EEN HUIS VOL MENSCHEN HET VERTALINGSRECHT VAN DEZEN ROMAN IN HET FRANSCH, DUITSCH EN ENGELSCH 4> 4> ê> WORDT VOORBEHOUDEN 4> & 4> De eerste druk van dit werk is voltooid in October 1908 — de tweede druk in Februari 1909 — de derde druk in Juli 1909 4> Van M. SCHARTEN-ANTINK verscheen bijons: SPROTJE. Ing. f 0.20; in carton f 0.30; in linnen f 0.40 In luxe-uitgaaf: Ing. f 0.50; in linnen f 0.90 CATHERINE. Ing. f 0.40; in cart. f0.55; in linnen f0.70 Vertaling en Inleiding van C. en M. SCH ARTENANTINK: H. de Balzac, HET GEVLOEKTE KIND. Ing. f 0.20; in carton f 0.30; in linnen f 0.40. In de Serie NIEUWE ROMANS, ingenaaid f 1.90; keurband f2.75 zag nog het licht: Anna van Gogh-Kaulbach: EEN MOEDER. NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK ONDER*LElDlNG*VAN*L*5IMONS C. EN M. SCHARTEN-ANTINK EEN HUIS VOL MENSCHEN VERHAAL UIT HET PARIJSCHE LEVEN <4, * 4» & derde druk 4> * <®> & *> ultgetfe^éfn'doorde maatschappij - voor goede-en -goedkoope lectuur -amsterdam EERSTE HOOFDSTUK. I. Heel smal en heel lang in zijn wit linnen broek en jasje zoo over zijn bloote lijf, zijn bloote voeten in grijs linnen muilen, stond Aristide, met zijn portefeuille en teekendoos onder den arm, midden in het smoorheete zolderkamer-atelier; het raam was open, maar reeds doorstoofde de zon de dichte jaloezieën; hij draalde nog even, voor hij den langen tocht naar den tuin, zes hooge trappen af, ging ondernemen, en zijn blond, jongensachtig gezicht met het dunne, rosse kinbaardje, had een uitdrukking van berouwvolle verdrietelijkheid. — „Au revoir... chérie...," zei hij fleemend. — „Au revoir," antwoordde kortaf, in pruilende verontwaardiging, een hoog vrouwe-stemmetje1 van achter het turkoois-blauwe gordijn, dat een driehoek der mansarde voor badhokje afscheidde. — „Voyons... chérie..." fleemde weer Aristide. — „C'èst 9a... au r e voir..klonk nog ongeduldiger het vrouwe-stemmetje, en met-een ging het driftig plonsen van een spons in veel water. Aristide zette stil zijn portefeuille tegen een stoel, schoof zijn doos op een hoekje van de bekruimelde ontbijttafel, en tipte op de teenen van zijn lenige linnen sloffen naar het gordijn, dat hij voorzichtig openkierde... In den teerbleeken schemer achter het zachte turkoois, boog een matblank schoudertje en een even bebloosd wangetje onder zwaar zwart haar over de waschkom. Toen de hand met de druipende spons naar den nek ging, donkerde, geheimzinnig, wat blauw-zwart dons in het amber-kleurig okseltje... — „Oh! petite...!" zei Aristide, verrukt. Het vrouwtje keerde zich heftig om, sloeg haar kapmanteltje over den bedauwden blooten rug en ging, afgewend, op den rand van een stoel zitten. Toen deed Aristide het gordijn weer dichtglijden, nam zijn portefeuille en teekendoos en verliet de kamer. Buiten, in het nauwe, duistere, met bebloemd behangselpapier beplakte gangetje, was het iets minder warm; een duffe koelheid hing daar; maar verderop, in den tweeden, wat lichteren couloir, sloeg de hette van het zonhelle portaalraam al weer naar binnen. En over de zijleuning kijkend, zag hij de, als met een langwerpige spiraal gevulde, duizel-diepe geul van het trappenhuis onder zich, waarin, na elke twee wendingen, een stuk bare zon stond te branden door de gordijnlooze ruiten; van ver om laag kwam een ijle stofnevel opgestegen, die zich verduidelijkte in de zonne-vakken, en dof uit de diepte klonk stoffer-ges toot tegen de traphoeken. Over den roodgeranden grauwlinnen looper, nieuw en gladdig tusschen het glimmende eikenhout, slifferde hij op een matig drafje de treden omlaag, deed een paar luidere stappen over het vloertje voorbij een raam, slifferde weer een volgende traphelft af. Als hij tot de derde étage was gedaald, vond hij daar, op 't portaal, den concierge, die in de toegeknoopte gekleede jas zijn morgen-rondgang met de brieven deed. — „Bonjour, m'sieur Carpentier," gToette Aristide vriendelijk en in de evene buig-beweging van zijn lang, lenig lijf, lag iets van onderdanigheid en een stille vraag. De concierge was een bleek, pezig mannetje met borstelig, zwart haar, dat begon te grijzen, en een dik, nog roetzwart snorretje. Zijn linker, scheelstaand en lichtloos oog gaf hem een vreemd, op 't eerste gezicht bijna ongunstig voorkomen. Familiaar, goedgemutst, mompelde hij wat terug van... 9a... travailler... jardin... Aristide, met een hupschen lach, antwoordde iets over de heerlijkheid van den tuin zoo 's morgens, poosde nog even... Dan ging de blik van zijn lichte, violetgrijze oogen turend de trap omhoog. De deur van het senators-appartement piepte open, een rood, bol vrouwegezicht vertoonde zich, verdween weer, en een hand met twee breede trouwringen eraan kwam naar voren gestoken. De concierge reikte het pakje over, dat van den courrier hem nog restte. Voor hooger had hij niets. Als de deur was dichtgevallen, knoopte hij zijn lakensche jas los, trok die tot over de schouders open en roeide met zijn armen, om wat tocht op zijn rug te krijgen; bij donker-natte plekken zat het wit-enblauwe hemd hem in de zijen geplakt. Dan daalde hij, achter Aristide, de trap af. Aristide, langzamer nu, liep met ingehouden, fijne, veerende pasjes, alsof hij dien gezamenlijken trapafgang wel zoo veel wilde rekken als maar mogelijk was. En toen de concierge hem daar zoo beneden zich zag, met zijn schriele schouders en schouder- bladen door het dun-linnen jasje heengelijnd, en met uit het lage kraagje, dat even afstond van den tenger-langen hals, de eerste1 ruggewervels scherpkantig onder het strakke vel, vroeg hij op eens: — „Et votre petite dame?" Aristide blikte schielijk over zijn schouder naar hem op, zijn gezicht plots vol uitdrukking van melancholieke meewarigheid. — „Warm..." zei hij alleen, en, even stilstaand, de oogen dicht, 't hoofd opzij zwijmend, maakte hij een mimiek van hóe warm 't boven was: je bezweek er. Als de concierge verder niets zei, daalden zij weer. Op het portaaltje na de eerste verdieping hield madame Carpentier, die tot daar het dagelijlcsche trappen-stoffen volbracht had, haar bezemvegen in en maakte plaats voor de beide mannen; 't was een zware, toch jong-gebleven vrouw voor haar bijna vijftig, appetijtelijk zelfs in haar morgenwerk-kleeren van wijd, lichtblauw-geruit jakje en zwarten Tok. — „Warm, boven..." zei haar man, met een beduidingvol oogen naar Aristide, en hij roeide nog eens, de jas wijduitgeslagen, wat koelte- onder zijn armen. Aristide stond in zijn minzame en montere houding van afwachten; blootshoofds, had hij met een hoffelijk-gemeenzame neiging en lach de conciergevrouw gegroet, die een zwak voor hem had, omdat zij beiden uit het Noorden kwamen. Monsieur Carpentier begon nu snel en zacht tot zijn vrouw te spreken, den rug toewendend aan Aristide, die dan de laatste traphelft alleen omlaag ging, behoedzaam tippend om te luisteren... Door de wijd openstaande huisdeur, recht voor hem uit, aan het gang-einde, werd eerst de schaduwfrissche, pas besproeide asphalt-straat zichtbaar, dan het zon-felle trottoir aan den overkant en een stuk wit brandende gevel. Een bescheiden uchtend-gerucht suisde en ritselde den koel-open gang-koker binnen... doch in dat geruisch brak het haastig gefluister boven hem in luider woordenwissel uit: „une cocotte..." ving hij op, en over zijn bleeke jongensgezicht kwam fijnrood een blos geblazen; maar juist toen hij de trap naar het sousterrain wilde afgaan — de tuinen van die huizen lagen een verdieping beneden de straat — kwam de stap van den concierge weer achter hem aan. — „Emile, c'est toi qui le veux!" waarschuwde de vrouw nog, ruzieachtig, maar monsieur Carpentier had Aristide al de hand op den schouder gelegd: — „Laat haar 's middags 'ns een uurtje in den tuin komen... alleen, m'sieur Baroche, geen gekkigheden... vous savez, dans une maison bien tenue... n'est-ce pas ?" Aristide had zijn portefeuille en zijn teekendoos al neergezet, terwijl hij, 't vuurrood gezicht naar Carpentier op, bedankwoorden hakkelde; dan, lachend, knikte hij nog even: „bién merci," en met twee treden tegelijk, alsof er geen warmte bestond, wipte hij, bij de conciergevrouw nog 'n „mérci" hijgend, de trap weer omhoog. II. Diep tusschen muren, links en op den achtergrond hoog en zwartig-rood van brokkelige klinkertjes, rechts een wat lageren, met klimop overgroeid, en den eigen achtergevel met zijn vier-en-veertig ramen, lag, in het lommer van zware, oude olmen, de tuin van ,,le cent-dix-huit." 't Was een tweemaal dieper dan breed stuk grond, in zes kleine tuintjes verdeeld, drie weerszijden het middenpad, dat van de achterdeur met zijn keienstoepje, tusschen heggetjes en staketsels recht toe liep op de zes schuurtjes, die laag, door één bemost dakje gedekt, aan den hoogen eindmuur scholen, onder de olmen. Deze schuurtjes waren de kelders van die onder de dertien „appartementen," welke geen kelder hadden aan de spelonkachtige gang onder het huis; de tuintjes echter behoorden niet bij dit of dat „appartement," werden afzonderlijk verhuurd; en alleen de twee voorste hadden huurders gevonden; de andere lagen verwilderd of braak. Het eerste tuintje rechts hoorde aan madame Dutoit, die een zaak in pastoorshoeden had, twee hoog. , Achter het keien-stoepje, waarop 's morgens vroeg, aan de kleine Norton-pomp, soms een vervaarlijk watergeplens was van monsieur Carpentier, die zich daar den kop waschte, lag het stil binnen zijn hoog spanen staketsel met een rond poortje onder wingerdgroen. Tusschen de piekerige palmrandjes langs het krakelingpad was een bedje van bijna uitgebloeide violieren en een bedje sterrekers, en op het gazonnetje in het midden spiegelde, onder een beginnenden appelboom, een verweerd-zilveren bol op zwarten voet. De achterhelft van het tuintje, tegen het volgende aan, was een berceau van wingerd over hoiften hoepels en rastergaas, waar, in den bladerschemer, een lange, groengeverfde tafel stond met veel zacht rood van ledige bloempotten er- b0Overelhe; wingerdgeukte enito ^%^CZ stapte vaak de groote, mu*® le oogen, veilig en bespiedde, met zijn gen ^ wj bang v00rwas. van uit de hoogte, de kipp , onbeheerd; het tweede Achter het berceau a9' een wiid amandel- tuintje. Onder wat v ierstrui groei van hoog- boompje was het d olmeScheuten, met vaag rg^rssrn^'rderkennen de sporen van een vroegeren aanleg. afheining naar He, derf. «!»,,. ee„ braak «,»*» het pad kwijt geraa , onder een olmboom, onkruid-overwoeker schuurtje, waar het met achterin, na j stroohulzen ineens veel lichter was, een Kuil en scherven v,n melk»» De een mans- Het eerste had lang bruingeteerde hooge heining van Taster^a èn houtwerk waren ramen, maar èn rasterma uitbundigen bedolven onderMorgens, onder het winde-groei, P laMende bloeiing van olmenlommer, ee zoQ welig Sn:rTt mÜdTgeWwaSs, daTdeTkke strengen van wilde het milde g ^ vindend en om stengels, enkel elkaa ^ weer van eigen elkaar VOOT^^ bladeren en bloemen hingen zwaarte en m tros koorden van over he, ,rfns, geworden, moest tot ©en verfijnd genieten der dagen worden opgevoerd; zij zouden eten, hij en zijn Parijsche gepoederde minnaresje, in restaurants, te midden van de verleidelijkheid der Parijsche wereld. Met een klein beetje geld, wat moeite en veel hulp van Célestin, had hij zich een — hij vond fijn-mooi — echtelijk atelier-kamertje ingericht, maar iederen dag was hij toch nog op Célestin's zolder komen werken, waar ze de ruimte hadden, totdat, een eersten heeten dag op 't eind van Juni, de concierge verlof gaf, het tuintje met het zomerhuis, welks huurder gestorven was, in bruikleen te nemen. Van toen af kwam Célestin bij Aristide. Alleen het vrouwtje mocht niet bij ze zitten, ,,een cocotte onder het dak," had madame Carpentier in de loge gezegd, „...omdat het dan monsieur Aristide was... maar, tot ieders aanstoot, een cocotte in den tuin, dat nooitl" Aristide had zich nogal gemakkelijk geschikt naar dat verbod, zei wel eens, na een scènetje boven, met een somber gezicht tegen Célestin, dat 't nu de laatste maal was, als zfj dan niet mee mocht genieten; maar eiken volgenden morgen zat hij er toch weer. Toen, op een dag, was Célestin onverwacht het atelier'tje binnengekomen en had, bij een smoorhitte van over de negentig graden, een half ziek vrouwtje gevonden, enkel in een roze katoenen hemd en op zwarte slippertjes, dat den estrikken vloer aan 't vegen was; dadelijk had hij de deur weer dichtgetrokken, evenveel ontdaan over de fijne, ivoren enkeltjes tegen de roode steenen als over het bleekheete gezichtje onder het klamme haar. En sinds dien morgen was hij telkens op ruzie af geweest met Aristide: 't was een schande, zoo jaloersch als hij was; waarom mocht Jozette 's middags niet in den Luxembourg gaan zitten? omdat die oude amant van haar er werkte? dat kon zij toch niet helpen? daar hoefde zij toch niet om te lijen...? Kon hij dat aanzien, als nog geen honderd meter ver de heerlijkste schaduw was, in de Avenue de 1'Observatoire ? — Daar schetste Thierry óók... zei koppig Aristide; Thierry maakte den heelen tuin onveilig... gisteren had hij hem tot bij de fontein van Carpeaux gezien... — Geen wonder, dat hij jaloersch was, tergde Célestin soms als de ander koel bleef onder zijn uitvallen, — Thierry was een schilder van naam al, Thierry exposeerde bij Bernheim... met Thierry had Jozette het goed gehad... beter dan nu... hij moest maar oppassen dat ze geen vergelijkingen ging maken... Dan kleurde Aristide fijn-fel rood tot in de blankte van zijn hals, beet zich op de dun-gespannen onderlip; en Célestin, overdreven heftig, verklaarde weer, dat hij niet langer verkoos in dien tuin te komen werken, als dat proletenvolk een arm schepseltje krepeeren liet van de hitte, onder het dak. — „Allons au Luxembourg!" stelde hij woest voor. Maar zij deden het niet... beiden waren zij druk bezig aan hun verplichte inzendingen op de gemeentelijke teekententoonstelling van Roubaix. Zij werkten zoo vrij in dien tuin, zonder gekijk van lastige Een huis vol menschen. 2 omstanders; zij hadden het gerief van alles te kunnen bergen in dat tuinhuis, verloren geen tijd met af en aan sleepen van hun rommeltje; wat hadden zij later moeten beginnen met hun groote paneelen!... Zij hadden den tuin noodig en zoo bleven zij er komen. — „Bouboule," zei Aristide, toen zij een tijdlang in stilte hadden voortgewerkt, en zijn lichte, violette oog en keken devoot-verrukt öp naar het gesloten mansarde-raam, „z ij komt van middag beneden." Met een bruusk, zot gebaar keilde Célestin potlood en teekenpen het tuinzand over, sloeg met zijn tv/ee dikke handen op zijn dikke knieën: — „Sapristi!" zei hij. „En heeft dan...?" Aristide, zachtjes, vertelde wat er gebeurd was. Nu, als tweede vreugde-bewijs, ging de muts met den karbonkel hoog de lucht in, kwam op den uitgestoken wijsvinger neer... hij tolde het ding dol een maal of wat rond, trok hem met beide handen weer vast achter op zijn massieven kop, en ging teekenpen en potlood oprapen. — „Idiot!" lachte stilletjes spottend Aristide. Hoog zijn ranken hals uit het lage, linnen kraagje, en recht den langgestrekten rug, zat hij, smal in zijn sluike jasje, op zijn tabouret en keek goedig naar Célestin neer. Dan togen zij beiden weer aan het werk. Aristide ontwierp een fries van windeslingers voor een badkamer, en Célestin zocht naar motieven voor een glasschildering. Aristide teekende met een groote bedaardheid, welvoldaan keurende telkens zijn probeersels. Hij vond ze mooi, dacht dat hij het toch nóg mooier kon, begon opnieuw; met fijn vingergebaar trok hij een taknerf over den doezelgrond, arceerde bladeren, maakte licht-effecten... keurde wéér, veegde wat uit, rustte een poosje, droomde, bepeinsde de ranken en slingers van de windehaag... „De natuur, altijd de natuur!" was zijn lijfspreuk. Célestin, voortvarend, scharrelde met kleine en groote teekenvoorbeelden en plaatjes uit botanische folianten, die hij vergeleek met wat er in den tuin aan overeenkomstigs te zien viel... „Combinatie! Fantasie! Decoratie!" was het hoofdmotief van zijn meer ingewikkelde, maar ook laag-bij-de-grondscher, métier-achtiger theorieën. Hij kon daar, zijn dikke kop heet van de opwinding, lange betoogen over houden tegen Aristide, die dat alles al meer van hem had gehoord en onderwijl aan iets anders dacht. Aristide, toen hij naar Parijs toog, als naar het land van belofte, had wel gedacht, spoedig de kunstnijverheid te zullen verlaten voor de „hooge kunst," had zich voorgespiegeld, eenmaal een groot artist te worden. Célestin echter was een geestdriftig voorstander van de kunstnijverheid zelve, knoopte die vast aan erg vage ideeën over „de maatschappij," en „evolutie," en „sociale stroomingen." En zoo verward en heetgebakerd als hij praatte, zoo werkte hij. Hij kraste en krabbelde bij verwoede vlagen van enkele minuten, maakte in hoekjes van zijn papierblad miniatuur-ontwerpjes, en weer varianten daarop, die hij bij dozijnen tegelijk aan Aristide's oordeel onderwierp. Aristide bekeek lang en welwillend, vond in alles wat goeds, en sprak, zacht, woorden van lof en raad. Célestin, die in den grond een groote vereering voor Aristide had, uitte over diens schetsen, met klem van gesticulatie, felle overredingen van goedkeuring en blaam; doch Aristide antwoordde daar nooit op; hij keek maar met zijn peinzende, lichte oogen en streelde zijn kinbaardje. In het tuintje achter de windehaag kwam een geschuifel aan over het grindzand. Het was madame Legüenne, die met haar sluipsche fretten-bewegingen stoeltje en naaiwerk aandroeg onder het windedakje. In haar bleek-steenroode peignoir zat ze dan tegen het groen en den blanken bloem-bloei, het smalle bovenlijf licht voorover-gebogen en het hoofd, met de flets-gele wangen, donker-amberig bij de oogen, wat terzij, als hellend onder den wrong der hoog-opgekapte zwarte haren. Loom rustten haar lange, dunne armen op het naaiwerk in den schoot, en boven de donkere reeënoogen gingen half de kwijnende leden omhoog, als, met het even lachen van den bloedaxmen mond, zij den twee schilders haar woordloozen morgengroet gaf. Aristide knikte opgeruimd terug. Célestin wat minder. Het mensch ergerde hem. — „Warm... erg warm... van morgen," begon Aristide zijn dagelijksch gesprekje. — „Oh!... m'sieur Baroche..." zei, in uiterst zelfbeklag, met een langgerekten aanhaal, de vrouw onder het loofdakje. Door de groote mazen van het rastergaas — de schutting tusschen de twee tuintjes was maar schaars begroeid — keek zij hem met haar leege, donkerdiepe oogen aan... Dan, als verheugd over een plotseling ontdekte, stille verstandhouding, ging zij welgemoed aan haar naaiwerk beginnen. — „Malloot," dacht Célestin. Aristide, door zijn wimpers, bleef een oogenblik kijken naar het lijntje van wang, hals en schouder, het zacht schaduwig hoorn-geel en bleekrood tegen den door-zonden groen-schemer van het winde-priëel. Buiten de schaduw-vlakken onder de olmen, stond trillend de hette-schijn tusschen de broeiende tuinommuring. De Guineesche biggetjes, met fijne klaaggeluidjes, piepten ergens van onder een planken-reet in den grooten kippenloop, maar de kippen zaten roerloos in 't zand gekroeld. Toto, de Cypersche, als in zwijm opzij-gevallen, lag, de vier pooten van zich af gestrekt, voor zijn mand, en Ninouche was verdwenen. Niemand sprak er. Zoo bleef het tijdenlang. Geen windje kwam langs een blad strijken en de huisgevel blaakte hel-pijnlijk aan de oogen. Aristide, in zijn ééne dunne broek en jasje, voelde nog de hitte klammen aan zijn beenen, prikkelen op zijn borst, maakte een knoop aan den hals los. Célestin had het nooit warm. Gestadig werkten ze beiden voort aan hunne ontwerpen; madame Legüenne trok vlijtig den draad door de witte stof. j;Et votre petite dame, m'sieur Baroche ?" vroeg na een poos de vrouwestem achter de rasterhaag. — „Ze maakt 't best," zei Aristide. — „Ze komt van middag beneden, bij ons zitten," schoot Célestin plotseling uit. „Ah...!" zei verwonderd de vrouw, en haar groote oogen staarden een wijle recht voor zich uit, als om de oplossing van een raadsel te zoeken. „Tiens...!" zei ze dan nog, benepen. Een tijdje later pakte ze haar naaigoed bijeen, en ging in huis. Verder op den morgen hoorden de twee schilders uit haar raam, open achter de dichte persiennes, de vlaagjes klagelijk verhaal: „Oui, mada... me... alleen melk, en een eitje... zwak... al vijf jaar... de maag... U ziet er goed uit... frisch... een kleur... ik... mada... me... mager... kijk u eens..." Dan volgde er een doffer spreken in vreemden stemklank. — „C'est 1'Allemande," zei Célestin. IV. Des middags, als de gewentelde zon den gelen gevel niet langer bescheen, doch tusschen den wemelenden bladerschemer op de bemoste pannen der schuurtjes roode en glanzend-groene lichtvlekken ontstak, het braakliggend, hette-walmend achtertuintje beblakerde, en vonkte en schampte in de scherven op de mestvaalt, — lag weer de riethut met zijn zandpleintje, dicht onder het hooge huis, in schaduw-zoelte. Feestelijk gestemd zaten er Aristide en Célestin. Célestin had een kreukloos-schoon katoenen sporthemd aan van korenblauw met lichtere streepjes en Aristide stak in een versch wit jasje. Tusschen hun twee schilders-ezels in wachtte een leeg klapstoeltje. En met klokkeslag drie kwam er, stil, uit de achterdeur een klein, fijn vrouwtje het middenpad tusschen de tuintjes op. Even poeder-overwaasd lag kalm en matbleek haar ronde gezichtje met de lange, bruine oogen en het fijngetrokken neusje, tusschen de volle, glanzigzwarte bandeaux, die van de wenkbrauwpunten half over de wangen en de oortjes naar den haarknoet, laag in den nek, liepen. Ze had een matineetje aan van wit batist met kleine paarse nopjes bedrukt, dat in een ruim gepijpt strookje over de heupen viel, terwijl twee kleinere blanke strookjes luchtig om de handen waren. Uit 'r écru linnen rokje, dat juist even van den grond afstond, kwamen de kleine, spitsgepunte, wit linnen schoentjes getipt. — „Bonjour, mes amis," zei ze, ingetogen vriendelijk, het hek van het zomerhuis-tuintje openend. — „Vive Jozette!" riep Célestin in zijn gewone uitbundigheid. Het vrouwtje, met een allerliefst gebaar, lei, onthutst, 'r twee wijsvingertjes tegen de kersroode, vooruitgestoken lippen. Van haar rechterpink hing, aan een dun zijden koordje, een kleine, grasgroen- zijden réticule... Zij sloot stil het tuinhekje weer, kwam met dezelfde vergenoegde ingetogenheid zich in het klapstoeltje zetten, dat Aristide bijschoof... Toen keken zij elkaar om beurten aan en glimlachten zacht. — „Quelle fraicheur!" zei het vrouwtje met een zucht van behagen. — „C'est la campagne..." zei ze een tijdje later. Célestin en Aristide werkten met groot ijververtoon en het vlotte beter dan ooit. Uit het groen zijden réticuletje kwam een rood kloentje te voorschijn en een haaknaald; dan, bedrijvig, als een degelijk vrouwtje, dat geen tijd laat verloren gaan, togen haar vingers rap aan het werk; het rood-zijden sierkantje hing als een vermiljoenen slangetje van haar witte handen in haar schoot. Aristide, met zijn lichte droom-oogen, keek telkens van zijn werk op haar neer; zij lachte naar hem op. En Célestin, druk in de weer met een wingerdblad van het berceau aan den overkant, vastgespeld aan een glimmende plantenatlas-plaat, keek zoo eens oolijk naar hen heen en floot sentimenteel dat slepende liedje, dat zijn lijfdeuntje was: „J'aime surtout ma Pai-impolaise"... Dan, na een poosje, moest Jozette raad geven over het werk van de twee. Zij had veel met schilders verkeerd, en, zoo wat opstekend hier en daar, wel eenig begrip gekregen van het vak. Célestin toonde haar zijn blad vol ontwerpjes; zij had haar bedenkingen en haar voorkeur en moedigde hem goedig aan. Daarna moest zij Aristide's schets bewonderen en zei met lief-warme overtuiging, dat het „trés bien" was, maar „tres bien," wérkelijk. — „Ah, quelle journée!" zuchtte Célestin uit de diepte van zijn stevige borst. Het was benauwd, zelfs in de schaduw onder den loom-slap enden gevel; zwaar was de zwoele lucht, waardoor geen tochtje voer; maar zij zaten daar zoo rustig in hun koele kleeren, en van den zinderenden zomerdag over de stad zagen zij niet dan een reep strakken, grijs-heeten hemel boven het huis, en achter in den tuin, hooger aan den ouden muur al, de korrelig vaal-roode zonne-plekken tusschen een warrel van dof-groen en smaragd-lichtend geblaarte. Nu en dan, van verre, hoorden zij het donkerkreunend geronk van de tram over den Boulevard St. Michel of een gil van den onderaardschen trein uit de kleine gare Port-Royal, een dof gerommel, en dan enkel de lauwe stilte, die woog over den tuin. Maar de huisgevel, nu de schaduw buiten toch dragelijker werd dan de duffe kamerhitte, begon te ontwaken; telkens wiekten er jaloezieën open, die met holle klapjes, echoënd binnen de tuinommuring, weerszij een raam tegen 't hardsteen sloegen. — „Je zou nou zeggen," zei Jozette, naar hun dichte mansarde oogend, „dat 't er boven wel goed was, zoo in de schaduw... maar onder 't dak wil de warmte niet weg, die hangt er nog wel tot zes uur toe... Gister om dezen tijd kreeg ik 'tbijna te kwaad. Toen ben ik met mijn stoeltje in den couloir gaan zitten, in donker. Daar was 't uit te houden... En toen ben ik in slaap gevallen... Zij lachte gedempt-helder op, met een rij vroolijke witte tandjes in den karmijnrooden rand van haar lippen. Weer kiekten, aan de eerste verdieping rechts, een paar zonneluiken open en: — „Hhhaaa... lalalalala..." galmde 't opeens door de boomen heen, een onbehouwen geeuw, welvoegelijkerwijs in een notenrij omgezet. — „Niet kijken, Jozette," zei snel Célestin, ,,'t is m'sieur Gros." Monsieur Gros was de eenige rentenier uit het huis. Hij had vroeger een tailleurs-zaak gehad; nu huisden zijn vrouw en hij in kamers met vaste kleeden, zware kasten en diepe leunstoelen uit de oude pas-salons. Zij hadden in groot aanzien bij den concierge kunnen staan, ging niet iederen morgen madame Gros, ter wille der voordeelige inkoopen blootshoofds, als een vrouw uit't volk, met haar marktnet naar het buurthalletje der R.ue Nicole. Breed en gebruind zijn gevuld gezicht met de blauwzwarte kin en, onder den stevigen neus, de grijze militairensnor, stond monsieur Gros voor het raam en keek met kleine, prettige oogjes naar het mooie schilders-grisette'tje in den tuin. Een oogenblik later kwam het muizengezichtje van zijn vrouw gluren over zijn schouder, verdween dadelijk weer. Achter uit de kamer vaagde dan brommig praat-gedrens en monsieur Gros, met een gemelijk schouderophalen, wendde zich af van het raam. Een wijle was 't doodstil in den tuin. Dan, van de eerste verdieping links, klonk een zoetjes vingertokkelen op de ruiten; „j'aime surtout ma Pai-impolaise" werd er getikt... — „Niet kijken, Jozette!" fluister-waarschuwde, jaloersch, Aristide; „c'est le docteur Valency." Jozette hield zedig haar groote oogen neergeslagen, haakte hard aan haar kantslingertje, maar even had ze hem toch gezien, klein, tanig van huid, zwart van oogopslag en met een zwart, dun baardje en dunnen knevel, een zeer zuidelijk type. Het vingertokkelen hield een tijdje aan, zweeg dan. Een poos daarna weken, met een dreunenden knars en verijlende glimmeringen, de ruiten naar binnen en een donkere kamer-holte gaapte; de dokter verdween. Even ging, in den tuin van 't huis daarnaast, een luid gesprek aan; een hoog© vrouwestem lei iets uit; „merci" werd er dan zwaarder gezegd, en een deur denderde. De stilte viel te dieper in; heel verre vaagde de stad, als een zee... Het was toen half vijf. De schaduw-gevel stond met al zijn losgeslagen blinden en open ramen, vaag-kleurig of zacht-duister van inkijk, koel en aangenaam aan de oogen. Dit waren nu de heerlijkste uren van den dag; het was nog warm, maar er was een andere, bezonkener warmte dan des morgens, en ook de stilte van den tuin was een andere. De avond was ver en toch kwam er al iets van den avond in de volheid van den dag. Er daalde ook een bizondere geur van het groen, voller en lavender dan in den morgen. 't Was op dit uur dat Célestin zijn voortvarende teekenpen wel eens neerleggen kon, en, onderuitgezakt op zijn stoel, wat zitten droomen, zooals Aristide dat deed den halven dag door. Ook het vrouwtje liet nu haar handwerk rusten, zat met 'r gevouwen handjes op de groene réticule, te kijken voor zich uit, naar niets. — „La belle journée!" zei Célestin. Jozette knikte flauw, vele malen achtereen. Het was nu zoo goed alles; hè wat zaten zij hier verrukkelijk, uitgerust, koel... Die goeie Célestin, wat was hij blij, dat zij er óók was; en Aristide, dat jongetje, met z'n witte jasje over z'n bloote borst, nu was hij toch ook zoo lief voor haar geweest... — „Niet kijken, Jozette," waarschuwde weer Aristide, en achter haar rug, tegen Célestin: — „C'est m'sieur Lourty." — „Monsieur 1'érotomane," bromde Célestin. — „Wat érotomane?" vroeg Jozette, en zonder het te willen, had zij den nieuwsgierigen blik harer groote, glanzige oogen den huisgevel langs doen gaan. Voor een raam der vierde verdieping zag zij een knap, buitengewoon frisch blozend mannegezicht, waarvan de schelle, lichte oogen onafgewend op haar gevestigd waren. Even bleef haar blik gevangen in de staring dier vreemde oogen, toen zag zij den man de hand aan 't voorhoofd brengen, als met een verdwaasd gebaar, en schichtig achterom kijken. Zij, ontsteld, nam haar haakwerk weer op, boog diep het hoofd daarover, en zei niets tegen de twee anderen. — „Is hij er nog?" vroeg ze alleen, een tijdje later, zonder opzien. De twee jongens hadden eerst, strak vóór zich op hun papier turend, Aristide heftig blozend, den op hen neerfellenden blik verduurd, zich gehouden of ze verder geen acht op hem sloegen. Dan kéék Célestin; ja, hij stond er, voorovergebogen uit het raam, met vuurrood hoofd, waarin de helle oogen staken. Recht naar Jozette driftte zijn staren neer... het omhoogkijken van den schilder bemerkte hij niet. Eindelijk maakte Célestin, brutaal, een woedende handbeweging van „wèg" naar hem toe, en de man scheen daarop heen te gaan. — „II est parti," zei Aristide, en zij ademden alle drie luchter op. Even had Célestin, dof, een naar verhaal over iets wat hij wist van Lourty, kort maar, — 't hoorde niet bij dezen heerlijken middag. En zij werkten in stilte door. Het was de kleine Cypersche, die dan de eerste afleiding bracht. Al lang wakker voor haar korf, was ze eindelijk zoetjes op haar stille kussenpootjes dichterbij gekomen, had onbemerkt, een heelen tijd, beweegloos in de bocht van haar dikken staart gezeten, het roode koordje, dat beefde van Jozette's vingers, star betuurd. Op eens voelde Jozette den lichten slag van een diere-klauwtje tegen haar been en stootte een gilletje uit. — ,,T'es béte," zei Aristide, „...c'est Toto... viens Toto...!" Maar Toto bleef bij Jozette; de kleine grijze pupillen, even overhuifd door 't lange rosgrijze haar, beloerden onafgebroken den schoot, waarop het roode draadje had bewogen. Jozette stopte réticuletje en werk naast zich op 't stoeltje, maakte nagelkrapjes op het linnen van haar rok, en Toto waagde den sprong, zocht even waar dat roode gebleven was, vond dan de knieën, waar ze stond, van aangenaam aanvoelen, begon te spinnen, stapte nog tweemaal rond en vlijde zich neer. Célestin en Aristide, die het aangezien hadden, moesten lachen. — „Sjt" smeekte Jozette. Zij streelde het dier heel zachtjes over den zijig-stevigen kop en hield zich onbeweeglijk. Soms keek ze, tersluiks, nog even naar boven, of het vierde-verdieping-venster leeg bleef... — „Er komen niets dan vrouwen meer aan de ramen," zei ze na een poos. — „Wie?" vroeg Célestin. Jozette kende ze niet. — „Een dikke, met vettig haar," zei ze, „in een rooie blouse." — „Madame Dutoit," besliste Aristide. — „En een lange, blonde, in een kraak-witte schort, op dezelfde étage." — „Mademoiselle Lefournier," wist Célestin. — „Welnee," zei Aristide, „die woont immers au troisième, boven Dutoit..." — „Een koekebakkersschort, met mouwen," verduidelijkte Jozette. — „O lieve God, dat 's madame Bertin geweest, in 'r operatiejas — je weet wel Célestin, de ventouseuse!" De jongens, in hun provinciaalheid, hadden niet gerust, vóór ze van alle menschen uit het huis, die ze zoo wel eens zagen, naam en doening kenden. En terwijl ze nog voort lachten, noemde Jozette weer een vrouwtje met een geel gezicht, een roodig neusje en hoog opgebolde zwarte haren, net een Japaneesje, — maar noch Célestin, noch Aristide wisten uit die beschrijving op te maken, wie het zijn kon. Wat Jozette er niet bij vertelde, dat was, hoe verscheidene van die vrouwen, als gekwetst, vernederend zich afwendden, zoodra zich hun blik en de hare ontmoetten. Aan het raam van het trapportaal tusschen de derde en de vierde verdieping kwam ook al een vrouwekop gluren... Aristide zag haar: — „Mademoiselle Antoinette, la maman de Toto!" zei hij. — „Quel air de capitaine!" vond Jozette. En de twee schilders vertelden om beurten: 'twas de meid van m'sieur Levèque, die in Januari gestorven was —; dat appartement zat nou al een half jaar verzegeld —; om de boeken... die naar de Sorbonne gingen, beweerde de concierge —; de meid had alleen de keuken vrij, sliep in de entrée —; alle muren van alle vier de kamers waren boekenkasten... Maar Jozette had niet geluisterd. Als een gevaar, dat al sneller naderde, had zij, verdieping na verdieping, langs de gordijnlooze portaalramen, mademoiselle Antoinette zich naar beneden zien haasten. Nu stond ze in de achterdeur. — „Toto! Toto!" Haar stem was heesch van kwaadheid. — „Totó! Totó!" Zij kwam het middenpad tusschen de tuintjes opgeloopen. Het beestje verroerde niet op Jozette's schoot. — „Tótó! Tótó!" drong de vrouw nog eens. Ze stond nu, dreigend, met een smadelijk gezicht, in 't geopend rasterhekje, waarachter de drie zaten. Toen, met een lachje, dat snerpte tusschen haar tanden, pakte Jozette het dier om zijn lijf en wierp het tot voor de voeten van de vrouw, waar het, even mauwend, maar toch soepel en licht, op zijn pootjes terecht kwam. Dan lachte ze weer, kort en vinnig... De meid nam Toto in 'r arm, koesterde 'm met kleine klaaggeluidjes, en rukte het hek weer dicht. Een oogenblik zaten de twee schilders verslagen. Aristide was eerst doodsbleek geworden, dan joeg 't bloed hem naar de slapen; Célestin, over zijn goedig, vuurrood gezicht, had een half pijnlijken, half verlegen lach; 't zweet stond hem op 't voorhoofd. En al nog zwijgend zagen zij langs de trappenhuisramen de vrouw met het poesje klein in haar arm, de verdiepingen opgaan, en nog verscheidene malen, door de ruit van een portaaltje, minachtte zijlings haar blik naar hen neer. Jozette zat strak voor zich uit te kijken; tusschen haar klein-genepen oogen was een kwade rimpel gegroefd en haar lippen trokken driftig-verbitterd te zaam. — „Dat mensch is zóó dol op die kat, ze kan niet hebben, dat iemand ernaar wijst..." probeerde Célestin te vergoêlijken. Maar Jozette antwoordde niet. Alleen toen Aristide haar even, liefkoozend, over het haar streek, beet ze boos terug: — „Laat maar!" — „Toe, Jozette," suste Célestin. Jozette richtte zich op in haar stoeltje; haar oogen hadden flakkerende vlammetjes, als van een wilde kat. — „Trrra...la-la-la-la-la!" stootte ze plotseling uit, woest en schor, met een schelle jongensstem, die als een golf van hoon opklaterde tegen het huis. — „Jozette! Jozette!" smeekten Célestin en Aristide tegelijk. Dan, of ze in die uitbarsting heel haar wraaklust op het vijandige huis had bot-gevierd, verzachtte haar gezichtje weer; ze keek, als verwonderd over zich zelf, eerst Aristide aan, dan Célestin, en lachte. — „Enfin, Jozette..." zei Aristide, of hij een bestraffing wou beginnen, en hij zat rechter dan ooit; maar Célestin, beslist, brak zijn zedepreek af: — „Elle a bien fait, trés bien!" — „Ce sont de sales vaches, les femmes honnêtes," zei ze, met een onschuldig, zacht stemmetje; maar haar genepen oogen sprankelden nog van boosheid. — „Ja maar, Jozette..." begon Aristide nog eens. — „Kom..." zei Célestin, „onze mooie middag...!" En alle drie zwegen ze. Maar het bleef broeien. Op eens kreeg Célestin een inval. Hij begon een atelier-liedje te neuriën: dat zou ze opvroolijken...: „La peinture, ture, ture" En als vanzelf viel Aristide in, een octaaf hooger, met zijn neuzige tenor: „Ceux qui n'ont pas de pélo, lis la font a 1'eau." — C'ést 5a," zei Jozette, met instemming. „La sculpture, ture, ture" begon weer Célestins grappig-grove bas-stem, overslaand omdat hij zachtjes zong, en alle drie, zachtjes, zongen zij door: „Ceux qui n'ont pas de braise, lis la font en glaise." — — Hè, dat verluchtte! Jozette ging verzitten op haar stoeltje, streek het haar, dat klammig aan de slapen geworden was, zich wat uit de oogen, en knikte Aristide eens liefjes toe. „Le casque du pompier!" kondigde Célestin aan — maar Aristide praatte bezadigd, dat ze nu niet ineens al te veel lawaai moesten maken, de concierge had nog gezegd..." — „Kóm!" vond Célestin. — „Nee, laten we nou oppassen; daarnet kwam de Duitscher al kijken aan het raam; strakjes..." Maar Jozette, haar hoofd even tegen hem aan, met een schielijken blik naar boven, fluisterde iets van „L'escalier," en, als hij half al toegevend van nee knikte: — „Hè, doe jij-alleen „L'escalier" dan 'ns, jullie zingen toch wel meer 's middags, daar kunnen ze niets van zeggen." En na een oogenblik van verlegenheid, omdat ze vonden dat hij 't zoo aardig deed, zette Aristide in, zot-lang de hooge eerste noot aanhoudend: „Un... escalier" — 't Was een ding, dat ze pas in de „Noctambules" hadden gehoord, van Montoya; het droogkomieke wijsje, met zijn gek-hoogen ophaal, verliep in de laagte als een loopend gootje: „Un... escalier qui n'aurait pas de marches Ne serait pas du tout un escalier..." Célestin, met zijn dikke handen, applaudisseerde zachtjes, cabaretsgewijs drie klapjes bij drie klapjes, in strakke maat: tap-tap-tap, tap-tap-tap, tap-taptap, fluister-roepend: — „Un bon pour notre illustre chansonnier m'sieur Een huis vol menschen. 3 Aristide Baroche!" en zelf, hoog-schor, of hij den baard nog in de keel had, haalde hij opnieuw uit: „Un... escalier" en dadelijk vielen de twee anderen in; 't klonk al een toontje luider... Toen 't uit was, werkten ze een poosje in stilte voort. Kalm en matblank lag weer het gezichtje van Jozette, vrijer nu tusschen de wat weggeschoven bandeaux, en de groote, donkere oogen keken met een zoet peinzende uitdrukking voor zich heen in den lommertuin, waar alleen maar in de toppen der boomen nog de bladeren goudelden. Twee duiven kwamen met tragen vleugelslag van den eenen olmboom in den anderen gevlogen, poosden een oogenblik, en vlogen weer verder; 't waren grijze, parelmoerige glanzen, die wiekten langs den nu milden, teer-blauwen hemel. — ,,'k Kom vandaag klaar met mijn ontwerp," zei Aristide. — ,,'t Zal bij mij ook niet veel schelen," zei Célestin. Zij keken bij elkaar, waren verbaasd over elkanders vorderingen, en, in hun schik, zetten zij samen nog een liedje in: „On dit quelquefois au village Qu' un casque 9a sert a rien du tout"... ...„rien du tout" bisseerde Jozette's schel sopraantje. „Qa sert a donner du courage" gramde Célestin met vuur, „A ceux qui n'en ont pas du tout" ...„pas du tout" echoode weer, jolig, Jozette die er in begon te komen. En ook het tweede couplet zongen ze, ferm en frisch, Aristide en zij, terwijl telkens Célestin waggelende aanloopen deed tot een altijd te laat komend tweede-stem-gebrom. „Dessous on prend des airs phantasques, Et chacun dit en les voyant: Ah! qu'ils sont beaux avec leur casque, lis ont vraiment un air épatant." De charmante koddigheid van dien laatsten regel, dat was haar genre! Er ging, onbewust, en getemperd door de goedheid van dezen middag, een tinteling door haar heen van de opgewondene vreugd der wilde avond-feesten... „Rentrez vos femmes et vos filles Voila les quatz'arts qui passent..." Jozette zong nu met entrain, er was een dol flikkeringetje in haar oogen: „Voila les quatz'arts, voila les quatz'arts Voila les quatz'arts passés." De schilders hadden plezier in haar. „En voila du rigolo!" zei Célestin. Jozette lachte tevreden, als een kirrend duifje. Nu kreeg „La peinture" nog een betere beurt dan straks, en Célestin, om Aristide te plagen, maakte er „la nature, ture, ture" van: „Ceux qui n'ont pas de pain lis la font au fusain." Dan plaagden de anderen Célestin met een vrééselijk langgerekte „Pai-impolaise au pays brethónng..." en nóg een zongen ze er, en nóg een... — ,,Oh! la bonne journée," zei Célestin voor de derde maal. En genoegelijk praatten ze erover, wat een heerlijke middagen dat beloofde; als 't weer nu maar zoo mooi bleef! — „Hè, nooit meer 's middags op die snikheete mansarde te moeten zitten," verzuchtte Jozette. Zij waren zoo content daar met hun drieën, dat zij 't heele huis en al zijn menschen volkomen vergeten waren. Anders, tegen zessen, begonnen ze al aanstalten te maken om op te ruimen; nu was het Jozette, die tot tweemaal toe moest waarschuwen: — „Jongens, tijd om te gaan eten!" Célestin wou eerst nog even dit afmaken, Aristide dat. En noodzakelijk moesten ze den middag besluiten met nog een stevige „Quatz'arts"... 't Was over zeven, toen Célestin hun spullen in 't tuinhuis ging schikken, terwijl de twee anderen naar boven togen, om zich te kleeden. TWEEDE HOOFDSTUK. I. Monsieur Carpentier was aan de eerste van zijn zeven dagen zomervacantie. Anders, zoodra de morgenbrieven waren rondgebracht, verwisselde hij gauw de plechtiglijk aangeschoten gekleede-jas voor zijn werkbuisje, nam de tram Montparnasse-Bastille en was nog juist vóór achten op zijn atelier van de Rue du Ker-aMotilin, in de en-gros-zaak van Palliers-frères, waar hij coupeur was van glacé-handschoenen en damesceintuurs. Nu had hij, in zijn blauwe overhemd, stilletjes den morgen op het trottoir doorgeluierd, gepraat met het concierge-vrouwtje van de school links, met den baas uit de crèmerie rechts, met den wit-gejasten portier van het Physisch Laboratorium over de deur, hij had zich laten scheren en was een glas koelen cider-wijn gaan drinken bij den charbonnier uit de buurt, die een „zinc" hield; en dien namiddag, voor het open straatraam van hun „lioge" in den leunstoel gezeten, nam hij den post van zijn vrouw waar, en paste op het huis. Zij deelden eerlijk de vacantiedagen en des middags ging madame Carpentier uit winkelen, of zij bezocht haar schoondochter. Het was te warm dien dag, dan dat er veel aanloop zou zijn in de loge; pas om vier uur, toen de zon achter het hooge laboratorium-gebouw was geraakt, had hij de luiken open kunnen zetten; en nu, met een welgedaan gevoel van vrij-af, zat hij uit te rusten van den heeten middag; hij vond 't heerlijk, zoo een paar stille uurtjes alleen in hun hokje, en hij verveelde zich een beetje tegelijkertijd. Om drie uur, van den langskomenden venter, had hij een „Patrie" gekocht; hij had het hoofdartikel van Millevoye gelezen... „les saintes femmes chassées, 1'Eglise fermée, la conscience abolie, la France livrée aux francs-mafons!" — nou ja, die kon wel zoovéél zeggen; alle soutanes Frankrijk uit, dat zag hij nog niet gebeuren... Daarna had hij de rest van de courant gespeld, tot het feuilleton, waar hij middenin viel, toe: de auteur had weinig stijl en achterlijke denkbeelden, was zijn bevinding geweest. Met zijn vierkante vingertoppen, eeltig van 't vele leer hanteeren, had hij moeizaam en geduldig een aantal sigaretten gerold, die hij dan, zoetjes-aan puffend, oprookte. Boven zijn slap-ingedeukte, blauwe boezeroenborst, stond strak zijn bleek en beenig masker, het voorhoofd nauw en hoog onder het smalle borstellijntje van zijn grijzend stoppel-haar. Af en toe, als werktuigelijk, ging zijn eene hand aan een blauwe mouw over het raam-kozijn, en mepte met gestrekten wijsvinger de zwartige asch van zijn sigaret naar buiten. Dommelig van 't warme weer en de stilte, zat hij eindelijk maar wat soezig voor zich uit te turen, zijn eene, lichtlooze oog bijna dichtgevallen onder het lid, waar hij niet altijd stuur in hield. Zij hadden een kleine loge, heel klein, maar vroolijk, want aan straat. Hoeveel huizen, zelfs in deze ruim gebouwde wijk, hadden niet hun loge op de cour... en wat voor cours soms! Als hij een godganschen middag op de gevangenismuren van twee oude kafeten moest koekeloeren, als op 122, dan had hij nog liever geen vrij-af dan wel. In zijn eerste huis, in de Rue Cujas, had hij ook aan straat gezeten, maar met een hoog raam, waar ze door de ijzeren spieën juist de hoeden of de hoofden van de voorbijgangers konden zien langsdrijven. Hier was het licht en prettig, ook gezonder. Als 's Zondags zijn zoon en zijn schoondochter kwamen eten, dan moest Louis, de kostganger, wel naar het restaurant — voor vijf was geen plaats maar verder hadden ze toch al wat ze verlangden. 't Leek ook, of die loge gebouwd was voor hun boedeltje! Tusschen het raam en den uitspringenden schoorsteenhoek paste juist de wijde leunstoel, waar hij nu in zat; daar tegenover, aan het wandstukje naast de glazen gangdeur, ging precies de spiegelkast, en van die spiegelkast tot aan den leunstoel was weer net plaats voor een gewonen stoel en de ovale tafel, aan het hoofd waarvan, als het eene blad maar neergeklapt was, nog iemand zitten kon, zonder het opengaan van de deur te belemmeren. Tegen den achtermuur, verborgen door een zijig-gebloemd groen-saaien gordijn, dat van een ijzeren roê over de geheele breedte van het vertrekje hing, was het groote bed, dat nog ruimte genoeg liet aan het voeteneinde voor de kapstokken, waaraan al hun kleêren hingen, ook de beste van zijn vrouw en van hem in zakken van grof katoen. Tusschen het gordijn en den schoorsteen schoof nog een smal la-kastje, en twee stoelen waren vóór het gordijn gezet. Zoo stond er alles wat ze noodig hadden, en ook alles wat ze bezaten. De deur van zijn loge had hij maar uit te gaan, en twee stappen verder was de etenskast, een kast zoo diep, dat wanneer hij of zijn vrouw er met hun pannetjes en flesschen en trommels aan 't bekosteren waren, en er kwam iemand de gang in, ze de deur achter zich konden toetrekken; en beneden aan het keienstoepje naast de tuindeur hadden zij nog een berghokje, dat hun diende voor „cabinet de toilette." Wel was 't er donker; ging hij zich wasschen, dan deed hij 't maar aan de pomp, buiten, doch Hortense moest zich behelpen in 't halfduister, met de deur op een kier, en waar dat 's winters tochtte, diende ze een kaars mee naar onder te nemen. Als de propriétaire in die deur nog eens een bovenlicht wou maken... Overigens leefden zij volmaakt tevreden en welgemoed — wat hunzelf betrof. Hij verdiende 195 francs in de maand aan zijn atelier; de loge bracht hun, naast het vrije onderdak, 300 francs 's jaars op, en nog ruim zooveel aan fooien van de huurders; dan hadden ze een 200 francs verdienste op Louis... Zijn eenige zoon was sinds het vorig voorjaar getrouwd; als 't een beetje wou, kon hij tegen zijn zeventigste nog gaan rentenieren... maar dan moesten er geen schadeposten meer komen als dit winter, toen Marcel drie maanden buiten werk was geraakt; hij had hun natuurlijk bijgesprongen, maar sapristi, 't was een leelijke hap uit zijn spaarbankboekje geweest... enfin, 't jonge huishouden was nu ook concierge, niet ver hier vandaan, in de Rue de Bréa, en Marcel was aan een goede tailleurszaak geplaatst; sinds een paar maanden scheen er een kleinkindje op komst te zijn... Ach nee, een jaar of wat langer werken, dat was ook zoo erg niet... Alleen, hij zou nog heel wat zwarigheden te overwinnen hebben, tot dien tijd, bij zijn bestier van 't huis... nog heel wat zorgen, om alles in 't gareel te houden... Met een stroef scharnierknarsje en even glasrinkelen klikte het loketje in de glazen loge-deur open, een zwaargebouwd man boog het roode gezicht van rijken heereboer naar binnen, vroeg of er ook brieven voor hem waren. — „Non, monsieur le sénateur," zei Carpentier, uit zijn dommel wakker schrikkend. En terwijl hij nog antwoordde, gedienstig, rees hij al uit zijn stoel, ging kijken op het bed, waar over de kanten sprei de bestellingen gerangschikt waren: . „II n'y a rien, monsieur le sénateur'... De senator maakte een korte, opwaartsche hoofdbeweging, of hij zeggen wou: „dat verwondert me, dan, als terloops, zei hij: — „Ze zijn vroolijk beneden!" In de open voordeur stak hij zijn grijs-zijden zonnescherm op, ontweek nog juist den sproeiwagen, die aankwam toen hij de straat overstak, om naar zijn Luxembourg te gaan. Carpentier rolde een nieuwe sigaret, soesde dan weer weg in de zwaar-frissche stadslucht, die nu van 't vochte asphalt naar binnen stond. Even kwam daar een wolk van bloemengeur doorgevloten; een man, met zijn draagkorf vol rozen en anjelieren op den nek, ging het trottoir langs; als zijn roep reeds huizen ver klonk, hing nog de fijne bloemewadem in de stille lucht. — „M'sieur Lourty, s'il vous plait!" vroeg gebiedend een man in livrei, die wijd de loge-deur had opengestooten. — „Quatrième a gauche," antwoordde Carpentier stug. „Dat's de tweede vandaag" dacht hij, toen hij den man met onbescheiden stampen de trap hoorde opgaan. Twee minuten later kwam de livrei alweer de loge-deur langs. Carpentier was opgestaan, opende 't loketje. — „Betaald?" vroeg hij. De man knikte van neen: — of 't vertrouwd was? Een gezichtsgrimas van Carpentier zei iets tusschen ja en nee in. — „Ze willen anders niet kwaad," pleitte hij dan weer goed. — „Zoo," zei de man, en ging. Carpentier bleef even aan het open loge-raampje wachten, want hij hoorde nog iemand de trap afkomen... — „O...!..." vond hij dan, als 'n zeker tikken van een wandelstok tusschendoor ongelijke stappen op de laatste traptreden, hem gezegd had, wie er kwam, en hij wou al sluiten, — maar de komende, een niet groote, tamelijk gezette, frisch blozende en bijdehande vrouw, die, met een telkens even opschokken van haar zwartomrokte heup tegen haar rood-zijden blouse, mank liep, begon luid en fel te spreken: — „Wat zijn dat voor menschen in den tuin?... dat lawaai... en gezing..." Carpentiers gezicht trok strak en de eene, schele pupil staarde wonderlijk-gluipend tusschen de saamgerimpelde oogleden uit. — „De jeugd, madame... Dutoit, de jeugd!" zei hij vinnigjes, met een bedoeling. Zij matigde haar verontwaardigde gebaren wat, zei alleen nog lichtelijk dreigend: — „Er zullen wel anderen komen klagen dan ik!" en terwijl op haar zwart-strooien zonnehoed de roode papavers mee dansten met haar nu boos schokkenden gang en 't driftig tikken van haar stok op de steenen, verliet zij het huis. Zoodra de voordeur gesloten was, haastte zich Carpentier den corridor in om te luisteren...: langs de sousterrain-trap kwam, als uit de verte, een vroolijk gezang omhooggestegen, met een telkens terugkeerenden klank van ture, ture, ture...! En dadelijk was Carpentier's gevoel van ambtelijke gewichtigheid in beroering: ja, zóó moesten ze nu niet doen... als ze anders zoo 's wat zongen... maar nu met haar... je hoorde fidar er bovenuit waarachtig... nee, zóó ging 't niet... dat kon hij niet toestaan... Het zingen zweeg... Carpentier herademde... Het bleef zwijgen. En hij ging de loge weer binnen. Dat manke canaille van 'n Dutoit, sacré-nom, dat hoefde er anders geen aanmerking op te maken... die leefde op haar ouden dag zelf nog ongetrouwd met dien Lotharingschen jood... en 'r zotte affaire van pastoorshoeden, die ze hield... waar ze de trappen vol zwartrokken mee haalde... Zijn vreedzame zomermiddag-mijmerij was plotseling uit. Al de moeilijkheden van hun verantwoordingsvollen staat rezen weer bij hem op. Een goed concierge zijn, de eer en de rust van heel een huis handhaven, dat ging zoo gemakkelijk niet... ,.Menschenkennis en tact," zei de concierge van ernaast altijd... Nu, die had hij...; zijn vrouw was te heftig, een beetje ruw in haar mond soms, misschien nog wat Vlaamschigheid; maar 't was een knap wijf, ze hielden alles maar puik in orde samen; de pTopriétaire had er respect voor. En wat een zoodje hadden ze niet gevonden, toen ze voor drie jaar hier kwamen! Boven hun hoofd een armoe-familie met een ris kinderen; op de tweede een acteurs-janboel van 't Théatre Cluny; op de derde, twee Russische juffies, die studeerden, voor geen honderd francs meubelen bezaten en baksels brouwden in haar keuken, die al de trappen verpestten. Tot wandluizen toe hadden ze ontdekt, in de loge zelf nog wel, en wandluizen op de vijfde verdieping. Hier waren ze weg, al 't behang er afgehaald, de muur met een mooi, lichtblauw Ripolin bestreken; maar op één kamertje van de vijfde waren ze niet uit te roeien geweest, dat stond nog altijd leeg. En wat hadden die trappen er uitgezien, en die portaalramen, grijs van 'tsmeer... z ij hadden van den eigenaar gedaan gekregen, dat er een looper was gekomen van 't voorjaar; nu moest er nog wat voor die ruiten, van die gekleurde gordijnen, die niet vuil werden, of „vitrophanie"... Dat kwam nog wel, — was niet, een paar maanden geleden, een jaar vóór de verplichte wijkverving, de heele gevel nieuw geschilderd...? 't Huis was een pronk van de straat; de deftigste menschen konden er wonen! Hadden ze niet een sénateur zelfs, en een dokter, die zoo rijk was, dat hij geen praktijk wou, nog maar aldoor college liep, studeerde...? en toch moest monsieur Valency al een vijf-en-dertiger zijn... wacht maar, dat werd later een van je eerste specialiteiten! Dan monsieur Gros... een keurig rentenier! En kreeg mademoiselle Lefournier niet de koetsjes uit den Faubourg St. Germain voor de deur? De muziekjuffrouw naast hun loge, madame Guillard, speelde op concerten in de Salie Pleyel, en de Duitsche professeur in den anderen rez-de-chaussée kreeg invitatie's voor gardén-parties bij zijn Gezant. En hadden ze niet den grooten Levèque gehad, die schatten van boeken bezat, waarom zijn appartement nu nóg verzegeld was, zes maanden na zijn dood? Zij waren de zegelbewaarders; 't bracht nog aardig wat op. En wat ook „sérieux" was, „le cent-dix-huit" had geen winkeltjes in den rez-de-chaussée, zooals hiernaast. Een nette crémerie of een blanchisseuse, dat ging, maar zoo'n vuns schoenlappershokje of een slager... En toch, nóg waren er rotte plekken in het huis. Madame Legüenne met haar proces, dat nu al maanden aan den gang was... 'r man dronk, kwam soms in een week niet thuis... Alleen, ze hadden gemak van het mensch... ze paste op de loge, als zij beiden uit moesten, en ze woonde beneden, weggestopt; uit goeiigheid had zijn vrouw haar kartonnetje voor 't logeraam hangen: „Lingerie fine. On piqué a la machine." — Die jonge schilder met dat... ja, dat was een zwakheid van Hortense geweest; enfin... Baroche... — Hóórde hij daar weer iets? Met bel-gerinkel en geklek van hoeven op het asphalt, gleed, zachtjes zoevend, een leege huur- victoria voorbij... >t Was toch of hij iets hoorde... hij zou 't zich verbeeld hebben... Och nee, Baroche was een nette jongen, een heel nette jongen, en, ze zaten onder de pannen... véél hinderen deed 't niet. Maar de Lourty's en dat wijf van Dutoit... De Lourty's, die altijd krap van geld zaten, die je nieuwe looper verslijten deden door 't komen en gaan van hun schuldeischers... ofschoon, daar zorgde dat gluiperige zoontje met zijn sliklaarzen al wel voor!... en Lourty zelf, die eigenlijk krankzinnig was, krankzinnig op vrouwen! — De Lourty's, die was hij de baas, de dokter was aan zijn kant... die zouden 't niet lang meer tegen hem volhouden. Maar dat wijf van Dutoit... wat die voor 'n duivel in 'r manke korpus borg... die had iets, waar je niet tegen op kon... even kon je ze klein krijgen door op haar ongeregelde positie te zinspelen... maar gek, je dorst niet eens véél te zeggen. Die had iets in 'r oogen... En in 'r rooie kleeren liep ze nog met een gezicht, of ze 't fatsoenlijkste mensch van de heele wereldwas... 't Ging wonderlijk warm worden in Carpentiers zomer-soezig hoofd. Dat huis, zijn huis, waar hij voor te waken had en te zorgen, dat moest dan toch ook marcheeren zooals hij wou... en dat wijf van Dutoit, dat zóu 'r hoofd bukken. Een huis met dertien appartementen en nog vier enkele kamers, een huis met twee-en-dertig bewoners, die h ij in veiligheid en vreê had te doen samenleven...; hij was toch maar aansprakelijk voor wat er gebeurde...; hij, met zijn vrouw mee, hij moest toch maar maken, dat er geen burengerucht was, geen nachtlawaai, geen vuile luchten op de trappen... geen hinder voor niemand...; hij voelde zich vaak als een politie-commissaris over een heel stadje... 't Gebeurde, als hij, 's nachts wakker liggend, zich daar lang achtereen indacht, dat hij zonderlinge aanvechtingen kreeg: hij zou sleutels op alle appartementen willen hebben, overal onverwachts en heimelijk binnen willen vallen, speuren, bekeuren, neuzen in alle kasten, snuffelen in alle papieren. Hij zou, als in Rusland, van een geheime veiligheidsdienst willen wezen, iedereen ondervragen kunnen, rekenschap afvergen van al wat iemand deed, de bekentenis afdwingen waar ie vandaan kwam, wat dit bezoek beteekende, waarom, op klaarlichten dag, die deur op slot had gezeten. Dat was soms een plotselinge felle begeerte, een waanzin van wreede nieuwsgierigheid en despotische bemoeizucht. Maar gewoonlijk gaf hem de waarneming van zijn betrekking alleen de zoete gewaarwording van gevleide ijdelheid en het bewustzijn van een zeker gewicht. Hij, Emile Carpentier, die toen hij trouwde een kale slokker was met amper genoeg te eten voor zijn gezin, die zijn vrouw moest uit werken sturen, haar „porteuse de pain'? laten zijn en „femme de ménage," hij was nu een man, die wat te zeggen had. Hij kon permissie geven voor iets en iets verbieden; hij kon tegen een dokter en een sénateur zijn aanmerkingen maken als 't moest. De kruidenier van madame Gros kwam toch maar niet meer na twaalven, sinds hij er zich tegen gekant had; de werkvrouw van madame Giraud, op de vijfde, zorgde wel, dat ze met de „ordures" vóór achten naar beneden was, 's morgens; en de vrouw van den Duitschen professeur potte niet langer haar melkflesschen op, om ze met een dozijn tegelijk buiten te zetten, tot schande voor de propere gang... iederen avond stond de ééne flesch bescheiden om een hoekje, waar de melkjongen hem 's morgens voor een versche verwisselde. En dat waren maar kleinigheden uit de laatste week. Er kwamen nog heel andere dingen voor! Kon hij niet de menschen, die hem niet bevielen, ten slotte de huur opzeggen? Natuurlijk, de propriétaire had 't laatste woord, maar van wie anders moest die zijn inlichtingen hebben dan van hèm? En als hij dan iedere drie maanden de huur in ontvangst nam — alle huurders, tot de sénateur toe, kwamen bij hèm, in de loge, betalen — en hij schreef, het omvangrijke conciergefoliant naast zich, zeer nauwgezet en uitvoerig, al die quitanties van honderden franken, — en hij had daar dan 's middags, onder zijn handen de tweeduizend-zes-honderd-twintig francs op tafel liggen, heele boékjes bankpapier en stapeltjes goud, dan had hij 't gevoel, een ambtenaar te zijn van somber-zware verantwoordelijkheid; zijrt loge werd een ontoegankelijk kantoor, zijn ovale tafel een „bureau ministre"... Wat was er voor Hortense ook niet veel veranderd... wat had die niet lange jaren, 's morgens als 't nauwelijks licht was, in regen en mist, haar broodwagentje door de Marais-wijk gereden; wat was die niet, met haar versleten sloffen, waarvoor ze geen nieuwe koopen kon, een rijkelui's huistrappen opgesloofd, om, als iedereen nog in zijn bed lag, het brood aan de deurhoeken te zetten...! Die had nu óók wat in te brengen, was concierge, zoo goed als hij —, ja, zoo den heelen dag door, nog méér dan hij; z ij was de vraagbaak voor allen, die in 't huis woonden en voor allen, die er te maken hadden. In de vroegte werkte zij nog een uurtje aan de trappen en het trottoir, maar overdag liep ze door het huis, in keurige kleeren, als een dame... en 't was een wijf, dat 'r kleeren eer aandeed, ondanks haar bijna vijftig... in 'r loge kwamen de mevrouwen uit 't huis haar bezoekjes brengen, of ze maakten een praatje door het deurraampje, ook al hadden ze niets te vragen... — „Ja... ja..." zei Carpentier bij zichzelf, peinzende. Het voordeurslot slikte; zacht werd de deur weer dichtgedrukt. Twee stille, zwarte gedaantetjes, even groot en gelijk gekleed, kwamen als heimelijk de gang doorschuiven... het moest nu half zeven zijn; het waren de modistetjes uit de Rue des Piramides, die altijd tegen dit uur thuis kwamen, twee brave, bedaarde meisjes, die samen een kamer op de vijfde hadden... de „schimmetjes" noemde Hortense ze, omdat ze altijd in 't zwart waren. Even daarna stond, spichtig en stemmig, in een grijs-ruiten bloesje en zwarten rok, zonder mantel, en met een klein zwart kapothoedje op, madame Gros in de gang; aarzelend zag ze achterom. Gros, onverschillig brommend, den buik wat vooruit, het hoofd wat voorover, kwam achter haar aan, mopperde nog iets; dan, spijtig, draaide madame Gros zich af, draalde de deur uit, terwijl Gros, de handen bungelend langs zijn zijden, achter haar aan voette. — „Wat zijn die weer vroeg klaar met eten," dacht Carpentier, lichtelijk misprijzend. Toen ging er nog een oud, stil mevrouwtje langs de loge-deur... mademoiselle Villetard... Ze kwam even terug, haar zwart gehandschoend handje tastte aan den deurknop, terwijl ze naar binnen gluurde; dan, als ze zag dat madame Carpentier er niet was, lach-groette ze verlegen-vriendelijk, en stilletjes verdween ze weer. Carpentier zette zich nog eens op zijn gemak in den wijden leunstoel. „Voila les quatz'arts Voila les quatz'arts Voila les quatz'arts qui passent" klonk plotseling, duidelijk verstaanbaar, het gezang van den tuin op. — „Nom de nom de nom!" vloekte Carpentier. Hij rees driftig overeind... bleef dan in beraad. Moest hij naar beneden gaan?... moest hij er een eind aan maken...? Een huis vol menschen. 4 Het zingen zweeg. Maar een oogenblik later brak het opnieuw los, veel luider nog: „Nous emmerdons Bérenger..." — „Sacré nom," gromde Carpentier in zijn keel... hij balde zijn vuisten, 't bloed vloog hem naar 't hoofd. „Voila les quartz'arts passés." En tegelijk dat rood, zweet-verhit van haar uitgang, madame Carpentier de loge binnen kwam, was van de trappen afgedaald en verscheen in de gang mademoiselle Lefournier, lang, voornaam, in den rouw, en, na haar koelen, zachten groet, zeide zij, zich nog even omwendende: — „Ik verwachtte bezoek van middag; gelukkig dat het niet gekomen is; het gezelschap in den tuin zou ons wél gehinderd hebben..." Carpentier en zijn vrouw kleurden beiden nog over hun roodheid heen. Hij, met zijn eene goede, nu star-open oog keek schuin langs de spreekster weg, en haar gezicht trok schuw-brutaal in een poging om beminnelijk te zijn. — „Wij zullen maatregelen nemen," zei haar man. — „Graag," zei mademoiselle Lefournier; dan groette zij met haar koel minzamen groet en verliet het huis. — „Je t'ai averti, Emile!" begon madame Carpentier ruzie-achtig. Ze was moe en stroopte moeilijk van haar heete handen de zwarte garen mitaines, wier maasjes en gebloemte in het rood gezwollen, mollige vleesch stonden afgedrukt met nog roodere striempjes en deuken. Carpentier trok zenuwachtig herhaaldelijk met zijn schouders op en neer...: als ze nog weer begonnen, ging hij direct naar beneden... diréct... er moest diréct een eind aan komen... Maar inplaats van zingen, hoorde hij Aristide en Jozette de benedentrap optippen, dan verder naar boven gaan... Even trilde nog het fijne fluitje van Célestin uit den tuin op... maar daar kon hij niets van zeggen... daar kon hij nu, nadat alles al gebeurd was, geen aanmerking op gaan maken. — „Que vas-tu faire, Emile?" vroeg madame Carpentier, nog altijd op haar ruzie-toon. Toen Louis, de kostganger, door de deur kwam kijken, en, ziende dat er nog niets voor het middagmaal klaar was, weer verdween, rees madame Carpentier op en ging haar pannetjes uit de gangkast halen om ze te warmen. Carpentier stond voor 't raam. 't ^Was moeilijk, concierge te zijn... Maar als een kwartier later de twee schilders en het meisje de gang doorkwamen om in hun restaurantje te gaan eten, was Carpentier toch op zijn post in de open loge-deur; en terwijl zot het stuurlooze ooglid boven de blinde pupil bibberde, zei hij met gepaste gestrengheid: „Het spijt mij... maar de heeren zullen begrijpen... men is komen klagen over het leven in den tuin... en zoo mag ik alleen aan de hééren verder permissie geven, van den tuin gebruik te maken..." Dan trok hij zich schielijk weer achter zijn logedeur terug. II. Dat beloofde een sneu middagmaal te worden in de „gargote" van de Rue Delambre, waar zij drieën altijd aten. Zonder een woord, in het opruierig geluid van Célestins nijdig klakkende hakken op het asphalt, liepen zij de Rue Barral uit, de Place de 1'Observatoire langs, stonden dan met verbeten gezichten te wachten voor de opstopping bij de twee electrische trams, die elkaar aan het eind van den Boulevard Montparnasse ontmoetten. ,,Bastille-Montparnasse" slokte de laatste menschen in van het hoopje, dat zich om de uitstijgenden verdrongen had, schoof onmiddellijk snel weer voort, terwijl van den anderen kant in gierende vaart en in witte, woest-warrelende stofwolken „Montparnasse-Bastille" aan kwam stuiven. Zij puften, ondraaglijk geplaagd door de hitte en het stof; Célestin, met baloorige zwaaien van zijn fluweelen baret, woei zich koelte toe; — dan, op het trottoir-bankje onder Ney's standbeeld, ontwaarde hij monsieur en madame Gros; als die verdacht voor zich uit loensden, zichtbaar moeite doend te kijken of ze hem niet zagen, wierp hij hun een woest-minachtenden flonkerblik toe — dat wijf van Gros had natuurlijk in de loge gekletst —; maar Aristide en Jozette begonnen al op te dringen, en, achter elkaar aan, zigzagden zij kregelig-gauw tusschen de uiteengaande menschenmassa door en staken over naar Aristide's „tabac." — „Sale boite," giftigde eindelijk binnensmonds Jozette, als zij, weer naast elkaar gaand onder de stille accacia's van den Boulevard Montparnasse, het etensuur-leege trottoir voor zich alleen hadden. Aristide noch Célestin zei iets terug. Het zwijgen begon drukkend te worden, wakkerde hun verkropte kwaadheid nog aan. Célestin liep korte, rukkende gebaren te maken, alsof hij een heftigen woordwissel met een enkel machtwoord wou beslechten; — maar in den roes van de tuin-feeststemming had hij beloofd op een extra schotel te zullen tracteeren, en daarover begon hij dan opeens, wijdloopig, te betoogen. — Je kon je door een crétin van een concierge toch niet in je plannen laten dwarsboomen... hij had beloofd te tracteeren en hij zou tracteeren... wat vonden zij daar nou van?... zij waren toch artisten... een sale bourgeois kon hèn toch niet beleedigen?... des artistes... alors... quoi?... En over dat artistschap schetterde hij door;hij raakte heel de kluts van zijn sociale theorieën er bij kwijt. „Nous les petits marlous"... floot hij, uitdagend, langs den avondstillen boulevard. Maar Aristide stapte voort, statig en strak, of hij zijn voeten te goed vond voor het asphalt, dat zij beroerden, en op Jozette's gezichtje, als smaller geworden, was allengs de boosaardige verontwaardiging verdoft tot een stil verdriet. Toen sloeg Célestins luidruchtigheid ook plotseling weer neer, en niemand zei meer iets tot aan de deur van het restaurant. Binnen, voor het hooge comptoir bij den ingang, stond als gewoonlijk de dikke Adelaïde even gauw iets te begiechelen met het jodinnetje achter de caisse; Célestin vond geen enkel van zijn gewoonlijke grapjes; benepen gaf hij zijn bevelen en kwam sloom de twee anderen achterna. Het was een smal en diep zaaltje, met rondom spiegels in grijzig geworden witte paneelen, goudombiesd. Aan het eind, waar de dubbele rij tafeltjes zich tot één rij verengde, als in een gang, — daar, aan het laatste, onder den achterwand-spiegel, i zaten gewoonlijk de twee schilders en het meisje. Op dit uur — zij waren later dan anders — had men er, boven de vier verste tafeltjes, het gas reeds moeten ontsteken; dat gaf een onbehagelijken indruk van benauwde binnenskamersheid. Jozette, uit gewoonte, haalde haar poederdoosje te voorschijn, overwaasde zich vluchtig wangen en hals; zij poefte even het roze blousje uit de hooge ceintuur en streek met twee vingers de bandeaux glad onder den breedgeranden, witten matelot. — „J'ai eu de la peine a vous garder vos places," zei bits het schriele halfslagje, dat de servetten bracht; zij was boos, dat men haar niet gegroet had, wachtte met een verveeld gezicht op de bestelling van soep en wijn, en bleef eerst nog aan twee andere tafeltjes praten, voor zij haar onverschillig „trois perles du Japon, trois" door het luik van de keukentrap naar beneden riep. Mokkend zaten de drie te wachten. Aristide trok aan de kraag van zijn linnen jasje en schurkte ongedurig in zijn kleeren, omdat hij last had van zijn ondergoed, dat hij voor het uitgaan had aangetrokken. Toch was het niet bovenmatig warm in het zaaltje, waar men een zachten tocht liet neerkomen door de vele openstaande, matglazen luiken in het wit- en goud-beschilderde plafond. Célestin zat beurtelings verbolgen te kijken naar den Rus, die aan het tafeltje voor hen at, een bleeke, donkere jongen, altijd alleen, met over zijn spannend satijnen vest de weeke goudlijningen van een fijnen vrouwenketting, — en naar de twee valige, oudachtige meisjes, aan het tafeltje verder, Deensche studenten, die thee dronken bij haar eten en onbekende dingen knabbelden uit een taschje, dat naast ze lag. Het zaaltje was nog goed bezet; een wijking van al zwakker geel beschenen hoofden en borsten en ruggen, werd een schemer-donkere volte tegen het valsch-blauwige dag-vak van het straatraam, waarvoor, grel in het licht, twee groote vrouwen in witte kanten kleeren telkens luidkeels op-lachten ; het mooie jodinnetje achter de caisse keek dan boos, flirtte weer met de twee heertjes, die al een kwartier bezig waren haar te betalen. — „Sale boxte," zei Jozette nog eens, maar met een uitdrukking nu van grooten spijt in haar stem, als zij eindelijk hun eersten lepel soep naar binnen hadden gegoten. — „Ja... we zijn dom geweest..." vond Aristide; hij zei het wijsgeerig-gelaten, want de „perles du Japon" smaakte hem goed. Maar die luchtige toon versomberde weer de even verzachte gezichten van Célestin en Jozette. Het halfslagje, dat nu plotseling haast scheen gekregen te hebben, haalde hun soepborden al weg voor zij het laatste hapje nog hadden doorgeslikt, en aan de weer leege tafel zaten zij angstvallig eikaars blikken te ontwijken. Toen — een verluchting! — kwam de groote, geurige schotel ,,veau Marengo," de specialiteit van het restaurantje, dien de dikke Adelaïde zelf, met een gebaar van voldoening, naast Célestin op tafel zette. Célestin werd bedrijvig; hij snoof diep den kruidigen damp op, roerde met den lepel in de schaal en bracht uit de fluweelige schaduw der saus de malsche stukjes kalfsbraad met de melkwitte knarsbeentjes erin en de glad-grijze, glanzende brokjes champignon aan het licht. Jozette glimlachte, keek wat opgeruimder dan zij was om hem pleizier te doen, en Aristide bediende zich goed. — „Ik heb toch niet het hardst gezongen, Jozette," zei na een tijdje Célestin, verteederd door de zoete genieting van het eten. — „Mais non... non... jullie alle twee... en ik zelf ook..." — „Jij zong zelf het hardst op 't eind," zei Aristide, afwerend. Zij aten in stilte verder. Zij deelden nog het restje, dat Célestin in den schotel had gelaten, en wreven de laatste jus-plasjes schoon met hun brood. — „En jij riep tralalala," verweerde Aristide zich nog eens, als zij, voor de weer leege tafel, wachtten op de schoone borden, die het halfwasje haalde. Op Jozette's gezichtje trok de kwade rimpel diep zwart tusschen de fijne brauwen; als Aristide, met zijn kalm-betoogend hand-gebaar nog wat zeggen wou, begon zij op eens, broeiend boos, gauw en afgebroken te spreken: — ,,'k Blijf 's middags niet meer daar boven... 'k blijf niet meer thuis... 'k ga eruit... ik ga naar den Luxembourg..." Aristide richtte zich op in zijn stoel, zat heel recht en strak en zijn altijd bleeke wangen trokken wonderlijk weg om den spitsen neus. — „Jozette!" smeekte Célestin. Hij vond wel, dat Aristide ongelijk had met zijn jaloersch verbod... maar zij had eenmaal beloofd... en wat moest dat geven, als zij zóó begon... Hij keek verschrikt naar hun beider vreemd ontdane gezichten; hij dacht, hoe honderd passen van hun huis af, weken lang nog, Thierry aan zijn groote doek zou zitten werken; zijn woeste kop voorzag al de gruwelijkste gevolgen, minnetwist en duel... — „Toe Jozette," suste hij angstig. Maar Jozette hoorde hem niet eens. — ,,'k Ga naar den Luxembourg!" zei ze weer, koppig-driest, en haar gebalde rechterhand maakte een oproerig gebaar van zich af. — „Wat?... wat?"... vroeg Aristide, stamelend, of het hem duizelde. — „Naar den Luxembourg!"... — „Je hebt niet het hart... je hebt niet het hart!"... — „Si, si," siste zij fel terug. De Rus keek terzij, radend een twist, maar zijn nieuwsgierig vragende oogen zeiden, dat hun radde Fransch hem was ontgaan. Célestin verkruimelde zijn brood over het servet; hij zag barstend rood en twee gezwollen blauwe aderen liepen schuin midden over zijn klamme voorhoofd. Met een vastbesloten klapje lei Jozette haar twee kleine, beringde handen rechtuit voor zich op tafel, en begon dan met de lichtelijk werk-verweerde vingers te trommelen, tergend en nerveus; als een star maskertje stond haar witte, verbitterde gezichtje tusschen de zwarte bandeaux. — „Hoor eens..." begon dan Célestin, die den twist wou afleiden, „zij riep dien zot van een Gros na, omdat dat ouwe wijf haar vernederd had met die kat... het huis is begonnen tegen haar, zij niet tegen het huis..." — „Je gaat niet, Jozette, ik verbied het!" dreigde weer Aristide; een felle vlaag bloed was hem naar't gezicht komen gloeien en zijn oogen staken strak-blauw. Jozette, die nog altijd op tafel trommelde, keek hem aan, hield dan met trommelen op. 't Was niet het halfwasje, maar de dikke Adelaïde zelf, die nu de borden kwam zetten; opvallend langzaam lei ze vorken en messen uit, terwijl haar kleine, watergrijze oogen glurend bleven gaan tusschen Aristide en Jozette. — „Sacrée vache," gromde Célestin, als eindelijk haar breed-gepoefte, witte schort tusschen de tafeltjesrij en den muur weer weggebolderd was. — „Als je 't hart hebt... als je 't hart hebt..."' beet Aristide heet naar Jozette heen. Dan, of dat korte oogenblik van heftigheid al zijn krachten gebroken had, werd hij plotseling vaalbleek en boog het hoofd voorover; zijn armen steunden op tafel en hij lachte vaag-flauw, als in uiterste radeloosheid. — „Aristide..." zei zachtjes Jozette. Zij kende die plotselinge overgangen van drift tot verslagenheid, keek eens schuin naar Célestin. — „Oui... oui... allons au Luxembourg..." zei Aristide in een zacht-tragische gelatenheid. En de oogen wijd open, turende als in niet-zijn, sprak hij hoog-kwijnend dóór met een huilerig-lachende stem. — Hij zou wel doekjes gaan schilderen... in den Luxembourg... hij wou nooit meer in dien tuin zitten... hij wou ook niet voor Roubaix werken... hij stuurde niets naar Roubaix... hij wou hun geld niet... ze zouden wel armoe lijden... hij ging doekjes schilderen... in den Luxembourg... — „Aristide," zei Jozette nog eens, dringender, en zij lei haar hand op de zijne. Hij sloot even de oogen, keek dan zwijmelend-treurig voor zich uit, met tranen aan den rand der oogharen... Tusschen de menschen door, die tegelijkertijd aan een paar tafeltjes opstonden, kwam Adelaïde met haar schaal „épinards au jambon"; ze loensde zóó naar Aristide, dat ze den schotel bijna kantelen deed op den rand van Célestins bord. Zij merkten het niet op, keken vaag naar het gerecht, maar zonder het aan te roeren. Vóór in het zaaltje, een na een, floepten nu de gasvlammen aan; dat gaf plots iets feestelijks aan den doorkijk, en in het verhelderde licht glommen malsch-mollig groen de bergjes smeuïg moes op de drie week roze-roode, wit-omrande schijven ham. „Eten wij niet?" vroeg Aristide eindelijk, nog zwakjes en als onverschillig. Jozette nam de leege borden voor zich en deelde de portie's uit; zij deed moederlijk lief, maar haar gezichtje bleef treurig. — „Allons... Bibi..." zei ze. Zij streelde hem ter sluiks met groote teederheid over zijn wang en langs zijn kinbaardje. Célestin verkruimelde zijn laatste brood naast het bord, waaraan hij nog niet begonnen was. Maar Aristide kwam weer opleven; hij zat te eten met Jozette's hand in de zijne; hij zuchtte verscheidene malen zwaar en diep en schonk zich nog een glas wijn in met water. — „Misschien duurt de warmte ook wel niet," zei Jozette, zichzelf opmonterende; ,,'k zal 't nog wel eens probeeren..." „Als je je maar bedaard houdt en weinig aantrekt, kun je veel verdragen," zei ze, wat later. Dan schraapte zij voor Aristide de laatste groente van de schaal: „épinards au jambon" was zijn lievelingskost. Adelaïde, die de gezichten had zien opklaren, stuurde het halfwasje om te vragen voor het dessert. Zij beraadslaagden er met belangstelling over, zooals eiken dag. „Finies," zei de nuf met een leedvermaakt, snibbig smoeltje, als zij het eindelijk over aardbeien waren eens geworden. Zij bejammerden in koor, dat de aardbeien op waren. Célestin, luidruchtig alweer, plaagde het meisje, dat hij altijd plechtstatig Mademoiselle Virginie noemde, hoewel ze Suzon heette: wié had al die aardbeien opgegeten? les sacrés-bouffe-tout!... hij wóü geen ander dessert... dan wou hij gekust woiden... twaalf kussen in plaats van een portie aardbeien... Jozette nam dan ten laatste een „crème de marron," Aristide een „baba au rhum" en Célestin liet zich door het halfslagje, dat weer coquet in haar humeur was geraakt, overhalen voor een „bónne compote de pruneaux." — uWij zullen den moeilijken tijd wel doorkomen, Bibi," zei Jozette, nu zelf ook weer vol moed, terwijl Célestin peuterde met zijn pennemes om haar potje crème open te krijgen. Aristide at met kleine, genietende hapjes zijn groote, koele baba; als hij halfweg was, poosde hij eens, keek Jozette aan... zijn kwijnend-violette oogen droomden weg in de weer diep-donker zachte, die niet ophielden hem te liefkoozen. Célestin at gauw zijn pruneaux; nog zachtjes bezuigend de laatste pruimepit zat hij dan omslachtig te rekenen op een vodje papier: gewoonlijk r.50 frs. voor de persoon, nu 3 X 30 en 1.80 en 3 X 35 en... 't besluit was, dat er 90 centimes extra voor hem te betalen bleef. Hij telde het geld op tafel, lei nog een paar sous over, als toegift bij de gebruikelijke fooi. Vol toewijding stond Jozette voor den spiegel haar gezichtje en hals te poederen. — „Ik wist wel, dat je eén engel was," zei Aristide. En stevig arm in arm, Célestin verheugd achter hen aan, stapten zij het restaurantje uit, om bij d'Harcourt, op den Boul' Mich', hun „cafe noir" ts gaan drinken. DERDE HOOFDSTUK. I. Madame Jeanne Bonneau was d e gedienstige van „le cent-dix-huit." Er was nog wel Julie van mademoiselle Lefournier, er was ook de oude Antoinette, die jarenlang monsieur Levèque had verzorgd, en de „femme de ménage" der Duitsche leeraarsvrouw; des morgens zag men wel een bedeesd, gebocheld menschje de trappen opsluipen naar de vijfde verdieping, waar zij de jonge madame Giraud helpen ging, — maar d e gedienstige van „le cent-dix-huit" was, en sinds tijden al, Jeanne Bonneau. 's Morgens trouw vóór klokkeslag halfzeven, kwam zij, het lichte beige cape-manteltje over haar katoenen werkblousje en zwarten rok, de gang van het huis binnen. Zoo in de vroegte nog was haar kalm en klein gezicht als dat van een welgemoed en even verwonderd kind, dat wat ouwelijk zou zijn voor haar tien of twaalf jaar... Zij had smalle, ietwat schuin naar de slapen opliggende donkere oogen, een gelige gelaatskleur, een klein stompneusje met wijde neusgaten, en zeer blinkend zwart haar, dat in massieve bolling recht van het voorhoofd omhoog stond: een helm van haar om het effen kindervoorhoofd. Haar mond en neus en de trekken daarrond hadden iets argeloos on-afs. Eerst ging zij één verdieping hoog, naar dokter Valency; zijn huissleutel droeg ze bij zich. Als zij daar binnenkwam, in het vierkante, eikenhout-bevloerde en met matwerk behangen entree'tje vol uitheemsche spullen, dan had ze links een rooden-blauw glazen deur: het pijpelaadje van een keuken met zijn raam op den tuin, en rechts, achter een zwaar tapijt-gordijn, de deur van de pijpela'ige slaapkamer, waar in den roodigen schemer van rood behang en met rood ruitpapier beplakt raam aan straat, in zijn groot ebbenhouten ledikant, de dokter sliep. Recht tegenover de voordeur, ook achter een tapijt-gordijn —- Valency, uit Algiers geboortig, had heel zijn klein appartement vol kleurige muur- en vloerbekleedsels gebracht — was de deur van de studeerkamer; die had zijn raam weer op het olmgroen van den tuin; aan den achterwand, naast de groote gebeeldhouwde boekenkast, was de tusschendeur naar een kamergangetje, eveneens op den tuin uitziende, waar 's dokters waschtafel stond en een instrument-kastje. In den donkeren couloir eindelijk, in den hoek van de entrée naast de studeerkamerdeur, schemerde de deur naar het Oostersch salonnetje-aan-straat. Als van een automaatje zoo gauw, behendig en stil ging daar dan iederen morgen hetzelfde serie'tje van verrichtingen aan: 't cape-manteltje hangen aan den haak achter de keukendeur, voordoen de schort, die daar wachtte... 't gas aansteken, water opzetten, de studeerkamer doen; midden-uit de bedrijvigheid even overwippen naar de slaapkamerdeur: ,,sept heures, m'sieur!" En als zij het entrée'tje stofte, met zijn wapentrofeeën, zijn Chineesche maskers, zijn houten afgodspoppen en zijn Moorsche lantaren aan de zoldering, of tusschen keuken en werkkamer heen en weer haastte voor de koffie-en-brood van 't ontbijt, dan kwam, zijn bloote voeten in roode muilen en stukken van zijn bloote kuiten uit den witten burnous, dokter Valency haar langsgegaan, zijn werkkamer door, naar zijn „cabinet de toilette." — „Bonjour madame Bonneau." — „Bonjour monsieur..." Jeanne had bijna geen tijd om te kijken of te groeten, in haar spoed van werken. Zij schoot de slaapkamer binnen, haalde het bed af... Op een tafelhoek in de studeerkamer kwam het blad te staan met het bruinsteenen kannetje koffie, het bruinsteenen kannetje heete melk, de groote paars-ombloemde café-au-lait-kop met vier suikerklontjes in den schotel en een bordje met twee croissants. 't Was dan bij achten. Jeanne gaf nog een laatsten, haastig verdwaalden coup de plumeau in de volte van het Oostersch salonnetje, hing haar schort weer aan den haak achter de keukendeur, sloeg haar cape-manteltje om, en ging. Zij ging drie verdiepingen hooger, naar madame Lourty. Als zij daar de op een kier gezette voordeur zachtjes openpiepte, had zij weer, links, de pijpela van het keukentje, door welks rood-en-blauw glazen deur dan al breeder banen kleurig licht in het ruim lijkend, want bijna leege, entrée'tje vielen. Rechts ook lag hetzelfde pijpela-vertrek, maar dat hier voor eetkamer diende. Overdevoordeurwasdeslaapkamer, de donkere couloir bracht naar 't salonnetje aan straat, en het kippenloopkamertje aan de achterzijde eindelijk stond zoo goed als vol met het bed en de speelgoedkast van het zoontje, een jongen van negen jaar. Hier was alles minder rijk, schraler en naakter dan bij den dokter; maar lichter ook en liever. Hier lagen goedkoope matten op den grond, geen overgordijnen hingen er, en de eenvoudigste meubelen stonden er langs den wand. Doch alles had een trouwhartig aanzien; alles was met zorg van toegewijde vrouwenhanden in uiterste properheid en glanzing onderhouden, en elk der kleine, weinige versieringen had een innerlijke vriendelijkheid van bizondere waarde. Hier was Jeanne het liefst; hier voelde zij zich thuis. Haar gezichtsuitdrukking, die onder de jachtige bedrijvigheid bij Valency als van een zorgelijk, oud mopshondje was geworden, herkreeg het kinderlijke van verwonderde blijmoedigheid, als, fijntjes-zangerig, uit keuken of kamer, het „bonjour Jeanne" van madame Lourty haar teruggeklonken had. Jeanne zou voor de kleine madame Lourty door het vuur zijn gevlogen. Zij overhaastte zich bij den dokter om twee minuten eerder boven te zijn, en elk dier minuten leek haar een winst. Toch had zij hier geen voordeelig postje, en een aanlokkelijk evenmin. Madame Lourty kon niet veel aan werkloon uitgeven; madame Lourty kookte zelf, werkte zelf, boende zelf tot de vloeren van haar kamers; Jeanne kwam vaten wasschen, pannen schuren, schoenen poetsen; het vuilste werk bleef voor de meid van één uur per dag. Maar in dat ééne uur betoonde madame Lourty aan Jeanne eene genegen- heid, welke grensde aan de vertrouwelijke toenadering van een goede vriendin; en Jeanne aanvaardde die vriendschap en gaf ze terug met een overgelukkige en eerbiedige bescheidenheid; voor haar madame Lourty had zij iets van de blinde en blakerende verknochtheid eener fanatieke familie-gedienstige. Het kleinste voorwerp in het huis van madame Lourty had Jeanne lief met een bizondere, onbewuste teederheid. Als 't haar overkwam iets te breken, kampte zij tegen zichzelf, rustte niet vóór zij 't gelijksoortige in de plaats had gekocht, was eerst werkelijk getroost als het nieuwe nog iets mooier bleek te zijn dan het oude geweest was. Monsieur Lourty respecteerde zij in haar doening en tot in haar gedachten als den man van Madame; zij verontschuldigde hem, vergaf hem, verdedigde hem, zooals Madame het deed; den nukkigen, door zijn vader verwenden Etienne hielp zij verwennen: 't was de zoon van Madame... Een zoete, bijna pijnlijke gehechtheid had Jeanne aan het portret van Monsieur en Madame als bruid en bruidegom, dat in de slaapkamer hing; aan het salonhoekje waar Madame's canapé'tje en naaitafeltje waren; aan een kleedje, dat die zelve geborduurd had en aan den grooten, groenen kaketoe, die in een koepelvormige kooi op een rieten voet voor het eetkamerraam stond. Over dien kaketoe gingen, iederen morgen weer aan, de stukjes kinderlijk gesprek, tusschen keuken en eetkamer gewisseld, zachtjes, om Monsieur niet te wekken, die nog sliep. — „Heeft Coco je al goeie morgen gezegd, Jeanne ?" — „Nee Madame... hij is lui... hij slaapt nog... net als Monsieur." Een huis vol menschen. 5 — „Gister heeft hij weer een badje gehad, Jeanne." — „Madame verwent Coco." — „En zou Coco dan nog wat lekker vogelkruidje krijgen, dat Jeanne weer meegebracht heeft?" — „Gister, toen Madame uit was, heeft hij geroepen tot hij Madame weer hoorde op de trap." Zoo, terwijl gedruischloos hun rappe voeten door de vertrekken haastten en hun rappe handen het werk gedaan tooverden, kwam bij tijdjes en wijlen hun stil-genoegelijk gepraat. — „Bonjour Charlotte... bonjour Charlotte..." begon Jeanne dan vaak te fluister-roepen, den neuzigen stemklank van het dier nabootsende, tot het, van zijn stok gesprongen, den slanken, gaven, groen-en-even-zwarten staart omhoog, den kop in 't zand van den kooihoek, zijn zot, neus-schor: „Bonjour Chalotte... bonjour Chalotte..." aan het terugroepen ging. Dat „bonjour Charlotte" was het eenige, wat de niet al te snuggere vogel op den duur onthouden kon. Zij noemden hem daarom ook wel zelf Charlotte, maar Jeanne wat stilletjes-verlegen, of ze een stoutigheid deed, want het was de naam van Madame. En iederen morgen ook vond Jeanne nog wel het oogenblik over om lorre zijn klontje te voeren, en, haar kort-dik wijsvingertje tusschen twee tralies door gestrekt naar den hunkerend toegestoken vogelkop, het teere, opkruivende dons en de witvezelige schachtjes daaronder te krauwen. Soms, als het werk meeliep en het dier, in een bizonder bedaarde bui, met een wijsgeerigen snavel en stille ronde oogen op den middenstok van zijn kooi onbeweeglijk uit te kijken zat, liet Jeanne hem op haar vinger overstappen, bracht hem zoo, behoedzaam balanceerende, het traliehekje door en zette hem op haar schouder. Daar, het zacht ademende lijf in haar halsholte, den fijnen helgroenen kop met den scherp gekromden snavel aan haar wang, dook hij weg, den omlaag gebogen staart in een ijlen waaier langs haar rug gespreid, en stijf zijn pooten gehaakt in het weefsel van haar blouse, om zijn evenwicht niet te verliezen bij de werkbewegingen, die zij maakte. En met een plotseling wijd uitslaan van de puntige vleugels, zoodat het witgroene dons daaronder, aan de zijden, zichtbaar werd, vloog hij één slag op, nestelde zich boven op haar hoofd, als een wonder van smaragden kleur neergezegen in het blinkend zwart van haar zware haren. — „Bonjour Charlotte... bonjour Charlotte..." noodde Jeanne, stil-verrukt voelend het wicht van den wankel-wiegenden vogel op haar roerloos gehouden hoofd; en het dier, vleugel-trillende om niet te vallen, den kop begravend in de diepte der dichte haarvacht, begon zotter en schorrer dan ooit zijn bang-gebroken en gesmoord „Bonjour Chalotte... bonjour Cha-lotte..." terug te roepen. Dan, kinderlijk-vermaakt, lachten luid-op de twee vrouwen... maar dadelijk schrokken zij, wezen elkaar stil te zijn... Het vogelroepen scheen den slaper nooit te storen. Eerst als Etienne, treuzelig en druilend opgestaan, in een plotselingen ommekeer van zijn wonderlijk humeur, met groote haast en uitgelaten lawaai op den nipper was komen ontbijten, en met een druk heen en weer geloop voor 't bijeenzoeken der schoolboeken en kletsen van deuren was weggehold, kwam er leven in de slaapkamer, begon daar het sponsgeplens en kletterend druppelgestraal in zink: monsieur Lourty's waterkuur, waarvoor hij, op dokters-attest, pas om tien uur aan zijn bureau behoefde te komen. Wat later, na een langdurig wrijf-gerucht, was het weer stil: Monsieur rustte. De vogel, in zijn kooi gezet, had eerst, bij de plotselinge luidruchtigheid, verdwaasd langs de tralies rondgekrauweld; dan, nadat Etienne de deur uit was, tot kalmte gekomen, was hij doodstil met vooruitgestoken kop gaan zitten luisteren naar het regelmatig gerucht in de andere kamer... Ten leste begon hij weer zijn noodenden roep. Het was in die naieve liefde voor den papegaai, dat het werkelijk beschaafde vrouwtje, dat madame Lourty was, en het primitieve wezen, Jeanne Bonneau, die maar amper lezen en schrijven kon, een altijd open terrein van natuurlijke gevoels-aanraking vonden. Madame Lourty was een Fransch-Zwitsersche van geboorte. Zij had te Genève op goede scholen gegaan, kende twee vreemde talen, had veel gedaan aan teekenen, aan muziek, aan botanie. Maar jong gekomen in een huwelijk, dat haar bijna enkel teleurstelling bracht, had haar ziel zich de kleine liefheden van het leven toegewend, en had zij geleerd ook daarin gelukkig te zijn. Haar smal, bleek en zorgelijk, fijn-blond gezichtje, droeg wel bijna altijd een glansje van inwendige vreê en gelijkmoedigheid. Jeanne kwam uit een visschersdorp aan de kust van Bretagne. Op haar zestiende jaar, nauwlijks enkele woorden Fransch verstaande, was zij, in haar landsdracht, naar Parijs gekomen, als hulpverpleegster in het half-wereldlijke Hópital de la Miséricorde de Marie, dat door Bretonsche zusters bediend werd. Daar, binnen het zwaar-ommuurde ziekenhuis en zijn tuin, waar buiten ze nooit kwam, had aldra haar schuwe aard van wat bruut maar zachtgezind natuurwezen zich geneigd tot de stille blijmoedigheid der naïeve nonnenomgeving, waarin zij verkeerde. Na twee jaren van zwaren arbeid was ze ziek geworden, 't meest uit zelf-ongeweten heimwee naar haar land en het leven daar. De nonnen hadden haar met liefde verpleegd, en zeer langzaam herstellende, was zij met andere herstellende zieken op wandelingetjes uitgestuurd in het nabijgelegen volkspark der Buttes Chaumont. Zoo kreeg zij voor 't eerst iets van het Parijsche leven te zien. Aan een dier patiënten had zij zich bizonderlijk gehecht; 'twas een Engelsch meisje, dat kort daarop trouwde en buiten Parijs ging wonen. Jeanne volgde haar als meid, verpleegde het zwakke vrouwtje bij haar bevallingen, gaf zich weg aan de verzorging der vier kinderen, die kort na elkaar geboren werden. Toen, op haar zevenentwintigste jaar, trouwde zij zelf met een jongen uit Artois, een mooien kerel, die étaleur was aan de groote Hallen van Parijs. Dat was nu vijf jaar geleden. Zij was heel trotsch op Robert's knap gezicht en zijn flink postuur, zij pronkte graag met hem bij de menschen, die zij kende, maar een grooten hartstocht had zij nooit voor hem gehad. Zinnelijkheid was niet in haar aard en zij onderging de zijne als een der vele plichten, aan haar nieuwen staat verbonden. Kinderen waren er niet gekomen. lederen morgen om vier uur moest Robert zijn huis uit; 's avonds tegen zeven kwam hij terug, at en ging slapen. De Zondagen bleef hij thuis; dan zat hij, den dag door, de vermoeienis van de week uit te vieren, praatte weinig — hij zei altijd weinig — genoot van de lekkere potjes, die Jeanne hem schafte. Soms, op mooie zomerdagen, gingen zij een middag naar buiten; dat was het genot van haar leven. — „On se promène... on va bras dessus bras dessous... on se couche dans 1'herbe... Robert dort... moi, je regarde tout... puis on va prendre quelque chose... puis on retourne..." zoo vertelde ze vaak aan madame Lourty. Robert verdiende flink geld met zijn werk aan de Hallen, maar zijn middagmalen buitenshuis en zijn veelvuldig verkeer, 's weeks, met zijn kameraden in de kroegjes van de Rue Coquilliers, verslonden niet minder. Jeanne vond dat billijk; een man moest niet kniezen; een man moest nemen wat hem toekwam; en getroost werkte zij haar dagen door, om bij te verdienen, wat er in het huishouden ontbrak. v Als bij aangeboren overlevering uit haar aartsvaderlijk geslacht, had zij, onbewust, zichzelf een huwelijkscatechismus saamgesteld, waarnaar eens en vooral haar leven zich gericht had, en waarbij het Robert niet slecht verging. Madame Lourty en Jeanne hadden veel gemeen; beiden waren zij stil, veel in zichzelf gekeerd, — peinzende de eene, droomende de ander — beiden rustig-opgeruimd van aard. Zij begrepen al eikaars kleine aanwensels, afkeertjes en teleurstellingen, al eikaars kleine opgetogenheden en verheugenissen. Madame Lourty dacht graag aan Jeanne's oer-eenvoudig instinct-gevoel voor haar man; Jeanne bewonderde madame Lourty in haar nooit aflatende, grootmoedige goedheid voor Monsieur, in haar nooit falende zorgen voor Etienne. Tot het groote verdriet en de groote moeilijkheden van haar leven had madame Lourty door gééne uit- lating of klacht ooit Jeanne ingeleid; maar Jeanne, met de verwonderlijk sterke intuitie, die haar eigen was zoodra zij veel van iemand hield, had alles geraden, alles begrepen vóór zij nog een maand bij madame Lourty in dienst was geweest. Zij, op haar beurt, had nooit een onbescheiden toespeling gemaakt, toch had madame Lourty van den aanvang af gevoeld dat Jeanne alles wist; en het vrouwtje, zoo trotsch-gesloten en schaamachtig altijd over haar eigen ongeluk, had zonder eenigen tegenzin, bijna als een natuurlijk iets, het indringen in haar leven dier andere geduld, ja aanvaard als een geheime verstandhouding, waarover nooit gesproken werd en die haar toch steun gaf. Een enkele maal, in bizondere moeilijkheden, was het gebeurd, dat plots een van beiden iets zei, wat van of tegen elk ander om hevig van te schrikken zoo vreemd-schril zou hebben geklonken; zij, waren zóó vast doordrongen van hun ondergrondsche vertrouwelijkheid, dat maar even, vaag, en als weldadig bijna, het wonderlijke van dat eensklaps geuite hun had aangedaan. Naar de kleine, dagelijksche bezwaren, die voortsproten uit het groote, waarvan men niet sprak, vroeg Jeanne met een kieschheid, die nooit voor madame Lourty het antwoorden moeilijk maakte. — Neen... gister was het weer minder goed geweest met Monsieur... hij had niet naar zijn bureau gewild... zij was toen zelf naar 't Hötel de Ville gegaan, om hem ziek te melden... — Waren zij onvriendelijk tegen Madame? — Onheusch had men haar niet bejegend, maar ook niet aanmoedigend. Haar angst, dat Lourty den een of anderen dag zijn ontslag zou moeten nemen, verzweeg zij; maar Jeanne kende dien angst, alsof er over gesproken was. — Was dokter Besnard er weer geweest? — Ja, en die had nog eens een nieuw calmant voorgeschreven... Als de omstandigheid van het niet betalen van iets of het weigeren eener aangeboden quitantie, de nijpende geldmoeilijkheid, waarin madame Lourty telkens weer verkeerde, aan de oppervlakte bracht, dan was het Jeanne of de pijnlijkste plek van een wonde ergens in haar ruw wierd aangeroerd; toch was zij het, die dan vaak het juiste woord wist te vinden, om den uiterlijken schijn voor de meesteres nog te bewaren tegenover de dienstbode. Madame Lourty doorzag de kleine comedie en toch was zij Jeanne dankbaar voor dat reddende woord. Het eenige, waarover madame Lourty, als zij tè overkropt was, zich wel openlijk beklaagde, dat waren de tallooze tergerijen van Carpentier en zijn vrouw. — Gister had madame Carpentier haar weer afgesnauwd, omdat ze vijf minuten over tienen het beddekleedje buiten het raam had uitgeklopt... zij wist tocih, dat haar man ziek was, dat hij rust moest hebben, dat ze hem niet eerder had kunnen wekken... wat had ze die menschen toch misdaan?... Een andere maal weer was Carpentier brutaal komen bellen: Monsieur Etienne had schandelijk vuile voeten gezet op den pas gestoften looper... of zij dan niet zorgen kon, dat hij beter zijn voeten veegde... Etienne was niet verder geweest dan bij de crémière naast de deur; Etienne had geen vuile voeten kunnen hebben. Met een bitteren onwil tegen het volk uit de loge werd Jeanne door zulke verhalen vervuld, en zij uitte dat in korte, gesmoord-heftige zinnetjes; soms ook, als zij zichzelf reeds veel andere zorgen over madame Lourty in 't hoofd had gehaald, deed zoo'n kleinigheid de maat overloopen. Zij kon dan met zóó hulpeloos-treurige oogen stil voor zich heen staren, dat het vrouwtje, spijt krijgend over haar zwakheid van klagen, om te troosten zelf maar weer monter werd... en „Charlotte" was dan de toevlucht. Zij ging den vogel uit zijn kooi halen...; „bonjour Jeanne... bonjour Jeanne," probeerde zij te zeggen met den zotten neuskrijsch van het dier... Lorre, blij met zijn vrijheid, danste even op den uitgestoken vinger, die hem droeg, nam zijn vlucht... Met twee vleugelroeiingen zat hij in Jeanne's halsholte genesteld, spreidde daar de helgroene pracht van een trillend opstrevenden, half-ontvouwden vleugel uit aan het zwart glanzige nekhaar en de bolbleeke kinderkaak... — „Bonjour Cha-lotte... bonjour Cha-lotte..." neusde de kaketoe; onwetend troostte hij door zijn roep de twee vrouwen, die lachten... II. Om negen uur moest Jeanne in haar voornaamsten dienst zijn, bij madame Dutoit, en om negen uur precies! Uit het dokters-appartement dorst ze wel eens weg te slippen vóór het haar tijd was, ze steggelde soms tien minuten of een heel kwartier; bij madame Dutoit zou ze voor niets ter wereld een seconde te laat zijn gekomen, zelfs niet ter wille van madame Lourty. Even voor negen liet ze het extra-werk, waarvoor ze altijd nog wel tijd had weten te vinden, in den steek, en met iederen morgen opnieuw denzelfden spijt, dat dit liefste uur van den dag nu weer voorbij was, hing ze de schort achter de keukendeur, deed haar capemanteltje om en bleef, met de voordeur in de hand, nog even wachten, tot op haar groet het fijn-zangerig „bonjour Jeanne" weer teruggeklonken had. Dan, haastig, daalde zij twee verdiepingen af. Zoodra de luide schel, die madame Dutoit op eigen kosten aan haar voordeur had laten maken, was overgegaan, begon Jeanne's gezicht al van uitdrukking te veranderen: haar voorhoofd rimpelde achterdochtig op en er kwamen twee trekken van vage beduchtheid om den saamgaanden mond. Een enkele maal deed monsieur Herz haar open; dat was dan een verademing. Herz, een klein, goedig joodje dat niet veel joodsch had, met een paar vriendelijke, verstandige oogen in zijn weinig zeggend gezicht, draaide dadelijk weer om naar zijn bureau in de eetkamer, ging door met het bijhouden van zijn boeken, en Jeanne, ongestoord, toog stilletjes aan haar werk. Maar gewoonlijk kwam madame Dutoit zelf naar voren: met haar felle oogen keek zij Jeanne dadelijk recht en monsterend aan... keek nadrukkelijk gebarend op haar horloge,... commandeerde iets nieuws over het werk; met haar heftige manier van even mank loopen ging zij het entreé'tje door naar de voorkamer, keerde zich om in de deur, commandeerde nóg iets, ging binnen, liet de deur open staan, en Jeanne, onrustig, meende aldoor den blik dier felbruine oogen te voelen gaan over alles wat haar plots lomp geworden handen te verrichten aanvingen. Altijd gekleed in de een of andere roode blouse of peignoir, troonde madame Dutoit, bij het raam, in haar stevig bouwsel van hooge kantoorstoel-enlessenaar, tusschen de' vier kamerwanden van enkel schappen vol rijen groote, witte doozen; en van daar uit, zoo luid zelfbewust en hartstochtelijk sprekend' als zij meestal deed, kon zij Jeanne eensklaps te lijf gaan met vragen als: ; Jeanne, weet je wat een atheïst is ?" of: „Jeanne, wat beteekent „labor omnia vincit"?" of: „Jeanne, waarom is de biecht zoo onzedelijk?" Die aanvallen van vragen, waarop zij zich altijd bedacht hield, en die haar toch altijd weer overrompelden, waren een dagelijksche kwelling voor den eenvoud des harten van Jeanne Bonneau. Madame Germaine Dutoit, sterk hoofd vol paradoxen, vol bijeen gescharreld© geleerdheid en vol anti-clericale spitsvondigheden, waarmee zelfs de abbé's, die hoeden bij haar kwamen koopen, vaak geen raad wisten — madame Dutoit was voor Jeanne een wonder van alwetendheid, die haar een grenzenloos ontzag inboezemde en een soort van geheimzinnige vrees tegelijk. Hoeveel zij ook van madame Lourty hield, ze was deugdelijk overtuigd, dat madame Dutoit het in knapheid verre van die won. Al wat madame Dutoit aan onbegrijpelijks en wonderbaarlijks vertelde, was voor Jeanne de hoogste wijsheid en waarheid tegelijkertijd; maar zij sprak er zelden over tegen madame Lourty. Zij geloofde, dat madame Dutoit geesten zag, dat er menschen op de planeet Mars woonden en dat het Scheppingsverhaal maar een sprookje was; zij geloofde de buitensporigste verhalen over de tooverkunsten van Cagliostro, zij geloofde ook, dat er vrouwelijke pausen waren geweest en dat alle priesters minnaressen hadden. Het was alles zeer vast en zeer vaag tegelijk in haar hoofd, zoo vaag, dat zij het met dan onbeholpen had kunnen oververtellen, en het bracht ook geenerlei verandering in haar gewone wijze van doen; met Paschen ging zij evengoed haar takje gewijde palm halen in St. Etienne du Mont - dat behoedde het huis voor brand - en als madame Dutoit op de enkele onderwerpen van haar k ernen levens-catechismus kwam, dan sprak ze flink van zich af: nee, ze wist niet op wien haar man ging stemmen... Robert zei, dat ten vrouw daar niet mee te maken had, en Robert had gelijknee Robert vertelde haar niet hoeveel hij precies ver ïende en uitgaf... een man hoefde dat volstrekt met te doen... zij had het immers goed in de wereld, wat wou ze dan meer?... Een zeer zwak punt van Jeanne tegenover madame Dutoit was haar gebrekkige geletterdheid; zuiver ransch spreken had ze nooit kunnen lèeren, met moeite las ze hetgeen gedrukt stond, en geschreven schrift zoo goed als niet. Madame Dutoit vond het haar plicht, daarin verbetering te brengen, maar Jeanne, met de loosheid, die haar in enkele zaken ook eigen was, wist steeds verborgen te houden ot hoever wel haar onkunde ging, zoodat het usschen die twee een altijd weer aanvangende verholen schermutseling bleef van betrappen en ontwijken, die voor madame Dutoit een groote bekoring had, doch Jeanne veel hoofdbrekens kostte. De huishoudelijke voorschotbriefjes schreef Robert en Jeanne leerde ze van buiten, zoodat ze met haar vinger bij de woorden kon meelezen: achttien stuiver een Camembert, vijf stuiver een quart champignons, drie stuiver salade, negentien stuiver twee lamscöteletten, samen twee francs vijf en twintig... maar als madame Dutoit haar voor een dadelijke afrekening riep, dan moest ze allerlei uitvluchten aanwenden, om het opschrijven te voorkomen. Haar laatste verschansing was altijd een zeker slim-talmend mis-begrijpen, waartegen het voortvarende verstand van madame Dutoit dan eensklaps bot liep. Om de beperktheid van haar taalkennis en haar foutieve uitspraken niet al te zeer bloot te geven, sprak Jeanne bij madame Dutoit geen woord meer dan noodzakelijk was; toch moest ze iederen dag aanmerkingen hooren als: „Jeanne, ne prononcez pas qui-inze avec un i, dites quinze... Jeanne, le mot tomate est féminin... Jeanne, n'appelez pas un carafon une cruche..." Madame Dutoit bewoonde niet, zooals dokter Valency en madame Lourty, den rechterkant van het huis, maar de linkerzijde, waar de appartementen, van de eerste verdieping af, alle grooter waren, want zij hadden, bij het eene voorvertrek, de breedte van de benedengang meer. De pijpela'ige slaapkamer van den dokter — de eetkamer van madame Lourty — was hier het „magasin," groot, vierkant vertrek met één raam, pendant van het raam der pijpeladen links, en, in den hoek der kamer, een openslaande deur op een balconnetje, in 't midden van den gevel, boven de voordeur. Dit „magasin" met zijn vier witte doozen-muren — zelfs de deuren en ramen staken als in omlijstingen van karton — was een hel-licht en hol-leeg vertrek; links van de deur, de kamer in, stond een geel-geverfd toonbankje, één stoel er voor, één er achter — in den hoek bij de balcondeur de groote passpiegel op zijn ebben pooten, en de gele lessenaar voor het raam. De slaapkamer, daarnaast, was van een ordelijke en redelijke inrichting: een groot, donkerhouten ledikant onder een troonhemeltje van rood fluweel, de bijbehoorende spiegelkast, stoelen en een tafeltje... Maar de eetkamer op den tuin, tegelijkertijd het domein van monsieur Herz, was een zonderlinge verzamelplaats van deels antiquarisch-bedoeldemeubelstukken en versieringen, die alle een lichtelijk vervaald en vuilig uitzien hadden. In den achterwand, tegenover het raam, was de hooge, lichtbruine schoorsteen-nis, waarin, achter-boven de wit porseleinen kachel, het groote pleisterbeeld stond van een fluitspeler, grauwig roze met kalkige afschilferingen en donkere vochtspetten. Aan den muur met de deur naar het achterkamertje stonden, weerszij die deur, twee buffetten; dat bij den schoorsteen was breed en laag, van zeer donker roodbruin hout, met op de paneelen der onderkastjes gebeeldhouwd de hoogreliefs van kruiselings een dooden haas en een doode patrijs, een dood konijn en twee snippen. Op de plankjes van het bovenstuk stond glaswerk van allerlei aard, een paar oude roemers tusschen veel waardelooze namaak, en alles was glansloos en grijzig van stof. Op het blad zelf lagen drie stapels roode boeken met deukige ruggen, of ze alle los in den band staken. Het tweede buffet, bij het raam, was zwart gepolitoerd en liet langs de kanten en in de kerven het lichtere onderhout doorschemeren. Daar stond een collectie aardewerk op, Bretonsche en Normandische boerenkommen en schotels, kannetjes uit Velay en Proven5aalsche vazen; ook een dessertservies van twee fruitschalen en kleine bordjes uit Sarreguemines. Op den rafeligen, rooden looper over het blad, lagen, naast een reuzen-uitgave van de fabels van Lafontaine, oude misboeken, die monsieur Herz verzamelde. De schrijftafel van monsieur Herz stond aan den wand tegenover dit buffet: een oude tafel met groen- laken blad binnen randen van lichtbruin hout. Dat laken, op de weinige open plekken tusschen allerlei boeken en papieren en kleine bazaar-snuisterijen, vertoonde tallooze inktvlekken en slijtgaatjes en grauw-witte oogjes van kaarsendrup. Tusschen die schrijftafel en de deur was de boekenkast van madame Dutoit: achter een bruinroodsaaien gordijn rijen oude deeltjes, die zij aan de vitrines langs de Seine kocht, boekjes over spiritisme, over chiromancie en schedelleer, over sterrenkunde, reisbeschrijvingen, oude plantenboeken, boekjes met Europeesche hofschandalen, romans van Jules Verne en Erckmann-Chatrian, de „Physiognomie" van Lavater, en ook pakjes brochures, behoord hebbende bij apothekers-specialiteiten, reclames van de Dragees Trouette-Perret, de Sirop Vial, de Pastilles Poncelet, de Peptonate de Fer Robin, de Gouttes Livoniennes en honderd andere. Binnen deze meubelmuren, die de vierkante kamer een langwerpig aanzien gaven, stond, gedrongen bij het raam, de eettafel met zijn stoelen er onder geschoven; wat er aan behangselwand boven en tusschen de meubelen zichtbaar bleef, was zwartig-bruin met een beige bloempatroontje; het plafond zag in wijden kring boven de hanglamp goor bewalmd en het verfwerk der deuren was barstig en vaal. Gelijksoortig aan die eetkamer was de keuken. Op den schoorsteenrand, op het buffetje, op planken langs den muur en aan tallooze krammen en haken stonden en hingen daar tinnen kroezen en kandelaars, aarden en ijzeren potten en pannen, houten nappen, maten, maatjes en gewichten, glazen trechters, blikken bussen, olielampjes, trommels, pasteipotjes en confituurglazen... En tusschen die eetkamer en die keuken, tusschen die twee ruimten, volgepropt met stoffigen rommel, ging de schichtige bedrijvigheid van Jeanne, hier iets redderend, daar iets schoonmakend, zonder eenig vast plan of duidelijk bewustzijn van wat zij werkte of werken zou. Haar oog was verstompt op het aanzien dier omgeving; een enkele maal, als bij plotselinge wakker-wording, trachtte zij wel iets van haar keurige preciesheid bij madame Lourty te brengen in haar werken bij Dutoit, zooals het haar ook wel, in bizondere afgetrokkenheden, overkwam, bij madame Lourty te gaan knoeien zooals zij dat bij Dutoit gewend was. Doch die verwisselingen waren niet veelvuldig. Madame Dutoit en madame Lourty, dat waren in haar denken, en in haar gevoel vooral, twee werelden, zoo volkomen afgescheiden van elkaar, dat zij-zelve er een geheel ander mensch in was. Tegen elf uur ging zij het middagmaal bereiden. Zij deed dat op haar gemak en met zorg; zij dekte, diende madame Dutoit, die vijf van de zeven dagen alleen at, als monsieur Herz op zijn wijnreizen was; ze at zelf wat tusschendoor het roeren in de eene pan en het schrapen in de andere, nam af, wiesch het vaatwerk, stofte nog wat, stofte ook het „magasin," gaf groote plumeau-vegen langs al de doozen; deed dan het pijpelaadje achter de eetkamer, waar naast en boven de twee waschtafeltjes en een volgestapeld ledikantje, nog dozijnen kartonnen doozen in open kasten langs de muren waren gerijd. Aan de slaapkamer alleen mocht ze niet komen; die deed madame Dutoit zelf... uit schaamte over haar vrije liefde met Herz, had monsieur Carpentier eens gezegd, toen hij met Jeanne nog goede vrienden was; maar Jeanne, met haar onverstoorbare trouw, was daar tegenop gekomen: niet waar, monsieur Herz sliep in het kleine kamertje, achter de eetkamer; — en dat was dan ook de volgehouden voorstelling: monsieur Herz was de commensaal... Midden in al haar redelooze en ontredderde werken was, als een verluchting iederen morgen, het naar beneden gaan, eerst voor de boodschappen in de buurt, wat later naar het tuintje, om de kippen te voeren. Den rood-aarden schotel met aardappelen of rijst onder den arm, in de hand het napje vol gouden gerstekoorn, ging zij de drie trappen af, kinderlijk vergenoegd zoodra de Dutoit-deur maar achter haar gesloten was. Zij ging het spanen poortje onder het wingerdgroen door, langs het appelboompje en den tuinbal, dan het deurtje van het berceau binnen... van onder en af de tafel, van tusschen de bloempotten en uit het hok kwamen de kippen bijgefladderd, en met zuinige beetjes, om lang het pleizier te doen duren, strooide haar kleine bruine hand de graantjes tusschen het gretige kippengepik. Zij stortte den inhoud van den aarden schotel in een hoek, sloot zorgzaam de kippenloop, plukte in 't voorbijgaan wat dor goedje uit de violieren, en ging naar boven. Even, dat was zoo de afspraak, liep ze bij den dokter binnen, om zijn bed op te maken en zijn waschtafel te doen, en de enkele malen dat Valency thuis was, kwam hij altijd zoo eens bij haar ronddraaien, vroeg dan, zijn sarcastisch gezicht in een nauwelijks merkbaren lachtrek van verholen pret: — „En wat zei madame Dutoit vandaag?"... Hij vroeg dat sinds den noodlottigen dag, waarop Jeanne zich eens ontvallen liet, dat er geen hemel Een huis vol menschen. 6 en eigenlijk ook geen „bon Dieu" was, want dat madame Dutoit het gezegd had... Het doktertje was toen in zoo'n onbedaarlijk geschater uitgebroken, dat Jeanne een langen tijd omzichtig bleef met haar uitlatingen... doch op den duur had de ernst, waarmee de vraag werd gedaan, en waarvan zij het potsierlijke niet voelde, haar toch verschalkt, en nog verbluft over een pas gehoord verhaal, moest zij weieens, op haar manier, haar hersens daarvan ontluchten... dan had Valency weer een anecdote te meer over madame Dutoit en haar meid. 'tWas trouwens de altijd terugkeerende vraag op zich zelf reeds, die het doktertje vermaakte. En niet zelden gebeurde het of madame Dutoit. zoodra Jeanne weer boven was, vroeg op haar schamperst-heftigen toon — ze had een diepe minachting voor alle doktoren — „Et ce monsieur Valency... qu'est-ce qu'il voulait prétendre?"... Jeanne was altijd maar blij, als zij, terugkeerend, de magazijndeur gesloten vond en daarachter, feloverredend, de stem van madame Dutoit klonk: „Du feutre rigide, m'sieur 1'abbé?... les bords pas trop relevés... Ceci vous ira... essayez, m'sieur 1'abbé... la... devant la glacé"... De dagen, dat madame Dutoit's zaak het best ging, dat twintigmaal op een morgen Jeanne uit keuken of kamer te voorschijn moest schieten om pastoors en paters in en uit te laten, dat waren nog de rustigste voor haar. Gedempt, van achter de gesloten deur, klonk dan den ganschen morgen het haastige stok-tikkelen over den parquet-vloer, en bescheiden, donkerder onder de opgewonden vrouwestem door, kwam telkens even een mannengeluid: „Sans doute, madame... sans doute... mais pourtant. Jeanne, vergenoegd, als ze zoo stilletjes op 'r eentje aan 't werk was, weerstond dan soms de verzoeking niet, eens een klontje uit den sucrier te snoepen; en stond er een flesch „mare" of likeur op 't buffet, dan, met haar Bretonsche belustheid op spiritualiën, snapte ze wel even een slokje inderhaast. Tot laat in den middag was madame Dutoit nog aan 't rondloopen tusschen haar doozenmuren, schokkerig-haastig tippelend laddertje op, laddertje af... honderden hoeden had ze, in haar voortvarenden ijver, te voorschijn gehaald; die lagen, alle soorten en nummers dooreen, over vloer en toonbank en stoelen verspreid; stapels hoeden, die weer uitgezocht moesten, afgeborsteld, opgeborgen. En haar hoofd nog vol lange betoogen en bedenksels van aanvallen en overrompelingen, vervolg op het altijd wel weer uitgelokte twistgesprek met een van haar klanten, — liep ze maar, luid-op lezend de etiquetten, te zoeken voor eiken hoed naar de doos waar die hoorde... kazimier b. g. 57, kastoor c. r. 57, kastoor c. r 55... anders hoorde Jeanne niet in haar keuken. III. Om drie uur had Jeanne bij madame Dutoit gedaan; een enkelen dag van de week ging zij dan dadelijk naar huis, haar eigen boeltje bijhouden, maar zooveel ze kon bleef ze nog, om een extra verdienste te maken. Een tijdlang had ze die overblijvende middaguren bij madame Gros gewerkt. Doch als ze daar een spiegel wiesch of een raam, dan stond monsieur Gros, met zijn barsch gezicht van sergeant-majoor, erbij toe te kijken of het wel voorzichtig ging; en als ze een vloerkleed of het trijp van een leunstoel schuierde, kwam sluiperig-stilletjes madame Gros bijneuzen: borstelde ze niet te hard... ? borstelde ze niet tegen den draad in...? borstelde ze wel met den goeien borstel... ? tot Jeanne, op een middag, twee eierdopjes en een glas achter elkaar brak en monsieur Gros er een eind aan maakte: Madame zou alles wel weer zelf doen. Sinds verdeelde zij haar middagen tusschen het huishouden van den Sénateur en dat van madame Bertin. Madame Bertin was een vriendin van madame Dutoit; zij hadden beiden hun appartement op de tweede verdieping. Vóór haar huwelijk met een caissier uit den Bon Marché, was zij ziekenverpleegster geweest; nu nam zij nog het beroep waar van koppenzetster en masseuse. Uit haar studietijd in de hospitalen had zij zeer strengleersche beginselen over de hygiëne mee in de echtelijke woning gebracht, die zich langzamerhand, door een perspectief van zes jaren huwelijk heen, tot vaststaande abstracties hadden verstard: zij leefde in vertrekken, waar zooveel mogelijk was geweerd alles wat stof veroorzaakte, waar weinig meubelen stonden en voornamelijk zulke, die men met water kon reinigen; zij at alleen wat zij „hygiënisch" dacht te zijn en de „zuiverheid der grondstoffen" was een onderwerp van gesprek, dat zij bij voorkeur met iedereen behandelde. Zij was op verscheidene blaadjes tegen vervalsching van levensmiddelen gëabonneerd, las ze trouw, las ook trouw in haar dagelijksche courant de artikelen over de watervoorziening van Parijs, bewaarde die met veel cijfers erin, om bij gelegenheid haar bewijzen te hebben. Het smal-lange vertrekje aan de achterzijde van het appartement had, volgens haar oordeel, niet het aantal kubieke meters inhoud, om voor het gebruik van één persoon ook maar een „kamer" te mogen heeten. Zij had er een hangkast van gemaakt; een el van elkaar af hingen daar altijd de kleeren van haar en haar man te luchten. Het groote vertrek op den tuin was haar eetkamer, zij sliep waar madame Lourty haar salon had, en de kamer daarnaast, als cabinet de toilette ingericht, heette „de badkamer"; er stonden een voetbad, een zitbad en een tub. Een salon hield ze er niet op na: salons waren stofnesten. Maar daar zij toch in den grond een gezellige vrouw was, zag, met al haar fanatieke drijverijen, het appartement er niet ongenoeglijk uit. Jeanne had veel ontzag voor madame Bertin; niet de grootoogige verbijstering, die madame Dutoit over haar bracht, maar een kalm-waardeerenden eerbied; zij luisterde graag naar de lessen, die madame Bertin, in haar kraakwitte ventouseuseschort, half zittend op een punt van de keukentafel, haar geven kwam; den elleboog op de knie en den langen wijsvinger langs haar kin, terwijl in het knappe maar ietwat saaie gelaat met de stijfjes opgemaakte, donkerblonde haren, de grijze oogen tuurden, zat ze te doceeren alsof ze sprak voor een klasse van aankomende ziekenverpleegsters. En zoo Jeanne voor de verhalen van madame Dutoit al een duizelender bewondering had, deze begreep zij beter, omdat veel een vage herinnering in haar opriep aan 't geen zij vroeger leerde in het Hópital de la Miséricorde de Marie. Maar tegen madame Bertin zei ze dat nooit, omdat zij wel wist welk een minachting die had voor alles wat kwam van den kant der „dompsters en kloosterzotten." Eens had zij aan dokter Valency verteld, hoe madame Bertin vond, dat een verstandig mensch minstens eenmaal in 't jaar zijn heele huis liet desinfecteeren, en sinds wisselde Valency zijn sarcastisch: „Wat zei madame Dutoit?" vaak af met een nog droog-spottender: „En wat vertelde gisteren madame Bertin ?" En twee middagen in de week, tot de vacantie begon, ging Jeanne naar „la femme du Sénateur." De Sénateur en zijn vrouw woonden als menschen, die pas verhuisd zijn of op het punt staan dat te doen, in een soort van tijdelijk behelpen. Gegoed cultivateur uit Beauce, had hij, in de Rue Barral, vlak bij zijn Senaat, een optrek voor de vier of vijf maanden, die hij in Parijs moest zijn, — waar ook de voorkinderen van zijn vrouw school lagen. Het appartement was bijna enkel slaapgelegenheid, een kamer voor den jongen en het meisje, als die een nacht overbleven, een kamer voor de vele vrienden van het land, die hem vaak kwamen overvallen. En in die kamers stond maar juist het allernoodigste en meest primitieve, met wonderlijk verdwaald daartusschen een enkel antiek meubel van waarde, dat zij pas op een verkooping bemachtigd hadden, en dat eerstdaags naar hun landhoeve in Beauce moest worden opgezonden. Zij aten bij Foyot op den hoek der Rue Tournon, een duur restaurant, waar veel sénateurs kwamen; maar als de fijne spijzen den buitenman tegenstonden, kookte zijn vrouw zelf een deugdelijke pot-au-feu of een vette lamsragoüt met uien en wortelen. Daar smulde hij dan van, aan de tafel in de slaapkamer, om hun eenige salonnetje niet in onrêe te brengen. Bij ieder ander zou Jeanne het vreemd gevonden hebben, dat men de suikerklontjes zoo uit den zak in de kopjes deed, dat men een beddekleedje voor de salon-canapé lei en een salonstoel in de slaapkamer bracht, dat men, voor de goedkoopte in de wasch, bij verkoudheden een servet in plaats van zakdoeken gebruikte, maar de sénateur was natuurlijk een deftig man en de vrouw van een sénateur was een groote dame, en op hun „kasteel" in Beauce zou alles wel deftig en rijk zijn... zonder oordeel of critiek deed zij het werk, dat men van haar vroeg; zij had hier het respect van elk Parijzenaar voor een titel en voor het Legioen van eer. En dan, als 't eindelijk vijf uur werd, hing Jeanne, voor het laatst dien dag, haar boezelaar achter de keukendeur, de mooie, massieve haarhelm van den morgen, die nu in klammige lussen naar de zijden uiteen gevallen lag, werd weer opgekamd, ze waschte zich, borstelde haar kleeren. De kleiner geworden en als nog schuiner naar de slapen opliggende oogen hadden heete glinsteringen boven de breede blauwe vegen, die ze als op te duwen schenen, haar gezicht rond den wat roodigen neus was strak en vaal getint van vermoeienis; ze had nu het uitzien van een Chineesch vrouwtje al wat op jaren, maar dat bizonder in haar schik is. Haar beige cape-manteltje netjes over de werkblouse geslagen, tipte zij vlug de trappen af, nam soms nog gauw de laatste twee er bij, naar den tuin, om even Gabrielle Legüenne, haar vriendin, een goedenavond te zeggen, — dan, monter en vol goeden moed, trok zij naar haar eigen „logement" van twee kamers op een cour in de Rue St. Jacques, om 't eten te koken voor Robert, dien zij tegen zevenen thuis verwachten kon. VIERDE HOOFDSTUK. I. — „Hoor...!" zei madame Legüenne, den dunnen, witten wijsvinger extatisch geheven, tegen Jeanne, die, met den ledigen kippenschotel, bij haar op het middenpad stond, „hoor... hij speelt...!" De smachtende reeën-oogen, half geloken, zagen op naar een open raam van het appartement boven het hare, waaruit een zachte vioolmuziek kwam naar buiten gedreven in den stillen zomermorgen, 't Was de Duitsche professeur, die droefgeestige vaderlandsche muziekstukjes speelde, en een zachte vrouwenstem neuriede soms, uit de verte der voorkamer, de melodie mee. — „(Ja relève 1'ame..." zuchtte madame Legüenne; maar Jeanne, die niet veel tijd had, zei: „au revoir Gabrielle" en ging in huis. Madame Legüenne deed, peinzend, met gebogen hoofd, een paar langzame schreden het pad op — 't was nog verlaten in den tuin, want de schilders kwamen sinds eenige dagen zoo vroeg niet meer —, dan keerde zij, ging haar eigen hekje binnen, en op het lage stoeltje onder het winde-priëel bleef ze, omhoogstarend, zitten luisteren. Boven haar smal, lang lijf in 't warm wijnrood en de hoekige voor- uitsteking van sluik-omplooide knieën, stond vreemdschril, tegen den schaduwigen wand van groen en witte kelken, het ziek-bleeke, beenige hoofd met de wijde dweep-oogen, die als stierven in verkwijning. Toen zweeg op-eens de muziek; een welwillend mannengezicht met glanzend-opgestreken knevels en vierkant gesneden, donkeren baard, verscheen in 't open raam... Madame Legüenne had even een verward gebaar van schrik; dan groette zij met haar gewoonlijken groet van diep neergeslagen oogen en pijnlijk-droef lachtrekkenden mond... Als een sentimenteel meisje kwam ze het winde-tentje uit, ging naar de kippenren, hurkte daar en stak wat grassprietjes door de rastermazen. — „Les cochons d'Inde ont des petits..." zei ze, lief-verlegen uit die gehurkte houding opkijkend naar het raam boven haar. Het zeer vriendelijke mannegezicht maakte een mimiek van met ingenomenheid vernemen. — „J'en ai cinq a présent," begon ze weer... „quatre..." — ze wees op de kippenren — „et un..." — hoofdduidend naar de kamer — „mon mari... Cinq cochons..." Toen lachte zij met een dubbelzinnige, vreemde vroolijkheid. De man aan het raam, onthutst, verdween plotseling achter in de kamer. ...Iedereen in het huis, waar anders zoo weinig bewoners elkander kenden, iedereen kende madame Legüenne. Madame Dutoit verwarde nog altijd madame Gros en madame Lourty, die in niets op elkaar geleken, — alleen omdat Jeanne beiden beschreven had als klein, smal en bleek; monsieur Herz hield nog altijd den zoon van den concierge voor den meneer van een der rez-de-chaussée's; monsieur Bertin en monsieur Giraud, de een caissier, de ander vendeur in den Bon Marché, en die daar elkander dagelijks zagen, doch op andere uren kwamen en gingen, ontdekten eerst na twee jaar, dat zij in hetzelfde huis woonden; dokter Valency kende van aanzien noch madame Dutoit, noch madame Bertin, — hij groette slechts mademoiselle Lefournier, de eenige in huis, bij wie hij eens geroepen was; en de sénateur groette niemand. Maar iedereen kende madame Legüenne, indien misschien niet altijd bij nakm; en allen, in velerlei schakeeringen van sympathie of tegenzin, hadden meewarigheid met de vrouw uit den sous-sol. Iedereen had in de gang of langs de trap de sluike gedaante gezien met haar uitgeteerde gezicht en haar opvallend-kleurige, roode of paarse kleeren. Iedereen wist, dat zij ongelukkig getrouwd was, dat haar man vaak in dagen niet thuis kwam, en dat zij wegstierf aan een maagkwaal: — van zijn groot letterzettersloon gaf de slechte kerel weinig méér af dan de huishuur, en die arme zwakke stumperd kon met wol- en linnen-naaien in haar eigen onderhoud voorzien... En iedereen kwam haar daarbij dan ook te hulp, van mademoiselle Lefournier af, voor wie zij geregeld al het ragfijn lijfgoed bijhield, tot madame Gros toe, die haar tweemaal een ochtendjaponnetje liet keeren. Het jonge vrouwtje Giraud, van de vijfde verdieping, had met haar bevalling het oude goedje, dat nog van haar moeder was gekomen, „beneden" doen in orde brengen. Voor de conciergevtouw maakte zij peignoirs, voor den kostganger boezeroenen, Julie gaf haar blouses te naaien, en voor de vrouw van den Duitschen professeur paste zij wonderlijke huishoudschorten in elkaar, 't Was vooral ook Jeanne, die uit haar verschillende diensten met pakken werk naar beneden kwam. En nu, sinds eenigen tijd, wist iedereen ook van het trieste avontuur, dat haar al maanden lang in allerlei benauwenis hield: betrapt, aan het octrooi van Parijs, op 't smokkelen van een paar fleschjes drank, had zij een leelijke boete gekregen, had niet betaald; ze had op 't Stadhuis en aan 't Palais de Justice moeten komen, ze was niet gegaan; de zaak was nu aldoor nog „in handen der politie"... er werd al van gesproken dat haar boeltje zeker wel verkocht zou moeten worden... als het niet uitliep op erger... Hoe eigenlijk de heele geschiedenis in elkaar zat, wist niemand, en madame Legüenne wist 't zelf nog minder. Ze had daar gestaan in de holle visitatie-zaal van de Gare de 1'Est... plots, óver haar, een douanier: „Niets te declareeren ?"... Ze was de kluts kwijtgeraakt, hij had haar den koffer laten openen... toen was hij met groote graaien aan 't woelen gegaan, hoorde 't klokken in de kousen, waarin zij ze verstoken had, en haalde ze te voorschijn, de ongelukkige drie halve fleschjes brandewijn, die haar zuster, een uur voor de afreis, haar nog had toegestopt... Ze had gebeefd op haar beenen; er waren andere mannen in groene uniformen bij komen staan; toen een ouwe met zilveren banden om z'n pet... Of ze maar even wou volgen naar 'tkantoor... — „Die alcohol blijft natuurlijk hier!" zei hij ruw. Ze had nog geprobeerd... ze had getracht, hem zoo lief mogelijk aan te kijken, zijn meelij op te wekken: — „Un petit flacon seulement, monsieur! eigen-gestookte van mijn broer, ik wist niet, dat dat iets was, zoo in een bierfleschje.. Maar hij was kwaad geworden en had haar toegesnauwd, maar eens gauw 20 franken neer te tellen... terwijl hij het proces-verbaal opmaakte... Zij was vreeselijk geschrokken: — „...Twintig francs... bóete...?" had zij gesteund. — u'tls geen boete," bromde hij, ,,'t is maar consignatie"... dan zette hij een bril op en ging zitten schrijven, zonder verder naar haar om te zien. — „Consignatie...!" had zij, radeloos, gemompeld... Ineens herinnerde zij zich, dat ze in haar portemonnaie'tje maar net de 2 francs had voor den fiacre naar huis... niét alles bij je steken op reis, was 't zeggen van haar broer geweest... de vijf vijf-frankstukken zaten in haar koffer en die had ze al op slot mogen doen! In heimelijke zwijmel-vreugde, haar erbarmelijkste gezicht trekkend, had ze staan wachten... — „Adres ?" vroeg de man. — „Hè ?" deed hij nog eens, als hij haar niet verstond. Eensklaps was hij op haar toegekomen met een lang papier: — „Vingt francs"... Zij had verward gedaan...: „maar die hèb ik niet, ik heb niets, ik heb niets bij me dan voor mijn rijtuigje... wat moet ik anders met die zware koffer beginnen?... kijk, mijn portemonnaie... nog geen twee francs alles bij elkaar..." — „Had dat eerder gezegd, sacré nom!" vloekte hij, „ziet u dan niet, dat ik een quitantie zit te schrijven ?" — „Nou, u kunt gaan," zei hij even later. Met een klagelijken groet en uitzinnig-blij was ze naar buiten geschoven en toen ze eenmaal achterover in haar victoria'tje leunde, met haar koffer veilig vóór op den bok, en tusschen andere rijtuigen en trammen doorgleed, onbereikbaar, toen had ze een zenuwachtig lachen bijna niet kunnen inhouden, zoo prachtig als ze dat er af had gebracht. Maar jawel — nog geen veertien dagen later een groote gele enveloppe... en een papier daarin:... „Direction de 1'Octroi de la Ville de Paris... Conseil d'administration... procés verbal... marchandise saisie... 1'intéressée est invitée a se présenter aux bureaux de la Régie... 9 Avenue Victoria... pour transiger"... ze had er niets van begrepen dan dat ze beboet was met 60 franken. Ze had de schouders opgetrokken... zestig franken!... 4 frank en nóg iets, was alles wat ze bezat... Legüenne was die week weer een paar dagen ervandoor geweest, had bijna niets afgeschoven... zoo waren haar vijf vijf-frankstukken gauw geslonken... en nou... zestig franken boete... goeie morgen!... Ze vond 't eigenlijk wel komiek!... als er niet was, dan was er niet... ze zou wel mal zijn, er heen te gaan! En eindelijk vond ze het geval zoo grappig, dat ze aan iedereen haar papier liet kijken...: „Soixante francs!... Madame pense!... pour trois petits flacons d'eau-de-vie...!" zei ze op straat tegen Madame Gros en draaide met haar oogen, deed haar slappe figuur knikken in het middel, en had een hoogen adem-ophaal als lach: het was té bespottelijk! In de loge óok was 't voorlezen van het stuk een heele opstand geweest; mademoiselle Antoinette zat er juist te praten, en door het raam, nieuwsgierig, hing de concierge van 't huis naast-aan. — „Nou maar, ik ging er heen," zei Carpentier, haar het papier teruggevend, ,,'t staat er duidelijk genoeg." — „I k zal wel met je meegaan naar 't bureau," had de oude meid van monsieur Levèque goedig voorgesteld. — Maar wat zou ze er dóen? vroeg Madame Legüenne, en wat wou het eigenlijk zéggen „tot een vergelijk komen..." ze was daar wel wat griezelig van... — „Mensch," had de man, die over 't raam-hekje leunde, haar gewaarschuwd, ,,ga niet, het is een valstrik... hier kunnen ze je niets doen, dat staat in de wet, en op straat ook niet... maar als je daar bent, en je betaalt niet, dan „gijzelen" ze je." Toen had ze haar papier nog veel belangwekkender gevonden; ze was slim thuis gebleven, en had er verder niet meer van gehoord. Zes weken later, onverwachts, was de „Dagvaarding" haar op 't lijf gevallen. Thuiskomend van een boodschappen-middag, had zij door 't loge-venster al het wonderlijk-onheilspellende gezicht van Carpentier gezien; open, zonder envelop, lag daar op tafel het grimmige stuk. — De Carpentiers hadden wel meewarig gedaan, maar ze waren toch ook alles behalve gesticht over de zaak en Hortense zei haar vierkant, dat 't voor hén niet alles was, menschen in huis te hebben, die met de politie te doen kregen, en een deurwaarder in de loge, dat hadden zij nog nóóit beleefd... — „Maar wat dan... wat is het dan eigenlijk?" had zij gestameld. — „Wat dat is ?" haalde Carpentier haar voor het papier en wees bij met zijn vereelten vingertop: „Administration des Contributions indirectes... Ville de Paris... plaignantes... weigerachtigheid... niet verschenen... poursuites... police correctionelle... negende strafkamer..." Van dat oogenblik af had ze geen rust meer gehad. Scheef aangekeken in de loge, ontweek ze nu ook de andere menschen uit het huis, geheimzinnig met haar smokkel-zaak, die haar op eenmaal een groote schande leek; en nergens den steun vindend van een opmonterend buurpraatje, voelde ze zich smadelijk verlaten en trok het gezicht van een ter dood veroordeelde. Legüenne, die tot dien noodlottigen middag van niets nog af wist, had ze 's avonds in haar angst alles verteld... 't kon hem niet donderen, zei hij, ze moest maar zien, dat 't geld er kwam, ze kon met naaien genoeg verdienen... En anders, — hij ging er zoo dikwijls tusschen uit, — een maandje logeeren in St. Lazare was ook niet onaardig... je kreeg daar een roodfluweel boudoirtje en je werd bediend op een zilveren serviesje, dat nog van Madame de Maintenon was! — Die vuil-grauwe gevel in de sombere Rue St.-Denis spookte haar sedert telkens door den geest. Ze was in vertwijfeling over wat ze doen moest... Naar de gerechtszitting zou ze nooit durven gaan... Ze zag het Palais de Justice, dreigend achter zijn wijde voorplein... zijn poorten opzij, door soldaten bewaakt, met inkijken op kille cours... en het was, of het bloed haar wegvloeide van het hart, als zij dan dacht aan de blinde, gele gevangeniswagens, die ze wel uit het steegje naast het gebouw obscuur had zien te voorschijn rijden... Dinsdag, 20 Juni, naderde, was er... ze voelde de kwartieren, de halve uren onheilspellend over zich weg-ijlen, ze ging niet... het werd half twee, de vastgestelde tijd, ze was niet gegaan, het was te laat... ze zou nu niet meer kunnen gaan... wat zou er gebeuren...? En toen de fatale datum gebeurtenisloos verstreken was, toen meende ze ieder oogenblik, nadat een karre-ratelen, dof door den grond en de kelders van het huis tot haar dóór-dreunend, plotseling stil had gehouden, de stappen te zullen hooreniop de trap van de agenten, die haar kwamen gevangennemen... Dagen hokte ze in haar paar kamers beneden, keek niet op, den gevel langs, als ze in een schamel grijs peignoirtje door haar tuintje sloop, — schoof schuw de gang door, een ander maal, en schielijk de voordeur uit. Op een middag was Jeanne bij haar gekomen, de sénateur was weer in de stad; zij had den vorigen dag het geval verteld aan mevrouw... en: „dat mensch had moeten gaan naar het octrooi! was dien middag mevrouw haar komen uitleggen meneer zei, dat de zaak dan misschien met een 30, 40 francs boete was afgeloopen; of de gerechtszitting nog plaats moes. hebben... wanneer of er uitspraak was... ? De termijn in de dagvaarding genoemd, was al vier dagen geleden. Den volgenden morgen dorst Jeanne bijna niet uit te spreken wat de sénateur nu gezegd had. het kon wel uitloopen op honderden, misschien wel op meer dan duizend franken boete... — „En als ik niet betaal...?" — Ja, dat wist Jeanne niet. Zwijgend stonden ze tegenover elkaar op het tuinpad, Jeanne onbeholpen en zoekend naar iets van troost, Madame Legüenne in een onbegrijpelijken glimlach en met donker-leege oogen omhoog starend... — „Kóm!" zei ze opeens met een loszinnigen ooglonk, „duizend franken... een arme naaister... geloof jij 't?" Na dien morgen was ze weer opgefleurd — het idee van duizend franken boete vond ze koddig en geurig... Ze was weer spraakzaam geworden en in haar schik... Aan St. Lazare dacht ze alleen nu in het dwaze licht van die duizend-frankenklucht... het was onzin geweest... Ze geloofde eerder aan het zilveren serviesje van Madame de Maintenon... Ze ging weer in kleurige kleeren wandelen in den tuin, kwam — de boosheid der Carpentiers was nu ook wel wat geluwd — weer in de loge, en aan iedereen, in de gang en op straat, vertelde ze van haar proces en van de duizend franken van den sénateur. Maar gek, onder het vertellen was het of het grappige zienderoogen wegslonk en een vreemde benauwenis greep haar om het hart en strooide als een zwarte asch in haar ijlhoofdige vroolijkheid. Dan vroeg ze weer aan Jeanne, of die den sénateur nog eens polsen wou... Ja, was het antwoord, Monsieur wist er verder niets van te zeggen, ze moest nu maar afwachten... Waarom eigenlijk Jeanne Madame Legüenne haar vriendin noemde, zou ze zelf moeilijk hebben kunnen verklaren. Veel meer dan op haar was ze op Legüenne-zelf gesteld, dien ze, hoe zwart hij dan in 't huis stond aangeschreven, volstrekt niet zooveel kwader baas vond dan haar eigen man, wiens kameraad hij was. Toen ze, op haar aandrijven, met hun vieren, zij en Bonneau en de Legüenne's, eens op een zomer-Zondag een uitstapje naar Robinson hadden gemaakt, was die vriendschap tus- Een huis vol menschen. 7 schen de beide mannen aangekomen. Het was een dolle dag geweest... zelfs Gabrielle had mee op haar mirliton getoeterd — en Legüenne, met een groote kartonnen steekneus en een zwart lorgnet, tetterde op een kermistrompetje. Hoog in een boom, in het hoogste koepeltje, hadden ze gegeten en Legüenne had betaald met enkel nikkelstukken, een heel tafeltje vol! — in een linnen builtje had hij ze, in hun „filet," meegebracht. Je lachte je een ongeluk om dien kerel! Maar hij was toch ook werkelijk aardig geweest, voor Gabrielle zoo goed als voor haar. Hij wóu niet slecht, maar Gabrielle wist 't hem thuis niet genoeglijk te maken. Ze zou wel eens willen zien, als zij, iederen dag weer aan, denzelfden pot-au-feu opdischte, inplaats van de lekkere ragouts, de gebraden konijntjes, de tripes en de fritures, waar nu Robert aan smulde, of die er niet den brui van gaf en naar den „marchand de vin" liep om zijn buik te vullen. Als je geen bediening betalen kon, moest je zelf maar leeren koken, al was je ook gezelschapsjuffrouw met een spaarduitje geweest... en mannen hielden nu eenmaal niet van zieke vrouwen, ze waren getrouwd om een gezonde te hehben... als je ziek was, moest je zorgen weer beter te worden en nooit klagen. Gabrielle klaagde altijd, 't Eenige goede was nog, dat ze haar kamers en zichzelf netjes hield, al takelde ze zich dan veel te buitengewoon toe... Wat Jeanne in Legüenne ook veel vergeven deed, dat was zijn groote liefde voor dieren. Iederen morgen, als hij 's nachts thuis was geweest, zag men hem het hooge hok, dat hij zelf getimmerd had, binnengaan, het vuil wegharken, de waterbakken spoelen en vullen, een bord met aardappels neerzetten of een paar handen maïskorrels strooien. Hij deed dat, verlegen met zijn figuur, wat hem een gluiperig aanzien gaf, want hij wist wel, dat zijn vrouw over hem klaagde in 't huis en hij voelde, door alle ramen van den hoogen gevel, het misprijzen der bewoners op hem neer-kijken. Zijn lange, heerachtige gestalte, even gebogen in de schouders, het hoofd wat voorover, zoodat de reeds vér kale bovenschedel het volle licht ving, stapte hij, zonder op te zien, naar binnen... Gabrielle, op haar manier, hield ook van de dieren. Zij was blij, dat de kippen haar de eitjes leien, die ze voor haar zwakke maag noodig had; als Legüenne lange dagen wegbleef, dan ving zij wel een jong duifje en trachtte zich dat te braden; en bizonder graag zou zij een flinken haan hebben gehad om kuikens te fokken. Maar zij kon óók, met een marmotje op schoot, onder het winde-priëel zitten en voorzichtig, met haar lange, fijn-kneukelige vingers het geel-en-witgevlekte kopje streelen, terwijl smachtend haar blikken den huisgevel langs dreven; of zij voerde met kussende lipgeluidjes een duif uit haar hand en liet het diertje trekkebekken aan haar bleeken mond. Op dezen Zaterdagmorgen, nadat zij, beschaamd, den Duitschen professeur had zien wegschrikken van het venster, was zij doelloos nog wat rondgedwaald bij de kippenren en om haar ééne grasperk, frommelde een paar papieren ineen, die daarop gewaaid waren, wierp ze in het buur-tuintje, plukte dan wat verflenste huisjes uit de windehaag, — als eensklaps, en nóg weer, een nadrukkelijk tikken klonk op haar soussol-deur... In de gang vond ze een meneer staan in een zwart lustren jasje en met een wit-strooien sequahhoed achter op zijn bezweete hoofd; boven zijn oor stak een potlood uit, en halfweg zijn neus kneep een lorgnet; hij had een zwart-leeren portefeuille onder den arm en scheen verdiept in een papier, dat hij in de hand hield. — „Gabrielle Lansoit, femme Philippe Legüenne?" vroeg hij saai, zonder op te zien. Zij schoot hem schichtig voorbij, ontsloot de deur, zag hem smeekend aan, als hij langs haar heen naar binnen ging. — „Wie...?" tastte zij... — „De deurwaarder," zei de man, haar opeens over zijn lorgnet heen in de oogen kijkend, „voici" en met een neuzige stem, in eentonigen dreun, begon hij voor te lezen, telkens bij een nieuwen aanloop even smakkend, een paar woorden zeer luid en langzaam uit-lijmend, alsof hij bezig was tot bezinning te komen van wat hij zei, dan de rest van den zin al sneller afraffelend. Madame Legüenne was op den stoel naast de deur neergezonken: een warrel van onbegrepen klanken, duistere woorden ging haar voorbij; getallen, lang-schakelende getallen, ratelden daartusschen... overwegende... aangezien... beklaagde niet verschenen. .. la cour... droit général de consommation... 1'octroi de la Ville de Paris... droit d'entrée de 1'Etat... cent soixante francs... cinquante francs... cent quatre-vingts francs... Ie décime... soit quatre cent quatre-vingt-sept francs cinquante... De man kuchte, haalde adem. Madame Legüenne zat hem verdwaasd aan te staren. Dan begon hij opnieuw... frais du procés... assignation... enregistrement... la présente signification... cinq cent trente-quatre francs quarante-cinq centimes. De deurwaarder lei het stuk op tafel. Zij stond op, zij duizelde... Hij praatte alweer dóór; zij wist niet meer wat... zij besefte vaag, dat hij sprak van haar inboedel... beslag leggen... acht dagen bedenktijd... Zij voelde zich de hand voor haar oogen heffen. Toen, of haar oor open-tuitte, klonken haar deze woorden scherp door het hoofd: — „Dus acht dagen bedenktijd... en brengt de verkoop niet genoeg op... vier tot acht maanden... het spijt me." Hij was weg; de deur, die hij achter zich had aangetrokken, tochtte weer los... zij hoorde zijn laarzen de trap op kraken... één oogenblik wou zij... zij stond op den drempel... „Monsieur" riep zij schor... zij ging zitten naast de open deur... II. Het was nu reeds de derde maal, dat madame Legüenne de dubbele zuilen-inrij van het voorname huis in de Avenue Hoche bedremmeld doorging. Weer zag zij, terzijde achter de breede wit-marmeren trap, het kostbaar goud-geschemer der liftkooi, die haar aan de reliquieën-kist van Ste. Geneviève deed denken; zij dorst daar geen gebruik van te maken... en voor de derde maal begon zij den langen tocht over de smyma-belooperde treden, naar de vierde étage, waar monsieur le comte de Maxanaud Périgord zijn appartement had. Voor de derde maal... wat of het nu zou geven? 's Maandags was Monsieur le Député niet thuis geweest; of ze Dinsdag-morgen tusschen tien en elf wou terugkomen... Nadat ze gisteren een half uur had zitten wachten in den met donkergroen axminster bevloerden, rijken corridor, was ze ontvangen in een klein kantoortje, door een meneer, die gezegd had de secretaris te zijn. Maar Bonneau had zóó gewaarschuwd: „laat je niet afschepen door ondergeschikten, maak dat je den député-zelf spreekt, — anders had die vriend van mij 't nóóit gedaan gekregen..." en daarom had ze volstrekt geweigerd, aan dien meneer te vertellen, waarvoor ze kwam. Hij was daarop, zeer uit de hoogte, ev.en weggegaan, en had, weer binnengetreden, haar medegedeeld, dat ze het doel van haar komst schriftelijk melden kon en dat ze dan na een paar dagen maar eens terug moest komen... tusschen tien en elf. Hij had zich reeds achter zijn schrijftafel verschanst, als zij, tot bezinning geraakt, was aangevangen te smeeken, of het niet anders mogelijk was... over een paar dagen!... maar dan was het te laat!... als Monsieur le Député haar niet uiterlijk morgen helpen wou, dan was ze verloren!... „Schrijft u dan vandaag," zei hij, „en kom morgen ochtend terug..." Die angsten weer, die ze toen gisteren gehad had... Schrijven!... die heele zaak, waar ze zoo goed als niets van begreep... z>e wist geen raad... Carpentier, tusschen twaalf en half twee, had geen tijd... Legüenne was om zes uur nog niet thuis... toen had Jeanne haar meegenomen... en Bonneau, met haar drie papieren naast zich, had geschreven... Bonneau was 't ook geweest, die verleden Zaterdag, toen ze zoo wanhopig was, 's avonds nog kwam om haar te raden, naar den député van haar département te gaan... de sénateur had daarna aan Jeanne den naam en het adres opgegeven; ja, had die ook gevonden, dat was 't beste wat ze doen kon; zijn collega van den senaat, wist hij, was op 't oogenblik niet in de stad... En óf het veel geven zou...? of ze nu zelfs maar ontvangen zou worden...? zou hij den brief wel gekregen hebben? gisteravond om half negen pas had ze hem op 't postkantoortje van Montparnasse in de bus gedaan... Even leende zij aan de rood-marmeren trapleuning, om wat te bekomen van den hoogen stijg; dan drukte ze op het parelmoeren belleknopje. Een kwartier later stond ze op den spiegelenden parketvloer van een lichte kamer met drie ramen. Voor het middelste, op den groen-glimmenden schoorsteenmantel, steigerde een bronzen ruiterbeeld. Er onder gaapte het rood-koperen verhemelte van een haard. Bij het rechtsche venster stond een ebbenhouten bureau-ministre met koperen inlegwerk, en in een lagen zwart-leeren crapaud lag een koffertje open. Voor zij erop bedacht was, kwam door een zijdeur een rozig en blond-gekuifd jonkman de kamer binnengewandeld, die in 't voorbijgaan naar zijn schrijftafel haar even monsterde door zijn monocle... hij had een zeer lange gekleede-jas aan, sterk getailleerd, en onder 't loopen was zijn bovenlijf zoo statig en stil, dat alleen zijn schrijdende been en bewogen. Bij zijn bureau gekomen, liet de graaf den monocle uit het oog vallen, nam een brief van de tafel, en keek die even door... — „U is uit de Haute Mame ?" zei hij, terwijl hij zich zette in zijn bureau-stoel, en hij lei het eene been over het andere, zoodat de wit-geslobkouste verlakte schoen fijn uitspitste buiten de andere dunne knie. — „En uw broer is marchand de vin?" De smalle hand speelde vluchtig met den monocle. — „Ah zoo... landbouwer... ja, ik kan niet veel voor u doen; het is een zaak van de stad Parijs; ga eens naar het raadslid van uw quartier... Wie? ik weet 't heusch niet, maar dat kan iedereen in uw straat u vertellen... Du reste..." — hij vatte den monocle weer in den ooghoek — „ik moet op reis morgen, het zou mij niet mogelijk zijn, démarches voor u te doen..." De député be-tipte met den middenvinger zijner sierlijk neer-gaande hand een knopje op den hoek van zijn bureau; een tringeltje ging er; en de hooge gang-deur week achter haar open. — „...Reconduisez Madame..." Zij zag nog, hoe hij met een korte hoofdbuiging groette . en een cigaret aanstak... dan sloten de kamerdeur en even daarna de appartements-deur zacht en vast achter haar dicht. De conseiller van haar wijk!... maar het was al Woensdag... het was al Woensdag! Zaterdag kwamen ze haar meubels weghalen! Wat zou er van haar worden?... bij dien conseiller zou 't weer net eender immers gaan; die zou haar natuurlijk weer ergens anders heensturen... en wie was hij? waar woonde hij...? Een spatten en borrelen van gedachten kookte door haar pijn-stekend hoofd, terwijl zij zat binnen het klepperend en bonkend ratel-dreunen van den omnibus. Toen ze op de Place St. Sulpice was uitgestapt, zag ze toevallig, op het gebouw aan den overkant der kerk, de woorden: „Mairie du Vle Arrondissement." Daar zouden ze het misschien weten; al haar weifelachtige wonderlijkheid was uit haar weg in den nijpenden drang naar zelfbehoud. Men hielp haar spoedig terecht: Docteur Morland, 6 Rue de Tournon. Zij toog er maar dadelijk op op af. Het was daar vlak bij. — „Deuxième a gauche au-dessus de 1'entresol" geulde uit de donkere loge-diepte de stem van den onzichtbaren concierge; en door de hol-hooge, duistere trap-portalen en over de wijde steenen treden zonder looper, van een dier eertijds aanzienlijke, nu wat verwaarloosde en kazerne-kille huizen, sleepte zij zich van overloop tot overloop, totdat zij, op de tweede verdieping boven den entresol, voor de hooge, chocoladebruine dubbele-deur stond, waairop, als naambordje, een alluminium-reepje was gespijkerd. Zij drukte op het koperen belleknopje. — Meneer was thuis... Dat trof zij. Zij werd in een smallen salon gelaten; de jaloezieën van'teenige venster waren dicht en het rook er muf. De canapé en de fauteuils Louis XVI zagen stoffig-vaal, het behang was uitgeslagen, er hingen een paar doffe schilderijtjes. Het leek alles zoo langgeleden en vergrijsd, alsof er in jaren niemand in deze kamer geweest was. De grauw-witte, gebeeldhouwde deur ging weer open; of zij maar binnen wou komen, vroeg de meid. Over de gladgeboende bruine tichelsteenen verklonken hun voetstappen door den hoogen corridor, die geen licht had dan het bleeke vak, aan het eind, van een matglazen bovenruit. Dan was ze opeens in een bedrijvige studeerkamer. Boeken, boeken, boeken; de vierkante tafel vol, tot vlak bij de petroleumlamp, die er midden boven hing; op een stoel bij de deur; tusschen de pendule en één der coupes op den rood-bekleeden schoorsteen; in een „bibliothèque tournante" bij het open cylinder-bureau, dat zelf als een gulzige oven was van stapels boeken en papieren. Daarvoor zat en schoof zich driftig öm met zijn stoel een levendige meneer in een grijs-gespikkelde pandjesjas; een vuurrood dasje vlekte onder zijn grijzen puntbaard, dun-kroezend over zijn ruw-roode wangen; weerszij zijn licht gekromden, ondeugenden neus, ging, in zijn ietwat puilende oogen, het beweeglijk zwemmen der fel-bruine pupillen. — „Gaat u zitten," zei hij, „u wenscht?" Zij zette zich voorzichtig op een Weener stoel naast den schoorsteen en keek hem troebel aan. — „Monsieur le comte de Maranaud... ach, ik ben den tweeden naam vergeten," zei ze, „die heeft me geraden..." — „De Maranaud Périgord... ?" — „Oui Monsieur..." — „De député van de Haute Marne...?" — „Oui Monsieur..." — „En u hebt 't met den fiscus aan den stok ?" Ze zag hem verward-vragend aan... — „Met de belastingen? of gesmokkeld?... Natuurlijk, en dan stuurt Monsieur le Député ze naar Monsieur le Conseiller municipal... Vertelt u maar 's even; zoo kort mogelijk." Achterover in zijn stoel, de beenen onder zijn schrijftafel gestrekt, het hoofd wat op de borst gezakt, mee-knikkend nu en dan, telkens snel haar woorden aanvullend, zat hij te luisteren. — „Ah!... oui!" riep hij dan, voor ze nog goed klaar was met haar verhaal, en wendde zich weer naar haar toe, „ja-ja, ma bonne dame... dat komt er van dat stomme thuisblijven!... dat 's in 'tPalais duurder dan vroeger op school!... Wat? Ha! Ha! Ha!" — „Hier zijn de stukken..." kwam ze, aarzelend. — „Nee, dank u; of wacht 's, geef mij eens even die beteekening... dat laatste stuk... nee, dat..." Hij drukte een gouden pince-nez op zijn neus, was even lezende... — „Vijf hónderd vier en dertig franken..." zei hij langzaam bij zich zelf. — „Une pauv' femme comme moi..." viel zij dadelijk bij. — „Maar u is toch gehuwd ?" — „Oh!... Monsieur...! gehuwd... wat helpt mij dat?... hij wil er nog geen vijf frank aan betalen, heeft hij gezegd..." — „Zoo... ja..." zei de ander. — „Het is vrééselijk onrechtvaardig..." klaagde zij door. — „O, maar nee..." — hij stond eensklaps op en keek haar goedig-lachend aan — „dat moet u volstrekt niet denken, ze hebben 't nog schappelijk met u gemaakt... tot duizend, tot vijf-duizend franken kan dat oploopen...! En nu bent u bang, dat ze uw boeltje zullen komen oppakken...? U hebt niets om te betalen? u hebt geen familie?... Zoo... nee, dat begrijp ik... Nou, ik zal eens kijken, wat ik doen kan. U woont?... Alors, au revoir Madame... A vot' service..." Om de tafel heen was hij naar de deur geloopen, opende die: — „Clémentine!" Hij knikte haar nog even toe en ging naar zijn bureau terug. — „Tête de linotte," hoorde ze hem mompelen. „Eh bien ?" vroegen de Carpentiers tegelijk, toen zij de loge binnentrad. Zij haalde de schouders op: de député had haar naar het raadslid van Notre-Dame-des-Champs gezonden, en daar was ze in vijf minuten de deur weer uit geweest... Diep terneer geslagen daalde ze de trap af naar haar sous-sol. Maar s avonds kwam ze in een zonderlinge vroolijkheid naar boven... Verbeeld-je waar Legüenne haar nti naar toe wou hebben...! De chef of de onder-directeur of zooiets van zijn zetterij woonde ergens in de Rue Danton op eenzelfde etage... met een cocotte... die de maitresse was van een gros-bonnet van de Régie... En die van de zetterij als je d'r nog invloog tenminste, in die verhalen van Legüenne — die zou dan beweerd hebben, dat ze daar eens heen moest gaan... Nèt iets voor Legüenne! — Als zij niet durfde, dan wou hij wel, had hij nog gezegd. — Ze sloeg de oogen ten hemel en trok een gezicht, of ze ternauwernood aan een verleiding was ontsnapt en dat ook weer half jammer vond... — „Of zou 't waar zijn ?" „Wat waar? of dat mensch daar woont?" vroeg Carpentier. — „Nee, dat die er iets aan zou kunnen doen..." Of zoo'n madam er iets aan zou kunnen doen?... Wist zij dan niet, dat heel Parijs door zulke vrouwen werd geregeerd? Dat was bekend: als je een lintje wou hebben, dan klopte je maar aan bij de actrice van dezen minister of bij de „dame" van een anderen hoogen piet... In ieder geval moest zij het er maar op wagen... Zij drukte op het ivoren belle-knopje naast de lichtgrijze portes-battantes in rococo-stijl... In de deur-opening verscheen een pipsch dienstmeisje in 't zwart, met een witte schort voor en een wit mutsje op. Ze zou vragen of Madame thuis was. Madame Legüenne wou binnen gaan, doch het dienstmeisje sloot schichtig de deur voor haar neus dicht. Weer wachtte zij op de vroolijke gang;... wat dat hier alles keurig was!... een fonkelnieuw huis... blank-arduinen portalen, dikke roode loopers met breede koperen roeien... Van hoeveel die appartementen hier wel zijn zouden!... Zulke vrouwen konden het toch maar doen... In den grooten spiegel, rijzend uit een rand van geprepareerde kamerplanten, tusschen de twee appartements-deuren, bezag ze zich even... die groote blauwe voile was geen domme koop geweest... chic, en interessant... Zij had hier niet naar toe willen gaan als naar den député, in een zwart rokje en een zwart jacquetje, een beetje armoedig en toch fatsoenlijk... Zij had nu een witte zijden das voorgestrikt, haar zwarte veeren-boa omgehangen en dan, over haar breeden witten canotier, die blauwe voile... Melancholiek glimlachte zij zich in den spiegel toe... „Elle était trés bien," vond ze zelf. Het slot zuchtte weer, en: — ,,Madame kan niet ontvangen op 't oogenblik." — ,,Maar ik moet Madame noodzakelijk spreken... het is voor de Régie... ik ben gisteren..." Iemand van binnen uit zei iets, het meisje keek achterom... — .,Of u mij maar even volgen wou," zei ze nu. Madame Legüenne kwam in een zeshoekig en- trée'tje, geheel wit-gelakt en glanzend-licht door de drie geslepen-glazen ruitjesdeuren met geelzijden onder-gordijntjes erachter. Om den hoek der linksche, juist als zij binnentrad, had zij een grijzige sleep zien verdwijnen... Het meisje ging haar voor naar de porte-brisée, in het midden... Een salon in geel en blauw; smalle meubeltjes, waar alles gebogen of on-even aan was; met gele zij bekleede stoeltjes, op kromme pootjes en zeer hoog van leuning; een étagère, die aan den eenen kant nog een paar verdiepingen meer had dan aan den anderen kant, en waarop een veel-kleurig-glazen Loïe Füller stond, met van binnen een gloeilampje; een kroontje van krullende stengels en blaaren van koper, droeg roze glazen bloemen, waarin ook electrische peertjes schuil gingen; en boven den geel-zijden divan hing, tegen het donker-blauw streep-behang, een langwerpig bruin-houten spiegeltje, dat van boven tweemaal zoo breed was als van onder. In schaamachtige belustheid hadden achter haar blauwe voile de oogen van Madame Legüenne schielijk rondgewaard...: het was haar tegengevallen; ze had onzedelijke platen of beelden verwacht en weelderige rustbedden, nog met den uitgetrokken peignoir van een vorigen avond daarop slingerend, sporen van sigaretten-rooken en champagne-festijn, en vooral een spiegel met obscene photographietjes tusschen de lijst... Er was niets... een keurig salon, een rijk salon... Ze vond het nog deftiger dan bij den député... en dat deed haar opeens meer vertrouwen krijgen in de zaak... Hakjes-tikkelen en zij-geruisch naderde in de naaste kamer; een rare duizeling streek Madame Legüenne door 't lijf en door 't hoofd; ze was in tegenwoordigheid van... die vrouw; een niet meer zoo heel jonge vrouw, maar hoe elegant...! Gabriëlle vond haar móói, zooals in de wazige blankheid van het gepoederd, teer-rond gezicht, vlijmde het felle lippenrood, en onder de metalig glanzende rol hoogblond haar, die het voorhoofd bedekte, de groot-grijze zwartgerande oogen pinkten. Zij had gegroet met een scheeven lach van blinkend-witte tanden binnen de karmijnen lippenreet, noodde nu met het klein gebaar van een doorschijnend, schitterend-beringd handje Madame Legüenne tot zitten; zij-zelf liet zich neer in een wit-gelakte causeuse met vergulde matjes, zóó dat het grijs-blauw étamine over grijze zijde van haar sleep, schuin voor haar uit neer-ruischte; haar eene hand, half door het mouw-puntje van witte kant bedekt, hing af, bleek met fijne blauwe aartjes, van de leuning, — het andere ondersteunde, in nerveuze vinger-beweeglijkheid en plotse verflonkeringen van juweel, de kin en de wang... — „U komt met een boodschap van monsieur Darty ?" Madame Legüenne, lager beland op zoo een krompootig stoeltje dan ze gedacht had, en gansch geïntimideerd, staarde de andere verwezen aan. Als deze haar vraag wat zenuwachtig-verwonderd herhaald had, zei ze: — „Pardon Madame, monsieur Darty, is dat uw... is dat die... is die de... de hooge ambtenaar van wien men mij gesproken heeft...?" De andere trok rimpels tusschen haar oogen; ze meende met een krankzinnige te doen te hebben... — „Ja, monsieur Darty is secrétaire général van de Régie des Tabacs," zei ze dan. — „Tabak?" schrok madame Legüenne... De andere stond op: „Ik geloof dat u aan een verkeerd adres is," zei ze een beetje verontwaardigd, en voelde met haar twee fijn-vingerige handen aan de geel-schildpadden dwarskammen, die haar koperblond achterhaar, in gladde glansboilingen, van den vleesch-witten nek omhoog deden gaan. — „Maar is monsieur dan niét aan het octrooi? Men had mij geraden..." Madame Legüenne's gezicht stond nu werkelijk zóo ontredderd, dat de vrouw medelijden met haar begon te krijgen; ze ging weer zitten. Madame Legüenne, aarzelend, ving te vertellen aan; de andere luisterde, aanvankelijk wat verveeld, dan deelnemender; en Gabrielle, behaagziek, klaagde voort, gestreeld en aangemoedigd door de groeiende belangstelling van die rijk-gekleede en nu zeer vriendelijke vrouw tegenover haar. Die was, hoe meer het verhaal vorderde, zich langzamerhand bewust geworden van de ongewoon vleiende positie, waarin zij zich bevond... Daar was 't dan nu, waar ze altijd naar verlangd had, waarover ze vriendinnen, wier „ami" rechter was, of aan een ministerie, of aan 't Hotel de Ville, altijd had hooren opgeven...: men kwam haar, of zij zelve een invloedrijk personage was, bijstand vragen; als een groote dame hoorde ze de klachten toe van een ongelukkige, die, door de belastingen, de justitie en de politie vervolgd, geen uitweg meer wist en bij haar redding zocht... Zij knikte instemmend of medelijdend, den mond droevig vertrokken, met groot-verstarrende verdrietoogen de vrouw over haar aankijkend; nu en dan kwam tusschen de pijnlijk genepen lippen het tongpuntje een likje geven... Dóód-jammer, dacht ze bij zichzelf, dat Darty niet van 't octrooi was, monDieu-mon-Dieu, wat een dóódzonde... En in haar verlangen, de aandoenlijke en belangwekkende rol, die ze plotseling zich zag toebedeeld, te doen voortduren, zei ze, met een grooten drang van schijnbaar diep-meewarige hulpvaardigheid: — „Peut-êt' que m'sieur Darty a d'importantes connaissances parmi ces messieurs..." Madame Legüenne zuchtte. — „Wacht, ik zal even telefoneeren..." Zij rees op en de ook van voren op den grond om-plooiende japon met twee sierlijk gebogen handen op-grijpend, liep ze tikkel-vlug naar haar salie a manger. Madame Legüenne, met boven veel verwarde gedachten een ijl-popelende hoop, waarachter een kwijnend gevoel toch van het onnutte al dier bezoeken niet weg wou, zat naar buiten te staren zonder te zien, hoorend het telefoon-gerinkel en -gesprek, zonder dat het tot haar doordrong. — „...écoute, mais tu connais peut-êt'... hein?... réfléchis bien... alors... non, elle est encore la... adieu..." — „Nee," was 't heesch-verre antwoord geweest, „ken niemand van 't octrooi... ach welnee, hoe zou ik nou; wat haal je aan?" — Ze kwam weer binnen. — „Meneer zal er over praten..." loog ze benepenvriendelijk. Ze voelde zich opeens ontnuchterd en uit de situatie... Madame Legüenne was opgestaan; ze zag er arm en raar, maar niet ongedistingeerd uit; ze was hier in de meest vernederende omstandigheden en toch had de andere een onaangename gewaarwording plots, of z ij de mindere was. — „Kom, ma chère," zei ze, en lei haar flonkerende hand op Gabrielle's schouder, „alles zal nog wel goed afloopen..." Een huis vol menschen. 8 Madame Legüenne was uiterst dankbaar voor deze intimiteit; doch even huiverde ze door een mengeling van onzegbare gevoelens: of er iets van verleiding met haar gebeurde en of dat heerlijk was. Met een schuw-smelterigen blik keek zij het fijn poeder-geurige en glanzend blonde hoofd daar vlak bij haar aan. Het speet haar nu, dat ze al opgestaan was. De andere, intusschen, had zich hersteld, liep, met opgegrepen voorbaan, ruischend en hakjes-tikkend naar de groote ruitjes-porte-brisée, drukte op het belleknopje daarnaast en draaide zich om in haar sleep... — „De meid zal u even uitlaten," zei ze minzaam, wat op-een-afstand. Madame Legüenne was haar gevolgd, keek omlaag met een saamgetrokken mond; de meid kwam niet; bij de geslepen-glazen deuren met de geelzijden ondergordijntjes stonden de twee tegenover elkander te wachten... De vrouw, onrustig, opende de deur op een kier: „Cécile!... Cécile!" drong zij, fluister-luid. Het meisje, ontsteld, verscheen. — „Laat Madame uit, hè?" beet zij haar toe. Dan, met den aanminnigsten lach van haar om glimmend-witte tanden opgetrokken lippenrood, hield ze madame Legüenne een nuffig toegespitst handje voor, schudde met een rukje, en zei: — „Adieu Madame!... Bonne chance..." Door het wit-gelakte entree'tje en langs het zwarte dienstmeisje kwam madame Legüenne weer in het arduinen trappenhuis. Het was Zaterdag geworden, en, natuurlijk, noch van Morland, noch van Madame de cocotte had ze iets gehoord. De Carpentiers, eerst heftig met haar mee öp in de wisselvalligheden van haar avontuur, en genietend van het romantische „drama," waarbij zij, gemeenschappelijk met een hoog-adellijk kamerlid, den Parijschen gemeenteraad en een chique demimondaine, betrokken waren, — keken haar nu weer met kwade oogen de loge uit. Toen het Vrijdag werd, had hun opnieuw de wrevel beslopen over de waarschijnlijke schande in huis, van deurwaarders en politie-agenten, en den meubel-rommel, dien ze morgen of Maandag over hun pas gecireerde trappen zouden krijgen. Carpentier had haar met alle geweld nog naar andere menschen willen hebben. Waarom ging zij nu zelf niet eens naar den sénateur? Zij moest zich vooral maar op madame Bonneau verlaten...! Een kwartier later kwam hij alweer naar beneden geloopen: — nti was hem een licht opgegaan... drie huizen van „le 118" — dat hij daar niet eerder aan gedacht had! — woonde een bekende journalist, en nog wel een van de „Action!" Daar had zij toch wel van gehoord ? dat was dat blad van de libre-penseurs! De regeering beefde voor de Action, zoogoed als voor de Lanterne, dat had hij laatst nog in de Patrie gelezen... Och kóm? wat „och kom!" Wist zij dan niet, dat heel Frankrijk door de journalisten geregeerd werd? Als dat geval van haar in de krant kwam, öf dan dat octrooi-volk in zijn schulp zou kruipen! Zij had beslist geweigerd: — zij ging géén visites meer maken; het was immers tóch te laat... — Het was niét te laat, dwong Carpentier; die deurwaarder had gezegd „acht dagen;" Maandag waren de acht dagen om, niet Zaterdag, ze zou het zien... — Zaterdag was het acht dagen, hield madame Legüenne vol, zij ging niet. — 't Was haar zaak, zei Carpentier kwaadaardig, als zij op straat gezet wou worden... goed! Legüenne, voor 't naar-bed-gaan, was niet veel vriendelijker geweest; hij had 't niet, beweerde hij, de week daarvoor had hij haar nog twintig francs huishoudgeld gegeven; maar als zijn boel verkocht werd, dan trok hij zich verder niets meer van haar aan; 't was allemaal haar eigen stommiteit, zij moest het dan nu ook zelf maar weten; — waarom nam zij geen geld op, ergens, dat kon zij later best inverdienen... Dien ganschen Zaterdag kwam er geen sterveling; maar ook geen brief of bericht. 's Avonds, van zijn weekloon, schoof Legüenne haar over tafel een louis'tje en een vijffrankstuk toe; hij schaamde zich een beetje over zijn goeiigheid en zei daarom boozig, dat hij méér niet geven kon: hij was eigenlijk wel gek, zijn kostelijke geld aan haar domme streken weg te smijten. Gabrielle nam het gouden muntje tusschen haar spitse vingers: — wat moest zij daarmee? vroeg ze, op vijf honderd dertig franken? — Het zilverstuk roerde zij niet aan. En toen ze ook 's Zondags nog geenerlei tijding had, rijpte in haar het wanhopig besluit: ze zou den volgenden morgen wel naar de Rue Réaumur gaan; in de krant had ze een adres gevonden van een kantoor, dat geld ter leen gaf ,,zonder borgen"... een woekeraar zeker... zij kon er niets aan doen... zij zou in de loge de boodschap laten, dat Madame was gaan betalen. K VIJFDE HOOFDSTUK. I. Aristide en Célestin kwamen den laatsten tijd zoo vroeg niet meer in den tuin, en meestal was Célestin er nog het eerst. Aristide, na het ruzietje in de „gargote" van de Rue Delambre, deed zijn best om Jozette het leven wat vroolijker te maken. Ze stonden voor dag en dauw nu op, als 't boven nog koel was van den nacht, die door het open venster naar binnen had gestaan. In het kamertje, dat Célestin met een blank, blauwgrijs papiertje voor hen behangen had, viel, door het laag-breede mansarde-raam, een koele groene lichtschijn van de vochte blader-schermen der hoogste olmetakken, en tegenover het raam, recht in het pure morgenlicht, hing boven de roode rustbank, als een zachte weelde in zijne verdoft-guldene omlijsting, het schilderij, dat Aristide had trachten te maken naar Jozette's teeder naakt: het bleekamber-kleurig lichaam, bijna kinderlijk tenger van schouder-ronding en heupbocht, uitgestrekt op een donkerbrons-zijden lap tegen den achtergrond van turkooizen plooien; het afgewende hoofd scheen op te kijken naar een kleine, grasgroene réticule, die, al spelende, de rechterhand omhoog hield. Terwijl Aristide achter het gordijn van hun badhokje nog zijn dagelijksche douche nam, tripte Jozette al in haar wijd pompadour peignoirtje de kamer rond en beredderde het ontbijt. Over de tafel onder het raam spreidde zij een helderwit servet; daar werden twee blanke kommen met melk, het goudene fluitbrood en de bordjes op gezet; ook een eitje in wit porceleinen dop. Aristide, frisch gewasschen, in zijn frisch linnen pakje, kwam te voorschijn, genoot met zijn oogen van het zuivere morgenmaal. Dan schikten zij samen aan; Jozette brak het brood, dat zij doopten in hun melk, en Aristide at zijn eitje, — koffie mocht hij niet drinken voor zijn zenuwen en hij moest zich flink versterken... Dicht naast elkaar geschoven aten zij, bleven dan praten en koozen; Jozette's peignoirtje was van voren en op den rug in een scherp puntje uitgesneden, waarin, onder de kruivende nekhaartjes en onder het keel-kuiltje, twee driehoekjes zacht-glanzig vleesch lagen; uit Aristide's linnen jasje kwam, hoog en blank, zijn bloote hals... 't was als in den tijd van hun beginnende liefde. Jozette was gelukkiger dan ze ooit geweest was sinds de vier maanden dat ze nu samenwoonden... En als dan in den olm, aan welks kruin zij tegenover zaten, de zon klom, en, den dunnen top doorborend met z'n witte hitte, het kamertje zette in z'n schijn, — dan gingen de grijze jaloezieën toe; meest sloten ze ook nog de twee raamhelften, en door de neteldoeksche gordijntjes kwam een sneeuwig, zacht schemerlicht naar binnen gezeefd, dat als een vreemde lichte mist hing over alles en alles vermooide. Zoo vond Aristide zijn atelier het heerlijkst... De lage, breede rustbank, die hun 's nachts tot bed diende, en waarover nu het wijnroode laken kleed lag met de gedempt-veelkleurige kussens erop, stond aan den achterwand in een bizondere atmosfeer van zoete vertrouwelijkheid; week glansde daarboven het goudene lijstwerk der mysterieus geworden schilderij...; en de roode plooien in de laagte vielen donker neer op de pauwblauw-en-wit dooreengevlochten glimmering der gladde, nieuwe mat. Het schoorsteentje naast de deur, met zijn smalle, zwarte marmer-plak onder een vierkant spiegeltje, vast in het grijze houtpaneel, werd van een wonderlijk zacht-mooi; en ook de luttele dingen, die er te pronk stonden, met hun teêr-lichtend spiegelbeeld achter zich en hun evene weerkaatsing in den donkeren marmerschijn, ontroerden door een bizondere pracht...: licht-doorvloeide oranje kelken van Indische kers, zacht gloeiend tusschen de mat-groene bladen, hielden de bleeke en broze kronkel-stengeltjes in de fijn-lijnende water-glimping van een helder glas, — de afgekeerden keken in hun diep-lonkend schijnbeeld; wat meer naar achter en lichter was een dansend Tanagra-beeldje als in een schielijke wending verstard en toonde in den spiegel een donker rugge-gewaadje in om-zwaai; doch voorbij den spiegel naar voren, in den schemer, stond, en zonk maar met een vage kleuring in het marmer-zwart, een groen-aarden kandelaar, waaruit de ongerepte blankheid rees van een slanke kaars... Beneden-naast den schoorsteen, in den hoek achter het raam, was er nog een oude, met groen rips bekleede armstoel en een klein eiken kastje; die, geheel in schaduw, stonden als antieke meubels, zoo rustig en donker, op den schaduwig ovarschenen vloer van zeskante, menie-roode tegels. En aan den overkant, tusschen de rustbank en de kastdeuren van den anderen zijmuur, was de bruine latjes-blinking van den grooten schildersezel, waaronder het overig schildersgeraad. Terwijl dan Jozette achter het turkooizen gordijn het gebruikte gerei schoonwiesch en op de plank zette, kon Aristide met droomende oogen door het kamertje zitten turen; elk hoekje maakte hem gelukkig ; of hij stond voor de rustbank en bestaarde zijn schilderij... zoo, bij dat halflicht, was er niets dat hem niet voldeed erin... hij had een groote verwachting van zijn toekomst en hij dacht met een zeker meêlij aan Célestin, die nu, op zijn zolder, in zijn duffe bed, misschien nog te slapen lag. En als, wat later, de zon met kracht op raam en dak te branden aanving, en onder het even afschuinende plafonnetje de hitte-dag, die te wachten was, zich al vóórvoelen deed, dan kleedde zich Jozette en samen togen zij op een wandeling uit. In de vroege straat stroomden nog langs de trottoirs de frissche beekjes, die de straatvegers uit de roosters lieten opborrelen; 't zag alles rein en als met een verwasemenden aanslag van dauwigen morgenstond, te ruiken ook in de lucht die er hing. Een zijstraat, waar pal de zon in brandde, had al wel het droog, wit-grijs blakerende asphalt van den heeten middag, doch die was spoedig doorgegaan, en onder het dichte kastanjelommer der Observatoire-avenue kwam de opgeslagen gloed spoedig weer te bedaren. De armen om elkaar heen kuierden zij dan luchtig over het zoele vochte zand, waarop maar een enkele zonnevlek beefde; geurige koelte kwam er gedreven van de groote glanzende gazon-vakken en van den kleurigen bloemenrand daar rond heen, heel in de vroegte al besproeid en nu fonkel-huiverend in den fijnen zomermorgen-zefier: een natte kleuren-klaarte in teêr verdampings-waas. Een zware aard-geur wolkte op van de druipende grasplekken in de zon, waarover, een stuiving van diamanten spetten en felle licht-bogen, de suizende water-waaiering der sproeibuizen neêr-plitserde... Tapeten van 't zuiverste smaragd waren die grasvelden, en broos en blond, als ver-af, verrezen de hardsteenen beelden op hun voetstukken, omhangen nog van uchtend-adem, uit die tinteling van groen... Langs het pad dat zij gingen lag een golvende reep van blauwige schaduw over het gras; en aan de overzijde vlakte de hooge wand van die wijde, zonnig-bevloerde zaal: de donker-groene gobelin der geschoren kastanjes. Aan het eind der laan, gauw onder Jozette's laaggehouden zonne-schermpje, staken zij de daar pleingelijke, fel-gloeiende Rue Auguste-Comte over, en kwamen het hooge, goud-blinkende hek binnen van den eigenlijken Luxembourg. En Jozette, wetend waaraan Aristide dacht, praatte opgewekter en hield inniger haar arm om zijn middel geprangd, terwijl zij dadelijk de terzijde liggende slingerpaden insloegen... de terrassen en de wegen rond de vijverkom, ze had 't Célestin hooren zeggen, daar werkte nu 's morgens Thierry... en Aristide, haar lieven wil begrijpend, drukte zijn hand om haar schouder vaster, en licht voorover buigend, gaf hij een tersluikschen kus op haar oortje. Er was bijna niemand nog in dezen stillen tuinhoek, en, bij de eerste pad-wending al, hongerig, kwam hun bekende legertje musschen aangefladderd en aangetript over het bruin-vochte zand... Bouboule, de kleine musch zonder staart, parmantig, was er ook, draaide schuin-op zijn dikke kopje en tipte twee sprongetjes nader bij. Daar haalde Aristide de overgeschoten punt van hun fluitbrood uit zijn zij-zak, en dat teeder-vroolijk uchtendfeest begon, dat de liefste natuur-vreugd is van den Paxijzenaar. Terwijl zij het brood nog maar verdeelden, vlogen reeds de stoutmoedigsten op, bleven even op trillende vlerkjes vragend vóór hen in de lucht, streken weer neer...; andere, met een hoogen tsjilp, hipten tot vlak voor hun voeten; en als zij dan de eerste brokjes voor zich omhoog wierpen, was het een op-gesnor als van vuurpijlen, tien, twaalf musschen tegelijk, die zich mikten naar de snelle witte kruimvlok; wie 'm snapte, repte zich een eindweegs er mee weg, flapperde dan weer nader...; uit de bosschage schuin boven hun hoofden zwierven er telkens nieuwe neer, en andere, vanuit het dichte lagere struikgewas, tusschendoor de geraniums van den daarrond gaanden bloemenrand, kwamen nieuwsgierig aangehupt. En aldoor vlogen de teer-witte flinters de lucht door, opgepikt vaak door die op den grond zaten, terwijl er enkele, vergeefs, zich fladderend hielden omhoog. Maar dan weer, slag op slag, ving één van de opgeruchte vlucht den brozen kruim. Soms gooiden ze er opzettelijk naar beneden voor Bouboule, die slecht vliegen kon zonder zijn staartje, en het pintere vogelijn, des te vlugger ter been, was er bij in een wip. Zij, twee kinderen gelijk, waren blij, wanneer 't hun stukje was, dat ter vlucht werd weg-gesnaveld; ze waren jaloersch op elkaar als 't eens een beurt of wat den één voortdurend lukte en den ander niet; en zij pochten naïef-verrukt op eigen be- drevenheid en goede kansen. Zeer stil stonden ze, om niet te verschrikken, de eene hand ongemerkt pluizend de plukjes uit de korst, die de andere hield, en, den elleboog aan 't lijf, met een kort arm-rukje, ze werpend dan... Maar Jozette was de lieveling van de musschen en behoedzaam wat voorover buigend, draaide ze zachtjes een kruimel tusschen twee tintelend-wachtende vingers, tot, ineens, het heerlijk oogenblikje er was, dat het snebje van een schichtig-kraal-oogend en vleugelflapperend vogeltje rukte tusschen het warm vleeschplekje, waar haar twee vingers tezaam waren, en er het vochtig deegballetje uit wegstal. En weer, nauw glimlachend en met een innigen wil in haar stille oogen, kneedde ze een broodpropje en weer pikte een teer-open bekje aan haar gevoelige vingertoppen.. . Aristide stond popelend toe te kijken; wat was zij mooi zoo, het fijne vrouwtje, in haar even, ingetogen toe-buigen, met een aandachtige lijn van rug en arm, met een voorzichtige toe-steking van vingers, met een bleeke blos om haar stil glanzende oogen en een vaag openen van haar kleinen mond, die samen een innigste uiting schenen van gansch zich geven en ademloos verwachten... En zóó haar figuurtje aan het diepe groen der golvende en glooiende gazonnen-reeks, die als een welige weide lag ingevleid tusschen de rustige verspreiding der boomgroepen, twee lavende boschranden gelijk; — en vóór haar, het fladderende gevleugel, het dunne, door-lichte bloed-roze der opene trillende vlerkjes, stijgend en dalend tegen het fluweelige groen-verschiet... Het brood was op; Jozette, met een uitroep, strooide een laatste regentje hoog in de hoogte, veegde haar handjes aan elkaar schoon; de musschen, geschrokken, snorden verward uiteen, maar scheerden weer vlug te pikken neer, en hupten, een legertje, achter hen aan, als Aristide het vrouwtje om 't middel nam, en samen ze verder wandelden. Ze gingen de beschaduwde paden langs Fabre op zijn geribbelde rotsen, langs de bronzen gladiatoren en Watteau's sierlijk borstbeeld... een paarse clematis klom daar om een ijzeren koepeltje, en aan de overzijde van 't pad, in 't flonkerend zonnegazon, gleed mee met hun langsgaan, door 't zijig watervlies van een sproeier, een vage regenboog... een duif, gedoken aan den rand dier stuiving, hield één wijduitgeslagen vleugel op aan den fijnen dauw, die 't glanzend-witte oksel-dons verparelmoerde. En Aristide werd het ronddolen niet moe; na de zonnige eindjes door de kweekerijen — de netjes en zakjes bolden er al om zwellend fruit —, namen zij het donker-koele wegje bezijden de Rue du Luxembourg, waar onder het zware geboomte, vaag heen-starend, Chopin treurt boven zijn vochtgroen voetstuk; zij liepen het museum-tuintje rond, met zijn aandoenlijk kronkeltakkig accacia'tje, dat Aristide altijd uitteekenen wou; langs de be-zonde geur-dampende rozen-parterres, tot onder de hooge platanen bij de fontein van Delacroix... dan terug weer naar de tuinen bij de bijenhuisjes, waar al enkele wandelaars méér op de banken zaten met hun courant. Dit was toch altijd de paradijzigste hoek van den tuin... Scharlaken en vaag-blauw en zwijmelendroze beefden en bloosden en blakerden er de bloemranden langs den voet van het duistere heestergroen, waaruit zeldzame boomen de kronen deden overneigen; groote bedden, wemelend-paars van violen-oogen, veeltintig van portulakken, en wasblank van witte begonia's, lagen er uit in het glinsterende groen; en ééne fulpen glooiing naar een bosschage, die als op een evene heuveling geheven was, droeg roze-struiken, tot lage ronde tafels geleid, over-vloeiende van den vlossigen rooden en witten bloei... In een grooten kring rond de terrassen heen kwamen zij tot de lommer-diepte van het Bassin de Médicis... als gebaad nog in nacht-dauw hingen weelde-zwaar de wingerd-guirlanden langs het diepvol van groen-weerspiegeling staande water...; dan dwaalden zij weer de gazonnen om, waar Leconte de Lisle voor zijn wijd-wiekende Muze blankte, hoog uit een perk van vurig-bloeiende canna's. Aristide was één verrukking over alles en één en al plannen; op iedere wandeling zag hij tien schilderijen om te maken... hij zag niet, hoe vreemd bleek vaak Jozette's gezichtje kon wegtrekken na zoo een uur van omslenteren en kijken, alsof de vermoeienis te veel voor haar was. Met een lief woordje troonde ze hem soms mee naar een bank en verademde door eens even uit te rusten. Tegen achten eindelijk keerden zij terug; zij staken schielijk het Auguste-Comte-plein over, genoten nog eens van de schaduw-koelte der kastanjelaan. Aan de kiosk onder de boomen van de Place de 1'Observatoire kocht Aristide een Journal of een Matin, waarmee Jozette den tijd alleen boven zou kunnen korten... er waren weer nieuwe détails over de Humberts, zag Aristide, — juist iets voor haar!... In hun straat deden ze dan de inkoopen voor het maal van twaalf uur, dat Jozette al spoedig zelf was gaan verzorgen. Aristide was gul; hij had pas geld uit Roubaix gekregen en bij Millot, den épicier schuin over hun huis, zochten zij bosjes versche radijs uit en tomaten voor een slaatje... zij kochten malsche sneedjes galantine of Yorksche ham, of een gebraden konijneboutje, en wat vruchten voor het dessert: een fijn dejeuner'tje! — in schraler dagen deden zij het met een paar plakken „fromage de porc" of een portie jambonneau. Nu staken zij nog over naar de crèmerie naast de deur, voor het stukje Roquefort of den „petit gournay," waar Jozette zoo van hield. Voor de huisdeur talmden zij even, als er iemand in de gang was... dan, bij de trap, kusten zij elkaar. Jozette ging naar boven en Aristide daalde af naar den tuin. Zacht fluitend liep hij de treden omlaag; hij voelde zich weelderig als een prins... zoo, in verfijning te proeven het goede leven, een mooi, heerlijk vrouwtje te hebben, een lief thuis, wat te werken... Hij was maar het heertje! Parijs was maar een goeie stad!... Ze moesten 'teens weten in Roubaix...! Beneden vond hij Célestin in woedenden ijver al bezig, haastend om klaar te komen uit nijd tegen dien tuin... belachelijk, meende Aristide; kalmpjes schikte hij zijn spullen, toog op zijn dooie gemak aan den arbeid en werkte rustig voort, genietend zoo veel hij kon van het genot daar buiten te zijn — en hij schoot nog gauwer op dan Célestin, die in zijn geh o ld erde bolder telkens misteekende, wat dan weer een langdurig en geduldig herstellen noodig maakte. En om twaalf uur ging Aristide naar boven, waar hij alles proper vond en opgeruimd en den maaltijd wachtende; inwendig koel van de lange, stille uren in de open lucht, voelde hij wel de hitte, maar die tastte hem niet dadelijk aan; hij at goed, nam soms nog een restantje mee naar den tuin. Doch Jozette had gewoonlijk al geen eetlust meer; zij was, den morgen door, in hun kamertje aan het bedisselen geweest om alles in de puntjes te hebben, zij had zich gedwongen wat naaiwerk te doen, soms had zij Aristide's witte jasje en een blouse voor haarzelf gestreken, — 't geen haar wel bijna te zwaar viel in die atmosfeer, maar véél bij de fijne waschvrouw geven werd te duur. Een weinig verveeld, omdat zij een werkzamen aard had, en toch ook weer blij, dat er niets meer te doen bleek, — zij was zoo moe —, ging zij haar courant lezen. Om elf uur zat ze vaak al te wachten met het klaarstaande maal; zij probeerde een stukje te eten om Aristide gezelschap te houden, verzaadde zich bijna enkel met vruchten en sla... Later, als hij weer vertrokken was, poogde zij in een luchtig jakje wat te slapen op de rustbank; werd de hitte te ondraaglijk, dan maakte zij koelte van tocht tusschen open deur en raam... maar sinds den middag, dat zij monsieur Lourty met zijn wonderlijk blauw-brandende oogen had zien komen op het portaal en het gangetje inloeren naar hun kamer, dorst zij die deur niet meer open te laten, en achter den zorgvuldig ingeschoven grendel lag zij te kampen tegen de benauwenis, die van het lage plafond op haar neer woog als een verstikking... tot eindelijk de uitgang naar het restaurant en de avond buiten weer wat lafenis gaf. II. Zoo gingen de dagen om en liep de Julimaand op zijn eind. Soms, als het gewicht dier durende hitte te afmattend scheen, bracht wel een dagje luchtiger weer wat respijt, doch na die evene herademing begon de kwelling van nieuws af aan. Tot, op een morgen in 't begin van Augustus, toen de eerste regenbui met onweer kwam losgebroken, Jozette plotseling ziek was. Met een rood koorts-hoofd lag zij te woelen over het breede rustbank-bed, en Aristide, wanhopig, keek om de twee minuten uit het raam naar beneden, of Célestin nog niet opdaagde. Het was al over achten. Als hij maar niet thuis bleef met dien regen... maar dat zou toch wel niet; hij kon in 't tuinhuis zitten en hij had alles hier... Dan, ineens, viel hem in: was Célestin ook zijn boel komen halen en weer weg gegaan, juist terwijl hij niet naar buiten keek... hij moest maar eens even naar beneden loopen... Lourty was gelukkig uit de stad... maar Jozette, kreunend, keek hem zoo hulpeloos aan, dat hij toch niet dorst. Eindelijk, daar klonk Célestins fluitje: — „Bibi, ben je thuis? — Kom jij ook? — Wat? — 'k Versta je niet! — Bovenkomen?" — en in een ommezien was hij er. Hij schafte dadelijk raad; hij zou chinine gaan halen bij Thiébault en Jozette moest tisane drinken... hij kon tisane maken. Zijn muts dwars op zijn kop, hij weg; en tien minuten later, druipnat, was hij alweer terug; hij had vier ouwel-capsules in een zakje en een ander zakje met benauwdmuffende kruiden, waarvan hij in een pannetje een aftreksel kookte, dat met een vies bij-luchtje rook naar venkel en pepermunt. Maar 's middags ging het Jozette niet beter en den volgenden dag evenmin. De koorts scheen wel gezakt, doch zij lag maar lusteloos, als in uiterste afgematheid, roerde de lekkernijen niet aan, die de jongens haar meebrachten, sloeg bijna de oogen niet op. Eerst de binnenstroomende avondlucht scheen haar wat goed te doen... dan streek zij met een vaag vingergebaar zich 't verwarde haar van 't voorhoofd, liet zich de kussens opschudden, zat half daarin overeind. Met een bleek lief lachje zocht zij telkens Aristide wat op te monteren, doch praten vermoeide haar, even sloot zij de oogen, en al gauw viel zij in een woeligen slaap. Den ganschen langen dag was er geen klacht over haar lippen gekomen. Maar den tweeden avond dat de jongens — 't was reeds donker buiten — op weg waren naar het restaurantje in de buurt, waar zij nu hun eten namen, kon Célestin zijn verontwaardiging niet langer bedwingen...: hij zou 'r vermoorden, ja... vermoorden zou hij 'r... Jozette had bij Thierry moeten blijven... die behandelde haar menschelijk... hij... hij zou 'r vermoorden met zijn egoïsme en zijn jaloezie... Aristide, doodsbleek, zei niets terug; hij staarde maar vaag en verwezen voor zich uit. En toen hij alleen was thuis gekomen, viel hij op zijn knieën voor de rustbank en schreide, zijn gezicht in haar arm: — „Oh chérie... chérie...!" — Hij was toch niet slecht voor haar?... zij waren toch wel gelukkig samen?... hij had toch gedaan wat hij kon...? lederen morgen waren zij toch gaan wandelen... en iederen avond...! kon hij nou nog iets voor haar doen...? hij wou alles voor haar doen... ze moest het maar zeggen..., maar o...! als ze dan ook maar zeggen wou, dat ze gelukkig waren samen... dat hij wel goed voor haar was..." Een huis vol menschen. 9 — „T'es gen til, Bibi... t'es gentil..." zei ze terug, en zij streelde hem met groote liefde over zijn blonde haar. Het gerucht van Jozette's ziekte had zich, den tweeden dag al, door het huis verspreid en er een plotselinge belangstelling gaande gemaakt voor „le jeune peintre et sa petite dame"... 't Was of eensklaps het provinciaal-stille en deugdzame huis tot het bewustzijn kwam, dat er een Parijsch idylletje onder zijn dak leefde, en ieder dat lief vond... — „La pauvre," zei meewarig madame Carpentier; zij dacht met verteedering, hoe eensgezind zij iederen morgen vroeg die twêe, den arm om eikaars middel, zag uitgaan, en zij overlei bij zichzelf of zij niet eens een kop bouillon naar boven zou brengen. De Duitsche professeur hield Aristide staande in de gang. Julie informeerde bij Jeanne en madame Dutoit zei: „wat moet die arme jongen nou beginnen!" En den derden dag, toen Célestin juist geopperd had, een dokter te gaan halen, kwam, uit eigen beweging, Valency boven. Niet wetend waar hij zijn moest — hooger dan de derde verdieping, bij mademoiselle Lefournier, was hij nooit geweest — had hij verscheidene malen geklopt op een deur, zonder gehoor te krijgen... tot uit de deur ernaast een oud mevrouwtje te voorschijn schuifelde, dat hem terecht wees. Zoo was hij op-eens in het kamertje, waar, onder Célestins bestier, een eigenaardige, alles recht in 't gelid gezette opgeredderdheid heerschte; Célestin zelf stond bij het wijd-weggeschoven turkoois gordijn een broodpap te roeren op het gaskomfoortje, en Aristide, in wanhoop, zat voor de tafel vol pas afgewasschen glazen en kopjes... Zij deden zenuwachtig-over- rompeld bij het onverwacht bezoek;... half afgewend in de kussens, met haar zware, moede oogen lusteloos-starende voor zich uit, lag Jozette; dan keek ze kwijnend om... Valency, de dunne lippen in een nauw merkbaren lach, die zweemde tusschen beminnelijkheid en spot en schaamte, zei iets van „buren" en „hetzelfde huis"...; hij vond die jongens goedig-comisch, was zelf toch ook wel even verlegen met zijn ongevraagde visite; en onwillens gleden zijn glimmende oogen de richting uit van het naakt-schilderij boven de rustbank... dan, het gouden lorgnet recht zettend, afgemeten zakelijk, om zich een houding te geven, begon hij zijl dokters-ondervraging. Célestin was het kamertje uitgegaan en Aristide stond onbeholpen de broodpap verder te roeren, tot Jozette het oplette en hem een wenk gaf, het gas uit te draaien. — Nee, ze had nergens pijn... zei ze, geen pijn in 't achterhoofd... in de armen en beenen ook niet... geen pijn, wel moe... Onder het vragen ging nog telkens Valency's benieuwde blik van het zieke vrouwtje naar den wand boven haar. Dat maakte Jozette uitermate beschaamd; ze verlei onrustig het plotseling hoogrood gezichtje in de kussens en wendde de oogen af. „J'aime surtout ma Paimpolaise" gonsde het door haar warrig hoofd, — Célestin's deuntje, dat Valency op de ruiten had getokkeld, dien éénen tuin-middag... Binnen tien minuten was de dokter weer weg; — niets ernstigs, had hij gezegd... overspanning... vooral geen chinine... en hij was gaan zitten aan tafel, had pen en inkt gevraagd, en, langzaam hardop mee-sprekend, had hij een lakoniek voorschrift geschreven van éérstens rust, en twéédens versche lucht, derdens nu en dan wat azijn snuiven en met azijn polsen en achterhoofd betten, en eindelijk een kalmeerend drankje... over een dag of drie kwam hij nog eens kijken... Maar den volgenden middag verscheen hij alweer. Na wat dagen van koelte en wolken was opnieuw een zwoele, onweersachtige hitte aangezwollen, en hij vond Jozette ziek-zwaar dommelend in een atmosfeer van go graden. Zij lag, het dunne dek half afgetrapt, met 'r eenen fijn-gelijnden enkel en voetje bloot, 'r andere been opgetrokken in de plooien van het laken, en de armen weerszij loom van zich af, teer en bleek-amberig uit de wijde mouwen van haar nachtjapon, 't Matbleek gezichtje, nog kleiner dan anders, en als klam-beslagen, lag hulpeloos achterover-gezakt. Er hing een heetgestoofde flets-zure lucht van verlepte bloemen en zweet en azijn, 't Schilderij boven haar was bedekt met een grooten witten doek, doch Valency had zoo te doen met het vrouwtje, dat hij daar bijna geen acht op sloeg. — Nee, dat ging hier zoo niet... hij zou er met die jongens over spreken... hij kon haar niet naar een ziekenhuis laten brengen, ze mankeerde eigenlijk niets... maar ze moest van die kamer af... ze moest naar buiten... Jozette was wakker geworden, even schrikkend, maar, terwijl zij schichtig het laken recht trok, bemerkte zij den ernst in Valency's altijd vreemd lachend gezicht, en flauw-berustend zag zij hem aan. — „Wel, hoe staat 't er mee?" zei hij vriendelijk. Ze glimlachte vaag terug... Hij had een stoel genomen en 't glas met uitvallende theeroosjes, dat op het eiken kastje voor de rustbank stond, beturend, dan heen en weer draaiend, begon hij bedektelijk haar eens uit te hooren over haar omstandigheden...; hoe ze haar dagen doorbracht... waarom ze niet méér wandelde; 's middags vooral, als 't zoo warm werd boven... waarom ging ze niet naar den tuin...? Maar Jozette gaf halve en ontwijkende antwoorden... ze wou niet, dat die dokter iets leelijks van Aristide dacht. En zoo kwam hij niet veel verder. Dan viel zijn blik weer op de schilderij, hij had even een glimlach om de bedekking, doch de lust, waarmee hij gekomen was, dat mooie cocottetje eens te plagen, was heelemaal weg... het ging hier niet zoo... hij moest er met die jongens over praten... Bij het weggaan, op het portaal, kwam hij het oude mevrouwtje tegen, dat hem den vorigen dag den weg had gewezen. — „Hoe gaat het... daar... m'sieur le docteur?" vroeg ze, als aarzelend, naar het schilders-behuizinkje wijzend. Valency voelde den klein-bangen afkeer van ouddametje voor een gevallen meisje; hij vond dat amusant en mal; maar onder de even golvende gordijntjes van grijs haar was het gezichtje van slapjes gelig-roze doch gaaf vleeschje, met een enkel vriendelijk rimpeltje erin, zoo bedeesd minzaam en zoo vief tegelijk, dat hij niet onheusch kon zijn. Hij was zelfs spraakzaam tegen z'n gewoonte in: erg ziek... nee, op 't oogenblik niet... maar ze kon het worden... het was geen leven voor een jong schepsel, dag aan dag in die broeihitte van dakkamer op de zon... die jongens schenen in den tuin te moeten werken... die hadden het niet kwaad... zij lag daar maar alleen, als in een oven, te snakken naar lucht... III. Mademoiselle Villetard ging haar deur binnen, sloot die nog niet, bleef met het koperen trekkertje in de hand staan... Zou ze eens naar den overkant gaan...? zou ze eens een praatje maken met dat... meisje...? kon ze niet eens wat brengen? Ze liet het trekkertje in het deurslot schieten, ging de kamer binnen. Ze was bang dat ze vreemde dingen zou zien, bij een artist en zoo'n... meisje; waarom zou ze zich daar in steken...? In de kamer bleef ze aan de tafel talmen, deed haar kapotje en kanten mantille'tje nog niet af. Mademoiselle Villetard was een geboren Parijsche. Haar gansche jeugd had ze gesleten in een landelijkstille straat achter de „Invalides." Eenig dochtertje van een onbemiddeld ambtenaar, had ze daar een uiterst eenvoudige en afgezonderde opvoeding gehad. Ze was vroeg op een calvinistisch meisjes-pensionaat gekomen, had later geleerd voor onderwijzeres. Bij gelegenheid van een verjaring was ze wel eens een dag naar het Bois de Boulogne geweest of een middag naar den Louvre, en, toen ze wat ouder was, ook eens één keertje naar het Théatre Franfais... Ze had dien nacht bij een nicht, die destijds op een derde étage in de Rue du Mail woonde, geslapen. Op haar achttiende jaar had ze driemaal de Notre Dame gezien, de Place de la Bastille ééns, en op Montmartre was ze nog nooit geweest. Stillen dag aan stillen dag werkte zij op het kamertje, dat men haar in het kleine ouderlijke appartement had uitgespaard, zij maakte onder het vaderlijk of moederlijk geleide haar dagelijksche wandeling door de rustige buitenwijk, zij naaide zelf haar japonnetjes volgens een verburgerlijkte mode van een paar jaar hèr, en zoo leefde zij, gelijk zoovelen in 't groote Parijs, even gelukkig en onervaren als het meest argelooze dorpsmeisje, dat van geen ander leven weet dan van het hare. Toen, van haar twee-en-twintigste tot haar tweeen-zestigste, veertig jaren lang, was zij gouvernante geweest bij een aantal onderling geparenteerde familie's uit den protestantschen adel, die haar elkaar hadden afgevangen en soms al drie jaar van te voren besproken. Daar had ze haar dagen doorgeleefd in de afzondering van speel- en leer-kamers en van aankomende-meisjes-boudoir's, 's winters in Parijs, 's zomers op het familie-goed; leven, verdeeld bij uurtjes van leeren en handwerken en wandelen... een wandelritje door het park van 't kasteel of door het Bois de Boulogne, een Zondagmorgen-uitgang naar de Oratoire-kerk, en, tegen dat het leerlingetje haar ontgroeien ging, een begeleiding naar een liefdadigheids-bazaar of naar een tragedie van Corneille. Op haar vijftigste kende zij de wereld zoo min als op haar twintigste... Zij had wat gespaard, een paar legaatjes gekregen, wat geërfd van een tante, en toen zij na haar twee-en-zestigste eindelijk stil zou gaan leven, was de groote vraag geweest, waar zij haar huisvesting moest kiezen. Ze was wel graag teruggekeerd naar de ouderlijke straat, met de groene doorkijken op de tuinen der deftige huizingen van het quartier en op den gulden Invaliden-koepel, maar alles was er veranderd en volgebouwd; en dan, haar lievelingsleerlingetje, Emilietje de Pourtalès, baronne de Neuflize nu, woonde aan de Avenue de 1'Obser- vatoire en een ander pupilletje had een villa in de Rue du Luxembourg; die vroegen haar uit gewoiontevriendelijkheid zoo eens een keertje in de maand ten eten... Zij, met haar aanhankelijk-trouwen aard, had het onhartelijk gedacht te ver uit haar buurt te gaan, zoo had ze zich tot de Rue Barral bepaald. Maar toen ze eenmaal, in haar eigen meubeltjes, op haar eigen appartementje zat, zou ze voor niets ter wereld die woning voor een andere hebben verruild. Zij was nog altijd verrukt over haar twee kamers, — geen zolderkamers, want het huis was aan den voorkant opgetrokken, wat inspringend de vijfde verdieping, zoodat daarvóór, langs de geheele breedte van den gevel, een ruim balcon liep —, verrukt over dat balcon, waar zij van 't vroege voorjaar af bezig was met zaaien en planten in potten en bakken, een onverdroten bedrijvigheid al den tijd, dat haar klein huishoudentje haar vrij liet. En met veel overleg moest zij te werk gaan, om het groen te krijgen en fleurig, want ze lag op het Noordwesten en had weinig zon; maar nooit werd ze moe met haar steksels en spruitsels te sleepen van binnen naar buiten en van buiten naar binnen, naar het portaal ook, om ze een uurtje in de' morgenzon te zetten... En vertrouwd en tevreden tusschen die met zooveel zorg gekweekte bloemetjes leefde zij daar; niet minder vertrouwd tusschen de lieve buren, rechts de jonggetrouwde Girauds met hun mooi kindje van drie jaar, m'sieur Jean, die handjes kwam geven tusschen de tralies van het buurhekje, als zijn moeder buiten te naaien zat, en links de twee modistetjes uit de Rue des Pyramides, twee brave meisjes, die ook dol van hun balconkamer hielden; een paar jaar geleden hadden zij haar plaats in een mode-winkeltje van den Boulevard St.-Michel voor die in een groot magazijn uit de opera-buurt verruild, maar zij hadden niet willen verhuizen, ze hadden er graag tweemaal daags den tocht van een half uur voor over of de drie of zes sous die de omnibus kostte —; twee stille, vriendelijke meisjes, met wie ze graag, over de haag van coniferen, die daar voor het tusschen-hekje stond, een praatje maakte over de bloemen en het weer. In de vijfde kamer aan straat sliep Julie, de meid van mademoiselle Lefournier; ook met die was ze beste vrienden en Julie bracht haar stekjes van de kostbare planten, die mademoiselle Lefournier kweekte in haar Japansch boudoir. Met de bewoners van de achterkamers der verdieping had mademoiselle Villetard zich nooit ingelaten; in een ervan huisde de kostganger van den concierge, dat wist ze, een ordentelijk werkman, die metselaar van zijn ambacht was; daarnaast was de achterkamer van de Giraud's, wier appartementje in de dwarste lag langs den zijmuur van het huis; één kamer stond altijd leeg, en een was er lang bewoond geweest door een student... daar woonde nu de schilder met dat... meisje... Mademoiselle Villetard stond voor de open balcondeur van haar slaapkamer, haar mantilletje in de hand, haar hoed nog op. Ze keek naar haar balcon... wat een mooi balconnetje had ze toch... 's winters kon ze wel eens naar wat meer warmte verlangen, maar in den zomer was 't zoo heerlijk looel en zuiver van atmospheer... over het dak van het laboratorium zag zij de zwaar-groene toppen der Observatoireboomen tegen de lucht... net of je buiten woonde... en haar bloemen deden het best... sinds gister hadden de anjers hun eerste knoppen geopend, scharlaken en wit, en haar margarieten stonden in vollen bloei... Als ze toch eens ging, dacht ze dan weer, naar dat meisje... 't was een zieke... Ze aarzelde ook wel, omdat haar bedeesde aard altijd tegen aanraking met vreemden opzag. Ze sloeg het mantilletje weer om, aarzelde nóg... Dan, opeens, was er als een scheut het besluit in haar hoofd, dat ze gaan moest, en zonder verder te overwegen of te verzinnen wat ze zeggen zou, was ze haar woonkamer al door, haar voordeur uit, en schuifelde door het donkere, benauwde gangetje, aan het eind waarvan een schemerige kier den weg wees — de dokter had de kamerdeur niet in het slot getrokken. En zoo verward was ze in haar eensklaps-dóórzetten, dat ze vergat te kloppen en pas tot bewustzijn kwam met de zachtjes opengeduwde deur in de hand: — „Mag ik binnenkomen?" Even maar had ze Jozette gezien, zooals die half opgericht op één elleboog, haar opgestuwd wangetje steunend in de handpalm, met pinkende wimpers moe voor zi,ch uit lag te staren, in 'n schichtige blijheidsbeweging het hoofd omwendde naar de openpiepende deur, verward dan een uitroepje had van overrompeldheid... — „Si, si, entrez Madame," zei ze toen. Er was een wonderlijke mengeling van schuwheid en tegenzin en vriendelijkheids-pogen in haar plots schor geworden stemmetje. Ze kuchte even, en aan mademoiselle Villetard, die met vlammende kleurtjes op haar oude koontjes naderbij gekomen was, den stoel wijzend waarop Valency gezeten had, zei ze wat liever: — „Gaat u zitten..." — „Ik moest toch eens komen kijken, hoe 'tmet je ging," begon benepen-innemend het oude dametje, „we wonen zoo vlak tegenover elkaar en ik heb van den dokter gehoord..." — ,,'t Is erg lief van u" — vulde zacht Jozette aan, en ze trachtte, moeilijk, zich wat meer overeind te zetten. — „Ik stoor je immers niet...?" vroeg't mevrouwtje bezorgd, als ze de inspanning van dat bleeke, klamme gezichtje zag, klein en teêr tusschen de dik-zwarte haar-wallen, voorover hangend naar den laag in den hals gezakten war-knoet. — „O nee, nee, volstrekt niet," monterde Jozette fietsjes, „au contraire..." Zij keken elkaar eens aan. Het oude mevrouwtje had een bizondere en opvallende correctheid van spraak, met even een eigenaardig bijklankje aan enkele woorden, dat Jozette bevreemdde en haar geaffecteerd leek... toch was het eigenlijk wel lief. — „Maar, me kind," — een beetje op haar gemak gekomen, schoof mademoiselle Villetard het mantilletje terug van de schouders, — „heb je hier niet vrééselijk warm ?" Jozette knikte van ja, met een hulpeloos kindergebaar. — „Straks gaat de zon weg," zei ze, „dan kom ik voor 't open raam zitten..." — „Mag dat van den dokter... ? heb je geen koorts meer... ?" — „Nee... alleen een beetje zwak..." — Mijn God, wat was het hier warm, dacht nog eens het oude dametje; ze maakte de brides van haar hoed los, en Jozette maar eens meewarig toelachend, overlei ze, wat ze eens voor dat zieke schepseltje zou kunnen doen... haar balcon, haar ruime, frissche balcon... dat was misschien... Ze hield zich voor, hoe de Giraud's maar voor één kamerbreedte balcon hadden met hun drieën, de modistetjes één kamerbreedte met hun tweeën... Zij, voor zich alleen, had 't dubbele... ^Vaarom moest zij, oud mensch, het dubbele hebben? Zij alleen een balcon, waar wel tien menschen op zitten konden... „Wat een lieve roosjes" — zei ze vaag; Jozette glimlachte terug. En wat een keurig kamertje was het hier, dacht ze weer; wel een beetje anders dan bij iedereen, maar toch keurig... en dat blauwe gordijn, daar sliep misschien die schilder achter... 't gaf haar onbewust een gewaarwording van welvoeglijkheid, Jozette op die rustbank te zien liggen. Wel was ze lichtelijk verontrust, dat er een doek over dat groote schilderij hing... doch daar bekommerde ze zich dan verder maar niet om. Zij veegde zich de in straaltjes verloopende zweetpareltjes uit de voorhoofds-hoeken weg, dacht aan de koelte in haar eigen kamers... „Liefje" zei mademoiselle Villetard, „wil je je aankleeden en bij mij buiten komen zitten... lekker buiten zitten?... Trek maar een peignoirtje over je nachtpon heen..." Even schrok Jozette van dat ongedacht aanbod; ze weifelde... wat zou Aristide ervan zeggen? Dan zag ze het oud mevrouwtje aan, dat zoo gulafwachtend naar haar keek; er kwam vreugde in haar oogen, zij knikte van ja, maakte, beschroomd, een beweging van dadelijk te willen opstaan. Toen had, op haar beurt, ook mademoiselle Villetard weer een schrikje van schroomvalligheid... ze kon toch niet bij het uit bed komen en aan- kleeden van het meisje zijn... die schilder moest eens binnenvallen... Haar klein, zwart gehandschoend handje kwam vooruit als om het afglijden van het dek tegen te houden... — „Zou je je alleen kunnen helpen?" vroeg ze, „...en naar mij overloopen... ? dan ga ik vast je stoel klaarzetten..." Jozette, even onthutst over het terughoudend gebaar, knikte nog eens van ja... dan, blij toch, schoof ze haar witte voetjes van onder het laken uit, puntte ze op den estrikken vloer... — „Pas op, pas op!" zei mademoiselle Villetard. Ze zette gauw de zwarte slippertjes, die onder het eiken kastje stonden, voor de rustbank neer; en, zenuwachtig, met een vriendelijk-gejaagd: ,,tot zoo met^een dan!" maakte ze dat ze wegkwam. IV. En sinds zat, iederen morgen en iederen middag, Jozette een uurtje of twee in de zuivere atmosfeer van het hooge balkontuintje en ze kwam zienderoogen bij; ze zat daar, in 'r heldere matineetjes en met de haren in een krullenden val luchtig weggestreken van het voorhoofd, wat 'r gezichtje voller maakte, ronder en jonger, als van een schoolkind. Mademoiselle Villetard had duizend zorgjes voor haar, zette den makkelijksten rieten stoel buiten, sleepte met kussentjes en sjawls en een trépied... dan, terwijl zij binnen weer aan 't huismoederen was, kwam zij telkens eens kijken bij een van de balcondeuren, met een vraagje of een verhaal... Zoo, in een gestippeld zwart-katoenen ochtendjasje en in haar bloote hoofd — het teêre lage bovenhoofd van een oud vrouwtje, waarop de grijze gladde haren weggestreken liggen van een vleeschwit scheidinkje — en het gezichtje" gaaf en morgens was-bleek onder de versche grijze golfjes uit, zoo was zij veel liever nog dan met haar zwart-kanten hoedje en zwart-deftige kleêren. Het zieke meisje op het balcon, een bloemetje te meer om op te kweeken, dat was al gauw bij haar stille bestaan gansch ingeleefd. Ze was bijna vergeten, dat Jozette eigenlijk een onfatsoenlijk meisje was... zoolang tenminste als ze haar alleen had; de twee malen, dat dokter Valency nog eens was komen kijken, had zij onrustig en schril gedaan, en toen, den derden dag, Aristide zelf verscheen en op het open balcon Jozette's wang kuste, was zij zoo boos-verschrikt in de kamer ernaast gegaan, dat Jozette hem 's avonds gevraagd had, maarliever niet weer te komen... Aristide vond dat ridicuul, maar beloofde toch, en mademoiselle Villetard zei verlucht: „dank je, liefje," toen Jozette het haar met een half woord te verstaan gaf. Mademoiselle Villetard vond maar zelden den tijd, eens rustig bij haar patiëntje te komen praten... er was altijd veel te beredderen in zoo'n huishoudentje, en dat kostte heel wat hoofdbreken, want ze deed alles zelf en ze was dat soort beslommeringen nooit gewend geweest in haar leventje van lesgeven in rijke huizen... vooral het koken op het gaskomfoor bracht iederen dag nog nieuwe moeilijkheden mee; en als ze eens een uurtje vrij had, dan moest zij haar Revue Universelle en haar Revue des Revues nog bijhouden, die de baronne de Neuflize iedere veertien dagen zond; ze wou toch een beetje met haar tijd meegaan, ook om daarginder haar gezelschap waard te blijven... wat hadt je anders aan al dat leeren in de jeugd?... Binnen zat ze, den rug naar het raam, in haar fauteuil, de voeten op een kussentje... En Jozette, daar hoog boven het klein gedruisch der niet-drukke straat, stil aan haar eigen gedachten overgelaten, keek maar eens zoetjes uit, vermaakte zich met wat ze zag, droomde haar ontredderde zenuwen weer tot rust. Het luttel gebeur van het zomersche straatleven, kleintjes en op den kop gezien door het zwaar getraliede van het balcon-hek, speelde zich daar af, zoo zonder vermoeiende werkelijkheid, als voor een grapje...: het was de vijgemand met de spitse ooren erdoor en de glanzend-heupwiegende rug van een paardje, het wit hoogehoedje van den koetsier en de groenlaken vouwen van een leegen fiacre, die onderlangs voorbij-dreef; — of het koper-getuigde spannetje zwarte paarden voor het zwart-vierkante wagen-blokje van Potin, dat met een forsch getrappel tusschen de wieltjes, uit de verte der straat als van een helling aan kwam rollen; — het was, om elf uur, de verspreiding opeens van loopende jongensfiguurtjes de straat over en langs de trottoirs en de zijstraten in, wanneer een klasse uitging van de deftige school naast-aan... de jonge-heertjes hadden wit-strooien hoedjes op, of witte of blauwe petjes, en witte bloesjes aan met blauwe matrozekragen, of roze hesjes of blauw-en-wit-gestreepte kieltjes; bedaardjes spelend ging hun klein gehuppel... voor ééntje wachtte al een half uur een donkerblauwe equipage met een livrei-knecht op den bok... af en toe had een hoeve-stamp klikkend opgeklonken; — of het was het lanterfanten van den portier van het Physisch Laboratorium... die dikke witjas had altijd iets te knutselen aan een deurknop of een jaloezie-scharnier of een raam- sluiting, om maar buiten te zijn... elke vijf minuten ging zijn stem de straat over, naar allerlei overkantmenschen, die ze niet zag... dan hing hij maar weer met zijn breeden rug in een kozijn-inham te dutten als een poes in een hoekje warme schaduw... Schuin tegenover, een fa5ade of vier verder de straat in, was de winkel van Millot, waar, in het open zijvak van het laag-gezakte zonne-zeil, nog juist een hoek der buiten-uitstalling te zien kwam: de manden opgetast fruit of de groote bennen met blinkende bladgroente; soms was daar ook het pintere rood der bosjes radijs of 't voos-mat oranje van een stapel tomaten, en des Vrijdags, op de blank-geschuurde plankjes, de zilverglinstering der versche visch. Den ganschen morgen door ging daar het af-en-aan en in-en-uit-gedrentel der koopers, het drukke gedoente der „femmes de ménage" met 'r groote klapmanden, het gedraai en gedring om de schaal waar gewogen werd, en tusschen dat alles door, het draven van de drie wit-geboezelaarde knechten en van Millot zelf met zijn zwart kalotje op... bij tijden kwamen, als van heel ver, hun stemmen overklinken uit de ijl-warme steenen diepte der straat: „attendez! on vous sert!..." of het getallen-afroepen naar binnen, naar de caisse: ,,un-vimgt-cinq.. .deuxsoixante..." Dan was het weer een vaag gerucht met soms een hoogen vrouwelach daardoorheen. Een bizonder vreugdetje was het Jozette altijd, als er een bloemen-verkooper voorbij ging; heel in de diepte van het trottoir deinde de draagkorf van den duikenden venter, vol helle vlekjes en streekjes kleur, van bevende roode-rozen-takken of van vlammende gladiolus, vol blanke schijnsels van lelietuilen of van rozig-witte pioenen... ze boog wel over het hekje heen als om nog iets op te vangen van den zoeten geur, die dan omlaag door de straat moest drijven... Jozette, die van Montmartre kwam, hervond in dit zuidelijk kwartier al de van ouds bekende straatgeluiden uit het Noorden: het neuzelende klarinetje van den stoelenmatter achter zijn ezelkar, die overal hetzelfde vinnige jachtsignaal omhoog deed trilleren; het tragische wijsje, dat met zijn vibreerende tenor de krammer zong, die tegen half twaalf passeerde...; zij meende zelfs het oude mannetje met zijn „mouron pour les petits oiseaux..." te herkennen; en de glazenmaker, loopend in de zon-blikkering van zijn draagbak vol ruiten, stootte even kortafgebeten zijn „voici 1'vitrier" uit, als op Montmartre. Nieuw was haar geweest het dikbuikig kereltje, dat, de handen op zijn rug, langzaam langs het trottoir stappend, „t'neaux, t'neaux, t'neaux" deunde — ze hoorde in 't eerst niet eens, wat hij riep, — terwijl midden over het asphalt zijn paard de lange kar trok met soms één leeg wijnvat erop. Spoedig was zij er thuis geraakt, kende zij ook alle wrakken der wijk, die hun ellende verkochten langs de straten; zij kende het figuurtje van den bedelaar in zijn zwart panen pak met één slappe mouw, en met zijn dichtgekroesden zwarten ringbaard; fel afgeteekend in de zon tegen den wit-grijsblakenden laboratorium-gevel, stond hij daar eiken Maandag en Vrijdag, geduldig, een half uur lang als 't moest, hun huis-pui beturend, tot de paar menschen, die gewoon waren hem te geven, hun sou uit het raam hadden gegooid; — zij kende de onderscheidene straatmuzikanten, die drie dagen in de week werden losgelaten: den manken matroos, die, onder de galmen van zijn lied, op zijn kromme beenen neer en omhoog hinkte met de uithalen mee Een huis vol menschen. 10 van zijn harrnonika... als van een stuurloos insect ging zijn waggelend laveeren over den straatbodem; zij kende het dwergelijk tweetal, dat altijd 's middags de verre baan kwam af gescharreld, de grootmoeder en het schriele kind, dat met haar valsch en snerpend stemmetje zulk 'n brutale cabaret-toon al had, terwijl het oude wijf er maar wat tusschendoor zeurde, en klutste met den centenbak; zij kende het rechtdoorstappend paar van den blindeman en zijn vrouw, hij met zijn zwarte oogklep en de hand op zijn oor, alsof zijn hoofd ging barsten van het erbarmelijk gejammer, dat zij samen aanhieven. Mademoiselle Villetard kwam dan wel eens kijken bij Jozette, en zij hadden samen een lachertje over iets geks, of 't oude dametje zei met een bezorgdernstig gezichtje haar meening over dat bedelen van menschen als dien man met den ringbaard, die best wat konden uitvoeren, of over het gebruiken van kinderen, zooals die schandelijke grootmoeder deê, en Jozette was 't dan erg daarmee eens; — als twee bezadigde vrouwtjes keuvelden zij. Maar dat duurde nooit lang, want o! wat kookte daar over... mademoiselle Villetard haastte zich naar binnen, en Jozette, den bovenarm omhoog langs het hekje leggend en haar hoofd op haar handrug, keek weer uit... Het was een prettige straat, de rue Barral, een straat vol afwisseling van tinten en vormen, in grillige hoekingen rijzend en dalend voor den zomerschblauwen hemel; tusschen de massale blokken van vijf- en zes-verdiepings-huizen, rechtaf tegen de lucht, de hooge blinde zijmuren wit-vlakkend in de zon, schakeerden zich de lagere leien-glinsterende nokken, vroolijk van schoorsteenen, der particuliere hotels, en het weer hoogere, rood-gedaakte en betorende bouwsel van een lyceum — of de gevelsilhouet brak af tot den grond, en boven een ijzer-ribbeling of een muur was het groen-zonnige vak van een grooten tuin. Zat Jozette met haar stoelleuning tegen het dwarshekje van de Giraud's, dan zag zij de lange, even buigende straat af, tot die zich verloor in een warrel van daken, waarover, in het hitte-grijs verschiet, de twee vaag-blauwe spitsen rezen der SainteClotilde... Had zij zich met den rug naar het hek der modistetjes gekeerd, dan zag zij de uitmonding der straat op het wijde Observatoire-plein, het verste kastanjeloof der alleeën en de uiterste water-stuiving van Carpeaux' fontein; recht vooruit was de ballongekroonde, kermis-kleurige tuinmuur van het Bal Bullier... Maar zoo zat ze niet graag... ze had geen gelukkige herinneringen aan die plek. Daar... ineens had ze dien muf-sterken geur in den neus van stof en muskus en poudre-de-riz, ze voelde die droogte weer van mond en oogen, de stekende staar-oogen die zouden willen schreien, en geen drinken helpt aan den mond die maar lacht, strak over de tanden —; ze ervoer die felle prikkeling weer over het hongerig lijf, dat danst en opgetogen is, gehaten en folterenden lust tegemoet... en o, de rillerigheid van dien killen nacht-tuin en het onbeschaamde glimmen van mannen-oogen beneden het wit balonnen-licht, dat in de klamme, hei-groene blader-grotten „de boomen onder de rokken schijnt," zooals een gluiperige dandy, die plotseling naast haar was komen zitten, 'r eens had ingefluisterd. O, het ellendige dansen, op zoek naar den minnaar van één nacht, het eten van één dag; de verafschuwde maanden, die er geweest waren tusschen het weggaan van haar eersten amant en haar collage met Thierry... Nee, een „fille" had er nooit in haar gestoken... De walging van die andere avonden, dat Bullier niet open was! Dan, zonder de schuimende opwinding der muziek, zonder het felle plezieren en het furieuze, wanhoop-wegtrappende cancaneeren, — het loopen en loopen, heen en weer, en weer voorbij, en tusschen de tafeltjes door, vóór d'Harcourt en het Café du Panthéon; het opslaan met brute kerels, die haar zeien: „laat je kuiten 's zien" of haar in de borsten knepen, en, als ze, om wat te zeggen, niet overvriendelijk te drinken vroeg, met een treiter-lach haar smadelijk gaan lieten, of nog vernederender, haar wat bestelden en zich verder niet met haar inlieten, met elkaar gingen zitten praten... Soms had ze zich zoo stug gedragen, dat om elf uur ze nog rondliep, en, om er een eind aan te maken, wel fleemen en liegen móest. Ze was toen nog heel jong, nauwelijks zeventien... Van alles had ze geprobeerd om er bovenop te blijven; ze was graag weer gaan werken op een atelier, zooals ze deed vóór de Vlaming haar mee lokte naar Meudon; maar hoe wat te krijgen, zonder voorspraak, bij niemand bekend dan bij wie haar gezien had, zwalkend langs de nacht-café's van 't Quartier Latin...? En naar Montmartre teruggaan, waar men haar kende als het fatsoenlijke midinétte'tje van vroeger, doch waar ook haar vader en haar broers woonden, dat wou ze niet. Eindelijk was 't haar gelukt, een plaatsje van kralenrijgster te bemachtigen op 't atelier van een grafkransen-zaak, maar de patroon, wien men vertelde wat ze geweest was, had haar voor zich gewild en, toen ze weigerde, haar weggejaagd...; daarna had ze hemden geborduurd voor een cocotten-winkel op den Boul' Mich', maar het loon was zóó laag geweest, dat ze de huur van haar kamertje op de vijfde van een „maison meublée" in de Rue St. André des Arts, dat kamertje, waar zij na zóó trieste nachten zoo moede en hongerige dagen had geleefd, niet kon betalen en op straat was gezet. Een paar weken ging 't weer heelemaal mis; dan had men haar aangenomen als schildersmodel... en zoo was ze aan Thierry gekomen. Thierry was de eerste van al de mannen dier vier maanden, waar ze wel een lief gevoel voor had. Thierry was breed en blond, hij had lichte, zachte bruine oogen en een lichten, krulligen baard. Uit de hachelijkheid van haar verafschuwd bestaan, had hij haar meegevoerd naar de veilige stilte van zijn atelier in Grenelle. Ze was hem daar altijd dankbaar voor gebleven... ze was ook wel meer van hem gaan houden nog, maar gelukkig was ze toch niet geweest. Dat ze soms armoe met hem leed, dat kon haar niet schelen, maar ze wist te goed, dat Thierry niet echt om haar gaf. Thierry was eerzuchtig; hij werkte, werkte met de verwoedheid van den veertigjarige, die slagen wil en zijn tijd en zijn gaven beperkt weet. In zijn wat cynische superioriteit verborg hij niet, dat hij Jozette een lief kind vond, dat hem uitstekende diensten bewees, maar waar hij toch niet te veel rekening mee houden kon; hij lette vaak niet meer op haar dan op het eten, dat zij bereidde of op de kleêren, die zij onderhield. Hij werkte; en hij had een bizonder talent om de oproerige buien van Jozette's in den grond zoo heftigen aard te bezweren met een enkelen onverschilligen blik van zijn wilskrachtige, zachte oogen... Op haar achttiende jaar voelde Jozette zich bezadigd worden en oud... Van zijn atelier in Grenelle was ze met hem mee gegaan naar zijn atelier in Batignolles... Thierry was toen al bekender geworden; hij exposeerde bij de „Artistes Franfais", een zijner stukken werd uitvoerig beschreven in den Figaro, hij kreeg bestellingen... soms gaf hij Jozette honderd franken huishoudgeld in de maand en evenveel voor haar kleêren... Hij dineerde veel buitenshuis. En toen, na drie jaar, op een schildersfeest in de Rue Cadet, had Jozette den jongen, dwependen Aristide ontmoet. Aristide, groen provinciaal nog, was doodelijk verliefd geworden, dadelijk. Dat was een mengeling geweest van jongensachtige onstuimigheid en van devotelijke aanbidding, van ongeduld en schroom en bewondering, waarbij het Jozette werd of heel haar verlepte jeugd in volle weelde plots weer openbloeide! Aristide was blond en blank, zooals zij een man graag zag, hij was jong, vol vage illusies, vroolijk en fijn en zacht van aard. Van hem hield ze, zooals zij nog nooit van wien ook gehouden had. Het was een blinde overgave geweest, voor altijd. Nog geen twee weken na het feest had zij tegen Thierry gezegd: 'k ga weg... 'k ga samenwonen met Baroche... Thierry, wat verwonderd en wat te onpas gestoord ook in zijn levensberekeningen, had haar gewaarschuwd: had zij 't niet onbekommerd en goed bij hem?... wat voor leven kon zoo'n jonge jongen haar aanbieden?... ze moest wel bedenken wat ze deed... Maar die nuchtere hartstochtloosheid had Jozette slechts geprikkeld... niet één uiting van werkelijk gevoel, niet één accent van werkelijke spijt over haar verlies... — ,,Oh! toi, t'es vieux!" had zij, in een plots weer uitlaaien van haar oude opstandigheid, hem toegegooid. En zoo was zij weggegaan. Dat was nu vijf maanden geleden. En of die vijf maanden haar gebracht hadden wat zij verwachtte...? — „Sst... sst..." zei ze tegen zichzelf, in angst bijna, en haar handjes nepen rond de armleuningen van mademoiselle Villetard's rieten stoel... — Of Aristide niet...? — Sst... sst... niet denken daaTaan... niet denken daaraan... ze wou weer beter worden... gauw weer gezond worden... ze hield immers van Aristide, dat was toch de hoofdzaak. En om den dwang van die gedachten te ontkomen, verdiepte zij zich, als een steunpunt voor nü zoekend, in de ellende van voorheen. Ze zag zich weer zitten voor het uitzicht-raam van een restaurantje op den top van Montmartre, waar de Vlaming, tegen al haar smeeken in, haar uit Meudon op een middag had meegetroond, 't Was vlak bij de straat geweest, waar haar vader zijn bazaartje dreef. Zij had zich van 't raam afgewend, om niet gezien te worden, zat achter de vitrage... ze wist nog de figuurtjes ervan. Zij dronken duren zoeten wijn en hij sneed met zijn zakmes groote stukken rijst-galette op het vloeipapier, waarin hij het meebracht; over het grijs marmeren tafelblad sprongen naar alle kanten de kruimels uiteen. Hij had wondermooie zaken gedaan, de laatste week, vertelde hij met het lachen van zijn glanzig-blanken tanden-mond; zij zou er ook haar deel van hebben, en over het bekruimelde tafelblad heen, stak hij haar in iedere hand een goudstuk van 20 franken toe... Verschrikt eerder dan verheugd, had zij geaarzeld; maar hij duwde haar de geldstukken in de hand en schonk haar glas nog eens vol... toen was hij gaan betalen aan 't buffet in de naaste zaal... Zacht tikkend met de twee louis' tegen den voet van het glas had zij zitten wachten en denken... eindelijk had zij 't glas leeggedronken... Ze had over allerlei gemijmerd... Ze had onbewust naar buiten zitten kijken, waar in de diepte Parijs verwaasde en golfde tot den heuveligen horizont, met öp uit die drijvende rook-nevelen, het grauw of wit, naar de zon vergleê, van torens en het guldene koepel-blinken... daar was het dan weer, dat oude vertrouwde uitzicht... ze herinnerde zich, hoe ze hier op den arm van haar vader gezeten had, heel klein nog, en hij haar al de kerken wees... later, een meisje van zes, acht jaar, had ze zich verbeeld, dat die duizenden roode schoorsteenpijpjes, puppelend en stippelend over de plat-afgedekte huizenblokken zoover je onderscheidde, allemaal aarden bloempotjes waren, op de daken gezet... toen was alles in een vochtige borreling gaan beven, en haar keel was toegenepen van ontroering... Met een schok, zag ze plots een bekend gezicht vlak langs de ruit strijken... een vrouw uit hun straat met wie ze vaak boodschappen gedaan had, vóór zij wegging naar Meudon... Eensklaps had ze gedacht: waar blijft hij ? De twee goudstukken krampachtig in de hand gedrukt, had ze nog een oogenblik zitten wachten, met een al opsteigerend gevoel van onheil, dat naderde... Toen zij op de klok keek, zag ze, dat zij een half uur alleen was geweest. De kastelein kwam binnen draaien, keek haar aan... — „II vous flanque la, votre m'sieur?" had hij meelijdend-nieuwsgierig gevraagd. Zij was opgesprongen, had haar bontje omgeslagen... — „Monsieur a payé," zei de kastelein nog; zij was de deur al uit; zij wist het, hij was weg... zij zou hem niet wéér zien... zij begreep alles. Daarom moest ze naar Montmartre... vlak bij de straat, waar haar vader woonde... hij wou dat ze weer naar haar vader ging... met die veertig franken... ze moest weer naar huis gaan... voor veertig franken had hij haar afgekocht. Als een krankzinnige was ze de lange rechte Rue de Clignancourt afgeloopen, al maar voort, al maar voort, tot bij de vestingwerken... ze was weer teruggeloopen, een andere straat in, en nog weer straten en pleinen, ze wist niet waar... ze was aan de Seine gekomen... Ze voelde het nog, dien wankelenden wil, waarmee ze langs de kade geslopen was in den vallenden avond, hoe ze ééns, met bevende beenen en bloed-bonzend lijf, een dier trappen was afgegaan en tot vlak bij het water... ze was te laf geweest. In een klein hotelletje daar, had ze geslapen, dien nacht. Zoo was zij in het Quartier Latin verzeild... ...Dan herinnerde zij zich een anderen avond, enkele maanden later, toen op den Boulevard St. Michel een jongen haar een briefje had afgegeven... dat was een briefje van haar oudsten broer geweest... — „Oh! les bougres! les bougres!" had zij gescholden in zich zelf... ze wisten dus, waar zij was... ze wisten, wat zij deed, en ze lieten haar aan haar lot over... ze hadden haar niet gewaarschuwd, toen haar vader ziek was... ze hadden haar niet ge- iroepen, toen haar vader stierf... „oh! les b'ougres!" Want dat zei het briefje... sinds een week was haar vader begraven... ze kon laten halen wat haar toekwam, ook het kistje goed, dat indertijd uit Meudon was gestuurd... „Oh, les crapules, les sales bougres!"... Dien avond had zij, de altijd nog wat preutsche op die dolle feesten, gedanst als een furie, 'r rokken opgetipt tot 'r heupen, in 'r kanten broekje, tot men bravo! riep, bravo! uit den kring der omstanders... in een soort duivelsche opwinding had zij ten leste, haar rokken tot een korf gebold voor haar buik, langs alle tafeltjes gedanst, mimeerend een bedelares: „une pauv'fille qui a perdu son père et ses freres... une pauv'fille qui a perdu son père et ses frères..." Dat had een woest succes gehad... de sous' en de nikkels en de frankstukken waren in haar schoot geregend... en op 't eind van den avond, was zij, met honderden achter zich aan, haar rokken vol rinkelend geld, naar buiten gedanst, en in één zwaai waren al de muntschijven over het hek van het ondergrondsche stationnetje gegaan... als sneeuw in den helderen maneschijn hadden de zilverstukken op de glazen daken en tusschen de rails geglinsterd... 't was een hoera geweest, waarvan de heele Observatoire-buurt wel moest wakker geschrokken zijn, en 't had haar voor weken populair gemaakt bij Bullier... maar dien avond had zij niemand meewillen hebben naar haar kamertje, en des nachts had zij gehuild, gehuild, dat zij in geen twee dagen zich vertoonen dorst... — „Waaraan zit je zoo te denken, liefje...?" vroeg mademoiselle Villetard, die, even buiten komend, den donkeren, diepen rimpel zag tusschen Jozette's neergeslagen oogen. — „Ik... ik dacht aan mijn vader," zei het meisje verward. — „Lééft je vader nog?" — „Nee," zei Jozette... „hij is al vier jaar dood." — „En je moeder?" — „Die heb ik niet gekend." — „En je andere familie dan ?" — ,,'k Heb geen andere familie..." Mademoiselle Villetard zuchtte; zoolang zij praatten over de bloemen en de straat, haar prettige kamers van nu en haar prettig leven van vroeger, met haar leerlingetjes, dan was het wel genoegelijk; doch zoodra zij maar even iets persoonlijks van Jozette zelf aanroerde, dan schrikte de stroefheid van het meisje haar aanstonds af. En Jozette had dan tegelijkertijd zoo een wonderlijk smeekend-schuwe uitdrukking in haar oogen, dat het oude vrouwtje beschaamd was tevens, over het verdriet, dat zij de ander had aangedaan. — „Vindt je dat geen mooi portretje?" kwam ze twee minuten later weer op het balcon vragen, een photographietje aan Jozette voorhoudend. Dan ging ze kleine kleedingstukken over het hekje afborstelen, vertelde onderwijl een verhaal van kindertjes van een élève van haar. Jozette, wat afwezig nog, zat weifelend met het portretje in haar hand. Toen, een paar dagen later, was ineens het ijs gebroken. Met vuurroode koontjes kwam 's morgens mademoiselle Villetard van haar dagelijkschen markt- en winkelgang thuis. Zij had een koopje kunnen doen aan een groote mand niet meer al te frissche aardbeien... nog heerlijk voor confituren, had de marchande gezegd... voor de helft van den prijs... en ze had toegeslagen. Maar nu, thuis, zat zij er over in, hóe ze die confituren maken moest. — „Liefje," zei ze tegen Jozette, die op het balcon aandachtig een fijne paars-en-zwart-gestreepte kous te stoppen zat, „wil je mij helpen uitzoeken?" 't Was de eerste maal, dat zij een dienst vroeg, en Jozette was er blij om; de angstvalligheid, waarmee door mademoiselle Villetard altijd hare kleine aanbiedingen van hulp waren afgeslagen, had haar vaak verdriet gedaan. De mand en de twee schalen tusschen hein in, waren de vruchten al spoedig uitgezocht; dan was mademoiselle ze gaan wasschen. — „Jij zal niet weten, me-kind, hoe je confituren maken moet..." vroeg het oude vrouwtje, als terloops. — ,,'k Heb 't vaak gedaan," zei Jozette, een beetje bits; zij dacht zich onderschat, kwam niet op 'tidee, dat de andere het vroeg, omdat die het zelf niet wist. Zij zag de kleine mademoiselle Villetard, in haar grijs katoenen morgenkleedje, het witte haar wat verward boven de rood overvlamde koontjes, zenuwachtig door de kamer dribbelen, de vruchten met veel water in een pan doen, en te vuur zetten. — „Zoo moet het niet, zoo wordt het niet goed!" viel Jozette op eens uit. — „O!" schrok erg het oude vrouwtje en ze zette haastig de pan weer van de gasvlam op het komfoor er naast. Toen keek ze Jozette aan met kleine ronde oogjes vol vertwijfeling. — „Weet jij hoe 't moet, liefje?" vroeg ze weer. Jozette's gezicht trok in zijn zonnigsten lach. Ze was al opgesprongen, had met een gauw heen- en weer-oogen de preparatieven der kokerij overzien... of zij het maar eens heelemaal doen zou, stelde zij voor. Handig ging toen dadelijk het klein bedrijf zijn gang. De vruchten uit het water geschept, uit zetten te lekken, wat schoon water in de pan op het gas. Met korte, besliste gebaartjes bewogen Jozette's handen; mademoiselle Villetard stond er bij toe te kijken, kleine, nerveuse lichaams-beweginkjes en hand-uitstekinkjes makend, alsof zij ieder oogenblik nog te hulp zou moeten schieten. — Nou moest ze een weegschaal hebben, zei Jozette, de vruchten moesten gewogen... had mademoiselle geen weegschaal?... de buren dan? madame Giraud?... En zij naar het balcon, in haar ijver voor de eerste maal tot de wat teruggetrokken madame Giraud het woord richtend: — „Pour mademoiselle Villetard... un petit moment... un tout petit moment... la balance..." Madame Giraud keek niet vriendelijk, maar ging toch de weegschaal halen, reikte die over het balconhekje heen. — „Merci... merci!" zei Jozette... ze was een en al vuur voor het slagen der kokerij. Zoo... nou woog je de vruchten... op het vergiet... nou de vruchten in een schaaltje... dan het vergiet wegen en dat aftrekken... zoo... en dan woog je precies zooveel suiker af... en die suiker kookte je eerst tot stroop, met dat heete water... een lekker dik stroopje... Mademoiselle Villetard stond stil-verrukt toe te kijken... — „En nou gaan de aardbeien door de suikerstroop..." — Ja, dat ging best, dat zag ze wel... — „Zoo... en nou goed roeren..." zei Jozette na een tijdje... Ze stond nu zelf ingespannen te kijken naar de pan met zijn bobbelkokenden inhoud... haar ééne hand roerde gestadig den grooten email-lepel, de andere, aan het koperen kraantje, temperde, deed weer hooger komen, temperde weer de zacht-suizende gasvlam... „La... 5a y est," zei ze eindelijk in een diepen ademhaal van voldaanheid, en met een plofje werd het gas-stel zwart. Scheppend met den émail-lepel deed zij dan van hoog af de geurig-dampende, prachtige, zacht-rood doorschijnende beekjes met de brokjes der heelgebleven aardbeien erin, neergulpen in het wat donkerder roode meertje. — „Heerlijk!... heerlijk!" zei mademoiselle Villetard. Jozette liet de pan in een teil water koelen. De potjes stonden klaar... maar nu moest ze nog papiertjes hebben, in brandewijn gedoopt... en perkament, om te sluiten, zei Jozette weer... Had Mademoiselle geen eau-de-vie ?... ze zou wel een beetje uit hun flesch halen... zij had ook nog perkament... Als ze terug was, vulde mademoiselle Villetard de glazen en Jozette knipte de papier-rondetjes en doopte die in den brandewijn. Vóór half twaalf stonden . de acht potjes kant en klaar, mooi en frisch rood, in de kast op een rij geschikt. In 'r tweede rieten stoel zat het oude vrouwtje dan, doodmoe van de opwinding, tegenover Jozette op het balcon uit te blazen. Ook Jozette was moe; zoo heel sterk was ze nog niet geworden. Lief en knus zaten zij bij elkander, lekker geleund in hun wijde stoelen, met voldane gezichten kijkend naar elkaar; zij reikten elkaar het eau-de-cologneflaconnetje over, betten hun heete voorhoofden aan dat koele branden, snoven de geurige prikkeling op. — „Liefje," zei mademoiselle Villetard met bewondering, „wat bèn je handig..." En een oogenblik later, argloos, uit de volheid van deze nieuwgekomene vertrouwelijkheid: — ,,'t Is toch zoo jammer, me-kind, dat je zoo een verkeerd leven leidt..." Ze ontstelde hevig, toen zij dat daar zoo ineens gezegd had, maar Jozette werd niet boos, antwoordde stil-vriendelijk: — „Ik begrijp het wel... U moet dat verkeerd vinden... al is het dan zoo heel verkeerd niet..." — „Och, Jozette," zei mademoiselle Villetard, op eens wonderlijk verlucht, nu voor het eerst zij vrijuit spreken dorst. ..ie leidt toch zoo'n zondirr " / ' u CJ leven en dat doet me zoo'n verdriet... ik heb daar heusch zoo'n verdriet van... ik heb nu weer gezien, hoe flink je bent... je zou overal terecht kunnen... je zou overal je brood kunnen verdienen... je. zoo nuttig maken..." — „Ik maak me nou óók wel een beetje nuttig," zei Jozette bescheiden. — „Noü... liefje..." aarzelde mademoiselle Villetard. — „O!" zei Jozette, expansiever dan ze ooit was, „u moet niet denken, dat wij soort meisjes uit luiheid zoo leven... dat denken de fatsoenlijke menschen wel... maar ik... Hoe wij worden wat we zijn, dat moet u niet vragen... maar dan later... ik ten minste... ik zie tegen geen werk op... tegen geen moeite... tegen niets... maar weet u wat het is?... ik kan niet meer werken voor mezelf... U... u hebt altijd, uw heele leven, hard gewerkt, maar u hebt het toch alleen voor u zelf gedaan... ik kan alleen werken voor een man, waar ik wat omgeef... voor mezelf," — ze trok zenuwachtig haar fijne schoudertjes op, — ,,ik moet het doen voor een mail... ik doe zoo veel ik kan voor Aristide... en vroeger ook, toen ik met Thierry was..." — „O! tut, tut, tut, tut!" — schrikte mademoiselle Villetard. — „Nee... nee... er steekt geen schande in," ging Jozette, erg opgewonden, door, „het eerste jaar, met Thierry, ik was toen pas zeventien... soms kon hij mij een heele week geen cent voor het eten geven... hij had het niet... hij verkocht toen nog niet veel... maar ik schipperde het wel, ik had altijd nog wel wat overgespaard, ik pofte wat, dat ik de volgende maand weer inhaalde... en als hij dan wat laat kwam, dan zei ik, dat ik al gegeten had, en bewaarde de helft van het maal voor den volgenden dag... ja, 't was niet altijd weelde... ik heb wel dagen honger geleden... op wat brood... maar hij kreeg altijd het zijne... om te kunnen werken... hij heeft de armoe nooit erg gemerkt... Voor Aristide kan ik zooveel niet doen... hij wou niet naar het soort atelier, waar ik zelf wasschen kon en koken... hier, op zoo'n keurig klein kamertje, valt er niet veel te beginnen... maar ik kost hem toch weinig... ik maak mijn kleêren zelf... ik strijk al ons goed... — En waarom ik u dat allemaal vertel?... niet om mezelf mooi te praten bij u, hoor!... maar u bent zoo lief voor mij geweest, deze weken... ik wil niet, dat u zoo slecht over mij denken zult... u mag wel weten, dat wij zoo slecht niet zijn..." Mademoiselle Villetard zat, achter in haar stoel geleund, verbluft-aandachtig het meisje aan te kijken... ze zei niets terug; dan trok over haar gezicht het zorglijk-verbaasde weg in een doorglanzende genegenheid... Zij knikte, ontroerd en vaag-verheugd, met een uitdrukking van begrijpen. — „Ja...," zei ze zacht. Ze stond plotseling op, een beetje verlegen, ging in de kamer maar stilletjes wat aan 't beredderen... Jozette bleef voor zich uit turen, zonder veel meer te denken; er was een vage beschaamdheid in haar over wat ze gezegd had, en toch ook een voldoening tegelijk. En toen het kort daarop haar tijd werd om heen te gaan en zij goeien dag zei, zag ze het oude gezichtje nog wonderlijk aangedaan zich naar haar toekeeren. — „Bonjour... chérie!" zei mademoiselle Villetard. — „Bonjour, Mademoiselle!" zei Jozette nog eens. Dat was alles, wat zij spraken, maar in den toon hunner stemmen lag een warmte als van een vriendschap voor altijd. Een huis vol menschen. li ZESDE HOOFDSTUK. I. Madame Lourty stond in haar smal keukentje voor het razende gas, en braadde cóteletten. 't Was er heet, broeiend heet, het vleesch siste fel, en de scherp-zware walm, die niet door de twee open schoorsteenkleppen wilde wegtrekken, sloeg haar op de keel. Even, luisterend naar den kant der voordeur, zette zij het tuinraam open... toen de damp vervluchtigde, deed zij het omzichtig, en al luisterend, weer dadelijk dicht. — „Toe Etienne... ga nou papa een eindje tegemoet... wees eens lief," riep ze de openstaande eetkamerdeur binnen. Etienne, klein en bleek als zijn moeder, maar met de helle, blauwe, wat starre oogen van zijn vader, zeurde iets terug van „...hè... nee... 't is zoo warm..." en hij ging door met het sorteeren van zijn stapeltjes prentbriefkaarten, die hij naast zijn album had uitgestald over het witte zeil der eettafel; hij zat in zijn hoog-toegeknoopte grijze vest, af en toe den langen hals wat vrij draaiend uit het smalle, nauwe jongensboordje; zijn kleine gele handen, aan magere polsen uit de witte hemdsmouwtjes, treuzelden om over de tafel; zijn jasje hing over de stoelleuning. Madame Lourty keerde haar drie cóteletten in t de bruine jus... goddank, ze werden al donker, met croquante korstjes, zooals Alphorise en Etienne ze graag aten... nu kon dat gesis bijna uit zijn... Zij dekte ze met een bruin-steen deksel en draaide het kringetje gaspitjes klein. Toen zette zij de voordeur op een kier, opende meteen het tuinraam weer, om den laatsten rook nog te doen wegtrekken, 't Tochtte wel hard, zij voelde het, want van warmte en opwinding stond ze heel en al in 't zweet, maar ze sloot eerst het raam weer, toen de lucht zuiver was. Dan maakte zij de verdere toebereidselen voor het middagmaal, gedurig het oog houdend op de voordeur-opening en den zichtbaar liggenden portaalhoek met het stuk gemarmerden achtermuur, waarop altijd de schaduw voorbijtoog van wie, de trappen bestijgend, langs-ging... Van den overloop dreef een sterke uien- en wortelen-lucht het appartement binnen. — „Bah... wat stinkt dat..." dreinde Etienne. Madame Lourty stond in beraad... zou ze de deur weer dicht doen?... Alphonse haatte die pot-au-feu-stanken, hij had zich nooit kunnen wennen aan het Parijsche burger-eten, met altijd uien, voor en na... zoomin als zij... hij zou humeurig zijn, als 't straks onfrisch rook... die mademoiselle Antoinette kookte een keuken om heel een huis te verpesten... maar als ze de deur sloot, had zij geen rust... ze zou iedere minuut meenen, dat Alphonse weer de trap naar boven op-sloop... Ze had zóó gehoopt, toen ze uit de stad gingen... ze was zoo blij geweest met die net van pas invallende vacantie... en tóch weer... Hij moest nu dadelijk komen, 't was bij half een... — „Kom nou, jongen," zei ze lief, „berg je paperassen op. —" Ze hoopte, dat hij wel de tafel zou willen dekken... dan kon zij op den uitkijk blijven. Het kind echter hield zich doof, ging op zijn talmige manier voort met de prentbriefkaarten, waarvan hij een dik pak in zijn hand had, over de vele stapeltjes in te deelen: „grandes villes... costumes nationaux... stations balnéaires..." zei hij telkens hardop, om zich niet te vergissen bij 't rangschikken van zijn serietjes; de papegaai, de kromme klauwtjes om twee spijlen, klauterde langs den voorkant van zijn kooi, knauwde onophoudelijk allerlei vragende klanken met zijn zwart-tongigen snavelbek. — Dan maar dekken als Alphonse er was, dacht Madame Lourty... Ze bleef op de wacht... ze moest hem opwachten... Sinds een paar dagen was dat weer een onrust, die haar verteerde... eerst was 't zoo goed gegaan, nadat zij terug waren van zijn broer... dat uitstapje, hoe kort ook, had 'm zoo gekalmeerd, hij was daar zoo gewoon geweest, of hem niets scheelde... nog wel een week daarna was hij normaal gebleven... maar, plotseling, een nieuwe aanval... en wéér op die meid!... en niets te kunnen zeggen tegen zoo'n concierge... die menschenkenden geen medelijden... dat daar nu toch ook net zoo'n mensch boven hen woonde!... ditmaal was 'tellendiger dan al de vorige keeren bij elkaar... 't Waren altijd fatsoenlijke vrouwen en meisjes geweest, ergens uit de buurt... vrouwen, van wie zij wel wist, dat die zijn zieke dwaasheid niet zouden tegemoet komen. Maar nu die gemeene meid van de vijfde verdieping... nu was het weer als een groot jaar na hun trouwen, toen zij nog ziek lag van haar tweede miskraam en Alphonse een Duitsche slet had nageloopen, die in Lyon in hun straat woonde... toen hadden de dokters haar al gezegd, dat het een ziekte van hem was... een ,ziekte... maar wat zij daardoor geleden had, zou nooit iemand weten. En nu, weer, was 't een cocotte... een schildersmeid... die zou niet doen of ze niets zag... die zou hem wel aanhalen... hem uitzuigen... hem heelemaal inpalmen... 't met hem hou'en gaan... Al twee maal, deze week, toen hij zoo laat was en zij kijken ging, had ze hem op de teenen van boven zien komen... wat had hij boven gedaan? hoe lang was hij boven gewéést?... hij moest een boodschap van 't stadhuis bij Giraud afgeven, had hij gezegd... zij wist wel beter... hij zou boodschappen voor 't stadhuis doen, of hij een kruier was... hij, die zijn hart zoo hoog droeg! O! het afschuwlijke spionneeren, dat zij deze dagen zich nu als een plicht oplei, omdat het moest. Als Etienne haar maar eens te hulp wou komen, eenvoudig deed wat ze vroeg... maar ze kon toch aan dat kind niet zeggen, waar het om ging... wat het wès met zijn vader... Nu, luisterde zij maar, wachtte, terwijl twee felle vlekjes gingen gloeien op haar bleeke wangen, onder de moede, grijze oogen... Niets geluidde er, dan, vanuit de eetkamer, het schuifelen van de prentbriefkaarten en het ongedurig zwijgend rondgekrijzel van den papegaai langs de koperen traliebogen. — „Etienne, berg nou je kaarten weg," vroeg ze nog eens. Haar handen werden onzeker van bewegen door de zenuwspanning, terwijl zij het pannetje met groente stond te roeren boven het zachte, blauwgele gas. Toen hoorde zij een stevigen stap de trap opkomen. N — „Voila... enfin..." dacht ze. Gauw haar stel uitgedraaid, zij naar de voordeur... 't Was Madame Carpentier. — „Oh!" zei Madame Lourty. 't Gezicht van de concierge-vrouw betrok nog grimmiger: — „Oui, oui, ma bonne dame," begon ze dadelijk ruzieachtig, „ik kom expres naar boven... tot in de loge is de etenslucht te ruiken... 't lijkt wel een armelui's huis... U moet uw keuken luchten langs het raam, niet langs de voordeur... er wonen meer menschen hier in huis... U moet een hötel huren... dan kunt u spuien zooals u wilt..." — „Madame Carpentier," zei Madame Lourty, „die lucht komt niet uit m ij n appartement." — „En uit welk dan?" vroeg brutaal de concierge, uitdagend haire blikken borend de ook kierende keukendeur binnen, naar het gasfornuis — „uit welk dan?... welke voordeur staat er open?... alleen hier... dat wijst toch uit... uw voordeur hoort niet open te staan, als u kookt... u kookt... ik zie uw pan staan met cöteletten... u hebt cóteletten gebraden... de vetstank verpest het heele huis..." — „Madame Carpentier," zei Madame Lourty nog eens, met de uiterste moeite haar kalmte bewarend, maar haar stem trilde, „die kooklucht komt niet uit mijn appartement... 't is de pot-au-feu van mademoiselle Antoinette... 't is een uienlucht... ik gebruik nooit uien in mijn keuken." — „Dat zou ik moeten zien... dat zou ik wel eens willen zien." Het breed statuur der concierge-vrouw maakte aanstalten om binnen te komen. — „Madame!" stoof nu het vrouwtje op, „u zult mijn huis respecteeren... u gaat te ver!" — „Dat eten zou niet bederven, als ik even keek..." zei de concierge een toontje lager, teemend alsof ze verongelijkt werd, maar diep-in giftiger-brutaal nog, „ik hóef 't niet eens te zien, ma bonne dame... ik ruik de uien en de vetlucht hier door déze deur... ik weet toch wat ik ruik..." Madame Lourty stond op 't punt de voordeur dicht te doen, als weer een stap, zachter, de trap optrad en kraakte... — God, en daar was Alphonse... nu moest ze blijven... Madame Carpentier, achterom-kijkend, zag ook den komende, wou wel graag een scène uitlokken met den driftigen man, en begon opnieuw: — U w voordeur alleen stond open... doe dan uw voordeur dicht... waar kon anders die' smerige lucht van daan komen, als uit de eenige voordeur die open staat? Hier, doe dicht..." Het mollige handje van madame Carpentier greep al naar den koperen knop, midden op het dwarspaneeltje. — „Alphonse! Alphonse!" — riep madame Lourty, want ze zag haar man, die als ongemerkt achter den twist om, de trap naar boven opsloop. — „Alphonse!" drong ze nog eens... Dadelijk gooide de concierge-vrouw het over dien boeg. — „Wat moet uw man naar boven doen? Wat heeft hij boven te maken ?" — „Hij heeft een boodschap van 't stadhuis voor monsieur Giraud," zei madame Lourty kalm, hoewel haar lippen beefden. Zij sloot plotseling de deur. Heete tranen sprongen haar in de oogen. Maar toch nog luisterend, hoorde zij madame Carpentier, haar man na, de laatste trap opgaan. God! wat moest dat geven?... wat moest ze doen?... Ze schrok van Etienne, die stil naderbij gekomen was. Zijn strakke, blauwe oogen stonden groot en vreemd en hij was doodsbleek. — „Moeder..." zei hij. »T°e vent, berg jij nou je kaarten op; 't is niks hoor, Papa zal de concierge wel onderhanden nemen; ga maar gauw je jasje aandoen, pa wil geen jongens in hemdsmouwen aan tafel, dat weet je wel." Ze stond alweer op het portaal, de appartementsdeur achter zich aangehaald... —„Plus tard, Madame!" hoorde ze haar man nog snauwen door de impertinent-volhoudende stem van de concierge-vrouw heen; dan zag ze 't eerst hem, met ingehouden gejaagdheid, het bovenste trap-eind afdalen, daarna langzamer de breede rokken der vrouw... Madame Lourty draaide zich schielijk naar binnen, liet de deur aanstaan... „Mon Dieu! Mon Dieu!" stamelde ze en zonk op den keukenstoel neer. Lourty, de deur achter zich dichtslaand, keek niet naar haar om, ging, met zijn hoed op en zijn stok tusschen de knieën, aan de eettafel zitten... Hij tuurde maar strak voor zich uit, lette ook niet op Etienne, die tegenover hem zijn briefkaarten in veiligheid bracht; als kuilen van somberheid, lagen de oogen onder de gefronste wenkbrauwen. Madame Lourty kwam weer overeind. Ze dronk even een slokje water aan 't kraantje boven den gootsteen, en met een schokje door haar teêre schouders zette zij zich over haar zenuwen heen. Zij ging naar binnen, nam zoetjes Lourty zijn wandelstok af en zijn hoed, bracht die in 't entree'tje, verdween een oogenblilc in de slaapkamer; dan kwam zij terug, goot wat lavendel op een schoo- nen zakdoek en bette hem het gloeiende voorhoofd... — „Je zal trek hebben, Alphonse!" zei ze opgewekt... „er zijn cöteletten, en heereboontjes... zal Etienne een stukje Brie halen...?" Lourty knikte, vaag nog, van ja; in zijn diep-uit starende oogen kwam weer een helderheid van bijleven. „Maakte dat wijf het je lastig?" vroeg hij dof, als half bewust nog maar van wat hij zei. — „Nee, nee," suste madame Lourty... ,,'t was niets." Dan, haar arm om, de schouders van Etienne, vleide zij dien om de boodschap te doen, even maar naast de deur, voor vier sous Brie... „Ik zal je briefkaarten wel ver-dragen, precies zooals ze liggen, op de salontafel." Toen zij een kwartier later te eten zaten, waren zij wel bijna een gelukkig huishouden, zoo vreedzaam stil praten ging er rond de vriendelijk verzorgde tafel. Het waren de tallooze kleine oplettendheden van het vrouwtje, haar tact om altijd weer iets ter sprake te brengen, waar het kind en de man genoegen in vonden, die de blijmoedigheid deden weerkeeren in hun kring. Och, als zij ze maar weer zoo een half uurtje rustig aan het eten had, er waren geen vijandigheden, zij lachten over hun borden en lieten het zich smaken... och, dan was ze al weer dankbaar voor het oogenblik, dan kon ze van voller harte de liefste dingen zeggen. Maar soms, als tegelijkertijd, van weerszij der tafel, datzelfde opgewonden lachen klonk, diezelfde felle blauwe oogen van vader en zoon op haar gericht waren, dan ging haar een rillinkje langs den rug... dan was het haar, of een hol en ont- goocheld verleden en een van verre dreigende toekomst haar beknelden tusschen hun ontzetting... II. — „Bonjour Cha-lotte!... bonjour Cho-lottte!" drensde al sinds een kwartier, onvermoeid, de vogel in zijn kooihoek; na eiken roep of zes —onduidelijke roepen, omdat hij den laatsten tijd veel aan zich zelf werd overgelaten en gauw verleerde —, beurde hij zijn gekruifden kop, met de zandballetjes aan de veerpluizen, tot de hoogte van den houtrand en gluurde met zijn star-rond,' rood-gerande oog tusschen twee koper-tralies terzijde uit; dan, als hij zag, dat niemand op hem lette, trok hij met een zotten knipper het grijze, droog-leerige schelletje van zijn onderooglid omhoog, knipperde nog eens, boog den kop weer in den kooihoek: „bonjour Cho-lotte..." Heel stil, haar zwarte oogen groot en bedroefd onder het zorgelijk betrokken voorhoofd, deed Jeanne in het keukentje haar werk. Er woog een druk van beklemmende triestigheid door het appartement; „Monsieur is weer ziek," had Madame bij het binnenkomen gezegd, en dat was niets buitengewoons — maar zoo benepen als ze 't gezegd had... dadelijk was ze schuw 't salonnetje ingeschoven en had de deur achter zich dichtgedrukt; ze was er nu nog; eens maar was ze even, haastig, de slaapkamer in en uit gegaan... Slechts het broddelend neusgeluid van den papegaai, onrustig zijn alleenspraak verknauwend, ging vreemdrauw door die gespannen stilte: „bonjour Cho-lotte... bonjour Cho-lotte..."; als een weeë onheilspellend- heid zweemde weer de valeriaanlucht uit de slaapkamer. Opeens hield Jeanne met haar werken stil. — „Sjt! coco..." riep zij tegen den vogel; zij meende iets te hooren, iets van gesmoord snikken, dat van voren kwam... zij luisterde nog eens in de entrée... ach God! ja, Madame huilde... Een angstige bekommernis neep haar om 't hart. En dat verstikte snikken hield maar èl aan... Dat kon zoo niet... zij moest wat doen... Zij tikte, zachtjes... als zij geen antwoord kreeg, draaide ze omzichtig de deur open en keek naar binnen. Bij 't kriepen van het slot, kwam met een schrik het vrouwtje overeind uit den canapé-hoek, waar zij neergevallen was te schreien; maar beschaamd voor haar natbetraande gezicht, zakte zij weer terug, het hoofd voorover op haar armen. Dan, als opnieuw het vogelroepen ging knarsen uit de naaste kamer, voer haar een nerveuze rilling door de leden... „O stil toch, stil toch, stil toch!" smeekte zij met een overspannen zenuwjacht in haar stem. Jeanne schrok... wat was dat? zoo was Madame nooit... en wat zag ze er uit... zoo wonderlijk wit en zoo weggetrokken...! Al maar brauwend zijn roep, krauwelde de lorre langs de koperen traliewanden... Met een toornig rukje deed Jeanne de tusschendeur open, trok haar schort los, gooide die over de kooi; dan liep zij gauw naar het buffet en schonk een scheutje wijn door wat water. — „Drink maar eens," zei ze; ze was zelf zoo ontdaan, dat het glas beefde in haar hand. Madame Lourty nam een paar teugjes, die haar klokten in de keel tusschen twee snikken door, deed haar hoofd achterover met een afwerend gebaar. Zij zat even, de oogen dicht, en zuchtte diep uit, als in verademing dat het vogelroepen eindelijk zweeg... Dan sloeg zij de roodgeweende, moede oogen naar Jeanne op: — „Als hij zoo roept... de laatste dagen... hoor ik altijd cocotte, cocotte," zei ze moeilijk-schor fluisterend, met een wanhopigen klank in dat „cocotte" — „ik kan dat niet meer hooren, Jeanne!" Pijnlijk hulpeloos van niet-begrijpen zag Jeanne haar aan... wat was het...? wat wilde "Madame...? „Oh! la pauvre!" dacht ze dan op-eens „la pauvre..." Het vrouwtje had de oogen weer gesloten. Uit haar even grijzende, teêr-aschblonde haren was één fijne, lange voorhoofdslok losgesprongen; als een doorzichtige schaduw lag die over den blauwaderigen ingebogen slaap en langs het strakke bleek der kleine wang; bij een beweging van het hoofd warden een paar glanzige draden daaruit weg, beefden over de roodige oogschelp tusschen de glinstering der neergezegen wimpers. Toen boog met een gebaar van eindelooze zachtheid Jeanne naar haar over, en in een zoo teêren schroom of zij iets heiligs aanraakte, streek haar hand dat hinderende uit oogen en gelaat. Het was de eerste maal dat zij het gezicht van madame Lourty beroerde. Haar eigen donkere oogen hadden een wonderlijke diepte van verheldering en mildheid. En het vrouwtje, als een zeggen dat het goed was, gleed zelf nog eens, langzaam-zacht, de hand over dat weggestreken haar. — „Ik kon 't niet helpen, Jeanne," sprak ze dan, „ik heb zooveel verdriet gehad, de laatste dagen... het werd mij te zwaar van morgen... ik kon mij niet meer goed houden... en toen dat roepen van lorre..." — ,Bedoelt Madame dat meisje, boven?" tastte Jeanne; madame Lourty knikte van ja, door de tranen heen, die weer opnieuw haar in de oogen welden. — „Madame moet het niet te zwart inzien," zei ze zacht, „dat meisje is niet zoo slecht als Madame denkt... dat moet wel een braaf meisje zijn." Madame Lourty zag snel verwonderd op; niet om wat Jeanne daar zoo plotseling verried te weten, maar om wat ze zei van die andere. Zij keek even angstig-vragend in de rustig-vertrouwelijke oogen over haar; maar dan, met een kort-heftig schudden van het hoofd, zei ze driftig: — ,,'t Is een gemeene meid." Jeanne knikte bedachtzaam van neen. Nooit had madame Lourty op Jozette gezinspeeld, maar eens had Jeanne op straat Lourty, met zijn vreemd starre gezicht achter de twee schilders en het meisje zien aanloopen; toen had zij begrepen en navraag gedaan. — „Het meisje is ziek op het oogenblik, Madame," zei ze, „en boven woont ook nog een oude mevrouw, een lief best mensch, een deugdzaam mensch... die past haar op en die zou dat niet doen, als het meisje niet braaf was... ik weet het van madame Legüenne en madame Legüenne weet het uit de loge." — „Een klein oud vrouwtje met een zwart kanten manteltje om?" vroeg madame Lourty; ze had die wel langs haar voordeur naar boven zien gaan. Jeanne trok weifelend de schouders op: dat wist ze niet. Ze had verteld wat ze te weten was gekomen... Dokter Valency had over zijn bezoeken nooit een woord gerept. Madame Lourty keek nadenkend. De rustige, overtuigde stem van Jeanne had haar plotseling heelemaal gekalmeerd. Van-uit de slaapkamer tinkelde het belletje, dat Lourty naast zijn bed had staan. — „Oh! voila!" schrok het vrouwtje; zij strookte haastig haar verkreukelde blouse recht en depte haar oogen droog om naar den zieke te gaan. — „Ik zal naar 't stadhuis moeten," zei ze. Toen ze een poosje later, zoo1 eenvoudig-keurig als ze altijd uitging, met haar marine-blauw foulardjaponnetje, dat ze sinds jaren zelf vermaakte, en haar wat lichter-blauwen toquehoed, in het entréetje kwam, het rood van haar oogen licht weggepoeierd en haar gezicht al weer zoo stil en tevreden, — was 't dan ook wat bleeker dan anders —, toen kropte Jeanne het huilen in de keel. En zoodra zij weg was, ging die de vogelkooi uit de eetkamer halen. Dat was het eenige, wat ze voor Madame te doen wist, — den lorre beter zijn roep te leeren, dat hij niet meer kon worden misverstaan. ï ~ FT ! — „De menschen hebben Coco ook slecht behandeld, den laatsten tijd," troostte ze goedig naar den vogel, „de menschen hebben maar gezegd: stil Coco! ze hebben niet eris met hem gepraat... dan verleert Coco zijn mooie woordjes..." En met een onuitputtelijk geduld, terwijl hare handen jachtten om het achtergekomen werk af te krijgen, wrong zij haar lippen en tong en zei zoo duidelijk en zuiver als ze maar kon haar „bonjour Charlotte" den vogel voor. En het dier, blij met die nieuwe gezelligheid, daar hoog op het keukenbuffetje, het werkgedwarrel van Jeanne vlak voor zijn nieuwsgierige oogen, kreeg niet genoeg van de les. — „Bonjour Charlotte! bonjour Charlotte!" deunde hij op den kooivloer, zijn uitgewaaierden staart als een zelfvoldane begeleiding opslaand en weer neder. — „Bonjour Charlotte! bonjour Charlotte!" de geringde zwarte klauwen krampte hij rond de kopertralies en na eiken roep wette hij met een barsrukkend geweld den bek aan 't metaal. Dan zat hij star-recht midden op den bovenstok, alle veeren plat aan zijn lijf gestreken, en zijn ronde, rood-gerande oogen naar beide zijden van zijn kop pal uitkijkend; beweegloos kromde de hoornsnavel; alleen aan den onderkant schoof daar iets zwarts automatisch heen en weer. — „Bonjour Charlotte... bonjour Charlotte..." Een paar ochtenden later bracht Jeanne weer nader nieuws; den vorigen dag, van den kruidenier, waar ze voor madame Dutoit geweest was, de straat overstekend, had zij op het boven-balcon van het huis het meisje en de oude dame zien zitten, vlak tegenover elkaar, met een mand samen op haar knieën, maar wat ze eigenlijk deden, had zij niet kunnen gewaar worden... en Gabrielle had haar nu verteld, dat het oude dametje mademoiselle Villetard heette en dat die vroeger leerares was geweest... — „Madame voit!" zei Jeanne triomphantelijk, blij over al wat ze tot geruststelling kon aanvoeren. — „Maar het is toch dat meisje met die zwarte Cléo-haren over haar wangen...?" vroeg madame Lourty, nog aarzelend. — „Nee, nee," zei Jeanne beslist, „ze draagt het haar nog eenvoudiger dan ik, gewóón naar achteren gekamd..." Madame Lourty ging stil aan haar werk. Zij was wat beschaamd over haar vinnige veront- waardiging en over haar booze betichtsels... ze kon zich toch vergissen... er waren wel van die meisjes, die het niet kwaad bedoelden... Haar zenuwen waren ook weer tot kalmte gekomen. De dokter had een attestje gegeven, Alphonse moest een week rust houden... Daar was ze voor de tweede maal mee naar 't stadhuis gegaan; ze waren bizonder vriendelijk voor haar geweest, de chefde-bureau had haar zelf te woord gestaan, had belangstellend naar alles gevraagd, wel wat al te veel gevraagd, schrok ze soms even, maar hij was beleefd geweest en hartelijk. Toen had ze uit de Geneviève-bibliotheek lectuur kunnen meebrengen waar Alphonse vermaak in vond... hij lag rustig, sliep veel, las wat, speelde een spelletje met Etienne als die uit school kwam, en Zondag, wanneer alles zoo bleef, dan deden ze nog eens een kalm tochtje naar Boulogne, naar hun oude vriendinnen Clairet... och, het waren wel weer goede dagen... ze moest al weer dankbaar zijn voor wat de uren haar brachten. Nu maakte zij vol toewijding het vulseltje van fijngehakt vleesch en brood-deeg klaar, waar ze zoo-met-een de tomaten mee ging farceeren; daar hield Alphonse altijd zoo van, als hij ziek was... 't Kon eT eigenlijk wel niet af, maar Etienne en zij hadden goede magen, kom, dan aten zij een paar dagen maar eens een flink bord gerstesoep. O! die rust, Alphonse nu veilig en wel in huis te weten... geen spionneeren, geen angst bij te laat komen... En als Jeanne toch nog eens gelijk had, als dat meisje eens een goed meisje was, die haar man niet wou, en die ook zijn geld niet wou... haar arme, schaarsche geld, dat ze zoo noodig had voor alles, voor de huur, voor 't school- geld van Etienne, en voor de doktersrekening...! Jeanne, die trouw naar links en rechts informeerde, kwam den volgenden morgen met een nieuw verhaal... Het meisje was werkelijk heel ziek; samen pasten die schilders haar op; en dokter Valency was er bijgeroepen... ze wist het van Julie, en dien morgen had ze 't hem zelf gevraagd: ja, het meisje was onder zijn behandeling geweest, 't was een goed schepsel, had hij gezegd... De twee vrouwen zagen elkaar aan met een lange, weifelende vraging in haar blik. — „Is zij nóg ziek?" vroeg madame Lourty — ,,'k Geloof het wel," zei Jeanne. Het vrouwtje had een lieve opwelling van meêlij, tusschen haar wrang gevoel door, van leelijk en klein te zijn geweest. — „Bonjour Charr-lotte! bonjour Charr-lotte!" riep helder, met zijn welgeslaagdste sis- en rol-klanken, de papegaai, slank boven tegen de tralies der kooi aangedrukt. — „Hij articuleert als een acteur van het Théatre franfais!" lachte zij erkentelijk tegen Jeanne, die dat niet recht begreep. Dan overlei zij, wat Jeanne gisteren had gezegd: „Madame moest eens kunnen praten met dat meisje." En het werd haar op eens stil en droef en zacht te moede: er was zooveel leed in het leven, waar je niets aan veranderen kón... och, waarom waren de menschen maar niet wat beter gezind tegen elkaar... wat maakten zij toch nog willens zooveel moeite en verdriet. — „Jeanne," zei ze, „ik ga eens naar dat meisje toe." En toen, in den eenvoud harer kinderlijke harten, verzonnen zij, dat het vrouwtje den papegaai in Een huis vol menschen. 12 zijn kooi mee naar boven zou nemen, een aardigheidje voor een zieke... Jeanne liep dadelijk naar de eetkamer om te voelen of de kooi niet te zwaar zou zijn voor Madame... — „Nog al zwaar," meende die, maar ze wou 'm toch zelf dragen; ze vond daar zoo iets als een boetedoening in voor haar booze gedachten. Zij keken in den tuin: de jongens zaten te werken, het meisje was alleen; zij hoorden op het portaal: madame Carpentier's stem klonk heel uit de diepte van het trappenhuis op... Toen nam het vrouwtje de kooi bij z'n koperen ring en voorzichtig hoog 'm tillend, dat de onderrand niet stootte tegen de traptreden, en oppuntend met de andere hand haar rokken om niet te struikelen, begon zij den moeizamen tocht naar boven. Op het overloopje hield zij stil, steunde de kooi op den grond, en met over haar hijgen heen een lachje of ze heel gelukkig was, keek ze om naar Jeanne, die in heftige spanning en blijdschap aan de open voordeur elk harer bewegingen meeleefde; tegen het zonnend trappe-raam stond haar in hijgen en lachen wiegende kleine gestalte, en door haar zilverblonde haren leek als een aureool te wemelen om haar donker-bleeke hoofd. De vogel, in den nok van zijn kooi, schommelde zoetjes in den houten hanger, bezag met kleine, schuinsche kopwendingen het vreemde om zich heen, in een plezierige nieuwsgierigheid naar wat er gebeuren ging. Als Jeanne, bang voor een overval, een gebaar maakte van haasten, tilde het vrouwtje opnieuw haar vracht en steeg het tweede trapeinde op; dan ging zij den duisteren couloir in. Zij hoorde, dat Jeanne de voordeur nog niet sloot, wist haar daar beneden staan wachten, en zij lachte weer, met een halfluid lachje van groote genegenheid. Even moest zij zich orienteeren in het gangetje waar ze nooit geweest was, maar wetend, dat het meisje de hoekkamer achter had, vond zij zich gauw terecht. Zij tikte, tikte, nog eens; haar arm, tintelend van vermoeienis, liet de kooi zinken op den vloer. De vogel, wat bang daar laag in den donker, zat een dof-brabbelend geluid te maken achter in zijn snavelbek. Zij tikte wat harder; lorre gorgelde benauwder; pas op, hij mocht niet uit zijn humeur raken... Zacht deed zij de deur open... er was niemand. Zij deed twee stappen het kamertje in. En met een feilen schrik, plotseling, zag zij boven de rustbank in de schelheid van 't volle zonlicht doior het open raam, het naakt-bleeke vrouwelijf met de schittering der grasgroene réticule... Een woeste weerzin schoot in haar op — Dat was die meid... die meid... dacht zij in een vlaag van haat. Even had zij een haastigen rondblik door het vertrekje... niets dan die divan en dat opzichtige gordijn, waar ze op dat schilderij spiernaakt tegen aan lag... „tóch een gemeene meid," zei ze hardop in zich zelf. Een rilling liep haar langs den rug. Zij keerde zich om en trok de deur achter zich in 't slot. En torsend den steeds vreesachtig brauwelenden vogel, ging zij het gangetje weer door en de trap af. Aan de voordeur, met een nog opgetogen gezicht, stond Jeanne. — „Oh!" — schrok die, en een schrijnende teleurstelling bloedde in haar open, als ze daar onverwachts Madame, met haar zachte gezicht in zoo bittere en harde trekken, alweer terug zag komen... — „Er was niemand," zei madame Lourty alleen, star, en zij ging rechtdoor met de vogelkooi naar de eetkamer. Geen der twee vrouwen zei dien morgen meer iets over het geval. Maar de papegaai, in een verademing van zijn angst, hupte lustig stok-op, stok-af, en welgemoed en helderder dan ooit ging zijn roep door het weer broeiend-trieste appartement: — „Bonjour Charr-lotte! bonjour Charr-lotte...!" ZEVENDE HOOFDSTUK. „C'est 9a... vous revoila...!" zei verrast de kleine dokter Valency, toen hij, op een vooravond in Augustus de loge langs komend, daar Madame Legüenne alleen, in den armstoel aan het open raam vond zitten, als concierge. Hij hield er een uitgebreide theorie op na over de ziekte van het mensch, noemde haar een hereditair-hysterico-peptonique, en benutte, zoo bij wijze van wetenschappelijk amusement, elke ontmoeting om zijn wat romantische diagnose te vergewissen. Het laatst had hij haar gezien, ook de conciergevrouw vervangende, od een triestigen Junimorgen, maar zoo skelettig en afgeleefd, dat het wel leek of zij den avond niet meer halen zou; nu, in den zacht-zoelen Augustus-namiddag zag ze er fleurigjes en monter uit voor haar doen, verjongd in haar zomersch-frissche kleeren van beige linnen blouse en roode zijden das, die in zachten weerglans opscheen langs haar vale gezicht. — „En nog altijd melkdiëet?" vroeg dokter Valency, haar scherp monsterende. De eerst rustig-leêge blik der groote reeën^oogen vervaagde en versmolt, verkwijnde als in overstelping van dankbaarheid; haar hoofd, naar den linkerschouder gezegen, schuin tot den vrager op, tuurde zij als in plotselinge verrukking langs hem heen. Dan look zij diep de zware oogleden, boog zich over de in haar schoot grillig elkaar streelende vingers en trok den bleeken mond in het naïefverlegen lachen van een kind, dat bij een misdrijf wordt betrapt. — Zij at ook wel een cóteletje nu... en wat paté... en een radijsje... — Radijs ? vroeg dokter Valency, — verdroeg zij die ? Zij knikte, sentimenteel-verontschuldigend. — En wat pommes frites... Alleen geen vruchten... volstrekt geen vruchten... één klein aarbeitje zou haar ziek maken... ze was wel ongelukkig, dat ze zoo heelemaal geen vruchten meer eten kon... Haar oogen, groot-meewarig, staarden vaag omhoog in den kamerhoek. — Vroeger had ze wel enkel van vruchten kunnen leven en van sla... maar die tijd was voorbij... Dokter Valency had onder zijn dun zwart kneveltje een zelfvoldane mondtrekking van dat hij er nu al weer genoeg van wist: overdreven gelaatsmimiek, zelf-suggestie, verwaarloosde voeding in de jeugd, het kwam uit. Dan lachte hij, omdat het mensch nog altijd met haar malle oogen de vliegen aan den muur zat te tellen, en hij gaf zijn instructies: als er een boodschap kwam van 't laboratorium... als ze van het hospitaal om hem stuurden... — ,,Ah! oui oui!" zei Madame Legüenne met een plotseling wufthoofdig-ijlen ernst, haar mond saamgetrokken, met rimpels in de wangen, en haar oogen, als in schrik gesperd, diep-zwart; — oui! oui! Monsieur le docteur kon gerust zijn! En de dokter ging. Het leek wel of op dien mooien avond het heele huis langs de loge kwam paradeeren; madame Giraud en haar jongetje gingen uit, monsieur Herz, en madame Bertin, en mademoiselle Villetard; zij groetten in 't voorbijgaan, of, het hoofd om de deur, zeiden zij even iets over een huissleutel, over een pakje, dat bezorgd zou worden... Madame Legüenne, vóór in haar stoel genegen, groette kwijnend-lief terug of luisterde en antwoordde met lange, smachtende blikken, die als om vergiffenis baden, dat zij daar zat. Wat later kwam nog madame Guillard. Die droeg als een vracht den dikken kater Ninouche, onderuit-gezakt tegen haar zij gedrukt; half in de deur vierde zij de knelling van haar arm, liet het dier zijn sprong nemen. Zij ging nog even een avondwandelingetje maken, zei ze, en trok de deur weer dicht. Madame Legüenne keek boos; zij hield niet van Ninouche, vond het een griezelig beest, maar zij had toch niets durven zeggen; het was de gewoonte, dat madame Guillard haar kater daar bracht, als ze hem opgeborgen wilde hebben; zij was zeer bevriend met de Carpentiers. Ninouche, thuis in de loge, had even gesnuffeld in de hoeken bij den schoorsteen, was dan, wat plomp door zijn dikte, op tafel gehupt en zat daar aan den rand, zijn kop naar het raam gekeerd, zijn sluik-getrokken staart afhangend langs het kleed in een nerveus© kwispeling. De gele oogen, als twee spleetjes schuin-op in den ronden, muisgrijzen kop, en de vaal-viltige driehoekjes der ooreri gluiperig omgeflapt over de rozig-blauwe binnenschelpen, begon hij met zijn nagelgespitste voorpooten te trappelen in het jutten tafelkeed en snorde wellustig. Madame Legüenne stond op, schonk melk in een schoteltje en zette dat naast het fornuis. Maar de kater neep zijn oogspleten nog verder dicht en bleef zitten trappelen. Warm-broeierig ging door de stille kamer het spinnen en het nagelhaken in de hardvezelige stof. Madame Legüenne schoof achter in haar armstoel en sloot de oogen. Eens nog poogde zij, met een schrille handbeweging, den kater te verjagen; maar als het dier niet ging, sloot zij weer de oogen en bleef zoo zitten. Twee lichtroode vlekken kleurden, door de hoorngele huid heen, op de hoekige koonen. Dien morgen was ze naar de Avenue Victoria geweest... twee franken afgedaan!... in haar galatoilet, zooals Legüenne het noemde... nu ja, zulke rijkdommen hield zij toch niet over! zevenentwintig frankjes had ze nog beneden...! Wat dat een verluchting was geweest, na die angstweek in 't begin van Juli, het briefje van Monsieur Morland: het was hem gelukt, de zaak voor haar in orde te brengen; tot tweehonderd franken was haar boete verminderd, en zij mocht betalen zoo vaak en zoo veel haar omstandigheden 't haar toelieten... Wat het een verluchting was geweest! Maar wat ze tegelijkertijd een spijt had gehad over die in der ijl geleende honderd franken, welke ze juist den vorigen dag, met de vijfentwintig van Legüenne, naar het octrooi-bureau was wezen brengen! Sinds was zij nu nog tweemaal wat gaari afdoen, een frank of wat... toen zij, de tweede maal, óver de drie weken was weggebleven, had zij een aanmaning gekregen, dat was al! Die zaak ging nu zoo rustig! 't Waren de andere honderd franken, van de Rue Réaumur, die haar het meest benauwden... wat was zij die in haar bangigheid ook gaan opnemen! Een geluk bij een ongeluk was nog geweest, dat ze niet meer dan honderd franken had kunnen loskrijgen! Maar toch: zeven frank vijftig ineens afdoen, iedere veertien dagen, en dat bijna een jaar lang! Enfin, tegen dat het mannetje met de quitantie kwam, om den anderen Dinsdag, verstak zij al wat er een beetje netjes uitzag, en in haar „gala-toilet," haar oudsten afdanker, hield zij de kamer. Morgenochtend zou het weer vertooning wezen; Legüenne was er Zondag al van tusschenuit geknepen. Woensdag kwam hij wel eens weer boven water... hij paste er voor, op „mardi-gTas" thuis te zijn, zei hij altijd. Maar de comedie had tot dusver succes gehad. Het oude mannetje, dat gestuurd werd, had met haar te doen, dat merkte zij wel, en zij was er dan ook nog altijd met twee of drie franken afgekomen... hij deed een goed woordje voor haar op 't kantoor en zij was voor een halve maand weer vrij... 't Was wel achterop, dat laten staan en dan al die rente, die daar weer bij werd getrokken... maar kóm, wie dan leeft, die dan zorgt, en zij nam het er nu maar eens van. Stilletjes zat ze zoo, vergenoegd, te soezen. Ninouche, gelijkmatig snorrend, had het hittige nagelhaken gestaakt. Bij het klare, bezonken licht van den vooravond, in de verkalmde lucht, klonken veraf en naderbij de straatgeluiden duidelijker en gedempter. Madame Legüenne hoorde 't niet; ze ervoer het alles als een zachte weldadigheid en een stille weelde, haar nieuw. — „Bonsoir, ma belle!" klonk plotseling een zware keelstem vlak aan het open raam, en twee armen, tot de ellebogen in wit-linnen morsmouwen, kwamen breed-uit in het vensterhekje geleund. 't Was de crémière van het tweede winkeltje uit het huis ernaast. Madame Legüenne schrikte op, had dan even een bescheiden gevleid lachje — ze wist wel, dat ze er voordeelig uitzag dien dag —; achter de neêrgehuifde oogleden gingen sidderend de pupillen omhoog: „O! nee, knap, dat was ze niet meer!" zei haar gezicht. Dan blikte zij weer kwijnend op, zag de weldoorvoede crémière aan en glimlachte in behaagzieke zelfvernedering. — „Mager..." zei ze, „enkel botjes... voel eens..." en uit haar beige blouse stak zij den platten, bruinigharden pols naar de andere heen. Die, paf-lui geleund, verroerde haar blozende, melk-malsche handen niet, liet ze bol over elkaar op den bruin houten richel van het vensterhekje liggen. — Ja, dat kon dan wel zijn, zei ze, even oogkeurend de onder haar gezicht opgeheven tengere vingers, — zij mocht dan wat mager wezen, maar zij zag er toch kostelijk uit den laatsten tijd. Madame Legüenne trok schuchter-langzaam den uitgestoken arm weer in, glimlachte nog wat zedigverlegen en ontwarde met kleine streekjes de franje van haar zijden foulard-strik. — Dat was het, meende de melkvrouw weer, rood was haar kleur... ieder mensch had zoo zijn kleur... zij bijvoorbeeld moest altijd paars dragen... als ze uitging had ze altijd een ditje of een datje van paars aan 'r lijf, een bloemetje op 'r hoed, of een dasje of een heele blouse... maar Madame Legüenne moest rood dragen, dat maakte haar gezicht frisscher... had Monsieur Legüenne 'r dat nooit gezegd?... Nou, als die 'r zoo zag...! — Legüenne ? O! die was al in twee dagen weer niet thuis geweest, zei wonderlijk half-vermaakt de vrouw; waar hij uithing wist ze niet... enfin... ze had dan meteen haar rust in huis... een man bij je gaf toch maar last en moeite... En ze trok haar preutsch-onschuldig gezicht van verlegen meisje, met in den schielijk-schuinen oogopslag iets van een oude cocotte. — Ze moest maar veel versche boter er; eieren eten, ried de crémière, dat gaf pit en frisch vleesch. De mannen hielden wel van een magere vrouw, maar van een mollige waren ze ook niet vies... de hare zou 'r geen onsje minder willen, en er zaten wat pondjes biefstuk aan haar bouten...! Welbehaaglijk schurkte zij de breede, ronde schouders in het spannend zwart-katoenen lijf. — „En de haan ?" vroeg ze dan op eens, terwijl met een wat opdringerige vertrouwelijkheid zij verder het raamkozijn kwam binnengeleund. — „Ah!... oui!... Ie coq...!" zuchtte madame Legüenne. Haar oogen keken als in heimwee naar iets vaag-vers, dat tè heerlijk voor haar zou zijn. Dan kwam ze rechtop in haar stoel zitten; een trek van groote begeerlijkheid trok om haar open, bleeken mond. — „Oui!... oui!... Ie coq...!" zsei ze nog eens. Maar juist kwam Julie van mademoiselle Lefournier, haar smalle gezichtje rozig van stille opgeruimdheid, de loge binnen. — Nou, je kon wel zien, meende dadelijk de melkvrouw, dat daarboven het hek van den dam was; een blouse met een lagen hals, 'r blioote hoofd... ze had het zich gemakkelijk gemaakt! Zoo zou zij zich ook niet durven vertoonen als Mademoiselle in de stad was! Julie, dadelijk strakker, verdedigde zich: ze was maar gauw even naar beneden gewipt om haar „petit suisse" voor het avondeten te halen; maar anders, durven, daar was hier geen sprake van... ze zou het niet willen; je moest ook in je dracht je meesters respecteeren... Mademoiselle was het altijd in de puntjes gewend... ze had het geluk van nu al twaalf jaar in een deftigen dienst te zijn! Madame Legüenne knikte vaag-instemmend; maar de crémière keek stuurs en alsof haar een persoonlijke beleediging was aangedaan. Dan kreeg toch haar belustheid om van alles uit haar eigen en de aangrenzende huizen zooveel mogelijk op de hoogte te zijn, de overhand, en, de gelegenheid aangrijpende, informeerde zij: — Was het toch werkelijk waar, dat Mademoiselle Lefournier nu al bijna vijftig jaar in „le cent dixhuit" woonde? — Ja, zeker, ze was er geboren, vertelde Julie, weer bijgetrokken, en spraakzamer dan gewoonlijk, — de ouders van Mademoiselle waren ééns van appartement veranderd, toen Mademoiselle nog heel jong was; zij hadden eerst gewoond waar monsieur Gros nu woonde, maar de mama van Mademoiselle had liever een paar verdiepingen hooger willen zijn, voor de gezonde lucht. Dat was alles al lang voor haar tijd gebeurd; 't was nu twaalf jaar geleden, dat zij in de familie kwam, en in die twaalf jaar was alles precies bij hetzelfde gebleven, ook na den dood van de oude Mevrouw... ja, dat was wat geweest... geen kopje had er anders in de kast mogen gezet worden, geen stoel verplaatst. En toen het huis een tijdlang zoo achteruit was gegaan en zulke onaangename bewoners kreeg, had Mademoiselle daar veel verdriet over gehad, maar zij was toch niet te bewegen geweest om te ver- huizen: haar moeder had hier geleefd en was hier gestorven... alles moest bij het oude blijven, zei ze maar. Doch de melkvrouw meende, dat ze toch wel eens gehoord had van een verbouwing bij mademoiselle Lefournier, verleden jaar. — „Ja," zei Julie, „het boudoir... het Japansch boudoir." Madame Legüenne, rechtop achter in haar stoel geleund, met welbewustheid de smalle, bleeke handen gestrekt op de roode kussentjes der armleuningen, voelde zich zeer behaaglijk gezeten tusschen de weerszij van haar staande vrouwen; zij keek, haar oogen wat onderuit, met kleine hoofdwendingen van de melkvrouw aan het raam naar Julie bij de tafel en van Julie weer naar de melkvrouw. Ninouche, moe van zijn amoureuze aanvechting, lag in elkaar gerold op een stoel te slapen. — Maar als Mademoiselle dan had laten verbouwen om een boudoir voor zich te hebben, dan had zij toch niét alles willen laten zooals het bij het leven van haar moeder was, — vond koppig de melkvrouw; waarop Julie bits uitviel, dat zij nog nooit iemand had gekend, die zóó de nagedachtenis van een moeder in eere hield als Mademoiselle. Had zij in die vier jaar ooit haar rouwkleeren willen afleggen? en wist de melkvrouw misschien, hoeveel missen Mademoiselle nog ieder jaar voor de gestorvene lezen liet? Zij praatte verder tegen Madame Legüenne, vermijdend de andere aan te zien... — En dat deden niet veel menschen, iedere maand heel naar Père Lachaise gaan, mét je meid, om daar stof af te nemen in het grafkapelletje en de bloemen te verfrisschen... En wat dat boudoir aanging, daar zou toch wel niets in steken, als er toch een leegstaand kamertje was, een hokje waar je niets mee deedt, om daar dan iets van te maken, wat je graag hadt... Een Japansch boudoir was het... erg mooi... alles rood en geel... Mademoiselle had zelf de borduurwerken ervoor gemaakt... en het oude familie-porcelein hing er. Tusschen de groote achterkamer en het kleintje hadden ze den muur uitgebroken... twee reepen hadden ze laten staan, dat waren nu de zuilen... daartusschen hingen draperieën en die zuiltjes waren ook bekleed... Madame Legüenne keek wat verveeld; zij stelde nooit veel belang in 't geen anderen betrof, en zij had al meer over dat boudoir gehoord; maar als zij het gretig luisterende gezicht der melkvrouw zag, zei ze toch met een kwijnende opleving, dat Mademoiselle rijk was... je moest rijk zijn om zoo iets te doen... zij zou zich nog geen fauteuiltje van twintig francs in de St. Thomas kunnen koop en... — „En daar zullen wel andere fauteuils dan van twintig francs staan," zei de melkvrouw, als een zijdelingsche uithooring, tegen Madame Legüenne. Haar wakkere kleine oogen blikten snel op en neer om ongemerkt Julie aan te zien. Maar Julie ging er niet op in: er stonden zeer eenvoudige meubelen in dat boudoir, van roodgelakt hout en riet... zij dacht, dat de anderen dat niet kostbaar genoeg zouden vinden. — Mademoiselle had de geheele verbouwing zelf moeten betalen, vertelde zij alleen; de proprio wilde er geen cent bij passen; 't was nog met moeite geweest, dat monsieur Carpentier de toestemming had verkregen. — O! natuurlijk, zei de melkvrouw, voor mademoiselle Lefournier zou Carpentier wel zijn best hebben gedaan. Maar anders, hij was altijd op de hand van den eigenaar, altijd tegen de huurders... daar zou zij verhalen over kunnen doen... — „Monsieur Carpentier is iemand, die graag zijn plicht doet," zei Julie. Dan zwenkte zij voorgoed het gesprek om: — Wanneer of het laatste van die twaalf hemden nu af kwam, die Mademoiselle bij haar besteld had?... was dat geen extra goeie voor haar geweest? Madame Legüenne knikte met een vage bevestiging, maar haar gezicht was klaaglijk-ernstig van voorbehoud. — Je moest wel heel pietluttig-netjes werken om 't Mademoiselle naar den zin te maken... — „Maar ze betaalt er dan ook naar," zei Julie; Madame Legüenne moest nog noodig niet tevreden zijn; zij had de laatste maand wel vijftig francs van hen getrokken! Dan bezon zij zich op eens, dat zij naar beneden was gekomen om een „petit suisse" voor haar avondeten te halen, en zij maakte aanstalten van heen te gaan. — Mademoiselle Julie zou haar wel niet kwalijk nemen, dat zij niet meeging, zei de melkvrouw, wat uit de hoogte op haar beurt, — 'r dochtertje was in den winkel. En dan toch weer bezorgd over de klandizie, zei ze, als Julie de voordeur uitkwam, met een bizonder vriendelijk lachje achterom: 't was leerzaam voor een jong ding, om de serieuze klanten te helpen... Als Julie voorbij was, pinkte de vrouw eens spottend tegen Madame Legüenne: — ja, die kon gemakkelijk goed van iedereen praten... dié had een leventje! — er was haar verteld, dat Mademoiselle Lefournier 600 francs loon betaalde... en wat ze zeker wist, Julie had nog niet lang geleden een huisje met een bunder grond bij Argenteuil gekocht... en ze zou nog wei een vet spaarbankboek hebben bovendien! — Maar Madame Legüenne, die scheen de vijftig franken anders ook te verdienen of het niets was... gauwer dan zij... ja, ja, zij zag haar tegenwoordig wel iederen morgen voor haar cóteletje naar den overkant gaan!... als zij weer op de wereld kwam werd ze ook dienstmeid of naaister... nu kon zij vóór zessen al bij de dozijnen haar melkflesschen hebben volgeschonken en dichtgeplakt... Nou, en zij werkte zich niet rijk! De melkvrouw keek even stil voor zich heen. — „En voor wanneer de haan?" vroeg zij dan, plotseling weer bizonder levendig en met een zelfde gebaar als daareven van indringerige vertrouwelijkheid overleunend in het raamkozijn. Madame Legüenne had een vaag-raadselachtig lachje; zij dacht aan de overgewonnen zeven-entwintig franken, beneden op de plank van haar linnengoed... in de Avenue Victoria was ze pas geweest, het mannetje morgen scheepte ze wel met drie franken af... Met sluike lichaamswendinkjes kwam zij overeind in haar stoel; even, in 't bewustzijn dat zij den koop ging sluiten, keek zij gevleid-nederig voor zich, als beschaamd over de weelde, die zij zich veroorloven kon. Dan blonken haar oogen op, maar zij bedwong haar begeerlijkheid en de schakeering van haar gezicht was weer naar het meelijinroepende toe. — Die vijftig franken, waar Julie het over had... o! ma chère dame!... zij had daar drie weken lang voor gezwoegd... en dan een vrouw als zij, die heelemaal in haar eigen onderhoud moest voorzien!... Legüennf betaalde de huishuur, maar dat was ook al... als hij bij haar eten bleef, kwam hij nog met geen frank over de brug... zij lei er op toe... zij had nog liever dat hij zijn hielen liet zien... dan was 't even om even! Maar die haan... ja, als zij die goedkoop krijgen kon... zij had daar nu eenmaal haar hart op gezet en sinds zoo lang al! Een duchtige haan, die goed met zijn kippen overweg kon, die niet tegen een paar dozijn kuikens meer of minder opzag... Ze zei dat met haai vreemd lonkerigen blik, bedeesd van terzij uit. — O! wat dat betrof, een pronkstuk... een puik van een haan! zei de melkvrouw; zoo galant als een ridder uit den ouden tijd... en gezond! een bloedrooie lel die flapperde waar hij liep, hing hem als een baard op de borst...! Gisteren waren ze weer in Nanterre geweest; de boer daar, hun baas, vroeg hen nog al eens, zoo 's Zondags... een prachtig gedoe, die boerderij... En daar stapte hij over het erf... 't was een lust om hem te zien, sporen ais een kurassier en een bek als een havik uit den Jardin des Plantes... en oogen!... pardi! je werd er verlegen van als hij je aankeek! — Nee..., voorkwam zij madame Legüenne, die wat zeggen wou, — die zwart-en-witte was niet meer te koop, daar had zij eerder bij moeten wezen; maar deze was niet minder goed en hij kleurde welbeschouwd nog beter bij haar kippen... Dan, op een gespannen-gretig vraagje der andere, gaf de melkvrouw, die graag haar beroemde welbespraaktheid luchtte, nog een beschrijving ten beste van de tenue van het beest: over zijn hals was het al goud en groen wat je zag, en zijn vlerken, daar leek hij wel de vonken uit te slaan, als hij in de zon liep, allemaal koperrood en geel... als Een huis vol mensehen. 13 een vlam stond de vurige kam op zijn kop, en zijn staart! goeie genachte... wat een staart! toen de Koning van Engeland in Parijs was, had hij geen mooier pluimen op zijn steek! veeren als haar arm zoo lang en zoo zwart als git en zoo glanzig, of ze allemaal met een goudpoeiertje waren bestoven...! — „Vijf franken... ?" vroeg kwijnend lief en met een verwachtingsvolle oogsmachting madame Legüenne. — „Nee, zes francs," zei de crémière, pinter bij haar zaken, „zes francs en geen sou minder en vijftig centimes voor de moeite van 't brengen, voila!" Madame Legüenne sloeg de oogen neer, bleef verslagen in haar schoot staren, waar haar dooreengestrengelde vingers zenuwachtig om elkaar henen wrongen; dan oogde zij weemoedig op naar den kamerhoek: zij hoopte hem nog wel goedkooper te krijgen. Uit de verte der avondstille straat klonken dan plotseling rappe, bitse passen op het asphalt... 'twas een geluid, waar ze naar luisteren móest; een oogenblik later sloeg het rinkelbelletje van een winkeldeur daardoor heen, en van dichterbij geluidde zacht tippen van vrouwenvoeten. Achter de melkvrouw heen ging Julie langs het raam. Dadelijk daarna kwam een kort, oud mannetje haar achterop, die vinnig-verbaasd het loge-raam inblikte. Madame Legüenne, met een schok van schrik, wierp zich terug in haar leunstoel. — „Morgen...! morgen...!" zei ze haastig, met tragischen drang de melkvrouw beduidend om heen te gaan. Die, verbluft, vroeg nog iets, of het dan afgesproken was... —1 „Morgen...! morgen...!" drong bevelend en smeekend tegelijk madame Legüenne nog eens. Zij stond snel op en sloot het raam. Julie was juist de huisdeur binnengekomen, het mannetje ook. — „Als zij nu maar doorgaat," dacht madame Legüenne; de eene hand aan de tafel geklemd, de andere pijnlijk in de zijde gedrukt, stond zij in haar ergste pose van doodzieke vrouw. Maar Julie had het hoofd al om de deur gestoken. — „Verbeeld je, die Camille van de melkvrouw..." wou ze gauw even vertellen, als het mannetje, bruusk en bot haar opzij liep. Een oogenblik keek hij met een brutaal spottende verwondering naar de vrouw bij de tafel... — „C'est ga... vous voila concierge... on aura au moins son argent!" snauwde hij sarcastisch, nijdig zijn klein hoofd naar haar toe. De bleeke oogjes onder de wittige wenkbrauwen keken kippig genepen en meteen wijden grijns van diepe rimpels er om heen. Madame Legüenne was teruggevallen op den rand van haar stoel... een duizelige verwardheid streek door haar starre, wijde oogen: zoo had hij haar nog nooit behandeld... hij had toch altijd meelij met haar gehad... en wat kwam hij nu in den avond doen ? Een dolzinnige angst voor onheil bevloog haar. Zij stond weer op. Dan schoot de gedachte in haar omhoog, dat zij er frisch uitzag... knap... even, liefjes, poogde zij naar hem heen te oogen, maar nauwelijks had haar blik den zijne ontmoet, dat paai- waterig blinkende gleufjes, wier omringende rimpel-nijdigheid haar van het hoofd tot de voeten monsterde, of haar oogleden vielen zwaar weer neer en haar mond beefde. Zij drukte de twee handwortels krampachtig in de maagholte, wou weer haar kwijning van uiterste krachteloosheid hernemen; dan zag zij op eenmaal het kraaknieuwe van haar blouse, de vroolijke roode biesjes aan haar polsen en de roode zij onder haar gezicht... — ,,(?a... 5a... ma petite dame!" knarste het mannetje; met zijn stramme bovenlijf stond hij kleine buigingen te maken; zijn wangen, raspig van de korte, grijze baardstoppels, hadden een onheilspellenden zenuwtrek uit de mondhoeken naar de oogen en hij schurkte als kouwlijk zijn schouders in het soort kale demi'tje, dat hij droeg. — „Keurig, piekfijn!" smaalde hij, „pimpante! coquette! Et la santé de Madame?" vroeg hij met een grinnik achterna. Julie, die als een bedeesd muisje het had staan afneuzen, verliet, met nog een snellen blik achterom, de loge. Dan sloeg zijn toon weer om en bruut voer hij uit: zij hoefde daar niet voor pietsnot te staan, ze zou toch wel niet vergeten zijn, waarom hij kwam ? of ze dan maar eens gauw de kleur van haar geld wou laten kijken... als ze tenminste niet alles aan haar lijf had gehangen. Op dat oogenblik kwam madame Guillard aan de deur; zij keek misprijzend-verwonderd, riep Ninouche en ging zonder een woord weer heen. Madame Legüenne, met een plotselinge vleut van helder begrip, zag dat zij daar niet kon blijven met dien man; maar zij wist ook niet, hoe zij hem beneden moest krijgen; zij wist niets meer, zoo suf-verward was haar hoofd. Zware, langzame passen verklonken door de gang en monsieur Gros, met zijn gewichtige renteniers- manieren, trad binnen, deed het mannetje opzij gaan; hij sprak even vriendelijk tegen haar, vroeg of er geen brief voor hem was gekomen. Hij merkte niets, maar zijn vrouw, achter over zijn schouder speurend, keek nieuwsgierig beurtelings naar madame Legüenne's vervaard gezicht en naar het grimmig kanto or-menheertj e. Gabrielle wou wat zeggen, beefde te sterk, maakte een vaag gebaar... dan, niet meer wetend wat zij deed, gleed zij schichtig langs hen henen, ijlde de gang door, de trap af naar haar sous-siol. Het mannetje, binnensmonds vloekend, kwam haar na. Toen madame Legüenne in het kaalmurige lage portaal was beland, waar aan het eene einde de tuintoegang wat licht gaf en aan het andere, schemerig, de twee vervelooze deuren vaalden, een van de groote keldergang van het huis, de andere van haar woning, — toen voelde zij zich plotseling weer in haar sfeer van tragische beklagenswaardigheid. — „Une pauv' femme comme moi!" zei ze met een jammering vol bitter verwijt. Zij hield even stil, keek half over haar schouder... haar oogen verkwijnden als om de rechtvaardigheid des hemels af te bidden; „pauvre et malade... trés malade...!" dan keek zij geheel om, zag het kwaadwillig oudmannetjes-gezicht; er kwam een wankeling in haar oogen; zij voelde zich als naakt te schande staan in haar keurige kleeren... Zij ontsloot de deur. — „Zóó! zóó!" zei het mannetje, toen hij binnen stond. Hij had het hier nog nooit anders gezien dan met gesloten jalouzieën achter gordijnlooze ramen, zoodat de half-leege en lage, smalle kamers triestonbewoonbaar leken van kelderige vochtigheid; nu gleed de zomeravond-tuinlucht koel en geurig door het wijd-open raam en alles werd er vriendelijk door en aangenaam aan de oogen. Voor het venster, vroolijk en bedrijvig, tusschen stoelen met stapels wit goed, glom de groote trapmachine; op de tafel was nog de rest van een maaltijd, een pannetje met gestold vet en wortelschijfjes, een bordje met twee afgekloven beentjes, een halfvol wijnglas en een potje jam; door de halfdichte tusschendeur kwam in de aangrenzende kamer het bed te zien... volstrekt niet het armoedige bed van anders, — een breed-gespreid en welverzorgd bed, tegen het hoofdeinde de beide bol-mollige kussens met de groote, geborduurde naamletters in den hoek, en, laag over de bedranden afhangende, de sierdeken van kleurige zijden vakjes en reepjes kant. Het mannetje, met zijn taxeerende oogen, doorspeurde snel het eerste vertrek, stiet dan vrijpostig de deur verder open en stapte op het bed af. Madame Legüenne sloop naderbij, beurde met een armzalig lachje een tip van de sierdeken op; — „allemaal oude lapjes," zei ze, „van de klanten... allemaal lapjes..." Even maakte dat rijk-uitziende, breede bed het mannetje inwendig vroolijk; hij keek met een schuinen blik naar de vrouw, als mat hij haar magerte. Maar dan, werkelijk verontwaardigd, barstte hij los: _ schaamde zij zich niet? dat liep gekleed als madame Humbert, had de vleeschschotels en de confituren-potten over tafel, dat sliep onder kanten en zij, en een oude man als hij kon zich de beenen kapot loopen om haar een paar franken uit de vingers te krijgen... maar als zij dacht, dat hij zich nou nog langer bij den neus zou laten nemen... Bruusk keerde hij zich om, ging het andere vertrek weer binnen en met een botsje van zijn knokkelige hand, lei hij, naast den jampot en het bord beentjes, een aantal papieren op tafel. — „Voila," zei hij alleen. De andere malen was hij altijd behulpzaam geweest met uitleg en schikking; hij had haar gewezen, waar het bedrag stond geschreven en de handteekening en wat de cijfers beduidden. Nu bleef hij stug terug, een eind van de tafel af, en met een gezicht zoo onbeweeglijk, of hij niet van zins was een woord meer te zeggen, voor hij het geld in de vingers had. Madame Legüenne kwam aarzelend naderbij; ze wist nooit precies, hoe het met de termijnen zat, en sinds weken al zou ze niet meer hebben kunnen zeggen, hoeveel ze had afgedaan en hoeveel ze nog schuldig was; ze wist alleen maar, dat er altijd weer onkosten en rente-becijferingen van ingebreke-blijvende afbetaling bijkwamen, ingewikkelde rekenarijen waar ze niets van begreep, — en dat ze bijna niet opschoot. Met een troebelen blik betuurde zij de papieren, oogde dan als een aangeschoten hinde naar den man op; toonloos-tragisch vroeg ze: „combien?" Ze had maar één verlangen: dat ze in haar grijs morgenjasje hier stond, kouwelijk onder haar oud zwart sjaaltje, om met haar armzaligheid het vreese- lijke te bezweren. Zij drukte de hand in de zij, of zij daar een ondraaglijke pijn bedwong en kuchte met een hol reuteltje. —i - 1—l „Combien?" schamperde eindelijk de man; „Combien?" bauwde hij haar nog eens na... En met een gezicht, of het een goedheid van hem was, nog zoo tegen haar te willen uitvallen, zei hij: — ze moest nog noodig vragen hoeveel! Sacredié, zooveel ze maar kon! ze wist toch wel, wat er allemaal stond van de1 vorige keeren, toen ze de arme stakkerd had uitgehangen; en dan nu eens eindelijk het heele termijn... nog nooit had ze een termijn voluit betaald... altijd weer afschrijven... afschrijven... hij had met haar meer last gehad dan met honderd andere klanten! Hij sprak op een koud minachtenden toon, terwijl zijn genepen oogjes onafgewend haar blinkenden ceintuurgesp en de twee ringen aan haar vinger betuurden... In ijlen duizel van gedachteloosheid ging madame Legüenne op de muurkast toe, haalde van achter een stapel linnen een doos:e te voorschijn... haar goede leventje van de laatste weken, haar groote begeerte naar den haan, alles was weggewischt uit haar hoofd; en zonder te weten wat ze deed, stortte ze den inhoud van het doosje naast de papieren op tafel uit: twee dunne goudstukjes twinkelden er neer, een vijffrankstuk en twee losse franken. Toen zij daar haar goud op tafel zag blinken, kwam er even een vage lach van verwachting over haar gezicht. Zij zag naar den man... Die was plotseling felrood geworden van nijdigheid. „Sacre nom de Dieu!" bulderde hij, terwijl hij in zijn papieren zocht. Dan commandeerde hij pen en inkt. — Sacré nom! wanneer of dat nou eens uit zou zijn! had hij niet staan soebatten als een zot op 't kantoor, als hij met twee en drie frankjes terug kwam... en ei! ei! Madame had de goudstukken achter haar hemdjes en broeken liggen! ei! ei! Maar hij zou ze waarschuwen! Hij wist nou, hoe hij met 'r om moest springen! Met vinnig krassende halen vulde hij twee quittanties in, half luid sprekende bij zijn schrijven: — drie termijnen, 22,50 frcs... 9 franken afgedaan... 13,50 frcs... verschenen rente 4.95 frcs... 18,45 frcs... Maandag 28 Augustus, 7,50 frcs... voldaan — 25,95 frcs... Hij streek het geld op, liet het los in zijn zak glijden, gaf haar een koperstuk terug. Dan, zonder groeten, draaide hij zich om en trok de deur met een smak in het slot. Een oogenblik bleef madame Legiienne verwezen midden in de kamer staan. Er lag een frankstuk op tafel, en ze had een sou in de hand. Toen Louis, de kostganger, om kwart voor zeven thuis kwam, vond hij in de loge alleen monsieur Herz. Op den stoel voor het bed, in zijn blauw-grijze demi, waarbij zijn gezicht met het vaal roodblonde kneveltje en puntbaardjei van een doffe bleekheid was, zat monsieur Herz vergenoegd te wachten. Aan zijn korte beenen stonden de groote, platte schoenen slechts met de voorstukken op den grond. Louis, de pet op één oor, groette verlegen. — „Is madame Carpentier er niet?" vroeg hij. — „Ik wou juist hetzelfde aan u vragen," zei monsieur Herz bedachtzaam. — „Hé...!" kwam Louis verwonderd. — „Ze is misschien naar de Rue de Bréa," bezon hij zich even later, als hij schuin over Herz naast de spiegelkast was neergevallen; „daar gaat ze veel heen; 'r schoondochter, die moet bevallen." Hij zei 't weer erg bedeesd, of hij 't helpen kon, en lachte een beetje onnoozel. Herz keek goedig. „Ze zal wel gauw komen," zei hij. Zwijgend zaten ze tegenover elkaar. Uit "het aangrenzend appartement, dat van madame Guillard, klonk, gedempt, pianomuziek; een moeilijk accompagment, dat, bij een paar eerste zangnoten stokkend, weer van voren af aan begon. Louis, de pet tusschen zijn knieën, zat er met zijn wat schaapachtig gezicht de maat bij te knikken. Toen even voor zeven madame Carpentier haastig langs het raam kwam gestapt, zaten ze nog zoo. — „Waar is madame Legüenne ?" vroeg ze dadelijk bij het binnenkomen aan Louis. — „Weet ik het?" zei Louis, „ik heb haar niet gezien..." — „De loge was leeg, toen ik kwam," vulde monsieur Herz aan. Madame Carpentier, kwaad en in een groote opwinding, gooide het pakje, dat zij bij zich had, j op tafel; — had de loge leeggestaan!... 'n prachtig thuiskomen was dat!... als madame Legüenne naar beneden moest, kon ze dan niet sluiten en het bordje voor hangen?... zoo kon iedereen van straat wel binnen loopen... zot schepsel, dat nog niet eens een middag alleen te vertrouwen was... Dan eerst keek ze naar monsieur Herz, die was opgestaan en weer wat zei. — ,,'t Is natuurlijk onaangenaam," verontschuldigde zij zich even, „als je denkt, dat alles in orde is, en je komt thuis en je merkt dat ze je laten stikken. . is dat nou zooveel moeite? een bordje aanhangen en de deur achter je dicht draaien?" Van den zijwand der spiegelkast, waar 't aan een spijker hing, nam zij het kartonnetje met zijn „la concierge est dans 1'escalier," keilde het driftig over tafel. Dan, wat bedaard, zag zij Herz aan als om te vragen, wat hij van haar verlangde. — „Ik kwam u verzoeken... de volgende week ga ik waarschijnlijk naar Duitschland... wilt u de brieven, die er voor mij komen, dan opzenden aan dit adres," en hij gaf haar een beschreven visitekaartje: „Saargemünd, poste restante." U geeft ze maar mee terug met den besteller... dat is gemakkelijk, nietwaar? Madame Dutoit behoeft dan niet naar het postkantoor, en u behoeft niet apart voor mij naar boven." Madame Carpentier knikte, keek hem argwanend aan. „Ik zeg dat nu maar vast," zei Herz nog, goedig, en zachter pratend, als in-vertrouwen, „dan is dat alweer geregeld... ik ga misschien 's morgens in de vroegte weg, en dan is er niet veel tijd..." Hij groette zoo stilletjes vriendelijk als hij dat kon doen, en ging heen. Carpentier, aan zijn avondeten, werd overstelpt met een reeks van de heftigste klachten over de nalatigheid van madame Legüenne. Maar onder het afnemen viel Hortense opeens iets anders in; fluisterend en met zijdelingsche blikken naar de loge-deur, vertelde zij... en, met de twee etens-schaaltjes eindelijk de gang ingaand, zei ze nog, veelbeteekenend, over haar schouder: — „Tu verras, Emile... elle est fichue, la boiteuse... cette fois-ci il ne reviendra plus..." ACHTSTE HOOFDSTUK. I. Reeds een paar maal was Aristide ongedurig op zijn hoog tabouret verschoven; met voorzichtige halen arceerde hij de laatste windeblaren zijner bijna voltooide teekening. Van half acht in den morgen aan zat hij zich kalm te haasten, om nog op tijd zijn werk af te krijgen, 't Was Dinsdag, en vóór 't eind van de week moest alles in Roubaix zijn. — „Bouboule, je hindert me," zei hij eindelijk en hij ging strak rechtop zitten, zijn twee handen nadrukkelijk op den rand van zijn ezel, alsof hij niet van plan was één streek meer te doen, voor dat geloop van Célestin eindelijk uit zou wezen. Célestin, die den vorigen dag was klaar gekomen, hing sinds een half uurtje in den tuin om; op zijn hurken voor het rastergaas had hij zich eerst vermaakt met de twee Guineesche biggetjes uit de buur-volière, die hun schuw-bibberende snuitjes telkens uit de zandholte onder een plank te voorschijn piepten. Toen was hij achter in het rustieke tuinhuis zijn naamletters in een boomtronk gaan kerven, had propjes papier gemikt naar Ninouche, die met nerveuse genotsrillingen over zijn ruggestreng en staart lag te slapen in het zonne-warme wingerdloof boven het kippen-berceau; tusschenbeide was hij eens over Aristide's schouder komen neuzen, en als hij eindelijk niet meer wist wat te doen in het leêge tuintje, had hij zich achter hem geposteerd en stond daar al zachtjes te fluiten. Aristide, met een opwaartschen blik vol getergd ongeduld, zette zich nog wat rechter in zijn houding van lijdelijk verzet... — „Enfin... Bouboule..." drong hij. — „Oui, oui, mon vieux, on va déja, on va..." zei goeiig Célestin. Zijn baret met den karbonkel, die hij in een hoek van het tuinhuis had gegooid, ging hij oprapen, plantte het ding stevig achter op zijn dikken kop, keek nog eens of zijn voltooide werk veilig lag in de lange, smalle kist, die ze voor hun beider rollen hadden laten maken; even gluurde hij tusschen vloei en papier naar een hoekje van de teekening, maakte er een knipoogje tegen —; dan kuierde hij den tuin uit. — „Tot van avond," zei hij op den drempel van het hekje. Aristide liet zich met verlichting uit zijn rechte houding wat ineen zakken, gaf hem een handwuifje terug. Met fijn-lenig vingergebaar trok hij weer de even vol aangezette en zacht uitvierende arceerlijntjes over den schaduw-kant van het matgroene windeblad. Als het blad klaar was, poosde hij, dwaalde met zijn droomende, violet-grijze oogen den stillen zomertuin rond, verwijlde even bij een zonneglijding door het groen, bij een looverritseling waar een musch verfladderde, begon dan een volgend blad. Van de rol roze-grijs papier om een stok, die bij zijn linkerarm op den rand van den ezel stond, was nog een halve meter afgewikkeld, de laatste ijle uitzwiering der stengels en bladeren, en het eind-motief van den schuin-open kelk en twee puntig-toegedraaide knoppen, als twee teêr en spits gevormde, witte schelphorentjes. Toen hij zoo, al rustend en weer werkend, een aardig eind opgeschoten was, kwam onverwachts de Duitsche professeur den tuin ingewandeld. Die had, sinds hij Aristide eens aansprak over de ziekte van Jozette, iederen dag, vanuit zijn raam, met een hoffelijke buiging en een beminnelijk breed en lach de twee schilders gegroet, terwijl hij poogde te zien, wat zij eigenlijk maakten en hoe het hun afging. — „Est-il permis ?" vroeg hij, omzichtig het rasterhek openend, en met beleefd-tippende stappen, als beangst om te storen, trad hij naderbij. 'tWas een smalle, middelgroote man met een vierkantgesneden baard en glanzend-opgestreken knevels van zijig zwartbruin haar, en een regelmatig, breed, bleek gezicht daarboven, dat één en al aanminnigheid was. — „Est-il permis de voir?" vroeg hij nog eens. Aristide, hupsch en toch terughoudend, was van zijn tabouret gekomen. — „O, zeker," zei hij, en, met een uitnoodigend gebaar van zijn teekening naar den bezoeker, ging hij wat terzijde, nam een afwachtende houding aan, licht gebogen en de hand aan zijn kinbaardje. De Duitscher had zich recht voor den ezel gezet, de armen op zijn rug, de voeten naast elkaar; hij tuurde met genepen oogen... — „Trés délicieux... zeer fraai... zeer gevoelvol," zei hij na eenige oogenblikken. Hij bleef kijken en Aristide, met even een heimelijk lachje, stond zwijgend naast hem. Dan deed de man een stap vooruit, legde zijn vingers om de _-t _ r **ri b-b-P»1 f»n Aristide papiv^iiuij "'j "iv< ■ w• " — — schoot toe, minder uit hulpvaardigheid dan wel uit angst voor zijn werk; hij draaide een paar wendingen het papier open: — „Een muurdecoratie voor een badkamer," lei hij summierlijk uit. De professeur knikte; „zéér gevoelvol," zei hij nog eens. — Hij had altijd een bizondere belangstelling voor de kunst gehad, vertelde hij in zijn redelijk goed Fransch, dat alleen wat al te blijkbaar uit een vreemde taal was overgezet, — hij had zich altijd zeer aangetrokken gevoeld tot het schoone, hij had verscheidene vrienden, die kunstenaar waren... en hij praatte ook over een paar bekend-groote heeren uit de Duitsche kolonie in Parijs... Aristide werd wat vrij-uiter vriendelijk. — „Nietwaar?..." zei de professeur op een bescheiden-doceerenden toon, „een decoratie moet er nooit wezen om zichzelve, zij moet ondergeschikt zijn aan 't geheel en daarenboven eenvoudig en liefelijk; zij moet ook tot het gemoed spreken... Liefelijk en natuurgetrouw —hij maakte een hoffelijk gebaar naar Aristide's teekening... Aristide keek zelf welwillend op zijn werK, vona wel iets waars in wat die Duitscher zei. — De Fransche kunst was anders op een dwaalspoor, meende weer vriendelijk de doctor op zijn leeraars-toon: „Wat ziet men nu op de Salons? alles „Palais de Versailles" of „art-nouveau"... alles Louis XV, Louis XVI, of... krul-lijnen, die tegen de natuur indruischen... immers, geen decoratieve lijn is goed, die men niet in de altijd bevallige en toch waarlijk niet voor verbetering vatDare natuur weder zou kunnen vinden... is het niet zoo?" De zwager van hun gezant was nu met een derden décorateur bezig voor zijn nieuw hotel in de Avenue Friedland... geen gevoel... geen bezieling... alles navolging... die kon met géén van de artisten hier overweg... — „Vraiment?" zei Aristide levendig. Hij liet zijn rol weer een paar slagen teruggaan, dat die gevaarloos op den rand van zijn ezel kon rusten; dan ging hij uit het tuinhuis de stukken van de schraagtafel halen, waaraan zij gewerkt hadden, en begon die op te stellen. Hij had plotseling iets clown-achtigs van lenige en overdreven bewegingen. Nauwgezet veegde hij met zijn zakdoek de planken schoon, spreidde eerst papieren erover... dan wikkelde hij in haar volle lengte de teekening daarop af. — Zóó... zoo was zijn bedoeling beter te Overzien... het groote verloop van de lijnen, waar 't voornamelijk om te doen was. Hij praatte overredend, met een jongensachtige beminnelijkheid. Het was een teekening van wel twee meter lang, een sierlijke, wat schriel-teêre teekening, niet erg decoratief, maar met kleine verfijningen van détail en, over 't geheel, een eigenaardige charme van naïveteit, die bekoorden. De professeur keek met aandacht; hij had zich weer, de voeten naast elkaar en de armen op den rug, midden voor de tafel gezet. Aristide, vanwaar hij stond, het nog afhangende eind bij de twee omkrullende hoeken tegelijk ondersteunend en terughoudend, gaf hoofd-wijzend uitleg:... dat slanke horizontale motief van om elkaar zich slingerende winde-stengels kwam op cimaise-hoogte; daar, waar het breeder werd, in dichte aan weerszij afhangende trossen, dat was boven en om de badkuip; en dat kleine vlotte ranken-motiefje was voor rond de kranen... alles op de helft van de grootte... — „Juist... juist..." zei de doctor met geestdrift, „zeer zuiver... zeer zielvol..." — „En dan," — zei Aristide ijverig, terwijl hij voorzichtig het blad losjes-schuivend zich ineen deed wentelen, en met veerende passen wipte hij weer naar het tuinhuis, droeg een andere dunnere rol aan, en streek die met zwierige gebaren over de tafel uit — „onder dezen smallen bovenrand de deur..." In zacht-opgetogen afwachting, het hoofd schuinneer naar zijn werk, hield hij met gestrekte armen het öm-willend papier vlak. Zwijgend bewonderde de professeur... — „En dan," — het losgelaten blad bolderde zacht en zwol weer toe, en naast de twee luchtige cylinders aan het eind der tafel, wentelde AristiTle weer een langer vel open, verzocht den Duitscher, den anderen kant te willen vasthouden — „en dan, hier ziet u het van den zolder afrankende motief voor het leege vak van den tweeden zijmuur... boven het raam over de deur komt dezelfde smallere rand van daareven..." — „Juist... juist..." herhaalde de doctor in een nauw-bedwongen opwinding van gemakkelijke bewondering en graag behagen...: „zeer fijn... veel dichterlijk gevoel..." — „Mag ik eens over u spreken met den zwager van onzen Gezant?" zei hij dan opeens. Aristide's gezicht en hals kleurden fel-fijn rood; zijn oogen glansden, stonden sterk en klaar. Maar hij wist zich te beheerschen. — Hij had vaak gehoord, zei hij, terwijl hij 't laatste vel behoedzaam weer in zijn ronding liet schieten, Een huis vol menschen. 14 dat de Duitschers erg kunstlievend waren en een ontwikkelden smaak hadden, en dat de groote heeren dikwijls, hij zou maar zeggen, Maecenassen waren... of er nog veel te decoreeren viel in dat hotel... ? — „Een muzieksalon onder anderen," zei de professeur, „en een biljartzaal..." Aristide werd nog rooder... — „En uw vriend, wat maakt die?.., is dat werk al weg?"... — „Nee...," weifelde Aristide, „dat is geloof ik al ingepakt..." — „Dat spijt me," zei de professeur, „is het ook zoo iets... in uw trant?" — „Ja... nee..." aarzelde weer Aristide, „...wij hebben nog-al verschillende opvattingen..." — „Zoo..." zei de ander, „zoo... ja, dat had ik ook wel kunnen denken..." Dan, met een tactvolle ongemerktheid, wist Aristide nog eens het gesprek op dien Gezant te brengen... ook een zeer kunstlievend man zeker, een kunstbeschermer..., maar ja, dat hotel... een biljartzaal... zijn oogen kierden in een turenden blik, met een trillende optrekking van zijn wang, alsof hij al een bezieling zocht... — „Ja," zei de Duitscher, „ik méén tenminste, dat die nog niet vergeven was... maar..." met een vaag handgebaartje wilde hij het gesprek over zijn invloedrijke betrekkingen besluiten; hij was plotseling bang, te ver te zijn gegaan met zijn beloften. — „En zoudt u denken, dat die broer van den Gezant dit ontwerp bijvoorbeeld mooi zou vinden... ?" — „O zeker, zeker!" zei vluchtig de professeur. „Nee, ik zal zeker over u spreken." — „U werkt hier maar heerlijk in dien tuin," lachte hij dan met overdreven hartelijkheid, „benijdenswaardig! Ja, de kunst is iets moois... iets heel moois... En het gaat beter met uw vrouwtje?... ik meende, dat ik u gister voorbij zag komen samen ?" — „O heel goed," zei Aristide, zenuwachtig-beleefd en afwezig. „Nu, werk met genoegen," lachte de Duitscher weer, en met een paar hoffelijke buigingen, omzichtig stappend, ging hij den tuin uit. II. Dien Dinsdag, voor het eerst weer sinds Jozette's ziekte, gingen de twee schilders en het meisje samen een avondje uit; de „Noctambules" had Jozette gekozen, te wier eere het feestje was opgezet, en eerst gezellig buiten eten op de Place St. Michel! Op het trottoir voor 't huis liep Célestin te wachten; hij had dien middag, in een duren winkel van den Boul' Mich', een nieuw wit-strooien hoedje gekocht, een hoedje, van voren breed neer-randend, van achteren opgeklept, en met zoo, als toevallig door den vingerneep van een sierlijken groet ontstaan, twee schaduwige deukjes vóór in den hoogen bol. Dat hoedje moest wat in de oogen gedragen worden, maar Célestin had 't een beetje schuins en naar achter gezet. Het stond lekker luchtig en licht op zijn hoofd, en gewoon aan de warme spanning der fluweelen baret, werd hij er bijna loszinnig van; maar tevens was hij lichtelijk verlegen er mee. Hij wist zijn stevigen kop wat heeriger er onder, maar ook nog rooier dan gewoonlijk, hij had er iets onzekers en jongensachtigs van in zijn manier-van-loopen. — „Kijk! kijk!" zei, lief, Jozette, toen zij met Aristide de voordeur uitkwam, „kijk die Bouboule!" Zij voelde de goede bedoeling van Célestin om, ter eere van haar eersten uitgang, dat feestelijke hoedje op te zetten, en zij wou zeggen, dat het hem goed stond, belangstellend vragen, waax hij dat gekocht had, maar Aristide begon dadelijk, zachtuitbundig, te vertellen over zijn wedervaren van dien morgen. „Oh!... ce Bibi... il pue le professeur allemand..." lachte Jozette geërgerd. Zij had nog van niets anders gehoord dien middag en wel blij over het mogelijke succes, voelde zij toch iets onbestemd afkeerigs voor Aristide's opwinding. — „Je hadt moeten zien, hoe enthousiast hij was," vertelde die onder 't snelle voortgaan, „...hij vond het beter dan alles wat hij sinds jaren op de Salons zag... daar was alles „Palais de Versailles" of „art nouveau"... geen gevoel, geen bezieling... alles navolging... Verbeeld je, dat ik misschien een heele biljartzaal en een muzieksalon te decoreeren zal krijgen..." — „Sapristi!" zei Célestin verbluft. „Jammer dat hij mijn teekening óok niet gezien heeft... je kon nooit weten, hè?... in zoo'n biljartzaal zijn ook ramen..." Hij zei dat eigenlijk bij wijze van een grapje, en zonder eenige bijgedachte. Dan, opzij kijkend, zag hij dat Jozette plotseling gekleurd had en een verwijtenden blik op Aristide wierp... — „Hééft hij niet gevraagd, om mijn teekening te zien?" vroeg hij, in een soort verwarring, omdat hij iets voelde buiten zich om tusschen de twee anderen. — „Nee... hij heeft er niet naar gevraagd," zei Aristide ontwijkend. Jozette kleurde nog feller... zij had er dien middag over getwist met Aristide...: „Waarom heb je hem Bouboule z'n raam niet laten kijken ?" had ze verweten, en Aristide had toen gëantwoord, dat de ander het toch niet mooi zou hebben gevonden, en dat hij er trouwens ook niet op had aangedrongen... „Je kon het hem uit je zelf wel hebben laten zien," had Jozette dan gezegd... Waarom jokte hij nu?... Wat was dat?... Als een plotselinge benauwing kwam het weer over haar, de angst voor het leven en de angst voor zooveel, dat ze in Aristide niet kende. Célestin had nog eens opzij gekeken naar Jozette; hij was heel stil geworden. — „Lieflijkheid... natuur-getrouwheid... dichterlijk gevoel, dat zocht je tevergeefs tegenwoordig in de kunst," — vertelde Aristide voort, — natuurlijk, zoo'n Duitscher drukte zich wel wat wonderlijk uit... maar toch... Die zwager van zijn Gezant had nu al den derden décorateur... geen die hem voldeed... Ze waren de Observatoire-laan ten eind, moesten bij het oversteken der Rue Auguste Comte even opletten... de roode wiele-wenteling van een leêgen fiacre, achter een sukkelenden knol, gleed hun rakelings langs de voeten, terwijl vlak daarop van den anderen kant, met het maatvast-klepperend getrappel van twee paarden in rappen draf, een equipage nader-ijlde... Dan, in den Luxembourg gekomen, gooide Aristide het in 't gekke en op het verlaten schemerpad hen staande houdend, mimeerde hij den Duitschen professeur: hij kwam met diens omzichtig tippende stappen op hen af, overdreef diens gebaren van hoffelijkheid, vroeg zot-deftig: „est-il permis de voir?", zette zich dan vierkant op zijn aaneengesloten voeten en keek met een eigenwijs gezicht door zijn oogharen heen...: „Trés délicieux... zeer fraai... zeer gevoelvol..." Jozette en Célestin schoten beiden in een lach; de mimiek was niet kwaad... — „Bibi! Bibi! daar komt hij aan..." plaagde Jozette; Aristide werd rood, keek onwillekeurig schrikachtig opzij... dan lachten zij alle drie luid uit. En, opeens, met zijn jongensachtig charmante joligheid, sloeg Aristide den arm om Jozette's middel en trok haar dicht aan zich, zoodat onder het gaan de fijne ronding van haar heup bij iederen stap zachtjes aandeinde tegen zijn been. Langs de terrassen was het nog licht, een teertintig licht als van theerozen, dat afscheen van den effen goudgelen Augustus-hemel na zonsondergang, en de wit-marmeren beelden der Reines de France zette in een geheimen gloed. De fontein stoof hoog, een duistere poeiering voor het paleis, dat goud-grijs kleurde in het avondlicht; plitserend was de neer-val te hooren in den kalmesn mat-gelen vijver. De bloemen-kleuren beneden om de oudgroene gazons en de marmeren trappen en de terrassen aan de overzijde onder donkerend geboomte, verwaasden in avond-nevel, en blauwig weken de breede torens van St. Sulpice boven de vreemdopklarende platanen naast het paleis... In de verte begon de roffel van de rondgaande avond-wacht... Jozette keek naar Aristide op. Zijn gezicht was blank en rozig van de opwinding en de innerlijke vreugde, en droomerig-glanzend glimpten de grijsviolette oogen... zij zag de fijne neuslijn en de fijne lijn der kaak, van het oor naar het spitse baardje... zoo jong en zoo frisch was zijn gezicht in al z'n teêrheid... och God! ze hield toch zoo van hem... ze hield zoo wanhopig veel van hem... waarom was hij toch soms zoo... zoo... dat je geen vertrouwen meer in hem hadt... ze wilde zoo héélemaal van hem houden...! Onder de boomen bij den dansenden Faun, waar niemand meer liep en de rood-gebroekte piou-piou aan het hek naar buiten keek, stond ze stil, trok zijn hoofd naar zich toe en kuste hem op de beide oogen. Célestin, die zijn muts wou vertrekken op zijn kop, vond opeens den rand van zijn nieuwe hoedje, bracht de hand aan zijn oor als om een gek figuur te vermijden, maar de anderen zagen het niet. Zij staken de Place de Médicis over, bleven aan de linkerzijde van den Boulevard St. Michel; zwijgend gingen zij het leêg en donker trottoir, langs de dichte, doodsche gebouwen; tusschen-door de hooge gevaarten der rommelbonzende trammen, en rijtuigjes, hakkelend op de keien, was aan den overkant nog maar een verdwaalde lichtschijn te zien over den dwarrelenden mensch en stroom. — „Duivels moeilijk om mooie motieven voor een biljartzaal-decoratie te vinden," zei Aristide half in zichzelf. Hij had Jozette losgelaten, liep met zijn armen recht langs zijn zijden en den blik ver weg. ?je zou misschien in naakt-figuren moeten vervallen..." zei hij, toen zij den Boulevard St. Germain voorbij waren. Tegenover de plassende cascade der Fontaine St. Michel hielden ze stil voor het restaurant van Jozette's keuze. Onder de veranda, waar nog geen licht gemaakt was, vlakten vaal de witte tafellakentjes met alleen een bruin-steenen koelkan erop. Zouden zij buiten zitten? — „Wel wat donker al," meende Aristide. Binnen was het een helle zaal van geslepen spiegels en blinkend-gekleurde tegel-vakken. In een hoek vonden zij een niet al te open-en-bloot staand tafeltje onbezet. Zij waren er wat onwennig, in dit grootscheepschere gedoe, waar schuin vóór hen twee heeren in gekleede jassen zaten bij een oudere dame, wier zwart-zijden mantel over de stoelleuning hing; en naast hen een jonggetrouwd paar, vreemdelingen, Engelschen waarschijnlijk. Maar het gaf toch ook wel een behaaglijk weeldegevoel, zoo in deze minder luidruchtige omgeving op hun rood-leeren hoekbank onder planten, waar trouwens ook verder niemand op hen lette. Zij spraken niet veel, zij lepelden hun consommé, Celestin schonk eens in van den goudgelen wijn, een heel goed wijntje, dat bij het diner van 3 franken was inbegrepen. Als zij zaten te wachten op hun eerste vleeschgerecht, zei Aristide, nog altijd verdiept in zijn biljartzaal: ,,Oranjeboompjes, dat wajs een idee, strakke oranjeboompjes met rechte stammen en vergulde appeltjes tusschen de ronde bladerkronen..." De ander schoof kwaad op zijn stoel heen-en-weer. — „Of rooie en witte appeltjes..." >>Op je herstel en je eeuwige gezondheid, Jozette!" toostte opeens Célestin, nadrukkelijk. — „Hé ja..." zei, afgetrokken, Aristide „...van 't zelfde, Jozette..." Jozette, die met zoete teugjes voor de helft haar glas had leeggedronken, zette het plotseling neer en wendde het hoofd terzij. Célestin zag, hoe bleek en bedroefd haar kleine gezicht met de half-neêre oogleên en den saamgenepen mond, onder de zware zwarte bandeaux wegkeek; hij zag aan dien trek boven haar oogen, aan de scherpe lijn van haar nog fletse lippen, haar innerlijke pijn en gegriefdheid. Dan ontstelde hij hevig, want ineens had haar hoofdje zich vroolijk hem toegewend met die groote treurige oogen boven den lachenden tanden-mond; het glas met de schommeling van den goud-fonkelenden wijn stond in haar bevende hand omhoog: — „Op je nieuwe hoedje, Bouboule!" zei ze luid, en dronk in één teug leeg. Aristide wou opgewekt wat zeggen gaan, maar juist kwam de garfon met stille zwaai-gebaren, op de eene wijd-gestrekte hand den langen tinnen schotel, in de andere een bundel vorken en messen, die hij met bescheiden rinkelingen naast hun glariënde borden lei... Dien avond was het eivol in de Noctambules. Zij bleven er niet lang. III. Den volgenden ochtend, al vroeg, sloeg Célestin den hoek om van de Rue Campagne Première, waar hij woonde. Doch ditmaal stak hij niet, als gewoonlijk, den Boulevard Montpamasse schuin over, om dadelijk naar de Rue Baaral te gaan. De tuin trok hem weinig aan, dien morgen, en hij had er immers ook niets te maken... Maar van tè broeiende en pijnlijke gedachten werd hij geplaagd, dan. dat hij alleen op zijn zolder kon blijven; hij had koppijn, hij moest er uit — en zoo was hij dan op een van zijn speurtochten door Parijs losgetrokken. Zonder een bepaald plan doorloopend, kwam hij op den Boulevard Port Royal. De morgen-zon doorlichtte de ritselende platanen; als uitgeknipt hingen de al geel-groene papieren bladeren te kantelen aan de dun-blauwe lucht. Rechts zag hij even de mooie oude daken van de Maternité, dan keek hij links het diepe koele bosch in van den Val-de-Grace... Hij voelde zich toch verlaten op dien boulevard van bijna enkel muren, waar zeldzaam een menschfiguurtje bewoog en verdween in een eenzaam huis-blok, en waar het voorbij-gieren der electrische trams het eenig stadsgeluid was. De boulevard werd voor-even een brug, waar onderdoor, in de diepte, een straatje liep, heen naar een oud kerkje...: daar was hij nog nooit geweest... dat zag er beter uit! Hij daalde de ijzeren trappen af, die in de donkere, wee-stinkende brugge-hal uitmondden; en zoo ging hij de armelijke straat in en kwam op het armelijke marktje, waar wat gedoe van groente en kartonnige schairretjes en verregend fruit in manden en op wagens met oubollige wijven erbij, hurkte en schurkte aan de mottige muren van het oude kerkje St.-Médard, dat hing aangezakt tegen den vooruitstekenden zijwand van een huis, bont van schelle en verscheurde reclame-plakkaten. Binnen den verwijderden geluiden-chaos, komend van de naburige groote straten en boulevards, en als één aan-houdend roezend geraas aanwezig in de lucht, — klonk duidelijk-onderkenbaar in dat afgezonderde oude hoekje midden in het groote-stads-leven, een klein geschuifel van voeten, het blaffen van een hond en het getater van een paar rauwe stemmen. Célestin zag het gele tandelooze masker van een kereltje, ginnegappend met belo open oogjes om een grol tusschen drie koopvrouwen, die, vastgemeerd achter haar wagens met haar kwabbende en puilende lijven, uit voos-rood gezwollen koppen elkander schorre uitvallen toeschreeuwden; een uitgeputte, schamele moeder, achterover geheld in zwangerschap, met een hengselmand aan den eenen langen arm en een kind op den anderen, stond er glimlachend bij... Célestin liep daar zachtjes langsheen; het deed hem goed, dicht tusschen de huizen te zijn, bij zoo'n vervallen kerkje en wat roeterige gevels, en bij het goedmoedige, vieze volkje, dat daar tierde. Even walgde hij van den walm van verrotting en olie en vunze lichaamsluchten die er hing; hij rook niet de scherpe ellende daaruit en hij zag niet haar smartende schoonheid; zijn geest was betrokken door eigen bekommernis; maar hij voelde zich hier vertrouwd, bij menschen, en met het schilderachtige van hun doening in dit tonig buurtje, fleurde hij zijn verdrietelijkheid wat op. Hij klom de nauwe, kromme Rue Mouffetard omhoog ; de naam leek zwart van ouderdom als het straatje, dacht hij, en al stijgende las hij, bij de zon-helle dwars-stegen, andere oude namen nog: de Rue de 1'Arbalète, de Rue de 1'Epée-de-Bois, de Rue du Pot-de-Fer... dat amuseerde hem. — Waarom had Aristide zijn teekening niet aan den Duitscher laten kijken ? vroeg hij zich dan voor de zooveelste maal af. Waarom niet?... Van de Rue Ortolan belandde hij in de Rue Gracieuse... Het steegje was vol verward en waggelig zang-rumoer, dat kwam uit een donker kelder-winkeltje, waar, in de diepte, aan een kleine ijzeren tafel voor de lage deur, twee oude zuiplappen zaten. Hun lodderige paars-roode koppen boven de kannen wijn, waren ze een onverstaanbare en van de wijs gebrachte Marseillaise aan 't bulken. ...Célestin bleef even staan kijken; hij had een vage herinnering aan schilderijen uit den Louvre; dan, als de twee loebassen scheldwoorden tegen hem gingen uitstotteren, liep hij door. — „Rue du Puits-de-l'Ermite," las hij weer; daarop was hij eensklaps in de Rue Monge. Breed en ruim en met banen blinkende zon over het bruin-gesproeide asphalt, lag de nieuwe straat, druk door 't verkeer van verscheidene trams, maar de trottoirs waren bijna leeg. — Hoe kón Aristide zoo doen? tobde Célestin; 't was haastt niet te gelooven en toch was het duidelijk: Aristide had 't niet gewoon vergeten... Als hij 'ter toch maar eens voor hield!... doch hij voelde, dat het niet waar was... hij wist zelf niet waarom... En dan kwam er dat knagende droeve weer om zijn hart gekropen, dat andere, dat hij óók zoo goed kende, den laatsten tijd... Hij nam al gauw weer een zijstraat, geraakte in de bleeke, stille buurten achter het Panthéon, waar bij eindjes het gras tusschen de steenen groeit. Naargeestig was het daar en grijs, of er in de wereld geen vreugde meer bestond. Célestin stapte nog harder door; hij vertrok zijn baret op zijn dikke haarvacht, als hij achter het Panthéon zelf om liep... de Tour St. Jacques, de Sainte Chapelle, dat was mooi, maar het Panthéon...: een dooie Grieksche „boite" met een ronde deksel er boven op... hij had daar felle theorieën over, die hij graag te pas bracht; maar nu stond zijn kop niet naar heftigheid... het was zoo wonderlijk wee in zijn hart en zijn hersens zaten zoo vol kwelling. Even, met een leegheid van gedachten, bleef hij staan voor het kleine kerkje St. Etienne du Mont, dan stapte hij het breede trottoir van de Rue Soufflot af. Een bolle wind woei hem in 't gezicht; als door een stuwend water liep hij de wijde, vol-zonnige helling omlaag... Zou hij naar den Luxembourg gaan ? dat lokte hem een oogenblik, toen hij het wuivende boome-groen over de hekken zag en den sprenkelenden fontein-top daarbovenuit... dan dacht hij aan den vorigen avond, en bitter sloeg hij de Rue St. Jacques in. Maar als hij een eindje de straat was afgedaald, werd hij boos. Wat deed hij hier eigenlijk?... Zijn heele wandeling verliep... waarom was hij niet eens naar de Arènes de Lutèce gaan kijken? hij moest er daar straks vlak bij zijn geweest! Dit eind van de Rue St. Jacques was zoo goddeloos vervelend! En hij keek woest naar de van weerszij der schaduwstraat hoog rijzende nieuw-gele gevels der groote Universiteits-gebouwen en lyceeën. Het kwam hem opeens zeer bekend en natuurlijk voor, dat Aristide zóó had gedaan en niet anders; 't was of hij altijd diep-in wel geweten had, dat Aristide zoo moést doen en dat hij zich dit maar nooit had willen bekennen... — „Jozette," dacht hij dan... „Jozette!" Maar hij overstelpte schielijk die gedachte door veel bedrijvig ge-verzin: zou hij toch naar de Arènes gaan...? hij kon dan meteen den Jardin des Plantes nemen... Daar herinnerde hij zich, achter St. Séverin, een haveloos, bont-gekleurd geveltje van een ververswinkel in een slobhoek van grauw en bruin... vlak bij St. Julien le Pauvre; dat wou hij ook nog wel eens weer zien; ze zeien, dat 't afgebroken zou worden... Bij het laatste bepaalde hij zich toen. Doch vóór hij den Boulevard St. Germain had overgestoken, was hij alweer van plan veranderd. Nee, hij moest frischheid hebben, boomen, lucht en water... het werd hem te ellendig van binnen; er zat een kropping van naarheid in zijn keel, die hij niet meer wegslikken kon... Hij liep een eindje den Boulevard St. Germain af, en bereikte de Seine... Alsof eindelijk een gordijn, waarachter een feestzaal is, vaneen-week, zóó bloeide de wijde ruimte open: de zoele rivierwind woei om hem toe; diep blauw was de hemel met glanzendblanke, bolle wolkstukken, die in het zuiver-frissche weer vlot aandreven, hoog over de verre, g-eelblakende huizen-kaden en den verheven goud-grijzen droom, als op hooge vestingwallen midden uit den blauwig spoelenden vloed verrijzend, de NotreDame... Recht voor hem uit werd de lange Pont de la Tournelle nog verlengd door een fijn-diep stratenverschiet, waarin aan het eind een gouden licht was. En naar de andere zijde werd de Seine zeer breed, met breede bedrijvige „berges" en wijder weg-rijende huizen... Een oogenblik dronk Célestin met diep genot deze helderheid in; het was hier zoo koel en ruim en stil... de Seine was hoorbaar; hij boog zich over den steenen kade-muur; heel in de laagte, aan den bekeiden beneden-oever, schommelden de zonnig-blauwe golfjes als in een kom van donkergToenige, verplassende schaduw, de bruggeboogschaduw over den stroom; en tegen den binnenkant van het gewelf speelde de zon-in-het-water een wemelend schijnsel; met kleine koele klotsjes brak de kabbeling tegen den wal... Maar dat deinen en glijen van licht en doorzichtige vloeiende kleuren deed den weemoed wederom loszwellen om zijn hart; 't was of het klikkende water snikte... — „Jozette...!" dacht hij nog eens. Een weeë pijn vlijmde om zijn hart. Met een ruk trok hij zijn baret op den anderen kant van zijn kop; dan trok hij hem heelemaal af, liep een eindweegs met het gezicht öp in de koelende bries over het water, en keek de wijde lucht in, zoo blij blauw met de groote, vrije, witte wolken, aanvarend over de hooger en hooger rijzende architectuur van de Notre-Dame. Hij lette op, hoe onder het loopen de broze bogen der arcs-boutants verschoven voor en uit elkaar en hoe de fijne kartelige torentjes aan den buitenkant zacht voortbewogen langs het blinkend dak; de spitse flêche wandelde zoetjes weg van tusschen het vierkante toren-paar... Dan wendde hij de oogen af en, ze even sluitend soms, hield hij zijn voorhoofd gansch aan den wind. Als een slungelige pias van een straatjongen hem voor de voeten liep en met een grinnik naar zijn waaiende haren wijzend, een „eh! la belle perruque!" spotte, werd Célestin plotseling verlegen. Een paar voorbijgangers hadden gelachen. Hij zette zijn baret weer op, ging staan kijken voor de boeken-vitrines op den borstmuur... hij liep ze langs, zonder met kijken op te houden, las al gaande de titels die zijn oog vond, drie, vier titels in elke doos... 't werd een doffe starheid in zijn kop... hij moest blijven kijken en namen lezen... De bruggen met hun warrel van menschen en omnibussen en rijtuigen, onderbraken soms in een vage vlaag van anders-willen zijn willoos getuur: zou hij de tram nemen naar de groote boulevards ? zou hij naar de Hallen gaan? naar den Louvre? — maar hij deed 't een noch 't ander. Hij hield maar het stijgend en dalend trottoir langs den kade-muur, schuin-neer het doffe hoofd naar de boekenbakken; zijn nekspier werd pijnlijk, doch hij merkte het nauw. Soms viel wel het bizondere in zijn aandacht van een oud-leeren bandje met de ronde gouden lettertjes fijn geprent in het diep-rood of bleek-groen rug ge-geledinkje; hij toefde even, nam er werktuiglijk een op, maar ging gauw door als hij dacht, dat de koopman naar hem toekwam... 't Was een verluchting, als de vitrine-reeksen eindelijk ophielden, en de kade-muur, leeg, zijn grijzen hardsteen rustig lijnde langs de rimpeling van het water. Aan de overzijde was de lange blinde Louvre-gevel tot halver hoogte verhuld door het zonne-warrelend loover der hooge boomen, die op de „berge" stonden. Daar beneden, in de even doorgoudelde schaduw, lieten voerlui hunne paarden baden... Door het koel-belommerde water, met een enkelen licht-flits over de donker-blinkende golven vol smaragden wiegelenden weerschijn, gingen de stappende pooten te plonzen; sidderingen schrokken over de glanzende basten en zij schudden de krachtig-vrije koppen in slobber-geproest; voorzichtig plasten zij door den langzaam zich verdiependen vloed, totdat het hun klotste langs den buik; en een groot wit werkpaard, met zijn blauwig-gemarmerden romp in een glorie van groene en zilver-blanke kringen gezonken, hief hoog den stoeren smartelijken kop en lachte zijn sonoor-zingend gehinnik over 't weerklinkende water heen... Wat later stevende Célestin, voorover gedrongen tegen het wervelend stof, door de brandende asphaltwoestijn van de Place de la Concorde, en kwam in de Rue St. Honoré. Hij was doodmoe, niet van het loopen, dat kon hij uren en uren aaneen, maar van 't al maar knagend verdriet, dat hem stak in den kop; een wrangheid wrong in zijn droge keel. In de Rue St. Honoré kende hij een klein café; hij ging daar zitten op de stoep en dronk een grenadine... als zijn glas leeg was, bedacht hij, dat hij liever een café-au-lait had moeten nemen; hij had bijna niet ontbeten, hij voelde zich hongerig... 't Was toen half elf in den morgen. — Zoo meteen, onderweg, zou hij wel een paar „croissants" koopen, overlei hij dan, en een bank ergens buiten zoeken om ze op te eten... Hij tuurde boven zijn leêge glas... in het bleek-rood siroopmeertje op den bodem weerspiegelde miniatuur-klein een stukje huisgevel en een stukje purperen lucht met wit-roze wolkjes... in dit café'tje, gek, was hij nooit anders dan alleen geweest... en plots lichtten in zijn hoofd een rij van beelden: een tafeltje bij Mazarin in een volte van menschen, Jozette, een Italiaansch-strooien hoed op met groote roode rozen, haar heele gezichtje in schaduw van den hoedrand, die zacht deinde bij iedere beweging van haar hoofd; zij dronk groene chartreuse en bij elk teugje lachten haar karmijnen lippen door 't blinkende groen heen der likeur in 't glaasje;... op den Boulevard Montparnasse... ze dronken thee, want Jozette had hoofdpijn; Aristide zei: „Bouboule gaat nooit meer met dat juffertje van hem uit..."; Jozette schonk de kopjes vol, haar pinkje in de lucht, ze keek hem aan en vroeg „waarom niet?"...; een berceau in Fontenay-sous-Bois, Jozette had haar hoed afgezet, en haar hoofd, tegen den groen-wand van 't prieel, was als in een lijst van fluweelig-lichtend loof...: zij dronken een gelen schuimwijn, en Jozette morste over zijn hand, toen zij klinken wou met Aristide; Een huis vol menschen. 15 zij veegde het met haar zakdoekje schoon, 't was een zakdoek met een rand van roode moesjes en dat naar een tuin vol bloemen rook...; gisteren avond, Jozette hief haar glas naar hem op, en lachte hem in de oogen: ,,op je nieuwe hoedje, Bouboule..." Woest stoof Célestin overeind; hij gooide vijf sous op tafel en ging heen. Een tijdje daarna liep hij in de Avenue Gabriel, achter het Elysée. Daar, onder het zware geboomte, was het bladstil en zoo dicht van schaduw of het geregend had. Célestin, zijn muts onder den arm, met de lavende lucht zóó aan zijn heeten, opgewonden kop, liep stapje voor stapje; nauw kraakte het kiezelige zand onder zijn voetdruk. Tusschen de stammen door, links, in de tuinen voor de Ambassadeurs en 't Alcazar, kleurde even wat fleurigs van bloemen tusschen heestergroen, en rechts, bezijden de laan, lag een laag wit huis, diep onder lommer, als een houtvesterswoning in een woud... „Quelle fraicheur!... c'est la campagne!" hoorde Célestin fijn zingen in zijn hoofd: 't was Jozette's stem, en de woorden, zooals zij die gezegd had, dien middag in den tuin... Hij schudde driftig zijn lokken achterover, alsof hij nog vele gedachten meer verjagen wou. Snel moest hij opzij gaan, want een ren-karretje, met tenger-knokig heffen en ploffen van paardepootjes en blinkend-gele wielering, kwam hem achterop gedraafd, sneed langs... een oogenblik, dan was de laan weer leeg. Nabij de Avenue Marigny, in de bocht van het wijde gazon, dat daar tusschen de zwart-groene lanen gloeide onder den open hemel, stond, overhangen van een hoogen, teêren treurwilg, een water-bassin; een simpel bekken was het, van donker graniet, zonder versiering, maar van zeer edelen vorm, en uit welks groenig-koel water-rond een kleine zilveren straal sprankelend klom en daalde; twee witte duiven zaten op den rand der schaal, nepten even aan het water, vleugel-klepten, en dreven weer weg in de boomen; twee andere, grijze, vlerkten aan en zegen neer... Aan den weg, vóór die stille fontein, stond een bank, overgoten van lommer. En Célestin, plotseling, had een smartelijk-wild verlangen, daar te zitten, op die bank, bij dat waterbekken en die duiven, en met in zijn arm een klein, lief vrouwtje, dat van hem zou zijn, dat hij tegen zich aan zou trekken, en kussen. Hij viel zijdelings op de bank neer, zijn armen op de leuning en begroef zijn gezicht in zijn heete handen; door de stilte van de verlaten laan hoorde hij het eigen adem-jagen en het kreunen, dat perste uit zijn benauwde borst. Dan keek hij beschaamd voor zich uit. Hij zag Aristide, lang, slank, met zijn blonde, fijne gezicht en zijn droomende, grijze oogen, hoe die hier wandelen zou op dezen weg, en Jozette, zoo aanhankelijk naast hem, aan zijn arm, haar oogen naar hem op... — „Oui! oui! oui!" mompelde hij. Hij wreef aandachtig den karbonkel van zijn baret glimmend, zette de muts vast op zijn dikke haren. Hij stond op, talmde nog even, keek zoo maar eens leeg rond, sloeg dan de Avenue Marigny in, naar den Pont Alexandre heen. Er was daar, dien morgen, aan het eind der laan, voorbij de wemelend-lichte opening op de ChampsElysées, een onophoudelijk gerij, een wriemeling van al maar voorbijschietende rijtuigjes tegen een warrelige wriemeling in, van al maar voorbijschietende andere, daarachter. En Célestin kreeg een dollen slag door zijn kop: — als je ongelukkig was,... dan gooide je je daartusschen... dan was je eruit... Maar dadelijk trok hij zijn massieve schouders op en hij lachte triest... ja, dat zou je kunnen doen, maar dat deê je natuurlijk niet... Hij wist wel, dat hij zóó ongelukkig niet was, en dat gaf hem opeens weer een nieuw en machteloos verdriet... zóó ongelukkig zou hij willen zijn... zóó ellendig willen wezen om Jozette... bah! zijn corpus was te soliede... kón hij wel zoo ellendig zijn? Zijn goeiig-trouwe, blauwe oogen met den kinderlijken, klaren opslag onder de wat ongevormde breede brauwen, zagen treurig en donker en als van tranen verwaasd... uit zijn jaszak puilde het gele vloei met de twee croissants, die hij in de Avenue Gabriel had willen opeten. Célestin zag werktuiglijk-helder de drukte, die hier nu langs hem toog; het gesliffer was al bijna voorbij van een afdeeling soldaten, — hij zag de gelijkelijk loopende vaal-roode slobber-broeken en de slingerende roze handen; een officier marcheerde een eindje erachter; zijn wijde pantalon was rijker rood en stiller zwaaide de bruin-glacé vuist; een fiets met een witte mand voorop scheerde tusschen den officier en de soldaten door. Terzijde, onder het koele kastanje-loof, reden twee ruiters stapvoets nader. Over den oprij van het kleine theater aan den anderen kant, was een knerpen van twee auto's en een victoria'tje; en een vrouw reed daarvandaan, alléén in een zwart-glimmenden electrischen landauer, die, met den strakken zwart-en goud-livxeiden chauf- feur vóór het geslepen-glazen tusschenschot, zeer zacht kwam aangegleden... een groote, bleekevrouw met een frreeden, grillig opgetoomden hoed vol waaiende violette veêren boven een bloeiend-zware pracht van ros-rood haar... dat was zoo vreemd en mooi, dat 't even Célestin opschrikte; hij bleef staan, keek haar na, tot het triller-kruivend violetover-rood, geruischloos en snel verkleinend, verwaasde in de verte der dwarrelende laan-beweging... Dan deed hij de lippen vooruit in geringschatting; hij zag, om een kalm effen gezichtje, de glanzing van fijn-gelijnde bandeaux en een simpel matelootje daarop met een sluiertje, afhangend in den nek... Twee zusters van St.-Vincent-de-Paul, een wieging van witte vleugel-huiven boven het klooster-koele blauw, schreden matig midden op het pad aan hem voorbij. In een grijzen regenmantel met helroode biesjes afgezet, kwam er een scharreltje aan, streek langs hem heen, zei iets... — „Donder op," snauwde grof Célestin. Hij had zich verbeeld, dat zij in haar loopen iets had van een andere... een branderige duizeling was hem door het lijf geslagen. Toen stond hij bij den „guignol" van de ChampsElysées. Klein en lief en stil-rumoerig lag het touw-omspannen ruimtetje onder de lage lindeboomen bezijden de avenue. Het rood-en-geel theatergordijntje van de poppekast was nog dicht, maar de muzikant met zijn harmonica sleepte al zijn tabouret aan, tokkelde de eerste verdwaalde neuzel-toontjes, en op de voorste, vlak-bij-de-grondsche bankjes zaten al rijen van kleine kinders; heel zoet en rustig zaten die, in spanning van afwachten; 't waren wat volkskinderen in zwarte mouw-schorten, het haarkwastje steil uit het kleurige lint-strikje boven op het hoofd, en daarnaast een paar in witte jurken, de rozig-blanke gezichtjes vol-rond binnen de geborduurde witte baby-hoeden. De bankjes waren zóó laag, dat ze zaten met hooge knietjes, die schuin uitstonden en een schootje maakten; gedwee groeven de rustende handjes daarin een kuil, of die wapperden eensklaps uit en vooruit in een lief gebaar van ongeduld en verlangen. Daar achter, op de hoogere banken, zaten hier en daar nog een groepje kinderen en de volwassenen met wie ze uit waren; als de harmonica-man zijn aan-en-uit-zwellend deuntje begon, kwamen er nog meerderen binnen en verdichtte zich de kring van kijkers langs het touw. Célestin, met een zachte belangstelling, stond het aan te zien; hij had zijn breed postuur geschoven tusschen een paar straatjongens in, en wachtte tot het spel begon. Een schrijnende weemoed lag nog zwaar als een bezinksel in hem, maar zoetjes-aan vlotten zijn gedachten heen naar het lieve, dat daar nu voor zijn oogen was; hij zag de kinder-profieltjes met de vage wip-neusjes en de open mondjes, onzeker belijnd in het laag-bolle der onderwangen; hij zag de oogen, twee tintelingen van vreugde of twee blinkende dwarrelingetjes van nieuwsgierigheid, twee stille effenheden van lief zoet-willen-zijn of twee donkere dieptetjes van een ongeweten vraag; hij zag de kinderkleêren en het bewegen der lichaampjes daarin, de pijtjes der zwarte jongens-mors-schorten, vermommingen van lenige blankte en spartelende speelschheid, — de korte, wijd-geplooide meisjesjurken als vlinderachtigheden om de schriele kouse- beentjes daar onderuit; hij zag de haardrachtjes, het vlos-zijig blonde gekrul onder een rood-vilten hoedje uit en het platte golfje over het voorhoofd met het roode strikje aan den linkerslaap, het borstelig kortgeknipte van zwarte jongensbollen, dicht als met een dierenvachtje behaard en met soms even aan het spiralende kruintje en boven de gele nek-holte het blauwige blank der doorschemerende hoofdhuid, — en van wat oudere meisjes, het rondom opgekamde naar het knoetje boven op het hoofd, het onderhaar wat dunnetjes sliertend in den nek, en jong groeisel, als een webbetje van teer nesthaar, in de naaktheid der voorhoofds-hoeken gevallen, hij zag de handjes en voetjes, de handjes rauw en opvallend groot soms, als ongelijkaardig aan de kleine lichamen, of fijntjes mollig-blank, met deukjes op de kneukels — en de voetjes in beweeglijkheid als onrustige beestjes her en der over den grond, of die onnoozel naast elkaar hingen aan de strak aflijnende beenen, even boven den bodem, kleine, domme dingen in het bot-lompe der schoenen, hij zag ook de intense geboeidheid der kinderen, het fel-even beweeg der hoofden, het gewend en gerek der schriele halsjes, het mee-geleef van lijfjes en armpjes, de heftige gespannenheid van kijken en roepen, als de vertooning vorderde... Guignol, in zijn blauwe schooljongenskiel, bonst met zijn harden houten kop tegen de beschotten van de poppekast; hij weet van pret en dolligheid geen raad, want hij heeft de meid bedot en den gendarme om den tuin geleid, en zijn oom kreeg de stokslagen, die voor hem waren bedoeld; met zijn rug opgeschuTkt van verkneutering boven zijn voorover hoofd en zijn korte armen als staken schuin-uit, rollebolt hij over den rand van het poppekasttooneel; hij kan niet uitscheiden zoo zot als hij is en de kinderen vallen tegen elkaar van het lachen. Maar op eens is het lolletje van den deugniet gedaan... de kinderen schrikken, want de bedrogen gendarme, met zijn star-puilende oogen en een hout stijf aan zijn lijf gedrukt, schiet weer toe, hij overrompelt Guignol die niet meer vluchten kan en de stokslagen kletteren op de ribbekast van den schavuit. Uit de diepte der poppekast geuit de buikstem: „Tu as bu le vin dans la carafe de ton oncle?" ,,Oui! oui! oui!" roepen, gansch mee op in het spel, de kinderen van het voorste bankje, als huilend en met het achterom gewrongen armpje zijn zeeren rug wrijvend, Guignol niet gauw genoeg antwoorden kan. „Et tu as bu aussi le lait dont Gertrude voulait faire la soupe de ton oncle?" buldert weer de gendarme met zijn onbeweeglijke koonen-tronie. — „Non! non! non!" roepen de kleintjes, die voor de rechtvaardigheid zijn, want 't was de poes, die de melk had opgesnoept... En dan vangt er weer een nieuw bedrijf aan van de galgenstreken van Guignol. Een half uur later stond Célestin nog op zijn zelfde plaats achter het touw. Uit zijn klare blauwe oogen blonk dezelfde vreugde als uit de oogen der kinderen; zijn baret stond welgemoed achter op zijn haren. Hij zou nog uren zoo kunnen staan en genieten van het pleizier der kleintjes en van hun mooi... Als even voor twaalf 't gordijntje van de poppekast neêr denderde en de man met de harmonica zijn lijzig afscheidsdeuntje uithaalde, zuchtte Célestin eens, keek rond, als was de wereld gansch veranderd in dien tusschentijd, en verwonderde zich over zijn verdriet, dat hij als iets vreemds en toch zoo eigens tegelijk, terugvond op den bodem van zijn hart. IV. Toen Vrijdags in den morgen — den eersten September — de kist met de zorgvuldig in vloei gerolde teekeningen door Célestin en Aristide eigenhandig de huisdeur was uitgesjord en op het handkarretje van den kruier getild en zij den man met z'n wagentje tot aan den hoek der eerste zijstraat hadden nageoogd, trokken zij zelf de stad in voor 't koopen van nog een paar laatste reisbenoodigdheden. Met den avond-trein van vijven zouden zij naar Roubaix gaan. Sinds een jaar bijna waren zij nu in Parijs; zij gingen zich eens laten kijken daarginder, zoo bij gelegenheid van hun eerste werk, dat er zou worden tentoongesteld. Aristide's moeder en Célestin's oom, die vóór alles den studie-tijd der jongens wilden ontzien, hadden nog niet geklaagd over de lange afwezigheid — met Kerstmis alleen was Aristide drie dagen thuis geweest —, maar het wenschelijke der aanstaande overkomst was hun van-hooger-af te kennen gegeven, de laatste maal dat men uit Roubaix het maandelijksch bedrag hunner toelage had opgezonden. Aristide was, den ganschen vorigen dag al, met de savant-overlegde toebereidselen voor deze reis in de weer geweest; hij had de ijdelheid, als een echt Parijsch heer te willen verschijnen voor al zijn oude bekenden in Roubaix... Met een fijngespitsten smaak had hij samen met Jozette bij Délion op den Boulevard des Capucines twee der nieuwste créatie's van heerendassen ge- kozen: één, zeer bizonder-tintig, van een keverglanzig blauw-groen, dat vreemd en toch harmonisch stond bij zijn roode puntbaardje; het was een stijlvol strak-gelegde lus, die, zoo had hij berekend, in het hoog-sluitend lichtgrijs van zijn beste zomerpakje een effect zou maken van juist voegzame artistieke onofficiëelheid en goeden toon. De andere was meer los en sierlijk voor de vrijere uchtendkleedij, een soepele zijden cravate van grijze en witte en zwarte ruitjes, die hij, zwierig als een jabot, in zijn linnen jasjes kon dragen, zelfs met een blooten hals. Dan had hij' zich een paar nieuwe schoenen gekocht, maar niet zonder moeite, want hij had een grooten voet en hij was in wel vijf magazijnen geweest vóór hij in zijn nummer precies dat eigenaardig week bruingele van kleur en dat bizonder Engelsch-lange van vorm had gevonden, dat hij zich begeerde. In de Belle Jardinière eindelijk was hij een hoed gaan uitzoeken; hij had daar, tot zijn groote vreugde, iets zeer buitengemeens aangetroffen: den gewonen ronden, strakken artistenhoed dier jaren, een breeden stijf-platten rand en een lagen platten bol, maar dien hoed nu van parel-grijs, fijn-vast vilt, de aangewezen dracht voor den na-zomer... Kéurig! vond Aristide. Omdat hij zoo luchtig was en zoo stevig tegelijk, was hij heel duur. Alles bij elkaar had hij veertig franken uitgegeven, juist de helft van wat zijn moeder hem maandelijks boven zijn toelage nog uitspaarde. Die hoed, dat was de artist in hem, lei hij aan Jozette uit, zijn schoenen, dat was de dandy, en zijn keverkleurige das was het compromis van de twee. Hij was zeer voldaan en stelde zich veel voor van de bezoeken, die hij in Roubaix zou moeten afleggen. Célestin had zich niets nieuws aangeschaft. Hij was zijn haar wat gaan laten bijknippen... hij had zijn Parijsche schildersbaret... hij had zijn pasgekochte witte hoedje... hij had ook nog een paar gele schoenen, die hij weinig droeg, omdat ze hem wat knelden op de wreef; en daar hij zijn hakken altijd scheefliep, was hij bij den schoenlapper aangegaan om die te laten bijwerken. Voor zijn oom, den koster, nam hij een groote photographie van de Notre-Dame mee. Dien laatsten morgen kocht Aristide toen nog zoo'n zelfde, wat kleinere photographie voor zijn moeder en een kanten kraagje voor Jozette, waar die verrukt over was. Om half vier, met hun drieën — Jozette bracht ze snaar de tram — gingen ze uit huis; Célestin en Aristide droegen elk hun koffertje, Aristide een grijs linnen valies met geel leêren hoekjes, Célestin een vierkant zwart-bordpapieren knolletje van een onbegrijpelijke herkomst; Célestin had ook zelf de teekeningen meê willen nemen, doch dat was door Aristide dadelijk geketst: nee, ze zouden als heeren in Roubaix komen; hij wou daar niet als een pakjesdrager over het perron zwoegen en zelf „compliment en hier waren de teekeningen" naar het gebouw gaan. Jozette liep wat stil tusschen ze in; zij had van te voren vaak opgezien tegen het lastig jaloersche, dat Aristide zeker zou hebben, voor hij wegging; ze zou dit niet mogen en dat niet, hij zou haar gansche dagen Willen regelen, van 's morgens zus en 's avonds zoo... Hij was liever tegen haar geweest en verliefder dan ooit, maar hij had met geen VTaag zelfs haar vrijheid beperkt. Ze zei zich, dat die jaloerschheid nu ook geen zin meer had, omdat zij Thierry ergens in Normandië wisten en van Lourty niets meer merkten, 't Gaf haar niettemin een onvertrouwelijk gevoel, maar dan dacht ze ook weer: haar lief jong jongetje, wat hij nu weer heelemaal in die reis opging! Toch hoopte ze nog op een verbod of een bevel. Aristide, den arm om haar middel, genoot van haar lieve gezicht, dat hij nu in zooveel dagen niet zien zou en hij praatte luchtig: kom, ze moest niet bedrukt zijn, een week was gauw om... hij zou iederen dag een briefkaartje schrijven. Ja, als zij den Duitscher soms zag, zei hij even later, dan moest ze nog eens zien te vragen of hij er al over gesproken had... Maar dadelijk bedacht hij zich: nee, ze moest ook maar liever niets zeggen... 't was misschien beter, dat hij het zelf behandelde. Toen ze aan de tram kwamen, kon Jozette nog geen afscheid nemen. — ,,'k Ga mee naar de Gare du Nord!" zei ze. In de tram zaten ze hand in hand. Ze waren beiden heel stil. Célestin was buiten-op blijven staan. Terwijl Aristide achter de queue wachtte om kaartjes te nemen, liepen Jozette en Célestin tusschen het menschengewoel de lange, grijze stationsvestibule op en neer. Célestin zag er zeer ontdaan en verhit uit; opeens, met een bedremmelde bruuskheid begon hij gauw te praten: als hij geld in zijn zak had, dan gaf hij het altijd maar uit... hij had een beetje opgespaard... hij wou dat liever niet meenemen naar Roubaix... of Jozette het voor hem bewaren kon...; en met een kleur als een boei zei hij er nog achteraan: „als je er soms iets van noodig hebt, neem het dan, Bibi geeft het mij later wel terug..." Daar was hij den heelen dag telkens óver in zorg geweest: Aristide ging zoo op in die kwasterige dassen en schoenen; zou hij haar wel geld genoeg gelaten hebben...? Hij had er niet openlijk naar durven vragen... Ook had hij wel eens vaag iets geraden van Jozette's vroeger leven en als een flitsende pijn had hem dan de angst gestoken, dat Jozette, in moeilijkheden, tot vertwijfelde dingen zou komen... — „Zal je 't gebruiken als je 't noodig hebt?" drong hij nog eens. En in een plotselinge uitbarsting: „tu seras sage, hein?... tu seras sage?" smeekte hij. Jozette zag hem ontsteld aan; dan kleurde zij heftig, maakte een bevend handgebaar als om iets, dat hij nog zou kunnen zeggen, te verhoeden. In eenzelfden aandrang keerden zij tegelijk om en liepen weer den kant op, waar Aristide zich juist bukte voor het loket. Het beursje van Célestin hield zij in de hand; zij zag hem aan, schudde zacht het hoofd, en gaf het hem met een weifelend, als om vergeving vragend lachje terug. — „Bibi heeft geld gegeven," zei ze, „en ik heb zelf ook nog... Merci Bouboule!" — „Je te remercie bien!" zei ze nog eens heel hartelijk, als Célestin met een wonderlijk vertrokken gezicht het beursje weer in den zak stak. Een uur later liep Jozette alleen op den Boulevard de Strassbourg, naar huis terug. Ze liep zacht, als wilde ze zoo lang mogelijk terugblijven, en troebel staarde ze voor zich uit; ze was wel niet angstig, ze wist ook immers, dat alles best was; maar er knaagde een vreemde pijn in haar en die dieper ging dan de plotseling ingevallen leegte der eenzaamheid. NEGENDE HOOFDSTUK. I. De herfst was over Parijs gekomen. De heiderkoele morgens en de vroeg-grijzende avonden hielden het zon-warme der middagen omvat als een zomerglans tusschen twee najaars-frischten, en de nachten waren zacht als in Augustus. Het stadsleven had nog zijn stilleren klop van dood seizoen; de Avenue des Champs-Elysées, in den ochtend, leek een eenzame heirweg bij een provincieplaats, en de groote boulevards, des avonds, in den tintelenden lichtstroom der café's en der draaiende diamant-étalages, hadden duistere kloven, afgestorven trottoir-hoeken onder schemerblinde gevels, waar anders, in wemelende theater-vestibulen, mondain Parijs beweegt...; langs de gesloten hotels op den Boulevard St. Germain bloeiden in vTeemdbleeke ziekelijkheid de kastanjes voor de tweede maal, en in de leêgere alleeën en op de boompleinen van den Luxembourg, tusschen de koperigdorre verschrompeling in der uitgeleefde andere, stond er ook zoo een enkele, als een zonderling verdwaalde onechte lente, schril helgroen van schrieler blad en dun was-blank van kleine kaarsen... Die boomen-plateau's, waar in het voorjaar en des zomers aan den voet der stammen het vief studentenvolk met zijn lustige meisjes in groepen zat, leken nu een verlaten buiten, waar een tuinman de dorre blaaren te hoop veegt en een dwalende vrouw verdwijnt in de verte eener laan. Doch daar beneden, de breede marmer-trappen af, lagen, binnen den wijden kring dier boom-terrassen, de open tuinen rond den vijver, barstend in hun rijpsten bloei van duizend barnende kleuren en woelig van wandelaars-gewemel in zon en schaarsche schaduw. Daar, in de bloemen-hagen om de fulp-groene, rechthoekige gazons, stonden als hooge, dichte bosschages de dahlia-struiken, zwaar-sappig van blad en vol bol-ronde rozetten van zuiver diep granaat en blakend geel, en wit, en triumphant oranje; daartusschen, hooger nog en ijler-zwierig, de cactusdahlia's met de tuilen puntig-gepijpte bloemen in 't onwaarschijnlijkst ree-bruin en koper-rood en bronzig vermiljoen. Vrijuit, in schettering van scharlaken, praalden dan weer de geraniums, heester-hoog, heesters van bijna geen blad en enkel brand van bloemen. En lager, in welverzorgdheid en orde van kleurschakeering, de kleinere planten, veel saffraangeel gevlek van goudsbloemen, feller of gedekter naar de schaduw der hoogere struiken spreidde, op-glanzend fluweel van cineraria's, rijk violet, het donker-paars en karmijn der verbena's en de pittige veeltintigheid der duizendschoonen. Daarboven wuifden de bossen zacht-citroengele margarieten en bengelde het purperen geklokte der fuchsia's-op-stam. En aan den kant, hel in de zon, hel aan het gloeiend gras, ontwelden wulpsch aan hun strakke zwaarden de vlammend-roode of kwijnend-witte welige gladiolussen. Rond die langgestrekte, stralende bloemen-volten, over de breede wegen voor het paleis, en vooral aan de westzijde, in de grashelling-bochten onder de terrassen, waar schaduw lag, — was een druk en stoffig gedwarrel van menschen en roezig kinder-gestoei; maar de kleere-kleuren, die daar dooreen-kluwden, verbleekten en verflensten voor de couleuren-orgie van het herfst-park; alleen het wiegen van een enkele vuur-roode parasol, een vuur-rood jurkje, ergens gehurkt, de hel-blauwsatijnen sleeplinten van een min, spatten op in die flets-tintige mengeling van figuren. Langzaam, zoodat bijna dei mankheid van haar gang zich verloor in de bedaardheid der schreden, wandelde madame Germaine Dutoit het zonnige pad langs de oostelijke parterres af; regelmatig en maar even tikte haar stok op de gladheid van het asphalt-pad en in de vereffende heftigheid van het gelaat lagen, innerlijk voldaan, de kleine donkere oogen. Haar geest had zich gelescht aan de onstuimigheid der kleuren-woelende bloemenbedden; het was een saamvallen van vurigheden dat, onbewust, haar rust gaf en een ontspannende gewaarwording van evenwicht. lederen namiddag, vóór het diner, was dit haar geregelde uitgang, en van die wandelingen door de weligheden van den Luxembourg kwam zij thuis, als na een tocht door de menschen-wemeling en de kleuren-veelheid der groote magazijnen, — moe van al het hartstochtelijke, dat haar in de oogen was geslagen, met een kalm geworden hoofd en bevredigde begeerten. In het voorjaar, zoodra de tulpen-laaiing was gebluscht, liet een tijdlang de tuin haar onverschillig; de teerheid der dauw-blauwe vergeet-mij-niet-bedden, het broze bloesern-gebloei in de vruchtenkweekerij en de zacht-wuivende bleeke seringen, het boeide haar oog niet; zij ging dan wel onder de rood-röze meidoorns, die langs de buigende balustraden den terrassen-kring rondrijen, maar ook de overzoete geur daarvan was haar geen verkwikking. Zij hield van kruidige of vreemdsoortige roken, als de reuk van thijm en anjelieren, van hooi en Oost-Indische kers. De volle sterke walm, nu, die uit de zonne-broeiing dier nazomersche bloemenweelden opsteeg, die walm zonder bepaalden geur, een walm van groei en groen en veelbesproeide, zware aarde, met een plotselinge teug daartusschen van een feilen afrikaander of een heetgestoofde laatste heliotroop, — die steeg haar genotvol tegemoet. Zij liep en ademde daarin als in een atmospheer, die bij haar hoorde. Zoo, rustig, drentelde zij de laatste bloemvakkingen langs, stond even stil bij een tuinjongen, die, voorzichtig stappend tusschen het lagere gebloei, uit de floxen de dorre bloemprutsjes wegplukte; zij keek nog eens om, genoot van de keurigheid van het onderhoud: in die duizenden bloeisels geen verlept blaadje, dat hangen bleef, alles frisch en ongeschonden, in volle zuiverheid van onverwelkte kleuren. Dan liep zij de wijde uitgangslaan af, waar 't woelig balspel der jongens haar vermaakte, nam de Avenue de PObservatoire. Zij liep hier vlugger. Onder de winterig-kale kastanjerijen, waarvan telkens nog een bruin-geel blad naar beneden kwam gezworven, lagen bleek-malsch de rijpe begonia-bedden uit, meer materie dan kleur, de vocht-broze bloemen dof-wassig wit en geel, en het harige blad, zwaar van opgezwolgen sappen, buigende aan den brossen, rözen steel. Een huis vol menschen. 16 Zij hield niet van die ongezonde bloemen, stevende schokkend dóór, recht af op Carpeaux' fontein, zilverruischend van kruisende waterstortingen. Zij was dol op die steigerende stroompaarden, wier bronzen borsten, bespoten door de schildpadden óver hen in den regen-bespikkelden vijver, dropen en gutsten van glinsterend nat! Als zij daar even had gestaan, en haar hoofd gefrischt aan den stuif-nevel, die met den wind van de kletterende stralen-bruising henendreef, — stak zij het plein over naar het square'tje, kocht daar, aan de kiosk, haar avondcourant, nam dan den omweg langs Ney's standbeeld... even moest zij gluren of de Gros' wel op hun bankje zaten; dat was zoo haar dagelijksch amusement. Gros, zijn hoed naast zich, leunde achterover, den buik vooruit, de beenen daaronder vadsig vaneen puilend, de voeten gedwee weer naast elkander op het zand. Zijn ronde hoofd lag met de snor-overschaduwde, blauw-zwarte kin op zijn frontje gezonken; onder de zware brauwen glommen prettig, in gekijk naar het menschen-beweeg langs hem heen, de kleine, grijze oogen. Zij, haar bleek spits gezicht strak onder het kapothoedje, zat paalrecht naast hem; even keek zij met haar troebel banglijk blikje terzij, in herkenning en met een vaag-onrustig weten van bekeken te worden, wendde dan schichtig het hoofd weer af. — „Zot volk!" dacht madame Dutoit; ze was blij, dat zij ze daar weer betrapt had, en in haar schik kuierde zij naar huis en ging voor Herz de schoteltjes warmen, die jeanne des morgens had klaargemaakt. Maar den volgenden dag was die kalmte gansch en al omgeslagen. „Jeanne, wat is een „Vergiss-mein-nicht" ?" — „Jeanne, weet je waar Metz ligt?" — „Jeanne, wat beteekent: „aetemum vale!"?" — zoo woelde en werkte haar rustelooze geest en luchtte zich aan het ééne weerlooze levend wezen in haar nabijheid; zoo beschoot zij Jeanne met haar vragen van-uit de meest onverwachte geestes-kronkelwegen, waarlangs hare koortsige gedachten één vast punt omtrokken. Ieder jaar, tegen half September, ging Herz den Rijn en den Moezel langs, om zelf bij de groote wijnplanters zich van de Duitsche wijnen te verzekeren, waarvoor hij in Parijs en daarbuiten zijn vaste afnemers had. Hij bezocht dan meteen zijn familie in Lotharingen. Die jaarlijksche wijnreizen waren de kwelling in het leven van madame Dutoit. Jaloersch was zij niet; minstens drie van de zeven dagen der week zat Herz dan hier, dan daar, en nooit had zij een seconde achterdocht over het gebruik van zijn tijd. Maar die Duitsche jodenfamilie in Lotharingen, die haatte zij als de pest; zij haatte dat Sarreguemines waar Herz vandaan kwam — Saargemünd, zooals hij met een plotselinge aandoenlijkheid zeggen kon; en op zoo'n oogenblik, in hem, die anders zoo heelemaal een gewoon Franschman leek, even zuiver Fransch sprak als zij, en zoo bijna niets joodsch had, — op zoo'n oogenblik haatte zij in hem, wat er nog restte van den Duitscher, maar vooral van den jood. Dat „Saargemünd," dat was haar, wanneer zij er op eenmaal aan dacht, als een stil-klef, schijndood weekdier, daar ergens in een aquariumachtige schemering; het was ver en onbeweeglijk en zonder dadelijk gevaar, maar het wachtte, het loerde, geduldig, tot het ééns, op een langzaam maar zeker naderbij-komenden dag, zijn vadsige grijparmen uitstrekken zou, onverwachts en onontkoombaar. En was hij er heen, naar zijn „Saargemünd," dan werd haar die samenklittende smousentroep, die klam nu om hem heen zou „schmeichlen," een ondraaglijke obsessie. Er waren daar ongetrouwde nichten bij, blonde, eeuwig-glimlachende jodinnen stelde zij zich voor — het was zoo maar een vaststaand gedachte-beeld, grootendeels ook de herinnering aan een plaatje naar de mode van het jaair '50, uit een ouden roman van Herz — jodinnen, zwaar in haar melk-bleek vleesch, met groote ronde blauwe oogen en dikke vlechten om het hoofd gelegd; in wijd-uitstaande, witte mousselinen jurken met veel kleine strookjes zouden die gekleed gaan, als heel jonge meisjes; en in den laag-ontblooten hals hing een medaillonhartje aan een hemelsblauw lint, dat met lange „suivez-moi's" over den rug wapperde... Zij sprak nooit over dat alles; elf maanden van 't jaar werd het haar hoe langer hoe meer een dwaze onwerkelijkheid, maar iederen herfst was het een nieuwe benauwenis: „met het vallen van de blaaren!" zei ze bij zichzelf, in een behoefte, er een tragischen glimp aan te geven. Want wat was 't toch, dat al die folterende dwang-gedachten haar altijd weer aanknaagden en soms geheel vermeesterden? Zij wist nu ten slotte toch beter, en was het ook eigenlijk niet leelijk van haar tegenover dien goeien, eerlijken Herz...? Zelfs midden in haar obsessies, als 't haar voor enkele minuten gelukte, tot haar koele verstand in te keeren, kwam ze tot het helderst bewustzijn, dat het alles maar een kwade waan was. Doch zij moest er weer niet te strak aan denken, van buiten af; ongemerkt verwarde het zich en de onuitroeibare angst zat er weer, als een vast brok in haar hoofd. Het kwam misschien, doordat die gevoelens te oud waren, te ingevreten in haar ziel,... van uit de eerste tijden hunner samenwoning... O, dat altijd aanwezig-gewetene toen, dat geheime heimwee, dat verglimpte in zijn oogen, dat doorgloeide in zijn woorden, telkens weer opnieuw! Dat branden van een verlangen, niet voor haar, dat had haar voor altijd aangetast, een wonde in het diepst van haar onbewustheid, die wel nooit heelemaal heelen zou. Nu, sinds jaren, was Herz zoo gansch veranderd, dat zij bijna nooit meer spraken over zijn land. Maar vroeger... zij had toen vaak getracht, dat heimwee te bestrijden met klem van argumenten; zij herinnerde zich haar vurige betoogen, „dat zijn ware vaderland, als Lotharinger, toch Frankrijk was en Frankrijk blééf," — zij herinnerde zich haar nationalistische strijdleuzen van „denk om '70" en „a Berlin!", — haar spitsvondigheden... hoe zij, speculeerend op zijn afschuw van de „pickelhaube" en zijn aanhankelijken aard beide, geïnsinueerd had, dat die sales Prussiens zijn diepste hartsgevoelens toch wel niet zouden hebben kunnen veranderen... Had hij 't dan niet goed in het oude, trouwe Parijs, dat klaar stond om Lotharingen te wreken ? voelde hij er zich niet vrij en méér thuis dan „la-bas, dans 1'esclavage!" ? — Na zoo'n daverend betoog, dat klonk als een klok, en dat Herz maar goedig op zich liet neerkomen, zei hij dan, bescheiden, dat hij ook nooit beweerd had, van Duitschland meer te houden dan van Frankrijk, integendeel, Frankrijk was hem lief, maar — en op-zij van onder de schrijftafel had hij zijn dikke atlasje gekregen, en terwijl zij achter hem was gaan staan, over de wat smoezelige en geoorde kaart van Lotharingen gebogen, had hij haar uitgelegd, zwaarwichtig, van de „taalgrens," en kippig zoekend naar sommige plaatsjes, had hij een dwalerige lijn getrokken, iets ten Oosten van dit en een beetje ten Westen van dat, zóó... nu, en daar lag Saargemünd heelemaal buiten, op 't randje van de Rijnprovincie; en dat was altijd zoo geweest, er was in Saargemünd door 't volk nooit anders dan Duitsch gesproken, Duitsch was de taal van zijn „pays,"... zijn „patrie," goed, dat mocht Frankrijk zijn, al was 't alleen maar omdat zij er woonde... Maar hoe was zij er bij gekomen, plaagde hij altijd tot besluit, zich „Germaine" te laten doopen, als ze zoo'n hekel aan de Germanen had ? — Tegen zooveel kalmte had zij nooit opgekund; voor een oogenblik had hij haar verstand overtuigd, dat alles toch zoo heel gewoon was; maar haar gevoel bleef in onvrede: die ellendige ,,Heimat" was niet weggeredeneerd... In de laatste tijden leek het haar wel, of Herz zich werkelijk Parijzenaar ging voelen, of dat altijd smeulend „sehnen" naar zijn stadje aan de Saar gaandeweg meer een rustig-lieve herinnering werd. Maar zij vertrouwde het toch niet... Al die jaren was het goed gegaan, was hij teruggekomen, even hartelijk als vóór hij ging, maar bij iedere thuiskomst had zij toch iets vreemds aan hem opgemerkt: een of ander wonderlijk aanwensel, een Duitsche zaken-term, dien hij vroeger nooit gebruikte, het fluiten van melancholieke wijsjes, die ze niet kende, een on-Parijsche snit van haar en baardje, het vragen naar een gerecht, waarvan zij nooit gehoord had, een „bitte" bij 't aangeven van een etens-schaaltje, zoo afwezig gezegd, alsof hij met dat „bitte" binnen in zich iets koesterde, dat daar verlaten lag... zij haatte het alles, alles wat maar rook naar het Moffenland! Ieder jaar was ze dieper overtuigd, dat Herz en zij voor 't leven aan elkander verbonden waren, — en ieder jaar als hij daar henentrok, had zij weer dien fatalen steek in haar hart, of dit nu het jaar van hun ongeluk zou zijn. Eens kon het hem toch te sterk worden; een van die blonde Gretchens zou hem inpalmen, en Parijs zou hem niet weerom zien. Ditmaal hadden de reisplannen lang gehangen. Herz zou uit de verte zijn bestellingen doen; hij was nu zóóveel jaar met die firma's in relatie geweest, ze wisten nu zóó wat hij verlangde, had hij gezegd, dat hij, bij wijze van proef, „de reis eens op het papier zou maken." Toen, plotseling, was het voornemen weer veranderd. Over een week ging Herz wèl naar Duitschland... Na twee dagen van opbruisingen en luimigheid, was madame Dutoit in een staat van broeiende neerslachtigheid geraakt. Jeanne hoorde geen overrompelend woord meer, en vanachter de gesloten magazijn-deur klonk vaak, bovenuit de vervaalde vrouwenstem, het zalvend praten van een abbé, die zijn hoedje paste: — „N'est-ce pas, chère Madame... Monsieur Combes peut bien chasser de pauvres religieux, mais... 5a?... hum,... la coiffe noire... regardons... Comme je dis, qu'on nous chasse! on ne chassera pas Dieu de..." — „Deze misschien, Monsieur 1'abbé?" viel, kribbig even, de vrouwenstem in, „zijden bourdalou... 9.50... dernière nouveauté..." — „Pardon, Madame, ik prefereer de cordelière... wordt dit vilt niet rood ?" Madame Dutoit, plichtmatig, zonder geestdrift noch overreding, prees hare artikelen: „kazimier, Monsieur 1'abbé... echt konijnenhaar... geen schapenwol... dix francs cinquante... met een satijnen voeringkapje, onze-cinquante... een bruin? een rood?... zelfde prijs..." De pater, door die overtuiginglooze aanbevelingen niet geleid in zijn keuze, zocht en keurde lang, al oreerende en niet tegengesproken. Met de nieuwe week kwam, strak en onheilspellend, of het de uitspraak van een vonnis gold, madame Dutoit aan Jeanne zeggen, het groote handvalies uit de bergkamer te halen. Zij liet het zich in het magazijn zetten en begon te pakken. Onder het bolderig heen en weer loopen naar de slaapkamer, hoorde Jeanne haar hardop regelen: drie paar dunne sokken... drie paar dikke sokken... twee witte vesten... Den ganschen ochtend ging, als een levende onrust, het jachtige tikkelen vain den stok over de parketvloeren. En tienmaal in den loop van den morgen kwam Herz uit de eetkamer naar het magazijn geschoten. Zijn goedig-bleekbruine, bijziend-knipperende oogen vol bezorgdheid genepen onder de saamgetrokken brauwen, stond hij met kleine, bemoeizuchtige gebaren bij het pakken toe te zien... was zijn daagsche jasje niet vergeten?... zou ze om zijn twee nieuwe dassen denken?... in een hoek van 't valies tipte hij even den inhoud op, om zich te vergewissen... o, ja, zoo, lag dat daar... en hij haastte weer naar binnen, waar hij bezig was aan het regelen van zijn papieren. Die zenuwachtige en wat beuzelige bedisseling, vreemd voor een man, die zijn halve leven tusschen de wielen zat, en die hij dan ook bij geen van zijn andere tochten aan den dag lei, overprikkelde haar en maakte haar nog ongelukkiger dan ze al was. Doodmoe, het hoofd blakend van al het troebele denken, zat ze wat losstaande knoopen aan te naaien, stopte kleine slijtages bij... Herz zou tenminste met een koffertje goed, waar niets op aan te merken viel, daarginder komen... en onderwijl worstelden haar gedachten voort en wielden en wentelden maar al om die reis en het leven van Herz en haar. Dan, langzamerhand, in den berustigenden dwang van het aandachtige werk, deinden ze wat kalmeT uit, vergleden eindelijk in een stil gemijmer over veel van vroeger en thans. Zij dacht aan de tien lange jaren, die zij nu bij elkaar waren geweest, kort eerst in de Rue Dauphine en de Rue des St. Pères, en dan hier, in de Rue Barral, — jaren, waarin zij het altijd samen hadden kunnen vinden, beter dan honderd getrouwde paren. Dat was de innerlijke gerustheid van haar leven... Maar nu, op zoo'n topzwaaroogenblik, werd dat alles zoo wankel en onwerkelijk en heel het theorieën-bouwsel van haar warm hoofd, over de vrijwillige trouw en het vrije huwelijk, leek haar een ijlheid die geen houvast gaf... Zij dacht ook aan den triesten staat, waarin zij Herz had leeren kennen... een scharrelig makelaartje, naïef en onhandig, met een hart als een kind, voor drie kwart al verloren in den draaikolk van Parijs... en zij, acht jaar al weduwe, drijvend alleen de hoedenzaak van haar overleden ouders, een sterke vrouw van vier-en-dertig, niet mooi, maar wel knap ondanks haar been-gebrek, met een fikschen kop, die het leven aandorst en met een stel van vrije begrippen, toen al, waar ze trotsch op was. Dat Duitsche ploeteraartje met zijn zachte heimweeachtige oogen en zijn stil vriendelijk gezicht, had eerst haar medelijden opgewekt; dan, als zij merkte, hoe hij wel scheef en onlevenswijs in het groote en vreemde Parijs stond en voor zijn beroep niet deugde, maar in den grond veel verstandiger was en bezadigder dan zij, en onderlegd in allerlei dingen, waarvan zij niets afwist, toen was zij werkelijk van hem gaan houden. En hij, met de hulpbehoevendheid van zijn verbijsterde leven, had zich aan haar vastgeklampt en aan haar zich weer omhoog getrokken. Zoo waren zij altijd samen gebleven, ieder met zijn eigen kostwinning, vrij, en zoo goed voor elkaar als ze maar konden. En met de jaren was ze, diep in haar hart, meer tegen hem gaan opzien, had zich nog inniger aan hem gehecht. Hun eigenaardigheden hadden zich verscherpt: in hem, zijn zwak voor verzamelen en zijn voorliefde, om in de schemerig gehouden eetkamer vol oude spullen in zijn oudste jasjes te hokken; bij haar zelve, haar bazigheid en grillig bruusk-doen... ze wist het wel, maar ze wist ook, hoe dit niets dan uiterlijk krachtvertoon was; hoe in 't wezen der zaak het stille beleid van Herz de vastheid was geworden, waarop zij steunde. Herz' trouw was het geloof van haar leven, Herz' ondergrondsche bestiering haar rust. Ze was wel veranderd in die tien jaar! ze voelde plots met een ijlen schrik, dat, alleen, een verlaten vrouw, zij geen veerkracht meer zou hebben, een ontgoocheld leven te dragen. Och, dacht ze dan, als Herz toch ooit eens had kunnen besluiten, die wijnmakelarij aan kant te zetten... als hun kameraadschap eens zoover was gegaan, dat ze samen één zaak waren gaan drijven. Wat haar dat een getob zou hebben bespaard! Zij had zich altijd voorgenomen, als Herz nog ooit eens van trouwen ging praten, dan zou ze vierkant verklaren, dat het onzin was... maar wat zij verlangde, dat was een compagnieschap... zoo van: dat heb ik en dat heb jij, en dan in een mooi vertrouwen de heele boel bij elkaar doen en samen optornen tegen het groot Parijs. En wat dat ook veel beter was geweest! Herz was knap en een schrander zakenman... maar hij was geen verkooper; een jood... maar met zoo weinig joodsch; die wijn-affaires van hem — één en al stiptheid en betrouwbaarheid, dat klopte allemaal als een bus; z'n oude klanten, zooals hij die langzamerhand, en vooral door recommandatie, bijeen had gekregen, die waren dan ook allemaal muurvast; maar om bij de menschen aan te komen, gemakkelijk, soepel, ze met een gladde behendigheid en een vloed van woorden te overreden, dat kon hij niet; hij had geen voorkomen, geen aplomb, hij was te bescheiden... Terwijl zij, zij wist zich zoo gewikst en kordaat, zij voelde zooveel onverbruikte energie in zich, die haar doodbrandde van binnen; ze was dat obscure verkoopen van een paar dozijn hoeden per week aan de zwartrokken soms zoo beu... Zij verspilden hun goede jaren... haar stuwkracht en pootigheid, en de zakenkennis en voorzichtigheid van Herz, en dan een gróóte hoeden-zaak beginnen ergens op een miooien boulevard, op een eerste étage... Met een schok waren haar weggedwaalde gedachten weer bij de werkelijkheid terug... Ja... zoo kón het... en als het nu eens te laat was...! En in een plotselinge uitbarsting: „Jeanne, mijnheer gaat naar „die Heimat!" weet je wat dat is?" — en als Jeanne, met een schrikje, maar goedig dadelijk, omdat zij de andere ongelukkig voelde, van nietbegrijpen knikte, madame Dutoit, heftiger weer en schijnbaar zich vroolijk makend; „„das Vaterland! das Vaterland! versta je dat dan niet?" Dien avond zaten Herz en zij in hun eetkamer onder de lamp. Zij had een soort van zeer zoete abrikozen-beignets met kirsch voor hem gebakken, waar hij veel van hield, en met een opgestapeld bordje naast zich, pikte hij daar snoepsgewijs telkens eentje van aan de vork. Hij keek bedrukt en verscheiden malen draaide hij halfweg om op zijn stoel en bleef even bladeren in de papieren op zijn schrijftafel achter zich. Dan was zijn afgewend gelaat, schuin over de wang van lamplicht beschenen, oudachtig ingevallen en met iets armelijks van dunne plukjes haar in den nek. Zij zag het met zorg en met vreugde tegelijk. Zij had zich verkleed voor dien avond, droeg een glanzig wijnrood zijden lijf met smalle witte kantjes versierd, dat haar jong maakte. Dan stond zij op, ging aan het buffet nog een glas wijn halen voor Herz, om te drinken bij het zoete gebak, en verzachtend haar manier van spreken, gaf zij hem, vol drang, goeden raad voor op reis. Hij knikte en keek haar nadenkend aan; er was een verzwegen gedachte in zijn hoofd. Toen at hij zijn laatste beignets; ze waren bizonder lekker, prees hij, en hij lachte haar toe. II. Als den volgenden morgen Herz vertrokken was, ging madame Duitoiit dadelijk, in een jacht van bedrijvigheid, aan het uitpakken van de nieuwe bezendingen hoeden, die sinds een dag of wat in groote vrachten waren aangekomen. Daar zorgde zij altijd voor: wanneer Herz op zijn noodlottige najaarsreis ging, dan moesten de nouveauté'» binnen wezen; dat gaf, twee, drie dagen, een overstelping van werk, die voor tobben geen tijd liet. Ontpakken, keuren, sorteeren, etiquetten aannaaien, vergelijken met de nota's en zelf noteeren... en de „stock" ook diende opnieuw geregeld, uitgezocht de stukken, die, al te ontsierd door het eindelooze oppassen of overmodisch geworden, naar de marchande du Temple gingen... maar ze moest op haar tellen letten: zooveel stuks houden van die soort en zooveel van deze, voor de paar oude patertjes, die altijd weer om hun lijfstukken kwamen; zij moest ook rekenen met de arme seminaristen, die hun hoedjes droegen tot ze groen zagen van de kaalheid en die altijd nog blij waren, in een fatsoenlijk magazijn een koopje te doen aan wat zij „onfrisch" noemde... Met kracht van wil dwong zij haar oproerige gedachten tot rustig overleg bij het werk... haar hoofd nu bij elkaar houden! goed acht geven!... anders wist ze straks geen raad van de verwarring! In den versten hoek van het vertrek hoogden de nog onaangebroken blokken van doozen, twaalf in dubbele rij tezaamgesjord met de kruiselingsche windingen van het paktouw tot bouwselen van blinkend karton. Daarvoor, als een warrelige stad aan den voet van een Dom, lag de vloer volgesleept met de in overijling half ontpakte bezendingen, naast heel den uitgehaalden rommel van het vorig jaar, een kris-kras van leêge doozen, doozen met opgespalkte deksels, rijen van hoeden, torens van hoeden, de een op den ander gebold; — tusschen Achter de toonbank wachtte de bezending harde, grof kastoren steken van kemelshaar en wol, het voorgeschreven hoofddeksel der Frères des Ecoles chrétiennes; als een wit-geringde toren van Pisa helde tegen den zijkant van het toogje een stapel omvloeide missionaris-flambardjes, bolletje van vloei over bolletje van vilt; en op het toonbankblad, als zeldzaamheden, pronkten de drie bisschopshoeden die ze ieder jaar weer bijbestelde, de kostbare hoeden van het fijnst-zijige kastoor met hun violet-satijnen voering en rond den bol hun koord en afhangende kwasten van groene zijde en goud. Dan was nog niet uitgepakt heel het doozenbouwsel in den hoek bij den schoorsteen, de civiele dopjes en sequah-hoeden... voor als de heeren 't er eens van namen; ze kochten die dan ook bij voorkeur niet in een gewonen winkel... En naast den pas-spiegel verdrongen zich de doozen met kruinkapjes en koormutsen; de kleine tonsuurtjes van laken of zijde of fluweel, al naar den smaak; en de vierkante „barettes" van merinos of zijde-over-karton, platgevouwen en zoo bij twee stijve rijen saamgedrongen in een doos, de reeks glanzend-peluchen pluimen op uit de boogjes-reeksen der kammen; ze waren met vier kammen alle; die met drie sloeg ze niet meer in, want niemand maalde er om: de eerste de beste seminarist of kerkzanger kwam zijn „barette a quatre cornes" koopen, of hij doctor was in de theologie; dat scheen te mogen. Uit een afzonderlijk kistje achter tegen den muur gloeide even het scharlaken laken van de kleine baretten en kruinkapjes der koorknapen. Op den schoorsteenmantel eindelijk, als in een étalage-pyramide op elkaar gezet, prijkten de kanunnikenmutsen, zwart met roode boordsels en rooden pluim; daarnaast, voorzichtig op vloeipapier gelegd, het zestal bisschops-Soli-Deo's, violet met karmozijnen biesjes en met wit glacé gevoerd, en de zes bisschops-barettes van paarse gewaterde zijde, die 10 franken kosten! Na 't haastig déjeuner sorteerde zij vluchtig, op de tafel in de slaapkamer, haar kleiner goed; zenuwmoe, met een pijnlijken rug, steunde zij haar eene hand op de tafel, terwijl de andere met kribbige bewegingen los-schudde, om-woelde, opzij schoof... Ceinturen, bourdalous, beffen; de ripsen en cachemiren ceinturen, de zwart-wollen gordelkoorden der monniken-orden, de zijden en ripsen hoedelinten, en de beffen van zwart katoen-over-karton, van zwart satijn met wit gezoomd, en, die niet vuil werden, van 1 a s t i n g met parelen-randjes. Even doorbladerde zij nog het aparte bundeltje witte befjes voor de Frères des Ecoles chrétiennes en het pakje blauwe voor de Frères de la Sainte Familie... Ook diende ze de cachenez' en de foulards vooir den winter nog uit de bergplaats te halen... Maar die hebbedingen zou ze morgen verder wel zien; ze kon hier niet langer in die slaapkamer hangen... alles was present, op de kalotjes voor de kanunniken na... waar zaten die dingen nu? of misschien waren ze er ook niet; met die firma Lamiot hadt je altijd wat... Zij moest nu maar eerst eens gaan zorgen, dat die stijve kastoren uit den weg kwamen... die verstopten het heele magazijn... En uren lang, in haar roode peignoir, stapte madame Dutoit tusschen en over dat alles, sjorde touwen los, stapelde doozen vaneen, stapelde doozen weer op elkaar, telde, betastte, hield tegen het licht, stevende telkens naar het groote boek en de pape- Een huis vol menschen. 17 rassen op haar lessenaar, vulde in, rekende na, streepte door wat zij gehad had... Zij liep schokkerigmank van vermoeienis en haastigheid. Als zij laat op den middag tot aan de gangdeur haar stapels had uitgebouwd, kwamen twee jonge kapelaantjes zich aanmelden bij Jeanne. — „Entrez! entrez!" riep madame Dutoit, die hun stemmen had gehooTd. Met een paar kortberaden armzwaaien als van een werkman, maakte zij een plek ruimte, sleepte de deur open... Bedeesd stonden de kapelaantjes op den drempel; de voorste zei, dat ze een reishoedje wou'en koopen... — „Passez messieurs!" noodde weer madame Dutoit, die voor den spiegel den rommel aan het wegsjouwen was. Blozend beurden de kapelaantjes hun lange soutanes op en stapten met de dikke kousen-kuiten en de lage zilver-gegespte schoenen over de doozen-stapels tot in het eilandje voor den spiegel, waar zij verbouwereerd dan de oogen neersloegen voor hun eigen beeld. Den avond van den tweeden dag was alles geordend, de magazijnwanden waren smetteloos en glommen van den glans der vele splinternieuwe doozen, en al het afgedankte goedje was in de rommelkamer geborgen, waar de loopjongen van de marchande du Temple het bij een paar karrevrachtjes vandaan kon halen. In haar keurig magasin, waar niets meer te doen viel, dwaalde madame Dutoit als een rustelooze rond bij het tergend getikkel van haar driftig neerkomenden stok. Zij zag Herz, met zorgvuldig gladgestreken haren en zijn nieuwe blauwe das aan, in een groot vertrek vol vreemdsoortige meubelen, nadenkend op en neer gaan; en er was eene vrouw bij hem, een blonde vrouw in een witte japon, die op hem afkwam... Zij zag weer Herz, met een geïllustreerd Duitsch blaadje voor zich, in een prieel, een „Gartenlaube;" hij had zijn witte ruitjes-vest aan en zat in zijn hemdsmouwen, zooals hij dat op mooie dagen graag deed... hij was daar geheel thuis, en er was weer een vrouw bij hem, een jong meisje nog met een lange blonde vlecht op haar rug; die reikte hem een glaasje over en met zijn vriendelijke lichtbruine oogen keek hij op... Madame Dutoit schudde heftig het hoofd, als om de opgeroepen beelden te verjagen. Goddank, dacht ze, dat dien avond madame Bertin kwam. Ze zou het alleen niet kunnen uithouden! Ze vroeg, of Jeanne wou blijven om haar avondeten te maken; ze was zoo m'oe, zei ze; zij riep haar in de kamer om de eieren te roeren voor haar omelet, deed onderwijl een fantastisch verhaal over een clairvoyante, die plotseling tegen een kennis had gezegd: op dit oogenblik wordt uw zuster verleid, wat dan later, door allerlei romantische verwikkelingen heen, was uitgekomen waar te zijn geweest... Jeanne luisterde met een gespannenheid van aandacht, die aan devotie grensde. En tegen achten kwam madame Bertin; madame Dutoit nam het staande lampje, waarbij zij had gezeten, van de eetkamer-tafel en droeg het naar het toogje in het magasin. Een eigenaardigheid in den omgang der twee vrouwen was, dat madame Bertin altijd bij madame Dutoit kwam en maar hoogst zelden madame Dutoit bij madame Bertin, en daar madame Bertin de overvolle en stofferige eetkamer van madame Dutoit schuwde als een kweekhol van bacteriën, zaten zij trouw in het magasin, weerszij het toonbankje bij de deur; tusschen hen in stond de kleine witporceleinen lamp met zijn laag het licht onderscheppenden, rood-en-goud kartonnen kap. Daar, de lange avonden door, gingen hun heftige, leerstellige twistgesprekken, vurig-overredend van de eene, taai-volhoudend van de andere, ontaardend vaak in felle oneenigheden, die zij een volgenden avond dan weer uitvochten en in de beste verstandhouding bijleien. Zij noemden elkaar altijd Madame Bertin en Madame Dutoit en zij zochten elkander enkel om dat partnerschap in het redetwisten. Zij hadden niets gemeen dan hun anti-clericale gebetenheid, en een flauwe toenadering naar verwant gebied in den nog onbestemden vegetarischen hang der eene, en de nevelige theosophisch-spiritistische neiging der andere. Doch verder dan een vage sympathie ging dat niet en hun anti-clericaalheid was van zoo verschillenden aard, dat er ruimte bleef voor hakken en zetten naar believen. Bij madame Dutoit was het een joyeus ongeloof, een zot vinden van den eeredienst, een scheef-praten van de dogma's, een kip-ik-heb-je tegenstrijdighedenbetrappen in het bijbelverhaal. Haar pastoortjes en patertjes en kapelaantjes vond zij ergerlijk bekrompen, ietwat zielig, en ridicuul; overigens waren 't prachtige prooien voor haar spitsvondige overrompelingen. Zij waren eigenlijk het vermaak van haar dagen; en zij betaalden nog bovendien. Madame Bertin daarentegen lieten eeredienst, dogma en geloof vrijwel onverschillig; zij had een verstandelijken, regelrechten haat tegen alles wat „het priesterdom en de nonnenklieken" betrof. Men moest den smadelijken klank van haar stem hooren, als zij het had over „la calotte." De „soutane" was voor haar de verpersoonlijking van intrigue en geheime ontucht, de „zwarte non" van schijnheiligheid en geniepige wreedheden. Kwam zij 's avonds bij madame Dutoit en zweemde daar nog iets als een wierookluchtje van druk middagbezoek, dan snoof ze hatelijk zonder iets te zeggen, of ze spotte: „ik zal nog vroom worden, zooveel als ik in de kerk kom!" Madame Dutoit van haar kant beweerde vaak lachend, dat der andere papenhaat niets was dan jaloezie; de zieken, die liever door de „bonnes soeurs" werden opgepast, dan door een leeken^erpleegster-met-diploma-en-al, die waren ook niet weinige! En goed, zij verdiende haar brood aan de zwartrokken, maan- de Bon Marché, waar monsieur Bertin het zijne haalde, was niet minder van 't houtje... Ook in de quaestie der nonnenvervolging waren de twee „vrijdenksters" het even dikwijls niet eens dan wel. Madame Dutoit, natuurlijk, vond den strijd tegen de clandestiene kloosterscholen, die de jeugd onder den domper zetten, uitstekend; doch, onlogisch als zij altijd was, ieder apart geval leverde bizonderheden op, zooals de couranten die meldden, een afscheid aan de Gare St. Lazare, een treffend woord eener „mère supérieure", die haar plotseling ontroerden en haar meewarigheid gaande maakten. — Madame Bertin las gretig en met een koel hoofd elk nieuw bericht van de doortastendheid der regeering. Iedere non minder in Frankrijk was haar als een persoonlijke verluchting. Zij was strijdlustig als Jules Coutant en Gérault-Richard zelve. Alleen, zij was jammerlijk zeker, dat het alles toch tot niets leiden zou. Dezen avond kwam madame Bertin met een nieuwtje; zij had, in een groot magazijn van de Rue du 4 Septembre, een laatste vinding van gezondheidsmatras gezien, gegalvaniseerde ijzer-spiralen met een laag zeegras daarop, en dat leek haar bizonder geschikt. — „Dwaasheid," verklaarde dadelijk madame Dutoit; er was niets onzindelijker dan zeegras; het verpulverde en gaf een zwart stof, dat door het beste tijk heenzeefde... je hadt er nog geen jaar op geslapen, of je schoone lakens waren den tweeden dag al grauw. — Dat kon wel zijn, vond madame Bertin, maar de koelte van het zeegras, daar ging niets boven... en zij weidde uit over den verslappenden en zenuwontredderenden invloed van het slapen op kapok. — Als je maar stevige linnen lakens nam, dan was kapok niet warm, verweerde zich madame Dutoit, en de zenuwziekten waren trouwens pas begonnen, sinds de menschen niet langer een halven meter diep in hun veeren bedden wegzakten. Madame Bertin kwam met een uitspraak van le docteur Dufour en madame Dutoit met de ervaringen van al haar familieleden; dan verzeilde het gesprek op de geheele slaapkamer-inrichting en bizonderlijk op het rood-fluweelen troonhemeltje, dat madame Dutoit boven haar bed had. Madame Bertin zat recht-op tegen den stoelrug geleund, haar bedaarde, ovale gezicht van egaal vaal-roze vleesch in de schaduw, den rech ter-el leboog in de linkerhand en de spitse kin zachtjes gesteund door de nadenkend heen en weer wrijvende wijsvinger en duim; — achter het toogje, laag den massieven blakenden kop in 't volle lamplicht, boog madame Dutoit vooruit, de beide armen stevig op het toonbank-blad, de felbruine, blinkende oogen onafgewend op de afgewende zacht grijs-blauwe der andere. Maar soms, dezen avond, had zij wel een moment van afgetrokkenheid, keek dan even met een vreemde somberte in haar plotseling diep geworden blikken, vaag ver weg, als naar een verontrustend vizioen, dat voor haar opdeinde... Als eindelijk het onderwerp van de slaapkamers was afgehandeld, kwam madame Bertin nog met een andere quaestie; ze had het nu zelf in een medisch blad gelezen, die kwakzalverij van de dragées Ferronnet... MaaT madame Dutoit, al naar het later werd, was niet zoo strijdvaardig van replieken meer als gewoonlijk; het opgeworpen geschil verliep goedmoedig in wat getrek over en weer, zonder veel animo. — „Al die speciale medicijnen moesten eigenlijk bij de wet verboden worden... of ten minste, je moest ze alleen op medisch voorschrift kunnen krijgen," doceerde madame Bertin nog in een opleving van deskundige zelfgenoegzaamheid: „iederen dag komen er nieuwe... de couranten worden er rijk van... en de menschen vliegen erin... de doktersvisite uitsparen, naar den apotheker loopen... geef u mij eens wat voor dit, geef u mij eens wat voor dat — voor de maag... voor de zenuwen... honderden ruïneeren hun gezondheid ermee..." „Ja..." aarzelde madame Dutoit, „ja... maar die Sirop Vial heeft toch laatst in een paar dagen Herz van zijn catarrh genezen..." Toen bracht zij de hand aan de oogen of zij slaap had of hoofdpijn en werd weer zeer stil. Vóór half tien was madame Bertin vertrokken... Den volgenden middag, toen madame Dutoit, voor een wandeling naar den Luxembourg, de loge passeerde, schoot madame Carpentier opeens haar glazen deur uit. Die was juist bezig geweest zich te verkleeden, knoopte haastig nog de 'aatste parelmoertjes van haar blouse dicht. — „Non... pas de lettres," zei ze, op een nadrukkelijk tegensprekenden toon en met een meewarig hoofdgebaar, alsof het een uitgemaakte zaak was, dat de andere daarnaar in zelfbeklag vernemen kwam. — „Non, rien..." zei ze nog eens. Madame Dutoit, eerst verwonderd over die ongerijmde toespreking, trok plotseling bleek om den neus; zij had de vijandige bedoeling begrepen... zij verwachtte wel geen brief, — op een nietszeggend „Ansicht'je" na, schreef Herz zelden, als hij van huis was —, doch het arglistige in den toon van madame Caxpentier's stem had met een plotselinge hevigheid heel den drang van haar fatale angsten weer omhoog gedreven. Maar zij beheerschte zich — wat had dat wijf met Herz en haar te maken ? — en zij wou koel doorgaan, toen juist, stemmig in een donker blousje gekleed, Jozette de straatdeur binnenkwam, en zij wel even stilstaan moest, om die door te laten. Een boosaardig flLkkeringetje versprong in de hardblauwe oogen van de concierge-vrouw; als madame Dutoit, met haar wat voorzichtigen stap over den drempel, dan heenging, schoof zij haar gauw na in de open deur, zoo van gezellig mee buiten even een luchtje scheppen, en met een hoofdwijzing over haar schouder naar de gang, waar zij Jozette zachtjes de trap hoorde opgaan, zei ze: — „Die ziet er ook niet vroolijk uit... geen wonder... een gemainteneerde... en 'r mijnheer is er van door..." En met een geveinsde vriendelijkheid wou ze dan nog iets anders gaan vertellen: „1'autre jour..." A . _ 77 »r -r-n T-*-» o n o m o i m rn i r <->n wendde zich af. Zij liep recht door en den hoek om, ging niet naar den Luxembourg; zij liep den heelen Boulevard du Montparnasse af tot de Rue de Sèvres, en langs denzelfden weg weer terug. Haar heup was moe van 't mank-gaan; haar rechtervingers nepen krampachtig rond het ivoren handvat van haar stok. ... Als zij nu zóó eens moest loopen, al de jaren, die zij nog voor den boeg had, een bespotte en verbitterde verlaten vrouw... Het was toch ook vreemd, dat Herz er nooit van gerept had, van trouwen, al kon hij wel denken, dat zij bij haar principe zou blijven. Had hij 't maar eens één keer opgeworpen, tegen al haar stellingen in... waarom had hij 't nooit gedaan? pijnigde zij zich. Zij wist, dat hij volstrekt niet zulke besliste begrippen had, daaromtrent, als zij; waarom had hij dan nooit eens getracht, haar tot een meer normale levens-verhouding over te halen... te meer, waar hij toch dikwijls genoeg had kunnen merken, hoe zij door sommig soort menschen werd aangekeken op hun ongetrouwde samenwoning...? Haar liet het koud, maar waarom had het hèm nooit eens gekwetst? Dan dacht ze aan Herz, hoe bedrukt hij er dien laatsten avond had uitgezien; zij voelde de armelijke plukjes van het haar in zijn hals... en plots was er een meelij en een warmte in haar, sterker dan haar weifelingen. Aan den hoek van hun straat zag zij het huis, blank tusschen de rij valere gebouwen, een roomgelen benedengevel en de hooge witte pui daarboven met al zijn versch geschilderde witte jaloezieën tot aan het bloem-kleurend dak-terras. Links van de voordeur lonkte vreemd de groote koperplak van haar naambord... en midden op de vlakke fa^ade stak één alleenig balconnetje uit... daar waren die drie kamers van Herz en haar... Het huis stond daar zoo vriendelijk in de middag-klare straat, maar het was haar op eenmaal, of zij er door-heen zag: van binnen voos, twee stapels platte doozen vol onzuivere luchten en ruzie en leed, vol eenzame levens en in onbespiede eenzaamheid ontstellende menschengelaten... Met een afschrik ging zij binnen. En nauwelijks klikte het slot weer dicht, of Carpentier verscheen in de loge-deur. Hij had zijn starre gezicht van onaangenaam te willen, en achter hem dreigde het zware postuur der vrouw. — ,,Ze is heelemaal beteuterd!" had Hortense gezegd, toen haar man thuiskwam, — „nou kun je ze te pakken nemen!" Met zijn gekleede jas, gauw aangeschoten, had hij zitten wachten. Zijn stuurlooze ooglid moeilijk opgetrokken boven den glazig-grauwen en wittig-blinden bol, zei hij, met een verkennings-blik van heimelijke beduchtheid nog, dan in een doorbrekend plezier: — „Ik mag niet toestaan, Madame, al is u ook duizendmaal Madame Dutoit, dat de orde in het huis door u wordt verstoord. Als die jongen van den Temple weer na twaalven komt, om uw afval naar beneden te halen, zullen wij zoo vrij zijn hem terug te zenden. Een lorrejood met vuile doozen 's middags op de trap... daarvoor moet u in een ander soort huis gaan wonen." Madame Dutoit zocht naar een woord... zij leunde zwaar op haar stok, had dan een zenuwachtigwoedenden hoofdknik van beleedigde machteloosheid en ging plotseling door. Carpentier kwam triumphant in zijn loge terug. Madame Dutoit liep boven driftig van het magazijn naar de eetkamer en van de eetkamer weer naar het magazijn; dan, zonder doel, ging zij bruusk de doiozen regelen op een plank, waar zij wat scheef stonden. Zij was helsch op zichzelf: die knecht kèn immers alleen 's middags komen... 's morgens moest hij op de markt helpen, had de marchande geantwoord, toen zij hem vóór twaalven bestelde..., dat had ze toch kunnen zeggen!... ze had zich als een kind de les laten lezen. Den volgenden ochtend was zij er nog vol van: — „Die Carpentiers... die Carpentiers..barstte zij tegen Jeanne los. — „Ja... daar weet ik alles van!" zei Jeanne, die pas van haar madame Lourty weer nieuwe tergerijen had gehoord. En die oogenblikkelijke verstandhouding kalmeerde wat de verwoedheid van madame Dutoit. Met een bizondere toewijding diende Jeanne dien middag het eten op; er was iets van meelij-hebben en troosten-willen ia de omzichtigheid harer gebaren en in de toegeneigdheid van haar heele wezen, wanneer zij een schaal neerzette of een gebruikt bord wegnam... Maar madame Dutoit lette het niet op. 's Middags, zooals zij wel gedacht had, kwam de jongen niet. Alleen, in de stilte van haar appartement, vocht zij met zichzelf over wat ze doen zou. Ze wist heel goed, wat ze doen moést! Ze moest naar beneden gaan, vragen of hij er geweest was of niet, en naar gelang van 't antwoord aan de marchande schrijven... Zij kon niet naar de loge... Ze haatte zichzelf. Ze had nog nooit tegen iemand niet durven zeggen wat er te zeggen viel. Maar die vuig argwanende blikken kwelden haar als onheils-teekenen; het gluipende oog van Carpentier, de brutale, fel-blauwe oogen der vrouw beleedigden Herz in haar gevoel, en toch, tegelijk, was 't haar iedere maal, dat deze booswilligheid haar beroerde, of die werd aangestookt door een geheime en onafwendbare macht. Dan schold ze zóó zichzelf voor laf, dat ze toch naar beneden ging; — maar bij de loge liep ze door, wandelde in heftigen tweestrijd naar den Luxembourg. Toen zij daar op een stil paadje Jozette tegenkwam, had zij die graag aangesproken, maar ze deed het niet; ze groette alleen vriendelijk: „bonjour Mademoiselle" en stapte voorbij. 's Morgens daarop stuurde zij Jeanne naar beneden. — „Is madame Dutoit bang voor ons, dat ze zelf niet komt?" vroeg Hortense, impertinent. — „Madame Dutoit hoeft voor u niet bang te zijn," beet Jeanne terug. „Madame is ziek van morgen." — „En wanneer komt monsieur Herz terug ?" informeerde de concierge-vrouw zoetsappig. Jeanne gaf daarop geen antwoord, herhaalde alleen de vraag, die zij over te brengen had... Nee, de jongen was er niet geweest. — „Emile," zei madame Carpentier, toen ze een uurtje later te eten zaten: „Emile, tu verras..." Ze hadden gewed samen: „Herz komt terug," had Carpentier gezegd; en zij: „Herz komt niet terug." — „En 't vorig jaar dan ? toen had ze ook wonder wat gedacht...!" — ,,'t Vorig jaar, dee zij héél anders," was Hortense blijven volhouden, „en wat had h ij een week vooruit te komen zeggen, dat Dutoit zijn brieven niet hebben mocht... nee, hij laat 'r zitten,... ze heeft nog geen taal of teeken van hem gehad..." — „En nou ben ik er zéker van," zei de conciergevrouw, „hij komt niét terug." En zij vertelde van de boodschap van Jeanne. Carpentier zat met zijn onderlip lekkerbekkig over zijn borstelig snorretje te likken; zijn zieke oog knipperde van opgetogenheid : — zoover hadden ze haar dan toch klein gekregen, Madame la baronne de Vieux-Chapeaux... — „Ah 5a!" zei hij op een toon, die beduidde: wie zou er ook voor ons op 't eind niet bukken! En Hortense overlei al de practische kleinigheden. Wat zou zij doen? zou zij haar zaak aanhouden? Van wie was die zaak eigenlijk? Van hem of van haar ? Carpentier trok met een groote geringschatting zijn schouders op. Wat kon hem dat alles schelen! Hij sloeg met zijn vuist op tafel: — „II faut qu'elle parte!" zei hij woest. Hoe? Waarom? daar dacht hij niet aan: „II faut qu'elle parte!" Zij spraken er zelfs over met Gabrielle Legüenne, en met Louis, aan het avondeten. Maar twee dagen later, opeens, was Herz terug. Wat moe van zijn reis, goedig zijn valies zelf zeulend, kwam hij langs de loge gestapt, groette zoo stilletjes-vrindelijk naar binnen, als hij dat altijd deed. — „Nom de nom!" vloekte Hortense. Twee uur later was madame Dutoit beneden. Resoluut stonden haar klare, sterke oogen in 't sterkklaar gezicht. — „Mag men iemand willekeurig in de uitoefening van zijn beroep benadeelen?" vroeg ze, met de zekerheid, die het onontkomelijke van een goed voorbereid en sluitend betoog op den achtergrond doet raden. — „C'est a dire... c'est a dire..." hakkelde Carpentier. — „Er staat toch in het huur-contract, dat de boodschappen..." probeerde Hortense te zeggen. — „Dat de leveranciers..." verbeterde madame Dutoit. — „Dat de leveranciers voor twaalven..." aarzelde Hortense weer. — „En is een leverancier en een afnemer hetzelfde ?" vroeg zegevierend madame Dutoit. Zij keek beurtelings Carpentier en zijn vrouw aan. Hortense, die niets meer te zeggen wist, trok de schouders op. Carpentiers oog lag dicht te bibberen boven de zenuwachtig optrekkende wang... — „Voila!" besloot Madame Dutoit het dispuut. En met het minzame der onbetwiste overwinning voegde zij er aan toe: — „Ik zal dus laten weten, dat de jongen morgenmiddag vrij komen kan." Toen zij de loge-deur kalm had dichtgedaan en weer naar boven toog, ging op de gangsteenen en het trappenhout prettig-zacht het getik van haar stok. . TIENDE HOOFDSTUK. I. Den avond dat Aristide en Célestin naar Roubaix waren gegaan, liep Jozette, tegen zevenen, nog even bij mademoiselle Villetard in; ze had het oude vrouwtje wat verwaarloosd de laatste dagen... In de kamer begon het te donkeren en Mademoiselle was er niet; — dan zag zij haar zitten op het schemerig balcon, een zwart zijden sjawltje over het hoofd. Jozette drukte de deur achter zich dicht, en Mademoiselle, opkijkend wie daar was, tuurde naar binnen. — „Zoo... liefje..." zei ze hartelijk, „ben je daar eindelijk eens weer...? kom maar gauw zitten... ja, ja, 't is warm weertje geweest vandaag... nou komt ze wel op haar balcon af...!" Zij dreigde plagend met den vinger. Mademoiselle Villetard wist heel goed, dat de twee schilders dien middag uit de stad waren gegaan; ze had hen drieën, de jongens met valiesjes in de hand, de richting van de tram zien opwandelen...; maar daarover sprak zij niet. In een wat kleinbloohartige huichelarij met zichzelve, vermeed zij steeds, tot in haar gedachten, elke dadelijkheid, die betrekking had op Jozette's onregelmatige ver- houding; zag ze hen bij toeval eens samen, of sprak een enkele maal Jozette over Aristide, dan vond ze het wel zoowat een jonggetrouwd paar, maar overigens dacht zij altijd aan Jozette alleen. Hun gesprekje op den morgen van het jam-koken had wel een opgelucht gevoel van zuivere genegenheid voor het meisje zelf bij haar achtergelaten, maar het had niet de minste- verandering gebracht in haar denkbeelden over wat zedeloos was en zondig en wat niet. Sinds dien morgen was Aristide's naam over haar lippen nog niet gekomen, en zij was dankbaar, als Jozette in die verheimelijking met haar meewerkte, — wat die, uit een onbewusten drang om pijnlijkheden te voorkomen, dan ook meestal deed. Maar dezen avond was ze nog te vervuld van dat pas genomen eerste afscheid, om in haar gewone stilzwijgendheid te volharden. — ,,'k Ben meegegaan tot de Gare du Nord..." zei ze als peinzend bij zichzelf, zonder veTderen uitleg. — „Zoo..." Mademoiselle Villetard, plotseling wat schuw-benepen, vroeg verder niets. — „Vreemd, Aristide weg," zei Jozette nog. Een oogenblik rustten ze zwijgend tegenover elkaar in hun rieten stoelen. Omdat het koel werd kwamen ze dan binnen de deur zitten; mademoiselle Villetard stak in de zitkamer de lamp aan. Maar al gauw had het oud vrouwtje weer haar effen, lieve gezicht van altijd, en onder de zoetjes komende en wegvlottende gesprekjes, ging over die trekken het stille weerspel glijden van heel een rijtje zorgzame bedenkselen, die haar door het hoofd trokken. Eindelijk schuifelde zij op, ging naar het buffetje, kwam terug met een grooten schotel koude „blanquette" en rijst. Ze had gerekend aan dat eten den volgenden dag mee nog genoeg te hebben, want zij gebruikte zoo weinig; maar nu was haar iets veel beters in de gedachten gekomen. — „Ik heb toch weer zoo dom gedaan..." zei ze met een kostelijk comédie'tje van berouwvolheid, „kijk ik nou eens een schaalvol ineens hebben gekookt en daar heb ik om één uur ook al van gegeten... morgen zal het bedorven zijn... zou jij mij straks niet eens helpen, Jozette...?" Jozette doorzag best de bedoeling: Villetardje wou haar niet alleen laten, dien eersten avond; maar ze zei enkel: „heerlijk! blanquette, daar houd ik zoo van!" Mademoiselle Villetard keek verrukt, dat haar leugentje zoo goed lukte, en toen Jozette maar aanstonds zelf voor het warm-maken ging zorgen, raakte zij, wat zwakjes-gemakzuchtig, nog daniger in haar schik... nu kreeg ze ook voor een keertje weer eens zonder moeite haar maal opgediend... dat eeuwige kokkerellen en dat altijd weer voor zichzelf hetzelfde bordje en schaaltje opzetten en weer afnemen, daar had zij een zusje aan dood. Zij zat behaaglijk rechtuit in haar trijpen leunstoel aan tafel, de wat gelige, blauw dooraderde handen in den schoot, en ze keek zoo maar zonder veel te zien, terwijl achter in haar hoofd alweer een nieuw rijtje overleggingen zich uitspon. — „Kijk, daar heb je het," zei ze opeens liefjesverwonderd, als een oogenblik het klein bedrijf bij het .gaskomfoor in haar aandacht was gekomen, „jij zet het lang op een laag vlammetje, en ik wil altijd alles gauw klaar hebben... ik denk dan: wat is zulk gas toch heerlijk, zoo zet je iets op en zoo kookt het al... maar dan moet je altijd zoo vrééselijk hard roeren, of het brandt aan..." Een huis vol menschen. 18 Jozette lachte; — die Mademoiselle! met al haar geleerdheid was ze soms net een klein kind, — je zou 'r wel eens eventjes gauw op haar wassig-roze, oude koontjes willen kussen. — „Zóó... roeren... Mademoiselle!" lachte zij nog en zij deed, uitbundig, met hetzelfde vertrokken gezicht en hetzelfde ingespannen gebaar, de mimiek na. Dan lachten zij beiden. Maar toen het eten stond opgedischt, was er nog even een moeilijk momentje voor de oude vrouw. Ze had dat niet zoo voorzien, maar nu, plotseling, in een schril gevoel Jozette weer even wetend het grisette'tje van een artiest, dacht zij —: „hoeveel wijn zou ze drinken?... veel zeker... ze zal dat gewend zijn..." Zijzelf, uiterst matig, deed drie dagen over een half fleschje. — Ja, ze zou den liter maar opentrekken, dien ze altijd, voor een bizondere gelegenheid, in huis hield. Er was een lichte onwil in haar, dien ze niet kon onderdrukken, en ze had ook niet den moed, voor Jozette naar haar maat te rekenen. Maar als zij, wat traag, bij het buffetje scharrelde met den kurketrekker en de groote flesch, kwam beslist Jozette tusschen beide, het nog voor de helft volle halfje, dat bij het dekken op tafel was gezet, tegen het licht houdend: „Voor mij niet... er is nog genoeg... ik drink maar een scheutje door mijn water... heusch niet..." Mademoiselle Villetard, verlucht, zette de flesch weer op het kastje, en gerustgesteld nu, zei ze gul: „je kunt het anders krijgen, kind." Onder het lamplicht zat de oude vrouw even met gebogen hoofd over de gevouwen handen; dan vingen zij den maaltijd aan. Er was een groote, zuivere vreugde in haar hart. Wat zaten zij daar nu vredig samen aan het eenvoudig avondeten, elk zijn onschuldig glaasje „eau rougie" naast het bord; en Jozette, die zoo keurig en bescheiden at, als zij het haar keurigste leerlingetjes maar had kunnen leeren, en die onderwijl zoo een genoeglijk tafelgesprekje voerde... O! als zij rijk was, zou ze dat meisje wel altijd bij zich willen houden! En weer dacht ze: — als ik haar toch eens op den goeden weg kon brengen, nu ik haar zoo alleen heb...! Toen de blanquette-schotel bijna leeg was en Jozette al twee maal had bedankt, stond het oude vrouwtje zelf op om de kruimpjes van 't servet te vegen, en zij haalde nog een dessert je voor den dag van een stukje Gruyère en een schoteltje met drie perziken. Ze had graag willen vragen, hoe lang de twee schilders wegbleven, doch dat viel haar te moeilijk. En terwijl Jozette de tafel weer leeg ruimde, was er maar al in haar vriendelijk vogelhoofdje een drang van bedenkingen, die haar koontjes deed blozen en haar stil maakte en afgetrokken. Ze moest haar niet veel alleen laten, dat was zeker; ze berekende of de beurs het toeliet, om haar iederen dag ten eten te hebben... dat was wel bezwaarlijk, maar het zou kunnen; ook was er een vage dwaling van spreuken door haar gedachten, iets van winnen door liefde, en van de deugd aantrekkelijk maken... als ze eens een middagje met haar uitging? Maar daar schrok ze toch nog voor terug. Hier op haar stille kamer in de nok van het huis, waar zij niemand zagen en niemand hen zag... maar buiten, tusschen de menschen... ze kon Emilietje tegen komen of de oude baronne de Neuflize... en als die eens vroegen, met wie ze daar ging... En toch moest ze het doen, vond ze; 't was haar plicht. Doen wat de hand vindt om te doen... Maar waar heen zou zij gaan met Jozette? Dat was opeens een groote, hulpelooze leegheid jn haar hoofa. Zij zelf ging nooit uit. Den Louvre, dacht ze. Maar in den Louvre waren zooveel onbetamelijke schilderijen, dat was misschien niet goed voor Jozette. Zij wist er ook slecht den weg. Weer zat ze te verzinnen. Als twee roodige brandvlekken vlamden haar koontjes onder de donkerder weggezakte oogen. Jozette had haar al een paar mlaal, onder het heen en weer loopen, verwonderd aangezien, vroeg dan, bezorgd, of haar iets scheelde, of ze zich ziek voelde. — „Hoezoo, liefje ?" schrok mademoiselle Villetard. Zij had, sinds zij alleen woonde, veel kleine angstjes over haar gezondheid, een bezorgdheid voor zichzelf, gehouden uit den tijd, toen haar geringste ongemakjes dadelijk met een kopje van dit en een glaasje van dat uit de welvoorziene keukens en kelders werden tegemoet gekomen, en voor elk ongesteldheidje de huisarts gereed stond. „Dacht je, dat ik er ziek uitzag...?" Maar Jozette stelde haar gerust; — nee, nee, het was haar maar zoo ontvallen... Mademoiselle had zich misschien wat druk gemaakt... Het vrouwtje knikte toestemmend. — „Jozette," vroeg ze opeens, „heb je het Panthéon al 's gezien ?" — „Ja..." zei Jozette, verbaasd en met een nieuwsgierigheid in haar stem naar wat dat vraagje beduiden moest. Zij praatte even over den koepel en over Puvis; als zij een paar technische termen gebruikte, voelde mademoiselle Villetard zich eensklaps op zeer vijandig terrein. — „Zeker, zeker," zei ze gauw en het gesprekje brak weer af. Nog altijd zittend aan de tafel, die Jozette eerst had leeggedragen en dan weer vol schoongewasschen aardewerk gezet, ging zij nog eens het summiere plattegrondje na, dat zij van Parijs in haar hoofd had. — Carnavalet, overlei ze; maar ze wist niet precies, waar dat lag; ver weg; ze was er alleen per rijtuig geweest. Stil en zorgzaam bewoog Jozette's bedrijvigheid door de avondlijke kamer. —- „Ze is het zoo waard," dacht mademoiselle Villetard, ,,'t is een meisje uit honderd." Dan, op eens, met haar charmante ouwe-vrouwtjesviefheid kwam zij de stilte breken. — „Maar in Cluny ben je toch nog niet geweest?" vroeg zij, gespannen. — „Nee...," zei Jozette, met nog wat sterker de nieuwsgierigheid van daareven in haar stem. — Dat was een vondst! verheugde zich mademoiselle Villetard bij zichzelf. Dom, dat ze daar niet eerder op gekomen was. Naar Cluny, daar was ze vroeger met al haar leerlingetjes heengegaan; Cluny, zoo rustig en zoo interessant en zoo aardig ook; je kon daar aan alLerlei eens een lesje vastknoopen in de geschiedenis en de aardrijkskunde en de ethnographie, en anecdotes vertellen over de draagstoelen en de oude koetsen en het antieke schoenwerk... — „Nou, liefje," zei ze, in de wolken, „dan gaan wij morgenmiddag samen eens naar Cluny!" Jozette had een uitroep van bizondere verrassing. Zij keek heel blij, en verwonderd tegelijk. Maar plotseling betrok haar gezicht. Zij kleurde. Er kwam iets wonderlijk verwikkelds in haar tot klaarheid. Zij voelde op eens die erg blije verrassing als de erkentenis van altijd gedacht te hebben, diep-in, dat Mademoiselle met haar wel nooit zou willen uitgaan. Zij was gekrenkt en vernederd in zichzelf. De tranen drongen haar naar de oogen; zij keek stug, of zij ging weigeren. En mademoiselle Villetard, zij wist niet waarom, dadelijk na haar belofte, had ook iets vaags van verwarring en beschaamdheid in zich gevoeld. Ontwijkend eikaars blikken zaten ze een kort oogenblik schuw tegenover elkaar. Dan was het de groote genegenheid voor Jozette, die bij mademoiselle Villetard het won. — „Je zult er mij zoo'n pleizier mee doen, liefje," zei ze hartelijk. — „Heusch waar?" vroeg Jozette, plotseling verlucht. En in groote opgewektheid spraken zij dan het uitgangetje voor den volgenden middag af. Toen mademoiselle Villetard, dien morgen, zich kleedde voor de wandeling, was er nog een lichte onrust in haar achtergebleven: als Jozette nu maar niet, in de meening zich netjes te moeten maken, vreemde dingen aandeed... Je kon nooit weten... Maar nee, nee, dacht ze dan weer, Jozette zag er altijd zoo eenvoudig en zoo op en top behoorlijk uit... ze maakte nooit van die rare randen onder haar oogen en ze smeerde nooit rouge op haar gezicht... alleen zooals zij vroeger het haar droeg... dat opvallend zware zwart midden over haar bleeke wangen... en den laatsten tijd had zij ze weer een paar maal zóó met die jongens zien uitgaan; als ze nu maar niet met dat kapsel kwam... Doch het binnenkomen van Jozette verjoeg al die kleine angsten. Het haar even uitbollend onder den witten canotier, in haar smetteloos wit batisten blousje en wit linnen rok, zag zij er keurig en bekoorlijk uit als een pintere, fijne Engelsche. Zij mocht gezien worden zoo, dacht mademoiselle Villetard. Alleen -even een loos leugentje: „liefje, er zit een zwartje op je wang," en met de punt van haar schoone zakdoekje tikte zij een ietsje te veel wit bij den linkerooghoek weg, heel losjes maar, want het poederen op zichzelf gaf haar geen aanstoot; al de moeders van haar leerlingetjes hadden het ook gedaan. En welgemoed draaide mademoiselle Villetard de deur van haar appartementje in het dubbel slot. Maar op het portaal van de derde verdieping kwam er een onaangenaamheid. Daar stonden, in buurgesprek, de oude Antoinette en Julie van mademoiselle Lefournier. Dat was wel van beiden een haastig beleefd groeten naar het oud mevrouwtje, doch dadelijk daarop een zoo onverholen gezichtsspel van verbazing en misprijzen, dat Jozette het bloed naar de wangen schoot. Een verdieping lager voelde zij nog het vijandig kijken der twee vrouwen in haar rug, en steelsgewijs opzij oogend zag zij met een schrikje, dat ook mademoiselle Villetard sterk had gebloosd. Toen zij langs de loge gingen, meende zij nog eenmaal een zelfden beleedigend-verwonderden blik te betrappen uit de onbescheiden blauwe oogen van madame Carpentier. Het was een verruiming als zij eindelijk buiten liepen. En toen werd het ook wel prettig. De klare September-middag stond zoo stralend en luchtig doorwaaia in de straten en zij liepen zoo vertrouwelijk en stilletjes-aan naast elkaar... Jozette deed haar best de kleine ontstemmingen te vergeten; het moesteen heuglijk middagje worden met Mademoiselle! Mademoiselle Villetard had een eigenaardige manier van loopen buitenshuis, iets of zij eens en voor al haar tred had gemeten naar de kindervoeten, die op de tallooze dagelijksche uitgangen van vroeger naast de hare waren gegaan; zij nam kleine, vlugge pasjes van een ingehouden ijver, die maakten dat zij druk liep en toch langzaam vooruit kwam. Jozette, gewend aan het stevige stappen met de jongens, regelde zoetjes-vermaakt haar beslister wijze van gaan naar het treuzelige dier vieve dribbelpasjes; zij vond er iets schattigs in van kinderlijkheid. En het heele figuurtje van mademoiselle Villetard had iets bizonder lief-naïefs, zoo op straat: de val van haar japonsleepje, als zij dat eens even niet opnam, en de manier waarop zij het opnam boven den te korten onderrok, die het heele laarsje bloot liet; de snit en de val langs de lage, smalle schouders van het zwart kanten mantille:tjc; het trouwhartige van haar rondgeluifeld stroohoedje met het zwart-tullen sluiertje en het bosje donkere violen, en hoe dat hoedje stond, zoo kwiek en zoo ouderwetsch, boven het even golvend grijs der beide voorhoofdsgordijntjes; de manier, waarop het zwaxt-garen-gehandschoend handje, neergeknakt van de opgaande pols, en strak aan het lijf, het kleine losjes-uitplooiende zonnescherm droeg; — dat alles was zoo innemend jong-oud, zoo preutsch en zoo parmantig tegelijk, dat Jozette haar het liefste oud vrouwtje vond, dat ze ooit had gezien. — „Ja," zei mademoiselle Villetard, toen zij langs een klein© „bonneterie" kwamen, „dat is een heèle goèie winkel hier... je kunt er voor allerlei toch zoo practisch terecht... een bosje lint en een klosje garen en een hoedespeld... ik koop er ook mijn zeep en mijn jujubes..." Zij trachtte zoo onderhoudend mogelijk te zijn; Jozette moest volstrekt niet vinden, dat het wandelen met haar zooveel saaier was dan met de schilders. — „Kijk," zei ze, „hier is de Rue Michelet... weet je wel wie Michelet was ?" — „Nee...," lachte Jozette. — Michelet, dat was een groote historicus, die dit had geschreven en dat... Jozette was wat minder spraakzaam dan gewoonlijk; zij had zoo maar een stille verheugenis in haar hart over iets heel liefs en zij dacht ook aan Aristide en aan Bouboule; maar mademoiselle Villetard wou juist, dat zij bizonder gezellig en opgewekt samen zouden zijn... Na de Rue Auguste Comte was het heel druk van wandelaars op den Boulevard St. Michel geworden. Jozette, met overleg, liep zedig, haar groote oogen neergeslagen, bang dat iemand op haar lette en dat Mademoiselle dat dan merken zou. De gesprekjes luwden; soms gingen zij een eindje zwijgend naast elkaar. Mademoiselle Villetard, als ze wat lang aan één stuk liep, zelfs hier waar de straat daalde, werd altijd een beetje aamborstig en haar niet sterk hoofd kon ook moeilijk nog drukte van veel gesprek hebben boven de drukte der straatbeweging uit. Ze was zoo gewend, op haar nu al vier jaar altijd eenzame wandelingetjes, stil voor zichzelf al haar kleine zorgen te overpeinzen, wat ze morgen eten zou, wanneer ze voor haar rentejes naar de spaarbank moest, hoe ze met haar maandgeld stond; — ook nu, zoo gauw ze wat moeilijk-moe ging loopen, dwaalden een enkele maal haar gedachten weg uit de omgeving, verdoezelden even in klein gemijmer, tot, met een schokje, zij weer bij de werkelijkheid terug kwam. Haastig zocht ze dan iets te zeggen, zei het met een wat opgeschroefde levendigheid, zoodat Jozette, overrast, niet dadelijk met een natuurlijke belangstelling er op in kon gaan, iets vaags antwoordde of stil bleef. Dan had mademoiselle Villetard een plotselingen schrik, alsof er iets gewichtigs mislukken ging. — „Gek... Bouboule... toen hij wegging..." dacht Jozette. Op eens herinnerde zij zich hoe Aristide een maand of wat geleden zei: „hij gaat nooit meer met dat juffertje van hem uit..." Een golf van allerlei pijnlijke gedachten kwam in haar opgestuwd. Dan, och nee,... 't was enkel Bouboule's goedigheid, hij was altijd zoo vol zorg voor Aristide en voor haar... nee, nee, daar vergiste zij zich in... Maar, o! wat ze blij zou zijn als haar jongetje er weer was! Zij voelde zich op eens, hier op hun gewoonlijken weg, zoo onwennig verlaten loopen naast het oude vrouwtje, dat haar vreemd was geworden of zij ze vandaag voor het eerst zag. — ,,'t Is iets heel bizonders, voor 't eerst met iemand op straat gaan," dacht zij. — „Dat weet je misschien niet, Jozette," kwam plotseling met dat jachtig toontje in haar stem de oude vrouw: „Cluny was oorspronkelijk een Romeinsch paleis en later hebben de oude Fransche koningen er gewoond..." Ze liepen de Place de la Sorbonne langs, keken even voor een winkelraam met aardewerk, sloegen dan den hoek der Rue du Sommerard om; door het kleine Gothische poortje in den gekanteelden muur kwamen zij op de grijze binnenplaats, goudig van zon en groenig van schaduw, klooster-stil met z'n mooi oud putje van kunstig smeedwerk en z'n stemmige bogengang. Een weldadige rust kwam over hen beiden, een bevreemding om zóó 1 andelij ken vrede, plotseling na de woelige straten... maar mademoiselle Villetard, vol vuur en waakzaamheid weer opeens, voerde haastig Jozette naar binnen, het duistere museum in, waar de oude stilte nog dieper sprak in den verhallenden stap en het galmende praten van een suppoost met den vestiaire-man; ongeduldig wachtte zij, dat die, met zijn talmende, afwezige gebaren, haar parasol aan zou nemen; zij kreeg er een houten nummertje voor, en toen dat te groot bleek voor het gaatje in haar handschoenpalm, moest ze zenuwachtig lang zoeken naar haar portemonnaie, waar ze het beverig-gejaagd in wrong; dan, haastig, ging zij Jozette vóór, doorliep snel de eerste zaal, waar de donker eiken spinden en kisten haar niet belangrijk leken, — en langs de hooge koorbanken vol beeldengroepen en de zware, lederbekleede koffers schoof zij regelrecht af op de vitrines in het midden der zaal ernaast. — „Voici! voici!" zei ze, met een kinderlijke opgetogenheid. In den gedempten lichtval door de weinige en belommerde vensters der laag-gezolderde zaal, rijden daar, wat onduidelijk eerst onder de groote glimmende glas-schijven, de honderden paren historisch en uitheemsch schoeisel... Mademoiselle Villetard wist zich hier dadelijk terecht... zij overzag even haar vitrine-reeksen... „pantoffel van Napoleon I," wees ze aan; 't was een gewone puntige pantoffel van goudleer, zonder versiering en met een vlakken zool; „en dit... dat is de schoen van Henri de Montmorency..."; zij vertelde wijdloopig over een muiterij van dien Montmorency en van een Gaston de Paris... en hoe hij onthoofd werd in 1632... Jozette, volgzaam, boog zich over de vitrine, bezag het zwart-lederen voetbekleedsel met zijn wonderlijk hoogen hak en zijn vierkanten neus... ja... ze vond er eigenlijk niet veel aan... maar zij luisterde toch met vriendelijke belangstelling. Mademoiselle Villetard, wat opgewonden, zocht weer de glazen bakken langs... „soulier ayant appartenu a Catherine de Médicis..." Langzaam wende zich het oog aan de schemerige glimmeringen van het glas... Jozette hoorde maar vaag naar de verhalen over die Catherine de Médicis... Karei IX... den Bartholomeus-nacht... zij knikte telkens even, keek Mademoiselle eens aan, als een teeken, dat zij luisterde... dan ontliep haar blik weer den bewusten schoen en het verhaal, ging op eigen gelegenheid te dwalen in de dichtbije vakken... Met een verstrooid vermaak merkte zij belachelijkheden op van vorm en afmeting... wat een allerzotste lange punten!... wat een domme hooge blokjes!... wat ©en zevenmijls-laarzen!... Soms viel ook het bizonder kunstige van een borduurwerk of het snoezige van een satijnig teêr kleurtje in haar aandacht... Er waren daar een paar zacht-groen zijden schoentjes, met kleine figuurtjes van wit satijn bestikt, en met langs den bovenrand een ruche van groenen-wit-satijnen lintjes; en een paar andere, geheel geborduurd, tot het bekleede hakje toe, met randen vergeet-mij-nietjes en rozeknoppen en margerieten; en nog een ander stel, van zwart satijn, bestikt met witte bloemetjes en takjes bloedkoraal... De uitleggingen van mademoiselle Villetard waren Jozette wel wat geleerd... Dat die oude Duitschers zulke plompe dingen droegen, die er uitzagen als van hout en met koperen banden om het been, dat was wel amusant... maar de , oud-Duitsche beschaving," die kon haar toch werkelijk niet schelen... Heetten die middeleeuwsche schoenen „poulaines ?"... dol om daarmee naar een bal masqué te gaan, dacht ze; alleen... je zou er wat moeilijk op dansen misschien... Toen zij één rij vitrines hadden afgekeken, begon Mademoiselle aan de tweede. Jozette voelde opeens, hoe duf-warm het in de zaal was, en zij moest snel een geeuwtje onderdrukken. Maar mademoiselle Villetard was een en al gëanimeerdheid. Zij genoot ervan, na haar vier jaar ambtsrust, zoo eens gemoedelijk weer een uurtje onderricht te geven; zij had, vond zij zelf, nog altijd het goede toontje van vriendelijk overredenden ernst en opgewektheid... — „Avanc^ons, avan^ons...!" zei ze toch eindelijk, hupsch, als zij meende te merken, dat de aandacht van Jozette verflauwde. Achter elkaar aan, mademoiselle Villetard wat jachtig voorop, gingen zij weer twee zalen door, kwamen in de Spaansche en Italiaansche afdeeling, bij de „Aanbidding der Wijzen," met zijn wel vijftig statuetjes... „Napolitaansch" verwittigde mademoiselle Villetard; dat stond op het vergulde étiquetje; ook wees zij op allerlei kleine eigenaardigheden van kleederdracht... Zij doolden langs tallooze altaarstukken en beelden en kerksieraden en grafmonumenten en wandtapijten, waar in een wazigen doezel Jozette's blik overheen gleed, lot mademoi- selle Villetard haar vijf rouwschreiers op het graf van „Philippe le Hardi" terugvond... dat was altijd een stokpaardje van haar geweest. Dan bezagen zij vluchtig de oude Romeinsche badzaal, waar eigenlijk niets te zien viel... zij gingen weer langs Vlaamsche gobelins, langs altaarstukken en kerksieraden en grafmonumenten... een groep der drie schikgodinnen van Pilon vond Jozette mooi, maar mademoiselle Villetard dreef haar voort... hier, dit was interessant, de mantels en ketenen van de Ridderorde van den Heiligen Geest... Eindelijk, moe en warm, kwamen zij in de groote zaal der oude galakoetsen. Jozette, die het „Musée des Voitures" in Versailles kende, vond hier niet veel nieuws; maar mademoiselle Villetard draafde nog zoo welgemoed lusschen al de vergulde en beschilderde karossen en draagstoelen en arresleden rond, en bij het zwenken langs de portieren en de disselboomen had het klein naïef sleepje van haar zwart japonnetje zulke aandoenlijke rukjes en wendinkjes van schichtigen ijver, dat Jozette niet anders kon doen, dan als een gezeglijk meisje er maar achter aan loopen en luisteren en kijken... Het liep toen tegen half vijf. Mademoiselle Villetard zat op een bank in een hoek der zaal. Zij was doiodaf; haar zwart luifelhoedje met de paarse violen stond schuin voorover op de uitgezakte haargordijntjes, die zij, verlegen glimlachend, probeerde bij de strijken. Met haar zakdoek bette zij zich het voorhoofd, dat klam was, en haar halsje onder de kin. Een klein sliertje haar hing langs het oor over de linkerwang. Zij zuchtte, in de lichtelijke verwondering van eensklaps gekalmeerde opwinding. Jozette, ook wel een beetje verhit, zag die ontreddering aan met de wat beschaamde toegeeflijkheid, die men tegenover de even pijnlijke belachelijkheden van oude menschen heeft. Er was ook een neveligheid in haar hoofd, alsof dit alles een gioedig zonderlinge droom was, die zij over een zonderling vervormde mademoiselle Villetard bezig was te droomen. — „Wil ik zien, of ik een glas water voor u kan krijgen?" vroeg zij, als het vrouwtje, nog altijd schuchter-verward met haar-gordijntjes en hoedje in de weer, op de bank bleef zitten. — „O! nee, nee, liefje," zei mademoiselle Villetard „ik blaas maar eens even uit!" Zij was zeer voldaan over hun museum-bezoek; zij was blij, dat zij zelf al die aardige dingen weer eens terug had gezien en voor Jozette moest het ook prettig en leerrijk zijn geweest; zij had heel wat wetenswaardigs er zoo bij kunnen vertellen... Maar ze was erg moe. Zij zuchtte nog eens, een beetje luchtiger al. Het zitten deed haar goed. Door een open ruitje in het raam kwam er een verkwikkende frischheid binnen. Jozette stond aarzelend voor haar, niet recht wetend wat ze doen moest. Dan schoof het vrouwtje wat opzij, maakte een plaats naast zich open en zij zaten samen nog een oogenblik. — „Een mooi museum, nietwaar?" vroeg mademoiselle Villetard. — „Ja... heel mooi," zei Jozette. — „Interessant om gezien te hebben, hè?" vroeg ze nog eens, wat later. — „Ja, ja, zéker," zei Jozette. En opgefrischt en uitgerust, in het aangename bewustzijn van den welbesteden middag, kwam mademoiselle Villetard op eens, weer vief en charmant, met een voorstel: — Kom, nu moesten ze toch samen ergens nog een lekkertje gaan eten... dat hadden ze, na al dat werken, wel verdiend, wat vond Jozette ? Jozette lachte. Daar was op eens haar oude mademoiselle Villetard weer voor den dag gekomen, zoo vergenoegd gulhartig als zij dat vroeg... Wat kon ze toch lief zijn! En zonder verder te kijken, liepen zij alle zalen terug, losten bij de vestiaire het nummertje in, staken de binnenplaats met zijn gothische poortje, zijn portiek en zijn ijzeren put weer over, waren op den Boulevard St. Michel. — Op de Place de Médicis, zei Jozette met een lichten drang, was er een heel goede confiserie... Doch terwijl zij langzaam den stijgenden boulevard opliepen, was mademoiselle Villetard maar al als een schichtig haasje naar rechts en links aan 't gluren, of zij nog soms niet een anderen koekebakker in het oog kon krijgen... ze had een flauwe herinnering aan dien winkel bij de fontein als aan een caféachtige inrichting, waar men met stoelen en tafeltjes buiten zat en waar ook likeuren werden gedronken... ze wou daar eigenlijk liever niet heen. Maar Jozette was juist erg verheugd over dat eind van den middag. Diep in haar stak nog altijd een klein meisje, dat overdreven verzotheden heeft op een uitgangetje of een versnapering. Met de jongens dronk zij gewoonlijk haar tas koffie in een niet te duur café; zij joeg ze niet graag op extra kosten en zoo had zij over dien winkel nooit gerept... maar zij had daar vaak een soort van lichtgroen geglaceerde taartjes en een soort vruchtengebakjes met geslagen room voor de ramen zien liggen, die haar altijd als een opperste van verfijnde snoeperij hadden toegeschenen. Ze was wel eens op het punt geweest er binnen te gaan en ze te koopen, had het toch niet gedaan; met een kleine epicuristische belustheid had ze gedacht: nee, van die taartjes moest ze het volle plezier hebben, die wou ze alleen eten op een heel bizonderen keer of bij een feestje... Ze vond het nu genoeglijk en lief, met mademoiselle Villetard dat feestelijkheidje te beleven. Maar voor zij tot aan de Rue Monsieur le Prince waren gekomen, vroeg het oude vrouwtje: „Zou het niet al te druk zijn in dien winkel, Jozette? ik houd zoo niet van die erge drukke gelegenheden..." Zij had een huis of vier van te voren een melkinrichting gezien, een heel net winkeltje, alles wit geschilderd, proper en met een blinkende uitstalling van kopjes en bordje® op een toonbank; „thé, café, chocolat" had zij op een groot wit karton voor 't eene raam gelezen. Daar leek het haar zulk een aardig en rustig-vertrouwd zitten. Toch liep zij nog mee bij den apotheker den hoek om, volgzaam onder de aandrift die van Jozette uitging; maar toen zij, achter de twee trottoirstukken vol menschen voor de beide koffiehuizen, het trottoir van den suikerbakkerswinkel ook tafeltje aan tafeltje bezet zag — één onderscheidde ze er duidelijk, twee jonge mannen zaten er met bakjes roze ijs en glaasjes groenen drank voor zich — toen schrok ze terug. — „Nee, nee," zei ze wat bazig in haar plotselingen angst, „daar gaan we maar niet; ik weet iets veel beters!" En zoetjes sukkelden ze terug naar de melkinrichting. Een huis vol menschen 19 jozette was een beetje boos; dat zitten daar in de patisserie van de groene taartjes, dat liep niet weg... maar ze begreep niet, waarom Mademoiselle plotseling zoo raar en zoo kinderachtig deed... voor die vreemde menschen hoefde je toch niet bang te zijn!... Zou ze met haar misschien daar niet zitten willen? dacht ze dan. In de melkinrichting dronken ze ieder een kop koude vanillemelk en zij aten een grooten, platten koek met gestampte amandelen erop; dat was heel lekker, maar Jozette moest alleen even denken aan de tractatie bij een schoolfeest. Zij bedankte voor den tweeden koek; toen aten mademoiselle Villetard en zij er ieder nog een halven. Met het wat bleekjes zelfvoldaan keuvelend oud vrouwtje naast zich, wandelde zij een half uur later in veel verward en onrustig gedenk naar huis terug. II. Den volgenden avond, een Zondagavond, stonden de twee „schimmetjes," door de buitengewone omstandigheid nog strakker en stemmiger dan gewoonlijk, bij mademoiselle Villetard voor de deur; zij waren er op visite gevraagd. Schuchtertjes kwamen zij binnengeschoven, schikten geruischloos haar grijs-katoenen kleedjes op de klaargezette stoelen, gluurden met een verheimelijkt vrijpostige nieuwsgierigheid het vertrek rond, waar alleen een schemerlampje op een hoektafel brandde, voor de gezelligheid. Twee brave, degelijke meisjes, twee modelletjes van plichtsbetrachting en eenvoudige tevredenheid, dat kon niet anders dan een uitmuntend voorbeeld wezen voor Jozette, had mademoiselle Villetard over- legd, en met een groote beleidzaamheid had zij de samenkomst geregeld: tegen half acht waren mademoiselle Cateau en mademoiselle Léontine gevraagd, — die wou ze eerst een beetje op dreef laten komen — en dan om acht uur verwachtte zij Jozette. — „Ja, ik begrijp hoe heerlijk dat moet zijn," zei mademoiselle Villetard met een bijzondere opgewektheid, „zoo twee zusters, altijd samen..." — „Wij zijn nichtjes," kwamen tegelijkertijd, wat bitsig of ze verongelijkt werden, de beide meisjes. — „Hé?... fa?... zoo!" verwonderde zich mademoiselle Villetard. — „Wij worden anders véél voor zusters aangezien," zei Cateau. Cateau was de jongste; zij had voor haar klein postuur een breed gezicht, egaal bleek met een paar forsche, vaal-roze lippen. Haar groote, grijze oogen stonden flauw en strak tegelijk, als moeilijk van bewegen onder de zware oogleden. Léontine was veel knapper; die had van nature een lichte kroezing in de korte, donkerblonde springhaartjes rond de slapen, en haar neus was wat fijner; maar de oogen waren van hetzelfde vadsige grijs en haar lippen slechts even leniger en rooder; toch was zij veel bijdehander. Zij hadden beiden vroegscherpe groefjes van de neushoeken naar den mond. Onwennig zaten zij op haar stoelen, of zij zoo weer op wilden staan en heengaan. Zij hadden ieder eenzelfde wit linnen kraagje uit een naaitaschje te voorschijn gehaald om aan te borduren, maar daar het schemerlampje geen licht genoeg gaf, lieten zij het werk, als weemoedig, in den schoot rusten. Toen mademoiselle Villetard over hun atelier-leven begon te praten werden zij wat spraakzamer: — Met hun hoevelen of ze waren?... ja, lieten ze eens zien... de patronne en de „première première" en de twee andere premières en drie apprêteuses en drie garnisseuses... ja, 't was een groot atelier... dat waren er al tien... en dan de recopieuse en de vijf leermeisjes en de twee verkoopsters en de manutentionnaire. Wat dat was? vroeg mademoiselle Villetard. — Wist zij dat niet? — dat was de juffrouw, die het toezicht had over het „heilige der heiligen," de groote bergplaats... waar de matefialen lagen... de manutentionnaire gaf alles uit... o gunst! nee! dat ging maar zóó niet!... alles wat je noodig hadt, al was 't maar een kwart metertje lint of een reepje tulle, werd op je naam genoteerd... niets kwam daar uit of het was opgeschreven... zelfs de premières moesten er terechtkomen... twee gitten gespjes — alstublieft, — maar eeTSt aanteekenen... anders zou er ook maar niets verdonkeremaand worden!... — „Die touffe rozen, verleden week, waar de knoppen uitgesneden waren!" zei Cateau met een schamper lachje. Léontine trok een mal scheef gezicht, waarvan de andere de beteekenis scheen te begrijpen, want zij antwoordde dadelijk: „Ze wou het van morgen nog niet gelooven." — In hun eerste atelier, op den Boulevard St. Michel, daar was het heel anders geweest... dat was een kleine zaak en daar ging alles veel gemoedelijker toe... Cateau had daar den rayon van de burgerkapothoeden gehad en zij, Leontine, maakte de ronde modellen van 9 frcs. 45... altijd hoeden van g frcs. 45... niet anders... maar je wist dan ten leste ook precies wat je nemen kon en hoevéél, om niet boven den taxe te raken... ze had toen in den donker wel een dozijn verschillende hoeden kunnen garneeren... ze zouden altijd op g frcs. 45 zijn gekomen... — Hier! nee!..." vertelde Cateau, hier was zij „moyenne garnisseuse" en Léontine „petite apprêteuse"... ja, wist ze dat niet? op zoo'n groot atelier hadt je drie graden van garnisseuses en van apprêteuses: „la bonne" „la moyenne" en „la petite." De apprêteuses maakten de modellen van de hoeden, van stroo en tulle en fluweel, alles... apprêteusezijn was eigenlijk veel moeilijker dan garnisseuse, maar je werdt dan meestal ook beter betaald... Dan kwam Léontine weer met een reeks klachten over de „patronne." Een lastig mensch, dat die was! en onrechtvaardig voor haar werksters!... Zij beknibbelde altijd op de oververdiensten... ze had zelfs boeten ingesteld! tot de „première première" toe tikte ze telkens op de vingers... — „Van morgen, hè?... die vijf centimes... wat dat kleine nest nijdig werd," zei Cateau met een geniepig giecheltje. 't Scheen een scène te zijn geweest met een apprentie, die vijf centimes straf had opgeloopen en 't niet betalen wou. — Dertig jaar geleden was de patronne als een arme duivelstoejager op ditzelfde atelier gekomen... maar dat hadt je altijd met die soort van menschen, die van niks opkwamen... je zou zoo rneenen, niewaar? dat die het beste voor hun personeel moesten zijn... maar precies andersom... dat waren juist de slechtste. En trotsch dat ze was op haar „carrière"! Minstens ééns iedere week kregen zij te hooren, dat ze „au bout de son aiguille" haar positie had veroverd. Cateau was het bitterst over de aanmatigingen der verkoopsters... die konden nog geen kapje in een hoed naaien en zij keken uit de hoogte neer op 't heele atelier... bespottelijk! alleen omdat zij den godganschen dag in mooie jurken door de pas-salons sleepten... De twee meisjes, met veel steels-gewijze blikken en verholen onder-haartjes, leefden in die gesprekken heel een afzonderlijk leven van voorstellingen en belangen en achterbakschheden. — „Zoo zoio," zei mademoiselle Villetard nu en dan, „zoo zoo!" 't Was maar goed, dacht zij, dat de twee daar van te voren haar hart eens over hadden kunnen uitstorten... 't Was zoo niets voor Jozette. Er was de vage bevinding in haar hoofd, dat 't toch heel andere meisjes waren dan ze, zoo van een vluchtig buurpraatje op 't balcon, gemeend had; maar ze wilde zich daar niet door laten teleurstellen. Zij was opgestaan om de groote lamp aan te steken. Cateau en Léontine, dadelijk, wierpen zich met een stuggen ijver op haar werk; een gelijk eind van 't afgewerkte patroontje hielden zij in de linkerhand, twee kleine schulpjes telkens en een grooter, waarin drie gaatjes. De tijd verliep treuzelig en toch te gauw. Mademoiselle Villetard, onrustig, had voor de tweede maal de grenadine ingeschonken; elke paar minuten nam eerst Cateau, dan Léontine, een muizenteugje van haar glas, zoodat het in minder dan geen tijd leeg wais geweest. Ver voorovergebogen zaten zij onder de laag schijnende, omkapte lamp; de balcondeuren stonden open op den zachten avond vol klaren sterrengloor. Toen, bij half negen, kwam Jozette; zij droeg haar wit batisten blousje en haar wit linnen rok van den vorigen dag. Zij verontschuldigde zich, dat zij zoo laat was... ze had even een briefje naar Roubaix geschreven. Mademoiselle Villetard's gezicht betrok; of dat nu zoo'n haast had, dacht zij. Maar met het doel van dien avond aldoor helder in haar hoofdje, was zij toch dadelijk weer vol opgewektheid bij de gebeurtenissen. Zij had, vond ze zelf, een bijzonder tactvolle manier van voorstellen gehad. Zoo zonder eenige gedwongenheid een klein woordje over het buurmeisjesschap >en een joviaal gebaartje, dat ze alle drie op haar gemak moest brengen. De twee schimmetjes, onder de half-geloken oogleden, hadden dadelijk weer haar traag gerekte verstandhoudingsblikken gewisseld: zie je wel... ze hadden het wel tegen elkaar gezegd... die meid zou natuurlijk ook moeten komen... enfin, 't kon hun niet schelen... ze vonden het best. Zij vonden het in den grond' bizonder pikant. Stilzwijgend zaten zij den witten borduurdraad door de schulpteekening van het kraagje te trekken, namen met een schamper-hevige nieuwsgierigheid alles op wat er aan en met Jozette was. Jaar in jaar uit, gansche lange atelier-dagen door gewend aan het verheimelijkte praten te zamen, wisten zij door elke lipplooiing, door elke hoofdwending, door elke wangtrekking elkaar een opmerking kenbaar te maken en haar loome oogen hadden een schuifelend spel van critiek dat aan ieder ontging: — nou maar, die scheen hier thuis te zijn... die liep maar zoo de slaapkamer binnen... bespottelijk om je zoo te kleeden als je toch niks was... wat een drukte!... dat hadden zulke vrouwen altijd... Jozette, die achterna met onvree had gedacht, den vorigen middag niet lief genoeg te zijn geweest, — wie weet had de taartjeswinkel Mademoiselle niet te düür geleken! — zei nog een vriendelijkheidje over dien uitgang; en de schimmetjes dadelijk tegen elkaar, met vinnige oogzetjes en voorhoof dsrimpelingen: — Zeg, merk je 't wel... ze is gister ook al met haar uit geweest... dat wil ze ons eens laten hooren... Mademoiselle Villetard, even, meende iets te merken van een verdachten oogwissel, die niet te pas kwam... eigenlijk gezien had zij niets, zij had het gevoeld; zij bloosde en keek scherper toe. De blikken van de meisjes, op weg naar elkaar, bleven plotseling steken in hun sluiperigen gang, tuurden even onschuldig-onnoozel rechtuit, gingen dan weer neer op haar werk. Jozette begreep volstrekt niet, hoe die twee stijve, stuursche harken daar opeens bij mademoiselle Villetard ingekwartierd zaten. Zij zag haar doodsche, grijze japonnetjes, haar weinig verzorgde tanden, haar fletse, afstootend kijkende oogen... Zij werkten of haar leven er van afhing... en mademoiselle Villetard, die zij anders nooit een naald in de hand zag hebben, prutste ook al aan een theeservetje... enfin, des te beter, ze kon dan vanavond meteen flink aan haar eigen werk opschieten, een wit wollen jakje, dat zij zich voor den winter breide... ze vond het bizonder komiek, zoo dat kransje met hun vieren; net een verzinsel voor Villetardje. Maar ze was toch heel vriendelijk en toeschietelijk, want ze merkte hoe het oude vrouwtje al haar best deed een aangenaam gesprekje algemeen te maken en hoe moeilijk dat ging. Mademoiselle Villetard vroeg beurtelings wat aan de schimmetjes en aan Jozette; Jozette antwoordde naar de schimmetjes en de schimmetjes naar elkaar. „En vinden jullie dat niet vermoeiend, zoo eiken morgen om half acht al met den omnibus?" — „Och nee... vindt jij, Cateau?" Cateau knikte van nee... „Jij toch ook niet, hè?" — „Maar mijn overbuurmeisje hier, die is altijd nog het vroegst op van ons allemaal, geloof ik," zei mademoiselle Villetard. — „O, alleen van 't zomer! Maar dat dee ik," lei Jozette aan de beide meisjes uit, „omdat het anders zoo warm op ons kamertje werd. 's Winters ben ik vaak heel lui!" Bij dat „ons kamertje" hadden de twee over haar borduurwerk heen een schuin oogschuivertie naar elkaar, dan een schuin-gauw blikje op Jozette, om te zien wat voor gezicht die daarbij trok. Toen, al haperend, kwam het gesprek eindelijk op de nieuwe ouvrière-restaurants, en dat werd een oogenblik wel genoegelijk over en weer. Het waren inrichtingen uit de laatste paar jaar, van na Jozette's tijd. Xij had er wel eens in de couranten over gelezen en er veel belang in gesteld; de schimmetjes nu waren overtuigde voorstandsters van die halfcoöperatieve ondernemingen; zij raakten er niet over uitgepraat: zooveel betaalde je maar voor een bord soep, zooveel voor een portie groente en vleesch, zooveel voor een dessert... wel honderd „midinettes" kwamen er iederen dag in hun lokaal... je was zeker, dat je er nooit knoeierij kreeg... en op 't eind van 't jaar hadt je nog aandeel in de winst... Jozette luisterde met instemming... dat was beter dan het portie'tje onzuivere charcuterie, dat de arbeidsters vroeger vaak maar op een bank ergens verorberden om twaalf uur! Zij was ook verwonderd, dat die twee dooie nortrett-^n nnrr tAA nU i — rj uii utii hoek k nndpn Vnm Mademoiselle Villetard genoot van de beginnende eensgezindheid; ze had het toch wel goed voiorzien, 't zou wel pakken, als zij den moed maar niet opgaf! Zij schonk nog een glaasje grenadine in. De schimmetjes, voor het eerst dien avond, hadden haar werk terzij gelegd; ze deden wat zenuwachtig frutselend met de onwennig leege vingers onder het betoogend praten en kregen kleuren op de ingespannen voorhoofden. — „Worden alle winkeliers niet rijk?... alle soort winkels moesten door de menschen zelf worden aangepakt, en dan werden de bedienden stellig nog beter betaald," zei Léontine, die het sterkst in 't redeneeren was. — „Zeker, zeker," stemde Jozette toe. Nu was het oogenblik van verzustering dan toch wel aangebroken, meende mademoiselle Villetard, die nauwkeurig de gemoeds-schakeeringen zat na te gaan! Met een paedagogische gevatheid zei ze: „Het oude ouvrière-hart verloochent zich toch nooit, nietwaar Jozette?" en tegen de meisjes: „Mademoiselle is vroeger ook bij het vak geweest." Jozette kleurde fel... waarom moest Mademoiselle dat nou zeggen ? begreep zij dan niet, hoe onaangenaam haar dat was...? De twee, gretig opeens bij het geval, hadden een snellen loensblik naar elkaar; zeg, hoor je dat? — en de andere terug, met iets geniepigs, dat in haar oogen verzwom: nou, ze is dan nou van een ander vak! Bij Jozette trok een booze voor diep tusschen de oogen. „Is u ook modiste geweest?" vroeg Cateau, liefjes ongeloovig. „Nee, corsetière," zei Jozette, uit de hoogte. Een nieuwe blik over en weer: zii vnnrlon corsetiere ver heneden een mndmtp 7nmlc To "LJ- jjJ**; ia. corsetiere natuurlijk " -rp iHpn h»r v,;;no onmerkbaar vooruitgestoken lippen. Jozette voelde een drift in zich omhoogzieden; maar op het oogenblik zelf dat een scherpe uitval haar zou ontsnappen, keken zij en mademoiselle Villetard elkaar aan; mademoiselle Villetard zag toen pas, hoe gebelgd Jozette was, en Jozette kreeg meelij met de berouwvol onthutste oogen van het oude vrouwtje. Zij zwegen beiden, keken weer terzij; de schimmetjes zaten een oogenblik met verwonderd triumphante gezichten, alsof zij in een moeilijken redetwist het laatste woord hadden gehad. De samenkomst bleef toen gespannen tot het einde. Men sprak over de winkels uit de buurt; de schimmetjes hadden een toontje van bet-weterij, dat mademoiselle Villetard kregelig maakte, en zij zaten stevig achter op hun stoelen, of ze niet van plan waren, in de eerste uren weer op te staan. Jozette, in een nog niet bedwongen oproerigheid, zei iets onbewimpelds over Aristide, denkend de twee daarmee te ergeren; zij zag alleen de vadsige grijze oogen even aanvlammen in een belustheid om meer te hooren. Mademoiselle Villetard keek nog bedroefder. Bah! nee, daar was geen aardigheid aan, dacht Jozette, plotseling bekoeld. Het penduletje op de hoekkast sloeg half tien. Mademoiselle Villetard vertelde nog eens, matjes, aan Jozette het verhaal over de hoeden van g.45 frs.; de schimmetjes werkten met een onversaagden ijver aan haar kraagjes, leenden eikaars priempje om de gaatjes mooi rond te boren, gluurden op eikaars werk, om te kijken of de een de ander niet een schulpje vooruit was gekomen. Jozette stond het eerst op, zei stug goedendag, maar mademoiselle Villetard was in het oog loopend lief tegen haar en vroeg haar voor den volgenden middag ten eten. Die meisjes waren haar toch zoo tegengevallen, zoo onbeschaafd en zoo aanmatigend! Ze moest ten laaste nog een wenk geven van morgen weer vroeg uit de veeren, om ze weg te krijgen. Zij was nog vermoeider dan na het bezoek aan Cluny! III. De volgende dagen ging Jozette, van den morgen tot den avond bijna, met het oude vrouwtje op en neer; het heele huishoudentje beredderde zij en mademoiselle Villetard verklaarde, dat zij nog nooit zoo lekker gegeten had en nog nooit zoo kostelijk was bediend geworden, haar leven lang. Eenmaal bracht Jozette een mandje met peren mee en eenmaal een halven meloen, om een beetje de onkosten te vergoeden, die de andere voor haar maakte. Mademoiselle Villetard was daar zeer gevoelig voor geweest. Met een onvermoeide toewijding bleef zij haar ondergrondsche bekeeringspogingen doorzetten, de morgens en de middagen en de avonden waren vol van onmerkbaren zachten drang en van omzichtige beïnvloeding. Door den avond met de- modistetjes was zij behoedzamer geworden. Maar den vierden dag had zij toch vrijuit durven vragen: „Liefje, wil ik eens moeite voor je doen?... voor een betrekking, bij goeie menschen... je bent zoo handig... je zoudt wel een huishouden met acht kinderen kunnen bestieren..." — „En Aristide dan ?" had dadelijk verbaasd Jozette gevraagd. — „Geduld, geduld!" zei het vrouwtje bij zichzelf, „langzaam maar zeker komt de overwinning van het goede." Jozette, nu zij haar Villetardje maar weer alleen had in de eigen omgeving, Villetardje in haar gespikkeld of gebloemd zwart katoenen ochtendjasje of haar koddige, zwart zijden huisjaponnetjes, ouder- wetsche opgelapte afleggertjes uit haar tijd in de rijke families, — Villetardje met al haar eigenaardigheden van verwend oud vrouwtje, haar kleine luiheidjes, haar kinderlijkheden, haar kleine behaagziekheidjes over wat ze niet wist of kon, haar even geaffecteerde woordjes, die toch zoo warm klonken en zoo bij haar hoorden, — nu vond Jozette haar weer het schattigst oud menschje, dat ze nog ooit had gezien. — „Zie je," kon mademoiselle Villetard dan zoo zeggen, „dat heb ik nu vroeger nóóit zelf hoeven te doen," of: „nee, zie je, Jozette, mijn schoenen zelf poetsen, dat zal ik wel nooit netjes leeren," met een overdreven en ingenomen toontje op dat „nooit," waaruit heel haar jarenlange leventje van bediend en nageloopen worden en toch afhankelijk zijn te hooren was. Soms, midden in het beuzelig vreedzaam verloop van zoo een dag, kon Jozette wel plotseling een woeste opwelling krijgen van weg te willen loopen of iets dols te gaan doen, van hard te lachen of te zingen; vaak ook bekroop haar het leege, heimweeachtige verlangen naar de oogen en de stem van Aristide, naar zijn zachte handen en zijn lieve gezicht — maar die woestheid bedaarde en het heimwee werd enkel rustige liefde diep in haar hart, zoodra iets van het stille en vriendelijke der oude vrouw haar weer beroerde. En in de vertrouwelijke lange avonduren had Jozette nu ook vrijer uit gesproken over haar eerste jeugd, haar leven in de schemerige groote kamer achter het aardewerk- en speelgoedbazaartje, dat haar vader dreef in de Rue Lamarck hoog op Montmartre; haar spelen met de troepen kinderen op de wijde, rommelige terreinen rond den Sacré Cceur, die nog pas half voltooid was, of langs de steile paadjes van den square; het werken op haar eerste atelier, ergens op een vijfde verdieping aan de cour van een kazerne-achtig huis, waar zij links van zich een fabriekje van bromtollen en kindermuziekdóosjes hadden, die zij in de vrije uren gingen vragen om te mogen probeeren, en rechts een drukkerijtje van volksromans-in-afleveringen, waar de kerels soms half dronken zaten te zingen, of door de ruiten gekheid maakten; van haar elfde tot haar dertiende jaar had zij daar, de middagen door, de dikke tijken baantjes der goedkoope corsetten in elkaar geregen voor de werksters aan de machine, en des morgens verzorgde zij thuis het huishouden, omdat haar moeder was gestorven. Later was zij op een groot atelier gekomen in de Rue Caulaincourt, waar zij het vak in de perfectie geleerd had. Over wat daarna kwam repten zij geen van beiden. Mademoiselle Villetard zag met ieder dagdeel zich al nader aan haar doel. Zij zou dat zieltje wel winnen, dacht zij vaak met een blijmoedige vroomheid en vertrouwen. Was niet Jozette als een mak vogeltje den ganschen dag hier aan het kweelen en kwinkeleeren in dit kooitje van deugdzaam leven? Wat opgeruimd was ze en zorgzaam en vol ijver en goeden wil! Jozette was haar schaapje, haar verloren schaapje... o, als zij dat eens in de veilige armen van den Goeden Herder terug mocht voeren! En heel voorzichtig, om de Katholieke gevoelens der andere niet te kwetsen, begon ze te spreken over den godsdienst... de liefde tot God, die den mensch moet verootmoedigen, en het rijke loon, dat den rechtvaardige vroeg of laat gewordt. »In vrede te leven met God en zijn geweten, dat is het grootste geluk op aarde," zei ze met een klemmende overtuiging, Jozette werd altijd wat stil onder zulke uitspraken; die klonken haar zoo vreemd en ver en vaag-bekend, uit den tijd van haar elf, twaalf jaar, toen zij voor haar communie leerde bij den kapelaan van NotreDame-de-Clignancourt. „Ja... natuurlijk..." vond zij, met een ijle instemming, „natuurlijk..." De diepere bedoeling van mademoiselle Villetard ontging haar. Toen, onverwachts, twee dagen eerder dan de afspraak was, kwamen de jongens Jozette overvallen: — Roubaix verveelde na een week, als je aan Parijs gewend was, en daar waren ze weer! Jozette was als dronken van blijdschap... In mademoiselle Villetards open kamerdeur kuste zij Aristide op zijn oogen en zijn mond; zij was opgevlogen toen zij hun stemmen op de trap had gehoord! — „Eindelijk! eindelijk! mijn schat!" zei ze hartstochtelijk. — „Jozette!" waarschuwde bits mademoiselle Villetard van uit de slaapkamer, waar zij ijlings de wijk had genomen. — „Ik kom dadelijk terug!" riep Jozette haastig van 't portaal, en zij trok Aristide mee naar hun kamertje. Toen zij een uur later bij het oude vrouwtje zich wou gaan verontschuldigen, was die uitgegaan, tenminste, de kamerdeur zat op slot. ELFDE HOOFDSTUK. Ze hadden eerst gezegd op de werkplaats, dat zij dat jaar met Allerzielen vrijaf namen, maar, allemachtig, wat was de patroon te keer gegaan! — Sacré nom, wéér een dag naar den bliksem!... 'thuis stond nog niet onder de kap... wat moest hij beginnen als morgen de vorst inviel...? 't Was wonder, dat ze Allerheiligen nog werken wouen... Slampampers dat ze waren! — en hij had nijdig met zijn vuisten op de schraagtafel geslagen — waarom namen zij Allerheiligen niet om in de kroegen te loopen, dan konden ze met Allerzielen op hun nest blijven liggen... Ten laatste was de ploegbaas gaan beloven, dat er voor ditmaal weer de beide f eestdagen gewerkt zou worden. 's Morgens voor hij opstapte, had Louis het verhaal aan Madame Carpentier gedaan; — ze mocht hem nog wel een tas koffie geven... met Allerzielen den heelen dag op de leer te staan...! Louis was een voorbeeld van een bedaard werkman, maar op zijn dozijntje extra feestdagen was hij danig gesteld. — Ja... maar met zulk weer was er tóch geen aardigheid aan het uitgaan... had Madame Carpentier getroost, en, gul als ze was tegen menschen van haar eigen slag, had ze hem nog een boordevollen kom café-au-lait toegeschoven. — Nee... gaf Louis toe, veel lol was er met zulk weer niet aan... Hij slurpte, vergenoegd alweer, zijn bak heete koffie naar binnen, gooide zijn grijs-trijpen werkzak over den schouder en vertrok. Egaal-grauwe wolken wogen laag boven de van nachtregen klam beslagen huisblokken; er was een gure huivering diep in de windlooze lucht en het licht was vaal, als met een dunne asch doorstrooid. Hij had een klein half uur te loopen. In de oude Rue de Grenelle waren zij bezig aan de verbouwing van een huis, dat met een paar verdiepingen opgetrokken werd. Aan den eenen kant, om de vensters, hadden de metselaars nog heele hoeken muur bij te vullen en aan den anderen kant werd al getimmerd aan het balkwerk van het dak. Louis met zijn ploeg was op de derde en vierde verdieping aan het beportlandeeren van de oude muren, die ze eerst hadden afgebikt. Toen hij op zijn steiger stond en even wachten moest, omdat de opperman zijn bak nog niet gevuld had, zag hij, hoe een licht windje, dat uit het Westen kwam opgestoken, wat gang bracht in den loomen wolkenhang. De doffe grijsheid brak in wittige doorzichten, en vluchtige nevel-ijlten vloden daar voorbij. De straat onder hem was nog leeg van menschengerucht; het hoevengeklapper op het asphalt van een raampjes-bibberenden omnibus, met niemand op den drijfnatten imperiaal, het eenzamer hoevengeklek, daarna, van een coupé'tje, dat was het eenige wat van den straat-bodem mee-sprak in de heldere veelheid van werkgeluiden uit het huis zelf: getik van Een huis vol menschen. 20 ijzer tegen ijzer en steen, het geschraap langs het gruizelig cement en verhallend hamer-kloppen op hout, eendlijk dooreenklinkend in de morgenstilte. Aan de apartheid dier geluiden hoorde Louis, dat verscheidene kerels thuisgebleven moesten zijn. Wat later, tegen negenen, kwam als een kleine zilverschijf de zon te staan achter een dun-gewasschen nevelblankte, die al dunner werd; en juist toen het eerste bleeke spel van licht en schaduw de straat deed opleven, liep er langs het overkanttrottoir een vrouwtje met een pot helderroode bloemen in den arm, die bij elke wiegeling kleine verspringende vlekjes en sterretjes van zonneschijn vingen. Louis zag haar de Rue St. Guillaume inslaan; — naar welk kerkhof zou die moeten? dacht hij. Er was langzamerhand wat meer roezigheid losgeraakt in de straat-geul; een drukker gerij rommelde luider, op het dof geraas, dat van den boulevard St. Germain, de Rue de Sèvres en de Rue de Rennes zwaarder en zwaarder begon door te dringen. De ruchtige dag ving aan... Midden op straat was dan het woelig voortbeweeg van twee jonge forsche meiden, de eene in een korenbloem-blauwe, de andere in een roze geruite wollen blouse, die ieder een bos kleurige chrysanten in een wit peperhuis droegen. — „Hé!"... „Hola!"... riepen een paar jonge maten van de lagere steiger-verdiepingen; de eene meid keek op en lachte met, uit de hoogte gezien, een vage felheid van lippenrood en oogengeschitter in 'r lichte gezicht... Louis voelde een onwil loomen in den arm, die trager het raapbord over de oneffenheden der korzelige portland wreef. Ergens in de buurt, hij wist niet waar, werden, als luidruchtige vrijheids-verzuchtingen, de ijzeren stores van een winkel ratelend neergetrokken. Er waren nu groote plekken diepblauw in de lucht gekomen, en de wind, die ijl en opwekkend was, voerde veel vage geuren mee of hij over een groot bosch naderwaaide. — „Sacré chien de vent," gromde Louis. Dat verleidelijk gestrijk langs zijn haren... nou, in de koelte, lekker te flaneeren... hij zou er zoo wel uit willen loopen! Daar boven, van zijn stelling in de nauwe Rue de Grenelle, had hij een gedachte-blik over het Parijs van dien dag; overal feestelijkheid, drukke straten, menschen, rijtuigen en alles met bloemen, karren en kramen met bloemen en alle café's vol! Maar hij porde zichzelven tot werken aan: — kom, wat zou hij vijf franken dagloon in 't water gooien... Dan, of het toeval het zoo wou, door een humeurigen afschamp tegen zijn trasbak, vloog eensklaps het blad van zijn troffel uit het handvat, duikelde door een reet en kwam twee steigers lager terecht. En toen gaf hij er plotseling den brui van... Stiekem schuifelde hij de ladders af, ging in 't schafthok kwansuis zijn kapotten troffel herstellen, moffelde er zijn zak met werksloof en gereedschap weg, heesch zijn jasje aan en kneep uit... Beneden, in de straat, was juist een zwenking van menschen den hoek om, de richting uit van den Bon Marché; hij, blij als een hoentje met zijn vrijen dag vóór zich, liep zoo maar zoetjes aan, zijn handen in zijn zakken en wat hoog in zijn rug, mee hun kant op. Een rijtje van vier vrouwen ging er voor hem uit; zij waren donker gekleed; tusschendoor de arm- buigingen en over de schouders zag hij telkens iets fleurigs van bloemen; er was, in haar wijze van gaan, een gedempt-blijmoedige bedrijvigheid. Dan kwamen, in de Rue de Sèvres, hem twee kinderen achterop; gauw stapten dp laaggeschoende, spichtig-zwarte kousebeenen; en gewichtig hielden zij hoog voor hun borst bosjes roode en witte immortellen, met wit-zijden strikken saamgebonden. Dat scheen allemaal naar Montparnasse te gaan. Kijk, de Bon-Marché was gesloten; ervoor, op den hoek van het square'tje, stond een bloemenventer, en een oude dame, met een tuiltje wassige roosjes tegen zich aangedrukt, moeilijk haar portemonnaie bergend, drentelde juist van hem weg; vanuit de Rue du Bac stak jachtig een oud meneertje de straat over met een naakt-geel kransje aan zijn arm. In de smalle Rue St. Placide werd het als een optocht, die zich dan, in de wijdheid der Rue de Rennes, tusschen veel andere drukte weer verloor. Maar toen hij, bij de gare Montparnasse, de Place de Rennes overstak, stroomde het van alle zijden toe, en, gaandeweg, leek nu die bloemen-dracht hem minder vroolijk; het waren'vuile volksstraten die hij doorging, de zon was weer schuil-gegaan, en menige kerkhof gangster zag bleek en bedroefd achter haar rouw-sluier. Louis voelde zich wat vreemd hier; hij was nog nooit, op Allerzielen, naar een kerkhof gaan kijken; wat wou je er doen, als je uit de „Enfants Trouvés" kwam ? hij kende alleen het verwijderde, dat feestelijk scheen... En als hij twee jonge vrouwtjes zag, die de zakdoekjes aan haar betraande oogen, een berg van margerieten in den arm torsten, werd hij opeens sentimenteel... hij zou ook iemand ergens op een kerkhof willen hebben, om er bloemen te gaan brengen, een graf te verzorgen, met 't portret van een afgestorvene, achter een glaasje... Hij bleef staan voor een kransenwinkel op den Boulevard Edgard-Quinet, schuin tegenover de kerkhofpoort. Een holle winkel was 't met een paar naamlooze zerken en een bruin-bazalten grafmonument achterin aan den kalen, witten muur; terzijde wat kruisen en geknotte zuilen en urnenmet-doeken-erover van hardsteen; ijzeren dingen ook, ronde afdakjes met een pin eronder om de kransen aan te rijgen; en voor de ramen een uitstalling daarvan, botergele immortellen-kransen met zwart kartonnen drukletters beplakt: „Repos," „Adieu," en kransen van kleurige kralen, en bloemkransen van glimmend beschilderd blik, blikken kamillen, blikken bladeren, blikken linten: „Re... quiés... inpa... ce" las Louis... zeker Latijn, dacht hij met luguber ontzag... ,,A ma mère..." „Eternel regret..." en rond een kroon van enkel vergeet-mij-nieten: „A notre sceur inoubliable..." De aardigheid, om op Montparnasse te gaan kijken, was er voor hem af; hij had ook gezien, dat het tegen half twaalf liep, en het beste, wat hij dan wist te doen, was maar eens lekker ergens buitenshuis te blijven schransen. In de buurt van het station zocht hij een „rendez-vous des cochers;" hij werkte daar een halven „lapin sauté" naar binnen en dronk er een liter rooden wijn bij; maar de wijn was koppiger dan dien hij gewoonlijk dronk, en als hij uit het duistere, kwalm-klamme zaaltje weer op straat stond, plots in de verblinding van een fel-doorgebroken, stekende middagzon, voelde hij zich vaag onfrisch en draaierig op zijn beenen. Eensklaps, op den hoek der Avenue du Maine, zag hij Legüenne en diens vriend Bonneau het trottoir afkomen. Die waren van 's morgens tien uur af al samen uit, hadden in een half dozijn kroegen aangelegd en marcheerden nu, zoo frisch of ze pas uit hun bedden kwamen, als twee lustige broers den Boulevard Vaugirard af. Ze keken elkaar eens aan, knikten goedig van ja, praaiden dan Louis: ,,hé Louis!... bonjour Louis!' — Legüenne kende Louis van uit de loge, Bonneau minder; ééns had hij hem, met Legüenne samen, gesproken voor een „zinc" in de Rue St.-Jacques. Ze waren lawaaierig hartelijk over en weer en er werden handen geschud. Louis was er aangedaan over. Kom, ze moesten samen een druppel gaan drinken; hij wou tracteeren, zei hij. Legüenne, die alle gelegenheden uit den omtrek op zijn duim kende, had dadelijk zijn keus gedaan; ze gingen nu naar „Le Chat qui pelote" op de Place Vavin. Tien minuten later zaten zij voor het schaduwraam in den hoek bij de zinken toonbank aangeschoven. — „Nee, geen borrels... nooit borrels voor den avond... wijn... enkel goede wijn..." zei levenswijs Legüenne; — zij hadden den heelen dag nog voor voor zich... en hij bestelde drie carafons. Den donker-bruinen strakken stroohoed wat achterover op het hoog kale voorhoofd, zijn valige vel gespannen van de oogen naar de kaak, met een paar kleine roode vlekken als puistjes onder aan de slapen, die even hollig weggetrokken waren, zat hij menheerig losjes-onachtzaam met den eenen arm op de tafel geleund, en vertelde op een lakonieken toon, wat meesmuilend zelf, verhalen, waar de anderen zich soms slap om lachten. Robert, die weinig zei, zat gezapig achterover in zijn stoel, zijn handen in zijn zakken; het Zondagsche Sequah-hoedje stond hem even schuins op zijn dikke, zwarte krulhaar; hij had een vol en welgedaan gezicht, wangen van 't gezondste rood en bronzigblank langs het kleine, donkere snorretje; zijn oogen, groot en bruin, hadden vaag een waterigen glans ervoor, doordat hij al aardig gedronken had. Maar Louis, zijn pet lodderig in 't gezicht, hing op zijn stoel als een .zotte, schrale hansworst, die niet bij hen hoorde. Hij had een dwalerig gekijk in zijn kleine, grijze oogjes, lachte plotseling met afgebroken lachjes, keek dan verbaasd de twee anderen aan en lachte weer. Soms kreeg hij plotseling een inval, klopte, zonder aanleiding, midden in een gesprek Legüenne of Bonneau op den schouder, zei: „hola! bon bougre!" of „voila, mon vieux..." en zat dan vergenoegd weer voor zich uit te kijken. Hij probeerde ook wel eens een verhaal op te zetten, maar kon dat niet vlot ten einde brengen, en Legüenne, onder den goedigen spotlach van Robert, zette daar dan bazig direct een nieuw verhaal overheen. Bij de tweede drie carafons bleef de waard, zooals hij dat meestal deed, aan hun tafeltje staan praten; hij loensde een beetje bevreemd naar Louis, maar Legüenne en Bonneau, daar had hij respect voor, dat waren jongens van sta-vast... Robert, in zijn kortsprakige manier van zeggen, somde hun heldendaden van den morgen op: „een „quart" bij „le père Boubelinot," Rue St.-Jacques; een „quart" in den „Maquereau Doré;" een liter samen bij Bonvalet in de Rue de la Gaité; nog een liter samen in de Taverne Barbotte, waar ze hun middageten hadden genomen; en een quart bij Tourtel in de Rue Mizon..." — „Sapristi," zei de waard; en hij deed nog andere relazen van knappe drinkebroers-stukken, die hij pas beleefd had. Tegen tweeën stonden zij op. Louis, die het laatste half uur een rij van zoete tukjes had gedaan, was weer tamelijk normaal geworden; hij klaagde alleen over de warmte van het weer, bepaald warm, vonden zij niet? lóóm, of het Augustus was... hij liep een weinig slap-lendig met bedachtzame sjok-passen; de twee anderen stapten ook wel een beetje met stramme beenen, maar ze hielden zich puik, en gemoedelijk finkelden zij de Rue de Bréa af. Legüenne, uit heerigheid, zei niet veel op straat; ze hadden Louis voorzichtigheidshalve tusschen zich in genomen en als drie ordentelijke kornuiten gingen zij nog met vasten koers voor de vrouwen uit den weg, die langs kwamen. Dan, op den Boulevard Raspail, liepen zij opeens Carpentier tegen het lijf. Die was voor Hortense bloemen gaan brengen naar Montparnasse. — „Hé, Emile.„bonjour Carpentier," riepen de drie. Er werden handen geschud en er was weer groot vertoon van hartelijkheid. Carpentier, in zijn zwaar-lakensche gekleede jas, had 't snikheet, want de namiddagzon, tusschen vlagen van guur-uitschietenden wind, stak broeierig, of er weer regen zou komen; hij schoof zijn hoogbolligen dop wat naar achteren; een diepe paarsige deuk kwam bloot en daarboven een reep glimmendroode zweet-uitslag. — „Rafraichissons-nous," zei Legüenne. En hij troonde ze alle drie mee, een paar huizen terug, naar het café op den hoek van den Boulevard Montparnasse. Carpentier aarzelde even; maar Legüenne en Bonneau, die hun bedriegelijkst-schijnheilige snuiten trokken, zagen er zoo degelijk uit als Zondagsche huisvaders op weg naar het Bois de Boulogne, en aan de piassigheid van Louis was hij gewend; die deed als een verkouwen kip, zoodra hij twee glazen wijn op had... — ),Oui, rafraichissons-nous," zei hij met een overtuigde instemming. Maar toen zij dan voor hun vier halve-liter-karaffen zaten, ontstond er al gauw een wedstrijd tusschen hem en Legüenne. Een wonderlijk mengelmoes van aandriften was er in Carpentier; een sinds lang gevoede fatsoensverontwaardiging voor den doordraaier, die zijn vrouw slecht behandelde, liep dooreen met een vaag benijden nu van dien heerigen, gevatten viveur daar over hem; landerig voelde hij ook zijn meerderheid van huis-despoot zich hier begeven... maar wat weerga, hij zou zich door dat heertje de loef niet laten afsteken... was hij in z'n jonge jaren ook niet een uieboer en een vroolijke kwant geweest?... Hij zat zich op te werken tot geestige replieken en óók potsierlijke verhalen, en om op gang te komen, goot hij een stevig glas wijn naar binnen... Zijn schele oog sperde zich telkens wijd open, viel dan, als met een mallen knipoog, weer dicht, of het plotseling verlegen werd over de ad-remheden, die de mond zei. Ze bestelden nog een nieuw litertje wijn met hun vieren. Maar Legüenne, die zijn partij had gevonden, deed nu ook zijn best; den hoed nog wat meer achterover op zijn kalen schedel, en zijn klein-pupillige, bleeke oogen diep weg onder de wenkbrauwlijnen, mimeerde hij met spitse, rake trekkinkjes van zijn fattig-beknevelden dunnen mond; en toen hij ten laatste een groote scène begon over een betrapte vrijage van een werkvrouw met den meesterknecht op hun letterzetterij, waarbij hij, als een acteur, telkens zijn stem verdraaide en op een bedekte manier honderd schunnigheden tapte, toen gaf Carpentier zich gewonnen. Met open mond zat hij te luisteren; — Sacré bon sort! waar haalde die kerel zijn Fransch vandaan... wat een stijl! wat een voordracht!... geen krantenpiet kon hem dat zoo naschrijven en op het tooneel zag je niets beters!... dat was een kerel, die ze in de Kamer moesten kiezen!... Onderwijl zat Louis hem, zeurig, stilletjes aan zijn mouw te trekken... die was weer sentimenteel geworden: — „Tu te rappelles Jean Pichard... Emile... dis... Jean Pichard..." Daar Carpentier niet op hem lette, bleef hij maar binnensmonds voor zich heen mummelen: — „Pauv' bougre... pauv' Jean Pichard..." — „Wat! Jean Pichard..." schreeuwde Robert opeens, driftig; hij was kort aangebonden wanneer hij wat veel gedronken had, en toen de ander nog weer zijn mond wou opendoen, sloeg hij met zijn vuist op tafel... maar plotseling hield hij zijn woede in, want aan het tafeltje buiten het raam, waar zij achter zaten, kwamen twee knappe juffertjes neergestreken. Legüenne floot zachtjes tusschen zijn tartden, doch als de twee meiden dan toeschietelijk achterom kwamen gehangen, zei hij met een verraderlijken grijns: — „Merci mes belles... pas besoin de vot' marchandise... venons seulement voir..." De deerns draaiden zich nijdig weer om, maar de kleinste en knapste, een brutaal kanjertje, zei over haar schouder: — „Verkoopen niet aan kaalkoppen." Dat beviel Legüenne niet, en, boos geworden, commandeerde hij branie-achtig naar de toonbank om twee absinthen. Carpentier keek sip vóór zich... ja... als 't nou een keer nam van meiden en absinth... en hij draaide op zijn stoel heen en weer... hij begon, verlegen, te luisteren naar wat Louis zei. Die was nog altijd op zijn zelfde chapiter... — „Jean Pichard... 1'ami de Titi le bossu... qui est mort... tu te rappelles..." — „Ja... ja..." zei Carpentier vaag. Zijn hoofd was al wat verward, maar hij herinnerde zich toch nog even een jongen kerel, waar zij vroeger in 't restaurant mee hadden gegeten en die van een steiger was gevallen, een geschiedenis van tien jaar her. Hij begreep volstrekt niet wat dat nu moest, die Jean Pichard... — „Le pauv' type!" zuchtte Louis in diepste verslagenheid; zijn oogjes stonden waterig verwezen, en zijn mond trok of hij zou gaan huilen... Carpentier werd er beroerd van om zijn hart. En dan hikte de ander, dat het leven zoo goed was... als je zoo met vrinden... een glaasje wijn dronk... in alle betamelijkheid... en hoe vreeselijk het moest wezen... als je op je dertigste jaar... dood van een steiger viel... — „Hij is smoordronken!" schrok Carpentier bij zichzelf; dan keek hij naar Bonneau en Legüenne... Die, stiekem, zaten met gevouwen reepjes courant de meiden in haar hals te kietelen; de twee wilden doen of ze 't niet merkten, en Legüenne had een ingehouden treiter-grinnik, telkens als er ééne, met 'n onbewust gebaar, de hand afwerend naar achter bracht. Carpentier werd paarsig rood en zijn blinde oog bibberde al maar open en dicht... hij dacht opeens met een zweet-uitbrekenden angst, dat zijn zoon zou kunnen langskomen, of een van de menschen uit hun huis. Dan, kordaat, stond hij op, dronk in één teug zijn glas leeg... — „Nom de nom!" vloekte hij woest. Hij had, door den wijn heen, een wee-zoetigen anijs-smaak in de keel gekregen. — „Salaud! tu y a mis de 1'absinthe!" schreeuwde hij tegen Legüenne, wiens glas bijna leeg was; dat van Bonneau stond nog vol. Maar Legüenne, met een brutaal strak smoel, deed als een verbaasde brave Hendrik: — Wat?... hij absinth in een anders wijn doen...? „...dis donc, Robert... tu as vu..." Robert knikte zot van nee; als Legüenne hem aankeek, barstten zij beiden uit in een dol gelach... de twee meiden voor het raam snikten ook hun lachen weg. — „Sacredié!" brulde Carpentier. Zijn oog stond star wijd-wit open of hij een beroerte zou krijgen van drift. Een stuk of wat jongens bleven staan kijken op het trottoir; ook nog een paar koetsiers, die daar op en neer liepen bij hun rijtuigen; Louis zag het en Carpentier bij zijn arm schuddend, begon hij te roepen: „Emile! Emile dan!" — hij riep zoo tragisch, dat de menschen op straat en de meiden voor 't raam, die zich nu toch hadden toegewend, tegen elkander rolden van 't lachen... — „Emile, le jour des mórts! le jour de Jean Pichard! Emile, les morts!..." Louis hield niet op met jammeren. Carpentier, in radeloosheid over het spektakel, waarvan hij het middelpunt was geworden, zakte op zijn stoel terug, ging er bijna naast zitten; hij wist niet waar hij zich bergen zou. En Legüenne, die 't nu ook vervelend vond, maakte een kwaad gebaar naar buiten, schoof dan 't ondergordijntje dicht, en stak over de tafel Carpentier zijn hand toe: „maak u zoo kwaad niet," zei hij, — waarachtig hij had geen absinth in zijn wijn gegooid; hoe kon hij dat nu denken? zij hadden maar zoo gelachen om zijn verschrikte gezicht... Carpentier, bevend nog van opwinding en schaamte, liet zich flauw de hand schudden. Golven van loome dronkenschap sloegen hem door het lijf en benevelden zijn denken; hij gleê wat onderuit op zijn stoel en zat dof te glariën, of hij zoo in slaap zou vallen. Bonneau en Legüenne keken elkaar nog eens aan, met een glimmenden knipoog; zelf werden ze ook wat bevangen door het koppig mengsel. Alle vier zaten zij een tijdje, niet langer opgemerkt, hun roezen uit te vieren; de meiden voor 't raam waren verdwenen; in het vorderend middaguur raakte de kroeg vol rook en rumoer van om den toog staande drinkers; de zon was weg. Robert, ziende hoe Legüenne's kop in een knikje voorover zonk, goot stilletjes de rest van zijn absinth naar buiten; dan vouwde hij zijn armen over de borst en sloot zijn oogen. Na een poosje kwam Legüenne weer boven water; voorzichtig beurde hij het op zijn frontje gesukkeld hoofd... hij wou niet weten, dat hij even buiten westen was geweest; schichtig knipperde hij zich den vaak uit de oogen, maar zag dan de drie anderen nog zitten knikkelen en labberlotten en schrikte ze met een schrillen wildebeestenschreeuw weer bij hun positieven. — „Twee beenen gebroken en zijn ruggegraat..." begon dadelijk, moeizaam, Louis weer te lamenteeren, die een buitengewoon naargeestigen dronk had dien dag en nog al over het ongeval van zijn Jean Pichard maalde;... „diep onder den grond... ver van zijn vrienden... op een kerkhof achter de vestingwerken. . Langs het raam kwamen twee mannen, die een grooten krans van roode en witte bloemen tusschen zich in droegen. De helle opkleuring van dien bloemkrans woei Carpentier op eens in 't vage kijkgelodder en als Louis nog voortdreinde, zei hij met een suffen dronkemans-broddel: — „Portons-lui une couronne..." — „Oui... oui..." kermde Louis, „portons-lui une couronne.. En Carpentier, klaar wakker geschoten, riep plotseseling met een woest enthousiasme: — „Une couronne pour Jean Pichard!" Toen sloeg het Legüenne ook als een dollemansslag door zijn zotten kop: dat was pas om lol te hebben!... godvergeefme wat een inval!... ze gingen met 'r vieren een krans brengen... dat was een verdomd goeie mop! Hij gaf Carpentier een pats op den schouder, dat die waggelde en tegen de tafel terecht kwam. — „En route!" commandeerde hij. Zij tastten naar hun beurzen, scharrelden met de geldstukken om te betalen... dat duurde een heelen tijd. Legüenne en Bonneau voelden nu ook weer hun verantwoordelijkheid van kranige zwierbollen te zijn, voor geen zes litertjes wijn vervaard. Zij schudden hun koppen, draaiden hun knevels op, zetten zich in postuur... Zij liepen wat stijf, maar zoo recht als kameraden, die den ganschen dag nog niet anders dan rijstepap over de tong hebben gehad. Bonneau nam Carpentier onder zijn hoede, Legüenne kwam met Louis achteraan. Louis was nog niet moeilijk om te loodsen, hij liet zich zoo maar wat losjes gaan en met een steuntje onder den arm bracht hij het er aardig goed af. Maar Carpentier was te veel op zijn fatsoen gesteld: die deed vijf, zes stappen stram-recht als een recruut, die op 't lijntje moet loopen, betoogde voldaan, dat hij niet dronken was... maar bij den zevenden pas deed hij zoo'n zijstrubbel, dat Robert moeite had op zijn eigen beenen te blijven staan, en drie, vier stappen lang waren zij dan nog heelemaal van streek. Weer op gang gekomen, lachte Emile met een slim gezicht, kneep zijn blinde oog stijf toe, om met het andere beter te zien, en richtte zich strak naar de lijn van het trottoir... een half huis ver stevenden zij als een paar koersvaste fregatten, tot Carpentier weer in zijn beenen verward raakte... Voor een grafkransenwinkel op den hoek van den Boulevard Edgard Quinet hielden zij stil en beraadslaagden; 't was dezelfde winkel, waar Louis dien morgen had staan kijken. Een middelgroote krans van allemaal fijne, zwarte kralenboogjes, met in het midden, binnen een rand van rouwviolen, de witte letters „au revoir," hadden ze al gauw in 't oog gekregen. Hij stond acht franken geprijsd. Louis was tot tranen toe geroerd over het mooie van dien krans. — Twee francs de man... dat waren ze... op Allerzielen... toch wel aan een... vriend schuldig... un pauv' type... die zoo treurig... aan zijn eind was gekomen... Hij vergat heelemaal dat Legüenne en Bonneau zijn Jean Pichard zelfs nooit hadden gezien. Maar die, in de neveligheid van den wijnroes, hadden zich geheel mee ingeleefd in de gebeurtenis; zij grepen naar hun beurzen, haalden hun twee franken uit... Alleen Carpentier, toen 't op betalen aankwam, wou terug-krabbelen... zeurde iets over bloemen koopen... hij had een vage sluwheid van berekening in zijn kop, dat hij er dan goedkooper af kwam. Maar Bonneau werd nijdig: — Sacré nom! als hij nog geen twee franken voor een ongelukkigen vriend over had... hij wou dan maar zeggen... de vriendschap... „1'Amitié... 1'amitié...!" betoogde hij, met groote gebaren; maar daar hij nooit veel praatte, liet hij het erbij. Legüenne, met de acht franken in zijn hand, ging den winkel binnen en kocht den krans. Als hij weer buiten kwam, posteerden zij zich in een kring midden op het trottoir om den aankoop van nabij te bekijken; zij betastten de kralenboogjes en de bloemetjes en de witte letters; Louis' oogjes glommen van genot. Toen er voorbijgangers óók bleven staan en binnen hun kring gluurden, stak Legüenne schielijk den krans weer in den reeds half gescheurden papierzak. — „En route," commandeerde hij weer, en tot Carpentier en Louis: „Ou allons-nous?" Louis en Carpentier keken elkaar aan. — ,,A Montrouge," zei Emile. — „Non, non," zei Louis, „k Ivry." Bonneau brak in zóó'n bulderlach los, dat de juffrouw uit den kransenwinkel op de stoep kwam om te kijken, wat er was. Legüenne grinnikte, trok van de lol zijn stroohoed nog wat naar achter op zijn kalen schedel. — „A Ivry!" schreeuwde Louis weer; hij werd kwaad... hij zou toch wel weten, waar zijn vriend Jean Pichard begraven lag... Maar Carpentier bezwoer, dat hij, op de begrafenis, tot aan de Porte d'Orléans achter den lijkwagen had geloopen. — „La porte d'Ivry!" hield de ander halsstarrig vol. — „P'isque nous sommes ivres, allons a Ivry!" besliste Legüenne met een theatralen arm-zwaai. Hij met den krans, Louis naast hem, toog vooruit. Zij waren alle vier voor hun doen weer tamelijk nuchter geworden door het ruzietje en de bereddering; en ook de kille rinschige herfstlucht onder de schraalgele, ontbladerende platanen deed hun goed; de hemel hing vol wolken. Zelfs Carpentier liep alleen, recht en correct, naast Bonneau, maar hij mopperde nog altijd over de twee francs, die hij had weggegooid en over Montrouge, waar zij ten slotte toch naar toe zouden moeten. Soms, bij een stuursch redeneer-gebaar, liep hij nog met een schutterig botsje tegen Robert op. De Boulevard Edgard Quinet was nog druk van kerkhofgangers; de straat die Montparnasse doorkruist, zag zwart van het in- en uitstroomend volk; en de vier pierewaaiers met hun krans, half zichtbaar uit den verscheurden zak, hadden veel bekijks. Legüenne vond dat eerst wel jolig, keek met een spottende uitdagendheid de menschen terug aan; als het hem dan begon te vervelen, moest Louis het ding dragen. Louis, gevleid, deed dat met toewijding; maar toen hij, na een huis of wat, overmoedig van beweging, met zijn krans tegen een vrouwtje aanklungelde, dat de armen vol bloempotjes had en hij vloeken naar zijn kop kreeg van den jongen die er naast liep, moest hij zijn schat weer afgeven en werd Bonneau met het beheer belast. Zij liepen den Boulevard Raspail af en langs de Place Denfert-Rochereau. Een huis vol menschen. 21 Daar, voor het café'tje Reluquard, stond de kreupele kastelein op den uitkijk aan de deur van zijn landelijke veranda. Zoodra hij de vrinden in het oog kreeg, ging hij, al strompelend, bij het hoektafeltje met z'n twee stoelen er nog twee zetten van het tafeltje ernaast, nadrukkelijk kletterend met het ijzer op de steenen. — Hoor eens, een ongelukkige kon je niks weigeren, verklaarde edelmoedig Legüenne en ze hielden halt. De kastelein pinkte eens fijntjes met zijn snaaksche oogen en hinkte naar binnen om een litertje van zijn lekkersten wijn te halen. De vier, wat moeizaam, werkten hun stramme beenen onder het groene tafelblad. De krans, waarvan het papier onderweg was kwijtgeraakt, kwam in de buiten-vensterbank te staan. Tusschen het gedeukte dopje van Carpentier en Legüenne's hoogen stroobol piepte het pensée-guirlandetje en het sneeuwwitte „au revoir." ..Au revoir!" giechelden een paar schuine zusjes, die langs gingen; zij wuifden met de hand achterom en lachten zich bijna een ongeluk. Toen werd Legüenne weer boos en zette den krans op den grond. Doch de wijn van Reluquard was een zacht en onschuldig wijntje, dat aangename gedachten gaf. Carpentier werd er zoo lustig van dat hij, ellebogen op tafel, loszinnige verhalen begon op te disschen, en Louis en Robert, samen, zaten zachtjes te zingen van „Malbrou s'en va-t-en guerre"... Alleen Legüenne bewaarde het decorum, zooals hij telkens zelf zei; de duimen in de oksels van zijn vest, de beènen rechtuit gestrekt en de borst in de hoogte, zat hij achterover in zijn stoel, met de deftigheid van een gepensionneerd militair. En omdat de wijn zoo heelemaal niet koppig was, besloten zij nog een litertje te verschalken. — „Maar dan er wat bij fourageeren!" kwam Legüenne opeens overeind, en als een man van ondervinding zette hij uiteen: je moest nooit een heelen middag zuipen zonder te eten... 't was trouwens het uur van het „goüter"...! Als zij eens wat mosselen verhapstukten!... visch was het beste om je darmen lenig te houden en den duivel te verlakken... Vóór het groote café neven-aan, onder het zeil, had hij, in den hoek tegen het glas-tusschenschot, het dampend fornuisje al zien staan van den kastanjebrader en daarachter de stapeling van manden mosselen en sinaasappelen. — Wacht, hij was zóó terug; hij zette de wijnflesch op de tafel, en, met het presenteerblad onder den arm, huppel-passend als een „garfon," stapte hij, bij 't gestamp en gejuich der anderen, naar het naaste café. Vijf minuten later, trachtend het te balanceeren op één hand, kwam hij aan met zijn blad, beladen met een hoopje loodgrijze mosselen en een hoopje zwart-bruin-gerooste kastanjes in een hollen papierschuit. Dat had een succes! Zij neusden allen aandachtig bij en Legüenne verdeelde de portie's op de schoteltjes van hun glazen. Zij werden er stil van. Zij bogen de kierende schelpen open en plukten en pulkten, zoo goed en zoo kwaad als 't ging met hun stuurlooze vingers, den baard van het hompje geel-witte visch. De waard bracht een brood en brak het in vieren. Louis, die mosselen nooit anders dan rauw gegeten had en te doezelig was om op te letten wat de anderen deden, veTknoezelde ze met huid en haar, en trok vieze knauw-gezichten. — „Hij vreet ze met baard en al op!" schimpte Carpentier. — „Niewaar!" zei Louis en kreeg een kleur, „dat is juist het lekkerste." Maar alleen Legüenne was nog nuchter genoeg om zoo iets diepzinnigs te snappen. Grinnikend schoof hij hem zijn schoteltje baardjes toe. Nu was het de beurt der warme kastanjes; zij pelden er de brokkelende basten af, en koelden de heete vaste brokken in hun mond met teugen rooden wijn. Nog een laatste glaasje sloegen zij om tot besluit, en, aanmerkelijk opgekikkerd, een béétje dronkener maar dan zij kwamen, stapten zij op. Klein onderlangs den geweldigen bronzen leeuw van Belfort, ronkten als groene torren de trammen Montrouge-Gare de" 1'Est elkaar voorbij. — „Gingen we nou maar naar Montrouge," begon Carpentier weer te zaniken. — „Hou je waffel," snauwde Legüenne. — „Maar waarom zou'en we niet terug trammen tot de Place de Médicis," zei hij met een geheimzinnigen grijns, „en daar Ivry-Les Halles nemen ?"; hij vond 't een dol-bezopen idee, heelemaal de stad weer in te gaan met dien krans. — „Hè ja!" glimlachte Louis met een gezicht als een vergenoegde zuigeling, „dan zijn we er gauwer!" — „Complet," las Legüenne voor-op de tram, die ijlings langs hen weg stommelde. Doch Robert had een gevoel van onlust gekregen bij die tram „Les Halles" — met zijn dikken kop van hen af, of hij 't niet hoorde, stak hij plots met een woeste vaart de rails over, en de anderen sukkelden achter hem aan. Zij waren overigens in het beste humeur van de wereld en Legüenne droeg weer zelf den krans. Toen geraakten zij in de ongenoeglijke wijde verlatenheden van den Boulevard St. Jacques, —einden doodsche gevels van kloosterachtige gebouwen en stukken blinden muur, en een half in puin gestort landhuis met een verwilderden tuin ervoor... Dan, recht voor hen heen, uit het grinten middenpad van den dalenden boulevard, verrees, als een eindelooze vermiljoenen bogen-laan, het in aanbouwzijnde Metropolitain-viaduct. Bij het dwarshek, midden-over den weg, dat hen stuitte, stonden zij een oogenblik en keken in de diepte, hoe de rails daar uit den tunnel gleden en heen-ijlden naar een onzichtbaar-ver verschiet, tusschen ijzexspanningen aan ijzerspanningen, warrelend van kruisende steunstaven en hechtbouten in menieroode grondverf, — de boulevard, daaronder, zonk weg naar beide zijden, met zijn afzonderlijke huis-blokken tusschen lagere bouwsels, als in een diepen dal-kuil. — ,,Kijk," peinsde hardop voor zich heen Robert, „die komt hier nou boven den grond, hè ? maar op de Place Denfert-Rochereau daar is ie ónder den grond, ónder de spoor van Sceaux onder den den grond," — „tu-sais, Philippe," zei hij tegen Legüenne, „toen dien dag met de vrouwen naar Robinson, toen waren we pas bij de gare DenfertRochereau boven den grond, nou en daar onder, onder den grond, weet je nog, onder de Place Denfert-Rochereau, daaronder..." — ,,Hè, ik word er misselijk van," zei Louis. — ,,Onder-onder den grond, daar komt ie onder..." — „Sacré matin..." zei Carpentier, tegen de stijlen hangend. — „Beroerde huisfrik," werd Bonneau kwaad, „als ik 't toch zelf in „le Petit Journal" gelezen heb..." Terzijde, langs de stijgende hekken en scheeve muur-stukken, daalden zij en kwamen onder het viaduct, oneindige galerij van zwaar-geblokte geelgrijs-hardsteenen pilaren, die eerst hoe langer hoe langer werden, om in een verre verte weer korter en korter omhoog te gaan: duizelig-lange uitschuiving van een reuzengang, met al wemelend verschietende perspectieven op het dooreengestreep van 't duizendvoudig steigerwerk en de duikende en rijzende huizen door de voort- en voortbogende arcaden te weerskanten. Het wankelde en dwarrelde door hun zatte koppen, al dat gewentel van rood en grijs, roode bogen voor roode bogen, en grijze bogen voor grijze bogen onder een dak van al maar door elkander wiekende roode stangen, tot het zot-klein verre einde van grijs kelder-kokertje zonder openingen meer. Louis, wien alles was gaan dansen en draaien voor de oogen, begon te jammeren over de vreeselijkheid van al de treinen, die daar af zouden storten, en Bonneau kon niet uitscheiden met zijn lamentabel gedaas over het onder-en-boven-den-grond van den boven-en-onder-den-grondschen spoorweg. Legüenne schrok even tot de ontdekking: ze waren zoo lazarus als kartouwen, allemaal; maar ze moesten hier vanonder; dat was om tegen de vlakte te slaan! Strompelend zigzagden zij tusschen de aardhoopen en de palen-stellages door, de breede hobbel-straat over, en hielden dan het verlaten trottoir, dicht langs de blinde muren onder de schriele, bladerlooze boompjes... en toen, na een poosje, uit den langzaam-aan egaal toegetrokken wolken-hemel, begon een druilig motregentje te vallen. Ze kregen het koud, zetten de kragen van hun jassen op, schoven de hoeden en petten in hun oogen. Louis wou met geweld den krans onder zijn zakdoek dragen, maar de anderen snauwden hem daarover af: die krans kon beter tegen den regen dan zij... als hij dacht, dat de groote Mogol het op de kerkhoven altijd droog hield... Zielig, met hun vieren op een rij achter elkaar, Legüenne voorop, onwillig met het zwarte kralending bungelend, sjokten zij langs den kant van den wijden buiten-boulevard, waar geen sterveling ging; zij vergaten erbij hun fatsoen op te houden, zwalkten over de heele breedte van het trottoir, botsten en liepen mekaar voor de voeten, vloekend en brabbelend ieder voor zich de ongare ^verdenkingen van hun drank-benevelde hersens. Het schemerig straat-verschiet vernauwde in den fijnen grijzen mist van den dichter en dichter stuivenden stofregen. Het was Legüenne, die er het eerst den brui van gaf: — donder en bliksem, als ze nou dachten, dat hij nog langer in de pipi zou loopen... hij ging schuilen. — „Daar, onder de brug..." wees Bonneau vaag. Maar Legüenne trachtte hem te beduiden, dat dat niets gaf: — zag hij dan niet, dat 't dak er hier nog niet op was?... Slechts een paar roode ijzerbouten lagen los en overzij op de steenen pilaren en steigers. — Nee, ze moesten een kroeg zien op te snorren... Maar Carpentier en Louis, al sputterend, drongen op doorloopen aan; de kerkhoven sloten om vijf uur... „Va pour ton cimetière!" grauwde Bonneau. Legüenne en hij, als kenners, spiedden de boulevard-lengte langs, de zijstraatjes in, maar ze waren vreemd in dit „quartier," ze zagen niets dat leek op een wijnhuis of een tapperijtje. — Wat voor volk of hier toch huisde, foeterde Legüenne... wat voor kerels als leerelappen, die nooit hun mond eris omspoelden... al kon hij hier rijk worden, hij wou er niet wonen... Dan herinnerde Bonneau zich, dat hij aan 't begin van de Avenue de Choisy eens ergens gezeten had... — „Allons-y," zei Legüenne, en met hun loome waggelbeenen voorzichtig schuifelend over het regen-gladde asphalt-pad, scharrelden zij het laatste eind van den boulevard af; Carpentier en Louis zeulden getroost mee, want de weg, dien zij gingen, was ook de weg naar 't kerkhof... Maar als zij dan, van een eindje, op de huiverleege Place d'Italie de lantarens al flikkeren zagen onder de duister-roze regen-lucht, — en een huis of wat van hen af knarste daar, verleidelijk piepend aan zijn ijzerstang, een groote eend heen en weer in den wind — 't was verdraaid een kroeg! —, dan sjouwden Legüenne en Bonneau er zonder beraadslagen binnen, en daar zij den krans hadden, konden Louis en Carpentier wel niet anders dan volgen. „Au Coco blanc," bij Charles Bobillot, was een schunnige taveern; de laaggezolderde pijpela, in den roeterigen schemer — weifelend nog door het ééne smalle tralieraam — leek een vormlooze grauwbruine indieping naar, heel in de verte, een rosbelichte en schaduw-zwarte groep van kerels, die, bij de roode vlam-punt van een looplampje, in een dichten rookwalm zaten te kaarten; dichterbij, om een ander tafeltje, hingen, in 't vaal-dampig half-duister, een troepje Apachen, die bier zopen. Een vunze, zuur-sterke lucht van zweet en drank en smook sloeg hun tegen. Ze kwamen anders niet in dit soort knippen... zelfs Legüenne en Bonneau, overdag aitijd nétte drankorgels, niet dan, een enkele maal, 's avonds na tienen, als de halfslag koffiehuizen sloten... maar, Dieu de tonnerre, ze waren kapot van dat loopen in den regen langs dien doodbidders-boulevard waar geen eind aan kwam! Ze vielen zoo maar neer rond de eerste tafel bij de deur, slijkig en nat als uit het water gehaalde poedels. — „Quatre cognacs!" bestelde Legüenne moedeloos. De kastelein, met een knipoog naar de brutaalgrijnzende patsers naast hen, sleepte nog een vijfde stoel aan voor den krans. En ze zaten nauwelijks, of als een luid geruisch dat plots een diepe stilte maakt, begon een zware slagregen neer te storten, kletsend en spetterend op het trottoir, waarlangs in een ommezien woelend en gudsend een gele goot-beek boulevard-afwaarts holderde. Robert en Legüenne schoven gezapig achter op hun stoelen, of ze niet van plan waren in 't eerste uur weer op te staan; als de wind, die op het raam stond, de spattende sprietsels over het kozijn joeg, ging de waard het dicht doen. Toen, in de besloten walming van het laag lokaaltje, werd het al gauw een echte dronkemanspan; ze brabbelden maar wat dooreen en schreeuwden tegen elkander op, kalden dan weer elk op zijn eigen gelegenheid... eens zóngen ze ook, een mengsel van twee liederen, die wat van elkaar hadden; het huilerig en schor gebalk van Louis zaagde dwars tegen Roberts welvoldaan en wijsloos brommen in. Wanneer de jonge boeven, aan het tafeltje achter hen, ruzieachtige gekheid wou'en gaan maken over den grafkrans, sloeg Legüenne dadelijk met ze op in het gemeenste „argot," waar Louis en Carpentier niets van begrepen; ze luisterden ook niet, 'twas maar zoo een algemeen kabaal van tafeltje tot tafeltje, en Legüenne floot schel als een Apache tusschen zijn vingers en vloekte tegen den waard, dat hij bier zou schenken daarnaast, hij wou tracteeren... Carpentier zat een heelen tijd te stotteren van „morgen... morgen... morgen ochtend... den krans..." en Louis, met tranen in de oogen, hikte, dat hij nu zelf niet meer wist of 't op Montrouge was of op Ivry... Tot tweemaal toe viel hij tegen den stoel aan, waar de krans op lag, wat telkens Robert bijna stikken deed in zijn scheldwoorden; de derde maal tolde het ding op den vloer en niemand lette er meer op. Eindelijk stak de waard de groote petroleumlamp midden-onder de zoldering aan; en toen zij, van de plotselinge helheid bekomen, elkaar daar weer, ontredderd, zagen zitten, kwamen zij wel een beetje tot bezinning. Legüenne, om zijn weggezonken tuur-oogen, zag lijkbleek, zijn grauw-witte voorhoofd was klam van zweet; Roberts paarsrood gezwollen gezicht glom op de koonen; Louis werd misselijk van het licht en ging voorover met zijn hoofd op de tafel liggen. MaaT Carpentier kreeg het nu vast in zijn kop: ze moesten naar huis; lacherig-bang dacht hij aan Hortense... wat die een furie zou zijn, en kwaad in bed; nee, ze moesten naar huis... Hij stootte Louis eens aan; Louis kermde akelig naar den grond. De twee anderen hadden volstrekt geen haast. Maar Carpentier zeurde net zoolang, tot Legüenne „vooruit dan maar!" zei; hij begon ook naar wat eten te verlangen. Louis kwam verwezen rechtop zitten. „Vooruit dan maar!" zei Legüenne nog eens. Toen 't op betalen aankwam, vroeg de waard zes francs. — „Fichez-moi la paix! six francs?! Foutu canaille!" schreeuwden Legüenne en Bonneau dooreen, — zes franken voor zes cognacjes en een paar glazen bier! — was hij wel goed snik? Maar de kerel liet geen centime vallen, — hij had twee rondjes borrels geschonken en tweemaal een rondje bier ernaast... — Zés borrels had hij geschonken bij hen, geen acht, schreeuwde Legüenne weer terug, en van dat tweede rondje bier had hij niets gemerkt... De waard haalde de schouders eens op, grimlachte met meerderheid: — „Zes francs," herhaalde hij brutaal-laconiek. Bij de kaarters achterin was plotseling een woest gegier en 't krijschen van twee twistende stemmen daarbovenuit; — „Bobillot!" werd er geroepen, „Bobillot!"; een stoel kletterde om en de vlam in het looplampje joeg rood-stoomend omhoog van een pats op het tafelblad. Terwijl de waard er heen was, keken de vier, beteuterd, elkaar aan, onder de schimpscheuten en het schamper gegrinnik van het dievenpak achter hen. Dan zaten ze te rekenen en slimmigheden uit te broeien in hun verwilderde koppen. Louis alleen, met sidderwitte oogspleten, sufte. De waard kwam terug; — „alors?" sarde hij. Legüenne, die nog wat geld voor den avond wou overhouden, vischte ingespannen met twee vingers in een vestjeszak, lei één franc op tafel, en zei, dat het alles was wat hij nog bezat. Maar Carpentier, bij Reluquard al, had den inhoud van zijn portemonnaie in zijn tabakszakje gemoffeld; zoo dronken was hij niet, of hij herinnerde zich dat nog... — „Rien... rien," zei hij, en hield met een erbarmelijk gezicht de beurs open aan de anderen voor. Hij had een geweldige pret in zijn buik over de bedotterij, maar hij zat toch ook in de rats, dat ze hem in de gaten zouden krijgen. Als hij dacht, dat Legüenne hem niet vertrouwde, gooide hij het platte, zwartleeren ding over tafel en sloeg er met zijn vuist op: — Rien!... rien...!" riep hij maar al. Louis, die, scheef in elkaar gezakt, öpsnorkte met open mond, werden, door Legüenne en den waard, de zakken onderzocht; ze vonden nog dertig centimes bij hem. Bonneau had al goedig zijn geldbuiltje omgekeerd, zoodat de helft van de koperen nikkel-stukken over den grond rolden; met moeilijk bukken en reiken scharrelden zij ze bijeen. Samen hadden zij zoo nog twee francs veertig. Met uitgestreken snuiten zaten Legüenne en Carpentier elkander aan te kijken. — „Rièn!... rièn!" schreeuwde Carpentier opnieuw. Toen begon Legüenne weer tegen den waard uit te varen; — Merde! met zijn zes francs! hoe kwam hij dan toch, bougre de sort, aan zes francs!? Maar de ander, zelf een kerel als een boom, ging de rauwe schavuiten van het naaste tafeltje erin halen... — „Twee rondjes bier, natuurlijk, twéé," logen de loeders onbeschaamd, „en meneer daar" — één wees er op Louis — „had alleen drie cognacjes gedronken, dat wist hij pertinent..." Legüenne was niet op zijn gemak; hij was 'tniet eens met zichzelf, of hij van zijn achterbaksche geld het tekort toch maar zou voorschieten... als 't op vechten uitliep... die huisfrik en die lummel lagen zóó voor de vlakte... alleen Bonneau stond z'n man... en als ze zijn twee vijffrankstukken vonden, dan kwamen de messen nog voor den dag... Hij rees op. Carpentier ook; als die de duiten hoorde verrinkelen in zijn tabakszakje, brak het zweet hem uit van den angst. Bonneau, wat sullig verward, bleef zitten. Toen streek de waard de twee francs veertig, die op tafel lagen, in zijn handpalm, raapte den krans, die onder den stoel was gevallen, op, bekeek het ding, verboog aan een in elkaar getrapten hoek de kralenboogjes, om te zien of ze weer in 't fatsoen te krijgen waren... — „Je veux ben prend' ?a..." zei hij met een slimme zoetsappigheid, en zijn gluiperige oogen loensden begeerig; iederen dag kwamen er wel tien begrafenissen langs zijn deur, had hij gauw berekend; op het tafeltje buiten zou hij den krans neerzetten als een „occasion," voor „cent sous"... Legüenne, met zijn roezigen wijnkop, moest eerst even nadenken; — dan viel hij op zijn stoel terug, sloeg met zijn handen op z'n knieën, en lachte zich half te bersten in een hooguit snerpend gegiechel. — Bigre! dat was een farce!... „au revoir!"... met die kerkhof zottigheid gingen ze hun gelag betalen!... Hij trappelde met zijn voeten van de lol. Bonneau kwam er plotseling van bijgeleefd, sloeg ook al met zijn handen op z'n knieën en lachte met zijn bulderigen, zwaren lach —; de souteneurstroep joelde mee. Louis werd wakker, stotterde: „wat? — wat?" — Alleen Carpentier hield zich koest, omdat dat verdonkeremaande geld hem te veel benauwde. Maar Legüenne, bang dat de klucht nog misloopen zou, begon te dringen tot heengaan. — „Voila," drukte hij den waard de krans in zijn maag „au revoir, la belle couronne!" — loodste de drie mannen naar de deur; even moest er nog gezocht naar Louis' pet... dan, in een verwaaid geschater en een bolle, natte luchtzuiging, wankelden zij uit den gelen warmte-walm den killen nacht in. — „Hè hè hè hè hè!" — Legüenne, met zijn rug tegen den huismuur, viel bijna overzij van 'tlachen; „fichtre! die was goed... nou zat die kastelein daar met die krans!... la sacrée couronne!... au revoir! au revoir!"... hij kreeg den hik van 't hinniken. Bonneau met zijn bromstem, begon te zingen, al zwaaiend met zijn hoed: „Au revoi-re Jean Picha-re.'' Maar Carpentier en Louis leunden als twee schooven tegen elkaar aan, en toen Louis uitgleê en met zijn eene knie op het asphalt kwam te liggen, kon Carpentier hem niet meer öpkrijgen; zijn eigen beenen tuimelden in 't ongewisse voor malkaar weg...; eindelijk zaten ze naast elkander op 't spiegelend plaveisel. Bonneau en Legüenne riepen een fiacre aan, maar ze waren zelf te ver weg, om de twee erin te hijschen; de koetsier moest van zijn bok afkomen; als ze wegreden en Legüenne en Bonneau armïn-arm de Place d'Italie weer opzwalkten voor hun diner en nog een langen avondtocht, hing Carpentier met wanhopige gebaren uit het portier-raampje te hulproepen of hij ontvoerd werd; Louis lag slap in den hoek gezakt en kniesde over Jean Pichard... Toen zij, beiden vast in slaap, voor „Ie cent-dix-huit" stil hielden, stond Hortense, in duizend angsten, aan de deur op den uitkijk. Van drie uur af had ze op Carpentier gewacht, om zelf uit te gaan; later, na zevenen, had ze het avondeten warm gehouden; noch de man, noch de kostganger verscheen; woedend was ze alleen gaan zitten eten; had het overschot voor Ninouche gezet; toen was haar de onrust over een mogelijk ongeluk bekropen... ze stond al op het punt, haar zoon te gaan halen. Met één blik, bij den lantarenschijn, in het schemerig rijtuig, had zij begrepen. Samen met den koetsier sjorde zij haar man de portieropening uit. Carpentier, de leêge portemonnaie nog in zijn hand, speelde zijn dronkemanscomedie voort, stotterde van „rièn, rièn..." — maar plotseling bang voor Hortense's nijdige oogen, begon hij huilerig zich te verweren: „Legüenne... ce saligaud de Legüenne..." Als er menschen de trap afkwamen, duwde ze hem hardhandig naar binnen en achter het groensaaien bedgordijn, waar ze hem mat kleêren en al in de kussens zeulde; alleen zijn laarzen trok ze uit. Ze ging weer naar buiten om den koetsier te betalen en aan Antoine, den concierge van „le 120," te vragen, of die zich over Louis ontfermen wou. Haar bewegingen waren kort en beslist van de heftig-willende gedachte: de Legüenne's zouden het huis uit. TWAALFDE HOOFDSTUK. I. Met een dollen kop was Célestin naar beneden gestormd... Jozette had zich beklaagd; Jozette was tot tweemaal toe in de verlaten Rue Michelet door Lourty aangesproken, had ten slotte de wijk moeten nemen in den winkel van Millot, omdat die griezelige kerel maar al vlak achter haar aan bleef loopen... — Daar moest een eind aan worden gemaakt; Jozette moest veilig alleen over straat kunnen gaan, wat drommel was dat! En onbesuisd-heftig had hij het dorpelijk deurschelletje op de vierde verdieping aan 't rinkelen gerukt. Het was madame Lourty, die open deed. Zij was alleen thuis. Met een zacht-verwonderde gelatenheid keek zij Célestin aan en vroeg wat hij verlangde. Célestin stond even bedremmeld... ja, hij had zoo maar den vagen, woesten wil gehad „er een eind aan te maken"... hij had volstrekt niet overlegd, hoe alles gaan zou, wat hij zeggen moest en wie hij aan zou treffen. Verward verzocht hij om een oogenblikje onderhoud. Madame Lourty, met dezelfde zachte verwondering en gelatenheid, knikte dat het goed was; zij ging hem vóór naar de eetkamer, waar zij hem een stoel bij de tafel schoof, zelve een anderen nam, en wachtte op wat hij zeggen zou. Toen Célestin in dat helder-lichte, wat karige en te koele vertrek - want er brandde nog geen vuur — tegenover het vrouwtje zat, dat met haar vriendelijk, zorgelijk-bleek gezichtje en haar weemoedige, stille oogen hem zoo open aanzag, toen bewoog er iets onbekend-wonderlijks in zijn hoofd: een plotselinge opklaring, alsof hij een minuut te voren van het gansche leven nog niets verstond en nu, zoo op eens, tot het volledig en juist begrip daarvan geraakte. Hij doorzag het veelkantige van al het klem en ontzaglijk menschelijk gebeuren... Wat was hij hier toch als een wildeman binnen komen vallen, alleen maar om Jozette van een geringen last te bevrijden, — en geen oogenblik ad hij bedacht, dat die last niets was, vergeleken bij de smart, die een andere van hetzelfde hebben moest. Heel zijn drift was gezakt; met een hulpzoekenden b^k keek hlJ het vrouwtje tegenover hem aan, doch die pnafgewende vragende oogen, waarin een onrustige bevreemding nog ging aangroeien, verwarden hem te meer. Hij tuurde omlaag; op de tafel stond een medicijn-fleschje; hij trachtte, zonder te willen het etiquet te lezen. 't Was of de seconden zwijgens zonder eind waren. — „U is immers een van de schilders, die wij lederen dag in den tuin zagen werken?" vroeg madame Lourty ten laatste, om aan die stilte te ontkomen. Celestin knikte. En toen, zachtjes, zonder berekeEen huis vol menschen. ning, zoo maar zeggend wat zijn goed hart hem ingaf, begon hij te praten. — ,,'t Is heel moeilijk... ik zou u niet graag kwetsen... dat zou me verdriet doen... maar misschien kunnen we elkaar juist van dienst zijn... o! ik zou er natuurlijk niet van reppen tegen u, als ik niet wist, dat monsieur Lourty een zieke was en niet toerekenbaar..." Madame Lourty, over haar smartelijken schrik heen, voelde een ondragelijke ergernis in zich omhoogkomen. — „U komt voor...?" vroeg ze, beleedigd, en haar hoofd en oogen maakten een gebaar om de verdieping boven hen aan te duiden. Een licht schaamrood was over haar wangen gevlogen, terwijl tegelijkertijd een glimp van iets smadelijks om haar droeven mond verschaduwde. En dat verhardde plots Célestin. — „Ja," zei hij, „ik kom voor..." dan aarzelde ook hij en hield op; hij wou niet zeggen: Jozette; hij wou niet zeggen: mademoiselle Leroy... hij wou haar verhouding tot Aristide niet doen uitkomen... „Ik kom voor mijn vrienden boven," zei hij eindelijk. Hij had nog nooit een onderhoud zoo moeilijk gevonden. Het bleeke gezichtje van madame Lourty was weer stiller treurig geworden, en in haar oogen meende hij plotseling iets van een doorbrekende welwillendheid te bemerken. En nog eens poogde hij zich te verklaren, zoo maar zonder nadenken zich gevend aan het verdriet, dat hij daar tegenover zich wist. — Hij zou het maar zeggen... hij kwam eigenlijk om te klagen... maar hij was nog zoo onervaren, hij was zoo onbezonnen... hij had het van te voren niet alles overleid... hij begreep nu wel dat het voor hèn niet iets ergs was... zij moesten niet klagen... maar 't was toch wel goed misschien, dat hij gekomen was... er moest geen misverstand tusschen hen bestaan... Madame Lourty moest van hun goeden wil overtuigd zijn... misschien kon zij dan raad geven, wat hij doen moest, om zijn vriend en... het meisje uit die kleine onrust te helpen... — „O!" zei madame Lourty, hoog-rood wordende, „uw vriend behoeft volstrekt niet ongerust te zijn... als het meisje zelf geen aanleiding geeft." — „Nee, nee," zei Célestin met vuur, „dat doet zij niet... zij is de ingetogenheid in persoon." Het vrouwtje had een koele hoofdbuiging van verstaan te hebben, met een in 't beleefde gehouden twijfel daarin, aan de waarheid van wat ze hoorde. Dan werd haar gezichtje van een strakke ondoorgrondelijkheid. — „Ik begrijp de onrust van uw vriend," zei ze; „die is onvermijdelijk, wanneer men zich in verhoudingen begeeft zooals hij." Zij keek terzijde. Nu was het Célestin, wien het bloed naar de wangen schoot. Hij stond bruusk op, deed zenuwachtig met zijn baret. — „Ik heb u onze bezwaren overgebracht," zei hij als een besluit van zijn bezoek. Een oogenblik was zij overrompeld door zijn plotselinge weggaan; zij zocht iets te zeggen, vond niets. Célestin mompelde vaag een algemeenheid van: het beste met den zieke. Er lag een pijnlijke spijt over zijn gezicht, toen hij groette en heenging. Het vrouwtje, wat onbeholpen, liet hem uit; ze had nog graag iets willen doen of zeggen, om het onderhoud wat minder kortaf te doen eindigen... Toen Célestin weg was, kwam er door haar wrangheid en ongelukkig-voelen een groote verwondering opleven. Zij had, zoo vaak zij daar diep in den tuin die twee jongens aan het werk zag, zich altijd vermaakt of geërgerd over dien eenen, dien aanstellerigen druktemaker met zijn fluweelen „artiesten"-muts... en dat bleek nu zoo'n goeie jongen te zijn. — „Een gevoelige jongen..." dacht ze nog eens. Ze overwoog haar laatste woorden... ze wist niet precies meer wat ze gezegd had... 't was scherp geweest... ze had zelf den klank van haar stem opgemerkt, toen ze het zei... Weer schrijnde haar even het bedroefde gezicht, waarmee hij bij haar weg was gegaan. — 't Was toch wel goed, dat hij eens zooiets gehoord had van een fatsoenlijke vrouw... wie weet kon het hem nog niet van nut zijn... Toen begreep zij opeens niet, hoe een vreemde jongen, voor wien zij wat onvriendelijk was geweest, zoo haar gedachten kon in beslag nemen tegenover de groote ellende van haar leven, die met dit bezoek haar weer zoo verraderlijk had gewond... O! wel vreeselijk, dat zij al geleerd had, het als iets gewoons te aanvaard en!... — Wat zou het geweest zijn met Alphonse?... Zij had dat in haar verwarring niet eens gevraagd... Zou hij weer naar boven zijn gegaan?... zou hij dat mensch op de trap hebben staande gehouden?... op straat? — Waarom ook dit nu weer, bij alles wat er al was... 't Zou hem zoo'n kwaad doen! Waar moest het nog op uitloopen? De dokter deed telkens zoo geheimzinnig... 't ging niet góed met hem tegenwoordig... O, hij zou wel nooit beter worden... Madame Lourty had even een huivering over haar kouden rug; dan, met afwezige gedachten, liet ze den vinger ribbelen langs de tralies der leêge papegaaie-kooi en keek somber naar buiten. Het werd haar zoo zwaar alles. Nu, reeds dagen lang, tobde zij over de nieuwe moeilijkheid der huurverhooging... de huishuur zou waarschijnlijk met 200 franken worden opgeslagen, was madame Carpentier komen zeggen... „de heele linkerhelft van 't huis," had ze er verdacht-schielijk bijgevoegd. Madame Lourty voelde dadelijk, dat het een leugen was. Zij vertelde het Jeanne; die had gëinformeerd bij dokter Valency... Valency lachte:... ja, dat was Madame Carpentier hem wezen verzoeken, of hij dit en dat zeggen wou, voor het geval men bij hem navraag deed... maar daar bedankte hij voor... er was niets van aan, van die huurverhooging voor iedereen... 't was alleen voor de Lourty's, om die het huis uit te krijgen. Jeanne was woedend boven gekomen, maar voor ze nog een woord had uitgebracht, hield Madame Lourty haar terug: „ik wist het wel Jeanne, vertel maar niets." — Dus zij alleen... maar wat dan?... zouden zij haar werkelijk opslaan?... of was het een dreigement?... zij had geen moed het de Carpentiers in hun gezicht te zeggen, dat zij logen... beleedigende blikken en beleedigende woorden, dat was alles wat zij terug zou krijgen... de huisheer?... maar die wist er natuurlijk van af, was gekend in de machinatie... O! al het minne en vernederende, dat nog telkens erbij haar arme, vervolgde leven besloop... — En a 1 s ze haar opsloegen... ze zou niets aan Alphonse durven zeggen... en toch zou het moeten... zij zouden moeten verhuizen... maar daar hadden zij geen geld voor... Weer voelde het vrouwtje zich de tranen in de oogen wellen... haar vingers hielden op met strijken langs de tralies der vogelkooi... — „Jij ook al weg," zei ze hardop, of ze nog sprak met het dier, dat er niet meer was —: Lourty, in zijn toenemende overprikkeldheid, had plotseling het roepen van den kaketoe niet langer kunnen verdragen; op een morgen, onder haar cape-manteltje, nam Jeanne hem mee naar haar huis; de kooi had Etienne afgedwongen, om er later vogeltjes in te mogen hebben... II. Na hun terugkeer uit Roubaix was Célestin met een verwoeden ijver aan het werk geslagen; het was niet het oude, onbekookte jachten met rukken en stooten, het was het stoer volharden van zijn weerbarstigen kop om te vorderen, te vorderen... Er was in die verwoedheid van werken de wil om te vergeten en ook de vage, diepe hoop, maar die hij zichzelven niet bekende, op wat de komende tijden nog eens voor wisseling brengen konden in zijn leven... Hij had zich, boven zijn gewone cursussen en zijn middagatelier, in laten schrijven voor een „cours d'histoire des industries d'art," een „cours de composition d'ornement," een „cours d'architecture"... hij merkte hoe langer hoe meer, dat hij niet buiten de „school" kon, dat al dat vrije-artistje-spelen, voor hèm ten minste, dwaasheid was. — Van den zomer, juist de laatste weken van den cursus, hadden zij daar in dien tuin gezeten... ze hadden die ontwerpen voor Roubaix toch wel in de vacantie kunnen maken! en trouwens, dat heele eerste jaar, wat was dat voor een werken geweest! Aristide, ja, die moest weten wat hij deed, hij zag hem dikwijls niet eens op het perspectief-uur, 's morgens... Misschien kon iemand als Aristide 't zonder al dat blokken doen; Aristide was zoo vlug van begrip, stak zoo hier en daar wat op, en rolde er door... buitendien, hij zag hem niet blijven op de „Arts Décoratifs"... Als je daar werkelijk iets aan 't onderwijs wou hebben, dan was je heele dag bezet, dat zag hij nu wel, en de avonden er bij... Wanneer wou je je composities maken voor de la Rocque, anders dan 's avonds na half tien?... Hij ploeterde dikwijls tot in den nacht, en het gebeurde, dat ze hem in de Rue Barral een heele week niet zagen. Hij had, om tijd uit te winnen, „pension" genomen in een kleine crèmerie van de Rue Campagne-Première zelf; hij ontbeet daar aan een tafeltje achter de toonbank en at er des avonds in een soort blinde opkamer met twee werklieden en een armen student; om twaalf uur pakte hij maar een „plat", ergens in de buurt van zijn school. Aristide had zijn kalme leven van vóór het teekenen in den tuin hernomen; bij de strikt noodige cursussen liet hij het, en in die, waarvoor thuis nog werk te doen viel, had hij volstrekt geen smaak. Hun kamertje was te klein, en hun tafel was te klein, zei hij zichzelf, en dat loopen naar Célestins zolder was hem te lastig... eigenlijk vond hij zulk „huiswerk" ook wel wat kinderachtig tegenover Jozette... Hij „schilderde": zoo eens een paar maal in de week nam hij een morgen of middag vrij, en met •i-ijn ezel voor 't open raam gezeten, hoog boven den goud-herfstelijken tuin, penseelde hij kleine fantastische paneeltjes, uiterlijk in het genre van Moreau, voor wien hij een plotselinge vereering had opgevat. Maar overigens ging hij toch vrij geregeld iederen morgen om acht uur de deur uit voor zijn „cours de dessin," kwam om elf uur terug, ging om een uur weer weg; het afwisselende, woelige leven in de groote amphitheater- en atelierzalen begon hem hoe langer hoe meer aan te staan; hij had vaak gelukkige momentjes bij zijn werk en de „patron" behandelde hem met een joviale vriendelijkheid, als een jongen die er wel komen zou. Hij behaagde, en zijn werk deed dat vanzelf ook. Het was als in Roubaix. De commissie had Célestins ontwerp het degelijkst van opvatting en in den grond ook wel het best van techniek moeten vinden, maar dat van Aristide had hen ingepalmd. Het was zoo luchtig, zoo plezierig om te zien. De bezoekers van het expositie'tje waren er allemaal veiTukt over geweest. — Célestin had van zijn oude leeraren en van de comité-leden veel waardeering ondervonden, maar Aristide was overal met de minzaamste onderscheiding ontvangen. Sinds hij nu weer in Parijs was, had Aristide veel vrijere begrippen over de vriendschap gekregen; zij hadden zich toch wel een beetje mal, als groenelingen gedragen, echte broekjes, altijd samen, monsieur Baroche en monsieur Boulard, monsieur Boulard en monsieur Baroche, een spannetje uit de provincie... Enfin, Célestin had dat zeker ook zoo gevoeld, hij hield zich veel meer op zichzelf den laatsten tijd. — Op hun gezamenlijke cursussen wuifde vaak Aristide alleen maar uit de verte hem een goeden dag toe; hij had al zijn hupschheid nu over voor een paar jongens uit Parijs, den zoon van een bekend schilder, die, alvorens voorgoed naar de Rue Bonaparte te „verhuizen," eerst enkele lessen volgde aan de „Arts Dépuratifs," zooals hij zei, en den zoon van een industrieel. — En de avonden bracht hij dikwijls buitenshuis door; driemaal in de week verontschuldigde hij zich bij Jozette: hij had een afspraak, hij had nog een avondcursus, hij moest naar een vergadering, hij moest naar de Duitsche artisten-club, waar hij geïntroduceerd was door den „professeur" beneden. Hij vond zelf, dat hij ontzaglijk in algemeene ontwikkeling vooruitging; zóó leefde je pas, je hoorde van alles, je kwam tot allerlei nieuwe inzichten, je oordeel werd vaster... Hij had, in het Musée du Luxembourg, Moreau ontdekt... een maand later, er met vrienden zijnde, leerde hij, in het zaaltje Caillebotte, de „luministen" zien... die schijnbaar kakelbonte kleurendwarrel, waar hij altijd om gelachen had, dat opgezwollen vleesch vol paarse en roze-gele bulten van Renoir's naakt... je moest daar in-eens in komen... als je 't alles maar zóó in je neer liet slaan, dan zag je plots het fel-ware er van... je zag het licht trillen... Monet, Sisley, Pizarro, Raffaëlli... maar bovenal Renoir!..."; „ce soleil!... cette fraicheur!... cette intensité!..." Renoir, dat was een tijdlang zijn man. Jozette merkte op, dat hij van woordkeus begon te veranderen en graag theorieën uiteenzette, die zij vaag zich ook van vroeger meende te herinneren, maar zij wist niet, of ze van Célestin waren geweest of van de jonge schilders, die zij bij Thierry had gekend. Hij las ook meer dan vroeger, verzen veelal; hij las er zoo wel eens stil-hardop voor zichzelf, in een wazig-verheven toon, en Jozette zei, dat zii ze erg mooi vond, maar gewoonlijk gingen ze haar als ondoorzichtige wolken-van-woorden voorbij... Een van die dichters, Baudelaire, vond zij heel akelig en zij hield bijna niet van Aristide, als hij daar dwepend, en met een zekere meerderheid in zijn stem, van sprak. Half October kwam Aristide een goede honderd franken te kort. Hij schreef aan zijn moeder. Célestin hielp hem zoolang voor de eene helft en de andere paste Jozette bij van haar oude spaargeld. Het antwoord uit Roubaix kwam eerst dagen later; het bracht de gevraagde som, maar het begeleidend schrijven was ernstig en bedrukt. Aristide ging aan 't rekenen. Dat voorjaar, toen hij de uit Roubaix gestuurde meubeltjes met het noodige had aangevuld, bezat hij nog driehonderd franken; met deze honderd nu en 75 van twee doekjes, die hij in Mei eens toevallig had kunnen verkoopen, had hij er dus in acht maanden 475 bij ingespeeld... Hij had zich toch zoo'n rijkaard gevonden, met zijn 1500 franken beursgeld en zijn 80 franken maandelijksche toelage van thuis... hij had gemeend te kunnen leven als een prins... en wat had hij er nog van genomen! hij woonde op een vijfde verdieping, in een kamertje waar je je niet keeren kon, en hij at in restaurants die maar net er bij door gingen... Jozette, liefjes-practisch, het huishoudpotloodje tusschen de kleine puntige vingertoppen geklemd, rekende hem alles voor, en zij kwam weer met haar ouden raad: waarom gingen zij niet in een bohème buurt; natuurlijk, Montmartre niet, omdat hij altijd in de Rue de 1'Ecole de Médecine moest zijn; maar op de rive gauche waren toch ook wel zulke buurten, rond de Avenue du Maine of achter het Observatoire...; al namen zij nu maar een gelegenheid als die van Célestin, enfin, iets waar ze de ruimte hadden, waar zij zelf koken kon, en wasschen... waar je niet dat zotte fatsoen behoefde op te houden... — „Ja..." zei Aristide, „...ja..." Hij begreep wel, dat er zoo iets van komen moest. Hij wist ook wel. dat de meesten zoo leefden; maar de kennissen, die hij had gemaakt, waren nu juist van wat ander slag. 't Was heel moeilijk. Hij streek herhaaldelijk met zijn fijne, nog altijd even zon-verbrande hand rond zijn rosse baardje en nam geen besluit. Een paar dagen later, onverwachts, kreeg hij een bestelling van vier paneelen, voor een kamerscherm in het boudoir van een Duitsche barones en koopmansvrouw; op een dier avonden bij de „Artistes allemands," waar zij zoo'n beetje de beschermvrouwe speelde, was Aristide door den „professeur" aan haar voorgesteld. Hij toog dadelijk enthousiast aan het werk, verwaarloosde een tijdlang al zijn lessen; als na eenige dagen van koortsigen arbeid de schetsen gereed waren, ging hij die in het adellijke „hotel" zelf uitvoeren. Dat was zoo een gril van de wat pretentieus kunstminnende vrouw, die vóór alles den artist in staat wou stellen, zijn opdracht zoo nauwkeurig mogelijk te volbrengen; geen verfstreekje moest hij behoeven neer te zetten, dat niet in de zuiverste kleurharmonie zou zijn met de omgeving, waarvoor het geheel was bestemd. Veertien morgens en middagen werkte Aristide op morslakens en dekkleeden in den hoek van een salon, waar op wit Smyrnaasch enkel dof-witte meubelen stonden, en tusschen veel flonkering van kristal het al verschemerende zijdeglans was van een porceleinig bleekblauw en roze, zooals de hortensia-bloemen dat vertoonen. Aristide zwijmelde er in zaligheden van weelde-genot. Hij schilderde vier fantastisch-vage landschappen, teedere zonsondergangluchten over bleek-blauwe heuvelen, in den toon van het vertrek, en iedereen was daarmee zeer ingenomen. Na afloop van de veertien dagen stak hij 400 franken op, had hij veertien malen geluncht aan een disch, zooals hij dien zich nooit droomde en was hij de vriendschap rijker geworden van verscheidene der Fransche en Duitsche aanzienlijken, die hij bij zijne beschermster had ontmoet. Hij werd zelfs tweemaal op een soirée gevraagd, kocht een smoking, een zijden claque, verlakte Molières en een aantal paren handschoenen, waarmee het grootste gedeelte der oververdiende 400 francs weer versmolt. Met een weinig oefening had hij al heel gauw den gepasten gezelschapstoon zich eigen gemaakt; en hij voelde met genoegen, hoe hij, als van zelf, tevens iets gereserveerds van eigenwaarde in zijn beminnelijkheid wist te houden. De zwager van den Gezant, op een dier soirées, sprak hem aan, zei dat 't hem speet, indertijd de decoratie van zijn „hotel" reeds aan een ander te hebben opgedragen; hij was daar niet tevreden over... Maar vooral de vrouwen waren charmant tegen hem, kwamen zelfs tot kleine, gemeenzame gesprekjes, plagerijtjes over de liefde, waaronder hij dan zeer verlegen werd en kleurde, want hij schaamde zich hier voor Jozette. Zijn oude, naïef-vage en wat burgerlijke illusies over het Parijsche leven kwamen weer boven: de amant te zijn van een groote actrice, een actrice van het Théatre Fra^ais bijvoorbeeld, een fijne en grillige jonge-vrouw en die voor hem een krankzinnigen hartstocht zou hebben! Hij had er een jaar van zijn leven voor gegeven, om door zijn baronnessen en gravinnen gezien te worden in een rijtuig met zoo eene actrice, elegant in haar zibelinen „étole," waarop de Maartsche viooltjes staken, die h ij haar gaf, zwierig haar wiegende veeren-hoed, en kanten om de fijne handen, flonkerend van edelsteenen over het zacht glacé, — en dan voor allen, naast haar gezeten in een zwaren pels en met een slank toeloopenden hoogen hoed op, de benijde en belangwekkende geliefde en verliefde te zijn...! Natuurlijk, zei hij zich dan, die actrice moest Jozette wezen... Met een pijnlijk medelijden dacht hij hier aan haar sierlooze rokjes en blousjes en haar simpele canotiers; hij wist ook, dat zij corsetière was geweest, en dit leek hem op eenmaal een minderwaardig beroep, een ridicuul beroep bijna, en niet welvoegelijk. Thuis bij haar, kon hij geestdriftige verhalen opzetten, over al wat hem in de groote wereld wedervoer, over al de exquise verfijningen daarvan, alleen al bij den maaltijd: aan het dessert kreeg men op een afzonderlijk bordje met een damasten servetje er over, een kleine kristallen kom, half-vol water en daarin een schijfje citroen, om met een fijn gebaar de vingers te reinigen; de vreemdprecieuze hors d'ceuvres werden, bij den adel, niet na de soep gegeven, maar er vóór; men diende de visch in kleine, graatlooze stukjes, als boter in rolletjes gedraaid, en men kwam daar nóóit met z'n mes aan!; ook snééd de gastvrouw de kip niet, maar knipte die met een groote zilveren schaar, en voor de vruchten gebruikte men een bizonder soort nikkelen mesjes, die den smaak puur en onaangetast lieten. Die verhalen waren ook vaak een soort van zelfoefeningen, om duidelijk geformuleerd in zijn hoofd te houden al het vage van weelde en goeden toon, dat aan zijn oog was voorbijgegaan... Toen midden November de geldmoeilijkheden weer dreigden, liet Aristide zijn plan varen, om Jozette een goudkleurig laken toilet te koopen, waarin zij met hem naar het théatre zou kunnen gaan; Jozette stopte een tekort van 50 franken, maar zonder dat er ditmaal sprake van was, dat Aristide het terug kon betalen. Hij was moeilijker geworden in het dagelijksche leven; wat hem het meeste tegenstond was, na de veertien déjeuners, het eten met hun ordinair tafelgerij; hij deed zich toen uit Roubaix een „couvert" zenden, en daar hij er, om geen achterdocht te wekken, maar één had durven vragen, at hij voortaan met zilver en Jozette met tin. Doch het ergste kwam, toen de koude het kachelstoken noodwendig maakte. Zij hadden, in een goedkoopen bazaar der Rue de la Gaité, een potkacheltje gekocht, een zoo klein mogelijk soort, maar het hapte toch een heel brok uit de reeds beknopte ruimte; een nog grooter en leelijker sta-in-den-weg was daarnaast, in den hoek bij het raam, de kist voor de brandstof, die het eikenhouten kastje van zijn plaats had gedrongen; en dat, onwennig nu tusschen den schoorsteen en de deur, bemoeilijkte den doorgang. Aristide begreep niet meer, wat hij ooit voor heerlijks en liefs aan dit hok van een kamertje gezien had; 't was er geen leven; je kon er je niet roeren; 't was er altijd te warm of te koud; zette je, in de stik-hitte van de lamp en dat roodgloeiende ding, 's avonds het raam open, dan viel de kille nacht-tocht je zoo op het lijf. En als Jozette, uit zuinigheid, probeerde op dat potkacheltje eens iets te koken, in plaats van op het gaskomfoor achter het gordijn, dan werd hij boos en, met iets vijandigs diep in zijn somberder violette oogen, beklaagde hij zich over het werkmanshuishouden, waarin zij verzeild waren geraakt. Soms kon hij plotseling aan tafel neervallen en met een leege vertwijfeling in zijn bleeke gezicht voor zich uit staren, om met een vaag-smadelijk lachje en een hooge, als gebroken stem, maar iets te zeggen en in een kwijnende gelatenheid weer aan zijn werk te gaan. Jozette had veel verdriet over dat alles; een enkele maal, in een onbeheerschtheid van plotselinge drift, was zij tegen hem uitgevallen; een enkele maal ook had zij een van haar oude buien van pruilende verontwaardiging, waarbij er niets meer met haar aan te vangen was; maar gewoonlijk verdroeg zij; Aristide was zoo fijn aangelegd, zoo overgevoelig, — voor hem was alles wèl erger, dan het voor ieder ander zou geweest zijn... Toen zij nog eens, na veel tobben en tellen, met haar voorstel kwam om in een voordeeliger buurt te gaan wonen, hield Aristide dit niet eenmaal meer in beraad... de Parijsche chic, een beetje ver-groend, was hem in zijn nog altijd ietwat provinciale hoofd geslagen: nee, wonen ergens, waar je je schamen moest om je adres op te geven, dat deed hij niet, en daarmee was het uit. Maar er waren ook nog wel dagen, dat alles weer leek als van ouds: mooie stille Novemberdagen met een frissche stalende kou in de lucht, dagen waarvoor Aristide een bizondere voorliefde had, waarop hij uren loopen kon zonder van vermoeidheid te weten en waarop ook nu nog het leven hem zoo maar een eenvoudig en luchtig genot scheen. Dan namen zij een trammetje en wandelden den middag in het Bois de Boulogne of gingen naar den Jardin des Plantes. Jozette, om Aristide plezier te doen, had van haar eigen geld zich een winterpakje gekocht, een klein ros-bruin bonten mutsje en een kort ros-bruin bonten manteltje; met haar hooge, bruin-gele rijglaarsjes onder uit den wijden bruin-laken volant-rok, leek zij wel, vond Aristide, een kleine, fijne Russische prinses. Hij was dan wel trotsch op haar, al was zijn ideaal van vrouwenkleeding ook een ander den laatsten tijd. Op een van die uitgangen — 't was in de Rue Lafayette — zag Jozette eensklaps, met een scheut van schaamte-angst, een kennisje uit het gruwzame jaar van vóór Thierry door de roezige straat recht naar hen oversteken, 't Was haar beste kennis uit dien tijd geweest, bijna een vriendin; toch, in een ijl verweer van zelfbehoud, had Jozette de laffe aandrift, zich van het straatbeweeg af te keeren en Aristide naar een winkelraam te dringen. Maar de andere, met haar resoluten en wat opzichtigen gang, had de volte al doorkruist, was naast hen... — „Tu ne me reconnais plus?" vroeg ze goedig. Zij droeg een wat onfrisch pakje en hoed van lichtgrijs en oranje, een mode, toen al verouderd, en het geheel te zomersch voor het jaargetijde, 't geen armoedig stond; maar haar gezicht was niet onwelvarend. Als Jozette die kleine bruine oogen, zoo gul in hun onbeschaamdheid, en dien wat wijden lachmond daar over zich zag, kon zij niet anders dan vriendelijk zijn, al neep ook, in een onbewust-vreesachtige beweging, haar arm plots Aristide's arm krampachtig tegen zich —: — „Armande!" zei ze hartelijk, maar met een trillerige stem. De ander, een beste meid en niet dom, zei dadelijk, half tegen Aristide: — „Amies d'atelier... mais, oh! il y a longtemps de 9a!"... Dan, zoo erop, in haar luchthartige ongegeneerdheid, tegen Jozette: — ,,Donc, tu n'es plus avec ce Thierry?" Jozette knikte schril van nee. Het grijs-en-oranje meisje knipte een gemoedelijk oogje tegen Jozette van al begrepen te hebben en haar mond te zullen houden. Zij praatte even tegen Aristide, die niet onheusch antwoordde en nieuwsgierig keek. Met haar grillige, onverhoedsche manieren van doen trok zij dan plotseling Jozette bij den arm. — „J'ai a te parler," zei ze... „ton monsieur achètera un cigare la-bas..." Zij wees naar een „tabac" twee huizen verder en haar gebaar was van zulk een overrompelende brutaliteit, dat Aristide, gedwee, zich omdraaide en naar zijn koker zocht. — „Jij bent goed beland, hein, petite ?" vroeg het blonde meisje met een stem die zei, dat 't haar plezier deed, — „collage sérieux! affaire de coeur?" — „Ja," zei Jozette, maar met iets stils in haar toon, wat de andere een vriendelijkheid dacht van niet te willen dansen voor een kreupele. — „Ik?... oh zut!" zei ze luchtig, „altijd hetzelfde! Maar ik ben blij, dat ik je weer eens zie. Zooveel avonden samen, dan vergeet je elkaar niet licht..." Jozette voelde iets angstig-vertrouwds in deze nabijheid en dit spreken... een wilde vlaag van onverklaarbare gewaarwordingen ging door haar heen: even de vage zucht naar een ellendige vrijheid, een duizelige afschuw, een heftige opstrekking naar Een huis vol menschen. 23 Aristide's liefde! Dan voelde zij het opeens als een diepe rust in haar benauwenis: wanneer twee vrouwen zulke dingen met elkander hadden beleefd, dan werden ze elkaar toch nooit meer heelemaal vreemd... — „Je bent vaak zoo goed voor mij geweest..." zei ze zacht. Zij herinnerde zich, hoe meermalen de oudere en gewikstere haar bijgesprongen was, hoe zij van een paar kerels den bescheidenste op hadr afstuurde en den bruutste zelf hield, — een andermaal, als zij wist dat Jozette nog niet gegeten had, haar cavalier overbaasde, om Jozette mee te nemen naar het restaurant... hoe zij haar, in den moeilijksten tijd, met geld had geholpen... — „Bah!" zei het blonde meisje, alsof dat vanzelf sprak. Toen, plots: — „als ik je nog eens alléén tegen kom, is het wat anders, maar voor de rest draai ik me om... ik zou mijn mond voorbijpraten... en ik wil je niet in moeilijkheden brengen!" — „Adieu, ga maar gauw terug," zei ze dan kortaf, drukte even haar wang tegen Jozette's schouder; en, zich omdraaiend: — „Altijd nog g Rue Landernau." Na een paar stappen kwam zij haastig even terug: — „Kun je me soms vijf francs leenen?" Jozette maakte een wanhopig gebaar van niets op zak te hebben. — „Bien! bien! bien!... n'y pense plus," zei het blonde meisje en ging. — „Wat had dat scharreltje met je?" vroeg Aristide, als Jozette, terwijl hij in de deur van den „tabac" zijn cigaret stond aan te trekken, weer bij hem kwam. — „Ze was in moeilijkheden; ze vroeg 5 francs ter leen en die had ik niet," zei Jozette. Met een losse royaliteit nam Aristide uit de portemonnaie, die hij nog in de hand hield, een Napoléon en gaf dien aan Jozette: „loop maar gauw," zei hij. Maar toen zij rondkeken, was het grijs-en-oranje meisje al verdwenen uit de straat. Wat later op de wandeling begon Aristide nog weer eens over die ontmoeting, en Jozette, met een troebelen schrik, meende op-eens te begrijpen, hoe hij het wel heimelijk prikkelend vond, dat zij zulke kennissen had. - Maar wat lief en goed van hem, zoo dadelijk die 5 francs te geven, dwong zij zich te denken, in een stuwing van teere warmte door haar nerveuze verwarring heen. Na de aflevering, in de Avenue d'Eylau, van zijn fameuse kamerscherm, was Aristide weer geregeld, althans des morgens, naar zijn „Arts Décoratifs" gestapt; maar al heel gauw begon hem die school, en niets dan die school, opnieuw tegen te staan. Hij moest er iets anders bij doen. Toen vond hij uit, om in zijn vrije uren een portret te maken van madame Legüenne. Dat was in de laatste dagen van November. Hij was haar op de trap in een van haar wonderlijkst saamverzonnen kleederdrachten tecren ncVnmpn- «O,, ,,.,0! «J O — VM ( VW1 V O.CLI donker roodpaars met iets van gedempt mosgroen aan den hals, waarboven als nevelig-verwischt haar geheimzinnige gezicht was. Dat had hem bizonder getroffen;... in schemeruren moest hij haar laten poseeren, als vreemder nog de vloeiing der kleuren versmelten zou; hij zag een schilderij als het vrouwenportret van Aman-Jean in den Luxembourg. Madame Legüenne was verrukt over ziin i7r,r,^t0i • met een dankbare, weemoedige blijdschap zag zij hem aan: meende hij >t? een arme zieke vrouw zooals zij ? en zij lonkte hem smachtend toe door haar beklagenswaardigst-glimlachende aanschijn heen... Dan, als hij van hoeveel geld sprak, keek zij onthutst: geld? nee, zij wou hem graag een plezier doen, geld wou zij niet... maar de oogen neer- en weer op-slaand, zei ze, dat hij haar misschien vergoeden kon, wat zij die uren niet met naaien verdiende... in gespannen verwachting was haar blik op hem gericht... Toen hij dat dadelijk goedvond, keek zij zedig en bedrukt voor zich en beloofde klankloos, dat zij tegen drieën boven zou komen. Nadat echter dien eersten middag, door het hoog in de lucht vrije mansarde-raam, het licht maar niet naar zijn droom had kunnen vallen, en de beperktheid der ruimte hem verhinderde op een afstand te werken, toog hij 's anderen daags met heel zijn schildersgerei naar de holler en mysterie user vertrekken van den sous-sol. Het waren mistige, druilerige dagen, die volgden; reeds in den ochtend hing er een grauwe schemer achter de diepe lage vensters; hij moest de gelegenheid waarnemen, meende Aristide, en, van 's morgens negen tot twaalf en 's middags van één tot vier, zaten in de kelderachtige keukenkamer madame Legüenne en monsieur Baroche zwijgend tegenover elkaar... Madame Legüenne was het ideaal model; tijden lang, met nauwkeurig dezelfde onuitsprekelijke zielsdroefenis in de verstervende, verre oogen, bleef zij onbeweeglijk, de twee handen in kwijnende mijmering aan den zoom van haar zinkende gezicht, zooals Aristide haar dat gewezen had... Bij iedere rustpoos zag zij met een meisjesachtige verlegenheid naar Aristide, vroeg met altijd dezelfde schuchtere spanning, of het vorderde... of het goed werd; zij wou ook vaak weten, wat hij met dit portret voorhad... zij was er, in haar verborgen brandende ijdelheid, nooit over uitgevraagd. Aristide vond zich op den weg om een meesterstuk te maken; en toen het sentimenteele vrouwengeteem in de rusttijden hem verveelde, kwam hij bij Jozette aan: zij inspireerde hem, zonder haar kon hij niet werken, zij moest haar mademoiselle Villetard nu maar eens een paar weken laten schieten — zoo innig was het toch niet meer! — en hem helpen met haar nabijheid... Sinds zat, geduldig, de oneindig lijkende uren door, Jozette in madame Legüenne's laag tuinstoeltje bij het raam, en wanneer de penseelen een oogenblik toefden, kwam haar opgewekt stemmetje luchtigjes, zooals zij wist dat hij dit tot verpoozing noodig had, vertellen uit een courant of een boek, van wat zij daar juist had zitten lezen. Toen het werk wat begon op te schieten, zag zij, dat Aristide een gansch andere richting uitging, van techniek en bedoeling, dan bij zijn eerste groote doek, waarvoor zij had geposeerd...: 't verschil van sujetten dacht ze... zij, en madame Legüenne! Maar toen zij er eens over sprak tegen Aristide, had die plotseling een fel betoog: o! nee... geen vergelijk... hij was nu zooveel verder en rijper dan een half jaar geleden... hij vatte nu de kleur zoo geheel en al anders op... het schilderij boven, dat was knoeiwerk, daar deugde geen streek van... hij zocht toen nog peuterig naar een poeteloerig evenwicht van contrasteerende tinten... „vieux jeu" was dat, Bouguereau-gedoe!... nee, de ééne, diepe opéénsche visie hebben en de ééne eenige harmonie...; het doek boven, dat was niets... Jozette dacht aan de uren, toen in hun nog niet voltooide kamertje, zij bevende blij over haar eigen mooiheid, die mooiheid aan Aristide gaf... Zij had vroeger ook geposeerd, maar nooit had ze het zóó gedaan. Het was haar geweest, of een tinteling van haar heele lichaam als tot een stroom werd naar Aristide heen, die hem bezielen moest en binden aan haar voor altijd. Maar dat ding deugde niet, zei hij. 't Was haar, of hij haar eigen aangezicht geschonden had... of er plotseling in haar iets leeg-bloedde... Toen Aristide een dag of tien bezig was, werd eensklaps madame Legüenne erger ziek; er dreigde ook weer een vervaldag van haar steeds aangroeiende schuld. lederen morgen tegen achten zag men haar uitgaan naar het spreekuur van een dokter uit het quartier. Den vierden morgen kwam zij terug met een attest voor opname in het Höpital Cochin. En des middags, in haar grijs flanellen ochtendjaponnetje, een zwart doekje om het hoofd en een pakje goed onder den arm, stapte zij in een fiacre en liet zich rijden naar de Rue Méchain, die vijf minuten ver loopen was. Aristide kwam dien dag niet over zijn wanhoop heen: die bleekheid, die oogen, die uitdrukking van smart!... hij had een voorgevoel, 't mensch zou er doodgaan of genezen, en in beide gevallen was zijn meesterstuk naar de maan. III. Op een avond, een paar dagen vóór Kerstmis, was Aristide met vrienden in de „caves" van een bekend artisten-café in het Quartier Latin, een rijtje laaggezolderde sousterrainzaaltjes, quasi-antiek met zwartige, uitgesleten eikenhouten banken en tafeltjes gemeubeld; omvangrijke affiches en zonderlinge etsen van een onbekend meester, achter glas en in licht-eikenhouten lijstjes, hingen aan den muur. Met hun glazen bier in de hand wandelden zij tusschen de tafeltjes en troepjes door, als, op eens, zij vlak bij Thierry kwamen te staan, 't Was Aristide of hij een slag door zijn hoofd kreeg; hij voelde zijn wangen wegtrekken weerszijden zijn neus. Thierry praatte druk in een kring van jonge artisten, die aandachtig zwegen; hij was iemand, naar wien al geluisterd werd. Zij konden moeilijk langs de groep heenschuiven; de twee vrienden bleven staan... Aristide, in een groote verbijstering, drong toch door, trok de opmerkzaamheid, moest wel wachten waar hij was... zijn glas, waartegen gestooten werd, zoodat het bier hem over de vingers pletste, zette hij neer... hij voelde zich onzeker op zijn beenen; het bloed vloog hem door de slapen... Dit was nu een van de toevalligheden, waarvoor hij altijd gevreesd had! Tot tweemaal toe zag hij, hoe onder het oreerend rondkijken, Thierry's zachte bruine oogen ook op hem rustten als om hem in zijn spreken te betrekken. En plotseling het vertoog afbrekend, met zijn vrij en los bewegen van algemeen erkend personnage tusschen beginnelingen, excuseerde hij zich vluchtig en kwam regelrecht op Aristide af: — „Monsieur Baroche..." Aristide wist volstrekt met zijn figuur geen raad; hij stamelde iets, maakte een linksche buiging. Thierry, met een gemakkelijke vriendelijkheid, sprak een oogenblikje, bij wijze van kennismaking, en voor hij het wist zat Aristide alleen met hem aan het tafeltje, waarop zijn halfleege „bock" was komen te staan. Thierry liet 't wegnemen en bestelde voor hen ieder een nieuwe. „Gelukkige jeugd," zei hij beminnelijk, „de man op leeftijd geeft het juffertje een leven als een prinses... de jonge prins komt, et la donzelle se sauve...!" Aristide lachte, gevleid. Hij was in een oogwenk wonderlijk op zijn gemak geraakt; alles ging zoo natuurlijk toe... — „En Jozette maakt het goed?» informeerde Thierry, gladjes-koel of het een beleefdheidsfrazetje was... „Uitstekend... uitstekend..." zei Aristide. De ander keek hem aan; hij vond dien jongen tegenover zich met zijn fijne, montere gezicht en zijn mengeling van schroomvalligheid en zelfgevoel, bizonder naar zijn smaak. Misschien voelde hij instinctmatig ook een gelijkgaan van levens-impulsen in hen beiden. „Een goed meisje... een best meisje," zei hij met een wat matte stem, „je hadt 't slechter kunnen treffen, Monsieur Baroche"... En als Aristide dan toch wat verwonderd keek over die losheid van gevoel, zei Thierry: „Biecht maar eens op, Monsieur Baroche, je hebt natuurlijk gedacht, dat wij nu doodsvijanden waren, zooals dat in de stuiversromans geschreven staat... een artist moet de liefde niet te ernstig opnemen, leer dat van mij... en leer van een oud Parijzenaar dan nog dit: liefde is een zaak van hoffelijke en gracieuse luchthartigheid... of, van practisch overleg... al het andere is uit den booze, suggestie en overlevering en barbaarschheid... Jozette verkoos u, waarom zou ze niet, niewaar? 't Was niet aangenaam voor mij... ik had haar wat ver- waarloosd... c'était béte... maar daarom hoef ik tegen u toch niet te boudeeren... ?" Aan de andere zijde van het zaaltje ging een klein applaus op voor een cabotin, die daar charges stond te maken van Mounet Sully en Sarah Bernhardt en Polaire... Thierry had zich erheen gekeerd, lachte en klapte even mee, welwillend maar zonder belangstelling. Zoo van terzijde gezien had hij blauwig-dóórschemerende wallen onder de zachte, lichtbruine oogen, de fijnbelijnde wassige wangen waren wat slap en zonder trekken, maar in den zeer zorgvuldig onderhouden knevel en zijig brullenden baard lag smal en sterk-rood de vastberaden mond, een mond van gesloten wil en koppige geestkracht. Zijn moeder was een Engelsche en om het zachtgolvig blond van zijn haren en zijne blanke gelaatskleur werd hij veel voor een Deen of een Noor aangezien. Er was een verfijnde correctheid in zijn kleeding, met iets even origineels, dat zich meer raden dan ontleden liet. „U hadt misschien een paar jaartjes later kunnen komen... dat neem ik u alleen een beetje kwalijk..." en er was evenveel scherts als ernst in zijn stem, — „ik had haar graag nog op mijn Marokkaansche reis meegenomen... wij waren zoo gewend aan elkaar... en dan in den vreemde..." Aristide had nog nooit zoo het leven bekeken. Als hij bewust dacht en voelde, trachtte hij altijd in uitersten van opgevoerd, vermoioid sentiment te verkeeren... Verbluft zat hij Thierry aan te zien; hij wist niet, dat men zoo spreken dorst; hij vond het cynisch, maar hij dacht ook: dat is iemand, die een groot artist is geworden... hij zag zichzelf erg jongensachtig en onervaren. — „Èn als ik drie jaar later was gekomen ?" vroeg Aristide. — ,,Drie jaar later... drie jaar later is lang... dan had ik met de eerste witte haren misschien de verliefdheid van een grijsaard gehad en met u willen duelleeren... en misschien was ik zoetjes-aan eens over trouwen gaan denken...! In ernst, monsieur Baroche, werk, werk, neem een meisje als Jozette, dat is de goedkoopste manier, en verander niet te vaak, want niets is tijdroovender dan gevoelszaken; — dat voor het eerste stadium, van twintig tot veertig, tot vijftig als je laat komt zooals ik, en voor het tweede stadium, als je er bent, trouw dan. Ga nooit in de galante wereld, niet in de halve en niet in de heele, geen dame du monde en geen avonturen in de demi-monde... voila mon programme! Doe er je voordeel mee!" Thierry stond op, gaf Aristide de hand. — „Wij zien elkaar nog wel eens," zei hij. En zich nog even bezinnend: „Jozette is een puik meisje... eenvoudig en niet veeleischend, en... goed gedresseerd. Als u er niet was, nam ik haar nóg mee op mijn Marokkaansche reis..." Hij zei dat, als een grapje. Met den wat moeden glimlach van iemand die in halsstarrigen arbeid te veel van zich vergt, knikte hij Aristide toe, en minzaam achteloos wuivend naar de tafeltjes waar hij langs kwam, ging hij heen. Als hij weg was, zat Aristide nog even bij het troepje kennissen, voor wie hij gekomen was, meer jongens van de „Beaux-Arts" dan van de „Arts Decoratifs." Er werd druk gesproken over Thierry.— O! Thierry, een looze vos... hij had drie schilderijen op de „Artistes Francais" gehad en drie op den „Cercle Volney"... ze zeien, dat hem een portret was besteld van de comtesse de Castellane... een clou voor den salon van 't volgend voorjaar!... Anderen kleineerden ook weer zijn talent... verbazend veel techniek, maar niets eigens... dandy-werk zonder diepte... — „Un Delacroix vieux et sans fougue," zei er een. »Ja> ja:" dacht Aristide, „waren jullie maar zoo ver! allemaal jaloezie, dat geschetter!" — Hij had een groote bewondering voor dien Thierry gekregen... dat was een kerel die wist wat hij wou! „une forte tête!" — en hoe gemakkelijk en koeltjes in het leven... bóven het leven! — ©en artist, die heelemaal opgaat in zijn kunst, zich niet laat beheerschen door allerlei gemoedsdingen zonder belang... o, hij wou als Thierry worden, hij zou zich wat minder van alles gaan aantrekken, de liefde ook wat luchtiger opnemen... Ja... maar hóe Thierry nu eigenlijk uitrekende van dat geldelijk voordeel...? Langzaam, het hoofd vol warrelende gedachten, wandelde Aristide in den laten avond naar huis. Er was een wonderlijk op-en-neer in hem van zijn gevoelens voor Jozette... Hij erkende zichzelf, dat hij haar meer waardeeren moest dan hij ooit had gedaan; maar de gedachte, dat al zijn felle jaloerschheid van eenige maanden terug zoo volkomen overbodig en belachelijk bleek, ontnuchterde hem tevens. Onzinnig, dat het al of niet gaan van Jozette naar den Luxembourg weken en weken lang zulk een ding in zijn leven was geweest! — het onzinnige maakte niet hemzelven in eigen oogen dwaas, het ontnam alleen iets teeder-kostbaars en innigs aan de figuur van Joz«tte... — Toch zóu Thierry haar wel terug willen hebben... dit gloeide hem weer aan... nee, nee, Jozette was van hem; hij dacht aan al 't lieve en mooie van haar... zij was nog altijd zijn zinnen-lust... — „Een best meisje, zonder pretenties, goed gedresseerd," zei dan Thierry's stem, en 't was of een kille wind voer over zijn gevoel... En uit den verborgensten schuilhoek van zijn hart verrees weer het verlokkende beeld van de raadselachtige, schoone vrouw met het onwerkelijke gelaat en de vreemd-prachtvolle kleeding, ongenaakbaar en hartstochtelijk tegelijk... Hij belde; nadat het voordeurkoord, van uit het loge-bed, met een zacht plofje of er iets wonderlijks achter stak, het deurslot had doen openspringen, en hij luid zijn naam riep, hoorde hij plotseling, uit de holte van den nacht-duisteren gang, een geheimzinnig hanegekraai opschreien, dat hem een rilling over den rug joeg. En nog eens kwam het, als onderdrukt schriller, uit de kokerdiepte van den sous-sol omhoog gekreten. Haastig streek Aristide een lucifer aan, om den trapopgang te vinden; als na de eerste treden het wankele vlammetje doofde, klom hij verder op den tast de tien trapstukken naar boven, achtervolgd door de zich verwijderende bedreiging van het doffer en schaarscher en als een echo verklinkend gekrijsch... Een paar dagen later, nog vol van zijn ontmoeting met Thierry, die hij aan Jozette niet had willen vertellen, kwam Aristide bij Célestin, om zijn hart te luchten over het buitengewone geval. Met een zekere ingenomenheid en bewondering zat hij de pas gehoorde opvattingen en theorieën te betoogen... Célestin luisterde donker toe. En plotseling, in een opwelling van afkeer, maar zonder de beteekenis van zijn eigen woorden le doorzien, had hij een uitspraak, die toen aan Aristide ontging, maar die deze zich in later jaren nog dikwijls herinnerde: — „C'est la décadence," zei hij. DERTIENDE HOOFDSTUK I. Al van vóór zeven ging Julie's muis-stille bedrijvigheid door het glanzend-zuivere appartement van mademoiselle Lefournier. Op vilten pantoffeltjes schuifelde ze over de blinkende parketvloeren van entree'tje en salon, bewoog onhoorbaar over de kleeden van het Japansch boudoir en de slaapkamer. Mademoiselle sliep nog; even maar had zij zich bewogen, toen Juiie, zoo zacht toch! de ijzerrinkelende klep van het haardje omhoog had gehaald. Hu, wat was het koud, en donker; je kon wel zien, dat 't bijna Kerstmis was... Buiten stond een geel-vale, schemerige mistmorgen, en al was de groote vulkachel in het salon alweer op warm gesteld, — met de open ramen, die Mademoiselle daar altijd wou des nachts, bleef het nóg kil in 't appartement. Op haar knieën lag Julie voor het haardje en lei bedachtzaam de kleine harshoutjes in den roosterkorf; dan ging zij in de keuken een fidibus aansteken, om niet dat geschraap en de leelijke lucht der zwavel-lucifers te hebben. Door de nog nacht-duistere kamer liep even later de kleine gedaante met over haar heen en wankelend langs wanden en plafond een geweld van roodige laaiingen; een lange vlam woei aan den brandenden papierstok in haar hand. Nu zat ze weer gehurkt voor de neer-getrokken haardschuif, door welks onderreet een gelig schijnsel in onzekere aan- en uitzwellingen te leven ging... — „Hè-hè?" kwam een zachte stem uit het wit schemerend bed; 't klonjc als de tevreden vleugeling van een neerstrijkende duif... — „Heb ik Mademoiselle wakker gemaakt?" schrok Julie. — „Nee, nee... Julie..." — „Heeft Mademoiselle goed geslapen?" „Ja... heerlijk...!" — een kalm geeuwtje, dat een klein zangnootje leek, kwam na. Het vuurtje begon nu zachtjes te snorren en te knappen, de lichtreet werd vaster en heviger. Julie ratelde de ijzerplaten van het klepje weer op, paste een paar ronde hout-blokken dwars over elkaar in de vonken-jagende spaanders; een oogenblik was haar jeugdig morgengezicht blakend in den gloed en haar blonde haren walmden er-rond als een rossige wolk; maar dadelijk roesde ze de schuif weer neer, en haastte de kamer uit. In den blanken schemer van het slaap-vertrek met z'n effen lichtgrijs satijnig-gestreept behang en langs den vloer en de glimmende meubel-voeten een gelig licht-gespeel, klonk helder het ruischen en knetteren van het vuur...; daardoor dan, plots, een suizeling van verschuivend linnen. Mademoiselle Lefournier was in haar kussens overeind gekomen. Ze geeuwde nog eens zachtjes en streek zich met de witte slanke hand over de oogen. Uit de keuken tinkelde vriendelijk een omroerend lepeltje... Een oogenblik later kwam Julie binnen, voorzichtig, met in de hand een lichtjes-rinkelende porceleinen schotel en kop, waaruit een wittige wadem dreef. Terwijl ze die op tafel zette en naar het haardje toeging, vroeg ze, of ze de gordijnen nog maar dicht zou laten; 't was guur weer en nog donker buiten, en dat om bij achten! Ze trok nu voorgoed de schuif omhoog en vanuit dat koper-omrand schilderijtje daar binnen de witte tegel-vakjes onder den schoorsteenmantel, werd nu heel de kamer van rustig-rooden gloed doorgoten. Het plafond hing vol warme wemelingen; roze gleuven stonden in den breeden wit-linnen rand langs den gordijnloozen bedhemel, en in een zoelen schemerschijn zat de vrouw in de kussens, haar smalle gelaat even bebloosd en een tinteling in haar stille oogen. Als een kroon lag een zware zwarte vlecht rond haar hoofd geleid; haar gesteven nachtjapon met fijne borduurselen had blauwige glanzingen over de plooien. Een geur als van een weitje vol bloemen kwam door de lucht gestreken, als Julie den blank-blauw porceleinen, nu teêr goud-rood doorschenen kop van de tafel had genomen en voor het bed bracht; het was de thee van wilde violen, met zuiveren honing gezoet, die Mademoiselle moest drinken, een uurtje voor haar ontbijt. Met fijne vingers nam die den blad-dunnen schotel aan, terwijl de andere uitgespreide hand de wijde broze bloem der kom bij den rand omvatte...; Julie toefde een oogenblik. Peinzend staarde het in een zachten weerglans lichtend vrouwegelaat naar de grillige flakkeringen van den vuurgloed over de schemer-wit kanten sprei, die afhing van haar voeten. — „Ik droomde van nacht," zei ze vaag, „dat we buiten waren, op het land... het was in den zomer, s morgens vroeg... koel en geurig... en ergens van uit de verte kraaide er een haan..." „Ik heb dat in lang niet gehoord," zei ze dan, met een verlangst in haar turende oogen. Zij glimlachte. „Dezen zomer gaan wij weer eens Parijs uit Julie..." Haar toegespitste teere hand roerde in't bleek-geel schommelend meertje den goud-geel gezakten honing omhoog; het zilver tinkte langs het zingend porcelein. Huiverig, met maar zuinige tipjes van 't ijzige water aan zijn handdoek, stond Herz in zijn bruingrijs baaien borstrok zich te wasschen aan zijn als een piano opengeslagen, mahoniehouten lavabo'tje, dat hij, kouwelijk, 's winters in de slaapkamer haalde ; — niet zonder protest van madame Dutoit: een waschtafel in haar „chambre," zulk 'n Duitschigheid was voor een nette Fransche vrouw iets verschrikkelijks; maar omdat Herz 't dan zóó erg vond, nauwlijks uit zijn warme bed naar 't kille rommelkamertje te moeten, en omdat overdag de lavabo, z'n mahoniehouten deksel dichtgeklapt, er tenminste als een soort secrétaire of orgeltje uitzag, had zij ten slotte toegegeven. Herz bibberde; hij had slecht geslapen dien nacht, en dat maakte hem altijd nog kleumiger bij 't opstaan dan anders; het was vinnig koud: achter de dunne, op een fijnen tocht heen en weer bewegende tulen gordijnen, vakten de dof-beslagen ruiten met afdruipende ijsrandjes langs de raamspijlen; de winter was streng dat jaar. Uit het „magasin," door de tusschendeur, die zij Een huis vol menschen. wijd had opengezet, om van den grooten salamander wat warmte te doen dóórdringen, klonk het hakkelgestap van Germaine. Die, in haar korte, beige-en-hemelsblauw gestreept moltonnen onderrok en haar wit nachtjakje, dat een sterkere bolling had waar het corset de te hooge heup nog niet bedwong, ging voor den pas-spiegel af en aan, en kapte zich. Als zij de slaapkamer weer binnenkwam om het haar-gerei te bergen, stond Herz klagelijk te brommen: — Hè, die Parijsche winters!... maar die slaapkamer van hen was toch ook bizonder koud, zoo vlak op het Noorden... — ,,'t Is Parijs niet, en de winter niet, en deze kamer niet," zei madame Dutoit gebelgd... ,,'t is de haan van van nacht... je hebt niet geslapen door 't hanegekraai!" Herz stemde goeiig toe. — Ja, hij had slecht geslapen; driemaal had die haan hem wakker gemaakt, en de derde maal had hij den slaap niet weer kunnen vatten... — „Dan zijn we 't er over eens," zei madame Dutoit. Zij schoot schielijk een peignoir aan en liep naar de eetkamer, waar ze 't raam openkierde om even naar beneê te kijken. Het was, zooals zij gedacht had: in de saamgelapte ren op madame Legüenne's verwaarloosd stukje grond, tusschen de vier nog onwennig telkens wegfladderende kippen, stapte, koperbruin en groenig-zwart, met een geweldigen bloedrooden kam op zijn kop en een staart, die wapperde in de guurte, de nieuwe haan... Madame Dutoit sloot snel het venster, gluurde dan, door de ruit, naar haar eigen tuintje rechts van het middenpad, waar onder het winter-ijle wingerd-berceau op de groene tafel en over de bloempotjes haar zeven kippen rondscharrelden... zij had nooit een haan willen nemen, omdat zij wel wist, dat daar aanmerking op gemaakt zou worden in een huis als dit. „Nou... wat is het...?" riep Herz uit de slaapkamer. In zijn grijs-bruinen borstrok, met het onnoozele witte frontje daar boven op, zijn natte haren naar voren gekamd en den kam, die de scheiding nog maken moest, in de hand, kwam hij nieuwsgierig aangeloopen. Madame Dutoit, in haar raam-hoekje gedrukt, keek nog naar buiten. „Wat er is ? dat er een haan rondwandelt beneden, die er morgen niet meer zijn zal," zei ze; dan ging ze terug naar de slaapkamer, om 'gauw zich verder aan te kleeden. Bij 't weifelend schijnsel, dat van de flakkerruischende gasvlam door de open keukendeur viel, was Jeanne aan 't werk in 't nog nachtelijk entrée'tje van dokter Valency's appartement. Zij had 't bizonder druk; zij had alle glaasjes van de Moorsche lantaarn afgestoft en de twee rijen Chineesche maskertjes weerszij de voordeur... nu was ze, op een stoel staand, aan 't blazen en poetsen op de klingen en gevesten van de wapentrophee: vóór Kerstmis wou ze al haar diensten nog eens extra opknappen, en bij den dokter vooral moest het netjes zijn, want die verwachtte vrienden met den Réveillon. Zijn bloote kuiten uit den witten burnous, als in den zomer, kwam Valency het serre-achtig doorstoofd, muf-sterk riekend appartementje door. Hij had nukkig niet gegroet. Als hij de studeerkamer al binnen was gegaan, rukte hij bruusk de toegedofte draperie weer open, en vroeg: „Wie heeft er een haan hier in huis?" — Zijn zwarte, troebel-onuitgeslapen oogen zagen tegelijkertijd onwillig naar wat Jeanne daar toch aan den muur stond uit te richten, hij hield niet van dat ongewone geredder. — ,,Madame Legüenne heeft een haan gekregen,' zei Jeanne. Valency trok een nog bokkiger gezicht; in het antwoord scheen hem iets tegen te vallen. Het tapijt-gordijn zuchtte weer dicht. Toen hij een half uur later ontbeten had en in 't entreetje z'n pantalon nog even afgeschuierd, dook hij in zijn lange, zware duffelsche jas met den breeden, gekruisten astrakan kraag, zette zijn ronde astrakan muts op, die hem tot op de wenkbrauwen zakte; hij zag er zoo uit als een kleine vieve Pool of Turk. — „Madame Dutoit heeft dus geen haan?" vroeg hij nog eens aan Jeanne. Die knikte van nee...: Gabrielle, die had sinds gisteren een haan... — „Zoo," zei Valency. 't Speet hem. Dat zieke mensch had hij graag haar genoegen gegund, maar hij kon er niet onfrisch voor op zijn laboratorium komen. Hij was midden in den nacht wakker gekraaid en met zijn nerveuze Oostersche natuur, als hem eenmaal iets hinderde in den slaap, dan kon hij wel uit zijn bed stappen. Het eenige wat hem dezen langen waaknacht nog gekort had, was de plezierige veronderstelling, dat het duivelsche dier aan de pastoorshoedendame hoorde en hij met die „vrije vrouw" misschien een schermutseling zou kunnen uitlokken. Nu, half besloten, ging hij de gang door... hij »ou maar niet klagen in de loge... Eigenlijk was 't toch te gek, dacht hij dan weer, om voor een malloot als die vrouw-beneden zijn nachtrust op te offeren... Hij was de glazen logedeur haast voorbij, als daarachter een heftig spreken en armgebaren zijn opmerkzaamheid trok en hij madame Dutoit zag staan. Hij hoorde de brutaal-schuw zich verontschuldigende stem van de concierge-vrouw: „wij hadden gedacht... in den winter... als toch ieder met dichte ramen slaapt..." Valency knoopte zijn jas los en ging binnen. — „Een haan blijft een haan," zei madame Dutoit, „en hij kraait 's winters niet anders dan 's zomers." De concierge-vrouw, voorbij madame Dutoit heenpratend, richtte zich nu dadelijk met opvallende vriendelijkheid tot Valency. — „Wat was er van uw dienst, m'sieur le docteur?" — „Ik kwam u juist spreken over den haan van Madame," — zei hij met een onverstoorbaar gezicht, oogwijzend naar madame Dutoit. — „Voila!" zegevierde die, „wat heb ik gezegd? ik sta niet alleen, zooals u ziet!" — en zegevierend ook tegen Valency: „u moet weten, 't is niet m ij n haan!" — „Dat spijt me," zei hij. — „Waarom spijt u dat?" vroeg madame Dutoit belust. — „Omdat ik nu vrees, dat u ook niet geslapen zult hebben," zei ernstig het doktertje. Madame Carpentier begon 't geval vroolijk te vinden. — „Dus dan hebben Madame en Monsieur samen nog meer last van den haan gehad dan Petrus..." zei ze in 't wilde weg. — „Heel wat anders," hapte madame Dutoit toe; „Petrus werd er niet wakker van, maar toch had hij méér last van den haan dan wij; en misschien had die waarheidlievende haan nog meer last van Petrus, dan Petrus van hem." — „Toch een leuk wijf," dacht Valency, en terwijl madame Carpentier een verdwaald „Hoezoo ?" vroeg, zei hij: — „Foei, Madame Dutoit! durft u met Petrus spotten ?" — „Natuurlijk" antwoordde ze, „Petrus verdiende zijn haan, maar die haan hier beneden hoeft niet met óns te spotten!" Valency voelde wel vaag, dat wat ze zei niet heelemaal klopte, maar dat kranige wijf zei het alles met een aplomb, dat hij maar niet zoo direct een rake kritiek erop wist. — „Nou," zei hij lachend, „ik kan wel heengaan, het is aan u verder wel toevertrouwd..." Als hij de huisdeur achter zich dichttrok, hoorde hij de klinkklare vrouwenstem weer victorie kraaien. — „Madame Coquerico," doopte hij haar bij zichzelf. Teen in den namorgen ook madame Gros, terug van haar marktgang, verlegen maar snibbig haar bemerking was komen maken, stond het bij de Carpentiers vast: de haan moest weg, en op staanden voet, vóór den nacht nog. Emile ging zelf naar beneden om het gebod uit te vaardigen; — zij waren niet geraadpleegd bij den aankoop; 't dier was er zonder hun toestemming gekomen... daarop drukte hij in 't bizonder. Gabrielle, plotseling opgeschrikt uit de sentimenteele zaligheden der laatste vierentwintig uur, trachtte met haar deerniswaardigste smeekoogen het onheil eerst nog af te bidden: het eenige plezier van een ziek mensch als zij... Monsieur Carpentier...! maar Carpentier, onvermurwbaar, haalde de schouders op, om te beduiden dat hij zwichtte voor omstandigheden sterker dan hijzelf. Gebroken, tragisch, klom zij hem na, de trap omhoog, naar de loge... Hortense had erg met haar te doen: zoo verheerlijkt als de ziel geweest was, den vorigen middag, toen de melkjongen met den haan kwam aandragen!... ze hadden haar nog nooit zoo in de wolken gezien, zoo uitzinnig blij... — „Ecoute Gabrielle," zei ze goeiig „...madame Dutoit, madame Gros, monsieur Valency... n'est-ce pas... ?" Zonder een woord, met haar benepen smartgezicht, ging zij weer heen. Zij ging naar beneden, kwam weer boven, ging de voordeur uit, naar de melkvrouw; zij kwam weer terug, ging nóg eens... zij maakte de gang vol van haar troostelooze ellende. De melkvrouw kon den koop niet ongedaan maken... als ze een paar uur vroeger was gekomen... toen had ze nog een aanvraag gehad... maar nu... gekocht was gekocht... ze wou wel zien hem voor een koopje weer van de hand te doen... zij zou er dan natuurlijk een paar francs bij moeten laten zitten... ze wou het dier ook wel slachten voor haar, als dat moest... Madame Legüenne stond met de armen slap verslagen langs het lijf. „Slachten...?" vroeg ze met een onnoozele ontzetting, maar diep in de weeë reeën-oogen was iets komen smeulen als van verholen lust. Het „Réveillon" was haar in de gedachten geschoten... smullen aan den haan met „Réveillon"... Toen madame Carpentier haar wat later op het plaatsje beneden zag, zei die nog zoo een woordje bij wijze van troost. Gabrielle, met een vaag verwijtend gebaar, wees naar den koperrossen en groen-zwarten haan, zoo nieuw blinkend tusschen haar ver havende kippen: ,,Oh! quel dommage... quel dommage...", klaagde zij tragisch, terwijl over haar kwijnendbleeken mond een dubbelzinnig lachje zweemde j en den ganschen namiddag zat zij bij Hortense in de loge, als een levende aanklacht tegen de wreedheid van het huis, haar starende oogen vol meêlij-inroepende melancholie, maar met telkens, even, als een verglijdenden glimp, dat lachje, een mengeling van wellustigheid en zelfbeklag. 's Avonds kwam de melkvrouw en slachtte den haan, in het sousterrain-gangetje, waar madame Legüenne haar met een kaars bijlichtte. Juist als zij hem den stopnaald door het kleine hersenholletje boorde, had hij één vlerk losgewerkt en sloeg daar nog, in een zotte stuiptrekking, tweemaal mee de lucht door, wat de vrouwen bizonder deed lachen. Dan zette madame Legüenne de kaars op den grond en met de lage flakkerlichten en de groote bevende schaduwen door hun handen, zaten zij, op de hurken, ieder aan een kant het dier te plukken. En al naar méér van het blauwig-gele kippevel bij plekken tusschen de donkere veêren bloot kwam, geraakte de melkvrouw in grootere geestdrift: wat een haan... sapristi... wat een malschheden!... een vleeschje als van een kuikentje zoo teêr... en vet!... ze kon er wel twaalf menschen op ten eten vragen. Er kwam een emmer vol veêren af, en de melkvrouw gaf daar nog een ons puike braadboter voor, boven haar moeite van het slachten. Bij de saamgebonden pooten hingen zij het dier dan — Hortense had daar verlof voor gegeven — binnen aan de deur van 't waschhokje, om te besterven; als madame Legüenne wat haastig en hard de deur weer dicht trok, hoorde zij aan den anderen kant met kleine knokkelige botsjes den kop aan den slappen hals aanklapperen tegen het hout. — Ze zou Jeanne en Bonneau te soupeeren vragen, dacht zij... dan kon Jeanne den haan braden... II. Op den avond van dien 24sten December was er als een geur van feestelijkheid door het gansche huis. Dat begon van uit de loge, waar Ninouche in zijn dikke wintervacht vetjes en breed zat voor het dampende fornuis, vol pannen met ziedende en stovende braadselen; dat hing door de gang, aan madame Guillard's deur, waar het rook naar een zoo uit den oven gekomen hazepastei, en aan de deur van de Duitschers, die de harslucht doorliet van den grooten, van vuurwerk ruischenden Kerstboom; dat klom langs de trappen met geuren van fijne vruchten, die daar voorbij waren gedragen, en van bloemen; het kwam uit de keukens en eetkamers van elke verdieping, waar de thijm en de laurier en de mairiolijn en de truffels niet werden gespaard dien avond, waar de caramel brandde voor de puddingen en de sauzen dampten van de maderawijnen en den maraskijn. Het was een huis vól bereddering van fijn etensfestijn; een ossetong, en zwezerikken, en een gelardeerde kalfsborst waren daar binnen gebracht; bij mademoiselle Lefournier was een faisant bezorgd met gouden hals en koperbruinen staart, bij Bertin een gans, en tot driemaal toe was madame Gros met een puilend marktnet thuis gekomen, door welks wijdgespannen mazen over gescheurde vellen papier de vermiljoenen scharen van een zeekreeft, de étiquetten der busjes fijne groenten, de granaatappelen en mandarijntjes hadden heengegluurd. In de lage eetkamer van den sous-sol stonden Jeanne en Gabrielle voor het fornuis; de dansende waaier-vlam op' den gas-arm aan den muur deed een hellen lichtschijn trillen over hun verwachtingsvolle gezichten; de hoofden bijeen, keken zij toe, hoe de groote, vette haan al goudgeel lag te worden in den borrelenden jus... een lichtende wasem streek van de pan warrelend op en zij snoven den hartigen geur. Aan een klein tafeltje met twee kaarsen, in de slaapkamer, zaten Legüenne en Robert te kaarten; men had de mannen daar zoo lang uit den weg gezet, tot het eten klaar zou zijn. De onaanzienlijke kamers, met al die lichten, zagen er feestelijk uit: schemerend kaars-licht in het verschiet; goudlicht uit de hanglamp-kap over de wit-bespreide tafel; bleeker, ijler licht-geflakkerboven het heet en bedrijvig fornuis. Jeanne zag rood en zij glansde van plezier. Zij had bizonder haar best gedaan en al haar kennis van uitstekende kookster benut, om iets bizonder heerlijks te maken van dezen maaltijd. Zorgvuldig had zij den haan geschroeid boven de spiritusvlam, met wat fijn gehakt vleesch en olijfjes en kruiderijen den wijden buik van het dier opgevuld, en hem dan, volgens de regels der kunst, den langen hals tusschen de pooten en de vleugels op den rug tezaamgebonden... voorts, in de saus, deed zij één klein uitje en een „bouquet garni." — „Oh, il sera d'un tendre...!" zei zij. Zij draaide het gebraad tusschen de twee groote vorken, die zij hanteerde als een kok, drukte het op de lichtste plekken nog eens tegen den sissenden panbodem, hield het overeind op het puntige stuitje, dat ook daar de huid zou goudig worden en bruin... dan liet zij het weer rustig braden even, overdroop het met gulle lepelsvol ziedende saus, die als in sidderingen vervloot over het pukkelig hanevel. — „Oh! il sera d'un tendre...!" Telkens als een spelletje uit was en Robert moest geven, hoorde men Legüenne, onder het kaartenwasschen, met zijn voeten de maat mee-trappen van de draaiorgel-muziek, die vaag, bij vlagen, als van heel ver, door de rijtuigen- en wandelaars-drukte heen, van het kermisje op het Observatoire-plein kwam overgewaaid. Madame Legüenne warmde de borden, schikte de couverts, hield een oogje op de voorgerechten en de soep. — Bougre d'un sort! riep Robert uit de andere kamer — wat dat kostelijk ging ruiken! In een hoek van het bed, op een schoone courant, waar Jeanne ze haalde voor 't tafel-opsieren, lag nog een uitstalling van goede zaken, — want Bonneau, toen hij hoorde, dat ze op een vetten haan waren gevraagd, had hij niet achter willen blijven... met de Kerstmis kon men niet karig zijn... en zoo was er een royaal aandeel in den maaltijd door hen meegebracht: een half dozijn appelen, zoo groot als een vuist, geel als boter en rood als een morel, die Robert's patroon, als een vriendelijkheid voor de feestdagen, hem had meegegeven, appels die smolten op de tong, en drie flesschen ciderwijn, die hij den vorigen dag van het nieuwe vat in zijn keldertje was gaan bottelen, en een zak met fijne biscuits voor 't dessert, waarbij Jeanne dan weer een pot van haar kersenconfituren deed en een blikje sardines voor de „hors d'ceuvres." Legüenne, die altijd iets ongewoons verzon, had een flesch Engelsch mosterdzuur gekocht, dat zij bij de gerechten moesten eten, en vier miniatuurflaconnetjes nagemaakte Bénédictine en Triple Sec. En om half negen eindelijk, als de mannen al begonnen te roepen over hun rammelende magen en de kaarsen bijna waren afgebrand, kwam Jeanne met haar pintere plezierigheid in de tusschendeur zeggen „que ces messieurs étaient servis." — Sacré nom! wat een gala-disch was dat! Op het glanzend-witte tafellaken de vier blinkende couverts en de vier dampende borden eiergele soep; in het midden, onder de lamp, de schaal met appelen, al de blozende koonen naar boven gekeerd, en daar-rond, elkaar flankeerend, het dessert en de hors d'ceuvres, de confituren en het bord biscuits, de sardines en een schotel aardappelsla! — Sacré bon sort, wat zouden ze schransen! wat een rijkelui's Réveillon! — Op het fornuis stonden de entrecötes en de boontjes zoetjes te smorrelen voor zoo-met-een, en de haan, kant en klaar, was in den zachten oven gezet om warm te blijven. De vrouwen hadden nu de werkschorten opzij gelegd, zaten in haar feestkleeren aan tafel, Jeanne bizonder frisch en bij de pinken in haar paaTs blousje met witte biesjes, Gabrielle bijna mooi onder het roodgele lamplicht in haar mat-steenroode kleed, dat hoog om den hals sloot met opzij een donker steenrooden satijnen strik. Zij was minder mager dan enkele maanden geleden, en zij zag niet meer zoo grauw; er zweemde zelfs een blosje hoog aan haar wangen;... haar bleeke, vochte mond en haar groote oogen glansden van een vreemde belustheid. Om haar zwakke maag te sparen, zou zij maar heel weinig eten vóór de haan kwam. Na een enkel schepje soep liet zij den lepel rusten in het bord, en zag vaag-glimlachend toe. En de smalle lange hand in een kwijnend gebaar aan haar haren of hals, kon zij dan zoo, ongemerkt, een woord zeggen of een zinnetje, dat niets was, maar dat de anderen op de zotste dingen bracht. — „Ma chérie!" zei Legüenne met het eerste glas ciderwijn in de hand, „op je Hópital Cochin!" — Ja, zij zag er maar kranig uit, vonden ook de anderen; 't scheen daar nog niet zoo'n kwaad kosthuis te wezen! Gabrielle had dadelijk haar deerniswaardigste gezicht gereed met een grappig-onnoozelen oogopslag van betrapte ondeugd en een mondtrekking van gevleidheid en genoegen. — „Nou..." lachte ze zedig „zonder hospitaal hadden jullie geen haan..." Zij was er haar woekeraar mee ontloopen en had, na die paar extra goedkoope weken, wat geld over gehad... Ze had zich toen den lang begeerden haan gekocht. Om dien hospitaal-haan werd vreeselijk gelachen, vooral toen Robert, met een schaamte-kleur over z'n ongewone geestigheid, bedeesdelijk voorstelde „een telegram van dankbetuiging" te zenden ce cochon de Oochin, Rue Méchain"... — Maar wat drommel, schoot dan Legüenne uit, daar zou waarachtig de soep al naar binnen geslobberd zijn, voor ze van.zijn Eng®lsche poespas hadden geproefd... •• v" „ Met behulp van sch&fên en een pennemes peuterden zij de zilver-overplakte kurk, zoo groot als een vijffrankstuk, los, goten den inhoud in een glazen suikerpot om gemakkelijker te kunnen pikken; en de twee mannen, schuddelachend dat de lepels rinkelden in de borden, voelden zich de tranen langs de wangen loopen, zoodra het heet gepeperde boontje of stukje bloemkool hun in de tong beet. Die suikerpot met mosterdzuur werd de zotternij van den avond. Zij lieten er Jeanne van snoepen, die wegliep van tafel, om bij de waterkraan haar mond te gaan spoelen; ze gooiden ervan in elkanders wijnglas, dronken het dan toch leeg, al hoestend en proestend met hun prikkelende kelen en neuzen. Gabrielle, met haar dubbelzinnigen oogenlonk, zat het aan te zien, maakte een mimiek van afkeuren en van heimelijk mee-opslaan tegelijk; dan, plotseling, in een ziekelijk-felle verlangst, wou ze ook proeven, tipte preutsch met haar spitse vingers in den pot, maar vóór ze het vinnig worteltje, dat zij zich uitgepikt had, naar den mond kon brengen, had Jeanne met een raken tik het haar uit de hand geslagen. — ,,Laisse-la!... laisse-la!" schreeuwde Legüenne. Hij had den heelen haan cadeau gegeven om het gezicht te zien dat zij trekken zou. — „Ma biche," zei hij dan met klein-lief geknepen oogjes tegen zijn vrouw, en hij hield haar den nog halfvollen suikerpot voor, — tot Jeanne stil leukweg (ze wist hoe ze met Legüenne moest om gaan) weer tusschen beiden kwam en met een koddig woordje het geval afleidde. — „Wijn! wijn!" schreeuwden de twee, als zij, aan een bizonder heet stuk, zich het verhemelte bijna hadden afgebrand. „„ — Fichtre!... daar-».niïfev je van zuipen!... ces sacrés gredins d'Anglais!... Öie wisten je aan den slurp te krijgen... geen wonder, dat er in Londen zooveel nathalzen waren!... Jeanne lachte maar eens, schonk goedig de glazen weer vol. Die twee groote lobbesen... wat zaten ze zich daar te tieren! Maar ze lieten er zich het eten niet minder om smaken... „Wat een soepje!" had Legüenne gezegd... Hij at nóg een bord en Robert ook. Dan tusschen hun heete mondjes-vol mixed-pickles, gleden als een zalfje de lange vette sardines naar binnen... ze aten ze met staart en al... sardines, die je zuigen kon, als room... Toen 't blikje leeg was, goot Robert het restantje olie nog over zijn aardappelsla... een aardappelsla'tje om te stélen... met kervel en sjalotjes er door... pittig en frisch. Op de versche warme borden, die Gabrielle van de kachel ging halen, kwamen nu de smeuige, bruin geroosterde lapjes rundvleesch te liggen... de messen glipten erdoor, zoo malsch als ze waren, precies nog rood genoeg van binnen en precies genoeg gaar... meneertje wat een smulpartij! En de boontjes... als boter en honing, zoo zoet en zacht! Wat sloegen ze hun buikjes op de leest! — 't Liep alles maar best van stapel, dacht Jeanne. Vuurrood gloeide haar stompneusje onder de tintelende oogen. Zij had een heerlijk lucht hoofd vol feestelijke gedachten; 't was ook, of alles wat ze wist van andere feesten in het huis, haar nog vreugdiger stemde. — Madame Dutoit en monsieur Herz gingen naar de Opera vanavond, vertelde zij met een ophemelend genot, en dan bleven zij soupeeren op de groote Boulevards, in de Taverne de Brébant... monsieur Herz had er een week geleden al een tafeltje besproken... Mademoiselle Lefournier's eenige broer was over, de kolonel uit Bordeaux; de kolonel logeerde elders, maar daags was hij bij Mademoiselle; vanavond om half twaalf gingen ze per rijtuig naar den nachtdienst in St. Sulpice en onderwijl maakte Julie het souper in orde; heel het fijne menu had ze aan Jeanne verteld en ze had een flesch van die erge dure champagne uit den kelder moeten halen... En dokter Valency, die kreeg twee vrienden bij zich... en ergens uit de Rue des Ecoles kwam er een heele Oosterschei maaltijd... ze had dien morgen de tafel moeten dekken in het salon... Maar over madame Lourty praatte zij niet; die had den vorigen dag uit Orléans een kostelijke mand thuis gekregen... zij had helpen uitpakken... een doos met snippen en een terrine leverpastei en gebak en likeurbonbons en verrassingen voor Etienne... madame Lourty zou óók haar Réveillonavond hebben, had zij al telkens gedacht! — Geen boontje was er meer in de schaal en op de assiette geen druppel jus. — De eerste lagen waren soliede gelegd, daar kon je van op aan, en flink „begoten" ook: de drie ciderwijn-flesschen rolden al leeg over den vloer. Legüenne verdween in hun diepe kelderkast, dook weer te voorschijn met onder iederen arm een liter rooden wijn, puike, van 60 centimes! Een oogenblik was er van herademen, en in een stilte, die bijna iets plechtigs had, werd, onder de fluisterende bereddering der vrouwen, het hoogtepunt van den avond verbeid. Eindelijk dan kwam, met een hoera'tje, dat feestnummer van een haan op tafel te staan! In een plotseling kinderlijk uitlaaiend plezier hieven zij hunne versch volgeschonken glazen hoog in de hand, brachten een eeregroet aan dat schilderij van een schotel, zwolgen een eeredronk zóó welgemeend, dat in één teug hun glazen weer leeg waren. — „A ta santé, mon capitaine!" grapte Robert. „A la charmante cuisinière!" toastte galant Legüenne. Dan vielen zij aan. Tersluiks had Jeanne den suikerpot met mosterdzuur van tafel genomen. Ernstiger nu en bedaarder zaten de mannen te lekkerbekken aan het druipende, weeke vleesch, en te kluiven en te zabbelen op de botjes, dat zij met de gulzige tongen zich de lippen aflikken moesten; zij smakten en mummelden en steunden, en vergaten er heelemaal hun mixed-pickles bij. Gabrielle had van Jeanne het lekkerste boutje op haar bord gekregen; zij at in een verslondenheid van diep genot, reet met een nerveuze begeerigheid het bruinig en blanke vleesch uiteen, proefde devotelijk den geurig-vollen braadsmaak, vroeg telkens nog een druppeltje saus. Na het sappige vleugeltje met de hartige flardjes éven steviger en toch zoo glibber-zacht vel, nam zij nog een groote reep droger vleesch, die Jeanne haar langs den ruggestreng schepte; en toen nog een stukje van op zij... Jeanne moest haar waarschuwen; ze zou zich ziek eten, zoo voor 't naar bed gaan, maar zij, de onderoogleden opgetrokken over de dieper liggende zwarte pupillen, vroeg om meer saus en meer wijn... Een huis vol menschen. 25 — „Laisse-la"... zei Legüenne weer, en Jeanne wist niet of het spotzucht was of goeiigheid. Als de beste stukken ten leste op waren en alleen het afgesneden karkas nog op de schaal lag, kreeg Legüenne den kop met den grooten getanden kam erop te pakken. — „De hanekam, dat was het fijnste," proclameerde hij, de uitgezochte lekkernij der beroeps-smulpapen... maar toen het op proeven aankwam, wou niemand ervan hebben. Met lollachen en zotte gezichten, als twee speelsche honden, keilden de kerels het slapgrijze lel op eikaars borden: „mange-moi ?a!... mange-moi 5a!"... gierden ze, tot het ding eindelijk op den grond kletste en Robert het bij de beentjes lei. Madame Legüenne kloof den hals en Jeanne, die den heelen schotel voor zich gezet had, sneed het karkas in drieën en gaf aan ieder een part. Toen eindelijk alles gevild was en afgeplozen en uitgeplukt, zakte Gabrielle zoetjes achterover in haar stoel en zuchtte lang en diep, als in een groote verluchting. — „Je zou zeggen, ze is blij, dat wij 't op hebben," zei Robert verwonderd. Legüenne had Jeanne om het middel gepakt; voor één keertje mocht dat wel eens... een vrouwtje, dat je zoo lekker had laten eten... Jeanne, met haar goedwillige lachertje van chie-chie-chie, liet hem maar... hij was den heelen avond zoo aardig en gezellig geweest, hij had heelemaal niet van die verdachte dingen gezegd, waar zij niets van hield, en ook tegenover Gabrielle scheen hij haar van een buitengewone welgezindheid... Aan het dessert zaten zij dan rustig en genoegelijk bij elkaar; onder een laatste glaasje aten zij de confituren met de biscuits, — zoo onschuldig-zoetjes of een engeltje wat op je tong deed! — en de appelen! „C'était d'un sucre!" het frissche sap spoot je, als wijn, in de keel! Zelfs madame Legüenne at er een halve... Als ze een oogenblik, onder 't sneeuwig geschuifel van het schillen, zwegen, hoorden zij, als van vlak bij nu, de draaiorgel-muziek van het Kerstmis-kermisje op de Place de 1'Observatoire; het klonk zoo schrildun en afgezonderd door den vriesnacht, zonder straatgedruisch meer, dat men zag de verlatenheid der enkele schamele kraampjes en schiettentjes bij dien schaars-verlichten mallemolen, huiverig wijkend het duister in tegenover den hellen ballongevel van Bullier's maskerade. Af en toe, met hoevengeklap en belgerinkel, joeg er een coupé'tje over de leege nachtstraat...; eens hield er een stil voor het huis en de voordeur bonsde in 't slot, dat de lampevlam neer- en omhoogsloeg. En toen de appelen verschalkt waren en ieder zijn bergje jam met een biscuitje had gegeten, stonden de mannen op: ziezoo, ze gingen even een luchtje scheppen, dan konden de vrouwen onderwijl den boel opruimen en koffie-zetten voor dein pousse... maar daar kwam Jeanne kordaat tegen in: „Hoor eens! samen thuis, samen uit!" zei ze,— waarom gingen ze niet in de slaapkamer weer zoolang een kaartje leggen... of wouen „ces messieurs" soms naar de kerk? — „Oh oui!" zei Gabrielle week, met eensklaps een dwepende smeuling in haar oogen, — dat moesten zij doen, dat zou heerlijk zijn, met hun vieren naar de kerk! Ze zei 't zóó in ernst, dat de drie anderen er niet eens om moesten lachen. — „En onze „pousse" dan!" zei Robert, „sacré nom!" hij had daar vier piekfijne fleschjes zien staan... ze moesten zich maar door de „Bénédictine" laten zegenen; die kwam toch ook uit den wijwaterbak. .. Legüenne grinnikte; Gabrielle, met haar vreemde leege oogen, keek naar haar man met een blik, dien niemand begreep. Maar Legüenne, goeiig weer van je-kan-wel-over-me-loopen, stelde de vrouwen gerust: nee, nee, hij had geen kwaad in 't zin... over een kwartier waren ze terug... op zijn woord van eer. Met een bezorgd gezicht liet Jeanne ze trekken: je wist wel, wanneer zulke mannen weggingen, maar je moest afwachten, wanneer ze terugkwamen... Gabrielle, die te vermoeid was om nog mee te helpen, bleef aan tafel zitten in haar rieten stoeltje, terwijl Jeanne het vaatwerk in elkaar borg en de koffie maalde. Ze spraken weinig. Jeanne dacht aan Madame Lourty... schuin door al de lagen van woningen heen, boven haar hoofd, zag zij ze zitten aan de gedekte tafel, Monsieur, Etienne, en Madame... Madame sneed de vruchtentaart... voor het eerst, sinds al de jaren, dat zij in dit huis kwam, voelde Jeanne het vreemde van zoo onder hetzelfde dak te zijn en zoo onbereikbaar ver van elkaar af... er was even iets droevigs in haar, of het feestje en de haan en alles een groote teleurstelling was geweest. Maar voor nog het koffie-tikkelen uit den filter in de tinnen kan had opgehouden, hoiorde zij de twee mannen met een goedlachsch lawaai alweer de trap naar den tuin afkomen. En Gabrielle, plotseling opschrikkend uit haar mijmerij, de vage oogen nog vol verre, dwalende gedachten, zei, met een hoofdknik naar de deur, tegen Jeanne, die ontsteld bleef staan: — „Wil 'k je 's wat vertellen?... hij gaat naar den Sénégal... de volgende maand..." VEERTIENDE HOOFDSTUK. I. Vóór Carpentier dien morgen van den vijftienden Januari, den „grand terme," naar zijn atelier in de Rue du Fer-a-Moulin ging, had hij in de gauwigheid al zeven honderd franken op zijn huur-quitantie's binnen gekregen, — en, wat hem buitengewoon vermaakte, 't was juist de heele rechterkant van het huis, die op 't appèl was gekomen, madame Lourty uitgezonderd; madame Guillard had betaald, dokter Valency, madame Bertin, en van den Sénateur had de eerste post al het mandaat van honderd vijf en zeventig franken ingebracht. De bovenste verdieping, allemaal huurtjes van onder de vierhonderd per jaar, werd, met het soussol-appartement, tot den „petit terme" gerekend; dat was alles den achtsten der maand reeds ontvangen. — „Je gaat niet naar de Rue de Bréa, Hortense ?" vroeg Carpentier, als hij op 't punt stond te vertrekken. — „Nee-nee," zei die — natuurlijk, zij bleef in de loge, voor de andere betalers... Madame Carpentier, den laatsten tijd, ging veel ook 's morgens naar haar schoondochter, die nu een kleintje van bijna twee maanden had; Camille was niet sterk, en daar ze toch het kind zelve wou zoogen, had ze moeite met al het trappen klimmen, vloeren en gangen vegen; en Hortense, in haar eigen gedoe graag de dame tegenover de huurders, vierde in het groote, onbekende huis van de Rue de Bréa nog eens onbelemmerd den stoeren ploeterlust uit, die de vijf, zes gemakkelijke jaren in haar sterk lichaam niet hadden aan te tasten vermocht. Graag en gul deed zij voor de schoondochter het werk, waar zij thuis een vreemde hulp voor nam; het jonge huishouden kon het geld nog te goed gebruiken... Dat was dan een zwoegen en zweeten bij het parketvloer-boenen der breede overloopen, liggend op haar knieën en stuwend in hevige streken de roodgespannen vuisten heen en terug en heen en terug met den baaien lap over de stroefheid der waslaag, tot de glans als een spiegel zoo klaar was doorgebroken en zij met een ruk van haar rug en heupen en een greep naar den grooten waspot een armlengte achteruit schoof en weer een nieuwe reep begon; — dat was ook een plonsen en plassen op de groote asphalten binnenplaats, waarachter het tweede huis, „la maison au fond de la cour" verrees, een schrobben en spoelen en dweilen, tot gansch de wijde, egaal-grijze vloer glom als een rimpellooze vijver, waar in de verste hoeken alleen de drogende plekken als doffe eilandjes uit de water-blinking opdoken. Dan was het weer koperpoetsen, de dozijnen beltrekkers en deurringen en raamknoppen, of ruiten wasschen, heel de twee hooge trappen-huizen langs besmeurend de portaalramen met haar papje van spiritus en krijt, om daarna, van de zesde tot beneden toe, ze alle weer af te wrijven tot geen streepje of stippeltje het glas meer zichtbaar maakte. Ze zwelgde in 't werk, trotsch op alles wat zij Camille uit de hand kon nemen, trotsch ook dat zij, vrouw van bij de vijftig, dat nog klaar speelde als een jonge deern. En dan, na het werken, het half uurtje gemoedelijk keuvelen in de wat donkere, maar gezellige loge... de kleine pop had dit gedaan, had dat gedaan... wat een schavuit al!... en den heelen nacht had ie doorgeslapen... en nou sliep ie alweer... geen wonder dat 't zoo'n beer werd... wat hadden ze daar een voorspoed mee! — Hortense was dol op den jongen! Na een terloopsche vraag dan van haar schoondochter, vertelde zij, hoe 't in de Rue Barral gesteld was... Nog altijd tobben!... De Legüenne's gingen nu denkelijk weg, ja, en de Lourty's zouden ze ook wel van de baan knikkeren... maar die kreupele kraai van Dutoit, hoe ze die het huis uit moesten krijgen! En dan die schildersmeid op de vijfde... dat was de domste zet van haar leven geweest, om dat toe te staan...: „die bleeke spitse tronie" — Hortense trok hatelijk haar lippen vooruit en haar neus in rimpels — „hoe je vader 't een knappe meid kan vinden, begrijp ik niet..." Camille, met haar fletse modiste-gezicht, waarin groot de bruine oogen, en boven de geestige mondhoeken twee fijne zwarte snorreveegjes, zat in een zachte verwondering en een lichtelijk zich ergerend vermaak haar schoonmoeder aan te kijken... — „Mais," kwam ten leste haar zuidelijke, ietwat moewe stem — „wat kan ü dat toch allemaal schélen ? zoolang als de een van den ander geen last heeft en niemand klaagt er... wil u wel gelooven dat ik in de meeste appartementen hier nog nooit geweest ben? En Marcel nog veel minder- die heeft 't veel te druk met Emieltje!" Op 't mollig slaapkopje kwamen ze altijd weer terug. En rustig kon Hortense nog een kwartiertje rekken als dat zoo viel, want sinds in December Gabrielle naar. het ziekenhuis ging, had ze een vaste afspraak met de oude Antoinette; die was stipt, bleef in de loge; die vond het een verzetje, had vrij vuur en koffie zoo'n morgen en was altijd content. Maar op dezen ochtend van den „grand terme," sinds de vroegte al in haar middagkleeren, zat madame Carpentier in de loge en hield ontvangdag voor het huis. Eerst verscheen Julie; — die, als gevolmachtigde van mademoiselle Lefournier, werd met een ernstige onderscheiding behandeld, maar als het geld was nagezien en de quitantie overgereikt, schonk Hortense haar vriendschappelijk een glaasje „menthe": — een druppeltje maar wou ze, zei Julie, wat overdreven, een druppeltje maar... het was nog zoo vroeg... Dan daagde madame Dutoit op; bij het huurvoldoen kwamen er nooit onaangenaamheden voor, zij waren meenens vriendelijk allebei, met veel Madame Dutoit's en Madame Carpentier's over en weer; voor madame Dutoit was het punctueele van zulk een afbetaling als een oogenblikkelijke zielsbevrediging in haar rusteloos bestaan; en voor madame Carpentier een oogenblikkelijke bekoeling tot de meer normale levensbeschouwing, dat, wie zonder mankeeren betaalt, een respectabel mensch is. Tegen elven, met zijn mimiek van „hé ja... dat zou ik daar bijna vergeten!" — kwam monsieur Gros de loge binnen, haalde uit een dikke zakportefeuille een stevig pakje bankpapier, alsof hij dat altijd zoo bij zich droeg, en spreidde zijn vijf lapjes van vijftig uit. Hij bleef dan even een praatje maken, had meestal hetzelfde soort grapjes, over zijn „ministerieele portefeuille," over de „drie strenge Heeren" bij 't kwartaal van April, in October over zijn memorie „bij 't vallen van de blaaren," of, wat ditmaal aan de beurt was en dan ook niet faalde, over „den huisbaas, die nu gelukkig weer zijn brandstoffen kon inslaan." Ook Antoinette neusde schichtig even om den deur-hoek... juist het vorig jaar Januari was het de laatste maal geweest, dat zij voor den ouden Levèque de trappen was afgekomen met het kleine grijslinnen zakje, waaruit omslachtig de rijtjes Napoleons en twee- en éen-frankstukken werden neergeteld;... iederen termijn informeerde zij angstig, of „men" de huur al gezonden had; wie die „men" was, had ze nooit recht begrepen; zij was alleen maar bang, dat ze gauw met haar geërfde meubeltjes uit haar behuizing van entrée'tje en keuken in 't verzegeld appartement zou moeten opbreken en een eigen kamer zoeken; dit spaarde haar nu een vijftig franken uit alle drie maanden, en zij was ook gehecht aan de oude omgeving, waar zij den eenzamen man zooveel jaren had opgepast; zelfs nu nog, nu de vier boekenkamers, met de groote zegels op de deurposten, rond haar heen gesloten waren. En precies om half twaalf, tegelijk met het uitgaan van een klasse jongens uit de school naast-aan, kwam de Duitsche professeur. Die — de Carpentiers begrepen niet waarom — betaalde altijd met goud. Hij had een rolletje van negen Louis' in zijn vestjeszakje; met een gezicht of hij een groote verrassing bracht, frutselde hij het papiertje eraf, lei ze als kostbaarheden in een rij, wachtte verheugd even op de 5 francs, die hij terug kreeg —: „Mérci Madame... mérci beaucoup!" zei hij dan opgetogen, met een buiginkje, en met een tweede buiging trok hij zich terug. Hortense had nu het bankpapier bij boekjes van vijf blaadjes in elkander gestoken, het goud in stapeltjes van tien stuks opeengekringd, en het zilver insgelijks; het leek wel een bankiers-kantoor, vond ze, die klinkende schat van geel- en wit-blinkende zuiltjes, naast de geheimzinnige voddigheid van het vettig-verscheurde of kraak-fronselende vaal-violet; zorgvuldig rangschikte zij dan alles op 't groote concierge-foliant in de schemer-duistere spiegelkast: een stiptheid van administratie, zooals Emile dat verlangde... Toen Carpentier om twaalf uur thuis kwam, ging hij regelrecht in de kast kijken, telde globaal de boekjes en stapeltjes geld... „Een heeft er nog niet betaald"; in een ommezien had hij dat uitgerekend. — „Madame Lourty," zei Hortense; zij stond al te wachten op de aanmerking, om het antwoord te kunnen geven. Vóór half-een was Carpentier met zijn quitantie bij Lourty aan de deur. Etienne deed open. — „Papa is uit," zei die. — „En je moeder?" vroeg de ander brutaal. Het kind aarzelde. — „Maman!" riep hij naar voren. Madame Lourty verscheen. Zij had geweten wat er komen moest; haar stem beefde: — „Ik verwacht ieder oogenblik mijn man thuis... als u een kwartiertje geduld wilt hebben...?" Carpentier voelde, hoe haar handig zinnetje van te voren beraamd was en onwaarheid zei; zóó ontdaan zag iemand er niet uit, als meteen de man thuis kon komen, en die het geld maar voor het geven had. Hij trok zijn schouders op, keek haar met een smadelijken blik aan: „Monsieur Reuilly komt vóór tweeën..." zei hij. Monsieur Reuilly was de huisheer. Met opgetrokken wenkbrauwen vouwde hij het open aangeboden refu langzaam weer dicht —: „alors..." zei hij, en talmde de trap af. 't Was de eerste maal, dat madame Lourty haar huur niet betalen kon. Een week geleden al, in angst van onrustige voorgevoelens, was zij beginnen te vragen: „Alphonse, het geld voor de huishuur, dat is er toch wel?" — 't kón er zijn, dat wist ze, als hij geen onverstandige uitgaven had gedaan, maar wanneer was zij zeker, dat hij die niet deed ? Dwaze inkoopen, als in 't begin van den zomer dat dozijn witte vesten, of, met October, die drie wandelstokken tegelijk, die waren er niet geweest; maar er was zooveel anders, dat ze niet na kon rekenen... hij ging soms bij de duurste kappers, gaf de onzinnigste fooien... och, 't was alles bij elkaar wel niet zooveel wat hij verspilde: een drie, vierhonderd francs per jaar misschien, maar bij hun kleine inkomen was dat juist de ruïne... Lourty, die dagen, dofte weg in een van zijn broeiendst-neerslachtige buien — „Oh... dat gèld..." had hij gezegd met een troebelen blik, zwaar van afkeer voor alles en van doodelijke afgematheid, — „altijd dat gèld..."; in zijn stem lag al de walging en de hoon van een machteloozen haat. Madame Lourty, bij zulke aanvallen, was vaak bang dat hij rondliep met aanvechtingen om zelfmoord te plegen; 't was als een onbekende diepe zwartheid, waarvoor zij rillende de oogen sloot; en zij deed dan maar weer haar best, alle hindernissen uit den weg te ruimen en wat vriendelijks in huis te brengen, om Alphonse en Etienne, — en ook om zichzelve... Zij was zoo moe, zoo hopeloos moe den laatsten tijd, van al dat verdriet en al die onrust, die haar nooit respijt lieten. Tè vaak voelde zij de oude wilskracht verslappen en een lafheid haar paaien om in godsnaam de dingen te laten loopen zooals zij loopen wouen... Over de huur werd niet meer gesproken. Maar den vorigen avond was Alphonse, onverwachts, met zijn hoed op, zijn stok in de hand en zijn winterjas over den arm, de kamer ingekomen, hij zag zeer rood; — hij moest even naar de post, zei hij, en, a propos, zij zou honderd francs van haar huishoudgeld bij moeten passen morgen... hier waren de overige vijf-en-zeventig... een bankje en vijf frankstukken lei hij achteloos op den hoek van 't tafeltje bij de deur... — Honderd franken bijpassen! honderd franken!... Zij bezat er acht-en-veertig voor heel de halve maand, die ze nog voor den boeg hadden! Honderd franken...! Zij had niets gezegd, niets gevraagd. Zij wist hoe zielig Alphonse knoeien kon, als hij tekorten moest verklaren. Den ganschen nacht had zij geen twee uur geslapen. In één zenuwspanning maakte zij plan na plan, ze alle weer verwerpend... iets wegdoen, had ze gedacht, of beleenen... haar armband, haar horloge, een paar ringen?... of naar de vriendinnen Clairet in Boulogne gaan?... Die waren altijd zoo lief en deelnemend, Elise en Angéüque, allebei... Die zouden haar wel helpen willen... Maar hoe moest ze het ooit teruggeven?... En zou ze bijtijds weerom zijn... 't Zou niet gaan... Ze kon pas weg, als Alphonse naar zijn bureau was... O! de angst voor de vernederingen, die dat volk uit de loge haar zou aandoen, hun plagerijen, de kwelling van hun leedvermaakte blikken en hun vriendelijke onbeschaamdheid... Zij had met haar handen voor haar gloeiend gezicht gelegen, als om zich, daar in bed al, te bergen voor hun vervolging... Maar 's morgens, in den nooddwang te handelen, herwon ze zich. Het eenige wat overbleef was, telegraphisch het geld te laten komen van Alphonse's broer in Orléans... Dadelijk in de vroegte was ze er op uitgegaan, om bij het openen van het postkantoortje haar dépêche te verzenden. — Goed maar, dat hij in Orléans woonde, dacht zij onder het neerschrijven van haar korte bede... mondeling vragen, dat had zij niet gekund. Vooral in de overdreven beminnelijkheid van Lourty's schoonzuster, een zeer mondaine vrouw, voelde zij dikwijls een hooghartig medelijden, dat haar onverdragelijk was; o, het lief-meewarig toontje van Andrée, dat meer nerveuze ergernis borg over het „béte" van menschen, die 't zóó weinig ver wisten te brengen in de wereld, meer geraaktheid ook, dat die menschen zóó nabije familie waren van haar man, dan begaanheid met Alphonse's ziekte, waarin zij niet geloofde... Het beschermende weer van het geparfumeerde briefje, dat, nu pas geleden, met Kerstmis, die kostbare mand vergezelde... Een oogenblik, in weerzin, had ze nog geaarzeld... maar nee, het moest, zij moest telegrapheeren; Henri was niet zoo; ze telegrapheerde immers naar z'n kantoor... en zij wist ook geen andeten uitweg... In den killen, valen vroegmorgen liep zij huiverende van zenuwachtigheid het mist-vage Observatoireplein over; zij haastte haar loome voeten voort om toch geen minuut te verliezen: vóór twaalven moest zij het geld hebben... Maar plotseling, als aan den overkant van den Boulevard Montparnasse iemand het kleine zwarte postkantoortje binnenging, schrok zij terug. Zij zag zich daar, in het nog leege lokaaltje, wachtende voor het loket, na haar papier te hebben overgereikt; de juffrouw achter het rastergaas, tellend de woorden, zou haar noodkreet lezen om dadelijk honderd franken... die zou haar aankijken, nieuwsgierig, beklagend... het zou de lange blonde zijn, de kieschkeurige vingers vol ringen, of het bitse juffertje met het lorgnet, of het eigengerechtigd meisje met de haren in een netje... als naakt in haar ellende zou zij daar staan voor die vreemde en toch half bekende vrouwen. De weifelende voeten hadden haar nog tot midden op den boulevard gebracht; dan keerde zij eensklaps om, joeg weer terug naar huis... Nee, niet daar, dat was haar onmogelijk... naar een onbekender „bureau de poste"... het duister kantoortje van de Rue de Vaugirard, daar zou ze gaan... Maar zij was nog niet aan de Rue Barral, of ze had al spijt over die zwakheid... Als ze maar even doorgezet had, was 't nu al gebeurd... Het andere bureau was zeker tien minuten ver; de Luxembourg zou nog niet open zijn... Een kwartier wel had ze verloren! Ze voelde haar schouders schriel samentrekken van koude en verlatenheid en angstige jacht. Een leege verschrikking zat haar in het hoofd... o, het langs-moeten, zoo meteen, van het loge-raam... zij zou er voorbijschieten als een dievegge... en de Carpentiers, die dat zien konden... Toen ze aan hun huis terugkwam, en, terzijde de gang in, voor de dichte logedeur, het rood-satinetten gordijntje schemerde, van als de Carpentiers zich aan 't kleeden waren, schoof ze snel naar binnen, aarzelde even aan de trap... Op de eerste verdieping hoorde zij een deur openen, een mannen- en een vrouwenstem losgalmen... Zij liep gauw een eindweegs naar boven... „Jeanne!" riep zij. Het was Jeanne geweest, die bij dokter Valency uitkwam en de trap op wou naar haar toe. Met 'r trouwe bruine oogen, verschrikt en blij tegelijk, zag die om... er bewoog een verwarde veelheid van dingen in haar blik: verrassing over de onverwachte ontmoeting en beduchtheid voor het waarom daarvan; verschietende angstvragen van: Monsieur ziek? Etienne ziek? iets naars met Madame? — en door dat alles heen een warmte van toewijding en een kracht van verdedigings-reeën eerbied, die het vrouwtje als een lafenis en een sterking om haar berooide hart voelde gaan. En in een plotselinge rust en een overgegevenheid aan die trouw, stak zij Jeanne het papier toe: — „Vite, vite, Jeanne," zei ze, „une dépêche..." Jeanne rende de trappen af, de straat op. Zij was heftig geschrokken; haar bloed bonsde. „Een telegram," dacht zij, ,,wat zou er voor onheil wezen ?" Ze was de Rue Barral al uit, voor zij het papier nog had ingekeken. Onder de boomen van het square'tje stond zij stil, trachtte met een spitsing van al haar vermogens het geschrevene te ontcijferen... in groote duidelijke letters was het neergezet: „Orléans" spelde zij; — het getal 100 zag zij staan met het francs-teeken. Even begreep zij niet... „Och God!" wist ze dan plotseling, en een vloed van smartelijk medelijden overstelpte haar: — „zij kan haar huur niet betalen!" Zij snelde naar de post, spoedde zich weer naar huis. Toen zij boven kwam, zat madame Lourty, met haar hoed nog op, aan tafel. — „Moed houden, Madame, moed houden," zei Jeanne monter, „voor twaalven is het er zeker." Madame Lourty lachte haar met een weemoedig knikje toe; zij was niet boos, dat Jeanne het telegram gelezen had, zij schaamde zich niet voor Jeanne over haar hulpbehoevenden staat; — 't was haar een diepe opluchting, dat de andere deze bekommernissen nu met haar deelde. De twee vrouwen, als in heimelijk overleg, togen dan beiden met een koortsigen ijver aan allerlei werk, om door die drukte den zwaren tijd van het wachten te korten. Madame Lourty hield haar mantel aan, legde naast hoed en handschoenen haar identiteits-papieren klaar, om dadelijk bij de aankondiging het geld te kunnen gaan halen. t Was Jeanne nog nooit zoo moeilijk gevallen als deze maal, om met den klokkeslag van negen het appartement van madame Lourty te verlaten; het vrouwtje zelf voelde als een troost haar ontzinken, al hadden zij ook geen woord meer over de zaak gewisseld. ,,'t Is pas negen uur," zei Jeanne alleen, met beteekenis, toen zij heen ging. Etienne was al met zijn gewone morgen-onstuimigheid naar school gegaan. Tegen half tien kwam Lourty te voorschijn; aan een klein tafeltje in den salon, bij de zacht brandende vulkachel, — dat wou hij zoo, hij kon 's morgens geen geloop en huishoudelijke bereddering aan zijn hoofd verdragen — ontbeet hij. Een huis vol menschen. 26 » Madame Lourty hoorde hem daar binnen steunen en stil-druk in zichzelf praten. Bij den opgewonden toestand, waarin zij al verkeerde, ging als een bijna ondragelijke kwelling dat sombere, donkere gefluister van achter de dichte deur haar door de pijn-zware hersenen. Toen hij eindelijk met zijn trieste, verloopen gezicht, rooder tiog dan vroeger, maar strakker en magerder, als uitgemoord door heete gedachten, in het entree'tje stond, zijn jas aantrekkend om naar zijn bureau te gaan, zei ze: — „neem je déjeuner maar bij Brocart, Alphonse; ik moet misschien uit..." Zij gaf hem er 1.50 fr. voor. Hij moest liever niet thuis zijn, als er moeilijkheden kwamen. Over het geld van de huur had hij niets meer gezegd. Een oogenblik, in den grijzen mist van al haar oogenblikkelijke benauwenissen, gaapte weer de peillooze zwarte verschrikking van die toekomst, waar ze maar nooit aan dacht... En toen, alleen in de stille kamers, begon dat angst-gespannen wachten, waarrond een onzeker gedachte-ijlen doomde en vervluchtigde op den tragen gang van lange minuten aan minuten, die uitdijden tot uren. Soms, in een momenteel vergeten, dwaalde haar denken weg naar vastere beelden; naar vroeger, de eerste maanden van haar huwelijk, verbijsterend gelukkig wel, maar toch schril, bijna bang... den zachten tijd van verwachting, toen ze zwanger was geworden... maar al gauw de schrijnende teleurstelling van haar miskramen... het folterende wantrouwen den tweeden keer... het ontdekken eindelijk van wat Alphonse deed... de geboorte later van Etienne in een al zoo lang ontluisterd leven... En Etienne... hij had zooveel van zijn vader... die oogen, die zoo fel konden staan als hij opgewonden was... en laatst deed hij zoo raar verschrikt, toen ze onverwachts zijn kamertje binnenkwam... Etienne! zou er wat goeds van hem groeien?... Die vraag kon haar zoo pijnigen... Weer tot de werkelijkheid terugkeerend, zag zij dat het nauwelijks enkele minuten later was dan daareven... onbeweeglijk wees de wijzer, naderde, was op de volgende streep, er even bezijden, er over... In een lauwe moeheids-ontspanning dacht ze een oogenblik ook wel lichter... och, misschien hield Alphonse het zoo nog wel vol, in deze stadsbetrekking, die zoo weinig van zijn krachten vorderde en waarin men zoo gemakkelijk was met de uren, op dokters-attest... hij kon vaak rust nemen... En Etienne, hij was nog zoo jong, een kind van tien jaar, — haar goede invloed zou misschien nog veel kunnen voorkomen... Kwart voor elf... haar telegram moest er al lang wezen... als Henri nu maar dadelijk terugtelegrapheerde... ze had er niet in gezet waarvóór... Honderd franken méér schuld...! Hoe zou 't het volgend kwartaal?... en als dan de huur nog was opgeslagen... wanneer het eens niet bij dreigen bleef... en dat zou het zeker niet, als ze ditmaal al niet betalen kon... o! kwam het geld nu maar... misschien dat Alphonse... Even over elven werd er op de voordeur geklopt; het antwoord...: — Monsieur Henri Lourty was op reis, het telegram werd hem nagezonden. Met bevende hand had zij het regu geteekend en den besteller zijn twee sous gegeven... Vóór zij nog gelezen had, wist zij, dat haar hoop ijdel was geweest. Binnen overviel haar een vlaag van vertwijfeling: alles, alles in het leven was altijd tegen haar gekeerd... waarom dit nu weer... waarom toch?... waar zou het nog met hen heen moeten? En weer verliepen de eindelooze minuten na minuten van nog hopen op het tweede bericht en wel weten, dat het vergeefs was... toen het half twaalf werd, begreep zij, dat het geld er niet meer zijn zou; het was nu beslist: ze zou de vernedering moeten verdragen van de Carpentiers aan haar deur te hebben met de quitantie, die zij zou weigeren te betalen. En in haar dof-moe hoofd ging dan het tobben aan om de uitvlucht te vinden, die straks haar weigering verklaren kon... Tien minuten voor twaalf werd er gebeld... Misschien! dacht ze met een plotselinge opwakkering nog... 't Was Jeanne. Zij kwam maar even om den hoek van de deur binnen, bleef staan met de klink achter zich in de hand. — Ze kwam vragen, zei ze verlegen maar beslist, of Madame geholpen was... Met een zielig gezichtje knikte het vrouwtje van nee. — „Moed houden, Madame, moed houden," zei Jeanne heesch en tegelijk was ze alweer weg. Etienne kwam uit school. Hij was lastig, omdat hij merkte, dat zijn vader niet thuis werd verwacht, dreinde om samen in 't salon te mogen eten aan het tafeltje, dat daar van 't ontbijt nog gedekt stond; hij was ook kribbig, omdat hij in de keuken geneusd had, waar zijn moeder enkel een ragout aan 't opwarmen was, waar hij niet van hield. Zeurig hing hij de deur van de eetkamer open te trekken en telkens, met een slag, weer toe te duwen. — „Etienne! kind, wees nou 's lief vandaag," smeekte het vrouwtje ...Een groot half uur nadat Carpentier met zijn quitantie aan de deur was geweest, kwam Jeanne weer boven. Zij zag zeer bleek en hijgde- van 't trappenklimmen; wijd spalkten haar neusgaten boven haar lacherigen mond, en haar schuinstaande oogen waren diep en zwart van vreugde. Op haar teenen, met veerende stappen, kwam zij in een golf van buitenlucht de eetkamer binnen: — „Voili!" zei ze, hijgend nog, met een zucht; dof rinkelde een zware handvol zilvergeld op de gedekte tafel neer; 't waren de honderd franken; zij lachte, zij kleurde... Twintig franken had ze bij Dutoit geleend en dertig bij Valency; zelf had ze er ook dertig gehad en er nog tien en tien in hun buurt losgekregen, bij haar melkvrouw en bij haar kruidenier. — „Comment... vous... Madame Bonneau?" had dokter Valency verwonderd gevraagd; madame Dutoit weigerde eerst, en haar leveranciers, onderdoor hun plotseling koelere vriendelijkheid, hadden haar wantrouwend aangekeken... 't Was Jeanne al om 't even geweest en ze had gelogen of 't haar dagelijksche werk was, popelend maar dat men 't geven zou... gauw, ze had geen tijd te verliezen. En goddank, goddank, daar lag het nu op tafel! — „Nee Jeanne, nee Jeanne..." stamelde madame Lourty. Zij begon zenuwachtig te snikken; dan, door haar tranen heen, lachte zij flauw naar Jeanne toe; verwezen, ontdaan, overstelpt van dankbaarheid, zag ze haar een oogenblik in de beschaamde blije blikken. Maar Jeanne, zenuwachtig ook, taste nu het uitgespreide zilver in twee rollen: „Madame moet gauw gaan," drong ze, „gauw... ze moeten niet boven komen met de quitantie... En Madame moet niet schreien... Ze moeten niets merken... gauw..." Het vrouwtje vroeg niet meer, hoe Jeanne aan dit geld kwam, of ze 't wel missen kon... als een kind liet zij zich gezeggen, ging uit het nachttafellaadje de 75 francs halen. Zij wiesch haar gezicht, bette haar oogen, poeierde zich even. Twee helderheden waren er maar in haar hoofd: ze moest zich groot houden voor de menschen beneden... en Jeanne mocht nooit weten, dat Carpentier er al met zijn quitantie was geweest. Zoo ging ze, als in een droom. Naast den zwaren leunstoel die, uit den raamhoek gehaald, met den rug naar de deur midden in de loge blokte, stond gedienstig Carpentier toe te kijken over het tafelblad, waarop de bolle roode handen van den man achter den leunstoelrug de stapels zilver, en goudgeld schikten. Toen madame Lourty de deurklink deed klikken, had Carpentier een verschrikte hoofdwending en de ander, met zijn breed, goedig dogge-gezicht, kwam, naïef-nieuwsgierig bijna, om den rand van den stoelrug heengegluurd... Het vrouwtje zag, dat zij over haar aan 't praten waren. Dat joeg haar al dadelijk het bloed naar de wangen. Maar zij zette zich schrap. — „Ik heb u laten wachten... het spijt me," zei ze, en telde wat gejaagd het geld uit op tafel... het duurde lang, want ze had haast enkel zilver... O! ze moesten het wel voelen, dat het geleend geld was, dacht ze, aan die rijen van muntstukken, vijffranken, tweefranken, franken, 't zag er bijeengescharreld uit... als zij op het eind het bedrag dan nog met een paar halve frankjes moest volmaken, had ze van schaamte wel onder den grond willen zinken. Carpentier verborg zijn teleurstelling onder een lachtrekking van spot, waarbij zijn schele oog een nog kwaadwilliger uitdrukking kreeg dan in zijn bedoeling lag. — „En de gezondheid van monsieur Lourty gaat nag niet best, hè?" vroeg de huisbaas met een joviale indringerigheid, die het vrouwtje bizonder kwetste. Hij troonde gezapig in den trijpen leunstoel en zijn argwanend-onderzoekende oogen waren vol van al het onaangename, dat Carpentier hem pas weer uitgemeten had. — „Mijn man maakt het héél goed," zei madame Lourty. Zij wou het losjes en als iets dat geen beteekenis had zeggen, maar haar stem haalde onnatuurlijk hoog uit met een scherpen overslag in enkele woorden... 't klonk leugenachtig... zij hoorde het zelf, kreeg opnieuw een kleur. — „Monsieur Reuilly is een kennis van Dr. Besnard," kwam Carpentier, gedienstig ophelderend, bijgepraat... Het vrouwtje bedwong een zenuwrilling: daar was het weer, die onontkomenlijke omsingeling van vijandschap, die haar van alle zijden bestookte... Zij werd plotseling star-schuw... zij kón niet meer spreken tegen die twee, over zichzelf en over Alphonse. — „La quittance s'il vous plait," zei ze, veel te onvriendelijk. Carpentier nam uit het houten knijpertje, waarin hij altijd de tien quitanties bijeenhield, het laatste losse blaadje, reikte met een afkeurend gezicht het haar over. Zij maakte een schielijk buiginkje, ging dan bruusk heen. Reuilly zag den concierge aan. — „Een moeilijke vrouw," zei die, „prikkelbaar, dadelijk op haar teentjes getrapt... Laatst braadde zij cóteletten met een open voordeur, de walm dreef bij den sénateur naar binnen... U hadt moeten hooren, hoe ze mijn vrouw ontving, toen die een aanmerking dorst maken..." Reuilly trok een paar maal de verwarde plukjes van zijn stoppelige grijze brauwen hoog op boven de kleine, troebel-bruine viveursoogen. — „Zoo," deed hij nadenkend. „En de man, zei u, begint het de menschen in huis nu ook lastig te maken?... Zoo... Ja... Besnard dacht niet, dat hij 't op het Hotel de Ville lang schipperen zou... enfin, wij zullen nog een termijn aanzien... Wat hadt u er ook weer op gevonden?..." — „De huurverhooging," zei Carpentier gretig, „...Wij hebben het al voorbereid... En de pastoorshoedenzaak, hebt u daar nog over gedacht...? de „bourgeoise" heeft ze gisteren geteld... veertien zwartrokken op één middag naar boven!" — „Ja..." ontweek Reuilly, ,,'s kijken... zoolang 't er geen veertig worden... niet al te veel ijver, Monsieur Carpentier, niet al te veel ijver...! dat zouden dan al twee appartementen op de vierde zijn... die verzegelarij zal wel niet lang meer duren... de man beneden gaat naar Afrika... die vrouw zal ook wel vertrekken... drie appartementen... piano... piano... pianissimo..." . Juist kwam Aristide langs de logedeur. Reuilly zag hem. — „Trouwens, als ik ingreep," vervolgde hij, „dan zou het eerder..." — hij wees met zijn hoofd naar de gang, waar zij Aristide de trap op hoorden gaan — „artistjes met van die juffies, die hooren hier toch eigenlijk niet thuis... 't Mag een charmante jongen zijn..." Carpentier maakte een breed-gewichtige lippenmimiek onder zijn wijduitstreuvelend snorretje: — „Een artistje, dat toekomst heeft! Wacht maar, hij krijgt nu al bestellingen uit de groote wereld..." — „Tiens tiens" kwam goedkeurend Reuilly, die op zijn manier zich wel voor de kunst interesseerde. Carpentier wou nog iets zeggen, maar Aristide, die halfweg de trap was omgekeerd, verscheen weer aan de logedeur; hij kwam binnen. — „Bonjour messieurs!" groette hij hupsch. — „Monsieur Reuilly... de propriétaiTe..." zei Carpentier met een eerbiedig en ingenomen voorstelgebaar, alsof dit voor den ander een heugelijke ontmoeting moest zijn; zijn stem had dat mengsel van gewichtigheid en gevleide gemeenzaamheid, dat de vertrouwelingen van groote personnages hebben in bijzijn van derden. — „Dat dacht ik al," zei Aristide, terwijl vaderlijkvergenoegd Reuilly hem zat aan te kijken, — „daarom kwam ik juist even informeeren... voor 't geval ik eens verhuizen ga... wanneer moet ik dan waarschuwen ?" — „Acht April verhuizen, vóór acht Maart waarschuwen," zei Carpentier, zakelijker dan hij anders gedaan zou hebben, nu de eigenaar erbij was. Aristide maakte z'n kleine hoofdbuiginkjes als om te zeggen, dat hem dat schikte. — Monsieur Baroche wou hen dus verlaten ? vroeg Reuilly, en met een knipoogje tegen den concierge: „ik wed dat onze „grand artiste" er minstens met een gravin van doorgaat!" Aristide lachte; hij streek over zijn kinbaardje; zijn violet-grijze oogen keken strak en klaar het leven in. — Hij dacht er over, zei hij dan beminnelijkeenvoudig, om eens een heusch atelier te zoeken... een bescheiden ateliertje in de Rue Vaugirard bijvoorbeeld... een artist moest allereerst voor zijn rust en zijn omgeving zorgen. Reuilly knikte, of hij 't wel begreep. Met een beschermend lachje zei hij, dat de Rue Vaugirard een goed voorteeken was; heel wat grootheden waren daar begonnen... — „Later komt u wel eens een schilderij van me koopen, als ik naast Gérörne woon in de Rue Notre-Dame-des-Champs!" gekscheerde Aristide. — „Nee!" lachte Reuilly, „daar wacht ik mee tot je een hotel hebt in de Avenue du Bois!" Aristide maakte een sierlijk klein gebaar van schertsende instemming, en met den hupschen groet van zijn grijs kastoren flambardje ging hij de loge weer uit. II. Dien avond, na het souper, zooals dat hun gewoonte was, ging madame Dutoit uit haar kasboek in het magasin de huur-quitantie halen en reikte die over aan Herz. Terwijl zij dan de servetten oprolde, die in de buffetlade schoof en afwachtend weer aan de wit-leege tafel kwam zitten — het tafellaken lieten ze altijd liggen voor het ontbijt van den volgenden morgen — had Herz, met zijn altijd wat langzame en secure manieren van doen, zich naar het bureau omgedraaid, het dubbelgevouwen papier naast zich gelegd en een loketje opengesloten. Hij nam daaruit een bankbiljet van honderd franken, zijn aandeel, gaf dat op zijn beurt aan madame Dutoit. Vervolgens, of hij nu eerst recht op die quitantie had gekregen, streek hij ze open, en halfomgewend naar het licht, las hij nauwkeurig elk woord, dat er op het gedrukte formuliertje ingevuld stond, keek even kippig-scherp toe boven de naamteekening en den datum; dan, zijn breed-rond jodenrugje — het eenige wat er teekenend Joodsch aan hem was — over het schrijftafelblad gebogen, zocht hij uit een ander loketje de gele envelop, waarin hij al de huurbewijzen van sinds hun samenwonen bewaarde. Buiten-op schreef hij, met zijn kriebeligfijn schrift, onder het derde, halfvolle kolommetje, den nieuwen datum: le 15 Janvier 1904. Hij zag het papiertje nog eens vluchtig over, haalde het pakje quitantie's uit, vouwde de nieuw-bijgekomene er omheen, en terwijl hij het dubbelgeslagen dikke bundeltje blaadjes met een koopmans-duim-beweging even langs den rand openritselen deed — een stilvergenoegd constateeren van hoeveel er reeds waren! — zei hij: ,,de drie-en-veertigste!" Madame Dutoit wist, dat dit komen zou; zij kende het van zoovele vorige malen; er was dan altijd in de stem van Herz iets zoo bizonder aandoenlijks van dankbaarheid en verheugenis, dat het haarzelve warm en week werd om het hart; het leek haar het mooiste oogenblik van heel de drie maanden. Maar ditmaal was er in den toon van Herz iets nog veel innigers geweest en iets angstvalligs tegelijk. Dadelijk erop had hij haar aangezien, zacht en vol gedachten, en als met allerlei onuitgesprokens, dat hem naar de lippen drong en dat hij niet zeggen dorst... — „Wat is er, Charles?" vroeg madame Dutoit, onrustig en wonderlijk ontroerd; zij leunde voor- uit en stak, over het witte tafellaken, haar stevige hand naar de zijne heen. Herz streelde even die hand; dan, alsof die hartelijkheid van haar hem het spreken eerst mogelijk maakte, vroeg hij, uit verlegenheid weer half naar zijn bureau heengekeerd: — „Weet je waarom ik dit najaar toch nog zelf naar Duitschland ben gegaan, Germaine?" Met een schrillen schouder-ophaal knikte madame Dutoit van nee. Hij, zonder af te wachten of zij antwoorden zou en zonder overgang, ging haastig door: — „Ik maak me al zoo lang bezorgd over je zaak... de hoedenzaak... de tijden veranderen zoo... ik geloof, dat het noodig wordt om raad te schaffen, eer het te laat is..." Madame Dutoit's blozende kop kleurde plotseling hevig rood, en tegelijkertijd kwam er een uitdrukking van kinderlijk-verschrikte hulpeloosheid in haar oogen geschoten, die bijna roerend was in dat gezicht. En Herz, tegen die onthutstheid in, sprak zich nu vrijer en zelfbewuster uit: — Was zij zelf dan nooit bang geweest? Zij maakte zich altijd zoo warm over de politiek met madame Bertin... maar die politiek was er niet alleen om over te redetwisten; die had ook gevolgen... Ieder jaar zou het aantal van haar koopers verminderen; aan hoeveel congregatie's was de autorisatie nu al niet geweigerd, hoeveel kapellen waren er niet gesloten, hoeveel broederscholen werden er niet gelaïciseerd ...wel quasi, natuurlijk, maar op het uiterlijk kwam het voor haar juist aan!... En wat hem zoo ongerust maakte: hij voorzag, dat die congregatie-strijd nog uitloopen zou op de scheiding van Kerk en Staat... die heeren zwartrokken konden nu nog al wat spendeeren... maar dan, zonder staatsinkomen, werd armoê troef! Wat befjes en gordelkoorden aan de monniken minder, dat was nog zoo erg niet, maar een achteruitgaande verkoop van haar voornaamste artikel, een vervallen misschien tot een debiet van enkel de goedkoopste soorten... dat werd de dood van den pastoorshoeden-handel... De felle bruine oogen van madame Dutoit keken in een gesperdheid van verbazing en schrik: — „Ja," zei ze... „daar heb ik nooit zoo aan gedacht... die paar monniken, dat deed er zooveel niet toe... maar wat je nu zegt van de curé's..." Hij zag haar aan met, in zijn stille verstandigheid, een mengsel van medelijden en deemoed... — ,,Ik hou zoo van je zaak, Germaine," zei hij eensklaps uit het volle van zijn hart, „ik heb er altijd zoo van gehouden... 't was de zaak van je ouders, en jij dreef die al alleen, toen ik je voor 't eerst zag... en hoe kranig niet...! jij die... en al deze jaren ook... ik had altijd zoo'n bewondering voor je... en weet je, wat ik toch wel vaak dacht: O! als 'r zaak maar eens wat minder goed ging; als ze mij maar eens wat meer noodig had!" Er kwam een vlekkerig lichtrood over zijn vale wangen, en zijn oogen ontweken beschroomd de andere, die plotseling diep en vol naar hem heenglansden. — „Ik heb altijd verdriet gehad over die apartheid van een deel van ons leven," zei zachter nog Herz, „ik heb er nooit iets over willen zeggen, Germaine, want jij stondt er zooveel beter bij dan ik... ik was toch altijd maar een makelaartje, die net zijn brood verdiende; jij hadt een zaak, waar een kapitaaltje in stak. — Maar nu komt er een ander licht over alles... Ik mag niet langer zwijgen; ik moet je waarschuwen... en ik mag nu misschien wat voor je zorgen..." — „Die Combes is maar een patente kerel!" zei hij dan plotseling — een grapje om zijn ontroering te verbergen, maar hij zei het met zulk een schichtigheid van opwinding en timiditeit, dat het heelemaal geen grapje meer was. Madame Dutoit moest er ook niet om lachen; zij was nog aangedaner en verwarder dan Herz. — „Eindelijk..." zei ze, „eindelijk! daar heb ik nu zeker acht jaar op gewacht." — „Née... Germaine!" kwam Herz, kinderlijk blij en ongeloovig tegelijk. Dan zag hij, wat kalmer zelf, eerst klaar haar gezicht; zóó gelukkig was het, dat hij niet langer twijfelde. Zij stond eensklaps op, liep stootend tegen een stoel om de tafel heen, en kuste hem met eefn zoo innige heftigheid, als zij het nog zelden had gedaan; ze deed hem pijn boven tegen zijn tandvleesch en hun monden vonden elkandeT niet, en deze onvolkomenheid was stuursch en heerlijk als de onbeholpenheden eener eerste liefde. — „O!" zei madame Dutoit, „of jij met die politiek gelijk hebt of niet, dat kan mij niet schelen, maar met de hoedenzaak kun je doen wat je wilt!" Toen beraadslaagden zij. Germaine haalde haar boeken en zij bestudeerden en vergeleken. Er was in het laatste jaar alleen een sterke afname in den verkoop der kemelsharen hoeden van de Frères des Ecoles chrétiennes; een rijzing echter in het aantal verkochte cordelières en in sommige maanden een bedrag aan pastoors-steken als de overeenkomstige maanden van vorige jaren niet vertoonden...; over het algemeen was de stand van zaken nog zeer bevredigend... Een oogenblik aarzelde Herz... Dan, met zijn laat het er ' t °XertUlgin3> «i hij: „Nee, Combes zie ik bH h !' C°nfliCt met het Vaticaan den naus v- ^ g°eden wil als biJ breuk en d r™ ^ °P een defini'-ve verloopen °?™e' * 113 ^ jaar Je handel Zen ' W Je 'm n°S voordeelig over- »Goed! g°ed!" en madame Dutoit, met een chtzinnig gebaar door de lucht van haar breede Tes1?: h ; " ^ ^ 6Ven 9r°0te losheid van' de ' ,3r hart' maar eettl grooter geluk, dan den dag dat zij er toe besloot, met Herz te gaan samenwonen. »aan is~GeTTh ZU» ^ SPijt h6bben ÓÓk' aIs '* zo°ver voor dThr' ,, 261 HerZ' emStig en als bevreesd or die bhnde overgegevenheid, „je bent meer aan je pastoorshoeden en aan je patertjes gehecht dan Je nu zelf denkt..." yeneent, En dat voelde ze toen ook wel even: haar pastoortjes en haar abbé's, daar was ze om zoo te zeggen mee opgegroeid... aItijd schermutselde £ met ze, en toch konden ze eigenlijk zoo goed rweg samen... ja, die zou ze missen... Maar dan was ze ook weer te gelukkig; in een gedachte- en ,efdf Z1J de vreeselijke dagen vol kwellingen en zwartheid, als Herz naar Lotharingen was nu nooit meer die angsten; nu die wonderHjke ^ekerheM voor haar leven lang... er ging plotseling een scheut van begrip door haar hoofd... al wat in Herz W enISheldWaS 139 °P e6nmaal ZO° ««nvoudig en helder voor haar uit... >t was haar, of ze stü iets dat Ï °Pengedaan 6n iets h<^ ^nigs zag, onh ■ A 6611 n°OU gedroomde liefheid zich h« S,rl" W" W" M"»« al En in een nog vager uitzinnigheid vroeg ze: — „Wat wil je beginnen? Samen een andere hoedenzaak ?" — „Weer een hoedenzaak...?" aarzelde Herz bedachtelijk... Dan kwam hij pardoes met zijn al sinds weken kant-en-klaar plan voor den dag. — In Saargemünd, dat wist ze wel, die eene neef van hem, die onderdirecteur was van de groote porcelein-fabriek — hij was voor een gedeelte eigenaar ook —, die wou hem in een soort van model-zaak zetten... eerste stand, groote-Boulevardsbuurt, flink magazijn, met alle nieuwe creatie's der fabriek... Uit een afzonderlijk laadje van zijn lessenaar haalde Herz een lijvig pakje met tabelletjes en prijscouranten en nog een ander pakje van ampele correspondentie... — Daarom was hij nu dit najaar nog zelf naar Duitschland gegaan... om van dat alles poolshoogte te nemen, alles te bespreken en voor te bereiden... daarna had hij gezocht naar iemand, die zijn wijncommissiehandel overnemen wou... dat waren die verschillende menheeren geweest, die klanten, die nu zelf begonnen te komen, over wie zij zich zoo verwonderde den laatsten tijd... het had heel wat moeite gekost een behoorlijke som te bedingen... hij moest nu dezer dagen beslissen... — Maar, zei madame Dutoit vol angstige bedenkingen en niet meer bij zijn verhaal, — dat Sarreguemines-goed heeft iedere aardewerk-winkel hier... onze keukenborden... jouw waschstel... al dat gewone kamaliband... Herz, zeker van zijn zaak, knikte van nee. — ,,Wel dat ordinaire," zei hij, „maar niet de werkelijke „fayence" van Sarreguemines... daar zijn ze hier, zoo de gewone menschen, te conventioneel voor... een koffiekan, die er anders zou uitzien dan die glimmend-bruine „filtre" van ons, dat is niet „le goüt du quartier"... een café-au-lait-kop moet bepaald die-en-die vorm hebben... en een soepterrien, dieniet rond zou wezen en minstens voor twaalf menschen, zou geen soepterrien zijn... Maar die fabriek, de afdeeling porcelein, is met z'n tijd meegegaan... die maakt nu modern aardewerk... prachtige serviezen met dessins van artiesten... o! niet zooals dat oude dessert-serviesje, dat daar op 't buffet staat... heel anders... „nouvel art"... prachtig goed. zoowat als in die nieuwe Sèvres-winkel op den Boulevard des Capucines... maar dan veel billijker... een waschstel bijv. met allemaal röze-gele perziken en relief... zoo natuurlijk gemaakt... je zou ze er zóó afhalen... prachtig!" En met even een tikje van Joodsche ophemelarij, maar dan heel stilletjes en vertrouwelijk en zwaarop-de-hand, beschreef hij haar kleur en teekening... Hij liet haar plaatjes zien van jardinières en paraplustandaards en vazen... hij kon een collectie krijgen, die elk Parijsch magazijn in de schaduw stelde, en — fluisterde hij geheimzinnig als om niet gehoord te worden door al de anderen, die er niet waren ,,een percentage, als niemand krijgt,... omdat ik een bloedverwant ben...!" Hij zag haar even verwachtingsvol en nadenkend aan; zij hem warm en stil en dankbaar. „Nee, we zouden tegen eiken winkel kunnen concurreeren," kwam hij, bescheiden maar beslist, na een oogenblik, en zocht weer iets in zijn papieren. Madame Dutoit was volstrekt niet overtuigd van wat Herz zei omtrent het onzekere van haar Een huis vol menschen. 27 tegenwoordig bedrijf... ze had ook wel een vaag vermoeden, dat het verkoopen van aardewerk, in een waarlijken winkel, aan allerlei slag van menschen, haar opzichzelf minder genoegen zou geven dan het aanprijzen van hoedjes aan haar abbé's... vernederender, én saaier... haar abbé'tjes waren altijd zoo beleefd... zoo verlegen dikwijls... ze konden er zoo inloopen... Maar tóch was het prettiger, een groote zaak, beneden aan straat, in een mooien winkel op een mooien stand... en zij daar meesteres... meesteres over het porcelein van Saargemünd... Saargemünd, dat niet tégen haar geweest was, maar zich aanbood tot haar dienst... Ze had een gevoel, of ze in Herz haar altijd dreigende obsessie, Saargemünd, overwonnen had. — „Ja, ik kan het nu niet vinden..." zei Herz weer, en dan, bedremmeld: „maar dat wou ik nog zeggen... ik schrijf zoo slecht... jij hebt zoo'n mooie hand... en dan behoeven wij dat niet aan vreemden over te laten... als jij de „caisse" op je wou nemen... 't zou ook wel minder vermoeiend voor je zijn, misschien, met je been... ik zie al zoo'n mooi eiken bureau'tje met geslepen glas..." — „Ik zet mijn Germaine in een glazen kastje!" grapte hij verlegen. — „Charles!... tope!" zei madame Dutoit uitbundig, en hartelijk lachte zij, „maar het glazen kastje, dat mag je houden!" VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De tweede week van Januari was al ingegaan, vóór Legüenne dan eindelijk zeker wist, dat hij nu tegen het eind der maand naar zijn Sénégal kon vertrekken... Aan het ministerie, in het Pavillon de Flore, ging hij zijn handgeld beuren: hij was nu Staatsgeëmployeerde, meesterknecht-letterzetter aan het landsdrukkerijtje in de Afrikaansche kolonie! Monsieur Maretheux, zijn directeur in de Rue Cassette, die een zeer loffelijk getuigschrift van hem gegeven had — want Legüenne stond aangeschreven als een goed werkman, al was hij een enkel keertje wel wat boven zijn theewater geweest — verleende hem, op zijn verzoek, reeds met den daaraanvolgenden Zaterdag zijn eervol ontslag. Dien eigen avond, met Robert en nog twee vrinden, was hij gaan fuiven, dat de stukken eraf vlogen; tachtig franken hadden zij kapot geslagen, de eene fijne flesch na de andere er doorgespoeld, geklonken op zijn gezegende reis, op den Sénégal, op de eeuwige vriendschap en de negermeisjes; ze hadden oesters gegeten en tot besluit waren zij op het Bal Bullier terecht gekomen, 's Zondagsavonds nam hij Gabrielle mee naar een schuin stuk in het Palais Royal en hij gaf haar honderd franken om haar schuld af te doen. Toen werd hij plotseling bezadigd. Hij werkte aan de toebereidselen voor de reis. Het grootste deel van den dag, in hun tuintje, was hij aan het zagen en schaven en hameren dat het een lust was; hij had oude ijzeren banden opgekocht en platen blik en oude planken; hij had het kippenhok voor de helft afgebroken en de degelijke stukken bij zijn opkoop gelegd; daarvan timmerde hij nu zelf zijn bagagekisten, want, dat was weer zoo een gril van hem, hij moest kisten en kistjes hebben precies van deze afmeting, en precies van die, zooals hij er zich nergens zou kunnen aanschaffen. Gabrielle, ondertusschen, naaide zijn uitzet. In de Samaritaine, in de afdeeling der koloniale uitrustingen, had zij van het ondergoed en van de witte jasjes en broeken de modellen gekocht; Legüenne, of hij wilde of niet, moest wel mee... samen, voor 't eerst na jaren, hadden zij langs de straten gewandeld; Legüenne vond 't van een onbetaalbare goedmoedigheid, bood haar met een galante buiging den arm en was zoo zot als een juin; Gabrielle zat er maar lacherig over in, dat hij al te gekke dingen tegen de winkeljuffrouwen zeggen zou; 't was nog wel losgeloopen; alleen wou hij met alle geweld ook zijn hemd aanpassen, maar de juffrouw zei, dat 't voldoende was, als ze de maat nam over den rug... op 't eind had de heele afdeeling geproest bij zijn vraag naar een groenen bril, om daar de krokodillen mee te verschrikken. — Gabrielle zocht toen hetzelfde dunne linnen voor de jasjes uit en hetzelfde ragfijne madapolam voor de hemden, en bij tweeën en drieën, naar hij er behoefte aan dacht te hebben, maakte zij nu de modellen na. Zijzelf ging niet mee naar den Sénégal. Zij bleef in den soussol wonen. Iedere maand zou zij zich aan het Ministerie van Koloniën kunnen aanmelden voor de honderd franken, die Legüenne op zijn bezoldiging voor haar moest laten staan. Zij had het nog nooit zoo naar haar zin gehad als in dezen tijd; haar schuld bijna betaald, vast geld iedere maand in 't vooruitzicht, een man, die den heelen dag thuis en in zijn humeur was en die dan voorgoed verdween! Met het oog op haar aanstaand onbestorven weduwschap, kocht zij zich een zwart fluweelen blouse, die zij voorloopig nog met een groote, violette of oranje1 tullen choux aan den hals opvroolijkte, wat haar bijzonder mooi stond. Tienmaal op een dag kwam zij bij Legüenne in den tuin kijken, bracht hem, met haar verliefderig oogengelonk, kopjes koffie en glaasjes likeur. Het waren heldere, zonnige winterdagen. In het achterste tuintje, vlak onder de hooge klinkermuren, waar nog boven uit de met den bladerval blootgekomen gevels, vuil-geel en grijs, van naburige huizen rezen, — daar, op dat braak stukje grond naast de vervallen kelderschuurtjes, waar het altijd kil bleef, lag nog een grauwig-wit eilandje van sneeuw, die begin December gevallen was. Maar overal verder, in de meer naar voren gelegen tuintjes en op het middenpad, zag de aarde zacht zwaar-zwart, als na een vochten winter met weinig vorst. Aan de raster-schutting van het derde tuintje links, waar des zomers diep in de schaduw de groote fluweelige fruitschaal-bladen gloeiden, hing er in de wirwarrende stengels nog zoo een enkele te bengelen, ziek flets-groen, alsof die in het najaar het welken vergeten had en nu wel dacht het volgend seizoen te halen; ervoor, glimmend als in den zomer, doch opener onder het koudere licht, lag het vierkante vak van uitmattend eiloof met maar hier en daar een roesterige of donkerder plek, waar de winter wat af had doen sterven. Rechts, vóór aan het stoepje, was madame Duloit's tuintje pinter en frisch door Jeanne's goede zorgen: groen de palmrandjes langs het aangeharkte krakelingpad, blinkend de zilverbol op den ijzervoet, tierig het hoekje met al opfrutselende bolgewas-blaadjes onder den appelboom. In het hoender-berceau, met de moer-paarse wingerdstengels nog over zijn duigendak, kleurden vroolijk de schoongeregende bloempotten en de glanzend-witte en ros-bruine veeren der kippen, die er rondpikten. Maar de andere tuinvakjes waren één vaalheid van winterverdorring; op het wildernisje achter het berceau lagen in verwaaide opeentassing de rottende blaaren saamgeveegd; het zomerhuis, waar Aristide en Célestin hadden gewerkt, stond open en kaal op zijn kaal zandpleintje; en het lapje grond van de Legüenne's was nog het meest onderkommen van al. Het Grieksche kruis in het midden, afgesleten door de najaarsregens en door het onverschillige langsloopen, had zijn vorm verloren; wat er nog van restte, waren een paar ropperige hobbels van doodgegane zoden, en de planten uit de hoeken had Gabrielle binnengehaald. Tusschen de houtramen der heining, gekronkeld door het rasteTgaas, stond als een uitgesleten zwarterige mat van windestengels gespannen, en enkele dicht-ineengekloende strengen der overhangende doode ranken sidderden triestig en bungelden heen en weer, zoodra er wat wind was. Het zeildoekdakje in den hoek, vergoord zijn rood en wit, en half vergaan, hing onwaarschijnlijk uitgezakt onder de brozr wichtloosheid dier verwrongene stengelkoorden, en een afgescheurd flardje stof, met schichtige uitschietingen, flapperde daar telkens mal tusschen uit. Maar als eenmaal de. stralende winterzon door de hooge, ijle olmkruinen vol in den tuin stond, werd opeens alles toch wel plezierig om aan te zien. lederen dag verloor het sneeuwperk een randje van zijn omvang en als een lage tochtvlaag het zeildakle bol blies onder de dorre slingers, dan leek hèt een zeiltje met zijn touwwerk van een bootje op zee, en het flardje, dat opslierde, wapperde als een wimpeltje mee op den wind. Legüenïie, 's morgens vroeg, als de tuin nog beslagen zag van nachtkilte, werkte er in zijn duffelsche jekkertje, en hij dacht met een zotten grijns in zijn kop aan het warme nikkerland, waar hij nou gauw wezen zou, de palmboomen en de woestijnen, waar je de eiers kookte in het zand... Des middags, als hij 't warm kreeg van den ongewonen handarbeid, trok hij zijn jas uit, stond m zijn flanellen hemdsmouwen en vest, zijn hoed achterop het vèr kale voorhoofd, en dacht weer aan zijn Sénégal... bijna moedernaakt kon je daar loopen van den morgen tot den avond en een winter hadt je er niet. Hij vond het een ongezouten mop, dat hij 't in zijn kop had gekregen om daar heen te gaan... Van het litertje bij le Père Boubelinot en het litertje bij Barbotte en het litertje bij Reluquard had hij zoo dubbel en dwars genoeg! Hij verdufte hier, altijd in datzelfde Parijs; 't werd tijd, dat hij eens wat anders te beleven kreeg*. En fijntjes pinkend met zijn kippig grijze oogen boven het mikken van den hamer op de spijkerkoppen, schurkte hij zijn rug van de pret, die hem in het lijf jeukte. Hij paste precies met zijn ellemaatje mfTw-r,latjeS af' Sl°eg alles secuur in elka-. kleerm\ kniptC Z® °P gr°otte met de kleermakersschaar van GabrieUe, boorde er gaatjes m, nagelde ze vast, schroefde van buiten de ijzeren banden om het hout. 'J^ren Hij deed het alles heel bedreven en zaakkundig aerich^ ,tOCh i6tS ^ Zijn bewe£Pn9en, in zijn gezicht vooral, waardoor hij bleef een „meneer," cue aan het timmeren was. Het huis, met al zijn misprijzend op hem neer oerende ramen, kon hem, nu hij toch wegging minder schelen dan vroeger, toen hij alleen in' den tuin kwam om de kippen te verzorgen; een nkele maal had hij nog wel een schuwen blik en oogen gevel langs, maar meestal werkte hij afgewend van de vensters, - als er stonden te kijken, dan moesten ze maar op zijn toegedraaiden rug zien, dat hij lak had aan ze. Eens kwam Carpentier naar buiten, op vilten sloffen en met een vaalgroen werksloof voor om het keienstoepje aan te vegen; hij groette maar met een schichtig-schelen oogknipper en een gemompeld: „froid... travailler... jardin." . "~rSi,nds den zuiP-middag van Allerzielen deed die huisfrik zoo raar-teruggetrokken, of ie bang voor m was... Legüenne had er pret in, hem aan te klampen en vroeg bij den neus weg, wanneer ze nog eens samen uit zouden gaan. Carpentier stootte zijn bezem schoon op de keien, of hij niet hoorde, keek dan loensch-kwaadaardig op-zij - „Wanneer gaan we nog eens uit samen?» vroeq Leguenne andermaal, met een hooge fluitstem nu, o heel het huis het hooren moest. — „Ga maar uit met je vrouw, die laatste dagen » zei Carpentier en slofte naar binnen. Inwendig grinnikend bukte Legüenne zich weer over zijn plankjes, en mikte vinnig met zijn hamer een nieuwe nagel het hout in. Hij had een groote platte kist gefabriekt voor zijn bovenkleeren en een kleine platte voor zijn ondergoed; nu werkte hij nog aan kleine vierkante... een was er voor de „bibliotheek," die hij mee wou nemen, en in een andere ging hij allerlei zots pakken, om de negers en de verwilderde Franschen mee voor den gek te houden. In den namiddag toog hij daarvoor op kleine inkoopen uit. Aan dé groote boulevards kocht hij van marskramers-langs-de-café's een konijntje met mechaniek en „le dernier soupir de Thérèse," een opblaasbare Madame Humbert met haar roze billen op een heel klein potje, en die dan, in een lang gepiep verschrompelend, weemoedig overzij zonk. Op een avond, van een individu, ergens in een donkere buitenwijk, sloeg hij pakjes speelkaarten in, die, als je ze tegen het licht hield, dubbelzinnige plaatjes doorschijnen lieten. Een anderen keer bracht hij een dozijntje potsierlijke mombakkesen mee, en weer een anderen keer sigaretten met vuurwerk, en Bengaalsche lucifers. In een bevrienden bazaar had hij een halven zoldervol laten versjouwen voor een paar zakken confetti en wat „rigolo's," waar een maand vóór den Mardi Gras nog niemand naar vroeg. Aan een handwagen op den Boulevard de Sébastopol zocht hij bontkleurige émail-broches uit, vlinders en violen van vijf sous, voor de negerdames, die hij het hof dacht te maken; hij kocht ook een zak-spiegeltje, dat bij 't beademen twee naakte engeltjes vertoonde, een fleschje vliegende-geest en een kolossale doos poudre-de-riz. 's Avonds laat, heimelijk, ging hij zijn inkoopen in de kist sluiten, draaide zorgvuldig het hangslot weer dicht, want hij wou volstrekt niet, dat Gabrielle met haar beluste gezicht daarin spionneeren zou; en overdag, herhaaldelijk, onder zijn meten en passen en timmeren, kwamen hem van zijn grappen in den zin, malle voorstellingen, die hem in een onderdrukten giechellach deden schieten, zoodat soms Gabrielle buiten kwam om te vragen, wat hij had; hij zag, bij een bos cactussen, een verlegen neger, dien hij zoetjes aan 't paaien was en dien hij dan opeens het spartelend konijn onder den neus hield, of wien hij vriendelijk „wilt u rooken?" vroeg... tusschen de roode, lollige lippen zou de sigaar staan; als dan de nikker dien zuren smaak in den mond kreeg, zou hij met zijn argwanende knikkeroogen het ding bekijken, tot plots het spetterend vonkenspel hem in zijn zwarte tronie stoof, en hij met een dollen schrik-sprong achterover in de stekels viel... En de twee laatste weken thuis wou hij het goed hebben, had hij gezegd; zij aten iederen dag uit het gaarkeukentje van een „tabac" in de buurt, een volkscafé'tje, dat commensalen hield; en dat eten was puik. Gabrielle beviel het best, maar als Legüenne met zijn lekkerbekkige waardeeringen te smullen zat aan de Parijsche kostjes, aan zijn „tripes a la mode de Caen," of aan zijn „gigot de mouton aux haricots verts," dan dacht hij wel eens, in een grinnikende beduchtheid, wat voor poespas de negerkokkin daarginds hem voor zou zetten, rijstratjetoe met klapperolie en gepocheerde struisvogeleieren of gebakken haai met een pepersausje... en de oogen die Gabrielle trok, als hij daarover aan 't fantaseeren sloeg! Toen de vijf kisten en kistjes keurig en solide in elkaar getimmerd zaten, ging hij ze verven, vroolijk frisch-groen, met groote ' vermiljoen-roode naamletters op het deksel, Ph. L.: Philippe Legüenne. Einde Januari, op een mooien morgen om half zeven, vertrok hij. Robert, in een victoria'tje, kwam hem halen. Samen laadden ze de vijf groene kisten op den bok en op het klapbankje; als de koetsier een aanmerking maakte over de zware vracht, had hij zijn laatste blague in Parijs: — „Allons donc! je n'ai fourré dedans que mes illusions mortes; 5a ne pèse pas." Gabrielle stond in de deur, om hem uitgeleide te doen; zij had haar zwart fluweelen blouse aan en een wit-en-lila gestreept fichu'tje over het hoofd tegen de ochtendkou. — „Adieu, ma biche!" zei Legüenne hoffelijk en hij maakte een kushand en een buiging als Le Bargy. Toen, in den klapperenden draf van het frissche morgenpaardje voor de victoria, vol groen en rood als een zegewagentje, verdween hij uit de straat. Madame Legüenne ging naar beneden, ruimde alles weg, wat het vertrek voor sporen had achtergelaten. Dan, in de leegere kamers, waar zij nu voortaan alleen te leven zou hebben, zat zij, verwonderd, en met een vagen blik van voldaanheid en overwinning. Maar in het huis, op de trappen en door de gang, liep zij, dien dag en de volgenden, met een aandoenlijk bedrukt gezicht, dat wonderwel paste bij haar nieuwen staat. Zij bracht druk, bij kleine portie's, het gereede naaiwerk weg, kreeg zoo iedereen eens te zien, had dan, zonder woorden, een oogopslag en een kwijnenden glimlach, waarin al het deerniswaardige van haar verlatenheid te lezen was. Wanneer zij gewaagde van de honderd franken pei maand, die haar uitgekeerd werden, dan deed zij dat met een schuchtere en deemoedige bescheidenheid, alsof het een vrijwillige gulheid van haar man was, die zij aan haar eigen verdienste dankte. Zij bleef uit het gaarkeukentje eten, deed zich iederen middag te goed, als haar maagkwaal haar met rust liet, ze ging dagelijks haar wandeling maken langs de winkeluitstallingen en sliep tot negen uur in den morgen. Maar na veertien dagen had ze spijt, dat Legüenne weg was. Zij leidde nu een leven zonder slingeringen en zonder gespannenheid; zij had niet meer, met haar avontuurlijken hunker, te denken: zou hij thuis komen? zou hij uitblijven? waar zou hij zitten? zou hij 't met vrouwen aanleggen? zou hij zottigheid uithalen? — te jammeren als hij niet thuis kwam en zich te beklagen ais hij 't wel deed. Alles liep nu op rolletjes van den eenen dag in den anderen en zij was altijd alleen. Zij rook niet meer de verfoeide sigarenlucht en den gemeenen nawalm van wijn en absinth; zij hoorde geen schunnige verhalen meer zoodra hij aangeschoten was; zij miste tot de geniepige plagerijen, waarmee hij haar achtervolgen kon als hij dat op zijn heupen had, en zijn doortrapte schelden als hij nijdig werd. Zij hoefde voor niets meer bang te zijn en niets kon haar meer verrassen. Met een weeke melancholie begon ze toen te denken aan het laatste réveillon-maal; wat zij gelachen hadden om zijn malle mosterdzuur en om zijn lollen met den hanekam! Zij herdacht ook, hoe hij dertien jaar lang, zoo bij tijden en wijlen, haar man was geweest... met haar wrakke gezondheid 'was ze toch nog verliefderig... ze verbeeldde zich zijn heerige gezicht met het kale viveurs-voorhoofd en den dunnen lachmond, waaruit altijd het ongedachte te verwachten was... Bij den dag ging zij er slechter uitzien, zoo zelfs dat Aristide, die haar in de gang was tegengekomen, vroeg of zij weer poseeren wou voor het onvoltooid gebleven doek; maar zij weigerde uit een soort lusteloosheid en zei, dat het niet paste voor een verweduwlijkte vrouw... In haar oud grijs morgenjasje zwierf zij door het huis, tot in den middag soms; maar dan 's avonds ging zij plotseling uit met een vuurrooden matelot op en een wijde roode voile voor, kwam eerst laat op den avond als ter sluiks weer binnengeschoven; madame Carpentier was al van plan haar eens na te gaan, om te zien, wat zij in haar schild voerde. De derde week in Februari kwam er bericht van Legüenne; een prentbriefkaart met twee naakte negerinnen, enkel een paantje om de lendenen: „De eene is mijn huishoudster en de andere mijn kokkin" had hij er onder geschreven. Dat was het ©enige wat zij van zijn reis en aankomst en leven daar te hooren kreeg. Maar zij vond het bizonder grappig, zij fleurde er heelemaal van op, en met haar dubbelzinnig gezicht, omdat het haar wat schuin toeleek, liet zij iedereen de kaart zien. Den eersten Maart, stemmig in 't zwart, ging zij naar het Pavillon de Flore, beurde haar honderd franken en kocht zich in de Grands Magasins du Louvre een blauw-en-groene weerschijn-zijden parasol en een flesch odeur. Maar dienzelfden middag kwam er een tweede briefkaart van Legüenne: ze moest overkomen naar den Sénégal! — „Ma biche," schreef hij, „tu vendras ton mobilier, moyennant quoi tu payeras tes dettes. Tu garderas ta machine a coudre que tu feras emballer chez Bailly, Place St. Sulpice. Au ministère tu toucheras un dépöt pour ton équipement, mais ne te fagote pas trop, les femmes par ici sont plutót rustiques. Et tu viendras par le bateau qui part le 3 Avril du Havre. — Philippe Legüenne. Dat was een geschiedenis! Dien eersten dag liep zij er bij iedereen dien zij kende mee rond, om raad te vragen; tot bij de melkvrouw, den baas uit haar gaarkeuken, en den concierge van de school naast de deur toe. Zij moest tien maal ieders meening weten, vroeg inlichtingen zonder eind en van de onnoozelste, of ze voor het eerst van haar leven over den Sénégal hoorde; maar in haar hart was ze al lang besloten te gaan. En met haar gezicht wist ze geen raad: ze vond zichzelf ontzettend belangwekkend, ze was uitermate gevleid, en ze wou ook dat iedereen zou voelen, hoe onmenschelijk zij werd getyranniseerd. Den tweeden dag wist de heele buurt het: madame Legüenne ging naar den Sénégal. Alleen Hortense Carpentier, met haar Vlaamsche ruwmondigheid, zei vierkant, wat ze de waarheid vond. ~ »^a chère" zei ze, „het spijt Legüenne, dat hij iedere maand zijn honderd franken voor je moet laten staan... twee keer is al mooi, heeft hij zichzelf gezegd, ik pas voor de derde. En weet je wat hij hoopt: dat je daar ginder wel gauw om zeep zult zijn, in dat beestige klimaat." — „Vraag een attest van den dokter, Gabrielle," ried Jeanne goedig; „als die verklaart, dat zoo'n warm land je dood is, dan kan Legüenne je niet dwingen. Je hebt het hier goed." Maar Gabrielle wou van niets hooren. Zij kon een mooi voorschot krijgen voor haar uitrusting en overtocht en zij ging naar den Sénégal. Zij begon met eerst éen voor éen haar drie kippen op te eten en het stuk kippenhok, dat er nog stond, te verkwanselen aan den melkbaas. Zij had iets fanatieks in haar oogen gekregen, en met een dwaas dwependen lach over haar weggeslonken schrille gezicht, sprak zij met iedereen, dien zij maar aan kon klampen, over de aanstaande reis. Haar uitzet ging zij bij portietjes kant en klaar in de Samaritaine koopen, want ze was veel te zenuwachtig om een steek zelf te doen. Jeanne kon haar toevallig helpen met het van de hand zetten van haar meubels; tegen 50 franken wist ze een liefhebber voor het bed met toebehooren en, voor 20 franken er bij, nam die 't fornuis ook nog. Wie zich in het huis het warmst maakte over de gebeurtenis, dat was de Duitsche van den rezde-chaussée. Ze had altijd gevonden, zei ze, dat die vrouw de mooiste oogen had, die zij zich zou kunnen droomen; gazellen-oogen; oogen waarin een eeuwig verlangen lag en een eeuwig heimwee, „durchgeisterte Augen!" En zij vond het hartroerend, de echtgenoote, die zoo plichtgetrouw haar slechten man tot in het verre Afrika toe volgen wilde... Zij kocht, voordeelig, van Gabrielle een blauw koffieserviesje en gaf haar een paar ouderwetsche wit-kanten handschoenen cadeau, die zij daar in het warme land wel zou dragen kunnen. Op een morgen, tegelijk, beiden gekleed om uit te gaan, kwamen madame Legüenne uit den soussol en madame Lourty de boventrap af. Madame Lourty wist door Jeanne van de reisplannen, en hoe overkropt van angst die dagen voor haar zelve ook waren, ze sprak de andere toch even toe, vond een belangstellend woord om te zeggen; doch juist terwijl zij samen het eindje gang doorgingen, kwam Jozette de voordeur in. Toen, met een bruuske behendigheid, schoot Hortense Carpentier haar loge uit, hield met eet breed gebaar van armen-in-de-zijde de drie vrouweiv als gevangen bij de voordeur... een duivelsch pleizier was plotseling in haar opgeflitst... daar waren er nou drie van de vier, die zij altijd het huis uit had gewild... de drie, die er uit gingen... Gabrielle, enfin... maar de vrouw en het liefje van Lourty bij elkaar!... En om ze nog even langer saam te houden, zei ze maar wat, zoo maar iets wat haar in den mond kwam... — „Voila Mademoiselle qui veut bien acheter votre miroir..." en ze wees Jozette aan Gabrielle. Ze was zelf verbluft over die uit de lucht gegrepen vondst, stond dan, met haar breed lachend gezicht, popelend inwendig, te beloeren wat de anderen zouden doen. Jozette, verlegen onder dien overval, aarzelde even, knikte met een vragende verwondering in haar oogen van nee... „O! nee?" vroeg de concierge-vrouw. De spot in haar oogen kwam doorbreken. Met een lichten schok had madame Lourty zich eensklaps zoo in onmiddellijke aanraking met dat meisje gezien ; maar op hetzelfde oogenblik trof haar het strakke gezichtje, vol als van een eenzame droefenis... er ging plotseling iets open in haar van medelij, zonder dat ze wist waarom; in een onbeheerschte aandrift zei ze: ziet er nog niet al te goed uit... maar de mooie dagen beginnen nu te komen..." Dat was het eenige, wat zij ooit tot Jozette zeggen zou. Zij ging haastig naar buiten. Madame Legüenne, langzaam, volgde. „Ik dacht maar," zei madame Carpentier, als om haar zonderlinge inmenging van daareven toe te lichten, „ik dacht maar, Mademoiselle gaat verhuizen, misschien heeft ze iets noodig..." — „Verhuizen?" vroeg Jozette. „Monsieur Baroche heeft toch gisteravond tegen April de huur opgezegd...?" In de diepte van Jozette's oogen was iets weggeschoten als in een duizeling... — „Ah... 5a...," dacht Hortense, „ze heeft 't niet geweten... het wordt een rupture..." Maar Jozette had haar krampachtigen mond tot een glimlach gedwongen: — „In April verhuizen, natuurlijk," zei ze heesch, maar hooghartig. En zoo ging zij naar boven. Een huis vol menschen. 28 ZESTIENDE HOOFDSTUK. I. Célestin, in zijn goedig bekommerden kop, had uitgemaakt, dat hij het er niet bij laten mocht en dat hij Aristide moest gaan waarschuwen. Hij zat met zijn „relevé de notes" voor zich, dat hun dien morgen op den cursus was uitgedeeld; hij had bevredigende punten bij de verschillende concoursen behaald... maar Aristide, hij wist dat van kennissen, had voor de tweede maal een rapport, dat naar niets leek; Célestin maakte zich ongerust... die rapporten werden naar Roubaix gestuurd en aan hun beursgeld was wel degelijk de voorwaarde van goede cijfers verbonden, 't Vorig voorjaar had Aristide ook eens een paar slechte maanden gehad, maar toen waren er, op 't kwartaal-rapport, toch helle plekken van een „uitmuntend" voor dit of dkt tusschen het meerendeel der „ontoereikend" 's geweest... ditmaal was het een vale eentonigheid van cijfertjes alle even onder de grens, met maar één redelijke aanteekening voor een vrij ontwerp, dat hij in een paar uur had in elkaar gezet, zoo vertelden zij hem. Hij moest Aristide gaan waarschuwen... En als hij dan zoo'n plan had, deed hij 't ook maar liever direct... hij ging vroeg, om Aristide nog thuis te vinden. In 't ruwe ruimde hij zijn boeken en teekenwerk wat bijeen op dezelfde groot© schraagtafel, welke zij dien zomer in het tuinhuis van „le 118" hadden gehaald, — met een bakbeest van een ladekast, twee stoelen en een klein ijzeren ledikantje in den hoek, de eenige meubels, die er stonden in de lage leege mansarde —; hij propte zorgvuldig zijn ouderwetsche kolomkachel vol cokes uit de kist, die er neven blokte, dekte het vuur met een paar scheppen asch, dat het duren zou tot den avond, en kleedde zich dan aan. Hij was veel veranderd van uitzicht de laatste maanden; zijn gedegen vleesch was wat weggeslonken door den ganschen winter stoer werken en de eigenlijke lijnen van zijn gezicht kwamen daardoor meer naar voren. Hij was misschien minder knap zoo, met de wat breeder uitkantende kaaklijn naar het oor toe en den hoekigen boog boven de oogen, die de onregelmatige wenkbrauwgroeisels droeg, — minder knap dan met zijn frisch-roode koonengezicht, maar energieker en ernstiger. Zijn artistieke pruik was halfweg afgekort; hij had nu zoo maar een kop vol dikke haren, te kort om te krullen en die vielen zooals ze wou'en. Zijn baret droeg hij niet meer. Hij had zich een doodgewoon flambardje aangeschaft, waarmee hij er uitzag als een wel interessante kantoorklerk. En voor hij uitging, keek hij nog weer even in zijn kachel... de groote zolderkamer boven het holhooge houtpakhuis was koud, als hij niet goed stookte, en als hij 't koud had, kon hij niet werken. Zijn vuurtje, dat bleef een van de voornaamste bemoeienissen in zijn tot het allereenvoudigste teruggebrachte leven. Ze konden hem 's morgens koffie voorzetten, die een bedelaar niet lusten zou: ze konden hem 's middags laten eten als een bedeelde uit een armhuis; 't hoefde niet lekker te wezen, maar er moest genoeg zijn, en hij moest het warm hebben. Onderweg, met veel zorg, overwoog hij, hoe hij 't aan zou pakken, om Aristide tot inzicht te brengen... hij moest met tact te werk gaan, hem niet balsturig maken, en toch ook met klem spreken. Ondanks hun verwijdering en ondanks zijn veranderden kijk op Aristide's aard, had hij nog altijd, in zijn gevoel, het oude opzien en de oude toegeeflijkheid. Maar hij moest nu flink wezen, want hij ging niet voor Aristide in de eerste plaats, hij ging voor Jozette. Hij was nog aan het overleggen, als hij de Rue Barral reeds inliep. — En vooral ook zeggen van die ijdelheid om zich bij de ,,Beaux Arts" te willen laten inschrijven, dacht hij op de trap. Toen hij het kamertje binnentrad, wist hij dadelijk, dat er iets ergs gaande was. Voor de onopgeredderde eettafel van twaalf uur, waarover als met twee bruuske armroeiingen alles weerskanten op zij was geschoven, zat Jozette, het hoofd gesteund in de dichtgenepen handen, troebel voor zich uit te staren; de kneukels drongen zich aan de jukbeenen, de palmen onder tegen de kaak, en tusschen de dreigend broeiende oogen, die geschreid hadden, stond de ééne zwarte groef vol onheilspellendheid en vertwijfeling. Bij Célestin's binnenkomst veranderde zij maar even van houding, nam één elleboog weg, bleef met hetzelfde sombere gezicht op de andere vuist rusten; haar linkerwang droeg een oogenblik, waar de knokeldruk had geklemd, een rij doodelijk witte indrukken, die dan dadelijk als met een toornig bloed vuurrood kwamen volgeloopen. — Zij is boos over het rapport, dacht Célestin; diep-in wist hij wel, dat het iets anders was. Toch zei hij nog sussend: — „Stil maar, Jozette, ik kom Bibi al de les lezen... wij zullen wel maken, dat hij beter werkt." Maar Jozette, met een vreemde, klanklooze stem, van verre weg, of het gehoorde haar eigenlijk niet bereikt had, zei: — „Heeft hij slecht gewerkt?" — „Ja," zei Célestin, „weet je niet van dat rapport?" En haar kin nog altijd op den handwortel, de saamgenepen vingers diep in het wangvleesch gedrukt, begon opeens Jozette fel en heesch te spreken: — „Weten? weten? wat weten?... als je denkt, dat hij naar Roubaix is, omdat zijn moeder ziek ligt, en je hoort een week later, dat hij met vrinden naar Rouaan is geweest... als je denkt, dat hij geen cent geld meer heeft, en jij vertelt den volgenden dag, dat hij aan een ander twintig francs leent... weten? wat weet ik?... de conciergevrouw in de gang, die moet het mij vertellen: monsieur Baroche heeft met April de huur van zijn kamer opgezegd..." — „Nee! nee! Jozette!" schrok Célestin. Maar Jozette lette niet op hem; in één donkeren haastigen vloed vielen de schampere woorden, zwaar geladen van hartstochtelijkheid, in de dreigende stilte van het kamertje: — „En als ik hem vraag, daar straks, dan draait hij nog... hij had het niet willen zeggen, omdat ik hier zoo gehecht ben... of ik het niet was, die altijd zei: verhuizen verhuizen, het leven hier is te duur; hij wou niet... hij niet... maar achter mijn rug wil hij wel... achter mijn rug..." Toen was het stil, een stilte, die als brak van gespannenheid; Célestin zat verwezen. — „Hij wil van mij af," zei Jozette plotseling met een luide, kalme stem. Dan barstte zij in een wanhopig schreien los. Zij was voorover op den eenen arm gevallen, kreunde telkens luid-op, als uitdrijvend een smart, die zij niet meer verduren kon. Célestin voelde een koude krimpen om zijn kruin en kerven diep door zijn merg; een golf van weedom sloeg op door zijn hart. — Dat maakte nu de ander van het vrouwtje, dat hij liefhad met heel den innigsten drang van zijn wezen. — „Jozette," zei hij. Zij schudde het voorover hoofd op den arm; dan beurde zij haar gezicht naar hem heen. Het jammerlijke van haar aanblik ging hem door de ziel. — „Jozette!" zei hij nog eens. Zij haalde diep den adem op; een rilling liep haar over het lijf. — „Zoo is het, Bouboule," zei ze zacht, „hij wil van mij af... hij durft het niet rechtuit te zeggen... maar ik sta hem in den weg..." Haar oogen waren groot-open, zwart beslagen diepten vol tranen; haar mond sidderde. Célestin was opgesprongen. Hij ging verward weer zitten. Zijn gezicht zag zeer rood. — ,,'t Gaat ook wel altijd zoo, natuurlijk, met meisjes als ik," zei ze dan bitter en lachte triest. — „Jozette," kwam eensklaps Célestin, zijn stem was versmoord, — „als het je te moeilijk wordt... als je te veel verdriet hebt... Jozette, ik houd zoo van je... laat mij wat voor je doen... ik houd zoo vreeselijk van je... jij bent alles voor me, Jozette... als je maar wou, dat ik wat voor je deed... ik zou alles voor je doen, Jozette... ik houd zoo vreeselijk van je..." In een vreemden duizel had hij gesproken, als beneveld bleef hij zwijgen; of dan opeens een klaarte in zijn hoofd openging, sprak hij minder gejaagd, maar bezwaarlijker door: Ik heb hard gewerkt, dit heele winter... en het was voor jou, Jozette... ik wou het niet voor mezelf weten... en ik wou ook goed van Anstide denken... maar het was voor jou... ik heb het gedacht, Jozette, ik heb het gevreesd... nee, ik heb het nóóit gehoopt... nóóit... al was het toch het heerlijkste, als het gebeurde, wat ik vreesde..." Jozette zag hem aan als bewusteloos; zij begreep niet wat hij daar alles zoo moeilijk zei; zij voelde of haar verstand verbrandde. );Ik kan je geen rijk leven geven... ik heb niets dan mijn beurs en een beetje, dat ik spaarde... maar ik zal hard werken... ik zal altijd van je houden, Jozette... ik zou je altijd bij mij houden... ik zou je trouwen..." — ,,0! stil! stil! stil!" smeekte Jozette plotseling, hartstochtelijk, „stil, Bouboule!" Célestin onderging een verbijsterd weg-wervelen in zichzelf; hij werd wit. Het was hem, of hij met gesloten oogen ergens was heengehold en plots aan den rand van een gapende diepte stond. Jozette had een vaag lachje van pijn. Zij knikte vreemd kort van nee, wou iets zeggen, kon het niet zeggen, knikte nog eens van nee. Zij slikte. Célestin keek haar aan met den bangen vraagblik van een hond, dien men verdrinken gaat; hij wou de woorden, die zij nu zou uiten, wel voor eeuwig achter haar lippen gevangen houden. „Je bent altijd zoo goed voor ons geweest, Bouboule... zoo góed... een goeie broer...," en met het felle van een instinct-drang: „iedere andere man, als t moet... maar niet jou, Bouboule..." Er week iets akelig uiteen in Célestin; hij duizelde; een lauw-gulpend wee had hem gewond door zijn hersens en door zijn hart; het bonsde achter zijn spannende oogen. „Zou je dan nooit..." stamelde hij nog, „zoo... zóó... van me kunnen houden... zooals ik van jou houd, Jozette... een beetje maar, Jozette,... een klein beetje maar...?" Zijn oogen hielden Jozette's oogen gevangen. Dan, in de onontkoombaarheid dier angstig-dringende blikken, zei zij vast: — „Nee, nooit, Bouboule." Toen bleef het stil. Célestin was voor het raam gaan staan en keek neer in den tuin, waar het amandelboompje met kleine, bruinroode knopjes stond. — „De boomen zijn laat van 't jaar," dacht hij schril-duidelijk; dan bleef hij turen in een ijle versuffing; diep in hem schrijnde de pijn van het onherroepelijke. Door de barstende stilte van het kamertje kwam nog eens, als gonzende, Jozette's hartstochtelijke stem: „Aristide is al mijn liefde geweest... al mijn liefde... ik heb vroeger wel gedacht, dat ik van Thierry hield, ik heb gedacht, dat ik van dien ander hield, die mij meenam naar Meudon... ik heb alleen Aristide liefgehad... al die anderen... die anderen..." — „O! zwijg toch! zwijg toch! Jozette!!" smeekte op zijn beurt Célestin. Zij keken elkaar aan met oogen, of zij waanzinnig zouden worden. — „En Aristide wil niet... Aristide wil niet!" kermde Jozette... „hij zal mij niet met veertig franken naar Montmartre sturen... niet met veertig franken naar Montmartre... maar hij wil toch, dat ik wegga... hij wil mij weg hebben, weg hebben!" Toen, als gebroken, viel zij weer voorover op haar armen en schreide. Célestin's wanhoop zakte plotseling weg; hij had niet begrepen, wat zij zeggen wou met die veertig franken en Montmartre; in zijn verward hoofd was de nuchtere gedachte, dat zij veertig franken noodig had, dat zij daarop doelde... Zachtjes begon hij te praten: — als hij haar nu of ooit met iets helpen kon, of zij het dan toch zeggen zou... zij wist nu alles... zij zou zich nooit, door wat ook, gebonden hoeven te denken... zij zou altijd vrij tegenover hem staan... maar dat moest zij voor hem doen... in nood moest hij haar mogen helpen... wou hij gauw even naar huis gaan...? hij had niets bij zich... — „Je zal toch geen dolheden doen, Jozette... je zal toch geen dolheden doen ?" vroeg hij weer angstig. Jozette, met een schichtigen argwaan in haar oogen, keek naar hem op. Dan bedwong zij haar schreien, kwam overeind en ging de borden en glazen in elkaar zetten. — „Nee, nee..." zei ze haastig, „wees maar niet ongerust, Célestin." 't Was Célestin een verluchting, dat ze weer iets gewoons zei. — ,,Ik zal praten met Aristide," kwam hij dan goedig; hij deed zijn best sussend te spreken: „je moet je niet te veel zwarts in het hoofd halen; alles komt nog wel terecht, beter dan je nou denkt, Jozette; ik zal praten met Aristide..." — „Ja -, dat 's goed, Bouboule," zei ze met een zacht knikje, of zij zelve ook geloofde, dat het helpen kon. Zij probeerde hem toe te lachen. Later dacht Célestin nog vaak, hoe schril en fel toen haar gezichtje had gestaan. Nu, in de opeenvolging van al het verbijsterende, ontging hem de zin daarvan. Jachtig liep zij heen en weer, spoelde glazen uit in een bak met water... Een wee ontwaken was er in hem, nu het zwijgen aanhield. Hij zag zich op zijn kamer zorgvuldig zijn kolomkachel volproppen... niets had hem gewaarschuwd, dat hij zoo dicht bij een keerpunt in zijn leven was; hij had Jozette zijn liefde gezegd, — zij wou hem niet... méér dan hij het één oogenblik in de verloopen maanden zelve gedaan had, wist hij nu die liefde de kern van zijn bestaan in dien tijd... en scherp, in een helle doorbraak van bewustwording, lag de leegte voor hem uit, die de waarheid was: de stille koestering van dat dierbare, diep in hem, voor altijd gedaan, en enkel, de doellooze dagen door die komen zouden, dat martelend verdriet... Zijn groote kamer, boven in het holle huis, was stil en warm, met zijn werk dat wachtte, zooals hij ze achter zich gesloten had... als een vreemd en veranderd mensch zou hij er weer binnenkomen... Van achter het turkoois gordijn kwam een bedrijvig gerinkel van aardewerk, dat op de plank werd gezet... — „Dag Jozette... hou je maar goed!... hou je maar goed...!" zei Célestin eensklaps, en zonder meer om te zien, ging hij ijlings weg. Jozette, uiterlijk bedaarder, nam nog de paar laatste stukken van tafel, borg die op hun plaats; dan zat zij een langen tijd onbeweeglijk door net raam te staren. Als het gewiegel der rosbruine, hel overschenen twijgen uit den olmekruin haar hinderde, schutte zij de oogen met de hand, keek omlaag; diep in haar doffe, branderige blikken stak een pijnlijk gepeins. Beneden langs het tuinpad kwamen twee vrouwen, die met flesschenrekken naar de schuurtjes gingen... Jozette wendde zich af van het raam, tuurde, met het voorhoofd in de hand, over het tafelblad neer... eens schreide zij nog... soms gleed een rilling als van koorts haar langs den huiverig smal gebogen rug. Toen zij ergens in huis een klok twee uur hoorde slaan, stond zij schrikachtig op en ging zich verkleeden. Zij trok een donkerblauw rokje en manteltje aan, die op een stoel achter het gordijn klaar lagen, poeierde rijkelijk haar opgezet gezichtje en knoopte een voile voor. Dan klopte zij bij mademoiselle Villetard. Zij was daar in verscheidene weken niet geweest. Na de mislukte bekeerings-pogingen iri het najaar, was het vrouwtje een tijdlang stug en vreemd gebleven, gekrenkt door het vergeefsche van haar bemoeiingen; de oude onderwijzeres in haar had die in den wind geslagen vermaningen maar zoo dadelijk niet kunnen vergeten. En Jozette, trotsch, had zich aanstonds teruggetrokken. Zij had er veel verdriet over gehad en de ware reden was haar nooit duidelijk geworden. Zij dacht, dat Mademoiselle beleedigd was geweest, omdat zij Aristide zoo onstuimig gekust had aan haar kamerdeur... En later was de goede verstandhouding wel weer hersteld geworden, had Jozette nog verscheiden vriendelijke middagen bij haar gezeten, en wel avonden ook, de lange avonden, waarop Aristide haar alleen liet, — maar de innigheid van vóór dien tijd was toch verloren gebleven. Jozette klopte nog eens... maakte voorzichtig de deur open... Mademoiselle Villetard, de handen zoetjes gevouwen in den schoot, de kleine, in dof zwart laken gepantoffelde voeten naast elkaar op den lagen kachelrand, deed een slaapje... zij werd maar vaag wakker, toen het slot knarste. In de half-geopende deur stond Jozette een oogenblik onbeweeglijk, nam met een fel'.en blik de figuur van het oude vrouwtje in zich op, zooals die daar zat met haar wintersche, zwart kanten kapseltje op de platte, grijs-witte golfjes, het gladde zwarte japonnetje met de enkele versiering der groote gouden broche, laag gestoken op het wat gemakkelijk laag-gekraagde aan den hals, de broche van zwaar bewerkten goudrand rond het ovaal van haarvlechtsel achter glas; — het oude gezichtje, ouder nu in slaap-onnoozelheid, met de ontwakende beving der dunne dooraderde oogleden, en den mond even open, met een zweem van een glimlach daarrond, als kleine kinderen hebben in hun sluimer. — „Qui est lè? qui est lk?" schrok het oude vrouwtje. Toen lachte zij, verlegen, omdat Jozette haar in haar dutje had betrapt. Met nog vakerige, dwalende oogjes keek zij naar het meisje, dat de deur sloot, wees op een stoel aan de andere zijde van de kachel. — „Je moet lang stoken hier op het Noorden," zei ze, bij wijze van uitleg. Jozette had een flauwen glimlach; zij keek even doelloos rond. Het was wat doezelig onfrisch in de kamer; er hing een zoet-sterke, gestoofde lucht van eau-de-cologne en kamfer. Mademoiselle Villetard porde in het pookgat onder de kacheldeur den kwijnenden gloed wat wakker. 't Viel Jozette op, dat het oude vrouwtje niet vroeg, waarom zij weer zoo langen tijd weggebleven was. — „Knoop je mantel wat los, liefje," zei mademoiselle Villetard, „je zal anders straks kou vatten; 't is hier warm..." Jozette knikte van nee. — Ze bleef maar even, ze had heel weinig tijd... — „Zoo," zei het oude vrouwtje, half een geeuwtje onderdrukkend, en glimlachte weer. Jozette had nog eens den feilen, vorschenden blik van bij het binnenkomen; zij zag toen ook, dat mademoiselle Villetard een zwart-glace duimelotje aan den linkerwijsvinger had en vroeg daarnaar. Uitvoerig vertelde dan het oude vrouwtje van de leelijke keep, die zij zich gegeven had bij 't broodsnijden... van het broodmes dat was afgeschampt... en zoo, recht erin... het weinige bloeden... van bijna zweren en bang voor de fijt, zoo boven in den vingertop... en wat de apotheker haar gegeven had en hoe het toen was gegaan... Jozette leek met aandacht te luisteren, maar meer dan de woorden hoorde zij den klank der stem, het zacht hooggedempte met de korte, naieve uithaaltjes, het geluid, dat zij zoo goed kende en zoo lief had gehad... Een paar maal doorjoeg haar een rillinkje, of zij een snik inhield. — „Heb je 't nog koud, liefje?" vroeg mademoiselle Villetard verwonderd. Voor de tweede maal, met snelle, korte duwtjes van haar kleinen krommen pook porde zij het vuur op den rooster los... uit het rood-aangloeiend poortje kwam plotseling met een plof wat rook en een knetterend vonkenregentje over haar pantoffels gestoven. Zij schrikte, trok ras den voet terug, keek dan, voorover gebogen, of het laken niet was beschadigd. — „Wat is de zomer toch veel prettiger, hè? zonder die nare kachels..." vroeg ze. Jozette stond zenuwachtig op, liep naar de balcondeur; zij boog het hoofd tegen het raam, bettend haar voorhoofd aan de koelte van de ruit en keek gespannen naar buiten. De coniferen-haag aan het linksche hekje stond dof donkergroen met roestbruine verdorringen; het overige was wintersch-kaal; de lange groen-houten bak, waarin dien zomer de anjelieren hadden gebloeid en de reseda en de petunia's, lag vol-gebold met een laag dorre bladeren, die tot een humusje moesten verregenen voor 't komende zaaisel. Snel keerde Jozette zich af. Mademoiselle Villetard had ter sluik haar eene pantoffel uitgetrokken, tuurde van dichtbij, met haar zwakke oogjes, die op zwart slecht meer onderscheidden, of toch de vonken nergens een gaatje hadden gebrand... „Hé," zei ze dan opeens, „ben je wel goed, Jozette?... je ziet zoo bleek." Maar Jozette, met een schuwen hoofd-ruk, zei een haastige ontkenning; zij ging van de balcondeuren weg, zat weer aan tafel, afgewend van het raam. Zoo praatten zij nog een oogenblik, een haperend gesprekje. Eensklaps stond Jozette op. — „Ga je nu al weg?" vroeg mademoiselle Villetard, maar zij vroeg het zonder veel drang, want zij was, door haar onderbroken middagslaapje, nog wat soezig in het hoofd en het praten vlotte zoo weinig. — „Ik heb het heel druk van middag... heel druk..." zei Jozette gejaagd. Zij boog zich over de oude vrouw, die in haar stoel was blijven zitten... als deze de hand tot afscheid uitstak, nam Jozette plotseling van het arm-leuninkje de andere, die met den zwarten duimelot; dan bracht zij voorzichtig die zieke hand aan haar mond, de magere hand met de blauwe, kloppende aderen hoog op het roze, satijnig-trekkende vel, de ijskoude hand, omspannen door het zwartwollen polsmofje, en kuste onzeker den vinger boven het lederen hoesje. — „Adieu, Mademoiselle, adieu!" zei ze zacht. — „Dag liefje," zei mademoiselle Villetard wat verwonderd en met een geeuwtje in haar stem. In de open voordeur wendde Jozette zich nog eenmaal om; het licht viel vol op haar gezicht en achter haar was het duistere vak van het zijportaal. Zij was strak wasbleek als een die al gestorven is, maar wiens groote open oogen nog alles van het leven zien... Zij zag het oude vrouwtje zoetjes zich verschikken in haar stoel, als zich zettende voor nog een tweede slaapje, en de handen over elkaar vouwen in den schoot... nog even keek ze terzij met een flauw lachje... Een schittering kwam er in Jozette's oogen, een beving om haar mond; schielijk trok zij haar voiletje omlaag. Toen verdween zij. II. Als 's avonds, even voor het etensuur, Aristide met Célestin, die hem bij het uitgaan van den cursus had opgewacht, boven kwam, was het kamertje donker in den schemer-nacht. Jozette was er niet. Zij begrepen het aanstonds, beiden, zoodra zij de deur achter zich gesloten hadden en in de kleine ruimte stonden, wijder leeg schijnend en beklemmend enger tegelijk door den adem van vreemdheid, die er om alles hing... „Ze zal nog uit zijn..." poogde Célestin te zeggen, maar de woorden hortten hem in de keel. Een angst verworgde hem; hij kratste een lucifer, die brak; een nieuwe morrelde hij uit het doosje,' schraapte hem aan; bij het lang spartelende giftigblauwe vlammetje, waarvan de zure sulfer-stank tegen zijn verhemelte sloeg, leek hem de heete duisternis een hel. Aristide stond verwezen toe te kijken, hoe de ander de kaars op den schoorsteen aanstak. Maar vóór nog de vlam vol werd en omhoog puntte, was Célestin op het gordijn toegeschoten, rukte het open, zag de ledige plek, waar de bruine koffer had gestaan. „Haar koffer is weg..." stikte zijn stem. Aristide, op de rustbank neergevallen, wierp zich, het gezicht naar den muur, voorover in de kussens en begon zenuwachtig te snikken. Célestin pakte den kandelaar van den schoorsteen en in een krankzinnige jacht speurde hij daarmee het kamertje door, trok kasten en laden open... Jozette! Jozette!... zijn oogen vol vereering hadden zoo altijd elk harer bewegingen geliefkoosd, elk ding, dat van haar was kende hij, en hij wist waar zij alles borg... achter op het eiken kastje, haar nagelvijltje, was weg... uit het lage bovenste laadje, weg de paars fluweelen doos, waaruit hij haar zoo vaak haar ringen had zien nemen... en de kleine vierkante flacon met haar parfum op de waschtafel... daarnaast stak leeg de spijker, waaraan altijd haar handspiegel hing, 't langwerpig glas in den rand van wit emaillen margarieten, dien hij zoo leelijk vond en waarvan hij zoo vreeselijk hield... Met de walmende, flakkerende kaars, terwijl het heete vet hem op de handen droop, stommelde hij de kamer rondom... niets dat van haar was, lag er meer... in een hoek vond hij een verfrommeld zakdoekje met roode nopjes... hij snoof daaraan, proefde een geur van verlepte violen; dat stak hij bij zich. En in de vensterbank achter het gordijn, als hij dat oplichtte, glom het zwart-gladde miniatuurboekje, waarin zij de uitgaafjes voor het huishouden noteerde en al de kleine dingen, waar zij om denken wou... dat had zij daar gelaten. In een plotselinge vlaag van woede schopte Célestin tegen den rand van de rustbank, waarop Aristide in zijn vaag gejammer nog weggedoken lag. — „Brute! brute!" schreeuwde hij. Als Aristide overeind schrok, zag die eensklaps, bij het verwilderde kaarslicht, hoe door het schilderij boven hem, met een scherp voorwerp kruiselings twee felle krassen waren gehaald, die het naaktfiguur tot in de draden van het linnen toe hadden doorkerfd. Hij sprong op. — „Voila...! voila...!" riep hij smartelijk en strekte in een tragisch gebaar den arm naar het doek. Célestin, later, dacht vaak wat toch de bedoeling van die eerste woorden van Aristide was geweest; maar toen hij ze hoorde, meende hij, dat de ander in wanhoop Jozette's beeld wees... dan zag hij zelf de twee moordende sneden... en hoe vijandig hij ook vroeger voor dat mooidoenerige doek gevoeld Een huis vol menschen. 29 had, nu doorvlijmde hem de schennis als een ombrenging van haarzelve. — „Zij heeft het met haar hoedspeld gedaan, die eene, die net een dolk is," zei hij in een plotselinge luciditeit. Aristide's oogen, zwartig brandend diep-in, waren raadselen van schrik en beleedigdheid en verluchting. Hij zenuwlachte schamper... Een nieuwe vlaag van woede kwam in Célestin opgelaaid. Toen, eensklaps, had hij een inval, hij kinkte den aarden kandelaar op het schoorsteenmarmer en liep het kamertje uit naar beneden. — Ja, zei madame Carpentier nieuwsgierig, — Mademoiselle had de boodschap gelaten, dat zij voor een week uit de stad ging. Om half vier was zij met een handtaschje weggegaan: over een uur, was haar zeggen geweest, zou er iemand om haar koffer komen, die al op 't portaal stond... — „En wie is er gekomen... wat voor een man?" ondervroeg gejaagd Célestin. Madame Carpentier's gezicht was één gespannen belustheid; zij rook en tastte de catastroof... — „Wist u niet, dat zij weg zou gaan? Ah! mon Dieu!" zei ze. — Maar zij had gelukkig den man gesproken en uitgehoord, vertelde zij verder; het was een commissionnair van een bestel-kantoor uit de Rue Louvois... hij moest zijn vracht naar de Gare St. Lazare brengen; hij had een briefje bij zich, dat hem de koffer moest meegegeven worden. — „La Gare St. Lazare..." zei Célestin. Hij dacht er zelfs niet aan iets te zeggen, dat voor Jozette of Aristide den schijn nog kon redden. In één vaart stormde hij weer naar boven. Aristide zat midden in het kamertje op een stoel; aan zijn voeten lagen twee ledige laadjes, die hij uit het eikenhouten kastje had genomen; als hij Célestin zag, trok zijn bleeke gezicht nog strakker weg. — ,,'t Kan niet... 't kan niet," steunde hij; er welden tranen aan de randen van zijn oogen. — „Maar je hebt het toch gewild!... je hebt het zelf gewild!" riep Célestin hartstochtelijk, „heb je 't dan niet gewild ?" En in zijn berooid-voelen en oogenblikkelijke versuffing, zei Aristide de naakte waarheid: — „Ja... maar later of zoo." Een tijdlang was het een schrille stilte. Célestin zag in den spiegel, onder den gelen lichtdamp der verdubbelde kaars, zijn bleeke hoofd boven den schoorsteenrand uitsteken; zijn oogen waren zwaïte plekken en zijn neus was leelijk en breed boven den gekorven mond. Dan keek hij naar Aristide, hoe die te staren zat, de oogen glanzender en strak tusschen de rood geworden slapen. Na enkele lange minuten, als uit twee vijandige kampen, waar zij hun gedachten hadden afgezonderd, kwamen zij weder samen in de verwarring van het dadelijk-gebeurde en zij overleidden: — de Gare St. Lazare?... waar moest zij dan heen gegaan zijn?... Rouaan?... Nantes? Had zij daar familie? Zij wisten het geen van beiden... Konden zij niet informeeren?... Nee, dat ging niet aan een groot station, zei Aristide, dan moest je er een politiezaak van maken, en dat wou hij niet. — „St. Germain en Laye... Argenteuil..tobde Célestin nog. Dan, in een innig denken aan Jozette, herinnerde hij zich, hoe zij in een vertrouwelijk uur, al lang geleden, hem eens vaag iets verteld had over den dood van haar vader en over haar dansen dien avond op het Bal Bullier. — „Als ze nog leeft, is zij Parijs niet uit," zei hij met groote vastheid, „als ze verdriet heeft, doet ze dolheden... wij moesten eerder in den Moulin de la Galette zoeken dan aan de Gare St. Lazare!" — „Zoeken... zoeken..." aarzelde Aristide. Hij trok de schouders op... „de Moulin de la Galette...!" Hij vond dat een van Célestin's dwaze verzinsels en bleef koppig zeggen van nee, nee, onzin... De ander, in een groote opwinding, zat plannen uiteen te zetten, van hoe zij Parijs moesten doorspeuren, systematisch, desnoods met behulp van een paar betrouwbare vrienden, of nee, dat ging ook eigenlijk niet, maar ze hadden den ganschen avond nog voor zich, daarin kon je heel wat af, misschien was Jozette zoo ver niet weggegaan, had maar de Gare St. Lazare opgegeven om hen te misleiden. En Aristide, meegestuwd door dien drang, stemde toe: hij nam dan den linker-oever, het Quartier Latin; als Célestin op de groote Boulevards wou kijken en Montmartre... maar daar zou ze niet naar toe zijn, daar woonde haar familie... In zwijgend bedenken en weifelen zaten ze een korten tijd tegenover elkaar. Eindelijk zei Aristide, dat hij 't koud had en zoo'n honger kreeg... of ze samen zouden gaan eten ? Zij gingen. Zij gingen niet naar de Rue Delambre; zij bleven in de buurt, op den Boulevard Port Royal. Het was voor het eerst sinds vele maanden, dat Célestin weer zou eten met Aristide; in een vleug van pijn dacht hij aan al hun uitgangen, den vorigen zomer; vreemd, onwennig, liepen zij nu samen door den bleeken nacht; verlaten zaten zij over elkaar aan hun tafeltje, zonder te spreken. Celestin kon bijna de brokken niet door zijn krop krijgen; ook Aristide at met minder lust, verweerde zich, als hij, bijna klaar, 't nog meer dan half volle bord van den ander zag; ,,'t smaakt mij ook niets... om twaalf uur heb ik heelemaal niet gegeten..." Célestin, ondanks zijn feilen afkeer in dat uur voor Aristide, voelde zich toch aan hem gebonden als aan het eenige, dat hem overbleef van Jozette... Wat zou zij nu doen...? ^A/aar zou zij zijn?... een duizelig, barstend gevoel was er in zijn kop... maar gauw eten... jachtig schrokte hij de stukken ragoütvleesch naar binnen... zij hadden geen tijd te verliezen... het geweldige van Parijs sloeg hem door de gedachte... de wanhopige onmogelijkheid, daar iemand te zoeken... die doolhoven van honderden, honderden straten en overal die1 rook-grijze café's en die veeg-lichte inkijken van armelijke hotels en maisons meublées... hij dacht aan het rustig huis in de Rue Barral, dat zij daar dien middag nog was... vlak bij hem, in die kleine Tcamer... dat zij daar geleefd had, weken en weken, zóó onder zijn bereik, en dat zij nu weg was en dat geen macht ter wereld hem op dit oogenblik zou kunnen zeggen, waar zij ging, of zat, of wachtte... Waarom had hij haar niet beetgepakt, daar straks, en tegen zich aangedrukt en gezegd: „ik laat je niet los, ik laat je niet meer los, je zult bij me blijven, hóe kan me niet schelen, of je van me houdt of niet... ik zal voor je zorgen, altijd... en dan later... misschien..." — Nu... zou zij nog leven?... waar?... waar?... Ongelukkige die hij was, om zoo dadenlioos weg te gaan... Dat werd om krankzinnig te worden, zoo spande het in zijn hoofd... Hij dwong zich tot rustig-zijn... Nee, hij moest trachten Aristide weer tot Jozette te brengen... van Aristide hield ze nu eenmaal... en om zijn gedachten helder te maken, begon hij weer plannen voor den avond vast te zetten...: eerst naar de Rue Louvois... zien of hij dien kerel ook kon terugvinden, die haar koffer had gereden... dan de boulevards langs... Maar het eten had Aristide wat strenger begrippen gegeven: — Jozette was van hem weggeloopen, ze moest vrijwillig terugkomen, als zij terugkwam... bedelen deed hij niet... — „En als ik ze je terugbrèng?" vroeg Célestin. Aristide maakte een gebaar, dat de ander niet verstond. — Hij zou natuurlijk wel kijken in de café's op den Boul' Mich' en zoo..., zei hij bedrukt. III. Dien avond zwierf Célestin alleen door Parijs en zocht Jozette. Waarom hij ze eigenlijk zocht, wist hij niet meer. Naar Aristide terugkeeren zou ze niet willen, en hij zou haar ook niet raden kunnen te gaan... hij had maar de blinde, wilde zucht te weten, wat zij deed en waar zij was... de blinde zucht te weten, hoe droef het misschien ook wezen zou. Hij had een omnibus genomen tot de Bibliothèque Nationale; vooraan op den imperiaal stond hij en keek gespannen uit, naar beide zijden de boulevards over en de straten langs waar hij doorreed, Rue du Vieux Colombier, Boulevard St. Germain, Rue de Saints Pères... er liepen weinig menschen op de duistere trottoirs, tot bij de groote saamstroom- punten met hun lichte, wemelende café's, aan den hoek van de Rue de Rennes en op de Place du Théatre Franfais, het plots een warrig dooreengekrioel was, waar hij geen oog op kon houden. — In de korte, donkere Rue Louvois had hij al gauw het bestelkantoor gevonden, maar het zat dicht met zware zwarte luiken. Hij ging naar de Gare St. Lazare. — De koffer zou daar in ieder geval heengebracht zijn; hij kon misschien wachten, tot zij dien kwam halen of iemand stuurde... Over de breede, leege trottoirs der Avenue de 1'Opéra stapte hij snel in den kil-witten schemer der schaarsche en hooge electrische ballonnen. Als hem een omnibus langs reed voor de Gare St. Lazare, sprong hij er op en bleef, onder het ijzertrapje gedrongen, buiten staan. Bij de Opéra meende hij plotseling Jozette te zien loopen voor het Café de la Paix... zijn hart beukte op, een steigerende weifeling vloog door zijn hoofd, om van den omnibus weer af te springen... hij keek scherper; zij was het niet... Toen Célestin de overwelfde pleinen van het station betrad, stond er aan sommige perrons klein een trein met open portieren, wat menschen ervoor; alle die treuzelig-bevolkte zij-wegen een voor een in-vorschend, liep hij het wijd-strekkende hoofdperron in de volle lengte af, zocht dan het bagagedépót... Aan de juffrouw, die daar, de handen op de knieën, onder de eenige gaspit zat en slaperig naar hem opkeek, vroeg hij, of er ook een bruine koffer was bezorgd... met leertjes er om heen... Zij rees op, kwam voor de loket-toonbank, en zei: „het reiju?" — Hij had geen refu, lei hij haar uit, hij wou maar even kijken, of die koffer er al stónd opzij waren twee letters, J. L., van koperen spijkertjes... misschien was er ook een adres op: „Mademoiselle Leroy"... hij wou weten, of Mademoiselle al was aangekomen... De juffrouw bezag hem wantrouwend; zij had dan een vaag gebaar van zoekend de rekken met rijen valiezen en reistasschen en doozen langs te oogen...: „Mademoiselle Leroy... ja dat weet ik niet," zei ze, en geeuwde. Célestin speurde fel het lokaaltje in, naar dien eenen kleinen, bruinen koffer met de geel-lederen riemen... „Mag ik een oogenblik binnen komen?" drong hij, „zelf even zoeken, ik ken 'm...»; hij had de hand al aan den knop van de deur. — „Pardon, monsieur," zei de juffrouw boos en schoof er van binnen een grendel op. Zij ging weg, hij hoorde haar praten in het naaste vertrek; zij kwam terug en zonder hem aan te zien rukte zij het dik-glazen loket-raam omlaag. Dan ging zij wat regelen en verschuiven aan de pakkage op de rekken. Célestin riep nog iets: — dat het hem om den koffer zelf niet te doen was, dat hij dien niet mee wou nemen... Zij draaide zich half om en haar mond bewoog; de achter het glas wegdoffende klank leek de heesche fluistering van een geest: „il vous faut le re^u." Er kwam een zeer lange chef voorbij en Célestin klampte hem aan; even luisterde de ander met toegeneigd hoofd, maar dan zei hij van nee, dat ging niet, en terwijl Célestin, nog uitleggend, meeliep — hij wilde den koffer niet halen, alleen maar zien! stapte de chef, ongeduldig een paar maal de schouders optrekkend, haastig door naar de andere zijde van het perron. Hij dwaalde de leege wachtkamers door en nog eens langs de afgesloten doorgangen der treinenkaden... een locomotieffluit gilde, lachte flauwtjes na... dan woedde er een geweldige uitpuffing van witten stoom... Een wroeging greep Célestin in de keel... „stommeling! stommeling!" schold hij zich... waarom was hij daar eerst eens kalmpjes gaan eten? waar had hij zijn gedachten gehad? hoe was hij niet onmiddellijk in een rijtuig naar het station gejaagd?... ze zou er misschien nog gezeten hebben!... „oh!... oh!..." kreunde hij hardop. Toen hij weer in de duistere1 Rue de Rome was, zag hij eensklaps Jozette voor zich uitgaan... een verdwaasde vreugde zweepte in hem op... met lange, straffe passen liep hij, liep hij, achterhaalde haar... zij wendde zich om... twee visschig-glimmende oog en onder een zwarte haarrol en een veile fletse mond in het vaal-licht gezicht lachten hem toe: — „tiens, mon vieux," zei het mensch, ,,t' es pressé! j'aime 5a!" Zij wilde haar arm om zijn middel slaan... Célestin wankelde achteruit: — „ah, non, non...» steunde hij en keerde zich af. Zij lachte luid-op met een andere, die erbij kwam geloopen. En als hij tien huizen verder was, praaide hem er nog weer eene, een oudachtige vrouw al, in beige laken, met wreed-blauwe oogen en rood-felle lippen in een gepoederd rimpel-gezicht... Dat waren daar de trieste schepsels, die azen en dolen in de kille avondstraten om de stations, biedend den heul van hun lauwe lijf aan verlaten reizigers, die in den nacht het holle, wijd-om-ronkende Parijs binnengaan. Op den hoek van een straat was een café met vele ramen. Célestin had op eenmaal het sterke gevoel, dat Jozette hier zijn zou. Als hij in de lang-smalle, omhoekende, hel wit-en-gouden ruimte stond, zag hij, dat er op de roodfluweelen banken niemand zat dan een oud heertje met wat kranten naast zich, en twee opgeschikte vrouwen, die hier zeer gemeenzaam schenen en een luid gesprek voerden met de patronne, tronend achter den hoogen lessenaar; de gargon hing grinnikend tegen een deurpost. Zonder een woord liep Célestin het café weer uit. Buiten beving hem de wijde hopeloosheid van zijn zoeken... Waar moest hij heengaan... overal gaapten de zwarte straten en allen leidden weer naar kruispunten, vanwaar hij velerlei zwarte straten in kon slaan... waarheen? waarheen? Parijs was zoo eindeloos groot, in geen lange dagen aan dagen te doorloopen, honderden, honderden, honderden straten met vele duizenden van huizen... wat wou hij daar alleen in beginnen...? Opeens viel hem weer in: dat lang geleden verhaal van haar over dien avond in het Bal Bullier... Daar was zij natuurlijk niet, zoo vlak bij huis... maar zij kon naar den Moulin Rouge gegaan zijn, of naar den Moulin de la Galette, of naar de Quatz'-Arts... Ja, daar ergens moest hij haar vinden! Maar toen hij de Rue Blanche omhoogklom, begon hem opnieuw de vraag te kwellen, wat het zou geven of hij haar al weeromzag... naar Aristide kreeg hij haar niet terug, en bah nee, Aristide... Aristide was haar ook niet waard... Had Aristide niet gezegd?... Maar wat dan?... ze zou ook niet willen, dat hijzelf iets voor haar deed... o, waarom had hij zijn gevoel niet weten te bedwingen, dien middag... egoïst, dat hij was; hij had toch nog het meest aan zichzelf gedacht... en nou nog, nou dacht hij nóg, dat hij haar later misschien had kunnen winnen, als hij voorzichtiger was geweest... nee, niet hij, niet hij, z ij moest geholpen, om haar had hij moeten zwijgen... zijn liefde, wat beteekende dat? zijn ellendige liefde was het, die haar zijn steun had onthouden... hij had niets moeten laten merken, haar kalm helpen... dat zou nu nooit meer mogelijk zijn... wat gaf het, of hij haar vond?... het kon hem niet schelen... hij moest haar vinden, hij moest haar zien... In den Moulin Rouge heeft Célestin de gruwzaamste oogenblikken van dien avond doorleefd; de gedachte besprong er hem, dat Jozette, zich verbergen willend, in den reuzenolifant omhoog kon zijn gegaan... hij was daar nog nooit geweest... het nauwe wenteltrapje door den poot van papier-maché heeft hij bestegen en in het benauwde theater-hokje boven heeft hij den mensch-uitspuwenden „danse du ventre" aanschouwd; hij is er tezaam gekrompen van smart bij het zien van deze vrouwen, die toch vrouwen waren als Jozette, — hoe zij wulpsch wrongen en schudden met hun buiken als in een foltering van infernalen lust, en dan hun wee stuiptrekkend uitschokten, alsof in hen de schoone hartstocht geworden was tot een walgelijk uitwerpsel. Misselijk, of hij zijn hart zou uitbraken, is hij het trapje weer af gestrompeld; hij voelde zich als gebroken over al zijn leden... En toen heeft hij beneden, op den dansvloer, iets gezien, dat nog helscher was... Het tooneelvoorstellinkje achterin de tweede zaal was juist geëindigd, en men schikte zich rond de tafeltjes van de promenoirs of zocht zich een plaatsje in de kijkers-rijen, waartusschen de cancan zou worden uitgevoerd... toen was daar een verlepte vrouw in champagne-kleurige kant, die, hoog haar pantalon-beenen omhoogslaand naar de mannen, haar op-gegrepen kanten onderrokken schikte en plooide, al lachend en lonkend, tot een wiegekindje in haar armen... Jozette! Jozette! kermde het in Célestin. O, als Jozette zulk een vrouw werd!... en plots doorwondde hem, voor het eerst, de snerpende gedachte, dat ook tot nu toe Jozette nooit een kindje gekregen had... Jozette! Jozette! o waarom was zij niet voor hem? waarom wou zij niet krijgen, in een zonnig, warm-eenvoudig leven, later, ver van dit Parijs, een kindje van hem? Hij dwaalde nog lang dien avond over Montmartre, in een doffe spanning van turen en nauwlijks meer zien; het eene café of café-concert na het andere stapte hij binnen; soms zei hij: „je cherche une dame," keek rond, ging weer heen; soms bestelde hij iets, liet het onaangeroerd staan en liep weg zonder te betalen, zoodat de gar9on hem beleedigend achterop kwam — hij voelde het niet meer ; soms dronk hij zijn glas in één verwezen, gulzige teug leeg... Eens vond hij zich moeizaam de trappen opsleepen van den Moulin de la Galette, hardop kreunend, „waarom, waarom niet?" — tot een hoonend-vroolijke bende hem in de maling nam en hij, als achtervolgd, woest naar boven stormde; een ander maal merkte hij, dat hij geheel koud was geworden: hij zat alleen buiten voor een verlaten koffiehuis op den Boulevard de Clichy. Tegen twaalven, als zijn geld was uitgeput, reed hij naar de Rue Campagne Première, om nieuw te halen. Een koortsige helderheid was er in zijn hoofd; het wielen-geratel van het rammelend rijtuig op de keien der hellende straten deed een schallende hoornmuziek aan-gaan in zijn heete verbeelding; lang, lang duurde de roezige tocht door de donker- holle, als onderaardsche straten; hij begon wat te kalmeeren. Te voet weer op weg, terug, zoo dicht bij de Rue Barral, dreef een wonderlijke drang hem naar Aristide's huis... hij dacht, hoe eenzaam die nu toch zijn moest en hoe hij misschien zou zitten wachten... Zelf voelde Célestin zich zoo ijl ook en leeg, hij huiverde schokkend als wie te lang geschreid heeft om een onherstelbaar lesd, en zocht instinctmatig de zoelte van iets oud-vertrouwds. Zijn bel-druk tinkelde gedempt uit de verte, de deur schoof open... behoedzaam sloot hij die weer, riep, even door een roodigen schemer van uit de loge beschenen, zijn naam. Dan, in het zwarte duister voor hem heen, ving hij tastende den hoogen trappen-klim aan, langzaam, want zijn beenen waren loodzwaar van vermoeienis. Een oogenblik, als een goudene lichtvloed door zijn hoofd, had hij de heerlijke gedachte: — als Jozette thuis was! als Aristide haar gevonden had! als zij uit zichzelf terug was gekomen! als op zijn kloppen, Aristide's hoofd, fijnrood van vreugde boven zijn witte hemd, om den hoek van de deur zou gluren en zeggen: „Bouboule, jongen, zij is er weer, alles is goed! wel bedankt!" —r maar nee, het kon niet, het zou niet zoo zijn... misschien was Aristide zelf er ook niet eens... Op het portaaltje moest hij even zoeken, tikte, kreeg geen antwoord; als hij voelde, dat de deur niet op slot was, deed hij die, wat vreesachtig, open... In het weifellicht van een kaars, die bijkans was afgebrand, lag Aristide op de rustbank en sliep. Half overdwars lag hij, op een paar kussens en een laken, inderhaast tot een bed gespreid; een deken lag los over hem heen getrokken. Zijn hoofd was terzij genegen naar de kamer toe, en de eene lange smalle hand, rozig van de neerwaartsche houding, hing af op den rand van het zichtbaar gebleven roode kleed; als een zachte windwuiving ging het gelijkmatige ademen over zijn effene gezicht en om zijn mond, beschaduwd in de rust van den slaap, zweemde een lach. Uit het lage nachthemd kwam de tenger-lange hals gebogen met een begin van fijne rugwerveltjes, scherpkantig onder het strakke vel... De eerste opwelling van Célestin was die van een minachtenden haat; maar zoo argeloos en vertrouwend, als een kind, lag de ander daar in zijn diepen, wetenloozen slaap... Célestins gezicht ontspande zich: voor het eerst dien dag kwam er een zachtheid voor Aristide en een bijna vergeven in zijn hart. Hij verzette de kaars, die den slaper in 't gezicht scheen, sloot zacht de deur weer achter zich dicht... Met een weening van weemoed door zich heen, het hoofd strak en dof van als geronnen smart, sloop hij, sterker huiverend, door de koude nachtstraat naar huis. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. I. — „Ma chère dame..." zei dokter Besnard, en met de vrijpostige joviaalheid, die hij alleen tegenover de enkele meer gegoede zijner patiënten in bedwang hield, gaf hij zijn stoel een rukje naderbij en lei de zware, roode hand op Madame Lourty's arm, — „ma chère dame, le malade va moins bien!" Madame Lourty trok onwillekeurig den arm terug. — „Maar eergisteren zei u toch zelf... ik geloof niet..." kwam zij weerspannig, als trachtte zij door een hevigen tegenwil een naderend onheil af te weren. — ,,Si si,"- zei dokter Besnard, ontstemd dat men hem weersprak; dan lachte hij medelijdend, wel gewend aan het eigenzinnig leeken-onverstand. En de handen steunend op de uiteenstaande knieën, het zwaarlijvige bovenlichaam voorover gebogen naar de kleine figuur in den canapé-hoek, gaf hij naderen uitleg van zijn bevindingen: — de psychische gesteldheid was abnormaler dan gewoonlijk, grootere opwinding gisteren dan hij nog had waargenomen, neerslachtigheid vandaag; 't weerstandsvermogen begon ondermijnd te raken, de pols was slapper, het uitzicht minder gunstig, tal van symptomen, die den medicus waarschuwen... en het ergste was de qeheuaenzwakte... had zii niet ooaelet, hoe hu met voordacht allerlei vragen stelde, die de zieke niet wist te beantwoorden ? Hij vroeg dat met een on-onderdrukte zelf-ingenomenheid, want hij was tevreden over de wijze, waarop de diagnose bij hem vast stond. Het vrouwtje huiverde weer; haar bleeke handen nepen krampachtig om elkaar, maar zij hield zich goed en knikte toestemmend. Dokter Besnard, of hem plotseling iets inviel, rees op en met den bezwaarlijken gang — hij leed aan lenden-rheumatismus en niersteenen — van zijn toch beweeglijk lichaam, ging hij de kamer uit en weer naar het ziekevertrek. Het vrouwtje kwam hem aarzelend na. Achterover in de laag-uiteengespreide kussens, voor de hoofdpijn, lag Lourty en tuurde wezenloos naar het voeteneinde van zijn ledikant. Gewoonlijk leek hij tien jaar jonger dan hij was, maar nu veel ouder; zijn anders verhit-blakende gezicht was klam-bleek, en het helle blauw van zijn oogbollen, onder de zwaar-wegende oogleden, was flets als van een verlepte bloem. — ,,Luister eens, monsieur Lourty," zei de dokter druk, om de doffe aandacht van den ander wat op te rakelen, „de poeders, die ik u verleden week gegeven heb, zijn die nog nabesteld?" Lourty hief langzaam den lusteloozen blik naar den hoogrooden, aemechtigen kop tegenover hem, zag dan weer terzijde, gehinderd door de vorsching der troebelig-blinkende, bruine oogen, die puilden boven de ongezonde vleeschzakkingen daaronder. Hij knikte onbestemd van nee. — „Niet nabesteld?" vroeg de dokter weer, levendig. Lourty trok moeizaam de fijngelijnde wenkbrauwen op; men zag hoe de hoofdpijn hem kwelde. — „Ik geloof het wel," zei hij dan onvast. Maar de dokter, met een suggestieven dwang, hield vol: — „Bedenk u eens goed, het komt er op aan!" — „Ik weet het niet," kwam de zieke bedrukt. Zijn gelaat zei, dat hij een poging had gedaan om zich te herinneren, maar het niet kon. — „Enfin..." eindigde de dokter tevreden tenez vous tranquille, n'est-ce pas? bien tranquille - au revoir." Dan wenkte hij het vrouwtje met zich mee e kamer uit, bleef in het entree'tje staan om afscheid te nemen; zijn gezicht stond triumphant. — „Hij heeft geen poeders gehad," zei schuchter madame Lourty. — „Mais nón! mais nón!" riep de dokter met een armgebaar de lucht in, „je sais bien!" Hij had er haar nog eens van willen overtuigen hoe onzeker het geheugen was geworden, zelfs op iets van drie dagen her. — „O...!" zei het vrouwtje wat verwonderd, met een pijnlijken zucht. De dokter rekte zijn kort, zwaar statuur, om den hoogen hoed van den kapstokhaak te nemen; het deur-trekkertje al in de hand, had hij nog even een aandachtvragend gebaar: — „Rustig houden,... rust is alles... en acht geven... als u iets vreemds merkt, laat u mij direct halen... rustige afleiding als het kan... en opqewektheid." Dan draaide hij zich om, of hij plotseling groote haast had, en, zijn breede rug bol en gebogen laveerde hij de deur-opening uit. Het vrouwtje ging stil de slaapkamer weer binnenoc Uit het bed, met een kwijnende loomheid, als Een huis vol menschen. in uiterste vermoeienis, hief zich een hand en maakte een wegwijzende beweging... dan sloot zij geruischloos de deur dicht en zat op haar canapé'tje in een lang en triestig gepeins. Den volgenden morgen, in een van de plotselinge gestelswisselingen, zooals hij die vertoonde, was monsieur Lourty op het gewone uur met zijn koudwaterkuur bezig; hij kwam tamelijk opgewekt ontbijten en liep zelfs naar de keuken, om aan Jeanne een scheut heete melk te vragen bij zijn glas, dat hij te lang had laten staan koud worden. En daar hij, naar 's dokters attest, ook dien dag nog ziek heette en niet op zijn bureau werd verwacht, besloten zij: — Etienne zou 's middags uit school blijven en zij gingen naar het bosch van Verrières; het was lenteweer! Madame Lourty voelde zich ontwaken uit een boozen droom; haar hoofd werd plots zoo frisch, of ze zoo uit een bad kwam, en gansch anders keek zij het leven weer in. Goddank! Goddank! die kwellende vrees was nog ijdel geweest! Het buurt-treintje bracht hen naar Sceaux; dan wandelden zij, kalm-vergenoegd met elkaar, als drie kinderen op Zondag, den heirweg langs, over Aulnay naar Malabry, waar zij rustten. Zij waren gelukkig over het buiten-zijn, over den geur der landlucht en over den glans van het licht om het al bottende hakhout. In geen maanden was Lourty zoo prettig gestemd en zoo natuurlijk geweest. Hij zei herhaaldelijk, dat hij geen spoor van zijn hoofdpijn meer had en dat zijn kop voelde als een opgeruimd magazijn. Wel was hij, in een nog teere beterschap, wat stil; en ook het vrouwtje, te gelukkig om vroolijk te wezen, en in een voorzichtige gespannenheid, dat het met Alphonse goed blijven zou, dempte haar stem. Maar Etienne, als een vrijgelaten vogeltje, kwetterde zijn hellere blijdschap boven die bedaardheid uit, deed hooge vragen en wees hun alles, wat zijn rappe kinderoogen bemachtigden. Doorzichtig en vol zachte zon lag het wazig-bruine bosch met zijn breede grasbegroeide lanen aan de overzijde van den weg. De derde laan togen zij in. Een ruiter kwam hun achterop gedraafd, galoppeerde langs hen heen en verkleinde in de diepte van het zon-nevelig twijgen-berceau; nog lang ging het ploffen van de hoeven als een zacht-verre echo in de ijle stilte. Toen Etienne terzijde, tus-schen rullige dorheden van mos en oude blaren, de hei-groene pollen van een paar primula's zag, met de vlossig-teere, bleekgele bloemen daaruit op, en die plukken wou, verlieten zij den grooten weg en namen een slingerpaadje dwars het hout door. Als een jong paardje draafde het kind rechts en links tusschen de boomen, bukte en plukte, en hoe verder zij het lagere geboschte indoken, hoe meer hij er vond! Heel den omtrek, leek het hun, maakte hij vol met zijn fel-blije roepen naar hen: „encore!... encore!... des touffes!... des brasséesI... viens donc cueillir aussi!» Dan praatte hij weer zachter voor zich heen, met plotse kreten en gelach. „De jongen moest vaker naar buiten" zei Lourty. En als hij eindelijk hijgend en met blakerende wangen hun zijn oogst bracht, bond zijn moeder een zakdoek rond de stelen en hing den bos, dat hij fnsscher zou blijven, aan den knop van haar zonnescherm. Moe van het draven liep hij dan, aan zijn vaders arm hangend, stilletjes met hen verder. In de boschwachterswoning bij het „rond-point" gingen zij, tegen tweeën, melk vragen, om het meegebrachte brood bij op te eten. Vóór het huis, in de zon, stond een groene tafel met matten stoelen; 't was warm genqeg om buiten te zitten; zij schoven aan. Maar de boschwachters vrouw kwam zeggen, dat de emmer van dien morgen was leeggebruikt en dat zij pas om zes uur weer ging melken... Zij had enkel wijn... — „Une demi-bouteille alors, et de 1'eau," bestelde het \rrouwtje. Zij schonk zelf de glazen voor Etienne en voor Alphonse in... meer water dan wijn. Als zij opstonden, was er nog een glas vol in het fleschje. Onder den grooten eik op het rond-point zelf gingen zij dan in het middagwarme zonnegras liggen. Lourty en Etienne strekten zich rechtuit naast elkaar, spreidden den zakdoek over het gezicht en zeiden te willen slapen. Maar het was enkel een spelletje. Onder de punt van den zakdoek uit gluurden zij naar elkaar, knepen gauw hun oogen toe, als zij het loerende oog van den ander betrapten, ademden dan overdreven diep-frustig, proestten het plotseling uit. Het werd ten leste een dolle pret van tegen elkaar rollen en schaterlachen, waar geen bedaren aan was. Lourty zelf was het uitgelatenst; hij drukte het kind woest tegen zich aan en sjorde hem boven op zich, en Etienne, rijend op zijn borst, pakte zijn vader met beide handen om de keel, schreeuwende dat hij overwonnen had. De ander, barstend rood onder de knelling der kleine handen, schoklachte van „schei uit, schei uit," tot de jongen opsprong en hem aan zijn beenen voort ging sleepen over den grond. Eensklaps werkte Lourty zich los, trok Etienne weer naast zich neer; hij werd duizelig wit en keek verdwaasd, of hij dronken was. Een paar maal, wat angstig, trachtte het vrouwtje ze tot kalmte te brengen... — „Regarde, Etienne, ton bouquet se tient tout frais!' leidde ze het kind af, en tegen haar man: „Alphonse! Alphonse!" waarschuwde ze, „tu auras mal a la tête après..." „Vreemd," dacht ze, „een enkel glaasje wijn, dat verdraagt hij zelfs niet." Maar een half uur later was de holle opwinding van Lourty weer gezakt, in de klaardere namiddagkoelte, die nu door het bosch begon aan te waren; zij stonden op, zwierven nog genoeglijk wat rond...' dan werd het tijd van terugkeeren, wilden zij hun treintje van vijf uur in Sceaux nog halen... Juist bij het uitgaan van het bosch vingen de vlugge speuroogen van Etienne, onder tusschen een wriemeling van klein groen, een eerste, stevig nog saam-geknopt, maar al vaag-paars wild hyacintje. — „Nog een paar weekjes, dan ziet het bosch er blauw van!" zei zijn moeder... „Hé!" kwam verrukt het kind. Hij bedelde onstuimig om dan nog een dagje naar Verrières... dat werd hem beloofd. In het treintje voelde Lourty zich wel erg vermoeid; tusschen elke twee stationnetjes viel hij in een onrustigen slaap. En na dien dag kwamen er nog drie andere van een betrekkelijke onbekommerdheid. Het vrouwtje merkte alleen, dat Lourty veel buiten verkeerde, vroeg wegging en laat terugkwam. Toen, den vierden dag, 't was 13 Maart, stond madame Lourty 's middags voor het eetkamer-buffet, als zij onder uit de straat een verward tumult hoorde oprazen... zij schoot ijlings naar het raam, rukte het open om naar beneden te kijken...: een aanstorting van menschen langs het trottoir; madame Carpentier, heftig gebarend; een jonge vrouw, die zij wist dat in hun huis woonde... en achter drie mannen die hem terughielden, Lourty. — „Alphonse! Alphonse!" riep doodelijk verschrikt het vrouwtje naar beneden. Zij voelde den grond wegzakken onder haar voeten. Even had het stemmen-rumoer in de diepte gezwegen, waren de hoofden omhoog gegaan; zij zag Alphonse zich los worstelen uit een mannenhand die zijn arm greep, en zich in huis werpen... Zij klemde zich vast aan het raamkozijn... een geweld van woest öp-vluchtende voeten holderde in het trappenhuis nader... Zij hoorde het als een plots los-ratelend onweer door haar hoofd slaan... dan geraakte zij tot bewustzijn, dwong haar onvaste beenen naar de voordeur, gooide die open... Juist kwam Lourty het laatste trappeneind opgestormd. Door een zuiging van tocht — zij had ihet eetkamerraam wijd open laten staan — hijgde hij langs haar heen, vloog de slaapkamer binnen en knarste de deur in 't slot. In een zwenk had zij zijn hoogroode, hevig ontdane gezicht gezien en de gloeiende blauwe oogen daarin star en gesperd van angst. — „Alphonse!" Zij rukte aan den deurknop... de deur bleef gesloten. Onder-uit den put van het huis klaterde praten en schreeuwen als van een twist en onbedaarlijk huilen, of daar iemand een zenuwtoeval had; er kwamen mannen-laarzen de trap opgebonkerd; luid galmde de stem van madame Carpentier; het trap- stommelen talmde, zakte weer terug... Madame Lourty sloot de voordeur. Binnen hoorde zij haar man met stampende hakken loopen van 't raam naar het bed en van het bed naar het raam. Hij mompelde in wilde opgewondenheid, maar zij verstond het niet. Toen een oogenblik het loopen en fluisteren beide stil bleef, schoot het bloed haar uit het hart. — „Alphonse! Alphonse!" smeekte zij nog eens, hartstochtelijker. Dan herbegon het wanhopige loopen en prevelen van onverstaanbare woordklanken, aanzwellend soms tot een gesmoorden kreet van doodsangst, als van wie in een droom achtervolgd wordt en niet weg kan. Soms was het weer een oogenblik stil. Aan den deurpost zonk zij op de knieën... ieder teeken van leven, hoe pijnigend ook, was haar een verademing. Zij wist niet hoe lang zij daar lag te luisteren. Eensklaps een tik op de voordeur en een stem: „le docteur!" — 't Was dokter Besnard. — ,,'t Is nog gauwer dan ik verwacht had," zei hij, even benepen verlegen, of het vrouwtje hem over een misrekening hard vallen zou. Zij, duizelig van het plotseling overeind komen, leunde slapjes tegen den deurpost. Zijn paars-rood hoofd gebogen naar het sleutelgat, luisterde de dokter, luisterde weer. Bij korte, afgebroken zinstukjes vertelde hij wat er beneden gebeurd was, hoe de Carpentiers hem hadden laten halen... van zijn spreekuur... hij moest telkens zwaar ademen, omdat het praten in gebukte houding hem benauwde. Het vrouwtje wenkte een paar malen van nee, nee, luisterde feller. Een oogenblik, dat het stil bleef in de kamer, riep zij weer „Alphonse!... Alphonse!" Dan zweeg ook de dokter en luisterde een geruimen tijd. Het loopen was gedaan, een stoel verschoof, het prevelen ging door. De dokter knikte, zei nog een paar zin-stukjes, om zijn onderbroken verhaal te voltooien. — „Ik kan u wel een oogenblik alleen laten," zei hij eindelijk, „maar 't is beter van niet. Hebt u vrienden in huis ?" Madame Lourty schudde ontkennend het hoofd. — ,,'t Is om een kwartiertje te doen... ik moet hulp halen... Wilt u in de loge wachten?" — „Nee," zei ze beslist. Dan bracht de dokter haar in de eetkamer en sloot de deur achter haar dicht. Hij draaide ook de salondeur af en de deur van het appartement, toen hij heenging. In de afgesloten kamer luisterde madame Louity. Waaiwijd stond de ruimte der straat naar binnen; zij hoorde niets van wat er in huis voorviel; daaraan merkte zij ten laatste, dat het venster nog open was. Rillend ging zij het sluiten; zij had het koud gekregen. Boven haar hoofd dreunden voetstappen, de lampekettingen rinkelden. Een angst, waarin ze niet meer ademen kon, neep haar om de keel. — Maar wat was er toch? Wat was er gebeurd? Ze wist zich niet te herinneren, wat de dokter daareven had verteld... Zij meende een gerucht op te vangen, luisterde strakker. Na een lange pooze hoorde zij de appartementsdeur weer opengaan en de dokters-stem met nog een andere, doffere, ronkten in de entrée. Het was een verluchting en een nog grooter spanning tegelijk. Toen kwam het roepen aan de gesloten slaap- kamerdeur en het dreigen van de rauwe dokters-stem: er moest opengemaakt, of hij zou maatregelen nemen. Na het knersen van den rondgaanden sleutel eindelijk, als de twee mannen de kamer waren binnengegaan, werd het stil. Weer duurde het als uren, het wachten in deze atmospheer van luguberheid, die haar tot stikkens toe bekroop. Soms hoorde zij druk heen en weer loopen, ook naar Etienne's kamertje. — „Etienne!" dacht ze plotseling, „als die uit school komt!" — Het was al half vier. Even dompelde zij weg in gedachteloosheid. Het slot van de eetkamerdeur kliste open, de dokter trad binnen; — alles was geregeld, zei hij, en de patiënt kalmer dan hij gedacht had. Maar 't was beter, dat zij nog een paar uur wachtte met binnen te gaan. De verpleger zou in Etienne's kamertje slapen... Zij moest het zóó regelen, dat zij vóór sliep met het kind. — „Maar wat is het dan toch? wat toch?" smeekte het vrouwtje. — „Wat ik u straks al zei!... anders niet, anders niet... vooral geen onrust vóór den tijd... alles zal zich schikken," zei de dokter haastig en ontwijkend; — hij kon nu niet langer blijven, hij had nog een lijst van bezoeken, die hij moest afleggen. Het geval hier had hem meer dan een uur genomen... „Ik kom van avond nog eens kijken," besloot hij. Om vier uur kwam Jeanne boven. Zij had geschreid. Toen zij madame Lourty zag, begon haar heele gezicht te beven van ingehouden zenuwen. — „Jeanne," zei madame Lourty, „sinds twee uur leef ik in een hel. Zeg mij wat er gebeurd is." Jeanne wist het vaag; het was een madame Giraud, een jonge vrouw van de vijfde verdieping... Monsieur had haar op straat aangesproken en was met haar meegeloopen... madame Giraud was toen de loge binnen gevlucht en madame Carpentier had iets gezegd tegen Monsieur van: nu de eene pas weggeloopen was, of hij nu direct weer aan de tweede begon ? — „Wie is weggeloopen ?" had Monsieur gevraagd. — „Die schildersmeid," had de concierge gezegd. Toen was Monsieur driftig geworden en had madame Carpentier naar de keel gegrepen. De twee vrouwen waren toen de straat opgevlogen en hadden hulp geroepen. De concierge van de school en de melkbaas en nog een man, die voorbijkwam, hadden Monsieur tegen gehouden. — „Ik kan het niet gelooven, dat Monsieur kwaad heeft gewild," zei Jeanne, „ik kan het niet gelooven." Het woord, dat de dokter bij de Carpentiers moest hebben gebruikt, dorst zij niet te herhalen. Dan luisterde zij naar het spreken uit de slaapkamer; 't klonk kalm en vreedzaam. — „Wie is daar?" vroeg Jeanne. — „Een bewaker," zei madame Lourty. — „Ik geloof het nooit," zei Jeanne nog eens, nadenkend. Om kwart na vieren kwam Etienne uit school. Hij was in een van zijn onstuimige buien. Zingend hoorden ze hem de laatste treden optrappelen. Jeanne schoot naar de deur. — „Sjt! monsieur Etienne!" suste ze, „papa is ziek." — „Alweer?" zei de jongen verveeld. En plot- seling terneergeslagen, zat hij naast de leege papegaaiekooi en tinkelde maltentig met zijn nagel langs de tralies, of hij een eentonige harp bespeelde. Eerst veel later zei hij, dat de Carpentiers hem een briefje hadden meegegeven, en zette dat achteloos op den buffethoek. Jeanne en madame Lourty waren aan het overleggen omtrent het slapen; maar het vrouwtje was te verward om tot een besluit te geraken. Ineens woedde in de slaapkamer een heftig stemmen-lawaai en zwaar voetgeschuifel. — „Alphonse!" kreet madame Lourty en snelde het entree'tje in. De deur zat op slot. Als zij zich omwendde, zag zij Etienne aan de eettafel staan, met starre schrik-oogen haar aanvragend. Zij kwam terug, zij was geel-bleek; zij sloot de eetkamerdeur. — „Papa heeft zich bezeerd, Etienne, hij heeft pijn," loog zij, maar Etienne zei, als een vreeselijke ontdekking: — „Er is nög iemand in de kamer." — „Een verpleger, kind," zei ze, en streelde hem zacht over zijn haar. — „Er werd gevochten," fluisterde hij bang tegen haar aan; hij begon te huilen. — „Laat je prentbriefkaarten eens aan Jeanne kijken," trachtte zij hem af te leiden, maar hij knikte van nee, verborg dieper zijn hoofd. Kort daarop hoorden zij den dokter. Hij had den sleutel van het appartement in den zak gehouden, want hij kwam zoo binnen, riep „le docteur" bij de deur van de slaapkamer. Etienne keek weer zijn moeder aan met die geheimzinnige, nieuwsgierig-angstige oogen, die zij zoo kende van het kind. Zij zwegen alle drie stil. Het vrouwtje, naast Jeanne bij het raam, hield de oogen gesloten. Als even later de dokter bij hen binnenkwam, wenkte hij madame Lourty mee naar het ziekevertrek. Jeanne troonde toen Etienne het salon in, waar hij zijn prentkaarten-album had. Het hoofd even gesteund in de lage kussens, de dekens strak om hem heen getrokken, lag Alphonse in bed... Madame Lourty zag een forsch-gebouwden jongen man in het zijkamertje verdwijnen. — „Hier is Madame," zei de dokter. De zieke steunde lichtelijk, keek niet op en verschoof even in de kussens, of het liggen zoo hem pijn deed. Madame Lourty zag, dat een lok haar hem op het voorhoofd hing en dat zijn rechteroog knipperde, omdat het onderlid voortdurend beefde. Maar anders merkte zij niets vreemds, en toch huiverde zij alsof zij aan den ingang van een duisternis vol verschrikkingen kwam. Even, vaag, zag hij haar aan, dan dwaalde zijn blik weer heen, stond in den hoek van de kamer stil; hij tuurde, luisterde... gespannen luisterden de turende oogen, die diep werden en ver weg. — „Nee... nee..." mompelde hij, „nee... stil... ik kan niet... niet weg... en jij... houd op... houd op!" Er kwam een stijgende ontzetting over zijn bleekere trekken gestreken. — „Spreek tegen hem," gebood stil de dokter; madame Lourty leunde hulpeloos tegen het voeteneind-beschot van het ledikant. — „Alphonse," zei ze zwakjes, „kan ik niets voor je doen, Alphonse?" — „Spreek meer," gebood de dokter, die nauwkeurig toekeek. Het vrouwtje probeerde nog iets te zeggen, maar Lourty, langs haar weg turend, fluisterde heet daardoorheen, of hij ijlde: „ja... ja... ik zal... het moet... het..." In al strakker helheid sperden zich de oogen... — „Valentin!" riep plotseling de dokter. Hij greep madame Lourty bij den arm en trok haar mee de deur uit. In den omblik van een seconde zag zij den jongen man uit het zijkamertje toespringen, Alphonse aanvatten, die worstelde om uit de kussens overeind te komen... en in dien omblik, als in een flitslicht, zag zij het gezicht van haar man, hoog jong-blozend van een felle golf bloed, die hem naar de wangen was gestegen, en de oogen tintelend sterk van vasten wil: een extatisch gezicht; Alphonse zooals hij over haar boog in langverleden nachten... Dan viel de kamerdeur achter haar dicht en was het vizioen verdwenen. Binnen bleef een oogenblik stemmengetwist en verward voetgeschuifel, zooals zij het dien middag nog eens had gehoord. Aan het buffet schonk de dokter water in en liet haar drinken. — ,,'t Is niets... 't is niets," zei hij haastig, „een gewoon symptoom van de ziekte... gehoors-hallucinatie... Uw man meent, dat zijn denkbeeldige geliefde hem roept..." Madame Lourty, met een schaamteblos en een schichtige beweging naar het salon, smeekte met haar gezicht, dat hij zwijgen zou. Maar hij, gehinderd, en met een dwingerig knikken van welnee, 't kind hoort ons niet, fluisterde hard-heesch door: — „Van nacht zult u wel meer leven hooren... Niet angstig zijn, alles kan nog voorbij trekken... De driftscène in de loge heeft hem veel kwaad gedaan... maar hij heeft sterke medicijnen... wij zullen zien..." „Allons, monsieur Etienne, continuons!" zei Jeanne luid in het salon. Toen de dokter weg was, kwam zij met een plan: Etienne moest bij hèn slapen dien nacht... Robert was zoo geschikt den laatsten tijd... zij hadden een erg groot bed... Ze zou er schoone lakens op doen... en zij bleef bij Madame; zij sliep wel wat in een fauteuil, en Madame op de canapé... Dat had zij zoo uitgemaakt bij zichzelf. Het vrouwtje glimlachte matjes, maar toch vol dankbaarheid; — ja, ja, dat was een uitkomst... niet alleen zijn... niet alleen dezen nacht. Etienne was uitgelaten over de logeerderij... in een groot ledikant slapen bij monsieur Robert... en den héélen avond met den papegaai spelen... „Bonjour Charlotte... bonjóur Charlotte," brauwde hij al... hij vergat er het angstige vreemde in huis en heel zijn nieuwsgierigheid voor, ging een poosje later fluitende met Jeanne heen, zijn groot album onder den arm. Het was een nacht vol verschrikking voor de twee vrouwen. Tot half-twee bleef het stil; toen herbegon het angstige mompelen van Lourty, en kwam er door den hollen nacht opeens 'een dompe bonk en het schuifelen en schrap zetten van voeten in worsteling, — soms was er een gesteun als van een, die boven zijn krachten werkt, of een kreet van verzet en van woede van den zieke. Twee maal kwam de oppasser buiten de kamer, eens om versch water te halen, eens om nog koffie voor zichzelf te vragen... In de schril-helle keuken— overal brandde hoog het gas, alsof het licht de ramp daarbinnen nog bezweren kon — was Jeanne aan het werk, bibberend of het een vriesnacht was. Madame Lourty, in die uren, herzag heel haar voorgaande leven in den feilen schijn van deze ontzettende gebeurtenis; haar jaren-lang altijd weer vertrouwen op een toekomst, die beter zou zijn, altijd hopen, altijd moed houden, heel haar naïeve leven van liefhebben door alles heen, van veel grievend verdriet en veel klein geluk, veel angst en veel vrede-weergevende zorgjes, maar diep van binnen voos, al zoo lang, en als aangeknaagd door een onheelbare kwaal, altijd reeds, onbewust, onder de dreiging van dit noodlot. Een spookachtig leven leek haar 't eigen leven, nu in de vreemde helheid van dit nacht-denken, met vlak naast haar, tastbaar, het gruwelijke van Alphonse, die daar in waanzin vocht, — haar man, Alphonse, die haar alles was geweest, en voor wien zij nu zichzelve verzinken zag als één vlaag tusschen zoovele vlagen van zijn arme, zieke verbeelding. Star wakker lag zij en woelde op de canapé, haar kleeren aan; haar rug voelde gebroken en haar beenen waren broeiend warm en verlamd van pijnlijke moeheid. In een laag stoeltje zat Jeanne stil bij haar, lettend op elk harer bewegingen, verleggend een kussen of de deken wat optrekkend. Den volgenden morgen zeer vroeg kwam dokter Besnard; hij bracht een anderen verpleger mede, een ouderen man met een vastberaden en vriendelijk gezicht. Den bewaker van den nacht hoorde zij stil het appartement verlaten. Toen de dokter uit het ziekenvertrek terugkwam, stond zijn onuitgeslapen gezwollen gezicht met de wazige oogen vadsig-opgewekt; met een zucht ging hij zitten, wreef zich in de handen; 't ging daar niet slecht, zei hij, de toestand was beter, de kalmeering was ingetreden... „Maar is het dan nóódig, die vreemde mannen... kan ik hem niet oppassen... kan ik niet helpen?" smeekte madame Lourty. „Ma chère dame," zei de dokter glimlachend, of het onnoozele der vraag hem vermaakte, en met een familiare meewarigheid pakte hij de twee kleine bleeke handen, hief die ten toon onder haar gezicht, keek nog medelijdender... Meteen klonk er een schreeuw uit de ziekekamer. De dokter, hevig schrikkend, duwde het vrouwtje °P zij> liep erheen... de slaapkamerdeur sloeg weer dicht... er achter verdofte een akelig gekreun en gesmoord verwijten; dan, daardoorheen, in een zenuwachtige bereddering, gestommel, getink van aardewerk en watergeplens. Midden in het entrée'tje stond madame Lourty; haar hoofd trok strak dicht van binnen, of er nu een einde kwam aan haar denken en gevoel. — „Jeanne!" riep ze; het weerkaatste schor door haar hersens, of haar schedel gebarsten was. Jeanne was sinds een uur naar haar huis, om voor Etienne te zorgen. Er was niemand. Toen sloeg zij de handen voor het gelaat en ging wankelend de eetkamer binnen. Na een kwartier kwam de dokter terug. Zijn gezicht was wonderlijk grauw ontdaan. Op zijn eene manchet zag madame Lourty, met een snijdenden schrikscheut, een vlek van bloed. De dokter maakte een gebaar, om haar vragen te voorkomen. »Tout va bien, tout va bien," zei hij zenuwachtig. Dan, bruuskweg, informeerde hij: — hadden ze familie? mannelijke familieleden, van hem of van haar? het adres wou hij weten. Hij zou zelf telegrapheeren... 't was beteT, dat er iemand overkwam. — „Zelfmoord?" fluisterde madame Lourty, bijna klankloos; haar oogen verbleekten. — „Nón! non! non! non!" snauwde Besnard onwillig; „ik kom over een half uur weer." In de open voordeur draaide hij zich nog even om: „Niet ongerust zijn... 'tis niets van beteekenis... enkel een neusbloeding... du calme! du calme!" Een half uur later, inplaats van den dokter, verscheen er een tweede bewaker. Die zette zich in het entree'tje op een stoel naast de slaapkamerdeur; hij had een vreemd soort blauw-laken buis aan en' zat daar als een gendarme. Madame Lourty, in een plotseling afgrijzen, sloot zich toen in de eetkamer op en toefde gedachteloos bij de ledige kooi, als gisteren Etienne; verwezen tikkelde haar vinger langs de trillende tralies. Als zij, een langen tijd daarna, den nieuwen bewaker naar binnen hoorde gaan en dien van den vroegmorgen uit de kamer komen en in de keuken iets zoeken, stond zij op en ging hem helpen. Zij voelde haar gezicht en haar bewegingen als zijnde van een ander wezen dan zij. Met een koud-kalme stem hoorde zij zichzelve dat niet-te-zeggene zeggen: „Was u er bij toen Monsieur Lourty trachtte zich te suïcideeren? heeft hij zich gevaarlijk verwond ?" De man met het zachte gezicht keek haar verbaasd en wat mistrouwend aan; dan, denkend dat de dokter toch gesproken had, zei hij: — „Nee, niet gevaarlijk, als wij maar gedaan krijgen, dat hij het verband niet afrukt." En vervaard plotseling door haar schrille angstF.en huis vol menschen. ji gezichtje, had hij iets van een verwarden groet en schoof de ziekekamer binnen. Madame Lourty zat weer op het tabouret bij de ledige vogelkooi... Zoo vond haar Jeanne. Het was bij negenen, toen die kwam. Zij had Etienne naar school bezorgd, zei ze, en om twaalf uur wachtte madame Dutoit hem. Madame Dutoit en monsieur Herz zouden heel lief voor hem zijn... zij hadden erg met haar te doen... monsieur Etienne kon daar blijven eten en zij zouden maken, dat hij weer naar school kwam... En vannacht dan weer..." zei Jeanne, afwachtend. — „O die nacht, die nacht..." steunde het vrouwtje, „ja, graag, Jeanne." Jeanne praatte nog over eten en de twee mannen. — „Ja, goed, ja..." zei het vrouwtje, luisterde niet meer. Dienzelfden middag nog kwam Henri Lourty uit Orléans, een donkere, wat koel-ernstige man, die in niets op Alphonse geleek en veel ouder was dan hij. — „Red jij hem, Henri, red jij hem, red hem..." stamelde het vrouwtje, in een opwinding, die pijnlijk was om aan te zien. Hij gedroeg zich hartelijk en vaderlijk-verstandig jegens haar, maar hij kon zich niet veel met haar ophouden. Toen hij gehoord had, dat Etienne was bezorgd dien dag en den komenden nacht, ging hij dadelijk uit. Hij moest den dokter opzoeken, hij wou een specialiteit raadplegen. Hij vroeg, of hij tegen donker kon komen eten. — „Eten?" vroeg zij versuft; — zij had zelf sinds den vorigen avond nog geen stukje gebruikt. Hij keek haar nu oplettender aan, schudde het hoofd. — „En Alphonse ? en de verplegers ?" vroeg hij nog. — Alphonse dronk alleen melk, die de verpleger voor hem warmde... maar de verpleger zelf?... daar had zij nog niet aan gedacht... Misschien had Jeanne daarvoor gezorgd. — „Enfin..." zei Lourty. Hij had haast, om den dokter te treffen en vertrok. De komst van haar zwager en de zekerheid van bijstand hadden haar wat kalmte gegeven. Het was haar, of zij uit een koortsdroomwereld weer een vasten bodem onder zich voelde en iets van het gewone bestaan herkende. Zij ging in de keuken zien, of er ook wat te doen viel. Zij vond er alles ordelijk; alleen stond er op de tafel een mandje met leêge schaaltjes en vorken... zij wist niet wat het was —: van de mannen, dacht zij. Ze at een stuk brood met een hompje gruyère, die zij uit het buffetje kreeg. Toen Jeanne om drie uur van madame Dutoit kwam, zei die, dat zij drie portie's eten had besteld. De verpleger, die buiten de deur zat, scheen het aangenomen te hebben. — „Wij hadden immers gezegd, dat het zoo het beste was?" vroeg Jeanne. — „Ik weet het niet," zei het vrouwtje. Jeanne stond naast haar, waar zij aan tafel zat. Dan, voor het eerst, schreide zij stil, het hoofd tegen Jeanne's arm. — „Maar heeft Madame dan niets gegeten ?" vroeg Jeanne verschrikt. — „Wat brood en kaas," zei ze, „daareven." Jeanne haastte zich naar beneden, om eieren en boter, in de crèmerie. — „Dat is wat voor de Carpentiers, een gek in huis," zei de melkvrouw. Jeanne haastte den winkel weer uit, de trappen op, had in een ommezien een deugdelijke omelet klaar, dwong met een lieven dwang het vrouwtje wat te eten, schonk haar een glas wijn erbij. — „Jeanne," zei madame Lourty, „jij bent de liefde zelf voor mij; zonder jou werd ik..." Ze ontstelde hevig van het woord, dat haar op de lippen was gekomen; ze werd vaalbleek; duizelig streek zij zich met de hand over de oogen, zat dan, hartstochtelijker weenend, weer tegen Jeanne's arm gedrukt. Als zij wat bedaarde, begon Jeanne zoetjes-sussend te vertellen van Etienne bij madame Dutoit. — Ze had madame Dutoit altijd ongenaakbaar gevonden en zij was altijd bang voor haar geweest, maar zoo lief als madame Dutoit nu voor monsieur Etienne was...! „Weet u wat monsieur Etienne doet?... hij zit midden in het „magasin" op den vloer en plakt étiquetten op doozen; madame Dutoit heeft hem een sponsje en een kannetje water gegeven, en nu mag hij in iederen deksel en voorkop iedere doos een étiquet gommen. Hij vond het zoo heerlijk, dat hij bedelde om niet naar school te hoeven, anders kon hij alles niet afkrijgen, zei hij. „En weet u wat ik geloof," kwam Jeanne zachter, of het kind haar van hier hooren kon, „weet u wat ik geloof? dat die étiquetten heelemaal niet noodig zijn en dat Madame het maar verzon, om hem een werkje te geven... Zou u nou gelooven, dat monsieur Etienne daar pret in had ? Maar bij iedere étiquet, die mooi recht uitvalt, zegt hij: „c'est tout a fait 5a!", „en voila un qui est bien flanqué!" of „je fais des progrès," of „hourrah!" — en bij iedere, die wat scheef te land komt, zegt hij stilletjes „cruche" tegen zichzelf of „bèta"!" Het vrouwtje, voor het eerst, sinds dagen, had een zweem van een glimlach over haar droef gezicht. Toen kwam voor madame Lourty nog de kwelling, even de ijl-opwakkerende, allerlaatste hoop, dan het voor altijd zich ontsluitend onmeedoogend duister der waarheid, — het bezoek van den speciaal-arts... De benauwde volte der drie mannen in de kleine entrée, het fluisteren, het schuifelen van kleeren, het doffen van stappen in het salon, het zwijgen dan... het gaan in de ziekekamer, eerst van dokter Besnard, dan van dokter Besnard en den broer, dan van dokter Besnard en den vreemden professor; en daar binnen, na de uren van rust sinds den morgen, het weer opgrommende woede-geluid en de verzetkreten van Alphonse. Henri Lourty kwam dan bij haar in de eetkamer; — de dokters consulteerden in het kamertje van Etienne, vertelde hij; dan leidde hij haar naar de canapé in het salon. Geheimzinnig en stil traden de twee dokters binnen, zetten zich tot een onderhoud, de professor balsemvriendelijk en heel ver weg in geleerdheid, zeer beschaafd en bedaard, een gedistingeerde heilige, — dokter Besnard, onrustig en boersch op eenmaal in zijn gekleede jas, onvermurwbaar uit de hoogte, als beleedigd over een gemis aan vertrouwen, en toch met onwillekeurige bewegingen van thuis-zijn..., gewichtig dan met den professor mee óp en inwendig in zijn schik over het stilzwijgend compliment, dat hem gemaakt was. En terwijl maar al, niet om aan te hooren zoo verschrikkelijk in zijn dompe eentonigheid, daar achter hen het jammerlijke roepen aanging, moest het vrouwtje antwoord geven op velerlei vragen, van de onnoozelste der dagelijksche dingen af, tot de geheimste van haar huwelijksleven toe. Zij zat midden op haar canapé'tje, recht en star, en met een gezicht zoo koud, of er geen leven meer in haar was. — „Spaar haar," zei Henri Lourty, uit de eetkamer komend, zacht tegen Besnard. Besnard lei toen beschamend-joviaal zijn hand op haar schouder, voelde haar pols, schreef haar een recept voor, een zenuwdrankje. Toen Henri Lourty tegen zevenen terug kwam, zag hij er bekommerd en afgemat uit. Omzichtig zei hij haar het resultaat van zijn bemoeiingen: het beste was, dat Alphonse in een goede inrichting verpleegd werd... zij zou dit ook inzien... hij had voor alle formaliteiten gezorgd... en hoe eer hoe beter moest hij vervoerd worden. — „Een krankzinnigengesticht...?" zei gebroken het vrouwtje. Henri Lourty had een vaag gebaar van mistroostigheid en onderwerping. Hij wou dan, goedmeenend, zijn schoonzuster overhalen, ergens met hem te gaan eten, maar hij zag wel, dat het niet ging. — „Ik zal voor Madame zorgen," zei Jeanne. Zij kwam met een schoteltje appeltjes en kalfs- vleesch naar boven, dat zij bij madame Dutoit in den oven had gaargestoofd. — Etienne at daar, zei ze, en bleef tot Robert hem haalde voor het slapengaan. En ook dien tweeden nacht waakte Jeanne bij madame Lourty. Het vrouwtje, afgetobd en uitgeput, was in een koortsigen sluimer geraakt, woelde op het smalle vlak der canapé, dat telkens de kussens dreigden weg te zakken van onder haar hoofd. Jeanne had een wal van stoelruggen langs den voorkant gerijd, en met de onverdroten aandacht van een trouwen hond zat zij naast haar, de waakzame handen altijd gereed om de afglijdende deken te beuren, geruischloos een stoel weer bij te schuiven, dien de onrustig rekkende en optrekkende beenen hadden weggeduwd. Uit de ziekenkamer kwam dien nacht alleen bij tusschenpoozen een klagelijk gesteun. Den volgenden morgen vroeg werd Alphonse vervoerd naar het gesticht van Sainte-Anne. De dokter had verboden, dat iemand hem nog zag: hij was in een staat van tijdelijke verdooving, en hij moest daaruit niet opgewekt worden. Henri Lourty zat bij Charlotte in de huiskamer. Hij praatte kalm maar in-beslag-nemend met haar over Etienne; wilden zij en Etienne dadelijk met hem mee gaan ? Zij moesten beiden komen, natuurlijk, vooreerst, maar misschien had zij nog wat te beredderen in huis... Zou hij Etienne alvast rustig mee naar Orléans nemen? Licht kraakte een deur, die men geluidloos trachtte open te draaien, trage voeten bewogen in het portaal; een stem fluisterde. — „Alphonse! Alphonse!" schreeuwde plotseling, buiten zichzelf, het vrouwtje. Zij vloog op, rukte de kamerdeur open. Voor Henri Lourty haar kon tegenhouden, stond zij in het open deurvak. Zwaar, als een drenkeling, hing een manne-figuur tusschen twee anderen in; een bleek en in de lengte uitgerokken gezicht zag suffig terzij, keek weer recht vooruit; de linker jasmouw was half af- en opengesneden, en de pols, in een dik-gewikkeld verband, steunde aan het lijf. Nog een paar omzichtig-stommelende schreden; dan, haastig, sloot de voordeur zich achter de trieste groep. — „Bien! bien! en avant!" klonk buiten luid de stem van dokter Besnard. Een weeë draaiing sloeg haar door het hoofd; ziJ ging tastend zitten op den stoel naast de deur; lauwe vloedgolven voelde zij tegen zich opspoelen en haar onderdompelen... Toen wist zij niets meer. II. Dien middag had Henri Lourty nog een lang onderhoud met zijn schoonzuster. — „Un dernier effort, Charlotte, un dernier effort," zei hij hartelijk. Hij moest noodwendig dien avond nog naar Orleans terug... morgen wachtte hem een groot pleidooi... en het zou zooveel beter voor haar zijn als zij met een niet al te onklaar inzicht in de toekomst achter bleef... ten minste, indien zij volhardde bij haar weigering, om voorloopig met hem mee te gaan. „Andrée zal jullie met liefde ontvangen," zei hij nog eens. Het vrouwtje knikte zacht maar beslist van nee. Ze wou hier blijven, in Parijs blijven. Ze wist wel, dat ze niets voor Alphonse doen kon, dat ze niet eens bij hem zou worden toegelaten, maar ze wou toch in Parijs blijven. Weggaan zou haar zijn, of ze hem aan zijn lot overliet. Alleen Etienne... zou Etienne misschien meegaan...? Maar als ze nu het kind ook niet meer had om voor te zorgen... — „Oui, oui... je comprends," zei haar zwager nadenkend. — 't Zou voor haar zelf wel beter wezen, als ze eens een tijdje in een andere omgeving kwam, maar hij kon haar bezwaren meevoelen... En met zijn wat stroef-zakelijke manier van spreken zette hij den toestand uiteen: Alphonse moest zijn ontslag nemen; zij kon dat overlaten: voor de formaliteiten zou gezorgd worden. Het pensioen bedroeg ongeveer 1200 frcs. Indien hij, als broer, van i.ijn kant, een opoffering deed, en hij wist, over een deel van 't pensioen te mogen beschikken, dan zou Alphonse in een redelijke klasse verpleegd kunnen worden. Maar zij moest óók leven met het kind; zij moest weten, hoeveel van dat bedrag zij voor zich en Etienne onontbeerlijk achtte... — „Je wou een betrekking zoeken, zooals je gisteren zei," kwam hij moeilijk; „dat zou allicht wel het beste wezen..." — Hij zou ook als voogd over Etienne worden aangewezen, en als zoodanig beloofde hij haar voor het schoolgeld en de kleeding te zullen zorgen; hij nam ook de kosten der laatste dagen aan dokter en verpleging op zich. Maar hij wou haar de beslissing laten over het gebruik van het pensioen. — „Laat maar, laat maar," zei het vrouwtje, „ik zal er wel komen... Alphonse moet goed verzorgd worden... gebruik voor hem wat noodig is." — „Ik zou zoo graag meer voor je doen, Charlotte," zei Lourty, een o ogenblik overgegevenervertrouwelijk; — „maar je weet het wel, Andrée heeft al haar familie in Orléans, ze is gewend aan een zekeren staat van leven... ik kan haar niet verminderen. Ze is wel hartelijk, maar ze heeft weelde noodig." — „Als jij zorgt, dat Alphonse een goede verpleging krijgt, en als je dan nog wat voor Etienne doet, dan doe je meer dan genoeg, Henri," zei het vrouwtje. — „Ik ben je nog altijd honderd franken schuldig, van in Januari," zei ze achterna, met een hooge kleur. Henri Lourty maakte een gebaar, als om te verhinderen dat ze daarover verder ging. — „Hoe denk je je leven in te richten met het kind ?" vroeg hij bezorgd. En als zij niet dadelijk antwoordde: „Je zult niet dadelijk iets vinden om in je onderhoud te voorzien... kun je rondkomen, den eersten tijd ?" Zij knikte van ja. — „Je moet zoo gauw mogelijk van dit appartement zien af te komen," ried hij. Toen herinnerde het vrouwtje zich, dat dien eersten, vreeselijken middag Etienne met een briefje van de Carpentiers was boven gekomen. Zij stond op, zocht. Het lag nog op het buffetplankje achter de glazen, waar het kind het had neergelegd. Henri Lourty scheurde de enveloppe open, las het briefje; even werd hij bleek van verontwaardiging. — „Nee, nee..." weerde hij zijn schoonzuster af, „de man schreef dit in de eerste drift, toen hij dacht, dat zijn vrouw letsel was aangedaan... lees het maar niet." Dan keek hij het papier nog even in en stak het bij zich. — „Je zult liever niet meer met die menschen in aanraking komen," zei hij; „ik zal tegen 15 April het appartement voor je opzeggen, Charlotte. Mocht die man beneden of de eigenaar het je daarover moeilijk maken, dan beroep je je op mij. Je zegt alleen: „wij houden ons aan het briefje, dat mijn broer, de advocaat in Orleans, onder zijn berusting heeft." Dan vroeg hij nog eens: — „Kun je leven, de eerste weken, Charlotte ?" Zij knikte weer van ja. — „Na dien tijd zullen wij verder zien," zei hij. „Tot Mei ben ik bijna uur aan uur bezet... ik heb het te druk... te druk..." Maar of plotseling toch een argwaan bij hem opkwam: „misschien vervalt het schoolgeld van Etienne, of iets anders. Ik laat je voor het kind ten minste honderd franken." Zij dankte verlegen en getroffen door die kiesche zorg. Toen werd het tijd voor den trein. — „Groet Andrée en je jongens van mij," zei het vrouwtje. — „Je hebt óók moeilijke dagen gehad, Henri," zei zij dan, als zij haar zwager met een vermoeid gebaar zijn overjas zag aantrekken. Zij kreeg eensklaps het heldere besef, dat deze man daar naast haar, dien ze zoo weinig kende, Alphonse's broer was, Alphonse's eenige broer, en de eenige, op wien Etienne en zij nu voortaan nog steunen konden; — ze lei haar beide handen op zijn schouders, hief zich naar hem op en kuste hem op de wang. — „Ik dank je, Henri, ik dank je," zei ze. Den volgenden morgen riep madame Lourty Jeanne bij zich in de kamer. — „Jeanne," zei ze, „ik ben nu zoo arm, dat ik je zelfs één uur werken niet meer zou kunnen betalen; maar je bent deze dagen meer dan een vriendin en meer dan een zuster voor mij geweest... ik kan niet zonder je hulp... ik wil het graag van je aannemen, dat je toch komen blijft." Jeanne's gezicht was één zachte glans van liefde en dankbaarheid. — „Ik wil je heelemaal in mijn vertrouwen nemen," zei het vrouwtje, „maar eerst moet je me wat beloven: je mag nooit meer doen wat je in Januari deed, toen ik de huur niet betalen kon; ik zou het je nu moeten schuldig blijven misschien, en dat mag niet, Jeanne. Beloof dat eerst." Jeanne, verlegen, wou het antwoord ontwijken, maar de andere drong aan met een zoo angstigen ernst, dat zij haar belofte gaf. Toen vertelde madame Lourty alles wat tusschen haar en haar zwager dien vorigen middag besproken was. — „En kan Madame leven?" vroeg Jeanne. — „Nee," zei het vrouwtje. — „Ik kon geen geld meer van hem aannemen," verontschuldigde zij zich; „hij verdient veel, maar zij leven als rijke menschen; hij werkt meer dan zijn krachten hem toelaten; hij zal vroeg oud zijn..." — „Hij heeft mij honderd franken voor Etienne gelaten," zei ze dan nog; „die wil ik later verantwoorden als voor Etienne gebruikt. Ik heb gisterenavond gerekend. Als het noodwendigste is afbetaald, heb ik nog zes franken over." Jeanne ontstelde; al de jaren van haar trouwen was het haar nog niet overkomen, dat zij maar over zes franken meer te beschikken had. Toen kwam het geweldige van het feit, dat Madame haar, de dienstbode, zulk een bekentenis deed, als iets vervaarlijks en als een smartelijke vreugde tegelijk door haar bekommerdheid heengeslagen. Madame Lourty lei troostend de hand op Jeanne's arm. — ,,'t Is niets, Jeanne," zei ze, „jij zult mij wel helpen en ik zal er wel doorkomen... 't Is het ergste voor mijn armen man..." „En voor Etienne," kwam ze smartelijk na. Zij had al een heel plan gemaakt. Zoo spoedig mogelijk wou ze een goedkoope woning zien te huren, iets van twee kamers... un petit logement; ze zou een deel van haar meubels verkoopen en daarvan de verhuizing bekostigen. Ze had nog wat zilveren en gouden sieraden; die wou ze ook verkoopen, maar liever beleenen; dat was het moeilijkste voor haar. Wou Jeanne haar daarin bijstaan? De opbrengst zou wel toereikend zijn om een paar weken te leven. Met i April kreeg zij nog haar deel van een maand van Monsieur's salaris. En dan zou ze werk trachten te vinden... — „Werken? Madame werken!" riep Jeanne. „Wat zou Madame werken ?" — „Ja, Jeanne, je moet mij maar helpen zoeken," zei de andere gelaten en toch met moed. „Ik zal nemen wat ik krijgen kan. Ik heb altijd voor Monsieur geleefd, nu moet ik het doen voor Etienne." — O! dacht Jeanne, hoe had ze ooit kunnen meenen, toen in Januari, dat de flinkheid van haar madame Lourty tegenviel! Nooit had ze zooveel kracht en zooveel liefde bij iemand samengezien. Dien middag, even voor den eten, kwam Carpentier boven; hij had een hoogrood gezicht, wat hij altijd kreeg als hij zijn best wou doen, om bizonder vriendelijk te zijn. Monsieur Lourty uit Orléans was tot tweemaal toe bij hem in de loge gekomen, had zijn leedwezen betuigd over wat er geschied was met madame Carpentier en had hem 20 frcs. gegeven, „omdat door zijn broeder waarschijnlijk moeite veroorzaakt was in het huis." Hortense en hij waren zeer gevleid geweest over deze behandeling; en de omstandigheid dat hun Lourty's een zoo na familielid hadden, die een rijk advocaat was in Orleans, plaatste hen plotseling in een gansch nieuw licht. Dezen morgen had hij een briefje ontvangen: — daar Madame Alphonse Lourty, door de schokkende gebeurtenissen der laatste dagen niet in staat was zich met eenige regeling van zaken in te laten, verwittigde de secretaris van den heer Henri Lourty hem bij dezen, dat men zich houden zou aan het door den heer Carpentier schriftelijk uitgesproken verlangen, en dat Madame Alphonse Lourty tegen 15 April haar tegenwoordige woning dacht te verlaten. Toen hadden de Carpentier's spijt. Hortense bekende zichzelf, dat zij al dezen tijd toch wel meer medelijden met het vrouwtje had gehad, dan zij zeggen wou, en Emile bekende zich hetzelfde. — ,,'t Gevaar voor het huis is geweken," zei hij, „de huur is gewaarborgd: haar broer zal haar wel helpen; ze kan blijven." Dadelijk, tusschen twaalf en twee, tramde hij naar den huisheer. »Ja>' zei Reuilly, „als u zeker is, dat die advocaat voor de huur instaat, kan 't mij niet schelen." En zoodra hij van zijn atelier kwam, toog hij naar boven. Madame Lourty's gezicht, op 't zien van Carpentier, trok star en gesloten. Zij was zoo enkel aan plagerijen van hun kant gewoon, dat zij niet anders vermoeden kon, dan dat hij haar moeilijkheden in den weg kwam leggen betreffende de huuropzegging. Ze zei dadelijk uit de hoogte: „Indien u zaken wenscht te bespreken, moet u zich wenden tot mijn schoonbroer in Orleans... ik zal u het adres geven." — „Zoo..." kwam Carpentier, uit het veld geslagen. Hij keek verbluft in het entrée'tje rond, voelde dat zijn blik daardoor onbescheiden werd; hij zocht dan nog een zeggen te formuleeren van dat het gebeurde hun zoo speet en hoe dat met Hortense al lang vergeven en vergeten was... Als hij het koelbleeke en onwillig-afwerende gezicht tegenover hem zag, zei hij, raar en onbehouwen: — „Ja, u zal de narigheid wel moe zijn." Madame Lourty had enkel een hooghartig-ver- wonderden blik en Carpentier, al onbeheerschter, raakte opeens een heel anderen kant uit dan hij aanvankelijk gewild had. Hij zei: — „U bent anders niet de eenige, die er moeite door gehad heeft... U moet niet vragen, hoeveel menschen in huis die nachten niet geslapen hebben en bij Hortense hebben wij tweemaal den dokter gehad." — „Ik zal u die visite's graag vergóeden." Het gezicht van madame Lourty trok nog starrer te zamen. — „Oh! pour 9a..." kwam Carpentier grof, „wij kunnen het misschien beter missen dan u." Dokter Besnard was tweemaal, in 't voorbijkomen, de loge binnengegaan, om zijn hart te luchten over de groote gebeurtenis, en dien eersten middag had Hortense hem een zenuwdrankje gevraagd. Madame Lourty bleef zeer kalm. Zij had een gevoel alsof niemand haar meer zou kunnen beleedigen. — „Het adres van mijn zwager is eenvoudig: Monsieur Henri Lourty, Orléans... hebt u mij verder persoonlijk nog iets te zeggen?" vroeg zij. — „Nee," zei Carpentier gebelgd. En met een ongemanierden groet ging hij heen. — „O! ja, verhuizen!" zuchtte het vrouwtje, „verhuizen... weg uit dit huis." lederen morgen kwam Jeanne met berichten van appartementen, die ze den voorgaanden middag was gaan kijken: — Ze had een „logement" gezien in de Rue Fleurus, twee kamers op de vijfde, een aan straat, een op de cour, vierhonderd franken, en ze lagen op het Noorden en Oosten, veel te koud voor Monsieur Etienne, die zoo gauw een bronchitis pakte; ze had twee appartementen gezien in de Rue Notre-Dame-des-Champs, ieder van twee kamers en een groote débarras, driehonderd franken, maar te vuil, en ze wouen niets laten verven; ze had een „logement" gezien op den Boulevard Port-Royal, in een nieuw huis, wel lief, maar op de zesde verdieping, dat was geen doen voor Madame, die van de vier trappen hier soms al buiten adem was... — „Jeanne," zei madame Lourty den vijfden dag, „er is niets goed genoeg voor mij, ik zal zelf moeten gaan kijken." Stil en dof gingen de dagen om; de kamers waren leeg of er een doode was uitgedragen. Als Etienne thuis was, drong zij zich tot gezelligheid; zoodra zij zich een oogenblik gaan liet, verwerd die opgewektheid tot een smartelijk koesterend medelijden, dat den jongen zeer stil maakte. Hij leefde duidelijk onder den indruk van de groote verandering in huis, was gezeggelijk en meegaande, maar hij had geen vraag gedaan en niemand begreep, welke voorstelling hij zich van het gebeurde maakte. Er kwam een kort briefje van Andrée; zij scheen nu wel werkelijk begaan te zijn met het lot van haar schoonbroer, maar zij repte niet van overkomen, noch voor Charlotte noch voor Etienne. En tweemaal kreeg madame Lourty ook een communiqué van het gesticht St. Anne: in officieele termen werd haar medegedeeld dat de toestand van den patiënt stationnair bleef en geen bizondere zorg gaf of bizondere maatregelen vereischte; de tweede maal vroeg men haar om toezending van een aantal nauwkeurig omschreven kleedingstukken... Toen de twee valiezen waren volgepakt en weggedragen, leken haar de kamers nog eenzamer en afstootender met al de leege hoeken en holten, die zij nu in kasten en laden wist. De man, die het gevraagde kwam halen, was de verpleger, die den eersten nacht bij Alphonse waakte. Zij deed, alsof zij hem niet herkende. Zij kon niet anders. Den zesden dag eindelijk liet men haar weten, dat de patiënt had gevraagd om zijn collectie reisphotographieën en zijn collectie historische mannenportretten. Dit eerste directe teeken van leven van Alphonse was haar een groote blijdschap. Doch toen zij de twee doozen hadden ingepakt, doorzag zij opeens den bedekten wenk van: „mannen-portretten"; er waren bij die collectie vele vrouwen, koninginnen, courtisanes, „merveilleuses" uit de achttiende eeuw, beroemde vrouwen van Keizerrijk en Directoire met haar diepe décolleté's... Die zou Alphonse niet mogen hebben...! Zij maakte het papier weer los en ging ze uitzoeken, al die ideaal-mooie gezichten, kleine reproducties naar geflatteerde schilderijen... Zou Alphonse voor deze op zwart papier verstarde schoonheid, voor deze volle wangen en ronde zwanehalzen en prangende borsten geheime dingen hebben gevoeld? Ze had daar nooit bij gedacht... In een schrillen weerzin gleden de bladen haar door de vingers. Des middags ging zij zelf het pak brengen, maar zij werd niet toegelaten. — Patiënt 571 was onrustig dien dag, zei haar iemand, door wien ze in de spreekkamer werd te woord gestaan. In een benauwden droom liep zij Een huis vol menschen. 32 naar huis terug. — 571! Dit nieuwe weten was haar een kwelling, die dagen lang niet afliet; in een duisteren hoek van haar hoofd stond dat getal als ingebrand, het getal dat Alphonse was. Dien middag kwam Jeanne nog haastig even de „cent-dix-huit" binnengeloopen. Zij had een paar zeer geschikte kamers gevonden in de Rue Méchain, dicht bij St. Anne, dicht bij Etienne's school, en, wat haar niet minder aanstond, dicht bij de Rue St. Jacques; twee vroolijke, zonnige kamers waren het, die uitzicht hadden op een koele plek kloostertuin. Maar in de gang vertelde haar Gabrielle, dat zij madame Lourty, nog geen tien minuten geleden, de tram naar Batignolles had zien nemen. Het speet Jeanne erg, want er scheen haast te zijn daarginder met de huurbeslissing en men vroeg maar tweehonderd vijf-en-zeventig franken voor twee ruime vertrekken, enkel omdat de straat met zijn vervallen muren van het Hdpital Cochin er wat onooglijk uitzag. — „Ma chère," zei Gabrielle, „on ne te voit plus... viens donc en bas... viens voir..." Jeanne ging zich even boven vergewissen of madame Lourty werkelijk uitgegaan was, kwam dan in den sous-sol. De kamer leek een kleedermagazijn; over twaalf dagen zou madame Legüenne vertrekken. Met haar extatische en als weggevreten gezicht overschouwde die hare inkoopen, tipte, beschaamd en verrukt tegelijk, met haar fijne, skelettige vingers een hoekje doorzichtig blanke stof op, een zakdoekpunt met bleeke, blauwe bloemen bedrukt of een pantalonstrook van Valenciennes met lavendelpaarse zijden strikken op zij. Zij blikte even smachtend op naar den uitersten kamerhoek, zag dan Jeanne aan met een mengeling van deerniswaardigheid en een onderdrukten lach. — ,,'t Is erg mooi," zei die, „maar heb je dat allemaal noodig?" — „Oh! si! si!" fluisterde Gabrielle met een heete overreding. Dan liet zij, naast de wit-gestikte, nog twee matinée's zien van een ragfijn mille-couleurs batist, teer frambozenrood en bleek groen en lila door elkaar gewolkt. Met bedeesd diep-neergeslagen oogen hield zij de stof onder haar hoornbleeke, holle gezicht, en dat was erbarmelijk om naar te kijken; maar toen zij opzag en in den wonderlijk grooten blik der koortsige gloedoogen haar geheele gezicht opleefde, werd het bijna mooi... — „Ik hoop," zei Jeanne wat treurig, „dat je er plezier van zult beleven, daar in dat land." Gabrielle lachte, lachte plotseling met een dubbelzinnige vroolijkheid. „Et voici le moustiquaire!" zei ze. Het was een lijvig pak, de dozijnen meters muskietentule. Gabrielle had er een roze lintje om gebonden met een strikje in den vorm van twee harten. Zij liet het Jeanne betasten en wegen op de hand: — „zwaar" zei ze; „één moustiquaire voor een lits-jumeaux." En ze deed een raar-zenuwachtig verhaal van hoe je, langs een reet van onder, daar door moest kruipen, en je sliep er bijna naakt, in die tropen... Jeanne bewonderde het meest een wit linnen rok, waarop Gabrielle nog zelf, de laatste dagen, kleine slingertjes en witte knoppen en bladeren had gebor- duurd. En ten leste moest zij toch vreeselijk lachen, als Gabrielle haar kousen en schoenen uittrok en met haar bloote voeten in bordeaux-roode muilen rondtripte. Toen Jeanne den volgenden dag in de Rue Méchain terugkwam, waren de kamers vergeven. — „Misschien is het ook wel het beste, Jeanne," zei madame Lourty, „ik moest maar niet huren vóór ik weet waar ik werk kan vinden, en welk." Zij had op de meest onderscheidene annoncen geschreven; zij had zich aangeboden als opzichteres over een blouse-atelier, als „personne de confiance" in een bijouteriezaak, als verzorgster van de linnenkasten, in een hotel. Zij dacht er zelfs over, bij de Duvals zich voor een openkomende plaats te laten inschrijven. Zij was ook in de Rue Pierre Charron geweest bij een bureau voor vrouwenarbeid. Maar alles zonder resultaat. Het eenige wat zij had kunnen vinden, was een betrekking als huishoudster bij menschen, die altijd in hun winkel waren, maar ze wou niet inwonen en Etienne ergens anders doen; dat mocht ze niet aannemen. — „Madame Lourty moest een „tabac" zien te krijgen," had madame Dutoit geraden, „haaT broer moest haar bij het ministerie opgeven." Zij schreef naar Orleans; zij kreeg bericht terug, dat er dadelijk werk van was gemaakt; zij ging de protectie vragen van de. vroegere chefs van haar man; die ontvingen haar zeer beleefd, doch gaven slechts vage beloften. — „Honderd sollicitanten voor één!" had men haar nog gezegd. Madame Lourty gaf den moed niet op. — Ze zou zoeken, zei ze, zoeken tot ze iets had. Ook Jeanne bleef vol vertrouwen. Toen het appartement tien dagen had te huur gehangen, kwam op een middag madame Carpentier bellen en vroeg bizonder vriendelijk of een heer en een dame — zij stonden al achter haar — even de localiteit mochten in oogenschouw nemen. Met hun drieën traden zij binnen. Madame Lourty ging weer aan de eettafel zitten, waar zij bezig was geweest met linnengoed vouwen. Een paar maal had ze een pijnlijk-nieuwsgierigen blik naar die vreemde man en vrouw, die misschien hier, in die kamers van Alphonse en van haar, zouden leven, en daar nu, achter madame Carpentier aan, door het nauwe entrée'tje drongen de keuken in, en toen de slaapkamer in, en het salon in, en dan weer door de tusschendeur keken, verrast dat ze zóó weer in de eetkamer belandden. De vrouw, een wat dorpsche burgerdame, in de rouw, neusde" overal erg precies, maar de man, lachend en blozend van verlegenheid, keek over haar schouder en vond alles goed. Madame Carpentier probeerde telkens vertrouwelijkheden met madame Lourty: — hoeveel jaar had Madame hier wel niet gewoond? — ja, zij hoopte dat de nieuwe huurders even lang bij haar zouden blijven als Madame; — Madame-hier was altijd zeer tevreden geweest over het appartement, dat wist zij wel; — er ontbrak dan ook niets aan: „Salie k manger pas trop grande mais comme il faut," ,,petit salon," „chambre sur le jardin," geen donker hol van een entrée, lichte keuken, nog dat kleine kamertje voor logé's of voor berging, veel groote placards, zie eens: — „ik mag wel even nietwaar, Madame Lourty?" vroeg zij joviaal om den hoek van de deur. Zij deed allerhartelijkst, zoo van de gezellige concierge met de vriendelijke huurster, en, vreemd, zij méénde het in haar hart, zij wist niet waarom. Maar madame Lourty ging er weinig op in, had nu en dan een koel-bèleefd antwoordje of een stilzwijgend-to es temmende hoofdbuiging. Opeens, toen ze weer in het entrée'tje terugkwamen, schrok madame Lourty hevig van den meneer; over de schouders der vrouw staarden haar hei-blauwe oogen aan in een rooien kop; maar dan zag ze een dom-lachenden mond en zij hoorde zijn sullige stem. „Nee, dat kan niét," zei zijn vrouw vinnig, „die groote kast kan nérgens staan." „Maar als u uw bed andersom zet," sloeg madame Carpentier voor, „hier dit bed staat nu zóó..." Madame Lourty stond op en sloot de eetkamerdeur. Ze kon dat praten niet meer hooren. Den dag, volgende op dien, had madame Lourty nog tien franken in huis, van de zestig, voor haar beleende broche en horloge ontvangen. Het duurde nog dagen voor het laatste tractement kwam. Ze moest iemand uit een tweedehands-meubelmagazijn laten komen, — maar Jeanne was daar onberedeneerd sterk tegen. Toen, op den middag van den negen en twintigsten Maart, — het was juist veertien dagen geleden, dat Alphonse naar St. Anne werd vervoerd, — kwam er een lange brief van madame Lourty's twee oude vriendinnen in Boulogne, aan wie zij pas kort te voren de laatste treurige gebeurtenissen uit haar leven had medegedeeld. Die beide vrouwen, ook uit Genève geboortig, bestierden, sinds lange jaren al, in de Rue de 1'Avenue bij het Bois de Boulogne, een bloeiend meisjes-instituut; madame Lourty had nooit aan deze school als aan een middel tot uitkomst gedacht; zij wist alle betrekkingen daaraan door beproefde krachten vervuld en voor geene, zoo er al een openviel, zou zij de bevoegdheid hebben gehad. En nu schreven zij haar: „Kom bij óns, Charlotte. Jij bent degene, die wij noodig hebben. Je bezit geen acten, maar wij zoeken sinds lang een beschaafde jonge vrouw, om met onze grootere meisjes, die nog maar wat aanvullingslessen volgen, om te gaan, en administratief werk te doen. Wij zelf beginnen op jaren te komen, de drukte vermoeit ons vaak; wij hebben behoefte aan een steun naast ons. Je kunt geheel onafhankelijk blijven. Kom van negen tot vieren, de schooluren van je jongen, aan het instituut; het tweede dejeuner kan Etienne bij ons gebruiken. Leef verder op je zelf. Wij kunnen je achttienhonderd francs per jaar geven." — „Jeanne," zei madame Lourty, ,,voila le miracle! Toen zij haar den brief had voorgelezen, stonden Jeanne's oogen vol tintelende tranen. Ze zei eerst niets. — „Ik ben zoo blij, ik ben zoo blij, Madame..." kwam ze dan met een zweverige stem en begon opeens te huilen. Maar ze wou het niet, lachte, kon het niet laten; als ze dan toch, met een rukje van wil, haar tranen droogde, werd haar gezicht als stralende van diepe vreugde. „Ik ben iederen morgen om vijf uur in St. Jacques du Haut-Pas voor u gaan bidden... ik heb zoo gebeden!... ik vertrouwde zoo, dat er uitkomst op handen was, en het kwam maar niet..." — „Achttienhonderd francs!" zei ze dan opgetogen. Zij rekende, haar hoofd was van een wonderlijke helderheid. — Twee déjeuners vrij... een paar kamers in Boulogne... Etienne's schoolgeld en kleeren betaald... o! Madame kon nu kostelijk leven, zonder zorg! Er kwam een dronkenschap van vreugde door haar zinnen geslagen. Zij had het uit kunnen schreeuwen van woest genot. Plotseling schonk zij zich aan het buffet een groot glas wijn in en dronk dat met n zet !eeg. Het was wijn, die sinds veertien dagen aangetrokken stond, hij was zuur, maar het scherpwrange op de tong was haar niet hinderlijk. — „Jeanne! Jeanne!" waarschuwde zacht madame Lourty. Toen kalmeerde Jeanne op eens en vroeg beschaamd om vergiffenis. Maar dadelijk erna kwam die uitzinnige vervoering al weer opgelaaid. Ze stond een oogenblik met een van Etienne's raketten in de hand, had een aanvechting daar heftig mee door de lucht te slaan; — dan ontmoetten haar oogen bewuster die van madame Lourty en haar blijdschap verinnigde zich tot een stil geluk. Zoo ging zij heen. Een kwartier later kwam zij terug. In de gang had Gabrielle haar weer mee naar den sous-sol getroond, om haar den laatsten aankoop te laten bewonderen: een sierlijken, breedgeluifelden hoed van zijde-glimmend linnen, wit van buiten en zacht-groen aan den binnenkant... groen, een behoud voor de oogen daar in de stekende zón!... en zoo licht als een veer... om den bol was een sluiertje gestrikt van groene tule. Verrukt had Jeanne met dien hoed in de hand gestaan. — „Hij is mooi, hè?" had Gabrielle gevraagd, maar Jeanne zei geen woord; waarom wist ze zelf niet, de onbedwingbare lust begon haar te kwellen, met dien hoed weer naar madame Lourty te gaan. — „Mag ik hem boven laten kijken ?" vroeg ze gretig. — „Mais oui! oui!" zei Gabrielle in een uiterste verwondering en gevleidheid. Dan smeekte zij, om toch vooral voorzichtig te zijn, voorzichtig! de hoed had achttien franken gekost! Haar kleine, roode vuist gebald in den bol van den hoed, die daarop zweefde als een vreemd-fraaie, wit-en-groene vogel, haar andere kleine roode hand zorgvuldig-wakend er naast warende, en daarboven haar hooggekleurde kindergezicht met den wijden lach-mond en de openbevende neusgaten, — zoo stond zij voor madame Lourty. — „Mais quoi, Jeanne?" vroeg het vrouwtje, even verbaasd; dan begreep zij plotseling die zonderlinge uiting van zielsvreugde; zij bewonderde den hoed, zooals zij gedaan zou hebben, indien een blij kind haar dien getoond had. Jeanne bleef maar een oogenblik. Met luchte passen als van wie dansen zou uit opgetogenheid, ging zij, haar wiegelenden hoed op de hand, naar beneden, naar madame Dutoit. — Over vier dagen reisde madame Legüenne naar den Sénégal, vertelde zij; die had zich een gansch uitzet gekocht voor de tropen, en een moustiquaire..., en dit was haar hoed! Als een sidderende, vreemd-groote zeevogel beefde het blinkend wit-en-groene op haar strak gehouden vuist. Zacht wendde zij den hoed, even naar rechts, even naar links. Zij was vol zorg, dat hij niet vallen zou en toch hadden haar oogen een vèr- vagen blik, alsof zij in diepe verschieten een visioen van louter heerlijkheid aanschouwden... Zoo stond zij midden in het „magasin" van madame Dutoit. Er was een vaste, stralende lach over haar gansche wezen. — „Ik dacht, Jeanne," zei madame Dutoit, die nieuwsgierig den hoed monsterde, „dat je met die reis van madame Legüenne niet ingenomen was... is dat weer bijgedraaid ?" — „Och ja!" zei Jeanne los, alsof zoomin de vraag als het antwoord tot haar doordrongen. Nog eens liet zij den hoed, met haar beide handen dien houdende nu, eerst van boven-op zien, dan van binnen-in...; toen ging zij weer verder. Zij klopte aan het studeervertrek van dokter Valency. — „Binnen" riep hij. Voor het groote ebbenhouten bureau stond zij met dien heuglijk-opgetogen lach nog over haar gansche wezen, maar met vreemd moe-vertrokken oogen al, die, diep-in gloeiende, schuin onder de hooge wenkbrauwen heenlagen naar de slapen. — ,,Qu'est-ce que c'est que 5a, Madame Chrysanthème?" vroeg dokter Valency met een verbaasd spottenden blik naar het wonderlijke hoofddeksel, dat daar plotseling in zijn stille studeervertrek was komen binnenwieken. Jeanne, met een stem als van een kind dat uitgeput raakt door een te groote feestvreugde, deed nog eens haar naïef verhaal: — Over vier dagen reisde madame Legüenne naar den Sénégal... die had zich een prachtig uitzet gekocht voor de tropen, en een moustiquaire... en dit was haar hoed... En dan, met haar nog luchtige en als dansende passen, maar rustiger toch, en haar overvolheid van geluk uitgevierd, bracht zij den feestelijken Sénégalhoed bij Gabrielle terug. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. I. Het was de veertiende April. Door de als van dauw frissche morgenstraat, vol zon-en-schaduw en vol voorjaarsgeuren, kwam Célestin met zijn karretje meubels naar „le centdix-huit" gereden. Hij zelf, in zijn fluweelen pak en met zijn flambardje achter op het rood-bezweete hoofd, duwde tusschen de diss-elboiomen; en het opgeschoten jongetje van de menschen, bij wie hij zijn atelier-zolder had gehad, trok voorop in het zeel. Het was een bleeke jongen in een blauw-enwit-gestreept tricot truitje, eng om zijn schriele lijf, en met een pet op, die hem te groot was. Hij trok uit al zijn macht, liep als een schippersmaatje in tweeën gebogen over het touw, want hij hield van Célestin en wou goed helpen. — „Doucement, doucement, Gustave!" riep die telkens. Het ijzeren ledikantje, met de vier pooten de lucht in, lag bovenop de ladekast, en de stoelen en de schragen van de schraagtafel, daartusschen tot een kunstig balkgevaarte door elkaar heen gebouwd, torenden in top, kantelig bij elke wagendendering. Als een zware rij van wit-papieren orgelpijpen staken de tallooze teekenrollen op-zij naast het ledikant, en in de brandstoffen-kist — de kolomkachel had hij overgedaan — schemerde een lamp en een bronzen pleisterbeeld. Célestin, druk en breed en heet, hield heftig zijn handen om de disselboomen geklemd, — en klein en krom voor de opgestapelde karrevracht, zeulde het scharminkelige jochie als een clowntje in den dop. „En voila deux qui vont a la foire de 1 antin. riep luid langs het trottoir een jonge kerel naar zijn kameraad, die juist van hem weg was gegaan. „lis déménagent la tour Eiffel!" riep die, zich nog even omdraaiend, terug. Twee vrouwen, bij een visch-kar, lachten uitbundig. Célestin, al duwend en acht gevend op zijn boeltje, kreeg in een wonderlijke ontroering den blanken huisgevel met de roomgele onderpui van „le cent- dix-huit" in 't oog... Het doordringend vreemd-hevige, dat hij nu voortaan daar wonen zou, op de kamer van Aristide, die verhuisd was, — de zelfde kamer... de kamer van Jozette...! Als onaangetast door de winterbuien, hoogde het huis, versch nog en glanzend in zijn verf van 't vorig jaar, een heldere schijn tusschen de vaalheid der naburige woningblokken, waarlangs hier en daar de eerste gesteigerten voor de verplichte wijk-verving begonnen te verrijzen... Aan „le cent-dix-huit, op dit vroege morgen-uur, stonden al de witte jaloezieën reeds opengeklapt weerszij de ramen, als aan een huis vol bedrijvig leven en werkzaamheid; en beneden, naast de wijd-open voordeur, blonk matgouden de groote naamplaat van de hoedenzaak. En naderbij komend, onderscheidde Célestin, achter het balcon-hek aan den nok, een eerste teere bloemekleuring, iets roze en wits, een azalea of een hyacint, die daar met het luwe lenteweer waren buiten gezet... Hoe droef ver-af leken hem nu de dagen, dat hij altijd van hier in de straat naar boven keek, of niet een wit of een rood meisjesblousje schemerde tusschen de ijzerspijlen. Célestin had nog eens een haastigen dwaal-blik, het breede en hooge gevelvlak langs... zoo vreemd, zoo vreemd... straks zou hij daar wonen, hoog boven die stapeling van menschenlevens onder hem, hoog in dat ééne kleine doosje van een kamer, waar zoo lang al de hoop en al de vreugd van zijn leven had geleefd. Als in een vizioen, fel en weer weg, zag hij dat huis bloot en open, een wriemeling van vreemde wezens in hokjes en gangen, en daarboven, in een hokje alleen, stil en eenzaam, hij, Célestin... — „Doucement, doucement, Gustave!" riep hij verschrikt tegen den jongen, die met een plotselingen aanruk in het zeel, de disselboomen deed opschokken in zijn nalatige handen. Dan stonden zij stil voor „le cent-dix-huit." Madame Carpentier, nieuwsgierig, kwam naar buiten gekuierd; met een rappen oogopslag — het oog van de concierge, die weet, dat daar de waarborg van haar huur ligt — monsterde zij het vrachtje meubels, zei dan, met een van de grove grapjes die zij vaak had: — „Eén maandje crediet, Monsieur Boulard, langer niet!" Célestin, hoe vreemd week bewogen hij ook was in zijn hart, hield toch zijn kop bij elkaar; wat zenuwachtig lachend vroeg hij: „et 9a? et 5a...?" met vertoon op zijn teekenrollen wijzend. Dan sjorden het jongmaatje en hij de touwen los en laadden de stukken af. — „Ik had u al eerder verwacht," zei de concierge nog, „monsieur Baroche is al meer dan een week weg... denzelfden dag als madame Legüenne... die hebt u toch nog gekend?" — „Mijn huur daar was nog niet om, en 'k had niet veel tijd," zei kort Célestin, terwijl hij, met een werkmans-zucht, een schraag op zijn nek schoof. Overdreven druk was hij in de weer; zijn baardige bas, vreemd uit zijn maar even dun overknevelden mond, ging rumoerig de straat over en de gang door: — „Ici, Gustave!... vite, Gustave!... a gauche... a gauche!... Gustave, mon fils, débarque-moi 5a!... voila!... non! non!... comme 9a... ah fichtre!... enfin!... 5a y est!"... Als een hoog mirlitonnetje peep daar dan telkens de schrille jongensstem dwaas tusschendoor. De Duitsche leeraars-vrouw, het zware blonde haar in dikke knoedeltjes op haarspelden gedraaid, kwam over de ondergordijntjes van den eenen rez-dechaussée gluren; aan den anderen huiskant, voor het raam naast de loge, gluurde madame Guillard langs de gekleurde glas-schilderijtjes, die daar den inkijk benamen. — „Wie is dat bedaarde baasje, dat wij het plezier zullen hebben in huis te krijgen?" vroeg fijntjes spottend de sénateur, terwijl hij zijn zwaarrood gezicht van heereboer-op-jaren door de logedeur stak. Maar madame Carpentier, verschrikt, lei hem sussend uit: — „O! een heel ordentelijke jongen... een vriend van den schilder, die hier een jaar met zijn meisje woonde... die heeft nu een groot atelier in de Rue Falguière... maar aan dezen is verhuurd op „zonder dames." Hortense maakte een knipoogje. — „Monsieur Carpentier moet maar oppassen," zei de sénateur met zijn onkieschkeurige dorps-galanterie, „...une femme de votre taille..." In een hoestbui van zwaarlijvigheid proestte hij vuurrood uit. nJa... als ik er nog de „belles couleurs" van Monsieur le Sénateur bij had... dan...," kwam madame Carpentier; in alle eerbiedigheid kon zij met den wat ongelikten buitenman altijd uitstekend opslaan. De sénateur, hoestend nog, wuifde met een slap handje van: je kunt ze gestolen krijgen, die „belles couleurs," en ging, een weinig gebogen, de voordeur uit. Toen Célestin met zijn eerste vrachtje boven kwam, was het hem, of zijn voeten den drempel van het kamertje weigerden over te gaan... Triestig vaal verlept bij het fel invallend morgenlicht, plooide in den hoek het turkooizen gordijn, dat Aristide niet meer de moeite waard had geacht mee te nemen, en aan den kalig-verkleurden papierwand tegenover het raam was, met onzeker-afgelijnde, half-verbleekte strepen er om heen, de versch blauwgrijze plek van het groote schilderij, — een opene wijde wonde. — „Pose-les la... pose-les la, Gustave," zei Célestin met een rauwe stem tegen den jongen, die, zijn arm vol teekenrollen, hem na was geit, »men. Hij keerde zich bruusk om en haastte weer naar beneden. Een uur lang werkten het jochie en hij aan het naar boven sjouwen van de zware stukken; dan gingen zij samen, als kameraden gelijk-op, een glas wijn drinken bij den charbonnier uit de buurt, die een „zinc" hield. Zij werkten nog een tijdje... om elf uur was alles geborgen. Met een gezicht zoo bedrukt of al het plezier uit zijn leven nu voortaan heen was, nam de jongen afscheid; onverschillig liet hij de twee francs, die Célestin hem gaf, in zijn broekzak glijden, trok zich het zeel weer om de borst en denderde met zijn leege karretje de straat uit. Célestin, nog troosteloozer, toog de trap op en zette zich boven met een verwoeden ijver aan het regelen van zijn boeltje. Dien avond zat Célestin met naast zich op de schraagtafel zijn kleine studeerlamp en zijn werk gereed gelegd om te beginnen, maar hij werkte niet. Zijn handen onder zijn hoofd, zat hij, en keek, en kon het ellendige denken niet laten. Het kamertje was wel gezellig geworden met zijn bed half achter het turkoois gordijn, de commode waar de rustbank had gestaan, en op den schoorsteen zijn bronsgroen borstbeeld van Dante; weerszijden den spiegel hingen photographieën uit den Louvre, en achter hem, boven de commode, een aantal eigen teekeningen, — maar onder dat helgekleurde en blank-omrande wist hij de donkere schaduw, die daar niet weg wou. Zijn hart was vol van een schrijnenden weemoed, die hem zou hebben doen schreien als een kind, had hij zich niet geschaamd voor zichzelf. Dit was niet de radelooze ontredderdheid van dien afschuwlijken avond, toen Jozette plotseling verdwenen was en hij zijn verdwaasden zwerftocht door Parijs ondernam; het was ook niet de vlijmende foltering van dien anderen avond, toen, voor de eerste en eenige maal, tusschen het weelderige cocotten-gewemel van de Caves de 1'Olympia, hij haar terugzag... Het leed van dezen avond, het was minder en het was meer tegelijk, dieper onherroepelijk en wreeder klaarbewust, maar gelatener ook. Een huis vol menschen. 33 — „Je zoekt nog altijd dat oude liefje van Baroche ?" had een studie-kennis hem op een morgen gevraagd... „ga 's nachts na twaalven eens in de Olympia kijken, beneden..." Drie avonden had hij gewacht; hij durfde niet... Dit was gruwzamer nog dan het gaan naar de Morgue, waar hij telkens, de eerste dagen van haar verloren-zijn, was heengedreven en die hij toch niet in had gekimd... Dit, al wilde hij zich wijsmaken, dat het een vergissing zou wezen, dit, dat voelde hij, was waar. Toen hij eindelijk, den vierden avond, gegaan was, toen, dadelijk bij zijn binnenkomen, had hij haar herkend, en dadelijk, in éénen blik, had hij geweten... Op een hoog tabouret, waarlangs, onder een grijswitten avondmantel uit, de gras-groene zijde afhing van haar rok, en met een groen-gazen hoed vol zwart-paarse papavers, schel en somber op haar zwarte haar, zat zij aan de koperen toonbank-stang geleund en dronk haar dampenden américain. Twee jonge mannen en een oudere in 't licht-havana en met een cylinder achter op 't hoofd, waren bij haar; zij zei iets, er werd luid gelachen; toen keek zij om... Célestin wist niet, of zij hèm gezien had... hij haar maar al te hevig! Hij zag haar gezichtje, hooghartig uitdagend, koel en fel tegelijk, met den raadseligen glimp in haar oogen, dien hij wel kende, maar met een nieuwen, koud-wellustigen lach om de schrille, heet-rood geverfde lippen, rooder en schriller bij den groenen weerschijn, die over haar matbleeke voorhoofd viel. Toen had de oudste der drie mannen spelenderwijs den fijnen gouden haak van zijn rotting gestoken in het zeer laag décolleté, dat uit den openstaanden mantel kierde... Als een waanzinnige was Célestin de straat weer opgeloopen. Dagenlang had deze verschijning van Jozette, die niet meer Jozette was, hem als bezeten; altijd zag hij dien lach, dien oogen-glimp, en het wulpsche gebaar van den man, die bij haar was. Dan, langzaam-aan, was dat alles verbleekt; het was niet minder afzichtelijk geworden, maar onwezenlijker, een booze droom. Hij kon weer denken aan Jozette, zooals hij ze gekend had, een gansch jaar lang, — met diep in zijn hart nog telkens knagend het onverwoestbaar nachtgezicht... Nu, hier, op dit oude kamertje, waar hij Jozette had zien leven dag aan dag, voelde hij weer, hoe lief hij haar had gehad! Vóór hem op tafel lag het zwartglimmende miniatuur-notitie-boekje, dat zij altijd in den hoek van het raamkozijn had liggen; — Aristide had het daar vergeten. Met een potloodje zoo fijn als een spijker, dat in de drie gleufjes langs de snede stak, had zij daar in haar gedrongen achteroverliggend schrift, tusschen huishoud-uitgaafjes, allerlei opgeteekend, dat haar inviel of waar zij aan denken wou... daar waren dingen bij van een ontroerende kinderlijkheid: „bloemen water geven", „bloemen water geven" las hij bovenaan een aantal blaadjes na elkaar; hij herinnerde zich, hoe boos Aristide eens was geweest, toen zij, door nalatigheid, een glas Oost-Indische kers op den schoorsteen had laten verwelken. „Witte aardbeien" las hij op een ander blaadje, zij had die zeker willen zien te koopen, want hij wist nog hoe, als jongen reeds, Aristide een wonderlijken hang naar die vruchten had gehad. „Choufleur au gratin" las hij weer: — dat was een lievelingsschoteltje van Aristide... Dan was er een blaadje, waarop zij, in de dwarste, zoo mooi als zij kon, met slanke, aanzwellende letters „Aristide" geschreven had, en nog eens „Aristi", „Aristide" en een blaadje verder „Baroche" „Baroche" en op het zijdje van g September, in wilde hanepoten: „Reviens, Bibi, oh! reviens vite, je n'en peux plus, je 't aime, oh! je 'taime!" — Er was ook een krabbeltje van een mannen-profiel met een heel groot oog erin, en er stond een rijmpje onder: „N'est-il pas joli, Mon petit Bibi ? N'est-il pas splendide, Mon Aristide?" En dan volgde er „sigaretten koopen (roze)"... die rookte Aristide gewoonlijk; — Aristide, altijd weer Aristide... Célestin dacht aan hem, maar zonder bitterheid. Aristide had nu den wensch van zijn hart: hij woonde op een heusch atelier, tusschen een rij van andere ateliers, hij leefde nu met enkel artisten... hij ging met den nieuwen cursus naar de Beaux Arts over... in Roubaix hadden zij zich laten winnen voor zijn gewijzigde idealen, en hij zou zeker wel door zijn toelatings-examen komen... van kennissen wist hij, dat Aristide pas weer een bestelling had, ergens in de Avenue de Friedland, bij een vriendin van die Duitsche barones, en dat hij er over dacht eens te gaan exposeeren; Aristide zelf had hem er ook iets van gezegd, maar zonder dat hij er recht naar luisterde, de laatste maal, dat hij hem zag, — een toevallige ontmoeting op de Place de 1'Observatoire, die aanleiding was geweest, dat hij, in een plotselinge vervoering, dit oude kamertje van Jozette was gaan huren... Toen, bij dat laatste gesprek, had nog een harde onwil voor Aristide hem vervuld; zonder hand geven zelfs waren zij gescheiden, maar het onderhoud was zoo vluchtig geweest, dat het niet als een breuk behoefde aangezien te worden. Thans, in dit bezonken avond-uur, doorvoelde hij zoo duidelijk het wezen van Aristide, — Aristide, zooveel vlugger dan hij en zooveel fijner ook... alles ging hem zoo vlot en zoo zwierig af, en hij wist zoo gemakkelijk zich aan te passen... Aristide zou het ver sturen: hij zou komen waar hij wou, Aristide werd een Parijsche beroemdheid... Dan, met bijna een spijt nog in zijn hart en met een vagen afkeer, zei Célestin het hardop: — ,,een Parijsche beroemdheid..." — Ja, dat zou Aristide wel worden... hij had daar alles voor... — Maar een groot schilder, dat werd hij nooit... Célestin voelde dat óók... iets in Aristide's geest, misschien nog meer, iets in zijn karakter, ontbrak hem daartoe. — Nee, herpeinsde Célestin, — een groot schilder wórdt Aristide niet... Hij dacht aan het schilderij van Jozette... Aristide was te veel „artiste"... Om waarlijk gróót te worden, moest je een voller mensch zijn dan hij... met groote, heel groote gebreken desnoods, maar een voller mensch toch... — En hijzelf?... mon Dieu! hijzelf... hij zou een goed werkman worden... een blokker, een werkezel met wel wat aanleg... teekenaar op een der groote weverijen in Roubaix... of ergens anders... misschien bleef hij in Parijs... maar hij zou wel naar Roubaix teruggaan... Een flink vakman... als hij hard bleef werken, zou hij 't daar wel toe brengen... Het was zoo wonderlijk, zoo pijnlijk klaar in zijn hoofd, dezen avond... Hij zag zich door het leven gaan, een degelijk en bescheiden mannetje, met een beetje lawaai aan de oppervlakte... en later, hij zou niet anders zijn dan de anderen, hij zou wel een braaf meisje trouwen... hij zou wel van haarhouden. Maar hij voorvoelde het zoo fel: daar zouden droomen zijn, in verre onbestemde nachten, van een zoo vreemde vlijmende zoetheid, waaruit hij ontwaken zou met die oude knauwende pijn... er zouden toevallige oogenblikken zijn in de dagen, altijd weer, plotseling, na jaren... er zou altijd die zeere plek blijven in zijn hart... Jozette... Jozette... Dan hoorde hij eensklaps weer de woorden, die het bleeke vrouwtje van den érotomane eens tegen hem zei over Aristide: „wanneer men zich in verhoudingen begeeft als uw vriend..." En dat was misschien de wondendste gedachte, die dezen ganschen avond bij hem opkwam: de gedachte, dat het béter was, dat hij Jozette niet had getrouwd; het weten, dat een meisje als Jozette toch in zijn klein-burgerlijk leven niet zou hebben gepast; dat het liefste, wat hij kende op de wereld, toch aan zijn diepste wezen vreemd was. Célestin zag het huis, waar hij was opgegroeid, in Roubaix, de groote, oude kosterswoning in de schaduw van den St. Martin; zijn oom, een oud zwaar man, hij leek een eerbiedwaardig priester, zooals hij, in zijn lange zwarte kostersjas en met het zwart zijden kalotje achter op het kalige hoofd, bij het lage ruitjes-raam zat met zijn courant ; en zijn oude nicht Barbe, die in het groote, roodgeplavuisde keuken-vertrek voor 't fornuis stond —; zijn tante Augustine, met haar jicht, lag boven in haar wijde, blank-omplooide bed, of zij zat, met haar vredige, bleeke, nog jonge gezicht, in den diepen stoel voor het andere lage ruitjes-raam en verrichtte een handwerk... Nog andere beelden bewogen door zijn hoofd: in de verte der Kathedraal, zijn oom langzaam stappend op en af de trappen van het altaar, en met zijn langen lont-staf aanlichtend de hooge kaarsen — even buigt hij de knie, waar hij voorbij het Heilige gaat —; achter de zware tochtdeuren, in zijn eiken bank, zit weer zijn oom, droomerig, en reikt de wijwaterkwast; — op het bleekveld, onderlangs de zonnige kerkmuren, loopt hij, een grijsaard, maar rozig, en hoog van gestalte, het zwart zijden kalotje recht op het hoofd nu geschoven, en ziet naar zijn hoenders en zijn broeibakjes, of hij begiet met den groenen gieter de fuchsia's, die bij de open keukendeur staan op het keienstoepje, met een oud jaartal ingelegd. In dit huis, in deze omgeving, daar was het licht hem het zuiverst om alles, daar was de geur het zoetst, de lucht het kalmendst aan zijn hoofd. Hij zag er Jozette... zij werd hem nog oneindig liever, als hij haar daar zag... Twee voorstellingen waren altijd in hem opengegaan, zóó, in één oogwenk, maar in dien oogwenk diep-vol van teere sfeer en fijnste glanzingen: onder den bloeienden kerseboom op 't bleekveld, Jozette in een laag stoeltje, iets verstellend, dat blank verglijdt tusscnen haar kleine, werk-verweerde handen... Jozette in de open keukendeur, op het geschuurde waschbankje, haar zwarte muiltjes op een stoof, en een bollende schort vol erwten, die zij knappend dopt... zij kijkt op naar buiten; 'r haar is luchtig weggestreken van haar voorhoofd; zij peinst en lacht... wit kreukt haar gesteven matineetje aan het dofwarme rood der gebarsten plavuizen... O, hoe engelachtig had zij er kunnen zijn, in dat oude huis... als het gekund had! Want hij zag óók het verdriet van die ouden, de strenge terughouding van zijn oom, het stille treuren van zijn tante Augustine... het had niet gekund... Het was beter, dat hij Jozette niet getrouwd had... maar hij wist: ondanks dat alles, met een algeheele verloochening van zijn eigen innigst zijn, hij zóu haar getrouwd hebben, als zij had gewild; hij zou haar getrouwd hebben met een zalig hart... Wonderlijk, het leven, benauwend-onberekenbaar, dom, verdwaasd... nu zat hij hier op hun oude kamertje; daar stond zijn oude trijpstoel, wanstaltig, voor den verschen afdruk van hun kastje; daar stak zijn ijzeren bed als een zwart geraamte uit het turkoois gordijn te voorschijn... hij wist nog den uitdrager op den Boulevard Montparnasse, waar Aristide en hij het hadden gekocht;... en het turkoois gordijn... Jozette! oh! Jozette!... hij zag haar verdrietige lachje, eens, toen zij toastte naar hem: »— Bouboule, op je nieuwe hoedje!"... hij zag haar lach, dien avond, in de Olympia... dien wreeden lach van verkilde wanhoop en zelfvernietiging. En voorover op de schraagtafel, het hoofd in zijn armen, begon opeens Célestin te huilen als een kleine jongen. II. In het bijna leeggedragen appartement op de vierde étage — de verhuizers, zeer in de vroegte gekomen, waren gaan schaften — stonden Jeanne en madame Lourty bedrukt en aarzelend tegenover elkaar. — „Allons, Jeanne, allons!" zei dan, uiterlijk zich overwinnend, het vrouwtje, — ,,'s Zondags kom je mij opzoeken, met je man... jullie gaat naar het Bois of naar St. Cloud, en op den terugweg kom je Boulogne door..." In de buurt van haar pensionnaat had zij, bij burgermenschen, in een dorpelijk huis van maar twee verdiepingen een paar groote vroolijke kamers aan straat kunnen huren; de overtollige meubels mocht zij bij hen op de vliering bergen. — „Van uit den éénen raamhoek zie ik de eerste boomen van het Bois, en van uit den anderen de Seine en het aqueduc van Montretout," zei ze nog fleurigjes. Toen kwamen haar de groote, stekende tranen in de oogen geschoten. 't Was harder nog dan zij gevreesd had dat het zijn zou, dit heengaan uit de woning, waar zij de laatste zes huwelijksjaren van haar leven, hoe droeve dan ook, had gekend. De slaapkamer was reeds geheel ontruimd; hol gaapte het vierkant van gelige papierwanden; een donker-grijze spinrag-flard, half losgerukt, half kleven gebleven, beefde langs het muurstuk, waar de spiegelkast gestaan had... In de eetkamer stak nog, verlaten, het buffet in de stoffige ruimte vooruit, en het entrée'tje lag vol stroo en plukken houtwol. Alleen tikte, boven de deur, met een haastig zuchten tusschen zijn tikken door, het Zwitsersche klokje. Jeanne, om haar aandoening te verbergen, boog zich, raapte een handvol stroo bijeen, wierp die in een hoek... — „Ik ben blij, dat Madame het zoo goed getroffen heeft, maar ik zal toch altijd Madame blijven missen," zei ze schor. „Ik jou ook, Jeanne," zei het vrouwtje eenvoudig; en dan, lief-bezorgd: — „maar jij zelf... nu madame Dutoit weggaat?" »°' zei Jeanne, „ik vind wel weer wat, hier in huis of in een ander huis uit de buurt. En madame Dutoit gaat ook pas met Augustus weg..." Zij stonden weer even als bedremmeld. ,,En zul je madame Dutoit nog eens hartelijk bedanken voor al haar liefheid met Etienne? ik had het graag zelf willen doen, maar ze zal het wel begrijpen..." Eensklaps ging madame Lourty het nog onaangetast salonnetje in, wenkte bedeesd achterom. Jeanne trad binnen. Even had zij een huiver; vreemd, dacht ze, dat alles hier nog was als altijd... met een groote aandoening en als met nieuwe oogen keek zij rond... alleen waren er enkele kussens en kleedjes en snuisterijen weggenomen en op het naakte tafeltje voor de canapé stond een halfafgebrande kaars en een medicijn-fleschje. Alles leek haar vol beteekenis. Zij trok nog witter en haar onderlip begon te beven. — „Jeanne," zei madame Lourty... Zij had haar een klein aandenken gekocht... een rood juchtleeren portret-albumpje, met een speeldoosje achterin... want zij wist, dat Jeanne verzot was op muziek... Met een schuchter gebaar van kinderlijke blijgevendheid, bij al haar droefenis, reikte madame Lourty het Jeanne toe, wachtte even, zag naar haar gezicht, en toonde haar de kleine bizonderheden. Het muziekdoosje speelde een air uit Mignon en een air uit de Carmen, dat stond ingevuld op een étiquetje beneden het glas, waarachter het gouden stekel-rolletje tegen de stalen tandjes lag... En in het eerste groote albumblad was een portretje gestoken, van Etienne en zijn moeder, toen het kind zes jaar was... daaronder waren drie regels geschreven schrift... Jeanne, eerst wat verward, zonder veel blijdschap, had dat onverwachte onder haar oogen aangeschouwd; dan, plots, lichtte er een glans van opgetogenheid over haar gezicht: zij had het blad met het ingestoken portret gezien... — „Madame! Madame!" zei ze. Haar oogen werden diep-zwart van geluk, wijd beefden haar neusgaten open, haar lippen plooiden in een lach... Het sloeg negen uur op het hangklokje, dat nog in de entrée hing. Madame Lourty maakte een klein verschrikt gebaar van waarschuwen: negen uur! Het was het oogenblik van afscheid nemen. — „Adieu, Madame, adieu!" zei Jeanne heftig. Zij greep de hand van madame Lourty, kuste die herhaaldelijk, het hoofd diep erovergebogen, met een zelfvergeten, wilden drang. Maar het vrouwtje, zacht, onttrok zich aan die nederige en hartstochtelijke liefkoozing; zij lei haar beide handen op Jeanne's schouders, zag haar vol en diep in de tranen-blinkende oogen, en zei: — ,,'t Zal jou nog geluk brengen in de toekomst, Jeanne, wat je geweest bent voor mij." Toen kuste zij haar tweemaal op de eene wang. — „Adieu, Madame, adieu," stamelde Jeanne nog eens, en als was het een vlucht, zoo haastte zij plotseling weg, de deur uit, die zij liet aanstaan. Met het albumpje bloot in haar hand, joeg zij naar beneden. Madame Dutoit zei niets, toen zij binnen kwam. Die was den laatsten tijd in een aanhoudend stilvergenoegde stemming, welke haar grillige behoeften aan discussies en overrompelingen deed uitblijven; ook had zij erg te doen met madame Lourty, en zij liet Jeanne, die toch zoo'n goede ziel bleek, maar een beetje haar gang gaan. Jeanne, in haar keukentje, waar zij sinds weken tusschen den rommel van al het daar weggezette en weggehangene gerei, de stof nog had laten verdichten, zat een oogenblik met het open album in haar handen. Zij tuurde op het portret; ?acht streek zij met een vinger over dit lieve, toen nog zooveel jongere gezicht... zij zou het hebben willen kussen, als zij niet bang was geweest, dat de aanraking van haar lippen er den glans van zou bezoedelen... Voorzichtig veegde zij met haar schort den dunnen wasem weg, die haar heet ontroerde adem over het glimmend karton had gejaagd... Naar Boulogne gaan, 's Zondags, met Robert... dat bleef als een naïeve troost in haar naleven. En plotseling, of zij 't nu pas gewaar werd, zag zij de drie regels geschreven schrift, onder het portret... wat stond daar? wat stond daar? Even poogde zij zich nog tevreden te stellen met een vaag het heerlijk vinden... Madame, die dat daar zelve ingezet had... Madame's schrift... Zij liefkoosde het met haar vingerstreeling. Maar dan, als een kwelling zoo hevig, brandde in haar het verlangen te weten, wat daar stond, wat Madame daar voor haar neergeschreven had. En in een alles vergeten voor dat ééne fel-gewilde, liep zij eensklaps met haar open albumpje naar het „magasin." „Madame," zei ze, met een gespannenheid, die al haar schroom overwon, „ik kan het niet lezen... wat staat hier?" Madame Dutoit keek verrast op. 't Was de eerste maal na vier jaren heimelijken strijd van betrappen en ontslippen, dat Jeanne zich gevangen gaf. De vrouw in den kantoorlessenaar, met haar frisch blozend gezicht boven de rood-opschijnende karmozijn-zijden blouse, had even een spotprettig triompheeren in haar sterke bruine oogen. Dan, toekijkend, verzachtte haar gelaat. — „Dit is madame Lourty ?" vroeg zij. En als Jeanne knikte, zei ze weer: — „Een lief gezicht." Jeanne zou dat zeggen nooit vergeten en er madame Dutoit altijd dankbaar voor gezind blijven. En wat verwonderd, als vragend den uitleg der woorden, die zij sprak, las madame Dutoit: „...une sceur et une amie, mais plus encore..." Met haar beide bevende handen drong Jeanne het albumpje uit de vingers, die het hielden, en zonder een woord, langzaam, met een snik, die zaligheid was, ging zij het „magasin" weer uit naar haar keuken. Toen zij tegen elven nog even naar boven sloop, was madame Lourty al vertrokken. Juist kwam de conciergevrouw met den behanger de trap op voor de „remise è neuf," die de nieuwe huurders als voorwaarde hadden gesteld. III. — „Emile," zei madame Carpentier opgewonden, zoodra haar man dien middag, even na twaalven, de loge binnenkwam: — „Emile, madame Dutoit gaat weg!" — „Fichtre de..." Carpentier bleef steken in zijn uitroep, — „comment? comment?" vroeg hij dan met een dwaze vervoering. Maar Hortense trok nijdig de schouders op: — „Madame la baronne heeft straks bij 't huurbetalen haar congé gegeven," zei ze vinnig. En vóór op een stoel bij de tafel neergevallen, begon 2e te vertellen, met veel bits-overdreven gebaren, waarin haar verkropte boosheid zich eindelijk lucht gaf: — „Net heb 'k de gang aangeveegd van die Lourty-verhuizing, of daar stevent ze binnen., zóó r kop in den nek... met die wije rooie blouse aan. „Madame Carpentier," zegt ze, „dit is de voorlaatste maal, dat ik u een terme kom betalen » Ik dadelijk: „best...!" >r Manke heup in de lucht en de knuist op 'r stok, staat ze daar, (al zittend mimeerde Hortense de houding)... en 'n kurassiersstem, dat ze opzet!... „met September kunt u over het appartement beschikken... ik verhuis in den loop van Augustus..." — „Comment? comment?" vroeg Carpentier weer, maar in een benepen verbouwereerdheid nu: zijn zieke ooglid lag plat dood neer over de blinde pupil, of het nooit meer op zou kunnen. Hortense, prikkelbaar-ongeduldig, bauwde hem na: — „Comment?... ze gaat een magazijn in de Rue Drouot opzetten, een groot magazijn, met spiegelruiten aan straat en dat tweeduizend franken huur doet., mooi dat 'k er dat nog heb uitgekregen...» „La canaille," zei Carpentier. - „En Herz?» vroeg hij dadelijk daarop, met een doorschietende vleug nog van hoop op iets goeds — „Nou ja... wat?... Herz..." zei Hortense gebeten, — „die gaat ook weg, zou ik denken." Getergd door de triumpheerende meerderheid van madame Dutoit, had zij, in een van haar onbeheerschtbrutale uitvallen en met haar plotselinge lolligheid van de andere in moeilijkheden te brengen, eveneens gevraagd: — „Et monsieur Herz?" — „Indien u dat belang inboezemt, zou ik u raden bij monsieur Herz zelf naar zijn plannen te informeeren," had rustig madame Dutoit geantwoord, met een zoo klaar-sterken blik van haar fel-bruine oogen, dat, betrapt, Hortense de hare had moeten neerslaan. Zij kleurde nu nog van ergernis en spijt bij Emile's gelijkluidende vraag. — „Ja...," zei Carpentier bedrukt, „Herz zal natuurlijk met haar meegaan..." Hij trok met een paaT mummelende smakjes zijn onderlip ver over zijn borstel-snorretje en ging neerslachtig de ingekomen huren in de spiegelkast nakijken. Monsieur Reuilly kwam vroeg opdagen dien middag. Carpentier had een heet hoofd vol klachten en bezwaren en hij was onrustig, want de huuropzegging van Dutoit zat hem dwars. Maar Reuilly scheen gehaast; even had hij korzelig gekeken bij Carpentiers verhaal, dan, als die wou gaan uitwijden over dat groote magazijn in de Rue Drouot, zei hij kort-aangebonden: „Zoo, nu, het doet me in ieder geval genoegen, dat madame Dutoit om redenen, onafhankelijk van dit huis, vertrekt; maar dadelijk te huur hangen, nietwaar ? Laten we hopen, dat het weer even gauw weg zal zijn als de twee andere appartementen." ...„Is er niemand geweest voor den sous-sol?" vroeg hij nog terloops. — Het geld was in een ommezien afgedragen en om half drie reeds zat Carpentier met zijn vrijen middag voor zich aan het loge-raam, in een plotselingen terugslag van rust, die tevens een ontnuchtering was. Zulk een ontnuchtering onderging hij min of meer na elk bezoek van den eigenaar; nog nooit had hij eens zoo breedvoerig en zakelijk als hem dat een behoefte was, al zijn moeilijkheden kunnen uiteenzetten en al zijn plannen te berde brengen. f Voor een huisheer was monsieur Reuilly wel wat tè laks en tè goedmoedig, 't Kwam misschien, omdat aan Hortense en hem zoo zonder zorg het beheer kon overgelaten worden, maar een weinig meer steun van den kant van den eigenaar zouden zij toch wel gewenscht hebben. Hoeveel gewichtige punten had hij nu vandaag weer niet ééns kunnen aanroeren: het acethyleengas van Valency, de vitrophanie voor de portaalramen... Madame Guillard... En dan het weggaan van een mensch als Dutoit jammer te vinden! 't Had er tenminste veel van...! Hoe kon zoo'n man nu praten van „ik ben blij, dat ze uit haarzelve vertrekt!" Er ontbrak nog maar aan, dat hij er hün de schuld van zou hebben gegeven! In de lichte lente-loomheid van het zwoele Aprilweer, zat Carpentier voor zijn open logc-raam en herademde van al de bereddering, de verhuis-drukte die liefst om zes uur in den morgen was begonnen, en de opwinding van heel dezen „grand terme." Hortense was uit; nu de oude Antoinette niet meer inspringen kon, moest ze zijn thuis-zijn waarnemen. De vier middagen in 't jaar, dat monsieur Reuilly kwam, nam hij vrij van zijn atelier. Een geur van ontbottend groen en van muurbloemen stond uit de donker besproeide straat, die lang vocht bleef in den bedekten dag, naar binnen. Het deed hem goed, die zoele frischheid en die stilte van den namiddag en van het als ingeslapen huis. Met zijn vierkante vingertoppen, eeltig van al het leer-hanteeren, rolde hij zich met een treuzelig geduld een aantal sigaretten, lei die vóór zich op tafel, leunde dan, zoetjes-aan er een oppuffend, achter in zijn stoel en tuurde voor zich uit. — „Legüenne... Lourty... Dutoit..." dacht hij. Er was iets welvoldaans in hem en iets wrangs tegelijk. — Dat manke karkas van een Dutoit, die als een groote dame zoo maar twee maanden van haar huishuur schieten liet, daar kon hij toch niet goed overheen komen... Intusschen, hij kreeg wel zijn zin: hij wóu haar eruit en zij ging eruit. Zij hadden haar dan ook genoeg te verstaan gegeven, dat een vrouw van haar positie in een huis als 't hunne niet op haar plaats was. 't Pleitte misschien nog voor haar, dat zij ten leste dat toch gevoeld had... — En dat schilders-juffie dito!... een knappe meid anders! een bliksems knappe meid!... maar goed voor de rust van Hortense, dat ze 't hazenpad had gekozen; die was waarachtig jaloersch geweest! Om half vier, van den laat dien dag langskomenden venter, kocht hij een „Patrie." De kerel, een magere sla-dood, die altijd beenen maakte of de politie hem op de hielen zat en uit zijn rooien kop schreeuwde als een bezetene, had een oogenblik de straat vol alarm gemaakt. Dan viel de vooravond-stilte weer in. Carpentier, gezapig gedoken in zijn diepen trijpstoel, las nu het hoofdartikel van Millevoye: ,,La France et les Francs-Mafons"... Nou ja, dacht hij, die scheiding van Kerk en Staat, dat zou wel zoo'n vaart niet loopen... Als dat wijf van Dutoit nog een magazijn van tweeduizend franken huur in de Rue Drouot kon opzetten... nee, de macht van Rome, daar viel vooreerst niet aan te tornen... Wat dommelig van zijn lekker-luie houding, staarde hij dan, met afwezige gedachten, boven een stuk van het feuilleton, dat hem niet interesseerde... — Hoe was er onder zijn beheer al weer niet veel veranderd sinds het begin van dit jaar... Dat juffie... Dutoit... de Legüenne's weg... De Eourty's Een huis vol menschen. 34 weg... Hij zag het zich nóg schrijven, dat briefje van de huuropzegging, dien middag toen Hortense was aangevallen... Die vrouw en dat kind, die waren wel onaangenaam en ongepast lastig, maar toch onschadelijk; doch wie verzekerde hem, dat de man zelf niet den een of anderen dag uit het gesticht werd gehaald en weer thuis kwam!... nee, nee, hij had best gedaan, die vrouw de huur op te zeggen. — Die Lourty had hem wat een angst gekost, indertijd! Hij was in staat geweest, de menschen in hun appartementen te overvallen! Had Hortense hem niet betrapt op een morgen, terwijl hij naar de vijfde sloop, om het jonge vrouwtje Giraud te gaan opzoeken? En voor Hortense ook; eens dat hijzelf 's avonds wat laat was uitgebleven — 't licht in de gang brandde nog, maar Hortense was vast naar bed gegaan — had Lourty wel vijf minuten op de gesloten deur staan tikken... Soms ging Lourty nog óver elven de straat op! En als hij dan vanuit de al donkere gang dat rare kuchje hoorde met dat schaamachtig „cordon s'il vous plait," dan had hij vaak zoo'n zin gehad, niet open te trekken! En branderig-wakker in zijn warme bed, had hij zich wel voorstellingen liggen maken van wat er dan gebeurd zou zijn... hoe Lourty, razend van drift over de weigering, de glazen van zijn loge zou hebben ingeslagen, en hijzelf zijn voeten te bloeden trappend in de scherven, uit het raam om hulp zou hebben geroepen, koud in zijn nachthemd, worstelend met den intusschen binnen geklommen en zijn vrouw aanrandenden Lourty — hij zag van diens gewonde vuisten de roode vlekken over het beddegoed — tot eindelijk de agent, die altijd 's nachts door de straat op en neer stapte, op zijn geschreeuw en de vreeselijke gillen van Hortense toegeschoten zou zijn en den gek gevangen nam... Dan zou er wat anders in de kranten hebben gestaan dan nu dat onnoozele half verkeerde berichtje in de Patrie: „Un fou Place de 1'Observatoire," een berichtje van vijf regels, met hun naam er niet eens in! — Hij zag al de courant, met ,,en manchette" de misdadig vuil-zwarte letters: „Le drame de la Rue Barral," en daaronder, iets kleiner, maar nog erger, want dieper in het drama doordringend: „L'Héroisme d'un Concierge." — Jammer;... ja, ze waren er nog genadig afgekomen. .. — En Legüenne!... en Gabrielle met 'r proces...! Hortense en hij hadden hun plicht gedaan, ze hadden haar af willen houden van haar Sénégal, maar toen ze dan toch gaan wou, des te beter! Alleen, ze hadden wel gemak van het mensch... en nu Antoinette heen was gegaan... Enfin, een rotte plek minder, dat was óók iets. Want Legüenne zelf, een individu, dat je in dronkemans-partijen sleepte, als 't hem gebeurd was van 't winter, die hoorde hier niet. — Vier gezwellen uitgesneden... en toch...! Met een stroef schamier-knarsje en een even glasrinkelen klikte het loketje in de logedeur open, de sénateur bukte zijn breed rood gezicht voor de oyening, vroeg of er ook brieven voor hem waren. Carpentier, gedienstig, rees dadelijk overeind, stapte naar het bed, waar over de kanten sprei de bestellingen van de twaalf-uurs-post gerangschikt lagen... — „Alleen een courant, monsieur le Sénateur," zei hij onderdanig en als zich verontschuldigend. Met een buiging en een minzamen lach reikte hij door de kleine glasopening het drukwerk over. De weg... Hij zag het zich nog schrijven, dat briefje van de huuropzegging, dien middag toen Hortense was aangevallen... Die vrouw en dat kind, die waren wel onaangenaam en ongepast lastig, maar toch onschadelijk; doch wie verzekerde hem, dat de man zelf niet den een of anderen dag uit het gesticht werd gehaald en weer thuis kwam!... nee, nee, hij had best gedaan, die vrouw de huur op te zeggen. — Die Lourty had hem wat een angst gekost, indertijd! Hij was in staat geweest, de menschen in hun appartementen te overvallen! Had Hortense hem niet betrapt op een morgen, terwijl hij naar de vijfde sloop, om het jonge vrouwtje Giraud te gaan opzoeken? En voor Hortense ook; eens dat hijzelf 's avonds wat laat was uitgebleven — 't licht in de gang brandde nog, maar Hortense was vast naar bed gegaan — had Lourty wel vijf minuten op de gesloten deur staan tikken... Soms ging Lourty nog óver elven de straat op! En als hij dan vanuit de al donkere gang dat rare kuchje hoorde met dat schaamachtig „cordon s'il vous plait," dan had hij vaak zoo'n zin gehad, niet open te trekken! En branderig-wakker in zijn warme bed, had hij zich wel voorstellingen liggen maken van wat er dan gebeurd zou zijn... hoe Lourty, razend van drift over de weigering, de glazen van zijn loge zou hebben ingeslagen, en hijzelf zijn voeten te bloeden trappend in de scherven, uit het raam om hulp zou hebben geroepen, koud in zijn nachthemd, worstelend met den intusschen binnen geklommen en zijn vrouw aanrandenden Lourty —■ hij zag van diens gewonde vuisten de roode vlekken over het beddegoed — tot eindelijk de agent, die altijd 's nachts door de straat op en neer stapte, op zijn geschreeuw en de vreeselijke gillen van > Hortense toegeschoten zou zijn en den gek gevangen nam... Dan zou er wat anders in de kranten hebben gestaan dan nu dat onnoozele half verkeerde berichtje in de Patrie: „Un fou Place de 1'Observatoire," een berichtje van vijf regels, met hun naam er niet eens in! — Hij zag al de courant, met „en manchette" de misdadig vuil-zwarte letters: „Le drame de la Rue Barral," en daaronder, iets kleiner, maar nog erger, want dieper in het drama doordringend: „L'Héroisme d'un Concierge." — Jammer;... ja, ze waren er nog genadig afgekomen.. . — En Legüenne!... en Gabrielle met 'r proces...! Hortense en hij hadden hun plicht gedaan, ze hadden haar af willen houden van haar Sénégal, maar toen ze dan toch gaan wou, des te beter! Alleen, ze hadden wel gemak van het mensch... en nu Antoinette heen was gegaan... Enfin, een rotte plek minder, dat was óók iets. Want Legüenne zelf, een individu, dat je in dronkemans-partijen sleepte, als 't hem gebeurd was van 't winter, die hoorde hier niet. — Vier gezwellen uitgesneden... en toch...! Met een stroef scharnier-knarsje en een even glasrinkelen klikte het loketje in de logedeur open, de sénateur bukte zijn breed rood gezicht voor de opening, vroeg of er ook brieven voor hem waren. Carpentier, gedienstig, rees dadelijk overeind, stapte naar het bed, waar over de kanten sprei de bestellingen van de twaalf-uurs-post gerangschikt lagen... — „Alleen een courant, monsieur le Sénateur," zei hij onderdanig en als zich verontschuldigend. Met een buiging en een minzamen lach reikte hij door de kleine glasopening het drukwerk over. De senateur mompelde een bedankje, niet al te vriendelijk, want hij verwachtte sinds dagen een bericht dat niet kwam. Met zijn wat loomen gang liep hij, langzaam de courant open-vouwend, tot aan de voordeur, bleef daar nog even lezen. Toen Carpentier weer in zijn stoel zat en hij het als door veel lichaamsarbeid moeizaam in de schouders gebogen statuur van den buitenman de straat zag oversteken, om naar zijn Luxembourg te gaan, dacht hij met een plotselingen schrik: „hij is oud geworden, van 't winter." De mogelijkheid lag op eens voor hemj dat de man op jaren zijn waardigheid kon neerleggen, Parijs verlaten... Dat zou pas een ramp zijn voor „le 118!" Zijn Sénateur en mademoiselle Lefournier, dat waren Carpentiers glorie's in een huis, waar toch altijd wel weer met zwarigheden zou te kampen blijven. Als zij die twee huurders ten minste maar mochten behouden, zoolang hun beheer duurde... — „Madame Guillard!" riep eensklaps gebiedend een man in groen en grijs livrei, die onwillig ver van de logedeur staan bleef. — „Rez-de-chaussée a droite," riep nog luider en even onwillig Carpentier terug. Dan stond hij haastig op, ontsloot geluidloos de glazen deur en luisterde. Het duurde lang eer er open werd gedaan; als het deurslot eindelijk knerste, was er gedempt en dringend een vrouwestem, de man stapte barsch naar binnen, trok brutaal de deur achter zich dicht. — Daar hadt je 't weer, dacht Carpentier, de nieuwe schande voor zijn huis, dat hij een tijdlang bijna vrijgevochten dacht. Hij plukte aan zijn snorretje en zijn zieke oog knipperde met een zot-mistroostige grijns. Guillard! Valency met zijn kunsten! En de ellende met de nieuwe huurster van het appartement van Levèque... och, och, wat al een moeite weer en wat al getob... Carpentier zuchtte, 't Was moeilijk om concierge te zijn... . — Madame Guillard, die vroeger op huiselijke concerten in de Salie Pleyel wel eens accompagneerde, had sinds den winter een engagement bij een dameskapel in een restaurant. Het mensch had hoe langer hoe minder lessen gekregen en zoo was het losse leven haar in het hoofd geslagen. Begin December, toen zij nog goede vrienden waren, kreeg Hortense eens drie nieuwe avond-toiletten tegelijk te zien, zwarte kant met pailetten en vieil-or zijde en groenblauw fluweel. En zoo was het doorgegaan, altijd weer wat anders, grijszijden schoenen, een mantel met kant en bont, handschoenen met een paar dozijn knoopen... tot de onbetaalde rekeningen waren losgekomen...! Toen had hij Hortense bevolen, de vriendschap af te breken... In vier maanden was er geen vrijbiljetje voor het kleinste concert op overgeschoten... Dat was geen solide vrouw meer. Carpentier vermoedde zelfs, dat ze een amant had... 'tmoest aangekomen zijn met den Réveillon, toen ze vier heeren op een hazepastei had gehad en er gezongen was bij de piano en geklonken met glazen tot twee uur 'snachts... Laatst, in een humeurige bui, toen driemaal op één dag een kerel met dezelfde quitantie was teruggestuurd, had Hortense wat hardhandig Ninouche uit de loge gesmeten. Van dien tijd af was de vijandschap verklaard geweest. De tjingel speelde nu haar oefeningen geregeld op het uur, dat hij zijn dutje deed en hen beiden keek ze niet meer aan... Madame Guillard zou er uit moeten op den duur... men kon nu eenmaal geen menschen dulden, die over een rustig en eerbaar huis de schande brachten van onbeschofte schuldvorderaars. En dokter Valency — ja, eigenlijk was hij nooit op dat Algiersche mannetje gesteld geweest, die al zijn kamers vol uitheemsche draperieën en portières hing of 't een harem was, en die er 's winters met zijn astrakan muts uitzag als een Siamees dokter Valency had sinds Februari een gasfabriek in zijn keuken aangericht, brandde gas in zijn studeerkamer en in zijn salon. Carpentier had eerst niet geweten, wat die groote bus beduidde, die op een morgen twee mannen hadden binnengedragen... als een waakzaam concierge had hij zich verplicht geacht, dadelijk onderzoek te doen... Hortense was er op afgegaan... ja, zei Valency, gas alleen in zijn keuken, zooals dat hier in alle appartementen was, en hijzelf werken bij een armzalige petroleumlamp, die zijn oogen bedierf, dat was te dwaas... hij stookte nu „acethyleen". — Dien dag hadden Hortense en hij in een ononderbroken angst voor een catastrophe geleefd... wat was dat: acethyleen? acethyleen „stoken"...? In iedere bons hoorden ze 't begin van een ontploffing... en dat vlak boven de loge!... en was het dan weer langen tijd stil, dan ging hij luisteren boven op het portaal aan de deur, bang dat Dokter Valency zich had willen „asphyxieeren...," daar las je zooveel van, tegenwoordig... 's Avonds was hij direct den eigenaar gaan waarschuwen, doch die, koel-gemoedelijk, antwoordde maar weer: ,,hoor eens... een dokter... een wetenschappelijk man... dat was geen klein kind... zoo'n man was van scheikunde en alles op de ho°gte die kond^ ze gerust laten betijen... overigens, hij zou in meeren of acethyleengas-stoken ooit gevaar op leverde... en toen had hij nog gepraat van adagio en piano, pianissimo... 'tWas bedroevend geweest, vond Carpentier. . v,xh _ En hij zou er wéér over moeten beginnen, ha 't willen doen dien middag, maar Reuilly het hem nooit uitspreken... Voor een dag of tien komt madame Gros, spinnig, en vraagt wat dat voo stank was op den overloop... hi, was gaanju.k n en jawel, het kwam bij Valency uit... een lucht als van tien „aisances"... het acethyleengas, dat qeen kwaad kon!... Enfin, Reuilly moest tweten, als 'taan hèm gelegen had, was Valency er onmiddellijk uitgegaan... Hij zou 't ventje i aeval in de gaten houden! -En dan de derde bezwaarlijkheid... een grooter tegenvaller had hij in al zijn concierge-jaren nog niet beleefd. Toen van het appartement opdevierde de zegels eindelijk waren afgenomen, de boeken verhuisd, en Antoinette, den achtsten j pri , haar meubeltjes was vertrokken, had hij dadehj de leeggekomen ruimte kunnen verhuren aan een zeer deftige en vriendelijk uitziende oude weduwe die haar adres opgaf bij haar broeder, een majoor 'L L artillerie, .n die tnadetnoi-ll. altham bij naam, .eheen te ltennen. H.) was bt.on e in zijn nopjes geweest met dat buitenkansje. Maar den volgenden morgen kwam een jonge vrouw uit le cent-seize» bij Hortense een praatje aan het raam ^k^-zoo prettig voor haar en voor de kinderen, dat ze haar moeder nu zoo vlak bij hen kregen^ de kleinen verheugden zich al zoo op de bezoekjes, iederen dag, zij waren dol op hun grootmoeder... Hortense had zich een ongeluk geschrokken Die galgestroppen, zij kenden ze maar al te goed ' Zije beklaagden altijd het huis naast hen erom" met dTkkT8 T af' 611 negen j3ar' knappe dingen TJttl chten op den ru^ ^ ze uit een zlgeunerskamp kwamen, een jongen een ^ W " woesXge?.neeLhSrdr;;'ir n°9 tWee kIeine gereden.. n waSentJe werd hifnu6^^ ZUChUe n°9 eenS-: - di& bende z°u hij nu altijd op zijn geboende trappen en op zijn JTÏÏSJÏÏT h'bben' e° - "iNS - Met meer geweld dan noodzakelijk was, ging de voordeur van het buur-appartement open., de man m llVr^. kwam d^ig de gang doorgestapt. ,, iet betaald?" vroeg Carpentier, plotseling opgeschrikt en tuk bij het geval otseiing do^r-T1 alS terl°°PS i6tS Van nee en 9^9 door, hy scheen met van zins naderen uitleg te bii^Gu'll t69ehjk met de livTei was uit de deur kommln ^geslopen, Ninouche, mager en onderenen, een schim van den welgestelden kater van vroeger, nu hij al zijn vette kluifjes uit de loge rTtee7-/n ^ SlUiPeri3- draai van zijn iLggl e chufven" f ^ d" ^'azen-deur binnen te schuiven, schrok dan terug voor een dreigende laars en liep naargeestig de gang af naar de ondertrap arpentier, met een zeer bezorgd gezicht, kwam ch weer m zijn leunstoel aan het raam zetten liifcJ^ 9a concierge te zijn... de verantwoordelijkheid te dragen voor het marcheeren van heel een hu, dat ging maar niet zöó... „Veel menschenken^ en tact, zei Z1jn collega uit de school naast-aan altijd... ja... ja... die kwamen hem goed te pas... Een glimmend-zwart paard, met weerbarstig getrappel, werd voor het venster ingetoomd... bezoek voor mademoiselle Lefournier... Carpentier kende het glimmend-zwart coupé'tje met het rood-engouden wapentje op het portier... De koetsier, strak van de bok gesprongen, met onder den glimmendzwarten cylinder dat hoog-ernstig, wit, geschoren gezicht, waarin de dunne gesloten mond, stond al vóór hem, vroeg dan kort, gebiedend: — „Mademoiselle Lefournier est la?" Carpentier kon dat eigenlijk niet goed hebben — wanneer menschen als een sénateur zelfs vriendelijk konden zijn, wat drommel! — maar hij stond toch eerbiedig op, en zei welwillend, dat hij geloofde van wel... hij had Mademoiselle ten minste niet zien uitgaan... Een dame in zwarte zijde, met een vol, frisch gezicht, een face-4-main aan een fijn goud kettinkje in de hand, en op het zware grijze kapsel een zwart-strooien steek met zilveren gespen en veel zwarte veeren, keek uit het open raampje, vroeg iets. — „Oui, Madame, il le croit," zei de koetsier, die zich zonder een woord snel had omgedraaid, zeer zacht —: ,,est-ce que Madame préfère...?" — „Non, non, Joseph, laissez..." kwam zij luchtig, terwijl de koetsier met een ingehouden ruk zeer stil het portier wijd geopend had, — en zij, de voorbaan van haar lila-laken kleed op-grijpend, ruischte vlug het trottoir over en de voordeur in, die reeds de koetsier ijlings had los-geduwd. In een omme-zien gleed haar statig-zwierige silhouet voorbij de loge-deur... Carpentier was in zijn humeur geraakt. Af en toe klonk de stamp van een paardehoef op het asphalt; onbeweeglijk zat op zijn bok de koetsier rechtop; binnenin, achter 't geslepen glas, schemerglansde donkerblauwe zijde, glimpte de zilveren haak van een parasol in een ring, midden aan de gebogen voor-ruit. In de bezonkener rust en het lager glijdende licht van den middag, die al avond werd, ging Carpentier zoetjes-aan wegdrijven op een gemijmer, dat met heel zijn huis-bestier niets meer te maken had. — De Rue de Bréa... Hortense was er weer heen... Camille wachtte een tweede kindje... wel wat gauw... ze was niet zoo sterk en ze zouden, geldelijk, dit tweede grapje nog wel niet slleen schipperen kunnen, zoomin als het eerste... enfin, als alles maar even goed afliep... hij was nog flink, en Hortense ook... een jaartje langer werken, dat was zoo'n kruis niet... en als je dan zag, wat een schat van een jongen dat Emieltje nu al was... een beer! en groot voor zijn vijf maanden! één tandje had ie al... hij wees alles met zijn vingertje aan!... een dot van een kind!... En Marcel deed zoo zijn best op zijn tailleurs-atelier en Camille was zoo pinter in haar huishouden en zoo handig met de naald... geen wonder, een modiste... een echte dame... Zoo precies wat Marcel noodig had... En merkwaardig zoo goed als zij het met Hortense vinden kon, terwijl die toch van zoo'n ander slag was. Hortense werkte soms als een oordeel, daar in de Rue Bréa... 't was haar nooit te veel... zij was maar trotsch, dat ze 't nog kon... och nee, als ieder maar zijn best deed, en dan botje bij botje, dan kwam die tweede bevalling ook wel weer terecht... een zegen, dat hij 't zijn kinderen wat zorgeloozer kon geven, dan hij 't zelf had gehad, 't Voornaamste was toch, dat je gelukkig met elkaar was... en dat waren zij... Die Marcel ook... altijd zoo'n handjegauw geweest... Carpentier, onderuit gezakt in zijn stoel, zat, zijn twee handen droomerig rechtuit op zijn knieën en zijn hoofd wat terzij tegen zijn halsboordje. Zijn gezicht stond ouder zoo dan in de bedrijvigheid van zijn dagelijksche doening, maar het was van een zoo vreedzame zachtmoedigheid, dat zelfs het altijd booze oog, stil dicht-liggend nu met wassige vleeschvouwtjes, weerloos als de gesloten oogen van een die slaapt, goedig leek en bijna aandoenlijk. Er was een licht gerucht aan de voordeur... spichtig en bedeesd, in een blauw katoenen blousje met witte figuurtjes en met een zwart kanten kapotje op, verscheen madame Gros; — Gros, de buik vooruit, het hoofd wat voorover en de handen bungelend langs de zijden, voette haar na. — „Wat zijn die laat vandaag," dacht Carpentier misprijzend, dadelijk helder wakker bij zijn huis en zijn menschen met al hun eigenaardigheden... „die hebben weer te lang op hun bank gezeten... 't lijkt wel of ze 'm hebben gepacht..." Dan slikte nog eens het voordeurslot; twee smalle gedaantetjes, beide gelijkelijk in het zwart satinet met een wit, geschulpt kraagje onder de bleeke gezichten, schoven als heimelijk de gang door. — „De schimmetjes," verwonderde zich Carpentier. — 't Moest dan al half zeven zijn. Wat bleef Hortense lang weg! Toen kwam ook monsieur Giraud thuis en even daarna monsieur Bertin. — Ja, als Hortense daarginder eenmaal op haar praatstoel zat... hij kon nog wel een half uur moeten wachten Louis was ook niet vroeg vanmiddag! Terwijl hij dit dacht, streek er opeens iets voorbij de logedeur, een portier klapte, het rijtuig reed weg. En om zich den tijd, die hem nu lang ging vallen, te korten, nam hij zijn courant weer van tafel, begon vlijtig te lezen op het derde blad, waar hij zoo straks gebleven was. — „On nous fait parvenir les meilleures nouvelles de Thérèse Humbert," zag hij onder de „Echos," „1'ex-voleuse des cents millions se distingue „en retraite" par une conduite si exemplaire et par une bonté si amène pour tous ceux qui 1'entourent que ses co-prisonnières 1'appellent ,,Sainte Thérèse"... Ironie de la vie, triste et charmante!" Apeldoorn—Lugano-Castagnola Juni 1905—Juni igo8. EINDE. Bij de Uitgeefster dezes is verschenen een Tweede Druk van: RIKA ROMAN door ANNA VAN GOGH-KAULBACH. Prijs ingen. ƒ 1.90, geb. ƒ 2.75 TOONEEEWERKEN VAN J. A. SIMONS-MEES Schrijfster van „De Veroveraar" en „Atie's Huwelijk". Eerste Bundel: Tweede Bundel: Twee Levenskringen. Een Moeder. Van Hoogten en Vlakten. Sint Elisabeth. Zijn Evenbeeld. Kasbloem. Elk dezer bundels ingenaaid/1.25, in Keurband ƒ 1.90 Voor onze abonnés . „ 1.— » » •> 1*05 Over den eersten bundel schreven: N Rott. Crt. : „Vaak innig verfijnd, soms verrukkelijk subtiel."'— Frans Mijnssen: „Merkwaardige werken van een merkwaardige vrouw." — Over Sint Elisabeth oordeelde de N. Rott. C'rt.: „wellicht haar ïijpste werk." _ De heer Frits Lapidoth in De Nieuwe Coupant: Sint Elisabeth is voor mij het meesterstuk van Mevrouw Simons-Mees. mij. yoof Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam. Bij de Uitgeefster dezes is verschenen: Het Nieuwe Testament voor Leeken leesbaar gemaakt door H. BAKELS Predikant bij de Doopsgezinden. Schrijver van BOUQUETJE DOGMATIEK. Met inleiding van Prof. H. U. MEYBOOM. 3 Kaartjes en 20 Illustraties naar JAN LUYKEN. In deze nieuwe bewerking van het Nieüwe Testament heelt de bekende schrijver van het „Bouquetje Dogmatiek" de Staten-bijbelvertaling gewijzigd naar de opvattingen der nieuwere wetenschap; terwijl door de typografische uitvoering de aandacht van den lezer op de belangrijkste gedeelten en uitspraken bizonderlijk gevestigd wordt In de inleidingen en noten wordt daarenboven de lezer op alles gewezen, wat tot recht verstand van den tekst noodig is, zoodat ook hierdoor de bijbel in een geheel nieuw licht komt. — De inleiding van Prof. Meyboom het drietal kaartjes en de 20 illustraties van Tan Luyken verhoogen de belangrijkheid dezer uitgaaf. Prijs gebonden /1.25. Nieuwe Courant : „eerbiedwaardige arbeid, merkwaardige uitgaaf." — P. H. Hugenholtz: „met ingenomenheid te begroeten; het boek kome in handen van velen." — Dr C. E. Hooykaas: „Een welkom dan, en van harte! — Doopsgezinde Zondagsbode„een uitkomst voor velen." — Ds. P. B. Westendijk: „Een werk als dit helpt onzen geestelijken dampkring zuiveren. - Ds. F. W. Drijver: „het boek beveelt zich zelf aan. Mij, voor Goede en Goedkoope Lectuur, Overtoom 230, Amsterdam. TOELICHTINGEN. TOELICHTINGEN. Dit boek vooronderstelt bij den lezer kennis van het Fransch en een weinig bekendheid met Parijs. Voor wie 't een of 't ander, of beide, mist, kan deze lijst van beurtelings aanteekeningen en vertalingen wellicht van nut zijn. Bij blz. 5. De gemoedsbeweging wijzigt soms den klemtoon; Jozette, koppig, zegt „au revou" inplaats van „au r evoir." „Voyons... chérie...": „Tóe nou... liefje..." n v 6. Elk Parijsch huurhuis, door vele gezinnen bewoond, heeft een „concierge." „ .. 7. „senators-appartement": een der „appartementen" (zie bij blz. 10), door een lid van den Senaat (de Fransche Eerste Kamer) bewoond. de „courrier": de post, die de brievenbesteller aan den concierge afgeeft, om verder aan de geadresseerden te doen toekomen. Slechts de morgen- en avondpost echter brengt de concierge rond. Postwissels, aangeteekende brieven en telegrammen worden door de bestellers zelf aan de geadresseerden overhandigd. „ 9. „Une maison bien tenue": een fatsoenlijk huis. „ „10. „Ie cent-dix-huit": N". 118. Een „appartement" is een afgesloten woning van drie of meer kamers (pièces), een keuken en gewoonlijk een „entrée", een kamertje, dat als vestibule dienst doet; (waarbij dan nog behoort een afgeschoten gedeelte van de, of van één der kelders onder het huis); het „appartement" heeft, in de „entrée," een eigen woning-voordeur op een der trap-portalen van „het huis." De drie kamers heeten, onaf hankelijk van hun grootte: „la salie a manger," ook wel kortweg „la salie" (eetkamer, respect, huiskamer); „la chambre a coucher," meestal „la chambre" genoemd (de slaapkamer) en „le salon." Natuurlijk wordt aan die kamers, naar de persoonlijke behoeften van den huurder, soms wel een andere bestemming gegeven; maar de Parijzenaar, zeer conventioneel, houdt zich gewoonlijk aan de gegevene. In 't algemeen heet „appartement" wat meer dan 400 frcs. (200 gld.) 's jaars huur doet en dus onder den „grand terme" valt -— den driemaandelijkschen betaaldag op den I5en der maand —; wat 400 frcs. en minder doet, heet „logement" en valt onder den „petit terme," den betaaldag van den 8sten der maand. Een „appartement" van minder dan drie kamers, doch dat door zijn welingerichtheid toch meer dan 400 frcs. doet, noemt men „petit appartement." Een „logement" is doorgaands armelijk. Bij blz. 14. „Ecole des Arts Décoratifs": Academie van Decoratieve Kunst. „ „ 15. De Franschen zijn scheutiger met hun „monsieur" (m'sieur) dan wij met „meneer." „De ouwe Klaassen" is in 't Fransch „le vieux m'sieur Trouillet"; de kleine Jan van uw buurman heet „m'sieur Jean"; en Willem, de loopjongen van uw slager, is „m'sieur Guillaume." De „loge" is het kosteloos „logement" of de enkele kamer van den concierge, beneden in 't huis. Een „bohème buurt" is een buurt, waar het meer losse artistenleven iets gewoons is. „ , 17. De „Luxembourg", kort voor „le jardin du Luxem- bourg": het publieke park, dat bij het zóó genoemde paleis van den Senaat behoort. De „Avenue de PObser.vatoire": een zeer breede laan, die als een verlengstuk van den „Luxembourg" is. Bij blz. 18. „mansarde": zolderkamer. „ „ 19. het „métier": het „vak." „ „ 21. „Tiens": „hé!" of „zóó"... „persiennes" : jalouzieën. w „ 23. „Quelle fraicheur!": „Wat is 't hier lekker koel!" „c'est la campagne . . .": ,,'t is of je op 't land bent!" Paimpolaise : een Bretonsche uit Paimpol. „ „ 24. de „gare Port-Royal," een ondergrondsch stationnetje van het treintje naar Sceaux en Robinson — welk stationnetje men, op de Place de 1'Observatoire over de hekken kijkend, in de diepte liggen ziet. v „ 25. buurthalletje : overdekt marktje, op de manier van de groote Hallen. „ „ 26. „weken ... de ruiten naar binnen" : men heeft nml. uitsluitend openslaande ramen te Parijs. Schuiframen zijn er onbekend. „ „ 27. „érotomane"; zoo noemt Célestin Monsieur Lourty, die aan een, aan krankzinnigheid grenzende, hysterie lijdende is. „ „ 29. „ventouseuse": zetster van „laatkoppen," glazen klokjes, die de huid omhoogzuigen en dienst doen als Spaansche vliegen, mosterdpappen enz. De Fransche dokters werken daar veel meê. „ „ 30. de „Sorbonne": de Universiteit van Parijs. „ „ 32. „sale vache": „vuile koe," eigenlijk een heel ordinair scheldwoord, heeft door 't menigvuldig gebruik in bohème kringen, meer een klank van komische ergheid gekregen. „pélo" en „braise": „argot"(volkstaal)-woorden voor „geld." „glaise": klei. n » 33- casque du pompier": „de helm van den brandweerman." de „Noctambules," de „cabaret artistique" van het Quartier Latin. Een „cabaret artistique" is een alleen 's avonds geopend café, waar door werkelijke artisten-in-hun-vak liedjes gezongen worden. (De „cabaret" hoort eigenlijk op „Montmartre" thuis; zie bij blz. 35). Het „Quartier Latin" is de wijk van den linker-oever rond den „Boul' Mich'" (Boulevard St. Michel) waar de academiegebouwen zijn en de studenten wonen. „Un ... escalier" enz. : „Eén ... trap die geen treden zou hebben, die zou in't minst geen trap zijn." „Un bon pour" enz.; een der in zoo'n „cabaret" aanwezige chansonniers (zangers) neemt op deze wijze het initiatief, om zijn collega een applaus te bezorgen: „één goeie aanteekening voor onzen voortreffelijken zanger, meneer X" . . . Bij blz. 34. „twee duiven" ...: uit den naburigen Luxembourgtuin. n 71 34 en 35- »On dit quelquefois" enz.: „Bij ons op 't dorp zeggen ze wel 'ns, | een helm die dient tot niks. (bis) | Die dient om moed te geven | aan wie nu eenmaal absoluut geen moed hebben! (bis) || Onder zoo'n helm krijg je een vervaarlijk gezicht | en ieder die je ziet, zegt: | O! wat ze mooi zijn met hun helm ! | Ze zien er heusch verbluffend uit! —" n n 35- „les quatz' arts (voor : les quatre arts, de vier Schoone Kunsten) qui passent..: Optocht der Montmartre'sche artisten, waarvoor men wel eens goed deed „zijn vrouwen en dochters in huis te halen". Het op een hoogen heuvel gebouwde Montmartre is de wijk der artisten, zooals het „Quartier Latin" die der studenten is. „rigolo" : pret. „fusain" : houtskool. „ „ 37. „zinc" : volks-5ar. „loge" : zie bij blz. 15. „ „ 38. „La Patrie" : een schreeuwerig blaadje van de Nationalisten. Millevoye, nationalistisch afgevaardigde, houdt daar zijn lezers het schrikbeeld voor: „de heilige vrouwen (de nonnen) verjaagd, de kerk gesloten, het geweten vernietigd, Frankrijk overgeleverd aan de Vrijmetselaars." de „cour," de binnenplaats van vele „huizen," die soms uit drie, vier huisblokken als het hier beschrevene bestaan. Bij blz. 40. „cabinet de toilette." De Franschen hebben zelden hun waschtafel in hun „chambre" (Zie blz. 10). Ze vinden dat niet keurig genoeg voor het heiligdom, en hebben gewoonlijk een apart hokje om zich te wasschen. „fooien van de huurders"; vast, bij het betrekken van een „appartement", 20 frcs; en met nieuwjaar 20 frcs; plus de apartjes ; voor een „logement" of kamer minder. „'t jonge huishouden was nu ook concierge ; de vrouw is nml. zoogoed concierge als de man; 't is steeds een gezin, dat concierge wordt; de conciergevrouw heet dan ook ,, la. concierge. 41. „over de kanten sprei de bestellingen gerangschikt." Zie bij blz. 7. „zijn Luxembourg," hier: het Senaats-paleis zelf. Zie bij blz. 17. >. 42. „Quatrième a gauche" : vierde verdieping links. „ 44. „de verplichte wijkverving" : ieder jaar wordt in eenige wijken van Parijs de verving der huizen van overheidswege gelast. Er worden daar wel eens historische bouwwerken, als bijv. de Place des Vosges, mee bedorven. de „faubourg St.-Germain," de wijk rond het westelijk deel van den Boulevard St.-Germain, waar een belangrijk gedeelte der aanzienlijke families woont. „professeur" : leeraar. „rez-de-chaussée" : het gelijkvloersche gedeelte van hel huis: „een" r-d-ch is dus één der gelijkvloersche appartementen. Bij blz. 45. „crèmerie" : melk-, boter-, kaas- en eieren-winkel, „blanchisseuse": waschvrouw en strijkster. „Lingerie fine" enz. : „fijn linnengoed; men naait met de machine." „ „47. „porteuse de pain" : brood-rondbrengster. „femme de ménage" : de dikwijls getrouwde vrouw, die bij de menschen werkt en kookt. Een meid houden te Parijs is duur; niet alleen aan loon, maar ook aan huisvesting (de dienstboden slapen gewoonlijk in apart te huren kamers op de bovenste verdieping); de beknoptheid der behuizingen in aanmerking genomen, is, bij middenslag-huishoudens, een meid ook overbodig; zoo hebben dus alleen aanzienlijke of meer gegoede families, groote gezinnen of pensions, een meid, — gewone menschen een „femme de ménage," die in een uur of wat het appartement schoon houdt, en kookt, „ordures": de „vuilnis," die 's morgens vóór achten of 's avonds na zevenen in een apart hok van het sousterrain moet worden gebracht. „ „ 49. „Wat zijn die weer vroeg klaar met eten" ... Het etensuur te Parijs is tusschen 7 en 8 uur. „ „52. „gargote" : klein restaurant. een „tabac" is een zaak, meestal een café, waar zich ook een dépot bevindt van de Staats-tabak-en-sigarenfabrieken. Gewoonlijk kan men er ook postzegels koopen, en bevindt zich buiten, onder het winkelraam, een „boite aux lettres" (brievenbus). De gelegenheid is doorgaans te herkennen aan een reuzensigaar tot uithangbord, of een rood-gekleurde lantaarn. „sale boite" : (eigenl.: vuile doos), hier: „beroerd hok." Jozette bedoelt „le cent-dix-huit". „ „ 53. „crétin" : poen. „Nous les petits marlous": liedje van Aristide Bruant, den beroemden Chansonnier: „Wij de patsertjes" ... „ „ 54. „perles du Japon" : een soort soep met groot-korrelige sago. Bij blz. 58. „épinards au jambon" : ham met spinazie. „ * 59- „Finies": „op !" „les sacrés-bouffe-tout" : de vreetzakken. „ 60. „crème de marron" : kastanje-crême. „baba au rhum" : een hoog, van rhum doorweekt, soort moscovisch gebakje. „compote de pruneaux" : pruimedanten. „Boul' Mich'," zie bij bl. 33. „café noir" : koffie zonder melk. „ „ 62. „entrée'tje": zie bij blz. 10. „de schort, die daar wachtte." De schorten worden steeds door de meesteres of door den meester verstrekt. De meid of „femme de ménage", die plotseling haar dienst wenscht te verlaten, brengt, ten teeken daarvan, de schort aan mevrouw of meneer. „ „ 63. „cabinet de toilette" : zie bij blz. 40. „croissants" : halvemaantjes, soort broodjes van dien vorm. „ „ 65. „Coco" : algemeene vogel-benaming. „ „ 66. „Gister, toen madame uit was . .: nml. tusschen 8 en 9 in den morgen. De Parijzenaar (dit is niet hetzelfde als de „boulevardier" !) is vroeger op en gaat vroeger naar bed dan de Hollander. „ „ 69. „de groote Hallen van Parijs" : zie bij blz. 25. „ „ 70. „On se promène" enz.: „Je gaat wandelen... je geeft mekaar een arm ... je gaat in 't gras liggen... Robert slaapt... ik, kijk 'ns rond . . . dan ga je wat gebruiken ... en dan ga je weer naar huis." (Jeanne vertelt alles met „men" ; dit „men" is hier echter onvertaalbaar, want even familiaar en gemoedelijk in 't Fransch als stijf bij ons). „ „ 71. „Hotel de Ville" : het Stadhuis van Parijs. „ 72. „calmant": middel tegen de zenuwen. „ „ 75. „labor omnia vincit" : „de arbeid overwint alles." (Latijn). „abbé" : algemeene titel van den geestelijke. „ „ 76. „camembert" : een soort kaas. een „quart" : 'ƒ 1 pond. „ „ 77. „carafon" : karaf; „cruche"; kruik. Bij blz. 82. „bon Dieu" : „onze-lieve-Heer." „feutre rigide" : stijf kastoor. „glacé," : spiegel. „ „ 83. „Sucrier" : Suikerpot. „mare": een soort jenever. „ „ 84. „caissier" : kashouder. „ „ 86. „pot au feu" : gerecht van gekookt klapstuk, uien, wortelen, prij en knollen, waarvan men eerst de soep eet, daarna het vleesch met de groenten, (burgerlijke keuken). „ „ 87. „logement" : zie bij blz. 10 en blz. 40. „ 88. Qa relève 1'ame . . ." : „Dat verheft de ziel!" „ „ 89. „Cochon d'Inde": Guineesch biggetje, marmotje. „ „ 90. „rez-de-chaussée" : zie bij blz. 44. „vendeur" : verkooper. „sous-sol": sousterrain, welk woord geen Fransch is! „ „ 91. ..gare de 1'Est": 't Wester-station. „ „ 92. „fiacre" : huur-bakje, aapje. „ „ 93. „Direction de 1'Octroi" enz.: „Directie van de Douane der Stad Parijs .. . Raad van Administratie . .. proces-verbaal. .. beslag gelegd ... de belanghebbende wordt uitgenoodigd zich aan te melden aan het bureau der Regie ... om tot een transactie te komen." „Madame pense .. ." : „verbeeld u!" „ „ 94. „contributions" : „belastingen." „95. „St. Lazare" : het vrouwen-tuchthuis. Madame de Maintenon: maitresse van Lodewijk XIV. „ „ 97. Robinson : zie bij blz. 24. 98. „Hoog in een boom" : de eigenaardigheid van dit gehuchtje van louter uitspanningen en landelijke restaurants is, dat m de zware, oude kastanjes de prieeltjes zijn gebouwd, drie of vier boven elkaar, langs een wenteltrapje rond den stam te bereiken, „filet" : marktnet. „tripes" : gerecht van darmen; „fritures": gebakken vischjes enz. „marchand de vin": volks-herberg-en-restauranthouder. Bij blz. 100. „la cour" hier: het gerechtshof; „lé décime" : opcenten; „frais du procés": proceskosten; „assignation" : dagvaarding; „signification": beteekening. „ „ 101. „député": kamerlid. „ „ 102. „secretaris": veel meer dan in Holland kent men te Parijs den „secretaris." Schrijvers, die 't doen kunnen, groote journalisten, kamerleden, veel particulieren ook, hebben voor tijdroovende bezigheden van ondergeschikt belang, couranten lezen, zaken-brieven schrijven, proeven corrigeeren enz. hun „secretaris." „ „ 104. Het kamerlid informeert, als terloops, of haar broer ook kroeghouder is; omdat hij in dat geval — de kroeghouder, „grand électeur" (groot kiezer) genoemd, is soms bij verkiezingen een gewichtig persoon! — misschien niet zoo kalmweg zich zou durven onttrekken. „Mairie" : wijk-stadhuis ; zie bij blz. 71. „ „ 105. „au-dessus de 1'entresol" : in vele Parijsche huizen (niet in „le 118") is boven den „rez-de-chaussée" een lage tusschenverdieping, veel voor magazijnen gebruikt, waarbóven eerst men met ie, 2e, 3e enz. verdieping begint te rekenen. „ „ 106. „bibliothèque tournante" : draaiende boeken-tafel. „ „ 107. „'t Palais," hier : 't Paleis van Justitie. „Tête de linotte" : leeghoofd. „ „ 108. „gros-bonnet": gewichtig personage. „ „ 109. „portes-battantes"; dubbele deur. „canotier" : „matelot," welk woord geen Fransch is! „ „ 110. „Loïe Füller" : de bekende serpentine- of vlammendanseres. „ „ in. „Régie des Tabacs" : zie bij blz. 52 ; de daar bedoelde Staats-exploitatie. n v 115* „gecireerde" : geboende; maar „cireeren" wil iets meer zeggen dan boenen : voor de parketvloeren (bijna niemand heeft vaste kleeden te Parijs) en voor de eikenhouten trappen van vele huizen komt een aparte man, de „encaustiqueur," die 't hout een uitvoerige bewerking doet ondergaan, om 't spiegelglad te krijgen. de „Action" en de „Lanterne," bekende libre-penseurs-(vrijdenkers-)bladen. De „Patrie," ziebij bl. 38. Bij blz. 116. „louis'tje" (louis d'or): goudstuk van 20 frcs (goud tientje). „ „118. „fluitbrood," een „flute" : een smal, lang, in een zeer puntige korst uitloopend, brood. „ „ ug. het „spiegeltje, vast in het grijze houtpaneel" : in de meeste huizen heeft men vaste spiegels, althans in den salon der appartementen; dikwijls ook, zooals hier, in los te verhuren kamers. Ook de gaskronen behooren vaak tot het huis. In „le 118," een oud huis, is echter slechts in de keukens gas aangelegd. 125. „een Journal of een Matin" : twee veelgelezen sensatie-bladen. „de Humberts": de romantische ioo-millioenenzaak van Madame Humbert en haar broers, die in den zomer van 1903 — de tijd, waarin dit verhaal aanvangt — voor 't gerecht kwam. „de épicier," de „kruidenier," verkoopt gewoonlijk ook groenten en vruchten; zelfs vindt men in zijn winkel niet zelden: gevogelte, koude vleezen en visch. „ „ 126. „fromage de porc" : een ordinair soort varkenshoofdkaas. „jambonneau": een soort kleine hammetjes. „Roquefort," „petit gourmet" : kaas-soorten. „ 128. „tisane" : thee van kruiden, waarmee te Parijs, ook door de dokters, zeer veel gewerkt wordt. „ „ 131. het recept van Valency: de opvatting der Parijsche dokters is, den patiënt te zeggen, wat hij krijgt; zij schrijven de recepten duidelijk en lezen die vaak voor. Op 't eerste gehoor lijkt dit aangenamer dan het onleesbaar potjeslatijn hunner Hollandsche collega's; maar die aangenaamheid vermindert, als men erbij weet, dat de Fransche dokter gewoonlijk zeer véél voorschrijft en goede vrienden met den apotheker is; ook is hij niet altijd even gewetensvol. — In hun recepten nemen zij overigens ook gewone raadgevingen op, zooals hier Valency, een dokters-type dat een gunstige uitzondering vormt, bijna uitsluitend doet. Bij blz. 134. de „Invalides" : het vroegere paleis der oud-gedienden, met onder den koepel het graf van Napoleon, de „Louvre" : het beroemde museum van schilderijen, beeldhouwwerken enz. de „Notre Dame" : de cathedraal van Parijs. Montmartre : zie bij blz. 35. „ „ 135. de „Oratoire"-kerk, de groote protestantsche kerk. Een prot. kerk heet niet „église" maar „temple": „le temple de 1'Oratoire." „ „ 136. „m'sieur Jean" : zie bij blz. 15. „de drie of zes sous" : drie op den imperiaal (7 '/1 cent), zes binnen-in. ji v 137' Julie, de meid van mademoiselle Lefournier: zie bij blz. 47. „ „ 142. „Revue Universelle" en „Revue des Revues" : twee tijdschriften, 't eerste geïllustreerd. „ „143. Voor de hitte te Parijs hebben 's zomers vele paarden een strooien hoed op met twee gaten erin voor de ooren. De koetsiers van sommige rijtuigmaatschappijen dragen wit-gelakte hooge-hoeden. „Potin" : een der allergrootste kruideniers te Parijs, die de heele stad door, en zelfs tot ver daarbuiten, zijn klanten heeft, welke hij met een veertigtal groote wagens bedient. „ „144. „attendez! ou vous sert!" . .„wacht even! u wordt zóó geholpen!" „ „ 145. „mouron" : „vogelkruid." „t'neaux : (eigenl. tonneaux) tonnen. „ „146. „cabaret-toon" : zie bij blz. 33. „particulier hotel" : voornaam huis (kleiner en althans lager gewoonlijk dan de groote huurhuizen), een „heerenhuis" dus vrijwel, of een „villa" met tuin eromheen, en dat door één familie wordt bewoond. „ „ 148. „fille : slet. „atelier" : iedere fabriek- of winkel-werkplaats heet „atelier." „Meudon" : boschrijk heuveldorp aan de Seine, niet ver van Parijs. „Quartier Latin," „Montmartre" en „Boul' Mich'": zie bij blz. 33 en 35. „midinette'tje" : fabrieks- of atelier-meisjes, zoo genoemd naar hun vrij komen om twaalf uur (a midi), wanneer men ze, op de banken van stadsparken of boulevards, hun twaalf-uurtje ziet verorberen, „maison meublée" : een groot huurhuis, maar geheel gemeubeld, en dat dan zoowel per appartement als kamersgewijs wordt verhuurd. Gewoonlijk neemt zulk een „maison meublée" het karakter aan van een eenvoudig hotelletje. Bij blz. 149 en 150. „Grenelle" en „Batignolles" : wijken van Parijs; Grenelle stil, Batignolles, grenzend aan Montmartre, levendig. „Artistes Francais" : een der twee groote schilderijen-tentoonstellingen (Salons) van het voorjaar; de „Artistes Fran9ais" is de oudste, meest officieele en minst beduidende. de „Figaro" : het dagblad van de „chic." „ „153. „II vous flanque la," enz. : „Hij laat u in den steek, uw meneer?" „bougre" en „crapule" : scheldwoorden. „ „154. „Une pauv' fille enz.": „een arme meid die 'r vader en 'r broers heeft verloren." Zie ook bij blz. 24, voor het stationnetje. „ „ 164. „stations balnéaires," badplaatsen. „ „166. „hotel" : zie bij bl. 146. „concierge" (voor : concierge-vrouw): zie bij blz. 40. „ „ 169. „Brie": een kaassoort. „ „ 171. „Schonk een scheutje wijn door wat water": geen Parijzenaar, de armste niet, voor wien wijn geen dagelijksche drank is. Wijn is dan ook heel goedkoop : van af 20 centimes (10 cent) den liter. „ „ 175. „Cléo-haren" : het kapsel van Cléo de Mérode, een bekende Parijsche schoonheid. „ „ 181. „C'est 9a . . . vous revoila .. ." : „Wél zoo ... zie ik u weer eens!" Bij blz. 182. „paté" (voor paté de foie gras): leverpastei. „pommes frites" : gebakken aardappeltjes (eigenl. aardappel-reepjes, in reuzel gebakken op de wijze van onze oliebollen). „ „185. „mardi-gras" : laatste Carnavalsdag vóór den vastentijd. „ „186. „crémière" : melkvrouw. „ „ :88. „petit suisse" : 'n in een papiertje gewikkeld rolletje witte kaas, die min of meer smaakt als zure room, en met suiker gegeten wordt. „een paar verdiepingen hooger": te Parijs geldt „hooger" wonen geenszins voor minder deftig, wordt integendeel, met 't oog op de zuivere lucht, door velen geprefereerd ; tot een zekere grens natuurlijk; gewoonlijk doen even gunstig gelegen appartementen van de eerste tot de vierde verdieping dezelfde huur. De Parijzenaar ziet niet tegen een paar trappen meer of minder op. En in de rijke huurhuizen, waar tegenwoordig doorgaans een lift is, komt het voor, dat men op de 5e étage 8000 francs 'sjaars betaalt. „ „189. „Père Lachaise" : het grootste en deftigste kerkhof van Parijs. Welhaast iedere familie heeft in Frankrijk een kleine bidkapel op het graf. „ „ 190. de „proprio", verkort woord voor „propriétaire" : de huiseigenaar. „ „ 191. 600 fr. loon (300 gulden, d. i. 25 gulden per maand) is niet buitensporig veel voor Parijs. — Dat Julie een huisje met een stuk grond bezat, was ook verre van een uitzonderings-geval. De spaarzaamheid der Fransche burgerklasse is bekend. „ .. 193. De Franschen hebben niet alleen wat men in 't Hollandsch (niet in 't Fransch!) een „flux de bouche" noemt; zij spreken ook, zeer in tegenstelling met den Hollander, goed; ja, soms bijna artistiek. „ „ 202. La conciërge est dans 1'escalier" : „de concierge (zie bij blz. 40) is ergens op de trap, (boven). „ „ 203. „Tu verras, Emile enz." : „Je zult 't zien, Emile.. . ze is d'r bij, de mankpoot... (hij laat 'r zitten)... hij komt niet weêr terug dit keer!" Bij blz. 206. „Trés délicieux" zegt men niet; evenmin als men zeggen zou : „zeer prachtig," of „zeer verrukkelijk." De overdreven Duitscher voelt dat niet in de vreemde taal. „ „ 207. de „Salons" : zie bij blz. 149. „ „ 208. „cimaise" : bovenzijde eener lambrizeering, waarop men gewoonlijk de schilderijen laat rusten. „ „ 210. Maecenas: bekend Romeinsch kunstbeschermer. „ „ 211. de „Noctambules" : zie bij blz. 33. „ „ 212. „il pue le professeur allemand" : „hij stinkt naar dien Duitschen leeraar!" „ „214. „Reines de Frances" : de beelden der „Koninginnen van Frankrijk" staan in een wijden kring rond de terrassen. „ „ 215. een „piou-piou," een infanterist; tegen dat de hekken sluiten posteert zich bij elk een man van de paleis-wacht, opdat niemand meer binnenga; de roffel kondigt het publiek aan, dat het den tuin te verlaten heeft; en eindelijk worden de laatste menschen door de speciale bewakers van den tuin onder het geroep „Fermer!" (sluiten!) naar buiten gedreven. De Oostzijde van den Boulevard St. Michel heeft louter winkels en cafés en is daardoor de drukste. „cascade" : waterval. „een bruin-steenen koelkan" doet altijd dienst, in de restaurants van den tweeden rang, als waterkaraf. „ „ 217. de „gar9on" : de kellner. „ „ 218. de „Maternité" : ziekenhuis, alleen voor verlossingen. Val-de-Grace : het groote militaire hospitaal. „ „ 219. Rue de 1'Arbalète: Boogschutterstraat. Rue de 1'Epée-de-Bois : Houtendegenstraat. Rue du Pot-de-Fer : IJzerenpottenstraat. „ „ 220. Rue du Puits-de-PErmite: Kluizenaarsput-straat. „ „ 221. de Arènes de Lutèce: overblijfselen van een Romeinschen open-lucht-schouwburg. „Jardin des Plantes" : de botanische tuin, die tevens ook een diergaarde is, met daarbij een museum van Natuurlijke Historie. St. Séverin en St. Julien le Pauvre: oude kerkjes. Bij blz. 222. de „berges" zijn de beneden-oevers, zooals men die in 't klein langs dc! Utrechtsche grachten heeft. „ „ 223. „arcs-boutants" : de steun-bogen aan een Gothische kerk. de „flèche" : het puntig torentje, op 't kruispunt van het dak. „ „ 225. „croissants" : zie bij blz. 63. „Mazarin" : een bekend café op de groote boulevards. „ „ 226. het „Elysée" : het paleis van den president der Republiek. de „Ambassadeurs" en 't „Alcazar" : openlucht-caféchantants in de Champs-Elysées. De laan van dien naam zelve : de beroemde, breede heirweg, die de oude stad met het Bois de Bologne verbindt. „ , 228. De officieren van het Fransche leger dragen bruinglacé handschoenen. „ „229. De „guignol" : de poppenkast, zoo genoemd naar den ondeugenden Guillaume (Willem) of Guignol, die de hoofdpersoon der vertooningen is. Tusschen hem, zijn oom, de meid en den gendarme spelen zich die af. In de onvervalschte Guignols tenminste, zooals men er vele in Parijs aantreft. „ „ 231. „Tu as bu enz.?:" „Hei-je de wijnkan van je oom leeggedronken ?" „ „ 232. „Et tu as bu aussi enz.?": „En hei-je ook de melk opgedronken, waar Truitje de pap voor je oom van koken wou ?" „ „ 238. De gesloten hotels op den Boulevard St. Germain: zie bij blz. 44 en 146. „ „ 240. De „nourrices" (minnen) der gegoede families hebben te Parijs een wijden mantel om en een klein kanten mutsje op met breede kleurige linten daarvan afhangend tot bij den grond. „ „ 243. „aeternum vale" : „voor eeuwig vaarwel" (Latijn). „ „ 245. haar vurige betoogen betreffen dus den oorlog van 1870—71 en de daarop gevolgde annexatie van Elzas-Lotharingen door Duitschland. „la-bas, dans 1'esclavage" : „daarginds, in de slavernij," nral. onder de overheersching van Pruisen. Bij blz. 246. „pays" : geboortestreek ; „patrie" : vaderland. „ „ 247. — „N'est-ce pas, chère Madame enz.": Monsieur Combes (de toenmalige minister-president) kan misschien wat arme kloosterlingen verjagen, maar... deze hoed ? ... hm .. . een zwarte voering ... 'ns kijken . . . zooals ik zei, laten ze ons verjagen ! God zal men niét verjagen uit.. „bourdalou": een platte band om den hoed. „ „ 248. „cordelière" : een koord met kwastjes. „ „ 253. „marchande du Temple" : een van de oude-kleerenopkoopsters van de lorren-markt, die boven in de overdekte „marché du Temple" is (dit marktgebouw zelf heet aldus naar het „quartier du Temple" waarin het staat, en dat op zijn beurt zijn naam dankt aan de beruchte „Temple"-gevangenis der Fransche Revolutie.) „ „ 254. „bicornes": langwerpige steekhoeden (de gewone). „ „ 255. „tirettes" : koordlusjes. De daar bedoelde „steek" is de ouderwetsche drie-kante steek, de „tricorne." „feutre ras rigide" : zie bij blz. 82. „dit imper" : „ook wel „imper" genoemd." „ „ 256. „Frères des Ecoles Chrétiennes" : de Broeders der Christelijke Scholen, een machtige congregatie, die voortreffelijke scholen bestuurde. „tonsuurtjes" = de kruinkapjes, ronde kalotjes, die juist de tonsuur bedekken. „barette a quatre cornes" = koormuts met vier kammen. „Soli Deo," ander woord voor het kruinkapje, ook wel aldus genoemd, omdat de priester het slechts voor het altaar, soli deo = alleen voor God, van 't hoofd licht. „ „ 260. „la calotte" : eigenl. het tonsuurtje of kruinkapje, figuurlijk (en minachtend) voor de geheele Room» sche kerk met den aankleve van die. Bij blz. 261. de „bonnes Soeurs": „de goede zusters," zóó worden gewoonlijk de geestelijke zieken-zusters genoemd. „mère supérieure" : moeder van een vrouwenklooster Jules Coutant en Girault-Richard : twee socialistische député's. „ „ 263. „Non ... pas de lettres" : „nee ... géén brieven!"—„rien" : niets. „ „ 264. „1'autre jour . .." : „laatst. . „ „ 209. „Madame la baronne enz.": In 't Hollandsch zou een Carpentier gezegd hebben : de barones van Ouwehoedenburg, of iets dergelijks. „II faut qu'elle parte" : „Ze zal weg en ze mot weg!" „ „ 272. „blanquette" : kalfspoelet met een eiersaus. „ „ 276. het „Panthéon" : de groote vroegere koepel-kerk, thans gewijd aan Frankrijks groote mannen, en in welks kelders o. a. Voltaire, Rousseau, Victor Hugo en Zola begraven liggen. „ „27;. „Puvis" : Jozette spreekt over de muurschilderingen van Puvis de Chavannes. „Carnavalet" : stedelijk museum van oudheden. „Cluny" : ander museum van oudheden. „ „ 284. „soulier ayant appartenu" : „schoen, behoord hebbende ..." „ „ 285. „Avan<;ons" : „laten we doorgaan." „ „ 288. „Musée de Voitures" : museum van voertuigen. „ „ 292. „patronne" : opzichteres over het geheele atelier. de „premières" „creëeren," ontwerpen de nieuwe modellen, de „apprêteuses" maken die nieuwe modellen en de „garnisseuses" garneeren ze; naar de duurte der hoeden wordt er van „bonne" (voor de goede hoeden), „moyenne" (middelsoort) en „petite" (voor de meer goedkoope hoeden) „apprêteuses" en „garnisseuses" gesproken. De „premièrepremière" heeft als 't ware de artistieke leiding. De „recopieuse" maakt de geslaagdste modellen na. „ „ 297. „midinettes": zie bij blz. 148. „ „ 302. De „Sacré Coeur" (het „Heilige Hart,") basiliek op den top van Montmartre, die men op vele punten in Parijs, aan het eind van daarheen gerichte straten (en avenues) ontwaart. Bij blz. 308. „Montparnasse" : nml. het kerkhof van dien naam. de „Enfants Trouvés" : het vondelingen-gesticht. ,, „ 309. „requiés in pace" : rust in vrede; „A ma mère": „Aan mijn moeder"; „Eternel regret": „Eeuwig betreuren"; „A notre sceur inoubliable": „Aan onze onvergetelijke zuster." „Rendez-vous des cochers" : volksgaarkeuken in de buurt van een „station de voitures" (rijtuig-standplaats) en waar om twaalf uur de koetsiers komen eten. Daar deze heeren doorgaans smulpapen zijn, staan de „rendez-vous des cochers" bekend voor hun deugdelijken kost. „lapin sauté" : „gestoofd konijn." „ „310. „zinc" : zie bij blz. 37. „ „ 311. een „quart" : hier: een kwart liter. Zie bij blz. 76. „Maquereau Doré" : „In den vergulden schelvisch." „ „ 312. „Rafratchissons-nous" : „Laten we wat drinken." „ „ 314. „Tu te rappelles..." „herinner je je?"; „dis": „zeg." „Merci mes belles enz." : „Dankje lievelingen . .. niet noodig ... we kijken maar." „ „ 316. „Salaud !" enz.: „Smeerlap, je hebt er absinth ingedaan !" „ „318. „portens-lui une couronne" : „laten we 'm 'n krans brengen !" „En route" : „Op weg !" „ „ 319. „Au revoir" : „Tot weerziens!" „ „ 320. „Oü allons-nous ?" : „Waar gaan we heen ?" „ „ 321. Porte d'Orléans en Porte d'Ivry: twee poorten (openingen in de vesting-werken) van zuidelijk Parijs. „P'isque nous" enz. (voor „Puisque" enz.): „Als we dan toch dronken (ivres) zijn, dan moeten we maar naar Ivry gaan." „ „ 322. „Malbrou enz." (voor Marlborough, den Engelschen maarschalk): „M. trekt ten oorlog." „ „ 323. het „gofiter" : het tusschen-hapje van 4 uur, omdat de tijd tusschen 12 en 7 a 8 uur wel wat lang is. Men eet dan gewoonlijk een paar taartjes, een broodje, wat chocola. de „kastanjebrader" in de hoeken van tweederangscafés, dikwijls ook van een „tabac," is een onmisbaar type van het wintersche Parijs. Bij blz. 324. „complet" : „vol." 325. De „Métropolitain" : de ondergrondsche electrische spoorweg, die echter in de buitenwijken ook vaak boven den grond, over viaducten, loopt. Onder „de spoor van Sceaux" : zie bij bl. 24. De „gare Denfert-Rochereau" is het station, volgend op „Port-Royal." „326. „Ie Petit Journal" : het meest verspreide volksblad. 328. „Va pour ton cimetière": „loop heen met je kerkhof!" „ „ 329. Apachen: het schuim van Parijs, berucht om hun gevaarlijkheid. r, >» 33°* nargot" • zie bij bl. 32. » » 331* «Fichez-raoi la paix" enz.: „Verrek! zes franken! gemeene smeerlap!" „ „ 332. „Rien" : „niets." ^ . .. n - 333- „Je veux ben prend' „ 4^5* „tenez vous tranquille" : houdt u rustig. v n 4^6. het buurt-treintje: zie bij blz. 24. n n 4^7- „encore enz." : „nog meer... nog meer... bossen... armen vol. . . kom toch ook plukken !" v v 468* „rond-point" : de Fransche bosschen zijn dikwijls stervormig doorkruist van wegen; het middelpunt, een wijd bosch-plein, waarop al die lanen uitkomen, heet „rond-point." „Une demi-bouteille alors, et de Peau" : een halffleschje dan, en wat water." v n 469* „Regarde, Etienne," enz.: „Kijk, Etienne, hoe frisch je bloemen blijven!" „Alphonse! Alphonse!: straks heb je hoofdpijn..." „ „ 480. „Tout va bien!" : „'t gaat allemaal best." v v 4®3• ^gruyère" : een Zwitsersche kaas-soort, r» v 484- „c'est tout a fait 9a" enz.: „uitmuntend," „die zit mooi," „'k ga vooruit"; „cruche" en „bèta": domoor, botterik. v v 4^8* „Bien! en avant!": „Goed zóó! vooruit!" „Un dernier effort" : „Een laatste krachtsinspanning !" „Je comprends" : „'k Begrijp 't wel..." r> t» 495* ï pour 9a .. ." : „O, wat dét aangaat..." m n 49^* débarras: berghok; de kleine achterkamertjes in „le 118" zijn méér dan een „débarras"; grooter en niet donker; een „débarras" vervangt soms een kelder. » » 497* „courtisanes" : voornamere soort vrouwen van lichte zeden. „merveilleuses" : mode-dames uit de XVIIIe eeuw. r> ■» 498' „Ma chère" enz.: „ik zie je nooit meer .. . kom eens mee naar beneden . . . kom eens mee kijken !" n n 5°°- „personne de confiance": „persoon van vertrouwen." „tabac" ; zie bij blz. 52 en 111. Met deze van staatswege vergeven neringen worden vaak arme ambtenaars-weduwen bevoordeeld, die er dan een zetbaas in plaatsen. Bij blz 501. „salie a manger" enz.: „eetkamer, niet te groot J maar netjes, salonnetje, slaapkamer op den tuin enz. Zie bij blz. 10. „placards" : muurkasten. col. „voila le miracle" : „het wonder! " " 06. Qu'est-ce qae c'est que <;a": „Wat is dat Madame " " Chrysanthême" : als Jeanne moe wordt, komt haar wonderlijk Mongoolsch type sterker uit; Valency, wien dit opvalt, noemt haar schertsend naar den Japanschen roman van Pierre Loti. co8. „Doucement" : zachtjes ! " " coq. „En voila deux" enz.: „Daar gaan d'r twee naar de kermis van Pantin." (Zie bij blz. 379)lts déménagent" enz.: „Ze verhuizen de Eiffel-toren. de verplichte wijk-verving : zie bij blz. 44. en „lei Gustave" enz.: „Hier G.!... gauw G.! . .. " " naar links .. . naar links . . . Gustave, jongen, til dat er eens af! . . . Ziezoo! nee! nee!... zóó!... ai! drommels!... eindelijk! — al klaar..." 512. „une femme de votre taille": „een vrouw van uw postuur." „belles couleurs" : ,,'n mooie kleur. _Pose-les la" : „zet dddr neer. tn Caves de 1'Olympia: zie bij bl. 358. Dit on er" grondsche nacht-café, onder het Varieteiten-theater van dien naam, is een berucht rendez-vous der chique demi-monde. ci4. de Morgue: het huisje achter de Notre Dame, aan de Seine, waar de lijken van in de Seine verdronkenen en anderszins omgekomenen, die nog niet zijn herkend, worden tentoongesteld. Sinds eenige jaren is deze inrichting voor het sensatiebelust publiek gesloten. 515. choufleur au gratin" : bloemkool met kaas, die in een vuurvast schoteltje uit den oven komt. 5[6. „Reviens, Bibi" enz.: „Kom terug, Bibi, o kom " " gauw terug, ik houd het niet uit, ik heb je hef, o ik heb je lief." „N'est-il pas joli" enz. : „Is ie niet mooi, | mijn lieve Bibi? | Is ie niet schitterend, | mijn Aristide?" (roze) : De „ManufacturedesTabacs" (deStaats-tabaken-sigaren-fabriek) verpakt haar sigaretten in blauwe, gele en roze omslagpapiertjes, naar de qualiteit. Bij blz. 521. „aqueduc," een brug voor watergeleiding. » * 525- nune sceur" enz.: „een zuster en een vriendin, maar méér nog dan dat." „remise a neuf" : „het nieuw verven en behangen." „ „ 526. „Comment?" enz.: Wat? wat? „La canaille": „het beest!" n r 530■ „Cordon s'il vous plaït" : „deur-opentrekken alsjeblieft" — men herinnert zich: van uit het logebed wordt de deur, hetzij om iemand uit, hetzij om iemand in te laten, opengetrokken. — Zie bij blz. 364. v n S31* „Un fou..„Een gek op de Place de 1'Observatoire." „en manchette" : groot opschrift over de geheele breedte der courant, en dat te zien is, ook als de courant is dichtgevouwen. „1'Héroisme d'un concierge" : „de heldenmoed van een concierge." u 17 555- aisance (lieu d'aisance) : gemak; N°. 100. „ „ 537. face-a-main : een lorgnon, gewoonlijk in schildpad gezette brilleglazen met een langen steel, dien men in de hand houdt. „Oui Madame enz." : „Ja, mevrouw, hij gelooft van wel.. ." : „wil mevrouw soms liever.. „laissez" : „laat maar . . V n 539- nWij krijgen de beste berichten van Thérèse Humbert ; de ex-dievegge van 100 millioen onderscheidt zich „en retraite" door een zóó voorbeeldig gedrag en door een zoo vriendelijke goedheid voor allen die om haar zijn, dat haar mede-gevangenen haar de Heilige Thérèse noemen ... Ironie van het leven, droef en lief!" „en retraite": de „geestige" krantenschrijver omschrijft met deze woorden (het is een katholieke gewoonte, eenigen tijd in een klooster te gaan om tot zelfinkeer te komen), de gevangenschap van Madame Humbert. Bij de Uitgeefster dezes is verschenen een Tweede Druk van: RIKA ROMAN door ANNA VAN GOGH-KA.ULBACH. Prijs ingen. ƒ 1.90, geb. ƒ 2.75 TOONEELWERKEN VAN J. A. SIMONS-MEES Schrijfster van „De Veroveraar" en „Atie's Huwelijk . Eerste Bundel: Tweede Bundel: Twee Levenskringen. Een Moeder. Van Hoogten en Vlakten. Sint Elisabeth. Zijn Evenbeeld. Kasbloem. Elk dezer bundels ingenaaid ƒ 1.25, in Keurband /1.90 Voor onze abonnés . „ 1.— „ » ..1-65 Over den eersten bundel schreven: N. Rott. Crt. : „Vaak innig verfijnd, soms verrukkelijk subtiel." — Frans Mijnssen: „Merkwaardige werken van een merkwaardige vrouw." — Over Sint Elisabeth oordeelde de N. Rott. Crt.: „wellicht haar rijpste werk." _ De heer F rits Lapidoth in De Nieuwe Coufant: Sint Elisabeth is voor mij het meesterstuk van Mevrouw Simons-Mees. Mij. ïoor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam. Bij de Uitgeefster dezes is verschenen: Het Nieuwe Testament voor Leeken leesbaar gemaakt door H. BAKELS Predikant bjj de Doopsgezinden. Schrijver van BOUQUETJE DOGMATIEK. Met inleiding van Prof. H. U. MEYBOOM. 3 Kaartjes en 20 Illustraties naar JAN LUYKEN. hLft'h26! nieUT bfW6rking van het Nieuwe Testament k"k f schrJJvervan het "Bouquetje Dogmatiek" de Staten-bijbelvertaling gewijzigd naar de opvattingen der nieuwere wetenschap; terwijl door ue typografische uitvoering de aandacht van den lezer op de belangrijkste gedeelten en uitspraken bizonderlijk gevestigd wordt In de inleidingen en noten wordt daarenboven de lezer op alles gewezen, wat tot recht verstand van den tekst noodig is, zoodat ook hierdoor de bijbal in een geheel nieuw licht komt. — De inleiding van Prof. Meyboom, het drietal kaartjes en de 20 illustraties van 1/ n Luyken verhoogen de belangrijkheid dezer uitgaaf. Prijs gebonden ƒ 1.25. Nieuwe Courant: „eerbiedwaardige arbeid, merkwaardige uitgaaf." — P. H. Hugenholtz : „met ingenomenheid te begroeten; het boek kome in handen van velen." _ Dr. C. E. Hooykaas: „Een welkom dan, en van harte!" — Doopsgezinde Zondagsbode„een uitkomst voor velen." — Ds. P. B. Westendijk: „Een werk als dit helpt onzen geestelijken dampkring zuiveren — Ds. F. W. Drijver: „het boek beveelt zich zelf aan." Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Oïertoom 230, Amsterdam.