115 Gi C. 7 9 ■ 1 1156 M (Uotó's OM®. , ejEIS) REDE uitgesproken clen 4den Maart 1900 in de Nieuwe Kerk te 's-Gravenliage door Dr. J. H. GERRETSEN. TEN VOORDEELE DER ZUID-AFRIK, VEREENIGING. TWEEDE DRUK. 's-Gravenhage, Firma H. J. GERRETSEN. Pvljs 25 Ceiils. )S"J NA CRONJE'S OVERGAVE —• REDE uitgesproken den 4a^ Maart 1900 in de Nieuwe Kerk te 's-Gravenliage door Dr. J. H. GERRETSEN. TEN VOORDEELE DER ZUID-AFRIK, VEREENIGING. TWEEDE DRUK. 's-Gravenhage, Firma H. J. GERRETSEN. Met een enkele wijziging geef ik op sommiger verzoek dit woord uit, zooals het is uitgesproken De uitgave is geheel ten voordeel der Zuid-Afrikaansche vereeniging. Reden waarom ik ditmaal geen enkel presentexemplaar kan geven. J. H. GERRETSEN. 's Gravenhage, 6 Maart 1900. Het verblijdt mij, dat een tweede uitgave noodzakelijk blijkt te wezen. Moge ook deze weldra zijn uitverkocht en zoo een goede bate aan de Zuid-Afrikaansche vereeniging kunnen worden overgemaakt. J. H. GERRETSEN. 16 Maart 1900. Tekst: Johannes XIV: i „Uw hart worde niet ontroerd; gij lieden gelooft in God, gelooft ook in mij." Wij zijn in den dubbelen zin des woords in de lijdensweken, Gemeente. Een lijdensweek ligt achter ons. Het tweede bedrijf van den gruwelijken oorlog in het Zuiden is begonnen met een droevige nederlaag der verbondene republieken. Een dapper generaal heett zich na een bangen strijd met zijn heldenschaar moeten overgeven en is op dit oogenblik krijgsgevangene der vijandelijke macht. Het is niet te beschrijven met welke gewaarwordingen deze tijding door de vrienden der Boeren is ontvangen. Op het oogenblik dat men het bericht verneemt, zinkt alles ons onder de voeten weg; wij zijn sprakeloos; wij weten niet, wat wij zeggen zullen. Een machtelooze woede maakt zich van ons meester; brandende schaamte bedekt ons aangezicht; opstand tegen God, die dit niet heeft voorkomen, barst in ons los; wij kunnen en willen het niet aanvaarden; wij bi eiden de handen uit naar den hemel en ballen de vuisten tegen het land aan de overzijde van het Kanaal. Doch dit zijn de gewaarwordingen van de eerste oogenblikken, van den eersten dag, als wij het niet meester hebben kunnen worden. Anders wordt het, als wij in de binnenkamer zijn gegaan en daar met God en ons zeiven hebben gestreden. Dan worden wij door God onderricht Veel, zeer veel, Gemeente, heb ik in de afgeloopene week geleeid. Laat ik u zeggen mogen wat. Het kan misschien tot vertroosting en versterking wezen van anderen, die eenzelfden strijd als ik hebben doorgemaakt. 1 Ik heb in de eerste plaats de Heilige Schrift bepaaldelijk de psalmen beter leeren verstaan. In de psalmen wordt telkens over eenzelfden toestand gesproken, als die waarin wij ons thans bevinden. In de psalmen zijn wij getuigen van het lijden van den rechtvaardige over het onrecht, dat hem wedervaart en dat hij rondom zich ziet plaats vinden. O dat raadselachtige triomfeeren der goddeloozen! Zij winnen het altijd weer op nieuw en de godvreezende verliest het met zijn vertrouwen op den levenden God ! En dan is dit het bitterste in zijn lijden, dat opspringen van vreugde der goddeloozen! In hoe menig hart is de bede en de klacht geweest van den 9411 psalm (de psalm van de week): „O God der wraken! O Heer, God der wraken! verschijn blinkende. „Gij, Rechter der gansche aarde! Verhef U; breng vergelding weder over de hoovaardigen. „Hoe lang zullen de goddeloozen, o Heer, hoe lang zullen de goddeloozen van vreugde opspringen ? „Uitgieten ? hard spreken ? alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen ? „O Heer, zij verbrijzelen uw volk en zij verdrukken uw erfdeel." Is deze psalm niet woordelijk van toepassing op dezen tijd? Hoe pijnlijk, hoe ontzachelijk pijnlijk, als ging er een zwaard door ons ingewand, is ons dat uitbundige vreugdebetoon geweest, waarvan Londen dezer dagen getuige is geweest! Ja, er was een uitgieten van vreugde, er was een opspringen van blijdschap, een hard spreken, een zich beroemen van alle werkers der ongerechtigheid. Hard was het dit te vernemen, ondragelijk hard! Er was iets in van den grijnslach van den booze, die ons toeriep: „Zie, zij hebben het op God gewenteld, dat die hun nu verlosse!" Ik heb iets meer verstaan van den strijd onzer vaderen. Wij beleven in deze dagen den tachtigjarigen nog eenmaal. Wij zijn gewoon te spreken van onzen worstelstrijd tegen Spanje en wij meenden, dat wij ten naasten bij wel wisten, wat zij hadden doorgemaakt. Maar nu is het ons gebleken, dat wij er eigenlijk niets van verstonden. De tijding van een nederlaag, nog niet eenmaal van ons eigen leger strijdende voor ons eigen vaderland, bereikt ons en wij zijn er door verslagen en verpletterd. Wij laten den moed zoo al niet vallen dan toch zinken. De slag was ook zoo hard! Velen meenen dat de zaak der Republieken nu een verloren zaak is. Zij zoeken hun kracht in onverschillige, doffe berusting; zij zetten het van zich af, zij zetten er zich over heen, zeggende, dat er toch niets aan te doen is. Alzoo wij. En onze vaderen? Zij leden nederlaag op nederlaag in hun eigen vaderland, het gansche land was aanvankelijk veroverd, de aanvoerders waren gevallen, het leger was verstrooid, en toch verloren zij den moed niet, toch bezweken zij niet, toch hielden zij den ongelijken kamp vol! Welk een volharding; welk een moed! Ja nu begrijpen wij er iets van, nu wetende wat het leed der nederlaag is, wat zij hebben geleden. Onze eigene geschiedenis wordt verlicht door de gebeurtenissen van het heden ! En één man treedt zwijgend uit de breede rij van helden naar voren. Prins Willem van Oranje! Er zijn oogenblikken geweest, dat hij letterlijk alleen den strijd heeft volgehouden, den strijd niet alleen tegen de overmacht van Spanje maar den veel meer verlammenden strijd tegen de publieke opinie van geheel Europa. O, dat was een man, dat was een held! Ik heb een dezer dagen met diepen eerbied stilgestaan voor zijn standbeeld, ik heb hem mijn groet en hulde gebracht, ik heb hem in gedachten een krans gelegd op het van zorgen zware hoofd. O man welk een man waart gij! Dat Oranje, en dit geeft ons meer moed dan eenig ander ding, is weer in de Transvaal! Oranje de geduchte kleur schittert aan de andere zijde van den evenaar in de zuiderzon, het eeuwige, onvergankelijke Oranje, voor altijd verbonden met de zaak van recht en vrijheid hier op aarde. Een Oranjelint was het eenige onderscheidingsteeken om den breedgeranden hoed van den gevangen Generaal. Ik heb het in mijn geest zien wapperen in de lucht. Wees gegroet, heilig Oranje. O Engeland vrees! Oranje is weer in de Transvaal! Maar ik heb meer geleerd dan dit, Gemeente! Dit is het minste, hetgeen eigenlijk slechts de oppervlakte raakt. Deze week is voor mij geweest een week van verootmoedigende vermeerdering van zelfkennis. Het eerste wat ik in mij gevonden heb, was een groote mate van hoogmoed, van welken ik niet wist, dat hij er was. O zeker ons rechtsgevoel is beleedigd, als wij zien, hoe een machtig rijk bezig is twee kleine Staten te vernietigen, dubbel beleedigd, als wij zien hoe het hun aanvankelijk schijnt te gelukken. Geen oogenblik dat ik dit in twijfel zou willen trekken. Maar dat is niet het eenige in ons wat deze week door Cronjé's overgave gevoelig is beleedigd, ook, niet het minst, onze hoogmoed is geraakt, geducht geraakt. Wij vereeenzelvigen, en terecht, de zaak der Republieken met de onze. Het zijn voor een goed deel Nederlanders die daar strijden; mannen van den Hollandschen stam. Nu hadden wij zoo gaarne gewild, dat zij in alle opzichten en altijd zouden zijn gebleken te zijn de meerderen van onze Engelsche naburen, de meerderen in moed, in beleid, in krijgsmanskunde. Die nederlaag, al zal ze misschien hoe langer hoe meer blijken van niet al te groote beteekenis te zijn, hindert ons. Wij hebben ons op hunne overwinningen beroemd. Wij hebben gezegd : zie welk een bekwame leiders, zie welk een dapper volk, en wij hebben er heimelijk aan toegevoegd : en dat dappere volk zijt gij! Wij hebben ons gekoesterd in den glans, die van hen afstraalde, wij hebben rijkelijk ons deel genomen van den lof, die hun van alle kanten der wereld werd toegezwaaid. O het was zoo zoet aldus, zij het dan ook indirekt, geprezen te worden, en nu, nu wordt een dapper Generaal gevangen genomen en moest een deel van het Republikeinsche leger zich overgeven. Dat wondt, dat steekt ons. Gij zult mij ongetwijfeld toestemmen, Gemeente, dat dit inderdaad het geval is. Het is bijna onmogelijk, dat deze hoogmoed niet bij ons gevonden zou worden Wij zijn zondaren, wij hebben allen een hoogmoedig hart. Neen wij kunnen het niet verdragen, dat zij geslagen zijn. En hierin schuilt voor een goed deel de oorzaak der vlijmende pijn, die ons doorboord heeft, die ons heeft doen opvliegen en dan weer stil en lusteloos heeft gemaakt. Er is niets pijnlijkers dan gewonde trots. Gegriefde hoogmoed is tot alles in staat. Gegriefde hoogmoed mede heeft Jezus aan het kruis gebracht, de gegriefde hoogmoed van de pharizcërs, die het niet verdragen konden, dat Jezus altijd hun meerdere was en bleek te zijn, dat Jezus geen notitie van hun nam, deed alsof zij er niet waren met hun invloed, en eenvoudig Zijn eigen gang ging. Zuiver dien hoogmoed uit! Laat branden die felle vlam daar van binnen, buig het hoofd, aanvaard dit. Uw geestelijk leven zal toenemen in kracht, gij zult worden gereinigd. Hier is nu een van die oordeelen Gods, waarvan in den eersten psalm gezegd wordt, dat de goddeloozen daarin niet kunnen bestaan. Hier is nu een krisis voor uw geestelijk leven, een krisis, die als ge ze doorkomt, doorbidt en doorworstelt, u een groot gewin zal brengen. Wie weet, hebben de beide Republieken niet eenzelfde zuivering van noode. Na zooveel overwinningen was loutering noodzakelijk. Ook zij zijn menschen met een zondig en bedorven hart. Ook in hun binnenste tiert de hoogmoed welig. Ook zij loopen gevaar zich te gaan beroemen. Dat ook zij het hoofd buigen, dat ook zij dit aanvaarden, en de roede kussen. Het is niet bij geval, dat hun dit is overkomen, maar van Gods Vaderlijke goedheid, die geeselt een iegelijken zoon, dien Hij liefheeft. Ik heb bij vernieuwing geleerd, Gemeente, dat ik het kruis niet wil. Ik dank God, dat dit alles in de lijdensweken heeft plaats gevonden nu wij geroepen worden het kruis des Heeren te overdenken. Wat is dit kruis anders dan de aanvankelijke schijnbare overwinning van het onrecht? Jezus zelf heeft zijn lijden aldus beschreven. „Dit is uwe ure en de macht der duisternis" (Luc. XXII : 53^)- Aan den Booze en de boozen wordt macht over Jezus gegeven. Zij mogen doen aan en met Jezus wat zij willen. God laat zijn Zoon los. In het lijden gaat er geen voorzienigheid meer over Jezus. God geeft hem over aan de willekeur der goddeloozen en aan de vindingrijkheid hnnner wreedheid. En nu zal blijken dat zij machteloos zijn, nu zal blijken, dat zij niets tegenover Jezus vermogen. Jezus blijft dezelfde, Hij wordt niet geschokt of ontroerd door hunne dreigingen en gewelddaden, Hij wordt door hun plagerijen niet tot toorn verleidt, Hij zal liethebben en vergeven, duizend malen. Jezus is machtiger dan de goddeloozen Jezus overwint hen. De nederlaag van het kruis is de overwinning van den Booze. Ook onze overwinning moet zijn, Gemeente, in het kruis ! „Die achter mij wil komen" zegt Jezus „die neme het kruis op en die volge mij." Dit is Zijn eisch, onvoorwaardelijke eisch. Wij moeten zijn: kruisdragers. Dit is ons niet naar den zin. Dit willen wij niet. Wij willen overwinningen. Wij hebben de glorie lief! De zedelijke overwinning van het kruis heeft voor ons weinig bekoorlijks. Wij dorsten naar roem en eer ! Wij zijn gloriedronken. Herhaaldelijk staat er in de Heilige Schrift dat de goddeloozen zich beroemen. Dit is niet toevallig. Dit is geheel natuurlijk. Zoo is de zondige aard des menschen. Hij wil roem. Iedere aanleiding ook de geringste grijpt hij aan om zich te beroemen. Maar het kruis, maar de overwinningen der nederlaag willen wij niet, er is vijandschap in ons tegen het kruis. Buiten het kruis hebben wij deze maanden geleefd. Wij leefden zoo goedkoop! Het is zoo gemakkelijk, het kost volstrekt geen moeite, ik zeg niet, overwinningen te behalen, maar te vieren. Dit was nu eens volkomen naar onze wensch. Wij hadden de roem der overwinning zonder haar smart en ellende. Inderdaad het was meer dan wij wenschen konden. Het vleesch leefde geweldig op, het heeft ons geen goed gedaan. De overwinningen zijn ons tot schade geweest. Ons gebed is verslapt, onze levenstoon was oppervlakkig, lichtzinnig. li Maar God,wiens goedheid nooit recht is geprezen, is gekomen en heeft de levenstoon wat dieper gezet. Hij heeft ons teruggeleid tot de diepte der Schrift, der psalmen, van het kruisevangelie. In de afgeloopene week vroeg iemand mij : het is toch niet door onze schuld dat zij dit geleden hebben ? Dwaas die meent, dat deze vraag gedaan werd om het antwoord ! De vraag op zich zelve is edel, en is genoeg. Eén ding is zeker, dat wij nu dieper leven en meer bidden dan wij gedaan hebben. De krijg is geheiligd. O God geve ons genade, God geve hun genade, den krijg heilig te houden 1 Niemand vleie zich met toekomstige overwinningen. Wie weet wat er komen zal! Kleine republieken, zijt gij wellicht door God uitverkoren om een roeping op aarde voor het Godsrijk te vervullen. Moet gij misschien op aarde zijn de dragers van het Recht? Europa is het werelddeel van het onrecht geworden. Zal God het zwaartepunt der wereldgeschiedenis verleggen, zal het zwarte Afrika de roeping ontvangen otn de lijn van het Godsrijk voort te zetten? Zal het verachte werelddeel het eerste worden ? Het kan wezen, Gemeente. Er zijn teekenen, die daarop wijzen. In de republieken leeft een sterk bewustzijn dat zij niet voor zichzelven, maar voor Afrika een taak vervullen. Zij noemen zich niet Hollanders of Engelschen, maar Afrikaners. In hunne liederen bidden zij om de verlossing van Afrika. „Hoop op die Heer jul vrome! Is Afrika in Nood, Daar sal verlossing komen"! En . . Afrika een magtig land, Begrens deur 'n Afrikaanse strand, Gesterk deur Vrijheids broederhand, So'n Afrika kom eens tot stand." En dan: waar is, Gemeente, waar is een volk, dat als volk in zijn geheel, in zijn instellingen en overheidspersonen, God vreest? Waar op de gansche wereld? Nergens dan in Zuid-Afrika. Nu heeft God voor Zijn Rijk altijd een volk noodig. De Godsopenbaring heeft een aanvang genomen in het volk Israëls. Het Christendom heeft volkeren gewonnen. De reformatie heeft zich in volkeren alleen kunnen ontplooien. Een beroemd Kerkhistoricus (von Hase) heeft gezegd, dat de Waldenzen daarom niet konden zegevieren, omdat 1 zij geen volk hadden, waarop zij steunen konden i). God heeft een volk noodig, dat Zijn naam vreest. Is dit volk in Zuid-Afrika ? Is daarom de bloem van het Protestantisme door God in Afrika bewaard en afgezonderd, in lijden gekweekt, door tegenspoed gehard, om te Zijner tijd een groote roeping voor het Godsrijk te vervullen? Is dit de beteekenis van de wonderlijke Trek van dit volk? Zijn zij door God zelf in de binnenlanden gevoerd, gelijk Israël door de woestijn ? God alleen weet het. Maar indien het zoo is, dan zal er een geweldige strijd door dit volk gestreden moeten worden, dan zal het een diepen weg moeten bewandelen, dan zal het moeten worden gelouterd, gelijk zilver in de smeltkroes, dan zal het den kruisweg moeten betreden, dan is deze strijd niet alleen een strijd van Transvaal tegen Engeland, een strijd van twee Republieken om zelfstandig volksbestaan, dan gaat de strijd dieper, dan is het een strijd tegen den Booze en zijn macht, een strijd die bang zal zijn, dan zal er Gemeente, ook van ons veel geloof en veel gebed gevraagd worden om dien strijd aan te zien, mee te maken en niet te vertwijfelen, dan zullen wij bidden moeten niet op de oppervlakkige manier, waarop de wereld jubelt, maar roepen moeten tot God uit de diepte. Wij staan misschien aan de vooravond van groote gebeurtenissen. Zal Europa zichzelf door zijn hebzucht verteeren, zullen de Staten van het oude werelddeel tegen elkander stukslaan, door eigen zonde en onrecht vergaan, zal er een nieuw werelddeel geboren worden, een nieuw werelddeel met een nieuwe roeping, zal Afrika ontwaken ? God alleen weet het. Maar er is in mijn hart een vermoeden, als gaan er groote dingen gebeuren, als zijn wij vlak bij een wereldkastastrofe, waardoor God alleen ons heen kan leiden. Ik heb geleerd, Gemeente, en hiermede kom ik eerst tot mijn tekst, dat mijn geloof zeer zwak is. 1) Een van de bedenkeliikste teekonen van ontbinding voor Europa is, dat de volken geen eenheden meer zijn, maar door Staatsverband vereenigde verzamelingen van individuen. Christus zegt in ons tekstwoord : „Uw hart worde niet ontroerd, gijlieden gelooft in God." Hij laat deze uitspraken onmiddellijk op elkander volgen als vloeide het een uit het ander voort. Gij gelooft in God, welnu wees dan niet ontroerd. Wie in God gelooft, wordt nooit ontroerd. O ja voor een oogenblik moge zijn ziel worden beroerd, ten slotte wordt alles weer rustig. In het diepst zijner ziel wordt hij niet geschokt. Hij staat vast. Van dit vaststaan nu, Gemeente, heb ik bij mijzelven zeer weinig bespeurd. Ik ben mijzelven bitter tegengevallen. Wij aarzelen het voor elkander uit te spreken, maar is er in onze ziel geen twijfel geweest aan Gods voorzienig bestel, twijfel mogelijk gerezen aan Gods bestaan? Hebben wij niet tot onszelven gezegd: Waar is God nu ? Er is zooveel in deze gebeurtenis, dat het ons zoo moeielijk maakt om ze aan te nemen ! Om iets te noemen : één enkele waarschuwing, één onwillekeurig in het hart des aanvoerders opgekomen vermoeden, dat het gevaar van dien kant dreigde, en de gansche ramp zou niet hebben plaats gevonden. Met eerbied gezegd en geheel naar den mensch gesproken : het ware God zoo gemakkelijk geweest dezen slag aan het strijdende volk te besparen ! Maar het is niet geschied, alle dingen zijn gegaan zooals ze altijd plegen te geschieden; er was een reeks van toevalligheden of van noodzakelijkheden zooals ge wilt, Cronjé is gevangen en wij hebben niets van God bemerkt. Dit heeft ons geschokt, dit heeft ons twijfelachtig gemaakt. Ons geloof was niet toereikend, wij hebben gewankeld. Maar indien wij nü hebben gewankeld, hoe zal het dan gaan in de toekomst, als er misschien nog meer van ons geloof zal worden geëischt? O, het gaat zoo gemakkelijk in dagen, als er inderdaad niets is, dat ons eigenlijk ontroert, een tekst als dezen te nemen en dan op plechtigen toon te zeggen : „Uw hart worde niet ontroerd, gijlieden gelooft in God." Het beteekent niet veel, neen niets, in dagen waarop de aarde hare plaats niet verandert, waarop de bergen niet verzet worden in het hart der zee, onszelven te verzekeren, dat wij niet vreezen, ook al veranderde de aarde hare plaats en al werden de bergen verzet in het hart der zee. Integendeel wij streelen onszelven daarmede. Wij doen ons te goed aan zulk een woord. Wij maken op onszelven den indruk van vast, rotsvast te zijn, wij verbeelden ons misschien wel een held te zijn. Men verdiept zich in den toon van een psalm, men komt in de stemming van een psalm, en die stemming ziet men aan voor waarheid. O groote, telkens gepleegde leugen, leugen die het karakter vervalscht! Als de werkelijkheid komt, bezwijkt die papieren rotsvastheid, dan blijkt, dat wij inderdaad niet stonden op de hoogte van den psalmist, waar wij ons kunstmatig op hadden gebracht, dan storten wij in elkaar, dan zuchten wij en belijden wij: inbeelding, stemming, geen waarheid. Zult gij niet vreezen, licht ontvlambare broeder, ook al werd de aarde veranderd van hare plaats; zult gij niet vreezen, welmeenende Petrus, ook al ging uw Heer in de gevangenis, erger, ook al werd Hij gedood, ja zult gij niet worden ontroerd, ook al ging alles het onderste boven ? Maar hoe hebt gij dan deze week zoo gevreesd, toen een kleine afdeeling van het Boerenleger werd gevangen genomen ? Zij gij er niet door verpletterd? Hebt gij niet gewankeld? Waar is uw geloof, o groote, o indrukwekkende Godsman ? Hoe ontzachelijk verootmoedigend is dit alles toch! Hoe moeten wij God niet danken, dat Hij aldus ons geloof heeft beproefd en ons aan onze kleinmoedigheid heeft ontdekt! Ach, het is zoo gemakkelijk, als de dingen gaan, zooals wij ze gaarne zien gaan, te juichen en te danken, om dan met gefronst gelaat een psaltn der verlossing aan te heffen; het is zoo gemakkelijk, als wij voor onze oogen zien dat God er is, te zeggen : God is er. Dat kan een ieder doen, ook een ongeestelijk mensch. Maar is dat geloof? Is het geloof niet veeleer een vasthouden van en vastgehouden worden door de dingen, die men niet ziet? Ik geloof in God niet om hetgeen ik van Hem zie, maar niettegenstaande hetgeen ik rondom mij opmerk. Het geloof mag niet steunen op de werkelijkheid rondom mij, het mag zijn wortelen niet hebben in deze wereld, het moet geworteld zijn in den hemel, het moet steunen enkel en alleen op God. Het geloof mag niet rusten op de feiten; integendeel, het geloof moet de feiten, de gansche aardsche werkelijkheid overwinnen, veranderen, omzetten. Wij hebben menigmaal in de Heilige Schrift gelezen, dat het geloof een strijd is, dat het strijd kost te blijven gelooven. Misschien hebben wij er ons wel eens over verbaasd, dat Paulus als eenig resultaat van zijn levensstrijd dit noemt, dat hij het geloot heeft behouden. Was er dan sprake van, dat Paulus het geloof zou verliezen? Wij verliezen ons geloof immers ook niet. Wij sterven in hetzelfde geloof, waarin wij zijn opgevoed. Wij gelooven dat God er is en alles bestuurt, en wij zullen dat wel altijd blijven doen. Gij kunt u niet voorstellen, dat gij daar ooit anders over zoudt denken ! Maar hebt gij in de afgeloopen week niet ondervonden, dat het geloof schrikkelijk kan worden aangevochten, dat het menigmaal een bange strijd kost te blijven gelooven ! Hebt gij uzelf niet met vreeze afgevraagd, of gij wel zult kunnen blijven gelooven, als de raadselen nog grooter worden ? En zullen de raadselen niet grooter worden ? Moet de Gemeente van Christus niet den kruisweg bewandelen en is het kruis van Golgotha, op het oogenblik dat het er is en nog niet is overgegaan in den triomf van den Paaschmorgen, niet het raadsel bij uitnemendheid, één groot raadsel, Jezus, de Rechtvaardige, daar hangende aan het hout, bloedende, stervende, en geen God die tusschenbeiden komt, maar een God die Hem verlaat? Wat zal er toch van ons worden als de wereld, als de Gemeente staat in het volle teeken des kruises ? „Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij," zegt Christus. Ook bij het tweede gedeelte van ons tekstwoord willen wij vragen, wat ons dit te zeggen heeft met het oog op de omstandigheden, waarin wij verkeeren. Gelooft in Christus, d. w. z. gelooft in Zijne toekomst. Een van de meest fundamenteele leerstukken, welke de Gemeente van Christus belijdt, is dat van de toekomst des Heeren. Wij verstaan daaronder dit: Jezus Christus is gezeten aan de rechterhand der kracht Gods. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Die koninklijke macht evenwel, die Hij bezit, oefent Hij nog niet uit. Hij openbaart zich nog niet. Maar eenmaal zal het oogenblik komen, waarop Hij, die op den troon is gezeten, blinkende zal verschijnen en hier beneden Zijn koninkrijk zal oprichten. Aan die toekomst des Heeren gelooven wij. Wij gelooven niet aan de toekomst van een rechtvaardige zaak, van het Recht, of hoe gij het noemen wilt. Dit alles is te onpersoonlijk. Het Recht bestaat nergens dan alleen daar, waar een rechtvaardige is, die drager kan zijn van de idee van het Recht. Die rechtvaardige is er. Die rechtvaardige heeft alle macht. Die rechtvaardige zal triomfeeren. Want Hij heeft getriomfeerd. Het laatste woord is aan Hem, aan Jezus Christus, den Verhoogde. Houdt dit vast, Gemeente, in deze dagen. Hoe meer alle hoogmoed in ons uitgezuiverd wordt, hoe meer deze waarheid ons troosten zal. Zijt gij hoogmoedig, dan zal deze waarheid u geen troost brengen. Want de hoogmoed wil een oogenblikkelijke triomf over de vijanden, hij wil een triomf door eigen kracht. Al deze overleggingen moet ge van u doen. Het zal niet terstond geschieden. Het is een triomf der toekomst. Wil de toekomst des Heeren, zoolang Hij nog niet verschenen is, toch toekomst laten en ze niet tot een heden maken. Leer toch zeggen: nog niet. Wacht. Blijf wachten ongestoord. Ook zal het geen triomf wezen door ons menschen behaald. De toekomst is des Heeren. Geduldige ootmoed is er noodig om deze waarheid vast te houden en er troost uit te kunnen putten. Maar bezie dan in het licht dier toekomst het heden. Bid God om verlichte oogen, opdat gij de dingen toch in hun rechte verhouding en afmeting, dat ge ze toch in het groot moogt zien. Eén van de grootste hinderpalen voor ons om in God te blijven gelooven is dat wij de dingen zoo klein, zoo fragmentarisch zien. Tracht het deel in te passen in het geheel, tracht iedere gebeurtenis in te voegen in het groote kader van het Godsrijk. Zie op het einde, als God het zal hebben gewonnen. Zie op het einde, als de Gemeente van Christus op deze aarde, in een geweldige omkeering vernieuwd, zal heerschen als een Gemeente van Koningen en Priesters. Laat uw blik niet afdwalen. Laat u niet afleiden. Blijf uw blik onafgewend richten op den Zoon des menschen, die op den troon is gezeten. Ziet ge Hem weer, dan wordt ge rustig; ziet ge Hem weer, dan wijkt alle ontroering. De zaak Gods is sinds den donkeren dag van Golgotha een gewonnen zaak. De heerscharen der wereld baten haar niet. Zij zal haar duizenden en tienduizenden uitzenden, maar het zal te vergeefs wezen. Zij zullen als kaf verdwijnen. Wordt dan niet verschrikt door degenen, die u tegenstaan; laat u niet grieven door de uitgieting hunner blijdschap, als zij meenen, dat zij het winnen gaan; wordt veeleer ontroerd over hen. Hun dag komt. Dit is gezegd voor duizende jaren door Israëls profeten, als zij profeteerden van den dag van Jehova ; dit is gezegd door de apostelen der eerste Gemeente, als zij den nabijzijnden dag van Christus aankondigden. En ook wij, Gemeente van de 19e eeuw, willen deze prediking herhalen, wij willen die prediking der wereld voorhouden: De dag des Heeren komt. Wij gelooven in Jezus Christus, d. w. z wij gelooven in Zijn toekomst. Dat is een en hetzelfde. Wie wezelijk in Jezus Christus gelooft, gelooft in Zijn toekomst. De soldaten van Napoleon geloofden in hem, zij geloofden, dat hij altijd overwinnen zou ; voor hem was de zege. Dit stond van te voren reeds bij hen vast. Daarom overwonnen zij. Zoo gelooven ook wij in de eindelijke zegepraal van Jezus Christus. Ernstig was de week die achter ons ligt, het was een lijdensweek. Maar wanneeer wij de ernst van deze week hebben aanvaard, wanneer wij hebben gestreden en gebeden, dan zullen wij ook den zegen van dit lijden hebben ervaren. Nog is het niet voorbij. Nog ligt het ons zwaar op de ziel. Nog moeten wij strijden om het meester te blijven en te zeggen: Uw wil o God, geschiede ! Maar wij zullen er door heen komen, en niet alleen wij maar ook de beide volken, die door dezen slag het zwaarst zijn getroffen, ook de eenzame, God zij hem nabij, die al den last der nederlaag alleen moet dragen. Ook voor hem en voor hen zal het zijn tot vermeerdering des geloofs. Zij geloofden in God. Dit geloof zal nu vaster en dieper zijn, nu zullen zij ootmoediger zijn, en daarom sterker. De ontroering zal wijken, groote kalmte zal hun ziel vervullen en met vaste hand zullen zij de wapenen der verdediging voeren. Zij zijn een volk gewend aan tegenspoed, geoefend in lijden. Zij bezitten het talent der volharding en lijdzaamheid Zoo moet ook deze nederlaag zich veranderen in inwendige, wellicht straks ook uitwendige voorspoed. Maar hoe het ook ga, wij willen deze gindsche zaak in Gods hand neerleggen, nu misschien, voor het eerst. Bij denaanvang van den krijg wilden wij het doen, meenden wij, dat wij het hadden gedaan. Nu doen wij het. Ach, dat wij het deden! Maar wij aarzelen, wij willen deze zaak der beide Republieken, welke ons zoo na aan het harte ligt, wel overgeven, maar op ééne conditie, dat het goed zal gaan. Maar dit wil God niet. Onvoorwaardelijk moet de overgave zijn. Durft gij . . , durft gij loslaten . , . durft gij overgeven, durft gij rustig zijn? O hoe moeielijk is dit, het kost strijd .. . wij worstelen . . . wij geven het over en wij nemen het weer terug... ach dat er meer geloof ware in onze ziel, geloof in God en Hem, dien Hij gezonden heeft en aan wien de toekomst is. Ons geloof is zwak, wij gelooven en wij gelooven niet; wij gelooven eigenlijk niet, wij willen gelooven, Heer zie op dat willen, maak het tot een volkomen daad! Wij zijn als de man, die tot Jezus zeide : Ik geloof Heer, maar er terstond op moest laten volgen: Kom mijn ongeloof te hulp. Er is strijd, inwendige strijd. Maar God lof, dat er strijd is, er zal overwinning komen, eindelijk zullen wij het kunnen uitroepen: ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb het geloof behouden! Amen. n