k 'slems IwU. DRAMATISCH SCHETSJE DOOK EVA WESTENBERG. /■Js?t" & ?ut BL IJ SPEL IN ÉÉN BEDRIJF DOOK J. E IJ STEN. C 6 CULEMBORG BLOM & OLIVIERSE. h 'slmus £euU. DRAMATISCH SCHETSJE DOOR Yi^ c EVA WESTENBERG. ?\et. B L IJ SPEL IN ÉÉN BEDRIJF DOOR J. E IJ STEN. CULEMBORG BLOM & OLIYIERSE. h 's Slems JüetiU. DRAMATISCH SCHETSJE DOOR EVA WESTENBERG. PERSONEN: Mevrouw Springer. Annie (24 jaar) . „ _ . ! haar dochters. Emma (17 jaar) I Marie van Linden (23 jaar). Het tooneel stelt voor een serre, vol bloemen en planten. Op den voorgrond rechts, onder hooge palmen, een rieten bank en een paar rieten lage stoeltjes. Op den achtergrond groote glazen deuren, waardoor men in de kamer komt. EERSTE TOONEEL. Mevrouw Springer, Annie. Mevrouw zit op de bank. Annie op een stoeltje, bezig te lezen. Mevrouw. Annie! Annie. Ja, moedertje ? Mevrouw. 'k Heb het koud. Annie. 't Is buiten toch zoo zoel. M e v r o u w. 't Ligt zeker aan mij. Annie. Arm moedertje, misschien weer een beetje koorts? Mevrouw. 'k Ben er bang voor, kind; 't is net of ze me emmers koud water over den rug gooien. Annie. Zoudt u niet wat gaan rusten ? Mevrouw. Wat een ongezellige thuiskomst zou dat voor Emma wezen. A n n i e. Ik beloof u, 'k zal u dadelijk roepen als zij er is.... Gaat u dan nu wat slapen ? Mevrouw (opstaande). 't Is misschien wel beter als ik 't maar eens evenjes doe. Zul je me heusch roepen, zoo gauw als Emma er is ? Heusch ? Mijn lief, goed kindje, heel veel plezier heb je tegenwoordig niet, altijd alleen met je ouwe, sukkelende moeder. A n n i e. Oud ? Hè, maatje! . . . En sukkelend ? Omdat u nu wat last hebt van binnenkoortsen ? Maar dat knapt immers gauw genoeg op. Mevrouw. Ja, ja . . . maar jij bent altijd thuis, terwijl Emma er maar uitvliegt. A n n i e. Emma is nog zoo jong, moedertje, laat haar van haar jeugd genieten. Mevrouw. En jij dan ? Ben jij dan ook niet jong ? A n n i e. Emma is zeventien en ik ben vier en twintig, voor mij zijn de jaren van bezadigdheid aangebroken. Mevrouw. Zeg, weet je wat jij nu doen moest ? Nu moest jij ook eens een dag of wat van huis gaan. A n n i e [glimlachend). Stuurt u me weg? Mevrouw (hartelijk). Ja, ik stuur je weg. A n n i e. En waar moet ik dan een schuilplaats gaan zoeken ? Mevrouw. De Yan Inkers in Arnhem hebben je al zoo dikwijls gevraagd, ga daar nu eens een poosje logeeren. A n n i e. Neen moedertje, ik heb geen lust om van huis te gaan. Mevrouw. Je wordt net zoo hokvast als een ouwe jonge juffrouw ! De Van Inkers zouden je zoo dolgraag eens hebben. A n n i e. 'k Wil heusch liever niet naar hen toe, moedertje. Mevrouw. En waarom toch niet? De menschen zijn, geloof ik, altijd meer dan lief voor je geweest, waarom wil je er nu in de laatste paar jaar met geen geweld meer heen ? Vroeger kwam je er zooveel en zoq graag en nu weiger je bepaald om er te logeeren. 'k Vind 't niets aardig van je, Annie. A n n i e. Zoolang als u ziek bent, ga ik niet van huis, moedertje. Mevrouw. Emma kan toch op me passen. Annie. Net zoo goed als ik ? Zeg geen „ja" want dan zoudt u mij verdriet doen. (Met plotselinge innigheid.) Laat me toch uw kind, uw verpleegstertje blijven, stuur me toch niet weg. Laat ik toch altijd, altijd uw armen om me heen mogen voelen, ik heb de liefde van mijn moedertje zoo noodig, zoo noodig! Mevrouw (een weinig ongerust). Maar Annie, wat scheelt je toch ? Jij, mijn verstandige, flinke Annie, jij staat daar met tranen in de oogen .... Wat is er, kindje ? Wat heb je ? Annie (innig). Ik heb u lief, moedertje, boven alles en ik wil niet weg van u.... Ik ben zoo gelukkig in ons kalm thuis, 'k voel me zoo rustig en veilig in uw nabijheid. Ik hoef niet uit logeeren, wel ? Mevrouw. Als je 't zoo opneemt, neen, dan niet, lieveling. Maar toch is 't onnatuurlijk in een jong meisje, dat ze alle afleiding weigert. Je bent ook nooit zoo geweest, pas in de laatste jaren trek je je zoo terug uit den vriendenkring. Annie. Hè, moedertje, ga ik niet altijd zoet naar diners, ofschoon ik 't een corvée vind, en dans ik er niet vroolijk op los als er bals gegeven worden ? En ga ik niet - en heusch voor m'n plezier - mee pieknikken en Mevrouw. Ja, goed, maar de stad ben je niet uit te krijgen. De Van Inkers zullen heusch eindigen met het kwalijk te nemen. Annie. Moedertje, moedertje, begint u nu weer van voren afaan? 't Helpt u toch niets en als u nu eeDS heel lief wilt zijn en uw koppige Annie een beschamend voorbeeld geven in toegevendheid, laten we dan verder over die logeerpartij zwijgen en gaat u wat rusten. Mevrouw. Nu, ik ga al. 'k Hoop dat je mijn lesje ter harte neemt... En je roept me zoo gauw Emma er is ... Annie. Zoo gauw zij er is. Ja, moeder! (Mevrouw af.) (Annie staart een oogenblik voor zich uit, dan schudt ze 't hoofd als wil ze een gedachte verdrijven.) TWEEDE T O ONE EL. Annie en Marie. M a r i e {op van den achtergrond). Mag ik binnenkomen, Ans ? Annie. O, Marie, jij ? Ja zeker. Marie. Wat een heerlijke voorjaarsdag! Sinds gisteren zijn de bladeren van de boom en zichtbaar gegroeid en in een van onze stamrozen zit al een knop. Annie. Nu al ? Dat is vroeg. Marie. Onze tuin ligt zoo beschut. Maar hoe is het met je Mama? Annie. 't Gaat nog al. Ze blijft nog slap na haar ziekte, die binnenkoortsen willen maar niet heelemaal wegblijven ; de dokter ziet er geen gevaar in en als 't weer een beetje zoo blijft, gaan we naar buiten en daar knapt ze zeker dadelijk heelemaal op, net als yoor een paar jaar. M a r i e. Ja, 't was een wonder zoo gauw als ze toen weer de ouwe was. Waar is Emma ? A n n i e. Ze komt zoo dadelijk thuis, ze was uit de stad, dat weet je toch. M a r i e. Neen, dat weet ik niet. Ik kom juist zelf van de reis. A n n i e. Dat is waar ook. Plezier gehad ? M ar i e. O, ja, 't was er dol gezellig! We zijn veel uit geweest, heel veel. A n n i e. Zoo. Aardige menschen ontmoet? M a r i e. Ja, zeker! Ook wel vervelende natuurlijk. A n n i e. Is die broer van je vriendin nu heusch zoo knap als zij op kostschool vertelde ? Ik dacht altijd: je kunt gemakkelijk je broer als zoo'n modernen Adonis beschrijven, wij gaan toch niet naar Batavia om te zien of 't waar is. M a r i e. Nee, maar hoor, 't is wat een knappe jongen! En geestig, èn verstandig èn beschaafd! Je zou warempel niet zeggen, dat hij eenige jaren in de binnenlanden heeft gezeten met geen ander gezelschap dan een collectie zwartjes, 't Is op en top een gentleman. A n n i e (glimlachend). Hij valt dus nog al in je smaak. M a r i e. Ja, en . . . (zij slaat de armen om haar hals) om je de waarheid te zeggen, ik ook in den zijne. Ben je boos, dat ik het je niet geschreven heb ? 't Is niet erg vriendschappelijk, vindt je zeker, maar Ans, ik kon 't niet schrijven, 't Was me net alsof ik heiligschennis ging plegen als ik daar in mijn ronde nietszeggende Engelsche letters, mijn heele ziel uit moest storten, 'k Dacht zoodra als ik weer thuis ben, hol ik naar An en dan, dan .... Ik hoef zeker niets meer te zeggen, wel? A n n i e. Je hoeft niets meer te zeggen, lieveling. M a r i e. O! 'k ben toch zoo gelukkig, Annie ! (Annie glimlacht). Ben je heusch niet boos, dat ik 't je nu pas zeg, heusch niet? Annie. Ik mag stilzwijgendheid nooit kwalijk nemen, want ikzelf ben wel een beetje een gesloten boek. M a r i e. Nu ja, waar de bladzijden nog wit papier zijn! Wat er in jou levensboekje te lezen staat, heb ik wel onder de oogen gehad. Annie. Niet alles, niet alles volkomen ten minste. M a r i e. Nu, 't doet er niet toe; je hoeft niet meer op te biechten, dan je zelf wilt, maar als er ooit eens iets voorvalt in je leven, waarbij je hart in 't spel komt, dan weet ik het toch 't eerst, niet? Annie. Mijn hart komt niet zoo gauw in 't spel. M a r i e. Daar kun je niets van zeggen. Ik dacht ook, dat ik vrijwel gepantserd was tegen die aardigheden, maar, jawel, als de ware Jozef eerst maar eens komt! Och, lieve hemel, je bent gevangen, je moet je op genade of ongenade overgeven vóór je zelf eigenlijk nog goed weet, dat je in 't vuur bent geweest. Ik ben toch wel benieuwd of jij ook, als 't eens zoover komt met jou, zoo op 't eerste gezicht ingepakt zult zijn. Annie. Liefde komt altijd in één oogenblik. M a r i e. Geloof je ? Nu, ik heb ondervonden, dat het zoo is. A n n i e. Hoe heet hij ? M a r i e. Henri. A n n i e (droomerig). Henri . . . Marie (lachend). Zeg, droom niet in met den naam van mijn Henri op de lippen. Hij is van mij, hoor! A n n i e (peinzend). Ik meende eens dat hij ook van mij was. Marie (verschrikt). Mijn Henri ? A n n i e (glimlachend). Neen, mijn Henri. Marie (verwonderd). Jou . . . ? jou . . . ? A n n i e. Ik heb ook mijn droom gedroomd en; — eigenlijk droom ik hem nog. Marie. 'k Begrijp je niet. A n n i e. Dat is 't ongelezen blaadje, Mies. Marie (hartelijk). Mag ik het nu lezen? A n n i e (zacht). Ja (een pauze). (Annie zacht en lief vertellend, teer sprekend, als bang om de betoovering van 't verleden te verbreken.) Je hebt hem gezien, vier jaar geleden bij 't huwelijk van Johanna van Inkers. Jij vond hem ook aardig en je zei me eens plagend — 's avonds onder 't naar bed gaan, op die groote, gezellige logeerkamer, weet je nog wel ? — dat je hem juist iemand voor mij vond. Ik deed net of ik er niet eens op lette, dat je 't zei, maar ik was er zoo gelukkig door! Ik vond mezelf nu niets voor hem, hij was zoo verstandig, zoo artistiek en zoo goed, zoo grenzenloos goed! Herinner je je nog maar eens hoe lief hij was voor z'n jongste broertje, dien dag van de buitenpartij. Hij bleef toch heel alleen met het kind thuis, omdat het niet wel was. Dien dag heb ik hem erg gemist, de pret was me af van den heelen rijtoer, maar 'k vond het toch heerlijk, dat hij thuis was gebleven. Weet je 't nog wel, Mies ? En toen we toen 's avonds terugkwamen en hij in de half donkere serre zat, naast de chaise longue waarop 't kind sliep, 't kleine handje in de zijne, toen had ik hem zoo graag gezegd hoe lief ik dat alles van hem vond, maar 'k durfde niet. 'k Ben naar boven, naar onze kamer geloopen en daar heb ik geschreid, geschreid, alsof me iets vreeselijks was overkomen en Tooneklstukjes yoor Dames. ]e Serie. No. 6. 2 'k was juist zoo gelukkig. Toen jij boven kwam, vroeg je wat me scheelde, 'k Zei dat ik hoofdpijn had van de warmte. Niet lief dat ik je voorjokte, wel ? Maar 't was me niet mogelijk er met iemand over te spreken ; als je het geraden had, ja dan Marie. Als ik het geraden had, dan had ik niets gezegd, 'k zou je zeker alleen maar eens hartelijk gezoend hebben. Maar 'k was toen nog zoo'n kind, achttien jaar, dat is heelemaal niets, wat weet je dan eigenlijk nog van zulke dingen af? 'k Merkte wel, dat Henri van Inkers je aardig vond, maar.... A n n i e (haastig). Dat heb je dus ook gemerkt? 't Was dus niet heelemaal verbeelding van mij omdat ik het zoo zielsgraag wilde ? Zie je daar ben ik nu altijd zoo bang voor geweest. Ik zei tegen mezelf: Hij was wel erg lief voor je, liever dan voor de anderen, maar jij bent ook de beste vriendin van zijn zuster en dan, bepaald je gezegd, dat hij van^ je hield, dat heeft hij nooit, nooit.... Ik heb zoo'n moeite gedaan om hem te vergeten, Mies, maar :t is me niet gelukt. Marie. Maar je hebt hem na dien tijd heelemaal niet meer gezien, wel? A n n i e. Hij is toch buitenslands gegaan ! Eerst naar Parijs en toen naar Italië, 'k Hoor dat een groot doek van hem enorm succès heeft gehad op de tentoonstelling te Weenen. Och, hij is nu een beroemd man en zal mij wel heelemaal vergeten hebben. Marie. Yier jaar vol afwisseling, 't is een heele tijd en dan, hij komt met zooveel mooie en knappe en rijke vrouwen natuurlijk in aanraking. Maar weet je, wat me toch verwondert ? Dat hij nog niet geëngageerd is. Wie weet of daar, in den vreemde, hem nog niet de flauwe herinnering is bijgebleven aan een lief vriendinnetje uit het vaderland. A n n i e. Och, nee, zeg dat niet! Ik wil het maar al te graag gelooven. Ik ben hier gebleven in mijn eigen klein kringetje en heb zoo allen tijd gehad om mijn liefde te voeden, misschien ziekelijk te voeden. Hij had wel wat anders te doen ! De ontmoeting die mijn heele leven beheerscht, zal hij zich waarschijnlijk niet eens meer herinneren. Maar zoolang als hij nog niet geengageerd is, is 't me altijd net of we toch nog wel eens bij elkaar zullen komen. Marie, Je logeert nooit meer bij z'n familie, wel ? A n n i e. Ik kan 't niet doen. Ik kan niet onverschillig over hem spreken. Ik sluit zelf, om zoo te zeggen, den weg af om hem te zien en toch, geloof ik, dat hij me nog eens vinden zal. Ik droom dikwijls dat hij de Prins is en ik de Schoone Slaapster in 't bosch en dat hij mij dan komt wekken, uit mijn lang, gelukkig gedroom, tot nog gelukkiger werkelijkheid. Ik stel me altijd voor dat hij komen zal op een avond als dezen. Een avond in Mei. 'k Heb al zoo menigen dag hier zitten droomen. Nu eens zag ik hem het tuinhekje open doen en heel stil 't paadje van de serre overgaan, dan drong hij als de werkelijke Prins door de hagen heen, maar altijd waren zijn oogen gericht op mij, die hier zat in mijn stoeltje. O, 't is wel dwaas en onverstandig, dat gedroom, maar je komt er zoo gemakkelijk toe als je zooveel alleen bent. En 't maakt je wel gelukkig ook. 't Is gek, ik ben bijna vast overtuigd, dat hij mij vergeten is en toch zie ik ons altijd weer samen in zoo'n heerlijken Meiavond. M a r i e. En vervolg je nooit je sprookje ? . A n n i e. Ja, eens heb ik er van gedroomd. Wij stonden toen in een tuin vol heerlijke bloemen, maar eensklaps kwam er een mooi, licht vogeltje, zoo'n mooi, licht vogeltje om ons heen vliegen. Henri ving het en toen waren opeens alle bloemen verdord en Henri was verdwenen, 't "Was maar een droom, maar 'k werd zoo treurig wakker. (Na een oogenblik.) Laten we 't nu laten rusten ... 't Is voor 't eerst, dat ik 't heb uitgesproken, laat het nu weer slapen gaan .... misschien voorgoed. DERDE T O ONE EL. Annie, Marie, Emma. Emma (opkomend.) Hoe zitten julie daar zoo geheimzinnig te fluisteren ? Annie. Ben jij 't Emma? Al pratende hebben Marie en ik heelemaal den tijd vergeten. Emma. En moedertje . . . . ? Annie. Ze slaapt, maar 'k zal haar laten wekken. Emma. Nog niet, toe, nog niet . . . wil je ? Annie. Verlang je dan niet ons moedertje te zien ? Emma. Natuurlijk wel .... maar 'k wou jou . . . . Hoe is 't met Ma ? . . Annie. Beter, over een maand is ze heelemaal weer de ouwe, zegt dokter . . . Emma. Gelukkig! . . . Wat zaten jelui daar gezellig in dat droomhoekje Mijn droomhoekje, zeg ik altijd ... Is er nieuws onder de zon ? Marie {glimlachend). Misschien op den langen duur. Emma (met groote oogen, naïef. Hoe weet jij dat ? Annie. Wat? Emma. 't Groote nieuws. Niemand weet het nog, heelemaal niemand, dus jij kunt het ook niet weten, Marie. Dat 's onmogelijk! Marie. Praat je nu Latijn of Russisch. Emma. Nee, 'k praat geen Russisch, nog niet, maar wie weet hoe gauw ik 't leeren moet, als ik de wereld door ga reizen. Marie. Heb je een aanstelling gekregen aan 't hof te Petersburg, of ben je lid geworden van een geheimen nihilistenbond ? Emma. Annie, zie je niets aan me ? A n n i e. Ja, je hebt je haar opgestoken. Emma. Nou ja, dat 's uiterlijk, maar innerlijk. M a r i e. Annie, photographeer jij tegenwoordig met X-stralen ? Emma. Ach! . . . . Kijk me eens goed aan, Annie, heel, heel goed .... (Annie ziet haar aan.) Nee, zoo erg hoeft 't niet ... Nee, ik . . . Och .... (Annie neemt Emma's handen.) Laat me als je blieft los . . . Toe nu . . . Als je nu zoo begint, dan . . . dan . . . (ze knielt bij Annie neer en verbergt 't hoofd in haar schoot). M ar ie. Moeten we 't nu in je nek zien, Em ? Opgestoken haar en een nieuw ruche, dat is alles. (Annie neemt Emma's hoofdje in beide handen en kijkt haar ernstig in de oogen, Emma bergt 't hoofdje tegen haar aan, alle drie zwijgen. Eindelijk staat Marie op en gaat naar den achtergrond.) Marie (naar den achtergrond gaande, begrijpend), 01 Emma. Denk je dat Ma 't goed zal vinden, Annie ? Annie (glimlachend). Ik weet nog niets, kindje. Emma. Nou ja, maar je begrijpt 't toch wel. Annie. Ik vermoed iets, maar begrijpen doe ik nog heel weinig. Emma. Hè, wat is dat lastig . . . Zulke dingen vertel je niet gemakkelijk. Annie. Neen . . . (na een pauze.) Heb je hem in Utrecht ontmoet ? Emma. Zes en een halven keer. Annie. Zes en een halven keer ? Emma. Die halve was de eerste keer .... toen hij mij werd voorgesteld . . . Toen boog hij en toen boog ik ; dat kan niet tellen voor een heelen keer. O, Annie, hij is zoo lief en zoo goed, — enfin, dat weet je — maar wat je niet weet, is, dat hij zooveel van mij is gaan houden nadat hij gehoord heeft, dat ik jouw zuster ben. Annie. Ik wist niet, dat ik er zoo'n goeien vriend op na hield. Wie is hij ? Emma. Och, je kent hem wel. Vier jaar geleden hebben jelni mekaar ontmoet in Arnhem. Hij is nu juist voor drie maanden te Utrecht omdat hij een paar portretten moet schilderen. Hij heeft een beeldig pastelteekeningetje van mij gemaakt, 'k Yind het zelf wel wat geflatteerd, maar hij zegt, dat 't nog niet half goed genoeg lijkt, . . . m'n ziel heeft hij er nog niet heelemaal in kunnen leggen . . . Maar Ans, ik geloof, dat hij meer ziel in me zoekt, dan er te vinden is. 'kHeb 't hem eerlijk gezegd, maar hij lacht me uit en zegt, dat hij dat 't best kan beoordeelen. Annie iheel zacht, droevig). 't Mooie, lichte vogeltje! Emma. Heb je hoofdpijn, Annie ? Annie (glimlachend). Een beetje, 't is vanavond zoo zwoel in de lucht. [Marie komt achter Annie staan en slaat den arm om haar schouder. Emma blijft op den grond zitten, den arm op Annie's schoot, meestentijds staart ze met een gelukkige uitdrukking op haar gezicht voor zich heen.) Emma. Kun je je nog voorstellen hoe hij er uitziet, Annie . .. ? Misschien niet zoo heel precies meer, 't is al zoo lang geleden en dan herinner je je onverschillige menschen niet meer zoo goed. Ik zou hem nooit vergeten kunnen, nooit. Hij heeft zoo'n lieve uitdrukking in z'n oogen. (Annie glimlacht.) Nee, heusch, je moet er niet om lachen, alle menschen vinden het, t is heusch geen verliefde verbeelding van me. Weet je hoe hij mij noemt? Mimi . . . Dat vindt hij liever dan Emma. Annie (met moeite, maar toch flink). Mag ik z'n naam niet weten ? Emma (opstaande). 'k Heb nog niet eens z'n naam gezegd, dat 's waar ook. Zie je, dat komt omdat ik me verbeeld dat je 't al dadelijk begrepen moest hebben .... Maar je hebt op die bruiloft zooveel heeren ontmoet. Henri is 't . . . Henri van Inkers. Annie (heel zacht). Hij! M a r i e (schijnbaar onverschillig). En heeft hij verteld, dat hij Annie kende ? Emma. Dat zei ik daareven toch ! Toen hij me ontmoette — den eersten keer, — want die halve telt niet mee — vroeg hij mij of ik een zusje was van Annie Springer, die had hij eens ontmoet bij gelegenheid van de bruiloft van z'n zuster. Hij zei, dat je zoo'n lief, eenvoudig meisje was, dat hij al die jaren door aan je had gedacht als aan een lief zusje. En toen hij mij gisteren vroeg of ik z'n vrouwtje wouworden — ik een getrouwde vrouw, 't lijkt me haast al te mal! toen zei hij : Zoo komt dan toch mijn voorgevoel uit: Annie wordt m'n zusje. Annie (zacht.) Z'n zusje! Emma. 'k Heb hem erg geplaagd, 'k Heb hem gezegd dat 't maar heel gelukkig voor me was, dat hij jou niet vóór mij terug heeft gezien, want dat hij dan zeker jou had genomen. Annie. Wat zei hij toen? Emma. Hij zei: Dat weet je wel beter: Mijn kleine Mimi is voor mij geboren en niemand anders. Hij heeft nu een baardje, zoo'n Henri IV. Had hij dat toen ook al ? Annie. Nee, nog niet. Emma. En z'n haren krullen met zoo'n groote krul. Annie. O, ja, dat weet ik nog. Emma. Hij heeft een klein broertje en zusje en daar is hij dol mee, Annie. Ja, ja! Emma. Ze komen dadelijk bij ons logeeren als wij getrouwd zijn. Annie. Maar, lieveling, Ma weet nog van niets en jij spreekt al van trouwen. Emma (angstig). O, Annie, je gelooft toch niet, dat Moesje er tegen zal zijn ? Annie. Je bent nog zoo erg jong, Em! Emma. Maar 'k word toch iederen dag ouder en wat moet hij nu met een oude vrouw doen ? Annie. Ik zal er wel met moedertje over spreken. Is dat goed ? Emma. Hè, ja, dat is heerlijk ! Dat is een pak van m'n hart. Wat ben je toch lief, Annie ! Als jij gaat trouwen, zal ik jou ook helpen, hoor! Annie (droevig glimlachend). Dat is goed, lieveling, maar ik denk, dat je nog wel een poosje zult moeten wachten vóór het zoo ver is. Emma. Henri en ik zullen een heel goeien man voor je zoeken. Annie (innig). Emma, ik herinner mij hem als een innig goed, gevoelig mensch. "Weet je wel zeker dat je hem liefhebt met die groote, reine, alles beheerschende liefde, die alleen gelukkig maakt ? Emma. 'k "Wil alles voor hem zijn! Annie. En als je eens niets voor hem kon wezen ? Emma. Dan ging ik dood! Annie. Doodgaan is zoo gemakkelijk, 't Is moeilijker om, vergeten door hem dien wij liefhebben, te blijven leven, maar 't is beter ook, vooral voor hem, voor zijn geluk. De dood werpt altijd zoo'n zwarte, sombere plek op den levensweg van anderen. Emma. Dan zou ik voor hem blijven leven, al zou ik ook dood willen gaan van verdriet. (Annie kijkt haar lang in de oogen, dan buigt ze zich over Emma heen en kust haar innig.) Emma. "Waar ga je heen? A n n i e. Mama roepen. Emma. Laat mij dat doen. A n n i e {innig smeekend). Och, neen, neem me niet de zorgen voor Moesje af! {Met een glimlach.) Jij hebt ... je Henri en ik ons moedertje. VIERDE TOONEEL. De vorigen. Mevrouw Springer. Mevrouw (opkomend). Waarom ben ik niet geroepen ? Emma (vliegt Mevrouw om den hals). Dat 's mijn schuld, Mama. Ik had aan Annie iets te zeggen. Mevrouw. Wat ik niet weten mag? Emma. Neen, wat u moet weten zelfs. Mevrouw. En wat is dat? Emma. Annie zal 't u vertellen, die kan dat beter dan ik. Ik ga maar weer in mijn droomhoekje zitten. Annie (gaat met de hand over 't voorhoofd, als drijft ze haar gedachten weg). En ik kom mijn droomhoekje uit. (Zij gaat bij haar moeder zitten, 't hoofd tegen haar aan.) Sla uw armen om mij heen, moedertje, dan kan ik , beter pleiten voor Emma's geluk! 't Scherm valt.