N. W. VAN DIEMEN DE JEL DE BOER VAN 'T GROOTSHOF " I Deus sit nobiscum DE BOER VAN 'T GROOTSHOF DE BOER VAN T GROOTSHOF EEN VERHAAL UIT DEN GELDERSCHEN ACHTERHOEK DOOR N. W. VAN DIEMEN DE JEL Des konings hart is in de hand des Heeren als waterbeken; Hij neigt het tot al wat Hij wil. Spreuken 21 : 1. UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN S MIJ.DERNEO > ( LETTERKUNDL I TE LEIDEN J HOOFDSTUK I. KENNISMAKING. ANDHUIZEN. Van den ouden grijzen toren gezien, maakte het dorp met zijn groezelige rood-pannen daken en zijn onaanzienlijke huizen, in sprekende ordeloosheid en bochtige lijning langs de met veldkeien verharde straten gelegen, een armelijken indruk. Toch, in die woningen, zoo vertrouwelijk en knusjes rondom de kerk gelegerd, woonden voorvaderlijke degelijkheid en reinheid van zeden. Hier hadden de beschaving en de moderne levensopvatting alleen maar gewrikt aan wat eeuwen onder de bewoners vaststond ; omvergeworpen of vernietigd hadden ze bijna niets. Een enkele fabrieksschoorsteen, die hoog boven de daken uitstreefde, verkondigde echter ver in den omtrek, dat de nieuwe vorm van het arbeidersleven toch ook hier reeds was doorgedrongen. Maar die nieuwere vorm had nog geen sociale beweging gewekt. Als een heerlijke frisch-groene rand omzoomden de moestuinen, roggeakkers en weiden dit stuk rustique leven. Verderop strekte zich het golvende landschap der drie buurtschappen uit, die het dorp in een kring omgaven. Daar wisselden het donkergroen van sombere dennen- en sparrenbosschen en het effen bruin van de eindelooze heide af met de lichtere kleurennuanceering der gecultiveerde gronden van in eenzaamheid liggende boerenhoeven. In die buurtschappen: Hillo, Bandel en Alholt, handhaafden zich met ongekende taaiheid de traditioneele eeuwenoude zeden en gewoonten. En niettegenstaande het gedurig contact met de buitenwereld, dat handel en verkeer meer dan vroeger medebrachten, bleven die buurtschappen wereldjes in het klein, met eigen levensopvatting en met eigen, onafgesleten, niet geciviliseerde karakters. Sandhuizen meende zich een soort van patronaat te mogen toeëigenen en het beschouwde zich een hoogere beschaving en levensopvatting te bezitten, dan in de buurten werden gevonden. Deze op haar beurt echter zagen met een mengeling van kleinachting en meewarigheid op Sandhuizen neer. De kleinachting won het, als de eenvoudige boersche buurtbewoner bij den dorper een streven meende op te merken, om iets meer te willen zijn dan hij; de meewarigheid had de overhand, als de krachtige mannelijke boer den invloed waarnam, die de gedrongen samenleving en de arbeid binnenshuis of in de fabriek op de dorpers uitoefenden. En hij kon zich dikwijls maar niet begrijpen, waarom die honderden oude en jonge mannen de voorkeur gaven aan een in zijn oog weinig beteekenenden arbeid. Een gevoel van wrevel kwam nog bovendien over hem, als hij bedacht, dat vele van die in zijn oog half onnut gebruikte werkkrachten hem ontfutseld waren. Hij had ze zoo zeer noodig in de zomersche dagen, als de scherpe zeis door het hooigras moest worden gedreven, als dat gemaaide gras moest gekeerd en geschud worden, opdat zon en wind hef drogen zouden, en als het dan eindelijk op „de hilde" of in „de schoppe" moest worden geborgen. Maar vooral miste de boer die helpende handen, als het klonk over de gouden roggeakkers: Sikkels blinken, Sikkels klinken, Ruischend valt het graan. Ziet de bindsters garen, Ziet in lange scharen Garf bij garven staan. Er was een naijver, maar met verdraagzaamheid; er bestond geringschatting aan beide zijden, maar een geringschatting, die zich hoogst zelden kwetsend uitsprak. Ook waren er strijdige belangen, die zich vooral bij de Gemeenteraads-verkiezingen lieten gelden, maar die belangen waren niet krachtig genoeg om uiteenloopende partijen te doen ontstaan. De dorpskom zoowel als de buurten leverden de vroede vaderen voor den Raad der gemeente en van de twee wethouders woonde de oudste in jaren in de buurtschap Hillo, de jongere zetelde in het dorp. Dat Hillo bij de beide andere buurtschappen om die reden in hooge eere was, wist gansch Sandhuizen. Dat voor Hillo eenige voorrechten uit dat wethouderschap voortvloeiden, kon evenwel met geen enkel feit gestaafd worden en was ook nimmer door een Bandeier of Alholter uitgesproken. En al ware het dan ook geweest, dat op de een of andere wijze de Hilloërs eenig voordeel zouden gehad hebben uit de omstandigheid, dat een hunner in de raadszaal een zetel naast den burgemeester mocht bezetten, dan nog zou geen rechtgeaard buurtbewoner daarover een woord van aanmerking hebben gesproken. Want Hillo had van oudsher den naam gehad, dat het de schraalste buurtschap van heel Sandhuizen was, te schraal om een fatsoenlijken spar voort te brengen, laat staan om er met vrucht eenig boerenbedrijf uit te oefenen. De Hillosche boeren gingen dan ook door voor de armste uit de geheele streek, uitgezonderd de Scholte van 't Veenink, dicht bij de Pruisische grens, die de waarde zijner bezittingen bij tonnen tellen kon, en wethouder Banning van het Grootshof, die de beste akkers en weiden van de voormalige Scholteplaats „het Grootink" voor een appel en een ei, zooals de omwonenden beweerden, had weten machtig te worden. „Dat is oude grond," zoo lichtte Vlossers, de Schuurboer, ieder die naar hem luisteren wilde, met zekere goedwilligheid steeds in, „dat is oude grond, daar zit mest in en een berg van heideplaggen." En met zekere vaardigheid, gevolg van zijn ongewone belezenheid, voegde hij er als appendix steeds aan toe : „'t Grootink komt al voor in de archiefstukken van de 13e eeuw. Toen werd het met zijn bewoners Wander, Geerte en de meid Griet cadeau gedaan door den heer van de heerlijkheid aan het klooster, dat ginds achter den hoogen esch bij de beek moet gestaan hebben." Na deze mededeeling was de Schuurboer gewoon te zwijgen, om te zien of zijn toehoorder voldoende belangstelde in de historische opmerkingen betreffende de streek, waar zijn vaderen sedert eeuwen in bijna slaafsche onderworpenheid met noeste vlijt en dikwijls zwaren arbeid een karig stuk brood hadden gewonnen. Als echter de minste tinteling in de oogen van den toegesprokene maar even kon doen vermoeden, dat de zaak hem interesseerde, dan raakte de Schuurboer in een ongewoon vuur en hij diepte allerhande voor deze buurt van het dorp Sandhuizen belangrijke overleveringen op. Dan ging het van het klooster achter den esch bij de beek via de jacht- en houtrechten van de oude heerlijkheid naar de krijgsverrichtingen van „Bommen-Berend,"*) die de sporen van zijn aanwezigheid nog had nagelaten in de Berendjesgraven en den opgeworpen zandbult, waarop een stuk geschut moest gestaan hebben. En als dan ten laatste het Veemgericht op 't Gravestein, dat daar ginds ver achter de dennenbosschen in vervallen grootheid in eenzaamheid treurde, ter sprake kwam, dan verloor deze overigens bedachtzame man geheel uit het oog, dat de menschen van Hillo zich door niets ter wereld uit hun gewonen doen mochten laten brengen. Dat paste niet, dat gaf maar opspraak. En hij schaamde zich er later over. Als ge Vlossers, want zoo liet de Schuurboer „zich schrieven", gelijk ze het in 't Hillosche uitdrukten; als ge Vlossers in zijn ') Bernard van Galen, bisschop van Munster. kracht en de hem meest passende houding hadt willen zien, dan hadt ge er eens een Zondagmorgen aan moeten wagen in de kleine kerk te Sandhuizen, dat daar ginds ver tegen den heuvelrug leunt. Geen ouderling van het heele viertal kwam met meer waardigheid door de smalle deuropening van de consistorie de kerk binnen stappen. Niet één van dit eerbiedwaardig college wist in houding, gebaar en gelaatsuitdrukking meer te realiseeren het hooge gewicht van het ouderlingenambt. Zelfs Te Geitel, die in de buurtschap Bandel thuis hoorde en overigens den naam van een „deftig" ouderling in alle opzichten waardig heette, vermocht den dienaar des Woords op verre na niet met zulk een passende afgemetenheid de hand te drukken en toe te knikken, als deze zich gereed maakte tot het kort gebed op de tweede trede van den preekstoel. Vlossers overtrof daarin den Bandelschen ouderling in alle opzichten, en nooit viel hij uit zijn rol- „Er is maar één Schuurboer," zeiden de Hilloërs met trots tot die uit de buurtschap Bandel, toen deze 't eens waagden zich te verhoovaardigen op Te Geitel, die een der hunnen was. En die goede menschen waren zóó overtuigd van de meerderheid van den Hilloschen ouderling, dat ze niets anders wisten te antwoorden, dan dat Te Geitel „een geestelijk oog" had, en verder zwegen ze. „Vlossers geeft op alles acht," zoo pochte Lens eens, die als klompenmaker gansch Hillo op werk-, en soms ook op feestdag nog, schoeide. „Hij geeft op alles acht. Heb je wel eens opgemerkt, hoe hij nooit naar de ouderlingenbank zal gaan zonder onzen ouden meester, die meest voor in de kerk op een stoel zit, een lachje toe te werpen ? Nu vind ik lachen in de kerk een zeer onbetamelijk ding, maar als je het doet als de Schuurboer, dan geeft dat blijk van groote achtzaamheid. Vlossers geeft er ieder het zijne mee: den meester een bewijs van vriendelijke gezindheid en aan de kerk haar volle eere." Toen Lens zijn ongewoon lange beschouwing tot een eind had gebracht, meende Hillo van de kleine kerk nooit verstandiger woord uit zijn mond te hebben gehoord, of 't moest dan zijn, als er gesproken werd over de qualiteit van peppelenhout, waarvan hij, dank zij zijn ambacht, bijzonder veel verstand had. Vlossers was de roem van Hillo, voor zoover 't Zondags in de kleine kerk samen kwam; en hij was geacht bij Hillo, dat 't nog goed meende met de groote kerk, en dat omvatte bijna het geheele resteerende deel van deze kerksche buurtschap. Waar een woord van troost en bemoediging in smartelijke oogenblikken en donkere dagen lafenis kon brengen, daar kon men op Vlossers rekenen als op één, die met diep en innig medegevoel dat woord wist te spreken. „Daar behoef je geen dominee voor uit Sandhuizen te halen," was 't algemeene getuigenis. En sedert den dood van den ouden Steenink, die de vraagbaak en voorlichter, de notaris en advocaat bij financieele- en familieaangelegenheden was geweest van heel Hillo en de aangrenzende buurten, vertrouwde menigeen zijn moeilijke omstandigheden aan den Schuurboer toe. „Maar Steenink is hij toch niet," oordeelde Banning van het Grootshof. „En Steenink wordt hij ook nooit". „Vlossers is mijn buurman", zeide Grootshof]) eens op een groote familie-visite, waar wel twintig boeren met hun gezinnen zich kwamen spijzen en laven aan den welvoorzienen disch van den gastheer, „Vlossers is mijn buurman, ik behoor tot de groote kerk, en hij tot de kleine, maar 't is een respectabel man, die goed op zijn zaken past en een oog voor die van een ander heeft, doch Steenink was 'm toch de baas. Die was advocaat en notaris te gelijk." Toen wist de heele buurt, dat de verhouding tusschen Groots- ') De lezer merke op, dat de boeren onderling elkaar meer bij den Jiaam hunner boerderijen, dan bij den familienaam noemen. hof en de Schuur zoo goed was als ze tusschen genabuurde hoeven maar wezen kon. Toen wist heel Hillo, dat Banning zijn buurman Vlossers groote achting toedroeg, 't Was een woord van grooten lof, want ouderling van de kleine kerk te zijn en tevens zich af te geven met advocaterij, dat achtte men een ongerijmdheid in de tweede macht. En Hillo onthield dit woord van den Hilloschen wethouder. Zijn woord gold als dat der voorvaderen. „Grootshof zegt de dingen soms wat plomp en lomp," oordeelde de Schuurboer eens op een vergadering, waar de Gemeenteraadsverkiezing werd besproken, „maar hij is een oprecht man, die ons nu tal van jaren als wethouder goede diensten heeft bewezen. Hij is niet bepaald een der onzen, maar ik ben er sterk voor, dat we zijn verkiezing straks met kracht steunen. Hij is een man, die het goede voor de gemeente zoekt, en die, waar hij faalt, zijn fouten rond en eerlijk durft erkennen." Dit gunstig getuigenis, door den bedachtzamen Vlossers in voor hem ongewoon duidelijke bewoordingen uitgesproken, werkte meer uit dan het beste verkiezingsbiljet. ') Alleen daar, waar het dialectisch eigenaardige mij voorkwam typeerend te zijn, maakte ik in 't volgende er gebruik van. De klanken konden in vele gevallen slechts benaderd worden. De Schrijver- HOOFDSTUK II. LIEFDE MET VERSTAND. LS ge van den Sandhuizenschen grintweg bij de boerenbehuizinge van het Grootshof in Hillo rechtsaf den zanderigen landweg inslaat, is 't of ge opeens in een andere wereld komt. Achter u de weelderige roggeakkers en grasrijke weiden van het Grootshof en den Hakman, voor u een heideveld, dat bij oogenblikken de allures van een bosch wil aannemen. Kromme en wanstaltige dennen met breed uitgeslagen koppen en heksebezems staan er verspreid of in ordelooze hoopjes samengedrukt, als zochten ze troost bij elkaar om hun armoede. „Een krom en verdraaid geslacht, meester," had Vlossers van het Schuurhuis in 't voorbijgaan eens opgemerkt, „een krom en verdraaid geslacht, zooals wij van nature." En meester had toegestemd, hoewel diens psychologische kennis zich niet machtig genoeg voelde om de getrokken parallel in die mate uit te werken, zooals de Schuurboer — naar zijn gelaatsuitdrukking te oordeelen — die moest gevoelen. Zijdelings van den weg stak een eenzame zandheuvel, getooid met 'n drietal halfwas eiken, zijn met hei begroeiden top boven het donker kroezig groen der dennenboschjes er omheen uit. Die bult lag daar als eenling, want verderop, tot uren langs en over de Duilsche grenzen, strekte met langzame golvingen zich het Kluneveen uit in al zijn verlatenheid. Aan de Hollandsche zijde werd het eentonige en sombere van dit landschap onderbroken door de groenende velden van het „Olde-Venehuis" daar ginds ver, en door die van „denTrompe" op nog geen kwartierafstands van „het Grootshof". „Wat bunt de lue begonnen, wat bunt de lue begonnen!" t had nu jaren geleden boer Banning van het Grootshof hoofdschuddend gezegd, toen hij hoorde dat Berend Rustinck zijn in Pruisen verdiende thalers voor een belangrijk deel had neergeteld voor „den Trompe", toen nog „'n vieftig scheppels zaod" 0 afgeveende heigrond en 'n bunder veld met waardelooze dennen en boschgras. „Als hij er zich nu nog een huisje op laat timmeren, dan schiet er geen grosch meer over om de noodzakelijke „voortvaoringe" aan te schaffen, laat staan nog wat vee te koopen. En de eerste jaren geeft het heele ding geen halven worst in de wiemme.3) Hebben Berend en Berendine daar nu gedurende hun heele jonge leven „een vrèmd in een vrèmd land" voor gediend, om het hier zoo dom weer weg te smieten ? Waar had Berendine 'r verstand, toen ze toestemde ? Maar allo, „'t bunt lue van de kleine karke, ze mot 'r daor 't gat maor stoppen, as 't mis löpt. Ik laot 'r me neet met in. Van mien anbod wou ie neet wetten". Rustinck trok zich van deze uitlating van den Grootshofboer niet veel aan. Hij had nu eenmaal gekocht en betaald en was met ijver aan 't werk getogen om de woestenij van het Trompeveld te herscheppen in vruchtbare en den arbeid loonende akkers en weiden. Gedurende den tijd dat Berendine onder het dak van een halfzuster druk bezig was met het in orde maken van het noodige linnengoed, dat in het kabinet van een bruidspaar niet ontbreken ') Ongeveer 7 H.A. heidegrond. J) De plaats, waar aan de zoldering het vleesch wordt opgehangen. mocht op den huwelijksdag, trok Rustinck dag op dag naar zijn veld- en klunengrond en plagde, groef en kruide van den vroegen morgen tot den laten avond om een beetje „fesoen en liekigheid aan 't dink te géven." Hier moest wat grond opgebracht, daar wat weggehaald worden, want de kamp moest hoog en de weidegrond laag liggen. „Voor vandaag weer genoeg gedaan, Berend ?" had Grootshof zonder eenige werkelijke belangstelling in zijn stem te leggen op een avond gevraagd, toen Rustinck van den arbeid op zijn gronden naar het tijdelijk verblijf van Berendine toog en op zijn weg het Grootshof passeerde. „Dat geet, dat geet, Grootshof," was 't antwoord geweest. „Ie mot maar 's kommen kieken !" „Dank oe," was 't korte weerwoord, „naor 'n dom dink kiek 'k neet!" en de geweldige man van 't Grootshof draaide in zijn gemelijkheid Berend Rustinck den rug toe en stapte de breede deel van zijn boerderij op. Zoo'n behandeling was Rustinck al te kras geweest. Zeker men moest met Banning wat door de vingers zien, dat wist heel Hillo, ja heel Sandhuizen, maar 't kon toch ook te erg worden. Wat verbeeldde hij zich wel ? Dacht hij maar alles te kunnen zeggen, wat 'm voor den mond kwam ? Al was hij tienmaal wethouder, daarom behoefde men toch niet alles van hem af te wachten ? En een oogenblik dacht Rustinck er aan dien Grootshof eens recht onaangename dingen voor de voeten te werpen, maar hij bond zich in en onderwijl hij den grintweg naar Sandhuizen insloeg, mompelde hij: „Wacht maor, bullebak, wiej praot nog 's naoder." „Den Grootshof is n'n lomperd," merkte Berendine's zuster op, toen Rustinck, nog onaangenaam gestemd, verslag had gedaan van zijn wedervaren. „Den ouden burgemeester behandelt hij somtijds nog erger dan een schooljongen. De lui spreken er schande van." „Hoe zoo?" informeerde Berend, meer voor den vorm dan uit belangstelling. „Hoe zóó ?" herhaalde de schoonzuster eenigszins heftig. „Wel, dat commandeert maar: hier, hold eens vaste, burgemeister — doe me de deure eens dichte, burgemeister — of: zwieg 's burgemeister, laat mien 's praoten.".... „Dat is al heel mooi," viel Berend, een weinig opgevroolijkt, in. „Ja, heel mooi, zeg dat wel; den Koudorpschen burgemeester moest hij zoo eens behandelen, die zou hem !" En om Berend en diens aanstaande vrouw wat te bemoedigen, voegde ze er na een oogenblik van stilzwijgen aan toe: „Ik zeg maar, dat jelui van dergelijk werk met nieuwen grond meer verstand hebt dan Grootshof." „Dat geloof ik ook," stemde Berendine toe, terwijl ze met eenigen trots naar Berend opzag. „Berend heeft de laatste jaren voor zijn boer in Duitschland al zooveel bunders heide in orde gemaakt zonderden vork stalmest, dat het hem op den Trompe best toevertrouwd is. — Is 't niet Berend ?" Met zekere zelfbewustheid had Berend de loftuiting van zijn aanstaande vrouw aangehoord, doch op haar vraag gaf hij een antwoord, zooals Hillo dat bij dergelijke vragen gewoon was: „Och, weet je wat den boer van den Grootshof schort?" „Dat hij," viel de zuster uit, „nooit Sandhuizen uitgeweest is en nog een boer van den ouden stempel is, die eenvoudig zegt: zóó knoopte mijn vader zijn das, en zóó doe ik het ook." „Van den ouden stempel is hij" gaf Berend toe, „en dat zal hij tot zijn scha ondervinden, maar ik wilde wat anders zeggen: Banning had me liever bij hem op het Grootshof gezien als pachter van een bunder wei met wat land en een daghuurders- huisje. Maar daar dank ik hem voor. Mijn vader was bij zijn leven wel geen rijke boer, maar toch een vrije boer en zijn zoon hoopt dat laatste met Gods hulp ook te worden." „Juist zoo, Berend," stemde de schoonzuster in, „en laat daarom den moed niet zakken. Je hebt samen al die jaren in Pruisen netjes opgepast, hard gewerkt, den Heere gediend en op Hem vertrouwt!. Blijft dat doen en als God je zegenen wil, dan blijken domme dingen in 's menschen oog, veelal wijze dingen voor God." Dat was een goed woord van Berendine's zuster geweest. Berend was er haar dankbaar voor en toonde dat door de opgeruimdheid, waarmede hij vertelde, wat hij dien dag in orde had gemaakt. Hoe kon hij zich ook door zoo'n lompigheid van Grootshof van de wijs laten brengen ? Berend wist wel wat hij deed, zoo goed als hij het had geweten, toen hij nu acht jaar geleden achter de schoppe van den Hakman, waar Berendine toen diende, haar had medegedeeld, dat hij het land uitging, de grens over: „Bie n'n Prusischen boer ko'j n'n grosch of wat meer verdeenen, hier in Hillo gaf 't op den doer geen zalt in de pap." „En ik dan?" had Berendine met groote vraagoogen haartoekomstigen echtvriend toegevoegd. „En ik dan?" Op die vraag was 'n bevredigend antwoord gevolgd, want het gewichtige onderhoud achter de schoppe van den Hakman was in alle pais en vrêe tot een goed einde gekomen. „Een mensch mag toch probeeren in de wereld vooruit te komen ? En als we daartoe geen oneerlijke middelen, maar onzen vlijt aanwenden, mogen we God om zijn zegen vragen, niet waar, Berendine?" Zóó had Berend in rustig zelfvertrouwen gesproken, en zij had met een hoofdknik toegestemd. ') Schuur. Toen de Meimaand van het volgende jaar de velden met geurige klaver en duizenden bonte bloemen had getooid, en de roggeakkers met golvend graan den landman toelachten, namen Berend en Berendine afscheid van vriend en maag en trokken beiden met pak en zak naar twee Duitsche boeren, die het gaarne eens met Hollandsch volk wilden probeeren. „En die Hollanders veelen met, en die Prusen veelen met." Men was na nadere kennismaking van beide zijden tevreden. »'t Is waar, die Hollanders bleken meer dan Evangelisch nog te zijn," zoo oordeelden de Pruisische boeren, knechts en meiden uit de omgeving, „'t Waren eigenlijk stijve lui, die voor een vroolijken avond op Duitsche wijze gevierd, nooit of te nimmer te vinden waren. En zuinig waren ze; neen zuinig niet, maar „knieperig." 5) Maar toch Vast en zeker moesten ze geld overhouden. Ja, ze hielden geld over. De met harden arbeid gewonnen phennigs werden na elk verreljaars in Hollandsche munt omgezet en naar de spaarbank in Sandhuizen gebracht. En de bespaarde penningen groeiden aan tot 'n klein kapitaaltje, dat reeds naar de vier cijfers liep, als de sommetjes van Berend en Berendine werden samengevoegd. „Nog 'n jaar, Berendine", had Berend op een avond tot zijn toekomstige alter-ego gezegd. „Nog een jaar en dan moet het er maar op los. Wij hebben nu lang genoeg gewacht. Met het geld, dat we hebben oververdiend en 't beetje, dat mijn ouders me nalieten, zullen we toch wel kunnen beginnen." Berendine kleurde niet, zooals 't een aanstaande bruid uit onze beschaafde kringen gewoonlijk gaat, als er haar over trouwen gesproken wordt. Berendine was te veel kind van het land, was te nuchter; en ') Gierig. drootthof 2 de lange jaren van wachten en werken hadden het nieuwe, het verrassende van de gedachte aan een naderenden bruiloftsdag geheel weggedoezeld. De omgang tusschen Berend en Berendine miste ook sedert lang dat idyllische van een verloofd paar, dat den duur van zijn verbintenis nog maar bij weken of hoogstens bij maanden tellen kan. Deze nog halve natuurkinderen, opgegroeid in hun eenvoudige en afgezonderde omgeving tusschen spar en heide, vreemd aan de verfijning van het leven onzer steden, toonden in hun liefde meer den ernst, die man en vrouw kenmerken, als ze zich na ettelijke huwelijksjaren hebben leeren verstaan, begrijpen en zoo geheel anders liefhebben. Neen, Berendine kleurde niet, maar haar hart klopte toch een slag temeer, want hoe goed ze het in het Pruisische bij „den boer" hebben mocht, ze verlangde toch naar eigen huis en naar eigen haard. En in haar boerschen eenvoud droomde ze zich toch dikwijls de trouwe en zorgzame g§ van haar Berend, wien ze haar betere, haar wijzere achtte; wiens wil haar een wet, wiens inzicht haar steeds een ontdekking was geweest. „Nog een jaar en dan moet het er met Gods hulp maar op los". Zóó had Berend gesproken. En hij zou het niet hebben gezegd, als hij niet had durven hopen, dat de Hemelsche Vader, Wiens bijstand hij van zijn jeugd'had afgesmeekt, hem Zijn zegen schenken zou op de plannen, die hij thans had gemaakt. Dat wist Berendine. Dat wist ze, sedert ze, meest onbewust, had mogen indringen in zijn intieme gemoedsleven. „Hoor Berendine, toen 'k de vorige week in Sandhuizen was, om ons geld weg te brengen, hield Banning van het Grootshof me aan. En hij vroeg me of ik nog niet genoeg had van de Pruisische boeren. Ik heb hem toen gezegd, dat de Pruisische boeren, die wij kennen, heele beste menschen zijn, maar dat we, jij zoowel als ik, er toch naar verlangden voor goed weer in Sandhuizen te zijn, 't zij dan in Hillo, Bandel of Alholt. Toen zei Grootshof, dat hij met alle genoegen ons helpen wilde, „'t Wordt nu zoo zachtjes aan tijd, dat je eens gaat trouwen", meende hij. Ik stemde dat toe, en ik was erg benieuwd te vernemen, op welke manier hij ons helpen wilde. En wat denk je, dat hij me voorstelde ?" Berendine kon aan de gelaatsuitdrukking van haar Berend zeer goed bemerken, dat het voorstel van Banning niet erg in zijn smaak was gevallen, en haar gezicht reeds in een plooi van ontevreden-zijn zettende, antwoordde ze : „Zeker niet veel goeds". „Met recht niet veel goeds. Hij heeft links van den Hilloschen grintweg een kampje land liggen met een bunder wei. In die wei wilde hij me een huisje laten timmeren en dan kon ik het heele boeltje van hem huren op voorwaarde, dat ik nog vijftig dienstdagen ') bij hem voor mijn rekening nam". „En wat heb je daarop geantwoord ?" vroeg Berendine. „Heel eenvoudig, dat we nu lang genoeg een ander hadden gediend om eindelijk eens geheel vrij te mogen zijn. Ik zag wel, dat dit den Qrootshof niet erg aanstond, maar daar stoorde ik me weinig aan. „Ik heb een ander voorstel," heb ik hem gezegd. „Geef me van den Grootshof 'n bunder of 5 land en wei met even veel bunders heidegrond, bouw er me een huis in en ik zal je er behoorlijk pacht voor betalen. Maar daar had Banning geen zin in. „Verkoop me dan 'n bunder of acht," heb ik hem eindelijk voorgesteld, en toen is hij brommend weggeloopen. Nu had ik wel eenige hoop, dat hij me van zijn groote plaats een deel had willen verpachten, maar ik rekende mis, zooals je ziet. Toen ik in het dorp bij je zuster even het huis inliep, om haar je groeten over te brengen, scheen ze op mijn gezicht ') Groote boeren verhuren meermalen daghuurdersplaatsjes tegen lage huur onder voorwaarde, dat de huurder den boer in den oogsttijd een bepaald aantal dagen helpt. te lezen, dat ik niet prettig gestemd was. Ze vroeg me, wat me deerde, en ik vertelde haar mijn onderhoud met den boer van het Grootshof. „Praat eens met bakker Schapers" zei ze, die is je goed gezind en die is nog al met alles op de hoogte. Ik heb haar raad opgevolgd en ik vernam toen van Schapers, dat achter den Grootshof acht bunders veldgrond te koop waren. Ik ken die streek en ik weet, dat ze goed is. Wat we er van maken kunnen, hebben we hier geleerd. Ik geloof, dat we den koop beter kunnen wagen, dan dat we ons gespaarde geld uitgeven voor een daghuurdersplaatsje, dat maar half den kost oplevert voor een gezin." „Ik laat het geheel aan je over, Berend," was haar/antwoord geweest. * * * Een maand later was Rustinck eigenaar van het Trompeveld en beiden, Berend en Berendine, zeiden tegen de Meimaand van het volgende jaar hun boeren den dienst op, zooals het passelijk was en naar de zeden van de streek en van Hillo tevens. HOOFDSTUK III. GOEDE NAOBERSCHAP J) EN NOG WAT. ET was een buitengewone drukte in Sandhuizen. Wat wonder? De veemarkt had bij de oploopende veeprijzen der laatste weken een bijzondere attractie voor de boeren gekregen. Hoewel de wegen slecht waren en het weer niet bijzonder gunstig, had elke buurtschap van het dorp toch zijn behoorlijk aandeel belangstellenden geleverd, om leven en vroolijkheid aan dezen halven feestdag bij te zetten. Zelfs uit het nabij gelegen Koudorp, dat overigens met zekere laatdunkendheid op Sandhuizen en zijn markt neerzag, waren landbouwers gekomen, minder om te koopen of te verkoopen, dan wel om op de hoogte van den stand van zaken te komen, 't Kon immers te pas komen, als men straks met „den Judde 3) uit het dorp over „de Rood-bonte" 3) of over „de Kroone" marchandeeren moest. Men wist dan zoowat prijs. * * * ') naober = nabuur, vergelijk Eng.: neighbour = buurman. *) De zonen Israëls hebben in het Oosten van ons land voor een belangrijk deel den veehandel in handen. s) De boeren in die streek geven elke koe een naam als: de Nieuwkoop de Ponnie, de Witkop enz. u In de koffiekamer van Havrink, bij wien op kerkdagen verscheidene Hillosche en Bandelsche boerenfamilies haar „angank" l) hadden, zaten op dezen marktdag Hakman, de Schuurboer. Grootshof, Buesman en enkele Bandelsche boeren onder het genot van een kop dampende koffie over den loop van de markt te praten. Een dichte walm van tabaksrook vulde het voor zijn doel veel te kleine vertrek. „Zie, daar gaat Berend Rustinck ook," merkte Hakman op. „Zou hij nu al een stuk vee willen koopen ?" Deze vraag was als aardigheid bedoeld. Doch Banning vatte ze in allen ernst op en liet er op minder vriendelijken toon op volgen: „Best mogelijk; wie 't eerste ding dom doet, staat voor het tweede gereed. Rustinck is een eigenwijs man, die niet naar goeden raad wil hooren." „'k Weet nog niet, of Berend wel zoo dom doet," weerlegde de Schuurboer. „Zoo, weet je dat niet ? Heb je dan ooit gehoord, dat iemand zoo midden in de hei, en nog wel in klunengrond, zich heeft neergezet ?" „Ik denk," zoo viel de Schuurboer in, die zijn breedere kennis graag ten beste wilde geven, „ik denk, dat onze voorouders, toen ze zich in deze streken vestigden, ook geen vette boerderijen zullen gevonden hebben, 't Zal wel alles hei of bosch geweest zijn. En Berend waagt het, zooals men het vroeger uit nood doen moest." Grootshof was evenwel niet zoo spoedig uit het veld geslagen: „Ho, ho, Vlossers, onze voorouders zijn zoo verstandig geweest de beste plekjes uit te zoeken. De slechtste hebben ze laten liggen." „In 't algemeen heb je gelijk," was Vlossers' weerwoord, „in 't algemeen, maar er is nog menig goed hoekje overgeschoten en het Klunenveld is er zoo een. Ik voor mij geloof, dat na verloop ') Pleisterplaats na Kerktijd. van jaren de heele venestreek achter Hillo aan tal van boeren een goed stuk brood zal verschaffen, en „Profeten, die brood eten," klonk het scherp uit den mond van Grootshof. Maar Vlossers stoorde zich niet aan de onhebbelijke interruptie en vervolgde: „en als het waar is, wat Berend vertelde, dan gaan we met ons boerenbedrijf een nieuwe en goede toekomst tegemoet." „Je bedoelt die nieuwerwetsche manier van bemesten ?" vroeg Hakman. „Juist, Berend heeft in Pruisen zijn oogen goed den kost gegeven. De laatste twee jaar heeft hij weide en land helpen bemesten met hulpmeststoffen, soms zoo fijn als 't fijnste zand van Hillo, 't stoof weg voor den wind, en 't was voor 'n prikje aan de ijzergieterijen te krijgen." „Wel mogelijk", viel Grootshof in en hij zette 'n gezicht op, dat zooveel wilde zeggen als: 't is me de moeite niet waard er langer naar te luisteren. „Toch niet onmogelijk?" beweerde Vlossers op vasten toon. „Waarom zou het onmogelijk zijn ?" „Bemest jij dan maar zand zonder een goeden stal!" beet de geweldige hem toe, en hij stond op om de markt voor de zooveelste maal weer eens langs te loopen. „Grootshof", riep Hakman, „luister eens voor je weggaat, 'k Heb met Buesman en nog een paar Hillosche boeren, die 'n paard of een os hebben, afgesproken, Berend een handje aan het in orde brengen van zijn grond te helpen. Hij loopt den ganschen dag in de „schoefkaorre" ') en hij schiet bijna niet op. Uit goede naoberschap moeten we hem een weinig bijspringen. En jij bent al zoo wat de naaste naober van hem, je zult toch zeker ook wel een hand mee uitsteken ?" ') Kruiwagen. Maar de Wethouder was over die heele Trompe-onderneming nu eenmaal slecht te spreken. „Neen!" klonk het kort af, „ik smeer geen boter aan de galg", en de boer, die, zooals Vlossers eens had opgemerkt, de beste akkers en de vetste weiden van het oude Scholtegoed 't Grootink voor een appel en een ei had weten machtig te worden, vond, dat hij gelijk had zulk een domme onderneming niet te steunen. Nog dezelfde week konden de bewoners van het Grootshof 's morgens bij 't krieken van den dag een viertal karren, bespannen met paard of os, den Klunenweg langs, den zandbult met z'n drie halfwas eiken voorbij, naar het Trompeveld zien rijden: Berend kreeg hulp. * * * „Nu Berend", zei de oudste zoon van den Hakman, die als vertegenwoordiger van de Hakmansche familie op het terrein was verschenen met een zware ossekar, „hoe wil je 't hebben ? We zijn vandaag je dienstvolk". Maar de Schuurboer, die een man van rechte lijnen was, zei niets, doch liet zijn oog eens over het bewerkte veld gaan en... trok een bedenkelijk gezicht. „Staat 't je niet aan, Vlossers ?" informeerde Berend. De Schuurboer was een hoogst voorzichtig man onder zijne lieden en diplomatisch merkte hij op: „Je hebt al heel wat grond verpakt, Berend. Je hebt je goed geweerd. Je hebt hard gearbeid, zooals we dat hier onder Hillo van oudsher gewoon zijn." En Vlossers zweeg voor een oogenblik. 't Deed Rustinck goed, zoo te hooren spreken. Hij had den laatsten tijd al heel wat bemerkingen, soms zeer onaangename, moeten verduwen. En de Schuurboer, die thans een woord van lof voor hem had, was toch de eerste de beste niet. „Maar", zoo vervolgde deze wijze man bedachtzaam, „je hebt precies gedaan als de oude boeren, waarvan mijn oom me in mijn jongensjaren eens vertelde". 't Gezelschap keek den spreker vragend aan, want dat Vlossers voor Berend een pilletje aan 't vergulden was, hadden ze al onmiddellijk gevoeld. Dan moesten ze den Schuurboer niet kennen. „Als in vroeger dagen een boer een stuk hei in land of wei wilde omzetten, dan sloeg hij aan de uiterste punten eerst palen in den grond. Vervolgens nam hij een lange dennestaak bij 't eene einde in de handen, stak het andere einde tusschen de beenen door achter zich uit en als een jongen op een stokpaard sleepte hij de staak van den eenen paal naar den anderen, om op die manier de grens van het stuk aan te duiden. Maar op zijn rijtoer keek hij dan van tijd tot tijd eens om, teneinde den afgelegden weg te overzien en dan zwaaide hij met zijn lange staak achter zich over het veld, zoodat 't niet anders kon of de aangegeven grenslijn moest vol bochten komen. En daarvan, vertelde mijn oom, komt het, dat je hier geen kamp of wei vindt, die nu eens mooi recht en kantig is. 't Is alles even krom en gedraaid." Zoo luidde het overgeleverde verhaal, een boerengrap, waar- > mede Vlossers zijn vriend Rustinck aan 't verstand had gebracht,, dat diens werk zijn goedkeuring niet mocht wegdragen. „'k Denk," zei Rustinck lachend, „dat 'k precies als de boeren van vroeger dagen gedaan heb, maar dan zonder zoo'n staak. Die regelden zich naar de ligging van den grond, en hielden rekening met wat meer of minder arbeid en dat heb ik ook gedaan." „Ja, ja!" stemde de Schuurboer toe, „je hebt gelijk, dan doe je als de sprengen en beken in onze streek, die kruipen ook om alle hobbeltjes en heuveltjes voorzichtig heen en dat geeft een geslinger zonder eind." En om geen besliste veroordeeling over Berends werk uit te spreken en toch zijn gedachten ten beste te geven, voegde hij er aan toe: 't Waterschap doet evenwel maar een goed werk met zoo hier en daar de bochten in onze beken af te snijden." „Maar wat zou je dan willen?" vroeg Buesman een weinig ongeduldig. „Als Berend er niets tegen heeft, dan beginnen we eerst met die bocht van den aangelegden kamp weg te graven," beduidde Vlossers. „In 't midden er wat af, aan de einden er wat bij en dan wordt het een mooi recht stuk bouwland, daar Berend zijn leven lang genot van zal hebben, zoo dikwijls hij er met ploeg of egge opkomt. En dan zou het ook heel wat knapper staan, als we de graven,*) die Berend door zijn grasgrond gestoken heeft, en die wel wat lijkt op de kronkelende sprenge door mijn hietveld,2) maar weer vulden en er een nieuwe voor in de plaats groeven recht toe, recht aan. Dat geeft straks nog gemak bij het afrasteren op den koop toe." „Maar 'k moest toch in de laagten blijven," merkte Rustinck op, „als we een graven recht-toe, recht-aan maken, dan komen we door hoog en laag, en 't water zal op sommige gedeelten van den grond blijven staan." „Dat moeten we verhelpen," was Vlossers antwoord. „Kom lue," en er lag 'n zekere autorische kracht in die paar woorden, „vandaag dien kant van den kamp recht, later aan den weidegrond." En daarmede was voorloopig een einde gekomen aan de besprekingen. De Schuurboer was de commandant van het veldwerk, de voorzichtige commandant, die zijn bevelen meer vragend en veronderstellend dan stellig gaf, meer in het waas der Hillosche spreekwoorden dan goed belijnd. Zoo regeerde de man van de rechte lijnen. Toen de zon haar middaghoogte had bereikt en bij 't huis- ') Sioot. 3) Heideveld. waarts rijden de Schuurboer bij Buesman op de ossenkar was geklommen, terwijl zijn paard met hangenden kop achter Buesmans kar aan liep, vroeg deze aan den stilzwijgend erkenden leider van het werk: „Zeg eens, Schuurboer, waarom pak je je eigen gronden ook niet aan, zooals we het nu bij Berend doen? Op de Schuurplaats ligt toch ook alles lang niet recht en gelijk ?" „Da's dudelijk, Buesman, ik won epacht, en ik bröd geên koekoekseieren uut," was 't antwoord. Toen eenigen tijd later Te Geitel uit Bandel, dat aan den anderen kant van Sandhuizen lag, zijn mede-ouderling Vlossers de vraag van Buesman herhaalde, heette het: „Ik zit als een Hethiet in Palestina en ik weet me niet geroepen te zijn om Kanaanieten-werk te verrichten." ') Maar de Bandelsche ouderling verstond de geestelijke dingen ook beter dan Buesman. ') Vlossers bedoelde: „Als ik mijn gepachte plaats zoo netjes in orde bracht, als ik dat voor me zelf gaarne wilde, dan kon htt wel eens gebeuren, dat op een kwaden dag mij de pacht opgezegd werd en dan plukte een ander de voordeelen van mijn arbeid." Toen Vlossers in later jaren door aankoop bezitter van 'n andere plaats was geworden, had hij in korten tijd bijna alle kromme lijnen van kampen en weiden vergraven. In den ganschen omtrek werd geen boerderij gevonden, die zoo modern was aangelegd als de zijne. HOOFDSTUK IV. EEN ONVERBREKELIJK SNOER. AN me zoo wonderlijk te moede worden", merkte de meester van Hillo eens op, toen hij in 't voorjaar den dominee van de kleine kerk en den Bandelschen ouder¬ ling op bezoek had. ,,'t Kan mij zoo wonderlijk te moede worden, als de lentezon me met haar teere stralen zoo zacht prikkelt en streelt en als mijn oude oogen die zee van licht mogen aanschouwen, neerstroomende over Gods schoone schepping hier beneden. Zie, dominee, hoe^ het alles zich baadt in lichten goudglans. Zie die langzaam klimmende grasvelden ,met heur teedere sprietjes nu groengoud getint. Zie dat bruine heideveld daar links, nu in rose gloed gehuld met goudvonken bezaaid. Zie hooger op de roggeakkers als donkergroene heuvels zich langzaam verheffen. En zie hoe daar verre aan de Duitsche grens de blauwende bosschen zich tegen de geelglanzende lucht met zachte kartellijnen afteekenen als een waardige kroonlijst van dit eenig schoon stuk natuur. Wat is Hij groot, die 't alles zoo schiep!" En na eenige oogenblikken van verlustiging in dit heerlijke aardsche, vervolgde hij: „Maar schooner zal nog zijn het nieuw Jeruzalem, waar we zullen binnengaan door paarlen poorten, waar we zullen wandelen langs straten van goud, waar we zullen aanschouwen den Ongeziene van aangezicht tot aangezicht. Hier heeft ons uitzicht nog grenzen, daar zullen we met onzen ( blik omvatten een nieuwen hemel en een nieuwe aarde in eeuwigen glans, schooner dan die van de zon." Over het gelaat van den Bandelschen ouderling gleed een lichtend waas van heilig genieten en zijn oogen staarden over het zonnig tooneel door de lichtzee, als zochten zij het land, waarin hij in den geest zoo dikwijls verwijlde. Zulk een lentedag was 't, toen Rustinck en Berendine naar de burgerlijke wet eerst en daarna voor God en Zijn gemeente, hun huweiijk sloten te Sandhuizen. Het jubelde alles om en in hen : „De lente is er, de lente is er!" Voor de deur van zijn winkel, onder een looverdak van geurig lindegroen, stond bakker Schapers in „zijn ambtsgewaad," zooals kleermaker Heiman Schapers bakkersplunje placht te noemen, op den uitkijk of de jonggehuwden nog niet haast het kerkplein afkwamen. „Margriet," had hij tot zijn vrouw gezegd, „je weet, dat 'k onmogelijk de bakkerij uit kan, 't is „roggedag," maar ga jij voor me naar de kerk. 'k Ben het verschuldigd aan de oude vriendschap van Berend's vader." En Margriet was gegaan. Tijdens de plechtigheid had Schapers zijn knecht met een banketbakkerstrommel naar den Trompe gezonden met den zegenwensch: „Daar, laten ze eens smullen." „Wie toch mag hun doönboer *) zijn?" informeerde Schapers bij den Hilloschen boer, die hem tijdens de trouwplechtigheid eenige klandizie gunde. „'t Is een spul," zoo luidde het antwoord. „Er is met Berend geen ree te schieten. Banning van het Grootshof is zijn naaste ') Vooral in vroeger jaren hadden slechts enkele boeren een paard. De minder gelukkige boeren waren bij de huwelijksplechtigheden in eigen gezin, bij doop of sterfgeval, van de eersten afhankelijk, omdat de afstand naardé kom van het dorp het gebruik van een paard noodzakelijk maakte. Dit was vooral het geval bij een begrafenis. De boer, die de zorg van het vervoer op zich nam van een en ander, heet doönboer = doodenboer. naober en dien komt het dus toe, maar Berend heeft Buesman gevraagd. Die heeft het eerst niet willen doen, tot Banning er zelf bij hem op aangedrongen heeft." „Maar hoe zit dat dan ?" „Och, je weet hoe onze oudste wethouder is. Die kan soms wat onhebbelijk uitvallen, en nu moet hij gepasseerdcn zomer tegen Berend uitgevaren zijn over den Trompe. Berend was daar erg geraakt over en heeft hem daarom niet gevraagd hem wat te helpen bij den aanvoer van bouwmaterialen, noch hem verzocht om mest of iets dergelijks. En toch moet Berend geweten hebben, dat Banning alles wel weer goed wilde maken. Zoo is hij den boer nu voorbijgegaan bij het kiezen van getuigen en van een döonboer, en Rustinck wil hem ook niet op de „broedlachte" !) en het „intrekkersmaol" 3) hebben, die over 'n veertien dagen gelijktijdig worden gegeven. Berend is wat koppig en Berendine kan niet tegen hem op." „Ha zoo!" verbaasde zich de bakker, „zit 'm daar de kneep? Nu, aan den wethouder is 't goed besteed." Op dit oogenblik stapte de man, die den Hilloschen wethouder dorst trotseeren, met Berendine de kerk uit. Neen, niet gearmd: dat kende Hillo niet. Ook droeg het echtpaar geen oranjebloesem in 't haar of op de borst: Hillo zou er om gelachen hebben. Dat de echte dorpers zich met zulke kunsten ophielden kon nog door den beugel, want van die lui was men nog wel andere dwaasheden gewoon. Buesman nam de Trompelui in zijn wagentje op. Berendines zuster en zwager stapten mede in, iets dat in een stad tegen alle regels der conventie zou indruischen, maar Sandhuizen was op dit stuk nog wat achterlijk en 't ergerde er zich dus niet aan. ') Bruiloft. 2) Feest, dat gegeven wordt, wanneer een nieuwe of andere boerderij wordt betrokken. Een paar andere boerenwagentjes deden dienst als volgrijtuigen en zoo ging het 't dorp door, den Hilloschen grintweg langsom de echtelieden op den Trompe af te leveren, waar voor vandaag de gebeurtenis in besloten kring zou gevierd worden. De echte bruiloft kwam later, zooals de buurten van Sandhuizen dat gewoon waren, en over welke gewoonte men zich in het dorp recht vroolijk kon maken met te zeggen, dat men daar ginds de bruiloft vierde, als 't goed voor een doopkleed reeds bij de naaister was. Zoolang wachtte de Trompeboer er niet mee. De wittebroodsweken — Hillo kende dat woord niet — waren nauwelijks voorbij of de knecht van den Hakman en die van den Schuurboer trokken er op uit, de pet met linten gesierd, de traditioneele „neugstok" ') in de hand. Alle naobers uit „den hoek" 2) en „'t rot," 3) Protestant of Roomsch, of ze in de groote dan in de kleine kerk hun God het best meenden te dienen, ze kregen allen dezelfde boodschap. Ook bakker Schapers uit 't dorp, die de broodleverantie van Rustinck kreeg, en smid Jansen, die Berend gratie had gedaan bij diens inkoopen van landbouwwerktuigen en enkele huishoudelijke artikelen, en kleermaker Heiman, die Berends trouwpak had gemaakt; ze kregen allen dezelfde boodschap, dat het bruiloft zou zijn op den Trompe en de uitnoodiging eindigde met de woorden als dichterlijke strophen bedoeld: Vroeg kommen, lang blieven, Dan zullen we de schinken wel opkriegen. Maar... het Grootshof werd overgeslagen. Zóó had Berend het gewild. En toen de bruiloftsdag was aangebroken en van heinde en ver de gasten het Klunenveld introkken naar den Trompe, reed de wethouder naar het dorp, om met zijn jongeren ambtgenoot en ') Neugen = uitnoodigen. 2) Gedeelten van een buurtschap. den „heer Burgemeister" een Gemeenteraadsvergadering voor te bereiden en enkele loopende zaken at te doen. De geweldige man was dien dag zeer onhandelbaar en alle voorstellen werden met twee stemmen tegen één aangenomen of ■verworpen. Dat deed 'm de broedlachte op den Trompe. Op die broedlachte mocht het Buesman, den ouderling der groote kerk, gelukken den ouderling der kleine kerk even alleen te spreken, wat bij' zoo'n festiviteit een heel stuk was. „Zeg Vlossers, heb je met Berend nog over de uitnoodiging van den Grootshof gesproken ?" „Zeker," luidde het antwoord, „maar Berend is 'n man, die zijn eigen wetboek in z'n zak draagt, er was niets met hem te beginnen." Toen des avonds tegen negen uur de gasten huiswaarts keerden, namen ze pratensstof over drie belangrijke onderwerpen mee naar hun haard : Eerstens, dat die Berend van den Trompe zijn gewas op dien nieuwen grond voortreffelijk had staan en dat de nieuwerwetsche manier van bemesting meer de aandacht verdiende; tweedens, dat de naaste naober, en dat was de Hillosche wethouder nog al, niet was uitgenoodigd en bijgevolg ook niet was gekomen; en derdens, dat Rustinck zijn boeltje in geen enkele Brandassurantie, en geen koe of varken in het Fonds had, want dat noemde hij, zooals zijn vader voorheen, gebrek aan vertrouwen in God. HOOFDSTUK V. VAN BARST TOT BREUK. Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen. EVE beste menschen," zei Heiman, Sandhuizens eerste en algemeen erkende coupeur en tailleur, eens tot een paar touristen, die om een kleine herstelling van een hunner kleedingstukken zijn kleermakerij waren binnen gevallen en tijdens de reparatie een loflied op de schoone omgeving van het dorp waren gaan zingen, „lieve beste menschen, ja, mooi is 't hier nu, maar komt eens in den naherfst of in de wintermaanden of in het vroege voorjaar, dan zoudt ge wel anders praten". En toen liet de radtongige kleermaker een allesbehalve malsche beschrijving volgen van het thans zoo bekoorlijke landschap, maar dan in zijn wintercostuum, zooals Heiman het met een vakterm aanduidde. Dor, kaal hout, de velden zwart of begroeid met schriele spichtige roggespruiten, de weiden overtogen met een groezelig geel van verstorven grasscheuten, de weinige grintwegen bedekt met een slijmerig, grijszwart, vettig laagje, de binnenwegen doorploegd van tallooze wagensporen, onbegaanbaar, al modder en vuil. De kille vochtige wind gierend door de naakte takken van loofboom, els en berk en door de sombere zwarte dennenbosschen. „Ge zoudt, mijne heeren, dwalende over het eenzame heideveld Qrootshof 3 met zijn tallooze plassen en sprengen, met zijn gedrochtelijke wakels en groepjes van kromme onooglijke dennen, smachtend verlangen naar uw lange huizenrijen van de stad met haar in den avond zoo vroolijk verlichte winkels en bazars, dat verzeker ik u". „Best mogelijk", beaamden de touristen. „Ik ben", vervolgde Heiman, „hier in de streek geboren, ik ken alle wegen en voetpaden tot uren in den omtrek, maar als ik bijgeval in de wintermaanden den een of anderen boer noodwendig eens moet opzoeken, dan voel ik me maar zelden op mijn gemak. 'kLoop liever door de straten van Amsterdam of Antwerpen, waar ik eenige jaren doorbracht om mijn vak te leeren." Dat slotaccoord werd door Heiman altijd met eenige verheffing van stem uitgezongen. In de hoofdstad des rijks en bovendien in de eerste koopstad van België te hebben vertoefd, was 's mans trots tegenover vreemdeling en dorpsgenoot. Bij den laatste gold hij er om als een man van rijke ondervinding en buitengewone kennis. Toen de kleermaker zijn sombere beschrijving van Sandhuizens omgeving in wintercostuum gegeven had en een der touristen opmerkte, dat de boeren dan in den wintertijd wel zeer te beklagen waren, gaf Heiman zijn gewone beschouwing van „den boer in den winter" ten beste: „De boeren hier houden er een soort van winterslaap op na, waarin ze weinig werken, goed eten, in gewicht toenemen en slechts voor korten tijd eens goed wakker worden op hun onderlinge boerenvisites, die in de wintermaanden bijna even menigvuldig worden gehouden als in den voorzomer, zoodra de groene spruiten van het uitgestrooide zaad akker en hof in feestkleed dossen." Als goed geaard dorpeling mat deze Sandhuizensche kunstenaar gaarne de eigenaardigheden van de buurtbewoners met ruime maat uit. „Mijnheer Sivan," zoo sprak hij eens tot den kerkelijken ontvanger van Sandhuizen, „mijnheer Sivan, toen 'k nu jaren geleden in België was, merkte ik al spoedig op, dat die vroolijke Belgen elk wissewasje aangrepen om -een volksfeest op touw te zetten. En daar hadden ze slag van, maar onze groote boeren hier hebben er ook een tikje van beet. Ze houden al een groote visite als ze maar een varkenshok hebben vertimmerd, of een nieuwe deur in het voorhuis hebben laten maken. En de kleine boertjes achten het zich een plicht die dwaasheden getrouw na te volgen. Dat komt bij elkaar als er een varken geslacht wordt, dat houdt visite als er een beest afgeleverd is aan den slager onder conditie, dat de leverancier er een gedeelte van voor zichzelf kan houden. Dat komt in groote drommen opzetten om te eten en te drinken, als er een boerenfamilie naar elders zal vertrekken, en de plaatsvervangende moet er zich op voorbereid houden een „intrekkersmaol" te geven, waarbij het aan het noodige niet mag ontbreken. Dat houdt „wievenmaol" uitsluitend voor de genabuurde vrouwen, zoodra er een kleine wereldburger of burgeres is geboren. Dan volgt het „kindermaol" voor vriend en maag. En nu spreek ik nog niet eens van de „broedlachte" en het „doönmaol" en de „groove." Dat „visiet" het gansche jaar maar door. 't Gebeurt, dat één en dezelfde familie vier en meer zulke visites in één week heeft mee te maken, en elke visite kost minstens een halven dag." Mijnheer Sivan wist er alles van: hij kreeg dikwijls meer uit- noodigingen dan hij wel kon aannemen en dan hem lief was. * * * Op 't Grootshof zou het ook visite zijn. Een maand lang had er bijzondere drukte op de boerderij geheerscht. De „winterslaap" was op ongewone wijze verstoord geworden. Metselaar en timmerman, uit Sandhuizen ontboden, hadden op aanwijzing van Banning hier en daar hout en muurwerk weggebroken om dit door nieuw te vervangen. ,,'t Is wel een vreemde tijd om te timmeren," had Banning gezegd, „maar het is alles binnenwerk en de vakmenschen verdienen in de wintermaanden ook gaarne een grosch." 't Waren voor den boer dagen van groote inspanning. Over de doorweekte wegen had hij met zijn beide paarden menigen tocht moeten maken naar den veldoven van de Steeninks, om er eenige duizenden steenen te halen, noodig voor de verbouwing. De dieren hadden meer dan eens een zwaren rit gehad. Als het dagen achtereen had geregend, zonken de wielen van den steenwagen op enkele plaatsen van den weg tot de naven in de modderige sporen. Banning was nimmer onnoodig hard voor zijn vee, maar het was nu toch gebeurd, dat hij zich vergat en in een opkomende bui van drift zijn paarden op gevoelige wijze aanzette. ,,'n Paor maol bleef 'k in êenen toer vaste zitten," vertelde hij later, toen de verbouwing door de gasten in oogenschouw werd genomen, „en ik wiste somtieds rechtevoort neet meer, wa 'k dón moste, om met mien geveur in 't hoes te kommen. Die steênen he'k veur geld en veur haver ekoft." J) Grootshofs Hermine, Bannings vrouw, kreeg ook haar deel van de drukte. Zij had, behalve voor den goeden gang van den arbeid in koe- en varkensstal, te zorgen, dat de werklieden stipt op tijd 's morgens hun boekweitepannekoek gebakken in eigen geslagen olie kregen. En als de telders weer behoorlijk gereinigd in de kast stonden, moesten de toebereidselen gemaakt worden voor de tienuur-koffie, waarbij een breede plak roggebrood niet mocht ontbreken. Waren kopjes en messen — bordjes gebruikte men zoo dagelijks op het Grootshof niet — van tafel geruimd, dan werd de middagpot aan den schoorsteen- ') Banning bedoelt: De steenen kostten me geld en mijn paarden moesten extra gevoerd worden. haak boven het haardvuur gehangen, en Hermine had er voor te waken, dat de aardappelen met boonen en de klompen spek op den juisten tijd een gelijken graad van gaarheid hadden bereikt. Dat gaf heel wat hoofdbrekens. Banning hield ervan klokke twaalf uur aan tafel te schikken om het middagmaal te kunnen nuttigen, en Hermine was haar man daarin zooveel mogelijk ter wille, vooral nu er vreemd volk over den vloer was. De tweede helft van den dag bracht een weinig minder bemoeiïngen voor haar mee. Dan had ze te zorgen, dat er op tijd „vieruur" gehouden kon worden met brood, worst en koffie, en ten laatste, zoo tegen negen uur, voor het naar-bed-gaan, nog opgezet werd om den hongerige den noodigen ballast voor den nacht mede te geven in den vorm van eenige borden pap. Als dokter Dreischer over zijn Sandhuizensche boeren aan de praat raakte, besloot hij zijn merkwaardige beschrijving van hun physiek steeds met de mededeeling, dat die goede menschen magen hadden, even sterk als leeren zakken, doch met elastische eigenschappen, „want," zeide hij, „ze eten zich hier maar zelden een digestie." Timmerman en metselaar hadden, na ruim een maand op het Grootshof gewerkt te hebben, hun gereedschappen op den boerenwagen van Banning geladen en deze had met die nuttige zaken tevens de gebruikers langs den Hilloschen grintweg naar het dorp gereden. De rust, de winterslaap, keerde voor korten tijd op de hoeve van den wethouder terug. „Voor korten tijd," want nu Banning zulke verbeteringen in het inwendige van zijn boerderij had laten aanbrengen, moesten die toch op de gebruikelijke wijze worden ingewijd. Er moest een visite gegeven worden. Hoe eer, hoe beter. In alle geval vóór de voorjaarswerkzaamheden in hof en veld aanvingen. „Hermine, waot docht ie ervan aw met 'n paor wéken waot lue verzochten ?" Hermine keek in rustig afwachten haar man aan. Ze begreep dat Banning reden moest hebben om nu reeds de passelijke visite te houden en daarmee niet wilde wachten tot de voorjaarsdrukte achter den rug was. „Mij dunkt, het is nu de beste tijd voor ons om menschen te ontvangen. Onze winterrogge staat goed op den kamp, en " „Dat is waar," maar het geeft dadelijk weer zoo'n drukte voor me," merkte Hermine op. „Als we tot den voorzomer wachten, kan ik zorgen dat de hof en het overige bouwland er ook netjes uitzien." „Goed en wel," beaamde Banning, „maar we hebben nu nog het jonge vospaard en dat gaat over een maand naar de Koudorpsche paardenmarkt; we hebben nu nog drie vette varkens liggen, die over enkele weken naar den slachter verhuizen; we hebben nu nog twee worpen mooie jonge varkens, die ook niet zoo lang meer hier zullen blijven; en we hebben de twee uitgezochte wetterkalveren, l) die over drie weken bij den Jood aan den haak hangen. Vind je ook niet, dat we het er nu goed voor hebben staan om visite te houden ?" Hermine moest toegeven, dat de situatie zoo gunstig mogelijk was. Aan den avond van denzelfden dag, waarop Banning en Hermine tot het besluit waren gekomen, dat het Grootshof er voldoende presentabel uitzag om naober, bloedverwant en verre vriend tot een bezoek uit te noodigen, werd overlegd, wie wèl en wie niet een uitnoodiging zouden ontvangen. „We moeten het maar roijaal aanpakken," meende de Grootshofboer. „De familie uit Alholt en uit Bandel, smid Jansen, bakker Schapers, dominee Gosler niet te vergeten, Sivan, de kerkelijke ontvanger, de jongste wethouder Stokman, kleermaker Heiman, de Hillosche bovenmeester en verder alle naobers: de Hakmans, de Vlossers, de Buesinks, de " „En Berend en Berendine toch zeker ook ?" vroeg Hermine. ') Jonge kalveren, die vetgemest worden met zoete melk. „Neen," beet Banning zijn vrouw op heftiger toon toe, dan hij gewoon was tegen haar aan te slaan. „Och man," zoo probeerde de boerin, „de Trompe is de meest naastbij liggende boerderij en die kunnen we toch niet overslaan?" „Ik zeg je, dat 'k ze hier niet zien wil. 't Is niet om Berendine, da's een goed mensch, maar Berend is 'n " Hier gebruikte de geweldige man een van zijn gewone krachttermen, waarin hij zoo rijk was, als de toornader begon op te zwellen. En toen Hermine het nog eens waagde het pleit voor Rustinck te hervatten, barstte de wethouder in woede los: „Hij is geen naober van ons, hij heeft ons op zijn broedlachte niet willen uitnoodigen, hij heeft me als doönboer gepasseerd, hij heeft me als een kwajongen behandeld, de heele buurt heeft er schande van gesproken en in Sandhuizen ben ik over de tong gegaan als me nog nooit is gebeurd." 't Was een slecht besluit van den dag voor Banning en Hermine en het duurde lang voor de oude boer op zijn legerstede liggende tot kalmte was gekomen en de slaap hem kon wegvoeren naar het verre droomenland. Die nachtelijke uren van onrust waakte Hermine met hem door, zonder dat hij het merkte. Ze roerde zich niet, als sliep ze. Aan de ongewoon heftige wijze, waarop hij zich op zijn leger omwierp, bemerkte ze wel, dat het gemoed van haar man nog in groote beroering was. 't Was dan ook een ongehoord stuk, dat Rustink had durven bestaan. Hermine voelde, wat er in het gemoed van haar man moest omgaan. Gekrenkte trots, gekrenkt door een man als Rustinck, die noch om zijn geld, noch om zijn positie de gelijke was van den boer van 't Grootshof, den wethouder van Sandhuizen, den notabele der groote kerk. Maar Hermine wist ook, dat er een harde strijd in zijn binnenste getreden werd tusschen dien trots en dat betere i» hem, 't welk zijn oorsprong vond niet in 's menschen wraak- zuchtig hart, maar in Hem, Wiens waarschuwend woord luidt: „Die zijn broeder haat is een doodslager." * * * Toen de dag, waarop de groote visite zou gehouden worden, eenmaal vastgesteld was, begon Banning onmiddellijk zijn voorbereidende maatregelen te nemen. Hoewel hij thans in het minst geen belang bij de veemarkt van Sandhuizen had, toog hij er toch tijdig heen, in de hoop er enkele familieleden uit Bandel en Alholt aan te treffen, die hij dan en passant kon uitnoodigen. Dat spaarde hem in dat geval een tocht uit naar de beide buurtschappen aan den anderen kant van het dorp. Stokman, de jongste wethouder, kreeg ook zijn uitnoodiging en nam ze met een vroolijk : „Graag hoor, graag Grootshof," van zijn ouderen collega aan. Schapers, de bakker, wreef zich vergenoegd in de handen, toen de boer hem zijn boodschap had overgebracht, want hij wist, dat aan die boerenvisite een niet onbelangrijke leverantie van tarwebrood, met en zonder krenten, van kaas, koffie en suiker verbonden was. „Daar zullen we met plezier gebruik van maken, Banning," grinnikte de bakker, „en als ik het regelen kan, dan breng ik mijn vrouw ook nog mee." En wijl de boer hem niet spoedig genoeg met de verwachte bestellingen voor den dag kwam, achtte hij het geraden hem een weinig tegemoet te komen. „Als je bijgeval nog boterhambordjes, messen en tafellakens van ons ter leen wilt hebben, zeg het dan maar gerust, Banning, je kunt zooveel krijgen als je noodig hebt". Dat schot was raak, want de oudste wethouder verklaarde, dat dit zaken waren, die zijn vrouw wel met den bakker in orde zou maken, zoodra ze de bestellingen kwam doen. „Goed, goed!" lachte Schapers, dat is ook eigenlijk vrouwenwerk", maar toen hij bij zijn Margriet in de keuken kwam en haar van de visite sprak, merkte hij terloops op : „Vreemd, vrouw, andere jaren deed Banning geregeld zelf de bestellingen en nu moet Hermine het doen". Als bakker Schapers één enkelen dag op de boerderij van zijn cliënt had mogen vertoeven, zou hij hebben opgemerkt, dat de zoo noodige samenwerking tusschen man en vrouw wel wat te wenschen overliet, en dat het welslagen der groote visite ook een weinig gevaar liep. Banning ontweek zijn vrouw min of meer, besprak alleen het hoogst noodzakelijke met haar, liet het belangrijkste gedeelte van de voorbereiding aan haar over en bepaalde zich er voorloopig toe de uitnoodigingen rond te brengen. Zij van haar kant trad den boer met haar natuurlijke voorkomendheid tegen, en ze koesterde in stilte de hoop, dat Banning ten laatste een tegemoetkomende houding jegens TrompeBerend zou aannemen en aan den zoo pijnlijken — en vooral op de buurt ondragelijken — twist een einde zou weten te maken„Heb je wel aan dominee Gosler gedacht ?" vroeg ze 's middags onder den maaltijd aan haar man. De boer keek zijn vrouw aan met een blik, die zooveel wilde zeggen als: „wie gaat er nu gras maaien zonder zeis ?" en hij knikte. Ja, de dominee was uitgenoodigd, hij was zelfs het eerst van allen uitgenoodigd, nog vóór Banning de markt was opgestapt om zijn Bandelsche en Alholtsche familieleden te zoeken. Banning stelde er hoogen prijs op, dat dominee kwam en daarom kreeg deze de allereerste invitatie met de meer dan eens noodzakelijk gebleken vragen erbij: „Dominee is dien dag toch niet bezet ?" en „zou dominee het niet even in zijn boekje willen aanteekenen, dat hij dien dag bij ons verwacht wordt ?" „Mijn beste Banning," had Sandhuizens dominee van de groote kerk gesproken, „mijn beste man, het zal me aangenaam zijn, hoogst aangenaam," en terwijl hij in zijn notitieboekje snuffelde: „Laat eens zien — Vrijdag zeg je ?" „Vrijdag over een week," verbeterde Banning. „Juist, juist! Vrijdag over een week 1" en al voortbladerende vervolgde hij, meer tot zichzelf dan tot den notabele zijner kerk: „Catechisatie heb ik niet,.... Donderdag te voren ringverga- dering Woensdag 't Zal gaan Banning, Vrijdag over een week, zeg je. Ik zal het aanteekenen." „En hoe laat mag ik dominee dan laten halen?" Hier poneerde Banning weer een nieuwe quaestie, waar dominee ook doorheen geholpen moest worden. 't Moeilijk probleem loste de notabele eenvoudig op door te zeggen, hoe hij met mijnheer Stokman had afgesproken, dat deze omstreeks drie uur van huis zou gaan. „Zie 's dominee, dan rijdt u met mijnheer Stokman, dan hebt u nog gezelschap onderweg. U hebt toch geen bezwaar tegen dat gezelschap ?" „Volstrekt niet Banning, integendeel, 't gezelschap van mijnheer Stokman zal me hoogst aangenaam zijn, hij is een waardig en vroom man, een sieraad van de kleine kerk, ik spreek gaarne met hem." HOOFDSTUK VI. EEN DRUKKE DAG. £RMINE'S hoop, dat haar man, 't zij persoonlijk of door een zijner knechts Rustinck nog zou uitnoodigen, werd beschaamd. Toen de groote dag er eindelijk was, kwa¬ men van alle kanten de gasten opzetten. Maar de Rustincks kwamen niet. Wat een drukte heerschte er weldra op de afgelegen boerderij. Ze nam bij het oogenblik nog toe. Het aantal gasten groeide voortdurend. Een lange rij van voertuigen van allerhanden vorm stond langs de nog geel-bruinbebladerde beukenheg, een tweede rij was reeds in wording. Lange vervelooze hooiwagens, die een geheele boerenfamilie met groot en klein hadden aangevoerd; stortkarren, belegd met zakken vol hooi of voorzien van lage zitbankjes, gebruikt door kleine families ; ouderwetsche huifkarren op hooge concave wielen, en daar tusschen de voornamer twee- en vierwielige wagentjes op veeren en gedekt door leeren kap. Wat een geklater van menschenstemmen, als de nieuwaangekomenen werden begroet; als met belangstelling geïnformeerd werd, hoe het ging in de „kukkene" J) en in den stal ? Wat een drukte als Bles of Vos of Wakker of Jet, die !) Met de kukkene — keuken, bedeelt de Saksische boer het gezin. de gasten had aangereden, bij het naar stal brengen met deskundige oogen werd gadegeslagen en dan geprezen mocht worden om stand van pooten, om vorm van borst, om kleur van haar. En de kleine Sandhuizers, 't zij ze tusschen de bosschen van Alholt, of te midden der roggevelden van Bandel het eerste levenslicht hadden aanschouwd, ze voelden zich binnen enkele minuten volkomen thuis op het Grootshof, scharrelden door de van menschen mudvolle keuken, over de deel, door de waschkamer (tijdelijk als buffetkamer ingericht), door de bijkeuken, langs de varkenshokken, om den vaaltstal, tot ze ten laatste zich bij groepjes een terrein hadden veroverd, waar ze onder luide kreten het spel begonnen te spelen, dat geboren werd toen de eerste twee of drie kinderen op deze aarde loopen konden. De boer van het Grootshof had het in letterlijken zin verbazend volhandig bij de begroeting van al die magen en vrienden. Hermine was vol zorg, dat de gasten geen zitplaatsen zouden vinden, en dat ze later zouden klagen: ,,'t Was een goede visite op het Grootshof, maar wat heb ik toch jammerlijk moeten wachten voor 'k een stoel kreeg om te zitten." Dat gebeurde nog al eens, Hermine wist het. „Hier Gerdine, ga daar in de kamer; er is nog plaats genoeg. Je zult wel moe van den langen tocht zijn." Gerdine was de oude schoolvriendin van Bannings vrouw en ze wist dat Gerdine niet sterk was. „Grade, voor jou is er ook nog wel een plaatsje, laat je deerntje maar met die grootere meisjes naar buiten gaan, 't is mooi weer en droog onder de voeten." „Wel Hanne, jij ook hier?" lachte ze vriendelijk tot een hupsche jonge boerin, die voor haar huwelijk vele jaren achtereen op het Grootshof had gediend. „Hoe gaat 't op het Heurnink ? En waar heb je Harmen Jan ? Kon die niet meekomen ? O, zoo, heb je pas een koe melk ge- kregen1) En is 'talles goed, geeft ze braaf wat?2) Nu we praten straks nog wel." „Hier manneke," sprak Hermine eenige oogenblikken later tot een schreiend vijf- a zesjarig jongske, dat zichzelf tusschen al die broeken en rokken verloor, ,,'k geloof dat je van't Vonderholt bent, ben je niet ? Kom maar gauw mee, je moeder zit daar bij het raam naast de deur." En Hermine bracht den kleinen Vonderholter aan moeders knie, waar zijn tranen gedroogd werden door middel van een suikerklontje uit den grooten glazen bak, die te midden van een ontelbaar aantal kopjes en bierglazen op de groote lompe keukentafel stond. Boven al het geroezemoes van menschenstemmen, voetgeschuifel en andere geluiden, klonk nu en dan de zware stem van den gastheer. Korte, krachtige uitroepen, die van uit de verte meer hadden van dringende bevelen dan van verwelkomende woorden. „Goeien dag saom!" zoo begroette hij een ouden boer met diens echtvriendin. „Ie bunt laote, Wander, koj je het Grootshof neet meer vinden ?" De aangesprokenen lachten vroolijk, want ze wisten wel hoe Grootshof het bedoelde. „Hoe geet 't oe den laotsten tied ? Ie zult den stoel biej 't vuur wel in weerde holden?" „Jao, jao," antwoordde Wander's vrouw voor haar man, „Wander is 's wenters wat poesterig, en daon blieft ie maor in de kukkene biej den haord. Nou mit dat mooie weer waogt ie zich nog weer 's te boetene, en " „Dat begriep 'k," brak Banning den woordenvloed van de spraakzame boerin af, „maar blijf nu hier niet staan, want het tocht hier." En den ouden Wander aan den mouw tusschen de gasten door trekkende, bezorgde hij hem een plaatsje onder den ') Kalveren. 3) Geeft ze veel melk. breeden en ver vooruitstekenden schouw bij het hoogopvlammende haardvuur. Enkele minuten later schoot Banning achter op het erf haastig ter hulp, toen bij het uitstappen van de vrouw en kinderen van het Wensink, het jonge paard wat wilde sprongen begon te maken. „Stao stille!" bulderde hij het dier toe en tegelijk greep hij 't met krachtige vuist bij de onderlip, zoo dat het dier trillende van angst en pijn verder onbeweeglijk bleef staan. „Stapt nu maar uit," commandeerde de boer van 't Grootshof. „Je hebt 'n mooi paard, Wensink," zei hij tot den pas aangekomen boer, „een mooi paard, maar hij weet nog niet goed, hoe hij zich op een visite heeft te gedragen." Toen allen het rijtuig verlaten hadden, vervolgde hij: „Span je vos nu maar gauw uit en breng hem maar in den kleinen stal. Daar staat hij rustig." En tot een der toekijkende gasten: „JanWillem, doe jij de staldeur daar eens open!" Dat klonk als een echt bevel, luid, krachtig en afgemeten, maar JanWillem en met hem alle boeren, die Banning kenden, vonden dien toon de gewoonste zaak ter wereld. Zoo was Banning immers. Intusschen had de boer van tijd tot tijd door het geboomte, dat zijn erf omgaf, naar den grintweg getuurd. Plotseling riep hij: „Daar komen ze I" Achter een boschje kreupelhout langs een bocht, die de grintweg daar maakte, vertoonde zich Bannings zwarte, die in flinke vaart een boerenrijtuig voorttrok. „Is dat jou spulletje niet?" vroeg een der gasten. „Dat is 't!" antwoordde hij kortaf. „Gosler en Stokman zitten er in." „Daar komt dominee, ging het fluisterend van mond tot mond. „Gosler komt daar!" En de talrijke gasten, die blijkbaar de kille buitenlucht prefereerden boven de warmte van keuken of kamer, lieten zonder onderscheid hun min of meer onverschillige houding varen om den predikant te ontvangen. „'t Is een vreemd ding onder onze boeren, mijnheer Sivan," zoo verklaarde .zich Heiman tegenover den kerkelijken ontvanger, „.de menschen houden er voor de kerk en de visite één en hetzelfde Zondagsche pak op na, maar voor den dominee nog een afzonderlijk Zondagsch gezicht." „Is dat zoo opvallend?" vroeg Sivan. „Opvallend? vraagt u! daar kan ik u een sterk sprekend voorbeeld van geven. Laatst stond dominee schuin voor het raam van mijn werkplaats met een boer te praten, 'k Zeg tegen mijn knechtje: Wie is die boer ? ,,'k Kan het je niet zeggen, baas," zegt hij. „Als hij niet zoo'n lang-effen gezicht opzette, dan zou ik zeggen, dat het Klein Marsman was." Ik keek ook nog eens goed, maar'k kon hem niet thuis brengen. Een paar minuten later stapte de boer mijn werkplaats binnen en toen was het inderdaad Klein Marsman, maar zonder zijn langeffen gezicht." ¥'t Is duidelijk," antwoordde Sivan, „de menschen hebben veel respect voor Gosler." In vollen draf was Bannings zwarte het erf komen opstuiven. Op het gebruikelijke langgerekte „hieie!" van den voerman hield het paard zijn vaart in en stond onbeweeglijk stil tot het uitgespannen was. Dat was dressuur van den boer van het Grootshof. Deze was onmiddellijk ter zijde van het rijtuig om dominee bij het uitstappen behulpzaam te zijn. „Goed opgepast, dominee, goed opgepast!" betuigde Banning met iets ongewoon vriendelijks in zijn harde stem, en hij reikte den predikant de krachtige hand, om hem bij het uitstappen behulpzaam te zijn. „En hebt u geen van uw jongens meegebracht ?" Terwijl Gosler de omstanders minzaam groette en den gastheer meedeelde, dat zijn jongste zoon met dien van Stokman de reis naar Hillo te voet maakte, was ook de leerlooier zelf van zijn hooge plaats neergedaald en had met zijn in gansch Sandhuizen bekende jovialiteit al een tiental boeren de hand gedrukt. „Zie zoo," zei Banning tot Hermine, nadat hij dominee Gosler een plaatsje tusschen Stokman en Sivan in de mooie kamer had bezorgd, „nu moet het vrouwvolk de tafel op de deel vlug in orde maken. Dominee is er nu en kan aan de eerste tafel eet» zegen vragen." Bedoeld vrouwvolk, bestaande uit de beide dienstboden van het Grootshof en enkele boerendochters uit de buurt, dagen van te voren daartoe uitgenoodigd, togen vlug aan het werk. Reeds stond op de deel de primitieve tafel van negen a tien meter lengte, samengesteld uit fluks in elkaar geslagen schragen en lange ongeschaafde planken. Over die tafel lagen de deels bij Schapers geleende lakens in hun helderwit te glansen. Ze bedekten op enkele hiaten na den geheelen disch. Alleen aan de uiterste einden stonden stoelen. In de lengte der tafels waren op oude stoelen en stevige biervaartjes eveneens ruwe planken gelegd, waarop zoo straks ongeveer een zestig gasten tegelijk een plaats zouden vinden, om zich te goed te doen aan hetgeen Hermine had laten toebereiden. Het vee, dat in den potstal het overvloedige maal van geurig hooi en smakelijke lijnkoek met regelmatig kaakbewegen lag te herkauwen, de lompe koppen halverwege tusschen de „varsels" doorstekende, toonde in de dom-goedige oogen niets, dat op verbazing of onrust leek. „Derk Jan," had Banning 's morgens tot zijn oudsten knecht gezegd, „geef den beesten van daag zooveel, dat ze niet van den honger de kettingen stuk trekken of in den stal liggen te loeien, als de menschen er zijn." Daar was dus goed voor gezorgd. Niet zoodra waren hooge stapels witte- en krentenbrood, borden met gesneden kaas en ham, een dubbele rij van boterhambordjes met messen en kopjes gevuld met dampende koffie op de geïmproviseerde tafel geplaatst, of Banning liet in keuken en kamers zijn luid: „Allo lue, noo schik an taofel, ie zult wel wat lusten!" hooren. Dominee kreeg de eereplaats en wie der gasten kon, veroverde zich een plaats op een van de beide lange banken door eenvoudig met been na been er over heen te stappen. Dat niet alle uitgenoodigden tegelijk konden aanzitten, was te voorzien. Velen moesten wachten tot de aanzittenden zouden opstaan. „Ik heb het op een broedlachte in Bandel toch gezien, mijnheer Sivan," zei kleermaker Heiman tot den kerkelijken ontvanger, die de drukte van dat plaats nemen met vroolijke oogen zat aan te zien, „ik heb het op een broedlachte in Bandel toch gezien, dat de menschen elkaar op zij duwden om een plaats aan tafel machtig te worden, en als er één tusschentijds opstond, staken er wel vier één hunner beenen over de bank om 't vrijgekomen plekje in bezit te nemen." „Een mooie vertooning," grinnikte Sivan, „zoo doen ze in Kras3) niet, is 't wel ?" „Dat kun je begrijpen," beaamde de kleermaker met een weinig air, want hij voelde zich als oud-Amsterdammer door deze opmerking gestreeld. Er kwam stilte onder de schare: dominee had zijn hoed afgezet en de mannelijke tafelgenooten drukten naar de mode des lands de pet voor het gelaat. Dominee bad, luid, krachtig, met kinderlijken ootmoed, en daar in dien omgeef van alles wat in de wintermaanden op een boerendeel met zijn lompe, vervelooze en stoffige balken en slieten te vinden is: hooi, stroo, rogge, landbouwgereedschappen, koeien, varkens, paarden en kippen, daar was het thans een tempel Gods, waarin een knecht des Heeren ') Sivan bedoelde het bekende restaurant Krasnapolsky te Amsterdam. Grootshof ^ innig contact legde tusschen eenvoudige zielen met den Ongeziene. Stokman en de Schuurboer, die vis a vis waren gezeten, keken elkander met veelzeggende blikken aan, toen dominee Gosler zijn plechtig „Amen" had uitgesproken, en hun oogen dwaalden naar den man, dien ze, hoewel hij dienaar was van het in hun oog veroordeelde „Genootschap", zonder voorbehoud erkenden als hun zeer beminden broeder in Christus. 't Bleef eenige oogenblikken stil op de deel. Zachtkens reikte men elkaar de schaaltjes met suikerklontjes. Ieder nam zijn deel en liet dat in de voor zich staande kop koffie glijden. Die stilte zou zonder twijfel den traditioneelen duur verkregen hebben, als Banning niet plotseling een krachtig: „Noo tast toe, dominee!" had laten hooren. „Als een vreemdeling," zei kleermaker Heiman tot den kerkelijken ontvanger van Sandhuizen, „hier voor het eerst op een visite of bruiloft te gast is, dan krijgt hij zonder twijfel allereerst den indruk, dat de menschen oververzadigd van huis zijn gegaan en totaal geen trek hebben om van den rijken voorraad van hun gastheer te profiteeren. Maar als hij de vrinden eenmaal aan den gang gezien heeft, dan neemt hij den indruk mee naar huis, dat ze een ganschen dag moeten gevast hebben, om zooveel te meer van de goede gaven van een ander te kunnen genieten." „Je bent een scherp opmerker, Heiman," antwoordde Sivan, die zijn Duitsche pijp wat dieper in den binnenzak van zijn jas werkte en zich tot den algemeenen aanval gereed maakte. „Mijnheer Sivan," fluisterde de kleermaker eenigen tijd later zijn buurman in het oor, „mijnheer Sivan, nu let er eens op den jongen Roetink; die schuift in een ommezientje vier of vijf van die groote sneden brood, dicht belegd met vleesch naar binnen. Hij is nu al met zijn derde bezig en u en ik hebben er nauwelijks één opgegeten." „Ja man," was 't antwoord, ,,'t zijn hier gezonde luidjes, 't is het beste maar hun voorbeeld te volgen." Langzamerhand waren onder het geklik-klak van messen en bordjes de tongen losgeraakt; er werd druk gepraat aan tafel onderwijl ieder zijn best deed de broodtorens lager te maken. Gedienstige geesten — „het vrouwvolk" noemde Banning ze — gingen met glimmend geschuurde ketels rond en vulden voortdurend de kopjes met versche koffie; ook hoogden ze de broodtorens telkens weer op, of brachten nieuwen voorraad vleesch en kaas aan. „Vlossers," vroeg Stokman, zich zoover hij kon over de tafel tot den aangesprokene buigende, „heb jij Rustinck al hier gezien?" „Neen," schudde deze, en met den mond nog half vol brood en vleesch, deed hij Sandhuizens jongsten wethouder verstaan, dat Rustinck ook wel niet komen zou. Een: „allo mijnheer Stokman, u moet eten," van den gastheer en een daarop volgende schermutseling tusschen de beide magistraatspersonen over „veel eten, weinig eten en goed eten", een schermutseling, die in hooge mate de goede stemming aan tafel verhoogde, was oorzaak, dat Stokman voorloopig niet te weten kwam, waarom Rustinck niet van de partij was. Toen de eerste tafel was afgeloopen en een tweede afdeeling gasten zich te goed ging doen aan de uitgestalde heerlijkheden, wandelden de Schuurboer en Stokman de eikenlaan naar den grintweg in. „Vertel me nu eens Vlossers, hoe komt het, dat Rustinck er niet is ?" En voor de bedachtzame Vlossers zijn antwoord gereed had, vervolgde Stokman: „Ik meen gehoord te hebben, dat jij en dominee Raamswinkel de zaak in orde hadden gemaakt?" „Dat dachten wij zelf ook, mijnheer Stokman. Dominee en ik zijn eenigen tijd geleden op den Trompe op huisbezoek geweest, en ik heb het toen mijn plicht geacht te informeeren, hoe de verhouding was tegenover de naaste buren, al behooren ze dan ook niet tot onze kerk." "Nu harfk'v^n'tTvoren Raamswinkel ingelicht en toen we " t Ho r*raat hadden vond hij in dominee R„s«„ck maar eenmaa aan de P-«», ^ ^ ^ ^ den jn'Sten man om ^ ^ Grootshof „iet ontkennen, maar We konden rf kreeg vatop dominees woord, „dra g ^ zullen trachten alles in onzen stuggen Bere 1 daarover hartelijk blij, mijnheer het reine te brengen. Ik was daaro i ^ ^ ^ stokman, want vergeten en verg ^ ^ genabuurde van God, en daaren Tromoe is onuitstaanbaar, boerderijen a,s maar w5 \e,»S^oovgee, te beter. He, verga,, be, ^ Toen ,k iaats'op den T'rompe moes^ zijn, delde Berend p,an was ten ong „^reidbnfger en nu Ze verwaehten van den zomteg£„ Banning ge. wilde Berend de fou , J J verzoeken het kind naar i *. horctpilen door Grootshof te verzoeKen maakt, herstellen,^ ^ eerherstd Vooraf echter den doop te rijden. 20ede aarde zou vallen wilde Rustinck weten of zijn verzoek n goede * -i nn trachten te weten te komen. en dat moest ik nu trachten seleden had ik ,k nam da, gaarne op me en een dag; of aeht.geK ^ gelegenheid me van den op mij §e"° .. bekenden „ had, Banning eens moeten hooren Op ,n barden en ruwen toon voegd.,J,m*«J*end m^^ Cl"' ^gTlranen gisteren tegen den avond. Toen ik er van morgen voor 'k naar de kerk ging even aanliep, vertelde Dina het me. Dat bezoek had haar goed gedaan. Toen ik er even zat, zag ik brokken hout als slieten zoo lang met de sneeuw er nog aan bij den haard liggen, waarop zoo'n klein vuurtje brandde, dat er geen water op aan de kook was te krijgen." „Wat naar," klaagde Buesmans vrouw. ,,'k Zeg tegen Dina," vervolgde Vlossers, „is dat al je brandhout? En toen begreep ik uit haar woorden al heel spoedig, dat de voorraad droog hout sinds een paar dagen was opgebruikt en dat ze nu zelf die zware onhandige brokken hout uit de sneeuw had opgediept, ongezaagd en ongekloofd hout en door-doorwaternat." „Maor dat geet zoo neet!" schreeuwde Grootshof boos, terwijl hij zich tot de Buesmans wendde. Zwart schrok er van en plotseling deed het dier een krachtigen sprong voorwaarts, waardoor de achterinzittenden met het hoofd tegen den achterwand van het rijtuig bonsden, en vóór Banning zijn paard met de leidsels kon ophalen, stortte het ondanks zijn scherp hoefbeslag voorover. Op hetzelfde oogenblik schoten de vooraanzittenden uit het karretje en vielen met een zwaren smak op den grond, Vlossers op het gladde voetpad en Banning in de lossé sneeuw naast het paardenspoor. Tegelijk deed het paard een krachtige poging om op te staan en voor de boer kon opspringen kreeg hij van zijn dier een heftigen slag met een der achterpooten tegen de borst, zoodat hij uit zijn gebukte houding achterover sloeg en bewusteloos bleef liggen. In een oogwenk was Buesman, gevolgd door zijn vrouw, uit het rijtuig gesprongen. Hij greep Zwart, die vergeefs trachtte op te staan, bij den kop en hielp het dier op. Daar stond het, angstig snuivend en trillend over het gansche lichaam. Intusschen was Buesmans vrouw op Banning toegeloopen en hem bij den arm grijpende riep ze: „Sta op, Grootshof! Heb je je pijn gedaan?.... Sta dan op!.... Pas op, Bernard, houd het paard goed vast, want Banning ligt met zijn eene been vlak voor het wiel." Ondertusschen was Vlossers met moeite van den grond opgerezen. Een oogenblik had zijn denken stil gestaan. Maar een snijdende pijn in een zijner polsen bracht hem spoedig geheel tot de werkelijkheid terug. Het bloed drupte hem uit een hoofdwond en vormde bleekroode sterren in de witreine sneeuw. „Kun je niet eens helpen, Vlossers?" vroeg de boerin met bevende stem. Het voorval begon haar zoodanig aan te grijpen, dat ze bij den bewustelooze dreigde neer te zinken. „Kom hier, Vlossers," riep Buesman, „hou jij het paard even vast Zoek je naar je pet ? Die ligt hier vlak bij mijn voeten, ik zal ze je wel geven." Werktuiglijk gehoorzaamde de Schuurboer. Met de nog gezonde hand greep hij het paard bij den kop en keek met pijnlijk saamgetrokken wenkbrauwen nu eens naar zijn verstuikten pols, dan naar Banning, terwijl het bloed al maar door uit de wonde vloeide. Met inspanning van alle krachten had Buesman den zwaargebouwden boer ter zijde van den weg getrokken, terwijl de vrouw in zenuwachtig snikken den weg langs keek of er geen hulp kwam opdagen. „Grootshof!" riep Buesman, „Grootshof! allo, sta eens op! Komaan, we moeten naar huis!" Maar Banning gaf door geen enkel teeken bewijs, dat deze aanmaning tot hem doordrong. Bleek als een doode met nauwlijks merkbare ademhaling lag de man, die in zijn optreden steeds iets geweldigs had, machteloos neer. „Hij is dood!" kreet de boerin. „Hij is dood Wat moeten we nu beginnen ?*' „Stil vrouw," gebood Buesman, „zoo erg is het niet. Banning is niet dood. Hij is bewusteloos door den val!" „Ja maar, het paard heeft hem geslagen," schreide de vrouw. „Dat is niet waar," zei Buesman, „hij is alleen maar hard op den grond terecht gekomen." „'k Heb het zelf gezien !" riep de vrouw op klagenden toon uit. „'k Heb het zelf gezien, 't Paard sloeg hem tegen de borst O, Bernard, wat moeten we beginnen ?" „Komaan," beval Buesman, die wel begreep, dat hij met zijn jammerende vrouw zoo niet verder kwam, „loop eens gauw dat boschwegje in, daar achter die eiken ligt het Mentink, daar zal wel volk te vinden te zijn." Haastiger, dan men van haar zou verwacht hebben, schreed de vrouw den aangewezen weg in. „Wat scheelt Banning toch ?" vroeg Vlossers met een zwakke stem, waaruit ten duidelijkste bleek, hoeveel pijn hij leed. „'k Weet het niet," was 't antwoord, „ik geloof dat hij door den val verdoofd is. Mijn vrouw zegt, dat hij een slag van het paard tegen de borst heeft gekregen." „Kun je niet even helpen om het paard aan dien eik vast te zetten ?" vroeg Vlossers, „'k moet probeeren dat bloeden wat te stelpen, 'k wordt er flauw van om 't hart." Voor eenige minuten liet Buesman den machteloozen wethouder alleen liggen, om het paard ter zijde van den weg aan een boom vast te binden. En onderwijl Vlossers met de nog bruikbare hand zijn bonten zakdoek te voorschijn haalde om die tegen de nog steeds bloedende wond te drukken, liep hij naar de plaats waar de wethouder lag. Voorzichtig knielde hij bij hem neer en met iets teeders in zijn stem als van een moeder vroeg hij zachtkens: „Banning, heb je pijn ? Kom, zeg eens wat ?" De oogleden van den bewustelooze bewogen zich even trillend en een zwak gekreun ontglipte zijn borst. „Hij komt bij," riep de ouderling verheugd, thans zijn eigen pijn vergetende. „Konden we hem maar wat water te drinken geven, of iets dat opwekt." „Zie," zei Buesman, „als mijn vrouw nu maar hier was, dan konden we hem eau-de-cologne laten ruiken, want die heeft ze altijd bij zich als ze naar de kerk gaat. Ze heeft nog al eens last van hoofdpijn." „Ze zal zoo aanstonds wel terugkomen," meende Vlossers. Inderdaad hoorde men in de ijle winterlucht de stemmen van naderbij komend volk. Niet alleen kwam de hulp van het Mentink opdagen, ook naderden van den Sandhuizenschen kant het groepje kerkgangers, dat Banning en zijn tochtgenooten voor ongeveer een kwartier waren voorbij gereden. „Ga jij nu maar gauw naar ons huis," zei de boer van het Mentink tot Vlossers, „en Hanna," voegde hij er bij, zich tot zijn vrouw richtende, „ga jij met hem mee om hem te helpen die leelijke wond te verbinden. Zorg ook voor zijn pols. Wij zullen het hier met Grootshof wel klaar spelen. „Wees toch asjeblief voorzichtig met hem," maande Vlossers bij" het weggaan nog aan. „Misschien heeft hij inwendig wat gebroken." „Ja, ja, ga jij nu maar, denk maar om je zelf," zei een der kerkgangers. Intusschen gaf Banning al meer blijken, dat het bewustzijn terugkeerde. Hij kreunde luider en sloeg nu en dan de oogen angstig op, terwijl zijn gelaat zich pijnlijk verwrong. „Laten we hem in zijn karretje trachten te dragen," stelde er een voor. „Zou het niet beter zijn, als we hem naar ons huis brachten," sloeg de Mentinkboer voor. „Dan kunnen we om den dokter sturen en als die dan van oordeel is, dat hij naar 't Grootshof vervoerd kan worden, dan kunnen we altijd nog zien, hoe we dat zullen doen." „Hie-ie, peerd, stao stille!" riep Buesman tot Zwart, die door al die ongewone drukte in zijn nabijheid nog onrustiger werd en thans pogingen deed om zich van den boom los te rukken. „Dat dier moet eerst een poosje op stal staan," oordeelde een der lieden. „Voor het weer gebruikt wordt, moet het wat kalmer zijn geworden." „Nu, allo dan, aangepakt," gebood Mentink. „Buesman leidt het paard naar huis en wij dragen met ons vieren Banning er heen." „Maar wie gaat er om Dreischer te halen ?'' „Dat zal ik wel doen," zei een hupsche, jonge deern, en terwijl ze met haastigen stap den weg naar Sandhuizen insloeg, riep ze: ,,'k Zal Bannings Hermine ook waarschuwen, ik heb ze in het dorp gezien met Alholtsche familie." Langzaam en met groote voorzichtigheid voorttredende, droegen de mannen den wethouder langs den kortsten weg naar de behuizing van het Mentink. Hanna had, nadat ze Vlossers een plaats bij het haardvuur had gewezen, zoo in het voorbijgaan de bedsteêdeuren wijd opengezet en de bedgordijnen opengeschoven. „Dan kan er de warmte vast een weinig in trekken," zei ze. „Linnen zal wel het beste zijn," oordeelde ze, met meewarigen blik naar Vlossers kijkende. En ze trok een lade van het ouderwetsche kabinet open, waaruit ze een dikke rol oud, eigengereid linnen voor den dag haalde. „Wie wat bewaart, heeft wat!" sprak ze, op den ouderling toetredende, onderwijl ze den band ontknoopte, waarmede de rol bijeen gehouden werd. „Zal 'k wat raapolie op een schoteltje gieten? Een lapje met raapolie op de wond is erg goed." „Och neen," zei Vlossers, „geef maar wat helder water en een van die linnen lappen." „Zoo als je wilt," zei de boerin medelijdend. „Raapolie is anders een best middel .... m'n moeder gebruikte het altijd voor ons, toen we nog kinderen waren." Meteen legde ze de geheele rol linnen bij Vlossers op een stoel en haalde een emmer water uit den put. „Weet je wat ook een goed middel is," zei ze, den emmer bij Vlossers neerzettend. „Een stuk papier van een ouden tabakszak. Daar redt mijn man zich altijd mee, als hij zich schramt of snijdt. Zal ik 's zien, of ... „Dank je wel," zei Vlossers, „ik zal me nu wel redden. Zoo goed en kwaad het met de nog bruikbare hand ging trachtte hij de wond te wasschen en het bloeden te doen ophouden. De pijnlijke hand rustte moeilijk in den overslag van zijn vest. Daar komen ze!" riep de vrouw plotseling uit. "och, zie toch eens, wat laat Grootshof de armen slap hangen Ze hebben • de vracht aan 'm 't Is ook zoo n zware man!" .. Vlossers begaf zich naar het raam, terwijl hij een natten bloederigen doek tegen de wond drukte. „Dat ziet er niet best met Banning uit," zeide hij. „Doe de deur maar vast open, en zie eens of je wat eau-decologne of brandewijn in huis hebt." Eenige oogenblikken later lag de wethouder op het bed, waar men op aandrang van den Schuurboer de kleeren van Banning zooveel mogelijk losmaakte. Dat hielp. Met zwakke stem vroeg hij om water. HOOFDSTUK X. HILLO VERGEET DEN REGEL. AT zegste daor, deerne ? vroeg de vrouw van de Mate met saamgetrokken wenkbrauwen en ontsteld gelaat aan een van een troepje buurtkinderen, die „niejaor kwamen winnen." „Wat zegste daor, hef Grootshof de ribben ebrokkene?" „Joa, en hie hef de borste van binnen ök knars kapot. En ze hept 'm. op n' melkwaogen naor hoes ebracht. En de Schuurboer heft 'n arm " „Wat is er dan toch gebeurd?" informeerde de boerin, wier nieuwsgierigheid met het oogenblik toenam. „Zwart van Grootshof is daole evallene," verduidelijkte een jongske, onderwijl hij een „niejaorspofferke" tusschen zijn bolle wangen naar binnen werkte. „Hol ie den mond dichte!" gebood de boerin. „Laot Sieneke 't 's vertellen." En het meisje, vereerd, dat zij verslag van het gebeurde mocht doen, gaf de Matevrouw een omstandig verhaal, hier en daar verduidelijkt en aangedikt door de andere kleuters, die toch ook gaarne in Sieneke's eer deelden. „Nou," zei de boerin, toen ze meende voldoende te zijn ingelicht, „hier heb ielue nog 'n schuutje en 'n klaosmenneke en wes maor veurzichtig, dat ie ök neet daole valt." En de kleinen borgen hun nieuw verworven schatten bij de andere in de bij de punten kruiselings samengebonden zakdoeken : spekulaas, vijgen, beschuitjes, appelen, koekjes, poffertjes, oliebollen, krentenbroodjes enz. Heerlijkheden, opgedaan bij de onderscheidene vrienden op de buurt. * * * Hillo was in ongewone beroering dien nieuwjaarsdag, en ook den dag daarop volgende, waarop vrienden en kennissen naar oud gebruik elkaar evenzeer de beste wenschen kwamen brengen. Er was jaar in, jaar uit een zekere regelmaat en orde geweest in de volgorde dier bezoeken. Die van den eersten Januari waren bestemd voor de allernaaste familie en voor dezulken aan wie men zekere verplichtingen had. Die van den tweeden betroffen meer de gelijken in stand en afkomst. Hakman herinnerde zich, dat hij slechts eenmaal op een nieuwjaarsdag zijn eerste bezoek niet bij Scholte Veenink had afgelegd Dat was geweest, toen het mond- en klauwzeer op de Scholteplaats in het laatst van December was uitgebroken. En ij herinnerde zich, dat Lens tweemaal op den tweeden nieuwjaarsdag op zich had laten wachten en niet op den Hakman verscheen om te komen gelukwenschen. Dat was beide keeren geweest, toen Lens het bed moest houden door de jicht. Toen was Hakman naar Lens gegaan. Maar dit waren dan ook de eenige gevallen, die, voor zoover 3 wist' ,nbreuk hadden gemaakt op den sedert tientallen van jaren gevolgden regel, zoover het hem betrof. Die regel - ze gold ook in Bandel en Alholt — duidde met tamelijke nauwkeurigheid aan het standsverschil en de mate van diC er gevonden werden onder deze menschen, hoe zeer ze ook elkaar overigens als volkomen gelijken achtten en behandelden. Maar de eerste dagen van dit jaar, dat zoo ongelukkig voor het Grootshof en de Schuur aanving, gaven een toonbeeld van een verwarring, zooals Hillo nog nooit had aanschouwd. Er was geen regel meer. Vooral de boeren in de onmiddellijke nabijheid van het Grootshof genoten een eer als nooit te voren, en de Schuurvrouw had het nooit zoo druk met koffieschenken gehad op een eersten nieuwjaarsdag. Hoe dikwijls Vlossers zijn verhaal van het gebeurde wel repeteeren moest, wist hij later op geen tienkeer na. ,,'t Ging me ten slotte," zei hij eens, „precies als dien meneer van de Gevangenpoort in Den Haag, dien ik eens bezig heb gehoord, toen ik met een gezelschap de bezienswaardigheden van onze Residentie ging bekijken. Die vrind rammelde over alles, wat hij ons toonde, zoo'n van buiten geleerd lesje op. Alleen dit verschil bestond er tusschen hem en mij, dat ik in die oude gevangenis al spoedig genoeg kreeg van de narigheid, vooral toen ik in de gruwelkamer was beland. Maar mijn goede naobers kregen van mijn narigheid en die van Grootshof niet genoeg. Ze vroegen me meer, dan ik zelf wist." „Je bent er nog tamelijk goed afgekomen," zei Scholte Veenink, die voor dezen keer uit loutere belangstellende nieuwsgierigheid ook van den nieuwjaarsregel was afgeweken en op den avond van dien ongelukkigen dag den Schuurboer met een bezoek vereerde. „Je bent er nog tamelijk goed afgekomen, maar je buurman zal een harden dobber hebben." „Zijn leven is als het uwe en het mijne in Gods hand, Scholte," gaf Vlossers ten antwoord. „Ik ben even op Grootshof geweest," ging de Scholte verder, „maar ze stuurden me terug: de dokter had verboden iemand bij hem toe te laten." „Een goede en verstandige maatregel van Dreischer," zei Vlossers, „maar zonder de bewarende en zegenende hand Gods, zal alle zorg Groothofs leven niet redden." „Jij kunt binnen kort de oude weer worden," ging de Scholte voort, die er niet van hield de zaak van den laatsten kant te bekijken. „Och, ja," zei Vlossers, „nadat de dokter mijn hoofd er wat fatsoenlijk had ingepakt en mijn pols behoorlijk had gezwachteld en in een draagband had gehangen, voelde ik me weer een heel mensch. Maar Banning zal in het gunstigste geval nog wel eenige weken geduld moeten hebben." „Gelukkig dat zijn longen niet gekwetst zijn," oordeelde de Scholte. „Dat is zeker gelukkig; 'k geloof ook niet, dat de dokter anders zou hebben toegestaan Banning te vervoeren." „Als er niets tusschenbeide komt, dan kan hij over een paar maand wel weer hersteld zijn, moet de dokter gezegd hebben." „ t Is te hopen, dat hij het goed ziet." „Hermine moet erg van haar stuk geweest zijn, hoorde ik vertellen," vervolgde de nieuwsgierige Scholte. „Hoe kan het ook anders!" meende de boerin, die geholpen door de meid een paar dozijn kopjes stond af te wasschen. „ s Morgens gaan ze gezond en wel van elkaar en 's middags vindt ze haar man in zulk een toestand terug." „Ja, ja, Scholte Veenink," viel de Schuurboer in. „We zijn geen oogenblik zonder gevaar en niemand weet den dag zijns doods. De Schrift waarschuwt ons terecht: Bereidt uw huis want gij zult sterven." „Hij zal wel weer opknappen," oordeelde Veenink, die niet gaarne over sterven hoorde spreken. „Dat hopen we van harte," zei Vlossers, „maar — en hij legde eenigen nadruk op zijn woorden — het is toch niet tegen te spreken, dat we allen, gij en ik, thans een ernstige waarschuwing van Godswege op dezen eersten dag van het jaar hebben ontvangen. We mochten het jaar wel beginnen, maar wie zegt ons dat we het ook zullen beëindigen?" „Dat weet geen mensch," gaf de Scholte toe, „doch het gaat toch niet aan altijd maar aan den dood te denken. Dan heeft een mensch geen schik meer in zijn leven." Nu voelde Vlossers plotseling het volle gewicht van zijn ambt over zich komen, en opreizende van zijn stoel stond hij daar een oogenblik voor den grootgrondbezitter als een dreigend rechter. „Scholte Veenink," sprak hij, „je hebt gelijk met te zeggen, dat 'n mensch geen schik meer in zijn leven heeft, als hij aan den dood moet denken, zooals gij het meent. Voor hem, voor wie het goed dezer wereld meer beteekenis heeft dan de Goddelijke gave in Christus, is de dood een koning der verschrikking. Zoo één is bevreesd, als hij aan sterven denkt. Maar wie zich verzoend weet met God door het alles reinigend zoenbloed van onzen Heiland, die roept met Paulus uit: Dood, waar is uw prikkel; hel, waar is uw overwinning ?" En toen op kalmer toon voortgaande, vervolgde hij: „O, Scholte, hoe gaarne zag ik, dat ge den Grooten Schat mocht bezitten, die alle verstand te boven gaat. Dan waart ge rijker dan nu met al uw landerijen, bosschen, heidevelden en onderhoorigen, want deze aardsche goederen zullen u eenmaal alle ontvallen, maar de liefde van Christus blijft tot in eeuwigheid". Hier wilde de Scholte 't gesprek afbreken, maar Vlossers wenkte met de hand en vervolgde: „Onze Heiland roept en wenkt. Hij strekt Zijn armen noodigend tot ons uit. Hij toont ons Zijn doorboorde handen en zegt ons: Dit wilde Ik voor u lijden. Hij wijst ons op Zijn kruis en zegt ons: Daar wilde Ik den smartelijksten en smadelijksten dood sterven voor u. En Hij wijst ons op Zijn geopend graf en zegt: Daar heb Ik het leven herwonnen, opdat gij leven zoudt." Bij het huiswaarts keeren, toen de Scholte te midden van zijn besneeuwde bosschen in eenzaamheid zijn weg vervolgde, was 't hem als hoorde hij nog de stem van den ouderling der kleine kerk : „Voor hem, voor wien het goed dezer wereld meer beteekenis heeft dan de Goddelijke gave in Christus, is de dood een koning der verschrikking," en dit bracht vreeze over hem. Hij verhaastte zijn schreden om onder het gerumoer van zijn druk bedrijf de beangstigende gedachte te verdrijven. Op 't Grootshof heerschte een gedrukte stemming. Wel had de arts hoop mogen geven op volkomen genezing, maar de slag was zoo plotseling, zoo onverwachts gekomen. Hermine bewoog zich geruischloos door de groote keuken, telkens een blik slaande naar de bedstede links van de glazen kast. De deuren der bedstede stonden wijd open en de gebloemde gordijnen waren een weinig terzijde geschoven, zoodat slechts een mat licht op den kranke viel. „Leg 'm maar in zijn eigen bed," had dokter Dreischer gezegd. Daar ligt hij gemakkelijk. Niet te hoog met het hoofd, zooveel mogelijk rechtuit." En toen hij het Grootshof verliet, reikte hij Hermine de hand en zei: „Dank God, dat het nog zoo is afgeloopen. Je man heeft een duchtigen knauw gekregen, dat is zoo, doch onmiddellijk gevaar is er niet Als je het wat rustig in de keuken kunt houden, dan slaapt hij binnen het kwartier en dat zal hem goed doen." „Dan moet ik maar niemand bij hem toelaten, dokter?" vroeg Hermine. „Ja, dat is het beste. Zeg maar tegen de lui, dat ik het zoo bevolen heb." Met tranen van dankbaarheid in de oogen was Bannings vrouw de keuken weer binnengetreden. Toen ze den wensch van den dokter aan de aanwezigen had medegedeeld en deze met een bemoedigend woord de Bannings hadden gegroet, zonk Hermine op een stoel neer en barstte uit in snikken. Maar uit haar hart klom een stil dankgebed tot God, Die in Zijn lankmoedigheid haar het weduwkleed nog had gespaard, en Die tevens bij al de smart, welke haar nu trof, toch ook een ster der hope had doen schitteren. Thans drong de vraag zich krachtig aan haar op, of het wel recht stond tusschen haar man en haar God. Zou hij bereid geweest zijn om voor den Oppersten Rechter te verschijnen? Had zij wel genoegzaam, waar 't pas gaf, haar man op de eeuwige dingen gewezen? Zeker, hij was steeds een goed echtgenoot voor haar geweest. In zijn omgang, in zijn handel en wandel had hij altijd het recht betracht. Beter dan iemand wist zij het, dat onder den ruwen bolster zich een teeder voelend hart verschool. Hij kon hard, geweldig soms uitvallen, maar dat zei hier niets, want dit was slechts het masker, waarachter hij een te groote goedigheid verborg. Zij wist het: zij kende hem als niemand anders. Maar was dit alles en zooveel meer nog wel voldoende in het gericht des Heeren? Neen, dat was het niet! God vroeg meer en Hij vroeg minder. „Een gebroken hart en een verslagen geest alleen zijn kostelijk in de oogen des Heeren. Had Gosler het dezen morgen nog niet zoo treffend gezegd en zijne gemeente op de ziel gebonden? Toen loste haar denken zich op in een innig smeekgebed voor den man, dien ze lief had. Ze riep tot haren God en Vader: „Heel de breuke, o God, ja heel die, maar geef bovenal verlichte oogen des verstands, opdat hij zie en aanschouwe de lieflijkheid Uwer woningen en maak hem begeerig naar de wateren des heils, die ontspringen uit den eeuwigen Rotssteen, Jezus Christus." * * * In den schemer, die de holle ruimte van de bedstede vulde, blikten bij wijle angstig de moede oogen van den kranke rond. De pijn was draaglijk, en de oogen sloten zich telkens, als zou hij zoo inslapen. Maar dan was het hem opeens als voelde hij weer een schok, als die hem uit zijn rijtuig slingerde en daarop een hevige pijn. En dan sloeg hij wild de oogen op om tot de werkelijkheid terug te keeren. Hoe machteloos gevoelde hij zich, hij de anders zoo sterke man vol zelfbewuste kracht. „Wat is de mensch?" prevelde hij. Hermine, die meende hem te hooren roepen, liep schielijk naar de sponde en vroeg met zachte stem: „Roep je, man?" „Neen, vrouw, maar wat heeft de dokter " „Zeg maar niets," brak Hermine af, „de dokter heeft alle hoop, dat je weer spoedig herstellen zult, en ook weer sterk en gezond zult worden als vroeger." „Dat geve God," bracht Banning er met moeite uit. „Stil," zei Hermine vriendelijk, „nu moet je niet praten. Dank onzen Hemelschen Vader voor Zijn goedertierenheid en vraag Hem, dat Hij meerdere liefde voor Zijnen dienst in je hart uitstort. En " Maar Hermine gevoelde het, hoe ontzaglijk moeilijk het is woorden van Christelijk vermaan en van geestelijke bemoediging te spreken tot een, met wien men in zoo nauwe betrekking staat. „Tracht wat te slapen," vervolgde ze, „ik zal zorgen, dat er niemand in de keuken komt." * * * Van de deel, die onmiddellijk aan het dagelijksch woonvertrek en de zich daarin bevindende bedsteden grensde, klonken dof de geluiden door, die het voederen van het vee steeds vergezellen: Het rammelen van neergezette emmers en „veekuven", gemengd met het gedempt geloei van een enkele koe, die naar zijn voer verlangde. Al vager drongen die geluiden tot het bewustzijn van den boer van het Grootshof door. Zijn oogen sloten zich andermaal. Hij sliep in. Hermine echter waakte. Zij waakte en dacht. Zij dacht over het heden en over het verleden. En de herinnering voerde haar terug meer dan dertig jaren, naar den tijd, toen ze nog dochter was in huis op Klein-Morse in het Alholtsche. Hoe eng was daar de behuizing geweest, hoe mager het weinige vee, hoe zeldzaam de blinkende thalers. Wat arbeid had ze niet moeten verrichten bij de boeren in de omgeving, die hulp behoefden en de hulp betaalden met een karig loon. Maar het was toen ook een slechte tijd voor heel de streek. Ze voelde thans nog iets van de half kinderlijke vreugde, die ze eens als jongedochter smaakte, toen haar vader na den voordeeligen verkoop van een stuk vee haar een zilveren halskettinkje medebracht. De goede man was er opzettelijk voor naar Koudorp gegaan, want Sandhuizen bezat in die dagen nog geen goudsmidswinkel. Ze zag nog de bewonderende en jaloersche blikken van enkele harer buurmeisjes, toen ze den eerstvolgenden Zondag met het geschenk getooid naar de Sandhuizensche kerk stapte. Gosler was er toen nog niet. En plotseling flitste het haar door het hoofd, hoe ze eens, nog meer benijd, dien zelfden weg van Klein-Morse naar Sandhuizen had afgelegd, getooid in het kostelijkste gewaad, dat ooit om haar schouderen sloot. Dat was geweest op haar huwelijksdag, een der zonnigste van gansch haar leven. Wie had het ooit durven denken, dat zij, de dochter van een kleinen pachtboer, de vrouw zou worden van den jongsten der twee zoons van de rijke familie Banning, aan wie ook KleinMorse toebehoorde, de boerderij harer ouders. Zij wist het: er was in dien tijd heel veel over hen gepraat. „Ik zou," hadden sommigen gezegd, „als ik Groot-Morsman was, nooit toelaten, dat mijn zoon met zulk een arme deerne trouwde." „En ik," zoo hadden anderen gesproken, „als ik Klein-Morse was, ik gaf nooit mijn dochter aan den jongen Banning. De deerne zal het van den ruwen kwant nog wel eens moeten hooren, dat ze nog niet eens behoorlijk kabinetslinnen ten huwelijk heeft meegebracht." Tientallen profeten hadden een ongelukkig huwelijk voorspeld. De oude Banning had er zich niet aan gestoord en met zekere onverschilligheid het aan ieder belangstellende doen weten: „Ik heb geld genoeg voor beiden, 't doet er niet toe, dat de deerne geen cent heeft." De oude lui van Klein-Morse kenden hun kind en ze kenden ook den jongen Banning, die in zijn jongensjaren meer dagen op het pachtgoed had doorgebracht dan op het Groot-Morse, waar hij thuis hoorde. Zij koesterden geen vrees, dat die twee het niet met elkaar zouden vinden. En voor het overige lieten ze den naijver voor wat die was. Dat alles herinnerde Hermine zich thans zoo klaar. Hoe waren alle booze voorspellingen beschaamd. Had ze tot heden niet een gelukkig en gezegend huwelijk gehad ? Gezegend ? Ja, als men daaronder verstaat de vermeerdering van aardsch goed. Ja, als men met dankbaarheid moet erkennen, dat in al die jaren geen ernstige rampen hen troffen. Alleen thans! Gezegend ? Ja, gezegend, rijk gezegend. En toch Eén wensch, één enkele bleef onbevredigd. Eén! Maar ze zou niet morren. 't Was Gods wil toch zeker ook geweest. En toch, nu Banning daar zoo machteloos neerlag, den dood als nabij, had de vervulling van dien wensch haar toch zulk een rijkdom, zulk een steun tevens kunnen zijn. Maar stil, ze zou immers niet morren, waar God in Zijn wijzen raad haar begeerte niet had vervuld. Neen, ze zou niet morren. En toch, die eene wensch — Eén slechts, één! 'n Kind, een eigen kind! „Vrouw," riep met gedempte stem de oudste knecht, die onhoorbaar zacht de deur naar de deel had geopend. „Vrouw, achter 't hoes steet n'n heelen troep blaogen 1), die oe niejaar wilt afwinnen, 'k Heb ze al wegejaogd, maor ze wilt neet gaon veur ze oe gewenscht heb. 't Helpt ök al neet, of 'k al zeg, dat de baos krank is en te bedde ligt." Plotseling als verschrikt was Hermine bij het eerste woord opgesprongen en nog voor de knecht zijn heel „relaas" had gedaan, was ze met een grooten trommel en een mandje naar de deeldeur geschreden. „Blief efkes hier, Derk Jan," zei ze, „en gèf acht op mien man, 'k kom zoo werumme." Met vluggen stap liep ze de donkere deel over naar een der openstaande „enddeuren", waar ze een troep frissche knapen en meisjes ontwaardde, die zonder twijfel reeds lang de groote deel zouden zijn opgestapt, indien een der meiden het hun niet belet had. „Daar is de vrouw!" „Daar is Hermine !" „Al wat wenschelijk is, vrouw!" „Een gezegend nieuwjaar!" En tien, twintig handjes staken zich naar haar uit. Verward ') Kinderen. klonken de kinderstemmen door elkaar. Hier luid en brutaal, daar zacht en schuchter. De oogen .der kleinen zagen nieuwsgierig en begeerig naar Hermine's trommel en mandje. „Dank je kinderen," zei ze vriendelijk, „ik wensch je hetzelfde." „Maar gaat nu eens wat achteruit. Je weet, Banning is ziek, we kunnen nu geen drukte in huis hebben." Ze deed een paar schreden naar buiten in de sneeuw. „Zoo, kom nu eens hier!" O, wat zagen die kinderen er heerlijk uit. Hoe bloeiden die wangen met rooden blos, dieper getint door de frissche winterlucht. Hoe straalden die oogen van opwinding en genot. Hermine genoot van het aanschouwen, maar met smart van begeeren: de kinderlooze. „Nu zeg me eens hoe je heet ?.... jij eerst," en ze wees naar een frisch blauwoogig meisje van 'n jaar of tien. ,,'k Ben Mieneke," antwoordde het deerntje vlug. „Mieneke van 't Spieker, en dit is mien zusje en dat mien breurke," terwijl ze twee peuzels van jonger jaren, die ze aan de hand had, naar voren schoof. Hermine wist het nu: dat waren er drie van de acht, die de kleine bouwplaats 't Hakmansspijker dagelijks voeden moest. Een zucht ontsnapte haar borst. „En ik ben Herman van den" „en ik," „en ik " Maar Hermine verstond het al niet meer door het gejoel der vroolijke jeugd, die reikhalzend uitzag naar al het begeerlijke, dat de trommel en het mandje mochten inhouden. Die kleinen wisten het bij ondervinding of van hooren-zeggen, dat de grootste en smakelijkste nieuwjaarsbuit steeds op het Grootshof werd verkregen. Dit jaar overtrof het alle verwachting. Hermine gaf zoo lang ze geven kon, elk een overvloeiende maat en de drie blauwoogen van het Spieker ontvingen nog de drie restende koekjes, nadat allen een gelijk deel hadden ontvangen. „En nu ga je naar huis, niet waar kinderen, want het wordt al wat duister. Wel thuis dan!" Toen Hermine met een traan in het oog zich omwendde en in de donkerte van de deel verdween, was het haar of de kinderstemmen haar uit een andere wereld toeriepen: „Dank je wel, vrouw!" „Wel bedankt, Hermine !" „Slaap wel!" „Slaap wel!" „Goe nacht!" „Goe nacht!" HOOFDSTUK XI. STAAL WET STAAL. De storme praot in de schouwe En zwupt er de régen umlèg De vlemmekes, roode en blouwe Ze hipt en ze danst er gestèg. • rosse vlammen van het haardvuur wierpen een spookachtig licht door de groote keuken van het Grootshof, en de schaduwen sprongen als fantastische wezens over den veldkeien vloer met zijn vierkante vakken, gevat in glinsterende potscheuren.J) De dartele vonken joegen omhoog den wijden schoorsteen in, en daarboven roezemoesde de wind en sloeg bij wijlen regendroppels en hagelkorrels naar omlaag, die sissend verdampten in het vuur of op den ijzeren haardplaat. Zwijgend zaten Banning en Hakman dat spel aan te zien. 't Gesprek wilde niet vlotten. Den ganschen dag hadden grijze bonkerige wolken zich met korte tusschenpoozen van hun overvloed van vocht ontlast. De wegen waren doorweekt. De sprengen in de heide hadden op sommige lage plaatsen haar gewone breedte meer dan vertienvoudigd, en de beek achter den Hakman haastte zich voort om den overtolligen last naar lager oorden te voeren, waar meer ruimte en diepte was. Maar ') Geglazuurde, langwerpige baksteentjes, geïmporteerd uit Duitschland. het baatte haar niet: er kwam al maar door nieuwe toevoer, zoodat ze ten laatste haar grenzen overschreed en de weiden aaa haar oevers in ondiepe meren herschiep. Bij zulk naargeestig en guur weer bleef heel Hillo thuis, tenzij bijzondere omstandigheden het noodzakelijk maakten de boerder^ te verlaten. Er waren in huis, in den stal of in de schoppe nog altijd wel van die kleine karweitjes te verrichten, welke al zoo lang hadden moeten wachten en die toch met het komend voorjaar in orde behoorden te zijn. De oude Hakman had zijn dag ook gebruikt voor allerhande knutselarijen en toen de zon moede en mat van al haar vergeefsch pogen om door de wolken te breken wegzonk, stak hij voor de zooveelste maal zijn Duitsche pijp op, nam een lantaarntje uit de keukenkast en richtte nog bij het schemerlicht der wegzinkende zon zijn schrede naar het Grootshof. Banning was op. Zijn toestand was de laatste weken zooveel beter geworden, dat de dokter hem verlof had durven geven het bed van tijd tot tijd te verlaten. In een ruimen rieten leuningstoel zat hij bij den haard te peinzen en te dommelen. Hermine was bij het dienstvolk in den stal en op de deel. „Daor doe je wel an," had de wethouder geantwoord, toen Hakman bij het binnentreden zei, dat hij een uurtje kwam kuieren.x) „Zet oe daole, daor steet wal 'n stoel en zet oe lenternke biej de kaste, anders lupt ze 't umme," zei Banning, toen zijn buurman bij het vuur was blijven staan. Met een praatje over het „bulderige weer en de kolde biezen,') die het warken te boetene glad onmeugelijk maokten," was men begonnen, maar het gesprek was in een ongewoon stilzwijgen overgegaan. ') Babbelen — praten. 2) Wind. De toenemende beterschap van Banning gaf ook al weinig pratensstof: daarover was de laatste dagen al zooveel gesproken. En wat er de laatste weken in hoofd en hart van den wethouder was omgegaan, hield hij maar liefst voor zichzelf. «Hoe staat het met de veeprijzen?" brak Banning het stilzwijgen eindelijk af. „Daar kan ik weinig van zeggen," was het antwoord. „De een zegt dat de prijs oploopt, de ander, dat ze naar omlaag gaat. Nu er geen markt is kan men er niet recht achter komen." „Als je niets te verkoopen hebt, of als je niets koopen moet, dan zal het je ook al weinig kunnen schelen," vond Banning. „Te verkoopen heb ik wel wat," zei Hakman, „maar ik kan het niet kwijt raken." „Zijn er dan geen kooplui meer in het dorp?" „Jawel, die zijn er genoeg, maar ik kan den rechten koopman niet vinden." *Je vraagt misschien te veel geld ?" „Dat geloof ik niet. Maar 't is een zonderlinge geschiedenis." „Wat heb je te verkoopen ?" „Ken je onze Bleume ?" „ k Geloof het wel, is dat niet een vaal-bonte, de derde koe in je stal ?" „Precies! Het beest geeft bijna geen melk meer en het groeit sterk in het vleesch. 't Wordt me ook te oud om het nog langer te houden." „Verkoopen dan maar," oordeelde Banning. „Zoo dacht ik er ook over. Nu komt de vorige week Wolff uit Koudorp. Die ziet het beest en laat me geld vragen, 'k Zeg tegen 'm: honderd veertig gulden. Toen biedt hij me eerst honderd, daarop honderd en tien en ten laatste honderd vijf en twintig gulden, 'k Zeg tegen 'm: snieën.J) Maar de Jood bleef ') Het verschil deelen. stijf op vijf en twintig staan en liep ten laatste scheldend de deur uit." „Dan had je Bleume maar mee moeten geven voor dat geld," zeide Banning met overtuiging. „Dat heb ik later ook gedacht," en zijn verhaal vervolgende: „Den anderen dag komt Steindorff uit Sandhuizen, en die biedt me eerst negentig gulden en na veel gepraat ten slotte honderd en vijf gulden. Ik hield aan mijn eisch vast: twee en dertig en een half. Dat noemde de Jood een schandaal. Gisteren komen me daar Garf en de Leeuw van de Kerkstraat en zonder een cent te bieden beginnen ze Bleume zoo af te kammen, dat ik al dadelijk begreep, dat we wel geen accoord zouden worden." „Vraag nu den uitersten prijs eens," zegt Garf tegen me, en door het gebabbel van miin vrouw, zeg 'k ten slotte: „nu, honderd en twintig gulden dan," dus nog vijf gulden minder dan Wolff me had geboden. Maar ze liepen lachend weg en zeiden: „eet 'm dan maar zelf op voor dat geld." „Zoo als ik je zei, ik heb nu spijt, dat Bleume maar niet met Wolff naar Koudorp is vertrokken voor honderd vijf en twintig gulden." „Heel veel spijt behoef je waarschijnlijk niet te hebben," oordeelde Banning, ,,'t Is mogelijk, dat Wolff je geld genoeg geboden heeft; 'k zeg: da's mogelijk, maar zeker is het, dat die Joden je te pakken willen nemen. Die zitten onder één hoedje." „Zou je dat denken?" informeerde Hakman nader. „Geen twijfel aan! Let eens op: als het weer morgen een weinig opknapt, dan komt Wolff terug en die biedt misschien ten hoogste honderd en tien gulden. En dan komt Stemdorff en die biedt weer minder, dan komt Garf en wie weet wat Jood nog meer en ze maken je den bol zoo in de war, dat je ten slotte Bleume voor negentig gulden van de hand doet. Maar pas op, wees wijzer hoor!" „Zoo gauw krijgen ze me niet te pakken," zei Hakman, „maar k wou toch wel eens weten, wat 'k moet aanvangen met het beest. Veel langer kan ik het niet houden, want mijn hooi begint ook al aardig in te krimpen." „Da's ook niet noodig!" „Wat dan?" „Pond 'm uit!" *) „Pond 'm uit ? Je hebt goed praten ! Of dat zoo maar gaat 1" „Waarom niet ?.... Op de buurt begint bij vele boeren de wieme er mager uit te zien, en in het dorp zijn ook wel menschen die graag een stukje goed vleesch beneden den winkelprijs willen koopen.... Ja, kijk maar eens naar onze wieme," vervolgde hij, toen Hakman bij het spaarzame licht van het haardvuur trachtte uit te maken, hoe de vleeschbergplaats aan den zolder van het Grootshof er voor stond, ,,'k Zal zoo aanstonds aan Hermine eens vragen, hoeveel wij kunnen gebruiken. Misschien wel 'n vijftig, zestig pond." „Dat belooft een mooie oplossing te worden," vond Hakman. „In alle geval is 't beter dan te wachten tot marktdag." „Marktdag, viel de Grootshofboer uit. „Op de markt moet je met je Bleume heelemaal niet komen. Als de Joden je daar met het beest zien, maken ze 't zoo zwart, dan geen sterveling het waagt te koopen. Geen gebrek zoo gek, of Bleume heeft het dan." „Neen neen, niet naar de markt," besloot Hakman, „uitponden! En zou je dan denken, dat ik m'n beest goed betaald krijg ?" „Daar twijfel ik niet aan. Je moet er natuurlijk een stap meer om verzetten, doch je moeite wordt beloond, 't Is winterdag, het werk dringt nog niet." t Gelaat van Hakman was geheel opgeklaard. „Wat zullen de Joden een zuur gezicht opzetten, als ik ze zoo bij den neus krijg," lachte hij. De wethouder, die zich als kosteloos adviseur van zijn naober ) Slachten en bij kleine gedeelten aan deze en gene verkoopen Grootshof had opgeworpen, achtte het zich nu ten plicht nog verderen bijstand te bieden. „Loop morgen nu eerst de buurt eens op. Buesink, de Schuur, de Mate, 't Spieker, 't Veenhoes, Harmelink maar je kent den weg zoo goed als ik. Ze zullen wel allemaal niet wat van je koopen, doch dan stap je maar eens naar het dorp." „'k Kon. bij Scholte Veenink ook eens probeeren en op den Trompe .... Wat dunk je?" „Dat mot ie zeivers wetten!" beet Grootshof zijn buurman kortaf toe. Hakman voelde, dat hij een zeere plek had aangeraakt. Hoewel niet van de snuggersten, begreep hij toch, dat zijn eigenbelang gebood wat balsem te gebruiken. „'t Zal misschien ook niet noodig zijn, dat ik het Klunenveld nog inga. 't Ligt ook zoo heelemaal bezijden, zei hij aarzelend. „Als je verkoopen wilt, dan moet je geen onderscheid maken, bromde Grootshof korzelig. „Dat is waar," hernam Hakman, „maar Rustinck zal wel niets noodig hebben .... en het is bij den Trompe een vreeselijke piasboel. Het water loopt er over den weg je kunt met geen droge voeten bij het huis komen." „Da's slodderigheid van Berend," korzelde Grootshof voort. „Laat ie op z'n tied de graoven roemen." Plotseling meende Hakman den balsem gevonden te hebben. „Berend beweert," zei hij, „dat het niet zijn schuld is, dat de Klunenweg bijna altijd slecht in orde is." „Wiens schuld moet het dan zijn?" informeerde de wethouder. „Berend zegt, dat zijn slooten afvoer moeten hebben door jouw heideperceel, of anders door een duiker naar den overkant van den weg in de sloot langs je dennenbosch. „Hoe weet je dat?" „Omdat ik het met mijn eigen ooren gehoord heb Is de Schuurboer ook al bij je geweest?" vroeg hij snel, Banning onderzoekend aankijkende. „Ja, al meer dan eens." „Heeft die dan niet over een duiker of over een sloot in je Klunenveld gesproken ?" „Neen !" „Nou luister dan eens." Toen begon Hakman zijn mededeelingen, waarmede hij meer zijn eigen belangen dan die van een ander op het oog had. „Korten tijd," zoo vertelde Hakman, „nadat je dat ongeluk op den Hilloschen grintweg had gehad, zocht ik op een avond Vlossers eens op. 'k Zal er ongeveer een half uurtje gezeten hebben, toen Berend Rustinck ook de keuken van de Schuur kwam binnenstappen. Berend kroop dicht bij den haard, trok zijn klompen uit en stak zijn voeten zoo dicht bij het vuur, dat ik bij mezelf dacht: Meteen verbrand hij zijn sokken nog. En dat zei ik hem ook. „'k Heb mijn voeten door-water-nat," zei Berend, „'t Is me daar bij ons langs den weg water en modder, modder en water." Toen hebben we met ons drieën, Vlossers, Berend en ik, er lang en breed over zitten praten, op wien de verplichting rustte, om daar voor den afvoer van het water te zorgen. Vlossers raadde Berend aan hier te komen vragen om een duiker onder den weg te mogen leggen. Maar Berend zei toen: „Dat doe 'k nooit, liever laot 'k alles daor in den winter verzoepen, en 'k wil mienen kop neet weer stotten." „Hef Berend dat ezegd ?" vroeg Banning grimmig. „Jao, dat heft ie! En hiej zee nog vuile meer, da'k noo maor neet alles vertellen zal." „Jao, neen, zeg maor op, 'k kan er wal teggen." „Neen, t is better, da k dat veur mien holde,'* en een oogenblik later vervolgde hij: „Toen de Schuurboer zag, dat er met Berend niet op te schieten was, zei hij, dat hij zelf dan wel eens met je praten zou, en als je onwillig was om aan een billijk verzoek te voldoen, dan, zoo zei hij tot Berend, dan moest deze zoo spoedig mogelijk een adres indienen bij het Dagelijksch Bestuur der Gemeente." „Er was nog wel recht te krijgen," zei Vlossers. „Hef Vlossers dat ezegd?" schreeuwde de wethouder harder dan voor zijn gezondheid dienstig was. „Jao, joa, dat heft ie!" schreeuwde Hakman bijna even luid terug. Toen brak de storm los. Bannings toornader zwol hoog op. „Zoo'n Berend, zoo'n kaole keuterboer, zoo'n eigen- wiezen kerrel, die zal mien koejeneeren En den Vlossers, den Schuurboer! .... Wie had dat edacht ? .... Ik kan het haost neet eleuven van 'm. Maor laot 'm kommen .... k Zal 'm te woord staon Daor kan ie op rekkenen. „D'r is nog wal recht te kriegene," heft ie ezegd. „Dat za'k 'm laoten zien. Laot 'm maor 's kommen." Banning wond zich al meer en meer op, en zijn stem klonk al luider en luider, zoodat ze doordrong tot waar het dienstvolk onder Hermine's toezicht het werk verrichtte. Nauwelijks hoorde de boerin de stem van haar man, of ze verliet den stal en snelde naar de keuken. Even luisterde ze aan de deur voor ze deze opendeed en de keuken binnentrad. „Wat is er man?" vroeg ze verschrikt, toen ze bij het ongestadige en zwakke licht van het haardvuur toch duidelijk de sterke aandoening op het gelaat van Banning ontwaarde. Opnieuw brak de wethouder in een stortvloed van scheldwoorden en verwijtingen los, en onderwijl Hermine de lamp opstak, trachtte ze uit de ongeregelde uitvallen van haar man te begrijpen, wat er gebeurd was. 't Was haar al spoedig duidelijk, dat Hakman zeer onverstandig en hoogst onvoorzichtig gebabbeld had over dingen, die beter gezwegen waren, en toen ze den boer een oogenblik vlak in het gelaat zag, sprak er een stil verwijt uit haar blik. Hakman scheen daarvan iets te gevoelen, want hij haastte zich de medegedeelde uitdrukkingen te verzachten en te vergoelijken: „Berend meende het niet zoo kwaad" en „de Schuurboer had in het geheel geen kwaad van het Grootshof gesproken. Integendeel, hij had beweerd, dat Banning zich niet tegen het recht zou verzetten, enz." Maar de bittere gal der kwaadsprekendheid, al was het dan door Hakman ook zoo niet bedoeld, had den vrede in het gemoed van den herstellenden boer vertroebeld, gewonde trots deed de sluimerende haat ontwaken. „Ik zeg oe, da 'k ze te woord zal staon, as ze een van beiden kump. En zoo gouw as 't geet, gaa 'k naor de Wetholdersvergadering. Laot Berend maar 's met 'n verzuuk voor den dag kommen. Bö zeker, d'r is nog wal recht te verkriegene. Dat zult ze gewaar worden." „Man, bedaar toch," bad Hermine, „denk toch om je zeiven." Het duurde lang, voor het haar gelukte Bannings aandacht op andere dingen te vestigen. Doch ze slaagde er toch eindelijk in en Hakman, die zijn fout wilde herstellen, hielp mee, zoo goed hij kon. Zijn Bleume kwam hem daarbij uitstekend te pas. Toen hij na een paar uur toevens met het brandende lantaarntje in de hand het Grootshof verliet en langs de modderige wegen zijn eigen behuizing opzocht, mengde zich blijdschap en spijt, voldaanheid en onvoldaanheid in zijn hart: „Met Bleume liep het nu wel los, gelukkig: de Jood zou 'm niet tusschen de vingers krijgen. Dat had hij aan Banning te danken. En deze had hem een heel achterverrel*) besteld. Maar tusschen het Grootshof en den Trompe stond het kwader dan ooit, en dat was aan zijn onverstandig gebabbel te wijten. v't Was spietig, jammerlijk spietig!" ') Een vierde van een koe met een achterpoot Ja, 't was „spietig." Dat vond Hermine ook. Toen het dienstvolk na het avondeten zijn nachtverblijf had opgezocht, zette ze zich op een stoel bij de bedstede neer, waarin Banning lag. Hij sliep niet, al waren zijn oogen ook gesloten. Bittere gedachten vervulden zijn hoofd en hielden hem wakende. „Als Vlossers kwam, dan zou hij hem eens ongezouten de waarheid zeggen. Wie had dat nu ooit van den Schuurboer gedacht? Was de Schuurboer het dan eens met den Trompe? Gaf hij Berend gelijk en hem ongelijk ? Neen, dan had hij van Vlossers betere gedachten gekoesterd. De Schuurboer had TrompeBerend al lang tot rede moeten brengen. Hij had 'm aan zijn verstand moeten brengen, dat hij van het begin tot het eind niets dan dommigheden had uitgehaald, en dat hij zich tegenover Grootshof meer dan schandelijk gedroeg. Dat had de Schuurboer moeten doen. En wat deed hij nu ? Berend nog stijven in zijn dwaze eigenzinnigheid. Maar laat Vlossers 'r 's hier komen. Dan zal ik hem, voor hij me langs slingerpaden met dat mooie verzoek voor den dag komt, „rouw op de hoed *) vallen." 'k Zal zeggen: „Vlossers, d'r is nog recht te verkriegene." Of neen, ik zal hem eerst laten uitpraten en dan, dan " „Man," klonk het zacht en vriendelijk aan zijn sponde, „Man, slaap je?" „Neen Hermine," antwoordde Banning, zijn oogen openende, „wat wils doe ?" „Ik vind het zoo verdrietig, dat je daar straks je zoo vreeselijk boos gemaakt hebt." „Ha 'k daor geen réden toe?" „Daar praat ik nu liever niet over. Maar je weet, dat de dokter gezegd heeft dat je je vooral den eersten tijd ontzien moet." „'k Doe het me zeivers ök neet an," gromde de wethouder. ') huid. „Maar je moet je wat bedwingen Weet je nog wat Gosler de vorige week zei, toen hij hier was?" „'k Wet neet, wat ie bedoelt." „Hij zei, dat de Heiland alleen toornde, als de Majesteit van Zijn Vader werd aangerand. En onze Heiland is niet alleen onze Zaligmaker, Die ons het eeuwige leven heeft verworven, maar Hij is ook ons als een Voorbeeld ter navolging gegeven. Een Voorbeeld van heiligheid, verdraagzaamheid en zachtmoedigheid ...." „Gosler is 'n vrom man, en 'k luuster gaorne naor 'm als ie sprekt, en 'k wil ök z'n woorden zoovul meugelijk in praktiek brengen." „Maor toch zeker ook, als de Heiland spreekt?" „As 'k 't kan, jao! Maor as dèn Berend " „Luister eens, man," zoo onderbrak Hermine haastig den loskomenden vloed van bittere woorden, „verdraagzaam zijn valt altijd makkelijk als er niets te verdragen is, en zachtmoedig zijn kost niet de minste moeite als niemand ons met hardheid tegenkomt." „Dat zal wal waor wezzen," gaf Banning toe. „Daarom," vervolgde Hermine, „leerde de Heiland met woord en daad: „Als men u op de eene wang slaat, keer dan ook de andere toe." „Dat kan 'n mensch niet altijd," zei de wethouder op minder bitteren toon. „Doe het dan nu eens, man," sprak Hermine met teederen aandrang in haar stem. „Wat wils doe dan?" „Als Vlossers komt, en hij begint met je over den Trompe te praten, sta hem dan vriendelijk te woord. Je begrijpt toch wel, dat hij heelemaal geen kwade bedoelingen tegen je heeft, en het is ook niet aan te nemen, dat hij Berend gelijk geeft, als deze ongelijk heeft." „Maor Hakman heft 't toch ezegd," snauwde Banning. „Da's waar, Hakman heeft het gezegd, maar Hakman is Hakman, dat moet je niet vergeten, en Vlossers is een hoogst voorzichtig man. Dat weet de heele buurt." „Nu goed dan," zei Banning, ,,'k wil van Vlossers het beste denken, en gelooven, dat hij geen kwaad van me sprak." „En als hij komt, en over den Trompe praat, luister dan ook geduldig naar hem, toe man, doe dat eens," vleide Hermine. „Goed, dat zal 'k." „'k Wist het wel!" zei Hermine opgeruimd, terwijl ze hem de grijzende lokken van zijn voorhoofd streek, ,,'k Wist het wel.... 't Zou me zoo spijten, als je den Schuurboer onvriendelijk behandeldet. Je hebt me zoo dikwijls gezegd, dat hij een der beste en braafste menschen is, dien je kent, een man bijna als Gosler." „'k Wil het ök vandaag nog eleuven." „Da's heel goed, man, zulk een vergeeft men gaarne, zoo er misschien onrecht werd gedaan. Maar. ..." „Nou, wat: maor?" „Wij moeten ook degenen vergeven, die waarlijk tegen ons misdreven. De Heiland bad voor Zijn moordenaars. Hij vergaf ook ons zooveel, dat niet kan bestaan voor Zijn aangezicht. Is dat niet zoo?" „Vuile, vuile, vrouw!" „Moeten wij dan ook niet vergeven onzen schuldenaren?" Banning zweeg. Hermine aarzelde eenige oogenblikken verder te gaan. Doch ze greep moed, en vriendelijk zei ze: „Leert Gods Woord niet, dat we kolen vuurs moeten hoopen op het hoofd onzer vijanden ?" „Dat steet 'r", gaf Banning kortaf toe. „Mijn goede man," sprak ze met stemverheffing op vasten toon, „wees eens waarlijk groot en grootmoedig. Handel eens naar het woord der Schrift...." Onrustig roerde de Notabele der groote kerk zich op zijn legerstede, en hij keerde het hoofd van zijn vrouw af. „Toon je zeiven eens van de goede zijde. Beschaam Berend Rustinck en beschaam ze allen, die kwaad van je denken." „Maor wat wils doe dan toch? Zeg 't mie kortaf!" „Wat ik gaarne zou willen? Dit: Stuur morgen onze beide knechts naar het Klunenveld en laat ze daar doen wat er noodig is om den Trompe van den waterlast te ... „Nooit, Hermine, nooit!" bulderde de boer van het Grootshof, en toen ontketende zich de storm opnieuw. „De lue zolt vraogen of 'k mien verstand verlorene hadde. Berend zol mien belachen.... Hie zol meenen, da 'k bang ewordene wazzen .... Den aop zol denken, dat ie mien den baos wazzen. Nooit,.... nooit, nooit...!" De woedende man sloeg met zijn vuisten op het dekbed. Hermine zag tot haar smart, dat haar man niet te vermurwen was en ze achtte het thans verstandig maar niets meer te zeggen. Ze greep de lamp uit den koker, stootte de deur naar den stal open en liep doelloos de rij dommelende koeien en kalveren langs, sloeg een oog in de varkensschotten, beurde de klap van den voerbak der paarden op en wierp een blik in den paardenstal. Toen keerde ze zachtkens loopend in de keuken terug. Op den haard vonkten nog de resten van'n paar eikenknoesten, die ze onder de asch dekte voor den volgenden morgen. Boven in den schoorsteen roezemoesde de nachtwind en sloeg bijwijlen regendroppels en hagelkorrels naar omlaag, die dof neerploften in de asch of huppelend voortsprongen over de ijzeren haardplaat. Van buiten drongen klagende geluiden door uit het kale hout van de oprijlaan en het achtererf. En de groote staande klok naast de kelderdeur in de keuken liet afgemat elf heesche slagen hooren. 't Was nacht op 't Grootshof. HOOFDSTUK XII. EEN VOORSPOEDIGE REIS. ?EEDS vroeg in den morgen van den volgenden dag verij liet Hakman zijn erf en toog de buurt op. L Nog even was hij in den stal bij Bleume geweest en had met behulp van zijn meettouwtje het vermoedelijk gewicht van het dier bepaald. 't Was hem meegevallen. Als de verkoop bij ponden gelukken wilde, dan zou zijn Bleume hem nog een aardig sommetje opbrengen. Minstens honderd en veertig gulden en den afval, die toch ook wat waard was. De waarde van het vel woog wel zoo wat op tegen den accijns, dien hij den ontvanger zou moeten brengen. Met deze gedachten vervuld richte hij zijn schreden in opgewekte stemming naar de Schuur. Maar daar trof hij het al zeer slecht, want de Schuurboer was hem in vroeg opstaan de baas geweest. ,,'k Weet niet, Hakman, of we wel wat noodig hebben, zei de Schuurvrouw, 'k dien er eerst met mijn man eens over te praten, en die is van morgen al vroeg op 't pad gegaan. Wij hebben nog een kolenhoop zitten en nu is hij de grens over om daar te vernemen, of ze de houtskool hier of daar op een fabriek kunnen gebruiken. „Dan komt hij toch van avond zeker wel tijdig terug?" vroeg Hakman. „Dat zou 'k wel denken," zei de boerin. „Als je kunt, kom dan van daag of morgen nog eens terug." „'k Zal eens zien," zei Hakman, en hij zette eenigszins mismoedig zijn tocht voort. Bij Buesink had hij meer geluk. „Zoo, zoo," zei Buesink met een oolijk gezicht, „wordt je concurrent van Garf en de Leeuw? Nu om je de waarheid te zeggen, ik geloof, dat die heeren met hun veehandel en slagerij meer verdienen dan wij samen op onze boerderijen. Zou je dat ook niet denken, Hakman ?" „Geen twijfel aan," zei Hakman. „Mijn vader heeft me meer dan eens verteld, dat in zijn jonge jaren er noch in Sandhuizen, noch in Koudorp een Jcod te vinden was. Op een goeden dag komt er zoo'n berooide Israeliet de grens overstappen. Die huurt me daar een krot van een huisje op den Ravenberg in het dorp en begint een handel in hazen- en konijnenvellen, in lompen en botten. Veel er voor betalen deed hij niet. Meneer kocht en verkocht ook al eens een sège J), vervolgens een kalf en eindelijk had hij geld genoeg voor een koe. Toen was hij er boven op. Hij verhuisde van den Ravenberg naar een ordelijk huis in de Kerkstraat en daar woont nu nog zijn kleinzoon. En nu weet je wel, wien ik bedoel." „Die lui hebben geld verdiend, Hakman, veel geld!" „Verdiend, verdiend, zeg je? ... . Weet je wat ik wou?" „Wat dan ?" „Dat we hier in de streek er eens een paar veehandelaars kregen van ons eigen geloof." „Zou je dan denken, dat het beter voor ons was?" „Dat geloof ik." ,,'t Is mogelijk, Hakman, 't is mogelijk." Het onderhoud tusschen de beide naobers werd eerst recht be- ') geit langwekkend, toen Hakman vertelde hoe de kooplui hem met zijn Bleume beet wilden nemen. „Maar ze zullen vreemd opzien, Buesink, als ze straks Bleume niet meer in den stal vinden en ik toch behoorlijk aan mijn geld ben gekomen. Je neemt toch zeker wel een flink stukje? In je wieme is nog wel plaats voor 'n honderd pond." „Ho, ho," lachte Buesink, „als 'k honderd pond vleesch aan den zolder hang, dan breken m'n balken, en dan schiet mijn geldbuil te kort om te betalen." „Nu, hoeveel pond mag ik je dan brengen?" Buesink hield eenige oogenblikken een fluisterend gesprek met zijn vrouw en bestelde toen twintig pond. „Maar niet te veel botten er in, hoor," verzocht Buesink. „Daar zal 'k voor zorgen," beloofde Hakman, en hij zette zijn tocht voort. 't Liep hem dien dag mee. Grootere en kleinere bestellingen werden hem gedaan. Dertig pond, vijf pond, vijftien pond, tien pond, vijftig pond.... Noteeren deed Hakman niet. De cijfers en de afnemers werden aan zijn brein toevertrouwd, daar moest dat alles stevig worden vastgehouden. ,,'k Geloof, dat de lui er schik van hebben, dat ik me zoo mooi weet te redden uit de handen van die veekoopers, prevelde de boer onderweg, nadat hij al de bestellingen nog weer eens had samengeteld en toen tot de slotsom kwam, dat zijn Bleume op 'n zestig pond na was verkocht. Dat had Hakman goed gezien: De boerenbevolking sloeg met naijver den toenemenden welvaart der zonen Israëls gade. Ieder op zijn beurt meende wel eens een schadepost te hebben moeten boeken tengevolge van het handelstalent dier kinderen van het Oosten. Hakmans laatste bezoek gold de Schuur. „Zoo, dat tref ik," zei hij, toen hij den Schuurboer bij het haardvuur vond zitten. „En hoe is het je gegaan met je houtskool ? Heb je er een plaatsje voor gevonden ?" „Zonder veel moeite," was 't antwoord. „De eerste de beste fabriek, die 'k bezocht, kon wel honderdmaal zooveel gebruiken als ik heb. Alleen de prijs is niet te hoog." „Nu ja," vond Hakman, „als 't dan nog maar zoo'n beetje redelijk is. Maar met mij stond het er de laatste dagen gekker voor. Ik wou ... „Heb jij dan ook een kolenhoop gestookt?" vroeg de Schuurboer, groote oogen opzettende. „Man, hoe kom je er bij ? Dan had je er toch al licht iets van gemerkt. Neen, ik heb geen kolen te verkoopen; ik zit met een koe, die 'k niet kwijt kan worden." En nu begon Hakman zijn Bleume-verhaal weer opnieuw te vertellen, 't Was er dien dag niet onaardiger op geworden. Naargelang Hakman opgemerkt had, dat het een uitstekend reclamemiddel voor zijn artikel was, had hij er zich op toegelegd de historie al aanschouwelijker voor te stellen, en zoo gebeurde het op de Schuur, dat hij zelfs den moed greep om den bewegelijken Steindorff uit Koudorp na te doen, zoodra deze aan het bieden en afdingen was begonnen, met de noodzakelijke handklappen en verwenschingen er bij. Vlossers had den grootsten schik, en als complimentje voegde hij zijn naober toe: „Hakman, jongen, als Steindorff nog geen veekoopman in Sandhuizen was, dan kon je gerust zijn plaats innemen." „Maar zeg eens," vervolgde hij, „hoeveel pond heb je nog over?" „'k Denk nog 'n zestig ongeveer," luidde het antwoord. „Dan heb 'k een voorstel." „Wat dan ?" vroeg Hakman. „We snieën dat restje saomen, en we snieën ök den pries per pond .... Anenommene ?" vroeg de Schuurboer terwijl hij den nieuwen vleeschkoopman de hand toestak. „Ik dank oe!" grinnikte deze. „Zal 'k oe 's wat zeggen? Als Steindorff neet wonde, waar Steindorff noo wónt, dan zol 'k zeggen, da 'k geen mensche woste, die z'n hoes better kost huren dan ie, Schuurboer." Zoo'n snuggeren uitval had Vlossers nog nooit uit zijns naobers mond gehoord. „Noo, noo," zei hij, „ie bunt van dage neet met 'n slaoperig gezichte oet 't hoes gegaon, wal?" „Da' bun 'k wal, maor 'k bun al gaonde erst goed wakker ewordene, door alles wa 'k eheurd hebbe." „Is 't luust'ren weerd?" „Da' g'leuf 'k," en zonder verdere aansporing ai te wachten begon de Hakmanboer verslag te doen van allerhande hem medegedeelde bevindingen der boeren met de veehandelaars in Sand- huizen en Koudorp. Hier was een beest voor betamelijken prijs gekocht, op conditie dat het over 'n paar weken geleverd moest worden. Toen de datum van levering daar was, en de veeprijzen gedaald waren, „wist de Judde door allerhande slinksche streken ziqh los te maken." Daar was een boer bij den neus genomen met een koe, die volgens den veekooper twintig Liter melk per dag zou geven en die er nog geen tien in het melkvat bracht. „Je voert ze niet goed," had de verkooper gezegd, ,,'t Beest is goed, is opperbest, maar 't heeft een slechten stal getroffen." ,,'t Prachtigste staaltje van beetnemerij hoorde ik op Klein-Veenhuis," zei Hakman, ,,'t Moet de vorige week gebeurd zijn. Levie had 'r een beest gekocht, goed in 't vleesch, gezond en wel, en hij nam 't dier na den koop onmiddellijk mee. 't Zou den anderen dag geslacht worden, en dan kon Klein-Veenhuis zijn geld komen halen." „Die zullen ze in Pruisen opeten, 't is voor de export," had Levie bij het heengaan gezegd. Maar dien anderen dag, daar komt Levie op 't Klein-Veenhuis aanstuiven en vertelt met de noodige drukte, dat de boer zonder verwijl in 't dorp moest komen in de slagerij. „Je beest is verschrikkelijk tuberculeus, Klein-Veenhuis, verschrikkelijk. We hebben het geslacht, maar we kunnen het zoo onmogelijk over de grens sturen en aan onze klanten durven we zulk vleesch niet te verkoopen. De worstfabriek wil het nog niet eens hebben, beslist niet." Nu weet je, Vlossers, dat er geen gezonder vee in gansch Hillo gevonden wordt dan op 't Klein-Veenhuis. De boer begon dan ook ongemakkelijk op te spelen. «Dat kan mijn koe niet zijn," zei hij. „Zit het vel er nog aan?" „Ja, ja," zei Levie, „'t hangt er nog aan. Weet je wat je doet, neemt een schatter van het veefonds mee, dan heb je nog kans, dat je drie kwart van de waarde uit het fonds betaald krijgt." „ k Zal komen," was Klein-Veenhuis' antwoord, „ga maar vooruit naar het dorp." Maar Klein-Veenhuis bracht niet alleen een schatter mee, maar ook Tichelder, van wien hij verleden jaar de koe had gekocht en die dus het beest goed had gekend. Met z'n drieën kwamen ze bij Levie de slagerij binnenstappen. „Nooit van mijn leven," betuigde Klein-Veenhuis, „zag 'k een beest, dat er van binnen zoo ellendig uitzag, als die koe. 't Dier had geen gezond plekje binnen zijn ribben, 'k Kon me maar niet begrijpen, dat dit mijn beest was. Maar 'k moest het ten slotte wel gelooven, toen Ticheler en ik de huid bekeken, die er aan hing. Daar faalde geen plekje aan, wit noch zwart." Maar je kent Tichelder, dat is er een, die niet over één nacht ijs gaat. „Allo, Levie," zei hij, „je hebt dat beest zoo mooi tegen den muur gehangen, dat 'k het niet eens behoorlijk van alle kanten bekijken kan, hang 't eens midden in de slagerij aan den haak." „Je begrijpt: Levie begon ongemakkelijk uit te varen. „Hang 't beest in 't midden," riep Tichelder al maar door, en eindelijk: „Doe je het niet, dan doen we 't zelf," en door hun drieën werd de koe van den muur gehaald. „En wat denk je, Vlossers, wat toen bleek?" vroeg Hakman, die met ingespannen aandacht was aangehoord. „Dat kan ik niet raden," antwoordde de Schuurboer. „De huid van Kleen-Veenhuis' koe had de Jood aan dat cadaver bij den rug vastgenaaid." „Noo heb 'k van mien léven," galmde de familie van de Schuur met de knecht en de meid incluis. „Noo heb 'k van mien léven!" „En hoe is 't afgeloopen?" O, Levie heeft wel 'n half uur staan springen en dansen in zijn slachtplaats. Hij was geen bedrieger, 't Was toch de koe van Klein-Veenhuis. De huid was er aangenaaid, omdat ze met het verdragen van het dier er af was gescheurd, en meer zulke praatjes. Maar de schatter zei kort en bondig: „Hoor eens Levie, het Bestuur van het Veefonds zal vandaag nog een aanklacht tegen je indienen, of je moet onmiddellijk Klein-Veenhuis zijn volle bedrag uitkeeren. Talm nu niet, of 'k zend Tichelder dadelijk om den veldwachter, dan kan die beslag op den rommel leggen, zooals wij dien hier gevonden hebben." Toen begon Levie zoete broodjes te bakken. „Och lieve menschen," heeft hij geroepen, vertel het niet verder, 't was een vergissing; vertel het niet verder, 'k zal Klein-Veenhuis alles uitbetalen en je zult alle drie nog een rijksdaalder van me toe hebben." Voor dien rijksdaalder hebben ze bedankt, maar Levie kan er op rekenen, dat hij nog lang plezier van zijn modistewerk zal hebben." Meewarig schudde Vlossers het hoofd. „De wereld ligt in het booze," zuchtte hij. „En we zijn van eenen bloede, allen Adamskinderen na den val." * * * Voor Hakman de Schuur verliet, was zijn Bleume zoo goed als geheel verkocht. „Denk er om, Hakman," zei de Schuurvrouw, terwijl ze een waarschuwenden vinger opstak, „breng ons een mooi stukje maar niet te veel botten, hoor." Dat hebben ze allemaal van daag geroepen, dacht Hakman. Mijn Bleume moest maar half zooveel botten in het lichaam hebben als ze heeft en dan was het den luitjes misschien nog te veel. Met een opgeruimd hart en een paar vermoeide beenen toog hij thans huiswaarts. „Vrouw," zei hij, de keuken binnenstappende, „Bleume is verkocht. Half Hillo eet over een paar dagen vleesch van ons beest. Nu morgen gauw naar Mentinkman, die zal 't slachten. Dat geeft nog een paar drukke dagen." „Zouden we nog slachtvisite moeten geven ?" vroeg de Hakmansvrouw. Dat was een lastige quaestie, die Hakman nog lang bezig hield, toen hij zich reeds te bed had begeven om een welverdiende rust te genieten. Het warrelde hem alles door het hoofd : „vijf pond, vijftien pond, tien pond, slachtvisite, twintig pond, weinig botten, dertig pond, geen slachtvisite." Toen hij den volgenden morgen reeds vroegtijdig wakker werd voelde zijn hoofd zwaar en kostte het hem heel wat moeite zich nog met juistheid te herinneren, hoeveel zijn onderscheidene afnemers hadden besteld. Gelukkig voor hem, dat zijn oudste zoon hem te hulp kwam met een vel papier en een potlood en achtereenvolgens de bestellingen opschreef, die vader Hakmans geheugen reeds lang genoeg had moeten vasthouden. Qrootshof „Zie zoo, vader," zei Gerrit, „nu kun je gerust alles vergeten, het papiertje met de namen en de ponden zal 'k in de glazen kast bergen." „Dat schrieven is toch maor 'n mooie kunst," vond Hakman. ,,'k Wol, da 'k het ök eleerd hadde. Maor toen ik zoo'n blaog van n'n jongen wazze van achte, neggene jaor, toe kost'k de beesten huejen en van schoole-gaon kwam niks nimmendal terechte. Maar allo, 'k ben toch groot ewordene." Nadat Hakman zich met een behoorlijk rantsoen pannekoeken eenige koppen koffie had gesterkt, gold zijn eerste bezoek het Mentink, welks boer als bijbedrijf dat van slager en slachter uitoefende. De 'tijd lag al verre achter, toen nagenoeg iedere boer zijn eigen slager of slachter was. De bloederige kunst beperkte zich in den loop der jaren tot enkelen op de buurt. Maar deze konden het in de wintermaanden dan ook zeer druk hebben. Elk „geslacht" bracht slechts luttel groschkens op, maar door de menigte, kon de boer-slachter per jaar toch nog een aardig sommetje beramen. En het geld was langen tijd schaars onder de boeren. Mentink beloofde te komen. „Denk er aan, dat je 't beest eerst bij den ontvanger gaat aangeven, hoor," waarschuwde Mentinkman. „Hoe hoog geef je 'm aan ?" „Dat weet ik nog niet recht," beleed Hakman met een pijnlijk gezicht. „Wat denk je, dat het beestje zal opbrengen ?" vroeg de slager teneinde Hakman ter hulp te komen. ,,'k Verwacht ongeveer honderd en veertig gulden." "Maar die waarde wou je zeker niet aangeven ? Dan moet je teveel accijns betalen naar je zin." „Zoo is 't," erkende Hakman, en na eenige oogenblikken te hebben nagedacht: „De leste Judde, die mien geld hef ebödene, wol honderd gulden géven. As 'k dat zee teggen den ontvanger ?" »Dat kun ie doen, maor dan heb ie kans, dat de kemiezen, as ze straks bie ö kump, het beest naost veur dat geld en dan kun ie fluten, Hakman, dan bu'j 't beest kwiet." Hakman schoof zijn pet eens achterover, krabde zich achter het oor en trok zulk een bedenkelijk gezicht, dat Mentinkman zijn vroolijkheid daarover uitte in een luiden lach. „Jao, lach ie maor," bromde Hakman. „Za 'k oe 's 'n goeden raod géven ?" vroeg Mentink, „gèf ó koe an veur n'n pries, waoveur j'em desnoods ok wal kwiet wilt. Nemt z'm dan, dan is 't nog neet arg, en ie blieft eerlijk man teggenovver den ontvanger." „'t Zal het beste wal wezzen," stemde Hakman toe. „En ie kump morgenuchtend bietieds om te slachten?" „Af'esproken!" luidde het antwoord. Onderweg naar den ontvanger wijzigde Hakman wel tienmaal het cijfer, dat hij als de koopwaarde van zijn Bleume dacht op te geven, en wel twintigmaal slaakte hij de verzuchting, dat die accijns het miserabelste ding was, dat op de wereld bestond. „Daor heb wie noo glad niks veur. De kemiezen wordt er zeker van betaold en die lue kunt ze voor mien part biej den Pruus brengen." »'k Zal het er maar bij wagen," dacht hij, toen hij het ontvangerskantoor op een honderdtal schreden na genaderd was. „ k Zal het er maar bij wagen : honderd en vijftien gulden." Maar terwijl hij de hooge stoep opstapte, besloot hij, er toch „veur alle sekurigheid" nog maar een tientje bij te doen. „Je kost t maor s neet wetten. Die kemiezen wazzen wonderlijke lue. Ze most m het beest 's meepakken. En honderd vief en twintig gulden en honder veertig, dat schold altied nog vieftiene. En dan de afval nog." En de ontvanger noteerde f 125 voor een vaalbonte koe op den Hakman. „In orde, Hakman, de ambtenaren komen vandaag nog bij je aan, hoor." En de ambtenaren inspecteerden het beest en waren het er met elkander volkomen over eens, dat de aangifte te laag was, doch niet zooveel, dat hun recht van naasting met een belangrijk voordeel kon worden toegepast. Hakman mocht zijn Bleume laten slachten. 't Was een steen van zijn hart. HOOFDSTUK XIII. IN EIGEN KRACHT. |EJ je Vlossers wal 's beduusd zien kieken?" vrnet* rip ▼ ö — ~ Mateman op 'n Zondag na afloop van den kerkdienst der kleine kerk, terwijl hij „an den angank" met noc enkele buurtgenooten een kopje koffie zat te genieten. „Dat deed ie van morgen toch neet," getuigde een der aanwezigen. ,,'k Heb er ten minste nimmendal van emerkt." „ k Zeg ok neet, dat iej 't noo deed," ging de Mateman voort, „hiej hef ziene prèke opperbest veurelezene, daor 's niks van te zeggen. En 'k wil oe wal bekennen, as onze dominee oet is, dan he 'k maor 't leefste, dat Vlossers den prèter beklump." „Maor wat wols doe dan zeggen?" „Wal, wa 'k oe vraoge: Of ie Vlossers wal 's beduusd heb zien kieken ?" „Neen, dat heb k nog nooit," betuigde ieder der aanwezigen op zijn beurt. „Er zou al heel wat moeten gebeuren, voor Vlossers van streek raakte en verlegen kwam te zitten," was aller oordeel. „Vlossers weet zich altijd te helpen." „Ik heb hem dan niet weinig in de verlegenheid gezien," zei de Mateman met eenigen ophef. „Hij wist zich niet te keeren of te wenden. En zoo glad van tong als hij gewoonlijk is, zoo slecht bespraakt was hij toen." De koffiedrinkers werden nieuwsgierig, en daar was het den boer om te doen. Als de meeste zijner buurtgenooten was hij in zijn naïviteit gaarne eens interessant. Nu was er een kans voor hem. „De Schuurboer zat net te kiekene as n'n blaog van n'n jongen, die z'n boodschappengeld verlorene hef." De koffiedrinkers lieten hun kopjes onaangeroerd staan,'t werd werkelijk belangwekkend. ,,'k Kost zeivers niet eleuven, dat hiej zoo van ziene stukken kost raoken." „Vertel dan toch," drong een ongeduldige aan. ,,'k Was van de week even op 't Qrootshof, om 's naar Banning te vernemen, en daar komt Vlossers ook aanzetten, 'k Meende dadelijk al iets ongewoons aan Banning te bemerken. Hij had heel gezellig met me zitten praten, buitengewoon vriendelijk zelfs, maar nauwelijks was Vlossers in de keuken, of Grootshof werd stroef, en al wat hij zei, kwam er kortaf en bijterig uit, zooals we dat allen van hem kennen. Vroeg Vlossers hem iets, dan gaf hij antwoord, maar meer ook niet. Nu weet je, dat Vlossers niet om zijn woorden verlegen zit. Die kan over alles smakelijk praten. Je behoeft zelf niets te zeggen. Luister maar, dat is al voldoende. Van het eene onderwerp glijdt hij op het andere met een verbazende gemakkelijkheid." „Ja, dat weten we allemaal wel," onderbrak een der luisterenden, „maor maok noo 's wat an, ie zol vertellen, dat de Schuurboer beduusd had ekèkene." „Geduld een beetje," bedong de Mateman, en zijn verhaal vervolgende : „Vlossers had het dan over alles en nog eens alles. Over het vee, dat spreekt; over de aardappels, waarin zooveel slechte beginnen te komen; over de winterrogge, die zich met dit zachte weer zoo prachtig houdt en eindelijk over de modderige binnenwegen en den gebrekkigen waterafvoer hier en daar. Nieuws vertelde hij niet, in het geheel niet; 't waren dingen, die we allen even goed weten als Vlossers, maar hij kan er zoo gezellig over praten, dat je luisteren moet, of je wilt of niet. Toen hij over de slechte wegen en den slechten waterafvoer bezig was, zeg 'k zoo : „de Klunenweg bij den Trompe is misschien wel de slechtste uit de heele streek." En als 'k toen geweten had, wat ik nu weet, dan had ik liever mijn mond maar dichtgehouden. Menschen, menschen, wat gaf dat een spektakel! Een der kerkgangers, die zonder twijfel vreesde, dat de bekende langdradigheid van den Mateman, zich thans nog overtreffen zou, zei kortaf: „Aj je noo neet anmaok, dan gao'k vort." „Gao dan maor," lachte de slimme verteller, die heel goed begreep, dat de belangstelling al meer gespannen werd en er niemand in werkelijkheid aan dacht nu heen te gaan, en daarop vervolgde hij: „De Klunenweg," zei Vlossers, „dat is geen weg meer. Ongelukkig wie er om dezen tijd van het jaar geregeld langs moet. Daar is totaal geen enkel plekje waar je je voet kunt neerzetten zonder dat de modder over je klompen heenloopt." En toen hij dat zoo zei, begon Banning onrustig op zijn stoel te draaien, en 't leek me precies of Hermine, die aan tafel zat, nog onrustiger deed dan Banning. 'k Dacht al bij me zelf: „Wat beteekent dat toch ? Wat is er toch aan de hand ? En ik keek Vlossers eens aan, of 'k wou zeggen: Buurman, weet jij ook, of er het een of ander hier in de war dreigt te loopen ? Maar Vlossers babbelde maar door: „De Klunenweg is altijd verbazend slecht geweest in den winterdag. Dat hinderde vroeger ook niets. Als hij 's zomers maar goed was om wat gedroogde klunen ]) uit het veld te halen. Nu krijgt het meer beteekenis, of die weg ook in den winter goed begaanbaar blijft." Toen opeens viel Banning uit: „Waorom nö?" „Wel," gaf Vlossers ten antwoord, „omdat er tegenwoordig dage- ') Een soort van turf. lijks menschen gebruik maken van dien weg. 't Was voor die lui heel wat waard, als ze behoorlijk met droge voeten naar den grintweg konden komen." „Hoor eens," zei de ongeduldige kerkganger van daar straks, „hoor eens Mateman, als je nu niet wat opschiet met je verhaal, dan gaan we allen er van door, en dan kun je voor de leege kopjes praten." „Je hebt je kopjes nog niet eens leeg, grinnikte de Mateman, en je hebt je koffie koud laten worden." „Dat is jouw schuld" zei de ongeduldige, „je houdt ons ook zoo lang aan de praat, dat " „Dat je vergeet je kopje leeg te drinken," vulde de verteller met een knipoogje aan. „Maar ik zal voortmaken, 'k ben zoo, waar 'k wezen moet," en na nog enkele uitwijdingen, die het geduld van Mateman's gehoor op een zeer zware proef stelden, vertelde hij ze ten slotte, dat Vlossers namens Berend Rustinck, met het verzoek was komen aandragen om een duiker te mogen leggen van de sloot langs de Trompeplaats naar de boschsloot van Banning. „Zie eens Banning," zei Vlossers, „wat ik je nu kom verzoeken, dat zal Berend je zelf ook wel komen vragen." Maar daar vlogen alle deuren los. „Ie liegt, Vlossers!" schreeuwde Grootshof, woest van zijn stoel opvliegende. „Ie liegt, 'k zal 't oe anders zeggen : d'r is nog wal recht te verkriegene, Vlossers, zeg dat leever!" De Schuurboer probeerde nog wat tusschenbeide te brengen, maar 't was te vergeefs, Grootshof raasde maar door. „Ie en Berend bunt even slecht. Berend is n"n koppigen aop en ie bunt n'n sluwen vos, en 'k wet neet wat het slechtste is." Hermine kwam al tusschenbeide en wilde haar man kalmeeren, maar 't mocht wat. „Gao an de ziet, vrouwe," bulderde hij, „'k zal 't mienen naober 's recht veur den kop zeggen, zoo as 'k het meen, en zoo as 't ök is." „Ie Vlossers, kump hier met 'n vrundelijk gezichte, maor ie ment 'r niks van. Ie wilt 'r mien an waogen, om Berend vort te heipene, maor dan heb ie 't slecht getroffene, man." En zoo ging het maar door, vervolgde de Mateman, die met zijn verhaal, dat maar half door zijn hoorders begrepen werd, toch hun volle aandacht had. „Maor ik begriep 'r niks van," bracht er een in het midden. „Wat is er dan toch gebeurd ?" „Dan geet 't oe noo precies, as *t mien van de wéke ging," zei Mateman. ,,'k Kon er maor neet oet wies worden, wat er an schortte, 'k Bun er ten leste oet wies ewordene, toen 'k den Hakman opezocht hadde." En na zijn hoorders eenige oogenblikken te hebben aangezien, vervolgde hij: „Kijk 's, Hakman heeft eigenlijk de schuld van alles. Die is voor eenige weken op de Schuur geweest, toen Rustinck met Vlossers over den afvoer van het overtollige water uit zijn slooten zat te redeneeren. Toen moet Vlossers gezegd hebben, dat hij wel eens met Banning er over zou praten en tevens moet hij Berend hebben aangeraden Banning zelf daarna te gaan opzoeken. Maar Berend heeft dat zoo ver weggegooid, als Koudorp van Sandhuizen ligt. Volgens hem zou Banning hem toch nooit ter wille zijn, en daarop moet Vlossers gezegd hebben: Hoor eens Berend, d'r is nog wel recht te verkrijgen bij den boer van 't Grootshof. Had Hakman dat nu maar precies zoo overgebracht, dan was de zaak zeer waarschijnlijk in orde gekomen. Maar Hakman heeft öf met een half oor zitten luisteren, öf hij heeft Vlossers niet goed begrepen. Hoe het zij, hij heeft Banning den indruk gegeven, dat de Schuurboer hem op slimme manier bij den neus wilde nemen en desnoods door een macht boven hem wilde dwingen." „Noo mö'k oe zeggen, da'k 't nog neet recht begriepe," viel een andere koffiedrinker den spraakzamen Mateman in de rede. „Mot Banning, as 't 'r op an kump, n'n duker leggen, of mot ie n'n graoven door zien hietveld smieten veur den afvoer van het water van den Trompe? Hoe zit dat noo?" „Daar weet ik niets van," beleed Mateman, „en dat weet misschien geen mensch, ook Vlossers niet, hoe verstandig hij ook is; maar dit hoop ik toch, dat je begrepen zult hebben, dat Vlossers het plan had met zachtheid en overleg Banning er toe te brengen, als het kon zonder en des noods met behulp van een uitspraak van ons Dagelijksch Bestuur den Trompe van den overlast te vèrlossen. Maar, zooals ik zei, het onverstand van Hakman heeft alles bedorven. Vlossers was werkelijk „beduusd." Eerst probeerde hij nog het een en ander te weerleggen, maar toen hij zag, dat Banning naar geen rede hooren wilde, strekte hij zich achterover tegen de leuning van zijn stoel, sloeg de armen over elkander en staarde den woedenden Banning onafgebroken met een paar verbijsterde oogen aan. Ten slotte stond hij op en ging heen, 'k Wilde toen ook dadelijk vertrekken, maar Grootshof hield me terug en ik kreeg het heele verhaal van hem, zooals het zich in zijn hoofd had vastgezet." „En wie heeft er nu gelijk?" vroeg er een. „Waar twee kibbelen, hebben er ook twee schuld," zei een ander. „Maar er heeft er maar een gekibbeld," meende een derde. „Want Vlossers heeft immers Banning maar laten praten." „Omdat hij er geen woord tusschen kon krijgen," achtte een vierde. „Weet ie hoe 't zit ?" merkte nog weer een vijfde op. „Banning en Rustinck bunt an mekaor ewaogd, die geft mekaor niks gewonnen. En Vlossers wil 'n bruggeke veur d'r ovver de bèke slaon en noo kump ie eiges met zien beenen in 't water te staon. Slim is ie, maor noo toch neet genög." * * * Inderdaad had Vlossers een hoogst onaangenaam half uurtje op het Grootshof doorgemaakt. Met goeden moed en vol vertrouwen was hij zijn buurman gaan opzoeken. Van Rustinck, dien hij een paar dagen te voren nog eens had bezocht, had hij ten laatste de verzekering gekregen, dat deze zich gewonnen wilde geven en met een verzoek naar Banning zou gaan om van den overlast, die het water hem bezorgde verlost te worden, mits hij wist, dat hij behoorlijk ontvangen werd. Deze beslissing had al de overredingskracht van Vlossersgeëischt. Hij had den boer van den Trompe op het onhoudbare van de gespannen verhouding gewezen, die er tusschen hem en zijn naasten buurman bestond. „Zulk een verhouding verbittert het leven niet alleen, maar rooft tevens de vreugde, die een goede en vriendschappelijke betrekking van twee zoo dicht bij elkaar wonende boeren kan medebrengen. „Wat is er nu aangenamer," pleitte Vlossers, „dan dat van tijd tot tijd een man als de Grootshof zoo eens bij je komt binnenloopen en dan met je praat en babbelt als een goed vriend? Denk je eens in, wat je al den tijd, dien je hier woont, al hebt gemist. Hermine is een beste, goede vrouw, van wier omgang je vrouw zoo verbazend veel had kunnen genieten. Ze had een moeder voor jullie kunnen zijn, een moeder en een vriendin." Berend had dit alles gaarne toegestemd. „Zeker, dat alles had zoo kunnen zijn, maar Banning was van meet aan onhebbelijk en dwars geweest. Banning heeft me met minachting behandeld, alsof 'k van het minste soort menschen was, dat onder heel Sandhuizen woont, 'k Kom niet van GrootMorse, dat weet 'k heel goed, en 'k woon niet op 't Grootshof, dat geef ik graag toe, ook ben 'k geen wethouder of notabele der groote kerk; maar wat ik heb, werd in eer en deugd verkregen en 'k ben een kind van mijn vader. Die dorst ieder recht in de oogen zien." Op zijn beurt stemde Vlossers nu toe. ,,'t Was alles waar- Banning had anders moeten optreden tegen zijn nieuwen buurman. Van Rustinck kon geen woord kwaad gesproken worden. Hij was van eerlijke familie. De oude Rustinck was in zijn tijd een respectabel man. Vlossers had hem nog heel goed gekend. Dat hij niet op een Scholtegoed woonde; nu ja: 't geld is nu eenmaal ongelijk verdeeld. Maar hij was toch vrij man, die met eer en deugd door de wereld wist te komen en die bij geen mensch in het krijt stond, ofschoon vele jaren de dokter er dagelijks over den vloer kwam." 't Deed Rustinck goed den Schuurboer zoo te hooren spreken, 't Maakte zijn hart week en vatbaar voor betere en mildere gevoelens jegens den man, die hem had beleedigd. „Ik heb je vader dikwijls benijd, Berend. Vooral in zijn moeilijkste dagen. Je moeder tobde het leven door, aanhoudend door knagende pijnen gekweld. Je vader wist het, dat haar krankheid ze te een of anderen tijd onverwacht nog weg zou nemen en hij zelf gevoelde zich toen ook al telkens afgemat en krank. En toch droeg hij het hoofd rechtop in vol vertrouwen op den Hemelschen Vader, Die Zijne kinderen niet slaat uit lust tot plagen, doch steeds om hun bestwil. Je vader was een plant uit 's Heeren gaarde, die rijke geestelijke vruchten afwierp, en hij was een sieraad onzer kerk." Berendine pinkte een traan weg en Berend staarde nadenkend in het haardvuur. Zijn hart klopte zoo warm, zoo dankbaar, zoo blij. „Is zulk een getuigenis niet meer waard dan een ganschen Scholtenhof," peinsde hij, en plotseling een ondervragenden blik op Vlossers werpende, vroeg hij: „Hoe zou mijn vader gedaan hebben met Banning ? Zou die alles voor zoetekoek van hem hebben opgegeten ?" „Dat kan ik je niet duidelijker maken, dan door je in het kort te vertellen van een geschil, dat je vader eens had met den vorigen Beusinkman. Hij is nu al vele jaren dood. Je vaders grond was door een graven gescheiden van een eigen weg van het Buesink. Dat wegje was Buesinkman te smal, en hij was te zuinig, dan dat hij er aan wou denken een streep gronds van zijn bouwland bij den weg te voegen. Wat deed hij nu? Als hij in den winter de graven uitdiepte, dan stak hij iederen keer een weinig aarde van je vaders weide af, en wierp die tegen den kant van den weg. Zoo werd de weg breeder en de graven kwam per slot van rekening geheel in de weide van je vader te zitten." „Maar dat was diefstal," riep Berend eenigszins heftig wordende. „Niets anders," gaf Vlossers toe. „Tenslotte krabde hij met zijn schop achter een eik in je vaders wei, met het plan om den waterloop daar achter heen te verleggen. Toen je vader dat merkte, ging hij op een avond naar Buesinkman toe en zei: Zeg er eens, buurman, je hebt nu al een heel strookje weidegrond van me aan je weg geplakt en als ik goed zie, dan schijn je ook erg veel schik in dien eenen eik daar bij de bocht van den weg te hebben. Als ik je daar werkelijk een groot plezier mee kan doen, dan kun j'm krijgen, maar onder een voorwaarde : de notaris uit Koudorp moet dan een stuk opmaken van overdracht op jouw kosten. „Je vader wist dat zoo te zeggen, dat Buesinkman er niet aan denken kon eens flink uit te varen. Ferm en toch vriendelijk, zooals hij in gansch zijn optreden was, kwam hij voor zijn recht op, en als het er op aan kwam, leed hij liever scha en onrecht, dan dat hij door stijfhoofdigheid of hardheid den naam van geloovig Christen oneer zou aandoen." „Is de notaris er nog bij te pas gekomen ?" vroeg Berendine nieuwsgierig. „Dat kun je begrijpen. Buesinkman paste voortaan wel op aan den grond van je schoonvader te raken." „Maar Grootshof is een ander mensch dan Buesinkman was," merkte Rustinck op. „Niet tegen te spreken, en daarom moet hij ook anders behandeld worden, zei Vlossers." „Als jij nu maar beloven wilt, dat je persoonlijk naar hem toe zult gaan, dan zal ik, zoo als 'k je laatst al zei, wel eerst eens met Banning praten, 'k Moet me al zeer vergissen als de zaak niet in orde komt, voor goed in orde. Is 't ijs maar eens gebroken en betoon jij je van jouw kant voortdurend vriendelijk, dan is Banning de man er niet naar om niet alles te wilen vergeten en waar 't noodig is ook te vergeven. „Kom, Berend, wees nu je vaders zoon eens," pleitte Vlossers en meer dan Vlossers woorden pleitten Berendine's oogen, toen ze haar man aanzag. „Goed dan," schokte Rustinck, „'k zal gaan. Maar je zult me eerlijk zeggen, hoe Grootshof over me gesproken heeft en hoe hij me denkt te woord te staan." „Daar kun je op rekenen," antwoordde de Schuurboer. „En nu wil 'k eerlijk bekennen, dat 'k met een blij hart naar de Schuur terugkeer. Mijn vrouw zal er ook gelukkig mee zijn." „En ik," fluisterde Berendine. * * * Met goeden moed en vol vertrouwen had Vlossers zijn schreden naar 't Grootshof gericht. „Er was geen twijfel aan: Rustinck en Banning zouden elkaar de verzoenende hand reiken. Niet in eens, o neen, zoo langzamerhand, 't Gevoel van „overhoop liggen met elkaar" zou gaandeweg verflauwen en de idee van saamhoorigheid, die in de naoberschap reeds zooveel scheeve dingen recht gezet had, kreeg ongetwijfeld de overhand. Zeker, ze zouden elkaar de verzoenende hand reiken die twee, wel niet zoo als hij dat wel eens van „groote lui" in de stad gelezen had, o neen, met zooveel plichtplegingen hield Hillo zich niet op. Hier gebruikte men geen zalvende of hoogdravende woorden, ook droeg men er geen zijden handschoenen, 't Was hier nog wat ruw en hard, zooals de binnenzijde der handen van het arbeidzaam volk. Deze gedachten vervulden hem op den weg, Hoe hij over de zaak beginnen zou, daarover maakte hij zich niet bezorgd. Dat redde zich wel. En als 't onderwerp maar eenmaal aangeroerd was, dan zou hij zich wel weten te helpen. Banning kon wel ruw en heftig zich voordoen, maar hij had toch ook zijn zwakke „stee." 'k Begrijp maar niet, dat 'k al zoo lang gedraald heb. 'k Had al wel een half jaar eer alles in orde kunnen hebben, 'k Heb er me veel te bang voor gemaakt. Goed bezien is het toch eigenlijk maar een kleinigheid. Met wat overleg zullen we dat rad wel uit den modder trekken. Maar toen de Schuurboer als een verslagen veldheer, die zijn mooi opgezette plannen door den machtigen druk van zijn tegenstander hopeloos in elkaar ziet storten, het erf van 't Grootshof verliet, zuchtte hij: „Een verkeerd man zal krakeel inwerpen, en een oorblazer scheidt den voornaamsten vriend," en hij had de Schuur nog niet bereikt, toen hij in zijn hart de zelfbeschuldiging voelde opkomen, dat hij te zeer op eigen kracht en wijsheid had vertrouwd. „Ik had een les noodig, ik bouwde een toren van Babel, mijn spraak moest verward worden." Dagen lang werd hij door 't zelfverwijt gepijnigd, dat hij eigen eer had nagejaagd door als vredestichter op te treden. „Ik heb ook niet altijd de voorlichting des Heeren gezocht, maar vertrouwd op mijn eigen inzicht, op mijn slimheid en overleg.... Ben ik een ouderling?" Maar het hartelijk verlangen om zijn twee huurlieden nader tot elkander te brengen verflauwde niet. Dat verlangen zou vervuld worden, hij was er van overtuigd. Wanneer en hoe ? Hij wist het niet. God wist het. Iets was er toch gewonnen: Rustinck was wat toeschietelijker geworden. Dat had hij toch mogen bereiken. Een bange vrees kwam plotseling over hem. „Heb ik Rustinck naderbij gebracht? Ik? En hoe?.... Zal God ook daar mijn werk niet breken ? .... Mijn werk ?" HOOFDSTUK XIV. RECHTSKUNDIG ADVIES. OK daar werd zijn werk verbroken. Mateman's breedvoerig verhaal over de „beduusdheid" 1 van den Schuurboer deed de rondte op Hillo. Het won in teekening en verloor van zijn waarheid. 't Was een te groote curiositeit voor de buurtbewoners om er van te zwijgen: Vlossers in de verlegenheid, Vlossers sprakeloos, Vlossers angstig bevend, Vlossers ten slotte door den boer van 't Grootshof de deur uitgewezen. 't Aangedikte verhaal kwam ten slotte op den Trompe. „Dwaas, die 'k was, nog een oogenblik vertrouwen te hebben in de toegeeflijkheid van den Grootshof," morde Rustinck. „En is 't geen schande dien goeden Vlossers zoo te behandelen? Grootshof durft wat aan. Nu kunnen de naobers eens zien, wat voor man Banning is. Ze moeten hem allen links laten liggen. Dat is misschien de eenige manier om hem iets te leeren. Buiten de naoberschap sluiten moesten ze hem, als een vreemdeling behandelen. „Er is nog recht te verkrijgen," heeft hij Vlossers toegeschreeuwd. Dat zullen we dan ook eens zien." Nog dienzelfden dag, waarop het overdreven verhaal van het gebeurde op 't Grootshof den boer van den Trompe ter oore kwam, verwisselde hij zijn werkpak voor zijn Zondagsche kleeding en deelde zijn vrouw mee, dat hij naar Sandhuizen ging om daar raad in te winnen. Grootshof jq „Waarom ga je niet eerst naar de Schuur, Berend?" vroeg Berendine. „Omdat ik heel goed weet, wat Vlossers mij zeggen zal. Geduld, Berend, zal hij zeggen, geduld. Maar mijn geduld is uitgeput, en ik zie geen enkele reden, waarom ik dien Grootshot nog langer sparen zal Recht is toch recht!" Berendine kende haar man te goed, dan dat ze nog eenige hoop koesterde hem van zijn voornemen terug te kunnen brengen. Ook zij had zich verontwaardigd gevoeld, toen ze van de lompe behandeling van den Schuurboer vernam, 't Mocht dan misschien wat overdreven zijn, maar schandelijk bleef het toch. Zoo iets had Vlossers niet verdiend. De heele buurt kende den Schuurboer toch als een rechtschapen man, die zich niet met draaierij ophield. En zij wist immers beter dan iemand anders, wat er tusschen haar Berend en den Schuurboer was afgesproken. Berend moest dan maar gaan. Recht was toch recht, zoowel voor den kleine als voor den groote. Maar nauwelijks had Berend den modderigen weg van den Trompe achter den rug en was hij een honderdtal schreden op den Hilloschen grintweg, of hij keerde zich om. „Neen, niet naar Sandhuizen," zei hij zacht tot zichzelf, „'k Weet niet eens, wie me daar goeden raad kan geven. De oude Burgemeester zal me wel even wijs laten als ik nu ben, en Stokman is een man, die te zeer den vrede liefheeft. Die zou me wellicht evenals Vlossers raden : „Geduld maar Berend, geduld maar." 'k Zal den ouden Steenink eens opzoeken, die heeft er al zooveel geholpen en als oud-raadslid weet hij meer dan een ander, 't Is een man, die van alle markten thuis is. Een van „recht door zee," en die geen mensch ontziet. Vooruit, naar den Koudorpschen kant dan maar, een half uur door de modder." % * * „Noo mot ie m' 's haorfien vertellen, wat oe hef," zei de oude Steenink, toen Berend Rustinck eenigszins verward begon mede te deelen, hoe hij in het bezit van het Trompeveld was gekomen, hoe Banning bij het begin reeds norsch en onvriendelijk tegen hem was geweest, en wat daarvan zeer vermoedelijk de oorzaak was. „Noo mot ie m' 's haorfien vertellen, wa' doe hef. Begriep mien goed : Ik vraoge neet naor burenkakelderieë, ik vraoge naor rechtskundige geschillen." 't Werd Berend een weinig schemerachtig voor de oogen. „Rechtskundige geschillen, wat weet ik van rechtskundige geschillen ?" ,,'k Zal oe te gange helpen," zei de rechtskundige adviseur, onderwijl hij de teenen wieg, waarin een zijner kleinkinderen lag te schreien, krachtig heen en weer begon te schommelen. „Ie heb kwestie met Banning over een waterluppe ?" „Ja, neen," antwoordde Berend, die begreep, dat de oude boer van secuur werk hield. „Dan over een weg?" „Neen ja toch." „Noo, hoe is 't noo? informeerde Steenink, den Trompeboer met groote doordringende oogen aanziende. Eenige oogenblikken zat deze naar de juiste woorden te zoeken om in 't kort te kunnen weergeven, waar het geschil over ging. „Heur 's," vermaande Steenink, „as ie maar zoo'n allerdaagsche kwebbelerie met den Grootshof hebbe, dan mot ie bie den dominee wezzen. Bunt 't rechtskundige zaoken, dan bun'k tot oew dienst." Met horten en stooten slaagde Rustinck er ten slotte in „de rechtskundige kwestie" naar voren te brengen. „Ha zoo, zei Steenink, „noo wordt het me endelijk een weinig dudelijk. Noo mot ie me op enkele vraogen, die ik oejioenzal, nog 's een antwoord géven. Maar heb efkes geduld, 'k zal miene schoondochter ropen, dat ze den schreeuwenden blaog wat melk in de flessche doet." Eenige minuten later begon de „rechtskundige ondervraging." „Heb je het Trompeveld van Banning gekocht?" „Neen, 't was vroeger van " „Genoeg, niet meer zeggen, dan ik je vraag." „Ligt de Trompe aan weerszijden van den Klunenweg?" „Neen, alleen aan dezen kant." „Aan welken kant is dat?" „Aan welken kant? Wel, zooals ik zeg: aan dezen kant." „Begrijp me nu eens goed. Als je misschien straks voor den rechter moet verschijnen, en hij vraagt je aan welken kant van den Klunenweg de Trompe ligt, dan kun je toch niet zeggen: aan dezen kant. Doch ik zal je maar weer een handje helpen: De Trompe ligt aan den Noord-Oostkant van den Klunenweg." „Dat kan wel," vond Rustinck, „naar den kant van de Pruisische grens." „Goed, onthoud dat." „Maar wat heeft er dat nu mee te maken ?" vroeg Rustinck een weinig ongeduldig. „Dat zal ik je even duidelijk maken. Al de gronden, die van het Grootshof tot het Groot-Veenhuis ten Zuiden en Westen van den Klunenweg liggen, hebben sedert eeuwen reeds één eigenaar gehad, 't zij het bosch, hei, land of weide is. Maar wat aan den overkant van dien weg ligt, was in mijn jongensjaren nog gemeenschappelijk eigendom, dat waren de „markegronden", en daar gelden heden ten dage ook na de verdeeling nog andere wetten en rechten". „O, zit dat zoo! Dan was het Trompeveld vroeger markegrond," zei Berend, op wien de „rechtskundige kwestie" indruk begon te maken. „Zoo is 't, en het Klunenveld was ook markegrond, maar de boschgrond aan den overkant behoorde sedert honderden jaren bij het oude Scholtegoed 't Grootink, waarvan 't Grootshof een deel uitmaakt." ,,'t Kan wel zijn," stemde Rustinck toe. „Maar nu een vraag: Kun je me ook zeggen, of Banning langs een binnenweg op dien boschgrond kan komen, of moet hij den Klunenweg altijd op ?" „Neen, er loopt nog een binnenweg, die alleen voor Grootshof open is." „Mooi, dan hoort waarschijnlijk de Klunenweg ook tot de markegronden en in dat geval, staat ze onder toezicht van de waterschapscommissie 'k Zeg: waarschijnlijk." Rustinck raakte met „de rechtskundige kwestie" thans geheel verlegen, en hij probeerde dan ook maar haar niet te doorzien. „Komt dat overtollige water bij den Trompe alleen van je eigen grond, of loopt er ook nog water van elders heen ?" „Ja, uit de siooten langs den hoogen kamp en van den eikenhorst van 't Grootshof krijgen wij hét water ook nog." „Heb je een behoorlijke koopacte van den Trompe?" „Jawel." „Wordt daarin ook gesproken van lasten en bezwaren, die je ten opzichte der omliggende gronden op je moest nemen ?" „Daar weet ik niets van. Ik heb 't stuk nooit doorgelezen." „Dat is jammer. Maar ik weet raad: Morgen tegen den middag kom ik op den Trompe, dan zullen we alles eens nauwkeurig bezien en als je geholpen kunt worden, dan zal het ook gebeuren." De „rechtskundige kwestie" werd thans met rust gelaten en onderwijl adviseur en cliënt het gebruikelijke kopje koffie en de pijp tabak genoten, vond Rustinck gelegenheid te over in den breede „de onhebbelijkheden" van Banning uit te meten, 't welk Steenink de verklaring ontlokte: „Een koe schuurt zich, waar hij jeuk heeft." Met spanning zag Berend den anderen dag uit naar de komst van zijn raadgever, en toen deze op het afgesproken uur verscheen, werd eerst de koopacte voor den dag gehaald. De „lasten en lusten" stonden er in de gebruikelijke woorden in vermeld. „Het water van den eikenhorst en den hoogen kamp van t Grootshof mag je niet weren," waarschuwde Steenink. „Dat was mijn plan ook niet," zei Berend. „ t Had anders een uitstekend middel kunnen zijn, om Banning tot andere gedachten te brengen". „Je wil zeggen, dat ik Banning dan met gelijke munt had kunnen betalen ?" „Zeker." „Maar dat is mijn bedoeling niet. Ik wil geen wraak. Ik denk niet: oog om oog en tand om tand." „Dat begrijp ik, maar men kan zijn recht op verschillende manieren krijgen." „Ik zoek het langs den rechten weg." „Ga maar mee naar buiten," zei Steenink, het hoofd schuddend over het weinigje „rechtsbegrip" van Rustinck. Met groote nauwkeurigheid bezag de oude boer de ligging van het geheele landschap en zijn onderdeelen. In zijn zakboekje schetste hij, wat hij meende voor de oplossing van het geschil noodig te hebben, en toen beide mannen na ruim een uur de keuken van den Trompe weer binnenstapten, nam hij een opgevouwen vel postpapier en een enveloppe uit zijn boekje en stelde een sommatie op, gericht aan Banning, waarin deze aangemaand werd op de meest geschikte wijze voor een goeden afvoer van het overtollige water langs den Klunenweg bij den Trompe te zorgen, „zullende bij in gebreke blijven binnen den tijd van acht dagen, de verzoeker door/ hooger gezag den nalatige daartoe verplichten." Berends hand beefde toen hij zijn naam onder het stuk plaatste. „Of wil je liever onder getuige in persoon het Banning gaan aanzeggen ?" vroeg Steenink. „Dank je wel!" was 't antwoord. „Per deurwaarders exploit dan ?" wierp Steenink op. „Is dat noodig?" „Volstrekt niet, als je maar zorgt, dat Banning dezen brief in handen krijgt. Daar gaat het om." „Hoe moet ik dat ? Met de postbode ?" „Dat kan, maar ik wil hem er zelf ook wel brengen." Met verwonderde oogen zagen Berend en Berendina den ouden boer aan. Die stond toch voor niets. „Dus ik zal den brief er dan zelf maar brengen?" vroeg Steenink, die vermaak schiep in de verbazing, waarmede hij werd aangezien. „Als je dat doen wilt, heel graag dan," antwoordde Berend. „Goed, dan gebeurt het vandaag nog." „Maar zeg me eens," vroeg de boer van den Trompe, „wat moeten we nu doen, als Banning weigert ? En dat doet hij zeker." „Wel, heel eenvoudig, dan gaan we het recht halen, waar het te krijgen is. Ik zal in de eerst komende dagen eens informeeren, wat de kortste weg is. Ik word niet graag van het kastje naar den muur gestuurd. Eerst bezinnen, dan beginnen. Als 'k in den Gemeenteraad wat in het midden te brengen had, zorgde ik steeds, dat 'k vasten grond onder de voeten had. En daar werd rekening meegehouden. Een mensch, die weet, wat hij wil is wat waard in de wereld, maar een, die bovendien weet, wat hij kan, die is zijn wereld waard." Berend en Berendine vonden het wel goed, wat Steenink beweerde en toen deze vertrokken was, kon Berend niet nalaten tot Berendine te zeggen: ,,'t Was toch maar een gelukkige inval van me om gisteren niet naar Sandhuizen door te loopen, maar inplaats daarvan naar Steenink te gaan. Reken er op, dat die niet voor de poes is." ,,'t Kan wel zijn, Berend," zei zijn vrouw eenigszins bedrukt, „ik voor mij had liever, dat je maar stil thuis gebleven waart. Wat zal het een opschudding geven op de buurt en ook in Sandhuizen onder de lui, die ons kennen. En met Banning gaat het nu van kwaad tot erger." Een hoogst onaangenaam gevoel van ontevreden-zijn met zichzelf streek over de ziel van den eenvoudigen boer. Dat onaangename gevoel vermocht hij niet af te schudden, al zei hij zich ook honderdmaal: „Maar ik zoek toch recht, anders niet. Heeft Banning recht, dan zal ik er me gelaten bij neerleggen, en heb ik het, wel nu, dan zal 'k me niet beroemen." * * * Steenink bezorgde zijn exploit, ja las dit zelfs den aangemaande voor, zonder dat deze te zeer in drift ontstak en de fiolen van zijn toorn op den rechtskundigen adviseur deed neerkomen. Daarvoor had Steenink zijn maatregelen te goed genomen. Hij kende zijn menschen en wist uit den apotheek zijner ervaringen de juiste middelen te kiezen voor elk bijzonder geval. Hij oordeelde: „Als de dokter van het ziekenhuis in de stad een bang juffertje een lossen tand uit den mond moet trekken, dan stelt hij haar gerust met een zoet praatje, maar als er een zware operatie moet plaats hebben, dan brengt de dokter zijn patiënt onder narcose." Op 't Grootshof gebruikte Steenink beide bij afwisseling: het zoete praatje en de narcose. Toen Banning een oogenblik uit den band wilde springen, wenkte Steenink bedarend met de hand en riep: „Ta, ta, ta, ta, Grootshof, 'k kom hier niet om ruzie te maken of een standje af te wachten. Ta, ta, ta, recht wordt geen recht door schreeuwen en uitvaren, recht is recht, omdat het recht is." En eenige oogenblikken later, toen Banning hem begon te verwijten, dat hij, Steenink, zich alleen met de zaak inliet, omdat hij er nog een gulden of wat aan dacht te verdienen, gaf deze hem ten antwoord: „Dat heb je goed gezien. Ik kies geen partij voor Rustinck en ik kies geen partij voor jou, ik stel me in den dienst van het recht, en daarmee wat te verdienen is in alle geval beter, dan den een of ander een wrakke koe voor veel geld in de handen te stoppen, zooals ook wel gebeurt." „Mag ik je eens een raad geven ?" zei hij tot den wethouder, toen deze onder de gegeven omstandigheden voorbeeldig bedaard was geworden. „Mag ik je eens een raad geven ? 't Kost je geen cent, laat ik je dat vooruit zeggen." „Laat eens hooren!" luidde het korte bescheid. „Neem den brief, dien 'k hier heb, niet in ontvangst. Stuur Rustinck een boodschap, dat hij zelf maar aan 't graven moet gaan, zooals het hem goeddunkt." „Dat doe 'k nooit!" schoot Banning uit. „Ta, ta, niet te haastig. Laat 'm zeggen, dat je de heele geschiedenis te kinderachtig vindt om je er langer druk over te maken." „Nooit, zeg ik je! We willen nu eens zien, wie er recht heeft. Recht is recht. Geef op den brief, of neen, lees 'm maar voor." En Steenink las. „Da's jouw werk," zei Banning knorrig. „Dat is het! 'k Hoop, dat je je binnen acht dagen zult bedacht hebben." „Nog binnen geen jaar." „We zullen zien!" Na nog enkele oogenblikken toevens verliet Steenink het Grootshof. „Steenink is een wijs man," oordeelden allen, die een enkelen keer met hem in aanraking kwamen. „Hij is een spraakzaam en toch een gesloten man," zeiden zijn naobers, die hem dagelijks konden gadeslaan. „Ik mag gaarne met Steenink babbelen," besloot de Schuurboer zijn lofrede op het oud-Gemeenteraadslid eens in den kring van de naaste naobers, die met hem op een slachtvisite behalve over het geslachte dier ook nog wel over andere zaken spraken. „Je leert altijd wat van Steenink. Hij heeft al in zooveel familieaangelegenheden de knoopen ontward, dat er bijna niets meer overblijft, waar hij geen raad voor weet. En het mooiste is dit: Als hij 't een of ander vertelt van zijn bevindingen, dan noemt hij nooit namen. Ook moet je al goed op de hoogte zijn met de zaak, waarvan hij vertelt, om te kunnen begrijpen, wien het aangaat." „Hij is den advokaten te slim af," oordeelde Buesman. „Heb je de geschiedenis van het pachtcontract van Haverdink, die op de Elzeplaats woont, wel eens gehoord ? „Nooit iets bijzonders," erkenden de naobers. „Je hebt allen den ouden Elzeman goed gekend. Geld en grond genoeg, maar een zonderling." „Zeg maar: een lastig heer," meende een ander. Gelukkig dat hij ongetrouwd was. „Een vrouw zou misschien van hem weggeloopen zijn." „Best mogelijk," gaf Buesman toe, „hij kon tenminste zeer moeilijk knechts en meiden houden en de laatste jaren van zijn leven wilde zich niemand meer bij hem verhuren. Uren in den omtrek was geen boerderij te vinden, waar 't er zoo ordeloos en armelijk uitzag." „Ik heb 't een keer gezien," zei Vlossers. „Vruchten wilden er niet wassen door het onkruid en 't vee was mager als brandhout." „Ja, 't was erger dan erg," vulde Buesink aan. In dien tijd hoorde ik, dat Elzeman zijn plaats wel verpachten wilde en ik wist, dat Haverdink, die toen knecht bij me was, aan trouwen dacht, 'k Zeg op een avond tegen hem: „Herman, is de Elzeplaats niets voor je ? „Maar boer, zegt hij tegen me, waar zal ik het geld vandaan halen om de Elzeplaats te koopen ? 'k Kan het tiendedeel nog niet betalen." 'k Zeg tegen hem : „Pachten, jongen, pachten, 'k Heb gehoord, dat de plaats te krijgen is." Een paar dagen liep Haverdink, die nu op de Elzeplaats zit, over dat pachten te zeuren, totdat ik hem eindelijk waarschuwde door te tasten, daar wellicht een ander hem de kans kon ontnemen. Kort en goed: Herman stapt op een avond naar de Elzeplaats en praat met den boer. Nu diende het geluk, dat Hermans broer voor jaren op de plaats als knecht had gediend en een goeden indruk bij den Elzeman had nagelaten. „Ie kunt de plaots kriegen," had hij gezegd, „'k Zal neet te vuile vraogen, maor onder een veurwaorde, da'k in de eene ziedkaomer kan blieven wonnen, en dat Janna, dat zoovulle as oewe vrouwe wordt, miene kaomer ök schoone holdt." Met die boodschap kwam Herman weer op 't Buesink terug, 't Stond me niet bijzonder aan. En dat zei 'k ook tegen hem. Elzeman is 'n zonderling, zei 'k, die zul je voor je plezier niet in de keuken zien. Daar komt nog bij, dat hij na verloop van een paar jaar opeens wel weer lust er in kan krijgen om zelf te gaan boeren en dan kun je vertrekken. Ook is hij zoo jong niet meer, hij kan binnen kort komen te sterven, en ik weet dat zijn neefs er op vlassen om op de plaats boer te worden, de een al harder dan de ander. Toen gaf ik Herman den raad eens naar Steenink te gaan." „Zoo, zoo," onderbrak de Schuurboer het verhaal, „heeft Steenink daar zijn neus ook al in gehad. Ja, ja, als die wat onder handen krijgt, dan komt het er niet verdraaid en onordelijk onder uit." „Neen maar," hervatte Buesman zijn verhaal, „'t kwam prachtig in orde." „Als je de plaats voor niet te hooge som kunt pachten, mijn jongen," had Steenink gezegd, „doe het dan, en neem er den ouden boer op den koop bij. Maar je moet een pachtcontract hebben. Dat is hier in de streek nog wel een nieuwigheid, maar goede, nieuwe dingen kunnen we hier ook gebruiken. Zal ik eens met je mee gaan naar de Elzeplaats, en zullen we samen dat zaakje eens opknappen ?" Daar had Herman niets tegen. 't Kostte Steenink eerst heel wat moeite den boer van de noodzakelijkheid van een contract te overtuigen, maar het gelukte toch. „Zie eens," zei hij tot hem, „je bent een oud man. Stel eens, dat je over een paar jaar of eer komt te sterven, dan jagen je neefs Herman Haverdink van de plaats." Die slag was raak, want Elzeman had het niet bijzonder op zijn neefs begrepen, al had hij daar wellicht geen reden toe. „Nu, goed dan," had de boer gezegd, maak een pachtcontract, maar denk er om, dat 'k één kamer voor me zelf moet houden." Dat kan, vond Steenink, maar dan moet je een afzonderlijken toegang laten maken. Ook dat kwam in orde, doch toen kregen ze weer verschil over het aantal jaren. „Tien jaar," zei de boer, „da's lang genoeg." „Twintig jaar," hield Steenink, vol. En ten slotte werden ze het er over eens, dat het vijftien jaar zou zijn. Steenink, die wel wist, dat men vooral met den boer van het Elze het ijzer moest smeden als het heet was, nam een vel papier, dat hij van huis had medegebracht en maakte een contract op, waarin de pachtsom met de gewone wederzijdsche rechten en verplichtingen werden vermeld en voegde er bij, „dat Jan Elzeman ten allen tijde van de zijkamer aan de linkerzijde der keuken gebruik kon maken, welke kamer door den pachter van het Elze zou worden schoongehouden zonder recht op eenige vergoeding." „Zet er dat toch niet in," zoo had de boer aangedrongen. ,,'t Staat er nu eenmaal, was Steeninks antwoord geweest, en 't is toch in je eigen belang." 't Stuk werd geteekend, en Steenink zorgde, dat 't gezegeld en geregistreerd werd, zoo als 't behoort. Verleden herfst sterft de oude boer; en de neefs kwaad, dat ze de plaats zelf niet konden betrekken, dat begrijp je, want ze hadden steeds in de meening geleefd, dat Haverdink maar zetboer was. In de eerste opwellingen van hun boosheid besloten ze het Herman zóó lastig te maken, dat hij 't niet langer op 't Elze zou kunnen uithouden. En daarvoor haalden ze allerhande gekke dingen uit met de kamer van hun oom. „Die had Haverdink niet gepacht," meenden ze. Ten einde raad, ging Herman naar Steenink en deelde hem alles mee. „Weet je wat je doet," raadde Steenink. „De neefs hebben zeker den sleutel van Elzemans kamer. Ga naar den smid en laat er een nieuw slot op maken, een goed, stevig slot. En als de neefs dan weer komen, en ze willen de kamer in, dan zegje ze eenvoudig, dat de sleutel te allen tijde voor hun oom te verkrijgen is, want die heeft recht op vrijen toegang volgens het contract. Hij staat er met naam en toenaam in vermeld, maar van de neefs of nichten of andere familie staat er geen letter." „Prachtig, prachtig," grinnikten de buurlui, die aandachtig hadden geluisterd. „Elzeman zal wel niet gekomen zijn!" „En zijn ze nog in de kamer geweest ?" vroeg de Schuurboer. „Ja, 'n veertien daag later, om er 'n paar kasten, stoelen en nog wat erfstukken van hun oom uit te halen, maar toen wisten ze van hun eigen advocaat, dat ze er ook verder geen stap in mochten zetten zonder toestemming van Herman Haverdink." „Zou Steenink zoo iets nu vooruit gezien hebben ?" vroeg een der naobers. „Zeker, heeft hij dat!" besliste Buesink. „Je weet niet, waaraan hij niet denkt." Steenink dacht aan alles. Nu Berend Rustinck hem de behartiging zijner zaak had opgedragen, hoopte hij die ook tot een goed einde te brengen. In geen geval wenschte hij daarbij van den rechten weg af te wijken. Ook achtte hij het voor zich van het grootste belang, dat ieder, zelfs de man tegen wien het ging, zou moeten erkennen, dat hij in alles correct en eerlijk geraden en gehandeld had. Dat bracht ook zijn eigenbelang mee. Heden moest hij den Trompe tegen 't Qrootshof helpen, morgen misschien het Grootshof tegen den Trompe. „Een goede naam is beter dan goede olie," zegt de Schrift," oordeelde Steenink, „en als dat waar is, dan is een goede naam bij goede olie dubbel goed." Steenink dacht aan alles. Zoo achtte hij het noodig precies op de hoogte te komen van de vroegere verhouding tusschen de beide mannen. Rustinck had hem wel een en ander verteld, en Banning had zijn hart wel zoo half en half uitgestort, maar of men nu het rechte van de zaak wist, zie, dat was de vraag. Daarom toog Steenink een der eerste dagen na zijn bezoek op 't Grootshof naar het Hillosche. Niemand behoefde te weten, wat de eigenlijke reden van zijn komst was: „Als iemand een stuk weidevee zoekt, dan gaat hij immers daar, waar hij het hoopt te vinden." Zoo stapte Steenink de kleine bouwerij van den spraakzamen Mateman op met de verzekering: „O, ie heb wisse wel 'n bolle x) te vuile op stal." Neen, die had Klein-Mate niet. „Maor kump 'r in, 'k heb goed den tied om wat te kuieren." 2) „Daar is 't me om begonnen," dacht Steenink, en hij liet den Mateman vertellen tot deze er moe van werd. Steenink hoorde veel, dat hem niet 't minste belang inboezemde, maar toen de quaestie tusschen Banning en Rustinck werd aan- ') Jonge stier, geschikt voor vetweiden. 2) Praten. geroerd, was hij geheel oor en vol belangstelling, 't geen Mateman buitengewoon aanvuurde. Hakman kreeg ook een bezoek om „een bolle." De vraag naar zulk een dier was hier eveneens zonder succes, doch het artikel, waarnaar niet direct gevraagd werd, werd in overvloed aangeboden. Bij Buesman slaagde Steenink volkomen: „De bolle" werd aangekocht en wat Steenink nog ter aanvulling van „de zaak in onderzoek" wenschte, verkreeg hij geheel. Ten overvloede liep hij ook de Schuur nog eens op, hoewel vermoedende, dat daar de oogst niet groot zou zijn: „Vlossers is een voorzichtig man. Die brandt zich niet aan koud water." En toch viel het mee. Ook raadde deze spoedig de bedoeling van Steenink. „Ik begrijp wel, waarom je eigenlijk hier komt," zei de Schuurboer. „Grootshof heeft zeker je raad ingewonnen ten opzichte van het geschil, dat hij met den Trompe heeft." „Dat heb je mis, Vlossers," luidde het antwoord. M'k Weet, dat je zwijgen kunt, en daarom zal ik het je maar zeggen: Niet Grootshof, maar de Trompeman is bij me geweest." Vlossers kon zijn verbazing niet bedwingen. „Is Berend bij je geweest ? Berend zelf ? En wat wil hij ?" Toen spraken deze beide mannen open en rond en ze hielden geen gedachten verborgen achter hun woorden; de een met het hunkerend verlangen om vrede te stichten, vrede zonder geweld, de ander aangespoord door de zucht naar het recht, recht zonder verwijt. Het kleine Hillo was hun wereld en „de quaestie" hun question brülante, die om oplossing vroeg, niet minder krachtig dan de groote politieke geschillen ginds ver in de stad der Hooge Colleges met haar paleisachtige departementsgebouwen. Hun wereld was een kleine wereld, en de dingen van hun dagelijksch overdenken — die van hun geloofsleven er buiten gelaten — waren kleine dingen, maar hun hart was groot, en hun overleggingen waren edel, grooter en edeler dan ze in den regel zijn in de groote wereld, waarvan deze mannen van eenvoud en waarheid weinig begrip hadden. ,,'k Geloof, dat je de zaak je erg aantrekt, is 't niet?" zei Steenink. „Dat doe ik ook. Niet zoo zeer, omdat 'k mijn plan zag mislukken, want dat is zeer goed en nuttig voor me geweest; maar meer, omdat de twist blijft voortbestaan en ik bovendien door Banning van oneerlijk bedoelen word verdacht." ,.De twist wordt wel bijgelegd," zei Steenink. „Banning heeft er meer last van, dan hij durft erkennen." „Dat laatste is mogelijk, maar zich gewonnen geven, doet hij niet gemakkelijk." „Neen, gemakkelijk niet, hij heeft nog weinig zelfverloochening geleerd. Maar 't zal wel komen. Wat de verdenking betreft, die op jou rust, laat dat maar aan mij over. 't Is wat moois, dat iemand met de beste bedoelingen bezield per slot van rekening nog zulk een onaangename bejegening moet goed heeten. Ik wilde toch nog eens naar 't Grootshof toe, 'k hoop hem dan tegelijk eens aan het verstand te brengen, hoe dwaas hij deed zich zulke gedachten ten opzichte van jou in zijn hoofd te halen." „Nu, als je dat doen wilt, dan zul je me er een genoegen mee doen, want twee twistende naobers in de buurtschap is al genoeg, daar behoeft waarlijk nog geen derde bij te komen." „We zullen eens zien," beloofde Steenink. „Maar zeg me eens> Vlossers, je zei zoo even, dat het goed en nuttig voor je geweest is, dat je de beide lui niet tot een vergelijk kon brengen. Wat bedoel je daarmee ?" Toen gunde de ouderling der kleine kerk den Koudorpschen boer een blik in zijn zieleleven, en deed hem zien hoe ook hij met den Apostel belijden moest: „Als ik het goede wil doen, dan ligt het kwade mij bij." * * * „Vlossers is een teer Christen, Grootshof, dat verzeker ik je," zei hij een paar dagen later, toen hij den boer met bewonderenswaardige blijmoedigheid weer eens opzocht. ,.Ik zeg je, dat je een onverstandig ding hebt bestaan met hem zoo te behandelen. Wie heeft het ooit gehoord, dat men een naober als den Schuurboer de deur uitjaagt." „Dat heb ik niet gedaan," riep Banning heftig wordend uit. „Ta, ta, ta, bedaar wat, de buren zeggen het toch maar." „De buren, de buren, die kunnen wel zooveel zeggen." „Heb j' 'm dan werkelijk de deur niet uit gestuurd ?" „Wel neen! Wat mij betreft, dan mag hij elk oogenblik van den dag op 't Grootshof komen." „Maar je begrijpt nu toch ook wel, dat Vlossers zoo maar niet naar hier komt. Hij moet toch eerst weten, dat jij je niet aan burenpraatjes stoort. Je zegt zelf: de buren kunnen wel zooveel zeggen, en toch hecht je geloof aan burengebabbel." Banning gaf geen antwoord. „ k Wil je eens wat vragen: Heb je in al de jaren, die je Vlossers nu kent, hem ooit een verkeerden stap zien doen ? Nu, geef eens antwoord?" „Vlossers had zich er buiten moeten houden." „Da's geen rechtstreeksch antwoord op mijn vraag. Doch nu je dit zegt, wil ik je daarover mijn gedachten wel eens laten hooren. Als ik naober in deze streek geweest was, dan zou 'k precies als hij gedaan hebben. Twee vechtende honden scheidt men vaneen, maar twee twistende buurlui brengt men bijeen, zeggen we onder Koudorp. Dit laatste heeft Vlossers beproefd langs een eerlijken weg. En ik wil je wel zeggen, dat de goede Grootshof ! j man op het oogenblik verdriet heeit. Hij beschuldigt zichzelf er van, dat hij niet altijd met een bede in het hart van den Trompe naar 't Grootshof en van het Grootshof naar den Trompe is gegaan. ... Zeg eens, Grootshof, kan een man, die zoo teer en nauwgezet de dingen behandelt, met bedrog in de hand voor je komen staan ? ,,'t Spiet me, 't spiet me, dat 't ebeurd is.... 'k Was ök zoo-e—" „Is dat gemeend?" „Dat was 't me denzelfden avond reeds." „En waarom heb je dat Vlossers niet doen weten?" ^Maar 'k kon toch niet als een schooljongen naar hem toegaan, om hem " „Grootshof, Grootshof, schooljongens doen het juist niet eigener beweging, maar wel verstandige, hoogstaande menschen; menschen, die zichzelf weten te overwinnen. Ongelijk erkennen beteekent niet klein worden, juist omgekeerd: groot worden. Maar ik weet het goed gemaakt. Ik zal naar Vlossers gaan en hem zeggen, dat je hem wel eens spreken wilt." „Wez noo toch wiezer," viel Banning uit. „'k Ben wijs genoeg," was 't bescheid, „en wees jij het nu ook eens." „Vlossers kan hier komen, maar 'k wil over Berend Rustinck geen woord meer met hem praten. „Zoo, nu gaan we den goeden kant op.... En zul je Vlossers dan zeggen, dat het je spijt, dat je zoo.... „Steenink, zwieg!" bulderde de boer, in wien de oude natuur weer boven kwam. „Ta, ta, ta," bedaarde Steenink, een stap op den driftigen Grootshof toetredende, „kalm aan wat! Als je het anders wil, zeg het dan behoorlijk. Je begrijpt wel, dat ik hier niet kom voor me plezier of om wat te verdienen en nog minder om een nijdig gezicht te zien. Gedraag je netjes, ik doe 't ook." „Ik zeg je nog eens," herhaalde de wethouder, „dat Vlossers hier kan komen, en laat dat genoeg zijn." „Nu goed, en dan zal ik hem zeggen, dat hij dit kan aanmerken als een bewijs, dat je al je verwijtingen terugneemt." „Da' kun ie veur mien part doen," mokte Banning. „In orde, over een half uur is de Schuurboer hier, want die verlangt naar vrede en niet minder naar vertrouwen, hoor je dat Banning, ook naar vertrouwen, want dat verdient hij." „Maar 'k zegge nog èns," zei Banning, toen Steenink op 't punt stond om naar de Schuur te gaan, „ik zegge nog èns: geen woord over Rustinck." „Maak je maar niet benauwd," lachte Steenink, „Vlossers heeft gedaan, wat hij kon, maar over een paar dagen kom ik zelf over Rustinck wel eens met je praten." Steenink hoorde niet, wat Banning op dit dreigement antwoordde. Met den vluggen en toch vasten stap van iemand die gewoon is veel te loopen en groote afstanden af te leggen, haastte hij zich naar de Schuur, om daar verslag te doen van zijn onderhoud met den boer van het Grootshof. „Zal 'k alleen naar hem toegaan, of ga je met me mee?" vroeg Vlossers aan den Koudorpschen boer, die zooveel van „het recht" hield, maar nu „den vrede" toch had nagejaagd. „Ga alleen", vond Steenink. En Vlossers ging alleen. Was het eerste oogenblik der ontmoeting min of meer pijnlijk, t duurde slechts kort, want met zijn aangeboren gemakkelijkheid bracht de Schuurboer zijn eerst eenigszins verlegen buurman schijnbaar geheel op zijn gemak. Over alles werd gepraat: over het nadeiende voorjaar, over de komende drukte voor den landbouw, over het vee en niet het minst over de gelukkige genezing van beider verwondingen. De avondnevelen omzweefden reeds het struikgewas op den horst en legerden zich op de weiden, toen de beide naobers als goede vrienden van elkander scheidden. En toch was het niet als anders. Want Vlossers voelde de vraag in zijn hart ookomen, of hij niet tekort schoot in zijn plichten als naober en als herder der kudde, en Banning voelde den druk der gedachte, dat Vlossers zwijgen moest om zijnentwil over een zaak, waarover hij zoo gaarne spreken wilde. * * * De oude Steenink kon men den anderen morgen reeds vroegtijdig ten Gemeentehuize van Sandhuizen vinden. Hij snuffelde in oude kadasterstukken, die zonder eenige orde in een der kasten van het oude gebouw lagen opgeborgen, 't Was een hopeloos zoeken, maar hij had het noodige geduld om uit den chaos op te diepen, wat voor hem van waarde was. 't Was nog vóór den tijd, dat het verboden was kadastrale stukken na te teekenen en dus schetste en teekende, mat en streepte de adviseur van Rustinck naar hartelust. En toen hij meende, dat 't gemeentelijk kadaster hem niet verder van dienst kon zijn, zocht hij den Gemeente-secretaris op in diens kamer en scherpte zijn wetskennis aan die van dezen burgelijken ambtenaar. De rechten en verplichtingen van grondeigenaars ten opzichte van de provinciale- en gemeente-wegen, van de openbare, oude binnenwegen en later aangelegde kwamen ter sprake. Daarvoor zorgde de oude boer wel. De macht van den watergraaf, van den raad der gemeente en van het Dagelijksch Bestuur volgde van zelf als onderwerp van bespreking. Zoo werd het Steenink al duidelijker, dat, wat hij reeds vermoedde, 't niet met zekerheid was uit te maken, welk lichaam als het gemachtigde was aan te spreken in de onderhavige quaestie. „Een brutaal mensch heeft de halve wereld, Steenink, zei de secretaris. „Zoo denken we er hier op 't Gemeentehuis ook dikwijls over en dan slaan we er ons door, alsof we honderd wetsartikelen kunnen aanhalen, die ons grond geven voor de eene of andere handeling." „'k Zal er rekening mede houden," dacht Steenink. HOOFDSTUK XV. EEN WOELIGE RAADSZITTING. OOIT van mijn leven zag ik wonderlijker mengelmoes van gezond verstand, boersche bekrompenheid en vroedvaderlijke ordeloosheid, dan dezen morgen te Sandhuizen." Met deze verzuchting trad de verslaggever van de Koudorpsche Courant het bureau van den redacteur binnen. ,,'k Zie werkelijk, mijnheer de redacteur, geen kans een eenigszins dragelijk verslag van deze singuliere Raadszitting te maken." „Was het er dan zoo'n jan-boel ?" „Verschrikkelijk, in één woord verschrikkelijk, mijnheer." „Maar kom, met een beetje goeden wil, zul je er toch wel wat van terecht brengen ?" „Mijnheer, als ik Justus heette, dan zou 't gaan. Wat zijn me dat daar in Sandhuizen uitgezochte typen. Kent u den corpulenten boer van het Grootshof? Banning bedoel ik, den wethouder. Ja ?.... Nu stel u dien eens voor in zijn breeden leuningstoel, al de ruimte vullende van leuning tot leuning zonder een gaatje open te laten voor de kleinste muis. En naast hem op een gewonen stoel den ongeëvenaard langen lapjeskoopman Palman. Banning in rustig zelfvertrouwen met zijn dikke vingers op de tafel trommelend of grabbelend in de papieren van den burgemeester, 'k Zag zelfs, dat hij een keer voor den burge- ') Hij bedoelt Justus van Maurik. meester heen naar de paperassen van den secretaris greep. Polman, als een lange altijd trillende peppel steeds in beweging, terwijl zijn blikken wippen — van glijden kan geen sprake zijn — van den eenen spreker naar den anderen. De man wordt er zichtbaar zenuwachtig onder als er twee, drie of vier tegelijk beginnen te redeneeren en dat gebeurt nog al eens. Dan vraag je je zeiven af: hoe houden die oogen van Palman het uit? Alleen als wethouder Stokman zich maar even laat hooren, dan komen Palmans oogen plotseling tot rust. Dan blijven ze strak gericht op Stokmans lippen, als wilden ze de komende woorden vooruit er af lezen, 'k Geloof dat die twee heeren op elkaar gesteld zijn als een kat op een natten dag." „Goed en wel," viel de redacteur in, „maar vertel me maar eens, wat er zoo al over de punten van de agenda gezegd is. „Precies, mijnheer de directeur, daar hebben we het. Wat is er gezegd, of eigenlijk, wat is er niet gezegd ? Een knap man, die van zoo'n zitting een behoorlijk verslag kan maken. Als Bruinink, u weet wel, de smid van de Kerksteeg, begint met een plechtig: „Mijnheer de Voorzitter, — ik verzoek u — mij te willen toestaan — aangaande het — door den vorigen spreker opgemerkte — iets in het midden te brengen," dan kunt u er vast op rekenen, dat Banning met een stentorstem alle praters overbluft met de vraag: „Burgemeister, zol ie Bruenink wal 's willen vraogen, welke vorige sprèker hiej bedoelt?" „Maar welke besluiten zijn er dan genomen?" vroeg de redacteur. „De agenda wees toch aan, waar men opaan moest sturen ?" „Zeker, dat is zoo en daaruit ben 'k ook nog zoo wat wijs geworden; maar u voelt toch wel, dat ik mijn verslag niet aldus in de Koudorpsche Courant kan zetten: \ Verslag: Raadszitting. Voorzitter: Burgemeester Verboom. De Voorzitter opent de vergadering. De Secretaris leest de notulen, die % Ja, daar hebben we het al. Over die notulen is gepraat en geredeneerd honderd uit. Er is goedgekeurd en er is afgekeurd, er zijn wijzigingen voorgesteld en weer wijzigingen op de wijzigingen, zoodat ik met den besten wil van de wereld er geen touw meer aan vast kon maken. Hoe die secretaris het met zijn notulen klaar speelt is me een raadsel, 'k Ben werkelijk benieuwd naar " „Maar laat de burgemeester dat zoo nu maar toe ?" vroeg de redacteur. „Och, mijnheer, die man is veel te goed, hij beheerscht de vergadering niet in het minst, Als het al te erg loopt — maar reken er op, dat het dan ook buiten alle perken gaat — dan zet Banning zich eens rechtop en dan deelt hij klappen links en rechts uit. Van morgen, toen de burgemeester met handen en voeten zat te werken, om wat regel in de besprekingen te brengen, viel Banning eindelijk uit: Hold's op, burgemeister, laot mien 's wat zeggen, en toen kreeg de lange Palman er eerst wat van langs over de hondenbelasting en daarna Bruinink over zijn opmerking betreffende de notulen. Nauwelijks waagde de smid het zijn mond te openen, om zich te verweren of Banning beet hem toe: Zwieg, ik zegge oe, dat 't zoo is!" „'t Was gewoon vermakelijk om aan te hooren." „Hoe is 't met die hondenbelasting afgeloopen ?" „Die quaestie is nog hangende. Uitgesteld voor latere behandeling. De burgemeester zal om nader advies bij Gedeputeerden aankloppen." „Is die verordening dan niet goed in elkaar gezet?" „Dat was ze wel, maar de heeren raadsleden hebben er een vorige vergadering zoo aan zitten knoeien, dat ze met de noodige bemerkingen van Gedeputeerden terugkwam, en 't scheen wel, dat de meeste vroede heeren meenden er nu mede te mogen sollen als een jonge hond met een dameshoed." „Maar zit er dan geen enkel verstandig man in den Sandhuizenschen raad ?" „Genoeg, op de keper beschouwd hebben ze allen voldoende gezond verstand. Stokman kan er wezen, Banning even goed en de lange Palman is ook niet van gisteren, zoo goed als smid Bruinink, en toch hoor je 'r de gekste dingen en het gaat er soms toe — zooals van morgen — als op een Poolschen landdag. 't Toppunt van de verwarring kwam aan 't eind, toen Bruinink over de slechte buitenwegen begon. Er moet daar achter 't Grootshof nog een boerderijtje liggen dat de Trompe heet, en de weg daarheen, moet abominabel zijn, een weg voor waterlaarzen. „Mijnheer de voorzitter" — zoo begon de smid op zijn spreektoon — zou ik u wel mogen verzoeken — uwe aandacht eens te wijden — aan den slechten toestand van den zandweg —, die van het Grootshof voorbij den Trompe loopt? Ik was daar gisteren toevallig en Maar daar vloog wethouder Banning op: „Met dien weg heeft de burgemeester niets te maken, da's een weg van 't oude Grootink, ik heb alleen recht op dien weg en de aanwoners mogen er gebruik van maken, meer niet." Nu praat Bruinink wel wat temerig, mijnheer de redacteur, maar als seigneur wat op zijn heupen heeft, dan houdt hij vast, en toen Banning uitgebulderd had, begon de smid weer: „Ik was daar gisteren toevallig en " „Wat ? toevallig," bulderde de wethouder opnieuw, „toevallig ? Je was er opzettelijk heengegaan, 'k Weet er alles van : Steenink uit Koudorp heeft jou in den arm genomen en hij is ook bij den burgemeester geweest. Jij moet nu het zaakje hier aan 't roeren brengen. Maar ik zal het je maar vooruit zeggen: laat geen mensch het wagen een voet in mijn Klunenveld te zetten en wat den Trompeweg betreft, die blijft zooals hij is, daarover heeft geen mensch iets te zeggen dan de boer van het Grootshof — en dat ben ik'!" Toen begon het kabaal. Bruinink liet niet los, en Banning hield vast, en Palman stak er zijn neus tusschen, en Stokman verzocht meer licht in de zaak, en de burgemeester greep vergeefs naar de teugels om den Raadswagen wat ordelijker te doen rijden, en de secretaris schrapte en kraste met zijn potlood over zijn aanteekenpapier, als wilde hij de hopelooze verwarring in beeld brengen. 't Was gewoon onbeschrijfelijk en 't werd van oogenblik tot oogenblik erger, tot opeens de oude burgemeester al zijn moed bij elkaar raapte, een geweldigen slag met den voorzittershamer op de tafel gaf en, gebruik makende van de plotseling ontstane stilte, met een voor hem ongewoon vaste stem den heeren mededeelde, dat hij het debat over de zaak sloot, dat hij persoonlijk de zaak in onderzoek zou nemen, waarvan hij reeds een en ander wist, en de vergadering verdaagde. Uit was 't, mijnheer de redacteur. U hadt die gezichten eens moeten zien, toen de oude heer geen tien tellen later de raadszaal uitstapte en de andere achtbaren met beteuterde gezichten als ganzen achter elkander door de deur verdwenen." „Mijn beste, goeje man," zei de redacteur van de Koudorpsche Courant, „als je geen gewoon verslag van deze zitting kunt maken, schrijf de dingen dan op, zooals je ze mij verteld hebt. Geef je impressies weer en we zullen zien of 't geplaatst kan worden." * * * De verslaggever van de Koudorpsche courant bracht op tijd zijn op papier gestelde impressies van de Sandhuizensche raadszitting ten bureele, doch volgens den redacteur was de teekening der achtbare heeren niet alleen te juist, maar ook zoo lach- wekkend en sarcastisch, dat hij er schade van vreesde voor zijn blad. „We zitten hier niet in Amsterdam, mijn goeje vrind," zei de redacteur. „Daar kan er zoo iets bij door, maar hier gaat dat niet. 't Is al te erg, al te duidelijk. Zelfs de wijziging der namen is niet voldoende om voor den onnoozelsten lezer te verbergen, welke plaats en welke personen zijn bedoeld." „Maar wat dan ?" vroeg de verslaggever. „Laat 't maar aan mij over." In de eerstvolgende Koudorpsche Courant verscheen een kort en geurloos verslag van de zitting. Als er aan het einde niet bijgestaan had, dat de Sandhuizensche raadszitting eenigszins rumoerig was geweest, dan zou ieder lezer den indruk hebben gekregen, dat de Sandhuizensche vroede vaderen als voorbeelden van orde en goeden regel konden gelden. Eenige weken later werden „de inpressies" evenwel toch opgenomen als feuilleton. * * * Nog denzelfden dag der zitting wijdde de burgemeester al zijn aandacht aan de oorzaak van het heftige tooneel, dat zich in de raadszaal had afgespeeld. Hij gaarde alle kennis, die hij in den loop der jaren op het gebied van wegenonderhoud en waterafvoer had opgedaan, bij elkaar. Hij snuffelde in lijvige boekdeelen vol voorschriften, snuffelde in de onder zijn bereik zich bevindende provinciale- en gemeentelijke besluiten, speurde in gerechtelijke uitspraken en zocht ten slotte heil en heul bij den secretaris, bij wien sterker dan ooit de overtuiging domineerde, dat een brutaal mensch de halve wereld heeft. ,,'k Meen met zekerheid te mogen constateeren, dat Banning niet in het minst eenig recht heeft om den waterafvoer te beletten," zei de burgemeester tot zijn secretaris. „Maar Banning is mijn wethouder, denk daar eens aan." „Goed en wel, burgemeester, juist daarom moet hij eens flink op zijn nummer gezet worden. De Hillosche boeren hadden al veel eer eens over hem moeten komen klagen en u hadt hem ook reeds lang eens aan zijn verstand moeten brengen, dat hij als wethouder zich in de eerste plaats aan wet en regel heeft te houden." „'t Is een moeilijk geval," zuchtte Verboom. „Moeilijk? Niets moeilijk! Tast door, dat is de weg. Steenink, de oude Koudorpsche boer, bezag de zaak goed. Die zei: Als u Banning op de een of andere manier wilt dwingen en hij weigert gehoor te geven, dan zit er niet anders op dan hem een proces aan te doen. En wie zal dan zeggen, wie het wint, Banning of de Gemeente ? Aan het Klunenveld te raken is niet aan te raden, maar laat zonder veel praatjes een duiker door den Trompeweg leggen. Stuur er de arbeiders heen. De Trompeweg komt op de leggers van de Gemeentewegen voor. Dat kunt u Banning desnoods zelf laten zien." ,,'k Zal er nog eens over denken," was burgemeesters bescheid." „Ik raad u: tast door!" was het laatste woord van den secretaris. * * * De burgemeester tastte door. Toen de volgende week de Hillosche boeren zich in groepjes naar Sandhuizen begaven om daar de voorjaarsmarkt te bezoeken, werd onderweg hun aandacht getrokken door een kar, die, beladen met een grooten eikenhouten duiker en vergezeld van eenige gemeentearbeiders, den Hilloschen kant uitreed. „'k Wil er een daalder onder verwedden," beweerde de snuggere Mateman, „dat ze dat ding bij den Trompe onder den Klunenweg stoppen. Nu zul je Grootshof eens op z'n achterste beenen zien staan Is hij al naar de markt ?" „Ja," verklaarde een ander marktbezoeker, ,,'k heb hem voor 'n half uur met zijn Zwart op 't dorp zien aanrijden." „Dan zal ik Grootshof het nieuws eens op de markt vertellen," lachte Mateman. „Menschen, menschen, wat zal hij te keer gaan." „Je durft er geen woord van kikken," oordeelde een derde. „Dat zul je zien," praalde de boer van 't Klein-Mate. „Ik zeg het hem vlak in 't gezicht, al wordt Sandhuizen hem te klein." Mateman hield woord, al verwachtte hij met eenigen schrik een hevige uitbarsting. Maar de wethouder bleef schijnbaar bedaard, tot groote verbazing van de omstanders. ,,'k Qao Verbeum efkes opzuuken," was alles wat hij zei en met haastigen stap ging hij het Gemeentehuis in, klopte aan de deur der burgemeesterskamer en zonder op eenig teeken te wachten trad hij binnen, waar hij niet zonder eenige verbazing behalven den burgemeester en den secretaris ook den ouden Steenink zag zitten. „O, ben jij het?" zei het hoofd der Gemeente, opkijkende van een wegenkaart. „Ik dacht dat 't de bode was." „Burgemeister," begon de wethouder kortaf, „heb ie de werklue met n'n duker naor den Klunenweg gestuurd?" „Ja, Banning, dat heb 'k!" „En wat mot ze daor?" „Dien duiker moeten ze door den Klunenweg bij den Trompe leggen, 'k Heb ze de plaats op de kaart aangewezen." „En hebbe ie daor rechte toe?" „Dat meen ik!" „Meug ie dan maor laoten graoven in 'n andermans grond?" „Die weg is van de Gemeente!" „Die weg is de miene!" „Je vergist je, Banning." „Ik zeg oe, dat het de miene is!" „Dat heb je mis, Banning." „Ik zeg oe nogmaols, dat 't mienen weg is!" „Burgemeester," viel Steenink in. „Vergun u mij Banning even iets te zeggen, want zoo komen we niet verder." „Ga uw gang, Steenink," zei de burgemeester, die den woordenstrijd met den Hilloschen wethouder gaarne aan een ander overliet. En toen ontspon zich tusschen de beide boeren een heftige in hun landstaal gevoerde discussie, waarin de wethouder een volkomen nederlaag leed, en waarvan de secretaris later getuigde, dat hij nog nooit zoo iets had gehoord, „'t Is zonde en jammer, dat die oude Steenink geen advocaat is geworden, hij zou de balie eere hebben aangedaan. Wat een gevatheid en welk een onverstoorbare kalmte. Hij manoeuvreerde met de bescheiden, die de burgemeester bijeen had gezocht, of hij ze zelf had opgesteld. 't Was prachtig om te zien. Ze waren daar in Koudorp goed af met zoo'n raadslid. Ik gaf er gaarne 'n stuk of drie van de onzen voor cadeau." „En noo kiek hier," had Steenink ten laatste gezegd, toen hij Banning door zijn handige uitvallen en zijn bruusk optreden den mond had gesnoerd. „Noo kiek hier op de koarte. Daor steet de Klunenweg fesoenlijk als een gemeenteweg geteekend. En die kaorte is een getrouw afschrift van de kaorte op het groot kadaster. En heur noo, wat de wet zegt van de verplichtingen om het waoter van heuger liggende gronden te ontvangen." „Hold oewe wiesheid maor veur oe," was Bannings antwoord geweest. „Goed, 'k zal 't oe neet veurlezzen, ie gleuf 't noo wal. Maor dat zal ie noo toch wal hebben begrèpen, dat ie verstandiger hadde edaon, as ie eigens de zaok in orde hadde emaokt. Noo hebt de lue recht van spréken, als ze zegt, dat Grootshof door de wet tot het recht is gedwongene Za'k oe nog 's n'n goeden raod géven? Ze kost geen geld Maok noo verder geen drukte ovver de heele zaok. Zwieg, zwieg, zwieg d'r ovver, ök as 'n ander d'r ovver praot. Recht is ommers recht! Dat raod'k oe as goed vrund." Mokkend, gloeiend van kokende drift verliet Banning het Gemeentehuis. 't Ontging hem, hoe enkele Hillosche boeren hem begluurden, hoe ze fluisterend met elkaar spraken en het er over eens werden, dat de Grootshof op 't oogenblik een groote vuurbal was, waar men maar een heel eind vandaan moest blijven. Maar dat Banning zoo volkomen verslagen was, wisten ze niet. Hij had nog zooveel zelfbeheersching, dat hij niet toegaf aan den lust om Zwart maar weer onmiddellijk voor te spannen en naar huis terug te keeren. Met afgemeten stap schreed hij de markt over, bezag voor den vorm de aan de lijn staande koeien, wierp een blik in de varkenskooien, dronk een kop koffie bij Haverman, den „angank" en haalde toen zijn paard van stal. Bitter gestemd reed hij den Hilloschen grintweg uit, bitter omdat hij overwonnen was. Overwonnen, ja! En door wien? Door den burgemeester ? Neen! Door Steenink ? Eigenlijk ook niet! Overwonnen door Berend Rustinck. „Hoe zal hij brallen!" gromde de wethouder. „Wat zal hij nu een groot woord voeren! Maar ik zal 't hem betaald zetten! We zullen nog wel eens een rekening met elkaar hebben op te tellen. En dan 4s 't misschien mijn beurt." „Hie, peerd!" schreeuwde plotseling de boer, terwijl hij heftig aan de teugels trok. „Hie, peerd! Durf ie hier nog niet rustig veurbie te draoven? — Jao, jao, hier bun ie veur 'n maond of veer-vieve daole evallene, en de baos had wal dood kunnen wezzen. — Vort, Zwart, maor kalman wat! Neet bange wezzen!" Toen verloren de gedachten van den wethouder zich in de herinnering aan het gevaar, dat hij op den eersten dag van het jaar had geloopen. ,,'k Hadde in ens dood kunnen wezzen! En dan?" Hadde ik veur God zoo kunnen verschienen, zoo 'k er toen oet zag van binnen? Ik wiste, da'k n'n zondaar wazze veur God, omda'k het eheurd en elezzene hadde, maor 'k verstond het toch neet rechte. God hef mien op 't ziekbed eworpene. Hermine en Gosler heft 't me meer dan ens ezegd, dat 't was, opda'k wat leeren zolle. En ik hebbe daor ök wat eleerd Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden .... As 'k toen 's estorvene wazze, wat hadde mien dan het heele Klunenveld en de Trompeweg oetemaokt? En Berend Rustinck? Vort, Zwart, doe'n stapjen an! Vort! Nog lang voor men den boer op het Grootshof had terug verwacht, wierp hij een der knechts de leidsels van het paard toe om het dier uit te spannen. En zonder een woord te spreken trad hij de keuken binnen, waar Hermine druk bezig was met de toebereidselen voor het middagmaal. Ook zij zweeg, want zoo ze had gesproken, dan, zoo meende ze, zou ze haar man in de eerste plaats hebben moeten mededeelen, dat op last van Burgemeester Verboom er een duiker was gelegd in den Trompeweg, en ze vreesde voor een heftige uitbarsting. 't Gaf dien middag een pijnlijk stilzwijgen aan den disch. Vrouw noch man, knecht noch meid durfden een woord reppen over het een of ander, dat aanleiding kon geven, dat de Trompeweg ter sprake kwam, temeer toen de huisgenooten van Banning begonnen te vermoeden, dat deze reeds alles wist wat daar gebeurd was. 't Was de eerste dagen na den marktdag een angstvallig ontwijken van elkaar. Men sprak niet meer dan hoog noodig was. Maar de buurtbewoners babbelden zooveel te meer. De leegten van het emotie-looze buitenleven werden er door aangevuld. Tal van voorspellingen werden gedaan. Banning zou dit, en Banning zou dat. Rustinck zou zus, en Rustinck zou zoo. Doch er geschiedde niets. Er waren er zelfs, die meenden te hebben opgemerkt, dat de twee vijandige naobers elkander eens in het voorbijgaan een knorrig: „goeden dag" hadden toegewenscht. Maar zeker wisten ze het niet. Banning zweeg over zijn nederlaag en Rustinck triomfeerde niet met zijn overwinning, doch de spanning was en bleef er. Toen de eerste dagen van den zomer, de tweede voor Rustinck op den Trompe, de volle toewijding van den landman voor zijn akkers en weiden begonnen te eischen, toen het werken en zwoegen werd van den morgen tot den avond, raakte de duikerhistorie geheel in de vergetelheid. Er was nu wel wat anders te doen, dan buurtgeschiedenissen op te halen om den tijd te korten. Als de zon ter kimme rees dan wachtte het werk, als ze achter de andere kimme wegdook, dan verstomden nog niet de bedrijfsgeleden in stal of op deel. 't Drukke leven duurde dan nog voort. Werken, werken, man en vrouw, maagd en jongeling, werken tot het avondeten werd opgedischt en de welverdiende rust op de sponde kon worden genoten. Neen, niemand dacht meer aan „de duikerhistorie." Niemand dan Banning en Rustinck. De laatste met een gevoel van voldaanheid, de eerste nu eens met wrevel, dan weer met zekere gelatenheid. „Recht is recht! Banning. Voor 't recht heb je je gebogen, maar niet voor Berend Rustinck. Dat nooit!.... En toch, was dat goed voor Gods aangezicht ? . Vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren Heb uwe vijanden lief! Zoo God met ons wilde twisten, wie zou kunnen bestaan." Grootshof 12 HOOFDSTUK XVI. STERKER DAN DIE EEN STAD INNEEMT. nachtwind had alle wolken van de lucht weggevaagd en gras en kruid bepareld. Heleele stralenbundels, hoog aan den Oosterhemel op¬ schietend tegen het rose-tintend hemelgewelf, kondigden de komst der dagvorstin aan. De dauwdroppels begonnen te glinsteren en te schitteren en ze wierpen lichtvonken in alle kleuren naar alle richtingen als fonkelende diamanten, terwijl de akkers begonnen te lijken op glanzende velden van diepgroen smaragd. Ginds aan den horizon werden de kruinen der hooge woudboomen, wijl alles aan hun voet nog sliep in de donkere boschschaduwen, met wonderlijk schoone kleurenmengeling omrand. Zoo rees de zon haar slaapstee uit. En toen ze ten laatste haar goudgloeiende stralen over het golvende landschap schoot, dat het alles levend licht begon te worden, toen barstte de schepping in blijden jubel los. De bloemen zongen van pralen en prijken, van geuren en fleuren in heur schitterende bloementaal, en de velden en akkers met den rijpen oogst van geurige klaver en van gezwollen korenaren, ze zongen mee met dieper en ernstiger toon van nood en nut, van voeden en versterken. En de bosschen ontwaakten, dat een heirleger van klapwiekende zangers de stem ophief en zong in schoone accoorden en tooncombinaties van den nieuwen dag, die geboren was. Ook op de boerderijen in het Hillosche kwam beweging en leven. Het vee werd, na gemolken te zijn, uit de muffe, donkere stallen het volle licht ingedreven naar de grazige weiden. De boeren met hun zonen en dochters, met knechten en meiden spoedden zich gewapend met de scherpe zicht naar de roggevelden. Reeds stonden hier en daar de .garven aan hokken, doch op de meeste akkers golfde nog het graan, de zware halmen naar den grond gebogen. Hier en daar had het gewas zich tengevolge van den velen regen voor eenige dagen op den bodem gelegerd, om niet meer op te rijzen. De hard-blauwe korenbloemen hadden zich uit de omarming der neergebogen halmen weten los te maken en wiegelden op haar lange dunne stengels in den morgenwind. „Dat geeft vandaag een goeden dag om te maaien," meenden de jongeren, ,,'t Is alles zonneschijn!" Maar de ouderen richtten onderzoekend hun blikken naar al de windstreken en ze schudden bezorgd het hoofd als ze blauwwitte dampen langs den hemel zagen trekken. „As wiej maor gïn schoer*) kriegt," waagde de oude Hakman tot zijn vrouw te zeggen. „Och kom, man, wat maak jij je weer bezorgd. We hebben het schoonste weer van de wereld." „En die wolkjes dan daar boven ?" „Dat is de damp, die optrekt van het veld." " k MaS het hoPen. Aangepakt dan maar." En met krachtigen zwaai sneed het staal door de gele halmen en de vrouw aastte zich de eene garf na de andere saam te binden. Maar in het Zuiden en Oosten begon het tegen den middag e grauwen in de lucht. De wind ging liggen en toch trilden de. bladeren der peppels onrustig. " k Had wel £elijk," zei Hakman tot zijn vrouw, „laten we ') Onweer. maar naar huis gaan; eer we een half uur verder zijn, regent het dat het giet. Vlug hielp hij zijn vrouw de nog liggende rogge opbinden. Plots schoot de wind uit en joeg door de halmen, dat ze als een woelige zee heen en weer golfden. De dampen verdichtten zich en uit het Oosten kwamen leiblauwe, witgekopte wolkgevaarten opzetten, waaruit felle bliksemstralen flitsten. De blauwende, zonnige hemel werd al meer en meer aan het oog onttrokken. Als de echo's van de verre donderslagen waren weggestorven, kon men het geruisch van den naderenden regen hooren. Daar ginds aan de grens greep de wind de ranke rijzige dennen uit de bosschen van Scholte Veenink reeds met kracht aan en zweepte ze heen en weer als roggehalmen. „Naar huis," luidde het korte bevel van Grootshof tot de knechts en meiden, die sedert den vroegen morgen met hem op den hoogen esch bij de beek aan 't roggemaaien en binden waren geweest. „Laat liggen, wat ligt, want de wind gooit de gasten meteen toch als kegels over het stoppelveld heen." Nog voor de regen hen had bereikt, waren allen in de ruime keuken van het Grootshof gezeten, naar buiten turende hoe het met de bui stond. Met angst in de oogen keek Hermine, de vrouw van den wethouder, haar man aan, als zocht ze op zijn gelaat te lezen of hij ook gevaar voor de behuizing en haar bewoners vreesde. „Maak je maar niet bang, vrouw," klonk het eenigszins bars doch geruststellend ; „de bui drijft hier langs, geloof ik, wij krijgen het randje, maar op den Trompe krijgen ze de volle laag." „Dat arme schepsel," zuchtte Hermine, en ze waagde het naar het raam te gaan en een blik naar buiten te werpen, toen plotseling een helle bliksemflits haar schier verblindde. Ze was nauwelijks naar haar plaats naast de glazenkast in den hoek der keuken terug gevlucht, of een knetterende slag liet zich hooren. Grootshof sprong op en liep haastig naar zijn vrouw toe. „ t Is al over, man," zei ze, haar handen voor de oogen houdende, „maar die arme Berendine." „Wat is er dan met 'r?" vroeg hij. „Ach, zuchtte ze, „Berend is voor 'n paar uur met een koe naar de Koudorpsche markt gegaan ; 't beest, zoo hoorde ik, moest daar vandaag aan den koopman afgeleverd worden en nu ligt Berendine met dat arme schaap van 'n kind van een paar dagen zoo goed als alleen in huis, want de oude baker uit 't dorp, die er is, zal genoeg met zichzelf te stellen hebben. En Berendine is zoo zwak, hoor ik." Grootshof keek een oogenblik zijn beangste vrouw aan en toen kort af, zooals hij 't gewoon was: „Jan, gooi de kettingen van t vee los en zet 't met de touwen vast, houd een mes gereed om die, als het noodig is, door te snijden. De la van het kabinet is ontsloten, je weet de rest. Jij, Drike, zorg voor de vrouw. Hanne, jij helpt waar 't noodig is, en Derk gaat met mij mee naar den Trompe." „Daar gaat de zaak al," zei Derk tot den boer, terwijl hij zich voorthaastende naar de schooven wees, die als lichte veeren door den stormwind over den esch werden gejaagd. „Geen gast staat meer overeind." Maar Grootshof had er thans niet veel oog voor. Haastig schreed hij voort, druipend van den regen, die in dichte, dikke stralen neersloeg. Dwars door de plasserige weide, over houtwallen, door de dennenboschjes, door de natte, lange struikheide richtte hij zich naar de plaats waar de Trompe liggen moest. 't Was of de toenemende heftigheid van het onweer zijn haast vergrootte. Derk had moeite zijn boer, die toch heel wat jaren meer telde dan hij, bij te houden. t Was noodweer. Bij wijlen stond het gansche zwerk in lichte laaie en vurige stralen schoten in zigzag-lijnen zonder tusschenpoozen neder. De donder raasde, het gefluit van den wind in 't geboomte met zijn machtig geluid overstemmende. Wat was dat ? Zag de boer het goed ? Joeg de wind daar niet een grijzige rookwolk door het hout ? „Voort, Derk, voort! Daar rookt wat!" En met groote sprongen spoedde de oude boer zich hijgend voort, onmiddellijk door zijn knecht gevolgd. Voort, over die breede scheidingsgraven, voort door dat kreupelhout. Hij voelde niet, hoe de dunne eikescheuten hem soms in 't gelaat zweepten. Voort, voort! Dat heiveld nog door en dan dat bosch met zijn hooge wallen er omheen. Voort, voort! „Brand, boer, brand !" hijgde Derk, terwijl hij voor zich uit wees. „De Trompe!" steunde Grootshof, toen ze het laatste dennenboschje uit over den nieuwen roggekamp de vlammen hoog zagen uitslaan uit Berends woning. Een forsche sprong nog over een sprenge en dan dwars door de nog te veld staande rogge. Voort! diep hijgende en steunende. Heesch jankend trachtte de kettinghond zich van zijn hok, dat terzijde van het huis stond, los te rukken, 't Was het eenig levende wezen, dat Grootshof ontdekte op het erf. Met een enkelen oogopslag had hij den ernst van den toestand overzien. Het voorhuis brandde reeds en aan gindsche zijde van de boerderij loeide de vuurzee. Waar zou Berendine, waar de oude zijn ? „Hier, Derk, hier! Voor kunnen we niet meer binnenkomen. Hier op zij, een van de koedeuren door." Hij zette zijn breeden schouder tegen een der poortvormige deuren, maar de geweldige man kon het nieuwe en hechte werk niet verzetten. De deuren waren aan de binnenzijde gegrendeld. „Dan door dat raam van de opkamer Stoot in dat raam, fluks een sliet.x).... Goed zoo. Ruk 't er uit. Pas op, snijd je niet aan 't glas ') Paal of lange dunne boomstam. Duw me op, Derk, duw me op!" schreeuwt Grootshof, als wilde hij het geweld der losgebroken elementen overstemmen. Nog enkele oogenblikken en de beide mannen snellen over de opkamer, de trap af, den kelder langs en stooten de keukendeur open, maar deinzen voor een oogenblik ontzet terug. Een dikke smook doet hen bijna stikken en de vuurzee loeit hen uit het woonvertrek tegen. Doch Grootshof keert niet zoo terug. Hoort hij te midden van het geknetter der vlammen niet de zwakke kreten van een schreiend kind? Dat is hem genoeg. Den gloed tegemoet springt hij het vertrek binnen. „Pak aan, Derk," dondert hij den half versuften knecht toe, „neem de oude, daar ligt ze naast haar stoel op den grond." Hij zelf rukt de reeds vlamvattende bedsteêgordijnen van de ringen, slingert ze achter zich weg en tilt met inspanning van alle krachten de bezwijmde jonge moeder met haar kindje uit het bed. En nu voort, terug! „Voort dan, Derk!" Gode zij dank, ze zijn de keuken uit en kunnen wat ruimer adem halen. Maar op de deel dreigt ernstiger dan voor enkele oogenblikken de feller oplaaiende gloed. Brandend hooi valt van de „hilde" en de pas geborgen roggeschooven op de balkenslieten smeulen en smoken overal, 't Is hier geen oogenblik langer uit te houden in deze verzengende hitte. En de weg langs de opkamer is hun afgesneden. „Leg de oude neer," beveelt Grootshof. „Leg ze neer en trek die koedeur open Vlug." Te midden van den vuurregen springt Derk in den potstal, gooit grendel en bout los, rukt de deur open en snelt terug om de machtelooze oude vrouw weer op te nemen. De door de geopende deur binnenzuigende lucht doet de vlammenzee te heftiger uitslaan, 't Is vuur aan alle zijden, een hel gelijk. Nog een laatste inspanning van alle krachten en de mannen zijn met de beide vrouwen en het schreiende wicht den vuurdood ontvloden en staan nu buiten in den nog immer neerkletterenden regen. Het kille vocht brengt de oude baker spoedig tot het bewustzijn terug en nu van hare verbijstering eenigszins bekomen, breekt ze in luide jammerklachten uit. „Zwijg stil," bijt Grootshof haar toe, „hier, neem 't wicht, ik laat het zoo nog vallen." De jammerende vrouw grijpt de zuigelinge en wikkelt ze in schort en rok, maar de neergutsende regen heeft in enkele minuten beide doorweekt. „Neen, Derk, niet meer in het huis," schreeuwt de boer zijn knecht toe, die nog een poging wagen wil om eenig klein vee uit de stalling te redden. „Maak den hond los, als je kunt, maar wees voorzichtig." Met een forschen ruk aan den ketting heeft Derk den hond uit zijn gevaarlijke positie bevrijd, 't Was een waagstuk, want reeds lekten de vlammen ook aan deze zijde van het huis en begonnen de pannen te vallen. Tusschen het loeien der vlammen klonk telkens de doffe slag van neervallende balken en binten, die voor een oogenblik het woeden van de vlammenzee deden verminderen, om ze weldra weer met te meer felheid te doen oplaaien. Tevergeefs ziet Grootshof rond naar eenige beschutting. Komt er dan nog haast geen hulp opdagen ? „Kent men dan geen burenplicht meer ?" schreeuwt de oude boer. O zeker! Daar door de heide en over den grooten landweg naderen ze van alle kanten. Daar hoort hij de stemmen reeds. De Hakmans eerst, op den voet gevolgd door Buesman in halven draf. Ginds komt er een op 't losse paard in vollen galop aangereden, 't Is Vlossers' oudste zoon Herman. Daar naderen ze de hulpbiedende buren, die van 't Veenink, van^'t Goorhuis, de Mate Half Hillo snelt toe, doch allen te laat om nog iets te redden. Van de woning en de levende have binnenshuis is niets meer te behouden. t Wordt alles een prooi der vlammen, die aldoor aangewakkerd door den krachtigen wind het neerstroomend hemelwater als witten damp weer omhoog jagen, Met ontzetting staren de lieden op de ramp, die de Rustincks trof. "Trekt je jassen uit, beveelt Grootshof den eerst aangekomen naobers, „dekt er Berendine en 't kind mee toe. En jij, SchuurHerman, draaf terug naar mijn huis, span je paard voor de huifkar en laat mijn vrouw er wat beddegoed in leggen. En zeg aan Gerrit, dat hij met Zwart den dokter uit Sandhuizen gaat halen, en maak wat voort!" Vlossers' zoon heeft geen aanmoediging noodig. Zoo heeft hij nog nooit gereden, zoo heeft Bruin in geen jaren gedraafd. Inmiddels heeft Banning zich op een boomstam neergezet en met schier vrouwelijke teederheid houdt hij Berendine vast, en doet haar hoofd met het doodsbleeke gelaat tegen zijn breeden schouder leunen. Hillo is diep onder den indruk, 't Zijn sombere opmerkingen die het maakt. „Als Berendine het er nog maar goed afbrengt." „Had Berend zijn boeltje toch maar geassueerd." De oude boer slaakt een zucht van verlichting, als hij zijn kar ratelend hoort naderen. Enkele minuten later liggen moeder en kind in de huifkar. De oude baker en Banning deelen de overige ruimte om een oog te houden op de bewustelooze moeder en haar schreiend kind. * Zoo gaat het naar de woning van den man, die waarlijk geweldig was in den pas gevoerden strijd. HOOFDSTUK XVII. ALS HET HART ONTROERD IS. fERGEVING vragen voor misdreven kwaad, voor maanden' lang aangedaan leed, voor miskenning, kende Hillo niet. ^ Berouw en wroeging voelen en die in daden betoonen verstond het beter. In de bedstede achter de pronkkamer van het Grootshof lag de jonge moeder van den Trompe met haastig zwoegende borst. Hermine, Bannings vrouw, wischte haar het koude koortszweet van de slapen. De trillende oogleden der lijderes, de zich in een droeve plooi samentrekkende mond, de steeds in beweging zijnde vingers, die zenuwachtig over het dekbed grisselden, als zochten ze er iets te ontwarren, ze zeiden, hoe in de koortshitte bange visioenen de kranke verschrikten. In doffe verslagenheid zat Rustinck bij het voeteneinde van het bed, den strakken, somberen blik onafgebroken op het gelaat zijner vrouw gericht. Bij wijlen kneep hij de sterke vuisten krampachtig samen en uit de geprangde borst stegen diepe zuchten op. „Houd maar moed, Berend," fluisterde de boerin, „zoo aanstonds komt de dokter. Ga nu even naar de kamer, daar liggen droge kleeren van Banning. Trek die aan, je zult je in dat natte goed nog een ziekte op den hals halen." Maar Rustinck scheen niets te verstaan. Wat er omging in dat stoere hoofd? Toen hij later in zonniger dagen eens verslag wilde doen van zijn diep ellendegevoel, formuleerde hij dat in deze woorden: „Ik was in die ure ingegaan in het voorportaal der helle." Doch dankbaar deed hij er op volgen: „maar God heeft me gelouterd, een hemel op aarde doen binnengaan." Bijna geruischloos werd de deur van het slaapvertrek geopend en Drike kondigde met zachte stem de komst van den dokter aan. Met al den ernst, die den Sandhuizenschen arts kenmerkte, stelde deze zich op de hoogte van den toestand der kranke, die hij voor enkele dagen als 'n gelukkig moedertje had verlaten. 't Moest dan nu wel zorgelijk met haar zijn: hoe zou hij anders zich zoo lang met haar bezig houden. Met zichtbare vrees in de oogen volgde Rustinck elke beweging van den man, uit wiens mond hij zoo aanstonds het ontzettende: „geen hoop meer," verwachtte. Doch dat woord sprak de dokter niet. „Ik heb t gezien, vrouw Banning, dek ze maar weer toe. Houd haar hoofd koel met koude compressen En waar is 't kind ?" „Dokter,. schorde het Rustinck in de keel, „gaat.... mijn vrouw sterven ?" „Maar wie zegt dat?" bemoedigde de arts, die hier snel het zielelijden onderkende, „'k Heb niets bijzonders bij je vrouw ontdekt. Ze heeft zware koorts, ze is zwak,... en haar toestand, maar overigens En je weet toch wel Rustinck: Zoo God met ons is, wie en wat zal dan tegen ons zijn ?.... Maar jij moet niet met die natte kleeren blijven loopen, en je moet hier niet half versuft blijven zitten. Doe wat, pak wat aan en — en de dokter wees met den vinger opwaarts — hoofd en hart daarheen, daar is het adres van den Oppersten Medicijnmeester. Weet je wat je doet, als je droge plunje aan hebt, dan rijd je me naar Sandhuizen terug, dan maak ik je vlug wat klaar voor je vrouw en dan zal alles hier wel weer in orde komen, willen we hopen. Maar waar is het kind ?" „Hier dokter", zei Hermine, en terwijl de dokter de kleine onderzocht, vervolgde ze: „'t deerntje slaapt nu. 't Heeft erg geschreid, 'k denk van den honger. We hebben het wat suikerwater gevoerd, toen is het stil geworden en in slaap gevallen. Nu is Banning naar Dina van Hakmans Spijker, om te vragen of ze dit kleintje met het hare ook zogen wil. Dina is een sterke vrouw." „Best zoo, best zoo!" oordeelde de dokter. „Morgen kom ik bij tijds weer. En als de zieke bijgeval om 't een of ander vraagt, denk er om: voorloopig niets dan lauwe melk. En 't moet hier rustig gehouden worden. Van nacht moet er worden gewaakt." Eenige minuten later draafde Zwart van het Grootshof voor de tweede maal dorpwaarts. Thans hield Berend Rustinck de leidsels. In zijn uiterlijk had hij buitengewoon veel van den wethouder, als deze naar Sandhuizen ging om een Gemeenteraadszitting bij te wonen. Wat de twee inzittenden, dokter Dreischer en Berend Rustinck onderweg verhandelden, heeft de laatste nooit behoorlijk onder woorden kunnen brengen. „'k Mag voor het oog der menschen wel veel van den onderburgemeester gehad hebben, die zoo goed weet wat hij wil, maar ik voelde me als een weerbarstig kind, dat zich begon te schikken naar den wil van zijn wijzeren vader, toen het zijn dwaasheid en onmacht begon in te zien." Maar Dreischer had dan ook nog andere artsenijen dan die in flesschen en potten in zijn apotheek waren opgeborgen. Ook had hij Hoogere Psychologie mogen studeeren en was daarin na grondige empirie en breed tentame gedoctoreerd cum laude door de genade Gods. Toen hij den volgenden morgen zijn patiënten reeds vroeg- tijdig bezocht, kon hij bij Berendine geen verbetering bespeuren, haar toestand was nog dezelfde. „En heb jij van nacht ook bij je vrouw gewaakt, Rustinck?" vroeg hij aan Berend. - „Zoo, dat dacht ik wel, maar dan moet je nu wat gaan slapen. Op het Grootshof hebben ze nog wel een bed over, zou 'k zoo denken". „O ja, zei de oude boerin, „dat lag gisteravond al klaar voor m, doch hij wilde me niet alleen laten met Berendine." „Dat is te begrijpen," vond dokter, „en daarom nu naar bed." „Maar," zoo verzette zich de uitgeputte man, ,,'k wou eerst naar den Trompe om te zien, hoe het er daar aan toe is. En de zwart-bonte kan de wei wel zijn uitgeloopen, want die had k gisteren voor k van huis ging, naar buiten gejaagd." „Heb over dat beest maar geen zorg, Berend," stelde de boerin gerust, „Banning heeft 't dier bij ons vee in de mate gebracht, 't is op tijd gemolken en 't is dus goed verzorgd." „Alzoo naar bed," ordineerde Dreischer voor het laatst en Berend ging rust zoeken voor zijn afgematten geest en vermoeid lichaam. Daar in de eenzaamheid hoorde geen oor het klaaglijk snikken van deze gewonde en ontroerde ziel, en geen oog aanschouwde de worsteling van dezen reeds uitgeputten strijder dan God alleen. En Deze bereidde hem een Pniël-zege. „ k Ben toen aan den Jabbok geweest," ik doorwandelde het land van Gilead en heb ten laatste mijn schreden mogen zetten aan deze zijde van den Jordaan." Zoo teekende Rustinck later eens zijn zielservaring in deze voor hem gewichtige ure van smart en glorie. De zon zonk reeds weg achter de Hillosche heuvels, toen Rustinck uit zijn verkwikkenden slaap werd gewekt door de stem van Bannings vrouw. „Sta op, Berend, je vrouw vraagt naar je." Hoe hij zich repte! Maar bij de deur van het ziekenvertrek hield hij zijn stap in. Hoe hem het hart bonsde en bijwijlen stilstond. Zag hij daar terzijde van het venster de breede gestalte van Grootshof niet? Hoe die krachtige gestalte van Rustinck ineenkromp. Hoe die anders zoo vaste hand beefde, toen hij ze uitstrekte naar die zijner machteloos nederliggende vrouw. „Vrouw," snikte hij, terwijl hij zich over haar heen boog. „Vrouw," en de tranen ontsprongen zijn oogen, toen hij dat doodsbleeke gelaat aanschouwde. „Berend, wees niet zoo bedroefd,.... wat God doet, dat is welgedaan,.... Zijn raad is steeds de beste.... Ons huis zijn we kwijt, 't is waar maar hij spaarde mij nog en ons kind, Berend." „Vrouw," trilde het met innige teederheid van zijn lippen. „God bleef met ons," vervolgde ze langzaam, „dat was immers steeds je wensch en bede ?... Laten wij ons dan dicht bij Hem houden, en Hem in alles, hoor Berend, in alles gehoorzaam zijn Zie eens, man," — en ze duwde hem met de eene hand zachtkens van zich, terwijl ze met de andere zijn rechterhand vasthield — „God heeft mij en ons dochtertje en de oude vrouw gespaard. Hij heeft ons veel gunst bewezen en ons niet gedaan naar onze zonden, mij niet en jou niet." „Ik weet het, ik weet het, ik ben er dankbaar voor," fluisterde Rustinck, en toen wat luider: „Maar vrouw, vermoei je niet te zeer, ga nu weer rusten, dat is goed voor je." „Neen, Berend, laat me uitspreken, het hindert me niet Zeg, waren we wel altijd dankbaar genoeg ? Hebben we wel altijd onze dankbaarheid betoond door naar Zijn Woord te wandelen ?" „Stil, vrouw, stil!" snikte Rustinck. „Waren we niet menigmaal zelfzuchtig en hoogmoedig als we tegenover onzen naaste stonden ? „Ik, gij niet!" barstte Rustinck uit. „Neen, wij beiden," hernam ze. „En moeten we daarvoor geen vergeving vragen,.... vergeving aan God en en „Grootshof," riep ze opeens luide, „kom eens hier.... uw hand".... En terwijl ze de hand van haar man in die van Banning lei, beefde haar stem : „Grootshof, mijn Berend en ik vragen je vergiffenis voor het verdriet, dat we je aandeden en voor de miskenning " Uitgeput zonk ze neer op haar sponde en stille tranen weende ze, maar t was haar als hoorde ze het geklapwiek van engelen, die aanzweefden om een boodschap te brengen van verzoening en vrede. De oude boerin schoof de mannen zachtkens van het ziekbed en drukte een kus op het voorhoofd der kranke. Daar door het venster blikte Banning in den vollen gloed der wegzinkende zon. „'tls hier warm," zei hij, en hij streek zich met den zakdoek herhaalde malen langs de oogen. „En de zon steekt," vervolgde hij, „dat zal nog wat regen geven en dat is goed op je grasgrond, Berend.... Ik heb ze gezien. Ze zag er goed uit. En je rogge staat als mijn beste." Zoo bood de boer van den Grootshof zijn verontschuldigingen aan over zijn harde woorden van voor twee jaar- HOOFDSTUK XVIII. HILLO'S „ONDERLINGE", >) DADEN EN REDEVOERINGEN. \T gaf een wonderlijken strijd daar op het Schuurhuis. Een krijgsman en een diplomaat. Staal en perkament. „Praat me niet langer tegen, Vlossers," brak Banning de bedenkingen van den Schuurboer af. „Jij moet helpen. Niemand kan het beter dan jij, dat weet heel Sandhuizen." En toen Vlossers een bijzonder ernstig gezicht zette en zich gereed maakte om den aanval op zijn beurt af te weren door te verzekeren, dat hij Rustinck graag met paard en kar wilde bijstaan en bovendien nog wel een kleinigheid wilde offeren, toen nam ,,de geweldige" de overhand over den Hilloschen wethouder en met zijn geduchte stem duwde hij den diplomaat toe: „je woont goedkoop, je hebt 'n beste plaats, je hebt geld om er twee te koopen, je bent ouderling in de kleine kerk, en laten de lui nu toch niet moeten zeggen: „Hoe heeft de Schuurboer zich zoo slecht gehouden ?" Wat maken jou voor 'n keer honderd thalers om iemand uit de narigheid te helpen. En je zult er geen spier armer door worden, als je ook nog 'n voer hooi op het erf van den Trompe brengt. Ik zal 't miene doen, doe ie 't oewe!" Tegen zooveel stooten was het perkament niet bestand. Alleen slonken de thalers tot Hollandsche guldens, waarmede Banning ') Hier gangbare afkorting voor Onderlinge assurantie. vrede had. De strijd verliep nu in een geheimzinnig overleggen, dat veel had van de jaarlijksche besprekingen, die den zetters zooveel hoofdbrekens kostten, als ze op 't Sandhuizensche gemeentehuis ieders „hebben en houden" begrootten. „We moeten minstens duizend gulden hebben om het huis weer op te bouwen," oordeelde de Schuurboer. „En dan geld voor de verbrande beesten," achtte Grootshof. „En geld voor 't meubilair en de landbouwwerktuigen," meende de Schuurboer. „En dan hooi en rogge en meel," telde Banning op. „Er moet niets ontbreken," vond Vlossers. „Als jij nu den e voor je rekening neemt met den heelen Veenink-hoek dan ga ik naar Hakman, Spijker en al de boeren aan dien kant! En als we nog een kennis in het dorp hebben, met wien te praten valt, dan slaan we dien ook niet over. Maar als je bij onzen Scholte Veenink komt, denk dan om de sporen, balken en ribben. Hij heeft best eiken goedje in z'n bosschen staan, tn eike- is beter dan dennehout." Wat ze zich de volgende dagen weerden, ieder op zijn wijze en naar zijn bijzonderen aard. Bij Stokman, den leerlooier te Sandhuizen, verklaarde Vlossers, dat Berend Rustinck zijn behuizing en inventaris in der tijd geassureerd had bij „De Onderlinge," waarvan alle goede menschen polishouders waren. »Zoo, zoo," lachte Stokman, die 'm vatte. „Maar zeg eens broeder, hoeveel bedraagt voor mij de hoofdelijke omslag dan wel?" „Kijk eens," lachte Vlossers diplomatisch terug, „'k had zoo gedacht 'n vijftig thalers, maar omdat je hier op 't kantoor alles met Hollandsch geld doet, komt 't misschien beter uit met honderd gulden. En de Schuurboer kon z'n honderd gulden opstrijken ') Negentig gulden in Duitsch geld ongeveer Grootshof 13 Toen hij eenige dagen later op Klein-Matink even aanwipte, maakten ze daar juist aanstalten om de laatste vracht roggeschooven, een halven wagen vol, „op de balken te vatten." J) „Wel, dat treft," zei de diplomaat. „Nu denk je eens in, dat je al die schooven al onder de pannen had gestopt en dat je ze er dan weer onderuit had moeten halen om ze bij Berend op den Trompe te brengen. Dat had dubbelen arbeid gegeven. Ja, ik weet het wel, geld kunnen jullie niet missen," voegde hij er goedig bij, „maar dat vrachtje kan voor van 't jaar wel op Klein-Matink gemist worden: we hebben, Gode zij dank, een goeden oogst gehad." De lui van Klein-Matink bespaarden zich „den dubbelen arbeid" en brachten hun deel aan het opgegeven adres, waar de jonge Hakman, die een meester was in het bargen-zetten, den toevloed, die van alle kanten aankwam, geen baas kon blijven, hoe hij zich ook repte. De wethouder overtrof zichzelf in het met juistheid richten van zijn zwaar geschut. „Wat denken jelui wel," grauwelde hij met een gezicht of hij met de heele wereld overhoop lag, „wat denken jelui hier op Steenink wel van me? Meen je nu werkelijk, dat ik nog langer zooveel vreemd volk op het Grootshof wil dulden ? 'k Heb aan mijn eigen dienstvolk al genoeg. Over een paar dagen springt de Trompe-vrouw gezond en wel 'r bed uit, want ze sterkt met den dag aan; en 'k heb aan Hermine al genoeg om den baas over me te spelen. Dan komt er dat geschreeuw van het kleine wurm van 'n kind nog bij en tegen zooveel drukte kunnen mijn oude hersenen niet. Ze moeten mijn huis uit, hoe eer, hoe liever en dus moet je Berend een handje helpen met meer dan goeden raad en vriendelijke woorden." ') Boven In de schuur. Bij Scholte Veenink, die over meer geld dan verstand had te beschikken, heette het: „Je hebt kind noch kraai in de wereld. En wat doet het er toe of jij je neefs en nichtjes 'n honderd of wat guldens minder nalaat. Ze zullen toch zeggen, dat het 'r per slot van rekening niet meeviel. En Berend is een arme drommel van 'n kerel, die je er z'n leven lang voor zegenen zal." En toen Banning een belangrijk sommetje, waarvan het cijfer niet genoemd mocht worden, in zijn wijde zakken mocht opbergen, troonde hij den Scholte, die zijn hout zoo liefhad, dat hij zijn leven lang niet tot de zoo noodige houtveilingen kon besluiten, mede naar zijn uitgestrekte bosschen en beduidde hem, dat 't in zijn eigenbelang was, als dat dennenbosch daar achter den haverkamp eens flink werd uitgedund. „Daar zitten prachtige rechte sporen in, waar Berend Rustinck uitermate mee in zijn schik zal zijn. 't Is schande, Scholte, dat jij je bosschen zoo laat verworden, 'k Word boos, als 'k het aanzie. Het gaat zoo alles dood, 't een met het ander. Stuur morgen je arbeiders er eens in en laat die eens opruiming houden." Zoo voortpratende stuurde Grootshof 't op een eikenbosch aan. „En hier in dat eikenbosch lijkt het nergens naar. Hier moeten er minstens vijftien stuks tusschenuit. Ze staan elkaar in den weg. Zie eens aan, er komen al doode takken aan. En als je dien dikken daar nog langer laat staan, verlies je er me£r aan, dan dat je er aan wint. Die heeft z'n leeftijd gehad. Een mooie boom om zolderplanken van te laten zagen." Maar nu kwam de Scholte in verzet. „Wou je dat liever niet," zoo opereerde de wethouder verder, „welnu, geef dan dien eik de volle ruimte, en laat z'n buurlui vellen. Daar zal Berend ook best mee tevreden zijn. Neen, praat nu niet tegen, een Scholte moet als een Scholte doen, en 't is aan Rustinck goed besteed." Wat was dat 'n buitengewone drukte op Hillo, en dat midden in den oogst. Dat haalde steenen van de bakkerij, dat velde hout in de Veeninks-bosschen, dat reed hooi en rogge aan, dat discusseerde en debatteerde, dat wond zich op, zoodat Hillo met verbazing op Hillo moest nederzien. Berend verloor er het hoofd bijna bij. Wat bezielde die menschen toch, dat ze zich zooveel aan hem gelegen lieten liggen ? „Man", zei Berendine, toen hij haar vertelde, dat Vlossers en Banning over het bestek van het nieuwe huis wilden komen praten, „man, we mogen thans wel bijzonder ondervinden, dat God met ons is, want bij Zijn genade voegt Hij ons de gunst van goede menschen. 't Komt alles van Hem. En daarom moeten wij Hem o zoo dankbaar zijn, maar we moeten ook de vrienden, die Hij ons geeft, achten en waardeeren." Ze zweeg eenige oogenblikken en vervolgde toen: „Weet je wat je nu doen moest ? Toen we getrouwd zijn, heb je Buesman als doönboer gevraagd, hoewel hij niet onze naaste naober was. 't Was Banning's recht. Ga nu eens naar Buesman en praat er eens met hem over. Hij zal er niets op tegen hebben, dat we Banning zijn eer geven. Zie eens, nu 'k me zoo flink begin te voelen, had 'k gaarne, dat ons meisje spoedig gedoopt werd, als 't kon Zondag reeds. En wien komt het nu meer toe dan Grootshof om ons kind ten doop te rijden? Vind je niet, dat 't zoo moet?" „Goed, vrouw, ik ga al," antwoordde Berend moedig. * * * „Wel man, je hebt niet alleen gelijk, dat je de zaken zoo regelt, maar 't is ook plicht dat 't zoo gebeurt," oordeelde Buesman, toen Rustinck met horten en stooten zijn boodschap had gedaan. „Regel het naar je beste inzicht." Met een verruimd hart verliet Berend den Buesman, maar naar gelang hij het Grootshof meer naderde, voelde hij een beklemd gevoel over zich komen. Hoe zou hij 't met Banning in orde maken ? Toen Berend met hooge kleur en in afgebroken zinnen zijn wensch begon kenbaar te maken, kreeg de wethouder, zoodra hij voelde wat Berend wilde, plotseling last van een voor hem zeer ongewoon geweldige hoestbui, zoodat hij Rustinck onmogelijk kon aanzien: „Men mag toch niet zoo onbeleefd zijn iemand in 't gelaat te hoesten." En toen de bui wat begon te bedaren: „Boo wisse, Berend, zal 'k rieën, maor onder ééne veurwaorde: Hermine mot het wichter draogen, ze hold 'r zoo biester vuile van." En zoo geschiedde het. Toen den volgenden Zondag, de klok van de groote kerk — de kleine was niet zoo rijk — met diepe ernstige stem Sandhuizen opriep naar het bedehuis, konden de vroege kerkgangers het wagentje van het Grootshof het dorp zien binnenrijden. Voorin naast den ouden wethouder zat Rustinck van den Trompe, achterin naast Berendine de oude boerin, die in haar breeden schoot het deerntje koesterde, „dat vaste en zéker heur al begost te kennen." * * * Hoewel timmerman, schilder en metselaar de laatste hand nog niet aan hun werk hadden gelegd, spraken Berend en Berendine er toch reeds van naar hun nieuwe woning te vertrekken. „Je kunt gerust nog op het Grootshof blijven," had Banning tot de Trompelui gezegd, „maar ik kan me begrijpen, dat je naar eigen huis en haard verlangt. En bovendien is het met 't werk op je boerderij ook veel makkelijker voor je. De herfstvruchten moeten naar binnen en over een maand moet het vee opgestald worden. Maar als 'k je een raad mag geven; wacht niet te lang met het „intrekkersmaol." Geef het op den dag, waarop je je nieuwe woning weer zult betrekken en laat mij de vrinden maar uitnoodigen." Berend vond dit goed. * * * Zoodra het noodige meubilair, alles gloednieuw uit het magazijn van Berendsen uit Sandhuizen, wat gezelligheid en huiselijkheid aan kamer en keuken van het nieuwe huis gegeven had, werd de dag van vertrek, die tevens feestdag zou zijn, vastgesteld. Was 't om dat aanstaand vertrek, dat Banning zoo in zichzelf gekeerd' was ? En wat had hij toch telkens met zijn vrouw te fluisteren ? Waarom was hij meer dan anders afwezig ? „Nu ga je morgen weer terug naar den Trompe, Rustinck, zei de wethouder, „'t Is het beste, dat je dan tot 'n uur of drie wacht, want Hermine wil mee om je weg te brengen, 'k Zal dan tegen dien tijd laten inspannen, dan rijden we gezamenlijk er heen. Dat is ook nog makkelijker voor je vrouw met de kleine." Berend vond het vriendelijk van den boer. De gewichtige dag was eindelijk aangebroken. Tegen twaalf uur verliet Rustinck den Trompe, waar hij inde morgenuren een en ander met burenhulp had geregeld om voor den laatsten keer het middagmaal onder het gastvrije dak van het Grootshof te nuttigen. „Dat vrouwvolk voert bepaald wat in 'r schild," zei hij tegen Banning, toen ze aan tafel waren gezeten. „Hoe zoo?" vroeg deze. Dat babbelde vanmorgen voortdurend zoo geheimzinnig met elkaar, en als 'k wat dichterbij kwam, was alle gepraat ineens uit." Hermine keek den ouden boer eens veel beteekenend aan. „'t Is lui volk, dat haar tijd verpraat," bromde Grootshof. „We zullen vanmiddag eens zien, wat ze uitgevoerd hebben." En op wat vriendelijker toon dan hij gewoon was aan te slaan: „Zeg er 's, Berend, nu blijf je zeker hier tot we allen naar den Trompe gaan ? Derk en Drike zullen wel zorgen, dat de eerste gasten behoorlijk ontvangen worden." „'k Wilde anders eerst Doch voor Rustinck kon vertellen, wat hij „eerst nog wilde," viel de oude boer hem in de rede: „Wou je nu den laatsten middag ons nog ontloopen ? Dan heb je het zeker wel slecht bij ons gehad!" Een oogenblik voelde Rustinck de aandrift in zich opkomen om — 't ging dan goed of kwaad — zijn dank uit te spreken voor al het genotene, voor de ondervonden liefde, voor de betoonde herbergzaamheid, voor ja, waarvoor al niet ? Hadden Grootshof en Vlossers niet gezorgd, dat hij al het verlorene dubbel en dwars terug had gekregen ? Maar Berend zweeg. Hij zou dan straks wel spreken, als ze in het wagentje zaten ; dan ging dat gemakkelijker; dan behoefde hij Grootshof niet zoo vlak in 't gezicht te zien. Doch toen ze in het wagentje zaten, kwam er evenmin wat van bedanken als aan tafel. Banning gaf hem ook geen gelegenheid om te spreken. De wethouder was heden buitengewoon spraakzaam, en grappig zelfs — ja werkelijk ongewoon grappig. Zoo reden ze den zandbult langs met z'n drie eenzame halfwas eiken, de boschjes voorbij met hun kroezige kromme dennen. Dien draai daar nog om, en dien eikenhorst om, dan moest de Trompe in 't zicht komen. Maar wat was dat ? Zag Berend goed ? Was 't daar op het erf bij het huis niet zwart van volk ? Werkelijk zwart van volk? Stapten daar Vlossers, Buesman, Hakman, Spijker, de Mate, de ... ja stapte daar heel Hillo niet over het erf van den Trompe, Hillo in zijn Zondagsche gewaad ? Stonden daar niet Raamswinkel, de dominee van de kleine kerk en Stokman uit Sandhuizen, in druk gesprek met den ouden Hilloschen meester. Zag hij goed? Stapte daar niet de oude dominee Gosler, geholpen door dokter Dreischer uit een juist aangekomen rijtuig? „Vort," riep Grootshof zijn Zwart toe, terwijl hij hem een tik met den zweep gaf om 't dier in draf te zetten. En 't was zeker door het schokken van het wagentje, dat Banning geen enkele vraag van Berend verstaan kon. Zoo reden ze in vollen draf het erf van den Trompe op. De groote verbazing, gemengd met nog grooter verlegenheid, die Rustinck bij het uitstijgen de oogen uitstraalde, bracht Hillo in ongewone vroolijkheid. Wat had hij van dat alles toch te denken ? En Berendine wist niet beter dan zich met haar dochtertje dicht tegen Hermine aan te dringen. Nauwelijks was de vroolijkheid wat bedaard of de Grootshofboer sprong op de trede van zijn wagentje, wenkte met de hand en ving de langste redevoering aan, die hij buiten de raadszaal ooit van zijn leven heeft uitgesproken. Ze moet volgens den ouden Hilloschen meester aldus geluid hebben: „Geachte Vrienden van Hillo en Sandhuizen, geachte mijnheer de dominee van de groote kerk, geachte mijnheer de dominee van de kleine kerk, geachte dokter Dreischer, en geachte mijnheer Stokman, zooals je allen weet, ben 'k niet gewoon in een langen omhaal van woorden mijn gedachten uit te drukken. Dat doe 'k niet in de zittingen van den raad der gemeente, dat ben 'k niet gewoon op de vergaderingen van burgemeester en wethouders. Ik houd van kort, duidelijk en klaar. Ook zal 'k wel niet altijd het zuiverste Hollandsch spreken, doch dan denke men maar aan den Gelderschen dichter Staring, van wien we het versje leerden: i Ik ben uit Geldersch bloed, Geen vleitoon klinkt me zoet; Mijn volksspraak, luttel rond, Geeft nog den klank terug Uit onzer vaad'ren mond. En als zoo'n Gelderschman zich niet schaamde voor zijn volksspraak, dan behoeven wij het hier niet te doen voor ons Hilloosch." Hier hield Grootshof op en staarde zoekend voor zich uit. Blijkbaar was hij met zijn dichterlijke uitwijding buiten de lijn gegaan, die hij zich had uitgestippeld, en hij kon den verloren draad maar niet zoo spoedig terugvinden. Zonder twijfel schoot hem na eenig wachten een ander gedeelte van zijn voorbedachte redevoering te binnen, toen hij opeens vervolgde: „Neen, goede vrienden en vriendinnen, we behoeven ons op Hillo niet te schamen, zoolang we hier menschen hebben als Berend Rustinck, Vlossers, Buesman, Stokman, Dreischer, de dominees en gij allen, die zoo flink uw burenplicht hebt verstaan." Plotseling voelde de wethouder, dat 't hem nu geheel en al mis ging. Van Rustinck was hij te vroeg gaan spreken, die vormde zoowat het laatste punt van zijn agenda. En Stokman, Dreischer en de dominees waren toch geen Hilloërs, hoe kon hij dan van burenplicht „kallen" ? 'n Oogenblik dacht de geachte spreker er aan met één sprong van zijn verhooging als een gewoon sterveling tusschen de naar hem luisterende menschenkinderen neer te dalen. Doch zoo ver kwam het nog niet. ,,'k Wil maar zeggen," vervolgde hij, „dat ik jelui allen zeer dank, dat je op dit intrekkersmaol op den Trompe zoo goed opgekomen bent. Dat is 'n bewijs, dat je Berend Rustinck en zijn vrouw acht en dat het jelui allen genoegen doet, dat ze thans weer zoon'n flinke woning kunnen betrekken. Deze feestdag is voor Rustinck een groote verrassing. Hij wist niet, dat hij zooveel vrienden had. Laat ons vandaag na aangenaam en prettig samen-zijn en ...de wethouder voelde, dat hem geen schot kruit meer overbleef en toch moest Berend nog een eervol salvo hebben en daarom sloot hij z'n rede met een strophe van eigen vinding „.... en laat ons nu eens zien, hoe Rustinck met verstand hei wist te maken tot vruchtbaar land." Voldaan over zichzelf, dat hij ten minste de laatste gedachte nog had weten te redden uit den wonderlijken chaos in zijn wethoudersbrein, stapte hij van de trede af, trad op Berend toe en drukte hem krachtig de hand. In de handen klappen of iemand toejuichen, dat bewaarde Hillo bij uitsluiting voor de politieke meetings, als een tegenstander eens flink de mantel werd uitgeborsteld. Nu volstond het met een goedkeurend gemompel. En Berend? Hij voelde, dat 't nu zijn plicht was ten minste één enkel woord te zeggen. Maar hoe zou hij 't kunnen ? „Vlossers!" zei hij met gesmoorde stem tot den Schuurboer, die dicht in zijn nabijheid stond, „spreek jij voor mij, bedank ze allen, bedank ze voor alles, ook voor dezen dag, bedank vooral Banning en zijn vrouw." Aan Vlossers was dit toevertrouwd. Sprak hij niet bij elke gelegenheid, waar het godsdienstig Sandhuizen in feestelijke vergadering samenkwam ? „Geachte vrienden," zoo begon hij voorzichtig, „het is heden voor onze vrienden, Rustinck en zijn vrouw, een gewichtige dag; een dag van zeer groote beteekenis; een dag, die hun nimmer uit het geheugen zal gaan." Toen Raamswinkel, de dominee van de kleine kerk, eens een jonger ambtgenoot te logeeren had en deze het genoegen mocht smaken den Schuurboer een zijner onnavolgbare speeches te hooren afsteken, vroeg de jonge geleerde aan zijn ouderen broeder, of de boeren hier in dit achterland ook bijgeval studie hadden gemaakt van grammatische figuren en tropen. Zeer ondeugend had toen de Sandhuizer dominee hem den raad gegeven: „Kijk Vlossers de kunst af en 't scheelt je zeker een halve preek per Zondag." Intusschen wist de Schuurboer zijn hoorders te boeien. Hij mocht dan al eens in hinderlijke herhalingen vallen, 't was hem toch gegeven met omzichtigheid dit gemengd gezelschap te wijzen op eigen onvolkomenheid en onwaarde en op de Goddelijke volheid. Sprekende van de ramp, die Rustinck in den verloopen zomer had getroffen en hoe het thans alles weer was goed gemaakt, wees hij allen op den donder van Gods toorn over de menschelijke zonden en ongerechtigheid, om daarna de liefelijkheid der verlossing in Jezus Christus te teekenen in een taal, die Hillo verstond. „En nu, mijne vrienden, zoo begon de finale: „'t Is namens Rustinck en diens vrouw, dat ik u bedank voor alles wat ge met zooveel liefde en bereidwilligheid hebt gedaan. Ge hebt allen geholpen naar uw vermogen, doende naar het Woord der Schrift: „draagt elkanders lasten en vervult alzoo de Wet van Christus." U vooral, Banning, u moet ik bedanken voor het zeer vele, dat ge gedaan hebt. Gij hebt de jonge vrouw en haar kind gered. Van u was de gedachte om gezamenlijk den schouder onder den last te zetten, die Rustinck drukte. Met een niet genoeg te loven gastvrijheid hebt ge onderdak verleend aan wie dat noodig hadden." „Houd op!" wenkte Grootshof met de hand. „Neen Banning," vervolgde de Schuurboer, „Rustinck heeft het me gevraagd. Ik moest u en uw vrouw danken voor alles, danken voor " Maar nu werd het den wethouder te erg. Zoo snel zijn beenen hem dragen konden, draafde hij naar de andere Zijde van het huis, zoodat Vlossers opgezette répétitio plus climax in water viel. 't Was daarom, dat hij zich tot Rustinck en diens vrouw wendde met de woorden: „En gij, mijne vrienden, voor we met u uwe nieuwe woning binnengaan, een enkel woord ot u Moge Gods rijke zegen over u en uw huis zijn en blijven Schenke hij u steeds een recht kinderlijk vertouwen in Hem Die soms wel plaagt, maar nooit uit lust tot plagen. Bouwt op Hem, ver rouwt op Hem, laat met Hem uw ingaan en uw uitgaan zijn. Klemt u steeds aan Hem vast, Wiens woord waar en waarachtig is en Die zelf nooit wankelt in het vervullen zijner belofte. Vertrouwende op den Goddelijken bijstand betrokt ge voor twee jaren uwe woning, en uwe bede en uwe verwachting was, dat God met u zou zijn. En ge ziet het, Hij heeft u niet verlaten. ihans is het de wensch van ons allen, dat Hij u en uw huis behoede en spare, en u en ons allen nabij zij in leven en in sterven. Ik heb gezegd." „Deus sit nobiscum, Amen!" prevelde dominee Goslergeroerd. HOOFDSTUK XIX. WAT VOOR OOGEN IS. AART had ingezet, of hij de eer van zijn ouden Nederlandschen naam wilde ophouden, 't Zonnetje had de plassen weggelikt, de wegen opgedroogd en een lauwe lucht was tusschen de aardkluiten gedrongen om de sluimerende zaden toe te roepen, dat de Lente nu toch waarlijk in aantocht was. Uit het licht-groene bladerrozet der kleine Vroegeling waren eerst bedachtzaam en schuchter, als vertrouwden ze het Maartsche spel niet, doch weldra met meerder haast, de bladerlooze bloemstengeltjes opgeschoten, die na een paar dagen met kleine hagelwitte kruisbloempjes op den top prijkten. „Klein maar rein!" zei ze al bloeiende. „Klein, 't is waar, maar ik ben ook tevreden met het schraalste plekje bij de heg of langs het pad." Het Kruiskruid had meer pretenties. Langs den vetten rand der akkers schoot het zijn twee dM. hooge stengels met de bochtige veerspletige bladeren naar omhoog, en uit het omwindsel aan den top bloeiden drie bloemekens op, die in haar kleur met het geel-goude licht der Maartsche zon wedijverden. Waar de bodem wat leemachtig was langs de slooten, schitterden aan de gemeenschappelijke bloemsteelen met hun langwerpige groen-roode viltschubben de lintbloemen van het Kleinhoefblad als kleine gele zonnetjes. Ze hadden het gewaagd nu de groote koesterende zon zoo dringend noodde om te glanzen. „Hier zijn mijn zonnetjes," had ze gezegd, „bladeren heb ik nog niet, die komen eerst in Mei; groote halfronde, hartvormige bladeren, van onderen mooi zilverachtig wit en viltachtig." En langs den warmen boschrand, recht naar het Zuiden gekeerd, lachte hier en daar een zeldzaam Longkruidbloempje boven de deels langwerpig spitse, deels hartvormig eironde ruwbehaarde bladeren, 't Was of er kleine Maartsche sneeuwvlokjes op de onderste bladeren gespreid lagen, zoo schitterden de witte vlekjes op het teere groen. „Bloei maar wit en bloei maar geel," scheen het trompetvormige bloempje te schetteren tot de witte Vroegeling en kleine geeltjes. „Bloei, zooals ge wilt, maar ik doe het nu eerst helder rood ; later, als 'k ouder wordt, trek 'k een blauw-paars kleedje aan." Maart had goed ingezet, dat vonden de Sneeuwklokjes, de Bosch- en Hondsviooltjes en daarom hadden ze het enge groene kleedje, dat 'r zoo lange gekneld en ten laatste gekweld had, opengescheurd en praalden nu met bloemkens, die geleken op bengelende klokjes en kleine op den wind zeilende vlindertjes. En om het vroege bloemenspel te volmaken hingen van els en hazelaar de mollige katjes in vollen bloei naar omlaag. * * * Op een zonnig plekje in den kleinen hof van den Trompe speelden een drietal kleuters met een paar lompe poppen met houten koppen. Spelen mocht het eigenlijk niet heeten, want het oudste der drie, een meisje van omstreeks vijf jaar, had druk werk met het verdedigen van haar schatten en die van haar jonger zusje tegen de aanvallen van een klein tweejarig manneke, dat zich met de begrippen van ,/t mijn en dijn" weinig ophield. Nu eens greep hij zijn oudere zusje de pop af, die tegen de doornheg in staande houding terzijde was gezet, dan weer trok hij haar een rokje of jurkje uit de handjes, waarmede juist de andere pop zou gekleed worden. Ook had hij al een goed geslaagde poging gewaagd om het teenen poppenwiegje meester te worden. „Dat mag Berendjen niet doen! Modder, modder, Berendjen heft miene heija!" ') had het kleine ding jammerend uitgeroepen. Toen was Berendine uit de keuken komen loopen en had den kleinen roover het wiegje ontnomen met de woorden: „Hier, mien jungsken, gef dat vieze dink maor an Jannuike, nem ie oew keggels maor." Maar Berendje had nu eenmaal meer op met de poppen en het overige speelgoed van zijn zusjes dan met zijn kegels; hij wierp de laatste zoover weg als hij kon en begon in gebroken kindertaal met een schreierig gezicht aan de kleine wereld rondom hem te vertellen, dat hij een pop moest hebben. „Noo mot Berendjen zuete wezzen," vermaande Berendine, anders heurt klein breurken oe en dan begint dèn ök te grienen. Dat wilst doe toch neet ?" Maar Berendje's broederlijke liefde was nog niet van het gehalte, waarop moeder het schatte: de kleuter begon met nog luider schreistem zijn wenschen uit te drukken. „Mot Berendjen klapjes hebben?" vroeg Berendine, dreigend haar vinger opheffend. Bij deze woorden was plotseling het jongste der twee meisjes opgesprongen, haar pop half gekleed in de kleine handjes. Met kleine dribbelpasjes liep ze naar haar moeder en den kleinen broer en vroeg met een vriendelijk stemmetje, waarin thans eenige vrees trilde: „Modder, zal 'k miene poppe maor an Berendjen gewen ?" En nog voor Berendine had kunnen antwoorden, schoof ze haar pop den kleinen dwingeland in de armpjes: „daor Berendjen, ') heija = wieg. spul ie d r maor met, maor grien dan ok neet meer, modder mot oe befoeien." Een blik van teedere moederliefde glansde er in de oogen der Trompevrouw, toen ze haar dochtertje toelachte: „Ie bunt modders zuete deerntjen, heur Hermineke," en ze streelde het driejarig meisje langs de ietwat bleeke wangen. Jannuike, die met een weinig kinderlijke verbazing de onbegrepen daad van opofferende liefde van haar jonger zusje had gadegeslagen, legde een oogenblik haar eigen pop in het wiegje en zocht toen haastig de weggeworpen kegels bijeen, legde ze op de plaats, waar Hermineke had gezeten en zei: „hier heb ie noo de keggels om te spullen . Ze zei dat op zulk een toon, dat het jonger zusje, daaruit begrijpen kon: „Van mijn pop blijf je nu af, je hebt je eigen pop weggegeven; zie hoe je het met die kegels stelt". Berendine voelde de afwezigheid van zin tot liefderijke opoffering in het hartje van haar oudste dochtertje. „Kom, Jannuike", drong ze aan, „speel ie noo met Hermineke saomen. Laot zie oewe poppe ok 's an- en oetkleejen, dan bun ie ommers ook modders deerntjen!" Maar t meisje gaf noch door woord, noch door gebaar te kennen, dat ze eenigen lust gevoelde het voorbeeld van Hermineke te volgen. Onverstoord bleef ze voortgaan met het aan- en weer uitkleeden van haar pop. „Spul noo saomen zuete", vermaande Berendine nogmaals, terwijl ze naar de keuken ging. „Modder is nog erg drok, 'kmot breurken zoo aanstonds helpen en de eerpels mot ök op tied te vuur, want zóó kump oew vader te hoes". Met deze woorden verdween ze in de keuken, waar, in een grooten van witte teenen gevlochten wieg op houten rel, de jongste der kinderen van Berend en Berendine Rustinck neerlag. Een groen sajen kleed sloot, tot op een kier na, van den kap van de wieg tot aan het voeteinde de enge ruimte geheel af. Dat lucht en licht eerste vereischten zijn voor gezond leven, was een wetenschap, die in Hillo nog weinig in praktijk werd gebracht. Men lette er niet op bij het bouwen der woningen, men schonk er geen aandacht aan bij de inrichting en indeeling der behuizing. De slaapplaatsen werden behalve van een paar gordijnen, steeds voorzien van groote deuren, die des daags hermetisch gesloten werden, zoodat een behoorlijke verfrissching onmogelijk was. Voor de ramen, die geheel of bijna op het Zuiden stonden, werden steeds schaduwboomen geplaatst, om het zonlicht, die bron van kracht en gezondheid, te weren. Van hygiënische voorschriften had Berendine evenveel gehoord als van het bestaan van een Oostersche quaestie, en dus stopte ze haar kleine er „warmpjes onder," in het volle vertrouwen, dat ze er haar kind een weldaad mede bewees. In haastig bewegen en toch bijna onhoorbaar was Berendine in de keuken bezig. Nu en dan wierp ze een onderzoekenden blik op de staande klok: „Nog een keteerke," prevelde ze, „dan kump Berend thoes. A'k nog maor zoo gauw klaor kan kommen. Breurken slupt gelukkig nog." Toen t „keteerken ' verstreken was, trad Berend binnen, gevolgd door een knechtje, een knaap van nauwelijks twaalf jaar. Berend was vooruitgegaan. * * * Ja; Berend was vooruitgegaan. In velerlei opzicht. Als de Meimaand weer veld en bosch met bloem en groen ging tooien, als de oude linden voor den winkel van bakker Schaper in Sandhuizen weer geuren gingen verspreiden van frisch, neerlijk bloeisel, dan zouden Berend en Berendine den dag herdenken, waarop ze voor zes jaren door den band des huwelijks werden vereenigd. Dan was het een half dozijn jaren geleden, sedert ze den Trompe betrokken, zij met hun beiden. Grootshof In den grond van de zaak was het toch een armoedig begin geweest. Een weideke, dat, pas bezaaid als het was, meer kalen grond dan groene sappige gras- en klaverpollekens aan het magere koeitje bood, 't welk Berend het zijne mocht noemen. Wat was 't ? In 't varkensschot lagen toen een tweetal vijfwekers, wier voeding den Trompeboer heel wat hoofdbrekens kostte. Ze brachten onkosten en gaven niets terug. In de keuken was het er schraal naar toe gegaan. Wat 'n verschil met hetgeen ze jaren aaneen gewoon waren geweest bij de Pruisische boeren. „Zuinig, zuinig zijn," dat stond overal op den Trompe met voor de bewoners duidelijk leesbare letters geschreven. Dat stond boven de glazen keukenkast, boven den kelder, boven het kabinet van Berendine, waarin ze haar linnen bewaarde, 't stond overal. „Hard werken en zuinig zijn," dat was voor de meeste buurtbewoners sedert geslachten een wachtwoord, waaraan ze zich hadden gehouden en Berend en Berendine brachten het dubbel in praktijk. Maar thans! O, als Berend Tn zijn hofke staande, over de heg in 't rond blikte, dan lagen daar voor hem drie bunders goede, grasrijke weidegrond, zegge drie bunders. En als hij aan de achterzijde van zijn behuizing de „endedeur" opentrok en naar buiten keek, dan rustte zijn oog op schepelzaad bij schepelzaad bouwgrond, deels dienende voor rogge, deels voor aardappelen, boekweit en andere veldvruchten. 't Was nu nog Maart, en al blikkerde de zon warmpjes op de diep groene roggescheuten, de natuur had toch nog in zijn geheel genomen iets kilsch en doodsch. Maar Berend wist het, dat straks onder den zegen Gods, als de Meimaand weer in 't land zou komen, het alles rondom zou baden in weelde van kracht, want de akkers waren goed bemest met wat de stal had opgeleverd en de weiden hadden in kunstmest ontvangen, wat volgens Berends oordeel noodig was. Zijn laatste penningen had hij er voor uitgegeven. „Fiks of niks!" had hij Berendine den gepasseerden winter toegevoegd, toen ze eenige bedenkingen had geopperd tegen de voor hen groote som gelds, die Berend voor kunstmest dacht te besteden. „Als we onzen grond en daardoor de wassende vruchten het noodige onthouden, dan kunnen we en mogen we niet aan onzen God om zegen vragen," was Rustincks antwoord geweest. „Zie eens Berendine, toen ik voor zes jaar met hulp van de buurlui het eerste lapje grond in orde maakte, heb ik dezen regel toegepast, en zijn we er slecht bij gevaren ?" Neen, Berendine moest het toegeven: 't Was goed gegaan. Voor zich zelf hadden ze zeer lage eischen gesteld, voor hun bedrijf zeer hooge. Elke oververdiende Mark werd zoo mogelijk aangewend om dat bedrijf uit te breiden. Zoo mogelijk! Want Berend en Berendine waren ook op andere wijze vooruitgegaan. Er was van jaar tot jaar meer leven op den Trompe gekomen. Zeker, als er van een mager koeitje zoo langzamerhand drie mooie roodbonte, volslagen koeien zijn gegroeid, als er in het kalverschot bovendien nog een paar „wetterkalveren"1) hun dagelijksche eischen stellen, dan spreekt dat van vooruitgang, en het geeft ook meer leven en drukte. Maar dat gold altemaal den stal, vanwaar de inkomsten kwamen. In de keuken stond het anders. Daar was de bedrijvigheid belangrijk toegenomen, bijna jaar op jaar, en met die bedrijvigheid wonnen ook de behoeften in tal. Eerst was Janna geboren, dat was nog voor den brand. Jannuike,2) had de vrouw van 't Grootshof ze steeds genoemd ') Kalveren, die met melk in korten tijd worden vetgemest. 2) Janneke. Onder aanvoering van den wethouder trok toen een gansch gee schap bruiloftsgasten naar den Trompe, waar, dank zij het warme, vochtige voorjaar, alles in weelderigen groei en bloei wedijverde. Hoe zwol Berends hart van hoovaardij, bij het aanhooren van de woorden van bewondering der aanschouwers. „Een kranige boer," zeiden de Bandelsche boeren, „zoo hebben we ze bij ons niet, al is onze grond in zijn wezen vruchtbaarder." „Hier kunnen wij Alholters, nog wat leeren," getuigden een paar Alhorter familieleden van Hakman. „Veur zes jaor was 't al balloeter hiet, en noo .... zie 's wa'ne pracht." „As den geld enoeg hadde ehad, dan zol je nog 's wat anders hebben ezien." Rustinck zweeg, maar zijn hart was in sterke beroering. Zijn gedachten liepen de jaren vooruit. Over twee, drie jaar, vier jaar hoogstens, dan zou het gansche Trompeveld geen pol heidekruid meer dragen. Dan zou het alles land en weide zijn. En zijn stal zou tweemaal zoo lang achter het woonhuis uitsteken. Van binnen zou ze een model zijn van inrichting, 't Koste dan wat het koste, maar die natte potstal moest verdwijnen en voor mestberging zou hij putten laten maken van goede steen en .... Hij zou nog veel meer doen, hij, Berend Rustinck, die niemand noodig had. Was het hem niet voorspoedig gegaan in al die jaren, dank zij zijn maatregelen, die in vele opzichten braken met den ouden sleur en de oude gewoonte ? Hij was een man geworden. Zoo was het! Geacht en gezien ! Soms ook benijd ! De wethouder was zijn beste vriend. En Hermine zijn moederlijke vriendin en die van zijn vrouw. Het Grootshof en de Trompe gingen over en weer. Berend was de zaakkundige adviseur in het groote bedrijf van Banning, dat wist ieder. Hermine was de wijze, zorgvolle, oudere vriendin, die haar tijd en gaven, haar liefde en haar hand gaarne wijdde aan de belangen van het huisgezin harer jeugdige met kinderen gezegende vriendin. Ook dat was genoeg bekend. Er was een innige band van vriendschap ontstaan tusschen de beide stoere mannen; en tusschen de beide vrouwen was een genegenheid geboren, zooals ze behoort te bestaan tusschen een moeder en een dochter. „Hermine," zoo had Berendine gesproken, toen haar tweede dochtertje haar als hulpeloos, pasgeboren wicht door de Grootshofvrouw in de armen werd gelegd, „Hermine, Berend en ik hadden afgesproken, dat, zoo het kindje, 't welk we verwachtten, een meisje mocht zijn, 'tnaar je zou genoemd worden. Vind je dat goed ?" „Mijn deerntje," had de oude boerin met onuitsprekelijke teederheid gefluisterd, en ze had 't meiske nog even uit moeders armen genomen, het tegen haar hart gedrukt en gekust met tranen van weelde in de oogen. Toen had ze het kind weer aan Berendine gegeven en terwijl ze de jonge moeder de haren onder de witte nachtmuts wegstreek, had het haar van de lippen getrild: „mijn dochter." Was 't wonder, dat de buurt de meening moeilijk kon laten varen, dat het welvaren van Rustinck voor een deel te danken was aan financieëlen steun door Banning verleend ? Gansch Hillo kende de meer dan bloot vriendschappelijke verhouding tusschen het Grootshof en den Trompe. „Heb je wel gezien, wat 'n mooi doopjurkje Berendine's kleintje Zondag bij het doopen aan had ?" vroeg de vrouw van KleinMate aan Spiekers vrouw. „O, 'k weet het al," antwoordde deze. „Dat heeft Bannings Hermine gegeven, omdat het kind naar haar heet." „'t Is tusschen die lui koek en ei!" ,,'t Kan verkeeren in de wereld, voor een paar jaar konden e,kaar Zie" °f 'UCh,en' en " zii» bof'Sr1'6 ^ Vf0UW Va" he,S^.«^vrede leerde" ^ kl6inen ZCggen- EerSt de °«dste, vervolgens de naamgenoote, toen nummer drie, straks zou ook de vierde, als God dat jongste in het leven liet, het leeren zeggen. e was haar muziek in de ooren, zoete muziek, al werd het soms schreiend geuiterd, maar het lieflijkst klonk het haar in de ooren uit den mond van kleine Hermineke, haar naamgenoote dat deerntje met haar teere, witte kleur en zachte, blauwe oogen' als het zich koozend tegen haar aanvlijde. ' Berend was vooruitgegaan! Ieder moest het erkennen, en erkende het ook Ieder ? "M"; daar was ce" man °p <*e buurt, wiens oog scherper bil' h,rt • T. r. ze,fkennis' en die daardoor ook eeu diepen blik had in het hart van anderen. Met groote ingenomenheid had hij de wijze van werken op den Trompe gadegeslagen. De toenemende welvaart daar had hem verblijd, zoo menigmaal hij ze mocht aanschouwen. Pn^33^0?6' n°g Z°U Zfjn VrCUgde geweest ziJ'n' als hiJ' teve"s bij Rustinck had mogen opmerken een wassen en toenemen in innerlijk geloofsleven. Niet dat hij twijfelde aan het kindschap Gods van dit belijdend id zijner kerk. Dat zij verre. Maar met smart meende hij te moe en vastsstellen, dat de beslommeringen van het dagelijksch leven en de machtige drang om vooruit te komen in de wereld die Rustinck bezielde, hem zoo zeer in beslag namen, dat de gemeenschapsoefening met Hem, Die de Bron is van alle goed aan innigheid verloor. ' „Waarde broeder Te Geitel," zei Vlossers omtrent dezen tijd tot den Bandelschen ouderling, „onze Berend Rustinck is nu een man geworden, één met een ruggegraat, zooals je indertijd zei. Hij draagt het hoofd naar boven, maar ik ben bang, dat z'n hart wat laag is weggezonken." „Dan moeten we hem waarschuwen," vond Te Geitel. Maar de voorzichtige Schuurboer was van oordeel, dat men bij een officieel huisbezoek meestal minder gelegenheid vond om zoo eens van hart tot hart te spreken, dan bij een ongezocht gesprek onder vier oogen. „Ik zal hem er nog wel eens over onderhouden, als we met ons beiden alleen zijn," sloeg Vlossers voor. ,,'t Gaat maarniet aan tegen Rustinck te zeggen, dat hij te veel in de zaken dezer wereld opgaat, want op zijn uiterlijk levensgedrag valt niets af te dingen." Te Geitel gaf zich gewonnen, en Vlossers zag uit naar een ongezochte gelegenheid om een ernstig woord met zijn naober te spreken. De noodzakelijkheid van een vermanend woord bleek den ouderling der kleine kerk vooral op den dag van Hakmans zilveren bruiloft. „Rustinck," prevelde hij, „maatschappelijk loopt je weg opwaarts, maar geestelijk helt hij naar beneden, 't Ware omgekeerd beter. Geve God, dat ze beide klimmend worden." HOOFDSTUK XX. .... DAN VAN EEN. E Schuurboer gevoelde weldra, dat hij toch een zeer I moeilijk te vervullen plicht op zich genomen had. 't Valt gemakkelijk genoeg in algemeene termen te spreken over hoogmoed en het verderfelijke van zelfverheffing. Gansch wat anders wordt het, iemand persoonlijk op zijn hoogmoed en zelfverheffing te wijzen, en dat te meer, als zulk een door geen enkel woord, doch slechts door zijn houding het vermoeden, en meer ook niet dan het vermoeden wettigt, dat deze ondeugden haar schaduwen op zijn karakter werpen. Vlossers, de voorzichtige Vlossers, moest zich hier wel in een moeilijk geval bevinden en meer dan eens slaakte hij de verzuchting: „Had ik maar iets van den durf en 't onbehouwene van mijn buurman Banning." De tijd ging voort, de dagen, de weken; de natuur had zich met volle lentepracht getooid en begon reeds iets te vertoonen van de volheid, waarmee ze praalt onder den gloed der zomerzon. Maar Vlossers had nog niet gesproken. De geschikte gelegenheid had zich nog niet voorgedaan. Met hoopvollen blik kon de landman zien op de grasrijke weiden en zijn weldoorvoed vee, op de golvende graanakkers en boekweitvelden. Berend Rustinck schouwde met zelfvoldaanheid op de rijke vruchten belovende gronden, met zooveel noeste vlijt door hem bearbeid. Hij erkende het zichzelven gaarne, dat in geheel Hillo niet één akker of weide was, die de zijne overtrof. Hij erkende het met ingehouden vreugd, met dankbaarheid, zeker, maar meer nog met de trotsche overtuiging: 'k Heb wil van mijn werk!" Dit ontging den Schuurboer niet, en toch vond hij niet voldoende termen om rechtstreeks, op den man af, een doeltreffend woord te spreken. „Laat me niet ontrouw zijn, mijn God, maar bewaar mij ook voor dwazen ijver. Zoo 't zijn kan, grijp Gij zijn hand en leid hem op den rechten weg, en dat ik niet spreke." Zoo bad de ouderling. En die bede bracht hem later zelfbeschuldiging en zielesmart. „'k Heb de roeping van mijn ambt uit lauwheid van mijn schouderen geschud. Ik heb uit vrees en onder het voorwendsel van voorzichtig te willen zijn, mijn naaste en mijn broeder laten voorthollen op den verkeerden weg, tot de Opperste Rechter het „halt!" hem moest toeroepen, omdat de maat vol was geworden." Zoo klaagde Vlossers eer de zomer verstreken was. * * * „Van niemand afhankelijk, dan van God!" Dit woord, eens gesproken door een vorstelijken mond, leeft als gedachte in het hart van bijna eiken vrijen boer. Koning op zijn erf, heer in zijn stal, levende van de voortbrengselen zijner gronden, heeft hij zich weinig te storen aan de tallooze verplichtingen, die de gecompliceerde verhoudingen der burgermaatschappij medebrengen. Maar het: „afhankelijk van God!" is de gedurige prediking van alles wat hem omringt. Als het zaad aan den akker is tcevertrouwd, als in het voorjaar de grassprieten en de jonge klaver zich beginnen te ont- wikkelen, dan verlangt de landbouwer naar milde en zachte en lauwe regendroppels. Niemand kan ze hem geven, niemand, dan Eén ! Als in den tijd, dat het hooigras zwaar op de weide hangt, uit den hoogen hemel weinig schroeiende zonnestralen, doch vele regenbuien neerdalen, dan is er niemand, die de sluizen des hemels kan sluiten, niemand, dan Eén. Geen gunst van menschen doet zijn vee in menigte uitbreken, noch menschelijke welwillendheid zijn akkers rijkelijk vruchten voortbrengen, 't Is alles het werk van Dien Eénen, den Ongeziene, Die de graankorrels formeert in de aar, „Wiens is al het vee op duizend bergen." Van niemand afhankelijk, dan van God! Er zit in die overtuiging opvoedende kracht, die tot een waardevolle zelfstandigheid kan leiden. Maar dan moet er ook gevonden worden een groote mate van zelfkennis, die nederig maakt en waardeering werkt ook voor anderen. Zoo die zelfkennis wordt gemist, dan ontaardt de onafhankelijkheid in een vuur, dat niet weldadig verwarmt, maar schroeit. * * * „Berend Rustinck hef mien neet neudig, den kan z'n eiges wal redden." Meer dan eenmaal deed de herinnering aan deze woorden van den wethouder de oogen van den Trompeboer schitteren. Zoo de oude boer van het Grootshof had kunnen bevroeden, hoe hij met deze woorden den man, die hij op zijne wijze harte'ijk had lief gekregen, geestelijke schade had toegebracht, dan zou hij niet gerust hebben, alvorens hij zijn fout zoo goed mogelijk zou hebben hersteld. Maar Banning had niet het oog van Vlossers, en deze miste in dergelijke gevallen de doortastendheid van den eerste. „Zoo," zei de wethouder op harden toon tot den Schuurboer, toen ze in den nazomer met elkander de rampen bespraken, die Rustinck zoo kort na elkaar hadden getroffen. „Zoo, had je d'r een voorgevoel van, dat er wel wat bijzonders gebeuren zou met Berend." En toen Vlossers in voorzichtige bewoordingen den wethouder mededeelde, wat hij meende te hebben opgemerkt bij den Trompeboer, vooral na de bruiloft op den Hakman, waar Banning hem zoo uitermate had geprezen; toen voer de oude boer heftig tegen den ouderling uit: „Hadde ie dan oewe plichte edaon, of as ie de keraasje d'r neet veur hadde, had 't dan an mien ezegd, ik zol Berend de zwuppe wel 's hebben laoten vuelen. Noo is 't te laote! En daar bun ie zoo goed de schuld dan van als ikke eiges." * * * Van niemand afhankelijk dan van God. Het zachte malsche weer, dat de vruchten op het veld, het gras en de klaver in de weide met weelderige kracht had doen groeien, was plotseling omgeslagen. Eenige dagen achtereen joeg de wind wolk na wolk uit het kille Noorden, toen veranderde zijn richting in „pal Oost," en bij een heet stralende zon, voegde zich een droge wind, die aan blad en bloem den overvloed van sap ontroofde. Stinkende dampen van den haarrook x) dreven over het landschap en gaven het een somber en mistroostig aanzien. „Dat geft ök nog nachtvorst," oordeelde de boer van 't Grootshof. En hij had goed gezien. Niet eenmaal, maar drie nachten achtereen trok een kille, verstijvende luchtstroom over de bosschen en velden. ') Bij het in cultuur brengen van heidevelden of hoogveengronden wordt de bovenste laag dikwijls verbrand. Dit geeft den walgelijken haarrook. Eerst tastte hij de teere, groene blaadjes van de beukenheggen aan. Ze krompen ineen, en toen de zon ze bescheen werden ze bruin, als waren ze geschroeid. Toen viel de bevriezende adem in de boomgaarden en streek over de boekweitakkers, en toen de middag zijn volle warmte op het geboomte en over die akkers wierp, was 't of een verzengende wind blad en bloem en stengel had uitgedroogd. Ten laatste was hij neergevallen op de aardappelvelden, op de roggeakkers en in de „gaarden" en hofkes, waar de boontjes en andere hofvruchten zoo veel belovend op haar lange kantige bedjes stonden, en 't was verwoesting hier en verwoesting daar. En hoe wispelturig was die koude, bevriezende adem geweest. Op Klein-Mateman keken ze verwonderd op, toen Hakman hun vertelde, dat een heel schepel aardappelen op den hoogen kamp achter zijn huis geheel afgevroren was. „Geen spriet hef bie ons van de vorste gelejen," betuigden ze. „En op het heele Veenink, dat groote Scholtegoed is „niks nimmendal vervroren." „Bie den Schuurboer bunt de boontjes knars kapot, en anders ok neet." „Maor op den Trompe is 't misserabel esteld. Daor is noo letterlijk alles kepot." En zoo was het. De boekweit, van welk gewas Rustinck vooral dit jaar veel zaad had uitgezaaid, lag slap en krachteloos op den akker neer. Die oogst was verloren, reddeloos. De aardappelspruiten zoo krachtig en frisch opgeschoten onder den invloed van het gunstige weer, waren tot op den grond bevroren, en na verloop van een paar dagen was de geheele aardappelakker zwart als een lijkwade. In de „gaarden" ging de hoop op een goeden oogst van boonen en andere gewassen, die men in Hillo „kökeriën" noemde, eveneens verloren. Daar stond Berend, de lippen stijf opéén gedrukt, de oogen onbeweeglijk gericht op zijn roggeveld, 't Leek nog ongerept en gezond dat roggeveld, maar hij wist het uit ervaring, dat de gevolgen van harde nachtvorst in den voorzomer zich bij de rogge niet dadelijk openbaren. Hij vreesde, dat ook de roggeoogst straks ver beneden het middelmatige zou blijven. De slag was hard! „Berendine, 't lupt van 't jaor verkeerd!" mompelde hij tot zijn vrouw. „Kom Berend," antwoordde ze bemoedigend, „onze eerpels kunt nog best goed worden, 't Is aol meer ebeurd, dat ze afvroos, en dat er laoter nog 'n beheurlijk beschot egraovene werde." ,,'k Wil 't hoppen," berustte Berend, „maor onze mooie boekweite kunt wie adjuus zeggen, en wat 'r van onze rogge worden zal, mot wie maor afwachten. Vuile vertrouwen heb 'k neet." „Ja, man, wat zul wie d'r an doen." Een trooste is 't, dat wie 't ons eiges neet an edaon heb." „Allo," sprak Berend, op eens moed vattend, „we zult 'r ons wel deurslaon. Verdeenen doen we van 't jaar wal neet, en as 't dan neet anders wil, dan mo'k mit 't najaor maor 'n paor van de beesten van de hand doen. Na dizzen zommer kump er nog meer," en met een houding als van iemand, die zich sterk genoeg weet de ergste rampen te boven te kunnen komen, stapte de Trompeboer over zijn erf. „Redden, wat nog gered kan worden," prevelde hij, en hij richtte al zijn denkkracht op dit eene: wat staat me te doen om de schade zoo gering mogelijk te doen zijn. Reeds den anderen dag begon hij met de uitvoering der gemaakte plannen en beiden, man en vrouw, werkten van den vroegen morgen tot den laten avond als ware het in den druksten tijd van het jaar. De afgevroren aardappelen ontvingen een extra bemesting met kunstmest, de bevroren boekweit werd van den akker gesleept en deze opnieuw toebereid om ander zaad te ontvangen. De „gaarde," het hofke, elk hoekje, dat een nieuwe bewerking vereischte, zou aan de beurt komen. Werken zouden ze, werken met al hun macht. „Berend kan z'n eiges wal redden," dat zou hij Hillo toonen. En Hillo verwonderde zich over de energie, waarmede Rustinck, ;gesteund door zijn vrouw, de hand aan den ploeg sloeg. Maar de psalmist van oude dagen wist het reeds: Vergeefs op bouwen toegelegd, Vergeefs, om 't huis voltooid te zien, Gezwoegd, gezweet, o, arbeidsliën, Zoo God zijn hulp aan 't werk ontzegt. Met majestueuze pracht volbracht de zon dag na dag zijn kringloop langs den wolkenloozen hemel en van den vroegen, vroegen morgen tot den laten avond wierp ze haar gloeiende stralen over de bosschen en velden. Ze droogde de laatste droppelen der beken op, doorploegde de leemige akkers met diepe scheuren, zoodat de wortels der planten werden afgereten; ze deed de weiden haar frisschen, groenen tint verliezen, ontnam haar groei en bloei, tot het vee ten laatste zich voeden moest met schrale uitgedroogde hooistoppels. Op Berends boekweitakkers, thans met een ander zaadsoort bezaaid, was dit laatste verschrompeld weggestorven. De afgevroren aardappelen, flink met Chili-salpeter bestrooid, zouden wellicht bij overvloedigen regen zich eenigermate hersteld hebben, nu evenwel gaven ze zelfs weinig uitzicht op een schralen oogst. Berendine's hart kromp ineen, als ze het alles overzag, en tranen ontsprongen haar oogen, als ze dacht aan haar man, wiens kracht en moed, arbeidzaamheid én overleg, betoond nu zooveel jaren, in enkele weken werd teniet gedaan. Ze kon het hem niet ten kwade duiden, dat hij mokkend en onverschillig zijn weg ging, al had ze liever wat meerdere leidzaamheid en onderworpenheid gezien. „'t Is Gods bestel, Berend," zei ze, „en wiej bunt 't neet alleenig, die schSoliedt." „Maor wiej toch 't meeste," beet Rustinck haar toe, „'t is bie de andere boeren lange zoo arg neet as bie onslue. De vorste hadde ons al te vuile, bedorvene." „Berend krieg n' klappe van 't jaor, den ie neet te bovvene kump," oordeelde Hakman. „Hie heft ök alles ewaogd," beweerde Lens. „Wie verstandig duet, holdt altied nog wat in de kaste veur n'n kwaojen dag." „Boowisse," stemde Hakman toe. Als Rustinck dit gesprek van deze twee zijner naobers had Kunnen beluisteren, zou hij wellicht in de stemming, waarin hij verkeerde, in harde bewoordingen zijn in opstand verkeerend gemoed hebben gelucht. Wanneer hij slechts even den toestand met nuchteren blik overzag, dan moest hij zichzelf erkennen, dat, zoo er geen hulp van elders kwam, hij financiëel voor jaren lang een verloren man was. Maar dan steigerde de gedachte weer plotseling in zijn brein op : „Berend kan z'n eiges wal redden !" en een harde, vastberaden blik schoot uit zijn oogen, als zocht deze in de verte naar het verwachte en zekere middel, dat, met forsche hand aangegrepen, redding bieden moest. ♦ * * „Van niemand afhankelijk dan van God." Er zijn van die jaren, waarin de boer de volle waarheid van het „in alles afhankelijk van God" ondervindt. Hillo, en in 't bijzonder de Trompeboer, doorleefde zulk een jaar nu, een jaar van groote droogte. Grootshof De vroegrijpende roggearen konden niet tot vollen wasdom komen. De aardappelpollen lieten, als waren ze moe en afgemat door al het doorgestane leed, de nieuwe bladscheuten slap naar beneden hangen. De weiden, vooral die kortlings gehooid waren, gaven een droeven aanblik met haar korte, gele stoppelvlekken, hier en daar afgewisseld door groene vlekjes van hard taai gras, dat de zonnehitte vermocht te trotseeren. De akkers met veebieten en voederwortels hadden in geen jaren zulk een slechten oogst beloofd, 't Riep alles om water, om malsche, lauwe droppelen uit milde regenwolken. Maar de hemel bleef strak van tint en de zon gloeide heet dagen en dagen en weken lang, onvermoeid, halstarrig en zonder mededoogen. Pakten een enkele maal de wolken in het verre Westen tot een donderbui zich samen, dan was het of het aandrijvend gevaarte achter de Sandhuizensche heuvelen zich splitste, en het eene deel dreef weg naar het Zuid-Oosten over de Pruisische grens en het andere deel trok Noord en Noord-Oostelijk, om zich boven de broekgronden achter Alholt te ontlasten, maar Hillo werd met geen droppel water gelaafd. En de zon schroeide, brandde het eens groene kleed der velden en akkers geel en bruin. Waar het vee trad, stoof het in de weide, en de arme dieren smachtten naar den stal. Daar vonden ze tenminste een weinig koelte, daar waren ze beschut door het half duister, dat er heerschte, tegen de steken van de duizenden en nog eens duizenden vliegen en andere insecten, die zich onrustbarend vermenigvuldigden in de droge, heete atmosfeer van het zonnige veld. Hillo handhaafde nog steeds de oude gewoonte om het vee behalve des nachts, ook tijdens het warmste gedeelte van den dag eenige uren op te stallen. Daarmede beoogde men tweeërlei doel: zoolang de dieren op stal stonden, werd daar nog wat mest verzameld, zoo noodig voor den schralen zandgrond der akkers, en „de beesten kunt de hitte neet draogen: ze is te groot tusschen de buschken," oordeelden de boeren. Maar wat kon het baten of het vee thans in het vroege morgenuur of later op den dag tegen het ondergaan der zon de weide werd ingejaagd ? „Ik laot ze 't grootste deel van den dag op stal staon," verklaarde de Grootshofsboer. „Ik hebbe nog wat old heui op de hilde zitten en veur de rest gef 'k ze wat poespas in de kuve, daor mot ze 't dan maor met doen." Berend had geen hooi overgehouden van het vorige jaar. En „wat poespas in de kuve" moest gekocht worden. Daarvoor was geld noodig. „Berendine, as 't weer neet gauwe ummesleet, dan verkoop ik de zwartbonte, den geft toch biekans geen melk meer," zei Berend mokkend tot zijn vrouw. En Rustinck verkocht zijn zwartbonte koe. Voor geringen prijs, want de veekoopers uit Sandhuizen en Koudorp kregen aanbiedingen in overvloed. Twee weken later bracht de Trompeboer ook „Krone," de roodbonte naar den koopman. Hij moest wel, want de dieren vermagerden bij den dag, en „umme de beide andere koeênen neet te laoten versmachten en de poggen in 't levven te holdenen," moest er geld zijn. „Berend zol zien eiges wal redden." HOOFDSTUK XXI. OUDERSMART. E keukenvensters van den Trompe waren op een kier na gesloten. Binnen heerschte een half donker, buiten straalde de Augustuszon warm en hel. Zacht fluisterend bogen twee vrouwengestalten zich over de wieg, waarin het jongste van Rustinck's kinderen worstelde met de koorts: de oogjes half gesloten onder trillende wimpers, de kleine bleeke handjes in gedurige, krampachtige beweging. In het midden der keuken zat aan de groote ronde klaptafel, waarop een tweetal medicijnfleschjes stonden, Berend Rustinck in somber stilzwijgen, de oogen strak gericht op de bedstede, waarvan de beide deuren wijd openstonden en de gordijnen ten halve waren opengeschoven. Het stormde in het binnenste van den boer van den Trompe. Bijwijlen kneep hij zijn krachtige vuisten samen om lucht te geven aan wat in hem omging, een ander oogenblik streek hij de ruwe hand over het breede voorhoofd, als wilde hij de gedachten verdrijven, die hem beangsten. Een gevoel van afgematheid en onmacht kwam soms over hem en 't teekende zich af in zijn geheele houding. Dan hingen de armen slap naar omlaag en dook het hoofd op de borst. Doch deze houding behield hij slechts enkele oogenblikken. De hoop, de moed, het vertrouwen wonnen het der verslagenheid telkens \ weer af en een plooi van vastberadenheid, van koppig-willenvolhouden, trok een diepe lijn om zijn mond. Hij wilde den strijd nog niet opgeven. De slagen, die hem in de verloopen zomermaanden getroffen hadden, waren vele en ze waren ernstig geweest. Zeker, geheel Hillo en ook de andere buurtschappen, ze maakten een slechten zomer door. De schade was moeilijk te ramen, maar hem, Berend Rustinck was geen tegenslag, geen enkele, gespaard gebleven. En zijn geldelijk weerstandsvermogen was te gering om veel te kunnen dragen. Getrouw aan zijn „fiks of niks", had hij steeds tot zijn laatsten cent in zijn bedrijf gestoken. In elk onderdeel had dat bedrijf thans ernstig geleden. De geslagen breuken waren niet te heelen, tenzij er op de een of andere wijze uitkomst kwam. En nu: een nieuwe slag dreigde, een dubbele slag, zoo vreesde hij. „O, mijn God, waarom?" zoo zuchtte het uit de geprangde borst. „Is 't nog niet genoeg? Nu ook mijn kinderen nog?" * * * Schreiend richtte Berendine zich uit haar gebogen houding op en terwijl ze haar voorschoot tegen de betraande oogen drukte, snikte ze: „Ach, ach, zoo we ze eens beiden moesten missen, ik hadde geen leven meer." „Stil, stil Berendine," troostte de boerin van 't Grootshof, goedig haar hand op Berendine's schouder leggende, „vertwijfel niet, zoo lang er leven is, is er hoop des Heeren hand is machtig en immers, Hermineke schijnt wat beter te zijn; ze is heel wat rustiger dan van morgen." Meteen schreed ze op haar teenen naar de openstaande bedstede, schoof het gordijn aan het hoofdeinde geheel open en richtte met een blik vol teedere liefde haar oogen op de kleine, kranke Hermineke, haar lieveling. „Arm schaop, dat doe zoo liejen moste," prevelde ze, en ze boog zich dieper over het bleeke kinderkopje, als wilde ze het kussen, doch plotseling, opeens, hief ze zich op, met een gil. „Berend," kreet ze, „Berendine!.... 'tKind sterft!".... Met een ruk vloog Rustinck van zijn stoel, schoof met een heftige beweging Bannings vrouw terzijde, sloeg een haastig onderzoekenden blik op zijn dochtertje en toen hij de volle, ontzettende waarheid had getast, zonk hij als verlamd op zijn stoel terug. „Ze sterft!" kreunde hij „Mijn kind, ach, mijn kind!" snikte Berendine, „ach Heere, mijn kind!" En door haar tranen sloeg ze de laatste worsteling gade van het wegvlietende, jonge leven. Hermine stond als vastgenageld voor de geopende bedstede. Met bange verschrikte oogen volgde ze elke beweging van het kind. Haar bleeke lippen klemde ze stijf opeen, en haar sidderende handen hadden een der wit-doorschijnende handjes van het kind gegrepen, als wilde ze dit terughouden van den weg, waarlangs geen schepsel ooit terugkeert vóór den jongsten dag. Nog even sloeg het meisje haar oogen op, groote, verbaasde oogen, of ze een wondere nog ongeziene wereld aanschouwden. Toen sloten ze zich, en een vredige, blijde lach trok om de teere witte lipjes, die zich even ontsloten om een zucht, den laatsten zucht, te laten ontsnappen. „Dood," schorde het in de keei der oude boerin. Ze liet het handje los, keerde zich om, liep naar de buitendeur en zei toonloos en strak: „Ik zal de naobers laten waarschuwen." Toen ze de deur opende, drong de volle gloed der ondergaande zon de donkere keuken binnen en een aureool van gouden stralen en lichtvonken omhulde het van blonde lokken omkranste gelaat der kleine doode. Hermine keerde zich om in de geopende deur, want zooveel licht opeens deed haar oude oogen pijn. Toen richtte haar blik zich naar de sponde, waarop haar lieveling lag in dien vollen lichtglans, en aan haar strakke lippen ontsnapte een zachte kreet: „Een engelken!" zeide ze zacht, „een engelken van daar boven." * * * Geen half uur later werd omzichtig de deur geopend en een tweetal buurvrouwen traden langzaam en geruischloos binnen. Haar hagelwitte plooimutsen teekenden zich scherp af boven de lange zwarte jakken, zooals de Hillosche boerinnen uit zekere piéteit gewoon waren aan te trekken, als ze geroepen werden in een sterfhuis haar hulp te bieden. Berendine zat zacht schreiende bij de wieg, waarin haar jongste kind met hoogroode wangetjes neder lag. Berend stond naast haar, het hoofd voorover gebogen, de armen over de breede borst gekruist. Een beeld der verslagenheid. 't Was op Hillo niet de gewoonte bij 't ontmoeten elkaar de hand te drukken, maar in een ure als deze, dan was de handdruk de tolk van mede-voelen, mede-lijden, mede-dragen de groote smart, die over de ouders gekomen was. Met effen en strak gezicht, den mond in ernstige plooi, traden de vrouwen op Berendine en Berend toe, reikten ze de hand en terwijl de tranen haar in de oogen opwelden, prevelden ze eenige onverstaanbare woorden, die van haar deelneming moesten getuigen. Berendine begreep en snikkend zei ze: „dankje". Met een handgebaar wees ze naar de bedstede, waar achter de nu toegeschoven gordijnen de kleine doode lag. Eenige oogenblikken stonden de vrouwen onbeweeglijk en sprakeloos naar het kleine, bleeke kind te staren en toen: „'t Is of ze slaapt", zei de eene, „zoo rustig ligt ze daar", en om haar gevoelen te verdedigen voegde ze er aan toe: „Bleek was Her- mineke altijd, 't was nooit een sterk kind; een zwak deerntje van haar geboorte aan." „Dat was 't", gaf de andere toe, „maar 't was een vriendelijk meisje, zoo zacht van aard, misschien wel de beste van het troepje." „Een kerkhofbloemeke, heb ik altijd bij me zelve gezegd, als ik ze zag," vulde de eerste aan. Toen keerde ze zich zachtkens tot Berendine: ,,'t Waschgerij vinden we zeker wel in de bijkeuken ?" En toen deze bevestigend knikte, vervolgde de buurvrouw: „Kan ik de schoone kleertjes van je meisje in de kast vinden ?" Fluisterend beduidde de Trompevrouw, waar het benoodigde te vinden was. Meer naobervrouwen kwamen, de eene na de andere, volkomen in de pose, passende bij den ernstigen plicht, dien ze te vervullen hadden. Met zachten drang bewogen ze Berendine met haar kranke jongske naar de aangrenzende kamer te gaan. Daar was 't rustiger voor den kleinen zieke, en ook was 't beter, dat Berendine zich met het wasschen en aankleeden van haar gestorven kind niet bemoeide. „Kom Berendine," drong de vrouw van Klein-Mate aan, „kom, ga nu, 't wiegje zullen we heel voorzichtig dragen. Broerke zal wel niet wakker worden de koorts is zeker uitgewerkt ach, wat wordt hij witjes." Onderworpen en stil, als hadde ze geen wil meer, liet Berendine zich naar de kamer leiden, 't Wiegje ging mee. Berend volgde somber, willoos. Onderwijl de buurvrouwen op de door Berendine aangewezen plaats het kindergoed zochten en uit de waschkamer haalden, wat noodig was voor de als bij adat voorgeschreven reiniging van een doode, werd nu en dan voorzichtig de keukendeur geopend en vertoonde zich in de deuropening het gelaat van een der naobers, die zich onmiddellijk weer terugtrok, zoodra de pasaangekomene ontdekte, dat de vrouwen nog niet gereed waren en dat er zich ook nog geen „manslue in de kukkene" bevonden. De een vond den ander terzijde of achter het huis en op gedempten toon werd het smartelijk verlies van de Trompers in den breede besproken. Daar was het, dat de wethouder zijn buurman van de Schuur ontmoette en de eerste den laatste de les las. „Zoo, had ie d'r een veurgevule van, dat er wal iets bezunders met Berend beuren zolde." „Ja, er is een Goddelijke regel, die in bijna elk menschelijk leven, vooral in het leven van Gods kinderen, zijn toepassing vindt." „Ik begriepe oe neet!" sprak Banning op luider toon, dan in de gegeven omstandigheden paste. „Ik begriepe oe neet! Druk oe dudelijker oet!" „Zie eens, Grootshof, als de Heere ons menschenkinderen zegent, dan doet Hij dat uit louter genade en goedertierenheid ..." „Dat sprekt!" klonk het kortaf uit Bannings mond. „Maar onze Heere is een jaloersch God," vervolgde de ouderling der kleine kerk, „voor Zijne weldaden vraagt Hij de erkentenis onzerzijds dat het alles gave is, wat we ontvangen." „Noo goed," brak de Notabele der groote kerk af, „maor wat hef die prèkke noo met Berend Rustinck te maokene ?" „'t Komt mij zoo voor," begon Vlossers voorzichtig, „dat onze buurman bij al de zegeningen, die hij in de verloopen jaren van God ontving, dat wel een weinig uit het oog verloor." ^Zoo, kump oe dat veur!" grauwelde de wethouder. „Ja, vind je ook niet, dat Berend met wat hoogmoed van zijn goede veldvruchten, van zijn overvloedigen hooioogst, van zijn prachtige mestkalveren sprak?" „Doen wiej dat okke neet?" vroeg Banning nijdig. „As wiej meuje rogge heb, dan zeg wiej toch ok: zie 's wat meuje rogge. As wiej 'n meuj wetterkalf an den Judde kuntaflevveren, dan zeg wiej toch ok: zie 's wat 'n meuj kalf he"k ewetterd ?" „O, zeker," gaf de Schuurboer toe, „maar 't is toch hetzelfde niet, hoe men iets zegt." „Ik begriepe oe neet! Sprek noo 's rechte oet!" Daarop begon de Schuurboer de kluwe langzamerhand voor den ruwen maar eerlijken Hilloschen boer te ontwarren, en toen de eerste den laatste herinnerde aan de bruiloft van den Hakman, waar Banning den Trompeboer zoo uitermate had geprezen, toen voer de oude boer heftig tegen den ouderling uit: „Hadde ie dan oewe plicht edaon, of as ie de keraasje d'r neet veur hadde, had 't dan an mien ezegd, ik zol Berend de zweppe wal 's hebben laoten vuelen. Noo is 't te laote. En daor bun ie zoo goed de schuld dan van als ikke eiges." Boos, verontwaardigd, maar toch innerlijk overtuigd, dat Vlossers de zaken recht bezag, keerde de oude boer zijn buurman den rug toe, stapte naar de keukendeur, den naobers op korten, bevelenden toon toeroepende : „Allo lue, laot wie naor binnen gaon, 't wordt tied, dat we de zaken afdoet." Banning was dien avond ongenaakbaar, hard, ruw, lomp, maar wie een blik in zijn binnenste had kunnen slaan, zou daar gevonden hebben : weemoed, diepe smart, ernstige zelfbeschuldiging. „In Zijne Goddelijke wijsheid kastijdt de Heere Zijne van Hem afdwalende kinderen," had Vlossers gezegd. „Wie heft Berend op den dwaolweg vorteduwd ? Ben ikke 't neet ?" mompelde Banning voor zichzelf. „Den Vlossers, waarumme heft ie neet esprokkene ? „Kukene, den 'k wazze, da'k neet wiezer bunt ewest! Boo wisse, Berend droog den koppe den laotsten tied wat heuge!" De zégen kump al van bovvene, of ze kump neet, dat kunt wiej van 't jaor 't beste zeen." Ik hebbe vuile goed te maokene met de Trompelue." Nimmer was de boer van 't Qrootshof meer met zijn gedachten absent bij de regeling eener begrafenis op de buurt, dan dezen avond. Hij liet de leiding, ofschoon hij doönboer was, zonder verzet aan Vlossers over. De lijst van familieleden en bijzondere kennissen van Berend en diens vrouw liet hij zonder eenig protest door de naobers opstellen. Maar toen uitgemaakt moest worden, hoe men die familieleden en kennissen naar de ligging hunner woning in groepen zou verdeelen, en wie van de naobers voor de eerste aanzegging van het overlijden zouden zorgen, en wie de uitnoodiging voor de begrafenis zou rondbrengen, toen had de oude wethouder zooveel op- en aanmerkingen, dat zelfs Vlossers moeite had zijn geduld niet te verliezen. 't Kostte dezen heel wat zorg om naar Bannings genoegen een behoorlijke regeling te treffen voor het luiden der doodsklok op den volgenden dag en op den dag der begrafenis. Ook had Banning heel wat af te dingen op de geldelijke vergoeding, die de rondzeggers van de gezamelijke naobers eischten voor het vervullen van den „naoberplicht." „Ie lue wilt er braof wat an verdeenen !" beet hij Lens toe, toen deze twaalf grosschen bedong om kennissen en familieleden in het Alholtsche de tijding van het overlijden te brengen. „As ikke nog jonge beenen hadde, dan dee 'k 't veur nimmendal." „Kom, kom, Grootshof," suste de Schuurboer. Je bent doönboer en bijgevolg behoef je de onkosten niet mede te dragen. Jij zorgt toch voor paard en kar, of moeten we het kistje naar het dorp dragen ?" „Ik zal miene plichte doen zonder feil!" was 't korte antwoord. Toen den volgenden morgen de torenklok van Sandhuizen tien dreunende slagen had doen hooren, volgden onmiddellijk de droeve, sombere tonen der doodsklok. Hoog over de daken galmden ze, en haar trillingen drongen door in de eenvoudige woningen om de kerk, en ze dreven voort over de akkers en weiden tot in de boerenbehuizingen wijd in den omtrek van het dorp. „Een doode, .... een doode," fluisterden de kinderen elkander toe. „Daar is weer smart, daar zijn weer tranen," mompelden de ouderen. En onder den ouden grijzen toren bevonden zich inplaats van twee, zooals het de gewoonte was, drie mannen om te luiden. Doch het was er slechts één, die het zware klokketouw trok, zonder zich te laten vervangen, het geheele kwartier lang. Het zweet droop hem in dikke droppels van het hoofd. Die man was de oude wethouder. Hij luidde, hoewel het zijn plicht niet was, want hij was doönboer. En hij luidde alleen. Als de Sandhuizensche dorpers het met elkander over een boerenbruiloft op een der buurten hadden, dan trokken ze steeds min of meer verachtelijk den neus op. Heiman, de coupeur-tailleur van Sandhuizen, zei eens met een knipoogje tot Sivan, den kerkelijke ontvanger: „Mijnheer Sivan, de buurtbewoners zijn zeer getrouw in het navolgen van goede voorbeelden." „Hoe zoo ?" vroeg Sivan. „Kijk eens," luidde het antwoord, „onze goede Gosler verdeelt zijn preek zonder uitzondering in drie deelen, Zondag op Zondag, en de boeren passen dezen regel toe op hun bruiloften. Het eerste deel is: De gasten komen. Het tweede deel is: De gasten eten en drinken. Het derde deel is: De gasten vertrekken." „Een mooie vergelijking," zei Sivan schamper. „Je moest je wat schamen de preeken van dominee bij een boerenbruiloft te halen." „Versta me wel," begon de kleermaker, die begreep, dat hij wat goed te maken had, „ik moet er nog bijvoegen, dat de vergelijking alleen maar opgaat, wat de indeeling betreft, doch niet in het minst naar den inhoud, want zoo aantrekkelijk als dominee's preeken zijn, zoo in-vervelend zijn die boerenbruiloften. Ze hebben op de buurten er in 't minst geen slag van om zoo'n bruiloft er eens gezellig en belangwekkend te maken." „Jij wou liever er een Amsterdamsche jool van fabriceeren, is 't niet?" kraste Sivan met zijn scherpe stem. „Maar gelukkig," vervolgde hij, „de menschen hier buiten zijn te bezadigd voor die Hollandsche dwazigheden en 't is jammer genoeg, dat de lui in het dorp iets van die bezadigdheid gaan verliezen. Heiman voelde zich als dorpeling door deze terechtwijzing te veel geprikkeld, dan dat hij een antwoord zou schuldig blijven. „Zal ik u eens wat zeggen, mijnheer Sivan," gaf hij terug. „Onze buitenlui zijn bij ééne zoo nu en dan voorkomende plechtigheid onovertrefbaar en dat is bij een begrafenis. Nergens ter wereld zag ik plechtstatiger een doode ten grave dragen dan op onze buurten. Voor zulke dingen zijn onze boeren precies aangetrokken." Heiman werd in dit gevoelen versterkt toen hij aan de uitnoodiging gehoor gevende, de begrafenis bijwoonde van het dochtertje der Rustincks. In de keuken, waarvan de luiken bijna geheel gesloten waren, zaten de familieleden en kennissen, die door hun tegenwoordigheid blijk van hun belangstelling gaven, dicht opeen in twee, drie rijen om drie aaneengeschoven tafels, waarop stapels brood en eenige dozijnen koffiekopjes stonden. Niettegenstaande het groote aantal menschen, mannen en vrouwen, was het er doodstil, 't Was één groote, rouwdragende schare, allen diep in 't zwart gekleed en met een ernstige uitdrukking van smartgevoel op de stroeve gezichten. Bij den haard, waarboven een groote zwart-berookte waterketel hing, zaten Berend en Berendine in stille afwachting. Bij beurten schoven de aanwezigen aan tafel, nuttigden er wat en maakten daarna plaats voor anderen. „Is de dominee er niet?" vroeg een Alholter met fluisterende stem aan Lens. „Neen," was 't antwoord, „dominee Raamswinkel heeft juist de vorige week zijn vacantie genomen." „Dus er wordt niet bij 't lijkje gesproken?" concludeerde Alholt. „Welzeker," weersprak Hillo, „we hebben de Schuurboer hier bij de hand." „Maar 'k zie 'm toch nergens," protesteerde Alholt nog. „Hij is zoo even naar de deel gegaan," verklaarde Lens. De Alholter stond nu op van zijn stoel en verwijderde zich met afgemeten passen. Juist zou hij de deeldeur openen, toen deze als vanzelf openging. Hakman trad de keuken binnen en plotseling de heerschende stilte verbrekende, noodigde hij familie en kennissen uit om op de deel te komen, aangezien de uitvaart weldra zou plaats hebben. Midden op de deel stond het kleine, zwartgeverfde kistje, dat het stoffelijk overschot van Rustincks dochtertje bevatte. Het deksel was ter helfte geopend, zoodat de borst en 't hoofdje goed zichtbaar waren, 't Kistje was zoo geplaatst, dat het licht, 't welk door de hooge venstertjes boven de endedeuren viel, het gelaat der kleine doode helder bescheen. Met ongedekten hoofde groepten de mannen zich in de nabijheid der deuren om het lijkkistje, de vrouwen vulden de overige ruimte. Berend en Berendine met het oudste hunner kinderen in zwaren rouw stonden ter zijde en bij hen bevond zich de Schuurboer, blijkbaar zich ten volle bewust van de ernstige taak, die hij te vervullen had. „Mijnheer Sivan," zei Heiman, Sandhuizens beroemde tailleur, de dag na de begrafenis. „Mijnheer Sivan, zie eens, zoo zag de Schuurboer er gisteren uit, toen hij zijn lijkrede zou uitspreken," en onderwijl haalde de kleermaker een vel papier voor den dag, waarop hij niet onverdienstelijk de Schuurboer in een zijner meest sprekende houdingen had weergegeven. „Voortreffelijk," kraakte Sivan, „voortreffelijk Heiman", en hij bekeek het conterfijtsel van Vlossers: dat gebogen hoofd met de dunne lippen zoo stijf opeen gedrukt, dat de kin den punt van den spitsen neus zeer dicht naderde. Op dien neus een stalen bril, meer ter hoogte van de vleugels dan op den neuswortel rustende, en boven dien bril 'n paar scherp uitziende oogen, die alles trachten te doordringen. Vlossers las: „Een gebed van Mozes, den man Gods. Heere, Gij zijt ons geweest eene toevlucht van geslachte tot geslacht. Eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de wereld voortgebracht had, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Gij doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij menschenkinderen. Want duizend jaren zijn in Uwe oogen als de dag van gisteren, als hij voorbij gegaan is, en als eene nachtwake. Gij overstroomt ze, ze zijn gelijk eenen slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras dat verandert; in den morgenstond bloeit het en het verandert, des avonds wordt het afgesneden en het verdort. Want wij vergaan door Uwen toorn, en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt." Hier hield de Schuurboer even op, en met een blik, waaruit de ontroering zijns gemoeds sprak, zag hij over zijn bril en over den grooten bijbel, dien hij in de handen hield, naar de sprakeloos luisterende schare, en door het waas van den officiëelen ernst speurde Vlossers, dat het Bijbelwoord aandoeningen wekte, zooals vele buurtbewoners ze zelden gevoelden. Toen vervolgde hij met een lichte siddering in zijn stem: „Gij stelt onze ongerechtigheden vóór U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns. Want onze dagen gaan henen door Uwe verbolgenheid, " Hoe snikte Berendine en hoe rijkelijk vloeiden hare tranen. Maar niet de hare alleen. Wie haar had kunnen gadeslaan, de oude boerin van het Grootshof, die zich daar achter de familieleden schuil hield; wie haar had kunnen gadeslaan, zou gezien hebben, hoe ze als van smart ineenkromp. En wie zijn volle aandacht aan Banning had willen schenken, zou hebben kunnen opmerken, hoe deze ten prooi was aan een hevige zielsontroering, die bittere, harde lijnen op zijn oud, verweerd gelaat trok. Vlossers sprak. Hij sprak van het leven, dat zwoegende, moeitevolle leven, een leven „van zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar," en waarvan het uitnemendste is : moeite en verdriet. Maar hij schilderde daarbij den rijkdom der Goddelijke zegeningen, die op de rechte wijze genoten, dat leven nog zoo veraangenamen; en hij riep zijne hoorders op tot dank aan Hem, die de Gever van zooveel goeds van onverdiende weldadigheden is. En toen teekende hij de voortreffelijkheid van het Hoogste Goed, het Summum Bonum, met een teederheid, met een liefde zoo innig, dat het den wijfelmoedigen wel een zeer begeerlijke zaak moest worden. De bittere, harde lijnen op het gelaat van den ouden wethouder verzachtten zich en van tijd tot tijd lichtte er een blijden glans uit zijne oogen. Maar Berend Rustinck staarde met strakken, stroeven blik naar het wasachtig witte gelaat van zijn dochterke. 't Was of de wateren zijns gemoeds verkild waren tot een harde niet te bewegen massa. En toch, hij luisterde scherp, hunkerend naar een woord van vertroosting, naar een enkel woord, dat als een weldadige zon dien ijsvloer zijner ziel zou doen smelten. De scherpziende Vlossers voelde het als bij intuïtie en uit de volheid van eigen hart en hoofd gevende, zocht hij naar den balsem die het diepgewonde vaderhart heelen kon. Hij zocht en hij vond het, toen zijn toespraak zich oploste in het smeekgebed van den knecht des Heeren: "Keer weder, Heere, tot hoe lang ? En het berouwe U over Uwe knechten Laat Uw werk aan Uwe knechten gezien worden, en Uwe heerlijkheid over hunne kinderen." Hier jubelde en juichte het vroom gemoed van den ouderling in blij genot. „O, onze God," zoo schreide hij het uit van louter genieten, „eens zullen we aanschouwen Uwe lankmoedigheid, Uwe trouw, Lwe goedertierenheid, Uwe heerlijkheid over onze kinderen, de kinderen Uwer knechten. Jong hebt Ge ze dikwijls, zooals deze kleine, uit de wereld van moeite en verdriet tot U geroepen, en het deed ons smart, maar straks zullen wij ze aanschouwen in Uwe heerlijkheid, waar ze ons wachten tot ook onze loopbaan is vervuld, om met hen te genieten van Uwe liefelijkheid, en wij zullen U loven om Uwe gunst over ons kroost." Toen brak het ijs in Berend's gemoed, een snik, een traan, hoorbaar en zichtbaar voor de omstanders; en een zielekreet tot God, alleen door Hem gehoord, verstaan en begrepen Vlossers zwöeg. Met een wenk gaf hij een tweetal buren te verstaan, dat ze het kistje konden sluiten, en toen dit opgebeurd werd, noodigde Hakman allen uit na de begrafenis eerst bij Averink in Sand- Grootshof huizen zich wat te gaan sterken, om daarna naar het sterfhuis terug te keeren. De kist werd op Banning's kar geschoven en eenige minuten later zagen de knechts en meiden van 't Grootshof, glurende door een kier van een der staldeuren, den langen somberen stoet den Hilloschen grintweg inslaan : eerst het lijkje, daarachter Rustinck, en de oude boer van 't Grootshof aan zijn zijde, als ware hij van de allernaaste familie. Toen ongeveer een uur later de stoet het dorp binnentrok, galmde de doodsklok zijn klagende tonen door de lucht, totdat de eerste drie schoppen aarde door den doodgraver op het kistje waren geworpen. Hol, akelig hol, klonk dat. Rustinck keerde zich om en schreed met gebogen hoofd naar den uitgang der begraafplaats. Banning volgde hem op den voet en achter dezen kwamen de mannen, die de laatste eer hadden bewezen aan de kleine doode, die zulk een groote plaats had ingenomen in het hart van wie haar hadden liefgehad. HOOFDSTUK XXII. ONTROERDE HARTEN. AT zitst doe toch te suffene ?" vroeg Banning op zijn gewonen luiden toon aan zijn vrouw. ,,'k Kan de keuken niet binnen komen, of 'k vind je steeds in dezelfde houding, de handen in den schoot en de oogen op een of ander ding gericht, dat de moeite van 't aankijken niet waard is ?" „Och man," zuchtte Hermine, „je overdrijft weer." „Ik overdrijf niet! Jij en Berendine bederft elkaar Je bent nauwelijks bij elkaar, of 't gesprek gaat over 't gestorven kind, en ben je alleen, dan zit je al maar te denken over het meisje." „Och man," begon Hermine. „Houd nu maar op met je : och, man!" viel Banning haar in de rede. „Zooals ik het zeg, zoo is 't ook!" „Neen man, zoo is 't niet!" zei Hermine op vasten toon, terwijl ze van haar stoel opstond en op Banning toetrad. „Zeker, ik denk veel aan Hermineke, en dat doet Berendine ook; en ik wil ook wel toegeven, dat we samen veel over het deerntje praten. Maar dat ik altijd aan het kind denk, heb je toch mis. Ook Berendine doet dat niet. Die heeft nog wel andere zaken, die haar dag en nacht bezig houden en haar den slaap, waaraan ze zoo groote behoefte heeft, uit de oogen houden." „Wat meinst doe ?" klonk het hard en kort uit Bannings mond, terwijl hij zijn blik onderzoekend op zijn vrouw richtte. „Begrijp je dat niet? Daar behoef je waarlijk niet naar te raden," gaf Hermine ten antwoord. „Noo, wat is er dan ?" drong Banning aan. „Wel, 't gaat op den Trompe met de boerderij denverkeerden kant uit?" „Dat geet 't!" gaf Banning toe, nog steeds zijn vrouw met doordringenden blik aanziende. „En dacht oe, dat Berendine daorovver dages en 's nachtens peinsde ?" „Dat doet ze! En dat doe ik ook!" „Noo he 'k van mien levven!" barstte Grootshof uit. „Noo heb 'k van mien levven!.... Kan al dat gesufte n'n spier heipene ? Neen, dat kan 't neet! Berend mot eholpene wodden. Berend mot heuj en ander gerei hebben. Berend mot w,eer meer vee hebben." „Je hebt goed praten!" viel de boerin in. ,,'t Hooi is duur van 't jaar, en...." „En 't vee steet leege in pries," vulde Banning met 'n schamper lachje aan, „dan steet 't zich lieke." „Goed en wel," begon de boerin weer, „maar goedkoop of duur, 't doet er niet toe, koopen eischt geld en dat zit er op den Trompe niet." „Dat heft 'r nooit ezètene. Hadde er in 'n jaor of vief-zesse geen teggenslag gekommene, dan was Berend er bovvenop ewest. Dan hadde hie zich kunnen reuren, want n'n kraonigen boer is 't, da's oet emaokt." „Maar waarom leent Berend dan geen klein kapitaaltje ?" vroeg de boerin. „Jao, waorumme, waorumme ? Lao'k erst vraogen, wie 'm geld zol willen leenen ?" „Sivan!" „As 't slechte tiejen sunt, dan moj oppassen met Sivan. En 't is de vraog, of Sivan nog wat oet te lènnene hef." „'t Was toch te probeeren ?" „Hoe kost doe toch zoo kallen? Ie wette wisse zoo goed as ik, dat Berend niet naor Sivan geet, dat ie naor gen mensche geet umme " „Help jij 'm dan, man ?" „Juust, da' wol 'k ok wal. Maar hoe? 'n Voer of wat heue op de hilde stoppen, kan 'k neet, want wie hef zeivers neet enog. Teggen Berend zeggen: Berend, hef ie geld neudig? 'k Zal oe wel helpen; da' kan 'k neet. Daorveur he' 'k het zeivers bedurvene." „Hoe zoo?" informeerde Hermine. Toen vertelde Banning zijn vrouw, alles wat Vlossers hem had gezegd. Hij vertelde van de broedlachte op den Hakman, over het verdriet, dat hij in zijn binnenste gevoelde over de daar gesproken woorden en over de schuld, die hij zich bewust was van mede oorzaak te zijn geweest, dat Gods hand zoo zwaar op de Rustincks drukte. De oude boer sprak met een harde stem, die geheel in strijd was met zijn leedgevoel. Maar Hermine kende haar man. Ze wist het, dat naarmate de schil harder leek, de pit te zachter was. Het perste haar de tranen in de oogen, dat haar man, van wien ze wist, dat het hem zoo ontzaglijk moeilijk viel te bukken en schuld te erkennen, thans zoo diep boog onder de overtuiging, dat aan hem voor een deel de rampen, die den Trompe troffen, te wijten waren. Ze voelde behoefte om den teneergebogene op te heffen. „Maar man, je stelt je de zaak veel te ernstig voor." „Hoe zoo ?" „Toen je op de broedlachte zei, dat Berend zich zelf wel redden kon, sprak je toch de volle waarheid, hij had toch niemand noodig." „Zwieg, Hermine," bulderde de wethouder. „Ik sprakke de waorheid neet! Gin mensche kan z'n eiges redden. Ik neet, ie neet en Berend ók neet! 't Mot alles van bovvene kommen." „Begrijp me nu eens goed!" begon Hermine weer. „Ik stel voorop, dat we in afhankelijkheid van God leven, maar dan moet je toch ook toestemmen, dat God het met een mensch zoo goed kan maken, dat hij niemands hulp verder noodig heeft." Banning sloeg de forsche armen kruiselings over de breede borst, een teeken voor Hermine, dat haar man zijn toorn trachtte te bedwingen. Een oogenblik wijfelde ze verder te gaan, maar de liefde van haar hart overwon alle vrees en ze hervatte: „Op den Hakman heb je toch ook niet zoo gesproken met de bedoeling om Rustinck trotsch en hoogmoedig te maken? Je deedt het toch alleen om een verkeerde onderstelling van de naoberschap den kop in te drukken ?" „Ik bun dan onschuldig?" vroeg de boer met stokkende stem. „Naar ik geloof, " Maar voor de boerin het „ja," dat volgen zou, had uitgesproken, deed Banning met heftige dreiging in zijn houding een stap nader. „Evao, zwieg!" en meteen keerde hij zich driftig om en schreed met groote passen de deel over naar buiten. „Man, man," kreunde de boerin met tranen in haar stem, terwijl ze hem op den voet volgde. ,.Och man, spreek niet zoo tegen me! Neem dat woord terug." Banning hield zijn schreden in en draaide zich ten halve naar zijn vrouw. „Zeg me dan erst: Bun 'k schuldig of neet?" en na een wijle wachtens : .. .. „Noo dan ! Sprek !" Hermine zweeg, maar zij keek hem met zulk een smeekenden blik aan, dat het hem tot in het diepst van zijn ziel trof. Op minder harden toon vroeg hij haar voor den tweeden keer: „Bun 'k schuldig of niet ? Sprek !" En toen met vrees in haar stem antwoordde ze: „Ja, dat zijt ge maar niet met opzet!" „Dan toch schuldig!" zei de boer en hij staarde zijn vrouw aan met oogen, waaruit de toorn week om plaats te maken voor een uitdrukking van diepe smart. „Hermine, luuster," vervolgde hij met doffe stem. „Toen 'k noo veur 'n jaor of vieve van onzen Vaoder daor bovven terechte ezet werde, hebbe 'k Hem belofd, da 'k de Trompelue as miene kinders zolde behandelen. En wat hebbe ik edaon ? 'k Heb Berend bedurvene, ik heb Berendine 't harte ebrokkene en 't oewe d'r biej." De oude boerin sloeg haar handen voor haar betraande oogen. „Ik dachte, da 'k verstand enog hadde umme mit Berend umme te springene en 'k hadde hoppe, dat hie under miene leidinge ziene vremdigheid wal zolde kwietraoken. Maor 'k zegge oe, 'k heb 'm bedurvene, zoodat God er biej te passé hef motte kommen.... Hermine, he' 'k schuld ofte neet ?" en zonder haar antwoord af te wachten vervolgde hij: „Hoe zal 'k het weer rechte maoken ? Wet ie 't, Hermine?" De boerin richtte haar beschreid gelaat tot hem op: „Goede man," zei ze, haar stem eenige vastheid gevende, „wil nu eens een oogenblik geduldig naar mij luisteren, laat me uitspreken en word niet boos." „Noo, wat has doe dan? 'k Zal stille zijn." ,,'k Wil toegeven, dat je den hoogmoed van Berend door je woorden heb aangeblazen, maar je deedt het niet opzettelijk. Je wildet hem integendeel door je spreken een dienst bewijzen; dat deedt je uit liefde en daarom heb je in zooverre slechts schuld, dat je mistastte in de middelen om hem van dienst te zijn" „Hermine!" viel de wethouder heftig in. „Stil, man, je zoudt luisteren.... Wat de rampen betreft, ï die Berend en Berendine troffen, staat het niet aan ons om te beoordeelen of God die zond als een straf. Die hadden even goed kunnen komen, al had Berend het hart niet hoog gedragen." „Hermine, ik zegge oe " „Luister man, laat me uitspreken. Vraag Gosler maar eens, of God Zijne beproevingen niet dikwijls zendt, zonder dat er van straffen sprake is. En in dat geval heeft je houding tegenover Berend niets met " Plotseling hield de boerin op met spreken. Ze zag hoe haar man ten prooi was aan een hevige ontroering. „Hermine, barstte hij los, „ie wil mien schoone wasken, maor hier," — en hij sloeg zich heftig op de borst —, hier braandt mien de schuld! Zeg mien, hoe zal ik die betaolene ?" * * * Aan den avond van dien dag zaten op den Trompe Rustinck en Berendine zonder een woord te wisselen aan de tafel, waarop nog eenige resten van het avondeten lagen. Ze schenen druk gesproken te hebben. Loom en mat, zonder de energie, die Berendine steeds had gekenmerkt, stond ze van haar zetel op, liep naar een boekenrekje, dat tegen den dam tusschen de kamerdeur en den schoorsteen hing, nam er den grooten Bijbel af en legde dien voor haar man neer met de woorden: „Lees maar, dan kunnen we gaan slapen." „Praat me niet van slapen," zei Berend somber. „Je woelt den ganschen nacht door en slaapt misschien geen uur." „ t Zal van nacht wel beter gaan; lees nu maar." Berend greep het Boek, sloeg het open bij den bladwijzer en hij las: In die dagen werd Hizkia krank tot stervens toe, en de profeet Jezaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Zóó zegt de Heere: Geef bevel aan uwen huize, want gij zult sterven en niet leven. Toen keerde hij zijn aangezicht öm naar den wand en hij bad tot den Heere, zeggende: Och Heere, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen harte gewandeld, en dat goed in Uwe oogen is, gedaan heb. En Hizkia weende gansch zeer. Hier stokte Rustinck's stem en hij slikte eigen tranen weg. 't Duurde eenige oogenblikken alvorens hij voort kon gaan. Toen las hij verder: Te dier tijd zond Berodach Baladan, de zoon Baladans, de Koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkia, want hij had gehoord, dat Hizkia krank geweest was. En Hizkia hoorde naar hen, en hij toonde hun zijn gansche schathuis, en het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn wapenhuis, en al dat gevonden werd in zijn schatten: daar was geen ding in zijn huis noch in zijne gansche heerschappij, dat hij hun niet toonde. Toen kwam de Profeet Jesaja tot hem " Hier zweeg Rustinck, sloeg den Bijbel dicht, liet zich achterover in zijn stoel vallen en met de hand aan het hoofd staarde hij somber naar den vloer, terwijl zijn lippen zich zenuwachtig bewogen. Berendine stond op, trad op haar man toe en terwijl ze vertrouwelijk de hand op zijn schouder legde en zich tot hem neer boog om hem in het gelaat te zien, zei ze: „Berend, zegt Gods Woord ook niet, dat er altijd vergeving bij Hem is? Heb je gisteren de waarheid van Gods belofte niet blijmoedig toegestemd, toen Vlossers je er op wees, dat de Heere onze zonden wit maakt als wol en sneeuw, al waren ze rood als scharlaken en karmozijn ?" „Dat stem ik ook nu nog toe, van harte. Ik dank God, te mogen zeggen : Ik weet dat mijn Verlosser leeft, maar...." „Nu, wat maar?" „Och Berendine, als 't me voor den geest komt, dat ik door mijn zondig zelfvertrouwen en door mijn schuldigen hoogmoed zooveel ellende over jou en over ons heele gezin gebracht heb, dan ontzinkt mij alle levensmoed Onze welvaart vlood heen, ons kind nam God tot zich en jij bent krank, geschokt door zooveel tegenspoed." „Kom Berend, verlies de hoop en den moed niet. De Heere kastijdt, dien hij lief heeft." „Ik geloof het!" „Geloof dan ook, dat Hij verhoogen zal, die zich voor Hem vernedert." „Ook dat geloof ik, maar waar blijf ik met jouw leed ?" „Berend, zwijg daarvan, we staan beiden schuldig, ik niet minder dan jij. Ook ik verloor den rechten weg uit het oog. De voorspoed was mij te zwaar om te dragen. God heeft daarvoor mijn oogen geopend, 't Moest met mij, zooals dominee den laatsten keer preekte: door het dal naar den bergtop, door de duisternis tot het licht." „Ge zijt een goede vrouw, Berendine, 'k dank God, dat ik jou nog heb, Hij make het verder naar zijn welbehagen; ik wil vertrouwen maar licht is het mij nog niet." Berend stond op van tafel en toen eenigen tijd later het licht in de keuken van den Trompe was uitgedoofd, verhieven twee harten zich in stilte tot den Almachtige, Wiens oor de ongesproken woorden hoort en verstaat en Wiens oogen blikken door de duisternis, als ware het 't volle daglicht. Rustinck kon getuigen: In den nacht verhef ik mijne stem en ik roep U aan tot den morgen. En Berendine kon naar waarheid zeggen: Van mijne tranen is mijn sponde doorweekt. HOOFDSTUK XXIII. VAN GOUDEN HARTEN. !EET Trompe-Berend naor 't Grootshof? Wat zegs te?" ! vroeg Klein-Mate, één en al verwondering aan den ouden Hakman, die zoo gaarne het eerste een nieuwtje vertelde. „Jao, jao, dat zeg 'k. Hie kump 'r biej in." „En de Trompe-plaotse dan?" „Daor kump Derk Jan, de oldste knecht van Banning, op. Die zol mit Mei gaon trouwen, maor dat zal noo mit Fibbrewaorie al beuren." „Man, wat zegs te, daor mo 'k van opkieken." „Jao, kiek daor maor 's van op. Dat doet ze allemaol, die 't heurt. „Hef Berend 't Grootshof epacht?" „Heur 's, hoe of boe dat in zien warke is egaon, wet 'k neet, dat zal wiej laoter wel te wettene kommen. Maor zoovulle is zeker, dat Berend en Berendine oet de piene oet sunt." „En Grootshof ök!" * * * Gansch Hillo was één en al verbazing en die verbazing deelde zich mede aan de andere Sandhuizensche buurtschappen en aan Sandhuizen zelf, voorzooverre het medeleefde met de min of meer belangrijke gebeurtenissen onder de landbouwende bevolking. Sivan, de kerkelijke ontvanger en geldschieter van Sandhuizen, was van gevoelen, dat de oude wethouder zijn bezit wel in klinkende munt had kunnen omzetten, maar geen hooger en zekerder rente had kunnen trekken dan nu, aangezien de goede loop van zaken verzekerd was bij de Soliedste Bank, die er bestaat, want, zoo lichtte Sivan zijn gevoelen nader toe, Gods Woord zegt: „Zoo wat ge aan een der minsten van Mij gedaan hebt, dat hebt ge Mij gedaan." Heiman, de kleermaker, vond dat kinderlooze en bovendien rijke menschen beter een oppassend paar jongelui konden weldoen dan een hond of kat vertroetelen en koekjes voeren. De Alholtsche boeren waren van meening, dat Banning's neef, de jonge boer van 't Groot-Morse, geld en goed genoeg had en de erfenis van zijn oom best missen kon, vooral daar hij zelf geen kinderen had. En Stokman, de looier in het dorp, trok uit al de verhalen, die hij over de voor Hillo zoo gewichtige gebeurtenissen in zijn kantoor opving, deze eindconclusie : „Het is daar op 't Grootshof een goede assosiatie. Haar statuut vindt zijn grondslag in het Goddelijk bevel: Draagt elkanders lasten. Haar soliditeit ontleent ze aan den ernstigen wil om in praktijk te brengen dat andere bevel: Dient elkander door de liefde. Haar succes wordt gewaarborgd door de belofte Gods : De tent der oprechten zal bloeien." De Schuurboer gevoelde zich wonderlijk te moede, toen het nieuws hem bereikte. „Mijn wijze voorzichtigheid was dwaze onvoorzichtigheid. Maar de Heere heeft het alles welgemaakt. God zegene het Grootshof." ') Spr. 14 : 11b. Dreischer, de dokter uit Sandhuizen, die de Trompevrouw in haar krankheid van goeden raad en met medicijnen diende, sloeg zich vroolijk in de handen, toen Rustinck hem van de komende verhuizing sprak. „Man, da s nu juist, wat 'k voor je vrouw wenschte. 'k Heb mijn ganschen apotheek al afgezocht en overal rond gesnuffeld om een poeder te vinden, die je vrouw de verloren kracht en energie weer terug zou kunnen geven. Maar ik vond ze niet. Doch daar op 't Grootshof, daar moet je zijn! Er groeien allerhande geneeskrachtige kruiden voor een verslagen hart als dat van Berendine. Heerlijke kruiden, die alleen tieren, omdat de adem der Goddelijke liefde en genade ze omzweeft en bedauwt. De geur dier kruiden is bovennatuurlijk heilzaam." „Zeg 'r eens, Steenink," zoo klampte de Buesman den rechtskundigen adviseur van Hillo, bij 't afgaan van de Koudorpsche markt aan, „heb jij Banning tot dat wonderlijke besluit kunnen brengen, om " Maar voor de Buesman zijn vraag kon voleinden, viel Steenink hem in de rede: „Ta-ta-ta-ta, Buesman, da's daar tusschen 't Grootshof en den Trompe een transactie, waarin ik niet in 't minst de hand heb gehad.... Da's duidelijk, want rechtskundige adviezen komen heelemaal niet te pas, als men zich houdt aan den Paulinischen regel: „Ziet dan op elkander tot opscherping der onderlinge liefde." De wet der liefde ordent de dingen dezer wereld beter dan de knapste wetsartikelen van geleerde koppen." / En de Buesman gaf 't gaarne toe. Toen de Hillosche notabele zijn ouden dominee voor kerkelijke zaken een bezoek bracht, trad deze met uitgestrekte armen op hem toe. „Kom hier, mijn broeder, m'n hart is verheugd om uwentwille en om uw daad." Maar Banning bleef met afwerend gebaar onbeweeglijk staan bij den ingang der studeerkamer. „Dominee," zei hij, „spreek niet zoo, ik verdien geen lof, want 't was mij hard de verzenen tegen de prikkelen te slaan. Ik was onwillig mij voor recht en gerechtigheid te bukken en ik was waanwijs. Toen heeft de Heer mij neergedrukt. Maar Hij heeft mijn hoofd thans weer opgericht." „Dank Hem daarvoor, mijn broeder, Hij is de beste Opvoeder." „Dat weet ik nu," gaf Banning ten antwoord. „En Hij heeft mij en mijn vrouw ten zeerste verblijd, want op den dag onzer grijsheid hebben we een goeden zoon en een goede dochter ontvangen." „En wanneer zullen ze naar 't Grootshof verhuizen ?" „Mijn vrouw acht het vooral voor Berendine wenschelijk, dat ze nog deze maand bij ons intrekken." „Qoed zoo Banning, „Bis dat qui cito dat," zeiden de ouden; die tweemaal geeft, die spoedig geeft." Dominee Raamswinkel, die na zijn vacantie de leden zijner kerk een bezoek ging brengen, bestond de stoutheid even op 't Grootshof binnen te loopen. „Berend is nog op den Trompe, dominee," zei Banning, toen hij den predikant der kleine kerk de smalle deeldeur zag binnen komen. „Dat weet ik, Banning," luidde het antwoord, „ik kom zoo juist van hem vandaan, maar ik voelde behoefte je even de hand te komen drukken." Die hand aanvaardde Banning gaarne en met warmte, maar toen de predikant van dankbaarheid begon te spreken ten opzichte van de waarlijk grootmoedige houding, die Banning aannam jegens een van de leden zijner kerk, toen betrok het gelaat van den ouden boer. „Dominee, waar 's Heeren Woord en Geest regeeren, daar is de Kerk des Heeren, en dank verdien ik niet. Zoo wie van God geleerd werd als ik, die zou niet anders handelen." „Welnu, dat zij zoo," stemde dominee Raamswinkel toe, „maar aanvaard dan als een belofte Gods: De zegenende ziel zal vet gemaakt worden." Het betrekken van het oude Scholtegoed 't Grootshof werd met in achtneming der geldende gewoonten gevierd. De Trompe kreeg ook zijn nieuwe bewoners. NASCHRIFT. Als ge van den Sandhuizenschen grintweg bij de boerenbehuizinge van het Grootshof in Hillo thans rechtsaf den zanderigen landweg inslaat, is 't u, die in vroeger jaren deze streek hebt gekend, of ge opeens in een andere wereld zijt gekomen. Voorheen strekte daar voor u zich een schier eindeloos heideveld uit, dat bij oogenblikken de allures van een bosch aannam. Kromme en wanstaltige dennen met breed uitgeslagen koppen en heksebezems stonden er verspreid, of in ordelooze hoopjes samengedrukt, als zochten ze troost bij elkaar om hun armoede. Zijdelings van den weg stak een eenzame zandheuvel, getooid met n drietal halfwas eiken, zijn met hei begroeiden top boven het donker, kroezig groen der dennenboschjes er omheen uit. Die bult lag daar als eenling, want verderop tot uren langs en over de Duitsche grenzen strekte met langzame golvingen zich het Klunenveen uit in al zijn verlatenheid. Aan de Hollandsche zijde werd het eentonige en sombere van dit landschap onderbroken door de groenende velden van hel „Olde Venehuis", daarginds ver. En thans. Boerenbehuizing na boerenbehuizing rijen er langs den breeden Klunenweg en zijn zijwegen. De kromme wanstaltige dennen zijn verdwenen: opgaande eikenstammen en welig wassende populieren, geplant door de arbeidzame bevolking, hebben hun plaats ingenomen. De heidevelden zijn weggekrompen voor de cultuur, en groene roggeakkers, grazige weiden en vruchtenbelovende haverkampen wisselen elkander er af. Als de lente in 't land komt, dan is het oude Klunenveld één leven en beweging. Dan wordt er gezwoegd als in vroeger dagen op de oude boerderijen; maar de hoop op rijker vruchten dan voorheen staalt de spieren. En 't Grootshof ligt daar in de diepe schaduwen van het zware geboomte, dat de behuizing met haar schuren omgeeft, als een herinnering aan vervlogen tijden. Hecht en sterk nog in zijn gebinten, breed en zwaar in zijn opzet, solide in zijn geheelen bouw, is het in alles een beeld van de oude en de zich nog steeds handhavende welvaart. De bebouwde akkers wonnen in tal, de ontgonnen weiden strekten zich weldra ver in het oude Klunenveld uit. 't Oude Grootshof praalde spoedig met meerder glans dan 't Scholtegoed Grotink ooit deed in lang vervlogen dagen. Met vaste hand regeerde en regelde hier sinds de jonge boer, Berend Rustinck, de zaken. Gehecht aan 't goede oude, bleef hij een open oog houden voor 't betere nieuwe. De oude boer had al spoedig de geheele leiding der zaken aan hem overgelaten. Rustinck nam met volle toewijding zijn plaats in, niet alleen op 't goed, maar na enkele jaren ook in de Raadszaal van Sandhuizen. En 't gebeurde op een zonnigen lentedag, dat de oude Grootshofvrouw voor de tweede maal een deerntje uit Berendines armen nam, terwijl ze fluisterde: „Nu heb 'k ook een Hermineke hier. Ginds één en hier één." EINDE. INHOUD. Hfdst. bldz. I. Kennismaking 5 II. Liefde met verstand 12 III. Goede naoberschap en nog wat 21 IV. Een onverbrekelijk snoer 28 V. Van barst tot breuk 33 VI. Een drukke dag 43 VII. Herder zijner kudde 55 VIII. Mislukt huisbezoek 59 IX. Een slecht begin 76 X. Hillo vergeet den regel 96 XI. Staal wet staal 109 XII. Een voorspoedige reis 122 XIII. In eigen kracht 133 XIV. Rechtskundig advies 145 XV. Een woelige Raadszitting 166 XVI. Sterker dan die een stad inneemt 178 XVII. Als het hart ontroerd is 186 XVIII. Hillo's „onderlinge", daden en redevoeringen . . 192 XIX. Wat voor oogen is 205 XX Dan van een 218 XXI. Oudersmart 228 XXII. Ontroerde harten 243 XXIII. Van gouden harten 251 1