; eigenlijk stond de tafel al gedekt. Aladdin echter dacht tegenwoordig haast in het geheel niet aan eten; het zat 'm maar van die Prinses in zijn hoofd. Als hij niet jong geweest was en niet zulk een goede maag had bezeten, zou hij, geloof ik, in het geheel niet aan eten of drinken gedacht hebben. Die arme geest moest het nu ontgelden, dat Aladdins gedachten zoo van de Prinses vervuld waren. „Ben-jij nu een dienaar van de Lamp ?" smaalde Aladdin, en weet-je niet eens een middel om te maken dat ze mijn vrouw wordt?" De geest schudde het hoofd. „Ik ben maar een dienaar," zeide hij, „ik kan alleen volbrengen wat u mij in naam der Lamp beveelt." „En ik beveel je dat je haar tot mijn vrouw maakt!" „Goed en wel," gaf de geest ten antwoord, „maar mag ik dan weten met welke dame u trouwen wilt?" „Met de dochter van den Koning.... een meisje zoo beelderig mooi zwarte haren, donkere, vurige oogen, een mondje als een rozeknop . ..." En zoo ging Aladdin voort met het portret te schilderen van zijn geliefde. De geest liet hem geduldig uitspreken. „Nu," vroeg zijn meester ten slotte, „vind-je haar niet de schoonste van alle jonge meisjes?" De geest haalde de schouders op. „Ik heb van die dingen geen verstand .... Ik vraag maar wat u wilt hebben ...." „Wel, de Prinses ...." „Ja maar.... die is geen tafel met eten!" „Wat zeg-je daar?" vroeg Aladdin ten diepste beleedigd „wou-je de schoonste van alle bloemen bij dat verachtelijke eten vergelijken!" „Ik vergelijk niets.... ik vraag alleen wat u wilt en hoe ge dat wilt Eten en drinken en paarlen en robijnen kan ik u in een handomdraaien bezorgen.... Maar met een Prinses gaat dat zoo gemakkelijk niet!" * „Nu spreek-je een woord naar m'n hart", betuigde Aladdin „En toch ik had gedacht dat jij me zou helpen...." „Dat zal ik ook .... als u maar zegt hoe !" „Dus ik moet voor je denken?" De geest knikte bevestigend. „De dienaren van de Lamp kunnen niet anders dan gegeven bevelen uitvoeren.... Daar is iets dat nog machtiger is dan de Lamp ... „En dat is? .. „De wil van den mensch ... . Zelfs zonder hulp van de Lamp kan die wonderen doen!" Aladdin zag hem getroffen aan. „Dus .... als ik iets wil, met volle kracht wil.... had ik de Lamp eigenlijk niet noodig ?" Wederom haalde de geest de schouders op. „Ik weet het niet.... ik heb alleen te volbrengen wat u mij beveelt." Daar zat Aladdin. Hoe machtig de tooverkracht van de Lamp was, zelf moest hij denken en plannen maken. Al de dienaren van de Lamp waren slechts soldaten, machtige, krachtige, flinke en vlugge soldaten wel is waar ... maar de generaal zat in zijn eigen hoofd. En op den bevelhebber komt het toch eigenlijk aan. Hij ging nu zitten verzinnen wat hij bevelen moest, terwijl de geest geduldig op die bevelen wachtte. Eindelijk hief Aladdin het hoofd op. „Als ik je beval naar de bruiloft te gaan — want ze viert thans bruiloft met een ander, hoor-je wel, dienaar van de Lamp?" De geest knikte, maar scheen het verschrikkelijke van deze mededeeling niet recht te gevoelen. Aladdin zuchtte eens over die ongevoeligheid, en ging toen voort: „Als ik je beval naar die bruiloft te gaan en al de bruilofstgasten door elkaar te smijten.... zou-je dat dan doen?" De geest knikte. „En zou-je den bruigom door de lucht willen slingeren, zoover als hij vliegen wil?" Wederom bevestigde de geest dit door een hoofdknik. „En.... zou-je dat graag doen?" De geest talmde niet met zijn antwoord. „Ik doe wat mij bevolen wordt!" „Maar .... hebben jelui dienaren van de Lamp dan nooit plezier — of verdriet bij het uitvoeren van een bevel?" De geest zag zijn meester een oogenblik aan. „Het zou me spijten u kwaad te moeten doen," sprak hij eenvoudig weg. Verrast zag Aladdin hem aan. „En .... zou.... je me kwaad doen ?" Rustig antwoordde de geest: „Als een vijand van u de Lamp bezat en mij opriep om u kwaad te doen, zou ik wel moeten .... Ik ben slechts een dienaar van de Lamp!" Aladdin keek eenige oogenblikken den geest aan, die in allen eenvoud zei wat hem op het hart lag. Die kalmte en bedaardheid werkten op hem terug, en hij begon zich te schamen, dat hij, met zijn vurig karakter, kwaad had willen doen aan de lieden die argeloos feestvierden op de bruiloft van hun geliefde Prinses. Even nog dacht hij na. Toen had hij zijn plan gemaakt, dat de dienaar van de Lamp zou uitvoeren. „Vanavond, als de bruiloft afgeloopen is," zeide hij, „vergezelt gij den bruigom en de bruid, die naar hun eigen vertrekken worden gebracht. Dan, plotseling, valt ge dien bruigom aan, en zet hem ergens buiten neer. Aan dien vent heb ik een hekel, dus mag hij er wel eens voor boeten, dat ik zulk een treurig lot heb. Zet hem bijvoorbeeld tegen een muur met zijn neus op de steenen, en zijn voeten omhoog.... en blaas hem een beetje kouden nevel om het lijf, dat frischt op na zulk een prettige bruiloft .... Maar je zorgt er voor dat hij blijft leven, en je levert hem morgen weer heelhuids af, hoor!" „Het zal geschieden," antwoordde de geest. „En de bruid .... ja, die moet-je ontzien of ze de Lamp in eigen persoon was. Ik wilde ze graag uit het paleis hebben .... want anders zou ze licht heel den boel op stelten zetten als haar jonge man zoo ineens van haar verdween ... Zeg, zou-je ze hier in huis kunnen brengen; ik bedoel in de groote kamer hiernaast?" „Het zal geschieden," herhaalde de geest. „En zal-je ze geen pijn doen bij dat vervoer door de lucht?" „Duizenden teere handen zullen haar steunen; de schoone jonkvrouw zal daar even zacht op rusten als op haar bed." „Drommels, ja!" viel Aladdin uit; we hebben hier in huis eigenlijk geen slaapplaats voor zulk een hooge dame.... Weet-je wat je doen moet?.... Je moet haar ledikant meteen ook maar meebrengen, en dat hiernaast in de kamer zetten .... En nu .... dienaar van de Lamp, nu zullen we eens zien wat we aan je hebben!" Meteen gaf hij een wenk aan den geest, die even boog, en het volgende oogenblik plotseling verdwenen was.... Dienzelfden avond gebeurde er iets wonderlijks. Het bruidspaar had afscheid genomen van de gasten, en werd door een stoet van slaven en slavinnen, allen op het prachtigst gekleed, naar de deur geleid, welke toegang gaf tot een reeks van vertrekken. Daar zouden de jonge man en de jonge vrouw voorloopig blijven wonen, tot hun huis, waaraan de bekwaamste bouwlieden van de hoofdstad nog druk bezig waren, geheel gereed zou zijn. Bij genoemde deur bleven de slaven eerbiedig achter, wachtende of zij geroepen zouden worden om hier- of daarin behulpzaam te zijn. De Prinses ging vooruit, haar man volgde haar en sloot de deur. Zij hoorde zuiver nog hoe die deur dichtsloeg. Toen kwam er opeens een vreemde stilte. Onwillekeurig wendde zij het hoofd om.... en zij zag geen schijn of schaduw meer van haar man. Ze dacht eerst dat hij weer naar buiten was gegaan om een slaaf of slavin gauw een nog vergeteu boodschap op te dragen; maar terzelfder tijd voelde zij zich zachtkens opnemen. Ze wilde een schreeuw geven, doch het was haar of haar een vriendelijke, welluidende stem in het oor fluisterde geen vrees te hebben. Zachte muziek ruischte om haar heen, en luisterende naar die teere, ragfijne melodie alsof héél, héél in de verte lieve kinderstemmen een zoet lied zongen van blauwen hemel en zonneschijn, vergat zij haar angst. Wonderlijk .... het was of zij hoog in de lucht werd gevoerd. Zij zag de gouden sterren stralen aan den diep-donkerblauwen hemel. Toen .... een kamer, erg eenvoudig voor haar, die aan de weelde van een hof gewoon was. Maar daar stond toch haar eigen prachtig ledekant, en zachtkens werd ze neergevlijd op de donzen kussens. Een heerlijke zoete slaap kwam over haar. Nog even opende ze de oogen. ... en was het een droom?... daar lag voor haar ledikant op de knieën een schoon jongeling. Met diepe vereering zagen zijn zwarte, glanzende oogen tot haar op. En toen hij haar blik ontmoette, vatte hij eerbiedig haar klein blank handje dat van het bed afhing, raakte het even met de lippen aan, en fluisterde met aandoening: „Vergeving, vergeving... schoone Prinses!" Toen sliep ze in. Maar Aladdin — want hij was die jonkman, geknield aan de legerstede der Koningsdochter — verhief zich uit deze houding, wierp nog een blik van vereering op het gelaat van zijn veelgeliefde, en verliet schier geluidloos het vertrek. Zorgvuldig sloot hij de deur, en, als een trouw wachter, lei hij zich op een mat ueder, den ingang bewakende van deze kamer, die voor hem het liefste omsloot wat hij op de wereld had. Slapen deed hij niet. Hij lag zich te verwijten, dat hij den lust niet had kunnen weerstaan om haar nu reeds om vergiffenis te vragen voor al het verdriet, dat hij haar had aangedaan door haar te doen voeren uit haar eigen huis. Hij was ook zoo bevreesd geweest dat de dienaren van de Lamp niet goed genoeg voor haar gezorgd hadden, en hij had zich met eigen oogen willen overtuigen dat zijn bevelen omtrent dit dierbare wezen geheel naar zijn wil en bedoeling waren uitgevoerd ... En nu lag hij zich dat te verwijten. Gezien had zij hem. Zou zij ooit van een man kunnen houden, die haar uit haar eigen huis had gevoerd ? . . . NEGENDE HOOFDSTUK. WAAROM DE KONING ZACHTJES MET HET HOOFD SCHUDDE. De Koning zat den volgenden dag in een heerlijk koele kamer en rookte zwijgend zijn pijp. Die Oostersche vorsten zitten ook al heel anders dan de Westersche, en ze rooken uit een heel ander model van een pijp. Onze Koningen, en Koninginnen er bij, zitten op een troon of op een stoel of een kanapee; 't komt er eigenlijk niet op aan waarop. Maar al was het op een houten bank ... ze zitten net als gij en ik. De Oosterlingen echter kruisen de beenen over elkaar en zitten daétrop, en dat uren en uren achter één stuk. Hoe ze het uithouden, begrijp ik niet; maar ze vertoonen dit kunststukje dag aan dag. In gepeinzen zitten zij dan verdiept en rooken maar raak. Hun pijp staat op een soort glazen flesch, die met water gevuld is. Boven aan die flesch, zal ik maar zeggen, is een lange elastieken buis bevestigd ; die kronkelt rond de flesch en over den grond, en aan het andere uiteinde zit een mondstuk en dat heeft de rooker natuurlijk in zijn mond. Als hij nu trekt, hoort men het borrelen in de flesch; dat komt omdat de rook door het water gaat, en zoo gezuiverd in de elastieken buis komt. De pijp öp de flesch is bijzonder groot; ik weet niet hoeveel tabak daar wel ingaat. Eu zoo kan de Oostersche rooker, die eigenlijk te lui is om met zijn handen de pijp vast te houden, uren lang zitten smoken. Als hij bij ons op een warmen zomeravond zat, zou hij al de vliegen en de muggen op een eerbiedigen afstand houden. In het Oosten echter zijn die insecten zóó door de wol heen, dat zij dwars door den rookwalm heenvliegen en den rooker groote bulten bijten. Omdat daar een Oosterling nog minder op gesteld is dan wij, daar hij zijn handen zou moeten oplichten om die beesten tegen zijn koon of voorhoofd dood te kletsen, heeft hij een of meer slaven bij zich die met waaiers wuiven, groote veeren waaiers op zeer lange stokken. En die gedienstige geesten moeten nu maar zorgen dat hun meester niet gebeten wordt.... Onze goede Koning dan zat op zijn divan en rookte zijn pijp. Twee lieve slavinnetjes waaiden uit den treure met haai' pluimen, en ze keken elkaar met een bang hart aan. Want Zijne Majesteit zat zachtjes met het hoofd heen en weer te schudden. Was er dan toch een brutaal insect dat door rookwolk en pluimengewaai heen een aanval deed op de Koninklijke Majesteit? Wee dan die arme slavinnetjes! .... Gelukkig voor haar was dit niet het geval. De Koning zat in treurige gedachten en schudde daarom telkens zachtjes met het hoofd. Zoo vond hem zijn Groot-Vizier. „Moge Uwe Majesteit lang en gelukkig leven!" zeide deze, terwijl hij de voorgeschreven begroetingen volbracht. De Koning schudde weer met het hoofd. Langzaam en deftig verhief hij zijn hand, haalde het mondstuk tusschen zijn tanden vandaan, en sprak toen: „Groot-Vizier .... je ziet bleek en ernstig .... Hoe komt dat?" De aangesprokene trachtte in een vloed van woorden te betuigen, dat hij niet bleek en ernstig was. Maar de Koning, die weer een paar trekjes deed, om de dierbare pijp niet te laten uitgaan, keek hem strak en onderzoekend aan. De Groot-Vizier werd hierdoor in de war gebracht en sloeg zijn oogen neer. Er heerschte eenige oogenblikken een diep stilzwijgen. „Groot-Vizier" sprak toen de Koning andermaal, „hebt ge uw zoon gesproken?" De Groot-Vizier knikte van ja, maar durfde niet opkijken. Weer trok de Koning aan zijn pijp. Toen vervolgde liij: „En ik sprak m'n dochter ...." De Groot-Vizier strekte beide armen uit, als om te betuigen dat hij er niet aan gebeteren kon. „Als dat zoo begint," zei de Koning, „zal het stellig geen gelukkig huwelijk worden.... Je zoon is niet voor me te spreken, laat hij zeggen; hij ligt ziek te bed, zoogenaamd met een zware verkoudheid ...." „Dat is ook waar, Sire!" had de Groot-Vizier het ongeluk zijn Vorst in de rede te vallen. De Koning vergat van verbazing om aan zijn pijp te trekken, en de arme slavinnetjes vergaten van angst met haar pluimen te waaien. Geen grooter misdaad ook dan een Oostersch Vorst in de rede te vallen. „Vergeving, Sire!" bad de schuldige. De Koning deed haastig een zwaren haal aan zijn pijp, dat het water in de glazen flesch aanging als een zee. Was de pijp uit geweest, dan zou het leven van den Groot-\ izier aan een zijden draadje hebben gehangen. Nu blies Zijne Majesteit behaaglijk een flinke rookwolk uit tegen een insect dat zijn neus bedreigde. Haastig gingen de waaiers aan het waaien en droegen er toe bij om de hittigheid van s Konings toorn wat af te koelen. Hij rekende het echter beneden zich om eenig antwoord te geven op de bede van den Groot-Vizier. Hij deed alsof hij niets gemerkt had van diens zwaar misdrijf, en ging voort. „Uw zoon heet met een zware verkoudheid te bed te liggen .... En mijne dochter, de Prinses, barst telkens in tranen uit.... Hoe komt dat, Groot-\ izier! De arme man wrong de handen. „Ik weet het niet, Sire; ik weet niet wat er gebeurd is. Iets vreeselijks zeker .... Want mijn zoon heeft wel niets geopenbaard .... maar hij heeft m'n handen gegrepen en hij neep ze, en klaagde toen, met tranen in zijn oogen, dat ik er heel en al akelig van werd: Vader, o vader!...." De Koning fronste de wenkbrauwen. „Ik dacht dat hij zulk een kloek persoon was, ten minste, dat hebt gij altijd verzekerd, Groot-Vizier! ... . Wat?.... wou-je me alweer in de rede vallen.... Is er dan geen orde meer in mijn paleis?.... Ik zeg, en ik herhaal het je, dat je me tot vervelens toe aangeraden hebt om je zoon tot mijn schoonzoon te maken, omdat ik een krachtig opvolger zou hebben die zou kunnen handhaven wat ik verworven heb ...." De Koning richtte zich een weinig uit zijn liggende houding op. Ja.... als hij zoo het hoofd oprichtte en de oogen liet flikkeren en zijn anders zoo kalm en regelmatig gelaat een toornige uitdrukking liet aannemen, ontwaarde men een koninklijkheid in dezen heerscher, die u deed begrijpen hoe hij eenmaal, in zijn jonge jaren, een vorst was geweest voor wien zijn vijanden beefden en zijn volgelingen in deemoed het hoofd bogen. „Sire," waagde de Groot-Vizier te bidden. Doch de Koning maakte een gebaar van toorn. „Ik heb van u een passend gemaal voor mijn dochter, een passend opvolger voor mij gevraagd. Een man, verstaat ge en geen oud wijf die op bed ligt te rillen, en tranen stort.... Tranen!".... herhaalde hij met de diepste verachting. De Groot-Vizier rilde er van. Werktuigelijk deed de Koning een paar haastige trekken aan zijn pijp. Het water borrelde er van, maar rook kwam er niet meer. Van boosheid merkte de Koning hier niets van, en dit was zeer gelukkig voor den Groot-Vizier. „Ga uit mijn oogen, meneer," zei de Vorst met een diepe stem. „Van ganscher harte hoop ik, dat voor al deze zonderlinge dingen een verklaring gevonden mag worden; ik zou anders niet instaan voor de gevolgen." Druipstaartend ging de Groot-Vizier heen, en de Koning bleef nog een heele poos trekken aan zijn uitgedoofde pijp .... Den volgenden morgen ging Zijne Majesteit weer zijn dochter opzoeken. Hij vond haar in diepe neerslachtigheid. „Kind, wat scheelt je toch?" „Niets, vader!" „Niets? Maak dat aan anderen wijs Waar is je man ?" De Prinses gaf geen antwoord. „Waar is je man, zeg ik!" bulderde de Koning. De Prinses wist geen beter antwoord te geven dan in tranen uit te barsten. „Wel, alle drommels!" riep de Koning, „wil-je me nu eens kort en bondig vertellen wat al die geheimzinnigheid beteekent!" De arme Prinses kon echter geen antwoord geven. Zij wist inderdaad niet waar haar gemaal was. Het was toch den vorigen avond precies eender gegaan als de eerste maal. Plotseling was haar man verdwenen, zij was op dezelfde geheimzinnige manier overgebracht naar die vreemde kamer, waar zij weer even den schoonen jongeling aanschouwd had, in wien zij, vooral uit nieuwsgierigheid, zeer veel belang was gaan stellen. Toen zij nu geen antwoord gaf, maakte haar vader zich zoo boos, dat hij zijn zwaard trok, en in dolle woede dreigde haar te zullen dooden, als zij geen opheldering wilde geven van al deze geheimzinnigheid. Doodelijk ontsteld strekte de arme Prinses de handen uit, en gilde zoo doordringend dat men het wel door het geheele paleis kon hooren. De Koning schaamde er zich inderdaad over. „Houd-je mond," beet hij haar toe, „je brengt heel het paleis en zoometeen heel de stad in opschudding. Wat moeten de menschen er wel van denken I" De Prinses meende bij zichzelve, dat de menschen er nog wel wat anders van zouden denken als zij vernamen dat hun Prinses door haar eigen vader vermoord was. Zij had de voorzichtigheid dit niet hardop te zeggen. Met veel voldoening zag ze, dat hij het zwaard opstak, en hoewel zij haar hart vasthield als zij bedacht wat er nog wel gebeuren zou, was het haar toch een steen van het hart toen zij den Koning boos haar vertrek zag verlaten, allerlei onverstaanbare bedreigingen mompelende. Tot haar geluk deed hij nu, waarmee bij ons in het Westen niet alleen een Koning, maar ieder man zou beginnen: hij ging regelrecht naar de moeder van de Prinses, en zei tegen haar dat zij eens naar haar dochter moest gaan zien. We weten al, hoe weinig in die landen een vrouw in tel is, maar aan dezen machtigen Koning, die over het wel en wee van vele volkeren gebood, zien wij toch dat men overal op de wereld, men moge het willen of niet, bij de moeder terecht moet komen. En, schreiend aan het liefdevolle moederhart, bekende de Prinses alles wat zij zelve had ondervonden, en insgelijks alles, wat zij van de ellende van haar jongen echtgenoot vernomen had. Maar van den knappen, donkeren jongeling, die zoo eerbiedig haar hand met de beide lippen had aangeraakt, sprak zij zelfs tegen haar moeder niet. Na afloop van dit onderhoud, waarbij de moeder door allerlei zoete woordjes het trillende hartje van haar kind tot vrede had trachten te brengen, ging zij naar den Koning en vertelde hem wel niet alles, wat zij gehoord had — neen, zij wist te verzwijgen wat den toorn van haar gemaal kon opwekken tegen haar kind of tegen diens echtgenoot; maar zij vertelde zooveel, dat de Koning al zijn toorn voelde opflikkeren tegen het geheimzinnige, dat hier de hand in het spel had. Dadelijk zond hij om den Groot-Vizier. Eerst een geruime poos later kwam de uitgezonden bode terug. „Waar is de Groot-Vizier?" daverde de Koning den bode tegemoet, die van angst op de knieën viel. „Sire," stamelde hij, „de Groot-Vizier is verdwenen!" „Verdwenen?" herhaalde de Koning in de hoogste verbazing. „Hier, Sire dezen brief liet hij achter." De Koning greep naar het papier, scheurde den omslag los en las vliegensvlug de weinige regels over, die hem meldden dat zijn Groot-Vizier en diens zoon de vlucht genomen hadden. „Mijn zoon wil liever sterven, dan op deze wijze nog langer met Uw dochter gehuwd zijn!" De verontwaardiging, de toorn, de schuimbekkende woede, die zich nu meester maakten van den Koning, deden al zijn dienaren en slaven voor hem verstuiven als de muggen en vliegen voor de waaiers der aardige slavinnetjes. Hij wilde dit en hij zou dat. Zijn dochter wilde hij verstooten, snelle ruiters uitzenden naar alle richtingen van het land om de vluchtelingen in handen te krijgen, die een smadelijken dood zouden sterven. Het was verschrikkelijk wat een rumoer het in het koninklijk paleis was. Omdat hij zooveel bevelen te gelijk gaf en dan weer herriep, wist eigenlijk geen zijner dienaren wat te doen. Het meest maakte hij zich boos op een deftig kamerheer, die, niets van de laatste gebeurtenissen afwetende, kalm in het paleis kwam en zijn heer er in de onschuld zijns harten aan herinnerde, dat deze vandaag weer voor het eerst na de bruiloft'zijn openbare audientie zou geven. De Koning stoof zoo op, dat de kamerheer er letterlijk van verstijfde. „Openbare audientie?" bulderde de Koning, „denk-jedan dat ik gek ben?" „Sire!" stamelde de onthutste man. „Wat, Sire .... jelui praten allemaal van Sire .... en als het er op aankomt, laten jelui me allen in den steek Ik sta hier al een halfuur te bevelen, en er is nog geen sterveling die aan één bevel gevolg heeft gegeven." „Beveel mij dan, Sire!" sprak de kamerheer kloek, die inderdaad een der getrouwste dienaren van Zijne Majesteit was. De Koning lachte van kwaadaardigheid. „Bevelen? .... Ik zal je bevelen .... Je roept me voor een openbare audientie.... en mijn Groot-Vizier is op den loop ... De kamerheer zette groote oogen op van verbazing, en dat kalmeerde den Koning wat. „Ja .... 't is wat te zeggen!" barstte hij klagend uit.... „en nu voel-je wel, hé, dat ik alles kan doen, behalve een openbare audientie geven, waar de Groot-Vizier aan m'n zijde moet zitten en alles opschrijven .. . ." De kamerheer bleef bedaard. „Alles wat een Koning wil, en niet boven het menschelijke gaat, kan geschieden!" „Zoo!" smaalde de Koning, die weer boos werd, „nu, dan beveel ik jou mij een Groot-Vizier te bezorgen." „Het zal geschieden, Sire!" „En waar moet ik dien zoeken?" De kamerheer glimlachte fijntjes. „Hier, Sire", zeide hij, terwijl hij op zichzelven wees. Nu lachte de Koning weer, maar van vroolijkheid. Dat gaf een lieele ontspanning in het paleis. Van zenuwachtigheid begon ieder te lachen; het schaterde van vroolijkheid door heel het Vorstelijk verblijf. En, omdat hij zulk een ongedachte uitkomst gegeven had, benijdde niemand den nieuwen GrootVizier, die nu zijn heer volgde naar de audientie-zaal. Nauwelijks zat de Koning daar goed en wel met gekruiste beenen op zijn troon, of zijn oogen werden groot van verbazing. Ginder toch, in het verste hoekje, zag hij een vrouwtje staan, dat onder een doek iets verborgen had. Of de Koning zich nog herinnerde wat er onder verborgen was! Onmiddellijk liet hij het moedertje tot zijn troon naderen, en terwijl zij wederom een vaas vol schitterende edelgesteenten ontblootte, hoorde hij haar zeggen: „Heil en zegen, o Koning! Prins Aladdin laat u groeten !" „Goeie genade, ja!" zei de Koning bij zichzelven. „Die schurk van een Groot-Vizier heeft me heel dien Prins Aladdin uit het hoofd gepraat! Wat een geluk, dat hij met zijn mooien zoon weggevlucht is.... Want wat had ik anders aan dit goede mensch moeten antwoorden?" Wat hij nu antwoordde, was als heerlijke muziek voor het moedertje, dat zooveel om de liefde van haar zoon had uitgestaan. Prins Aladdin kon morgen op een bepaald uur aan het paleis komen, om met den Koning te spreken over zijn huwelijksvoorstel! TIENDE HOOFDSTUK. WAAR DE KONING, ZIJN PIJP EN DE AARDIGE SLAVINNETJES NU WEER ZATEN, EN WAAROM DE OUDSTE MENSCHEN UIT HUN HUMEUR RAAKTEN. Den anderen dag zat de Koning in zijn tuin onder het lommer van de boomen. Wel te verstaan: daar zaten de Koning, zijn pijp en de aardige slavinnetjes, en de vliegen en muggen bedreven weer allerlei majesteitsschennis. En weer schudde de Koning met het hoofd. Want hij geloofde vast en zeker dat het vastgestelde uur, waarop Prins Aladdin voor hem verschijnen zou, reeds lang verstreken was. Nu was er, zou men zoo zeggen, een zeer eenvoudig middel voor hem om te weten te komeu hoe laat het precies was. Maar een Koning hoort niet zoo gemakkelijk de waarheid als wij! Heel zijn hofstoet en al zijn ondergeschikten, tot de kleine jongens in den stal toe met hun lange, blauwe kielen, wisten dat er een beroemde Prins moest komen, of eigenlijk een machtige, want van de beroemdheid van den verwachte wist men helaas niets af, hoewel men alles van hem gelooven wilde. En ieder wachtte al met ongeduld. Dat ongeduld openbaarde zich slechts in een zacht gefluister, maar bij den Koning zou het zich alweer in drift en opvliegendheid openbaren, en daar was men een weinig bang voor. Daarom zou de Koning, op zijn vraag hoe laat het was, altijd hooren dat het bepaalde tijdstip nog niet aangebroken was. En omdat de Koning dit vermoedde.... daarom schudde hij zoo met het hoofd. Juist was hij van plan zelf dan maar te verkondigen dat het bepaalde uur verstreken was, en dan zouden allen hem dadelijk gelijk gegeven hebben — toen hem plotseling een ver geschreeuw in de ooren drong, Het was nog héél in de verte, en van hier was het niet te onderscheiden of het een gejuich of een geweeklaag was. De Koning riep zijn heelen hofstoet bij elkaar, en allen moesten luisteren. Ja nu het weer heel stil werd, hoorden zij het geroep. Een bode werd uitgezonden om eens te gaan onderzoeken, wat er op straat gebeurde. En terwijl hij weg was, hoorde men het geschreeuw al nader en nader komen. De Koning werd er een weinig angstig van. Men kon toch nooit weten, of soms de gevluchte Groot-Vizier niet een opstand was begonnen. In een rijk zijn er altijd ontevredenen, en als de gevallen grootheid deze lieden had weten te bewerken, was het best mogelijk dat er een oproer stond uit te barsten. En zonder daar nu bepaald voor te vreezen, was Zijne Majesteit hier niet op gesteld. Gelukkig kwam de bode gauw terug, en vertelde dat er een prachtige optocht het paleis naderde. Voorop gingen twaalf zwarte slaven, die ieder een zilveren schotel op het hoofd droegen. Wat er zich in die schotels bevond, de bode had geen tijd gehad om dit nader te onderzoeken. Wel had hij gezien, dat het flonkerde en glansde van die schotels, alsof er louter vlammen op waren. En achter die zwarte slaven volgden evenveel blanke, allen prachtig gekleed en ieder op het hoofd een gouden schotel dragende, eveneens gevuld met die schitterende voorwerpen. Dan kwam de hoofdfiguur van den optocht, een slanke jonge man, in kostbaar gewaad gekleed, en gezeten op een vurigen schimmel. Ter zijde gingen twee mannen, ieder met een goed ...de hoofdfiguur van den optocht, een slanke jonge man... (I'ag. 72). gevulde geldbeurs in de linkerhand, waarin zij telkens met de rechter grepen, om dan groote geldstukken rond te strooien onder het volk, dat over elkaar rolde om er naar te grabbelen. Er werd gelachen en ruzie gemaakt onder de grabbelaars; maar boven alles uit klonk, in herhaling van het geroep der geldrondstrooiers, de luide, geestdriftige kreet: „Leve Prins Aladdin!" Toen de bode dit uit het verwarde geschreeuw had opgemaakt, was hij niet langer blijven kijken om te zien hoe de stoet verder gevormd was, maar was snel naar het paleis geijld, om zijn meester kond te doen van de komst des langverwachten.... Met groot welgevallen hoorde de Koning den bode aan, en aller gelaat blonk van een vroolijke verwachting. Het liefst ware men ook uitgebarsten in een vroolijk. „Leve Prins Aladdin!" Men wachtte daartoe evenwel op een teeken van den Koning, om met dubbele geestdrift dien kreet aan te heffen. En buiten werd het geluid al sterker; het zwol als de wind, die aan komt zetten van de zee. Eensklaps .... daar traden twee negers den tuin in, en ieder ontroerde toen men het geflikker zag dier vaal-witte oogen in het zwarte gelaat. En dadelijk daarop kwamen er weer twee, en toen nog al twee, tot twaalf toe. En ze knielden in een kring om den Koning, en ze namen de zilveren bekkens en zetten die neer aan de voeten des Konings, het hoofd in deemoed buigende. De Koning zat als versteend, want in elk bekken zag hij een rijke verzameling van de zeldzame edelgesteenten, die de moeder hem reeds tot tweemaal toe had doen bewonderen. En twaalf blanke slaven traden in den tuin; ook zij knielden in een ruimeren kring om den Koning, en boden hem twaalf gouden schalen met deuzelfden kostbaren inhoud. Toen .... daar daverde het, daa-r rommelde het in machtige galmen door den slottuin: „Leve, leve Prins Aladdin." Want, van het paard gestegen, was de held van den dag zelve den hof binnen gekomen. De zon strooide een gouden glans over den. regen van edelsteenen op zijn heerlijk gewaad; het scheen te weerlichten waar hij zich wendde. Links en rechts schoven de knielende slaven op zij oin den meester een weg te banen langs de kostbare schatten aan zijn voeten. En nu trad hij nader in eerbied, en liet zich neerzinken op één knie voor de Majesteit des Konings, die van zijn troon gerezen was en met beide handen uitgestrekt op den schoone jongeling toetrad, hem heette op te staan, en met een vriendelijkheid, zooals niet een der liofheeren zich herinneren kon ooit door zijn Vorst aan iemand ter wereld te hebben zien bewijzen, den Prins meevoerde naar zijn zitplaats en hem verzocht naast zich plaats te nemen. En van een der bovenkamers van het paleis, daar waar de vertrekken der vrouwen gelegen waren, werd door een poezel handje even een zonneblind ter zijde geschoven. Twee schoone, donkere oogen keken vol bekoorlijke nieuwsgierigheid naar den gast, die op zulk een vorstelijke wijze zijn intocht deed. Toen klopte een jong-meisjeshart sneller en onstuimiger. «Hij is het," fluisterde de Prinses, „hij, de schoone jongeling uit mijn droomen." Geluidloos sloot zij het zonneblind. Zij ontstelde. Haar moeder was stil achter haar gekomen. Toen met een uitbarsting van vreugde of smart — wat was het? — vloog zij haar moeder om den hals, en schreide, alsof haar hartje breken zou. „Kind, kind!" zei de moeder geheel verschrikt, „wat is er?" Ze snikte en ze lachte, de aardige, jonge Prinses, en toen, terwijl een blos haar over wangen en hals kwam, fluisterde ze verlegen : „O, moedertjelief. . .. liij is het Een paar dagen later was er groote vreugde in de stad, eigenlijk een dubbele vreugde. Want de menschen hadden voor het meerendeel nog al de spulletjes, waarmede ze de eerste bruiloft van de Prinses gevierd hadden. Bovendien had de stad nog al de gloednieuwe eerepoorten en tropeëen, waarvan het eigenlijk zonde was dat zij hier of daar op een zolder moesten vergaan. Nu werden ze wat opgeschilderd; de naam van de Prinses kon blijven staan, maar over dien van den bruigom ging de verfkwast om een mooien ondergrond te worden voor de allersierlijkste letters, die het tooverwoord „Aladdin" moesten vormen. En als men bijgeval weten wilde, waarom die naam een tooverwoord was geworden, moest men maar in de koffiehuizen en op alle andere plaatsen komen die zich voor gezellig feestvieren leenden. Want Prins Aladdin tracteerde ieder die getracteerd wilde worden, en dat zijn zoowat alle menschen. Het werd zoo gezellig in de stad, dat er een heele volksverhuizing plaats had van de dorpen in den omtrek. Altijd hadden de dorpelingen er op gestoft dat het buitenleven zoo goed en zoo gezond was voor 'n mensch. In deze vroolijke dagen echter waren zij voor het grootste gedeelte gansch en al van een andere meening geworden, waarvan het gevolg was dat de stad volkrijker werd dan de oudste menschen zich konden heugen. Die oudste menschen begonnen er zelfs over te pruttelen, wat heel dom was. Oudste menschen toch genieten hun eer en aanzien hiervan, dat men naar hen luistert omdat zij wat bijzonders te vertellen hebben, en die naar hen luisteren zijn natuurlijk altijd jongere menschen. Hoe jonger hoe vroolijker, en de jongsten wilden bij die bruiloftsfeesten heel en al niet van gezanik en gebrom weten. Daar ging een stroom van plezier door de stad. Hoe meer zielen hoe meer vreugd, zeiden de jongelui. En omdat de beurs van Aladdin voor alle vroolijke luiden openstond, vond men het veel geschikter met veel dan met weinig feestgangers te juichen. Vele jaren nog werd van dit bruiloftsfeest gesproken, en .... daÈLrvan mochten later de oudste menschen vertellen, hoe langer hoe liever. ELFDE HOOFDSTUK. HOE MEN EEN KONING WAKKER KRIJGT. Het had heel wat moeite in om den Koning den morgen na, de bruiloft wakker te krijgen. Bij ons, in het Westen, zou men Zijne Majesteit gerust nog een paar uurtjes hebben laten uitslapen, maar in het Oosten moet de Vorst bij het opgaan van de zon present wezen om zijn morgengebed te doen. Als men dit weet, zou men zoo zeggen dat de menschel) in die gewesten alle bruiloften maar in den winter moesten houden, omdat dan de zon nog slaperiger is dan de goede lieden die een bruiloftspartij achter den rug hebben. Gelukkig is er voor alles een uitkomst, en zoo ook voor onze brave Oosterlingen. De zon gaat daar als de klok, dat wil zeggen, ze komt bijna alle dagen op hetzelfde uur op, om zes uur, en gaat om zes uur onder. Ja, het zal door het heele jaar heen, wel enkele minuten schelen; laat het een half uur zijn, daar. Maar zoo nauw moet men het in de wereld niet nemen, anders houdt men het nergens uit, zelfs niet in het Oosten, waar al die wonderlijke dingen gebeurd zijn die ik u verteld heb. Hoe dit zij, het was toch een heele torn voor den Koning, die al een daagje ouder begon te worden, om vóór zessen uit de veeren te komen na den vorigen avond laat naar bed te zijn gegaan. Nu zult ge wel zeggen, dat het nog veel erger voor de bedienden was, die hem moesten wekken, eenvoudig omdat zij nog vroeger moesten opstaan. We moeten evenwel bedenken, dat zij op den dag nog wel hun uiltje konden knappen. De arme Koning kon dat niet; hij moest den heelen dag in touw zijn. Men is geen Koning voor zijn plezier; dat lijkt er niet naar. Wel zou ik er mijn hoofd niet onder durven verwed hebben, dat Zijne Majesteit bij hetrooken van zijn pijp en onder het gewuif der waaiervederen niet even onder zeil was gegaan, op den brandend heeten achtermiddag onder het gesuizel van de booinen in zijn tuin en het gezoem der insecten. Maar de Koning zou dat niet willen weten, de slavinnetjes met hun aardige, oolijke gezichtjes konden zich best van den domme houden, gezellig even met elkaar een beetje kwaadspreken, en weer hard gaan wuiven met de waaiers als Zijne Majesteit wakker schrok, omdat hij droomde dat hij in een diepen put viel, en dan héél geloovige gezichtjes zetten, als de Koning zooveel als uit liet komen dat hij erg over de regeeringszaken had zitten peinzen. Met gesloten oogen altijd! Enfin .... we hebben met al die regeeringszaken niet noodig. We waren pas zoover dat de Koning wakker gemaakt moest worden, en dat was op zichzelf eigenlijk een regeeringszaak. Als de Koning met een kwade bui wakker werd, kon geen mensch dien dag meer goed doen, en was men heel verstandig als men maar niet met een verzoek aankwam. Nu zou het wel erg jammer geweest zijn, als de Koning, net op den dag na de bruiloft, nu over ieder gelaat, slapend en wel, nog een glans van genoegen lag, met een booze bui was komen aanzetten. De nieuwe Groot-Vizier, die gaarne zijn ambt tot in lengte van dagen wilde behouden, vond het wekken van den Koning op dezen morgen van zulk een belangrijkheid, dat hij het zelf wilde doen. Hij begreep toch dat na het morgengebed de roemruchtige en veelgeliefde Prins Aladdin zijn schoonpapa zou komen bezoeken. Dan moest alles in de rozen zijn. Zijne Majesteit een goede bui, A.laddin van 't zelfde laken een pak .... en wie dan een en al lach en zonneschijn zou wezen, kon wel niemand anders zijn dan de nieuwe Groot-Vizier, wiens bestuur, onder zulke gelukkige voorteekenen begonnen, niet anders dan van langen duur zou moeten zijn. Hij, de regeeringspersoon, onder wien het nooit te vergeten bruilofstfeest was gevierd van het gelukkigste huwelijk onder de zon! Die voor het geluk bestemde Groot-Vizier wierp nu, ruim een uur vóór zonsopgang, een tafel om in de kamer, welke aan die van den Koning grensde. Door het gestommel schrikte Zijne Majesteit wakker, en riep op norschen toon wat dat te beduiden had. Dadelijk was de Groot-Vizier in de slaapkamer, die verlicht was door zacht getemperde olievlammen, welke al brandende een heerlijken geur om zich verspreidden. „Sire een klein ongeluk .... Een slaperige bediende die tegen een tafel aanliep ... „Slaperig?" bromde de Koning, en hij geeuwde dat zijn kaken kraakten, „geen mensch kan er slaperiger wezen ' dan ik!" De Groot-Vizier beklaagde hem met eenige eerbiedige fluisterwoorden. „Nu," geeuwde de Koning, „spreek maar luider.... ik moet er toch uit!" En hij zuchtte eens eventjes. „O. pardon, Sire!" zei de Groot-Vizier —„Uwe Majesteit kan bijna nog een vol uur slapen." Er kwam een glans van geluk over het gelaat des Konings. „Is het heusch waar?" En hij rekte zich eens heerlijk uit onder de dekens. „Sire," betuigde de Groot-Vizier.... „laat mijn kort antwoord alleen maar een ja zijn .... Geen seconde wil ik u in uw rust storen." Zacht ritselde de voorhang, en achter de plooien verdween de slimme Groot-Vizier. „Wat een beleefd en hoffelijk man is m'n Groot-Vizier," wilde de Koning denken, maar zoover bracht hij het niet. Want met het allerheerlijkst gevoel nog niet öp te moeten en nog wat te kunnen kroelen in zijn zacht nestje, was de Koning al in slaap gevallen. Een mensch z'n zin, een mensch z'n leven. De Koning had willen uitslapen, en dat mocht hij nu. En toch.... was hij om zes uur present. Voelt ge nu wel hoe slim de Groot-Vizier het had aangelegd? O, Zijne Majesteit had nu zulk een goeie bui. Voor al zijn bedienden had hij een goed woord over. En toen moest hij eens even kijken, hoe het met het weer gesteld was. Dat behoefde hij eigenlijk niet te doen, want het is bijna altijd mooi weer in het Oosten. Maar een mensch moet des morgens toch ergens naar kijken! Laten we dan maar zeggen dat hij nog eens genieten wilde van het ruime uitzicht over velden en grasvlakten heen, dat de ramen van zijn slaapkamer aanboden. Pas evenwel had hij een blik naar buiten geslagen, of hij slaakte een kreet van verwondering. Al zijn bedienden keken bij het hooren van dien uitroep insgelijks naar buiten, en, als ze het in tegenwoordigheid des Konings aangedurfd hadden, zouden ze ook geschreeuwd hebben en de handen in elkaar geslagen van de hoogste verbazing. Stel u ook voor dat zij, in plaats van velden en wegen, boomen, bosschen en weiden, en dat alles in een wijde, wijde vlakte, — een schitterend mooi paleis zagen, licht rosé gekleurd in de eerste stralen van den wordenden dag. Ze bleven nu staan als stomme beelden, de oogen en den mond wijd geopend, en de handen half opgeheven. De goede Koning kon zijn oogen niet verzaden aan al de pracht die tegenover hem op zulk een wonderdadige wijze als uit den grond verrezen was. Hij krabbe zich achter het oor, en mompelde: „Zou ik heusch nog slapen?" Hij wilde aan zijn slaven vragen, of zij dat nieuwe heerlijke paleis, een wonder onder de wonderen, ook zagen. Of eigenlijk behoefde hij dit niet; hij kon het antwoord gemakkelijk genoeg lezen in hun verdwaasd voorkomen. Ongelukkig vertrouwde de Koning zijn slaven niet bijzonder. Als hij bijvoorbeeld zeide dat een witte muur zwart zag, beijverde zich allen om te zeggen- „Wel zeker, Sire.... die muur is zwart, en al wie het anders beweert, heeft zijn oogen in zijn rug staan." En zoo bromde de Koning in zich zeiven, dat hij er zijn baard wel onder durfde verwedden dat die kerels nu juist zulk een verbaasd gezicht zetten, omdat zijn gelaat öök de hoogst mogelijke verwondering teekende. „Heb ik dan niemand die mij de waarheid durft zeggen ?" dacht hij mismoedig, al maar het oog gevestigd op het trotsche gebouw dat hij niet genoeg bewonderen kon. Daar werd in hem ineens het half ingeslapen denkbeeld wakker dat er geen beter onderdaan in zijn heele rijk op twee beenen rondliep dan zijn nieuwe Groot-Vizier. „Mijn Groot-Vizier, ezels! .... dadelijk mijn Groot-Vizier!" riep hij zoo plotseling tot zijn dienaren, dat zij van den schrik alleen vleugels aan de voeten kregen. De Groot-Vizier kwam gelukkig juist aan, om tegenwoordig te zijn bij het morgengebed van zijn Heer en Koning, en wist niet wat hem overkomen zou, toen een dozijn slaven op hem aanstormden en alles door elkaar praatten, van een paleis, nieuw, hoog, mooi, schitterend, torens als kantwerk, van den Koning die al maar 0111 den Groot-Vizier riep . .. „Lieve hemel!" dacht hij, zou Zijne Majesteit plotseling het verstand verloren hebben? Dat zou nu toch wel een al te groot ongeluk zijn!" E11 hij stormde de koninklijke slaapkamer binnen. Wel, hij bestierf het haast van schrik, toen Zijne Majesteit regelrecht op hem toekwam, en botweg vroeg: „Groot-Vizier.... ben ik wakker of slaap ik?" „Maar Sire ...." „Wakker of niet?.... Geef me alsjeblieft antwoord, of ik bega een ongeluk I" De Groot-Vizier, hoe verstandig en slim bij ook mocht zijn, beefde van het hoofd tot de voeten, en wenschte wel dat hij duizend uur van den Koning verwijderd was. Dat wenschen hielp hem niet veel. Hij was vlak bij hem, en moest antwoord geven, of hij wilde of niet. Wat kon hij anders antwoorden dan dat Zijne Majesteit klaar wakker was. „Ik zal zien of ik op jou vertrouwen kan," zei de Koning dreigend. „Wee, als je mij voorgelogen hebt." „Sire, ik spréék de waarheid .... Uwe Majesteit is zoo helder wakker als .... als .... ik weet niet wat.... als ik zelf, Sire!" „We zullen zien!" klonk het dof over 's Konings lippen .... „Hier bijt me in m'n vinger." Ontzet trad de Groot-Vizier terug. Ach, alle goeie schepsels! het was héélemaal mis in de bovenkamer van den Koning! Nu werd de Koning woedend. Hij volgde den GrootVizier dreigend, die zich in een hoek teruggetrokken had, en hem den vinger vlak voor den mond houdende, beval hij kort en dreigend: „Bijt, zeg ik je!" „Weet je wat?" dacht de Groot-Vizier, die ook kwaad begon te worden, „als mijn leven toch verspeeld is, dan zal ik hem er eens eventjes van laten lusten!" En hij gaf den Koning een knauw dat deze wel drie voet in de hoogte sprong. „Ziezoo!" dacht de Groot-Vizier.... nu ben ik er om koud." Maar tot zijn verbazing riep de Koning uit, die van pijn zijn vinger nog in de hoogte hield: 6 „Ja, ja .... ik bèn wakker .... ik voel het nu .... En je bent een trouw en eerlijk Groot-Vizier.... hoewel.... hoewel je het met dat bijten wel een beetje minder had kunnen doen. Sakkerdrie !.... m'n heele vinger gloeit ervan .... kijk 's, de tanden staan er nog in I... Maar ... nu is dat andere ook waar.... En, o, kom 's mede naar het raam .... Kijk eens wat een heerlijkheid I" Nu was het de beurt van den Groot-Vizier om beteuterd te staan. Hij greep met beide handen naar zijn hoofd, en riep uit: „O, Sire.... nu geloof ik dat ik ook slaap!" „Wil ik je eens in je vinger bijten," lachte de Koning, dol in zijn schik dat zijn hoofdstad zulk een wonder van bouwkunst rijk geworden was, vooral omdat hij wel vermoeden kon wie dit paleis had laten bouwen. Vóór echter de Groot-Vizier een vroolijk wederantwoord had kunnen geven, vlogen de groote vleugeldeuren van het wonderschoone paleis open. Jonge schoone slaven en slavinnetjes ijlden naar buiten, de eersten ontrolden een kostbaren looper over de straatsteenen en wel in de richting van 's Konings paleis, terwijl de laatsten frisssche bloemknoppen strooiden. Een vroolijke muziek weerklonk. Van alle kanten kwamen menschen aangesneld. Vroolijk gejuich vervulde de lucht. En daar kwamen ze, de kloeke bruigom en de teere bruid, zij dichtgesluierd, wel is waar, maar het was of zelfs dat nijdige neteldoek het geluk niet kon verhelen dat van haar blij hartje uitstraalde, nu ze leunde op den man dien ze boven alle schepselen liefhad. En het daverde door de morgenlucht: „Heil Prins Aladdin, Heil de Prinses!" Ja, toen vergat de Koning heel de pijn aan zijn vinger. Hij snelde naar buiten, zijn kinderen tegemoet, en hij drukte ze tegen zijn hart en lachte en schreide tegelijk. En Aladdin vertelde van de duizenden en tien- en honderdduizenden arbeiders uit zijn eigen ver verwijderd rijk, die hij medegebracht had en die in één nacht, als een verrassing voor den Koning, zijn veelgeliefden schoonvader, dit heerlijke paleis gebouwd hadden. Dat die werklieden geen anderen waren geweest dan de dienaren van de Lamp, vertelde de oolijke Aladdin niet. Maar wij begrijpen het natuurlijk. TWAALFDE HOOFDSTUK. PAS OP, ALADDIN ! Er is een overoude spreuk, die luidt dat een gelukkig volk geen geschiedenis heeft. Zoo valt er ook van gelukkige menschen niet veel te vertellen. Stel u toch voor dat we u van stukje tot beetje gingen mededeelen wat Aladdin eiken dag at en dronk, welke mooie kleeren hij had, hoe dikwijls hij uit rijden kon gaan of op jacht.... wel, het zou u gauw vervelen. Als ge mee mocht eten, drinken, rijden en rossen .... ja, dan geloof ik dat ge het een aardig tijdje zoudt uithouden. Aladdin ten minste voer er wel bij. Hij zag er zoo opgeruimd uit, alsof er eiken dag kermis in de stad was. En het moet gezegd worden, dat hij er zich ferm onder hield ook. Dat zult ge met verwondering aanhooren, en zeggen: „nu ja, daar is zooveel fermeteit niet voor noodig om een leven van vroolijke Fransje te leiden. En toch, de eerste de beste kan dat niet. Er is nog een ander spreekwoord, dat het sterke beenen zijn die de weelde kunnen dragen. Zeker, er zijn een aai'dig aantal menschen, die, als het hun goed gaat, den neus hoog in de lucht steken, erg verwaand worden en tegen ieder, die naar hen luisteren wil, er den mond vol van hebben dat ze zooveel geld bezitten. Een klein tikje had zelfs Aladdin er van weg. Zoo had hij de kozijnen van de ramen der groote zaal in zijn paleis met allerlei edelsteenen laten inleggen, alle kozijnen op één na, en toen de Koning dat heel jammer vond, zei Aladdin dat hij Zijne Majesteit in de gelegenheid had willen stellen om dat ééne kozijn nu eens naar diens zin te laten opsieren. De Koning besteedde daar schatten gelds aan, maar kon het niet zoo prachtig gedaan krijgen als dat het geval met de andere kozijnen was. Toen zei Aladdin dat hij het zou laten doen, en zie.... den volgenden dag was alles in orde. Wij, die weten dat het hem slechts één strijking op de Wonderlamp kostte, vinden hierin een weinig blufferij bij Aladdin. Net, of hij zeggen wilde: „Jelui, menschen, kunnen het niet, hoe ge u ook aftobt; maar ik, Aladdin, kan het wel; kijk, zóó knap ben ik!" En het was immers geen kunst voor hem! Ik ben blij dat ik slechts dit ééne leelijke trekje van onzen vriend behoef te vertellen. Hij was en bleef overigens dezelfde eenvoudige jongen, wat hem mooi stond. Doch wat het mooist van alles was, bestond hierin dat hij nooit vergat hoe arm hij het van zijn levensdagen gehad had, en daarom veel gevoel voor het leed van de arme menschen had, wier leed hij, zooveel als in zijn vermogen stond, lenigde, 't Is waar, ook daartoe had hij maar op de Wonderlamp te wrijven. Hij had het echter kunnen laten ook, want niemand die er hem toe drong. Daarom was het echt verdiend, dat de menschen in de stad zooveel van hem hielden, en hun kinderen gelukkig prezen, die eenmaal zouden leven onder zijn regeering, wanneer de Koning het hoofd ter ruste zou gelegd hebben. Als Aladdin dus gelukkig ware gebleven, zou onze vertelling hier aan een einde zijn. Maar zelfs wanneer men in het bezit is van de Wonderlamp, blijft men niet voor ramp en ongeval gespaard; wat een groote troost voor ons is, die het ons heele leven zonder die Lamp moeten doen. Er hing zelfs een gróót ongeluk boven zijn hoofd, waarvan hij niet het minste vermoeden kon hebben. Wist hij ook, dat de booze toovenaar, die hetn eens in de aarde opgesloten had, nog leefde! En dit was toch het geval. Naar Afrika teruggekeerd, had de toovenaar daar jarenlang geleefd, zonder er zich het hoofd mede te breken, wat er toch van Aladdin geworden was. Eigenlijk kon hem dat heelemaal niet schelen. De jongeling was opgesloten in den grond en zou daar natuurlijk gestorven zijn. Aan de Lamp dacht hij nog dikwijls, doch met spijt en wrok dat die voor immer voor hem verloren was. Niemand toch had het vermoogd haar uit de onderwereld te halen dan Aladdin j en omdat die nu, zooals de toovenaar ten minste meende, goed en wel dood was, ja al geheel tot een geraamte verteerd, moest ook de Wonderlamp voor immer in de aarde opgesloten blijven. Op zekeren keer kwam die nare gedachte bij den toovenaar weer op. Ach, dat goeie, lieve lampje; als hij het eens bezeten had, welk een groote macht zou hij dan over de dienaren van de Lamp hebben kunnen uitoefenen. Nu lag het wonderlijke en begeerlijke voorwerp tusschen de ontvleesde handen van een geraamte. En wat het ergste was, de toovenaar was bij heel dat geval zijn Ring ook nog ingeschoten, zoodat hij over de dienaren van den Ring ook al niet veel meer te zeggen had dan gij en ik! Als hij het geraamte eens op liet graven, om ten minste den Ring terug te krijgen? Ach, dat was onmogelijk ! Het bleef immers een wet dat niemand dan ten koste van zijn leven de Larnp uit de aarde kon halen; en in zijn verstijfde handen, zou wel de knaap het kostbare vooi werp vastgeklemd hebben. Als hij eenmaal maar öp de aarde had kunnen komen, dan was de noodlottige invloed, dien het wonderbaarlijke voorwerp op zijn roover onder den grond uitoefende, voorbij. Als! Maar dit was den jongen onmogelijk geweest. Niemand had immers van zijn insluiting in een graf het flauwste vermoeden gehad; men kende noch den weg, dien het tweetal ingeslagen had, noch de plek waar hij begraven lag. Geen schepsel ter wereld had hem kunnen verlossen. Alleen de toovenaar had hein kunnen verlossen, doch dan zonder Lamp. Alleen de toovenaar.... of.... Daar vloog den boozen man eensklaps het bloed naar het hoofd. Van schrik wrong hij de handen. Als Aladdin eens op den Ring gewreven had! Hij had dien zijn slachtoffer immers medegegeven met den raad er op te wrijven, indien hem daar beneden iets onverwachts overkwam? .... Zenuwachtig van angst sloeg de toovenaar nu zijn boeken op. Hij las en vergeleek vele dagen achter elkaar; ja, hij gunde zich haast geen nachtrust. Tot eindelijk — en het was met een schreeuw van ontzetting dat hij tot deze erkentenis kwam — de geheele waarheid voor hem blootlag. Neen, Aladdin was niet dood. Niet als een geraamte, dat tot stof verging, lag hij in een graf. Maar als de gelukkige bezitter van de Wonderlamp woonde hij in een heerlijk paleis, als echtgenoot van de schoonste Prinses die heinde en ver te vinden was, en als de vermoedelijke erfgenaam van een machtig Koninkrijk. Het scheelde bitter weinig, of de toovenaar stikte van woede, toen hij dit alles vernemen moest. En weer dagen en dagen lang, en vele nachten mee, zat hij te peinzen wat hem te doen stond. Die kostbare, eenige Wonderlamp moest in zijn bezit komen, nu ze veilig en wel boven de aarde was. Al moest dit door een moord geschieden, de toovenaar deinsde voor zulk een ontzettende misdaad niet terug. Een moord? Zijn sombere, zwarte oogen flikkerden; het slachtoffer moest, indien het slechts mogelijk was, niemand anders zijn dan Aladdin, dien hij nu haatte met een volkomen haat. Dagen en dagen, en vele nachten mee, zat hij te peinzen ; want gemakkelijk was de oplossing niet. Niet langer was Aladdin een armoedige knaap, die argeloos een vreemdeling volgen zou, waar die hem heen wilde leiden. Hij was een kloek man geworden, de lieveling zijner landgenooten. Beter dan een lijfwacht van soldaten, omgaf hem die liefde en toewijding. Wie Prins Aladdin een baar van het hoofd durfde krenken, zou door het volk in stukken gescheurd zijn. Neen, neen, de booze toovenaar moest in de eerste plaats veilig en wel de Wonderlamp hebben en in het bezit daarvan zou reeds zijn wraak op Aladdin kunnen bestaan. Wat was die zonder de Wonderlamp? Paleis en hoogheid en rijkdom en alles het zou in het niet verzinken, de schoone Prinses zou verdwijnen, en Aladdin zou armer zijn dan hij ooit geweest was, ellendiger dan toen hij honger leed na zijns vaders dood. Van hèm zou de Koning zijn dochter, de armen hun weldaden, het volk zijn luister terugvragen en als de arme, rampzalige jongeman dat alles niet teruggeven kon, zou men zich tegen hem verheffen, men zou hem vernederen, bespotten, ja, vrij zeker in de gevangenis werpen als een lagen bedrieger, en de beul zou hem op het schavot een schandelijken dood doen sterven. Dagen en dagen, en vele nachten mee, zat de booze toovenaar te peinzen. Eindelijk ontsnapte hem een kreet van geluk. Hij had een middel gevonden! En nu maakte een koortsachtige baast zich van hem meester. In allerijl werd door hem een schip uitgerust, en de vroolijke matrozen die onder een lang uitgehaald lied het anker opwonden om het los te maken van Afrika's strand, wisten niet dat zij een slecht mensch zouden voeren naar het offer zijner wraak. DERTIENDE HOOFDSTUK. HOE ZONDERLING DE VREEMDELING HANDELDE EN WAT EEN LEVEN HIJ IN DE BROUWERIJ BRACHT. Op zekeren dag trad in een der herbergen van de stad, waarin het paleis van Aladdin gelegen was, een vreemdeling binnen, een reiziger die van zeer verre kwam. Het was een donker uitziend man met vollen baard, welke aan het gebruinde gelaat een bijna woest voorkomen gaf. De herbergier, die veel menschenkennis bezat, merkte dit op; maar toen de vreemdeling hem riep, hem vroeg of hij niet een paar kamers voor hem had en al dadelijk voor een paar weken het geld vooruit betaalde, had hij geen reden om den vreemdeling, die zich voor een fabrikant van lampen uitgaf, verder met eenig wantrouwen te bejegenen. Hij kreeg zooveel lieden uit allerlei landen en van allerlei gestalte of uitzicht, dat hij er in de eerste plaats maar op was gaan letten, of ze goed betaalden, en dit was bij dezen reiziger wel het geval. De vreemdeling, die zeker zoo kwaad niet was als hij er uitzag, dreef de welwillendheid zelfs zoover, dat hij den waard uitnoodigde bij hem te komen zitten en op zijn eigen kosten met hem iets verfrisschends te gebruiken. Daar kon de waard natuurlijk niets tegen hebben, en, waar hij alles in rekening mocht brengen, tracteerde hij zichzelf ook eens, en nam het beste en duurste wat er in zijn herberg was. „Dat smaakt goed," betuigde de vreemdeling; „ik heb veel gereisd en ben zoowat overal in de wereld geweest, maar zoo iets lekkers en fijns heb ik van m'n leven nog niet geproefd." De herbergier kreeg een kleur van plezier; hij dankte den vreemdeling wel voor dit complimentje, en begon te vinden dat hij er toch niet kwaad uitzag. Zulk een eerste indruk ook! En al aardiger werd do vreemdeling. Hij begon te vertellen van zijn reizen, gewaagde van de groote steden der wereld die hij gezien had, en dat hij benieuwd was hoe deze stad hem bevallen zou, die hij voor het eerst van zijn leven bezocht. „O, meneer", zoo betuigde hem de herbergier, die voor de tweede reis eens had moeten inschenken, „ik geloof wel dat het u hier bevallen zal. Ik voor mij heb nooit mijn neus buiten deze stad gestoken, maar zooals ik tal van reizigers, die mijn inrichting met een bezoek vereerden, dikwijls heb hooren verzekeren, één pracht vonden zij hier, waarvan de weergade nergens ter wereld te vinden was." „En dat is?" vroeg de vreemdeling met een ongeloovig lachje. „Het paleis van Prins Aladdin!" zei de herbergier met beslistheid. „Het paleis van Prins Aladdin ?... Wie is Prins Aladdin?" „Onze Kroonprins." „Dus de zoon van uw Koning?" „Neen, meneer .... Onze Koning heeft slechts een dochter, die de roem van ons land is, zoo schoon en lieftallig moet ze zijn ; hoewel we dat maar van hooren zeggen hebben, meneer — zooals u begrijpen kunt." „Ja," stemde de vreemdeling toe, „dat begrijp ik; maar daar word ik niet veel wijzer door hoe die Prins.... hoe heet hij ook weer?" „Prins Aladdin, meneer." B0 ja Nu, hoe die Prins Aladdin jelui troonopvolger is geworden." „Wel, dat is nog al eenvoudig; neem me niet kwalijk dat ik dat zoo maar zeg ... De vreemdeling stelde hem door een ontkenning met het hoofd gerust. „Nu dan," zoo ging de herbergier voort, „die Prins — over wiens hoofd alle zegeningen mogen komen! — trouwde met onze Prinses, en toen zei de Koning dat hij aangewezen was om later over dit land te regeeren." De vreemdeling knikte. „Ja, ja; nu snap ik het. Wel, het is zoo eenvoudig dat een kind het kan begrijpen." „Zeker, zeker, meneer!" juichte de kastelein. „En....", ging de vreemdeling voort, „waar is hij vandaan ?" „Van héél ver, meneer. Precies weet ik het niet, en niemand weet het rechte daarvan; maar wat komt dat er ook eigenlijk op aan?" „Niets ter wereldI" getuigde de vreemdeling, „als jelui maar over hem tevreden bent." „Dat bennen we, meneer. O, hij is zulk een goed en braaf mensch." De vreemdeling knikte. „Dat hoor ik met genoegen! Niet overal waar ik kwam, hoorde ik de vorsten met zulk een hartelijkheid prijzen.... Zeg ereis, laat hij ook aan vreemdelingen wat verdienen ?" „Zeker, meneer! Als u iets verkoopt dat bijzonder mooi is of zeldzaam, kunt u er zeker van zijn dat hij het koopt Alleen u treft het nu waarlijk niet gelukkig." „Hoe dat zoo?" vroeg de vreemdeling met een zonderlinge ongerustheid. De kastelein merkte die ongerustheid op, maar hij schreef haar natuurlijk toe aan de spijt, welke de koopman zou gevoelen als hij hoorde, dat er vooreerst geen zaken voor hem waren te doen. „Wel, meneer," zoo lichtte hij den vreemdeling in, „de Prins is gewoon om dezen tijd voor een week of zes op jacht te gaan, en ongelukkig voor u is het thans juist in dien tijd." Er kwam een zonderlinge gloed in de oogen van den toovenaar, want als zoodanig zult ge hem wel reeds herkend hebben. Uit zijn tooverboeken had hij opgemaakt dat Aladdin niet thuis zou zijn, en waar dit nu zoo prachtig uitkwam, gevoelde hij een groote voldoening. Dan was het óók zeker waar, wat zijn boeken hem medegedeeld hadden dat Aladdin de onvoorzichtigheid beging om de Wonderlamp niet met zich mee te nemen, overal waar hij ging. Ze moest dus in deze stad zijn, en met voldoende zekerheid kon men zeggen, dat ze zich in de kamer van Aladdin bevond. Niemand in het paleis, zelfs niet de vrouw van Aladdin wist van welk een waarde die oude, vuile lamp was. Indien de toovenaar nu de vrouwen in het paleis kon bewegen om zich van dit schijnbaar onnutte voorwerp te ontdoen, zou hij zijn spel gewonnen hebben. Hij maakte nu een einde aan het gesprek met den kastelein, en begaf zich naar zijn kamer. Daar trok hij zijn reispak uit, verfrischte zich eens en kleedde zich vervolgens met eenige zorg, zoodat hij er uitzag als een welgesteld koopman, en ging toen, in gezelschap van een bediende van den kastelein, de stad door. Die bediende, aan wien hij nog vele inlichtingen vroeg, welke hij noodig meende te hebben — vooral hoe dat hij op de snelste wijze van de eene straat in de andere en zoo buiten de stad kon komen — bracht hem naar verschillende winkels waar lampen te koop waren. Hij kocht de mooiste en de nieuwste en betaalde, zonder af te dingen, wat men hem vroeg. Dat maakte een goeden indruk, en iedereen boog voor hem als een knipmes. En als men zoo van terzijde even den bediende ondervroeg, om te weten wat voor soort mensch de vreemdeling was, hoorde men de overdrevenste loftuitingen. Want die bediende had een prachtige fooi gehad, en als hij hier of daar in een winkel nog iets moois zag, kocht de vreemdeling dat voor hem. Hij was even royaal als vroeger met Aladdin, toen hij voor diens teruggekeerden oom doorging. De winkeliers vonden het wel gek, dat een vreemdeling, van wien verteld werd dat hij een koopman in lampen was, zelf in deze stad lampen kwam koopen en die schreeuwend duur betaalde, duurder dan hij ze ooit aan den man kon brengen; maar dat ging hun toch eigenlijk niet aan. Al die lampen moesten naar het logement gebracht worden, en de kastelein wist haast niet waar hij ze alle bergen moest. „Ik begrijp niet," zeide hij tot een goeden kennis, „wat de man met al die dingen doen moet. Ze hier te verkoopen, daar behoeft hij niet aan te denken; want, als ik mijn loopjongen gelooven mag, hebben ze den goeien man leelijk afgezet." , „Nu," zei de kennis, „dan had je loopjongen hem wel kunnen waarschuwen; die is anders altijd zoo bij de pinken!" „Wel, hij heeft hem gewaarschuwd," getuigde de hótelhouder een beetje geraakt. „Zou-je altemet denken dat we onze gasten, en vooral zulk een goeien klant als die vreemdeling, niet ten beste zouden raden ? . .. Neen, man! Maar hij zelf wilde bedrogen wezen." „Wilde hij zelf bedrogen wezen?... Kom, maak dat anderen wijs!" „'t Is toch zoo. — Hij lachte even, toen mijn bediende hem in het oor fluisterde dèt men hem afzette." „Lachte hij? — Wel nu nog mooier!" De kastelein bevestigde deze opmerking door een hoofdknik. „Maar het mooiste weet-je nog niet," voegde hij er bij. „Wat dan?" vroeg de andere nieuwsgierig. „Ik zal het je zeggen .... Toen m'n bediende hem gewaar- schuwd had, betaalde hij nog meer dan men hem vroeg." De goede kennis van den kastelein schudde bedenkelijk het hoofd. „Zou hij wel goed bij zijn positieven wezen?" vroeg hij langzaam en met nadruk. Dat nam de kastelein heel hoog op. „Zeg ereis," snauwde hij, „zie-je bij geval m'n logement voor een krankzinnigengesticht aan?" De ander schrok van dezen uitval en zei dat geen haar op zijn hoofd aan zoo iets dacht. „O zoo!" zei de kastelein. „En nu verzoek ik je vriendelijk geen rare praatjes uit te strooien over m'n logement eii.... ne „De hemel beware mei" riep de ander uit, „watdenk-je wel van mij?" „Denken? Al wat goed is, hoor! Maar je weet: als er eens een praatje door de stad gaat, kun-je het met je tienen niet inhalen. Het zou me in m'n broodwinning schade doen En bovendien, de vreemdeling mag met zijn geld doen wat hij wil, al wou hij het in het water smijten. „Dat zou zonde wezen!" lachte de ander, „laat hij het dan liever aan ons geven." „Dat was geen kwaad idee," glimlachte nu ook de kastelein. „En ik zal hem zoometeen eens vragen of hij er zin in heeft.... HolÈl wat is dat nu alweer ? De laatste woorden waren gericht tot eenige lieden die een groote kar voor het logement deden stilhouden. „Is hier die rijke vreemdeling thuis?" „Ja zeker .... natuurlijk .... Al wie voornaam, rijk en aanzienlijk is, komt bij mij." De woordvoerder bij den wagen schudde even zijn hoofd opzij, alsof hij zeggen wilde: „hoor die eens!" „Ik zal over een paar weken den vreemdeling eens wegen, hoeveel pond hij lichter geworden is." De kastelein werd rood van woede. „Wat, jou dit-en-datsclie wagenbederver . .. „Wagenbederver?" viel de man hem in de rede, „dat zal-je me waar maken!.... En in allen geval beter wagenbederver dan magenbederver .... en dat ben jij!" Het scheelde weinig, of de twee waren elkaar in de haren gevlogen. Die Oosterlingen zijn zoo druk en beweeglijk als levende tonnetjes met buskruit; kom er even met een vlammetje bij, en ze zijn één en al vuur. Gelukkig kwam net de vreemdeling aan, en het zou voor hem toch een al te wonderlijk gezicht geweest zijn om aan te zien hoe de waard, die nog al pootig was, den wagenmaker over diens eigen wagen heen de ooren gewasschen had. Nu waren ze ineens beleefd en vriendelijk geworden, lachten tegen den vreemdeling, tegen elkaar, tegen den wagen en tegen een heelen boel menschen die van alle hoeken en holen met lampen op kwamen dagen. „Dien wagen heb ik gekocht," zei de vreemdeling, „kunje hem voor een paar dagen onderdak brengen?" „O zeer zeker, meneer Hola, Ali, Sidin, Achined, luiaards .... waar zitten die jongens nu ? — o, daar komen ze, sjok, sjok, kom ik er vandaag niet dan kom ik er morgen. — Hola, pak dien wagen van den braven wagenmaker eens aan .... en jij, breng die twee lampen boven, en hier, Omar.... jij dat paar.... en als je ze beschadigt, gaat een stok over je rug als een viool over de snaren .... Lach je nog.... aartsdeugniet?... Morgen tien slagen voor je voetzolen, hoor! — Help het me onthouden, Haroen — anders krijg jij ze." Haroen en zijn maat beloofden aan zichzelven, dat ze elk voor zich deze vriendelijke opdracht gladweg vergeten zouden. Maar met dat al, bracht de kastelein er den wind onder. Zoo rap als een Oosterling dat kan — en ze loopen liever alsof ze zoetjes aan voortgeschoven worden dan dat ze't aan de milt krijgen van het haasten — werden de lampen in huis gebracht, en geborgen in alle hoeken en holen waar maar een lamp te stoppen was, zoodat het huis meer op een magazijn dan op een logement leek ; en de lange wagen werd in een loods gebracht, met de aanbeveling van den vreemdeling dat men dien als zoeten koek zou ontzien. Zoo lief en zacht zei de kastelein dat nu juist niet aan zijn slaven; heel wat klappen werden beloofd, meer gelukkig dan er uitgedeeld werden; en eindelijk kwam er weer een beetje rust in het huis. En tevredenheid ook; want de vreemdeling beloonde allen op een milde wijze. Zelfs de slaven, die onder elkaar zoo klagen kunnen, waren tevreê over den vreemdeling, en dat wil heel wat zeggen! VEERTIENDE HOOFDSTUK. ZOU DE VREEMDELING ZI.TN DOEL BEREIKEN? Het werd op het laatst schier bedenkelijk zooveel lampen als er inkwamen. De vreemdeling, die er niet genoeg in de winkels had kunnen koopen, ten minste niet genoeg naar zijn zin, had alle mogelijke koper-en blikslagers en ieder, die maar in staat was een lamp te maken welke aan zijn eischen voldeed, aan liet werk gezet. De buren van den hotelhouder waren niet van hun deuren of vensters te slaan. „Vader, daar komt alweer een lamp." „Jongen, je jokt!" „Vader, als het niet waar is, mag ik lijen dat...." „Zeg, wil-je je mond wel eens houden, ondeugende jongen .... Als ik je weer zoo hoor spreken, zal ik je om de ooren geven, hoor!" Maar al vermanende en knorrende liet de papa zijn werk in den steek, en kwam ook eens een kijkje nemen. „Alle drommels, ja!.... De jongen heeft gelijk." Dan triomfeerde de jongen. „Zie-je nu wel, vader, dat ik niet jokte? Maar u gelooft me tegenwoordig ook nooit meer, en .... ne ...." Pats, daar had hij er al een te pakken, en huilend ging hij in huis. 7 „Wat is er, kind?" vroeg de moeder. „Ik wou, ik wou " zei de bengel rood van drift en met de vuisten gebald — want hij was ook al een kruitvaatje in 't klein — „ik wou dat die lampenman dood was I" ,,'t Is zonde I" zei de moeder, „wat een slecht kind ben-jij." En omdat zij ook een kruitvat was, kreeg de jongen een haal om zijn andere oor. Ze zijn daar goêkoop genoeg in het Oosten, de oorvijgen bedoel ik. Ze geven er daar een dozijn voor een stuiver, en dan krijgt men nog vijf centen toe! Met dat al was de geheele buurt in de war. Men kon er haast niet van slapen, en als men sliep droomde men van den wonderlijken man met zijn lampen. Wat voerde hij er toch in vredesnaam mee uit? „'t Is een vuurvreter!" zei de een. „Ben je wel zestig!" wierp een ander daar tegen in, „ik heb van m'n levensdagen wel tien of twintig vuurvreters gezien; maar rijk is er niet een gestorven! „Daar heb-je schoon gelijk in," voegde een derde er bij, „en deze meneer kent geloof ik zijn eigen rijkdommen niet. Hij gaat er ten minste net mee om als m'n vrouw met d'r oude sloffen!" „Neen!" moest een vierde erkennen, „een goochelaar of zoo iets, is hij niet; dat 's vast. Maar ik geloof wel dat ik weet, waarvoor hij de lampen opkoopt." „Nu .... waarvoor dan?" „Voor geld!" luidde het antwoord. Sommigen begonnen te lachen, maar de meesten zeiden. „Hè dat 's flauw!" „Dat is het!" zei een vijfde. „En als je het aan mij vraagt waarom hij de lampen opkoopt, geloof ik wel een antwoord te kunnen geven." „Zeggen!" riep men van alle kanten. ,,'t Is nog al eenvoudig, dunkt me. Er zal in de stad, waar hij vandaan komt, een groot feest op handen zijn, en die lampen zullen nu dienen voor een schitterende illuminatie !" „Dat kan! ' vonden sommigen, maar anderen kwamen daar tegen op. „Malligheid.... Hoe zou hij die honderden lampen moeten vervoeren ?" „Dat 's nog al eenvoudig: op den langen wagen dien hij gekocht heeft!" „Neen", voerde een ander daar tegenin, „dat is te dwaas om los te loopen. Denk-je bijgeval dat hij dien wagen voortduwen zal over bergen en heuvelen, door bosschen en woestijnen?" „Dan zet hij er een paard of een kameel voor!" „Malligheid!... Het is een duwwagen." Dat was zoo, moesten allen erkennen. Maar in vredesnaam, wat moest hij dan toch met al die lampen uitvoeren? Dat wist niemand. En er was er een, die het ongeluk had als zijn meening uit te spreken dat de vreemdeling niet wel bij het hoofd was. Daar kwam een storm van verontwaardiging over los. Zoo goed als allen hadden ondervonden hoe mild de vreemdeling was. En een politie-agent, die op deze samenscholing was afgekomen, zette een donker gezicht en zei dat hij grooten lust had om den laatsten spreker te arresteeren. Want vooral voor de politie was de vreemdeling mild geweest, en wij begrijpen wel om welke reden! Nog stond men druk met elkaar te redeneeren toen de deuren van de stalling, die bij het logement behoorde, werden opengeworpen, en de beruchte kar te voorschijn kwam, geheel en al beladen en belast met lampen. En tot de onuitsprekelijke verbazing van alle aanwezigen was de persoon, die de kar voortduwde, niemand anders dan de geheimzinnige vreemdeling. Langzaam reed hij op het groepje lieden toe, die haast hun oogen niet gelooven konden, en toen hij vlak bij hen was, begon hij met luider stem te roepen: „Wie ruilt er oude lampen voor nieuwe !.... Wie ruilt er oude lampen voor nieuwe!" „Wat roept hij daar?" vroeg de een aan den ander, „wil hij voor m'n oude lamp een splinternieuwe geven?" „Ja ik versta dat ten minste ook!" „Wel, lieve deugd! Nu ga ik ook gelooven dat hij niet wel bij het hoofd is." „Dat kan wel gebeuren," merkte een ander op, „maar ik wil toch eens probeeren of hij het doet." Met ging de spreker in huis, en greep de eerste de beste oude lamp, die hem voor de hand kwam. Ijlings liep hij naar buiten en schoot op den vreemdeling toe. „Koopman .... versta ik wel, dat je oude lampen inruilt voor nieuwe?" „Ja," antwoordde deze. „Nu .... geef me dan een nieuwe lamp voor deze." „Alsjeblieft," zei de koopman, de oude lamp aanvattend en schijnbaar met veel zorgvuldigheid terzijde van zijn kar hangend, „en zoek nu zelf maar uit. ' Dat behoefde hij geen tweemaal te zeggen, en ten hoogste voldaan verliet de kooper met een prachtige, nieuwe lamp den zonderlingen koopman, die echter niet lang stilstond, maar zachtkens aan doorreed, den weg op naar het paleis van Aladdin. Wel deze koopman kreeg nu eens een drukke nering. De menschen kwamen van alle kanten opdagen met oude vodden. En allen loofden en prezen den vreemdeling als een weldoener der menschheid, behalve de lieden die geen oude lamp in huis hadden, en daarom wel tranen van spijt hadden kunnen weenen. De straatjongens, die zich om oude noch nieuwe lampen hadden te bekommeren en dus buiten de partijen stonden, vonden in het geval een heerlijke aanleiding om een verbazend geweld te maken. Ze schreeuwden en joelden, floten en sisten, en hun gehuil van: Wie ruilt er oude lampen voor nieuwe! drong door merg en been. De koopman maakte zich daar niet boos om, integendeel hij moedigde de straatbengels aan: „Toe maar, jongens!" riep hij, en hij strooide kopergeld onder hen uit om ze nog meer op hun dreef te brengen. Dat was heel oolijk van hem. Want nu behoefde hij zelf niet te roepen van die oude lampen en nieuwe; de jongens deden dat voor hem, en honderdmaal beter dan hij dat had kunnen doen. Hun hooge, heldere stemmen waren boven heel het tumult uit duidelijk te verstaan, en drongen zelfs in de stille, weelderige vertrekken van het wonderschoone Prinselijke paleis, toen de koopman het plein ervoor bereikt had. „Wat is er toch te doen?" vroeg de Prinses aan een harer kamervrouwen. „Is er soms brand .... of oproer ?... Toe, ga eens eventjes kijken, want ik maak me werkelijk ongerust." De kamervrouw behoefde niet eens naar buiten te gaan, om te weten wat daar te doen was. De gang van het paleis was al vol van de bedienden, die op het relletje naar buiten geloopen waren, of reeds terugkeerden 0111 de achtergeblevenen te vertellen wat er gebeurde. Allen lachten en hadden schik, en toen de kamervrouw de reden van het tumult gehoord had, moest zij ook lachen. Het was de Prinses een pak van het hart, toen zij haar kamervrouw met zulk een vroolijk gezicht binnen zag komen. „Wat is er?" vroeg ze. De aangesprokene kon eerst geen woord uitbrengen van den lach, en, omdat de Prinses een weinig in spanning had gezeten en nu ineens bijzonder gerustgesteld werd door al die vroolijkheid, moest zij van den weeromstuit ook lachen. Dat gebeurde insgelijks met de andere dames, die in het vertrek tgenwoordig waren, en zoo heerschte er een vroolijkheid, waarvan eigenlijk niemand nog de oorzaak wist behalve de kamervrouw. Eindelijk kwam zij met haar nieuws voor den dag. „O, Uwe Hoogheid," schaterlachte zij, „daar is zoo'11 wonderlijke man buiten!" „Een wonderlijke man? O, toe, zeg nu eens gauw wat hij dan doet of hoe hij er uitziet!" „Uitzien.... ja, dat doet hij nog al goed.... maar hij doet zoo gek .... Hoort u dat geschreeuw?" „Ja.... en wat zou dat?" „Dat doen de menschen en de straatjongens hem allen na.... Ze roepen met hem: Wie ruilt er oude lampen voor nieuwe!" „Och kom.... En waarom roept die dwaze man dat?" „Wel, Uwe Hoogheid.... hij roept dat niet alleen, maar hij doet het ook." „Wat? .... Ruilt hij inderdaad oude lampen voor nieuwe?" „Ja, heusch .... Al de bedienden verzekeren dat er verscheidene menschen op zulk een zonderlinge wijze met hem geruild hebben." De Prinses sloeg de handen in elkaar van vroolijkheid. „O!" riep ze uit, „wat zou ik dat ook graag bij dien mallen koopman willen beproeven! Maar, ach — liet zij er met een zuchtje op volgen — een Koningsdochter heeft geen oude lampen; dat vind ik nu voor het eerst van in'11 leven een groot ongeluk." En om de dwaasheid van deze redeneering lachte ze luid en helder, en al de jonge dames schaterlachten mede. „Ja," getuigde er een, „het is wel héél jammer dat we die aardigheid niet kunnen hebben." „Mijn mooiste japon voor een oude lamp!" riep de Prinses schertsende uit. „Met uw verlof," zei nu een der dames, „ik geloof toch wel dat er een oude lamp in het paleis is." „Kindlief!" lachte de Prinses, „als je er een weet uit te vinden, krijg-je twee prachtige oorringen van me cadeau." „Gewonnen!" riep de jonge hofdame uit, van voldoening in de kleine handjes klappend. „Gewonnen!...." „En waar is dan die oude lamp?" vroeg de Prinses. „Wel, Uwe Hoogheid, ik heb haar eens in de handen B „Koopman ... hier is een oude lamp" (Pag- 103). van uw gemaal, den Prins, gezien; niet lang geleden nog, even voor hij op jacht ging. Hij verdween er mee in zijn kamer." „Wel, lieve hemel!" riep de Prinses uit, „hoe kon ik dat vergeten!.... Zeker, kindlief.... m'n man hééft zoo'n oude lamp. Eens heb ik het gezien en er liem om uitgelachen. Hij lachte ook, en zei schertsenderwijze dat hij zulk een kostelijken schat niet gaarne wilde missen. Gauw.... loop, vlieg, en haal die lamp van zijn kamer en ruil er de prachtigste voor in, die ge bij den mallen koopman op den wagen ziet O, wat zal het een verrassing voor mijn man zijn, als hij thuiskomt en ziet, dat ik hem zulk een schoone, spiksplinternieuwe in plaats van dat oude, vuile ding gegeven heb .. . Aan haar bevel werd onmiddellijk gehoorzaamd; de hofdametjes renden elkander achterna, lachend en kleine gilletjes gevend van plezier. Eenige oogenblikken later was het gezochte voorwerp gevonden, en werd naar buiten gebracht bij den koopman, die aldoor op het plein was blij ven staan en niet ophield zijn roep te herhalen. „Koopman .... hier is een oude lamp.... een heel ouwetje.... Zou-je daarvoor nu de mooiste lamp op je wagen willen inruilen? Bedenk, het is de Prinses, die het je vraagt!" Er ging een rilling door de leden van den toovenaar. Daar vlak voor hem bevond zich eindelijk, eindelijk de Wonderlamp; hij behoefde de hand slechts uit te strekken om haar te grijpen. En hij stak de hand uit; hij moest zich inbinden om er niet met beide ] handen naar te grijpen. Het vuur straalde uit zijn donkere oogen, een duizeling van geluk warrelde door zijn hoofd, hij moest even tegen den wagen leunen om niet neer te vallen. Dat alles ging in één oogenblik over hem, hij moest zich met reuzenkracht geweld aandoen om niet zonderling te handelen in de oogen van de lieden rond hem, die met nieuwsgierigheid toezagen, of hij déze oude, vuile, half-zwarte lamp zou aannemen en inruilen tegen een nieuwe. O, als hij zich thans verried, was al zijn moeite vergeefsch geweest. En reeds vlogen er schertsende woorden over zijn bleek geworden lippen, van dat het nu wat al te erg was om met zulk een lamp aan te komen; en hij bekeek ze en streelde ze met de oogen. Maar het was voor een Prinses, nietwaar, en een Prinses had altijd een schreefje voor op gewone menschen; en al wat van een Prinses kwam was voor hem iets kostbaars ; kijk, als een kleinood zou hij ter eere van de schoone Prinses deze oude vuile lamp op bet hart dragen. En glimlachend, alsof het een aardigheid was, stak hij de Wonderlamp in den gordel, onder het luide gelach van de omstanders, die den koopman toejuichten. En nu zou bij een nieuwe lamp geven. De mooiste, had de Prinses gevraagd. Toe, toe! kon het niet een beetje minder? Niet? Op twee na de mooiste? Ook niet goed? Op één na dan? Niet? Nu pak maar weg; ik krijg alle dagen geen bestelling van een Prinses! Doe haar m'n eerbiedige groeten, en zeg dat ik de oude lamp altijd zal bewaren in aandenken van de eer, die me dezen dag overkomen is. En nu schoof hij zachtkens met zijn wagen verder, toen sneller en sneller, en het roepen liet hij nu geheel aan de jongens over. Hij liet de lampen eindelijk royaal maar wegnemen; en terwijl een begeerige menigte zich op de kar wierp, en letterlijk vocht om een lamp, verwijderde hij zich stillekens. Eenige jongens bleven den man nog een poosje achterna loopen, in de hoop dat hij ze nog eens, en nu op een andere wijze amuseeren zou; maar toen hij doodgewoon zijn weg bleef gaan, verminderde het troepje van zijn kleine volgelingen ziender oogen. Hij liep al maar door, bij voorkeur zocht hij de achterbuurten en de nauwe steegjes op. Eindelijk, toen hij zich niet meer achtervolgd zag, liep hij wat vlugger, en bereikte weldra het veld. Nog een wijle stapte hij verder, tot hij bij den oever van de rivier kwam. Het was laat op den dag geworden, de zon zou weldra ondergaan. Allerlei kleuren kwamen in het Westen, en het avondrood stak nu den hemel in brand om de gouden zon in vlammen te doen wegsterven. Al die heerlijkheid zag de toovenaar aan, gezeten als hij was aan den oever der rivier. De handen had hij over de borst gekruist, voelende en tastende telkens naar het kleinood dat hij veroverd had. En toen het nu, snel na die vlammenzee, nacht geworden was en de sterren groot en fonkelend langs den hemel gestrooid werden, haalde hij de Wonderlamp voor den dag en wreef er op. Als een plotseling opstijgende nevel rees een vreeselijke gedaante voor hem op. „Wat wilt gij? Ik en al de dienaren van de Lamp zijn bereid u te gehoorzamen!" Toen antwoordde de toovenaar: „Breng het paleis van Aladdin met allen die er in zijn en mij er bij, onmiddellijk over naar Afrika." .... V IJ F TIENDE HOOFDSTUK. VAN EENS KONINGS LEED EN EENS PRINSEN VERNEDERING. Den volgenden morgen ontwaakte de Koning op zijn gewonen tijd. Even als gewoonlijk wilde hij zich het genoegen gunnen een blik op het paleis van zijn schoonzoon te slaan, dat hij, die een bewonderaar van de bouwkunst was, nooit genoeg kon streelen met de oogen. Doch nauwelijks had hij teu venstere uitgekeken, of hij slaakte een kreet van ontsteltenis. Wat is dat? Een groote vlakte strekt zich voor hem uit, alleen in de verte afgesloten door bosschen en wegblauwende bergen: het landschap dat vroeger immer voor hem lag in het wordende licht van den dag. Honderd en honderdmaal bewonderd, maar thans afschuwelijk voor hem om aan te zien. Want waar is het heerlijke gebouw, dat de roem en de trots van zijn hoofdstad is l Waar is de lust zijner oogen? .... Och kom, hij zal nog droomen. Hij wrijft zich de oogen en staart wederom naar buiten. Neen, neen, het paleis wil niet verschijnen. Is het dan werkelijk verdwenen? Onzin! Dat is immers onmogelijk! Neen, hij kan nog niet wakker zijn.... En toch hij voelt zich als een ontwaakt mensch; hij ziet Mie bekende voorwerpen, die hij iederen morgen aanschouwt, alle behalve dat ééne, wat hem twijfelen doet aan zichzelven. En bij hem zijn z'n dienaars, die hun plicht doen of wachten op de bevelen van hun heer en Koning. O.... maar zie ook hun blikken als verdwaasd hangen aan het schijnbeeld daar buiten. Ontzag voor hun meester doet den kreet van oneindige verbazing op hun lippen verstommen. Neen, neen, geen Groot-Vizier behoeft te komen, om hem door lichaamspijn tot het besef van eigen bewustzijn te brengen, zooals op den morgen toen het wondervolle gebouw voor hem oprees. Pijn heeft hij thans naar de ziel, en die uit zich in een angstkreet, huiveringwekkend voor zijn dienaren, die er door rillen van angst. Eén schreeuw, die uit het hart van den Koning komt, dat gewond is en verscheurd, en niet door het verdwijnen van iets dat toch maar koude steen is, al hebben kunstenaarshanden het tot iets gemaakt dat warm maakt bij de aanschouwing. „Mijn dochter .... mijn lieve, lieve kind!" En machteloos van schrik en ontsteltenis valt de Koning neer op een zetel en wringt in stomme smart de handen. De dienaars ijlen toe, maar een wenk gebiedt hen terug te gaan. Arme Koning gevoelt zijn onmacht des te dieper waar hij zoo machtig is. Machtig ? Hoor, nu lacht hij het uit in een akeligen lach, die zijn dienaars het bloed in de aderen doet verstijven. Machtig? Wie geeft hem zijn kind terug? Hij vraagt naar geen paleis, naar geen heerlijkheid of pracht. Zijn lieve kind vraagt hij terug, en niemand kan het hem geven! Toen kwam er een groote woede over den Koning. Hij moest den Groot-Vizier, hebben, dadelijk, onmiddellijk. E11 de dienaars stuiven uiteen als een troep verschrikte vogels. Alleen nu, loopt de arme man zijn kamer op en neer. De zon gaat klimmen uit den dageraad, heerlijk zelve als een jonge, schoone Prinses; maar de Koning vergeet zijn morgengebed. Het is voor hem geen morgen meer. Nacht ligt er over zijn gemoed, en één zon kan daarover slechts verrijzen : het schoone Koningskind, dat hij ten huwelijk gegeven heeft aan een bedrieger. O, dien bedrieger.... had hij hem hier! Dooden zou hij hein onder allerlei martelingen .... neen, op de knieën zou hij voor hem vallen om hem te bidden tot wedergave van zijn kind, den lust zijner oogen. In vrede wil hij hem laten gaan, en hem al de edelsteeuen teruggeven in ruil voor dien éénen edelsteen: het schoone Koningskind. Had hij hem slechts hier; maar verdwenen is ook die verleider. .Ja, bij was op de jacht; dat zei iedereen, en dat zei thans ook de Groot-Vizier, die rillende voor den toornenden Gebieder stond, en zelf de tranen in de oogen kreeg, toen hij een blik sloeg in het hart van den Koning. Op de jacht? Neen, ook verdwenen, spoorloos verdwenen! En, indien het toch zoo mocht zijn en hij in het woud rondzwierf met lustige jachtgezellen, moest de Groot-Vizier hem op doen sporen en voor hem brengen. „Het zal geschieden, Sire." „Onmiddellijk?" „Onmiddellijk, Sire." „ Haast u dan.... en met uw hoofd staat ge er borg voor, dat ik hem levend in handen krijg!" De Groot-Vizier boog ten teeken dat het bevel zou opgevolgd worden. Even nog sloeg de Koning een blik naar de vlakte buiten, die nu straalde in het blonde licht van den morgen. Toen greep hem plotseling een groote woede aan. „Groot-Vizier," sprak hij op korten, afgebeten toon, „breng den schurk hier als een misdadiger." „Het zal geschieden, Sire." „Ja," zei de Koning, op doffen toon, „schandvlek hem voor de heele wereld. Boei hem de handen op den rug, bevestig die banden aan twee lange koorden, waarvan twee ruiters ieder een eind in de hand hebben. Loopen moet hij tusschen die ruiters in. Het stof van mijn rijk zal hem omwolken, en het zal hem een teeken zijn hoe onverbiddelijk de heerscher zelve zal wezen. En nu, ga!...." De Groot-Vizier boog zich diep neder voor de vertoornde Majesteit, en verliet het vertrek om de bevelen ten uitvoer te brengen .... Hoe ontstelde Prins Aladdin, die met zijn jachtstoet een vrij en onbezorgd leven leidde in het donkere woud, toen plotseling een Koninklijke ruiterbende hem en zijn metgezellen omsingelde, en hemzelf in naam des Konings aanzei zich als gevangene in hun hauden te stellen. Eerst had hij willen denken aan een grap; maar het gelaat van den officier, die met het bevel over den troep belast was, bleef ernstig. Ernstig, ja, dat is het rechte woord. Want de officier, die zeer veel achting voor Aladdin had, vond de uitvoering van het harde vonnis verschrikkelijk, en hij had er veel voor over gehad, indien hij niet die uitvoerder behoefde te wezen. Hij naderde Aladdin, die hem met levendige verwondering vroeg wat dit alles te beteekenen had. „Uwe Hoogheid vergeve me.... ik heb het ongeluk de overbrenger, en, helaas, ook de uitvoerder van een ontzaglijk grievend bevel te moeten zijn." De Prins keek hem aan met oogen, wijdgeopend van verbazing, maar vond geen woorden om aan die verbazing lucht te geven. Toen ging de officier op somberen toon voort: „Ik moet u gevangen nemen." „Gevangen ? .. .. Mij ? .... Mijnheer, uwe aardigheden gaan een weinig te ver." De officier schudde mismoedig het hoofd. „Ik gaf tien jaar van mijn leven, indien dit alles scherts mocht zijn." Deze treurige kalmte maakte op den Prins een veel grooteren indruk dan wanneer de officier op barsche wijze zijn plicht vervuld had. Toch scheen het bevel zoo onmogelijk dwaas, dat Aladdin zijn ooren niet vertrouwde. Plotseling voelde hij, in terugwerking op de eerste ont- steltenis, zijn zelfvertrouwen terugkeeren. Hoog hief hij zich op, en, de hand aan het gevest van zijn degen slaande, beval hij den officier te spreken. Even glimlachte de officier, maar op die eigenaardig treurige wijze welke veel angstiger maakte dan alle overbodige machtsvertoon. „Ach, mijn goede Prins.... Ik durf ternauwernood uitspreken wat ik volvoeren moet, zoo verschrikkelijk is mijn last. En ik wilde wel, dat ge een gewone struikroover of een diepgezonken misdadiger waart.... ik zou geruster zijn bij de volvoering van mijn bevel. Want ik zou u dan kunnen behandelen zooals u verdiende " Het bloed vloog Aladdin naar het hoofd. „Ik maak uit uw woorden op, dat ge me als een uitvaagsel der menschheid moet behandelen, is dat zoo? De officier knikte bevestigend. „Dat ge mij tusschen uw ruwe soldaten in zoudt vervoeren naar een of andere mij nog onbekende plaats." „Erger, Uwe Hoogheid," sprak de officier somber, „de laagste soldaat zal bij u vergeleken nog een heer zijn." „Wat beduidt dat?" stamelde Aladdin nu werkelijk verschrikt, „ge zult me toch geen banden aanleggen!" „Helaas, ik zal het moeten doen en bleef het daar maar bij." Aladdin week een pas achteruit. „Mij boeien?.... Ben-je gek, man!" De officier maakte zich niet boos over deze woorden. Hij wist wel wie van hun beiden zoo dadelijk de meest vernederde zou zijn. „Het zal moeten geschieden, Uwe Hoogheid.... En blééf het daar maar bij!" „Bleef het daar maar bij, zegt ge ? .... Man, zeg de gansche waarheid; ik beveel het u!" De officier keek hem medelijdend aan. „Ik wil u niet kwetsen Prins.... Maar ik dien, om u voor te bereiden, wel op te merken dat u van dit oogenblik af onder mijne bevelen staat... Een gemor ging op onder de edellieden, die de jachtgezellen van den Prins vormden, en alsof het afgesproken was, sloten zij een kring om hun aanvoerder, den geliefden en beminden Aladdin. Het paard van den officier steigerde er van, toen het al die blanke wapens voor zich zag flikkeren. Met een handdruk bracht de officier het ros tot bedaren. Toen sprak hij: „Prins Aladdin.... en gij allen, die hem verdedigen wilt tegen de uitvoering van 's Konings allerhoogst bevel — luistert. Het bevel van Zijne Majesteit luidt, dat de Prins, met de handen op den rug gebonden, tusschen twee gewone ruiter-soldaten in, ieder een eind van het koord in de hand houdend, naar de hoofdstad gevoerd zal worden." „Bij den hemel, dat zal hij nooit!" riep Aladdin uit. „Terug, officier.... of ik laat u deze beleediging, mij vlak in het gezicht aangedaan, geen minuut overleven!" „Nooit! nooit!" riepen zijn gezellen. „Sterven willen wij met onzen aanvoerder!" En ze zwaaiden het zwaard om zich heen. Terzelfdertijd echter snelden de ruiter-soldaten op een wenk van den officier, toe, en omringden het kleine hoopje strijdbare mannen. Eensklaps barstte Aladdin in een schaterlach uit. ,,'t Is een grap, vrinden, een kostelijke grap!.... Het is waar, we weten hoe de genade van een Koning in het Oosten in één oogenblik kan omslaan in de diepste ongenade .... maar zulk een vernedering kan immers de Koning den echtgenoot zijner dochter niet aandoen!" „Prins Aladdin," sprak de officier, „ik heb u tot nu toe niet willen zeggen wat de reden tot uwe plotselinge ongenade was. Want die reden is verschrikkelijker dan de vernedering." Aladdin zag hem angstig aan. „Ge noemt u den echtgenoot van 's Konings dochter?" ging de officier voort.... Ge zijt dat niet meer. „Wee mij!" riep Aladdin uit, „is mijn gemalin gestorven?" „Erger Ze is verdwenen." „Verdwenen?" „Ja en dat wel tegelijk met uw paleis." Aladdin vouwde de handen van ontzetting samen. „Mijn paleis verdwenen?" nja in één nacht! Des avonds bevond het zich nog op zijn plaats; des morgens was het gansch en al verdwenen, en geen spoor zelfs is er van overgebleven Heel de stad is in opschudding door dit wonderbaarlijke geval En nu vraagt de Koning van u zijn kind terug. Daar wierp Aladdin zijn zwaard weg, en rukte zich aan de haren van wanhoop. Eensklaps zag hij het ontzettende van zijn toestand in. De Prinses weg, zijn veelgeliefde gemalin ; zijn paleis weg, het wonder der wereld ach, één macht was er, die Prinses en paleis terug zou kunnen brengen, en die macht bezat de Wonderlamp. Met het paleis was die echter verdwenen. Alles, alles was verloren ! De gezellen van Aladdin zagen elkaar vol ontsteltenis aan. Welke zonderlinge dingen moesten hun ooren vernemen. O Prins!" riepen ze „zeg toch dat het niet waar kan zijn wat die man daar zegt." Maar Aladdin gaf geen antwoord. Hij sloeg de handen voor het gelaat, en snikkende riep hij uit: „Alles, alles is verloren!" Een groote ontsteltenis kwam over de jachtgezellen die weken lang den Prins omringd hadden, den machtigen gunsteling des Konings, den benijdenswaardige, die zelf eenmaal de kroon dragen zou. Welk een duistere geheimzinnigheid kwam er nu eensklaps over hem ? Allerlei praatjes van vroeger kwamen in hun hoofd op. Vanwaar was die machtige Prins toch op zulk een wonderlijke wijze gekomen ? Nooit had men geweten, wa&r het rijk zijns vaders lag, en hoe hij gekomen was aan die onuitputtelijke rijkdommen. Aan den machtige had men dit rriet gevraagd, nu zou de Koning zelf het vragen aan den diep vernederden man. En een booze stem fluisterde in het hart der vrienden de ontzettende vraag, of hij eigenlijk geen gelukzoeker, misschien wel een booze toovenaar was, wiens macht door een toeval plotseling werd gebroken. Schuw schoven zij van hem weg, en niemand dacht er meer aan hem te verdedigen. Toen gaf de officier twee zijner mannen een wenk, die den armen Aladdin naderden. Ook bij hem was alle wederstand gebroken. Hij liet met zich handelen, of hij geheel willoos geworden was. De koorden sneden om zijn handen; hij voelde het niet. De ruiters stegen op en zetten hun paarden in beweging, hem bij den eersten schok meesleurend; hij lette er niet op. Maar de officier liet, om hem te sparen, de paarden stapvoets rijden. En tusschen twee ruiters in, stapte Aladdin voort, het hoofd diep gebogen. a ZESTIENDE HOOFDSTUK. ALLEEN .... EN TOCH NIET ALLEEN. Die tocht naar de hoofdstad neen, Aladdin wist eigenlijk niet dat hij dezen lijdensweg ging. Het was hem of hij droomde. Flauw zag hij allerlei voorwerpen aan zich voorbijgaan; alle zag hij, maar w&t ze nu eigenlijk waren, boomen, woningen, menschen, dieren, hij had het niet kunnen zeggen. Maar zijn droom zelf, van diepe smart en ellende, ja, dien droomde hij. Ach, nu was hij geheel alleen en verlaten. Buiten eigen schuld was hij zoo diep ongelukkig geworden, zeker; maar straks zou de Koning van hèm eischen dat hij Prinses en paleis terugbracht, dat hij al het verlorene terugvond — en hij zou zwijgend moeten staan. Wie zou hem gelooven, als hij sprak van de Wonderlamp? .... Het wekte een heele opschudding in de stad toen de akelige stoet door haar straten trok. O ja, men had met groote ontsteltenis hooren gewagen van het verdwijnen van het paleis, dat de lust aller oogen was, en welk verlies men nog dieper voelde dan dat der schoone Prinses, eenvoudig omdat bijna niemand van 's Konings onderdanen haar gelaat aanschouwd had. Men was naar de plaats geijld waar het trotsche gebouw gestaan had en waar zich nu een ledig bevond dat akelig aandeed. De handen had men m elkaar geslagen en men was gaan uitvaren tegen den bewerker van dit onheil, die niemand anders dan Prins Aladdin kon zijn omdat de Koning, die het weten kon, hèm als zoodanig had aangewezen. Maar toen de schuldige zelf zoo ontzaglijk diep vernederd langs zijn stadgenooten heen werd geleid, verhief zich niet ééne stem tegen hem. De arme jonge man, door de half wilde soldaten des Konings voortgesleurd als een gemeen misdadiger naar een schandelijken dood, was te diep gevallen, te ongelukkig dan dat het volk hem door scheldwoorden of verwijten nog dieper vernederen kon. In glans en heerlijkheid was hij immer aan hen voorbijgegaan, hij, wien thans het schoeisel van de voeten was gescheurd langs de steenen van den grooten weg, wiens kleeren bedekt waren met stof en slijk, wiens arme handen rood en gezwollen waren door de banden. In glans en heerlijkheid hadden zij hem gekend en plotseling herinnerden zij zich wét dien glans en die heerlijkheid tot eeii lust hunner oogen had gemaakt en nooit den nijd of de jaloerschheid had kunnen opwekken. De schittering zijner edelgesteenten, de pracht zijner kleederen, het schuimbekken van zijn koninklijk paard, de talrijkheid van zijn gevolg.... ze waren als een vuurwerk bij een sterrenhemel, als groote, gele hagelwolken bij een stralende zon. Die sterrenglans was de zachte, vriendelijke gloed zijner oogen geweest, die zon de warmte en goedheid van zijn hart. Zooveel het een mensch mogelijk is, was hij de hulp, de steun, de heul en de troost zijner medemenschen geweest. En al zijn goede daden en vriendelijke woorden waren blijven leven, en het was of ze zelf menschen waren geworden, die zich onder de menschen begaven, en woorden van medelijden fluisterden over zulk een diepen val. Aladdin had de Wonderlamp verloren; maar dat ieder braaf mensch zelf een groot toovenaar is, die goede geesten kan oproepen in dagen van nood en ellende, dat zou hij thans ervaren. Of eigenlijk ongeroepen ging de herinnering aan zijn vroe- gere goede daden door de harten en hoofden der menschen. Een gemor rolde aan als in de verte de branding van de zee, het wies in kracht, het werd een geroep, een geschreeuw. Dieper boog Aladdin het hoofd. Hij meende er het verwijt in te vernemen, dat binnen enkele oogenblikken de Koning hem naar het hoofd zou slingeren. En toen hij voor den Vorst stond, die in deze ure niets van den vadsigen \eelrooker had, maar al de majesteit bezat van een vader, die van den roover zijn eenig kind terugeischt, schuimde het oproer als een stormvloed tegen de muren van den Koningsburg Midden in dien burg was een plein. Daar had de Koning den armen, in ongenade gevallen Aladdin heen doen voeren. Met gretige oogen verslond de vertoornde vader de vernedering van den rampzalige, die op de knieën geworpen werd voor zijn zetel. Doch toen luidden alle klokken 111 het hart des Konings alarm; hij vloog op van zijn zetel, als een wild dier schoot hij op den jongen man af, greep hem ruw bij den schouder en schudde hem heen en weer onder een geroep, neen onder het gekrijsch van „Mijn kind! mijn kind!" En toch klonk daar zooveel smart m, zooveel leed en wanhoop, dat Aladdin een huivering van medelijden door zijn ziel voelde gaan. En nu klemden de boeien; want hij voelde een wilde behoefte wijd de armen uit te strekken om kracht te geven aan zijn kreet: nSire ik ben onschuldig 1" Toen gevoelde de Koning een haat tegen den man die machteloos aan zijn voeten lag. Slaan wilde hr, hem en schoppen tegen het weerlooze lichaam. Gelukkig vergat hij in dit vreeselijk oogenblik niet dat hij een Koning was. Met moeite wendde hij zich af, en terwijl hij z1Ch weder op zijn zetel neerzette, zei hij kort en snijdend: ^ Voer den misdadiger naar het midden van het plein. En _ een somber, zwijgend man wenkend, die, met een blinkend zwaard in de hand, het geheele tooneel had gade- geslagen, onverschillig, of het hem in het geheel niet aanging, — vervolgde hij: „Scherprechter, doe uw plicht!" Een rilling ging door alle aanwezigen, toen de beul het groepje soldaten volgde die Aladdin meer dood dan levend naar de aangewezen plaats sleurden, waar een blok was geplaatst, een afschuwelijk rood blok, alsof het gekleurd was door menschenbloed. En toen de beul de hand op den veroordeelde lei en hem dwong neer te knielen, viel een ontzettende stilte op de binnenplaats van den Koningsburg. Maar daar buiten .... hoor, de stormvloed van het oproer zwelt aan, breekt tegen de muren in hooger en hooger wordende golven. Ook de Koning verneemt dit woeste geraas, en hij glimlacht van voldoening want hij gelooft dat zijn onderdanen hun verontwaardiging uitschreeuwen over den roof van zijn kind. En nu hij de vreeselijke, onzinnige drift van daarstraks meester is geworden, komt het hem zelfs een goede daad, een daad van genade voor, dat hij den schuldige den dood door het zwaard doet sterven. „Als ik hem uitgeleverd had aan het volk," zoo denkt hij, „zouden ze hem in stukken hebben gescheurd!" En Aladdin, ook hij hoort het razend getier van de lieden, die aanbeuken tegen de muren, die elkander helpen in het opklauteren tegen de steenen, die nu, schier aan alle kanten tegelijk, boven op die muren verschijnen. Hij legt het hoofd op het blok en sluit de oogen, en geheel zijn gedachte richt hij op het huidige oogenblik, dat zijn laatste zal zijn. Hooren naar die kreten, hij wil het niet. Het zou hem zwak maken. Niemand heeft hij kwaad gedaan, en nu komen allen tegen hem op. Allen. Want de vrouw, die hij zielslief heeft en voor wie hij bidt in zijn laatste gebed, is verdwenen. En zijn moeder, die zich aan haar kind zou vastgeklemd en tegen allen, allen in zijn onschuld hebben uitgeschreeuwd, zijn moedertje is verleden jaar gestorven, met een glimlach om de lippen over het geluk van haar jongen. Een lach komt nu ook op het gelaat van Aladdin; de beide liefste wezens, die hij op de wereld heeft, kunnen niet lijden om hem. Wat vreest hij nog, nu al zijn geluk verloren is? De dood is een uitkomst, een verlossing; de dood van één enkel oogenblik, niet de langzame marteldood dien het gepeupel hem bereid zou hebben. En hij krijgt een gevoel als van veiligheid binnen de muren van den Koningsburg .... Veiligheid?... Zie, die muren zijn overstroomd door het volk, dat, in volle oproer, naar rede noch vermaan meer luistert. Eu hoor, daar klinkt een woord, een woord zelfs in die krijschende monden nog zacht en vleiend, maar dat al de ruwheid van een eisch zal krijgen, indien de Koning het niet verstaat: „Genade, o Koning! genade!" Genade ? De Koning is opgevlogen van ontsteltenis. Oproer dat is het woord dat door zijn hersenen flitst. Genade? Het zwaard van den beul zinkt naar omlaag, bliksemend in het licht van de middagzon. Genade? Alle goede geesten die Aladdin de wereld heeft ingezonden, heffen hem het hoofd van het blok. Genade? Hij wil niet meer leven; het zou hem een last zijn; maar na te sterven, wetende dat hij omringd is van de liefde en toegevendheid van het volk, na te sterven onder de zachte muziek van het goddelijke woord „genade", het zou een geluk zijn. „Genade! Genade, o Koning!" Een oogenblik talmens, en het volk zal zelf den veroordeelde bevrijden; het zal staan naast hem tegenover den Vorst. O, Koning, bedenk dat wel! De genade, u afgebeden, kost u één handbeweging, één woord .... of uw kroon. Nog zijt gij de meester. Heel uw volk zal u toejuichen, u een vader noemen, een Koning wiens naam tot aan vei re geslachten zal worden overgedragen, wanneer gij geeft wat — indien het genomen wordt — tot een vloek wordt van u en uw volk. En o, daar jubelt en schatert een blijde kreet over het plein en perst zich, als ware deze ruimte te eng, naar buiten. Want de Koning hééft het goddelijke woord uitgesproken, en al de verhitte gezichten keeren zich in blijde verrukking tót hem, en ze zijn trotsch op hun Koning, en ze hebben hem lief, en ze zullen op één wenk, een zachten wenk, zijn hof verlaten. Niet Aladdin, maar de Koning is thans het middelpunt der handeling geworden; maar handelen — dat moet toch Aladdin. Vrij vau banden staat hij nu voor zijn heer en Koning. En daar omheen staan hofheeren en soldaten en het volk dicht opeen gedrongen. Aan de muren hangen de lieden, zitten er bovenop of hebben zich in een boom geheschen. En doodstil is het in dien bonten kring en onder den stralenden hemel van het Oosten. Alles houdt den adem in, om het antwoord te liooren van Aladdin op de aanzegging des Konings, dat deze hem het leven en de vrijheid schenkt. Nog is het hoofd van den jongen man gebogen. Maar nu, gewekt door die schier hoorbare stilte, slaat hij de oogen op tot de Majesteit des Konings: „Heer — ik verzoek u mij te laten sterven!" Een gemompel van verbazing gaat, als een windvlaag over de zee, door den kring der luisteraars. Dan — weer dezelfde stilte, een geluister naar een die spreekt, en getuigt dat hij niet langer leven kèn. „Ik heb alles verloren, Sire .... behalve het leven .... Ik bid u, neem dat; maak een einde aan mijn ontzaglijk lijden." Nu volgt er geen gemompel; het is of iets de kelen dicht nijpt, of er iets gloeiends gaat branden in de menschenharten. Ook de Koning gaat iets gevoelen voor de smart van Aladdin; gelukkig voor hem was zijn hart niet zoo eng, dat het alleen eigen smart kon omvatten. En vreemd, juist daardoor kon hij, die korten tijd te voren Aladdin ter dood had veroordeeld, hem thans zijn bede om het leven te mogen verliezen, niet toestaan. Hij schudde het hoofd. „Het oordeel van een Koning is herroepbaar; zijn genade nooit 1" Aladdin boog even, in nadenken, het hoofd. „Heer, sta me dan een andere genade toe. Ik wil elke smet van verdenking die nog op me mocht kleven, uitwisschen. Ik wil gaan zoeken naar uw kind .... mijn lieve, lieve vrouw, Sire! Veertig dagen zal ik zoeken, en indien ik dan nog niets gevonden heb, zal ik voor Uw troon weder- keeren en dan, o Sire ontneem mij na zulk een tocht en na zulk een teleurstelling het leven." Toen hernam de Koning: „Ga heen in vrede Moge de hemel u, indien ge werkelijk onschuldig zijt, uw pogingen kronen met geluk. En keert ge terug moge het dan zijn met mijn kind!" Een wenk en met een diepe buiging nam Aladdin afscheid van den Koning. Met de oogen nam hij afscheid van allen en alles, en het was of er in die droeve, moede oogen een bede lag oin hem alleen te laten in zijn smart. Eerbiedig voldeed men aan dit stomme verzoek, de kling opende zich, en Aladdin verliet het paleis, en de stad en weldra was hij buiten alleen,.. . alleen met zijn ongeluk. Hij liep zoolang zijn voeten hem dragen wilden; toen viel hij neer aan den oever der rivier, die zich op dit punt steil en rotsachtig verhief boven het snelstroomende water. Met gebogen hoofd zat hij daar, de eenzame man, en er was geen geluk en geen hoop voor hem meer op de wereld. Zijn oogen volgden de plooien en kringen in den voortijlenden vloed. Hij benijdde dat donkere water, dat naar lagere landen snelde als om eindelijk vergetelheid te zoeken in de eindelooze zee. Kon hij medegaan, kon hij langs den oever die drift, dien spoed bijhouden! Hij rilde bij die gedachte; zijn voeten waren door de gedwongen marschen doorgeloopen en gewond. Ach, hij moest hier maar sterven! Waarom had die langzame beul niet spoediger toegeslagen? Rust en vergetelheid zouden dan over hem zijn, waar nu moeheid naar ziel en naar lichaam hem slap en lusteloos neergeworpen hadden aan den oever der rivier. Veertig dagen zou hij zoeken .... in het oogenblik van opwinding was dit door hem gezegd! Hij zou geen dag lang zich voort kunnen sleepen met die gewonde voeten. Rust, rust moest hij hebben. Hij werd wild van verlangen naar rust. En toen kwam een groote droefheid over hem. Waar zou hij die rust vinden? Onder de menschen? Lichamelijke rust, ja voor een poosje ; maar de smart over zijn verlies, het verlies van alles, zou hem geen rust gunnen. Dwalen zou hij moeten langs de wegen als een bedelaar. In de stad terugkeeren om het oordeel des doods als een weldaad over zich te hooren uitspreken .... het zou niet geschieden; in zijn kalmte van thans zag hij dit in. Neen, er was op de wereld geen rust meer voor hem. Al zijn geestkracht en al zijn lust om te leven was vernietigd. Hij verlangde te sterven. Hoor .... de stroom ruischt en lispelt een wonderbaar lied, zacht als een zucht, een zoet verlangen naar de wijde oneindigheid der zee, waar, diep, diep in de wateren, eeuwige ruste heerscht. En zachtkens zong de arme, jonge man dat liedeke mee, en hij kreeg een groot verlangen naar de groene donkerheid der diepe wateren .... „Allah", zoo bad hij tot het Wezen dat hem geschapen had en het leven had toevertrouwd hetwelk men altijd als een vaandel omhoog moet houden, „Allah .... vergeef me, ik kan niet blijven leven!" Snel en wild bad hij dit af; eigenlijk was het geen gebed, maar een schreeuw. En voor hem, den Mohammedaan, was het ook geen gebed, waaraan immers een handwassching moet vooraf gaan. Neen, niet met een stouten sprong zou hij zich afwerpen van deze steilte in den donkeren vloed, maar voorzichtig afklauteren langs den rotsachtigen kant, zich vastklemmend aan de struiken. Dan zal hij daar beneden zich de handen wasschen, en bidden .... en zich zacht nederlaten in het water. Eu reeds daalt hij. Een struik laat los; instinctmatig, in een plotseling opkomenden lust om toch te blijven leven, slaat hij de rechterhand uit naar een tak, dien hij grijpt, en waarlangs schrijnend den vinger gaat, waaraan hij een ring draagt. En daar opeens, terwijl hij hangt boven den afgrond, straalt een vlammenbundel om hem heen; een wezen met een gelaat hem welbekend, omdat hij het in de bangste oogenblikken zijner jongelingschap gezien heeft, rijst voor hem op, en een wonderzoete stem klinkt hem in de ooren: „Wat wilt gij?".... Ik en al de dienaren van den Ring zijn bereid u te gehoorzamen!" De Ring, hem eens door den boozen toovenaar aan den vinger geschoven, maar sedert de redding uit het onderaardsche hol geheel door Aladdin vergeten, overstraald als dit voorwerp werd door de machtige Wonderlamp, had hem ten tweede male het leven gered. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. HOE HET KWAM DAT DE DIENAAR VAN DE LAMP EEN MEESTERES KREEG, EN DE MENSCHEN NAAR EEN GROOTEN BRAND GINGEN KIJKEN. Nu had de toovenaar de Wonderlamp; het heerlijke paleis pronkte in Afrika en de schoone Prinses was er in .... en nog was hij niet gelukkig. Dat kwam door de Prinses. Half en half had hij er spijt van dat hij haar niet in de hoofdstad haars vaders had achtergelaten. En toch — nu zij in het paleis gebleven was — had hij haar niet gaarne willen missen, en ik geloof dat hij zelfs de Wonderlamp voor haar had willen opofferen, als zij dit van hem geëischt had. Ze zou dat wel niet doen, eenvoudig omdat zij niet in het minst eenig vermoeden had van het bestaan der Wonderlamp. Maar de toovenaar moedigde haar toch den eenen dag voor en den anderen dag na aan, om toch zooveel mogelijk van hem te eischen, en het zou geen wonder geweest zijn wanneer hij, op haar vraag hoe het toch kwam dat zij ineens uit haar eigen land naar Afrika was overgebracht, haar alles verteld had. Hoe de booze toovenaar zoo mal kwam? Wel, dat is gauw genoeg verteld. Daar zijn menschen die winter en zomer door, en zelfs in het lieve voorjaar als de wereld weer jong wordt, of in het najaar als de storm de grauwe wolken door de lucht jaagt en het water schuimend opklotst — met den neus in de boeken zitten, of in hun winkel enkel naar de klanten zien en het liefst naar de geldstukjes die op de toonbank worden neergelegd. Het kan zoo iemand gebeuren, dat hij toevallig in een tuin komt, waar het hem plotseling opvalt hoe schoon een roos is, of dat hij, op een herfstavond buiten de stad moetende wezen, de wolken in het Westen ziet opgestapeld tot een poort, waaruit van drie kanten schier eindeloos lange zonnestralen uitgebroken zijn, een schitterend stofgoud uitpoeierend op het lichtblauw dat de poort omgeeft. Dan kan het ook geschieden dat die mensch een grooten weemoed gaat gevoelen, even plotseling de blijde bewondering vervangend, als deze opgekomen is uit zijn dofheid van allen dag. Een weemoed — dat hij zoo lang geleefd heeft, en pas nu bespeurt hoe mooi het op de wereld is. O, dan vindt hij het zonde van al de dagen en maanden en jaren, dat hij geleefd lieett als een plant. Of neen: minder dan een plant, want elk groen blaadje keert zich immers naar het zonnelicht ? Die malle, oude toovenaar had heel zijn leven lang in booze boeken zitten lezen en, als hij dat niet deed, er over getobd hoe hij nosr rijker, nog machtiger zou worden. En toen hij het toppunt zijner wenschen bereikt had, toen hij de Wonderlamp bezat, zag hij plotseling de lieve, jonge Prinses. Ach, nu voelde hij dat hij het heerlijkste verzuimd had. Bij al zijn macht en rijkdom was hij eenzaam. Allen, die hem omringden en op zijn wenken bedienden, waren huurlingen, die dat deden omdat zij er voor betaald weiden. Geen vrouw was er, die de roos was van zijn levenshof ; geen kinderen waren er, die met hun heldere, hooge stemmetjes de vroolijkbeid brachten in zijn leven. Dat had hij nooit bemerkt of gevoeld; nu — toen hij de Prinses zag — gevoelde hij eensklaps wat hij in zijn leven verzuimd had, en kreeg hij een groot verlangen naar het paradijsje dat de mensch zich op aarde kan scheppen. Malle, oude toovenaar — wat was hij dom bij al zijn wijsheid! Zijn jonge jaren waren immers voorbij ? En dan of de Prinses maar dadelijk haar echtgenoot vergeten kon, dien zij liefhad met heel haar ziel? Ze liet hem dit ongemakkelijk gevoelen ook. Ze wilde niet gediend zijn van zijn overdreven vriendelijkheid. Ze treurde om haar Aladdin, en ze verborg dat niet. Als de toovenaar tot haar kwam met allerlei lievigheid, met een stemmetje dat haar onder andere omstandigheden had doen lachen, met onhandigheid ook, — want de toovenaar was wel gewend om met boeken maar niet om met jonge vrouwen om te gaan — werd zij door een gevoel van walging vervuld. Ah ja! de toovenaar had haar gezegd dat haar alles zou toegestaan worden wat zij vroeg; maar toen zij dadelijk geantwoord had: ,.Breng me terug bij m'n man!" had het donkere gelaat van den toovenaar een grauwachtigen tint aangenomen en zijn oogen hadden gefonkeld om van te beven. Dat was maar héél even geweest, want terstond had hij zich trachten te herstellen, en had haar glimlachend gezegd dat dit nu juist onmogelijk was om haar in te willigen. Opgemerkt had zij het evenwel, en een rilling als van angst was haar door de leden gegaan. O, dat moest wel een slecht mensch zijn, die donkere man vóór haar, die haar nu zat te vertellen dat haar echtgenoot de schuld was van deze plotselinge gebeurtenis. Haar goede Aladdin zou haar verraden en verkocht hebben? Ze maakte er zich boos om. En toch, hoe het kwam wist zij niet, zij vond het beneden zich om op deze verdachtmaking eenig antwoord te geven.... Op een avond zat zij in diepe neerslachtigheid in haar kamer. Zij had verlangd geheel alleen te zijn, en daarom keek zij verwonderd op toen zij zachte voetstappen hoorde naderen. Een harer kamermeisjes trad binnen. „Wat moet dat?" vroeg de Prinses een weinig geraakt. Het kamermeisje gaf echter geen antwoord. Zij kwam vlak bij de Prinses, die haar met oogen, groot van verbazing, aankeek, en toen eerst fluisterde zij: „Mevrouw .... er is iemand aan de tuindeur, die u graag wil spreken." De Prinses vloog op, doch eer zij nog iets kon uitroepen, had het kamermeisje den vinger op den mond gelegd. De Prinses begreep haar. „Tijding van hèm?" fluisterde zij. „Ja!" knikte het meisje, want men behoefde deze trouwe dienares niet te vertellen wien haar meesteres bedoelde. „Is het die.... of die.... of die.. ..?" En de Prinses noemde snel de namen van de meest vertrouwde dienaren van haar man. Met een eigenaardig lachje zag het meisje haar aan. Toen had het weinig gescheeld of de Prinses had het uitgegild. Maar het kamermeisje had haar reeds gewenkt om te volgen. Schier onhoorbaar ging het door een reeks van vrouwenvertrekken, bij het minste geluid stonden beiden met kloppend hart stil. O, als nu de toovenaar het eens in den zin gekregen had om deze vertrekken te bezoeken. De arme Prinses werd er koud van als zij daar aan dacht. Gelukkig was er schijn noch schaduw van den boozen man te zien. Nog enkele trappen af, de dienstbodenvertrekken en de ruime keuken door.... en daar, bij de deur, zag de Prinses een gedaante, die in de duisternis bijna geheel schuil ging. Maar zij zag wie het was, de jonge, beminnelijke Prinses. Nu jubelde ze het uit, ze lachte en schreide tegelijk, en nu lag ze al in zijn armen en weende al het leed der laatste dagen uit. En toch was ze gelukkig, o zoo gelukkig. Want nu haar man teruggekomen was, zou al die akeligheid spoedig voorbij zijn, en zou hij haar verlossen van dien boozen toovenaar, aan wien ze niet zonder walging denken kon. En Aladdin troostte zijn jong vrouwtje, met al de lieve woordjes die nu van zelf tot hem kwamen. Van de booze gebeurtenissen die over zijn hoofd waren gegaan, wilde hij thans tot haar niet spreken. Op haar vragen antwoordde hij, dat haar vader, de Koning, diep bedroefd was over haar verdwijning, ja, dat het gansche volk er om treurde. Hij had haar gezocht en nu gevonden! Kon hij haar ook vertellen van den geest, dienaar van den Ring, die hem verschenen was? En ja.... nu, met zijn wedergevonden vrouwtje in de armen, gevoelde hij dat het zonde zou wezen als hij haar niet alles openbaarde. Daar kan geen geheim zijn tusschen man en vrouw die elkaar liefhebben. In korte trekken verhaalde hij haar gansch zijn wonderbare levensgeschiedenis, en dat mocht immers wel? Want wel had de Wonderlamp hem tot haar gebracht, maar haar had hij liefgekregen om haarzelve alleen. Nu kreeg ook zij die Wonderlamp lief, die haar gelukkig had gemaakt met dezen mail. En zachtkens verweet zij hem, dat hij haar dit alles reeds niet vroeger had toevertrouwd; hoe had ze dan de Wonderlamp bewaard! Nu zouden ze haar voortaan beiden bewaken. Maar in haar hartje zegende zij den Ring, wiens dienaren minder machtig waren dan die van de Wonderlamp, doch die in het vreeselijke oogenblik toen Aladdin zich ten doode voorbereidde, hem verschenen was en hem gebracht had, hier, bij haar. En nu volgde Aladdin zijn vrouw naar haar eigen vertrek, waar, over eenigen tijd, de toovenaar haar een bezoek zou komen brengen. Hij mocht haar niet missen; dan zou hij argwaan gekregen hebben, en door de Wonderlamp, die hij bij zich droeg, onmiddellijk hebben kunnen weten wat er gaande was in het Paleis. Wie weet welke booze dingen hij dan van den geest geëischt zou hebben om Aladdin, zijn aartsvijand, aan te doen. Zoolang de toovenaar in het bezit van de Lamp bleef, was hij zeer gevaarlijk. Aladdin hoopte hem te overvallen, en hem het kostbare voorwerp af te nemen dat immers zijn eigendom was, omdat hij het met eigen levensgevaar uit den schoot der aarde te voorschijn had gebracht. Zacht fluisterden de twee gelukkige menschen nog over het plannetje dat zij in der haast ontworpen hadden en dat snel en met stiptheid ten uitvoer moest worden gebracht indien het slagen wilde — toen het trouwe kamermeisje het afgesproken teeken gaf, dat de toovenaar op weg was naar de vrouwenvertrekken. Snel verborg Aladdin zich op een plaats, hem te voren door zijn vrouw aangewezen. Even snel zette zij zich neder, iets ter hand nemende, waarmede zij veinsde druk bezig te zijn. Ach, als die malle oude toovenaar goed uit zijn oogen gekeken had zou hij wel bespeurd hebben dat er iets niet in den haak was. Men kan het altijd zien als men geen welkome gast is! Maar toen de Prinses bij zijn binnentreden opkeek met een blij en vroolijk gezicht, was hij daar zoo verrast over, dat hij de kluts kwijtraakte. Even dacht hij er aan of zij hem voor den gek hield. Terstond evenwel moest hij dezen argwaan opgeven. Geen wonder, de jonge, schoone Prinses was vroolijk, heel haar ziel was vervuld van vreugde, en wij weten wel waarom. De toovenaar wist dat niet, en daarom ging hij hopen, heel stilletjes en zoetjes hopen dat de Prinses zoo gelukkig was omdat zij hèm zag. Hij bleef staan waar hij stond, en keek haar met zulk een kluchtige verbazing aan, dat zij in een luiden lach uitbarstte. En o, dat was zulk een heldere, frissche lach. De toovenaar bleef er naar luisteren, hij kon zich niet verzadigen aan die jeugdige vroolijkheid. Het was of hij er zelf jonger door werd, en daar had hij geen ongelijk in. Met dat al sloeg hij een dwaas figuur, want hij begpn nu werkelijk ook te lachen. De Prinses maakte er een einde aan door hem te wenken naderbij te komen. Zoo mal was hij niet, of hij wilde van deze uitnoodiging gebruik maken door naast de Prinses op de sofa te gaan zitten. Het bleef echter bij zijn voornemen, want zij wees hem zoo nadrukkelijk een zetel aan, op een behoorlijken afstand van haar verwijderd, dat hij, uit vrees van haar boos te maken en dan al die heerlijke ongewone vroolijkheid ineens en misschien voor goed te verliezen, aan haar verzoek voldeed. Als beleefde gastvrouw begon de Prinses zich te verontschuldigen, dat ze gelachen had. De toovenaar antwoordde hierop dat het de mooiste muziek was die hem ooit het hart verheugd had, en nog een heelen boel van die vleierijtjes meer. De Prinses maakte hieraan door een gebaar met de hand spoedig een einde. „Het is beleefd van u, meneer, om een verontschuldiging voor mij te zoeken; en toch, ik zou graag willen, dat u oprecht in mijn verzekering geloofde .. .." „O, mevrouw, ik geloof alles van u!" „Neen, meneer, laat me uitspreken, als 't u belieft: ik wilde u zeggen dat ik eenvoudig lachte omdat ik niet anders kon .... Ik heb zulk een zotten droom gehad " „Een droom?" „Ja!" lachte de Prinses. „Mag ik dien droom weten?" „Zeker.... want uw persoon kwam er ook in voor." De toovenaar werd een weinig ongerust. „Neen", zoo stelde zij hem op zijn gemak, „u speelde er een mooie rol in .... Luister maar.... Ik droomde, van middag op het heetst van den dag toen ik door de zoelte in slaap viel, dat er een wonderbaar wezen voor mij oprees, die .... vindt u het niet bespottelijk? .... zichzelven voorstelde als.... nu raad eens als wat....?" De toovenaar haalde de schouders op. „Nu dan.... als een dienaar van de Lamp!" De toovenaar spalkte oogen en mond wijd open, en de Prinses, die hem van terzijde gadesloeg, zag hoe hij plotseling de rechterhand in den gordel stak. „Vindt u het niet gek?" .... alsdus ging zij voort, „een 9 dienaar van de Lamp! .... Hoe kan men nu een dienaai van een lamp zijn?" „Neen", zei de toovenaar, „dat is ook onmogelijk." „Zoo dacht ik ook;" vervolgde de Prinses. „Het wezen dat mij verscheen — een gruwelijke geest voor wien ik bang werd — zei evenwel dat de Lamp — de Wonderlamp noemde hij haar — een macht was grooter dan eenige macht op aarde. Gelukkig de sterveling, die de Wonderlamp in zijn bezit kreeg. Eu.... verbeeld u, die geest vertelde dat dat mijn man haar met gevaar van eigen leven uit de aarde heeft gehaald. Dwaas, nietwaar?" „Dwaas? Wel, mevrouw, pure onzin!" stamelde de toovenaar, nu hij dit verhaal uit den mond der schoone Prinses moest aanhooren. Zijn hart klopte! Hoe kwam zij eraan? Zou de geest haar inderdaad verschenen zijn? Hij zou hem nog dezen avond ter verantwoording roepen. Intusschen was de Prinses voortgegaan met haar verhaal. „En weet u wat wel het mooiste van de grap was ? De Lamp had nog een wondere eigenschap, die tot nu toe aan niemand bekend was. Ik moet luide lachen als ik aan die eigenschap denk „En die eigenschap was?" vroeg de toovenaar in spanning. „Och kom, meneer, dat zeg ik u niet." „Mag ik beleefd vragen waarom niet?" „Omdat ik zelf bij die eigenschap betrokken was." ",U?" „Ja." „Maar ik bid u, zèg het mij." „Waarom? Het is immers toch alles maar gekheid van die Lamp?" De toovenaar durfde geen antwoord geven. Even genoot de Prinses van haar kleinen triomf, toen zei ze, als kreeg ze medelijden met hem: „Ach ja, ik moet het u eigenlijk wel zeggen, want ik heb u een opheldering beloofd van mijn lachbui van daarstraks.... „O ja," haastte de toovenaar zich te zeggen, „ik heb uw woord." „Nu dan" zoo vervolgde de Prinses, schijnbaar in verlegenheid iets aan haar kleeding schikkende, „een wonderlijke beschikking had ook mijn lot aan de Lamp verbonden .... Het was bepaald dat ik de vrouw zou moeten worden van den bezitter der Wonderlamp." Het bloed vloog den toovenaar naar het hoofd. „Mevrouw," stamelde hij, doch meer kon hij niet uitbrengen." De Prinses glimlachte hem toe. „Ja," zei ze, „zoo verbaasd zijt ge mij ook in mijn droom verschenen. Ik bezit de Lamp, hoorde ik u zeggen; maar de geest merkte op dat er nog één voorwaarde aan mijn bezit verbonden was: ik moest de Lamp zien!" Daar vloog de toovenaar op. „En èls u nu die Wonderlamp zag?" „Kom, meneer!" sprak de Prinses schijnbaar verbaasd, „hoe zou dat mogelijk zijn!" „Ja", riep de toovenaar, het is mogelijk!" „Dus wat ik u zoo even meedeelde, was geeu openbaring ?" „Gedeeltelijk wel. Want ik wist niet dat uw lot aan het bezit der Wonderlamp verbonden was." De Prinses sloeg de handen van verbazing in elkaar. „Ach", riep ze schijnbaar verontwaardigd, „waarom heeft Aladdin mij dat niet verteld... „Dus", vroeg haar in groote spanning de toovenaar, „u hebt hem niet meer lief?" „Toon mij de Lamp.... en ik zal u antwoord geven." Al die vragen en antwoorden hadden elkander gekruist met een snelheid, die het bloed naar de wang dreef van den luisteraar achter het dikke venstergordijn, waarnaar de toovenaar met den rug gekeerd zat. Nu kwam langzaam dat gordijn in beweging, een gestalte ging zichtbaar worden in de zware plooien. De Prinses voelde het; het was of met duizend draden haar blik daarheen getrokken werd. Met al haar wilskracht dwong zij haar oogen om den toovenaar aan te zien, vriendelijk, lachend, een en al beminnelijkheid. Zij wist dat één hoofdomweuding aan haar man het leven zou kosten. O, zij had het willen uitschreeuwen van angst. En toch glimlachte ze, vriendelijk, betooverend .. . nooit had zelfs Aladdin zijn vrouw zoo schoon gezien. E11 de toovenaar voelde zich het hart overloopen van blijdschap, als hij dacht dat het schoone wezen zijn vrouw zou worden. Alle wantrouwen verloor hij, en, met één beweging de Wonderlamp te voorschijn halende, plaatste hij die voor haar op tafel, uitroepende: „Hier.... hier is de Lamp!" Het was of er achter den toovenaar een gewaai door het vertrek ging, hij voelde iets bewegen in de lucht. Op hetzelfde oogenblik echter dat hij 0111 wil zien, voelt hij een krachtige hand zijn nok omklemmen. Hij laat de Lamp los om zich te verdedigen. Daar snelt met een luiden juichkreet de schoone Prinses toe, vat met haar mooie, blanke handjes het kostelijke voorwerp .... een vreeselijke lichtstraal, een donderslag als stortte het gansclie paleis in, en vlak voor de Prinses rijst een machtig wezen omhoog, dat haar toeroept: „ Wat wilt gij ?... Ik en al de dienaren van de Lamp" zijn bereid u te gehoorzamen." Dit alles, alles, heeft de toovenaar aanschouwd en aangehoord als in een droom. Ruggelings is hij ter aarde geworpen door dezelfde stevige mannenhand. En nu hij den blik vol haat naar den aanvaller opslaat, is het omdat hij weet dat het zijn doodvijand is, het wezen dat hij in stukken had kunnen scheuren, omdat hij nu aanschouwen moet hoe de Prinses, ontroerd door het verschijnen van den geest, dezen dienaar van de Lamp naar haar man verwijst. Reeds ligt het bevel: „breng hem voor eeuwig naar een eenzaam eiland in den Oceaan, waar hij eten en drinken vindt, maar nimmer de gelegenheid om terug te keeren tot de menschen wereld!"—op Aladdins lippen, als hij, plotseling, den man aan zijn voeten voelt verslappen. Hij beurt hem omhoog; hij ziet hoe de oogen een paar keer akelig rollen, hoe de mond gaapt naar lucht. .. een akelig blauw over het verwrongen gelaat, wat schuim op de lippen.... en de toovenaar zakt slap en bewegingloos in elkaar. Die overgang van de hoogste vreugd tot de diepste ellende had den man, wiens levenskracht tegen zulk een ontzettenden schok niet meer bestand was, gedood .. Aladdin droeg het lijk naar een rustbank. „Is hij dood?" vroeg hij aan den geest. Deze boog zich over zijn meester van weinige dagen. Eenige oogenblikken hield hij zich met hem bezig; toen knikte hij bevestigend. Nu pas bemerkte Aladdin hoe zijn vrouw in onmacht neergezonken was. Hij nam haar in de armen, noemde haar bij haar liefste bijnaampjes, en toen ze geen antwoord gaf, jammerde hij het uit: „O, booze geest van de Lamp,.... je hebt haar gedood!" Glimlachend schudde deze het logge hoofd. „Geluk doodt geen jonge jaren!" En als om deze woorden te bevestigen, sloeg de Prinses haar oogen op. Zachtkens gleden de traantjes langs haar wimpers; maar ze lei haar hoofdje tegen de breede borst van haar man, en fluisterde van de weelde hem weer te bezitten dien zij meer lief had dan haar leven. Aladdin werd er zelf ontroerd van. „Kom, kom," zoo troostte hij, „wees nu blij en opgeruimd; alles is immers goed terecht gekomen ? En, denk eens aan we gaan weer terug naar ons eigen lieve land; ik ga u terugbrengen aan uw vader.... en aan al de menschen die zoo treurden om uw verdwijning .... Kom, mooi meesteresje van de Wonderlamp, beveel gij nu den geest om ons thuis te brengen .. .." „Neen;" glimlachte de Prinses door haar tranen heen, 9* „mijn man is uitgegaan om mij te zoeken; hij zal me ook thuisbrengen." „Dienaar van de Lamp!" sprak toen Aladdin, „misschien heb-je nog nooit zoolang op een bevel moeten wachten. We zijn ook gelukkig.... en wie dat is, ja ik begrijp het nu, hééft geen Wonderlamp noodig . ..." „Dus kan ik wel heengaan?" plaagde de dienaar van de Lamp. Aladdin glimlachte. „Goede geest," sprak hij, „vriend, die me van af mijn jongensjaren trouw bent geweest, zóó gelukkig is niemand dat hij geen diensten van een trouw dienaar zou noodig hebben .... Toe .... breng mij en mijn wijfje terug naar de lieve stad onzer geboorte." .... Als in dank voor deze woorden boog de geest even het hoofd, en verdween. Den volgenden dag stond het paleis weer op zijn oude plaats. Het eerst was het door den Koning gezien, die — als een poes op de verschijning van een muis — al maar had zitten turen op de leelijke leege plek in zijn hoofdstad. Ik wil hier niet mede zeggen dat hij al dien tijd geen oog gesloten had; maar in zijn slaap had hij ook altijd die plek voor oogen, en als hij even wakker schrikte, liep hij gauw naar het venster om te zien of het paleis nog niet terug was. Hij zei den heelen lieven dag door dat het nooit meer terugkomen zou; maar al zijn hofheeren en hofdames moesten hoog en duur staan verzekeren dat het wèl terugkomen zou. Een jonge meneer, die pas aan het hof gekomen was en in zijn onnoozelheid dacht dat men het bij een Koning al een heel eind sturen kan als men hem in alles gelijk geeft, gaf dezen Koning gelijk en zei dat het paleis voor goed gevlogen was. De Koning maakte zich toen zoo wanhopend en bedroefd, dat heel zijn hofhouding er aan te pas moest komen, èn om den goeden ouden man te troosten èn om den ongeluksvogel weg te dringen. . de Prinses die in minder dan geen tel in de armen liaars vaders lag ... (Pag. 135). Maar toen het paleis terug was, lieve hemel wat stóóf de Koning er naar toe, en het heele hof, slechts ten deele gekleed omdat de groote Koningin van den dag nog niet opgestaan was, hem achterna. En voor bij het weergevonden gebouw had bereikt, kwamen daar ook al uitvliegen: de Prinses die in minder dan geen tel in de armen haars vaders lag, Aladdin die maar handen stond te drukken en eigenlijk niet wist van wie die handen waren ; hofheeren die naar kamerjuffers, en kamerjuffers die naar hofheeren snelden, meiden en knechts, slavinnen en slaven die elkaar terugvonden, de handen drukten of elkaar familiaar zoenden dat het klapte. Familiaar? De Koning ging voor met zijn Prinses en dan moeten alle goede onderdanen wel volgen. En waar zoo'n drukte is, komt natuurlijk heel de stad op af. Hoe de menschen het zoo gauw weten, is onbegrijpelijk; 't is of ze er met touwtjes naar toe getrokken worden. Ze begonnen elkaar te vertellen dat er een groote brand was, dat er moord en inbraak gepleegd was en allerlei akeligheden meer. Als je zulke dingen vertelt, komen de meeste menschen. En toen ze op het plein kwamen, het heerlijke paleis terugvonden en aanschouwden hoe Zijne Majesteit in hoogst eigen persoon alle mannen een hand en alle vrouwtjes een heel vaderlijken kus vlak tusschen de twee mooie donkere flonkerende oogen gaf, gingen allen dat patertje langs-denkant-meedoen, en soms heel wat wilder dan de Koning. Maar het dolst stelde Aladdin zich aan. Die had al die goeie, beste menschen wel in zijn zak willen steken. Wat waren ze een paar dagen geleden voor hem opgekomen! En nu waren ze nog blijder dat ze hèm terugzagen dan bet paleis; of eigenlijk weer niet, want zonder het paleis w&s Aladdin niet teruggekeerd. En allen hadden gezien dat de oude Koning naar Aladdin was toegegaan, en toen had Aladdin een diepe buiging gemaakt, maar de Koning had de band uitgestoken en gezegd : „Jongen .... d'r is veel tusschen ons gebeurd .... enfin, hier heb-je de vijf.... wil-je die aanpakken? Ferm zoo! .... En laat het nu uit zijn !' En uit was al die narigheid. Vreugde, vreugde was het in de stad. De goede Kroonprins was teruggekeerd, hij, die eenmaal heerschen zou over allen, en dan te midden van zijn glorie nooit zou kunnen vergeten, dat, toen hij door alle grooten en machtigen verlaten, geboeid door het stof der landwegen werd gesleurd, plotseling het volk naast zich had zien staan als zijn bevrijder, het volk dat hem liefhad gekregen om zijn vriendelijkheid, zijn goedheid en hulpvaardigheid. Maar — en dat zou niet door het volk geweten worden — het zou de grootste roem voor Aladdin zijn, dat hij die liefde niet aan een Wonderlamp, maar gansch en al aan zichzelf te danken had. Eerst toen hij die Lamp toen hij zijn Geluk verloren had, was dit uitgekomen. Dat wisten zijne onderdanen niet. Aan u evenwel, die nu het sprookje van de Wonderlamp kent, wil ik het in diep vertrouwen mededeelen. Want het zal heel aardig voor u zijn om, in de dagen als gij ook uw geluk verliest, en een groot onheil u treft, stillekens toe te zien hoe de goedheid en vriendelijkheid, die gij aan uw medemenschen hebt bewezen, vanzelf naar u terugkomt om u bij te staan en te helpen. EINDE. INHOUD. Voorrede. Hoofdst. Bladz. I. Waarin de held van ons verhaal al dadelijk een wonderlijke ontmoeting heeft 1 II. Hoe het kwam dat de weduwe de moeilijke som kon oplossen 9 III. Waarin men het middel leert kennen om jongens het tegenspreken af te wennen 15 IV. Een tocht onder den beganen grond 23 V. Waarin tot tweemaal toe aangetoond wordt dat, als de nood op het hoogst komt, de redding nabij is 32 VI. Waarom de stad als uitgestorven scheen, en welke gevolgen dit voor Aladdin had 40 VII. Hoe het kwam dat de weduwe om olie ging, en toch niet illumineerde 48 VIII. Hoe moeilijk het kan wezen de meester van de Lamp te zijn 55 IX. Waarom de Koning zachtjes met het hoofd schudde 62 X. Waar de Koning, zijn pijp en de aardige slavinnetjes nu weer zaten, en waarom de oudste menschen uit hun humeur raakten 71 XI. Hoe men een Koning wakker krijgt 76 XII. Pas op, Aladdin! 84 XIII. Hoe zonderling de vreemdeling handelde en wat een leven h(j in de brouwerij bracht .... 89 XIV. Zou de vreemdeling zijn doel bereiken? .... 97 XV. Van eens Konings leed en eens Prinsen vernedering 106 XVI. Alleen .... en toch niet alleen 114 XVII. Hoe het kwam dat de dienaar van de Lamp een meesteres kreeg, en de menschen naar een grooten brand gingen k\jken 123 XJit ons helden-tijdperk. Een T7" © 1 Is s "b o e Ie. JOH. H. BEEN, Dagen en daden van Admiraal Dubbel Wit. Versievd met l(i vignetten van J. de WA.A.RDT, benevens de portretten van de Admiralen Witte Gornelisz. de With, Maarten Harpertsz. Tromp, Piet Hein en de afbeeldingen van de Verovering van de Zilvervloot in de baai van Matanzas en den Zeeslag van Tromp en Blake voor Scheveningen ; fraaie reproducties naar oorspronkelijke gravures. Prijs /1-40, in linnen stempelband ƒ1.90, roy. 80 formaat. INHOUD: I Hoe een Voornsche boerenjongen zijn rok omkeerde, en het toch nog als kleermaker aflei. - II. De scheepsjongen van de „Gouden Leeuw" -- III. Waarom de lijfknecht van Jan Pieterszoon Koen meer met het rapier dan met den kleerborstel te doen kreeg. IV De breede rollers van de Stille Zuidzee. — V. Waarom een daad van genade afgewezen werd en Witte een dag jonger was geworden — VI. Van de blanke schijven die rollen langs de zee. VII Het lieve leventje aan wal. — VIII. Een paard dat getemd, en een'knoop die ontward moet worden. — IX. Van een lastig heer en oen weinig tooverii. X De twee die het met met elkaar konden vinden - XI Onze Jantjes te gast. - XII. Hoe Witte den Prins aan boord kreeg, en waarom IrLj van den Hongerberg terugkeerde. XIII. Verandering van tooneel. - XIV. Voor welke heden Holland hout genoeg oplevert.!— XV. Dat vol kwesties is. — XVI. Nooit vei wonnen! — Naschrift. jW Dit boek werd door onze Regeering aangekocht voor leger en vloot, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, voor haar departementale bibliotheken en door de Engelsche regeering voor de gevangene Boeren op Sint-Helena!