1 EENIGEN LETTERKUNDIGE OPSTELLEN DOOR POL DE MONT UITQEVERSFIRMA I. VANDERPOORTEN, POLLEPELSTRAAT, 18, OENT 1914 ËENIGEN EENIGEN LETTERKUNDIGE OPSTELLEN DOOR POL DE MONT Uitgeversfirma i. vanderpoorten, Pollepelstkaat, 18, üent 1914 A/XSS^ Sm. DE* NED.X [ letterkunde V TE LEIDEN J GUIDO GEZELLE Dichtoefeningen, i858; Kerkhofblommen, i858 ; Driemaal XXXIII Kleengedichtjes, 1860; Gedichten, Gezangen en Gebeden, i863; Liederen, Gezangen en Reliqua, i885; Tijdkrans, i8g3; Vertijlooslieid, 189S; Ring om het ronde Jaar, 1S97. ') Vous ferez la part de mes ingénuités et vous ne retiendrez que ce qu'il vous plaira de mon dithyrambe. Jdles Tellier. I. Als ik een onderzoek instel naar de redenen, waarom een dichter als de hierboven genoemde gedurende haast Volle Veertig jaar overal elders dan in zijn engere geboortestreek nagenoeg volslagen onbekend kon blijven, terwijl toch talenten van heel wat minder gehalte, van heel wat minder diepte en omvang, zich in dat zelfde tijdsverloop naar hartelust konden koesteren ,in de weldoende warmte niet alleen van een gulle waardeering, maar zelfs in de wijdreikende stralen van de populariteit ; dan is het mij onmogelijk voor dat verschijnsel nog andere oor- ') Al deze werken verschenen te Roeselare bij Julius de Meester. zaken te vinden dan deze twee, die, voorzeker, de akelige onverschilligheid van de kritiek te zijnen opzichte geenszins rechtvaardigen, maar die tenminste wat verstaanbaarder maken, namelijk : de overdreven lof van zekere vrienden, en een zekere slordigheid van den schrijver zelf. Het valt wef niet te loochenen, dat, in het in taalkundig opzicht nog steeds partikularistisch WestVlaanderen, de drukke schaar van oud-leerlingen, geestverwanten en pa r t ij ge noo ten van den meester dezen den heuschen en grooten ondienst hebben bewezen, al wat van hem kwam, ook het eenvoudigste gelegenheidsversje, — ja, het alleronnoozelste rijminvalletje te prijzen en te loven als louter « hemelval ». Van een anderen kant heeft de schrijver zelf bij het uitge'ven van zijn werken niet geschift, niet gekozen. Alles heeft hij verzameld, onaf naast af en groen naast rijp en leelijk naast mooi ; rijmelarijen, op kommando of verzoek aaneengeflanst in een verloren uurtje evengoed als de echtste uiting van het hart ; versjes op honderden van sterfgevallen, geboorten, huwelijken, doopfeesten, eerste kommunies, eerste missen en wat dies meer evengoed als ontboezemingen van de edelste, innigste, verheVenste lyriek. Werkelijk, die kritiek heeft het al te gemakkelijk, welke naar gebrekkige of vlakaf onbeduidende verzen wil zoeken in Gezelles bundels... Het is echter meer dan tijd, dunkt mij1, dat men in Noord- en Zuid-Nederland ophoude, literaire artisten te beoordeelen naar 't zwakste, en niet naar 't beste, dat zij gaven. Zoo men, volgens dat vaderlandsche stelsel, want het is een stelsel, ik zeg niet : dichters van minder gehalte, maar zelfs de allergrootste, Vondel en Hooft ten onzent, Goethe, Schiller, Hugo, Lamartine, Musset, Shakespeare zelf beoordeelde, in ernst — zou dan niet de geheele beschaafde wereld verzet aanteekenen tegen zooveel... onbillijkheid? Ik heb persoonlijk den diepsten eerbied voor kunstenaars als b. v. Baudelaire, Flaubert, Leconte de Lisle, de Hérédia, die, begaafd met een ongemeene dozis zelfkritiek, alles en nóg eens alles verwerpen, waarop het « nonumque prematur in annum » van Horatius niet Volstrekt toepasselijk is. Zulke dichters, gewoonlijk niet overdreven vruchtbaar, schenken den aestheet voorzeker een meer onverdeeld, misschien een ,intenser genot ; hun werk vertoont een karakter Van rijpheid, volledigheid en volmaaktheid, dat het weldra doet rang nemen onder de door de eeuwen heen als klassiek, d. i. volkomen voortreffelijk, erkende meesterwerken. Zóó althans is de indruk, welken hun werk op ons maakt, wanneer wij het beschouwen Van een zuiver aesthetisch, een zuiver literair standpunt. Zoeken wij nu echter in hun werk naar den mensch die het schiep, neen, in wiens innigste innigste het is geworden ; zoeken wij in hun werk naar het leven, waarvan het een min of meer bewuste uiting is, naar den slag van hun pols en den rythmus van hun bloedsomloop, dan blijkt die indruk vaak, ja, algemeen, een onvolledige, en gelijkt hij eenigszins op dien. welken, na de eerste oogenblikken van enthoeziasme, op ons maakt een toevallig uit den grond opgedolven beeldhouwwerk van een totaal onbekend meester. Zeker is dit geen kritiek, en het wil dan ook in geen enkel opzicht als kritiek doorgaan, maar voelen wij wel heel veel van den mensch in b. v. Les Trophées van de Hérédia of in enkele der aller volmaakste stukken van Leconte de Lisle? Reeds dit alleen — dat artiesten als deze zoo van hun eenste optreden af in volkomen rijpheid, in volle grootte vóór ons staan, ontneemt hun iets van dat humane, van dat vleezige en bloederige, laat mij zeggen : van die warmte, welke ons in alle kunst zoo aangenaam aandoet. Gezelle nu behoort tot een geheel ander soort van dichters : tot die, welke zich — als echte lyrici, die zij zijn, geroepen en geboren dichters « bij Gods genade », — van eerst af en tot het laatste toe « geven zoo als ze zijn », geheel, zonder achterhouding, zonder berekening. 't Kunstgenot, dat zij schenken, mag wellicht niet zoo één en onvermengd wezen, het zal ook niet zoo éénzijdig, niet zoo altijd hetzelfde zijn ! Vóór al 't andere zal het menschelijker, ook natuurlijker wezen. Gezelle is als de boom, dien men niet beoordeelt naar enkele doode takken of verslenste bladeren in zijn kruin, maar naar de geheele harmonie van zijn wezen. Niet één willekeurig uitgezocht blad, niet één tak, niet ééns de stam alléén of de kruin alléén, maar de geheele boom, zooals hij opgegroeid en opgebloeid is uit de milde aarde, ïooals hij daar waait en zwaait onder de blauwe hemelkap in de vrije, onbegrensde lucht ; de boom, met wortel, stam, kruin én takken én twijgen én bladeren én knoppen én vruchten misschien, die alleen kan een denkbeeld geven van — dien boom ;zelf. Zulke dichters heet men « ongelijk », toegerust met luttel zelfkritiek ; van hen zegt men, dat zij telkens veranderen ; dat zij nu stijgen, dan dalen ; dat zij, in elk nieuw werk, zich veropenbaren als een ander mensch, alsof juist deze veranderlijkheid, deze verscheidenheid, dit onophoudelijke worden, geen kenmerk was Van hun hooge mensdhelijkheid. En deze kritiek is waar, en Villon en Bredero, Musset en Heine, Hugo en Swinburne, Verlaine en Gezelle, Gorter en Kloos kunnen er de gegrondheid van doen .uitkomen. Men wane echter niet, zooals de kritiek, die 'k pas bedoelde, dat deze dichters louter bij gebrek aan zeifoordeel hun allerzwakste verzen onmiddellijk op hun allei verhevenste lieten volgen, —- lieten drukken, bedoel ik. Evengoed als die van mijn eerste kategorie, even zeker en wellicht beter dan de meestbevoegde beoordeelaars zouden zij uit hun gezamenlijke werken het kleiner aantal gedichten kunnen bijeenlezen, waarop het woord : meesterwerk, passen zou. Waarom zij het dan niet deden ? Och ! Omdat zij willen gekend, willen genoten worden — niet als een arm- en beenlooze Terminus, maar als een volledig menschenbeeld. Als een beeld van brons en marmer ? Als een Apolloon van 't Belvedere of een Mozes van Miohel Angelo ? Neen ! Niet als een stuk skulptuur, maar als een stuk leven, als een volledig levend organisme, in welks vorm en ledematen, in welks geheele samenstelling en wezen men kan bestudeeren en navolgen het geheele proces, al de stadiën van hun' ontwikkeling, van het embryo af, door de jaren der hoogste rijpheid heen, tot het oogenblik toe, waarop het leven ophoudt. Omdat zij overtuigd waren, dat dit of dat minder mooi geslaagd vers dit of dat volkomen schoone toelicht of verklaart ; dat dit op zich zelf onbeduidend stukje de schakel is tusschen twee andere, waar niets op is af te wijzen ; omdat zij in elk geVal zeker zijn, dat ook wel het grootste deel van die zwakker dingen zal bijdragen tot beter verstaan van het geheel, laten zij aan den Tijd de taak over, om het duurzaamblijvende van het efemeere te onderscheiden en het als zulkdanig te ijken. E, Wel is waar kost hun die zonde.... van verzuim, van onachtzaamheid, van te groote vrijgevigheid, meer dan ééns heel wat.... van den anders zeker verdienden bijval gedurende hun « sterfelijk » leven, indien het toegelaten is hun voortbestaan in de bewondering van smaakvoller of juister ziende nakomelingen « onsterfelijkheid :» te heeten.... II. Er is echter nog een dndere reden, waarom Gezelles poëzie zoo lang als het ware een « vox clamans in dpserto » is gebleven. Deze reden moet men zoeken, niet in haar eigenaardige gebreken, niet in zekere hebbelijkheden of gewoonten en manieren van den dichter, maar in den tijd zelf, waarin hij zich ontwikkelde. Ik acht het hier dan ook de plaats, om even uiteen te zetten, waarom deze tijd den schryVer van Dichtoefeningen en Kerkhofblommen zoo bizonder, zoo noodzakelijk ongunstig was en dit zijn moest. Zooals ik hierboven meldde, verscheen de eerste uitgaaf 'van deze beide bundels in 1858. Welnu, hoe nuchter en onnoozel jaartallen op zich zelf er ook mogen uitzien, in dit geval acht ik het toch bizonder interessant, ja, teêkenend, kenschetsend in den vollen zin des woords, tegenover 't jaartal 1858 op te geven 1855 als den verschijningsdatum van de eerste gedichtjes van het zusterpaar Rozalie en Vir- ginie Loveling en 1858 als dien van De Bestedeling van jan van Beers. Ik voeg er bij, om de kracht van mijn argument zoo noodig nog te versterken, dat de Geyters burgerepos, Drie Menschen, in 1861 van de pers kwam, wat genoegzaam bewijst, dat het overheerschen, onder de scheppende litteratoren zelf, van de richting, waartoe de bedoelde verzen behooren, geen toevallige of efemeer-voorbijgaande, maar wel integendeel een lang voorbereide en duurzame was en volkomen met den geest van den tijd overeenstemde . Laat ik even, in het kleinst mogelijke aantal regelen, de onderscheiden stadiën samenvatten, door de Nëderlandsche poëzie in Vlaamsch-België doorloopen sedert 1830, juister, sedert 1815. Het spreekt wel Van zelf, dat — zoo ik de massa verzen, die gedurende de eerste dertig jaren van deze eeuw hier te lande geschreven werden, vereer met den weidschen naam ivan poëzie, ik dit alleen doen kan door de genade van een welwillend eufemisme, « bij manier van spreken » aldus — immers, oiri de zeer eenvoudige reden, dat — buiten een en ander van Leo d'Hulster en buiten de beste verzen uit Willems' Aen de Belgen, al dat geschrijf niets anders is dan de ellendigste rijmelarij, die ooit mensch zich denken kan. Dit staat nu echter vast, dat allen, die hier in gindsche jaren en zelfs nog een heelen tijd na 30 de Neder landsche pen hanteerden, met of zonder opzet die- genen onder de Hollandsche dichters navolgden, welke wij als de toongevende talenten uit dat tijdperk kunnen beschouwen : Helmers, Feith, Tollens en vooral Bilderdijk. Het doet niets ter zake, of deze invloed*van Hollandsche zijde meer moet toegeschreven worden aan het streven van den geleerden en weisprekenden Schrant, een der meest populaire hoogleeraars der Gentsche Universiteit, en van diens even warm Nederlandschgezinde volgelingen, dan wel aan de kracht, die voor alle literaire beschaafden hier te lande uitging van de werken van die dichters zelf. Tegen de meening van anderen in ben ik zelfs geneigd, meer waarde te hechten aan wat ik zou willen heeten het « uitstralingsVermogen » van deze werken dan aan de overreding van de uitstekendste professoren. Immers, wij Weten toch, dat niet alleen de onder Willems regeering min Of meer akademisch ontwikkelden, als J. F. Willems, Ledeganck, Blieck, Blommaert, Snellaert, van Duyse, de Laet weldra, maar ook tal van anderen, die geen beter dan het gewone lager Volskonderwijs hadden genoten, den invloed van de genoemde Hollandsche poëten ondergaan hadden : ik noem Maria Doolaeghe, Frans Rens, Vrouw Courtmans en de gebroeders Theodoor en Jan van Rijswijck. iWat meer is : ook in de dichtproeven van de voorgangers van deze eerste zangers van de Vlaamsche Beweging, voorgangers, die vóór 1817 reeds hun akademische jaren achter den rug hadden, heeft men sporen van Hollandschen invloed voor 't grijpen: K. A. Verviers in 1820 gedrukte gedichten, die van de in '1787 geboren Dr. J. F. de Hoon, die van Leo d'Hulster, eerst later door Prudens van Duyse uitgegeven, leveren afdoende bewijzen. En niet alleen in 't opzicht van taal, zegtrant, versbouw, ook in dat van gedachten en onderwerpen ondergingen zij dezen invloed. Van Feith en Bilderdijk hadden zij hun voorliefde voor bespiegelende, ja, voor volkomen afgetrokken onderwerpen ; van Helmers en Tollens hun dwepen met opgeschroefde vaderlandsche stoffen. Die geheele eerste generatie van onze Zuidnaderlandsche schrij'vers maakt, ook in haar werken beschouwd, op ons den indruk dat zij is geweest een schaar ij'veraars en zendelingen voor )sén grootsche en edele, in hun oogen alles en nog eens alles in 't donker stellende taak : geestdrift te wekken voor hun volk, hun taal, hun geboorteland. Zij bezingen De Zegepraal van 's Lands Onafhankelijkheid, De Akkerbouw, De Schilderkunst, De Vlasnijverheid 'Bron van Vlaanderens Welvaart, maar ook Willem van Oranje, Johan. van Marnix, Egmond en Hoorn, Jakob' van Artevelde... Zij doen dit in een vaak onnatuurlijke, meestal stroeve en zware, altijd schoolsche taal ; zij argumenteeren hun gedichten als pleidooien, redeneeren jn plaats van te zingen, teekenen in omtrek met heel stijve, geleerde lijnen zon- der kleur of schaduw..., en meten elkanders verdienste naïef genoeg af naar (< Als je naar het kooren luistert. » (Tijdkrans.) Hoe lieflijk zijn die bloemen, bloeiend, « langs de watergracht », doende, « in Gods zonneschijn », niets anders dan « blomme zijn » : Hoe stille is 't ! 't En verwaait met al geen bladtje, dat ons sto(o)ren zal; geen rimpelken in 't lief gelaat des waters, dat vol blommen staat; geen wind, geen woord; rondom gespreid, al schaduwe, al stilzwijgendheid ! Dan, diepe, diepe in 't water blauwt half groen geblest,, de hemelvaut; en, priemend hier en daar vergaat een langgesponnen zonnedraad... Hoe eerbaar,, edel, schoone en fijn kan toch een enkele blomme zijn, die, al med een, en zorgloos, uit de hand van heuren Schepper spruit. Doch niet alleen, waar hij de indrukken weergeeft, die de natuur in hem verwekt, ook waar hij zijn intiemste gevoelens, niet die van den priester, maar eenvoudig die van den mensch uitspreekt, weet Gezelle woorden te vinden, streelend zacht als dons van heel zachte veertjes, innig zoel en warm als de zoete adem uit een kindermond. Vooral in Gedichten, Gezangen en Gebeden komen van die stukjes voor, echte konfidenties, ware ver- zuchtingen der ziel, zoo innig eenvoudig als 't eenvoudigste en innigste, dat men zich denken kan. G' hebt dan ook dat bitter water, — Hoe vaart 'pij, — o Vriend, wat schaadt of baat het ons, — Ik misse u, — Dien avond en die Rooze, — maar vooral Een Bonke Keerzen, Kind.! en Mocht ik, verdienen in dit opzicht vermeld te worden. Kan het hartelijker, eenvoudiger, meer van zelfs, dan in dit laatste stukje? Mocht ik met een dichtje uw herte winnen, 't waar mij weerd genoeg, dat ik dichtte en dachte en werkte 's avonds laat en 's morgens vroeg. Maar ik zou dan weer dat herte dragen naar... — gij weet ? — Genoeg ! 'k Geef Hem wat ik win, en werke 's avonds laat en 's morgens vroeg. Hij,... Hij geeft mij voor mijn werken, 's avonds laat en 's morgens vroeg, blijdschap, meer als ooit mijn herte vragen kon... Genoeg I Genoeg ! Er zijn, in een van Gezelles bundels, in den derden naar tijdsorde, een verzameling Kleengedichtjes, — vluchtige invallen, losse impressies, gauw gauw opgeteekend zoo als zij... kwamen..., onvoltooide stukjes en ook wel onvoltooide strofen, — welke ons, ofschoon lang niet alle even mooi, juist daarom! lief zijn, omdat zij veeltijds in uiterst gelukkigen vorm de meest subtiele, meest fijne schakeeringen des gevoels, de meest onvatbare, onstoffelijke gedachten uitdrukken. Ook in deze stukjes verraadt zich, telkens en telkens, de geboren lyrische zanger, diegene, bij wien, in waarheid en werkelijkheid, de stemming niet komt zonder haar eenig passenden vorm, bij wien elke gedachte, als Minerva met helm en harnas uit Zeus' hersens of heup, zóó, zij nu, met al den zwier van 't volmaakte vers te voorschijn komt. Voelt men 't niet bij 't louter lezen, ook zonder zelf poëet te zijn, dat b.v. dit kleine stukje niet gemaakt is, maar zoo, in ééns, Van zelfs geboren ? Als de ziele luistert, spreekt het al een taal, dat leeft. 't Lijzigste gefluister ook een taal en teeken heeft. Blairen van de boomen kouten met malkaar gezwind, b^ren in de stroomen klappen luide en welgezind. Wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken Woord zoo zoet... als de ziele luistert ! Kan men zich indenken, dat het volgende nachtimpressietje met andere Verven, ik bedoel : met andere woorden, in een anderen versvorm, ook is weer te geven ? 't Is de Mandel, die, in 't stille, varend door den zomernacht, waakzaam is, en, om Gods wille, loopt, en licht voorbij ons lacht : lacht, omdat hij blank en blij is, lacht, omdat het maantje schijnt, lacht, omdat hij vrank en vrij is, en hij zelf zijn wegen vijndt. Gezelle, ik zei het reeds in den aanvang van deze schets, is in de allereerste plaats lyrisch. Toch niet uitsluitend lyrisch. In zijn bundel komen ook epische stukken voor, niet zeer talrijk wel is waar, ook wel niet alle even mooi, maar toch meer dan ééns werkelijk mooi. Ik wil hier nu niet spreken Van Het Kindeken van de Dood, toch van het heerlijkste dat Gezelle schreef, dat wonderbare verhaal, zoo vol ingehouden tranen, dat dien armen, al te vroeg gestorven J. L. Hemkes zijn eigen gedicht van dien naam ingaf, — immers, dat is, ofschoon als verhaal gegeven, toch zuiver en louter lyrisch, — maar wel van eenige stukken uit den zwaksten van zijn bundels, Liederen, Eerdichten en Reliqua, namelijk : Sint Josephs Leêre {Ladder), Die varende Vrou, Torrebrand en Die Viervlaghe. Deze stukken munten uit door dien echt Nederduitschen, Vlaamschen humor, dien humor van ge- zondheid en goede luim, zoo verschillig van het Fransche esprit en zelfs van den Hoogduitschen Witz, waardoor onze Reinaart de gunst van alle Nedelanders zoo blijvend heeft verworven. De drie laatste zijn, overigens, in het Middelnederlandsch geschreven, en geheel in den trant gehouden van de Reinaart-\&rzen. 't Andere is — au bas mot — de beste Schwaenke van den goeden ouden Hans Sachs en Goethe's Legende vom Hufeisen waard. Ziehier een enkel voorbeeldje van Gezelles humor. Geen poëzie met hooge pretensies, voorzeker, maar een onnoozel, maar ö zoo snoeperig keuvelarijtje. Daar wandelde op een zomerdag een neuswijze achter 't land, daar hij twee kleene meiskes zag, die speelden in het zand. Zei Neuswijs : « Maar, wat doet gij daar, gij, meiskes alle bei ? Wat doet ge daar, gij blond van haar, gij, meiskes, in de Mei ? » En 't eene van de meiskes zei : « Wel heere, zop ge ziet, wij zitten hier, wij zitten, bei ! wij zitten en 'n doen niet. » « Maar niet, » zoo zeide Neuswijs mij, « dat is een ding, gewis, dat is een dingen, dat ge gij niet weet, wat dat het is. » « Ik do©, » zei 't ander meiske boos, — en 't wist wel wat ervan — « niet is een kouse voeteloos en zonder been deran. » VIII. Ik geloof wel, dat ik de citaties uit Gezelles lyriek zoo heb gekozen, dat zij eiken bevoegde voldoende hebben overtuigd, dat hij is een werkelijk oorspronkelijk artiest, een die zich heeft geschapen een eigen taal, een eigen rythmus, een die spreekt in werkelijk poëtische beelden, zelf gevonden, zelf uitgewerkt. In hoever zijn taal nu, ondanks al zijn veelgewraakt partikularizeeren, on-nederlandsch, en voor Nederlanders, alleen aan het zoogenoemde Boeken-Nederlandsch gewoon en daardoor verwend, on- of minder verstaanbaar is, laat ik in 't midden. Dit mogen heeren filologen uitmaken, en wel in de eerste plaats die der jongere richting, bij welke het — gelukkig — uls eerste princiep geldt, dat alleen die taal ware taal is, die leeft haar natuurlijk leven in den mond van het sprekende, zingende volk, en bijgevolg in voortdurende wording en herwording is. Kan nu echter wel iemand loochenen dat Gezelle, evenals van Eeden, evenals Verwey, evenals Kloos, evenals Ary Prins, evenals vooral Herman Gorter, zijn taal heeft herschapen tot een hem alleen, hem uitsluitend en alleen eigen instrument, rijk aan al de heele en halve tonen die hij noodig heeft, om er eiken indruk van buiten, elk spontaan uit hem zelf opkomend gevoel, elke nuantie en schakeering, hoe fijn en vluchtig ook, mee uit te drukken ? Hoe rijk is daarenboven de Westvlaamsche meester aan oorspronkelijke uitdrukkingen, origineele beelden! Hier zijn de voorbeelden zonder veel moeite bijeen te brengen. Van den morgenwind luidt het in Kerkhofblommen : 't Was de ure dat de wind ontwekt en 't wentelend koren laaft en lekt en zoetjes ruischen doet. Van de ondergaande zon : als de zonne zinkt,, een roode hemelbaf, dte loerend al onder de bootnen blinkt en wegvaart Van de zon, achter nevelwolken verscholen : Hier en daar een plekje boenend, zit de zon,, in 't duister veld, rood, gelijk een oud versleten stuk ongangbaar kopergeld.... Van den onzichtbaren weVer der blaren op de boomen : Zoo zit er, in den Zomer zoel, een, werpende, op den weverstoel van groene blaren, zijn 'duizendverwig garen. Van het gerucht van een rijpenden korenakker : Hel en duister, lijze en luide, mingelmangelt in de lucht, 't ruischen van de groengekruide, grauwgetopte koorenvrucht. Van de beemden in den heel vroegen voorjaarstijd De geluw-groene weiden, ze zien zoo afgemat, zoo moe, van 't lange beiden naar 't malsche zomerblad... Zelfs in een onnoozel paar regels, als, in de Kleen gedichtjes, deze : De maan, die door de bliren blinkt; of deze : ... lijk letteren op een zerk gekapt en langzaam uitgetreden; of nog : Zacht is uw hand, o windeke, streelende langs mijn haar, of het de hand van een kindeke, een spelend kindeke waar; of dit andere, zoo juist van vizie : ... dat blauw 'k en weet niet wat, dat in de boomen hangt, ja, dat wonderfijne, zonnige blauw, dat eilaas ! zoo vele jaren lang, de schilders maar niet zien wilden... ; — of ook dit, niet minder treffend juist, daar staat hij zoo verre en zoo na, schijnt het mij, de meulen, op d'hoogte te malen; — is dat alles niet karakteristiek en origineel ? Kenmerkt het niet den echten dichter? En kent gij gelukkiger wedergave van de zon, die gereflekteerd wordt door een onstil water dan dit vers uit Vertijloosheid : De zonne wisseldanst in 't wisseldansend water, dit vers, dat glanst en flikkert en blikkert als duizend fonkelgolfjes in Juni? Daarom ook kan Gezelle, evenals Verlaine het kon, evenals nu en dan Johanna Ambrosius het kan, evenals elk « naïef » dichter het moet kunnen, met zoo weinig woorden, slechts eenige, dan nog vier of vijfmaal dezelfde, somtijds zulken machtigen indruk teweegbrengen. Of is dit hoorndeuntje niet betooverend lief en roerend ? 'k Hoore tuitend' hoornen en de-li-avond is nabij voor mij. Kinderen, blij en blonde, komt, de-n-avond is nabij, komt bij J Zegene u de Allerhoogste, wanr de-n-avond is nabij, komt bij ! 'k Hoore tuitend' hoornen, en de-n-avond is nabij voor mij ! Eigen taal heeft hij dus wel en eigen rythmus; maar ook eigen beelden weet hij te vinden. Hoor, wat hij zegt in Aurora : « De uiterste Verten der wereld zijn belegerd en 't gegloei van den oorlog ontsteekt verre en wijd het Oosten. 1 > , 1 De schilden van het vijandelijke leger flikkeren rood in de wolken, terwijl ik den reuzigen aanleider noch zijn dappere manschappen zien kan. Daar grijpt zijne hand in het bolwerk : het schittert, het gloeit, en — los breekt de duistere wolkbalk onder zijn grepe. Hij komt, hij komt ! Zijn stralende vingeren vallen op ons, de machtige wolken vluchten en slaan uiteen : daar is hij !... Heel 't Oosten brandt van de schilden, straalt van de schitterende lanciën, vloeit van het stroomende en overstroomende lichten. » Is dit niet een reeks symbolen van ware intensiteit ? Is de vergelijking, in zijn Excelsior, van het varensreeë zeeschip met het rennenslustige ros niet treffend ? Gelijk het peerd te stampen staat en sperken uit de steenen slaat, en, schuimende van des rennens dorst met wit bespegelt zijn zwarte borst, zoo ligt het schip, en spant, en touwt den kabel, die Tiet gebonden houdt... Is zij niet van een echten vinder, een Keats of een Shelley waard, deze beschrijving van een engelenvleugel ? Onvatbaar, als het rood en 't blauw en 't purper, dat den morgendauw doorspriechelt, was de vlerk, die sloeg rondom hem, en ze voorwaarts droeg of opwaarts, zoo 't hun wil gebood, en snel, dat nooit een straal en schoot, die bliksemde en die sneller ging... Dat Gezelle, vóór elk ander Nederlander, gebruik heeft gemaakt Van assonneerende rijmen, o. a. in dat heerlijke stuk uit zijn derden bundel, Dank, o die mijn zonden ; dat hij menig bizonder gelukkig effekt heeft te danken aan een bescheiden, maar treffend aanwenden van de allitteratie : O I 't ruischen van het ranke riet, — o krinklende, winklende waterding, — gij leeft en gij roeit en gij loopt zoo snel, — gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel, — Hij miek er de mane in, ze zat er zoo bloot, zoo koud en zoo bleek en zoo blank in, — de lucht —, die 't lieve leven draagt in 't drijvend, dravend bloed, ik stel mij tevreden, het eenvoudig in het voorbijgaan aan te stippen. IX. Zoo staat dan Gezelle Vóór ons, wel als een ongelijk, als een nu eens heel hoog, dan, plotseling weer, hals over kop in het meer gewone onderduikend dichter, maar — in zijn geheel genomen — ontegenzeggelijk als een der puurste artiesten van onze taal in deze eeuw. Van een navolger van Poirters en Cats, en nog meer van Longfellow, wiens Hiawatha hij verdietschte en wiens Excelsior hem zijn Excelsior inspireerde, ontwikkelde hij zich, onder de studie van de volkstaal — hij beoefende een der eersten, met wijlen Pastoor de Bo, onze Vlaamsche dialekten, — en van het volkslied, tot een zeer origineel dichter, in wien zich als 't ware, althans waar hij het meest, het best en het Volledigst zich zelf is, vereenigt iets van de kernachtigheid van Vondel met heel veel van de naïeveteit van Zuster Bertken van Utrecht en met nog veel meer van den eenvoud van de volksletterkunde. De nieuwe zwenking — van het realisme en naturalisme weg naar een meer ideale kunst, — kon niet anders dan gunstig werken op de Verhouding van een dichter als Gezelle tot de kleine gemeente van hen, die lezen. Zooveel, waar wij sedert jaren onbewust naar verlangen, wordt ons in zijn verzen met kwistige mildgevendheid geschonken. In dezen tijd van neomystiek en symboliek schenken zijn gedichten een streelende voldoening aan die behoefte, die zich evenzeer en even sterk van buiten ons als van binnen in ons doet gelden, om — 't zij nu een morbied verschijnsel of niet, om 't even 1 — onze ziel te laten wegdrijven heel hoog boven de ruwe stof, op de vleugelen van... iets, dat wel geen geloof —, maar toch weinig minder dan religieuze begeestering kan genoemd worden, terwijl, van een anderen kant, de simpele woordenkeus, de roerende melodie van zijn taal, de eigenaardige gratie van de beelden, die hij ons vóór oogen toovert, op ons nagenoeg denzelfden indruk maken als de schilderijen van onze heerlijke Vlaamsche gotieken. Van zijn leven is weinig te zeggen. Den ien Mei 1830 te Brugge geboren, studeerde Guid.0 Gezelle in het Klein Seminarie te Roeselare. Priester gewijd in 1854 was hij een tijd lang leeraar in verscheiden bisschoppelijke onderwijsgestichten van West-Vlaanderen, vooral in het gesticht, waar hij zelf eens leerling en... poortier was, en waar later, onder zijn leiding, verscheiden jonge talenten zich ontwikkelden, onder andere de dichters Dr. Eugeen van Oye, Hugo Verriest, Karei Callebert en Karei de Gheldere van Hondswalle. Sedert jaren is Gezelle onderpastoor van de O. L. Vrouwen-parochie te Kortrijk en, sedert 1886, toen zij bij koninklijk besluit gesticht werd, lid van De Vlaamsche Akademie, waarvan wij: gaarne in hém ten minste een van de al te zeldzame, ware sieraden begroeten. Gezelle schreef ook verscheiden prozawerken, echte boeken voor het volk, waarvan de voornaamste zijn De Doolaards in Egypte, Van den kleenen Hertog, In de Warande, enz.. Een van de allereersten, die zich met de folkloristiek en dialektstudie bezighielden, stichtte hij een geheele reeks tijdschriften, waarvan de merkwaardigste, Rond den Heerd en Loquela, nog steeds blijven verschijnen. Gezelle is een hoogst eenvoudige, doch imponeerende verschijning. Zijn groot, bijna te groot, haast bolrond hoofd, is een van de mooiste en innemendste, die ik ooit zag. Het hoofd van een kristen Sokrates, — van een wijze ! Voortreffelijk heeft de beeldhouwer Julius Lagae dat hoofd weergegeven. De oogen, ongemeen zoet en mild van blik, half beneveld door de steeds werkende, wordende gedachte, zij zien er uit, met hun tamelijk dikke schelen, als oogen die veel geweend en het weenen nog lang niet verleerd hebben. Stevig, krachtig is de neus — evenals de sterkafgeteekende hoeken van den nog al grooten mond, vol wil en bewustzijn. Goedig is de ronde kin, breed afgeplat naar onder toe, met een trilling erin als van al te gewone smart ; tusschen de oogen, juist midden boven den neus, een diepe lijn, als een kerf of snede, waarboven, horizontaal, twee andere nog diepere lijnen, loopend van links tot rechts, als sprekende getuigen zijn van gedachte en meditatie... Het voorhoofd groot, bizonder hoog en breed, statig en kalm tegelijk, links en rechts omzoomd door een bosje nog niet geheel grijs haar. En het geheel maakt op ons een drievoudigen indruk Van eenvoud, adel en innige welwillendheid. Spreekt er iets anders uit Gezelle's poëzie ? De Gids, Amsterdam, 1897, afl. 8. IETS OVER ALBRECHT RODENBACH I. Albrecht Rodenbach werd geboren te Roeselare den 27 Oktober 1856. Zooals wel meer met buitengewone kinderen het geval is, was hij van een zeer zwak lichaamsgestel ; doch in dat broze hulsel stak zulk een verbazende wilskracht, en die wilskracht werd bestuurd door een fcoo schranderen geest, dat de kleine Albrecht, zonder dat het ouders, broeders en speelmakkers ooit als iets onnatuurlijks of Zonderlings zij opgevallen, in haast elke omstandigheid, bij spel evenals bij studie en oefening, door allen met een soort Van ontzag, als « iets meer en hooger » behandeld werd. Wat hij wilde, dat wilden zoo geheel als van zelf al zijn kleine vriendjes, ja, somtijds niet dezen alleen, ook wel eens volwassen personen. Vooral te huis kwam deze Voorrang duidelijk uit : had een van zijn broeders eenige opheldering noodig tot het aanleeren van een bizonder moeilijke les of bij het maken van een ingewikkeld rekenwerk', Albrecht was het, die werd geraadpleegd ; behoefde een ander hulp tot het ver- vaardigen of herstellen van dit of dat speelgoed, Albrecht wist raad, ook waar meer bejaarden er geen wisten. Nog geen tien jaar oud, heerschte hij letterlijk over broeders en zusters. Zijn wenken waren voor allen bevelen ; zijn woord voor allen wet. En mooi was het, dat de schrandere knaap nooit meer dan een enkel keertje — door hem weldra uit eigen beweging betreurd met heete tranen — misbruik maakte van dezen bevoorrechten toestand. Toen zijn talent zich allereerst veropenbaarde, kon Rodenbach zoo wat zeven jaar oud zijn. Hij had tijdens de kermisfeesten te Roeselare, in de bekende schouwburgtent van Verplancke, de vertooning van « de Passie » bijgewoond en was daardoor zoo diep getroffen geworden, dat hij weldra beproefde ■« uit te teekenen, » wat hij gezien had. Van zijn zevende tot zijn veertiende jaar schijnt zijn fantazie geen ander middel van uitdrukking te hebben gevonden dan het potlood of de pen en wat later ook het penseel. Zijn aanleg voor de schilderkunst was verbazend ! Ik heb teekeningen van hem gezien, voltooid toen hij twaalf of dertien jaar oud was en nooit eenig teekenonderwijs had genoten, en die een scherpte van blik, een talent van groepeeren verraden, als men slechts zelden bij jonge lieden van achttien en twintig jaar zal aantreffen. Ook later nog, toen hij reeds zijn ware roeping kende, vond hij er genoegen in, dit of dat tooneel uit een pas gelezen boek, dit of dat voorvalletje uit het studentenleven en vooral de voornaamste toestanden uit de gedichten, die hij zelf schrijven wilde, in omtrek of ook gekleurd weer te geven. In De Vlaamsche School van 1896 liet ik zelf destijds reproduceeren eenige zijner beste proeven in het vak, o. a. een waterverfschildering, Onthoofding van Pieter van Roeselare, en eenige toonelen uit zijn onvoltooid gebleven dramatisch gedicht Irold. Albrecht was student in grammatica, d. i. quarta, in het Klein Seminarie van Roeselare, toen hij zijn eerste verzen schreef. Wat die allereerste proeven beteekenden is onbekend. De eerste verzen, die van hem gedrukt werden, verschenen in de zelfs in Vlaamsch-België schaars bekende Almanakken voorde leerende Jeugd van Vlaanderen, uitgegeven onder de bescherming van Sinte LuiTGAARDE, palronesse der Vlaamsche taal- en letterkunde, en in De Vlaamsche Vlag ge, welke van 1875 af deze Almanakken verving. Ver van mij, aan die uit 1874 of zelfs 1875 gedagteekende eerstelingen iets meer dan een nog niet groote dokumentaire waarde te hechten. Ontkennen wil ik echter niet, dat reeds in verscheidene dezer proefjes iets van dat « ik-en-weet-niet-wat » vernomen wordt, waaraan men den waren dichter herkent. De zunne rees op aan 't Oosterstrand en ik — trok langs het land vol droomen. Het windeken waaide zoet en breed en schudde het groene kleed der boomen. De vogelkens zaten alle zoo blij en zongen vrank en vrij zoo schoone 1 Langs hagen en kanten door 't dikke bosch, zoo braken juichend los hun tonen... En 't harte licht en 't oog in brand, trok ik langs bosch en land vol droomen... Enkele van de stukjes uit 1875 nam Rodenbach in zijn later, in 1878 gedrukte Eerste Gedichten op, en deze stukjes leveren het bewijs, — en elk beschaafd lezer zal het gaarne beamen, — dat dit jonge talent in een tijdbestek van niet meer dan twee jaren, 18731875, zich met ongelooflijke snelheid ontwikkeld had. De beste van volgende zes gedichten : Op het slagveld, Stoet, Minnezanger$ Meilied, Die Beke, Regendag, De laatste Storm, munten juist uit door hoedanigheden, welke men in 't algemeen eerst van volkomen rijpe, ten volle ontwikkelde talenten pleegt te vergen, namelijk door een bijna klassieke en zeker wel van de klassieken afgeleerde concentratie en een verbazende soberheid. Intusschen, in Oktober 1876, was Rodenbach student geworden in de wijsbegeerte en letteren aan de Hoogeschool te Leuven. Was het de vrijheid, die hij thans zoo volop mocht genieten en die hij dan ook met zielewellust genoot : de vrijheid om meer van nabij het leven te leeren kennen en de menschen, de vrijheid ook om den kring van de graag gelezen of even graag bestudeerde werken naar eigen wensch uit te breiden ; of was het de invloed van die vijf k izes maanden universitair onderwijs, die — voor den tweeden keer nu 1— voor Rodenbachs talent een geheel nieuw stadium opende? 't Zal zeker wel vooral, ja, wel uitsluitend die vrijheid geweest zijn. Wat in die gedichten van 1876 al dadelijk treft, dat is, zoo nog niet de diepte, dan toch de ernst van de gedachten. Rodenbach had een groot idee van de taak, welke, geheel VlaamschBelgië door, de Vlaamschgezinde, toen in de universiteiten opgroeiende jeugd, op zich moest nemen tot verheffing daarna van ons volk. Met eenige jonge strijdmakkers uit Antwerpen, Brabant en elders had hij de beste krachten, in die jeugd te vinden, pogen te vereenigen tot één Van dan af handelend, strevend en strijdend geheel, in den vorm van een Sludentenbond, waarvan hij, op mijn voorstel, tot eersten hoofdman werd gekozen. En nu trachtte hij, niet alleen door zijn proza-artikelen in De Vlaamsche Vlagge en in 'torgaan van den pas gestichten Bond, Het Pennoen, maar ook in zijn gedichten, zijn idealen bij de bevriende « Knapenschap » ingang te doen vinden. Maar niet alleen door den ernst van den inhoud, ook door een veel grooter kracht van dictie zijn de gedichten uit dien tijd (1876-1877) gekenmerkt. Zij maken vooral dezen indruk, dat niemand, — die niet weet hoe oud degene was, die ze schreef, — ze niet zal houden voor 't werk van een volwassen, in den strijd des levens gerijpt man. Begeestre 't lied de werkzaamheid uws levens, ja, zing en dicht van wonne en wee en woede, van liefde en haat; ja, zing en dicht — maar steeds beheer schte Waarheid, in het vroedend voorhoofd gerust en kalm gedragen, Dicht en Zang ! Fierheid, Wandeling langs de Vaart, De Coninck verlost, Ter Venster, Abyssus abyssum invocat en ook de onvoltooide fragmenten van De Brugsche Metten behooren tot deze al izeer merkwaardige reeks. In de stukken, die Rodenbach schreef van 1877 tot 1880, treedt een ander element meer en meer op den voorgrond ; laat me 't noemen het pittoreske, het gevoel voor kleur. Zeker, reeds in een paar uit 1876, in Mozes verlost en in Weelde, treffen enkele plaatsen nu door een bijna skulpturalen uitsprong, dan weer door een realiteit van koloriet, een begaafden schilder waardig. Toch komt deze eigenschap van zijn talent veruit het meest tot haar recht in Van eene Jonkvrouw, De Skald, en vooral in Avond, een van de voortreffelijkste schilderijen van het landelijk leven, die er in onze geheele letterkunst bestaan. Karakteristiek zijn ook voor Rodenbachs tem- perament stukken als deze kleine : Duitsch Beleg, De Zwane, Arend. Het Goethiaansche, het olympische van zijn geheel innerlijk wezen verraadt zich daarin. Zijn trotsche, maar tevens reine, essentieel edele ziel spreekt uit de twee laatste stukken. Doch ook in de andere verzen uit die dagen treft men, te midden van zekere sporen van vroegere lektuur, bewijzen aan van Rodenbachs ongemeen talent. Mogen de nog al vele gelegenheidsgedichtjes al niet beter zijn dan de meeste monstertjes van deze soort, mystieke schilderijtjes als deze in twee kleuren : leliewit en hemelsblauw, uitgevoerde Stoet : Langzaam trekt een blanke stoet door d' heemlen, Jezus eerst, der maagden koning, 't aanzicht als de zonne glanzend en de kleedren als de sneeuw, en hunne koninginnie, de Onbevlekte met haar sterrenkrone. Zeven englen volgen, blank in 't slepend koorkleed, houdend haren wijd ontvouwden hemelsblauwen goudgesternden mantel, dragend hare blauwe lelievane. Duizend, duizend, duizend maagden volgen, sneeuwblank door de nevelige sluiers, dragend in de hand de blanke lelie, ' zingend zoete koren door de heemlen, volgend waar hij gaat, der maagden koning en hunne onbevlekte koninginne; (1875) en van buiten ontvangen stemmingen, zoo juist en diep gevoeld en !zoo duidelijk weergegeven als Regendag : « Och ! Hoe droevig sleept de dag ! Betrokken ligt de lucht met wolken grijs en grauw..., » vertoonen reeds onmiskenbaar den stempel van een hoogere en ongemeene begaafdheid. En hoe sober was hij niet in het kiezen en aanwenden van woordenkleur en plastieke trékken ! Hoe krachtig treedt uit dit lakonieke zestalletje verzen het geziene beeld vóór ons op ! Later zit de mannenschaar in der linden schauw te ga&r, en zij klappen, smooren, drinken; bachten de hage wederklinken vreugdekreten bij 't gerol der geschoten bol. (1875) Had Albrecht Rodenbach langer geleefd, voorzeker was hij geworden de koenste en meest zelfbewuste aller apporteurs de neuf ! Bijl twintigtallen kan ik in fcijn eenig tijdens zijn leven verschenen bundeltje de verzen aantoonen, die óf een nieuwe gedachte bevatten óf een reeds door anderen geuit denkbeeld op nieuwe of betere wijze herhalen. Vooral in zijn natuurvizioenen kwamen deze eigenschappen schitterend uit. In Weelde, een puik getoetst schilderij, dat wij het best konden vergelijken met een door de jaren rijkgeëmailleerd gobelin, maalt hij een tuin, zich uitstrekkend ... in 't nachtlijk donker, met zijn kronkelende wegen, waarover trilt der boomen zwarte kruin, en zijne vijvers, waar nu een betrokken maan in spiegelt en eene grijze zwart gevlekte lucht... ... waarin de mane doolt te midden duistre wolken. In Avond, een Beatus ille qui procul negotiis van zulk een echt Nederlandsche, echt Rodenbachsche oorspronkelijkheid, dat al de nabootsingen, die wel een tiental van onze vroegere poëten van dat Latijnsche model vervaardigden, er bij in het niet verzinken, komen teekenachtige regels voor als : De zon smelt weg en monkelt nog een rooden [avond lach aiover 't veld, dat uren lang doorploegd en omgereden nu rusten gaat... En « keere », zegt de boer, en 't paard schudt droo- [mend zijne mane, en telt vermoeid de steenen van zijn rood beschongen [bane met klinkend' hoef, terwijl na hem de ploeg den steen- [weg slaat... In het kloekgeborsteld fresko, Der Walkuren Rid, bewonder ik dezen puik gerythmeerden versregel: (de reuzepaarden der speremeiden) zij schudden brieschend rosse mannen in den wind... En verder : vier hoeven vallen diep daavrend op den steen. Daar staat een hijgend ros, vermoeid, verschrikt, den muil in schuim, den zadel los, pal ! Van een dam zegt de dichter, hoe hij te zwak voor 't stormen van den waterval brak en 't wilde water liet woelen in 't dal, en geeft ons, in dezen laatsten regel, én door de gelukkige allitteratie, én door den maatgang zelf den indruk van een bruisenden stortvloed. Van het opleven van de bonte kleuren van waaiers in dameshanden luidt het ergens : De rijke waaiers leven als in eenen hof de vlinders..., en dit enkele Vers werkt machtiger en veelzijdiger in zijn lapidaire bondigheid dan een geheele beschrijving. En is dit slot van Na den Slag, een reminis-, centie uit de Ilias, niet onovertroffen in zijn homerische soberheid : ... In 't nachtlijk donker glom het staal van hunne [wapens/ en tegen nek en hiel sloeg beurtelings der ronde schilden leedren rarid, terwijl de mannen [stapten... I Al deze stukken echter, öok de allerbeste, beschouwde Rodenbach teelf maar als vooroefeningen van minder waarde, vooral geschikt « poar se faire la main. » Wat hij wilde, wat hij, zoo het Noodlot het gedoogd had, ook Zeker zou verwezenlijkt hebben, — was van heel wat hooger gehalte. Hij droomde van niets Zoozeer, als van onze letterkunde te verrijken met een reeks tooneelspelen, opgevat in een verheven vaderlandschen geest ; stoffen, zooveel mogelijk ontleend aan de sagen van onzen stam of de geschiedenis van ons volk en gegoten in een modernen, tevens bepaald Germaanschen vorm. Gtudrunwas geenszins Rodenbachs eersteling. Reeds in 1875-1876 had hij verscheidene kleinere « spelen » geschreven ten behoeve van de Spelersgilden, welke, grootendeels onder zijn invloed, onder de studeerende jongelingschap van iWest-Vlaanderen waren ontstaan, en in elk dier stukken, hoe gebrekkig zij dan ook in ieder ander opzicht zijn mogen, treft men toch telkens de onmiskenbare bewijzen aan van een rijken, buitengewonen aanleg. In den min of meer beperkten kring van Westvlaandersche leeraars en studenten, waarin hij zich tot dan toe hoofdzakelijk had bewogen, hadden zelfs een tweetal van deze stukken, zoo o. a. Karei de fjoede en Der Kerels Val, het eerste in verzen, dit in proza, de hoogste verwachtingen gewekt, toen hij, in 1876 nog, de eerste schets ontwierp van een spel, waarvan hij, met al het vertrouwen in eigen krachten, dat hem, en terecht, kenmerkte, het hoogste verhoopte, en waaraan hij dan ook besloot al zijn krach- ten te wijden. Einde 1877 reeds was zijn stuk voltooid, — en ik durf zeggen, dat de jonge man dat geheele jaar, wat hijj ook verder nog bestudeerd, geschreven of verricht hebbe, uitsluitend geleefd heeft heeft voor dat stuk, voor Gudrutt. Hij zond het ter tnedinging naar de jury, die uitspraak zou doen over den tooneelwedstrijd, door de stad Antwenpen uitgeschreven, en Waarin twee [NoordNederlanders, Rosier Faassen en Arnold Ising, bekroond werden ; door de jury « onopVoerbaar » geoordeeld, werd zijn stuk buiten prijskamp gesteld, doch op voorstel van Jan yan JBeers werd aan den volkomen onbekenden en door niemand vermoeden inzender een gouden eerepenning' toegewezen. « Dit stuk », verklaarde de verslaggever A. Cornette, « staat in Vele opzichten verre boven hetgeen onze tooneelletterkunde gewoonlijk oplevert. Daar zijn gedeelten in Van hooge dramatische en dichterlijke waarde, doch daarnevens ook zwakkere plaatsen... Met al die feilen blijft het niettemin een werk, grootsch Van opvatting, echt nationaal, frisch en verheven, en van degelijke studie en gewetensvollen kunstarbeid getuigende. » In Oktober 1878 ontving Rodenbach, in het Antwerpsch stadhuis, den hem verleenden eerepenning. Van dien tijd tot de Lente 1880 arbeidde hij onvermoeid, om zijn werk, en niet alleen in 't opzicht van taal en vorm, te beschaven en te volmaken. Meer dan één tooneel werkte hij, geheel om, en zeer zeker zoude hij er nog meer omgewerkt hebben, o. a. de twee laatste bedrijven, Waarvan het een te vol en 't andere te hol is, indien, — ja, indien het onwederroepelijke, het onherstelbare zich niet had Voorgedaan, — eilaas ! zoo vroeg, zoo heel, heel veel te Vroeg... Albrecht Rodenbach stierf te Roeselare Op 23. Juni 1880. Zijn stuk verscheen eerst twee jaar later in druk bij Adolf Hoste, te Gent. 2. Gadrun, en niet Goedroen. Ik heb inderdaad Zeer goed onthouden, dat de dichter dien naam opzettelijk met den gewonen Nederlandschen «-klank uitsprak, wat er dan ook, van een historisch-letterkundig standpunt, tegen die uitspraak mag in te brengen zijn. Hoe kwam een pas twintigjarig Leuvensch student er toe, tot stof van een drama — tot gedeeltelijke stof, Zooals wij, zien zullen — dè Goedroensage te verkiezen ? Beter dan wellicht iemand kan ik op deze vraag antwoord geVen. Van 1877 tot 1879 verkeerde ik dag aan dag met den dichter, niet alleen als zijn medelid in de te Leuven bestaande Vlaamschgezinde en letterkundige studentengenootschappen, maar ook als mede-redakteur van het reeds vroeger genoemd studententijdschriftje, Het Pennoen. Ik bezocht hem meer dan ëéns in de week op zijn in ide Kortstraat, 2, achterzijde, gelegen fetudentenkamer, en had aldus ruimschoots gelegenheid, niet alleen om hem over Izijn drama te hooren, maar ook om waar te nemen, welke in dien tijd zijn meest! geliefkoosde lektuur was. En nu ken ik geen boek, dat Rodenbach' op bedoeld tijdstip meer in handen had dan een Duitsche vertaling van Oehlenslaegers drama's en een volksuitgaaf van Schillers Wallenstein. Niet dat hij! met den Deenschen dichter zoozeer dweepte of zijn dramatisch werken zoo overdreven bewonderde ; neen, maar de stoffen, door Oehlenslaeger behandeld, trokken hem onweerstaanbaar aan ; hij' bevolkte zijn fantazie met de machtige gestalten van de zeekoningen ; hij haalde, in zijn gesprekken, op van Ragnar Lodbrok' en Palnatoki, als waren het Vlaamsche helden geweest. Dan kwam Wagner. Lohengdn, Tannhauser, doch vooral de Tetralogie maakten een machtigen indruk op zijn geest en gemoed. De bonte wereld der Germaansche sage ging hem open — en van nu af hunkerde hij! naar een onderwerp, dat hem zou toelaten uit te drukken in beeld en Vers, welke eigen, zeer personeele vizie hij bezat van dien wonderbaren, eigenaardigen voortijd. En — in ë>éns — had 'hij het ! Vol van Oehlenslaegers en van Wagners helden, had hij in de ge- schiedenis nu gezocht naar een meer reëelen achtergrond, waartegen de gestalten van de sage voortaan in zijn verbeelding zouden opstaan, en zoo was hij, bladerende in Kervijns Histoire de Flandre, gevallen op den Menapiër Carausius en dezes opstand tegen de Romeinen. Carausius de Menapiër — een zoon van het Noorden, die, groot geworden door eigen daden, zich door zijn legioenen laat uitroepen tot Imperator in een tijd, toen hier, in onze gewesten, de eerste voorhorden van de weldra bij duizenden zuidwaarts afzakkende Franken en van de — vier eeuwen later — al onze stroomen opvarende Noormannen begonnen huis te houden. Ja, die Carausius was wel een dramatisch figuur, uitnemend geschikt om een held of de held te zijn van een tooneelspel, waarin een of andere verheven vaderlandsche gedachte zou kunnen belichaamd worden. Doch, Van Carausius' omgeving, afkomst, nakomelingen, tijdgenooten is 'zoo weinig bekend... Wat de geschiedenis Van Carausius mededeelt, zou, op zich zelf alleen, ook wel ontoereikend' wezen voor een tooneelstuk... Noodzakelijk moesten dus het paar hoofdmomenten uit zijn leven in een andere handeling gevlochten worden. In welke handeling ? Wagner had bewezen, wat al heerlijks onze oude sagen ook voor den hedendaagschen dichter opleveren... Aan dien sagenschat zou Rodenbach op zijn beurt een handeling ontleenen. Carausius was een held... Maar de dichter behoefde immers een heldin ! Een Germaansche heldin ; een heldin, in Welke de met al wat Germaansch en Duitsch is dwepende dichter de eigenschappen en deugden van de Germaansche vrouw zou laten zegevieren... Brunhilde...., Krimhilde...., prachtige indrukwekkende figuren voorzeker, maar — in geen leeft zoo volledig en Zoo betooverend de zieleadel van de Germaansche vrouw als in Goedroen. Eén actie dus, waarin Zouden te Zamen smelten de sage van Goedroens trouw en Ide epizode van Carausius' opstand ; één actie, waarin zouden optreden, tegen elkaar, een in wording zijnde nationaliteit van Germanen en het tot verval geraakte Romeinsche Keizerrijk. Dus, aan het epos Zou hij öntleenende romantische, zoo men wil de passioneele gegevens, de geschiedenis van Herwigs liefde tot Gudrun, Hetels «dochter, van de schaking van deze Gudrun door Hartmoed van Normandië en ^an de onwankelbare standvastigheid van de maagd ; aan de historische overlevering zou hij ontnemen de epizode van Carausius den NoordGalliër, zijn rebellie tegen Rome en zijn kortstondig1 keizerschap. En déze actie nu, deze overigens Üoor strenge eenheid uitmuntende actie, welke de dichter uit die dubbele stof heeft weten te Saam te weVen, laat ons toe zonder veel moeite de gedachte te ontdekken, welke hem bij het schrijVen vóór den geest heeft gestaan. Het was er hem blijkbaar om te doen, den strijd der hedendaagsche Vlamingen Voor het behoud Van hun nationaliteit te verzinnelijken, te symbolizeeren in een grootsch half geschiedkundig, half romantisch tafereel. Daarom maakte hij den strijd voor de bevrijding van Oud-Moerland, het land der Morini, tot de alles beheerschende gedachte van zijn stuk, en liet hij — vooral in de laatste bedrijven — de toekomst van Gudrun en Herwig !zoo teenemaal afhankelijk zijn van dezen strijd voor Vaderland en vrijheid. Natuurlijk was het den dichter onmogelijk de beide onderwerpen, 't historische en 't romantische, fconder eenige wijziging in zijn spel te benuttigen. Doch' de veranderingen, welke hij zich, door nood gedwongen, veroorloofde, getuigen van groote kunde. Carausius vervangt Hegel van Hegelingenland als vader Van Gudrun ; Herwig van Zeeland wordt de zoon van Hagen, Koning van Denemarken, en voert bevel over een honderdtal ontembare Wikings ; de rol van Hartmoed wordt vervuld door Allectus, een Romeinsch tribunus, later legatus, vertrouweling en handlanger van Carausius, daarna fcijn mededinger en verrader ; de boo'ze Geerlinde van Normandië wordt herschapen in de wreede en hoovaardige Claudia, Allectus' moeder. Zooals in het epos deHegelingen en Herwigs 'Zeeuwen de Noormannen Verslaan en Gudrun verlossen, zoo zullen, in het drama, de Moeringen, verbonden met de Wikings, de Romeinen verdelgen en iGudrun bevrijden. Twee elementen dus maken schering uit en inslag van dit weefsel, 't een, dat ik het vaderlandsche, 't andere, dat ïk het romantische wil noemen ; 't een, de strijd van Carausius eerst ; daarna Van zijn Zoon Ortwin, zijn Vrienden en de zeekoningen, tot herwinnen van een vrij vaderland ; 't ander, de lief de van Gudrun en Herwig, hoe zij gescheiden en weder vereenigd worden. En dat éene element belichaamde Rodenbach niet alleen in Carausius en Ortwin en Hertwig, maar ook — en wellicht wel 't meest en best — in een fan de eigenaardigste personages uit het stuk, den Ouden Wate Hegeling, den afstammeling van Moerlands oude koningen, den dwependen runenlezer, in wien de wraakzucht van vele geslachten is vleesch geworden te samen met de eerste, helder zelfbewuste gedachte tot wederverovering van de vrijheid. En tegenover deze minnende twee, Herwig en Gudrun, liet hiji optreden aan den eenen kant Camillus, den deugdzamen, eerlijken, voor zijn plicht levenden Romein, en Allectus, den wellustelling, den gladden, listigen, onvatbaren intrigant, den opkomeling, voor wien alle middelen goed !zijh, als hij maar tot zijn doel geraakt. Beiden hebben Gudrun lief — deze met zijn heele ziel, de ander met zijn heele zinnelijkheid. Vooral tusschen déze vier ontspint zich het geheele passioneele konflikt. Ik denk er niet aan, de handeling hier uiteen te zetten. Slechts van de karakters der personages wil ik beproeven een gedachte te geven. Te recht wel, dunkt mij; ! Immers, zoo in iets, dan ligt juist daarin de groote verdienste van het geheele spel. Carausius vooreerst, de beschaafde barbaar, de selfmade-man, de man van de ver-peilende gedachte en den stalen, onwrikbaren wil ; de uit heerschzucht afvallig geworden veldoverste, die — door eigen voorbeeld' sterk — de hulp versmaadt en mistrouwt van allen, in wie hij/ iets ontwaart van zijh eigen schranderheid en wilskracht, maar die zich roekeloos prijs geeft aan den laffeling en Vleier, aan den eenigen, dien hij tot geen groote zelfdaad in staat acht en die hem, Carausius, evenwel ten val brengt. Geheel Van Rodenbachs eigen vinding is een personage — ik noemde 't al, "— dat, Zonder nogtans voor het dramatische verloop volkomen onontbeerlijk te zijn, toch op uiterst handige wijze daarin is opgenomen en er zoowat de rol in VerVult van een deus ex machina. Wate is op zichzelf beschouwd een ware Vondst. In hem leven de menschen en de dingen' van het verleden ; wat hij' Izegt klinkt nu als een sage, dan als orakeltaal ; hij» is als de door lijden uitgeputte, met bitterheid' volgepropte ziel van het vaderland. Wate is de sage : hij' is degene, die leeft in het verleden, zonder daarom dood te zijn voor een heden, dat hij Verfoeit, maar waarin hij het middel wil ont- dekken, om de eenige gedachte, die onder zijn hersenpan licht, te verwezenlijken : « Moerlands vrijheid ;». Hij is ook de wanhoop, — 'de wanhoop, die overslaat tot razernij1 — van 'toogenblik af, waarop hij twijfelt aan de mogelikheid om tot zijn doel te geraken. Dan verandert de eerste gedachte in deze andere : ;« wraak over de Romeinen :». Gudrun is, ofschoon de dochter van een beschaafden en verromeinschten veldheer, onverbasterd Germaansch, een echt kind van de natuur. 't Romeinsche in haar beperkt zich1 tot de kleeren, die zij' draagt ; haar hart en geest beide bleven Vrij' van alle ontaarding. Haar liefde is « geVen » zonder eenig berekenen, zonder eenig redeneeren zelfs. Doch, ééns uitgesproken, blijft haar eenvoudig maar Waarachtig ja een band, waarvan niets haar ontheffen kan en zal dan de dood alleen. Naar die Gudrun moest deze Herwig Zich aangetrokken voelen. Een zeekoning, stout Van taal en ruw van gebaren, gewoon aan die allerVolledigste individueele vrijheid, welke men alleen op zee, nooit op het vasteland genieten kan ; een als 't ware natuurlijke, aangeboren afschuw gevoelende Voor al wat gelijkt op een band, een Vermindering van zijn ikheid ; de barbaar, die slechts één gedachte te gelijk dient, maar die dan ook dient en nastreeft met al de krachten v'an zijn wezen, alle andere, tot roekeloosheid toe, voorbijziende onbewust... Ridderlijk overigens, vatbaar Voor al wat edel is en schoon ; een van die, welke, volgens de oude sagen, lachend gingen in den dood. Zóó Herwig 1 V Camillus, de vertegenwoordiger van 't oude, Btrenge, sobere, eerlijke en ridderlijke Romeinsche volk uit den bloeitijd der Republiek, en naast hem — treffende tegenstelling — produkt Van een tijdperk van zedelijk verval, Allectus, de wellusteling, die er komen wil om 't even hoe, gaat het niet naar de voorschriften van eer en eerlijkheid, dan maar met de meest lage middelen ; dan Horand en Ortwin, natuurmenschen, van één stuk in hun denken en voelen en ook in hun willen, al de ridderlijke deugden vertoonende Van de jonge, veerkrachtige, nog door geen beschaving of konventie aangetaste rassen ; voorwaar, het zijn voortreffelijke figuren, en het moet een zeldzaam genot wezen, om ze, vóór het voetlicht, in eigen gestalte, gebaar en woord te mogen « doen leven. » En voortreffelijk heeft de dichter het onderscheid doen uitkomen, dat daar bestaat, innerlijk en uiterlijk beide, tusschen deze Germanen en de Romeinen, die zij gaan bestrijden. En niet alleen in de hoofdpersonen, Camillus en Allectus hier, Carausius, Herwig, .Wate, Horand daar: reeds van het eerste tooneel van 't eerste badrijif af, in dat handjevol orrf niets meer dan een woord krakeelende en vechtende legioensoldaten, komen de eigenschappen van de beide tegenover elkaar staande nationaliteiten duidelijk uit. Ik zei 't al — vooral in de ontleding van de ka- rakters, veel meer b. v. dan in de verwikkeling, zit de verdienste van het spel. Toch zijn er wel, ook in die karakters, een paar zwakke kantjes aan te wijzen. Gudrun is wel niet overal Vrij; Van zekere sentimentaliteit ; ik bedoel vooral in die tooneelen uit het vierde bedrijf, waar zij1, als een echte Julie of zoo, dweept met haar eigen lijden. Niet Zeer duidelijk is het ook, hoe Carausius, wiens « ziel wijder vademt dan de hemel en dan de wijde zee », en die zoo gemakkelijk in de ziel van den geheimzinnigen Wate leest,'zich doorAllectus zoo lang laat verschalken. Moeilijk te wettigen schijnt mij ook het weggaan van Herwig uit Carausius' kamp in het derde bedrijf. Zeker is het niet onnatuurlijk, dat de zeekoning, die « zijn wapenbroeders om de min van een vrouw (heeft) Verlaten, » die « ze heeft laten verraden, leveren, gevangen nemen en voeren naar dels werelds polen, » door berouw gedrdven, die makkers wil terugvinden en verlossen. Doch juist op ddt oogenblik — een waarop hij, zooals IWate het hem; zegt, « hier kan ter wrake medehelpen van dezen die verraden werden », namelijk van Gudrun en haar vader, schijnt zijn henenvaart — let wel, van Brittannië naar... de 'Zwarte Zee — werkelijk al te weinig gemotiveerd. Dat Ortwin, Gudruns broeder, hem daarenboven als zijn bloedsbroeder moet vergezellen, maakt het geval nog hachelijker en bedenkelijker. Er zijn overigens nog andere gebreken in JGudrun — vooral wanneer men het werk beschouwt als « voor de planken bestemd », wat het werkelijk in Rodenbachs gedachte was. Het hindert mij weinig, dat het stuk zoo lang is, dat het, onbesnoeid opgevoerd, vijf k zes uur spelen zou. Ook' op enkele reminiscensies aan Shakespeare, b. v. in de woorden van Horand en Herwig op blz. 119, blijf ik niet gaarne dood I Een erger gebrek ligt in de Vele, lange, soms zeer lange alleenspraken — zekere aparte's zijn ook erg lang — in de nuttelooze herhalingen, misschien ook wel in het te weinig gepassioneerde, het al te beredeneerde van enkele rollen. Ook is er één rol, die ik voor werkelijk zwak, immers Veel te ondramatisch houd. Die van Claudia namelijk, de Geerlinde uit het GoedroenUed. Dat opgeschroefd en onafgebroken toornen, dat overspannen Van haar heele wezen, dat sistematisch en zonder voldoende aanleiding woeden, razen, dreigen, bulderen, nu tegen Wate, dan tegen Gudrun, schijnt mij wel episch, maar niet dramatisch waarschijnlijk. Van eenige minder goed geslaagde verzen, van een paar voorbeelden van mislukte beeldspraak of, zooals op blz. 228, van een verkeerd uitgevallen vergelijking in den aard van : « Want meent gij dat de worm, dien men vertrappelt, niet al met eens zou stijgen, een leeuwin gelijk, wie men haar welpen rooven wil ». geef ik mij de moeite niet hier te reppen. Het mag dus zijn ! Een vlekkeloos meesterstuk is *<3udrun niet; het is toch! zeker het werk van een, die, had de dood hem willen $pa.ren, een meester, een groot meester geworden was. En meer dan één meesterlijke bladzijde bevat het spel toch, ook fcóo. Meesterlijk is »— noch min noch meer — de wijze, waarop deze twintig- of een-entwintig-jarige poëet die twee boVen door mij' vastgestelde handelingen heeft versmolten tot één zelfde, volkomen ééne actie. Want fcij' is volkomen één, die actie, het geheele stuk, de vijf bedrijVen door. Alleen koncenteert zich deze actie bijl beurten in de personages van een der beide hoofdgroepen : in Carausius, Wate en de Romeinen nu, in Gudrun, Herwig en Allectus dan weer. Juister : de actie wordt nu eens gevuld met de epizoden Van den strijd omj Moerlands Vrijheid, dan weer met de ontwikkeling van den liefderoman van Carausius' dochter en den Wiking. Maar altijd zoo, dat zoowel deze liefde als die strijd den lezer geen oogenblik voorkomen als twee afzonderlijke, van elkaar onafhankelijke dingen, maar wel als de twee kanten, als het onder en boven van één en dezelfde zaak. Overigens, onafscheidbaar zijn die liefde en die strijd Van elkander als de geur en de kleur van een zelfde bloem, als de klank en de beteekenis van een zelfde woord. De toekomstige vrijheid van Moerland en het bezit van Gudruns hand worden meer en meer, van tooneel tot tooneel meer en meer, het eene, niet meer van elkander te scheiden doel, de eene, niet in tweemaal, — 't een nu, 't ander straks, — maar in één enkelen keer en met één enkele daad te verkrijgen prijs. Ook is de voorstelling niet alleen pittoresk, maar tevens — ondanks de lange alleenspraken en redeneeringen — zeer afgewisseld. Dat pittoreske zal natuurlijk alleen dan voldoende uitkomen, als men zich bij 't insceneeren, niet al te gierig en vooral intelligent toont. Vooral bedrijf I, II, V geven gelegenheid te over tot heel mooie tafereelen en groepementen. Die afwisseling echter zal wel van zelf tot haar recht komen. In dit opzicht verdienen vooral de eerste twee en ook het vierde bedrijf geprezen te worden. Voor 't eerst hebben wij hier een stuk, waarin onze eigen duinen, zoo droomerig in hun schaars begroeide zandnaaktheid, tot dekoor dienen (bedrijf I en IV). En dan — wat partij is er niet te trekken uit die bonte mengeling van Romeinen, Moeringen, Zeekoningen en wat dies meer ! En wat is er door een geoefend personeel niet te maken van al die zeldzaam mooie en eigenaardige rollen : van Carausius, den genialen heerschzuchtige met de wijdstrekkende begeerten ; van Camillus, den soldaat, aan eer en plicht getrouw ook ondanks... alles ; van Wate, den dweepzieken wichelaar ; van Herwig en Horand en Ortwin, mannen van één stuk, getrouw als goud en hard als staal ; van |Gudrun, en van haar vooral, opgaande in haar eerste en eenige liefde als een heel mooie vlam. Zelfs van de kleinere rollen, die van Hilde, van Gallia, van Geiserik, van 6 Fabianus, kunnen ware artiesten heel wat voortreffelijks maken. ' \ , { . i Neen, geen meesterstuk hoeft Rodenbachs "Gudrun te wezen 1 Ook met en ondanks zijn gebreken — en de lezer zal wel gelieven toe te geven, dat ik deze niet in het duister heb gelaten — overtreft het spel ver, zeer ver het meeste, zoo niet alles, dat in Noorden Zuid-Nederland sedert Vondels tijd, tot van Eedens Liobu en Verwey's Oldenbarneveld toe, voor het tooneel gedicht werd. Gudrun is geschreven in vijfvoetige jamben, rijmeloos in den regel, rijmend evenwel overal, waar de lyrische rythmus krachtiger wordt. Die verzen zijn soms werkelijk mooi, van een ongewone kracht in rollen als die van Carausius, van een zeldzame teerheid in zulke als die van Gudrun. En hoe frisch, hoe jong, hoe onakademisch is de taal ! Westvlaamsch gekleurd ja, te veel zelfs naar mijn oordeel, maar wie kan er een artiest een verwijt van maken dat hij die Sprache ueberwindet, zooals hij 't zelf verstaat? Hoe jammer, hoe onuitsprekelijk jammer, dat Rodenbach — waarom juist hij en waarom, zoo kort na hem, Jacques Perk? — zoo vroeg moest worden weggenomen. Hij was er de man naar, en zoo al niet hij alleen, dan toch hij het meest van aden, om onze letteren te verrijken met een reeks van dramatische werken, die... Eilaas I dat het zóo niet komen mocht « De Vlaamsche Gids », 1905. II Persoonlijke herinneringen Voor alwie ons beiden kent en bijgevolg weet, alsdat wij beiden, van eener oudde, ter zeiver hoogeschole en daaromtrent te midden dezelfde studiën hetzelfde doel vervolgen, is het natuurlik dat ons, hoe wij ook over andere zaken van gedacht mogen verschillen, op het gebied vau Vlaamsche kunst en kunde een nauwe band verbinde. a. rodbnbach, Nieuw Pennoen, I, i, Januari 1880. Nu dat de katholieke Vlaamsche studenten in den loop van dit jaar te Leuven Kodenbach en in hem den stichter van de Vlaamsche studentenbeweging — ik zeg met opzet niet de stichters — dankbaar herdacht en in den gevel van het huis, waar hij van Oktober 1877 tot rond April 1880 «op kamers woonde », een gedenksteen gemetseld hebben ; nu, dat ook i ns chr ijvings 1 ijs ten werden in omloop gebracht, teneinde de noodige gelden in te zamelen om voor hem te Roeselare een gedenkteeken op te richten ; nu wordt dan eindelik, en tot mijn innigste voldoening tevens, meer dan ooit te voren de stille, kleine gemeente van de geletterden in [Noord en Zuid attent gemaakt op de begaafdheden, de dichterlijke nalatenschap en de werkdadige bedrijvigheid in den Vlaamschen kamp van den te vroeg verscheidene. Intusschen, waar nu door zoovelen over Rodenbach gesproken en geschreven wordt, meen ik wel het recht en zelfs een klein beetje den plicht te hebben, een woordje in 't midden te brengen. Van allen, die zich in de laatste maanden met hem onledig hielden, hebben alleen mijn zeer geachte vrienden, de gebroeders Hugo en Gustaaf Verriest, Rodenbach langer, veel langer en beter ook, veel beter gekend dan ik. Hugo was, in het Klein Seminarie te Roeselare, niet alleen zijn leeraar zoomaar in de meer alledaagsche beteekenis van het woord, maar in meer bepaalden zin zijn leids-en raadsman, men zou gerust mogen zeggen : zijn vader naar den geest. Gustaaf, bij wien de jonge student te Leuven aan huis verkeerde, verzorgde en verpleegde hem met al de liefde van een trouwen vriend en met al de kunde van een onovertroffen arts gedurende de lange, treurige ziekte, die hem naar het graf sleepte. Niemand in Vlaanderen kan met even veel kennis van zaken en bijgevolg gezag spreken over den dichter van |Gudrun als deze beiden. Indien ik mij nu toch gedreven voel, om — na en naast hen — mijn herinneringen aan den armen « Berten » te boek te Btellen, dan doe ik zulks, niet in den zeer ongegronden waan, dat ik, wat zij reeds verhaalden, beter of vollediger zou kunnen herhalen, noch minder dat ik op het onderwerp zelf een geheel ander licht zou kunnen doen stralen ; maar wel in de gedachte, dat ik misschien enkele, zeer enkele trekjes zal kunnen Voegen aan het beeld, dat zij ons van Rodenbach als jong mensch en als Vlaamsch kamper hebben geteekend. Bijna vijf jaar lang, met name van even ha Paschen 1876 tot zijn dood in 1880, stond ik met Rodenbach in nauwe, een tijd lang de nauwst denkbare vriendschapsbetrekking . Onze allereerste kennismaking geschiedde per brief. Ik was destijds student in poësis in dat zelfde Klein Seminarie te Mechelen, waar £00 lang te voren August Michiels en Jan van Beers leerlingen geweest waren, en na in 1875 al met enkele andere studenten, waaronder ik vermeld (kanunnik) Jakob Muyldermans en (priester) Lodewijk Mercelis, aldaar een letterkundig genootschap, De jonge Taalvrienden, te hebben meêgesticht, had ik met een paar kameraden, waarvan noch sléchts één in 't leven' is, de heer Julius Bouten, nu onderpastoor te Hemessen, (x) en de andere vóór korten tijd overleed, namelijk Jan de Block, te Puurs, het plan opgevat, de Vlaamschgezinde studenten van de gezamenlijke middelbare gestichten van het geheele Vlaamsche land tot één algemeen bondgenootschap oVer te halen. Het plan was des te... stouter, daar wij, ofschoon alumni van het bisschoppelijk Seminarie, er aanvankelijk wel bepaald aan dachten, ook de studenten van (1) Ook Bouten stierf intusschen als pastoor te Ramsel bij Aarschot. de koninklijke athenea en de staats-gemeentekolleges tot bijtreding over te halen. Maanden lang beproefden wij het zelfs, op het Antwerpsch atheneum onder de « jongens » Van vader Van Beers een korrespondent te vinden..., om het even dan of hij' tot een katholieke of tot een liberale familie behoorde. Vergeefsche poging, overigens ; de eenige werkelijk vlaamschgezinde leerling, dien wij er ontdekten, verklaarde zich niet bij1 machte, om — het was in 1876 — een enkel medelid te werven. V. A. dela Montagne, Edm. Campers en anderen hadden toen reeds het Antwerpsch atheneum verlaten en nu waren de magere jaren plotseling) ingetreden. Met het Brugsch atheneum hadden wij geen voeling bekomen, al wisten wij' wel iets Van Julius Sabbes ijverige propaganda. Het ligt vóór de hand, dat wij ons eerst en vooral voornamen, ons ontwerp te doen ingang vinden bij de leerlingen van de geestelijke gestichten, in de allereerste plaats van de kleine seminaries van het Vlaamsche land, in eenigszins ondergeschikte orde van de door religieuze genootschappen gestichte kolleges. Dit niet zonder reden ! Onder onze medestudenten, vooral onder die van de af deeling wijsbegeerte, waren er evenvele die in instituten, door Jezuïeten en Jozefieten, als in kleine seminaries en kolleges, door bisschoppelijke priesters bestuurd, hun humaniora voltooid hadden. Uit gesprekken in den refter en op de speelplaats hadden wij dan ook al spoedig Vernomen, dat, waar er in de seminaries van Hoogstraten, Sint-Niklaas, Roeselare, in het Mechelsche S. Rombouts-kollege en in de kolleges te Geel, Herenthals, Tielt, minstens enkele Vlaamschgezinde leeraars en zeer vele Vlaamschgestemde leerlingen waren, de andere instituten van zeer nabij geleken op naar al de eischen van mode en wetenschap beide ingerichte broeinesten van ontvlaamsching en verfransching. Vooral Van Roeëelare en St. 'Niklaas werd met ingenomenheid gesproken. Te Roeselare had... zekere Gezelle, « die ook gedichten had laten drukken », een tijd lang gedoceerd ; nu echter was hij in ongenade gevallen, doch enkele van zijn eigen Oud-studenten, Verriest, Demonie, Mervillie, de Carne, zette'n, leeraars nu Izelven, zijn propagandë voort. Te St. Niklaas stond Hendrik Claeys en boezemde, als leeraar in poësis, het jonge volk liefde in voor stam en taal. Wij kenden verscheidene kantaten, door hem voor de prijsuitreikingen geschreven, en vooral een lied, beginnend : Ja, over Vlaanderens puinen waait frissche levenslucht, het oud « Hoezee » der duinen breekt door het zeegezucht. Daar, te Roeselare en te St. Niklaas, zouden wij dan — het eerst van al — onze medewerkers zoeken. Een toeval bracht ons op het rechte spoor. Een gewezen klein-seminariest, sedert Oktober 1875 student te Leuven, zond een van de « Jonge Taalvriend,en een exemplaar Van « De Vlaamsche Vlagge » (!), de partikularistisch getinte, doch zeer flamingantsche uitgaaf van de 'Blauwvoeten uit het Roeselaarsche seminarie, welke de West-Vlamingen, die aan de katholieke hoogeschool studeerden, dapper onder hun makkers verspreidden. 'Zoo vernamen wij het adres van den tijdelij'ken « hoofdopsteller » van de Vlag ge, toen mede, in verVanging van Victor Jacobs Jr., die zich zoo pas als advokaat te Antwerpen had gevestigd, (2) «eerste schrijver » of sekretaris van het « taal- en letterlievend studentengenootschap « Met Tijd' en Vlijt » geworden, Zegher Malfait, later sekretaris van de stad Roeselare, die, zelf gewezen humaniest uit het Klein Seminarie aldaar, ons best van allen in staat scheen, om op te (1) De VI. Vlagge, viermaandelijksch tijdschrift voor ie leerende jeugd van Vlaanderen, werd gesticht door Amaat Vyncke in 1875, na den grooten bijval, aanvang van dat jaar te beurt gevallen aan een Almanak voor den jare 0. H. J. Chr. iSyS, uitgegeven door den pas genoemde, saam met eenige Studenten uit West-Vlaanderen. Het bestuur van de Vlaggt was in 1875-76 te Leuven gevestigd. Van Rodenbach verscheen in die twee eerste jaren, 1875, 3e afl., Nieuwjaarsgroet, get. B. A.; verder, 1876, Noodvier en Noodhoorn (proza), Uit een Redevoering, Aan Maria (verzen), alles onder pseudoniem Harold. (2) Onze vriend, M' V. Jacobs Jr., liet — pas enkele dagen geleden — een belangrijke studie het licht zien, getiteld : Uit het Verleden der Antwerpsche Balie. treden als bemiddelaar tusschen ons en « de jongens van ginder. » Overigens had dezelfde Malfait reeds enkele maanden te voren aan onze eigen Jonge Taalvrienden, als bijdragen voor hun eerste jaarboekje, De Dageraad, een Vers van « heer ende meester Guido Gezelle » en een Woord uit West-V laanderen gezonden. In dit laatste haalde hij zelfs eenige verzen aan van een jong dichter, namelijk een met B. A. onderteekenden 'Nieuwjaarsgroet, waarvan wij eerst later vernamen, dat hij het werk was van Albrecht Rodenbach. Aan Malfait, « uitgever en schrijver van het studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge, » stuurde ik ik dus een langen brief, 'waarin ik, lons ontwerp breedvoerig uiteenzettend, hem aanzocht, ons met raad en daad 'bij te staan, om het bij de iWestvlaamsche kameraden ingang te doen vindeh. Wat wij wilden, was er nagenoeg als volgt in omschreven, — altans, izóo stond het mijj in die dagen duidelijk vóór den geest. « Van de openbare overheden, Regeering, Kamer en Senaat, is weinig of niets te verwachten tot heropbeuring, in en door de taal, van ons goede Vlaamsche volk... Een nieuw geslacht van Vlamingen, zelfbewust overtuigd van hun nationaal recht en vastbesloten dit opnieuw te heroveren, moet eerst in geheel Vlaamsch-België ópstaan, zal, vroeger of later, de Vlaamsche Beweging tot haar doel geraken. Dit nieuw geslacht zou in de middelbare-, meer dan in de hoogescholen aangekweekt, ja in zekeren zin voor den kamp gedrild en afgericht moeten worden. Ongelukkig wordt de Vlaamsche jeugd in al die gestichten van M. O. zonder onderscheid ontvlaamscht, verfranscht, en van de overheid zelf zou men te vergeefs een eenigszins bevredigende verandering van richting beproeven te verkrijgen. Toch Jzal Vlaanderen binnen twintig, dertig, veertig jaar, jn 1900, 1910, 1920, niets anders zijln dan wat wij — die nu studeeren — fcelven wezen zullen. Bijgevolg moeten wij zeiven doen, wat de overheid verwaarloost : Wij moeten onze taal veroveren, ze leeren schrijven, fce leeren spreken, niet zoo goed als het vreemde Fransch, maar beter, veel beter, zoo dat zij weer wordt en in waarheid is de natuurlijke, logische noodzakelijke uiting van onze ziel, ons gemoed, ons verstand, ook onzen wil. Wij moeten weer eens en zonder aanmatiging ons kunnen noemen Vlamingen, met de zelfde beteek'enis als eens onze Vaderen èich aldus noemden, en niet langer meer Flaminganten, Vlaamschgezindert, d. i. lieden, zich Vlaamsch gebarende, zich' den schijn gevend Vlaamsch te zijn. Wij moeten eens zijn, niet advokaten, notarissen, artsen, priesters, ambtenaars, leeraars', in staat zich' min of meer stoffelijke welvaart of aanzien te veroveren in de maatschappij, maar zelfbewuste Vlaamsche, Vlaamsch-sprekende, als Vlamingen levende advokaten, notarissen, artsen, priesters, ambtenaars, leeraars, leeraars vooral, beschouwende als hun Koogsten plicht, mee te werken tot Verheffing van h'et volk, óns volk. Wij moeten dus, en — als God helpen wil 1 — wij zullen voorbereiden en noodzakelijk doen aanbreken een nieuwen t/Jid, waarop bestaan en zich ontwikkelen zal in volle Vlaamsche vrijheid : een literatuur, de onze, een kunst, de onze, een wetenschap, de onze, een opvoeding van hoog tot laag, de onze, een beschaving, niet meer een karikatuur van d'e Fransch'e, niet meer het eenzijdig deel van alleen den hoogeren stand, maar omvattend naar graad en klas onze heele maatschappij en — nog eens — de onze, 1dg onze. ;»' Tijdens een van de eerstvolgende « Verloven » (= vakanties) Zou een voorloopig inrichtingskomiteit de studenten van alle gestichten van M. O. van het heele Vlaamsche land, liefst te Gent, « te hoope roepen », en daar zou de grondslag worden geleid van den gedroomden Bond. Het nieuws uit W.-Vl. bleef niet uit... Door een van Rodenbachs jongere broeders, zeker wel zijn lieveling Ferdinand, werd de brief uit Mechelen, door Malfait naar Roeselare gezonden, handigjes, zooals Rodenbach het mij zelf schreef, « binnengeblauwd in de katakomben der Blauwvoeterie, donder dat overste of leeraar hun haantje er over kraaide » ; en in dien langen, langen tegenbrief vertelde mij nu Albrecht, hoe hij en iijn kameraden « het gedacht» Van de jongens uit het Antwerpsch-Brabantsche « een peerdengedacht » noemden, en dat hij zich zonder aarzelen bereid verklaarde, tot de verwezenlijking ,van het ontwerp mee te werken, zoodra hij — in Oktober a. s. (1876) — student « ter Leiavensche Hoogschole » fcijn zou. Overigens bevatte Bertens epistel heel wat « tij dinge uit het Vlaandersche », wel van aard, om onze eigen geestdrift nog aan te wakkeren. Hij vertelde van de spelersgilden, welke, zoo niet onmiddellijk door Westvlaamsche studenten, dan toch door hun toedoen, in minstens veertien a vijftien steden en dorpen waren tot stand gekomen, o. a. te Roeselare, Brugge, Kortrijk, Veurne, Diksmuide, Torhout, Isegem, enz. ; Van de « spelen », die men vóór proppensvolle zalen opvoerde : Filippina van Vlaanderen Van Delcroix, Breydel en de Coninck, Eilips van Artevelde, De witte Kaproenen, Scilt ende Vrient, Zannekin van Sleeckx, enz. ; en hij schilderde ons den machtigen indruk, door deze vertoningen teweeggebracht. Meermaals, schreef hij, was de geheele zaal als één enkel man rechtgestaan, om met een donderend Vlaenderen die Leu of een dreunend Zij zullen hem niet temmen dit of dat tooneel te bekrachtigen. (0 In Oktober 1876 werd dan Berten student in wijsbegeerte en letteren en aldra werkend lid van het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt te Leuven. Van dan af bleef ik geregeld met hem en anderen, o. a.met Amaat Joos, St. Niklaas, Flor. Heuvelmans, Antwerpen, onderhandelen over het beruchte en glorieuze... ontwerp, tot wij het in Maart 1877 waagden, den eersten algejmeeneji landdag van het Katholisk-Vlaamsch Studentenvolk te Gent bijeen te roepen. Deze heugelijke ( !) zitting had plaats in de eerstvolgende Aprilmaand. De landdag slaagde boven alle verwachting. Ondanks het uitdrukkelijk verbod, door de geestelike overheid ivan zekere gestichten — echter alleen in West-Vlaanderen — gedaan, de vergadering bij te wonen, waren een kleine driehonderd studenten, allen, bij uitzondering Van een tiental leden van Met Tijd en Vlijt, behoorende tot de geestelijke onderwijsgestichten M. O., in het Café. du Nord, Vrijdagmarkt, vergaderd. Schilderachtige bizonderheid ! Geen voorzitter werd (1) Zie o. a. Het Pennoen, bl. 21-22, n" 3. eerste jaar 1877-78, en bij Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche Koppen, het voortreffelijk opstel over Amaat Vynckt. — Op Bertens verlangen dichtte ik zelf, in dat zelfde schooljaar 1876-1877, ten behoeve van de spelersgilden, een historisch stuk in drie bedrijven en in rijmlooze jamben, getiteld Schild en Vriend. Ik zond het hem — het handschrift geraakte zoek en werd nooit teruggevonden, aangeduid. Zaten voor met gelijke rechten Zegher Malfait, Berten Rodenbach, Heuvelmans, Amaat Joos, Jan de Block en >k. Op verlangen van één onzer nam de oudste, Malfait, de taak op zich, de bespreking te leiden. In de eerste vergadering werd door mij het programma, zoals ik het hierboven samenvatte, ontwikkeld, en het voorstel gedaan, in de eerstvolgende Septembermaand, dus: na vijf maanden studie en voorbereiding, ter zelfder plaats een tweede bijeenkomst te houden, om alsdan met een bepaald uitgewerkt schema van wet (standregels) vóór den dag te komen. Op mijn voorslag werd Zegher Malfait voorloopig tot hoofdman uitgeroepen. Het Lied van den Vlaamschen Student, woorden van Amaat Joos, muziek van Diomeed de Buck (*), werd er gezongen en als bondslied aangenomen. Bij het feestmaal in Den Gouden Leeuw, k 2 fr. per koevert, a. u. b., noemde Rodenbach Joos en de Mont de « Tyrteussen van den Vlaamschen Studentenhamp », en las er mede zijn mij opgedragen stuk voor : Fierheid, dat later in meer dan één bloemlezing werd opgenomen. Ik zelf las er mijn erg gebrekkige, na 1877 niet weer herdrukte romance: De Ring van Fastrada. (j) Later arts te Stekene en te Gent. Overigens was het een heerlijke, onvergeeflijke dag, een « hoog-en 1'eestdag» in den vollen zin van het woord. Volle acht en twintig jaren zijn voorbijgegaan, — voorbijgevlogen sedert die eprste door ons zelf belegde, door ons geleide vergadering « voor Vlaanderens taal en Volk 1 Ook zal ik het niet beproeven, een denkbeeld te geven van de begeestering, die daar, zoowel tijdens de debatten, van 10 tot 2 uren, als daarna .«aan den feestdisch », van 3 tot lang na 6 uren, heerschte. Ik wil slechts, om de schilderachtigheid ervan, één epizode aanstippen. Niet zoo zeer, hoe bijj 't .nagerecht — juist dan, als wij, « DE » DICHTERS van 'tjonge diet, op verlangen van onze dischgenooten rechtstonden om eigen verzen te lezen of te zingen, — de roode schijn van de zon over een laag dakje binnenviel en het zoo zeldzaam stil werd te midden van die pieer van honderd anders toch wel rumoerige jongens, terwijl de zegger of zanger daar stond als in een fijnen stofnevel van paars en goud. Veeleer hoe, terwijl een van de voorzittenden(l) nu over tafel het woord voerde, plots daarbuiten, zeker wel op S. Baafs, de grote bronzen klokkenvogel begon te orgelen, en hoe de spreker, meenende te goeder trouw dat de oude Roeland bromde, uitriep, zoo dat al die jonge Kerels en Klauwaarts er van rechtsprongen : « Hoort ! Daar spreekt boven u, als sprak (1) Namelijk de schrijver dezer regelen. zij uit ons verleden zelf, de oude Roelandklok ! En weet gij, jongens, wat fcij zegt ? Zoo als zij eertijds de groote vaderen opriep ten kamp, "zoo roept zij nu ons, hun onwaardige zonen : «Ten kamp, ten kamp ! » Jongens ! De strijd is dezelfde nog. 't Geldt nog den zelfden bodem, nog den zelfden schat van eigen leven, eigen kunst, eigen zeden ! 't Geldt nog de zelfde taal. Roeland bezweert ons, niet te versagen ! » En toen dan plotseling neerdroppelde in perelen van metallieken klank het beiaardgeklingel : «Hoort I De beiaard Voorspelt u misschien het triomfgelui, dat, zoo gij vast wilt, eens uw Vlaamschen zege begroeten zal ! » Romantisme? Rhetorika ? Schwulst en bombast? — Al wat gij wilt I Maar — heerlijk was 't en onvergeten bleef het. O tempora, o mprep! O heilig vuur van ons, enthoeziasten van achttien of negentien jaar ! Ma is ou. sont Les neiges d'antan? En... waar is Berten, de arme, lieve, rijkbegaafde Berten ? (x) Op 5 September Van het zelfde jaar werd dan de tweede landdag in het zelfde lokaal gehouden. Het was slecht weder ; het waaide en de regen viel bij vlaag na vlaag over Gent en omstreken. Toch was de toeloop even aanzienlijk als de eerste maal. Vertegenwoordigd waren, zooals blijkt uit een verslag, (i) Zie aanteekeningen hierachter aj. opgenomen in het nr van 8 (?) Sept. van De Brusselaar, de kleine seminaries van Mechelen, St. Niklaas en Roeselare, de kolleges St. Rombout, Mechelen, Ste Barbara, Gent, St. Ignaas, Antwerpen, en andere nog. Jan de Block, mijn makker, hield de verwelkomingsrede ; na hem handelde ik zelf over de plichten van de Vlaamsche studenten jegens volk en land, en wekte de geheele « katholieke leerende jeugd van Vlaanderen op, zich te vereenigen in een bond, die zou zijn een soort oefenschool voor den later en strijd,» en nog even herhaalde ik hun, wat ik reeds aan Malfait had geschreven : « Vlaamsch-België zal zijn, wat wij het zullen maken, wat wij zullen zijn. »(!) Rodenbach « ontwikkelde dan in korte, klare rede wat door hem en den vorigen spreker als standregels van den Bond was vastgesteld » en lei dan de vraag in stemming, of het vereenigd studentendiet de stichting van den voorgestelden Bond noodzakelijk achtte. Dan, na nog besloten te hebben, dat het bestuur in handen zou berusten van Leuvensche hoogeschoolstudenten, verkoos de Vergadering, op mijn voorstel, Rodenbach zelf tot algemeen hoofdman, op voorstel van anderen, Flor. Heuvelmans tot keurman voor Antwerpen, O. van den Bergh, nu arts te Kortrijk, tot keurman voor Oost-Vlaanderen, van Raes tot keurman voor West- (i) Weekblad " De Brusselaar 8. (?) Sept. 1877. T Vlaanderen, mij zelf tot keurman voor Brabant. Limburg was in den Bond door niemand vertegenwoordigd. Aangenomen werd tevens dat, als tolk van de vereeniging, een viermaandelijksch tijdschrift zou verschijnen, « op te stellen » door de leden van het bestuur. . . Bij het feestmaal werden dronken ingesteld aan Pius IX, aan de nagedachtenis van den toen pas overleden schrijver Johan van Rotterdam, aan leeraar Jan Bols, (x) enz. Rodenbach las zijn De Koninck verlost ; ik zelf drie vaderlandsche stukjes ; Bloed, — Kassels Slagveld, — Zeg, wachter, wat ziet gij van op uwe burcht? Van Het Pennoen, zooals het orgaan van den Bond werd betiteld, verschenen twee jaargangen, 187778 en 1878-79. Rodenbach zelf liet er, onder de leennamen Bursche en Harold verzen en opstellen over den Vlaamschen studentenkamp, over kunst en over beleefdheid, alsook de twee eerste bedrijven van een tooneelstuk, De Studenten van Warschau, in verschijnen. Ik schreef er in onder de pseudoniemen Waarzegger, Olympio, o. a. over muziek, over gotieken bouwtrant, over idealisme en realisme, over de drie eenheden, en noodigde er ook mijn medestudenten in uit, mij te willen helpen tot het verzamelen van onze Vlaamsche volksvertelsels, liederen, raadsels, enz... (1) Later pastoor te Alsemberg, toen pas bestuurder van eeu nieuw gesticht geestelijk kollege te Aarschot,een voortreffelijk Vlaamscbgezinde. Dat was het begin van mijn folkloristische werkzaamheid. Heuvelmans teekende er enkele stukjes met Seghersen... Een enkele maal nog « landdaagde » de Bond, den 3 Sept. 1878, en nogmaals te Gent. Daarna, om de stoffelijke moeilijkheden, met het houden van zulke algemeene bijeenkomsten verbonden, bepaalde men er zich een tijd toe, gewestelijke gouwdagen in te richten. Eindelijk, deels om de te groote plaats, welke, volgens de studenten uit Brabant, Oost-Vlaanderen, Antwerpen, het Westvlaamsch taalpartikularism in het orgaan innam, deels ten gevolge van de uiterst strenge maatregelen, welke de overheid van zekere gestichten beraamd had tegen allen, die nog aan de werkzaamheden van den Bond zouden deelnemen, verflauwde de ijver, verzwakte de kracht, tot de vereeniging, kort na Bertens dood en mijn heengaan van de universiteit in juli 1880, van zelf... te niet ging. Was van haar eenige invloed uitgegaan? Het was hoofdzakelijk het werk van haar vroeger leden, dat, te Leuven, van 1880 af, vooral tijdens de studentenjaren van dien afmen Dolf Pauwels, al die gouwgilden tot stand kwamen, welke er later het Vlaamsch beginsel zoo dapper — zij 't soms naar den smaak van enkelen wat al te rumoerig — tegen alle franskiljonsche aanmatiging verdedigden. Ook meen ik wel te mogen zeggen, dat wat ik zelf, — te Antwerpen .in 1882 leraar geworden, — aan mijn jongens verhaalde uit de jaren 1877-1880, een ietsje bijdroeg, om bij de studenten van het atheneum het plan te doen ontstaan, eerst een Vlaamschen Kring te Antwerpen zelf, daarna een verbond van dergelijke leerlingenkringen, met voordrachtavonden, gouw- en landdagen en wat dies meer, in het leven te roepen. Overigens overschat ik geenszins de voordeelen, door die hele beweging van 1877-1880 afgeworpen. Dat zij in menig jong hart het heilig vuur ontstak, is en blijft toch ook — een verdienste ! Toen ik, Oktober 1877, zelf student te Leuven was geworden, verkregen mijn betrekkingen tot Rodenbach in weinige dagen het karakter niet van een gewone, zelfs hartelijke vriendschap, maar van een verknochtheid, als men alleen bij broeders zou mogelijk achten. Berten, die eerst een tijd kamers had betrokken in de Tiensche straat, woonde nu op de tweede verdieping, achter, in een groot winkelhuis van de Kortstraat, nr 2. Ik zelf zat hoog en droog, derde verdieping van het door Paus Adrianus VI. gestichte Collegium, Place d , . ' . Ook onze taal, meenden wij> moest verjongd, vernieuwd, « veront-schoolvost » en veront-franscht, kortom « vereigend » en verdietscht worden. In onze onderlinge gesprekken, meer dan |é,éns ook in de diskussies in Met Tijd en Vlijt, betreurden wij stout en boud het bestaan van een boekentaal naast de levende, gesproken taal. In de Qudrun-voorrede, bl. XVI, XVII, zegt iRodenbach o. a. : Volgens de pedanten ;« ware de geschrevene tale eene min of meer volledige versameling van \voorden en spreuken en wendingen, die men bij de vorige schrijvers zoude opdoen, en, naar mate fijner bekwaamheid tot onthouden en van zijnen vlijt in het bestuderen hunner werken, vollediger zoude bezitten... » Vollediger echter zijn onze gedachten uit de jaren 1878-1880, ik voeg het er bij: goedendeels nog de mijne tot heden toe, — saamgevat in de volgende regelen, in 1879 of 1880 door mij voor Het Pennoen geschreven. Ik geef deze meditaties geenszins als een... vast programma, maar wel als een soort dokument, dat, vooral met het oog op de invloeden, ;welke wij; in onze vroegere studiejaren hadden ondergaan, niet van alle belang ontbloot is. Eens te meer zal hier blijken, hoe zeer reaktie steeds door aktie gevolgd wordt — en omgekeerd. « Een taal wordt niet gemaakt: zij is een plant, kiemende waar de natuurlijke omstandigheden het eischen, niet waar de mensch het verlangt : zij bloeit en groeit van zelf, en vervormt zich en ontwikkelt zich zonder der menschen goedkeuring te behoeven, zóó gelijk de natuur het wil, volgens omstandigheden van land en lucht, geschiedenis en volksgeest. « De taalkunde schept de taal niet, niet meer dan onze rede God kan scheppen. De taalkunde is alleen het vergrootglas, waardoor wij de natuur, de vatbaarheden, de kwalen en de krachten der natuurlijk bloeiende taal kunnen ontdekken, onderzoeken en ontleden. De taalkunde mag nooit daarbuiten : waar zij vergeet dat zij vergrootglas is en zich voor de taal zelve wil doen doorgaan ; waar zij kunstmatig door haar zelve uitgevonden en gemaakte takken en blaren aan de plant hecht en er met het snoeimes de natuurlijke weelderige botten en scheuten afkapt, daar volvoert zij het werk der dood en vernielt de natuur. « Niemand heeft het recht dien boom der taal kunstmatige scheuten en takken toe te voegen. Die scheuten en takken zullen ten andere nooit het levenssap, dat den natuurlijk groeienden gtam doorstroomt, drinken en er bloei en tier in putten. Dor en droog zullen zij aan den stam hangen. Alleen die woorden, gegroeid en niet gemaakt, zullen leven in den mond des volks, dat is: leven van het leven des wortels en des stammes. Gesmede woorden zullen nooit tot het volk doordringen. « Talen ontwikkelen zich gelijk planten : deze ia ruwer en harder, gene vloeiender en zachter ; deze zingt als een man, gene neuriet als een maagd: omstandigheden van land- en luchtgesteltenis. Deze taal leeft heel en al haar eigen leven, is in den eigen oergrond ontkiemd, heeft gebloeid van haar eigen bloei , gene integendeel is als een tak op een vreemden stam geënt en behoort tot het geslacht der parazieten: omstandigheden van gesóhiedeni^ des volks. In de Germaansche talen ligt een oneindige schat kriticism en gezond verstand aan woordvoeging en afleiding ten grondslage. In andere talen is dat niet zoo op te merken : omstandigheden van der volkeren geestesvatbaarheden. « Geen twee verschillige talen bestaan er. Geene volks- naast de geschreven taal. Een enkele taal: de levendige natuurlijke taal, 't zij men ze spreke, 't zij men ze Schrijve. Met andere woorden : de gelieele in den mond des volks bloeiende taal, ontdaan van al wat er door pedantisme of geleerdheid mocht bijgevoegd zij'n, ziedaar de type van een letterkundige taal. Klaarder gesproken : de letterkundige taal is de geheele schat woorden, spreekwijzen, wendingen, enz..., bloeiend en levend in de ongedwongen taal van het ongeletterd volk, zoodanig gelouterd, dat die woorden, wendingen en spreekwijzen gezuiverd zijn van al wat men patois heet aan den eenen en van de vreemde woorden aan den anderen kant, onder deze laatste nogmaals, ten minste voor een tijd, de internationale woorden, aan handel, nijverheid, wetenschap en kunst eigen, uitgezonderd. ;Zoo zal men niet schrijven: lante voor lamp ; de geschiedenis heeft begonnen voor is begonnen ; weunden voor wonen, enz..., maar ook zal men het burgerrecht niet ontzeggen aan duizend schoone echt Dietsche woorden en wendingen, onder voorwendsel dat Weyland of Te Winkel die in hun woordenboek niet opnamen ! Zoo komen wij tot een belangrijk punt : in alle taal is er een deel overeenkomst (konventie) en 'hierin ligt de rol der taalkunde. Die overeenkomst heeft geene macht op de stof der taal, op de woorden en wendingen en eigenaardigheden, maar enkel Op den uiterlijken vorm. Men mag en moet de vormen, schrijfwijze en spelling, onderzoeken, het patois uitsluiten, niet het dialekt, en onder de twintig verschillende wijzen van uitspraak en spelling, met de kennis der oude taal gewapend, de oorspronkelijke, op den geest der taal best passende uitkiezen. Zij die der taalkunde dit recht ontzeggen, maken zich belachelijk, zoowel als wederkeerig die taalkunde verdient bespot te worden, welk zich het werk der natuur aanmatigt. « Ik izei hooger, dat men de internationale woorden ten minste eenen tijd moet in de taal behouden. Dat vloeit voort uit mijn grondstelling: niemand heeft het recht kunstmatige woorden te smeden. Naarmate er nieuwe uitvindingen gedaan worden, ontstaat behoefte aan nieuwe benamingen. In een heel en al kunstmatige (dit woord zelf is geen Neêrlands'ch)' taal als de Fransche, kan en moet men bij middel van een soort van chemische versmelting woorden maken. In een oorspronkelijke taal gelijk elke Germaansche, niet ! Men heeft woorden gesmeed óm' vélocipède, tramway, locomotieve, paratonnère, — kritiek, enz. te vertolken. Nooit Zal het volk — waarvoor alleen de taal bestaat — die gebruiken. Het volk Zal daar zelf in voorzien, en eerst dan als in de sprekende taal een nieuw woord, vrij en ongedwongen, niemand weet waar of door wien, is ingevoerd, zal die internationale zaak in 't Neêrlandsch gekerstend worden. Zoo wordt paratonnère in Brabant "donderroê, in West-Vlaanderen donderpinne geheeten, ien die woorden zijn echte, levendige taal. « Integendeel : al de snelwielen, trapwielen cn ênelvoettrapwielrijtuigen, op zekere kongressen uitgevonden, bewijzen niets dan het pedantism van hun geleerde uitvinders. « Ik heb ook gezeid, dat men de vormen der huidige taal aan die der oude Kou toetsen. Let wel, dat zulks geenszins wil zeggen, wat sommigen wel eens beweren, dat wij onze taal moeten afbreken gedurende een ontwikkeling van meer dan vijf eeuwen, om terug te keeren tot den tijd van Maerlant en Stoke. Dat ware onzin. « Er is een omwenteling van noode — ieder is er van overtuigd. Doch ik weet niet, welke der twee kwalen ik zou verkiezen, of de huidige pedantentaai te behouden, of naar den tijd van Maerlant en Stoke onvoorwaardelijk weer te keeren. Zijf die dit laatste beweren en staandehouden, dat onze taal sedert dan geleden heeft en bijgevolg bedorven is geworden, vergeten dat, volgens alle geschiedeniswetten, dit óf dat dialekt, naar gelang de omstandigheden, zal de bovenhand hebben. « Dat was zoo bij Üe Grieken en zoo in Neerland. Zoolang Brugge de koningin der Hanze was, gaf het Brugsch dialekt den toon zelfs in |Noord-Nederland. Eens Brugge gevallen om niet meer op te staan, eens dat de rijkdom en de handel naar het Noorden waren geweken, gaf het Noorden den toon en werd het Hollandsch dialekt de oertype. — 't Gaat van zelf, dat ik hier alleen van den vorm, spelling en uitspraak, gewage. Toch blijft het een onomstootbaar feit, dat wij, ongelukkig genoeg, dagelijks meer en meer de eigenaardigheden onzer taalvormen, in algemeen Nederlandschen zin gesproken, verliezen, en hierin bijzonder moeten wij bij de ouden te rade gaan. » (*) Beiden even vurig en radikaal Vlaamschgezind, betreurend, toen reeds, lén de scheuring van 1830 (2) én dat eenzijdig naar Frankrijk kijken van onze beide staatspartijen na 1830 ; overtuigd, dat ons Vlaamsche volk er het grootste belang bij heeft, zich te laven aan de frissche en gezonde bron van de Germaansche beschaving, zooals die is in Nederland, Duitschland, Engeland ; verschilden wij toch Opvallend van meening, wat betreft 'het middel, om ons volk duurzaam en zeker op te heffen. Hij verwachtte die heropbeuring van de bekeering, van de vervlaamsching van den hoogeren stand, die dan op zijn beurt op den middel- en den werklieden- (1) Later opgenomen in Het Pennoen, III, 1880. (2) Zie aanteekeningen d). stand invloed zou hebben ; ik beweerde, dat wij de nationale gedachten moesten aanwakkeren bij burgerij en volk, en deze er toe brengen, voor goed hun vertrouwen te weigeren aan alle would.be-leiders, die niet zouden willen of kunnen meegaan. Tevens was ik van gedachte, dat wij — zonder uitstel1— het Volk moesten doordringen van gezonde moderne, demokratische begrippen, ten einde het aldus Voor te bereiden, rijp te maken voor overigens onvermijdelijke, ja, onmiddellijk nakende maatschappelijke hervormingen. Wie van beiden had gelijk? Slechts één van beiden of — wie weet — beiden te zamen ? Want, op den keper beschouwd, sluit geen van beide stellingen d priori de andere uit... Overigens waren wij het eens om het te bejammeren, dat de Vlaamschgezinden van alle kleur, in stede van — tijdelijk ter zijde stellend ivat hen Scheidt, — zich te vereenigen in een enkele dichte schaar en met Verdubbelde kracht storm te loopen tegen de aldoor talrijker voorstanders van de verfransching, zich tevreden achten, een vooral in die jaren meestal zeer ondergeschikte en weinig eervolle rol te vervullen in de onderscheiden Zoogezeide politieke partijen van het land. Wij waren van oordeel dat, wat alle ware Vlamingen het eerst en het meest moeten verlangen, is — het « In Vlaanderen Vlaamsch » vóór al 't ander volledig te doen Zegevieren. Eens dat doel bereikt, en dit zouden zij met vereende krachten immers in minder dan twintig jaren verwezenlijken, zouden zij ruimschoots tijd en gelegenheid vinden, om te haspelen en te vitten, te kibbelen en te kijven over de zoogezeid wij'sgeerige geschilpunten van klerikaal en liberaal : primum vivere, deinde pkilosophare! Het lachte ons volstrekt niet toe, het Vlaamsche volk, het mocht dan in een min of meer nabije toekomst óf voor de vrijzinnige óf voor de behoudsgezinde gedachten gewonnen worden, zijn nationalen aard geheel en al te zien afleggen ; Zelfs zoo het, ten koste van dien aanleg, het meest liberale of het trouwst katholieke — en wij- dachten toen natuurlijk: het trouwst katholieke — volk van de heele wereld had kunnen worden, zouden wij! dat voordeel veel te duur betaald hebben geacht. Wij: waren er ten slotte Van lovertuigd, dat — ophóuden Vlaamsth te zijn voor ons Vlaamsche volk zou gelijk staan met — het afschuwelijkste zedelijke, verstandelijke en artistieke verval, met gedoemd-zijn tot onvruchtbaarheid in zake van kunst en letteren, tot onvermogen zelfs in zake van wezenlijken maatschappelijken vooruitgang. Zal er niet eens ©en tijjd bomen, vroegen wij ons af, dat de « laatste » flaminganten het de Vlaamsche strijders van heden Zullen aanwrijVen als een fout van vooruitzicht en beleid, dat zij — te veel aan het pliilosophare, en veel, veel te weinig aan het primum vivere hebben gedacht? Spelen wij', in de onderscheiden partijen, waarvan wij deel maken, niet al te 'dikwijls de rol Van den goedzakkigen hond, die argeloos uit de vlammen haalt de gebraden kastanjes voor tien franskiljonsdien aap, die fce alleen oppeuzelt ? Is het wel vers'tandig, dat wij ons verheugen, nu en dan een of twee Vlaams'ch'e kandidaten er door te halen, als van de twintig andere, die wij' helpen kiezen, twaalf onverschillig en zes bepaald vijandig zijn aan ónze zaak'? Is teullc een lak'schheid niet dubbel onvergeeflijk, als er in werkelijkheid niets meer toe noodig is dan de herstelde eendracht onder alle Vlaamschgezinden, opdat dezen — in de Vlaamsche gewesten — de verkiezing van elk'en franskiljon zouden kunnen verijdelen ? Liberale zoowel als katholieke Flaminganten, die, in tien Zomer van '1880, na tie door Julius Hoste te Brussel belegde vergadering, waar besloten werd Conscience te vieren, zeker gei'mproviczeer d banket bij tien Vriend tier Vlamingen, de Block, Magdalenasteenweg, bijwoonden, zullen zich herinneren, dat de ondergeteek'ende ook' dadr nog dit programma ontwikkeld heeft. Het werd er, ten andere, heftig bestreden door Antwerpsche meetingisten evengoed als door Antwerpsche en Gentsche vrij'zinnigen. Dat nu het hierboven omschreven vers'chil van meening wel iets bijdroeg, brrt de onafscheidbaren te scheiden, kan ik heden, ïia rijp overwegen, alleen beamen in dezen zin, dat Rodenbachs druk verkeer met eenige Fransch'-sch'rïjvende studenten ïn 1879 en 1880 hem van zelf leiden moest en leidde tot zeldzamer omgang met mij: en andere Vlamingen. In een anderen fcin wel niet. De ware reden Van onze scheiding — een scheiding, die overigens niet ontaardde in heusche veete (*) en die ook reeds in Maart (1880 feitelijk ophield — was het stichten van Het nieuw Pennoen. In Juli 1879 hadden de «opstellers » Van !« Het Pennoen» op mijn voorstel besloten, het kleine tijdschriftje geheel te hervormen. Rodenbach, die niet alleen deze vergadering zelf voorgezeten, maar tevens zijn goedkeuring gehecht had aan al de daar genomen beslissingen, nam, einde December, onverwachts, zonder zijn besluit anders te wettigen, zijn ontslag als lid van de redactie en verspreidde eerlang het prosipektus van « Het nieuw Pennpen, maandschrift voor kritiek en zuiver Vlaamschen pennestrijd, onder hoofdbestuur van Harold »(1). Dat wij toen, van beide zijden, in een korten pennetwist ons hebben laten meesleepen tot later van weerskanten oprecht beklaagde verbittering, is zeker. Persoonlijk heb ik die Verwijdering des te meer nog betreurd, ,omdat de arme vriend zoo kort daarna is gegaan, waarvandaan niemand meer in dit leven terugkomt, en omdat ik zoo innig smartelijk zijn mij uiterst dierbaren omgang heb moeten derven. Het is mij overigens vergund geweest, voor mijn persoonlijk aandeel in die verwijdering... te boeten. Ik heb, eerst van allen, Rodenbachs verzen opgenomen in voor 't onderricht bestemde bloemlezingen ; (1) Zie aanteeleninjen e\ ik heb, in 1896, de vertooning; van fjudruil door het Nederlandsch Tooneel van Antwerpen, voorbereid en geleid. Daarvoor heeft mijn afgestorven makker mij zeker al lang vergeven, dat ik eens... onbezonnen g-enoeg ben geweest, juist dien van mijn vrienden, die mij van allen het liefst was, iets euvel te duiden, wat — van nabij beschouwd — zeker niet iets zoo erg vernederends voor mij en mijn andere vrienden impliceerde. Ik sprak hierboven van Germaansche beschaving. Ook onze wederzijdsche genegenheid en bewondering voor het Duitsche volk, de Duitsche poëzie, de Duitsche kunst uit zekere tijdperken, de Duitsche eenheid, was een band te meer. Berten was er trotsch op, dat hij stamde uit een Duitsche familie, herkomstig, als ik wel heb onthouden, uit IIessen(1). Van zijn sang allcrruuid haalde hij welbewust op in het Fransche klinkdicht, waarin hij zijn neef George verweet, dat hij « la chanson du trouvère » en niet « le cliant du scalde blond » beoefende ; in tal van zijn gedichten laat hij zijn voorliefde Voor al wat Duitsch is doorschemeren, en — roerende, beteekenisvolle bizonderheid ! — de laatste woorden, die, even vóór hij de geest gaf, uit de onbewuste diepte van zijn mensch-zijn opborrelden, luidden, zonderling genoeg in 't Fransch: O le beau pays d'Allemagne ! U) Zie aanteekeningen f j. Een kant van Bertens karakter, welke velen wellicht verborgen bleef, wil ik ook even toelichten. Diep in zijn binnenst zat er ergens een satirisch duiveltje, dat — gewoonlijk door zijn diepen ernst in bedwang gehouden — evenwel nu en dan vergunning kreeg, los te slaan. In zekere bijdragen, in Het Pennoen, o. a. I, i, bl. 10, ook wel in enkele plaatsen van De Studenten van Warschau en yan Irold, komt dat duiveltje ten minste orn het hoekje kijken. In gesprekken, echter, met vertrouwde kameraden en vrienden, liet Berten het samsi.. heelemaal vrij. Vooral tegen wat hij zoo noemde « de belachelijkheden van onze verfransching », •— «'t zou zijn om tranen te lachen, als het zoo treurig niet was, » zei hij, — kon hij uitvaren. Met tientallen van anekdoten, daaronder natuurlijk meer dan één zelf-verzonnen, wist hij te illustreeren het krankzinnig gebruik van Fransch door de Vlaamsche burgerij... Aan direkt uit het Vlaamsch vertaalde monstertjes van Fransch had hij nooit genoeg ! Qa me spiterait !... II jouait sur sa pattfi... Vous la, avec notre tête pour v'otre yie... Tenez vos mains d la maisan, — enz., enz., hij kon er om lachen dat het een aard had. 't Is waar, dat hij ook gaarne uit het Latijn vertalingen leVerde van dit kalieber : Tantum ergo, — zooveel te erger i Niet alleen in Heine, ook in onzen Vlaamschen Vleeschhouwer en wel bizonder in zijn weekblad Reinaart de Vos vond hij smaak. De Fransc'he brieven van Jan Vermille, gargon de café, de verslagen over de vertooningen van de Vlaamsche tooneeltroep, de bijdragen van Spoker = Gezelle, tot de wijsgeerige gesprekken toe van Luybrechts en Spiegels las en herlas hij met altijd nieuw genoegen. Niet alleen een dramatisch auteur, ook een dramatisch vertolker zat in Rodenbach, — althans, op de stem na, die — zonder heesdh te zijn — toch veeleer schril en zwak was. Zijn liefste uitspanning was — « spelen », tooneel spelen. In d& Studentenafdeeling van het Davidsfonds speelden wij, — d. w. z. Berten, Flor. Heuvelmans, Leo Weustenraad, de broeder van den jongen dichter Alfred,(*) en ik, een paar bedrijven uit Vondels Lucifer en uit Delcroix' Philippine, en Albrecht was het, die elk tooneel insceneerde, eiken speler toon, gebaar, houding aangaf. Evenals hij, als kind, te huis poppentheaters bouwde, zoo heb ik hem, te Leuven, op Zijn kamer verrast, verkleed, bij middel van een tafeltapijt en eenige bonte sjerpen en lappen, in dit of dat hem zeer bekorend personage uit Shakespeare of Goethe. Op vastenavond moest hij... zich verkleeden... Niet om, zooals onze meeste makkers, (I) Alfred Weustenraad, geboren in 1862, overleed te S Truiden op 12 Juli 1873 Zijn broeder Leo verzamelde zijn nagelaten verzen onder het opschrift " Gedichten in 1831 (Roesalare, Jul. de Meester, 74 bladzijden.) tot vroeg in de morgenuren te gaan walsen en polkeeren in het Tkéatre de Dériot ; neen, om het onschuldig genoegen van als Faust, als Ruy .Bias, als liernani, vrij en ongehinderd door een paar straten te loopen of... op eigen kamer rond zijn tafel te wandelen. Eens zijn wij, hij als Faust, ik als Mephistopheles, verscheidene studentenbierhuizen arm aan arm gaan bezoeken, zonder... ook maar één glas bier te ledigen ! Een andermaal zijn wij, nogmaals op vastenavond, als middeleeuwsche minnestrelen gekleed, minneliederen gaan zingen onder de vensters vaneen drietal Leuvensche schoonen, met het gevolg dat wij] door een soort van Valentijn in burgerskleeren verjaagd werden met — de vuurtang in de hand. Tot mijn aangenaamste herinneringen aan Albrecht reken ik ons gezamenlijk verblijf, een week en meer, in de gastvrije woning van Amaat Vyncke, destijds onderpastoor te Dudzele, later als Roomschkatholiek' zendeling in Midden-Afrika gestorven. Vyncke, die pauzelijk zouaafwas geweest, was met Zeglier Malfait een van de stichters van de « Blauwvoeterij » in het Roeselaarsch Klein Seminarie en mede-uitgever van de eerste jaargangen van De Vlaamsche Vlag ge. Hugo Verriest geeft, in een van zijn werken, een portret van Vyncke dat — trouw naar het leven geteekend — allen, die den eigenaardigen onstuimigen man gekend hebben, een minuut in de meening moet brengen, dat zij hem in levenden lijve vóór zich hebben, dat zij hem zien, hooren, hem de hand drukken. Het was in de laatste weken van de groote vakantie 1878 en de Herfst begon over de >vijd-strekkende velden en weiden van het Vrije van dag tot dag de paarse, roode en gouden tinten wat aan te dikken. Overigens was het weder onvergetelijk mooi! Zonnelicht laaide en lichtte al die dagen over de geheele streek. Van Dudzele uit, pedibus cum jambte, doorliepen >vij het geheele Noorden, vindend, schier bij elke schrede, de kostelijkste herinneringen aanVlaanderens heldentijd. Hier verree,s eens Ter Doest, waar Saaftingen leekebroeder was : in deze weiden maaide hij zeker meer dan één avond de klamme maad.... Dan Lissewege met zijn breeden, wat plompen, toch statigen toren: daar werd Saaftingen belegerd in de dagen na 11 Juli 1302... Ginds was eens het Zwin, en wij zagen het bezeild door een vloot van schepen en galjoenen. Te Damme schreef Maarlant zijn« Omdat ic Vlaminc ben» en Uilenspiegel( ! 1) lei er,onder een nu opschriftloozen steen, begraven... En wij bestegen de torens en lieten weiden onze kleuren- en lichtdronken oogen in alle richtingen : oostwaarts1, waar boven de blanke duinenstreep de badsteden liggen, zuid-west, waar drie heerlijke torens kronen het vorstelijk Brugge... Van onzen hoogen uitkijk lieten wij, op den wind, heenvliegen tientallen papiertjes, waarop wij vier- of tweelingen, voor de vuist gedicht, of vaderlandsche spreuken hadden geschreven. Om ze des te zekerder te doen « vinden », wierpen wijl onze verzen, vastgebonden aan ,« Damsche mokketi», naar beneden. Onder het zinken bekleedsel van het stadhuistorentje te Damme feitten stellig nog, een hand of wat van een uitkijkvenstertje, de verzen, die elk van beiden er in verborg. Te Brugge bezochten wij, — zonder er één bizonderheid van over te slaan, durf ik zeggen, — het St-jansgasthuis, het gemeente-muzeum, het muzeum van oudheden, het Raadhuis, Blindekens, S. Salvators, Onze Vrouwen, de Bloedkapel. Ook den toen even als wij debuteerenden Vlaamschen toondichter, die eerlang zooveel bijval zou oogsten met een geheele reeks Vlaamschgevoelde liederen öp Nederlandschen tekst, Karei Mestdagh, zochten wiji op in zijn nette, ouderlijke woning, extra-maros te Sint Pieters op den Dijk. Ook weet ik nog, door welk verschrikkelijk onweder wij weldra verrast werden, toen wij, vrij laat in den avond, den weg naar Dudzele weer insloegen, 't Eenige onweder — al die dagen. Wij waren nog te Dudzele, toen een telegram van jan van Beers Albrecht uit Roeselare werd nagezonden, berichtende dat Gudrun met een eerepenning buiten prijskamp was bekroond, 's Avonds bracht de ^(muziek » van het dorp, die Vyncke overigens zelf bestuurde, den Antwerpschen laureaat een serenade vóór de woning van onzen gastheer. In 1879 verklaarden zich de eerste symptomen van de kwijnende ziekte, Nvelke Albrechts gestel, na nog eenige maanden van schijnbaar Veilig zijn, in korten tijd zou sloopen, vernietigen. Reeds toen ontmoette'n wij; elkaar niet meer •— zooals in 1877 en 187# — eiken dag, ja soms drie, vier maal denzelfden. Berten had kennis gemaakt met een jongen Poolschen graaf, T...tch, en bij dezen trof hij van tijd tot tijd tezamen met Max Waller, Ernest van Dijck, Ivan Gilkin. Ik, van mijn kant, had ook' een paar nieuwe kameraden aangetroffen, vooral een jongen Hollandsch-Limburger, Lodewijk Simons van Roermond, den lateren dichter van een door de kritiek gunstig ontvangen Napoleon-cyclus, nu leeraar in 't Nederlandsch bij; het Kon. Atheneum te Brussel, en een jongen Engelschen letterkundige met name Alfred Bromilow, dien ik na 1882 geheel uit het oog verloor en die onder den leennaam Lindor Beau- court ieen poosje aan liet Pennpeji, 1880, meearbeidde, zooals Simons, in ,1881, aan Jong Vlaanderen. Rond denzelfden tijd >vas het, dat Rodenbach in La Semaine des Etudiants fragmenten uit Irold liet verschijnen, en dat hij tegelijk aan een in 't Fransch geschreven zedenspel, Folie ,(1879), aan een Vlaamsch libretto in ,« schwungvolle » blanke verzen, Krizis (1879-80), arbeidde. (*) (1) Zie Vlaumschc School, 1896, de daarin door mij opgenomen werkelijk zeer merkwaardige brokken uit dit libretto. In « Met Tijd en Vlijt » eiken zondagmiddag en woensdagavond, verder in de bestuur-zittingen van onzen Bond nu op zijn, dan op mijn kamer, soms ergens buiten te Heverlee of te Elanden in een boerenherberg, ontmoetten wij nog geregeld elkaar.... Niet zonder ontroering denk ik terug' aan de laatste vergadering, welke dat bestuur, ditmaal als redactie-bureel van Het Pennoen, een van de laatste julidagen 1879hield. In den derden jaargang van dat zelfde tijdschriftje, aanvankelijk', na Bertens aftreden, gezamenlijk door Flor. Heuvelmans, Gustaaf Eernan en mij bestuurd, in 1881 door mij veranderd in Jong ylaanderenA schreef ik, onder den indruk van Rodenbachs dood in den nacht van 23 tot 24. Juni 1880, aldus : « Volgens 'zomergewoonte hadden wij tot vergaderplaats gekozen « den Olm », te Oud-Heverlee, de welbekende herberg, zoo schilderachtig gelegen in de prachtige dreef, die naar het kasteel en de kantien leidt. Ik was de eerste op het rendez-vous en wachtte, onder de takken van een ruischende linde, lezend in Heines Zeit,gedichte, de kameraden. Toen Albrecht aankwam, lag juist Der neue Alexander vóór me : Es ist ein König in Thule. — Der trinkt Champagner ; es geht ihm Nichts drueber. — Und wenn er seinen Champagner trinkt, — so gehen die Augen ihm ueber. Die verzen zett'en den veeltijds ernstig en koud- gestemden jongeling in lichtelaaie geestdrift. Hij juichte het uit en wuifde, zooals hij' in zulke oogen- blikken wel meer deed, met de handen Toen lazen wij' samen nog Kleines Volk, Der Kaiser von China, en uit « Lasarus », Rueckschau, Gedaechtnisfeier, Testament Hemel, was dat een leven en een genieten ! En de boomen schuddeden over ons hunne bladeren en takken ; en de zon zijpelde in gouden vonken er door over ons, rond ons. Eilaas I Het was de laatste maal, dat hij' aan onze werkzaamheden zou deelnemen. Oogstmaand voerde ons uiteen, en toen wij' aanvang Oktober te Leuven elkander hadden weergevonden, werd Alb recht in November al ziek en... veeltijds bedlegerig. » Toch werd eerst fcoowat half December van 't zelfde jaar de Ziekte ernstig... Wel volgde ik van Ver, met zorg en smart, de vorderingen van de kwaal, zóó als de iWestVlaamsche makkers ons die afschilderden ; tot een moedig besluit, den patiënt op te zoeken, kwam het, eilaas ! niet. In Maart zag ik hem Weder. Mijn gesdhatte vriend, de om zijn diepe geleerdheid terecht gevierde Hoogleeraar Dr P. G. H. Willems, wens'chte ons beiden leden te zien van de Zuid-N éderlandsche 'Maatschappij van Taalkunde, waarVan Prof. Dr J. J. Heremans toen voorzitter, hij Zelf ondervoorzitter was.. Door een tuss'chenpersoon liet 'Albrecht mij' vragen, tot hem te gaan, bm hem' over de voorwaarden van dat lidmaatschap, verder over doel en Werkzaamheden van die maatschappij in te lichten. Van onzen kortstondigen twist werd geen woord gesproken. Met dezelfde oprechte hartelijkheid drukten wij elkaar bij komen en gaan de hand, en in geheel dat lang en welgevuld onderhoud, waarvan hij! noch ik vermoedde, dat er geen ander meer zou op volgen, bleek de verzoening voltrokken, de heerlijke verhouding Van voorheen hersteld. << Hij bevond zich dien dag een weinig beter en was opgestaan », schreef ik in Augustus 1880. « Hij was bleek, mager, heel en lal afgemat ; zijn levendige oogen stonden diep in de holten ; zijn stem was heesch ; zijn ademhaling moeilijk. Maar zijn geest was nog even helder als te voren. Hij1 hoopte nog, zei hij ; doch het zou lang duren, eer hij zou hersteld wezen. Wij spraken over letteren, betreurden den erbarmelijken toestand van onzen boekhandel, de ontoerekenbaarheid van de kritiek, de onmogelijkheid om in ons land zich als zuiver letterkundige een bestaan te verwerven. Zooals ik hem toen fcag, is zijn beeld mij bijgebleven. » Weinige weken later vergezelde Prof. Dr Gustaaf Verriestden kranke naar Roeselare(1) en den 24 Juni was Rodenbach niet meer. Eén vraag van meer kieschen aard heb ik met opzet (1) Zie Gustaaf Verriest, Albricht Rodenbach•, in Dietsche Warande en Belfort. vermeden. Was Rodenbach' al dan niet vatbaar voor liefde? Was hij ooit werkelijk verliefd? Uit meetf dan één plaats in zijn werk zou men inderdaad kunnen opmaken, dat hij, ik zeg natuurlijk niet voort vrouwelijk schoon ongevoelig was, doch nooit de' vrouw heeft gevonden, welke hem zijn liefde waard scheen. Hij spotte inderdaad gaarne met verliefdheid bij anderen : Men is een jongling, wild en vrij, een trotsche ziel; men kan misprijzen', en hetgeen men 't meest bespot bij eenen man 1 is liefde..., schreef hij in een van zijn minst geslaagde verzen, Es ist eine alte Gesdhióhte... Doch, lees het stuk! ten einde, en gij zult Vermoeden, dat, wie het dichtte, ook eens getroffen werd. En is De Zwane geen zeer bescheiden, geobjektiveerde bekentenis? En trilt er niet iets als... een! schuchter Verlangen om... 't uit te spreken : « u ■zou ik kunnen liefhebben », in Van eetier Jonkvrouw! Ik weet, dat trold geen loutere vinding is. Voor een deel is 't geleefd. De hoofdpersoon is Albrecht zelf, en wie, geheel onbewust, voor Gertrüd pozeerde, weet ik ook. In de aardige teekening, die Albrecht zelf van het tooneel: Gertrud verlaat de kerk, ontwierp en die ik in 1896 in De Vlaamsche School liet repro- duceeren, is de slanke jonkvrouw op de kerktrappen een heusch portret en in den verkleeden Irold herken ik Berten zelf. Overigens, fcoo kieschheid het niet Verbood, zou ik ién de straat, én de kerk, én het huis van Gertruds ouders kunnen aanduiden met volstrekte, onwrikbare nauwkeurigheid op de teekening van Rodenbach evengoed als in de Brabantsche provinciestad 2elf, waar zij staan. (!) Was het de moeite waard, dit alles — wat wellicht reeds velen wisten •— nog eens te vertellen ? Mijl herinnerende het vers : « Le talent rtaitend pas le nombre des anri/êes, », heb ik gemeend, dat de beteekenis van Rodenbachs Gudrun, Irold fragment, Eerste Gedichten en Breydel en. de Conjnck voor onze jonge letterkunde groot genoeg is, om bij1 meer dan één, die, öf door ouderdom1 of door jeugd, om 't eVen, te ver Van hem afstond' of -staat, belangstelling te Wekken — evengoed' voor deze enkele losse trekjes, gevoegd bij zijn beeld, als voor dat beeld zelf, zooals het zoo roerend mooi werd geteekend door Hitgo en Gustaaf Verriest. De Vlaamsêhe Gids,, 1906. fi) De VI. School, 1896, bevat een veel uitvoeriger fragment van Irold dan Al de Gedichten (1888). AANTEEKENINGEN. (a) Wellicht is het niet van alle belang1 ontbloot, hier een enkel staaltje mee te deelen van onze studenten-welsprekendheid uit 'die dagen. Het boterhammetje is zeker wat lang. doch ik durf verzekeren, dat het een typiek voorbeeld is van een sedert verwaarloosd hyper-romantisch genre. Overigens sta ik in voor de echtheid van het aangehaalde, 't Is het slot van een rede, door mij uitgesproken op den eersten te Gent gehouden studentenlanddag, even na Paschen, 1877. « 't Was den 27 November Van den jare onzes Heeren 1382. Weder hadden de velden van Vlaanderen eens te meer het bloed hunner zonen' gedronken, maar tevens waren ge'h'eele drommen vijanden gesneuveld onder den pletterenden goedendag der Gentenaars. Roosebeke was feen slagveld geworden, en de fiere Filips Van Artevelde, de zoon van den grooten Jakob, was er bnder de overmacht bezweken, maar om onsterfelijk te leven in de boeken van Vlaanderens glorie. Nu was het avond, en doodstille lag het wijde veld, waar straks nog de schiettuigen hunne kogels uitzonden en de Gentsche zweerden de Fransche koppen maaiden 'lijk de sikkel de aren van een korenveld... Nu was het stille, doodstille, en 'de Zonne, die ginder in het Westen bloedrood in de Noordzee nederZonk, schiöot haren laatsten straal weemoedig over dat onafzienbare lijkenveld, rood gelijk de schijf der fconne, rood van rookend menschenbloed 1 Daar lagen zijl, de gevallen Gentenaars, en de dwingeland, die hen had verwonnen, doorkruiste met een schitterenden stoet Van ridders de dampende vlakte, de fiere, maar nu lövenlooze aangezichten bestarend dier helden, die fcoof dikwerf de Fransche Lelie deden deinzen ! Ik bedrieg mij: onder al die dooden was nog leven over: een Gentenaar, uitgestrekt op een ganschen hoop lijken van! Franschen, leefde nog en bezag met een nijdig oog dien vijandelijken stoet... De Zuidsche Koning ontdekte den gewonden Vlaming, en, uit medelijden of uit elk ander gevoelen, bood hij' hem aan, zijne kwetsuren te doen verplegen en hem leven en aanzien te schenken, zoo h'ij er wilde in toestemmen, Fransth'man te worden... De Gentenaar rilde bij het hooren van zulk een onteerend' aanbod, en, zich' half overeind zettend op de lijken, die hem tot doodsbedde dienden, antwoordde hij met van toorn bevende stem deze schoone woorden, die in onze jaarboeken staan aangeteek'end: F ui, su/n et ero semper Flamingus! Die woorden, mijne h'eeren, niet alleen op onze lippen moeten zij zweven, fcij moeten ons gegrift staan in het hart. Wij ook, \vi) bevinden ons op een slagveld, te midden van gesneuvelden en dooden, op het slagveldvan Vlaanderens macht en grootheid, van Vlaanderens roem, karakter, zeden, taal, en, terwijl wij zelf, gelijk de gekwetste Gentenaar, wij, klein getal oprecht gebleven Vlamingen, den vijand, die dat alles vernielde, met een nijdig oog over het slagveld zien trekken, gaat ginder aan de kimme, altijd dieper en dieper, treurig onder de zonne van Vlaanderens glorie en roem ! Ook óns nadert de vijand, niet Wel is' waar in dreigende houding, maar met de taal des bekoorders op de lippen en de handen vol gouden belooningen ; hij toont ons van verre fortuin, eerekruisen, en hij fcegt ons, gelijk de Fransche koning aan den gekwetsten Gentenaar : « Kinderen van Vlaanderen ! Dat alles wil ik u ge« ven ! Dat alles ïal het uwe zijn, indien gij wilt Fran-^ « schen worden ! Indien gij wilt knielen vóór vreem« den tooi en vreemde schoonheid ! » Welaan dan, Izoodra wij die verleidende stem zullen hooren, 't zij' nu in ons k'ollegieleven, 't zij' later in het leven dat wij nu voorbereiden, het hoofd opgebeurd en met het rood der verontwaardiging op de wangen den bekoorder de tandert getoond en uitgeroepen : Fui, sum et ero semper Flamingus! En, is er ooit iemand die u wil bevreesd maken en u zegt: « waartoe die koppigheid, waarom aan uw Vtaamsch-zijn zoo vastgehouden? Frankrijk loert op u en, zoo de Zuidergier het wil, zijt gij reeds morgen zijne slaven ! » Welnu, verheft dan de hand, eerst naar het Westen, ginds naar de velden van Groenin'ge, en dan naar het Oosten, naar de vlakte van Waterloo, en roept uit zoo fier gij) kunt : Zij zullen hem niet temmen I Ginder, te Waterloo, rijst nog de fiere dierenvorst, den dreigenden klauw omhoog en de verscheurende tanden naar het Zuiden, en, 200 ooit de vreemde ons wilde onderjukken, dan fcoude wellicht de oude Groeningerbeke onder Kortrijks wallen eene tweede maal het bloed der strijdenden drinken, en Vlaanderens zonen zouden overwinnen... of tenfriinste sterken als de oude helden, liberè Icetèque, vrij, vrank en met den lach om de lippen ! » (,b) Ziehier twee van die teksten, door Rodenbach in 1878 gedicht en uitgegeven onder de initialen A. — v. d. B.. Geen van beide werd opgenomen in Al de Gedichten of fcelfs, bij mijn weten, na 1878 "nog elders gedrukt. UIT, DE STUDENTENWERELD. I. STUDENTENSERENADE. Marchons sans bruit; voici voici la nuit Halte 1£! On n' pass' pas ! Car les Etudiants sont ld ! 't Muziek is daar. Al krielend schikt de schaar, en d'rin en d'rond danst menig lantjen bont. Sa ! 't Is gang, sluit den rang, paart den zang met trommelklang ; menig hand zwaait den brand in der lant papieren wand. 't Muziek gaat op. 't Muziek verdient het strop ! Zij spelen als een kattenkoor zoo valsch. Klein verdriet, want 't Verschiet hoort hun lied toch schaars of niet : 't bont gebrom van den drom dooft alom muziek en trom. 't Gehuil, 't gebrom begroet 't astekkendom, en 't lichtjen, merk van zalig blokkerswerk ! Lief getjiep, zoet gekriep, teêr gepiep begroet 't verdiep, waar zoo fijn door 't gordijn « meiskes rein » aan 't lonken zijn. Hier woont ons man. Verheug' hem d'hersenpan en streel' hem ide oor gebriesch en... kattenkoor. Polka, wals, 't luidt al valsch, erger ials ïn katerbals; tuig en mond brabangont grauw ,en bont en wijd in 't rond. ,En tweer is 't gang, met zang en blij gedrang en trom en fluit, — en dan is 't liedjen uit. A. — V.D.B.. II. STUDENTENBRABANCONNE. « Tuig en mond brabancont grauw en bont en wijd in 't rond... » Qui Vaurait cru? En avantx la Brabangonne! Al luidt het lied niet brabangoanerwijs! Tot een Benoit ons eigen liedren jonne, generen wij ons met dat oud gekrijsch... Maar, vloog des ook 't Jaar Dertig weêr te wapen, ei ! laat er ons een Vlaamsche lied op slaan, en hier zinge ook een schare Vlaamsche knapen, en luide luid het Vlaamsche 't zal wel gaan! Er was een tijd, dat fier en "blij hier leefde een vroome jeugd, die geen misprijzen leed, waar Vlaamsche moed naar Vlaamsche kunde streefde en, deed het nood, voor stede en lande streed. Nog leeft die jeugd, maar 't zijn een handsvol apen, die, in haar plaats, den kop omhooge staan... Ei ! 't Worde opnieuw de beurt der Vlaamsche [knapen en luide luid het Vlaamsche 't zal wel gaan! Je suis Po-Paul als leus op 't aanzicht voerend, den uitleg in den afgeleefden blik, met vaders geld en vaders eere boerend, den kop omhoog poseert de slimme Astek. En 't ijdel ding durft nog op ons staan gapen en ces flandrins al lachend gadeslaan. Ei I 't Worde opnieuw de beurt der Vlaamsche [knapen en luide luid het Vlaamsche 't zal wel gaan! Zij schimpen op onze eerlijke avondstonden, op Davidsfonds en op Met Tijd en Vlijt, verwijten ons nog liefst ons Vlaamsche zonden : 't is immers Bruin — geen grog — dat ons « verblijdt !» Op 't lest van 't jaar toch worden de apen schapen en is 't ons beurt met 't hoofd omhoog te staan ! Zoo zij het steeds voortaan, o Vlaamsche knapen, en luide luid het Vlaamsche 't zal wel gaan! A. —V.D.B., (c) Enkele van de door mij in die dagen ge-kniedichte en nooit gedrukte epigrammen laat ik hier volgen. Oog voor oog en tand voor tand, Flamingant, moet uw leus nu blijVen, wilt gij uit het Vaderland, Vlaanderland, bastaardij verdrijven. Smaad, wie u smaadt, sla, wie u slaat zonder vaar of vreezen... Oog voor oog en tand voor tand, Flamingant, moet de leus nu wezen. * * * Roept « Wacharm » nu, nacht en dag, rond de vlag van het lieve Vlaanderen ! Loopt te hoop nu, knaap en man, wie één hand nog roeren kan in het lieve Vlaanderen 1 Volk, uit Breydels, zaad geteelt, dient niet in uw land — BEVEELT ! * * * Haat, wat slecht is, smaad, wie knecht is, wil, wat echt is, win, wat recht is; stut en steun, wie in 't gevecht is tegen al wie knecht en slecht is, voor wat echt en recht is. * * * Bloodaard, wie den strijd ontloopt, snoodaard, wie zijn ziel verkoopt. * * * Wie om naam en afkomst lacht, stout veracht ! * * * Gedenk alom en te allen tijd, Vlaming, dat gij Vlaming zijt ! ♦ * * Wie de waarheid versmacht, het recht verkracht, zijn stam Verraadt en zijn moeder, Vlaandren, in 't aangezicht slaat, — hoe hoog hij1 ook sta, hoe trots hi; ook snoef, is 'een boef. In een voordracht, voor een publiek1 van studenten, gegeven in 't Oude Oratoriënhof, Mechelschestraat, zei ik, met het oog! op deze zijde van onze propagande, het volgende : « Waar en hoe toonen wij, Vlaamsche studenten, ons wat Wij zijn? Waar en hoe zien wij er, in ons uiterlijk, onzen handel en Wandel, als eigenaardige Vlamingen uit? Gesteld — een vreemd schrijVer, Victor Hug;o b. v., bevindt zich hier te Leuven eenen dier schoone avonden, als honderden en honderden « ft studenten, waarvan de helft Vlamingen zijn, Venetiaansche lantarentjes boven hun hoofd dragend, als eene dingende zee door de straten trekken ! Wat, meent gij, zou die vreemdeling in zijn dagboek opteekenen ? « Louvain, 1'antique cité brabangonne.... On n'y parle guère que le francais... Chose remarquable : sur tant de centaines d'étudiants qui y fréquent ent 1' Alma Mater, il n'y a pour ainsi dire aucun flamand. Ces rustauds n'étudient pas... » En waarlijk, zou men niet zeggen, dat er onder ons geen enk'ele of maar heel weinige Vlaamsche jongens te vinden zijn? iWat wij 'zingen, wat wij' zeggen, is Franscli van taal, en, erger, Fransch' van gedachte !... Het is tijd, dat dit alles verandere ! Tijd, dat naast dien al te talrijken lioop Fransche schreeuwers, astèques en faquins, de Vlaamsche jongens zich aaneensluiten in dichte scharen, en, tegen het Fransch gebrom in, de machtige Vlaamsche liederen van Benoit, Hol, Brandts-Buys doen dreunen... » (d) Dit was voor Albrecht Rodenbach een eenigszins minder natuurlijke meening. Imtners, hij was tegelijk kleinzoon en kleinneef van twee van de hartstochtelijkste bestrijders van het Hollandsch Bewind, namelijk Ferdinand en Alexander Rodenbach'. Zoowel mijn vader- als mijn moederlijke grootvader, — Ferdinand Constant de Mont, fabrikant te Ninove, en de ge-t wezen Vonckist en patriot Uit 1790, later in 1798' medekamper in den Boerenkrijg, de te Sint Ulrix-Ka- pellen geboren Jozef Antoon Boudewijjns, burgemeester te Wambeek, •— Waren in 1830 anti-revolutionnair. Een paar epizoden uit het krijgsleven van dezen laatsten eigenaardigen man vertel ik wel eens elders... Rodenbach gaf, ten onrechte overigens, al de schuld van het na .1830 begane kwaad aan Rogier. — Zoo schreef hij noch in de 'Gtulrun-voorrede : |« onder politiek opzicht verkeerden de Vlamingen, meerderheid des lands, in dien schandaligen toestand, moedwilliglijk geschapen door mijnheer Rogier, geboortig van Ar ras, en Cie ». {e) De redenen, die Rodenbach deed gelden, waren, « dat omstandigheden hem eenen tijd lang zouden belet hebben aan de werkzaamheden deel te nemen. » Toen de overblijvende redakteurs per brief bij1 hun makker aandrongen, dat hij zijn ontslag zou intrekken, volgde een beslist afwijzend antwoord. Weinige dagen later zag het programma van Het nieuw Pennoen het licht, en nu meenden zij1 daaruit te moeten afleiden, dat Rodenbach kost wat kost met hen wilde afbreken. (O Stamboom van de familie Roden bach van 1714 af Ferdinand Rodenbach, Joanna Maria van den Bossche, geboren 1714 Andernach, geb. 1720 Wakken, in den echt ge- milietair arts in het Hollandsch leger, treden met Ferdinand Nov. 1748 overleden 17 Nov. 1783 Roeselare te Rijsel, overleed 16 Sept. 1870 Roeselare I I I 1 ' 1 ' 1234 678 5 Peter Ferdinand Balthazar, Anna de Geest, geb. 17. Dec 1759, geb. 24 Maart 1759 Brugge, arts, overl. Roeselare overl 6. Dec. 1820 __ ■ - j j - — 234067 1 Ferdinand Gregorius, Maria Jakoba Vermandere, geb. 3 Maart 1783, geb. 1. Juli 1797, arrondissements-kommissaris in den echt getreden met F. Gr. te Yperen, 9 Mei 1816, overl. 28. Dec. 1841 overleden 25. Juni 1866 - ■ j j p 2 3 4 5 IETS OVER ALBRECHT RODENBACH I I I Julius. Sylvia Delahouttre, geb. Roeselare 19 Juni 1824 geb. 29 Mei 1834, overl 18. Maart 1899 Julia ALBRECHT Izabslla Baldwin Ferdinand Hippoliet Arthur Een van de zonen van Ferdinand Gregorius was de publicist Felix Rodenbach; een andere was Constantin Rodenbach, vader van Georges, den dichter van Le Règne du Silencc, geboren 16 Juli i855 Doornik, overleden 25. December 1898 Parijs. Dit alles naar een schriftelijke aanteekening van den heer Felix Rodenbach, broeder van Albrechts vader, Julius, nu nog in leven te Roeselare. IETS OVER ALBRECHT RODENBACH VERZEN VAN WILLEM KLOOS. (I) Nu ik' mij neerzet, om, op verlangen der redactie van dit nu verjongde en verruimde tijdschrift, — verjongd en verruimd zoowel wat de wijsgeerige en esthetische strekking als wat de opstellers en medewerkers aangaat —, « iets :» te schrijven over de zeker wel door velen met spanning veiwachte « Verzen » van Willem Kloos, nu acht ik het wenschelijk', zoo niet zelfs noodwendig, ëéns en' vooral de verklaring af te leggen, dat ik mij geenszins voorstel van dit boek te geven, wat wij, Nederlanders, plegen aan te duiden door het even leelijke als onjuiste woord: recensie, maar wel een zoo duidelijk1 mogelijke uiteenzetting van den indruk, welken de herhaalde lezing ervan op mij! heeft teweeggebracht. Geen recensie dus'! En wel — om meer dan ëén overigens gewichtige reden. Vooreerst zou ik mij1 niet gaarne schuldig maken aan deze aanmatiging, als rechter den staf te breken over den arbeid van een mede-artiest als den voornaamsten stichter van De Nieuwe Gids, zelfs dan niet, wanneer ik er a (i) Amsterdam, W. Versluis. MDCCCXCIV. VI + 262 blz. - (Zonder inhoudstafel). prlori niet zoq geheel en al van overtuigd was, dat deze aanvoerder nieft alleen der generatie van na 1880 maar ook nog der jongst-jongere generatie van na 1890, het door mij gestreken oordeel én als onbevoegd én als ongevraagd van de hand zou wijzen. Toch heb ik, als niet geheel onbekend confrater van den schrijver het recht en houd ik1 het als onbevoordeeld waardeerder van Kloos' kunst eenigszins voor mijn pjickt, niet alleen mijl een eigen oordeel te vormen over deze kunst, maar dit oordeel luide uit te spreken ten gelieve, misschien — als het niet te verwaand klinkt ! — ten gerieve ook) van de paar dozijn Noord- en Zuid-Nederlanders en vrienden onzer eigen poëzie, die mij met eenig vertrouwen vereeren. Voor dezen dug, — met nadruk zij het herhaald, — en niet met de bedrieglijke,, waanwijze pretentie, den dichter zelf te beleeren — waarin? — of te.... bekeeren — waartoe? — vat ik hier dezet indrukken samen, den lezer, overigens en daarenboven, zeer vriendelijk aanzoekende, dezelve te willen houden voor wat zijj in werkelijkheid Zijn en alleen willen zij'n: namelijk, streng subjektief. K&n de beoordeeling van een kunstwerk, om het even wat voor éen> wel worden opgevat als volkomen objektief, wanneer het toch voor zeker wel allen uitgemaakt is, dat twee mens'chen steeds op verschillende wijze zien en hooren, voelen en lezen ? De impressie, welke wij van het kunstwerk ontvangen, kan immers — en vooral voor een litterair kunstwerk is dit waar — onmogelijk een onmiddellijke, een rechtstreeksche wezen. Gevoel, stemming en gedachte des schrijvers, zijn geheele oorspronkelijke inspiratie in een woord, zij; komen enkel tot on!s als door een min of meer doorschijnenden) sluier, door het weefsel zijner woorden, het fijner of grover gesponnen stramien zijfter zipnen. .En ik spreek niet ééns nog van den invloed, welken eigen blijvende aanleg, duurzame vruchten (?) der opvoeding, aangenomen gewoonten van het intellekt, ja, stemming des oogenbliks, noodzakelijk bij ieder individu op een andere wijze, op dien te ontvangen indruk zullen te weeg brengen. Niemand, — geen Brunetière, al beweerde deze meer dan ééns het tegenovergestelde ; geen Goethe, en de'ze geloofde toch alleen aan subjektieve kritiek ; geen Busken Huet, en geen ander iemand hoe scherp van blik, hoe veelomvattend van vernuft en hoe assimilatie-vaardig van smaak en aanleg ook, had ooit zulk een immediaten kijk op een letterkundig werk, dat hij zijn oordeel voor iets anders mócht uitgeven dan voor een personeele vertolking, een subjektieve na-opvatting van den arbeid des dichters. Is dit waar in het algemeen, hoeveel meer nog is het van toepassing op een kunstwerk als deze Verzeg van Kloos, lyrische gedichten, blijkbaar in overgroote meerderheid geschreven, wanneer de stemming den auteur te machtig was geworden, hier, eenvoudig naar de orde van hun ontstaan zonder eenige rang- schikking aan elkander geregen, terwijl, daarenboven, tot zelf? de titels, welke yele dezer sonetten en liederen bij hun eerste verschijnen in De nieuwe Gids droegen, geheel zijn weggelaten. Men Iache niet om dit laatste, schijnbaar onnoozel daarenboven. Dat de titel, ik zeg niet bij het beoordeeleji, maar bij het begrijpen van poëzie jn het algemeen en van die van Willem Kloos in het bizonder wel degelijk van waarde is, om het te bewijzen hoef ik b. v., om geen voorbeelden in Goethe of Shakespeare te zoeken, alleen de aandacht te vestigen op sonetten als het hier onder nr. LXXVII medegedeelde; : O, met dat marmren wimperpaar, waartusschen Geen tranen ooit op ons ter-neder vielen, O, roerloos eeuwig-fel gelaat, wij knielen Met deizend hoofd, waarlangs uw vlammen gudsen; of als dat onder nr IV, — twee stukken, welke voorzeker meer dan een lezer thans zoo niet geheel onverstaanbaar, dan toch vrij duister zullen voorkomen, eenvoudig omdat de origineele opschriften : Medusa en Eva,geschrapt werden. Let wel: ik beweer geenszins, dat al de hier geboden sonetten, om volkomen genietbaar te worden, een titel dienden te hebben ; vele, zeer vele, zóo de n" I, II, V, LXI, enz., doen het ook zóó, zonder eenige aanduiding of opheldering. Alleen op enkele, misschien wel de aller- allermooiste van de verzameling, slaat mijn opmerking. Ik sprak zooeven yan rangschikking. Nog eens — natuurlijk met het oog op degenen, — en ik heb reden om te zeggen, dat zij velen zijp — die dit boek zullen in handen nemefn met het oprecht verlangen het te genieten en mee te voelen met den dichter zelf. Waaróm de heer Kloos zijn verzen op elkaar liet volgen zóó gelijk zij, van omstreeks 1880 tot 1894 ontstaan zijn, is mij, wel duidelijk. Zooals hi| zelf, en zeker wel niet « bij manier van spreken», het uitdrukt in een zijner krachtigste stukken, nr VII, heeft hij in zijn boek « neergedragen al wat, in den loop des Lots, (zijn) Wezen heeft te voelen wagen aan menschenliefde of hooge Liefde Gods ». Zijn Verzen, üi den volsten zin des woords « doorleefd », zooals hij het zelf heet in het pas bedoelde sonet — en blind, voorwaar, wie hun dit onmiskenbaar karakter mocht willen ontzeggen ! — zijn als de aangrijpelnde biecht, het boeiend « uit-zeggen » van een memischenleven, als een dichterlijk, neen ! als het tot levende poëzie gerijpte dagboek van een mensch-kunsftenaar van het einde dezer negentiende eeuw. Ik begrijp, dat de dichter er vooral prijs moet aan gehecht hebben, zijn boek — hij heet het immers, « (zijn) eerste en laatste boek » — dit karakter onder geen voorwendsel te ontnemen, doch ik blijf het — steeds om de opgegeven reden — betreuren, dat niets beproefd werd, om de hooge en gewettigde eischen van 's dichters personaliteit e enigs zins met die van de kleine gemeente zijner oprechte zelf-niet-dichtende vrienden te verzoenen. De termen van deze verzoening hadden zich zeker wel laten vinden. < > Mij, persoonlijk, is Kloos' boek er slechts te liever om. Machtiger dan anders en immediater vast werkt thans op mij « het wezen » van hem, die deze yerzen dichtte. En zie — al dadelijk moet het mijj van het hart I Welk een hoogen dunk ik ook moge opgevat hebben van de gaven van zoovele andere tijd- en ouderdomsgenooten, die, niet in onze Nederlanden enkel, maar ook in Duitschland, Engeland en Frankrijk als literaire kunstenaars optraden, van géén dezer allen scheen mij de personaliteit een zoo bij) uitstek krachtige, prime^autière, eenzelvige en geniale als van Willem Kloos. Subjektiviteit is ongetwijfeld een der hoofdkenmerken der jongste lyrische poëzie, niet alleen in ons vaderland, maar geheel Europa door. Toch kenr ik geen enkel boek, waarin het ik van den dichter zoo dwars door alles en alles heen op den voorgrond, treedt en zich zoo alzijdig openbaart als in deze Verzeg. En welk een koninklijk ik spreekt hier tot ons, en met welk een aangeboren of van hooger geërfde majesteit drapeert he!t zich in de breedVallende plooien van zijn hoogpurperen trots ! Is het begoocheling of werkelijkheid ? Een enkel en zelfde akkoord zweeft, in een breed en grootsch largo, hoog boven al deze liederen, en geen kleinzielig verlangen tot vitten, maar welbewuste en van eerbied doordrongen overtuiging doet het mij in deze woorden vertolken : « De poëzie, is, want ik bén! ,». ' . Anderen, géén dichters, géén artiesten hoop ik, mogen Kloos dezen « hoogen moed » euvel aanrekenen ; ik dweep met deze soort van goddelijke onbeschaamdheid, met de overrompelend sympathieke impudentie van een artiest, die, in het volle besef van zijn kunnen, in de volle kracht yan zijn willen, zich zelf voorstelt aan het publiek als een god, — als God. En zulke verzen, « zwaar geslagen yan Passie, en Verdoemenis, en Trots, » wie van al de hedendaagsche poëten, die ik ken liefheb, Hélène Swarth misschien alleen uitgezonderd, schreef er zulke ? Ik ben een God in 't diepst van niSjn gedachten, En zit in 't binnenst van myn ziel ten troon Over mij-zelf en 't Al, naar rijksgeboón Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten... — Overigens, hoe diep en innig menslchelijk voelt zich, dadelijk, deze God, als hij aldus voortorakelt : En als een lieir van donker-wilde machten Joelt aan mij op en valt terug, gevloön Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon... Ik ben een God in 't diepst van nyjn gedachten. i •. En toch', zoo eindloos 'smacht ik' soms om rond Uw overdierbre leên ,den arm te slaan, En', luid uitsnikkende, met al mijn gloed En trots en kalme glorie te vergaan op uwe lippen in een wilden vloed Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond. O ! Er zou onder de rubriek dezer Ik-heid uit deze Verzen een cyklus sonetten zijn saam te lezen, die zonder den allergeringsten twijfel zoude behooren tot de machtigste lyris'che scheppingen der geheele wereldliteratuur. De nrs XII, XIV, XV, XVI, XVII, XXIII, XXXV, XXXIX, XL, LXXXIX, en enkele ook, na Sappho opgenomen, laten ons dit Ik in al de interessante metamorfozen zijner Proteus-gedaante bewonderen. In het opzicht van den vorm mogen al deze stukken niet van gelijke waarde wezen, — XVI, XVII, XXXV, XXXIX, XL, zijn werkelijke meesterstukken, waard in gouden letteren te worden gedreven in tafelen van het edelste martner. Ik' heb' U 'dit te zeggen, dat Uw naam, Zóó dier, zal prijken tot het eind der dagen, Niet door U-zelf, maar door dit Boek, welks faam Zal groeien met den tijd; — als 't verre dagen Van eene Zon, zwak uit zich-zelf, in tragen Opgang, opkomend aan de kim, om saam M:et haar Aaribidder, door het ruim, in staêgen Vuurgloed te branden In een hoog verzaam. Gij kimt niet van mij af : ik zal U heffen, Tot waar al volkren biddende op u, zien, Eeuwig als een verdoemden brand in 't blauw. Wdnt Gij waart valsch : maar, dat Gij Mij kondt [treffen In dit Groot Hart, is waard, om u te1 biên Een eeuwge Glorie om uw eigen grauw. W". 17). Het sonet XXXV, 'De Zee, waarin de ziel des dichterfs zich als het Ware uitspant, zóó eindeloos breed en ruim, dat de geheele zee er-door-heen-kïotst als maar een droppel ! — is, in Vondeliaansche statigheid, onovertroffen. Een wonder, waarbij al de « Chants de Maldoror » en de Belgisch-fransche nabootsingetjes daarvan eenvoudig verdampen, is XL. Ik 'ben de Duivel-God dier gruwbre Oorkonde, 't Vervloekte Boek van laffen "Heemoed, klein, Die lo'ert, die loert, koud-donker, donker-rein, Of Hij die mtenschjes niet verderven konde. Ook Hij droeg fier, op 't lijf vol eeuwge pijn, Eén matelooze, toégeschroeide Wonde, Dat alles had zóó anders kunnen zijn. — Zijn Zijn... Mysterie, maar zijn Schijn... Dood-zonde. Want ook Ik Viel, uit een licht Rijk van 't Goede In dit groot Duister, dat nu Mijn Licht zij En waar Ik eeuwig als Verdoemde in brand ! Maar, in de pracht van mijne staat'ge woede, Voel Ik mij groot en heerlijk, dat Ik vrij' Haten ten kwaad-doen mag, met sterke hand. Wat een toren, wat een kracht van lang verbeten, eindelijk toch losdonderende woede in deze stalen verzen ! Wat een vizioen : een cyklopeaansch-logge Siwa of een van binnenuit vuurgloeiende Moloch, rijst bij het lezen van het eerste kwatrijh en de laatste terzine ons vóór oogen ! Denk' niet dat Kloos' boek. bijna uitsluitend sonetten, eentonig zij. Weinig dichtbundels munten meer uit door verscheidenheid van toon en kleur, dan de zijne. Het waarom is licht te vatten. Omdat het ik van dezen dichter zelf uitmunt door een rijkdom' van passie, zooals men alleen bij' bevoorrechte naturen, bij' groote, werkelijk groote poëten, zal aantreffen. Waar deze Melis dh-God zijn moeder herdenkt, verkrijgt 'zijn woord al de zachtheid van het zachtste fluweel, al de licht- en teerheid van een streelend kinderhandje (o. a. I en II). De Donderaar uit XL kan liedjes neuren, zoo eenvoudig als de Nachtliedjes uit van Eedens Ellen, als de Rouwviolen van Hélène Swarth, als mijn eigen s'impele liedjes uit Claribella (XXVII, XXXI, LXXXIII). O 1 Droefheid van dit Aardsch Gezicht I Het moet toch al verdorren — Het menschenhart, 'het zonnelicht, Zij sterven zonder morren ! Elders : Straks zong ik trotsche dingen Van menschenpracht en -gloed, Nu kan ik niet meer zingen Dan dat ik sterven moet. O, éénmaal nog te weenen ! Als men gestorven is, Dan gaan de menschen henen En mee de droefenis. Een enkel dezer liederen vraag ik oorlof hier over te nemen. Ik kies het tweede der beide rozen-liederen, XLI en XLII, een viertal bij uitstek muzikale strofen. O ! Rozen, droef en schoon, Ik heb u uitgekozen Voor dl mijn koude cloón, Roode en witte rozen. Rozen om 't doode haar, Rozen op arme' en borsten Vallen met zacht gebaar Of zij niet vallen dorsten. Rozen voor ieder, die Met lachen, "of kussen, of groeten, Of schoone melodie Mijn leven wou verzoeten. Rozen voor mjj slechts niet, Voor mij geen bloemen, die geuren; Voor mij mijn eenzaam' lied En wat stil treuren... Niet alleen voor zedelijke smart, ook voor lichamelijke pijn vindt Kloos wooïden van eefn ongemeene intensiteit. In het Treurtyiel van Kind en God tref ik, zonder veel zoeken, dit voorbeeld : Mijn oogen branden Met felle randen, De klokken luien, luien mij uit. Mijn klamme handen Betasten de wanden. De klokken luien, luien mij uit. Wdt toch dat luien in godsnaam beduidt... (XXXIII). De superioriteit der poëtische plastiek boven die van de schilderkunst werd mij' nooit duidelijker, dan toen ik'onlangs, in het Wiertz-museum te Brussel, onmiddellijk na het luid opzeggen dezer Verzen — er was geen levend wezen in de Saai ! — het beruchte schilderij', Levend begraven, beschouwde. Kloos' verzen leefden als het ware tot beelden op in het ijdele ruim ; Wiertz' elukubratie ging er eenvoudig bij1 te niet. Mooi van materieel effekt zijn ook' deze verzen uit XXXIV: Paarden-getrappel en wagen-gedraaf, Donkere vormen bewegen zich zacht In den donkeren nacht. Donkere vormen, zonder gerucht, En ik zucht. Een van de onderscheiden rubrieken, waaronder, meen ik, de CLXXVII mis. van Verzen konden gerangschikt worden, zou, henevens die « aan 's dichters Moeder », — « aan zijn Liefde », — tot opschrift kunnen dragen het woord « Mystiek ». Ik zal er mij wel Voor wachten het geh'eele lijstje der stukken, geschikt om daarin te worden opgenomen, bijeen te izoekeln. Zeker schijnt het mij', dat IV, LIX en LXIX er een eereplaats zouden in beslaan. Vooral Eva en Judaskus zijn pronkstukken, en moeilijk Valt het mij, nu ik één van beide wensch' voor te lezen, een keuze te doen. Zij hoorde 't twisten en den doffen smak — Zij kwam niet •— zag niet — zag in mijmering Altijd die ééne plek, waar de appel hing, En de' appel zeiven aan dien zelfden tak. Zij dacht: « is 't dl een droom... herinnering? Was 't mijn hand... wee mij ! Gods hand, die hem ' [brak'... ? » Toen trad Gods engel tot haar, kalm, en sprak : « De Heer zegt : « Vrouwe, zie uw zoon ! » », en ging. En golvend vielen op zijn vaal gelaat Haar lokken, toen zij viel, de goudenen, Wijl 't arme hoofd aan 't outer bonsde, en lag... Zij roept het lijk... roept God... die zwijgt en haat... Zij wist niet dat de dood zóó stil was... en Voelt dat zij was vervloekt van d'Eersten Dag. (IV). Hier is alles, alles schoon, alleen uitgezonderd, misschien, het woord haaty waarvan ik de « waarheid » tot nu toe niet heb kunnen vatten. Maar alleen bij de zeer grooten, bij Vondel en Hooft, Platen en Rueckert, Shakespeare en Schelley, treft men beelden, even grootsch en machtig van styl, even intens van lijnen'! i, * * * Een zeer interessante, maar niet makkelijk te beantwoorden vraag is deze : « Waarin bestaat KIoos' oorspronkelijkheid als artiest ? » Ook te stellen in dézen vorm : « Waarin bestaat het verschil tusseh'en zijn werk en dat Van de Vroegere geslachten, de epigonen van na Bilderdijks dood en de wel schuchtere maar toch niet geheel onbewuste vbörgangers van 18701880. » Ik Zeg met opzet: « oorspronkelijkheid als artiest », en wel Om deze reden, dat ik nu — ofschoon het, op den keper beschouwd, niet mogelijk' is, in eiken waren! dichter den mensch van den artiest te scheiden, toch' meer bepaald den dichter wil beschouwen niet in het leven, dat de Stof werd tot zijn inspiraties, maar wel in « het uit-zeggen » van dat leven zelf. En nu geloof ik geen vergiss'ing te begaan, wanneer ik zeg, dat Kloos' originaliteit veel hieer ligt in de pracht en den rijkdom zijner fetemmingsi-'verbeeldingen dan in eenig hem speciaal eigen vernieuwen of vermooien van onze taal of onze)rt versbouw. Ik zou haast méér zeggen en beweren, Üat het — meer nog uit zijn Verzen, nu, dan uit van Eedens Ellen en Verwey's Verzamelde Gedichten — duidelijker en duidelijker wordt, dat tan ons allenx jongereh, die van 1880 dateeren, slechts éen enkele iets anders deed dan bewust of onbewust de sedert tweehonderd jaar en meer Verbroken traditie onzer groote Ietter kundige eeuw in eer te herstellen. Waar meer dan éen der mannek' van vóór 1870 Vondel in verzen zijn hulde toezong, drongen de jongeren -van 1880 door tot in de innigste ziel zijner onuitgestorven, onuitslterfbare poëzie. Verwey en KIoos vooral — in wier verzen de sporen van Vondeliaanschen invloed meer dan ééns eveW duidelijk te herkennen zijn als die van Shelley en Keats. Zoo Vat ik Willem KIoos op als een' — op den inhoud, dat is: zijn leven, af — per se wel modernen —, maar als een naar den vorm' en dén trant in meer dan éen opzicht zeventiendeeuwschen, lees : Vondeliaanschen poëet, die enkel in zijn' taal, vooral in zekere van die « verstellingen», waarvan Vondel gewaagde, en in zijn prozodie, namelijk in zek'ere meer dan ééns slecht te v/ettigen vrijheden, — tweevoudig meedoen aan een mode, waarvan slechts weinigen bevrijd bleven ! — opvallende nieuwigheden vertoont. ' 1 ' : ' ' """"l !' Waarom Kloos' beelden zoo geheel de zijne moeten heeten ? Omdat Kloos' vizie, zijn dichterlijk « aanschouwen » der dingen in zich en zijner eigen gewaarwordingen in de dingen, zoo geheel en al het zijne is. Het zou makkelijk vallen> bladzijden te yuilen met voorbeelden jvan deze oorspronkelijkheid. In de aangehaalde stukjes gaf ik er reeds meer dan éen. Enkele andere nog laat ik hier Volgen. Uit sonet II : Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht, Zilveren-zacht, de half-ontloken maan Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht, Wier bleeke bladen aan de kim vergaan... 't Is zeker niet ieders-doen, voor de dichterlijke voorstelling van dit eenvoudig vaststellen: « de maan schijnt », dit geheel nieuwe beeld van een vreemd bloeienden vrucht-loozen bloesem te ontdekken. In sonnet LV omschrijft hij deze familiaire gedachte, « geniet van het leven », door Ronsard, Horatius en zoovelen reeds tot vervelens-toe herhaald, met dit stoute beeld: « Brand pp in gloed het leven, dat u slaat, U -zelf op-slaand in vlammen hoog, en prachtig 1 » In LIX lees ik : Ik lag en weende om droomen, die vervlogen, Als kussen van een mond, nu koud en bleek, En dat de godheid mijner ziele bleek Stof, als ik zelf, en al mijn liefde logen... « Het is dag » wordt in sonet LXVI, hoog van plastiek, de beste Hellenen waardig : De klare lentedag is overal. Haar oogen lachen in het ver azuur, En 't 'breede kleed valt op haar voet in puur- Goudene plooien met onhoorbren val... « Genietenslust » belichaamt Kloos in deze kranige greep, LXVIII : O, de begeerte naar genieten machtig Dreunt door mijn trotsche lichaam als een hamer, Kloppende-óp uit haar donkerkille kamer Wellust, die sliep, op 't wekkings-uur aandachtig. Met weinige, zeer weinige dezer symbolizeeringen — want, wat is het anders;? — kan ik geen vrede hebben. Dit is het g'eval met het volgende, uit nr. LXVII : Wit hart van wijsheid, dat als één in vele Dingen mag zijn van dingen om te stelen, Hart vol van licht en van liefs, wit-satijnen, en wel omdat het mij volkomen onmogelijk is dit muskuleuze lichaam anders te zien dan rood. — U? Ook met het einde van sonet X kan ik mij niet vereenigen : Want uit het binnenst van Mijns-Zelfs-zelf zal Op maat van zware melodieën stijgen De Apokalupsis van mijn donkren gloed, waarin ik — nog niet ééns sprekende van het verschrikkelijk harde en onschoone Mijns-Zelfs-zelf, het laatste vers voor ouderwetsche rhetorika houd. Te wettigen is ook wel niet, in sonet XXII : Der aarde vreugden sterven, maai' ik druk Mij-zelf aan mijne borst'x en lach noch snik, waarin 't onderlijnde niet anders kan zijn dan zedelijk onesthetisch, omdat het stoffelijk onmogelijk en ondenkbaar is. Kan, in LXXXIX, de rijpt' van uwer Zonden knop, er wel door ? Ook in het eenvoudig weergeven van een'voudig geziene dingen is Kloos zeer gelukkig, — klassiek. Zoo schildert hij in LXXII : «Den stillen stroom, wiens bleeke waatren gloren Van verre, kruipend door de vale weide... » Zoo in XXII deze heel mooie verzen : De boomen dorren in het laat seizoen En wachten roerloos den nabij en Winter. Wat is het alles stil, doodstil... Ik vind er Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoen... Geheel het VIe sonet is overigens meesterlijk. Ik schrijf het hier met genoegen af. Een « Avond » — dien ik niet meer Vergeten zal ! Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht De witte bloesems in de scheemring — ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, Een enkele, al te late vogel vliedt. En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht Als perlemoer, waar iedre tint vervliet In teerheid... Kust, o wondervreemd genucht ! Want alles is bij dag zoo innig met. Alle geluid, dat nog van verre sprak, Verstierf — de wind, de wolken, alles gaat Al zacht en zachter — alles wordt zoo stil. En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak, Dat al zóó moe is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil. Zooals men ziet, — de meeste, lang niet met zulk een opzet gekozen voorbeelden bewijzen het, — levert het Nederlandsch van Willem Kloos geen merkbaar onderscheid op met dat van Hooft of Vondel, van Beets of Potgieter dichter bij' ons. Des te meer bevreemdt het mij', bij! een artiest van dit gehalte « verstellingen » aan te treffen, die, wel degelijk, voor al wie niet meedoet aan La mode quandmême, « de spraek haren luister » doen verliezen en door «ons oor gewraeckt» móeten worden als « valsche klancken ». Vervangt, in XXXIII, « warende waduwen, walmen mij om » niet, om wille van het rijm, « walmen om mijl »? Zijn inensch-smart, XXXVIII, en menschkind, C, als klank reeds onschoon, wel Nederlandsch ? Is droefjelijksch daagsch, Cl, geheel in orde? Voor zekere prozodische vrijheden moest, dunkt mij, een talent van zulk een enverguur zich in acht nemen. Ik heb het oog op die leelijke, stuitende afkappingen als g'Laoven, b'liefde, te valle', te voele\ moete', onkleurg1 kleurenx enz. ; op onmogelijke rijmen als dpeti ze — loenscheti,, eischen — bewijzen, en meer dergelijke. Dat slikt men, om beterswil, bij beginnelingen. Bij meesters ontstemt het, noch min noch meer ! Stelt men zich Hugo of Leeonte de Lisle voor, zich iets-dergelijks veroorlovende in het Fransch, enkel om een voet te winnen of een rijm machtig te worden ? En Iet wel — le mal ne s'eraik pas si grand, indien het imitator urn vulgum pecus ware uitgestorven. Nü echter mogen wij den dag te gemoet zien, waarop ons, in dit of dat tijdschrift van een nog jongere generatie, verzen zullen Verrasisen, waarvan de voornaamste oorspronkelijkheid zal bestaan in... het aldoor overmoediger aanwenden van uitsluitend zulke... licenties. Ik laat, om niet van overdreven formalistaie beschuldigd te worden, zekere verzen ter zijde, die — om de al te talrijke eenlettergrepigen, die er in voorkomen, — in voorkomen zonder eenig artistieke bedoeling, — bijna onleesbaar worden. Over onmuzi- kale hardheden als staag — schoon — schijnen, en uit dees mijns diepst Zijns Woning, alsook over onnatuurlijk gewrongen zinbouw als God, dien ik weet, dat, Die mij altijd schort, is, tot waar al zielen schitteren, onverdoflyk, wil ik mede maar liefst zwijgen. Wat ik echter niet over mijn hart kan krijgen, dat zijn zekere plat prozaïsche verzen of uitdrukkingen, welke meer dan ééns welgelukte sonetten deerlijk ontsieren. Wellicht klinkt, in het oor van anderen, het vers : Ik ken alleen betrearen, in het vijf-regelige liedje op bl. 47, niet zoo nuchter als in het mijne ; doch wat gezegd van het onrythmische vers uit het overigens zeer onschoone « mopje », LXXX: « Daar krijgt mijn jeugdig begeerend hart laving », van de « twee scherpe elzen als twee tande-stokers » uit LXXXIX, van het « zooeven maar op de bil meppen-» uit XCIV, van den doodschen doofpot inClI... Al deze... kleinigheden, ik geef het toe, maar kleinigheden, die wel soms den indruk van een schoon geheel... geheel verstoren, herinneren aan dien zeker door geen Muze afgezonden slaap van smaak en gevoel, waarvan ook de goede Homeros, naar de legende het ons leert, wist mee te spreken. Erger is het, veel erger, eilaas I met do meerderheid der stukken, die, juist van de laatste jaren dagteekenend, hun ontstaan danken aan zekere maar al te wel bekende geschillen en veeten tusschen den heer Kloos en zijn vroegere medewerkers, van Eeden, Verwey, Gorter, Veth, Aletrino. Ik vrees wel, dat, al is misschien het « fecit indignatio versus » op meer dan één dezer stukjes toepasselijk, de meeste daarvan den eerenaam van « monomentum aere perennius » niet zullen verdienen. Weinige maken een esthetischen indruk, sommige zijn vlakaf leelijk en... flauw. Onder deze laatste verdient CII, overigens alles behalve duidelijk, een eereplaats : een vers, waaraan alle stemming vreemd bleef ; het ijskoude, prozaïsche geredeneer van een zeer pedant verstandsmensch. In CIII, ofschoon zeker niet mooi, vernemen wij ten minste de taal van een echte verontwaardiging en zeker zal die heer, de quasi-neef van Tideman„ het bruut idiootje, wiens portret hier geteekend wordt, er trotsch op zijn, dat men aan het cliché van zijn aldaar gegeven konterfei het bijtende zilvernitraat zoo luttel gespaard heeft. Doch — ik wend mij af van deze al te bedroevende illustratie op het oude « vatum irritabile genus », en, mijn indrukken samenvattend in eenige korte doch wel overwogen woorden, kom ik stoutweg tot dit besluit, dat op geen onfeilbaar- of onwederroepelij'kheid hoegenaamd, enkel en alleen — déze pretentie durf ik hebben — op een heel klein beetje onpartijdigheid en oprechtheid aanspraak maakt, en dat ik juist daarom met des te grooter onbevangenheid uitspreek, omdat ik, evenals nog wel een halfdozijn tijd- en kunstgenooten van Willem Kloos, tot hoegenaamd géén bentje of kliekje behoor of behoord heb of behooren wil : Kloos' Verzen dienen niet enkel te worden gerekend tot de meesterstukken van onze Nederlandsche poëzie in 't algemeen en van de negentiendeeuwsche in het bizonder ; zij zijn daarenboven een van de vijf of zes of zeven boeken, alle door jongeren geschreven, welke elk' beschaafde, in zijn bibliotheek, onder de juweelen der wereldliteratuur gehouden is op te nemen. Los eti Vast, Leiden, 1894. HERE HALEWINE. Mijn arme moeder, — dit toonbeeld van teedere, dichterlijke, voorvaderlijke Vlaamsche huisvrouw, — kende het wondere, geheimzinnige lied geheel van buiten. Zij zong het dikwijls, des avonds in den Zomer, zittend naast het bedje van haar zes-^ of zevenjarig zoontje, in de stilte der groote, donkere bovenkamer, in het eigenaardige, dubbelzinnige licht, dat de scheidende dag en de vallende nacht als om strijd door de in lood gevatte ruitjes van het ouderwetsc'he venster wierpen. Een eindeloos lange en dieptreurige ballade, op de wijze des eenvoudigen landvolks zeer traag ein slepend gezongen, neen, gezucht op de eentonig plechtige melodie van het Roomsche Credo in unum Deam patrem omnipotentem, éen opvolging van tweeregelige strofen, gebrekkig voorthinkend op assoneerende rijmen, terwijl elke tweede regel herhaald wordt als om er meer nadruk' op te leggen, en dan weer dezelfde, altijd dezelfde melodie wordt aangeheven. Doch uit dien slordigen, deerlijk gehavenden tekst, uit dat naar een primitieve melopee zweemende gezang ontstond allengskens, naarmate de woorden zich aan elkander schakelden, als een vage nevel, die, langzamerhand verdichtend, bepaalden vorm aannam met lijn en kleur en schaduw en licht: een vizioen van barbaarsche, in geen der schoolhandleidingen van geschiedenis en andere boekjes, die ik toen al mocht gelezen hebben, beschreven zeden ; een tafereèl van door de beschaafde wereld geheel vergeten, nog alleen in legenden en kindersprookjes bekende wreedheid, zoo aangrijpend in zijn kinderlijk naïeve voorstelling, zoo overweldigend in de ongezochte brutaliteit van houding en gebaren, dat ik — zoolang het liedje duurde — zwijgend, roerloos, slapeloos, moeder aan de lippen hing. In vlakke, effen tonen, zonder eenige gekunsteldheid of verfijning, leefde het vóór mij op, aflossend in sterkuitkomende lijnen op een hiëratischen, gouden avondhemel, als ik op zekere oude schilderijen in de kerk' van Sint Martens-Lennik en op het kasteel van Gaasbeek gezien had. Spookachtig verrees, zwart in het zonnegeflonker, de galg, waaraan een machtige schimmel hunkerend stond vastgebonden, en daaronder zaten, zijde aan zijde, de mys'terieuze Halewijn, zingend zijn tooverlied, tegen de verleidingen waarvan geen vrouw was opgewassen, en maagdelijk rein, een kind nog bijna, luisterde naar hem, de handjes saamgevouwen in haar schoot, haar met een hooggetorenden hoed bedekte hoofdje zachtjes op den schouder neigend, het edele koningskind, Dan veranderde plotseling het tooneel : de ridder was opgestaan ; de luit lag verbrijzeld op het gras ; met barsche stem wendde hij zich tot de maagd : « Mits gij de schoonste maged zijt, Zoo kiest uw dood. het is nu tijd ! » En bevend antwoordde het teedere magedijn : » Wel, als ik hier dan kiezen zal, Zoo kies ik 't zwaard — bovenal. Maar trek eerst uit uw opperkleed, Want maagdenbloed, dat cpruit zoo breed, Zoo 't u besproeide, mij ware 't leed ! » En — eer zijn kleed getogen was... » recht stond de maagd ; zijn eigen kromzwaard had zij uit de scheede getrokken, en, tot heldin herschapen, grootsch en indrukwekkend als Judith, Jenne d'Arc, Gravin de Lalaing, en die koene Vrouwe van Gaasbeek, waarvan moeder mij de kloeke daden verhaald had, zwaaide zij het moorddadige staal, en « Zijn hoofd al vóór zijn voeten lach... » En rood, bloedrood kaatste tiu de avondhemel weder op het tooneel onder de galg... — Nog éénmaal veranderde het vizioen... Schrijlings op het hooge, van trotschheid hinnekende ros, zingend en klingend van uitgelaten vreugde, den afgehouwen Holoferneskop bij de haren in de \ hoogte heffend, stond zij vóór de poorten van haars vaders slot, « En blaasde den horen als een man... » « Er werd gehouden ]een banket... En het hoofd werd op'de tafel gezet... » In een vuurwerk van fakkel- en toortslicht eindigde het vizioen... Stof voor een tryptikon..., uit te voeren in dien door onzen grooten Antwerpschen meester Hendrik Leys in de mode gebrachten prae-rubeniaanschen trant, mits zorgvuldige keuze van middeleeuwsche typen, talentvol aangebrachte bizonderheden in kleedij: en tafeltooi, primitieve teekening en vlak' koloriet?' Inderdaad, niets verwondert mij meer, dan de blijkbare onbekendheid van die velen, welke zich sedert 1830 in Noord en Zuid op de historieschilderin'g toelegden, met deze in alle opzichten benijdenswaardige, uniek fraaie stof. Nu vooral, dat de beeldende kunst onloochenbaar een zwenking heeft gemaakt van het onverzoenlijkste realisme naar den meer idealistischen trant der quatrocentisten en primitieven ; nu dat — overigens — idank aan den invloed der folkloristische studiën, de legenden en sprookjes zich weer algemeen in de gunst van het publiek verheugen, en evenals in de muziek door Wagner, Reyer, Goldmark, Humperdinck en anderen, haar van nieuws in schilder- en beeldhouwkunst een plaats geschonken wordt ; nu vooral, dunkt mij, ware het oogenblik gunstiger dan ooit, om het oude Liedeken van Heere Halewijn plastisch te behandelen. Ik kan het niet helpen, maar telkens ik — op een mijner Vele pelgrimstochtjes naar Antwerpens Kunstmuzeum, — in bewondering stil blijf vóór het groote tryptik'on van Metsijs of voor het lilliputtisch kleine drieluikje van een meester uit de groep van den Pseudo-Blesius, De Aanbidding der Wijzen, suizen mij melodie en woorden als van Izelfs in het oor, en vind ik plotseling op mijn lippen den spaden wensch: « Zoo Quinten of een tijdgenoot die stof eens behandeld hadden ! » Herinnert gij u, lezer, het rechte zijluik van Quintens meesterstuk: Salome het hoofd van Tohannes vóór Herodes en Herodias ter tafel brengend? Dan verstaat gij ook mijn wensch. Geen penseel ter wereld ware beter in staat, om den barbaarschen Halewijn en het teedere en toch mannelijke koningskind op doek te brengen, dan dat — waaraan wij dézen Herodes en déze Salome verschuldigd zijn. Het Liedeken van He ere Halewijn is, ook in de allergebrekkigste lezingen, die wij er van bezitten, een wezenlijk grootsch meesterstuk. Lees het vliegend blaadje uit de populaire verzameling Van den Gentschen drukker van Paemel, de deerlijk gehavende teksten in Willems' Oude Vlaemsche Liederen, 1848, n° 49, in de Coussemaekers Chantn po pulair es des Flamatids 'de Fratice, 1856, XLV, bl. 142, in Hoffmann von Fallerslebens Horae Belgicaey II, n° 9, in Lejeune's Volkszangen, bl. 292, in Lootens' en Feys' Chants populaires flamands avec les airs notés recueillis d Bruges, 1879, in I/i, Doaze fol alde Snypsnaren Van Waling Dijkstra en T. G. v. d. Meulen, 1882, bl. 118, of eindelijk de vrij talrijke Duitsche tegenhangers in Uhlands Alle 'hoekund niederdeutsche Volkslieder, I, n° 73, A, B, C, bl. 153, in Kretschmer en Zuccalmaglio's Deutsche Volklieder, II, n°s 15 en 28, in den Wunderhorn, I, bl. 37, en eindelijk in Boehme, Altdeutsches Liederbuch, a877, n° 15; — zóó plat en banaal zijn de verzen niet, zóó erg is het geheel door uitlatingen en' interpolatiën hiet bedorven, of van de oorspronkelijke epische kracht blijft nog steeds genoeg over, orri u te boeien en te doen bewonderen. Na wat ik hooger van den inhoud' mededeelde, na wat ons Dr G. Kalff in zijn voortreffelijke monografie, Het Lied in de Middeleeuwen, Leiden, 1884, daarvan vertelde, zal het wel overbodig zijn, de ballade hier nog eens zelf na te verhalen. Liever wil ik, om te beginnen, de aandacht van de lezers inroepen op eenige in deze of gene lezing voorkomende trekken, welke — le style c'est (non seulement) Vhomme (mais aussi) le temps ! — ons toelaten, aan deze ballade een 'zeer, ïeer ouden oorsprong toe te schrijven. Er trilt ons uit dit lied iets tegen van dien machti- gen barbaarsch-epischen adem, welke de Nibelungen, alsook Hildebrant en Hadubrant van aanvang tot einde doorwaait. Terecht wijst Dr Kalff op het verzenpaar : « Zij nam het hoofd al bij het haar En waschte 't in een bronne klaar, » en op dit andere : « Er werd gehouden een banket : Het hoofd werd op de tafel gezet; » — doch, ook deze trek' van « de galge \Vaaraan hing menig vrouwenbeeld; » en deze andere, van dat wondere « potje met zalve », waarmede de onthoofde verlangt, dat zij zijh « rooden hals » bestrijke ; — zij: wijzen alle, evenals de spottende antwoorden van het koningskind op de vragen van Halewijns moeder, op een zich in de vroegste middeleeuwen verliezenden oorsprong. Er zij bijgevoegd, dat in de Duitsche varianten, o. a. in die van UVinger, bij Uhland, nog andere buitengewoon ruwe toetsen voorkomen1, b. v. om' slechts een dezer trekjes aan te halen, dit woord van Ulinger tot de Junkfrau : « Er bat: » Sie solt im lausen, Sein gelbes harlein zerzausen-, » als manich locken und lausen kam, ein zaher den andern nit entran; » of in een andere, Gert Olbert, dit brutale zeggen: « Do nam Helena dat blanke schwert} Da flog sin haufd wol ower dat perd. » De min of meer moderne taalvormen, welke de tekst, zooals hij b. v. in Willems vóór ons ligt, vertoont, moge men op nog zulken goeden grond tot de XVe, en volgens mij, met veel meer recht tot de XIVe eeuw terugbrengen ; — ongetwijfeld' is het lied in geen dezer beide eeuwen ontstaan, en kan men het gerust tot den vrij wat verder achter ons liggenden tijd van de eerste forestiers van Vlaanderen terugvoeren. Het zal met Het Liedeken van Heere Halewijn v/el gegaan 'zijn als met alle grootere en kleinere volks-epopeëen. Een of andere historische gebeurtenis, een of andere aangrijpende trek uit sage of legende treft de volksverbeelding zóó zeer, dat zij er behoefte aan gevoelt, er zich blijvend mee te stoffeeren. Dan schikt het eerst in gewoon proza gedane verhaal zich weldra in rythmische Zinnen van ongeveer gelijke lengte ; en eindelijk komt assonantie of rijm, en maakt Ze gereed om onthouden te worden. Nu vliegt de tot lied geworden sage van mond tot mond, van veld tot Veld, van gouw tot gouw ; en ondergaat op die lange reis aanzienlijke wijzigingen. Wat de meerderheid niet mooi vindt, valt voor goed weg ; bevonden leemten worden aangevuld ; nieuwe trekken volledigen en versterken het geheel... En zoo gaat het voort, steeds van her verkort, verbeterd, verslecht, volledigd ; aannemende, in elke nieuwe eeuw, die het doorleeft, de daaraan eigen vormen van taal en styl, tot het zich eindelijk laat vangen in het net van schrift en spelling, en tegelijk met zijn oude vrijheid, zijn Proteus-vermogen kwijt geraakt. Doch — welke is nu de sage, die aldus, in Zuidof Noord-Nederland, om ''t even I — gedijde tot het heerlijke lied, dat tot heden toe nog geenszins vergeten is ? In tegenspraak met Dr Kalff, die op het gezag van Grimin aanvaardt, « dat onder den persoon