NEDERLANDSCHE DICHTERS VAN DE ZESTIENDE EEUW TOT JACQUES PERK VERZAMELD DOOR A. T. A. HE1JT1NG J. T. SWARTSENBURG - AMSTERDAM HET BOEK DER SONNETTEN HET BOEK DER SONNETTEN Nederlandsche Sonnetten van de Zestiende Eeuw tot Jacques Perk UITGEKOZEN, VAN EEN INLEIDING EN VAN AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOR A. T. A. HEIJTING 2e DRUK Bevattende 600 fraaie sonnetten DIRK VOLCKERTSZ. COORN- HERT. LUCAS DE HEERE. MARNIX V. ST.-ALDEGONDE. JAN VAN DER NOOT. ROEMER VISSCHER. CAREL V. MANDER. H. LAURENSZ. SPIEGHEL. ABRAHAM VAN DER MIJL. S1MON VAN BEAUMONT. PIETER CORNELISZ. HOOFT. J. VAN BROSTERHUYSEN. J. VAN MICHIELS. LAURF.NS REAEL. ANNA ROEMERS VISSCHER. GERBRANDT ADRIAANSZ. BREDERO. J. J. C. COLEVELT. I. H. BLOEMENDAL. BOUDEW. JANSEN WELLENS. OLIVIER. JACOB REEFSEN. JOOST V. DEN VONDEL. ADRIAAN V. DER VENNE. MARIA TESSELSCHADE. CONSTANTIJN HUYGENS. GEORGE RATH. DOUBLET. JOHAN V. HEEMSKERCK. WILLEM V. DEN VONDEL. J. COSTIUS. JOHANNES BEUKEN. J. BOOGAARD. JACOB WESTERBAEN. JEREMIAS DE DECKER. JOHAN V. SOMEREN. MATTHIJS V. DE MERWEDE. JOHANNES VOLLENHOVE. WILLEM GODSCHALK VAN FOCQUENBROCH. HEIMAN DULLAERT. ANTONIDES V. DER GOES. JOAN V. BROEKHUIZEN. LUCAS SCHERMER. HUBERT C. POOT. R. A. HOYMAN. LUCAS PATER. JOHANNA CORNELIA DE LANNOY. JOHAN V. HOOGSTRATEN. WILLEM BILDERDIJK. JACOBUS BELLAMY. PIETER NIEUWLAND. HAJO ALBERT SPANDAW. ISAAC DA COSTA. PRUDENS VAN DUYSE. EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. JAN JACOB A. GOUVERNEUR. NICOLAAS BEETS. HENDRIK KRETZER. J. KERBERT. BRAGA. JAN JACOB L. TEN CATE. JOS. A. ALBERDINGK THIJM. CAREL VOSMAER. H. J. A. M. SCHAEPMAN. J. T. SWARTSENBURG. AMSTERDAM J ftU.NKNEÖA iETTEPKUNDé | STE LElDENf INLEIDING. Het sonnet. Van alle kleinere dichtvormen het beroemdste. Madrigaal, ballade, rondeel, sestine, pantoen, triolet, geen van allen kan het in geliefdheid tegen het sonnet houden, dat tussen hen allen blinkt als de diamant tussen de andere juwelen. Slechts in de Oosterse letteren bestaat een dichtvorm, even bemind als het sonnet in het westen, dat is de bekoorlike ghazel, de zachte parel van het oosten. Het sonnet of klinkdicht is inderdaad, gelijk Dr. A. S. Kok zegt, „een internationaal eigendom geworden. Vandaar dat de geschiedenis van het sonnet voor ieder land van min of meer belang is. Niet alleen verschijnt het als een geliefde dichtvorm in het bloeitijdperk van ieder land, maar iedere dichter nagenoeg, waarop een volk met ingenomenheid wijst, heeft er zich van bediend." *) Zeer zeker wijst het aanzwellen van fraaie sonnetten in tijdperken van bloei en het weder afnemen in tijden van verval der nieuwere Europese letterkunden op de onbedriegelike adel van het sonnet, dat door prutsdichters ook misbruikt is geworden: valse diamanten, „kladbeken" zou Simon van Beaumont zeggen van hun nabootsing. Gaan wij eerst na, wat het sonnet is: „De vorm van het sonnet is volstrekt niet willekeurig, maar naar een vast beginsel en logischen gedachtengang berekend. Twee viertallen van regels of quadernari vormen samen het octaaf, en twee drietallen of terzinen maken het sestet uit. Het sestet bevat de wending, de volta, die een besluit, een opwekking, een tegenwerping, of een toespraak aan den persoon, tot wien de dichter zich richt, inhoudt. De wending wordt door de Franschen ook wel „la chute d'un sonnet" genoemd, de viertallen noemen zij „quatrain" (kwatrijn), het drietal „tercet". (Kok). De kwatrijnen bij het volkomen sonnet hebben slechts twee rijmklanken; hebben zij er meer, dus drie of vier, dan heet het sonnet onvolkomen. — De terzinen hebben twee of drie rijmklanken. — In het geheel heeft het volkomen sonnet dus slechts vier of vijf rijmklanken, bij uitzondering nog x) Dr. A. S. Kok schreef een lezenswaardig artikel over het sonnet in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 1884. minder, n.1. drie of zelfs slechts twee, als het rijm der kwatrijnen zich dus in de terzinen voortzet. — De oorspronkelikste en oudste vorm van het sonnet is met gekruiste rijmen, aldus: ab ab ab ab cd cd cd. De drie hoofdtypen van Petrarca's sonnetten zijn: abba, abba, ede, ede; abba, al»ba, cdc, ded; abba, abba, ede, dce. Men ziet hieruit, dat het sonnet een klankrijke vorm is, en velen hebben de naam van die versvorm met deze eigenschap in verband gebracht, hoewel ten onrechte. — Zo vertaalde Roemer Visscher het woord met tuiter, bij zijn eigen lichte stijl een geschikte benaming, doch die geen ingang vond. Vondel vertaalde met Klinkert, Klinkvers en ten slotte Klinkdicht. Dit laatste woord is in zwang gebleven, wij zien het ook reeds bij Revius en dan bij tal van andere dichters, die jonger zijn dan Vondel. Daarnaast bleef de benaming sonnet bestaan, die tegenwoordig wel weer de meest gebruikte is. Klinkdicht, ofschoon een onjuiste vertaling van „sonnet'', is voor het gedicht zelf nochtans een gelukkige vondst. Zeide Perk ook niet: Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten. In andere talen liet men het woord sonnet staan en een navolging van Vondel door Opitz vond geen ingang. De naam sonnet komt van son, een afkorting van chanson, een lied dus (italiaans canzone). — De titel sonet komt reeds vroeg in de Franse en Proven^aalse letterkunde voor. — Doch de versvorm, die men tegenwoordig sonnet noemt, is in de oude Provensaalse letteren niet te vinden, eerst in Italië kreeg die zijn beslag. Italië is dus de geboortegrond van het befaamde sonnet. Het oudste sonnet is dat van Pier (of Petro) delle Vigne, geboren te Capua en kanselier van Keizer Frederik den Tweede. Kok schrijft over hem: „Hij bloeide bijna een eeuw voor Dante begon te schrijven, toen het Italiaansch derhalve nog nauwelijks als schrijftaal gebezigd werd. Tevens gaf zijn voorbeeld de richting aan, die het sonnet bijna vier eeuwen bij de meeste Italiaansche dichters zou volgen; het werd de vorm voor de uiting eener werkelijke of meestal geïdealiseerde, zoo men wil, Platonische liefde. Het uiteinde van Pier delle Vigne was zeer tragisch; na een leven vol moeite en zorgen in den dienst van zijn Keizer bedreef hij zelfmoord om aan de vervolging van den snoodsten laster te ontkomen. Dante is hem, als oudsten dichter in het Italiaansch, gedachtig en wijdt hem in de Hel, zang XIII, eenige schoone verzen. Vóór Dante vermelden wij nog Guittone van Arezzo en Guido Cavalcanti, wien de eer toekomt het sonnet den geregelden vorm gegeven te hebben, dien het sedert in het Italiaansch behouden heeft. De eerste bezigde bovendien het sonnet tot ernstig lofdicht en godsdienstige verzuchting, waarvan zijn klinkdicht op de „Moedermaagd" een schoon voorbeeld is. Na dit tweetal en Dante had het sonnet in Italië zijn gevestigd bestaan; geen Italiaansch dichter, die het sedert niet heeft beoefend." Het sonnet, verscheiden als de roos, is dus de geluksbloem, die bloeien ging bij de geboorte der Italiaanse letteren, de eerste, de schoonste, de laatste bloem. Wij noemen onder de oudere Italiaanse sonnettendichters ook Giacomo da Lentino, gestorven in 1250, Rustico di Filippo (1330—1280), die reeds huraoristiese, satiriese en politieke sonnetten dichtte, en Guido Guinizelli (1230—1276), den schepper van de „dolce stil nuovo", die de geestelike liefde eerde. Dante noemt hem „zijnen en aller beteren vader". — Hij was uit Bologna. — De onmiddellike voorganger van Dante is echter de genoemde Cavalcanti (1255—1300) slechts tien jaar ouder dan Dante. Zijne sonnetten en kanzonen zijn een waardig voorspel van Dante's liefdeslyriek in diens Vita Nuova. Verder is Cecco Angiolieri te noemen, die schertsende en hekelende sonnetten schreef en zelfs Dante voor zijn spot niet spaarde. — Onder de talrijke latere dichters zijn nog Michel Angelo en Alfieri in herinnering te brengen, die eveneens het sonnet adelden en luister bijzetten. De grootste en roemrijkste der sonnettendichters is evenwel Francesco Petrarca, hoewel deze zijn sonnetten geenszins voor zijn belangrijkste werk hield (1304—1374). Door zijn schitterend voorbeeld vond het sonnet ook ingang in andere literaturen en alle roem van het sonnet straalt dus tot hem op. Gaan wij, bij Petrarca gekomen, nog eens dieper op het wezen van het sonnet in. Wij hebben reeds van de wending in het sonnet bij de terzinen gehoord. Door deze innerlike bouw heeft men het sonnet wel vergeleken bij een golf, die aanzwelt om op het hoogste punt te krullen, te breken en weg te ruisen, of wel bij een vuurpijl, opwaarts schietend en in kleurige vonken tegen de hemel verspattend, en ook bij een heldere fontein, wier schuimperels weer terugvloeien naar hunne bronnen. — Voor het bredere klinkdicht (bijv. dat in Alexandrijnen) gelde de eerste vergelijking, voor het slankere de twee laatste. Het sonnet is tweedelig. Nu is het eigenaardig de verschillende hypotesen over het ontstaan van het sonnet na te gaan. Dr. Heinrich Welti in zijn „Geschichte des Sonettes in der deutschen Dichtung" verwerpt de hypotese van Witte, dat het ontstaan zou zijn uit de canzonenstrophe, eveneens Wackernagels aannemen van een ontstaan onder Duitse invloed (pangermanisme), Bartschs hypotese van het ontstaan uit de zevenregelige strophe, door verdubbeling, doch hij neemt met Alessandro d'Ancona aan, dat het uit de vormen der oude volkspoëzie is af te leiden, namelik de kwatrijnen uit de bij de Sicilianen geliefde ottava, de verdubbelde vierregelige strophe (abababab), de terzinen uit het toscaanse rispeito, een zesregelige strophe van de vorm ababab, welke beide strophensoorten een platonies huwelik aangingen in het sonnet. — Welti neemt dan ook evenals Witte met beslistheid de tweedeligheid van het sonnet aan en verwerpt de door Wackernagel, Bartsch en Mussafia veronderstelde driedeligheid. — Na Welti nam Gaspary in zijn „Geschichte der italienischen Literatur (1885)" weer het ontstaan uit de canzonenstrophe en de drie-deligheid aan, doch hij schreef onafhankelik van Welti, wiens werk in 1884 verscheen. In het italiaanse sonnet is de deling in tweeën scherp, een verder gaan van gedachte en zin uit de achtste naar de negende regel niet geoorloofd, evenmin enjambement van de eerste naar de tweede strofe (kwatrijn dus), en bij de strengste dichters zelfs niet van de derde naar de vierde. De oudere theoretici waren het strengst, de voornaamste van hen was Quadrio, die de volgende wet opstelde: de eerste kwatrijn heeft de opgave een bewering op te stellen, de tweede die te bewijzen; de eerste terzine heeft de opgave die bewering te bevestigen, de tweede de som van het geheel te trekken. — Deze op den duur te strenge regel werd voor het eerst doorbroken door Giovanni della Casa. De latere Engelse criticus Charles Tomlinson (hij schreef: The sonnet: lts Origin, structure and place in poetry) schrijft dezelfde wet voor en eist de uitvoering even streng als die van een Grieks koor: Strophe, Antistrophe, Epode, Antepode. — De muzikale uitlegging van het sonnet is op zijn spits gedreven door den Engelsman Capel Lofft. (Laura, or an Anthology of Sonnets, London 1814; Preface p. LIX). De meningen over de sonnetvorm zijn dikwels verdeeld geweest. Het klinkdicht is door bedillers misprezen geworden, waarbij evenwel niet vergeten mag worden, dat het vaak een zaak van mode was geworden en men voor het sonnet vele andere mooie dichtvormen verwaarloosde, hetgeen vanzelf tegenkanting uitlokte, tegenkanting, die wel eens heilzaam was. Rud. Gottschall in zijn Poetik (p. 272) schreef een mooie rechtvaardiging: „Het sonnet is een even kunstrijke als mooie vorm voor de beschouwende lyriek. Gelijk het antieke Distichon in de hexameter de gedachte epies uitbreidt, in de pentameter innerlik samenvat, ligt hetzelfde vorm-type aan de strophiese bouw van het sonnet ten grondslag. Het sonnet is het in een romaans rijmgebouw veranderde antieke Distichon." Hij werkt deze gedachte uit, vergelijkt het eerste deel van het sonnet, de kwatrijnen, met de hexameter, het tweede, de terzinen, met de pentameter van het distichon, en gaat dan door: „Het sonnet is het Prokrustusbed der gedachte voor den brodder; voor den meester een hemels Grahamsbed vol levenwekkende tover. Zoals overal de vorm den kunstenaar draagt en niet remt, zo draagt ook- het sonnet den dichter, dewijl het zijn gevoelsstroom van huis uit een bepaalde bedding wijst, aan de gedachten een vaste en maatgoede geleding geeft en tegelijk een vol uitklinken en een klemmend slot verleent." Adama van Scheltema in zijn hoogst zonderling boek „De Grondslagen eener nieuwe poëzie" doet hier en daar zijn dichterschap in een goed inzicht blijken, zo zegt hij: „Kunst scheppen ten slotte is: saamstellen, d. i. bouwen, d. i. ruimte- en tijdbesluiting, d. i. styleeren: — elke schoonheid, en dus a fortiori kunst, is een gestyleerd deel van het universum. Zoo verstaan wij ook Goethe's: „Stil ist Einheit in der Vielheit", hetgeen hetzelfde beteekent als: „Stil ist Ruhe."" Welnu, dit stilerende saamgrijpen van een wereld in enige regels, deze eenheid in de veelheid, deze rust vooral, vindt men zeer klaar in het sonnet, — dat juist tot ere is gebracht door de dichters, die Scheltema aanvalt. Kok acht de sonnetvorm schoon, maar tevens gevaarlik. Hij schrijft: „Zeker is het intusschen, dat de kunstige, of zoo men wil eenigszins gekunstelde vorm van het sonnet een gevaarlijke aantrekking uitoefent. Evenals de kindsheid van iedere letterkunde — men denke aan onze rederijkers —, zoo voelt menig ontluikend dichttalent, van hoe armoedig gehalte ook, zich juist tot den gekunstelden vorm aangetrokken, verleid als het wordt door de bekoorlijkheid van rythmus, rijmklank en welluidendheid. Vandaar dat het sonnet zoo vele vereerders heeft gevonden/' Zo zou dus het sonnet de Lorelei zijn, die vele jonge dichters in Hippocrene's vloed doet verdrinken. — Maar ik voor mij acht de invloed van het sonnet juist bij uitstek gunstig. — Misbruik en mode zijn nooit geheel te weren en ook het sonnet heeft daarvan te lijden gehad en nog te lijden, men kan zelfs van perziken te veel eten. — Maar in het algemeen stelt het klinkdicht juist die eisen, door welker voldoening een dichter zichzelf tot volmaking kan brengen. — Het sonnet eist n.1. in hooge mate begrenzing en zelfbeheersing, bij sterke spanning van kracht. — Met het sonnet valt niet te spelen, het eist de volkomen aandacht, zelfs van den meest geïnspireerden dichter, en zo leert het den jongen dichter zijn krachten te gebruiken en tevens streng te leiden. — Hij zal, als hij het sonnet heeft leren beheersen, voortaan ook in de lossere vormen zijner poëzie zijn grootste kracht trachten te openbaren, aldus niet verwateren, en evenzeer in die andere dichtstukken ieder woord en iedere klank voortaan zorgvuldig wegen in plaats van zich als vroeger wellicht op een gemakkelike dreun te laten gaan. — Het sonnet leert beeldhouwen in verzen, zoet zingen met verzen. — In die bewuste veertien regels moet een gehele schat geborgen worden. Zou Dante niet veel geleerd hebben van het sonnet? Ik denk van wel. — Uit het kleine sonnet, vermoed ik, het gedachtenrijke, het gevoelsdiepe, is de grootheid van zijn Divina Commedia geboren. Vergelijk dit werk met de werken zijner grote voorgangers Virgilius en Homeros. Wat ligt er tussen hen, wat doet zo veel verschil ontstaan in hun karakter (afgescheiden van het onderwerp) ondanks Dante's dwepende Virgilius-verering? Het sonnet. Hij had door het sonnet ook de statige kracht en snijdende scherpte der moedertaal leren verstaan en gaf het op om zijn groot werk in Latijn te dichten. — En hij mat het wiskundig uit met vaste architektuur in het Italiaans. — Hij had leren bouwen, meten en passen. Ook de grote rust, die het zelfs meest bewogen klinkdicht door zijn strenge vorm noodzakelik heeft, doet den jongen dichter weldadig aan. — Rust en stilte zijn voor iemand, die zichzelf vinden moet, nodig opdat hij luisteren kan naar zijn innerlikste stemmen. — Heeft hij zich zelf gevonden, laat hij dan vrij in het gewoel gaan, hij is een karakter. Men heeft het sonnet de gedwongenheid verweten dezelfde rijmklanken veelmaals te gebruiken. — Maar voor een goed dichter behoeft deze rijmdwang geen beletsel te wezen, het sonnet overschrijdt in dezen de grenzen niet. Integendeel, de rijmen zijn dikwels loktonen, op wier zoete klanken de gedachten te voorschijn springen, een lieflik nimfen- en saterspel. A. W. von Schlegel wijdde aan het sonnet het volgende treffelik klinkdicht: Zwei Reime heiss ich viermal kehren wieder, Und stelle sie, getheilt, in gleiche Reihen, Dass hier und dort zwei, eingefasst von zweien, lm Doppelchore schweben auf und nieder. Dann schlingt des Gleichlauts Kette durch zwei Glieder Sich freier wechslend, jegliches von dreien. In solcher Ordnung, solcher Zahl gedeihen Die zartesten und stolzesten der Lieder. Den werd ich nie mit meinen Zeilen kranzen, Dem eitle Spielerei mein Wesen dünket, Und Eigensinn die künstlichen Gesetze; Doch wem in mir geheimer Zauber winket, Dem leih' ich Hoheit, Füll' in engen Grenzen, Und reines Ebenmass der Gegensatze. Alleen, Schlegel heeft hier een bepaalde vorm van het sonnet op het oog, hij schrijft de kwatrijnen blijkbaar het rijmschema abba-abba voor, dat wij voor een sonnet evenwel niet noodzakelik achten. Gekruist rijm kan even schoon zijn. In de verzameling, hier den lezer aangeboden, komt gekruist rijm echter bijna niet voor in de kwatrijnen; het is in Vondels klinkdicht op het treurspel van Jeftha en verder in enige sonnetten van Dullaert en Bilderdijk, dan veelmaals bij Ten Kate, een overgang hierin naar de jongeren. Een andere lofprijzing van het sonnet in sonnetvorm schreef William Wordsworth: Scorn not the Sonnet; Critic, you have frowned, Mindless of its just honours; With this key Shakespeare unlocked his heart; the melody Of this small lute gave ease to Petrarch's wound; A thousand times this pipe did Tasso sound; With it Camoëns soothed an exile's grief; The Sonnet glittered a gay mirtle leaf Amid the cypress with which Dante crowned His visionary brow; a glow-worm lamp It cheered mild Spenser, called from Faery-Iand To struggle through dark ways; and, when a damp Feil round the path of Milton, in his hand The thing became a trumpet, whence he blew Soul-animating strains, — alas! too few. Men bemerkt, dat dit een onvolkomen sonnet is, de tweede kwatrijn voert een nieuwe rijmklank in. — Ook eindigen de terzinen met twee rijmende regels, wat door de Italiaanse dichters vermeden wordt, doch bij de Engelse sonnettisten gewoon is, het meest voorkomend zelfs. — Ten slotte enjamberen de kwatrijnen naar de terzinen. Voor het overige: een mooi sonnet. Correcter van vorm is het volgende klinkdicht van Theodore Watts, het sonnet bij een golf vergeleken. The sonnet's votce. A metrical lesson by the sea-shore. Yon silvery billows breaking on the beach Fall back in foam beneath the star-shine clear, The while my rhymes are murmuring in your ear A restless lore like that the billows teach; For on these sonnet-waves my soul would reach From its own dephts, and rest within you, dear, As, through the billowy voices yearning here Great nature strives to find a human speech. A sonnet is a wave of melody: From heaving waters of the impassioned soul A billow of tidal music one and whole Flows in the „octave"; then, returning free, lts ebbing surges in the „sestet" roll Back to the deep of Live's tumultuous sea. In de terzinen is enjambement. Ook D. G. Rossetti schreef een sonnet op het sonnet. Terwijl Schiller het klinkdicht niet beoefende, raakte Goethe niet geheel los, al had hij gedacht hier geen voet aan wal te zetten. De Lorelei zong te tartend. Kok schrijft : „Een tijdlang was Goethe met het sonnet niet ingenomen toch heeft hij er verschillende geschreven. Geen wonder, dat wij ook die afwisseling van neiging en zienswijze in een van zijn gedichten terugvinden en wel, wat te denken is, in een sonnet op het sonnet: DAS SONETT. Sich in erneutem Kunstgebrach zu öben, Ist heil'ge Pflicht, die wir dir auferlegen: Du kannst dich auch, wie wir, bestimmt bewegen Nach Tritt und Schritt, wie es dir vorgeschrieben. Denn eben die Beschrankung lasst sich lieben, Wenn sich die Geister gar gewaltig regen; Und wie sie sich denn auch geberden mögen, Das Werk zuletzt is doch vollendet blieben. So mócht' ich selbst in könstlichen Sonetten, In sprachgewandter Masse kühnem Stolze, Das Beste, was Gefühl mir gabe, reimen; Nur weiss ich hier mich nicht bequem zu betten; Ich schneide sonst sogern aus ganzem Holze, Und müsste nun doch auch mitunter leimen. — Schoner dan dit sonnet nog, n.1. meer homogeen van gedachte, is het tweede, waarvan Kok een verdienstelike vertaling leverde : NATUUR EN KUNST. 't Schijnt, dat Natuur en Kunst elkaar ontvlieden; En toch, zij zijn het eens, vóór men 't bevroedt. De tweestrijd hield ook op in mijn gemoed, En beiden schijnen 't zelfde me aan te bieden. Wel moet er in ons binnenst veel geschieden, Vóór die verzoening zich gevoelen doet: Eerst dat de geest der Kunst zich wijden moet, Dan mag Natuur weer vrij in ons gebieden. Zoo is 't met hen, die naar ontwikkling dingen! Vergeefs zal hij, die bandloos voort wil gaan, Naar 't edel doelwit — zijn volmaking, streven. Hij, die iets grootsch wil moet zich steeds bedwingen, Beheersching toont eerst recht den meester aan, En slechts de wet kan ons de vrijheid geven! Hier heeft Goethe zich dus geheel aan het sonnet overgegeven. „Ziedaar een kunstbeginsel", zegt de vertaler, „een hoofdstuk uit de Aesthetica in welluidenden vorm en met de meeste helderheid den dichter of welk kunstenaar ook op het hart gedrukt. Inderdaad, in onze dagen zou de kunst van sommigen er niet minder om worden, indien zij Goethe's woorden gedachtig waren, en menig woord van heftigen strijd zou onnoodig zijn, zoo men den dichter hier begreep en zijn denkbeelden recht liet wedervaren.'' Een geestig spelend vers op het sonnet, dat de rein uiterlike verschijning ervan aantipt en dus geen diepte geeft, welke het ook niet voorwendt, is het volgende Frans sonnet: *) Doris qui sait qu'aux vers quelquefois je me plais, Me demande un sonnet, et je m'en désespère. Quatorze vers, grand Dieu! Ie moyen de les faire ? En voila cependant déja quatre de faits. *) zonder vermelding van dichter meegedeeld in The Dublin Review, vol. 27, p. 406. — Vergelijk het sonnet met Ten Kate's: „Nieuwerwetsche manier van dichten." — Je ne pouvais d'abord trouver de rime, mais En faisant on apprend a se tirer d'affaire. Poursuivons, les quatrains ne m'étonneront guère, Si du premier tercet je puis faire les frais. Je commence au hasard, et si je ne m'abuse, Je n'ai pas commencé sans 1'aveu de la muse, Puisqu'en si peu de temps je m'en tire si net. J'entame le second, et ma joie est extreme, Car des vers commandés j'achève le treizième: Comptez s'ils sont quatorze: et voila le sonnet. Deze man heeft gezucht toen hij zijn sonnet begon, altans hij stelt het zo voor, want uit de verdere inhoud blijkt, dat hij genoeg geest bezat om niet verlegen te zitten. Jacques Perk, wiens sonnetten onze nieuwe renaissance ingeleid hebben, spreekt tot hen echter: „u dichten was genieten." Zijn klinkdicht sluit zich bij de twee van Goethe aan, alleen bij hem geen twijfel over de heerlikheid van de sonnetvorm. — Aldus leidt hij zijn bundel in: AAN DE SONNETTEN. Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten, Gij, kindren van de rustige gedachte! De ware vrijheid luistert naar de wetten: Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte 1 Naar eigen hand de vrije taal te zetten Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte: Beperking moet vernuft en vinding wetten; Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte : — De geest in enge grenzen ingetogen, Schijnt krachtig als de popel op te schieten, En de aard' te boren en den blauwen hoogen: Een zee van liefde in droppen uit te gieten, Zacht, éen voor éen — ziedaar mijn heerlijk pogen .... Sonnetten klinkt! U dichten was genieten. — Men ziet hier in de kwatrijnen gekruist rijm. Even helder en open van klank, doch nog lichter, vroliker lopend gelijk de meesten zijner klinkdichten, waarvoor hij dan ook vaak een trippelende trochee invoert in plaats van de gebruikelike jamben, is Winkler Prins' begroeting van de nieuwe sonnetten. Wat nadert ginds? — wat zweeft er, los en luchtig, Het cierlijk kleed met duim en vinger vast; Door 't keerend rijm gedragen, lichte last! En, voortgestuwd, onteugelbaar luidruchtig? Wat slaat de lier met forsche vingeren duchtig Op maatgeluid, welks klankenstroom verrast En neigt en buigt, bevallig en gepast, Na 't daverend handgeklap — zoo wuft en vluchtig? Dat is 't Sonnet. — Haar tooit geen pronk van veeren; Zij boeit alleen de Wijsheid, eêl en vroê; Zij ruilt haar gaas voor zwaargeplooide kleeren; En danst den voet in koeler lucht niet moe. Zij zal den dans op Neerland's grond wel leeren: — Roep, lieve vrouw, haar slechts het welkom toe! De „lieve vrouw" in dit schalkse gedicht is de Muze. — Het laatste tercet brengt enige regels in herinnering uit Cornelis Loots' fraaie lofzang op Frederik Hendrik: En dag aan dag laat groter tal Ter feest zich willig leien; Haast danst, op eigen vrijen grond, Wat Nederlander heet, naar de eigen luit in 't rond. Ten slotte een vers van mij-zelven op het sonnet: SCHONE VANGST. Hoe kan ik een dier schuwe nachtegalen, Wier zoet bezit mij zalig tegen lacht, Mij uit de ruisende abelen halen? De hemel heeft m' een goede list bedacht. Op 't gras in 't licht der zilvren manestralen Heb ik een rank, doorschenen kelk gebracht. En ijlings komt gij, grauwe zangster, dalen, Waar 't nietig stof van u zijn doodslot wacht. Gij, vogel, hebt uw aardse prooi gegrepen; Zo lokt' ik u en 't lied van mijn verlangen, Verrast tot dank voor uwen wondren val. Ik had voor u die sluwe list geslepen, En zie daarin uw vluggen geest gevangen, In dezen kelk van flonkrend wijnkristal. Dit klinkdicht kan nu eens toevallig aan Quadrio's eisen voldoen, al kende ik die niet bij het schrijven. Ik gaf er de volgende aantekening bij: „Dit is inderdaad de wijze om nachtegalen te vangen, in een Champagnekelk, de vogel ziet het glas niet, wel het aas, en duikt in de kelk. Beeld : de kelk is de schone vorm van het vers, de nachtegaal de inhoud of het edele hart, het lokaas de aardse oorzaak of aanleiding." — Als het vers gereed is, is ook het aardse vernietigd. Het nachtegaalbeeld, zowel als het slanke, fijngeslepen kristal zijn een hulde aan het sonnet; het stille maanlichte uur stelt de stond van nodige rustige, stille beschouwing ter schepping voor, het ruisen der abelen de ontroering der naar innerlike stemmen luisterende dichterziel. Kloos schrijft in zijn lnleidtng tot Perks Mathilde-cyclus de volgende regels over het sonnet. „Het zou overbodig zijn, nog iets ter verdediging van een versvorm te willen aanbrengen, waarin de schepper der Commedia de zoetheid zijner jeugd vereeuwigd heeft, en dien een Milton niet versmaadde, zoo dikwerf hij zijn diepst gemoed ontsloot. Krachtiger kampioen dan de hechtste theorie, staat de geschiedenis en leert, dat sinds de herleving der letteren, geen verandering van smaak, — of het moest de onfrischheid der 18e eeuw wezen — noch verschil van richting, — kan men zich grooter contrast denken dan Rückert en Rossetti, Platen en Prudhomme? — het klinkdicht heeft kunnen ontdoen van de verwonderlijke betoovering, waarmede het de fijnsten en hoogsten, zij het niet tot trouwen dienst, dan toch tot tijdlijke hulde, dwong, zoodat het steeds, ja, thans meer dan immer, de plaats heeft ingenomen, voor den nieuweren tijd, die epigram, elegie, idylle te zamen, in de oudheid, mochten bekleeden. Niettemin doet de vraag zich op, waarin de oorzaak dier voortdurende gunst gelegen is, eene vraag, die wel zoozeer de aandacht verdient, als het onderzoek naar den oorsprong en de eerste beoefenaren van het sonnet. Poëzie moet voor alles plastiesch zijn, voor het oor niet minder dan voor het oog, in uitdrukking zoowel als rhythmus; op wijsgeerigen grond, in zooverre de plastiek haar het middel is, waarmede zij, door de zinnen, tot den geest spreekt, en zichzelve, als het ware, vasthoudt; naar historische ondervinding, omdat de beste dichters ten allen tijde plastiesch waren, en niet zeggen, wat zij gevoelen — hoe zouden zij het ook? — maar het volgens de lijnen hunner fantasie bouwen in de grondstof van het woord. Zoo deden de groote Engelschen en de groote Italianen, Goethe en de ouden; doch Hellas had dit op ons voor, dat zijn verbeelding frisch en klaar in den morgen des levens, iedere uiting der ziel, scherp en toch zacht als de trekken zijner munt, vol maar vast als de beelden zijner tempels, vermocht te graveeren en te beitelen in de taal, die, naar verlangen, hard als het marmer zijner groeven, of, als de honing zijner bergen, vloeibaar kon zijn. Maar wij nieuweren, wier voorstellingsvermogen en wier zeggingswijze gedrukt gaat en zich afmat onder den eeuwenheugenden last van overgeleverde zinswending en ingestempelde beeld- spraak, wier taal daarbij, ondanks de afslijting en schaarschte der uitgangen, den klankenrijkdom en het monumentale karakter der klassieke mist, wij weten door andere middelen en langs nieuwe wegen in onze tekortkomingen te voorzien. De beeldende macht der menschheid is minder geworden, maar onze beelden overschijnen die der antieken in alomvattenden rijkdom en vèrgrijpende vlucht; de gang der verzen is verslapt, en de golving onzer voetmaten vereffend tot eenvormigheid doch op het bonte mozaïek der rijmen doen wij hun val hooger trillen of dieper galmen, van tred tot tred, dat men den slependen toon en de matheid der beweging vergeet om de weelderige zoetheid van den weerkaatsten klank en de weerspiegelde gedachten. En zoo weten ook wij onze versblokken te gieten, glanzend en klinkend als metaal, onwrikbaar en massief als gebeeldhouwd uit graniet, of luchtig en kleurig, als wiegelende bloesems op den adem des winds. Maar canzonen en stanzen, terzinen en strophen — door welk een fijnheid van bouw en verscheidenheid van muziek zij ook met de ruischende koren der Grieken trachten te wedijveren, geen van allen, die in plastische harmonie en architectonische schoonheid deze laatsten zoo nabij komt, als het eenige sonnet. Het sonnet — naar den wille des meesters beurtelings zoet-rokig minnedicht, of stroomende hymne uit de diepten der ziel, als een attische zuilenrij open en helder, of met het halflicht en de mysteriën van een gothisch booggewelf, vat het iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed in een vorm, die den geheelen schat van middelen en krachten, door het rijm geschapen, met al de subtiele kunst van de lyriek der ouden verbindt: en er schuilt niet minder noodzakelijkheid en wet in de schijnbare willekeur, waarmede hier de keer van de basis afhangt, dan zich in de chorische responsie van een Pindaros en een Sophokles vertoont. Iedere aandoening is als een golf der ziel. Zij wordt geboren en rijst tot haar toppunt en lost zich weer in zachtere breking of forscheren slag. Deze mijmert en droomt, verliest zich in zichzelve, en vergaat al ruischend in glimlach of tranen: gene komt en stuwt zich voort en stormt al hooger, maar valt weer terug in weemoed of hopen, of dwingt zich en staat in willend besluit. Niet anders de rhythmische golf van het sonnet, die met de quatrijnen nadert en groeit in stijgende rolling, om zich weer uit te storten met de terzinen, en te vervloeien in schuimende branding, of vonklende druppen of rustige eb. Er zou een belangwekkende studie te schrijven zijn over de verschillende rijmschikkingen en technische fijnheden van verval en overgang, waardoor deze „lamzaligste aller vormen" iedere rimpeling van het gevoel, iedere wending van het sentiment, iederen ademtocht der scheppende stonde vasthoudt en weergeeft, zooals de plooien en vlakken van het vochtige kleed de ronding en de lijnen van het levende lichaam daaronder verraden." Volgen wij na deze hooggestemde lofspraak het sonnet op zijn triumphalen tocht buiten Italië. Van Italië sloeg de sonnettenbeweging het eerst over naar Spanje. — Kok schrijft: „Geen land heeft den invloed der Italiaansche letteren geruimen tijd zoo sterk gevoeld als Spanje. Vandaar ook dat men aldaar het sonnet met bijzondere voorliefde behandeld heeft. Ontzaglijk groot is het aantal sonnetten in het bloeitijdperk sedert de regeering van Karei den Vijfde tot den dood van Filips den Vierde. De Spaansche dichter Fernando de Herrera (t T597) toonde zulk een dwaze ingenomenheid met deze dichtsoort, dat naar zijn woorden het klinkdicht het beste moet heeten, wat ooit door een dichter te bereiken was en dat het meest van zijn meesterschap over de taal kon getuigen. Naar het oordeel van bevoegden zijn echter zijn eigen sonnetten alles-behalve het beste wat hij geschreven heeft. De oudste sonnetten zijn die van den beroemden dichter en hoveling Inigo Lopez de Mendoza, Markies van Santillana (1398—1458)". Lope de Vega stond het klinkdicht zelfs een plaats in zijn toneelstukken af. — Later evenwel ging hij tegen de sonnetten-woede te keer en schreef een klinkdicht in spot op het klinkdicht. Cervantes schreef onderscheiden schone klinkdichten. In de Portugese letteren muntte Camoëns als sonnettendichter uit, zijn lyriese gaven moeten zelfs zijn epiese in zuiverheid overtreffen. Ook in de Franse letteren kwam het sonnet tot grote ere, en Boileau schreef de bekende regel: „Un sonnet sans défauts vaut seul un long poëme". Zelfs Corneille heeft het beoefend. — Molière hekelde de dwaze overdrijving evenals Lope de Vega, n.1. in De Geleerde Dames, hij legt daar den dwazen dichter Trissotin een „Sonnet aan prinses Urania, op hare koorts" in den mond, en doet Trissotin het volgende tot zijne geleerde dames spreken, alvorens zijn sonnet op te dissen: 'k Denk, dat 'k uw honger wel niet stillen zal Met één achtregelig gerecht, 't Genoegen Zij mij gegund, sonnet-ragout te voegen Bij 't épigram, of wel bij 't madrigal, Ragout, met volop Attisch zout bereid, En die, bij 't proeven door prinsessenmonden, Voortreflijk, keurig, déli werd gevonden; 't Zal net iets wezen voor uw appetijt. (vert. W. J. Wendel). De naam Urania is, gelijk wij zullen zien, niet willekeurig gekozen. Het oudste Franse sonnet is van Mellin de Saint Gelais (f 1558). Bekende sonnetten schreven de pleïade-dichters du Bellay (f 1560) en Ronsard, en voorts de Gombaud en Maynard. Een heftige strijd ontstond in de tijd van Lodewijk XIV over de voorkeur tussen twee sonnetten, het ene van Benserade aan Job, het andere van Voiture aan Uranie gewijd. Er vormden zich twee partijen, die zich Jobelins en Uranistes noemden. Hiermede was de dwaasheid ten top geklommen en het arme sonnet zou er het slachtoffer van worden. „Geheel Frankrijk," zegt Laharpe, „raakte in den strijd gewikkeld," en doet er dan spottend op volgen: „heureuse si elle n'eüt jamais été partagée en d'autres sectes." Geen der twee sonnetten heeft waarde, hetgeen uit het zonderling verschijnsel, dat zij te voorschijn riepen, reeds te vermoeden was. De reactie kwam en Laharpe lijdt aan gehele miskenning van het sonnet. — Daarna is het echter weer in ere hersteld en de moderne Franse letteren kunnen op vele fraaie sonnetten bogen. Sainte Beuve schreef: „Une idéé dans un sonnet, c'est une goutte d'essence dans une larme de cristal." Hoe ver de Fransen het in het hanteren van het sonnet brachten, kan blijken uit het volgende vreemde sonnet, dat alleen uit rijmwoorden bestaat, wij schrijven gemakshalve de woorden achter in plaats van onder elkaar: „Fort belle elle dort; sort frêle! Quelle mort! Rose close; la bise 1'a prise." En het merkwaardigste is wel, dat de woorden fraai zijn. — De Fransen dichtten evenals de Italianen vaak klinkdichten met korte regels, n.1. viervoetige. Doch terwijl de Italianen geen alexandrijnen gebruiken, de voorkeur is aan de vijfvoet, hebben de Fransen vooral den alexandrijn gebezigd. In de Engelse sonnetten komt deze niet voor, in de Duitse slechts bij de oudere dichters (Fleming, Gryphius), die onder den invloed der Hollanders stonden. Dezen namen weer den alexandrijn van de Fransen over. Het sonnet neemt in de Engelse letteren een nog veel voornamer plaats in dan in de Franse. Chaucer kende het Italiaanse sonnet wel, maar was er de man niet voor. Een sonnet van Petrarca werd door hem in 21 regels vertaald. — De oudste Engelse sonnettendichters zijn Wyatt en Henry Howard, Earl of Surrey. — Zij sloten beiden hun sonnetten met twee rijmende regels af, wat door de andere sonnettendichters gevolgd werd en tegen de regels der Italianen is. Surrey gebruikte liefst gekruist rijm, zowel in zijn kwatrijnen als in de eerste vier regels van het sestet. — Daar hij de armoede in rijmen van de Engelse taal sterker voelde dan Wyatt (hij was ook de invoerder in de Engelse taal van het blank-vers, dat daar zo spoedig tot grote bloei zou komen), voerde hij in het tweede kwatrijn geheel nieuwe rijmen in, met het gevolg, dat het sonnet werd opgelost in drie kwatrijnen, wier rijm met elkander geen verband hield, afgesloten door twee rijmregels. — Gewoonlik loopt dan ook in die drie kwatrijnen de gedachte door, terwijl in het slotpaar eerst de wending komt. Zodoende ontstond een geheel nieuwe vorm van het sonnet, die zeer afwijkt van de Italiaanse en met deze niet veel meer gemeen heeft dan het gelijk aantal regels, doch die voor de Engelse letteren zeer vruchtbaar bleek en het hulsel werd voor tal van mooie gedichten. — De meeste dichters uit het tijdperk van Elisabeth nemen die vorm over, een der voornaamsten van hen is Samuel Daniël; op hem volgt Shakespeare, wiens sonnetten veel verbreid zijn. Hij gaf de nieuwe sonnettensoort den adel van zijn genie en faam met het gevolg, dat ze naar hem „Shakespeare-sonnet" genoemd wordt. Dit is dus het Surrey-Daniel-Shakespeare-sonnet, ook wel Engels sonnet genaamd, dat lange tijd overheersend werd, ofschoon Sidney nog vele klinkdichten in Italiaanse vorm schreef. Spenser gaf weer een andere vorm. „Oat hij zich nauwer bij het Italiaanse sonnet aansluit," zegt Kok, „blijkt reeds uit den naam Amoretti aan zijn klinkdichten gegeven." — In het tweede kwatrijn voert hij een nieuwe rijm- klank in, en die nieuwe rijmklank wordt weder in het derde kwatrijn aangehouden, waarop hij evenals in het Surrey-sonnet met een couplet van twee regels sluit, deze rijmvorm: ab ab bc bc cd cd ee. — Hij gebruikt dus ook maar vijf rijmen, en met het derde kwatrijn begint een wending in de gedachte, dus kan dit met de twee laatste regels voor sestet gelden. — Spenser was begonnen met sonnetten van du Bellay naar de Nederlandse vertaling van Van der Noot in rijmloze Engelse sonnetten over te brengen. Daar hij naderhand de noodzakelikheid van het rijm voor een sonnet inzag, goot hij diezelfde sonnetten twintig jaar later in Surrey-sonnetten om. — De Amoretti schreef hij ter ere van zijn jonge Ierse gade, nadat hij haar (hij was toen 40) in zijn beroemd Epithalamium had gevierd. Milton sluit in zijn uiterlike vorm weer aan bij het Italiaanse sonnet en tracht naar hervorming. Hij, de meester van het enjambement, enjambeert echter vaak van de kwatrijnen naar de terzinen. Dr. J. Schipper (Englische Metrik, Bd II) zegt daarover: „Door Miltons sonnetten was nu wel is waar de strenge, Italiaanse vorm, wat het rijmschema betreft, in de Engelse literatuur gevoerd, maar het voorbeeld der vroegere Engelse sonnettendichters, van een Surrey, Daniël, Shakespeare en anderen, was toch te machtig, dan dat zich die tot alleen geldige vorm had kunnen opwerpen. Ook kan men de speciaal Engelse vorm geenszins een doelmatige geleding ontzeggen. De drie strophen geven de uitvoerende beschouwingen een grotere speelruimte, en het slotrijmpaar biedt in de regel genoeg ruimte tot het uitdrukken van een afsluitende gedachte, terwijl de zeven rijmen van het Engelse sonnet in plaats van de vier of vijf van het Italiaanse, de in vergelijking van het Italiaans in rijmen armere Engelse taal de natuurlike en ongedwongen uitvoering van deze moeilike dichtvorm wezenlik verlichten. Zo zijn dan sedert Milton beide vormen, de vrije Surrey-Shakespeare'se, speciaal Engelse, en de Italiaanse sonnettenvorm in meer of minder strenge gescheidenheid en toelating van menige tussen hen beiden in staande vormen in gebruik gebleven. Intussen, gelijk Miltons „Paradise Lost" en de betekenis van zijn dichterlike persoonlikheid in het algemeen door zijn tijdgenoten niet naar behoren geschat werden en eerst vele jaren na zijn dood door Addisons Essay *) over hem de juiste waarde-schatting vonden, zo ging ook de door hem ondernomen hervorming in de sonnetten-dichting aanvankelik spoorloos voorbij, en wel om de eenvoudige reden, dat na hem het sonnet voor de tijdruimte van ongeveer honderd jaren uit de poëzie verdween. Sedert Milton is noch door de belangrijker noch door de minder belangrijke dichters van het volgend tijdperk, zoals Cowley, Waller, Marvel, Dryden, Pope, Gay, Parnel, Collins, Shenstone, Akenside, Young, Thomson, Goldsmith, Johnson, een sonnet gedicht. 1) Ofschoon natuurlik in enkele opzichten verouderd, toch nog zeer levenswaardig. Ja, toen met de restauratie en het gelijktijdig overnemen van de Franse richting der "smaak de door de Puritanen-heerschappij naar den achtergrond gedrongen, glorierijke, romantiese periode der Engelse literatuur meer en meer in vergetelheid raakte, kwam het sonnet in open verachting. Kenmerkend daarvoor is de bekende uiting van Pope in zijn Essay on Criticism, waar het heet: Wh at woful stuff this madrigal would be In some starved hackney sonneteer, or me! Nog sterker verachting van het sonnet wordt uitgedrukt in de volgende uitspraak van Dr. S. Johnson, die in betrekking tot Th. Wartons verzen, waaronder zich reeds weer enige sonnetten bevonden, zeide: All is old and nothing new; Tricked in antique ruff and bonnet, Ode, and elegy, and sonnet. Vermoedelik was, zoals Leigh Hunt aanneemt, deze spot ook mede tegen Gray gericht. Th. Gray (1716—1771) kan naast Th. Edwards (die een 50 sonnetten schreef) en Benj. Stillingfleet namelik aanspraak maken op de verdienste met zijn sonnet op de dood van zijn vriend West deze dichtsoort weer uit de vergetelheid te voorschijn gehaald te hebben/' Sam. Johnson beschouwde ook Miltons sonnetten als niet veel biezonders. De machtigste stuwkracht voor het sonnet was het hoofd der zeeschool William Wordsworth (1770—1850), die ongeveer 400 sonnetten dichtte, vele in cyclussen, en om deze vruchtbaarheid wel de Engelse Petrarca genoemd wordt. Hij schreef sonnetten in verschillende vormen, zocht in het algemeen echter nauwer aansluiting bij het Italiaanse sonnet. Zijn voorbeeld werd doorslaggevend. Alle Engelse sonnettisten na hem staan onder zijn invloed. Onder de nieuwe bezielers van het sonnet zijn o. m. Coleridge, Shelley, Charles Lamb, Keats, Rossetti, Swinburne te noemen. Zo zijn dan in de Engelse literatuur de vijf volgende sonnetsoorten vertegenwoordigd : 1. Het Italiaanse sonnet met strenge geleding en rijmstelling. 2. Het Surrey—Shakespeare'se of speciaal Engelse sonnet. 3. Het Spenser'se sonnet. 4. Het Milton'se sonnet met correcte berijming, maar meestal incorrecte geleding. 5. Het nieuwere, italianiserende of Wordsworth'se sonnet, gewoonlik met omarmend rijm, ofschoon dikwels door hulp van een derde en zelfs een vierde rijm in de kwatrijnen, bij meest incorrecte, éénstrophiese geleding, doordat n.1. de gedachte van begin tot eind doorgaat. In onze Nederlandse literatuur zijn vertegenwoordigd 1, 2 en 4, verder ook het onvolkomen sonnet van 5, doch de bouw dan niet één-strophies, maar met een wending, dus nader bij het Italiaans sonnet staand. De eerste soort is verreweg het meest vertegenwoordtgd, alleen met bijwijlen minder strenge geleding, en bij de nieuwere dichters veel gekruist rijm in de kwatrijnen in plaats van omarmend. Zelf schreef ik nog een aan het sonnet verwant veertien-regelig gedicht met slechts drie rijmklanken, die zich door elkander slingeren, vandaar de naam „festoen." Een voorbeeld: DANTE. Homeros zong van eedle Helena, Wier schoonheid menig volk aan Hades *) wijdde, Haar eerden vriend en vijand saam, Held Menelaos', Alexandros' ga. Maar Dante's Dicht het eigen Lief verblijdde: Beatrix was haar heiige naam; Hij streefde 't Lief in stouter tochten na Dan Paris 2) dien het diepe meir geleidde. Dus werd zij 't licht van zijn Commedia En vlamt door 't honderdzangig raam, Daar zich om haar heel Dante's wereld reide, Bij wie die Griekse schoonheid achtersta. Divina noemt zijn Dicht de Faam, Die Liefste' en Zangers roem steeds verder breidde. Het rijmschema is dus abcabca — bacbacb, d. i. symetries, maar aangezien de rijmen van het eerste deel zich in het tweede voortzetten is een afscheiding op de helft onnodig en de vorm meer gesloten. — Men kan dus het gedicht een éen-strophiese bouw geven en men kan een wending invoeren, waar men die wil, in het begin of aan het eind; hier bijv. komt de wending met de vijfde regel: „Maar Dante's dicht enz." Regel negen en dertien zetten ook nieuw in. Daar de geslotenheid van de uiterlike vorm gevaar geeft voor te grote massiefheid zijn de vier regels met het rijm c een voet korter gehouden dan de andere, wat die regels nog duideliker onderscheiden doet, en een gewenste afwisseling te weeg brengt, zodat de regels a, b, en c als vader, moeder en zoon zijn, die hand aan hand met verwisselende stelling in Hippocrene's vloed dansen. In Duitsland beoefenden de onder Hollandsen invloed staande oude Duitse dichters het sonnet: Opitz (die een van Hooft vertaalde), Gryphius, de Vondelbewonderaar, en Fleming. — Doch dit waren sporadiese verschijnselen. Eerst sedert Bürger en Schlegel werd het inheems, en ook het Shakespeare-sonnet komt dan voor. Twee dichters zijn vooral met onderscheiding te noemen, n.1. 1) ten dood door de strijd, die over haar ontbrandde. 2) andere naam voor Alexandros, die Helena over zee aan Menelaos ontvoerde. 2 Friedrich Rückert (Geharnischte Sonette) en August von Platen. — Verder Goethe, Heine, Chamisso enz. Het sonnet bleef inheems. Tans zijn wij aan onze eigen literatuur gekomen, die zich op sonnetgebied ook lang niet onbetuigd liet. — De twee bloeitijdperken vallen samen met de twee voornaamste bloeitijdperken onzer letteren, te weten onze gouden eeuw en de nieuwe renaissance na 1880. Lucas de Heere en Coornhert waren de eersten, die het klinkdicht in ons land beoefenden, en hoewel zij het begrijpelikerwijze niet tot zijn hoogste schoonheid opvoerden, zijn hun stalen toch niet alleen van wege hun ouderdom lezenswaardig. De nog niet zuiver berijmde sonnetten van Lucas zijn wellicht de oudsten. Na hem kwam Van der Noot, de Nederlandse Pleïade-dichter, zoals Verwey hem noemt. — Deze wist het sonnet reeds een hogere bekoring te geven en zijn invloed voor de ontwikkeling van het sonnet, evenals voor vijfvoetige en zesvoetige jambiese maat, is waarschijnlik niet gering geweest. Kalff schrijft naar aanleiding van een ode en een sonnet (Dan ben ik een half God) van hem: „Hier is een fijnheid van gevoel en waarneming, een bevalligheid van voorstelling, iets edels en hoogs, zooals wij het in onze vroegere literatuur wel eens hebben aangetroffen, doch niet in zoo wel daarbij passenden bevalligen vorm als in de ode, noch met zoo beheerschte kracht gehouwen tot symmetrische schoonheid als in het sonnet. Van der Noot's sonnetten behooren tot de oudste in onze literatuur. In allen gevalle hebben onze voorvaderen dien dichtvorm in zijne kracht en schoonheid mede door hem leeren kennen. Mede door hem ook den Alexandrijn met zijne afwisseling van staande en slepende rijmen, die hij zelf weer vooral door Ronsard had leeren kennen." Van der Noot is eerst de laatste jaren in de handboeken onzer literatuur tot gelding gekomen. Hij was geen genie, maar een talent van beslissenden invloed, als zodanig is hij, afgescheiden nog van de goede verzen die hij schreef, van historiese betekenis. — Toch zonk hij, die in zijn eigen tijd zelfs in het buitenland zulk een beroemd man was, snel in vergetelheid en bleef daarna eeuwenlang niet genoemd. Wellicht, dat zijn afvallig worden in een tijd, toen Nederland er alles op moest zetten, hiertoe medewerkte. Stallaert gaf in 1857 een bloemlezing met glossarium en een inleiding tot den dichter uit, die volgens Verwey „het beste is wat tot nog toe over Van der Noot werd gezegd. Hij is de eerste, die hem een plaats aangewezen heeft op den breeden weg, die van Petrarca over Ronsard naar Hooft en Vondel voert/' — Kalff vestigde de aandacht op d'Heere, Van Mander en Van der Noot als Vlaamse voorlopers der Renaissance, die in het Noorden werd voorbereid o. a. door Coornhert, Spieghel, Roemer Visscher en van Hout. Vermeylen en Verwey grepen met geestdrift op Van der Noot terug en overschatten den nieuw ontdekte wel, doch zijn in hun bemoeiingen voor hem zeer te waarderen. Toch had Kalff, die Verwey dank brengt, ook reden om te schrijven: „Van der Noot voorstellen als „den grondlegger onzer klassieke letterkunde", zooals Vermeylen en Verwey doen, is in strijd met de feiten en de waarheid. Vermeylen zegt elders (p. 135) dat men „niet uitsluitend van één der Renaissance-dichters moet uitgaan." Ongetwijfeld is dat het juiste uitgangspunt." Voor de sonnetten is hij vast belangrijkst. Men merke op, dat de vertaalde sonnetten van du Bellay in hun visioenaire stijl nauw bij die aan de openbaring ontleend aansluiten. Men ziet reeds uit het geval Van der Noot, hoe weinig in het algemeen onze oude letteren door zelfstandig onderzoek voor ons geopend worden. Men loopt het liefst langs olifantspaden; ongetwijfeld hebben de olifanten wel de grootste wateren weten te vinden, doch geven slechts op enkele punten, niet altijd de voordeligste, toegang daartoe. Wij eisen beter pionierswerk en wij mogen het eisen. — Of wil men, dat al het werk zal gedaan worden door slechts enkele personen? — En waarom kiezen sommige geletterden tegenwoordig voor hun proefschriften juist dichters uit, voor wier poëzie zij niet eens simpatie gevoelen? — Het werk, dat zij voortbrengen, wordt daardoor remmend in plaats van inzicht gevend. Keren wij tot onze klinkdichten terug. Van Marnix zegt Kalff: „Beide sonnetten, zuiver van taal en zinrijkstroef, meer krachtig dan bevallig, zijn karakteristieke uitingen van den ernstigen, doch blijmoedigen Calvinist." *) Men zal mij echter wel willen verontschuldigen, als ik in het vervolg niet bij iederen dichter stilsta, doch alleen bij hen, die voor dezen bundel het belangrijkst zijn. Het eerst komt dan Roemer Visscher met zijn cyclus. Zijn sonnet loopt luchtig met zwevende rytmus, de regels met vier krachtige toonslagen, ofschoon zij meer voeten tellen. De beelding is aardig en geestig, en het geheel, al bezingen de verzen liefdesverdriet, past uitmuntend bij den open, beminneliken, ronden Roemer, die even goed peet had kunnen staan bij de poëzie der Elizabeth-dichters als bij die der Hollandse renaissance, welke na hem bijwijlen wel eens wat zwaar op de hand werd, gelukkig niet altijd. Onze renaissance heeft ook zijn scherts gehad, daar weten Bredero, Vondel, Hooft, Reefsen en Huygens van mede te spreken en ook Roemers' dochters! — Herkent men uit de volgende leuke regels niet den rechten Roemer: De volle maan was om een pintje gegaan te bier Achter een wolke, die zij zoo lang de wacht beval. Inderdaad, het verdriet dezer liefde-zangen wordt zeer getemperd door de blijgeestigheid, waarmede het gedragen wordt. — Vergete men de maat dezer verzen ook niet, wier dansende gang voor modern dicht evenzeer bruikbaar zou zijn, soms heeft Kloos die, met minder noodzaak Coornhert en de Heere. Simon van Beaumont de staatsman-dichter zou in twee opzichten de opvolger zijn van Roemer Visscher. — Anna Roemers zou hem als haar tweeden *) Het gelukte mij niet dat ter begeleiding van enige psalmen aan Lucas d'Heere in handen te krijgen. Op een verzoek aan het Histories Museum te Gent om een afschrift van het manuscript, dat daar berust, ontving ik geen antwoord. Kalffs aanwijzing bevond ik niet juist te zijn. vader beschouwen, doch ook werd hij Roemers' opvolger als sonnetten-dichter. Zijn grootste cyclus zingt eveneens van onbeantwoorde liefde. Een Leidse schone deed hem in hartstocht ontbranden, zijn gade werd zij niet en haar achternaam bleef onbekend. Ofschoon zijn verzen niet de schittering hebben van den gelukkiger minnaar Hooft, zo voelt men toch echte hartstocht door de regels blaken, met menig goed beeld gesierd, en altijd zuiver van toon. Is het bijv. niet aardig, als hij na een uitmuntende beschrijving der lente zegt: Mars en Cupido zijn op wegen en in velden en hen met het nieuwe voorjaar laat werven, de een om strijers, de ander om vrijers ? En zou Hooft zelf hem niet gaarne regels als deze ontstelen: Als 't vlammig lichtgespan in 't Westen is gedoken, En de pekdonker nacht door de gesterde baan Haar moorenzwarte jacht al stil gaat drijven aan, Als al wat oogen heeft, zijn oogen heeft geloken, enz. Hoe goed doet hier het tellen van „al 't kraaien van den haan" bij de slapeloosheid, en hoe zijn de laatste twee regels: Dat ik, van geenen mensch gehoord, mag onbelet Vrij-borstig storten uit mijn tranen en mijn klagen. een voorspel van Hoofts: Zoo meldden 't tranen heet, Onzeker hoop en al te zeker duchten, Vergeefsche gang en vruchtelooze zuchten, Daar geen gezel dan mijn rapier van weet. in diens met Cyrano-bravour geschreven sonnet: „Mijns avontuurs voorspook." En ook de jambiese maatgang in Beaumonts vers is vaster geworden. Ook in dit opzicht vormt hij een schakel tussen van der Noot en de latere dichters. Hij schreef zijn cyclus, toen Hooft hoogstens vijftien jaren telde. Dit tekent hem ineens. De weinige sonnetten, die hij naderhand nog schreef, zijn evenzeer verdienstelik. Hooftiaans zijn bijv. regels als deze: Zij zal tot uwer eer doen klinken hare stem En met een zoet gezang het dansende gezwem Van uw zee-nimphen al doen gaan voor onzen steven. En het klinkdicht op d'inkomst van Piet Heyn (1628) is even fraai en krachtig als het vier jaar later gedichte van Reefsen: „Stroomen geöpend." — Wellicht had Reefsen Beaumonts vers gelezen. — Wij wensen dus niet te veel, als wij voor Beaumont meer aandacht vragen, waar hij tot nu toe zo weinig bekend bleef, dat hij in geen enkele bloemlezing (ook de mijne niet) voorkomt. 1) Ook Roemers' sonnetten zijn veel te weinig geacht. En hiermede zijn we reeds aan Hooft. -— Bij Hooft loopt de Alexandrijn in de hogere rijschool. — Het is bij hem een ros met schoon-getreste manen 1) in zijn tijd beleefden zijn gedichten evenwel vier drukken. en lenig lijf, volkomen in bedwang van zijn meester, die het naar welgevallen inhoudt of de teugel viert, kloek laat springen of de telgang aannemen. — Het loopt, trots op zijn meester, met sierlik gebogen hals, de poten kittig neerzettend, licht trillend in zenuwen en spieren. Hooft is de taai-artiest bij uitnemendheid van onze zeventiende eeuw. — Hij zet zijn verzen een gratie en bevalligheid bij, die in de Germaanse talen door andere dichters slechts zelden in die mate bereikt is. Een vers als Der Gartner van Möricke stel ik er naast: Auf ihrem Leibrösslein, so weiss wie der Schnee, Die schönste Prinzessin reitet durch die Allée. Der Weg, den das Rösslein hintanzet so hold, Der Sand, den ich streute, er blinket wie Gold. Du rosenfarb's Hütlein wohl auf und wohl ab, Oh wirf eine Feder verstohlen herab! Und willst Du dagegen eine Blüthe von mir, Nimm' tausend für eine, nimm' alle dafür! Deze Gartner is Hooft, en deze heldere Prinzessin zijne Muze. Het is door dit hoog kunstenaarschap, dat zijn invloed van zo onberekenbaar groot nut voor onze letteren geweest is en men hem lange tijd voor het werkelik hoofd onzer dichters kon houden. Het opene, wijde had onze taal reeds, getuige bijv. liederen door het volk gedicht als de Geuzenliederen en het ruiterlied: Wilhelmus van Nassouwen, dat waarschijnlik niet van Marnix is, hoogstens door hem bewerkt; Hooft zette haar nieuwe eigenschappen bij, en wist ook haar grootsheid prachtig te openbaren, haar kracht tot uiterste energie op te voeren. Volkomen bepaling, nauwkeurig wikken van ieder woord, van iedere maat, van ieder accent, dat is de grote en nooit genoeg te waarderen eigenschap van Hoofts poëzie. — Hij beluistert nauwkeurig de zuiverheid van zijn toon, de schakering zijner klanken, hij weegt zijn woorden „op een goudschaaltje" af. — Hij is de juwelier onzer dichters, die door kennisrijk slijpen en smaakvol kassen zijn verzen een heerlike glans verleent. Schitterend leerling ook van den gewetensvollen kunstenaar Spieghel. Telkens stuit ge op klankrijke regels, die zich vastboren in uw oor, op zinnen, die als gevleugelde woorden in uw geheugen blijven hangen. — Hij geeft, waar nodig, breedheid aan zijn vers; immer geeft hij het fijnheid en hoogheid. Hooft is om dit alles de aristokraat onzer dichters, de evenknie en geestverwant van Van Dijk. Hij deelt met zijn kunstbroeder een gloedvollen hartstocht voor het edelst vrouwelik schoon, dat hij in alle lieflikheid en delikaatheid weergeeft, — doch dat om hem te kunnen treffen gepaard moet gaan aan innerlike schoonheid en adel. — Zijn geliefde noemt hij maar niet een prinses, zij is het. — En al blijft hij niet op een afstand, hij is gelukkiger minnaar dan Petrarca en Dante, hij huldigt zijn geliefde met gelijke majesteit van bewonderende eerbied en verrukt idealiserende liefde, die welgevallen schept in hoog-vrouwelike deugd. Waarom zouden wij hem de beantwoording zijner liefde verwijten? Brechtje Spieghels (waarschijnlijk een nicht van den dichter Spieghel), de zo ongelukkig aan haar eind gekomene, Christina van Erp en Helionora Hellemans, Hoofts beide gaden, deze zijn de drie gratiën van Hoofts liefdeslyriek. — Zij waren voor hem de werkelikheidsverschijningen van Aphrodite. Gezegend zijn hare namen in de hof der Muzen. Hoofts lyriek heeft het sprookjesachtige, dat haar voor immer zo aantrek kelik maakt en de essence uitgeurt der ware poëzie; dat Jacques Perk de zoet zingende terzinen op hem deed schrijven. Het is een onverwelkelike heliotropengeur, die de rijkkleurige vlinders der liefdegedachten steeds zal lokken, zijn bloemen heur rustbed. Tegenover Vondels orgelende katedraal is Hoofts lyriek, hoewel haar statigheid niet ontbreekt, ranker en spitser gebouwd, zoals tegenover de Notre Dame de St.-Chapelle met haar kantwerk van steen, haar slanke toren, haar bont-tintige, rijzige vensters, waardoor het licht gedeeld en gebroken naar binnen komt zweven als in glijdende dromen. — Oneindig veel heeft Vondel hem, niet zozeer als persoon dan wel als dichter-kunstenaar, voor zijn vorming te danken. — Hooft is de in purper en goud gekleede heraut geweest, die de victorie onzer letteren triomfantelik heeft verkondigd en binnengeleid. — Zijn helle, schelle tonen dringen ver door de eeuwen heen, zij gaan onze oren nog voorbij, en niet eerder mag ons volk, mogen onze dichters rusten, voordat zijn profetie ten vollen in vervulling is gegaan en alle hoop, die hij koesterde, tot werkelik gebeuren is geworden, alle zaad, dat hij strooide, gerijpt is tot vrucht; voordat zijn zorgzame koestering in de behandeling onzer taal, zijn keurige dictie, onzen dichters tot gewoonte is geworden, voordat zij het instrument onzer taal kunnen strelen als een violist zijn viool, nimmer echter hun dichterschap in artiestendom doende ondergaan. Dit laatste kan hun vooral Vondel leren, die met zijn taal ook verbazend veel heeft verricht, doch meer ongemerkt. Want wij gaan met ons zeggen Vondel niet voorbij. — Vondel leerde van Hooft, leerde machtig veel, maar eenmaal geleerd hebbende, werd hij spoedig zijn eigen man en gaf geen profetie meer in zijn letterdaden, maar een volkomen vervulling van zijn eigen ideaal. Hij kwam op zijn admiraalschip den aardbol rond. En zijn Hollands woord waait uit als de vrije, fiere statenvlag op den stevigen frissen zeebries. — Daar was aan boord kostbare lading. Hooft echter, na het voorspel van Van der Noot en anderen in waarheid tans de herleving onzer letteren bewerkstelligd hebbend en bewustwording bijgebracht hebbend van dichten en dichterschap, begrip van de onmetelike rijkdommen onzer taal, begon de poëzie meer en meer te verlaten. „Vergeleken met zijn rijkdom van poëzie uit de twintig eerste jaren der zeventiende eeuw is de oogst der volgende twintig schraal," zegt Kalff. — Hij bewees zijn volk een tweeden dienst, want zette zich aan een nieuwen arbeid, tans het proza een beurt gevende. Het vrijgevochten land en de vrijheidsstrijd moesten een geschiedenis hebben. — En met ijzeren volharding om eigen talent te bekwamen en zijn geest voor dit werk te doen rijpen las hij zijn bewonderden Tacitus dertig maal over. — Daarna deed hij het. Hem zij lof! Hoofts sonnetten staan bij zijn liederen niet achter, al zijn zij niet zo talrijk, doordat het lied zijn meest geliefkoosde vorm bleef, door het lied was hij ten allen dage betoverd; doch zij behoren mede tot het beste deel zijner poëzie. Veeltonig: dartel of ernstig, luchtig of deftig, droefgeestig of blijde, beknopt of los, altijd kernig en tegelijk bekoorlik door ridderliken zwier, dikwels met een voor onze letteren ongekende stoutheid, overtreft hij in schoonheid alle zijn voorgangers, en in hoogheid van keel ook allen, die na hem kwamen. Zijn poëzie straalt op als een lichtspieglende fontein. En daar het sonnet ook toen zeer in trek was, bracht de ongeëvenaarde glans, die hij het gaf, veel tot zijn roem bij; in blinde bewondering als voor een vlammensproeienden dageraad zagen zijn tijdgenoten tot hem op. Nog tegen Hoofts dood schreef Vondel het volgende op hem: Wie Hooft, der dichtren staal, Wil volgen, slacht Dedaal, En poogt met wassen vlogel Te zweven als een vogel. Hij stort in 't glazen meer, Elk roept: „hier kwam hij neer." Korter en kerniger kan het niet, het vers eert Hooft en Vondel beiden. Hooft heeft zijn sonnetten in waarheid „gebeeldhouwd" als later Jacques Perk en het is fraai-korrelig, schoon-geaderd marmer, waaruit hij ze schiep. Hoofts kunstenaarschap had bij zijn grote zegen ook een gevaar in, n.1. dat zijn tijdgenoten hem te snel nawilden en van kunst in gekunsteldheid vervielen. Doch gelukkig, de tijd was te krachtig, te fel opbruisend, het ras te gezond dan dat dit kon plaats hebben. — Hier zou geen onmogelike Benserade-strijd als nasleep de sonnetten-dichting komen verpesten. Zij stierf slechts door verval van krachten. Doch dat in een minder gelukkige tijd het gevaar niet denkbeeldig zou geweest zijn, bewijst de Vrienden-cyclus. — Hooft richtte tot Huygens bij diens vertrek als staatsman naar Engeland een keurig en zeer vleiend klinkdicht. Toen hij de rijmen opstelde, vermoedde hij niet, wat ze in hadden, hij zou zijn vers op allerlei wijzen gevariëerd zien. — Huygens antwoordde op de hem eigen wijze, nuchter doch kernig, en met dezelfde rijmwoorden. Hooft beantwoordt dit, en het voorbeeld (waarbij kwam de gelukkige klank van Hoofts rijmwoorden) lokte een gehele serie uit van vrienden en bewonderaars. Het geval is vermoedelik enig in de literatuurgeschiedenis. En het verwonderlikste is wel, dat ieder sonnet goed gelukt is en geest verraadt. Ik, die de verzen overschreef, gevoelde zelf, hoe kittelig die schonken maakten, maar vriend Beets heeft op zo aardige wijze de rij gesloten, dat er nu ook geen „drop van Hippocrene" bij kan. En hoewel wij het gehele geval zowel met verbazing als met genoegen aanstaren, acht ik het toch geen navolgenswaardig voorbeeld. — Vriendschap en schalke scherts, vernuft en geest doen ons de gekunsteldheid vergeten, maar zo iets komt maar ééns voor zonder zijn straf. Doch wij leren er ook goeds uit. Wij zien die cyclus staan als simbool van gemeenschappelik streven. — De dichters steunden elkander en juichten op in het geboren worden ener nieuwe, rijke literatuur. — Dat was het, wat Hooft het nieuwe, jonge talent Huygens zo hartelik deed verwelkomen. — Men voelde elkander nodig te hebben, niet de lamlendige verdeeldheid van heden onder de dichters (zodat in ons land bijna niemand zegen heeft van de zo alzijdige herbloei onzer literatuur). — Ons volk, tot innerlike partijschap geneigd, had van den oorlog geleerd. — Alleen op godsdienstig gebied kon het niet tot rust komen; doch de kunstenaars, die trouwens een broertje dood hadden aan het gestook der predikanten, trokken verenigd op als de troepen van den prins. — En wij horen de maat van hun trommelslag in de muziek van Achilles' leeuweschonken. Het sap werd rap in de aderen. — Deze vriendschap is ons heilig, al moge zij nu en dan tot overdreven lof geleid hebben. Grappig is het te zien, hoe Huygens, die gaarne met de Griekse mytologie den draak steekt, door Hoofts antwoord bekeerd wordt en in zijn wederwoord op Hoofts ander sonnet: „Trompetter van Neptuin" zo waar zelf aan het mytologizeren slaat. Mooier overwinning kon Hooft zich niet wensen. Had reeds Hooft, die zo strenge tucht in zijn poëzie oefende, als Frederik Hendrik in zijn vestenveroverend leger, het lied nog liever dan het sonnet, het lied, dat dikwels niet zo hoog greep, dartel, lustig, schalks of leuk was in plaats van verheven, doch tevens van de opperste bekoring, het lied, dat niet alleen trippelen kon, doch toch ook ernstig en weemoedig zijn, hoog, indringend of vol, niet alleen luchtig, doch ook brandend zwoel, het lied, dat al de metriese fijnheden van een taal nog beter kon blootleggen dan het sonnet, — waarom Hooft zich er op verslingerde —, men begrijpt reeds dadelik, dat Bredero, de geniale jongen van de straat, de drinker aan de maaltijden der schutters, dat die vrolike vaandrig, die ook zo hopeloos in donkere zelfkwelling kon vervallen, niet de rechte man kon wezen voor het sonnet. Hij was niet de man van regelmaat, maar van geniale vrijheid en vrije geniaalheid. Hij, een soort nieuwe Roemer Visscher, maar veel begaafder en ook veel wilder, lei zich nog minder op die kunstsoort toe dan zijn geestelike vader. De meeste zijner sonnetten zijn rederijkersrijmen; toch had ook hij zijn verdiensten voor het klinkdicht en de besten ervan bracht ik tezamen. Verwey wees reeds nadrukkelik op het prachtige, schilderachtige sonnet: „Vroeg in den dageraad", dat een der schoonste is in onze taal geschreven, en verraadt hoe Bredero niet alleen dichter geweest was; doch ook het eraan voorafgaande, Hooftiaanse mag er wezen: Van dat Aurora vroeg den dag begint te kippen, *) En toomt haar paarden woest met teugel en gebit, 1) doen uitbreken. En viert haar standaard uit van rozen rood en wit, De torens schoon vernist, en schittert op de klippen enz. Deze twee zijn de gelukkigste en hoogst gestemde. Die er aan voorafgaan, zijn als die der twee ras volgende Friezen aardig, geestig en fris. Twee gevoelde sonnetten vieren den dood van den helaas veel te jong gestorven en diep betreurden poëet, die zo 'n prachtige aanvulling was van Hooft, en door wiens vroege dood het klassicerende element voor lange tijd m onze letteren te overheersend werd. (Zijn enige talentvolle opvolger was Jan Jansz. Starter, die zich om het sonnet niet bekommerde). — Ik heb zelden de strakke treurigheid van de stille dood beter verbeeld gezien dan in deze twee regels : Gij laat hier vriend en maag en sleept ten gravewaart Een wit gesierde kleed om uw ijskoude beenen. en hoe zeggen de laatste woorden van het klinkdicht de ganse glorie uit van den jovialen, beminneliken man : Roepen volmondig wel: dit 's Bredero's gerucht. De Roemertjes doen dapper mee aan het sonnettendichten, voor zo ver hun verdeelde, veelzijdige gaven het toelaten. Zij moeten zo veel dingen doen. Geheel weg van al dit dichterbeweeg, van die kringen van vrienden en geestverwanten, leefde de dichter, tot wien wij tans komen: de Overijselse predikant Jacob Reefsen, anders gezegd: Revius. — Een stoer type. — De Muiderkring sloeg geen acht op hem, den Calvinist-predikant, die buiten de grenzen van het machtige Holland woonde. — Maar hij sloeg acht op de Muiderkring en ook op Zeeland, en ontwikkelde zich tot een der voornaamste dichters van zijn tijd. — Deze man krijgt nog altijd op verre na de eer niet, die hem toekomt, al begint hij tans wat meer belangstelling te wekken; in bekende bloemlezingen kwam hij voor korte tijd (en soms nog) niet eens voor, die toch reeksen van veel minder betekenende dichtvoortbrengselen geven. En toch is hij als lyricus van het grootste belang, hij is de man, wien na Vondel onmiddellik de eer toekomt met Hooft en Bredero. Ook zijn psalmvertaling, een verbetering van Datheen, is van groot belang, van veel groter dan die van Marnix, hoewel hij daarin weer overtroffen wordt door Vondel en Camphuijsen. Ik maakte er voor mijn psalmbewerking dan ook een veelvuldig gebruik van. Als oorspronkelik dichter gaat hij Camphuijsen te boven. — Als sonnettendichter is hij zelfs de voornaamste, dien wij voor Jacques Perk gehad hebben, zoowel door het aantal zijner sonnetten als door hun verscheidenheid en verdienste. — Hij deed weinig voor de ontwikkeling van die dichtsoort, hij plukte de vrucht van anderer arbeid, en eveneens is de invloed, die hij uitoefende, gering en wellicht alleen bij Dullaert te bespeuren; dit laatste is jammer, want hij was krachtiger geest dan Cats, en dichterliker dan Huygens, melodieuzer en zuiverder en zonder de menigvuldige platheid dezer twee dichters, die meer gelezen werden. Zijn verscheidenheid in het sonnet: triomf- en klaaglied, politiek epigram en satire, godsdienstige hymne cf overpeinzing, bruiloftslied of zedekundige allegorie. Het amoureuze sonnet ontbreekt evenals bij Vondel. Hij is niet zo groot taal-artiest als Hooft, hoewel niemand in bevalligheid Hooft soms zo dicht wist te naderen als hij, want hij leerde van Hooft en menig amoureus lied van dezen gaf de toon aan voor een geestelik lied van Reefsen. — Het Calvinisme is niet bevallig, maar de bevalligste der Calvinistiese dichters is deze geus. — Want dat was hij, een geus in merg en nieren, juichend in de triomfen der republiek, — hij leefde ook veel dichter bij het toneel van den oorlog —, diep treurend bij haar tegenslagen. Hij rook den damp der kanonnen, en heel dat trotse onbreidelbaar verzet der provinciën weerspiegelt zich in zijn verzen. En hij geeft zijn liefde ook aan haar bondgenoten, zijn haat aan Spanje's helpers en heulers. Hij reit sonnettencyclussen vol kracht en trots en waarlik grootse beelden aaneen; cyclussen die alleen reeds bijkans zo veel omvatten als Hoofts hele sonnettenoogst. — Hoewel, gelijk gezegd, de taal niet artistiek is, voelen wij de woorden voortgedreven door een waarlik machtigen geest. Zijn hoon en spot zijn grimmig vernietigend als die van Vondel, hij verbrijzelt zijn tegenstander, en zijn geestigheid werkt onstuimig. Zijn godsdienstige sonnetten zijn door diep gevoel ingegeven en hij schreef ook op dat gebied verschillende der schitterendste onzer literatuur. Zijn zedekundige allegorieën zijn raak en vol vernuft. — Zijn uitbeelding is immer gemakkelik. Bij Reefsen doet zich een afwijking van het gewone sonnet voor. — Er zijn sonnetten bij, wier regels gewoon twee aan twee gerijmd zijn, doch voor het overige geheel dezelfde innerlike bouw hebben als zijn zuiver berijmde sonnetten, zo is het rijm het enige verschil in hun karakter (zie bijv. de twee tegenhangers Leven en Dood) en geef ik ze daarom mede als onvolkomen sonnetten. Men heeft ook bij anderen verzen van veertien regels, zo bij Huygens, doch daar is van de bouw van het klinkdicht niets te bespeuren en laat ik die weg. — Dit onvolkomen sonnet van Revius heeft dus als het Shakespeare-sonnet zeven rijmklanken, doch de rijmen zijn nog eenvoudiger geschikt; daarentegen treedt de wending meestal reeds bij de negende regel in, gelijk bij het Italiaanse sonnet. Overigens is Reefsen in zijn behandeling van het sonnet vaak vrij, ook in het naar de regels berijmde. Vondels sonnetten zijn in zijn uitgebreid werk verzonken. Brengt men de beste bijeen, dan staat men nog verbaasd over de oogst en merkt, dat hij tot de treffelikste sonnettendichters van zijn tijd behoort. Ook bij hem is veel afwisseling in onderwerp en aard. — Enkele klinkdichten zijn in hun rijm onvolkomen (op Salomon, op de helden Godes I en II, op Jeruzalems verwoesting), in het begin der serie staand. Dan doet zich het merkwaardig verschijnsel voor, dat hij zich op later leeftijd het Shakespeare-sonnet eigen maakt, begonnen in vertalingen. — Kok schrijft hierover: „Wat ik tot heden nog nergens vermeid zag, is het teit, dat het zoogenaamde Shakespeare-sonnet in de zeventiende eeuw ook bij ons bekend is geweest. Vondel zelf heeft zich meermalen van dien vorm voor zijn klinkdichten bediend. Hoe kwam hij aan dien vorm, daar dit gewijzigde klinkdicht zoo geheel en al uitsluitend aan de Engelsche letteren der zestiende en zeventiende eeuw eigen is? — Is Vondel met Shakespeare bekend geweest? Ik durf die gevolgtrekking, hoezeer zij voor de hand ligt (?), niet zoo beslist uitspreken. In ieder geval moet hier aan invloed van de Engelsche letterkunde gedacht worden en Vondel met Engelsche voorbeelden bekend zijn geweest. — Niet minder opmerkelik is het, dat Vondels voorbeeld dien gewijzigden vorm bij ons niet inheemsch heeft kunnen maken; latere proeven van navolging zijn mij niet voorgekomen." Enkele proeven zijn bij mijn onderzoek voor den dag gekomen, doch niet vele. Allereerst bij Vondels leerling Vollenhove een uitstekende oorspronkelike en vertalingen uit het Latijn, in het tweede vers op Lucretia een wijziging, n.1. omarmende in plaats van gekruiste rijmen. Een dergelijke gewijzigde vorm treffen wij ook bij Bilderdijk aan, en voorts bij Poot in een viervoetige maat. — Vooral deze laatste vorm, de viervoetige met omarmend rijm, lijkt mij bekoorlik en levensvatbaar, al trof ik die nergens anders aan. — Poot geeft ook nog een gewoon, zuiver Shakespeare-sónnet (Ter inwijding van Dedel) met een aardige pointe op het eind. — Ten slotte een voorbeeld bij Spandaw, waar de inkorting van de laatste regel een gewenst effekt te weeg brengt. En nog een bij Focquenbroch. Hierbij bleef het. — Vondels eerste Shakespearesonnetten zijn vertalingen uit het Latijn. Huygens' diensten aan het klinkdicht zijn veel groter dan vermoed. — Men stopt onze bloemlezingen gewoonlik zo vol met zijn grapjens, dikwels goedkoop, en epigrammen benevens het onvermijdelike schipper Mouringh, 't welk groter waarde heeft, dat men niet zou menen Huygens in het sonnet zo gelukkig vertegenwoordigd te vinden. Ik acht Huygens in het algemeen lange tijd overschat, hij staat als dichter ver bij Hooft, Bredero en Vondel, met wie hij immer samen genoemd werd, achter. Deze zijn geniaal, Huygens niet; hij kan zinrijk zijn, maar wanneer zangerig? Zelden is hij ontroerend, hij is te nuchter, te strak, hard en stroef, dikwels ook ongelooflik plat, zelfs voor zijn eigen tijd. Hooft, Vondel en Reefsen zijn hem in dat opzicht verre voor. Hij kan kernig zijn, men achtte zijn korte verzen de kernigste in onze taal, doch vergelijk zijn vertaling van Spaanse spreuken met die van Bilderdijk en gij zult bemerken, hoe deze hem achterlaat. — Maar Huygens is oprecht; hij mag veel vals vernuft hebben, tot vervelens toe verzot zijn op woordspelingen, in het uitspreken van zijn gevoel is hij altijd volkomen eerlik. Dit is een grote deugd, al valt te betreuren, dat dit gevoelen lang niet altijd dichterlik is. Echter, Huygens' sonnetten hebben mij met hem verzoend, waar ik vroeger een wrevel tegen hem had door zijn overschatting. — Hier grijpt hij hoger en doet dikwels van dieper aandoening blijken, zo wanneer deze vleeselike Calvinist zich voor zijn God en het Christuskind vernedert. Deze sonnetten, die indertijd zeer geliefd waren en afzonderlik in druk verschenen, rustten vergeten in zijn verzamelde werken, doch zijn voor onze verzameling een ware aanwinst. Huygens' invloed is groot geweest, te oordelen naar de talrijke, dikwels keurige, lofdichten hem toegezwaaid door de besten van zijn tijd. Men vond in hem een krachtig en een geleerd man, opgewekte geest vol van kwinkslagen zowel als rake hekelingen, belezen en talenkundig, van eêrvolle betrekking en als weinig anderen in aanraking komend met alle standen, van de hoogste tot de laagste, en bij dit alles een man uit één stuk. Dit maakte indruk. Hij dorst zijn vrienden soms onbeleefd aan boord klampen, dit blijkt uit zijn regelrecht aanvallen van Tesselscha op het stuk van geloof, toen deze zich nauwer bij Rome ging aansluiten. — Deze sonnetten rieken naar onverdraagzaamheid, doch zijn om hun eerlikheid en een grond van waarachtige vriendschap te waarderen. — Een vervreemding brachten zij niet. — Ik gat hen, omdat ze goede sonnetten zijn, evenals ik de geslaagde sonnetten van Vondel en Reefsen in godsdienstig verschil gaf; partij en weerpartij kan men dus horen. Een onzijdig dienen van onze letteren was hier het enig juiste standpunt. Johan van Heemskerck, de bekende schrijver van de Batavische Arcadia, komt met enige minne-klinkdichten. — Het is verwonderlik, hoe spoedig het amoureuze sonnet na Hoott aan het uitsterven raakte. Kwam het door zijn „onnavolglikheid"? Wellicht. — Maar vele andere oorzaken werkten mede.— Godsdienst, politiek, wetenschap, handel, zedekunde drongen zich op de voorgrond. De godsdienstige partij, die de heerschappij bemachtigde, kon geen simpatie gevoelen voor een middeleeuwse vrouw-verering. — Zij wijst de vrouw als dienares van den man aan; zoek bij haar niet naar Beatrice's, Laura's of Julia's; zelfs een Gretchen vermocht ze niet uit te beelden. En Vondel, die de huweliksliefde zoo prachtig bezingen zou, brandde aan Eros en Urania ook al weinig wierook. — Urania was hem een hatelike naam en hij gaf ze de verleidster in zijn Noah. — Vondels invloed nam bovendien, tegelijk dat de bron van Hoofts poëzie schaarser begon te vlieten, door de rijkheid en verscheidenheid zijner gedichten hand over hand toe. Zijn orgel overdreunde Hoofts luit. — Daar was een nieuwe man. Jeremias de Decker was een diep godsdienstig man; hiervan getuigen ook zijn sonnetten. Eveneens van een brandend nationaal gevoel, dat gemakkelik voedsel vond in Hollands toenmalige grootheid. — Deze twee gemoedsstromingen geven hem zijn beste sonnetten in, doch ook het sonnet als epigram hanteert hij uitmuntend. — En zo komt hij met een reeks goed gedachte, gevoelde en gedichte klinkdichten, met zijn Goede Vrijdag-reeks zijn beste werk. Dat op vriend Rembrandt van Rijn, hij was een groot vereerder van den schilder, siert hem in het biezonder. — Rembrandts genie werd toenmaals niet door onze dichters beseft. De Decker heeft de laatste tijd, en hij verdient het, meer belangstelling gewekt. Kloos bijv. schreef in 1909 over hem: „De Decker met zijn sterkgebouwden, en toch van a—z muzikaal-doorvoelden, lenigen rhythmus, waaruit telkens weder een bliksemsprank van voelen energisch-menschelijk naar voren komt schieten, is zeker een der bewondrenswaardigste dichters van de heele zeventiende eeuw bij ons. Het register van De Deckers tonen is niet zoo breed als die der anderen, maar het klinkt unisono met zijn menschelijke ziel, evenals dit met de rijkere kunst van Vondel het geval is." Ik heb zelden het ontzag voor de dood grootser en dieper uitgedrukt gevonden dan in die slotregels van De Deckers sonnet op de dood van zijn oom: Mijn ziele, 'k zie nog meer, ik zie de frissche trekken Van mijn gelaat verslenst in mijns Ooms aangezicht. Mogen de klinkdichten van De Decker ook bijdragen tot meerdere waardering van dezen te weinig geschatten dichter, al behoeft men hem weer niet ineens te overschatten. Op zijn klinkdichten is nimmer gewezen. Een totaal onbekend letterkundige heeft mij verblijd met enige voortreffelike sonnetten: Johan van Someren, een pensionaris van Nijmegen, een in de klassieken zeer belezen man. Met een vijftiental buiten die in de Vriendencyclus is hij vertegenwoordigd, deze nieuwe gast. — Hij is in zijn godsdienstige sonnetten blijkbaar sterk door Huygens beïnvloed, maar hij dichtte niet eenvoudig na, hij doorleefde de aandoeningen even sterk en zo kunnen zij waardig naast die van Huygens staan. Zijn klinkdicht op Twee Tortelduiven behoort tot de bekoorlikste, die er in het Hollands zijn, en dat op Een Slapende Juffrouw is een tegenhanger van Bredero's op een pas ontwaakte juffer: „Vroeg in den dageraad." Nog eenmaal wordt aan die mollige toon herinnerd, n.1. door Poot in Herdenking. De in zinnelikheid ondergegane dichter Matthijs van de Merwede heeft in enige goede sonnetten, stroef en moeilik maar niet zonder gloed, de schoonheid tol gebracht. Vollenhove is wat erg in het vergeetboek geraakt. Wij hebben in dezen Vondels eer te herstellen, die in hem een dichter van betekenis zag. Dit is hij ook, al is hij een uitbloeisel, een leerling, een man zonder Vondel niet te denken en niet te vergelijken met een genialen tijdgenoot als Jan Luyken bijvoorbeeld, al dichtte deze geen sonnetten, en al hoopte Vondel van Vollenhove meer dan deze vermocht te geven. — Doch de hier opgenomen klinkdichten zijn keurig van dictie en verdienen hun plaats. — Ook Vollenhove bezielde een krachtig nationaal gevoel. % Al deze ernstige klinkdichten worden voor een wijl onderbroken door den boertigen dokter Focquenbroch. Vele zijner gedichten zijn door grove platheid ontsierd en zo verwierf hij zich een ongunstige naam in onze letteren, die ook zijn betere verzen schade deed. — H. de Gooyer, Dr. J. A. Worp en de Vlaming Lode Baekelmans namen het weer voor hem op, en hoewel de oogst van goede en nog tans genietbare verzen niet groot is, (Baekelmans slaagde zelfs in zijn beknopte bloemlezing er niet in het kaf van het koren te scheiden), zijn hun artiekels over hem te waarderen en is ook tegenover hem rechtvaardigheid geboden. Fockenbroch had niet alleen verdiensten voor het toneel (zo was hij een der eerste Molière-vertalers, volgde diens „Le cocu imaginaire" in „De verwarde Jalousij", en Worp roemt zijn navolging van Lope de Vega's „Los Locos de Valencia" in de „Min in 't Lazarushuis"), maar ook als lyrieker. In zijn sonnetten volgde hij voornamelik de burleske trant van Paul Scarron, van wien hij veel vertaalde, en slaagde in dit voor ons land nieuwe soort sonnetten wat goeds voort te brengen. Het genre zelf wijst echter reeds op een neergang van het klinkdicht; wij bemerken, dat het eerste tijdperk van sonnettenbloei wordt afgesloten, en deze afsluiting voltrekt zich waardiger en schoner in den nu komenden dichter, ook langen tijd een vergeten man. Ons volgende station is deze Heiman Dullaert. Deze verdienstelike dichter werd door Albert Verwey even verdienstelik nieuw ontdekt. — Ondanks zijn krasse eenzijdigheden, zijn louter subjectieve ingenomenheden voor ot tegen, zijn dikwels meten met twee gans verschillende maten, heeft van onze levende dichters Verwey wel het meeste gedaan voor de betere kennis van verschillende oude dichters met artiekels en beknopte bloemlezingen, door een boek als Leigh Hunts „Imagination und Fancy" geprikkeld. — Een fijne geest, Leigh Hunt; Kloos noemt hem ook in zijn inleiding tot Jacques Perk. Een fijne geest is ook Heiman Dullaert, en toch krachtig genoeg om aan het sterke nationale leven van onze gouden eeuw deel te nemen, waarvan zijn cyclus „Grafnaald'" een schoon getuigenis geeft. — Zijn zoetrokige Christussonnetten ademen de mistiek der middeleeuwen, Vondels Kruisberg en Hartebreker. Ook in enige klinkdichten en heerlike liederen van Reefsen vinden zij hun verwanten. — Zij behoren tot het gevoeligste werk uit die tijd. — Die gevoeligheid leidt Dullaert tot een voortdurend gebruik van tegenstellingen en hij voert dit zo ver door, dat hij nadert tot gekunsteldheid, hij schroomt zelfs niet om te zeggen: „O speer! die mijn geloove een schild der liefde zijt"; doch springt hij als een duikelaar de zon tegemoet, hij is snel in het moederzog terug. — Het is alleen een poging om het bovenmogelike te bereiken, dat hem tot de sprong verleidde; zijn waarachtig, diep gevoel doorstroomt en behoudt het vers. Dullaert is de laatste betekenis-rijke vertegenwoordiger van het klinkdicht uit het vastgesloten tijdperk der renaissance. — Hij heeft het tot zijn uiterste ontwikkeling opgevoerd en sluit de bloei dus waardig af, die ongeveer vijf-honderd goede klinkdichten opleverde, dus een niet te verwaarlozen macht. — Wat wij nu krijgen is een na-bloei. Deze en gene dichter geeft nog eens een knikje naar het sonnet, maar voor zover mij bekend is, is er geen belangrijke vertegenwoordiger meer van te vinden in lange tijd. — Het sonnet loopt als een gouden draad door de werken onzer renaissance-dichters. — In de stof en behandeling van het sonnet is veel afwisseling. Vijfvoetige sonnetten zijn niet veel te vinden, doch ze zijn er. Ik noem Jan van der Noot: „Een hinde rein", „Ik zag mijn nimfe", „Nooit en is uw minlijk wezen", „Aan Carle Heimans", „Aan Adriaan de Voocht", „Naar du Bellay I, IV, V, VI, VIII"; van Carel van Mander: „Aan Goltius"; van Simon van Beaumont: „Op het vele reizen", „Lof der Deugd"; van Hooft: „Mijns avontuurs voorspook", „Aan Hugo de Groot"; van Jakob Reefsen: „Verraad", „Lijden Christi", „Bondelken Myrrhe", „Petri Tranen", „Volherdinge", „Voor Maria Schuijrmans"; van Vondel: „Aan Paulus ter Haar", „Op Karei van Mander"; van J. Costius: „Op Huygens' Korenbloemen"; bij Vondel waren het reeds alleen Shakespeare-sonnetten en later doemt het vijfvoetig sonnet eerst weer op bij Bilderdijk: „Gelukkige"; in het onvolkomen sonnet van Nieuwland, in dat van Potgieter, in de twee van Goeverneur, in „Malen" van Kretzer, om dan bij Ten Kate met kracht door te breken, veertien oorspronkelike en verscheiden vertaalde, dat is meer dan bij alle Nederlandse dichters vóór hem, en daarna Schaepman. Bij Jacques Perk behaalt dan de vijfvoet de volle eindzege en na hem is de zesvoet bijkans van het toneel verdwenen. — In de geschiedenis van het sonnet vormt dus Ten Kate het keerpunt, de draai. Vandaar dat deze bloemlezing met hem en Schaepman eindigt. De eerste heeft ook nog van het oude. Doch we zijn nog niet zo ver. We kwamen pas in de achttiende eeuw. — Het best is het klinkdicht vertegenwoordigd door Bilderdijks vriendin: Juliana de Lannoy, die enige geestige voorbeelden gaf in de het eerst door Focquenbroch beoefende stijl van Scarron. — Een opgewekte dame, die Juliana. En aardig is haar moederlik gevoel in de slotregels van het klinkdicht aan Baron van Kruiningen. — Jammer voor de Lannoy, dat zij niet als een zuster van de Roemertjes werd geboren. Doch, waarom? Zij schiep zich zelve geestige vrolikheid, — en wij zijn blijde haar in een armer eeuw aan te treffen. Na haar bemoeit zich Bilderdijk het meest met het sonnet, maar het is geen veelvuldige bemoeiing. Zijn oorspronkelike sonnetten zijn echter zeer fraai en slaan een nieuwe toon aan; en belangrijk is, dat hij in zijn vertalingen weer bij de Italianen aansluit, gelijk hij ook onze eerste Dantevertaler van betekenis is (de episode van Ugolino). — Op dit voorbeeld zou Potgieter luisterrijk doorgaan, zij het niet in sonnetten, maar in terzinen. Vóór Bilderdijk had alleen Hooft enige verzen van Dante vertaald doch de invloed van Petrarca was bij Hooft groter. Bij Bilderdijk, die door zijn somberheid en woeste titaniesheid bij wijlen ook aan Michel Angelo herinnert, was die van Dante groter. Terwijl met Bilderdijk zich de poëzie in Noord-Nederland weder verheft, begint hij in het Zuiden ook invloed uit te oefenen. — Daar nu Bilderdijk voor het eerst na de langdurige ebbe het klinkdicht met ernst en geluk beoefent, zij het slechts enkele malen, zo kan men de trage herleving van hem gaan dagtekenen. De eerste oplopende golfjes. Nadat de Vlaamse poëzie, die Lucas de Heere, van der Noot, van Mander voortgebracht had, sinds eeuwen in verval was geraakt, begint zij onder Koning Willem I te herleven. — Prudens van Duyse, Bilderdijks leerling en de belangrijkste voorloper van Gezelle, schrijft ook weer voor het eerst sonnetten en huldigt daarin de twee grootste kunstgeniën der Vlaamse renaissance: Rubens en van Dyck. — Doch de poëzie ontwikkelt zich in Vlaanderen nog geruime tijd voornamelik volks-aardig, om haar hoofd te vinden in Gezelle, en eerst de jongste, de levende generatie neemt weder het sonnet ter hand. In Holland begint zich Braga te roeren als een frisse lentestorm. Een Maartse bui, losgelaten op winterse slaapzucht en zelfgenoegzaamheid. — De lente is er nog niet, maar zij zal komen. Braga beoefent het sonnet voor die tijd vrij druk, maar het tijdschrift had slechts een tweejarig bestaan (1843—1843). Kretzer, Kerbert en Ten Kate zijn Braga-schrijvers. Ten Kate, Bilderdijks vurige bewonderaar, was de voornaamste, hij zette zijn beoefening van het sonnet voort, en schreef een half honderdtal, evenveel als twee eeuwen voor hem tezamen. — In hoge mate vestigde hij de aandacht op die kunstvorm door zijn drie sonnetten op het sonnet. — Een sonnet op het sonnet was in onze taal een ongekend iets. Ik weet niet, of Ten Kate buitenlandse voorbeelden voor ogen had, doch zou het wel denken, gezien de overeenkomstige gedachte van „Nieuwe Poëtrije" met het Franse klinkdicht, dat ik aanhaalde, en wetende Ten Kate's grote belezenheid. Wel hij was nog jong toen hij ze schreef. Doch tegen welke sonnettenwoede kan het eerste sonnet gericht zijn in een tijd, dat hier bijkans geen sonnetten gedicht werden ? Indien navolging, dan bleef het gedicht fris. Uit dit eerste sonnet van Ten Kate heeft Kloos de uitdrukking „lamzaligste aller vormen" in zijn inleiding tot Perk overgenomen.— Kok schrijft over dit in Braga geplaatst sonnet: „Deze geestige uitval, in zijn goed gekozen vortn tegelijk een verdediging van het sonnet (ik cursiveer, A. H.)." — Dat Ten Kate het sonnet vereerde is uit het derde eerder gedichte klinkdicht (Ten Kate telde toen hoogstens negentien) en de talrijke anderen duidelik. — Hij beheerste het sonnet, en daaronder de vijfvoet (en dit is van betekenis), voortreffelik. — Hij schreef ook de eerste sonnetten in trippelende trocheeën, n.I. een drietal vertaalde, twee naar Theremin en No. IX naar Petrarca. — Deze vorm werd dan verder zeer gelukkig beoefend door den zoon van Ten Kate's mederedakteur van Braga Antony Winkler Prins. — Jacob, de zoon van Antony, was met Jacques Perk een der nieuwe bezielers van het sonnet in ons land; waar hij het sonnet in het vroeger aangehaalde vers luchtig naar Holland laat zweven, denken wij aan Ten Kate's beeld: Op luchte wiek nauw merkbaar opgeheven, Rondfladderend langs 't geurig bloemenbed, Zien wij u meest, o dartelend sonnet 1 Als vlugge sylf in 't stralend zonlicht zweven. Dit lichte vermocht Winkler Prins in het trocheïese klinkdicht het best weer te geven, daarom beoefende hij het druk en gaf het in onze letteren een vast en verzekerd bestaan. De regel uit hetzelfde sonnet: „Zóo laaft de malsche dauw, bij drupplen neergedaald" doet denken aan Perks: „Een zee van liefde in droppen uit te gieten, zacht éen voor éen". Ook Ten Kate is belangrijk door zijn heenwijzen naar de Italianen, zijn geestdrift voor Petrarca en Dante, Rafaël en Michel-Angelo, Torquato Tasso en anderen. — Van Torquato Tasso vertaalde hij in vloeiende verzen diens bekendst werk „Jeruzalem Verlost", wellicht Ten Kate's beste vertaling, daar Tasso's smeltend coloriet hem het naast lag. Aan Dante Alighieri wijdde hij een voortreffelik sonnet: In één grootsch werk de Schepper van zijn taal En 't heerlijkste, ooit in menschentaal geschreven, Waarin niet slechts de middeleeuwen leven, Maar 's levens polsen kloppen altemaal: Der volkren Dichter, door zijn volk verdreven En vogelvrij verklaard, in zegepraal Op vleuglen van 't Genie naar 't ideaal Der Liefde, zijn Beatrix, opgeheven! Van uit den diepsten nacht in 't Hoogste licht Trapswijs geklommen, wordt zijn Hemelsch Dicht Symbool der Weêrgeboorte uit zonde en smarte, Die 't menschlijk leven godlijk loutren moet. Zóó schildert, met zijn tranen en zijn bloed, Dees Dante in beelden 't drama van elk harte. „Die in verzen het woord tot den dichter der Divina Commedia richt," zegt Kok, „moet zulks doen in het sonnet, als Michel Angelo, Alfieri en de Fransche dichter Barbier deden, of in terzinen als Byron en Potgieter". Hieraan hield zich dus ook Ten Kate. En als zijn vriend, Dr. Hacke van Mijnden (de gewetensvolle Dante-vertaler, die zelfs een tijd in Florence ging wonen om door omgang met het volk zich Dante's oud idioom nog beter eigen te maken) overlijdt, wijdt Ten Kate, die ook een vertaling van Dante's Hel leverde, den vertaler een sonnet toe op 't schutblad van den „Inferno". Van Petrarca vertaalde hij meer, beter en getrouwer dan enig ander Nederlands dichter, (de mooie navolgingen van Hooft bijv. zijn biezonder vrij) en uitstekend wist hij de verrukking van den minnenden dichter vast te houden. Daar ook Petrarca weker is dan de geweideling Dante, ontging hij hier de moeilikheid van rotsige grootheid en geperste kernigheid te moeten geven. Het vijfvoetig sonnet triumfeert bij Ten Kate en ook de stijl verandert. Wij krijgen hier niet meer de golfslag, hetzij lijzer of krachtiger, van een wentelende zilte zee als bij de vroegere sonnettendichters, maar in Ten Kate's vijfvoet, de kristallen zachte vloeiing VVan een doorschijnend water, dat alle beelden makkelik vasthoudt en scherp weerspiegelt, het vers wordt fijner en uit deze geaardheid, gevoegd bij al de andere genoemde feiten, blijkt, hoe hij de wegbereider van Jacques Perk werd, al noemt deze hem niet in zijn brief aan Vosmaer, wonderlik genoeg. — Regels als deze vergelijking bijv.: Gelijk de pluim, die de onbesmette schachten Der zwaan ontvalt, rond wie zich 't golf jen plooit, Het kenmerk draagt der blankte, die haar tooit. zijn reeds geheel in Perks wijze en zo veel. — In sonnet II van Laura van Noves vinden wij de regel: 'tWas of de gantsche lucht melodisch werd bij Jacques Perk in „Een glimlach": Het is of al de lucht melodisch wordt. Het „melodische" sonnet (vijfvoetig ook) De Liefde staat reeds in Braga, dus een veertig jaren, voordat Jacques Perk schreef, en de regel daaruit: ■v Ik haat mij zelv', en ik bemin altijd doet tevens denken aan Kloos' regel (Verzen I, pag. 19): Ach, Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten. zij het in een andere nuance. De vertaling Herinnering naar Petrarca komt ook reeds in Braga voor. — Zo zijn de feiten. Wellicht was Perk van Ten Kate's invloed onbewust, doch wij zijn wel gedwongen die aan te nemen. Een nieuwe behandeling der moedertaal zal Perk ook eerder en sneller geleerd hebben van een voorganger in eigen spraak dan uit Duitse of Franse verzen. Voorts stond Ten Kate, toen Perk begon te schrijven, op het toppunt van zijn roem; de tachtigers, o. a. van Eeden in zijn Grassprietjes (een zwakke navolging van Braga's grappige satiren, waarin Ten Kate zelf de raddraaier geweest was) met het niets betekenende rijmpje: „ Ik met luit- en snarenspel ben ten Kate J. J. L.", vonden het dan ook nodig hem aan te vallen en hadden daar wel reden toe, ofschoon de (nog vaak herhaalde) aanval geestiger en heel wat rechtvaardiger had kunnen zijn. Bedenken wij verder, dat Perks vader evenals Ten Kate predikant was (het predikantschap is voor Ten Kate wellicht even ongelukkig geweest als voor Beets) en Jacques dus allicht bekend is geweest met 's dichters toenmaals veelgeprezen werken. — Doen de volgende regels in Iris: Mijn pauwepronk ... is de dos, dien mij schonk De zon, om den stervling te sparen, Wien mijn lichtlooze blik zou bleeken van schrik En mijn droeve gestalte vervaren. in hun timbre niet denken aan Ten Kate's regels: Een mistroostig geslacht in 't livrei van den nacht, Arme stiefkindren zijn wij der wouden. Hij, die d'adem ons schonk heeft ons vederenpronk, Heeft de gave des lieds ons onthouden. al schakelen zich Perks regels in een veel glansrijker vers? Dat Perk een wegbereider had voor zijn sonnetten, ontneemt weinig aan zijn verdiensten, doch maakt zijn altijd schitterend blijvend optreden begrijpeliker, waar het lange tijd geleken heeft of zijn kunst als een schitterende bom van vuurwerk zo maar plotseling uit de hemel is komen vallen. — Doch zulke wonderen geschieden weinig. Zelfs een man als Dante, zo geheel enig en oorspronkelik in de geschiedenis der wereldliteratuur, heeft nog zijn wegbereiders gehad. — Wij zitten met onze kritiek echter diep in de wateren der subjektiefheid en zullen daar zo spoedig niet uitkomen. Het karakter van Jacques Perks sonnetten doet sterk denken aan deze drie kunstenaars: Petrarca, Dante en de schilder Rafaël. Zijn Muze is een Hollandse, maar de drie gratiën, die haar vergezellen, zijn drie Italiaansen, en van belang is het, dat sonnetten van Ten Kate naar die drie Italianen, vooral Petrarca, wijzen. — Zijn rol is in dit opzicht een dergelijke als die van Jan van der Noot. — Doch vergelijk bijv. Ten Kate's „De Liefde" met van der Noots: „En is 't de liefde niet, wat is 't dan dat mij kwelt?" Van der Noot: O vreugd van pijnen vol, pijne vol vreugd gerezen! O droefheid vol jolijts! o blijdschappe verfeld! de tweede regel heeft dezelfde inhoud als de eerste, en doet dus eigenlik weinig in het overigens verdienstelik sonnet. Ten Kate: O smart vol vreugde, o vreugde vol van smarte, Wat zijt gij toch, zoo gij geen Liefde zijt? Deze tweede regel komt in het sonnet drie keer voor, doch deze letterlike herhaling is estheties volkomen gerechtvaardigd, zij dient om het vers zelf zoetvloeiender, en de belangrijke regel indringender te maken. Stappen wij tans van Ten Kate af en spoeden wij naar het einde. Alberdingk Thijm schreef zijn beste sonnetten eerst op oude leeftijd, na Perks dood, doch in Alexandrijnen en oude stijl, daarom geven we ze hier. De laatste dichter, over wien we wat te zeggen hebben, is Schaepman. Tien jaren, voordat Jacques Perk zijn grotsonnetten dichtte, en zeven jaren, nadat Ten Kate zijn laatste sonnetten schreef, n.1. zijn reeks naar Petrarca, dichtte hij een serie sonnetten op de catacomben van Rome. Zo zijn wij met hem in Italië zelf en ontbreekt niets meer aan de keten, die de aansluiting tot Perks sonnetten vormt. Bij Schaepman geen zesvoeters meer. Of Perk van deze serie afwist? Onmogelik is het vast niet, daar Perk verkeerde met Schaepmans geloofsgenoot en bewonderaar Thijm. Het zou enigszins een verklaring geven, hoe hij op het eigenaardig idee kwam een rij grotsonnetten te dichten, al staat die reeks voor veel in tegenstelling met die van Schaepman. Want bij Perk een hellevaart, terwijl Schaepman in de catacomben de krib, de kerk, het paradijs ziet; bij Perk natuur en panteïsme, bij Schaepman mensenwerk en Katoliek geloof, hetgeen verschil in taal, stijl, beelding geeft. Er heerst dus voor de rest groot onderscheid in Schaepmans visie van „het rijk des doods" (de kribbe van het leven, gelijk S. met wat ruige beeldspraak zegt; groots door wat het bevatte, is het een rijk, klein tegenover wat het wording zou geven, is het een kribbe) en van Perks gezicht op „het rijk der tranen, waar de dood slechts lacht." — Doch ook Schaepmans reeks getuigt in zijn plastiese beschrijvingen klaar van eigen aanschouwing. En is het toch niet of we Perks stem reeds horen in regels als deze? Maar zingend laat de fenix zich verscheuren Door vlam op vlam, om straks in heller kleuren ... Ook Perk liet zich om steeds hoger schoonheid deelachtig te worden „zingend door vlam op vlam verscheuren". Men kan Schaepmans cyclus alleen goed begrijpen en waarderen door zich overal in zijn Katolieke mistiek in te denken. Hij telde pas vijf-en-twintig jaren, toen hij die klinkdichten schreef. Dikwels komt het voor, dat de jeugd van een dichter door een bloei van zijn sonnet gekenmerkt wordt. Van vele zijden voelen we ons naar Perk heengestuwd, maar nochtans is diens optreden zo belangrijk, dat het een nieuw tijdperk opent en Perk ondanks zijn vroege dood door zijn groten invloed (door Vosmaers en Kloos' inleidingen versterkt) nog dichter bij ons staat dan bij zijn voorgangers, zodat we tans de bundel kunnen sluiten. Met Vosmaer zijn we tot Perk zelf en de nieuwe tijd genaderd, en eindigen we. Een belangwekkend boek is dan bijeen. Hoewel de stof zéér, zéér verscheiden is, verschilt ze toch in het algemeen veel van die der nieuwe sonnettendichters. Een andere geest (meest ook een andere godsdienst en wereldbeschouwing) en een andere beschaving spreken zich er in uit. Ook de behandeling van het vers is anders, gewoonlik nogal vrij en met niet zo veel fijne nuanceringen als heden, doch breed rollend in den Alexandrijn. Zo zeldzaam als vroeger de vijfvoet was in het klinkdicht, zo zeldzaam is nu de zesvoet geworden, en nog, als die gebruikt wordt, is het met andere verve, met ander penseel. Doch daarom juist biedt deze bundel een zo hoogst welkome aanvulling van onze tegenwoordige sonnetten-dichting, die zo snel tot bloei kwam, dat hij de vorige inhaalde in slechts dertig jaren tijds. — Een aanvulling door het grote verschil van karakter juist. — Het kennisnemen van een vroegere behandeling van het Nederlandse sonnet kan eigen tijd voor eenzijdigheid bewaren. En verder: ieder die het sonnet liefheeft, vindt hier een rijke, verkwikkelike boomgaard. Het fruit, hangt er overvloediger, veel overvloediger dan geweten wordt. Er is voor de kennis van het oude sonnet in onze letteren zo bitter weinig gedaan. De niet talrijke kenners onzer oude letteren zullen hoogstens een zesde deel der hier bijeengebrachte sonnetten met werkelike esthetiese aandacht gelezen hebben, zich bepalende voornamelik bij Van der Noot, Hooft, enkele klinkdichten van Vondel en de Christus-sonnetten van Dullaert. Zelfs Kok in zijn artiekel blijkt met verreweg het merendeel onbekend. — En als het publiek een tiental van deze zeshonderd klinkdichten kent of zich bij lezing herinnert, is het buitengewoon te noemen. Geheel volledig zal mijn verzameling naar mijn eigen mening niet zijn, d. w. z. volledig in het opnemen der goede sonnetten, de onbelangrijke liet ik weg. Dit is bij een allereerste poging niet te veronderstellen. En dankbaar zal ik ieder zijn, die mij een (niet vergeten waarschijnlik, maar niet ontmoet) fraai sonnet wil aanwijzen. In een bos zijn niet alle toppen even hoog. En niet alle de gegeven verzen bereiken hier dezelfde grootste hoogte, maar allen munten door hun dictie uit en hebben recht op een plaats in deze verzameling. — Dikwels heeft een minder belangrijk dichter juist in het sonnet, zijn kracht tezamenrapende, wat uitstekends voortgebracht. Zo vinden wij dan in dit boek: liefde en vriendschap; verering en ideaal; dichterlike opwekking of afstraffing; ernstige ontboezeming, en weemoedige verzuchting op staatkundig gebied; wapen- of triomfkreet en treurlied; satire en lofdicht; diepe godsdienstige aandoeningen en speelse scherts of vernuftige gedachtenwisseling, zelfs vermakelike parodie. En dit alles in de gelukkige vorm van het sonnet of klinkdicht. Zo is dit een bundel, die ook zijn betekenis heeft in de wereldliteratuur en de geschiedenis van de befaamde kunstvorm: het sonnet. 's Hage, 191 i. A. T. A. HEIJTING. N.B. Nog dient mijn dank uitgebracht aan de Koninklike Biblioteek te 's Gravenhage en de Biblioteek der Rijks-Universiteit te Leiden, vooral de eerste, voor het verlichten van mijn taak door het lenen van talrijke boeken. A. H. SONNETTEN OF KLINKDICHTEN. DIRK VOLKERTSZ. COORNHERT (1522—1590) RIJKDOM EN ARMOE Ach, breinelooze mensch! zeg toch eens door wat reden. Dat gij de rijkdom prijst en d'armoed zoo veracht? Meint gij, dat dees of die u schade met zich bracht? Is 't ijzers schuld, dat gij 't tot zwaard of ploeg wilt smeden? Het schadelijk misbruik en d'overdadigheden, Die gij, laas! zelve pleegt, doen dat gij onbedacht Als in uw eigen vuur en ondergang versmacht: 't Is beide goed, kunt gij slechts uw gemoed bevreden. Zwijg dan, gij satyr, zwijg, dat gij den ruigen baard In Prometheï vlam verzengd hebt, leer den aard En 't recht gebruik van dien: wat hebt gij zoo te naderen? Wel zeit de gulden spreuk, dat niemand komt in nood Of dede 't zelve, want rijkdom noch armoed groot U kwetst maar wangebruik en onmaat in 't vergaderen. RECHT GEBRUIK I In tijdlijk goed vindt men arm, middelbaar en rijk: 't Leven der armen waant elk mensch ellendig, 't Gemeene *) pijnlijk omme d'arbeid bestendig, Maar 't rijke zalig door weelde 's valsche blijk; Dus jaagt elk naar rijkdom met geweld of praktijk, Door 't verkeerde oordeel verleid zijnde schendig, Want 't is niet buiten, maar in elk inwendig, Zoo wat verblijdt of bedroeft ons leven al gelijk. Men vindt zoo wel rijken als armen, die treuren, — Immers de grootste druk drukt de grootste deuren — Als men groote vreugde in kleine huttekens ziet. Dit mocht niet zijn, zoo d'uiterlijke dingen Uit hunnen aard vreugd of druk noodlijk 2) voortbringen: Dus baart rijkdom geen lust noch armoe geen verdriet. 1) algemeene, dus middelbaar. 2) noodzakelijk. DIRK VOLKERTSZ. COORNHERT RECHT GEBRUIK II Der dingen recht gebruik brengt vroolijkheid en baat, Maar 't misbruik geeft schade met schuldige 1) pijne, De dronkaard zuigt ziekte uit gezonden wijne; Want zijn zotheid en kent haar kracht, einde noch maat. Daartegen bruikt wijsheid, die des dings aard verstaat, Tot gezondheids lust ook doodelijke venijne. Gezond treedt men veilig door doornen in de woestijne, Daar een doornige voet pijnlijk op pluimen staat. Grijpt men 't zwaard bij der snee, 't kwetst den dwaas in 't gevecht Maar hij kwetst zijn vijand, die 't wijselijk grijpt bij 't hecht. Den vroeden is 't al nut, den narren is 't al tegen, Rijkdom en armoede zijn toch zelf goed noch boos, 't Hindert al d' onwijzen, 't helpt al den vroeden loos, Zoo veel is aan 't gebruik of misbruik gelegen. OVERVLOED, NOODDRUFT EN GEBREK De nooddruft, genoegzaam voor een welvaren lijf, Is kost tot voedsele ende kleed om te dekken, De kost kost zeer lettel, 2) daar honger kok mag strekken, 't Kleed dekt zonder purper, 't warmt zonder steeksel stijf. Daar aan kleed, brood of born ontbreekt nooddrufts gerijf, Dat's gebrek; heeft men ook om nauw uit te trekken Kost en kleed, dat's nooddruft; maar kan men breed rekken Boven nooddruft tot lust, dat's overvloeds bedrijf. Een hoos, 3) sluitende om 't been, wordt nooddruft geleken; Neemt men 'r af, al is 't klein, daar moet aan gebreken: Een wijde bor 4) houdt veel, al verliest zij een darm. Zulks 5) heeft genoeg, ja veel, die zich arm waant met smert, Een ander heeft lettel en is rijk in zijn hert. Waan heerschapt de wereld, waan maakt rijk en arm. i) verdiende. 2) luttel. 3) kous. 4) overvloed, vrije keure. 5) deze. DIRK VOLKERTSZ. COORNHERT ONSCHULDIGE ARMOE De mensch komt in gebrek buiten of met zijn schuld, Onschuldig wordt er veel gebrekkig geboren, Onschuldig hebben veel hun have verloren, Wel hem, die zulks gedoogt met Job's loflijk geduld. God geeft elk, dat best is, want hij met haaf vervult Den weeken, dien 't gebrek tot wanhoop zou bekoren, En maakt arm den stouten, die naar lust zou sporen En zijn God verachten als kemel hoog-gebult. Zoo wel als de rijkdom komt armoe van Gode. Die zendt, dat hij voorziet elk te zijn van noode: Zalig zijn die armen, die zich des niet en belgen, Die 't onschuldig gebrek van Gods hand ontvangen, En als bitter drank, met zeker verlangen Naar 's gemoeds genezing, blijdelijk inzwelgen. SCHULDIGE ARMOED 't Schuldige gebrek vol zwoegens oneerlijk Komt van God noch van mensch, maar van eigen gekheid, Die verdoet of verzuimt, wat der ouders vrekheid Dik 2) tsamen heeft gespaard door 't sparen vermeerlijk. De kwistgoed brast en pronkt boven zijn staat heerlijk En ijdelt 3) zijn borse door strooiende lekheid Uit zotte mildigheid, die haast 4) tot gebrek leidt En maakt den gever een arm bidder deerlijk. Die 't goed ook verwaarloost en onachtzaam verzuimt, Smaakt benauwde kommer na een weeldige ruimt, Niet zonder verachting en smartelijk wroegen; Maar die d' arbeid vreest, den tragen slaap bemint, En van 't hoopken afteert, wordt arm eer hij 't verzint, 't Wordt klein, daar men afneemt zonder bij te voegen. i) have. a) vaak. 3) leegt. 4) ras. LUCAS DE HEERE (1534—1584?) AAN MIJNE VROUW Lief, ons liefde begon gelijk op eenen tijd, Van God gejond, die ons deze gratie dede: Welke liefde blijft éénvoudig, x) mits dat gij zijt Van mijnen zinne, en ik ook van den uwen mede. Dies en heeft twist noch onruste bij ons geen stede, En wij leven aldus, in rechte weelde eenpaar: Want daar zoodanig akkoord is, peis ende vrede, Geboden met Gods hand, wat kan gebreken daar? Naardien ons liefde dan is zulk een sterke pilaar, Dat zij ons in den dood zelfs niet en zal begeven, Laat dit op ons graf (als wij sterven) zijn geschreven: „Hier ligt man en wijf, nochtans geen twee lichamen; Die gelijk en akkoordig 2) waren in hun leven, Storven ook gelijk, en leven weder tezamen." AAN M. PI ETER DE RIJCKE, Advokaat Dit boos lichaam begeert te zijn genezen, Eerzame vriend, maar de geest wil het laten Als een vuul vangenisse, waard misprezen, D'een bemint de wereld, d'ander wil ze haten, 't Lichaam 'om blijven zoekt zijn eigen baten, Bringt ons 's werelds vreugd voor oogen altijd: Maar de geest, die berispt dat bovenmaten, Doende ons gedenken des hemels jolijt. 't Lichaam zeit: „moet ik weg, zonder respijt?" 3) De geest zeit: „hoe zal men dat zoozeer vlieden, 'tWelk gij b'hoorde te zoeken, wie gij zijt." Aldus is er in ons, zie, eene strijd: Maar laat ons besluiten naar Schrifts gebieden: Dijne wil, Heere, moet in all's geschieden. 1) vergelijk: meervoudig. 2) eenstemmig. 3) uitstel. LUCAS DE HEERE AAN JOOS BORLUUT, HEERE VAN BOUCKELE, EN AAN GUILLAME GEBROEDERS Alexander de Groote, verwinner van al, Beminde zoo de schilderij e en schilders mede, Dat hij zich verneerde te zijne van 't getal Der discipelen Apellis en 't schilderen dede. De keizer Hadrianus navolgde ook die zede, Voegende den scepter bij de verwe en 't pinceel, En was ook konstig in der ronde beelden snede: Alexander Severus navolgde hem geheel. En Gordianus maakte menig tafereel, Onder Diogenem leerende uit liefde en jonste: Ons koning is desgelijks van deze onzer konste. En gijliên, navolgende dezen hoop van waarde, Hebt deze hemelsche konst omhelsd binnen mijne woonste, Die u maakt mee gezellen van de meesten J) der aarde. AAN M. LAURENS DE METS Nu wij de wereld zien zoo vol aller boosheden Ende zooveel misbruiks in alle liên en staten, Zoo menig kwaad erreur, het volk zoo onbesneden, 't Bedrog zoo gemeene in alle plaatsen en steden; Nu wij zien d'een broeder den anderen ook haten, Ik zwijge, dat zij eikanderen verlaten; Nu wij de zonde zien doen met zoo stouten haart, 2) Alsof zij ware deugd, eerlijk en goed bovenmaten: En naardien de goede, zoo lange als hem God spaart In 't zondig lichaam, ook langs zoo meer zonde gaart En onderworpen is d'ellenden, naar Vives' 3) zeggen: Waarom minnen wij dees helle, en zijn wij vervaard Voor 't geen, dat ons daaraf vrijdt 4) en bewaart? Omdat wij ons krankheid te veel oorkussens leggen. i) voornaamsten, vorsten. 2) hart. 3) Ludovicus Vives, beroemd humanist. 4) daarvan bevrijdt. LUCAS DE HEERE AAN MEVROUW VAN DEN NES-NAZARETTEN Men weet wel, 't is een verdrietlijke zake Voor een jonge vrouwe te zijne absent Van haren lieven man, die zij bekent Voor goed ende zeer wel t' haren gemake. Want hoewel zij zich van die felle drake Der jaloezie niet en laat verleiden En niet en acht de gemeen achtersprake, Die gebeurt als twee gehuwden zoo scheiden, Ende al zijn ze getrouwe onder hen beiden Deur Gods gratie, die 't al vermag alleene En doet, dat zwaar is, wezen licht en kleene: Nochtans zoo heeft zij oorzaak ongeblaamd 2) Om vreezen, dat eenige diefge onreene Haar zal rooven den schat, die haar betaamt. MARNIX VAN ST. ALDEGONDE (1538—1598) BIJ EENEN ZILVEREN BEKER gezonden aan Lucas de Heere God houdt in zijner hand den beker der gerichten, Daaruit hij bitter of zoet een iegelijken schenkt, Naardat zijn wijsheid groot verordent en gehengt, Maar geenszins bij geval, 3) alzoo de dwazen dichten. Nu moet zijn kerk (want hij ze in het kruis wil stichten) Drinken den eersten dronk met bitterheid vermengd; Maar 't goddelooze volk, 't welk vrij te wezen denkt, Den droesem drinken uit, en zoo den bodem lichten. Wat willen wij dan doen, Lucas, in tegenspoed? Zullen wij treurig zijn en geven op den moed? Neen, neen: maar welgetroost den beker met den drank Nemen van Godes hand gewillig en in dank, En met dees Psalmen zoet zijn bitterheid vermengen, Die ik u tsamen wil met dezen beker brengen. naar haar welgevallen. 2) zonder blaam te verdienen. 3) toevallig. JAN VAN DER NOOT (Ï539—Ï595?) UNA CANDIDA CERVA SOPRA L'ERBA Een hinde rein zag ik wit van kolure In een groen bosch lustig in een valleie (Wandelen gaan in 't zoetste van den Meie) Gelegen fraai bij een riviere pure, Neffens een bosch zeer donker van verdure: Des morgens vroeg door der zonnen beleie Zag ik zoo zoet en fierkens het gereie Heur schoons gezichts, dat ik van diër ure Heur volgen moet, latende alle zaken. „Niemand en roer mij", zag ik staan geschreven Om heuren hals met fijne diamanten In 't goud gezet. Ik wil ga slaan en waken, Nam ik voor mij, want iemand straf van leven Mocht deze leed aandoen in vreemde kanten. Naar Petrarca. (138 in vita di Madonna Laura.) Had ik 't verstand zoo grof, zoo plomp en onbesneden, Als velen die in 't veld spitten, graven en spajen, Of waar ik als zij zijn, die als weerhanen drajen, Zoo en zou uw schoonheid noch uw versierde leden, O weerde zuiver maagd, mij niet houden t' onvreden, Noch ik en zou altijds niet staan t' uwer genajen, *) Maar zou nu hier nu daar vast mijn geneuchten majen, Die ik gisteren zag, zou zijn vergeten heden. Boven deze acht ik mij nochtans gelukkig t' zijne, En boven alle goed acht ik mijn bitter pijne, Die ik om u, rein lief, lijde nachten en dagen: Want zonder liefde, lief, zou ik zonder genuchten Leven gelijk zij doen (al moet ik nu dik 2) zuchten) Die naar eere noch deugd noch reine liefde en vragen. 1) genade. 2) dikwijls. JAN VAN DER NOOT Ik zag mijn nimfe in 't zoetste van het jaar In eenen beemd, gelegen aan de zije Van eenen hof, alleen, eerlijk en blije, Neffens een gracht, waar af het water klaar Geboord met lis, kruid en bloemen, veurwaar Lustiger scheen dan alle schilderij e: Nooit men en zag schooner tapisserije, Zoo schoon was 't veld, gebloeid, zoo hier, zoo daar. Als Flora jent zat zij daar op de bloemen: Deur heur schoonheid mag men ze Venus noemen, Om heur verstand Minerva wijs van zinne: Diana ook om heur rein eerlijk wezen: Boven Juno is zij weerd t'zijn geprezen. Sinds die tijd aan kweelt *) mijn ziele om heur minne. En is 't de liefde niet, wat is 'tdan dat mij kwelt? En is 't de liefde ook, wat mag de liefde wezen? Is zij zoet ende goed, hoe valt zij hard in dezen? Is zij kwaad, hoe is dan zoo zoete heur geweld? Brande ik met mijnen dank, hoe ben ik dan ontsteld? Is 't tegen mijnen dank, zal 't zuchten mij genezen? O vreugd van pijnen vol, pijne vol vreugd gerezen! O droefheid vol jolijts! o blijdschappe verfeld! Levende dood, hoe moogt gij tegen mijnen dank Dus vele over mij ? maar ben ik willens krank, Mij klagende t'onrecht, de liefde ik t'onrecht blame. Liefde goed ende kwaad, mij leed en aangename, Geluk en ongeluk, zuur en zoet ik gevoele: Ik zoeke vrijigheid, en om slaven ik woele. Naar Petrarca. 2) 88 in vita di Madonna Laura) i) kwijnt. 2) eigenlijk naar Baïf, die het zelf van Petrarca hield, andere gedichten zijn rechtstreeks naar Petrarca vertaald. JAN VAN DER NOOT Nooit en is uw minlijk wezen geweken Uit mijn verstand, maar zie altijds present Uw wezen zoet, uw schoonheid excellent, Uw aanschijn klaar, ende de zoete treken Uwer oogskens, die machtig zijn te breken De straffigheid van een hert, dat gewend Tot kwade is, en in wreedheid verblend, Doende 't zelfde vierige tranen leken. Uw zuiver haar, zweer ik u op mijn trouwe, Dunkt mij gemengd zijn met draakens van gouwe. Uw wijnbrauwkens zijn boogskens van hebenen: De mond koraal, de borst'kens van albaste, De tanden van ivoor als de gepaste, Ermkens massijf, en wel gemaakte schenen. Dan ben ik een half God, wanneer ik ben gezeten Bij mijn Meestresse goed, en daar zoo met gemake Heur goê-manieren zie, en hoor heur zoete sprake, Die dan ook altemet gebroken en vergeten Wordt met een zoet gelach, of zuchten kwaad om weten. In heur schoon' oogen zoet, daar ik altijd naar hake, Merk ik de liefde rein, die maakt, dat ik dus blake, Die mij even gedicht deurwondt naar zijn vermeten. Ik ben mijns zins geen heer, wanneer ik heb gezogen Het bitter zoet vergift uit heur zoete bruin *) oogen, 't Welk mij betooverd heeft, en houdt even gedichte. Ik ontvang meerder vreugd met heur oogen t' aanschouwen Dan door slaap, spijze of drank, om 't lichaam t' onderhouwen, Zoo wel behagen mij heur deugd en eerbaar wezen. Naar Ronsard. 2) i) donker. 2) zie aanteekening. 4 JAN VAN DER NOOT Met goed recht mag men u altijds welzalig noemen, O gelukkige dag, die mijn ziele verfraaid Hebt, die zeer langen tijd nu had geweest ontpaaid. ') — Gelijk de noordenwind verwelken doet de bloemen, Alzoo kwam met geweld mijn jonge jeugd verdoemen De droefheid, deur den angst, die alle vreugd afmaait, Deur 't derven des gezichts, dat van droefheid ontlaait AH' die heur schoonheid zien, — dies zij zich mag beroemen. Op dezen dag kwam mij, o gelukzalige ure! In de stad in 't gemoet d'engelslijke figure Met een huike op heur hoofd gelijk een borgers vrouwe. Verblijd, bedwelmd, verbaasd nam ik heur met der hand, Heur eerbaar wezen goed, heur woorden, heur verstand Verfraaiden mijnen geest en braken mijnen rouwe. AAN CARLE HELMANS Apollo klaar! zoo gij op de reviere 2) Van Xanthes zongt, daar 't hof Ilion stond, Olympum toens verlatende, deurwond Van Cassandra, heet deur der Liefden viere, Slagende daar, tevergeefs uw schoon liere, Beroerde gij het water wel, goedrond, Maar niet, veurwaar, den zoeten schoonen mond Die uw êel hert deurwondde tot der niere: De bosschen daar, de bergen, en de dalen En 't water klaar, hoorend uw leed verhalen, Beklaagden toens uw jammerlijke smerte; Zoo wordt nu ook, van de bosschen en velden Omtrent ons stad, en van 't water der Schelden Beklaagd 't groot leed, dat ik stil draag in 't herte. Navolging van Ronsard. ) verfraaid, vervroolijkt; ontpaaid, ontvroolijkt. 2) oever. JAN VAN DER NOOT AAN JONKER ADRIAAN DE VOOCHT Nacht ende dag, deur kracht der schoonster Vrouwen, Koomt Era ton, *) zedig en goedertieren, Opdat ik zou mijns lands sprake versieren, De deugden mij mijns Liefs veur oogen houwen; Hemelsche vreugd doet zij mij klaar aanschouwen En gaat ter deugd mijn ziele vlijtig stieren, Mij doende God en heur op 't spel der lieren Loven, eer koomt Aurora 't veld bedauwen. Wie zou de deugd, 't verstand, 't eêl hert en d' eere Volprijzen toch kunnen van mijn Lief teere, Die mij 't bedrijf der kwa-menschen doen vlieden ? Mijn Lief heeft mij den weg ter Deugd gewezen, Dies t' alder tijd men heuren lof zal lezen, Ook uw eer, Voocht, en d' eer van veel vroom lieden. AAN JAN ANGELO VERGANO Vergano, t' alder tijd, 't zij of ik hier zal leven Onder Apollo's licht, of weer ik rusten zal Bij de poëeten goed in Elyseums dal, Of weer ik in Gods rijk hooger zal zijn verheven, Zal ik zien in den geest geschilderd en geschreven 't Ootmoedig wezen zoet, zedig zonder geschal, Van mijn Olympia, 2) eenvoudig zonder gal, Met de gratiën al, die men om haar ziet zweven: Ik zal ze klaarlijk zien, zoo ik heur eerstwerf zag, En weer, veel jaar daarna, op eenen omgangdag, Godinne schijnende bat 3) dan een eerdsche vrouwe. Ik zal ze eerlijk bleek zien worden en weer rood, Zoo ik heur worden zag deur kracht der liefden groot, Op den dag als ik heur gunstelijk bood mijn trouwe. i) Muze van het liefdedicht. 2) hemelsche. 3) meer, eerder. JAN VAN DER NOOT OPGEDRAGEN AAN FRANCISCO DE LA BARZENA EN MAGDALENA VAN ASSCHE Als Olympien wit, en rozen rood daarneven, Is mijns Liefs aanzicht zoet, rein, versch 1) ende klaar, En als gebruineerd goud zijn heur zoet-geurig haar En heur wijnbrauwkens smal, boven d' oogen verheven: Heur oogen zoet en klaar, die mij eerlijk doen leven, Vol liefden vrindelijk, blinken klaarder veurwaar, Verlichtende mijn hert, dan sterren ver en naêr; En als schoon rood koraal zijn heur lipkens geschreven. Somma, wat zeg ik meer? een godlijk hemelsch wezen Koomt uit heur aanzicht schoon lijvelijk voortgerezen, Verheugende den geest bat dan de dageraad. Zoo dat ik niet en derf in der geleerder boeken Schoone ervindingen met erbeid zwaar gaan zoeken: Mij worden er genoeg deur heur deugd geopenbaard. OPGEDRAGEN AAN JOSEPHO DE DECKERE Gij zijt, schoon Lief, mijn vreugd, en mijns herten behagen, Der deugden borcht en slot, en der Goden kasteel, Gij zijt der eeren hof en der vreugden priëel, Gij zijt mijns harten troost en hope, t' allen dagen: Laas! deur uw schoonheid groot koomt Venusmij dik 2) plagen Uw wijsheid en uw deugd, veur een heerlijk juweel, Belooft Minerva mij te schenken tot mijn deel, Dies Cupido mij doet dag en nacht naar u vragen. Gij zijt mijns levens jeugd en vreugd, dies dag en nacht Uw schoonheid en uw deugd liggen in mijn gedacht, Want uw gezelschap, Lief, ik meer dan 't eerdsch goed achte: Dus koom, schoon Lief, tot mij, en laat mij zijn voortaan Uw broeder, man en vrind: zoo zal men doen vermaan Van uw deugd, deur mijn dicht, van geslacht tot geslachte. i) frisch. 2) vaak, dikwijls. JAN VAN DER NOOT OPGEDRAGEN AAN MERTEN VAN BENTINE Mijn oogen hebben strijd altijd, Lief goedertieren, Tegen mijn lippen rood, als gij mij op goê trouwe In eeren kussen laat, alderschoonste jonkvrouwe, Uwen zuiveren mond met godlijker manieren: Want mijn oogen gaan dan afgunstiglijk craiieren, 1) Zeggende: lippekens, gij maakt, dat wij verflauwen, Als gij bedekt den mond, dien wij zelden aanschouwen, En trekken die zoo af om te zien u versieren. Mijn lippen zeer verstoord op 't groot geluk der oogen, Heur langer zulk een vreugd niet kunnende gedoogen, Haasten zich om weerom uw lippekens te kussen. D'oogen willen terstond uw lipkens weer bemerken: De lippen willen weer terstond in 't kussen werken, Zoo strijden zij altijd om heurliên lust te blusschen. AAN Sr. CORNELIO DE WITTE De Witte, zoo onder doornen en bloemen Ootmoediglijk groeien de violetten, Achtende klein op der bramen beletten, Die schampig zich boven deze beroemen, Daar men nochtans dees de beste moet noemen, Want zij toch zijn schoone, niet om vernetten, Zoet, wel generfd, zonder rimpels of smetten, Gaande in rene 2) grooter bloemen verdoemen: Alzoo is ook Olympia meer t'achten Om heur schoon deugd, ootmoedig van manieren, Om heur verstand en eerbaar zedig wezen, Dan ander zijn, die zich om heur geslachten, Rijkdom of staat verheffen en versieren: Maar uw Lief wordt ook om heur deugd geprezen. krijten (crier). 2) reinheid. JAN VAN DER NOOT AAN Jr. GREGORIO DEL PLANO De beleefdheid, de deugd en de gunste vol trouwen, Die gij mij hebt betoond, Seigneur del Plano goed, Verwekken nacht en dag mijnen geest en gemoed Om u mijn jonstig hert t' uwaart te doen aanschouwen: Maar dierbaar steenen eêl en kostelijke gouwen Ringen of baggen zwaar, daar men hier veel om doet, En heb ik nu te hands niet veel in mijn behoed, Dus moet ik u den schat der Muzen nu ontvouwen: En aangezien, dat hij den vromen met verstand Meer eeren aan kan doen dan eerdsche schat of pand, — Want de geest eelder is dan 't vleesch of d' eerdsch goed grof, — Zoo wil nu t' uwer eer om uw verstand en deugd Van mij dees veerzen klaar ontvangen t' uwer vreugd: Want zij zullen altijd verklaren uwen lof. In den tijd mijner jeugd plag ik wel veel te schrijven Van der vogelen zangk, van steden, dorpen, landen, Van twist, peis en bestand en van list der vijanden, Der grooter Prinsen pracht en hooveerdig bedrijven: Der Elementen kracht in alle menschen-lijven, De vier tijden des jaars, der zonnen hittig branden, Den loop der sterren ook beschreef ik om der schanden Smerten t' ontslijden snel, die leegheid J) kan verstijven. En nou wil ik voorts-aan zingen van God den Heere, Maar als een voorspel goed moet ik ierst zingen d' eere Niet van al 't geen dat ons hier groot schijnt op der eerden, Maar van een edel Maagd, die al meer is te achten, Want zoo zij minder is dan God in deugd en krachten, Zoo is zij meerder ook dan al dat leeft in weerden. i) in zijn „Theatre" zegt van der Noot: „Hierom hebbe ik, vliedende ledigheid, die een moeder eiule wortele alder kwaden is, dit boeksken gemaakt." De „Boeken der liefde", waaruit bovenstaand sonnet is, zijn verloren gegaan. JAN VAN DER NOOT. Gelukkig is de mensch, die naar den wil des Heeren Met ganscher herten leeft, zoekende t'allen tijden Hem te dienen met vlijt, 't zij in vreugd of in lijden, Zoekend ook overal zijnen lof te vermeeren: Want zie, alzulke mensch zal zich altijd afkeeren Van alle werken kwaad, die tegen den geest strijden; En zal zich, dat is meer, in alle goed verblijden: Deur Gods Geest, die hem drijft, zal hij God altijd eeren. Och, leer mij ook, mijn God, alzoo deur uw genade Leven naar uwen wil, dienende u vroeg en spade, Want zij worden vertroost, die u van herten zoeken: Dus vertroost mij, mijn God! en verhoor nu mijn klagen! Want ik zoek toch altijd U alleen te behagen: Maar naardat ik ben zwak, Heer, wil mijn geest verkloeken. Op U betrouw ik, God, wees toch mijn toeverlaat, Gij hebt over mij macht, onnut zijn mijn goê-werken: Maar ik zoeke belust den voorspoed uwer kerken, Want op d'afgodsdienaars zal komen alle kwaad. De Heere is de grond, daar mijn rent vast op staat, 't Best erfdeel, zie, is mij toe komen tot versterken; Geloofd zij God, die mij onderwijst en doet merken, Ik roep Hem, Hij verhoort en troost mij, hoe dat gaat. Zie, hierom is mijn hert verheugd, mijn tonge lacht, Wel wetende, dat Gij mijn lichaam in der eerden Geenen eeuwigen slaap en zult laten aanveerden, Maar zult mij in den weg des levens deur uw kracht Leiden, daar ik zal zien uw aanzicht met verblijen, Want de oprechte vreugd is bij u t'allen tijen. JAN VAN DER NOOT NAAR DU BELLAY I 'tWas in den tijd, als Gods gift t' onzen loone Ten zoetsten komt in ons oogen gestreken, Doende in ons zoo een zoet vergeten leken (Deur zachten slaap) des daags arbeid gewone: Als eene geest zich mij vertoonde schoone Omtrent de vloed, die 't ou Romen komt breken, Noemende mij bij mijnen naam, kwam spreken, Zeggende mij: zie naar des hemels trone: Zie, riep hij mij, zie en wil wel bemerken Al dat er is onder des hemels ronde, Zie, hoe 't al niet en zijn dan ijdel werken. En als gij merkt, en verstaat deur 't anschouwen: Gemerk, dat God alleene is ons gezonde, En stel niet el dan op hem uw betrouwen. II Op 't sop *) van eenen berg zag ik staan een Fabrieke 2) Honderd vademen hoog, die niet om verplaisanten Op schoon pilaren stond van fijne diamanten: En 't fatsoen van dit werk was gemaakt naar Dorieke. De muur en was ook niet van marmer autentieke, Maar was van klaar kristal, blinkende van de planten Tot op het hoogste sop zeer lustig t' allen kanten, Staande op honderd trappen van fijn goud uit Afrieke. De schutsels waren goud, ende de zolder hooge Was met platen van goud bekleed zeer schoon in d' ooge, Ende de vloer die was van jaspe en esmerauden. O werelds ijdelheid! een onverhoed eerdbeven Dede dit lustig werk tot in den grond toe sneven, Dies d' eerde ende de grond des gouds klaarheid vergrauden. i) top. 2) allegorie voor het vroegere (heidensche) prachtig volbouwde Rome. JAN VAN DER NOOT lil Een arke zag ik nog op kolomnen verheven, Wiens basen ik ook zag van fijn goud altemaal. Kapiteelen albast, de friezen van kristaal, Ter gedachten boogwijs, gewelfd ende beschreven: En op weerzijden stond een victorie gedreven Met vleugelen verzien, en heur kleed was nimphaal: En nog zat boven op den wagen triumphaal De oudste lof en prijs der Roomsch Keizers gebleven. 't En scheen geen werkmans werk te wezen van dit land, Maar 't scheen gewrocht te zijn van de geleerde hand, Die scherp makende smeedd' den vaderlijken dondere. 2) Laas! Ik en wil niet schoons meer zien onder den trone, 3) Nadat ik heb gezien een werk zoo rijk en schoone Met zulk een snellen val keeren het opperste ondere. IV Hierna zag ik den Dodiennen boom 4) Zijn schaduwe op zeven schoon bergen 5) spreien, En met zijn lof gekroond Prinsen verscheien, 6) Op den kant van den Ausonien-stroom, T) Menige poinct, trophee en ouden droom, Menigen roof om den lof te verbreien, Dien de vrome verwachten en verbeien, Die komen zijn van Heer Anchises' oom. 8) Ik was beruurd te zien zoo vreemde zaken, Als eene hoop grove en barbare boeren 9) D'eere des booms kwam scheinden en beroeren: De wortele hoorde ik zuchten en kraken, En zag daarna den struik, dien zij verstieten, Weer groeiende in twee boomen opschieten. 10) i) een triomfboog. 2) Vulcanus, de god van bouwwerken, die ook Jupiters bliksem smeedde. 3) hemel. 4) Deze twaalfeeuwige boom stelt voor het Romeinsche rijk. 5) de zeven heuvelen van Rome. 6) verscheiden vorsten. 7) de Tiber. 8) Anchises is de vader van Aeneas, van dezen Aeneas en zijne mannen zeiden de Romeinen af te stammen. 9) de Hunnen en andere volken. 10) splitsing in West- en Oost-Romeinsch rijk. JAN VAN DER NOOT v Den vogel, die de zonne kan aanschouwen, !) Zag ik nog bloo de lochte vast bezoeken, En in 't vliegen zich allengskens verkloeken, Willende nog zijns moeders 2) leere onthouwen: Ik zag hem voort, groeiende zonder flauwen, Zich verheffen boven der bergen hoeken En vliegende, zijn vleugelen ontkoeken, 3) Tot daar Jupijn zijnen tempel wou bouwen: Daar verdween hij; korts heb ik hem vernomen, Tuimelende, blakende neerwarts komen, En half verbrand, dood vallen op de pleine: Ik zag zijn lijf in asschen gans verkeerd, En den vogel, die de duisterheid eert, Zag ik groeien van zijn asschen onreine. VI Nog heel ontsteld zijnde van dees gezichten, Zag ik voor mij een lichaam grof en zwaar, 4) Zeer lang gebaard, met lang en verlokt haar, 't Voorhoofd geplooid met Saturnus' gerichten: Lenende op een kruike (tot verlichten), Waaruit hij schonk een water groot en klaar, 't Welk baaien gaat den oever hier en daar, Daar de Trojaan 5) tegen Tumum most vichten. Een wolvinne zoogde t' einden zijn voeten Twee kinderkens, 6) d' een hand droeg tot verzoeten Den boom des peis, d' ander den palmboom hooge, Ende zijn hoofd was gekroond met laurier; De palm, die viel, en ook de olivier, Ende de tak van laurieren werd drooge. i) de adelaar, vogel van Jupijn (Jupiter). 2) de Grieksche of Trojaansche adelaar, vogel van Zeus, aangezien de Romeinen den dienst van Zeus met zijn adelaar overnamen in de gestalte van Jupiter met zijn adelaar, die ook de keizerlijke vogel werd. 3) ontbranden. 4) deze man stelt een riviergod voor n.1. de Tiber. 5) Aeneas in den strijd door Virgilius beschreven. 6) Romulus en Remus. JAN VAN DER NOOT VII Een nimphe 1) zeer beschreid zag ik op een riviere, Dewelke heur handen wrong met deerlijken misbare, En kretste heurzelve, en trok zich zeer met den hare, Mengde haar klachte ook met des waters getiere. Laas! waar is 't aanzicht nu van zoo goede maniere, Waar is dees hoogheid nu en lof, sprak zij in 't klare, Daarin besloten was eere en geluk eenpare, Als alle menschen mij en God aanbaden schiere? Was 't niet genog, dat mij tweedracht en muiterije Voor de wereld gemein gaven tot rooverije? Zonder dat dees hydra, wel weerdig honderd straven, Zevenhoofdig en wreed, fier en niet om verstrengen, Mij hier op dezen vloed nog voorts heeft moeten brengen Zooveel Caligulen, Nerons en duvels slaven ? VIII Op eenen berg zag ik een vier ontsteken, Weinsterende 2) drijvlammig naar de lochte, 't Welk met den reuk van cederen rijk en zochte De herde locht en kwaden reuk kwam breken: Eene vogel sneeuwwit is hier gebleken, Die naar Gods stad vloge, alzoo mij dochte, En zingende een zoet geluid daar wrochte, En is zoo vast met den rook opgestreken. Van dit schoon vier gaven de lichte stralen Duizend vlammen lustig in alle palen, Als 't leken 3) van eenen regen van goude 't Vier blusschen kwam: o hitte, nu maar koude! Dat te voren goeden reuk heeft gegeven, Is nu, elaas, maar vuile stank gebleven! 4) i) de Christenkerk in de gedaante van een vrouw (Gods bruid) voorgesteld. Dit vers slaat op verval en scheuring. In zijn Theatre licht v. d. N. toe: „Dus rezen er verscheiden ketterijen, twisten, secten en afscheuringen op. Onder de bisschoppen waren zeer groote twisten in alle plaatsen." 2) weisteren is West-Vlaamsch: zwieren, vol en vrij bewegen. 3) toen het dalen, lekken. 4) dit sonnet slaat ook op verval der kerk. JAN VAN DER NOOT IX Uit een rotse zag ik springen een klaar fonteine, Blinkende als kristaal tegen der zonnen raaien, En op den grond scheen er een blond zavel i) te draaien Gelijk dengenen 'twelk Pactol drijft op de pleine. 't Scheen, dat nature en kunst hier deden al heur pijne 2) Om met wellustigheid alle oogen daar te paaien, En die deur een geluid met slape te verfraaien, 3) 't Welk Accelois dochters stemme wel scheen te zijne. Schooner dan oud ivoir waren lenen 4) en banken En honderd nimphen gent 5) zaten hier fraai rondomme. Als van d'omliggende bergen een groote somme Faunen met groot getier op dees plaats kwamen janken, Die met hun onrein voeten 't water bereurden, Braken 't zitten, dies de nimphen vliedende treurden. X Op de ure, als zich klaarst Morpheus komt vertoonen, En zich waarachtelijkst onzen oogen vermeldt, Van d'ongestadigheid te ziene heel ontsteld, Kwam Tipheus zuster daar frisch en niet om verschoonen, Dragende een schoon heimet in de stede eener kronen: In grooter majesteit scheen zij met God verzeld, En heeft daar op den kant geplant met groot geweld Een trophee voor al die op der eerden wonen. Honderd koningen zie zuchtende om heur lagen, Met hun ermen wel vast gebonden op den rugge: Ik verwonderde mij van dat mijn oogen zagen, Den hemel zag ik ze ook nog bestrijden stugge: Voorts zag ik ze geheel vernielen en ombringen, Ende het groot geluid deê mij wakker ontspringen. 1) zand. 2) moeite (verg. Fransch: peine). 3) verlustigen. 4) leunen. 5) lieflijk (gentil). JAN VAN DER NOOT NAAR DE APOCALUPSIS I Uit der zee kwam een beest wel gelijk den luipaarde, Met pooten als de beer, de mond den leeuw gelijke, Zeven hoofden had zij, tien hoorne' en kronen rijke: Namen des lasters ook aan heur hoofd openbaarde. De draak gaf heur zijn macht, zijnen stoel en zijn krachte. Heur een hoofd was gewond, maar is weer om genezen, 't Eerdrijk verwonderd' zich, en heeft den draak geprezen. Wie is, zeiden zij ook, des dies gelijk in machten ? Nog een beeste zag ik opkomen uit de eerde, Twee hornen had ze als 't lam en sprak gelijk de drake, Doende alle wonderwerk voor hem en macht der beest, Die zij aanbidden doet, en verleidt met geveerde Des viers het wereldsch volk en doet een beelde maken Der beeste en geeft hem om te spreken den geest. Openb. 13. II Op een roodverwig dier, hebbende zeven hooien, *) Ende tien hoornen ook vol lasterlijke namen, Zag ik zitten een wijf, stout zonder zich te schamen, Met peerlen, purper, goud versierd om heur verfrooien: Zij hadde in heur hand eenen beker van gouwe, Vol grouwels ende onreins van heurder hoererije: En op heur voorhoofd stond de naam sekreet onblije Der grooter Babiion. Ik zag dronken dees vrouwe Van der heiligen bloed, Jezus' goede getuigen. Eenen Engel zeer sterk hoorde ik met luider stemmen Roepen; „Gevallen is Babyion", was zijn hemmen. Uit den hemel hoorde ik een ander stemme buigen, Zeggende: „Gaat uit heur op, dat gij heurder plagen Niet deelachtig en wordt, mijn volk, mijn goed behagen". Openb. 17 en 18. 1) hoeien of hoeden (op zeven hoofden). JAN VAN DER NOOT III Ik zag op een wit peerd zitten den man getrouwe, Hebbende oogen als vier, en op zijn hoofd veel kronen, Zijne naam was 't woord Gods, zijn kleed bebloed was schoone, Een scherpsnijdende zweerd kwam uit zijnen mond bouwe; Des hemels scharen ook volgden op witte peerden, Met witte zij gekleed, hij trad des toorens perse. De engel uit der zon riep met een stem zeer versche Den vogelen: „Komt, eet 't vleesch der Prinsen der eerden.' De koningen zag ik met de beeste verzaamd Om tegen hem, die op het wit peerd zat, te strijden, Ende de beeste werd met den valschen Propheten, Gegrepen ende in den vierigen poel gepraamd: 2) En d' ander zijn gedood deur zijns monds zweerds scherp snijden, En de vogelen zijn verzaad van hun vleesch t' eten. Openb. 19. IV Eenen hemel al nieuw zag ik ende nieuw eerde, Zeide Sint Jan, en zie, de zee en was niet meer: En de heilige stad, bereid van God den Heer, Daalde neder, versierd als een bruid hoog van weerde. Een stemme sprak: „Ziedaar Gods woonste en der menschen, Heurlie God zal Hij zijn en met hen wil Hij wonen, Afdrogen hun geschrei en hunnen druk verschoonen." Heur licht was klaarder veel dan men zou mogen wenschen. Zij was vierkant, dees stad, en hadde viermaals drije Poorten van peerlen fijn, dat 's drij aan elke zije. De stad was van fijn goud, de grond van eêl gesteente: En eene waterstroom, klaarder dan klaar kristaal, Liep er deur, uit Gods stoel; en tot troost der gemeente Wies 't hout des levens daar vruchtbaar, 's jaars twelf maal. Openb. ar, 22. 1) richten. 2) gedrongen. ROEMER VISSCHER (1547—1620) Cupido is uit den hemel gedaald op d'aard' Om een smid te worden, niet dat hij heeft behagen In 't ambacht dan 1) stelt om mij te plagen Midden in mijn hart zijn natgierigen haard. Mijn longen zijn zijn blaasbalgen met zuchten bezwaard, Op 't vier zoo sprengt hij het water van mijn oogen, Op mijn lever, zijn ambeeld, met neerstig pogen Smeedt hij duizend schichten van vinniger vaart. Met een stompe vijl knaagt hij mijn gedacht, Aan mijn verdriet spijkerende de zotte wacht, Met hopen polijstende de geleden kwaden. Bovenal nog dees jongen tot zijn behoef Leert in mijn lichaam en doet daar zijn proef, En zoo hij het mist, dat valt tot mijner schaden. Menig zou met recht mijn geluk benijen Om de schoonheid van haar, die mij bemint, Dan hiertegen zijn mijn oogen zoo zeer verblind, Dat ik haar geenszins zou kunnen vrijen. Ik bemin een ander, die mij zet ter zij en, Zie, hoe rechtvaardig mij de liefde plaagt. Door liefde mijwaart van die mij mishaagt, Door liefde t'haarwaart, die mij niet mag lijen. Waarom ben ik bij d'eene lief en waard ? Waarom is d'ander toch voor mij vervaard ? Dan Cupido wil met gonst mijn lust bedelven: Want vliedende voor haar, die om mij zucht, En volgende naarstig, die voor mij vlucht, Zoo strompel ik rechtevoort over mij zeiven. 1) dan wel. ROEMER VISSCHER Al waar ik een Koer, Deen, Schot of Fin, Behoeftig, gevangen, arm, kreupel en lam, Onmatig, verschrompeld, oud, leelijk en stram, Zoo behoordet gij niet te zijn zoo wreed van zin. Ik weet wel, dat ik niet waardig en bin Zoo hooge te minnen dan uw deugde stalt Mijnen wille, en hoe gij mij straffer valt, Hoe ik uw schoonheid meer en meer bemin. Denkt gij eenen uws schoonheids waardig te wachten, Zoo zijt gij bedrogen van uw looze gedachten: Want dat moest een God en geen mensche wezen: Maar wilt gij gevrijd zijn, zoo zink uwen moed, Overleggende, dat Venus, die Godinne zoet, Een herder voor haar lief had uitgelezen. Als het groote oog, dat alle dingen verfraait, In de Tweelingen rijst, alle boomen bloeien, De groene velden met grove aren vloeien, De kanten der rivieren zijn vol bloemen gespraaid. Maar wanneer dat het vluchtig weder draait Door den weg des Schutters, die nedervalt, Zoo komt er terstond een heel ander gestalt, Dat alle de aren en bloemen afmaait. Desgelijks als 'toog van mijn godinne blinkt In mijn hert, mijn hert overvloedig voortbringt Een vermakelijk bloeisel van zeker nopen. Zoo haast zich dan die stralen verliezen, Des belovenden vooijaars bloemen vervriezen, Door den oogst afmaaiende mijn wankelijk hopen. ROEMER VISSCHER Drijf uit, schoon lief, die strafheid woedig, Die u doet wederstaan der minnen kracht, En denk niet, dat een dochter van goed geslacht Zonder liefde te dragen mag leven voorspoedig. Waartoe dan dees schoonheid overvloedig? Schoonheid, die in den strik mij houdt begord ? Zoo die ongeplukt op den struik verdort, Zonder te genieten hare gave goedig? 't Is niet genoeg, dat uw akker is vet en goed, Zoo gij den behoorlijken arbeid daar niet aan en doet, Luttel vruchten zult gij in uw schure beluiken. Desgelijks die zijn jeugdelijkheid niet en vergt, Is een woekeraar gelijk, die zijn schat verbergt, En eer zoude sterven dan hij 't zoude gebruiken. Het dunkt en mij voorwaar geen kleine zaken, Dewijl het lichaam gevoegd is van armen en beenen, Van longen, lever, mild, aderen en zeenen, Handen, voeten, brein, hersenen en kaken, Dat Cupido hiertegen geen strijd komt maken, Dan alleen, herdnekkig in zijn opinie verwerd, *) Nergens anders naar schiet dan op 't wit van mijn hert, Zonder immermeer hooger of lager te raken. Was hij, zoo men zeit, zoo jonge kind, Wulpsch, reukeloos, wild, woest en blind, Zijn pijlen zoo juist niet vlogen naar haar stede. Maar hij is een landlooper, oud; kloek, verzocht, 2) Daar onze jeugd altijd af wordt verkocht, En van de wijnkoop drinken wij zelf mede. i) verward, a) beproefd. 5 ROEMER VISSCHER Ongelukkiger is hij, die zichzelven verwert In de banden van minnen dan of hij zat Hier beneden met Ixion op het draaiende rad, Of daar de Promethische gier verscheurde zijn hert. Hij voelt wassen in zich met verdriet en smert Een pijnlijke vreugd, die hem twijfelijk noopt, Ja noopt of deerlijk het vel afstroopt, Reden leit onmachtig door begeerte versperd. Gelijk een vogelken, dat aan een lijmtak sneeft, Hoe 't meer spartelt en vliegt, hoe 't vaster kleeft, Onmogelijk is te ontkomen des vogelaars juk, Zoo is de minnaar: hoe hij zich naarstiger spoedt, Hoe hij zich meer bindt, zoo het wezen moet, Aan het genoegelijk onslippelijk ongeluk. O Lief, die u met liefde niet wilt verstoren Dan van deugd en eere, die u doen achten, Zal door hitte en koude dan moeten versmachten Mijn herte, dat het uwe niet mag bekoren! Al heb ik rampzalig mijn moeiten verloren, Omdat liefde nooit kwam in uw gedachten, Zoo zal ik mij nochtans te noemen niet wachten De stad gelukkig, daar gij zijt geboren. Ik haat u nemmermeer, al waart gij nog zoo rebel. Dan hem, zeg ik, hem mag ik haten wel, Die mij bracht, daar ik van uw schoonheid ben gevaan. Hij, hij heeft mij vermoord, als 'tal is gezeid, Want is 't niet vermoorden als men iemand geleidt, Daar men de strik des doods mag ontrijen noch ontgaan ROEMER VISSCHER Sedert dat ik door natuurlijk nopen Tot een wettelijke liefde mijn vroolijk leven In getrouwe diensten hadde begeven, Zoo is er wel jaar en dag verloopen. Ik blijf, die ik ben; wie zou zulks hopen, Dat door 't verloopen des tijds spoedigheid Cupido niet zou minderen zijn brandende moedigheid, Of de trezoren van gratie mij doen open. Maar ik vinde in 't vrijen zoo goede partuur, Dat ik nu nimmer noch tot geener uur Veranderen zal mijne standvastige huid. Die toekomende vreugd, daar ik naar wacht, Van tegenwoordig verdriet de pijne zacht En d'onzekere hoop voedt mijn zeker geduld. Ik ben alzoo als gij wilt, dat ik zij, Gezond, ziek, hopend en desperaat, Stil, ongerustig, goed ende kwaad, Vriendlijk, vijandig, droevig en blij, Morsig, puntig, ook ei ende fij, Genoeglijk, pruilig, heet en koud, Raveltuit, stom, bloot en stout, Voorzichtig, reukeloos, gevangen en vrij. Te voren, eer gij mij waart bekend, Was een wezen in mijn aanzicht geprent, Betamende een gemoed, zichzelven machtig: Maar nu ik van uw schoonheid ben gevaan, Nu mag ik een oogenblik niet stille staan, En dat omdat gij zijt zoo onstandvastig. ROEMER VISSCHER Vrij, los van reden, een slaaf van razerij, Zoo loop ik ter jacht naar een al te wilde dier, Alsnu op een berg, nu langes een rivier, Nu in het bosch van jonge dwazerij. Ik bezig voor een leizeel een lange dazerij, Voor een brak heb ik een bemende lust, Ik gebruik voor honden zorg, pijn, onrust, Jammer, verdriet en viezevazerij. Deze, ziende, hoe zij meer in 't jagen verstijven, Hoe zij meer en meer terugge blijven, Zoo keeren zij den kop om mij te beschaden. Als hongerige rekels gretig om eten, Reppende hun muilen met groote beten, Verscheuren hun meester zonder genaden. Gij en wilt dan niet, Lief? Zoo moet ik zijn gepaaid, Geduld tegen uw strafheid wil mij God geven, Gewroken zal ik zijn, mogen wij dertig jaar leven, Ziende de schoonheid verwelken, die nu mijn ziel verfraait. Zulke minnaars, Lief, zijn heel dun gezaaid, Die zonder wederliefd ooit minnaars zijn gebleven, En tenwaar ik in onspoed wel was bedreven, Dit weigeren hadde mij het leven lang ontdraaid. Dan, als ik wel overleg in mijn hert, Dat ik d'eerste bedrogen door vrouwe niet en bin En dat kloeker dan ik verkregen scha en smert: Zoo vergeef ik mijzelven in mijn eigen zin, En u ook, die 't mij doet, naar uwer gewoonheid, Omdat gij ze allen te boven gaat in schoonheid. zich met dwaze inbeeldingen ophouden. ROEMER VISSCHER De stralende zonne had haar paarden op den stal Of maakte met de antipodes goede sier, De volle maan was om een pinljen gegaan te bier Achter een wolke, die zij zoo lang de wacht beval. Zoo kreeg ik lust om te bezoeken dat meisken smal, Dat mijn zinnekens wel heeft in haar geweld: Maar haar vindende aan een danse gesteld, Sprak ik met een ander tot boete van misval. Daar zij zoo jaloerschen gepeins uit heeft gevat, Dat ik sinds dier tijd nooit van haar heb gehad Noch winke noch woord van courtozij. O vermaledijde liefde, was schoonheid behagelijk Niet genoeg gewapend met wreedheid plagelijk Zonder die nog te verdubbelen door jaloezij ? Altijd de bergen op hunne top niet dragen Des gedurigen winters sneeuwige vacht; Altijd zijn de goden zoo niet bedacht Met dreigende bliksem de menschen te plagen. Altijd de zee met inverbolgen wagen 1) Door felheid des winds niet bestormt de strand; Maar zorge mij houdt met een wreede tand, Altijd altijd komt mijn herte knagen. Hoe ik mij meer om hem te verdrinken vermaan, Hoe hij meer en meer wast en dapperder aan Om mijn leven in onrust te houden zich stelt. O Hercules, had uw dienstelijke kracht Dit wreede monster ook omme-gebracht, Mocht voor uw dertiende vroomheid 2) wel worden gesteld. i) hooge golven (Duitsch: wogen) vergelijk : wiegewagen. 2) dappere daad. ROEMER VISSCHER Helaas, wat is 't? Wat pijn voel ik bij vlagen? Is dat liefde? Wat ding mag liefde wezen? Is hij goed? Waarom wil ik dan voor hem vreezen? Is hij kwaad? Hoe zijn mij zoo zoet zijn slagen? Brand ik met mijn wil ? T'onrecht is al mijn klagen ? En is 't tegen mijn dank, dat ik dees God moet wijken? Hoe doet hij zoo hoogmoedig aan mij zijn hoogmoed blijken? Mag hij zoo gebieden zonder verlof te vragen? O vliegende kind, hoe vreemd is uw geweide: Ik drijf in de zee, en dat op uw geleide, Zonder zeil, zonder roer, zonder anker of touwe. Gij voedt mij met zuchten, al lachende ween ik, 't Leven mij verdriet, al zingende steen ik, In de winter lijd ik hitte en in de zomer kouwe. l) Die begeerig is om zien in een jonge jeugd, De schoonheid vermengd kuische matigheid, Ootmoedige zoetheid en lieflijke statigheid, Aardigheid gebonden aan oprechte deugd; Die zich in een godinnelijk wezen verheugt, Dat mijn jaren in gedurige groenheid houdt, Zoo is 't recht, dat hij die persoon aanschout Die elkeen mij voor een Lief toeveugt. Hier zal hij zien, hoe liefde bijt en lacht, Hoe hij wondt, hoe hij weer heelt en zacht, En zal dan roepen: o schoone creature, Gelukkig is hij, ja gelukkig voorwaar, Die daar mag beschouwen uw aanschijn klaar: Maar gelukkigst, die van u krijgt een goed avonture. i) Vergelijk dit sonnet met dat van Van der Noot: En is 't de liefde niet, wat is 't dan dat mij kwelt ? ROEMER VISSCHER Om in den handel van liefde wel te bedijen, Is 'tniet genoeg, dat gij zegt met schoone schijn, Duizendmaal meer dan gij zijt, verliefd te zijn Op haar volmaaktheid, die u mag gebenedijen. Neen, dan eerst vooral moet gij leeren lijen En van een weigeren terstond niet blijven versuft, Een vrouwe zal niet achten den haasten verbluft') Dan den herdnekten stouten aanhouder in 't vrijen. Want gemeenlijk prijzen wij aan een aer, Dat wij aan ons voelen te gebreken: Die blinde prijzet het gezichte klaar, Die stomme prijst voor al het spreken, En die vrouwen, kennende haar wankele zinnen, Geen ding meer dan gestadigheid en beminnen. Uit mijn hert zal ik slippen 2) tot geene stonden, Ja als ik onder een zark zal zijn, vergeten Het gedenken van een lieflijk wellekom heeten, Dat zalvende genas mijn diepe wonden. Als zij, die mij doet doen de ronden, Met een heusche groet op mij haar oogen slaat, Zoo geheel en al mijn verdriet afdwaat, Dat er geen achterstal meer en wordt gevonden. Zoo nu de groete van eenen goeden dag Met een dicht omhelzen na een lang bejag In suiker verkeert mijn bitter kermen, Wat een hemel zal mij dan zijn die nacht, Als mijn lijden niet alleen zal worden verzacht, Maar ganschelijk verzwinden in haar armen. i) die ras verbluft is. 2) wisschen. ROEMER VISSCHER Ik peil het water in een grondelooze put, Ik drijf mijn ploeg op de barre strand, Ik zaai mijn zaad in het dorre zand, Zonder hoop van winnen ik 't spelleken schut. Ik stort mijn gebed voor een doove jut, Ik offer een sanct, die des maakt geen werk, Ik loop te beevaart naar een gesloten kerk, Ik doe groote arbeid en ben niemand nut. Die wel aanziet mijns levens loop, Zal niet zeggen, dat ik goede koop Dus lang gebruik mijn vrije lust. Ik hoop, ik vrees, ik reken zonder waard, Op een bed mocht ik, en ik slaap op d' aard: God geef mijn benijders ook zulke rust. Naardat i) tevergeefs mijn oog t' ontdekken tracht Deur droevig zien de droefheid van mijn zinnen, En dat het uwe, de oorzaak van mijn minnen, Niet en merkt, ziende mijn lijden onzacht: Zoo is het noodig met de tong uit te meten het gedacht, Ontdekkende den brand, die ik nog heb geheeld: Maar als ik koom bij u, mijn uitverkoren beeld, Mijn mond open te doen en heb ik gansch geen macht Nu ik dan te dank van het schietende wicht U heb geherbergd in mijn herte dicht, Mijn gepeins u te verbergen heb ik geen vermogen. En daar wonende moogt gij merken heel En vertellen zelf tegen u zeiven, hoe veel Deur uw waarde mijn ziele heeft moeten doogen. naardien, aangezien. ROEMER VISSCHER Die twee bruine oogen, lichten van mijn leven, Op mij bliksemend haar stralende blijheid, Hebben zoo zeer bekneld mijn jonge vrijheid, Dat ik gewillig haar gevangen ben gebleven. Haar liefde heeft mijn reden zoo ten onder gedreven, Dat ik, versuft in haar schoonheid te aanschouwen, Zoo hardnekkig mijn beloofde woord zal houwen, Dat ik naar ander te zien mij niet zal begeven. Geen ander sporen zullen mij wandelen doen, Geen ander kiekens zullen uit dees eieren broên, Noch tot geen ander Santen mijn devocij strekken; Mijn tonge geen ander schier noemen kan, Mijn penne en inkt niet anders dan Haar lof op papier en willen trekken. CAREL VAN MANDER (1548—1606) Veel kindscher als een kind, dat vierig liep, genegen Vijfwouter 1) in den hof te vangen al den dag, Verzot op 't valsche goud hetwelk het blinken zag, Schoon rood op wieken blauw, van Phoebi licht beslegen — Dus in den tijd mijns jeugds liep ik in veel omwegen Mijn ijdel lusten na, 't welk ik wel klagen mag, Dat ik zoo was verblind en nu van al 't bejag Geen ander vang en hebbe als rouw en schaamt gekregen; Want als ik nu ben kwijt, door 's Hemels goedheid groot, Den tooverigen doek, die mijn ziel-oogen sloot, Ik nu, doch spade, zie mijn dwaasheid, waard 't bespotten: Dat 's werelds lusten snoo bedrieglijk maar en zijn, Blikwormen, 2) vuil, onrein, die 's nachts maar geven schijn, Of, blinkend al van lood 3), nieuw aarden broze potten. Naar het Fransch. 1) vlinder. 2) glimwormen. 3) glazuur, waarbij lood gebruikt wordt. CAREL VAN MANDER DEN KONSTRIJKSTEN HEER H. GOLTIUS Bij de vertaling van Virgilius' Bucolica Den Mantuaan, hoe hij in zoet Latijn Van Amaryl heeft Echo leeren zingen, Zijn wetten ook om 't land tot mildheid dwingen, Gezongen dij in Vlaamsch, laat dankig zijn, O Goltzi, vrij ons eeuwer siersel, mijn Maecenas groot: want schilders zonderlingen Nut scheppen uit poëeten, ja één dingen Is konstig dicht, en schilderij in 't schijn. Dan d'een is stom en d'ander kan wel spreken, D'een verwig wijst, en d'ander met bestreken Bijwoorden maalt, en duidt al wat begeerd. Niemand hierin Virgilio was geleken. Maar wat belangt mijn doen tenminst: ik reken, Is 't lovens niet, zoo is 't onscliuldens weerd. AAN FRANCESCO PETRARCA *) De mensch als wandelgast in dit bekommerd veld (Om zoeken eeuwig rust) wordt veel gesmeekt, bedrogen Van kitlig schijngeluk, en, boven zijn vermogen Schier aangevochten, hier vol ongevals gekweld. Des hem tot raad en troost wordt dienstig voorgesteld Een spiegel, daar hij ziet den rechten weg voor oogen, Hoe hij d'omwegen krom te mijden zich zal pogen; Daartoe vindt hij genoeg voorbeelden hier gemeld: Door een geleerd Toscaan, die lieflijk wel gezongen Heeft Laura, dat zijn hoofd met lauwer was omwrongen Op d'hoofdklip 2) binnen Room, als edel dichter zoet, Hij, die behonigd heeft d'Italiaansche tongen, Vond zich tot alle mensch uit liefde ook gedrongen, Te geven rechtgestalt 't verwaand en zwak gemoed. i) staande voor een vertaling van Petrarca's: De Remediis, 1606, vermoe¬ delijk het oudste lofdicht buiten Italië aan Petrarca gewijd. Dit lofdicht wordt gevolgd door een niet meegedeeld dubbelsonnet van een onbekenden dichter; het eenige exemplaar is in bezit van den mij geheel onbekenden Amerikaan Willard Fiske, zoodat het dubbelsonnet mij verborgen bleef. 2) het Capitool, waar Petrarca gekroond werd. HENDRIK LAURENS SPIEGHEL (1549—1612) Dat 's weer een wond opnieuw, het oude schaars genezen, Door wijze raad, door kracht van medicijn, van kruid! Ik zet zoo haastig weer mijn voet stads poort niet uit: Mijn bloed ontroert, 't hart klopt, ik dacht: wat mag me wezen Mids zie ik op! daar staat en bralt1) mijn zon gerezen En blinkt van rood, van wit en purper, als een bruid. O Hemel! Is 't fataal ? wel wat of dit beduidt ? Geen leven noch geen dood, mijn sterven zou ik vreezen. Maar waarom of zij toch zoo dreutsig 2) mij toelachte? 'k Gis uit meedoogenheid? Weg, weg, zotte gedachten: 't Gebeurt maar bij geval. Ga heen bedroefd naar huis! Gij kwelt uzelf vergeefs, ga op gedachten bouwen Kasteelen in de lucht, haar woorden wil onthouën: Zij gaat verblijd ter feest en ik bedroefd met kruis. ABRAHAM VAN DER MIJL (1563—1637) GOUDEN EEUW De eeuwen, zoo 't beschrijft 't Poëtisch pengezang Van Naso, die weleer tot Sulmo is geboren, Die hebben haren glans zóó achtereen verloren: Het zilver kwam na 'tgoud, de derde ging haar gang Naar 't koper volslaags heen, de vierde was te strang Van ijzer en van staal. Maar die nu recht te voren De eeuwen onderzocht, niet dan te licht kan sporen Veel erger eeuw als ooit en dat nog eeuwen lang. Maar ik doe 't avrechts om en zegge, dat de tijden, Die wij beleven, zijn van klaar en klinkend goud En nochtans alderboost, van 't goud men nu meest houdt, Bij dit staat trouw end' eer, ja lijf' en ziel bezijden; Wanneer ook 't geld en 't goud maar wil gevoelig spreken, Zoo kan het eer en eed, verbonden, steden breken. 1) pronken, schitteren; een woord nog door Bilderdijk gebruikt. 2) spijtig. ABRAHAM VAN DER MIJL TROTS O waterlooze wolk! o mensche weerd belacht! O mensche zonder eer! hoe? wilt gij altijd blaken Naar 't onverdoofde goed en niet dan hoogheid kraken, Een hoogheid, die u geeft uw vader en geslacht? Wel, zie de zaak eens in en oordeel ook bedacht. Hoe? prijst gij geld en goed? wel, zijn 't niet lichte zaken En buiten u gehaald? de andre 1) dingen smaken Naar trotschheid hoog verwaand en dat men niemand acht. Wat prijst gij uw geslacht van boven neer zoo zeer? Al is 't in alles waar, nog valt de zake teer, En zult gij anders doen als andre menschen prijzen; Ja, als gij 't wel bedenkt, 't is t'uwer schande meer. Zoekt gij in rijkdom heil, zoekt gij in afkomst eer, Laat uit uw rijkdom deugd, uit d' afkomst vroomheid rijzen. SIMON VAN BEAUMONT (1573—1654) AAN JONKER CORNELIS VAN DER MIJL, geschreven in zijn vriendenboek, 1595. Als een kloek juwelier, die reist aan eiken kant Om in zijn rijke kas gesteenten te vergaren, En geene slechte wil bij kostelijke paren, Voor veel klad-beeken 2) kiest één zuiver diamant; Alzoo gij van der Mijl, jong, maar oud van verstand, Zijt neerstig op de been om uitgelezen karen 3) Te verplichten aan u met vriendschap, die ervaren In alle zaken zijn en lichten van het Land. Hierbij heeft u beliefd te noodigen ook mij; Niet dat ik 't heb verdiend, want ik bekenne vrij, Dat ik in 't minste ben niet weerdig zulker eeren: Maar zoo de diamant zijn luister schoonder geeft, Als hij een duistre steen nevens zich staande heeft, Zoo zal mijn donkerheid ook hunnen glans vermeeren. 1) die binnen in u. 2) klabbeek of glabbeke, valsche diamant. 3) vriend, verkorene. SIMON VAN BEAUMONT OP HET VELE REIZEN i) 1595 Waartoe te gaan door verre Landen dwalen, Verslijten tijd, geld kwisten, breken wind? Die zonder moeit' en kost in Holland vindt Dat noodig is, wat hoeft hij 't verr' te halen? Als men al heeft geleerd de taal der Walen, Hoe Engelsch praat, of Spaansch, een vrouw of kind, En dat men thuis gekomen, wel verzint, Weet men in Duitsch zich nauwlijks te vertalen. Een wulpsch gelaat, een valsch bedekt gemoed, Hoereerens lust, een dertle kwispel-voet 2), Een tong gewend tot vloek en lasterreden, Zijn het sieraad, dat Napels, dat Parijs, Dat Rome geeft. Hollander, zijt gij wijs, Blijf thuis, leer wel 's Lands recht, gebruik en zeden. AAN ELIZABETH 1596 I Met eenen hoogen moed, met opgeblazen zinnen Plag ik met Venus' brand, Cupido's boog en schichten Te spotten, end' ik dacht: ,,'t zijn immers arme wichten, Die 't blinde naakte kind zoo lichtlijk kan verwinnen Maar wat een zotte ding, dat zij nu noemen minnen ? Verkwisten zijnen tijd met zingen en met dichten, Zijn vrije jonge jeugd tot dienstbaarheid verplichten, Van buiten schijnen blij, van druk vergaan van binnen!" Maar, eilaas! nu heb ik veranderd mijnen zang, Want tegens mijnen wil door liefelijk bedwang Mijn hert gevangen is in alzoo sterke boeien, Dat ik geen middel weet om te geraken vrij: Maar zoo zij, die 't mij doet, zich voegen wil tot mij, Zoo wil ik voor altijd de vrijheid gaan verfoeien. 1) waarschijnlijk gericht tot Janus Douza, die in 1597 ten gevolge van groote vermoeienissen op reizen overleed. 2) wispelturige aard. SIMON VAN BEAUMONT II Maar hoe is 't mogelijk, dat in zoo korten stond, Alleen door eens te zien, mijn hert zoo is ontsteken? Maar hoe is 't mogelijk, dat mij zoo is ontstreken Al mijn standvastigheid, die scheen zoo diep gegrond: Niet anders als een man, die kloek en wel gezond Aan lid, lijf of gemoed, en weet van geen gebreken, Voelt in een oogenblik zijn krachten gantsch bezweken, En zijn beklemde borst als met vergift gewond. Maar hoe ? is dat ook vreemd ? Het ijselijk om schouwen Serpenten-harig hoofd *) deed doodelijk verkouwen En tot een steenen beeld verharden wie het zag: Zou dan der liefden brand in mij niet zijn gerezen Door 't blinkend zoet gezicht van 't allerschoonste wezen, Dat meer dan zelfs de zon verfraait2) den klaren dag? III. Ik ben, schoon Amaril, wat later bij gekomen Om u dag ende nacht te dienen met ootmoed, Op hoop dat ik nog eens zal krijgen 't weerde goed, Dat mij nu kommerlijk doet zuchten ende schromen, 't Is waar, dat gij vóór mij veel ander hebt vernomen, Die zoeken all' als ik tot minnens smerte boet, 3) Maar ik en wijk er geen in ijverigen spoed, Ik derf mij en met recht voor d'ander wel beromen: Ik stel mij aan 4) gelijk een reizend man te voet, Die moe en mat van gaan te langer rusten moet, Maar schietend' uit zijn slaap, versnelt te meer zijn gangen. Een wolk heeft mij uw licht bedekt voor eenen tijd, Maar nu 't mij heeft bestraald, zal ik 't met meerder vlijt Vervolgen op den streek van wensch, vrees en verlangen. van Medusa. 2) verheugt. 3) stillen, voldoen. 4) gedraag mij. SIMON VAN BEAUMONT IV In wat een donkre nacht doolt 't menschelijk verstand? Wat eene dikke domp bedwelmt ons zwakke zinnen? Wij missen meest als wij best wanen te verzinnen, 1) Recht als een blindeman gaat tasten naar de wand. Wij willen 't water vliên en loopen in den brand. Wij rekenen verlies, daar ons meest staat te winnen, Wij haten, dat wij meest behooren te beminnen, Wij vreezen storm en wind en staan op 't vaste land. Ik mee, door t zot gekraai van 't dwaze volk bedrogen, Had vrees voor 't zoete vier van 't harten-machtig kind, Voor-beeldende mij niet dan druk en pijnlijk strijden: Maar nu uw oogenstraal in 't hert mij is gevlogen, Beklaag ik mij, dat ik niet eer en heb gemind En t zoete-zuur geproefd van dit vermaaklijk lijden. V Fij tong, die ik altijd geacht heb al te zeer, Omdat gij of in 't bosch of binnenshuis verborgen, Zoo wel kont 2) spreken uit mijn zoete minnens-zorgen, Nu moet ik t uwer schand u laken dies te meer. Toen gij die schoone Nimph, die ik bemin en eer, Zoudt naar den eisch van 't werk vrijmoedelijk vertalen Mijn liefde, mijn gebrek, mijn ongeneesbaar kwalen, Verstomdet gij gelijk een slaaf voor zijnen heer. En gij ook, tranenvloed, die met vlietende beken Den ongerusten nacht mijn wangen komt beleken, Waart uitgedroogd als gij zoudt toonen, hoe ik treur; Gij zuchten altemaal, die mij thuis wel komt kwellen, Waart ook gezonken weg, als ongetrouw gezellen, Alleenlijk bleef bij mij mijn bleeke dood-koleur. i) overwegen, voorzorg nemen. 2) kunt. SIMON VAN BEAUMONT VI Nu komt de zoete lent vernieuwen ons den tijd, De winter met zijn kouw, ijs, regen, sneeuw, moet wijken. Allerlei groene kruid komt uit het aardrijk kijken, 'tZoet westwindeken waait den noorden i) tot een spijt. Het vroege morgenrood de lange nachten slijt. 2) Het nachtegaalken klaagt zijn lied aan alle wijken, En met zijn droefheids zang doet droefheid van ons strijken. Lucht, land, zee, mensch en vee, 't schijnt al te zijn verblijd. Mars en Cupido zijn op wegen en in velden, D'een neemt jong minnaars aan, en d'ander strijdbaar helden, En elk te storten poogt, d'een tranen, d'ander bloed, Cupido met zijn boog en Mars met bloote zweerden; Volg' Mars wie wil, ik hou Cupido's krijg in weerden, Daar blijft men zelden dood en 't sterven is nog zoet. VII Nu heb ik 't wel gepast, en wel te goeder tijd Kom ik deur 't zoet gepeins geleid, hier aangetreden, O weerd, o gulden uur, u moet ik wel besteden, Zoo niemand dit geluk afgunstig mij benijdt. Hoe voelt gij u, mijn hert? in bangigheid verblijd, En in uw vreugd beangst, van vrees en hoop bestreden? Daar is zij, die gij moet eerbiedig uw gebeden Gaan storten, hier is 't veld van den gewenschten strijd: Tsa! gaan wij welgemoed: 't en baat nu geen verzinnen, Hoe ik bekwamelijk mijn aankomst zal beginnen, Hoe ik mij houden zal in woorden en gestel: Zoo ik te zeer verbaasd (gelijk wel mocht geschieden) Verstom, 't gezicht zal nog de meining wel bedieden: Dien liefdens kracht belet te spreken, spreekt ook wel. 1) noordenwind. 2) kort. SIMON VAN BEAUMONT VII Als 't vlammig lichtgespan in 't Westen is gedoken, En de pekdonker nacht door de gesterde baan Haar moorenzwarte jacht al stil gaat drijven aan, Als al wat oogen heeft, zijn oogen heeft geloken, En vind ik nog geen rust, maar 't heete brandig smooken Van dit onbluschlijk vier doet stadig van mij gaan Den slaap, zoodat ik tel al 't kraaien van den haan, Zonder dat eenigszins de vaak mij komt bestoken. O bed, gij pleegt te zijn de plaatse van mijn rust, Maar wat ik nu al lij, dat is u wel bewust, Hoe ik 's nachts kerm en zucht, verlangende naar 't dagen: Doch in dit ongemak een voordeel ik nog zet, Dat ik, van geenen mensch gehoord, mag onbelet Vrij-borstig storten uit mijn tranen en mijn klagen. IX Maar fij, wien kan ik dit meer als mijzelven wijten? Ik kwam ze tegemoet, alleen, recht wel van pas, En ik, o bloode bloed, arm-hertig als ik was, En sprak ze nog niet aan. O dood! mijn hert moet splijten. Is 't nu niet wel gemaakt ? nu mag ik weer gaan krijten, En buiten ongezind *) gaan klagen deur het gras, Dat haar versteende hert niet zacht en wordt als was; En is 't mijn eigen schuld, zij mag 't mij wel verwijten. Hoe? zal zij komen zelf en reiken mij de hand, Zeggende: „kom, mijn lief, gaan knoopen wij den band, Die ons zal eens voor al in liefde doen vergaren"? Neen, dat is geen manier. Een minnaar onvervaard Moet nemen waar den tijd, daar hij zich openbaart, En dan stout, onbevreesd gaan zijn gebrek verklaren. i) ontzind, zinneloos. 6 SIMON VAN BEAUMONT x Sedert den dag, dat gij mijn vrijheid hebt geveld Door 't vriendelijk geweld van 't diamantig schijnen Uws stralenden gezichts, met hoeveel duizend pijnen Heb ik altijd geweest dag ende nacht gekweld? D'opgaande gouden zon en strooit 't begraasde veld Met zooveel bloemen niet, noch zooveel nachtrobijnen En doet de morgenrood uit 's hemels blauw verdwijnen, Als wel mijn zuchten zijn en smerten ongeteld. Doch dit en nog veel meer waar mij wel licht om lijden, Zoo ik verzekerd waar van nog t'eeniger tijden Te krijgen 't zoet gewin; voor honderdduizend een: Een troostbrengende Ja voor honderdduizend klachten, Een vroolijk oogenblik voor zoo veel bange nachten, Voor al mijn kwelling een, gij weet wel wat ik meen. XI Gij zeilt nu lustig voort, van wind en stroom gedreven, Uit de meers ') van uw hoop ziet gij verheugd het licht Van een heilzame baak, uws liefs vriendlijk gezicht, En daar gij 't hebt gemunt, stuurt gij recht uwen steven. Ik moet nog troosteloos laveeren ende zweven Tegen wind, tegen stroom, de zeilen al gezwicht, Mijn Noordster schuilt bedekt met donker wolken dicht, Touw, anker, 't heeft mij al in dezen storm begeven. Ik zie noch land noch zand in dees verbolgen zee, Maar mocht ik nog een reis weerkomen op de ree, Geen weer zoo schoon, dat mij zou andermaal bekoren. Wijs is hij en bedacht, die zich te lande houdt, En de kalm-stille zee voorzichtig niet betrout: 't Is beter niet gewaagd dan schip en goed verloren. i) mars, dat gedeelte van den mast, vanwaar de matrozen naar het land en de bakens uitzien, en hier het beeld der hoop, die den gelukkigen zeeman bezielt. SIMON VAN BEAUMONT XII Opdat men weten mag in toekomende tijden, Hoezeer gij, liefste, zijt van mij geweest bezind, Met wat standvastigheid dat ik u heb bemind; Opdat 't nakomstig volk verwonderd mag belijden, Met wat geduld ik heb gedragen al mijn lijden, Hetwelk mij lijden doet van Venus, 't blinde kind, Die mijn gezicht door 't uw verlicht heeft, niet verblind; Hoe ik heb in mijn smert geveinsd een valsch verblijden. Opdat hiervan altoos getuignis blijven mag, Van dezen onzen tijd tot op den lesten dag, Laat mij toch uwe gunst lieflijk bij zijn gestadig. Die sterke mij den geest en stuur de pen: de vloed Van t vliegend paard hiertoe geenszins en waar zoo goed Noch negen zusters hulp, *) wees gij maar -zoo genadig. XIII Het minnen waar genucht, indien maar naar begeeren De minnaar krijgen mocht den wensch van zijn gemoed, Indien hij zelf het zuur mocht mengen met het zoet, End' al zijn wedervaart 2) naar zijnen zin bescheren. 3) Maar als t al is bedacht, zoo moet men 't meest ontberen; Dit proefd' ik gister nog, daar ik ging voet voor voet Vermaken mijnen geest, zoo 4) gij daar onverhoed, Mijn lief, kwaamt en mij deed den hoogen moed verneeren. In een lieflijk gepeins, 't gemoed heel opgetogen, Was ik met ijdie waan heel in de locht gevlogen, Als ik u kreeg in 't oog, Prinses, recht op dat pas: Maar de brand uws gezichts verzengde met zijn stralen Mijn vlerken, ^) die helaas! niet waren dan van was, End' ik viel in een zee vol wanhoop en vol kwalen. i) noch Hippocrene's bron noch de negen Muzen. 2) wedervaren. 3) bepalen, beschikken. 4) toen. 5) slaat op de geschiedenis Tan Icarus. SIMON VAN BEAUMONT XIV Eerbaarheid eerst voor al, daartoe volmaakte zeden, Lieflijke zoete spraak, beleefdheid en daarbij Jonkheid, bevalligheid, een wezen altijd blij, Schoonheid zoo van gedaant als welgemaakte leden, Al wat men wenschen mag aan iemand hier beneden Bevindt men al in u, Princes, daarmede gij Trekt met een zoet bedwangk onder uw slavernij Het hert van al degeen, die u maar zien gaan treden. De majesteit van een, die u van naam gelijk En ongelijk' van staat, grootmachtig in haar rijk Voert, groote Koningin, de scepters en de kronen. l) Recht zeg ik mijnen zin, indien aan mij de keur Iemand gaf, waar mij niets zoo lief als dit getreur, Zoo gij mijn zoete pijn met uwe gunst wilt loonen. XV Eer ik ooit had 't geluk van haar te mogen spreken, Liet ik, onnoozel knecht, mij dunken: „die zoo zeer In schoonheid is volmaakt, van leden alzoo teer, Zachtmoedigheid en kan aan haar ook niet gebreken. Als zij in 't eind zal zien, hoezeer mijn hert ontsteken Brandt door het minnenvier, en dat ik haar op eer 2) End' ongeveinsd bemin en hoe langer hoe meer, Ten lesten zal zij nog eens helpen mijn gebreken!" Van dezen zotten waan en hopen ik mij vind Nu gantschelijk, eilaas! bedrogen, 't is al wind; Aan haar en heb ik niet dan hardigheid gevonden. Recht is zij als een roos, die, lieflijk, schoon en net, 't Gezicht verfraait 3) van ver, maar rondom is bezet Met doornen, die de hand des plukkers bloedig wonden. i) van Engeland, Schotland en Ierland. Bovendien droegen de Koningen van Engeland sedert 1431 den titel van Koning van Frankrijk. a) in eer. 3) verheugt, vermaakt. SIMON VAN BEAUMONT XVI Ik wilde wel, zoo 't mij waar mooglijk om volbrengen, Beschrijven uw schoonheid, waarmee gij overtreft Cupido's moeder zelf, maar zoo haast zich verheft Mijn stout bestaan, ik voel mijn vleugelen verzengen. Wat wil ik mij, onwijs als Icarus, gaan mengen In een zoo hoogen werk, dat ver te boven gaat Mijn al te jong vernuft, dat mijner oogen draad Verblindt, wiens volmaaktheid dat geenszins wil gehengen? In u is toch verzaamd, wat lichaam en wat geest Versieren kan, gelijk wijsheid, schoonheid, bevalligheid, In 't kort de deugden al, groot, klein, minst ende meest. Dus wil hierin den wil ontvangen voor de daad: Zulk werk te nemen aan waar niet dan groote malligheid, Hij doet wel, die zich eerst met zijne kracht beraadt. XVII Het schijnt een vreemde zaak en wonderlijk te zijn Als een moorddadig schelm, die is in 's rechters handen, Geduldelijk verdraagt de knoopen en de banden, En op de scherpe bank wederstaat alle pijn. Nog vreemder is 't, dat ik met eenen blijden schijn Ga smoren in mijn hert 't onlijdelijke branden Van dit onbluschlijk vier en, bijtend op mijn tanden, Moet lachen in mijn smert en drinken gal als wijn. Die arme booswicht lijdt des henkers *) wreede nepen, Opdat er een kwaad uur zijn leven uit mocht slepen; 2) Maar ik, met een opzet, dat men wel dul mag achten, Bedek in mijn gemoed tot schade van mijn leven Onsprekelijke smert, die nochtans, aangegeven Aan die ze helpen kan, mijn lijden zou verzachten. beul. 2) redden. SIMON VAN BEAUMONT XVIII Is 't niet een wonder ding? als ik, uw trouwe knecht, Al zeg, zoo ik best kan, hoe vast ik mijn behagen Op u, Lief, heb gegrond van over 1) zoo veel dagen, Zoo zegt gij nog: „Wie zou 't gelooven, dat gij zegt?" Maar och, al wat ik u te voren heb gelegd, Is niet 't honderdste deel van dat ik moet verdragen, Want hoe kond' ik 't u al met eene tonge klagen? De mond zelfs van Ronsard waar daartoe veel te slecht. Wilt gij de waarheid niet gelooven altemaal, Geloof slechts 't klein verklaar van mijne tonge schraal, En geef mij voorts den loon, die daartoe staat, weldadig! Zoo gij ten vollen zaagt al wat ik om u lij, Gij zoudt u zekerlijk ontfermen over mij, Of 't hert moest u, van staal, hard zijn en ongenadig. XIX Eer ik ze had gezien, die nu mijn hert van binnen Lieflijk ontsteken heeft door haar twee klare lichten, In mijn gemoed gerust ging ik mijzelven dichten Stil al mijn leven lang te leven zonder minnen. Als ik ze had gezien, o broosheid van mijn zinnen! Begon die hooge moed van stonden aan te zwichten, Terstond zoo was mij 't hert gewond met liefdens schichten, Van haar met mijnen dank liet ik mij haast 2) verwinnen. Dus wil ik haar voortaan gaan dienen met ootmoed En wachten met geduld naar haar genade zoet, Hopende nog met vreugd haar gunste te verwerven. Na alle mijnen druk, veel lijdens ende pijn, Arbeid, zwaarmoedigheid, zal dies te zoeter zijn 't Verhoopte troostlijk woord of aangenamer sterven. reeds voor. 2) ras. SIMON VAN BEAUMONT xx Zoo een oprecht, getrouw end' ongevalscht gemoed, Een deugdelijk vervolg, een aangenaam verdwijnen, Zoo moeite zonder nut end' eigenwillig pijnen, Zoo achten schade baat en houden zuur voor zoet, Zoo branden in het ijs en beven in den gloed, Van binnen zijn benauwd, van buiten blij te schijnen, Belachen mijn gekwel, mijn vroolijkheid begrijnen, End' achten voor een heil, dat mij verderven doet: Zoo mij, al dat ik lijd, bij u niet en mag baten, Maar dat ik, van uw gunst voor allen tijd verlaten, Mijn leven en mijn leed moet einden met de baar, Ik moet wel zijn getroost uw bitter ongenade, En zoo te zijn geloond zal mij wel vallen zwaar, Maar u zal zijn de schand end' ook de meeste schade. WELKOOM AAN JONKVROUW ANNA ROEMERS, bij hare overkomste in Zeeland 1622 Gij, heerscher van de zee, Neptuun, wil nu de baren Doen liggen stil en vlak en houden in den band De winden Noord, Zuid, West, dat zij het Zeeuwsche land Met hunnen rauwen storm niet vreeslijk en vervaren; Want in een planken hol komt met ons overvaren l) Een kostelijk juweel, een onwaardeerlijk pand, Een maagd, wier eer en roem, verspreid aan eiken kant, U hooglijk heeft verplicht haar schip wel te bewaren: Zij zal tot uwer eer doen klinken hare stem En met een zoet gezang het dansende gezwem Van uw zee-nimphen al doen gaan voor onzen steven. Maar als u wil of macht ontbraak tot haar geluk, Zoo zal zij bergen nog op der delphijnen rug Meer als Arion deed: haar end' ons aller leven. 1) hieruit blijkt, dat hij haar op reis geleidde; hij of Cats zal wel haar gastheer geweest zijn. Alle Zeeuwsche dichters zongen haar bij aankomst en vertrek toe. SIMON VAN BEAUMONT AAN JONKVROUW ANNA ROEMERS, op haar „Manet alta mente repostum", gegraveerd in een glas Wat is er, dat u blijft zoo diep in 't hert geschreven, O waarde Roem en eer van 't maagdelijk geslacht, Van naaldekonst, verstand, Pallas gelijk geacht, Dat gij, als Juno, wilt vergeven noch vergeten? Om 't vonnis tegen haar bij Priams zoon gegeven, 1) Heeft zij, o wreede wraak! heel Troja met haar pracht Deerlijk door zweerd en vier in bloed en asch gebracht, Maar wat heb ik zoo zwaar toch tegen u misdreven? Ik weet wel mijn gebrek, maar weet ook raad daartoe, Dat ik met nieuwe vlijt neerstige boete doe, Dat zal dan uw gemoed wel tegens mij verzachten; Zoo niet, dan denk ik nog, het dreigen, dat ik las, Was wel met diamant geschreven, maar op glas: Glas is broos, zoo is ook de toom in uw gedachten. OP D'INKOMSTE VAN PIETER HEIJN MET HET SPAANSCHE ZILVER. 1628 Rijn, die uw snelle vloed doet van de bergen dalen End' afbrengt deur het Hoog- en Nederduitsche land : Waal, die van hem gesplitst, besproeit den andren kant Van 'teiland, dat de macht van Romen dorst bepalen; 2) Maas, die ons geeft het hout en ijzer van de Walen, Scheld', IJssel, Lek en Y, uw water en uw zand Hebt gij dik rood gezien van 't Spaansch bloed door de hand Des Leeuws, die vrijheids tuin 3) voorvecht met zwaard en stralen. Maar nu, gaat all' en zendt uw stroomen in 't ge moet Tot buitenduins, daar zij in 't zout verliezen 't zoet, Den Held, die 't Spaansch geweld de zeenwen heeft doorsneden. Zegt, zoo hij den Maraan zijn Indiaansch metaal Meer neemt, hij neemt de snee van zijn moorddadig staal, En vrede zal welhaast den ploeg van zwaarden smeden. 1) Paris, die door den appel aan Venus te geven, deze verklaarde schooner te zijn dan Juno en Pallas. 2) eiland der Batavieren, daar deze Rome's bondgenooten, niet overwonnelingen waren. 3) aldus wordt de Hollandsche leeuw op oudere munten, o. a. de duiten, afgebeeld gevonden: met een zwaard gewapend, en in de andere poot de zeven pijlen (stralen) staat hij in den tuin of in de omheining, waarin de Hollandsche maagd met de vrijheidspeer gezeten is. SIMON VAN BEAUMONT VRIENDSCHAPS LOF In bloedverwantschap wordt een ieder mensch geboren, Kind, vader, moeder, broer en zuster, neef en nicht Zijn naar het bloedsbestaan of meer of min verplicht, Hun onderling verband weten zij van te voren; Ervaring leert nochtans, dat zij zich lichtlijk storen, Een woord niet wel gevat, een donker zuur gezicht Met reden ofte niet, breekt d' aangenaamheid licht: Dan gaat 't vertrouwen weg en blijft somtijds verloren. Maar vriendschap wel gemaakt op kennis van de deugd Heeft vastigheid en geeft altijd gewisse vreugd: Als het gaat voor den wind een onderling verblijden, Hulp en trouwhertigheid in ramp en ongeluk, Vertroosting aan de ziel in lijden ende druk, Blijft onveranderlijk in goede en kwade tijden. LOF DER DEUGD. Jonkman, gij die in 't schoonste van uw jeugd Nu hebt den loop des levens te betrachten, En wil geen ding ter wereld zoo veel achten Als het bezit van vromigheid en deugd. Deugd geeft alleen de ziel de meeste vreugd. Schoonheid noch sterkt noch rijkdom ooit en brachten Zoo grooten heil noch hadden zooveel krachten Om 't hert altijd te houden wel verheugd. Geld en goed maakt tot overdaad genegen, Schoonheid verleidt op geile wellust wegen, Der leden sterkt geeft trotschen overmoed: Den rijkdom kan een roover u ontdragen, Gedaant en kracht zijn weg in d' oude dagen, Deugd is alleen 't waar, onverderflijk goed. PIETER CORNELISZ. HOOFT (1581—1647) NA DE DOOD VAN MADONNA, L'ALTO E NUOVO MIRACOL CH'A Dl NOSTRI Het hooge wonder nieuw, dat binnen 's werelds palen In onze tijd verscheen, daar 't blijvens lust ontbrak, 't Welk hemel schertsend toond' en voort weer naar zich trak En stelde tot sieraad in zijn bezonde zalen, Dat ik voor die 't niet zag zal schildren en verhalen, Wil Min, die mij de tong ontbond als 't hert ontstak, Verstand, tijd, inkt, papier en penne viel te zwak, Al steld' een god z' in 't werk, om haar vol-uit te malen. Ter hoogster trap zijn nog de rijmen niet gekomen, Ik merk het aan mijzelf, 't wordt lichtlijk waargenomen Van die door Minne schrijft zijn blijschap of geklag; Die 't waar 1) bedenken kan, stilzwijgend overlegge Wat alle schrift verwint, en daarnaar zucht' en zegge; Welzalig was het oog, dat haar in 't leven zag. Naar Petrarca, 268. De stralen mijns gezichts, die 'r mengden in de stralen Van uwe schoonheids glans en van uw oogen klaar, Weerkeerende tot mij, zoo brachten zij met haar De ware beeltenis, die z' onvoorzichtig stalen, Van 't aardigst, dat natuur deed in uw voorhoofd malen, En 't waardigst van uw geest, dat men mag lezen daar. Dees voerden z' in mijn hart, dat voelende 't bezwaar, Maakt van de nood een deugd en gaat haarzelf inhalen. Zij maakten 't tot een kerk, daar z' als godin geëerd Gestadig 't harte dwingt tot vierige begeert Van 't geen, dat haar gelijkt, met heete bliksemkoortsen. Voor overst van mijn ziel daar wordt z' erkend alleen, En van den drang van mijn gedachten aangebeên: Daar branden tot haar eer duizend en duizend toortsen. 1) de waarheid. PIETER CORNELISZ. HOOFT AAN A. J. VAN BLIJDENSINNE Geen een poëet te recht iets vroolijks of bedaards Kan zingen in gedicht, nu noch tot geenen tije, Tenzij dat hij beroerd met vreemde razerije Gelaafd zij uit de klaar fontein des vluggen paards, En machtig zoo gemaakt te zingen iets vermaards Door 't inneblazen van der dichters God bedije, Dat 's van des dichters ziel een opperheerschappije, Die boven 't lichaam vliegt, gereinigd van het aardsch. De ziel van den poëet vertoont zich in zijn dichten. Zoo, recht Pythagoras zijn jongers onderrichtten Van onzer zielen reis en wonderlijk bedrijf, Achilles' ziel was in Homerus' lijf gescholen, In Alexanders lijf Homerus' ziel verholen, En nu woont Naso's *) ziel in Blijdensinne's lijf. OM BETER Als Ariadne zat en deed haar droeve klachten Over het wreed vertrek van Theseus, die ze ziet, Dat met zijn schip en volk meineedig van haar vliedt, Die in vergeldings plaats 2) haar trouwe min belachtten, Zij dorstten naar de dood mistroostig van gedachten, Dat haar degeen, die zij behouden had, verried. Een God haar edel deugd niet onvergolden liet, Troost uit den hemel kwam, waar zij ze minst verwachtten. Want Bacchus, die haar zag zoo schoon en zoo bedroefd, Door medelijden Mins beginsel heeft geproefd, Die door haar klare deugd gevoed werd in zijn zinnen. Hij koos haar tot zijn vrouw en als Godin verhief: Om beter zij verloor een valsch en tijdlijk Lief, En kreeg een, die haar mint en eeuwig zal beminnen. Publius Ovidius Naso. 2) in plaats haar te vergelden. PIETER CORNELISZ. HOOFT Mijns avontuurs voorspook, fataal rapier, Beeldrijk gesmeed van konstig meesters handen, Gij kwaamt tot mij uit vreemd' en verre landen Door schikking Gods en zonderling bestier. Want Curtius in uw bol *) aanschouw ik hier, Die zich om roem willig ter dood vermanden; Zoo moet ik nu om grootsche schoonheid branden En wierp mijzelf hoogdragend 2) in het vier. Had toch Vulcaan dit beeld de spraak gegeven, Ik was door zijn waarschouwing vrij gebleven, Maar sprak het nu, zoo meldden 't tranen heet, Onzeker hoop en al te zeker duchten, Vergeefsche gang en vruchtelooze zuchten, Daar geen gezel dan mijn rapier van weet. Leidsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeugd, Vermogend' oogen schoon in hemels vuur ontsteken, Als gij uw vensters luikt, zoo ziet men mij ontbreken Mijns levens onderhoud, een teeder zoete vreugd: Want gij besluit daarin een zaligende deugd, Vriendlijke vroolijkheid; de Min met al zijn treken, Jok, lach, bevalligheid, daarinne zijn geweken En wat ter wereld is van wellust en geneugt. Nature, die daar schijnt in droeve damp begraven Door 't missen van uw glans, betreurt haar rijkste gaven, Die g' altezaam besluit in plaats zoo nauw bepaald; Doch nauw en is zij niet, gelijk het schijnt van buiten, Maar wijd en woest 3) genoeg om alles in te sluiten, Daar zich mijn wufte ziel zoo ver in heeft verdwaald. i) een Romeinsch jongeling, die zich in 362 in volle wapenrusting te paard in een op het Forum zich openenden afgrond zou gestort hebben om de goden te verzoenen; bol, appel van het zwaard. 2) fier. 3) groot. Een wat zwakke Duitsche vertaling van dit moeilijk sonnet leverde Martin Opitz (Leitsternen meines Haupts und meiner jungen Zeit). Eene Engelsche vertaling gaf Collard J. Stock in het weekblad The Public Opinion, 1889. PIETER CORNELISZ. HOOFT Mijn Vrouw, de Min en Ik hebben een harde strijd, Daarin wij alle drij wel mochten t' onder raken, Ik en de Min om haar geduriglijken blaken, En zij bemint haarzelf, de Min en mij te spijt. Indien dat zij 't verderf door zellefminnen lijdt, De Min zal 't zonder haar niet lange kunnen maken, En sterreft gij, o Min, ik zal ook moeten smaken Het eind mijns levens, daar gij 't onderhoud van zijt. Doch zoo dat niet gebeurt, wat heb ik te verwachten Dan smerte van mijn smert? dan klachten van mijn klachten? Leedwezen van mijn leed? wanhopen van mijn vrees? Dewijl de Minne zelf mijn Joffrouw komt te vrijen, Die zelf haarzelve mint, waar vindt men weerpartijen Ter wereld, die zoo hard een minnaar zijn als dees? Nijdige tijd, waarom is 't, dat gij u versnelt Meer dan gij zijt gewoon? laat gij het u verdrieten, Dat ik den hemel van Liefs bijzijn mag genieten ? Wat schaadt u mijn geluk, dat gij u daarin kwelt? Een grijsaard zijt gij, Tijd, en proefden nooit 't geweld Van 't gene, dat ze liefd' en zoete weerliefd hieten. Helaas, de tranen blank over mijn wangen vlieten, Als ik aan 't uurwerk denk, dat kwalijk was gesteld: Och meester, die de tijd met uren af kunt meten, Gistr'avond misten gij en had uw konst vergeten, Wel viermaal sloeg de klok in min dan een kwartier; Maar na mijn liefs vertrek, doordien 't begon te dagen, En heeft de klokke boven zesmaal niet geslagen In eenen tijd, docht mij, van twalef uren schier. PIETER CORNELISZ. HOOFT SE LA MIA VITA DA LASPRO TORMENTO Indien mijn leven zich zoo lange kan verweren Tegen mijn wreed geluk en ongeziene kans, Dat ik verdooven zie de zongelijke glans, Vrouw, van uw oogen schoon, door ouderdoms vermeeren, En uw gouddradig hair in zilverdraad verkeeren, En uwe lust vergaan van zang, van spel, van dans, Van zoete boerterij, van kruid, van rozekrans, Van geel, van groen, van wit, en incamate kleeren: Dan zal mijn oude min mij geven in de mond Vermaning van de tijd, die gij niet recht besteedden, En of dan schoon geviel, dat gij nog vorestond Uw merkelijke schuld met woord en schijnbaar reden, Zoo zal nochtans een zucht diep uit uws harten grond Leedwezens bode zijn, en ik ten deel tevreden. Naar Petrarca, 9. OP BRECHJE SPIEGEL Kond' ik u 't binnenst van mijn hart, Charife, toogen, *) Gelijk als ik aanschouw uw edel ziele schoon, Welk in uw aanschijn klaar zoo lofbaar staat ten toon, En spreidt haar stralen uit door uw kristalen oogen: Gij zoudt daarinne zien met eer niet om verhoogen Zoo net naar 't leven staan uw beeld op rijke troon, Dat gij door vreeze van uw eigen smert of hoon Mijn hart handelen zoudt met meerder mededoogen. Misdunkens steurnis wolk zoud' uit uw aanschijn vlien, Als gij zulk een Godin in zulk een kerk zoudt zien, En zeer ootmoedelijk voor haar geknield daarinne Slaafbare dankbaarheid en overgeven jonst, Gevlochten in malkaar door heusche schoonheids konst Met eeuwig-heete liefd en met de bliksem-minne. toonen. PIETER CORNELISZ. HOOFT Schoon oogen, die vermeugt te nemen en te geven De zielen, die gij wilt, door uwen harsenstrik Die met het spelen van een vriendelijke blik Zoo vaak ontsteekt en bluscht de vlamme van mijn leven, Ach, in wat dampe moet mijn ziel onzeker zweiven Door wreevle nijdigheid en 't ongeval vol schrik, Met haar verbolgen storm en zwarte wolken dik, Sinds dat ze tusschen mij en u, mijn zonne, dreven! Charifa', in deze nacht, in dezen hel vol smart Neem ik mijn toevlucht tot uw beeld, dat in mijn hart Zoo groot verheven staat en vult alleen mijn zinne. Maar uit haar klaarheid, laas! mij geen verlichting rijst, En zij doet meer niet dan dat zij mij annewijst, Hulpelooze afgodin, op u alleen, Godinne. Om in te voeren in mijn hart zijn straffe wetten, De looze Minne mij veel lagen heeft geleid, Vaak tot de strik mijns ziels de fraaie geest bereid, Daar hij blank voorhoofd om mijn oordeel te besmetten, Blond hair of rozemond tot lokkebrood bijzetten; Maar 't aas verzaadt en 't luk de kranke strikken scheidt; Onlijdzaam 2) wierd de Min, en zei ten laatsten: „beid, Ik zal van eene zaak gaan maken aas en netten." En mits ontdekte' hij mijn Electra's brave ziel; Het harte wierd mij vlug en opgetogen viel In 't starke net, zoo ras 't daarvan de schoonheid kenden, Een net van trouwe deugd en hoog verstand gewrocht. De blijde Min sprong op, en ziende mij verknocht: „Ontslipt hij 't", zei hij nu, „zoo is mijn rijk ten enden". strik, waarin de hersens, de geesten gevangen worden. PIETER CORNELISZ. HOOFT Met smalle kiele spouwt mijn vrouw de vochte wegen En munt in 't midden uit der maagden, elk wat frais, Gelijk Felicia 2) wijs in haar vermaard palais Doet onder all, die daar ooit troost of bate kregen; De Amstel kemt zijn vloên, ontsteld door wind en regen, En zet de baren neer tot haar behouden reis; De Stroomgodinnen wit met haar doorschijnend vleisch Slaan hand aan, elk om strijd, en sturen 't schip te degen. Wat doe dij, riep ik, zoo dicht bij haar, moedernaakt? En of gij bij geval uw vlechtsnoer boven staakt, Eenvoude meisjens, denkt, wat gij zoudt moeten doogen, Sprong u een vrijer na en greep u bij die knoop: „Ke" 3), zeide Rozemond, de gauwste van den hoop, „Zij kleven veel te vast aan uw Electra's oogen." Wanneer door 's werelds licht 4) de blindgeboren jongen Gezicht verkreeg, hij stond verwonderd en bedeesd, Beweging, verwe, stal van plant, van mensch, van beest Verbluften zijn gedacht, van allen oord besprongen. Voort sloten, torens door de wolken heengedrongen, Het tijdverdrijf van 's menschen onderwindal-geest, 5) Maar de zienlijke God, de schoone Zonne, meest: De tonge zweeg, 't gemoed dat riep om duizend tongen: Even alleens, mijn Licht, wanneer gij mij verschijnt, En dat mijn ziel ontdekt 6) uw ziels sieraden vijndt, Die 't ooge mijns gemoeds, dat derwaarts strekt, gemoeten, Zoo zwelt mijn hert van vreugd en van verwondring diep En danke tegens u en tegens die u schiep, Totdat het berst en valt gebroken 7) voor uw voeten. r) elk wat fraais, ieder een schoonheid. 2) De Portugees Jorge de Montermajor (1530—1561) heeft in het Spaansch een herdersroman geschreven, getiteld ,1a Diana enamorada", waarin Felicia de priesteres is in den tempel van Diana. 3) ei, wel. 4) Christus. 5) geest, die alles onderneemt. 6) ontbloot. 7) men denke aan de bijbelsche uitdrukking: „een gebroken hart". PIETER CORNELISZ. HOOFT Wat storrem heeft uw vlam, mijn Leven, uitgeblazen? Daar ik in duchtens poel door uw afwezen treur, Stelt brief en bood van u mij hoop op hoop te leur; Gedachten zwaar mij 's daags en droomen 's nachts verbazen. Wanneer het gift des slaaps mijn leden door gaat grazen, l) Zoo dunkt mij, dat ik koom waren voorbij uw deur, Die smijt men mij voor 't hoofd, insted' uws aanschijns beur Ik tranen menigvoud en huile door de glazen. Maar d' eiken deure wreed erbarmde' zich in mijn leid En 't harde slot ontsprong door mededoogendheid Eer zij wierden beweegd, die tot mijn lijden stemmen. Die Leiden gaf zijn naam, voorzeiden mijn verdriet, En 't leide 2) Leiden heeft zijn naam van leidslui niet, Maar van de leiden, die mijn leider 3) hart beklemmen. Zij dij van minnaars smart een onverzaadlijk vraatjen, O Min? zoo gaat het mij nogal voor wind, voor stroom: Hoe nauw men waakt mijn Lief met grendel, slot en boom, Ik sta met u nog niet in 't allerkwaadste blaadjen, Gij komt en steelt ze mij door 't aldernauwste gaatjen, En buiten moeiten van mijn slapend lichaam loom Voer dij ze lijflijk bij mij in een zoete droom; Gij zijt, en wilt het wel weten, een wakker maatjen. Tegen uw treken geldt noch oude-wijvenraad Noch ijverige wacht; dan, gouden Minne, laat Het, bidd' ik, blijven niet bij deze kiene gunstjens. Maar, dat gij mij in slaap jont, jont mij op den dag, Dat ik genaken eens Liefs ware lippen mag, Gij kunt, wanneer gij wilt, schud uit uw zak met kunstjens. i) dwalen, waren. a) onaangename, ellendige. 3) bedroefde. 7 PIETER CORNELISZ. HOOFT Ik morden op de Min, en op zijn heerschen smaalde Mijn moeilijk hart, omdat zoo dikwijls op degeen, Wiens trouw en ijver 1) slechts verbloemt hun valsche reen, 't Genadig stralen van zijn machtig ooge daalde, Daar 't op een minnaar trouw zelden of nimmer straalde, Des mij zijn rijk heel wild en onrechtvaardig scheen. Maar Minne kwam en heeft de woorden afgesneên, Daar hij mij inneviel en schold mij, dat ik dwaalde: De trouwe minnaar, zeid' hij, zonder liefs genot, En d' ontrouw', die geniet, zijn even rijk van lot, Déés slapt de zond zijn lust, hèm deugd boet 2) zijn verdrieten. Ook wil dij slechter Lief? ik loove u not 3) terstond. — Ach, dreig niet, Min, ik heb gelasterd zonder grond, Hier lijde ik liever dan ik elders wil genieten. AAN ANNA ROEMERS VISSCHER Beroemde Visscherin, die de verborgen hokkels 4) Van uw beschaduwd hol, dat tegens 't Oosten gaapt, Schakeert met schulpen weerschijn-verwe, die gij raapt Langs uwe stranden met veel zindelijk gezokkels; 5) Hoe speelt uw orgelkeel, dat zij zooveel getokkels 6) Van minnaars lokt aan d'hoek uws hangels, die ze draapt? ') Of zijn er in uw hart klavieren na-geaapt, Die 't edel oordeel roert met rad gewende knokkels? 8) Bij zooveel harten, die de zang uw hangel vangt, En buit van minnaars, die gij om uw woonplaats hangt, Hang ik dees dichten aan de wand van uw spelonke; Opdat, geholpen door de zoetheid des gekweels, Haar groot gebrek van val met kleine moeit' uws keels Haar aanschijn niet beschaam, wanneer het staat te pronke. 9) i) te weten gehuichelde. 2) vergoedt. 3) beloof u genot. 4) hoeken, vakken. 5) zoeken uwer zinnen, kieskeurig geweifel. 6) trekken, zuigen van den visch aan het aas. 7) vangt. 8) zich vlug bewegende vingers. 9) opdat het gedicht, wanneer het door uwe lieve stem gezongen wordt, zich niet behoeve te schamen voor zijn groot gebrek aan zoetvloeiendheid. PIETER CORNELISZ. HOOFT OP 'T LICHT DER ZEEVAART VAN WILLEM JANSZOON BLAEU 1608 En was de Leeuw *) zijn hart niet grooter als zijn nest, Neptunus had hem goed 2) door nooddrufts nood te temmen, Maar zijn verstaalde borst zich barnen kreunt noch bremmen3) Van Scylla' of haar gebuur; springt uit der duinen vest Om onvermoeielijk Noord, Zuiden, Oost en West D' onburgerlijke 4) zee zijn aas na door te zwemmen. De vork des Zeegods, 5) om d' oneffen vloên te kemmen, O Prins der dieren, drijft hier aan uw strand in 't lest Dit boek; dat wijst, om u in 't varen vaar 6) t' ontslaan, Der klippen dreigen en der banken lagen aan; Het leert u 's hemels oord door menig helder teeken. En weet men van haar weg en treedt geen wis bescheid, 7) De starren zijn in zee nauw meer als duisterheid; Zoo wordt dan door dit licht des hemels licht ontsteken. Voor 't droevige gemoed, gesmoord in hooploos leid, Is niet zoo zoet het licht, als na bedompte weken De triumphante zon komt door de wolken breken En praalt alleen in 't veld, 't welk hij met gloor bespreidt; Zoo zoet is 't windjen niet, dat uit den Oosten weit, Voor harders, die der dichte' en frissche blaadren deken In koele schaduw vrijdt van 's heeten middags steken, Als mij een treekjen van uw schelle vriendlijkheid. Een treekjen doet meer lust in mijn gemoed ontluiken Als 't hart, ternauwernood de jacht ontvlucht, kan zuiken Uit killende fontein met zijnen adem droog. En gij, mijn ziel, ontvliedt mij met gezwinder vaarden! Ach zacht! gij scheurt mij 't hart te lijf uit, snelle paarden, En biedt voor 't licht mijns liefs een stofwolk aan mijn oog. 1) de Hollandsche Leeuw. 2) kon hem makkelijk. 3) brullen. 4) onherberg¬ zaam. 5) lees hierbij: die u om uw moed bemint. 6) vrees. 7) en weet men niet nauwkeurig de baan en loop der sterren, dan heeft men er weinig aan, dan zijn die nauwelijks iets meer dan duister. PIETER CORNELISZ. HOOFT AAN CHRISTIANA VAN ERP In d' oude, eenvoude tijd voor duizend jaar verleden 't Standtijdeloos *) geslacht, dat van der aarden leeft, Met loffelijken naam van goon vergolden heeft Degene, die hun nut of vreugd of vriendschap deden: Ook, die ontvangen macht bescheiden gaat besteden Aan onderdanig volk en d'harten tsamenweeft, Zoodat het min in nood en min in voorspoed sneeft, Verdient den hoogen naam van aardschen god met reden. Voogdesse van mijn ziel, uw priis is Hartenvanc; 2) Gij mijn bevangen hart bestiert met goedheids dwanc, Gedoog, dat ik u mag voor mijn godinne vieren. Uw goedheid en vernuft van niemand wordt beschaamd, Dies gij met reden zijt aardsche godin genaamd, Dewijl de godheid hangt aan goed zijn en bestieren. Waar 't, dat Jupijn ten hoof mij in zijn hemel bade, En op mijn komste met zijn trotsche gezellin Oprees uit zijnen troon om mij 'r te zetten in, En voor mij fijn van goud een tafel overlaadde Met goddelijke spijs en wijnen vol genade, Daar zang noch spel ontbrak, en zoete reuk veel min; En hij week uit de zaal met 't weeldig hofgezin En liet mij daar alleen: mij dunkt, ik 't al versmaadde. Maar waar Jupijn tevreên, dat hij u in mijn stee, Mijn vrouw, in zijnen stoel ter tafel zitten deê, En jonde, dat ik stond en zag u lust genieten, Wel waarder waar mijn vreugd dan als geneugt en rust; Zoo lief waar mij uw lief, zoo lust mij anders lust, En eenzaam' lusten zijn mij meer nauw als verdrieten. i) dat zeer korten tijd van bestaan heeft. 2) de twee gecursiveerde woorden zijn ontstaan uit een omzetting der letters van den naam: „ Christin:) van Erp". De twee i's geven op ouderwetsche schrijfwijze ij. PIETER CORNELISZ. HOOFT Mijn lief, mijn lief, mijn lief. Zoo sprak mijn lief mij toe, Terwijl mijn lippen op haar lieve lipjes weidden. De woordjens alles zes, wel klaar en wel bescheiden, Vloeiden mijn ooren in, en roerden ('k weet niet hoe) All' mijn gedachten om: die nemmer malens moe Het oor mistrouwden en de woordjens wederleiden. Dies ik mijn Troostje bad mij klaarder uit te breiden Den zin van 't zoet geluid. En zij verhaald' het doe. x) O rijkdom van mijn hart, dat over liep van vreugden! Bedoven viel mijn ziel in haar vol hart van deugden. Maar toen de morgenstar nam voor den dag haar wijk, Is met de blijde zon de waarheid droef verrezen. Hemelsche goon, hoe komt de schijn zoo na aan 't wezen, Het leven droom en droom het leven zoo gelijk? Gezwinde grijsaard, die op wakkre wieken staag De dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken Altijd vaart voor de wind, en ieder na laat kijken; Doodvijand van de rust, die woelt bij nacht, bij daag; Onachterhaalbre Tijd, wiens heete honger graag Verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken, En keert, en wendt, en stort Staten en Koninkrijken; Voor iedereen te snel, hoe val dij mij zoo traag? Mijn lief, sinds ik u mis, verdrijve ik met mishagen De schoorvoetige Tijd en tob de lange dagen Met arbeid avondwaarts; uw afzijn valt te bang. En mijn verlangen kan den Tijdgod niet bewegen. Maar 't schijnt, verlangen daar zijn naam af heeft gekregen, Dat ik de Tijd, die ik verkorten wil, verlang. i) toen. PIETER CORNELISZ. HOOFT Vonkende God of Geest van Godes naaste neven Die hart aan hart met vuur gezuiverd innelijft, Waarin uw gouden grift gloeiende wetten schrijft, Daar niemands wil af schrikt, of tegens denkt te streven; Onttern J) mijn borst en bid de voester van mijn leven, Die met een zoete wind mijn teedre zinnen drijft, Zoo lang tot op mijn hart haar ooge stilstaan blijft Aanschouwen, wat daarin is van uw hand geschreven: Daar zal ze lezen mijn eeuwige slavernij En d' eindelooze macht van d' opperheerschappij, Die haar verheven deugd heeft op mijn ziel bevochten, Waarvoor haar mijn gemoed needrige jonst betoont En haar gezegend hair met groene kransen kroont, Van eerlijk lauren lof en zoete mirth gevlochten. Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden toornen Zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uit der zee Zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee Hij nare angstvalligheid, en vaak, en kreple droomen Van 's menschen lichaam strijkt, en berg, en bosch, en boomeu, En steden vollekrijk, en velden met het vee, In duisternis verdwaald, ons levert op hun stee, Verheugt hij, met den dag, het aardrijk en de stroomen: Maaa d' andre starren, als naijvrig van zijn licht, Begraaft hij met zijn glans in duisternissen dicht, En van d' ontelbre schaar mag 't niemand bij hem houwen: Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert, Word ik gewaar, dat gij m 't heilig aanschijn voert Voor mij den dag, mijn zon, de nacht voor d' andre vrouwen. i) torn open. PIETER CORNELISZ. HOOFT Mijn Zorg, wanneer ik peins, dat u zoozeer behage Mijn overgeven dienst en waarder bij u zij Dan al des werelds zorg, faam, rijkdoom, heerschappij: Hoe onwaard wordt mij dan het lichaam, dat ik drage. Mij dunkt, dat arbeid, pijn noch geenderhande plage Zoo wreed een aangezicht te toonen heeft aan mij, Dat ik, waart gij belaan, om u te maken vrij Door levens zoete lust of eigenliefd ontzage. *) Ach, roert haar effen aan. Ach, krenkt ze niet, mijn goed. Mijn ziel is uitgespreid door al haar vleesch en bloed, Het minste, dat haar deert, doorsnijdt mij ongenadig. Mijn teedre Troost, naar uw genoegt is mij te moe, Uw lieve vriendschap zwaait 2) mijn hart, ik weet niet hoe, Uw treurig ooge scheurt mij 't ingewand moorddadig. AAN HUGO DE GROOT Weldige 3) ziel, die met uw scherp gezicht Neemt wisse maat van dingen, die genaken, En al den sleur 4) der overleden zaken Begrepen houdt met ieders reen en wicht 5); Vermogend' uit te breên in dierbaar dicht, Wat raad of recht ooit God of menschen spraken: Zulks 6) Holland oogt, als zeeman op een baken In starloos weer, op uw verheven licht: O groote Zon, wat zal ik van u maken? Een adem Gods, die uit den hemel laken 7) Komt in een hart wel keurig toegelicht ? Of een vernuft, in top van 's hemels daken Verhelderd, om op Aard te komen blaken, Daar 't land en liên met leer en leven sticht? i) zou terugschrikken uit zucht tot levensgenot of liefde tot mij zeiven. a) brengt in vervoering. 3) geweldig, machtig. 4) loop. 5) oorzaak en gewicht. 6) zoodat. 7) leken, nederdalen. PIETER CORNELISZ. HOOFT OP DE VERDUITSCHING VAN LUCANUS door den heere Storm Hoe dat de Roomsche macht verspuwt der wetten toom, De stijl 1) des ordens kneust, en treedt de tucht met voeten, En uit verwoedheid komt in haren boezem wroeten, Met averechter hand verscheurende' eigen groom; 2) Waardoor de staat, die stond als hemelhooge boom, Wiens breede schaduw kan des middags brand verzoeten, 't Afknotten van haar kroon heeft deerlijk lijden moeten: Verhaalt gij, Storm, en streeft gelijk een waterstroom. 3) De vrijheid, ongewoon in burgerkrijg te duren, Begaf van die tijd af uit de beroemde muren Zich over Rijn, en kreeg in Duitsche talen smaak. Dies zich Lucaan verheugt, wiens overvrije dichten Wetlooze mogendheid zoo spitselijk betichten, Met u, zijn meester, 4) in des Duitschen vrijheids spraak. AAN EEN NIEUWGEBOREN JONGEN O jonge en versche vrucht, die uit het slaaprig leven, In moeders schoot geleefd, door sporen van den tijd, Die niets in stilte laat, tot ouders vreugde zijt In der zinnen gewoel en 't wakend licht gedreven. Geboorte nu aan 't luk u over heeft gegeven, Dat school van wissel houdt; de droevige verblijdt, De blijde droevig maakt; verheft en nedersmijt; En tusschen hoop en vrees doet alle zielen zweven. Op onversufte moed de zegerijke God Geef u te schutten af de pijlen, daar het lot In zijn verbolgenheid u mede zal beschieten : Ook zijne gaven, als 't u mildelijk bedenkt En rijkdoom, wellust, eer, uit volle vaten schenkt, Met dankbare genoegt voorzichtig te genieten. i) stut, pilaar, a) ingewand. 3) in gloedvollen, vloeienden stijl. 4) leer¬ meester, omdat hij Lucanus door de vertaling Dietsch (Nederlandsch) leerde spreken. PIETER CORNELISZ. HOOFT AAN JOFFRE ANNA ROEMERS VISSCHER Zoo 't u met diamant lust op een glas te stippen: 't Is in de vlinderteelt. *) Het geestige gedrocht 2) Ziet of het lafenis aan sap van druiven zocht, En zit zoo kuin 3), men zou het van den roemer knippen. Neemt gij pinceel of naald: daar worden kuil en klippen Geschapen, bosch en berg; en 't vochte veld bedocht Met groene grazen, daar 't welvarend vee naar tocht; Dat haalt zijn aem, zoo 't schijnt, en staat met gaande lippen. Bootseert uw aardige' hand, en maakt een mensch van leem, 't Haalt bij Prometheus' werk. Maar wen g'u in de veem 4) Der zanggodinnen vlijt, en woorden schoongeschreven Een redelijke ziel met wakkren zin instort: Zoo blijkt, dat gij al 't geen, dat lijf of leven schort, Van beids kunt geven; dan 5) den dichten 't eeuwig leven. AAN JOFFRE ANNA ROEMERS VISSCHER, mij een losse perruik gemaakt hebbende D'aloude dichters, kloek in wijsheid na te sporen, Beschrijven Pallas, dat zij alle dingen ziet Met een doordringend oog. Waarom ook zou ze niet? Z' is uit haar vaders brein en met een helm geboren. 6) Gij, Jonkvrouw, die met geest de geestigst' kunt bekoren, 'k Had hooren zingen wel, dat uw geboort geschied Was uit een bekkeneel, daar gij door henen stiet, En met het brein, als zij, gewapend kwaamt te voren. Maar 'k waande 't ketterij, totdat mijn hoofd berooid 7) Van aangeboren pruik, wierd door uw konst voltooid, En 't zwakke brein behoed met koker uitgelezen. Toen dacht ik in mijn hart: die de Nature wraakt, 8) En beter, dan zij doen kan, harsenhelmen maakt, Met eigen hoofd bewaard moet zij wel dubbeld wezen. i) de tijd, dat de vlinders er in groote massa zijn. 2) aardig diertje, dat de zinnen bedriegt door natuurlijke nabootsing. 3) koen, parmantig. 4) schare. 5) maar. 6) naar het volksgeloof kunnen zij, die met een helm geboren zijn, geesten zien. 7) beroofd. 8) onbekwaam verklaart door het betere werk, dat zij zelve levert. PIETER CORNELISZ. HOOFT GRATIE CHA POCHI Zelfwassen ranken van het alderfijnste goud, Die dwalend 1) houden best den weg der aardigheden; Een elpen aanschijn naar de puikidee gesneden, Daar 't lachen nestelt en de staatsie hof op houdt; Een lichaam, van zijn voet tot in zijn vorst volboud Met lodderlijke 2) pracht van netgemeten leden, 't Welk wijkt uit voegens lood met zwieren noch met treden, En met een eedle geur zijn zoete zeden zout. Almachtig' oogen, die staag lust en leven stralen, En dagen doen den nacht, en hel in hemel halen; Zinzuiverende zang uit zielzingenden mond, Die vingers leidt ten dans op gehoorzame snaren; Vernuft-telende taal; en deugd, die deugd kan baren; Dees wondren hebben mijn verwonnen hart gewond. AAN CONSTANTIJN HUYGENS, op zijne Ledige Uren Poogt gij met vliet van rouw Gods toornevliet testoppen: 3) Voor koninginnen oor een perl in elke traan; Al wat uw zanglust weeft in 't juichen, zie ik aan Voor purper tot verband 4) van koninklijke koppen. Zoo strooit de droeve dauw bekorelijke droppen En breekt met sprenklen blank het blozen van de blaan, Als d' ongerepte roos 't ontmommen dar bestaan, En dat de nuchtre zon uitkipt 5) de koele knoppen. Al wat uw pen ontmoet, zij zinkt er grondig in, Doorwroet de donkre mijn, en spit met spitsen zin Het diepe wonder uit, dat schuil liep in de zaken. Dit 's meer: die menigmaal dat wonder wel doorgrondt, Vindt daar niets wonders in dan uwe wondre vond, Des moet hij van uw geest der wondren wonder maken. i) los hangend (het schoonst zijn). a) bevallig. 3) deze regel ziet op de Biddags-bede, het eerste der Nederlandsche gedichten in de Otia. 4) tot sieraad om den schedel. 5) de zon, die vroeg op is, doet uitkomen. PIETER CORNELISZ. HOOFT FANTAZIJ Gij minnaars, dien door brand het waatrend' ooge ziedt, Die steen in tranen weekt, die balken buigt met klagen En doet liefs wederzin den naam van wreedheid dragen, Indien gij dingt naar loon, uit liefd' en dient gij niet. Met ander scherp de god, dien ik ten doel sta, schiet; Zijn vlamme bluscht mij 't vier van eigen welbehagen. De zinlijkheen 1) van haar, wier lust mijn lusten jagen, Zijn deugden in mijn zin. En wee, dien deugd verdriet. O mannelijke min, die voor gena de neenen Zoo wel neemt als de jaen, gij loopt geen blauwe schenen, 't Moet wezen uw meestres haar wil, aleer gij vrijt. Mevrouw, en belg 's u niet, dat ik het smeeken schuwe. Ik wacht slechts op geboon. Zoo dappr een schoon als 't uwe Met krafteloozer liefd als dees' zich niet en lijdt. a) Het menschelijk geslacht, 't welk lichtlijk zich vermeet. Droeg roem van dat het was zoo weerbaar t' allerzijen, Dat het zich van 't geweld des mingods kon be vrij en, Behalven in het oog, dat vaken 3) zich vergeet; En hem, als laag van moed, hoogmoedelijk verweet, Dat hij uit weerstands vrees de zinnen wist te mij en, Die bet gewapend zijn, en kwam met voordeel strijen: Bravade, die hem smartt' en bitterlijken speet. Mij koos hij tot bewijs van buitenoogsche wonde, En schoot door 't oor een pijl, die mij liefs lof verkondde, Zoo, dat eerbiedenis begeerte neer deed slaan. Maar nu ik vind bij 't zien meer dan ik hoorde kallen, 4) Mij achting tochten 5) doet, ontzag in stoutheid vallen, En d' opgeblazen vlam schier naar genade staan. 8) i) begeerten, a) zulk een uitnemende schoonheid, als gij zijt, is niet tevreden met zulk eene flauwe liefde. 3) vaak. 4) vertellen. 5) nauwkeurig aanschouwen verlangen. 6) smeeken om wederliefde. PIETER CORNELISZ. HOOFT OP SUSANNE VAN BAERLE Sinds dat meelijdelooz' en overbolgen 1) ramp Aan haar, 2) die was mijn dag, de lichten heeft geloken, En dat mijn zoete brand verkeerd' in bitter smooken, Bestelpt van wichtig wee en doodelijke damp, Die willen, dat ik krimp en rouw op rouwe klamp, En heeft mijn geest nooit lucht van lichtenis geroken, Voordat, Arbele, gij in 't hart mij vier kwaamt stoken, Hetwelk ontsteken schijnt aan mijn geleschte lamp. Zoo heeft u de natuur met gulle gunst omvademd 3) En heuglijk' heerlijkheen uw oogen aangeademd, En 't adellijk gelaat geaard naar achtbre stam. De vorstelijke zwaai van zinnelijke 4) zeden En zoete staatlijkheid mijn droef gemoed versmeden En heldren van zijn roest in deze versche vlam. ZEGE DER EERE Minerv' en Juno, korts gedenkend ouden spijt In wreevlen moed tot hoon van Venus spanden tsamen, De welgeboren Eer zij in de armen namen En deden tegens haar 5) aanvaarden schoonheids strijd. De Cypriotte dacht: dit oorlog mij gedijt Tot d'opperste triomf. Maar ziende zich beschamen Door oog en aanschijn, rijk van adellijk betamen, Bestorf zij om den mond en werd haar rozen kwijt. Jupijn stoof op en riep: deez' voegelijke vroedheid 6) Vol heilig hoovaardijs, doorhonigd met een goedheid, Waarom en wordt zij niet op altaars nagespeeld? Mijn zwinkzel,7) antwoordd' Eer, en mengt men op geen pletten,8) Noch marmor, noch metaal kan daar zijn lijf naar zetten: Maar die Arbele ziet, die ziet mijn levend beeld. i) saamgetrokken uit over-verbolgen. 2) zijn gade, Christina van Erp. 3) om¬ helsd. 4) zwier van bevallige. 5) Venus (de Cypriotte). 6) verstand gepaard aan bevalligheid. 7) beeld. 8) paletten. PIETER CORNELISZ. HOOFT Van purper en van goud het heerelij k gewaad, Dat 's morgens het tooneel des hemels op komt pronken, 't En is de zonne niet, maar 't voorspel van haar lonken, De jeugd van 't lieve licht, dat in het Oost op gaat. Alzoo de heuglijkheid, die voegelijk J) beslaat Het aanschijn van mijn vrouw, als zij bevroedt de vonken, Die leven in het hart, dat ik haar heb geschonken, Er is geen lachje, neen, maar lachens dageraad. In dat gelaat de Min vergiftigt zijne schachten. Dan wordt dat kind een man van meer als eigen krachten; Wat schept Vrouw Venus uit dat wezen hoogen moed? Ach, deze dageraad, wel waardig aangebeden, Blaast op mijns harten vier met zijne frisschigheden En schier veel feller brandt als heete middag doet. Toen d' eerste maal verscheen in mijner oogen zin Die kruifde zij, waar af ik zelf mijn banden strengel, En 't dubbel starrelicht, waarom ik lig en hengel, Gelijk de mug om toorts, tot haar de vlam verslin', En 't heilig aangezicht, dat ik beschonken vin Met errenst ende lach van minnelijk gemengel, Zag ik uw schoonheid aan voor eenen enklen engel, Mijn lieve licht; en steekt daar nog een engel in? De zuivre goelijkheen 2) der hemelhoofsche knapen 3) Zijn, naar men ons vermeldt, alleen van geest geschapen, Men heeft er aan al wat aanschouwd wordt meerder niet. Onzichtbre geest, wiens gunst d'onwaardige komt stoven, (Wat zweemt der godheid bet?) 4) in u gespeurd wordt, boven Een engelsche gedaant, 5) zóó klaar, dat mensch ze ziet. i) vreugde, die op schoone wijze. 2) schoonheid. 3) dienaren in hemels hof, engelen. 4) wat gelijkt meer op de goddelijke natuur. 5) men ontdekt in u eene engelengedaante en bovendien een onzichtbaren geest. PIETER CORNELISZ. HOOFT OP DE VRIENDSCHAP VAN ARBELE EN ASTTRÉE *) Doorluchtig paar, wiens lof ik in mijn boezem kweek, Toen mijn gespannen geest dat poogde te verklaren, Hij zocht in 't hof, in stad, in 't veld, in bosch, in baren, — Om t' uitren zijn begrip — iet, dat uw glans geleek. Maar 't zinnelijkste 2) schoon voor uwen luister week, Daarbij mocht halen 't puik van aard noch waterscharen, Om een gelijkenis moest hij ten hemel varen, En met een moed van vier 3) naar 't vier der starren keek. Geen lichten maar en vond ik daar van uw eenparigheid Behalven avondstar en morgenstar vol klarigheid, Dies ik gelijken ging u beiden bij die twee. Toen kwam Uranië met godlijke meewarigheid: 't Waar wel geleken, maar hierin bestaat de zwarigheid, Dees twee zijn een, zeid' zij: en ik, zoo zijn die meê. AAN ELEONORA HELLEMANS 4) O geestige Nattuur vol juister zinlijkheid, 6) Wat moest gij op uw dreef en op uw snedigst wezen, Wanneer 't u inviel zoo veel schoonheên tsaam te lezen, Als zijn aan 't scheppen van mijn Lief te kost geleid! Die geest wiens toovertaal uit lieve lippen vleit, Waar puurde gij hem, en die klaarheid nooit volprezen Van 't dobble licht, hetwelk, als zonnen vers gerezen, Haar heerlijke persoon bekleedt met majesteit? Mijn suffe ziel verdwijnt in diepheid van gedachten, Als zij de wondren ziet der overaardsche krachten Van 't hemelsch oog en meer dan menschelijken mond: Zulks ik gedwongen ben haar voor godin te roemen, Maar laas! ik kan ze niet dan afgodinne noemen, Als zij geen wonder doet tot heeling van mijn wond. i) Susanne van Baerle en Marie van der Straete. 2) prachtigste, heerlijkste. 3) met een vierig (verlangend) gemoed. 4) Hoofts tweede gade. 5) onover- trefbare schoonheid. PIETER CORNELISZ. HOOFT AAN ELEONORA Zoo 't uiterlijke schoon mijn zinnen annerandt Met flonkering van blos op leliewitte wangen, t En zengt mij maar de borst; 't is vatten en geen vangen. Mijn vrijheid worstelt fluks den Mingod uit der hand. Zoo t innerlijke schoon, de deugd, in mijn verstand Verschijnt met veel sieraads van lof en eer omhangen, In open armen wordt het van mijn geest ontvangen, En stooft mij zachtelijk, doch sticht mij geenen brand. Maar mijn liefzieke ziel zich zelve slaat in boeien, En wenscht met al haar wil tot smeltens toe te gloeien In 't levend vier, dat haar geweldelijk ontvonkt, Als minnelijk gelaat tot borg van zoete zeden Een welgeschapen beeld bevloeit met voeglijkheden, En d' eerenveste deugd uit twee schoon' oogen lonkt. Ontzaggelijke Min, de zuchten, mijn gezanten Aan uw hartmogendheid, die 'k opwaarts vaardig af, Is niet haar boodschap 2) u te smeeken, dat g' een graf In 't hart maakt van mijn vrouw, om 't mijn daarin te planten; Huisvesting en verdient niet in die heiige wanten, 3) Hetgeen dat van waardij aan haar nooit proef en gaf. *) Zij ziet geen reen tot gunst: dies blijft met reden straf, 't Waar zond mij tegens dees rechtvaardigheid te kanten. Maar dit is mijn gebed. Bestaat een ridderstuk, En jaagt een wisse schicht door ribben van het Luk, En weekt het in uw vlam, dat het op mij verslinger; Zulks ik bestoven met zijn menigvoude goên, Al t geen, dat het mij doet, weer aan mijn vrouw mag doen, En wijs mijns wils waardij met de fortuin haar vinger. i) m. a. w. als uiterlijke en innerlijke schoonheid gepaard gaan. 2) de boodschap der zuchten is niet. 3) wanden. 4) dat haar nooit een bewijs gegeven heeft van zijn waardij. PIETER CORNELISZ. HOOFT OP 'T RIJMEN VAN CONSTANTIJN HUIJGENS IN 'T LEGER VOOR GROL Octaviaan, als hij verhit door zusters spijt, Bestoken kwam ter zee de trotst' der koninginnen, *) En waagd' in eene worp of hij de wereld winnen Of nevens zijnen kop zou zijn de wereld kwijt, Gebood zijn harte slaap in 't naken van den strijd, Totdat hij werd gewekt om 't vechten te beginnen: Zoo kort 2) had hij in dwang zijn onderdane zinnen. O sterke zielen van min afgeleefde tijd! Hoe zelden wordt natuur, zich pijnende ten goeden, Nu blijde moeder van zoo krachtige gemoeden! 'k En zie maar Vastaards 3) ziel uitblinken als een baak; Die onbekommerd rijmt in woel en krijgsvervaardheid, De dagelijksche dood beziende met bedaardheid. Zoo rustig was August niet in zijn vaste vaak. OP 'T VEROVEREN VAN GROL, AAN DEN SPANJAARD Madrilsche Geryon 4), die met getal van handen Naar Zuid, en Noord en Oost en West alleen niet tast, Maar zelfs de zon vervolgt, daar zij in 't diepe plast, En uwe klauwen slaat in andren dag zijn landen; Die teffens Turk, Frangois, Italiaan met banden, Het mijn en 't Engelsch volk dorst dreigen met de bast; 5) Hoe, — nu uw legers all' gewend zijn t' onzen last, — Spijt u, 't gegrepen Grol te slaken uit de tanden! Gij rukt en Indisch goud en Spaansche klingen tsaam En Roomsche schalkheid, om te raken aan den naam Van móórd-al, stokebrand, stichtdwinglandij en schenrijk; Maar als uw geld, geweld, en list zijn in hun krits, 6) Zoo suft uw brein, verrookt uw schat, en zwicht uw spits Voor raschheid, raad 7) en rap gemoed van Freedrik Henrijk. i) Cleopatra, die Marcus Antonius verleid had, den echtgenoot van Octavi- anus'(Augustus later) zuster Octavia. 2) streng. 3) Huygens. 4) Madridsche; Geryon was een drielijvig monster en koning van Spanje, dien Hercules versloeg. 5) strop. 6) volle kracht. 7) beleid. PIETER CORNELISZ. HOOFT AAN JACOB WITZ, Algemeen Wachtmeester van de legers der Vereenigde Nederlanden Welwijze Witz, die met een minnelijken moed Den mannelijken Mars weet waardelijk t' hanteeren, En voert geen trots in helm vol flodderende veeren Als om den Spaanschen trots te treden met den voet: Had ik de stem zoo stijf als ik heb vierig 't bloed Om u naar uw verdienst en deugden te vereeren, Dewijl mijn lichaams kwaal verbiedt het gaan en keeren, M De lucht, niet dit papier, waar boo van deze groet. Doorluchtig Hopman, mits voor Grol in weinig weken Gij zoo veel voordels hebt den vijand afgekeken; In schriften mee beschouwd voorledens krijg vertoog;2) Ook aan uw voorzicht staat te mannen 's Legers randen,3) En op uw waken slaapt een Vorst met zeven landen, Zoo groet ik u met recht voor 't huidensch 4) oorlogs-oog. OP HET STEUREN VAN PETRARCA'S GRAF 1631 Terwijl Petrarca's geest omreist des aardrijks kimmen, Lag t lichaam derdhalv' eeuw B) in vangenis bekneld. Toen komt een wraakziek dwaas, met dom gedrocht6) verzeld, Op 't heilige gebeent in arren moed aangrimmen. Hoor hier, o gij, die met de wallen te beklimmen Van 't weerloos graf u waant te weren als een held, En breker van den wind, met euvle wreedheid velt Gelijk een booze bok uw horens op de schimmen: Deez' asch, terwijl zij naar haar geest verdrietig tocht, Tien vijfentwintigen van jaren overbracht. 7) Dank heb, dat gij haar nu komt door de lucht verspreiden, En wijst haar 's heeren spoor. Eer lange vindt z' hem al • En, stuivend in den mond van duizend dichters, zal Hun kittlend' op de tong zijn lof bet uit doen breiden. 1) Hooft spreekt van „zeker lijden aan mijn been" in een brief aan Witz. 2) Witz had een werk geschreven over de veldslagen van vroegeren en lateren tijd, dat door Hooft was nagezien. 3) aan uw voorzorg is opgedragen het leger aan alle kanten van wachtposten te voorzien. 4) van heden. .5) twee en een halve eeuw. 6) gespuis. 7) doorbracht. 8 VRIENDEN-CYCLUS AAN CONSTANTIJN HUYGENS 1620 Men voedde Achilles op met merg uit leeuweschonken: Dies ziedende oorlogszucht reed door zijn leden rap. Van rusten wierd hij mat, van woelen frisch, en schrap Stond hij veel liever dan hij stak in lust verzonken. Maar Huygens' inborst, die voor zog heeft opgedronken Der eedle konsten klaar en zinnezuiverend sap, Vlamt op het eerlijk fraai, waarnaar zijn vrijerschap *) Uit allen ijver rent, geprikt van heiige vonken. Dies luistren nu zijn luit, zijn stem, zijn streelend dicht Naar wetten van die geest op alles afgericht; Naar deze schikt zich 't puik zijnre' uitgelezen zeden. Doch dit's maar voorspel. Thans de welvaart van zijn land En vrijgevochten volk aanstellen wil haar trant 2) Op maatslag eener ziel, zoo vol van rijm en reden. P. C. Hooft. AAN HEERE P. C. HOOFT Ik bij den held gesteld, die uit de leeuweschonken Den oorlog-ijver zoog en 't leeuwelijke rap, Die Troje holpe in d'asch en stelden Hector schrap? Zoo diep en lig ik niet in eigenwaan verzonken, Zoo veel en heb ik niet uit Lethe opgedronken, Dat ik 's mij weerdig kenn', al paart het streelend sap Van uwe hoofsche pen 't onnoozel vrijerschap Van een rond Batavier bij d'edel Grieksche vonken. Wat kan hij weerdig zijn, die op stem noch op dicht Ervaren, noch op luit mag heeten afgericht, Veel minder op het puik van uitgelezen zeden? Dies vinde ik in uw Dicht, Puikdichter van ons land, Konst, jonst, genegenheid, maat, rijm en regeltrant, (Vergeef mij 't redelijk ontkennen), maar geen reden. constantijn huygens. 1) jonkheid. 2) wil haren gang richten. VRIENDEN-CYCLUS AAN CONSTANTIJN HUYGENS, Tot antwoordschut Niet bij, maar boven zelfs Achilles' grove schonken En dommekraftig hart stel ik uw geesten rap: Dien niets opkomen kan of fluks en staan ze schrap, Die nooit in 't welzand van de sufferij verzonken. Granaadsche wol had nooit het gloeirood bet gedronken, i) Daar 't voeder 2) verwer is aan groener kruiden sap, Als kennis heeft gegrijsd uw groene vrijerschap, Waaraan men wordt gewoon zoo goddelijke vonken. Maar loof Musaeus om zijn zieleslepend dicht, Amphyons vingers tuk ter luiten afgericht, Of Orpheus' zang, die 't wild inscharpte tamme zeden, 't Is ijdelhoofds 3) bestaan: Gewaagt toch ieder land Van t geestverleiden, steens voegzaamheid, boomen trant. 4) Het mijn ook ijver is, beken ik, en geen reden. 5) P. C. Hooft. AAN P. C. HOOFT EN C. HUYGENS Hoewel ik nooit en zoog pit uit der leeuwen schonken, Zoo voel ik evenwel mijn geesten worden rap, Gemoedigd door uw rijm hun krachten stellen schrap Om kanten tegen 't lui, dat d' ijver hield verzonken. Uw zuigling, als vermind, lag overstallig dronken In weeldens vette schoot, en zoog het zuchtig sap Uit Coppers boezem, daar de kwiksche 6) vrijerschap Uitbluschten met haar vier als water uwe vonken. Nog hieldt gij d' overhand; dies stel ik uw gedicht Veer boven helderij ten oorlog afgericht: Die dwingen met geweld, gij met beleefde zeden. Moedblazers allebei van 't lukkig Nederland, Al wat van voeten weet, moet dansen naar uw trant En welgetroffen galm op sleutel van de reden. Maria Tesselschade. i) de wol van Granada heeft nooit meer gloedroode kleur gekregen van het sap der groene kruiden, z) de verf, die de wol indrinkt. 3) met zinspehng op eigen naam. 4) gaan der boomen. 5) van dergelijke dingen als van Musaeus, Amphyon en Orpheus verhaald worden, gewaagt iedef land • ml fTand 7' • t ^ eei\bewiJs van eenzijdige ingenomenheid met mijn land, maar met van gezond oordeel. 6) vroolijke, levendige. VRIENDEN-CYCLUS AAN P. C. HOOFT EN C. HUIJGENS Dit heb ik nog gelikt uit d' uitgezopen schonken, Daarvan mijn stram verstand en stijve pen wordt rap; Niet, weerde vrienden, om mijzelf te stellen schrap Tegen uw lieden geest; dan lag ik laag verzonken In diepe hoovaardij; maar omdat ik gedronken Van zuiver vriendschap heb het smakelijke sap, Zoo ben ik blij, dat ik de groene vrijerschap Met rijpe manheid heb in vriendschap doen ontvonken. Gelijk mint zijns gelijk, bei zijt gij door uw Dicht Vermaard, en beiden in geleerdheid afgericht, Ook beid' uitmuntend in verstand en brave zeden. Waar vindt men zulke twee in 't gansche Nederland, Want zoo de eene speelt, zoo gaat de aer zijn trant, Dat gij dan vrienden zijt, is dunkt mij, meer als reden. Anna Roemers. IDEM Kost ik, ik maakt' een fluit van d' uitgezopen schonken, Waarop ik speeld' uw lof met vingers wis en rap, Gij geesten, die uw naam zet tegen d' eeuwen schrap En al wat haast zal zijn in Lethe's vloed verzonken. Maar 'k heb nooit, dat ik weet, uit d' heinstebron1) gedronken. Dit dicht ik, door een zwier van 't zinnenroerend sap Uws werkelijken dichts beweegd: wat vrijerschap, Hoe lui, en zou daardoor in ijver niet ontvonken? Doch ijver is er maar te speuren in mijn dicht, Dat noch op wetenschap noch konst is afgericht, Dies niet op lof van ziele-slepend' eêle zeden; Zingt zeiver uwen lof, Hoofd-dichters van ons land, Zoo neurie ik u na en hou zoowat den trant Van uw geleerde rijm en wel beleide reden. J. van Brosterhuijsen. i) hengstebron. VRIENDEN-CYCLUS IDEM Kreeg maar Achilles eens een slurpjen uit de schonken, Zoo dikmaal nu herschaft, hij wierd van dood weer rap, Hij stelden tegen hel en all' zichzelf wel schrap, In wiens geweld hij leit zoo dom 1) en diep verzonken. Want schoon hij heeft nu lang uit Lethe opgedronken Die al-vergetensvocht, dat zinne-sluimrend sap, Zijn doodvervrozen herts manhafte vrijerschap Zou door dat pittig merg weer heel van nieuws ontvonken. En lichtlijk wierd hij beid' in sterkt' en zoet gedicht Op zwaard en pen daardoor gelijklijk afgericht: Zoodat zijn wreed gemoed, getemd door makker zeden, D' herschaffers van dat merg, Puik-hoofden van ons land, Dank weten zou, dat zijn wildwoeste oorlogstrant Verzeld wierd met vernuft, met geestigheid, met reden. G. R. Doublet. C. HUYGENS BESLUIT AAN P. C. HOOFT, tot afscheid, staande om te vertrekken naar Engeland Dank hebbe 't leeuwenmerg en grove Achillis schonken, Die mijn verkleumde hand van krampstijf maakten rap, En stelden tegen 't Hooft der hoofden hoofdstuk schrap, Daar zij te voren lag in schimmelscha verzonken. Och had ik eenen drop op Helicon gedronken Van dat daarboven heet het hengsteklauwen sap, En onder 't groene hout van 't vochtig vrijerschap Een blakend vier gestookt in plaats van deze vonken! Wat had ik lang mijn stem, mijn dankbaarhertig dicht, Mijn snaren op den toon van uw lof afgericht, Daar nu mijn onmacht is de regel van mijn zeden. Vaarwel, volhersend Hooft; mijn schipper wil van land, Daar ga ik springen heen op Thetis' barentrant; Ik geef' U d' eerste eer, gun mij de leste reden. i) stom. VRIENDEN-CYCLUS AAN C. HUYGENS EN P. C. HOOFT Had d' opperlauwer-Griek •) de lang veraschte schonken Van Trojens grondverderf en klooster-tuchtend rap Zoo gulzig ingeslorpt als gij, hij stelde schrap Zijn uitgemergeld hoofd, door tijds verderf verzonken: Maar nu zoo duikt hij neer en roept: ik had gedronken Maar bloedig oorlogsvocht en moord uit krijschend sap Tot lof des grooten helds. Doch 't opper-vrijerschap En 't wijsgeer Hooft, 2) dat zal met roem zijn roem ontvonken. Betreur der Grieken pracht, klaagt hij, mijn bedeldicht, 3) Nu Spanjens schrik en vrees, 4) ten oorlog afgericht, Verduistert d' eerste glans van mijn Mycenens zeden; Ik schrik voor zulke Twee, daar prachtig Nederland Zijn rondom stalen arm gegord heeft aan hun trant En hoog-gerezen brein door 't pit van rijm en reden. J. van Someren. OP DENZELFDEN TRANT, AAN JOHAN VAN SOMEREN Hoewel ik nooit en zoog 't sap nu zoo dik 5) geschonken, Nog juicht mijn logge ziel en 't werrektuig wordt rap En zet mijn stompe pluim op witte blaren schrap, Die in onkundigheid te voren lag verzonken, Omdat ik maar een drop met aandacht had gedronken Van 't oir-verlokkende en zinnen-tochtig sap, In 't bloeiendst van mijn jeugd en vrije vrijerschap Ontsteken door de vlam van zoete minnevonken. Ik zie, beroemde, 'k zie het kostelijk gedicht Ver boven mijn begrijp lucht-wiekig 6) afgericht; Nog durf ik evenwel op 't glinstren van uw zeden In uw voetstappen treên en 't preutsche Nederland Doen luistren naar mijn dicht, gevoegd naar uwen trant, Maar niet zoo goed van stof, van rijm, van geest, van reden. J. van michiels. i) Homeros. 2) dat in de oude spelling tevens hoofd beteekent. 3) Ho¬ meros was bedelaar. 4) Nederland. 5) dikwijls, veelmaals. 6) met wieken voor de lucht. VRIENDEN-CYCLUS TOT AFSCHEID Wat kracht teelt Trojens schrik in zijn verteerde schonken, Die Bato's heerschappij maakt tot zijn luister rap, En stelt het vrije volk voor 't oud Athenen schrap, Dat in zoo hoogen waan lag door den Griek verzonken: Oud-Hollands eerste stad in 's kolken vloed verdronken Schenkt mij mijn jonge geest dat zinnenroerend sap In 't gloeien van mijn jeugd, daar 't wijze vrijerschap, 1) Vergrijsd in 's wijsheids troon, eerst voelde zulke vonken. Ik duik stilzwijgend neer voor 't staag verstaald gedicht, Waarin de Ridder woont, ter wapen afgericht, En glinstert op den helm van 's Hendriks oorlogszeden, Ik zwijg eerbiedig stil, terwijl het Nederland Der Grieken wijsheid bouwt door dees vereende trant, Verheerlijkt door het merg van rijm, van geest, van reden. J. van Someren. OP DE LEEUWESCHONKEN 1651 Ik maak de Muze vol uit d'opgeschafte schonken Des Griekschen oorlogsheld en voer mijn veder rap. Niet vrienden, dat ik mij stel op uw hersens schrap, O neen, want ik ben niet zoo diep in waan verzonken, 'k Heb uit Pernassus bron geen volle drop gedronken; Maar omdat ik bemin het Hooft en Huygens sap, En Roemers nimphen bei in dees mijn vrijerschap En Brosterhuysens trant mijn dompig brein ontvonken, En Doublet door zijn veer doet leven mijn gedicht', Heb ik tot dischgerecht dees schotel opgericht, Op hoop, dat zij mijn brein mocht voeden met uw zeden. Schoon ik maar taaikond heb van Fransch en Nederland, Derf ik besluiten op uw aller goden trant Met roeming van uw lof, uw eer, uw rijm, uw reden. Johannes Beuken. 1) Huygens' wijze jeugd. VRIENDEN-CYCLUS AAN DEN HEERE MORETUS, die de koningsdrukkerij heeft, die mij bad de sonnetten van de E. Heeren Hooft en Huygens op den trant van de schonken uit te schrijven Ik wrijf, ik stamp, ik brand nog olie uit de schonken, Door oudheid dor en droog, opdat toch worde rap Mijn botte, doffe geest, die garen weder schrap Zou om te dichten zijn; hoewel ik lig verzonken In de vergetenbeek, en lang niet heb gedronken Der Muzen zoete drank, het heinste-borns 1) sap, Zoo lust mij nu nochtans uw waarde vrijerschap Te groeten, die ik zie vol van beleefde vonken. 't Papier, dat schaamt zich van mijn plomp en lomp gedicht, Ik ben op spil en naald veel beter afgericht, Te boersch om loven uw verstand en brave zeden, O wijsheidswinkel! van het gansche Nederland. Wie naar geleerdheid haakt, moet dansen naar uw trant, Gesteld op maatgezang van de al bescheiden reden. Anna Roemers. 't Zij hiermee afgedaan! Laat nu de schonken schonken! Drie zangsters maakten zij en zeven zangers rap. Onze Anna zette zich ten tweedenmale schrap. Die tweede proef scheen in vergetelheid verzonken; Maar 'k bracht ze weer aan 't licht; 2) wij proefden haar, wij dronken, Mijn vrienden! nog dees teug van 't zelfde druivensap, Dat nimmer werkloos bleef, maar manheid, vrijerschap, En maagd, en thans ook mij, in dichtgeest wist te ontvonken. Onze eeuw heeft weinig op met klink- of ander dicht. Op alles wordt haar kroost en nog wat afgericht, Maar wat poëtisch riekt, strookt thans niet met de zeden Van 't nut en nog eens nut bejagend Nederland. Geen mans of vrouwen meer in Hoofts, in Anna's trant — Schrijf proza, gij die schrijft; rijm heeft „noch rijm noch reden". Nicolaas Beets. i) hengstebron. 2) Beets, die haar werken verzorgde, deed het voorafgaande vers voor het eerst drukken. De derde zangster is Margaretha van Godewijck, Dr. G. D. J. Schotel deelt in Avondstonden, blz. 119 de eerste regels mede van haar sonnet, dat daarnaar te oordeelen het minste van de cyclus zal wezen. VRIENDEN-CYCLUS BEHOUDEN REIS NAAR ENGELAND AAN CONSTANTIJN HUYGENS 1621 Trompetter van Neptuin, heb ik op u een beê? Rond met de wangen en te werke leg uw longen, Opdat te stijver aem ten horen uitgewrongen Doe luistren weer en wind. En kundig over zee Uit uwes Konings naam zoo trouwe, vaste vree, Als wordt gevierd, wanneer d'ijsvogel is in 't jongen. *) Zijn volk, Oost uitgezeid, 2) houde' Aeol al bedwongen, Zoo lang tot Huygens hebb bezeild gewenschte ree. Of draalt gij en wilt eerst uw meester oorlof vragen? Geen nood ook. Schipbreuk kan Arion niet vertsagen, Dien de dolfijn, als 't nauwt, moet dienen tot een schuit. Zijn zang zal baren bats 3) en luidruftige buien Licht tegens eigen aard van tochten woest 4) opruien, En maken zedig zee en stormen met zijn luit. P. C. Hooft. ANTWOORD AAN HOOFT Op het sonnet: Trompetter van Neptuin. 5) Arions zwanentreur en dood-bereide beê, Het uiterste gepoog van zijn geleerde longen, Heeft het hem 't leven ook den rooveren ontwrongen? Neen een beleefder visch ontvoerden hem de zee. Hoe? bij de menschen vrees, en bij de beesten vree? Fij, grijze logen-eeuw: Kom, leer het bij de jongen, 6) Wie water, wind en weer al zingend heeft bedwongen, Tot zijn gescheepte vriend bezeilde Jacobs 7) ree. Ik geve vol bescheid op 't ongeloovig vragen, Ik, Thetis' tooren laatst, der schipperen vertsagen, Ontzwommen op de kiel van Hoofts bewenschte schuit. Corinthen, hoor en wijk: Noordwestelijke buien Te dempen met een woord, Zuidooster op te ruien, Dat kan een Hollandsch lied meer als een Grieksche luit. 1) men meende, dat de zee zeven dagen stil was, als de ijsvogel jongde; zie Ovidius, Metam. XI. 2) uitgezonderd, daar Huygens voor den overtocht een oostenwind nodig had. 3) bits, toornig. 4) tegen woeste driften of be¬ wegingen van dezelfde soort, zoodat zij elkander vernietigen. 5) op dezelfde rijm¬ woorden als dat sonnet. 6) tegenwoordig geslacht. 7) de koning van Engeland. VRIENDEN-CYCLUS Wanneer Jupijn om 't hart de minne was geslagen Van de Thebaansch' Alcmene', en om haar nekke blond Zijn godlijke' elleboog: worp hij den morgenstond, Uit duizend kusjens die 't daar regende bij vlagen, Een hemelsch kusjen toe in haren gulden wagen. Daarmede' ontnuchterde' hij den Uchtend haren mond En maakte' haar dronken zoo dat zij de wielen rond Liet aarslen; en vergat voor eenen dag het dagen. Wat schreien over aard! wat kermen over zee! Wat weenen! wat misbaar! wat rouw! wat hartenwee Trof om de dood des Zons de Noren en de Mooren? Dees droom des Levens scheen de schaduw van een droom. Noch veld noch vooglezang noch beek noch bloem noch boom Loeg iemand toe. 't Gaat zoo, daar vrundschap gaat verloren. P. C. Hooft. LAURENS REAEL (1583—1637) OP DE LEDIGE UREN VAN CONSTANTIJN HUYGENS Wat hof doet zich hier op vol allerleie bloemen Van zerpe 4) jokkerij, van deftig hemelpraat, Van heiige bitterheid, van nutte zedenraad, Van minnekoozerij, hetgeen wij vrijen noemen. En ginder in de paan staat afgeschilderd, hoe men Zich kwijten zal naar plicht in opgeleiden staat. Gij, die uw snoepig oog op aardsche bloemen slaat, Verstondt gij dees terecht, gij zoudt ze hooger roemen: Uw tulp, die rijst en zwijmt. Uw schoone violier, Narcis en hyacinth en riekend' eglentier End' al het aardtapijt de winter komt berooven, Maar deze bloemkens, die haar onverwelkte blaan In 't bloeiendst van de jeugd zoo statig openslaan, Ons in den zomertijd een winterooft beloven. 1) wrang. LAURENS REAEL OP DE BRUILOFT VAN PIETER CORN. HOOFT EN HELIONORA HELLEMANS Wanneer dat schrander Hooft, die roem en eer van 't land, Geraakt was onverhoeds met snelle bliksemvlagen Van oogen, welker glans dat niemand kost verdragen Als slechts de weerga van dat Goddelijk verstand: De pen, der Princen leest, ontviel hem uit de hand, Zijn Rijm deed anders niet als hopen, zuchten, klagen: Dies was een iedereen met dit gemoed verslagen En vreesde, dat het zou verstikken in den brand. Maar nu die droeve bui eens over is gedreven, En dat die felle gloed gekoeld is en verlicht Door 't zoete Ja, en 't oog van een beleefd *) gezicht, Begint met hem opnieuw een iedereen te leven, Die deugd en wijsheid mint. Dank hebb' die heldre Zon, Die met dit hart alleen veel duizend harten won. ANNA ROEMERS VISSCHER (1584—1651) AAN DE ZANGGODINNEN 2) 1619 Helaas! voogdinnen van mijn eerbaar zoete lusten, Ik moet, ai mij ! ik moet gedwongen van den nood Uw zeischap laten, ach! doordien de leide Dood Mij schielijk heeft ontrukt, daar hert en zin op rustten. Uw aangenaam gekweel, dat mij zoo lieflijk susten In goed-vemoegens slaap, daarvoor wordt in mijn schoot De huiszorg nu gestort, die zwaarder weegt als lood, Wie had toch dat gedacht, toen ik u laatstmaal kusten ? Maar zoo uw goedigheid meelijen heeft met mijn, Beveel dan ernstelijk uw braven Constantijn, 3) Uw liefste voedsterkind, dat hij mij tijng 4) laat weten Tenminsten eens ter maand, wat deuntgens dat gij neurt, En wat op Helicon al zoets en nieuws gebeurt, Zoo zal ik denken, dat ik nog niet ben vergeten. 1) vriendelijk. 2) bij het overlijden van haar moeder kwam de zorg van het huishouden op haar te rusten. 3) Huygens, zie zijn antwoord. 4) tijding. ANNA ROEMERS AAN DE ZEEUWSCHE POEËTEN Gij altijd lustig volk, dat met uw geest gewoon Te zweven zijt omhoog, en welkoom bij de Goden, Die u, als 't feestdag is, op hun banket doen nooden En bovenaan het naast Jupiters wijsten zoon. O lukkig tegendeel! van die om wankel loon Vermuffen op 't kantoor (een graf van zulke dooden), U eer ik in mijn hert, u vier ik als de boden Van de onsterflijkheid, belommerd met haar kroon. Ik heb onlangs verstaan, dat gij met schrandre listen In Zeeland uw kwartier begint te alcumisten, Om goud te maken? Neen! Maar grooter meesterstik Neemt gijliê bij der hand, 't zijn wonderlijker kuren *) Kunt gij uw nachtegaal doen zoetjens tureluren, Die in zijn moeders taal roept kik, borr kik, kik, kik. AAN SIMON VAN BEAUMONT tot antwoord op een sonnet, door hem gezonden De vreeze, die ik had, van u te zijn verlaten, Heeft mij ontroofd een deel van mijn vernoegde vreugd. Maar toen ik zag de tolk, zoo werd ik zeer verheugd, Daardoor, dat vrinden, verr' vaneen, tezamen praten. Of ik al juist niet weet van rijm of regelmaten En dat mijn pen is stram en mijn verstand verdoofd, Zoo speelt nog lijkewel 't vertrouwen in mijn hoofd, Dat gij mijn zotheid eer belachen zult dan haten. Ach! toen de lieve tijng mij was ter hand gekomen, Dat gij nog niet miszaakt uw eertijds aangenomen Dochtere, 2) die nu suft in 't gemelijk gegrol Van timmerdwang, 3) daar ik nog niet mee weet te leven, 'k Ontsloeg mij voor een tijd en ben alleen gebleven (Om u te groeten) in mijn stil en eenzaam hol. i) kunstverrichtingen, a) zij zelve. 3) vermoedelijk een woningvertimmenng. GERBRANDT ADRIAANSZ. BREDERO (1585—1618) OP MARGRITE De verwe van mijn bloem, wier schoonheid aangeboren Klaar bralt en blinkt door al, dat op de wereld is, Het wit en 't vermillioen zoo liefelijk als frisch Met uitgezonder x) gloor op deze Parle 2) gloren. Aantrekkelijk gelaat, gelukkig in 't bekoren, Eere van ons land, van reden rijk en wis! 3) Mijn oogen zien uw glans door dikke duisternis, Om welleks zoet genot ik alles heb verloren. Margrite, Lief! gij hebt mijn blijgeestige gedacht En 't eerste glinstrend vier in mijne ziel gebracht, Mijn liefelijke pijn, mijn onverbloemde gunsten. Gij hebt mijn eerste zang en mijn verliefde klacht, Hetwellek schildert af de groote Min zijn kracht, En om u dienst te doen, zoo leer ik vrije kunsten. De zoele Zomer is zoo brandend niet noch heet, Dat door zijn hitte hij ten minste zou verdoemen 4) Die schoon volkomenheid van mijn Hemelsche Bloeme Met verwelking of droogt of diergelijke leed. De wrange Winter is zoo wrevel niet noch wreed, Al mocht hij van geweld hoog pochen, snorken, roemen, Van hagel, ijs en sneeuw, of wat men meer mag noemen, 't En let noch hindert niet haar wel vermaalde 6) kleed. De heftige Herfst kan mijn bloeme niet verstoren, De lieve Lente leent van haar het wederboren Van kruid en van gewas: zij geeft de planten kracht. Haar schoonheid is altijd wit, levende in 't groeien, Haar blijigheid is rood en gloorrijk in het bloeien, En aan mijn varsche 6) Bloem en knaagt geen bitse nacht. 7) 1) bijzondere. 2) De Grieksche naam Margarita beteekent parel. 3) in *t spreken schoon en verstandig. 4) in 't geringste zou schaden. 5) beschilderd. 6) frissche. 7) aldus is vermoedelijk te lezen in plaats van nijd, dat het rijm mist, terwijl „nacht" ook beter past bij de natuurbeelden van zomer, winter enz. In eenige andere verzen zijn ontwijfelbare fouten, wat de waarschijnlijkheid der veronderstelling verhoogt. GERBRANDT ADRIAANSZ. BREDERO Dit groen besloten perk, dus genoeglijk gevlochten, Krom loopende Doolhof, heeft zooveel wegen niet Noch zooveel strengelpaan, hoe veel men er ook ziet, Ja, al zwierden het nog in duizend duizend bochten: Als laas! mijn teeder hart wordt omringd en bevochten Van duizend duizenden geschillen en verdriet, Van duizend zwarigheên, van duizend strikjens hiet, Die d' alvermogen Min nu breit 1) in mijn hartstochten. En geen Theseüs hier noch elders en verrijst, Die mijn vermoeide ziel de rechte uitkomst wijst, Om van den omweg groot juist naar de poort te loopen. Een schoone heeft de macht door haar vriendlijk aanschijn Mij uit dees kerker dicht en uit mijn zoete pijn, Ook al mijn banden zwaar, lichtelijk te ontknoopen. Het heilig vat der Goon, waarin dat zijn gesloten De plagen en de straf van 't menschelijk geslacht, Is, laas! voor mij ontdekt, geopend onverwacht, Want 'k heb er al bereids veel smarten af genoten. Mijn zinnen met geweld die zijn er af gesloten, 2) Mijn leden af geknaagd tot op het kale been, Mijn hert dat is vol viers en 't zendt zijn zuchtjens heen, Met laster 3) en met lof gestrengeld en doorschoten. Helaas, mijn hart meent u, Pandora, 4) schóón en wit, U, die het dient en smeekt en viert ende aanbidt, Om eens van u getroost in al mijn pijn te wezen. O schoone! doe dan op, doe op het tweede vat, Die mij verdrinkt en brandt! doe op de waarde schat, Daar al de heil in is, die mij straks kan genezen. i) vlecht. 2) door in kerkerschap geslagen. 3) smaad. 4) Pandora be- teekent: de van alles voorziene (in schoonheid en lieftalligheid). Bredero vergelijkt hier zijne geliefde bij de schoone vrouw, die Zeus naar de aarde gezonden had met eene doos vol rampen, welke door Epimetheus onvoorzichtig geopend werd. Op de bodem bleef de hoop achter. Deze nieuwe Pandora heeft echter een tweede doos met alle geluksgoederen der aardsche zaligheid. GERBRANDT ADRIAANSZ. BREDERO AAN DE KIJKERS Hier ziet gij afgebeeld de bootsjes *) van de Minne, De grilligheidjes van het dartel Venuskind, Dat poezelachtig wicht! dat, moedernaakt en blind, De grootste zielen kan vermeestren en verwinnen. Dit kleine guitjen deed den monstertemmer 2) spinnen Het rokken van een vrouw, die hij verwijfd bemint; 't Schijnt buiten ons geloof, nochtans die 't wel verzint: Een ieglijk schepsel heeft dit boefjen in zijn zinnen. Daar zit dat bengeltjen en bakert ons vernuft, En 't rolt en solt de mensch zoo wild, zoo woest, zoo wuft, Totdat hij sollebolt in honderdduizend partjens. Gij oude grijnzers grijs, die dit al slinks 3) beziet, Dit beelde-boekjen is voor norsche suffers niet: Maar 't is alleen gemaakt voor zoete lieve hartjens. Ik twijfel, lieve Lief, wat mij eerst mocht verkrachten, 4) De schoonheid van uw ziel of van uw rijpe jeugd: Of uw verlicht verstand of uw volmaakte deugd, Of wat ik zal voor 't eêlst van deze dingen achten. O zoete, straffe strijd! o stribblige gedachten, Hoe stoot en stommel dij Gerbrande in de vreugd, Die van zichzelven nauw een trisseltje 5) en heugt, Want ziet, vergeteldrank dronk hij verscheien nachten. Door de beschouwing van niets wereldsch noch niets kleins, Maar van uw schoone ziel! die waarlijk niets gemeins Heeft met dit aardsche volk van logge, lompe zinnen. O zoetheid! laat mij nog een weinig nuchter breins, Opdat ik in mijn hart met errenst overpeins Of iemand meer als ik uw deugden mag beminnen? i) poetsen. 2) Herakles bij Omphale. 3) met afkeurende blikken. 4) kon overweldigen. 5) kriezeltje. GERBRANDT ADRIAANSZ. BREDERO Wel, wat beklaag ik mij van mijn lichtvaardigheden, Omdat ik nu begeer 'tgeen tegen d'Eere strijdt! De Noodwet 1) wil, ik voel 't, dat mijn Lof 2) voor een tijd De krachten van mijn wil moet uit de wege treden. Ik heb gebaand, geplant, gebouwd s) de lieve gronden Van mijn begeerten en van al mijn wenschen zoet: Nu is 't de Min haar ambt, dat zij die voort voldoet Tot zulk een nut en end, als ik ze heb gevonden. Ach Min! die in mijn geest bliest deze lustjens zot, Kort mij het leven straks of doe mij door 't genot Van zijne lieflijkheid in volle blijdschap rijzen: Zoo zal ik zeggen, dat gij allerbest regeert De harten van de mensch, en dat gij zoo beheert, Dat ik geen God zoo zeer als u en weet te prijzen. Van dat Aurora vroeg den dag begint te kippen, 4) En toomt haar paarden woest met teugel en gebit, En viert haar standaard uit van rozen rood en wit, De torens schoon vernist, en schittert op de klippen: Dan schijn dij, o mijn Lief! mij krachtig te ontslippen, Wanneer ik waande meest te raken in 't bezit Van min, van lust; mijn hart, mijn troost, wel hoe, wat 's dit ? En kleefden gij niet straks uw lippen aan mijn lippen? Laas, 't is gezwinde droom, nu ik het wel bekijk, Wat doet de leider 5) dag de nacht al ongelijk, Want ik en kon mijn vreugd ten vollen niet betoomen. Vervormt mij zoo de schim van een vermeende schijn ? O goön! hoe zoet zou dan het eigen wezen zijn: Vergun mij dat, Jupijn, of laat mij eeuwig droomen. i) noodlot. 2) eer. 3) geëffend, beplant en bebouwd. 4) doen doorbreken. 5) droeve, leedgevende. GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO Vroeg in den dageraad de schoone gaat ontbinden Den gouden blonden tros, citroenig van coleur, Gezeten in de lucht, recht buiten d' achterdeur, Daar groene wijngaardloof ooit lauwen muur beminde. Dan beven amoureus de liefelijkste winden In 't gele zijdig haar en groeten met een geur Haar goddelijk aanschijn, opdat hij deze keur Behield, van dagelijks haar daar te laten vinden. Gelukkig is de kam, verguld van elpenbeen, Die deze vlechten streelt, dit waardig zijnd' alleen: Gelukkiger het snoer dat in haar dichte tuiten Mijn ziele mij verbindt en om 't hoofd gaat besluiten, Hoewel ik 't liever zie, wil 't geluk, naar zijn jonst: 1) Het schoone van natuur passeert toch alle konst. Dat ik u nacht en dag mijn groot geween laat hooren, Dat gij des morgens vindt mijn tranen voor uw deur En dichten, die daar zijn vervuld met mijn getreur, Mijn Lief, daar gaat gij u te dapper om verstoren. Maar laas! wat zal ik doen, wie zal mijn brand dan smoren Als ik aan u mijn Lief, geen hoop van hulp bespeur; Gij neemt het al te hoog, dat ik bij nacht versteur In uwen eersten slaap met mijn geschrei uw ooren. Dan zoo hierin uw geest zoo dapper is gekweld, Ik bid u om genaad', laat zinken het geweld Van uwen toorn verwoed, wil mij dan, Lief, vergeven, Dat ik uw schoon gezicht heb al te zeer bemind, Want zoo gij al mijn doen te rechten wel verzint: 2) Dat is alleen mijn schuld meest tegen u bedreven. 3) i) vrij neerhangend. 2) overdenkt. 3) het meeste tegen u misdreven. 9 GERBRANDT ADRIAANSZ. BREDERO Gij, Moeder van de Min, die met uw heldre lichten Verjaagt de woeste wind en 't razende tempeest, Uw boorteplaats de zee, uw leven is geweest Om hier in 't groote rond uw zoetigheid te stichten. O Venus, waarde Vrouw, doe toch de winden zwichten, Dier bulderend geweld verschrikken mijnen geest, En maken 't water vad 1) en mijnen vaart bevreesd, Want hun spuwend geweld mijn verderf schijnt te dichten. 2) Geleid mijn schip, mijn Vrouw; en gij gunstige Ster, Drijf van den hemel weg dees duister wolke ver, Opdat ik lichteloos niet heel en ga verloren. Zonder uw blinkend hoofd en glinsterig aanschijn Schijn ik in wanhoops zee begraven schier te zijn, Wiens water-aadren mij gantsch driegen te versmoren. J. J. C. COLEVELT OP BREDERO'S DOOD Aard zijt gij eerst geweest, nu weer tot aard verschenen, Roemrustige Poeët! uw lichaam dijd' tot aard: Gij laat hier vriend en maag, en sleept ten gravewaart Een wit gesierde kleed om uw ijskoude beenen. Uw woonplaats rust bij God; eenig gaat gij vereenen De schrompelige aard: o Phoenix hoog vermaard, Bleef hier een korte tijd, vlucht op veel langer vaart: Wij uw navolgers zijn naar 't strekken onzer meenen. 3) O pronk van Amsterdam! der eeniger poeëten, Gij zult in geener eeuw bij iemand zijn vergeten: Maar uw lofrijkig werk zal groeien door de lucht. Al ligt gij afgesloofd met aarde vast besloten, Uw naam, uw roem, uw lof zal meerder nog vergrooten, Roepen volmondig wel: dit 's Bredero's gerucht. i) onstuimig. 2) beramen, opstellen. 3) in het vormen onzer meeningen. I. H. BLOEMENDAL OP BREDERO'S DOOD Het leven baart de dood, de dood baart weder 't leven, Geen leven dat vergaat, maar dat steeds eeuwig duurt. Gelukkig, die de tijd zijns levens zoo bestuurt, Dat hij alleen in 't graf zijn zuchten en zijn beven (De vruchten dezes eeuws) 't gewormt doet overgeven, En dat zijn groote geest blijft versch en even jong, Deurbrallende de lucht op aller menschen tong, Van kunstlievers bemind, ten hemel hoog verheven. O waarde Bredero! uw lof zal niet verandren, O roem van Amsterdam! o pronk onzer Hollandren Zoo lang de wereldskloot blijft aan het centrum vast: Omdat gij onze taal zoo heerlijk gingt verrijken, Wel treftig *) braaf beleid, en kluchtig desgelijken. Al rot uw lijf in 't graf, uw lof nog meer aanwast. BQUDEWIJN JANSEN WELLENS NACHTKLACHT Zoo haast der zonnen God met zijnen gulden wagen Daalt in de diepe zee, daar hij tot rust zich geeft: Zoo komt de rustbaar nacht, die alles wat er leeft Bringt stille ruste bij: maar mij veel drukkig klagen: Want d'inwendige ziel ligt heel end' al verslagen Door tranig brakke vloed, die uit mijn herte zweeft Om een die wel de macht, maar niet de wille heeft Te minderen mijn pijn, die ik om haar moet dragen. Ai slaap! tijd-kortsche slaap, die 't minnaarsherte voedt En door uw stille rust zijn pijne vluchten doet, Kom met uw handen zacht mijn droeve oogen sluiten: Maar zoo gij ook van mij als mijn vriendinne vliedt, Zoo zal noch vreugd noch rust mijn herte krijgen niet, Voordat de bleeke dood mijn leven hier komt uiten. 2) i) weltreffend. 2) uitmaken. BOUDEWIJN JANSEN WELLENS Klaarblinkende Apol, die door uw gulden stralen Des werelds kloot verlicht en duisternis verdrijft, Zoodat de donkre nacht niet langer bij ons blijft, Als Aurora ontsluit de vensters van uw zalen. Waardoor 't zich al verheugt, op berg, in bosch en dalen, Want al wat adem haalt wordt door uw licht gerij fd: Ja ook 't schier doode kruid, in Vesta schoot verstijfd, Schijnt zich te rechten op door uw goudglinstrig pralen. Maar dees uw klaarheid al en is te achten niet, Wanneer men wel aanschouwt, wanneer men wel aanziet De klaarheid van mijn vrouw, die droefheid kan doen vluchten: Want zij niet 't oog alleen, maar ook het hert verlicht, Dat in mijn diepe borst bedoven leit zeer dicht Met eenen dikken damp van weenen, klagen, zuchten. Pygmalion *) die kost van 't schoon ivoor wel maken Een beeld, een aardig beeld, dat elk zeer wel aanstond. Maar nooit geen schoonder beeld ter wereld men en vond Als mijn eerweerde vrouw, die mij doet vierig blaken. Als ik zie d' oogskens bruin 1) en rood blozende kaken, Haar tanden als ivoor en zacht koralen mond, Haar hals zoo wit als sneeuw en 't aanschijn blank en rond, Zoo dunkt mij, dat natuur geen schoonder beeld kan raken. Haar welgemaakt lichaam, dat is van lid tot lid Zoo aardig wel besneên, dat daar niets en miszit, Tot welks gerief zij heeft twee kleen' en witte handen. Haar voetjes, kort en smal, zeer aardig staan ten tred, Als zij gaat over straat, haar lichaam nauw verzet: Zoodat ik ze met recht de schoonst' noem van de landen. i) een koning van Cyprus, die zoo schoon vrouwebeeld van ivoor schiep, dat hij er zelf op verliefde en Venus smeekte het leven in te storten. Venus verhoorde de bede en het beeld werd aldus zijn gemalin. Gelukkige Pygmalion, die zijn vrouw getrouw naar eigen ideaal kon scheppen! Maar Wellens zou even gelukkig worden. BOUDEWIJN JANSEN WELLENS Gelijk 't vermoeide hert na jagers snel ontvluchten Verlangt naar een fontein om zijnen droogen borst Te laven met het klaar water, daar hem naar dorst: Zoo ook verlangt mijn ziel met een gestadig zuchten Naar u, mijn weerde vrouw, fontein van mijn genuchten, Die door uw schoonheids glans 't vier in mijn herte porst, Zoodat noch killend' sneeuw noch koude-vriezig vorst Dit vier kan dempen uit, 't welk mij doet treurig duchten. Och, waar 't, dat gij eens woudt uit mededoogen slaan Uw oogen op de mijn, die staag vol tranen staan! En op mijn droeven mond, die niet en doet als klagen Ik hope, dat gij zoudt beweegd in 't herte zijn Om blusschen deze brand, om blusschen deze pijn, Die ik inwendig moet om uwentwille dragen. O trage' en snelle tijd, wien niemand kan vermijden, Uw ongestadigheid word ik nu wel gewaar, Want toen ik lag in pijn door liefdens banden zwaar, Toen kon ik merken niet, dat gij iets weekt terzijden: Maar nu ik ben verlost van dit verdrietig lijden En nu ik ben bevrijd van 't doodelijk gevaar, Daarin ik heb gezweefd zoo menig dag en jaar, En nu mijn droeve ziel zich eens zou gaan verblijden: Nu vliedt gij als een pijl, gedreven voor den wind: Den nacht gij nauw en brengt, de dag terstond begint, Zoodat de nacht geen uur bij mij en schijnt te Wezen. Ai tijd, nu zoete tijd, bij mij u wat vertoeft, En wilt vrij snellijk vlïen van die, die zijn bedroefd, Zoo zult gij om uw daad van elk hier zijn geprezen. OLIVIER AAN DIANIRA 't Is niet van nood, om wezen wijs van zinnen, Te drinken van des hoefslags zuiver sop, Noch in het duister bij den Dubbeltop 1) Te zien den dans van goden en godinnen: Uw oogen en voorhoofd, waarin de minne Zijn trone stelt, d' aanziender wel begaaft; Door uw monds stem, van Python 2) mild gelaafd, Kan d' hoorder wel des wijsheids gave winnen. Alleen men heeft te zien uw gratie goed, De lentsche bloem van uw schoon aanzicht zoet, Die rotsen zelfs tot liefde zoude bringen. Kortom: die niet en wordt door uw gezicht Eên goed poeët, heeft niet te denken licht Door negen zusters 3) wel te leeren zingen. LIEFS OOGEN. Haar glinstrig' oogen zijn gelijk twee morgensterren, Zij glansen als de zon, wanneer ze stralig schijnt, De zon verblindt het oog, dat hem t' aanschouwen pijnt, Zoo doen liefs oogen mij, als ik ze stout besterre. 4) Als 't alderzwartste git zijn haar klein bruine 5) sterren Met wolkig wit omringd: van al de zinnen zijn 't De nutste, schoonst' en ook de wonderbaarst': verdwijnd Blijft alle schoont bij 't oog, als men 't ziet bij of verre. Der oogen voorwerp is zee, hemel, aarde, lucht, En niets en is er, dat het klaar gezicht ontvlucht: Het overtreft de zon in snelheid en in krachten, 't Oog reist in oogenblik zoo ver als daags de zon: De zon, mijn Lief, Liefs oog mijn hert bestralen kon, Waar ik niet ziek daarvan, nog hooger woud' ik z' achten. i) de Parnassus. 2) Python, ook Delphines gen., een verschrikkelijke draak, die te Krissa, aan den Parnassus, verblijf hield, waar hij het Delphisch orakel bewaakte. Apollo verwon hem en maakte zich van het orakel meester. (Py¬ thische spelen). 3) de Muzen. 4) bestare 5) donker. OLIVIER LIEFS BLANKTE Waarbij verlijk ik toch haar zwanenhals kristalig, Waardoor het blijde hert zijn lachskens drijft omhoog, Ook somtijds droef gezucht, men ziet ze schier in 't oog Door gorgel vloeien op, alsof ze waar doorstralig: Als witte wintersneeuw, al versch van hemel dalig, Of nieuws gemulken melk haar hals is in 't vertoog. End' als ik eenmaal door haar liefelijk gedoog Haar herde borstjens rond met oogen was bestralig: Het schenen wel te zijn twee zilver dopkens rond, Op elk een schoon robijn; als appels ik ze vond, Bezet met kerskens rijp, die liefd en luste baren. 't Gezicht *) wierd scheemrig door haar boezems wederschijn, Alsof ik had geweest aan d' eerst sprong van de Rijn, Daar wit bevroren sneeuw leit het geheele jare. LIEFS HANDEN EN VOETEN Aan 't lichaam eng zij draagt twee armen, welker handen, Zeer blank als schoon porphier, vol streepkens breed en wijd, Tot deugdzaam daden sterk, nochtans als zachte zijd, Die Cupido's gelaat steeds eerlijk tegenspanden. Haar handen schoon, volmaakt (die d'ondeugd ooit 2) verbanden) Versterken vingers tien, lang, levendig en rad, Elk lid een bloosken heeft; als perlemoer gelad Haar nagels zijn: Och, mocht ik haar mijn trouw behanden. 3) Z' heeft kleine voeten, die zeer zedig gaan bij straat, De lieve bloemen, gras ende al waar z' op gaat, Op haar verliefd ik heb zien voor haar treden drillen. Zij zijn om naar de kerk altijd te gaan bereid, Maar nimmer veerdig licht om gaan naar d'ijdelheid: Maar och, zij zijn te snel voor die ze vrijen willen. ) mijn oogen. 2) voor immer. 3) met mijn trouw de hand reiken. JAKOB REEFSEN (Jacobus Revius, 1587—1658) TREURDICHTEN OP DE DOOD VAN ERNST CASIMIR, GRAVE VAN NASSAU, MAARSCHALK DER VEREENIGDE NEDERLANDEN, in de belegering van Roermond door het hoofd geschoten, en in den Heere gerust den 25. Mei 1632 I Toen Jozua in 't veld den standaard had ontloken, De zon op zijn gebed bleef staan in Gibeon, De mane onbeweegd in 't dal van Ajalon, Totdat hij van Gods volk de smaadheid had gewroken : Wij wenschten met gebeên, hertgrondelijk gesproken, De lichten van ons heir, Prins Hendrik als de Zon, Graaf Errenst als de Maan, toen hunne tocht begon, Dat nimmer hunnen glans wij mochten zien gebroken. O wee, dat onze hoop in dezen is gefaald ! Dat in zoo schoonen dag de Mane is gedaald, Bewolkend onze vreugd met hertenleed en klagen. Ah Heere, die ons straft en troostet met uw hand, Bewaar voor ondergang de Zonne van ons land, Totdat uw vijanden zijn t'eenemaal verslagen. II Toen de onwaarde dood, voogdes der duisternissen, Graaf Errenst met een fel en snorrende gedruisch Kwam vatten in haar arm en leidde naar haar huis, Hem vlechtende een krans van droeve cyparissen, „Ah dood," kreet toen het heir, onwillig hem te missen, Onmachtig aan te zien zoo onvoorzienen kruis, „Wij nemen ons appèl, wij klagen van abuis. Gij moet u in den tijd of in den man vergissen. Grijp van ons allen aan den besten dien gij will', En het Nassausche bloed zoo deerlijk niet en spil, Of haal hèm, *) die vervolgt zijn land en zijn geslachte." De dood sprak: „Hij en gij zult komen als 't mij past, Dees groote Kapitein, moet wezen nu mijn gast; Ik wijze bij arrest, 't appèl ik niet en achte." 1) Graaf Jan van Nassau, zie over zijn nederlaag in het Slaak de verzen van Reefsen en Vondel. JAKOB REEFSEN III O Charon, die bevaart alleen de stille veeren, En leg dij nimmermeer aan anker uwe schuit? Is 't altijd af en aan? is 't altijd in en uit? En sleip dij altijd mee die men niet kan ontberen? Zocht dij gemeine vracht, wat konde het ons deren? Daar leeft zoo menig eer- en redeloos schavuit, Haal die in uwen boot, zet die in uw kajuit, Maar en ontvoer ons niet de goê Nassausche Heeren. Gij hebt t' onrechte tijd Ernst Casimir gelaan. Wij kennen 't niet voor goed, wij konnen 't niet verstaan. Wat zeg ik? Ben ik in mijn hersenen geslagen? 't Is Charon noch zijn schip, dat met hem henevaart, Ten hemel geldt zijn reis, hij klimt te Godewaart, En daar ik hem op zie: het is Elias' wagen. IV Ah! wil dij van ons gaan? o Vader, Vader, Vader! O wagen Israëls en zijne ruiterij! Ik weet, dat daar omhoog uw erfenisse zij, Gij vliegt dat schoon paleis al nader en al nader. Maar zie eerst onzen Prins, dien grooten wonderdader, Het edel Gelderland en Brabant maken vrij. Van 't Oostenrijksche jok en wreede slavernij. De hemel wacht u toch, al kom dij er wat spader. Heb ook aan deze eer uw aandeel als gij plaacht, 2) En neffens onzen Vorst de Spanjaarden verjaagt, O stoute wapentuur, o deftige 3) berader. Maar neen, gij achtet al dees aardsche woeling niet, Dewijle gij aldaar veel grooter zaken ziet. Ah! wil dij van ons gaan? o Vader, Vader, Vader! i) later. 2) placht. 3) kloeke. JAKOB REEFSEN v TT i J „ i- rlan }rr\rro] rrf»H VA VPn net vier, ua.i uuui uw iwuiu avgvi «vv« O groote Casimir, doet met een koude gloed Bevriezen en meteen versmelten onze bloed, En in een oogenblik ons zweeten ende beven. De tongen, tot uw lof zoo ijverig begeven, Dien uwe eêle naam voordezen was zoo zoet, Zijn of geheel verstomd of bitterder als roet, Betreurende 't verlies van uw grootdadig leven. De aarde, die het goud draagt in haar ingewand, Ontsluitet haren schoot voor 't afgelegde pand. De hemel, u bereid zoo lange wijl te voren, Bidt, dat uw ziele koom vermeêren haren schijn; Belovende, dat het al helden zullen zijn, Die onder dees Planeet ooit zullen zijn geboren. VI Als, Casimir, uw lijk gestrekt lag op de bare, Veel dagen achtereen beschreide u de lucht Met menig groven traan, en met zoo naar gezucht, Dat het gebergte stond en daverde van vare. 1) Het bondig 2) Nederland, bestolpt met deze mare In 't midden van de zeeg', verkeerde het gerucht Van haren vreugdenrei in enkel ongenucht En toog den lauwerhoed van haren blonden hare, Maar Friesland in geween uitputte al haar brein. Zoo menig oog daar was, zoo menige fontein, Die vloten ondereen, en hebbende gezworen De dood van Casimir te wreken, spanden aan Met al de baren van den woesten Oceaan Om, waar het mogelijk, heel Spanjen te vermogen. vrees. 2) van: bond. JAKOB REEFSEN VII Heldinne hoogbedroefd, o Vorstelijke Vrouwe, Die nu in tranen wascht dat mannelijk aanschijn, 'k En derr' *) niet onderstaan te roeren uwe pijn: Uw ziekte is te versch, te bitter uwe rouwe. Wanneer Castiliën zal knielen voor Nassouwe, De Arend voor den Leeuw, de Tagus voor den Rijn, Wanneer uw Zonen bei beroemder zullen zijn In wapenen als hij, die u was zoo getrouwe: Indien u dan een tong, begaved uit de hoogt, Gods heilig welgeval eerbiediglijk vertoogt, Zoo mag na langen tijd die groote druk genezen. Of is het, als ik vrees, dat gij zoo lang gij leeft, Geen blijdschap in uw hert of ooren plaatse geeft, Tenminsten zal de smert wat dragelijker wezen. VREUGD ENREI op den tocht des doorluchtigsten Prinse van Oranje in 't loopende jaar 1632, begonnen met het innemen van Venlo, Stralen, Ruremonde, neffens andere sterkten des Vijands, ende besloten met het veroveren van Maastricht I PRINSENLOF Vereenigd Nederland, indien gij wilt doen maken Een uitgelezen beeld ter eeren van den Prins, Gij hoeft, gelooft mij, niet te loopen hier en gins Om aan een konstenaar naar uwen zin te raken. Praxiteles mag hier zijn wetenschap wel staken, Geen Myron kan voldoen ten vollen uwen winsch, Ja, Dedalus is daar te slecht toe eenigszins, Al goot hij aanzichten, die schenen dat ze spraken. Die meesters met hun werk, hoe wonderlijk gedaan, Zijn allen door den tijd gesleten en vergaan. Wil dan voor onzen Vorst tot dankbaarheid verheffen Het beeltenis, hetwelk hij zelve met de snee Zijns degens heeft gewrocht in 't jaar van dertig twee: Geen beitel noch pinceel zoo wel hem konnen treffen. 1) durf. JAKOB REEFSEN II DRIJ STEDEN, VENLO, STRAELEN, RUREMONDE Anagram: Den stalen muer verlooren Wijk, Grave, het is en geen teiken hier te blijven. Wijk, zeg ik, end' en vrees voor lastering noch spot; 't Is eere, lieve man, zich te ontzien voor God, Die nu den Spanjaard wil ontlijven of verdrijven. Op, Steden van de Maas, verlosset uwe wijven En kinderen van die ondeugende ravot; De Prins komt uwen voet te redden uit het slot: Reikt hem de palmen toe, hij reikt u de olijven. Ontslaat u van het jok en komt uw helper bij. Ziet Venlo, Ruremond en Stralen alle drij Hem vallen in den arm, u tredende te voren. Ook Oostenrijk en maakt geen rekeninge meer Naar 't zoete Gelderland te nemen zijnen keer, Als hebbende daarvan den Stalen muer verlooren. *) III ZES SCHANSEN Graaf Willem 2) wint de kans, d'Infante 3) is beteuterd, Zich ziende tegen dank zes dochteren ontvrijd, Daar is noch raad noch daad in Paap of Jezuwijt, En kwezel zit en zucht, en heer-oom 4) zit en kneutert. In Brabant is 't verkerfd, in Vlaanderen verpeuterd. De Junta, 5) die zich 't volk van oorlog maakte kwijt En stierde hooger aan, nu hoorende 't verwijt, Gevoelt, dat haar de kei heeft degelijk geleuterd. De landen aan den Scheld staan als een vlakke zee. Mishaagt u, Brabant, dit, en roepet ach en wee! Gedenk, hoe over u de Veluw heeft gekreten. Vulcanus door uw last bedreef dat groote kwaad, Neptunus, dien verdroot zoo wrevelige daad, Heeft met gelijke maat u weder ingemeten. 1) vanwege het anagram liet ik hier de oude spelling staan. 2) Willem van Nassau, dien de prins voor zijne onderneming tegen Maastricht uit Vlaanderen terugriep naar 's prinsen leger. Hij had in Vlaanderen verschillende voordeelen behaald, o. a. de Kruisschans genomen. 3) Isabella. 4) scheldnaam voor Roomschen priester. 5) Spaansche vergadering om politieke en staatsbelangen te bespreken en te leiden. JAKOB REEFSEN IV GEUZENBRIL i) Den bril, dien gij, Papou! gemaakt hadt voor de Geuzen, Maar hield ze voor uzelf en toond' ze haar van vers, Die hebben zij u, met een gauwheid, uit de mers Gelichtet, zonder eens te breken of te kneuzen. Zij zetten hem nu zelf al lachend op hun neuzen, En zien daar veldewaarts doorhenen, rechts en dwers; Zij zien, dat uwe bril begint te worden schers, 2) Zij zien, dat Spanjaarden zijn menschen en geen reuzen. Hoe klaar is deze bril! ik hadde 't nooit gedacht: Men kan daar loeren door t' Antwerpen in de gracht, En wat uw voorraad is in kelder, schuur of spijker; Dies, mag de Papenknecht hem noemen zoo hij wil, Voor dezen is 't van joks geweest der Geuzen bril, Nu is het inderdaad der Geuzen verrekijker. V GRAAF HENDRIK VAN DEN BERCH !) „O Grave van den Berch, tot roem en eer geboren, Gij hebt Zijn Majesteit zoo lang en wel gediend, Dat gij geworden zijt zijn alderbeste vriend, Dat heeft hij menigmaal en heiliglijk gezworen. Tot Veldheer heeft hij u nog onlangs uitgekoren, Bewijzende, dat hij 't van herten met u mient, Gij proeft het inderdaad en zijne Prinsen ziend, Verbaast, dat gij in gonst hun allen gaat te boven. Nu wenscht de Koning, dat hij u omhelzen mag. Hij wil u hooger nog verheffen dan hij plag, Want zulk een kloeken hoofd heeft hij van doen in Spanjen," Zoo sprak Leganes. Maar de Grave, die 't verstond, Antwoordde hem: „Mijn hoofd, eer ik 't naar Spanjen zond, Ik leide 't in den schoot des Prinsen van Oranjen." i) zie aanteekening. 2) scherts. JAKOB REEFSEN VI DRIJ AFVALLIGEN Drij hoofden van het volk weleer met Mozes twistten, 't Was Core, Abiram en Dathan, die de grond Der aarde, door Gods last opscheurende, verslond Met allen, die van hun vermeten handel wisten. Nu zendt ons Oostenrijk drij afgevallen Christen, De wreedsten, die men nooit in Nederland en vond, Ons 't edele Maastricht te rukken uit den mond, Tot schade van het land, tot vreugde der papisten. O drijmaal groote God, der vromen sterken vrind, Die drijmaal hebt vervloekt, die Christum niet en mint: Zoo goedig als gij ons drij steden hebt gegeven, Maak ijdel door uw macht de raad van deze drij, En schik, dat hunne naam altijd vergeten zij, Of tot hun smaad en hoon mag eeuwiglijken leven. VII GRAAF JAN EN CORDUA Graaf Jan zat op een kreeft, 't is niet zeer lang geleden, En riep met blij gebaar: „dat geldt naar Holland toe". De kreeft kwam op de loop, en, ik en weet niet hoe, Is met hem aarseling *) tot in de Palts gereden. Graaf Jan vond in de Palts, verschrikket voor de Zweden, Een Corde-wagen, 2) die hem opnam mat en moe, En rolde met de vracht zoo lustig als een koe Naar 't leger voor Maastricht, dat dacht hij te vertreden. Graaf Jan wou dat men hem zou kruien door de Maas. De snoeken keken op en snapten naar het aas, Maar zijne wagen brak en hij viel in de modder. O Jan, nu word dij Jan; ik zeide het u wel, Dat gij ten tweeden maal verliezen zoudt het spel: De Prins een meester is en gij zijt maar een brodder. i) rugwaarts. 2) corduaan (ook een bekende ledersoort) werd dikwijls gespeld: cordewaan, hetgeen op een saamtrekking van corde-wagen lijkt. In de derde strofe van Valerius' bekend lied „Berg-op-Zoom" komen de regels voor: „ Cordua kruit spoedig voort, zag daar niet te winnen, Don Velasco liep gestoord : 't Vlas was niet te spinnen", waar de namen geplaatst zijn om spottende woordspelingen te krijgen met spinnen (Spinola), kruit en vlas. JAKOB REEFSEN VIII PAPENHEIM De Papen heimelijk heel Duitschland overvielen En hebben het gestort in een zoo feilen brand. De Papen heimelijk nu zoeken Nederland Te vullen met het schuim van allerhande fielen. De Papen heimelijk ons pogen te vernielen En trachten van Gods volk t' ontstrengelen den band. De Papen heimelijk omzweven zee en zand, Verkeerende 't geloof, verwerrende de zielen. Der Papen heimelijk voornemen komt aan 't licht, Zij hebben Papenheim gezonden voor Maastricht In vredelijken schijn met vijandlijke wapen. O Staten van ons land, die houdet woord en eed En nimmer het verbond met iemand overtreedt, Ziet hier de nabuurschap en trouwe van de papen. IX VLUCHT VAN PAPENHEIM Op Papenheim, 't is tijd, dat gij laat zien de hakken En sleipet met u weg dit duivelsche gebroed, Dat Romen heeft geteeld en Spanjen heeft gevoed; Frisch op, eerdat men u vemestelt de kazakken. Geloof vrij, dat voor u wat anders was gebakken, Die zoo begeerig kwaamt te zuipen onze bloed. Doch 't blijkt, dat uwe lust al vroegjes is geboet, Nu gij zoo veerdig zijt uw spullen op te pakken. Gij hebt te goeden koop betreden Nederland: 1) Al heb dij op het lest uw leger afgebrand, Wees daar niet treurig om, dat heeft niet te bedieden. Denk, dat u groot geluk en eere wedervaart, Zoo uwe booze ziel wordt vluchtende gespaard, Want het geen schand en is voor onzen Prins te vlieden. i) nadat het garnizoen uit Maastricht een uitval had gedaan en teruggedreven was, viel Pappenheim den prins met veertig duizend man aan (hij had zich met den markies de Santa Cruz vereenigd, die reeds een nederlaag voor Maastricht had geleden) tot achtmalen toe, doch moest toen met verlies van vele dooden terug, zelf gewond. Nadat Maastricht nog dapper een bestorming had afgeslagen, gaf het zich over, geen tweede bestorming kunnende verduren en bevreesd voor een herhaling der gruwelen, eertijds door Parma's soldaten bedreven, een ongegronde, doch begrijpelijke vrees. De gouverneur was De Lede. JAKOB REEFSEN X MAASTRICHT VEROVERD Gelukkig, zoo gij uw geluk ten rechten kende, Inwoners van het schoon en lustige Maastricht! Van het Maraansch 1) gespuis bevind dij u verlicht, Dat voor veel jaren u zoo wreedelijke schendde. De Heer, barmhertiglijk aanziende uw ellende, Keert tot u in gena zijn vaderlijk gezicht En van zijn reine leer doet glinsteren het licht, Opdat hij uwen voet tot zijne paden wende. Gij hebt voor den tiran en d' afgoden gestreên, Gij hebt ons leed gedaan en zelve veel geleên. Nu leer dij door 't verlies het beste te verkiezen. Gelijk, als door den storm beschadigd is een schip, De menschen altemet zich redden op een klip, Al waar ze lijf en goed gedachten te verliezen. TWEEDE VREUGDENREI op den voortgang der Victoriën deszelfden jaars, besloten met de veroveringe van Orsoy I BLIJDSCHAP De stroom van Rhodanus, die zoo geweldig drijvet, Dat niemand zijns gelijk in snelligheid en vond, Wordt loopend op het zeerst verzwolgen in den grond, Dat men noch zien en kan noch speuren, waar hij blijvet. De stroom, die Belgica, in droefenis verstijved Om zoo veel helden dood, uit hare oogen zond, Door 's Prinsen dapperheid zoo haastelijk verzwond, Dat iedereen van vreugd nu zinget ende schrijvet. Het lust mij, Herckmans, ook, in lager toon als gij, Te prijzen dezen Mars, die, om te maken vrij Ons palen van geweld, ons Godes-dienst van laster, Heeft wederom gewaagd zijn vorstelijke bloed, En onze Vaderland oogschijnlijk worden doet Of schooner in den vree öf in den oorlog vaster. i) Spaansch, lloorsch. JAKOB REEFSEN II OVERWINNINGE De macht van Asia, van India, van Spanjen, Van Napels, van Milaan, Castilia, Leon; 't Geweld van Portugal, Minorque, Arragon, Lothrijk, Sicilia, Majorque en Sardanjen; De trots van Oostenrijk, Bourgonjen, Allemanjen, De rijkdom van de op- en nedergaande Zon Op eenen hoop gebracht, niet hinderen en kon In Brabant het geluk en d'eere van Oranjen. De zege t' aller tijd haar zegen niet en geeft Degeen, die 't meeste volk en sterkste wapen heeft Voorzorge, rijpen raad en wakkerheid bemint ze. Zij rijst, gelijk het werk uitwijzet, in 't gemein Niet uit de handen, maar, als Pallas, uit het brein. En hare Jupiter is onze brave Prinse. III ZEVEN OVERSTEN De Hydra, die het vier uit zeven kelen spouwet En aan den Tiber heeft haar zetel opgericht, Aan wie van langer hand lijfeigen is verplicht De Spaansche Geryon, daar iedereen voor grouwet: Haar reddelooze vest in Brabant heeft betrouwed Aan zeven, die het docht te wezen wonder licht Het leger van den Prins te jagen van Maastricht, Al waar het nog zoo sterk omzettet en benauwed. Maar God, die heiliglijk geknoopet heeft den band Der zeven leden van het moedig Nederland, Heeft deze zeven zoo de vlagge leeren strijken En met een oogenblik doen voelen zijne kracht, Dat zij, die ééne weg had in het land gebracht, Door zeven wegen daar beginnen uit te wijken. xo JAKOB REEFSEN IV SOMA t Is Etna niet alleen, waaronder zijn begraven De reuzen, die weleer den hemel boden trots, Maar Soma wordt alsnu door 't eeuwig oordeel Gods Het rustelooze graf der goddelooze Graven; Des Roomschen donderaars en Spanjens trouwe slaven, Van wie des Heeren kerk geleên heeft zoo veel spots, Zijn om hun moorderij in deze heete rots Vergadered als in een ongestuime haven. Daar liggen na hun dood en snuiven rook en vier De Grave van Buckoy, de Grave van Dampier, Gods onverzoenlijke, gezworene vijanden. Daar heeft zijn eigen bad de Grave van Tillij, Er komt er nu de Graaf van Papenheim ook bij, O! hoe wil Soma dan als Sodoma staan branden V LIMBORG „Noch macht, noch argelist, noch tegenspoed zal breken Uw wassende geluk. De nimmer stille tijd Heeft haar getande vijl, die alle dingen slijt, Op 't staal van uwen naam, dien rakende, gebroken. Gedachtenis gans breed haar slippen heeft ontloken, Omarmende daarin (voor 't blazen van de Nijd, Die, al wat goed en groot is, door het herte snijdt) 't Geruchte, dat van u zoo hooge heeft gesproken. Een ieder tong en pen en redelijk gemoed U zonder fleem of zucht eenstemmig heeten moet Beschermer, Vrede-Vorst en krijger, groot van daden," Zoo sprak de Herderin van Limburg, en althans Begiftede den Prins met een gemengde krans Van eiken, lauwerier en dichte olijfbladen. JAKOB REEFSEN VI VREDE O Brabant, die alsnog zit in de droeve schimmen *) Van 't domme bijgeloof en stomme dienstbaarheid, Zie, hoe een klare zon uw nevelen verspreidt, Zie, hoe hij zich alreê toont boven uwe kimmen. Hij wakkert zijnen loop en laat niet af van klimmen, Totdat hij over u zijn stralen heeft gebreid, Verlichtende het oog, dat lange heeft geschreid En kwalijk nog verdraagt dit ongewoonlijk glimmen. Het is die goede Prins, dien Godes hooge hand Tot rust van u en ons gevoerd heeft in uw land, Wiens deugden men alleen zijn grootheid mag gelijken De Prinse, die met recht geducht wordt en bemind, Dewijl zijn vromigheid de vijanden verwint, En zijne zoetigheid hun vijandschap doet wijken. » VII OORLOG Wie is hij, die het schip van Nederland kan stieren Als onze Admiraal? hij kent de Noorder-as, Hij weet de diepten, en de streken van 't kompas, Hij ziet de haven al, eer hij den schoot gaat vieren. Durft Brabant tegen hem nog spartelen en tieren, Komt haar zijn vriendelijk aanbieden niet te pas, Hij zal, en twijfelt niet, de boodschap haar wel ras Aanzeggen met den mond van vlammende mortieren. Vaar voort, Prins Frederik, den wierook van 't kanon Laat tot des vijands schrik benevelen de zon, Terwijle wij tot God opklimmen in gebede; Verzekerd, dat, gelijk een felle donderslag Het onweer stilt wanneer 't niet anders wezen mag, Alzoo de oorlog ons aanbrengen moet den vrede. schaduwen. JAKOB REEFSEN VIII VOORTGANG De deugde van den Prins, de grootheid zijner werken Groeit zonder onderlaat, en rijzet dag op dag, Veel hooger als óf oog öf stem bereiken mag, Veel wijder als de Geest is doenlijk te omperken. Zijn Fame draget hem op zoo gezwinde vlerken, Dat men hem elke reis ziet hooger als men plag, En, die van zijnen lof deed gisteren gewag, De nietigheid zijns doens vandage komt te merken. Homerus vindt voor hem geen tonen op zijn lier, Demosthenes kan hem niet malen op papier, Apellis' trekken zijn onbruikelijk in dezen. Want wat door hunne hand waar huiden *) afgedaan, Op morgen al te slecht en ongelijk zou staan, Dewijl het voorbeeld dan nog heerlijker zal wezen. IX BEELD DES PRINSEN Het goud, welks mogendheid zoo hooge is gevlogen, Dat ieder het bijna aanbiddet als zijn Heer, Is merkelijk aan dien verbonden, die weleer Het uit den zwarten grond der aarde heeft getogen; Maar wat een dankbaarheid is 't schuldig u te toogen, 2) O Prins, door wien het rijst tot deze nieuwe eer, Dat het uw wapenen mag voeren, en, nog meer, Uw voorhoofd, uwen mond, uw minnelijke oogen! Ik achte, dat de arm, die wrocht dit kostel werk, Wierd vlugge als een veer en als een ijzer sterk, Al was hij van te voor met moedigheid bevangen. En dat het edel goud wierd zacht gelijk een was, Ja, daarin wenschte te veranderen, om ras Eu op het zuiverste dien stempel te ontvangen. i) heden. 2) toonen, bewijzen. JAKOB REEFSEN X STROOMEN GEOPEND Rivieren waterrijk, gij Diese en gij Dommel, Die op des Prinsen wenk belegerdet den Bosch, Gij Slinge, die het juk van Gelder maaktet los, Gij Waal, die met uw vocht vergroenet Tiel en Bommel, Gij, IJssel, dansende op 't spelen van de trommel, Toen 't Oostenrijksche heir te voete en te ros Opkraamde, en gij droegt voor 't laatste zijnen tros En wagenengewoel en raderengerommel; Gij Roer, die 't Kleefsche land doorsnijdende verblijdt, Gij Schelde, Maas en Rijn, uit dienstbaarheid bevrijd, Ei! wilt des Heeren roem, dankzeggende, gewagen, En hecht voor zijn altaar de kluisters en de zweep, Waarmee u, eer de Prins de wapenen aangreep, De Spaansche Xerxes had gesloten en geslagen. XI OPWEKKINGE Urania, voogdes der hooge Zangerinnen, 1) Heeft onlangs door den kreits van 't bondig Nederland Een snelgewiekte boö uit Helicon gezand Aan allen, die haar gunst, kunstlievende, beminnen, En prest ze, dat ze, nu of nimmermeer, beginnen Te nemen ijverig de veder in de hand Tot roem van onzen Mars, die aan de Mazekant Zijn vijand ende haar dees zomer kwam verwinnen. Wie op het zuiverste zijn maten heeft gesteld, Diens veerzen wil ze aan het hoog lazuren veld Ter eere van den Prins met gouden sterren schrijven; En de gedachtenis des dichters, die 't zoo raamt, Zal neven onzen held, waar hij ook wordt genaamd, Geduriglijk bewaard en onvergeten blijven. Muzen; Loxia in het volgend sonnet is Phoefcus Apollo. JAKOB REEKSEN TRANENVLOED op de droeve dood des Alderdoorluchtigsten, grootmachtigsten ende groot-dadigsten Gustavi Adolphi, der Zweden, Gothen ende Wenden Konings, vromelijk strijdende ende overwinnende gebleven, den 17. November 1632. — Aan M. H. Danielem Heinsium, Ridder ende Raadsheere van zijn hoogst-gedachte Majesteit I Zoo haast Urania, van 's Prinsen lof te spreiden Door 's werelds ommeloop, haar meininge ontbood, En Heinsius, in konst en alle talen groot, Tot dit verheven werk zich dachte te bereiden, Phebus, dat merkende, dreef zijn gespan naar Leiden En bracht hem mettervaart de boodschap van de dood Des Zweedschen Cesars, die door een onzalig lood Gesneuveld, oorzaak was, dat aard en hemel schreiden. Dit maakte, dat de pen hem uit de handen viel. Wat doe dij, Loxia? moog dij ons grage ziel Van zulk een meesterstuk afgunstelijk berooven? Of vrees dij, dat zijn dicht, indien het boven aan Den hemel bij den rei der sterren kwam te staan, Van uwe gulden toorts de klaarheid zou verdooven? II Een wolksken, zeer gering in 't aanzien, onverwachtet Gerezen uit het Noord, naar onzen hemel klom, Den troosteloozen hoop der vromen wellekom, Maar bij Gods vijanden gesmaded en verachtet. Het spreidde zich en smeet (wie meinde het? wie dacht het?) Hun scharen met geweld van bliksem om end' om, Dat Duitschland als een zee aan alle boorden zwom, En laafde menig hert, in droefenis versmachtet. Van donder het rumoer, van hagel het gekraak Deê trillen in hun nest den Arend en den Draak. Maar, o onwisse troost van dit ellendig leven! Die straal, die allen schroom uit onze herten nam, Is wederom gekeerd van daar hij henen kwam. Het licht is weggegaan, en 't onweer is gebleven. JAKOB REEFSEN III Als Hector lag ontzield in 't leger der Achijven, De groote Priamus heeft bitterlijk getreurd, Andromache van druk haar vlechten uitgescheurd, De rouw van Hecuba en was niet om beschrijven. Ook Helena, de haat van de Trojaansche wijven, Als oorzaak van dit kwaad, dik *) hebbende gespeurd En ziende, dat het nu haast worden zou haar beurt, Wist nauwelijks van angst en droefenis waar blijven. De smert van uwe dood, grootmoedige Gustaaf, De Zwede en de Duitsch, de Tater en de Slaaf, Ja al wat eer en deugd ooit kennede, gevoelden : Ook zelfs de lichte prij van Romen zit en beeft, U missende, die haar, terwijl gij hebt geleefd, Bevrijdde voor het zweerd van haar vergramde boelen. IV Groote Bellerophon, 2) die, haastende te komen Ter plaatse, daar de zon zelf wankelet en beeft, Uw sterfelijk de dood een tijdlang overgeeft, Betoonende in 't minst haar nagels niet te schromen ; De deugd, uw Pegasus, u ziende weggenomen, Zoekt aan den hemel bij de Schutter, bij de Kreeft, Dien trotschen ridder, die, zoolang hij heeft geleefd, Bewezen had te zijn de vroomste aller vromen. En vindende, terwijl zij dalet naar beneên, Mijn hert verstijved en geworden als een steen Door 't klagen over een zoo bitteren ellende, Heeft daar een oogenblik gerustet haren voet, Verwekkende tot dank een levendige vloed Van veerzen spaarzaam, maar van tranen zonder ende. i) dikwijls. 2) befaamde Grieksche held, die trotsch op zijne overwin¬ ningen zich met den gevleugelden Pegasus omhoog begaf en den zetel der goden wilde naderen, het paard echter werd door een wesp gestoken en hij stortte van boven neder. — Pegasus deed door zijn hoefslag op den top van den Helicon de aan de Muzen gewijde bron Hippocrene ontstaan. JAKOB REEKSEN v Wie had u niet bezind? wie heb dij niet behaged? O Koning, die een kroon van uwe krone waart? Wie heeft u niet geacht een grooter krone waard Als eenige Monarch in Christenrijk en draget? Wie hoopte niet te zien den Adelaar vertsaged Van u geplukt, gevild, verpletterd op de aard, Of de bebloede snee van uw verwoede zwaard Hem jagen van het West tot daar de zonne daget? Waar gij bij nacht of dag ooit namet uwen keer, De blooden liepen voor, de stouten vielen neer, En wat uw ooge zag, heeft uwe hand verworven. Nu lig dij, en het volk, dat u zoo heeft bemind, Ziet zijn verwachtinge verdwenen in den wind. De liefde leeft nog, maar de hope is gestorven. VI De stijl is neergestort, de ceder is gevelled, Die schaduw maakte aan der vromen klein getal. Hij is verloren, dien men niet meer vinden zal Of men tot in het graf zich pijniget en kwellet. De dood heeft ons verraan, de dood heeft ons versnelled, Ons nemende een schat, die in het jammerdal Met kloekheid, met geweld, met bede noch met al Des werelds geld en goed niet worden kan herstelled. Ons borst, gevulled met een nevel van verdriet, Door onze oogen een gedurig water giet, Niet latende 't gemoed een weinigsken bedaren. Ah PI eer, die alles schikt naar uwen wijzen raad, Hoe komt het, dat zoo haast in eenen dag vergaat, Daar men naar heeft gejankt zoo veel voorleden jaren ? JAKOB REEFSEN VII Die oogen, die gelijk twee schoone zonnen blonken, Verdrijvende den nacht, die Duitschland had ontzet, Die tong, wiens reden meer als eenige trompet Den krijgslui in het hert door hunne ooren klonken, Die handen, die Gods kerk de waarde vrijheid schonken En van haar jageren ontwerreden het net, Die voeten, onder wie de machten zijn verplet, En d'alderhoogste praal, zoo lage leit gezonken. Die aller boozen schrik, die aller vromen hoop, Leit op de aarde en is zelf een aarden-hoop. O Vorsten, waket op, en staakt uw ijdel wenschen: Hier ziet gij aan een Vorst, daar niets en aan ontbrak, Die alle Koningen het hoofd te boven stak, Dat gij wel goden zijt, maar sterven moet als menschen. VIII Zal ik met mijne stem, o hooge roem der Zweden, Uitmeten naar waardij uw zinnerijk beleid, Uw ongekrookte trouw, uw godesdienstigheid, De macht van uwen arm, 't gewicht van uwe reden ? De glans van uw gezicht, de schoonheid uwer leden, Uw vaderlijke gonst, den goeden nooit ontzeid, Uw herte, dat nooit Prins of krijger heeft gevleid, Uw dweege ommegang, uw minnelijke zeden? Hoe gij den rooden Draak gevat hebt bij den nek, Hoe gij den Arend wreed gekneused hebt den bek, Hoe u noch nood noch dood heeft konnen overwinnen; O, wat een wijde meir toont zich voor mijn gezicht! Leg om het roer, en kies de haven, o mijn dicht, Dat men niet einden kan, is dwaasheid te beginnen. JAKOB REEFSEN IX Hier leit hij, die verliet zijn vaderlijke stranden, Niet zoekende den roof van vreemder Heeren goed, Maar uit een koninklijk eer-lievende gemoed Begeerig door Gods kracht te lossen onze banden. Die den gekroonden wolf dreef uit ons vrije landen En Duitschland heeft bevocht met een gemengde vloed Van zijner vijanden en van zijn eigen bloed, Niet weigerig voor ons zijn leven te verpanden. Die, ziende 's Keizers heir vergruized als het kaf, Zijn ziele blijdelijk den Schepper overgaf En zulk een êelen dood hiel voor zijn grootste winste. Wiens name nu zoo hoog als Phebi wagen klimt, In wien de luister schoon van alle deugden glimt, Het koninklijk geslacht dat is het alderminste. *) X Zet bij Gustavi graf den grooten Alexander, Den grooten en alom vermaarden Antonijn, Den grooten Karei en den grooten Constantijn, Vier koningen, in eer niet wijkende malkander. Hangt aan het hoofdeneind zijn krone, en aan 't ander Zijn degen, vlammende gelijk de zonneschijn, Waarmee hij heeft bevrijd den Moldau en den Rijn, En uit het land gejaagd der Duitsche steden brander. En op een marmer wit met diepe letters houwt, Die vullende op 't netst met fijn gegoten goud, Dit opschrift, dat de Turk en Spanjaard lezen konnen: „De deugden van ons vier zijn altemaal verknocht In u, Gustave, want, terwijlen dat gij vocht Te worden ons gelijk, heb dij ons overwonnen." d. w. z. dat hij uit koningen sproot was de geringste zijner deugden. JAKOB REEFSEN KLACHTE VAN ELISABETH, door Gods genade Koninginne van Bohemen, Prinsesse van GrootBrittanjen, Paltsgravinne van den Rijn, Hertoginne van Beyeren enz., op het overlijden des Konings, hares Mans De kostelijke draad is ijlens afgesneden, Waarin zoo zoetelijk mijn ziele lag verstrikt. Die Zonne, die dus lang mijn oogen heeft verkwikt, Is voor den avondstond gedaled naar beneden. Dat schouwelijke *) spook, dat met zoo wijde schreden Ons op de hielen volgt, en dat zoo zeker mikt, Heeft in zijn jonge tijd mijn Vrederijk verstikt En zijnen gouden kroon te pletteren getreden Ah Bemen! 2) ach den Palts! ach gij, mijn droef gezicht! Hoe missen wij zoo dra zoo aangenamen licht! Hoe heeft ons onze troost zoo t' eenemaal begeven! Voorzeker zijn wij niet als assche ende stof! Voorzeker is maar rook al 's werelds eer en lof! Voorzeker is maar druk en bitterheid ons leven! ANTWOORDE DES KONINGS Prinsesse, die mijn hert gevangen hadt genomen, En toen het bloesemen èn toen het vruchten droeg, Geloof mij, 't is te veel, of eenmaal al genoeg, Om mijnentwil gestort der tranen heete stroomen. De uur, die ik nooit plag te wenschen noch te schromen, Mij komende van God en komt mij niet te vroeg. Want, toen ik daar beneên mijn oogen nedersloeg, Heb ik ze opgedaan in 't erve aller vromen. De dag, die mij de laatst was in het jammerdal, Is hier de eerste, daar geen leste wezen zal. Wat zoek dij ? dat ik, die den hemel heb verworven, Ter aarden, ja weerom ter hellen mij begeef ? Of vrees dij, dat ik hier niet blijdelijker leef? Ah! leefdet gij zoo wis als ik niet ben gestorven. i) afschuwelijk. 2) Bohemen. JAKOB REEFSEN DANKBAARHEID OP DE VEROVERINGE DER STAD RIJNBERCK, ende andere overwinningen in den aanvang des jaars 1633. — Aan M. H. Henricum Reneri, Meester in de vrije konsten ende derzelven Professor in de Hoogeschole te Deventer I Reinier, indien de bij een bloeme wist te vinden, Die aller boomen kracht, en aller bloemen locht, En aller kruiden sap verzameld met zich brocht, Ook honing, die noch kou noch hitte deê verzwinden, Ik mein, zij niet en zou haar vlogelen ontwinden Te garen wijd en zijd het smakelijke vocht, De thijm, de marjolein zou blijven onbezocht: Aan deze zoetigheid zou z' al haar wellust binden. Dit is 't, Reinier, waarom mijn Musa niet en zweeft Rondom de helden, die, ooit hebbende geleefd, Den roem weleer van deugd en dapperheid genoten; Zij volget onzen Prins en scheidet daar niet af, In wien, al wat natuur haar eêlste spruiten gaf Bij dees of d'oude eeuw, ten vollen is besloten. II Gij streelt mij met de hoop van Rijnberck te vereeren, O Spanjen! zoo ik wil bedaren mijnen moed, Gij dreigt mij, doe ik 't niet, te baden in mijn bloed. Uw bieden is geweld, uw bidden is braveeren. Maar zie, hoe mijne Prins, dat werkgetuig des Heeren, De Stad, daar gij mee praalt, uw stroopers ruimen doet. Het water van den Rijn brandt onder hunnen voet, Niet wetende, waarheen veldvluchtig zich te keeren. O hoeders van het land, o wachters van den staat, Aanschouwt, hoe in den strijd God zelf u voren gaat. En, speurende in mij zijn wonderlijken zegen, Toont, als gij doet, dat gij den Spanjaard niet en acht, Wiens dreigementen zijn een bliksem zonder kracht, En wiens beloften zijn een wolke zonder regen. JAKOB REEFSEN III Terwijl gij aan den Rijn in drijmaal zeven dagen Het rijke wapenhuis van Spanjen overmant, Waarvoor van Arragon de groote Amirant, Waarvoor de Genovees zijn gantschen trein most wagen Uw vlaggen in Brazijl den Portugees verjagen En brengen onverwacht zijn vloten in den brand, Verknoopende met ons in eenen vasten band, Die over zijn geweld zoo jammeren en klagen. De wereld is alom in twijfel en beraad, Hoedanig een gevlecht, naar eisch van deze daad, Op uw gezegend hoofd te planten haar betame: Want de verwinners, die de lauwer heeft gekroond, Die hebben altemaal hun vijanden gehoond Met hunne wapenen, maar gij met uwen name. IV O! had ik Davids herp, en dat mijn losse snaren Een goddelijke hand aandraaide, om het werk Van Godes mogendheid van hier tot aan het perk Der aarden elkerlijk *) naar wensch te openbaren! Ik zou eerst in de Palts mij spoedigen te varen, En daar van Heidelberg de nieuws gevrijde 2) kerk Boodschappen zonder meer het winnen van Rijn-berk, Vervullende haar oor met al te blijde maren. Het Odenwald verheugd zou hooren mijn geluid, „Trots-Keizer" zoude 't weer tienvoudig geven uit. Mijn dicht zou zwieren op de vleugels van de Fame. Nu is er wel de lust, maar 't hapert aan de macht. Dies mijne zangerin moet sterven ongeacht, En de Vergetenheid zal zijn haar erfgename. der, elk. 2) onlangs bevrijde. JAKOB REEFSEN v Aanschouw, genadig Vorst, hoe, om te laten blijken De liefde uwes naams, het dankbaar Vaderland Zoo menig huis bijna zoo menig baken brandt, En niemand zijn gebuur in vreugde denkt te wijken. De aard in dezen nacht den hemel schijnt te lijken, Die sierlijk boven ons zijn blauwe tente spant Op 't schoonste overzaaid met menig diamant En heerlijker als ooit zijn rijkdommen laat kijken. Maar wil, als gij dit ziet, o Prins van hoogen moed, Ten hemel al te haast niet keeren uwen voet, Maak rekening bij ons nog lange te verbeiden: Dewijl de borgers van zoo veel vermaarde steen Met zulk een menigte van lichten hier beneên Als een klein Hemelrijk u zoeken te bereiden. VI Het gantsche Gelderland buigt onder uwe degen, O hooggeboren Prins; alleen de fiere maagd, Van wie die eêle stam zijn schild en name draagt, Blijft tot verandering nog steeg1) en ongenegen, 't Staat, Frederik, aan u haar herte te bewegen, Z'en is de kwaadste niet, maar wil eens zijn gevraagd. Wie twijfelt, gij en krijgt van haar dat u behaagt? Zij moet ook aan den rei, al houdt ze nog wat tegen. Gelijk, wanneer men wordt den dageraad gewaar, De lichten van den nacht verschooien t' eenegaar, Alleenlijk Phosphorus 2) blijft staande tot den lesten: Die nochtans, als de dag zijn vensters open doet, Gelijk de rest almee de banen ruimen moet, En geeft de schoone zon het hemelrijk ten besten. staag, steeds. 2) de morgenster. JAKOB REEFSEN VII Als mijn Urania Ernst Casimir beschreide, De dood, indien het had gestaan in hare macht, Hem gaame wederom ten leven had gebracht En tot zijn volk en land gegeven het geleide. Hetgeen de droeve dood haars ondanks ons ontzeide, Heeft Hendrik, eerste spruit zijns Vaders, uitgewracht, Den roem van Casimir bewarend in gedacht, En doende, dat zijn glans zich meer en meer verspreidde. Rijnberk is dies getuig, daar onder Hendriks oog, Op t wenken van den Prins, de Friesche vane vloog, Toen Spanje zulk een tak zag breken van zijn krone. Gelukkig Casimir, die eens verloren heeft Zijn leven, maar alsnu tweevoudiglijken leeft: In God daarboven en alhier in zijnen zone. VIII Maurits, die draagt de naam, waarvoor de Gaditanen, Wanneer men ze maar rept, in eerenstof, in boert, Nog worden in hun hert en aderen ontroerd, De naam zoo doodelijk den bloedigen Maranen, De name van dien Vorst, die door de witte zwanen Verr' boven het gebouw der sterren is gevoerd; Ik merk, dat gij als hij op uwen vijand loert En tot zijn hoogen roem den weg begint te banen. \fyat is het, dat u maakt, o Spanjen, preutsch en stout? Is 't Tagus, die zijn stroom doet rollen door het goud? Ei, wil dan uw gezicht tot Nederland eens keeren, Daar het Nassausche zaad is als een gouden vloed, Die helden geeft, waarvan 't onwinbare gemoed Met al des werelds schat men niet en kan waardeeren. JAKOB REEFSEN SCHEPPINGE God heeft de wereld door onzichtbare klavieren Betrokken, als een luit met al zijn toebehoor; De hemel is de bocht vol reien door en door, Het roosken: zon en maan, die om ons henen zwieren. Twee grove bassen, die staag bulderen en tieren, Zijn d' aard en d' oceaan; de quinte, die het oor Verheuget, is de locht; de reste, die het koor Volmaket, is 't geboomt en allerhande dieren. Dees luite sloeg de Heer met zijn geleerde vingers, De Englen stemden in, als treffelijke zingers, De bergen hoorden toe; de vloeden stonden stil, De mensch alleen en hoort noch zangeren noch snaren, Behalven die 't den Heer belieft te openbaren, Naar Zijn bescheiden raad en Goddelijken wil. GODS BESLUIT Gelijk, als in een kolk een steentjen valt te gronde, Het water werpt terstond een ringsken in het ronde En van het eene komt een ander schieten uit Waarvan een ander straks en weer een ander spruit, Zoodat in korten tijd de oogen daarop dwalen, De grootte noch 't getal niet kunnend' achterhalen — Zoo gaat het ook met mij, o groote God en Heer: Van toen mijn tong begon te stamelen uw eer: Het eene denk ik na, het ander valt mij inne; Uw wijsheid, uw gericht, uw waarheid, uwe minne Omringen mij te zaam in eenen oogenslag; En wil ik van het een of 't ander doen gewag, Uw raad en uw besluit mij zoo geheel verslinden, Dat ik daarin noch grond noch oever weet te vinden. JAKOB REEFSEN BEESTEN EN MENSCHEN De aarde brenge voort, wat kruipet ofte wandert, In aarde zal het toch eens worden weer veranderd. Het water geve uit het slibberige vee, Het moet toch t' zijner tijd vervuilen in de zee. De locht belaste ik met vogelen te krielen, Want in de breede locht verdwijnen hunne zielen. Maar t hoofdstuk schort er nog: de mensche, die dit al Als koning onder ons alleen beheerschen zal. Kom, laat ons, sprak de Heer, met onze handen bouwen Een lichaam, dat altijd den hemel kan aanschouwen, En uit ons eigen mond, die 't alles roeren doet, Hem blazen in de borst een redelijk gemoed, Bekwaam om 't hoogste goed te kennen, te aankleven, Te dienen zonder dwang en eeuwiglijk te leven. VAL Wat blindheid onbesuisd! dat Eva, die God diende, In t zalig paradijs, uit weelde, zonder nood Der hellen roffiaan het ledig oore bood En om te worden kloek des Heeren vloek verdiende! Wat wederhoorigheid! dat Adam, niet ontziende Noch tijdelijke last noch eindelooze nood, Zocht, opgeblazen puist, te worden even groot Als God, die hem bewaard' en dien hij had te vriende ! Wat duivelscher bedrog! gij moorder, gij verraer Hebt smeekende vervoerd de kinders met den vaêr. Wat voordeel meen dij dies, o vijand, op te steken ? Wij liggen in 't verderf, doch hopen op gena, Maar uwe booze raad brengt u de meeste scha: Der vrouwen heilig zaad zal u den kop verbreken. ii JAKOB REEFSEN KOPEREN SLANGE Gezwollen van 't venijn der doodelijker slangen, Voorsmakende het vier, dat nimmermeer en bluscht, Wij sleepten langs de grond en hadden geene rust Ter tijd toe, dat tot u wij keerden onze gangen, O slange zonder gift, die voor ons opgehangen De welverdiende grim uws Vaders hebt gesust: Gij gaaft ons het geloof, waardoor wij met een lust Omvingen uwen troost en zijn van u omvangen. Gij kwamet onze zond' ontzonden en bedelven, Gij namet onze kwaal en loedt ze op uzelven, Gij wierdt voor ons een worm getreden met den voet. Trek ons tot u omhoog, en leer ons recht bedenken, Hoe gij der slangen hoofd kost morselen en krenken Door 't breken van uw lijf, door 't storten van uw bloed. SAUL Hoogdragend Israël, gij veel-verzochte helden, Waar is uw mannelijk en ongetemd gemoed? Waar is de vrijigheid, naast God het waardste goed, Die eertijds onder u zoo vele plag te gelden? Een koning gij verkiest, die u niet van geweiden Zal schutten, maar veel meer vertreden met den voet, En drijven over hals uw jong, uw edel bloed Te voeren zijnen krijg, te bouwen zijne velden. De Heere, die u zelf dit heeft geraden af, In zijn gerechten grim u eenen koning gaf Zoodanig als voorwaar verdienden uwe zonden. Eerst waar dij heer en voogd, nu dien dij eenen man, Slaaf-achtig Israël, en Saül de tiran, Die ezelinnen zocht, heeft ezelen gevonden. JAKOB REEFSEN DAVID k En weet niet of uw luit, o Orpheus, konde ruuren t Vernuftelooze vee en 't oorelooze woud; k Geloof niet, dat uw harp, Amphyon, steen en hout Dee rollen naar het snoer van Thebe's eerste muren; Ik twijfel of uw spel, Arion, konde sturen Den gladden tuimelaar 2) door 't wemelende zout. Wie weet ook zeker of de hemels zevenvoud Met deunende geschal haar lichten omme-vuuren? 3) Dit weet ik, dat de klank, o David, uwer psalmen, Gods donderende hand heeft menigmaal doen kalmen, Verwinnende die 't al heeft onder zijn gebod. Is iemand zoo verwaand, dat hij uw tonen laket, Ik zeg, dewijl hem Gods vermaken niet en smaket, Dat hij niet wijs en is of wijzer is als God. BRUILOFTSLIED Gelijk de lauwer groen, van haren stam gespleten, Omvangt het jeugdig hoofd van eenen kloeken héld, Alzoo de kuische maagd, die met een zoet geweld Uit hare moeders arm, nu tijdig, wordt gereten, Zoo haast z' haar lief omvangt, heeft haren stam vergeten; Zij is haar man een krans van vreugden ongeteld, Die hem in zuur, in zoet, en alleszins verzeh, Hem stadig rust en lust onsparig toe gaat meten. Geluk! o kloeke held! geluk! o kuische maagd! Gelijk de lauwerier naar wind noch winter vraagt, Maar t altijd groene loof schiet uit aan alle kanten: Zoo zul dij (God verleen 't) verwinnen allen nood, En leven zonder end' een leven zonder dood, In eer, in God de Heer, en in uw jonge planten. Naar Psalm 45. roeren. 2) de dolfijn. 3) ommevoeren. JAKOB REEFSEN KINDERMOORD Toen de gekroonde wolf de schaapkens nieuw-geboren Met zijnen wreeden muil te Bethlehem verslond, Een klagelijk geschrei steeg van der aarden grond En kwam ten hemel in voor Gods gerechte ooren. Een vliegende gezwerm der engelen verkoren Omving den kleinen hoop, gepletterd en doorwond, En nam de witte ziel van haren rooden mond, Die stellend onbesmet Gods aangezicht te voren. Hoe kort was hunne tijd in 't droevig tranendal, Hoe groot is hunne vreugd, die eeuwig duren zal, Hoe loven zij den Heer, hun gunstigen weldader! Zij gingen haastelijk in 't leven door den dood, Gerukket onverwacht uit hunne moeders echoot, Gedragen in den schoot van hunnen liefsten Vader. DOOP JOHANNIS Elias, Godes knecht, had drijmaal uitgegoten Voor d' oogen van het volk zijn reine offerand, De droppels vielen neer, en vulden tot den rand, Rondomme den altaar, de nieuwgemaakte goten, Als God heeft zichtbaarlijk ten hemel uitgeschoten Een flakkerende vlam, die 't alles heeft verbrand, Dat aarde, hout en steen gelijkelijk verzwand, De groepen wierden droog, die eerst vol water vloten: Johannis insgelijks, de andere Thisbijt, Op menig zondig mensch goot uit te zijner tijd De zuiverende vloed der heilige riviere, Maar gij, o Godes Zoon, Opbouwer van uw kerk, Volbracht bij zijnen dienst het allergrootste werk: Gij dooptet met den Geest, gij dooptet met den viere. JAKOB REEFSEN VERRAAD Als Christus met zijn jongeren te gader Gezeten was in d'alderlaatste nacht: „Hier is de uur", sprak hij, „zoo lang gewacht, Dat door den dood ik trede tot den Vader. Een hertenleed, o vrienden, komt mij nader Als dat de man, die mij te volgen placht, Om 't aardsche goed het eeuwige veracht, En wordt aan mij een schandelijk verrader. Iscarioth, uw boosheid ik wel weet, Neem nog van mij dien minnelijken beet, En scheid daarmee terstond van deze elven. Des menschen Zoon zich gaarne overgeeft; Maar 't waar u goed en had dij nooit geleefd: Gij wint het geld en gij verliest uzelven." AVONDMAAL O spijze, die ons uit den hemel is gegeven! O drank, die eens gesmaakt, den smaak vermeeren doet! O spijze, die ons tot in 't ander leven voedt! O drank, die krachtelijk de dooden geeft het leven! O spijze, die ons niet laat aan de aarde kleven, Maar proeven, dat de Heer is liefelijk en zoet! O milde hemelsdauw, veel beter als de vloed Die uit den harden steen was eenmaal opgedreven! O Manna, afgedaald van Godes hooge hand! O zoete druiventros uit het beloofde land, Vervul mijn hert en mond met uwen lof en prijze. Klim opwaarts, o mijn ziel, dit zichtbare verlaat, t Is uwe bruidegom, die u alleen verzaadt, Wiens bloed is waarlijk drank, wiens vleisch is waarlijk spijze. JAKOB REEFSEN LIJDEN CHRISTI Des werelds rond te gronden op een Niet, Het woeste meir te dwingen in zijn palen, Der zonnen rad doen rijzen en doen dalen, Zijn teikens van een eindeloos gebied. Nog meer is dit, o Jezu, dat gij liet Om zondaars vuil des hemels reine zalen, En hunne schuld onschuldig kwaamt betalen In helsche kwaal en doodelijk verdriet. Och! kosten wij terecht dit wonder smaken! Wat steenrots zou niet als een oven blaken! Wat hert zou niet met liefde zijn doorwond! Maar, neen, geen mensch, geen engel kan het vaten Gij, Heer, alleen kont het ons weten laten, Want gij alleen zijt die het ondervondt. ZONDE-SCHULD 't En zijn de Joden niet, Heer Jezu! die u kruisten, Noch die verradelijk u togen voor 't gericht, Noch die versmadelijk u spogen in 't gezicht, Noch die u knevelden en stieten u vol puisten; 'tEn zijn de krijgslui niet die, met hun felle vuisten, Den rietstok hebben of den hamer opgelicht, Of het vervloekte hout op Golgotha gesticht, Of over uwen rok tsaam dobbelden en tuischten; — Ik ben 't, o Heer! ik ben 't, die u dit heb gedaan, Ik ben de zware boom, die u had overlaan, Ik ben de taaie streng, daarmee gij waart gebonden, De nagel en de speer, de geesel die u sloeg, De bloedbedropen kroon, die uwe schedel droeg; — Want dit is al geschied, helaas! om mijne zonden! JAKOB REEFSEN LOF JEZU CHRISTI Gij die Permessi vloed gaat waterzuchtig lekken En suiselende droomt van Phoebus met zijn lier, Cupido met zijn boog, Dione met haar vier, Komt, ziet wat zoeter drift tot dichten mij komt wekken. Mijn Phoebus is de Zon, die 't edel hoofd ging dekken, Met dorenen getakt in plaats van lauwerier, Mijn Pegasus die Geest, die met een snel gezwier Zijn vleugelen sneeuwwit kwam over hem uitstrekken. Mijn Cyrrha is het bloed, daarmee hij ons genas, Zijn dobbele natuur mijn dobbele Paraas, Zijn rietstok mijne pen, zijn adem die ze drijvet. Zijn leven ende dood zijn ongemeten stof Van mijnen zoeten zangk en zijnen grooten lof, Die hier begonnen wordt en namaal eeuwig blijvet. BONDELKEN MYRRHE De myrrhe weerd mijn koning wierd geschonken Eerbiedig, toen hij in der kribben lag, Hoewel aan hem geen luister men en zag Noch van gesteent zijn kleederen en blonken. Den myrrhe-wijn mijn liefste heeft gedronken Met bitterheid gevoed den heelen dag, Toen hij betaald' het droevige gelag, In diepen druk om mijnentwil gezonken. In myrrhe groen mijn liefste was omwonden, Toen in het graf vol strepen en vol wonden Zijn lichaam lag bewared voor den stank. Van deze myrrh' een tuilken van drij struiken Ik op mijn hert, ja in mijn hert wil luiken, Mijn ziel tot troost, mijn lief tot eer en dank. JAKOB REEFSEN MARIA Gezegend is de maagd, de kroon van alle maagden, De tempel van Gods Zoon en wezentlijke kracht, De schoone dageraad, waardoor ons nu toelacht De Zonne, daar zoo dik de Vaderen naar vraagden. Gelukkig meer als die, die ooit den Heer behaagden, De zuster van haar kind, de dochter van haar dracht, De bruid van die ze zelf ter wereld heeft gebracht, In wiens ontvangenis beid', aard en hemel, waagden. *) Welzalig zijn voorwaar haar ongeraakte borsten, Waarnaar de bronne zelfs des levens plag te dorsten: Welzalig is de schoot, daarin hij heeft gerust. Maar zalig boven al zijn zulke, die haar leven (Gelijk Maria deê) tot zijnen dienst begeven En hebben in zijn woord haar hartelijke lust. MARIA BIJ 'T KRUISE Gelijk de witte zwaan aan Strymonis 2) fonteine, Bevindende haar jong verhangen in een strik, Vergeet haar zoeten zang en in een oogenblik De vleugelen nasleept en wandelet alleine: Zoo zag de kuische maagd met droefheid ongemeine Haar Zone aan het kruis gehechtet wreedelik, 3) Nu buigende het hoofd en bij den lesten snik Uitgietende zijn bloed om ons te maken reine. Een heete tranenvloed haar uit de oogen sprong, Een uitgetogen zweerd door hare ziele drong, Aanschouwende haar vrucht, aanschouwende de scharen. Het krachtige geloof weerhield ze in dien nood, Dat zij niet met haar kind en smakede de dood: Nog leed ze meer als ooit de grootste martelaren. i) gewaagden. 2) Stroema, BaJkannvier. 3) zoo schrijft ook ae nieuwe speu JAKOB REEFSEN PETRI TRANEN O gang> vermengd met zwerven ende zwieren! O vreez' en hoop, die kwellet mijn gemoed! O vier, dat mij die ziele branden doet! O oogen, niet meer oogen, maar rivieren! O ijver blind, die u niet liet bestieren, Maar roekeloos deedt treden mijnen voet In dit gewest, daar mijnes Heeren bloed Wordt na-getracht van dees verwoede dieren! O tonge, die mijn tong tot leugen dreeft! O hanenkraai, waardoor mij 't herte beeft! Wat troost komt gij mij troosteloos verleenen? O Jezu, die voor mij dit lijden smaakt, Wiens weerden naam ik drijmaal heb verzaakt, Sta eenmaal stil en zie mijn bitter weenen. APOSTELEN Twaalf steenen op den rok des priesters hadden stede, Maar éénen Aaron versierde men daarmede; Twaalf watersprongen koel men vond in Elima, Maar Mosis bron alleen het leger volgde na: Twaalf leeuwen stonden bij den hoogen troon van goude, Maar Salomon daarop alleene zitten woude: Twaalf runders aan den voet van de metalen zee, Maar 't watervat alleen de zuiveringe deê : Twaalf sterren kroonden wel de vrouw in der woestijnen, Maar rondes om haar heen één zonne zag men schijnen: Twaalf boden tot zijn werk de Heer gekoren heeft, Maar dat hem eigen is, Hij niemand overgeeft; Hij is het heil, het hoofd, de meester boven allen, Wiens dienaar niets vermag als naar zijn welgevallen. 1 JACOB REEFSEN MATTHAEUS O zonderlinge kracht, waardoor Gods eenig Zone Den stouten tollenaar Matthaeus tot zich toog! Hij repte maar de tong en wendde maar het oog, Als hij sloeg uit der acht den rijkdom zijner wone. Des werelds pracht en staat zoo sierelijk en schoone, Het priesterlijk geslacht zoo achtbaar ende hoog, Zijn vrienden, land en zand hij williglijk ontvloog, Opdat hij krijgen mocht de ongeschende krone. Hij leerde ons betreen des hemels engen pad, Hij leerde ons omhoog vergaren onzen schat, Hij toonde, hoe men most het beste deel verliezen; Zijn bloed om Godes wil hij blijdelijk vergoot, En 't rouwde hem alleen, terwijl hij leed den dood, Dat hij niet meer en had voor Christo te verliezen. JOHANNES APOSTEL Wie is de Arend, die met onbeweegde oogen Derf staren, daar de Zon zijn eerste stralen schiet? Die varet door de locht en roert zijn wieken niet, Wanneer hij wordt tot aan den hemel opgetogen? Het is Johannes, die zoo hooge is gevlogen, Dat hij den Zone Gods in zijn gedaante ziet En de verborgenheid der Godheid ons bediedt, Die hij uit Christi borst heeft rijkelijk gezogen. Nachtuilen, vijanden van onzer zielen Zon, Lichthatende gedrocht, Cerinthe, Ebion, Die uwe pennen zwart hebt tegen hem gekeered, Hoe komt het, dat gij zijt zoo haastelijk vergaan En dat gij hebt tezaam verloren moeit gedaan? Des Arends veder heeft uw vederen verteered. JAKOB REEFSEN SATAN GEBONDEN Gelijk een dulle hond, die menig heeft gebeten. Nii liggende wel vast gesloten aan een keten, De moede wandelaars aanblaffet even stijf, En, met een fel gesnauw hun vliegende naar 't lijf, Doet wijken uit den weg die hem zijn ongewenned; Maar die zijn meester weet en zijne banden kennet, Gaat zonder achterdocht en keert zich nergens an, Verzekerd dat hij toch niet verre springen kan: Zoo gaat het ons met dij, o Satan, dien de zonden Wel gaven groote macht, maar één heeft u gebonden, Die, of gij hooge brult, u niet laat wijder gaan Als zijne hand belieft. Dies wij van nu voortaan Op Godes vrij gelei bij dagen en bij nachten Gaan vroolijk onzen pad en dijner niet en achten. ZEVEN MARTELAARS MET HAAR MOEDER uit de Machabeen Die goddelijke stam, die moeder van de zeven, Die voor de reine wet omhelseden den dood, Bevand zich in een uur van kinderen ontbloot, Die ziende den tiran onnoozel overgeven. Zij leerde ze voor vier noch ijzer niet te beven, Zij gaf ze hert en moed in hunnen hoogen nood; Zij heeft haar lieve vrucht uit hare lippen rood Ten tweeden maal gebaard tot een veel beter leven AI wat aan hoofd, aan borst, aan vinger of aan teen, Met roede, strop of bijl zij aan haar schaapkens deen, Dat leed zij dubbeld aan haar moederlijke oogen: Maar als ze had aanschouwd, dat niemand en° bezweek, Zij, die in Godes liefd haar zonen niet en week, Is door denzelfden weg ten hemel opgetogen. JAKOB REEFSEN KAMERLING CANDACES Wie is 't, die zeggen dorf, dat moeite zij verloren Te wasschen in het bad een naakten moriaan? Hier zie dij eenen moor diep in het water staan, Hier zie dij hem vernieuwd als waar hij nieuw geboren. De Heere, die hem had van aanbegin verkoren, Heeft zoo genadiglijk gezegend zijne paan, Dat hij gekomen is op 's levens rechte baan, De eerst gemaaide vrucht van de bekeerde mooren. Hij las de oude schrift, dewelk hij niet verstond, Hij hoorde Christi leer uit des Philippi mond, En, latende in ijl stilhouden zijne wielen, Ontving van hem den doop met een geloovig hert: Zijn uiterlijke huid bleef wel gelijke zwert, Maar witter als de sneeuw wierd hij aan zijner zielen. KONINGEN Gelijk de bergen zich verheffen uit de dalen, Zoo rijzet uit het volk de koninklijke stand; De bergen zijn vervuld met goud en zilver-zand, De koningen in glans en rijkdom welig pralen. De bergen laten af van hunne toppen stralen Veel beken, vlietende door 't nederige land, Zoo komt de onderdaan van 's konings milde hand Veel zegen ende gonst begeeriglijke halen. De bergen ziet men veer tot aan de wolken hoog, De koningen geëerd zijn in een ieders oog; De bergen stane vast, de koningen nog vaster; Maar, als de bliksem slaat het hoogste van 't gebergt, Alzoo slaat hen de Heer, wanneer hij wordt getergd Met hoogmoed, tirannij en ongebonden laster. JAKOB REEFSEN WERELD De wereld is vervuld met droefenis en klagen, Vol snoode lastering en vol onwaardigheid, Vol vuile oogen-lust en vol lichtvaardigheid. Vol onverdienden haat en doodelijke lagen. De wereld is vergift met wroegen ende knagen, Vol stage wrevelmoed en vol hoovaardigheid, Vol ongebonden zucht en vol kwaadaardigheid, Vol zonden opgehoopt, vol opgehoopte plagen. O herten! die nog zijt van hare strikken vrij, Vliedt verre van dees trouw- en liefdelooze prij, Al is ze nog zoo schoon versiered en bepereld. Vraagt niet, hoe kan het zijn, dat zij zoo goddeloos, Zoo eervergeten zij en overgeven boos? Eilaas! het is omdat de wereld is de wereld. LEDIGGANG Wanneer in 't garnizoen intrekken de soldaten, Indien men iemand ziet na-vragende de straten, En komend' aan een huis, alwaar hij zijn musket Of ander wapentuig in haaste nederzet, Al gaat hij weder heen, de liuisweerd kan betrachten, Dat hij gelastet is om bij hem te vernachten, Ja, dat hij mogelijk nog wel mocht brengen mee (Naardat zijn cedel luidt) een kameraad of twee. Wanneer de Duivel u, o mensch! zoo ver heeft binnen, Dat gij den lediggang aanvanget te beminnen, Hij zal u voor een tijd wel laten ongekweld, Maar heeft alreê bij u zijn harnas neergesteld, En denkt in uw gemoed als in zijn huis te treden, Verzelschapt met een rot van alle vuiligheden. JAKOB REEFSEN ONVERMOGEN Zoo weinig als men wijn uit netelen kan drukken, Zoo weinig als de Moor kan bleeken zijne huid, Zoo weinig als de losch zijn vlekken wisschen uit, Zoo weinig als men mag van dorens vijgen plukken; Zoo weinig als een steen zich rechten kan of bukken, Zoo weinig als een trom van zellef slaan geluid, Zoo weinig zonder vocht opschieten kan het kruid, Zoo weinig zonder zaad de landbouw kan gelukken; Zoo weinig als een pot zelf wasset uit der aard', Zoo weinig als een kind zichzelven teelt of baart, Zoo weinig als een lijk kan ploegen ofte delven; Zoo weinig als een huis wordt zonder hand gesticht, Zoo weinig als de dag komt zonder 't zonnelicht; — Zoo weinig heeft de mensch het goede van hemzelven. LEVEN Dit leven is gants niet, omdat de zware zonden Van blijdschap en geluk het maken naakt en bloot; Dit leven is gants niet, omdat van 's moeders schoot De mensch tot in het graf met smerten is gebonden. Dit leven is gants niet, omdat te geenen stonden, Die 't leven heeft ontvaan, is zeker voor de dood; Dit leven is gants niet, omdat het als een kloot Rolt stadig naar het eind' en snellijk is verzwonden. Dit leven is gants niet, omdat gelijk vergaan De wijze met den dwaas, de goede met de kwaan, En huiden leit hij neer, die gister was verheven. Dit leven is al veel (wanneer men wel betracht) Omdat men zeker hoopt en veiliglijk verwacht, Wel levende alhier, hiernamaals 't eeuwig leven. JAKOB REEFSEN DOOD t Verwachten van de dood mijn herte niet bedroevet, Dewijl ik vele doon aireede heb geproeved. Mijns levens eerste tijd, haast *) nemende een keer, Gestorven is en dood, want zij en is niet meer. Het kind verzwonden is, de vrijer is gaan strijken, De man zich 2\ maal't \rnnr /-IX „ ■ '1 j »wi u uuuciuum LC WllKe De jaren, die ik meen te hebben, ik gemis, De dag van gisteren alsnu begraven is. De naast verloopen uur en al de ander uren Gestorven zijn en dood, want ze niet langer duren. De slaap, die d'eerste helft des levens mij ontstal, Nog loeret op de helft van dat er komen zal. Van aanvang sterven wij: het laatste der ellenden Geen dood is, maar het end van doden zonder ende VERKIEZINGE Indien der tijden vloed het eeuwig achterhalet, Indien een leemen kluit den meester stelt de maat, Indien God gist of mist in zijnen wijzen raad, Indien zijn vast besluit is los en onbepaled, Indien niet alle deugd van boven nederdalet, Indien niet al ons heil is loutere genaad', Indien van Hem alleen niet komet wil en daad, Indien Hij lijden mag, dat aarde voor Hem pralet; Indien de mensch iet deed eer dat hij was gemaakt, Indien een doode prij iet voelet, ruikt of smaakt, Indien de moeder van haar dochter wordt geboren, Indien de Heer zijn eind' al kiezende verliest, Indien het schepsel God verliezende verkiest, Zoo gaat des menschen werk Gods willekeur te voren. ras. 2) gereed. JAKOB REEFSEN KERKEN Die bije niet alleen zijn kamerkens kan bouwen, Dat elk verwonderd is die fraaiheid aan te schouwen, Maar mede is de wesp zoo konstig in die zaak Als hadde ze gebruikt of snoer of winkelhaak; Gelijkewel, die kent den aard van deze beiden, Die zal ze lichtelijk en klaarlijk onderscheiden, Want dat de bije geeft, ons smakelijk verheugt, Maar in een wespennest en vind dij niet dat deugt. Het gaat op dezen slag ook onder ons te werke: Gods dienaars niet alleen en bouwen zijne kerke, Maar ook de leugengeest gemeinten hebben wil, Wel sierlijk in het oog, doch hier is het verschil: Dat met den hemelsdauw de een ons herte voedet, De ander het vergif der zielen leit en broedet. GIERIGHEID Die Midas Ezel oor ons hebben voorgeschreven En tot een beeltenis der gierigaards gegeven, (Die alle ding in goud verandert en de dwaas Most missen naderhand het noodig magen-aas), Die hebben groot gelijk: want ziet eens deze schrapers, Dees zakken zonder grond, dees nimmer zatte gapers, Zij konnen meesterlijk van alles maken goud, Van koren en van wijn, van steen, van been, van hout. Van alles weten ze te smeden roode schijven: Maar als het is vergaard, zoo moet het liggen blijven, En hebben nauwelijks voor hunnen zuren zweet Een smalcelijken dronk of eenen zoeten beet. Zijn deze luiden niet tot arremoe geboren? En zijn ze niet wel weerd te dragen ezels-ooren? JAKOB REEFSEN ONGENOEGZAAMHEID Is iemand bij een Heer ter tafelen gezeten Alwaar genoegzaam is te drinken en te eten, Roept hij onstuimelijk om oester of lamprei, Of, lakende den wijn, om seck en malvezij, De heer zal zeggen: „Vriend, wie is er die u dwinget? Lust u niet, dat gij vindt, zoo etet dat gij bringet." Maakt hij het ook te bont, de huisweerd wordet gram En wijzet hem den weg van daar hij henen kwam. Wij zijn gelijkerhand alhier des Heeren gasten, Hij spijst ons om te voen, niet om te overlasten: Genoegen wij ons niet, maar kraaien nog om meer, Gewisselijk daarmee verstoren wij den Heer, Ja maken ons onweerd, dat met zijn goede gaven Hij ons nog langer tijd zou kweeken ende laven. PLUIMSTRIJKER Ziet gij dien groven boer, dien onbehouwen kinkel, Die t verken voor hem drijft, gebonden aan een schinkel? Het verken haspelt voort door modder ende slik, De boer ook volgen moet romp-slomp door dun, door dik, En tuimelt op het lest daar neer, als waar hij dronken, Het verken lopet deur en laat hem liggen pronken. O Gnatho, hoe gij lacht, dien man zij dij gelijk, Dewijl gij stadig volgt een mensche zot en rijk: En om een buik vol broods verschoont zijn booze zede, Gij prijst al wat hij doet, gij doet het zeiver mede, Gij razet met den dwaas, gij wentelt met het zwijn, En, Gnatho, t zal toch wind met u in 't einde zijn: Want tree dij eenmaal mis, het beest wordt u ontjaged, En gij ligt in den drek van niemanden beklaged. 12 JAKOB REEFSEN GEBED Gij die hebt uwe Bruid *) in liefd' en trouwe waarheid Verkoren eer ze was, geroepen toen ze vlood, Gewasschen met uw bloed, genezen door uw dood, Begiftet met uw Geest, gesmukket met uw klaarheid: Gij, die nog uwe Bruid verlost uit alle zwaarheid, Voortredet in gevaar, beschuttet in der nood, Verzadigt in gebrek met 't levend hemelsch brood, Behoedet voor den val en droeve wankel-baarheid: Ah! schenk mijn dorre ziel een dropken van de bron Die vloeide uit de borst uws herders Salomon 2), Laat hooren in mijn dicht het snerren zijner snaren: Terwijl gij door de hand van Maurits, uwen held, Doet bulderen de zee en daveren het veld Om 't huis van uwe Bruid voor inval te bewaren. AAN DE VERVOLGDE CHRISTENEN bij de vertaling van Jeremia's klaagliederen Gij die geslagen wordt van Babels roode handen, Geloovig Taborijt, beroemde Voltolijn, Standvastig Aquitaan, getrouwe Palatijn, Ah! plotselijk ontzet van luiden en van landen; Gij die wat lager daalt tot onze vochte stranden, Betemmer van de Roer, aanklever van den Rijn, Van koren en van volk weleer het magazijn, Nu jammerlijk verwoest met snijden ende branden: Eilaas! het is om u, het is om uwen druk, Dat in mijn verzen valt zoo menig droeve snuk, En pijnelijke traan, en troostelooze klachte. Bekeert u, 't is nog tijd, ook gij, mijn Vaderland, Bekeert u, zoo gij wilt ontgaan gelijken stand, En spiegelt u aan haar, zoo spiegelt gij u zachte. de kerk. a) in het hooglied, geestelijk opgevat. JAKOB REEFSEN ZALIGE DOOD DER KINDEREN Gezegend is de dood der kinderkens, genettet, In Christi vleesch en bloed, van 't aangeboren' kwaad. J sterven onbelast van wrevelige daad Des wereld ijdelheid en heeft ze niet besmettel. Hun lichaam in de rust wel vroege wordt gezettet, De stel van daar ze kwam, terstond weer leven gaatZij zien van Godes Zoon het minnelijk gelaat, Ontbonden van dat hier de zaligheid belettet.' Gelukkiger dan wij, die 't kranke vleisch en bloed In zonden ongeteld doet snevelen den voet, Zoo lange wij, eilaas! in deze hutte wonen.' O kleine schaar, in eer den engelen gelijk, Wel haaste wordt dij groot in 't zoete hemelrijk: Want kinders hebben daar het recht van oudste zonen. HEMELVAART Elias was alreê in 't hemelsch hof gezeten, Als hem uit misverstand de kinders der p'ropheten Nog zonder onderlaat *) natrachtten hier beneên Door bosschen, berg en dal drie dagen achtereen. Maar als ze tevergeefs lang hadden loopen zwerven, Zij zagen op het lest, dat zij hem mosten derven, En keerden wederom te huiswaart moe en mat. 't Verdwaalde Christendom gaat nog denzelfden pad: Want Christus is voorlang ten hemel opgestegen Nog zoekt men hem alhier op ongebaande wegén, Of in een enge slot of in een verre land, En meest in brood en wijn, die toch ter rechterhand Zijns Vaders is verhoogd; daar zoeken hem zijn vrinden En die hem elders zoekt en zal hem nergens vinden i) ophouden, nalaten. JAKOB REEFSEN AANVECHTINGE Ik heb om uw genade, o groote God, gebeden, Maar och! Gij hebt ze mij in mijnen druk ontzeid. Ik heb geroepen om uw milde goedigheid, Maar heb ze niet gevoeld in mijn ellendigheden. Ik heb om uwe liefd' geworsteld en gestreden, Maar hebbe tevergeefs daar lange naar gebeid. Ik hebbe dik gezocht uw mededoogendheid, Maar en verneem ze niet tot op den dag van heden. Hoe licht kost uw gena bekeeren mijn gemoed, Uw liefd' en goedigheid mij trekken tot het goed, Uw mededoogendheid van 't kwade mij bevrijden. Eilaas! wat zeg ik, Heer! dewijl mijn herte tracht Naar uwe zoetigheid, zoo heeft daarin gewracht Uw o-oedheid, uw gena, uw liefd', uw medelijden. ANTICHRIST Wanneer de ruige sneeuw de Alpen niet zal dekken, Wanneer de zomer heet zal ijzelen van kou, Wanneer de locht het land zal weigeren den dau, Wanneer 't gedierte zal de Oceaan uitlekken; Wanneer de noorderpool den zeilsteen niet zal trekken, Wanneer de grijze wolf het schaap zal wezen trou, Wanneer de vrouw een man, de man zal zijn een vrou, Wanneer de aard zich zal rondom den hemel strekken; Wanneer de zon en maan verwisselen haar beurt, Wanneer eens menschen hand die van den hemel scheurt, Wanneer de Seraphim hun Schepper niet beminnen, Wanneer de Heer zijn kracht en goedheid derven zal, Wanneer Gods Zoon nog eens aan 't kruise sterven zal, Zoo zal de Antichrist Gods kinders overwinnen. JAKOB REEFSEN VOLHERDINGE Noch 't brullen der ontmenschede tirannen, Noch zwoege dorst noch snakken naar het brood, Noch lichte vlam, noch zweerd van bloede rood, Noch scherpe bank, noch ketenen gespannen, Noch goed-verlies noch knevelen of bannen, Noch hooge macht, noch diepe watemood, Noch tijds-beloop in leven of in dood, Noch wangeloof der licht vervoerde mannen Noch duivelslist, die menigeen verschrikt, Noch werelds aas, dat menigeen verstrikt, Noch droomers, die de blinde wereld leiden, Noch alles wat wij tegenwoordig zien, Noch alles wat hiernamaals zal geschiên En kan ons van de liefde Christi scheiden. OORDEEL De schilders in 't gemeen gebruiken stille hoeken, Bespannen en omzet met berders en met doeken, Daar doet de konstenaar zijn zaken met opmerk, Daar zit ook onbezien de brodder aan zijn werk; Totdat de tafereels, nu zijnde opgemaket, Het eene wordt geroemd, het andere gelaket: De mensche met dit vleisch bewimpeld en verhuld Met beelden velerlei zijn ledig herte vult. De eene prent daarin godvreezendheid en deugde, De ander dat besmeert met 's werelds valsche vreugde, Totdat de dood ons heeft het deksel opgelicht, Dan staan wij naakt en bloot voor Godes aangezicht Om ieder naar zijn werk in 't einde te bejagen: Of eer en eeuwig goed óf schand' en eeuwig klagen. JAKOB REEFSEN PLAGEN Gij klaget, dat het zweerd vast nadert onze landen, Daar toch een wreeder zweerd scheurt onze ingewanden: Wanneer de vijand ons wat latet ongekweld En liggen wij niet met eikanderen te veld? Gij zuchtet, dat de droogt den honger brenget mede, Recht of uw gierigheid dat niet veel meer en dede: En dat de hemel sluit daarboven zijnen schoot, Alsof uw schuren gij op aarden niet en sloot. Gij treuret om de pest en 't is alreê bevonden, Dat door de peste zelf vermeered zijn uw zonden, Tenminsten wel ontdekt: o die de kranken schout1), Maar grijpet naar zijn goed en twistet om zijn goud. Wat schrei dij om de straf ? om uwe boosheid schreiet, Die u en uwen God zoo van malkander scheiet. VOOR DE GEESTRIJKE JONGE DOCHTER JUFFROUW MARIA SCHUYRMANS Toen Schuyrmans kind ontvangen had het leven, De eer, de konst, de schoonheid, en de deugd Poogden om strijd, wie hare groene jeugd Tot gezellin van God zou zijn gegeven. De een haar wou tot in den dood aankleven, De ander haar beloofde gonst en vreugd: Des eens geluk scheen d'anders ongeneugt, 't En waar dat God 't verschil had opgeheven. Dochters, sprak hij, 't en is voorwaar geen reen, Dat elk van u bewoon een huis alleen: Dies last ik u, dat gij tezaam verdraget. Dit wierd gedaan, en zonder veel beraads O ' Zij hebben altegaar genomen plaats, Gelijk wij zien, in deze zoete maged. i) schouwt, schuwt. JAKOB REEFSEN OP DE VEROVERING VAN „TODOS OS SANTOS" (ALLERHEILIGEN BAAI) EN ST. SALVADOR (1624) De Spaanschgezinde zeit, bedekkende zijn tooren, »Wij hebben aan de Baai zoo vele niet verloren" j Maar zie eens, goede vriend! de waarheid moedernaakt, Wat God en Maurits u afhandig heeft gemaakt: Salvator heet de stad, dat is: de Zaligmaker; Voorwaar, die dien ontbeert, ontbeert den besten waker; De Baya draagt den naam der Heilgen algelijk, Die die tezamen mist, zit die hier zuiverlijk? Daartoe den Heilgen Geest *) in 't water te verliezen, En zou Philips het bloed daarover niet bevriezen ? En (boven alle scha) de Hope nog daarbij ! Eilaas! die niet en hoopt, hoe kan die wezen blij ? Ja, krijgt hij voorts geen geld van 't Westen als het tijd is, Ik vrees, dat hij meteen ook zijn Geloove 2) kwijt is. TER GEDACHTENIS VAN PIETER PIETERSEN HEYN Admiraal van Holland. — Aan Pontane De schokkers, die naar Urk en Emeloort hun kagen, Pontane, met veel moeit en weinig voordeel jagen, En die hun nering doen op 't Harderwijker veer, Die zingen altemet wel bij een helder weer Wat ruigjes en wat grof: maar dees voorleden dagen Hoord' ik de droeve dood van Pieter Heyn beklagen Van twee zeer jonge maats, die met hem van de vaart Gekomen, zich nu wat verkwikten landewaart. Zij zongen, beurt om beurt, zoo zoetgens dat hun klachte Mij de zwaarhoofdigheid een weinig kon verzachten; En wat ik daarvan kost onthouden heb ik hier, Om u te laten zien, gezettet op 't papier, Opdat de naam van Heyn bij u en alle vromen In het vergetelboek toch nimmermeer en kome. 1) admiraalschip, dat de Spanjaarden dien naam gegeven hadden, 2) crediet. JAKOB REEFSEN SLOT VAN DEN ZANG DER MATROZEN OP PIETER PIETERSEN HEYN Zij zeiden nog daarbij, dat na zijn ommekomen De visschen in de zee en in de zoete stroomen Men teikenen zag doen van zware droefenis. Ja, dat (hetwelke nog veel wonderlijker is) In 't diepte van den grond de Tritons en Sirenen, Zooals hun was verhaald, men hadde hooren weenen Als eertijds om de dood van hunnen grooten Pan. — Geloove wie het wil, ik denk het mijn daarvan. — Dit loof *) ik, dat zijn roem in eeuwigheid zal leven, Dit hoop ik, dat Hem God den Hemel heeft gegeven, Dit wensch ik, dat een man mag krijgen zijnen staat, Die 't Vaderland bemint, zich op de zee verstaat, Niet schromet voor de dood, zijn eere wel betrachtet, En van Gods hooge hand de zegening verwachtet. ANTWOORD DER ROOMSCHER BORGERIJ AAN DAVID BEEK OP ZIJN KLINKDICHT2) Ik weet wel, goede vriend, dat Romen is 't bordeel, Daar lichaam ende ziel geduriglijk hoereeren, Het lijf volgt blindeling zijn beestelijk begeeren, De ziel wordt haren beul, den Antichrist, ten deel. Zij is van ketterij een hoog gebouw, 't kasteel, Een schole van die kloek zijn leugenen te leeren, Een bijslaap schaamteloos van ons verdwaalde Heeren, Het graf van alle deugd, van boosheid een tooneel. Van 's Keizers recht en macht bekruipster en ontjaagster, Van Gods genad' en gonst verkoopster en uitdraagster, Een poel, daar alle stank en vuiligheid uit vliet. Kortom, wat wil dij meer ? z' is 't hoofd der deugenieten, En mag daarom met recht het Hoofd der wereld hieten, Want huidendaags en doogt de gansche wereld niet. i) geloof. 2) dit sonnet is mij onbekend gebleven. JAKOB REEFSEN DE ZIEKE AREND, GESLAGEN VAN GODS HAND DOOR DEN KONING VAN ZWEDEN Een Arend, overlaan door 't eten eener prijen, Wierd doodelijke krank: en, komende aan 't spijen, Riep deerlijk: Moederlief, nu is 't met mij gedaan, De dermen uit den buik mij door de kele gaan. De moeder zeide: „Zoon, en wil toch zoo niet kermen, Hetgene u ontgaat en zijn niet uwe dermen, Maar van het bloedig aas, dat gij hebt ingekropt En daar uw ingewand te gierig mee gestopt." De Duitsche Arend klaagt zijn oude moer van Romen, Dat hem de Zweedsche held veel steden heeft ontnomen, Maar Romen zeit: „Mijn kind, eilieve, grijp een moed, 't Geen gij alsnog verliest is maar gestolen goed: Ik vrees, dat u het hert al anders haast wil beven Als gij uw eigen ook zult moeten overgeven." DE ONDANKBARE AREND Op de afgrijselijke moord van de Keizerschen bedreven te Maagdeborg Een Arend, in 't gebergt van Sesto uitgebroeded En van een maagdeken gekweeket en gevoeded, Heeft dankelijk erkend zijn toegenegendheid En t beste, dat hij ving, in haren schoot geleid, Ja, als de bleeke dood haar snellijk had gevanded, Heeft zich beneffens t lijk uit grooten rouw verbranded. De Duitsche Arend, die noch vriend noch vijand spaart, Heeft onlangs wel betoond te zijn van snooder aard: Wanneer hij tot een loon, dat hem en zijn geslachte De Maagdenborgsche maagd naast God te eeren plachte, Verslonden heeft haar vleesch, gezogen heeft haar bloed, En alles wat ze had, gezet in lichten gloed: Gelukkig, zoo hem docht, dat hij mocht laten weien Zijn oogen in de vlam, zijn ooren in het schreien. JAKOB REEFSEN OPDRACHT, MIJN HEERE DANIËLEM HEINSIUM Ridder en Raadsheer des Rijks van Zweden enz. 1634 Wien geef ik dit papier? wien zal ik toch vereeren Dees lamme rijmerij, dit kreupele gedicht? U, Heinsi! want gij pleegt dat wakkere gezicht Tot mijn slecht leure-werk wel somtijds te verneêren. Zelf toenmaals, als gij ons zoo meesterlijk kwaamt leeren In leven ende dood den innerlijken plicht, En hoe na duisternis verschijnt het zonnelicht, En hoe den nieuwen mensch geen ongeluk mag deren. Gij hebt een gladde pijl uit uwen tros getogen, Waarmee, o groot poëet! door Neerland is gevlogen De ongemeten lof van Christo, God en mensch. Dien zelfden zoek ik ook mij dankbaar te bewijzen; Zoo gij de veerzen laakt, de stoffen moet dij prijzen. Prijs dij de veerzen ook, zoo gaat het boven wensch. JOOST VAN DEN VONDEL (1587—1679) DEDICATIE AAN DE JONKVROUWEN VAN FRIESLAND EN OVERIJSEL Als Venus goedertier de liefd ter wereld bracht, Werd Jupiter beroerd, die terstond alle Goden In 's Hemels hoogste zaal liet dagen door zijn boden, Die aan dit kinds gedaant oordeelden, met voordacht, Dat hij de menschen zou beroeren met tweedracht; Dies zij bestemden al dit dartel kind te dooden. Venus die 't haast1) vernam, is met haar kind gevloden, En bracht het om te voên bij u, o zoet geslacht! — Dit kind heb dij gevoed, geleerd en bovendien Met boog en pijlen straf gewapend en voorzien; Het treft, naar uwen wil, ons met zijn scherpe stralen, 2) Dat wij, als zwanen droef, vóór onzen ondergang, Met een treurig geluid u bieden ons gezang; — Jonkvrouwen! uw gezicht laat minlijk daarop dalen! 1) r.is. 2) pijlen. JOOST VAN DEN VONDEL OP HET TWAALFJARIG BESTAND DER NEDERLANDEN 1609 De hemel, krijgens zat, erbarmt zich onzer kwalen, Kastieljen wordt beweegd den Vrede ons aan te biên; De Staten leenen 't oor, dies wij verwonderd zien Het vredemakend volk genaken onze palen. Na onderling gesprek, opschorsing, en lang dralen, Vergunt men hun t Bestand voor jaren twee en tien: Op hope, of mettertijd een Vrede-zon misschien De Nederlanden mocht geduriglijk bestralen. Nassau ontwapent zich, om ruste te verwerven, Steekt op zijn dreigend staal, geschaard van 't veel doorkerven, En t Bondig Land *) geniet de vruchten van zijn zweet. Van vreugde golven vuurs ten Hemel opwaarts varen, Men offert lof en dank den Heere der Heerscharen, Die nu in loutre vreugd doet eindigen ons leed. OP DE WONDERLIJKE REIZE VAN DEN HOORNSCHEN MEERMAN 2) WILLEM CORNELISZ. SCHOUTEN 1618 Als over Hooren blies de Faam haar gulden horen, Hoe Schouten d'aardenkloot op nieuws was omgegaan, 3) Niet meer als andren door de Straat van Magellaan, Maar de engte van Lemair, zoo niemand deê te voren: „Nu is," sprak Ferdinand, *) „mijn eerenkrans verloren!" Draak vuur en vlam uitspoog, en Thomas 5) zag men staan Versuft door wangeloof; van Noord sprak welberaan: 't Is olie in het vier «) om naar iets nieuws te sporen!" En Spilbergh nauwlijks nog 't gerucht en kwam verrassen: „Nu liggen", riep hij „al mijn spillen in der asschen! O, Magellaan, vaartwel, Draak, Candish, Olivier, En Spilbergh, die tot nu geweest zijt trouwe makkers; t Is heel met ons gedaan: de Schout komt met zijn rakkers 7) Fluks jongens! op een zij, en pakt u weg van hier!" 1) de verbonden provinciën. 2) zinspeling op Hoornsche legende. 3) in 1615 en v.v. 4) Magellaan. 5) Cavendish, zinspeling op den ongeloovigen Thomas. 6) klankspeling op van Noords voornaam. 7) knechts, eigenlijk die des beuls, als rekkers op 't pijntuig. JOOST VAN DEN VONDEL OP DE VADEREN VAN DU BARTAS 's Taais onkund' hield tot nog veel Nederlanders buiten, Die in het Heiligdom der Franken wilden gaan, Alwaar Salustius stak lieflijk reukwerk aan, En volgde 't heerschaar Gods met duizend orgelfluiten; Maar Zacharias, als Hoogpriester, kwam ontsluiten Dees kerk, beschilderd met der ouder Vaadren daan, Waarvan de geest getuigt in zijn geschreven blaan, En huwde aan Bartas' stem den weerklank zijner luiten. *) Nu geven wij niet toe de geesten van Brittanjen, Den smeekenden 2) Tuskaan noch ook 't hoogmoedig Spanjen, Noch wijken voor de praal van het Latijnsche volk: Wie lust heeft den Gascon in Nederduitsch te hooren, Die leez' dit Godlijk boek, en leen zijn heilige ooren Aan Heins, die ons verstrekt eens grooten dichters tolk. OP SALOMON AAN DE VORSTEN OP AARDEN Gij, die van peerlen, goud, en diamanten schimmert, Goon! in wiens voorhoofd God zijn beeld heeft ingedrukt, Die 't purper kraken doet, en kreukt uw haar, gejukt Met glansig kronengoud, te weeldig opgetimmerd. Wordt niet jaloersch, wanneer gij Salomon ziet brallen, Die op zijns vaders troon der rijken scepters zweit, En, met de bliksems van zijn heiige Majesteit, Ontschept en doodverwt die voor hem op 't aanzicht vallen. Hoe sterk zijn glorie straalt, nog is 't maar enkel rook, Zijn pracht en praal verwelkt, zoo smilt uw blijdschap ook; Zijt dan op sterflijk leen hoovaardig noch vermetel: Geen rijk bestendig is als 't Hemelsch Koninkrijk Daar Jezus heerscht, die u, Monarchen! algelijk Geweldig dagen zal ter vierschaar voor zijn zetel. i) thans: luit. 2) vleienden. JOOST VAN DEN VONDEL OP DE KONINGIN VAN SCHEBA Ei! ziet, wat schooner Zon verlaat de Zuiderpalen, Opheffend haar perruik, die op de vorsten smaalt Met steenen, daar natuur op 't goddelijkst mee praalt-; Wat ijver perst haar toch zoo wijd te loopen dwalen? Hoe nu, is 't om een peerl nog aan haar kroon te halen? Ach! neen, de liefd, die heeft haar eedle borst gewond, Om smaken, hoe de dauw, uit 's wijzen konings mond, Veel liefelijker vloeit als honing in de dalen; Een vrouw, een koninginne, en heidene, die komt Beschamen onzen roem, hoe schoon die is verblomd 1): 't Licht van dees gouden lamp wischt, met zijn groote klaarheid, Al onzen luister uit, vermits wij, zwaar gejokt, Ons Christus' wijsheid nooit zoo wijd heeft uitgelokt: Dies derven wij het heil van de aangeboden waarheid. OP DE HELDEN GODES DES OUDEN VERBONDS Oudvaadren, uit wiens stronk de stammen zijn gesproten : Aartspriestren, die 't altaar met vuur en vleesch besloegt: Gekroonde koningen, die d'heilge scepters droegt: Profeten, die den volk' hebt Gods geheim ontsloten, En strijdbaar' helden, die met schitterende degens Den vijand 't voorhoofd boodt, en randden Moab aan En Ammons ridderschap, en thuis keerde, overlaan Met bloedige trofeên, met zooveel roofs en zegens: Duldt, dat mijn Zangeres komt met haar herp verbreên, Hoe gij geteeld, gesmookt 2), geheerscht, geleerd, gestreên, En overwonnen hebt; duldt, dat ik mij vermake En spiegel in uw deugd, en andren mededeil Al 't geen de Geest beschreef tot nut van 's menschen heil, Opdat elkeen met mij in 's Hemels liefde blake. versierd. 2) het altaar doen rooken. JOOST VAN DEN VONDEL IDEM Och! of 't geoorloofd waar te dansen met de reien Der heiige zielen, die der hemellieden spoor Navolgen en God lof toejuichen, in het koor Des hoogen Hemels, wijd van droefheid afgescheien: Hoe zou de geest, van 't lijf ontslagen, gaan verbreien Des Allerhoogsten roem, en, met een heldre stem, Hem zingen in de kerk van 't nieuw Jeruzalem, En volgen met zijn keel der Engelen schalmeien. Maar overmits ik hier, nog vreemdeling, benêen Moet zuchten, eer ik mag het Heiligdom betreen, Dat onz' hoogpriester heeft geopend voor ons allen: Zoo offer ik u, Heer! dergener wandel, die Ik in 't gewijd papier uws Geests uitmunten zie: Laat u den lagen toon uws dichters toch gevallen! OP JERUZALEMS VERWOESTING Aan de Joodsche Rabbijnen De rei uws priesterschaps was als van blijdschap dronken, Toen Jezus hing aan 't hout met ermen uitgestrekt, Gekruist, gegeeseld, en bespogen, en begekt, Omdat hem was de kelk der bitterheid geschonken. Zij dachten luttel, dat rechtveerdigheid, die, boven In 's Hemels gulden schoot, de weegschaal recht ophoudt, 't Onschuldig bloed meer schat als fijn Ofirisch goud, En telt al 't zuchten van de waarheid, hier verschoven. Maar als de dag aanbrak, die God beschoren had Tot wraak van 't schelmstuk van die godvergeten stad En 't volk, dat veilig dacht te staan op heiige dremplen; Toen zag men baar 1) wat zonde al plagen met zich brocht, En dat de boosheid tot geen borstweer strekken mocht Geweld van muren noch schijnheiligheid van templen. openbaar, bloot. JOOST VAN DEN VONDEL OP ERASMUS' METALEN PRONKBEELD Wat wijsheid Latium en Grieken hiel besloten, Begreep gansch Kristenrijk, zoo ras Erasmus kwam, En schonk, met zijnen naam, aan 't needrig Rotterdam Een naam, naardien hij was uit haren schoot gesproten. De stad, verheugd om de eer van zulk een zoon genoten, Zijn rottende gebeent noch stuivende assche nam, Maar rechtte een steenen beeld. De Nijd spoog vier en vlam, Om haren zuigeling van 't hoogaltaar te stooten: Dan och! die groote keert zich niet aan nijd noch spijt. Geen graf bestulpt zijn faam. Hij heldert met den tijd. Zijn krans groent onverwelkt en bloeit, voor afgunst veilig. Die onlangs was van steen, nu glinstert van metaal, En zoo de nijd zich steurt aan 's helds verdiende praal, Wij gieten licht van goud dien Rotterdamschen Heilig. MISBRUIK DES KERKELIJKEN BANS Die Kristenen ontzeit den Kristelijken beker, Dat's een geweldenaar in Kristus' Koninkrijk; God Vader heeft zijn feest bereid voor iegelijk, Die in den Zoon gelooft; dat woord blijft vast en zeker. Wat meet gij u dan toe, o zotte logen-preêker! O, overdwaalsch tiran! schijnheilig stof en slijk! Die dwingelanderij pleegt in eens anders wijk; Gewetens-beudel, vrees den Goddelijken wreker! Een oprecht harder weidt met zorg zijn lieve lammeren, En hoedt ze voor den wolf, en zal zich hunner jammeren; Een reukloos hureling misbruikt den harder-staf, En slaat en schopt en stoot des Heeren lieve kudden, Verwareloost zijn wacht, in stede van beschudden; Eens harders lieflijk is, eens huurlings harte straf. JOOST VAN DEN VONDEL OP 'T VERTOLKEN VAN DU BARTAS DOOR WESSEL VAN BOETSELAER, VRIJHEER EN BARON TOT ASPEREN Onduitsche pleiters, zwijgt, Gij hebt uw taal vergeten, Gaat, haalt uw moeders tong, en kakelt dan op 't hof; Komt school bij Boetselaer; die heeft vertaald met lof In plat *) en zuiver Duitsch den Fenix der poeëten. Spreekt zoo, wanneer gij dingt 2), zoo zal uw landsman weten, Hoe zijne zaken staan. Ontleent geen vreemde stof. Uitheemsche Walen3) schuwt! en maakt het niet zoo grof, Dat wij nog kalk voor steen aandragen, dat wij zweeten 4). Gemeenebest, schep moed! een vrijheer, een baron Bouwt uw vervallen spraak, en rijst gelijk een zon, Die, rijk van vier en glans, het hoofd heft uit de kimmen. En gij, Jupijns geslacht! hoe wel bekomt u dit, Dat°in der Staten Raad zoo groot een dichter zit, Die Febus' Lauwerhoed verdient, na 't moeilijk klimmen. OP DEN BURGERKRIJG DER ROMEREN ») Wat vordert «) Brutus' deugd, dat zij de dwingelanden Uit hunnen zetel rukt, en breekt de tronen af, En sticht een vrijen Staat, nadat ze nu den staf Tarquijn geweldig heeft gewrongen uit zijn handen. Als 't Roomsche volk zoo dol zijn eigene ingewanden Gaat rijten met het staal, dat eertijds wonden gaf Uitheemsche vijanden, en draagt naar t duister graf Verkregen rijkdom, met gemengde 7) en bloênde handen. De staatzucht eens soldaats was veler helden dood, En Rome een hard gelag, als 't aanzag en most lijen, Dat Caesar, met laurier omvlochten, op zijn koets Keerde uit de slachting van zoo brave burgerij en, Als ooit Italië gekweekt hadde in zijn schoot. Hij won 't gebied, maar met verlies van zoo veel bloeds. i) eenvoudig, rond. 2) pleit. 3) Fransche woorde'n gelijk al te veel in de rechtstaal in zwang waren. 4) zinspeling op de Babylonische spraakvcfwarn ^ 5) hetzelfde onderwerp, dat Hooft aanleiding gaf tot zijn sonnet : , Hoe d de Roomsche macht verspuwt der wetten toom. 6) baat, verge ij » deren". 7) strijdende. JOOST VAN DEN VONDEL OP HET VERONGELUKKEN VAN DOCTOR ROSCIUS *) Zijn bruid t' omhelzen in een beemd, bezaaid met rozen, Of in het zachte dons, is geen bewijs van trouw; Maar springende in een meer, daar 't water stremt van kou En op de lippen vriest, zich te verreukeloozen; Dat's van twee uitersten het uiterste gekozen: Gelijk mijn Roscius, beklemd van druk en rouw, In d'armen houdt gevat zijn vreugd en waarde vrouw, En gloeit van liefde, daar 't al kil is en bevrozen. Zij zuchtte: „och lief! ik zwijm, ik sterf, ik ga te grond!" Hij sprak: „schep moed, mijn troost!" en ving in zijnen mond Haar adem en haar ziel; zij hemelde op zijn lippen. Hij volgt haar bleeke schim naar 't zalig Paradijs. Vraagt iemand u naar trouw, zoo zeg: „zij vroos tot ijs, En smolt tot geest, en hij ging met haar adem glippen." OP HET TREURSPEL VAN JEFTHA VAN ABR. DE CONINGH Euripides voor lang deed al d'aanschouwers weenen, Toen Ifigenia bebloedde zijn tooneel, En als een schoone bloem, van haren groenen steel Gemaaid, ter neder viel, gelijk een schim verdwenen. Dees dichter doet niet min, wanneer hij 't oud voorhenen Droef treurspel ons ververscht, en 't maagdelijke bloed Van Jeftha's eenig kind vergiet gelijk een vloed, Dan sterft het al met haar, dan bersten schier de steenen. Zoo wordt een oude daad vergetelheid onttogen, En levend op een nieuw gesteld voor ieders oogen; Zoo wordt een uitheemsch stuk met Duitsche stof bekleed. Treurspeler! o gij hebt ons teeder hart verraden: De roos van iedre wang met tranen hing geladen, Als gij dat schoone hoofd van 't witte lichaam sneedt. i) een jong geleerde, geneesheer en predikant, die met zijn jeugdige gade op het Haarlemmermeer in het ijs verdronk, 27 Juni 1624. — Van Lennep maakt er mede melding van in zijn lezenswaard verhaal „Cornelia Vossius", wie een dergelijk onheil overkomen is. 13 JOOST VAN DEN VONDEL OP FREDERIK HENDRIK Nog leeft tot Hollands heil de wachter van den tuin, Gebroken door en door met diepe waterplassen, Omheind met stroomen hier en daar met broekmoerassen, Met golven ginder, die zich wentelen in duin. Nog tart u Freedriks helm, verwaande koningskruin! Die op uw kronen nog meer kronen waant te tassen. Nu koom vrij, eer hij zelf uw steden koom verrassen, En delf uw heerlijkheid in rook en stof en puin. Gij dreigt hem, doch vergeefs, gij dreigt den onvervaarden, Die voormaals, bij de Roer omsingeld van uw paarden, Den ruiter velde en 't paard en redde zich er door. Zijn lemmers deugd versmaadt de snee der Spaansche klingen, Zijn harnas uw pistool; 't is kwaad een leeuw te dwingen, Die door 't benauwdste streeft en maakt er t ruimste spoor. OP PALAMEDES (Oldenbarnevelt) 'i j^n leed geen zeven jaar of Palamedes schauw Bij nacht de tenten ging der rechteren doorwaren. Die rezen op verbaasd met opgerezen haren En zagen daar een schim mishandeld blond en blauw. Zijn baard hing dik van bloed, zijn keel was schor en flauw. „Wie komt ons", riepen zij, „in 't duister dus vervaren?" „Bij toortslicht", sprak hij, „ik uw straf lees uit deez' blaren, Die mijne onnoozelheid ten roove gaaft aan t grauw. Zij sidderden van schrik: zij vloden niet, zij vlogen, Dan ginder, dan weer hier, voor 't branden zijner oogen. Hij stapt' hen na en liet een bloedvlek waar hij trad; Totdat de schemering des dageraads ontloken D' angstvalligheid verdreef van 't naar en ijslijk spoken En vond de vaderbeuls van 't knagen afgemat. JOOST VAN DEN VONDEL OP HET OVERLIJDEN VAN CORN. PIETERZ. HOOFT 1626 Trek om 't raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok: Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien; De balling, weeuw en wees, beluien hier met schreien, Hun waard, haar man, haar voogd, daar 't leven uit vertrok Hangt aan de wand van 't koor dien burgemeestersrok, iJien tabbert, wijd van baat en staatszucht afgescheien,' Dien deeglijkheid hem ging zoo onbesproken breien; Hieraan heeft eigenbaat niet d'allerminste vlok. Dat nu Amstelredam in 't rouwkleed valle aan 't huilen ! Haar zegennjke beurs ontbeert een harer zuilen, Haar raadhuis een pilaar. Hoe drukt ons dit verlies' Doch troost u, rijke stad! men zal u zalig noemen' Als Room Fabricius' en Cato's deugd wil roemen, Zeg: Hooft, dat was de man, waardoor mijn glorie wies! AAN AMELIA VAN SOLMS BIJ DE GEBOORTE VAN WILLEM VAN NASSAU 1626 De Hemel had m u dat heilig pand besloten, Daar 's moeders gloor uit blinkt en 's vaders majesteit^and, t welk gezegend rijk in rijk borduursels leit Op koesterenden schoot, met schoonheid overgotenPand, 't welk Oranje troost en Hollands bondgenoo'ten • i^and, met veel wenschen van veel duizenden verbeid -' Pand, daar mijn Kallioop iet zeldzaams van voorzeït ' Gevierd en aangebeen van Kristenwerelds grooten. Hier springt hoefijzers bron, i) hier bruist een diepe zee* Hier wei ik ruim, hier is de hoom van Amaltheê 2) Mevrouw! vergeef me toch deze openhartigheden, Zoo zal mijn zangeres zich rekenen te zijn Zielzaliger, als ooit hofschenker van Jupijn, Die nectar schaft, daar Goón ter bruiloft zijn gebeden. 1) de dichtbron Hippocreen. a) de hoom des overvloeds. JOOST VAN DEN VONDEL AAN RIDDER LAURENS REAEL OUD-GENERAAL VAN DE OOST-INDIEN ENZ. Gezant bij de kroning van Karei I van Groot-Bnttanje, 1626 Eer kwijnt een leeuwenhart, benepen tusschen muren, Dan het zich temmen laat; zoo doet Sint-Laurens ook, Die 't bussepoeder sleept door golven, vlam en rook, En met een ijzren moed de Spanjaards kan verduren, 't Zij, dat in 't geurig Oost, daar 's lichts gebraden uren Gaar' koken 't riekend kruid, uw heerschend hart ontlook; 't Zij, dat gij, onder 't Britsch en Hollandsch waterspook, Recht op den vorst van 'tWest gingt onze vloten sturen, En zondt hem 't oorlog thuis, en deed zijn grootsigheid Verschrikken voor den leeuw, die in de rozen weidt,^ Voor deze Eenhorens, *) die zich mengen in 't Oranje; Dies overwelkom gij op Charles kroning zijt, Daar 't koninklijke zwaard u d'eersten ridder wijdt, Die 't vaderland verplichtte en 't rijk van Groot-Brittanje. OP DE VEROVERING VAN GROL DOOR FREDERIK HENDRIK 1627 Filips had korts gedroomd, hij zou heel Holland dwingen En Zeeland op een sprong; maar Hendrik veel te gauw, En 't minste niet verschrikt voor Spaansche tigerklauw, Bestond, met macht en moed, de stad van Grol t omringen. De posten inder ijl met deze tijding gingen Naar Spanjen; d'Avondvorst riep eerst: „Dat luidt te blauw! Maar zeker onderricht, bezweek hij en werd flauw, En sprak: „Verlies ik Grol, adieu mijn Graafschap Lingen!" Terwijl was Spinola, om geld belaan, te hoof: Hij leende 't hier op borg, en daar op goed geloof, Maar al vergeefs helaas! hij bleef een ïjdel hoper; Want toen Filippes zocht naar Flippen 2) in zijn kas, Bevond hij, dat zijn munt van stof veranderd was, Het goud in lood verkeerd, het zilvergeld in koper. 1) die uit het Engelsche wapen. 2) n.1. gouden. JOOST VAN DEN VONDEL TER BRUILOFT VAN PIETER CORNELISZ. HOOFT EN HELIONORE HELLEMANS O die malkanderen gemoet met bruilofts-karren, En houdt voor Juno 1) stand, die u te gader trouwt; Zon, die uw Maan bestraalt! Maan, die uw Zon beschouwt, En 't Hemelrijk belooft den aanwas veler starren! Gepaarde kronen, die bij beurt ons oog doet marren, En blaakt in 's Hemels kerk met uwen glans in goud; Hoofdlichten, vrij van rook; vergeeft het ons, die stout, Met smooken van dees toorts, uw heldre klaarheid sarren. Aldus draagt ijdel brein nog water in de zee; Aldus tart Pan Apol, bestuwd van blatend vee; Zoo is gebrijzeld glas bij diamanten kostelijk. Mij moedigt, dat geen gift van Godheên wordt veracht, Hetzij men haar een lam of honderd vaarzen 2) slacht; — Ik offer dankbaarlijk, al riekt het luttel Drostelijk. BEDE AAN KEIZER FERDINAND DEN TWEEDEN Tot verlossing van Laurens Reael, te Weenen gevangen 3) 1628 Hoogduitsche Keizer! neig naar Nederduitsche tonen Uw ooren, en ontsla den rustigen Reael; Opdat hij met mij bouw' mijn moederlijke taal, En help den Rijn Parnas' en Pindus' top bewonen. Die heuschheid zal u meer versieren dan uw kronen, En boeien zijn gemoed veel sterker als met staal. In Godheid blinkt geen glans zoo hel als goedheids straal, Ja, Goedheid Godheid is in aangebeên personen: Dees deugd tot heilig wijdd' den koning Luidewijk, En past vooral Jupijn, die over 't Roomsche rijk Den Adelaar5) beschrijdt, en houdt Euroop verwonderd; Wen hij den bliksem zwaait, elk siddert, schrikt en ijst, Maar t wierook van t autaar der herten opwaarts rijst, Wanneer hij lieflijk is, en niet wanneer hij dondert. . «--fii'W ,-2 g°d'n van.de echt 2) een vaars is tevens een vers; een lam een kreupel dicht. 3) na zijn schipbreuk en gevangenneming bij de terugreis. 4) de heilige Lodewijk IX van Frankrijk. 5) den Rijksadelaar. JOOST VAN DEN VONDEL ORAKEL 1) 1628 Oud Room' heeft barensnood en hartewee geleden, Toen 't, overrompeld van der Gotten overtocht, 2) Eens smaakte 't geen het schonk dien, die het overmocht, En zag in vier en bloed d' Italiaansche steden. Nieuw Rome, in arbeid, hoort de barsche wapens smeden, Waarmee de neerlaag weer des Tibers wordt gezocht, Door eenen Kristen Mars, 3) aan 's Hemels eed verknocht, Geboren in den schoot van 't ijzren 4) Rijk van Zweden. Dees bliksemt met de kling, en dondert met pistool, En trappelt met zijn hoef op 't harte van den Pool, Op d' Oostenrijkers heup; 't is tijd, dat Remus schrome. Want, deze bet gesloopt, zoo geeft hij 't woeden bot, En voert zijn noodlot uit, en schrijft zich als een God: Gustaaf, de tweede August, en heerscher binnen Rome. Te Gottenburg. DE TRIOMFEERENDE ^MILIA OP 'T VEROVEREN VAN 's HERTOGENBOSCH 1629 Dus lange was mijn borst belegerd en beschoten Van angst en zorgen voor mijn bruigoms ongeval, Mijn hart vol bressen sprong met 't springen van den wal. Ik dacht, het ongeluk nu kleinen treft, dan grooten; Maar toen de vesten vrede, en wij de vest genoten, En dat de vreugd opdaagde en vulde 't overal Met juichen, handgeklap en schaterend geschal, Toen was mijn ziel ontzet van schroeven en van sloten. Triomfen reedde ik toe en vloog den held te moet Met geen verganklijk vier, maar goddelijken gloed, Daar Cypris haren Mars mede is gewoon t' onthalen; En 't onverwinlijk hart, dat voor 's lands vrijdom vocht, Daar oorlogs donderkloot noch bliksem op vermocht, Veroverd werd van Mins onlesschelijke stralen. 1) later aldus genoemd, doordat na eenige jaren de hier voorspelde krijg uitbrak en Gustaaf Adolf Weenen en Rome inderdaad in groote benauwdheid bracht, doch voor het slot vervuld werd in het midden zijner overwinningen sneuvelde. 2) De Oost-Gothen onder Theoderik van 493. 3) Gustaaf Adolf. 4) wegens zijn ijzermijnen. JOOST VAN DEN VONDEL OVER DE VERLOSSINGE VAN DE ZEVEN LOEVESTEINSCHE GEVANGENEN i) 9 Juli 1631 Door overjaarden haat had Bitterheid, in glans Van ijver voor Gods Wet, gewonnen het geweten Van t baat 2j meest lovend volk, en was nu al gezeten Door Priestren tong gestijfd, in wreedheids hoogste trans; Daar hield z' haar woedend, doch onmachtig meer te schaan, Dreigende evenwel met bloedgeverwde zweepen Oprechte onnoozelheid, in muren dicht benepen, En regende veel bloeds in ijl naar haar te slaan. Dees, welgemoed, voor haar 3) was hevig in gebeden, Van wie zij toen nog leed en voormaals had geleden, En zei, haar vijand had onwetende misdaan; Tot haar Heer Vader nu bedaarder zich ontfermde, En gaf den Hemel last, die ook zich haars erbermde, En liet ze uit Loevestein, de wacht ontduisterd, gaan. OVER DEN ONDERGANG DER SPAANSCHE VLOOT OP HET SLAAK, 1631 Geloofsprang, vierde van de Helsche Razemijen, Tot barstens toe vol spijt om 't slippen van den Bosch, Verwekte een tweeden Schwartz 4) — zijn schieten ging te lós, — Die zou 't geschut bet tot vernielen doen gedijen; Zij port de Infante 5) ook, om niet zonder wraak te lijen, Dat hare stad versiert den Staten-pijlertros; 6) Dies dekt men 't ruime Scheld met schepen in het gros, Om 't Sektenland en die 't verdadigt te kastijen. Maar zoo Filippus' vloot 7) weleer de moed verloos, Mits 't dorensteken, in het vatten naar de Roos, Zoo spat haar trots nu voor d'Oranjeboom aan stukken; t Veeljarig woelen leit in éénen nacht geveld, Haar Santen zijn onnut, verloren is het geld; Zoo moet hij varen, die de vrijheid tracht te drukken! t) dit vers schijnt ook van Tesselschade te kunnen zijn. 2) eigen stoffelijk Isahell ' 3? Bi"Crh?M' 4) Pater Philip van Brussel. 5) de aartshertogin Onn • l-1? ™ van ' VereeniSd Nederland. 7) De Armada of Onoverwinnelijke Vloot, in 1588 op Engeland (de Roos) afgezonden. JOOST VAN DEN VONDEL AAN GUSTAAF ADOLF, KONING VAN ZWEDEN 1631 De diamanten knoop van 't machtig Roomsch verbond Most endlik zwichten voor den koninklijken degen, Die welig weiden gaat in 's triomfeerders zegen, En Ferdinand verschrikt op zijnen eigen grond. Dit 's eerstof voor de Faam en haren koopren mond, Om Alexanders en om Caesars lang verlegen, Terwijl de jonge voor d'aloude tijden zwegen, Eer zij ter wereld zoo volmaakte deugden vond. Vernuft en dapperheid één lichaam ingeschapen! In raadslag blijkt het een, het ander in de wapen. O hemelsch wonderwerk! O overzeldzaam lot! Wie lust schept in uw lot, voltooit de zaak met zwijgen, Het menschelijk begrijp en kan zoo hoog niet stijgen, De sterfelijke tong die stamelt van een God ! r) OP HET GRAADBOEK VAN WILLEM BLAEU 1638 Gij die, ten Noorden, nu daalt bij de bleeke schimmen, Nu in 't gezicht krijgt 't schip, waarover Tifis 2) waakt; Nu Westwaarts spoedt, daar 't licht zijn groote dagvaart staakt; Nu daar de Morgenstar haar pruik 3) heft uit de kimmen; En die dik 4) buiten 's weeg geslingerd, door 't vergrimmen Des woesten Zeevoogds, die 't de kielen bange maakt, Niet weet, hoe ver of na gij afdwaalt, of genaakt Den Evenaar, die d'een noch d'ander As ziet klimmen; — Aanvaardt mijn onderwijs, 't welk wijst, waar ieder licht Van God geplant zij, juist in 's hemels aangezicht. Ik strek den zeeman staag een baak en helder vuurwerk. Dwaalgeesten! legt gij toe te dwalen wijd en zijd, En wilt gij zeker zijn van plaats en uur en tijd, Mij tot uw stuurman neemt, uw wijzer en uw uurwerk ! 1) deze wat heidensch klinkende eeretitel geeft Vondel gaarne aan zijn uit¬ verkoren vorsten, zooals ook Frederik Hendrik. Waarschijnlijk bedoelt hy ermede: een onmiddellijk door God begenadigde, dus Gods gezag op aarde werkelijk dragende. 2) de stuurman der Argonauten. 3) hoofd. 4) dikwijls. JOOST VAN DEN VONDEL OP HET DERDE DEEL VAN 'T LICHT DER ZEEVAART VAN WILLEM BLAEU Was nu de Straat 1) geveegd van overgeven guiten, Die t Middellandsche meer benauwen vroeg en spa, En trekken hun gewin uit vromer lieden scha, En tergen God en 't recht met stelen en vrijbuiten; De Straatsche handelaar gaf geen twee koopren duiten Uit vreeze van 't gevaar, 't verzeekren bleef haast2) na; De koopman sliep gerust, terwijl op Gods gena Hij wisselt in katoen en zij in zilvren kluiten. Want angst van schipbreuk is van ieders hert gestreken, Nu t Licht der Zeevaart blaakt en helder is ontsteken ; Men vreest er noch Charybd, noch Scyll', noch plaat, noch bank. Nature, die jaloersch angstvalliglijk ons banden 3), Met klippen onder zee, van Turksche en Grieksche stranden, Moet dulden dat wij daar gaan landen vrij en vrank. DE KONINKLIJKE IDEA Aan Koningin Christina van Zweden 1653 D Idea van de Deugd en Schoonheid was verloren; Natuur, verlegen om een voorbeeld, zocht in 't rond, Totdat ze Schoonheid, Deugd en Wijsheid teffens vond In eene Koningin, ter heerschappij geboren. Zij had uit lust tot Vrede, in 't brullen van zijn tooren, Den Oorlog afgevoerd van Duitschlands vetten grond; Nu zag ze Plato zelf d' orakels uit den mond, En ketende aan haar tong zoo veler vorsten ooren. Die zagen nooit de zon, des morgens opgestaan, Zoo rijk in haren glans met meer verbaasdheid aan Als deze, die men wensch', dat eeuwig 't rijk beschijne. Toen riep Natuur: „Ons oor en oogen zijn verzaad: In eene triomfeert al 't edelst, zonder maat. De Hemel helpe ons aan afzetsels van Christijne!" 1) van Gibraltar. 2) spoedig. 3) bande. JOOST VAN DEN VONDEL VOOR DE KEUR VAN ZIJNE HEILIGHEID ALEXANDER DEN VII Wie rozen strooit voor 't zwijn, belust in stank te wroeten, Verkwist dien eedlen fleur, dat Christus zelf mishaagt. De stoel, die veertig en tweehonderd Herders draagt, Most somtijds het gebrek van Gods .Stadhouder boeten; Doch geen godvruchtige aard den Bijbel treedt met voeten, Schoon David zit van moord en overspel beklaagd, Zijn nazaat *) Gods altaar met boel en afgod plaagt, Sint Pieter God verzaakt, daar dienstboon hem gemoeten; Schoon Paulus, heet en wreed, vervolgde Jezus' schaar, En Sint Mattheus stonk, gelijk een tollenaar; Dees smet verdoofde nooit den luister van hun pennen. Wie geen gewettigd ambt van misbruik onderscheidt, Onteert meteen den Stoel der wereldsche Overheid. O Midas! dek uw hoofd, en duik: men mocht u kennen. OP HET OVERLIJDEN VAN WILLEM VAN DEN VONDEL 1628 Terwijle Themis en Euterpe, 2) om 't gratigst mijnen z) En trekken om 't genot van dezen jongeling, Beslecht de dood dien twist, na dat langdurig kwijnen, En schiet en eigent hem, in 't midden van 't geding. Wat baat de lauwerkrans? wat baten Hengstebronnen? Wat baat het, of men 't recht zijn rol afloopen hoort? Zoo ras de dood ons roept, wij volgen, als verwonnen; Zij leidt de onwilligen, en rukt den wreevlen voort. Godvruchtigheid alleen verlaat ons niet in t sterven, Standvastig houdt ze stand, in 't midden van de dood ; En, vagende het lijf van 't rotten en bederven, Bestelt des vromen ziel in 's heils gerusten schoot. O, nutte wisseling! al schijnt het vleesch verloren, Des overledens geest wordt door de dood herboren. Naar het Latijn van Daniël de Breen. 1) Salomo. 2) (rechts)wetenschap en (zang)kunst. 3) voor zich verlangen. JOOST VAN DEN VONDEL MAXIMILIAAN AAN AMSTERDAM Op de vertooning van de schenkagië der Keizerlijke wapenkroon *) 1638 O Amstelers! die wijd, te water en te land, Verkoopt, en koopt, en wint, en winnen doet veel andren, En stuttet s oorlogs last, het zij ook van wat kant, En hoe veel vijanden mij drukten met malkandren; 'tZij mij Venetiën of Vlaandren dreigde uit haat, En Brugg' zijn eigen vorst en landsheer hiel gevangen; 2) Aanvaardt ons gouden kroon, der keizren hoofdsieraad, En wil die tot een loon van uwe deugd ontvangen! Dat zij in t midden sta bij leeuwen rood van goud, Voor den nakomeling, om met die eer te pronken; Gij triomfeert ter zee met vlug en zeilbaar hout, Ons keizerlijke kroon zij u als gunst geschonken. Te lande blinkt mijn kroon en wordt alom gevreesd, Maar uwe Schildkroon 3) blinkt te water allermeest. Naar het latijn van C. van Baerle. OP DE GEBOORTE DES DOLFIJNS, gevallen juist tenzelfden dage, en op die ure, toen Maria de Medicis uit Amsterdam vertrok Gelijk de starren staag verrijzen, weder dalen, Veranderen van beurt, door op en onder gaan, En nu in d een en dan in d'andre wereld stralen; Al eveneens, terwijl de koninklijke raan Ontvoeren Amsterdam een starre van Florencen, V erschijnt er aan de Sein' een zon, een ander licht, En d erfgenaam des rijks, tot heil en troost der menschen, Geboren juist dien dag, toen wij het aangezicht De majesteit en glans van Medicis verloren. Op d uur, dat Amsterdam betreurde haar vertrek, Was 't hoogtijd te Parijs, daar een Dolfijn geboren Gansch Frankrijk juichen deed met opgeheven nek. Leef lang, Maria's neef!4) dat Hollanders en Franken, Van uwe Leliën gezegend, u bedanken! Naar het latijn van C. van Baerle. F 'tB°ek der Wijde Inkomste van Maria de Medicis, Koninginne van ankrijk. 2) m 1488. 3) versta: de kroon van een wapenschild. 4) kleinzoon. JOOST VAN DEN VONDEL AAN PAULUS TER HAAR, professor der historiën en Latijnsche en Grieksche welsprekendheid ter Hoogeschole te Duisburg Zal Duisburg wel zijn zegen konnen vatten, Haar van 't geluk gegeven in den schoot, Met uwe komste, en tevens al de schatten Van wetenschap, als uit een rijke vloot En lading van uitheemsche en oude boeken, Bijeen gehaald, en keurig opgezocht Met oordeel, na wijdloopig onderzoeken Der volken, en met moeite en last gekocht ? Kan Duisburg zijn geluk nu recht waardeeren, Zoo schat men het gelukkig; want elk zal Het, om Ter Haar, als 't Grieksche Delfi, eeren, Elk naar zijn les, gelijk naar hemelval, Orakels van Apollo, komen hooren. Te Duisburg wordt oud Delfi nu herboren. OP DEN ONSTERFELIJKEN KAREL VAN MANDER, Schilder en Dichter en Schrijver van het Schilderboek Men ziet den geest van ouden 1) Karei zweven In deze print, maar levender in 't werk Van 't Schilderboek, waarin de Schilders leven Na hunnen tijd; zijn pen, in 't worstelperk Der schilderkunst, de leerbre jeugd leert strijen, En worstelen, op 't voorbeeld van Natuur, Of haar ontvouwt den zin der schilderijen Van Naso's dicht, 2) dat Jovis bliksemvuur Braveert met zijn gestaltewisselingen, Zoo goddelijk en kunstiglijk verknocht, Als Mander haar ontknoopte, en op dat zingen D'orakels van dien held te voorschijn brocht. Wat eischt dit beeld? Geen goud noch geen juweelen, Een schilders kroon van d'edelste penseelen. i) zijn kleinzoon was hofschilder van den Deenschen koning. 2) Publius Ovidius Naso's herscheppinge. JOOST VAN DEN VONDEL OP DE AFBEELDING VAN MARIA VAN OUTSHOREN DOOR FILIPS DE KONING Zoo lelieblank verrijst met heldre morgenstralen Opluikende Marie, in 't scheiden van den nacht, T Outshoren uit den droom, op zang van nachtegalen En leeuwrik, daar in 't groen de zangrei haar verwacht. De jonge ridders, die in haag en lanen duiken, Aanschouwen ze met lust en vragen onderling, Wie dees gesloten roos ter goeder tijd zal pluiken, Wie zulk een blanke hand vereeren met den ring? Zij wenschen, lijf om lijf, in 't veld een kans te wagen Om zulk een schoone maagd, verliefd als Hippomeen, En achten hem niet waard geweer op zij te dragen, Die om dees schoonheid op geen degen aan durft treên. De maagd verschijnt, en heet dit lijfgevecht te schorten, Zij roept: „Wie mij bemint, ontzie zich, bloed te storten!" TER BRUILOFT VAN SYBRAND KAMAY EN MARIA KOPPESEN „De mensch is buiten echt maar hallef mensch gerekend; Waar vind ik , sprak Kamay, „het andre halve deel? Met welk een naam en merk heeft God mijn ga geteekend? Ik zworf te lang alleen in 't Kristensch lustprieel, Te Rome en overal. Waar zit mijn lief gescholen? Wanneer verschijnt mij eens dat hartverkwikkend licht?" Zoo klaagde Sybrand vast, vermoeid van om te dolen, En heimelijk geraakt van eenen zuivren schicht; Als d' Engel Rafaël, bij Amstels groene weide, Hem in den Mei verscheen, veel zegens wenschte en spoed, En vroolijk bij de hand in 't Paradijs *) geleidde, Alwaar geen Eva, maar Maria hem gemoet. De Leidsman sprak: „Dat is de balsem voor uw wonden: Gij zocht uw Helft, en hebt ze in 't Paradijs gevonden". i) De bruid woonde in een huis, daar 't Paradijs uithing. JOOST VAN DEN VONDEL OP GODART ADRIAAN VAN REEDE, BARON VAN AMERONGEN, HEER VAN GINKEL, Gecommitteerde ter vergadering der Staten-Generaal, voorhenen Gezant bij den Koning van Denemarken, nu aan den Koning van Spanje De Schilder mengelde, om Heer Godart af te malen, Oprechte rustigheid en ridderlijken zwier In d'oogen, daar men d' eer van Utrecht uit ziet stralen; Gelijk ze Frederik ontvonkten met hun vier, Toen hij op 't Baltisch hof den borstschild hem vereerde. Nu bruist hij moedig door den Spaanschen Oceaan Naar Flippus, die in Oost en Westen triomfeerde, En bliksemt op den vloek der Turksche halve maan. Madrid zal juichen op den glans van Amerongen En 't Bisschoplijke Sticht, wanneer de Staatgezant, Onthaald op 't groot paleis, door eene straat van tongen, Het bondgenootschap sterkt van 'tvrije Nederland; Dan welkomt d'avondstar de zevenstar der Staten. Op 's Helds getrouwheid mag de vrijheid zich verlaten. OP ISABELLA BENZI Dees schoonheid wordt met recht van kenners aangebeden, Of liever God in haar, die op de Godheid wijst, De bron van al het schoon. De schoonheid en de zeden Gaan zelden dus gepaard. Waar blijft de gouden lijst? Hier eischt de schilderkunst een lijst, bezet met steenen, Die zullen meer waardij ontvangen van dit beeld. In Isabelle is ons een nieuwe star verschenen. Bezie ze door en door: wat leden zijn misdeeld? Zij kan van dichtebij de zon en 'toog verdragen; Ja, zoo de morgenstar in haren plicht ontbrak, Men zette ze vóór dag, vóór dauw, op haren wagen. Dat leven is te sterk, of alle verf te zwak. Het overschrijdt de maat der sterfelijke menschen. Kent Benzi 2) zijn geluk, hij kan niet schooners wenschen. i) Ovens. 2) haar echtgenoot, de Italiaan Jan Baptista Benzi. JOOST VAN DEN VONDEL OP GENUA 1662 Paleisrijk Genua, als uit een rots gehouwen, Braveert in pracht en praal alle Italjaansché steen; Het schijnt, gelijk een pauw zijn pennen trotsch t'' ontvouwen. Hier stapelt Koopfortuin haar rijkdommen op een. Het strekt een krijgstrezoor der wijdgevreesde Flippen M En zenuw van hun staat, die 't Roomsch gebied verdooft. Een zijde- en goud-oogst bloeit en groeit in dorre klippen- -Ligunë bekent dees zeebaak voor haar hoofd. De vrijheid in triomfe, op eenen boog van marmer, Begroet van al de zee, daar d' Apenijn begint, Zich met den kruisschild dekt, een scheutvrij borstbeschermer tc,omt Byzantium, dat werelden verslindt, Haar wapenhuis ontziet en haven en galeien. Zoo heerscht de vrijheid, nooit van wijsheid afgescheien. OP HET NEDERSTORTEN DER STEENEN GALERIT IN HOFVLIET, DE HOFSTEDE DES HEEREN VAN KABAU Een Europeesche orkaan eischt hoofdsom met de renten Al teffens op een sprong, en waarschuwt met den slag; Hij baart zijn kracht op vaste en drijvende elementen,' En juist in Sprokkelmaand den alleijongsten dag! Kabau in Hofvliet riep: „oubollige kabouter! Wat spookt ge? houd uw rust, of streef mijn hof voorbij!" De storm, hierdoor getergd, verhief zijn kracht nog stouter En heftiger. Zoo stort de steenen galerij Met eenen smak aan gruis en puin en stof terneder. Toen dacht de hofheer: „och! ter wereld staat niets vast: Dit spook verblaast ook steen gelijk een lichte veder: Geen torens houden stand, wanneer het van zich tast!" Betrouw geen galerij noch dikke steenen muren; Wie God zijn rust betrouwt, kan d' eeuwigheid 'verduren. 1) van Spanje^ JOOST VAN DEN VONDEL OP MICHAËL DE RUITER Admiraal van Holland, enz., geschilderd door Joan Lievensz. Brittanje! lust het u den zeeheld zelf te zien, Den Ruiter Michaël, vol vier en bliksemstralen? Hier leeft hij, u getroost op zee het hoofd te biên, Of op den Teems de vlag van 's konings mast te halen. Hier leeft hij, die de zee kon vagen van den roof, ]y Amerikaansche kust verdondren van weerszijen, Den Turk, en Brit en Moor uit hun kasteelen schoof, En boeide Cormantijn, orkaan en razernijen. De keten, zijnen hals vereerd van Frederik 1), Getuigt, hoe Kronenburg met opgeheven kruinen Hem Nieuburg winnen zag, geweldenaars ten schrik, En spoen den ademtocht van 't afgefolterd Fuinen 2). Men drijf 's mans dapperheên in geen Guineesch metaal: Al d' Oceaan gewaagt van Hollands Admiraal. OP PAULUS VAN VIANEN door Joannes Lutma den Jongen geschilderd Dit 's Paulus' sterfelijk, niet zijn onsterflijk deel, De geest, onschilderbaar op doek of tafereel; Dees openbaart zich door gewijde wonderwerken, In 's Keizers kabinet 3) en galerije en kerken; Daar zet dat rijk vernuft de drijfkunst op t altaar, Hij volgt Sint Lukas' pen van Bethlem op Calvaar, En daalt in 't heilig graf, totdat de dood verwonnen, Gods Zoon verheerelijkt, bekleed met loutre zonnen, En vroolijk ingehaald op 's Vaders blijde stem, De poorten innevaart van 't nieuw Jeruzalem, Om den kruisstander trotsch op 's Hemels burg te planten. Men ziet Viane om strijd zich tegens Utrecht 4) kanten: D'een teelt hem, d'ander wil braveeren met den naam; Elk worstelt vast, om diep te deelen in zijn faam. li de koning van Denemarken, a) Funen. 3) de vermaarde metaaldrijver, omstreeks 1620 te Praag overleden, was in dienst van Rudolf II als „goudsmid van het H. Roomsche rijk". 4) vanwaar hij geboortig was. ADRIAAN VAN DER VENNE (1589—1662) TOT DE IJDEL, AARDSCHE, BEGEERZUCHTIGE MENSCHEN Gij dwazig aardsche volk, dat nieuwezuchtig haakt Naar ik en weet niet wat voor menschelijk begeeren, En staag dijn losse brein gedurig om laat keeren, Zoolang de waggelzin met liebwil is vermaakt: Omdat gij, t' eenemaal tot steigerlust geraakt, Nu staat en hoog gebiedt om ander t' overheeren Met schijn van macht en pracht en overmalle kleeren: Maar al uw doen is wind en reden, dat men 't laakt. Och! wat vermag de mensch? wat wil men zich vergrooten? Men deist toch weder heen, vandaar men is gesproten! Wat baat dan groot gezag of menig landen-rijk, Daar somtijds wel gevolg moet buigen, stuipen, 2) nijgen, Om door een ijdel hoop een schijn van gunst te krijgen: Denkt, dat de macht ontmacht, wanneer men voert een lijk. MARIA TESSELSCHADE VISSCHER (1594—1649) AAN JOAN ALBERT BAN Als het vernuft begreep het zangrig hoog geschal Van uw gerijmd geluid, 't wierd boven macht gedreven T' omhelzen meerder kracht als 't lijf was kracht gegeven; 't Vertilde zich aan 't geen de vlugge geest beval. En denkend, dat hier is te wachten in dit dal Niets beters, wou de ziel ten hemel zich begeven (Om met een zoeten mond te scheiden uit dit leven) Waar nimmer slechter toon 't gehoor onthalen zal. E11 of 't nog schoon geviel, dat iemand zocht te streelen Het zwaar ontroerd gemoed om uw wijs na te kweelen: Ik stopte d' ooren toe, gewend tot beter zoet. Gij kunt den lichten geest van 't lodsig 3) lichaam deelen, En weder door uw klank 't geschifte samenheelen, Onsterfelijke Ban, die duizend echoos voedt. 1) ook als teekenaar en schilder bekend; in het Rijksmuseum hangt van hem een doek: Maurits en zijn hofstoet te paard. 2) diep buigen. 3) log, vadsig. 14 CONSTANTIJN HUYGENS (1596—1687) AAN ANNA ROEMERS Mijn ongeluk doet mij mijn ongelijk verstaan, Ik kome mij van zelf voor u te rechte stellen, Heb ik een onwaard rijm uw waarde naam doen spellen, De welverdiende straf behoor ik niet t' ontgaan. Ik zie, waar 't henen wil; de wrake staat u aan, Om uwen nieuwen vriend al lachende te kwellen, Gij weigert hem uw mond met uw pen te verzeilen, Gij laat hem t' halver vreugd, ter halver weldaad staan. Doch, Anna, hoor mijn raad, geef mij uw zoete zeggen In schrifte, dat ik mag met zinnen overleggen t' Oneindelijk verschil van uw geest bij de mijn, Gij zult mij t' uwer eer, tot mijner schand doen smaken, Wat Zon mijn wassen wiek getracht heeft te genaken: Verdubbeld zal uw wraak, mijn vreugd verdubbeld zijn. DE ZANGGODINNEN AAN ANNA ROEMERS1) Neen, Anna, dat's geen deeg; het most u beter lusten, Wij smaken uw verdriet, wij kennen uwen nood, Maar daar en is 't niet al: een moeders rijpe dood Laat straks geen dochter toe in leegheid lui te rusten. Nooit was er druk, die tijd en reden niet en susten. Zoudt gij u zoo terstond uit onzen voester-schoot Vervoeren onder schijn van huiszorgs wichtig lood? Dat was de meening niet, toen wij u laatstmaal kusten. Wij geven u een maand, maar langer geen termijn, Dan roepen wij u thuis: Wat aangaat Constantijn, Die was hier nooit bekend; veel min dat hij zou weten, Wat men op Helicon speelt, veelt, springt, zingt of neurt: Kom en bezie het zelf wat dat er nieuws gebeurt, Die zelden wordt gezien, wordt lichtelijk vergeten. 1) antwoord op het sonnet van Anna Roemers bij het overlijden van haar moeder, zie blz. 123. CONSTANTIJN HUYGENS OP HET DIAMANTSTIFT VAN JOFFROUW ANNA ROEMERS Gij, die den snellen trek op het gelazen 1) blad Van 't Visscher-meisgens hand ziet slingeren en wenden, En kwalijk merken kont, waar 't ende zal belenden En van zoo vreemden werk de reden niet en vat, Hoor, wat er onder schuilt, de penne, die zij had En over 's roemers ijs zoo wonderbaarlijk menden, (Dit s een verandering, die Naso nooit en kenden) Was een bevrozen drop van Hipprocrenes nat. Ga, vreemdeling, veracht ons koude noorderlanden, Bij 't heete, vruchtbaar zand van uw verzengde stranden, Beschuldig onze vorst van weinig vrucht of geen: Heeft China, heeft Peru, heeft Indien vernomen Uit zijnen warmen schoot te wezen voortgekomen Ooit kostelijker nat, ooit konstelijker steen? OP HET VERDRINKEN VAN PHILLIS (Maria van Mathenesse f 1620) 2) Toen Thyrsis machteloos den droeven oeverboord Al schrikkende gevat, al schreiend had bekropen, Daar t schielijk ïjsbedrog zijn wenschen en zijn hopen, Zijn hert en al verdronk in Phillis' herde moord, En voelde zijn gebed ten Hemel onverhoord, En voelde zijnen schat zijn eigen hand ontslopen, En voelde zijn gemoed met tranen overloopen: Wel, zeid' hij nog voor 'tlest, of wanhoop voerde 't woord Wel, mijn gedaalde Zon, uw sterven wil ik achten Zoo ik 't uw leven deê: Verzinkt gij in het nat, Daar zoek ik ook mijn dood, maar in een tranenbad, Zoo zult gij dan beschreid, ik schreiende versmachten Want zoo toch d' een zoowel als d' ander sterven doet' Wat kan een koude stroom meer als een heete vloed? T Kïf™ - w—• ~ CONSTANTIJN HUYGENS AAN STERRE l) 1626 'k Heb tongen t' mijn' verdoen: 'k heb dorpen min dan steden Ten uitvoer van mijn zaak beleefdelijk bereid; 'k Heb vrienden in getal als 't zand ten oever leit, In aanzien menigmaal meer waard dan mijn gebeden; 'k Heb, hadden 't anderen, zij wisten 't te besteden Tot deksel iedereen van zijn afzienlijkheid; Maar o mijn laatste keur van nu in eeuwigheid, Voor hun gemeene gonst verkies ik ver uw reden; Uw reden, en alleen uw reden zoek ik aan; Verbiedt gij mij die deur om t' uwent in te gaan, 't Zal nooit mijn trachting zijn van zijdwegs in te delven. Neen, Sterre, 'k ben jaloersch van wat uw eigen is, En wie wat met u deelt, maakt dat ik 't mijne mis, Zoo zoek ik u alleen te danken voor u zeiven. D' EERSTE STEEN VAN DEN DOEL IN 'S GRAVENHAGE, gelegd bij Prins Willem van Oranje, 's daags voor biddag 2en December, 1636 2) De welgeboren hand, die God zal leeren strijden, De schutterlijke hand, die schutster heeten moet Van Hollands schutterij, van Holland, eens bebloed, Nu bloeiende over 't bloed van die zijn Bloem benijden, Zijn vrijheid, fiere Bloem, stelt Holland in verblijden In 't botten van haar jeugd, verzorgt een vasten voet Aan Doel en Schutterij; het strijdbare gemoed Voorzegt der wapenschool een struikeloos bedijden. Merkt met een witten steen de hoop van dezen dag; Bidt morgen, Hof en Haag, dat waarheid worden mag, Wat nu waarachtig is: 't zal aan de hand niet schorten, (Verworpen hoeksteen, steun en stijf het morwe been!) Haar doel zal 't voorhoofd zijn, en Goliath zal storten, En David zal 't hem doen, en met den eersten steen. 1) Susanna van Baerle. 2) den aden December werd door het tienjarig zoontje van Frederik Hendrik, later Willem II, de eerste steen gelegd van den Nieuwen of St. Sebastiaans Doelen in Den Haag op den hoek van den Vijverberg. Het gebouw dient thans als gemeentelijk Museum. CONSTANTIJN HUYGHENS OP DE DOOD VAN STERRE ») 1636 Of droom ik en is 't nacht, of is mijn Sterr' verdwenen ? Ik waak, en 't is hoog dag, en zie mijn Sterre niet. O Hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt, Spreek menschen-taal, en zegt, waar is mijn Sterre henen? De Hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn stenen, En zegt: mijn Sterre staat in 't heilige gebied, Daar zij de Godheid, daar de Godheid haar beziet, En voegt het lachen daar, belacht mijn ijdel weenen. Nu, Dood, nu snik, met een verschenen en voorbij, Nu doorgang van een steen, van een gesteen ten leven, Dun schutsel, sta nabij; 'k zal 't u te dank vergeven; Kom, Dood, en maak mij korts van deze koortsen vrij: k Verlang in 't eeuwig licht te zamen te zien zweven Mijn Heil, mijn Lief, mijn lijf, mijn God, mijn Sterr' en mij. GENEZEN VAN DOOFHEID, TOT GOD 2) 1639 Mijn misdaad, van 't getal dergene, die dij haten, Was op, onwaardig, mij van 't zalige getal Der hoorers van dijns woords heilzamige geschal, Was op, weiwaardig, mij van dijn hand uitgelaten, En sloeg mij over 't hoofd en wilde 't niet verlaten, 't En schonde mij mijn een, mijn eenig oor en al. Dijn goedertierenheid schoot tusschen 't ongeval, En stilde met een zet de weeën, die mij aten, En heelde mij 't gehoor. Wat heb ik nu te zeggen? Mijn ongeluk en heil bij Malchus lot te leggen ? O neen, de wonde was ver min genezelijk, De straffe bet verdiend, de weldaad ongelijk: Ik was, als Malchus was, de Malchus die het lede, Maar, ik moorddadige, de Malchus die 't mij dede. 0 zÜn gade. 2) H. was op zeer jeugdigen leeftijd aan één oor doof geworden. Hij maakte zich dus licht angstig voor ,de rest*. CONSTANTIJN HUYGENS DE TWEEDE TESSELSCHADE Is Tessel op het pad naar Romen van Geneven? Is d'afgelokte ziel in 't poppegoed verward? Heeft menschenmijmering bekropen 't hooge hart? Heeft Papen duister licht Gods licht er uit gedreven? Is haar welwetenheid in 't donker uitgewreven? Is in haar dampig oog de witte reden zwart, Het rechte spoor te slecht, het zachte jok te hard ? Is Roemer Romens kind? O Roemer, die dit leven, Dit slijk gewisseld hebt voor 't eeuwige bezit Van 't eeuwige bezien, wat toenaam geeft gij dit, Dit schip en goeds verlies, eer 't anker of ontlade? Zij zoekt u, maar een mal, een stal-licht leidt haar mis; Haar naald is 't noorden kwijt, zij zeilt maar bij de gis. O min als Tesselscha, o meer als Tessels-schade! DE GEZONDE ROOS IN 'T AANZICHT VAN TESSELSCHADE Waar Tesselscha niet ziek, zij waar niet om genezen. Maar 't is de ziekte niet, die van 't ontstoken bloed Den purpren naam behoudt; lang heeft haar trotsche voet Die vonken van de jeugd vertreden en verwezen. Een ongeveinsde vriend heeft zuchtende bewezen Zijn mededoogend leed in haar verstuikt gemoed; En 't heeft haar hert geroerd; en al dat schaamte doet In eerbar' aderen is in haar wang gerezen. Dat's d'onverhoedsche blos, die door haar heldre huid Haar tuchtelijke ziel aanzienlijk meldt en duidt, En buiten wanhoop stelt: 't gemoed bestaat te heelen Dat zijn verstuiken voelt. O koele, blanke weeuw, Laat niet het hooge rood uw lijdzaamheid verveêlen; De lijfverw van de deugd zijn rozen in de sneeuw. i) Het schijnt, dat Tesselschade in dezen tijd zich nauwer, bij de Katholieke kerk ging aansluiten, waartegen Huygens zich krachtig verzette; zie aant. CONSTANTIJN HUYGENS AAN BARLAEUS VOOR MIJN ROUWE BESTRAFFING OVER TESSELSCHADE'S MIS-GELOOVE Zij neme het zoo zij wil, mijn weduw; 'tzij voor baffen, Voor baffen als ik spreek, voor kwetsen als ik zalf, Of mij voor herten-beul, voor arger als Duc dAlv; Barlaee, wijzer vriend, ik wil, ik moet ze straffen: Zoo lang haar zieke mond zoo voddigen, zoo laffen, Zoo vuilen spijse smaakt; zoo lang zij 't Roomsche Kalf Behippelt of bestuipt, en eert het heel of half, En heeft mijn vriendschap niet als gal en eek te schaffen: Gezonde gal en eek, die rotte wonden kuist. De oorboor moet van 't hoofd en 'thert door d'oore boren. Zij neme het zoo zij wil; ik snij wel in een puist, Daar 't leven locht vereischt en onder dreigt te smoren. Het vleien is een gunst van doodelijk gerief: Ik spaar de roede niet, ik heb het kind te lief. OP HET GRAF VAN JOFFROUW CHARLOTTE VAN SANTEN, Gestorven te Delft, den 24 Sept. 1644 Het minnelijke fier, de trotsche needriglieid; D'eerbare middelmaat van zoete en zoute zeden; De welgetemperdheid van vroolijk bloed en reden; De teere deftigheid van jeugd en wijs beleid; En al wat zegbaar is bij wat ik heb gezeid, De deugd in 't hoogste peil van haar bevalligheden Vertrok ten Hemel op uit schoon Charlotte's leden, Die wierden in dit huis Van Santen steen geleid. O zoek het droefste lied, dat ooit op moeders schreien Of vaders zuchten sloot, gij die daar weet, wat scheien Van zulke panden is. Ik zoek, en vinde geen: De snaren zijn betraand, 't en wil niet op mijn luit gaan. Al dat ik melden kan, is, door 't mee-lijden heen, Hoe donker wordt de werld, daar zulke lichten uit gaan! CONSTANTIJN HUYGENS GEBED OVER DES HEEREN AVONDMAAL Gij maaktet water wijn: dat 's klaar als wijn of water; En 't was een wonderwerk. Gij noemdet brood uw lijf, En wijngaardsap uw bloed, en 't was een tuchtbedrijf Tot uw geheugenis: zoo lees ik, en zoo staat er. Mijn ziel vergaapt zich niet aan wat vele eeuwen later De grove gronden lei van eeuwelijk gekijf; Wie u 't mirakel, Heer, of aanschrijf of ontschrijf, Houd ik voor even boos van opzet en van snater. Gun mij het recht, het slecht, het oud, het al-gemeen, Het onbemorst gebruik van wat gij hebt gesproken; En dit mirakel toe: o God voor mij gebroken, Breek nu dit lichaam ook en deze ziel van een. Neen, neen, verworpen steen, gij zijt er van gewroken; Maak maar mijn steen tot vleesch, en maar mijn vleesch tot steen. 's HEEREN AVONDMAAL Is 't weer dijn hooge feest, en ik weer van de gasten? Maar, Heer, het bruiloftskleed, daarin ik lest verscheen, Is over halver sleet, ja 't en gelijkt er geen, En ik zit moedig aan alsof mij 't puntig pasten. Hoe waar de wraak besteed, zoo Gij mij nu verrasten, En uiter deure dreeft in 't eeuwige geween! Nog borgt gij mij 't gelag, en, op geloof alleen En wat boetveerdigheids, en laat mijn ziel niet vasten. Dit 's dan 't boetveerdig hert, maar 't veerdig gaat niet veer: 't Is geen begonnen werk. Wanneer wil 't boetig wezen Voor nu, voor gisteren, en voor den tijd nadezen, Eens boetig voor altoos; en wanneer wilt Gij 't, Heer? Is 't altijds weer op nieuws, en altijd weer op 't ouwe? O dat mij 't hol berouw eens endelijk berouwe! CONSTANTIJN HUYGENS NIEUWE JAAR 't Is uit. De leste zon ging gisteren in zee, Getuige van mijn jaar vol ongeregeldheden. O dien daar duizend jaar zijn als de dag van heden, Voor wien ik dezen dag mijn vuile ziel ontkleê Van 't modderig gewaad van veertig jaar en twee, En drij, en nog eens twee, die Gij mij hebt geleden, Al verg ik 't dijn geduld met zondige gebeden, Gun mij een schooner pak dan ik er ooit aan deê. In d' eerste nieuwigheid zal 't vleesch en bloed wat nrpiwpn En t past hun moeielijk: maar ik betrouw, dijn hand, Die zal 't mij lichtelijk wat ruimen en wat lengen. Maak mij maar op de reis naar 't eeuwig Vaderland In deze wildernis een dijner Israëlijten, En laat dit nieuwe kleed mijn leven niet verslijten. DRIJKONINGEN-AVOND Waar is Gods eenig Kind, dat ik 't aanbidden mag? O wijzen, wijst mij t pad. 'k Zie duizend sterren pronken, Maar geene die *) mij leid' als met verkeerde vonken. Ik zie de Ieid-ster niet, daarop uw wijsheid zag. Terwijl ik opwaarts gaap, wat hoor ik voor gewag ? Wat roept de wulpsche stad, in weeld en wijn verdronken, De koning drinkt? weg, weg, de Koning heeft gedronken En drinkende voldaan het bittere gelag: t Gelag van gal en eek, dat geenen mond en mondden, 2) Daar geen keel tegen mocht, van die daar kop en keel Kn ziel en al verbeurd bekenden voor hun zonden. Nu treed ik moedig toe met al mijn wonden heel. Komt, wijzen, 'k weet het pad; al is het steil en verre, Ik vrees den doolweg niet, 't Kind zeiver is mijn Sterre. i) geene dan die. 2) lustte. CONSTANTIJN HUYGENS GOEDE VRIJDAG Wat let de middagzon? hoe lust haar niet te blinken? Is 't avond op den noen? Tenminsten, volle maan, En sterren, haar gevolg, hoe haast gij 't ondergaan, Moet gij ter halver loop van 't koele zeenat drinken? Neen, neen; ik zie 't u aan, gij voelt den moed ontzinken Voor 't schandige schavot, daar Sions dochtren staan En zwijmen voor den schrik van 't heilig: ,,'tls voldaan En op den drogen berg in tranen gaan verdrinken. O mijn Voldoende God, vergeeft Gij mij een woord? 't Voldaan voldoet mij niet, tenzij gij mij vermoordt En van mijzelven scheurt, en briezelt de gewrichten Van mijn verstokte ziel, zoodat z' haar wederplichten Gedwee en morruw doe: zoodat ik haav' en huis En lijf en lust en tijd leer hangen aan dit Kruis. PINKSTEREN Zoo overdadig is des Heeren milde hand: Zijn sprekers hadden hem 't wei-spreken zien beloven Voor 's werelds machtigen, nog stort hij hun van boven Elk zijn ontsteken tong en taal voor ieder land. Waartoe het overschot van gaven allerhand? Hij had de hemelen zijn almacht leeren loven, De dag, de stomme nacht verkondigt het den dooven; En al zijn maaksel spreekt. Maar zonder grond en strand Zijn zijne wonderen, gelijk zijn vriendlijkheden. Heer, deelt gij tongen om, zie nog eens naar beneden, En deel er mij een toe, die Dij in mij bevall', Die niet en stamer, daar de boozen zullen beven, Die naar den doem verlang van dood en eeuwig leven, En onbekommerd zij, wat zij daar zeggen zal. CONSTANTIJN HUYGENS KERSTMIS Al is de herberg vol, al ligt Gods zoon in 't hooi, Mijn ziele mag erin, en wil der bij vernachten, Kom, vleeschelijke mensch, de vleeschige gedachten Zijn heden van verdienst. Daar schreit wat in dit strooi, Dat voor ons schreien wil. Daar al het ijdel mooi Van koninginnen-kraam voor strooi is bij te achten. Daar ligt in deze krib, dat ons geloovig wachten Vol-tijdelijk vervuil' en al ons leed verstrooi. God ligt er in ons vleesch; God, vaderloos op aarde, God, moederloos bij God; het mede-scheppend Woord; God, vader van de maagd, die hem ontving en baarde, En nu te voete ligt. Hier ligt. En ga niet voort, Mijn ziele, maak een end van d' ongerijmde rijmen: Ons beste zeggen waar ootmoedelijk bezwijmen. PASCHEN De Engel is voorbij: de grouwelijke nacht Der eerstgeborenen is bloedeloos verstreken: Ons deuren zijn verschoond; zoo waren ze bestreken Met heilig Paschen-bloed, dat d' uitgelaten macht, Die Pharao's kinderen en Pharao t'onderbracht, Doorgaans verschrikkelijk, verschrikt heeft voor het toeken. Wij zijn door 't roode meir de slavernij ontweken, Aegypten buitensreiks. Is alle ding volbracht ? Is t schip ter haven in? Oh! midden in de baren, De baren van ons bloed, veel holler dan dat meer. De Engel komt weerom, en 't vlammige geweer Dreigt nieuwen ondergang. Heer, heet hem over *) varen. Merk onzer herten deur, o Leeuw van Juda's stam, En leer ons tijdelijk verschrikken voor een lam. i) voorbij. CONSTANTIJN HUYGENS HEMELVAART O wagen Israëls met uwe ruiterknechten, Waar voert gij onzen Vorst? O aller zwakken troost, Zijt Gij zoo toeverlaat dergenen, die Gij koost? Blijft Gij hun zoo te hulp? Verlaat Gij hen in 't vechten, Voorvechter van dijn volk? werpt Gij ze tot gerechten Den dwingelanden toe, gezoden en geroost, Hun spieren uitgetangd, hun aadren uitgeoost, Hun zenuwen gesnerpt op roosteren en trechten? O duive, zie omleeg; vlieg onze herten toe, En ruk ze voor dijn aas uit deze sterflijkheden; En deel de wereld mis, en laat haar niet beneden r) Dan daar de leste pier zijn lusten in voldoe. O die van nu af aan in 't endelooze blij zijt, Wees hier, en voer ons zoo van nu af aan daar Gij zijt. AAN TESSELSCHADE 2) Mijn tong en was nooit veil, mijn penne nooit verkocht, Mijn handen nooit in strik van goud of diamanten, Mijn vrijheid nooit verslaafd om met fluweele wanten De waarheid aan te gaan, en anders dan ik docht. Ja, tong, en pen, en hand, en vrijheid zijn verknocht Aan 't vorstelijk bevel, dat onze vrijheid plantten En tegen 't Spaansch geweld zijn weer-geweld dorst kanten, En Babels (lijdt nog eens mijn rondheid) vuil gedrocht. Maar 't wereldsche gezag en gaat niet aan de wortel Van 't heilige gewiss. s) 't En is geen strijdig' eer, Een eeuwig God t' ontzien en een bescheiden Heer, Die lijden kan en moet, wat uit de Waarheid bortel'. Dus eisch ik uw streng recht; geen gunste, geen gena, Beroemde, maar, eilaas! beRoomde Tesselscha. i) onttrek het geestelijk deel onzer harten de wereld. 2) Tesselschade schijnt na H.'s. vers van 14 Dec. 1644 vrij vinnig, maar duister te hebben geant¬ woord, vers en brief schijnen verloren te zijn. 3) geweten (Duitsch: Gewissen). CONSTANTIJN HUYGENS VOOR 'sHEEREN AVONDMAAL Ik wil, Heer, dat Gij wilt, en heb het lang gedaan, Ik heb dijn loopbaan lief, en loop ze met vermaken, En doe 't van overlang en hoop het niet te staken, Maar van de dertig grein tot honderd toe te gaan. Hoe pleit ik evenwel ? is dus de maat voldaan, Is t wit of met mijn wil of met mijn loop te raken? ») O, zoo veel ijdelheids en laat mij nooit genaken: C'muitte dienstknecht, hoe zoud ik bij mij bestaan! Mijn wil is wilde wil, mijn loop is staag te rechten. 2) O die de voeten wiescht van dijn onvuilder knechten, Wisch met den minsten drop van dijn onschuldig wee Mijn vuil-geloopen 3) af, eer ik ter tafel tree. Ik zeg 't, o God, en meen 't, en ween 't, en steen 't: och armen, 'tEn geldt noch wil noch loop; mijn heil is dijn ontfarmen. OP HET BANKETWERK VAN DEN Hr. I. DE BRUNE Banketwerk van goede gedachten door Mr. Johan de Brune, Raadpensionaris van Zeeland. Zoo doorgoed is de ziel, die in de Bruijne woont: In t rijpste van zijn tijd heeft hij door veld en steden Het koninklijk gezag en lessen en gebeden, Heel Sions Heiligheid zijn vaderland vertoond. Nu is hij oud: maar ziet, hoe hij der op verschoont, En met een achterna van stichtelijke leden, Gesuikerd met goe taal, gekruid met scherpe reden, De maaltijd van eertijds zoet en milddadig kroont. Tast toe, en spijst uw ziel met zerpe lekkernijen: t Is zoetigheid, die tot geen gal en zal gedijen, Maai heilig bitter, tot uw welvaart opgerecht. Zoo gij dan ergens wat meer pepers vindt in 't kauwen, Denkt aan den ouden ernst van die het schaft en zegt: Dat was de Bruijne's werk, dit komt mij van den grauwen. i) is het doel te treffen. 2) verbeteren, richten. 3) mijn schuldige voeten. CONSTANTIJN HUYGENS AAN DEN HEER MAERSSEVEEN Ik doe recht, Maersseveen, als stoute kindren plechten, Die m' aan de les in 't school moet houden met een wenk; Ik zit op Hofwijk staag aan Goudestein en denk, En vliede van mijn Vliet, om voor uw Vecht te vechten. Heel Voorburg komt in roer om tegens mij te rechten Voor d' eere van de plaats, die 't volk zegt, dat ik krenk, Als ik uw Maersseveen te langen lofdicht schenk En voor de Vecht alleen te veel lauriers wil vlechten. Maar ik heb haast gedaan met pleiten; zij zijn 't kwijt Eer z' omzien; goed of kwaad, zij moeten 't mij wel geven, Daar ik ze met geweld van redenen verbijt, En roeme Maersseveens paleizen burig leven, De liefelijke locht in allerhande weer, De klaarheid van den stroom en 't blank hert van den heer. TEGEN 'T MISDOEN Eens was 't al lichaam, al zichtbaar en tastelijk, Daarmee Gods kinderen hun kindsheid opgetogen Door wezenlijk gevoel van ooren, neus en oogen De weg gewezen wierd naar 't eeuwig Hemelrijk. Gods Zoon, in 't vleesch gedaald, blies over al dat slijk En morselde 't tot stof, en zoo is 't weg gevlogen! Daartegen hebben wij een nieuwe borst gezogen, Daarvoor het eerste zog in alle reden wijk'. Een lichaam is alleen al 't tastelijke wezen, Daar w' aan verbonden zijn. Maar die wet wordt verwezen Te Romen, daar 't, spijt God, op nieuws al lichaam is. Zal niet Gods Zoon nog eens in 't vleesch ter wereld komen, En brijzelen tot stof, dat stof is ? Ja hij, vromen, En met een ijzren staf, en slaan de Mis niet mis. CONSTANTIJN HUYGENS OVER 'S HEEREN AVONDMAAL Wat doen ik in dijn Kerk en aan dijn heilig maal, Milddadig voesterheer voor mij omlaag gezonden, Voor mij, handdadige aan vele van die zonden, Die ik hier melden hoor in 't droevige verhaal? Wat ik er doe, o God ? wat doen w' er altemaal, Die iedereen van ons verstrikt zijn en gebonden' Van dit hier en daar dat; en, waren wij ontbonden, Nog hadden wij dit brood te zoeken en die schaal. De dankschaal voor die gunst? neen, Heer, gij vindt ons wijzer. Weer wijzer door dijn gunst, weg met zichzelvens prijzer ; Wij steken een voor een door een in al de schuld, En pleiten hier alleen om deernis en geduld: Dat vonnis, Heer, staat vast, gij hebt het zelf gewezen, 'tWas beter tollenaar als pharizee te wezen. I VO PIANGENDO I MIEI Ik ga vast en beklaag mijn afgeleefde dagen, Die 'k leelijk heb verkwist aan menschelijke min, Niet eens ter vlucht getild, daar ik nu wel bevin, Dat mij mijn wieken vrij veel hooger konden dragen. Onzienbaar, eeuwig God, Gij die daar hebt verdragen Mijn boosheden gepleegd zoo tegens uwen zin, Help mijn verdoolde ziel, sta voor haar schulden in, En heel met uw gena haar zondige misdragen. Opdat ik, die in storm en onweer heb gezweefd, In vree moog havenen, en heb ik niet beleefd Als ijdelheid, altoos met eeren moog vertrekken, Dat m'm de korte wijl, die mijne tijd kan strekken, En in mijn stervensuur uw heiige hand behouw'; Gij weet, dat ik op U, en U alleen, betrouw. Naar Petrarca, 313. GEORGE RATHALLER DOUBLET (t 1655) AAN CONSTANTIJN HUYGENS OP ZIJN BESCHREVEN DAGWERK Door nachtwerk dagwerk, daar noch olie aan gespaard is, Noch keers noch ster noch zon noch zin noch zielenlicht: Wat is mijn ziel verrukt door 't hoogstijg van een Dicht, 't Geen uit een hemelsch brein met wijsheid voortgebaard is! Daar rijm met reen, de schel met kernen zoo gepaard is, Dat elk voor 's anders pronk, voor beid' al ander zwicht: Dat zeggens wet en nauw bezette dichtens-plicht Noch ooit zoo wel geleerd noch ooit zoo wel bewaard is. 'k Roem 's dagwerks schaduw nu: 'k blijf voor de schaduw staan. 't Nooit volroemd dagwerk zelf en roer ik niet eens aan, Dat 's mij niet nieuws; dien 't luk van kinds-aan ond r een buurkerk, Uw gunst van jeugds-aan heeft gelegerd in uw gunst. Die 't opmerk van uw zon en sterreloop, de kunst Uws dagwerks niet zijn dag, maar maakt zijn daglijksch uurwerk. JOHAN VAN HEEMSKERK (1597—1656) OP EEN ONLIJDELIJK LIJDEN 't En is geen ziekte, 't geen zoo zeer beangst mijn leven, Het is veeleer de dood, die mij doorboort het heit. Dood, neen: het is een brand, die nooit gebluscht en werd, Wiens vlam door al mijn lijf gestadig wordt gedreven. Brand, neen: maar een gekwijn, dat met een kwellig beven En trage onlust steeds mijn flauw gemoed benert. 1) Gekwijn, neen: maar veeleer een eindelooze smert, Door 't Noodlot mij tot straf van stout-bestaan gegeven. Want was het ziekte, men die wel genezen zoud': Was 't brand of dood, ik waar al lang verbrand of koud: Was 'tkwelling en gekwijn, helaas! mijn droeve dagen Die waren al verteerd: en niettemin, ik moet Gedurig, zonder dat mij zulks eens sterven doet, Straf, ziekt, dood, brand, gekwijn, om uwentwil verdragen. 1) benart, benauwt. JOHAN VAN HEEMSKERK AAN DE WIND Ach, zoete Westewind, die ik zie weeldrig dolen Door 't lieve, groene loof van menig hooge plant, En die met zoeten reuk de lucht en 't gantsche land Vervult zoo haast gij die 't gebloemte hebt ontstolen: Zoo ooit meedoogendheid was in uw hert gescholen, Zoo stel om mijnentwil uw werk wat aan een kant, En ga, begeef u eens naar d' aangename strand, Waar dat mijn ongeluk houdt mijn geluk verholen. Ga, maar draag met u mee mijn klachten en getraan, Die ik aan dit geboomt zoo dikwijls heb gedaan, Mijn eenig tijdverdrijf in dit mijn droevig leven; Daar zult gij zoeter geur gaan vinden in de mond Van Cloris dan gij ooit op eenig blomken vondt, Breng mij die, om mijn hoop daar voedsel door te geven. OP EEN MENSCH Ach, of ik waar geweest, toen ik haar eerstmaal zag, Van buiten alzoo blind gelijk ik ben van binnen! En dat de Min op mij niet meer had konnen winnen Als op een diamant een harde hamerslag! Of wel dat ik nu kost met een zoet rijmgeklag Uitstenen 't geen mij leit op 't hert en in de zinnen: Zoo zoud' ik mij daardoor of van haar doen beminnen Of haar bij iedereen doen haten na dien dag. Of dat de Min zijn gunst te mijwaarts zoo liet blijken, Dat hij, gelijk hij kan, woud' een recht oordeel strijken Tot einding van 't geschil van Cloris en van mij. Of dat de dood, die 'r toch zoo veel rukt uit dit leven, Mij met de leste snak mijn droeve geest deed geven: Zoo zoud' ik eenmaal zijn van al dit lijden vrij. 15 JOHAN VAN HEEMSKERK OP EEN KUSJEN Ach, kusje suikerzoet, ach, lipjes' lief aankleven, Ach, mondje, daar mijn mond wierd dichtjes op gedrukt, Ach, zieltje, dat mijn ziel hebt uit mijn lijf gerukt, Door zulken zoeten doen benaamt gij mij het leven: En door een zelfde doen kont gij 't mij wedergeven, Uw kus in mij het beeld van dood en leven drukt. Ik weet, zoo groote beê is zelden wel gelukt; mof r»r»i+ 1»pnrpvpn WU1UI 11X^1 wiv vvu uwivi.viu ~— ' Voogdesse van mijn hert, ik 't mij onwaardig ken, Maar gij mij waardig maakt, 't geen ik niet waardig ben Dies zullen ziel en lijf en leven en gedachten, Leen-houders van uw gunst, erf-eigens van uw wil, Totdat een ijzren slaap mijn min en moeiten still', Alleen op uwe dienst in aller ootmoed wachten. OP EEN HOPELOOZE TWIJFELACHTIGHEID Mijn twijfelig gemoed, vast om en om gedreven, En weet niet, of het wil het leven of de dood; Indien ik leef, zoo wordt mijn lijden veel te groot, Indien ik sterf, helaas, zoo moet ik mij begeven Om zonder haar te zijn, om wien ik wensch te leven: Sterf ik, wat win ik dan? als dat ik zelf verstoot De hoop, die mij nog voedt en tot een beter noodt; Leef ik, zoo kan ik niet als hertenleed beleven: Ach, dit 's een hard gelag en een onmijdlijk kwaad, Dat mijn wreed ongeval en jammerlijke staat Door leven noch door dood niet kan ten einde komen, Tenzij mijn heet getraan 't bevrozen koud gemoed Van mijn versteende Lief eens wat ontdooien doet, En hiertoe is mij nog de hoop bij-naast 1) ontnomen. I) tennaastebij. WILLEM VAN DEN VONDEL (1599—1628) OP HET TREURSPEL: JERUZALEM VERWOEST Euripides, die heeft de aanschouwers lang voorhenen Ten oogen eenen vloed van peerlen uitgedrukt, Als Hecuba bedroefd, uit haren troon gerukt, Beschreide Trojens val, met zuchten en met stenen; Maar gij, o Broeder! der Hierosolymitanen Droef Treurspel ons vernieuwt en klagelijke moord, Hoe deerlijk Titus heeft Jeruzalem verstoord: Om wien de vijand zich niet spenen kost van tranen. Een wreed barbarisch hert moet schrikken, als 't verstaat, Hoe Sions heerlijkheid en pracht te gronde gaat: Hoe Salomons gebouw met zijn vergulde daken, De machtigste pilaar van 't vruchtbaar Joodsche' land, Is omgeworpen; hoe eens moeders eigen hand Haar teeder kind uit nood gaat tot spijsoffer maken. J. COSTIUS OP DE VERMEERDERDE KORENBLOEMEN VAN CONSTANTIJN HUYGENS Men spreek mij niet van lelie of van roos, Van violet of liefelijker geuren, Van purperbruin of andere tulps-coleuren, Die d'allersneêgste puikbloemist verkoos; Men spreek mij niet van 't blank en van 'tgebloos Van hyacinth, narcis of andre keuren, Die Proserpijn op Enna mochte beuren, Want al die bloemsieraadjen zijn te broos. Maar zoo men mij met bloemen wil vermaken, Men geef mijn oogen bloemen vol van zaken ' En zaken vol van bloem, als Constantijn, Wiens onweergadelijke Korenbloemen Ik boven d'alleredelste zal roemen, Omdat het duurbre wijsheids bloemen zijn. JOHANNES BEUKEN KLACHT OVER HET HAASTIG AFSTERVEN VAN MIJN BROEDER PIETER BEUKEN, Gestorven den 8sten van Hooimaand 1655, oud 17 jaren Hoe lange zal, o Heer, de grim dijns arren moede Op mij, onmachtigen, dus overmachtig slaan? Laat Hooimaands achtsten dag 1) niet meer zoo overgaan, Bind in de rechte wraak van dijn gestrenge roede. Hoe komt de Dood opnieuw zoo overhaastig woeden En velt mijn broeder neer, die 'k heden nog zag staan Gezond en wel te pas en dorst hem tasten aan, Daar 'k meende, dat hij zou, Heer, uwe schapen hoeden. Die waarde jongeling, die hope van mijn hoop, Was buitenreiks alreê van Werelds overloop, 2) Most heen, maar neen, hij is de Godheid zoo veel nader. Rust, prille jongeling, een ieder weet ook, dat Gij Godes waarde dienst ten rechten hebt gevat. Uw broeder treurt met recht, niet minder doet uw vader. OVER HET AFSTERVEN VAN HENDRIK HASIUS, oudste zoon van den heer Borgemeester Willem Simonsz. Hasius, 27 Oogstm. 1656 De Dood, die 't leste jaar gedurig onze lust En spieren heeft verteerd, de tranen uit ons oogen Met bobblen heeft gerukt, met golpen ingezogen, Heeft ons in deze tijd de lusten ook gebluscht. Die onverwachte slag, van niemand niet bewust, Onttrok mij van mijn vriend. De Dood wierd niet bewogen Door Leidsche borgers beê noch vaders mededoogen, Maar trok het werkzaam lijf tot een volkomen rust. Die Hasius, waarmee ik mijne jonge jaren Heb twintigmaal ontvracht, heeft door de woeste baren Het schip ten haven in gewenschtelijk gebracht. Zijn ziel, die altoos scheen den hemel te behalen, 3) Rust boven 't blauw gewelf in 's hemels schoone zalen, Alwaar het zijner tijd het lichaam ook verwacht. 1) acht jaar te voren stierf Beukens moeder op denzelfden dag eveneens schielijk. 2) ijdel gewoel. 3) bestijgen. JEREMIAS DE DECKER 'SHEEREN KASTIJDING De kinderleeraar wil in een geschikt verstand Of kloeken leereling de feilen niet verdragen, Die hij verdraagt, zoo 't schijnt, of duldt in eenen tragen: Zoo plaagt de landman ook het vette korenland Somwijlen met den ploeg, maar nooit het dorre strand. Is 't wonder dan dat God zijn geeselen en slagen Minst aan de lenden spaart van die Hem meest behagen, En somtijds hun den last doet voelen van zijn hand? Hij, die de zijnen zacht en leerzaam ziet van moede 1), Doet door dien goeden grond bij wijlen 't kouter gaan, Opdat er goed gewas zou mogen uit ontstaan; Maar op een wereldsch slaaf te bruiken ploeg of roede, En ware (weet Hij wel) niet eens de pijne 2) waard; Zijn hard is hard als steen, zijne aarde kwaad van aard. TER GEDACHTENISSE VAN MIJNS VADERS BROEDER overleden den 19 November 1652 'k Heb veelmaals van dit jaar gezegd tot mijn gemoed, Als ik zoo menig lijk ten grave zag geleiden: 'tZal tijd zijn, mijn gemoed, dat wij ons ook bereiden; Maar 't ging mij nooit zoo diep gelijk het heden doet, Nu mij de slag des doods als van nabij begroet, En onverhoeds vaneen twee vrienden dwingt te scheiden, Die niet min overeen en stemden met hun beiden In wezen en gelaat dan in geslacht en bloed. O brosse sterflijkheid! ik zie den mond gesloten, Waaruit de woorden ooit veel zoeter zijn gevloten Dan uit mijn dorre pen ooit vloeide mijn gedicht; Mijn ziele, 'k zie nog meer, ik zie de frissche trekken (O laat u dit voortaan voor eenen spiegel strekken) Van mijn gelaat verslenst in mijns Ooms aangezicht. 1) gemoed. 3) moeite. JEREMIAS DE DECKER RAAD TEGEN D' INGEBRACHTE PESTSMETTE 1663 Dit pestvuur ware al lang uit onze stad gewied, En had naar allen schijn maar weinigen doen sneven, En had men niet zoo dom zich in den brand begeven. 't Grauw speelt: Waartoe geschroomd, hetgeen men niet en ziet? Maar gif in spijs en drank en ziet men mede niet, Zij tasten evenwel hunn' zwelgeren aan 't leven; Zoo doen ook lucht en damp, wanneer ze zijn vergeven: Dus wacht u, wie gij zijt, daar schuilt een slang in 't riet. Gods hand kan, zeggen zij, ons overal behouën; t Is u el gezegd, ik ken t; ook moet men zulks vertrouwen, Wanneer ons ambt of plicht roept in een kwade lucht. Maar roekeloozelijk de plaatsen toe te loopen, Waarheen men niet en wordt door plicht of ambt geropen, Is niet op God vertrouwd, 't is hem veeleer verzocht. AAN AMILLUS I Ik zoude wel iets meer dan blooten nooddruft willen; En waarom zoude ik niet? maar niet, geloof het vrij, Om in fluweel, Amil, te pronken of in zij; Niet om in kar of koets de straten te bedrillen; Niet om mijn dartlen dorst uit louter goud te stillen; Niet om mijn tafelen te laan met lekkernij; Niet om den hoop gekist te houden aan de een zij; Niet om ontijdelijk te sparen of te spillen: Zulks alles past het grauw, het volksken grof van bloed, 't Welk deugd noch eere trekt van zijnen overvloed, 't Welk nooit zijn harte voelt van hoogen geest gedreven. Indien ik ietwat meer dan blooten nooddruft wil, 't Is mij alleen te doen om mild te zijn, Amil; Ik wensche slechts om veel, en veel te kunnen' geven. JEREMIAS DE DECKER AAN AMILLUS II Afgunste, zucht tot baat, begeerte tot gebied, En konden op 't gemoed der Grieken niet gewinnen, Zoo lang de dartle Pers hen dreigde te verslinnen, En met zijn wapenen hun vestingen bestiet. Maar als de vreeze nu van buiten hen verliet, Straks stonden nijd en trots en tweedracht op van binnen. O geesten zonder klem! o licht verrukte zinnen, Slechts wijs geweest uit nood, maar van uzelven niet! Gij, vrij vereenigd land, van buitenvrees ontslagen, Zult uw verzekerdheid op sterker beenen dragen. J) Ach! die in veiligheid of vrijheid van den damp Der dartelheid zoo haast gevat zijn en verwonnen, En zijn geen vrijheid waard; doorluchte zielen konnen Zoo matig in geluk als moedig zijn in ramp. OP EENE AFBEELDING VAN PRINS MAURITS Hier speelt, Neerlanders, 't beeld des veldheers voor uw oogen, Die 't groot Madrids geweld brak op een krank en kleen; Die nooit te doen en had met bloed of brekebeen, Maar Parma's, Spinola's is in den schild gevlogen, Die u de slavernij der vreemden heeft onttogen, En van het Spaansche juk uw halzen vrij gestreên; Die 'tambt van oorlogshoofd niet in éen deel alleen, Maar loffelijk in all's bediend heeft en geplogen. 't Is zeldzaam als een held zich op van all's verstaat. De Roomsche Fabius was afgericht op raad, De zoon van Antigoon op poort en vest verkrachten, De man van Peneloop op oorlogslistigheid: Maar Maurits op van all's, op raad, op kloek beleid, Op treken, 2) op ontzet, verovering en slachten. 1) de 18e eeuw bewees, dat de beenen hier al niet sterker waren. 2) listen, weten krijgslisten. JEREMIAS DE DECKER OP DEN ZEESLAG TUSSCHEN DEN TURK EN VENETIAAN 1636 Ofschoon Sint Marcus' leeuw wat mak schijnt of gedwee, En boek en vleugelen voor wapens voert en vlimmen, Hij weet nochtans, als 't nauwt, afgrijselijk te grimmen, Ja vetten roof in 't diep te vatten van de zee. 't Bleek korts, als hij met bus en sabel scherp van sneê Het Ottomansche boord stouthartig dorst beklimmen, En lijken zonder tal naar 't bleeke rijk der schimmen Afzenden in 't gezicht der Byzantijnsche zee. Nu mag de Christen kiel voortaan d' Aegeesche baren En t Middellandsche meer met min gevaars bevaren: Ja zoo maar altemet de Mahomedsche maan Haar hoornen voelen mocht van zulk een zwijm verrassen, Zij zoude niet alleen vergeten meer te wassen, Maar al haar zeegezag zien krimpen en vergaan. UITNOODIGING VAN AMSTERDAM aan den Keurvorst van Brandenburg. — De stad spreekt: 's Lands kielen braken vast van blijdschap vuur en vlam En schenken Brandenburg de welkomst met hun allen. O dat mij ook deze eer eens mocht te beurte vallen, En Keurvorst Frederik eens herwaarts over kwam, En zijn verblijf een poos aan mijnen Ystroom nam: Hoe zoude ik ook 't kanon doen spelen van mijn wallen, En mijnen Amstel doen met vlag en wimpel brallen, En van de welkomstvreugd doen juichen mijnen Dam! Ik bid u, machtig Vorst, en schei niet van ons palen, Of doe mij de eer eerst aan, dat ik u eens onthalen, Eens wat feesteeren mag alleenlijk voor wat tijds. Gij zult mij grootelijks verplichten en vervreugden, Indien ik u mijn zucht tot uw doorluchte deugden, Dus lang van ver betoond, eens toonen mag van bijds. l) 1) nabij. JEREMIAS DE DECKER ZUCHTEN VAN HET VRIJE NEDERLAND OP HET LIJK VAN MARTEN HARPERTSZ. TROMP Luitenant-Admiraal van Holland 1653 Als laatst de Britsche pest kwam langs mijn kusten zweven, Opdat ze mij 't gebruik afstopte van den vloed, Vloed, dien ik als de lucht gantsch vrij behouden moet, Heeft mijn manhafte Tromp, door zucht tot mij gedreven, Fluks op die waterplaag zoo wakker vuur gegeven En haar met laag op laag zoo ridderlijk begroet, Dat hij mij wederom den adem krijgen doet, Maar och, wat duur gewin! ten prijze van zijn leven. O droef, o bitter lot! o vloekenswaardig lood! Daar ligt, ach! ach! daar ligt de leidsman, die mijn vloot, Niet min stoutmoedig wist dan wijselijk te stieren. Doch schoon het lichaam moet verwelken en vergaan, De naam van Marten Tromp zal eeuwiglijk bestaan, Tot schande van den Brit, tot eer der Batavieren. OP DE VERNIEUWDE VERBINTENIS DER VRIJE, VEREENIGDE NEDERLANDEN Nu heeft de leeuw weer klem in zijnen klauw gekregen; Nu voelt hij weer zijn kracht in zijnen stand hersteld, En zijnen bundel weer van stijver band gekneld. Zoo, vrij vereenigd land, blijf eeuwig eens genegen 1). Zoo zal uw vrijheid u tot heil gedij'n en zegen; Zoo zult gij èn ter zee staag bloeien èn te veld; Zoo zal nooit blinde list of openbaar geweld U scheiden door bedrog, u schenden door den degen. Gij hebt weleer om winst, op vijanden behaald, Den hemel dank gezeid, gevierd, gezegepraald: Op, op, bedankt hem nu, met harte, ziel en zinnen. Toont, dat u de eendracht is een duur, een waardig goed En dat gij nooit gewin geacht en hebt zoo zoet, Dan om 't genot van haar uzelven te verwinnen. 1) tot eenheid genegen. JEREMIAS DE DECKER VERZOEK VAN DE MIDDELLANDSCHE ZEE AAN DE ZEEMACHT VAN HOLLAND Het plundernest Algiers wordt vast op 't rooven stout, Ontveiligt vast alom mijn hobbelende wegen En stelt mijn handelaars bekommerd en verlegen: Wat raad, om eens dat schuim te schuimen van mijn zout? Hollanders, die zooveel van nette straten houdt, Zoo zeer tot zuiveren en boenen zijt genegen, Ei, maakt dat Turksche slijk eens uit mijn straat te vegen, 't Welk mij zooveel belets, u zooveel onheils brouwt. 't Is wind met zulken schuim verbond te willen sluiten; Dat Gomorrijtsch gespuis, verhit op heilloos buiten En weet van eer noch eed, en past op geen verdrag. Dus schrobt dat wolvenest eens van mijn straat als leeuwen, En plant dan wederom, gelijk als voor twee eeuwen Den bezem op den mast in plaatse van de vlag. HOLLANDS GROET AAN JACOB VAN WASSENAER VAN OBDAM bij de aanvaarding van zijn admiraalschap Wat baat een edelman een hart van hoogen aard, Wanneer hem stof ontbreekt om glorie te bejagen ? Gij, eedle Wassenaer, en hebt des niet te klagen, Die 't loffelijke roer hebt van mijn vloot aanvaard. Stof hebt gij om uw deugd te maken wijd vermaard En kunt nu klaar doen zien aan al die 't nooit en zagen, Dat ook een edelman de zeelucht kan verdragen, En zich zoo braaf te scheep kan kwijten als te paard. *) De hemel wensche ik, wille uw zee-aanslagen spoeien 2) En onder uwe vlag mijn scheepvaart doen herbloeien, En geven u een hart, dat voor geen schuimers beeft, Maai rustig treden durft den dieven onder de oogen; Opdat ik zien eerlang en zij gevoelen mogen, Dat mijn doorluchte Tromp weer in Obdam herleeft. i) Obdam was vroeger ruiterkolonel. 2) bespoedigen, begunstigen. JEREMIAS DE DECKER DE LEEUW, BESPRONGEN VAN DE DOGGEN De Doggen 1) toonen zich weer bijster bits en fel, En komen weer zoo diefsch op hun geburen buiten, Alsof een Cromwell weer of eerloos rot van guiten De kroon droeg van hun kot en meester waar van 't spel. Zij happen als verwoed den fieren Leeuw naar 't vel, En willen hem met kracht doen dansen naar hun fluiten, Of anderzins zijn vlag uit stroom en zeenat sluiten, Ja heel den oceaan doen staan tot hun bevel. Leeuw, lijd dat snoeven niet, Leeuw, laat u niet versnauwen Maar toon nu, dat gij punt en nagels aan uw klauwen En wel gewet gebit hebt in uw kaken staan. Vat, vat die rekels eens zoo wakker in hun staarten, Dat zij nooit muil meer slaan in uwe vrije vaarten, En bijt er u eens door, of 't spel is nooit gedaan. AAN DE DOGGEN, VERBETEN VAN DEN LEEUW *) De Waterleeuw, dus lang gemuilband, al te fel, Stuift weder uit zijn nest al brullende naar buiten, En vaart der Doggen rot, die Godvergeten guiten, Met tand en nagel toe op 't schoonste van hun spel, En slaat die allebei zoo wakker in hun vel En speelt zoo meesterlijk op zijn metalen fluiten, En weet hun macht zoo strikt te knellen en te sluiten, Dat hun de neerlaag blijft en hem 'tvol zeebevel. Zoo, Doggen, dieven, zoo; dat hebt gij voor uw snauwen; Dat komt u van den Leeuw te vuilen aan zijn klauwen, En naar zijn zeegewin en waterkroon te staan. Druipt, rekels, druipt nu door met ingetrokken staarten En houdt den muil voortaan uit zijne vrije vaarten, Of zoo gij anders wilt, 't is glad met u gedaan. i) buldoggen, John Buil. a) op dezelfde rijmen als vorig vers. JEREMIAS DE DECKER GEDENKTEEKEN VOOR JACOB VAN WASSENAAR VAN OBDAM Luitenant-Admiraal-Generaal der Vereenigde Nederlanden Wierd eerbeeld ooit met recht aan zeeheld opgedragen, Zoo dient zulks bovenal aan Held Obdam gedaan, Die fors de vuist aan 't roer van Hollands vloot dorst slaan, Toen 't andren weigerden, ja gruwelden te wagen; Die, dwars door 't zeegeweld der Zweden heengeslagen, •Op Kopenhagens kruin de rijkskroon vast hield staan, En door zijn dapperheid Sont, Belt en Oceaan Van schuimeren heel schoon en zuiver wist te vagen: En strevende eindelijk dwars door de Britsche vloot Getroffen in dien storm van ijzer werd of lood, 'tWelk, laas! den levensdraad doorkerfde van dien braven. Maar zijn beroemd bestaan en ridderlijk bedrijf Trotst ijzer, lood en vuur; en water houdt wel 't lijf, Niet den doorluchten naam van Wassenaar begraven. .ZEGETEEKENEN VOOR MICHIEL DE RUITER. Waar 't dat men voor Michiel een beeld van zilver goot, Waar 't dat men hem op goud of diergelijke stoffen Den Britschen hoogmoed zag ten afgrond nederboffen, Nog ware voor zijn deugd die gift niet al te groot. Vermits die held zoo braaf met kling en donderkloot Den zeedraak heeft verleerd zijn zot en ijdel stoffen, En hem zoo levendig heeft in de pens getroffen, Dat hij vast ligt en gaapt, en aamtocht naar den dood. Nu zie ik weer eerlang ons zeen van koopvaartkielen, Ons steen van handelaars, ons reen van bootsliên krielen; En Thetis, eens ontboeid van 't Britsche roofgeweld, Zal onzen Admiraal bedanken al haar dagen, En zijn doorluchtte faam tot aan de polen dragen; Ja waar ons Zeepaard draaft, zal Ruiter zijn gemeld. 16 JEREMIAS DE DECKER ZEELAURIER VOOR CORNELIS TROMP Waar 't, dat de nimphen nu van 't vrije Nederland Voor onzen Vrijheer Tromp een gulden zeekrans vlochten,. En hem eerbiedelijk dien voor zijn voeten brochten, Nog waar zijn deugd beloond met al te slecht een pand; Want waar hield zeeheld ooit op zee zoo moedig stand? Waar heeft Alcides ooit zoo braaf een prijs bevochten, Als onze dappre Tromp, die 't nest der zeegedrochten Gevaagd heeft uit de zee, gejaagd heeft tegens strand? Gelijk een bliksemschicht uit Jovis vuist gedreven Kwam hij tot meermaals dwars door 's vijands kielen streven, En donderde op den Brit, dat hem het harte kromp. Die, schoon zijn tonge veinst, vast zegt in zijn geweten, Dat Tromp zich als een Mars in 't zeeveld heeft gekweten, Of liever dat Mars zelf vocht onder schijn van Tromp. OP DEN AANWAS EN UITBREIDING VAN AMSTERDAM De koopmarkt van Euroop' dringt weer haar vest vaneen, En doet haar' ouden wal haar sloopspa weer bezuren, Die voor haar zolderen, haar kelderen en schuren, Hoe ruim zij was en groot, weer te eng werd en te kleen. Dit 's nu de zesde maal, sinds dat haar eerste steen Gelegd werd in haar veen; en mag haar koopheil duren, Zoo reikt zij ook eerlang tot aan haar nieuwe muren, En stopt dien omvang vol, ja stapt er over heen. Zoo, groote stad, groei aan in burgers en gebouwen, En wil u hecht en pal op uwe palen houën, Zoo lang de hemel zich om 't aardrijk henen kromt. Ik wensche, dat gij nooit van storten weet noch dalen, Of, zoo gij dalen moet en storten op uw palen, Zoo langzaam dalen moet, gelijk gij vaardig klomt. JEREMIAS DE DECKER HEIL EN VOORSPOED AAN N. VAN OOSTERWYCK op zijne reize naar Oost-Indiën met het schip: De Phoenix De Phoenix, die van hier gaat zweven op zijn wieken Naar zijnen geurigen kaneel- en nagelnest, Brenge Oosterwyck eerlang in 't oostersche gewest, En doe hem daar verheugd den ooster kruidoogst rieken, Zijn kiel en moet op reis nooit gasthuis zijn van zieken;' Staag worde zij van spoed en voorwind voortgeprest ; God dekk' haar, waar ze drijft, of waar ze 't anker vest, Voor onheil en gevaar, gelijk de klokhen 't kieken. En zoo de zone volgt zijns vaders nutte leer, Verzeekren durf ik hem, dat hem gewin en eer Zal volgen waar hij reist of henen komt te trekken. Gods hand zal zegenen, al wat hij slaat ter hand, En doen Oost-Indiën een tweede vaderland En wenschelijke wijk aan Oosterwijck verstrekken. OP DEN VERREZEN CHRISTUS EN MARIA MAGDALENA door Rembrandt van Rijn Als ik d historie lees, ons bij Sint Jan beschreven, En daarbeneven zie dit kunstrijk tafereel: Waar, denk ik dan, is pen zoo net ooit van penseel Gevolgd, of doode verf zoo na gebracht aan 't leven? 't Schijnt, dat de Christus zegt: „Marie, en wil niet beven, Ik ben 't: de dood en heeft aan uwen Heer geen deel". Zij zulks geloovende, maar echter nog niet heel, Schijnt tusschen vreugde en druk, en vreeze en hoop te zweven. De grafrots naar de kunst hoog in de lucht geleid En rijk van schaduwen, geeft oog en majesteit Aan al de rest van 't werk. Uw meesterlijke streken, Vriend Rembrandt, heb ik eerst zien gaan langs dit'paneel, Dus moest mijn pen wat rijms van uw begaafd penseel, En mijne inkt wat roems van uwe verwen spreken. JEREMIAS DE DECKER IN HET STAMBOEK VAN J. BLASIUS Waar zijt gij pleiteren, die beide, koud en heet, Uit zucht tot vuil gewin durft blazen uit uw kaken, Die uwen mond verhuurt aan allerhande zaken En voor de rechtbank zelf het recht met voeten treedt? Schaamt, schaamt u in uw hart, dat gij uw tong besteedt Om 'tgeen dat krom is, recht, dat recht is, krom te maken, En weet, dat boven u eens Rechters oogen waken, Die u eens toonen zal hoe ver gij u vergeet! Geleerde Blasius! vermijd die booze klippen, Vermijd u heet en koud te blazen uit uw lippen, Maar laat Papiniaan u dienen tot een baak, Die als een martelaar veel liever had te sneven En voor het heilig recht den hals aan 't staal te geven Dan eerloos voor te staan eene averechtsche zaak. OP DE OUDE HOLLANDSCHE GESCHIEDENISSEN, beschreven in het Latijn door P. Scriverius en in het Nederduitsch uitgegeven door Mr. P. Brugman, rechtsgeleerde Hier wordt u, Bataviers! staatkundiglijk beschreven, Hoe 't schip van uwen staat door 's werelds golven voer, Terwijl de dapperheid der graven stond aan 'troer, Die fors met pijl en piek hun kroon en aanzien steven; En hoe 't van stam tot stam staag zwerven moest en zweven, En eindlijk, na veel storms, krakeels en krijgsrumoer, De Spaansche mogendheid van 'troer stiet en verzwoer En 'tonweer op de reê der vrijheid is ontdreven. Welaan dan, Bataviers! koopt, leest en overpeist, Merkt uit den ouden tijd, wat deze tijd vereischt, En maakt, dat u dit boek een staatkompas gedije, Indien gij uit dit werk, benevens zoet vermaak, Iets heilzaams schept voor 't schip van uw gemeene zaak, Dankt Schrijvers 4) pen daarvoor en Brugmans drukkerije. i) verlatiniseerd Scriverius. JEREMIAS DE DECKER OP HERO GALAMA'S HERDRUK van den Jok en Emst en Wetsteen der Vernuften door J. de Bruine Gij, hateren van dwang, gij vrijgevochten Friezen, Die voormaals niets en snooft dan krijgs- en oorlogsvier, Niet dan van slaan en wist, en menig Batavier, Hoe wakker hij zich kweet, het spel hebt doen verliezen, Doch die geen krijgslof thans voor letterlof zoudt kiezen, Thans niet Bellona's volgt, maar Pallas' krijgsbanier, En liever de ooren leent aan Phoebus' gouden lier Dan aan den koopren toon, dien Mavors gasten bliezen: Merkt hier, hoe Galama de woestheid gaat te keer, Die, om uw letterzucht te ontvonken meer en meer, Zijn letteren zoo fiks wist in 't gelid te zitten, Dat hij daaruit nut Ernst deed rijzen en zoet Jok, En uit zijn wakkre pers de Bruine's Wetsteen trok, Niet om uw sabelen, maar om uw brein te wetten. OP DE WERKEN VAN C. IiUYGENS Die Huygens gulden pen, gespitst op rijm en vaars, Pen, daar ooit alle pen de kroon voor heeft gestreken, Meer glans te geven droomt met hoog van haar te spreken, Is, dunkt mij, 't lot wel waard des Griekschen redenaars, Die Herkies prijzende met veel verwaand gebaars, Wierd van den stoel geboend en van gehoor versteken; En mag met dubbel recht bij zulken zijn verleken, Die t zonlicht maalt met kool, of toelicht met een kaars. Een werk zoo noodeloos wil ik dan laten leggen, En niet een woord tot prijs van Huygens' rijmen zeggen. Gebrekkelijke waar dient door wat toois verbloemd: Men mag eens anders dicht blanketten en verlichten Met woordrijk lofgesprek; maar die van Huygens' dichten Verwonderende zwijgt, heeft hoogst van hen geroemd. JEREMIAS DE DECKER OP DE HISTORIE VAN SEJANUS Gij vorsten, die met zorg noch arbeid zijt verkuischt, Die, al te zoet op lust, den last der hooge dingen Schuift op de schouderen van uwe gunstelingen En van 1) uw schepsels 't roer laat wringen uit uw vuist, Die uwen duren tijd verdanst, verkust, vertuischt 2), En u zoo lustig toont tot staatsbekommeringen Als zij, die voor een kroon weleer een kruin ontvingen En uit het rijksgewaad zijn in de kap verhuisd! Komt, leert hier van Tibeer en zijn verwarde zaken, Dat meesters, die, als 't past, den meester niet en maken, Hun dienaars menigmaal ten dienste moeten staan. En Gij, die als Sejaan uit stof zijt opgetogen, Leert uit zijn blind bedrijf eens klaar zien uit uwe oogen, En uit zijn droeven val recht in uw schoenen gaan. SCHILD TEGEN DEN SCHIMPSCHICHT uitgeschoten op de Neerduitsche professie der Wiskunst van Clement van Zorgen Waar 't, dat men 't onderwijs der wiskunst deed geschieden In landstaal of Neerduitsch, wat zou men in ons land Al tellers, meteren of bouwers gaan ter hand, Al Archimeden zien, Hipparchen en Eucliden! Nu houdt men niet alleen voor 't oor der Duitsche lieden Haar nutte regelen verscholen onder 't zand Van 't Grieksch en oud Romeinsch, maar schrolt ook op 't verstand Desgenen, die ze wil in louter Duitsch bedieden. Van Zorgen! laat u zulks noch zorg noch hartzeer zijn; Maar volg kloekmoedig na den voorgang van Stevijn 3), Wiens faam en glorie streeft ver boven alle wolken, Niet omdat hem in top de wiskunst was bewust, Maar omdat hij ze braaf in Duitsch heeft uitgerust, Tot eer der Duitsche taal, tot leer der Duitsche volken. 1) door. 2) verdobbelt, verspeelt. 3) Simon Stevijn, groot wiskundige, hielp o.a. de leer van het evenwicht van vaste lichamen en vloeistoffen ont¬ wikkelen. Eenige andere belangrijke uitvindingen worden hem betwist, n.1. de exponenten in de algebra, en de invoering van tiendeelige breuken. JOHAN VAN SOMEREN (1622—1676) 'S HEEREN AVONDMAAL Hier komt een slechte gast, ontbloot van bruiloftskleed, En twijfelt of hij derft1) als vrund ter maaltijd treden, Het vleesch kleeft aan zijn ziel, zoo gisteren als heden, Waardoor zijn zwakke geest benauwdheids drupplen zweet En nochtans treedt hij toe, g'lijk hij meermalen deed, En zit mee moedig als de waardste gasten deden, Behangen met een rok, niet van boetveerdigheden, Maar met een zondenpij verachtelijk gekleed. Kleed, dat mijn schouder torst nu zes-en-dertig jaren, Die als een weversspoel in haast zijn weggevaren, Weg met uw kale nopp', 't is tijd ik u verlaat; Ik neem het nieuwe aan, en voeg mij bij de gasten, En trede moedig toe op hoop 't mij beter pasten, 2) En dat de Bruiloftsvoogd mij binnenkomen laat. NIEUWEJAAR Waar is mijn bruiloftskleed, het oude jaar is uit, Het nieuw gekomen is en doet zijn stralen lichten, En schiet vandaag een pijl in 't diepst van mijn gewrichten, En zeit: 't is alles nieuw behalven uwe huid. Huid van mijn zondig vleesch, verlaat uw ouden buit. Kan 't onbesneden hert geen nieuwe tempel stichten, Niets nieuws, daar 't al vernieuwt, voor uwen Schepper dichten, Zoo zing ik nimmer lied op mijn ontsnaarde luit. Schoon dat mij 't nieuw verveelt, 3) ik voel mijn geest bekropen, Ik voel mijn zwakke ziel nu op een nieuw verplant, Ik vinde door 't geloof voor mij de deure open, Ik ben al op de reis naar 't nieuwe Vaderland. Weg, nietig zondenpak, dit jaar is voor de gasten, Die 't nieuwe bruiloftskleed aan hunne zielen pasten. durft. 2) past. 3) schoon mijne logheid het nieuwe niet aanstaat. JOHAN VAN SOMEREN DRIEKONINGENAVOND Waar gaan dees Wijzen heen, wat heeft dees Ster beschoren, Haar straal die flikkert mij gestadig in 't gezicht, Mij dunkt, dees flikkering beduidt een ander Licht, Een Licht, dat eeuwig licht, dat heden is geboren. Licht dat ons ziel beschijnt, laat mij uw straal doorboren, En door uw glinsterglans in mij een wezen sticht, Dat met dees Wijzen mij naar stal en kribbe licht, Zoo brand ik vol van min, al lig ik nu bevroren. Ik treed dan moedig toe en zie den hemel aan, En derf met haar gerust nu naar de stalle gaan, Die 't groote Licht omvat, dat iedereen verwondert; Ik schrikke voor geen licht, mijn ziele beeft noch ijst, Nu 't wierook van 't altaar mijns herten opwaarts rijst, Al is het Licht de Zoon, die met den Vader dondert. GOEDE VRIJDAG Is 't op den middag nacht? of schrikt de zon t'aanschouwen 't Afgrijslijk moordtooneél, dat hier staat opgerecht, Waaraan d' Onnoozelheid met naaglen werd gehecht: Laat, Sion, vrij uw oog een tranenvloed bedauwen, Dees daad, Jeruzalem! zal eeuwig u berouwen. Vermoordt gij hem, die u had 't leven toegezegd En pleit een moorder vrij, die aan het halsgerecht Was schuldig, eeuw en tijd zal deze daad onthouwen. ') Mijn God! ik zie u aan; ik zie u uitgestrekt, Uw beendren op den paal, uw armen uitgerekt; Ik zie de moorders bei, die aan uw zijde hangen, De eene lastert u, de andere roept u aan. Ik roep: Wil niet met mij, Heer, in 't gerechte gaan, Uw 's hemels paradijs is 't, daar ik naar verlange. I) onthouden. JOHAN VAN SOMEREN PASCHEN Het lam, dat is geslacht, de avond was gekomen; De nacht, die is voorbij, ons posten rood van bloed Ons deuren maakten vrij; terwijl de Engel woedt En slaat Egyptenland rondom in bloedge stroomen Zijn eerstgeboomen zijn tezaam om hals gekomen, Wij stonden opgeschort, de schoenen aan de voet! De staf in ieders hand, de straf verhuizen doet, En deed het bloedig zweerd voor Israël betoomen. Het Lam, dat is geslacht, het Paaschlam is gedood, Het lam, dat voor ons schuld kwam zeiver in den nood. Zijn vleesch ik door 't geloof wil met den monde smaken Mijn overgoede God! gunt Gij het Lam aan mijn, Hoe zal uw minste knecht u daarvoor dankbaar zijn, Zoo niet, uw Vinger kom zijn tonge aan te raken. HEMELVAART Waarheen, verheven Vorst? Wilt gij hen zoo begeven? en, die bij •) u op aard zoo dier verkoren zijn? Laadt gij op hen de vracht van martelarenpijn En een vervloekte dood in plaatse van het leven? Gaat Gij ten hemel in vol heilger glorie streven En ziet niet naar hen toe? 2) Zij hooren immers dijn, GlJ niet> dat Gij woudt gestadig bij hen zijn, Hoe zijt Gij uit hun oog dus haastig opgeheven? ' Neen, 'k hoor een ander woord, uw woord is altijd vast Ik hoor twee Englen zelf ont-openen hun last, Die zeggen: „Mannen, gaat, hij zal weer tot u komen. ■Hij zei: Getuigt van mij zoo ver de zonne straalt. ,'egt' wat gy hebt gezien, zijn leer het volk verhaalt, Zoo leeft gij in zijn troon, 3) en hoeft geen dood te schromen." 'door. 2) om. 3) hemel, dus hier: het koninkrijk der hemelen. JOHAN VAN SOMEREN PINKSTEREN Al is de Zoon omhoog, de Geest die komt beueden, De Geest daalt op hen neer, daar zij vergaderd staan, En doet een ieders tong bijzondre talen slaan G'lijk in dat landgewest zelf d' ingezeetnen deden. De vlammen zijn verdeeld op ieders hoofd en leden, Men hoort de wondren Gods uit hunne lippen gaan. Loopt Juda, vrij verbaast *) en ziet u zeiven aan, Gij kent de Godheid niet van hun verstand en reden. Mijn God! die tongen deelt gelijk een vlammig vier, Geef maar de minste vonk aan mijne tong alhier, Zoo loof ik dijnen naam, zoolang ik tonen uite. 'k Verstel mijn lier en zang en zie den Hemel aan En wil met dijnen Geest mee naar de wolken gaan En hooren 't Halleluj op duizend orgelfluiten. DANKOFFER, voor de genezing van mijne ziekte, mij overkomen den 2isten Juli 1649 De zon, die brandt het veld; mijn vel en ingewand Versmacht in 't koortsig vuur, ten Hemel afgezonden, Dat schiet zijn pijlen uit, die mij de ziel doorwonden, En 't schijnt, de Dood haar boog op mijn gewrichten spant. Maar groote wonder God, Gij biedt aan mij de hand, Door dijns genaden straal, die niet en is om gronden, En hebt mijns levens draad als weder opgewonden, Dies offer ik aan u dit offer tot een pand: 't Is offer van mijn ziel en van mijn diepste zinnen, Het beste, dat ik weet, dat dijnen Troon behaagt, Het reinste, dat mijn geest in zijn gedachten draagt, En dat Gij meer dan 't bloed van kalvren pleegt te minnen. Mijn ziel, die buigt zich neer, erkent uw vriendlij k oog, Waardoor zij opgehaald tot door de wolken \loog. 1) verbaast u vrij. JOHAN VAN SOMEREN OP DE DOOD VAN FREDERIK HENDRIK Amelia van Solms spreekt: Ik, die de echte-min heb van een Vorst bezeten, Die Spanje drong tot vree, en hield zijn Vaderland Vereenigd door malkaar, die zijn laurieren plant Waar dat men immermeer heeft van den Leeuw geweten Hier treur ik om mijn Heer en heb mijn kleed gereten En zie met zijne dood in mij een hoogre stand, Waardoor ik hier op aard al zie het hemelland, En pal staag met mijn oog, waar dat hij is gezeten. Ik vhege naar hem toe, schoon hij is van der aard, k Verlaat dit tijdelijk hoe dier 'tmij was en waard. Die God had tsaamgevoegd, waarom zijn die gescheiden ? Ik zwoer hem echte-min, ons hand was tsaamverknocht, Waarom ,s dan mijn ziel niet bij de zijn gebrocht: Mijn God! wanneer Gij wilt, zal ik mijn Prins geleiden. OP DE DOOD VAN WILHELM VAN ORANJE Maria spreekt: Ik, die mijn hoogste bloed trok uit 't doorluchtig huis Van Stuart en Bourbon vol leliën en rozen, En heb Oranje's bloem voor koningen verkozen, Vind mij verweduwlijkt alsnu alleenig thuis. Mijn oog verflauwt in traan, mijn hert versmacht in kruis En kan zich om mijn Heer en Vader niet verpoozen. n als mijn oog somtijds dan wil wat tranen loozen Komt Willem naar mij toe met kinderlijk gedruisch. ' Wel Willem! roep ik uit, ik zie in u gesneden Uws Vaders eerste jeugd en duizend aardigheden, Mijn eenig tijdverdrijf, dat mij mijn droefheid geeft. Voor mij en scheen alhier noch heil noch luk geboren, Neen, 'k zwijg, de hemel mocht zich op een nieuw verstoren I erwijl tot mijn vermaak de jonge Willem leeft. JOHAN VAN SOMEREN OP EEN SLAPENDE JUFFROUW Roemzuchte schoonheids-peerl, wiens glans mijn ruste rooft, Terwijl gij zachtlijk rust in 't koel der trotsche linden. Bevlerkt door vleugel-goon, die u 't gezicht verblinden l), Al schijnt de zonnestraal door 't luiken 2) uitgedoofd, Het mommlend zuids-gedruisch uw glimpend' beeltnis looft En weet een stille vreugd in 't golvenrijk te vinden, Terwijl gij door uw mond komt zijn gedruisch 3) verslinden, Dat vaardger winden kracht door uwe tuitjens klooft. Noch god noch berggodin en heeft die glans vernomen, Die van u flikkren komt, of straks een blinde brand Doorkruit hun innig merg, totdat het ingewand Een opgestegen vier ten lesten heeft bekomen; Dat zon in hemel lijk, 4) die 't Al in Al verlicht En zeiver zonder brand, alzulke vonken sticht. OP TWEE TORTELDUIVEN IN EEN WIJNGAARD Min-kozend pluimgediert, verliefde tortelduiven, Die zonder einde drukt uw bekjens weer aaneen, En geeft, en wedergeeft met een verliefd gesteen Uw ondoorgronde vreugd aan uw bepikte kuiven. Als ik uw min bemerk en zie uw vlerken stuiven, Als op het hoogst verheugd, omdat gij zijt alleen, Dan zeg ik: groote God, ziehier de trouwste zeen 5) Van d' onvervalschte min in dees bedauwde druiven. Uw heil is wondergroot: want gij meugt onbeschroomd Vertoonen, 'tgeen in ons met duizend zorgen woont Door d' al te straffe wet, die d' eer ons heeft beschreven. Des werelds eer versiert c), dat wij ons vijand zijn, En daarom wil mijn Zon, dat ik leef in een schijn, Die maar de liefde alleen haar dieven 7) heeft gegeven. i) verblindend maken, vleugelgoón, liefdegeniên. 2) der oogen, of het kan een verkorting zijn van beluiken, beschaduwen (door de linden); men kan beide zaken nemen gepaard. 3) bewegen; verslinden is een sterk woord en duidt dus op een diep ademhalen en diepe rust, een volkomen onbewustheid van het om haar heen gebeurende. 4) dit opgestegen vier afkomstig zijnde van haar, die gelijk de zon in den hemel brand sticht zonder zelf brand te voelen. 5) zeden. 6) discht op, liegt. 7) niet haar ware bezitters. JOHAN VAN SOMEREN OP HET TWEEDE DEEL VAN DEN GRIEKSCHEN ADELAAR Dus plengden Ottoman zijn kling in 't Christenbloed En offert Mahomed het puik der Prinsenzielen, Die eerst voor Constantijn i) het spits en veld behielen, lerwijl dat Bajazet m moord en wraaklust woedt: Nooit brandden 't oorlogsvuur in zoo verbranden o-I0ed an toen het maagden en priestressen deed vernielen Die door de sabelmoord ten prooi terneder vielen Verbannen, uitgeschud, geschonden en ontgoed. Zoo trapt 't geweld de deugd, zoo kneust de kling de Landen • Zoo heerscht de kracht en breekt het recht zijn stalen banden En juicht in zijn triumf. De burger krijt en huilt DieTnÏT Tkt tr?0St' d°Ch VVaarheen Zal ^ duchten, e t pak draagt van t geweld? dan tot zijn binnenzuchten Terwijl hij leeft vermand en van zijn Hoofd ontzuild. OP J. VAN MICHIELS' VERTALING VAN 'T MANNENHAAR EN VROUWENLOKKEN in Latijn beschreven door Claudius de Salmase D' aJwaarde flonkerbag van d' opper-leliestrand Beglmstert Nederland ter Roomscher gloor genegen, En doemt een scherpe schaar, die 't hoofdhair had doorregen bn pnjst een maatge lok aan d' oorenlel gekant, Dat's Roomsch : maar Roomsch verstaat geen prachtig Nederland- £ fan d heldre zwaan Rijnstroom opgestegen Die ons het oude Atheensch en Cesars taal gekregen Heeft op ons moeders toon en 's vaders erf geplant. Nu zucht geen weeldrig schaap, dat zijn gerekte 2) vlokken Al tieurend achterliet, maar voert een stille vreugd, Versmaadt te hoogen pracht en siert zijn blonde jeugd n doet een moedig oog in zijne glans verlokken. t Is immers 't eeuwig woord ter vaster eed beloofd: Gezegend zij een ruig, vervloekt een ruiend hoofd. ' JOHAN VAN SOMEREN OP HET HUWELIJK VAN KAREL VIJGH VAN UBBERGEN MET JOHANNA VIJGH VAN ZOELEN Als Thirsis wel vernoegd zijn eerste lentens tijd, De jeugd van zijne eeuw, getrouwlijk ging verplichten Aan Cloris, wier verstand en goddelijke lichten Het innerlijke merg van ziel en hert verblijdt: Zoo zwom hij in een vreugd, de liefde vocht om strijd In minlijk artsenij door beiden hun gewrichten, En wist een fakkel uit een aadlijk vuur te stichten Tot vrundenvreugde, en hun vijanden ter spijt. Leeft lang, gewenschte Twee, gelukkelijk gebonden En dubbel wel gepaard in een verknochte vreugd, Verheerlijkt door het spoor van d' onbevlekte deugd, Die 't oude Gelderland heeft in de Vijgh gevonden. Dus stijgt d' Onsterflijkheid uit haar alouden Troon En loert op een triumf door 't krijgen van een zoon. MATTHIJS VAN DE MERWEDE (1625—na 1677) Ik had welhaast een dieren eed gezworen Geen voet meer om mijn Checha te verzetten, Maar laas! ik zie, dat staag mijn lust komt wetten Haar teere schaamt in mijnen brand verloren, 'k Had door haar val mij vastigheid beschoren, Ik ging mijn min, daar duizend spien 1) op letten, De trotsche voeten op den gorgel zetten: Haar smeltend oog kwam mijnen vorst verstoren. Mijn zwaar gebouw bleef t' eerster sterkte steken, En die 2) zijn gronden lei als Babels muren, Kwam met verwerde tong zijn opzet breken, En deê mijn wreedheid eigen straf bezuren, Meer om den hemel als haarzelf te wreken, Die nooit verraden min te lang liet duren. 1) spionnen van gedachten en wil. 2) hijzelf. MATTHIJS VAN DE MERWEDE k Ga min en haat in eenen boezem vlijen, Maar in verscheiden baan hun kracht verzoeken D'een leert mij bidden, d'ander doet mij vloeken, "~'een leê geen druk en d'ander stookt tot schreien. Mijn haat gaat mij, mijn min mijn Lief verleien, D'een gaat gevlei en d'ander trots verkloeken, D'een zoekt maar een, en d'ander alle hoeken, Om zijne vlugge wieken uit te spreien. Mijn min mag ander oog noch makker lijen, Mijn haat wou al de wereld wel doen haten Hetgeen zijn heete wraaklust wil bestrijen: Zij zoeken bei de ongemeenste straten, Zij willen bei mijn ziel van onrust vrijen, Maar d'een kan 't leed, en d'ander 't lief niet laten. Terwijl ik hier den top van mijnen ramp beprat, Omdat een ezelspoot mij om den tuin most leien, 1) En buiten mijn gezicht most uit de wereld scheien Die, 2) die alleen 't geheim van mijne ziel bezat, Ga ik met donker oog hier muiten door de stad, En zeggen in mijzelf, zonder mij zelf te vleien: Wat was 't of 't wreevlig Room ook ging uw vier verspreien ün uw gesplitste min bracht op een dwalend pad? En het vergode kind, de perel van uw lier, Dienjang benijden buit van uw geroemden hengel, Veraarde van uw ziel, vervreemdde van uw vier: Zoo kmel ik voor den schijn van dees vermomden bengel, Zoo stoot ik alles om en heet met dullen zwier Mijn Hemel mijne Hel, mijn Duivel mijnen Engel. die Uit R°me naar Venetiê -Cl0kt d°°r een Hollander, daar echter zyn beloften verbrak. 2) haar die. MATTHIJS VAN DE MERWEDE AAN AMARIL I antwoord wachtend op mijn menigte brieven aan haar Zal dan mijn vrijheid nimmer op gaan 1) dondren? Moet ik dan hier mijn heetste jaren slijten, En al mijn vreugden voor de honden smijten, En 't lichaam van zijn besten buit gaan plondren? Zoo gaat gij dan den zwaren ramp verhondren, 2) Die ook een rots deê zonder bliksem splijten, En ik3) gestaag zoek met mijn bloed te kwijten Tot vollen glans van uw verscholen wondren? Zoo is dan, Amaril, uw ree voltrokken Om al mijn reedlijkheid de voet te spoelen Met recht- en redelooze minnewrokken ? Wel, ga nog vrij uw fieren moed wat koelen, Gij moet mij nog met reen van Romen lokken, Als uwe reên mijn reden eens gaat voelen. Als uw gevoeligheid, van hier beschreven, Doet uwen naam in eigen boezem leven. 4 II Wie zag ooit wervelbui een wilg bedondren Of lauwerscheut tot aan zijn wortel splijten? Wat zoekt uw koel gemar dan af te kwijten Daar niet en viel als vier en vlam te plondren? 5) Ja, schoon gij deedt verschrikken alle wondren, En uwen vorst met stagen brand gongt slijten, En uw verrotst gemoed in 't voetzand smijten, En minnebliksemen als 't zand verhondren: 'k Heb nu Vesuuv' en Etna aangetrokken, Daar kan geen bliksem door mijn breuken spoelen, Dewijl ik berst van sterker minnewrokken, Die Rijn noch Maas noch Waal noch Zee kan koelen, Maar uwe pen wel aan de Dong kan lokken, En doen vol rust de vree van Neerland voelen: Zoo mag dit vier, door éene pen beschreven, Nog duizend pennen in uw roem 6) doen leven. i) komen. 2) verhonderdvoudigen. 3) terwijl ik. 4) voortaan niet meer in de mijne. 5) koele regen-(wervel)buien vermogen niets, alleen vier en vlam zouden uitwerking kunnen hebben, doch deze (gelijk uit de volgènde regels blijkt) vermogen thans ook niets meer. 6) bekendheid, doch niet gunstig. MATTHIJS VAN DE MERWEDE OP DEN TIBER EN DE DONG De droeve: ') Tiber zag mijn alderklaarste dagen Spijt mijnes tegenspoeds verwerde dwerrelwinden, Daar mij de klare Dong ging droeve buien vinden, Daar 't heele Merweland nog wil een dag van wagen. De Tiber zag mijn leste, beste minnevlagen, De Dong zag d' eerste zon, die mijne ziel verblindde, D een breekt mijn minneknoop en d' ander gaat mij binden, D' een gaat mijn naam en eer, d' ander mijn ziel ontdragen. En schoon de zoete Dong in Merwens zoete stroomen Haar korte naam en loop, maar niet haar zoet gaat enden, Is 't allerbitterst gift uit zijn gebergt gekomen; Maar schoon des Tibers droevig zoet 2) in 't brak belenden, En ik een vreemdling was in 't lang vervreemde Romen, 'k Vond daar mijn naaste bloed bij die mij niet en kenden. OP MIJN SCHILDERIJ, geschilderd door Hans Hendrik Schoonveld Ik sta en dut met ver vervoerde zinnen, Als ik in mijn zoo recht ontstolen wezen Zelf mijn gedachten en gemoed kan lezen, Dat mij schier als Narcis mijzelf doet minnen. Ik roep meteen 't verzonde 3) oog naar binnen, Mijn stil-bedaarde ziel begint te vreezen, En t twijfelt of 't ook zwerte kunst mag wezen: Omdat ik hier een ander Ik kan vinnen. Maar om d' oprechte biecht in 't licht te halen «}, En hem naar 't leven, als hij mij, te raken 5), En bij zijn zelf, en op zijn zelf te stalen 6), Zeg ik tot deze spraak-gereede kaken: Die aan mijn ziel ook heeft begost te malen, Wil beide 7) zijn, en mij onsterflijk maken. meervoud^ediht' d""fbig'. Ka) z°et is hier blijk<=ns het werkwoord in het meervoud gedacht 3) verlichte. 4) om rechtuit te spreken. 5) en het schü- en'zieL ' ^ ^ 6) t0t te voeren 7) lLhtn 17 MATTHIJS VAN DE MERWEDE ÖP DE WIJN EN 'T BUSPOEDER Die 's werelds derde-deel om zijnen dronk vervloekt, ') En niet de vrucht, 2) die zijne leden had ontdekt En zijne rede met onreedlijkheid bevlekt, Maakt, dat zijn dulle vloek nog heden reden zoekt, 'k Zeg, als mijn fiere moed dien dronken boer onthoekt: Der Turken Afgod 3) had het brein wat meer ontwekt, *} Was sneeger van gezicht en spitsiger gebekt, Dewijl hij doemde 't geen zijn reden had bedoekt. 5) Was maar die droeve Munk, 6) die ons de Hel ontgroef, En met salpeter 't oude Chaos maken kon, Gestikt in zijne vond, gebleven in zijn proef, Was 't een en 't ander nooit beschenen van de Zon, Zoo raakte zelden onze reden uit de schroef, En onzer steden pronk tot bloed- en etterbron. DUC DE GUISE Voor den Roomschen Carnaval van 't jaar 1648 Die zelf den Mijter ook heeft aangevangen, En 't priesterdom door ongenoegde droomen Van hooge min had heilig man genomen; Dat ander Lief hem op den tuin deê hangen; Die met berouw haar vals gevleide wangen Dook 7) in den langen nacht en droeve stroomen, Waarvan men man noch peerd terug ziet komen, En 't hemel-recht tot zijnen vloek deê langen; Waarop hij voort, om schand op schand te dichten, Verbasterden Lorrein zijn eed ontschaakte, En van den Franschen grond zijn voet ging lichten, En balling in onweerdig echt geraakte, En die zal hier 't verwerde Napels richten, Die Min en Eer, die Prins en God verzaakte. 1) Noach die Cham vervloekte. 2) n. 1. de wijndruif. 31 Mohammed. 4) wakkerder. 5) beneveld, Mohammed verbood het drinken van wijn. 6) de monnik Berthold Schwarz. 7) deed verzinken. MATTHIJS VAN DE MER WEDE OP DE GUGLIE OF PIRAMIDE VAN DONN' OLIMPIA, Zwagerinne van Paus Innocent, opgericht in 't jaar 1649 op de Piazza Navonna, veel menschen alstoen te Romen van honger stervende Het spits, dat Vrouw Olimp, spijt bitse dichten, Spijt vasters vloek en kinders holle balgen, Spijt mor van Prinsen, die haar roof doet walgen, Spijt Eerd, spijt Hel en Hemel, op gaat richten, Ging eertijds t graf van eenig Prins versieren, Maar nu den hongersnood van Romen tuigen, Dat nog, mijns hoops, eens bersten wil of buigen, Zoo mag dit dienen om haar val te vieren. Zoo niet, zoo mag men in zijn letters vinden, Na verre ongeboren beetre tijden, Dat zij gansch Romen ging de keel afsnijden, Maar beter had gedaan, met al haar vrinden, Haar handen nooit in 't zweet van 't volk te steken, En Sinte Peters staf aan stuk te breken. OP DE DOOD VAN PRINS WILLEM VAN ORANJE EN DE GEBOORTE VAN DEN JONGEN PRINS In diepe duisternis, verlaten van de zon, Wiens onverziens vertrek heel Kristenrijk deê beven, Met wanhoops geesel naar den grootsten ramp gedreven, Dien ooit 't voorzienig oog ons Lands bereiken kon, In 't zwellen van den twist, dien eigenbaat begon, In 't struiklen van de staat, in 't twijflen van ons leven, Als iedereen zijn lust den vollen toom ging geven, En dat zich Holland als een Weêuw verlaten von, En onze Buurman, dien gedwongen vrindschap spijt, Zat in zijn vuist en loeg, dat Spanjen daarvan schatert, En zijnen gragen balg en kinnebakken watert: Raakt Spanjen al zijn hoop en wij ons wanhoop kwijt, En zien door schoonder zon, doch met beneveld wezen, Ons steden weer geschraagd, ons Prinsen weer verrezen. JOHANNES VOLLENHOVE (1631-1708) OP DE NASPORING VAN HET RECHT DER OPPERSTE MACHT VAN HOLLAND EN WEST-FRIESLAND, beschreven door wijlen den Heer en Mr. Dirk Graswinkel, Ridder, Heer van Holy, enz., 1667 I Wat baat het, dat de leeuw van Holland fors en fier Zijn klauwen rept ter zee met macht van waterhelden, Die lijf en leven voor de vrije zeevaart stelden, Zoo binnen in zijn tuin de moedwil, een woest dier, 's Lands oppermacht braveert? manhafte Batavier, Die landplaag dient gekeerd, of 't zoude uw welvaart gelden. Maar streden ze ooit met lof, die zulke monsters velden, Graswinkel streeft vooruit in 't veld van zijn papier: Die, lang gewoon met tonge en pen voor 't recht te pleiten Van den Veneetschen Staat, en alle majesteiten En vrije zeen, dit voor zijn lesten arbeid spaart, En na zijn dood nog eert 't gezag van Hollands Staten. Zoo dient men d'overheid tot heil der onderzaten. Zoo weegt een schrijfpen op de deugd van 't oorlogszwaard. IDEM II O sterflot, ijdie vrees van zieken en gezonden, Wat recht ge weinig uit, al valt gij 't lijf te sterk! Graswinkels geest beschiet in dat bekrompen perk D'onsterflijkheid, zijn wit, van eeuw noch tijd geschonden; Houdt eeuwig aan zijn vlijt al 't vaderland verbonden, Ja, sticht zich nu nog een gedenkzuil in dit werk, Die 't marmer overtreft in onze Haagsche kerk, En spreekt door stom papier veel meer dan duizend monden. Hollander, leer hier God in d' aardsche macht ontzien, En ruim zoo braaf uzelf dus dwingen en gebiên Dan harder boeien met uw zwaard in stukken kerven, Gesmeed voor land en zee van Fransch en Britsch geweld. En gij, geleerden, leert van dezen letterheld Op zijn Vespasiaansch al staande heerlijk sterven. JOHANNES VOLLENHOVE KLACHT 1672 Is t Neerlandsch bloed dan heel verbasterd in uw aderen, Weleer vermaarde, nu veraarde Batavier? Leg af dien naam; leg af uw trotsche leeuwbanier; Wisch uit, wat Tacitus en Hooft schrijft in hun bladeren. Gij spilt in eene maand de glorie, van uw vaderen Een eeuw lang met veel bloeds gekocht, als luttel dier. En dee t u Frankrijks macht met moed en blank rapier, Zij vindt geen wederstand van booze landverraderen! Nog spaart men schelm bij schelm, die eer en eed vergeet, Al schreit al t land om wraak. O goedheid al te wreed! Gedoogt gij 't krijgsraad ?. Gij gedoog het niet, Oranje! t Stadhouderschap krijgt klem, zoo 't scherprecht zijnen gang Mag gaan met zwaard en strop; zoo niet, dan trapt eerlang De Fransche trotschheid ons en wrok van Groot-Brittanje. OP HET VERWARDE EUROPE van Meester Petrus Valkenier 1675 Europe was lang blind. Och zag het uit zijne oogen, En nu nog toe bijtijds! de Fransche Staatharpij, Die alles overgaapt, en aangrimt van ter zij, Of inzwelgt met haar keel, vol bloeddorst en vol logen, Waar al dien roof haast kwijt, en met een stank vervlogen: Dit meldt ons Valkenier, met al de kuiperij En snoode treken der gedroomde monarchij. Let, Vorsten; Staten, let: zoo vindt ge u niet bedrogen. Verstaat uw heil dus: kent den Franschman, meer door geld En list te vreezen dan door eerlijk krijgsgeweld. Vereende Staat, herdenk hier in 't bijzonder Uw ramp, en hoe Gods hand u redde door den held, Die 't land, als Fabius en Scipio, herstelt, Der wondren van onze eeuw vermaardste en grootste wonder. JOHANNES VOLLENHOVE OP DE ZWEEDSCHE NEDERLAGEN in den jare 1676 Groeit Frankrijk-Nimrod nog in 't rooven en vernielen, Dat Zweden dus bekoopt te water en te land? 't Geweld, dat andren viel op 't lijf, houdt nergens stand, Verliest hier stad op stad en daar zijne oorlogskielen, Rijksappel, Zwaard en Kroon 1), met duizenden van zielen, In zee geslingerd, als gegrepen van Gods hand, Verbrand, gesprongen, of veroverd, of gestrand. De wraak des hemels stapt het onrecht op de hielen: Dat druipt, die 't brouwden, zelf in d'oogen met veel pijn. De Zweed, die oorlog kweekte in vreêbemiddlaars schijn, Spreek nu met ernst om vree, geleerd door oorlogsplagen. Maar Neerland, onlangs van de hoogste macht verneerd, Door Tromp, zijn zeeheld, in de Sont weer triomfeert, Terwijl die naam alleen een oorlogsvloot kan jagen. AAN MEJUFFROUW KATHARINA ROZEBOOM, WEDUWE GOEDHALS* O bloem der vrouwen, die gelijk een rozeboom Vol geurs Den Haag versiert, ons Statenhof, vol hoven, 2) Met schoonheid overstort, met geest en gunst van boven, Als met een frisschen dauw of milden regenstroom: Uw afzijn baart mij pijn, 't zij dat ik wake of droom; Toch zal uw minzaam beeld geenszins mijn hart berooven, Daar stookt uw deugd een vier, door jaar noch tijd te dooven, Daar heet ik u eerlang en altijd wellekoom. Want bijzijn helpt hier minst naar 't lichaam, 't minste deel. Mijn hope en wensch is staag: och, paarden wij geheel! En vlocht onscheidbre min, een zachte en vaste keten, Twee harten, eensgezind, twee zielen hecht aaneen! Dan mocht om zulk een prijs en rozekrans alleen Mijn hof en naam vol 2) vreugds, vol vruchts, vol zegens heeten. 1) de drie grootste oorlogsschepen, gevoerd door de Opperhoofden der Zweedsche vlote. 2) toespeling op zijn eigen naam. JOHANNES VOLLENHOVE AAN DEZELFDE O eedle schoonheid, die mijn boezem streelt en kwelt, Schijnt mijn bezoek u vreemd en 't hart, aldus bewogen, Van 't westen door Den Haag naar d'oosterstreek getogen? Zoo kent ge uw kracht niet, die mijn ziel dees wetten stelt: De kracht van zedigheid, vol minnelijk geweld, Van heusche kuischheid, geest en wijsheid, wiens vermogen Mij trekt en toestraalt door het licht van twee schoone oogen. Dit overwon van ouds, dit dwong den sterksten held. Wanneer de noordstar geen kompasnaald meer zal trekken, De morgenzon vergeet de zonnebloem te wekken, Dan misse ik u gerust, o mijn opgaande zon. Ei, hoor mijn bede, en gun mij 't hart eens op te halen Met volle blijdschap in uw glans en minnestral en: Men prijst om 't blij genot de zon, der lichten bron. EENZAME GEDACHTEN OP EEN REIZE Bevallig aanschijn, daar de roos op elke wang In 'r blanke lelieveld geen Flora, rijk van geuren, Maar d'eedle deugd vertoont met levendige kleuren, Hoe groete ik u dus ver met min- en plichtgezang? Ik tel vast d'uren, elk een dag, mij veel te bang, Zoo lang mijne oogen uw gezicht niet mag gebeuren. Mijn poëzie zit stom, en al mijn snaren treuren, Zoo lang ik naar den dag, die dit herstell', verlang. Geleek ik nu Dedaal, ik zocht hem na te streven, Op vleugels door de lucht naar 't Haagsche Bosch te zweven. Maar kwam ik, als zijn zoon, de zon dan eens te dicht? O neen, geen nood altoos: geen Febus met zijn luister Verbijsterde mijn vlucht, geen hemelsch vier noch licht; Waar mij uw glans ontbreekt, daar zwerve ik droef en duister. JOHANNES VOLLENHOVE AAN MIJN LIEFSTE O ziel van mijne ziel, hoe raakt mijn geest aan 't baren, Die groot gaat van uw lof? vergeefs: 't heeft luttel schiks, Al wat mijn dicht bestaat: hier vinde ik nimmer fiks, Nooit hoog genoeg van toon, mijn beste luitesnaren. Hier hoefde ik Orfeus' kunst; die tweemaal kon bevaren Den droeven jammerpoel en 't zwarte veer, vol schriks. 'k Bracht geen Eurydice, maar ü terug van Stix, En 't lofdicht, u gewijd, ook tijgers tot bedaren. 'k Zag, toen ik minder mij gelukkig vond, meer kans, En vlocht van poëzij een mirte- of lauwerkrans, Eer 't hart, aan u vereerd, uw hart weer kon bekoren, Uw levens zon zoo blij mij toestraalde in de lent. Maar goed wordt door 't genot gestadig meer gekend: Nu geve ik, die dat won, den moed hier gansch verloren. OP DE STICHTELIJKE POËZIE VAN MARTINUS BEEKMAN Procureur en Notaris in 's Gravenhage Wie laakt nu hoofschen stijl, of 't pleithof met zijn driften, En al wat in Den Haag bij 't penwerk gaat in zwang? Men lette op Beekmans spoor en ga dien zelfden gang, Om nut gebruik van 't Hof en misbruik wijs te schiften. Dees, als zijn schrander brein met vlijt en nette schriften De pleitrolle en het recht gediend heeft dagen lang, Verkwikt zijn geest, en sticht ook andren, met gezang. Zegt, Aristarchen, zegt, wat valt er in te ziften? 't Verheft geen droomen, maar der goden God, en vloeit Gelijk een beek of stroom, die 't paradijs besproeit: 't Volgt Davids harpgezang en goddelijke tonen. Zoo stapt men best van 't Hof in Fransche en Duitsche kerk, En zingt met eene stem, al 't hofgewoel te sterk, Die God met zijn laurier op 't hoogste feest wil kronen. JOHANNES VOLLENHOVE AAN FREDERIK VAN DORP, Heer van Maasdam, Lid der Hollandsche Ridderschap, Baljuw en Dijkgraaf van Rijnland, Curateur der Hoogeschole te Leiden, enz. O Rijnlands toeverlaat, en luister van Maasdam, Hoe lust uw geest, door zorg noch arbeid afgesleten, (Daar Hof en Staat en Kerk en Hoogeschool van weten Te spreken, u ter eere en uw befaamden stam) Te tarten met een gloed, die hooger oorsprong nam, Veel geesten, die Parnas beklimmen dat ze zweeten; Te streven naar geen kerk van Febus vol poëeten, Maar recht als Simeon in Salems tempel kwam! Uw ouderdoms gedicht dient al de jeugd ten voorbeeld. Nog vinde ik iet in t werk, hetwelk mijn hoop veroordeelt, Den titel van een zang, uw Zwanezang, alleen. De zwaan groet eens de dood al zingend met verlangen: Maar ieder hoort zijn lust aan zulke lofgezangen: (Dat s mijn nieuwjaarwensch ook) veel jaren achtereen. OP DAVIDS PSALMEN VERTAALD door Samuel van Huls, Eerste over de Klerken van Holland en West-Friesland ter Griffie van de Generaliteit. Hoe ij del klaagt de mensch, die veel te traag, te spade Zijn tijd gebruikt, als viel hem 's levens tijd te kort! De tijd, die, zoo 't hem zelf aan zorg noch wijsheid schort, Een eeuwigheid vol vreugd verwerft van Gods genade. Men lette, hoe van Huls zijn jaren hou te rade, Tot eedle werkzaamheid van hooger Geest gepord. Wat wint hij daar een prijs, een krans, die nooit verdort! Hoe komt hem dag op dag en uur op uur te stade! Zijn pen dient al den dag den Staat, nooit moe van vlijt, En vindt nochtans als tolk van Davids zangen tijd Om met een vloeiend rijm den zin zoo net te treffen, Dat elk mag twijflen, of zijn bijwerk of zijn werk, Zijn drokke of ledige uur sta hooger te verheffen, Zijn dienst meer waardig zij voor 't Hof of voor de Kerk. JOHANNES VOLLENHOVE AAN D'E. JONKVROUW KATHARINA VAN WOUDENBERG OP HAAR VERJAREN Uw jaargetij verschijnt: veel zegens, o vriendin! Maar 't leven acht gij minst, dat droef in 's werelds dampen Beneveld, en bezet van duizend duizend rampen, Staag voortrolt, nacht en dag, naar 't ende van 't begin. Nieuw leven is ons heil, nieuw licht van hart en zin. Nog valt hier, slag op slag, met vijanden te kampen, Nooit moe van lijf en ziel met kracht aan boord te klampen. Wat raad ? Gods mond geeft raad, en spreekt ons zielkracht in. Gerust mag 't welig vleesch van vrede en wellust droomen: De Kerk heeft honger, pest noch oorlogszwaard te schromen, Als dit papier ontvouwt. *) Zie hier dan Christus' Kerk (Doch minst geharnast met papier) de hel vervaren. Leef lang, en win de kroon, al strijdende in dit perk, Van 't leven, dat nooit treurt noch afslijt door de jaren. OP DE TIJDMETINGE DER CHRISTELIJKE GEDACHTEN 2) Pythagoras schuift dwaas veel onkunde op den tijd Om zaken van belang door tijds beloop vergeten. De wijze Thales heeft den tijd veel danks geweten Voor wijsheids dierbren schat, hierdoor vergaard met vlijt. Men laakt den tijd als boos of kort met valsch verwijt, Daar zulk een kleinood los verkwist wordt en versmeten. Lees, blinde mensch, dees blaan, en leer uw dagen meten: Gebruik ze wijs tot heil, dat door geen jaren slijt; Om God, uw leven en uw hoogste goed, te kennen. Dees schrijver zonder naam beschaamt veel schrandie pennen, Veel namen, door de faam alle eeuwen door verbreid, Veel kloeke land- en zand- en zee- en hemelmeters. Hij weet en hij besteedt den tijd aan vrij wat beters: Voor God, zichzelven, en d'onmeetbare eeuwigheid. i) de bijbel (Gods mond). 2) zie aanteekening. JOHANNES VOLLENHOVE GEBOORTEGROET AAN SAMUEL VAN HULS *) De wensch is ijdel, en onwaard Gods gunst t' ontmoeten, Om hooge jaren (elks verdriet, bij elk gewild) Daar 's levens beste goed en 't leven wordt gespild Van menschen, die in 't stof zoo blind als mollen wroeten. Herwenscht men dan de jeugd, dat kan 't verlies niet boeten: Dan baat geen klachte, die Natuur en God bedilt, V an s levens kortheid, dat een dier kreeg ruim zoo mild. Maar Huls, mijn boezemvriend, verdient geboortegroeten. Hij dient zich van zijn tijd met vlijt, die elk verplicht: Hij zweet voor 't Land: hij groeit in vreugd, die kerken sticht, Strekt Davids tolk, en zoekt in allerhande talen Den weg tot eeuwig heil. God zeegne nimmer moe Den dag van 's mans geboorte, en licht hem lang dus toe In 's werelds donkren mist met zijn genadestralen. OP DEN YSTROOM VAN JOANNES ANTONIDES VAN DER GOES Het Y spant wonderlijk, van name en vloed zoo kleen, In rijkdom, macht en pracht, de kroon van alle stroomen. Maar zoo is ook allengs de Tiber opgekomen, Die grootvorst, ruim zoo forsch, van landen en van zeen. Vernuft braveert geweld als d'Ystad andre steen. Dies juich, o koopstroom, nu van vreugd langs beide uw zoomen: Naardien Antonides met kunst en zoete droomen Gaat weiden in uw lof, zijn ware Hippokreen. Hij streeft de zwaan na, die Eneas' heldenwerken Naar 's Tibers stroomen voert van Xanthus op haar vlerken. En streeft hij in zijn vlucht uw zeilen niet voorbij ? De wereld in een stad, de zee in 't Y te malen Met verf, die nooit verschiet, zoo lang de zon blijft stralen, Dat kan de zeevaart min dan d' eedle poëzij. ) zie aanteekening. JOHANNES VAN VOLLENHOVE GRAFDICHT OP JAKOB, BARON VAN WASSENAER, Heer van Obdam, Ridder der Deensche Orde van den Olifant, enz. Lt. Admiraal-Generaal der Vereende Nederlanden 1666 Een eedle gloriezucht, van boven ingevloeid, Ontvonkte Jakobs bloed, van 't bloed der Wassenaren, Om met 's lands watermacht, zoo trouw als onvermoeid, Het Neerlandsch gulden vlies te winnen op de baren. Hij haalde 't met een vloot van Atlas' zee, gaf vier Op land- en zeegeweld, en veiligde de stranden Van d' Oostzee en de Sont, daar op zijn zeebanier Twee kusten donderden van wederzijde en brandden. Benauwd, niet aangeklampt, op zee van Brittenland, Verlaten van 't geluk, verliet hij nooit zichzelven, En bleef in 't vier, waarvan de Noordzee stond in brand. Wie kon hem hier in 't graf of onder marmer delven? Obdam, door buskruitvier begraven in den vloed, Voor vloed noch vlam vervaard, was niet dan vier en gloed. WONDEREN VAN HOLLAND aan den Heer van Noordwijk 1685 De wondren van uw land, bij vreemde heerschappijen Schier ongelooflijk, meldt, o Van der Does, mijn dicht. Hier heeft het Pallas druk met wolleweverijen: Maar vee, met wol gedost, ontbreekt hier ons gezicht. Hier woelt de timmerkunst: te nauw zijn haar stads muren: Nog levert hier de grond aan timmerliên geen hout. Hier bersten van veel graans de vol gepropte schuren, Al wordt voor Ceres 't land, meest weiland, niet geboud. De wijn komt in en uit de volle kelders stroomen: Nog staat geen wijngerdberg voor Bacchus hier beplant. Geen vlas, of weinig, wordt op d' akkers hier vernomen: Waar zag men grooter schat van lijnwaad bij der hand? In 't water woont men hier (wie kan 't geheim doorgronden?) Geen waterdrinker wordt nochtans in 't land gevonden. Uit: Jozef Cesar Scaliger, onder de Latijnsche poëeten van Nederland. JOHANNES VOLLENHOVE LUKRETIA SPREEKT Tarquijn, die met geweld mijn huwlijksbed schoffeerde, Was 't lichaam meester: maar onwinbaar bleef 't gemoed. En zoo de minste lust gedwongen leen onteerde, 'k Heb met mijn leven dit wel rijkelijk geboet. Ik leerde Rome, hoe mijn ramp- en smaadgenooten (Al blijft haar naam bij elk van opsprake onbesmet) Niet rein zijn, zoo haar bloed niet, mannelijk vergoten, Zelf 't onbedreven kwaad afwassche van haar bed. Dus bergt en toont de dood mijne eer nog ongeschonden, Terwijl ik straffe aan mij, hetgeen ik nooit misdreef. Mijn voorbeeld lijdt niet, dat een vrouw ooit ongebonden, Hierdoor gemoedigd, eer en kuischheid overleef. Haar lust de halve schuld van 't lasterstuk te dragen, Die t leven na 't verlies der kuischheid kan behagen. Uit: Ludovicus Alealmus, onder de Latijnsche poëeten van Frankrijk. LUKRETIA MISPREZEN Lukrees, hoe neemt ge uzelf het leven dus ellendig, Na 't lijden van den hoon, die niet te lijden stond? Bevlekte uw ontrouw ooit het heilig trouwverbond, De dood kan dat vergrijp niet boeten, al te schendig. Of hebt ge uit vrees door dwang het lasterstuk geduld, Uw min is zuiver in 't bevlekte lijf gebleven. Wat krenkt ge onschuldig door het moordmes dan uw leven? O razernij! gij boet uw eerverkrachters schuld. Och, hoeveel beter bleef uw trouwbed onbesproken, Zoo ge omkwaamt door Tarquijns en niet uw eigen hand! Nu wint dees dood geen lof, o neen, maar enkle schand- En uw verlorene eer wordt spade en slecht gewroken. Wat baat uw kuische ziel? wat baat nu 't schoone lijf? Hij schond het lichaam, gij de ziel door uw misdrijf. Uit: Georgius Benedictus onder de Latijnsche pofieten van Nederland. JOHANNES VOLLENHOVE PORCIA I O eedle trouwgenoot, die voor de vrijheid sterft, Geen dood kon heerlijker of nutter u gebeuren. 'k Betreur ze ook niet, die u onsterflijke eer verwerft. Ik treurde, kon de dood ons van elkandre scheuren. Nu roept me uw sterflot uit dit leven, al te wreed: Mijn min, hiermee gediend, zal onze trouw herstellen. Natuur droeg goede zorg, stelde elk de dood gereed: Door lastig uitstel is geen mensch hier lang te kwellen. Schoon averechtsche gunst mij staal *) geweigerd heeft, Ik volge, ik volge u dra: de weg is haast gevonden. Kom, wellekome dood, en paar ons weer beleefd, Onscheidbaar door den band van trouwe min verbonden. Hierop stopt Porcia met gloeiend vier den mond, Het rechte noodgeweer, dat gloed van minne vond. Uit: Nikolaas Grudius. PORCIA II Nu draal niet, Porcia, maar dien u van beraad, Dat kort is, zoude u nu het leven nog behagen? De dierbre vrijheid heeft den doodsteek weg: de Staat Ontbeert zijn hoofd en troost, nu Brutus ligt verslagen. Eerlang wordt hier met kracht geworsteld en gestreên, Wat dwingland Rome alleen voortaan de wet zal stellen, 'k Heb vader overleefd, maar om mijn man alleen: En zoude ik Brutus nu in 't sterven niet verzeilen? 'tMishaagde Kato zelf. Schei, Porcia! nu schei Van hier, vaar heen, bezoek die waarde en eedle zielen. Gij, als een eedle schim, zult pronken tusschen bei. De weg is open, wie dit opzet lastig vielen. Gedwongen hoeft geen mensch te leven: zulk een dood Past Kato's dochter, past held Brutus' trouwgenoot. Uit: Thomas Seghetus, onder de Latijnsche poëeten van Schotland. l) dus dolk of zwaard. WILLEM GODSCHALK VAN FOCQENBROCH (geb. tusschen 1630 en 1636, gest. waarschijnlijk in 1675) Laas! zal mijn onluk dan zijn wreedheid nimmer staken ? Zal dan mijn smart, dus lang gerezen in den top, Nooit dalen? Zal mijn ramp dan nimmer houden op, Maar steeds volharden in op mij zijn haat te braken ? Dus klaagde Fillis laatst met tranen op haar kaken, En wrong gelijk ontzind haar hagelwitte krop; En rukte zooveel hair in éen uur uit haar kop, Dat men er met fatsoen zes ballen van kon maken. Vaar voort, riep zij in 't end, o noodlot al te wreed, Ja zelfs verdubbel vrij, indien 't u lust, mijn leed, Gij zult mij nimmer weer daartegen hooren klagen. Mijn ziel is om meer kwaad te lijden nu al reê: En om te proeven of ik alles kan verdragen, Hebt gij mijn hond gedood, neem ook mijn kat vrij mee. Te denken, dat in 't end mijn staat eens zal verkeeren, En dat ik eindelijk eens zal gelukkig zijn; Te hopen, dat in 't end een heldre zonneschijn De nacht van mijn verdriet eens uit mijn ziel zal weren; Te zien, dat in mijn beurs de duiten wat vermeeren, En dat ik daaglijks win dukaten bij 't dozijn; Te hebben kelders vol van Fransche en Rinsche wijn, Om, als 'tmij wel gevalt, mijn vrienden te trakteeren. Nog eens een wintertje gelijk als de voorleên Te slijten vol van vreugd in d'armen van Klimeen, Wier onstandvastigheid mij nu een wijl doet treuren; Of in haar plaats opnieuw te vinden bij Katrijn Een gunst en een genot, dat 't eerst gelijk mag zijn: Dat is dat meester Fok misschien nooit zal gebeuren. WILLEM GODSCHALK VAN FOCQUENBROCH Gij hebt het, Fillis, dan zoo 't schijnt op mij geladen; Want 'k vind u sinds een wijl mij vriendlijk aan te zien, Gij drukte mij mijn hand lest tusschen bij uw kniên, En zoo gij zoo volhardt, ben ik haast gaar gebraden. Helaas! hoe meent gij dus een eerlijk mensch te schaden? En wat hart heeft de macht van uw geweld te ontvliên? Gewis, ik voel het mijne, en met hem nog wel tien, U, eer gij verder vaart, al roepen lijfsgenade. Gij zijt in all's volmaakt; gij mint de poëzij, Ja zelfs, men zeit, gij rijmt gelijk een Cats of drij, En als gij zingt of spreekt, zoo streelt gij ziel en ooren. Goon! waarom schiept gij mij niet tot haar bruidegom ? Gij lacht er om, gij lacht van dus uw lof te hooren, Maar krijt veeleer, zottin, want zie: ik lach er om. Naar Scarron. AAN KLORIMENE Toen u mijn zuchten steeds mijn liefde kwamen melden, Die ik herkomstig zwoer uit uw volmaakt gezicht; Toen ik geen godheid had dan u en t minnewicht, Die ik tot Afgoon van mijn ziel en zinnen stelde; Toen ik in proos en vaars i) uw groote glans vertelde, Die ik veel schoonder vond dan t hemelsch zonnelicht, Toen mij de weedom van een doodelijke schicht, Gelijk gij denken moogt, met duizend pijnen kwelde. Ja, toen mijn tranen, als getuigen van mijn smart, Verzelschapt met een tal van zuchten uit mijn hart, U schenen 't aldermeest mijn liefde uit te leggen: Toen deed ik, Klorimeen, al eveneens als nu, Dat is, om u in 't end de waarheid op te zeggen: Ik lachte in mijn geest en schoer de gek met u. i) proza en vers. WILLEM GODSCHALK VAN FOCQUENBROCH OP EEN PIJP, DIE IK NIET AAN KON HOUWEN O, gouden zon! wiens licht nog nooit is uitgegaan, Maar die gedurig brandt bij ons of d' Antipoden; Gij, die geen zwavelstok noch vuurslag hebt van nooden. Om (of gij wierdt gedoofd) u weer in brand te slaan: Gij, van wiens vuur al de planeten en de maan Haar leven trekken als de menschen van de brooden, Ja, zonder wien ons vuur geen pot zou kunnen zooden, En niemand schier een bout half gaar zou kunnen braan. Gij, welkers vroolijk licht de wereld doet herleven, Met recht wordt u de naam van godlijk toegeschreven, Nadien ge al meerder deugd op aard doet als de wijn: Ik zal tot uwer eer een hoog altaar doen bouwen, Zoo gij maakt, dat dees pijp, die schier geen vuur wil houwen, Mee eveneens als gij altijd ontvonkt mag zijn. Op een zeer hoogen berg, omheind met duizend rotsen, Die aan 't heelal verstrekt een stijl voor 's hemels val; En van wiens top een os gelijkt een maillebal, En hooge boomen zijn als kleine wandelknotsen ; Die als een Titan schijnt den Hemelvoogd te trotsen, En uit zijn ingewand braakt nat zoo dik als gal, 't Welk met een wreed geweld sleept tot in 't naaste dal Somtijds een berg vijf zes, gelijk ontdooide schotsen: En die de bliksem vaak dekt tachtig mijl in 't rond, 't Geen hem somtijds wat rook doet spuwen uit zijn grond, Gelijk een oven daar men kalk in heeft gebakken. Op deze berg in 't end, die schier den hemel scheurt, — Om u de waarheid, als een fijn man, toe te snakken — En is mij, bij mijn keel, mijn leven niets gebeurd. Naar Scarron. 18 WILLEM GODSCHALK VAN FOCQUENBROCH De donder en de wind en felle hagelbuien, Die streden ondereen met 't alderwreedst geweld, En maakten 't dichtste bosch tot een geëffend veld, En dreigden 't Noordsch gebergt in Afrika te kruien. De bliksem, die vast vloog van 't Noorden tot het Zuien,. Was met zoo feilen brand en hevig vuur verzeld, Dat niemand wierd betaald dan met gesmolten geld, En dat de klok vast droop, wijl men die stond te luien. Zelfs d' ongestuime zee, dat schriklijk element, Hield mee met aarde en lucht zoo wreeden parlement, Alsof zij allebei wou in haar darmen slingren. In dees denkwaarde tijd stond Mopzus met zijn vrou En telden elk om strijd op 't ievrigst op hun vingren, Wanneer hun bonte koe op 't langst wel kalven zou. SENTENTIAAL KLINKDICHT Volmaakte Juffrouw N. N. met licentie, Omdat gij 't woordje scheel hebt kwalijk g'emplojeerd, Zoo wordt gij arbitraal van mij gecondemneerd Om vaardig te voldoen het recht en dees sententie. Het recht, 't geen billijk spreekt, en lijdt geen resistentie Noch wil niet, dat gij ooit tot hooger appelleert; En 't vonnis, 't geen ik spreek, is zoo vast gefondeerd, Dat geen exceptiën hier zijn in apparentie; Laat des de mildheid eer, die steeds bij u logeert, En die met al uw deugd gij zoo vast possideert Alsof zij van uw ziel schier was de quintessentie, Ons heden eens doen zien hoe loflijk gij trakteert, Als gij wilt, dat de faam met al haar eloquentie Uw lof de wereld deur op 't heerlijkst trompetteert. WILLEM GODSCHALK VAN FOCQUENBROCH zijn wensch verkrege» had, dat hij zijn geluk reeds dacht volmaakt te wezen Toen was het, dat hij eerst zijn onluk zag verrezen ' En dat hij zich bevond te lijdig in de mat. ant t geen hij had gewenscht, dat wierd de borst haast zat ■ Zi,n toot W1Cr,> Cen Straf' SCh°°n het ^chtans voordezen aj,n groote wellust was; want naar ik heb gelezen ierd het al goud, al wat hij raakte, dronk, of at. Ziet men dit daaglijks mee in 't huwlijk niet gebeuren? Wanneer men menig zot daardoor lang ziet betreuren Een staat, van hem voor dees gezocht met ziel en lijf? En mag zoo een borst niet voor een Midas achten? Al wat h"m lT' < ' Wj dagCn °f biJ nachten, Al wat hij raakt of tast niet anders vindt als wijf ? Hoe zou ,k ooit uw gunst, o schoone Klorimeen, i) Verwerven kunnen, daar ik ben een mensch geboren En daar het schijnt, dat gij een minnaar hebt verkoren Die door zijn beestigheid bezit uw hart alleen? Ach, nu bevind ik, dat een beest en ander geen, Het vrouwelijk geslacht slechts kan tot min bekoren, En dat mijnheer Jupijn daarom al lang te voren Zelfs met zijn godheid liep zoo menig blauwe scheen. Weshalven hij daarom in 't end na beter leeren ich zelfs om Leda heeft bedost met zwaneveeren, En vrouw Europa heeft ontschaakt in stiersche schijn MaVdatenmenat ^ ^ ^ ^ ^ Maar dat men om zich van een vrouw te doen beminnen Niet anders noodig heeft dan slechts een beest te zijn. ) zie aanteekening. WILLEM GODSCHALK VAN FOCQUENBROCH SPES MEA FUMUS EST Wijl ik dus zit en smook een pijpjen aan den haaid Met een bedrukt gelaat en d' oogen naar den aard, D' een elboog onder 't hoofd, zoekt mijn gedacht de reden, Waarom 't geval mij plaagt met zooveel straffigheden. De hoop daarop, die mij vast uitstelt dag aan dag, Schoon dat ik nooit iets goeds van al mijn hopen zag, Belooft mij wederom haast tot mijn wensch te komen En maakt mij grooter als een Keizer van oud Romen. Maar nauw is 't smookend kruid verbrand tot stof en asch, Of 'k vind mij in die stand, daar ik voor dees in was. En nauw zie ik de rook in ijdie lucht verzwinden, Of 'k zeg, dat ik in 't minst geen onderscheid kan vinden, In, of ik leef of hoop, of dat 'k een pijpje smook, Want 't een is niet als wind en 't ander niet als rook. VERHEVEN GEDACHTEN Mijn zinnen, en mijn ziel, waar dwaalt gij buiten westen? Ei keert toch van het pad van uwe doling weer. Rampzalige, als gij rijt, wat moogt ge uw hoop toch vesten Op iets, hetgeen uw hoop smijt t' eenemaal terneer. Aanschouwt dees schoone wel, zoo zult ge uw doling kennen, Hier ziet gij immers, dat, indien gij uw gedacht Op zoo verheven en zoo hoogen plaats wilt wennen, Licht al uw hoop vervalt en wordt tot niet gebracht. Ziet toe dan, zoo gij niet als Ikarus wilt varen. Keert van dees heete zon uw teere wieken af, Haar stralen dreigen u met 't vallen in de baren, Eer u zulks dan gebeurt, zoo vlucht dees zware straf. Roemt liever haren glans en wondren zoo verheven, Zoo zult gij vrij van straf en veel geruster leven. HEIMAN DULLAERT (1636—1684) AAN DE DRIE WIJZEN UIT OOSTEN, Gij die, gewoon omhoog met uwen geest te zweven, De voorbeduidselen des Hemels, eer het daagt, Met gouden letteren op bruin 1) azuur geschreven, Den op- en ondergang der aardsche rijken vraagt, Wat hope is uwe kunst van boven toch gegeven, Waardoor gij hier beneên zoo zwaren landreis waagt? Wat is er dat uw hart, door weetlust aangedreven, Uit uwen morgenstond naar dezen middag jaagt? Ja, wereldwijzen, ja, die reden is gevonden: Terwijl uwe oogen vast de Hemelen doorgrondden, Verslingerde uw ziel op zooveel heerlijkheid, En speurende uit het licht van een genadesterre, Dat hier de leidstar was, die derwaarts aangeleidt, Zoo volgde uw graag geloof haar heilrijk spoor van verre. CHRISTUS IN 'T HOFKEN Gethsemane Wat roode klonteren besmeuren deze gronden? Wordt gij van zonde en wet, van dood en helle omringd ? Zeg, heeft de liefde uw hart in haren gloed verslonden, Uw hart dat smeltende door huid en kleedren dringt! Heeft u Gods toorn een pijl in 't ingewand gezonden Die uw beangst gemoed zoo vinnig praamt en wringt, Dat zijne wonde, ai mij! bloedt uit ontelbre wonden, Dat uit elk zweetgat, ach! een purpere ader springt? Maar hebt gij eertijds, Heer! uit teeder mededoogen Twee waterstroomen uit twee zielbeminnende oogen Om één Jeruzalem, die gruwelstad, verspreid — Is 't wonder dat gij dan, in onze schuld getreden, Om zóóveel gruwelen van zóóveel duizend steden, Nu duizend stroomen bloeds uit duizend oogen schreit ? 1) donker. HEIMAN DULLAERT VERRADERLIJKE KUS Wat vriendelijker schijn bij vijandlijker haat! Wat bitterder gemoed bij zoeter liefdeteeken! Wat zedeloozer hart bij zedelijker spreken! Wat Christelijker groet bij duivelscher verraad! Wie zag ooit zoo veel strijd in vreedelijker staat? Wie schandelijker hoon zachtmoediglijker wreken? Wie schooner hemelzon door vuiler heinacht breken? Wie zaligender goed bij doemelijker kwaad? Aartsvader Abraham, het lustte u eens te zeggen, Dat Helle en Paradijs al t' afgezonderd leggen, En nooit verzaligd mensch den jammerpoel genaakt. Maar dit zijn wonderen die ons vernuft doen strijken, Dat hier de Hemel zelf den snoodsten afgrond raakt, Om ons het groot geduld van Jezus te doen blijken. PETRUS WANKELENDE Verloochening van Jezus Zoo ras de dagzon daalt langs haar onmeetlijk rond, En al de lucht in rouw den avond moet gedoogen, Beschreit zij 't gulden licht, gevlucht uit haar vermogen, In eenen zilvren dauw, gedruppeld op den grond: Maar Petrus, door de zonde in zijn gemoed gewond, Zag eerst een tranendauw uit zijn gezicht gevlogen, Wanneer de dubble Zon van 's Heilands heilzame oogen Op zijnen gruwel scheen, uit haren morgenstond. O paarlen van de ziel! o dauw van oogsafieren! Waarmede zich de boete op voordeel weet te sieren, Als zij de liefde zelf om gunstbeloften vrijt. Wie u dus met natuur in eigenschap ziet strijden, Moet bij de schemering van 't aardsch begrip belijden, Dat gij van Gods genade een Hemelsch wonder zijt. HEIMAN DULLAERT CHRISTUS BESPOT Terwijl Herodes' hof vast juicht in lofgeruchten, Daar zich een slaaf in goud en vorstlijk purper vleit, Wiens grootheid in 't gewicht van zijne zonden Ieit, Die een verrotte dood beruikt met amberluchten: Gaat mijne ootmoedigheid rondom het wachthuis zuchten, Daar een baldadig rot, o schrikklijk onbescheid! Den vrijen, den Gezalfde en God der eeuwigheid Met zulk een toestel hult, die d' armoe zou doen vluchten. Maar staf, maar purpre slet, maar doornekroon, maar bloed, Hoe kust u mijne liefde, en eert u mijn gemoed, Schoon ik een wreed gespuis met u zoo boos zie leven! De Heiland heeft die snoode, als mij, niet ingestort, Dat hen de rijkste pracht geene achtbaarheid kan geven, En dat de needrigheid door hem aanzienlijk wordt. CHRISTUS STERVENDE Die alles troost en laaft.... verzucht, bezwijmt, ontverft! Die alles ondersteunt geraakt, o mij ! aan 't wijken: Een doodsche donkerheid komt voor zijn' oogen strijken, Die kwijnen, als een roos die dauw en warmte derft. Ach wereld, die nu al van zijne volheid erft, Gestarnten, engelen met uwe Hemelrijken, Bewoonderen der aarde, ei, toeft gij te bezwijken Nu Jezus vast bezwijkt, nu uwe Koning sterft? Daar Hij het leven derft, wil ik het ook gaan derven; Maar, hoe hij meerder sterft en ik meer wil gaan sterven, Hoe mij een voller stroom van leven overvloeit. . ..! O hooge wonderen! wat geest is zoo bedreven, Die vat hoe zooveel sterkte uit zooveel zwakheid groeit En hoe het leven sterft om dooden te doen leven? HEIMAN DULLAERT DE BEKEERDE MOORDER Die langs het aardrijk zworf om op wat buit te passen, Wiens fluksche wakkerheid de reizenden verried, Heeft hier, dus vast gekneld, de volheid zelf bespied, En komt het hemelrijk tot roofgoed te verrassen. Die diep in eenzaamheid de hand wiesch in de plassen Van een verdoemend bloed, wordt hier, daar 't ieder ziet, In 't zaligende bloed, dat Jezus vast vergiet, Aan hand, aan lijf, aan ziel, van bloedschuld afgewasschen. Hij, in zijn moorderschap aan schaduwen verplicht, Wordt in 't geloof bedaagd ') van een genadelicht, Terwijl zijn kwijnend oog 't natuurlijk licht gaat derven. De kruisnacht, door het recht den booswicht aangezeid, Wordt den boetvaardigen een dag van zaligheid, Die dood was toen hij leefde, o! leeft hier in zijn sterven. OP DE VIJF WONDEN DES HEILANDS Hoe Jezus! daagt ons heil dan uit vijf nare wonden? De mededoogendheid uit zwarte zeen van bloed? Belooft gij ons den vrede, uit zulke wreede wonden, Als hier de moordlust zelf door 't ijzer gapen doet ? Hoe! wordt ons van de straf het vrijschrift toegezonden? In zulk een hel van pijn het Paradijs ontmoet? De liefde, die ons brandt, in 't ijs des haats gevonden ? Ons leven door de dood gekweekt en opgevoed? Wie vat die wonderen? wie kan er af getuigen? Die deze wonden kust, en wonden mag gaan zuigen, En dit verkleumde Lijk met warme tranen stooft; Die in dees bloedzee zwemt, en d' aadren ingegleden, Langs deze streek naar 't hart den Heiland 't harte ontrooft, Gelooft ze uit zijn gevoel, ten spijt van zijne reden. i) bestraald, (van dagen). HEIMAN DULLAERT OP DE SPEER, DIE ZIJNE ZIJDE DOORSTAK Hou op, verwoede Speer, d'onnoozle borst te breken: Want mijne ondankbaarheid heeft reeds, wee mij! te wreed Door al te laffe weelde uw vinnig ambt bekleed, En in dat kwijnend hart God zelf naar 't hart gesteken. Maar ik voel door 't berouw die punt terug geweken, En zie wat bloed mijn hart ook door mijne oogen zweet; Doch zulk een heelzaam vocht, dat mijne ziel niet weet Of deze bronnen rijkst van bloed, of balsem leken. Ach Heiland, die zoo bloedt! ach Zondaar, die zoo weent! Gingt gij eens vocht aan vocht, en hart aan hart vereend, Wat zoeter bitterheid! wat troostelijker lijden! O Speer! die mijn geloove een schild der liefde zijt, Kom open fluks die borst, ik hijge al naar den tijd, Dat ik er smelten mag, dat ik er in mag glijden. DE ZEGENRIJKE VANGST. Gij die ter visscherij door 't zeenat pleegt te streven, En voor^d'ondankbre tong, die naar den wellust helt, Den weerhaak aan de lijn door list hebt toegesteld, Om aan den levenden de dood door spijs te geven: Die nu, op menschenvangst verwonderlijk bedreven, Op eenen oceaan van gruwlen en geweld Het vischtuig van uw ambt met zulk een aas verzelt, Dat door d'onthouding zelfs de dooden doet herleven; Ervaren visschers komt, komt herwaarts aangeroeid, Daar uit mijn boetgraag oog een zee van tranen vloeit, erschaft uw zalig aas mijn afgevast verlangen. Werpt hier het heilzaam net van uwe leere eens uit. En haalt mij in de kerk, die geestelijke schuit. Om eeuwig vrij te zijn laat ik mij tijdig vangen. HEIMAN DULLAERT GRAFNAALD TER GEDACHTENISSE VAN ONZE ZEEHELDEN, gebleven in het gevecht tegen de Engelschen, voorgevallen den 13 Juni 1665 OPDRACHT aan de Heeren Gecommitteerden ter Admiraliteit, resideerende binnen Rotterdam Bezorgers van 't gemeen, bevorderaars der zaken, Wier heilrijk zeegezag, dat om den aardkloot gaat, En om den Oceaan de mogende armen slaat, Het schip van 't Vaderland voor schipbreuk helpt bewaken: Wier wijsheid op de wacht, daar storm en ramp genaken, Als noordstar voor de vaart, als wal voor volk en staat, In 't sluimerhatend oog nooit nachtdamp binnen laat, Als dien de tijden nu in uwe zinnen maken; Ontvangt dees Heldentroep met eenen zachten wenk, Zoo ik hun inkt voor bloed en lof voor 't leven schenk; Al gaan de vaerzen laag, de namen zijn verheven. Ook zijt gij aan hun lot onscheidelijk verplicht: Want zijn zij voor ons land als rechterhand gebleven, Gij blijft er af het hart, de hersens en 't gezicht. OP DE DOOD VAN JACOB VAN WASSENAAR, Admiraal van Holland en West-Friesland Nu ligt de kroon en 't hoofd van 't huis der Wassenaten, Veel grooter van verdienste als adellijk van bloed, Wiens land- en waterfaam eerbiedig wordt begroet, Zoo verr' men Land bereist, en Water kan bevaren. Doorluchtiger van aard als Thetis dun van baren, Met vloten in het brein, met legers in den moed, Is hij in krijg geteeld, in zegepraal gevoed, En sneuvelde in zijn bloed om 't onze te besparen. Ach! klaagt gij, had de Dood, die nimmer neigt tot zoen, Zoo vele bliksemen tot eenen val van doen, Een gantsche zee gebrek om 't heldenlijk te zwelgen? Ja, 't vier is 't element van die zoo vierig slaat, En 't past ook dat een Zon te zeewaart ondergaat: Maar vier noch zee zal ooit den roem des helds veidelgen. HEIMAN DULLAERT OP HET GRAF VAN EGBERT MEEUSZ. KORTENAAR Admiraal van Holland en West-Friesland uit de Maas I Het hedendaagsch gezicht, dat in d' aloudheid ziet, Twist, wie in wonderen bij ons nog hoogst mag draven: Of t puin dat van Kartaag en Rome ons overschiet, Of beider dapperen in beider puin begraven. dle dankbaar leeft: hier rust met Kortenaar Het lichaam van 't gevecht, de ziele van 't beleiden, De zedigheid in winst, de kloekheid in 't gevaar, voemt vrij dit kleine graf iets grooters als die béiden. Een ander poche op lof verheblijkt in 't Geslacht ■ Hij heeft zich zelf zoo groot, zoo loflijk voortgebracht, Dat hij alleen m tien nog nauwlijks wordt gevonden. ie us van aardschen stam noch naam noch luister deelt, Wordt van den Hemel zelf onmiddellijk gezonden Uit wiens recht eedle gunst hij wettig is geteeld. IDEM II Hier ligt d' ontzielde romp van Kortenaar besloten, ie stijver als een rots voor alle stormen stond, Die arbeid in de rust, en rust in arbeid vond, ' Een vrees der vijanden, een hoop der bondgenooten. erdnetig m de weelde, in zorgen onverdroten: Maar m wiens wonde ons heil nu doodlijk is gewond, e krijgsraad en 't gebied verstomt in zijnen mond e zee ervarenheid, de landtrouw ligt doorschoten. ' Wie zijne droefheid nu niet naar de vreugde buigt, Waarm die stnjdbre ziel voortaan zoo vredig juicht Is harder als dees zark, die nimmer kermen hoordé: En wie dit Heldengraf niet zoo veel tranen geeft Als hij wel heldenbloed voor ons vergoten heeft s wreeder als de kloot, die hem, ooi mij! vermoordde. HEIMAN DULLAERT OP HET GRAF VAN AUCKE STELLINGWERF, Admiraal van Friesland Vraagt gij, wat waterheld dat hier begraven legt? De glorie van den Fries, de pronk der Stellingwerven, In roem meer uitgestrekt, veel fierder in 't gevecht Als d' onbedwingbre plas, die hem nooit zag besterven. De zegeteekenen, door zijnen arm gerecht, Die tijd noch ondergang vermijtren noch bederven, Die 't strand beschaduwen zoo verr' 't de zee omvlecht, Zijn mijne konst te trots, te schoon voor mijne verven. O foei, ondankbre zee (zoo roept gij, Vreemdeling) Die, voor zoo veel sieraad als zij van hem ontving, En nog verwachten mocht, den man kost zien verslinden! Maar kon 't grootmoedig hart van zulken Oorlogsman Wel een bekwamer doodkoets vinden Als op dien Oceaan, wien niemand meten kan? AAN ALLE DE KAPITEINEN, in dezen zeeslag doodgebleven O dierbare Offeren, de Vrijheid opgedragen, In wien een fier gestamt den krijgslust had verspreid, Die, zeiver nooit vertsaagd, door wijze moedigheid De stoutsten voor u deedt versagen: Men kan aan ieder Held geen stoflijk pronkbeeld wagen, Maar zoo de gunst mijn pen door vleikunst niet verleidt, Zal mond noch eeuw uw eer, wordt 't marmer u ontzeid, Met uwe beenderen beklagen. En gij die dit gevaar, doch meer geluk genoot, Of trouwloos uwen plicht met onze zege ontvlood, Komt bij dees brave dooden naderen, Belooft geen traanziek oog hun tot gedachtenis, Maar stroomen eerlijk bloed uit d' aderen, Dat aan een heldenziel de smaaklijkste opdracht is. HEIMAN DULLAERT AAN DE ZIELE VAN DEN DAPPEREN BASTIAAN SENSEN Kapitein op het Schip Oranje Weergadelooze ziel, die 't lijf, 't welk gij beroerde, Meer bliksems in 't gezicht, meer donders in den mond, Meer krachten in den arm, meer gloed in 't harte zond, Als 't vier in uw geschut, dat Londens bloedlust snoerde: Die op drie kronen vlamde, en op drie rijken loerde, Naar welker zegepraal uw eedle hoogmoed stond, Die uw gevreesd rapier voor eenige uren vond, Daar in den Erfgenaam 1) gij met heur oorlog voerde; Een onvertroostbre schroom, die 't ingewand doorknaagt, Dat u een wreed geweld het lichaam heeft ontjaagd, Doet ons neerslachtig oog in bittre tranen doopen: Maar zoo gij van 't geluk ons weer gezonden wordt, Zal d' uitgelatenheid hen schooner af doen loopen, Als hen de treurigheid nu langs den boezem stort. ANTONIDES VAN DER GOES (1647—1684) VERJAARGEDICHT VOOR VONDEL OP ZIJN TACHTIGSTEN JAARDAG Aan zijnen Geboorteheilig Geboorteheilig van den Fenix der Poeëten, Die zoo lang 't grijze hoofd bestraald hebt met uw licht, Ik offer vroolijk op uw outer dit gedicht, Nu gij uw dichter nog een jaar hebt toegemeten: Schoon d'alverslindende eeuw zoo menig heeft verbeten; Terwijl uw voesterling 't bespieglende gezicht Ten Hemel heft, en leert den ongodist zijn plicht, Of tast met boetgezang de schijndeugd in 't geweten. En gij, doorwijze Man, maakt de oude dichters stom Met zulk een wakkerheid in zulk een ouderdom. Dat dus uw Jaargetij mij altijd heilig blijve. Zoo stap het negende nog 't achtste kruis voorbij. 2) Zoo schende tijd noch ramp uw heldenpoëzij, Terwijl ik achter u op wassen vleugels drijve. 1) Oranje. 2) een wensch, die vervuld werd. ANTONIDES VAN DER GOES OP DEN TIGER mij getoond ten huize van den Heere F. Jozef Burri Zoo wordt woestaardenij geslagen in de banden, De tiger uit zijn nest gerukt, vanwaar hij plag Op d' Indianen jacht te maken, voor den dag. Nu slijt hij hier bepaald op 't ijzren hok zijn tanden, En mest zijn roofschen buik met doggeningewanden. De schoonstgevlakte vacht van 't gantsche woudbejag Bedekt met zulk een rok het gruwlijk boschgezag, Dat na zoo verre een tocht aan d' Amstel kwam belanden. Heb dank, doorluchte man, die 't keurigste oog bekoort Met zulk een schoonte, zoo gescherpt op roof en moord. Tenwaar de forsche band, zijn bont zou mij vervaren, Hoe heerlijk geschakeerd. Nu vreeze ik niet, met reen: Want Jozef heeft dit met het godendom gemeen, Dat hij verdrukten stut, en toomt geweldenaren. AAN ROZEMONT Waar schuilt gij, Rozemont, in dicht gegroeide linden ? Vertrouw u in geen bosch dat bruine 1) schaduw maakt. Uw ooglicht is een zon die in het duister blaakt. Zoo weinig als een wolk het zonnevier kan blinden, Zoo weinig dekt de nacht u voor uw liefste vrinden. Nu peinze ik vast, wat mij voor nieuwe zorg genaakt, Ik vrees, dat ergens Pan op uwe stappen waakt; Vertrouw dien boksvoet niet, de min is niet te binden. Of steunt gij op uw oog ? Dat kwetst, maar stort geen bloed. Dat 's een aanbidlijk vier, het brandt, maar zonder gloed. Verlicht de holen vrij, verlicht d'eenzame kusten: Gij zult in geen spelonk noch jeugdig lindegroen, Geloof me (neen! geloof me niet, maar kom het doen) Zoo zacht, zoo zeker als bij uwen herder rusten. i) donkere. JOAN VAN BROEKHUIZEN (1649—1707) OP VELDTOCHT IN DUITSCHLAND ZIJNDE, AAN MIJNE GELIEFDE In over-Rijnsche lucht, bij daken onbekend, In treurige eenzaamheid en starrelooze nachten, Begraven onder sneeuw, verdwijn ik in gedachten En wind van zuchten, die mijn min naar d' Amstel zendt. Bij rookrig lampenlicht mijns levens frissche lent Haar kraamkoets timmert, en gelegd van leide klachten, Die 't leed in 't kwijnend hart met nieuwe teelt bekrachten, En tobt den tragen tijd met arbeid aan zijn end. Maar o mijn wellust, o mijn licht, mijn lieve leven! Hoe zou zich op de vlucht met lossen teugel geven 't Balsturig ongeval, dat uw genade sart; Kon zich uws bijzijns mijn herboren ziel verhoogen, Gij bracht, met zoeten zwenk van die vermogende oogen, Een zomei in het land, een Hemel in mijn hart! LUCAS SCHERMER (1688—1711) UIT PUBLIUS OVIDIUS NASO Zoolang 't Fortuin u met een vriendelijk gelaat Toelachen zal, gij zult een reeks van vrienden tellen, Doch zoo de zetel uws geluks geraakt aan 't hellen, Gij wordt verlaten en van iedereen gehaat: Zoo, ziet gij, kiest de duif het schoone dak, zoo gaat Het pluimgediert nooit naar vervuilde torens snellen; Zoo niet de schuren van gepropte granen zwellen, Men vindt geen mier, die zich omtrent haar vinden Iaat. Dus zal geen vriendschap naar verloopen schatten talen: Gelijk een schaduw, die den wandlaar door de stralen Der zon verzelschapt, door een wolk verduisterd, vliedt, Zoo volgt de meeste hoop van d' onstandvaste vrinden De zon van het geluk, doch niemand is te vinden Zoo haast een duistre wolk voor hare stralen schiet. LUCAS SCHERMER OP AMARIL Daar Amarillis in de lommer van de boomen Was neergezeten bij een springende fontein, En lepte uit eene schulp het stroomend kristallijn, Is Coridon, ontvonkt door haar gelaat, gekomen; O schoone! zucht hij, zal ik eeuwig moeten droomen Op uw genegenheid, zal 'k altoos hooploos zijn, Dat gij na zooveel haat mijn brand en minnepijn Verzachten zult en uw afkeerigheid betoomen? ,,'t Is lang genoeg getreurd, beminde Coridon!" Sprak Amaril, „zit neer bij deze zilvren bron, Ontvang mijn wedermin met deze liefdekussen. Ik toetste maar uw trouw, dien vinde ik zonder vlek, Gij kunt uw brand op mijn albasten kaken blusschen." Neen, sprak hij, Amaril, ik scheer met u de gek. HUBERT C. POOT (1689—1733) HERDENKING De westewind blies zacht, de zwoele zomer bukte Met zijn gebloosd gelaat de blijde wereld toe; Het woud was lang verlost van 's grijzen winters roe, Toen ik met Rozemont de teere kruidjes drukte: Niet met den voet alleen, aan wien dit slechts gelukte, 't Gebloemt spreidde ons een bed, och, mijn gedachten, hoe Och, hoe was in dien nacht mijn brandig hart te moe! Dat sprong van blijdschap op, terwijl zij nederhukte. Wij kenden haat noch nijd noch spijt noch wrevelheid, Saturnus' eeuw kwam weer; doch met dit onderscheid, Dat in den gulden tijd de Min geen minnaars plaagde Met toorts en boog en schicht, en dat, naar mijn onthoud D' oranje Auroor in 't oost voor ons veel vroeger daagde Dan ze oudtijds was gewend in d' eeuw van klinkklaar goud HUBERT K. POOT TER INWIJDING VAN JAN HUDDE DEDEL tot dokter der beide rechten t Vernuft blijft van zijn lof in Dedel niet versteken, De School begaaft zijn jeugd met kransen van laurier. Zij hoorde Bartolus en Baldus door hem spreken, Wij Flakkus' zang in hem, met liefelijken zwier. Zijn wetenschap en geest, door vlijt vermenigvuldigd, Behaalden tot een prijs der goon en menschen gunst. Zie hoe hij door Astré nu blij wordt ingehuldigd Ten priesterdom van 't Recht, begroet door Klio's kunst. Zoo most zijn jonglingschap haar eedlen stam vereeren, Zoo strekt de schrandre jeugd ten roem van 't Vaderland. Laat ieder schoolgenoot uit Dedels ijver leeren, Hoe hoog de gaven zijn te schatten van 't verstand, 't Heldhaftig Troje viel, en zonk in bloed en kolen, Toen 't heilig tempelbeeld van Pallas *) was gestolen. GRAFSCHRIFT VOOR IZABELLA KAZIUS, Gemalin van Joannes van Dam Hieronder sluimert Izabel, Wier deugd en zeden helder blonken Van zwier en vier en hemelvonken, Tot spijt van nijd en haat en hel. Het aardrijk was haar smal gezind, Omdat ze hier haar rust en weelde Niet zoeken wou en noode deelde In 't geen de wereldling bemint. Voorts keek de dood ten lesten op, En zag haar ook zijn schicht verachten: Dies hij zijn al te blinde krachten Hief tegens hare jeugd in top. Zoo werd zij dan van hier gedreven, Maar om bij God in vreugd te leven. 1) godin der wijsheid. 19 R. A. HOYMAN OP DE DOOD VAN DEN VERMAARDEN DICHTER HUBERT K. POOT i) Is dan der Dichtren zon in 's levens zomertijd, Ten heldren middagstond, in 't duister graf gaan zinken? Zal zij voortaan niet meer der Dichtren rei toeblinken? Zoo zijn wij dan het licht van 't zuiver Neerduitsch kwijt. Zoo mist de dichtkunst dan den zoon, haar toegewijd; Dies schijnt zij troosteloos in tranen te verdrinken, Nu zij d' ontsnaarde lier van Poot niet meer hoort klinken, Wier liefelijke toon Apollo daagde om strijd. Zijn naam rust niet gelijk zijn lichaam onder d' aard; Ja, wierd zijn roem bevlekt, nu zijne geest opvaart, Zoo zou de stomme zerk, die hem bedekt, dit melden: „Hier rust een landman, dien Natuur zoo mild beschonk, Dat zijn verheven zang de wereld overklonk. Zeg nu, o wandelaar: Dit hoorde ik nooit, of zelden." LUCAS PATER (1702—1781) O gij, die 't oog verblindt, dat waagt op u te staren; Verbazende Eeuwigheid, die aanvang hebt noch end! Gij zijt het, wier bestaan elks hart is ingeprent, En echter dat bestaan weet niemand te openbaren. Zoo gij de Moeder zijt der Eeuwen en der Jaren, Wat is uw kroost dan kleen, hoe ras is 't ons ontrend! Of hebt ge in 't ruim Heelal nooit Jaar of Eeuw gekend, En zijt ge ondeelbaar zelfs voor zalige Englenscharen? 1 Hoe! heeft dat Heir dan niet, als de Almacht wondren wrocht, Een tusschentijd bespeurd? uw during onderzocht? Gewis: licht tracht gij nog 't verstand daarop te slijpen. Maar, Eeuwigheid! wat waart ge, eer gij die Wezens zaagt? O hoogte, o wijdte, o diepte, elk aarzelt, die dit vraagt: Een onbegrijplijk God kan u alleen begrijpen. 1) wij geven dit klinkdicht voornamelijk om eens een ander grafschrift te hebben, dan het wat al te onnoozele: „Hier ligt Poot, hij is dood", dat iedereen kent, wat al te onnoozel vooral, omdat dit bijkans het eenige is, wat het groote publiek over Poot, die een klassiek dichter is, weet. De Schoolmeesters grap dateert dan ook uit een tijd, die zelf geen op Poot gelijkend dichter voortbracht in ons land. LUCAS PATER OP DE KINDSHEID Beminlijke aardigheid der vroege levensjaren! O kindsheid, wier begrip van geen vooruitzicht weet! Gij zingt en lacht en springt, en waar ge ook henentreedt, Gij vindt den grond voor u bestrooid met rozeblaren. De gulle blijdschap voert op 't klinken van haar snaren U dag aan dag ten reie; en schreit ge om eenig leed, Gij droogt straks de oogjes af, dewijl gij 't ras vergeet. Ach! mochten de ouden u in onschuld evenaren! Met recht wordt uw gewaad veelvervig afgebeeld, Terwijl gij met een aapje of met een vogel speelt: Maar uw onzondig spel zal nooit u 't hart doen wroegen. Gij zijt benijdenswaard, al streelt gij u met waan: Want als we aandachtig 't oog op onze daden slaan, Zijn wij zoo kindsch als gij, doch derven uw genoegen. OP DE VREDE gesloten te Aken den josten van Grasmaand, en bevestigd den i8den van Wijnmaand 1748 Onschatbre Hemelspruit! zien we u op 't aardrijk weer! Verbindt ge opnieuw het hart der Europeesche Machten! De Nederlandsche Maagd dorst nauw die vreugd verwachten. Nu baart uw heilglans reeds een schittring op haar speer. De kling des Oorlogs roest: de droefheid neemt een keer, De Godsdienst wordt verrukt door hemelsche gedachten. Laat nu de dankbaarheid geheiligde offers slachten! Geen sterfelijk Monarch, maar Gode-alléén zij de eer! Oneindige oorsprong van 't geluk der stervelingen, Die t woeden van 't Geweld kunt met een wenk bedwingen! Wij loven uw bestier en juichen om ons lot. Dat bij de Vredezon uw Geest ons ook verlichte! Dat elk in zijne ziel voor u een tempel stichte! Zoo roepe elk burger uit: Daar Vrede woont, woont God. LUCAS PATER OP DE GETROUWHEID Getrouwheid! dierbre schat! standvaste, onkreukbre Maagd! Elk roemt uw waarde, schoon bedrog en krijg u haten. Gij stondt zelfs heidnen bij in onderdrukte staten. Ach! waart gij nimmer door het Christendom veijaagd! Nooit trokt ge, in hoogen nood om onderstand gevraagd, Met looden schoenen voort; nooit hebt ge uw Vriend verlaten. Gij zijt de steun des lands, de band der onderzaten. De rampspoed juicht in 't leed, als Gij hem onderschraagt. O zuil van 't echtgebouw! o schoonheid, nooit volprezen! De vriendschap spiegelt zich in uw aanminnig wezen. Beproeft men 't goud door 't vuur, gij wordt beproefd door 't goud. Uw invloed doet een volk op alle welvaart hopen: Voor u, die 't heilverbond met uw Verlosser houdt; Springt zelfs op 't eind des strijds de poort des hemels open. i75°- BITTERE SPIJT In een vermaard paleis, de roem der stadgenooten, Daar rijkdom, wijs bezorgd, haar schat verbergt voort 't licht, Daar Themis op haar stoel voor goud noch bede zwicht, En dierbre wetten geeft, die 't heil des volks vergrooten; Daar de eedle Trouwgodin haar koordeur heeft ontsloten Voor harten, diep gewond door t kleine minnewicht, In 't achtbaar praalgebouw, dat welvaart heeft gesticht, Toen dwinglandij door deugd wierd van 't gezag verstooten; Daar de ontrouw wordt gestraft, de onnoozelheid verschoond Daar 't hoog en ruim gewelf een open hemel toont; Daar bouw- en beitelkunst elks oogen kan bekoren; Daar 't marmer echo's vormt op 's volks herhaald gedruisch, In 't achtste wonderstuk, in 't Amsterdamsch Stadhuis Heb ik, o bittre spijt! mijn neusdoek laatst verloren. JULIANA CORNELIA DE LAN NO Y (1738—1782) DE ONBESTENDIGHEID Moest eindlijk Babylon in puin en asch verkeeren, Die stad, die 't gansch Heelal verwondring heeft gebaard! En gij, o Ninivé! dat zoo voortreflijk waart, Kon niets den ondergang van uw Paleizen weren ? Moest Titus' Zegeboog zijn luister ook ontberen! Is Piza's heerlijk Beeld door d' eeuwen niet gespaard! Ja, zag men 't woedend vuur, dien Tempel zoo vermaard, Epheze's wonderstuk in éenen nacht verteren! O Pharos! wierp de tijd uw trotsche vuurbaak neer! Mauzool, is van uw Graf het minst bewijs niet meer! In 't kort, kan niets op aard zijn eersten glans bewaren? Wat reden heb ik dan om zoo verbaasd te staan, Dat na den trouwen dienst van acht of negen jaren, Van mijn balijnenrok de haak is afgegaan? LYCAÖN Dat andre Dichters vrij van Alexander zingen; Men heffe van Achill, of wel Cesar aan: Ik doe die Helden recht, hun roem zal nooit vergaan, Maar thans heeft eedier stof mijne ader doen ontspringen. Ik zing den moedigsten van alle stervelingen. Ja dappre Lycaön, ik zal wat groots bestaan; Verrukt, verbaasd, bekoord, om duizend wonderdaan, Zal ik uw heldenkruin met eeuwig loof omringen. Meld dan, mijn Zangeres, meld wat zijn arm bestond, Toen zich die andre Mars voor 't spits des Vijands vond, Beziel mij, zoo ik ooit uw invloed heb genoten! Hoort Eeuwen! hij ontbloot zijn nooit verwonnen staal, Hij zwaait het om zijn hoofd tot zes- of zeven maal, En .... „wel ? wat deed hij toen ?" 't is waarlijk mij ontschoten. JULIANA CORNELIA DE LANNOY AAN SCHOUT-BIJ-NACHT REINST Ongelukkig bezocht met het voet-euvel, terwijl ik met de koorts geplaagd was Heer Zeeheld, die zoo trouw mijn welzijn gadeslaat, Sinds u mijn wreede koorts voor mijn behoud doet waken; Die alle lekkernij mij wijslijk doet verzaken; Ja, zelfs geen brokje taart met vrede proeven laat. 'k Erken, gelijk 't behoort, die goedheid zonder maat; Maar denk, of uw belang mij ook aan 't hart moet raken? Spreek, zou een stukje ham uw lust ook gaande maken? Een stukje ham, Mijnheer: 't waar zeker gansch niet kwaad. Wat zal ik op mijn beurt u met mijn zorg vereeren! Mocht toch mijn kille plaag mij niet van tafel weren! 'k Beloof u, dat ik u geen oogwenk zal ontslaan. Maar heb ik niet alreeds mijn Vijandin verbeden? Mij dunkt, haar schicht verstompt, zij luistert naar de reden. Heb dank, uw post heeft uit, ik vang den mijnen aan. Op den Huize Schapenburg te 's Gravenland, 1772. OP DEN EZEL VAN DAMETUS die zich, in weerwil mijner tegenkanting, in een ernstig klinkdicht vertoond had. 'k Heb u, onedel dier, tot op dit oogenblik Uwe onbevalligheid van goeder hart vergeven: En mooglijk, dat ge in lang den tijd niet zult beleven, Dat iemand op uw stuk zoo reedlijk denkt als ik. Ja, schoon uw heesch geschreeuw niet zelden mij verschrikk', Mij, die geen valschen toon kan hooren zonder beven; Uw hi-ha heeft u zelfs niet uit mijn gunst verdreven, Wijl ik toegevend ben en mij naar alles schik. Maar dat ge, niet vernoegd met in uw stal te wonen, Ons zelfs tot op Parnas uw fraai figuur komt toonen, Die stoutheid, ik beken 't, doet mij verwonderd staan. Dametus, ïieem dat beest weer daadlijk bij zijne ooren, Maak haast, eer 't verder dring in die gewijde Choren, Of 't jaagt Apollo-zelv' gewis een doodschrik aan. JULIANA CORNELIA DE LAN NO Y DE WONDERBARE DAAD Met recht, o Herkules! roemt elk uw groote daden; Wat schrikdier heeft uw wieg ooit strafloos aangerand? Moest Lerna's wreed gedrocht niet vallen door uw hand? Hebt gij Cerbeer' niet zelf met ketenen beladen? En gij, Hebreeuwsche Held, door Delila verraden, Wie was u ooit gelijk, die leeuwen overmant? Die op een steilen berg de poort van Gaza plant, En tempels nederschudt gelijk verdorde bladen? Maar wijk, o Simson! wijk: gij ook, Alcmena's Zoon: Een vrouw, een teedre maagd, stelt eedier kracht ten toon, Waartoe hebt ge, o Natuur, mijn zwakke Seks verkozen? Hoor Neerland! hoor een daad, die nimmer volk vernam! De wakkre Fortia, de glorie van haar stam .... Maar zacht, zij mint geen lof, ik wil haar niet doen blozen. DE VOLMAAKTE MAN Gestadig in het werk tot nut van 't huisgezin, En ievrig om zijn ambt met glorie te bekleeden; Niet driftig, nooit geneigd tot wufte of dartle zeden; Bezorgd voor zijn belang, maar wars van slecht gewin: Aan 't spel niet toegedaan, aan Bacchus' vocht noch min; Bedacht om zelfs met nut zijn speeltijd te besteden; Geen laf bewonderaar van vreemde aanvalligheden; Verliefd, en teederlijk, maar op zijne Echtvrindin! Getrouw tot in den dood aan de eedle vriendschapsbanden: Bereid om voor den staat zijn leven te verpanden; Meedoogend, heusch, oprecht, wijs, vriendlijk, zacht van geest. De Man, met zoo veel deugd, met zoo veel roem beschonken, Die Man, zoo dubbel waard in Dichtlust mij te ontvonken, Is, naar ik merken kan, nog nooit op aard geweest. JULIANA CORNELIA DE LANNOY AAN BARON VAN KRUININGEN in antwoord op een vers, mij toegezonden na de vertooning van mijn treurspel Leo de Groote (1767) Heeft nooit de steile weg naar Pindus mij verdroten, Wat moeite en zorg daar ook tot ieder stap behoort: Hoe blijde, o Batavus! zet ik mijn schreden voort Na 't gunstig handgeklap van mijne landgenooten. Maar gij, is niet uw lof uit heuschheid voortgesproten ? Heeft Leo een vernuft zoo kiesch als 't uw bekoord ? Hoe heuglijk hebt ge opnieuws mijn iever aangespoord, En voor hoe zoet een vreugd voel ik mijn hart ontsloten! 't Is waar, dier Dichtren roem, om hunne kunst vergood, Ontstak mijn eerste vuur: 'k wou leven na mijn dood; Maar nu, nu word ik nog door eedier zucht gedreven. Licht is mijn Zangster zelf verbaasd, dat ik 't belij, Maar Neerland éénen dag, één uur vermaak te geven, Is thans de onsterflijkheid en de opperste eer voor mij. JOHAN VAN HOOGSTRATEN GRAFNAALD VOOR JONKVROUWE JULIANA CORNELIA BARONESSE DE LANNOY, overleden te Geertruidenberg den 18. van Sprokkelmaand 1782 Hoe billijk voegt dit graf de sombre lijkcypres! De bloem der maagden, uit Batavisch bloed gesproten, Wie 't negental erkende als tiende zanggodes, Reeds lang vereeuwigd door Aöonsche lettergrooten, Wier blakend ijvervuur in 't strijdperk van de kunst Op 't hobblig gloriespoor heeft manlijk uitgeblonken; Wier Nimf, *) verwaardigd zelfs met Keizerlijke gunst, Tot vierwerf 't Eermetaal der dichtren werd geschonken; Die Duitsche Saffo, waar Boileau's verheven geest En weeldig schimpvemuft was zichtbaar in te ontdekken; Wier heldenpoëzie, geschoeid op Vondels leest, Aan 't leerzaam schouwtooneel tot luister mocht verstrekken De schrandre De Lannoy, der oudren liefde en lust, Bewonderd van haar sekse, erlangt hier zachte rust. 1) Muze. WILLEM BILDERDIJK (1756—1831) DE WARELD Wat zijt ge, o samenstel van onbegrijplijkheden? O schaakling van gewrocht en oorzaak zonder end ? Wier mooglijkheid de geest ternauwernood erkent; Wier dadelijk bestaan een nacht is voor de reden! O Afgrond! dien 't besef geen weg vindt in te treden! Wat zijt ge ? Een bloote schijn, het zintuig ingeprent ? Een indruk van 't verstand, waarom 't zich vruchtloos wendt? Een denkbeeld, dat we ons zelf uit ijdle meening smeden? Of zijt ge integendeel een wezen buiten mij ? Bestaat ge ? is dat bestaan geen enkle droomerij ? Of is 't een wijziging van eenig ander wezen? Dus vraagde ik reis op reis, tot God mij 't antwoord gaf, Hij sprak; t bestaan is mijn'; wat is, hangt van mij af, De Wareld is mijn stem, en roept u mij te vreezen. GELUKKIGE Bij vlekloos bloed een stil en needrig lot; — Een peinzend oog, doorstraald van zacht genoegen; — Een juist verstand, — een hart vervuld van God; — En kalmen moed bij zielevreê te voegen: Ziedaar wat meer dan 't weeldrig vreugdgenot, Dan al de roem van 't noeste letterploegen, Dan mijnroof is, waarom de harten zwoegen, Maar dien de dood, de zorg, de vrees bespot! O dierbre gift van vlijt noch lotgeval, Maar van den Bouw- en Vrijheer van 't heelal, Wie dankt voor u, wie voelde u ooit naar waarde ? Dien schokk de storm of blaak de Zuiderzon; Hij derft geen steun, geen zuivre lavingbron, Maar overleeft den val der zinkende aarde. WILLEM BILDERDIJK OP HET BOMBARDEEREN VAN GENUA Zoo ik, mijn moederstad, met onbetraande kaken Uw schoon geschonden zie, verbrijzeld, en vergaan, Het is in 't hart uws zoons geen strafbaar plichtverzaken; Maar 't zuchten ware uw roem, uw heldendeugd verraan. Ik eer de majesteit dier neergevelde daken, Trofeeën van den Moed! en bid haar knielend aan. Waar voet of oog zich wend', waar vlam of donders kraken, Ik zie Standvastigheid, en onverwrikbaar, staan. Geen schooner zegepraal dan 't edel leedverduren! Verheven is uw wraak, bij de omgestorte muren Uw ondergang te zien, van schrik en kommer vrij: De Vrijheid zweeft in 'trond door de uitgeblaakte wallen, En kust het dierbaar puin, voor haar behoud gevallen, En zegt: Een puinhoop, ja: maar nimmer slavernij! Naar Bastorini. GERUSTHEID Nooit zij voor 's warelds haat of razernij beducht Die 's Hemels stille vrede in 't harte mag genieten! Wat is hem wintervorst of sneeuwjacht door de lucht, Wiens bloed aan warmen haard verkwiklijk om mag vlieten ? Geen aardsche last verplet bij vrije hemelvlucht Den geest, die tot zijn God in vlammen uit mag schieten, En laster deert hem niet, wiens reine boezemzucht Vergeven, zeegnen kan ook die zijn bloed vergieten. Vergeefs een dichte zwerm van pijlen afgericht Naar d' onverwrikbren muur, op vaste rots gesticht, Wie helsch noch aardsch geweld kan schudden of verwrikken. Vergeefs met snoode list des vogelvangers net Op slijkerig moeras voor d' arend uitgezet, Die in een hooger kring de dagtoorts aan durft blikken! Naar Vittoria Colonna. WILLEM BILDERDIJK GASPARA STAMPA AAN COLLATINO J) Laat af mijn eenigst goed, en wellust van mijn leven, -üoor arbeid, zorg en pijn en snerpend ongeduld, Naar eerplaats, roem, gezag of overvloed te strevenVermomde slavernij in 't blinkend goud gehuld! Hier in dit zalig dal, van groene mirth omgeven, Dat eeuwig bloeiend veld, waar liefde 't hart vervult, Hier schenke ons \ gunstig lot een aanzijn vrij van schuld, X ot de avondschauw des doods onze oogen mag omzweven! Haast 2) walgt begeerlijkheid van 't voorwerp, dat zij zochtKortstondig is 't bezit, en steeds te duur gekochtEn t onverbidlijk graf stelt alle ontwerpen palen. Neen, plukken we in dees beemd de bloem die voor ons wast En d appel, die ons 't oog, de reuk en smaak verrast, n zingen we onze min met 's hemels pluimkoralen. Coda Dus zong de teedre. — Eilaas! Haar minnaar werd geroerd, Maar staatszucht treft zijn borst, de band is losgesnoerd * De ontrouwe! een andre gloed heeft d'eersten uitgedreven, En, offer van haar vlam, betaalt zij 't met haar leven. NAPOLEON Hier ligt hij, die Tiran en Jakobijn geboren, Door 't weiflend krijgsgeluk met gunst op gunst gestreeld, En tusschen t Bijgeloof en 't Ongeloof verdeeld, Zich aanzag als door 't Lot tot Aardmonarch verkoren- JJie alles beven deed voor d'opslag van zijn oog, En altijd meer omgreep, en altijd meer begeerde, 17 ƒ6 AImadlt' moe getergd, hem tot het stof verneerde, au Afgrond, wien hij diende, in zijn belofte loog. Ach, wist de Staatzucht ooit van rusten onder 't klimmen Hij waar Monarch en Held in 't stille graf gedaald, En mooglijk had Euroop weer vrijen aam gehaald, Iin uit de schrikbre nacht een lichtstraal zien ontglimmen' Doch waar een Duivel valt, dit zegt de onfeilbre leer, n zeven andren op, en woeden tienmaal meer. de tlteIaanSeeft een vertaling naar een Italiaansche dichteres Sïï," ( . eCUW>' dle zich in dit klinkdicht tot haar afvalligen fen sonettonrnil T , ^ t,jdsen00t erbiJ gevoegd, voorbeeld van een sonetto colla coda (met een aanhangsel). 2) ras. JACOBUS BELLAMY (i757—1786) KERSTFEEST „Triomf! Immanuël, de heiland is geboren!" Dus zong het englenheer in 't Bethlehemsche veld; Dus deed een hemelstoet die blijde tijding hooren, Schoon zij het allereerst aan herders werd gemeld. Voor 't menschelijk geslacht, door Adams val verloren, Gekluisterd in den band van dood en grafgeweld, Rees hier de heilzon op, beloofd zoo lang te voren: Hier zien wij 's vijands macht en paal en perk gesteld. De aloudheid moge van dien grooten nacht gewagen, Waarin Filippus' zoon op 't aardsch tooneel verscheen, Die groote Macedoon bracht 't aardrijk vol geween; Het Christenvolk mag daar veel grootscher roem op dragen: Thans rees voor 't wereldrond een heilzon van geluk, Die hen in eeuwigheid bevrijdde van den druk. PIETER NIEUWLAND (1764—1794) SCHOON IS DE ROOS Schoon is de roos, waarmee ge uw boezem tooit, Doch kort haar bloei! — ternauwernood ontloken, Verwelkt zij ras, van haren steel gebroken, Of wordt door zon en wind ontbladerd en verstrooid. Bestendig lacht, en met volmaakter schoon, De lieve roos, die we op uw kaak zien blozen. Een storm vernielde in veld of bosch de rozen: Zijn woede deert geen bloem op zachte maagdenkoon. Doch ook die bloem heeft eens haar herfst te duchten: Frisch is haar blos in 's levens ochtendluchten, Dof is die blos en flauw, door de avondzon bestraald. Maar geen. geweld van 's levens winterstormen Kan ooit de roos van hart en geest misvormen, Waarmee gij, o Marie! in al uw luister praalt. HAJO ALBERT SPANDAW (1777—1855) DE MENSCH Wat is de mensch? Zie hem in vollen overvloed Van aardsch geluk: zijn borst zal steeds onrustig zwoegen; De toekomst, die hem vleit en zijn verbeelding voedt, Vertoont nog hooger heil, belooft hem meer genoegen. Zijn aanzien stijgt in top — zijn wensch blijft onvoldaan; Zijn roem, luidklinkend, heeft zijne eerzucht niet bevredigd; Hij hijgt naar zinvermaak — de wellust lacht hem aan . ?. . En met een enkle teug heeft hij den kelk geledigd. Hij streeft naar nieuw genot — en walgt, als hij 't ontvangt ; Hij dorst naar schatten — geeuwt, wanneer ze 't oog verblinden; Hij hoopt en droomt en zwoegt en reikhalst en verlangt ' Totdat hij in een groeve in 't eind de rust mag vinden. Ontneem hem hoop en droom, begoocheling en schijn, En hij houdt op een mensch te zijn. ISAAC DA COSTA (1798—1860) MILTONS KLINKDICHT OP DEN MOORD DER WALDENZEN TE PIEMONT *) Zie neer en wreek, o God! het uitgespreid gebeent Dier langs der Alpen rug geslachte martelaren, Wier vaadren eeuwen lang Uws Woords belijders waren, Als de onzen nog voor hout en levenloos gesteent' Zich bogen. In uw boek zal nooit de schuld veijaren Van 't bloed der schapen daar geplengd, het bloed geweend Van moeders met haar kroost tot in den dood vereend Of van haar kroost gescheurd door wreede moordenaren, Toen voor des kerktirans onzalige geboon De blinde Piemontees den noodkreet uit de dalen Ten bergen op en van die bergen tot Gods troon Deed stijgen, die het bloed en de assche Zijner doön Nog honderdvoudig eens zal zaaien, en verhalen, Zoo ver Italië zich strekt, in zegepralen Zijns Woords op Babyion en haar driedubble kroon. 1) da Costa, met het sonnet ongewend, kan de stof niet in veertien regels prangen en verlengt met één regel, ofschoon reeds den alexandrijn gebruikend. PRUDENS VAN DUYSE VAN DYCK (1804—1859) De groote Antoon van Dyck Hoeft vader Rubens in veel stukken niet te wijken; Zijn hand is eèl en fiks, zijn brein hoogst vindingrijk; RoBrjN, de belgische schilders. V irgiel der Schilderkunst, en zoon van haar Homeer; Meer zuiver, minder stout; o mane, die uw stralen Aan Rubens' zon ontleent, en zelfs, naast hem, blijft pralen, Bestond die kunstreus niet, wat Belg verdoofde uw eer ? Maar, koning van 't portret, straalt zelf roem van u neer: Niet enkel 't aangezicht kost gij op 't sprekendst malen, Tot in den boezem zelv' deedt ge uw penseelen dalen, En op 't bezielde doek gaaft ge iedere inborst weer. Het loonmild Albion erkende uw hooge waarde, Uw graf behoor' der Theems, uw glorie aan heel d' aarde, Hier was het, dat een vrouw op minnend' arm u droeg. Als Rafaël, ontviel in 't prillen uwer jaren U 't scheppende palet; maar 't blijft uw naam bewaren: Gij leefdet voor uw roem te weinig, en genoeg. RUBENS Wie eigen wieken klept, diens roem is onverganklijk Beheerscher van 't palet, wiens goddelijke verwen Akkoorden zijn vol goed, een zang vol majesteit, Gij, die een baan betradt met palmen overspreid, Wat lievling van 't penseel mocht mildere eer verwerven? Al moest het nageslacht uw meesterstukken derven, De gloriestarre waakt op uwe onsterflijkheid. Geen heeft er stouter vlerk dan Rubens uitgebreid. Een schepper in de kunst — gij wist het — kan niet sterven. Geschapen was uw ziel uit zuiver starrenvuur: Gij waart verscheiden, grootsch, oorspronklijk, als natuur; En zelfs verheven in uw schittrende gebreken. Berispe 't dwergenkroost, ontzagbre schildervorst, Wat, als ondwingbre gloed, u stroomde uit hand en borst Wie volgt uw aadlaarsvlucht in onbezochte streken? EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER (1808—1875) AMSTERDAMS WAPEN 1841 De stad spreekt: Vraagt iemand, waarom ik drie kruisen voere in 't schild? 'k Rep niet van 't koggeschip, dat ze eertijds plag te dragen, Noch breng de charters bij, die van Persijn gewagen. De aloudheid schuilt in mist, — 't waar moeite en tijd verspild, k Geef reden van die leus: in mijn hervormde dagen Drie teekens van geduld, van smachten als ge wilt: Of bleef drie eeuwen lang mijn dorst niet ongestild, Al hoorde dag aan dag mij luide om water vragen ? Om water, dat mij faalt, trots al mijn overvloed, Al storten Noord en Zuid en Oost en West hun weelde, Gebogen op de kmen, om strijd weer aan mijn voet! Om water, als weleer mijn Stroomgod mij bedeelde, Toen menig zwanendrift op 't onverzilte zoet De hengelroede ontweek, die uit het rietbosch speelde. JAN JACOB A. GOEVERNEUR (1810—1889) VERTROUWELIJK VERZOEKSCHRIFT AAN ZIJNE MAJESTEIT, wegens de ontmanteling van de vesting Groningen 25 Nov., 1855 Och, Sire! 't is zoo zeer nog niet voor mij, Als voor mijn hond, mijn Prins, mijn allerbeste, Dat ik je vraag: Och, slecht toch deze veste En molesteer niet meer de kuierij. Mijn ouwe Prins ontzinkt de moed er bij, Ze gaat aan 't hijgen en verliest ten leste Het weinigje aam, dat in haar long nog restte, Sjokt zij wal-op, wal-af aan mijne zij. Dus, Sire! vraag 'k je, in naam van haar en allen, Te nemen heel verstandig een besluit, Dat ons verlost van die beroerde wallen; Mijn Prins heeft nog twee tanden in haar snuit, En kwam een vijand ons weer te overvallen: t Zelfde als dees vesting richt zij daarmee uit. JAN JACOB A. GOEVERNEUR ADAMS ONTWAKEN Toen in des Heilands zwaarste lijdensstonde De bergen spleten, de aard heur donkren schoot En grafspelonken sidderende ontsloot, Drong 't licht ook door tot Adams diepe sponde. Hij sloeg den blik verwonderd in het ronde, Zag Hem aan 't kruishout worstlen met den dood, En wendde ontzet het oog, van tranen rood, En vroeg: wie toch daar bloedde uit wond bij wonde? Hij hoorde 't, en, van killen schrik bevangen, Rukt hij zich 't haar, door de eeuwen wit gebleekt, Uit hoofd en baard, ontvleescht de volle wangen En jammert luid, daar hij tot Eva spreekt: „Ziet gij den Heer daar ginds aan 't vloekhout hangen? Ik heb door u Hem voor dien dood gekweekt!" Naar Manzoni. NICOLAAS BEETS (1814—1903) SONNETTEN I Sonnetten hier, sonnetten daar! Een wereld vol sonnetten! Men is er machtig gauw mee klaar In spijt der stipte wetten. Al loopt de zin wel wat gevaar, Daar valt niet op te letten; Het fijne van de mis is maar Ze goed ineen te zetten. Een klinkdicht — als 't in 't Hollandsch heet — Heeft niets te doen dan klinken; En hebt gij daar den slag voor beet, Uw roem zal eeuwig blinken Zie zoo; het mijne is ook gereed, En hoor het eens rinkinken! NICOLAAS BEETS II Tweemaal vier, tweemaal drie, voor het rijm en de maat, Die dit weet en een denkbeeld kan baren, Voelt zich dichter en is tot een „klinkdicht" in staat, En het klinkt (als katoen) van zijn snaren. Lijdt het duitsch ook wat last, nu dat schaadt niet, waar 't baat En een Vriend zal 't zoo licht niet ontwaren. Het verklaart zich gemaklijk uit afgunst en haat, Heeft een booze Critiek haar bezwaren. „Maar een denkbeeld! Het komt niet, in spijt van mijn ween!' Heb geduld; het zal komen, mijn vrindje! Zoek zorgvuldig maar vast al de rijmen bijeen, Deze brengen, zij halen het kindje; Zij schikken, zij kleeden, zij blaakren zijn leen, En een wiegje ... dat hebje, of dat vindje. *) PROBLEEM (Sonnet met overscharigen versregel) Lofreednaars van het Vroegre zijn verdacht; Zij maken zich illusies van 't Verleden: „Hun jeugd viel in den goeden tijd — maar 't Heden". . . Zal ook zoo schijnen aan hun nageslacht. Hoe komt het? heb ik menigmaal gedacht, Ligt in den mensch of buiten hem de reden? Toont zelfbedrog hier steeds opnieuw zijn kracht? Of krimpt de maatstaf in van deugd en zeden? Zal wat nu treurig schijnt, na dertig jaar Verdraaglijk zijn, voor die 't gelijken mogen Bij t geen zich dan zal opdoen aan hun oogen, Of is t een waan, verbeelden zij 't zich maar? Is dat het altijd beter wordt een logen, Of dat het altijd slechter gaat niet waar? Een stem verheft zich: „Noch het een, noch 'taar!" men weet, dat de Sonnet-dichter in de keuze van de versmaat geheel is. (noot van Beets). 20 HENDRIK KRETZER (1818—1850) Waartoe op 't vroeger pad die starre blik zóó dof? Wat treurt gij om een smart, die wegzinkt in 't verleden? Waartoe de bange zucht aan de enge borst ontgleden? Gij kent de keerzij niet van 't onheil, dat u trof. Misschien — wie zegt het u? — wachtte u een grooter stof Van droefheid in 't bezit van 't zaligschijnende Eden, Dan nu, daar nimmer gij haar poort zult binnentreden: Vaak wast een doornestruik in de eêlste rozenhof! Reeds heeft een nieuwe dag het gister weggedreven, En 't heden eischt uw kracht, uw ijver, heel uw leven: Geen lafheid kweekt den geest, geen werkeloosheid voedt. Wat vraagt ge naar uw plicht? Eén zij uw doel en streven: Het recht doen, vóórshands doen en 't overige overgeven: Ons leven, droef of blijde, is steeds tot wéldoen goed. MALEN (Nog een parodietjen, Voor een puikgenietjen Van 't Vergeet-me-nietjen.) *) 't Is schoon, wanneer op 't maagdelijk gelaat, Waar enkel scherts en schalkheid was te lezen ('t Zou anders ook wat heel ééntonig wezen) Een trek van heilgen ernst geteekend staat; Maar schooner, als op 't zacht gelaat der vrouw, Bij d' ernst der zorg (wier heiligheid dubieus is) Het lieflijk lachje niet slechts voor de leus is, Maar (nota bene) voor de huwlijkstrouw! Een emmer water en een scheutjen melk; Hoe ons publiek er 't hart aan op zal halen! Wie vrij gelach wil.... Heye 2) zal betalen, Voor drie koepietjes, half-en-half van elk .... Wie zeeën heeft van watermelk, — Zou die ook om zoo'n kleinigheidjen malen? 1) men denke aan het jaarboekje: Vergeet-mij-niet, nieuwe Muzenalmanak. 2) Heye is een verdienstelijk zangerig dichter, doch wel eens goedkoop, hetgeen hem dezen aanval op den hals haalde in het geeselend tijdschrift Braga. Het jongste geslacht, dat zijn gebreken verontschuldigt, heeft Heye s verdiensten gehuldigd en ziet menig aardig liedje in zijn werk. — Braga echter verlangde grooters. Gelach: woordspeling op : gelag. Malen: ook schilderen. J. KERBERT ONZE TIJD Arm aan geloof en hoop, beroofd van bloederzegen, Geen liefde dan 't genot, dat oog en zinnen streelt, Geen hart, dat in den nood van wees en weduw deelt, Geene eer, dan door het goud of door het staal verkregen, Bespotting van den dwaas, tot Christus' dienst genegen, Aan wien zij koningskroon en priesterkleed onttrekt, Wiens offerdood ten spot van 't wijze menschdom strekt. In kwaad verdierlijkt, als 't gedrocht ter helle ontstegen; Een trotsche priesterschaar aan werelddienst verkleefd, Die luide liefde preekt en zelf geen liefde heeft, Een Farizeeërstoet, ontbloot van mededoogen, Vol ijdlen waan en 't hart voor Christus toegeschroefd, Een wereld vol bedrog, ellende, zonde, logen, — Ziedaar onze eeuw!.. . O God! waarom uw bliksem toeft ? HOLLAND Een kranke, 't sterven na, omringd van vriend en magen, En peinzende aan den tijd, toen, vol van heldenmoed, Hij door een zee van rook, van golven en van bloed, Oud-Hollands vaandels ter verwinning had gedragen, Europa siddren deed, en Englands trots geslagen, Geknot werd op 't gebied van d' ongestuimen vloed! Maar de ondergaande zon verspreidt haar lesten gloed, Zijn nakend sterfuur is de erinring van die dagen. Geen hulp, geen redding roept 't verleden uit dien nacht! Geef aan de republiek haar Ruiters en haar kracht, Dan leeft de kranke — een ijdel droombeeld is 't verleden. Hij sterft, — een grijsaard afgemarteld door de pijn. Europa's Staten! ziet uw beeltnis in dit heden: Wat Holland thans is, ziet! het zal uw toekomst zijn! BRAGA GELUK Onzinnig sterveling, die op het los geval U blind en dwaas verlaat in uw vermeetle daden; Die, als gij u met eer en schatten ziet beladen, Op de ijdle gunst betrouwt als op een vasten wal: Lust, Hoogmoed en Fortuin zijn brozer dan kristal. Uw honger kiest hen uit; ofschoon zij nooit verzaden. Het ware schittert niet: zij leeren 't u versmaden, Onwetend hoe lang u 't Geluk nog dienen zal. Al komt het als een duive u in den schoot gevlogen, Denk dat het vleuglen houdt! Alle aardsche gunst is logen. Vrees, als het meest u vleit, de wissling van het Lot. 't Zal hem, dien 't nauw ten top der grootheid heeft verheven, Licht, eer de Zon nog daalt, op 't onvoorzienst begeven, 't Voert slaven op den troon en vorsten op 't schavot. JAN JACOB L. TEN KATE (1819—1889) HET SONNET Geverfde pop, met rinkelen omhangen, Gebulte jonkvrouw in uw staal korset, Lamzaligste aller vormen, stijf Sonnet, Wat rijmziek mispunt deed u 't licht erlangen? Te klein om één goed denkbeeld op te vangen, Voor epigram te groot en te koket, Vooraf geknipt, koepletjen voor koepiet, Kroopt ge onverdiend in onze minnezangen. Neen! de echte Muze eischt vrijheid; en het Lied, Onhoudbaar uit het zwoegend hart gerezen, Zij als een bergstroom die zijn band ontschiet. Gij deugt tot niets, tenzij het deugen hiet, Om enkel door de broddelaars geprezen, Op Geysbeek een berijmd vervolg te wezen. Uit: Braga (42—43). JAN JACOB L. TEN KATE MODERNE POËTRIJE Een klinkdicht, ja! dat wil ik eens probeeren. . . . Het is een sjouw, zoo viermaal 't zelfde rijm! En dat nog wel op dat ellendige ijm; Maar 'k heb den tijd, en 'k wil en zal het leeren. Dat's één couplet! Het zal wel reüsseeren. Maar kieze ik nu, eer ik soms verder lijm, Een onderwerp .... Tsa, Muzen! ik bezwijm, En weet niet waar ik 't eerste mij zal keeren! Een rijkdom van gedachten lacht mij aan. Wie voegt het meest de hulde mijner noten: De Roos? de Herfst? Maria of de Maan? Een min begaafde had al lang besloten. 't Wordt toch hoog tijd, zoo 't ergens op wil slaan .... Neen, 't hoeft niet meer: 't ding staat al op zijn pooten! 1842. HET SONNET Op luchte wiek nauw merkbaar opgeheven, Rondfladderend langs 't geurig bloemenbed, Zien wij u meest, o dartelend Sonnet! Als vlugge sylf in 't stralend zonlicht zweven. Maar, schoon alsdan de lachjens u omgeven, Toch volgt ook vaak de mijmrende Emst uw tred, Die 't mirtengroen u van de lokken zet, En in uw oog een stillen traan doet beven. O ja, uw stem, uw zoete fluistertaal, Verkwikt, vertroost, verrukt ons menigmaal, Als wij vergeefs uw schooner zusters wachten. *) Zóo laaft, wanneer de lenteregen faalt, De malsche dauw, bij drupplen neergedaald, De rozenknop, van hitte en dorst aan 't smachten. 1838. 1) deze regel moge tevens als waarschuwing dienen tegen een al te eenzijdige vereering van 't sonnet. Hij bedoelt volruischend lied e.a. vormen. JAN JACOB L. TEN KATE SCHERZANTE I GEVALLEN GROOTHEID Phylax op Stroo Phylax op stroo! Phylax, die 't hoenderkot Eens siddren deed op 't rammlen van zijn keten, Ja, méér! die 's nachts, als hij uit koopren strot Zijn: „Werda!" riep, den dief van angst deed zweeten: Phylax op stroo! Zijn glorie is vergeten: De haan, de hen, komt snufflen in zijn pot, De kuikentjens — zelfs snoepen van zijn eten — Driest steekt de dief den looper in het slot! „Is dat Phylax?" Zoo kaaklen ze altezamen: „Wij bang voor hem? Wel hebben we ons te schamen: „Die boeman was de held niet die hij scheen! „Zoo wij hem 't leven laten, 't is per gratie! „Zijn naam is — geüsurpeerde reputatie!".... — Troost u, Phylax, met Nap op Sint-Heleen! II BIJ EEN NAMELOOS VROUWENPORTRET Daar staat gij, blonde dame! u wèl bewust Van rijkdom, rang en schoonheid, fier pozeerend. Zeer paerelrijk, in adellijke rust, Sterk met uw blanke handjens koketteerend! Wat droomt ge? — Een droom vol dartle levenslust, Of hoogen trots? Van schatten, steeds vermeêrend? Van Koningen, u met hun gunst vereerend? Of d' armen paadje, die uw voetspoor kust? Ik weet het niet! En van die 't weten konden, Wordt niemand meer in 't tranendal gevonden: — Maar.... wat ge ook in uw droomen hebt aanschouwd, Wel zeker niet de vuile tentgordijnen, Waarachter Abram vrijdags-boelhuis houdt, En Isak voor twee kwartjens u zal mijnen! JAN JACOB L. TEN KATE OORLOG Dat is de vloek des krijgs — niet, dat hij Vorstentronen Omverstoot, half vermolmd, of dollen Volkentrots Met roeden geeselt als een Eumenide Gods, Of glorie's naakt schudt, om heur kanker aan te toonen: Wat is de wisseling van kronen, steeds voor kronen? Een ruil van klatergoud — de jakhals na den vos! Een ruwe ontwaking windt uit leugendroomen los: De louterende tucht mag kind noch volk verschoonen. Dat is zijn vloek niet!.. .. Maar dat hij aan 't innigst leven Der Menschheid zich vergrijpt, aan 't Recht van 't Huisgezin Aan 't Heilig huisaltaar van Liefde en Kindermin, Dat hij de banden scheurt door Scheppers hand geweven — De weêuw van wanhoop, en den wees van wraak doet beven Dat hij het Hart verminkt — dien vloek heeft oorlog in! ZIELZUCHT Vaak zit ik onder 't loof der groenende eikenblaren, Aan 't stadsgewoel ontvlucht, in zoete mijmring neer, 'k Vergeet daar voor een wijl en leed en zielsbezwaren, En toover mij terug in 't zaligend Weleer. 'k Herdenk dan menigmaal de weggevloden jaren, En roep den vlotten droom van jeugd en kindschheid weer; 'k Herdenk dan elk geruisch der doorgehotste baren, Op d'onbetrouwbren tocht langs 't wisslend waereldmeir. Maar 'k zoek vergeefs die rust, die 's levens ochtendkrieken, Zoo rijk aan echte weelde en waar genot, omgeeft; En 'k roep dan d'avondwind, die door 't gebladert zweeft, Met weenende oogen toe: „O, mocht ik op uw wieken, Onzichtbre telg der lucht! ontzweven aan 't heelal, Als op uw ademtocht een dorrend blad in 't dal!" 1835- JAN JACOB L. TEN KATE LIEFDE Wat zwerft ge flauw en mat, o koeltjen, winterkind! Met hijgende ademtocht door de afgestormde blaren? De bloemtjens van het woud vergingen in den wind — Gij zult er malschen dauw noch bloesemgeur vergaren ! En gij, die voor mij heen, gelijk een blauwend lint, Langs kronklende oevers golft, zoover mijn blikken staren, Bruis wilder voort, o Rijn! Wat sluimren thans uw baren ? Ach, wreed is 't ongeduld van hem die waarlijk mint! Zweef, koeltjen! naar Elvire op fladderende wieken, En lisp haar zacht in 't oor, hoe ge ieder uchtendkrieken De boezemzuchten vingt van Een', die voor haar gloeit! En Rijnstroom! meld gij haar, hoe vaak op iedren morgen Zijn tranen met uw stroom tezamen zijn gevloeid — Maar — houdt gij beide toch voor Haar zijn naam verborgen 1836. AAN MARIA As fair in form, as warm yet pure in heart. — Byron I O gij zijt schoon, en heerlijk is uw jeugd: Een hemel lacht uit d' opslag uwer oogen; Uw ideaal is Liefde — uw toekomst Vreugd: Nooit hebt, en ook, nooit werdt ge nog bedrogen! Heel 't menschdom mint ge: uw gladde wenkbrauwbogen Bewolken zich bij 's naasten ongeneugt; Uw boezem is een tempel, waar de Deugd Geen offer dan haar waardig zou gedoogen. Gij zondigdet met woorden noch gedachten: Elk uwer daan getuigt van d' eedlen gloed En 't rein gevoel, dat ge in uw binnenst voedt: Gelijk de pluim, die de onbesmette schachten Der zwaan ontvalt, rond wie zich 't golfjen plooit, Het kenmerk draagt der blankte, die haar tooit. JAN JACOB L. TEN KATE II 't Zijn Vreugde en Hoop, die zeegnende u omgeven; Nog droomt uw hart, en o, uw droom is zoet! Gij kent alléén de lichtzij van het leven : Uw onschuld werpt op alles rozengloed! Indien een traan uw kaken langs mag zweven, 't Is wijl ge een traan in andrer oog ontmoet — O, wist ge 't nooit wat pijn een traan vaak doet, Door twijfeling en zielsstrijd uitgedreven! Gij waant het niet, dat door uw schuldloosheid Misschien uw ziel eens schriklijk wordt misleid, Die God uit licht Zijns hemels scheen te vormen: — Bevroedt het lam, dat langs de heide speelt Dat in zefier, wiens bloesemgeur hem streelt, De orkaan licht kiemt, die op hem neêr zal stormen ? III Maar moog' de Heer u zulk een smart bewaren ! Uw rein geloof, uw godsvrucht wankle niet! Dat nooit uw waan door de ijsbre waarheid vlied'!. . . Mocht s haviks klauw het schuldloos duifjen sparen! Droom gij nog lang den droom der lentejaren! Geniet den kelk, die 't zoetst bedrog u biedt! En o ontwaak in leed noch zielsbezwaren : Gij zijt te schoon voor wanhoop en verdriet! En daarom is 't, dat ik d' Alvader smeeke, Dat tegen 't kwaad u nimmer kracht ontbreke — De reinste valt als niet Gods macht hem redt: Wel mag de sneeuw van uit de schoot der heemlen In blanken dos en vlekloos nederweemlen, Maar — wordt zij niet door 't slijk der Aard besmet? 1837. JAN JACOB L. TEN KATE DER VROEG EN VROOM GESTORVENE MARIA Gij gingt dan heen. Helaas! met u vervlogen De rust, het heil, 't behoud van menig hart, Dat door den gloed van uw verheemlende oogen Ontdooide en gloeide en Gode vruchtbaar werd. Vaarwel! vaarwel! — Wij schreien, maar wij mogen Het niet! .... Ach, hoe zelfzuchtig is de smart! Ga heen .... uw loon, het wacht u in den Hoogen; Uw zegen blijft: geen toekomst is ons zwart .... Een dauwdrop waart ge, een dauwdrop van Gods hemel, Die hier een wijl het dorstig groen verfrischt, Gekoesterd, en van 't stof hebt rein gewischt: Maar die, te rein voor 't lage bladgewemel, Door 't flonkerlicht der zon teruggehaald, Omhoog opnieuw op 't eeuwig palmloof praalt. BIJ EEN TEEKENING IN SEPIA, voorstellende een tijgernest De moeder is in rust; de tijgerwelpen slapen — Alleen de tijger waakt, en houdt getrouw de wacht; 't Is of hij zelf een lam bij weerelooze schapen, Rondsom blikt met een oog waar teederheid uit lacht. Is dat die woestaard wel, die, wreede list tot wapen, Bloeddorstig, ongetemd, de runders worgt en slacht, Het elefantenjong van 't logge nest durft rapen, En de ijzren nagels slaat tot in de leeuwenvacht? O wonderzoet instinkt, dat al wat leeft doet blaken! Grootsche inspraak der natuur, die met geen eeuwen ebt! O Liefde voor 't gezin, die werken leert en waken! Gij, die de blindste kracht u onderworpen hebt, Gij, die het wandier in iets menschelijks herschept, Wat moest gij van den Mensch een zeegnende Engel maken! 1848. JAN JACOB L. TEN KATE BLOEMKRANS voor de liefste Wanneer, ook dan als de andre teekens zwijgen, De ziel heur zucht in kleuren wedergeeft, De Min heur blos in 't rozenblad doet stijgen, De Erinnring in 't vergeet-mij-nietjen beeft; Als Hope fladdert in de groene twijgen, De Rouw in 't loover der cypresse zweeft; Als Jaloezij de gele tulp doet hijgen, De Glorie in den frisschen lauwer leeft: Dan diende ik U een bonte krans te schenken, Waaruit ge U alle kleuren toe zaagt wenken Op 't levendig fluweel van blad en bloem: Gij immers zijt mijn liefde, mijn Herdenken, Mijn Vreugde en Smart, mijn IJver en mijn Roem, Die ik de mijne in dood en leven noem! 1850. DE GEBOORTEPLAATS DES HEILANDS Gezegend plekjen gronds, dat, van Gods licht omvloten, De wieg van 's waerelds heil, des Heilands kribbe droeg, Tweede, eedier Paradijs dan 't andre, dat zoo vroeg Verloren ging! uit U is 's Levens Boom ontsproten! Was dan uw eigen glans, o Bethlêm! niet genoeg? Moest ge opgepronkt, bewelfd, met muren afgesloten? Met klatergoud bedekt, met kleuren overgoten ? .... Linksche eerbied, die de hand aan Godlijke Eenvoud sloeg! Neen! hier geen tempelwelf dan 's hemels blauwe sferen, Waar nog de naglans van de heerlijkheid des Heeren In eiken middernacht van duizend starren straalt! De vrije lucht rondom! die, van de vleugelslagen Der Englen trillend, steeds het gloria herhaalt: „Voor eeuwig en altoos in menschen welbehagen!" 1850. JAN JACOB L. TEN KATE ONTWAKEN Ik droomde — een droom vol tegenstrijdigheden, Half licht, half duisternis, half waar, half waan, Nu Profecij, dan Echo van 't verleden, Vaak beide in eens, en immer — half verstaan, 'k Greep schimmen, die mij door de vingren gleden; Ik vloog, of kroop, maar niets werd afgedaan; 'k Heb in één uur genoten en geleden, Heel 't bonte lot eens Levens ondergaan. Daar blonk de dag — de onzichtbre banden braken! 'k Rees op, nog met de tranen op de kaken, En glimlachte om mijn dwaze hersenschim. En 'k juichte: „o God, als aan de levenskim De morgen Uwer heerlijkheid zal blaken, Wat glimlach zal dat wezen bij 't ontwaken! 1852. BIJ EEN LANDSCHAP, geschilderd door J. en A. Both. Waar koestert ge u in 't zachte zomergloren? Waar blauwt uw stroom van 's hemels blauwe tent? Lief landschap, dus in 's kunstnaars ziel geprent! U heb ik tot mijn lievling uitverkoren. Toch zou ik nooit de stemmen willen hooren, Waarvan gij ruischt! Mij blijve 't onbekend, Of ge ook al deelt in de algemeene ellend, En menschen draagt, in de eigen schuld geboren! Blijf mij een beeld van 't vriendlijk Vredesoord, Waar geen gekrijt of klachte werd gehoord, Waar 't kwaad verdween, en vloek en doodsangst tevens Waar vrij en frank de stroom der vreugde vloeit, En links en rechts de Paradijshof bloeit, Wiens Kennisboom de Boom is onzes Levens! 185a. JAN JACOB L. TEN KATE BIJ EENE MADONNA VAN RAFAËL Twee Englen — een des Hemels, een der Aard', — Doorzagen al het grootsche, al 't reine en schoone Der Moeder, prijkend met de Maagdekrone, Wel d' eernaam van „Gebenedijde" waard. De eerste is die Gabriël, doorluchte Aartsengel, Die haar Gods boodschap bracht: Met heilgen groet Deed hij de Jonkvrouw hulde, en aan haar voet Lei hij, heur beeld en kroon, een leliestengel. De tweede is Rafaël, de Schilder met Den Englennaam, wiens tooverend palet Van roode liefderozen scheen te bloeien. En wat er in een Moeder om kan gaan, En wat des Hei'lands moeder moest doorgloeien, Dat leeren zijn Madonna's u verstaan. 1856. DE LIEFDE Gij wel en wee, waar zin en ziel in zwerven, Gij die ik beurtlings opzoek en vermijd, Smart die mij leven, vreugd die mij doet sterven, Wat zijt gij toch, zoo gij geen Liefde zijt? Zijt gij de vreugd, waarom dan wondt gij 't harte ? Zijt gij de smart, hoe maakt ge zoo verblijd? O smart vol vreugde, o vreugde vol van smarte, Wat zijt gij toch, zoo gij geen Liefde zijt? Ik ken geen vreeze, en wat dan doet mij beven? Ik heb geen vrede, en toch voer ik geen strijd. Ik haat mij zelv', en ik bemin altijd. 'k Heb niets en 't is me, als waar' me een kroon gegeven — Ik kruip op de aarde, en wil ten hemel zweven .... Wat zijt gij toch, zoo gij geen Liefde zijt? Braga, Zie aanteekening. JAN JACOB L. TEN KATE HERINNERING Gezegend zij het jaar, de dag, de stond, — Geen stroom des lots kan die herinnring blusschen! — Toen ik Haar 't eerste, in 's levens lente, tusschen De bloemen zag, en bloem der bloemen vond! Toen ik het eerst haar schroom in slaap mocht sussen, Toen ik het eerst mocht heemlen op haar mond, En met een vuurdoop van bezielde kussen Werd ingewijd in 't zalig min verbond. Gezegend al dat bitterzoete klagen, Die hoop en vrees, waarvan mijn eenzaamheid Het luistrend oor der bosschen deed gewagen! Want alles wil ik voor de dierbre dragen: Wiens oog om zulk een schoonheid heeft geschreid, Verkiest geen lach: 't zag Englenmajesteit! Uit: Braga. Naar Petrarca. NAAR HEINE I 'k Zag in den droom mij zelf, in gala stekend, In zwarten frac en zijden vest gepend, Gekuifd, geboord, recht voor een bal berekend; En voor mij stond mijn Iiefjen, wel bekend. En 'k boog me en zei: „Is uwé aangeteekend ? Ei, ei; ik maak u wel mijn compliment." Maar 't ijskoud woord, zoo doodelijk welsprekend, Kneep mij de keel tezamen van ellend. En zie, op eenmaal — bittre tranen vloden Uit liefjens oogen, als zij nooit vergoten, En 't zalig beeld smolt in den tranenstroom. O zoete liefdestarren, toovrende oogen, Al hebt ge wakend mij zoo vaak bedrogen, 'k Geloof u toch, zelfs heden in mijn droom. JAN JACOB L. TEN KATE NAAR HEINE II 'k Zag in mijn droom een ventjen, klein en netjens, Het ging op stelten, 't vloog door straat en steeg; Het droeg een rokje en keurige manchetjens, Maar 't was van binnen magertjens en leeg. Het was van binnen jammerlijk en veeg, Alleen zijn beurs was goed bewoond en vetjens; 't Blufte op papa, courage en bruiloftspretjens, En snoof en dronk en grinnikte terdeeg. „En weet gij wie dat is? kom hier en zie!" Zoo vroeg de Droomgod mij; en, een, twee, drie, 'k Stond bij de Pieterskerk voor een der ramen. 'k Zag 't ventjen voor een altaar staan, daarna Mijn liefjen naast hem, beiden spraken: Ja! En duizend duivlen riepen lachend: Amen! Uit: Braga. OP MIJN DRIE-EN-TWINTIGSTEN VERJAARDAG De dief der jeugd, de vlugge Tijd, ontstal Mij op zijn wiek mijn drie-en-twintig jaren. Mijn dagen vliên — 'k zocht vruchtloos overal: Mijn spade Lent' doet bloem noch knop ontwaren. Mijn uiterlijk misleidt: 'k zal haast mij scharen Bij 't mannenkoor, naar mijner jaren tal; Maar heb ik ook die geestes-rijpheid al, Die vroegontwikkelden bij zich ervaren? 't Zij schittrend of gering, 't zij vroeg of laat, Mijn krachten ook vervallen eens heur maat, En doen mij 't pad van mijn bestemming loopen, Waarheen de tijd en 's hemels wil mij drijft. Blijf ik mijn roeping trouw — Gods Trouw ook blijft: Mijn toekomst ligt voor 's Meesters oogen open. 184 4. Naar John Milton. JAN JACOB L. TEN KATE. VRIJHEID (navolging) Neen, Vrijheid! ü geen trotsche Vorstenzalen! De hoflivrei heeft nimmer u gepast! Gij noodt uzelf op tranenbrood te gast In de arme hut der nederige dalen. Gij vliedt de stem der dolle feestchoralen, Waar de Overdaad uit gouden bekers brast: Aan 't eenzaam strand zet gij uw tente vast; Gij mint het woud, gelijk de nachtegalen. De stroobos uwer Martlaars dekt uw wiek; Hun ketenklank is u een harpmuziek: Gij troost en sterkt al die u trouwe hielden. Gij vraag een hart dat in uw God gelooft: Geen wierook-walm en geen gebogen hoofd — Gij waart geen Vrijheid als wij voor u knielden! 1846. RAFAËL SANZIO D' URBINO Wat waarde en luister geeft aan 't ondermaansche leven, O, is het de aanblik niet van 't eenig, eeuwig Schoon? Waar is een zoeter lot dan van den menschenzoon, Wien 't, in zijn reinsten glans, te aanschouwen is gegeven? Uw lot was 't, Rafaël! en 't vlocht uw hart een kroon, Uit Kracht, Bevalligheid en Liefde saamgeweven. Vroeg hebt gij 't stralend oog ten Hemel opgeheven, Daar de onvergankbre Kunst afbiddend van Gods Troon! Vergeefs, toen gij nog jong en zonder glorie waart, Zocht u, met open muil en kronkelenden staart, De vuile Wansmaak in zijn schubben vast te strenglen: Verachtlijk zaagt gij neer op 't dreigen van zijn tand: Gij stiet met gouden broos zijn voorhoofd in het zand, En steegt tot God omhoog als een van Zijn Aartsenglen! 1844. Naar Auguste Barbier. JAN JACOB L. TEN KATE MICHEL-ANGELO *) Wat deed dat frisch gelaat, dat hooge voorhoofd slinken, Gij schepper met paneel, en lier en marmersteen? Geen traan vloeide immer langs uw bleeke trekken heen; Als Dante deed u nooit een glimlach de oogen blinken. Ach, al te zwaar een melk deed u de Muze drinken! Uw liefde voor de Kunst, zij vergde uw hart alleen, En zonder ooit een bruid vermoeid in d' arm te zinken, Zag zij u zestig jaar 't driedubbel pad betreen. 't Was al uw aardsch geluk, uw innigst zielsverrukken, Een hemelsche gedachte in 't marmer af te drukken, . Te ontzetten door uw kracht, beeld van Gods majesteit. Ook, toen gij eindelijk uw avondzon zaagt tanen, Stierft ge, als een oude leeuw met zilverblanke manen, Een langen dood, vol roem en levensbitterheid. Naar Auguste Barbier. ADAM EN EVA I Toen 't kruis het bloed des Heiligen zag stroomen, In. wien ons God Zijn hoogste gunst beschoor, Omringde Hem een zwijgend englenchoor, Een geestenrei van lang gestorven vromen. En hij, die eens uit de aarde werd genomen, Wiens voorhoofd blonk van koninklijken gloor, Maar (ach, hoe ras!) de majesteit verloor, Zoo smetloos uit des Scheppers hand gekomen. — Hij sprak: „De Boom uit Edens hemellucht, Die Goed en Kwaad deed kennen door zijn vrucht, Mag van dit kruis alleen de schaduw heeten. Dit, bovenal, dit leert mij Kwaad en Goed: Des Menschen schuld, zoo groot, zoo ongemeten, De Liefde Gods, die haar verdwijnen doet!" Naar Franz Theremin. 1gepubliceerd o. a. in 186r, doch wellicht ook vroeger; zie voor dit vers aanteekening. 21 JAN JACOB L. TEN KATE / ADAM EN EVA II En zij, zoo wreed door slangenlist bedrogen, Die 't eerste zich tot zonde heeft verstout, Maar ook het eerst geboet heeft en gerouwd, Stond daar en sprak, met tranen in heur oogen: Ook d' andren Boom, dien 'k eenmaal opgetogen, In groene jeugd zag bloeien, onder 't goud Der balsemvolle vruchten neêrgebogen, Den Levensboom, heb ik in 't Kruis aanschouwd. Want onschuld, heil en onverderflijk leven, Brengt Hij, die daar onschuldig hangt te sneven, Ons weder uit het eeuwig Vaderhuis. De Boom, die ons de Kennis heeft gegeven, Is met den Boom des Levens saamgeweven: Het gantsche Paradijs bloeit in dit Kruis !" Naar Franz Theremin. NAAR THEREMIN I Als weleer de winter was geweken, En de lente daalde met heur zegen, Als de bloemtjens uit heur sneeuwbed stegen, Als de luchtjens langs mijn voorhoofd streken, Scheen mijn hart ook uit den knop te breken. Wat er koud en roerloos had gelegen, Scheen zich met nieuw leven te bewegen, En ik had behoefte 't uit te spreken. Adem der verrukking! uit wat dreven Waait gij me aan, nu ik de jaarsaizoenen Wisslen zie met onverschillige oogen? — Van dees heuvel komt zij aangevlogen, Waar dees liefdesaffodillen groenen: — 'k Leer hier alles: denken, handlen, levenf JAN JACOB L. TEN KATE II 'k Zag wel vaak de laatste levensspranken In gebroken oogen zacht verdooven; En ik wees de veege ziel der kranken Op den grooten Levensvorst daar Boven: 'k Sprak van eeuwig leven, lieven, loven! En al vond de bleeke mond geen klanken, Langzaam werd nog eens het hoofd verschoven, Om mij met een jongsten blik te danken. Wildet gij mij danken ? — Zijt gezegend! En welaan, vervult mij éene bede, Gij, wie de Englen nu hun broeders heeten! Als gij in den Hemel haar bejegent, Deel haar dan mijn teerste groete mede, Zeg haar, dat ik nimmer kan vergeten ! III Gij wie Gods heil zoo vroeg al werd beschoren, Die thans den Heer in 't vriendlijk aanschijn ziet! Neen, met uw dood stierf ook mijn liefde niet: Ze is met uw dood ten tweeden maal geboren. Ik heb u tot een nieuw verbond verkoren, Toen de eerste band zich niet herknoopen liet; Ik zwoer u trouw in blijdschap en verdriet, Ten dage toen mijn ziel u heeft verloren. Verloren? — Neen! Gij wandelt voor mij heen, Ik hoor uw stem mij troosten als ik ween, Ik voel uw hand mij even vriendlijk leiden. En als Hij, Wiens ik ben en Wien ik dien, Mij 't voorrecht gunt u ginder weer te zien, Spreek ik tot u: „Wij waren nooit gescheiden!" JAN JACOB L. TEN KATE IV Ik denk wel eens: Zou ze in des Hemels dreven Niet uitzien naar den eindpaal mijner dagen? En met den blik der trouwe liefde vragen: „Zal hij niet haast hierboven bij ons leven? Moet hem 't gemis niet aan het harte knagen, Die zulk een offer aan den dood moest geven? Wie ongedeerd het hoofd houdt opgeheven, Durft die nog van zijn zwaren slag gewagen ?...." Gij weet, Geliefde! in als ons doen en denken, Ook onder 't kruis, moet 's Heeren wil geschieden: Alleen die wettig strijdt, zal de eerkroon erven. Maar als Gods hand mij van mijn post zal wenken, Dan zal ik juichend Hem de mijne bieden, En, leefde ik gaarne, toch nog liever sterven! V O mijn arm hart! wat hebben wij gewonnen Door 't kruis, dat wij nu zooveel jaren dragen? Wat werk der liefde hebben wij begonnen? Wat blijvend heilgoed mochten wij bejagen? Het leven vliegt daarheen, en al zijn zonnen Gaan onder, eer de Groote Zon zal dagen; 't Zij vreugde of smart den draad der jaren sponnen, De Heiland zal naar smart noch vreugde vragen: Hij vraagt — of wij, in 's waerelds bont gewemel, Hèm volgden, die ons bij de hand wou vatten, En wettig streden, dat Hij ons kan kronen ? .... Welaan, mijn hart! hef u dan op ten hemel! Ach, in den hemel zijn uw beste schatten: Hoe zou uw hart niet in den hemel wonen ? I JAN JACOB L. TEN KATE VI Des morgens, als op eens de krijgstrompetten klinken, Ontwaakt het sluimrend heir: Elk gordt zijn rusting aan en onder 't zwaardrinkinken Zoekt hij de baan der eer. Hoe menig, in 't gevecht, voelt de oude krachten slinken, En werpt de wapens neer! Hoe menig, die van ver den lauwer reeds zag blinken, Ziet nooit den drempel weer! Maar als de wekbazuin op 't jongste morgendagen Des Heeren strijders wekt, die sluimrend nederlagen, De handen op de borst: Dan is de strijd voorbij, voorbij de moeite en kommer: Dan wordt er geen gemist in 't groen olijvenlommer.... — Dat deed de Vredevorst! 1859 LAURA VAN NOVES I Gezegend zij het jaar, de maand, de dag, Het land, de plek, waar ik, op eens gevangen, Voor t allereerst die hemelsche oogen zag, Waaraan voortaan geheel mijn ziel zou hangen! Gezegend zij het eerste zoet verlangen Der Liefde, ontwakend bij dien Englenlach, Een straal, zooals geen zon ze werpen mag, Een zonnestraal der ziel, op rozenwangen. Gezegend ieder lied en ieder woord, Waarin ik haar verheerlijkte! al de klachten Iin tranen, in mijn eenzaam hart gesmoord! Al de arbeid van mijn slapelooze nachten, De lauwren die ik won en die mij wachten, — Wijl alles, alles Laura toebehoort! *) In vita M. Laura XLVII. vergelijk Perk (Aan Mathilde): „ Gij zijt de moeder van deez' liederkrans." JAN JACOB L. TEN KATE II Ik zag haar — en mijn ziele werd gekluisterd Bij d' aanblik van een schoonheid, rein en zacht, Waarbij al 't andre schaduw werd en nacht, Zooals de zon gestarnte en maan verduistert. Ik hoorde haar — en 't zuchtjen, stil gefluisterd, Werd tot een lied, een wonderzoete klacht, Vol tranen, en van zulk een toovermacht, Dat woudspelonk en woudstroom had' geluisterd. Want Wijsheid, Zielenadel, Liefde en Smart, Smolt samen in dien éenen kreet van 't hart, Zoo heerlijk als nooit de Aarde heeft vernomen. 1) 't Was of de gantsche lucht melodisch werd: Geen enkel blaadjen ritselde aan de boomen; De hemel boog zich neer in luistrend droomen. In vita M. Laura CXXIII. III Waar koos Natuur, in welke tooverdreven En uit wat Idealen, 't Hemelsch beeld Van 't lief gelaat, dat ons een proef zou geven Van Schoonheid, als geen aardsche kunst penseelt? Werd soms die lok, die langs haar slapen speelt, Door feeënvingren uit fijn goud geweven? Wat hart — al staat mijn naam er niet geschreven — Was ooit met zooveel liefde en deugd bedeeld? Nooit stond Hij voor het Hemelsche opgetogen, Die nimmer in den spiegel van die oogen Gezien heeft hoe het licht der ziele gloort: En nooit ervoer hij Amors alvermogen, Die nooit haar teeder zuchtjen heeft gehoord, Haar zilver' lachjen en haar zielvol woord. In vita M. Laura CXXVI. i) vergelijk hiermede ook Perks regels: „Een kreet van levenslust dringt uit het hart, en duizendwerf tot in het hart der aarde, weergalmt hij door het doodenrijk der smart.... Daar is het licht, het leven, liefde en lust." JAN JACOB L. TEN KATE IV Waar vond de Minnegod het fijne goud Dier lokken? Aan wat dorenstruik die rozen Als morgenrood ? En uit welk maagdlijk woud Die lelies uit bezielde sneeuw gevrozen? Hoe sierde hij met zilvren parelgloor Die lippen, die nog 't eerste kusjen wachten ? Hoe vormde hij dit voorhoofd van ivoor Ten spiegel van de heerlijkste gedachten? Uit welk een sfeer, en bij wat Englenrij Heeft hij die stem geleend, wier melodij Den Hemel in 't gesmolten hart doet dalen? Uit welk een zon nam hij dier oogen gloed, Die krijg en vrede brengen met hun stralen, Koortshette en kou doen huivren door mijn bloed? In vita M. Laura CLXXXIV. V Verbant mij waar de zon de halmen schroeit, Of daar waar sneeuw en ijsschol haar trotseeren, Waar vogels in de palmen kwinkeleeren, Of eeuwge storm door naakte dennen loeit: Waar rozen geuren of de distel groeit, De roem mij kroont of lastraars mij onteeren, Waar op mijn bloed de bleeke zorgen teren, Of 't blinkend goud me in stroomen tegenvloeit: Bij dag, bij nacht, op bergen en in dalen, Geboeid of vrij, in hut of koningszalen, In 's levens lent' of grijzende onder 't leed: Gij, wie ge zijt, mijn Vijanden of Vrinden! Gij zult me altijd, alom, denzelfde vinden, En minnende — als ik vijftien jaren deed! In vita M. Laura CXIII. JAN JACOB L. TEN KATE VI Als in de zee de gouden zonnewagen Terneder zinkt en de avondnevel vlot, Wordt ook mijn ziel het rouwfloers omgeslagen, En sterft de laatste scheemring van genot. Dan spreek ik van al 't wee, zoo lang gedragen, Tot haar die mij niet hoort — dan galmt uit spot Mij de echo na, en 'k twist, in vruchtloos klagen, Met Amor en mij-zeiv', met de Aarde en 't Lot! Dan komen, in hun tranen, de oude zorgen; Dan wil de slaap — des lijdens artsenij — Bij de uitgestelde schuld mij niet meer borgen .... Het daagt — de nacht verdwijnt — maar niet voor mij! Mijn ziele heeft haar eigen zon; — en zij Vertraagt voor mij. Mijn liefde heeft geen morgen. In vita M. Laura CLXXXVII. VII Heur lokken, van een gouden gloed doorblonken, Omgolfden 't voorhoofd, blank als elpenbeen; Een teedre maanlichtglans van deernis scheen Uit oogen, nu zoo karig met hun lonken. Zij luisterde — en terwijl mijn snaren klonken, Sloeg zij den blik hoogblozend naar beneên, Als sprongen uit mijn lied de tintelvonken Der liefde plotsling door heur aadren heen! Zij sprak — ik weet niet wat zij heeft gesproken, Maar 't klonk mij als muziek uit hooger sfeer. Zij ging — 't was of mijn zon was weggedoken .,.. En 'k zag haar in geen lange jaren weer — Helaas! al waar ze ook nu zoo schoon niet meer, De wonde blijft, al is de boog gebroken. In vita M. Laura LXIX, JAN JACOB L. TEN KATE VIII O bange droom! O pijnlijk nachtgezicht Is 't waarheid? Is ze ontijdig weggevloden? Werd haar de bittre kelk des doods geboden, Haar, 't leven mijner ziel, mijns levens licht? Maar waarom brengen dan geen Englenboden, Waarom zij-zelve niet, mij 't doodsbericht? Neen, de angst alleen heeft zulk een droom verdicht: Ontfermt u mijns, gij levenden en dooden! Ik hoor de stem der hope die mij riep: Hoe! zou de Heer, die haar zoo heerlijk schiep, Zijn schoonste wonder voor den tijd vernielen? En toch — indien de Hemelsche eens ontsliep!.. . Dan wensch ik ééns nog op haar graf te knielen, En voorts, vaar op, mijn ziel! naar 't Rijk der Zielen! In vita M. Laura CCXIII. IX Als de beekjens tusschen bloemenzoomen Met geribde zilvergolfjens spelen, Als de koeltjens ritslen door de boomen, En de nachtegalen 't klaaglied kweelen —Is 't mij, in den lommer der abeelen, Of mijn doode, mij niet gants ontnomen, In de smarten mijner ziel blijft deelen, En mij troostend opzoekt in mijn droomen. „Waartoe", glimlacht ze, „al dat zuchten-slaken, Al die tranen, dag en nacht vergoten? Hebt gij dan Hiernamaals niets te hopen? Treur niet! mijn ontslapen was ontwaken! De oogen, die op aard zich brekend sloten, Gingen blinkend in den hemel open!" In morte di M. Laura XI. JAN JACOB L. TEN KATE X Het leven vliedt; gevleugeld vlïen de dagen, Alsof de dood hen zweepte langs hun baan; 't Verleden en het Heden doen mij klagen, De Toekomst mee doet mij den oorlog aan. Verwachting en Herinnering belagen Mij beurt om beurt, en had ik niet weerstaan, Had deernis met mij-zelf mij niet gedragen, Mijn laatste denkkracht ware al lang vergaan. Nü peins ik aan mijn blijde lentejaren, Dan zie ik weer, verloren op de baren, Mijn scheepjen door den dwarrelwind ontrust: 'k Zie mijn Geluk de haven ingevaren, Mij — zonder mast geslingerd aan de kust, En de oogen, eens mijn starren, uitgebluscht! In morte di M. Laura IV. XI Die nachtegaal, dien ik zoo klagen hoor, Moest hij misschien een dierbaar gaaiken derven ? Wil hij des droeven Dichters gunst verwerven, Dat hij alom hem navliegt op zijn spoor ? Hij volgt mij heel den nacht, bij 't eenzaam zwerven, En zingt in eigen lot mij 't mijne voor! Mij, die wat onverliesbaar scheen, verloor, Die meende dat een Engel niet kon sterven ! O zoet waan, wat werdt ge duur geboet! Wie denkt ook, dat twee starren als ze flauwden, De Aarde en den Hemel mij verduistren zouden? Nu zie ik hoe men wijsheid leeren moet; En ik beklaag ze diep, die, al te goed, Op de eeuwigheid van 't oogenblik vertrouwden! In morte di Laura XLIII. JAN JACOB L. TEN KATE XII Al de uitverkoren zielen, al de scharen Van Englen, ijlden met een blijden spoed Van eerbied en verbazing haar te moet', Ten dage als zij ten Hemel was gevaren. Zij fluisterden: „Wat licht is dit? zoo zoet, Zoo rein! Waarom, sinds zooveel duizend jaren Het welkomstlied weerklinkt uit onze snaren, Werd zoo iets heerlijks nooit door ons begroet? " Zij, zalig in de wissling haar geschonken, Zij hoort het niet, in stil gepeins verzonken — Maar wendt zich nu en dan verlangende om, Of ik ook volg — ik, nog aan 't stof geklonken! Dies hef ik oog en wensch naar 't Heiligdom, Want in mijne ooren ruischt haar bede: „Ei, kom!" l86a' In morte di M. Laura LXXV. JOSEPH A. ALBERDINGK THIJM (1820—1889) DE FRIESCHE MUZE 1 Mei 1882 Twee dichters danken u hun gloed, o Friesche schoonen! De grootste van ons rijk gezegend Nederland. t Is Vondel, die als knaap zijn blooden wierook brandt Voor haar, die aan de kust van 't blanke Vliemeer wonen, t Is Rembrandt, Vondels Pair, die speelt met stralenkronen, Die hij naar willekeur om menschenhoofden spant; Maar die het levend licht, dat afstroomt van zijn hand, Uw oogen, Saske, ontleent, uw haarvloed en uw konen. Zoo deed een Friesche maagd, voor vijftien honderd jaar *) Eens grooten Konings hart reeds van haar schoonheid beven ; Zoo slaat ge 'tal in band: 't zij Vorst of Kunstenaar: De teedre Keulsche Zwaan omkiept uw rein altaar, En Leydens lichtheraut knielt, in der dochtren schaar, Voor Saslda, die leeft waar Rembrandts naam zal leven. 1) Ronixa, Hengistus' dochter. Winsem Chron. 1622, bl. 43. JOSEPH J. ALBERDINGK THYM AAN VONDEL Toen ge op den gladden rug der Zuiderzeesche baren Ons Jufferschap bezongt op uw beschroomde luit, Toen rustte Maurits van den Nieuwpoort-veldslag uit, Maar wette 't beulenzwaard voor 's Vaders grijze haren. Wel preest gij liefde en vree meer dan de lijfsgevaren, Maar koost toch Melpomeen tot overdierbre bruid; En 't woelig staatstooneel kon last noch lusten baren, Of gij bezongt het feit vol gloed en overluid. De Nederlandsche Stam, bevochtigd door de golven Van d' aangebeden Rijn, had u tot eêlsten telg; En wordt misschien dit land, die stroom in 't slijk gedolven, Het stervenslot daagt niet voor d'Amsterdamschen Belg. Als eens Arion, dreeft gij veilig op de stroomen .... En van uw Lied zal nog de laatste naneef droomen. VONDEL Geboren dichter, rijk aan koninklijke vonden; De schepper van de Taal, die thans van Zuid tot Noord Wat Neerlandsch denkt en voelt betoovert door haar woord, En broeders sterker bindt dan staatswet en verbonden. De Stad der Bickers en de Stad van Rubens konden Zich niet verstaan op 't punt dier wondere geboort': Dies deed Colonia haar oud-Romeinsche poort Hem open: en hij zong de Rijn- en Tibermonden. Wat lag Virgilius, eens gids op Dante's baan, Hem innig aan het hart! en toch zijn dietschen zinne Klonk teerder nog het lied der schoone Rijn-meerminne. En nog was 't niet genoeg: de Heilige Jordaan Deed hem de stoutste hand in 't gouden snaartuig slaan, En Vondels Muze spant de kroon van Koninginne. JOSEPH J. A. ALBERDINGK THYM AAN HENRI JOSEPH TEXEIRA DE MATTOS, toen hij mijn borstbeeld gemaakt had Een needrig Vondelzoon hebt gij uit klei gebootst: Een, die tot roeping heeft bij Schoonheids dienstaltaren De snaren van zijn harp en 't reukwerk niet te sparen; Een, die haar mint oprecht, rein, vurig, onverpoosd. Dat 's uw ontschuldiging: wanneer gij u getroost Niet met de Beetsen, de Ten Kates, Lauriljaren, Maar met een mindren god naar de eeuwigheid te varen: 't Is trouwens voor uw roem schier 't zelfde wien gij koost. De kleine kunstenaars, zij moeten levenskracht Ontleenen van den geest, dien ze in hun werk verbeelden; Hun wordt van buiten af de lichtgloed toegebracht; De groote, alsof ze vrij met alle gaven speelden, Zij strooien 't leven zelf in vonken om zich rond, En 't werd allicht een kroon voor die daar bij hen stond. CAREL VOSMAER (1826—1888) OOGST Scherp snijdt het zwoegend ijzer der gedachte Door d' akker van den geest de lange voren, Diep laat de hoef van os en paard zijn sporen Erin getrapt: de duisternis der nachte En 't zonlicht gaan er over, wisslend zachte En teistrende getijden, scherp gevroren Of gloênde droogt', en woeste vlagen storen Zich aan geen zaaiers dankbre vreugd of klachte. Dan werkt van binnen 't splijten, kiemen, groeien, Tot weer de akker leven gaat en bloeien; Gedachtenoogst bedekt de vruchtbre kluiten. Maar wat de zangerige vogelkoren Er hupplend tsjielpten in de zwarte voren, Dat komt als oogst van liedren er ontspruiten. CAREL VOSMAER OP EENE LUIT, gevonden in eenen sarkophaag Hoe vaak 't amandeloogig kind, de wang Van zonnegloed gebronsd, met lotosbloemen In 't zwart en geurend haar, zich schoon deed noemen Door haar gebruinde minnaars, om haar zang Bij deze snaren! Waar der lusten drang En hartstocht Pascht vereeren deed en roemen, Als Tum verzinkt en d' avondschemers doemen, In 't land van heiige sperwer, sfinx en slang. Dit speeltuig heeft Egypte's goden lang En al zijn levens overleefd, zijn smart En vreugd en pracht, — de tijd het al verslindt. Die luit heeft, zingend vogeltje, haar zang Bewaard zoo frisch als toen zij greep in 't hart, Waar 't laatst haar droeg 't bekransde slavenkind. HERMAN J. A. M. SCHAEPMAN (1844—1903) DE CATACOMBEN Een sonnettenkrans I, 1 Gij, zoon der Kerk, 't ontbloote hoofd gebogen! Al dieper daalt ge aarzlend naar beneden, Het bevend licht der kaarsen leidt uw schreden: Wat schouwspel dat zich opdoet voor uw oogen! 't Zijn gangen, laag gewelfd en zonder pogen Tot sierlijkheid getrokken, soms doorsneden Door ruimten, breed en hooger, waar de treden Der strijders naar Gods feestdisch zich bewogen; Dan cijfers op die wanden, dan altaren En lampjens, naar het teelcen aller krachte Gevormd, het stof van hen, die helden waren, Bedolven bij hun schijnsel. Eén gedachte Doortrilt uw borst bij 't wondervol aanstaren: Zie, zoon der Kerk, de wieg van uw geslachte! HERMAN J. A. M. SCHAEPMAN 2 Het rijk des doods, de kribbe van het leven; Een wereld, waar de nacht haar vale schimmen In dichten drom vergadert en de kimmen Bij 't jagen van de zonnestralen beven; Een gravenrij, waarom figuren zweven, Die felle haat nog eeuwig aan blijft grimmen, Gestoelten toch, waarop gestalten klimmen, Met palm gekroond, met purpren gloed omgeven; Dat zijt ge, o Catacomben van ons Romen, In 't donker hart der woelende aard verborgen: Wat glansen uit uw stille diepten stroomen! Rust hier, mijn hart, van strijd vermoeid en zorgen ! Laat dwinglandij met dood en lijden komen, Wij weten: Uit de graven rijst de Morgen! 3 Geworpen in den moederschoot der aarde, Versterft het zaad, maar uit zijn assche breken De kiemen, en het leven, onbezweken, Ontstijgt de groef, die 't glansender herbaarde. De roos herrijst en balsem heelt de gaarde, De korrel graan brengt halmen, eeuwen spreken Van d'eikenstam, haar roem, der vrijheid teeken, — En de eikel stierf, die heel die pracht bewaarde. Uit gangen, die der liefde knechten delven, 1) Bij 't loeren van de klimmende gevaren, Bevreesd slechts voor hun last, niet voor zichzelven, Uit graven, die 'k slechts biddend aan durf staren, Beurt Petrus' dom zijn glansende gewelven, Rijst Pius van den stam der Martelaren. i) vergelijk Perk: ,de geest der hel, die dit heeft voortgebracht." HERMAN J. H. M. SCHAEPMAN 4 Het zaad versterft, en beuren duizend rozen Ook uit die asch haar kronen en haar geuren, De moeder stierf, — slechts jonger bloemen beuren Haar kelken, die in purperglansen blozen, Haar gouden hart, waarop de bijen poozen; Maar zingend laat de fenix zich verscheuren Door vlam op vlam, om straks in heller kleuren, In jonger gloed met iedre bloem te kozen. De tarwe, door der leeuwen tand gemalen, *) Der heilgen stof, gezaaid met bloed en tranen, Brengt helden voort, die stervend zegepralen Maar ook dat zaad, — het sterft niet; bij de vanen Des kruises ziet ge in koningsglansen stralen Hen, die de wijzen lang gestorven wanen. II HET MONOGRAM i O wonder schrift, dat, in zoo schrale lijnen, Der taal ontleend, waarin de wijzen spraken, De wijsheid vat, die 's geestes boei kwam slaken, De heerscherskracht, die triomfeert in pijnen. Neen, nimmermeer zult gij van de aard verdwijnen, Want in den hoek, dien schuine balken maken, Zich kruisend in hun midden, staan de baken, Die d' Aanvang en het Einde ons doen verschijnen. Ja, de aanvang zijt ge, o Christus; de historie Spreekt reeds uw naam in de eerste levenstochten, En 't einde zingt de hymne der victorie, Door U, gekruiste, op iedre macht bevochten; Begin en eind kroont éene zelfde glorie: Dat spreekt de palm, om 't cijfer heengevlochten. i) al deze beelden zijn zonder de katholieke mistiek, die ze ingaf, absoluut onbegrijpbaar. Men moet zich dus aan den dichter overgeven. Zoo meent S. met „de tarwe, enz." het lichaam der heilige martelaren, verscheurd door de leeuwen, welk beeld hij ontleende aan het brood, dat Jezus' lichaam voorstelt. HERMAN J. A. M. SCHAEPMAN 2 O wondre naam, o saamgevlochten lettren, Door ruwe hand bij stervend licht geschreven, Eens straalt gij hoog, met eeregoud omgeven, Aan 't blauwe ruim, — en als trompetten schettren, Als zwaarden op kuras en helmen klettren, Dan wordt ge als vaan door 's Caesars hand geheven, Dan doet ge in 't slijk uw felsten hater sneven, Dan zal uw kracht der goden drom verplettren. Nu merkt ge 't graf van wie in folteringen, Die 't warme hart van killen schrik doen ijzen, Voor U alleen in stout volharden dingen, Voor U alleen het sterven zalig prijzen; Daar spreekt gij 't woord, wat reeds hun zielen zingen; Het tooverwoord: „Gij zult in eer herrijzen!" III HET ALTAAR i Geen maat omvat de heerlijkheid des Heeren, Hij sloeg zijn troon in heilger glorie stralen, In 't eeuwig licht, dat uit hem-zelv' komt dalen, Waarvoor de Cherubs juichend zich vemeêren; Oneindig is zijn luister: door de sferen, Die gloeien in hun gouden schittring, dwalen Slechts schaduwen, die 't sterflijk oog vertalen Wat Paulus' woord der wereld niet kon leeren. „Geprezen zij de Heer, die bij de Zijnen Zijn tenten sloeg!" bidt dankend de gemeente: — En zoo u vreemd dit raadsel toe mocht schijnen, Dan schouwe uw ziel naar 't marmeren gesteente, Waar 't Priesterwoord de broodstof deed verdwijnen: De Godmensch troont op 't martelaarsgebeente. 22 HERMAN J. A. M. SCHAEPMAN 2 Was 't niet genoeg, mijn God, dat gij uw stralen In schaamle krib, in menschelijke leden Verbergen kwaamt, om, in het slijk vertreden, Beneden 't peil der menschheid af te dalen? Is 't niet genoeg, dat Ge uit des Hemels zalen Nog telken daag, bij 't fluistren der gebeden, In schijn van brood gesluierd, hier beneden Uw zetel sticht, *) Verlosser aller kwalen? O liefdestrouw, die aan de bruid doet hangen In 't somber licht van onderaardschen kerker Of in den kring der kille grafstee-gangen, U, aller eer en aller roem bewerker, Al hield U 't woord eens dwingelands gevangen! Wat was er ooit dan Jezus' liefde sterker? IV DE STOEL DER PAUSEN i Uit harden steen, met ruwe hand gehouwen, Staat onverwrikt, den bodem zelf ontsprongen, De zetel, die de wijsheid aller tongen Voor 't eene woord des geestes deed verflauwen; Daar zetelt in het midden der getrouwen, In 't donker van die graven saamgedrongen, De grijsaard, die, door lijden onbedwongen, Het groot geheim der liefde kwam ontvouwen. Geen koningsstoel, uit goud te zaam geklonken En steunend op miljoenen oorlogslansen, Stond ooit zoo vast of heeft zoo hel geblonken; Deez' zetel kroont der waarheid eeuwig glansen; Schoon hier in nacht en graven als verzonken, Eens plaatst hem God, zijn Stichter, aan de transen. i) „het altaar, waarop de God, persoonlijk in de wereld tegenwoordig, rust.' HERMAN J. A. M. SCHAEPMAN 2 „Praedicamus Christum et Eum crucifixum." Altijd het kruis, altijd het merk der schande! Tot op den Stoel der wijsheid is 't geslagen; Die zetel ook moet dan de onteering dragen, Die Rome van haar vrije telg verbande? De waarheid is toch vrijheid, haar omspande Geen ijzren boei; het antwoord aller vragen Leest vrij de geest bij 't licht, dat zij doet dagen: Wat draagt haar Stoel het brandmerk aller schande Lees dan 't geheim in 't eigen licht der waarheid, Lees wie zij is en hoe ze ons werd verworven, Hoe zij verscheen in menschlijke openbaarheid! Daar ziet ge 't in den armen stoel gekorven, Kunstloos van vorm, maar schitterend van klaarheid De Christus, aan het slavenkruis gestorven. 3 O! als het woord, dat nu in somber duister Half fluisterend, half biddend wordt gesproken, Eens, als de stroom, zijn oevers uitgebroken, De werelden doorklinkt; hoe bruist, hoe ruischt er Door iedre sfeer een hymne dan! De kluister Der ziele brak; de geestesbloem, ontloken In 't bloed dat vloeide uit harten wreed doorstoken, Doorgeurt de lucht en straalt in frisschen luister! En hooger, hooger zwellen zegepsalmen, En forscher tonen rijen zich tezamen: Een keten van onbreekbaar gouden schalmen, Een lied, als de eeuwen nimmer nog vernamen, Dat de eeuwen door in rijker vlucht zal galmen: „De Christus is der tijden Koning, Amen!" HERMAN J. A. M. SCHAEPMAN Y DE ORANTE I Wat wonder beeld? — In bloemenrijke hoven, Met de armen tot den hemel opgeheven, Die vrouwenvorm, van 't wijde kleed omgeven, Begeesterd in haar liefde en haar gelooven, Als kon geen strijd haar kalme fierheid rooven, Schoon door de lucht slechts doodsgevaren zweven; — Wat wonder beeld in deze marteldreven Bij 't sluipend licht der nauwgespleten kloven! De bruid van Christus tart èn dood èn lijden, Versmading, pijn en oneer zijn haar glorie, Hoogbruisend klinkt haar jubelend belijden Met reuzenkracht den kring door der historie. Wie Christus en zijn Kerk zich toe komt wijden, Hem wacht de kroon en de eeuwige victorie. VI Gij, Zoon der Kerk, het hoofd omhoog, — verdwenen Is 't donker graf; van de onbevlekte transen Golft breed een stroom van gouden zonneglansen, Ten diadeem smelt ze om de heuvlen henen, Die der Vorstin zich blij ten zetel leenen, Der rijksvorstin, die eeuw op eeuw omkransen ; Ziet soms uw blik nog bleeke schimmen dansen In 't bloedig kleed, en hoort ge soms heur stenen ? *) Wat blijde stemmen er rondomme klinken: Eens strekte 't graf den menschenzoon ter wonmg, En nimmermeer zal hij in 't graf verzinken! Op heldenstrijden volgt der helden kroning. De nacht heeft uit, de morgenstralen blinken, Hosanna zij den Christus, onzen Koning! J Rome, Juli, 1869. 1) het sonnet correspondeert ^t Perks sonnet „Dag", waarin hij de sombere, holle gewelven verlaat; deze twee regels correspondeeren dan met Perks, .waarlangs een doodendans van fakkelglansen spookt,eVenals de volgende regel met Perks: „een kreet van levenslust dringt uit het hart. AANTEEKENINGEN. MARNIX VAN SINT ALDEGONDE. Eindelijk in Nov. ontving ik bericht van het Gentsch Museum. De reden hiervan schijnt te zijn, dat men het handschrift niet kon vinden; na lang onderzoek bleek, dat het in 1864 verhuisd was naar het Stedelijk Archief en van daar weer naar de Bibliotheek der Hoogeschool. — (G 3521, stuk No. 69). Het schrift is niet van Marnix, doch een kopie, wellicht van Lucas de Heere. Ik kan hierdoor ook het andere sonnet van Marnix, zij het slechts in de aanteekeningen, afdrukken, en dank daarvoor den vriendelijken conservator van het Gentsch Museum van Oudheden, wiens handteekening al even lastig te ontcijferen valt als zulk een oudheid zelve. Dit tweede sonnet dat eenige door Marnix vertaalde psalmen begeleidde, is naar mijn oordeel niet zoo fraai en belangrijk als het in den bundel opgenomene, dat een prachtig zwaren, Miltonieken klank heeft. Hier is het tweede: AAN LUCAS DE HEERE. Uw ziel met Godes woord, d'oog met zijn wonderdaden, Uw tong met zijnen lof, met zijn liefd' uw gemoed, Den geest met kunsten rein, de pen met dichten zoet, Kunt gij, Lucas de Heer, ten vollen niet verzaden. De psalmen zijn Gods woord, zij leeren zijne paden, Verkonden zijnen, lof, en liefd' in overvloed ; Zij zijn kunstrijk en fraai; haar dichten is ook goed : Zoud' ik ze dan onrecht aan u konnen bestaden! Dewijl ik wilde doch, als zijnd' in u verbonden, U doen een klein geschenk voor mijn vertrek van Londen, Wat hadd' ik beter doch als Psalmen kunnen schenken! Opdat, zoo menigmaal gij mijner zult gedenken, Gods woord, werk, lof en liefd: ook kunst en poëzije Uw ziel, oog, tong en hert: uw geest en pen verblije. JAN VAN DER NOOT: „Dan ben ik een half god". Albert Verwey zegt hiervan: dit Sonnet is, zooals ook Stallaert opmerkte, van Ronsards: Je suis un Demi-Dieu (Amours II Chanson p. 180. Regels 12 en 13 zijn intusschen niet daarnaar maar de letterlijk-vertaalde beginregels van Sonnet XL uit het zelfde boek). Ronsard wint het in netheid en zuiverheid, Van der Noot in hoogte van toon en plastischen klank. Vergelijk ook van Ronsard's De toy, mon cher souci, j'escoute les devis, Devis interrompu d'un gracieus sou-rire de banale elegantie, met bij Van der Noot de verrukkelijke aan de werkelijkheid ontproefde beschrijving van heur zoete uitsprake Die dan ook altemet gebroken, en vergeten Wordt met een zoet gelach, of zuchten kwaad om weten. Aan dergelijke delikaatheden herkent men den niet enkel voor woorden, maar voor dingen gevoeligen dichter. Van der Noot heeft ze veel, Ronsard nooit. JAN VAN DER NOOT: Aug. Vermeylen schrijft in zijn boek „Leven en Werken van Jan van der Noot": „J. F. Willems is de eerste die hem uit de vergetelheid haalde, terwijl Snellaert iets bemerkte van zijn beteekenis op 't gebied der lyriek. Daarna komt Stallaert, die de hooge waarde van den dichter erkende en voelde. Men zal nog wel hier of daar, b.v. in Grasse, in Brunet, een zijner uitgaven vermeld vinden, of rechts en links eenige aanduidingen, maar wij moeten wachten tot Dr. G. Kalff hem opnieuw ontdekt (hoewel niet voldoende ingelicht). Eindelijk gaf in '95 Albert Verwey zijn bekende bloemlezing uit (blz. 5—6). De Renaissance: Iets nieuws ontstaat er, dat onvermoeibaar scheppen zal: de behoefte aan schoonheid. Zij gaat de geheele Renaissance door als eene muziek (blz. 11). ■" [Zelfs bij de oudste italiaansche sonnettendichters zijn de sonnetten al meer bewogen, persoonlijker en moderner dan de canzonen. Nevens de italiaansche lyriek bleef de oudheid de groote bron van dichterlijke ingeving, en ook de voorraadkamer van vormen en beelden. Doch geen dier vormen kon zoo licht als het sonnet met den nieuwen geest bezield worden. Hoeveel „oden" en „elegieën", die ons heden niets dan magere schema's schijnen, door den inhoud niet gedragen! (blz. 13). Terwijl de Rederijkerspoëzie haren hoogtijd viert in het groote Landjuweel van 1561 is hij reeds aan 't werk voor een nieuwe kunst, waarin reiner lucht en zekerder rythmen bewegen, waarin verheerlijkte voorgangers en een weerklank der Oudheid hem een voorspelling zijn van onsterfelijkheid. Het is of de schoonheid der wereld voor hem gemaakt was; hier zingt de nieuwe mensch die uit de middeleeuwsche gemeenschap stijgt, en, bedwelmd door den jongen wijn der fransche verzen, zijn eigen persoonlijkheid middenpunt van leven durft noemen, (blz. 21). Zijn „nieuwe stijl," Jan van der Noot is er zoodanig mee ingenomen, dat hij geen andere poëzie meer acht, en zichzelf voor den eersten vlaamschen dichter houdt: achter hem is er niets, met hem vangt het leven onzer eigen schoonheid aan. Waarom zou zijn „Brabantsch" minder zijn dan welke andere taal, latijnsche en grieksche bijgerekend ? Zoo spreekt al luid, tegen 't gezag aller humanisten in, die zelfstandigheid, die de grondslag aller klassieke literatuur is. (blz. 33). Luister naar den delicaten gang, de kiesche frischheid van: „Ik zag mijn Nimphe in 't zoetste van den jare . . .Daar is een teederheid en een zuivere zinnelijkheid, in onze vroegere poëzie geheel onbekend, (dit is niet juist, doch wel waar voor het tijdperk dat Van der Noot onmiddellijk voorafgaat, A. H.) Het is de geur der Renaissance, die deze gedichten veredelt, en er als de atmosfeer van is. Wat zijn we ver van Houwaert! Overal komen ons nieuwe elementen bekoren : zin voor plastiek in „Nooit en is uw minlijk wezen geweken .. .." jonge natuur en lief vormgevoel in : „Een hinde rein . . ." Overal een persoonlijk aandoeningsleven, onmiddellijk uitgedrukt. En zie hoe dat persoonlijk leven reeds bepaald genoeg was om een sonnet tot een volkomen geheel te maken, het gansch te dragen, bijna zonder stoplappen: „Had ik 't verstand zoo grof... (blz. 39—40; het sonnet: „Waar wilt gij loopen, lief, waar wilt gij toch al loopen?" ben ik tot mijn spijt niet machtig kunnen worden, evenmin als Stallaerts verhandeling A. H.). Elf sonnetten zijn vertaald uit den „Songe de Joachim du Bellay." Die allegorieën werden den franschen dichter, toen hij zich in Rome bevond, door den val der wereld-beheerschende stad ingegeven. Van der Noot heeft vijf sonnetten van de reeks weggelaten. Over 't algemeen heeft hij weinig veranderd aan den gang der gedichten en zich aan de maat van 't oorspronkelijke gehouden (behalve in 'tlaatste sonnet: vijfvoetige verzen bij du Bellay, alexandrijnen bij van der Noot). De meesterschap over het vers is hier klaarblijkelijk; dikwijls klinkt de zin vol en vast, en in de keus der uitdrukkingen komt hier en daar een rechtstreeksch gevoel der werkelijkheid te voorschijn. Opmerkelijk is het, hoe schuchter Van der Noot de germaansche woordkoppelingen vermijdt, die de Pléiade met geweld in de fransche poëzie wilde invoeren, en die later zoo menigvuldig bij Spieghel en Van Mander bloeien: b.v. wordt door hem „a long-flottans cheveux" (sonnet IX) eenvoudig vertaald door: „met langk ende verlokt haar." (één sonnet, het minste, liet ik weg, A. H.) Verrassend zijn de vier sonnetten uit de Apocalupsis, die zeker geen vertalingen zijn. Die machtige en groot-klinkende alexandrijnen zijn iets geheel nieuws, en in 't werk van Van der Noot treffen we nergens zoo 'n vreeslijken ernst aan: „Ik zag op een wit peerd...." Hier hebben alle klanken hun vol gewicht, hier heeft Van der Noot den bijzonderen klank en de plastiek van 't alexandrijn gevat, begrepen wat met de massieve en hooge vlucht van 't nederlandsch alexandrijn te bereiken was. Hoe vast en zeker en breed gaan die verzen niet." (blz. 51—52). Vermeylen vergeet hier Marnix' sonnet. Van blz. 54—59 tracht Vermeylen te bewijzen, dat de sonnetten naar du Bellay in de Engelsche vertaling van Van der Noots Theatre (1569) voorkomend, op Van der Noots naam gesteld (n.1. de Engelsche vertaling) van wege diens grootere autoriteit, door den jongen Spenser niet uit het Vlaamsch, maar rechtstreeks uit het Fransch vertaald zijn. Een Fransche vertaling van het Theatre verscheen in 1568, een Duitsche in 1572. De Fransche wordt ingeleid door een Fransch sonnet van Lucas de Heere. De Duitsche vertaling is letterlijk uit het Vlaamsch. „Juist in het tijdperk van vormen-hernieuwing in Duitschland vallen de vertalingen van Jan van der Noot. Zeker is de metriek der Extasis nog niet zeer rein. Maar steekt die poëzie niet ver uit boven al wat duitsche dichters toen voortbrachten? Voelt men er het streven naar de jambe niet in? De vijf sonnetten zijn onder de allervroegste der duitsche lyriek te rekenen. Men citeert er één, tamelijk gebrekkig, van Christoph Wirsung (1556) in de vertaling van een pamflet van Bernardino Ochini, en verder de „Etlich Sonnet" van Fischart, omstreeks 1575 (deze laatste: abba, acca, dde, fte). Maar als bouw en rythmiek staan de sonnetten der Extasis veel hooger. Wij halen er een aan, dat als het eerste duitsch sonnet in alexandrijnen moet beschouwd worden: „Zu recht mag man dich woll, o viel frolicher tagh" enz. Toch schijnt me dat die duitsche vertalingen onopgemerkt voorbijgingen: nergens is er op de duitsche dichtkunst van 't einde der 16de eeuw een rechtstreeksche werking van Van der Noot te ontwaren. In 't begin der 17 de eeuw gaf men nog dien naam „sonnet" aan gedichten, die er bij lange na niet op lijken. De beweging, die hij kenmerkt, sluimerde geheel in, tot de school van Opitz, onder hollandschen invloed, die weer kwam wekken. Duitschland alleen wilde de stem van Petrarca niet hooren. (blz. 80—82). Wat is 't, dat Van der Noot in de 16de eeuw eene zoo buitengewoon uitstekende plaats verzekert? Eenvoudig, dat hij, hoewel een tweederangsdichter, toch een dichter is, in den reinsten zin van 't woord, wat in die eeuw iets heel nieuws was: een dichter die alleen van aandoening en schoonheid leeft. Hij is zelfs onze eerste „moderne" dichter. Proef maar die spontane en frissche waarneming, onmiddellijk uitgedrukt, dat gevoel der mooie vormen, die poëtische zinnelijkheid die de lieve beelden schept, dien zin voor deining van zachte sierlijkheid: al is zijne kunst niet eene, die alle betrekkingen herknoopt en samenvat, niet eene die ons een wereld brengt, toch is er een gratie van hooger in,» en toch is Van der Noot de eerste nederlandsche zanger, die persoonlijk lyrisme in persoonlijken rythmus uit, een rythmus waarin zijn eigen stem klinkt, (blz. 115—116). Hij is onze vroegste Renaissance-dichter, de eerste heraut wier stem de 17de eeuw voorspelt. Hij is de grondlegger eener klassieke letterkunde, die zonder den val van Antwerpen veel spoediger had opgebloeid, als hoogste openbaring van den geest van Groot-Nederland. Hij heeft de breede lijn gekend, en 't hel geluid van Hooft, en dien „zwier" van den nieuwen tijd. Lang vóór Hooft heeft hij 't zelfde gepoogd als hij, naar hetzelfde land van schoonheid uitgezien, en het soms bereikt. En al kunnen we geen rechtstreekschen invloed nawijzen: toch is 't grootendeels aan Van der Noot te danken, dat onze verreinde en leniger taal een orgaan van rijker leven werd, en dat zich in onze dichtkunst eene ruimer atmosfeer verspreidde, waarin Hooft en Vondel zich met kalmer gemak mochten bewegen." (blz. 140). Het wordt hoog tijd, dat een behoorlijke uitgave der compleete werken van Van der Noot bezorgd wordt, die nu onbereikbaar in verschillende brokken verspreid zijn in binnen- en buitenlandsche bibliotheken. — Onder de hier afgedrukte sonnetten zijn een viertal nog niet door Verwey in zijn bloemlezing gegeven, twee daarvan door mij in de Kon. Bibl. gevonden. P. C. HOOFT: Aan Hugo de Groot. Dit sonnet werd door Edmund Gosse, vrij verdienstelijk vertaald, hoewel van de plastiek verloren ging, en in zijn verzameling „Sonnets of Europe" geplaatst, evenzoo het sonnet „Friendship", mede door Edm. Gosse vertaald, het fraaie sonnet van Van Broekhuysen uit Sir John Bowrings bundeltje over Holland en zijne letterkunde en een Latijnsch sonnet van Hugo de Groot, het laatste in een vertaling van Waddington. Kalff zegt van Hoofts sonnetten: „Fransche invloed toont zich vooral in den vorm van Hoofts sonnetten, alle op twee na in alexandrijnen gedicht en met de rijmschikking die bij de dichters der Pléiade, in afwijking van de Italianen, regel was. (abba j abba ƒ ccd / eed). Afwisseling en verscheidenheid vertoonen zich slechts in de wijze waarop de staande en de slepende rijmen over het sonnet verdeeld zijn. Wat reeds in de groote meerderheid der sonnetten van Dante's Vita Nuova regel is: de duidelijke afscheiding tusschen de beide kwatrijnen en de beide tercetten, dat kan men in verreweg de meeste sonnetten van Hooft evenzeer waarnemen. In enkele gevallen is van de scheiding niet veel te zien, of is zij meer uiterlijk dan innerlijk. In het, overigens meer door geest dan door schoonheid uitmuntend, sonnet „ Op 't licht der Zeevaart van Willem Jattszoori' zijn kwatrijnen en tercetten door een enjambeerend vers verbonden; doch dat verband is meer schijn dan werkelijkheid, want de kwatrijnen geven slechts eene inleiding tot hetgeen in de tercetten over dat Zeevaartkundig werk wordt gezegd. Dat Hooft zelf waarschijnlijk wel bewust is geweest van die gescheidenheid der kwatrijnen en tercetten, mogen wij vermoeden wanneer wij hem tweemaal bij het dichten van een sonnet het werk zien neerleggen en in beide gevallen na de voltooiing der kwatrijnen. Het eindigen van een sonnet in eene woordspeling die er de „pointe" van moet zijn, gelijk dat bij de mannen der Pléiade vaak schijnt voor te komen, vindt men bij Hooft slechts een enkele maal, n.1. in het overigens zeer mooie sonnet: „Gezwinde grijzaard, die met wakkre wieken staag" ; onze voorouders stelden eene woordspeling op zich zelve hooger dan wij. Gewoner is bij Hooft het „tot den einde toe volstaan" van een gedicht, dat Vondel van echte dichters eischt." De Pléiade-dichters namen die zucht tot woordspelingen waarschijnlijk over van Petrarca zeiven, van wien zij de minst gelukkige eigenschap is. Hij sluit daarin aan bij den modedichter Arnaut Daniël, die zelf reeds eene Laura had bezongen, en dien naam in gelijke wijze tot speelsche gelijke klanken had gebruikt (lauro: lauwer; 1'aura: koeltje, windje, van lucht); Petrarca gaat den laat-Provenipaal in dit opzicht voorbij. (Hij reit ook geheele verzen van werkwoorden aaneen.) Dante gedenkt Arnaut Daniël in Purgatorio, XXVI. BOUDEWIJN JANSEN WELLENS en OLIVIER. Beiden Friezen. Hun sonnetten komen voor in „'t Vermaak der Jeugd," waarin ook verzen van Starter voorkomen, welke bundel gedrukt werd in 1616. JACOB REEFSEN: Vreugdenrei enz. Prins Frederik Hendrik is de in de sonnetten en ook in de liederen van onze gouden eeuw meest bezongen held, de vrijheidswinner en de vredemaker, de beminnelijke krijgsman, wars van staats- en godsdiensttwisten. — Hij is dus het middelpunt der helden geworden, wiens erfdeel in roem later kwam aan de Ruyter, daar na den vrede van Munster de zee het voornaamste gevechtsveld werd. — Wij maken hier gewag van Frederiks krijgsverrichtingen. Zijn ie tocht is geweest met zijn broeder in 't jaar 1597 voor Rijnberk (hij was toen 13 jaar oud), 2e in 'tjaar 1600 in Vlaanderen (slag bij Nieuwpoort) 3e. in 1606 naar Rijnberk, 4e in 1607, winnende Erkelens, 5e in 1615 naar de Hanse-steden, 6e in 1619 naar de Palts, 7e in 1622, vallende in KleinBrabant, 8e in 1624 bij Emmerik, 9e in 1625 voor Breda, 10e in 1626 bij 's Gravenweert, ne in 1627 voor Grol, 12e in 1629 voor den Bosch, 13e in 1631 naar den Moselslag, 14e in 1632 voor Maastricht, 15e in 1633 voor Rijnberk, 16e in 1634 in Brabant, 17e in 1635 in Brabant, 18e in 1636 in de Langestraat, 19e in 1637 voor Breda, 20e in 1638 voor Gelder, 21e in 1639 in Vlaanderen en Brabant, 22e in 1640 in de Polder van Namen, 23e in 1641 voor Gennep, 24e in 1642 tot Botbergen en Boxmeer, 25e in 1643 in de Polder van Namen, 26e in 1644 voor 't Sas van Gent, 27e in 1645 voor Hulst, 28e in 1646 in Vlaanderen en Brabant. In 1647 stierf hij, in '48 werd zijn werk door den vrede bekroond. Hij nam twee Huizen, minstens twee-endertig Schansen, twee kasteelen en twintig steden. De buitenwerken van het Huis te Gennep o. a. moesten nog sterker zijn dan die der stad Breda. JAKOB REEFSEN: Geuzenbril. Over de spelerijen met het woord bril: Men kent het rijmpje op de inneming van den Briel door de Geuzen: „Den eersten dag van April verloor Duc d'Alve zijnen bril." — Fruin is geneigd tot de onderstelling, dat dit rijmpje, reeds door Bor medegedeeld, hoe oud het mag wezen, niet meer is dan een verbastering van het oorspronkelijk gezegde, uit enkel misverstand ontstaan. — De juiste woorden zijn bij Theophilus te vinden in een Chronyk, te Norwich 1579 gedrukt: „De Hertog krijget een Bril op die Neuee." — Het is waarschijnlijk, dat „bril" ook beteekent de klem op den neus van een stier (zooals bijv. staat afgebeeld op een schilderij van Paulus Potter in bezit van den Hertog van Westminster). De hoefsmeden gebruiken het woord „bril" nog voor een tang of praam, waarmee zij onhandelbare paarden bij den neus vasthouden. — De klem op den neus van den stier (hij is van hout, in den vorm van een hoefijzer of juk, aan de kin met een sluitbalkje en om het achterhoofd met een leeren riem bevestigd) ontleent zijn naam van bril aan het kijkglas, waaraan zijn gedaante en zijn plaats, op den neus, doen denken. Het afgeleide werkwoord brillen beteekent vooreerst breidelen, bedwingen, kwellen, maar ook beetnemen, bedotten, omdat het door den bril in zijn moedwil gefnuikte dier er inderdaad verlegen en bedrogen uitziet. Het gezegde wordt hierdoor begrijpelijk, want hoewel Alva na het verlies van den Briel juist van zeer scherpen blik getuige gaf, is zijn rijk na dien bewusten eersten April in werkelijkheid ten einde, zijn hooge sprongen hebben uit, als een gebrilde booze stier staat hij daar. Opmeer in zijn Historia Martyrum Batavicorum verhaalt, hoe Lumey den laatsten Juli Leiden binnentrok, omstuwd door zijn lijfwacht van Luikerwalen, die onder een vaandel, hetwelk met een bril geteekend was, dienden. Kardinaal Granvelle deelt in een brief mee, dat de Geuzen tot bespotting van den Hertog op hun vaandels de Spaansche woorden geschreven hadden, die hij gezegd werd op het hooren van de tijding, dat den Briel verloren was, in zijn overmoed te hebben gesproken: No es nada: dat is niets. Voege men het een bij het ander, en verbeelde men zich die woorden onder den gebrilden neus van Alva op het vaandel der veroveraars van Den Briel geschreven: Welk een snedige kwinks'ag dan, welk een kostelijke grap, den baldadigen Geuzen waardig! (Ontleend aan C. Fruin; Alva's Bril, in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 1892). JAKOB REEFSEN: Graaf Hendrik van den Berch. Hendrik was een zoon van Willem, die langen tijd een dubbelhartige rol had gespeeld en naar de zijden der Spanjaarden overging. Hendrik was zoowel dapperder als bekwamer dan zijn vader en verrichtte belangrijke wapenfeiten, doch kon tegen de krijgskunst van Frederik Hendrik niet op. Toen deze 's Hertogenbosch belegerde, trachtte hij tevergeefs deze stad te ontzetten aan het hoofd van een leger van 30000 knechten en 70 korvetten paarden, d.i. 3000 ruiters, hij werd tweemaal afgeslagen. — Daarop volgde hij een andere tactiek, die veel meer benauwdheid gaf, hij wachtte de komst van het Keizerlijk leger af, ruim 14000 man voetvolk en 2 a 3000 ruiters onder graaf Montecuculi, bij wien zich nog later met 10000 man graaf Jan van Nassau voegde, de door Reefsen zoo striemend bespotte generaal. — Met dezen vereenigd trok hij Gelderland binnen en spreidde grooten schrik. Amersfoort werd vermeesterd, Utrecht begon te wankelen, doch Holland hield zich manmoedig. Otto van Gent was zoo gelukkig Wesel te verrassen, wat den vijand tot aftocht dwong. Frederik Hendrik hield het beleg vol. Graaf Jan bleef aan den IJsel, maar moest half Oct. 1630 terug naar het Guliksche. Hij werd daarop bij Wesel gevangen genomen, tegen hoog losgeld vrijgekocht en met den prins van Barban?on en een krachtig leger ingescheept op een sterke vloot, bestuurd door den Markies van Aytona en den Duinkerker Admiraal Boy. Deze vloot leed een verpletterenden nederlaag in het Slaak, waarop Reefsen een hoogst grappig spotlied schreef. Dit was de laatste maal, dat de Spanjaarden in de Noordelijke gewesten vielen. Graaf Hendrik van den Berch begon in het jaar 1632, den Koning van Spanje een veertigjarigen dienst bewezen hebbende, uit mismoedigheid over het gezag, dat den Spanjaarden in de Nederlanden gegeven werd, een afkeer van den dienst te krijgen en werd te rade van partij te veranderen. Hij gaf Venlo, Roermond en Stralen zonder behoorlijken tegenweer over (hoewel Roermond Ernst Casimir het leven kostte), ging naar Luik en verklaarde zich openlijk voor de Staatschen. Zijn hoop door zijn doorluchtig voorbeeld een groot deel der Belgen mede in den opstand te trekken, werd evenwel bedrogen, en hiermede was zijn rol grootendeels uitgespeeld. Doch geen vleiende brieven van Isabella konden hem weer ten hove lokken. Hij sloeg aan hen geen geloof. JAKOB REEFSEN. Wellicht het eenige, wat tot dusver ooit over Reefsens sonnetten geschreven werd, is van Vlotens uitdrukking „de zware, forsche tred dezer beide klinkdichten." (Onvermogen en Zondeschuld) en wat Kalff zegt in zijn Geschied, der Ned. L.: „Soms vinden wij sonnetten zoo mooi, dat zij alleen door die van Hooft en Vondel worden overtroffen; van dien aard is Kindermoord dat een teerheid van gevoel toont, zooals men het in dezen strengen Calvinist niet zou hebben verwacht; van dien aard ook Zonde-schuld, een Kalvinistisch sonnet, waarvan men de weerga niet licht zal vinden." Een begin van waardeering, doch zeer karig nog voor den voornaamsten sonnetten-dichter, dien onze literatuur voor Jacques Perk heeft aan te wijzen. Het verheugde me te bemerken, dat ook Kalff een onvolkomen berijmd sonnet als bijv. „Gods Besluit" sonnet blijft noemen, doorvoelend dus ook dén gelijken innerlijken bouw. Reefsen heeft hier ruim 100 sonnetten. Nog in den zevenden druk (1886, Hofdijk stierf in '88) van Hofdijks voor zijn tijd verdienstelijke geschiedenis der Nederl. letteren komt Reefsens naam niet eens voor, evenmin in Otto Hausers Weltgeschichte der Literatur (191°). die veel lof geeft aan Camphuysen e.a., een knap boek. JOOST VAN DEN VONDEL. „Over de Verlossinge van de zeven Loevesteinsche gevangenen" (blz. 199). In dit vers lijkt inderdaad een vreemde hand te bespeuren, in de zesde regel is een hiaat: „Dreigende evenwel", want hier komen twee niet verbonden «'s voor; Vondel, Hooft en Huygens vermeden hiaten, zij, in de klassieken geschoolde dichters, bij anderen daarentegen komen ze menigvuldig voor. Het Nederlandsch en Duitsch (waarin hiaten gewoon zijn) hebben een ander karakter dan de Latijnsche talen, die door hun te grooten overvloed van klinkers tot samentrekking daarvan wel genoodzaakt zijn; doch in het Nederlandsch zijn, naar mijn meening, volstrekt niet alle hiaten leelijk, en doet alleen een naar de zuidelijke klassieken gerichte opvoeding daar een doorloopende fout in vinden. Het bovenstaande hiaat lijkt mij niet gelukkig. — Zeg ik echter bijv. : „De avond daalt" zonder de twee klinkers te verbinden, en integendeel de a van „avond" lang uitsprekend, dan klinkt dit in onze aan klinkers niet rijke taal veel mooier dan een verbinding en dus verkorting der klinkers, bijv. in: „Als de avond daalt," waar in denzelfden tijd ook nog het woordje „als" moet uitgesproken worden. — Maar het woord „evenwel" is niet belangrijk genoeg voor den nadruk, die een goed uitgesproken hiaat aan een woord behoort te verleenen. Andere deelen van dit vers, zooals „de wacht ontduisterd," waar een kloek werkwoord gesmeed wordt, doen eerder aan Vondels hand denken, zoodat te veronderstellen valt, dat we hier met een sonnet van Tesselschade te doen hebben, door Vondel onder handen genomen en verbeterd. CONSTANTIJN HUYGENS: Tegen 't misdoen: Ondanks Huygens' aanvallen en terechtwijzingen bleef de vriendschap met Tesselschade voortduren; toch liet zij zich niet onbetuigd, zoo schreef zij het volgende: DEUNTJE: Klaas zeide tegen Trijn, wat doe je weer te mis, Bij dit brooddronken volk, de schatters van de Visch? Trijn zei, mijn lieve man, zij hebben 't rechte Noord Van Sinte Pieters schip, daar raakt niets buiten boord, Zij hebben 't roer en stuur, uw volk zeilt bij de gis, Ik hoor de waarheid, Klaas, en gij hoort altijd mis. en aan het slot van een brief van C. van Baerle, haar grooten vereerder schreef zij: Het nerpend heil van ons hoog Hofwijkschen poëet Behaagt mij echter nog, hetzij dan koud of heet. Zijn reden wel gegrond, Hoewel ze schier een grauw is, Is smaaklijk in mijn mond, Omdat ze nimmer lauw is. JOHAN VAN SOMEREN. Het eenige, wat ik over hem tegenkwam, is bij Kalff, Gesch. v. d. N. L., deel IV, blz. 435: „Zijn geleerdheid en belezenheid laten niets te wenschen over; hij vertaalt uit het Grieksch, Latijn, Italiaansch, uit de Astrée en schrijft even gemakkelijk vloeiende verzen als Westerbaen met even weinig poëzie erin". — Verzen als de opgenomen sonnetten zag Kalff over 't hoofd. Verkeerd deed de kundige hoogleeraar ook met de veroordeeling van Simon van Beaumonts verzen (Dl. IV, blz. 400). De sonnetten van dezen Zeeuw zijn bescheiden van houding, maar natuurlijk van toon, beeld en gevoel en slaan de brug van Van der Noot naar Hooft gelijk Zeeland de brug vormt tusschen Brabant en Holland. MATTHIJS VAN DE MERWEDE. Door den demon der grofste zinnelijkheid bezeten is het overige werk van dezen verloopen man bijna niets waard en maakte zelfs in dien ruwen tijd schandaal, den dichter onmogelijk. Uit dien troebelen vijver zijn slechts enkele verzen van belang te voorschijn te halen, als: „Die naakte, ver bejaarde en spitse rotsen", waar hij een goede en volgehouden vergelijking geeft en oog toont voor berglandschap, benevens de zang: „Ah! Hemel, ah! hoe lang, hoe lang zal ik nog wachten". Dat is weinig. — Doch gelukkig is het, dat de schoonheid toch een paar malen dezen man heeft geraakt. JOHANNES VOLLENHOVE : Vollenhove's sonnetten op den Tijd sluiten bij Vondel aan; bij hen sluit Paters sonnet aan de Eeuwigheid, dat in zijn mistieken toon leidt naar Bilderdijks klinkdicht: De Wareld. Op de Tijdmetinge der Christelijke gedachten: Pythagoras zeide, dat de tijd het alleronwetendste ding was, omdat de treflijkste mannen en gedenkwaardigste zaken door verloop van tijd vergeten worden. Maar Thales en Simonides noemden den tijd het wijste aller dingen, omdat de menschen ontelbare kunsten en allerhande wijsheid leeren door hulpe van tijd en ervarenheid. Horatius noemt schimpswijs den filosoof Archytas, Pythagoras' leerling, alles gewoon door getal te meten, maar door storm op zee verongelukt en voorheen onkundig van zijn jammerlijk ende: „Een meter door 't getal van land en zee en van 't ontelbre zand." Geboortegroet aan Samuel van Huls: In Seneca's boek van de kortheid des levens wordt de klacht hierover den onwetenden hoop niet alleen toegeschreven, maar ook vermaarden mannen als Hippokrates en Aristoteles. Van Aristoteles brengt Lipsius ander bewijs bij, doch pofieten in steê van hem, en uit Cicero dit verhaal van Theofrastus, dat hij stervende de natuur beschuldigde, omdat ze herten en kraaien, dien er niet aan gelegen was, een lang leven, maar menschen, dien er op 't hoogste aan was gelegen, dat zoo kort had gegeven. Maar Seneca verdient hiertegen gehoord te worden, overtreflijk op zijn manier deze klacht bestraffende met klaar bewijs, dat de menschen niet luttel tijds ontvangen hebben, maar veel verkwisten; en dat hun meer vlijt (gelijk Sallustius in 't begin van den Jugurthijnschen oorlog dezelfde klacht ook wel beantwoordt) dan kracht of tijd ontbreekt. Uit de uitgave van J. Vollenhoves Poëzie, 1686. WILLEM GODSCHALK VAN FOCKENBROCH. Dit bitter-scherp sonnet, dat „vrouwenkeus" kan genaamd worden, past weinig in den mond van Focquenbroch, die het omgekeerde was van een heilig boontje, maar wijl het als satiriek vers zijn waarde heeft, behield ik het. In tegenstelling met dit vers staat zijn Shakespeare-sonnet: „Verheven gedachten." Zorgvuldig geschift bevat Focquenbrochs lyriek 2500 goede regels. HEIMAN DULLAERT: In Stille Toernooien wijdde Albert Vervvey eenige bladzijden aan Dullaert en vestigde weder de aandacht op dien lang vergeten dichter, die als schilder nog in de leer is geweest bij Rembrandt, aan wiens mistiek-geestelijke verheffing enkele zijner verzen doen denken, doch zij zijn meer fijn en ontroerend, dan breed-machtig, al missen zij de schoone statigheid van den Alexandrijn niet, zij hebben mijns inziens vooral diepte en hoogte, een daaruit afgeleide breedte. Zoo breekt hij een zeeheldsonnet in luchtiger vorm. Verwey schrijft: „Geboren in 1636 (uit deftige Rotterdamsche ouders) hoorde hij tot dat tweede geslacht tijdens Vondel, waartoe VoUenhove, Moonen, Oudaen, en ook Antonides behoorden, en al die elk in zijn soort, maar elk aan een bestaande soort aansluitende, goede dichters prezen hem en erkenden hem als een die uitstak boven de menigte. David van Hoogstraten, de smaakvolle, gaf, voor een volgend geslacht eerst, in 1719 zijn gedichten uit, die hij met zorg verzamelde, overtuigd dat „nu zijn naam (zou) leven bij de edele geesten van Nederland." " Doch het mocht niet zoo wezen, hij raakte in vergetelheid; zijn verzen, zoo gaaf en glansend als gepolijste, pas uit de groene schel gesprongen kastanjes, lagen in de duisterheid. „In geen van de groote handboeken", schrijft Verwey, „heb ik ook maar zijn naam, bij Van Vloten weinig meer dan zijn naam, gevonden. Zijn oorspronkelijkheid, die hem niet in het overgeleverd kader van eenig tijdvak begrijpbaar maakte, was de oorzaak waarom men hem er buiten liet. Bellamy, in een van de nummers van dien Poitischen Spectator die misschien alles in kiem houdt wat in onze jeugd uitbotte, Bellamy noemt hem en drukt een gedicht van hem, nog maar een bewerking van een fransch, zooals hij na het afdrukken merkte, maar waarbij hem toch de opmerking uit de pen ging, dat Dullaert „eene hem eigene manier" heeft en „zeer vele schoonheden die de zijne zijn." " Ik meen evenwel, dat Verwey de oorzaak, waarom Dullaert naderhand vergeten werd, verkeerd zoekt. Deze lag niet zoozeer in zijn oorspronkelijkheid, want een nieuw figuur is ook Jan Luyken en zelfs Bellamy, die geens- zins vergeten werden, maar juist in de aard zijner kunst, die wel nieuwe elementen bracht, welke onzen tijd sympathiek mogen zijn (zoodat Verwey zelfs schrijft „het is eene schoone verdienste den stijl van de toekomst te hebben ingeleid", hetgeen veel te veel gezegd is, maar vergefelijk blijft bij iemand, die den dichter her-ontdekt heeft), doch tevens wel degelijk aansluit bij verscheiden voorgangers en den stijl dier voorgangers tot een niet verder te drijven uiterste voerde. Dit uiterste heeft blijkbaar minder geïmponeerd bij wie na hem kwamen dan de forschere kunst en klanken van Vondel, Huygens e.a. met wie hij verwantschap toont, en Dullaert werd met zoovele anderen (zooals zijn stadgenoot Simon van Beaumont, Jan van der Noot en zelfs ten deele Jacob Reefsen, die van zoo buitengewone beteekenis is) vergeten. — Direktheid van gevoel in de uitdrukking is ook bij andere dichters te vinden. Evenzeer kontrastwerking, zooals bij Vondel in de twee reeds door mij genoemde dichten, waar ook zoetheid van mistiek is: De Kruisberg: En zwermen om de rozewangen Van 's levens bloem en lentespruit. En zuigen zoeten honig uit De gal en gift en bitterheden En alsem van het doornebosch. en: Hartebréker: „Mijn God, mijn God!" sterft God, van God verlaten? Lijdt Godt van God? Gevoelt de Godheid smart? Emanuël, God zelf, Gods eenig zoon, En God van God, van top tot teen vol wonden, Verwacht den slag, van 's Vaders hand gebonden, Verwacht den slag enz. Vergelijk ook Huygens (de koning drinkt, neen, neen, de koning heeft gedronken), van Someren (al is het kind de Zoon, die met den Vader dondert) enz. Maar bij niemand der Hollanders vindt men die kontrastwerking zoo veelvuldig, nadrukkelijk en op het gekunstelde af, doorgevoerd als bij Dullaert, zoodat Verwey terecht kon schrijven: „maar dan het vreemdste en boeiendste spel van tegenstellingen in beeld en rede" en dit rekent tot „de eigenschappen waardoor Dullaert oude onderwerpen nieuwe wonderen maakt." Zulk een immerdoor gebruik maken van tegenstellingen kan bij kortere gedichten en in een beknopten bundel zijn uitwerking hebben, zoo ver doorgevoerd zou het bij grooter werk onverdragelijk worden. — Wij merken op, dat de onuitputtelijkheid in antithesen ook een bekende eigenschap is van Petrarca, doch zij wordt evenmin als Petrarca's zucht tot het maken van woordspelingen (welke laatste eigenschap zeker veel minder met een kunstenaarsnatuur samenhangt) tot zijne deugden gerekend. Zij houdt ook wel degelijk gevaar in tot een besmettelijke mode te worden en uit dit oogpunt verheugen we ons over Dullaerts geringen invloed. Ia dezen man, die aan de tering stierf, is ook onze renaissance een schoonen herfstdood gestorven. Hij is een heksluiter en als de meeste heksluiters duidt hij ook weer naar een toekomst. Doch Bellamy, de kinderlijke, jong-naïeve, was een beter man om die in te leiden met zijn beschroomde crocus-tonen. Antonides, Vondels onmiddellijke leerling, stierf in het zeltde jaar als Dullaert, en Vollenhove had zich reeds uitgesproken. — Deze drie dichters namen nog aan het nationale leven krachtig deel en dat teekent hen reeds als leden der groote renaissance-groep. Zelfs Van der Noot had nog een Egmont, den held van Grevelingen, verheerlijkt, Jan Luyken, die met zijn ver boven zijn tijdgenoot-dichters uitstekende persoonlijkheid spoedig na de werkelijke renaissance komt, is reeds van dit nationaal leven los. — De voortreffelijke Poot bezong het liefst de natuur en de liefde, en eerst met Feith, Bellamy, Bilderdijk, Kinker, Loots, die een nieuwe, thans een blijvende (zij het met wisselende groeikracht) herleving onzer letteren inleiden, begint zich het nationale leven in de poëzie weer krachtig te roeren. — De van Harens loopen hierop vooruit. Daarna slag op slag ongeveer elk tiental jaren hernieuwing en hopen wij, dat de bloei onzer letteren zijn toppunt nog niet bereikt heeft, veel anti-nationaals voor gezond nationaals wijke, niet voor bombast. Verwey schrijft voorts eenige nadere esthetische opmerkingen over verzen van Dullaert: „Men kent de innerlijke deugd van dezen kunstenaar aan zijn altijd voortreffelijke bijvoegelijke naamwoorden, aan de doordringendheid van zijn wendingen, aan de onbelemmerdheid van zijn loop, en aan de verbeeldingskracht waarmee hij een redefiguur doet uitzwellen tot een landschap, tot een werelddeel. Maar dan zijn de volgende vier sonnetten — vier Christus-sonnetten mag ik ze noemen — vol van die eigenschappen niet enkel maar ook van dien rooden gloed van innerlijke gezichtsvervoering en van dien sterken door onverwachte tegenstellingen het alledaagsche tot wonderen opwerkenden geest." Van Christus in 't Hof ken: „Maar de vraag is niet of er valsch vernuft in de kontrasteering zijn zou als ze, afwegenderwijs, in nuchtere redeneering werd opgesteld. (Van Vloten: „een enkele maal wat gezochte toon." Bellamy: „nu en dan een gezochte tegenstelling, die wij meer begrijpen dan voelen"). De vraag is of die in nuchtere redeneering valsch-vernuftige tegenstelling het hare doet om ons den hartstocht van dezen geloover — waarom niet quia absurdum? — over te doen. En die aanstekelijkheid getuig ik mee. Zoo ook het sonnet: Petrus H ankelende. Het is' een samenstel van kontrasten. Als de zon verdwijnt en het donker is, schreit de lucht een dauw van zilver. Petrus beschreide zijn donker eerst toen de dubbele zon van Jezus' oogen er op scheen. Zijn dan boete-tranen geen hemelsche wonderen als zij zoo omgekeerd van aard blijken als de (dauw)tranen in de natuur? — Een samenstel — maar is het besef van de natuurlijke en hemelsche wonderen, die boete- en dauwtranen zijn, ooit in een symbool uitgedrukt dat de heerlijkheid van beide, zoo schreiend en zoo zilveren, vereent? De Bekeerde Moorder is nuchterder. Maar waar is de dichter die zóo nuch- 23 ter en dan zóo treffend is? Op het aardrijk zwierf hij - - wat buit zoekend van een reiziger; — hier vastgekneld hangend vindt hij de volheid zelf, het Hemelrijk. Diep in eenzaamheid wiesch hij de handen in de bloedplassen van zijn slachtofters, hier, „daar 't ieder ziet" wordt hij gewasschen in het bloed van Jezus. Dit is wat ik bedoel met een banaal beeld tot een wonder maken. Menig geijkt gebruik ervan is door dezen zeldzame goed gemaakt. Licht en donker, nacht en dag werken hier tegenover elkander op het hart van den vrome, als zij het eens op zijn oogen deden uit de schilderijen van zijn meester Rembrandt. Het vierde, Aan de drie Wijzen uit het Oosten, is zeer veel eenvoudiger, maar het karakter verandert niet. Een schoone tegenstelling die zuiver wordt opgelost. Als het nacht is, zoekt gij, wijzen, in op bruin azuur geschreven gouden letteren den op- en ondergang van aardsche rijken. Waarom gaat gij nu uit uw Oostermorgen naar dezen Middag toe? Omdat gij, de sterren bestudeerende, de heerlijkheid van een Hemel begrepen hebt, waarvan éen ster u meldde, dat hij alleen door Bethlehems „leidstar" te bereiken is. Alleen de groote tegenstellingen in deze gedichten heb ik aangeduid. Van woord tot woord wemelen zij van kleine." Zulke benaderingen laten zich met genoegen lezen, omdat de dichter-criticus hier werkelijke piëteit heeft getoond. Was men met zijn piëteit jegens andere dichters, doode en levende, wat scheutiger, dan zou men in Nederland menig oordeel in de geschiedenisboeken moeten herzien, dat thans kant noch wal raakt. — Doch het „Wie den dichter wil verstaan moet in 't land des dichters gaan" wordt even vaak gepredikt als weinig toegepast, waardoor het dan gebeurt, dat zoo veel misverstanden blijven voortduren. Onder de ouderen is vooral de schuld aan Reefsen zeer groot. Mij dunkt bijv. dat „Petri tranen" nog wel moderner is in gevoelsuitdrukking, taalbehandeling en versbouw dan „Petrus wankelende". — Evenzeer een sonnet als „Judas Iskarioth" — met zijn direktheid. Hoe weet Reefsen voorts een vergelijking van het begin tot het eind toe in alle deelen vol te houden en de bloem, waarop hij zich heeft neergezet tot in haar diepste diepte uit te puren. Ja, zijn bije- en bloeme-vergelijking zelf (in sonnet I, blz. 156) is hiervan een voorbeeld en doet in kracht van zoetheid, schoonheid en geur voor geen modern vers onder. — En bij hem evenzeer die bevende mistiek ! WILLEM BILDERDIJK: De Wareld: Bilderdijk zegt in zijn Geologie (blz. 95): Gelijk onze woorden afbeeldingen zijn van de denkbeelden, die wij van de zaken door haar opgemerkte of ons voorgekomen eigenschappen hebben; gelijk de denkbeelden afbeeldingen zijn van de zaken buiten ons; zoo zijn deze zaken afbeeldingen van die van een hooger wareld, en deze (in vele ordeningen en rangen) nog afbeeldingen van hetgeen eigenlijk is, dat is GOD. — Die dit verstaat, hem gedije het! Die het belacht, die noeme het dweeperij, en droome voort in deze schijnwareld, tot hij eenmaal voor betere ontwake. Maar niet altijd vat men de afbeeldingen: of zelfs, haar wel opvattende, niet altijd zijn ze ons dan nog veel meer dan willekeurige zinnebeelden. Dit is kwalijk en te bejammeren. Zij zijn geene schilderijen voor ons, geene fabelen, of gelijkenissen; of zijn zij ons dit, dit is niet genoeg. Zij moeten ons woorden zijn, waardoor wij verstaan hetgeen zij niet inhouden, noch (als klanken) kunnen inhouden, maar hetgeen zij dengenen die de taal verstaat, zijn; die in hun gebruik zeer wel het eigenlijk uitgedrukte van de leenspreuk of allegorie onderscheidt. — Ook dit voor den verstandige! Wien het niet klaar is, die late het liggen. JAN JACOB L. TEN KATE: De Liefde. Ten Kate, die dit sonDet in Braga plaatste, zette erbij: „Sonnet, vertaald uit het Occitanisch of Provengaalsch van Jordii S'amour noun siès, dequè dounque saras?" en de volgende: „Proeve van een geleerde Noot: Volgens de getuigenis van Gaspard Scuolano in de Geschiedenis van Valence lib. I, cap. 14, was Jordi zeer beroemd aan 't Hof van Jakob den Veroveraar, waar hij verscheiden Sonnetten en andere liederen vervaardigde. Petrarca, die meer dan eene eeuw na hem leefde, trok veel partij van zijn werken. Gaspard Scuolano haalt, onder anderen, verscheiden verzen van dit sonnet aan, waarvan Laura's minnaar een gelukkig gebruik gemaakt heeft in zijn 102e en 104e sonnet. De oorspronkelijke tekst verdient gekend te zijn." Vergelijk het vers met Van der Noot: „En is 't de liefde niet, wat is 't dan dat mij kwelt?" Daar de scherts niet in het vers zelf zit, en Ten Kate toch gaarne voor Braga een scherts had, bracht hij deze in de „geleerde noot." „Herinnering" naar Petrarca komt ook reeds in Braga voor. Petrarca's vrouwen-ideaal Laura is niet minder beroemd dan Dante's Beatrice, doch ook bij Laura is het even onzeker, wie zij was. Door Petrarca zelf weet men slechts, dat hij haar op Goeden Vrijdag 1327 in de kerk Santa Chiara in Avignon voor het eerst zag, dat zijn neiging tot haar door haar ongenaakbaarheid een ideale bleef, dat zij in haar echt verscheiden kinderen had, en dat zij den 19e Mei 1348 stierf, den maand, den dag en het uur (zes uur in den morgen), dat hij haar voor het eerst had aanschouwd. — Zij viel als offer van de pest, die te Noves woedde. — Zij was Petrarca's eenige groote liefde. Voor Beatrice is sinds Boccaccio's fabels over Dante's leven veelmaals een Beatrice Portinari aangezien, die het echter zeker niet is. — Evenmin was Dante, zooals Boccaccio schrijft, eene kleine, bruine man met zwart haar en zwarten baard (na zijn wandeling door de hel mocht hij er blijkbaar niet anders uitzien), maar hij was naar zijn eigen aangeving blond, had naar de portretten lichte oogen en licht teint, en droeg nooit een baard. — Dante's naam Durante Alighieri (oorspronkelijk Aldighieri) is germaansch: Durand Aldiger, welk laatste „vuurspeer" beteekent. Dante droeg dien naam met eere. Van Auguste Barbiers beroemd vers op Michiel Angelo leverde ook Beets een vertaling, echter zwakker, — hoewel veel later geschreven, n.1. in 1892. Hier is 'zij: MICHEL ANGELO. Hoe somber staart uw oog uit dit vermagerd wezen, Verheven Michael, die steenen leven deedt! Daar is nooit traan gezien, die langs die wangen gleed; Dat ge ooit gelachen hebt doet ge, als bij Dante, vreezen. De Muzen laafden met te sterk een melk uw dorst; De alleen-beminde kunst eischte al uw zestig jaren Voor de onverpoosde dienst en eer van drie altaren, En gunde 't moede hoofd geen rust aan zachter borst. Arme Angelo, slechts rijk zoolang 't u mocht gelukken De grootheid van uw geest aan 't marmer in te drukken, En, beeld der almacht Gods, te ontzetten als Zij kan! Alzoo, toen de oude dag uw kracht en licht deed tanen, Stierft ge, een vermoeide leeuw met zilverwitte manen, Een langen dood, vol roems, maar een gebroken man. Hoewel Beets zich met het rijm groote vrijheid veroorloofde, zijn kwatrijnen rijmen niet, wordt hij toch regel voor regel door Ten Kate overtroffen, en om diens sonnetkracht te waardeeren is een vergelijking dier twee verzen wel nuttig. Verdienstelijker lijken mij Beets' vertalingen van een Shakespeare-sonnet van Byron: „Aan Chillon" (Deel I, blz. 72) en het bekende klinkdicht van Vittorelli aan den vader eener non in naam van een vader, wiens dochter kort na haar huwlijk overleden was. (Deel I, blz. 151). Dit laatste is ook door Edward Koster vertaald (Verzamelde Gedichten blz. 413: Op eene non). HERMAN J. A. M. SCHAEPMAN. Dat Thijm zijn veel jongeren genoot als dichter hoogelijk waardeerde, moge blijken uit de volgende woorden van hem: „Ik heb de eer het publiek hierbij eene nieuwe uitgave der gedichten van den Ew. Heer Schaepman te overhandigen. Die eer schat ik niet gering. Het publiek, zelfs dat der „andersdenkenden" heeft het goede begrip gehad dezen dichter met open armen te ontvangen. Ware poëzie, zeggen de meesters, is niet slechts voor enkele uitverkorenen bestemd, maar voor alle geesten en harten, die met den dichter kunnen meeleven enz." Schaepman moet naar zijn beste werk beoordeeld worden, dit eischt de billijkheid, en prijzenswaardig is zijn onbevangenheid voor de nieuwe poëzie, nadat hij door de modernen was uitgewezen. Een dergelijk „sans rancune" toonen tegenwoordig slechts zeer weinigen. Aldus schrijft Schaepman: „Een gewetensvraag. Hebben deze „Verzamelde Dichtwerken" naast de moderne poëzie nog reden van bestaan? Is het een goed en een eerlijk werk ze nog als levenskrachtige poëzie aan de wereld te bieden? De vraag is ernstig. Wat mij betreft, ik zie in de moderne poëzie even weinig een dwaasheid als een barbaarschheid. Al kan ik de critiek over de oudere school, die de moderne kunst den weg moest banen, niet goedkeuren, laat staan toejuichen, te ontkennen valt dit niet: de moderne poëzie is een natuurlijke, volkomen verklaarbare verschijning. De oude school had uitgediend. Er was, behalve de hoogdravendheid, wel wat veel navolging en herhaling van navolging in beeldspraak en in taal. De beeldspraak was dikwijls onnatuurlijk en door wie haar bezigde noch gezien, noch gevoeld. De taal was aangenomen en overgenomen taal. Men kweelde of bralde, omdat een ander had gekweeld of gebrald. Was daarom alles in deze oude school onecht? Ik betwijfel het niet alleen, maar ik ontken het. Ook onder rhetorische vormen kan de geest leven en het hart kloppen. De kunst mocht gebrekkig zijn, onecht, onwaar was zij niet. Het gevoel was er soms zeer krachtig, zeer warm, zeer hoog. Onbetwistbaar heeft de moderne kunst aan de kunst als zoodanig groote diensten bewezen. Zij heeft de beeldspraak meer tot de natuur teruggevoerd. Zij heeft de verhouding van het beeld tot het verbeelde wéér tot waarheid gemaakt, in harmonie met de werkelijkheid gebracht. Maar of het beeld daardoor verstaanbaarder, duidelijker, zichtbaarder wordt? Of het verbeelde sneller komt tot het gemoed, den geest, de ziel van den lezer? Het is mogelijk, maar voorshands blijf ik het betwijfelen. Wat ik elders reeds heb uitgesproken mag ik hier herhalen: voor mij ontbreekt aan de nieuwere kunst het sociale. Als de kunst niet sociaal is, dan is zij nooit groote kunst. Kunst, de echte, is nooit egoïst, enz." (Aug. 1899). De laatste regels bevatten de polemiek, die de Katholieken, Sociaal-democraten e. a. tezamen geregeld tegen de tachtigers voeren. Maar anders, hoe ruime waardeering! Karakteristiek voor Schaepman is verder, dat hij veel meer van da Costa hield dan van Bilderdijk, ook als dichter: „In dezen (da Costa) leeft de genius." Het duidt op de spontaniteit van Schaepmans karakter, hij had behoefte aan uitzetting, omgang, maatschappelijkheid. Zoo zegt hij ook: „Bilderdijk is mij het liefst, waar hij zichzelven geeft in al de geweldigheid van zijn politieken hartstocht, in zijn Vaderlandsche Geschiedenis. Dat is echt, van het echtste, dat in Nederland bestaat. Daar is hij reus van reuzengeslacht." LIJST DER DICHTERS Blz. Dirk Volckertsz. Coornhert (1522—1590) 41 Lucas de Heere (1534—1584?) 44 Marnix van St.-Aldegonde (1538—1598) 46 Jan van der Noot (1539—1595?) 47 Roemer Visscher (1547—1620) 63 Carel van Mander (1548—1606) 73 Hendrik Laurensz. Spieghel (1549—1612) 75 Abraham van der Mijl (1563—1637) 75 slmon van beaumont (1573—1654) 76 PlETER CORNELISZ. HOOFT (1581 —1647) 90 J. van brosterhuysen il6 J. van michiels il8 Laurens Reael (1583—1637) 122 Anna Roemers Visscher (1584—1651) 123 Gerbrandt Adriaansz. Bredero (1585—1618) 125 J. J. C. COLEVELT 130 J. H. Bloemendal 131 Boudewijn Jansen Wellens 131 Olivier 134 Jakob Reefsen (1587—1658) 136 Joost van den Vondel (1587—1679) 186 Adriaan van der Venne (1589—1662) 209 Maria Tesselschade Visscher (1594—1649) 209 Constantijn Huyghens (1596—1687) 210 George Rathaller Doublet (f 1655) 224 Johan van Heemskerck (1597—1656) 224 Willem van den Vondel (1599—1628) 227 J. Costius 227 Johannes Beuken 228 J. Boogaard 230 Blz. Jacob Westerbaen (1599—1670) 230 Jeremias de Decker (1610—1666) 232 Johan van Someren (1622—1676) 247 Matthijs van de Merwede (1625—na 1677) 254 Johannes Vollenhove (1631—1708) 260 Willem Godschalk van Focquenbroch (tusschen 1630 en '36—1675) 271 Heiman Dullaert (1636—1684) 277 Antonides van der Goes (1647—1684) 285 Joan van Broekhuizen (1649—1707) 287 Lucas Schermer (1688—1711) 287 Hubert c. Poot (1689—1733) 288 R. A. Hoyman „ 290 Lucas Pater (1707—1781) 290 juliana cornelia de lannoy (1738—1782) 293 Johan van Hoogstraten 296 Willem Bilderdijk (1756—1831) 297 Jocobus Bellamy (1757—1786) 300 pleter nleuwland (1764—1794) 300 Hajo Albert Spandaw (1777—1855) 301 isaac da costa (1798—1860) 3oi Prudens van Duyse (1804—1859) 302 Everhardus Johannes Potgieter (1808—1875) • ■ • • 303 Jan Jacob A. Goeverneur (1810—1889) 303 Nicolaas Beets (1814—1903) 304 Hendrik Kretzer (1818—1850) 306 J. Kerbert Braga 308 Jan Jacob L. Ten Kate (1819—1889) 308 Joseph A. Alberdingk Thijm (1820—1889) 331 Carel Vosmaer (1826—1888) 333 Herman J. A. M. Schaepman (1844—1903) 334 VERBETERINGEN blz. 67, regel 8 van onder: bloot, moet zijn: blood. blz. i 10, Aan Eleonora Hellemans, eerste regel: Nattuur, moet zijn: Natuur, blz. 114, voorlaatste regel: genegenheid, moet zijn: genegenheid. blz. 151, sonnet III, regel ir, gevoelden, moet zijn: gevoelen. ONDER HET PSEUDONIEM G. VAN ELRING VERSCHENEN WERKEN VONDELS LYRIEK, Bloemlezing met portret, voorwoord en aanteekeningen, bevat 200 der schoonste van Vondels kortere gedichten. Oordeelen: J. van der Valk: Dit boek wil een prachtkeur zijn. Dit boek is een prachtkeur. Katholieke School: M. i. is de greep gedaan met meesterhand. Frans Coenen: Wie nu zoo Vondel niet lezen wil, leest hem nooit. De Standaard: deze zoo schoone bloemlezing in zoo schoon gewaad. De Week-, Moesten wij het niet met schaamte bekennen, dat een uitgaaf van de Lyriek van onzen grootsten dichter tot dusver ontbrak? Zoo hebben wij ons weder verkwikt aan de altijd frissche bron van Vondel's poëzie, hier zooveel rijker en milder vloeiende. Een menigte gedichten kenden wij niet. Hoe klinkt er de oude zang op nieuwe wijs doorheen, in nieuwe maat met onbekende klank. — W. G. van Nouhuys: een schat van gedichten. De Nedcrl. Speet.: Tot de hernieuwde belangstelling in Vondel hebben vooral Verwey, Kloos en L. Simons, later van Elring, meegewerkt. — Van Elring heeft zijn taak zeer zeker met feu sacré opgevat. De keus is zeer gelukkig. Albert Verwey: een aangenaam boek, waarin menig schoon gedicht den lezer opnieuw bekoren of, indien hij het niet kent, verrassen moet. — H. C. Muller: toont, dat de schrijver Vondel kent en waardeert niet alleen, maar hem fijn begrijpt en navoelt. Ik heb voor deze Bloemlezing niets dan lof over. HARALD DE SKALDE: Tragi-komedie in blank-vers. J. Fabricius: Het gaat niet aan, hier ook maar een kort uittreksel van het werk te geven, omdat hier juist de vorm de hoofdzaak is en we dus, telkens letterlijk zouden moeten citeeren. Nög voel ik mijn bloed verjongend door de aderen bruisen, als ik die koperen krachtklanken hoor uit des stoeren kunstenaars mond. Waar is het schouwburghoofd, dat zijn herauten oproept? Waar zijn ze, priesters van de Kunst, Nederlanders, Menschen? Vragen van den Dag: Kalm en geregeld is het verloop der geschiedenis, dichterlijk diep van opvatting en schoon van taal. H. C. Muller : Ziehier een poging om weer eens groote letterkunde te scheppen. Niet alleen zachte en reine en zoetvloeiende klanken weet deze jeugdige dichter aan te slaan, ook het forsche en krachtige vers, de onverbasterde oerkracht weet hij hier en daar terug te geven in een taal die aan Bilderdijk en Vondel, onze twee grootste meesters op versgebied herinnert. Grooter lofspraak kan hem, dunkt mij, niet worden gegeven. K. Kuiper: De expositie is onmiskenbaar levendig. Leo Facst: Een wei-overwogen artistiek-evenwichtig werk. Licht en schaduw zijn aangenaam genuanceerd. Ge blijft steeds geboeid. De taal is vrij en ongewrongen. Het best is het dramatisch gedeelte beheerscht. De Nederl. Speet.: tal van goede versregels, waar klank en gloed in zit. F. W. Drijver: Van Elring, de vereerder van Bilderdijk, de kenner van Vondel, de dichter en prozaschrijver, jong van jaren als krachtig van woordkunst, verrijkte onze letterkunde. BLOEMLEZING UIT WILLEM BILDERDIJK, met voorrede en aanteekeningen, bevat 100 der schoonste gedichten. Oordeelen: Frits Lapidoth: met zorg en smaak gekozen uit het reuzig levenswerk van den dichter. Er zijn verzen in, zoo melodieus, dat zij bij hardop lezen, als zoete vogelenzang ons de ooren streelen en weer andere, die ons den rijkdom van onze prachtige Nederlandsche taal doen bewonderen. Carel Schorten: Het Bilderdijk-uitgaafje, dat, hoe bescheiden ook, aan zijn doel het best beantwoordt, is de Bloemlezing van Van Elring. J. Postmus: Voor dit heldenstuk van Van Elring moet een ieder wel haastig den hoed afnemen. Doe het hem eens na, verbeter het hem eens! De Nederl. Speet.: Hij heeft inderdaad tal van de beste gedichten opgenomen, verschillende zelfs die zelden worden genoemd. I. Esser (Soera Rana): een voortreffelijke verzameling. Beets zou Van Elring de hand hebben gedrukt. Hein van Cortrijck: dit boekje zal voor velen wel de liefste herinnering zijn aan de Bilderdijk-viering. H. C. Muller: hij heeft een goed, een hoogst noodig, een nationaal werk verricht. Hulde aan Van Elring, zijn doel en zijn streven. De Nederlander: Bilderdijk op zijn mooist. Jonkvr. A. van Hogendorp: Een boekje om altijd bij de hand te hebben en den rijkdom van beelden en rijmen te genieten. DE PSALMEN, gekozen en bewerkt uit vele dichters, met voorrede en aanteekeningen. Oordeelen: J. H. Garms Jr. : Wat het boek der boeken als vereenigingsmiddel is geweest voor onze voorvaderen en wellicht nu nog, kan in onze muzikale kringen dit werk worden. Het is eenvoudig een prachtwerk, een monument voor de schoonheid onzer Nederlandsche taal. Geloovig of ongeloovig, jood of christen, katholiek of protestant, wat men ook zij, men moet het bezitten. Ds. Rullman : Een verzameling, die alle vroegere bundels in schoonheid overtreft, uit letterkundig oogpunt reeds van hooge waarde. De Kerkbode voor Haarlem en Omstreken: Ziehier een prachtig boekwerk, een zwaren bundel van de beste poëzie, een extract of essence van het allerbeste dat de Nederlandsche dichtkunst de laatste eeuwen heeft voortgebracht. P. D. Chantepie de la Saussaye : Een zeer verdienstelijk werk, waarin Van Elring, blijkbaar evengoed bekend met de geschiedenis van Nederlandsche Psalmberijmingen als begaafd met litterairen smaak, het beste aanbiedt, wat onze letterkunde op dit gebied heeft voortgebracht. Een kostelijk geschenk o. a. voor wie door de Psalmen van prof. Valeton tot den waren zin dier liederen doordringen. De Standaard: Zijn verzameling heeft inderdaad geene geringe letterkundige waarde. WILLEM BILDERDIJK, EEN DICHTERSTUDIE: Oordeelen: F. W. Drijver : Een merkwaardige bijdrage tot de kennis onzer litteratuur. Is. Querido: Er is sympathieke kracht in Van Elring aanwezig. Men voelt dat zijn bewondering voor Bilderdijk écht, lévend, bij 't onstuimige af is. De stof is zeer uitgebreid, en de vurige hartstocht, waarmee Van Elring zijn bewondering en apologie schrijft voor den meester is alleszins waard gekend te worden. F. Lapidoth: De belangstelling van den dichter Gustaaf van Elring in Vondel en Bilderdijk is bekend. Hij heeft van beider werken deugdelijke studie gemaakt. De lezer vindt in hem een betrouwbaren gids. De degen is getrokken en het staal bliksemt, dat het een aard heeft. Wij tellen de stooten: wij bewonderen de vaardigheid van den kampioen. W. G. van Nouhuys: De onmiskenbare verdienste der studie van Van Elring. J. Persijn: Het boek is aangenaam leesbaar. Aan de stof is veel arbeid besteed. Van Elring'swerk heeft groote verdiensten. J. Postmus: „Moge de lezer mijn arbeid niet geheel onvoldaan uit de hand leggen", besluit Van Elring. Daar behoeft inderdaad geen vreeze voor te bestaan. C. G. Kaakebeek : De kracht van dit boek is overeenkomstig aan de kracht van Bilderdijks geschriften. Het is waard gelezen te worden. Het doet op verschillende plaatsen helder licht vallen op de persoonlijkheid en de poëzie van Bilderdijk. ONZE DICHTERS, Bloemlezing uit zeven eeuwen Nederlandsche Poëzie. Oordeelen: René de Clercq : Het is een prachtig werk. Willem Kloos. Een zoo goed als complete verzameling, waarin zelfs onbekende dichters, die toch wel degelijk hun waarde hebben, een plaats hebben gevonden. Keurboeken van Vlamingen: 't Is me alsof ik van een feestmaal weerkeerde, zoo blij stemt me de lezing van dit boek. Ik vind het zoo mooi en zoo nuttig en kan het niet genoeg aanbevelen. De Nieuwe Taalgids: Wij wenschen deze verzameling een ruim debiet toe, omdat het veel goeds in ruimen kring bekend kan maken. Nieuwe Rotterdamsche Courant'. Een kolossale verzameling met zeer veel schoons er in. Vlaamsche Gazet: In dit boek van ruim 600 bladzijden zal een ieder wel zijn gading vinden en genieten van schoonheid uit onze eigen letterschat, schoonheid, waarvan men menigmaal geen flauw vermoeden had. Neerlandia: Het geheel doet aan als een tuin vol vogels van zeer „diverse pluimage", als een schilderijen-museum dat op groote volledigheid kan bogen. Wie in den bundel gaat bladeren zal ook veel onbekende schoonheden ontdekken. J. Postmus : Meest toont Van Elring een fijnproever te zijn. Zoo ook hier. Zijn bundel is waarlijk één-en-al mooi. Rotterdamsch Nieuwsblad-. Van Elring is een man van smaak en zelf een verdienstelijk dichter. Joh. C. Breen: Het leven der eeuwen spreekt uit dit boek. A. J. Hoogenbirk: V. E. heeft een rijken oogst vergaèrd. ONDER DEN EIGEN NAAM A. T. A. HEIJTING VERSCHENEN WERKEN DE GROENENKANKER AAN DE UNIVERSITEITEN, een Nationaal Gevaar. Vlugschrift. Oordeelen: Land en Volk: De heer Heijting is in den strijd over de beruchte quaestie bekend geworden. Hij is een der kampioenen tegen het ontgroenen. Moge zijn volhardend strijden met succes bekroond worden! Nieuwe Delftsche Courant: De heer Heijting, die met een ingezonden stuk in een onzer liberale hoofd-organen den strijd begon tegen het groenloopen, kreeg onverwacht een zeer gewaardeerden steun. Keurboeken voor Vlamingen: Een kranig woord tegen het ontgroenen. J. E. Vonkenberg: Dat het gedreun der mokerslagen, die de schrijver en andere doen neerkomen op het menschonteerend en karakterverwoestend novitiaat hardslapenden moge doen ontwaken! Het Nieuws uan den Dag: Wij zouden den ouders aanraden het te lezen, voordat zij voor hun zoons de beslissing nemen, en de zoons zelf mogen de brochure ook lezen. De Telegraaf: De schrijver geeft wenken, die wij de moeite van het afdrukken waard achten. DE REIEN VAN VONDEL, met talrijke esthetische aanteekeningen. Oordeelen C. Gimpel (Weekblad „Vondel"): De smaakvolle uitgever D. Coene, de als Vondelkenner bekende A. T. A. Heijting en de origineele kunstenaar Chris Lebeau hebben zich aan 't werk gezet en uit den arbeid van deze trits smaakmenschen is geboren „De reien van Vondel". Elis M. Rogge: het streng gestyleerd adelaarsmotief moge een profetie zijn en dit boek op adelaarsvleugelen een wijden kring van lezer(essen) brengen. Is. Querido: Daar is nu een boek verschenen: De reien van Vondel, beaesthetiseerd door den heer Heijting, wat 'n prachtige dingen staan daar in. Wat 'n orgelende zangen van een breed-uitvloeienden cantileen, en wat een goud en fonkeling van kleuren licht in dat dichtwerk. De heer Heyting geeft zeer lezenswaardige toelichtingen, aanduidingen en karakteriseeringen. Ik dring er bij u allen op aan: Lees Vondel. L. J. Walch : Het systeem volgens hetwelk de heer Heyting deze reien samenvoegt, verdient onze aandacht. Het is dichterlijk gevonden. Land en Volk: juwelen van dichtkunst H. J. Stratemeyer: De verzamelaar is groot kenner en vereerder van Vondel. Een uittreksel als dit is van dubbele beteekenis. H. de Boer: Vondel's symphoniën. De episch-historische volg-orde brengt een klare lijn in t geheel. Zoo zijn het de verheven recitatieven van een geweldige geschiedenis geworden. F. H. Fischer: dat de heer Heyting een lijo oor voor rhythme heeft en dat zijn opmerkingen menigeen den weg tot het verstaan kunnen wijzen. VERZAMELDE GEDICHTEN (pas verschenen), bevattende de boeken: Gedichten, Uitvaart, Groei en Bloei, Licht en Donker, Edda, Mengelwerk. Oordeelen: H. J. Stratemeyer : Een kolossale uitgave. Heyting zal zeker gewaardeerd worden door zeer talrijken in den lande. Hij is, als betrekkelijk nog jong dichter, opgegroeid in een tijd, die vol was van nieuwe geluiden, een zeer merkwaardige figuur. Heyting is een man, die waarlijk het dichten niet kan laten, een impulsieve man, de twintigste-eeuwsche nakomeling van den speelman, die door 't land trok en zong van blijde en droeve mare. Zijn dichtershorizon is niet beperkt; hij behandelt verschillende genres, bezingt de helden van 't verleden, maar ook de aviateurs; hij zoekt het verhevene en bovenaardsche, hij is ook vroolijk, grappig op zijn tijd. Land en Volk: De verscheidenheid van inhoud dezer verzamelde gedichten is inderdaad caleidoscopisch: oud-Indische, Noorsche, oud-testamentische onderwerpen wisselen af met moderne motieven, nationale en politieke zangen, bruiloftsliederen, enz. Ook de vormen loopen zeer uiteen. Het lijkt ons, na het doorbladeren van het lijvig boekdeel en het lezen van menig stuk, dat er, behalve de „persoonlijke en lettervrienden" van den schrijver, nog wel anderen zullen zijn, die zich met genoegen in het werk verdiepen en er iets van hun gading vinden zullen. De keus is rijk genoeg. Uit vroegere oordeelen over de afdeeling Gedichten uit Verzamelde Gedichten. Het Nieuwe Dagblad voor Overijsel en Gelderland: Over Dichterpalet: Het is, nadat Douwes Dekker ons heeft gezegd, wat de poëzij is, een durf om het nog eens te zeggen, beter, althans even goed. Bij de derde strofe: Ik voel, dit lezende, iets als ik voelde, toen ik een anderen dichter het proza zag afbeelden als beukende golven. Over Spooknacht: Daar zit de rythmus van den storm in en de moed van den zeevaarder, met wien we ons tusschen de golven voelen. Van Elring geeft ons dat stuk natuur in woestheid en grootschheid. En een bladzijde verder teekent hij heel knap de Ruïne. Van Elring kan ook goed zijn in eenvoud, hoor slechts naar zijn: Mijn hart is krank. Ik spreek de hoop uit van Van Elring nog eens wat gedichten te mogen lezen. Er zijn qualiteiten in dit werk, die er naar doen verlangen. Het Nieuws van den Dag: Er zijn zangerige verzen bij. W. G. van Nouhuys : In gedichten als De Locomotief, de Tamboerijnendans, die in de verte aan Poe 's Bells herinnert, bereikt Van Elring eigenaardige effecten van rijm en maat. M. G. L. van Loghem : Er is in deze bundel iets frisch en stoers, (hij noemt de aantrekkelijkste verzen: Eens grijsaards dood, Baldurs doodsmare, Siegfrieds kamp, Hakon, Het bronzen beeld). Carel Scharten : Hij heeft goede ooren, scherp-ziende oogen, en zingt zuiver; zoo knap, dat hij allerlei versmaten nadoet en verzint en soms vlekkeloos schrijft. De Sater is héél grappig. Hij mag dansen om te dansen zoo mooi als hij kan. Tamboerijnendans geeft in sterk-gecadenseerd schok-rhythme plastisch weer wat het wil doen zien. Uit de Locomotief spreekt veel krasse kracht. De werkelijk rijke oogst van knappe trekjes uit Brand, Optocht, Seraphine, Kroon aan de Geliefde, en eenige anderen ET1 JOHANNES BEUKEN OP DEN MANHAFTEN ZEEHELD MICHIEL DE RUIJTER Luitenant-Admiraal van Holland 1670 Die dood noch lijf ontziet, kan heldendeugd uitrechten, Wanneer 't bezwangerd is met achtbaarheid op zaak, Dan neemt in 't kogelspel een wonderlijk vermaak, En tart zijn vijand uit in 't heetste van het vechten, O dappre Ruyter, die de zaak zoo kon beslechten, En staag uw hoofdlui was in volle zee een baak: Uw vijand dit betreurde, als gij ter voller raak Zijn schepen zondt te grond door middel van uw knechten. Nu leeft gij, oorlogsman, in achtbaarheid en vree En ziet uw Amstels stad de holle, woeste zee, En lonk-oogt, wie 't mocht zijn die dorst uw vloeden tergen, Gij ziet ter rechterhand uw houten paarden mee *), En denkt: Houd, vijand, rust — of ik ben ook haast ree Met moed het trouwe bloed — geen trotschen oorlog vergen! OP DEN MANHAFTEN ZEEHELD CORNELIS TROMP Vice-Admiraal van Holland Dooriuchte oorlogsheld, die 't schitterende staal En vijands kogelen voor kinderspel kond' achten, Die plank en splinteren en bout en schroot belachten, En vijands branderen en 't zwangere metaal, Waar is 't, dat ik uw lof ten vollen overhaal 2) En schrijf met zwakke pen de manmoed van uw krachten, Die rots noch baren schroomt, die zee noch zon versmachten ? 't Is beter, dat mijn pen in diepe neerheid daal. O neen, de dapperheid en lijdt geen tegenstreven, Gij zijt een man in moed en past op lijf noch leven, En uw bestier des Vloots strekt andren voor een leer; De nijdigheid loopt heen, de achterdocht moet wijken En krimpend in malkaar haar bloode vlagge strijken. Uw deugd droeg u uit zee, 't neemt meermaal zoo een keer. 1) met zinspeling op de Ruyters naam. 2) hoe verhaal ik. J. BOOGAARD OP HET EEUWIG VERBOND gemaakt tusschen de machtigste gemeenebesten Engeland en Holland 1654 De goddelijke Vree uit 's hemels vredezalen Sprak bei de Staten aan: „Ik koom met mijne schat, — Die 's werelds heil alleen in mijnen arm bevat, — In uw Gemeenebeste' op 't heerlijkst nederdalen. Mijn alvermogend licht, mijn blijde zonnestralen Verfrisschen Engelands en Hollands staat en stad. Weg met uw waterkeirs, van wijn en bloed bespat: Ik vestig hier mijn troon en wil hier zegepralen. Waarom uw ouden band van vriendschap toch geknot, U in 't gevaar gesteld van 't weiflend oorlogslot, Gebroeders, die door mij de wereld zijt ontzaglijk? Ik heb uw handel in mijn hemel overleid, 'k Gebied u door den mond der wijste majesteit: Verr' is u wede best, de oorlog veel te hachlijk". JACOB WESTERBAEN (1599-1670) OP HET DAGWERK DES HEEREN VAN ZUYLICHEM Omdat de Ster verdween, die uwe hand bestraalde, Hebt gij, doorluchtig man, dees rijmdraad afgesneên; Gij zijt voor 't vierde schoft de winkel uitgetreên Omdat het licht niet meer op uwen arbeid daalde, Het licht van eene Ster, die vast, of dat ze dwaalde, U diende tot een stuur én steun van rijm en reen: Des hebben wij al mee door 't kwade uur geleên, Dat ons met uwe Ster uw werklust voorts onthaalde. Het licht, dat in het drukst van uwen dag verging, Waaraan 't volmaken van zoo schoonen puikstuk hing, Zal eens weer komen op en heerelijker schijnen: Maar, wanneer raakt dit Werk uit zijne duisternis? De grage lezer roept: Men geef het zoo het is, Schuif van uw Dagwerk eens de dikke nachtgordijnen. JACOB WESTERBAEN AAN TESSELSCHADE ROEMERS VISSCHER, weduwe wijlen Adelaart Crombalgh, over het verlies van hare eenige dochter Maria Gij treurde, Visschers-kind, om uw verloren gade, Om uwen Adelaart, toen d'onbeleefde Dood ° Hem in zijn volle kracht zoo schielijk nederschoot: Doch een gezegend lot tot boete dezer schade Verzoette t bittre roet van zulk een ongenade: Een dochter, die in geest haar speelnoots ging voorbij, In schoonheid zonder kunst *) trad in de voorste rij, En in bevalligheid een keurig oog verzaadde. Dees is u nu onthaald in 't bloeien van haar jeugd verliest in haar veel ingebeelde vreugd; Maar treur niet, Tesselscha, 't is 't werk der cherubijnen, Die zijn door 't keeltje van dit engeltje bekoord. Zij zeiden: „Lang genoeg zijt gij beneên gehoord, Kom, klim ten hemel op, word een der serafijnen." OP HET LOSSEN VAN HET KANON IN DEN HAAG, toen de Ambassadeur van Spanje aldaar vierde het huwelijk van Koning Filips den Vierde met de dochter van Keizer Ferdinandus den Derde De barsche Mars wierd gram en knarsten op zijn tanden, Toen hij t Bataafsch geschut, dat met zijn donderslag De steden van Filips tot puin te beuken plag En eertijds beven deed zijn volkeren en landen, Nu tot der Spaanschen vreugd zoo dikmaals los zag branden. Dit merkte Venus, die zijn luimen was gewoon: „ t Geschiedt , zei zij, „ter eer van mij en van mijn zoon, Die Flips hertrouwen deen in 't huis der Ferdinanden." Met krijgt de Oorlogsgod een kusje van haar mond: Zijn opgeheven moed, zijn toorn verdwijnt terstond, Men ziet de fronsen van zijn grimmig voorhoofd strijken. „Ik lijd t dan, zei hij, „maar de Koning hou zijn woord, Of, zoo hij ooit de rust in Neerland weer verstoort, Zal ik hem 't Hollandsch Schut doen voelen in zijn Rijken." i) niet opgesierd. 2) voorgestelde. JEREMIAS DE DECKER (1610—1666) AAN DE MARTELAREN EN BLOEDGETUIGEN VAN CHRISTUS Hoe net, krijgshelden Gods, hoe mannelijk, hoe vast, Hebt gij, spijt amberlucht en stank van kerkerholen, Spijt minnestreelingen en pijnelijke kolen, Spijt konings ketenen en moordenaren bast1), Spijt zachte persingen en harden overlast, Uw reden op het woord, uw zeden op de scholen, Uw treden op het eng en bloedig spoor der zolen, Uw leden op het kruis uws meesters afgepast! Standvastige ijveraars, uw kluisteren, uw banden Ontkluisteren mijn tong; uw vlammen doen mij branden. Schoon gij al 't aardrijk door de Christelijke leer Met geen geringe vrucht gepreekt hebt en beleden, Met grooter vrucht nochtans hebt gij voor haar geleden: Uw leven stichtte veel, maar nog uw sterven meer. GRAFSCHRIFT VOOR CORAX Sinds Corax zijne bruid zoo schielijk zag geveld, Sinds hij zijn bruiloftstoorts in lijkrouw zag verbranden, En ach! voor 't bruidsbed graf en doodkist zag voorhanden, Hield hem een schroef van druk de geesten als bekneld, 't Bloed stremt, de moed bezwijkt, de droefheid wint het veld, En tast allengskes aan zijn edelste ingewanden, En maant den klauw des doods 't jong hart ook aan te randen, Die vat ten leste toe, en sluit het met geweld. Dit sterven evenwel schijnt deze twee gelieven Meer dan hun bruiloftsdag of trouwdag te gerieven: De trouwdag liet niet toe, dat zij hun jonge leen In 't wettig bruiloftsbed vervoegden de een bij de ander; De sterfdag helpt omhoog hun geesten bij malkander, En mengelt hier omlaag hunne asschen ondereen. 1) spijt de gulden ketenen der koningen of de strop voor moordenaren. JEREMIAS DE DECKER AAN MIJNEN STERFDAG Dag, die mij eens van zon versteken zult en dag; Dag, die mij binnen 't graf, dag, die mij eeuwig buiten De ruime wereld zult, dien schoonen tempel sluiten, Dien tempel, daar ik God in toe te zingen plag Verwondering en prijs, zoo dik ik hem bezag; Dag, die mij in den loop zult van mijn dagen stuiten, En 't nawee proeven doen der duur verboden fruiten, Dag, zeg ik, dien ik vliên, maar niet ontvlieden mag! Hoe spoedt gij herwaarts aan; doch als op wollen voeten! Gij zult, gij zult misschien mij in dit jaar ontmoeten, Misschien in deze maand, in deze week misschien. En kleef ik dwaze nog zoo vast aan mijn gebreken, En leef ik nog zoo los, alsof ik nog veel weken, Nog vele maanden zou, nog vele jaren zien? OP HET SPREEKWOORD : „ELK VOGELTJE IS GAARNE DAAR 'T GEBROEID IS". Men zegt dat al de lust in vergelegen landen, Wijd van geboorteplaats, ons niet zoo zoet en is Als slechte en rechte spijs op ongepronkte disch, Bij eigen huis en hof bereid van vriendenhanden. Schijnt dit als door natuur geprent in ons verstanden, En houdt men 't door verzoek voor zeker en gewis; Zoo geef, mijn ziele, gij hiervan getuigenis, Gij, die hier zwerft en zweeft langs onbekende stranden. Gij, hier een vreemdeling, een vreemde niet alleen, Maar staag van ongemak belegerd en bestreen, Wat lust het u dus lang in ballingschap te steken? Op, op, vlieg hemelwaart, vlucht naar uw vaderstad, Daar u een heil verbeidt, van 't harte nooit gevat, Van 't oore nooit gehoord, van 't ooge nooit bekeken.