letterkundige bibliotheek vqqr katholieken - bezorgd door de leeraren van het - r. k. gymnasium te tilburg. —— 1 ; MAERLANT. u 1 T Der Naturen Bloeme. M I. DE TILBURGSCHE HANDELSDRUKKERIJ. —~- letterkundige Bibliotheek ,1 VOOR |l^> KATHOLIEKEN, bezorgd door de Leeraren van 't R. K. Gymnasium te Tilburg. MAERLANT. I. UIT Der Naturen Bloeme. DE TILBURGSCHE HANDELSDRUKKERIJ. JACOB VAN MAERLANT. (1235 ? — 1291 ?) Hij werd geboren in 't Vrije van Brugge (Bruxambacht) te Damme, vestigde zich later te Maerlant, een vroegere havenstad van Den Briel, waar hij koster was. Rond 1261 keerde hij naar Damme terug, en zou daar de betrekking van schepenklerk bekleed hebben. Hij kende Latijn en Fransch en was vertrouwd met de beste werken in die talen geschreven. Hij is de eerste vertegenwoordiger van de reactie tegen de vaak bandelooze phantasie der ridder-romans. In zijn jonkheid zong hij ook van sproken en fabelen, maar op mannelijken leeftijd zette hij zich tot het opvoeden van zijn tijdgenooten, vooral van de krachtig opgroeiende burgerij. Hij schreef verzen over natuurkunde, historie en zeden, meest naar latijnsche voorbeelden. Mogen deze ook al weinig of geen dichterlijke waarde hebben, ze zijn toch een schoone spiegel van Maerlants tijd: van de wetenschap, de zeden, opvattingen en strevingen der 13'» eeuw. Maerlant was een goed Roomsch middel-eeuwer, vrij- moedig tegenover iedereen; die de misbruiken in de Kerk laakte, omdat hij die Kerk liefhad, en de Christelijke liefde niet meende te kort te doen, door 't hatelijke in anderen openlijk te gispen. Voornaamste werken: Alexanders Geesten, Merlijn, Torec, Der Naturen Bloeme, Rijmbijbel, Spieghel fiistoriael, Wapene Martijn, Der Kerken Claghe, Van den den Lande van Overzee. Overzicht der eigenaardigheden van 't Middel-Nederlandsch 1 frTYMOLOQIE". SPELLING. De dubbele a wordt geschreven als ae, ai. De dubbele i is ii of y. De dubbele o is oi of oe of oo. De dubbele u is ui, ue of uu. Voor de r in gesloten lettergrepen worden de lange a, e, i, o, u soms met enkele letter geschreven, gewoonlijk ook in open lettergrepen. De uitgang lijk is vaak leec, lec of lic. De uitgang ijn is vaak in en in. De a wisselt soms met o: baven, gelaven. De e wisselt voor l of r met a: ermoede, werm; voor r met o : sterten, berstel; met i: temmerman, better; met a ; sodenich, trege; met ie: spegel, dre ; voor de w met u: zwalewen, wedewe. De i wisselt soms met e: gewilt, him; met u : rigge, dinne. 't i«»YaLhij• Seg"en wordt is geen grammatica, 't Is alleen zooveel als voor ,"°oci,g scheen, 't Is berekend op al 't Middelnederlandsch, dat in deze bibliotheek verschijnen zal. ' De o wisselt soms met a: ol, onderhal'f,; voor r met e: porse, worpen ; met u : aldos, torf; met oe : blo me, bloden. De u wisselt soms met ou: vertruwen, buwen; met e of i: spul, sulver; met o: ademtucht. Aan 't eind van een woord vindt men meestal de scherpe c, t en ch: coninc, bat, geclach (doch bijna altijd God.) Voor e, i, eu staat regelmatig gh in plaats van g. Grammatische Figuren. Assimilatie : mm voor mp: coman; mm voor nm: ommate; nn voor cn in: inne — icne; 11 voor In: pijllijk; rr voor sr of wr in : derre = desere (dezer) en urre — uwre (uwer); ss voor ts: ouste; ss voor ks.- blissem, pinster; tt voor td: ontoen, ontaen. Metathesis: nootdroft en nootdorft; wrocht en worcht. Syncope : t voor men bij de werkwoorden : telmen, vragemen; f voor t: helt (helft), hoot (hooft); r voor 5 en t: si dosten, gast (garst). Apocope: e voor ic: segic, nemic; ook heer en here, sceep en scepe. Prothesis : n in : narm (arm), neven (even = vloer); t bij de telwoorden : tsestich, tseventich, tnegentich. Verbuiging. De sterke verbuiging heeft in 't enkelvoud genetief: es, s; datief e of gelijk nominatief; meervoud e met den genetief en: wolf, wolfs, wolve, wolf; wolve, wolven, wolve, wolve. De zwakke verbuiging heeft overal n : grave, graven, graven, graven ; graven, graven, graven, graven. De vrouwelijke woorden der sterke verbuiging ondergaan in t enkelvoud bijna geen verandering; die der zwakke hebben overal n. Zwak verbogen worden maar zeer weinig woorden: de mannelijke bere, brudegome, erve, geselle, grave, here, hane, hase, hertoge, cnapé, lichame, mensche, name, odevare, osse, rouwe, smake, vorste; de vrouwelijke : duve, dierne, linde, nichte, quene (oude vrouw), sonne, tonge, vrouwe. Het adjectief werd sterk verbogen : M a n n e 1 ij k. groot. grote. grotes. grotere, — re, — er. groten. groten. groten. grote. Vrou wel ijk. grote. grote. grotere, — re, — er. grotere, — re, — er. grotere, — re, — er. groten. grote. grote. O n z ij d i g. groot. grote. grotes, — s. grotere, — re, — er. groten. groten. groot. grote. Zwak aldus Mannelijk. (die) grote. (die) grote. (des) grotes, groten. (der) grotere, — re, — er. (den) groten. (den) groten, (den) groten. (die) grote. V r o u w e 1 ij k. (die) grote. (die) grote. (der) grotere, — re, — er. (der) grotere, — re, — er. (der) grotere, — re, — er. (den) groten. (die) grote. (die) grote. O n z ij d i g. (dat) grote. (die) grote. (des) grotes, groten. (der) grotere, — re, — er. (den) groten. (den) groten. (dat) grote. (die) grote. Het adjectief werd sterk verbogen na een, negeen (engeen) en na een bezitt. voornaamw.; zwak na het lidwoord of een ander voornaamw. De uitgangen staan evenwel niet zoo vast als tegenwoordig ; soms vindt men een genet, en dat. der sterke verbuiging op e; de nominatief staat wel eens zonder uitgang, enz.: kerclec gewaden. COMPARATIE. Comparatief en superlatief werden gevormd op ere, (re, er) en st, zelden est. Bij den comparatief werd soms nog een d tusschengevoegd : scoen, scoender. Onregelmatig komen voor: goet bet (bat, beter) best quaet quader quaetst en werst. , . minre {minder) minst. r Pin cleinre cleinst. meerre (meerder) meest. groot . ' . , groter grootst. Bijwoordelijk vindt men mee (= meer), bet, bat, (= beter), wers, wars, wors (— slechter.) Pronomina. Personale. lste pers. 2de pers. ic. wi. du. gi. mijns (miner). onser, ons. dijns. uwer, uwes, uws. mi. ons. di. u. mi. ons. di. u. 3de pers. gemeensch. meerv. hi. si. het. si. siins (siner). haere, haer. sijns. haers, haere, haer. hem. haere, haer. hem. hem. hem. haere, haer. het. hen. Genet. sing. mannel. en onz. is soms ook es; acc sing. mann. ene, {en, ne); genet, en dat. sing. vrouw ere; nom. en acc. sing. onz. et; gen. plur. ere {er, re) Du komt zeer dikwijls, di wei eens voor enclytisch, d. i. aan een vorm van 't werkwoord verbonden. Na scherpen consonant werd du dan vaak tu en dir ti; heefstu, ic brachti. — Qi enclytisch wordt i: hoordi. Ook hi wordt enclytisch i: Gaffi. Van den derden persoon komen de bovengenoemde vormen zonder h: es, en, er, et ook alle enclytisch voor: Al ist dat si selsiene sijn. Het reflexieve pronomen was onbekend. Men gebruikte daarvoor hem {hen) en haer voor dat. en acc., ook enclytisch. Verbogen gelijk de sterke verbuiging van 't adjectief. Reflexivum. Possessivum. Demonstrativum. Enkelvoud. de. des. den. den. M a n n e 1 ij k. die. deze. dies. deses. dien. desen. dien. desen. gene. geens. genen, genen. de. der. der. de. V r o u w e 1 ij k. die. dese. dier. deser. dier. deser. die. dese. gene. gener. gener. gene. dat. des. den. dat. O n z ij d i g. dat. dit. dies. deses. dien. desen. dat. dit. gent. geens. genen, gent. Meervoud voor alle geslachten. de. der. den. de. die. dier(e). dien. die. dese. deser(e). desen. dese. gene. gener. genen, gene. de wordt naast die ook als lidwoord gebruikt. M. Relativum. V. O. die. dat. Meervoud. die. die. dat. die. dies, wies. dier, wier. dies, wies. dier, wier. dien, wien. dier, wier. dien, wien. dien, wien. dien, wien. die, wie. dat, wat. die, wie. welc. welcs. welken, welken. welke, welker, welker, welke. welc. welcs. welken, welc. welke, welker, welken, welke. Soms staat de voor die en den voor dien; zelden des voor dies. — De genetivus pluralis is wel eens wies. M. I nterrogativu m. V. O. Meervoud. wie. wie. wat. wie. wies, wes. wier(e) (wies), wies, wes. wier(e). wien. wier(e) (wien). wien. wien. wien. wie. wat. wie. Ook komt voor welc en diewelke. 1 n d ef i n it u m. Het telwoord een is ook onbepaald pronomen en wordt dan verbogen als een sterk adjectief; zoo ook negeen, engeen. Zelfstandig gebruikt voor iemand en niemand wordt het soms ene en negene, engene. Met het lidwoord: deen, teen. Enech (eenech, ennech)\ som, somich (sommich); menich (mennich) ; elc, iegevielc, iegelijc, elckerliic worden verbogen als sterke adjectieven. Eveneens ander; doch met het lidwoord als een zwak adjectief: die ander (dander, met genet, danders). Selc (meerv. selk, selk en sulke, sulk) wordt sterk verbogen; al bijvoeglijk sterk, zelfstandig zwak. leman (iemen, iemene, iemant). iemans, iemens, iemants, iements. ieman, iemen, iemant, iement, iemene. iemant, iement, iemene, (ande, ende). Zoo ook nieman. let (iewet), iets, iewets. iet, iewet. niet (niewet). niets, niewets. niete, nieute (nieuwte), niet, niewet. Telwoorden. Twe(e), soms genet, tweer, dat. tween. Drie (dre, drii, dry) soms genet, drier, dat. drien. Vier, vijf, ses, seven (sueven), acht, negen, tien soms nom. e, dat. en. Elf (ellsf, elleven, aleven) en twelef (twalef, twelf, twellef) hebben soms gen. op e, ene en dat. op en. Verder tien, twintich, dertich, viertich (veertich), vijftich, (viftich, vichtich), tsestich (sestich), tseventich (seventich), tachtich (achtich, tachentich, tachtentich), tnegentich (negentich), hondert, dasent (daast, dusentich) zijn onverbuigbaar. De rangtelwoorden zijn: eerste, ander (anderde, soms tweeste, tweetste, derde (darde, daerde, dorde), vierde, vijfte (vifte, vichte, vijfste), seste, sevende (sevenste), achte (achtste, achste, achtende, achtenste), negende (,negenste), tiende, (tienste), ellefte (ellefste, ellevenste, elfte), twaelfte (twalefste, twelefste, twelfste, twintichste enz. Adverbia. Zij worden gevormd door achtervoeging van : e: diere, lange, lude. en: bewesten, boosten. er: ooster, elre (eldre, elder). s.- altijds, els, bilanges, butenwegs. like: dapperlike, droeflike, geheellike. lijcs: billijcs, gemeenlijcs. linge: alinge, dagelinge, haestelinge. kine: scoonkine, stillekine. waer: anderswaer, elrewaer (elswaer), nieuwer. Conjuncties. Redengevend: (behalve de tegenwoordige): bedi, bedienens, als (e) die. Gevolgaanduidend: also dat, also als, bedi, in so dat. Doelaanwijzend: dore dat, alse, te dien dat, dies. Tijdbepalend: aldoe, doe, alse, also, also dat, nochtoe, welctijt dat, wan, also saen als, also sciere als, also geringe als, also drade als, sider, in dien dat, tote, thent, hent onthier ende, des, tes, want, ere dat. Toegevend: so hoe, also sere als. Voorwaardelijk: ofte, bi aldien dat, alse, even verre dat. Aaneenschakelend: ooc, daerentenden, ende, nochtan, so — so, so — ofte, enz. Voorzetsels. Behalve de tegenwoordige nog : ane (— zonder), al (= langs), bachten (= achter), bi (= wat betreft: bi getale), boven (= op), buten (= tegen), dore (= a. ondanks; b. terwille van ; c. wegens, om), omtrent (= rondom), sonder (= behalve), tenden (= aan 't einde van), vore (— tegen). Werkwoorden. Bij de werkwoorden valt op te merken, dat ze de e hebben in 't praesens, en 't meerv. van imperatief, en in 't Imperfectum 2de pers. enkelv. en meerv.; en dat de 2de persoon de s heeft. drage, drages, draget. droech, droeges, droech. dragen, draget, dragen. droegen, droeget, droegen. De lste en 3de pers. Imperf. heeft soms e-. hi hiete; sage ic; bij de zwakke natuurlijk altijd de-, iclevede. In 't praesens viel de e weg voor enclitica: vindic, nemic, ic geeft, ic geloves. De 2de pers. syncopeert gewoonlijk de e: du geefs. De 2de pers. op st of ts komt ook wei voor: du comst, du neemst, du gaets. Een spoor van umlaut vindt men in de 2de en 3de pers. van sommige werkwoorden met de klinkers a en e: hi dreget, hi gift, du gifste. Verleden deelwoorden vindt men soms zonder ge; altijd: bleven, bracht, comen, leden, vonden, worden. Eigenaardig zijn nog: (de praeterito-praesentia) dorven (= noodig hebben), dorren {— durven), dogen (= deugen), connen, mogen, moeten, onnen (= gunnen), sullen, weten. De gewone vervoeging is: Praesens. darf. dar dooch. can. mach. darfs. dars. doges. cans. machs. darf. dar. dooch. can. mach. dorven. dorren, dogen. connen. mogen dorfet. dorret. doget. cont. moget. dorven. dorren, dogen. connen. mogen. moet. an. sal. weet. moets. ans. sals. weets. moet. an. sal. weet. moeten. onnen. sullen. weten. moet. onnet. sult. weet. moeten. onnen. sullen. weten. De klanken wisselen nu en dan a met e, o met u: ic derf, ic der, du cunes. Naast onnen komt ook jonnen en gonnen voor met dezelfde beteekenis: ic gan, gonne, gunne; du gans, gons; hi gant, gont, gunt; wi gonnen, enz. Op dezelfde wijze: ic jan, jonne, junne enz. Imperfectum. dorfte. dorste. dochte. conste. mochte. dorftes. dorstes. dochtes. constes. mochtes. dorfte. dorste. dochte. conste. mochte. dorften. dorsten. dochten, consten. mochten, dorftet. dorstet. dochtet. constet. mochtet. dorfen. dorsten, dochten, consten. mochten. moeste, onste. soude. wiste. moestes. onstes. soudes. wistes. moeste, onste. soude. wiste. moesten, onsten. souden. wisten. moestet. onstet. soudet. wistet. moesten, onsten. souden. wisten. Gewoonlijk komen voor dorfte: ic durfte, dorste, durste; du dorstes, dorsts; hi dorste, derrede; wi dorsten; gi dorst; si dorsten. Voor ic dorste nu en dan: ic durste, du darst, hi durste; — Voor: hi conste: hi coste, conde; gi cost; si costen. Zoo ook: ic, hi moste; ic, hi onde; ic, hi woste, woeste. Het werkwoord zijn werd aldus vervoegd. Praesens. Indicatief. ic bem, ben, bim, bi, si. du best, bes, bis, biste, beste, sijs, sijts, sijt. hi es, is, si. wi sijn. gi sijt. si sijn. Imper. bes, meestal wes. sijt. Imperfectum. Conjunctiet. si. sijs. si. sijn. sijt. sijn. ic was. du wares, waers. hi was. ware. wares, waers. ware. wi waren. waret, waert. gi waret, waert. waren, si waren. Participium perf. gesijn, ook geweest en gewesen. Van doen is afwijkend van het tegenwoordige: du does; ic dede; du dades (daets), hi dede, wi daden, gi dadet (daet), si daden. Ook komt voor: ic doen, ic doeye; hi doeit; en een imperatief doech. Van hebben is afwijkend: ic hebbe, du heves, hi hevet; ic hadde, du haddes, hi hadde. Nog komt voor: du heefs, hefs, hebs, hebst, hebt, heeft, hevest; hi heeft, heift, heft, heet, het; en als verleden deelwoord soms: gat (ontstaan uit ge-at, gehat) en gehebt. Syntactische Eigenaardigheden. De genetief staat nog al eens voorop: Jans vader; syns ooms sone. Ook kan hij tusschen 't lidwoord en 't substantief staan: Die Judas vriende. Zeer vele werkwoorden en adjectieven, die nu voorwerp hebben, substant. met praepositie, kunnen ook een genet, regeeren. De genetivus partitivus is zeer algemeen: een stic tijts, een coel vuurs. Onze partitieve genetief bij een, b. v. een der dappersten, is in 't Mnl. dikwijls: een die moeghenste van den lande, die voorbaerste een van buten. Zoo ook zeide men wel: een sijne sone, een u vrient. Den datief gebruikt het Mnl. bij de werkw. doen en laten. Doe liet hise plaghen dan den lieden van Milaen. Nog vele andere werkw.: beminnen, liden, haten, eeren, prisen, beloven, plagen, enz. enz. vindt men met den datief. Absolute naamvallen veel meer dan nu: gebogener knieën, gewapens lijfs, gapens monts, wakender oogen; ingaende oegshste, Qode medewerkende, open doren; regnerende Constantinus, die dachvaert hangende. Bij 't werkwoord weten, met een vraagwoord verbonden, volgt dit vraagwoord in den regel op't woord, waaraan 't nu zou voorafgaan. Dat volc en wiste hem hoe ghelaten. Wistic di wat geven. Hij gaat zitten, enz. is: hi gaet ende sit; doen hi daer lach ende weende. NATUREN BLOEME. Dit gedicht is bewerkt naar het boek: „De naturis Rerum" van Thomas de Cantimpré, magister der Predikheeren. Bij de tijdgenooten van Maerlant gold Frater Albrecht van Keulen (Albertus Magnus) voor den schrijver van genoemd boek.1 De bronnen, waaruit Thomas putte, noemt ook Maerlant in zijn proloog op: Aristoteles; Plinius (een uittreksel, door Solinus vervaardigd in de 3de eeuw); St. Ambrosius; St. Basilius' „Hexameron" (verhandeling over de zes scheppingsdagen); Isidorus (7de eeuw), bisschop van Seville, „Originum Etymologiarum libri XX" (een soort van encyclopedie); Jacob van Vitri (een tijdgenoot, die ook schreef over de natuurkunde); Experimentator (een compilatie van een paar middeleeuwsche schrijvers, waarover verder niets bekend is); Physiologus (waarschijnlijk een manuscript); Platearius' „Herbarium" (plantenboek); de glossa van den Bijbel (de gewone kantteekening van Nicolaas v. Lyra) en nog een lange lijst bekende en onbekende oude schrijvers. Zoowat alphabetisch gaat Maerlant de grootere en kleinere land- en zeedieren, de vogels, boomen en 1 Maerlant noemt het L i b e r Rerum. gesteenten in 13 boeken na. Waar 't pas geeft, vlecht hij er gaarne een zedelesje tusschen voor den een of ander; zoo bij de kaproen voor de geestelijken, die hun getijden maar achtereen afbaden; bij „garrulus" voor de minstreelen, enz. Met den rythmus, wordt het, gelijk in onze volksdeuntjes nog, zoo nauw niet genomen. Het heele boek geeft een trouw beeld van de physische wetenschap dier dagen; maar heeft voor ons als wetenschappelijk boek natuurlijk weinig waarde. 2 2 We geven van het boek alleen enkele der schoonste beschrijvingen. In zijn geheel gegeven zou het wel om zijn eentonigheid door de meeste inteekenaren worden ter zijde gelegd. De spelling hebben we behouden, omdat zij tot het wezen van 't Midael-neacrlandsch behoort en daarbij moeilijk te veranderen zou zijn. PROLOGHE. Jacob van Maerlant, die dit dichte, Omme te ser.dene 1 terer gichte,2 Wille 3 datmen dit boec noeme In Dietsche4 der Naturen bloeme; Want noch noyt in Dietschen boeken Neghene 5 dichtere wiiden roeken 6 Iet te dichtene van naturen Van so menighen creaturen Als in desen boeke staen. Niemen en hebbe dies waen,7 Dat ic die materie veensde, s Els dan ic die ryme peensde9 Die materie vergaderde recht10 Van Coelne broeder Alebrecht Ute desen meesters, die hier na comen, Die ic u sal bi namen noemen. Die eerste die es Aristotiles, Die te rechte deerste wel es, Want hi van alre philosophien, Van aire natuerliker clerghien 11 i Verbogen infinitief. 2 = tot eene gifte, gift 3 3de persoon praes. van willen. Dit zoo altijd zonder lidwoord — in 't Dietsch. 5 Geene. 6 er zich toe zetten. 7 Niemand hebbe des (hierover) waen (onjuiste meening). 8 Dat ik de stof uitdacht, verzon. 9 Anders dan ik 't rijm uitdacht, 't Rijm is alleen mijn werk. 10 geheel en al. 11 Van geheel de wijsbegeerte.; van alle natuurwetenschap. Boven allen heidenen die oyt waren, Draghet crone 12 in der scaren. VVaer dat men dit teyken siet: AR. Dats dat hi te segghene pliet.13 Plinius die coemt daer naer, Wies boeke men hout over waer; 14 Solinus daerna, die van naturen Schone sprect in siere 15 scrifturen, In enen boeke, die men weet Die Van der we relt wonder10 heet. Sinte Ambrosijs van Milane, Die van naturen doet te verstane 17 In sinen boeke Exameroen, Dien noemtmen dicke in dit doen.18 Sinte Baselijs sekerlike, Dien God sende 19 van hemelrike Enen boec van beesten nature, 20 Staet dicke oec in dese scrifture. Sente Ysidorus oec mede, Die dicke grote nuttelijchede Gheseyt hevet in sinen boeken, Dien moetmen dicke hier soeken. Oec meester Jacob van Vetri, Bisscop van Akers 21 so was hi, Seder cardenael van Rome: Sijns eist recht dat ic hier gome. 22 Een boec oec, waer mene 23 weet Wiene makede ghereet, 12 Crone dragen de voornaamste zijn, den palm wegdragen. 13 Plien, ook pleghen __ gewoon zijn. 14 Houden over = houden voor. 13 Siere, voorsijnre ~ zijne. 16 De Mirabilibus Mundi. 17 Doen te verstane mededeelen. 18 — in deze zaken. 19 Zwak vervoegd; zond. 20 Van de natuur der beesten. 21 Acco. 22 Het recht eischt dat ik hier op hem (sijns) 't oog vestige. 23 Men niet weet (wie 't gereed maakte). Es ghetelt onder hem somen24: Experimentator horewine nomen. Sine worde settewi hier mede, Alst noet es, te menigher stede. Galienus, Pellidius, Platearius ende Physiologus, Lucillus, Puso, Theofrastus, Ende die keyser Claudius; Ende Dyogenes Demotritus van Athene, Ende Dyogenes Apollodijn ghemene, 25 Die van den beesten die draghen venijn, Die noch heden in der werelt sijn, !n sinen boeken laet besien; Dyonisius die Fisicien,2(i Caton, Varo ende Marcus, Eraclides ende Orpheus, Pitagoras ende Menander, Homerus ende Nicander, Musianus, Dyagoras, Virgilius ende Andreas, Coninc Juba, Patronius, Coninc Philometor, Metellus, Coninc Ptolomeus, Umbricus, Coninc Antigonus, Alpheus, Coninc Archelaus, Flavius, Philemon ende Nigidius, Seneca ende Cycero, Ende die wise Ypocras also, Higinus ende Matilius, Dit sijn die meesters daer wi dus Dit werk of hebben ghemaect; zamen, ook. 25 ook. 26 Dc natuurkundige. Daer toe, die boven allen smaect, Die wise Sente Augustijn Seit hier mede toe dat sijn;27 Daer toe van der Bible die glose Seit hier toe menighe soete rose. Asinus dats des esels name, Een lelie diere ende onbequame,1 Met groten hoefde, - met oren lanc, Traech sere3 an sinen ganc, Ende dat niet can worden vet. Op sine scoudren es gheset Een teyken van der passien ons Heren.4 Om dat hi ons wilde leren Oetmoedichede,5 reet hi sulk paert0 Daer hi voer ter passien waert.7 Die esel diene can niet vechten,8 Ende hi gedoghet oec van knechten Sware steken ende sware slaghen; Ende willemen hem doen draghen Meer dan hi geleesten 0 can, Hine stecter niet jeghen nochtan: 10 Dit es sijn doghentachtichede. 11 Nu hoert sine quaethede:12 Ombedeckter 13 es hi van manieren Dan enich van anderen dieren: Daer hi sinen wech sal striken,14 Daer ne can hi niemen wiken 15 27 (Zegt er) brengt er het zijne toe bij. ï r>n?mnpHgelffaRn' \ ü"°/d' .3. .Zeer tra£>g' 4 Van de passie onzes Heeren. q ^e.reed (reed hij op) zulk een rijdier (paert). 7 Toi de passie. nnrSanJ ISl*£ ' ,,^0nen? den d»g leggen. 10 Hij stoot (Steekt) er nochtans niet tegen in. 11 Deugdelijkheid, voortreffelijkheid. 12 Ondeugd, slechte genschappen. 13 Loinper. 14 Gaan. 15 Daar kan hij voor niemand wijken. Daer toe 16 es sijn Iuut17 so swaer, Dat hi al quetst wat hem es naer.18 Alse clene sijn haer jonghen, Sijn si schoenst ten eersten spronghe,19 Maer si leliken a0 emmer voert: 50 ouder so argher es haer boort.!1 Die esel heeft in " spisen vercoren Scarpe diestelen ende doren. Esels melc waerm als bloet Es jeghen die tantswere 28 goet, Wilmeer die tande mede dwaen.24 51 doetse vaste staan, Wilmense daer op striken ; Oec es si goet jeghen versiken.25 Aper domesticus in Latijn Es in Dietsche een tam everswijn; Een beer hetet1 in onser tale. Wreet es hi, ende die hem temale 1 In die wase ghaerne besmit; 3 Ende al ware hi gedwogen 4 wit, Hi ginghe weder in den gore. 5 Onder die bere, als iet hore, Hoe vele datter sijn tere partie, 6 Een hevet al die voghedie. 7 Coemt onder hen een sterker an, So gaet hi den voghet an, 8 16 Daarbij. 17 Geluid. 18 Alles kwetst, wat hem nabij is. 19 In 't begin. 20 Worden altijd door leelijker. 21 22 Tot. 23 Tandpijn. 24 Was- schen, reinigen. 25 Zuchten. } Heet het 2 Te eenen male, geheel. 3 In de vuilnis zich (hem) gaarne besmet. 4 Gewasschen, verl. deelwoord van dwaen. 5 Gelijk waese = vuilnis. 6 Tot eene partij. 7 Voogdij, baasschap. 8 Dan gaat hij den voogd te lijf. Ende soe wie daer winnet den zeghe, 9 Hi blivet voeghet alleweghe.10 So welc tijt dat een swijn geilet,11 Alle die rote 12 haer versellet, Of si alle verwoet waren, Omme dat si horen mesbaren ;13 Ende dan eist vreselike tallen tiden Hare verwoetheit tombiden.14 Elephas dats die olifant, In Dietsche eist een elpendier ghenant. Een dier eist groet ende stranc;1 Ter muien hanget hem een snavel Ianc, Die groet es, ende daer hi mede Doet alle sine besichede;2 Ende des snavels hevet hi noet, 3 Want hi es hoghe ende groet, Ende hine 4 machen niet ter aerden boeghen: Anders en mocht hi niet van hoghen 5 Hem ghevoeden in gheere wise. 6 Hi neemter mede dranc ende spise, Ende doter mede in sinen mont. jacob van Vetri maect ons cont, Dat siere mede in wighe 7 slaen Hare viande ende vaen; 8 Want si sijn goet in wighe ende stout, Ende hare partien houd. 9 Toghemen 10 haer roet wijn of bloet, V De overwinning behaalt. 10 Altijd. 11 Wanneer (op welken tijd) een zwijn jankt 12 Rot, troep. 13 Misbaar. 14. Af te wachten (te ontbieden). 1 Sterk. 2 Bezigheid. 3 En den slurf (snavel) heeft hij noodig. 4 Hij kan zich («machen» uit «mach hem ) niet ter aarde buigen. 5 Wegens hoogte. 6. Zich voeden op geene wijze. 7 In den strijd. 8 Vatten, grijpen. 9 Getrouw. 10 Toghen vertoonen. 50 wast11 hem daerbi die moet. Die Persiene ende die van Inden Sijn die hem 12 vechtens onderwinden Met dien beesten, ende doer op dan In enen castele L man, Ende doerbrekere 13 mede die scharen: Daer ne mach niet jeghen staen te waren. 14 Haer luut dat es so swaer, Dattet eiken man ghevet vaer.15 Haer tande dat's 16 yvoer fijn ; Dandre benen die en sijn Niet so goet noch so diere. Der hie tant17 dats sine maniere, 51 sijn erom boven ende onder recht: Die cromste sijn die waerste echt.18 Voert suldi die materie hoeren,19 Hoemen temmet dat elpendier; Dat vindewi bescreven hier, Also als die glose seghet, Die in de fraye Bible leghet. Als dolifant es ghevaen Met engiene diere toe gaen,20 So blouten seer ende hout ende slaet21 Die ghene in dies bedwanghe hi staet.22 So coemt daer toe een ander saen 23 Die dat dier hem wille doen onderdaen, Ende versteect den ghenen van den diere. 24 Dan es dolifant so goedertiere, 11 Dan wordt zijn moed nog grooter. 12 Zich onderwinden te vechten. 13 Doorbreken er. 14 Daar mag niets tegen te weer staan. 15 Vrees. 16 Dat is. 17 De tanden der mannetjes, dat is hun aard. 18 Het zekerst echt. 19 Verder zult gijl. de stof hooren. 20 Met listen (engiene) die er toe dienstig zijn (gaen). 21 Ranselt hem zeer en houwt en slaat, blouwen, bluwen — ranselen. 22 Dengene, in wiens macht hij is (staet). 23 Dan komt er spoedig (saen) een ander bij. 24 stoot den eersten (genen) van 't dier weg. Dat si den gheenen doet groet ere,-Diene quite van den sere,i5 Ende dolifant blijft hem onderdaen. Dit soud elk mensche verstaen, Ende Gode danken, diene ontbant28 Van den eweliken viant.37 Tusschen den olifant enten drake So es van nide ene sake,28 Die nemmermeer en staet in vreden. Die drake es staerc ende groet van leden, Ende hi jaghet die dier te waren,29 Daer si te gader gaen in scaren,30 Ende knoepten 31 om den voet den staert; Ende dat ondoet dan metter vaert32 Met sinen snavele die olifant. So vaert die drake te hant33 In doghen ende in die nuesegate;34 Want daerne mach hi ghene bate 35 Hem selven metten snavel doen: So sughet 30 uut die dragoen Van den elpendier dat bloet. Plinius seghet, die was vroet:37 Die drake es so groeten dier, Dat alt bloet van den elpendier Hem lettel ghenoech es teere toghe, 38 Van den dranke wort die drake an hoeghe,39 Ende woert dronken aen sinen dranc;40 Ende die olifant wort cranc, 25 Die hem verloste (Vgl. kwijten) van zijn pijn. 26 Die hem ontbond. 27 den eeuwigen vijand. 28 Is er een aangelegenheid [zaakj van wrok. 29 fcn hij iaagt de dieren voorwaar. 30 Scharen. 31 Knoopt hem. 32 En dat maakt daa in de vaart los. 33 Terstond. 34 In de oogen en in de neusgaten. 35 Want daar kan hij zich met zijn snuit niet helpen. 36 Zuigt. 37 Wijs. 38 Nauwelijks genoeg is voor een teug. 39 Van den drank geraakt de draak in pleizier. Vgl. verheugd. 40 En hij wordt dronken van den drank. Ende moet vallen doer die noet,41 Ende vallet somwile den drake doet. Nu hoert met welkerhande sake Dolifant belaghet den drake: Hi merct sere nauwe die stede Waer die draken slapen mede,42 Eist onder roetse, 43 eist onder boem; Ende dan neemt hi goeden goem, 44 Dat hi op hem doet vallen den last. Dese strijt es ewelijc vast: Daer dolifant serpent mach beghaen, 45 Si verterense ende verslaen. Lu ter dat es, als iet weet, Een dier datmen den otter heet, Van seere scalker 1 manieren. Bi broeken woentet ende bi riviere. Sijn vel es bruen, scoen ende diere. Hole maken si, dats haer maniere, Daer si in broeden hare jonghe. Op visschen sijn si gheleert ten spronghe,2 Ende daer in doen si groeten scade. Langhe ende met goeden stade 3 So mach hi onder twater gaen; Doch moet hi die lucht ontfaen, Jof4 hine mach anders leven niet. Daer bi es some wile ghesciet, Daer hi vissche vint ghevaen I In corve, dit hise etet saen:5 En can hi dan niet uteraken, 41 Benauwdheid. 42 Ook. 43 't Zij (ist] onder rots. 44 Zorg. 45 Achterhalen. 1 Slecht. 2 Tot den sprong. 3 Als er goede gelegenheid is. 4 Of anders kan hij niet leven. 5 Meteen. So moet hire om die doet smaken, 0 Want hi der lucht niet en hevet.7 Ets een tghiericste dier dat levet, Want et leghet in sine holen Vele vischen terer scolen,8 So dat al die lucht wort quaet Van den stanke diere of gaet. 9 Diese vanghen worden sware 10 Dicken dezer lucht gheware. Vischers pleghen eere saken,11 Dat si den otter wel tam maken, Ende leerne, om te vischene bet,12 Die vische te jaghen in haer net. Vulpes1 heet een vos in Latijn, Scalker2 beeste en mach niet sijn. Als die vos vliet voer die honde, Slaet hi dan doer hare monde Sinen ruwen bepisten staert, Ende vliet ten woude waert. Ambrosius sprect, als die vos siet Dat hem naect der doet verdriet, Siet hi dat hi den pinboem ghewinnet3 Ende dat sap, dat daer uut rinnet,4 Dat nut hi ende gheneest al daer, Ende levet dan menech jaer. Experimentator die seghet, Dat die das te maken pleghet5 6 Die doet smaken den dood ondergaan. 7 Hij heeft geen lucht. 8 In eene verzameling. 9 Die er van komt. 10 Hevig. 11 Zorgen voor hun zaak. 12 Om beter te visschen. 1 De lezer neme geen aanstoot aan de ietwat platte uitdrukkingen. De middel¬ eeuwers noemden alle zaken zoo maar eenvoudig bij hun naam. 2 Loozer. 3 Den pijnboom bereikt. 4 Daar uit loopt. Vgl. geronnen. 5 De das pleegt te maken- Holen, daer hi in rusten sal. Dan coemt die vos ende neemtse hem al ;G Want die vos die smelter 7 in, Ende dan en wils meer no myn 8 Die das, ende vliet siere vaerde;9 Aldus blivet dat hol Reynaerde. Dus bepijnt menech een goet, Dat een ander al verdoet.10 Met svos smere bestrijc dijn oghen, Men mag et sonder smerte ghedoghen, Dats ene sake daer men mede Bekeert der oghen demsterhede.11 Men seghet oec dat die vos es wijs. Sal hi gaen over een ijs, Dat hi dat ore den yse leght bi,12 Om te horen oft dicke si; Ende ist dat hi tijs ontsiet,13 Hi ne coemt op den yse niet. Ende als hem gaet die honger an, So can hi hem doet maken dan,14 Ende steect sijn tonghe uut sinen monde. So wanen vogle dan ter stonde, Dat ene cronghe 15 si, Ende vallen hem so bi, Waer bi dat hier enen begaet, 16 Daer hi den hongher an verslaet. Des vos galle gevet raet Hem die heeft dat hoeren quaet, Ende es ten oghen 17 goet. 6 Ontneemt ze hem geheel en al. 7 Smelten is hier = dunnen afgang hebben. 8 «Meer no min» heeft zeer zwakke beteekenis. 't Is ongeveer rr volstrekt niet meer. 9. Zijns weegs. 10 Verteert. 11 Donkerheid, duisternis. 12 Dat hij het oor op 't ijs legt. 13 Is hij dan beducht voor 't ijs. 14 Als dood houden. 15 Dat het een kreng is. 16 Waarbij hij er een vangt. 17 Voor de oogen. Sijn smeer mede wel horen doet. Jeghen podagre 18 helptet wel. Ten selven evele 19 es goet sijn vel, Op datmer mede inwinde den voet, Ende men die vleeschside inwaert doet.20 Cuculus dats die kukuut, Ende heet aldus omme zijn luut; Want cukuuc es altoes zijn zanc, Ende daer an nes gheen verghanc.1 Een traech voghel ende onghestade.! Voghelkine doet hi scade; Want sine lesse es hem so ghevest, 3 Dat hi sine eyer leght in haer nest. Dus broet die bedroghene voghel Die eyer onder sinen vloghel, Ende waent dat hem toebehoert; So dat die kukuuc coemt voert, Die den voghelkine es onbekint;4 Maer die ding daerten om mint, 5 Dats omme dat hi wast so sere; Ende so eet die cukuuc mere Dan enighe drie van den clenen: Dit moet die moeder somwile bewenen. 6 Want so langhe volghet si hem achter,7 Dat al die scande ende die lachter 8 Op die moeder moet becraken:9 Dits die loen van suiker saken. 18 Podagra, pootje, voeteuvel. 19 Voor 't zelfde euvel. 20 De vleeschzijde aan den binnenkant doet 1 Einde. 2 Onstandvastig. 3 Zoo is hem de les in 't geheugen geprent 4 Onbekend. 5 Maar dat (het ding) waarom 't hem mint. 6 Hierover moet de moeder zich soms beklagen. 7 Zoolang volgt zij hem in. 8 Al de schande en oneer. 9 Op de moeder moet neerkomen. Wach hem die den scalc verdraghet!10 IWant die scalc merct ende jaghet Talre stont om sijn voerdeel: Mocht hire an winnen gheheel11 Een appelkijn, et ware verloeren Al datmen hem dede te voeren. Men leset dat die cukuuc pleghet, Dat hi al den winter leghet, In sinen plumen in hollen boomen Of in daerde, ende hem ghomen So in den somer can, Dat hem gheen hongher en gaet an In den winter, sonder waen.12 Van sinen spuwe, als wijt verstaen, Wassen crekelen, als wi sien, Die int gras te springhen plien.13 Gallinacius dats een capoen Ende es een onnutte hoen, Sonder ter koekine 1 alleene. Hi et met hennen ghemene. Met vederslaghe noch met sanghe Besceet hi niet die wilen langhe.2 Sijn vleesch seitmen dat wel voet, Ende maect utermaten goet bloet. Wien bedieden die capoene Bet dan der kerkeheren doene? Sine winnen noch en voeden Niemen gheestlike noch en hoeden. 10 Wee hem, die iets van den deugniet te lijden heeft. 11 Een geheel enkel. 12 Ongetwijfeld. 13 Plegen te springen. 1 Behalve alleen voor de keuken. 2 Wijst hij niet de lange uren aan. Noch sine segghen haer ghetide Te rechte niet, als die wilen liden, 3 Maer mettijn ende voert toter noene4 Segghen si te samen tenen doene. 5 Die besten sint, daer wi of couten, Want dandre haer ghetide souten. y Dese en doghen groet noch clene Sonder tes duvels koeken allene;7 Want sine bringhen vrucht no vrome 8 In die warelt, hoe soet come. 9 Q a r r u 1 u s is eens voghels name, Die in busschen ende in brame Voer 1 allen voglen die leven Meeste ghecrijs ende meest luuts uutcangheven : Dies is hi garrulus ghenant. Een gai2 hetet in Wals lant. Van bome te bome vliecht hi ende sprinct, Ende criscelt3 meer dant sinct, I Noch gheduert4 in ghere stede. Wat so bi hem lijt oec mede,5 Ist man, ist voghel, ist enich dier, Bespot dit voghelkijn al hier, Ende conterfaet0 alrehande iuut Van den voghelen daer uut; Ende somwile ist selve so sot, Dat et maect so vele sijn spot, Dattet hem selven niet en hoet: 3 Op de rechte wijze, gelijk de uren voorbijgaan. 4 Metten en verder tot de none. 5 Zeggen zij samen in een keer. 6 Inzouten. 7 Behalve alleen voor de keuken des duivels. 8 Zij brengen vrucht noch voordeel. 9 Hoe't ook gebeure. 1 Boven. 2 Meerkol. Lat. garrulus snapachtig. 3 Schreeuwt. 4 Houdt het uit. 5 Wat er ook bij hem voorbijga. 6 Doet na. So nemet die spaerwaere in den voet.7 Gheplumt ist van menigher ghedane. 8 Experimentator doet te verstane, Dattet dicke verwoedens pliet, Ende ment hem dicke verhanghen siet. Garrulus dit dinct mi vele 9 Bedieden some menestrele, Die altoos sijn onghestade, Ende callende 10 vroe ende spade Vele boerden,11 vele lueghen, Ende conterfeten dien si moeghen, Bede riddere ende papen, Porters, vrouwen ende knapen, /Daer si scone sijn omme gheplumet;12 Maer dicke ghevaltet dat suilc tumet,13 Als hi sijns selves niet neemt ware, Metten helschen spaerware, Dine metten dauwen lauwet,14 Als hi dus pipet ende mauwet; Want selden heeftmen enighe vernomen Die ten goeden ende sijn comen. 13 Als vele sijnre heilich, na minen wane,10 Alsmen vint swarte swanen! Pitacus dinct mi sijn Die papegay, daer of Solijn Ende Jacob scriven in haren doene. Een voghel ist van plumen groene; 7 In den klauw. 8 gepluimd is 't in menigeriiande kleur [gedaantej. 9 Dunkt mij dikwijls. 10 Pratende. 11 Kluchten, boerterijen. 12 Waarom zij schoon gepluimd zijn. 13 Vaak gebeurt het, dat zoo iemand tuimelt. 14 Meevoert [ladetj. 15 Die tot een goed einde zijn gekomen. 15 Zoovele zijn er heilig, naar mijn meening. Om den hals een rinc van plumen, Qhevaerwet ghelijc goutscumen.1 Een tonghe groet ende breet, Daer si mede formiert ghereet2 Worde, als oft een mensche ware. In teerste of in tander jare So sijn si te leren best, Ende onthouden datmen hem vest.3 Den bec heeft hi so erom ende staerc, Veile hi van hoghen op een saerc, 4 Hi soude hem op den bec ontfaen. 5 Haer hoeft es so haert sonder waen, Datmense mit enen ysere slaet, Alsmense dwinghet dat si verstaet Te sprekene na smenschen wise. 6 Metten pote steect si die spise In den bec, dits wonder mee. In tghebeerchte van Gelboe Seitmen, dat si te broeden pliet, Daer et selden reint7 of niet, Want die rein es haer de doet. Den staert wacht si mit hoeden groet, Ende strijeten dicke ende maecten fijn. Sere ghaerne drinct si wijn. Men leest dat in sconinx Karls tiden, Dat hi wilen 8 soude riden Doer twout van Grieken ende sijn here Om te vaerne over meere, Papegaien quamen tiere stont I Goudschuim = goudglit. Loodoxyde in schubben, ontstaan bij de afscheiding van zilver uit lood. Is de kleur van 't loodglit roodgeel, dan wordt het ook wel goudglit genoemd. 2 Gemakkelijk. 3 In 't geheugen prent. 4 Dat, viel hij uit de hoogte op een zerk. 5 De zerk hem op den bek zou opvangen. 6 Te spreken op de manier der menschen. 7 regent 8 Eertijds, weleer. Ende seiden: „Keiser, vaer ghesont!" Doe was hi coninc ghemeenlike9 Van der crone van Vrancrike, Ende hi word Roemsch keiser daer naer: Dus worden hare worde waer. Dien paues Lewen,10 lesewi mede, Gaf een man doer hoveschede 11 Een papegay, ende sprac ghenoech. Doe mense hene ten pauwes droech,12 Seit si hene op hare vaert: „Ic vare hene ten pauwes waert;-" Ende teerst dat si den pauwes sach, Ontboetsi hem wel goeden dach 13 Achter een twee waerf te samen. Dese dinc den pauwes wel bequamen,14 Dat hi dicke sonderlinghe 13 Der jeghen sprac om dachcortinghe. Formica heten wi die miere, (Een woermekijn van dere maniere.j Men hoerter Salomoen of ghewaghen, Want hi senter toe den traghen, Ende heeten 1 an haer wijsheit leren; Want sine heeft meester noch here, Nochtan wint si te somere tgoet, Dat si te wintere verdoet. Plinius seght, dat verstaet,2 Dat elke te haren ambochte gaet. Elc merke hoe si haer bejaghet, 3 9 Te samen. 10 Leo. 1L Uit beleefdheid. 12 Toen men hem naar den paus droeg. 13 Goeden dach ontbieden ~ begroeten. 14 Aanstonden, bevielen. 15 Buitengewoon dikwijls. } Beveelt hem. 2 Imperatief. 3 In de weer is. Want elke mere bordine4 draghet Na die groete van haren iive, Dan gheen dier daermen of scrive, Ende dit es te wonderen sere. Ambrosis spreect, die here, Dat si corne biten ontwe, 5 Dat sine wassen nemmermee, Daer sise in daerde hebben verstolen; Ende die sijn te groet den holen, Biten si ontwe voer tgat. Word haer coren van reine nat,7 Dat draghen si int scone weder Ter sonnen ende droghent weder. Si kennen bi naturen rade, 8 Of een weder es ghestade. Els gheen dier none wast none staerct9 Van sire oude, dats ghemaerct. Sdaghes werken si ende bi der mane Nachts mede, doetmen te verstane: Tuschen maenscine doen si niet. Als hem nature werken ghebiet, Sone leeft hi diet ghemerken mochte, • Hoe narenst elc es tsinen ambochte;10 Ende als deen den andren ghemoet, Ghebaren si als een die groet Sine ghebure deen den andren. Daer si over die stene wandren, Laten si daer een licteken 11 langhe Van haren kere,12 van haren ganghe, 4 Last. 5 Dat zij de koren-korrels in stukken bijten, b Voor 't hol. 7 Nat van den regen. S Door de ingeving Jraadj der natuur. 9. Anders geen dier wordt krachtiger of sterker [door ouderdom]. 10 Werk. 11 Teeken [litteekenj. 12 Van haar verkeer. Op den haerden maerbersteen, Ist datsi gaen ende keren in een. Hare dode draghen si uut, Ende delven onder tcruut; Ende dit en doet el neghene maniere 13 Sonder die mensche entie miere. Formica leo,14 seghet Adelijn, Die also vele luut in Latijn Ais die liebaert van den mieren, Es een woerm van der manieren, Dat mieren sijn van beghinne. Als hi jonc es toghet15 hi minne Ende vrientscap jeghen die mieren; Daer naer beghint hi hem vertieren,16 Als hi groet es, ende belaghet Den mieren, ende neemt ende ontjaghet17 Dat si winnen te hare noet, Ende somwile bijt hise doet. Te wintere, also coemt die sake,18 Dat die mieren met ghemake • Wanen leven van hare pine,19 Coemt hi ende rovet die woermekine Al dat hi hem ghenemen can; Want hi te somere niet en wan. -° Dus doen verdorvene edelinghe, Diene doen ghene neringhe, Maer si nemen ende roven Den goeden getrowen, 21 Dat si ghewonnen hebben ende verspaert; 13 Anders geen soort 14 De mierenleeuw (formicarum leo). 15 Toont hij. 16 Trotsch worden. 17 Ontneemt op de jacht. 18 Aangelegenheid. 19 Inspanning [wat zij met inspanning hebben bijeengebracht]. 20 In den zomer verdiende hij niet. 21 Getrouwen. Ende nochtan hebben sise onwaert,22 Also dat si hem nemen tleven, Sine willent hem sonder heschen 23 gheven. In India vintmen oec mieren Van sere wonderliker manieren, Mere dan men hier vossen weet. Die sijn wonderlike wreet, Met dauwen scaerp, groet ende lanc. So staerc sijnse ende so stranc, Sien si den mensche, si scoeren ontwe. 24 Men vintse anders nemmermee Niewer, seghet die waerheit fijn, Dan daer die goudene berghe sijn. Beesten noch oec anderen diere En scaden si in ghere maniere, Want si wel die waerheit weten, Dat si dat gout niet en eten, Datsi in den berghe hoeden,25 Maer op den mensche si verwoeden, Omme dat si willen hebben tgout. Daer heeftse gheset Gods ghewout,20 Om te wrekene daer mede Op den mensche die ghierichede.27 Over waer28 scrijft ons dus Adelijn ende Ysidorus. Plinius scrivet oec van desen, Dat si te wintere willen wesen In daerde om dat grote cout, So stelen hem die Inden tgout; Maer die mieren gheriekent wel, 22 Veracht 23 Eischen. 24 Scheuren hem in stukken. 25 Bewaken. 26 Mac Ut. 27 Gierigheid. 28 Voor waarheid. Ende ghevaltet, 29 want si sijn snel, Dat si die diefte becopen, 30 Want gheen paert mochtse ontlopen. Pul ex heten wi die vlo.1 Liber Rerum seght also, Datter van stove ende van mulle 2 In waermen weder wasset tfulle. 3 Dits van den clenen wichten een, ' Daer wi mede in den aertschen ween Ghesellet sijn in allen stonden Van ons vaders Adaems zonden. Nachts sijn si wreder dan bi daghe Om ons vaders Adaems plaghe. 4 Boete 5 jeghen die vlobeten Doen ons wise meesters weten, Dats dat een mensche wrive sijn vel, Als hi slapen gaet, harde wel Met absinthium, alsmen weet, Dats tcruut datmen alsene 6 heet. Sinte Ambrosis horic bedieden: Men sal alsen in olie sieden, Ende bestriker mede tfel sijn.7 Aesene is der vlo venijn. Alsene blader gheworpen mede Omtrent8 verdrijftse uter stede. Coloquintida gebroken in sticken, 0 ___ Met watre ghesparset10 dicken, 29 En 't gebeurt 30 Bekoopen, boeten. e e uwsche^odv attin J•" all®d?a£jchheid> eene schoone teekening van middel- n "t j P ^Ie kwaad >n de wereld is een gevolg van Adams zonde zand 3 Zeer" ï?01" den geest. 2^angstof en droog (muO ^ ramp, onheil. 5 Geneesmiddel. 6 Alsem 7 En er ziin vel gebroken )wnVerspreid°verdund.°l0ql,intida (S°°rt Va" k<"»Kommer, in stukken Dare vele sijn, als wi scriven, Machmense ene wile verdriven. Alst cout es om Junius maent < Waster minste, alsmen waent. Inleiding van boek VIII. 4 Ghemeenlike vintmen van hem somen Boeme die van sade comen, Als eyken ende eschen mede; Some poetmense na dien sede, Datmen wilghen poeten pleghet; Sulke wassen, alsmen seghet, • Ute troncken, daer wijt scouwen, Als daer een eyke es ghehouwen, Jof eene boeke wast te hant:1 Ander maniere in menech lant. Some boeme sijn so ghemoet, 2 Datmense met wortelen planten moet; Some worden si groet ende jonc, Datmense ent op ander tronc. Ons doet verstaen Palladius, Datmen mach winnen aldus Pesekers 3 sonder enighe stene, Ende andre haer ghelike ghemene. Men neme ene wilghe jonc, Wel wassende op haren tronc, Omtrent ghewassen hoghe V voete, Ende doerbortse 4 met goeder moete, Ende beide enden in daerde danne,5 1 Of een beuk wast er spoedig. 2 Zoo gestemd, van dien aard. 3 Perziken. 4 Doorboort ze. 5 En dan de beide einden in de aarde. Ghelijc ofmen enen boghe spanne. Des pesekers plante staet onder dat, Ende men doetse wassen dor tgat, Ofghedaen u telghe ende blade, Ende laetse met goeder stade 7 Wassen wel te maten dure. 8 So nemtmen ter selver uren Ende stopt met aerden tgat Ende bint vaste te samen dat. Daerna laetment een jaer dan staen, Ende die boeme te samen gaen, So datse te samen verheilen, 9 Ende haer nature onder hem deilen. Dan snijtmen den peseker ontwe, Ende neemt vetter aerden mee, So datmen dan dat dect so hoghe, Datmen bedect den wilghen boghe, Ende men beghietet dicke in een: Dit woerden pesekers sonder steen. Daermen beste boeme of winnet Ende daermen goede vrucht bekinnet,]0 Weder dat appele sijn of paren, Dats datmen haer kerne te waren 11 Neemt alsmense ripe waent, Ende mense in October maent Droghen in die sonne doe, Ende leghse in enen pot daer toe In wel ghesichter,12 vetter aerde, Ende houdse te winter waerde,13 Ende mense in Marte poeten doet: 6 Ontdaan van zijn takken. 7 Maar gerust 8 Op de juiste maat doorgroeien. 9 Heel worden, aaneengroeien. 10 aanschouwt. 11 Te ware nemen = er zorg voor dragen. 12 Gezifte. 13 Tot in den winter. Hier of coemen boeme goet. Hier ent die tale int ghemene: ' Nu hoert van eiken voert allene, Teerst in A, daerna in B, Na dordine 14 van den A. b. c. C e r a s u s dats die keselare.1 Ysidorus seghet te ware, Dat Lucillus, een Roemsch here, Ponten wan 2 met groter ere, Ende vellede een port altesamen, 3 Die Cerasa heet bi namen; Ende dat al daer int lant Hi die alre besten kersen vant, Ende brochtse 4 eerst na over zee, Ende gaf dien name emmermee Van der stede Cerasa. En ware sijn vrucht niet so ga,5 i Sie ware te prisen vele te bat, Want si coel es ende nat. Die kernen, 6 horic ghewaghen, Sijn goet der blasen ende den maghcn. Pinus dats een pijnboem, Sulc wit, sulc swart, des nemic goem. 1 Uten zwarten canmen pee maken, Ende uten witten hars gheraken; Ende loepter oec uut erehande 2 traen, 14 Naar de orde, volgorde. 1 Kerseboom. 2 Pontus overwon. 3 En eene stad (porte) geheel en al vernietigde. 4 bracht ze. 5 Gauw, snel voorbijgaand. 6 Pitten. 1 Neem ik waar, 2 Een soort van, eenigerhande. Dat claer es ende wel ghedaen, Ende woert hart ghelijc den stene, Dat hetewi ammer3 int ghemene. Die pijnboem es niemen quaet Die onder hem wast ende bi hem staet. Die pijnapple die sijn goet, Als Platearius weten doet. Den appel leitmen op tfier4 dan oec, Ende men ontfaet daer of den roec - Metter nese, 5 diere of gaet, Wetet wel dat in staden staet6 Den hersinen ende maect goet bloet. Ten droeghen hoeste 7 ist oec goet. Ende te meniger dinc ist medicine, Want dat die kernekine 8 Sijn van naturen nat ende heet, ■ Na den boeke, als iet weet. P o p u I u s dats die popeliere Men vint daer an Ilerhande maniere. Deen draght blade van sulken doene, 1 An deen side wit, an dander groene, Ende dinct mi gheliken een deel, 2 Als of men meende dien abeel; Maer die brune popeliere Draghet vrucht goet ende diere Int opperste van den telghen ghevest;3 In Meye es dit ghegadert best. Platearius die seghet, droge'n hoest4 "piUen?'"' 5 NeUS' 6 staden staan = helPen" 7 V°°r takkeAnabèvc^gd.1WiiZe' 2 = tame"jk' 3 '' bovenste van de Datmen dus te gaderen pleghet: ' Men neme die cnoppe daer si staen, Daer dat loef ute sal gaen, Endat dat salmen sieden in botter smout, 4 Daer noit toe en quam gheen sout; Ende die botter moet sijn van der coe Ende meische daer toe. 5 Dat sietmen dan so overlanc, Tote dat groene es al ghemanc. 6 Doer een cleet so duetmen dat,7 Ende ontfaet in een aerden vat, Dus ist goede salve te samen, Ende heet populum bi namen. Dits jeghen die hitte goet, Ende als enen hoeftswere we doet, 8 Ent hem hete saken doen, Neme dit populoen Ende salver mede slaep ende voerhoeft, Hi gheneset saen,9 dies gheloeft. Bede 10 swellinghe ende wonden Ghenest11 saen in corten stonden. 4 In vette boter. 5 En bovendien Meische (van de Meimaand). 6 Totdat het al te zamen groen is. 7 Door een kleed doet men dat. 8 Als iemand hoofdpijn smart |(wee) veroorzaakt. 9 Spoedig, 10 Beide. 11 Geneest het. 1 I