[1227] ■M LJ^J HEIDEBLOESEM GEDICHTJES van W. METS Tz. Uitgave \V. J. METS — Den Burg (Texel) 1912 Aid een inleiding noodig k>. Mij werd gevraagd met een enkel woord dit bundeltje in te leiden. Gaarne doe ik dat, indien liet nog noodig gerekend wordt. Maar de auteur is in menigen kring niet onbekend, en wat hij reeds gaf, werd met ingenomenheid ontvangen. Intusschen èn als redacteur van „Nieuw Leven", waarin sommige gedichtjes verschenen, èn als met den auteur geboortig van 't ons altoos geliefde eiland Texel, laat ik met ingenomenheid dit woord voorafgaan. Dit „woord"? Neen, dezen „wensch", dat de lezing van deze gedichten aan velen een uur van genot moge brengen! H. Vrendenberg Cz. Leeuwarden, 19 April 1912. Een óchitterend loon. Lang blonk nog aan de Westerkimmen Het avondrood, als groet der zon, Die van liet oord vol lenteweelde, Naar 't scheen, maar noode scheiden kon. De bloempjes hadden lust tot slapen. Ze waron van al 't bloeien moe, En sloten, tusschen 't groen der velden, De teere knopjes langzaam toe. Toen steeg de dauw uit plas en slooten, Bewoog zich langzaam langs den grond, En scheen heel droomrig rond te zoeken, Waar hij een goede rustplaats vond. Hij fluisterde tot gras en bloemen: „Gij vormt een bed, zoo zacht en schoon. Als ik deez' nacht op U mag rusten, Krijgt gij van mij een schitt'rend loon." Zij stomden toe. De dauw kwam zachtjes, En rustte, als zilv'ren nevelkleed, Op gras en bloemen van de dreven. Geen sprietje dat daardoor iets leed, Toen 's morgens boven de Oosterkimmon De Zon verrees met nieuwen pracht, Week, even als hij was gekomen, De dauw onhoorbaar, stil en zacht. Maar 't Zonnetje aanschouwde iets prachtigs: Aan elke bloem en ied'ren plant Hing, als het schitt'rend dauwloon, flonk'rend, Een wonderschoone diamant. Gezang. Zingt in uw jeugd maar lustig en blij, Zooals de vogels in 't lentegetij. Jonkheid wil vreugde; zij uit zich in zang, Droomend van vrijheid, afkeerig van dwang. Zingt, als de liefde in het harte u dringt, Zooals van liefde de nachtegaal zingt. 't Tijdperk van minnen verlangt naar een lied. Zingt daarom vóór u die heilstaat ontvliedt. Zingt toch, o, moeders, bij 't wiegje van 'tkind! Laat het vernemen, hoe teeder gij 't mint. Leert het in 't lied wat tot heil strekken kan; Schoonheid en goedheid, o, zwijgt er nooit van. Zingt ook, gij oud'ren, bij wel en bij wee! 't Oud-vrome lied! O, het klinke als een beê! Hoopvol en moedig doe 't verder u gaan! Zij 't u tot zegen aan 't einde der baan! Danktonen. Als 't zonnetje zoo vriend'lijk Op do aarde nederblikt, En met haar warme stralen Weer koestert en verkwikt, Dan rijst er, als zij daalde En wegdook in de zee, Een danktoon in het ronde Als lieflijke avondbeê. Er klinkt uit veld en dreven Dan een veelstemmig koor, En dringt door de landouwen Tot alle harten door. Dan danken ook de mensehen, Met blijgestemd gemoed, Voor al den rijken zegen, Gewekt door zonnegloed. Als 't zonnetje is verdwenen, Heeft het veel goeds verricht. Dit moge ook ons steeds dringen Tot 't doen van onzen plicht! Wel hem, die na 't verscheiden, Nug dankbaar wordt herdacht, Hij heeft dan, als de zonne, Zijn taak naar eisch volbracht. Sterrenhemel. Wat pralen en stralen in wolkloozen nacht Ontelbare sterren met lieflijke pracht! Zij nopen tot hopen het twijflend gemoed, En spreken van God ons, zoo eindeloos goed. Wie de oogen ten liooge geduldig maar richt, Ontdekt er steeds meer nog voor't zoekend gezicht. We ontwaren bij 't staren, hoe nietig en klein Wij, menschen, in 't eind'loos heelal zeker zijn. Verheffend en treffend is 't schouwspel altijd Voor wie aan de sterren zijn aandacht steeds wijdt. Getuigen en buigen wij ons voor Gods macht! Ook 't sterrenheir predikt Zijn liefde in den nacht. Met blijdóehap. Hoe zullen wij door 't leven gaan? Steeds de oogen droevig nederslaan, Of met een blij gestemd gemoed Ons werk verrichten, braaf en goed? Niet met een zucht en stroef gelaat Dat werk gedaan, wijl klacht niet baat, Maar wel de zorg vergrooten kan. Daar zij men dus afkeerig van! Drukt rouw u zwaar, kwelt zorg u zeer, Gij zijt het spoedigst de oude weer, Als ge aanpakt en uw taak verricht Alleen bedacht op uwen plicht. Als 't even kan, dan t' eiken stond Een hoopvol lachjen om den mond, En, voor de toekomst nimmer bang, De taak verricht met blij gezang! Het zuchtend klagen baat u niet; Het geeft slechts noodeloos verdriet. Men doe, als in het grijs weleer: „Dient God met blijdschap, geeft Hem eer! Draagt elkanderó laóten. Draagt elkanders lasten, In des levens strijd. Aan het heil der menschen U maar steeds gewijd! Wie dreigt te bezwijken Onder 's levens last, Hem flink steun te bieden, Is 't wat ieder past. Wacht niet tot het klagen Berst uw oor bereikt; Beter is 't te helpen Voor een mensch bezwijkt. Trouw elkaar te schragen Is oen eerste plicht. Saam den last te dragen, Valt dan zeker licht. Draagt elkanders lasten Met blijmoedigheid. Ieder zij tot helpen Telkens weer bereid, Trooót. Wanneer de herfst met forsclie kracht Zijn sloopend werk weer heeft volbracht, Dan vaart er weemoed in het hart; Men voelt wel diep de scheidenssmart. Maar breekt daarna het voorjaar aan, Weldra is al het leed gedaan. Dan bloeit en groeit het alles weer, En klinken zangen, lief en teer. Wanneer de zon ter kim verdwijnt En voor ons oog niet langer schijnt, Doet ook ha&r scheiden altoos wee; 't Is, of ze wegzonk in de zee. Maar wenden wij in 't ochtenduur Ons oog naar de and're zij, . . . wat vuur Ontdekken wij dra in het Oos't! Weer rijst de zon en brengt ons troost. Zoo troost Gods liefde ons telkens weer. Men zitte dus nooit moed'loos neer I Is eenmaal 't winterwee vergaan, Dan biedt de lente ons bloemen aan. Werken, Wie niet werkt, die zal niet eten, Luidde 't eeuwen reeds geleén. Goed is 't voor ons, dit te weten; Want het geldt voor iedereen. Rust geeft roest, deze uitspraak is Nog steeds van beteekenis. Werken dus maar, onverdroten! Werken maar, met hoofd en hand! Traagheid zij streng uitgesloten; Luiheid brengt niets goeds tot stand. Slaat daarom reeds 's morgens vroeg, Kloek de handen aan den ploeg! Moge 't dwaze woord verstommen, Dat zoo waanwijs heeft verklaard: „Werken is slechts voor de dommen". Hij, die werkt, is achting waard; Arbeid adelt iedereen, Doet den weg des heils betreên. Arbeid adelt! Dit te weten, Houde ons moedig, kloek en sterk! Nimmer mogen wij 't vergeten, 't Blijke steeds uit ieders werk! Maar . . . werkt niet alle en om't brood, Zijt gij niet Gods geestgenoot? Afwijzen. Wijs ze af, die met onedel doel U trachten te bekoren. Wie toegeeft aan de zoete taal, Beklaagt zich later menigmaal, Als 't beste ging verloren. Wijs ze af, die u hun vleierij Gedurig weer doen hooren. In 't vleien zoeken zij hun kracht, Terwijl ze, op eigen heil bedacht, Aan niets zich verder storen. Wijs ze af, die u in ver verschiet Een rijke winst beloven. Ze trachten, waar ge uw geld dan waagt, Als 't ondier, dat het lam belaagt, U alles wreed te ontrooven. Wijs ze af, die, waar het godsdienst geldt, U wenschen voor te schrijven, Wat gij alleen gelooven zult; Geen and're meening wordt geduld Door hun onzalig drijven. Wijs af toch, wat den menseli verlaagt, Al noopt dit vaak tot strijden. Het streven worde meer gewekt, Naar al, wat tot verheffing strekt. Wil daar uw kracht aan wijden. Samen. Samen dart'len in de jonkheid, Dolen door 't bebloemde veld; Samen zich een echtkrans vlechten Als de jeugd is heengesneld; Samen deelen in de zorgen, Samen ook in alle vreugd. Yan het rijke menschenleven; Samen streven naar do deugd, En zich aan het hoog're wijden, Dat is maar een heerlijk lot. Samen lieven, samen lijden, Samen wee, maar ook genot. Dit maakt ons het leven schooner, En vermindert leed en pijn. Het verdubbelt elk genieten Beter lot kan er niet zijn. Samen aangepakt in 't leven, Dat verhoogt de reinste vreugd; Samen d'ernst des levens voelen; Samen juichen in de deugd. Moet men eenmaal samen dalen In de rustplaats, die elk wacht, Dan zij, wat men samen wrochtte Lang nog zegenend herdacht! Zomeravond. Zoele zomerzuchtjes suis'len door t geblaart, Waar de kleine zanger nieuwe krachten gaart. Straks weerklinkt zijn stem er even zoet als blij, En roemt hij den zomer, 't milde jaargetij. Millioenen stemmen zingen 't levenslied; Heerlijk geurt weer Flora in haar rijk gebied. Reine dauw dekt alles met een zilverkleed, En de hemel wachters staan omhoog gereed. Dart'le zefirs dwalen door het oeverriet, Stoeien met de bloempjes aan den stillen vliet, Kussen zacht en teeder alles op haar paan, Doen de blijdste trilling door de schepping gaan. Zwijgend, stil genietend van die weelde en pracht, Roemt de mensch den Schepper en diens • [gro ote maont. In den zomeravond juicht hij keer op keer: ^ „Heerlijk is uw wereld; groot zijt Gij, o Heer. Verdraagt elkaar. De sterren staan verstrooid dooreen In wijde hemelruimte te pralen, En laten in het nacht'lijk uur Haar licht op de aarde stralen. Maar de een weerhoudt er de ander niet, Dat ze ook haar stralen nederscliiet. Het veld prijkt met zijn bont gewaad Yan lieflijke, vriend'lijke bloemen; En 't madeliefje voelt geen nijd, Hoort zij 't viooltje roemen. Zij twisten niet om eer of macht, Maar schenken sa&m aan de aarde pracht. De voog'len zingen met elkaar In bosschen, in velden en dreven, En allen stemmen mee in 't koor, Zoo dikwijls aangeheven. Maar de een gebiedt den ander niet, Om op te houden met zijn lied. De beuk bloeit welig naast den eik. De popel staat fier naast de linde, En de esch schiet naast den heester op, Als ware 't zijn beminde. En al die boomen, al dat hout, Zij vormen met elkaar één woud. Maar aan een „leus" slechts hecht de menseh, Al doet zij hem menigmaal dwalen. „Werkt, als ge iets goed wilt, met elkaar!" Die les mag elk herhalen. 't Zit in geen naam of in geen leus; Alleen wat goed is, zij elks keus. Wat hebt ge dan aan leus of naam; De schoonste zelfs kan u niet baten. Een leus vertelt niet, wie ge zijt; Let op uw doen en laten. Waarachtig mensch zijn, kind van God, Dat streven zij ons hoogst genot! Een óehoon ótcrretje. Er prijkt een schoone sterre, Doch niet aan 't fïrnament; Zij straalt vaak in 't verborgen, Maar is alom bekend. Zij kan zoo vriend'lijk glansen In 's menschen donk'ren nacht; Zij wil het pad verlichten, En straalt altoos zoo zacht. Zij is meestal onzichtbaar, En toch gestaag nabij. Wie haar begeert, voor hem ook Schijnt ze immer, waar 't ook zij. Zij heeft al meen'gen zwerver Voor het vergaan behoed; Haar schoone glans dringt door tot Het menschelijk gemoed. En niemand kan bereek'nen Haar stand of haren loop; Maar wel haar naam u noemen. Zij heet: de ster der hoop. Zonneschijn. Als de wintervorst blijft heerschen, Zelfs nog in den lentetijd, En hij, waar de bloem moest pralen, Nog zijn sneeuw strooit wijd en zijd, Fluistert, vragend tot de planten, Zacht een stem : „zegt, liefste mijn, Waaraan hebt gij 't meest behoefte?" — 't Antwoord luidt: „aan zonneschijn 1" Zonneschijn! Och, 't mensch'lijk harte Ook behoeft u vaak zoo zeer, Waar de zelfzucht zich nog sterker Doet gevoelen menig keer Dan de winter in deez' dreven, 't Harte lijdt zoo dikwijls pijn, En gevoelt alleen behoefte Dan aan warmen zonneschijn. Liefde en vriendschap zijn de namen Van dien eeuw'gen zonnegloed, Die weer hope weet te wekken, Zelfs in 't allerkoudst gemoed. Kweeken wij staag liefde en vriendschap, Wat we ook werken, wie we ook zijn. Beiden zijn voor heel de menschheid Koesterende zonneschijn. Eere zij Qod. „Eere zij Godl" Laat uw loflied weergalmen! 't Stijge vol eerbied uit dankbaar gemoed! „Eere zij God!" Al, wat mensch heet, buig' neder, Staam'le die bede, zoo heilig als teeder: „Eere zij God!" Hij is eindeloos goed! „Eere zij God", die in ons zijn behagen En in den mensch zijne liefde openbaart! „Eere zij God", die ons kracht schenkt in lijden, Die triomfeeren doet na al ons strijden, En voor 't verderf onze zielen bewaart! „Eere zij God!" vloeit van duizenden lippen; 't Christendom stort er zijn danktoon in uit. „Eere zij God!" klinkt in tallooze talen; 'k Hoor reeds al de echo's dien juichtoon herhalen, Die ónzen dank en Göds lof in zich sluit. „Eere zij God!" Juich, o juich het, gij aarde! Bruis het, onmeet'lijke, woelende zee! Fluister 't, nu bloemlooze beemden en velden ! Bladerloos woud, ook gij moogt het vermelden! Starren en zonnen vol licht, juicht het mee ! „Eere zij God!" Maar moog' blijken uit daden, Dat ónze lof niet een woord is alleen! Wat nog verloren is, willen wij zoeken; Allen, die droevig hun lot zouden vloeken, Hoopvol naar 't huis weer des Vaders doen treên. „Eere zij God!" Want Hij roept ons en leidt ons Aller geluk is zijn glorie, zijn eer. De eeuwige liefde is zijn wezen en tempel, Van zijnen geest draagt reeds de onze den stempel: Eere zij God, onzen Schepper en Heer! Verbetering. Veel is er om ons wat niet deugt, Veel wat wel smart, maar nooit verheugt, En luid verbeetring vraagt. Staan wij eendrachtig zij aan zij, Van hartstocht en vooroordeel vrij, Steeds helpend waar men klaagt. Goon beterschap door 't zwaard gezocht! De zege waar te duur gekocht. Werk met zachtmoedigheid, Doch ernstig voor des naasten heil; Men hebbe er eigen rust voor veil, Doch streve met beleid. Verbet'ren wij ons zeiven 't eerst; Die leer beoefFne men om 't zeerst, En ieder in zijn kring! Dan werkt men vroom en vroed en vrij, Ook mee tot heil der maatschappij, Steeds tot verbetering. Aan 't -werk. Als 't vogeltje in het ochtenduur Zich rept mèt vlugge vlerk, Om voedsel zoekend, zingt het luid. Weet gij wat wel zijn zang beduidt? „Aan 't werk!" „Aan 't werk, aan't werk nu, jong en oud Zoo klinkt zijn stem, „Bemerk Den zegen die in arbeid ligt; Vervul getrouw maar weer je plicht! Aan 't werk!" „Aan 't werk dan! Ban de vaak'righeid! Roer d' arm als ik mijn vlerk, En sla de handen aan den ploeg; Begeef u welgemoed reeds vroeg „Aan 't werk!" Slechts de arbeid drijft de zorgen heen, En maakt ons kloek en sterk. Daarom de dagtaak blij verricht! Ga, wilt ge u kwijten van uw plicht, „Aan 't werk!" Streeft naar omhoog. Streeft naar omhoog! Niet met het doel, om slechts ijdel te prijken, Maar om het lage oneed'le te ontwijken. Opwaarts 't verlangen, het hart en het oog! Blinken de sterren niet aan 's hemels boog ? Streeft naar omhoog! Streeft naar omhoog! Hoog in de lucht vol van heerlijk verlangen Jubelt de leeuw'rik zijn frissche gezangen. Boven de neev'len klinkt vroolijk en blij, 't Opwekkend lied in het lentegetij: Streeft naar omhoog! Streeft naar omhoog! Wijst niet de torenspits reeds ons naar boven? Allen, die hopen, vertrouwen, gelooven, Is dat een wenk, om steeds opwaarts te zien, Alles, wat laag is, bestendig te ontvlien. Streeft naar omhoog! Streeft naar omhoog! Wijdt aan het lioog're dan al uwe krachten, Al uw vermogens en al uw gedachten; Al, wat ten hemel trekt, dringt er ons toe, Strijdt tegen 't lage, nooit worstelensmoê. Streeft naar omhoog! Kerkhotfbloempjeó. Tal van bloemkens zag een wand'laar Op den doodenakker staan; Blauwe klokjes, gele knopjes, Lachten hem er vriendlijk aan. Door den avondwind bewogen, Wiegden zij zich heen en weer, En de laatste zonnestralen Vielen zachtkens op haar neer. „Wie", zoo dacht de wand'laar, „heeft toch Hier de bloemkens uitgezaaid; Wie, met Flora's lievelingen, 't Somber kerkhof zoo verfraaid; Wie heeft toch den doodenakker Met dat sierlijk kleed getooid, En van al die kleine bloemkens 't Zaad zoo kwistig uitgestrooid?" Wijl hij nog daarover peinsde Trad een grijsaard langs het pad; 't Was de hovenier, die velen Hier alreeds begraven had. „Zeg mij, vriend", zoo sprak de wand'laar, „Wie met vriendelijke hand Deze somb'ren doodenakker Zoo met bloemkens heeft beplant?" „Op elk plekje" was het antwoord, „Waar een traan eens heeft gevloeid, Om een dierbaar pand vergoten, Is een lieve bloem gegroeid. Niemand zaaide hier die bloemen, Maar de goedheid van den Heer Schonk, in ruil voor bitt're tranen, Vriendelijke bloemkens weer. Oordeelen. Oordeelt niet, zoo staat geschreven, Eeuwen is dat reeds geleên, Maar nog ziet men menigeen 't Voorschrift, ons van ouds gegeven, Al te dikwijls overtreên. Oordeelt toch de medemenschen, Zoo gij oordeelt, immer zacht. Nooit zij 't oordeel onbedacht! Ieder onzer moge wenschen Voor zijn mond altoos een wacht. Oordeelt liefd'loos noch lichtvaardig. En bewerkt nooit iemands val, Zijt voorzichtig overal, En steekt haat'lijk of boosaardig, Als gij oordeelt, nooit van wal. Oordeelt hard steeds de gebreken, Die gij in u zelf ontdekt. Zoekt wat tot verbetering strekt. Beter dan iets kwaads te spreken, Worde aldus iets goeds gewekt! Deó vióócheró uitvaart. Daar spoelden de baren Een lijk aan het strand, Herkenbaar aan 't anker, Geprikt op de hand. Een moedige visscher Was hij, kort geleên, En had met de golven Reeds dikwijls gestreên. Maar bij 't woedend stormen Moest de arme vergaan, Zijn dierb'ren vergoten Om hem menig traan. „O, geef hem ons weder, Meedoog'looze zee," Zoo baden zij dikwijls, Gebogen door 't wee, En eind'lijk voldeed toch De zee aan dien wensch; Maar 't offer geleek niet Veel meer naar een mensch. Toen voerden de droeven Den doode naar 't graf, En smeekten God troo3t In hun jammer er af. En aan menig harte Ontvlood deze beê: „Rust zacht in de groeve, Gij, zoon van de zee." ScheidenóWee. Scheidenswee, Brengt ons elke herftsvlaag mee. Als de kleine zangers vlieden En geen bloemen vreugd meer bieden, Krimpt het hart van scheidenswee. Scheidenswee, Brengt zoo menig afscheid mee. Trekken zij, die 't hart bekoorden, Van ons heen naar verre oorden, Dan ook pijnt ons 't scheidenswee. Bittre smart Pijnt het diepgevoelend hart, Als geliefde panden sterven, En wij hen voor immer derven. Scheidenswee baart bittre smart. Maar bij 't vliên, Hoopt men op een wederzien; Zelfs nog aan de stille groeve Hoopt en bidt zoo menig droeve, En dit doet de droefheid vliên. Dorre bladeren. De herfstwind buldert door het woud, En huilt een lijkzang door het hout; Hij rukt de dorre bladeren af En dansend gaan zij naar het graf. 't Is of zij blij ter feeste gaan, Zoo dartlen zij langs pad en laan, Zoo hupp'len zij al op en neer, Zoo dwarlen zij al heen en weer. Maar eindlijk, uitgeput en moe, Dekt 't eene blad het andere toe; Zoo houdt hen saam het slijk bewaard In vochtig gras en morsige aard. Och, blaartjes och, wat duurt ge kort; Een poosje groent ge en verdort; Dan brengt de herfstwind u ten val. Wat daarna van u worden zal? Geen nood! het dor gebladert rust Tot lente's mond weer de aarde kust, En boom en plant roept op te staan, Dan is 't ook met zijn rust gedaan. Het woud toch trekt, door 't dor geblaart, Nieuw leven tot zich op uit de aard, En siert daaruit zich keer op keer Met frissche groene blaartjes weer. Overal. 'k Zwierf in de lente door groenende dreven. Jubelend zongen de voog'len in 't woud. 'k Dankte toen God, als de bron van al 't leven, Hem, dien geen sterv'ling nog ooit heeft [aanschouwd. „Waar woont toch God?" vroeg ik zachtjes [de bloemen. „Wind, die door 't loover suist, deel het mij mee ! „Waar woont Hij toch, in wiens liefde wij roemen ? „Waar mag Hij tronen, de bron van den vreê?" „Stormen, die voortjaagt langs zeeën en stranden, „Zegt mij, waar God is". Gij zwijgt bij die vraag. „Wolken! gij drijft over allerlei landen, „Zegt mij: is Hij daar omhoog of omlaag?" Alles bleef zwijgen: de stormen, de wolken, Bloemen en sterren, de zon en de maan. Was er dan niemand, die mij kon vertolken, Waar Hij mocht wonen: de bron van ['t bestaan? Zacht zong een vogel: „Wees vroolijk te moedel" 't Lied scheen te zeggen: „Zie 't woud, zie het dal; „Waar gij een spoor vindt van 't schoone, [van 't goede, „Daar woont uw God; want hij is overal 1" Bloeien en welken. Bloeien en welken is 't lot van de bloemen; Bloeien en welken is 't lot van zooveel; 't Roosje, dat wij om liaar geuren thans roemen, Hangt soms reeds morgen verlept aan de steel. Bloeiende kleinen, vol dartelend leven, Lachend en stoeiend vol heerlijke vreugd, Kunnen de macht van den dood niet weerstreven, Hij heeft erbarmen met schoonheid noch jeugd. Bloeien en welken, ontstaan en verdwijnen, Ziet men, waarheen men de blikken ook slaat, Wat er dan hier ook moet welken en kwijnen, Streven wij 't liefst naar wat nimmer vergaat. Stemmen der Natuur. Ze hebben iets te zoggen, De golven van de zee. Zij deelen zoo heimzinnig Ons iets verhevens mee. Ze hebben iets te zeggen, De bloemen op het veld; Zij hebben aan de menschheid Het eeuwen reeds gemeld. Ze hebben iets te zeggen, De zangers van het woud. Ons wordt in hunne liedjes Het zoetst geheim vertrouwd. Ze hebben iets te zeggen, De sterren aan den trans. Wat zij voor eeuwen spelden, Vertellen zij ook thans. Ze hebben iets te zeggen, De wind, de zon, de maan; Heel de natuur. Och, trachten Wij haar toch te verstaan! Zij allen zeggen: „Menschheid, Buig u eerbiedig neer Voor God, die ons deed worden, Uw Vader en Uw Heer! De beate plaató. Vele menschen jagen rustloos Naar de beste plaats op aard ! De een zoekt zicli die plaats te vindon Ver van huis, van erf en haard; De ander zwerft langs de Oceanen, Heel de wijde wereld rond, Keert teleurgesteld meest weder, Omdat hij die plaats niet vond. Leeren, leeren! is het wachtwoord, Span je in, wees nimmer stil! Werken moet hij, die zich gaarne 't Beste plaatsje winnen wil. Vleien, zegt men, is nog beter, Of ook wel, brutaal geweld; Maar, helaas! de zoekers worden In hun werk teleurgesteld. Op den troon of in 's lands staten Droomt men zich de beste plaats; Neen, de kunst kan ons haar geven Meenen weder and're maats. Om de beste plaats te vinden Sloven velen zich wat af: De een zoekt haar in hooger kringen, De ander in het zwijgend graf. Blijft de beste plaats vrij zoeken, Trekt maar vorschend elders heen, Richt uw oog op eer en rijkdom, Maar de plaats ligt in 't verleen; Dit erkent voorzeker ieder, Die eenmaal die plaats genoot. Want het allerbeste plaatsje Is: als kind op moeders schoot. Het grootóte Boek. Er is een boek, een heerlijk boek, Een boek door Hooger wezen Geschreven, voor al wie maar kloek Beproeft er in te lezen. Dat groote boek geeft dag en nacht Veel schoonheid ons te aanschouwen; Het spreekt ons van des Schrijvers macht, Doet ons op Hem vertrouwen. Vol raadselen is 't groote boek, En vol geheimenissen; Maar 't spoort ons staag tot ondorzoek, En niemand kan het missen. Bij zomerweelde en winterwee, Geeft het ons veel te lezen, En deelt ons telkens wijsheid mee; Wijst ons op 't Hoogste wezen. Wij lezen telkens gaarne weer In 't grootste boek der boeken, En trachten daarbij keer op keer Iets nieuws er in te zoeken. Op berg en duin, in vold en dal, Ook aan des Hemels bogen, Brengt elke bladzij overal Iets schoons en goeds voor oogen. 't Boek der natuur, dat liefde ons schreef, Het werk van onzen Vader, Leze ieder maar zoolang hij leev', 't Brenge ons den schrijver nader! Moeielijke ótrijd. De grootste strijd in onze dagen, Waarin zoo velen ondergaan; Waarbij men duizenden hoort klagen, Is wel de strijd om het bestaan. Om steeds met vrucht dien strijd te voeren Is levensmoed van groot gewicht, Moet men de handen kunnen roeren, Doordrongen zijn van eiken plicht. Het oude spreekwoord te betrachten, Is ook een eisch voor vrouw en man, Voor 't verdor springen zich te wachten, Dan wel de polstok reiken kan. De tering naar de nering zetten, Schrijft ons de tijd gebiedend voor. Laat ons ook op dat spreekwoord letten, En vinde 't overal gehoor! Geen dwaas verlangen plaats gegeven; Maar flink en ernstig aangepakt De levenstaak, ons voorgeschreven; Daaraan gearbeid, onverzwakt! 't Is plicht naar beter lot te streven; Maar 't door geweld doen, is niet wijs. Als ord'lijk, reed'lijk mensch te leven, Stelle ieder meer en meer op prijs. Getrouw de matigheid betrachten, Verlicht ook al den zwaren strijd. Aan 't goede slechts met alle krachten, Bestendig hart en hoofd gewijd! Zoo komt men verder dan met klagen; Niet moedloos dan den strijd ontvlucht; Niet om wat ons niet kan behagen, Aanstonds geweeklaagd of gezucht! De mensch dient 'n menschlijk lot te smaken; 't Moet daarom allen beter gaan; Maar toch om daartoe te geraken, Vange ieder met zich zeiven aan. 't Grootót. Zij heoten groot, die 't krijgsgevaar Manmoedig tegengaan; Die, als het land komt in gevaar Den vijand kloek weerstaan. Die strijders, die vol mannenmoed Niet vreezen voor den dood, Niet angstig zijn om goed en bloed, Zij heeten waarlijk groot. Maar grooter is de mensch voorwaar, Die 's naasten lieil beoogt; Die nimmer wil verderven, maar Slechts te behouden poogt; Die niet aan eigen leven denkt, Maar 't gaarne, — waar hij kan, — Tot redding van zijn naaste schenkt. Hij is een grooter man. Doch wie ik 't grootst van allen heet Is hij, die vroom en vroed, Zijn driften te beheersclien weet, Nooit iets onreed'lijks doet. Hij is het grootst' die alle kwaad 't Eerst in zichzelf verwint, Door rede en plicht zich leiden laat, Genot in 't weldoen vindt. Een goed woord. Br is eon woord in onze taal, Door ons gehoord wel duizendmaal; 't Is eeuwen er geweest. Men wijst het ons reeds in de jeugd, En prijst het als een groote deugd, Als blijk van eed'len geest. Bij wat men denkt of wat men doet, Wijst het, hoe 't al geschieden moet, Opdat het goed moog' zijn. Het prijst, nooh laakt; maar 't is oprecht, Noemt deugd steeds goed en ondeugd slecht, En schenkt ons klaren wijn. Het dweept met lof, noch vreest voor blaam; En is 't ons ook niet aangenaam, Wat ons dat woord gelast; Toch doe men 't zonder morren maar! Al valt het moeilijk soms en zwaar, 't Bevredigt ons toch vast. Dat woord voer' in de maatschappij Bestendig opperheerschappij, Dat woord, zoo vol gewicht! Elk kieze 't steeds tot zijn gezgl; Want op den duur voldoet het wel. Dat woord toch heet: de plicht! Worótelen. Als lente haren intocht Door veld en beemd beproeft, Dan vindt zij bij haar streven Zooveel wat haar bedroefd. De koude Noordsche vlagen Heeft zij dan te weerstaan, En 't is een bange worst'ling Van strijden en vergaan. Toch worstelt zij met zachtheid En wint bestendig veld; Toch schrijdt zij langzaam voorwaarts En siert mot bloemen 't veld. Volhardend in haar streven Werkt zij maar rustloos voort, En wekt alom nieuw leven, Niet vragend wat haar stoort. Bij menig nuttig streven Gaat het den mensch gelijk; Hij moet bestendig worst'len, — Dit geldt voor arm en rijk — Maar wie dan met volharding Maar strijdt, voor onspoed koel, Niet vreezend voor den vijand. Bereikt ook vaak zijn doel. O, worst'len we als de lente, Met zachtheid in 't gemood, Dan ernstig tegen alles Wat laag is en niet goed. Maar worst'len wij vóór alles Eerst tegen alle kwaad, Dat we in ons zeiven vinden Dat is de beste daad. In stilte. Geniet van al het goede, Dat God u geeft, uw deel. Maar denk daarbij: „Van 't goede Krijgt men ook licht te veel". Niet licht baart het den mensch verdriet, Zoo hij 't bescheiden deel geniet In stilte. Wordt ge onverdiend getroffen Door laster, haat of nijd, Beantwoord dan met zachtheid Hem, die u boos bestrijdt. Verdraag, hoe hard het ook moog' zijn, De niet verdiende zielepijn In stilte. Als 's levens rampen treffen Met al haar bitter wee, Beklaag dan, wie 't ook zijn moog'; Treur met de droeven mee. Beschrei het leed van 't eigen hart, Doch heimelijk, en draag uw smart In stilte. Zoekt iemand kracht in 't bidden, O, 't worde nooit gewraakt I 't Worde evenmin door and'ren Bespottelijk gemaakt. Doch bid liefst niet voor 's menschen oog, Zend altijd uw gebed omhoog In stilte. Wees steeds gereed tot helpen, Waar men uw steun behoeft. Schraag vriend'lijk hen, die lijden, Die 't lot te zwaar beproefd. Maar hoe ge ook and'ren bij wilt staan, Het wordt altoos het best gedaan In stilte. ■ LeVendludt. Als de lieve zonnestralen, Levenwekkend over de aard, Bloemen overal doen pralen, Op het veld en in den gaard, Keeron zij hare open kelken, 't Liefst, bij voorkeur naar de zon, Die haar koestert voor het welken, Als een zegenrijke bron. Ook de blad'ren en de planten Keeren zich daarheen, waar 't licht Hen beschijnt aan alle kanten, En zijn schoone taak verricht. Zoo zijn bloem en plant steeds beide Dankbaar voor het levenslicht, Dat hen zooveel heil bereidde. Alles zijn zij het verplicht. Mogen bloem en plant ons leeren, Ook altijd ons hart en hoofd Naar het levenslicht te keeren, Waarin onze ziel gelooft. Waar wij 't reine en schoone ontmoeten, Mogen wij met blijden zin, Al wat heilrijk werkt begroeten; Zoeken we onze vreugd daarin. Ideetjeó. Zeg uw meening onbewimpeld, Maar kies daarvoor 't zachtste woord; Dat wordt door de meeste mensohen Toch het liefst nog aangehoord. Wie eenig werk volbrengen wil, Dient moedig te beginnen En vol te houden tot het eind; Zoo slechts kan men iets winnen. Wat and're doen door slinksche streken, Verlokke ons nooit tot volgzaamheid; Veel liever 't kwade kloek ontweken, Zoo slechts wordt ware vreugd bereid. Voorzichtig toch niet pen en mond; Zij maken, o zoo licht, een wond; Iets beters worde er mee verricht 1 Daarom er nut slechts moe gesticht. Als kleine krachten samenspannen, Bij 't streven naar een goede zaak, Dient men de tweespalt te verbannen; Dan eerst volbrengt m'n een groote taak. Als 't doel slechts goed is, dan volharden Met onbezweken moed; Zich om geen tegenstand bekomm'rend, Dan eerst wordt 't einde goed. Laat nooit te ras uit 't veld u slaan; Steeds rust'loos maar uw best gedaan! Zoo aan het goede u staag gewijd; De zege kroont dan meest den strijd. Vricndóchap. Geen vriendschap bij het glas gesloten Is lang van duur. Waar 't leed ons maakt tot lotgenooten, In 't droevig uur, Zal eer de vriendscliapsbloem ontluiken In menig hart En voorspoed zal nog eer haar fnuiken Dan zorg en smart. Geen vriendschap, die mon onder blijheid U gulweg biedt, Maar die verdwijnt, als eer of vrijheid Aan 11 ontvliedt. Een vriendschap die voor u durft lijden, Wat u ook treft, Die u van leed tracht te bevrijden, Yan zorg ontheft. Die vriendschap is alleen de ware, Yol gloed en zin; Wat ons ook 't leven openbare, Zij deelt er in. O, kweeken wij haar aan in 't leven, De vriendschapsgloed, Die liooger waarde slechts kan geven Aan ons gemoed! De lichtzijde. Alles op deez' aarde, Wat of waar 't ook zij, Klein of groot van waarde, Heeft een schaduwzij; Maar een lichtkant tevens. Voor wie twijflen mocht, Worde als eisch des levens 't Eerst daarnaar gezocht 1 Trachten wij dan, vrinden, Bij al wat geschiedt, Steeds den kant te vinden, Die een lichtpunt biedt. Moeilijkheden wachten Ons alom op aard. Ondanks alle klachten, Blijft geen mensch gespaard. Pessimisten leven Er reeds al te veel. Liever acht gegeven Dan op 't beste deel Van al wat we ontvingen Op den levenstocht. Dus bij alle dingen 't Lichtpunt steeds gezocht. INHOUD. Blz. Een schitterend loon 5 Gezang 7 Danktonen . . . . 8 Sterrenhemel 9 Met blijdschap 10 Draagt elkanders lasten 11 Troost 12 Werken 13 Afwijzen 14 Samen 15 Zomeravond 16 Verdraagt elkaar 17 Een schoon sterretje 19 Zonneschijn 20 Eere zij God 21 Verbetering 22 Aan 't werk 23 Streeft naar omhoog 24 Kerkhofbloempjes 25 Oordeelen 27 Blz. Des visschers uitvaart 28 29 Scheidenswee • - Qf) Dorre bladeren Overal ^ DO Bloeien en welken Stemmen der natuur 04 De beste plaats Het grootste Boek ^5 op Moeielijke strijd 't Grootst 38 qq Een goed woord Worstelen ^ In stilte ^ 43 Levenslust 44 Ideetjes 45 Vriendschap Do lichtzijde