1248 C 5 i DE GIDS VAN BERGENOPZOOM HISTORISCH VERHAAL DOOR J. M. DROOGENDIJK. MET 5 ILLUSTRATIES. DRUKKERIJ „LIBERTAS", ROTTERDAM - 1915 DE GIDS VAN BERGEN-OP-ZOOM DE GIDS VAN BERGEN-OP-ZOOM HISTORISCH VERHAAL DOOR J. M. DROOGENDIJK \ UITGAVE VAN DRUKKERIJ „LIBERTAS" - ROTTERDAM 1915 VOORBERICHT. Dit verhaal berust geheel op waarheid. En deze werkelijkheid was zoo romantisch, dat de fantasie niet al te luide behoefde te spreken. Natuurlijk is ze niet overal het zwijgen opgelegd. Ik meende het ten tooneele voeren van knapen, die door hun — niet altijd gepaste — grappen het. verhaal boeiender moeten maken, achterwege te kunnen laten. Niettegenstaande dat, hoop ik, dat de jeugd, en ook menige oudere, de vertelling belangwekkend genoeg zal vinden om het boek, zij het dan niet te verslinden, toch met genoegen te lezen. J. M. DROOGENDI.JK. Rotterdam, 1915. HOOFDSTUK I. In staat van beleg. „Dat ziet er mooi uit! In plaats van één, vier! 't Is of ons het eten maar op den rug groeit! Ik dacht nog al, dat we heelemaal van die vreemde snoeshanen ontslagen zouden worden en nu komen er zoo waar over enkele dagen nog drie van die stoethaspels bij!" „Maar dat is toch niet waar, man?" „Dat is zoo zeker waar, als ik Visser heet en een zeilmaker ben, die al in geen dagen een oent verdiend heeft". „En August heeft gisteren zelf nog gezegd, dat ze allen naar Antwerpen zouden trekken". „August is de Generaal niet en de Generaal is Napoleon niet. Die deelt nog steeds de lakens uit en schijnt weer wat 1 anders bevolen te hebben dan er eerst was besloten". „Ik dacht toch, dat de Franschen haast overal vertrokken waren!" „Dat zijn ze ook. Hier in den omtrek zijn 23e allen weg. Ze iiebben Tolen, Geertruidenberg, Steenbergen, ja zelfs het sterke Breda verlaten, maar nu schijnen ze Bergen-op-Zoom 200 goed mogelijk te willen verdedigen". „Verdedigen? Tegen wie?" „Wel tegen de Engelschen, die al in Zeeland geland zijn en zeker deze vesting zullen insluiten, wanneer de Franschen ze bezet houden". „Zou het dan tot vechten komen, Gerrit?" vraagt de vrouw, die zich reeds angstig maakt bij dit denkbeeld. „En zou jij dan mee moeten strijden?" „Maak je maar niet overstuur, moeder", tracht Visser zijn vrouw gerust te stellen. „Ik denk, dat er zoo min het één als het ander zal gebeuren. Bergen-op-Zoom is een zeer sterke vesting. Daar hebben er al zoovelen den neus voor gestooten, dat de Engelschen zich wel ter dege zullen bedenken, voor ze trachten de stad door geweld te veroveren. Ik denk, dat zij ons gewoon zullen insluiten en dan zal de honger wel de rest doen". „De honger?" „Ja, natuurlijk. Als de Engelschen slechts zorgen, dat er geen levensmiddelen in de stad gebracht kunnen worden, moeten de Franschen zich wel overgeven, wanneer alles op is", „Maar dat niet zoo vlug gebeuren zal. Wij zullen halen veel levensmiddelen!" Verrast kijken Visser en zijn vrouw op en de zeilmaker mompelt iets binnensmonds als hij den persoon ziet, die zich zoo ongevraagd in het gesprek mengt. Zijn toch reeds zoo norsch uiterlijk, dat door de zware bakkebaarden en de litteekens, die de pokken hebben achtergelaten er lang niet aantrekkelijk uitziet, wordt nog stuurscher en kwaadaardig valt hij uit: „Halen, ja, maar zult ge ze ook betalen?" „Wij betalen alles", is het hooghartige antwoord. „Ja, met papiertjes, waar de lommerd geen cent op geeft. Maar zilver of goud zie je van jullie nooit. Niets dan die waardelooze vodjes!" „Gerrit!" zegt vrouw Visser waarschuwend. Er is iets in de stem van de vrouw, dat de trekken van den verbolgen man eensklaps ontspant. Zijn blauwe oogen, die zoo even vuur schoten, verzachten zich en het is of zijn trekken niet meer zoo leelijk en terugstootend zijn. „Ja, ja!" zegt hij. „Ik weet het wel. August kan er niets aan doen en hij is een fatsoenlijk man, die ons en iedereen in Bergen-op-Zoom goed behandelt. Maar hij is ook een uitzondering op den regel. Laat hij zelf maar eens zeggen, hoeveel keer hij al tusschenbeiden is gekomen, wanneer zijn landgenooten zich als beesten aanstelden. Heb ik zelf zoo straks nog niet zoo'n kwajongen eigenhandig afgerost, omdat hij een oude, gebrekkige vrouw molesteerde!" „Visser, Visser, pas toch op!" waarschuwt zijn vrouw. „Je zult je zelf nog eens in ongelegenheid brengen". „Visser had gelijk," zegt August. „Ik heb gezien alles. Goed gehandeld," „Ja, ja, ik weet, dat gij alles gezien hebt, August. Nu kon je voor me getuigen. Daar dank ik je nog wel voor", antwoordt de zeilmaker. „Hier man, heb je mijn knuist, die heeft nog nooit de hand van een Franschman gedrukt, maar ik geloof, dat gij hem waard zijt". Deze toenadering van den zeilmaker doet den Franschman blijkbaar genoegen. Verheugd treedt hij nader en drukt met warmte de vereelte hand, die hem toegestoken wordt. Ook bij vrouw Visser verschijnt er een glimlach op het zorgelijk gelaat. Reeds lang heeft het haar met bezorgdheid vervuld, dat haar man maar steeds even norsch jegens den ingekwartierden onderofficier bleef. Zijn groote haat tegen alles wat 1' ransch is, kan hij niet altijd voldoende verbergen. Ze weet het wel, haar welwillende, vriendelijke en goedaardige man — hoe norsch hij er ook moge uitzien — wordt onhandelbaar, wanneer hij onrecht ziet bedrijven. Dan bekommert hij zich om niets en niemand. Hij volgt slechts de stem van zijn hart en helpt den verdrukte. Gelukkig, dat de Franschman zich steeds zulk een kalm, bezadigd en bescheiden man heeft getoond, zoodat het tusschen Visser en hem nooit tot heftige tooneelen is gekomen. Toch doet het haar goed en stelt het haar voor de komende1 tijden eenigszins gerust, dat haar man den Franschman de hand reikt. Wanneer er nog drie soldaten in haar woning ingekwartierd worden, — wie weet welke ruwe en ongebonden gasten — dan is een vriend onder hen veel waard. Die kan haar gezin voor veel overlast en moeielijkheden vrijwaren. „En wanneer komen die nieuwe gasten?" vraagt zij. „Dat weet ik niet", is het antwoord. „Ik heb alleen maar aanzegging gekregen, dat er nog drie soldaten bij mij ingekwartierd zouden worden. Ik zou wel zien, wanneer". Hier eindigde het gesprek tusschen de echtelieden. Visser ging zich nog wat vertreden en zijn vrouw ging aan haar huishoudelijke bezigheden. Ook August verliet de woning, daar hij dien nacht de wacht had. Het zag er voor de burgers van de stad Bergen-op-Zoom donker uit. Overal haast waren de Franschen vertrokken en van de meeste torens wapperde weer de Oranjevaan. Ook de inwoners van Bergen-op-Zoom hadden gehoopt spoedig weer eigen heer en meester in hun stad te zullen zijn. En inplaats daarvan zou de bezetting nog aanzienlijk versterkt worden! Dat was waarlijk geen aanlokkelijk vooruitzicht. Wie weet, boe lang het wel kon duren, voor de Franschen genoodzaakt zouden zijn, zich over te geven. Als de honger hen hiertoe zou moeten dwingen, zou er heel wat ellende geleden worden en zeker niet het minst door de burgers. Deze gedachten drongen zich op aan den zeilmaker, toen hij zijn schreden naar de Waterpoort richtte met de bedoeling, op den dijk, welke naar Tolen voerde, nog een luchtje te scheppen. Hij zou echter niet buiten de stad komen. De poort was, hoewel het nog klaarlichte dag was, gesloten, de valbrug opgehaald en de wacht verdubbeld. Visser begreep, dat dit aan de andere poorten al evenzoo zou zijn en dat het wel ver- geefsche moeite zou wezen, om te vragen, o>f hij de stad mocht verlaten. Hij keerde dus op zijn schreden terug. Op de Groote Markt gekomen, hoorde hij de trom roeren en zag hij een menigte menschen staan. Hij verhaastte zijn schreden om te hooren, wat de Gouverneur wel aan de burgers mede te deelen had. Veel goeds zou het wel niet zijn. Juist toen hij aankwam, zweeg de trom en nu deelde de trommelslager met luider stem aan de saamgestroomde menigte mede, dat de stad in staat van beleg verklaard was. Iedere inwoner moest zorg dragen, dat hij voor geruimen tijd levensmiddelen opdeed. Wie in gebreke bleef, zou uit de stad verwijderd worden. „Als ze maar zeggen, waar ik het halen moet", zei Visser luider dan wel noodzakelijk was. „Jij oppassen, man!" hoorde hij eensklaps achter zich. „Ik ken jou wel, van dezen middag". „Jij mag me gerust kennen", was het antwoord van Visser, die zich het bloed naar het hoofd voelde stijgen, nu hij égn der soldaten herkende, die enkele uren te voren de oude vrouw hadden geplaagd. „Jij mag me kennen. En als ik je weer zoo iets zie uithalen als vanmiddag, dan klop ik je met je eigen sabel zoo murw als de stokvisch die ik morgen moet eten". „De Franschman verstond niet alles, wat Visser hem toevoegde, maar het gelach, dat opsteeg, bewees hem voldoende, dat de zeilmaker den spot met hem dreef. „W acht maar, canalje. Jou wel vinden!" beet hij hem "woedend toe. De woordenwisseling werd afgebroken, daar de trommelslager uitgesproken was, en nu naar een ander punt van de stad ging om daar de mededeeling van den Gouverneur te herbalen. De menschenmassa verspreidde zich en daardoor werden de twistenden gescheiden. De zeilmaker keerde huiswaarts om zijn vrouw de onaangename tijding mee te deelen. De kinderen lagen reeds te bed, behalve de oudste jongen, een knaap van dertien jaar. „Kom Jan, kruip jij ook maar onder de wol", zei zijn vader. „En wij zullen ook maar vroeg naar kooi gaan, Moeder", vervolgde hij. „De stad is in staat van beleg verklaard, zoodiat er nu heelemaal niets meer voor me te verdienen valt. En dan vier kostgangers in plaats van één, dat wordt een droeve tijd." Weldra lag nu het geheele gezin van den zeilmaker ter ruste. Visser kon echter den slaap miaar niet vatten. Nog lang lag hij te peinzen, of er toch niet een middel zou zijn oin van de Franschen verlost te worden. Reeds had de toren van de Groote Kerk twaalf geslagen en nog steeds lag hij klaar wakker. Eensklaps schrok hij op door een hevig knetterend geweervuur, dat in den sitillen winternacht weerklonk. In een oogenblik was hij het bed uit. Hij schoot zijn kleeren aan en wilde zich naar buiten begeven. Ook zijn vrouw was door het geweervuur, dat steeds in hevigheid toenam en waartusschen men zelfs af en toe een kanonschot kon vernemen, wakker geworden. „Wat gebeurt er Gerrit?" riep zij verschrikt uit. „En waar ga je heen? Je zult je toch niet op straat wagen, nu, midden in den nacht, terwijl er zoo hevig geschoten wordt?" „Kom vrouw, maak je toch niet steeds zoo angstig en zoo bezorgd. Ik wil weten wat er aan de hand is. Het lijkt me toe, of het schieten van den kant van de Bredasche poort komt. Wie weet, of er door de Engelschen niet een aanslag op de stad gedaan wordt. Misschien zijn we nog vlugger van de Franschen verlost dan we dachten". Zonder verder het antwoord van zijn vrouw af te wachten,, snelde hy de deur uit, echter niet, voor hij één zijner pistolen,. die steeds geladen bij de hand lagen, onder zijn jas had verborgen. „Je kan nooit weten", mompelde hij, terwijl hij de deur van zijn woning zorgvuldig sloot, „wien ik in den donker tegen het lijf loop. 't Is altijd secuur een wapen bij de hand te hebben". Behoedzaam begaf hij zich in de richting van waar het schieten kwam. Hij moest oppassen niet gezien te worden, want nu de staat van beleg afgekondigd was, mocht geen burger zich zonder toestemming van den Gouverneur na zonsondergang op straat bevinden. Hij zou wel niet dadelijk den kogel of de strop krijgen, wanneer hij gesnapt werd, maar toch zeker in groote moeilijkheden geraken. Het scheen, dat Visser niet de eenige burger was, die het verbod van den Gouverneur trotseerde. Hier en daar doken schaduwen op, die zich evenals de zeilmaker naar het tooneel van den strijd begaven. Het geleek evenwel of het vechten al een einde genomen had. De kanonnen zwegen reeds geheel en al, en slechts af en toe klonk er nog een geweerschot. Wel zag Visser bij het walmend licht der flambouwen veel soldaten, die zich op de wallen bewogen en blijkbaar tegen een vijand buiten de stad gevochten hadden. Uit hun geheele houding en hun verheugde uitroepen begreep hij, dat de Franschen op een gemakkelijke wijze overwinnaar waren gebleven en dat de aanval niet veel te beteekenen had gehad. Hij achtte het maar het best de soldaten uit den weg te loopen en huiswaarts te keeren. Morgen zou hij wel het fijne van de zaak hooren. Zonder eenig ongeval bereikte hij zijn woning, waar zijn vrouw in groote ongerustheid was achtergebleven. Op al haar vragen, wat er nu eigenlijk aan de hand was, kon hij niets anders antwoorden, dan dat hij vermoedde, dat men van buiten af een aanslag op de stad had beproefd, die echter helaas mislukt was. Weldra was nu de rust in de woning teruggekeerd en hadden man en vrouw zich weer ter ruste begeven. Toch kon Visser den slaap nog niet vatten. „Als ze nu de stad eens op verschillende punten te gelijk aangevallen hadden", dacht hij „en als de burgers dan van binnen af eens een handje hadden toegestoken, dan zou men het met die achthonderd Franschen toch wel klaar hebben kunnen spelen". Nog over dit denkbeeld peinzende, viel hij eindelijk in slaap. HOOFDSTUK II. De Schermmeester. Het was, zooals Visser vermoed had, er had werkelijk een aanslag op de stad plaats gevonden; echter niet door de Engelschen, maar door Hollanders. Eenige Hollandsche officieren, die hnn ontslag hadden bekomen, toen de Franschen de omliggende plaatsen verlieten, hadden met een handjevol krijgslieden getracht de vesting in hnn bezit te krijgen. Hoewel het tijdstip voor een overrompeling niet kwaad gekozen was — er waren immers slechts 800 soldaten om de uitgebreide verdedigingswerken te bezetten — hadden de aanvallers veel te weinig mannen tot hun beschikking om met succes een zoo> goed versterkte stad te kunnen aanvallen. Vier dagen later werd Bergen-op-Zoom, in naam van dep Engelschen Koning door een Britsch kolonel opgeëischt; welke eisch natuurlijk voor kennisgeving werd aangenomen. De Franschen maakten zich integendeel gereed om een langdurig beleg te kunnen doorstaan. Vooreerst werd het garnizoen tot 4000 man versterkt, meest met jonge Vlamingen en Walen. Deze verstonden echter nog niets van de kunst van oorlogvoeren en moesten dus flink gedrild en geoefend worden. Verder werden er groote hoeveelheden krijgsbehoeften en levensmiddelen in de stad gebracht. Dagelijks deed het garnizoen uitvallen en werd de omtrek afgestroopt. De arme landlieden hadden het zwaar te verantwoorden. Ze moesten het met leede oogen aanzien, dat het graan van hun zolders en het vee uit hun stallen stadswaarts gevoerd werd. De Franschen roofden het niet, o neen, ze kochten dit alles. Ze betaalden zelfs contant. Jammer genoeg echter niet met klinkende munt, maar.... met briefjes, „regu's", waar op, zooals we reeds van Visser hoorden, de lommerd geen cent gaf. Al de kostbare papiertjes, die vermeldden, hoeveel de waarde bedroeg van alles wat de Franschen hadden meegenomen, waren alleen maar goed voor scheurpapier. Honderden zwaar beladen wagens trokken in de laatste helft van December van het jaar 1813 over den hard bevroren grond. De boerenwoningen werden leeg, de stallen waren als uitgestorven, maar de magazijnen en pakhuizen in de stad raakten tot berstens toe gevuld. Eindelijk viel er uren in den omtrek niets meer te halen en toen werden de poorten voor goed gesloten. De Franschen hadden juist intijds den buit binnengehaald. De Engelsche kolonel had namelijk, na de weigering om de vesting aan hem over te geven evenmin stil gezeten. Hij had zijn troepen om de stad gelegerd en de toegangen laten bezetten, zoodat de Franschen zich niet ver meer buiten de vesting konden wagen. Dit was thans echter ook niet meer noodig. Zij hadden van alles meer dan voldoende en konden best maanden lang den vijand trotseeren. Voor de burgers zag het er minder goed uit. Die hadden natuurlijk niet zulke groote voorraden kunnen inslaan en van dit weinige moesten de militairen, die bij hen ingekwartierd waren, nog mee eten. De zeilmaker was met vier van deze ongenoode gasten gezegend. Onnoodig is het te zeggen dat hij allesbehalve inge- nomen was met deze kornuiten. Toen hij slechts één soldaat den kost moest geven, ging het nog. Maar sinds er vier van deze opeters in zijn woning waren gekomen, werd hij met den dag korzeliger. Vrouw Visser had al evenmin veel met het bezoek op, maar als een verstandige vrouw schikte ze zich in haar lot. Er viel geen ijzer met handen te breken! Zoolang de mannen zich dan ook fatsoenlijk en niet al te onbescheiden gedroegen, kwam er in het bijzijn van haar echtvriend geen klacht over haar lippen. Ze begreep, dat ieder woord van haar als olie op het vuur zou zijn. En ze wilde de botsing, die ze gevoelde, dat komen zou, niet verhaasten, maar trachten te voorkomen. Ze gaf dus zooveel over haar kant, als ze maar eenigszins kon. Alles echter tevergeefs! De botsing kwam toch en zelfs spoediger dan zij had gevreesd. Zie hier, hoe! De drie nieuwelingen werden haast iederen dag bezocht -door een zekeren Latour, een oudgediende, die al menigen veldslag had meegemaakt en zijn jongere kameraden in de schermkunst kwam onderwijzen. Met stijgende ergernis zag Visser deze dagelijksche bezoeken, maar daar de soldaten steeds met hun leermeester in het achterhuis, dat hun tot woning was afgestaan, bleven, berustte hij er, om den wille -van den lieven vrede, en vooral op aandrang van zijn vrouw, maar in. Nu gebeurde het echter op zekeren dag, dat de heeren tot de ontdekking kwamen, dat het achterhuis eigenlijk veel te klein was, om er behoorlijk te kunnen leeren schermen. De ruime tusschenkamer, waar de familie Visser huisde, leek hen daartoe veel beter geschikt. Ze besloten dus om voortaan daar hun schermoefeningen te houden. De daad bij het woord voegende, stapten ze naar de woonkamer en deelden daar in een mengelmoes van Fransch en gebroken Hollandsch mede, dat de familie zoo lang maar moest ver- 2 huizen naar het achterhuis of naar den winkel, daar zij de ruimte hier noodig hadden. Eerst begreep Visser, die op zijn gemak bij het haardvuur zat, niet wat de soldaten bedoelden, maar toen hij Latour de tafel zag opnemen en in een hoek van de kamer schuiven, en tevens de schermdegens gewaar werd, begreep hij de bedoeling heel goed. Met angst en beven zat Moeder Visser af te wachten, wat er zou gebeuren, want ze begreep heel goed, dat haar man niet toe zou laten, dat zijn woonkamer voor schermzaal gebruikt werd. En zoo was het ook. Zonder een woord te spreken, stond de zeilmaker op, ging naar de kast, waar zijn pistolen lagen, nam er in iedere hand één en legde op de indringers aan. De drie jonge soldaten waren blijkbaar niet van de moedigsten, want toen hun gastheer zijn wapens op hen richtte, vluchtten ze als de wind naar het achtervertrek, waar ze bevend afwachtten of Latour het er levend zou afbrengen. Deze was echter voor geen klein geruchtje vervaard, daarvoor had hij reeds te veel kruit geroken. Hij dacht er dan ook niet aan om voor een zeilmaker het veld te ruimen. Zelfs toen Visser hem dreigend toevoegde: „Er uit, of je bent een lijk!" maakte hij niet de minste aanstalten om te vertrekken. „Gerrit, Gerrit, om Godswil, schiet niet. Er staat geschreven, Gij zult niet dooden. Denk om uw huisgezin!" riep zijn vrouw in haar doodsangst. Deze woorden hadden tot gevolg, dat Visser niet schoot, maar nog eens dreigend herhaalde: „Er uit als je leven je lief is". Nog evenwel bewoog de Franschman zich niet. „Jan", zei Visser tegen zijn zoontje, die getuige was van het voorval en die door zijn omgang met August reeds wel zooveel Fransch had geleerd, dat hij zich in die taal verstaan- „Snikkend had vrouw Visser het hoofd afgewend." baar kon maken. „Jan, zeg jij dien kerel dat hij vertrekt, anders gaat het er door voor wij een minuut verder zijn." Bevend richtte de knaap eenige Fransche woorden tot den schermmeester om hem te verzoeken heen te gaan. In plaats echter, dat deze aan dit verzoek voldeed, begon hij in zulk rad Fransch tot den knaap te spreken, dat Jan er geen tittel of jota van verstond. Schreiend stond Vrouw Visser het tooneel gade te slaan. Handenwringend smeekte zij den indringer toch heen te gaan. Maar deze keek met een glimlach op het verweerde gelaat beurtelings het drietal aan. Hij stond er zoo kalm bij, alsof hij er van verzekerd was, dat de zeilmaker toch niet zou schieten. „Nu voor het laatst, Jan!'' riep deze. „Zeg den schoft, dat ik tot tien tel. Is hij dan niet weg, dan schiet ik." Jan poogde zoo goed mogelijk aan de opdracht te voldoen, maar hij was te zenuwachtig om de woorden te vinden, die hij noodig had, om zich verstaanbaar te maken. Intusschen begon Visser te tellen. Voor het uiterlijk ijzig kalm, maar inwendig ziedend van toorn, klonk het: „Een!... twee!.... drie!.... vier!.... vijf!" En nog alti,jd was de Franschinan niet weg. „Zes!.... Zeven!" Nog maakte Latour niet de minste aanstalten om heen te gaan. Snikkend had vrouw Visser het hoofd afgewend. Ze wilde niet zien, dat haar man een moordenaar werd. „Negen!" klonk het. Reeds opende Visser den mond om tien te zeggen, toen eensklaps in de deuropening de gestalte van August, die van de wacht thuis kwam, zichtbaar werd. Met een kreet van vreugde sprong vrouw Visser op hem toe. „Help, help! smeekte zij, „die man wil niet weg en Visser zal schieten. Om Godswil, laat hem heengaan voor het te laat is". Door zijn langdurig verblijf in Holland kon August de vrouw wel verstaan. Bovendien was het geheele tooneel duidelijk genoeg om hem te doen begrijpen, dat hij nog juist tijdig genoeg kwam om een ongeluk te verhinderen. Hij wendde zich in zijn landstaal tot Latour, wien hij zijn gedrag verweet en beval hem de kamer te verlaten. Toen deze niet vlug genoeg aan dit bevel voldeed, pakte hij hem zonder veel complimenten beet en schoof hem de gang in, waarna beide mannen in het achterhuis verdwenen. Visser borg zijn wapen op, klopte zijn vrouw, die zenuwachtig in een hoek van de kamer zat te schreien op den schouder en zei: „Ik ga de lucht in. Nu August thuis is, zullen de rekels je niet meer lastig vallen. Jan, jij blijft bij je moeder en mocht één van de kerels het wagen hier een voet over den drempel te zetten, dan kom je me waarschuwen. Ik ben aan de haven". Daarna liet hij moeder en zoon achter en vertrok. Nog ziedende van toorn sloeg hij den weg in naar de haven. Dat kon zoo niet blijven! Geen baas meer in zijn eigen huis! Zich laten beleedigen door dat rapalje! Er haast een moordenaar om worden! Hij rilde bij deze laatste gedachte en dankte den Hemel, dat August nog bijtijds verschenen was. Dat hij zich ook altijd zoo door zijn drift liet meesleepen. Waarom moest hij nu ook dadelijk naar zijn pistool grijpen? Hij had toch waarlijk wel een paar knuisten aan zijn lijf, waar hij zoo'n lefmaker de deur mee kon uitsmijten en zelfs wel twee als het moest! En hij nam zich nu stellig voor, zich voortaan wat beter te beheerschen en niet dadelijk met het pistool in de hand klaar te staan. Reeds enkele dagen later was hij in de gelegenheid om te toonen, dat dit voornemen hem ernst was. Toen nam het viertal, van de afwezigheid van Visser gebruik makende, weer de huiskamer in beslag voor hun schermoefeningen. August was er niet om het te beletten. Moeder wilde en kon geen tegenstand bieden en Jan werd met een paar stevige draaien om de ooren de deur uitgesmeten, toen hij Latour aanvloog. Vrouw Visser vluchtte naar het achterhuis en trok Jan, die een aartje naar zijn vaartje had en het nog niet wilde opgeven, mede. „Och Jan", smeekte de beangste vrouw, „zoek toch August op. Hij is aan de Bredasche poort en vraag hem of hij dadelijk hier wil komen. Zoo straks komt vader thuis en dan gebeuren er zeker ongelukken". Jan hoorde zijn moeder al niet meer. Bij haar eerste woorden was hem te binnen geschoten wat vader hem bevolen had. „Mochten de Franschen weer in de kamer willen komen, Jan", had hij gezegd, „dan kom je me oogenblikkelijk waarschuwen. Je kunt me altijd in den omtrek van de haven vinden". En Visser had reeds een ijzeren staaf in den winkel gereed gezet om dezen in dat geval te kunnen gebruiken. De knaap ijlde dus de deur uit om zijn vader te zoeken. Het geluk diende hem. Slechts een paar straten van zijn woning af, liep hij hem reeds tegen het lijf. Visser, die met Brinkman, den turfdrager, en Roemer, den slager, op den hóek van een straat stond te praten, wilde den knaap, die zioo onzacht tegen hem aanbonsde, reedis een flinken draai om de ooren verkoopen, toen hij zijn eigen zoon in den wildeman herkende. Dadelijk begreep hij, wat er aan de hand was en zonder naar de woorden van den hijgenden knaap te luisteren, liep hij naar zijn woning, weldra door de twee andere mannen gevolgd, die door Jan op de hoogte van den toestand gebracht werden. Als ze hulp hadden willen bieden, kwamen ze echter te laat, want toen ze de woning van Visser bereikten, lag Latour reeds met een bloedneus en een gat in het hoofd op straat. Visser had korte metten met de indringers gemaakt. Als een razende was hij de kamer binnen gestormd en had links en rechts met zijn wapen geslagen. Ofschoon hij maar in het wilde weg sloeg, waren de meeste klappen raak, en het was maar gelukkig, dat ze de slagen met hun vieren deelden, want voor één was het bepaald te veel geweest. Met al hun schermkunst moesten ze het tegen de onbehouwen aanvallen van den zeilmaker afleggen. En door Fransche vloeken en verwenschingen liet hij zich al evenmin van de wijs brengen. Integendeel, hoe harder het viertal te keer ging, hoe feller de slagen op hun arme ruggen en hoofden terecht kwamen. Weldra stond hij dan ook alleen tegenover Latour, die ongewapend was, daar de eerste slag van Visser hem reeds zijn degen had doen verliezen. De schermmeester had ook gaarne het hazenpad gekozen, maar daar de razende zeilmaker voor de deuropening stond, ging dat niet. Toen Visser zag, dat hij Latour maar alleen meer tegenover zich had, wierp hij de staaf weg en vloog op den Franschman toe. Een korte worsteling tusschen beide mannen volgde. Toen rolde Latour de straat over, juist op het oogenblik, dat Brinkman en Roemer aankwamen. Vloekende en tierende verwijderde de schermmeester zich, die bij de vele litteekens, welke zijn gelaat ontsierden, er weeleen paar meer veroverd had. In de eerste dagen vertoonde Latour zich niet in de straat en nog langer duurde het, voor hij de woning van den zeilmaker weer betrad om zijn zoo onaangenaam gestoorde schermles te hervatten. HOOFDSTUK III. Een mislukte samenzwering. Visser begreep zeer goed, dat hij zich een doodsvijand had gemaakt en dat Latour niet zou rusten voor hij wraak genomen had. Het lag echter niet in den aard van den zeilmaker om zich daarover erg verontrust te gevoelen. Het waren dan ook geheel andere zaken, die zijn geest bezig hielden. Zijn afkeer van de Franschen was door het voorgevallene nog grooter geworden, dan hij reeds was. Tevens was het voor hem de aanleiding om een plan, dat hem reeds enkele weken door het hoofd had gespookt, tot uitvoering te pogen te brengen. Het had hem reeds voor den geest gezweefd in den nacht, in welken de Hollanders den, jammer genoeg mislukten, aanslag op de vesting hadden gepleegd. Wanneer toen alles beter voorbereid geweest was, en wat kloeke mannen binnen de muren gemeene zaak hadden gemaakt met de aanvallers, dan zou alles wel anders geloopen zijn. Dagen lang had hij er over nagedacht op welke mannen hij voor zulk een onderneming zou kunnen rekenen. Het moesten kerels zijn, op wie hij kon vertrouwen, die zich liever de tong zouden laten uitrukken dan een geheim verraden en die bovendien voor Oranje en de vrijheid hun leven wilden wagen. Hij moest dus hoogst voorzichtig te werk gaan. School er maar één verrader onder degenen, die hij voor zijn denkbeeld zou pogen te winnen, dan zou niet alleen alles mislukken, maar allen, die tegen de Franschen hadden samengespannen, zouden in den kerker terecht komen en hun misdrijf wellicht met den dood moeten boeten. Dit alles had Visser al vaak overdacht. Hij had er echter nog met niemand over gesproken. Thans evenwel, na het voorgevallene met Latour, was de maat vol en hij zou nu het plan ten uitvoer trachten te brengen, er mocht dan van komen, wat het wilde. Hoewel Visser zich spoedig door zijn drift liet medesleepen en dan dingen zeide en deed, waar hij later spijt van had, was hij, wanneer hij kalm was, een hoogst voorzichtig man. Allereerst ging hij naar den turfdrager Brinkman, dien hij volkomen vertrouwen kon. Bij dezen had hij niet veel woorden noodig om hem voor zijn plan te winnen. Nog voor Visser uitgesproken was, stak hij hem de hand toe en zei: „Top, Visser! ik ben je man; waar jij de eerste bent, ben ik de tweede". Beide mannen bespraken nu, hoe verder te handelen en hoe daarbij het minste gevaar te loopen, dat het plan aan de Franschen verraden zou worden. Ze besloten nog vier vrienden in het vertrouwen te nemen, mannen van wie ze geen oogenblik behoefden te vreezen, dat ze verraad zouden plegen. Indien ze ook a.1 mochten weigeren mede te doen aan de gevaarlijke onderneming, zoo zouden ze toch zwijgen als het graf. De vrienden, die ze op het oog hadden, waren Wester, de koster van de Groote Kerk, Steenbeek, een timmerman, Roemer, de slager, en De Ruiter, een visscher. Al deze mannën verbonden zich te zullen helpen om de Franschen te verjagen. Wester en Roemer aarzelden eerst wel en opperden veel bezwaren, maar tem slotte beloofden zetoch op handslag, dat ze mede van de partij zouden zijn. Nu waren ze dus reeds met hun zessen. Natuurlijk was. dit aantal veel te gering om de wacht aan de poort, die uit wel veertig man bestond, te kunnen overmeesteren. Ze moesten er bovendien op voorbereid zijn, dat deze wacht in den nacht van den aanval versterkt kon zijn. Na veel gepraat oordeelden ze, dat ze een zestig man sterk moesten zijn, wilde de onderneming kans van slagen hebben. Ieder van hen zou er dus nog tien man bij zien te vinden.. Een lange lijst van personen, in wie men vertrouwen meende te kunnen stellen, werd opgemaakt en ieder nam' een deel voor zijn rekening om deze te bewerken. Opdat bij verraad het aantal slachtoffers zoo gering mogelijk zou zijn, besloot het zestal, dat zij voorloopig alleen maar de namender samenzweerders zouden kennen. Voor ze uiteengingen hield Visser nog een korte toespraak:„Mannen , zei hij, „ik ben een vijand van vloeken en zweren, maar nu wil ik een eed afleggen. Een eed van trouw. Wat er ook moge gebeuren, nooit zal er één woord over mijn lippen komen, waardoor jullie verraden zouden kunnen worden.. Beloven jullie dit ook?" „Wij zweren bat!" klonk het. „Ik zweer verder , vervolgde Visser, „dat ik de vrouw enkinderen van ieder uwer, die mocht vallen, zal steunen en helpen, zooals ik mijn eigen vrouw en kinderen zou doen!" „Ook dat zweren we!" klonk het ten tweede male. De mannen deden nu al hun best meerderen voor hum plan te winnen en dit gelukte hun tamelijk goed. Wel troffen ze af en toe iemand, die de zaak al te gewaagd vond envoor de eer bedankte, maar voor er een veertien dagen verloopen waren, hadden ze toch een zestig personen bereid; gevonden aan de onderneming mede te werken. Nu moest er ook niet langer getalmd worden, vond Visser.. Hoe langer men met de uitvoering van het plan draalde, hoe grooter de kans was, dat de Franschen achter de samenzwering zouden komen. En dit gevaar was niet denkbeeldig. De schermmeester zon op wraak en niets zou dezen liever geweest zijn, dan den zeilmaker op de een of andere wijze in het ongeluk te storten. Al menig uurtje had hij in den kouden winteravond op den loer gestaan achter den dikken kastanjeboom, die op eenigen afstand van Vissers woning stond. Hij hoopte, dat de zeilmaker het verbod van den Gouverneur zou overtreden en zich na zonsondergang op straat begeven. Avond na avond had hij echter te vergeefs op post gestaan: Visser bleef bij het warme haardvuur in den kring zijner familie. Al de besprekingen, die hij met zijn eedgenooten hield, vonden overdag plaats. Nu echter moest er een bijeenkomst gehouden worden van al de mannen, die zich verbonden hadden deel te nemen aan de samenzwering. Zulk een groot aantal personiein kon overdag niet te zamen komen, zonder achterdocht te wekken. Deze vergadering moest dus wel des avonds plaats vinden. Maar waar? Het was geen kleinigheid zestig mannen bij avond in één gebouw vereenigd te krijgen, zonder dat de Franschen er de lucht van kregen. Na lang wikken en wegen viel de keus van het zestal hoofden van het verbond voor de vergaderplaats op de schuur van den turfdrager Brinkman. Deze was het gunstigst gelegen, daar ze op een binnenplaats stond, die vanaf de straat alleen door een smal steegje was te bereiken. Indien dit goed werd bewaakt, was het haast onmogelijk, dat men overvallen kon worden. Bovendien werd de turf hoog tegen de ramen gestapeld, zoodat ook geen lichtstraal aan de buren zou kunnen verraden, dat er op zulk een laat uur nog menschen in de schuur aanwezig waren. Den 14den Februari zou de bijeenkomst plaats vinden. Nadat vrouw Visser het licht had ontstoken en de venster- luiken had gesloten, nam Visser niet als gewoonlijk plaats in zijn leunstoel in het hoekje bij het knetterend haardvuur, maar maakte hij zich gereed om uit te gaan. „Ja, Moeder", gaf Visser zijn vrouw als het ware antwoord óp de onuitgesproken vraag, toen hij de verwonderde oogen van zijn echtgenoote zag, „ik ga uit!" „Nu nog, zoo laat Gerrit? Ge weet toch, dat het verboden is?" „Ja vrouw, dat weet ik, maar mijn bezoek kan geen uitstel lijden. Neen, vraag mij niet, waar ik heen ga, dat kan en mag ik nog niet zeggen. Misschien wel na mijn terugkomst , vervolgde hij opgewekt. „Dan vertel ik je misschien nog veel meer". Het was of er bij deze geheimzinnige woorden een plotselinge angst over de vrouw kwam. Zonder er zich rekenschap van te kunnen geven waarom, gevoelde ze, dat er een groot gevaar dreigde. „Ga niet, Gerrit", smeekte ze. „Ik bezweer je, ga niet. Ik gevoel, dat er heden avond een groot onheil ever ons zal komen. Blijf hier". „Onmogelijk vrouw", was het antwoord. „Mijn eer en mijn plicht roepen mij beide". „Gaan die dan boven uw liefde, Gerrit, boven de liefde voor mij en voor onze kinderen?" „Als het moet, ja vrouw!" klonk het ernstig antwoord. „Zoudt gij willen, dat men uw man een lafaard noemde, of nog erger, een woordbreker, ja een eedschenner? Zou ik dan uw liefde niet verbeurd hebben? Zouden onze kinderen zich dan niet schamen over zulk een vader? Ze zijn haast allen nog te jong om mijn woorden te kunnen begrijpen, maar jij Jan, bent oud genoeg om de beteekenis er van te kunnen vatten. Denk er aan mijn jongen, je heele leven, bij alles wat ge doet: Plicht boven alles, zelfs boven liefde". „Ga dan tenminste achter uit, Gerrit, ik zag een half uur geleden iemand op een verdachte wijze door de straat sluipen. Ik weet bijna zeker, dat het Latour was. Ik gevoel dat deze man ons ongeluk wil en ons beloert". „Het zal wel verbeelding zijn", antwoordde Visser, „maar om niet eigenzinnig te schijnen, zal ik aan je wensch voldoen. Nu moet ik echter vertrekken, het is hoog tijd en ik mag me niet laten wachten". Na een hartelijk afscheid van vrouw en kroost vertrok Visser door de achterdeur. Door den tuin gaande, kwam hij door een poortje in de schutting in het smalle straatje achter zijn woning. Zoo snel zijn veiligheid het gedoogde, begaf hij zich in de richting van de plaats van samenkomst, welke hij na eenige minuten bereikte, zonder dat hij iets verdachts op zijn weg bespeurd had. Zoodra de klok van de Groote Kerk haar zeven zware slagen had doen hooren, werd de bijeenkomst door Visser geopend. Het bleek, dat van de zes en zestig mannen, die zich verbonden hadden mede te werken aan de bevrijding hunner stad, er twee en zestig aanwezig waren. De zeilmaker deelde nu in het kort nog eens mede, op welke wijze hij meende, dat de aanslag plaats moest vinden: de Engelschen van den buitenkant, zij gelijktijdig aan den binnenkant. „Ik ben bereid", sprak hij,* „u allen trouw te zweren. Wanneer ook gij dit gedaan hebt, zal ik heimelijk de vesting verlaten en me naar den Engelschen opperbevelhebber begeven, wien ik zal meedeelen, wat wij hebben besloten". „En als die niet gelooft, wat ge zegt?" klonk er een weifelende stem. „Hij zal me gelooven. Ik heb hier een papier. Luister wat ik heb geschreven: „Ondergeteekenden, allen burgers der vesting Bergen-opZoom, hebben zich onder eede verbonden te trachten de Franschen uit hun woonplaats te verdrijven. Zij zullen op een vooraf vastgestelden tijd de wacht aan de Bredasche poort overvallen en de poort openen voor de Engelschen. Gerrit Visser, Mr. zeilmaker binnen Bergen-op-Zoom zal zich daartoe naar het hoofdkwartier van het Engelsche leger begeven om met den bevelhebber te bespreken, wanneer de aanslag plaats zal vinden". „Mijn naam staat er reeds onder", vervolgde hij. „Ik verzoek ieder op zijn beurt hier te komen en het stuk te onderteekenen". Sommige mannen voldeden aan dit verzoek, maar vele anderen weigerden. Het was hun te gevaarlijk. „Gij kunt het papier verliezen", sprak er een. „Gij kunt gevangen genomen worden, als gij de vesting verlaat en dan zijn wij allen verloren", opperde ©en tweede. Een derde vond, dat de geheele onderteekening onnoodig was. Als de Engelsche Generaal de zaak niet vertrouwde, zou hij zich door zoo'n stuk papier toch zeker niet van de wijs laten brengen. Of \isser al betoogde, dat hij het kostbare stuk nieit zou verliezen, dat hij zich evenmin gevangen zou laten nemen en dat hij in den uitersten nood het papier liever op zou eten, dan het in handen der Franschen laten vallen, het mocht hem niet baten. Ruim de helft der aanwezigen weigerden hun naam te zetten. „V ij teekenen ons niet aan de galg", zeiden ze en daarbij bleef het, al redeneerden Visser en zijn vrienden als Bruggeman. Zonder het begeerde stuk zou de zeilmaker zich naar de Engelschen moeten begeven. „Wanneer ge dan niet teekenen wilt, zult ge toch zeker den eed van trouw wel willen afleggen", zeide Visser. Maar ook dit weigerden velen. Nu ze zagen, dat het ernst werd en de woorden in daden omgezet zouden moeten worden, kropen velen in hun schulp. Iedereen had een uitvlucht. Thijssen, de bakker, beweerde, dat zweren uit den booze was. Een stem achter hem riep: „Voor menschen zweer ik niet!" „Ik ook niet! En wij ook niet!" klonken wel tien stemmen uit denzelfden hoek. Het zestal, dat de zaak op touw gezet had, begon in te ziiein, dat de geheele samenzwering op niets zou uitloopen. Ze hadden blijkbaar den moed van hun medeburgers overschat. Ze beraadslaagden een poosje onder elkaar, wat hun te doen stond. Toen dit enkele minuten geduurd had, klonk er al spoedig een stem: „Hoe is het; duren die onderonsjes nog langer? Mogen wij niet weten, wat daar vooraan besproken wordt?" „Zeker, Dirksen", antwoordde Visser, die zijn drift weer voelde boven komen, maar zich toch nog bedwong, „zeker mogen jullie hooren, wat wij hier bespreken. Wij zeiden, dat er zoo weinig moedige mannen in Bergen-op-Zoom te vinden zijn. Nog geen twintig durven hun naam op dit papier zetten. Nog niet de helft durft den eed van trouw afleggen! Waarom zijt ge hier gekomen, wanneer ge geen moed genoeg hebt om mede te werken om de indringers uit onze stad te verdrijven! Was dan liever veilig binnen je eigen muren gebleven, wamt door hier aanwezig te zijn, stelt ge u reeds aan gevaar bloot. Als we op het oogenblik niet tot handelen besluiten, komt er van het geheele plan niets meer. Hoe langer wij wachten, hoe grooter kans, dat alles ontdekt wordt. Er was zelfs al iemand, dien ik voor ons plan trachtte te winnen en die dreigde naar den Gouverneur te zullen gaan en alles te verraden. Slechts met groote moeite is het me gelukt hem van zijn voornemen af te brengen". „Neen, maakt u niet ongerust", vervolgde hij, toen er een gemompel door de vergaderden ging en sommigen zelfs aanstalten maakten om te vertrekken. „Die man kent geen anderen naam dan den mijnen. Mij alleen kan hij in het ongeluk storten, niet jullie!" „Maar gij kent onzG namen en zondt ons kunnen verraden. wanneer men u gevangen nam", riep er één. „Nooit mannen, .eer zullen ze me de tong uitrukken, voor ik één naam noemen zou. Ik deelde het alleen maar mee, om u duidelijk te maken, dat wij niet langer mogen wachten. Ik vraag nu nog eens: „Wie verbindt zich door belofte of" eed om de wacht aan de poort aan te vallen, wanneer de Lngelschen aan den buitenkant tot den aanval overgaan?" „Laten wij er over stemmen!" werd er geroepen. Visser voorzag wel hoe deze stemming zou afloopen. Hem bleef evenwel geen andere keus. Hoofd voor hoofd werd dus gevraagd en toen de stemming was afgeloopen, bleken er slechts vijf en twintig voor en zeven en dertig tegen te zijn. Met zulke cijfers voor oogen was het duidelijk, dat er van de geheele onderneming niets komen kon. Wat zou zulk een handjevol slechtgewapende m ongeoefende burgers kunnen uitrichten? Het zou bloedvergieten worden zonder eenige kans op een goeden uitslag. Met één sprong stond de zeilmaker weer op de bank, die hem tot spreekgestoelte had gediend en met een stem, waarin de ingehouden toorn duidelijk merkbaar was, zei hij: „Burgers van Bergen-op-Zoom, ik ontbind deze vergadering en tevens ons verbond." Sommigen verhieven hiertegen hun stem en verzochten Visser op zijn besluit terug te komen, maar deze was thans onverzettelijk. „Het plan is van mij uitgegaan", zei hij, „en ik heb dus ook bet recht ons genootschap op te heffen. Wat gij te zamen ook verder besluiten moogt, ik ga van nu af aan alleen mijn weg. Ik wil niet langer met oude vrouwen en kindaren samenwerken!" En op het gemopper, dat na deze laatste woorden ontstond, vervolgde hij met verheffing van stem: „Ja, oude vrouwen en kinderen zijn er hier, om geen ander woord te gebruiken.. Die zien ook altijd wolven aan den weg. Met zulke petrsonen valt er niets te beginnen. Gaat huiswaarts, zooals ik zoo dadelijk ook doe en denkt, maar vooral spreekt nooit meer .over dezen avond". „Vóór.wij echter uiteen gaan, vraag ik een belofte van jullie, van allen zonder onderscheid. Wie weigert, wordt als ^een verrader beschouwd en als zoodanig behandeld. Ik vraag je man voor man de plechtige belofte af te leggen, geen woord te uiten, tegen wien ook, over wat wij van plan geweest zijn, zoolang de Franschen hier nog de baas zijn . Een en zestig keeren vroeg hij nu: „Belooft gij dat? En evenveel malen klonk het: „Ik beloof het . Toen de laatste man zijn belofte had afgelegd, nam Visser nog eenmaal het woord. De toorn, die zoo straks in zijn stem 'bad geklonken, was thans verdwenen. Er lag weemoed in zijn .toon, toen hij afscheid nam en zeide: „Mannen, het spijt me, ■ dat het zoo geloopen is. Ik was daar net misschien wat hard, vergeeft het mij. Maar ik had het zoo gaarne anders gezien. Ik kan liet niet langer verdragen, dat gansch Nederland van ■.de tyrannie der Franschen is verlost en wij er nog onder zuchten. Ik zei het zoo even reeds. Ik ga nu mijn eigen weg. Ik zal alleen beproeven onze stad te verlossen. Ik weet zeer goed, dat het een gevaarlijk werk is, hetwelk ik ga ondiernemen. Ik vraag echter van niemand hulp. Maar als ik mocht -vallen, gedenkt dan mijn vrouw en kinderen. Vaartwel!" Nog voor zijn vrienden hem de hand konden drukken, was bij verdwenen in den avondduister. HOOFDSTUK IV. Plicht boven Liefde. Het waren geen aangename gedachten, welke Visser bestormden. Bitter waren hem zijn medeburgers tegengevallen. Mannen, op wie hij vast en zeker meende te kunnen rekenen, hadden zich teruggetrokken. Lafaards waren het! Maar hij zou hen bewijzen, wat één man vermocht! Hij zou ze allen beschaamd zetten! Dan dacht hij echter aan vrouw en kinderen, die hij straks zou verlaten; aan de gevaren, welke hem zouden bedreigen en die hij vrijwillig tegemoet ging. En het was of een stem hem toefluisterde: „Doe het niet! Verlaat vrouw en kinderen niet! Breng je leven niet in gevaar. Wie weet, hoe kort het slechts duurt, voor de Franschen uit zich zelf de stad verlaten". Maar Visser legde die waarschuwende stem het zwijgen op. Hij kon niet terug, vooral niet na de woorden, die hij zoo straks tot zijn medeburgers had gesproken. Hij zou nog erger zijn, dan zij, wanneer hij niet nakwam, wat hij beloofd had. Niet alleen een lafaard en een woordbreker, maar ook een snoever. En zoo min het één als het ander, zouden ze ooit van hem kunnen zeggen. 3 Nog slechts enkele minuten is de zeilmaker in den kring der zijnen teruggekeerd, als er zich een Fransch officier aan zijn woning meldt. Visser schrikt! Zou hij verraden zijn? Nu al? Zou men hem gevangen komen nemen? Hem in den kerker werpen! Pijnigen om zijn stadgenooten te verraden? „Jan, zeg, dat ik dadelijk kom", gelast hij zijn zoon. Dan gaat hij naar de kast, waar zijn wapens liggen, neemt het zwaarste pistool, ziet de lading na en bergt het wapen onder zijn jas. „Om Godswil, Gerrit, laat dat moordtuig hier", jammert zijn vrouw. „Stil vrouw! Laat mij begaan. Ik ben kalm en zal slechts in geval van den uitersten nood tot geweld overgaan". Hij verlaat de woonkamer en gaat naar den winkel, waar de Franschman ongeduldig op den zeilmaker wacht. „Ik niet heb veel tijd", hoort hij zich toevoegen. „Gij loopen voortaan wat harder!" „Wat is er van uw dienst?" vraagt Visser kalm en gereed om bij de minste verdachte beweging van den officier zijn pistool voor den dag te halen. Als eenig antwoord houdt de Franschman hem een papier onder den neus. Nu begrijpt de zeilmaker, wat men van hem wil. Hij mag weer goederen leveren aan den heer Gouverneur en die zal hem als altijd met waardelooze regu's betalen. Maar dat zal dezen keer niet gebeuren. Zijn stemming is er niet naar om zich maar goedschiks te laten berooven door dat gespuis. Op vasten toon zegt hij den Franschman, dat hij alleen waren verkoopt tegen gereed geld, niet voor papier, dat geen cent waard is. Met verbazing hoort de officier hem aan. Hij staat verwonderd over zooveel brutaliteit. Hij begrijpt niet, dat iemand bezwanein durft maken om goederen te leveren aan den gou- verneur, aan den man, die over den eigendom en het leven van alle burgers naar believen kan beschikken en hij overlegt bij zich zelf of hij den oproermaker niet zal arresteeren om hem in den donkeren kerker tot bezinning te laten komen. Er is echter iets in den oogopslag van den zeilmaker, dat hem weerhoudt. Men heeft hem gewaarschuwd, dat Visser een ongemakkelijk sinjeur is, die steeds gewapend voor een Franschman verschijnt. Hij bedwingt zich dus en opent de deur, waarop twaalf soldaten binnentreden, die den zeilmaker op een wenk van den officier omringen. Met zijn sabel wijst deze nu verschillende artikelen aan, die door twee der manschappen in het midden der kamer worden neergelegd. Zonder een woord te spreken en zonder een hand uit te steken om zijn eigendom te verdedigen, ziet Visser dit alles aan. Geen spier op zijn gelaat vertrekt. Hoe het daarbinnen ook kookt en bruist, niemand die het ziet. Met de grootste inspanning weet hij zich te beheerschen. Hij drukt zich de nagels in het vleesch, zoodat hij het bloed in zijn hand voelt sijpelen. Gelukkig duurt de marteling niet lang. Weldra hebben de Franschen wat van hun gadiing is, bijeengezocht. De officier mompelt eenige Fransche woorden, die Visser niet verstaat en werpt hem het regu toe. Daarna vertrekken de mannen. Ook Visser verlaat zijn woning. Hij ijlt naar den Gouverneur en beklaagt zich in heftige bewoordingen over het voorgevallene. Als hij gehoopt heeft, bij dezen man een geopend oor te vinden, heeft hij zich bitter bedrogen. Hij wordt uitgelachen en verzocht zoo spoedig mogelijk zijn biezen te pakken. Thans vergeet de getergde man alle voorzichtigheid. Hij scheldt de Franschen voor dieven en roovers, werpt den Gouverneur het regu voor de voeten en eischt geld voor dit waardelooze papier. Het is maar gelukkig, dat de gouverneur niet alle woorden van den vertoornden zeilmaker verstaat. Hij begrijpt er echter wel zooveel van, dat de man hem en het Fransche leger beleedigt. Eensklaps komt Visser tot bezinning. Hij zaet in, dat hij zich wederom door zijn drift tot domme dingen heeft laten verleiden. Hij heeft zich in het hol van den leeuw gewaagd en dezen getergd. Hij heeft thans grooten spijt van zijn bezoek en nog meer van zijn woorden, die hem de vrijheid wel eens zouden kunnen kosten. En wat moet er dan van zijn plannen worden? Wie zal zich dan met de Engelschen in verbinding stellen? Zonder verder nog een woord tot den generaal te richten, verlaat hij ijlings het vertrek en keert naar zijn woning terug. Hij staat er eigenlijk zelf verbaasd van, dat de Gouverneur, die als een ongemakkelijk heerschap bekend staat, hem niet gevangen heeft laten nemen. Gelukkig, dat hij nog bijtijds tot bezinning kwam. Het is echter duidelijk, dat hij niet langer mag dralen met de uitvoering van zijn plannen. Al laten ze hem dezen nacht nog met rust, morgen zal hem ongetwijfeld wel rekenschap van zijn woorden worden gevraagd. Nog dezen nacht moet hij dus vertrekken. Met schrik hoort vrouw Visser, wat haar echtgenoot van plan is. Ze siddert bij de gedachte aan de gevaren, die hem zullen bedreigen en ze smeekt hem van zijn voornemen af te zien. Ze wijst hem op haar zelf, op de kinderen, die onverzorgd zullen achterblijven, wanneer hij omkomt. Visser laat zich evenwel niet van zijn besluit afbrengen. Hij droogt de tranen zijner vrouw, spreekt haar moed in en tracht haar te troosten met de verzekering, dat ze beiden over enkele dagen weer gelukkig hereenigd zullen zijn. „Maak mij het afscheid nog niet zwaarder", zegt hij bewogen. „Geloof me, ik vertrek met een bloedend hart. Maar het is me ondragelijk nog langer onder het Fransche juk te leven. Ik kan me niet bedwingen, wanneer de onderdirukkers me beleedigen en berooven zooals dezen avond. Wanneer ik hier blijf, is het eind toch, dat ik in één der vochtige, onderaardsche holen van het Steen geworpen word. Zoudt ge willen, dat ik daar verkwijnde en een treurigen dood vond? Is het niet eervoller te sterven voor mijn land, voor de vrijheid?" Nu vrouw Visser bemerkt, dat het besluit van haar man onherroepelijk vaststaat, berust zij als een flinke vrouw en moeder. „Ga dan met God", zegt ze. „Doe wat ge meent, dat uw plicht is. Maar geef u niet roekeloos bloot. Bedenk, dat er hier een huisgezin achterblijft, dat ieder uur van den dag aan u zal denken en voor u zal bidden". Visser gaat thans afscheid nemen van zijn kinderen, die reeds allen te bed liggen. Hij drukt de slapende kleinen een kus op het voorhoofd. Jan is nog wakker. Hij heeft iets vain het gesprek tusschen vader en moeder opgevangen en nu kon hij den slaap niet vatten. „Jongen", zegt zijn vader, „ik ga heen, maar ik hoop slechts voor korten tijd. Het zou echter ook kunnen, daA je me nooit terug zaagt. Wees altijd een goed zoon voor je moeder en een steun voor je broertjes en zusjes. En denk aan mijn woorden van heden avond: Plicht boven alles, zelfs boven liefde". Daarna neemt hij een hartroerend afscheid van zijn vrouw, die de tranen weer niet kan terug'houden, nu haar man op het punt staat, heen te gaan. Ook Visser wordt het te machtig. Wie weet of het afscheid, dat hij thans neemt, niet is een afscheid voor het leven. Zijn gemoed schiet vol, als hij bedenkt, dat hij de moeder zijner kinderen onverzorgd en onbeschermd achterlaat. Maar dan komen hem weer de grievende beleedigingen voor den geest, die hij van Fransche zijde te verduren heeft gehad; hij herinnert zich zijn belofte aan zijn medeburgers gedaan: „Ik zal u toonen wat één man vermag". En zacht maakte hij zich los uit de armen, die hem omstrengeld houden en die hem maar niet los willen laten. Dan grijpt hij zijn wapenen, werpt nog een laatsten liefdevollen blik op zijn vrouw, die in tranen baadt ein snelt heen. HOOFDSTUK V. Liefde geeft kracht. Het is een sombere winternacht. Geen ster- of maanlicht verheldert het pad van den ondernemenden man. Slechts hier en daar flikkert in de diepe duisternis een flauw licht, dat door de stadlantaarns wordt verspreid. De sneeuw valt in kleine dichte vlokken op den hardbevroren grond. Doodsche stilte heerscht in de stad. Het schijnt of alle bewoners in slaap verzonken zijn. Visser weet echter wel beter. Mogen de burgers misschien allen rusten, de Fransche bezetting is waakzaam. Hoewel niets hun aanwezigheid verraadt, weet hij, dat rond de geheele vesting een gordel van soldaten de wacht houdt. Met behoedzame schreden sluipt hij door de hem zoo welbekende straten. Diep in zijn kraag gedoken, zoekt hij zich te beschermen tegen de koude jachtsneeuw. Iedere hand houdt, in de wijde zakken van zijn jas, een pistool omklemd. Af en toe staat hij stil om zich te vergewissen, of de weg nog veilig is. Zonder iemand ontmoet te hebben, nadert hij de ophaalbrug, die over de haven ligt. Hier staat hij weer eenige oogenblikken stil. Het is of hij voetstappen hoort. Zijn vermoeden blijkt juist te zijn. Over dien met sneeuw bedekten grond klinken de doffe, afgemeten schreden van een naderende patrouille. Vlug keert hij terug en sluipt een nauwe steeg in, die nog duisterder gemaakt wordt, dan ze reeds is, door de schaduw van een waterpomp, welke juist voor den ingang geplaatst is. Zonder iets te bespeuren gaan de soldaten hem voorbij. Zoodra de patrouille niet meer te hooren is, komt Visser uit zijn schuilhoek en vervolgt hij zijn gevaarlijken tocht. Weldra is hij de brug over en bevindt zich in de straat, die naar het arsenaal leidt. Nu wordt het dubbel oppassen, want bier moet hij voorbij twee schildwachten, die dicht bij elkaar op post staan. Wanneer hij deze ongemerkt kan passeeren, is ook het gevaarlijkste deel van den tocht achter den rug. Voorzichtigheidshalve trekt hij zijn schoenen uit en sluipt behoedzaam verder. Pas echter heeft hij eenige schreden gedaan, of daar wordt de doodsche stilte plotseling verbroken door het hem welbekende geroep: „Sentinelle, prenez garde a vous".*) Met ingehouden adem blijft hij staan. Hij hoort het geroep herhalen door den eersten van de beide in zijn nabijheid staande schildwachten, het overnemen door den tweeden, die het weer overgeeft aan den wachter, die het dichtst bij hem op de wallen staat. Pas wanneer het geluid zich in de verte verliest, waagt Visser het weer voort te gaan. Hij hoopt, dat beide wachten zich voor het gure weer in hun schilderhuis teruggetrokken hebben. Met den eersten schildwacht blijkt dit het geval te zijn. Hij kan dezen nu al zeer gemakkelijk passeeren. Het gebouwtje staat op eenigen afstand van den huizenkant, zoodat hij langs de achterzijde kan sluipen. „Zie zoo", mompelt hij, „thans nog een kwaad eindje. Als ik nummer twee nu ook voorbij ben, dan is de zwaarste karwei achter den rug". ') Schildwacht, let op. „Geen twee schreden van hem af heeft hij den schildwacht in het licht van een lantaarn zien staan," Voorzichtig sluipt hij nader, zich aldoor zoo dicht mogelijk tegen de huizen aandrukkende. Zoo komt hij bij het tweede schilderhuis. Dit staat tegen den muur, zoodat hij genoodzaakt is, het aan den voorkant voorbij te gaan. „Als de kerel nu maar in zijn huisje staat", denkt Visser, „en als hij dan maar een slaapje doet of zich houdt dat hij mij niet ziet, want bij het eerste alarm, dat hij maakt, is hij er om koud". Zijn hand omklemt vaster zijn wapen. Hij huivert. Is het van de koude, of is het omdat hij zoo straks misschien een medemensch zal moeten dooden? Zijn gedachten gaan naar de Dubbelstraat, waar hij vrouw en kroost eenige oogenblikken geleden achterliet en die geen van allen vermoeden, dat hun man en vader op het punt staat een.... moordenaar te worden. Hij herinnert zich de woorden van zijn godvruchtige vrouw, toen hij eenige dagen geleden eveneens met het wapen in de hand tegenover Latour stond: „Er staat geschreven: Gij zult niet dooden". En zou hij nu een sluipmoordenaar moeten worden? Zou hij een argeloozen man, die ver van zijn vaderland hier in den donkeren nacht op post staat, die misschien als hij vrouw en kinderen heeft, van het leven moeten berooven? Hij bidt God dat hem dit bespaard mag blijven. Na eenige minuten heeft hij in zoover zijn kalmte herkregen, dat hij er over kan denken verder te gaan. In het schilderhuisje hoort hij niets. Voorzichtig tuurt hij door het ruitvormige openingetje, dat in den zijwand is aangebracht, om te zien of de schildwacht ook in zijn huisje staat. Hij wordt echter niets gewaar. Dat is een leelijke tegenvaller voor Visser. Hij had gehoopt, dat de man zich voor de kou wel in het houten gebouwtje teruggetrokken zou hebben. Zorgende, dat hij zelf niet gezien kan worden, loert de zeilmaker om het wachthuisje heen. Dadelijk trekt hij zich echter weer in zijn schuilhoek terug. Aan de andere zijde van het gebouwtje, geen twee schreden van hem af, heeft hij den schildwacht duidelijk in het licht van een lantaarn zien staan. Onbeweeglijk, zijn hand rustende op het geweer, stond de man, alsof hij in gedachten verzonken was. Wat nu te doen? Den man passeeren, zonder gezien te worden is onmogelijk. De lantaarn werpt zijn schijnsel tot aan den overkant der huizen. Zal hij dan zijn plan opgeven en terugkeeren? 0f zal hij ? Maar weer huivert hij bij dit denkbeeld. Hij ziet het bleeke, treurige gelaat van zijn vrouw voor zich. Met haar betraande oogen staart zij hem smeekend aan. Hij gruwt bijkans van zich zelve. „Neen, neen", mompelt hij, „dat in geen geval". Het schijnt Visser nu toe, dat hij aan de andere zijde van het huisje voetstappen hoort, alsof de schildwacht zich verwijdert. Behoedzaam gluurt hij weer om den hoek en zoo waar, hij ziet den soldaat juist de zijstraat inslaan, die zich een tiental schreden verder bevindt en welke ook aan zijn bewaking is toevertrouwd. Dit oogenblik moet Visser benutten. Gelukkig, dat hij zijn schoenen heeft uitgetrokken. Op de zachte sneeuw is zijn tred nu totaal onhoorbaar. Zonder zich verder te beraden, ijlt hij voort. Zijn weg voert niet door de dwarsstraat, maar recht naar den wal, die geen vijftig schreden meer van hem verwijderd is. Zonder opgemerkt te worden bereikt hij dezen. Hij luistert nog eenige oogenblikken om zeker te zijn, dat de schildwacht hem niet heeft gezien en laat zich dan van het Bastion *) afglijden. Met moeite klautert hij over de rijen palissaden, 2) die hier staan. Het is een gevaarlijk werkje in den donker, maar het gelukt. Nu staat hij andermaal voor de haven. Hij heeft berekend, dat het laag water is en weet de plek te vinden, waar het Bastion = Bolwerk. Palissaden zijn palen met scherpe punten. zoo ondiep is, dat hij er zonder gevaar doorheen kan waden. Tot zijn middel loopt hij door het ijskoude water tusschen de ijsschotsen. Hij gevoelt echter geen koude. Hij weet, dat hij in veiligheid is, wanneer hij ongehinderd den anderen oever kan bereiken. Weldra klimt hij tegen dë glooiïng van den dijk en staat hij op den weg, die naar de stad Tolen leidt. Verruimd haalt hij adem. Hij heeft de waakzaamheid zijner vijanden verschalkt. Zijn pistolen bergt hij op en hij trekt zijn schoenen aan zijn verstijfde voeten. Dan haalt hij een oranjelint voor den dag, hecht dit op de borst en mompelt: „Tot weerziens, lieve vrouw ©n kinderen. Wanneer God het wil, ziet gij mij spoedig terug in een vrije stad, die geen vreemdeling meer als meester erkent". Te zelfder tijd, dat Visser den weg naar Tolen insloeg, heerschte er in zijn woning groote droefheid en onrust. Met bovenmenschelijke inspanning heeft zijn vrouw zich bedwongen, zoolang haar man nog niet vertrokken was. Zij wilde hem het vertrek nog niet zwaarder maken. Zoodra echter heeft zij niet de deur achter hem gesloten, of de krachten begeven haar. Ze valt bewusteloos in de armen van haar oudsten jongen, die het in bed niet langer had kunnen uithouden, toen hij hoorde, dat zijn vader vertrok en zijn moeder met haar smart alleen bleef. Hevig ontsteld legt hij de doodsbleeke vrouw op den grond neder en tracht ze weer tot bewustzijn te brengen door haar gezicht met water te bevochtigen. In den grootsten angst staart hij op de roerlooze gestalte, die langen tijd zonder eenig teeken van leven blijft. Eindelijk bewijst een diepe zucht, dat het bewustzijn terugkeert. Zij opent de oogen en als uit een droom ontwakend, vraagt zij: „Jan, waar is Vader?" De knaap durft niet te zeggen, dat hij vertrokken is. Hij is bang, dat zijn Moeder weer opnieuw in zwijm zal vallen. Tranen zijn zijn eenigst antwoord. De herinnering aan het gebeurde schijnt echter levendig te worden. Snikkend drukt ze Jan in haar armen en prevelt: „Arme jongen, arme kinderen, wie weet, hoe spoedig gij weezen zult zijn." „Weezen, moeder! Waar is vader dan toch heen en wat is hij gaan doen?" „Dat kan ik je niet zeggen, mijn kind. Je vader heeft het mij alleen toevertrouwd." „Maar ik ben toch geen klein kind meer, moeder! Heeft \ader niet zelf gezegd, dat ik u moest steunen en helpen?" „Zeker, zeker, Jan, maar geloof me, het is voor de veiligheid Aan vader, van ons allen, ja van de geheele stad beter, dat niemand weet, waar hij heen is, nóch wat hij is gaan doen." Jan dringt niet verder aan. Hij kent zijn moeder genoeg om te weten, dat zij hem toch niets meer zeggen zou, al vroeg hij ook nog zoo lang. „Kom, zegt de zwaar beproefde vrouw, „laten wij trachten troost te zoeken bij God. Geef me den Bijbel, Jan. Dan zullen wij samen bidden, dat vadêr behouden mag blijven en mag slagen in zijn gevaarlijke zending." De knaap neemt het zware boek van het tafeltje en brengt het bij zijn moeder, die aan tafel heeft plaats genomen. Nog heeft zij de koperen haken, die den Bijbel gesloten houden, niet geopend, of ze springt op. In de stilte, die er in de woning heerscht, heeft zij duidelijk een zacht kloppen op de buitendeur gehoord. Dat kan niemand anders zijn dan haar man, die wellicht zijn plan heeft opgegeven en weer bij de zijnen terugkeert. Ook Jan heeft het geklop gehoord en hij denkt en hoopt eveneens, dat het zijn vader zal zijn. „Moeder, wil ik kijken, wie er is?" vraagt hij. Maar reeds is zij naar voren gesneld. Zij zelf wil den geliefden en reeds betreurden echtgenoot binnen laten. Ze opent de deur en in plaats van haar man ziet zij bij het flikkerend licht van een laintaarn een Fransch officier met een zestal gewapende manschappen. Een oogenblik dreigt zij op het gezicht van de krijgslieden weer haar bewustzijn te verliezen. Het duizelt haar, haar knieën knikken en ze moet steun zoeken tegen de muur. Dit duurt echter maar kort. Ze gevoelt, dat het om de vrijheid en het leven van haar man gaat en dit geeft haar kracht en moed. Ze is niet meer de zwakke vrouw van zoo even, ze is de onversaagde gade, die met al de kracht, die in haar is, haar man zal steunein en helpen. Oogenschijnlijk bedaard, vraagt zij den officier: „Wat wenscht u zoo laat in den nacht in de woning van vreedzame lieden?" „Waar is uw man?" klinkt de norsche wedervraag. Het is vrouw Visser of zij het bij deze vraag zal uitjubelen van blijdschap. Dat geeft haar immers de zekerheid, dat haar man niet, zooals zij een oogenblik vreesde, in handen der Franschen is gevallen, bij zijn poging om de vesting te verlaten. Ze bedwingt zich echter en antwoordt kalm weg: „Ik weet het niet!" „Gij zult me zeggen, waar hij zich bevindt," klinkt het dreigend uit den mond van den officier, die het Hollandsch blijkbaar beter spreekt dan de meesten zijner landgenooten. Weer zegt ze kalm: „Reeds eenmaal heb ik u gezegd, dat ik er onkundig van ben. Ik kan u geen ainder antwoord geven. Ik weet het niet." „Vrouw," herneemt de officier. „Gij doet nuttelooze pogingen, indien gij denkt, mij om den tuin te kunnen leiden. Ge deedt maar het beste, door in eens te zeggen, waar hij zich bevindt. Dat spaart mij de moeite van het zoeken en u den overlast. Want eer zal ik het geheele huis onderstboven keeren, voor ik zonder hem vertrek." „Uw pogingen zijn even nutteloos, heer officier, want gij wilt van mij iets vernemen, wat ik niet weet." „Licht ons voor!" beveelt de officier. In de wetenschap, dat weigeren niet zou baten en dat ze haar man toch niet zullen vinden, neemt ze het licht van den lantaarndrager over en leidt de Franschen door haar woning. Geen hoekje in het huis, hetwelk niet doorzocht wordt. De bedden worden opgelicht en zelfs in het stroo, dat daar onder ligt, steken de soldaten links en rechts met hun bajonetten. Zonder een woord te spreken slaat vrouw Visser het tooneel gade. Slechts wanneer de Franschen haar iets vragen, geeft ze een kort antwoord. Luid vloekend geeft de officier zijn misnoegen te kennen over het vruchtelooze van zijn pogingen. Overal heeft hij gezocht. Geen kast of kist is ongeopend gebleven, maar nergens is een spoor van den gezochte gevoinden. Vol woede stampt hij op den grond. „Ha, ha," zegt hij met een triomfeerenden lach, „dat klinkt hier hol. Wat is hier onder, moedertje?" „Een kelder!" klinkt het zonder aarzelen. „Die loopt onder het heele huis door." „Zoo, zoo en hebt ge daar uw echtvriend verborgen. Zoo in den donker. Dat is niet mooi van u!" spot hij. „Maar dan valt het hem straks ook zoo veel te minder af, wanneer hij in het Steen zit, want dat beloof ik u, ik zal den don kersten en vochtigsten kerker voor hem uitzoeken. Daar kan hij dan, voor hij den strop krijgt, eens overdenken, hoe gevaarlijk het is, als men.zijn tong niet in bedwang kan houden." Een rilling van afschuw vaart de vrouw door de leden, nu ze verneemt, welk lot haar man zou wachten, indien hij in handen zijner vervolgers viel. In stilte dajnkt zij nu den Hemel, dat Visser geen gehoor heeft gegeven aan haar smeekingen en reeds dezen nacht is vertrokken. „Waar is de ingang van dezen kelder?" klinkt het. „De eigenlijke ingang bevindt zich in het achterhuis, waar de ingekwartierden verblijf houden," antwoordt ze. „Wan- neer ge hier echter een valluik opent, kunt ge er met een ladder ook inkomen." „Naar beneden dan!" luidt het bevel. „Dat is de weg niet, dien ik gewoon ben," zegt zij kordaat. „Ziedaar het licht. Zoek zelf verder". De Franschen dalen nu het steile laddertje af en doorzoeken den geheelen kelder. Natuurlijk zonder succes. Ze blijven wel een uur lang beneden, daar ze in de meening verkeeren, dat er ergens nog wel een geheime schuilhoek zal zijn. Overal stooten ze met hun sabels om te hooren of een holle klank hun niet zal verraden, waar de vluchteling verscholen zit. Eindelijk komen ze weer boven en nu keert de woede over de mislukking van het onderzoek zich tegen de weerlooze vrouw en kinderen. Onder het uiten van allerlei bedreigingen wordt hen gevraagd te zeggen, waar de zeilmaker zich bevindt. Maar de kinderen, die zich angstig tegen de moeder aandringen, weten niets en vrouw Visser zelf laat met geen enkel woord blijken, waar haar man kan zijn. Al hun razen en tieren helpt hen geen zier en eindelijk trekken ze tegen vijf uur in den morgen af. Voor het gezin zich nog enkele uren ter ruste begeeft, zegt de godvreezen de vrouw: „Komt kinderen, buigen wij allen onze knieën voor Hem, die hulp en redding in den nood kan geven." Ze smeekt nu in een vurig gebed, dat God haar man in het gevaar mag beschermen en om kracht voor haar zelf in de moeilijke dagen, die komen zullen. Want ze begrijpt zeer wel, dat men haar niet met rust zal laten, dat men met zachtheid of geweld haar zal trachten te overreden haar man te verraden. Wat vrouw Visser vreesde, gebeurde werkelijk. Reeds in den voormiddag van den volgenden dag werd haar het bevel gebracht om voor den Franschen commandant te verschijnen. Noch de ernstige bedreigingen, noch de vleiendste beloften waren echter bij machte haar één onvoorzichtig woord te ontlokken. Het eenige, dat zij ten antwoord gaf op al de haar gestelde vragen was: „Ik weet nu evenmin als gisteren, waar mijn man is, en ik verkeer zelf in de grootste ongerustheid over hem." Terwijl ze het verhoor bij den commandant onderging, was een Fransch officier naar haar woning gegaan om te trachten van de kinderen te vernemen, waar hun vader was. Het bleek thans, welk een geluk het was, dat vrouw Visser geweigerd had aan Jan iets omtrent het verblijf en het doel van zijn vader mede te deelen. Nu kon de knaap niets verraden en anders was hem, hoewel tegen zijn zin, misschien een onvoorzichtig woord ontvallen. Toch gaven de Franschen het nog niet op. Den volgenden dag werd vrouw Visser weer gehaald. Tusschen twee gendarmen werd zij, als was ze de grootste misdadigster, voor den Gouverneur geleid. Maar ook deze wist niets uit haar te krijgen. Ze liet zich door de koele en trotsche bejegening niet van haar stuk brengen. Haar kalmte verloor zij, niettegenstaande de vreeselijkste bedreigingen, geen oogenblik. Waardig gaf ze den vertoornden man antwoord op al zijn vragen. Maar wanneer hij vroeg: „Waar is uw man?" klonk het steeds: „Ik weet het niet, heer Generaal." Inwendig jubelde zij echter. Want uit al die ondervragingen bleek wel heel duidelijk, dat men haar man ijverig zocht, maar ook, dat men hem niet gevonden had. „ Het eerste deel van de gevaarvolle taak, die hij op zich genomen had, was dus gelukkig volbracht. HOOFDSTUK VI. Bij de Ëngelschen. Visser had ongeveer een kwartier lang den weg naar de stad Tolen gevolgd, toen hij in de nabijheid van het dorp Halsteren werd aangeroepen door een schildwacht, die hem naar de hoofdwacht der Engelschen bracht. Van den bevelhebber, een jeugdig officier, vernam hij, wat hij zoo gaarne wilde weten, hoe het namelijk stond met de bevrijding van het land. Wat hiervan in Bergen-op-Zoom bekend geworden was, waren slechts geruchten. De Franschen zelf wisten waarschijnlijk wel, hoe de zaken stonden, maar dit deelden ze niet aan de burgers mede. Hij vernam nu tot zijn blijdschap, dat de onderdrukkers zoo goed als geheel uit Nederland verdreven waren en dat de zegevierende Bondgenooten reeds tot in het hart van Frankrijk waren doorgedrongen. Op zijn beurt deelde hij nu den Engelschman mede, wat deze gaarne omtrent Bergen-op-Zoom wenschte te weten. Hij vertelde hem ook van de samenzwering, die op touw gezet, maar mislukt was, van zijn ontvluchting uit de stad en van zijn plan om zijn diensten aan de belegeraars aan te bieden. Des middags reeds werd Visser verzocht voor den Generaal, die door den luitenant op de hoogte was gebracht, te verschijnen. Hier vond de zeilmaker meerdere officieren 4 vereenigd, die hem vele vragen stelden over de sterkte van het garnizoen, de verdeeling der wachten, enz. enz. Visser had dergelijke vragen verwacht. Hij had zijn ooren en oogen de laatste weken dan ook goed den kost gegeven, zoodat hij op haast iedere vraag een afdoend antwoord kon geven. Ten slotte wisten de militairen, wat ze weten wilden. „Het is genoeg," zeide Generaal Cooke. „Ik zeg u hartelijk dank voor de gegeven inlichtingen. Wees verzekerd, dat wij alles zullen doen, wat in ons vermogen is, om uw stadgenooten te helpen." „Hoewel ik slechts een eenvoudig burger ben," antwoordde Visser, „wensch ik niets vuriger dan daartoe mede te werken. Ik wil aan dit doel al mijn krachten, ja zelfs, als het moet, mijn leven geven." Kolonel Carlton vatte den zeilmaker bij de hand en hem strak in de oogen ziende, zeide hij: „Is dit de oprechte waarheid? Dan houd ik u bij uw woord en ik hoop, dat gij dit gestand zult doen, wanneer wij uw hulp vragen om de vesting te vermeesteren." Niets was Visser natuurlijk welkomer dan deze uitnoodiging. „Het eens gegeven woord," hernam hij fier, „wordt door den echten Hollander nimmer geschonden. Het is mij even heilig als de plechtigste en krachtigste eeden." „Ga dan," zeide Generaal Goore, „naar Steenbergen, waar ge den Majoor der Genie Van Gorkum zult aantreffen. Ik zal hem vooraf van uw komst op de hoogte stellen". Enkele dagen later was Visser te Steenbergen om aan Majoor van Gorkum zijn diensten aan te bieden. Deze verzocht hem, zich voorloopig niet uit den omtrek der stad te verwijderen, daar er binnen weinige dagen een krijgsraad gehouden zou worden, waarin het besluit zou vallen, of men de vesting al of niet zou aantasten. Gaarne voldeed Visser aan dit verzoek en iederen dag hoopte hij de tijding te vernemen, dat er tot den aanval besloten was. Zoo vlug als Visser wel wilde, gebeurde dit echter niet. Den 26sten Februari vergaderde de krijgsraad en pas den 2den Maart kon men tot overeenstemming geraken over de wijze, waarop men de onderneming zou trachten uit te voeren. Visser werd gevraagd op de laatste bijeenkomst te verschijnen. Natuurlijk voldeed hij aan deze uitnoodaging. Midden op de tafel, waarom de officieren gezeten waren, lag de plattegrond van de vesting Bergen-op-Zoom. „Luister nu goed, Visser", zeide Majoor van Gorkum, „dan zal ik u uitleggen, wat onze plannen zijn". „We trekken met vijf colonnes naar de stad op. De eerste afdeeling, onder Kolonel Henry is 700 man sterk, en doet een schijnaanval op de Steenbergsche poort om de Franschen van de andere bedreigde plaatsen af te trekken. De tweede colonne, onder Generaal Gooke, 1000 man sterk, zal trachten bij den oranjeheer over het ijs in de vesting te dringen. Datzelfde zal de derde colonne, die uit 1200 man bestaat, bij de Bredasche poort trachten te doen. De vierde colonne, 1100 man groot, en waarbij gij onze gids zult zijn, zal onder aanvoering van Generaal Skerret en mij zelf aan de Waterpoort in de stad dringen, terwijl Generaal Graham met de vijfde afdeeling op den straatweg van Antwerpen zal wachten, tot wij de poort voor hem geopend hebben, opdat hij met zijn ruiters de stad kan binnentrekken". Visser had aandachtig geluisterd en moest erkennen, dat de officieren met zijn mededeelingen en opgaven rekening hadden gehouden. Hij kon dan ook niets anders doen, dan zijn volle goedkeuring aan de plannen hechten, behalve wat den datum der uitvoering betrof. De krijgsraad had namelijk besloten, dat de aanval op 15 Maart zou plaats vinden, terwijl Visser gaarne den achtsten hiervoor aangewezen wilde hebben. „Waarom wilt ge juist op dezen dag den aanval ondernemen?" werd hem gevraagd. „Dit zal ik u zeggen", was het antwoord. „Deze dag is voor ons, Nederlanders, lange jaren, hoewel in stilte, een feestdag geweest. Het is de dag, waarop onze vroegere geliefde Vorst, Stadhouder Willem V, verjaarde. Ik weet zeker, dat ook thans weer deze dag door velen in Bergen-op-Zoom zal worden herdacht. Wie weet, of sommigen er geen aanleiding in zullen vinden om ons bij te staan, wanneer ze bemerken, dat er een aanval op de stad gedaan wordt". Visser kreeg zijn zin. De datum werd een week vervroegd. Het was tegen zonsondergang, toen Visser met de colonne, welke hij tot gids zou dienen, Steenbergen verliet. Met kloppend hart liep hij aan het hoofd van den troep. Nu was dan het zoo lang verbeide oogenblik daar. De stad, waar hij het dierbaarste, wat hij bezat, had achtergelaten, zou, wanneer alles naar wensch ging, over enkele uren aan de vreemde overheerschers ontnomen zijn. Zijn naam zou met eere genoemd worden. Met beschaamde kaken zouden al die mannen, die niets durfden ondernemen, om hun stad van de vreemdelingen te verlossen, tegenover hem staan. Zijn hart zwol van vreugde en trots, als hij bedacht, dat hij de man was, die zijn stad zou redden uit de handen der dwingelanden. Een bittere stemming kwam weer over hem, als hij dacht aan al de beleedigingen en vernederingen, die hij van de Franschen had ondervonden. Hij zou ze heden nacht niet sparen. Wee den Franschman die hem in den weg trad. Maar dan dacht hij aan zijn kinderen en aan zijn vrouw, die in groote ongerustheid over hem zouden verkeeren. „Nog enkele uren geduld", mompelde hij, „en ik druk u allen weer aan mijn hart". Visser was zoo in gedachten verzonken geweest, dat hij niet eens bemerkt had, dat hij niet meer alleen liep. Plotseling merkte hij echter een Engelsch kolonel, Garlton, naast zich en vlak achter zich zag hij nu ook een twaalftal soldaten. „Wantrouwt men mij?" vroeg hij verstoord aan den Kolonel. „Volstrekt niet , was het antwoord. „Het is slechts voor uw eigen veiligheid, dat wij u door een escorte hebben omringd". „En ik doe geen stap verder", zei Visser, „als die soldaten niet tot den troep terugkeeren. Ik heb mijn leven reeds eenmaal gewaagd om de stad te verlaten. Ik sta thans op het punt dat wederom te doen om er in te komen. Val ik, dan is dat voor een goede zaak en ik zal geen spijt hebben, vaai wat ik ben begonnen. Ik wensch daarvoor echter niet beloond te worden met wantrouwen. Denkt ge, dat ik u verraden zal, welnu, sla mij in de boeien en neem een anderen gids". „Kom, ge weet toch wel, dat een gids altijd bewaakt wordt", was het antwoord. „Hoe dikwijls is het niet gebeurd, dat er bij zoo iemand verraad in het spel was? Bovendien, als gij weigert met een geleide bij u als gids te dienen, zal dit juist den schijn wekken, alsof ge op verraad zint. Ik weet wel", vervolgde hij, toen hij zag dat Visser weifelde, „dat gij iemand zijt, die warm voor zijn vaderland gevoelt. Ik heb u in de dagen, die ge in ons midden hebt doorgebracht, leeren kennen en hoogachten. Maar kennen alle bevelhebbers u zoo goed als ik? Immers neen! Wees dus verstandig en schik u er in, dat deze mannen achter u blijven". «Het zij zoo , was het antwoord, „maar het grieft mij meer, dan ik zeggen kan. En indien het niet was, dat ik hier uit vrijen wil gekomen was, zou ik geen stap verder gaan". Zonder meer een woord te spreken, stapte de zeilmaker nu door. Hij nam niet meer de minste notitie van Garlton en keek evenmin op om te zien of de soldaten hem nog volgden. Reeds een uur had de tocht geduurd en nog steeds liep hij met denzelfden norschen en gemelijken trek op het aan- gezicht. Hij kon het maar niet verkroppen, dat men hem wantrouwde. Daar legde hem iemand een hand op den schouder. „Zie eens om, Visser", zeide Carlton, want deze was het. Werktuigelijk keek hij in het rond en zijn escorte was verdwenen. Geein mensch vergezelde hem op dit oogenblik als Carlton. Wel meer dan honderd pas achter hem kwam pas de troep. „Wel, is het zoo naar uw zin, Gids?" vroeg de Engelschman hem vroolijk. „Dat is het, heer Kolonel", zeide deze, terwijl hij hem de hand reikte. „Ik begrijp, dat ik dit aan u te danken heb. Ik beloof u, ge zult geen spijt hebben van het vertrouwen, dat gij in mij stelt". „En hindert het u ook, dat ik bij u blijf, niet als bewaker, maar als vriend?" „Is dat waar?" „Mijn woord er op!" „Dan zal het mij een groote eer zijn, als u mij gezelschap wilt houden". Druk pratend vervolgden nu beide mannen hun weg, op een afstand gevolgd door de colonne. Toen ze echter Bergen-op-Zoom naderden, staakten zij hun gesprek en verlieten ook den hoofdweg. Langs binnenpaden bereikten zij den Toolschen dijk en weldra lagen de soldaten nu gelegerd op ongeveer dezelfde plek, waar Visser bij zijn vlucht den dijk betreden had. Hier zouden ze het sein tot den aanval afwachten. In de diepste stilte lagen de manschappen in den duister aan den berm van den dijk. Ze vermeden het minste gerucht. Zelfs fluisterend spreken was streng verboden. De wachten op de bastions der vesting waren toch slechts een honderdtal schreden van hen verwijderd. En dat deze waakzaam waren, bewees het gedurig herhaalde geroep: „Sentinelle, prenez garde a vous". HOOFDSTUK VII. De Aanslag. Het is ongeveer tien uur in den avond. Reeds meer dan een uur ligt de colonne, welke Visser tot gids heeft gediend in haar schuilplaats achter den dijk. Plotseling worden de soldaten opgeschrikt door een levendig musketvuur. „Dat is bij de Steenbergsche poort", fluistert de zeilmaker tot Carlton. „Maar dan heeft Kolonel Henry zijn aanval te vroeg ondernomen", geeft deze verstoord ten antwoord. „De afspraak was toch, dat hij pas om twaalf uur tot den aanval zou overgaan." „Dat was zeker beter geweest", zegt Visser, „maar de kolonel zal er wel zijn reden voor hebben om van de afspraak af te wijken. Mogelijk hebben de Franschen hem ontdekt". ,,'t Zou kunnen", luidt het antwoord. „Nu moeten wij onzen aanval echter ook vervroegen. Zou dat gaan?" „Het zal wel moeten", zegt de zeilmaker. „Hoewel het jammer is. Het water is nog niet geheel gevallen, zoodat wij bij het doorwaden van de haven tot over ons middel nat zullen worden". Carlton beraadslaagt nu even met zijn medebevelhebbers en ook dezen zijn van meening, dat er tot den aanval overgegaan moet worden. Weldra, klinkt het sein daartoe. Als bij tooverslag springen alle soldaten op en met Visser en Carlton aan het hoofd snellen zij over den dijk naar de haven. Natuurlijk is deze stormloop door de Franschen opgemerkt en een regen van musketkogels daalt op de Engelschen neder. Zonder één schot terug te lossen, waden deze door het water, klimmen over de drie rijen palen, die hen den weg versperren en staan na enkele minuten voor Bastion no. 1, dat bestormd wordt. De vijftig Franschen, die deze sterkte moeten verdedigen, kiezen bij het zien van een zoo groote overmacht voor het grootste deel het hazenpad. Slechts veertien houden stand en beproeven den vijand tegen te houden. Dit is echter tegenover zooveel honderden een onbegonnen werk. Weldra liggen ze allen dood ter neer en zijn de Engelschen meester van het Bastion. Een wachtschip, dat in den ingang der haven ligt, is eveneens spoedig door hen vermeesterd. „Zijn we nu al in de stad?" vraagt Carlton den gids. „Neen, nog niet," is het antwoord. „We moeten nog over de palissaden, die ge daar met hun scherpe punten omhoog ziet steken. Als we die gepasseerd zijn, staan we op den binnenwal". Reeds wil Carlton bevel geven om over deze versperring heen te klimmen, als een soldaat hem komt melden, dat hij de Waterpoort geopend heeft gevonden. De verdedigers van het Bastion hebben bij hun overhaaste vlucht vergeten deze achter zich te sluiten. „Dat is een buitenkansje," roept Visser. „Dat bespaart ons een moeilijke en gevaarlijke klimpartij." Een af deeling soldaten houdt nu het Bastion bezet; een ander deel de Waterpoort, terwijl de rest van de oolonne de stad binnentrekt. Weldra staan de Engelschen nu voor het Arsenaal. Dit is natuurlijk bewaakt en de schildwachten mogen zich in geen geval, zelfs niet in den grootsten nood van hun post begeven. Wat kunnen echter de enkele mannen tegenover zooveel tegenstanders beginnen? Weldra zijn ze krijgsgevangen. De sleutels worden hen ontnomen en nu zijn de Engelschen meester van den geheelen voorraad ammunitie, die in dit gebouw ligt opgestapeld. Het was voor Visser een gewichtig oogenblik, toen hij de hem zoo welbekende stad weer betrad. Niet zonder angst en vreezen heeft hij den troep geleid. Toen hem bij de bestorming van het Bastion de aarde en het slijk in het gezicht spatten door het neervallende schroot en lood, geraakte hij zelfs een oogenblik geheel den kluts kwijt. Hij zag in, dat hij wel wat al te luchtig over de geheele onderneming had gedacht en wanneer hij op dat oogenblik nog terug had kunnen keeren, zou hij het misschien gedaan hebben. Daaraan was echter geen denken. De achter hem opdringende soldaten dreven hem voort, of hij wilde of niet. Weldra had hij echter zijn korte weifeling overwonnen. Hij was een der eersten geweest, die het Bastion hadden beklommen en thans heette hij de Engelsche bevelhebbers welkom in de stad zijner inwoning, terwijl hij ze tevens dankte voor de bevrijding zijner stadgenooten. „Wat," riep Generaal Goore ten hoogste verwonderd, „zijn we dan nu reeds geheel binnen de vesting?" Op het toestemmend antwoord drukte Carlton den zeilmaker vol verrukking de hand en zeide: „Dappere Hollander, waardige afstammeling van een groot volk, ontvang mijn hartelijken dank voor het aandeel, dat gij in deze onderneming hebt. Engelands wapenen zijn met roem overdekt door de inneming van deze vesting, die tot heden voor onneembaar gold. Nimmer zal ik vergeten, dat wij dit schitterend succes voor een zeer groot deel aain u te danken hebben. Hier, midden in uw stad, voor het front van mijn dapperen, zeg ik u uit naam van geheel Engeland dank". Na deze geestdriftige woorden viel de Brit den gids om den hals en drukte hem met warmte aan het hart. „Ook ik dank u zeer voor uw ijver en medewerking", zeide Generaal Goore. „Wees verzekerd, dat gij in het rapport aan mijn Koning niet vergeten zult worden en dat Zijne Majesteit u naar waarde zal weten te beloonen". „Ik dank u beiden voor uw hartelijke woorden", gaf Visser ten antwoord, „maar mijn belooning zal ik vinden in de vrijmaking van mijn stad. Slechts liefde voor mijn vaderland en mijn wettigen vorst heeft mij gedreven". De Engelschen verdeelden zich thans in twee groepen. Het eene deel trok onder Generaal Skerret naar de Steenbergsche poort om de Franschen daar in den rug aan te vallen. Het andere deel, uit ongeveer vijfhonderd man bestaande, wendde zich, met Visser aan het hoofd, rechts af, naar de wallen. Voor ze Bastion no. 2 konden bezetten, moesten ze eerst de palissadeering, die deze beschermde, verbreken. Dit was spoedig gedaan en de enkele schildwachten werden gevangen genomen. Zoo waren ze ook weldra meester van de Bastions no. 3 en 4. Een luid „hourah" weerklonk, toen alles hier zoo naar wensch ging. Eensklaps werd deze vreugdekreet aan de buitenzijde der vesting herhaald. Het was Generaal Gooke met zijn troepen, die op deze plaats de wallen had moeten beklimmen. Daar echter het ijs in de grachten stuk gehakt was, had hij eenigen tijd besluiteloos gestaan, wat te doen. Toen hij evenwel zijn krijgsmakkers reeds binnen de vesting hoorde, waadden zijn soldaten door de gracht en beklommen met ladders de hooge wallen, waar ze luide verwelkomd werden door de mannen, die onder Goore en Garlton stonden. Deze laatsten waren onderwijl slaags geraakt met een sterke afdeeling Franschen. Door de versterking, die ze nu kregen, gelukte het hun de opdringende Franschen terug te werpen tot de Bossche- of Antwerpsche poort. Bij de Steenbergsche poort ging het er onderwijl warm toe. De looze aanval van kolonel Henry had de Fransche bezetting voor het grootste deel naar dit bedreigde punt gelokt, zoodat de andere verdedigingswerken van de stad slechts door een gering aantal krijgers waren bezet. Daar het vrijwel onmogelijk was, om van deze zijde met geweld in de stad te dringen, was den Engelschen bevolen slechts een schijnaanval te doen. Zoodra de andere oolonne's er in geslaagd zouden zijn in de vesting te komen, moesten zij hun aanval staken. Het scheen evenwel of ze, nu ze eenmaal het kruit weer hadden geroken van geen ophouden wilden weten en hier nu eens het onmogelijke zouden beproeven. Deze overdreven moed, die roekeloosheid werd, kostte aan menigen krijger het leven. Het schrootvuur uit de kanonnen en de musketkogels van de nabijzijnde bastions richtten schrikkelijke verwoestingen onder de Engelschen aan. Onder een kogelregen beklommen zij een planken verschansing, welke voor de brug lag, die over de gracht voerde. Deze brug bezat in het midden een gedeelte, dat opgehaald kon worden. Natuurlijk hadden de Franschen niet verzuimd, dit te doen. Een groote opening gaapte voor de voeten der Engelschen, die de brug opdrongen, zoo breed, dat hun ladders niet tot aan de andere zijde reikten. Onverschrokken plaatsten zij deze nu tegen de lange armen der ophaalbrug, die in de hoogte staken, klommen naar boven en lieten zich aan de andere zijde naar beneden glijden, waar zij poogden de kettingen door te vijlen, om zoodoende voor de achter hen komenden den weg te vergemakkelijken. Dit alles vond plaats op geringen afstand der Fransche kanonnen, die huin dood en verderf onder de roekelooze krijgers uitbraakten. Hoevelen er echter ook vieten en in den gapenden afgrond onder hen verdwenen, telkens waren er anderen, die de plaats van hun gevallen makkers innamen. Zij, wien het gelukte over de brug te klimmen en zich aan de andere zijde naar beneden te laten glijden, stieten onmiddellijk tegen een barrière. *) Deze werd vernield en nu stonden ze weer voor een tweede opening in de brug, daar verschillende planken waren weggebroken, ') Barrière = slagboom, versperring. Ook deze hinderpaal was echter niet in staat den mannen het voortdringen te beletten. Met ware doodsverachting waagden zij den gevaarlijken sprong. Sommigen kwamen behouden aan den overkant, anderen verdwenen in de donkere diepte. De weinigen, wien het gelukte, ondanks het moorddadig vuur, tot zoover door te dringen, stonden nu voor een muur. Ze beklommen hem, klauterden langs den aarden wal en de borstwering en hadden nu eindelijk hun doel bereikt: den hoofdwal. Maar deze enkelen vonden den dood op de punten der Fransche bajonetten. HOOFDSTUK VIII. Een ongelukkig schot. Met denzelfden moed, maar met beteren uitslag, streden de soldaten binnen de stad. Overal wierpen ze de Franschen terug en ze meenden nu, dat dezen wel niet zoo roekeloos zouden zijn, zich nog langer tegen hen te verdedigen. In massa s verheten de Engelsche soldaten de gelederen en verspreidden zich in kleine troepen in de straten en over de wallen. Anderen rammeiden de deuren der huizen, zoodat de beangste bewoners wel genoodzaakt waren deze te openen. Ook de woning van den zeilmaker werd niet gespaard. In den grootsten angst zat vrouw Visser met hare kinderen in de huiskamer. Reeds bij de eerste schoten was zij doodsbleek opgesprongen en had uitgeroepen: „O, God, nu begint het. Kinderen, laten wij bidden voor uw vader. Hij verkeert thans in groot gevaar". Na dit gebed scheen ze weer haar bedaardheid en koelbloedigheid teruggevonden te hebben. Met Jan ging ze zorgvuldig na, of alle deuren en vensters goed gesloten waren. Daarna verplaatste zij met hem een groote hangkast, tot deze vlak voor de deur stond, welke tot haar provisiekamer toegang gaf. Onderwijl was het schieten hoe langer hoe heviger geworden. Het donderen van het geschut en het knetteren van het musketvuur stond geen oogenblik stil. Het scheen haar zelfs toe, dat er vlak achter haar woning gevochten werd. Daar hoorde ze een daverend hoera-geroep op de wallen. Op hetzelfde oogenblik werd er zoo hard met geweerkolven op de deur geslagen, dat deze zeker bezweken zou zijn, indien vrouw Visser ze niet spoedig geopend had. Terwijl Jan zijn beangste broertjes en zusjes trachtte te sussen, ijlde moeder naar de deur, die ze opende. Een aantal Engelschen drong de woning binnen en doorzocht het huis van beneden tot boven. Gelukkig, dat de groote kast den toegang tot de provisiekamer verborg, anders was de voorraad zeker voor een groot deel in de grage magen verdwenen. Nadat de soldaten zich door het uitzetten van posten verzekerd hadden, dat ze niet in den rug aangevallen konden worden, verzamelden zij zich in het voorhuis en richtten hun vuur op iederen Franschman, die zich op straat vertoonde. Ook uit de tegenoverliggende huizen werd voortdurend geschoten. Na korten tijd verlieten de indringers de woning van den zeilmaker weer en weldra was er een gevecht van man tegen man in de straat begonnen. Nti eens hoorde men den kreet: „hourah", dan weer klonk het „Vive la France". Zoodra de soldaten het huis verlaten hadden, sloot vrouw Visser de deur weer, den Hemel dankende, dat zij zoo spoedig van de ruwe gasten was bevrijd. Nauwelijks was ze echter weer bij haar kinderen in het tusschenvertrek, waar zij het veiligst waren, teruggekeerd, of andermaal werd er heftig op de deur geslagen. „Niet opendoen, Moeder", huilden de kleinen angstig. „Stil, stil maar kinderen", troostte ze, „ze zullen ons geen kwaad doen." Weer werd er op de deur gebombardeerd, nu nog heftiger dan zoo straks. Het was duidelijk, zoo dadelijk zou ze bezwijken. Dan zouden zij, die toegang vroegen, binnendringen en misschien nog wraak nemen, dat hun niet opengedaan was. Ze ijlde dus weer naar voren, om de deur te ontsluiten. Voor haar stond een soldaat in Engelsche uniform. Hij wilde binnengaan, maar voor hij eein voet over den drempel had gezet, klonk er uit een woning van de overzijde een geweerschot en onder den kreet: „0, my Lord" 2) zeeg de soldaat op de stoep neer. Een schot van een zijner landgenooten had hem doodelijk gewond. Voortdurend floten de kogels door de straat en vrouw Visser liep groot gevaar eveneens getroffen te worden. Daaraan dacht zij echter niet. Hoewel ze begreep, dat het ten strengste verboden was, gewonde vijanden in huis te nemen, volgde ze alleen de stem van haar hart. „Jan, Jan", riep ze naar achter, „kom hier, help!" IJlings kwam de knaap toeschieten en met vereende krachten droegen moeder en zoon den in zijn bloed badenden man naar binnen. Ze brachten hem naar het achterhuis, waar ze hem op het bed van den sergeant August neerlegden. Met pluksel en zwachtels trachtte ze het gutsende bloed te stelpen, dat uit een gapende wonde in de rechterborst vloeide. Inmiddels waren de Engelschen weer in de woning gedrongen en onderhielden een levendig vuur van uit de vensters op de Franschen. De achtersten laadden telkens opnieuw de afgeschoten geweren, zoodat de voorsten onafgebroken konden vuren. Van dit alles hoorde of zag vrouw Visser echter niets. Ze spande al haar krachten in om den zwaar gewonde te redden. W at ze echter ook deed, het bloed bleef vloeien en het was haar weldra duidelijk, dat de jonge man gedoemd was te sterven. Daar werd de deur der kamer opengestooten en een Engelsch soldaat kwam binnen. Hij ijlde op het bed toe en riep: „Ik zelf heb mijn boezemvriend vermoord. 0 Hary, Hary, vergeef mij, het was buiten mijn wil." Op het hooren van deze voor hem zoo welbekende stem ') O, mijn God. sloeg de gekwetste de reeds half gebroken oogen op en zijn vriend de linkerhand reikende, zei hij met matte stem: „Zijt.... gij.... het, James?" „Ja, Harry, ik ben het. Ik ben uw moordenaar. Ik heb het ongelukkige schot gelost. Vergeef mij! Vergeef mij!" „Ik heb u niets te vergeven. Het was een ongeluk." „Met moeite schoof hij een ring van den vinger, en deze aan zijn vriend overreikende zei hij: „Voor.... Meteder, Groet haar.... Zeg haar.... dat ik.... altijd.... aan haar.... heb.... gedacht." Daarna viel hij kreunend op het kussen terug en bracht de hand naar zijn gewonde borst. Met een laatste krachtsinspanning wist hij uit den zak een mes te voorschijn te halen. Hij opende het met de tanden en wilde er zich mee van het leven berooven. Zijn vriend had snikkend het hoofd in de handen verborgen en bemerkte niet, wat de ongelukkige van plan was. Vrouw Visser had het tooneel echter gade geslagen. IJlings schoot ze toe en ontnam den jongen man het mes. Hoewel deze smeekte het hem terug te geven, weigerde ze dit beslist. Dan zwoer hij zijn vriend hem een laatsten dienst te willen bewijzen, door hem uit zijn lijden te helpen. Natuurlijk weigerde ook deze dit. Hij verpleegde hem integendeel zoo goed als in zijn vermogen was, sprak hem over zijn vaderland, zijn familie, zijn moeder. Ook vrouw Visser week geen oogenblik vain de zijde van den gewonde, die af en toe hartroerend kermde, om dan weer gedurende eenige oogenblikken zijn bewustzijn te verliezen. Daar zij volstrekt niet wist, hoe de toestand in de stad was, vroeg zij den Engelschman aan welke zijde de overwinning was. Zich zoo goed mogelijk verstaanbaar makende, vertelde hij haar, dat zijn Generaal (dit was Generaal Goore) gesneuveld was; dat Overste Garlton met zijn gids aan het hoofd verder de wallen oprukte en dat hij niet wist, „Onder den kreet: „O, my Lord", zeeg de soldaat op de stoep neer." wat er daarna gebeurd was, daar hij zich van den hoofdtroep had afgescheiden. Hij geloofde echter wel, dat alles ten gunste der Engelschen zou uitloopen. „Met zijn gids?" vroeg zij. „Wie is dat? Hoe ziet hij er uit?" Toen de Engelschman haar een beschrijving van dezen gegeven had, riep zij uit: „Hij is het zelf. Het is mijn man! 0, mijn God!" Ze vergat voor een oogenblik de aanwezigheid der twee vreemde mannen" en knielde neder om God te bidden dat hij haar echtgenoot in het gevaar mocht beschermen. Onderwijl was het straatgevecht in de buurt van de woning van den zeilmaker nog in vollen gang. Hoewel het een oogenblik had geschenen, dat de Franschen hier de overhand zouden verkrijgen, werden ze ten slotte toch weer teruggeworpen. Een Fransch officier zocht met eenige zijner manschappen een toevlucht in de woning van Burgemeester Vermeulen. De Engelschen bemerkten dit, bestormden het huis; verbrijzelden de denren en vensters en drongen naar binnen. De aanwezige Franschen, die niet konden ontvluchten, werden neergeschoten of gevangen gemaakt. Daarna werd er op een baldadige wijze huis gehouden. Alles wiat breekbaar was, werd vernield. De Franschen waren natuurlijk zeer verbitterd over de verliezen, die ze nu reeds den geheelen nacht door hadden geleden. Vooral de welgemikte schoten uit de woningen, die de Engelschen bezet hielden, deed menigen Franschman in het stof bijten, terwijl de schutters zelf tamelijk veilig waren voor de Fransche kogels. Om hieraan een einde te maken, besloten de Franschen het geheele blok huizen door middel van houwitsers — granaten — in brand te schieten en toen dit niet vlug genoeg ging, sleepten ze takkebossen aan om hiermede de woningen in brand te steken. Wanneer er een- 5 maal enkele huizen aan het branden waren, zou van zelf het geheele havenkwartier wel in vlammen opgaan. Onder de Franschen, die dit voornemen tot uitvoer wilden brengen, behoorde ook de sergeant August. Het ging hem wel aam zijn hart, dat de woning van Visser, waar hij reeds zoo lang een gastvrij onderdak gevonden had, zou verbranden, maar daar was nu eenmaal niets aan te doen. Wel echter kon hij trachten de bewoners er van te waarschuwen voor het onheil, dat hen bedreigde. Vrouw Visser kon dan tenminste met haar kinderen vluchten. Het vijandelijk vuur trotseerende, ijlde hij op de woning toe, waarvan hij de deur gesloten vond. Met den kolf van zijn geweer bonsde hij zoo hard hij kon, onderwijl roepende: „Jean, Jeam, ouvrez la porte". *) Jan en zijn moeder herkenden wel de stem vam hem, die riep, maar ze durfden hem niet binnenlaten, daar ze vreesden, dat August dan de Engelschen zou vinden. Nog eenmaal sloeg deze uit alle macht op de deur, maar ze ging niet open. Hij was nu wel genoodzaakt te vertrekken, zonder dat hij de familie had kunnen waarschuwen. Langer te toeven, zou gelijk gestaan hebben met den dood te zoeken. Daar de Engelschen hem in het heldere maanlicht duidelijk konden zien staan, regende het kogels om hem heen. Het lot was den dankbaren Franschman echter gunstig, want niet één schot raakte hem. Weer bij zijn makkers teruggekeerd, die nog steeds takkebossen aansleepten, besloot hij nogmaals een poging aan te wenden om het gezin van den zeilmaker te redden. Weer waagde hij zijn leven door zich in de bedreigde straat te begeven. Weer klonken de doffe slagen en zijn herhaald geroep: „Jean, Jean, ouvrez la porte". Maar ook thans werd hem niet opengedaan. Toen beproefde hij, daar de zware deur weerstand bleef bieden, een klein zijvenster te ver- l) Jan, Jan, open de deur. brijzelen om hierdoor in het hnis te kunnen dringen. Hij werd echter door eenige Ensrelschen gegrepen en krijgsgevangen gemaakt. Lang duurde zijn gevangenschap evenwel niet. Spoedig wist hij weer te ontvluchten en zich bij zijn strijdende makkers te voegen. Van de brandstichting kwam gelukkig niets. De Franschen kregen plotseling versterking, zoodat de kansen geheel keerden en de Engelschen van aanvallers aangevallenen werden. HOOFDSTUK IX. In levensgevaar. Van alles wat er zich in zijn woning afspeelde, was Visser natuurlijk geheel onkundig. Hoe gaarne hij zich, al was het slechts voor enkele minuten, naar de zijnen had begeven, hij begreep, dat dit ondoenlijk was. Door zich thans te verwijderen, zou hij de geheele onderneming, die tot heden zoo naar wensch verliep, in gevaar gebracht hebben. Steeds liep hij met Generaal Goore aan het hoofd van den troep, hen den weg wijzende naar de Antwerpsche poort. Het bezit hiervan was voor de Engelschen van de grootste waarde. Generaal Graham zou toch op den Antwerpschen straatweg wachten, tot de poort geopend werd om daarna met zijn ruiters de stad binnen te trekken. Deze zouden dan met hun kanonnen wel zorgen, dat de tegenstand der Franschen spoedig gebroken werd. Zoover was het echter nog lang niet. Doordat vele Engelsche soldaten eigenmachtig de gelederen hadden verlaten en zich in huizen en tuinen hadden genesteld, waar zij den strijd op eigen gelegenheid voortzetten, was de colonne, welke Visser tot gids diende, zoodanig geslonken, dat de Franschen hun vijanden herhaaldelijk terugdreven, wanneer deze op hen indrongen. Bij één dezer aanvallen sneuvelde Generaal Goore, de aanvoerder der Engelschen. Toen de soldaten hun geliefden generaal zagen vallen, verdubbelden zij hun pogin- _ gen. Met zulk een onstuimige drift vielen zij thans op de Franschen aan, dat deze op de vlucht sloegen en de poort in handen der vijanden achterlieten. „Gelukkig", zei Visser, die dapper meegevochten had, tot Kolonel Garlton, die het opperbevel over deze colonne had overgenomen, „gelukkig, dat dit achter den rug is. Nu kunnen wij de poort openen en Generaal Graham gelegenheid geven met zijn troepen binnen te trekken. Wanneer we kanonnen tot onze beschikking hebben, zijn we spoedig meester van de stad". „Ook zonder kanonnen zullen wij den vijand er wel onder krijgen", gaf Garlton ten antwoord. „Er zijn al genoeg troepen binnen de vesting om het met de lafhartige Franschen klaar te spelen". „Lafhartig! ' mompelde Visser in de grootste verbazing. „Lafhartig?" „Wel ja, waar we ons vertoonen, slaan ze op de vlucht. Hebben we ze zoo juist nog niet van hier verjaagd, ofschoon wij veel geringer in aantal waren dan zij?" „Maar ge hebt ze toch wel tot elkaar hooren roepen: „Patronen! patronen! We hebben geen patronen meer". „Praatjes", hernam de Engelschman. „Dat riepen ze slechts om hun lafhartigheid te verbergen". Dit had Garlton echter mis. De Franschen hadden wel degelijk gebrek aan ammunitie. De twee voornaamste magazijnen waren in het bezit der Engelschen, zoodat de Franschen hun verschoten voorraad niet konden vernieuwen. Gelukkig voor hen was er nog een kleinere bergplaats, die niet in handen der vijanden gevallen was en waaruit ze zich nog eenigszins van het noodige konden voorzien. Te vergeefs beproefde \isser Garlton te overtuigen, dat het hoogst gewenscht was de poort te openen. „Mijn handvol dapperen is best in staat", hernam de overmoedige Engelschman, „om een veel grooter aantal vijanden te weerstaan. Bovendien strijden wij zoo gelukkig, dat we nog slechts het verlies van enkele manschappen te betreuren hebben". Visser liet zich echter niet overtuigen. Hij wees er den Kolonel op, dat het in ieder geval tegen de orders streed om de poort niet te openen. „Geloof mij , zei hij. „De Franschen zullen het u nog warm genoeg maken. We hebben pas vijf van de vijftien bastions in ons bezit". Het mocht Visser echter niet baten. De eerzuchtige Engelschman wilde de eer van de overwinning blijkbaar niet met Kolonel Graham deelen. „De poort blijft gesloten", zei hii kortaf. „Ik ben hier de verantwoordelijke persoon en niemand anders". Hoewel met een bezwaard hart, moest Visser er in berusten, maar hij vreesde, dat Carlton zwaar voor zijn eigenzinnigheid en eerzucht zou moeten boeten. Aanvankelijk scheen het evenwel, of de Engelsche kolonel gelijk zou krijgen. Toen ze eenige oogenblikken later een afdeeling Franschen in het oog kregen en de Engelschen met versnelden pas op hen aanstormden, gaven de eersten zich dadelijk over. Ze wierpen hun geweren weg en wuifden met hun zakdoeken, ten teeken, dat zij zich gevangen gaven. „Ziet pe nu wel", zeide Carltor „welke bloodaards het zijn? Zonder een enkel schot gelost te hebben, geven zij zich over". Deze beschuldiging was echter onverdiend, want geen der Franschen had meer één patroon tot zijn beschikking. De Engelschen trokken weer verder en veroverden zonder grooten tegenstand de bastions zes en zeven. Ook hier smeet een geheele compagnie veteranen de wapenen neer, daar ze al hun kruit verschoten hadden. Plotseling echter greep een der soldaten een geweer van den grond, spande den haan en legde op Visser aan. Gelukkig weigerde het geweer, dat zeer waarschijnlijk ongeladen was. Nu greep de soldaat evenwel een bajonet en viel daarmede woedend op den zeilmaker aan. Een hevige worsteling tusschen beide mannen volgde. Een Engelsch officier, die het gevaar, waarin Visser verkeerde, zag, greep den Franschman van achteren aam en wierp hem ter neer. Thans pas had Visser gelegenheid te zien, wie hem zoo onverhoeds had aangevallen. »Zijt gij het, schurk!" riep hij, in zijn aanvaller den schermmeester Latour herkennende. „Wat wilt gij van mij?" „Uw leven, verrader", schreeuwde de Franschman vol woede. „Daarvóór offer ik het mijne gaarne op". „Sterf dan, schoft!" riep de officier, die Visser ter hulp gesneld was, zijn degen trekkende om Latour te doorsteken. „Houd op!" zei Visser. „Ik schenk hem zijn verachtelijk leven. Ik wil niet, dat er om mijnentwille bloed vergoten wordt". In plaats van Visser hiervoor dankbaar te zijn, wierp de Franschman blikken vol haat op den zeilmaker, die zich verwijderde om aan de zijde van Carltoin, die weer slaags geraakt was met een afdeeling mariniers, mede te strijden. Deze soldaten bezaten nog wel ammunitie en nu bleek het den Engelschen, dat ook de vijanden wel wisten, wat moed was. Woedend vielen ze op hun tegenstanders aan en drongen de Engelschen terug. Daar kreeg een der mariniers Visser iin het oog. Hij sprong op den zeilmaker toe, die juist zijn geweer laadde en niets van den aanval merkte voor het haast te laat was. Slechts door op het allerlaatste oogenblik ter zijde te springen, redde hij zijn leven. Hij liet zijn geweer vallen en ving den stoot van de bajonet met de linkerhand op, die doorboord werd. Tegelijk greep hij met de rechter den loop van het geweer. Zoo stonden beide mannen eenige oogenblikken tegenover elkaar. Toen trok de Franschman, terwijl hij met de eene hand den kolf van het geweer omklemd hield, zijn sabel en wilde daarmee Visser het hoofd klieven. Voor hij evenwel kon toeslaan, was Garlton den gids ter hulp gesneld. De aanvaller zeeg, door een degenstoot getroffen neer en Visser was gered. Op hetzelfde oogenblik kregen de Engelschen versterking en nu drongen ze weer op de Franschen in. Schrikkelijk werd thans het gevecht, waarin men van weerszijden met groote onverschrokkenheid streed. Visser kon echter niet meer aan den strijd deelnemen. Zijn wonde deed hem zulk een hevige pijn, dat het hem onmogelijk was, een wapen te hanteeren. Moe en afgemat leunde hij tegen een boom. Hij dacht met verschrikking aan al het bloed, dat reeds vergoten was en vroeg zichzelf af, of hij wel goed gedaan had, met de Engelschen in de stad te brengen. Na korten tijd zouden de Franschen immers toch wel vertrokken zijn. Al de mannen, die nu vielen, werden nutteloos opgeofferd. Het smartte hem, dat hij niet naar de smeekbeden van zijn vrouw geluisterd had en als een rustig burger in Bergen-op-Zoom was gebleven. Hij lette er niet eens op, dat de kogels hem rond de ooren floten en dat hij ieder oogenblik doodelijk getroffen kon worden. Zijn oog zocht Carlton, den dapperen Kolonel, die overal was, waar gevaar dreigde en die door zijn voorbeeld zijn minderen steeds aanvuurde. Vele officieren waren gedood of gekwetst, maar Garlton stond daar nog ongedeerd. Met den degen in de vuist spoorde hij zijn manschappen aan tot een stormloop op den vijand. „Volgt mij, mannen!" riep hij. Wij zijn aan het einde van den strijd. Weldra...." De rest van den zin bestierf op zijn lippen. Hij deinsde achteruit, wankelde en zou gevallen zijn, wanneer Visser niet was toegeschoten en hem in zijn armen had opgevangen. Nu de soldaten van hun aanvoerder beroofd waren, kwam er van den stormloop niets. Zij geraakten zelfs een oogenblik in verwarring en voor ze zich hersteld hadden, drongen de Franschen met zulk een kracht op hen in, dat ze moesten wijken. Hierdoor kwam Visser, die nog steeds den zwaar gewonden Kolonel in de armen hield, midden tusschen het vuur van vriend en vijand. Wat zou hij doen? Den man, die hem zelf nog kort geleden het leven gered had, aan zijn lot overlaten? Hem1 zieltogende in handen van zijn verbitterde vijanden laten vallen?" „Neen, dat nooit. Ik ben geen ondankbare. Ik zal trachten u te redden, al kost het me ook het leven!" mompelde hij. Zoo goed en kwaad als het ging, sleepte hij den Kolonel voort. Het bloed stroomde uit zijn gewonde hand, maar hij merkte het niet. Slechts één gedachte bezielde hem, Garlton naar zijn eigen woning te brengen, onder de hoede van zijn vrouw. Nog slechts eenige schreden had hij echter met zijn zwaren last afgelegd, toen een tweede schot den Kolonel trof en een einde maakte aan diens leven. Als versuft bleef Visser eenige oogenblikken met het lijk in zijn armen staan. Dan riep de kreet: „een bourgeois, een bourgeois" *) hem tot de werkelijkheid terug. Een bourgeois, dat moet hij immers zijn! Hij ziet de Franschen op hem aanstormen. Nog enkele oogenblikken en ze zullen hem hebben bereikt. Men zal hem herkennen, gevangen nemen. Een smadelijke dood zal hem wachten. Men zal hem als een spion, een verrader, behandelen en zonder vorm van proces hangen. Dan liever een eerlijken soldatendood, een sterven in het gevecht. De verlamming, die zoo juist over hem gekomen was, is geweken. De zucht tot lijfsbehoud is bij hem ontwaakt en ijlings grijpt hij met de ongewonde hand één der tallooze op den grond verspreid liggende geweren bij den loop vast. Als een dolle slaat hij met het geweer in het rond en een Franschman, die zich te dicht waagt in den kring, dien hij met zijn wapen beschrijft, valt met verpletterden schedel neer. Een tweede en een derde, die zich op hem willen werpen, vinden geen beter lot. Dit maakt de groep soldaten, die om r) Bourgeois = burger. hem heen staan, wat voorzichtiger en ze blijven buiten het bereik van den woest rond zich slaanden man. Schieten dur\ en ze ook niet, daar ze in plaats van Visser, evengoed één hunner makkers kunnen raken. Lang kan dit tooneel niet duren. Visser voelt dat zijn krachten hem gaan begeven. Hij merkt echter, dat de kring van soldaten om hem heen niet meer zoo dicht is. Velen van hen nemen deel aan de vervolging der Engelschen, die op de vlucht geslagen zijn. Er blijven toch nog genoeg soldaten over, om zich meester te maken van den razenden man, die zoo straks wel uitgeput zal neervallen. Zoover zal Visser het echter niet laten komen. Hij overlegt bij zichzelf, dat het nu tijd is om een goed heenkomen te zoeken. Met een laatsten forschen zwaai, werpt hij het geweer ver van zich, loopt dan een paar soldaten onder den voet en voor de verbaasde Franschen van hun verbouwereerdheid zijn bekomen, is hij al een twintigtal schreden weggevlucht. Thans regent het evenwel kogels om hem heen. Zijn hoed en kleeren worden op verscheidene plaatsen doorboord, maar wonder boven wonder wordt hij zelf niet getroffen. Enkele Franschen vervolgen hem, maar Visser, die beseft, dat het om zijn leven gaat, blijft zie voor. In wilde vaart tuimelt hij hals over kop van den hoogen wal. Hij komt gelukkig beneden, zonder armen of beenen gebroken te hebben. Dan vlucht hij de Wouwschestraat in, maar bespeurt, juist als hij den hoek omslaat, een Fransche patrouille, die van de andere zijde de straat inkomt. Wat nu te doen? Achter hem komen zijn vervolgers, voor hem naderen eveneens vijanden. Het schijnt, dat er nu geen ontkomen meer aan is. Daar bemerkt hij tot zijn groote vreugde, een halfgeopende deur, waardoor een vrouwenhoofd komt kijken. Daar is misschien nog redding te vinden. Hij snelt op de woning toe, loopt de verschrikte vrouw omver en slaat de huisdeur achter zich dicht. Dan loopt hij de gang door, tot hij in een flauw verlichte kamer komt, waar hij amechtig op een stoel neerzinkt. De ontstelde vrouw volgt den ruwen indringer en herkent tot haar groote verbazing in den man met zijn krampachtig vertrokken gelaat, gehavende en met bloed bevlekte kleeren, den zeilmaker Visser. „Visser, zijt gij het?" roept ze uit. „Wat is er gebeurd? Wat is u overkomen?" Het is den gejaagden en doodelijk vermoeiden man niet mogelijk antwoord te geven. Met een wezenloozen blik kijkt hij in het rond, alsof hij er geen idee van heeft, waar hij zich bevindt en wat er met hem gebeurd is. Pas, nadat de vrouw hem wat te drinken heeft gegeven, schijnt hij tot het besef van zijn toestaind te komen en kan hij op haar vragen antwoorden. „Ik kan u nu niet vertellen, hoe ik in zoo'n toestand gekomen ben", zegt hij. „Ik dank het alleen den Hemel, dat ik nog leef. Ik ben doodmoe en wil hier alleen wat uitrusten. Zoo dadelijk vertrek ik weer". „Maar ge zijt gewond. Ge bloedt!" roept de vrouw uit, als zij den rood geverfden doek om de hand van Visser ontdekt. „Ik zal u eerst verbinden". Ze wascht de gapende wonde, die nog steeds hevig bloedt, wat uit en doet er een schoon verband om. Intusschen vertelt Visser haar het een en ander van zijn wedervaren. Met ontzetting hoort de vrouw hem aan en roept: „Maar dan zijt ge een kind des doods, wanneer ge u op straat •waagt". „Misschien wel", is het gelaten antwoord. „Ik heb echter gedaan, wat ik dacht dat mijn plicht was. Het spijt me, dat er zooveel mannen gevallen zijn. Ik had gedacht, dat alles veel kalmer gegaan zou zijn". „Ge blijft van nacht hier. Ge moogt niet vertrekken". „Neen, vrouw Evers, ik ga. Door mij te verbergen, zet ge uw leven op het spel". „En ik laat u niet gaan. Zou ik ©en medeburger in handen van de Franschen laten vallen? Een medeburger, van wien ik zooveel goeds heb ondervonden! Neen, neen, praat er niet van , zegt ze, als ze merkt, dat Visser tegenwerpingen wil maken. „Ik ben niet vergeten, hoe ge mij gesteund hebt, toen mijn man ziek was en ik geen eten in huis had. Ik ben nu in de gelegenheid om mijn schuld aan u af te lossen en dat zal ik doen". Geroerd drukt Visser de hand der edele vrouw. „Ik dank u", zegt hij, „maar ik moet gaan. Mijn plicht roept mij daar buiten. \ rijwillig heb ik de taak van gids op mij genomen. Ik mag de Engelschen niet in den steek laten." „Uw plicht! zegt ge? Ge moogt de Engelschen niet in den steek laten. En ge hebt wel uw vrouw en kinderen aan hun lot overgelaten. Was dat plicht?" Het zijn harde woorden, maar ze treffen doel. Ze herinneren hem eensklaps zijn gezin, dat hij achterliet en dat hem nog niet kon ontberen. Hij barst in snikken uit en jammert: „Wat ben ik begonnen! Wat ben ik begonnen! Al dat vergoten bloed komt over mijn hoofd. Laat mij gaan. Laat mij nog eenmaal mijn arme vrouw en kinderen mogen zien, voor ik door beulshanden sterf". Maar kalm en vastberaden antwoordt vrouw Evers: „Neen Visser, ge moogt juist niet door beulshanden sterven, ge moet blijven leven voor uw gezin, dat u niet missen kan. Gij moet rusten. Hier zijt ge van nacht veilig. Niemand zal u hier zoeken. Morgen zullen wij wel verder zien, hoe te handelen. Misschien zijn de Engelschen dan wel heer en meester in de stad, zoodat gij u zonder gevaar op straat kunt vertoonen". Zacbtkens dringt zij nu den door smart en uitputting als gebroken man tot opstaan. Als een klein kind laat hij zich naar de legerstede geleiden, waar hij weldra in een diepen slaap valt. Onderwijl wordt er daarbuiten nog steeds hevig gevochten. Met grooten moed verdedigen de Engelschen zich tegen de nu onstuimige aanvallen der Franschen. Het schijnt evenwel of het krijgsgeluk hen den rug toekeert, want overal worden ze teruggeworpen, zoodat zij ten slotte, na zeer groote verliezen geleden te hebben, uit de stad gedreven worden. HOOFDSTUK X. Vriendentrouw. Gruwelijk is de aanblik, welke de vesting den volgenden morgen aanbiedt. De straten liggen als bezaaid met stuk geslagen geweren, gebroken degens, epauletten, kogels en patronen. Hier en daar is de grond donker gekleurd door het vergoten bloed. Overal ziet men de reeds verstijfde lichamen van Engelschen en Franschen en daartusschen liggen jammerlijk kermende krijgslieden te zieltogen. Op de Groote Markt worden de gevangenen van alle zijden bijeengebracht. De gisteren nog zoo fiere en trotsche soldaten, veteranen, die in Spanje gezegevierd hebben, staan daar als een troep bedelaars met gescheurde en met bloed en slijk bemorste uniformen, doodelijk uitgeput na een nacht van bloedigen strijd. Met sombere blikken zien sommigen humner rond, nu ze zich als gevangenen in de vesting bevinden, waarin ze verwacht hebben als overwinnaars door de burgers begroet te worden. Anderen zijn als wezenloos neergezonken op den vuilen grond, onverschillig omtrent het lot, dat hen wacht. Nog anderen herkennen onder de dooden, die daarginds in een lange rij worden neergelegd, een wapenmakker, een vriend, met wien ze zoo menigmaal ten strijde trokken. In machtelooze woede moeten zij het aanzien, hoe hun makkers beroofd worden van hun sieraden, zelfs van hun kleeding. Vele burgers hebben zich op straat begeven. De meesten, zoo niet allen, hebben gehoopt, dat de aanslag zou gelukken en dat Bergen-op-Zoom van het Fransche juk verlost zou worden. Het is helaas anders geloopen! In plaats van vreugdegejuich hoort men dan ook slechts kreten van afschuw bij het zien van zooveel ellende. En daar de soldaten het niet alleen af kunnen, wordt menig burger geprest mee te helpen om de lijken weg te dragen. ]\a ©en ver kwikken den slaap van enkele uren ontwaakte Visser. Zijn eerste vraag aan vrouw Evers was: „Wie heeft overwonnen?" „Helaas, de Franschen", klonk het zacht van haar lippen. „De Franschen , zei hij. „Is dat waar, vrouw? Bedrieg me niet. Ge weet, dat dit mijn doodvonnis beteekent". „Het is maar al te waar. „De aanslag is mislukt. Honderden Engelschen hebben den dood gevonden, vele anderen zijn gevangen genomen". „Maar dan ben ik een verloren man", riep hij uit. „Velen heb(ben mij van nacht herkend en dus ben ik een kind des doods". „Zonder Gods wil niet, Visser", troostte hem vrouw Evers, „Ik weet, dat gij altijd op den Heer vertrouwd hebt. Doe dat ook nu. Hij heeft u van nacht zelfs in de grootste gevaren niet verlaten. Hij zal u ook verder steunen. Tot mijn spijt kan ik u geen schuilplaats aanbieden. Ik heb twee soldaten ingekwartierd en deze zouden u zeker spoedig ontdekken. Mijn woning is te klein om u te kunnen verbergen". „0, God, waarheen moet ik dan?" zuchtte Visser. „Naar mijn eigen woning kan ik ook miet. Daar loop ik den dood zeker in de armen. Daar zal men mij het eerst zoeken". „Maar hebt ge dan geen vrienden, Visser, die u een schuilplaats zouden willen verleenen?" Een straal van hoop flikkerde in zijn oogen. Dat hij daar zelf niet aan gedacht had. Hij kende immers mannen genoeg, die als hij, goed en bloed voor de vrijheid wilden offeren. En met een verruimd hart zei hij: „Zeker, vrouw Evers, ik heb vrienden genoeg hier binnen de stad, die me geen schuilplaats zullen weigeren. Kan ik ongehinderd één van hen bereiken, dan is alles nog niet verloren". Na een hartelijk afscheid van zijn beschermster, die hem belooft, dat ze zijn vrouw zal meedeelen, dat hij nog leeft, vertrekt Visser. Den hoed diep in de oogen gedrukt, gaat hij de straat op. Telkens ziet hij bekende gezichten, maar ieder is zoo vol van hetgeen dien nacht gebeurd is, dat men niet op hem let. Hij richt zijn schreden naar de woning van Steenbeek, den timmerman. Die was een der vurigste aanhangers van de samenzwering; op hem kon hij vertrouwen. Weldra klopt hij aan de deur van zijn vriend, die hem zelf opendoet. Verschrikt deinst de timmerman achteruit, als hij in dien bleeken man met zijn gescheurde, bevuilde en doorschoten kleeren den zeilmaker herkent. Vlug stapt Visser binnen en begeeft zich, door Steenbeek gevolgd, naar de hem zoo welbekende kamer, waar beide mannen zoo vaak hebben zitten praten en zoo menigmaal op middelen gezonnen hebben om van de Franschen verlost te worden. In weinig woorden verhaalt Visser hem, welk aandeel hij in den aanslag der Engelschen heeft gehad. Hij heeft verwacht, dat zijn vriend hem uit eigen beweging een schuilplaats zal aanbieden. Dat doet deze echter niet. „Waarom hebt gij u in zulk een wespennest gestoken", voegt hij hem op een verwijtenden toon toe. „Vroeger spraakt gij anders!" zegt Visser. „Zeker, toen er sprake van was, dat de burgers mee zouden doen. Dan was er kans van slagen geweest. Maar nu hebt ge dom gehandeld en ik zou je raden maar vlug een schuil- plaats te zoeken, want als ze je vinden, geef ik geen cent meer voor je leven". „Die schuilplaats kwam ik juist hier vragen!" brengt Visser met een weifelende stem uit. „Bij mij! bij mij! Maar man, hoe komt ge daar toe? Moet ik niet om mijn gezin denken? Wat zouden de gevolgen zijn, wanneer de Franschen je hier vonden? Het zou ons aller verderf zijn. Bovendien, waar zou ik je moeten verstoppen?" „Ik had gedacht op den zolder van uw werkplaats. Daar tusschen al dat hout zijn schuilhoeken genoeg." „En als dan de knecht eens boven komt om hout te halen, of hij hoort gestommel! Neen Visser, heusch dat gaat niet. Ik heb medelijden met uw toestand, maar ik mag me zelf niet opofferen". Het is Visser duidelijk, dat hij hier geen onderkomen zal vinden. Hij hoort het wel uit de koel berekende woorden van zijn vroegeren eedgenoot. Het smart hem diep, dat hij zich zoo in den timmerman heeft vergist. Op hem had hij vertrouwd als op zich zelf. Geen oogenblik zelfs had hij er aan getwijfeld, of hij zou hier een schuilplaats gevonden hebben. Hij wil hem een toornig verwijt naar het hoofd slingeren, maar hij bedwingt zich. Heeft hij wel het recht te vorderen' dat deze man zijn leven voor hem in de waagschaal stelt? Immers neen! De man heeft gelijk. Hij denkt beter aan zijn vrouw en kinderen, dan hij zelf heeft gedaan. Met bevende stem antwoord hij: ,,Ik had zoo ver niet gedacht. Ik wil u in geen ongelegenheid brengen. Ik zal zoo dadelijk uw woning verlaten en ze nooit meer betreden. Maar verbind eerst mijn wonde en verschaf mij een anderen hoed en jas. Deze zijn met kogels doorboord. Iedereen ziet dadelijk, dat ik meegevochten heb". Hiertegen heeft Steenbeek geen bezwaar en weldra heeft Visser, wat hij wenscht. Dan vertrekt hij. Als wezenloos voor zich uitstarend, onzeker waar heen 6 te gaan, staat hij weer op straat. Doelloos dwaalt hij rond, niet wetend, waarheen! Alleen niet naar zijn woning. Dat staat hem helder voor den geest. Dan stort hij behalve zich zelf ook vrouw en kinderen in het verderf. Maar waarheen dan? Nu hij zich zoo in den timmerman heeft bedrogen, is het noodeloos bij anderen aan te kloppen. Ze zullen hem allen hetzelfde antwoord geven. Af en toe valt zijn oog op een doode, dien hij weg ziet dragen, op brokstukken van wapens, waarover hij haast struikelt. Met een huivering wendt hij zich van deze tooneelen af. Hij slaat een andere straat in, maar ook daar ziet hij de bloedige getuigen van den schrikkelijken strijd. Waar hij ook gaat, overal wordt het hem toegeroepen: „Zie, dat is uw werk, dat bloed hebt gij vergoten. Dit leven is door u vernietigd." Een doffe vertwijfeling maakt zich van hem meester. Het is hem onverschillig, wat er thans van hem wordt. Hij hoopt zelfs, dat er maar spoedig een eind zal komen aan deze pijniging, dat men hem maar zal herkennen en gevangen nemen. Daar wordt hem een hand op den schouder gelegd. Hij keert zich om en grijpt als instinctmatig naar zijn pistool. Nu hij dacht, dat hij gevangen genomen zou worden, kwam toch op eens de zucht naar lijfsbehoud weer bij hem boven. Het is echter geen Franschman, doch een stadgenoot, die hem heeft herkend. Het is Wester, de koster van de Groote Kerk, een van de eedgenooten. „Volg mij", zegt hij. „Ik zoek u reeds eenigen tijd". „Zoeken? Mij? Waarom? Wilt ge me in handen mijner vijanden overleveren?" „Ik? Visser, waarvoor ziet gij mlij aan? Zijt gij de beloften van trouw en vriendschap vergeten, die wij elkander gedaan hebben. De schrik van heden nacht moet u van uw zinnen beroofd hebben, om zoo iets van mij te kunnen denken." „Maar wat wilt ge dan van mij? Ik ben vogelvrij verklaard. Men zal mij zoeken en ieder, die met mij gezien wordt, zal zwaar gestraft worden. Vlucht, als uw leven u lief is. Mijn gezelschap brengt verderf aan". „Visser, Visser, wat moet gij bittere ervaringen hebben opgedaan om zoo te spreken. Wat zoudt gij doen, als ik mij in uw toestand bevond?" „Dat weet ge wel Wester. Ik was nooit een woordbreker en liet nooit een vriend in den steek". „Welnu, ik evenmin. Ga met mij mee. Mijn woning zal u tot schuilplaats dienen". Visser laat zich nu niet langer bidden en is weldra in de woning van zijn vriend, wien hij zijn wedervaren vertelt. Nog is hij hiermede bezig, als hij een officier van de Gend'armes de straat ziet oversteken en zich regelrecht naar het huis van den koster begeven. „Ik ben ontdekt. Wester", zegt hij, uiterlijk kalm. „Het is gedaan. Ik dank u hartelijk voor uw vriendschap. Groet mijn vrouw en kinderen en.... vergeet ze niet, als ik er niet meer ben". Op hetzelfde oogenblik wordt er luid op de deur geklopt en geen tien seconden later stapt de Franschman de kamer binnen. Visser is reeds opgestaan en onverschrokken gaat hij hem te gemoet. Hij is besloten om geen tegenweer te bieden. Dit zou toch nutteloos zijn en het zou de straf voor den koster slechts verzwaren. „Spreek ik met den koster van de Kerk?" vraagt de Franschman. Voor Visser hierop antwoord kan geven, is Wester reeds opgesprongen. „Neen", zegt hij, „dat ben ik." „Dan heb ik hier een order voor u van den Generaal", vervolgt hij, hem tegelijkertijd een verzegelden brief overhandigende. Wester verbreekt het zegel, doch, of het komt door de onduidelijkheid van het schrift of door den schrik over de komst van den officier, hij kan den brief niet ontcijferen. „Kunt gij hem lezen vriend?" vraagt hij aan Visser, die met spanning wacht op hetgeen er in staat. Bedaard neemt deze den brief aan. „Dat zal wel gaan", zegt hij kalm, hoewel hij niets anders verwacht of het geschrift zal een bevel tot inhechtenisneming tegen hem inhouden. Tot zijn groote vreugde leest hij echter het volgende: Mijn Heer, Gij zult zorg hebben te dragen, dat onmiddellijk na ontvangst dezer, de ingang der Kerk, met het toezicht waarover gij belast zijt, aan de zijde van het Kerkhof ontsloten worde, opdat wij onze gevangenen aldaar herbergen. De Gouverneur der vesting Bergen-op-Zoom, BIZANNET. „Aan het bevel van den Gouverneur zal dadelijk voldaan worden", zegt Wester, die ©ogenblikkelijk vertrekt en hoopt, dat de Fransche officier zal meegaan. Deze neemt er evenwel zijn gemak van. Hij schuift een stoel voor het raam en wacht daar de komst van de gevangenen af, onderwijl tot Visser allerlei opmerkingen makende over de gebeurtenissen van den afgeloopen nacht. Het laat zich denken, dat dit voor den zeilmiaker geen aangenaam onderhoud is. Hij moet zich houden, alsof hij van den geheelen aanslag nog maar slecht op de hoogte is en bovendien met den Franschman instemmen, als deze zijn blijdschap over het mislukken te kennen geeft. Het is Visser een pak van het hart, als het gesprek gestaakt wordt, doordat de officier eenige gevangenen in ontvangst moet nemen. Gelukkig, eindelijk is hij weer alleen. Hij plaatst zich aan het venster om te zien, of er onder de gevangenen ook bekenden zijn. Spoedig kan hij deze van meer nabij zien. De deur wordt opengestooten en een twintigtal Engelsche soldaten komen naar binnen. Eén van hen ziet Visser onderzoekend aan, treedt op hem toe en zegt: „Ik ken u, gij zijt de gids, die ons gisteren geleid hebt." „Gij vergist u," zegt deze. „Ik ken u niet en weet niet, wat gij bedoelt". De Engelschman is echter te zeker van zijn zaak om zich van de wijs te laten brengen: „O, yes," zegt hij. „Gij zijt de gids. Ik ken u heel goed." Visser ontkent nu niet langer. Hij verzoekt echter den soldaat aan niemand mede te deelen, dat hij hem hier heeft laangetroffen. Enkele minuten later werden de gevangenen gehaald om in de kerk te worden opgesloten, zoodat Visser weer alleen was. Niet lang echter. Eenige oogenblikken daarna verscheen er een nieuwe troep en de eerste, dien Visser zag, was een oude bekende van hem. Het was de officier, met wien hij te Halsteren kennis had gemaakt en wien hij het eerst het voorstel had gedaan de vesting te veroveren. Sprakeloos drukten beide mannen, wier wederzien onder zulke droeve omstandigheden plaats vond, elkaar de hand. Weldra had Visser den Engelschman verteld in welk gevaar hij verkeerde; dat hij ieder oogenblik herkend en gevangen dreigde te worden en dan zeker een smadelijken dood zou moeten sterven. „Ik zal u redden," zeide de officier, na eenige oogenblikken nagedacht te hebben. „Wacht mij hier. Weldra ben ik terug. Daar op 't plein liggein nog velen onzer mannen. Ik zal één hunner de uniform uittrekken, waarin gij u steekt. Ge mengt u dan onder de gevangen soldaten en niemand zal u herkennen. Later worden wij wel uitgewisseld tegen gevangen Franschen en dan verkrijgt gij ook vanzelf de vrijheid. Men zal u nergens vinden en denken, dat gij dezen nacht bij den aanslag zijt omgekomen of de stad weer hebt verlaten". Dit voorstel lachte den zeilmaker zeer toe en het verwonderde hem, dat hij zelf nog niet op dit denkbeeld wias gekomen. Hij ging voor het raam staan en zag hoe de luitenant trachtte een reeds verstijfden doode van zijn kleeding te ontdoen. Bijna was deze hier in geslaagd, toen een Fransch marinier op enkele schreden afstand zijn geweer op den Brit aanlegde. Een schot weerklonk en de luitenant stortte ter neer. De Franschman schoot toe en maakte zijn slachtoffer verder af met den kolf van zijn geweer. Daarna beroofde hij den gedoode van alles wat waarde had. Met ontzetting sloeg Visser dit tooneel gade. Vol afschuw wendde hij zich af. Hij kon de ellende, die hij over zoo velen had gebracht, niet langer aanschouwen. Maar telkens weer werd zijn oog getrokken naar het raam en zag hij den man liggen, die zich zoo even voor hem had opgeofferd. Hij was thans weer alleen in de kamer. De gevangenen hadden het vertrek verlaten en waren allen in de kerk ondergebracht. De vrouw van den koster voegde zich bij Visser en nu vertelde hij haar van het ontzettende lot, dat den edelmoedigen Brit had getroffen. Vol afgrijzen sprak hij over de onmenschelijke handelingen van de Franschen om de nog warme lijken te berooven en uit te schudden. Onderwijl was ook de koster weer in zijn woning teruggekeerd en met hun drieën overlegden ze, waar Visser het best verborgen zou kunnen worden. Er moest raad geschaft worden. In de woning van Wester was hij niet veilig, nu de gevangenen in de kerk waren opgesloten. Telkens toch zouden er Franschen in zijn huis komen, zoodat het niet lang kon duren of de zeilmaker zou herkend worden. Terwijl ze druk aan het beraadslagen waren, allerlei plannen opperden, maar deze ook weer even spoedig als onuitvoerbaar verwierpen, werden de oogen van Visser telkens weer getrokken naar het zielloos overschot van den man, die voor hem gestorven was. Plotseling stond hij op. Hij zag een vrouw, die het lichaam omkeerde. Zou ook zij? Maar neen, dat was toch niet mogelijk. Zoozeer zou toch geen inwoonster van Bergen-op-Zoom zich verlagen, dat zij de mannen beroofde, die hadden getracht haar stad van de onderdrukkers te bevrijden. Nu stond zij weer bij een anderen doode. Zij zag hem in het gelaat en ging daarna weer naar een derden. „Arme vrouw", mompelde Visser, nu hij begreep, dat zij naar iemand onder de dooden zocht. „Arme vrouw, wellicht zoekt ze haar zoon, misschien haar man". Daar keerde de vrouw, die tot heden met den rug naar het raam gekeerd stond, zich om, zoodat Visser haar in het gelaat kon zien. Met een gil stortte hij neder. Hij had in de vrouw zijn eigen echtgenoote herkend, die hem zelf onder de dooden kwam zoeken. „Mijn vrouw, mijn vrouw!" riep hij, terwijl hij naar het raam wees. De koster en zijn vrouw zagen naar buiten en ontdekten nu de echtgenoote van den zeilmaker, die nog steeds met haar treurig werk voortging. Wester spoedde zich naar buiten en deelde haar op voorzichtige wijze mede, dat haar man leefde en zich in zijn woning bevond. Weinige oogenblikken later hield zij den reeds doodgewaanden man omklemd. Lang kon dit gelukkige samenzijn echter niet duren. Het was mogelijk, dat men haar had zien binnengaan en dit zou achterdocht kunnen wekken. Na slechts weinige minuten zei Wester: „Kom, het is voor allen het veiligst, dat gij weggaat. Volg nu niet de inspraak van uw hart, maar die van uw verstand". Ook Viseer drong er bij zijn vrouw op aan, dait zij zou vertrekken. „Kus onze kinderen van me", zei hij, „en als ik heden avond nog in leven en vrijheid ben, tracht dan voor den nacht een veilige schuilplaats voor me te vinden". Het viel vrouw Visser niet gemakkelijk van haar teruggevonden man te scheiden. Maar ze gevoelde, dat het moest. Met wankelende schreden verliet ze de woning, nagestaard door haar echtgenoot. Zoodra ze in de frissche lucht kwam, verkreeg ze echter haar gewone kalmte. Met vluggen tred ging ze huiswaarts om haar kinderen de heuglijke tijding mee te deelen, onderwijl maar steeds bij zichzelf herhalende: „Ik moet een schuilplaats voor hem zoeken. Maar waar? Maar waar?" HOOFDSTUK XI. Een misdaad verhinderd. Terwijl vrouw Visser zich op straat begeven had, om onder de dooden of gekwetsten haar man te zoeken, speelde er zich in haar woning een schrikkelijk tooneel af. Nog altijd lag de zwaargewonde Engelschman in het achterhuis. De dood had zich nog steeds niet over hem ontfermd. Kermend had hij den nacht doorgebracht, af en toe zijn vriend smeekende een einde aan zijn schrikkelijk lijden te maken. Deze had dit echter standvastig geweigerd. „Ik zou uw moeder nooit meer onder de oogen durven komen", zei hij. „Wie weet, of ge nog niet herstelt en wij beiden ons vaderland terugzien". Zoo poogde hij zijn makker nog eenigen moed in te spreken en hem met berusting zijn pijnen te doen dragen. Maar deze wist wel, dat er voor hem geen genezing zou komen. Mistroostig schudde hij het hoofd en zeide: „Neen, dat weet ik wel beter. Ik zie mijn land en mijn moeder nooit weer. Ik zal hier in deze verraderlijke vesting mijn graf vinden". Tegen den morgen was hij eindelijk, door bloedverlies en pijnen uitgeput, in slaap gevallen. Stil was zijn vriend op een stoel naast zijn legerstede gaan zitten. Toen had hij de handen gevouwen, zich den tijd herinnerende, dat zijn moeder hem een gebedje leerde opzeggen. Dat was lang geleden. Zijn moeder had hij nooit vergeten, maar wel het bidden. Maar thans, na zooveel jaren, bad de ruwe krijger, die vaak onverschrokken het gevaar tegemoet was getreden, om het leven van zijn vriend. Plotseling sprong hij verschrikt op. In de gang hoorde hij luide mannenstemmen en daartusschen een smeekende jongensstem. August en zijn makkers waren thuis gekomen en wilden nu, na den vermoeienden nacht, eenige rust gaan nemen. Met schrik had Jan, die met zijn broertjes en zusjes in den winkel was, ze zien aankomen. Hij dacht eensklaps aan de Engelschen in het achterhuis. Tot iederen prijs moest hij de Franschen daar vandaan zien te houden. Met August zou dit wel gelukken, daar was hij goede vrienden mee, die zou hem niets weigeren. Maar de drie anderen, zouden die ook aan zijn verzoek voldoen? Hij snelde naar de deur en opende ze. „Gelukkig August, ge leeft nog! O, wat ben ik blij!" riep hij uit, terwijl hij de hand van zijn vriend wilde drukken. „Ga weg, knaap", viel August ruw uit. „Van nacht heb ik je geroepen. Tot tweemaal toe heb ik mijn leven gewaagd om dat van jullie te redden. Toen hebt ge me onder een kogelregen op straat laten staan. Niemand, die me antwoord heeft gegeven. De deur is voor me gesloten gebleven. Heb ik dat aan jullie verdiend, om als een hond aan de deur te moeten staan janken?" „0, August, ik mocht niet antwoorden van moeder!" riep Jan schreiend uit. „Niet antwoorden voor je moeder? Heb ik haar daarvoor altijd beschermd?" zei de Franschman somber. „Is dat de dank van een Hollandsche vrouw! Ga op zij knaap. Alle vriendschap is tusschen ons uit". En den jongen ruw opzij schuivende, wilde hij zich naar de achterkamer begeven. „Neen, o neen, August, ga niet naar achteren, maar kom in de tusschenkamer", riep Jan en zich voorbij de soldaten wringende, plaatste hij zich voor de deur, die toegang gaf tot de kamer, waar de Engelschman lag. Zonder verdere complimenten pakten de ongeduldig geworden soldaten den knaap beet en wierpen hem terzijde, waarna August de deur opende en binnentrad. Als aan den grond genageld bleef hij eenige oogenblikken aan den ingang van het vertrek staan. Twee van die gehate vijanden hier in zijn kamer. Eén er van zelfs op zijn bed, dat roodgeverfd was door diens bloed. Ha, om hem was het dan geweest, dat hij dezen nacht niet binnen gelaten werd. Een ongekende woede maakte zich van hem meester. Als een razende schoot hij op het bed toe, stootte den Engelschman die zijn vriend wilde beschermen opzij en siste: „Ha, hond, gij zijt dus de oorzaak, dat men mij in een kogelregen liet staan. Sterven zult gij!" Hij greep zijn bajonet en wilde daarmee den gewonden Engelschman doorsteken. Maar nu sprong diens vriend op hem toe. Er ontstond een verwoed gevecht tusschen de twee mannen, hetwelk de anderen lachend aanzagen. Ze waren er immers toch van verzekerd, dat de ongewapende Engelschman het ook zonder hun tusschenkomst wel tegen hun makker zou moeten afleggen. Eenige minuten later lag deze met een diepe wonde in de zijde op den grond. Maar nog was August niet voldaan. Weer hief hij zijn wapen op, nu om zijn vijand het hart te doorboren. Zoover kwam het echter gelukkig niet. Een forschen klap tegen zijn arm dreef het moordtuig in een andere richting, zoodat de bajonet met groote kracht in den vloer drong. Met een vloek sprong August op, om te zien, wie het was, die het wagen durfde hem te beletten dezen hond naar de andere wereld te zenden. „Hoe, gij!" siste hij, toen hij vrouw Visser gewaar werd. „Vrouw, hoe durft ge me onder de oogen te komen, na wat er van nacht gebeurd is. Ondankbaar wijf! Ga weg, anders sterft ge door dezen ponjaard!" Hij trok zijn wapen uit den vloer en bedreigde er vrouw Visser mede. „Deze mannen hebben bij mij bescherming gezocht", zei ze dapper. „Ik zal niet dulden, dat gij ze leed doet". „Nog eens, vrouw, ga heen, of ik bega een ongeluk aan u". „Welnu, doorsteek dan een weerlooze vrouw!" riep ze uit, „als gij er den moed toe hebt. Dood dan een moeder van zes jonge kinderen, indien gij durft. En als gij dan laiter in uw land teruggekeerd zijt en tegen uw eigen moeder van uw heldendaden vertelt, vergeet er dan vooral niet bij te zeggen, dat uw laatste daad in Bergen-op-Zoom was het dooden van een weerlooze vrouw". Deze herinnering aan zijn moeder scheen den soldaat te treffen. Het was of hij eensklaps tot besef kwam van de gruweldaad, die hij op het punt stond te bedrijven. Hij wierp zijn wapen neer en zei tot zijn makkers: „Komt mee! Deze kamer is voor ons Franschen niet meer bruikbaar, nu die honden van EngeLschen er den nacht in hebben doorgebracht". Den jongsten soldaat gelastte hij aan den Generaal mee te gaan deelen, dat er zich in de woning van den zeilmaker twee gewonde Engelschen bevonden. Deze werden spoedig daarna weggehaald. Nooit heeft vrouw Visser iets meer van hen vernomen. Met looden schreden is zij de Franschen gevolgd, die zich naar de tusschenkamer begeven hebben, waar ze het zich zoo gemakkelijk mogelijk maken. De kinderen worden ruw verjaagd en de beste plaatsen worden door hen ingenomen. Het eten, dat vrouw Visser opdischt, wordt onder hoongelach en gejoel op den grond gesmeten. „Mest daar de Engelsche zwijnen maar mee vol", klinkt het. „Wij moeten wat beters hebben". „Nu hebt ge uw zin, Jan", spot August. „Nu zijn we in de kamer, waar ge ons zoo graag in hadit. En we blijven er ook. Dat hok daarachter betreden we nooit meer". Zonder een woord te spreken, verdraagt vrouw Visser dit alles. Ze is op het oogenblik veel te blij, dat haar man nog leeft en dat zij de Franschen uit de achterkamer heeft kunnen verwijderen. Ze vertrouwt, dat over eenige dagen het gedrag der ingekwartierden wel weer zal veranderen. Ze kan niet gelooven, dat die vriendelijke, bereidwillige August van vroeger, zoo ruw en onbescheiden zal blijven. Ze schrijft zijn houding alleen maar toe aan de aanwezigheid der Engelschen in deze woning en weet niet, dat de Franschman zich zoo hevig gegriefd gevoelt, omdat men hem des nachts niet heeft binnengelaten. Terwijl de soldaten zich aan de nieuwe, door vrouw Visser opgediende spijzen te goed doen, komt er bezoek voor hen. Het is Latour, de schermmeester, die komt zien, of zijn vrienden er allen het leven hebben afgebracht. „Zoo, zoo", zegt hij, „we gaan er op vooruit. Vroeger mochten jullie geen voet in deze kamer zetten en nu gebruiken jullie ze zelfs voor eetzaal. Mag dat zoo maar, van Madam Visser?" „Die heeft hier niets meer te zeggen", antwoordt August. „Wij hebben hier ons bivak opgeslagen en zullen er voor goed blijven". Verwonderd ziet Latour hem aan. August was het altijd, die de partij voor het gezin opnam en nu praat hij zoo. Die is wel plotseling veranderd. „Aha! Ik begrijp het!" zegt hij. „Ge hebt van de streken van Visser gehoord!" „Van Visser weet ik niets af", antwoordt August, „maar die vrouw is het ondankbaarste schepsel, dat ik ooit gezien heb. Vannacht heb ik met gevaar voor mijn eigen leven haar willen waarschuwen, dat ze in gevaar verkeerde. Ze deed echter, of ze me niet hoorde. Ze liet me buiten staan in een regen van kogels, terwille van een paar van die honden van Engelschen, die ze in haar huis genomen had". „Ja, ja, zoo man, zoo vrouw!" valt Latour hem in de rede. „Als ik dien verrader nog eens onder de oogen krijg, dan rijg ik hem aan mijn degen, zoo waar als ik Latour heet". De schermmeester discht nu een heel verhaal op van de ontmoeting, welke hij des nachts met Visser heeft gehad. Hij rept er evenwel niet van, dat de zeilmaker hem het leven heeft geschonken. Vrouw Visser moest het stilzwijgend aanhooren, dat men haar man uitschold voor al wat leelijk was. Menig dreigende blik werd onder het verhaal van Latour op haar geworpen. Men verdacht er haar van, aan de plannen van Visser medeplichtig te zijn. Waarom zou ze anders die Engelschen in haar woning hebben opgenomen? Bij kwade blikken bleef het niet. Dreigementen werden geuit. Niet alleen zou Visser, als men hem vond — en dat zou men zeker, als hij nog in leven was — een vreeselijken dood sterven, maar zij zou zelf, met al haar kinderen, boeten voor het verraad tegen de Franschen gepleegd. Geen steen van deze verraderlijke woning zou op den anderen blijven en zij en haar kinderen zou men onder het puin begraven. „Ze moesten het wijf maar op de pijnbank leggen", meende Latour, „dan zou ze wel weten te zeggen, waar die schobbejak van haar vent uithangt". „We zullen hem toch wel vinden", zei August. „Laten wij elkaar beloven, dat wij niet zullen rusten, voor wij hem hebben gevonden. Het bloed van onze makkers moet gewroken worden". „Top!" zeiden de anderen. „Dat beloven we. Dag en nacht zullen we zoeken, tot we den kerel gevonden hebben en we zullen niet rusten voor de schoft daar aan dien boom voor zijn eigen woning hangt". „Dan moet het heele gebroed er maar bij", zei er een. „Dan kunnen ze elkaar troosten, wanneer zie daar in de hoogte bengelen". En schaterend om hun ruwe geestigheid verlieten ze de woning. HOOFDSTUK XII. Een edele vrouw. Gelukkig, eindelijk dan was vrouw Visser met haar kinderen alleen. Menig bitter antwoord had haar op de tong gebrand bij de dreigementen en ruwe uitvallen van de soldaten, maar ze had zich bedwongen. Waartoe zou het dienen hen nog meer tegen zich in het harnas te jagen? Het kon den toestand nog slechts verergeren. Het was haar evenwel duidelijk geworden, dat zij tot iederen prijs een schuilplaats voor haar man moest trachten te vinden. Zijn vijanden zouden niet rusten, voor ze zich op hem gewroken hadden. Tot wien echter moest zij zich wenden? Wie zou terwille van haar of haar man de wraak der Franschen durven trotseeren! Te vergeefs pijnigde zij haar geest. Ze wist niemand te bedenken! En de nood drong! Er moest gehandeld worden! Ze kon het in haar woning niet langer uithouden en besloot de straat op te gaan. Mogelijk, dat ze daar iemand zag, die haar zou kunnen helpen. Ze het de kleinen onder de hoede van Jan achter en ging heen. Door een onweerstaanbare kracht werd ze in de richting van de Groote Kerk getrokken. Voor ze het wist, stond ze bij het groote gebouw, waarin nu alle gevangenen waren ondergebracht. Voor de deur stonden kanonnen geplant en wee de Engel'schen, die het zouden durven wagen om hun gevangenis te ontvluchten. Dood en verderf zouden de met schroot geladen stukken onder hen verspreiden. Tersluiks keek ze naar de woning van den koster, in de stille hoop, het gelaat van haar dierbaren man te zullen zien. Binnengaan durfde ze niet. Licht, dat een der Franschen, die met de bewaking van de kerk was belast, haar kende en achterdocht zou koesteren. Het was zelfs gevaarlijk zoo dicht in de nabijheid van haar echtgenoot te blijven ronddwalen. Ze ging dus verder. Overal stonden of liepen groepjes burgers, die nog druk de voorvallen van den nacht bespraken. Menigen kennis zag ze, maar niemand wien ze in het vertrouwen durfde nemen of vragen haar man een onderdak te verleenen. Hoe licht kon ze zich niet in den persoon vergissen! Niet alleen, dat het gevraagde onderdak geweigerd kon worden, maar het was zelfs mogelijk, dat men haar verraden zou en alles aan den Gouverneur zou meedeelen. Mistroostig dwaalde zij door de straten. De avond begon reeds te vallen en nog had ze bij niemand durven aankloppen. En onophoudelijk klonk haar de smeekbede in de ooren: als ik hedenavond nog leef, bezorg me dan een veilige schuilplaats. Ze kon niet langer wachten. „In 's Hemels naam", zucht ze, als ze voor het huis van Brinkman, den turfdrager staat, „ik moet het er op wagen. Hij en mijn man waren altijd vrienden. Al durft hij Visser niet in zijn woning op te nemen, hij zal tenminste geen verraad plegen". Met een kloppend hart beklimt ze de stoep en belt aan. Geen vijf minuten later staat ze weer op straat. „Geweigerd", prevelt ze, „geweigerd. Helaas, ik vreesde het wel. Arme Gerrit!" En weer loopt ze verder, straat in, straat uit, zonder meer den moed te hebben ergens hulp te vragen. Eensklaps staat ze voor een armelijke woning in een achterbuurt. Daar woont de weduwe Machteld. Misschien, dat zij hier niet te vergeefs zal aankloppen. Hoe vaak heeft zij deze vrouw niet geholpen en gesteund. En hoe dankbaar betoonde de oude ziel zich dan steeds. Nu zal het blijken of die woorden van erkentelijkheid geen ijdele klanken waren. Maar zal Visser bij haar een schuilplaats willen? vraagt zij zich angstig af. Hij vond ze steeds een femelaarster en een klaploopster. Zij echter weet wel beter. Zij weet wel, dat haar oude vriendin een vrome vrouw is, die altijd haar best heeft gedaan om zelf in haar onderhoud te voorzien en slechts in den uitersten nood aan een ander zal vragen. Ze draalt nu niet langer, betreedt de armelijke woning en vertelt de oude vrouw in welk groot gevaar haar man verkeert en dat zij niet weet, waar hem te verbergen. Een oogenblik denkt de weduwe na en dan zegt ze: „Welnu, laat hij bij mij komen". „Is het waar? Meent gij het?" jubelt vrouw Visser. „Zeker meen ik het. Ga hem maar waarschuwen. Hij kan dadelijk komen". „Maar weet ge wel, aan welk groot gevaar ge u zelf blootstelt?" „Ik weet alleen, dat de Bijbel zegt: „Hebt uw naasten lief als u zelve". Dat hebt gij tegenover mij altijd betracht. Nu kan ik toonen, dat dit ook voor mij geschreven staat". Met een verlucht hart neemt vrouw Visser weldra afscheid. Gaarne zou ze de blijde tijding zelf aan haar man brengen, maar dit durft ze niet. Wie weet, of men haar niet reeds bespiedt en haar gangen nagaat. Thuis gekomen neemt ze haar oudsten jongen terzijde en zegt: „Jan, weet je nog, wat vader zeide op den avond, dat hij vertrok?" „Zeker moeder. Hij zei me, nooit te vergeten, dat plicht boven alles, zelfs boven liefde gaat en dat ik u moest steunen en helpen". „Juist kind, en die tijd is nu gekomen. Luister goed, mijn 7 jongen. Je moet nu niet alleen mij, maar ook uw vader helpen". „Weet ge dan, waar hij is, moeder?" roept de knaap blij verrast uit. „Ja, Jan, ik heb hem zelfs van morgen gezien en gesproken". Nu deelt ze hem mede, waar zijn vader is en welke schuilplaats zij voor hem heeft gevonden. „Ik heb je een groot geheim toevertrouwd, Jan", zegt zij ten slotte. „Begrijp je dat? Je hebt nu het leven van je vader in je hand. Denk er om, één onvoorzichtig woord, of één ondoordachte daad en hij is een verloren man. Zul je het geheim dus goed bewaren?" „0, zeker moeder", roept de knaap opgewonden uit. „Geen woord zal er over mijn lippen komen. Zeg me maar, wat ik doen moet". „Naar den koster gaan en vader zeggen, waar hij zich naar toe moet begeven. Maar wacht, ik zal een briefje schrijven, dat is beter". Weinige oogenblikken later spoedt Jan zich door de straten van Bergen-op-Zoom. Tusschen de losse voering van zijn pet zit het kostbare, maar tevens gevaarlijke briefje vertjorgen. Zoo kan hij het niet verliezen en niemand zal het daar zoeken. Af en toe staat hij stil om te hooren, of men hem ook volgt. Hij hoort echter niets. Toch is hij, bij de woning van den koster gekomen, zoo voorzichtig om niet dadelijk aan te kloppen. Hij blijft eenige minuten in de schaduw van één der dikke beercn aan de kerk verborgen. Vandaar kan hij de straat, waardoor hij het laatst is gekomen, geheel overzien. Er komt echter niemand en nu waagt hij het, zacht aan te kloppen. „Is vader nog hier?" vraagt hij fluisterend aan den koster, die voor komt. ,,'k Heb een briefje voor hem van moeder". „Kom binnen!" is het eveneens op een fluisterenden toon gegeven antwoord. Geen twee tellen later vliegt Jan zijn vader om den hals. Natuurlijk zijn vader en zoon zeer verblijd, dat zij elkander wederzien. Jan vergeet zelfs door zijn vreugde den brief af te geven. Pas als Visser hem vraagt: „Heeft Moeder geen boodschap meegegeven?" herinnert hij zich het kostbare stuk, dat de zeilmaker nu spoedig in zijn bezit heeft. Hij leest: Beminde Echtgenoot! Het gevaar is dringend, de nood dwingt. Zet nu zoo mogelijk uw afkeer jegens vrouw Machteld ter zijde. Ik heb u te lief en uw leven is mij te dierbaar, dan dat ik mijn geheim aan iemand zou meedeelen, van wier trouw ik mij niet ten volle verzekerd hield. Begeef u daarom zoo ge nog kunt, tot haar, ik blijf u borg voor haar braafheid en tevens, dat gij in liefde zult worden ontvangen. Uw vrouw, \ G. A. H. „Bij vrouw Machteld", mompelt Visser. „Waarom juist bij haar? 's Heeren wegen zijn toch wonderbaar. Mannen op wie ik meende te kunnen bouwen als op me zelf, verloochenen mie, nu ik in gevaar verkeer, en juist deze vrouw, die uit mijn blikken en woorden zoo menigmaal heeft kunnen opmaken, dat ik haar niet genegen was, wil zich over mij ontfermen; wil haar leven wagen, om het mijne te redden. Of zou ze mij misschien aan mijn vijanden willen overleveren? Zou haar vriendschap slechts geveinsd zijn? Zou ze mij een valstrik spannen? Maar neen, dat ware al te slecht. Hoe ook mijn vertrouwen in het menschdom geschokt moge zijn, tot het spelen van zulk een Judasrol acht ik niemand in staat." „Wel Visser", wekt de koster zijn vriend uit zijn overpeinzingen. „Hoe is het? Goede of slechte tijding?" „Hier, lees zelf", antwoordt de zeilmaker, hem het briefje overreikend. „En kijkt ge daarom zoo bedrukt", zegt Wester, na het gelezen te hebben. „Ge hebt, dunkt mij, meer reden tot blijdschap". „Ik weet niet, of ik van de gastvrijheid van deze vrouw gebruik mag maken," is het antwoord. „Ik heb haar vaak onheusch behandeld en nu stuit het me tegen de borst haar schuldenaar te worden. Zij is één der weinigen binnen deze stad, die misschien redenen hebben mij niet welgezind te zijn en nu wil juist deze vrouw zich over mij ontfermen en zich misschien voor mij opofferen". „Ik kan mij uw toestand indenken Visser", antwoordt Wester. „Maar toch moogt ge het aanbod niet weigeren. Het is op het oogenblik uw eenige kans tot behoud. Die moogt ge u niet laten ontglippen. Zet uw trots op zij. Doe het om der wille van uw vrouw en kinderen, die u niet kunnen missen. Ik ken vrouw Machteld. Ik weet, dat de vrome ziel u met open armen zal ontvangen en met geen woord zal reppen over uw vroegere houding tegenover haar." Ook de vrouw van den koster en Jan voegen hun beden bij die van Wester. Ten slotte geeft Visser toe en zegt: „Welaan, het zij dan zoo. Ik zal er heen gaan. Maar er worden vurige kolen op mijn hoofd gestapeld." Na het briefje in de kaarsvlam verbrand te hebben, neemt hij een hartelijk afscheid van zijn beschermers, waarna hij de gastvrije woning verlaat. Hoewel de kerk en de woning van de weduwe Machteld op slechts geringen afstand gelegen zijn, loopt Visser toch groot gevaar. Wordt er steeds streng de hand aan gehouden, dat er zich na zonsondergang geen burgers meer op straat mogen vertoonen, nu, na den aanslag, zal men zeker nog nauwlettender toezien. Bovendien moet hij op een korten afstand de soldaten passeeren, die de kerk met de gevangen Engelschen bewaken. Het is dus noodzakelijk alle voorzorgsmaatregelen te treffen, die te nemen zijn. Allereerst worden de lichten in de woning gedoofd. Daarna opent de Koster zoo stil mogelijk de voordeur, waarna Jan naar buiten sluipt. Het is gelukkig een donkere avond, zoodat de soldaten, die op geen twintig pas afstand op wacht staan, hem niet zien. Hij verschuilt zich achter één der dikke hoornen, die op het Kerkplein staan om daar zijn vader af te wachten. Als deze geen verdacht geluid hoort, voegt hij zich spoedig bij zijn zoon. Met onhoorbare schreden, zich zoo klein mogelijk makende, sluipen ze nu door de donkere stad vlak langs de huizen. Jan gaat voorop. Zijn vader volgt hem op eenigen afstand. Wanneer Jan bij den hoek eener straat komt, staat hij eerst eenige oogenblikken stil, om te zien of alles veilig is. Dan pas vervolgt hij zijn weg. Alles gaat gelukkig naar wensch. Slechts éénmaal moeten zij op hun schreden terugkeeren en een andere straat in slaan, omdat voetstappen hun tegemoet klinken. Weldra staan ze voor de woning der weduwe. Met een hartelijken handdruk neemt Visser afscheid van zijn zoon. „Groet Moeder en de kleinen van me, Jan", zegt hij. „Ik hoop, dat ik ze spoedig weer allen aan mijn hart zal drukken. En denk er aan jongen, dat je met geen woord je laat ontvallen, waar ik me verborgen houd. Het zou mijn dood zijn." „Nooit vader", antwoordt de knaap, „wat ze me ook zullen vragen en wat ze me ook mogen doen, er zal geen woord over mijn lippen komen, waardoor ze u op het spoor zouden kunnen komen." Dan klopt Visser zachtjes op de deur der eenvoudige woning, die zich onmiddellijk onhooi'baar opent. Hij treedt binnen en volgt zijn beschermster naar het kleine vertrekje, dat zij voor hem in gereedheid heeft gebracht. „Kom binnen, Visser", zegt ze. „Ge zijt mij van harte welkom. Het is niet veel, wat ik u kan aanbieden, maar...." „Niet veel?" valt de zeilmaker haar in de rede. „Edele ziel, ge geeft me het leven". „Moge het zoo zijn, Visser", zegt ze zacht. Daarna verlaat ze het vertrekje en laat den vervolgden man alleen. Met een zucht van verlichting, nu hij althans voor het oogenblik zonder vrees kan zijn, strekt hij zijn vermoeide leden op het voor hem gespreide bed. Nog even gaan zijn gedachten naar zijn eigen woning, naar zijn vrouw en kinderen. Dan valt hij in een diepen slaap. Nadat Jan zijn vader bij de weduwe Machteld had zien binnengaan, keerde hij vlug naar huis terug om zijn beangste moeder, die natuurlijk vol ongeduld op hem wachtte, gerust te kunnen stellen. Nu behoefde hij zoo voorzichtig niet te loopen. Eet zou een vlugge soldaat moeten zijn, die hem inhaalde. Binnen enkele minuten was hij thuis en verhaalde zijn moeder in geuren en kleuren, wat vader had gezegd, hoe hij eerst bezwaar had gemaakt van de gastvrijheid der weduwe gebruik te maken, maar hoe hij ten slotte toch had toegestemd. „Ja, ik vreesde het wel", zei ze. „Gelukkig, dat hij echter zijn afkeer heeft overwonnen." „Afkeer was het niet, moeder, waarom vader bezwaar maakte. Maar hij wilde niet, dat juist vrouw Machteld, over wie hij zoo slecht gedacht had, voor hem haar leven zou wagen." „In ieder geval is hij voor het oogenblik ten minste in veiligheid. Nu zie ik de toekomst weer minder donker in. Ga jij nu naar bed, jongen. Ik blijf nog wat op". Weldra lag Jan ter ruste. Maar het duurde nog lang voor hij in slaap viel. Een gelukkig gevoel doorstraalde hem, als hij bedacht, dat hij het zijne er toe had kunnen bijdragen om zijn vader te redden uit de handen zijner vijanden. En nog langer duurde het voor zijn Moeder haar legerstede opzocht. Tot ver na middernacht zat zij gebogen over het Boek, dat reeds aan zoo vele benauwde harten troost en hoop had gebracht, en waaruit ook zij thans weer moed en kracht putte, voor den verderen strijd, die haar wachtte. HOOFDSTUK XIII. Opnieuw verjaagd. Visser had nog juist bijtijds de woning van Wester verlaten. Reeds den volgenden morgen werd de koster vroegtijdig door een Fransche patrouille wakker geklopt. De huiszoeking, die volgde, leverde natuurlijk niets op. De vogel was gevlogen. Ook de woning van Visser zelf werd doorzocht en toen men den zeilmaker niet vond, werd zijn vrouw aan een scherp verhoor onderworpen. Zij zou wel weten, waar haar man zich schuil hield. Toen men hierdoor niets wijzer werd, leidde men haar voor den Gouverneur, maar ook deze wist niets uit haar te krijgen. Zoo spoedig gaf men het echter niet op. Ieder uur van den dag kwam er dan deze, dan die Fransche ambtenaar om te trachten van de vrouw de schuilplaats van haar man te weten te komen. Ook de Gouverneur zelf ondervroeg haar nog herhaalde malen. Onder al deze verhooren hield zij zich bijzonder flink. Zoo angstig en zenuwachtig als zij geweest was, toen het gevaar nog slechts in het verschiet lag, zoo flink en kordaat gedroeg zij zich, nu het haar van alle kanten aangrijnsde. Geen oogenblik verloor zij haar tegenwoordigheid van geest. Toch waren al die ondervragingen voor haar zeer pijnlijk. Om er zoo mogelijk een eind aan te maken, zei zij tot den Gouverneur: „Gij zegt, dat gij zeker weet, dat mijn man aan den aanslag heeft deelgenomen en dat hij nog binnen de vesting is. Welnu, dan weet gij meer dan ik. Maar al wist ik, waar hij was, dacht gij dan, dat ik zijn .schuilplaats zou verraden? Nooit! Liever liet ik mij dooden. Ik zou mijn kinderen niet meer onder de oogen durven komen, wanneer ik hun vader aan zijn vijanden had overgeleverd. Al laat gij mij nu nog honderdmaal roepen, ik zal u geen ander antwoord geven. En het bedroeft mij, dat gij van een Hollandsche vrouw kunt verwachten, dat zij haar man aan den beul zal overleveren. Staat er in uw bijbel niet geschreven: „Gij zult uw man aanhangen en om hem vader en moeder verlaten?" Deze kloeke taal had tot gevolg, dat men de verhooren werkelijk staakte. Toch liet men haar daarom nog niet met rust. Telkens weer kwamen er Franschen in haar woning om deze van onder tot boven te doorzoeken. Bovendien bleek het haar ook herhaaldelijk, dat men haar woning dag en nacht bewaakte en al haar gangen bespiedde. Den 15en Maart werd er een algemeene wapenschouw der (bezetting gehouden. De Gouverneur wilde precies weten, hoeveel manschappen het leven bij den aanval der Engelschen hadden gelaten. Tevens nam hij deze gelegenheid te baat om twee soldaten, die getracht hadden, om tijdens den strijd te deserteeren, maar gevangen genomen waren, hiervoor te straffen. In tegenwoordigheid van de geheele bezetting werden ze gefusileerd. Toen men reeds dacht, dat alles afgeloopen was en de toegestroomde burgers weer huiswaarts wilden keeren, trad er een officier voor den troep. Met luider stem las hij een dagorder van den Gouverneur voor. Hij maakte bekend, dat Gerrit Visser, zeilmaker van beroep en ingezetene van Bergen-op-Zoom, de aanlegger was van den onverhoedschon aanval, waaraan men had bloot gestaan en dat deze verrader zich nog binnen de vesting moest bevinden. Ieder, die zijn schuilplaats wist te ontdekken, zou een belooning van 200 francs ontvangen, terwijl hij of zij, die hem verborgen hield, dezelfde straf zou krijgen als Visser was toegedacht. Hoe gelukkig was het voor den zeilmaker, dat de weduwe, bij wie hij een onderkomen gevonden had, niet alleen een brave, doch ook een moedige vrouw was. Evenmin als zij er aan dacht het Judasloon te verdienen, liet zij er zich door de bedreiging met straf toe brengen, den vervolgde haar woning te ontzeggen. De Fransche soldaten echter wilden des te liever de uitgeloofde belooning verdienen. Zij zochten dan ook ijverig naar den gids. Zelfs namen er aan deze algemeene jacht enkele burgers deel, die zich verlaagd zouden hebben een stadgenoot ter wille van wat zilverlingen aan zijn beulen over te leveren. Alle pogingen om den vluchteling te ontdekken, bleven echter vruchteloos. De Gids was en bleef spoorloos verdwenen. Visser zelf wist er niets van, dat er een prijs op zijn hoofd was gesteld. Om den angst, waarin hij voortdurend verkeerde, nog niet grooter te maken, had vrouw Machteld hem dit verzwegen. Wel had ze hem gevraagd de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht te nemen. Hij verliet het kleine kamertje, dat hem tot verblijf diende, dan ook geen oogenblik. Dit was te meer noodzakelijk, daar in dezelfde woning ook twee Fransche soldaten ingekwartierd waren. Deze hadden hun verblijf boven het vertrek waar Visser huisde. Wanneer de soldaten thuis kwamen, moest de zeilmaker dubbel oppassen en zich doodstil houden. Toch kregen de ingekwartierden achterdocht. Het wekte namelijk hun bevreemding, dat de deur van het kleine kamertje, die vroeger vaak openstond, al eenige dagen voortdurend gesloten was. Hun achterdocht vermeerderde nog, toen ze op hun vragen aan de weduwe, waarom deze deur gesloten bleef, een ontwijkend antwoord kregen. Daags nadat de order van den Gouverneur bekend gemaakt was, zat Visser aan het kleine tafeltje, dat in het midden van zijn kamertje stond. Zijn middagmaal, dat zijn beschermster hem had gebracht, nadat de soldaten waren uitgegaan, had hij genuttigd en met de hand onder het hoofd zat hij over zijn benarden toestand na te denken en op middelen te zinnen om aan het dreigend gevaar te ontsnappen. Voor hem lag een open boek. Hij had getracht wat te lezen, maar telkens weer dwaalden zijn gedachten af. Daar hoort hij op de trap, die naast zijn schuilplaats loopt, eenig gestommel. Het zijn zeker de soldaten, die weer thuis komen en zich naar hun kamer begeven. Nu wordt het weer dubbel oppassen voor hem. De minste beweging, het kraken van een stoel, het vallen van een voorwerp, kan hem verraden. Plotseling verneemt hij boven zijn hoofd eon piepend geluid. Ontsteld ziet hij omhoog, niet begrijpend, wat dit te beduiden heeft. Nu is het weer stil, maar slechts voor enkele seconden. Dan hoort hij weer het eigenaardige geluid. Eensklaps ziet hij door de planken zoldering een ijzeren punt te voorschijn komen, terwijl er tegelijkertijd eenige houtvezels op het tafeltje vallen. Nu begrijpt hij, wat er daarboven gebeurt. Men is bezig een opening in den zolder te boren, om daardoor in het kamertje te kunnen loeren. Als de wind zoo snel springt hij op en een seconde later ligt hij op bed om zich daar aan de blikken van de soldaten te ontdekken. Nog juist bijtijds, want op hetzelfde oogenblik verdwijnt de stalen punt van de boor. Hem zelf kunnen ze daarboven nu wel niet zien, maar toch zijn er nog voorwerpen genoeg, die hem kunnen verraden. De stoel, het opengeslagen boek, maar vooral het eetgerei op tafel zijn zekere teekenen dat er zich iemand in het kamertje verborgen houdt. \isser durft zijn schuilplaats niet te verlaten. Angstig tuurt hij naar het gaatje in de zolder. Zelfs wanneer hij aan het gestommel op de trap hoort, dat de mannen boven hem het huis verlaten, blijft hij nog te bed. Hij is er niet zeker van, dat ze alle twee vertrokken zijn. Misschien is er één achtergebleven om hem in stilte te bespieden. Dit is echter niet zoo. Ze zijn beiden werkelijk weggegaan. Een poosje later treedt de weduwe binnen. Hoe schrikt de goede ziel, als Visser haar het gat in den zolder wijst. Ze deelt hem thans ook mede, dat er een prijs op zijn hoofd gesteld is. „Maar dan ben ik hier geen minuut langer veilig!" roept hij ontzet uit. „Ieder oogenblik kan men huiszoeking doen en dan zijn wij beiden verloren. Want ook voor u zal de straf verschrikkelijk zijn. Ik mag u niet in mijn ongeluk meesleepen. Ik ga oogenblikkelijk weg." „Om even oogenblikkelijk in handen van uw vijanden te vallen. Geen denken aan! Dat ge hier niet kunt blijven, ben ik met u eens. Maar nu te vertrekken, staat gelijk met den dood in de armen te loopen. Ge blijft in ieder geval nog hier tot den donker". Geroerd grijpt Visser de hand der weduwe. „Ge zdjt een brave vrouw", zegt hij aangedaan, „maar ik mag van uw edelmoedigheid geen misbruik maken. Gij zoudt u voor mij opofferen en mij toch niet kunnen redden. God zal u zegenen, voor hetgeen ge voor mij gedaan hebt." „Ge moet blijven, Visser", zegt de weduwe op beslisten toon. „Ik heb uw vrouw beloofd voor u te zullen zorgen en over u te waken. Ge moogt dus niet weggaan". „Maar ieder oogenblik kunnen immers de soldaten terug komen en het huis doorzoeken!" „Dat geloof ik niet. Ge zegt zelf, dat ze u niet gezien, noch gehoord kunnen hebben. Ze kunnen dus alleen maar vermoeden, dat gij hier verscholen zit. Ze zullen eerst nog wel eens door dat gaatje loeren om zich zekerheid te verschaffen. Als ze de woning willen doorzoeken, zonder dat zij u gezien hebben, dan zouden zij dat immers zoo straks wel hebben gedaan!" „Misschien zijn ze enkelen van hun makkers gaan halen", veronderstelt Visser. „Ook dat geloof ik niet. Ik denk zelfs niet, dat ze tegen iemand -over hun vermoeden zullen spreken. Hoe meer personen er bij betrokken zijn, hoe kleiner immers hun aandeel in de belooning wordt." Ten slotte stemlt Visser er in toe, zijn vertrek nog enkele uren uit te stellen. Hij schrijft een briefje aan zijn vrouw, waarin hij haar vraagt oogenblikkelijk een nieuwe schuilplaats voor hem te zoeken. Mocht zij deze niet kunnen vinden, dan blijft hem niets anders over, dan in zijn eigen woning een toevlucht te zoeken. Hij zal om acht uur langs zijn huis komen, om van haar te vernemen, waarheen hij zich begeven kan. Met dit briefje begeeft de weduwe zich op weg naar Vissers woning. Vrouw Visser ziet haar reeds aankomen en snelt naar de deur om deze voor haar vriendin te openen, daar zij wel vei moedt, dat deze met tijding van haar man komt. Zonder een woord te spreken, stopt vrouw Machteld haar het papiertje in de hand, waarna ze dadelijk doorloopt. Het is te gevaarlijk om te blijven praten of binnen te gaan. Het loopt tegen acht uur. Reeds meer dan een half uur staat vrouw Visser in de gang op haar man te wachten. De bovendeur heeft ze op een kier gezet, zoodat zij iederen voetstap op straat kan vernemen. Hoe meer de tijd verstrijkt, hoe angstiger zij wordt. Ieder gerucht daarbuiten doet haar opschrikken. Eindelijk, daar hoort zij iemand naderen. Zou hij het zijn? De voetstappen houden op. Nu verneemt zij ze weer. Ja, dat i9 zeker haar man, die behoedzaam nadert. Ze opent de bovendeur, buigt zich naar buiten en staat eensklaps voor een beschonken Fran- schen marinier, die luid vloekend met zijn bajonet naar de doodelijk verschrikte vrouw steekt. Gelukkig enkele centimeters te laag. Het wapen dringt met zulk .een kracht in de onderdeur, diat de soldaat het er slechts met moeite uit kan rekken. Van deze gelegenheid maakt vrouw Visser gebruik om de bovendeur te sluiten. Maar zoo laat de geweldenaar zich niet afschepen. Hij slaat met zulk een kracht op de deur, dat het geluid door de stille straat weerklinkt. Op een twintig passen afstand wordt dit laatste tooneel gade geslagen door een gestalte, die achter een dikken boom verscholen staat. Het is Visser, die er getuige van is, dat de marinier de deur van zijn woning bombardeert. Krampachtig omklemt hij zijn geladen pistool, gereed om te schieten, wanneer zijn vrouw door den onverlaat bedreigd mocht worden. Gelukkig is dit niet noodig. Vrouw Visser, die tot eiken prijs den soldaat weg wil hebben, daar ze haar man ieder oogenblik verwacht, opent moedig de deur en vraagt den geweldenaar kortaf, wat hij wenscht. „De 1'argent, de 1'argent!" zegt hij met hakkelende stem, en vrouw Visser weet al wel zooveel van de Fransche taal, dat hij geld verlangt. Ze tast in haar beurs en stopt den soldaat wat in de hand, die daarop zijn tocht, al waggelend, voortzet. Rakelings passeert hij Visser, dien hij echter niet opmerkt. Deze laatste loopt nu vlug op zijn woning toe. Slechts kort duurt het weerzien tusschen man en vrouw. Zelf dwingt ze hem met zacht geweld de deur uit. „Ga, Gerrit", zegt zij. „Hier zijt ge geen minuut veilig. Ieder oogenblik kunnen de ingekwartierden thuis komen. In de Walstraat bij Driessen zult ge een onderdak vinden". „0 God, hoe lang zal dit leven nog duren", zucht Visser. „Opgejaagd te worden als een stuk wild! Zal er nog eenmaal een tijd komen, dat ik als een vrij man, onbeschroomd in mijn eigen huis zal kunnen terugkeeren!" „Vertrouw op God, Gerrit", troost ze hem. „Hij zal u niet verlaten. Wat gij gedaan hebt, deedt ge voor het vaderland. Met Gods hulp zullen we alles nog wel te boven komen. Maar ga nu. Iedere minuut dralens kan u het leven kosten. Na een hartelijk afscheid sluipt hij weer verder en komt eenigen tijd later, zonder opgemerkt te zijn, voor de woning, waar hij een veilige schuilplaats zal vinden. HOOFDSTUK XIV. In den geheimen kelder. Weer had het geluk den zeilmaker gediend. Juist bijtijds had hij de woning der weduwe Machteld verlaten. Nog geen uur na zijn vertrek werd het huis door Fransche soldaten afgezet en geheel doorzocht. Ten tweeden male echter vischten ze achter het net. Vloekende en razende verlieten zij de woning, dure eeden zwerende den zeilmaker toch wel te zullen vinden. Ook bij Visser aan huis werd alles weer eens onderst boven gekeerd, daar men vermoedde, dat hij thans in zijn eigen woning een toevlucht had gezocht. Daar de menschen, bij wie haar man een onderdak gevonden had, doodarm waren, liet vrouw Visser iederen dag eten bij hen bezorgen. Dat moest natuurlijk zeer behoedzaam gebeuren. Zij zelf durfde het dan ook niet te doen, daar zij er haast zeker van was, dat men al haar gangen nog steeds bespiedde. Op Jan zou men echter niet zoo letten, dacht zij. Daarom bracht deze iederen avond tegen dat de duisternis inviel, een pakje aan de woning van Driessen. Men wist daar precies hoe laat hij kwam. Even werd de deur geopend. Een hand kwam naar buiten, waarin hij het pakje drukte, zonder dat er één woord bij gewisseld werd. Hoe voorzichtig de knaap echter te werk ging, toch werden zijn dagelijksche tochten opgemerkt. Ongeveer een week, nadat de gids in zijn nieuwe schuilplaats was, en Jan op een avond zijn pakje weer had afgegeven, trad uit een steeg in de nabijheid hem eensklaps een gedaante in den weg. Deze legde een hand op den schouder van den knaap, die niets anders dacht, dan dat hij door een Franschman gevangen genomen werd. Met de woorden: „Voor uw moeder" duwde de man den verschrikten knaap een briefje in de hand, waarna hij weer vlug in de steeg verdween. De eerste opwelling van Jan was, het briefje weg te werpen. Hij bedacht echter nog bijtijds, dat er wel eens belangrijke dingen in konden staan. Een vijand van hem of zijn ouders was de vreemde toch zeker niet. Hij holde dus naar huis om het geheimzinnige papier aan zijn moeder te geven. Deze schrok haast nog meer dan haar zoon, toen zij van de vreemde ontmoeting hoorde. Met bevende vingeren opende zij het briefje en las het volgende: Mejuffrouw, Indien het met de waarheid overeenkomstig is, dat uw echtgenoot zich ten huize van Driessen bevindt, zoo dient deze ter uwer waarschuwing. Eenige uwer buren hebben daaromtrent luid hun gissingen te kennen gegeven, daar gij, naar hun meening, anders geen reden zoudt hebben, om aldaar bijna dagelijks levensmiddelen te doen brengen in omstandigheden, waarin men daarop zoozeer prijs behoort te stellen. Uw toegenegen vriend, N. N. Als verplet zonk vrouw Visser na de lezing van deze waarschuwing ter neer. „O God", jammerde ze, „alweer verraden. Nergens veilig. Wat moet daarvan het einde zijn?" „Ik ben heusch erg voorzichtig geweest, moeder", veront- schuldigde Jan zich schreiend. „Ik heb altijd goed uitgekeken voor ik het pakje afgaf en nooit iemand gezien". „Dat weet ik wel mijn kind", antwoordde zijn moeder. „Ik verwijt je niets. Voor verraders is niemand veilig". Nog lang zaten moeder en zoon samen te beraadslagen, wat hun nu te doen stond, want dat Visser niet blijven kon, waar hij nu was, was duidelijk. Het is ongeveer een half uur later. Driessen heeft, na het pakje van Jan in ontvangst genomen te hebben, zorgvuldig deuren en vensters gesloten en daarna het eten bij den vluchteling gebracht. „Ziehier Visser", zegt hij. „Het spijt mij wel, dat ik je alleen maar een dak en geen voedsel kan geven, maar je weet, dat ik het niet missen kan!" „Dat weet ik zeker, brave man", zegt Visser. „Trouwens, wat beteekent een bete broods bij al het andere, dat gij voor mij doet". „Dat heeft niet zooveel moeite om het lijf", is het bescheiden antwoord. „Wat ik voor u doe, zouden de meeste burgers voor u over hebben". „Daarin vergist ge u zeer, vriend", herneemt de zeilmaker. „Ik heb bittere ervaringen opgedaan. Vrienden, op wie ik meende te kunnen bouwen als op me zelf, hebben me in den steek gelaten, toen ik in doodsgevaar verkeerde. En wie weet, hoevelen er zijn, die gaarne de 200 francs zouden verdienen, die op mijn hoofd gesteld zijn". „Dat kan ik niet gelooven. Al bood men mij duizend maal zoo veel, dan zou ik u daarvoor nog niet aan uw rechters overleveren". „Zeg maar mijn moordenaars", valt Visser hem in de rede. „Want geloof me, ze zouden korte metten met me maken, als ze me in hun macht hadden". „Heb maar geen vrees", tracht Driessen hem op te monteren. „Hier zal niemand u zoeken". 8 Enkele krachtige slagen op de voordeur doen beide mannen verschrikt opspringen. Gelijktijdig wordt er ook op de achterdeur geslagen. „Verraden! roept Visser, j,Thans ben ik verloren". „Nog niet", zegt Driessen. „Vlug den schuilhoek in". Onderwijl wordt er steeds heftiger op de deuren en ramen gebombardeerd, terwijl er geroepen wordt: „Doe open! Ouvrez la porte!" Visser vliegt een kast in, schuift in den achterwand een plank op zij en wringt zich door de smalle opening, die nu zichtbaar wordt. Daarna brengt Driessen de plank weer op haar plaats, sluit de kast en snelt naar de voordeur, om deze te openen. Geen minuut is er verloopen, nadat de eerste slagen klonken. Toch zijn de Franschen zeer vertoornd, dat zij zoolang hebben moeten wachten. De bewoner en zijn vrouw worden ruw vastgegrepen en onder bewaking van een zestal soldiaten achtergelaten. De anderen verspreiden zich en doorzoeken het geheele huis. Ook de diepe kast, waarin de vluchteling verscholen zit, wordt doorzocht. De kleeren, die er in hangen, worden ruw op zij gesmeten of met de bajonet doorboord. Visser is slechts door een dunnen houten wand van zijn vervolgers gescheiden. Hij hoort ieder woord, dat er gesproken wordt, de bedreigingen, die hem naar het hoofd geslingerd worden, de verwenschingen die men tegen hem uitbraakt. Hij verkeert in den grootsten angst, dat men hem zal ontdekken. Maar weer is het lot hem gunstig. Hoe men ook zoekt en speurt en telkens weer het huis van onder tot boven doorkruist, men vindt hem niet. Thans keert de woede van de teleurgestelde Franschen zich tegen Driessen en diens vrouw. Ze luchten hun ergernis over hun opnieuw mislukte poging om den gids in handen te krijgen in de afgrijselijkste vloeken en als dit niet helpt, in de schrikkelijkste dreigementen. Maar noch het een, noch het ander heeft tot gevolg, dat zij hun beschermeling verraden. Beiden verklaren, dat er niemand in hun woning verscholen is en dat zij totaal onkundig zijn van de verblijfplaats van den zeilmaker. De Franschen laten echter niet los. Ze meenen nu al te zeker van hun zaak te zijn. De langgezochte moét zich binnen deze muren bevinden. Nu ze echter met geweld hun doel niet bereiken, wenden zij het over een anderen boeg. Thans doen ze Driessen de verlokkendste aanbiedingen^ wanneer hij hun de schuilplaats van Visser wijst. Achtereenvolgens bieden ze hem in plaats van de 200 francs, 500 francs en als dit nog niet genoeg blijkt om hem tot een verrader te maken, gaan zij zelfs tot 1000 francs. Maar ook nu weerstaat hij de verleiding. Hij blijft kalm bij zijn eerste bewering, dat hij niets weet en dus ook niets kan verraden. Eerst tegen den morgen geven de Franschen het op. Acht lange uren moet Visser staande in zijn bekrompen schuilhoek doorbrengen. Zonder ruimte om zich te bewegen, zonder voldoende frissche lucht, steeds in angst verkeerende, dat men hem zal ontdekken, ieder woord, dat er gesproken wordt, hoorende, zijn deze uren wel de schrikkelijkste, die hij nog heeft doorgemaakt. Nadat zijn vervolgers vertrokken zijn, kan hij dan eindelijk zijn schuilplaats verlaten. Echter slechts voor eenige oogenblikken, want spoedig blijkt, dat de woning, zoowel aan den voor- als aan den achterkant bewaakt wordt. Het gevaar blijft dus nog zeer groot. De woning verlaten gaat niet. Zich gewoon door het huis bewegen, zooals hij tot heden gedaan heeft, is eveneens te gevaarlijk. Ieder oogenblik kan men een nieuwen inval verwachten. En de schuilplaats, die hij zooeven verlaten heeft, kan hem evenmin tot voortdurend verblijf dienen. Vooreerst is ze al te bekrompen en bovendien kan ze misschien bij een volgende huiszoeking ontdekt worden. Eén toevluchtsoord staat nog voor hem open, maar Visser huivert reeds bij de gedachte, daar voortaan zijn dagen te moeten slijten. Behalve den gewonen kelder, dien de Franschen ook doorzocht hebben, is er nog een klein geheim, ondergrondsoh hol onder de huiskamer. In de groote provisiekast, de zoogenaamde spinde, is een gemetselde ruimte, die in den regel gebruikt wordt als bergplaats voor levensmiddelen. De bodem van deze kast wordt gevormd door een grooten zerken steen, die opzij geschoven kan worden. Doet men dit, dan komt er een klein steenen trapje te voorschijn, dat naar een donkeren gemetselden kelder voert, welke licht en lucht moet ontvangen door een zeer klein tralievenstertje, dat in den buitenmuur is aangebracht. Visser is al eens in deze ruimte afgedaald, maar de beschimmelde, met salpeter bedekte muren, de duisternis en de muffe, ongezonde lucht, hebben hem weer spoedig naar boven gedreven. Neen, dat was geen verblijf voor een mensch. Daarin zou de sterkste man ten ondergaan. Het is echter het eenige toevluchtsoord, dat hem nog rest. Geen andere keuze blijft hem dan af te dalen in dit onderaardsche hol of in handen zijner vervolgers te vallen. Op aandringen van Driessen en zijn vrouw kiest hij na eenig beraad het eerste. Hoewel met afgrijzen, daalt hij neer in de geheimzinnige ruimte. HOOFDSTUK XV. Eindelijk veilig. Het waren ellendige dagen, die Visser in het vunzig hol sleet. Slechts af en toe waagde hij het den steen een eindje te verschuiven en enkele woorden met Driessen te wisselen, maar bij het minste gerucht werd de toegang weer afgesloten. lederen dag smeekte hij den Hemel vuriger, dat er uitkomst mocht komen, dat de Franschen de vesting zouden verlaten en hij zich weer onbevreesd in Gods vrije natuur zou kunnen wagen. Soms was hij zoo moedeloos, dat hij het plan opvatte, zich in handen van zijn vijanden te stellen. Dan kwamen hem echter vrouw en kinderen voor den geest en hij besloot weer nog enkele dagen geduld te oefenen. Lang zou hij het echter niet meer in den ongezonden kelder kunnen uithouden, dat gevoelde hij wel. Zijn gezondheid verminderde met ieder uur, dat hij de bedorven lucht inademde. De vunzigste kerker in het Steen had zijn sterke lichaam niet sneller kunnen sloopen dan deze vrijwillige kerker deed. En daarbij kwam nog steeds de angst, dat de Franschen zijn verblijf zouden vinden. Dagelijks werd de geheele woning doorzocht; ieder oogenblik werden Driessen en zijn vrouw scherp ondervraagd. Vooral nadat zij den geheimen schuilhoek in de hangkast hadden ontdekt, waar Visser eerst verscholen geweest was, waren de Franschen er haast zeker van, dat de gids in de woning geweest was. Dag en nacht bleef er dan ook een wacht voor en achter het huis geplaatst, zoodat het voor Visser onmogelijk was zich naar een andere schuilplaats te begeven. Eindelijk, nadat er zeker wel tienmaal huiszoeking gedaan was, schenen de Franschen te gelooven, dat hun prooi hen weer ontsnapt was. De woning werd verder met rust gelaten en de wachtposten ingetrokken. „ Toen kon Visser het weer wagen het vunzig hol te verlaten. Wat was er echter van den forschen, sterken man geworden? Met moeite klauterde hij tegen het trapje op en als Driessen hem niet ondersteund had, zou hij zeker gevallen zijn. Wie zou in dien holoogigen, mageren man, met de lange woeste hoofd- en baardharen den krachtigen man van voor enkele weken herkennen? Het was duidelijk, dat een langer verblijf daar beneden spoedig een eind aan zijn -lijden gemaakt zou hebben. „Soms heb ik God om den dood gesmeekt", zei Visser. „Dan hoopte ik weer, dat de. bloedhonden me maar zouden ontdekken. Maar wonderlijk, als ik ze dan vlak boven mijn hoofd hoorde en dacht: „Nu zullen ze me vinden", dan greep ik naar mijn pistolen. Eén schot voor hem, die me mocht willen grijpen, en één voor me zelf. Levend zouden ze me niet in handen gekregen hebben. En dat ben ik nog van plan", vervolgde hij somber. „Ik geloof niet, dat het zoover zal behoeven te komen, Visser", antwoordde Driessen. „Ik heb nu een nieuwe schuilplaats voor je gevonden. Ze zullen je daar nooit zoeken en je kunt er op je gemak op je verhaal komen. Je zult eens zien, hoe spoedig je daar weer de flinke, krachtige kerel van vroeger wordt. Frissche lucht, goede voeding, beweging en geen angst meer voor ontdekking! Dan moet je wel opknappen". Deze woorden hadden niet de uitwerking, welke Driessen er zich van had voorgesteld. „Drijf den spot niet met me", was het terneergeslagen ant- woord. „In heel Bergen-op-Zoom is er zoo'n schuilplaats niet te vinden". „Maar ik spot heusch niet", zei Driessen. „Het is niets dan de zuivere waarheid, die ik je vertel". Een straal van hoop schitterde nu in de doffe oogen, die al haar glans verloren schenen te hebben. „Waar, waar is het dan?" „In het krankzinnigengesticht". „In het krankzinnigengesticht?" „Ja, daar en nergens anders. Terwijl gij beneden zat, heb ik mijn hersens moe gepeinsd om een andere schuilplaats voor je te vinden. Maar hoe ik ook dacht, er wilde mij niets in de gedachte schieten. Maar twee dagen geleden werd ik eensklaps op straat op den schouder getikt. Ik keek om en zag den heer Hekker voor me. Op fluisterenden toon voegde hij mij toe: „Ik weet niet, waar ge Visser verborgen hebt, maar mocht hij een veilige schuilplaats noodig hebben, dan kan hij die in het krankzinnigengesticht vinden. Hij kan komen als hij wil. De Binnenvader is van alles op de hoogte en heeft reeds een kamer voor hem in gereedheid laten brengen". „O, Driessen! is dat waar? Is het geen droom, dien ge me daar vertelt?" „Volstrekt niet, Visser. Het is de zuivere waarheid. Van avond zijt ge reeds in veiligheid, en nog eens, ge zult zien, hoe spoedig ge er weer bovenop bent". „Maar hoe moet ik er komen! Ik ben te zwak om dien afstand te kunnen afleggen. Ik kan nauwelijks op mijn beenen staan". „Kom, kom, zoo spoedig den moed niet opgegeven. Ge hebt al wel voor heeter vuren gestaan. Oefen u al vast maar wat hier in de kamer, dan zal het tegen den avond wel gaan". Het bleek echter al spoedig, dat Visser werkelijk niet in staat was om te loopen. Het geleek wel of alle kracht uit zijn spieren verdwenen was. Als een dronken man waggelde hij door het vertrek. „Ik kan niet!" jammerde hij. „Ik zou op straat ineen zinken!" „Kom, kom, den moed niet opgegeven", troostte Driessen. „Ik zal u ondersteunen en samen zullen we er wel komen". „Ja, samen in den kerker", was het op somberen toon gegeven antwoord. „Dan weet ik wat anders. Heb maar even geduld". Vijf minuten later was hij weer in de kamer terug met twee krukken. „Zie zoo", zei hij, „probeer het hier maar eens mee". Visser nam de krukken en beproefde met behulp er van door de kamer te wandelen. Het ging nu inderdaad wel wat beter. Hij kon er zich tenminste mee op de been houden en besloot daarom den tocht maar te wagen, zoodra het donker geworden zou zijn. Een paar uur later begeeft hij zich op weg. Langzaam aan, voetje voor voetje, schuifelt hij verder. Vaak moet hij stilstaan, daar zijn krachten hem dreigen te begeven. Tot driemaal toe moet hij zich in een steeg verbergen, daar hij soldaten hoort naderen. Hij is zelfs genoodzaakt voor een patrouille een heelen omweg te maken. Geen wonder, dat hij over den weg, die slechts enkele minuten lang is, evenveel kwartieren doet. Eindelijk is hij in de straat, waarin het krankzinnigengesticht is gelegen. Nog slechts een honderdtal passen en hij is gered. Met inspanning van zijn laatste krachten sleept hij zich voort. Daar hoort hij achter zich snelle voetstappen. Hij wil zich verbergen, maar nergens is een boom of steeg. Er blijft hem dus niets anders over, dan af te wachten, of het een vriend of vijand zal zijn. Eigenlijk behoeft hij dat niet eens te vragen. Als het een burger was, die zich op dit verboden uur buiten waagde, zou deze wel behoedzaam loopen. Het moet dus wel een Franschman zijn. „Ga dan maar spoedig naar huis, oude, Onwillekeurig grijpt hij naar het geladen pistool, dat in zijn jaszak zit. Hij is besloten zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Daar heeft de wandelaar hem ingehaald. Het is een Fransche kapitein, dien Visser zeer goed kent. Op norschen toon en in gebroken Hollandsch vraagt hij: „Wie zijt gij?" „Van Loenen, mijnheer de officier", klinkt het schuchter. „Gij weet toch wel, dat het ten strengste verboden is, om op dezen tijd op straat te zijn?" „Jawel, mijnheer de officier. Maar mijn zoon ligt zwaar ziek. Ik heb aan zijn ziekbed gewaakt en daardoor is het later geworden, dan ik wilde". „Ga dan maar spoedig naar huis, oude, en pas op, dat ik je niet meer zoo laat ontmoet, anders reken ik je in". Gedurende dit korte gesprek heeft Visser steeds den vinger aan den trekker gehad. Hij is geen onbekende voor den officier en hij vreest, dat deze hem, niettegenstaande de duisternis en zijn veranderd uiterlijk, zal herkennen. De Franschmian heeft echter niet het minste vermoeden, dat de ziekelijke, zwakke, in elkaar gedoken man de zoo vurig gezochte gids is. Ongestoord kan Visser nu verder zijn weg vervolgen. Het zijn slechts weinige schreden, die hem nog van het gesticht scheiden, maar het kost hem de grootste moeite ze af te leggen. Geheel buiten adem beklimt hij eindelijk de zerken stoep van het gebouw. Nog voor hij gelegenheid heeft gehad, door middel van den koperen klopper zijn komst te melden, gaat de deur open. De Binnenvader van het gesticht heeft reeds lang op den uitkijk gestaan, daar hij van Driessen vernomen heeft op welken tijd hij zijn gast kan verwachten. Zonder een woord te spreken, sluit hij vlug de deur achter den zeilmaker, grijpt den doodelijk uitgeputten man onder den arm en geleidt hem zoo steunende naar een kamer aan het eind van de lange gang. Dan doet hij Visser in een gemakkelijken stoel plaats nemen en zegt, terwijl hij de hand van den uitgeteerden man met warmte drukt: „Welkom hier, dappere vaderlander. Ik weet, wat gij hebt gewaagd en hebt doorstaan. Trouwens, van dit laatste spreekt me uw uiterlijk genoeg. Maar thans is alle leed geleden. Hier zijt ge veilig. En ge zult eens zien, hoe ge in deze frissche kamer, die op den tuin uitziet, weer spoedig op dreef komt". „Dat geve God, Meyer", is het antwoord. „Maar toch ben ik er nog lang niet gerust op, dat de bloedhonden mij ook hier niet op het spoor zullen komen". „Leg uw hoofd maar gerust neer", tracht de Binnenvader hem gerust te stellen. „Zelfs, indien uw vervolgers uw aanwezigheid hier mochten vermoeden en huiszoeking deden, zouden ze u toch nooit kunnen vinden. Van uit deze kamer leidt een geheime trap naar een onderaardsche gang, die " „O neen, dat niet!" roept Visser, wien een rilling van afschuw door de leden gaat, bij de herinnering aan zijn verblijf in het onderaardsche hol in de woning van Driessen: „Dat niet, dan nog liever in handen van mijn beulen". En op het verbaasde gezicht van zijn toehoorder, die zich zijn afschuw voor een onderaardsche gang niet kan verklaren, vervolgt hij: „Zie mij aan! Ik heb een week doorgebracht in een vunzig hol. En zie, wat er in dien korten tijd van mij is geworden. Mijn kracht en levenslust zijn gebroken. Ik ben een geknakt man, wiens gezondheid in die enkele dagen waarschijnlijk voor altijd is ondermijnd. O, ge weet niet, wat het zeggen wil, dag en nacht in de eenzame duisternis te moeten verkeeren, niet recht op te kunnen staan en niet languit te kunnen liggen en dat in een verpeste lucht. Dat is haast erger dan de dood. Nooit, nooit daal ik meer in zulk een hol af". „Dat is ook niet noodig, arme man", luidt het antwoord. „Er is hier geen sprake van zulk een vergiftigd .hol. Ik doelde alleen maar op een gang, die van dit gebouw naar de kerk loopt, die hier geen vijftig schreden van daan staat. Daar komt hij uit in den toren en zoo min hier als ginds zal men ooit den toegang ontdekken. Ga nu echter maar rusten, over enkele dagen zal ik u de gang wel eens toonen en dan zult ge zien, dat uw afschuw ongegrond is". Na een hartelijk afscheid laat Meyer nu den gids alleen, die weldra op het zachte bed de rust vindt, die zijn afgetobde lichaam zoozeer van noode heeft. Vlugger dan hij verwacht had, voelde Visser zijn zwakte verdwijnen. Zijn sterk gestel zegevierde over de langzame vergiftiging, waaraan zijn lichaam de laatste week had bloot gestaan. Niet alleen de frissche, gezonde lucht, welke hij nu inademde, maar ook de krachtige voeding en bovenal het denkbeeld van thans in betrekkelijke veiligheid te verkeeren, deden hem met den dag zijn krachten terugwinnen. Toen hij twee dagen in het gesticht vertoefd had, kon hij zich reeds zonder hulp van zijn krukken voortbewegen. Geregeld oefende hij zich in het loopen op de binnenplaats van de inrichting. Wel had hij liever in den tuin gewandeld, maar hier durfde hij zich niet vertoonen. Van uit de omringende huizen zou men hem wellicht zien en kunnen herkennen. En hij herinnerde zich nog al te goed de angsten, welke hij had doorstaan, om niet uiterst voorzichtig te zijn. Nadat hij een week in het gesticht vertoefd had, stelde de Binnenvader hem voor, nu de geheime gang eens door te loopen, zoodat hij zich bij een onverhoedschen inval der Franschen zou kunnen redden. Visser was nu niet meer de doodelijk uitgeputte terneergeslagen mtan, die hij was op den avond, dat hij zich met moeite door de straten had gesleept, zoodat zijn afschuw van donkere gangen lang niet meer zoo groot was. „Graag", zei hij, „wil ik daar nu eens in af dalen. Mijn angst van enkele dagen terug was overdreven, maar ik heb ook zulke schrikkelijke uren in dat hol bij Driessen doorleefd, dat ik rilde bij het denkbeeld me weer in iets dergelijks te moeten verbergen". „Daar is geen sprake van", luidde het antwoord. „Ik geloof, dat ge in dit gebouw volkomen veilig zijt, maar we kunnen niet te voorzichtig zijn en daarom alleen is het gewenscht, dat ge weet, hoe gij u ten allen tijde redden kunt. Er zijn slechts weinige menschen met dezen uitgang bekend en gij zelf zoudt ze ook nooit ontdekken, al zoudt ge hier tien jaar blijven wonen". „Dat geloof ik graag", antwoordde Visser. „Om de waarheid te zeggen, heb ik reeds verschillende malen gezocht, maar ik heb niets kunnen ontdekken". „Kijk dan eens hier", zei de Binnenvader opstaande en naar den wand gaande, „bezie dit portret eens goed". Visser bekeek de beeltenis van alle kanten, maar moest erkennen, dat hij er niets bijzonders aan kon ontdekken. Het eenige vreemde er aan was, dat het schilderstuk niet in een gewone lijst was gevat, maar in den muur was aangebracht. „Zie dan eens hier", vervolgde de Binnenvader, op het linkeroog van het portret wijzende. Ziet ge niet, dat de pupil door een kleine holte wordt gevormd?" Zoo bedriegelijk was het zwart der andere pupil nagebootst, dat Visser vlak voor het schilderij moest staan, voor hij het kleine openingetje gewaar werd. De Binnenvader haalde nu een lang dun sleuteltje voor den dag, dat precies in het openingetje bleek te passen. Driemaal draaide hij het om en daarna wentelde het portret tot groote verbazing van den zeilmaker geruischloos uit den muur. Een steenen trap werd nu zichtbaar. Met een lantaarn gewapend daalde het tweetal naar beneden. Weldra bevonden ze zich in een gemetselde gang, die zoo hoog was, dat men er haast rechtop in kon staan. Na een paar honderd schreden te hebben afgelegd, kwamen de mannen weer voor een trapje, dat naar een klein steenen vertrekje leidde, dat oogenschijnlijk geen uitgang had. Visser begreep wel, dat er ook hier een verborgen deur zou zijn, hoewel niets de aanwezigheid er van verried. Zijn geleider nam een steen, welke los bleek te zitten uit den muur, waarna er een veer zichtbaar werd. Meyer drukte deze eerst naar rechts en daarna naar boven. Er kwam beweging in een gedeelte van dein muur, hetwelk langzaam daalde. Een vierkante opening ontstond en toen beide mannen hier doorheen stapten, stonden ze op den ondersten zolder van den toren eener kerk. „Wel Visser, zijt ge nu nog zoo bevreesd voor onderaardsche gangen?" vroeg Meyer lachende. „Voor zulke niet", was het antwoord. „Ik dank u ten zeerste, dat ge er mij doorgevoerd hebt. Thans gevoel ik mij volkomen veilig voor mijn vervolgers". HOOFDSTUK XVI. List voor geweld. lederen dag maakte Visser nu de onderaardsche wandeling naar den toren. Met behulp van een ladder, dien hij reeds op zijn tweeden tocht meenam, klom hij dan van de eene verdieping naar de andere. Uren bracht hij daar in de hoogte door. Zonder dat hij zelf gezien kon worden, overzag hij de stad en het geheele Engelsche kamp rond de vesting. Ook zijn woning kon hij zien liggen, en meermalen zag hij zijn vrouw of kinderen, wanneer deze zich op straat begaven. In gedachten zond hij ze dan een hartelijken groet en hij dankte den Hemel vurig, dat hij aan de wraakzucht zijner vervolgers had kunnen ontsnappen. Deze vervolgers waren natuurlijk minder in hun schik dan de gids. Ze waren integendeel woedend, dat al hun pogingen om den gehaten man in handen te krijgen, tot heden mislukt waren. Toch gaven zij de menschenjacht nog niet op. De wraakzucht en het uitzicht op de uitgeloofde premie deden integendeel hun pogingen verdubbelen. En toen ze bemerkten, dat ze met geweld hun doel niet bereikten, besloten ze het eens met list te beproeven. Met trommelslag werd aan de burgerij bekend gemaakt, dat de Steenbergsche poort iederen dag een paar uren geopend zou worden. Elk, die de stad gedurende dezen tijd wilde verlaten, had daartoe volle vrijheid. De Franschen hoopten, dat Visser zou trachten van deze gelegenheid gebruik te maken om buiten de vesting te komen. Hij zou bij deze poging dan vanzelf in hun handen vallen. Werkelijk was reeds dadelijk bij den zeilmaker het denkbeeld opgekomen om van deze gunstige gelegenheid gebruik te maken. Reeds den tweeden dag, dat de poort geopend was, wilde hij aan zijn voornemen gevolg geven. Daar hij zich op klaarlichten dag op straat zou moeten begeven, wilde hij zijn uiterlijk zooveel mogelijk veranderen. Hij schoor zich den baard af en trok een metselaarspakje aan. Hij stond reeds op het punt zijn veilige schuilplaats te verlaten en zich op straat te wagen, toen hem een briefje werd bezorgd. Het was van zijn vrouw, die door Meyer wist, wat haar man van plan was en daarom eerst eens poolshoogte was gaan nemen bij de poort. Dat haar tocht niet vergeefs geweest was, bewees het briefje, dat ze aan haar man schreef: Beminde Echtgenoot! Ik bezweer u, dat gij uw schuilplaats niet verlaat. De sergeant August en Latour de schermmeester lossen elkander bij de wacht aan de poort af en verwachten u ongetwijfeld, want men slaat eiken burger nauwlettend gade. Uw liefh. Vrouw. Natuurlijk gaf Visser nu zijn plan op. Hij bleef, waar hij was. Om de Franschen om den tuin te leiden verliet vrouw \isser echter den volgenden dag reeds vroegtijdig de vesting. Ze sloeg den weg naar Steenbergen in en keerde pas in den namiddag in de stad terug. Ze hoopte hierdoor de vervolgers van haar man in den waan te brengen, dat zij den zoo fel gezochte was wezen zoeken. Tegen ieder die het maar hooren wilde, vertelde zij, dat zij gehoopt had, haar man in Steenbergen aan te treffen. Tot haar groote teleurstelling had zij echter vernomen, dat hij naar Holland was vertrokken. Enkele dagen later vervoegde zich een vrouw aan de woning van den zeilmaker. Vrouw Visser kende ze heel goed, maar had niet bijzonder veel met haar op. Ze stond namelijk bekend als een spion van de Franschen. Ze deed dagelijks boodschappen naar de omliggende plaatsen voor de burgers en was één der weinigen, die steeds vrij in en uit de stad hadden kunnen gaan. Geen wonder dus, dat zij verdacht werd van spionnage. Vrouw Visser voorspelde zich dan ook niet veel goeds van dit bezoek en nam zich voor zeer op haar hoede te zijn, daar ze een nieuwe list van de Franschen vermoedde. Tot haar groote verwondering haalde de boodschapster een brief voor den dag, dien zij met de woorden: „Van uw man, uit Steenbergen", overreikte. Dat deze brief onmogelijk van Visser kon zijn, was duidelijk. Vrouw Visser wist te goed, waar deze verborgen was. Hoewel haar adres op den brief stond en zelfs het handschrift op dat van haar man geleek, weigerde zij hem in ontvangst te nemen. Hoe de vrouw ook aandrong, haar bezwerende, dat zij Visser zelf had gesproken, vrouw Visser weigerde beslist het papier aan te nemen. Een uur later was de boodschapster reeds terug en weer drong ze er op aan, dat vrouw Visser den brief zou ontvangen. Toen deze dit nogmaals weigerde, begon de vrouw te tieren en te schelden, zoodat er weldra een heel oploopje voor de woning van den zeilmaker ontstond. Bedaard sloot vrouw Visser echter de deur, door dit optreden der vrouw nog te vaster overtuigd, dat men haar een valstrik had willen spannen. Om hiervan zekerheid te hebben, verliet zij ten tweedenmale de vesting, ging naar Steenbergen en vertelde alles aan den bevelhebber der Engelschen, die in deze vesting waren gelegerd. Toen de boodschapster den volgenden dag „Daar nadert de troep." weer in deze plaats kwam, werd zij gevangen genomen en zoo scherp ondervraagd, dat zij eindelijk bekende, door den Gouverneur der vesting Bergen-op-Zoom omgekocht te zijn. Wat -er in den brief stond, wist zij niet te vertellen. Ze had dezen weer aan den Gouverneur terug moeten geven. Tot straf voor dit veraad tegenover -een stadgenoote, werd haar niet meer vergund Steenbergen te verlaten. Ze werd gevangen gehouden en verkreeg pas haar vrijheid, toen Bergen-op-Zoom door de Franschen was ontruimd. Dit tijdstip naderde gelukkig al meer en meer. De mogendheden waren Parijs binnengetrokken en Napoleon was gevangen genomen. De in Bergen-op-Zoom gelegerde Franschen hielden deze tijding voor de burgerij geheim. Ze begrepen nu evenwel, dat het niet lang meer zou duren, of er zou door de nieuwe Fransche regeering last gegeven worden, dat zij de vesting moesten ontruimen. Yoor het zoover was, wilden ze nog een laatste poging aanwenden om den gids in handen te krijgen. Weer werd vrouw Visser ondervraagd. Weer beproefde men door beloften en toen dit niet ging, door bedreigingen, te weten te komen, waar de zeilmaker zich ophield. Niets bleek echter in staat om de veelbeproefde vrouw er toe te brengen, haar man te verraden en men moest ze weer in vrijheid stellen, zonder dat ze iets had losgelaten. Met een dankbaar gemoed, dat haar echtgenoot nog steeds aan het dreigend gevaar was ontsnapt, keerde zij huiswaarts. De felheid, waarmee men maar steeds naar hem bleef zoeken, vervulde haar echter met voortdurenden angst en zij hoopte vurig dat de geruchten, volgens welke de bezetting spoedig zou vertrekken, waarheid mochten blijken. Hoe zou ze God danken, wanneer haar echtgenoot zich weer zonder gevaar aan zijn medeburgers kon vertoonen. Nog geen uur is zij in haar wening teruggekeerd, als een 9 ongewoon gejoel van af de straat tot haar doordringt. Plotseling wordt de deur opengeworpen en Jan stormt binnen met den kreet: „0, moeder, moeder, vader is gevat. Ze komen de straat met hem door". Doodsbleek en met haperende stem brengt zij uit: „Kind, dat is toch niet waar?" „Ja moeder. Iedereen zegt het. En ik heb hem zelf ook gezien. Hij loopt midden tusschen de soldaten en ze hebben hem geboeid". Vrouw Visser vliegt naar buiten. Daar nadert de troep. Ze ziet iemand in burgerkleeren midden tusschen de soldaten. Hij is zwaar geboeid en wordt door zijn bewakers met spot en hoon overladen. De hoed is hem diep in de oogen gedrukt, zoodat zij niets van het gelaat te zien krijgt dan den zwaren baard. Maar in gestalte en kleeding gelijkt hij sprekend op haar man. Nu zijn ze vlak voor haar woning, en een hoongelach stijgt op uit den troep, als de soldaten de arme vrouw handenwringend zien staan. Allerlei verwenschingen en bedreigingen worden haar naar het hoofd geworpen. Ze hoort echter niets van alles, wat men haar toevoegt. Ze heeft alleen oog voor den man, die daar met gebogen hoofd tusschen zijn bewakers gaat. Ze wil op hem toeloopen, maar ruwe handen grijpen haar, en beletten haar den gevangene te naderen. „Gerrit, Gerrit," gilt ze. Zou haar man dan niet één blik naar zijn woning werpen? Zou hij niet één woord voor vrouw en kinderen over hebben? Helaas, neen, als versuft loopt hij naar den grond te staren, als ongevoelig voor al, wat er rond hem gebeurt. Weldra is de stoet voorbijgetrokken, zonder dat zij een laatsten groet met haar man heeft kunnen wisselen. „Moeder, dat is vader niet", fluistert Jan eensklaps. „Vader heeft immers zijn baard afgeschoren!" Een straal van hoop flikkert in de oogen der zwaarbeproefde vrouw. Jan moet gelijk hebben. Visser kan onmogelijk in die enkele dagen zulk een zwaren baard hebben gekregen. Zou dan de geheele tocht met den gevangene langs haar woning slechts komedie zijn! Was het mogelijk weer een nieuwe valstrik, dien de Franschen haar legden, om haar man in haaiden te krijgen? Hoe vurig verlangt zij naar den avond, wanneer ze zich in den duister ongemerkt naar het gesticht kan spoeden om zich zekerheid te verschaffen. Tegen een uur of acht vertrekt zij. Behoedzaam kijkt ze eerst in het rond om te zien of ze niets verdachts bespeurt. Wanneer alles haar veilig schijnt, sluipt ze zoo voorzichtig mogelijk langs de huizenrij in de richting van het gesticht. Nog geen twintig schreden heeft zij afgelegd, als een ineengehurkte gedaante van achter een boom verrijst en haar volgt, er voor zorgende haar niet uit het oog te verliezen. Het is of vrouw Visser gevoelt, dat er gevaar dreigt. Hoewel ze niets heeft gezien, is er een innerlijke stem, die haar zegt, dat ze bespied wordt. Als ze de straat uit is en een hoek heeft omgeslagen, gaat ze nog een tiental schreden verder, maar keert dan eensklaps terug. Rakelings passeert zij een man, dien zij in den donker niet goed kan herkennen, maar die haar sterk aan den schermmeester Latour herinnert. Ze volgt nu een heel anderen weg dan zij voornemens was. Af en toe staat zij stil, maar steeds blijft de man achter haar. De geheele stad doorkruist zij, maar zij komt niet van haar vervolger ontslagen. Het zou natuurlijk roekeloos zijn, thans naar het krankzinnigengesticht te gaan. Hoewel noode, besluit zij dus, huiswaarts te keeren. Ofschoon nog niet geheel gerustgesteld, is ze toch niet meer zóó angstig. Juist dit bespieden van haar gangen, is voor haar een bewijs dat men den gezochte niet in handen heeft. Toch zou ze wel gaarne zekerheid gehad hebben. Die vindt ze, als ze thuis komt. Luid jubelend valt Jan haar om den hals, uitroepend: „Ziet ge wel, moeder, Vader is niet gevat. Hij is nog steeds in het gesticht. Ik heb hem zelf gezien!' „Jij, Jan, hem gezien? Is hij dan hier geweest?" „Neen moeder, maar ik ben bij hem geweest!" „Kom kind, ge droomt. Je hebt op je broertjes gepast, terwijl ik naar Vader was. Helaas te vergeefs." „En toch is het zoo, Moeder. Ik loerde door een kier van de deur, toen u wegging en zag. dat er een man van achter een boom oprees en u volgde. Toen ben ik u nageloopen, om u te waarschuwen om niet naar vader te gaan. Ik zag echter, dat u al spoedig merkte, dat u gevolgd werd en daarna een anderen weg insloeg. Toen ben ik in dien tijd naar het gesticht gegaan en heb gevraagd of vader daar nog was. Ik mocht binnen komen en heb hem gezien en gesproken." Sprakeloos klemt Moeder Visser haar zoon in de armen em bedekt het gelaat van den knaap met kussen. „Kind, welk een heerlijke tijding! Ge hebt hem gesproken. Hoe zag hij er uit? Hoe gevoelde hij zich?" En nu moet Jan vertellen, wel tien keer, alles wat Vader gezegd heeft. Het is al laat in den nacht, als moeder cm zoon hun legerstede opzoeken, gelukkig, dat ook deze nieuwe list weer is mislukt. HOOFDSTUK XVII. Weer vrij. • Weinige dagen later wapperde de witte vlag van den toren der vesting Bergen-op-Zoom, het teeken, dat de Franschen de stad overgaven. Eindelijk dan! Met welk een blijdschap zagen de burgers naar het wapperende dundoek, dat hun vertelde, dat het met de gehate heerschappij der vreemdelingen gedaan was. Niemand echter, die meer reden tot jubelen had, dan Visser. Voor hem toch beteekende het niet alleen vrijheid, het gaf hem het leven weer. Hij was echter zoo verstandig om gedurende de enkele dagen, die nog moesten verloopen, voor de Franschen zouden vertrekken, in het gesticht te blijven. De haat zijner vervolgers was zoo groot, dat zijn leven zeker nog groot gevaar liep, wanneer hij zich thans reeds op straat vertoonde. Het is de laatste dag voor het vertrek der Franschen. Een groote levendigheid heerscht in de vesting. De zoo lang gesloten poorten zijn thans alle geopend. Ieder kan vrij inen uitgaan. Velen uit de omliggende plaatsen hebben zich naar de stad begeven. Sommigen hebben groote hoeveelheden levensmiddelen medegebracht en doen daarmede goede zaken; anderen zijn alleen gekomen om getuige te zijn van het heengaan der bezetting. In de woning van den zeilmaker zijn de ingekwartierden bezig hun goederen in te pakken. Over enkele uren zullen zij vertrekken. Voor het laatst kunnen zij vrouw Visser en haar kinderen nog eens doen gevoelen, hoezeer zij het huisgezin haten. Alle huisraad, hetwelk hen in handen komt, wordt verbrijzeld. August doet aan deze brooddronkenheid niet mee. Met de handen onder het hoofd zit hij alleen in het achterhuis. Een brief ligt voor hem en tranen vloeien hem over de wangen. Jan treedt binnon en als August hem gewaar wordt, staat hij op en gaat op den knaap toe. Met een diepbewogen stem zegt hij: „Jan, ik heb uw moeder dikwijls beleedigd en verdriet aangedaan. Ik heb daar >nu grooten spijt van. Wil je ze dit zeggen? Ik kan het niet!" En de ruwe krijger barst in snikken uit! „Wat is er gebeurd, August", roept de knaap, „dat ge zoo op eens veranderd zijt?" „Mijn eigen moeder is gestorven, jongen, al maanden geleden. Ik heb zoo juist den brief ontvangen. O, wat spijt het me thans, dat ik mee jacht gemaakt heb op uw vader. Waarom hebt ge me in dien vreeselijken nacht ook niet opengedaan?" vervolgt hij verwijtend. „Ik heb toen herhaaldelijk mijn leven voor jullie gewaagd!" „Mijn moeder kon het niet over haar hart verkrijgen den zwaar gewonden Engelschman aan zijn lot over te laten. Daarom had ze hem binnen genomen. En nu durfde ze u niet binnenlaten. Ook voor uw eigen veiligheid. Want die andere soldaat was goed gewapend en had u misschien onverhoeds aangevallen". „Dan heb ik nog meer berouw over mijn gedrag! Ik kon maar niet begrijpen, waarom ge toch niet opendeedt. Arme knaap", vervolgde hij, „nog zoo jong en dan reeds uw vader te moeten missen! Wie weet, waar hij rondzwerft!" „Stel u gerust August, mijn vader is dichter bij, dan gij meent. Gisteren ben ik nog bij hem geweest, heb ik hem gezien en gesproken." „Is dat werkelijk zoo, Jan?" roept August blij verrast uit, terwijl hij de hand van den knaap grijpt. „Dan zal ik met een geruster hart naar mijn vaderland vertrekken." „Ja, het is werkelijk zoo", valt vrouw Visser in, die het laatste deel van het gesprek heeft gehoord. „En het doet me groot genoegen, dat, voor ge heen gaat, de oude August weer in u is boven gekomen en gij er u in verheugt, dat mijn man nog leeft." „Beste vrouw", zegt de Franschman aangedaan. „Ik heb Jan reeds gezegd vergeving voor mij te vragen voor alles, wat ik u heb aangedaan." „Het zou niet edel van mij zijn", is het antwoord, „indien ik met wraak aan u terug dacht. Ik vergeef u alles". „Ik dank u, in naam van mijn gestorven moeder", zegt August. „Zult ge ons nu weer als vanouds tegen uw ruwe landgenooten beschermen August, gedurende de enkele uren, dat gij nog hier zijt?" „Dat zal ik. Met mijn leven zal ik het uwe verdedigen". „Zoo'n vaart zal het nu wel niet meer loopen, August!" „Ja, dat zaJ het wel. Er zijn eenige soldaten, waaronder Latour, die gezworen hebben op uw gezin wraak te zullen nemen, nu ze uw man niet in handen hebben kunnen krijgen. Dit zou heden avond gebeuren. Zorg, dat ge tegen den donker twee of drie vastberaden mannen in huis hebt. Verberg deze in de tusschenkamer en laat ze niet voor den dag komen, voor ik ze roep". Met ontzetting hoort Vrouw Visser deze mededeeling aan en ijlings gaat ze heen om enkele vertrouwde mannen op te zoeken. Het is avond geworden. Honderden uitgelaten Franschen loopen door de straten, voor het laatst nog eens allerlei baldadigheden bedrijvende. Ook voor de woning van den zeilmaker gaat het rumoerig toe. Met angst hoort vrouw Visser het razen en tieren en slechts de aanwezigheid van vier kloeke burgers en de toezegging van August, dat hij haar beschermen zal, geven haar eendgen moed. De Franschman wandelt de straat op en neer, er voor zorgende, zich niet te ver van de woning van den zeilmaker te verwijderen. Daar ziet hij een viertal soldaten, onder wie Latour, aankomen. Ze dragen allen een zak op den schouder. Voor de woning van Visser houden zij halt. Ze zetten hun zakken neer en beginnen de gesloten deur te forceeren. IJlings schiet August toe. „Wat moet ge daar binnen doen?" roept hij hun toe. „Houd u maar niet van den domme", antwoordt Latour met een grijnslach. „Ge weet er alles van. Ha, ha, dat zal een heerlijk vuurwerk worden. Met dit kruit kunnen we wel honderd woningen van verraders in de lucht laten vliegen". „Gaat oogenblikkelijk van hier", beveelt August „en laat dit huis met vree. Zoo niet, dan krijgt ge met mij te doen". Een spottend hoongelach van Latour is het eenige antwoord en om August te toonen, dat hij maling aan hem heeft, al is hij dan ook onderofficier, vallen zijn slagen met verdubbelde kracht op de deur. Woedend trekt August zijn sabel en sabelt zoo geducht op het viertal in, dat de drie gewone soldaten al spoedig het hazenpad kiezen. Latour beproeft tegenstand te bieden, maar daar hij geen wapenen heeft, maakt ook hij zich ten slotte uit de voeten. De zakken met buskruit hebben de snoodaards achter moeten laten. Dit gevaarlijk goedje wordt nu spoedig onschadelijk gemaakt, door het in de gracht te werpen. Tot middernacht blijft August de wacht houden, daar hij vreest dat zijn landgenooten zullen terugkeeren om aan hun wraakzucht te voldoen. Er gebeurt echter niets bijzonders meer en eindelijk begeeft hij zich ter ruste, daar hij over enkele uren tot den afmarsch gereed moet zijn. Het is nog vroeg in den morgen. Vele soldaten zijn reeds vertrokken en de rest zal zoo dadelijk volgen. Daar nadert met luid gejuich een groote groep menschen. De muziek gaat voorop en luid klinkt het Wilhelmus. Jonge, in het wit gekleede meisjes strooien gras en bloemen voor de voeten van een man, die tusschen vier burgers in gaat, welke hoog boven hun hoofd de wapperende driekleur ontrold houden. Het is Visser, die met zooveel eer door zijn stadgenooten naar zijn woning wordt geleid. Voortdurend klinkt het: „Hoezee, hoezee. Lang zal Visser leven!" Daar zet de muziek een andere wijs in en uit honderden kelen klinkt het: „Herneemt uw moed, Bataven! Wjj zijn geen Franschen meer; Verbreekt het juk der slaven, En smijt de ketens neer." En Visser, die met opgeheven hoofd tusschen de vaandeldragers inloopt, zingt het lied uit volle borst en van ganscher harte mee. Daar ontmoet de jubelende stoet eenige Franschen, die verwonderd stil blijven staan öp het gezicht van de luidruchtige schaar. Onder hen is de komrflandant der vesting Nog geen vier en twintig uur geleden zou Visser zeker den strop gekregen hebben, indien hij zoo van aangezicht tot aangezicht met den Generaal had gestaan. Thans echter is hij volkomen veilig. Het is met het gezag der Franschen gedaan. Nog luider klinkt het „Oranje boven, Leve Visser". Maar ook andere kreten klinken er, nu men den man voor zich ziet, die alle middelen goed genoeg achtte om den zeilmaker in handen te krijgen. „Hang hem op, den beul. Smijt hem in de gracht!" klinkt het. Reeds strekken zich eenige handen uit om den gehaten Franschman aan te grijpen, als Visser tusschenbeide komt met de woorden: „Handen thuis, mannen. Geen wraak!" Toch loopt de kommandant men igen ribbestoot op en hij kan zich niet uit den menschenkluwen los maken, voor hij aan de huldebetuiging heeft meegedaan en luidkeels heeft geroepen: „Hoezee, leve Visser!" Dan trekt de stoet weer verder, naar de woning van Visser, waar vrouw en kinderen hem wachten en zich verdringen om den geliefden vader te verwelkomen. Hoe geheel anders is dat thuiskomen dan zijn vertrek in den donkeren winternacht, enkele maanden terug. Geen wonder, dat het den man, die zoo vaak den dood voor oogen heeft gezien, te machtig wordt en dat hem de tranen over de wangen rollen, als hij vrouw en kinderen in zijn armen sluit. Niet lang echter vertoeft Visser bij de zijnen. Al spoedig komt men hem halen. De Oranjevlag moet van den toren wapperen en Visser wordt de eer waardig gekeurd ze te ontplooien. Op de markt staat weer, als jaren geleden, toen de Franschen kwamen, een vrijheidsboom geplant, waarom oud en jong danst. De vreugdeschoten knallen onophoudelijk en als het donker wordt, worden de vreugdevuren ontstoken. En overal, waar de zeilmaker zich vertoont, klinkt het spontaan: „Hoezee, leve Visser, de gids van Bergen-op-Zoom!" HOOFDSTUK XVIII. Besluit. Het is eenige weken later. De faam heeft den naam van Gerrit Visser op ieders lippen gebracht. Niet alleen in zijn woonstee, doch ook ver daar buiten, spreekt men met bewondering, maar tevens met medelijden over den vaderlandsliev enden zeilmaker en zijn dappere, kloeke vrouw. Ook den souvereinen Vorst was het er oore gekomen, hoe verdienstelijk Visser zich voor zijn vaderland had trachten te maken. En nu viel aan Majoor van Gorkum, die zelf zulk een groot aandeel in de onderneming had gehad, de aangename taak ten deel den zeilmaker uit naam van den Vorst dank te komen zeggen voor zijn groote diensten bij den aanslag bewezen. Met welk een vreugde werd deze boodschapper ontvangen! Een dankbetuiging van zijn Vorst, van een telg uit het huis van Oranje, 't welk hij zoozeer vereerde, was wel de heerlijkste belooning, die hij zich kon denken. Hij gevoelde zich met deze eenvoudige woorden van dank gelukkiger dan met het rijkste geschenk in geld. Nog van een andere zijde viel hem een groote eer te beurt. Ook zijn Engelsche vrienden vergaten niet, dat zij het den zeilmaker te danken hadden, dat zij in één der sterkste vestingen hadden kunnen binnendringen. Weinige dagen na het bezoek van Majoor van Gorkum werd Visser een in het Engelsch gesteld geschrift toegezonden, dat vertaald aldus luidde: Ik ondergeteekende verklaar, dat Gerrit Visser, Meester zeilmaker en ingezetene te Bergen-op-Zoom, in de onderneming van den 8sten Maart 1814 is gebezigd geweest tot geleide der kolonne, bestemd om aan de waterzijde bij het havenhoofd binnen te dringen, teneinde dezelve op het geschiktste punt daar toe te brengen, en dat hij met ijver en beleid zich loffelijk van dien plicht gekweten heeft. Dien ten gevolge wordt hem door mij dit certificaat afgegeven, om hem bij voorkomende gelegenheden in het vervolg van nut te kunnen zijn. J. GARMIGHAEL SMYTT, Luit.-Kolonel, Kommandeerende de Koninklijke Ingenieurs. Antwerpen, den 6^en Juni 1814. Ook deze erkenning van zijn verdiensten was den Gids zeer aangenaam. Alleen werd de vreugde er over in den beginne wat getemperd, doordat de brief vergezeld was van een gratificatie, hem namiens den Koning van Engeland geschonken. Aanvankelijk weigerde hij dan ook deze aan te nemen. Zijn vrouw poogde hem tot andere gedachten te biengen, door hem er op te wijzen, dat hij deze som zou kunnen gebruiken om zijn zaak, die zoozeer was achteruitgegaan tijdens het beleg, er weer bovenop te brengen. Het was te vergeefs. Zijn eenig antwoord was: „Mijn zaak zal ik met Gods hulp en door ijverigen arbeid weer even bloeiend maken als voorheen. Daarvoor is geen Engelsch goud noodig". „Zie dan eens naar onze kinderen, Gerrit", zei zijn vrouw. „Ziet ge niet, hoe bleek en zwak ze zijn geworden. Gelooft ge niet, dat het Engelsche goud hen weer de rozen op de wangen kan tooveren?" Toen keek Visser zijn kroost eens aan en van zijn kinderen zag hij naar zijn vrouw. En weer trof het hem, hoe bleek en lijdend zij er uitzag. Zichzelf voelde hij weer de krachtige man van vroeger worden. Zijn sterke lichaam had alle ellenden en ontberingen kunnen doorstaan. Maar zou hij nu het dierbaarste wat hij bezat, de moeder zijner kinderen, moeten gaan missen? Dat zou al te schrikkelijk zijn. Zijn besluit was genomen. Zijn trots gebroken. Hij behield de belooning. "Ge hebt gelijk vrouw , zei hij, „onze kinderen kwamen den laatsten tijd veel te kort". Maar in zijn gedachten voegde hij er bij: „Moge het Engelsche goud in staat wezen, mij mijn gelukkige, gezonde vrouw van voorheen weer te geven". Helaas bleek het deze tooverkracht niet te bezitten. Met den dag werden de trekken der zoo zwaar beproefde vrouw scherper en bleeker. Noch de krachtige voeding, nóch de meest zorgzame oppassing deden haar gezondheid terugkeeren. Ze werd op het ziekbed ter neer geworpen en zweefde dagen lang tusschen leven en dood. Hoe verheugd was Visser nu, dat hij de Engelsche belooning niet geweigerd had. Hij kon thans tenminste de dierbare zieke verschaffen wat ze noodig had. En dit zou hem anders ongetwijfeld onmogelijk geweest zijn. In zijn verwachtingen, dat hij weer als vroeger door noesten arbeid ruimschoots in het onderhoud van zijn gezin zou kunnen voorzien, werd hij bitter te leur gesteld. Het werk, waarop hij gehoopt had, bleef uit. Doordat Noord- en Zuid-Nederland vereenigd werden, verloor Bergen-op-Zoom veel van zijn vroegere scheepvaart. Wel zag Visser, wanneer hij aan het havenhoofd stond, menig vaartuig op de Ooster- Schelde, maar in plaats van oostwaarts, naar zijn stad, den steven te richten, voeren ze zuidwaarts naar Antwerpen. Deze tegenslag vermeerderde nog de gedrukte stemming, waaronder hij gebukt ging. Eindelijk, na dagen van hopen en vreezen kwam er beterschap in den toestand van de dierbare zieke. Langzaam aan herstelde het zwaar geschokte zenuwgestel zich en kreeg het uitgeputte lichaam zijn krachten terug. Hoe gelukkig was Visser, toen hij uit den mond van den geneesheer mocht vernemen, dat zijn vrouw behouden zou blijven. Voortdurend had een stem daarbinnen hem toegeroepen: „Het is uw schuld, dat zij . daar ligt. Door uw roekelooze handelwijze hebt ge haar in den dood gedreven". Een loodzware last werd hem van het hart gewenteld, toen hem verzekerd werd, dat het gevaar geweken was. Hij vatte de smalle, vermagerde hand van zijn vrouw in de zijne en met een bewogen stem zei hij: „God zij geloofd, dat Hij mijn gebeden heeft verhoord. Ik zou rust noch duur hebben gekend, indien ik u had moeten verliezen. Kunt ge me vergeven vrouw, dat ik door mijn eigenzinnigheid u aan den rand van het graf heb gebracht?" „Vergeven, Gerrit? Ik heb u niets te vergeven. Ik heb de woorden, die ge op den avond van uw vertrek tot Jan gesproken hebt, tot de mijne gemaakt: „Plicht boven liefde". En ge waart in de stellige overtuiging, dat het uw plicht was, uw land en Vorst te dienen op de manier, zooals ge gedaan hebt. Nogmaals, ik heb u niets te vergeven. Integendeel, ik ben trots op mijn dapperen man". „Maar ik niet minder op mijn moedige vrouw", antwoordde Visser, de uitgeteerde hand van zijn echtgenoote liefdevol drukkend. „Gij zijt de moedigste van ons beiden geweest". Eenige maanden later was Visser aan de haven bezig met het verrichten van eenige werkzaamheden op zijn boeier. Dit scheepje maakte nog zijn eenigen rijkdom uit. Zijn winkel- voorraad was door de gedurige opeischingen onder de Franschen bijna geheel verdwenen en voor het bundeltje regu's, dat hij er voor in de plaats had gekregen, bood niemand hem een cent. En in zijn werkplaats was al evenmin eenig vertier gekomen. De scheepvaart bleef even slap. Daar naderden eenige heeren langs de kade. Bij het nette, welonderhouden scheepje van Visser bleven ze staan. Een der heeren vroeg den zeilmaker of de boeier ook te huur was en op het toestemmend antwoord werd er accoord getroffen voor een tocht naar Vlissingen, waarheen het gezelschap zich wilde begeven. Daar de zeilmaker evenwel niet genoegzaam met het vaarwater naar deze plaats bekend was, verzocht hij een visscher, die den tocht naar de Scheldestad reeds meermalen had gemaakt, het gezelschap daarheen te brengen. Deze verklaarde zich daartoe bereid en weldra boomde de visscher het vaartuig uit de haven naar de Schelde. De zeilmaker oogde het gezelschap na, maakte hier en daar nog een praatje en wilde zich daarna huiswaarts begeven, toen hij tot zijn bevreemding zag, dat de boeier, in plaats van de Schelde op te varen, terugkeerde. „Zeker iets onklaar geraakt!" prevelde Visser. „Dat beteekent weer een dubbel schadepostje". Al op eenigen afstand riep hij: „Wat is er aan de hand, Tijssen? Stukken gemaakt!" „Neen, neen! luidde het antwoord. „Maak je maar niet ongerust, alles is in orde, hoor!" Weldra lag de schuit nu weer op haar plaats. Een der heeren, die Visser reeds dadelijk door zijn voornaam uiterlijk had getroffen, sprong aan wal, liep met uitgestoken handen op den zeilmaker toe en riep: „Druk me de hand, wakkere vaderlander. Toen ik van den schipper hoorde, dat ik de reis met den boeier van u maakte, dat ik zelf zoo juist met den gids van Bergen-op-Zoom had gesproken, ben ik teruggekeerd". En het verbaasde gelaat van Visser ziende, vervolgde de heer: „Ja, ja, ik heb daar in den Haag ook wel van u hooren spreken. En wanneer ge nu minister Repelaer van Driel een genoegen wilt doen, dan moet ge mij eens precies vertellen hoe alles in zijn werk is gegaan". Toen Visser hoorde, wie hem de eer aandeed in zijn wederwaardigheden belang te stellen, was hij natuurlijk bereid hem zoo omstandig mogelijk in te lichten. Samen doorkruisten ze Bergen-op-Zoom en bezochten alle plaatsen waar de strijd gewoed had. Overal stelde Zijne Excellentie belang in. Al de woningen, waar de zeilmaker een onderkomen had gevonden werden bezocht. Zelfs het hol bij Driessen en de onderaardsche gang in het krankzinnigengesticht werden niet vergeten. Herhaaldelijk drukte de minister zijn bewondering uit voor hetgeen de gids voor zijn vaderstad had gedaan en ten slotte, toen hij op het punt stond zijn onderbroken reis weer voort te zetten, zei hij: „Visser, doe mij het genoegen en meld u aan voor een landsbetrekking. Ge hebt me zelf gezegd, dat uw nering hier is verloopen. Het is dus niet meer dan plicht, dat de regeering u een ander bestaan verschaft". Visser beloofde gebruik te zullen maken van dit aanbod. Korten tijd daarna werd hij benoemd tot ontvanger te Edam. Dat was wel een andere betrekking, dan waarop hij gehoopt had. Hij had verwacht, dat men hem een werkkring zou hebben verschaft, overeenkomende met zijn kennis. Hij was echter te trots om van zijn teleurstelling te gewagen. Hij vertrok dus naar Edam en nam daar met de plichtsbetrachting, die hem bij al zijn werk kenmerkte, zijn betrekking waar. Echter met tegenzin. Zijn hart trok naar zijn oude beroep. Na vier jaren nam hij dan ook ontslag en vestigde zich te Rotterdam als zeilmaker. Lang heeft hij daar niet meer gearbeid. Hoewel het scheen, dat zijn echtgenoote haar zware ziekte te boven was gekomen, werd zij toch nooit meer de gezonde vrouw van voorheen. Na drie jaren in de Maasstad gewoond te hebben, stierf zij. Visser overleefde de diep betreurde doode niet lang. Ook zijn gestel was door de uitgestane angsten en door het verblijf in het onderaardsche hol in de woning van Driessen zoodanig geschokt, dat de zware slag hem op het ziekbed ter neerwierp. Slechts enkele dagen na den dood zijner vrouw verwisselde ook hij het tijdelijke met het eeuwige. INHOUD. Bladzijde Hoofdstuk I. In staat van beleg " „ IT. De Schermmeester 15 „ III. Een mislukte samenzwering .... 23 „ IV. Plicht boven liefde 33 n V. Liefde geeft kracht 39 „ VI. Bij de Engelschen 49 „ VII. De aanslag 55 „ VIII. Een ongelukkig schot 61 „ IX. In levensgevaar 68 „ X. Vriendentrouw 78 „ XI. Een misdaad verhinderd 89 „ XII. Een edele vrouw 95 „ XIII. Opnieuw verjaagd 103 „ XIV. In den geheimen kelder 111 „ XV. Eindelijk veilig H" „ XVI. List voor geweld 126 „ XVII. Weer vrij 133 „ XVIII. Besluit 139 I