DE UWS LIEFJE M WE Et) FEEEIME. Wijze : Ik zal met liefde eens gaan zingen. Aanhoort een list en trouw der vrouwen, Hetgeen ik u hier zeggen zal Het is waardig te beschouwen, Het is een zonderling geval Hoe een generaalsdochter, ryk van staat, Was verliefd op een soldaat. 2. De soldaat kon haar behagen, Stond bij haar vader op schildwacht, Toen kwam hem Louiza vragen, Naar zjjn deugd en goed gedrag. Zij, maakten zamen het trouwverbond Op den post waar Ferdinand stond. 3. Toen ging hg haar vader smeeken, Om het jawoord of concent. Hg heeft het van de hand gewezen, Haar ouders waren niet content. En wezen 't huwelijk van de hand Van Louize en Ferdinand. 4. Ferdinand ging deserteeren, Van zijn post met veel droefheid, De wacht die deed hem arresteeren. Hij werd in de prison geleid, Dan Louize giDg weldra . Pardon verzoeken van Papa. 5. Het pardon werd afgewezen, En hij voor den krijgsraad gebracht De dood die werd hem voorgelezen, Louize heeft een list bedacht Zij smeekte en bad al om pardon, Het geen haar niet helpen kon. 6. Ferdinand die moest gaan sterven Was door de wet gecondemneerd, Om door den kogel het leven te derven Dewjjl hij was gedeserteerd ; Maar door list en trouwigheid, Werd hij van den dood bevrijd. 7. Louize ging met slimme streken, Naar den cipier van Ferdinand, Om haar lief nog eens te spreken Gaf hem een beurs met geld in de hand De cipier heeft het toegestaan. En aan haar verzoek voldaan, 8. Zij is in de prison gekomen, En de deur werd dichtgedaan, Met list heeft zij dit ondernomen, En trol: haar minnaars kleeren aan Louize bleef zitten als een soldaat, Ferdinand trok in haar gewaad. NIEUW LIED VAN EEN KLASSIAAI* Lieve moeder wil niet weenen. Want uw zoon is klassiaan, Aan de krijgstucht onderworpen, En naar Vlissingen heen gegaan, Dagelijks moet hij exerceeren, In de duinen op en neer, Presenteeren de geweren. Schildwacht spelen en nog meer, Van deu dienst weer thuisgekomen, Moest ik komen op 't bureau, Soldaat er is een brief gekomen, Lees hem mij maar even voor, Ach mijn moeder ligt op sterven. Mocht ik haar maar even zien. Ja, al zijn wij klassianen, Zijn wij daarom zoo slechts nog niet. Soldaat verlof mag ik niet geven Want je bent een klassiaan, Aan de krijgstucht onderworpen, En voor straf naar hier gegaan, Moet ik als klassiaan dan dulden, Daar mijn moeder op sterven ligt. Ja, dan ga ik deserteeren Met den ransel op den rug. In mijn woonplaats aangekomen. Groote God wat zag ik daar Stond mijn eenigste geliefde, Met de handeu in elkaar. 'k Behoefde haar niets meer te vragen Want mijn moeder was reeds dood. Ja, al ziin wij klassianen Zijn ouders die vergeet men nooit. HET SOLDAATJE Spreken. 't ls winter, 't is guur, het is koud overal En ginds in die duistere kamer vooral Geen vuur in deu haard, een papier als gordijn En ginds, in het bedje, armoedig en klein, Een knaapje vijf jaar o zoo zwak en zoo bleek, Het wichtje te zien maakt het harte u week Een man bleek en somber en treurig als 't kind Spreek troostende woorden als t knaapje begint Te huilen, te klagen of als het spreekt Terwijl hem het harte van medelijden breekt, Zang. U hebt me beloofd lieve paatje Als ik zoet was voor nieuwe jaar U me koopen zoudt een soldaatje Zeg palief, zeg is het niet waar ? Ik wachtte stil en vol verlangen Want speelgoed o ik heb het zoo graag, Zeg waarom laat n 't hoofd zoo hangen Het is toch INieuwejaar vandaag ? Refrein. Ik bid ik smeek u lieve paatje Ik ben toch zoet kom ga nu gauw, Ik klaag dan niet meer van de kou. Kom koop me nu een mooi soldaatje, (bis.) Stil en bleek zit daar de vader Bevend luist'iend naar zijn kind, Dat het hoofdje steekt wat nader Als of het reeds zyn speelgoed vindt Ik heb geen geld wil mij gelooven Arm kind, ik gaf het u zoo graag Dan had u 't niet moeten beloven, Het is toch ^ieuwejaar vandaag ? Refrein. Ik bid ik smeei: u lieve paatje Ik ben toch zoet kooi ga nu gauw I-i klaag dan niet meer van de kou Kom koop me nn een mooi soldaatje.(bis) Half waanzinnig door die bede Met verwilderd hoofd en haar Vliegt de vader naar beneden Tot voor een speelgoedbazaar Hij boort nog immer: lieve paatje Hij ziet tbans waar hij zich bevindt Zijn oog valt op een mooi soldaatje Hij steelt het voor zijn stervend kind Het ligt alleen en wacht op paatje Het riep: ik oid u kom toch gauw, Refrein. Ik klaag, ik smeek u lief paatje, Ik ben toch zoet kom ga nu gauw Ik klaag dan niet meer van de kou Kom koop me na een mooi soldaatje.(bis) Om zijn kindje te verblijden Vliegt hij bevend naar zgn huis. Welk gevoel moest hij bestrijden Maar niet gedraald, vlug naar zijn hui» Zie hier, mijn schat, nu niet meer klagen, Papa is terug en kijk zoowaar Je hoeft er niet meer om te vragen, Hier is 't soldaatje kijk nu maar. Refrein. Geef antwoord, nu ik ben 't, je paatje Helaas. het kindje sprak niet meer Het stierf en riep nog keer op keer Kom koop me nu een mooi goldaatje. (bis) RIDDER RUDOLHP of het verleide Boerenmeisje Emma Norma, vttut'gevallen in het Kanton Bern in ZwitserlandOnder de zinspreuk ; Dnor Rudolph zijn moedwilligheid Wordt Emma door hem valsch verleid. 1.Komt vrienden wilt dit liefdestuk aauhooren; Gij die naar ware en zuivre liefde streeft, Ik weet het zeker, het zal uw hart bekoren, Gij d ie reeds in oprechte liefde leeft. Wat is het liefelijkste hier te vinden ? Oprechte min, als zij uit het harte vloeit, och valsche liefde die hebben de ontzinden Hetwelk kost zoo menig druppel bloed. 2. Emma, onschuld in het harte Zjj werd bemind door een ridder hoog in stand Een boerendochter heeft liefde zonder smarte, Doch Ridder Rudolph van een valsche kant, Wist deze boerendochter zoo te vleien Hij won het hart en binnen kort de eer, Hjj bracht het schoone meisje in het lijen, En binnenkort zuchte zjj met groot hartzeer. 3. Hij deed ze op zjjn woord van eer beloven, Veel geld en goed ja veel in overvloed at zijne liefde nimmer zou verdooven. Zijn liefdevuur, dat breekt het teer gemoed. Hjj houdt niet op het meisje te overhalen, Doch ach, hg bracht het meisje in de druk, Hjj nam 't besluit uit 't Fransche rijk te halen Een Fransche vrouw, doch tot ongeluk. 1228 F 48 RINGELRI.JEI Nieuwe couplenen Grietje zetrt hier heb ik de Bruidsgift, Vier raillioen baar. Hans zegt daarvan kan ik leveu, Als ik maar een beetje spaar. En ook bi} het scheiden, Blijlt aan u bet goud, Dat is waarlijk zeer aanlokkend, K Als men zich aai. alles houdt. Beloof je mij mijn broertje lief, Ook netjes steeds te blijven ; Wij zullen het nu zusjelief, Als kindertjes bedrijven. Refrein. Wij dansen Ringel rijen Telkens been en weer, Zie Hans en Grietje Doen dat aardig keer op keer, En al strooit de zandman zacht Dan uit een zak zijn gaaf, Dan zingen alle englen ] jx;g Gurist wal sijn ze braaf. \ In 't verkeer steeds broer en zuster Twee kajuiten op de zee. In 't hotel gescheiden kamers, Op het spoor geen slaapcoupé, Zeggen jij als huisgenoten Waar andre menschen moohten zijn Maar in huis zoo onbedwongen, U als of wij vreemden zijn. Beloof je mij, mijn broertjelief, Ook netjes steeds te blijven, Wij znllen het nu znsjelief, Als kindertjes bedrijven, Refrein. Weg met alle huwelijksfratsen, Niet verliefd en mal gedaan. Smachten, drukken, knssen. kozen, Iets wat ik niet uit kan staan, Maar dan erg heet het scheiden Wanscht men 'i anders nog zoozeer Deze ziet u is mijn kamer, Daar die andre voor mijnheer Nu goeden nacht, lief zusjemijn, Nu is de tijd gekomen. Slaap wel mijn lieve broederkijn, En denk maar in je droomen. R e f re i n. Het Vrouwtje van Stavoren. Op een fraaie wijs. Hoort, vrienden hoort een lied, Dat duidelijk zal verklaren Wat eenmaal was geschied Voor meeT dan duizend jaren. Toen 't oud en grijs Stavoren Nog bloeide op Neerlands grond. En van zijn macht deed hooren Door heel 't wereldrond. Daar in die rijke stad Die jaarlijks duizend schepen, Bel aan met 's werelds achat, Haar havens in zag sleepen, Daar woonde in roem en eere Een rijke weduwvrouw, Wier voorbeeld ons steeds leere, Hoe hoogmoed breDgt in rouw. „Geen ijzer, neen maar goud", Zoo sprak zy, „siert mijn woning", En 't huis voor haur gebouwd Scheen 'twoonhuis van een koDing t Was al wat de oogen zagen Vol vorstelijke praal En, hoeft men meer te vragen De stoep was van metaal. De leuning was zeer schoon Uit louter goud gedreven De deurknop scheen een kroon Met pa&rlen als omgeven. En breede zilvren platen Geklonken aan den grond Bedekten al de straten Zoover haar woning stond. Daar treed een zeekaptein Baar bij de haven tegen. »Wat", sprak zij, „zal het zijn? Wat schoons hebt gij verkregen ? Wat heerlijks brengt gij mede Uit overzeeaeh gebied ? Uw schip ligt op de rede. Maar hoe gij antwoord niet! 'k Heb immers u belast, Het kostlijkst in te laden Wat rondom de Oostzee wast, En t oog hier kon verzaden. Wie zich aan prijs moog storen, 'k Vraag nimmer wat het geld De Weduwe van Stavoren Zij niet teleurgesteld. 'k Bracht tarwe naar u zin Als 't edelst wat wij vonden, Aan stuurboord kwam 't er in Zooveel wij laden konden. Hoe! gilt zij dol van zinnen Hoe tarwe 1 lage guit, Bracht gi) ze aan stuurboord binne Zoo werp ze aan bakbcora uit. * Helaas, dat heerlijk graan, Werd in den vloed geworpen. Een grijsaard zag het aan, Uit een der naaste dorpen. Beef, zij hij. beef, o vrouwe! Misschien lijdt ge eens gebrek. Dat nooit dit stuk u rouwe 1 Zwijg sprak ze grijze gek ! Zij lachte en greep een ring En wierp met luid geschater, Terwijl zij henen ging, Hem weg in 't woelend water, Kijk, riep ze, dwaze kerel, Eer geeft de zee weerom Deez' schoone ring en paerel, Eer ik tot armoe kom. Het duurde een dag of acht, Toen werd op haar verlangen Een groote visch gebracht Zoo pas iu zee gevangen. Maar sidd'rend zonk zij neer, Want reeds met de eerste snee Vond zij den ring hier weder, Geworpen in de zee. Daar treedt een dienstknecht in Uw schepeD zijn verloren, De zee zwolg alle in De wraak runt op Stavoren Een ander knecht stuift binnen En biedt een brief' haar aan God, gilt zij woest van zinuen Mijn glorie is gedaan. Berooft van goed en geld, Veracht van die haar kende Was ze als 't schiedboek meld Ten prooi van alle ellende Nog doet de nazaat zich hooren (De hoogvaardij tot les) Hoe 't vrouwtje van Stavoren Eens stierf als beedlares. Nog ziet men aan het strand (Zoo rijk in vroeger dagen) De haven ganSch verzand Een zee van halmen, dragen Maar ledig zijn die aren Geen korrel lacht u aan, Als blijk wat hier voor jaren Gods almacht heeft gedaan. Ja hoogmoed wordt verneerd, Is wissen val beschoren, Wij hebben het hier geleerd. Van 't vrouwtje van Stavoren. Wilt vrienden er dan aan denken Wat ook het lot u biedt, 't Is God die 't u wil schenken En hoogmoed past ons niet. D£J Blauwe Kiel. Onder de blauwe kiel wordt vaak zooveel geleden De werkman heeft het toch zoo naar en bang, Voor hem mijn lied en wat zij tui} ctoen streven Ed gij alleen, o zegent gij mijn zang. Een schrillen kreet kwam tot u mijn edelen De werkman ween» dat si;ijd mij door de ziel Helpt ongevraagd, zij kunnen nu niet bedelen, nt.eert is dan zij;: achtbaar blauwe kiel. Ziet gij daar ginds dat volk niet henen snellen, Ja alles stroomt daar op die haven aan. Men roept om hulp men hoort de noodklok bellen, De baron zijn zoon is op het ijs gegaan. Hij zakt er door en hij is reeds aan het zinken, Mevronw die gilt, mijn kind, ach red mijn ziel, Eed werkman komt, springt, redt hem van verdrinken Die edele man droeg maar een blauwe kiel. (bis) Ach wii mij toch een bete brood doen geven. Klaagt 'n arme vrouw aan de poort van 't Kasteel Men laat u daarvoor in vreugd en voorspoed leven Gods beste zegen zij daarvoor uw deel. Mijnheer verjoeg die vrouw dooi zijn bediende Zij ging, totdat zij machteloos nederviel. Een werkman vind haar, van 't loon dat hij verdiende Schonk hij haar de helft, die edele blauwe kiel. (bis) Ld nu zelf zonder werk, zoo hulpeloos neergezeten, Staart hij zijn lieveling aan, op 't ziekbed nitgestrekt Vader hei is twaalf uur gaan wij nog uiefc eten? Moeder ik heb zoo'n kou, och vader ik heb geen dek Krankzinnig wordt die man, hij durft niet te vragen 't Kind behoeft geen hulp meer, vertrokken was de ziel Met zijn laatste kleedingstuk ko.-nt bij nog aandragen En dekte het lijkje met zijn blauwe kiel. (bis) HET HUTJE BIJ DE ZEE. Beelden uit mijn kinderjaren, Uit mijn jeugd zoo vrij en blij, Trokken dikwijls als een schaduw Aan mijn peinzend oog voorbij. Ik denk nog dikwijls aan de dagen Vol geluk en zoete vree, Hoe. ik voor bet eerst ontwaakte In ons hutje aan de zee. Mijn verbeelding ziet de bloemen Voor ons nederig venster staan. En het strand waar ik schelpen gaarde Glanzen bij het licht der maan, Ik hoo de mijn moednr zoet vermanen Als zij mij in bedje deed. En ik voel weer ,s levens morgen, In ons hutje aan de zee. Wat ma later zal gebeuren, 's Levens droefheid, 's levens vreugd Nimmer zal ik de plek vergeten Dierbaar plekje mijner jeugd. En mijn laatste wensch zal wezen Dat ik eens verheugd, tevree. Het moede hoofd terneer kun vleien, In ons hutjs aan de zee, Firma VISLAAKE, Rozenstraat 148, Amst. DROOMBEELD van een W erklooze. Een werkelooze lag te droomen, Hg was in 't koninklijk paleis, En waande zich er zonder schromen, Al was 't een aardsche paradijs, Een koningskindje lag daar blozend, Op 't bedje neer van puur satijn, Elkeen bracht hulde, lieflijk koozend Dat kindje nog onschuldig rein. Refrein. Maar ontwaakt hij uit zijn droomen, Dan ziet hij zijn vrouwtje aan, Haar tranen vloeien dan bij stroomen, Zjjn kind bleef hongerig voor hem staan, Het laatste stuk was uit zijn woning Geen mensch bracht geld in deze nood, Terwijl men 't droombeeld als een koning, Een massa souvenirs aanbood. Hij droomde hoe het volk stelde Voor elke plaats een comité, Wijl iedereen een oordeel velde Een wieg was menige idee, Een aantal wiegen is overbodig, Sprak weer een ander, wat te doen. Leg 't dan als grondkaptaal dat 's noodig Voor een aanstaande staatspensioen. Refrein. Een ander sprak, neen ik weet wat beter, 't Kaptaal is nogal niet gering. Toen hoorde hij het voorstel weder; Een stichting voor de zuigeling, Als dat idee er door zou komen. Had menig arbeider weer brood, 't Gebouw zoo spoedig ondernomen, Bracht menigeeen redding in den nood. Refrein. De Verlaten e. Ik£ben door mijn ouders verlaten. Misschien zijn ze beiden wel dood, Alleen dwaal ik nu door de straten En leef slechts op water en brood. Mijn bed waar ik 's nachts op moet slapen, Werd nooit door mijn moeder gespreid, Yoor 't ongeluk ben ik geschapen, Ik heb niets dan mijn leven geschreid. Refrein. Geef mij wat! Want ik heb zoo lang geloopen, Moe en mat, dwaal ik door de stad, Heb medelij, ik wou dat ik centen had, Om wat, brood te gaan koopen. Mijn vriend waar ik mee liep te dwaien. Was vroeger markies of baron, lk hielp hem 't water uit halen. Juist toen hij aan 't zinken begon, Van de honger, kon hij niet meer leven, Daarom zocht hij zijn troost in den dood, Door mij is hg levend gebleven, En nu verdienen wij samen ons brood. Refrein. Misschien gaat aij veel van mij houden, Misschien wordt zij mp minares, Maar liever ga ik met haar trouwen Dan wordt zij nog eens barones. Dan gaat zij een manteltje dragen Wat proper en zindelijk is. Dan huren wij samen een wagen, En gaan dan venten met groenten en viseh R e f r e i n. En zijn wij dan rijk van 't venten, Dan komt er zoo'n kleine baron, Dan sparen wij al onze centen, En koopt zi] een zijden japon. De kleine leert dan den gitaar, We brengen hein zingende groot. En komen er dau slechte jaren Verdienen we met zingen ons brood. Refrein. En gaat ouze jongeu dan trouwen, Dan doet hij dat met een prinses, Dan laat hij een huis voor ons bouwen, En ik reed in een open cales. Dan laat ik mij grootpapa noemen, En wieg dan een prins op haar schoot, Ik werd dan begraven onder bloemen En gian dan als koniugin dood. OP EET EEREBOF. Op 'tsombre kerkhof zekere nacbt, Zag men een meisje knielen. Wijl vlokjes sneeuw »oo stil en zacht, Óp 't aardriik nedervielen, De graver ging het kerkhol rond. Toen hij een biddend meisje vond, .,0, geef mij Albehoeder Wat doet gij meisje hier zoo laat, Er is geen mensch meer op de straat l „Ik vraag aan God mijn moeder . ,,Ik dwaal hopeloos straat op straat neer, „Moest het mijn moeder weten . . . „Zij ketrde wis wel spoedig weer. .. „Ik heb van daag nog niet gegeten . „ik vroeg aan gindsche deur wat brood, Men lachtte en spotte met mijn nood, " Men ioeg mij van de trappen, Dat was de hulp die men mg gaf, 0 man. ontsluit dit dierbaar graf. " ,,'k Wil bij mijn moeder slapen. •t Mocht in een vriendelijk vader.oo.d, " „Helaas «ooit«Alïto, Door zwoegen werd hij vro^g " 'k Ben ook van haar geiden Die eindloos werkte voor haar kin . "o» heeft. »e <«ch zoo te.r bem.nd, " 'k Moest haar voor altijd derven. Zi'i blikt nu zeker op mij neer. "o God geef mij mijn irffceder weer, ' „Of laat mij lievei sterven. De graver ligt het van de grond, T ïlt naar zijn wouing henen. Geen zuch* ontvlied oog '« "WJ« ««**■ bij hoort baar niet meer weene , Maar 't is alsof hij nog het woord, Van 't biddend stemmetje hooit. O geef mij Albehoeder...! De'vrouw ontving haar in haar sch , Te laat... helaas het was reeds dood, Het was bij hare moeder. Anna Marie! Anna Marie m. een beeld ... «. "ei* Als zii voorbij ginu' werd er gezeid, Pot hier endaar, wat een meid ;s, dat Net als een poesje zoo lief 6 a ' Iedereen die om een zoen aan haar vroeg Yondt zii voor zoenen geen branie ge 0 g. Denk je dat ik mij kietelen liet, Je mag kijken maar aankomen met. li e f r e i n. Anna Marie mijn oeteraetoet ) Jij bent mijn schat, tnijn lieve snoet! big 'k Wou dat ik al de centen had l Die jij me kostte, lieve schat. I Haar vader was zeeman, hij was kapitein Hij vloekte voor drie erf dronk als een zwijn Als hij geen hitter of klare meer kreeg Dronk hij de scheepspetroleumkan leeg. Eens op een dag was hij verdween' Haar vader was naar de bliksem heen, Hij viel overboord verdronk in een plas, Yoor 'teerst dat hij nuchteren was. Refrein. Eens stond een kerel bij haar op de stoep Middernachtzendeling was zijn beroep,m Mei schelvischoogen keek hij haar an, Anna Marie kreeg de stuipen er van. Als je niet weggaat gemeene Louis, Haal ik een speld door je fiesselemie, H ij schoot van verdriet zich een gat in zijn kop Hing zich aan een tramhalte op. Refrein. Eens op een dag gebeurde er iets Met een mijnheer op een dubbele fiets Ging ze uit rijden, ze reed in een sloot, Ze stikte in de modder was dadelijk dood, ledereen die met haar om had gegaan, Liet op bet kerkhof een bittere traan, En in de buurt vergat men haar niet, Men zong toen het droevige lied. Refrein. Anna Marie mijn oetemetoet j Jij was mijn schat, mijn lieve snoet ( ^jg Zij sprak geen woord, ging stikum kapotf Ach wat is nu mijn treurig lot. j Firma V1SLAAKE., Rozenstraat 148, Amst. EED ESUIStUDEt Klaag niet morrond, ontevreden, Als niet alles medeloopt, En ge een pad soms moet betreden, Anders dan gij'hadt gehoopt Wij, kortzichtigen van oogen, Zouden wij, vol euvelmoed Wijzen aan het Alvei mogen, Welk een weg het kiezen moet? Neen ! dit zou ons eeuwig rouw en, Want Zijn wijze Vaderhand Leidt hen, die op Hem vertrouwen, Naar het Hemelsch vaderland. Hem dan hart en handfgegeven ! Houden wij aan Hem ons vast ! Hij schenkt allen in dit leven Wat aan ziel en ligchaam past. Ziet gij indsche wandelaren, Spoedig wel dien weg betreen ? Hier bij troepen, daar bi] paren, Maar ook sommigen alleen ? Allen zijn het reisgenooten, Naar het eeuwig vaderland, Rijken, armen, kleinen, grooten, Van wat jaren, rang of stand. Ieder heeft op zijne schoudren, Reizend naar het eeuwig huis. Zoowel jongen, als ook oudren, G-root en klein een houten kruis. 't Koord, waarmeê zij zijn gebonden, Hier meer zichtbaar, daar bedekt, Hebben sommigen omwonden, Met hetgeen tot sieraad strekt. Maar wat zie ik, neen bij allen Is het kruis niet even groot! Deze draagt met welgevallen, Geene torscht zich bijna dood. Ach ! hij zal gewis bezwijken, Zie, lioe kruipt hij langzaam voort, Wil hem niemand hulpe reiken, 'k Vrees dat dan de last hem moordt. 'k Hoor hem zuchtend hulpe vragen, „Hoor !" dus smeekt hij in zijn lot, ,,'k Kan mijn kruis byna niet dragen; „Sterk mijn krachten toch, o God! ,,'k Weet Uw doen is wijs en goedig, ,,'k Mor niet tegen Uwen wil! Maak slechts Heer! mij sterk en moedig, „En ik draag blijmoedig stil!" Aldus smeekt hij, en zijn klachten Nemen weer onmerkbaar toe ; Biddend moog' hij hulp verwachten, En hij draagt weer wel te moe. O ! mogt elk zijn kruis zoo dragen, Als deez' vrome Christen deed! Daar helaas ! de meeste klagen, Morren luid, vaak onder 't leed. 'k Wil u slechts bij een bepalen, Hoor! hoe hij zijn God dus hoont, Zijnen God! die menig malen Zich zoo liefd'rijk heeft betoond. Ak'lig druischt die stem in de ooren, O, ik eisch van zulk een taal! „Wil dan God mij niet verhooren, „Dat Hij me uit dit lijden haal! „Waarom juist moest ik het wezen, „Van wien 't kruis zoo groot moest zijn? „Ben ik slechter dan wel dezen. „Zie zijn kruis is eens zoo klein !" Zoo, zoo mort hij, en het dragen Valt hem telkens eens zoo zwaar; Lijdzaamheid komt hem niet schragen, Want, hij bid, noch denkt aan haar. Neen ! hij meent hem past geen lijden, Hij behoeft geen zuivring meer, Eu hoe dwaas ! slechts in verblijden Wil hij danken zijnen Heer! sWaant gij beter zelfs te wezen »Dan een ander reisgenoot ? ï Ach! dan moet ik voor u vreezen, »In de ure van uw dood. ïSpreekt gy dit ook zelfs niet tegen, »Daar gij morrend u verheft ? sDanken moet gij voor Gods zegen, dDanken ook als leed u treft. ï Wil uw kruis dan vrolijk dragen, »Grod weet dat het noodig is ; »Hij schenkt nooit uit lust tot plagen »Aan zijn scheps'len droefenis. »Bid ! Hij zal gewis u hooren, »Bidt om krachten en geduld ! »Dat gebod klonk in Zijn ooren, »Nimmer of het werd vervuld. 'k Hoor een vriend dus tot hem spreken, Daar zijn harte schijnt versteend: ,,'t Is mij" zegt hij, „nooit gebleken sDat ook God mij hulp verleent. s'k Heb reeds dikwijls Hem gebeden, » » Heer! neem toch dit kruis mij af; »» Krachtloos zijn reeds al mijn leden, ! wat zijt gij streng en straf!»» „Maar het kruis is steeds gebleven, „O, die last is veel te groot; ,,'k Kan zoo langer ook niet leven, „Rust slechts vind ik ia den dood ! En pas spreekt hij deze woorden Zonder blozen zonder schroom, Of hij springt van gindsche boorden Neder in den shellen stroom. Spraakloos blijft de vriend thans staren, Daar hij wegzinkt voor zijn oog, Maar de rustelooze baren Yoeren 't kruis weer naar omhoog. Elk naar den oever straks gevloden, Dus bestuurd van hoogerhand, Heeft zijn hulp nu aangeboden, 't Kruis gehaald naar den oeverkant. God! durft men zijn oog vertrouwen, Heer! wat is U \v wijsheid groot! 't Kruis, voor hem een last Vol rouwe, Is de redder van zijn dood. Ja, daar ligt hij, nog gebonden Aan hetzelfde kruis, o God! Dat door ü hem toegezonden. Scheen zijn bitterst levenslot Langzaam ziet men 't leven nadren, Opend zich zijn oog en mond, 't Bloed ruischt vrij weer door zijn ad'n En — hij leeft op den eigen stond. Ieder valt verstommend neder, Bidt zijn God vol eerbied aan, Ook hij zelf bekomt nu weder, Durft zijn oog ten hemel slaan. „God! zoo hoor ik hem nu staamlen, „Gij zijt liefde en majesteit! ,,'k Wil mijr, krachten nu verzaamlen, „Dragen 't kruis mij opgeleid." Meer vermag hij niet te spreken, Biddend klopt zijn dankbaar hart, 't Kruis dat is hem nu gebleken, Is een zegen en geen smart. Nu gedenkt hij aan de woorden Yan den vriend en zijnen raad, 't Is als of hij ze nog hoorde En die vriend nog bij hem staat. Maar een elk, reeds voortgetogen, Heeft alree zijn houten kruis Op de wenk van 't Alvermogen Afgelegd in 's Vaders huis. Bidt! zoo dreunt het in zijn ooren, Bidt! zoo hoort hij nog eens weêr Nu wil hij die steun niet smoren, Neen! daar valt hij biddend neer. Ziet, hij bidt en 't ademhalen Wordt hem lichter, daar 't gemoed, Voelt de krachten in zich dalen, Die het bidden in zich voedt. Nu verrijst hij, wel te vreden En voorzien met nieuwe kracht, Zal hij weer den weg betreden, Die daar ginds nog op hem wacht. Ja, daar stapt hij moedig henen. Torscht zijn kruis met blij gezicht, Is 't hem vroeger zwaar geschenen, Nu is 't zelfde kruis hem ligt. Zijn de reisgenooten henen, Hem al reeds vooruit gereisd ? Zijn zij uit het oog verdwenen ? God is 't die den weg hem wijst. Moet hij zijnen vrienden derven, Deelde met hen 't zelfde lot ? O, wat gunst mogt hij verwerven ! Nu reist hij met zijnen God. Biddend trekt hij telkens verder. En dit schraagt gestaag zijn kracht, God is nu voor hem een herder, En zijn kruis een schild, geen vracht. O ! daar ziet hij aan de kimmen Waar hij zijnen blikken wendt, Reeds het eeuwig zonlicht glimmen, Welhaast is de reis volend. O ! hoe is hij blij te moede, Hoe vol hoop van 't heilgenot; \ Dankbaar denkt hij aan de Algoede. ^ Aan zijn Helper en zijn God De schooljeugd is van vreugde vol. De bakker, de boterboer Marcheeren naast den tamboer t De dienstmeisjes zijn stapeldol, Die laten den bezem staan Om mee te gaan, Na 'n korte poos Komt uit de soos, Een jong studentje Met z'n vriend, een leuke vent, 's Nachts gestudeerd gefilesofeerd Zoo zwaaien ze met z'n twee, En brullen luidkeels mee. Refrein: Leve de Stafmuziek, enz. De bakker zoent zijn keukenmeid, Die gilt: Jan houdt je fatsoen, Straks gaan ze de Cake-Walk doen, De slager schreeuwt: Wat een aardigheid Jou leelijke m«elhuzaar. 'k Trap je in elkaar! De slagersvrouw Gaat aan de sjouw Die kiest, niet slecht Een krommen kleerenmakerskeecht Hij gaat aan den ro1 Met zijn krentenbol En telkens roept ie heel fiks Daar gaat ie weer voor niks! Refrein : Leve de Stafmuziek, enz. Amsterdam hij Nacht. 't Middernachtuur dcet zich hooren Ziet hoe waggelt daar die man. Stilte en rust doet hij daar verstoren Zingend schreeuwt hij wat hij kan, Menig vrouw moet arraoed lijden. Die schreiend op het weekgeld wacht Dronken zwaait hij naar alle zijden )^g Het is Amsterdam bij nacht. ) Desgelijks ziet ge eeu jongeling dwalen Dronken loopt hii langs de straat, \s Morgens moet hij 't zuur betalen Als hij naar zijn werk toe gaat, Wat moet die arme vrouw niet lijden Die bij de wetr op een aalmot s wacht, üroioe drukt van alle vij len ) bis Het .s Amsterdam bij nacht,) Eén uur is t men telt de schijven, Bij het volle licht der maan, Een ieder wil nog langer blijven, Denkt niet om naar huis te gaan Straat en giachten zijn \erlaten. Binnen heerscht nog weelde en pracht Braspartij bij volle maten I ^ Het is Amsterdam bij nacht. \ Wat is dat voor een drommels leven 't ts een leven als de hel Men zit op zijn stoel te beven Zoo haastig trekt men aan de schel Brand, Brand roepen duizend kelen De brandspuit komt, de burgerwacht Men kan het toch niet verhelen^ tiet is Amsterdam bij nacht ^ Twee uur klinkt de klok in 't rond Loerend sluipt daar iemand heen Zoekt men bij hem wordt bevonden Hij leeft, niet van den arbeid, neen. Want door sleutels en instrumenten Brengt hij visites o, zoo zacht Pas dus vooral op uw centen ) ^ Het is Amsterdam bij nacht.^ Komt mee door de nauwe stegen Poesjes vind men bij de vleet Zij zijn voor geen spook verlegen Vraagt hun wie hun iets misdeed Pst. pst. fluistert zij, kom binnen Terwijl zij vriend'lijk lonkt en lacht En menigeen verzet zijn zinnen^ ^ Het is Amsterdam bi] nacht j Drie uur heeft de klok geslagen Ginds dat paar verlaat het ral Zg wordt schier door hem gedragen. Uit vrees dat zij zich stooten zal Tegen een steen haar moede voeten Zij leunt op hem teer en zacht Maar zij zal het hem verzoeten j big Het is Amsterdam bij nacht. \ Nieuwe Coupletten VAN DE ORGELMAN. Ach lieve jonkheid, hoort mijn lied En heb dan meded ogen. Vergeet den arme zang r niet, Zijt met zijn 1°^ bewogen 'k Zal niet lang u kwellen, o neen, Mijn levenskracht raakt immers heen Wil slechts een luttel broods u vragen, Want spoedig zal mijn einde dagen. Ik ben zoolang mijn leven moe. Tiraliere, Tiraliere. (bis) De Landraad schonk rnjj rust en eer, 't Geluk van mijne dagen. Totdat o God, wat kondt Gij meer, 'k Door blindheid nog weid gedacht, Het hoofdbestuur heeft nooit gedacht, Wat ik mijn land heb toegebracht, De grooten die wellicht langs mij schreden. Zijn hoogverheven, aangebeden En i'< verdwijn in arren'ioe, Tieialiere. enz. Zoo zwerf ik sedert jaren rond. Verlaten en vergeten, 'k Heb niets mper dan mijn trouwe hond Gelijk met mij versleten, Mijn haar moet wel gesneeuwvlokt zijn, Ach lieve juffiouw in 't satijn, Gij knapen in geluk geboieu. Die hier wellicht naar mijn lied hooren, Ach werp mij slechts een penning toe, Tiraliere, enz. Zoo zong de zanger van 't gehucht, Bij t draaien van zijn orgel, Eu menigeen verstiet een zucht Van medelij in den gorgel, Men schonk hem geld, men gaf hem brood, En kleede 't, lijf, tendeels ontbloot. En toen ging de zanger henen, Opeens was hij in 't woud verdwenen. Nog weerklonk mij zijn orgel toe: Tiraliere, enz. De Kleine Dief HET OUDERLOOS KNAAPJE. Op een aangename wijs. Een knaapje stond laatst luid te weenen De rechter beziet het, zoo bleek, Waar bracht ge 'tgestolene henen ? Kom, knaapje antwoord me, spreek, üw moeder heeft wis voor 't stelen En bedelen u opgeleid, Neen moeder is voor goed verdwenen, Dat heeft mij mijn grootmoe gezeid, • En ik sta alleen en verlaten op aard, Mijn grootmoe is alles voor mij. O, wees niet wreed, heb medelij, Mijnheer, mijnheer, O, wil het mij vergeven ! Uw vader heeft vast u bedorven, Zijn hoofd viel wellicht op 't schavot^ Of is hij in de kerker gestorven ? Dan wacht u hetzelfde lot. Neen vader was een der soldaten Die sneuvelden voor land en vorst. Men heeft hem op 't slagveld gelaten, Een kogel trof' hem in de borst. En ik sta alleen, enz. Gg spreekt van uw grootmoeder immer> Maar zeg mij wie is dan die vrouw, Zij leerde u zeker nog nimmer, Van eerlijkheid, liefde en trouw, Neen, nu kan ze mij niet meer leeren, Zegt snikkend het arme kind, Ze is in het gasthu.s meneeren. En werd aan bei haar oogen blind. En ik sta alleen, enz. Yandaag werd ze zeventig jaren, En ik dacht al kan ze mij niet zien,. Al heb ik geen geld om te sparen, Toch wil ik als kleinkind iets bien, Ik had niet het plan om te stelen. Want dat doet haar wis veel verdriet. Maar 'k zag al die bloemen, zoo velen En 'k dacht een er van mist men niet* Ik wilde 't haar brengen, ze is het wel waard, Want grootmoe is alles voor mij : Och, wees niet wreed, heb medelij, Manheer! mijnheer! Och wil het mij vergeven. • Firma VISLAAKE, Rozenstraat 148, Amst. Hoe kan een mensch toch zoo mesjogge zijn. Mesjogge is een eigenaardig woord. Dat men bijna in alle kringen hoort, Mesjogge is een geestelijk gebrek, Maar wie mesjogge -is, is lang met gek Mesjogge noemt men iederen vreemden daad, Men hoort 't zelfs op grachten en op itnat, Is er iets vreemds roept ieder, groot em klein, Hoe kan een mensch toch zoo mesjogge zijn bis. Een dronken boer gaat ,a avonds laat naar huis, En heeft geen lucifers in zijn buis. Hij loopt de stal in, door de duisternis, En denkt na dat hij in zijn kamer is, Hij kleedt zich uit en voelt iets in't gezicht, Hij denkt zijn vrouw, die hier te slapen ligt. Yol teedere liefde kust hij zoo'n groot zwijn, Hoe kan een mensch toch zoo mesjogge zijn. (bis) Marietje was een meisje, zeer geeerd, Die vaak met heeren had gecocetteerd. Op zekeren dag verdween ze uit de stad, Men zei dat zij een been gebrooken had, Zij kwam terug en begon weer als voorheen, En sinds dien tijd breekt ze ieder jaar een been, Dan gaat ze naar de Alpen of de Rijn, Hoe kan een mensch toch zoo mesjogge zijn. (bis) Des Zondagsmiddags om een uur of vier Gaat Anna wandelen met haar grenadier, Hij Kust haar stevig, haast is het gebenrd, Dat in het gedrang haar blousje is gescheurd, Als hij haar kust, dan is het niet gemaakt, Aij doet 't flink dat ieder beentje kraakt. Hij bijt van liefde haar neusje kort en klein, Hoe kan een mensch toch zoo mesjogge zijn. Cbis) Een vader met een zoontje van acht jaar, Ontmoeten in het bosch de ooievaar, De vader sprak Louitje kom eens hier, Die bracht je broertje dat mooie witte dier. Louitje lacht en antwoordde sebiet: Zeg, vader, dat geloof je zelf toch niet ? Yertel die smoesjes nou maar niet aan mijn, Hoe kan een mensch toch zoo mesjogge zijn. (bis) Twee aardige Menschen. Er waren twee aardige menschen, Die dachten van niemand geen kwaad Zij dachten alleen aan hun tweetjes, Zooals dat gewoonlijk al gaat, Er waren twee aardigen menschen Doch zonder verstand, en gezond, Die hielden zooveel van elkander Als of er geen Wetboek bestond. De eene studeerde voor Docter, Zijn papa gaf de duiten er voor, De and're verdiende haar broodje, Als schrijfsterje op een kantoor. De eene zat rijk in zijn kleeren, Droeg vesten en kousen van zij De and're had bijna geen hemd aan* En toch was ze dapper en blij. Hij wachte haar 's avonds na achten, Dan kwam zij van haar kantoor, Dan vielen ze elkander in de armen, En trok zij weer eens aan zijn oor Eens kocht hij een ruikertje rozen, Een doos zeep en ook reuk En later bij wijze van verrassing, Een prachtige hoed met een deuk. Toen werd het hoe langer hoe mooier Yoor werken hadden ze geen tijd Zij had haar penhouder verloren En hjj was zijn leerboeken kwijt, Toen huurden zij samen een kamer Omdat er geen uitkomst meer was Toen kochten ee samen iets anders En dat komt volstrekt niet te pas. Papa sprak wel aap van een jongen Waar haal je dat schepsel vandaan Kom geef haar een „bankje" van honderd En daar is de zaak mee gedaan. Toen bleef zij alleen met haar .... Geen mensch die haar hielp in den nood Zg beefde van angst en van schande En maakte haar kindje toen dood. Er waren twee vroolijke menschen, Doch zonder verstand en gezond, Die hielden zooveel van elkander Alsof er geen schande bestond. De een is gevestigd als dokter En werkt voor een deftig bestaan De and're tucht in 't spinhuis, En daar denkt niemand meer aan. MËUW LIED van dan Heldendood van Elf Officieren. Ach vrienden wilt aanhooren, Wat te Wezel is geschied Van die elf officieren, Die door den kogel zijn vernield Zij waren daar als dappere helden, Zn geloofden geen arrest, Zg werden door de dienaars gevangen En hun wapens afgelegd. De dienaars namen hen gevangen, En naar Weael getransporteerd, Dat was juist naar hun verlangen, Om van de Pruisen te zijn gespendeerd Drie maanden dat was hun arrest Zaten zij op de ve*ting vast, Zy riepen den hoogen heme; aan ; Kom stuur ons naar ons Vaderland. Elf September ten half twaalf Werd de dood hun aangezegd, Dat zij toen zonden moeten sterven, Maar de elfde kreeg pardon, O neen, sprak hij met helsche moed, Want de dood is mijn verlangen, Hetgeen gij aan mijn broeders doet. In strikken werden zij gebonden, En vier wapens gekommandeerd, Buiten de Berliner poort gezonden, Zoo te worden getransporteerd. Maar toen sprak de heer van Helden, Deze moeite laat maar staan. Want we hebben nog wel zooveel moed, Om naar ons graf te gaan. Toen zij kwamen op de heide. Elf grafsteenen zagen zij daar staan, Zoodat de een tegen de ander zeide, Ach broeders ziet ons rustplaats aan. Maar toen sprak de heer van Helden, Broeders hebt gij ook nog geld, Laten wij het dan te samenstellen, Want wij raken aan ons end. Want ons lichaam moet onder de aarde Door de wormen zi]n verteerd, Zij zullen op ons grafsteen schrijven, Hier liggen elf officieren. Vivat vuurt op ons aan, Kozakken vuurt maar op ons aan. Want het is met ons gedaan. Het Klokje Of men een jood of christen zij Op dit benedenrond, Dat uurwerk spreekt tot u en mij Als men iets kwaads bestond : Wanneer w' ons zei ven zijn bewust. 'k Deed iets wat niet behoort, Dan laat het geen minuut met rust Maar slaat steeds wakker voort, Hoort toe en overlegt Wat u dit klokje zegt ! Dan zult gij met een blij gemoed Het uurtje tegengaan, Waarin op eens voor arm of rijk ) Het uurwerk stil blijft staan, j Er leven menschen zeer vervaard, Zoo eerlijk zelfs als goud, W ie hier en ginds de burgerij Vol eerbied vaak aanschouwt Maar die zoo graag zich hooren doet Als 't andren zwakhêen geldt, Wier lastertong bij t minst vergrijp Der naasten vonnis velt, Al praat hun schijndeugd schoon Het klokje, dof van toon. Herhaalt bij eiken slag gewis : „Voor dief of moordenaar Kan elk zich schutten door de wet" I ^ Maar voor geen lasteraar. ( Een arme vrouw komt bi] een arts : „Mijn kind is in gevaar !" Maar de arts moet naar '11 millionair Daar is ook een kind zoo naar „Ach dokter, kom ! kom mee het sterft,' Nu' nu, wees maar bedaard, 'k Zou denken dat zoo'n sukklend kind Uw armoe nog verzwaard. Hij hoorde 't klokje niet, Dat zacht zich hooren liet: Al leeft m' in armoed of ellend Al is men arm of rijk, Toch blijft bij 't ziekbed van een kind| big De~ moedersmart gelijk ^ Men schrijft nu duizend boeken vol, Yan al wat gruwelen bracht, Het kampen om den eersten rang Voor al het nageslacht. Ach 't wordt bewezen in deez' tijd, Bij 't strijden scherp en fel, Dat bij het moorden van voorheen, Het thans was kinderspel, O God 1 zij 't haast gedaan ! Moge 't vredtfklokje slaan, Smelt zwaard, kanon en kogels saam. Doorploegt daaimee tiw grond, Zoo volkren leeft gij vrij en blij, Door 't heilig vreeverbond. Firma VISLAAKE, Rozenstraat 148, Amst. Mieke hou je vast aan de takken van de boomen. Het. was middernacht, en volle regenvlagen, Dekte het woud, dat heen liep door het dal, Toen een jeugdig paar het boschpad ingeslagen Huiswaarts keerde van feestpartij en hal, Toen Pieter sprak, aan 't sparrewond gekomen Hier is de plaats waar niemand ons verrast, Mieke hou u vast aan de takken van de boomen, Miekehouu vastaan deslippen van mijnjasbis Ach lieve vriend wat wilt gij nu aanvangen, Ach lag ik bi] mijn moeder in het bed, Toen drukte hij een kus op hare wangen, 't Angstvallig week voor geen gering verzet, De liefde nu niet langer te betomen. Sloot hij zich aan haar zwellende boezem vast. Mieke enz. De noordenwind blies door de sparreboomen, De regen viel met knetterend geluid, Doch al het nat deed hun geensints schroomen Doofde den gloed van hun gevoel niet uit. De fiere Jongeling. Mijn arm krijgt kracht mijn liart heeft moed, Geef vader ! geef me een zwaard, Veracht geen jong'iings bruischend bloed ) , . Zijn oorsprong niet onwaard. ) Ik voel een drift, een vuur in mij, Dal in mijn ad'ren brandt, Ik sterf zoo graag en fier als gij, ), . "Voor 't lieve Vaderland. ) ls' Toen onlangs 't garnizoen van hier Zoo moedig trok ten strijd, Glom ieders blik van heldenvuur, ) De mijne glom van spijt. ) Geen kinderspel heeft me ooit behaagt; Maar trom en wapengloor, En niets heeft ooit mijn moed versaagd, ), . Ach, stel dien niet te loor. ) Toen ieder knaap de heide opvloog, Wat sloeg hun hart voor d' eer, En ik, mijn vader! — ach! mijn oog ),. Zonk vol beschaming neer. ) Al is mijn arm zoo sterk nog niet Als menig heldenarm, Het bloed dat door mijn ad'ren vliedt, ) , . Is duizendmaal zoo warm. ) ' Het is, o vader, 't is uw bloed, Dat om dit harte vloeit, Niets minder dan uw eigen moed, ), . Die dezen borst, ontgloeit. ) '""s' Ik ga, mijn vader! fier en blij, Met krijgsmanshart en hand, En sterf ik — o, zoo sterft ge in mij. ) . Voor Vorst en Vaderland. ) HET LIED DEI LUCHTIGHEID. Wijze : Allés, alles op deez' narde. Vrienden! wilt gij vrolijk wezen ? Haast u dan, 't is Kermistijd, 't Past zich nu eens te vermaken: 't Is goed voor de luchtigheid. Maar wil toch voorzichtig wezen, Al te wild baart dikwijls spijt, Menigeen wordt vaak bedrogen Door de groote luchtigheid. Lieve Meisjes! schoon en teeder, Zorgt dat gij niet wordt verleid, Menig zag haar eer vervlogen, Door te groote Luchtigheid. Jongmans! wilt u deugzaam houden, Als gij naar een meisje vreidt, Lichtzin doet u vaak verdwalen, Door te groote luchtigheid. Mannen! wilt omzichtig hand'len, Want bij Kermis-vroolijkheid, Wordt wel eens te veel gedronken, Dit is nare luchtigheid. Vrouwen! door te veel te willen. Raakt gij geld en kleeren kwijt, En de Lombard is de toevlucht, Voor uw groote luchtigheid. Vaders! moeders! gunt uw kindren Gulle vreugd op Kermistijd, Maar ontraadt hen toch het snoepen, Dieven maakt die luchtigheid. Als een woeste hoop te dwalen, 's geen ware vroolijkheid, Nuchter en bekwaam te wezen Is de beste luchtigheid. Komt, de boog dan eens ontspannen, Op den blijden Kermistijd, Vroolijk zingen, lustig dansen, Is goed voor de luchtigheid, Is de Kermis dan verdwenen, Dan baart naberouw geen spijt, En met een gerust geweten, Zingt ge 't lied der luchtigheid. Stadgenooten! blijft steeds toonen, Dat gij goede Burgers zijt, Die in orde en wet beminnen, Ook wanneer gij luchtig zijt; Dit zal u tot eer verstrekken, En een ieder roemt op strijd, Uw betamelijke vreugde, Uwe gulle luchtigheid. Dankbaarheid moet u bezielen, Want dat. wat den Kermistijd Een en andermaal mocht hind'ren, Daarvan zijt gij thans bevrijd; Maar bedenk het kan verkeeren, En de vreugd wordt dan beschreid, 'k Bid u houdt dit in gedachten, Bij het feest der luchtigheid. Elk Liedje kost een Flesch. Wijze: Toen Pierlala lag in de kist. Gij vergt mij dat ik zingen zal, Dat heb ik niet geleerd, Mijn keel is schor en ik wat mal, Maar als gij 't toch begeert, Welaan dan, luistert naar mijn lied. Maar zingen is mijn ambacht niet, En zoo u dit niet aan en staat, Loop dan waar 't beter gaat. Een mensch dat is een aardig dier, Een knaapje is toch geen wijf, Een ieder malt op zijn manier Is twee en drie geen vijf? Een Meisje is niet van hout gemaakt, Elk eet liefst wat hem 't lekkerst smaakt, En 't geen ik u verzek'ren kan, iMijn vader was een man. Ik wensch den vrienden al te maal, Te leven in dit jaar, Mijn beurs is plat en ik wat kaal, Twee hoenders maakt een paar. Een vogel is een pluimgediert, Een nachtuil veel in 't donker zwiert. En zoo men in de boeken leest, Een varken is een beest. Wanneer ik alles wel beschouw, Een kat heeft maar een staart, Een raaf is altijd in den rouw, Ook dan wanneer hij paart. Maar 't wonderbaarste van dit al, Is 't geen ik u verhalen zal, Dat, wie is 't die 't geloovcn zou. Mijn moeder was een vrouw. In 't bed te slapen is geen kunst, Een haas slaapt in het veld, Stokslagen krijgen is geen gunst, Mooi praten geeft geen geld. Maar dat houdt men toch voor gewis, Dat ham met mosterd lekker is, En men gelooft in 't algemeen, Dat twee meer zijn dan één. Het vrolijk zijn is onzen wensch, Een trekmuts is geen broek, Een neger lijkt veel naar een mensch, Struif is geen peperkoek. Een wind dat is geen onweerslag, Al waar het ook bij zomerdag. Maar dit is zeker en gewis, Dat liegen zonden is. Juffrouwenmondjes kussen fijn, Een pannekoek is plat, Pompwater laat ik voor den wijn, Wie niet meer lust is zat; Een olifant dat is geen mug, De kemel draagt meer op zijn rug, Dan zeven vlooien kunnen doen Een oorvijg is geen zoen. Wanneer gij snorkers wordt gewaar, Zoo blaast eens dat het kraakt, Het oude spreekwoord zegt ons klaar, Dat zingen dorstig maakt Ik kan niet drinken zonder drank. De wijn geeft toon en maat en klank, En houdt toch altoos voor een les, Elk liedje kost een flesch. E. W. VISLAAKE, Rozenstr. 148 Am. T~n, zoo'n 1 In Maarssen woont mijn tante Geesje. Die gaf verleden week een aardig feestje Want ze was getrouwd geloof het maai Juist Vijf en twintig jaar, Heel de familie ging fil^lte®ren" , kleeren Met hooge hoeden en Zoudagsche kleere Ze stapten allen blij van zin. Aan 't Zwarte Paard den Auto in. Refrein In zoo'n Auto, in zoo nAuto . Stap maar in je bent er zoo. I ^ Verzekert eerst nu maar je leven l En de stank krijg je cadeau. 1 Hobb'len maar, hobb'len maar, Hossen lekker door elkander Hobb'len maar, hobb'len maar, De eene die rolt op den ander, Utrecht hier, Maarssen daar. Twintig centen kost zoon Caufeur staat met aijn hoorn klaar, Toetoe, retoet, pas op ! 2 Aan het zwarte Paard gekomen, 2 Had oompje Dirk er .1 een p..r ge.om.n En Dirk die nam nog zoowaai, Twee kruiken Oude kiaar, "Wij zaten spoedig alleu binnen, En de reis die zou nu dra beginnen, oPkt™.. Zeer vroolyk met tlUa^r. 3 Aan de overweg een half uur wachten, Terwijl de menschen allen om ons lachten Want ze riepen dat gaat best, Die moeten naar 't kurken nest. Tante werd zoo naar van 't schommelen Telkens hoorde men haar buikje rommelen Aan het Abatoir daar stond een koe, Die zei tot ons a boe. Refrein. 4 En zoo kwamen wij bij Zuilen Mijn tante zaf aldoor van angst te huilen De Auto stopt en wel verbruid. Mijn tante ging er uit. Voort ging 't weer, maar van me leven Riep oom, wanr is mijn wijf gebleven, Mijn tante zat nog onder schroom, Te drukken onder een boom. Refrein. 5 Opeens daar bleef de Auto steken, Wat heeft zoo'n kar toch gemeene streken Alleen de hoorn die bleek nog heel Maar dat gaf ons niet veel. Tante kwam ons vlug inhalen In riep moet ik daar 20 centen voor betalen Je heb in Eoo'n Auto potverdee Nog niet eens een goede plee. Refrein. 6 Oom Dirk zei kom laat ons niet klagen Wij gaan nu allen met de billenwager, Wij liepen drie kwartier nog maar, En wij kwamen bij 't Zilv' ren paar, Daar werd nog aardig ingeschonken, En op heil van 't Zil'vren paar geklonken 's Nachts liepen wy naar Utrecht weer, En zongen allen keer op keer. Refrein. NIEUW WERKMANSLIED OF zonder werk, zonder brood. Wijze: Die Heimat. Zonder werk en zonder voedsel Zonder aanspraak, zonder vriend Loop ik hier reeds vele dagen Of ik niets te weiken vind. Ik liep stad en lande in 't ronde, Van verre en dicht nabij, Verjaag mi) toch niet uit uw woning, Daar is nergens werk voor mij. Ik heb kinderen die mij vragen: Vader geef mg een stukje brood, Want de honger doet mij kwellen, Ach breng redding in mijn nood. Zonder werk en zonder voedsel, Smeek ik aan uw deur om brood. Ziet met medelij op mij neder, Ach breng redding in mgn nood. In een hutje koud en vochtig, En de honger steeds nabij, Heeft zoo een groote rijke wereld Dan geen werk of brood voor mg Zonder werk en zonder voedsel, Sleep ik voort mijn droef bestaan Moet dat zoo nog langer duren, Komt er dan geen einde aan. 2onder werk een lied gezongen In aoo'n groote maatschappij, Zjjn de harten dan yan steen ? Heeft er niemand medelij ? Zonder werk, ach hoor miju klacht, Broeders help toch in den nood, Draagt en steunt elkanders last, Want de werkelijkheid is groot. Aan 't strand flor Mtae. Aan de Zuiderzee, aan 't stille strand, Woont 't liefste kind van heel 't land Ik houd niet zoo'n beetje van haar Zij houdt van mij. Met haar kanten kapje en klompjes aan Kan geen ander in haar schaduw staan lk zag de mooiste heinde en ver Maar geen zoo lief als zij. Refrein. Aan het strand van de Zuiderzee, Zuiderzee, Zuiderzee, Wacht mijn bovenste beste Kee, Wacht mijn Kee. Veel ju weel en in Amsterdam, Amsterdam, Amsterdam, Maar geen twee als de oogen van Kee Aan de Zuiderzee. Ben je zoo als ik een echte waterrot Ach dan is naar aee gaan je lot. Kee ze zag het in en zei Je doet maar mijn jong. Maar toen 't ajuus kwam, houd je goed Werd het ook bij Kee een tranenvloed, 't Leek me aan boord precies, Of mij de zee toezong: Refrein. Eindljjk komt er eens een dag misschien, Dat ik mijn Kee terug zal zien, Dan gaan wij samen wonen Ergens ver aan zee. En zün eeDS getlouwd' dan wordt t gsuw> Trekken wat je kan aan 't wiegetouw, Jongens ik verlang zoo naar Mjjn goede beste Kee. Refrein. 9. De cipier ging hem ontsluiten Hij dacht dat het Louize was In haar plaats liet hij Ferdinand buiten Die verliet de stad heel ras, Alwaar Louize was bekend Daar heeft xij hem naar toegezend. 10. De tijd kwam aan dat hij zou sterven Zonder gena of pardon, Men zag veel volk de stad doorzwerven, Men haalde Louize uit de prison En men meende op dit pas Als dat het Ferdinand was. 11 Maar eer dat er werd geschoten Kwam haar liefde voor den dag Daar zij ging haar borst outblooten Elk ontstelde die haar zag Zjj riep vader! ziet wat gij doet Ik ben uw kind, uw vleesch en bloed. 12. Er werd terstond pardon geslagen Voor haar beminde Ferdinand; Men zag veel vreugde in het land Vele menschen verbied, Om deze liefde en trouwigheid. 13. Haar vader sprak met zachte reden, Tot zijn dochter en Ferdinand, Ik zal u in den echt doen treden, Hij gaf 't concent al van zijn hand, Omdal ge elkander oprecht bemind Neem ik Ferdinand voor mijn kind. Firma F.W. Vislaake, Eozenstr. 148, Am»t. Doch in deez' tijd kwam 't uur van baren nader, Dat de pijn en smart zou komen aan. De ouders zagen zulks te gader, ^ Spraken hun kind in dezer voege aan : Zeg ons mijn kind wie zal de vader wezen, Of wie heeft u zoo schandelijk verleid ? Och lieve ouders een ridder moet het wezen, Hij zwoer mij trouw tot in der eeuwigheid. 5 Doch kind, waar blijft ge toch met uwe zinnen, Dat gij deez zaak niet eerst hebt nagedacht, Dat een ridder u toch nimmer zal beminnen Dewijl hij zoozeer de boerenstand veracht. Zg baart de Vrucht en smart doet haar verteeren, Zjj heet hem Rudolph naar zijn vader groot, Zweert zij zich zelf, als hij haar niet zal eeren, Om ridder Rudolph te brengen tot den dood'. 6 Doch eene vijf of zes jaren na dezen, 1 oen kwam de grootste smart eerst aan; Toen Ridder Rudolph kwam teruggetreden, Met een dame uit het Fransche land, Met welke hij was in den echt getreden, En gaf Emma veel geld tot onderstand, uoeh om de eer zoo was zij niet tevreden, Bedacht dat een van beiden moest van kant. 7 Het vele geld deed zij terstond besteden, Hoort toch eens wat de zui vre liefde doet, Om met hem in 't strijdperk te treden, En een van beiden stroomen zou hun bloed, Heeft zij zich ridderkleederen doen bezorgen, Helm, harnas, pallas en karabijn. Ze zond een bode reeds in den vroegen morgen Dat Ridder Rudolh in 't strijdperk moest zijn. 8 De bode is nu bij 't kasteel gekomen, Handschoen en brief hem daar ter hand gesteld, es ridders knecht heeft zulks aangenomen, En zulks nu aan zjjn heer vermeld, Hij was verschrikt, als hij nu had gelezen, Dat hjj wel gemaskerd moest zijn, Den volgenden dag in 't strijdperk moest wezen, Om hier zijn jonge leven kwijt te zijn 9. Och, teeder schepsel wat wilt ge toch beginnen legen een ridder zoo wreed van gemoed? Gewis hij zal u zeker overwinnen. hj c'oen stroomen uw jong teeder bloed, Met heldenmoed stond zij hem af te wachten. En ziet van verre, —ja daar komt hij aan, Ja wraak alleen, dat kon haar leed verzachten Uit liefde wil zij als man tegen hem staan. 10. Meer dan een uur stonden zij te strijden. De schoone Emma verliest geenzins den moed bn zware slagen vielen van beide zijden, Doch op t laatst stroomt haar onschuldig bloed, frtort van het paard, zij schijnt niet meer te leven.' Kidder Rudolph sprong nevens hare zijde neer, Ontmaskert haar en hij begon te beven, En riep : O, God almachtig Heer ! 11. Zijt, gij het Emma, de schoonste die ik minde, Üin wien ik heb van hare eer ontrukt. Wilt gij u wieken aan mij een ontzinde ? En heeft terstond het harnas afgerukt. Hij zingt het blot d, doch het wilde niet meer vloeien, lig riep, o hemel, mijn Emma is niet meer, Och deze boom had nog jaren knnnen bloeien, Ln hij viel toen in hare armen neer. Zag een blief haren ljoezem ontvallen, Jin deze was aan hem geadresseerd, Dit maakte hem 't nieuwsgierigste van allen, ï had een kind dat van niemand werd geëerd. Uit hoogen stam en toch onecht geboren, Dat hij meest denken 't was zijn vleesch en bloed. Nn tot zich nemen al naar behooren En na zijn dood erven zijn geld en goed. 13 Hij las den brief met groote angst en beven, En heeft terstond bij zich zeiven gedacht, Al om zich zelf te brengen om het leven, Hij had zijn geliefde Emma omgebracht. Hij riep nogmaals : hoe kan het toch gebeuren Als dat een mensch zyn oogen zoo verblindt. De eerste liefde zoo uit het hart te scheuren En met een tweede lietde zich verbindt. 14 Eidder Rudolph die ging nu overleggen Met twee notarissen en het zoontje teer, Om na zijn dood hem zijn schatten toe te zeggen, Die hij moest erven en niemand anders meer. De heeren wilden au gaan henentreden, Zij hooren een schot doch ach zij keeren weer. Vinden hem dood, men wist ook om wat reden, Hij viel dood ter aarde, en ach ! hij was niet meer. 15 Zoo ziet men wat door liefde kan gebenren, Gij allen die dit stuk oprecht beschouwt. Och laat beider dood betreuren En draagt toch liefde die u nooit berouwt. Gelooft het vrij gij zult veel vreugd genieten En leven wel gelukkig op deez aard Door valsche liefde komt slechts rloed vergieten, Doch zuivere liefde die is alles waard. Firma YISLAAKE, Rozenstraat 148, Amsterdam.