HISTORISCHE SCHETS NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE. Dk, C G. N. de Vooys. vierde druk. i* b, wolters - groningen. <* HISTORISCHE SCHETS VAN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE. HISTORISCHE SCHETS VAN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE VOOR SCHOOLGEBRUIK EN HOOFDAKTE-STUDIE DOOR DR. C. G. N. DE VOOYS. VIERDE DRUK. Geb. f 1,75. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS' U. M., 1911. Xmij. oer ned. \ f LETTERKUNDE ^ TE LEIDEN J VOORBERICHT. Allard Pierson vertelt ergens van een leraar die tegen zijn leerlingen zei: „Ziezo, nu weten jullie genoeg van die schrijver, en heb je een oordeel er bij." Voor zulk litteratuuronderwijs is dit boekje — ontslaan uit mijn onderwijs op het gymnasium en aan een kursus voor de hoofdakte — niet bedoeld. Elke behandeling van onze letterkunde die niet allereerst liefde voor het onderwerp weet te wekken, heeft zijn doel gemist. Dit overzicht, dat uiteraard niet meer kan geven dan een geraamte, dient niet om van buiten geleerd te worden. Lektuur en studie brengen eerst levende kennis aan. Om die te ordenen en in histories verband te brengen biedt deze schets de aanknopingspunten. Toch is het niet onverschillig hoe zo'n overzicht ingericht is. De historiese lijn moet duidelik zichtbaar gemaakt worden: daarvoor dienen de paragrafen die in 't kort de „historische samenhang" aangeven (§ 4, 19, 31, 46, 57, 58, 102, 135) en die ook ter herhaling geraadpleegd kunnen worden. De hoofdfeiten moeten naar voren gebracht worden, ten koste van vaak belangrijke bijzaken. Het streven naar volledigheid werkt door een stroom van namen verbijsterend. Het bezwaar dat nu een keuze gedaan is waarmee niet ieder zich verenigen kan, is weg te nemen door een en ander tussen haakjes te laten zetten of aan te vullen. Voor een leerling die geen speciaalstudie maakt, is de litteratuurgeschiedenis belangrijker, naarmate onze tijd genaderd wordt. Daarom wordt de behandeling steeds breder, en is meer dan de helft van dit boekje aan de negentiende eeuw gewijd. Misschien zullen sommigen het een bezwaar achten dat overschrijvers en boeken, ook uit de latere tijd, hier een oordeel uitgesproken wordt; maar zogenaamde „objectiviteit" is zelfs in het beknoptsteoverzicht iets onmogeliks, omdat in de rangschikking en de verhouding van de onderdelen op zich zelf al een oordeel ligt. De leraar zal vanzelf zijn eigen oordeel naast het hier uitgesprokene plaatsen. Wie het boekje bij zelfstandige studie gebruikt, wil ik nog eens uitdrukkelik voor napraten waarschuwen, maar niet zonder de bekentenis... dat ik zelf in dit boekje soms genoodzaakt was de mening van anderen over te nemen, omdat ik mij niet over alle schrijvers een eigen mening heb kunnen vormen. Alleen bij de schrijvers die na + 1870 geboren werden, heb ik mij grotendeels van een oordeel onthouden, en mij tot een opsomming beperkt. Bij de aantekeningen in het laatste gedeelte van dit boekje, die ik Inlichtingen en raadgevingen noemde, had ik allen op het oog, die zonder voldoende leiding studeren, en tot hun eigen schade dikwels verkeerde boeken of gebrekkige uitgaven raadplegen. Maar het voornaamste doel was een ander: als het letterkunde-onderwijs iets heeft uitgewerkt, dan begint de eigenlike letterkunde-studie na het eind-examen of na het behalen van de hoofdakte. De heilloze examendwang werkt dan niet meer; ieder kan aan zijn voorliefde voor bepaalde schrijvers of bepaalde tijdvakken toegeven. Maar behalve de lust om meer te weten, is ook kennis van de weg nodig. Voor dat geval hoop ik dat mijn wenken van enig nut zullen zijn. Ook hier moest ik een keuze doen, die voor aanvulling vatbaar is. Een nauwkeurige opgave van alle titels, uitgevers en prijs, zou te veel plaats ingenomen hebben. Dat kan men, na de gegeven aanwijzing, elders vinden; voornamelik in de nauwkeurig bewerkte bibliografiese aantekeningen in de bloemlezing van De Groot, Leopold en Rijkens. Begrijpelikerwijze vindt men in mijn aantekeningen ook de bronnen waaruit ik deze schets samenstelde. Dat een boekje als dit, waarin vrij veel tweedehandse kennis zit, veel tekortkomingen heeft, daarvan ben ik overtuigd. Juist als men kort moet zijn, worden de leemten in onze kennis ons bewust. Daarom houd ik mij voor kritiek zeer aanbevolen. In dit boekje volgde ik de oude spelling, omdat het anders wellicht van een aantal boekenlijsten geweerd zou worden; in een eventueel volgende druk hoop ik de vereenvoudigde te kunnen gebruiken. C. Q. N. DE VOOYS. Assen, April 1908. VOORBERICHT BIJ DE TWEEDE DRUK. Deze herdruk is op verscheiden plaatsen verbeterd en aangevuld. Aan allen die mij, in recensies of partikulier op fouten en leemten wezen, betuig ik hierbij mijn dank. Ingrijpende wijzigingen had ik, zo korte tijd na de samenstelling, nog niet aan te brengen. Voor kritiek en praktiese wenken van kollega's blijf ik mij zeer aanbevelen. De aanmerking dat ik in sommige paragrafen (§ 123, 132, 139, 140) vol namen en titels, gezondigd heb tegen het vooropgezette beginsel, is volkomen gegrond. Ik heb dan ook overwogen of ik die schrappen zou, of naar het aanhangsel verwijzen, maar een bevredigende oplossing vond ik nog niet. Voorlopig liet ik ze staan. Ieder die wil, kan ze als niet geschreven beschouwen. Voor het naslaan van een naam of titel kunnen die paragrafen — hoewel ze geen volledige opsomming geven — van enig nut zijn. Wellicht geeft een volgende druk aanleiding tot omwerking. Nu door de ministeriële uitspraak de school vooreerst gesloten is voor de vereenvoudigde spelling, moest ik afzien van mijn voornemen — of „bedreiging", zoals een konservatief tijdschrift het noemde — om in dit boekje, dat ook voor schoolgebruik bestemd is, de oude spelling te laten varen. C. O. N. DE VOOYS. Assen, Maart 1909. VOORBERICHT BIJ DE DERDE EN VIERDE DRUK. Deze derde en vierde druk zijn in hoofdzaak gelijk aan de vorige. De wijzigingen beperken zich tot enkele verbeteringen en aanvullingen. C. O. N. DE VOOYS. Assen, J Januar|e ™ ( Augustus 1911. H INHOUD. Blz. I. Inleiding. § 1. De geschiedenis van de letterkunde 1 II. De Middeleeuwen. § 2. Het begin van onze letterkunde 4 § 3. Wat het verstaan van de Middelnederlandsche letterkunde moeielijk maakt 6 § 4. De historische samenhang 6 § 5. Ridderromans 8 § 6. Het dierenepos Van den vos Reinaerde 11 § 7. Jacob van Maerlant 11 § 8. Maerlant's nawerking 14 § 9. Geestelijke poëzie 15 § 10. Jan van Ruusbroec. Het stichtelijk proza onder invloed van de „moderne devotie" 16 § 11. Willem van Hildegaersberch. Dirc Potter 18 § 12. Het Lied 18 § 13. Het Drama 20 § 14. De Rederijkers 22 III. De overgangstijd. §15. De Renaissance en de Hervorming 23 § 16. De Vroeg-renaissance 25 § 17. De letterkunde vóór en tegen de Hervorming .... 25 §18. Letterkundige toestanden te Amsterdam 26 IV. De gouden eeuw. § 19. De historische samenhang 27 § 20. Jacob Cats 28 § 21. Constantijn Huygens 31 § 22. Amsterdamsche tooneeltoestanden 34 § 23. Qerbrand Adriaensz. Bredero 35 § 24. Jan Jansz. Starter 37 § 25. Pieter Cornelisz. Hooft 37 § 26. De Muiderkring 41 § 27. Joost van den Vondel 42 § 28. Het tweede geslacht van zeventiende-eeuwers 47 § 29. Het derde geslacht van zeventiende-eeuwers 48 Blz. V. De achttiende eeuw. § 30. Algemeene karakteristiek 49 § 31. De historische samenhang 51 § 32. Pieter Langendijk 52 § 33. Justus van Effen 53 § 34. Huibert Cornelisz. Poot 55 § 35. Hoogvliet, Feitama, Huydecoper 56 § 36. Willem en Onno Zwier van Haren 56 § 37. De opleving in het laatste kwart van de achttiende eeuw. 57 § 38. Betje Wolff en Aagje Deken 58 § 39. Hieronymus van Alphen 61 § 40. Rhijnvis Feith (I) 62 § 41. Jacobus Bellemy 63 § 42. Pieter Nieuwland 64 § 43. Willem Bilderdijk (1) 64 § 44. Johannes Kinker 66 § 45. De Fransche tijd 67 VI. De letterkunde in het tijdvak van Willem i. § 46. Inleiding. Historische samenhang 69 § 47. Rhijnvis Feith (II) 70 § 48. Johannes Henricus van der Palm 70 § 49. Hendrik Tollens 71 § 50. De school van Tollens (Willem Messchert, A. Bogaers, Bernhard ter Haar) 72 § 51. Willem Bilderdijk (II) 73 § 52. Isaac da Costa 73 § 53. Het Réveil 76 § 54. Antoni Christiaan Winand Staring 76 § 55. Jacob Geel 78 § 56. Petrus van Limburg Brouwer 79 VII. Onze letterkunde van + 1835 tot ± 1880. § 57. Historische samenhang 80 § 58. De gelijktijdige Zuid-Nederlandsche Letterkunde. Historische samenhang 83 § 59. De Romantiek . , 84 § 60. De nationale Romantiek. De Muzen en de Qids ... 85 § 61. Adriaan van der Hoop Jr 87 § 62. Jacob van Lennep 88 § 63. Jan Frederik Oltmans 89 § 64. Aernout Drost . . 90 § 65. Reinier Bakhuizen van den Brink 90 § 66. Everardus Johannes Potgieter 91 § 67. Jan Pieter Heye 93 § 68. Johannes Pieter Hasebroek 94 § 69. Ni colaas Beets * 94 § 70. Johannes Kneppelhout 96 § 71. Letterkundig leven aan de andere universiteiten (Hecker, Gouverneur, Winkler Prins, Ten Kate, Gerrit van der Linde) 96 § 72. Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint 97 § 73. Cornelis Eliza van Koetsveld 98 § 74. Helvetius van den Bergh en H. A. Meijer 98 § 75. Josephus Albertus Alberdingk Thijm 99 § 76. Willem Jacobsz. Hofdijk 100 § 77. Hendrik Jan Schimmel 100 § 78. Lodewijk Mulder 101 § 79. Mark Prager Lindo 102 § 80. De Spectator-kring 102 § 81. Jacob Jan Cremer 102 § 82. Andere romanschrijvers en novellisten (Gerard Keiler Hendrik de Veer, P. A. S. van Limburg Brouwer, Jan ten Brink, Simon Gorter) 103 § 83. Petrus Augustus de Genestet 104 § 84. Franijois Haversmidt 105 § 85. Potgieter (II) 106 § 86. Conrad Busken Huet 107 § 87. Eduard Douwes Dekker 110 § 88. Carel Vosmaer 110 § 89. Allard Pierson 116 § 90. Onze letterkunde tusschen 1870 en 1880 117 VIII. De Zuid-Nederlandsche letterkunde van 1830 tot. + 1890. § 91. De Vlaamsche herleving: Jan Frans Willems .... 120 § 92. Prudens van Duyse 121 § 93. Karei Lodewijk Ledeganck 121 § 94. De Romantiek te Antwerpen (Theodoor van Rijswijck, Johan Alfred de Laet, P. F. van Kerckhoven) .... 122 § 95. Hendrik Conscience 123 § 96. De realistische roman en novelle (DominicusSleeckx, E. Zetternam, Vrouwe Courtmans, Renier en August Snieders) 124 § 97. Jan van Beers 125 § 98. Andere dichters (Jan Michiel Dautzenberg, Jan van Droogenbroeck, Frans de Cort, Julius de Geyter, Rosalie en Virginie Loveling, Julius Vuylsteke, Emanuel Hiel) . 126 § 99. Guido Gezelle (I) 127 § 100. De Vlaamsche letterkunde van + 1870 tot + 1830 . . 128 § 101. Pol de Mont 129 IX. De Noord-Nederlandsche letterkunde. § 102. Historische samenhang 129 § 103. Jacques Perk 131 § 104. De kritiek vóór „De Nieuwe Gids" 132 § 105. De kritiek van „De Nieuwe Gids" 134 § 106. De kritiek na + 1890. De letterkundige tijdschriften,. . 135 § 107. Het karakter van de poëzie in de eerste Nieuwe-Gids-jaren. 137 § 108. De nieuwe poëzie sedert 1890 138 Blz. § 109. Het proza sedert de oprichting van „De Nieuwe Gids". 139 § 110. Tooneel-litteratuur sedert + 1880 143 § 111. Marcellus Emants 143 § 112. Willem Kloos 144 § 113. Frederik van Eeden 145 § 114. Albert Verwey . . . . • 146 § 115. Hélène Swarth 148 § 116. Jacob Winkler Prins 149 § 117. Frederik Leonardus Hemkes 149 § 118. Louis Marie Anne Couperus 149 § 119. Hendrik Jan Boeken 150 § 120. Herman Gorter 150 § 121. Henriette Roland Holst-Van der Schalk 151 § 122. Willem Levinus Penning 152 § 123. Andere dichters 152 § 124. Karei Joan Lodewijk Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel) 154 § 125. Jacobus van Looy 156 § 126. Arnold Aletrino 157 § 127. Frans Coenen 157 § 128. Ary Prins 157 § 129. Andere prozaschrijvers in de eerste Nieuwe-Gids-jaar- gangen 158 § 130. Naturalistische schrijvers (Frans Netscher, Aug. P. van Groeningen, Cyriel Buysse, Maurits Wagenvoort, Herman Heyermans |r., Israël Querido, J. de Meester, G. H. I. van Hulzen, Henri Hartog) 158 § 131. Louis Couperus (II) 160 § 132. Jongere Prozaschrijvers 161 § 133. Herman Heijermans Jr. (II) 164 § 134. Besluit . 164 X. De Zuid-Nederlandsche Letterkunde sedert + 1890. § 135. De opbloei van de Vlaamsche Letterkunde 165 § 136. De kring van „Van nu en Straks": Cyriel Buysse, Prosper van Langendonck, Alfred Hegenscheidt, Emmanuel de Bom, August Vermeylen, Victor de Meijere, Karei van de Woestijne 166 § 137. Guido Gezelle (II) 167 § 138. Frank Lateur (Stijn Streuvels) 168 § 139. Jongere dichters 170 § 140. Jongere prozaschrijvers 170 § 141. Besluit 171 Inlichtingen en Raadgevingen (ten behoeve van zelfstandige of voortgezette studie). . 172 I. INLEIDING. 1. De geschiedenis van de letterkunde. Wie de geschriften gaat bestudeeren die alle vroegere geslachten van Nederlanders ons hebben nagelaten, kan in hoofdzaak tweeërlei standpunt innemen. Zijn doel kan zijn, een schifting te maken tusschen dat wat blijvende kunstwaarde heeft, en wat het tegenwoordige geslacht als waardeloos beschouwt. Zoo doet de kunstkenner, de kunstgenieter. Heele tijdvakken blijken dan soms onbeduidend te zijn; van sommige dichters en schrijvers vindt het werk maar gedeeltelijk genade. De vrucht van deze beschouwing zou zijn een keur-bibliotheek, of liever nog een bloemlezing. Natuurlijk is het daarbij niet onverschillig, wie die bloemlezing zou maken, en hoe de smaak en de geestesrichting is van den tijd, waarin de samensteller leefde. Bij deze beschouwing zou van geschiedenis geen sprake zijn. De geschiedenis leert immers juist hoe het een zich uit het ander ontwikkelt. Daarin kunnen geen gapingen zijn. Wat uit artistiek oogpunt minderwaardig is, wordt soms juist een onmisbare schakel. Geheel tegenovergesteld is dus het tweede standpunt. Uit de boeken van het voorgeslacht kunnen we nog iets meer leeren, dan de hoogte die de litteraire kunst in de beste producten bereikt had. De studie van de letterkunde in een bepaalde periode opent ons het geestelijk leven van de verschillende menschengroepen die toen leefden. Vooral leeren we enkele van de fijnst ontwikkelde individuen kennen, die in hun werk het zuiverst de denkbeelden en gevoelens van hun tijd hebben uitgedrukt. Daardoor wordt de letterkunde de spiegel van het geestelijk leven. Zoo opgevat, dient nergens het verband met de staatkundige en maatschap- De Vooys, Hist. Schets v. d. Ned. Letterk. 4e druk. 1 pelijke geschiedenis uit het oog verloren te worden. De een vult de ander aan. Zonder eenige kennis van de staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling is de letterkunde niet te begrijpen. Maar omgekeerd stelt eerst de studie van de letterkunde in staat om door te dringen in het zieleleven van de menschen, die anders marionetten voor ons blijven op het wereldtooneel. De letterkundige geschiedenis is dus buitengewoon belangrijk voor ieder die het verleden meer dan oppervlakkig wil leeren kennen. Maar tegelijk wordt daardoor deze studie buitengewoon moeielijk. De geest van elk mensch heeft door zijn karakter, zijn opvoeding en zijn omgeving een zekere richting gekregen. Menschen die heel anders denken en voelen, zijn voor ons een raadsel. Er is veel goede wil, veel menschenkennis en levenservaring voor noodig, om onbevooroordeeld tegenover die vreemde geestesrichting te staan. Nog moeielijker is het, ons daar zóó in te verplaatsen, dat we de uitingen van wat er in zulke andersdenkende menschen omgaat, volkomen begrijpen, en de schoonheid van die uitingen op ons kunnen laten inwerken. De studie van de letterkunde kan ons vermogen om te waardeeren, ontwikkelen, en daardoor onzen geest verrijken en verruimen. Maar daaruit volgt, dat niemand zich inbeelden moet dat de heele letterkunde voor hem openstaat. Er zullen menschen en boeken zijn waarin hij nooit geheel doordringt; andere, die eerst langzamerhand, en ten koste van veel inspanning toegankelijk worden. Vooral de beginner moet dat goed beseffen. Boeken die iemand op zijn zeventiende jaar „vervelend" vindt, kunnen later van groote beteekenis voor hem worden. Wie dat inziet, zal zich zelf niet trachten op te dringen dat iets mooi of interessant is, omdat de toongevende menschen dat zoo vinden. Hij zal er ook eer toe komen, dat „vervelende" boek later nog eens op te nemen. Aan zijn veranderende waardeering zal hij gaan bemerken of hij zelf op hooger peil komt te staan. Wie op lateren leeftijd op dichters als Vondel, Staring of Potgieter een heel anderen kijk gekregen heeft dan toen hij ze op de schoolbanken leerde kennen, vindt daarin een bewijs dat zijn studie van letterkunde vruchtdragend is geweest. Wat hier gezegd is omtrent de waardeering van een andere geestesrichting of geestesontwikkeling, geldt in nog sterker mate ten opzichte van kunstwaardeering. De kunstenaar is een fijn besnaard instrument. • Hij kan soms snaren laten trillen die in ons binnenste geen weerklank vinden. Dan zegt menigeen: „die poëzie is onbegrijpelijk", in plaats van: „ik begrijp die poëzie niet." Bovendien kan het woord „begrijpen" verwarring stichten. Kunstgenot is geen verstandswerk, maar een meevoelen, een navoelen. Het genieten van kunst kan niet onderwezen en aangeleerd worden. Wel kan mén de vatbaarheid ontwikkelen. Niet door bespiegelende theorie, maar door herhaalde aanraking met echte kunst te zoeken, in zoo gunstig mogelijke omstandigheden. Toch heeft ook hier onze aanleg ons grenzen gesteld, waar we niet over kunnen komen. Er zullen altijd individueele uitingen zijn, die bij ons niets doen meetrillen. Studie van letterkunde geeft eerbied voor den kunstenaar. Een oordeel over de waarde van letterkundige kunst, het onderscheiden van echte en onechte kunst, m. a. w. letterkundige kritiek, is daarmee niet uitgesloten. Wel ligt er een waarschuwing in voor den beginner om geen voorbarige en onrijpe kritiek uit te oefenen, en evenmin op gezag te gelooven wat de eerste de beste criticus zegt. Uit het voorafgaande zal wel gebleken zijn, dat niemand die onze letteren bestudeert, uitsluitend op het standpunt van den kunstgenietenden bloemlezer of van den wetenschappelijk belangstellenden historicus staat. De kunstgenieter kan b.v. historische toelichting en grondige kennis van oudere taal niet missen: daardoor komt hij in aanraking met minderwaardige schrijvers en werken. De historicus werkt niet met dood materiaal: wat hem het levendigst interesseert of door schoonheid bekoort, zal in zijn geschiedverhaal naar voren komen. Ons beknopt overzicht, dat de ontwikkelingsgang wil schetsen, en zich van aanhalingen moet onthouden, staat voornamelijk op het historische standpunt. II. DE MIDDELEEUWEN. 2. Het begin van onze letterkunde. In de vroege Middeleeuwen verstonden ridders noch dorpers de kunst van lezen en schrijven. De letterkunde was het monopolie van den geestelijken stand. Die letterkunde bediende zich van de internationale taal: het Latijn. In de kloosterbibliotheken vond men sommige schrijvers uit de Romeinsche oudheid, de kerkvaders, d. w. z. de groote schrijvers uit de eerste christelijke eeuwen, maar daarnaast de Latijnsche geschriften van Middeleeuwsche schrijvers, en ook van Nederlanders: stichtelijke boeken, heiligenlevens en kronieken. Ten deele is dat dus ook Nederlandsche letterkunde. Verder was er van de vroegste tijden af een ongeschreven letterkunde: er werden liederen gezongen, er waren vertellingen en legenden in omloop, die grootendeels verloren gingen, soms sporen nalieten in Latijnsche kronieken of heiligenlevens en in de later opgeteekende verzamelingen. Deze beide stroomingen: de Nederlandsche letterkunde in het Latijn, en de ongeschreven volksletterkunde raken op verschillende punten de schriftelijk overgeleverde letterkunde. En niet alleen als vóórgeschiedenis, want nog eeuwen lang blijven ze naast de opgeteekende letterkunde voortbestaan en daarop invloed uitoefenen. Een geboortedag is voor de letterkunde in de volkstaal natuurlijk niet op te geven. De oudste geschriften zijn bovendien ongedateerd. Maar met zekerheid kunnen we de eerste helft van de dertiende eeuw als de beginperiode aannemen. In de omringende landen klimt de volksletterkunde veel hooger op. Een van de oorzaken is dat in het meest ontwikkelde ZuidNederland de hoogere standen een Fransche beschaving hadden. Het is niet toevallig, dat de eerste ontwikkeling van de Nederlandsche letterkunde in dezelfde eeuw valt waarin de derde stand opkomt. Vandaar dat ongeveer gelijktijdig de volkstaal in regeeringsstukken het Latijn verdringt. In de dertiende eeuw bestond er nog geen algemeen-Neder- landsche taal. In elke streek sprak en schreef men aanvankelijk zijn eigen dialect. Dat schrijven begon niet overal tegelijk: de meest ontwikkelde gewesten gingen voor. Waarschijnlijk opende Limburg, het land waar de Fransche en Duitsche beschaving elkaar raakten, de rij. Daarna volgden de snel opbloeiende Vlaanderens, waar de stedelijke burgerij tot groote macht kwam. Het Vlaamsch krijgt als litteraire taal in de dertiende eeuw een zeker overwicht. Brabant begon vooral in de veertiende eeuw krachtig deel te nemen aan het letterkundig leven. In deze eeuwen stonden dus Holland en de andere Noordelijke provincies ver achter bij de Zuidelijke. De letterkunde is in hoofdzaak Zuid-Nederlandsch. Dat verklaart ook den overheerschenden invloed van de Fransche letteren, naast de weinige sporen van Duitschen invloed. De Vlamingen en Brabanders waren ook in hun eigen land in voortdurende aanraking met de Fransche beschaving. De geschriften van de oudste periode zijn ons in handschrift bewaard gebleven. Zoo'n Middeleeuwsch boek was een kostbaar bezit: de letters werden als het ware geteekend, met de grootste zorg, op perkament of duurzaam papier. Dikwijls werden er met kleuren mooie versieringen, hoofdletters en zelfs schilderstukjes („miniaturen") in aangebracht. De houten, met leer overtrokken band werd soms geornamenteerd, en met koperen klampen gesloten.i) Ook de minder kostbare handschriften waren veel beter verzorgd dan onze manuscripten. Wie een boek wilde bezitten, moest het zelf overschrijven of laten overschrijven. Werken die opgang maakten, bestonden wel in tientallen exemplaren, maar het aantal was niet te vergelijken met de oplagen van onze gedrukte boeken. Het is dus niet te verwonderen dat er veel verloren ging, vooral in eeuwen toen bijna niemand in die Middeleeuwsche werken belang stelde. Wij bezitten dus lang niet alles wat er geschreven i) Wie gelegenheid heeft, kan zulke handschriften in onze groote bibliotheken (o. a. Den Haag of Leiden) gaan zien. Een juisten indruk geven ook de reproducties van Ten Brink's geïllustreerde Geschiedenis der Ned. Lett., die in veel bibliotheken le krijgen is. is; wij kennen veel titels van boeken waarvan ons niets of een klein fragment bewaard is. Toch bevatten de honderden handschriften wel zóóveel, dat we ons van den omvang en de veelzijdigheid een denkbeeld kunnen vormen. 3. Wat het verstaan van de Middelnederlandsche letterkunde moeielijk maakt. Het is niet gemakkelijk, van de twintigste eeuw uit, de Middeleeuwen te naderen. Het maatschappelijk leven en de maatschappelijke verhoudingen waren zoo heel anders. De levensbeschouwing wijkt zoo sterk van de moderne af. De tegenwoordige Katholieken staan er het dichtst bij, want de Katholieke kerk beheerscht het geheele geestelijke leven en denken van die Middeleeuwsche maatschappij. Maar in het volksgeloof waren ook allerlei door de kerk gedulde of bestreden overblijfselen van den Oud-Germaanschen voortijd. De idealen van den Middeleeuwschen ridder, zijn begrip van deugd en liefde, zijn maatschappelijke moraal vloeiden niet alleen uit de kerkleer voort. Daarbij komt de moeielijkheid van de taal. Het zoogenaamde Middelnederlandsch of Dietsch, zooals de Middeleeuwers zelf zeiden, vertegenwoordigt niet alleen een oudere periode van het Nederlandsch, in woordvoorraad, woordvorm en woordbeteekenis, maar is bovendien in hoofdzaak Zuid-Nederlandsch. Het staat veel dichter bij het tegenwoordige Vlaamsch en Brabantsch dan bij ons Algemeen Beschaafd. De afwijkende spelling is een bezwaar dat maar tijdelijk afschrikt. De moeite die men zich geeft om met die oude taal wat vertrouwd te raken, wordt ruim beloond. Want in de Middeleeuwsche letteren is veel echte volkskunst, die door eenvoud en natuurlijkheid van uiting veel minder voorbereiding eischt dan de latere verfijnde renaissance-kunst. 4. De historische samenhang. Evenmin als het begin kan het einde van de Middeleeuwsche letteren met een jaartal aangegeven worden. Door hervorming en renaissance krijgen andere geestesrichtingen den boventoon. De kentering valt in de eerste helft der zestiende eeuw. Bij benadering zou men dus als grenzen kunnen aangeven: 1225-1525. Een onderverdeeling van deze driehonderdjarige periode is moeielijk, doordat de toestanden en verhoudingen ingewikkeld zijn. Verschillende gewesten en verschillende standen zijn telkens op eigen wijze in de letterkundige nalatenschap van die eeuwen vertegenwoordigd. Omdat wij ons tot de hoofdzaken bepalen, geven we maar enkele hoofdtrekken: 13de eeuw: krachtige opbloei van de letterkunde in de volkstaal, onder Franschen invloed. De stoot gaat uit van Vlaanderen; daarna volgt Brabant. Ridderromans. Reinaert. Leerdicht. Kloosterpoëzie. Lyriek. Typisch vertegenwoordiger van deze eeuw is Jacob van Maerlant (± 1235- ± 1290). 14de eeuw: de letterkunde van de vorige eeuw vindt bewonderaars en navolgers. Verloop van de Ridderromans. Het vervolg op den Reinaert (± 1375). Maerlant1 s „school": leerdichten, geschiedwerken, strofische gedichten. Geestelijke poëzie. Typisch vertegenwoordiger van de burgerlijke letterkunde is de Brabander Jan van Boendale (bloeitijd ± 1325). Een nieuwen stoot geeft het mystieke proza van den Brabander Jan van Ruusbroec (1294-1381), waarvan de invloed in de vijftiende eeuw diepgaande is, vooral in de Noordelijke gewesten. De ontwikkeling van het drama en het lied blijft in het duister bij gebrek aan schriftelijke overlevering. In de tweede helft van deze eeuw komt Holland meer naar voren (Willem van Hildeqaersberqh f ± 1408; Dirc Potter f 1428). 15de eeuw: de burgerij gaat in breeder kring belangstellen en deelnemen. De rederijkerskamers komen op, hoofdzakelijk in de Zuidelijke Nederlanden. Hei drama: abele spelen (+ 1400), kluchten, mysterie- en mirakel-spelen (1400- 1500) de moraliteit (einde 15de eeuw). Het wereldlijk lied, in oorsprong ouder, kennen we voor- namelijk in jongeren vorm, doordat het eerst in veel later tijd opgeteekend werd. In de Noordelijke gewesten: bloeitijd van het stichtelijk proza en het geestelijk lied, onder invloed van de «moderne devotie". 5. Ridderromans. De lange reeks van ridderromans, berijmde verhalen uit de ridderwereld, die meestal één of meer boekdeelen vullen i), bestaat bijna geheel uit vertalingen of navolgingen van Fransche origineelen, een sterk bewijs voor den machtigen Franschen invloed. Om een goed begrip van deze literatuur-soort te krijgen, moeten we dus over de grenzen zien. Uit de elfde eeuw dagteekenen de eerste heldenzangen (chansons de geste) die de heldenfiguur van Karei den Orooten en zijn pairs, zooals de volksverbeelding die omgedicht had, verheerlijkten (Chanson de Roland). Eerst werden ze, in strofenvorm, gezongen in het leger; later werden ze omgewerkt tot lange verhalen, door trouvères („vinders") op de ridderburchten voorgedragen. Een heele Merovingische sagen-cyclus werd gegroepeerd om de figuur van Karei. In deze verhalen weerspiegelden zich de toestanden van de oudste feodale periode: de ruwe kracht, de persoonlijke moed en de feodale trouw wekken de meeste bewondering. Typisch is daarvoor de roman van Reinout van Montalbaen (de vier Heemskinderen; het ros Beijaert). Door het zoeken naar steeds nieuwe verhalen komen er allerlei vreemde elementen bij. Als deze stof uitgeput raakt, levert de aanraking met het Oosten, tijdens de kruistochten, nieuw materiaal. Ook in de oudheid zocht men niet tevergeefs: de geschiedenis van den strijd voor Troie, van koning Alexander, werd gretig aangegrepen, maar die koning Alexander, die Grieken en Troianen schiep men uit- en inwendig om tot Middeleeuwers. !) Het Fransche woord roman beteekende oorsponkelijk niets anders dan: verhaal in het Romaansch, d. w. z. in de volkstaal, in tegenstelling met het geleerde Latijn. Een rijken stroom van nieuw materiaal gaven de fantastische Britsche sagen van koning Artur, die door bemiddeling van Bretanje naar Frankrijk kwamen. De grillige Keltische mythologie die daarvan den grondslag uitmaakte, versmolt met de christelijke overlevering tot Percival- en Graal-sage. Er was dus een diepere, idealistische kern in deze sagen, die in den nieuwen tijd b. v. den Engelschen dichter Tennyson en den komponist Wagner naar deze stof deed grijpen. Maar de meeste vertellers en lezers werden door het bont-romantische en wonderbaarlijke geboeid. In tegenstelling met de oudste Karei-romans dragen deze romans, met die uit het Oosten en de Oudheid, den stempel van een heel anderen tijd: de ridderlijke eer bestaat in bescherming van onschuldigen en zwakken, de ridderlijke liefde wordt vrouwen-vereering. Omstreeks 1250 was deze ontwikkeling in de Fransche letterkunde voltooid. De Dietsche vertalers konden naar hun smaak uit dien rijken voorraad kiezen. Van een chronologische volgorde naar de stof is dus bij ons geen sprake. Wij bezitten fragmenten van een RoLandslied-vertaling, van Reinout van Montalbaen en van veel andere romans, maar die zijn waarschijnlijk niet ouder dan de vertaalde Britsche en klassieke romans. De romans van Eneas, die al ± 1170 door den Limburger Hendrik van Veldeke vertaald werd, is verloren. Evenzoo de Britsche roman, dien de dichter van den Reinaert ± 1250 vertaald heeft. Jacob van Maerlant begon met den Alexander (± 1259), bewerkte toen twee Britsche romans, o. a. het verhaal van den toovenaar Merlijn (± 1261), en gaf toen weer zijn Historie van Troyen (± 1264). Van de meeste romans kennen we de schrijvers niet, of we weten alleen hun naam. Voor een groot deel zijn ze slaafsch, soms onbeholpen vertaald. Vroeger heeft men de waarde wel eens overschat. Toch mag men niet vergeten dat in die ridderwereld èn vertaler èn lezer zijn wereldbeschouwing en idealen terugvond, zoodat ook in die werken het dertiende-eeuwsche leven ten onzent zich af kan spiegelen. Tot de verdienstelijkste romans behooren de Carel ende Elegast, waarin verteld wordt, hoe koning Karei op bevel van een engel uit stelen gaat. Door die goddelijke leiding is hij in de gelegenheid om de onschuld van zijn verongelijkten vasal Elegast te leeren kennen, en ontdekt hij een samenzwering tegen zijn leven. Van dit werk is nog geen Fransch origineel gevonden. Verder Maerlant's Alexander, naar een Latijnsch gedicht bewerkt; Floris etide Blancefloer, een bevallig verhaal dat grootendeels in het Oosten speelt, en waarvan de liefde het hoofdthema is. Uit den Britschen cyclus: de Ferguut, het verhaal hoe uit een „dorper" door de liefde een volmaakt ridder groeide. Een paar Britsche romans, o. a. de Walewein, heeten origineel, omdat ze geen rechtstreeksch voorbeeld hadden, maar door aaneenrijging van bekende motieven ontstaat geen eigenlijk oorspronkelijk werk. Deze dertiende-eeuwsche roman-litteratuur wordt in de veertiende eeuw ijverig afgeschreven en uitgebreid. Ook onder de burgers maakte deze lectuur toen waarschijnlijk opgang. Maar onder het herhalen en samenrapen van oude motieven, gaat deze dichtsoort zijn ondergang tegemoet. De belangstelling is in de vijftiende eeuw nog niet verdwenen: van Carel ende Elegast bestaat b. v. een oude druk. In de volgende eeuwen bleven sommige van die verhalen, tot proza-volksboeken omgewerkt, voortbestaan. Hoe de ridderroman in de 14de eeuw in verval raakt, ondanks den mooien uiterlijken schijn, hoeft hier niet uitvoerig aangetoond te worden. De edelman Lodewijk van Velthem, zelf vertalend dichter, brengt in het begin van de 143e eeuw een groote verzameling Britsche romans bijeen, en vermeerdert die met zijn eigen werk. De Brabander Heyn van Aken, met sterke adellijke sympathieën, (gestorven ± 1330) stelt nog een „oorspronkelijken" roman, den Limborch, samen uit allerlei oude motieven. Dezelfde schrijver vertaalde uit het Fransch de Roman van de Roos (± 1300), een breed en uitgesponnen, ridderlijke allegorie, die in Frankrijk grooten opgang maakte: de Roos is nl. de geliefde, die door den minnaar, ondanks allerlei belemmering bemachtigd wordt. De allegorie, die in de vijftiende-eeuwsche wereldsche en stichtelijke poëzie een zoo groote rol gaat spelen, vindt eveneens niet alleen in de Fransche ridderpoëzie zijn oorsprong, maar hangt innig samen met de geheele Middeleeuwsche letteren en kunst. Toch heeft dit gedicht met zijn navolgingen de populariteit van het allegorisch ingekleed verhaal of vertoog ongetwijfeld bevorderd. 6. Het dierenepos Van den vos Reinaerde (± 1250) geldt terecht als een van de meesterstukken in onze Middeleeuwsche letterkunde. De dichter is een zekere Willem, van wien we niet veel meer weten dan dat hij waarschijnlijk in Zeeuwsch-Vlaanderen gewoond heeft, dat hij het werk van een ouderen dichter Arnout aanvulde, en al een Britschen roman bewerkt had. Het dierenepos, dat vooral in Frankrijk tot bloei geraakte, kwam voort uit de fabellitteratuur. De fabelen, van Oosterschen oorsprong, waren door bemiddeling van het Grieksch en Latijn naar West-Europa gekomen. Soms waren het meer diernovellen, waarin de strekking op den achtergrond raakte. In de kloosters werden die fabelen en dierverhalen in het Latijn gelezen en omgewerkt. Er bestaat b.v. een verhaal waarvan de wolf hoofdpersoon is (Isegrinus) door een üentschen „magister" + 1150 geschreven. Daarin krijgen de dieren voor 't eerst eigennamen. In denzelfden tijd waarin de Reinaert ontstond, werd ook een Latijnsche bundel fabelen onder den titel Esopet in Nederlandsche verzen overgebracht. Maar ook in den volksmond moeten zulke dierverhalen geleefd hebben. Uit die overlevering putten de Fransche trouvères de stof voor hun uitgebreide verhalen, waarvan de sluwe Reinaert de hoofdpersoon was, en die dikwijls een satyrische strekking hadden. Zoo ontstonden verschillende „branches" van den Roman de Renart. Een van deze „branches", nl. Le Plaid (het pleidooi) werd de bron voor het Nederlandsche gedicht. De bewerking getuigt van veel talent: de verzen zijn levendig en kleurig. Nergens is het origineel slaafsch nagevolgd. Maar bovendien is het laatste gedeelte van de goed sluitende kompositie waarschijnlijk oorspronkelijke vinding. Veel meer dan de ridderromans draagt dit realistische, van leven tintelende verhaal een nationaal karakter. Het genoot een buitengewone populariteit. Een eeuw later dichtte een West-Vlaamsch dichter een vervolg, dat eigenlijk een soort herhaling van de handeling is, en veel minder verdienstelijk. Weereen eeuw later werd de stof tot een proza-volksboek omgewerkt. 7. Jacob van Maerlant (± 1235 ± 1290). Levensloop: geboren ± 1235 in den omtrek van Brugge. Later koster op Voorne (vandaar zijn naam Maerlant, een plaatstje bij Den Briel). Beschermd door Hollandsche edelen. Omstreeks 1266 weer terug naar Darame, misschien als „scepenclerc" (secretaris van schepenen). Daar schreef hij zijn grootste werken. Sterfjaar onbekend. Deze dichter is een van de weinigen dien we uit zijn bijna volledig, omvangrijk werk kunnen leeren kennen. In zijn eerste periode wijdt hij zich — zooals we zagen - aan de aristocratische mode-litteratuur: den ridderroman. Bij de bewerking toont hij meer zelfstandigheid tegenover zijn origineelen dan de meeste andere vertalers. Op mannelijken leeftijd gekomen, zag hij met minachting op die verzinsels neer, en sloeg hij een andere richting in. Hij wilde de wetenschap van zijn tijd binnen het bereik van allen brengen die geen Latijn verstonden. In een drietal werken, naar het Latijn bewerkt, behandelde hij de verhouding van den mensch tegenover de natuur, den godsdienst en de geschiedenis. Der Natueren Bloeme (d. i. de „bloem", het merkwaardigste van de Natuur) is geen natuurlijke historie naar onze opvatting: de eigenschapppen van dieren en planten worden dienstbaar gemaakt aan populaire geneeskunde en symboliek. De Rijmbijbel is een uitvoerige, berijmde bijbelsche geschiedenis, vermeerderd met „Die wrake van Jeruzalem , de verstrooiing van de Joden over de aarde, na den val van Jeruzalem. De Spieghel Historiael is een wereldgeschiedenis, die Maerlant uit andere bronnen, o. a. over de geschiedenis van de Nederlanden, aanvulde. Dit reuzenwerk bleef bij zijn dood onvoltooid achter, en werd door anderen afgemaakt. Ook in zijn geschiedbeschouwing, in zijn wondergeloof blijft Maerlant een Middeleeuwer. In zijn wetenschap en zijn geloof is hij een typisch vertegenwoordiger van zijn eeuw. Dat moeten we bedenken, als men zegt dat Maerlant de „wetenschap" populariseerde en den bijbel onder het volk bracht. Want daarnaast vertaalde hij Sinte Franciscus leven, was hij een vurig vereerder van de maagd Maria, en week hij in geen enkel opzicht van de kerkleer af. Het doet ons vreemd aan, dat Maerlant zijn groote werken, die een aantal boekdeelen beslaan, heelemaal in verzen schreef, ook als zijn origineel, in proza, soms buitengewoon prozaïsch was. Zulke „verzen" zijn dan ook niets meer dan berijmd proza, waarschijnlijk een traditioneele vorm waarmee Maerlant niet wilde breken, en die zijn nut had bij het opzeggen. Was dit zijn eenige werk, dan zou het van groot kuituur-historisch belang blijven, maar dan was de schrijver een rijmelaar, geen dichter. Maar nu staan daarnaast een aantal gedichten in strofen, die aan Maerlant als dichter een eerste plaats verzekeren. In die kunstig gebouwde strofen, met echt dichterlijk rythme, hooren we poëzie die ook door schoonheid van vorm op een hooge ontwikkelingstrap staat. Ook om hun inhoud zijn die strofische gedichten van groot belang. De drie belangrijkste zijn: Wapene Martyn (Wee, Martyn!), zoo genoemd naar de aanvangswoorden van deze tweespraak. De dichter uit daarin o. a. zijn verontwaardiging over het zedenbederf onder de heerschende standen, over de onrechtvaardige vernedering van den eenvoudigen burger. Dè ware adel, zegt hij, is niet erfelijk, maar schuilt in het hart. Lijfeigenschap is door God nooit gewild. Alle misstanden worden veroorzaakt door het „mijn" en „dijn". Vervolgens worden allerlei andere belangrijke vraagpunten met zijn vriend Martyn behandeld. In het tweede, Der Kercken Clage, treedt de Kerk op met een bitteren klaagzang over de ingeslopen gebreken. Deze scherpe beschuldigingen zijn ingegeven door echte verontwaardiging en groote liefde. Op het einde van zijn leven schreef de dichter een vurige aansporing aan de Christenheid om het Heilige Land te heroveren: Van den Lande van Oversee. Dat de beide laatste gedichten door soortgelijke Fransche poëzie geïnspireerd zijn, vermindert hun waarde niet. Onder de dertiende-eeuwers is er maar één, die in dichter-aanleg en verfijnde techniek Maerlant's poëzie nabij komt: de dichteres Hadewijch, die een bundel mystieke liederen van bijzondere schoonheid nagelaten heeft. Van haar persoon weten we niets anders dan wat haar verzen en haar proza ons leeren. Doordat haar gevoelsleven en haar godsdienst moeielijk verstaanbaar is, kan die poëzie maar door weinigen genoten worden. Hier kunnen we dus den inhoud buiten beschouwing laten. 8. Maerlant's nawerking. Maerlant is niet alleen merkwaardig om zijn persoon, maar ook om zijn invloed. In de veertiende eeuw werden zijn geschriften ijverig gelezen en nagevolgd. Eerst zullen het wel voornamelijk edelen en „clercken" (d. i. geleerden) geweest zijn die zulke ernstige lectuur ter hand namen. Maar de opkomst van den derden stand, het ontstaan van een stedelijke aristocratie breidde den kring van lezers en handschriften-bezitters uit. Behoefte aan ontwikkelingslitteratuur, belangstelling in de geschiedenis openbaart zich bij de hoogere burgerij, zoodra die een historische rol gaat spelen. In twee stroomingen blijkt Maerlant's invloed: de berijmde geschiedverhalen, en de berijmde uiteenzetting van Middeleeuwsche wetenschap, theologie en moraal. De belangrijkste schrijver die Maerlant's werk voortzet, is de Antwerpsche „scepenclerck" Jan van Boendale, die eerst de geschiedenis van zijn geboorteland schreef: de Brabantsche Veesten, beschouwd van het standpunt van de stedelijke aristocratie, dus tegen den adel en tegen de gilden. Tusschen 1325 en 1330 valt zijn hoofdwerk Der Leken Spieghel, waarin hij samenvat wat de leek dient te weten omtrent het heelal, de geschiedenis van de menschheid, de verhouding van den mensch tegenover God in het zedelijk en maatschappelijk leven, en eindelijk de toekomst van het menschelijk geslacht op den Oordeelsdag. Ook in het kleinere gedicht Jans Teesteye (d. i. Jan's overtuiging), waarin de maatschappij-beschouwing op den voorgrond staat, toont de schrijver zich Maerlant's discipel; dat werk ligt om den gedachteninhoud in de lijn van de strofische gedichten; maar het mist den dichterlijken vorm. De overige historische werken en leerdichten die na Maerlant in grooten getale gedicht zijn, kunnen we hier voorbijgaan. Wel dient men te weten dat een groot deel van de veertiendeeeuwsche letteren uit dergelijke werken bestond. De voorliefde voor het didactische genre, die zich in deze eerste eeuwen zoo krachtig toont, en uit onzen volksaard spruit, blijft een karakteristieke trek van onze geheele letterkunde. We vermelden alleen nog de Rijmkroniek van Holland, die de „clerc" Melis Stoke, ter verheerlijking van het Hollandsche gravenhuis, in 1305 voltooide, en onder de Zuid-Nederlanders Jan de Weert, een chirurgijn uit Yperen, die in zijn Spieghel der Zonden of Doctrinael (+ 1350) een scherpe zedenhekeling gaf, en in zijn Disputatie van Rogiere ende van Janne Maerlant's Martyns navolgt, naar inhoud en vorm. 9. Geestelijke poëzie. Wanneer we een aantal gedichten onder de rubriek „geestelijke poëzie" samenbrengen, moet men niet denken dat die door een scherpe grenslijn van de overige „wereldsche" gescheiden zijn. Alleen een gedicht als de Reinaert, waarin luchthartig of spottend over kerk en godsdienst gesproken wordt, sommige boerden, kluchten en liederen dragen een zuiver „wereldsch" karakter. De meeste romanlitteratuur en didactiek is van den Middeleeuwsch-Christelijken geest doortrokken. Maar er zijn werken, die ons in een andere sfeer brengen dan de ridderlijke poëzie en de „clercken'-letterkunde, nl. in de eerste plaats: de sfeer van de christelijk-ascetische levensbeschouwing, die in het kloosterleven bevrediging vond. Voor den vrome was het aardsche leven een voorbereiding tot den hemel; voor den heilige leidde het dooden van alle zinnelijke lusten tot verachting van het aardsche leven, tot terugtrekking uit de samenleving. De heilige naderde tijdens zijn leven de volmaaktheid, en nam in den hemel een bevoorrechte plaats in. Die heiligheid werd vooral bewonderd en nagestreefd in de kloosters. Heiligenlevens, in het Latijn geschreven, bezat elke kloosterbibliotheek. Sedert de dertiende eeuw nu werden er zulke heiligenlevens, in het bijzonder van Nederlandsche heiligen, in Dietsche verzen bewerkt, o. a. dat van Sin te Lutgart, een heilige vrouw uit Tongeren (+ 1270). Verschillende veertiende-eeuwsche berijmde biografieën sluiten zich daarbij aan. Een geheel ander karakter draagt het merkwaardige gedicht Van den Levene ons Heren (1260— 1270). Wij geven het hier een plaats, omdat de onbekende dichter een vijandige houding aanneemt tegenover de wereldsche ridderpoëzie. Het staat eigenlijk dichter bij het werk van Maerlant en Boendale dan bij de ascetische kloosterlitteratuur. Vooral daarom is het belang- rijk, omdat we er uit leeren hoe de bijbelsche wereld leefde in de fantasie van den naieven Middeleeuwschen mensch. Al put hij uit den bijbel, en niet minder uit de apocryfe verhalen, uiterlijk en innerlijk krijgt zijn verhaal een Middeleeuwsche kleur, evengoed als een ridderroman die in het Oosten speelt. In dit opzicht is het echte volkskunst. Het beste middel om zulke kunst op waarde te leeren schatten, is de kennismaking met Middeleeuwsche schilder- en beeldhouwkunst. Wij zijn zoo gewoon aan „historische waarheid", dat het ons ontgaat hoe dit zoogenaamde „anachronisme" van een innig meeleven met het uitgebeelde leven getuigt. Dit dertiende-eeuwsche gedicht staat weer niet op zich zelf: uit menig lied en prozaverhaal, in de volgende eeuwen neergeschreven, spreekt dezelfde geest. Uit de veertiende eeuw dagteekenen waarschijnlijk twee gedichten, Theophilus en Beatrijs, die beide een Marialegende tot kern hebben. De Mariavereering nam in het Middeleeuwsche geloof een groote plaats in. Maerlant o. a. dichtte een lofzang tot haar eer, en nam in zijn Spieghel Historiael een reeks Maria-mirakelen op. De Theophilus-legende verhaalt van een bisschop die zijn ziel aan den duivel verkocht, maar door Maria's hulp verlost werd. Beatrijs is een non die het klooster ontvlucht, en veertien jaar in zonde leeft, maar berouwvol terugkeerende, ontdekt dat de Heilige Maagd haar plaats ingenomen had om haar voor schande te bewaren. Dit laatste gedicht behoort in zijn eenvoud tot het mooiste dat ons uit de Middeleeuwen bewaard is. De vele Marialegenden die in omloop waren, of in boeken te lezen, werden in de tweede helft van de vijftiende eeuw in beknopte proza-redactie verzameld. Ze geven ons menig verrassend kijkje op Middeleeuwsch leven en Middeleeuwsche vroomheid. 10. Jan van Ruusbroec. Het stichtelijk proza onder invloed van de „moderne devotie". In veel opzichten is de veertiende-eeuwsche letterkunde een rechtstreeksche voortzetting van de dertiende-eeuwsche. Maar een nieuw element is de stichtelijke proza-litteratuur, die omstreeks 1350 krachtig opbloeit, en voor de heele vijftiende eeuw van buitengewoon belang wordt. Dat juist toen de vroomheid zich van de volkstaal ging bedienen, is niet toevallig. In de zich uitbreidende kringen van ongeleerde kloosterlingen, ontstond behoefte aan geestelijk voedsel. Ijverige vertalers brachten den heelen bijbel en menig boek uit de vroegere en latere Christelijke letterkunde in het Dietsch over. Daarbij kwam de krachtige invloed van de Duitsche mystiek. De mystiek, die een innige, rechtstreeksche betrekking van de ziel tot God zoekt, staat lijnrecht tegenover vormelijken godsdienst en het verstandelijk aannemen van een leer. Onder verschillende vormen is de mystiek dus altijd aan het Christelijk geloof eigen geweest. De veertiende-eeuwsche mystiek, die niet altijd binnen de perken van de kerkleer bleef, richtte zich allereerst tot de leeken, en koos dus de volkstaal. Tot vertolking van het innigste gemoedsleven kan geen taal de moedertaal vervangen. Vooral in Brabant bloeide het mystieke geloofsleven. Daar leefde de prior van het klooster Groenendael Jan van Ruusbroec (1294- 1381), die in een reeks van prozageschriften zijn beschouwingen over de innerlijke ervaringen van den mystiek-geIoovige, over de zedelijke en maatschappelijke verplichtingen, tot gemeengoed wilde maken. Door zijn soberheid en verhevenheid krijgt dit proza een bijzondere schoonheid. Daaruit blijkt, dat een boek hooge kunstwaarde kan hebben, al streeft de schrijver niet opzettelijk naar vormschoonheid. In de vijftiende eeuw heeft Ruusbroec's leer vooral in de Noordelijke Nederlanden weerklank gevonden. De opleving van een mystiek getinte vroomheid is bekend onder den naam van „moderne devotie". Geert de Groote was de voornaamste voorganger. Deze beweging spiegelt zich af in een rijke litteratuur, deels in het Latijn: b.v. de wereldberoemde Navolging van Christus door Thomas a Kempis, deel in de volkstaal: b.v. de populaire preeken van Johannes Brugman, de geschriften van den mysticus Hendrik Mande, die het sterkst onder Ruusbroec s invloed staat, en de collaciën (d. z. toespraken) van Johannes Brinckerinck. Daaraan grenst de stichtelijke lectuur in den volkstoon, voor het grootste deel uit oudere bronnen geput. Het Bijenboec, moralisaties, de Vooys, Mist. Schets v. d. Ned. Letterk. 4e druk. 2 vastgeknoopt aan het bijenleven, werd vertaald uit een dertiendeeeuwsch origineel, op Nederlandschen bodem ontstaan. Naast de bovengenoemde Marialegenden vinden we zoogenaamde „exempelen", korte verhalen ter illustratie van tractaat of preek, Levens van Jezus, enz. Aan den anderen kant zuiver moraliseerende tractaten en verhalen, grootendeels vertaald, b. v. Des coninx summe, een tractaat over de deugden en ondeugden, de tien geboden enz. en het gemoraliseerde Schaakspel. Dat juist deze stichtelijke volkslitteratuur nog op het einde van de vijftiende eeuw in trek was, blijkt uit de lijsten van boeken die vóór 1500 gedrukt werden (incunabelen). 11. Willem van Hildegaersberch. Dirc Potter. Uit de vorige paragraaf bleek dat de Noordelijke Nederlanden omstreeks 1400 in het letterkundig leven meer naar voren kwamen. Dat zien we ook in de wereldlijke litteratuur op Hollandsch gebied. Onder de hoogere standen werden door zoogenaamde „sprooksprekers" korte verhalen, didactische of allegorische gedichten voorgedragen. Een sproke met komischen of spottenden inhoud heet ook wel boerde. Er zijn vrij wat boerden, grootendeels van onbekende dichters, bewaard, die als verdienstelijke proefjes van echt-realistische volkskunst naast de verwante kluchten geplaatst kunnen worden. De sprooksprekers waren als beroepsdichters afhankelijk van de gunst van voorname heeren. De bekendste figuur, als dichter van weinig beteekenis, is Willem van Hildegaersbergh, die ook aan het grafelijk hof optrad. Een ander hoveling is Dirc Potter, eveneens een Hollander. Zijn gedicht Der Minnen Loop geeft bespiegelingen en vrij wereldsche moralisaties over de liefde, toegelicht met tal van verhalen. Door stof en verhaaltrant is hij een voorlooper van Cats. 12. Het Lied. Het Middeleeuwsche lied, overoude volkskunst, is ons maar gebrekkig bewaard gebleven. De oorzaak ligt voor de hand. Het volkslied werd met de melodie van geslacht op geslacht overgeleverd, en bleef op die wijze eeuwen lang algemeen eigendom. Eerst in de vijftiende en zestiende eeuw werden er in handschrift en in druk verzamelingen aangelegd, terwijl sommige liederen, blijkens vorm en inhoud Middeleeuwsch, eerst in de negentiende eeuw uit den volksmond opgeschreven werden. Menig lied kennen we alleen in veel jongeren vorm. Want met die eigenaardige overlevering hangt de vlottende vorm samen. De dichter is bijna altijd onbekend. Zijn lied stond voortdurend bloot aan onwillekeurige of opzettelijke weglating, toevoeging, wijziging of samensmelting met andere motieven. De vorm toont zijn ouderdom door oud-Germaansch versrythme; de melodie blijft dikwijls Middeleeuwsch; de inhoud wijst op oude sagen, of volksgeloof, b.v. het lied van Halewijn, „Het daghet in den Oosten", van Danieelken, of herinnert aan historische feiten, b.v. het lied van Oheraert van Velsen. Andere liederen, de zoogenaamde wachterliederen (het afscheid van een adellijk minnend paar, door den wachter op de tinnen gewaarschuwd), de Mei-liederen, drink- en ruiterliederen, staan sterk onder Duitschen invloed. Dikwijls waren het rondtrekkende vreemde krijgsliederen, die ze zongen en verbreidden. Een aantrekkelijke groep vormen de Kerstliederen, geestelijke volksliederen, waarin op naieven toon en met echt gevoel de geboorte van Jezus, de aanbidding van de herders en de drie koningen herdacht werden. Ze zijn verwant met de volksverhalen in proza, met de gelijktijdige behandeling van dit geliefde onderwerp in schilder- en beeldhouwkunst. De vijftiende eeuw is de bloeitijd van het geestelijk lied, voornamelijk in de Noordelijke Nederlanden, onder invloed van de «moderne devotie". Deze liederen vertoonen minder het karakter van het volkslied, al hebben ze den eenvoud en de anonymiteit er mee gemeen, en al zijn er overgangen aan te wijzen, b.v. de geestelijke ballade Van een soudaens dochter, en de vele gevallen waarin een geestelijk lied door omwerking van een wereldlijk lied ontstond. De dichters of dichteressen waren vrij van alle artistieke ijdelheid. Het zijn liederen ter eere van Maria of Jezus, den hemelschen bruidegom, over de hemelsche zaligheid, maar ook zeer persoonlijke uitingen van gemoedsstrijd, berouw en bekeering. Onder deze poëzie, die over het algemeen oorspronkelijker is, en zuiverder bewaard dan het wereldlijk lied, vindt ook de tegenwoordige lezer veel moois en aangrijpends. Fijn zijn o. a. de weinige liederen van zuster Bertke (± 1500), een Utrechtsche kluizenares, die ook mooi en gevoelig proza schreef. Zulke kunst komt voort uit dezelfde gevoelswereld als de gelijktijdige devote schilderkunst van Memlinc en zijn tijdgenooten, waarvan sommigen ook uit Holland afkomstig waren. 13. Het Drama. De oudste dramatische poëzie is de volkstaal dagteekent van ± 1400. De oorsprong klimt veel hooger op. Eigenaardig is het, dat de kerkdienst de eerste aanleiding gaf tot dramatische vertooningen. Bij de plechtige viering van het Kerst- en Paaschfeest leidden de engelenzang, de komst van de herders en de drie koningen, de graflegging, tot rolverdeeling en plastische uitbeelding. Daaruit ontwikkelden zich heele episoden uit het leven van Christus. De paradijsgeschiedenis en de zondenval werden ten tooneele gebracht, als voorspel van de verlossing. De Oordeelsdag was niet zelden het besluit. Omdat het spel bestemd was voor de gemeente, maakte het kerklatijn plaats voor de volkstaal. De uitbreiding van zulk een mysterie-spel, dat soms dagen duurde, vereischte ook een groot aantal spelers. Eerst waren het geestelijken, maar weldra werden leeken te hulp geroepen. De vertooning binnen het kerkgebouw begon bezwaren op te leveren, vooral toen wereldsche en komische elementen indrongen, waartoe b.v. de duivelrollen aanleiding gaven. Buiten de kerk, soms op het marktplein, werd nu het primitieve tooneel opgeslagen, waarschijnlijk een houten stellage, waarop naast elkaar hemel, aarde en hel aangeduid waren, omdat de tooneelen daar achtereenvolgens speelden. In andere landen zijn verscheiden oude mysteriespelen bewaard gebleven. Wij hebben alleen een vrij jong spel over, dat ± 1444 door Brusselsche rederijkers vertoond is, Die Eerste Bliscap van Maria, maar waarin het type van het mysteriespel aardig bewaard bleef. Er zijn nog zes andere bliscappen op gevolgd, waarvan alleen de Sevenste bliscap, de hemelvaart van Maria, over is. Naast de bijbelsche stof werden ook heiligenlevens of mirakelen gedramatiseerd. Ook daarvan bezit onze letterkunde een late, maar heel merkwaardige proeve, in het Spel van den heiligen sacramente van der Nyeuwervaart, + 1500 door een Bredaschen dichter geschreven. Het onderwerp is de vondst van een sacrament (d. i. hostie, ouwel) in het veen, en de wonderdoende kracht van het heilige voorwerp, ondanks de tegenwerking van de duivelen, die in dit stuk half voor clown spelen. Aantrekkelijk is ook het spel van Marieken van Nimwegen, in denzelfden tijd ontstaan. Marieken laat zich verlokken door den duivel (Moenen genaamd), en zwerft zeven jaar met hem rond, totdat de vertooning van het «wagenspel'' van Masscheroen (den strijd uitbeeldend van Christus en den Duivel om de menschenziel) haar met Maria's hulp tot berouw en boete brengt. Dit spel geeft ons een kijkje in het volle leven van dien tijd. Vroeger heeft men wel gemeend dat uit de ingedrongen wereldsche elementen zich het wereldlijk drama ontwikkelde. Voor onze letterkunde is dat stellig onjuist. Omstreeks 1400 werden waarschijnlijk door dezelfde spelers zoowel geestelijke als wereldlijke drama's vertoond. De zoogenaamde abele spelen (abel = schoon, verheven) zijn eenvoudig gedramatiseerde motieven uit de wereld van de ridderromans. In één handschrift, dat misschien het répertoire van een rondreizend gezelschap bevat, bleven er drie bewaard, waarvan de merkwaardigste getiteld zijn Esmoreit en Lanseloet (± 1400). Daarvan gaat ondanks de kinderlijk opgezette intrigue, een eigenaardige bekoring uit, door het diepe gevoel dat uit die eenvoudige taal spreekt. Als nastukje volgde op het abele spel soms een klucht (clute, sotternie), een gedramatiseerde anecdote of een ruwrealistisch tafereeltje uit het alledaagsche leven. In het genoemde handschrift staat o. a. de sotternie van den Buskenblaser, een ouden man, die een gewaande verjongingskuur ondergaat: een kwakzalver laat hem voor goed geld in een bus met roet blazen; zijn jonge vrouw beloont hem met een pak slaag. Van jongen datum is de aardige clute van Nu noch (d. i. Toe maar!) Een man, die door zijn vrouw slecht behandeld wordt, houdt zich op raad van een buurman krankzinnig, antwoordt op alles „Nu noch", maar komt bedrogen uit. Juist tegenovergesteld aan het realisme van de klucht, is een ander soort spel, de moraliteit. Daarin treden geen personen, maar zinnebeeldige figuren handelend op, om een of andere maatschappelijke, zedelijke of godsdienstige gedachte te verzinnelijken. Een goed denkbeeld van zoo'n spel geeft de moraliteit van Elckerlijc (einde 15de eeuw.) De Dood komt Elckerlijc (d. i. ieder mensch) mededeelen dat hij sterven moet. Vergeefs doet hij een beroep op Gheselscap, Maghe, tOoet ( — bezit) enz. Alleen zijn Daecht zou hem kunnen helpen, maar die is zwak en moet eerst door Biechte genezen worden. Als dat gebeurd is, stijgt zijn ziel ten hemel. De verdiensten van dit diepzinnige spel zijn het beste bewijs, dat men zulke allegorie - al staat die ver van de tegenwoordige kunst - niet voorbarig als louter verstandwerk veroordeelen mag. Het mysterie-spel, dat in andere landen in gemoderniseerden vorm nog lang bestond (Passie-spelen van Oberammergau) moest in een overwegend Protestantsch land andere vormen aannemen: het bijbelsche treurspel in de 16e en 17de eeuw is er in zekeren zin een voortzetting van. De klucht in de Middeleeuwen, met zijn echt nationaal-komisch talent, is de rechtstreeksche voorganger van de zestiende-eeuwsche kluchten en van Bredero's kunst. 14. De Rederijkers. De rederijkerstijd wordt gewoonlijk beschouwd als een overgangsperiode tusschen de Middeleeuwen en den zeventiendeeeuwschen bloeitijd. Dat is niet geheel juist. De rederijkersletterkunde klimt op tot ± 1400: bijna alle dramatische producten, hierboven genoemd, behooren er toe. En tot diep in de zeventiende eeuw is de rederijkers-werkzaamheid in volle kracht. In zooverre is het juist, dat we in die rederijkerskringen de langzame overgang van den ouden naar den nieuwen tijd kunnen waarnemen. In de rederijkerskamers vereenigde zich dat deel van de stedelijke burgerij, dat zich gezamenlijk wilde oefenen in het voordragen, tooneelspelen, en dichten; niet zelden onder leiding van geestelijken. Aanvankelijk waren die kamers dan ook een soort geestelijke vereenigingen, als gilden ingericht. De stedelijke regeering beschermde ze, omdat ze de feesten door optochten en vertooningen opluisterden. Ook nu gingen de Zuidelijke Nederlanden, met zooveel bloeiende steden, voor. Daar ontstonden de oudste kamers + 1400 (o. a. de Violieren te Antwerpen. De Noordelijke Nederlanden volgen voornamelijk in de tweede helft van de vijftiende eeuw: de oudste kamer (het Bloemken Jesse te Middelburg) dagteekent van 1430. Als beschermheer trad gewoonlijk een hooggeplaatst persoon op met den titel van Keizer of Prins. De eigenlijke leider van de werkzaamheden was de factor, die dikwijls de tooneelstukken zelf dichtte, en liet instudeeren: hij was de ziel van de vereeniging. Natuurlijk speelde het dilettantisme in die kamers een belangrijke rol. Een beroemd rederijker, de factor Matthijs de Casteleyn, gaf in zijn Const van Rhetoriken (1548) een soort rederijkers-wetboek. De techniek werd hoofdzaak; moeielijke dichtvormen en ingewikkelde rijmen golden op zich zelf als verdienste. Maar ook het werkelijke talent uitte zich in die vormen. Een dichteres als Anna Bijns weet den referein-vorm dienstbaar te maken aan haar kunst. Het tooneelwerk van de rederijkers draagt een eigenaardig karakter: in hun zoogenaamde Spelen van Sinnen traden uitsluitend allegorische personen op, in den trant van het bovengenoemde spel van Elckerlijc, maar onaanschouwelijkheid en dorre redeneering verving meestal de soberheid en natuurlijkheid waardoor de oudere moraliteit ons nog treft. Voor het grootste deel waren de zinnespelen maakwerk, waarin nu alleen de historicus belangstelt. Gelijktijdig leefde de Middeleeuwsche realistische klucht voort, meestal onder den naam esbattement. Het meest typisch is het rederijkersdrama vertegenwoordigd in de spelen en esbattementen van den verdienstelijken Bruggeling Cornelis Everaert (1509-1588). Het glanspunt van het rederijkers-leven waren de wedstrijden (landjuweel genoemd, naar de uitgeloofde prijzen), die tot schitterende feesten aanleiding gaven. De onderwerpen voor het zinnespel en de refereinen werden vooraf opgegeven. Na een luisterrijken intocht van de uitgenoodigde kamers werden die spelen dagen achtereen vertoond. Bekend zijn de groote landjuweelen te Gent (1539) en te Antwerpen (1561). III. |DE OVERGANGSTIJD. 15. De Renaissance en de Hervorming. Twee geestelijke stroomingen, bekend onder de namen Renaissance en Hervorming, voeren ons van de Middeleeuwen naar den nieuwen tijd. De Middeleeuwsche maatschappij loste zich langzaam op. Allerlei kringen werden doorbroken: het markwezen als organisatie van het grondbezit, het gildenwezen als organisatie van den arbeid, de feodaliteit, die de persoonlijke betrekkingen regelde, de Kerk als geestelijk centrum van de geheele maatschappij. Het gemeenschapsgevoel, zoo kenmerkend voor de Middeleeuwsche samenleving, verzwakte. De rechten en de ontwikkeling van het individu kwamen op den voorgrond. De toenemende rijkdom, in verband met de ontdekking van de nieuwe wereld, en het gemakkelijker verkeer, verruimden den blik, en verhoogden de genotzucht. De Renaissance is dus nog iets meer dan de herleefde studie van de Oudheid, die zich van Italië uit over West-Europa verbreidde. Die belangstelling in de letteren, de kunst en de filosofie van de Ouden komt voort uit een veranderde levensbeschouwing, die zich meer aangetrokken voelde tot de klassieke dan tot de Christelijke idealen. De kunst van de Oudheid verheerlijkte bovenal de vreugde en de schoonheid van het leven; het Christendom zocht de hoogste heiligheid in een ascetisme, dat zich van het aardsche leven los maakte. De Renaissance stelde het individu boven de gemeenschap, en was in oorsprong aristocratisch en internationaal; de renaissance-beschaving maakte een scheiding tusschen de hoogste standen en de massa van het volk. Het internationale Latijn kreeg den voorkeur boven de volkstaal. Een typisch vertegenwoordiger is de wereldberoemde Rotterdammer Desiderius Erasmus, die uitsluitend Latijn schreef. De aanhangers van de klassieke levensbeschouwing, humanisten genoemd, stonden meestal niet vijandig tegenover de Kerk; zij bekleedden zelfs geestelijke waardigheden. De Hervorming daarentegen brak in beginsel met het gezag van de Kerk. Vrij bijbelonderzoek moest, zonder menschelijke tusschenkomst, leiden tot een individueel geloof. Deze beweging vond onder de volksklassen breede scharen van aanhangers. Toch bleken de hervormingsdenkbeelden allesbehalve onvereenigbaar met het humanisme. Deze beide machtige bewegingen spiegelen zich begrijpelijkerwijze af in onze letterkunde. 16. De Vroeg-renaissance. De eerste sporen van renaissance-invloed in onze letterkunde zijn uiterlijkheden. In rederijkerskringen ontstaan vertalingen van de klassieken, waaruit de geest van de Ouden niet spreekt. Met klassieke en mythologische namen wordt kinderlijk gepronkt. Eerst langzamerhand dringt de invloed dieper door. De strenge gebondenheid van de jambe-maat, die het vrijere Middeleeuwsche rythme gaat verdringen, is daarvan de uiterlijke vorm. Die vroeg-renaissance, onder invloed van de Fransche dichtskunst, is ten onzent door een merkwaardig drietal dichters vertegenwoordigd: de Brabander Jan van der Noot, de schilderdichter Carel van Mander, die uit de Zuidelijke Nederlanden naar Haarlem verhuist, en de Leidsche secretaris Jan van Hout. 17. De letterkunde vóór en tegen de Hervorming. De „Lutherie" vond onder de Zuid-Nederlandsche rederijkers veel bijval. Dat bleek al uit de spelen op het Qentsche landjuweel van 1539. Een hartstochtelijk verzet wekte de nieuwe leer bij de Antwerpsche dichteres Anna Bijns, die door haar refereinen het bewijs leverde dat ook de kunstige rederijkersvorm bezield kan zijn. In de daarop volgende Calvinistische periode ontwikkelt zich de geuzenpoëzie: strijdzangen en martelaarsliederen, getuigend van een krachtig geloof, en haat tegen de onderdrukkers. Daaronder behoort het Wilhelmus, waarvan de dichter onbekend is, „Helpt nu u self, soo helpt u Godt", „Ras seventhien Provincen", enz. De psalmen, voor de strijdende en lijdende Calvinisten van bijzondere waarde, werden meermalen berijmd om gezongen te worden, o. a. door Van Zuylen vanNijevelt (Souterliedekens 1539), door Petrus Datheen (1566) en door Marnix van St. Aldegonde (1538 -1598). Deze vriend van prins Willem staat ook vooraan onder de publicisten, die in pittig proza de vrijheidszaak dienden. Zijn Biënkorf der H. Roomsche Kercke is een scherpe en heftige satyre op de toenmalige Katholieke kerk, die menig tegenschrift uitlokte. Op het einde van zijn leven werkte hij, in opdracht van de Algemeene Staten, aan een bijbelvertaling. Tijdgenoot van Marnix was Dirk Volkertsen Coornhert (1522 - 1590), een overtuigd humanist, die tusschen de strijdende partijen een strijdbare positie innam, en doorzijn bepleiten van godsdienstvrijheid en van het vrije onderzoek, zoowel van Katholieke als van Calvinistische zijde vervolgd werd. Na een veelbewogen leven, waarin hij met gevangenschap en verbanning kennis maakte, stierf hij te Gouda. Behalve tal van theologische strijdschriften, schreef hij vertalingen van de klassieken (o. a. Cicero) en van den Italiaanschen prozaschrijver Boccaccio (Vijftiglustighe Historiën). Zijn hoofdwerk in proza is de Wellevenskunst (1586), een populaire uiteenzetting van zijn humanistische zedeleer. 18. Letterkundige toestanden te Amsterdam. Tegen het einde van de zestiende eeuw waren de mannen van intellect en smaak onder de aanzienlijke Amsterdammers vereenigd in de rederijkerskamer de Eglentier, met de zinspreuk „In Liefde Bloeiende". De twee merkwaardigste leden waren Hendrik Laurenszoon Spieghel (1549- 1612) en zijn tijdgenoot Roemer Visscher. Spieghel was als humanist een geestverwant van Coornhert, maar meer bespiegelend denker dan strijdend propagandist. Afkeerig van den kerkelijken strijd, bleef hij de Katholieke kerk trouw. Toch is zijn hoofdwerk, de onvoltooide Hertspieghel, geschreven in de [eenzaamheid van zijn buitenplaats Meerhuyzen, na verwant aan Coornhert's Wellevenskunst. Een heel ander type is de „ronde" Roemer Visscher, een levenslustig en geestig Hollander, die van ruwe scherts hield. Zijn eigen letterkundige producten, geheel in den volkstoon, schatte hij niet hoog. Ze werden onder den naam Brabbeling gedrukt. Een reeks korte proza-bijschriften bij zinnebeeldige plaatjes (emblemata) noemde hij Sinnepoppen. Door dergelijke volkskunst werd hij een voorlooper van Cats. In de Eglentier begint de renaissance nationale vormen aan te nemen, evenals zich in de bouwkunst een speciaal Nederlandsche-renaissance-stijl gaat ontwikkelen. Er is een duidelijk streven om de moedertaal te cultiveeren en als draagster van een hooge beschaving en een hooge kunst tot de gelijke van het klassieke Latijn te verheffen. Dat is merkbaar in het proza varr Coornhert, in de kunstige, gedrongen poëzie van Spieghel, in hun streven naar zuiverheid van taal, in tegenstelling met de verfranschte mode-taal in de rederijkerskringen (purisme), waarin de mannen van den Eglentier hen steunden. In dezelfde lijn ligt de bouw van een renaissance-spraakkunst, naar Latijnsch model, de Tweespraack van de Nederduytsche Letterkunst (1584), door die kamer uitgegeven, met een merkwaardige voorrede van Coornhert. De hoofdbewerker was Spieghel. Van buitengewoon belang voor de geheele Nederlandsche beschaving, en dus ook voor de letterkunde, werd het feit dat vooral na 1585, zooveel ontwikkelde Zuid-Nederlanders zich in de Noordelijke steden kwamen vestigen. Dat gaf aan de letterkundige ontwikkeling een krachtigen stoot, terwijl de Katholieke Zuidelijke Nederlanders ten achter raakten; daar behield de letterkunde tot diep in de zeventiende eeuw sterk Middeleeuwsche karaktertrekken. In Haarlem b.v. werd Carel van Mander het middelpunt van een letterkundigen kring, die de „nieuwe" kunst ijverig beoefende. In Amsterdam groeide het jonge geslacht op onder invloed van den Eglentier, waarin de geest van Spieghel en Coornhert overheerschte, maar tegelijk onder invloed van de nieuwe elementen en van het bonte veelzijdige leven dat zich in de jonge energieke koopstad ontwikkelde. IV. DE GOUDEN EEUW. 19. De historische samenhang. Het geslacht dat in de eerste helft van de 17de eeuw op den voorgrond komt, werd geboren in het laatste kwart van de 16de eeuw. De hoofdpersonen zijn: Jacob Cats (1577-1660). PlETER CORNELISZ. HOOFT (1581 1647). Gerbrand Adriaansz. Bredero (1585-1618). Joost van den Vondel (1587-1679). CONSTANTIJN HUYGENS (1596-1687). Cats, als Zeeuw, en Huygens, als Hagenaar, staan buiten het Amsterdamsche letterkundige leven. De andere drie zijn Amsterdammers. Bredero sterft vroeg; de anderen behooren tot de eeuw van Frederik Hendrik, die op het gebied van de beeldende kunst de bloeitijd geweest is. Bijfiguren zijn o. a.: Samuel Coster, Theodoor Rodenburg, Jan Jansz. Starter.1) Na 1650 blijven Vondel en Huygens nog ruim een kwarteeuw aan het werk, maar ondertusschen treedt het tweede geslacht van de zeventiende-eeuwers op, dat ± 1625 geboren is. Daarvan noemen we, om hun invloed of beteekenis: Jan Vos. Gerard Brandt. 2) Het derde geslacht, geboren ± 1650, treedt op, wanneer het eerste geslacht bijna geheel verdwenen is. Het blijspel wordt vertegenwoordigd door Thomas Asselyn ) PlETER BERNAGIE } ± !) Daarmee is niet gezegd dat die op zich zelf belangrijker zijn dan andere tijdgenooten als Camphuysen, Stalpaert van der Wiele, Revius, Johan van Heemskerck, Westerbaen, e. a. Hun werk valt buiten het bestek van dit beknopt overzicht. Daarvoor moet men de handboeken en bloemlezingen raadplegen. 2) Ook andere tijdgenooten staan min of meer onder invloed van het vorige geslacht, vooral van Hooft en Vondel: De Decker, Anslo, Oudaen, Dullaert, Vollenhove, enz. De poëzie door johannes anton1des van der goes (1647-1684) Jan Luyken (1649—1712)1). 26. Jacob Cats. (1577-1660). Levensloop: Geboren te Brouwershaven. Eerste opvoeding bij een tante. In het Rectorshuis te Zierikzee (1588 — 92). Studie te Leiden en Orleans: Fransche conversatie. Stadsadvocaat te Middelbnrg (1603). Getrouwd met Elisabeth van Valckenburg(1605). Rijk geworden door inpolderingen. Professoraat geweigerd voor het pensionnaris-schap van Middelburg (1621). Pensionnaris te Dordrecht (1623). Gezantschapsreis naar Engeland (1627). Dood van zijn vrouw (1630). Raadpensionnaris van Holland (1636 —1650). Gezantschapsreis naar Engeland (1651). Landelijke rust op zijn buitengoed Zorgvliet bij Den Haag, tot 1660. Niet alleen om de tijdsorde plaatsen we Cats vooraan onder de zeventiende-eeuwsche dichters. Zijn werk staat het dichtst bij bij de Middeleeuwen: hij was de dichter die in de breede volkskringen gelezen en genoten kon worden. Door opvoeding en studie behoorde hij tot de aristocratie. In uitgebreide geleerdheid, in kennis van oude en nieuwe talen deed hij niet onder voor de renaissance-geleerden van zijn tijd. Toch bleef hij een volksman. Vandaar zijn groote populariteit: de werken van „vader Cats" werden bij duizenden gekocht en gelezen, als „een tweede huisbijbel". De romantische trek naar velerlei verhalen, uit alle landen, werd er door bevredigd. Maar ook vond men er een schat van practische levenswijsheid, in aardig berijmde spreekwoorden, anecdoten, zinnebeelden en verhalen. Belangrijke en actueele levensvragen, die het toenmalige publiek levendig interesseerden, werden in samenspraken behandeld. En dit alles niet in het gelatiniseerde Nederlandsch, waarvan de geleerden zich bedienden, maar in de volkstaal. „Wij hebben overal," zegt Cats, „gepoocht te gebruycken een openbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene manier van ') Verder: Joan van Broekhuyzen, Schermer, Rotgans, Wellekens. De laatste drie behooren geestelijk al tot de 18de eeuw. seggen, de selve meest overal ghelijck makende met onse dagelickse maniere van spreken, daarin alle duysterheyt (so veel ons doenlick is geweest) schouwende." De hoofdwerken van Cats zijn: liouwelyck (1625). Spieghel van den ouden ende nieuwen tijdt (1632). Trou-Ringh (1637). Ouderdom, Buyten-leven en Hofgedachten op Zorgh-vliet (1656). Wij moeten niet vergeten dat Cats, als hij begint te schrijven, de veertig jaar voorbij is. Hij slaat een vaderlijken toon aan. In zijn latere werken is de zestig-of tachtigjarige een keuvelende, breedsprakig vertellende grijsaard. In zijn Houwelyck „heeft hij den codex, het wetboek, neergelegd van het toenmalige huisgezin: het huisgezin, dat de maatschappij-zelve draagt". Bij dit werk sluit zich de TrouRingh aan, „vol frissche aantrekkelijke verhalen, afgewisseld met belangwekkende samenspraken, kunstig gecomponeerd". Op Middeleeuwsche wijze licht hij zijn lessen toe met exempelen, waaronder het bekende verhaal van het Spaans Heydinnetje. Daarin toont Cats zijn aangeboren talent als verteller. De Spieghel van den ouden ende nieuwen tijdt geeft door zijn veelzijdigen inhoud het karakter van Cats z'n werk goed weer. Het eerste deel handelt over de „Kinder-opvoedinge", het jongelingsleven, „Reys-lesse", de jacht, de „vryagie", „Liefdes Kort-sprake"; het tweede deel geeft regels voor gehuwden omtrent al wat in het huiselijk leven voorkomt; het derdedeel handelt over de maatschappelijke verhoudingen en plichten, gezondheidsregels, en Christelijke overdenkingen. Het is dus een „Wellevenskunst voor Germaansche Calvinisten, meer nationaal dan Coornhert's klassieke Wellevenskunst." Wie meent dat Cats altijd breedsprakig is, kan hier overvloed van pittige spreuken, echte volkswijsheid, vinden. Een element in de kunst van Cats dat ons vreemd geworden is, vormt het Zinnebeeld. Cats staat in dat opzicht dichter bij een Middeleeuwsch dichter als Maerlant. Hij bekijkt de natuur, de maatschappij, de historie niet alleen om ze verstandelijk te begrijpen, maar zoekt er zinnebeelden in van de hoogere „verholen krachten". Roemer Visscher was hem voorgegaan in het zoeken van zulke Emblemata, „stomme beelden, ende nochtans sprekende." Dientengevolge zijn de gravures een onmisbaar bestanddeel van deze poëzie. „De prenten zijn voor hem wat het tooneel is voor de werken van een dramatisch schrijver." De Emblemata zijn in de zeventiende eeuw tot een litteraire mode geworden, en ontgingen dus niet aan het gevaar om tot een vernuftspel te ontaarden. Cats behoudt in dit genre het meesterschap. Het afdalen tot de kleinste bijzonderheden, het bekijken van het onderwerp aan alle kanten, de vele variaties op hetzelfde thema, leiden tot eentonigheid en langdradigheid. Maar daar staat tegenover dat de voorstelling, juist door die vele bijzonderheden, in aanschouwelijkheid kan winnen. Het laatste hoofdwerk, Ouderdom, Buyten-leven en Hof-gedachten op Zorgh-vliet is autobiografisch. Daaruit leeren we den schrijver in zijn intimiteit kennen. Zijn plooibaarheid van overtuiging, zijn weinig krachtige persoonlijkheid in het openbare leven is in overeenstemming met zijn huiselijke poëzie, waaraan machtige hartstocht vreemd is, en waaruit geen krachtige dichterpersoonlijkheid spreekt. Het berijmen van zedekundige onderwerpen ging hem gemakkelijk af; het ronddraaien in denzelfden kring van opmerkingen en raadgevingen in slappe alexandrijnen, met een weinig eigen rythme dat zoo licht tot dreun vervalt, verraadt een zekere gemakzucht. Onder onze groote kunstenaars kan hij dus niet gerekend worden, maar evenmin mag aan zijn poëzie een eigen karakter ontzegd worden. Veelzijdigheid is het kenmerk van de rijke zeventiende-eeuwsche letteren. Het werk van Cats, dat de volkskunst vertegenwoordigt, en de levensopvatting van de Calvinistische volksklasse typeert, mag men niet verwaarloozen, als men zich een volledig beeld wil vormen van het letterkundig leven in dien bloeitijd van ons volksbestaan. 21. Constantijn Huygens (1596-1687). Levensloop: Geboren in Den Haag. Zijn vader, Christiaan Huygens, secretaris van Willem I, was een Brabander. Vroeg ontwikkeld (taalstudie, muziek). Studie in de rechten te Leiden (1616-1617). Reis naar Engeland (1618-1619) en naar Venetië. Tweede en derde reis naar Engeland als gezantschapssecretaris (1621 - 1622). Secretaris bij Frederik Hendrik (sedert 1625), Willem II en Willem III. Huwelijk met Suzanna van Baerle (1627 —1637). Het laatste deel van zijn leven ambteloos op zijn buitenplaats Hofwijck en in Den Haag. De rijkbegaafde Huygens was in de gunstigste omstandigheden om zijn aanleg ten volle te ontwikkelen. Evenals Cats kreeg hij een godsdienstige opvoeding, en bleef hij levenslang overtuigd Calvinist. Ook hij verwierf zich een grondige boekenen menschenkennis, waardoor hij zich in alle kringen thuis voelde, en geheel berekend was voor zijn invloedrijke maatschappelijke positie. Daarin zocht hij zijn levenstaak. Zijn gedichten waren de „korenbloemen" op zijn levensakker. De verbeelding speelt daarin een geringe rol. Hij is ook geen verteller zooals Cats. Zijn poëzie beweegt zich om zijn eigen huiselijk en maatschappelijk leven. „De oprechtste onzer autobiografen" is hij terecht genoemd. Als schrander en geestig opmerker weet hij te schertsen en te hekelen. In zijn latere werken legt hij, als vaderlijk opvoeder, de schatten van zijn beminnelijke en rijpe levenswijsheid. Ondanks de vele punten van overeenkomst, in de stof en de stichtelijk-moraliseerende strekking, draagt de poëzie van Huygens een geheel ander karakter als die van Cats. Dat ligt aan hun opvatting van poëzie. Cats laat zich al keuvelende gaan, en wil voor de eenvoudigsten begrijpelijk zijn. Huygens eischt studie en nadenken. „Daar zijn dichters", zegt hij „die selden Dicht baeren: meest on-Dicht in Rijtn, ende het wordt gangbaer. Haer lof is: sy spreken klaer, en behoeven geen tolck. Soo en doen zij: Maar wie soude haer de duysterheid vergeven? haer Dicht is on-Dicht." Huygens weegt zijn woorden zorgvuldig, zoekt naar het krachtige en bondige, schept zich eigen taal, waar de omslachtige of versleten algemeene uitdrukking hem niet voldoet. Dit persoonlijke woordgebruik geeft zijn taal een eigen stempel; die gedrongenheid van uitdrukking doet hem het slappe, „vloeiende" rythme van Cats versmaden, en geeft zijn alexandrijn een zwaren gang, en een eigen karakter, ook van Hooft en Vondel te onderscheiden. Huygens is nooit een volksdichter geweest, en zal het nooit worden. De „duisterheid" van zijn stijl, die bij nadere kennismaking voor een groot deel wijkt, is dus onafscheidelijk van het meest wezenlijke in zijn kunst. Daar staat tegenover dat hij, onder invloed van een modestrooming in die dagen, dien stijl overdrijft; dat „zijn trant in manier ontaardt". De zucht om overal woordspelingen te plaatsen, die veel van raadseltjes hebben, wordt hem vaak te machtig; de zware rythmen van zijn vers worden soms stroef. De Nederlandsche werken van Huygens hij schreef ook Latijnsche, evenals de meeste geleerde tijdgenooten gaf hij uit onder den titel Korenbloemen (1658, en vermeerderd in 1672). Daarin vindt men o. a. Voorhout, 1621. Costelick Mal, 1622. Dagwerck, 1639. Oogentroost, 1647. Hofwijck, 1653. Zeestraet, 1666. Sneldichten. De klucht van Trijntje Cornelisz. In de negentiende eeuw werd een onuitgegeven autobiografie van zijn ouderdom, Cluyswerck (1680), gedrukt. Zijn eerste werken, Voorhout, een schildering van de Haagsche wandelplaats en het Haagsche leven in de vier seizoenen, en Costelick Mal (= kostbare dwaasheid), een satyre op de modedwaasheden, toonen al de karakteristieke eigenschappen van Huygens' kunst: zijn liefde voor de naaste omgeving, zijn geest en opmerkingsgave, zijn zucht tot moraliseeren, zijn pittigheid van uitdrukking. Als moralisatie sluit zich daarbij aan: Oogentroost, waarin de dichter een blinde vriendin troost, door haar te toonen hoeveel menschen op verschillende wijzen zedelijk blind zijn. Dagwerck, Hofwijck en Cluyswerk zijn autobiografisch. In het eerste teekent hij zijn leven met Suzanna van Baerle, zijn „sterre", in het tweede zijn leven op de buitenplaats Hofwijck, door hem zelf ontworpen (vgl. Zorgvliet van Cats), in het derde zijn eenzamen ouderdom in Den Haag. De Zeestraet is de Scheveningsche de Vooys, Hist. Schets v. d. Ned. Letterk. 4e druk. 3 weg, op initiatief van Huygens tot stand gekomen. Bij het lezen van dit werk, waarvan de Zeestraat meer aanleiding dan onderwerp is, moet men weer niet vergeten, dat er een zeventigjarige grijsaard aan het woord is. Opmerkelijk is de naakt-realistische klucht van Trijntje Cornelisz, die schijnbaar zoo weinig in harmonie is met het overige werk, en door den dichter als bagatel behandeld werd. Die toont ons een buitengewoon talent van dramatische uitbeelding, zooals dat in zijn beschrijvende gedichten slechts hier en daar uitkomt. Voor een billijke beoordeeling van de zeventiende-eeuwsche kunst is het van belang, er op te letten hoe in de fijnst-beschaafde kringen andere begrippen van kieschheid heerschten dan nu. De talrijke Sneldichten bevatten invallende gedachten, woordspelingen, puntdichten, spreuken, anecdoten, enz. Hier is Huygens in zijn kracht. Ze zijn niet alle even geestig en fijn: er is veel kaf onder het koren. Maar door geen tijdgenoot is hij hierin overtroffen. Dikwijls doen ze denken aan zijn voorganger op dit gebied, Roemer Visscher; later worden ze bewonderd en met talent nagevolgd door Staring. Een groot dichter als Vondel is Huygens niet geweest. Poëzie was voor hem niet de hartstocht van zijn leven, maar ontspanning. Toch blijft die poëzie, als spiegel van zijn geest en hart, van buitengewoon belang. Hij was, gelijk Potgieter zegt, „een degelijk, een geheel, een waar man"; een mooi type van den harmonisch ontwikkelden zeventiende-eeuwschen Christen. 22. Amsterdamsche tooneeltoestanden. In het begin van de zeventiende eeuw bleef de kamer „In Liefde Bloeyende" den voorrang behouden, en de beste krachten tot zich trekken. Daarnaast stond de bevriende „Brabantsche kamer", 't Wit Lavendel, van uitgeweken Zuid-Nederlanders, waarvan o.a. Vondel lid was. De bloei van den Eglentier werd belemmerd door innerlijke misstanden; gebrek aan ernst en ijver bij de leden, en persoonlijke antipathieën. Daarom scheidden de beste leden (o.a. Hooft en Bredero) zich in 1617 af onder leiding van Dr. Samuel Coster, een medicus, die als tooneelschrijver optrad. Zij stichtten de Duytsche Academie, met de ruimere bedoeling om door colleges in verschillende vakken de wetenschap te bevorderen; maar na korten tijd beperkten ze zich weer tot tooneelspeelkunst. Er werd gespeeld ten bate van een liefdadigheidsinstelling: „de „Oude Kamer" speelde voor het Oudemannenhuis, de Academie voor het Weeshuis. De Oude Kamer bleef onder leiding van „ridder" Theodoor Rodenburg, de voornaamste antipathie van de Academisten. Toen deze leider naar Brussel vertrokken was (1621), kwijnde de Kamer, en versmolt in 1635 weer met de Academie. Dit leidde tot de stichting van den eersten Amsterdamschen Schouwburg in 1637. Coster's voornaamste werk is een klassiek drama, Iphigenia, dat diende om de Calvinistische predikanten te hekelen, dié met den Kerkeraad scherp vijandig tegenover de libertijnsche Academie stonden (vgl. de inkleeding van Vondel's Palamedes!) en eenige kluchten (o. a. Teeuwis de Boer). Rodenburg toonde zijn voorliefde voor de Spaansche letterkunde in een reeks tooneelstukken, van zeer bont-romantischen inhoud, die scherp staan tegenover Vondel's eenvoud, en tegenover het realisme van de nationale klucht. 23. Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585 1618). Levensloop: Geboren te Amsterdam uit de gezeten burgerij (1585). Zijn vader, een schoenmaker, woonde in „Bredero". Geen klassieke opleiding. Op het schildersatelier van Francisco Badens. Lid van den Eglentier en de Academie. Omgang met den kring van Roemer Visscher. Na een aantal verliefdheden teleurgesteld "door MaaHalpna ^n^l/monc „ i i_. .. , D J i • .«uvui van UJH JCVCU ^Ulö;. Bredero kreeg, in tegenstelling met Cats en Huygens geen geleerde opvoeding. Hij noemt zich „een slecht (= eenvoudig) Amstelredammer, die maar een weynich kints-School-frans in 't hoofd rammelde". Toch zou men zich vergissen als men in den levenslustigen Bredero met zijn dichter-natuur en schildersoog uitsluitend den volksdichter zocht. Hij voelt de bekoring van het frissche volkslied, maar bewondert en volgt ook de renaissance-kunst, waarmee hij in den kring van Hooft kennis maakte. In het proza van zijn voorredenen en opdrachten, in zijn minneliederen en sonnetten voelt men dadelijk de zwierige renaissance-uitdrukking. Maar de volksaard zit het diepst: die wordt bij hem niet door vreemde invloeden uitgedreven. Zijn poëzie is voor het grootste deel vereenigd in het Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boeck. De eerste afdeeling bevat zijn komisch schertsende liederen, waaronder de geestig geschilderde tafereeltjes als het Boeren Geselschap, die sterk aan de realistische kunst van Jan Steen, Brouwer of Ostade doen denken. De „amoreuse" liederen bevatten herinneringen aan vele en velerlei verliefdheden; daarbij offert hij het meest aan de mode-poëzie. De „aandachtighe" (d.i. stichtelijke) liederen bewijzen dat de jolige dichter ook andere stemmingen gekend heeft, en dat oprechte ernst hem niet vreemd was. Als tooneeldichter heeft Bredero eerst zijn kracht beproefd in Romantische spelen, waarvoor hij stof zocht in Spaansche ridderromans, Rodd'rik en Alphonsus (1611) Griane (1612), later gevolgd door Lucelle (1616), naar het Fransch bewerkt. Maar in deze richting zocht zijn talent vergeefs. De best geslaagde gedeelten waren de „komische intermezzo's", waarin echt realistische volkstypen te midden van die ridderwereld optraden. Dit was het voorspel van Bredero's blijspel-kunst. In zijn volle oorspronkelijke kracht komt Bredero eerst te voorschijn in de kluchten en blijspelen. Zijn klucht is, evenals de oude klucht van de 15de en 16de eeuw, niet meer dan een gedramatiseerde anecdote, een greep uit het volksleven. Bredero wist dat scherp waar te nemen, en raak uit te beelden, in onvervalschte volkstaal. De bekende kluchten zijn: De Klucht van de Koe, 1612. De Klucht van Symen sonder Soetigheyd, 1612 13. De Klacht van den Molenaer, 1613. Daarbij sluiten zich twee blijspelen aan: Het Moortje, 1616. De Spaansche Brabander, 1617. Noch in het vinden en uitspinnen van een intrigue, noch in kunstige en harmonische compositie voelde Bredero zich sterk. Voor. het Moortje volgde hij een Latijnsch blijspel van Terentius, dat hij in een Fransche vertaling las; in den Spaansche Brabander ontleende hij den gang van het verhaal tot in bijzonderheden aan een beroemden Spaanschen „schelmen"-roman. Toch werd het door-en-door Hollandsche kunst. De personen van Terentius werden echte Amsterdammers; toestanden en zeden werden verhollandscht (Vgl. Hooft's Warenar)-, telkens maakt Bredero uitweidingen over Amsterdamsche toestanden, die het origineel mist, en die men, ondanks de verstoring van het evenwicht, niet graag zou missen. Evenzoo in den Spaansche Brabander, zijn meesterstuk, tintelend van leven. In den hoofdpersoon is de trots en de aanmatiging van den Zuid-Nederiandschen avonturier belachelijk gemaakt. Zijn onnatuur contrasteert met den goedhartigen bedeljongen Robbeknol. Maar om die hoofdpersonen groepeert de dichter kostelijke Amsterdamsche straattypen, geteekend met hetzelfde meesterschap dat onze zeventiende-eeuwsche schilders toonen. Bredero stierf te vroeg om de volle maat van zijn talent te geven. Maar geen uit de lange rij kluchtenschrijvers, die zijn voorbeeld volgen, heeft zijn hoogte kunnen bereiken. 24. Jan Jansz. Starter (1594 na 1612). Geboren in Engeland, was Starter tegelijk met Bredero lid van den Eglentier. Later vestigde hij zich te Leeuwarden als boekverkooper en stichtte daar een rederijkerskamer. Hij stierf als soldaat in het buitenland. Starter's poëzie is gedrukt in een bundel, getiteld De Friesche Lusthof (1621). Van zijn tooneelwerk noemen wede klucht van Jan Soetekauw. In zijn lyriek en in zijn tooneelstukken vertoont hij overeeenkomst met Bredero, maar zijn talent is veel zwakker. 25. Pieter Cornelisz. Hooft (1581 1647). Levensloop: Geboren uit een Amsterdamsche koopmansfamilie (1581). Zijn vader is de bekende burgemeester C. Pz. Hooft (in Vondel's „Roskam" verheerlijkt). Na de Latijnsche school voor den handel bestemd. Daartoe op reis naar Italië (1598-1601). Op het kantoor van zijn vader (1601 — 1606). Studie in de rechten te Leiden (1606). Drost van Muiden (1609). Huwelijk met Christina van Erp (1610—1624). Tweede huwelijk met Heleonora Hellemans (1627). Gestorven in 1-647. Hooft is door aanleg en ontwikkeling de meest typische vertegenwoordiger van de renaissance-kunst in onze letteren.Wat datbeteekent, komt het best uit door een vergelijking van zijn werk met dat van Cats. Cats voelt zich in zijn levensbeschouwing één met het Calvinistische volk. Hij geeft verhalen om te onderhouden en te onderwijzen; hij wil zijn levenswijsheid, uit boeken en ervaring geput, in aantrekkelijken vorm onder de aandacht van velen brengen. Hooft geeft in zijn kunst uiting aan een zeer persoonlijk gevoelsleven. Of de schoonheid daarvan door velen gevoeld wordt, doet minder ter zake. De verfijnde aandoeningen van den kunstenaar, die hun uitdrukking vinden in rythnie, klank en beeld, zullen zelfs uiteraard alleen nagevoeld worden dooreen geringaantal menschen; bij de meesten is de ontvankelijkheid daarvoor of niet aanwezig of niet ontwikkeld. Aan de taal en aan het vers stelt de kunst van Hooft heel andere eischen dan die van Cats. Bij Hooft worden taal en rythme uiterst individueel. Cats gebruikt geen andere middelen dan die de natuurlijke volkstaal bezit. Hooft schept zich een eigen taal, die aan zijn musicale en rythmische eischen voldoet die niet te kort schiet in beeldend vermogen. Maar nog in een ander opzicht is de kunst van Hooft geen volkskunst. Als humanist, heeft hij een levensbeschouwingdie meer voortvloeit uit de wijsbegeerte van de Oudheid dan uit het Christendom. Tegenover de kerk staat hij onverschillig. Met de verdraagzaamheid van Coornhert zoekt hij zijn vrienden evengoed onder Roomschen als onder Protestanten. Vurige ijveraars als Vondel zijn hem onsympathiek. In kerkelijke geschillen mengde hij zich niet. Op het Muiderslot leefde hij als een grootheer; hij vond zijn geluk in den geestrijken omgang met een kring van geleerde en kunstminnende vrienden en vriendinnen, in muziek en poëzie. Toch bleef hij als drost ook met het practische leven in aanraking. AI was hij maatschappelijk en geestelijk een aristocraat, hij heeft, evenals Huygens, het volk scherp waargenomen en gekend. Zijn Warenar is daarvan het beste bewijs. De eerste poëzie van Hooft gaat al in renaissance-richting. De Italiaansche reis die den jongen dichter in onmiddellijke aanraking bracht met de bloeiende kunst en de zangerige taal van het land waar de nieuwe kunst zijn oorsprong nam, had een beslissenden invloed op zijn ontwikkeling. De Rijmbrief dien hij in 1600 aan de kamer „In Liefde Bloeyende" schreef, geeft daarvan getuigenis. De minnedichten, na zijn thuiskomst voor verschillende Amsterdamsche schoonen geschreven, de verzen van de Granida, zijn sterk Italiaansch getint. De kunstige sonnet-vorm, een echte renaissance-vorm — trouwens al vóór Hooft toegepast in onze poëzie werd met voorliefde gekozen. Door Hooft kwam de nieuwe vers-kunst, zoo scherp afstekend bij de stroeve rederijkers-verzen, in volle schoonheid uit. Minnepoëzie schreef Hooft op rijperen leeftijd ook voor Heleonora Hellemans, zijn tweede vrouw. Onder zijn latere verzen is bekend de KJ.agh.te der prinsesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch. In de laatste periode van zijn leven worden de verzen schaarsch. Als voornaamste dramatische werken van Hooft noemen we: Granida, 1605. Geeraerd van Velsen, 1613. Baeto, 1626 (ontworpen: 1616). Het herderspel Granida is een vrucht van zijn Italiaansche reis. Het thema: de verheerlijking van den idyllischen eenvoud van het landleven tegenover de onnatuur en verdorvenheid van het hofleven, leerde hij in de Italiaansche letterkunde kennen. Zijn Hollandsche omgeving zou hem niet licht tot zulke bespiegelingen gebracht hebben. Belangrijk is vooral de wijze waarop Hooft hier het Hollandsche vers hanteert, en zijn taal gevormd heeft. Vooral in de lyrische gedeelten, die op één lijn staan met de minnepoëzie van dien tijd, krijgen de verzen een bevalligheid van klank en rythme, waartoe het rederijkersNederlandsch niet in staat geweest was. Geeraerdt van Velsen en Baeto zijn ook om hun gedachteninhoud belangrijk. Hooft streeft niet naar een getrouwe uitbeelding van historische werkelijkheid, maar hij stileert de historie, d. w. z. hij vervormt die naar de eischen van zijn kunst en zijn moraal. In overeenstemming met een oud volkslied maakt hij van Floris V een tiran, die als vorst en als mensch zijn plichten verzaakt. Geeraerdt van Velsen is de man die uit wrok het Gezag schendt. De ideale figuur is Gijsbrecht van Amstel, die de tirannie wil doen buigen door het Staten-gezag. Aan het rederijkersdrama herinneren allegorische personen als „Eendracht", „Twist", en „de Vecht", die het stuk met een profetie van Amsterdam's roem besluit. Baeto is de ideale stamvader van de Nederlanders evenals Aeneas van de Romeinen - die om een burgeroorlog te voorkomen, met zijn aanhang in vrijwillige ballingschap trekt. Behalve dit vredesmotief is merkwaardig, dat in het optreden van de priesteres Segemond aangetoond wordt, hoe het kerkelijk gezag aan het wereldlijk gezag onderworpen moet zijn. De inkleeding van deze beide stukken b.v. de orakels en toovermiddelen wijst op bewondering en navolging van den Latijnschen treurspeldichter Seneca, die bij de renaissance-geleerden in hoog aanzien stond, en als model gold. Geheel in Bredero's trant is het blijspel Warenar, „dat is Aaliilaria van Plautus (een Latijnsch blijspeldichter) nae's Landts gheleghentheyt verduytschet." Bredero had in zijn Moortje een stuk van Terentius vernederlandscht; Hooft koos daartoe een geschikter blijspel, waarvan de stof later ook door Molière bewerkt is (l'Avare). Hoewel hij het stuk op den voet volgt, en alleen de inleiding en het slot eigen vinding is, gaf hij een stukje echt-Amsterdamsch volksleven, met buitengewoon talent waargenomen, en weergegeven in onvervalschte volkstaal. Als de schrijver ons onbekend was, zou niemand den renaissancedichter Hooft er achter zoeken. Maar evenals Huygens beschouwde hij zulk werk als een grap. Met groote voorliefde heeft Hooft het proza als kunstvorm beoefend, zelfs zóó, dat het na 1626 de poëzie bijna geheel verdringt. Op het voetspoor van de Romeinen (Cicero) en de Italiaansche renaissance-schrijvers heeft Hooft al vroeg in den Brief naar kunstigheid van vorm gestreefd. Wie geneigd is dat louter als onnatuur te beschouwen, wordt tot nadenken gestemd door het feit dat Hooft, ook bij uiting van diepe smart of hartstochtelijke liefde, dien stijl niet loslaat. Na 1626 wijdde hij zich onafgebroken aan de geschiedschrijving. De schrijver dien hij om zijn kernachtigheid bewonderde en door vertaling nader trachtte te komen, die hem dan ook inspireerde bij de vorming van een eigen stijl, is de Romein Tacitus. Als vooroefening behandelde hij een episode uit de Fransche geschiedenis, nl. Henrik de Orote, 1626. Daarop zette hij zich aan het werk om de wording van het Gemeenebest sedert 1555 te schilderen, op grond van een ernstige en diepgaande studie. Hij las de Nederlandsche en Spaansche geschiedschrijvers, maar verzamelde ook feiten uit den mond van tijdgenooten en ooggetuigen. De vrucht van die studie was de Nederlandsche Historiën, 1628 1647, die hij onvoltooid achterliet. Dit hoofdwerk, dat door den kunstigen en inspanning eischenden vorm, i) evenmin als Hooft's poëzie, populair kon worden, verhief hem tot den eersten van onze zeventiende-eeuwsche proza-schrijvers. De invloed van dit boek op den stijl van de volgende geslachten (het sterkst op dien van Gerard Brandt) liet zich lang en krachtig gevoelen. 26. De Muiderkring. In de briefwisseling van Hooft maken we kennis met een uitgebreide en belangwekkende kring van vrienden. De intiemsten, die tot de geregelde gasten op het Muiderslot behoorden, vooral na 1620 en gedurende Hooft's tweede huwelijk, worden gewoonlijk samengevat als „de Muiderkring." Vondel en Huygens kwamen er een enkele maal. Ook Hugo de Groot, die op velerlei gebied uitmuntte, en ook als prozaschrijver en dichter, in Latijn en Nederlandsch, belangstelling verdient, behoort tot de vrienden. Bijzonder gevierd werden de beide dochters van Roemer Visscher: Anna en Maria Tesselschade;om hun aantrekkelijke persoonlijkheid werd hun talent door de vrienden niet weinig De moeielijkheid zit niet alleen in gedrongenheid van uitdrukking en in den zinsbouw die van de gesproken taal afwijkt, en zich soms dichter bij het Latijn aansluit, maar ook in de nieuwvormingen en het ver gedreven purisme (vervanging van vreemde woorden door zelfgemaakte Nederlandsche). Daarin sloot hij zich aan bij het streven van Coornhert en Spieghel. We moeten niet vergeten dat dit alles ten nauwste samenhangt met het beeldende vermogen van deze uiterst individueele taal. Hooft's bedoeling was niet, het Nederlandsch te „hervormen". overschat. Anna sloot zich aan bij den trant van Cats, o. a. in haar gedichtjes bij de Sinnepoppen van haar vader; Maria Tesselschade bewonderde meer de verzen van Hooft. Onder de geleerde vrienden stonden op den voorgrond de Amsterdamsche professoren Caspar van Baerle (Barlaeus) en Vos (Vossius). De eerste werd om zijn Latijnsche poëzie, die meer van handigheid en geleerdheid dan van kunstzin getuigt, zelfs door Vondel als een groot dichter beschouwd. Behalve de poëzie werd in den Muiderkring de muziek met liefde beoefend.l) 27. Joost van den Vondel. (1587 1679). Levensloop: Geboren te Keulen (1587) uit Antwerpsche ouders, die als Doopsgezinden uitgeweken waren. Over Utrecht naar Amsterdam verhuisd. Getrouwd met Maaiken de Wolf (1610), die de zorgen voor de zaak, een kousenwinkel, grootendeels op zich neemt. Zware ziekte (1621). Zijn leven gewijd aan studie en poëzie. Lid van de Brabantsche Kamer. Levendige deelname aan het publieke leven. Omgang met den kring van Hooft. Vervreemd sinds zijn overgang tot het Katholicisme (1641). Huiselijke rampen: dood van zijn zoontje en dochtertje, van zijn vrouw; vermogen verloren door het wangedrag van zijn zoon Joost. Daardoor genoodzaakt de betrekking van Suppoost aan de Bank van Leening te aanvaarden (1658-1668). Emeritus met behoud van tractement. Bewonderenswaardige werkkracht tot op hoogen leeftijd. Steun en vereering van jongere vrienden. Gestorven in 1679. Vondel is onze grootste dichter van dit tijdperk, een dichter van Europeesche beteekenis. Van Zuid-Nederlandsche afkomst, en daardoor hartstochtelijker van temperament dan de geboren Hollander, werd hij naar den geest volbloed Hollander, en Amsterdammer. Hij heeft zich laat ontwikkeld : zijn talent begint zich eigenlijk eerst na 1621 te ontplooien. Al zijn kennis moest hij zich uit eigen kracht verwerven. Ten gevolge van den tijdgeest zocht hij zijn geestelijk voedsel voornamelijk in de !) Francisca Duarte wordt o. a. als zangeres vermeld. Verder de Sweelinck's. Andere vrienden zijn: Laurens Reael, Van der Burg en Brosterhuizen, Plemp, Mostaert en Hooft's zwager Baeck. klassieke oudheid. Door de renaissance-geleerdheid van zijn vrienden werd hij krachtig in die richting gestuurd. In zijn kunstopvatting is het duidelijk merkbaar dat hij Seneca bestudeerd en Virgilius bewonderd heeft. Op laten leeftijd leerde hij zelfs nog Grieksch om het treurspel van de Ouden in zijn edelsten vorm te leeren kennen. Maar in zijn levensbeschouwing werd Vondel niet, gelijk Hooft, door de studie van Oudheid en Renaissance op wegen geleid die van het Christendom af voerden. Hij behoorde tot de Doopsgezinden en koos gedurende het bestand, uit afkeer van de Calvinistische leer, hartstochtelijk partij voor de Remonstranten. De aanleg van zijn geest dreef hem evenwel langzaam maar zeker naar het Katholicisme. Daarin vond hij rust. Toen hij uit volle overtuiging Katholiek geworden was, wijdde hij zich met al zijn gaven van geest en gemoed aan de verbreiding van het nieuw-verworven geloof. Zijn overtuiging rustte op een grondige studie van de eerste christelijke eeuwen. De studie van de dogma's en de geschiedenis van de kerk zette hij voort. Wel verloor hij door zijn Katholiek-christelijke ideeën zijn liefde voor de Oudheid niet, maar zijn kunst draagt daardoor een ander karakter dan die van Hooft. Want na zijn bekeering valt de grootste krachtsontwikkeling van Vondels poëzie. Merkwaardig is het, dat de dichter zijn meesterwerken schrijft na zijn zestigste jaar. Vondel leefde geheel voor zijn kunst en zijn studie. Poëzie was voor hem niet een ontspanning, maar een levensbehoefte, »°m wie ick 't leven lieve, en sonder welcke ik niet De majesteyt der sonne aanschou als met verdriet," gelijk hij zelf zegt.1) Hij had niet daarnaast een belangrijken maatschappelijken werkkring. Vondel stond met zijn poëzie midden in zijn tijd, en gaat door de vlucht van" zijn verbeelding boven zijn tijd uit. Ook daarin onderscheidt hij zich van de andere dichters. Cats en Huygens schreven hoofdzakelijk «huiselijke" poëzie: men vindt daarin zelfkennis en menschenkennis, huiselijke en maatschappelijke moraal. Hooft leeft als individualist in eigen sfeer van schoon- !) In de Geboortklock van Willem van Nassau (1625). heid, en als hij zich met de vragen van zijn tijd bezig houdt, doet hij het in wijsgeerig bespiegelende drama's. Vondel leeft hartstochtelijk mee: niet alleen wat in zijn naaste omgeving gebeurt, maar ook de gebeurtenissen in Europa, b.v. de strijd tegen den Islam, interesseeren hem levendig. En in zijn geest volgt hij de groote bewegingen in de wereldgeschiedenis. Daarin vindt hij voedsel voor zijn verbeelding. Vondel's werk, dat zich over meer dan een halve eeuw uitstrekt, heeft een verbazenden omvang. We geven hier alleen een overzicht van het voornaamste. In de eerste periode vallen o.a. de zoogenaamde hekeldichten, die, evenals het drama Palamedes, betrekking hebben op de terechtstelling van Oldenbarneveldt (Oeuzen-vesper, Op het stockske van Oldenbarneveld), op de verafschuwde Calvinistische leer (Decretum horribile) of de Amsterdamsche twisten tusschen de libertijnsche Academie met de regenten-aristocratie en de Calvinistische predikanten die in de volksklasse steun vonden (Rommelpot van 't hanekot. Otter in 't Bolwerk). Dit zijn uitingen van feilen haat, of heftige verontwaardiging. Op een hooger plan staan de beide groote gedichten Roskam en Harpoen (1630). In het eerste hekelt hij in 't algemeen de misstanden in het regentenbewind, en prijst hij als tegenstelling den ouden burgemeester Hooft als voorbeeld van burgerdeugd. In den Harpoen typeert hij den goeden en den slechten predikant. Vondel treedt tegelijk op als zanger van de nationale grootheid, van de heldendaden der Oranjes, en van Amsterdam's glorie als koopstad. Lof der Zeevaart, 1622. Geboortklock van Willem van Nassau, 1625. Verovering van Grol, 1627. En uit later tijd o. a.: Inwijding van het Stadhuis, 1655. Zeemagazijn, 1658. Van belangstelling in gewichtige historische feiten in het buitenland getuigen o. a.: Maeghdeburghs Lyckoffer, 1631. Olyftack aan Oustaef Adolf, 1632. Als Katholiek schreef hij een drietal groote gedichten ter verdediging en ter eere van zijn geloof en zijn Kerk: Altaargeheimenissen, 1645. Bespiegelingen van Godt en Godsdienst, 1662. Heerlijckheit der Kercke, 1663. In Vondel's werken komen ook een groot aantal vertalingen voor, uit de schrijvers die achtereenvolgens op Vondel's ontwikkeling ingewerkt hebben.!) Vondel beschouwde zichzelf in de eerste plaats als dramatisch dichter; hij schreef niet minder dan 32 drama's, waaronder 24 oorspronkelijke. In zijn eerste drama staat hij nog op rederijkersstandpunt; langzamerhand klimt hij op, langs het minderwaardige Latijnsche drama (Seneca) tot het Orieksche treurspel, dat hij in zijn later dramatisch werk als maatstaf neemt. Zijn stukken zijn dus, evenals het gelijktijdige Fransche treurspel, op klassieke leest geschoeid. Er wordt gestreefd naar soberheid en verhevenheid, die gesteund worden door de zoogenaamde drie eenheden: de eenheid van handeling (alles groepeert zich om één verwikkeling), eenheid van plaats (geen, of zoo weinig mogelijk tooneelverandering gedurende het geheele stuk) en eenheid van tijd (de handeling loopt over niet meer dan 24 uur.) De indeeling in vijf bedrijven bevordert den harmonischen bouw. De reien aan het slot van elk bedrijf zijn lyrische strofen, met muziek, waarin de stemming uitgedrukt wordt, door de voorafgaande gebeurtenissen gewekt. Een dergelijk drama stelt heel andere eischen en bezit een heel andere schoonheid dan het moderne drama, dat op de planken de werkelijkheid nabij wil komen. De groote zeventiende-eeuwsche Engelsche kunst (Shakespeare) had geheel met de klassieke kunstleer gebroken. Wij hebben gezien dat tijdgenooten van Vondel (Rodenburg, Jan Vos) dat ook deden, al leverden ze gebrekkige proeven. Dat Vondel zich bij de klassieken aansloot, wijst er op, dat hij die klassieke vormen in harmonie achtte met zijn beschouwing van de dra- ') Eerst de Franschen (Du Bartas), dan de Latijnsche dichters (Seneca, Virgilius, Horatius, Ovidius); later ook de Grieken (Sophocles, Euripides). In zijn ouderdom vertaalde hij nog de Psalmen. matische kunst. Want naar inhoud en geest wilde Vondel voornamelijk christelijke kunst geven: het tooneel was voor hem een leerschool van godsvrucht en goede zeden; de stof ontleende hij bij voorkeur aan den bijbel (vgl. Rembrandt's kunst). Van Vondel's drama's noemen we het volgende tiental: Pascha, 1612. Palamedes, 1625. Oijsbrecht van Aemstel, 1637. Maeghden, 1639. Joseph in Dothan, 1640. Maria Staart, 1646. Leeuwendalers, 1647. Lucifer, 1654. Jeptha, 1659. Adam in ballingschap, 1664. De Palamedes, of de „vermoorde onnoselheit" is nauw verwant met de hekeldichten; achter de Qrieksche historie is duidelijk de botsing van Maurits en Oldenbarneveldt zichtbaar, zelfs zóó, dat met alle personen tijdgenooten bedoeld zijn. Vorm en inhoud (o.a. de reien) wijzen op invloed van den Latijnschen treurspeldichter Seneca. - De Maria Stuart, gedicht na zijn overgang tot het Katholicisme, heeft eveneens de «vermoorde onnoselheit" tot onderwerp. Voor deze beide drama's is Vondel door de overheid met geldboete gestraft. De Oijsbrecht van Aemstel is door Amsterdamsch patriottisme ingegeven. De hoofdpersoon is een Nederlandsche Aeneas (denk aan het bekende heldendicht van Virgilius); de ondergang van Amsterdam is een pendant van den brand van Troie. Het stuk eindigt met de voorspelling van Amsterdams toekomstige grootheid (vgl. Hooft's Geeraerdt van Velzen). Geen stuk was beter geschikt om den eersten Amsterdamschen Schouwburg in 1637 te openen. Een gelegenheidsstuk was ook het herderspel De Leeuwendalers, waarvan de intrigue en de inkleeding uitheemsch waren, maar de geest en de behandeling (in tegenstelling met Hooft's Granida) echt nationaal. In de verzoening van Noord-zij en Zuid-zij was de vrede van Munster gesymboliseerd. Het Pascha of de uittocht van de Israëlieten uit Egypte (allegorisch toegepast op Nederlands verlossing) opent de rij van bijbelsche drama's. Het staat nog sterk onder rederijkersinvloed en is zwak van samenstelling. Nadat Vondel al in den Gijsbrecht zijn sterke Katholieke sympathieën niet verborgen had, volgt weldra een drama dat de legende van Sint Ursula en de elf duizend maagden, aan Vondel's geboortestad Keulen verbonden, tot onderwerp had (Maeghden). De Joseph in Doihan is een van drie drama's waarin de dichter Joseph's geschiedenis ten tooneele brengt. In de samenstelling, in de uitbeelding van de karakters en in de verskunst is de groei van zijn dichterschap merkbaar. Maar het hoogtepunt bereikt hij in de drie laatstgenoemde treurspelen. De Jeptha munt uit door klassieken eenvoud. De invloed van het Grieksche treurspel (Sophocles), dat Vondel als het hoogste type bewonderde, is onmiskenbaar. De dichter beschouwde het zelf als een van zijn meest geslaagde stukken, omdat het ideaal van de Ouden er het dichtst in benaderd was. In den Lucifer en den daarbij aansluitenden Adam in Ballingschap is het thema: de val van de oproerige engelen, die uit afgunst op den mensch zich tegen het goddelijk Gezag verzetten, en de daarop volgende val van&Adam. Dit werk van zijn ouderdom toont ons door grootsche verbeelding, diepte van gedachten, en de innigheid van gevoel, de volle rijpheid van zijn talent. Daardoor heeft Vondel aanspraak op een plaats naast den Engelschen dichter Milton, die dezelfde stof in zijn „Verloren Paradijs" behandelde. 28. Het tweede geslacht van zeventiende-eeuwers. In Vondel had de zeventiende-eeuwsche letterkunde het hoogtepunt bereikt. Evenmin als in de schilderkunst bracht het volgende geslacht talenten voort, die met de groote mannen uit de „gouden eeuw" te vergelijken waren. De daling was snel. Wel vormde zich nog tijdens het leven van Vondel een groep van dichters die in zijn trant dichtten, maar zoo'n „school" is juist een teeken van achteruitgang.!) Het uiterlijke: de dichtvormen, 1) Zie de namen op blz. 28, noot 1. We kunnen de dichters van onderscheiden talent hier niet afzonderlijk bespreken. Het leerzaamste type is trouwens Antonides vanderOoes, in de volgende paragraaf genoemd. de rythmen, de beelden, de „dichterlijke taal" wordt als model genomen, omdat de aandoeningen van die dichters niet sterk genoeg zijn om zich in eigen rythme en taal te uiten. De ontleende vormen geven dan hoogstens een ruwe benadering van het gevoel van den dichter. Bij een grove natuur als Jan Vos ontaardt die navolging in het pronken met klinkende woorden. Als regent van den schouwburg, en lofdichter van aanzienlijke Amsterdammers was hij een tijd lang een gevierd man. Zijn beide drama's, de bombastische eersteling Aran en Titus (1641) en de Medea (1666), een echt spektakelstuk, met „kunst en vliegwerk" opgevoerd, en zoo scherp afstekend bij den klassieken eenvoud van Vondel, werden zelfs door ontwikkelde tijdgenooten bewonderd. Gerard Brandt schreef onbeduidende gedichten, maar toonde talent als proza-schrijver, gevormd in de school van Hooft. Naast een Historie der Reformatie, gaf hij drie bekende biografieën, van Michiel Adr. de Ruyter, Hooft en Vondel. 29. Het derde geslacht van zeventiende-eeuwers. De meest talentvolle navolger van Vondel is Johannes Antonides van der Goes (1647 1684), een apothekers-leerling, die met steun van een kunstbeschermer voor dokter studeerde, maar jong stierf. Zijn hoofdwerk, de Ystroorn, is overladen met mythologische opsiering. Het geluid van zijn alexandrijn doet telkens aan Vondel, soms aan Huygens denken. De dichterlijke taal begint vaste vormen aan te nemen; de retoriek staat de aanschouwelijkheid van uitbeelding in den weg. Ondanks zijn aanleg schreef hij weinig van blijvende waarde. Jan Luiken (1649 -1712), eveneens een geboren dichter, deed zijn talent geen geweld aan. Zijn eerste werk, de Duitse Lier, een bundel minnepoëzie, heeft hij later verloochend, toen hij tot een ascetische vroomheid bekeerd was, en zijn vroegere lichtzinnigheid betreurde. Uit die periode dagteekenen een aantal bundels stichtelijke verzen, bij eigenhandig gegraveerde prenten. Daaronder zijn er veel die zich door fijnheid en eenvoud onderscheiden, en een innig gemoedsleven weerspiegelen. Dit geslacht bracht ook twee blijspeldichters van beteekenis voort, n.1. Thomas Asselijn en Pieter Bernaqie. Zij hebben wel niet het talent van Bredero, maar steken ver uit boven de schrijvers van ruwe zoutelooze kluchten, die in het midden van die eeuw schreven. Asselijn bereikte zijn hoogtepunt in Jan Klaeszen (1682), waarin de ouderwetsche degelijkheid geparodieerd wordt. Bernagie, een medicus, die tegelijk regent van den schouwburg was, schreef zijn beste stukken tusschen 1684 en 1686, o. a. De belachelijke Jonker, meer verdienstelijk door treffende zedeschildering, dan door dramatische compositie. V. DE ACHTTIENDE EEUW. 30. Algemeene karakteristiek. In onze litteratuur-geschiedenis begint de achttiende eeuw eigenlijk ± 1675, en eindigt ± 1775. In het werk van de schrijvers, in de vorige paragraaf genoemd, is nog een naklank van de zeventiende-eeuwsche letteren te hooren. Maar velen onder hun tijdgenooten waren geestelijk al volbloed achttiendeeeuwers. De energie van de oude regentengeslachten was verdwenen; de contracten van correspondentie bereidden de familie-regeering voor. De opeengestapelde rijkdommen brachten alleen stoffelijke welvaart. De republiek had haar Europeesche beteekenis verloren. De oud-Hollandsche eenvoud en degelijkheid week voor toenemende weelde. De «pruikentijd" teerde voort op den roem van het voorgeslacht. De geleerdheid handhaafde zich en breidde zich uit, vooral voorzoover die voedsel vond in het werk van napluizende en verzamelende geleerden. Aan belangstelling was er geen gebrek: de vele liefhebbers hadden overvloed van tijd en geld om kostbare boekerijen aan te leggen. Maar zoo'n tijd van geestelijken stilstand is voor de kunst noodlottig. De ware kunst leent zich niet tot liefhebberij en tijdverdrijf. Op allerlei kunstgebied, in t bijzonder in de schilder- en bouwkunst, is de achttiende eeuw een tijd van navolging en verval. Daarmee loopt de letterkunde evenwijdig. Navolging van de zeventiende-eeuwers, de Vooys, Mist. Schets v. d. Ned. Letterk. 4e druk. 4 navolging van de hoog-vereerde Fransche letteren, was schering en inslag. Men „deed" aan poëzie. Daartoe werden zelfs vereenigingen gesticht, met den naam Dichtgenootschap. Het oudste dagteekent al van 1669, nl. het Amsterdamsche genootschap Nil volentibus arduum („Niets is moeielijk voor hen die willen"), dat zich allereerst met tooneelzaken inliet. Andere namen van Dichtgenootschappen zijn niet minder sprekend: „Kunst wordt door arbeid verkregen", „Kunstliefde spaart geen vlijt." De onderlinge kritiek gold vooral den uiterlijken vorm. Regels van spraakkunst, spelling en prosodie werden angstvallig bestudeerd en gevolgd. Deskundige beoordeelaars waren in eere. Ook in dit opzicht was een van de toongevers in Nil volentibus arduum, Andries Pels, al voorgegaan. In 1677 schreef hij een berijmde kunsttheorie: Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onzen tyden en zeden gepast,!) waarin hij op de vroegere dichters afgeeft: „Wij weeten de onachtzaamheid die bij d' uitstekendste poëeten in zwang gaat; maar dat slijt allengskens meer en meer. Met recht wordt somtijds nu veroordeelt, 't geen weleer scheen toegelaten; want men moet in laater' tijden de groote vryigheid van ruuwere eeuwen mijden." Daarmee is de gladheid en de eenvormigheid van de achttiende-eeuwsche poëzie ingeluid. De alexandrijn wordt aan banden gelegd, het blijspel, het treurspel, het heldendicht naar Fransch-klassieke voorbeelden gemodelleerd, als men tenminste niet de voorkeur gaf aan vertalen. Eigenaardig zijn ook de genres die op den voorgrond komen. De zeventiende eeuw had het heldendicht niet aangedurfd; de achttiende eeuw bracht er verscheidene voort, met bijbelsche en andere helden, even statig en pronkerig als onbeduidend. Het drama is niet meer de uitbeelding van een grootsche werkelijkheid of de drager van i) Vergelijk Matthijs de Casteleyn in den rederijkerstijd. De aristocratische Dichtgenootschappers uit den pruikentijd staan overigens ver van de zestiende-eeuwsche rederijkers, die een zoo veelbewogen tijd meeleefden. Maar hun kunstbegrip vertoont overeenkomst. Tijden van hoogen kunstbloei kennen geen boeken met voorschriften; dan vinden de kunstenaars hun eigen weg. verheven gedachten, maar nagebootste retoriek. Het onnatuurlijke herderdicht is een lievelingsgenre; de gelegenheidspoëzie, die bijzonder in trek is, weerspiegelt niet meer een opgewekt maatschappelijk leven en geestrijken omgang, maar een saaie deftigheid. De rijke kooplui willen graag voor Maecenas spelen, i) Poëzie van blijvende waarde heeft deze tijd bijna niet voortgebracht. De honderden kostbaar uitgegeven boekdeeelen worden nu alleen uit wetenschappelijke belangstelling nog geraadpleegd. In dezen tijd, zonder scheppingskracht, bestond het verdienstelijkste werk in de moraliseerende kritiek: het blijspel en de spectatoriale vertoogen. 31. De historische samenhang. Ongeveer honderd jaar na de groote zeventiende-eeuwers wordt het geslacht geboren dat in de eerste helft van de achttiende eeuw een rol gaat spelen. Daarvan noemen we als hoofdpersonen: Pieter Langendijk, 1683 1756. Justus van Effen, 1674- 1735. Huibert Cornelisz. Poot, 1689 1733. Van minder belang, maar karakteristiek voor hun tijd, zijn Hoogvliet, 1687 1763. Feitama, 1694 1758. Huydecoper, 1695 1778. Bijna een menschengeslacht later valt het optreden van de gebroeders Willem van Haren, 1710—1768. ' Onno Zwier van Haren, 1713-1779 Het geslacht dat ± 1750 geboren wordt, en in het laatste kwart van de 18de eeuw op den voorgrond komt, heeft nog wel achttiende-eeuwsche karaktertrekken, maar door de nieuwe stroomen in het geestelijk leven, onder buitenlandschen i) üenk aan het aardige type Lucas Helding in Van Lennep's f-erdinand Huyck, en aan Rijmer in Langendijk's Spiegel der Vciderlandsche kooplieden. invloed, wordt hun werk een voorspel van den nieuwen tijd. Uit dit geslacht zullen we voornamelijk bespreken: Betje Wolff, 1738 1804. Aagje Deken, 1741 1804. Hieronymus van Alphen, 1746 1803. Rhijnvis Feith, 1753- 1824. Willem Bilderdijk, 1756 1831. Jacobus Bf.llamy, 1757 1786. Johannes Kinker, 1764- 1845. Uit deze jaartallen blijkt dat Feith, Bilderdijk en Kinker voor een belangrijk deel van hun leven tot de 19de eeuw behooren, en dus in een volgende afdeeling opnieuw ter sprake zullen komen. 32. Pieter Langendijk. (1683-1756). Levensloop: Opgegroeid in kommerlijke omstandigheden. Teekenaar voor een damastweverij te Amsterdam. Aanraking met leden van Dichtgenootschappen. In 1722 naar Haarlem: factor van „Trou moet Blijcken". Ongelukkig huwelijk. Tot armoede vervallen. In 1749 als „Stads:Historie-schrijver" ondergebracht in het Proveniershuis. Langendijk heeft vergeefs zijn krachten beproefd op het treurspel. Zijn vele gelegenheidsgedichten en andere verzen zijn vrijwel waardeloos. Alleen als blijspeldichter verdient hij een plaats in dit overzicht. De ontwikkeling van het blijspel loopt, zooals we zagen, van Bredero over Asselijn en Bernagie naar Langendijk. Als achttiende-eeuwer zag hij neer op de ruwrealistische klucht. De kleurige volkstaal van Bredero kon hem niet bekoren; de vrij-rytmische verzen, die zich bij de gesproken taal aansloten, maakten bij hem plaats voorden gepolijsten alexandrijn van zijn tijd. Meer dan bij de oude Hollanders zocht hij zijn voorbeelden bij Molière en zijn navolgers. Wel sluit hij zich aan bij de zedenschildering en zedenhekeling van Asselijn en Bernagie. Diepgaande nienschenkennis en karakterontleding moeten we in zijn werk niet zoeken. In de techniek van het drama had hij het, dank zij de Fransche voorbeelden, verdei' gebracht dan zijn voorgangers; de intrigue is soms handig in elkaar gezet. Van de werken uit zijn eerste periode noemen we: Het Wederzijds Huwelijks bedrog, 1712 —14. Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëetemaal, 1715. De Wiskunstenaars of 't gevluchte juffertje, 1715. De stof is meestal niet eigen vinding, maar de bewerking of omwerking toont dramatisch talent. Het eerste stuk is als „comédie de caractère", vooral in zijn ontknooping, zwak. Met twee blijspelen over den beruchten windhandel (1720) komt Langendijk meer op het gebied van de „comédie de moeurs". In dat genre leverde hij zijn beste werk, het blijspel De Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, dat, niet geheel voltooid, in zijn nalatenschap gevonden werd. Het motief, ook door Asselijn en Bemagie behandeld, is de tegenstelling tusschen het degelijke oud-Hollandsche koopmansgeslacht, en hun lichtzinnige en verkwistende zonen. In tegenstelling met den natuurlijken afloop van Asselijn's Jan /(laassen heeft Langendijk, bij wien het toeval steeds een groote rol speelt, er ter wille van de moraal een blij-eindend spel van gemaakt. 33. Justus van Effen (1684 1735). Levensloop: Geboren te Utrecht. Zoon van een onbemiddeld officier. Als gouverneur van aanzienlijke jongelui in hooge kringen. In 1715 en 1727 reizen naar Engeland, als gezantschapssecretaris; in 1721 een Zweedsche reis. Van 1732 tot 1735 Kommies bij 'sLands magazijnen in Den Bosch. Van Effen was in de gelegenheid om zich veelzijdig te ontwikkelen, om grondige menschen- en wereldkennis op te doen, eer hij als moralist optrad. Voor den vorm dien hij bij voorkeur koos, het moraliseerde vertoog, had hij voorgangers in de Engelsche letterkunde, waar de Spectator (rondkijker) wekelijks in beknopten omvang uitkwam. In korte opstellen (essays) werden allerlei maatschappelijke toestandenen kwesties besproken. Opmerkelijk, zoowel voor den kosmopolitischen geest van Van Effen, als voor onze verfranschte beschaving, is het feit dat Van Effen eerst als Fransch schrijver optrad, o. a. in het Haagsche tijdschrift Lc Miscinthrope (1711) en Lc nouveau Spectateur frangais (1723). Maar die staan ver achter bij zijn nationaal hoofdwerk De Hollandsche Spectator, die van 1731 tot 1735 verscheen. Daarin vond men allerlei onderwerpen, in bonte rij behandeld, b.v. harddraverijen, overdreven purisme en woordensmeden, patriotisme, modezucht, titulatuur, opvoeding, het reciteeren van verzen, de oude rederijkerij, enz. In zijn stijl streefde Van Effen naar een natuurlijken eenvoud, die afstak tegen de pruikerige schrijftaal van zijn tijdgenooten, met Latijnsche constructies en gerekte periodes. Juist omdat hij de ongedwongen omgangstaal gebruikte, doet zijn werk ons nog zoo frisch aan. „Hoewel ik trachten zal mijne uitdrukkingen naar de stoffen te buigen, zal ik mij doorgaans van de gemeenzame styl, zooals de zelve bij luiden van geboorte en opvoeding door 't gebruik ingevoerd is, zoeken te bedienen." (De Holl. Speet. 22 Oct. 1731). Het is dan ook niet toevallig dat Van Effen een eerherstel van Cats beproefd heeft, want bij de innerlijke verwantschap als moralisten hebben zij ook den eenvoud van vorm gemeen. Soms wordt het zedekundig vertoog tot een karakterbeschrijving, maar de moralist komt daarin weer voor den dag, dat hij „zijn typen op een tendentieuse wijze geeft, tot een spiegel voor anderen." In de derde plaats gebeurt het soms dat „de fijne opmerker in Van Effen zich losmaakt van den moralist." Dan geeft hij kunst die verwant is aan het zeventiende-eeuwsche realisme; zijn taal (vordt dan de treffend juist weergegeven volkstaal. Veel beter dan Langendijk is hij in staat met „echt Nederlandsch volksaardig talent" burgelijke typen en zeden te schilderen, b. v. in Thysbuurs os, en de breeder opgezette Agnietjes, een kleine novelle, met een „burgervrijage" als thema. Van Effen was dus verreweg de beste prozaschrijver van zijn tijd. Hij werd de wegbereider voor het pittige en even levende proza van Wolff en Deken. Ook rechtstreeks werd Van Effen nagevolgd. Tusschen 1741 en 1800 verschenen ongeveer dertig weekblaadjes met verschillende titels als: De Denker, De Grijsaard, De Menschenvriend, enz. die samen te vatten zijn als Spectatoriale Vertoogen, met een soortgelijk doel als Van Effen had, samengesteld, maar met minder talent. Onder de schrijvers waren veel predikanten. Als spiegel van de achttiende-eeuwsche zeden en beschaving zijn ze zeer merkwaardig. 34. Huibert Cornelisz. Poot (1689-1733). Levensloop: Boerenzoon, geboren te Abtswoude bij Delft. Bij de rederijkers van Schipluiden. In 1723 naar Delft; 't volgend jaar naar zijn dorp terug. Hij leefde toen van de pen, o. a. door het bezorgen van een folio-uitgave: ,,Groot natuur- en zedekundig Wereldtooneel." In 1723 getrouwd en opnieuw naar Delft. Vroeg gestorven. Poot, die wel eens de laatste zeventiende-eeuwer genoemd wordt, was een geboren dichter. Als boerenzoon ontwikkelde hij zich in zeer ongunstige omstandigheden. Toen hij zich aan de dorpsrederijkerij ontworstelde, gaf hij zich over aan de poëzie van Hooft en Vondel, maar vooral van Antonides van der Ooes. Zijn talent was niet sterk en oorspronkelijk genoeg om zich te verheffen boven den waan van zijn tijd, dat de geijkte „dichterlijke taal," de klassieke geleerdheid en mythologische sieraden een wezenlijk bestanddeel vormden van de poëzie. In de novelle „De Foliobijbel" heeft Potgieter aardig aangetoond, hoe in het werk van dezen boeren-dichter, die een salon-dichter wilde zijn, natuur en onnatuur vlak naast elkaar liggen, en hoe juist de onnatuur in dien tijd de meeste bewondering moest vinden, waardoor de dichter verder op het verkeerde pad gevoerd werd. Maar Poot wist en hoorde in elk geval weer wat een vers was, in tegenstelling met de verzenmakers en schavende Dichtgenootschappers. Dat blijkt ook uit gedichten als Zomersche Avont, Nacht en Morgenzang. Onder de talrijke gelegenheidsgedichten, waarschijnlijk dikwijls voor geld vervaardigd, is veel onbeduidends. De eigenlijk-dichterlijke nalatenschap van Poot is klein, wel niet van den eersten rang, maar toch van blijvende waarde. 35. Hoogvliet, Feitama, Huydecoper. Deze drie schrijvers, in hun eeuw hooggeschat, kunnen als typen dienen. Hoogvliet schreef een niet onverdienstelijk bijbelsch heldendicht, Abraham de Aartsvader, dat door vele dergelijke heldendichten, of liever levensbeschrijvende gedichten gevolgd werd, evenals Huygens' Hofwyck een reeks buitenplaatsgedichten, de Ystroom een reeks „stroomgedichten" in hun gevolg kregen. Feitama was de meest gevierde vertaler, die o. a. de Télémaque van Fénélon en de Henriade van Voltaire in verzen vertaalde en herhaaldelijk „beschaafde". Huydecoper maakte terecht naam als taalgeleerde, stelde in de taal en in den versbouw de wet, en dichtte treurspelen in Franschklassieken trant (o.a. de Achilles). Zijn populariteit wijst er op, dat zijn werk ons het best de achttiende-eeuwsche geleerdheid en kunstbeschouwing typeert. 36. Willem en Onno Zwier van Haren \ 1768. ( 1713- 1779. Levensloop: Deze beide Friesche edelen behoorden tot de Oranje-partij. Aan het hof van Willem IV en Anna. Willem van Haren achteruitgezet na den dood van Anna. In schulden. Ongelukkig tweede huwelijk. Ambassadeur te Brussel (1754 — 58). Zelfmoord in 1768. Onno Zwier van Haren door een familieschandaal in 1760 uit Den Haag verwijderd. Na 1761 in verbanning te Wolvega. Sedert litterair werkzaam. Het werk van deze Friesche dichters draagt een eigenaardig karakter. Door hun Fransche opvoeding zondigden ze in hun moedertaal voortdurend tegen de conventioneele vormen, in grammatica en spelling, zoowel als in versbouw en dichterlijke uitdrukking. Dat gaf aanleiding tot de meening dat ze bewust met de sleur van de Dichtgenootschappen braken. Maar evenals hun tijdgenooten hebben ook zij omgewerkt en beschaafd. Echt dichterlijk rythme was aan hun eerste verzen vreemd. De toenmalige kritiek beschuldigde ze terecht van onbeholpenheid, maar zag daarbij over het hoofd dat hun werk door de scheppende verbeelding, door diepte van gedachten boven dat van de meeste correcte rijmers stond. De nationale stof en de gedachteninhoud van hun poëzie verklaren ons de ingenomenheid van mannen als Bilderdijk, Potgieter en Beets. Willem van Haren trad in de kracht van zijn leven als dichter op. Zijn hoofdwerk is De gevallen van Friso (1741, omgewerkt 1758), waarin de omzwervingen van een Indiaanschen prins beschreven worden, een soort «vorstenschool" met diepzinnig-wijsgeerige strekking. Het gedicht Leonidas (1742) wilde het vaderlandsche vrijheids-gevoel opwekken. Het veel geprezen gedicht Het Menschelijk Leven, dat ondanks het echte gevoel, sterk achttiendeeeuwsch-retorisch is, geeft zijn bittere levenservaring weer. Onno Zwier van Haren ging eerst in zijn ouderdom dichten. Van zijn werk noemen we Agon, Sultan van Bantam (1769). De Geuzen (1772), waarvan de eerste bewerking den titel Aan het Vaderland droeg (1769) i). Agon is een Indisch treurspel, waarin het gewetenloos optreden van de Compagnie tegenover de inlandsche vorsten blootgelegd wordt. De Oeuzen is een vaderlandsch epos, ter verheerlijking van den opstand tegen Spanje. In het midden (Zang 7-12) is als droom van Prins Willem de intocht van stadhouder Willem IV te Amsterdam ingelascht. De Van Haren's waren dus geen dichterlijke genieën in een ondichterlijken tijd. Hun verzen staan als zoodanig achter bij die van Poot b.v., maar om den inhoud verdient hun werk ook nu nog veel meer belangstelling dan de geestelooze geschriften van hun tijdgenooten. 37. De opleving in het laatste kwart van de achttiende eeuw. De teekenen van nieuw leven, die na 1775 het geestelooze 1) In 1776 verscheen een derde uitgave. In 1785 werd het nog eens omgewerkt door Feith en Bilderdijk, maar in deze omwerking blijft et niet meer Van Haren's werk. Bilderdijk voegt er Bilderdijksche sieraden aan toe. Het vers-rythme wordt niet zoozeer gladder, als wel meer Bilderdijksch. \ achttiende-eeuwsche klassicisme komen onderbreken, zijn een weerklank van de letterkunde in de naburige landen. De Engelsche burgelijke karakter-roman van Richardson gaf den stoot aan de romans van Wolff en Deken. Er was een reactie ontstaan tegen de verstandelijkheid van de achttiende-eeuwsche levensbeschouwing, waardoor het gevoel in de poëzie zijn rechten hernam, en soms in overgevoeligheid ontaardde. De denkbeelden van Rousseau, de Engelsche dichters (Young, en de zoogenaamde Ossian) en de Duitsche (vooral Klopstock) vonden hier bewondering en navolging. Wij moeten daarbij bedenken, dat zulke navolging niet iets toevalligs is, niet louter mode. De geesten moeten er rijp voor zijn. Er moet een geestelijke verwantschap bestaan met de makers. De navolging is een bewijs van ontvankelijkheid, en kan een overgang worden tot oorspronkelijke schepping, als het gevoel sterk genoeg is om zich in eigen vormen te uiten. Een noodzakelijke voorwaarde voor hernieuwing is het inzicht dat het oude slecht is. De kritiek, die in een tijd van stilstand zwijgt, begint zich krachtig te doen gelden, ook in de letterkunde. Van Alphen, Bellamy, Kinker, protesteeren elk op hun wijze tegen de onnatuur, onbeduidenheid en zelfgenoegzaamheid in de letterkundige wereld, om door hun kritiek den weg te banen voor een nieuwe kunst.!) 1738) 38. Betje Wolff en Aagje Deken 1741 j —1804. Levensloop: Elisabeth Bekker, geboren te Vlissingen. Liefde voor boeken, teekenen, muziek. In 1759 getrouwd met den dertig jaar ouderen predikant Adriaan Wolff. Ijverige studie op de pastorie in De Beemster: letteren en theologie. In 1777 weduwe. Het vorige jaar kennismaking met: Agatha Deken. In een weeshuis opgevoed. Daarna in dienst bij de familie Bosch. Vriendschap en samenwerking met de dochter i) In deze beweging zijn merkwaardige punten van overeenkomst met de letterkundige beweging van 1880: vooral de strijd tegen een doode dichterlijke taal. Maria. Na 1777 door onafscheidelijke vriendschap verbonden met Betje Wolff. Vestiging in De Rijp. In 1782 naar Beverwijk. Als patriotten uitgeweken naar Frankrijk (1788). Bij den terugkeer (1795) haar vermogen verloren. Door vertalen en schrijven met moeite in haar onderhoud voorzien. Betje bezwijkt na drie-jarige ziekte; negen dagen later sterft Aagje. Betje Wolff, de geestige en levenslustige domineesvrouw, was al een bekend persoon, voordat ze met haar romans naam maakte. Haar leergierigheid had ze op de dorpspastorie ten volle kunnen bevredigen; in filosofische en theologische schrijvers, in romans en poëzie bezat ze een groote belezenheid. Rousseau behoorde tot haar lievelingsschrijvers. In de theologische wereld gaf ze door haar vrijzinnigheid veel aanstoot Want zij maakte voor haar denkbeelden propaganda in haar poëzie, soms ernstig, dikwijls schertsend en spottend (De Menuet en de Domineespruik). Die gedichten (o. a. Aan mijn geest) geven ons ook een aardig kijkje in haar uiterlijk en innerlijk leven gedurende de huwelijksjaren. Ook in het proza, oorspronkelijk en vertaald, had ze zich steeds geoefend. Aagje Deken, ernstiger van aard, en minder talentvol, had alleen enkele onbeduidende stichtelijke verzen gescheven vóór haar ontmoeting met Betje Wolff. Door samenwerking van de beide vriendinnen ontstonden eenige romans in brieven, die hun een eereplaats in onze letterkunde verzekerden. De twee eerste zijn de belangrijkste: Sara Burgerhart (2 dln.) 1782. Willem Leevend (8 dln.) 1784-85. De drie volgende werken zijn van minder belang. »). In de 17de en 18de eeuw zijn er tal van romans geschreven, grootendeels onoorspronkelijk en onbeduidend, vol bonte avonturen. 2) De romans van Wolf en Deken staan daar ver boven. l) Abraham Blankaart 1787; Wandelingen door Bourgogne 1789; Cornelia Wildschut, een roman over de opvoeding, 1793. J) Voor bijzonderheden is in dit overzicht geen plaats. Terloops noemen we een paar groepen; in de 17de eeuw; ridderromans naar Spaansch model, Amadis-romans, (waaraan Bredero zijn romantische spelen ontleende); herderromans (Arcadia's, die later veel topogra- Al waren ze „niet vertaalt", zooals op het titelblad stond, ze zijn in opzet geheel uit de school van Richardson. Ook de briefvorm is aandien Engelschen voorganger ontleend. Richardson gaf geen avonturen in de eerste plaats, maar schildering van burgelijke zeden en karakters, met moraliseerende bedoelingen. Daardoor worden de hoofdpersonen deugd-helden, en worden de scherpe kontrasten van licht en donker onnatuurlijk. De romans van Wolff en Deken hebben de deugden en gebreken van die van Richardson, maar hun grootste deugd is, dat het door-en-door Hollandsche boeken geworden zijn. Hun werk ligt in de lijn van Van Effen's Agnietjes, hun stijl is los en levendig als die van den Spectator-schrijver. Hun groote menschenkennis, hun veelzijdig waarnemingstalent en Betje's tintelende geest maken deze romans ook nu nog frisch en aantrekkelijk. Bovendien zijn ze, met de spectatoriale geschriften, een heldere spiegel van het maatschappelijk en geestelijk leven in die dagen, vooral in de kringen van de gezeten burgerij. De briefvorm is niet vrij van langdradigheid en onnatuurlijkheid: iedere hoofdpersoon moet zijn korrespondenten naast zich hebben; herhalingen zijn onvermijdelijk; lange verhalen en levensbeschrijvingen doen den briefvorm geweld aan, evenals de dialogen, die men om de levendigheid ondertusschen niet graag missen zou. Daar staat het groote voordeel tegenover, dat ieder hoofdpersoon in zijn eigen stijl voor ons leven gaat: dat door verschillende korrespondentie een karakter van alle kanten belicht wordt. §ara Burgerhart viel in den smaak, en werd gevolgd door een veel breeder opgezetten roman, Willem Leevend, die in alle opzichten van rijper talent getuigt. De meesterlijke karakterschildering van Alida Leevend en het echtpaar De Harde overtreft die van Saartje Burgerhart. Duidelijker dan in het eerste werk blijkt de strekking: een verheerlijking van de Deugd, gesteund door een „redelijk" christendom. De vriendschaps- fische en oudheidkundige kennis moesten bergen) en schelmenromans (vgl. Bredero's Spaansche Brabander). In de 18de eeuw o.a. Robinsonnades, navolgingen van Robinson Crusoe. vereering bereikt hier het hoogtepunt: de vriendschap gaat voor deze schrijfsters boven de liefde. Willem Leevend is ook een theologische romam: alle stroomingen op godsdienstig gebied vinden er hun vertegenwoordigers. Maar daarom is het boek in zijn samenstelling minder geslaagd dan Sara Burgerhart. Om het in zijn geheel te genieten, is historische belangstelling onmisbaar. De latere, zwakke romans, die wat de karakters betreft, in herhalingen vervallen, blijven hier onbesproken. 39. Hieronymus van Alphen (1746 1803). Levensloop: Geboren te Gouda. Als prinsgezinde in 1793 thesaurier-generaal van de Unie. Van 1795-1803 ambteloos in Den Haag. De man die om zijn kinderdichtjes dikwijls voor een type uit den pruikentijd gehouden wordt, behoorde juist tot de bestrijders van den achttiende-eeuwschen geest. Door de studie van Engelsche en Duitsche schrijvers, en onder invloed van de toen opkomende aesthetica (schoonheidsleer) kwam hij tot het inzicht hoe achterlijk onze letterkunde was. Daarom vertaalde en bewerkte hij in 1778 Riedel's Theorie der schoone kunsten, en schreef daar een merkwaardige inleiding bij. Hij waarschuwde tegen overschatting van de nationale poëzie, die aan gezwollenheid en bombast, of aan gerektheid en verwatering leed. De groote dichters van tle 17de eeuw zijn er niet om na te volgen. Sedert Hooft en Vondel zijn we weinig gevorderd: de vergelijking met het buitenland kan ons bescheidenheid leeren. Het hapert ons aan kunstrechters. Alleen door wijsgeerige beoefening van poëzie zal onze achterlijkheid verdwijnen. Afgezien van dit verstandelijke geneesmiddel - kunst wordt door geen theorie geïnspireerd toonde Van Alpen dus een scherp oog te bezitten. In zijn Kleine Gedichten voor kinderen was van Alphen natuurlijker en eenvoudiger dan menige tijdgenoot. Van zijn overige gedichten, die sterk onder Duitschen invloed staan, is het meest bekend de cantate De Starrenhemel. 40. Rhijnvis Feith (1753 1824.) Levensloop: Geboren te Zwolle, uit een burgemeestersfamilie Op zeventien-jarigen leeftijd te Leiden in de rechten gepromoveerd. In 1778 burgemeester van Zwolle; daarna ontvanger der convooien en licenten. Vurig patriot. Sedert 1772 gelukkig getrouwd. Laatste deel van zijn leven ambteloos op zijn buitengoed Boschwijk bij Zwolle. Evenals Van Alphen schreef Feith aesthetische beschouwingen in Duitschen trant (Brieven ; Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten), maar daarin was hij minder actueel en aanvallend. De hoofdtrek van Feith's karakter is zwaarmoedigheid, alleen verhelderd door zijn christelijke levensbeschouwing: het verlangen naar den dood gaat samen met de stellige verwachting van een zalig leven na den dood. Vandaar dat hij zeer vatbaar was voor de sombere overgevoelige Engelsche en Duitsche poëzie (Young, Klopstock), dat in zijn eigen poëzie het godsdienstige en het wereld-verachtende element den hoofdtoon hebben, en dat hij met een zekere wellust aan zijn sombere stemmingen toegeeft. Het sterkst komt dat uit in zijn beide sentimenteele romans: Julia, 1783. Ferdinand en Constantia, 1785. Die sentimentaliteit was weer niet een mode die uit Duitschland „overwaaide," maar een algemeen Europeesch verschijnsel. Goethe's Leiden des jungen Werthers had een ware Wertherkoorts tengevolge. De opgang van Feith's romans bewijst dat Feith, met sterke overdrijving, stemmingen weergaf, die veel lezers bij ervaring kenden. Zelfs Wolff en Deken schiepen een echt sentimenteele figuur in Lotje Roulin (in „Willem Leevend"), die van liefdesmart sterft. De romans van Feith zijn dus meer ziekelijk dan belachelijk. Dat die stemming geen onnatuur bij hem was, bewijst zijn latere poëzie, waarin we hetzelfde element, zonder de opwinding en overdrijving, terugvinden, o.a. in het korte gedicht Het Leven, en in de groote leerdichten: Het Graf, 1791. De Ouderdom, 1803. Verder schreef hij een viertal treurspelen, en opgewonden patriottische zangen, door de tijdsomstandigheden ingegeven. In een genre dat hij in de Duitsche letterkunde had leeren kennen, de romance, heeft hij zich meermalen geoefend, maar daarin bleef hij achter bij Bilderdijk, en vooral bij Staring. Het is vooral één stemming waaraan Feith zuiver uiting weet te geven. Maar zijn blijvende beteekenis bestaat daarin, dat hij na de koude retoriek van de 18de eeuw in het individueele gevoel de bron zocht voor zijn poëzie. 41. Jacobus Bellamy (1757 1786). Levensloop: Tot zijn 22ste jaar bakkersknecht te Vlissingen. Voortgeholpen om in de theologie te studeeren. Bewonderd in zijn Utrechtschen studentenkring. (Dulces ante omnia Musae). Vurige deelname aan de patriottische beweging (Ondaatje). Geen roeping voor het predikambt. Jong gestorven. De jonge Bellamy, die zijn eerste producten onderwierp aan de kritiek van dichtgenootschapsleden, kwam als Utrechtsch student in de nieuwe strooming. In de Gezangen mijner jeugd (1782), waarin hij zijn geliefde Francina Baane als Filis bezingt, is zijn liefde voor de Duitsche poëzie merkbaar. In de rijmlooze verzen een reactie tegen de rijmsleur volgde hij Duitsche modellen. Onder de jongeren werd zijn talent buitensporig bewonderd. In 1785 verscheen een bundel patriottische poëzie, Vaderlandsche Gezangen van Zelandus, eerst als vliegende blaadjes gedrukt, waarin de bezieling al te zeer in opgewondenheid en bombast ontaardt (o.a. Aan een verrader des Vaderlands). In hetzelfde jaar verscheen nog een bundel Gezangen. De bekende vertelling Rflosje verscheen in een verzameling Bijdragen voor het verstand, den smaak en het hart, die hij met zijn vrienden samenstelde. Daarin komt nog een andere zijde van Bellamy's talent voor den dag; hij wilde, evenals Van Alphen, als kritisch leidsman optreden. In 1784 begon hij met eenige vrienden een soort tijdschrift uit te geven, De Poëtische Spectator, waarin verschillende merkwaardige bijdragen staan. Als zijn leven niet zoo vroegtijdig afgebroken was, zou hij in de letterkunde waarschijnlijk meer op den voorgrond gekomen zijn. 42' Pieter Nieuwland (1764 1794). Nieuwland is, evenals Bellamy, jonggestorven. Als timmermanszoon, uit Diemermeer, werd hij voortgeholpen om te studeeren. In 1792 was hij professor in de wiskunde. Zijn aanleg als dichter blijkt minder uit het „geleerde" gedicht Orion, dan uit enkele kleinere, o.a. een lijkdicht op zijn vrouw en zijn kind. 42. Willem Bilderdijk (1756 1831). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Vroegrijp en ziekelijk: „meer mijmerziek dan speelsgezind". Boekhouder op het kantoor van zijn vader (1776-1780). Student te Leiden (1780—1782). Advocaat in Den Haag (1782-1795). Ongelukkig huwelijk met Catharina Rebecca Wo'esthoven. In 1795 den eed van 't nieuwe bewind geweigerd. Als balling te Hamburgen Londen (1795- 1797). Verbintenis met Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Naar Brunswijk (1797-1806): onderhoud door lessen. Onder koning Lodewijk terug en in aanzien (1806-1810). Moeielijke omstandigheden gedurend de inlijving. Jaargeld van het Rijk, door tusschenkomst van Willem I: geen professoraat. Privaat-docent te Leiden (1817 -1827). Laatste levensjaren te Haarlem (1827—1831). Bilderdijk is een hoogst belangrijke figuur in de ontwikkeling van het geestelijk en het letterkundig leven in ons land. Door genialen aanleg en breede ontwikkeling stak hij ver boven de meeste tijdgenooten uit. Door zijn denkbeelden, soms in grilligen en fantastischen vorm, maakt hij deel uit van een algemeenEuropeesche reactie tegen de nuchterheid en de oppervlakkigheid van het achttiende-eeuwsche rationalisme, al behoort hij nóch als wijsgeer, nóch als geleerde tot de geesten van den eersten rang. Zijn dichtkunst in zijn geheel, moet in het licht van die denkbeelden beschouwd worden. Bij die beschouwing moet allereerst bedacht worden dat Bilderdijk's vorming in de achttiende eeuw valt. Zijn vader dichtte in den stijl van de Dichtgenootschappen. Hij zelf werd al vroeg door een Leidsch Genootschap bekroond. De Fransch-klassieke richting, o. a. in het drama, is hij zijn geheele leven trouw gebleven. En bovenal de „dichterlijke" taal, de klassieke-getinte retorische „beeldspraak" van de 17de en 18de eeuw heeft hij wel op eigen wijze behandeld en ontwikkeld, maar er mee gebroken heeft hij niet. Toch gaat Bilderdijk ook op dichterlijk gebied, evenals Feith en Bellamy, tegen de verstandelijke richting van de achttiende eeuw in: hij verfoeit de „waanpoëten", die met spraakkunsten en kunstregels den dichter controleerden. Daartegenover verdedigt hij de stelling: poëzie is ontboezeming van gevoel. Poëzie is volgens hem een bovennatuurlijke gave. Als de dichterlijke geest vaardig wordt: „Dan kent des Dichters hart de Godheid die hem roert; „Dan roept hij sidd'rend uit, zich zelv' en de aard onttogen: „Een Godheid blaast mij aan, een Godheid uit den hoogen ! „Zijn oogen vonklen, en zijn boezem staat in vlam."1) Dit moeten we, voor het goed begrip van Bilderdijk's poëzie, vooral in het oog houden. De „gevoelsdichter" stort zijn gewaarwordingen uit. „Poëzie is voor hem geen kunst in denzelfden zin, waarin men van beeldhouwkunst en schilderkunst spreekt, geen scheppende voorstelling." In zoo'n toestand van extase sprak Bilderdijk een paar uur in verzen, die zijn vrouw haastig opschreef. De vaardigheid, door veel oefening, ook in vertalen, verkregen, stelde hem daartoe in staat. Maar de overtuiging dat zóó de hoogste kunst ontstaat, is een waan. „De overdrijving en de onwaarheid staan bij den gevoelsdichter voor de deur." E)e vaste dichterlijke uitdrukking, die hem een tweede natuur geworden is, kan niet meer zijn dan een grove benadering van de fijne gemoedsbeweging, die de dichter uit wil beelden. Hoe grover het gevoel van den dichter zelf is, hoe sterker de verleiding om door klinkende woorden, ontleende rythmen en beelden een indruk van verhevenheid te maken, die in wezen onecht is. Natuurlijk gebeurt dit onbewust. Bij navolgers, b.v. bij Helmers, zal dus dit gebrek duidelijker voelbaar worden. Nog een andere dwaling vloeide uit die „ontboezemingskunst" :) Afscheid, vs 216-219. de Vooys, Hist. Schets v. d. Ned. Letterk. 4e druk. 5 voort: de meest prozaïsche stof kon in verzen omgezet worden, als de dichter die „met den tooverstaf van zijn poëzie" aanraakte. Het alledaagsche onderwerp werd dan „aangekleed" met dichterlijke taal en beelden. Vorm en inhoud, bij echte kunst onscheidbaar, werden uiteengehouden. Tot de verbreiding van die dwaling heeft Bilderdijk's kunst meegewerkt, (b.v. een gedicht als Eierkoken.) Een volledig overzicht van Bilderdijk's werk is hier niet mogelijk: vooral in de ballingschap en in de laatste periode van zijn leven volgden de dichtbundels met groote snelheid elkaar op. Bijna alle letterkundige genres zijn door hem beoefend. Vooral in zijn eerste periode legde hij zich, evenals zijn tijdgenooten, op de ballade toe. In 1803 schrijft hij in dezen trant nog Graaf Floris IV. Orooter van omvang zijn gedichten als Elius en Urzijn en Valentijn (1795). Eenmaal heeft hij zijn kracht beproefd aan een groot epos, De ondergang der eerste wareld (1810), dat onvoltooid bleef. In het leerdicht maken we kennis met Bilderdijk's levens- en wereldbeschouwing. Uit het Engelsch vertaalde hij De Mensch; uit het Fransch Het Buitenleven. Daarnaast staan als oorspronkelijke leerdichten De Ziekten der Geleerden, De Kunst der Poezy (1809), De Geestenwareld (1811), De Dieren (1817). Bilderdijk toont zijn volle kracht in zijn zuivere lyrische poëzie, niet het minst in zijn kleine gedichten: zijn minnepoëzie en innige gemoedsgetuigenissen als Gebed (1796) en Boetzang (1826). Onder de grootere gedichten noemen we de Ode aan Napoleon (1806) en Afscheid (1810). Bilderdijk schreef ook drie treurspelen, Floris V, Willem van Holland en Kormak (1808), die ten onrechte soms als geheel onbeduidend verworpen zijn. Een reeks van prozawerken vertoonen een zeer persoonlijken, pittigen stijl. De Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden wijzen op groote kennis en schranderheid, al kan maar een klein gedeelte den toets van de tegenwoordige wetenschap doorstaan. 44. Johannes Kinker (1764-1845). Levensloop: Geboren te Nieuwer-Amstel. Studie in de rechten. Advocaat in Den Haag en Amsterdam. Van 1817 tot 1830 professor te Luik. Laatste deel van zijn leven te Amsterdam. Naast Bilderdijk is Kinker als letterkundige en als denker een man van beteekenis geweest. Zijn eerste bundeltje minnepoëzie: Mijne minderjarige Zangster (1785), rijmloos, in den trant van Bellamy, werd om de groote dartelheid slecht ontvangen. Als criticus bewoog hij zich in de richting van Bellamy, door in zijn tijdschrift De Post van den Helicon (1789) conventioneel onbeduidendheid en sentimentaliteit te hekelen. Dit tijdschrift heeft maar veertig nummers beleefd. Kinker bezat een levende belangstelling voor filosofische studie, en voelde zich in het bijzonder aangetrokken door de kritische wijsbegeerte van den grooten Duitschen denker Kant. Toen Feith uit naam van het Christendom deze filosofie veroordeeld had, nam Kinker de verdediging op zich in de Brieven aan Sophie. Kinker's latere gedichten (1819 21), die tot een volgend tijdvak behooren, werden weinig gewaardeerd, omdat de wijsgeerige vraagstukken, die daarin behandeld werden, geen belangstelling vonden. De poëzie zelf was voor Kinker „eene gekristallizeerde Filozofie." Het pittige proza van dezen denker, en zijn beschouwingen over aesthetische en taalkundige kwesties verdienen met eere naast die van Bilderdijk genoemd te worden. 45. De Fransche tijd. De opleving tegen het einde van de 18de eeuw werd niet gevolgd door een bloeitijd, al verkeerde men toen in dien waan. Het jongere geslacht dat in den Franschen tijd naast Feith, Bilderdijk en Kinker optrad, bezat een te zwak talent om zelfs hun- voorgangers te evenaren. Uitvoerig behoeft geen van die schrijvers hier besproken te worden. Onder de prozaschrijvers noemen we den ouderen Arend Fokke Simonsz (1755 - 1812), die vooral in dezen tijd naam maakte met zijn „boertige" reisbeschrijvingen, verhalen en travestieën, waarin een weinig geestigheid ondergaat in de zee van platheid en smakeloosheid. Zijn aardigste werk is de Moderne Helicon (1792), een bespotting van onnatuur, retoriek en sentimentaliteit in de poëzie. Bruno Daalberg (pseudoniem voor De Wacker van Zon) (1759 1818) stond als proza- en romanschrijver veel hooger. Zijn bekendste roman is De Stecnbergsche familie (1806 1809). Adriaan Loosjes (1761 1818), een Haarlemsch patriottisch boekhandelaar, die een reeks romans schreef, waaronder het Leven van Maurits Lijnslager (1808), een familiegeschiedenis uit de 17de eeuw, vermelding verdient, als voorlooper van den lateren historischen roman. Merkwaardig is ook dat deze schrijver, in dergelijk werk, uit de ellende van het heden, met weemoed vlucht naar het roemrijke verleden; een trek dien we bij Potgieter terug zullen vinden. Johannes Henricus van der Palm (1763- 1841), de patriottische predikant, die als minister van onderwijs een staatkundige rol speelde, behoort als schrijver meer tot de volgende periode, en zal dus daar besproken worden. In de dichtkunst komt de vaderlandsche poëzie, in dezen tijd van verdrukking, naar voren. De bekendste vertegenwoordiger daarvan is: Jan Frederik Helmers (1767 -1813), met zijn Hollandsche Natie (1812), een gedicht dat eerst in de tijdsomgeving in het ware licht komt te staan. Maar al kwam het uit echte bezieling voort, en al was de verschijning een daad van moed, zijn taal werd, doordat zijn gevoel te grof was, retorisch, in Bilderdijkschen trant; de valsche smaak en de opwinding kregen den vrijen loop. De goedkeuring van Bilderdijk dreef hem waarschijnlijk in die richting. Bilderdijk zag in Helmers en Loots de dichters die in zijn richting voort zouden gaan. ') Cornelis Loots (1765- 1843) was de zwager van Helmers. Zijn gedicht De Batavieren ten tijde van Julius Caesar (1805) is een tegenhanger van de Hollandsche Natie. Ook in den tijd van Willem I is hij nog als dichter in aanzien.2) !) Zie Afscheid (1810) vs. 319 325. 2) Andere dichters van vaderlandslievende poëzie waren de romanschrijver Adriaan Loosjes, Adam Simons en Cornelis van Marle. VI. DE LETTERKUNDE IN HET TIJDPERK VAN WILLEM I. 46. Inleiding. Historische samenhang. Het jaar 1813 bracht het Nederlandsche volk in een roes van vreugde: na het verkrijgen van de vrijheid meende men een tijdperk van stoffelijken en geestelijken bloei tegemoet te gaan. Maar het materieel verval was zoo groot, dat het herstel uiterst langzaam ging. Bovendien zat er in een geslacht, door armoede en door verslappende weelde gedegenereerd, weinig energie. Handel en industrie, kunst en letteren kunnen in zoo'n tijd niet bloeien. De middelmatigheid heerschte. Het was de periode die bij uitnemendheid de tijd van Jan Salie geweest is. Op staatkundig en kerkelijk gebied gaf een gematigd liberalisme den toon aan, dat uit angst voor de revolutie steeds meer reactionair werd. Zelfgenoegzaamheid en nationale zelfoverschatting zijn kenmerkende karaktertrekken in dit tijdvak. Tevredenheid, gematigheid, en liefdadigheid waren de hoofddeugden. Vaderlandsliefde bestond in ophemeling van nationale voorrechten en deugden, naast geringschatting en afkeer van al wat vreemd was. Daardoor bleef men blind voor eigen achterlijkheid. Het is begrijpelijk dat de schrijvers die door den geest en den toon van hun werk de heerschende beschouwingen en stemmingen het best vertolkten, ook het meest populair waren. Vooraan stonden drie schrijvers van uiteenloopenden leeftijd: Rhijnvis Feith, tot 1824 (vgl. § 39). Van der Palm, 1763-1841. Tollens, 1780-1856. Maar er was ook een strooming tegen „den geest destijds." Vooral Bilderdijk was de man die al wat voortvloeide uit de beginselen en denkbeelden van de revolutie, verfoeide. Als zoodanig werd hij de vader van een richting, die op godsdienstig en staatkundig gebied tegen het heerschende liberalisme inging (Het Réveil). In de letterkunde wordt deze beweging vertegenwoordigd door: Bilderdijk, tot 1831 (vgl. § 42). Isaac da Costa, 1798- 1860. In dezelfde periode hebben ook twee schrijvers geleefd, toen slechts in kleinen kring gewaardeerd, en eerst door een volgend geslacht naar waarde geschat, omdat hun kunstopvatting tegen die van hun tijd inging. De eerste is dichter, de tweede prozaïst en criticus: Staring, 1767-1840. Geel, 1789 1862. Hoewel Staring naar zijn leeftijd tot een ouder geslacht behoort, sluit zijn werk, evenals dat van Geel, zich onmiddellijk aan bij de Gids-beweging. Te midden van de vele onbeduidende romanschrijvers van deze periode leefde er een, die hier niet onvermeld mag blijven, nl. Petrus van Limburg Brouwer, 1795 —1847. i). 47. Rhijnvis Feith (tot 1824). Hoewel de hoofdwerken van Feith vóór deze periode vallen, moet hier gewezen worden op zijn invloed en populariteit in de laatste tien jaren van zijn leven. Om zijn vroomheid genoot hij in breede kringen hooge eer. Een groot aantal van zijn godsdienstige liederen vonden een plaats onder de Gezangen van de Hervormde Kerk. 48. Johannes Henricus van der Palm (1763 1841). Levensloop: Geboren te Rotterdam. Predikant te Maartensdijk. In 1787 als patriot gevlucht. In dienst bij de Zeeuwsche familie Van der Perre. Hoogleeraar te Leiden: 1796. Van 1799-1805 Agent van de Nationale Opvoeding. Van 1806- 1833 weer professor. Gestorven in 1841. Van der Palm onderscheidde zich als redenaar en schrijver door eenvoud en goeden smaak, gunstig afstekend bij de smakeloosheid en overlading bij sommige tijdgenooten. Maar i) Buiten beschouwing lieten we den Bilderdijkiaanschen dramaschrijver S. wlselius, die in deze periode veel naam had, en den hoogleeraar David Jacob van Lennep, die meer merkwaardig is om zijn invloed op zijn letterkundige leerlingen, dan om zijn eigen werk (Duinzang). die eenvoud wordt soms oppervlakkigheid en kleurloosheid. Zijn stijl is in harmonie met zijn persoonlijkheid, „bedaard, voorzichtig, bijna tot achterhoudendheid toe; bescheiden, plooizaam, somtijds aan zwakheid grenzende." De lange, bedaard loopende zinnen worden dikwijls slap. Van der Palm's stijl is het tegengestelde van de hartstochtelijkheid van Bilderdijk, maar ook van de pittigheid van Geel. Naast de vele Redevoeringen en preeken vermelden we zijn Bijbel voor de jeugd (1811) het Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling (1816) en een gedeeltelijke Bijbelvertaling. 49. Hendrik Tollens (1780- 1856). Levensloop: Geboren te Rotterdam. Na zijn 15de jaar op het kantoor van zijn vader. Hulp van den boekhandelaar Uylenbroek. Eerst in 1846 uit de zaken teruggetrokken: laatste deel van zijn leven op een buitentje te Rijswijk. Tollens was de gevierde volksdichter van zijn tijd. Het standbeeld, onmiddellijk na zijn dood opgericht, getuigt daarvan. De oorzaak van die populariteit en die overschatting als dichter is, zooals wij zagen, dat hij, ook in zijn poëzie, de meest typische vertegenwoordiger is van de gegoede burgerij. In zijn eerste periode stond hij onder den invloed van Feith's sentimentaliteit en Helmers' gezwollenheid (Op den dood van een kamermeisje; Aanblik op de Noordzee). Maar weldra vond hij de richting die zijn aanleg hem wees. Zijn hoofdverdienste is de eenvoud en natuurlijkheid van zijn poëzie en van zijn taal: hij kent de grenzen van zijn talent, en voelt zijn eigen zwakheid. Van valschen schijn is hij afkeerig; van het conventioneele in de dichterlijke taal, de Bilderdijk-imitatie voelt hij de onechtheid. Daarentegen vervalt hij in het alledaagsche: de kring van zijn gedachten en waarneming is eng, zijn stijl verwatert, zijn rythme wordt dreun. Tollens is de zanger van het huiselijk geluk en de tevredenheid, die zoo licht in zelfgenoegzaamheid ontaardde (Liedjes van Matthias Claudius, Winteravondliedje). Zijn voorstelling is conventioneel: het landleven wordt altijd verheerlijkt tegen- over de „stiklucht der steden"; de brave tevreden arme wordt gelukkig geprezen tegenover den rampzaligen of schuldigen rijke. De familie- en gelegenheidspoëzie neemt een ruime plaats in onder zijn werken. Daaronder is veel onbeduidends, maar ook het verdienstelijkste van wat hij maakte: uitingen van innig en hartelijk gevoel. Zijn goed hart maakte hem tof een dichter van de liefdadigheid; zijn medegevoel voor mensch en dier is echt, maar sentimenteel getint. Zijn roem behaalde Tollens voor een groot deel ook als dichter van de „vaderlandsliefde", zooals die in dezen tijd verstaan werd. Het bekroonde volkslied Wien Neerlands Bloed geeft daar den toon van aan; de nationale zelfoverschatting is schering en inslag. Vooral in de jaren 1831-32 was hij de tolk van de nationale geestdrift en opwinding (Konings verjaardag: Algemeene Bededag; Val der citadel van Antwerpen). In de verhalende poëzie — men herinnert zich dat de ballade en vertelling toen een mode-genre was — koos Tollens bij voorkeur vaderlandsche stof. De bekende „helden" uit de vaderlandsche geschiedenis kregen elk hun beurt: Jan van Schaffelaar, Herman de Ruiter, Albrecht Beiling, Kenau Hasselaar. Daarnaast staan niet-historische vertellingen, dikwijls met zedelijke strekking (Hondentrouw). Proeven van uitvoeriger beschrijvende en verhalende gedichten zijn de Jaargetijden en de te veel geprezen Overwintering op Nova-Zembla, waarin de beeldende kracht van den dichter, zooveel voor de beschrijvingen als voor de karakterteekening, te kort schiet. Tollens behoort dus tot de dichters over wie het nageslacht anders oordeelt dan de tijdgenoot. Maar al komt hij als dichter niet boven de middelmaat, uit historisch oogpunt blijft zijn werk van belang, èn als spiegel van zijn tijd, èn om zijn ver strekkenden invloed. 50. De „school" van Tollens. Dat Tollens als dichter verschillende echt nationale karaktertrekken bezit, blijkt uit de vele navolgers en geestverwanten die de 19de eeuw heeft opgeleverd. In de rederijkerskamer, in de ruimvloeiende almanak-litteratuur werd zijn trant bewonderd en nagevolgd. Anderen kozen dezelfde richting door overeenkomstige aanleg en sympathieën. Daaronder noemen we Tollens' stadgenooten Willem Messchert (1790-1844), bekend door zijn idylle De Gouden Bruiloft (1825), en A. Boqaers (1795 1870). die in De Tocht van Heemskerk naar Gibraltar een tegenhanger leverde van Tollens' Overwintering, en met menig klein gedicht (Truitje) naam maakte. In dezelfde lijn ligt de poëzie van Bernhard ter Haar (1806—1881; predikant en later professor te Utrecht), al behoort die tot een latere periode, en al zijn daarin ook andere invloeden (Bilderdijk, en vooral Da Costa) duidelijk merkbaar, b.v. in enkele tijdzangen (Het Communisme, 1848). Maar zijn huiselijke poëzie zijn vertellingen (Huibert en Klaartje, Eliza's vlucht) en beschnjvend-verhalende groote gedichten (St. Paulusrots) zijn geheel uit de school van Tollens. Ook de huiselijke poëzie van Beets, waarover in een later verband gesproken zal worden, is nauw verwant met die van Tollens. 51. Willem Bilderdijk (vgl. § 42). In tweeërlei opzicht trekt Bilderdijk in deze periode opnieuw onze aandacht. Sedert 1817 had hij zich als privaat-docent aan de Leidsche Universiteit gevestigd. Zijn colleges in de VaderIandsche Geschiedenis, die geheel doortrokken waren van zijn anti-revolutionaire denkbeelden, hadden groote bekoring voor een aantal talentvolle jongeren (o.a. Da Costa, Van Lennep). De later uitgegeven Geschiedenis des Vaderlands, waarin ook een gedeeltelijke autobiografie, was de vrucht van dit onderwijs. In de tweede plaats werd Bilderdijk's poëzie, - er verschenen gedurende deze jaren verscheiden bundels - hoe weinig populair ook, als iets geniaals bewonderd, en door sommigen nagevolgd, zoodat de invloed ervan zich tot ver in de 19de eeuw doet gevoelen (Da Costa, Ter Haar, Alberdingk Thijm, Schaepman enz.). 1 52. Isaac da Costa (1798-1860). Levensloop: Geboren te Amsterdam uit een Portugeesch-Joodsch geslacht. Student te Amsterdam en te Leiden (1817). Gepromo- veerd in de rechten en de letteren (1818, 1821). Onder invloed van Bilderdijk. Huwelijk met zijn nicht Hanna Belmonte. In 1882 overgegaan tot het Calvinistisch Christendom. Sedert medestrijder van Bilderdijk. Da Costa is zonder Bilderdijk niet te begrijpen. Èn als dichter, èn als strijder tegen „den geest der eeuw" is hij Bilderdijk's discipel geweest. De kennismaking met den meester, te Amsterdam begonnen, werd te Leiden voortgezet. In de studie van de klassieke letteren had Da Costa een groote voorliefde voor het heroïsche getoond (Homerus; de treurspelen van Aeschylus, waaruit hij veel in verzen vertaalde). De eerste bundels Poëzy, die hij uitgaf (1821, 1822) staan sterk onder Bilderdijk's invloed. Hij deelt Bilderdijk's opvatting van de poëzie, zijn afkeer van de revolutie, en stelt, evenals hij, den godsdienst op den voorgrond (Voorzienigheid). De zwakke zijde van zijn verzen is, dat zijn hartstochtelijke uiting onwillekeurig ook de vormen en de taal van den vereerden Meester aanneemt, zoodat zijn echt gevoel onder de onecht aandoende retorische taal en beeldspraak verduisterd wordt. In den vollen zin van het woord werd hij eerst Bilderdijk's volgeling, toen hij tot het inzicht gekomen was dat het Nieuwe Testament de vervulling was van het Oude, dat Christus de Messias was. Zonder aarzeling ging hij toen tot het Christendom over. (Zie de Voorzang van God met ons: 1826). Van toen af wijdde hij zijn beste krachten aan zijn nieuwe, vurige overtuiging. In een scherp aanvallend geschrift, Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823), trad hij op tegen de liberale denkbeelden, die in de revolutie hadden gezegepraald. Bilderdijk koos onmiddellijk zijn partij, tegenover de verontwaardiging der toongevende liberalen, want het waren juist Bilderdijk's reactionaire beginselen die daarin verkondigd werden. (Zie Aan Bilderdijk: 1824). Later heeft Da Costa zich ten deele van Bilderdijk losgemaakt: toen keurde hij de idealen van den nieuwen tijd niet meer onvoorwaardelijk af, al bleef hij den tijdgeest en de middelen bestrijden. De kennis van Da Costa's denkbeelden is onmisbaar voor het goed begrijpen van zijn poëzie. Tusschen 1822 en 1840 heeft hij weinig gedicht: de strijd en de propaganda, o.a. door geregelde voordrachten, namen hem te veel in beslag. Maar toen sedert 1840 zijn „dichtader" weer begon te vloeien, werd ook zijn poëzie dienstbaar aan het grootsche doel. De leuze „de kunst alleen om de kunst", zegt hij, geldt niet „op het terrein van poëzy, my aangewezen". Daar „mag de Dichter zich de bij ten voorbeeld stellen, die haar zeshoek van was niet bouwt om de schoone regelmatige figuur-zelve, maar om de eetbare honig, die het hare bestemming is daarin neder te leggen." In een reeks van zoogenaamde „Tijdzangen" - de dichter zelf noemde ze Politieke Poëzy — zet Da Costa dus zijn strijd tegen den geest der eeuw voort, naar aanleiding van de wereldgebeurtenissen bij de nadering van het veelbewogen revolutiejaar 1848. De voornaamste zijn: Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840. Aan Nederland in de lente van 1844. Wachter! wat is er van den nacht? 1847. 1648 en 1848. (1848). De Chaos en het Licht, 1850. Het eerste, voorgedragen bij zijn intrede in het „Koninklijk Nederlandsch Instituut", geeft beschouwingen over de treffendste gebeurtenissen uit de periode 1845 1840, voornamelijk om aan te toonen hoe de revolutiegeest en de vervreemding van God een voortdurend dreigend gevaar voor de maatschappij opleveren. Het lied van 1844 heeft betrekking op de redding uit den financiëelen nood door de bekende vrijwillige leening. Dat van 1847 is een profetie van de naderende revolutie, op grond van de verschijnselen in alle beschaafde landen, waar de dichter vergeefs naar het aanbreken van den dag uitziet. De parallel tnsschen de jaren 1648 en 1848 dient om het vrede brengende jaar 1648 tegenover het rampzalige jaar 1848 te plaatsen, dat zooveel slechts belooft. Twee andere groote gedichten van Da Costa zijn: Hagar, 1848, waarin het bekende bijbelverhaal een symbolischen achtergrond krijgt: Hagar, „de moeder Ismaels", verpersoonlijkt den Islam, die met zijn schitterende beschaving een wereld-historische taak vervuld heeft, maar die zich eens voor Christus zal buigen, evenals Hagar berouwvol in Abrams tent terugkeert. De Slag bij Nieuwpoort, 1859, verheerlijkt het bekende wapenfeit van Maurits. Men heeft Da Costa's poëzie wel beschuldigd van eentonigheid en eenzijdigheid, en gesproten van „een lier met één snaar." Wie geneigd zou zijn dat oordeel over te nemen, moet bedenken dat deze poëzie niet „gemaakt" is, maar als uiting van Da Costa's dichterziel noodwendig zoo worden moest. De schoonheid van die uiting hangt ten nauwste met de echtheid samen. Het niet streven naar zoogenaamde „veelzijdigheid" kan dus een bewijs van zelfkennis zijn, en aan de kunst ten goede komen. 53. Het Réveil. Het optreden van Da Costa dient in verband beschouwd te worden met een belangrijke geestelijke beweging, gewoonlijk aangeduid met den Franschen naam „Réveil", omdat Fransch-Zwitsersehe predikanten er een groot aandeel in hadden. Het doel was: in huiselijke samenkomsten te streven naar een verdieping van het godsdienstig leven, dat in de Kerk geen bevrediging vond. Terecht wordt Bilderdijk de vader van het Réveil genoemd. De beweging vond vooral aanhang in aristocratische Amsterdamsche en Haagsche kringen, o.a. de staatsman en geschiedschrijver Groen van Prinsterer. Daarbij sloten zich sommige predikanten aan (Heldring). Een interessante persoonlijkheid is vooral Da Costa's vriend Willem de Clercq (1795—1844), bekend door zijn improvisaties in verzen, die onopgeteekend bleven. Van hem bezitten we een uitvoerig Dagboek, dat een kijkje geeft in het diepe gemoedsleven, dat zich onder invloed van het Réveil ontwikkelde. 54. Antoni Christiaan Winand Staring (1767-1840). Levensloop: Geldersman. Studie te Harderwijk en Göttingen. Sedert 1791 vredig leven op het buiten De Wildenborch bij Lochem. De dichter Staring staat in zijn tijd geheel op zichzelf. Als student stond hij onder invloed van Feith en de Duitsche poëzie. Zijn eerste bundeltje, van 1786, doet denken aan den kring van Bellamy. In 1791 volgde Dichtoefening. Eerst in de bundels van 1820 {Gedichten) en 1832 {Winterloof) toont hij zijn volle oorspronkelijkheid. Daardoor behoort hij tot dit tijdvak. Staring's poëzie draagt een heel ander karakter dan de „gevoels'-poëzie van Bilderdijk en vooral van Helmers. Van al wat retoriek is, houd hij zich ver. Liever sluit hij zich aan bij de oude Hollanders: de puntigheid van Roemer Visscher, het vertel-talent van Cats, de zinrijkheid van Huygens. Maar evenzeer is hij afkeerig van de alledaagschheid en de goedkoope populariteit van Tollens. Bij hem staat het vast dat slechts één uitdrukking de beste is: de dichter moet zijn taal boetseeren, totdat de uitbeelding van de gedachte volkomen is, totdat klank en rythme hem ten volle bevredigen. Vandaar de voortdurende verbetering van zijn verzen in de opeenvolgende drukken, die heel iets anders is als het achttiende-eeuwsche „beschaven" om niet tegen vastgestelde regels te zondigen. Voor hem „is poëzie arbeid." Door die buitengewone keurigheid heeft hij in een lang dichterleven betrekkelijk weinig voortgebracht, maar „men weegt kaneel bij 't lood." Staring heeft zich vooral aangetrokken gevoeld tot de romance (vgl. Feith en Bilderdijk) en later tot de vertelling, waarin hij zijn meesterschap toonde. De uitvoerigste zijn De Twee Bultenaars, de faromir-cylus, Marco, Ivo en de fijngevoelde idylle De Verjaardag. Daarnaast staan o. a. De Hoofdige Boer, De Leerling van Pankrates, De Verjongingskuur. Staring kent en waardeert Cats als verteller, (zie de aardige navolging van Cats' verhaaltrant in Hoop Verloren Trouw Bewaard), maar is in één opzicht het tegengestelde van dezen zeventiende-eeuwer. Terwijl Cats dikwijls zijn onderwerp van alle kanten bekijkt en uitput, zoodat hij door de minst ontwikkelden te volgen is, stelt Staring hooge eischen aan den lezer: zijn verzen zijn „geen muziek om van 't blad te spelen." Hij eischt kennis en ingespannen aandacht. Maar de studie wordt rijkelijk beloond. De aanschouwelijkheid, de geestigheid van zijn verhalen leert men meer waardeeren, naar mate men er meer vertrouwd mee wordt. Wat de oppervlakkige lezer „gezocht" of „duister" noemt, blijkt dan een onmisbare eigen- schap van zijn pittige oorspronkelijkheid. (Vgl. Potgieter's stijl). De gewaande „stroefheid" van het rythme in zijn vers, blijkt een opzettelijk vermijden van de gemakkelijke gladheid bij Tollens, die zoo licht tot een dreun wordt. Verdienstelijk zijn ook de weinige zuiver lyrische gedichten, met zangerig rythme (b.v. Herdenking, Lentezang, Oogstlied, De Min) en de gedichten die voor de kennis van Staring's ontwikkeling en denkwijze van belang zijn (b.v. Jamben, Aan de stad Parijs, Bij het Qraf van Rhijnvis Feith, De Israëlitische Looverhut, Verdraagzaamheid, Kerkzangen). Een afzonderlijke vermelding verdienen de Puntdichten, waarin Staring door geen van de nieuwere dichters overtroffen is. Roemer Visscher en Huygens beschouwt hij als zijn voorgangers in dit genre, dat zoo juist met de richting van zijn talent strookte. 55. Jacob Geel (1799 1862). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Studie in de klassieke filologie. Van 1810—1822 gouverneur bij de familie Dedel. In 1822 bibliothecaris te Leiden; later tevens professor, tot 1859. Geel behoort door den rijkdom en de fijnheid van zijn geest, door zijn breede ontwikkeling, tot de beste van de 19de-eeuwsche schrijvers. Zijn eigenlijk studieveld was de klassieke oudheid, maar tegelijk bezat hij een levendige belangstelling voor de nieuwe letterkunde. Zijn aanleg was vooral kritisch. Evenals Staring strijdt hij voor eenvoud en waarheid in den stijl, voor keurigheid en pittigheid van uitdrukking. In het bijzonder moet de Bilderdijksche opvatting van de poëzie („poëzie is ontboezeming") het meermalen ontgelden. Daartegenover verdedigt hij de rechten van het proza als kunstvorm. Door zijn kritiek is hij voorlooper en geestverwant van den Gids-kring. Geel's Nederlandsch proza bestaat voor een deel uit boekbeoordeelingen en voordrachten („verhandelingen"). In 1838 stelde hij daaruit een bundel samen, onder den titel Onderzoek en Phantasie. Van de acht opstellen noemen we: Tafelgesprek over zaken van groot gewigt, gericht tegen de „prijsvragen"mode op wetenschappelijk gebied; Iets opgewondens over het eenvoudige, eindigend met een gesprek tusschen Bilderdijk en Schiller in de onderwereld; Gesprek op een leidschen buitensingel over poëzij en arbeid, een veroordeeling van de „ontboezemings"-poëzie, en de geestige Nieuwe karakterverdeeling van den stijl. Met de twee laatstgenoemde opstellen is verwant de afzonderlijk gedrukte verhandeling over Het Proza (1830). Eveneens afzonderlijk verscheen het Gesprek op den Drachenfels (1835) over de kunstopvatting van de Romantiek. De dialoog-vorm, dien Qeel bij Plato zoo bewonderde, was voor zijn doel bijzonder geschikt, omdat hij daardoor gelegenheid had om een kweste van alle kanten de lezers voor oogen te houden. Een dieper begrijpen en genieten van Geel's proza, van zijn fijnen humor, vereischt kennis van het behandelde onderwerp of ernstige voorbereiding. 56. Petrus van Limburg Brouwer (1795-1847). Levensloop: Geboren te Dordrecht. Van 1825—1831 hoogleeraar in de letteren te Luik. Daarna te Groningen (1831—1847). Van Limburg Brouwer's werk zou evengoed tot de volgende periode gerekend kunnen worden. Maar door zijn onafhankelijkheid van de romantiek en De Gids neemt hij een afzonderlijke plaats in. Hij schreef namelijk twee romans, die in de Grieksche Oudheid spelen, of liever een romantisch ingekleede schildering van het Grieksche leven en denken: Charicles en Euphorion (1831) en Diophanes (1838).i) In dezelfde richting lag zijn bundel proza Een ezel en eenig speelgoed (1842). Een geheel ander karakter droeg zijn laatste werk: Het leesgezelschap te Diepenbeek (1847), een schildering van de toenmalige kerkelijke toestanden en een pleidooi voor de Groninger richting in de theologie (die als tusschenrichting aan de moderne richting voorafging) tegenover de orthodoxie. 2) In zijn streven naar natuurlijkheid en ongedwongenheid is Van Limburg Brouwer's proza met dat van Geel nanw ver¬ want aan de proza-kunst van de aanbrekende periode. ') Vgl. den Indischen roman Akbar van zijn zoon (§ 82). -) Vgl. Pierson s theologischen roman Adriaan de Mérival (§ 89). VII. ONZE LETTERKUNDE VAN ± 1835 TOT + 1880. 57. Historische samenhang. Het geslacht dat omstreeks 1835 in onze letterkunde optrad (geboren ± 1810) bracht weer nieuw leven. Voor een deel geschiedde dit onder buitenlandschen invloed; de ontwikkeling van de letterkunde in dezen tijd is niet te begrijpen buiten verband meteen algemeen Europeesche strooming: de Romantiek. Maar weldra ontwikkelde zich een nationale romantiek, die het ideaal in het vaderlandsch verleden vond, en een oorspronkelijk-nationale letterkunde tot bloei zocht te brengen. Het tijdschrift De Gids werd de drager van deze denkbeelden, en kreeg een ver strekkenden invloed op de verdere ontwikkeling van onze letterkunde. De buitenlandsche romantiek vindt weerklank in het werk van den vroeg gestorven dichter Adriaan van der Hoop Jr„ 1802-1841, die door de Gids-beweging op den achtergrond gedrongen werd. Onder buitenlandschen invloed, maar nationaal in de keuze van hun stof, zijn de romanschrijvers: Jacob van Lennep, 1802-1868. Jan Frederik Oltmans, 1806-1854. Tot de Gids-beweging gaven den stoot: Aernout Drost, 1810- 1834. Reinier Bakhuizen van den Brink, 1810-1865. Everardus Johannes Potgieter, 1808- 1875. Jan Pieter Heye (1809—1876), redacteur van De Muzen, en medewerker aan De Gids, speelt daarbij een ondergeschikte rol. De Gids stond in het middelpunt van het letterkundig leven. Het opkomend talent werd in dat tijdschrift verwelkomd, aangemoedigd, of tot aansluiting bewogen. En dat talent was niet zeldzaam. Maar bij menig schrijver heeft de rijpe leeftijd de beloften van de jeugd niet vervuld. Aan de Leidsche universiteit kwamen op den voorgrond: Johannes Petrus Hasebroek, 1812 1896. Nicolaas Beets, 1814 1903. Johannes Kneppelhout, 1814-1885. Van minder beteekenis was de letterkundige beweging onder de Utrechtsche studenten (De Braga-kring; Ten Kate, 1819 — 1889, en onder de Oroningsche studenten (Goeverneur1809—1889, en Hecker). Gelijktijdig ontwikkelde zich onder invloed van den Gids-kring: Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint, 1812 —1886. Twee schrijvers die in hun eersteling hun beste werk leverden en de verwachting van De Gids teleurstelden, zijn Van Koetsveld (De Pastorie van Mastland, 1834) en Helvetius van den Beroh (De Neven, 1887). Een ander dichter die in den Gids-tijd naam maakte en overschat werd, is h. A. Meijer (1814-1854). Al deze auteurs schreven een belangrijk deel, of het beste deel van hun werk vóór 1850. Alleen Potgieter, Beets en Bosboom-Toussaint blijven na 1850 op den voorgrond. Het geslacht dat omstreeks 1850 optrad (geboren + 1820) volgde grootendeels nog de wegen die De Gids gewezen had. Eenigszins afzonderlijk staat, als vertegenwoordiger van een Katholieke romantiek: Josephus Albertus Alberdingk Thijm, 1820-1889. Een late spruit van de romantiek is het werk van: Willem Jacobsz. Hofdijk, 1816 -1888. In het spoor van De Gids volgt: Hendrik Jan Schimmel, 1823-1906. Ten deele ook LodewijkMulder (1822-1907),diezich overigens bij den uitheeinsch-humoristischen trant van zijn vriend Mark Prager Lindo (1819-1877) aansloot (.De Spectator-kring) [Eduard Douwes Dekker (geb. 1820) zou naar zijn leeftijd tot dit geslacht behooren, maar als schrijver is hij tot het volgende geslacht te rekenen.] De jongere schrijvers, die tusschen 1850 en 1865 voor het eerst optreden (geboren ± 1830) hebben geen van allen voldoende talent om de letterkunde op nieuwe wegen te brengen al wordt in allerlei richtingen gezocht. de Vooys, Hist. Schets v. d. Ned. Letterk. 4e druk. 6 We noemen onder de prozaschrijvers, die middelmatig waren of die beneden het middelmatige bleven: Jacob Jan Cremer, 1827-1880. Gerard Keller, 1829-1899. Hendrik de Veer, 1829-1890. P. A. S. van Limburg Brouwer, 1829-1873. Jan ten Brink, 1834-1901. Simon Gorter, 1838-1871. Onder de grootendeels onbeduidende dichters die dit geslacht opleverde, verdient afzonderlijk vermelding de jonggestorven dichter Petrus Augustus de Genestet, 1829-1861. Van minder beteekenis is: Franqois Haverschmidt, 1835-1894. In vergelijking met het vorige geslacht is dus een teruggang merkbaar, die vooral omstreeks 1860 voelbaar wordt. Maar die teruggang gaat samen met afwezigheid van een degelijke, hoog staande kritiek. Potgieter, die dit diep besefte, hervatte zijn kritiek, toen hij een bondgenoot vond in: Conrad Busken Huet, 1826 - 1886. Maar hun kritiek (1862-1865) werd ten gevolge van de Gids-crisis van 1865 achteruit gedrongen. Daarmee was het tijdschrift van zijn beste critische krachten beroofd, en verloor het de leiding. De middelmaat gaf den toon aan. Potgieter's werk van zijn laatste periode werd niet meer begrepen en gewaardeerd. Naast Huet verdienen nog drie mannen van beteekenis een afzonderlijke plaats, om hun invloed op het opgroeiende geslacht: Eduard Douwes Dekker, 1820-1887. Carel Vosmaer, 1826 -1886. Allard Pierson, 1831- 1896. Het geslacht dat tusschen 1840 en 1855 geboren werd, en in de letterkunde tusschen 1870 en 1880 optrad, bracht weinig talenten van beteekenis voort, al werd er verbazend veel geproduceerd. Schrijvers van romans en novellen sloten zich bij hun voorgangers aan. Maar vooral de poëzie en de kritiek stonden op laag peil. Op novellistisch gebied was de school van Cremer populair Daarmee zijn verwant: ' justus van maurik, 1846- 1904. Arnold Werumeus Buning, 1846 Dichters die de oude paden volgden, zijn o. a. Herman j. A. m. Schaepman, 1844-1903. cornelis honiqh, 1846. M. G. L. van Lochem, 1849. S°rigcen, Uit dit placht zijn voorloopers van de beweging van 80, of sluiten zich later daarbij aan n.L: W. L. Penning Jr.. 1840. Maria A. Boddaert, 1849. Marcellus Emants, 1848. Winkler Prins, 1849. Evenzoo de jongere: Hemkes, 1854. w. G. van Nouhuys, 1854. 58. De gelijktijdige Zuid-Nederlandsche Letterkunde Evenwydig met de Noord-Nederlandsche letterkunde in dit tijdvak, loopt de Zuid-Nederlandsche, die in de 19de eeuw weer opbloeit, na bijna twee eeuwen van onbeduidendheid De letterkunde werd gedragen door de Vlaamsehe beweging. aaronder verstaat men den strijd voor de rechten van het Nederlandsch, de volkstaal, tegenover het Fransch, dat na 1830 op het punt was de alleenheerschappij te krijgen. Vader van de Vlaamsche beweging was Jan Frans Willems, 1805-1847. Davfd 'ü ^ taa'StUdie (Willems< B|ommaert, avid, Snellaert). De oude teksten, de volkslitteratuur wekten belangstelling en scheppingslust. In den tijd van de romantiek traden op: Prudens van Duyse, 1804-1859. Karel Lodewijk Ledeganck, 1805-1847. Jan Michiel Dautzenberg, 1808-1869. Theodoor van Rijswijck, 1811 -1849. Jan Alfried de Laet, 1815-1891. Het geslacht dat tusschen 1850 en 1870 ten tooneele kwam, begon aan de romantiek te ontgroeien. Hun kunst richtte zich meer op de werkelijkheid. Tot beide perioden behoort Hendrik Conscience, 1812-1883. Meer realistisch is het werk van Dominicus Sleeckx, 1818 — Andere tijdgenooten zijn: Mevr. Courtmans-Berchmans, 1811-1890. Renier Snieders, 1812-1888. Verwantschap met Conscience's kunst toont de dichter Jan van Beers, 1821 - 1888. en de romanschrijver-journalist August Snieders, 1825-1904. Tot het jongere geslacht behooren: Rosalie Lovelinq, 1834-1875. Virginie Loveling, 1836 — Frans de Cort, 1834-1878. Anton Bergmann, 1835- 1874. Vóór 1860 valt ook het eerste optreden van Guido Gezelle, 1830-1899, die toen weinig opgemerkt werd, maar, evenals zijn ambtgenoot Hugo Verriest (1840), een ver strekkenden invloed had op het volgend geslacht. De schrijvers die tusschen 1870 -1880 optraden, hebben, evenmin als in het Noorden, den stoot gegeven aan nieuw letterkundig leven. Daartoe behooren de liberale dichters Julius de Oeyter, 1830. Emanuel Hiel, 1834-1899. Vuylsteke, 1836 — 1903. en de romanschrijvers: Isidoor Teirlinck, 1851, en Reimond Stijns, 1850. 59. De Romantiek. Een zoo veelzijdig verschijnsel als de Romantiek in de Europeesche letterkunde kan hier maar terloops besproken worden. In ieder land o. a. in Engeland, Frankrijk en Duitschland, openbaarde het zich op verschillende wijze. Veelal was het een reactie tegen de „verlichtings"-denkbeelden die de achttiende eeuw beheerscht hadden. Tegenover de verstandelijkheid streefde men naar verdieping van het gevoelsleven. Dat ging soms samen met reactionaire gevoelens tegenover de denkbeelden die door de Fransche revolutie gezegevierd hadden. Een gemeenschappelijke trek is de afkeer van het bestaande, die zich in de kunst openbaart; de stemming van onbevredigdheid, die den dichter uit een troostelooze omgeving de vlucht doet nemen naar het rijk der verbeelding, een beteren, een rijkeren tijd doet zoeken in het verleden. Vandaar een sterke neiging om dat verleden te idealiseeren. De afkeer van het bestaande kan ook revolutionair werken, en tot de schepping van toekomst-idealen prikkelen. In Engeland verheerlijkt Walter Scott in gedichten en romans hetSchotsche volksverleden, maar naast die nationaal-historische romantiek staat de revolutionaire poëzie van Shelley en Byron. Scott en Byron werden in alle beschaafde landen gelezen; bij ons vonden ze onder het jongere geslacht veel bewonderaars en vertalers. Onder de romantische schrijvers in Frankrijk, waar de romantiek allereerst gekant was tegen de klassieke school (o.a. in het drama), was het vooral Victor Hugo, die hier bewonderd werd i). Het geringst was de invloed van de Duitsche romantiek. 60. De Muzen en de Gids. De nationale romantiek Terwijl sommige jongere letterkundigen (o. a. Van Lennep en Beets), onder bekoring van de Engelsche letterkunde, aanvankelijk zich in hoofdzaak bepaalden tot navolging van het uitheemsche, begint een streven naar het nationale en oorspronkelijke zich baan te breken. Het eerst noodige was het besef van het lage peil waarop onze letterkunde stond. Het toongevende tijdschrift, de Vaderlandsche Letteroefeningen, onder redactie van Yntema, bezat den zelfgenoegzamen slappen geest van zijn tijd. Vooreen hoogstaande, leidende letterkundige kritiek was geen plaats. De jonge theoloog Aernout Drost, die zijn smaak gevormd >) Denk bv. aan Hildebrand's vertaling „Als 't kindje binnenkomt" in de Camera, en aan De Genestet's Arme Visschers. had door de studie van buitenlandsche litteratuur, voelde dat sterk, en wist er zijn vrienden Bakhuizen van den brink, heye en Potgieter van te doordringen. De medewerking aan de andere tijdschriften (de Vriend des Vaderlands) bevredigde hem niet. In samenwerking met zijn vrienden stichtte hij in 1834 een eigen tijdschrift, De Mazen. De inleiding sprak duidelijk: „Er is een flaauwe droomerige geest in onze letterkunde ingeslopen. Sommigen schrijven verzen, romans en verhalen, en de hemel weet wat al meer; anderen lezen verzen, romans en verhalen zonder oordeel, zonder kennis, zonder smaak, en vinden behagen in alles wat maar eenigszins den onverzadelijken leeshonger stilt. Onze recenseerende tijdschriften beoordeelen met eene pen, door luim, partijgeest of hartstogt bestierd; beschimpen hunne vijanden en vleyen hunne vrienden; maar leveren niets waardoor de smaak van het publiek veredeld en deszelfs oordeel verhelderd kan worden, of hetgeen aan dichters en schrijvers de bronnen hunner gebreken aantoont. Er is slechts één weg om langzamerhand dezen wansmaak te verbeteren, deze slaperigheid te verdrijven, deze misbruiken te beteugelen; wij willen denzelven inslaan en beproeven waarheen dezelve voert. Men fnoet daartoe het publiek langzamerhand doen gevoelen, dat er geen schoonheid zonder waarheid, geen verhevenheid zonder inwendige kracht, geen bevalligheid zonder eenvoud bestaan kan. Men moet den engen kring, waarin onze letterkunde zich beweegt, verwijden, en door vergelijking met het uitheemsche, de eenzijdigheid pogen te verbannen. Ziedaar hetgeen er moet gedaan worden. Ziedaar hetgeen wij willen pogen te doen." Met dit zelfbewuste program was een nieuwe tijd voor de kritiek ingeluid. De Muzen beleefden maar zes afleveringen, doordat de tijd nog niet rijp was, en de talentvolle leider, Drost, in hetzelfde jaar stierf. De naijver van twee uitgevers stelde den vriend van Drost, Potgieter, twee jaar later op nieuw in het bezit van een eigen tijdschrift, De Gids, aanvankelijk met den ondertitel Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen (1837). Weldra stond Bakhuizen van den Brink hem als redacteur ter zijde. De Gids was bedoeld als een kritisch-leidend tijdschrift: de „Boekbeoordeelingen" gingen voorop; in de rubriek „Menge- lingen" konden de jongere schrijvers en dichters zelf' proeven van hun kunst geven. Het program van De Muzen werd verwerkelijkt : zonder aanzien des persoons werd het slechte en het minder dan middelmatige gegeeseld; vandaar de bijnaam "de blauwe beul" (wegens den blauwen omslag). Maar de kritiek was breed gemotiveerd en opbouwend, vooral als het een werkelijk talent gold, aan wien men „de bronnen zijner gebreken wilde aantoonen. De beste jongere schrijvers werden aangemoedigd of onder de medewerkers opgenomen. Van de oiidere tijdgenooten werden Geel en Staring om hun eenvoud en waarheid geprezen. De vergelijking met de buitenlandsche etterkunde, die tot nederigheid stemde en voor zelfoverschatting bewaarde, werd niet verwaarloosd. Maar behalve dit alles werd nog in een ander opzicht de geestelijke erfenis van Drost aanvaard: de kunst en het nationale leven van de 17de eeuw, met liefde bestudeerd en dichterlijk geidealiseerd, moesten voorbeeld en maatstaf worden voor een nationale herleving. Zoo stelde Bakhuizen van den Brink zijn wetenschap, Potgieter zijn kunst in dienst van een nationale romantiek. 61. Adriaan van der Hoop Jr. (1802-1841). De Rotterdamsche dichter Van der Hoop is een typisch vertegenwoordiger van de Europeesche romantiek. Hij behoort tot de vereerders van Bilderdijk, en plaatst zich naast hem reactionair tegenover de veldwinnende vrijheidstheorieën. Met Tollens behoort hij tot den stoet van dichters die door den Belgischen opstand in nationale geestdrift ontvlamden. Maar hij wordt een romantisch dichter, doordat hij zich niet als Tollens in de natie opsluit; hij volgt de litteratuur op cosmopolitische banen. Romantisch is ook het hoog gevoel van zijn roeping, de onrust en de gejaagdheid in het voortbrengen, de zucht naar het wonderbaarlijke, de overhelling tot het bombastische in zijn natuur-poëzie. In Willem Teil (1832) stelt hij de ware vrijheid tegenover het vrijheidsbegrip van de revolutie. Het gedicht Warschau (1832) getuigt van zijn meeleven met de groote Europeesche gebeurtenissen. Uit Han van Ysland (1838), naar Victor Hugo bewerkt, blijkt de invloed van de Fransche romantiek. Door het Duitsch-romantische noodlotsdrama kwam hij tot de Renegaat (1838) en het drama De Horoscoop (1838). Na eenige jaren van gejaagde productie stierf hij een vroegen dood. Het einde van zijn leven werd verbitterd, doordat de kritiek van De Mazen en De Gids hem achteruitdrong. Zijn verspreide en nagelaten gedichten werden in 1842 onder den titel van Lente en Herfst gedrukt. 63. Jacob van Lennep. (1802—1868). Levensloop: Geboren te Amsterdam uit een patricisch geslacht. Zijn vader was professor David Jacob van Lennep. Vroege ontwikkeling. In 1819 als student te Leiden onder invloed van Bilderdijk. In 1824 gepromoveerd in de rechten: sedert 1829 rijksadvocaat; na 1853 conservatief Kamerlid. Gestorven te Oosterbeek. Als aankomend dichter stond Van Lennep sterk onder invloed van Walter Scott. In den trant van den Schotschen dichter schreef hij dichterlijke verhalen, onder den naam Nederlandsche Legenden (1828-1831), o.a. Het Huis ter Leede, De Strijd met Vlaanderen, later gevolgd door Eduard van Qelre (1847). Maar van deze poëzie, evenals van de kleinere gedichten, had de schrijver zelf geen hoogen dunk. Hij begreep dat zijn kracht meer in het prozaverhaal gelegen was. Ook op tooneelgebied, waar hij al vroeg liefhebberij toonde, bleef het bij zwakke pogingen; een paar gelegenheidsstukjes, b.v. Het dorp aan de grenzen (1830) hadden tijdelijk succes. Groote populariteit verwierf Van Lennep zich met zijn historische romans en novellen, waarvan hij de eerste ongeveer gelijktijdig met de Nederlandsche Legenden schreef. Kort te voren (1827) had zijn vader in een bekende verhandeling gewezen op „het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding", en daardoor den stoot gegeven aan de vernederlandsching van Scott's romantische verhalen in poëzie en proza. Van Lennep begon, evenals zijn voorbeeld, met de studie van de Middeleeuwen. Onder invloed van de Gids-richting en de Gids-kritiek spelen de twee latere romans in den tijd van de republiek. De Pleegzoon, 1833 (waarschijnlijk ± 1827 geschreven) De Roos van Dekama, 1836. Onze Voorouders, 1838-44. Ferdinand Huyck, 1840. Elisabeth Musch, 1850. Deze romans dankten hun roem aan Van Lennep's talent van vertellen, de vernuftig gesponnen, boeiende intrigue, en zijn oog voor het komische. De karakterschildering is zwak en oppervlakkig; de stijl niet die van een groot kunstenaar. Vandaar dat deze boeken voornamelijk als lectuur voor de ieued populair gebleven zijn. Toen de belangstelling voor den historischen roman afnam heeft Van Lennep, onder invloed van den Franschen roman' nL£r°eVe feleTd Va" ee" modernen roman, Klaasje Zevenster, (1865) in drie deelen, die een tijdelijke sensatie wekte, maar weldra achter gesteld werd bij zijn vroeger werk. wï* de lltterair-historische novellen (bv. Cornelia Vossius) blijk dat Van Lennep zich in het bijzonder interesseerde voor het leven en het werk van Vondel, van wien hij de gezamenlijke werken in een prachtuitgave bijeenbracht. 63. Jan Frederik Oltmans (1806-1854) hn°wTNSQSl? ZiCh "°g meer da" Van ^nnep, onmiddellijk bij Walter Scott aan. Hij maakte, onder het pseudoniem j van den Hage, opgang met zijn beide romans: Het Slot Loevestein, 1834. De Schaapherder, 1838. die op een degelijke historische en archaeologische studie berusten en levendig verteld zijn. De Schaapherder werd in De uids geprezen, vooral om de historische juistheid. De schrijver werd zelfs opgenomen in de Gids-redactie (1839-1847) maar zijn verder werk, enkele novellen, bracht niets dan teleurstellingmen had het talent van den ziekelijken schrijver overschat' De roem van z.jn beide eerste boeken onderging hetzelfde lot als die van \an Lennep's romans. 64. Aernout Drost (1810 1834). Wij zagen al, welk een belangrijke rol Drost als student begon te spelen in de letterkundige kritiek. Een vroege dood brak dit veel belovende leven af. Want ook als romanschrijver zou hij waarschijnlijk vooraan gestaan 'hebben. In 1832 verscheen zijn Hermingard van de Eikenterpen, een roman uit de oud-Germaansche wereld bij den intocht van het Christendom. Zijn beide vrienden, Bakhuizen van den Brink en Potgieter, gaven in 1835 zijn letterkundige nalatenschap uit (Schetsen en Verhalen)-, daaronder bevond zich een volledige zeventiendeeeuwsche novelle, De Pestilentie te Katwijk, waarin Drost een grondige kennis van de geschiedenis en de zeventiende-eeuwsche taal toont, maar waarin ook blijkt hoe dat tijdperk voor zijn dichter-verbeelding leeft. Blijkbaar heeft hij op allerlei gebied zijn krachten willen beproeven, want een derde verhaal De Augustusdagen, dat onvoltooid bleef, speelt in zijn eigen tijd, maar is ook sterk romantisch gekleurd. 65. Reinier Bakhuizen van den Brink (1810- 1865). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Studie te Leiden in theologie en letteren. In 1834 weer te Amsterdam. Vriendschap met Drost en Potgieter: De Muzen en De Gids. Gepromoveerd in de letteren 1842. Van 1843-49, gedwongen verblijf in het buitenland; historische studiën. Sedert 1850 archivaris in Den Haag. Sedert 1854 in de Spectator-redactie. Bakhuizen van den Brink trok als student al de aandacht door zijn genialen aanleg en zijn breede ontwikkeling. Behalve de filologie en de filosofie beoefende hij ijverig de buitenlandsche letterkunde, en de vaderlandsche, vooral van de zeventiende eeuw. Hij was dus de aangewezen leider; de bondgenoot van Drost in De Muzen, van Potgieter in De Gids. Daarin verscheen o.a. zijn studie over Vondel's hekeldichten: Vondel met Roskam en Rommelpot; een juiste waardeering van het zeventiende-eeuwsche realisme in een beoordeeling van Hooft's Warenar; een aanprijzing van het proza van zijn leermeester Geel, beoordeelingen van de nieuwe roman-kunst (Van Lennep, Oltmans) enz. In deze periode schreef hij ook merkwaardige Novellen. Na 1843 werd hij bijna geheel in beslag genomen door zijn historische studie, waarvoor hij ook een buitengewone gave bezat. (Cartons voor de Nederlandsche Vrijheidsoorlog). Op letterkundig gebied liet hij sedert de leiding aan Potgieter over. In den Spectator heeft hij weinig geleverd dat in beteekenis met het werk uit zijn eerste periode te vergelijken is. 66. Everardus Johannes Potgieter (1808 1875). Levensloop: Geboren te Zwolle. Op 15-jarigen leeftijd naar Amsterdam bij tante Van Ulsen. Voor den handel opgeleid. Van 1826-30 te Antwerpen. In 1831 Zweedsche reis. Gevestigd als handelsagent. Kennismaking met Drost en Bakhuizen van den Brink (1832). Van 1837 — 65 redacteur en leider van De Gids. Na de crisis van 1865 met Busken Huet uitgetreden. De laatste tien jaren gewijd aan studie en poëzie. Potgieter, die zich grootendeels uit eigen kracht ontwikkelen moest, had het voorrecht door een verblijf in het buitenland zijn gezichtskring te verruimen. De Zweedsche reis leefde nog lang in zijn herinnering. Een grondige studie van buitenlandsche en Nederlandsche letterkunde, de omgang met mannen als Drost en Bakhuizen van den Brink vergoedden ruimschoots zijn gebrekkige opleiding. Drost was „de magneet die hem richtte"; Bakhuizen van den Brink wekte zijn bewondering door zijn veelzijdigheid en diep inzicht. Weldra deelde hij hun liefde voor de zeventiende eeuw, en stelde hij zijn groote werkkracht en zijn dichterschap in dienst van het gemeenschappelijk doel: de verheffing van de nationale letterkunde. In 1836 gaf hij zijn eerste werk uit, de vrucht van zijn Zweedsche reis: Het Noorden, in omtrekken en tafereelen, „een reeks schetsen, verhalen, gedichten en beschrijvingen, waarvan de eenige band is de humoristische opsteller zelf." In dat boek was hij nog sterk onder den invloed van de Engelsche humoristen (Lamb, Sterne). Het voorspelt nog niet den toekomstigen criticus. De Muzen, en voornamelijk De Oids, die zijn schepping was, brachten hem voorgoed op den weg van de kritiek, die niet alleen de letterkunde gold. Het maatschappelijk en staatkundig leven, het tooneel en de bouwkunst leverden hem de bewijzen van nationaal verval. Overal zag hij den Jan-Salie-geest. Maar allereerst zag hij in de kunst „de hefboom tot onze ontwikkeling als zelfstandig volk." Er was „behoefte aan een nationale, veelzijdige letterkunde." Een onbevooroordeelde, opbouwende kritiek was daartoe onmisbaar. Potgieter s kritieken in De Gids dijen dan ook uit tot Kritische Studiën. Hij eert den weinig gewaardeerden dichter Staring, den pittigen zeventiende-eeuwer Huygens. Maar als Gids weegt hij in de eerste plaats het opkomende talent, en geeft uitvoerige studiën over Beets, Kneppelhout, mej. Toussaint, Van Koetsveld, Helvetius van den Berg, Schimmel, enz. Als liberaal eerbiedigt hij het Calvinisme van Da Costa, al stelt hij er zijn eigen beginsel tegenover (Hollandsche politieke poëzie). Tusschen de jaren 1837 -1845 schreef hij in het Mengelwerk van De Gids en het jaarboekje Tesselscha.de (1838-40), onder zijn redactie opgericht ter verdringing van de middelmatige „dichterlijke" almanakken, een reeks schetsen en novellen, waarvan een groot deel in den bekenden bundel Proza herdrukt is. Karakteristiek is daarin de allegorie Jan Jannetje en hun jongste kind (1842), de kortste samenvatting van Potgieter's kritiek en Potgieter's optimistische verwachting: Jan Salie zal alom uitgedreven worden, als de 19de eeuw zich maar wil spiegelen aan de 17de. Daarnaast leze men de minder optimistisch gekleurde novelle Albert (1841). Een verheerlijking van de zeventiende eeuw gaf hij in Het Rijksmuseum (1844), evenzeer om de tegenstelling met het heden. Ook in sommige andere schetsen en in den onvoltooiden roman De zusters (1844) is de maatschappelijke strekking merkbaar. In al dit proza, soms ernstig betoogend, soms humoristisch vertellend, ontwikkelt Potgieter zijn persoonlijken stijl, die ten gevolge van de vlugge wendingen van zijn geest, van de hooge eischen die hij aan de kennis en de belezenheid van den lezer stelt, gespannen aandacht vordert, en waarvan men eerst geniet als men er mee vertrouwd raakt. Geen wonder dat Potgieter Huygens en Hooft boven Cats, Staring boven Tollens stelt. In niet mindere mate geldt dat voor zijn poëzie. Bij het Rijksmuseum sluiten zich aan de afzonderlijk uitgegeven Liedekens van Bontekoe (1840), een reeks liedjes in zeventiende-eeuwschen trant, ingelijst in de avonturen van Bontekoe. Op één lijn met Jan Jannetje en Albert staan de Zangen des tijds, waarin hij het voor de „partij der beweging" opneemt tegen de „stilstaanders", en dus vooral maatschappelijke kritiek uitoefent (o. a. Maart 1844, De Stilstaanders, Een wonder is de nieuwe beurs, Het Jagertje, Het uurwerk van 't metalen kruis, Het nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam). Daarnaast staan zuiver verhalende gedichten (Cornpufs profeetsy, Wintertjes-schilderen), en persoonlijke herinneringen (Afscheid van Zweden). Verder heeft Potgieter, in poëzie en proza, in deze periode vrij wat vertaald, voor een groot deel ten behoeve van De Gids. Dit tijdschrift werd in 1848 gereorganiseerd: in plaats van de Boekbeoordeelingen en Mengelingen kwam de tegenwoordige tijdschriftvorm, waarin eene reeks artikelen den hoofdinhoud uitmaken. Het gehalte van het tijdschrift won bij die uitbreiding niet. Potgieter's hoop op het opgroeiende geslacht werd na 1850 steeds meer teleurgesteld. Er kwamen geen jongeren die Bakhuizen konden vervangen. Ook de verwachte krachtige nationale opleving bleef uit. De dichter trekt zich nu in zijn studie terug, en verdiept zich in buitenlandsche letterkunde; hij begint „het vaderland te omringen met Europa". De vrucht daarvan zijn de studiën over Fransche en Engelsche letterkunde (1858 — 59). Zijn talent, ook als dichter, verdiept zich. Omstreeks 1860 begint een periode van vernieuwde werkzaamheid. (Zie daarover § 85). 67. Jan Pieter Heye (1809 1876). Heye, sedert 1832 medicus te Amsterdam, was mede-oprichter van De Muzen, maar zijn aandeel daarin is zeer ondergeschikt, evenals in De Gids. Hij werd bekend door een bundel Kinderliederen en twee bundels Volksdichten, waarvan er vele, op muziek gezet, langen tijd populair waren. Zijn verheerlijking van den zeehelden-tijd, zijn opwekking tot ontwikkeling van volkskracht, toonen de verwantschap met den Qids-kring. 68. Johannes Pieter Hasebroek (1812 1896). Hasebroek, sedert 1836 predikant te Heiloo, maakte onder het pseudoniem Jonathan, naam door zijn bundel Waarheid en Droomen (1840). Een voorafgaande zwakke bundel Poëzy (1837), door Potgieter in De Gids besproken, werd niet door andere gevolgd. Zijn veelbelovende eersteling in proza, hoewel wat overgevoelig, werd door zijn later proza niet overtroffen. Tusschen 1836 en 1843 was de pastorie te Heiloo een middelpunt van letterkundig leven („de kring van Heiloo"): Hasebroek woonde met zijn zuster Elizabeth, die romans schreef; onder de bezoekers waren: Van Lennep, W. de Clercq, de Gidsredacteurs, mej. Toussaint, Beets, Kneppelhout, Hofdijk, e. a. 69. Nicolaas Beets (1814-1903). Levensloop: Geboren te Haarlem. Student te Leiden ; omgang o. a. met Hasebroek en Kneppelhout. Aangetrokken door Van der Palm. In 1838 proponent. Van 1840-1853 in de pastorie te Heemstede. Gehuwd met Aleida van Foreest. In 1854 te Utrecht beroepen. Van 1874—1884 professor in de theologie. Als student voelde Beets meer voor de letteren dan voorde theologie. Hij dweepte met de Engelsche en Fransche romantiek, en was in het bijzonder onder de bekoring van Byron. Die invloed is duidelijk in zijn eerste poëzie merkbaar. Zelf noemde hij later die periode zijn „zwarten tijd", omdat de zwaarmoedige stemming van deze Byroniaansche poëzie niet uit zijn diepste wezen voortkwam, zooals de meest bevoegde criticus (Geel) in 1834 al opmerkte. In dezen tijd schreef hij: Jose, een Spaansch verhaal, 1834. De Maskerade, 1835. Kuser, 1835. Quy de Vlaming, 1836. Hoewel de jonge Beets als dichter zeer gevierd werd, bleek zijn eigenlijk talent weldra in een andere richting te liggen. Zijn roem als schrijver berust op de Camera Obscura, 1839 (uitgegeven onder het pseudoniem Hildebrand), waarin ver- schillende stukken uit zijn studententijd bijeengebracht waren, maar die eerst in den derden druk (1851) zijn volledigen inhoud kreeg. Dit talentvolle werk wordt terecht onder de klassieke boeken van onze 19de-eeuwsche letteren gerekend. Evenmin als Hasebroek heeft Beets zijn vroegste proza later overtroffen. Zijn realisme, door Potgieter gekarakteriseerd als „kopieerlust des dagelijkschen levens", zijn gezonde humor, ging lijnrecht tegen de romantiek in. Door behandeling en stof is de Camera door-en-door Hollandsch. In De familie Stastok is de kleinburgerlijke Hollandsche samenleving meesterlijk geteekend. Evenmin als De familie Kegge is het een eigenlijke novelle geworden: de verdienste zit in de fijne waarneming en uitbeelding, niet in de compositie van het verhaal. „Het teedere, aandoenlijke, tragische, het dramatische is Hildebrand's genre niet." Sedert 1840 werd Beets door zijn predikambt in beslag genomen. In zijn Stichtelijke Uren (sedert 1848) schreef hij eenvoudig en smaakvol proza. Van blijvende liefde voor taal en letteren getuigt menige voordracht en studie, die in de bundels Verpoozingen op letterkundig gebied (1856) en Verscheidenheden meest op letterkundig gebied (1859 etc.) bijeengebracht zijn (o. a. Het populaire-, over Vondel, Poot, Bilderdijk, Tollens, Het doen door laten, De Paradijsgeschiedenis en de Ned. Dichters, enz.). In deze studiën toont hij meer smaak dan kritiek; een kunstcriticus van beteekenis is Beets niet geweest. Ook in de poëzie wordt Beets zich zelf. In zijn volkliedjes (1840—42) keert hij tot natuur en eenvoud terug. Aanleg voor groote genres ontbrak hem. Hij trekt de grenzen van zijn eigen talent, wanneer hij in een puntdicht zegt: „Ik zie rond, merk op, herinner mij." „Zijn vinding is uiterst zwak"; dat blijkt b.v. in zijn bijbelsche gedichten. Het beste is het „lyrisch kleingoed, het liedje en het puntdicht". In de huiselijke poëzie, naar Tollens' trant, voelt hij zich eerst goed thuis: daarin uit zich een oprecht en hartelijk gevoel. De keurigheid en juistheid van uitdrukking, die hij in Staring zoo waardeert, geven aan zijn puntdichten, zijn ervaringsspreuken, zijn levenswijsheid een eigenaardige pittigheid. Eindelijk is hij een gevierd gelegenheidsdichter, de dichter van Nederland en Oranje. Zoo ontstond menig „gedicht uit plicht". Het ontbrak Beets als dichter aan zelfkritiek. Voor zijn naam zou het beter geweest zijn, als hij in de lange reeks van bundels: Korenbloemen (1853), Madelieven (1869), Najaarsbladen (1881), Winterloof (1887), Dennenaalden (1900) wat kieskeuriger geweest was. Onder de Nederlandsche dichters verdient hij slechts een bescheiden plaats. 70. Johannes Kneppelhout (1814 1885). Kneppelhout, die als Leidsch student aanvankelijk in het Fransch schreef, toonde zijn realistisch talent in een Camera Obscura van het studentenleven: Studententypen (1839 — 1841), uitgegeven onder het pseudoniem Klikspaan. Zijn volgend werk Studentenleven (1841-1854), met een meer moraliseerend karakter, staat daarbij achter. Evenzoo de later uitgegeven Reisverhalen en Brieven. Ook in dit schrijversleven bleef dus de eerste belofte, die o. a. Potgieter een hoog gestemde lof ingaf, onvervuld. Het schilderen van „typen" of „physiologieën" was in die dagen een letterkundige mode. Denk aan de typen in Camera. Ook Jonathan en vele anderen van minder talent deden daaraan mee. 71. Letterkundig leven aan andere universiteiten. Gelijktijdig vond „Jong-Holland'' ook aan andere universiteiten vertegenwoordigers. In Groningen o.a. Hecker, die in twee hekeldichten Hippokreen-ontzwaveling (1838 — 39) en Quos ego (1843), tegen de romantiek van de Leidsche studenten en van De Gids optrad; en Gouverneur, die als Jan de Rijmer en later als kinderdichter naam maakte. In Utrecht en Amsterdam de kring waaruit het hekelende rijmtijdschrift Braga (1842 — 43) voortkwam, en waartoe o.a. Winkler Prins en J. J. L. ten Kate (1818-1889) behoorden. De aanvallen van Braga waren voornamelijk gericht tegen de uitwassen van de romantiek en tegen de aanmatigingen pedanterie van den Gids-kring. Ten Kate maakte later zijn vaardigheid in het hanteeren van maat en rijm dienstbaar aan tal van vertalingen, die evenmin als zijn oorspronkelijk werk (De Schepping 1866, De Planeten 1869) een eigen dichterlijk karakter dragen. Een Leidsch tijdgenoot van Beets en Kneppelhout is Gerrit van der linde, later kostschoolhouder in Engeland (f1858), die de Gedichten van den Schoolmeester schreef, door Van Lennep in ons land geintroduceerd. 72. Anna Louisa Geertruida Bosboom Toussaint (1812 1886). Levensloop: Geboren te Alkmaar. Van haar achtste jaar opgevoed bij grootouders te Harlingen. In 1830 naar Alkmaar: studie voor het onderwijs Huisonderwijzeres te Hoorn (1833). Naar Alkmaar terug. Door haar romantisch werk in aanraking met den Gidskring. Verloving met Bakhuizen van den Brink, na 1843 verbroken. In 1851 gehuwd met den schilder Jan Bosboom. Sedert in den Haag gevestigd tot haar dood. De eerste roman-proeve van de Alkmaarsche apothekersdochter, die zich zelf gevormd had, Almagro (1837), stond sterk onder Engelsch-romantischen invloed. Na haar tweede boek, De Graaf van Devonshire (1839) werd zij door De Gids geprezen en in vaderlandsche richting geleid. Met Het Huis Lauwernesse (1840), een roman uit den hervormingstijd, vond zij haar eigen weg. Als overtuigd Protestante bleef zij voor den „bekeeringsheld" in haar romans groote voorliefde gevoelen. Sedert was haar naam als romanschrijfster gevestigd en werd zij door allerlei tijdschriften ingehaald: voor De Gids schreef zij in 1841 Een kroon voor Karei den Stoute. Haar grootste werk, op degelijke historische studie berustende, is de tiendeelige Leycester-cyclus (1846 -1855): Leycesterin Nederland; de Vrouwen uit het Leycestersche tijdvak; Gideon Florensz. Onder haar talrijke andere vaderlandsche novellen en romans noemen we: De Delftsche Wonderdokter, 1870, waarin ook weer een bekeeringsgeschiedenis het hoofd-thema is, zoodat Busken Huet schertsend van haar neiging „tot inwendige zending" sprak. In den verhaaltrant en de beschrijving zijn deze romans breedvoerig; in de gesprekken niet zelden wat stijf-onnatuurlijk. De taal is opzettelijk oud-modisch gekleurd; de Vooys, fitst. Schets v. d. Ned. Letterk. 4e druk. 7 door geschiedkundige bijzonderheden en uitweidingen lijden ze aan overlading, maar in de schildering van toestanden en karakters zijn deze romans veel dieper en menschkundiger dan die van Van Lennep. Het laatste historische werk van Bosboom-Toussaint is de roman in gesprekvorm Raymond de schrijnwerker (1889), waarvan, evenals in haar reformatie-romans, opnieuw een botsing en worsteling van denkbeelden (gedurende de Fransche restauratie van 1814) het onderwerp uitmaakt. Opmerkelijk is dat zij, evenals Van Lennep, in haar laatste periode het terrein van den historischen roman verlaten heeft, en onder Franschen invloed een viertal proeven van moderne zeden- en karakterromans gegeven heeft (1868- 1877), waarvan het meest bekend is: Majoor Frans, 1874, geschreven in brief-, of eigenlijk in dagboekvorm, toen het vraagstuk van de vrouwenemancipatie actueel begon te worden. Ook hierin overtreft ze Van Lennep, al kan haar werk de vergelijking met dat van groote buitenlandsche auteurs (b.v. Oeorge Eliot) niet doorstaan. 73. Cornelis Eliza van Koetsveld (1807 1893). De predikant Van Koetsveld schreef in den eersten Gidstijd (1843) zijn Schetsen uit de Pastorie te Mastland. „Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen dorpsleeraar." In deze herinneringen aan zijn eerste gemeente Westmaas, geeft ook hij toe aan „de kopieerlust des dagelijkschen levens." De lange reeks novellen en schetsen, met godsdienstige en maatschappelijk-zedelijke strekking, die in zeven deelen volgden, leverden het bewijs dat ook het talent van dezen schrijver door de tijdgenooten overschat was. Zijn verdienstelijke eerste Schetsen bleven de beste. 74. Helvetius van den Berg en H. A. Meijer. Van dezen schrijver, die in 1837 succes had met zijn blijspel in verzen De Neven, had De Gids groote verwachtingen voor de herleving van het nationaal tooneel. Maar zijn tweede en laatste blijspel De Nichten (1841) kwam die verwachting teleurstellen. H. A. Meijer (1810—1854), marine-officier, schreef in 1840 De Boekanier, dat door Bakhuizen van den Brink in De Gids als geïmporteerde Engelsche romantiek veroordeeld werd. Zijn volgend gedicht, Heemskerk (1847), dat in de lijn van de nationale romantiek lag, werd door Potgieter geprezen, en boven het soortgelijke dichtwerk van Bogaers gesteld. 75. Josephus Albertus Alberdingk Thijm (1820-1889). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Opgeleid voorden handel: autodidact. Zaak in „verduurzaamde levensmiddelen" tot 1869. Daarna de leiding van de uitgeversfirma Van Langenhuysen. In 1876 hoogleeraar in de aesthetiek en kunstgeschiedenis. Alberdingk Thijm heeft als Katholiek romanticus een eigen plaats in onze letterkunde. Evenals Potgieter voor den koophandel opgeleid, moest hij zich als kunstenaar uit eigen kracht vormen. Hij vereerde Bilderdijk als leermeester in de poëzie, bestudeerde op het voetspoor van de buitenlandsche romantiek de Middeleeuwen, en deelde Potgieter's liefde voor de zeventiende-eeuwsche koopstad Amsterdam en voor de kunst van onze gouden eeuw. Maar vóór alles was hij Katholiek. De Middeleeuwen heeft hij allereerst lief om het geloof; in de 17de eeuw trekt zijn hart naar den Roomschen Vondel en zijn omgeving. In overeenstemming met zijn afzonderlijke positie - al ging hij vriendschappelijk met andersdenkenden om - zocht hij zijn eigen orgaan. Zijn verhalen verschenen voor een groot deel in den Volksalmanak voor Nederlandse/te Katholieken (1852 — 1889); daaruit werden ze overgedrukt onder den titel Verspreide Verhalen in Proza. Het waren vooral letterkundig-historische novellen, met Katholieke hoofdpersonen. Daarnaast had hij sinds 1855 een eigen tijdschrift, De Dietsche Warande, waarvan hij twintig jaar redacteur was. Behalve de deftige artikelen onder zijn eigen naam, schreef hij daarin onder het pseudoniem Pauwels Foreerstier in losser trant. Van zijn liefde voor de Middeleeuwen getuigde hij o. a. in de Karolingische Verhalen (1851). In zijn bundels (Palet en Harp, 1849, Het Voorgeborchte 1853) schreef hij ook poëzie. Het resultaat van zijn Vondel-studie, in novelle-vorm ingekleed, gaf hij uit als Portretten van Joost van den Vondel (1876). 76. Willem Jacobsz. Hofdijk (1816-1888). Levensloop: Geboren te Alkmaar. Opgeleid tot onderwijzer; daarna klerk op de secretarie te Alkmaar. Studie voor landschapschilder. Sedert 1851 leeraar in het Nederlandsch aan het Amsterdamsche gymnasium. Hofdijk trad omstreeks 1850, toen de romantiek uitgebloeid had, als volbloed romanticus op. Dat bleek o. a. uit zijn Kennemerland, Balladen (1850- 1852), uit zijn dwepen met al wat oud-Germaansch was. In allerlei richtingen toonde hij een buitengewone vruchtbaarheid: in romantische geschiedschrijving (Historische Landschappen, Ons voorgeslacht), in tooneelstukken, in breed opgezette epische en lyrische gedichten (Aeddon). In zijn laatste periode schreef hij zelfs gedichten over Java met beschrijvingen van een nooit geziene natuur (In 't hart van Java, enz.) De gezwollenheid van taal en beeldspraak wijzen op een zwak talent en gebrek aan oorspronkelijkheid, zoodat hij - hoezeer ook door de tijdgenooten gevierd - niet tot onze eerste dichters en schrijvers gerekend kan worden. 77. Hendrik Jan Schimmel (1824 - 1906). Levensloop: Geboren te 's Gravenhage. Van 1836-42 op het notariskantoor van zijn vader. Na den dood van zijn vader naar Amsterdam verhuisd. Betrekking bij 't agentschap van de schatkist. Belangstelling in het tooneel. In 1849 bij de Handelsmaatschappij. Van 1851—1867 in de Gid-redactie; sedert 1854 redacteur van „Nederland". In 1863 directeur van de Amst. CredietMaatschappij. Zijn laatste levensjaren ambteloos in het Gooi. Schimmel voelde zich aanvankelijk het meest aangetrokken tot het drama. Zijn derde stuk, Twee Tadors (1847), werd aangenomen en gespeeld. Aangemoedigd door het succes, volgden er tusschen de jaren 1847 en 1852 nog een zestal, o. a. de vaderlandsche drama's Joan Wouters (1847) en Oranje en Nederland (1849). Potgieter schreef een uitvoerige studie over dit dramatische werk in De Qids, waarin hij op de gebreken wees, o. a. te grooten invloed van zijn voorbeelden (Victor Hugo, Schiller) opgeschroefdheid in den stijl. Maar hij had van Schimmel's talent groote verwachtingen, en nam hem in de Gids-redactie op. Sedert 1853 ging Schimmel zich op den roman toeleggen, al bleef hij in het tooneel belangstellen (het Tooneel-verbond, de Tooneelschool), en er voorschrijven. Zijn beste tooneel-werk is het drama in verzen Struensee (1868). Aan de hooggespannen verwachting heeft hij niet beantwoord. Schimmel schreef ook vrij wat poëzie, maar zijn dichterlijke verdienste is gering. Den meesten naam maakte hij met zijn romans en novellen. Daarin volgde hij het voetspoor van Potgieter en Bosboom-Toussaint. De tijd van Jan de Wit en Willem den Derden, in Nederland en Engeland, dien hij bij voorkeur bestudeerde, leverde hem de stof voor zijn meeste romans, die hij in zijn vrije avonduren schreef. Daarvan noemen we: Een Haagsche Joffer, 1856. Mary Hollis, 1860. Mylady Carlisle, 1864. Sinjeur Semeyns, 1875. De vooravond der Revolutie, 1886. De Kaptein van de Lijfgarde, 1888. Evenals Bosboom-Toussaint beproefde ookSchimmel op lateren leeftijd zijn krachten aan den burgerlijken roman. Maar Het gezin van Baas van Ommeren (1870) stond ver achter bij zijn historische romans. Daarom keerde hij tot zijn lievelingsgenre terug in Sinjeur Semeyns. Een tweetal latere pogingen om een negentiende-eeuwschen roman te schrijven, hadden geen beter succes. Merkwaardig is nog de autobiografische studie Jan Willem's levensboek (1896). 78. Lodewijk Mulder (1822-1907). Mulder, achtereenvolgens officier, leeraar in de geschiedenis aan de Militaire Academie en inspecteur bij het Lager Onderwijs, sluit zich bij de wetenschappelijk-historische romanschrijvers aan met zijn Jan Faessen, 1856. Onder invloed van en in samenwerking met zijn vriend Lindo schreef hij in gewild-humoristischen trant: Afdrukken van indrukken, 1854, Later maakte hij naam met het politieke blijspel De kiesvereeniging van Stellendijk, 1880, dat door drie andere, minder geslaagde, gevolgd werd. 79. Mark Prager Lindo (1819 1877). Lindo, een geboren Engelschman, vestigde zich in ons land als leeraar te Arnhem en Breda, en was later Inspecteur bij het Lager Onderwijs. Onder zijn pseudoniem De Oude Heer Smits maakte hij naam door schetsen en verhalen, in spectatorialen trant. Zijn geforceerde humor, die in manie ontaardde, kan niet halen bij die van zijn groote Engelsche modellen, (o.a. de fijne Thackeray). Zijn schetsen in de Arnhemsche Courant (1851 — 1852) werden verzameld als Brieven en Uitboezemingen. Met Mulder schreef hij Afdrukken van Indrukken, 1854. In 1856 kreeg hij een eigen orgaan : De Nederlandsche Spectator, die hij in de eerste jaren bijna geheel vulde (o.a. met Clementine, 1857, en Le Saltimbanque, 1859). Na de reorganisatie van dit blad in 1860 schreef hij niet veel meer. 80. De Spectatorkring. In 1860 versmolt de Kunst- en Letterbode, onder redactie van den archivaris Bakhuizen van den Brink, met De Nederlandsche Spectator van „De Oude Heer Smits". Tot 1865 werd Bakhuizen van den Brink het middelpunt van een kring van jongere medewerkers, o.a. L. Mulder, C. Vosmaer, J. J. Cremer, A. Ising, O. Keiler. Eigenlijke leiding, zooals vroeger van De Gids, ging van dezen kring en van dit tijdschrift niet uit. Later treedt Vosmaer op den voorgrond, (vgl. § 88). 81. Jacob Jan Cremer (1827-1880). Levensloop: Geboren te Arnhem. Jeugd doorgebracht te Driel in de Betuwe. Sedert 1844 studie voor landschapschilder. Na 1852 voornamelijk schrijver. Van 1852-1857 gehuwd te Loenen ; van 1857 — 1880 te 's Gravenhage. Cremer legde zich, na een mislukte poging om een historischen roman te schrijven (De Lelie van 's Gravenhage, 1851), op de dorpsnovelle toe, die in de Europeesche letterkunde als reactie tegen de romantiek, opkwam (Auerbach, Fritz Reuter, e.a.). Landelijke eenvoud en landelijke deugd, dikwijls in tegenstelling met de verdorvenheid van de hoogere standen, werden daarin verheerlijkt. De schrijvers lieten hun personen bij voorkeur hun eigen dialect spreken. Met dergelijke Betuwsche Novellen (1852- 1855) en Over-Betuwsche Novellen (1856-1877), die hij zelf met talent voordroeg, maakte Cremer veel opgang. Ze onderscheiden zich door gevoeligheid en frischheid, door aanschouwelijkheid in schildering van de natuur en het dorpsleven. De zwakke zijde is de er boven op gelegde strekking — dikwijls zijn ze de illustraties van één ondeugd — en het gebrek aan diepere menschenkennis, waardoor licht en donker te scherp afsteken. Minder gelukkig was Cremer met zijn tooneelstukken. Na drie ongunstig beoordeelde proeven (o.a. Boer en Edelman, 1864, Emma Berthold, 1865) heeft hij het er bij gelaten. Ook de romans moeten voor de novellen onderdoen. Als moralist op maatschappelijk gebied staat hij merkbaar onder invloed van Dickens. Wouter Linge (1861) is een pleidooi voor de weldadigheids-instelling Frederiksoord; Fabriekskinderen (1863) en later Hanna de Freule (1872) hebben den kinderarbeid en de werkstaking tot onderwerp. Het breedst opgezet is Anna Rooze (1867), dat eigenlijk een uitgewerkte Veluwsche novelle is, met sociale strekking. Deze roman is beter geslaagd dan Dokter Helmond en zijn vrouw (1869) en Tooneelspelers (1874). In al dit romantische werk komen de zwakke zijden van zijn novellen nog duidelijker aan het licht. In de dorpsnovelle had Cremer een reeks volgelingen. De bekendste zijn de Overijselsche novellen van Heering, de NoordBrabantsche van Hollidee en de Limburgsche van Seipoens. De laatste toonde, vooral in zijn onvoltooiden roman Daniël (1897), diepere menschenkennis dan Cremer. 82. Andere romanschrijvers en novellisten. Gerard Keller (1829 - 1899), sedert 1864 redacteur van de Arnhemsche Courant, schreef een reeks novellen, reisbeschrijvingen en romans. Hendrik de Veer (1829 1890), modern predikant, later directeur van de Delftsche H. B. S. en redacteur van Het Nieuws van den Dag, werd bekend door de Trou-Ringh voor 't Jonge Holland (1868), schetsen uit zijn huiselijk leven, in navolging van een soortgelijk Fransch boek van Droz. Dit boek werd gevolgd door een aantal schetsen en romans. P. A. S. van Limburg Brouwer (geb. 1829), zoon van P. van Limburg Brouwer (zie § 56), schreef in De Gids een reeks studiën over de Sanskriet-litteratuur, en in aansluiting daarbij een kultuur-historischen roman Akbar (1872). Jan ten Brink (1834 - 1901), aanvankelijk theoloog, maakte naam met letterkundige studiën over Bredero en Coornhert. Na een kort verblijf in Indië (1860 1862) werd hij leeraar in Den Haag en hoogleeraar te Leiden (1884). Op zijn eerste roman, Oost-Indische Dames en Heeren (1866) volgde een lange rij andere romans en novellen. Afzonderlijk vermelden we de novellen uit de geschiedenis van onze letterkunde, De Bredero's, Jan Starter en zijn wijf, Brechtje Spieghels. Verder schreef hij talrijke studiën, van kleiner en grooter omvang, over Nederlandsche en buitenlandsche letterkunde. Simon Gorter (1838- 1871), modern predikant, sedert 1867 redacteur van het Nieuws van den Dag, liet twee bundels Letterkundige Studiën na, waarin o. a. de reisbeschrijving Arcachon en enkele litterair-historische opstellen. 83. Petrus Augustus de Genestet (1829 1861). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Vroeg wees; op zijn 1265), Milhoenenstudiën (1870), naar aanleiding van zijn speelbank-ervaringen, en Duizend-en-eenige hoofdstukken over specialiteiten (1871). Multatuli heeft een machtigen invloed geoefend. Geen negentiende-eeuwsch schrijver en denker had zooveel vereerders en dwepende bewonderaars. Toch was hij als auteur niet de groote De Vooys, Mist. v. d. Ned. Letterk. 4e druk. 8 voorganger die een nieuwe periode opent, maar de wegbereider. In het proza brak hij met de conventie: „de verlatijnschte periodenbouw heeft hij vervangen door het gepassioneerde praten en natuurlijke uiting." In weerwil voor de ingenomenheid met zijn eigen verzen, die sterk aan de oude retorisch-romantische school doen denken, verklaart hij poëzie voor „verzenmakerij", die mannen onwaardig is. Maar ook hier heeft de negatieve zijde van zijn kritiek gunstig gewerkt, doordat „hij volhield dat wat in de kunst geen werkelijkheid verzinnelijkte, maar alleen als een weefsel van woorden daarbuiten zweefde, een spel was voor kinderen en geen Kunst." (Denk aan de dichtoefeningen van meester Pennewip in Woutertje Pietersen). Multatuli is dus èn om de blijvende waarde van een deel van zijn werk, èn om zijn invloed op het volgende geslacht een belangwekkende figuur in de negentiende-eeuwsche letterkunde. 88. Carel Vosmaer (1826 1888). Levensloop : Geboren in Den Haag. Studie te Leiden (1844- 1850) in de rechten: belangstelling voor letterkunde. Verschillende betrekkingen aan de rechtbank. Sedert 1860 in den Spectatorkring: in 1864 O. Keller's opvolger als „Flanor". Na 1873 ambteloos in Den Haag, zich wijdend aan de letteren en kunstgeschiedenis. Vosmaer voelde zich al vroeg aangetrokken tot de studie van litteratuur en kunst. De geestdriftige vereering voor het schoone werd bij hem een soort cultus. Die gold in de eerste plaats de klassieke kunst van de Oudheid. Dat verhinderde niet dat hij de moderne letterkunde, vooral de Duitsche (Goethe, Heine, Hamerling) en de nieuwe schilderkunst met liefde bestudeerde, en ook voor het nieuwste ontvankelijk bleek (Multatuli, J. Perk). Alleen voor het naturalisme in de nieuwe kunst had hij een onoverwinnelijken afkeer: het onschoone kon volgens hem geen onderwerp van kunst zijn. Deze opvatting, die bij hem levenslang vaststond, werd al verkondigd in Een studie over het schoone en de kunst (1856). Tusschen 1856 en 1860 schreef hij ook eenige schetsen, die later, vermeerderd, uitkwamen onder den titel Vogels van diverse pluimage (1872). Sedert 1864 toonde hij zijn veelzijdige belangstelling en zijn vooruitstrevende denkbeelden in de geestig en vlot geschreven Vlugmaren, die hij wekelijks als „Flanor" in den Spectator schreef. Tegelijk werkte hij aan een Fransch standaardwerk over Rembrandt, later gevolgd door studiën over ..hedendaagsche schilders." In de poëzie meende Vosmaer vernieuwing te kunnen brengen door rijmlooze verzen te schrijven, en daarin gebruik te maken van Qrieksche vers-maten. Een bundel verscheen als derde deel van de Vogels van diverse pluimage (1872). In het bijzonder had hij hooge verwachtingen van den hexameter, een vers-vorm die in de klassieke Duitsche letterkunde van zooveel belang was geworden, maar die tot nu toe in het Nederlandsch weinig opgang gemaakt had. ') Als vooroefening tot een vertaling van zijn geliefden Homerus, schreef hij een grappig reisverhaal Londinias (1873) in Homerischen stijl. De ///as-vertaling volgde in 1878-1880; de Odussee werd eerst na zijn dood uitgegeven (1888). Tot het beste werk van Vosmaer behooren de roman Amazone (1880) en de Grieksche idylle Nanno (1882). Amazone speelt in de kunstenaarswereld te Rome, en geeft den schrijver gelegenheid om de intrigue op smaakvolle wijze te omspinnen met uitweidingen over klassieke en moderne kunst. Deze bedoeling om romantisch ingekleede kunstbeschouwing te geven komt nog duidelijker uit in den onvoltooid nagelaten roman Inwijding (1888), waarin Vosmaer, wat den aanleg van den hoofdpersoon betreft, een zelf-portret teekent. In Nanno, een variatie op een motief uit Homerus, met verscheidenheid' van Grieksche vers-maten, leverde Vosmaer het beste waartoe zijn liefdevolle studie van de Ouden en zijn gevormde techniek hem in staat stelden. Maar al maakte hij zich los van de i) Kinker en enkele tijdgenooten hadden een poging tot invoering gedaan. Met meer succes hadden Zuid-Nederlandsche dichters in dien vorm gedicht (vgl. § 98). traditioneele huiselijke dichtkunst, en al toonde hij aangeboren talent en frischheid van smaak, nieuwe wegen heeft hij met zijn poëzie niet gebaand. Door zijn kunstliefde, zijn onbevangenheid tegenover een schrijver als Multatuli (dien hij in zijn studie Een Zaaier (1874) met overdreven geestdrift begroette) en een jong dichter als Perk (Inleiding van 1882) hielp ook hij den weg banen voor een nieuwe poëzie. 89. Allard Pierson (1831- 1896). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Theologische studie te Utrecht (1849-1853): invloed van Opzoomer. Promotie te Leiden (1854). Predikant te Leuven (1854-57) en te Rotterdam (1857—65). Om gemoedsbezwaren legde hij zijn ambt neer. Van 1865—1874 te Heidelberg: hoogleeraar. Ambteloos te Utrecht tot zijn benoeming als hoogleeraar in kunstgeschiedenis te Amsterdam (1877). Pierson, die in zijn levensloop een treffende overeenkomst vertoont met Busken Huet, met wien hij ook een verbazingwekkende werkkracht gemeen had, bezat een geheel anderen geestelijken aanleg. Opgevoed in de kringen van het Réveil, kwam hij weldra onder invloed van Opzoomer's wijsbegeerte en van de moderne theologie. Zijn werken vallen, voorzoover ze een theologisch-wijsgeerig karakter dragen, buiten ons overzicht. Wel dient hier vermeld, dat deze geschriften eenerzijds getuigen van een onverschrokken kritischen geest, die voor geen consequentie terugdeinst, en anderzijds van een streven om waardeerend door te dringen in een gevoels- en gedachtenleven dat van het zijne afwijkt. Dat maakt dat Pierson ook als litteratuur-criticus een zeer bijzondere plaats inneemt. Het komt ook wel uit in zijn novellistisch werk, maar dit blijft zwak evenals dat van Huet — door gebrek aan fantasie en beeldend vermogen. De bekoring van een boek als Intimis (1857), dat de indrukken en herinneringen van zijn Leuvensche gemeente bewaarde, zit meer in de diepgaande menschenkennis, dan in de uitbeelding. Daardoor is de breed opgezette theologische roman Adriaan de Mérival (1866) als roman mislukt. Hij heeft dan ook later zelden meer een novellistischen vorm gekozen. Pierson's geestesleven was meer cosmopolitisch dan vaderlandsch. Terwijl Busken Huet, op het voetspoor van Potgieter, belangstellend de litteratuur van den dag bleef volgen, en tot het Land van Rembrandt terugkeerde, bestudeerde Pierson de Geestelijke voorouders: Israël (1887) en Hellas (1891-1893). De nationale voorouders kende hij weinig. Wanneer hij over tijdgenooten schreef, gold zijn belangstelling meer hun persoon dan hun werk (De Genestet, Busken Huet, Vosmaer), maar ook voor een betere kennis van een letterkundige persoonlijkheid is zijn diepgaande psychologische studie van groote waarde. Uit dat oogpunt zijn van buitengewoon belang zijn studiën over Oudere tijdgenooten (1882-1886) d. w. z. Bilderdijk, Da Costa en de andere mannen van het Réveil, die hij van zoo nabij gekend had. In dergelijke studiën overtreft hij Huet verre in fijnheid en diepte. Dezelfde voortreffelijke eigenschappen komen uit in Pierson's talrijke studiën over buitenlandsche letterkunde, die gedeeltelijk in de Verspreide Opstellen na zijn dood bijeengebracht zijn. 90. Onze letterkunde tusschen 1870 en 1880. Zooals we zagen, leefden en werkten er in deze jaren wel schrijvers van beteekenis: Potgieter stierf eerst in 1875; Multatuli, Busken Huet, Pierson, Vosmaer waren in de kracht van hun voortbrenging. Maar de letterkunde miste den steun van nieuw opkomend talent: het geslacht dat tusschen 184U cn 1855 geboren werd, is daaraan arm geweest. Vergeefs zag Potgieter er naar uit; Huet gaf de hoop op, dat het ooit komen zou. De vele romans en novellen, waarmee de boekenmarkt overstroomd werd, waren grootendeels onbeduidend of middelmattig: de meeste van die romanschrijvers zijn nu al vergeten. Opmerkelijk is het groote aantal romanschrijfsters in dit tijdperk. Huet krijgt o. a. te beoordeelen het werk van Ci iristine Muller, (pseudoniem voor Mevr. Van Walrée), die opgang maakte met Lief en leed in een kleine wereld (1869), Francisca Gallée, Mina Kruseman (Indische emancipatieromans), Betsy Perk, Melati van Java (pseudoniem voor N. M. C. Sloot, Elise van Calcar. Daarbij sluiten zich aan Cornélie Huyqens, die op het laatst van haar leven den socialistischen roman Barthold Meryan schreef, en A. S. C. Wallis (pseudoniem voor Adèle Opzoomer), die eerst in het Duitsch schreef, en daarna naam maakte met haar twee historische romans In dagen van strijd (1878) en Vorstengunst (1883).J) De novellisten sluiten zich bij het vorige geslacht aan. In het bijzonder heeft Cremer school gemaakt. Over zijn navolgers in het genre van de dorpsvertelling is al gesproken (§ 81). Met Cremer verwant door hun kunstopvatting, nl. een sentimenteel getint idealiseeren van de volksklasse, maar ook door hun talent van vertellen en beschrijven, zijn twee novellisten: Justus van Maurik (1846 - 1904), die eerst als tooneelschrijver optrad (1872-1878), en daarna als de novellist van het Amsterdamsche volksleven (o.a. Uit het volk, 1879; Van allerlei slag, 1881; Met z'n achten, 1883; Burgerluidjes, 1884; enz.). Arnold Werumeus Buninq, een zeeofficier (Marine-schetsen, 1880; later met een reeks andere schetsen, uitgegeven onder den titel Binnen en buiten boord, 1894). De populariteit van deze schrijvers is verklaarbaar door hun zin voor volkshumor. Als levendig verteller staat daarnaast hun tijdgenoot Carel van Nievelt (geb. 1843). Het gemis aan nieuw talent wordt het meest gevoeld in de poëzie van deze periode. In de huiselijke poëzie van C. Honigh (Mijn lente, 1871) meende Potgieter een belofte te zien, maar zijn volgend werk stelde teleur (Geen zomer, 1880): hij steekt niet boven de vele navolgers van Beets uit. . H. J. A- M. Schaepman (1844 1903), als geleerde en politicus een man van beteekenis, werd ten onrechte als dichter gevierd, toen hij in sterk retorische verzen het voetspoor van Bilderdijk en Da Costa volgde (o. a. Parijs, 1872; Napoleon, 1873; Aya Sofia, 1886. M. G. L. van Loghem, hun tijdgenoot, (geb. 1849), maar die zijn meeste poëzie, o. a. zijn groote verhalen in verzen (Een i) In de laatste jaren liet Wallis weer van zich hooren door het uitgeven van een historisch drama Een Hongaarsche samenzwering (1905) en twee romans: Een liefdesdroom in 1795 (1906) en Zielestrijd (1908), die door opvatting en stijl tot deze periode behooren. liefde in het Zuiden, 1881), na 1880 schreef, maakte naam met gemakkelijk geschreven, maar onbeduidende verzen. Ook P. A. M. Boele van Hensbroek (geb. 1853) kan als navolger van Vosmaer, tot het oudere geslacht gerekend worden, al verscheen zijn eersten bundel in 1887. Toen Busken Huet in 1877 een overzicht gaf van dt Laatste Nederlandsche gedichten, bleek deze poëze niet veel bijzonders te zijn. Erger nog was, dat men nauwelijks opmerkte hoe laag het letterkundig peil gedaald was. Een bevoegde leidende kritiek, die het echte talent zou kunnen onderscheiden en aanmoedigen, ontbrak. De Gids was in deze jaren geen gids meer. Geen van de andere tijdschriften had zich tot die rang opgewerkt; geen jongere plaatsvervanger was dus aan te wijzen. Een poging werd gedaan door de oprichting van De Banier in 1875, waarvan o. a. Smit Kleine en Marcellus Emants redacteurs waren en waaraan Vosmaer meewerkte, maar veel kracht ging er niet van uit. Busken Huet, die terecht begreep dat de tijdschriften het letterkundig peil aangeven, hield in 1878 een revue over de voornaamste tijdschriften, en het resultaat was weinig hoopvol voor de toekomst. De toestand van onze letterkunde omstreeks 1880 deed dus niet vermoeden dat een opleving nabij was. Opmerkelijk is het, dat de dichters van meer beteekenis die dat geslacht voortbracht, eerst omstreeks, of na 1880, dus tegelijk met de jongeren zich laten hooren. Door hun werk behooren ze tot de volgende periode; dus zullen ze daar besproken worden. Dat geldt ten deele ook voor W. G. van Nouhuys, (geb. 1854), die als schrijver op de grens van de beide tijdperken staat. Hij begon, onder het pseudoniem Waalner, met een paar bundels weinig beteekenende verzen (1875 en 1882), schreef daarna twee drama's die opgang maakten {Het Goudvischje, 1895 en Eerloos, 1897) en novellen (Eenzamen, 1893; Zijn Kind, 1895; Egidiusen de Vreemdeling, 1899). Later wijdde hij zich voornamelijk aan letterkundige kritiek, eerst in De Gids, daarna in Groot-Nederland (vgl- § 106). Als criticus is hij een „bemiddelaar tusschen het oude en nieuwe"; zijn kritieken zijn bijeengebracht in de bundels: Letterkundige Opstellen, Studiën en Critieken, Uren met schrijvers en Nederlandsche Belletrie, 1901-1903. VIII. DE ZUID-NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE VAN ± 1830 tot ± 1890. 91. De Vlaamsche herleving: Jan Frans Willems. De letterkundige ontwikkeling van Vlaanderen had gedurende de 17de en 18de eeuw op een laag peil gestaan. Onbeduidende rederijkerij voerde den hoofdtoon. Wanneer er iets van meer beteekenis verscheen, dan was het een weerklank van de letterkunde in de Noordelijke gewesten, in 't bijzonder van Cats en Vondel. ') De verfransching van de hoogere standen, de vrees voor den invloed van het Protestantsche Noorden waren de hoofdoorzaken van den tegenstand dien het Nederlandsch na 1815 ondervond. De Nederlandsche wetenschap werd aan de universiteiten door eminente mannen vertegenwoordigd (Kinker in Luik, Thorbecke in Oent) maar de inwerking op de achterlijke Vlaamsche kuituur was te kort om duurzaam te zijn. Toen dus sedert 1830 het Fransch de eenige officieele taal werd, scheen de opbloei van een eigen Vlaamsche letterkunde iets onmogelijks. Maar juist onder den druk van het overheerschende Fransch ontwikkelde zich de Vlaamsche beweging, die de rechten van de moedertaal vurig en volhardend bepleitte. De vader van deze beweging was: Jan Frans Willems (1794-1846), die al vóór 1830 als kampioen voor de volkstaal opgetreden was. Zijn Verhandeling over de Nederduytsche taal- en letterkunde, opzigtelijk de Zuydelijke provlntiën der Nederlanden (1818-1824) was een „strijdwerk" dat het bewijs kwam leveren hoe het Nederduytsch altijd de „nationale" taal geweest was. In 1831 werd Willems, toen ontvanger der registratie, als straf van Antwerpen naar het dorpje Eekloo verplaatst, maar zijn strijd- !) Vermelding verdienen: Pater Poirters, die in Catsiaanschen trant dichtte, en Michiel de Swaen (1654 — 1707), die Cats en Vondel beiden bewonderde en met talent navolgde. Het is opmerkelijk, hoe lang de Middeleeuwsche traditie, o. a. in het drama en in het volkslied, hier nawerkt. moed werd niet gebroken. Hij wist geestdrift te wekken voor Middeleeuwsche letterkunde en het volkslied. Hij werd de stichter van de Maatschappij tot bevordering der Nederdaytsche Taal-en Letterkunde (1836), die tien jaar onder zijn leiding een tijdschrift, het Belgisch Museum uitgaf. Zoo begon de Vlaamsche herleving in de filologie '), maar de liefde voor de Vlaamsche taal en de Vlaamsche geschiedenis wekte bij anderen scheppingslust. 92. Prudens van Duyse (1804 1859). Levensloop: Geboren te Dendermonde. Na zijn promotie daar gevestigd. In 1836 leeraar aan het Athenaeum te Gent; sedert 1838 stedelijk archivaris. Uit het omvangrijke werk van dezen gevierden Qentschen dichter blijkt hoezeer de nawerking van de rederijkerspoëzie, van „de dichterlijke taal" van Vondel en later van Bilderdijk' zich in Vlaanderen deed gevoelen. Van jongs af aangemoedigd door den roem in rederijkerskringen en door de bekroningen in hun „prijskampen", verwierf hij zich een vaardigheid in het schrijven en improviseeren van verzen, die op allerlei gebied van dichtkunst werd toegepast. Dat maakte hem tot de gelegenheidsdichter bij uitnemendheid. In zijn drie deelen Vaderlandsche Poëzy (1840) zijn veel Bilderdijksche yerzen, in gezwollen retorischen toon, maar ook eenvoudig vertelde legenden (Het Gentsch Beggijntjen, De monnik van Afflighem). De toon van Tollens slaat hij aan in de gemoedelijke en aandoenlijke verzen, gewijd aan eigen lief en leed (de elegie Natalia, 1842). In zijn laatste periode bleef „een aanzienlijk deel van zijn poëzie gewijd aan den Vlaamschen taalstrijd en aan Vlaanderen's helden." Zijn beste gedichten verzamelde hij zelf in de bundels Het Klaverblad (1848), eenvoudige verhalende poëzie, en Nazomer (1859). De nawerking vooral van Van Duyse's retorische poëzie, is lang merkbaar gebleven in de verzen van zijn vele navolgers. 93. Karei Lodewijk Ledeganck (1805—1847). Levensloop: Geboren te Eekloo. Hulpklerk op het stadhuis ') Volgelingen van Willems waren: Blommaert, David, Snellaert e.a. Voortgeholpen naar de Oentsche hoogeschool. Vrederechter. Na 1842 provinciaal schoolopziener te Gent. Overleden aan een borstkwaal. Ledeganck opent zijn dichterloopbaan met een bekroond prijsgedicht (1835), in den trant van Van Duyse. In zijn Bloemen mijner Lente (1839) sloeg hij een eenvoudiger toon aan: de vertalingen van Lamartine en Byron wijzen op den invloed van de romantiek; onder de gelegenheidsgedichten werd vooral geprezen Het Graf mijner Moeder. Na dezen bundel schreef hij sterk romantische verhalende gedichten (o.a. Burgslot van Zomerghem). Het meest bekend bleef hij door De Drie Zustersteden (1846), eeu verheerlijking van Gent, Brugge en Antwerpen, dat „het dichterlijk evangelie van de Vlaamsche beweging" genoemd is. 94. De Romantiek te Antwerpen. De Vlaamsche romantiek vond een middelpunt in een Antwerpschen kring van schilders en jonge letterkundigen. Daartoe behoorden de „volkszanger" Theodoor van Rijswijck („Den Door") (1811-1849), een echte volksjongen, schildersleerling en later klerk, die in zijn frissche liederen, zonder pretentie, meer tot het gemoed sprak dan de statigheid van Van Duyse, en die in zijn humor en satyre werkelijk nationaal was (Eigenaardige Verhalen; Balladen, 1843; Politieke refreinen, 1844; Volksliedjes, 1846). Zwakker zijn de stichtelijke gedichten en de retorische groote dichtstukken (Karei de Stoute, faeob van Artevelde, 1845, waaruit blijkt dat de volksdichter ook Helmers bewonderde. Johan Alfried de Laet (1815-1891), een Antwerpsche medicus, was de fijnste geest van dezen kring, die door zijn meerdere ontwikkeling op de anderen, vooral op Conscience invloed had. Zijn eerste proeven waren in het Fransch geschreven. Tusschen 1837 en 1840 schreef hij zijn beste, romantisch gekleurde poëzie (Aan de Dichters, 1839). Zijn gedichten werden in 1848 in een bundel vereenigd. De latere romans en vertellingen zijn van minder belang. Na 1848 nam de taalstrijd en de politiek hem in beslag. P. F. van kerckhoven (1818- 1857), die te Bologna in de medicijnen studeerde (1836 —'39) kwam te Antwerpen op het kantoor van zijn vader, en werd later klerk op het Gemeentehuis. Hij was de kritische leider van het tijdschrift De Noordstar (1840-1842), het orgaan van jongere romantici. Zijn kritiek stelde hooge eischen: toen b.v. Ledeganck de poëzie slechts «eene verpoozing van ernstige bezigheden" noemde, viel hij hem scherp aan. Ook Van Rijswijck en Conscience werden niet gespaard. Maar zijn kritiek schijnt met persoonlijke verbittering en antipathie gemengd geweest te zijn, terwijl zijn eigen poëzie den beteren weg niet wees. In de Noordstar, en ook later (1843-46) schreef hij romantische novellen, en enkele schetsen naar het leven (De Koopmansklerk). Sedert 1847 bestuurde hij De Vlaemsche Rederijker, en volgde hij de realistische strooming in zijn romans uit het arbeidersleven (Jein Rijm 1851). Tegelijk zocht hij in andere richtingen, door Italiaansche verhalen en een droomsprookje te schrijven. 95. Hendrik Conscience (1812 1883). Levensloop: Geboren te Antwerpen. Vroeg moederloos. Opgeleid tot onderwijzer. Van 1830-39 als vrijwilliger in dienst. Onder invloed van De Laet. In 1839 en 1849 mengde hij zich in de politiek: bittere teleurstelling. Van 1857-1867 arrondissementscommissaris te Kortrijk: jaren van eenzaamheid en werkzaamheid. Sedert 1868 conservator der musea te Brussel, een sinecure die hem een rustigen ouderdom schonk. Naast Van Rijswijck en De Laet stond Conscience, die om zijn ver strekkenden invloed een afzonderlijke plaats verdient. Van hem is gezegd dat hij het Vlaamsche volk heeft leeren lezen. Zijn eersteling, de historische roman Het Wonderjaar (1837) draagt duidelijk sporen van zijn gebrekkige ontwikkeling. In hetzelfde jaar volgde De Leeuw van Vlaanderen, waarin hij het roemrijke Vlaamsche verleden in helle kleuren herleven deed. Zijn oratorisch, maar echt geestdriftig talent maakte hem tot den populairsten schrijver van de romantiek. Eerst tien jaar later schreef hij in Jacob van Artevelde (1847) een tegenhanger. Niet lang daarna komt zijn talent op andere wegen: het idyllische dorpsverhaal. De stoot daartoe gaf een verblijf in de Kempen, waar hij, afgemat van een verkiezingsstrijd, ging uitrusten. Achtereenvolgens verschenen De Loteling (1850), Baas Gansendonck (1850), De arme Edelman (1851), gevolgd door een lange reeks van romans en verhalen, vooral gedurende de vruchtbare jaren te Kortrijk, maar ook daarna (De Kerels van Vlaanderen, 1870). In het idealiseeren van het landleven is Conscience met Cremer te vergelijken. Zijn sentimenteel getint medelijden met armen en verdrukten maakt hem tot geestverwant van Jan van Beers. De neiging tot sentimentaliteit en de voorliefde voor het pathetische is trouwens een trek, dien we in het geheele Vlaamsche leven kunnen opmerken, en die nauw samenhangt met het meer hartstochtelijk volkskarakter. 96. De realistische roman en novelle. Omstreeks 1850 is de romantiek uitgebloeid, en overheerscht in het opkomende geslacht de richting naar de werkelijkheid. Conscience heeft dien omkeer meegemaakt door zijn overgang van den historischen roman naar de dorpsnovelle. Maar de jongeren ontgroeien aan zijn idealiseerende sentimentaliteit, en gaan zich toeleggen op een nauwkeurige uitbeelding van het leven. Groote talenten vinden we onder deze schrijvers niet. Opmerkelijk is dat ze uit de volkskringen voortkomen, en als volbloed democraten in het lagere volksleven hun stof zoeken: dè artieidersellende wordt in donkere kleuren geschilderd. Dominicus Sleeckx (geb. 1818), achtereenvolgens klerk, onderwijzer en journalist, schreef eerst in den trant van Conscience; later meer koel-realistisch o. a. Volksverhalen (1848), In 'tSchipperkwartier (1861); gevolgd door vele andere verhalen (o. a. De Plannen van Peerjan). Van Kerckhoven (1818—1857) (zie § 94). E. Zetternam (pseudoniem voor J. J. Diricksens) (1826-1855) een meubelmaker-schilder, met een vurigen geest en zeldzame werkkracht, die de armoede uit bittere ervaring kende, en zoowel in het Middeleeuwsche verhaal Bernhart de Laet als in Mijnheer Luchtervelde het lijden en het verzet van een onder- drukte klasse schilderde. Na een tijd van koortsachtige productie stierf hij op zijn dertigste jaar. Verder noemen we Vrouwe Courtmans (1811—1890), die eerst als onderwijzers-weduwe op haar vijftigste jaar dorpsnovellen begon te schrijven. Evenals zoo veel van haar Vlaamsche tijdgenooten leed zij aan over-productie; bovendien zijn haar verhalen oppervlakkig-moraliseerend. Renier Snieders (1812-1888) maakte als romanschrijver minder opgang dan zijn jongere broer August Snieders(1 825-1904), redacteur van het Antwerpsche Z/a/zdelsblad, die een aantal romans in den trant van Conscience schreef. 97. Jan van Beers (1821- 1888). Levensloop: Geboren te Antwerpen. Weekelijk opgevoed door zijn moeder en zusters. Opleiding op het Klein-Seminarie te Mechelen. Door twijfel verhinderd om geestelijke te worden. Leeraar te Mechelen. Onder-bibliothecaris te Antwerpen (1844-49). Daarna weer leeraar te Lier en aan het Athenaeum te Antwerpen (sedert 1860). De poëzie van Jan van Beers loopt evenwijdig met de dorpsverhalen van Conscience: ook bij hem vinden we het leven van nederigen en misdeelden gevoelig en idealiseerend beschreven. In zijn eersten bundel, Jongelingsdroomen (1853), die zijn poëzie van 1843 af bevat, overheerscht een ziekelijk-weemoedige stemming (De zieke Jongeling, 1846), later getemperd door zijn belangstelling in het leven [Bij het Kerkportaal, 1851; Op de Kermis, 1852). Meer gerijpt is zijn kunst in de beide latere bundels: Levensbeelden (1858) en Gevoel en Leven (1868), waarin o. a. zijn grootste en best geslaagde gedichten De Bestedeling en Begga. Zijn streven naar eenvoud en schilderachtigheid van stijl gaat, evenals bij Staring, samen met zelfkritiek en kieskeurigheid. Tot 1880 heeft hij gezwegen. De verzen uit de jaren 1880-1884 werden bijeengebracht in zijn laatsten bundel Rijzende Blaren. Als de beste Vlaamsche dichter van deze periode was hij, ondanks zijn overgevoeligheid, ook in Nederland populair. 98. Andere dichters. Onder de tijdgenooten van Jan van Beers zijn er weinig belangrijke dichters. Een oudere tijdgenoot, maar die eerst in 1850 als dichter optreedt, is: Jan Michiel Dautzenberg (1808-1869), een Limburgsch onderwijzer, die in zijn beide dichtbundels (1850 en 1869) zich vooral toegelegd heeft op het cultiveeren van den vorm. Hij versmaadt de populariteit, bouwt strofen naar Qrieksch en Latijnsch model, zoekt moeielijke vormen bij de Duitsche dichters Platen en Rückert als voorbeeld, en levert een betoog voor de invoering van den hexameter in de Nederlandsche poëzie.1) Jan van Beers volgde dien wenk door zijn groote gedichten in hexameters te schrijven. Het spoor van Dautzenberg wordt gevolgd door Jan van Droogenbroek (1835 — 1902), eveneens onderwijzer, die nog grooter technische kunststukken verrichtte door Rückert's Oostersche poëzie in het Nederlandsch over te brengen (Makamen en Ohazelen 1866, onder het pseudoniem Jan Ferguut; in 1892 gevolgd door Spreuken en Sproken). Onder invloed van Dautzenberg stond ook: Frans de Cort (1834-1878), van wien in 1857 en 1859 twee bundeltjes verschenen. Maar behalve door den hexameter, werd hij door het volkslied aangetrokken, zooals blijkt uit zijn vertaling van Robert Burns (1862) en uit zijn eigen poëzie in den volkstoon (Zingzang, 1866). Het zoeken naar nieuwe versmaten, verklaarbaar als een reactie tegen den dreun van het retorische vers, vond een andere uiting in de poging om het vrije rythme van het Middeleeuwsche vers in eere te herstellen. Dat geschiedde door Julius de Geyter (1830 1907), die den Reinaert in nieuwNederlandsche verzen bewerkte, met behoud van het oude rythme (1874), en in diezelfde versmaat zijn K.eizer Karei en het Rijk der Nederlanden (1888) schreef. Rozalie Loveling (1834-1875) en Virginie Loveling (geb. 1836) werden sedert 1856 bekend door hun eenvoudige verhalende gedichtjes; bovendien schreef vooral Virginie prozaverhalen en romans (o. a. Een dure Eed, De Twistappel). Julius Vuylsteke (1836- 1903), liberaal Gentenaar en vurig i) Vergelijk in het Noorden het streven van Kinker, en later van Vosmaer. Flamigant, maakte sedert zijn studententijd opgang door zijn gedichtjes, waarin Heine's invloed duidelijk merkbaar is (Zwijgende Liefde, 1860; Uit het Studentenleven, 1868). Een dichter uit de oude retorische school is: Emanuel Hiel (1834-1899), die Van Duyse navolgde en even hoogdravende als onbeduidende oratoria schreef. 99. Guido Gezelle (1830 -1899). Levensloop: Geboren te Brugge, ais tuinmanszoon. Priesterstudie: eerst aan 't klein Seminarie te Roeselare (1846-1850), toen aan het Seminarie te Brugge (1850 1853). Gevierd en bemind leeraar te Roeselare. Door tegenwerking van de overheid naar Brugge (1860); in 1865 onderpastoor aldaar. In 1871 verplaatst naar het afgelegen Kortrijk. Ontmoedigd en geknakt. Eerherstel en opleving sedert 1886. In 1899 in Brugge teruggeroepen. De tijd tusschen 1860 en 1880 was dus in het Zuiden, evenals in het Noorden, arm aan echte poëzie. Middelmatige en slechte dichters werden als groote talenten gevierd. Daarentegen werd de beste dichter nauwelijks opgemerkt, of achteruitgeschoven. De jonge priester Quido Gezelle, een echte dichternatuur, die door zijn levenwekkend onderwijs geestdriftige liefde voor poëzie wist te wekken, trad al vóór 1860 als dichter op met zijn Vlaamsche Dichtoefeningen en Kerkhofblommen (1858). Het bekende „O 't ruischen van het ranke riet" werd in 1860 in den Noord-Nederlandschen „Almanak voor Katholieken" gedrukt. De Gedichten, Gezangen en Gebeden zijn in 1862 gedrukt. Niet alleen door de Fransch-gezinde geestelijkheid, maar ook door de liberale Flaminganten werd de waarde van Qezelle's poëzie miskend, èn om het godsdienstig karakter, èn om het „particularisme", d.w.z. dat Gezelle de gangbare, bij de Noord-Nederlanders geborgde „dichterlijke" taal versmaadde, en in oud- en nieuw West-Vlaamsch het materiaal voor zijn woordkunst bijeengaarde. De innigheid en de oorspronkelijke beeldende kracht wonnen er bij; maar het zou nog een twintigtal jaren duren eer de fijne individualiteit van zijn dichtertaal, en de welduidendheid van zijn Vlaamsche moedertaal hem ook buiten Vlaanderen als een verdienste aangerekend werden. Na de krenkende achteruitzetting van 1850 is Gezelle's poëzie ongeveer dertig jaar verstomd. Hij zocht zijn troost in zijn priesterwerk en in zijn taalstudie, waarvan de resultaten neergelegd werden in de tijdschriften Rond den Heerd en Loquela. Tot volle wasdom kwam zijn kunst in zijn laatste levensperiode (Zie § 137). 100. De Vlaamsche letterkunde van ± 1870 tot ± 1890. Naast de reeds genoemde oudere schrijvers en dichters komen in deze jaren wel jongere talenten naar voren, maar van een eigen bloeiend letterkundig leven is nog geen sprake. Iii het proza onderscheidt zich: Anton Bergmann (1835 — 74), die na zijn Twee Rijnlandsche Novellen (1870) onder het pseudoniem Tony zijn frisch boek Ernest Staes (1874) schreef, dat zich door zijn stijl bij de werken van de oudere periode aansluit. Onder den invloed van Zola's naturalisme stonden de beide romanschrijvers Raymond Stijns (1850 -1904) en Isidoor Teirlinck (geb. 1851), die ook in samenwerking schreven. In de poëzie werkt Gezelle's optreden na in de verzen van zijn leerlingen Karel de Gheldere (geb. 1839), Euqef.n van Oye (geb. 1840) en den priester Hugo Verriest (geb. 1840), den intiemen vriend, die Gezelle's werk te Roeselare voortzette, maar ook verbannen werd naar elders. Nu woont hij te Ingoyghem. Als pittig prozaschrijver deed hij zich kennen in de biografische schetsen Twintig Vlaamsche Koppen (1901), gevolgd door Op Wandel (1903) en Voordrachten (1904). Hugo Verriest werd weer de leermeester van den begaafden jong gestorven Albrecht Rodenbach (1856- 1880), student te Leuven, die in 1878 zijn Eerste Oedichten liet drukken, en zijn beste krachten gaf aan het drama in verzen Gudrun, dat eerst na zijn dood (1882) gedrukt werd. Als hij, met zijn werkkracht en strijdlust, langer geleefd had, zou hij misschien de leider van het jonge Vlaanderen geworden zijn. Nu vond zijn stem aanvankelijk weinig weerklank, maar de later optredende jongeren eerden in hem een voorganger. Buiten de West-Vlaamsche sfeer ontwikkelde zich de Ant- werpenaar Victor Alexis de la Montaqne (geb. 1854), die twee bundels poëzie uitgaf (Onze Strijd, 1875; Gedichten, 1882). 101. Pol de Mont (geb. 1857). Levensloop: Geboren te Wambeek. Studie te Leuven. Leeraar te Doornik (1880) en te Antwerpen (1882). Sedert 1904 conservator aan het Antwerpsche Museum. Naast Rodenbach is zijn studievriend Pol de Mont als modern dichter een wegbereider geweest. Hij had een groote belezenheid en volgde met kosmopolitische belangstelling ook de nieuwste stroomingen in de letteren. Door zijn medewerking aan Noord-Nederlandsche tijdschriften, en zijn belangstelling in nieuwe Nederlandsche kunst heeft hij de aanraking van de nieuwe letterkunde van Zuid en Noord bevorderd, en in zijn eigen land de dichterlijke beweging een tijd lang geleid. Zijn talent als dichter is terecht gekarakteriseerd als meer breed dan diep. De gedichten uit de eerste periode (Lentesotternijen 1881; idyllen 1882, Fladderende vlinders, 1885) overtreffen in frischheid zijn latër werk (Claribella, 1893; Iris, 1894). In proza schreef hij kleinere en grootere verhalen (o. a. De Amman van Antwerpen). IX. DE NOORD-NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE SEDERT ± 1880. 102. Historische Samenhang. Omstreeks 1880 ontstond een nieuw letterkundig leven. De poëzie, de kritiek en het proza komen op nieuwe banen De herleving openbaart zich het eerst in de poëzie. Uit het oudere geslacht is Marcellus Emants de voorlooper, maar het geslacht dat omstreeks 1860 geboren werd, neemt weldra de leidino. Een voorspel is het optreden van den jonggestorven dichterJacques Perk (1859 1881). Gelijktijdig nam het jongere geslacht ook in de kritiek de leiding over. Hoofdpersonen werden de Amsterdamsche jongeren: de Vooys, Mist. Schets v. d. Ned. Letterk. 4e druk. 9 Willem Kloos, geb. 1859. Albert Verwey, geb. 1865. .Frank van der Goes, geb. 1859. Karel Alberdingk Thijm (Lodewijk van Devssel), geb. 1864, die tusschen de jaren 1880 en 1885, voornamelijk in het weekblad De Amsterdammer kritiek oefenden, maar weldra een eigen orgaan kregen in De Nieuwe Gids, 1885. Omstreeks 1890 begint een nieuwe periode voor de kritiek, doordat de jongeren hun strijd gewonnen hadden, op hetzelfde oogenblik dat zich in de Nieuwe-Gids-club verschil van richting begint te openbaren. Na Perk's dood kwamen in de poëzie op den voorgrond: Willem Kloos, geb. 1859. Frederik van Eeden, geb. 1860. Albert Verwey, geb. 1865. Daarbij sluit zich aan de verwante poëzie van Hélène Swarth, geb. 1859. Hendrik Jan Boeken, geb. 1861. Herman Gorter, geb. 1864. Andere dichters, buiten den Nieuwe-Gids-kring, die tusschen 1880 en 1890 optraden en gewaardeerd werden, zijn: onder de ouderen: Jacob Winkler Prins (1849-1906). Frederik Leonardus Hemkes (1854-1887). en onder de jongeren: Louis Couperus, geb. 1863. In Zuid-Nederland trad in deze periode Pol de Mont op (vgl. § 101). Ongeveer in 1890 begint een tweede tijdperk van de nieuwe poëzie. Daarin treedt op Henriëtte Roland Holst, geb. 1869. De dichters die na 1870 geboren werden, en dus nog tot de jongeren behooren, zullen alleen vermeld worden. Twee ouderen, die in denzelfden tijd hun beste werk leverden, zijn: Willem Levinus Penning, geb. 1840. en de Vlaamsche dichter Guido Gezelle (vgl. § 137). Ook het nieuwe proza vond aanvankelijk vooral in De Nieuwe Gids een bolwerk. In dat proza zijn verschillende stroomingen, maar in den eersten tijd overheerschte het naturalisme. Vooraan dient genoemd te worden Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel), geb. 1864. Andere schrijvers uit de Nieuwe-Gids-jaren zijn: Jacobus van Looy, geb. 1855. Arnold Aletrino, geb. 1858. Frederik van Eeden, geb. 1860. Ary Prins, geb. 1860. Louis Couperus, geb. 1863. Frans Netscher, geb. 1864. Herman Heyermans, geb. 1864. Frans Coenen, geb. 1866. Verder traden in De Nieuwe Gids op o.a. Hofker (pseud. Delang), Erens, Van der Goes, Van Deventer, Van Groeninqen, en daarbuiten o. a. Cyriel Buysse, (geb. 1859) en Maurits Wagenvoort (geb. 1859). Twee tijdgenooten van deze auteurs, die eerst later optreden, zijn: J. de Meester, geb. 1860. G. H. 1. van Hulzen, geb. 1860. De andere, grootendeels jongere prozaschrijvers, worden in dit overzicht alleen genoemd. Voor tooneel-litteratuur begon omstreeks 1880 ook een tijdperk van nieuw leven. Het meest op den voorgrond kwamen Marcellus Emants. Herman Heyermans. 103. Jacques Perk (1859-1881). Levensloop: Geboren te Dordrecht. Van 1872-1877 op de H. B. S. te Amsterdam, onder invloed van Dr. Doorenbos. Studie van Grieksch en Latijn. In 1880 student in de rechten te Amsterdam ; het volgende jaar gestorven. De jonge dichter, die in 1878 en 1879 zijn eerste verzen gedrukt zag, had al een ernstige studie en vooroefening achter den rug. Vooral de Duitsche en Engelsche dichters trokken hem aan. Tot volle ontplooiing kwam zijn talent in de Sonnettenkrans Mathilde (1880 1881), die na zijn dood door zijn vriend Willem Kloos gerangschikt werd (1882). Zijn laatste gedicht, Iris, werd door De Gids geweigerd. Het nieuwe in Perk is, dat zijn poëzie geboren werd uit een hartstochtelijk schoonheidsverlangen. In Mathilde, geïnspireerd door de natuur van de Belgische Ardennen, is „de vergankelijke vrouw voor hem tot de onvergankelijke Schoonheid geworden." De „schoonheid-vergoddelijking" had hij met de Engelsche dichters Keats en Shelley gemeen. Hun invloed is merkbaar in Iris, waarin „het schoonheidsverlangen tot een hymne werd." Het bewust breken met de huiselijke, de redeneerende poëzie openbaart zich ook in den vorm. Perk koos met voorliefde den moeielijken sonnet-vorm, „omdat hij meende dat het denkbeeld dat hij had, kunstig moest worden uitgedrukt." Deze nieuwe poëzie vond onder de ouderen alleen bij Vosmaer waardeering. Maar de jongere dichters, in 't bijzonder Kloos en Verwey, begrepen dat hiermee een nieuw tijdperk was ingeluid. 104. De kritiek vóór „De Nieuwe Gids". De herleving van de poëzie gaat samen met verdieping van het inzicht in het wezen van de litteraire kunst. Zoo ontstond er, evenals in den Qids-tijd, een revolutionaire kritiek, die voor de nieuwe poëzie baan moest breken. Het proza was door Multatuli van conventioneele banden bevrijd. De taak van het jongere geslacht werd, aan te toonen dat de ware poëzie met banaliteit en retorica onvereenigbaar is. In een kring van Amsterdamsche jongeren, opgegroeid onder den bezielenden invloed van hun leeraar Dr. Doorenbos, kwam deze kritiek tot uiting. Zij waren zich bewust, dat ze het kritische werk van Busken Huet en Multatuli gingen voltooien, maar ze waren door hun geestdriftige liefde voor poëzie anders dan deze beiden; zij waren onder de bekoring van de klassieken, van de Engelsche dichters Shelley en Keats, van Vondel en Hooft. De doelbewuste leider was Willem Kloos. Hij bond het eerst den strijd aan met de banaliteit in de poëzie, evenals Potgieter in den Gidstijd de „haardrijniers" bestreed. Aan de navolgers van Tollens, Ter Haar en Beets moest hardhandig duidelijk gemaakt worden dat de poëzie iets meer is dan een tijdverdrijf. In dit opzicht is de meesterlijke Inleiding van Kloos op de Gedichten van Perk het program van de nieuwe richting, dat in andere kritieken, in het weekblad De Amsterdammer verduidelijkt werd (Herinnering en Hoop, 1881; Iets over Kritiek en iets over Poëzie, 1883.) Tegelijkertijd stelde de jonge Alberdinqk Thijm de echte poëzie van Hélène Swarth, die te weinig gewaardeerd werd, tegenover gangbare prulpoëzie (1882- 1883), en gaf een voorproef van zijn geestig-vinnige spot in zijn opstel Nieuw-Holland (1884), in Multatuliaansch-hartstochtelijk proza. Albert Verwey toonde de onbeduidendheid van Beets zijn latere poëzie in vergelijking met Potgieter's Florence aan (1883 - 1884). Maar behalve op de tegenstelling tusschen „verhevener poëzie en meer huiselijke" werd weldra meer de nadruk gelegd op de „doeltreffender tegenstelling van poëzie en retorica." De retorica is kort en juist gekarakteriseerd als „de behandeling van het geijkte beeld". Wanneer een groot dichter zijn aandoeningen en verbeeldingen in klank en rythme vastgelegd heeft, dan „kleeden latere dichters hun zwakkere aandoeningen en vager verbeeldingen in de „dichterlijke taal" van hun voorganger. Daarom behoeft het gevoel in de poëzie van de lateren nog niet onecht te zijn (denk b.v. aan Da Costa's navolging van Bilderdijk) en evenmin hun navolging bewuste imitatie. Maar werkelijk groote kunst onderscheidt zich altijd door „voortbrenging van het oorspronkelijke beeld". Evenals nu „de dichterlijke taal" van de achttiende eeuw op Vondel teruggaat, zoo stond de negentiende eeuw onder de nawerking van Bilderdijk's taal, die op zijn beurt van het Vondeliaansche Nedei landsch en de klassieken geborgd had. Over de innerlijke voosheid van die Dichterlijke taal schreef Verwey in 1884 (ook in zijn Beets-kritiek), maar voornamelijk was het Kloos, die met kracht van betoog en bewijsstukken de retorica trachtte te vernietigen, om het publiek op te leiden tot de onbevangenheid, die voor het verstaan van de nieuwe kunst noodzakelijk was. Dit werd eerst mogelijk, toen de kritiek zich concentreerde in een eigen tijdschrift, dat in 1885 opgericht werd, met den polemischen titel: De Nieuwe Oids. 105. De kritiek van „De Nieuwe Gids". De Nieuwe Oids, die onder redactie van Van Eeden, Van der Goes, Paap, Verwey en ~Kloos verscheen, was bedoeld als een algemeen tijdschrift, waarin ook politiek (Tak, Van der Goes) en de wetenschap (Van Eeden, Bolland) vertegenwoordigd waren. Maar het litteraire doel stond voorop. De kritische leider bleef Willem Kloos, die „even duidelijk de paden zag die uit het Verleden kwamen, als hij stellig de richting naar de Toekomst wist." Zijn voortreffelijke Literaire Kronieken uit deze jaren zijn daar het bewijs van. De conventioneele, de retorische poëzie werd onverbiddelijk ontleed en vernietigd, en dikwijls in dezelfde Kroniek naast echte kunst gelegd: b.v. de bombastische „Canzonen" van Joan Bohl naast de fijn-beeldende poëzie van Winkler Prins. Gevestigde reputaties, als die van Hofdijk of Schaepman, werden niet gespaard. Het opkomende talent, zoowel van dichters als van prozaschrijvers, werd zorgvuldig gewogen en gekeurd. Daarom zijn deze kritieken, later verzameld onder den titel Veertien jaar Literatuur-geschiedenis, (1880-1893) onmisbaar voor de kennis van dit tijdvak. Van der Goes en Verwey verdiepten zich in de litteratuurgeschiedenis: de eerste als man van wetenschap, de tweedeals dichter. Verwey schreef in den eersten jaargang zijn studiën over Het Sonnet en gaf een historischen achtergrond aan de Nieuwe-Gids-beweging door zijn studie: Toen de Gids werd opgericht. Ook hij mengde zich in den strijd, door met Kloos samen te werken aan de heftige brochure De onbevoegdheid der Holiandsche literaire kritiek (1886)i) door een aanval op den ') Aanleiding daartoe was een litteraire wraakneming. Met een „afgeleefden" üids (De Gids nu hij vijftig jaar is, 1886), en door de verdediging van Van Deyssel's naturalisme als kunst op zich te nemen (1888). Van Deyssel's kritiek is van geheel anderen aard. Als geniaal-gevoelig artist wordt hij door een boek gezweept tot hartstochtelijken haat, of ontroerd tot hartstochtelijke liefde. Zijn kritiek is het weergeven van impressies in schitterend proza, dat op zich zelf tot kunst wordt (b.v. de indrukken van Zola's romans). Groote verbittering veroorzaakt hij door het werk van bekende tijdgenooten te vernietigen met meedoogenlooze baldadigheid, beurtelings heftig uitvallend en schamper spottende, met een virtuositeit die hem in de oogen van het jongere geslacht verschoonde. Van Eeden nam aan de afbrekende kritiek deel door zijn geestige parodieën op de ouderwets-huiselijke en retorische poëzie in de Grassprietjes van Cornelis Paradijs (1885), terwijl hij in „De Nieuwe Oids" o.a. van Deyssel's naturalisme aanviel (Een onzedelijk boek, 1888) en Gorter's Verzen verdedigde (1889). 106. De kritiek na ± 1890. De letterkundige tijdschriften. De inwerking van de nieuwe denkbeelden was dieper en sneller dan men verwacht had. Na een tiental jaren had de „nieuwe richting" het revolutionaire karakter verloren. De Gids, die eerst de nieuwe kunst genegeerd en geparodieerd had, gaf zich gewonnen; in plaats van het letterkundige leven te leiden begon hij te volgen. In 1890 werd aan het moderne proza van Couperus een plaats gegeven. Deze auteur werd later in de redactie opgenomen; de kritiek werd toevertrouwd aan Van Nouhuys, die weer afgelost werd door Carel Scharten. Poëzie van Boutens, proza van Van Eeden en Van Deyssel was welkom. paar vrienden hadden ze een gedicht in elkaar geflanst, Julia, in den trant van Fiore della Neve's poëzie, maar vol bombast en onzin. Dit werd op naam van Ouido uitgegeven, en aan de kritiseerende tijdschriften gezonden, die De Nieuwe Oids gesmaad of genegeerd hadden. Zooals verwacht werd liepen de meeste critici in de val. Maar gelijktijdig vermindert De Nieuwe Gids na 1890 langzamerhand in kracht, door innerlijke verzwakking. Het publiek zag alleen de uiterlijke verschijnselen: onverkwikkelijke onderlinge geschillen tusschen vroegere vrienden. De diepere oorzaak van het uiteenspatten der bondgenooten was „de oorlog tusschen het Individualisme in zijn uiterste consequenties en den drang om hart en verstand te ontsluiten voor de idealen en denkbeelden, rondom werkzaam." Verwey had na drie jaar de redactie verlaten. Bij hem sloot zich in 1894 Van Deyssel aan om een nieuw orgaan te stichten, Het Tweemaandelijksch Tijdschrift (sedert 1902 herdoopt in De Twintigste Eeuw), dat de beste krachten van de jongeren vereenigde. Kloos bleef in zijn tijdschrift „Literaire Kronieken" schrijven, die maar een flauwe nagalm zijn van de kritiek uit zijn krachtige jaren. In 1908 versterkte De Nieuwe Gids zich door vergrooting van omvang en nieuwe medewerking: in 1909 loste De Twintigste Eeuw zich in De Nieuwe Gids op, terwijl de redactie uitgebreid werd. In 1905 scheidde Verwey zich van Van Deyssel af, om een nieuw algemeen tijdschrift te stichten, De Beweging, waarin de poëzie een voorname plaats kreeg, en het naturalistische proza, dat zich overleefd had, buitengesloten bleef. Ondertusschen had Van Nouhuys De Gids verlaten om met Couperus en Cyriel Buysse het tijdschrift Groot-Nederland te stichten (1903), dat zich van De Gids niet principieel onderscheidde, maar meer alleen letterkundig-belletristisch wilde zijn, terwijl verscheiden nieuwe tooneelstukken er een plaats in vonden. Op grond van ernstige bezwaren tegen de moderne evoluties van De Gids, was in 1902 van conservatieve zijde het tijdschrift Onze Eeuw opgericht, waarin voor wetenschap en politiek een ruime plaats gelaten werd. De jongere Katholieken verschaften zich een eigen orgaan in Van Onzen Tijd (1901), en te voren de jongere Calvinisten in Ons Tijdschrift (1897)'). *) Eenige tijdschriften, die in een vorige periode van meer belang waren, geraakten op den achtergrond (Nederland, De Tijdspiegel.) De Nederlandsche Spectator is, na een kortstondige verjongingskuur; in In de meeste van deze tijdschriften wordt in vaste rubrieken letterkundige kritiek uitgeoefend i). Daarbij komen de kritieken in weekbladen (De populaire Amsterdammer, en tot voor kort de degelijke Kroniek) en de dagbladen 2). Meermalen heeft men die versnippering van krachten betreurd, maar het is ook een teeken van opgewekt letterkundig leven in een tijd waarin de beginselen scherper tegenover elkaar staan, en daardoor eigen organen vereischen. Want hoewel ijdelheid en persoonlijke antipathieën vaak in het spel zijn, mag niet voorbij gezien worden dat niet zelden verschil van kunstopvatting tot tegenstrijdige beoordeelingen aanleiding geeft. Aan den anderen kant ontaardt het beoordeelen van de litteratuur van den dag licht in een journalistiek handwerk. Op menigeen werkt die veeJheid van kritiek verwarrend en verbijsterend, temeer omdat de aangematigde toon van gezag van de werkelijke bevoegdheid eerst te onderscheiden is, als men door zelfstandige lectuur van de schrijvers zelf, een eigen basis gekregen heeft. 107. Het karakter van de poëzie in de eerste NieuweGids-jaren. De jonge Amsterdamsche dichters, Kloos, Van Eeden, Verwey, hadden in en door hun orgaan plaats gekregen voor de nieuwe vers-kunst. In den eersten jaargang sloot zich ook Hélène Swarth aan, na een paar jaar ook Boeken. Evenals de bewonderde Lngelsche poëzie, was deze kunst individualistisch en on-maatschappelijk. Een gemeenschappelijke trek is de verheerlijking van de eigen zieleschoonheid, de vergoddelijking van de poëzie. 1908 overleden. Het populaire, geïllusteerde Elseviers Maandschrift, eerst onder Schimmel en Ten Brink, raakte in verval, maar is onder redactie van Herman Robbers verjongd. ') In De Gids door Carel Scharten (zijn voornaamste kritieken uit de laatste jaren zijn bijeengebracht in twee bundels: De Krachten der Toekomst (1999); in De Twintigste Eeuw door Van Deyssel in De Beweging door Verwey, Quttelinq en Uyldert, in Groot-Nederland door Van Nouhuvs, in Onze Eeuw door Q. F. Haspels, in Van onzen Tijd door Maria Viola e. a., in Ons tijdschrift door J. van der Valk, e. a., in Elseviers Maandschrift door Robbers. 2) o. a. Is. Querido in de De Telegraaf. Jacques Perk was daarin voorafgegaan („De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed"); Kloos volgde („Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten"); voor Verwey werd in Cor Cordium „de vergoddelijking van het Ik afstooting van al het andere, wereld en menschen." Dit individualisme heeft verzen van zeldzame schoonheid voortgebracht. De verjongde taal, in volle frischheid, het verjongde rythme voegden zich in den kunstigen sonnet-vorm. De profetie dat er een tijd van groote kunst naderde, scheen bevestigd te worden door de verrassende verschijning van Gorter's Mei (1889), die „een nieuwe lente en een nieuw geluid" bracht. Maar deze poëzie scheen voorbestemd tot een kortstondigen bloei. De blinde Balder-figuur in Mei is de verpersoonlijking van het ideale dichterschap, dat nagestreefd werd. Afgesloten van de wereld, den blik naar binnen gericht, wilde de dichter „luisteren naar het diepere zielsgeluid, en dat in taalmuziek weergeven." Zoo kwam hij tot zijn latere Verzen, waarin het tot het uiterste gedreven individualisme doodliep in onverstaanbaarheid. Op dezen dwaalweg werd hij aangemoedigd door zijn vrienden, door Van Deyssel en door Kloos, die kunst ten onrechte definieerde als „de(allerindividueelst^expressie van de Allerindividueelste) emotie." Het is niet toevallig dat ook Kloos zelf zijn mooiste verzen vóór 1890 schreef, en dat hij later sonnetten zou laten drukken, die hij zelf in zijn besten tijd veroordeeld zou hebben. Evenzoo is Hélène Swarth door gebrek aan zelf-kritiek tot imitatie van haar eigen kunst vervallen, toen zij feitelijk uitgezongen had. Vandaar dat Verwey in zijn Inleiding tot nieuwe Nederlandsche dichtkunst met het jaar 1890 een nieuw tijdperk begint. 108. De nieuwe poëzie sedert 1890. Het scheen een tijd lang of de dichterlijke beweging die in 1880 zoo glansrijk begon, een tijdelijke opflikkering geweest was. Niemand minder dan Gorter kwam in 1897 betoogen, dat de nieuwe poëzie bankroet was: met zijn eigen verzen veroordeelde hij ook die van zijn vroegere medestanders als decadente kunst. Als reactie tegen de te hoog gestemde toekomstverwachtingen en onderlinge overschatting in den Nieuwe-Gids-tijd is dit oordeel begrijpelijk. Maar het is onbillijk, omdat sedert 1890 teekenen van nieuw leven zichtbaar werden. Verwey's dichterschap bleek, na een zevenjarig zwijgen, vernieuwd en versterkt. Van Eeden's verzen hadden in rijpheid gewonnen. De dichter Penning leverde het beste werk in zijn ouderdom. Tegelijkertijd gaf de oude Vlaamsche Meester Gezelle den stoot tot nieuwe dichterlijke ontwikkeling (vgl. § 137). De poëzie keert zich weer naar het Leven en naar de maatschappij. Dat blijkt ook uit het werk van Henriëtte Roland Holst (geb. 1869), die in de eenzaamheid haar Sonnetten en Terzinen dichtte, maar haar latere poëzie te midden van de maatschappelijke samenleving en strijd. Onder de dichters, die in het laatste tiental jaren optraden, is menig frisch en veelbelovend talent. Maar als men de belangrijkheid van de nieuwere poëzie zou willen afmeten naar het groote aantal dichters en dichteressen, die zich maandelijks in boek en tijdschrift laten hooren, dan ziet men over het hoofd dat daaronder veel bastaard-kunst schuilt. De imitatie van de Nieuwe-Gids-dichters gaf bij zwakke en onbeduidende talenten aanleiding tot een nieuwe retoriek, die in wezen niet van de oude verschilt. . In het bestek van dit overzicht, beperken we ons tot een bloote opsomming, niet omdat we alle genoemde dichters even belangrijk achten, maar omdat kritiek op deze jongere tijdgenooten, die grootendeels in het begin van hun ontwikkeling zijn, hier misplaatst is. 109. Het proza sedert de oprichting van „De Nieuwe Gids." Na 1880 brak ook voor de prozakunst een nieuw tijdperk aan. De vernieuwing leidde tot een veelzijdige ontplooiing. Eigenlijk kan men niet spreken van het nieuwe proza. De letterkunde van een klein volk staat naar alle kanten open voor de meest verschillende invloeden. Niet alleen Fransche, Duitsche en Engelsche schrijvers, 'maar ook Skandinavische en Russische werden ijverig gelezen en bewonderd. De kosmopolitische belangstelling, in een tijd toen de kritiek zich beijverde om de geesten ontvankelijk en onbevangen te maken, verklaart het zoeken in zoo verscheiden richtingen. Maar het is duidelijk dat in de eerste Nieuwe-Gids-jaren de Fransche invloed overwoog. Bij de meeste prozaschrijvers vinden we als gemeenschappelijke!! trek: een hartstocht voor de werkelijkheid. In hun kunst is de nauwgezette waarneming een belangrijker element dan de verbeelding. Op zich zelf is dit realisme geen nieuw verschijnsel in onze letterkunde: ook de kunst van Bredero, van Hildebrand's Camera was realistisch. Toch draagt het realisme na 1880 een eigen stempel, doordat het zich nauw aansluit bij de realistische romankunst, in Frankrijk als reactie tegen de romantiek opgekomen, en door groote kunstenaars schitterend vertegenwoordigd >). De hartstocht voor de werkelijkheid openbaart zich op verschillend wijzen. Eerst is er een strooming, die evenwijdig loopt met de nieuwe individualistische poëzie. Het voorwerp van waarneming is het eigen Ik. Alle indrukken, aandoeningen, stemmingen worden met kunstenaarsgevoeligheid waargenomen, ondeed en in taal weergegeven. Niet de buitenwereld, maar de ziel is het belangrijke. Vandaar de naam «prozagedicht", ook al wordt de impressie door de meest alledaagsche gebeurtenissen veroorzaakt. Dit streven leidde tot nieuwe taalschepping, tot verrijking en verfijning van de taal, omdat nóch de omgangstaal nóch de conventioneele dichtertaal voldoende middelen opleverden. Van Deyssel was in dit opzicht de voorganger. Evenals de poëzie geïnspireerd werd door de taal van de groote Engelsche dichters, vond hij steun in zijn bewondering voor De Goncourt's. In dit taal-impressionisme bereikte hij een groote virtuositeit: de herschepping van het litteraire proza is zijn blijvende verdienste. Maar in de uiterste verfijning verliep ook dit weergeven van de allerindividueelste emotie in pogingen die de grenzen van het taalvermogen te buiten gingen, of in onverstaanbaarheid. Omstreeks 1890 zien we Van Deyssel's proza denzelfden weg opgaan als Qorter's latere verzen, (b.v. DeZwem- ') De Balsac, die in een cyclus van romans (La Comédie humaine) de moderne maatschappij schilderde, Flaubert, de gebroeders De Goncourt, Zola. school, 1891). Ook anderen, b.v. Delang (pseudoniem voor Hofker), komen op dezen dwaalweg. Uit deze kunstopvatting komen ook voort de uitvoerige schetsen en romans, waarin het nauwkeurig ontleden van de stemmingen der hoofdpersonen voorop staat, zooals bij Aletrino en Coenen; als ondergeschikt bestanddeel ook in de kunst van Van Looy. Deze kunstenaars toonden eveneens een buitengewoon taalscheppend vermogen; door nieuwe woordvorming en constructies verkregen ze soms verrassende effecten. Tegelijkertijd schreef Ary Prins zijn schetsen van kleurrijke Middeleeuwsche verbeelding, waarin hij de taal hanteerde gelijk de impressionistische schilders lijn en kleur, en om een bepaald effect teweeg te brengen, zelfs den gewonen zinsbouw prijs gaf. Een tweede strooming in de proza-kunst is het naturalisme, dat „uit F-rankrijk alle andere landen van ons werelddeel overstroomde." Schijnbaar is deze kunstopvatting, die een zoo objectief mogelijke schildering van het leven in zijn vollen omvang beoogt, op grond van wetenschappelijk-nauwkeurige waarneming, zonder de maatstaf van mooi of leelijk, zedelijk of onzedelijk aan te leggen, juist het tegengestelde van de kunst der „impressie" en „sensatie". Toch voelden Kloos en Van Deyssel de kunst van Zola aan de hunne verwant door den hartstocht der werkelijkheid. „Hij dringt zich zelf niet op aan de realiteit, hij ondergaat haar, maar met zijn volle, met verhoogd bewustzijn." Vandaar dat Van Deyssel, vol bewondering voor Zola, ook in zijn eigen proza het impressionisme met het naturalisme verbond. In diezelfde periode behooren tot de school van Zola: Cooplandt (pseudoniem van Ary Prins), Netscher, Van Qroeninqen, Cyriel Buysse, Maurits Wagenvoort, Heyermans, De Meester, Hartog, Van Hulzen, en als een van de laatste uitloopers: Querido. Een nieuw element in dit naturalisme is het sterke sociale gevoel dat er meermalen uit spreekt: een diepe deernis met de beschreven ellende, een poging om de ongevoeligheid en slechtheid te verklaren uit de onmenschwaardige omgeving, zoodat de loutere beschrijving, zonder moraliseeren, een aanklacht wordt tegen de maatschappij (b.v. bij Van Groeningen en Hartog). De ernst van deze kunstopvatting bij de grootste schrijvers staat boven verdenking, maar dat verhindert niet dat modezucht en voorliefde voor het gemeene het naturalisme soms bezoedeld hebben. U Het naturalisme voerde in den roman geen alleenheerschappij. De roman, door Flaubert genoemd «een spiegel van de menschelijke ziel, een schilderij van het leven", speelde immers al vóór 1880 een belangrijke rol. Schildering van andere maatschappelijke kringen, van de gegoede burgerij (Robbers), van de verfijnde en verslappende beschaving in aristocratische Haagsche kringen (Couperus, Borel, J. Reyneke van Stuwe), diep indringende psychologische studie (Emants, Van Eeden, Van Suchtelen) nemen een plaats in naast de liefdevolle schildering van arbeiderskringen of van het leven in den vreemde (Van Looy). In zooverre is de kunst na 1880 realistisch, dat zoetelijke idealiseering of opgelegde moraal, als bij Cremer en Schimmel, gemist worden. Daarentegen blijft de roman niet zelden drager van een duidelijk uitgesproken tendenz: beginsel-propaganda, aanvallen op personen of richtingen nemen\romantisch^ vormeft aanTT^AAP,]) Mevr. Goekoop, 2) Anna de Savornin Lohman, Van Eeden, enz.). Buiten het realisme heerscht de verbeelding ten deele in symbolisch opgezette sprookjes of verhalen (Van Eeden; sporadisch ook bij Couperus), want hier is veelal een verstandelijke achtergrond. Juist in de laatste jaren verliest het naturalisme aan kracht, en begint de verbeelding zich in de proza-kunst naast de werkelijkheidsbeschrijving een plaats te heroveren (Van Oordt, Van Schendel, Nine van der Schaaf). ') De romans Jeanne Colette en Vincent Haman van dezen NieuweGids-redacteur maakten om zijn persoonlijke aanvallen tijdelijk opgang. Later vertrok hij naar het buitenland, schreef het drama Koningsrecht, dat weinig succes had, en onbeduidende sensatie-romans. -) Mevr. Goekoop-De Jonq van Beek-en-Donk was de schrijfster van den feministisclien roman Hilda van Suylenburg. Een tendenzroman schreef in dezen tijd ook Cornélie Huygens (zie blz. 118). Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat de vernieuwing van het proza in den Nieuwe-Gids-tijd in allerlei richting doorgewerkt heeft. Maar even duidelijk is het, dat er,veel bewonderd wordt, dat als loutere imitatie van den Van-Deyssel-stijl van zeer betrekkelijke waarde is. 110. Tooneel-litteratuur sedert + 1880. De negentiende eeuw kon zich niet beroemen op belangrijke dramatische producten. De meest belovende schrijver, Schimmel, had voor zijn dood zijn roem al overleefd. Anderen als Van Lennep, Helvetius van den Berg, Lodewijk Mulder, hadden een voorbijgaand succes. Multatuli's Vorstenschool handhaafde zich meer om den gedachteninhoud dan om de dramatische verdiensten. Dat omstreeks 1880 de stukken van Justus van Maurik en van den tooneelspeler Rosier Faassen naam maakten, bewijst het lage peil van onze tooneel-litteratuur. De laatste vijf-en-twintig jaren zijn vruchtbaarder geweest aan ernstig en verdienstelijk werk. Sommige schrijvers die door hun eersteling verwachtingen wekten, verlieten weldra het tooneel, als Van Nouhuys (zie § 90) en J. de Koo, die onder het pseudoniem Doctor Juris opgang maakte met het politieke blijspel De Candidatuur van Bommel (1897), maar in zijn twee volgende stukken (Tobias Bolderman, 1899, Vierton, 1901) niet op dezelfde hoogte bleef. Auteurs die zich als tooneelschrijvers van talent handhaafden, zijn Marcellus Emants (§ 111) en Herman Heyermans Jr. (§ 133), terwijl Van Eeden, die in zijn studententijd geestige stukjes geschreven had, onlangs opnieuw als tooneelschrijver voor den dag kwam. Uit de laatste jaren dagteekenen de stukken van Frans Mijnssen (o. a. Verdwaalden, Uit eigen wil, Huiselijke Haard, Mevr. Simons Mees (De Veroveraar; Atie's Huwelijk) en Mevr. Ina Boudier Bakker (Verleden, 1902; Het Hoogste Recht, 1907). 111. Marcellus Emants (geb. 1848). Levensloop: Geboren te Voorburg. Studie in de rechten te Leiden. Hij stichtte in 1872 het tijdschrift Spar en Hulst; van 1875—1880 redacteur van De Banier. Emants trad als dichter op met Lilith (1879) en Godenschemering (1883), die door de toenmalige kritiek „niet naar behooren werden gewaardeerd", maar door de jongeren als voorloopers van hun poëzie werden beschouwd. Als prozaïst gaf Emants een aantal reisverhalen, maar vooral verdienstelijke novellen en romans, zich onderscheidend door fijne en koele zielkundige ontleding (o.a. Een nagelaten bekentenis, 1894; Op zee, 1897; Vijftig, 1899; Inwijding, 1901). Groote belangstelling toonde hij in het tooneel, waarvoor hij verscheiden stukken schreef; eerst in verzen (o.a. Adolf van Gelre, 1888), later in proza (o.a. Fatsoen, 1890; Artiest, 1895; Een kriezis, 1897; Een nieuwe leus, 1899; Domheidsmacht, Geuren, 1909.) 112. Willem Kloos (geb. 1859). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Op de H. B. S. (tot 1877) onder leiding van Dr. Doorenbos. Studie in de klassieke letteren: in 1883 candidaat. Sedert 1885 redacteur van De Nieuwe Gids. In 1900 gehuwd met de schrijfster Jeanne Reyneke van Stuwe. Kloos stond én als criticus én als dichter vooraan onder het geslacht van 1880. Op de beteeken is van zijn kritiek is al gewezen (§ 104, 105): tusschen 1882 en 1890 was hij, in zijn volle kracht, de algemeen erkende leider.J) Zijn eerste belangrijke gedicht, het dramatische fragment Rhodopis, verscheen in 1880 in het tijdschrift Nederland. Het kondigde een dichter van beteekenis aan. In de eerste NieuweGids-jaren kwam zijn dichterschap tot volledige uiting. De sonnetten, die zijn bundel Verzen (1894) openen, behooren tot het beste wat de negentiende-eeuwsche poëzie opgeleverd heeft. Zii zijn juist gekarakteriseerd als: „hartstocht, die zich uitsprekend, gratie blijkt; stroomende aandoening, die zich stolt tot woorden, doorzoet met de bewondering voor zich zelf." De verzen, door wanhoop ingegeven, zijn van aangrijpende schoonheid. Perk's lievelingsvorm, het sonnet, dien hij :) Zijn kritieken die sedert 1893 in de Nieuwe Gids verschenen, werden verzameld als deel 111 en IV van zijn Nieuwere Litteratuurgeschiedenis (1905). De ontwikkeling van de letterkunde in het besproken tijdvak kan men er niet meer uit leeren kennen. ook bij Platen bewonderde, heeft Kloos bij voorkeur en meesterlijk beoefend. Maar daarnaast vinden we welluidende liederen en kunstige strofische gedichten. Bekoorlijk zijn het dramatische fragment Sappho en het epische fragment Okeanos, dat aan Keats doet denken. De dichter Kloos heeft de verwachtingen die zijn buitengewoon talent wekte, teleurgesteld. Na 1893 komt een sterke daling. De bundel Verzen, dien hij in 1894 verzamelde, wordt ontsierd door de laatste reeks sonnetten, met persoonlijke aanvallen en vervloekingen, die alleen als curiositeiten aandacht verdienen. Het herdrukken daarvan toont hetzelfde bedenkelijk gebrek aan zelf-kritiek als veel poëzie in zijn latere verzen-bundels (Nieuwe Verzen, 1895; Verzen 11, 1902), waarin hij nergens meer de hoogte bereikt van zijn eerste periode. In de laatste tijd publiceerde hij letterkundige studiën, o. a. over onze achttiende-eeuwsche dichters (Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, 1909) en vertalingen. 113. Frederik van Eeden (geb. 1860). Levensloop: Geboren te Haarlem. Studie in de medicijnen te Amsterdam: in 1886 gepromoveerd. Studie van hypnose en psychiatrie. Gevestigd te Bussum. Tolstoiaansche sympathieën, sociale proefnemingen en communistische propaganda sedert 1898: stichting van de kolonie Walden, op mislukking uitgeloopen. Reis naar America (1908). Sedert gevestigd te Bussum. Van Leden verwierf zich van alle nieuwere schrijvers de grootste populariteit, door de zeldzame lenigheid en veelzijdigheid van zijn talent, door zijn groote werkkracht. Als student begon hij naam te maken door zijn geestige blijspelen (Frans Hals, Het Poortje en Het Sonnet, 1884; later gevolgd door De Student thuis, 1886 en Don Torribio, 1887). Aan De Nieuwe Gids heeft hij ijverig meegewerkt, op letterkundig, zuiver wetenschappelijk, en sociaal gebied. Deze opstellen zijn grootendeels bijeengebracht in de twee eerste bundels Studies.]) x) In 1890 en 1894. Deel III (1897), IV (1904) en V (1908), bevatten de latere verspreide opstellen en kleinere afzonderlijk verschenen geschriften. De Vooys, Mist. v. d. Ned. Letterk. 4e druk. 10 De eerste jaargang werd geopend door De Kleine Johannes (1886), waarin met bekorende frischheid in sprookjes-vorm beschreven werd wde afgezonderdheid en de teerheid van de ziel die tot zuivere schoonheid naderde." Een geheel ander karakter droeg het vervolg, Johannes Viator, Het boek van de Liefde (1892), met zijn ingewikkelde, soms duistere symboliek. Met uitschakeling van dit werk schreef Van Eeden veel later een rechtstreeksch vervolg van het verhaal (2e en 3e deel van De K^ine Johannes, 1905 en 1906), waarin Johannes als hoofdpersoon plaats maakt voor den profeet Marcus, en de maatschappelijke strekking en satyre de naieve sprookjesstemming verdringt. Twee andere proza-werken zijn: de roman Van de koele meren des doods (1900), een psychologische studie over een zielsziekte, en de reeks lezingen De Blijde Wereld (1903), zich aansluitend bij de sociologische lezingen en opstellen die in de derde en vierde bundel Studies opgenomen zijn. Veel autobiografische elementen bevat het jongste prozawerk, De Nachtbruid (1909), de gefingeerde Gedenkschriften van Vico Muralto. Sedert 1886 trad Van Eeden ook als dichter op: eerst met enkele kleinere gedichten in De Nieuwe Gids; in 1891 met Ellen, Een lied van de Smart. Latere kleinere gedichten werden verzameld in den bundel Van de passielooze lelie (1901). Afzonderlijk verscheen, in kunstigen terzinen-vorm, de bespiegelende poëzie Het lied van Schijn en Wezen (1895; 2de deel 1910). De laatste gedichten zijn getiteld: Dante en Beatrice (1908). In de grootere dichtwerken toont van Eeden een bijzondere voorliefde voor den dramatischen vorm: De Gebroeders, Tragedie van 't Recht (1894); Lioba, Drama van Trouw (1897). In den laatsten tijd is hij tol het tooneel teruggekeerd met zijn zangspel Minnestral (1907), waarin hij, na het verlies van de communistische illusie, zijn nieuw heerschers-ideaal verkondigen wil. Daarop volgden de sociaal-satyrische drama's IJsbrand en Het beloofde land (1908). 114. Albert Verwey (geb. 1865). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Leerling van de H. B. S. Omgang met Kloos en Van der Qoes. Van 1885-1889 Nieuwe p/rfs-redacteur. Na zijn huwelijk (1890) te Noord wijk aan Zee. In 1894 redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift ■ sedert 1905 van De Beweging. Verwey kwam als zeventien-jarige in de Amsterdamsche letterkundige beweging. De bewondering voor Jacques Perk voor de Engelsche dichters Shelley en Keats deelde hij met zijn' ouderen vriend Kloos, die in deze jaren leiding gaf aan zijn ontwikkeling. Onder die invloeden nam hij deel aan de letterkundige kritiek (zie § 104, 105) en werd hij medeoprichter van De Nieuwe Gids. Na drie jaar trok hij zich terug om door eigen studie de grondslagen te leggen voor breede kennis van geschiedenis en letteren. Daarvan getuigen zijn gerijpte letterkundige kritiek, zijn diep opgevatte studiën op historisch en filosofisch gebied, wanneer hij in 1894 opnieuw de leiding van een tijdschrift op zich neemt. De studiën zijn grootendeels verzameld in de twee bundels Stille Toernooien (1901) en Luide Toernooien (1902). Een degelijk en dichterlijk kenner van onze eigen letterkunde toont Verwey te zijn in zijn bloemezingen uit Nederlandsche dichters, zijn Inleiding tot Vondel Het leven van Potgieter (1903) en Potgieters Testament (1908)' Na enkele kleinere gedichten in De Nederlandsche Spectator (1882), verscheen in 1885 een bundel: Persephone en andere gedichten, die grootendeels, vermeerderd met de gedichten uit ÜLmlerWe GidS' herdrukt werd in de Verzamelde Gedichten (1889). De mythologische gedichten Persephone (1882—'83) en Demeter (1885), de sonnetten-reeks Van de Liefde die Vriendschap heet zijn doordrongen van het natuurgevoel en het verlangen naar schoonheid, die door de Engelsche poëzie gewekt werden. In de stemmingspoëzie, den inkeer in eigen zieleleven (Lor Cordium) volgde de dichter de algemeene strooming Het slot van dezen bundel, de reeks Van het Leven, sonnetten waarin de dichter „meer spreekt dan zjngt„ fe merkwaardj omdat hij daarin afscheid neemt van het schoonheidsindividualisme en „het reisplan ontwerpt naar het volle wereldleven." Daarop volgen zeven jaren waarin de dichter bijna geheel zweeg Toen Verwey weer begon te dichten, noemde hij zijn eersten bundel Aarde (1896), omdat hij „met volle blijheid tot het Leven keerde." Daarop volgden de dichtbundels De Nieuwe Tuin (1898), eveneens vol „vreugde om het wassende leven dat aan alle kanten uitbotte", Het brandende Braambosch (1899), Dagen en Daden (1901), De Kristaltwijg (1903), Van de lage Landen bij de Zee (1904), en Het blank Heelal (1908). Afzonderlijk zijn dan nog te vermelden de drie dramatische gedichten/oto van Oldenbarneveldt (1895), Jacoba van Beyeren (1902), en Cola Riënzi (1910). Verwey behoort tot de „moeielijke" dichters, die nooit populair zullen en willen zijn. Vandaar het wantrouwen waarmee velen deze poëzie naderen. Men vergeet zoo licht dat wat bij oppervlakkige beschouwing gezochtheid lijkt of opzettelijke duisterheid, de noodwendige uitingsvorm van een dieper gedachte* of gevoelsleven kan zijn. Verwey's sympathie voor Potgieter is niet toevallig: in hem vond hij iets van „zijn eigen ware wezen" terug. Zulke poëzie is eerst goed te verstaan als men met de levensbeschouwing en de verbeeldingswereld van den dichter vertrouwd raakt. 115. Hélène Swarth (geb. 1859). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Op haar zesde jaar naar Brussel. Fransche opvoeding. Haar eerste verzen schreef ze in 't Fransch; sedert 1882 dichtte ze op raad van Pol de Mont in haar moedertaal. In 1892, gehuwd met den schrijver Frits Lapidoth, in Den Haag. Ijl" . rv Deze dichteres, die Jacques Perk bewonderde, schreef diep gevoelde sonnetten, waarin „eigen liefde voor een vroeg-gestorvenen en vereering voor den dooden dichter schenen samen te vloeien." (Eenzame Bloemen; Blauwe Bloemen, 1884). Nadat eenige gedichten in De Gids verschenen waren, trok ze de aandacht van den Nieuwe-Gids-kring, en was haar poëzie in dat tijdschrift welkom (Beelden en Stemmen, 1887). Ook in een drietal volgende bundels (Sneeuwvlokken, 1888; Rouwviolen, 1889; Passiebloemen, 1891) is de overheerschende stemming die van smartelijke herinnering, i) i) Deze poëzie werd verzameld in twee deelen: Poëzie, 1892 en Verzen, 1893. De gedichten uit haar tweede levensperiode!), die grootendeels in De Gids verschenen, zijn niet te vergelijken met de voorafgaande. Zij blijft den sonnet-vorm vaardig hanteeren, maar al te vaak ontbreekt de aandoening. 116. Jacob Winkler Prins (1849 1906). Levensloop: Geboren te Tjalleberd. Student in de letteren te Utrecht; leeraar in Engeland. Sedert 1875 ambteloos te Apeldoorn. Juist in den Nieuwe-Gids-tijd kwam deze oudere dichter voor den dag met een drietal bundels verzen: Sonnetten (1885), Zonder Sonnetten (1886) en Liefdes Erinnering (1890), die terecht door Kloos geprezen werden om de „realistische plastiek, welke vaak die van Jacques Perk nabijkomt in zuiverheid, zij 't al niet in intensiteit, en een weemoed die zich dikwijls tot innigheid concentreert." Zijn latere verzen zijn in tijdschriften verspreid en voor een groot deel, met nog ongedrukte verzen, opgenomen in den bundel Gedichten (1910), die na zijn dood door J. Reddingius werd samengesteld. 117. Frederik Leonardus Hemkes (1854 — 18S7).] Levensloop: Geboren te Noordwijk-Binnen. Studie te Leiden. Leeraar te Venio, en na 1883 in den Oranje-Vrijstaat. Gestorven te Jagersfontein. Ook deze vroeg gestorven dichter, van wien één kleine bundel in 1883 verscheen (XL Gedichten) werd als een werkelijk talent na zijn dood in De Nieuwe Gids gehuldigd (o. a. Het Kindeke van den Dood). 118. Louis Marie Anne Couperus (geb. 1863). Levensloop: Geboren te 's-Gravenliage. In Batavia bezocht hij het Gymnasium; daarna op de Haagsche H. B. S. Studie in Nederlandsche taal en letterkunde. Na het examen M. O. wijdde hij zich aan belletrie. De dichtbundels van Couperus (Een Lent van Vaerzen, 1884; Orchideeën, 1887) vallen in den eersten Nieuwe-Gids-tijd. Later ') De bundels heeten Blanke Duiven, 1895; Diepe Wateren, 1897; Stille Dalen, 1898; Najaarsstemmen, 1900; Bleeke Luchten, (1909); Herfstdraden, (1910). legde hij zich op het proza toe, en schreef alleen nu en dan verzen (Williswindc, 1895). 119. Hendrik Jan Boeken (geb. 1861). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Studie en promotie in de klassieke letteren. Hij sloot zich bij Kloos aan als redacteur van De Nieuwe Gids. In dat tijdschrift publiceerde hij sedert 188'/ bijna al zijn poëzie. Leeraar te Hilversum. De „mythologische, bespiegelende en ontboezemende sonnetten" van Boeken zijn door Verwey gekarakteriseerd als een „late bloei" van de Nieuwe-Gids-poëzie. Ze zijn verzameld in den bundel Goden en Menschen (1895). In het verhalende gedicht Floris en Blanchefloer (1897) voelt men het worstelen met den moeielijken vorm. Van 1902 dagteekenen het dramatisch gedicht Helena, en de verzen Aan mijne vrouw. 120. Herman Gorter (geb. 1864). Levensloop: Geboren te Wormerveer; zoon van Simon Gorter. Studie in de klassieke letteren. Leeraar aan het gymnasium te Amersfoort. Later wijdde hij zich te Bussum aan de studie en de propaganda van het socialisme. Gorter nam door zijn gedicht Mei (1889) plotseling een hooge plaats in onder de jongere dichters. Naast de zwaarmoedige poëzie van de meeste tachtigers hoorde men in Mei „een nieuw geluid", een uiting van vreugde aan het leven en aan de heerlijkheid van de Hollandsche natuur. „Mei is vol van de zinnelijke bekoring van zee en land, water en hemel, bloemen, vlinderen en vogelen, van alle jeugd en van alle schoonheid." Maar in Mei is ook hetzelfde onbevredigde verlangen als in Perk's Iris: „de vergankelijke Mei-schoonheid wil zich vereeuwigen door te huwen met den blinden God Balder", maar wordt afgewezen en sterft. In het slot van Mei ligt al de kiem voor de latere sensitivistische poëzie (vgl. § 107), voor het tot het uiterste gedreven individualisme van zijn Verzen (1892), waarin zijn kunst doodliep. Toen hij besefte op een dwaalweg te zijn, en ondertusschen zich met liefde verdiept had in de filosofie van Spinoza, deed hij „een poging om met de ervaringen die deze hem bijbracht, verzen te maken." (School der Poëzie, 1897). Gelijktijdig schreef hij zijn Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland (in De Nieuwe Tijd, 1897; vervolgd in 1908 '09) waarin hij van zijn theoretisch-socialistisch standpunt wilde aantoonen, waarom deze poëzie „na een zóó korten bloei noodzakelijk sterven moest." Eerst uit een nieuwe gemeenschap zou een nieuwe gezonde kunst op kunnen bloeien. Toch waren Gorter's latere socialistische Verzen (1899), ondanks de wisseling van onderwerp, nog geheel uit de school van 1880. Ook zijn laatste werk Een klein Heldendicht (1906) kan nog niet beschouwd worden als een voorspel van een nieuwe kunst. Het is vol verbleekte herinneringen aan Mei, en kan in dichterlijke waarde daarmee niet gelijk gesteld worden. 121. Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk (geb. 1869). Levensloop: Geboren te Noordwijk-binnen. Na haar overgang tot het socialisme bewoog ze zich midden in den socialen strijd. Sedert 1896, gehuwd met den schilder Roland Holst, te Laren. Sedert 1892 schreef Henriëtte van der Schalk verzen die door oorspronkelijkheid, door diepte van gevoel en gedachte de aandacht trokken (Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven, 1895). Opmerkelijk is het hoe de strenge sonnetvorm door vrijer rythme en sterk enjambement bij haar een geheel ander karakter gekregen heeft als b.v. bij Perk.!) Ook haar latere verzen onderscheiden zich door groote vrijheid van rythme. De eerste poëzie is vol van eenzame bespiegeling. Tot rijken bloei kwam haar kunst, toen zij uit haar maatschappelijk werk en de nieuwe idealen bezieling kreeg. «Natuur en samenleving zoeken in die verzen hun harmonie"; innigheid en echtheid van gevoel komen tot uiting nu de dichteres niet toegeeft aan >,de individualistische neigingen en zelfvergoding", maar „de schoone in de menschen werkende krachten leert doorzien." Door het sterke gemeenschapsgevoel is het wezen van deze poëzie meer socialistisch dan bij Gorter. De beide bundels waarin haar latere gedichten vereenigd zijn, heeten De Nieuwe !) Verwey zegt: zij hanteerde het sonnet „zooals het geworden was, niet een verbeeldingsbouw, maar een golf van gewaarwording." Geboort (1903) en Opwaartsche Wegen (1907).') Haar laatste werk is het „lyrisch treurspel" De Opstandelingen (1910), meer lyrisch dan dramatisch, waarin de schrijfster geen realistische uitbeelding wilde geven, maar „een algemeene verbeelding van het wezen der Russische omwenteling als proletarische revolutie." 122. Willem Levinus Penning (geb. 1840). Levensloop: Geboren te Schiedam. Notarisklerk. Sedert 1883 langzamerhand blind geworden. Onder het pseudoniem M. Coens schreef Penning twee bundels: Tienden van den Oogst (1882) en Schakeering (1886), een nabloei van de huiselijke poëzie van De Genestet en Beets. Maar tot volle ontplooiing kwam zijn talent in Benjamin's Vertellingen (1898), Kamermuziek (1904), Sint Jans-lot (1906) en Tom's Dagboek (1910), waarin kunstige verzen, uit een rijkdom van herinnering geput, aan de poëzie van Staring en Potgieter doen denken. 123. Andere dichters. 2) Een dichteres uit het oudere geslacht, in wier verzen de invloed en de navolging van De Nieuwe Gids duidelijk blijkt, is Marie Boddaert (geb. 1844), die twee bundels poëzie uitgaf (Aquarellen, 1887; Serena, 1898) en aan verschillende tijdschriften meewerkte. Edward B. Koster (geb. 1861) schreef een viertal bundels (Gedichten, 1888; Liefdes Dageraad, 1890; Natuurindrukken en stemmingen, 1895; Tonen en Tinten, 1900) en het epische gedicht Niobe. In 1903 werden zijn Verzamelde Gedichten herdrukt. Daarna verschenen Odusseus' Dood (1908) en Adrastos en !) Als schrijfster van pittig proza deed zij zich kennen o.a. in een biografie van Dante Oabriel Rosetti (1899), de brochure Socialisme en Litteratuur (1899) en de studie Kapitaal en Arbeid in de 19de eeuw (1902). 2) Met deze samenvatting in één paragraaf bedoelen we niet dat al deze dichters op zich zelf minder belangrijk zouden zijn dan de afzonderlijk behandelde (Vgl. het slot van § 108), of dat wij ze onderling gelijk stellen. andere Gedichten (1909). Tusschen 1903 en 1910 vertaalde hij in verzen verscheidene drama's van Shakespeare. J. B. Schepers (geb. 1865) schreef eerst voornamelijk Friesche verzen, maar publiceerde in 1901 het Qermaansch-mythologische gedicht Bragi, in drie boeken, gevolgd door Alwin (1905). Frans Bastiaanse (geb. 1868): Natuur en Leven (1901), Gedichten (1908). v ^y^c£. -» üiza Ritschl (geb. 1869): Verzen (1901); Liederen (1906). P. C. Boutens (geb. 1870) gaf uit: de bundels Verzen (1898)/ Praeludiën (1902), Stemmen (1907), een vertaling van Aischylos' Agamemnon (1904), Beatrijs (1908) en Vergeten Liedjes (1910). Andere gedichten zijn in tijdschriften verschenen, of gedrukt in een vijftal boeken die niet in den handel zijn. Albertine Steenhoff - Smulders (geb. 1871): Verzen. J. Reddingius (geb. 1873): Beeld en Spel (1903); Johanneskincl (1907); Vergeten Liedjes (1909). André Jolles (geb. 1874) gaf in 1897 uit: Het eerste Spel van Michael den Aartsengel. Verder verspreide gedichten in tijdschriften, o. a. Het Kruisdrama. Is. P. de Vooys (geb. 1875): Van de Armen, (1903). Seerp Anema (geb. 1875): Poëzie (1903); Van Hollands Kusten (1907). Jan Walch: Holland (1905); Een jaar van Liefde (1908). P. H. van Moerkerken (geb. 1877): Verzen. C. S. Adama van Scheltema (geb. 1877): Een weg van Verzen (1900), Uit den dool (1901), Van Zon en Zomer (1902), Zwerversverzen (1904), Eenzame Liedjes (1906), Levende Steden (1903 1905), Uit stilte en strijd (1909). Van zijn hand verscheen in 1908 een uitvoerige theoretische studie Grondslagen eener Nieuwe Poëzie. Carel Scharten (geb. 1878): Voorhal (1901); latere verzen in De Gids. Albert Rehm: Verzen (1901). Volker: Verzen (1905, 1906). Marie Metz-Koning: Verzen (1905). Annie Salomons: Verzen (1905, 1910). A. van Collem: Van Stad en Land (1906). Jan van Nylen: Het Licht (1906). UaIw Jacqueline E. van der Waals: Nieuwe Verzen (1909). J. Reyneke van Stuwe: Stemmingen (1910). Jan Greshoff: Aan den Verlaten Vijver (1910); Door mijn open venster (1910). J. Ph. van Goethem: Uit eenzame aren (1910). S. Bonn: Wat Zang en Melody (1910). Voornamelijk in het tijdschrift De Beweging schreven als debutanten of vaste medewerkers: Nico van Suchtelen (geb. 1878): Primavera (1903), Verzen (1905). Alex Guttelinq (1884 -1910): Een jeugd van Liefde (1906). 1 Maurits Uijldert: Naar het Leven (1906). Tn. van Ameide: Lof der Wijsheid (1906). P. N. van Eyck: De getooide doolhof (WW)] Getijden (1910). ^Aart van der Leeuw: Liederen en Balladen (1911). Verder de volgende dichteressen endichters, die nog geen afzonderlijke bundels uitgaven: ]an PriKis, Marie S. Roetman, J. Jac. Thomson, Henriëtte Labberton - Drabbe, Geerten Gossaert, Jacob Israël de Haan. 124. Karei Joan Lodewijk Alberdingk Thijm (pseudoniem: Lodewijk van Deyssel) (geb. 1864). Levensloop: Geboren te Amsterdam: zoon van prof.J. A. Alberdingk Thijm (zie § 75). Opleiding op het gymnasium te Rolduc en Katwijk-Binnen. Enkele jaren in den boekhandel. Criticus in verschillende tijdschriften; na 1887 voornamelijk in De Nieuwe Gids. Van 1887-1880 gehuwd te Houfalise in de Ardennen; van 1889—1893 te Bergen op Zoom. Sedert te Baarn: redacteur van De Twintigste Eeuw, sedert 1909 van De Nieuwe Gids. Alberdingk Thijm begon zijn schrijversloopbaan met een artikel in de Dietsche Warande (1881), gevolgd door een reeks artikelen in De Amsterdammer. Zijn stijl vertoonde al vroeg buitengewone hoedanigheden; zijn critisch en polemisch talent maakte hem tot een geducht tegenstander. In deze jaren was hij een geestdriftig bewonderaar van het Fransche naturalisme. Daardoor kwam hij tot het schrijven van zijn romans Een liefde (1881 - 1885) en De kleine Republiek (1888). Toen hij in 1886 medewerker werd aan de Nieuwe Gids, schreef hij zijn enthousiaste ontboezemingen over de nieuw-verschenen boeken van Zo'a, en een bewonderende studie over De Goncourt. Tegelijk hervatte hij zijn vinnige kritiek (vooral in de jaren 1888 1890). Omstreeks 1890 begint voor hem een nieuw tijdperk. Zola's naturalisme verliest zijn bekoring {De dood van het naturalisme 1891); het mystieke gevoelsleven dat hij uit oudere en nieuwere schrijvers (Maeterlinck, Huysmans) leert kennen, brengt hem op nieuwe wegen. Terwijl zijn kritiek in dezelfde lijn voortgaat, neemt zijn nieuwe kunst den vorm aan van „proza-gedichten" (In de Zwemschool, Menschen en Bergen, 1891; Jeugd, 1892). De schrijver geeft namelijk de «sensatie" weer, door nauwkeurige «observatie" van de dingen ontstaan. Het is begrijpelijk dat hij tegelijkertijd Gorter's Verzen, die datzelfde bedoelden, prees (1891). Het hoogtepunt wordt bereikt, wanneer de „sensatie" overgaat in „extaze" (.Apocalyps, 1893). Opmerkelijk is het dat Alberdingk Thijm in diezelfde jaren, onder het pseudoniem A. J., de bewonderenswaardige biografie van zijn vader schreef (ƒ. A. Alberdingk Thijm, 1893) en de fijne studie over Multatuli(\89l), vol diepgaande psychologische ontleding. In de zelfbeheersching van dezen stijl zou men Van Deyssel nauwelijks terugvinden. Een meesterlijke proeve van artistieke vertaling is het Oostersche verhaal Akedysséril (1893). Behalve de grootere zelfstandige werken vindt men al wat Van Deyssel in deze beide perioden schreef, bijeengebracht in drie bundels (Prozastukken, Verzamelde Opstellen I en II) In 1894 krijgt hij de leiding van een eigen tijdschrift (Tweemaandelijksch Tijdschrift), waarin hij zijn kritiek en zijn letterkundig werk voortzette. Maar deze periode bracht niet de ontwikkeling die de veelzijdige werkzaamheid van de vorige scheen te beloven. Hij kritiseert bezadigder, maar langzamerhand met minder vastheid, al verliest hij de fijngevoeligheid voor het het woord, het meesterschap over den stijl niet. De latere sensitivistische „proza-gedichten" zijn een naklank van de vroegere. In diezelfde lijn liggen de fijn uitgesponnen observaties en sensaties van het kind Adriaan, die even knap van behandeling als onbeduidend van inhoud zijn. Al het latere werk is bijeengebracht in zeven bundels Verzamelde Opstellen (IV X), waarin ook vroeger werk gedeeltelijk herdrukt werd. De negende bundel bevat voornamelijk studies over Rembrandt, bij gelegenheid van zijn jubileum (1906). In 1911 verscheen Het Leven van Frank Roselaar in afzonderlijke uitgave. 125. Jacobus van Looy (geb. 1855). Levensloop: Geboren te Haarlem. Op zijn vijfde jaar in liet Burger-Weeshuis. Letterzetter en schildersknecht. In 1877 naar Amsterdam op de Academie van Beeldende Kunsten. In 1884, tengevolge van den behaalden prijs van Rome, naar Italië, Spanje en Marokko. In 1892 gehuwd; in 1894 te Soest gevestigd; nu te Haarlem. De schilder Van Looy begon in 1886 in De Nieuwe Gids zijn prachtig schilderend proza te publiceeren, dat in 1892 in den bundel Proza vereenigd werd (o. a. Een Stierengevecht, De Hengelaar, en de grootere schetsen De dood van mijn poes; De Nachtcactus). Daarmee stond hij onmiddellijk naast Van Deyssel vooraan onder de jongere prozaschrijvers. Zijn goede smaak bewaarde zijn weloverwogen, origineelen stijl voor de buitensporigheid van sommige tijdgenooten. Niet geheel op dezelfde hoogte stonden Gekken (1894), dat de herinneringen bevat aan zijn verblijf in Marokko. Maar daarna schreef hij, met lange tusschenpoozen, de uitmuntende prozastukken, die in 1902 onder den titel Feesten herdrukt werden. Meer nog dan het liefdevol doordringen in de schoonheid van de buitenwereld, met schildersoog waargenomen, treft ons hier de verdieping van zijn kunst, doordat hij met diezelfde liefde het dagelijksch leven en denken van den mensch ontleedt. Vreugde over de schoonheid van het leven is de hoofdtoon die in deze „feesten" klinkt. Grillig-fantastisch zijn de langzaam ontstane Wonderlijke Avonturen van Zebedeus, eerst bij stukken in De Nieuwe Gids en het Tweemaandeljksch Tijdschrift gepubliceerd, en eerst onlangs (1910) in één bundel verschenen. De poëzie van Van Looy, voornamelijk vertalingen (A. de Musset's Nuit de Mai, Shakespeare's Macbeth, Hamlet, Romeo en Julia), staat achter bij zijn proza. 126. Arnold Aletrino (geb. 1858). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Studie in de medicijnen: in 1886 arts: gevestigd te Amsterdam. Medewerker achtereenvolgens aan De Nieuwe Gids, Tweemaandelijkse!] Tijdschrift, Twintigste Eeuw, en sedert 1909 weer, als criticus, aan De Nieuwe Gids. Aletrino, die sedert 1886 in De Nieuwe Gids schreef, was vooral de fijne ontleder van stemming, in het bijzonder van de melancholie en de smart. Ook zijn stijl had onmiddellijk iets eigens, maar tegelijk in zijn grijze somberheid iets vermoeiends. Hij schreef drie romans: Zuster Bertha (1891), Martha (1895) en Stille Uren (1906), en drie bundels met kleiner werk: Uit het Leven (1900), Novellen (1905), Line (1906). 127. Frans Coenen (geb. 1866). Levensloop: Geboren te Amsterdam. Studie in de rechten 1886-1892. Sedert 1895 conservator van een museum te Amsterdam. Coenen's werk sluit zich het best bij dat van Aletrino aan. De grauwheid en dorheid van het alledaagsche grootsteedsche leven van een kleine burgerlijke omgeving, de stemming van troostelooze onvoldaanheid is meestal het voorwerp van zijn kunst. In meesterschap van aanschouwelijke schildering en psychologische ontleding overtreft hij Aletrino. De titels van zijn werken zijn: Verveling (1892), Studies (1895), Een Zwakke (1896), Bleeke Levens (1899), Zondagsrust (1902), In Duisternis (1903), Vluchtige Verschijningen (1903). In de laatste jaren geeft hij vooral beoordeelingen van roman- en tooneelkunst en letterkundige studiën. 128. Ary Prins (geb. 1860). Levensloop: Geboren te Schiedam. Van 1885 tot 1905 in Duitschland: agentuur te Hamburg. Nu directeur van de kaarsenfabriek te Schiedam. Prins begon zijn letterkundige loopbaan door onder het pseudoniem A. Cooplandt een bundel naturalistische schetsen en verhalen uit te geven (Uit het Leven, 1895), die door Kloos geprezen werd. Sedert sloeg hij een geheel andere richting in, en schreef hij kleurige, fantastische Middeleeuwsche schetsen in een doorwerkt-gedrongen stijl, die soms aan Hooft's proza doet denken maar in zijn verwaarloozing van de gewone syntaxis, ce soortgelijk effect beoogt, als sommige impressionistische schiders verkregen door de lijn op te offeren aan de kleuraaf maar één bundel van zulke verhalen uit [Een koning, 189) de andere vindt men bij kleine stukjes in het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Twintigste Eeuw verspreid, o. a. het na vele jaren voltooide verhaal De Heilige tocht. 129. Andere prozaschrijvers in de eerste NieuweGids jaargangen. Een schrijver die Van Deyssel volgde door ^nsitivistisdi proza te schrijven, dat omstreeks 1890 in overdrijving verliep, is Hoeker (pseudoniem: Delanq).!) Veel belangrijker waren de schetsen van Francois Erens, in 1893 uit^eg^ven met den titel Dansen en j de laatste jaren deed deze schrijver weer van zich hooren door de uitgave van zijn Litteraire Wandelingen (1906) en twee verdienstelijke vertalingen (Augustinus' Belijdenissen, Thomas a Kempis' imitatio). Verdienstelijk wetenschappehjk proza in De Nieuwe Gids o.a. Van der Goes en Van Deventer, de laatste ook als degelijk litterair criticus ^ van den dag). De naturalistische schrijvers die in deze jare , deels ook in De Nieuwe Gids, optraden, zullen in de volgende paragraaf genoemd worden. 130. Naturalistische schrijvers. Behalve Van Deyssel en Cooplandt sloegen na 1885 ook andere bewonderaars van Zola dezelfde richting in Daaronderwaren: Frans Netscher (geb. 1864), die in 1884 in het tijdschrift Nederland begon te schrijven (onder het pseudoniem H. van den Berg). Hij werkte al aan den eersten Nieuwe-Oids-jaargang mee, en schreef zijn beste schetsen tusschen 18* en 8 (.Studies naar het naakt model, 1886; Menschen om ons, 1888). i) Zijn werk werd in 1906 met een inleiding van Van Deyssel uitgegeven (Gedachten en Verbeeldingen). Na zijn roman Egoïsme (1893) keerde hij zich af van het naturalisme en legde zich toe op journalistiek werk (o. a. als redacteur van De Hollandsehe Revue, sedert 1895). AUG P van Groeningen, de talentvolle, jong gestorven Rotterdamsche onderwijzer, die in zich de kracht voelde om een cvclus Nederlandsche naturalistische romans te schrijven, werkte sedert 1889 ook aan De Nieuwe Gids mee, maar bracht het niet verder dan één roman (Martha de Bruin, 1:89°), en een ree s schetsen, na zijn dood uitgegeven {Een nest menschen 189 ). Cyriel Buysse (geb. 1859), is een Zuid-Nederlander, die voornamelijk aan Noord-Nederlandsche tijdschriften meewerkte, zich in Den Haag vestigde, en daar medeoprichter werd van Groot Nederland. Zijn eerste roman, Het recht van de Sterkste (1893), staat onder duidelijken invloed van Zola. In de lange reeks romans die daarop volgden (o. a. Sursum Corda, 189 , Op 't blauwhuis, 1895; Mea Culpa 1896; Vlaan¬ deren, 1900; Het leven van Rozeke van Dalen (19 )> leken 1906; Het Volle Leven 1908; 'k Herinner mij, 1909; Het Ezelken 1910) verlaat hij dien weg. , • ioqq Maurits Wagenvoort (geb. 1859) schreef eveneens in 1 zijn naturalistische eersteling Een passie, onder het pseudoniem Vosmeer de Spie. Ook zijn later werk, gedurende zijn journalistieke loopbaan in het buitenland geschreven, draagt een ander karakter. Herman Heyermans Jr. (geb. 1864) begon met den natuialistischen roman Trinette. Onder het pseudoniem Koos Habbema schreef hij Kamertjeszonden. De voorliefde voor het vers gedreven, rauwste naturalisme die daaruit blijkt toonde hij la ei nog eens in den roman Diamantstad. Geestigheid en journalistiek talent toonde hij in de Schetsen, die onder het pseudoniem Samuel Falkland eerst als feuilletons verschenen (13 bund ). Het meeste succes had hij als tooneelsch rijvet (vg. § )• israël Querido (geb. 1873), die zich onder de moeilijkste omstandigheden ontwikkelde, en een groote belezenheid verwier {Meditaties over literatuur en leven), streefde Zola s roem na in de veelgeprezen romans Levensgang (1901), uit de diaman bewerkerswereld, en Menschenwee (1903), een „roman van e land"), waarin zijn onmiskenbaar talent in uitersten vervalt en de door Van Deyssel geirtspireerde stijl aan vermoeiende overlading lijdt. Zijn latere werken, het gedeeltelijk autobiografische Zegepraal en Kunstenaarsleven maakten minder opgang. Ondei*tusschen schreef hij ook kritische studies (Over literatuur; Literatuur en Kunst, 1906; Studies, 1908) en dagbladkritieken. Twee oudere schrijvers, maar die onder invloed van de naturalistische strooming eerst omstreeks 1900 hun beste werk leverden, zijn: J. de Meester (geb. 1860), die als journalist te Parijs woonde en sedert 1891 redacteur is van de Nieuwe Rotterdammer Courant, toonde zich een degelijk schrijver uit de Fransche school. Uit zijn vroegste periode dagteekenen de romans Een Huwelijk en ParijscheSchimmen (1892). Zijn rijper werk bestaat uit de bundels: Zeven Vertellingen (1899), Deemoed (1901), Allerlei Menschen (1902), Over het leed van den Hartstocht (1904), Aristokratcn (1908), Lichte lijnen (1909), en de romans Louise van Bredevoort (1903) en Geertje (1906). G. H. J. van Hulzen (geb. 1860), eveneens journalist, *) bestudeerde bij voorkeur het lagere volksleven voor zijn schetsen {Zwervers, 1899; 2de bundel, 1907; Van de zelfkant der samenleving, 1903, maar schreef ook romans die in andere kringen spelen {Getrouwd, 1900; In hooge regionen, 1904; Liefdes Tusschenspel, 1910) en reisschetsen {Zwitserland, 1908). Henri Hartoq (f 1904), de vroeggestorven Schiedamsche onderwijzer, schreef nauwkeurig geobserveerde «armebuurtjes^chetsen," die ^ zijy dood^jn een^biindel ^erzameld werden. 131. Louis Couperus (geb. 1863), vgl. § 118. Na zijn eerste dichtbundels schreef Couperus in 1889 den Haagschen roman Eline Vere, die zoo goed slaagde, dat de schrijver voortaan het proza bleef beoefenen. Hij kreeg toe- i) Het is niet toevallig dat deze nieuwe „kopieerlust des dagelijkschen levens" zoo dikwijls samengaat met, of voortkomt uit journalistiek werk. Een verdienstelijk journalist-auteur is M. J. Brusse (Boefje, Van aftot aanmonsteren, Het nachtlicht der zee). Verder: Jan Feith, Bernard Canter, Henri Dekking e. a. gang tot De Gids, waarin van 1890 tot 1903 bijna al zijn werk ver scheen. Daarna schreef hij in Groot-Nederland, dat hij mee redigeert De novellen Noodlot (1890), Extase (1892) en Eenilluzie (1892) toonden Couperus' talent in zijn eigenaardige kracht. Zijn kunst beweegt zich bij voorkeur in een wereld van eenigszins decadente ovei-beschaving, van modieuse, zenuwverslappende weelde. Zijn ge ïefkoosde romanfiguren zijn even fijngevoelig als energieloos. 6 lTij sierlijkheid en de tot gekunsteldheid naderende prachtliefde van zijn stijl waren in harmonie met het onderwerp Geprikkeld door het groote succes, heeft Couperus met buitengewone productiviteit zich in zijn romans op allerlei gebied bewogen. Majesteit (1893), Wereldvrede (1895) en Hooge Troeven ( 896) spelen in gefantazeerde Oostersche rijken, met Westersche, modern voelende vorsten. Aan Metamorfoze (1897) ligt de ontwikkeling van den auteur zelf en de wording van zijn romans ten grondslag. Daarop volgen twee verhalen met sprookjesachtige symboliek: Psyche (1898) en Fidessa (1899). De stille kracht (1900) is een indische roman met sensatie-makende geheimzinnigheid. In Langs lijnen van geleidelijkheid (1900) en de vier Boeken der kleine zielen (1901 -1903) keert de schrijver terug ,n de sfeer van zijn eerste Haagsche romans. Daarna werden weer een viertal andere romans ondernomen, waarvan de laatste, fiehogabalus, een op bronnenstudie berustende historische roman is uit het meest decadente gedeelte van den Romeinschen keizertijd. De jongste roman heet Aan den weg der vreugde (1908). Kortere schetsen en verhalen vindt men in de bundels- Vanen over mijzelf en anderen (1910); Antieke verhalen van goden en keizers, van dichters en hetaeren (1911); Korte Arabesken (1911). Zelfs schreef hij in de laatste jaren ook weer verzen (Romeinsche Sonnetten 1903). Maar ondanks de virtuositeit van zijn stijl en zijn grooten naam, heeft hij niet de hoogstaande kunst voortgebracht, die velen op grond van zijn eerste werk van hem verwachtten. Zijn talent verloor in diepte wat het aan breedte aan glans en gladheid won. 132. Jongere Prozaschrijvers (± 1900). Een breede behandeling van de overige schrijvers die voor- de Vooys, Mist. Schets v. d. Ned. Letterk. 4e druk. 11 namelijk in de laatste tien jaren optraden, ligt niet in onze bedoeling. Evenals bij de dichters beperken we ons hoofdzakelijk tot een chronologische opsomming. Augusta de Wit (geb. 1864) schreef de Indische verhalen Verborgen bronnen (1899); De Godin die wacht (1903); Orpheus in de dessa (1903)/ vv—»i * OF\ Haspels (geb. 1864), predikant en later redacteur en criticus van Onze Eeuw, schreef Vreugden van Holland (1900), Zee en Heide{ 1902), Herrijzenis, Onderden brandaris (1908), Boete{ 1910). J. Eigenhuis, (geb. 1866) schoolhoofd te 's-Oravenhage, schreef: Eenvoudige zielen (1898), Uit Waterkerk (1899), De wijsgeer (1900), De jonge dominee (1901), Beproefden (1902), Stoere werkers (1903), De Waterwolf, Ergernissen, Groei {1911). Herman Robbers, (geb. 1868), redacteur van Elseviers Maandschrift, schreef onder het pseudoniem Phocius: Een Kalverliefde, De Verloren Zoon en De Vreemde plant (1895); daarna Deroman van BernardBandt{\898), De bruidstijd van Annie deBoogh (1901), den bundel Van Stilte en stemming (1905), en den roman De gelukkige familie (1909), met het vervolg Eén voor, één (1910). Marie Metz-Koning (geb. 1868) schreef: Van 't viooltje, dat weten wilde (1900), Het beeld op de rots (1901), Gabriëlle I en II (1901-2), Intermezzo (1901), Nacht-silene (1902), Peterkes Beeldenstorm (1903), Van een schoonen dag (1903), Dominee Geeston, De Ring. Margo Antink (geb. 1869), gehuwd met Carel Scharten, schreef: Catherine (1899), Van Scheiding enDpod^1901], Sprotje (1905), Sprotje heeft een dienst (T009j; met haar man samen: Een huis vol menschen (1908). r Anna de Savornin Lohman schreef: Miserere (1897), Levensernst (1897), Vragensmoede (1898), Heteene noodige (1898), Geloof (1900), Smarten (1900), Na het ontwaken (1901), Gelukswegen (1903), Jonge Roeping (1903), Herinneringen (1909). Henri Borel (geb. 1869) schreef o.a.: Wijsheid en Schoonheid uit China; Het jongetje, Het zusje (1901), Een droom, uit Tosari, Vlindertje, De laatste incarnatie, Het recht der Liefde, Van de engelen, Vlindertje (1901), Leliane (1902), Levenshonger (1902), Leliënstad. Jeanne Reyneke van Stuwe (geb. 1874), gehuwd met Willem S?reef °'a': Hartstocht(\ i onder de jongeren om zijn kritiek en zijn poëzie terecht hoog gesteld werd. In 1900 gaf hij een bundel Verzen uit. Alfred Hegenscheidt (geb. 1866) kwam eerst later in dezen kring; zijn voornaamste werk is het drama in verzen Starkadd (1898), dat in zijn opzet sterk aan den Hamlet herinnert. Emmanuel de Bom (geb. 1868) onderscheidde zich doorzijn roman Wrakken (1900). August Vermeylen (geb. 1872) bezat in zijn artistieken aanleg, zijn degelijke kennis en kritisch inzicht alle eigenschappen om als leider op te treden. In 1899 promoveerde hij op een proefschrift over Jonker Jan van der Noot; sedert 1901 was hij hoogleeraar te Brussel. Van groot belang voor de kennis van de , ... jongere Vlaamsche beweging zijn de twee bundels Verzamelde Op-yf , ' stellen. Zijn laatste werk is de roman De Wandelende Jood (1906)^\> Victor de Meijere, (geb. 1873) gaf drie dichtbundels uit: ' Verzen (1894), De Avondgaarde (1903), Het Dorp (1904) een prozabundel Langs den Stroom, en den roman De Roode Schavak Karel van de Woestijne (1878) deed zich al jong kennen als een dichter van buitengewoon talent. In tegenstelling met het volks-eigen karakter van de meeste Vlamingen, is hij een uiterst verfijnde „renaissance-geest", die door jongere Fransche dichters geinspireerd werd. Zijn moeielijk verstaanbare poëzie staat daardoor dichter bij de individualistische Nieuwe-Gidsverzen en bij Boutens dan bij die van zijn landgenooten. Evenals Van Langendonck en Vermeylen werkte hij ook aan Noord-Nederlandsche tijdschriften mee. In een bundel Werk met Victor de Meijere en Stijn Streuvels uitgegeven (1897) komt de dramatische zang Kronos voor. Zijn eerste bundel verzen heet Het Vaderhuis (1903); in 1910 verscheen als bundel De Gulden Schaduw. Zijn proza is grootendeels verzameld in de bundels: Janus met het dubbele voorhoojd (1908) en Afwijkingen (1910). 137. Guido Gezelle, f 1899, (vgl. § 99.) De verschijning van de beide dichtbundels Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer om en om het Jaar (1897) was een zeldzame verrassing. De oude dichter, die de poëzie zoo hartstochtelijk liefhad („ongegeven is nog de gift waarom 'k u derven wou") bereikte, evenals Vondel, eerst na zijn zestigste jaar het hoogtepunt. En dat toen pas de tijd gekomen was om Gezelle's kunst te waardeeren, verwondert ons niet. Buiten eiken invloed van de moderne poëzie ontstaan, zijn Gezelle's verzen er nauw mee verwant. Poëzie was voor hem heilige ernst; „zijne ziel lag vol sluimerende zangen." Traditioneele „dichterlijke" taal, waarmee „gedachten" mooi aangekleed werden, verachtte hij even sterk als de Nieuwe-Gidsers. „Klankspel en rythmus waren hem in hun eigen, buiten allen woordenzin, een schoonheid. Zij waren hem poëzie, verbeelding van het schoone. Daarbij zij wekten door hun spel en zang gedacht en gevoelen." Vandaar zijn liefde voor het alleengebleven vers en zelfs voor het enkele woord: „oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten." De kring waarin zich Gezelle's poëzie beweegt, is niet groot. Terwijl de dichters van '80 de schoonheid allereerst zochten door zich te verdiepen in de natuur en in het individueele zieleleven, ziet de Katholieke dichter in de natuur en in den mensch allereerst hun verhouding tot God. Het innige natuurgevoel, de verheerlijking van de schoonheden van het Vlaamsche land wordt tot vereering van den Schepper. De vele gelegenheidsgedichten zijn hem ingegeven door liefde voor den kerkdijken eeredienst en voor zijn vrienden en parochianen. De gedichten uit zijn laatste levensjaren zijn bijeengebracht in de Laatste Verzen (1902). Ook de vertalingen van Gezelle, b.v. Longfellow's Hiawatha in verzen, en De Doolaards in Egypten in proza, vertoonen de karakteristieke eigenschappen van Gezelle's kunst. 138. FrankLateur(pseudoniem:StijnStreuvels),geb. 1872. Levensloop: Geboren te Heule bij Kortrijk: neef'van Quido Gezelle. Pasteibakker te Avelghem. Ontwikkeling door eigen inspanning. In 1895 begint zijn medewerking aan een Vlaamsch tijdschrift, weldra ook aan Van Nu en Straks. In 1903 mederedacteur van Vlaanderen. Sedert 1905, gehuwd en gevestigd te Ingoyghem, wijdt hij zich uitsluitend aan letterkundig werk. Onder onmiddellijken invloed van Gezelle's kunst ontwikkelde zich Vlaanderen's grootste prozaschrijver, Stijn Streuvels. Na enkele zwakke proeven van poëzie, werd hij zich in zijn eerste schetsen (Lenteleven, 1899) zijn buitengewoon talent bewust. Weldra werd zijn naam ook in het Noorden bekend, en verschenen er in de groote tijdschriften novellen van zijn hand, die in bundels vereenigd werden (Zomerland, 1900; Zonnetij 1900; Doodendans, 1901; Dagen, 1903) en het samenhangende verhaal Langs de Wegen (1903). Van het volgende jaar dagteekenen het uitgebreide verhaal Minnehandel (in 2 deelen, 1904) en de twee bundels Dorpsgeheimen. Daarna kwamen dé bundels Openlucht (1905), Stille avonden (1905), 't Uitzicht der dingen (1906), het samenhangende verhaal De Vlaschaard (1907) de twee bundels Najaar (1909), en Het Kerstekind (1911)' Ondanks de groote productiviteit, won Streuvels' werk aan innerlijke kracht. Hij is de schilder van het Vlaamsche landleven: een fijn en dichterlijk waarnemer van de werkelijkheid om zich heen, maar die werkelijkheid herscheppend in zijn verbeelding. Meer dan aan het Fransche naturalisme heeft hij te danken aan de groote Russische schrijvers (Tolstoi), met wier werk het zijne verwant is. De gevoeligheid voor uiterlijke schoonheid van natuur en leven gaat bij hem samen met een diep indringen in het innerlijke leven. Vooral de kinderpsychologie verstaat hij meesterlijk (Een Speeldag)- de teerheid van het idyllische weet hij weer te geven met een bijzondere bekoring (Kinderzieltje). In de ingewikkelde psychologie van de eigenlijke romankunst, het uitbeelden van machtige hartstochten igt zijn kracht niet. Ook de groote verhalen Minnehandel en' De Vlaschaard zijn reeksen van tafereelen. Het fatalisme, het pessimisme in zijn middelste periode (Zomerland, Langs de wegen) werd veel minder treffend uitgebeeld dan de levensblijheid, die de grondtoon van zijn werk is. De taal van Streuvels is, evenmin als die van Gezelle, louter Vlaamsch dialect; hij schiep zich zijn stijl met dezelfde gevoeligheid voor rythme, voor de kracht en de kleur van elk woord. Zijn dialect is geen modemiddel, zooals veelal bij de vroegere dorpsnovelle, maar een noodwendigheid, een levensvoorwaarde voor zijn kunst. Vandaar de groote beteekenis van dit proza voor de verdere ontwikkeling van de Zuid-Nederlandsche letter- kunde. Evenals Van Looy - met wien hij in veel opzichten te vergelijken is bereikt hij de grootste aanschouwelijkheid en schilderachtigheid juist door soberheid en oorspronkelijkheid. 139. Jongere dichters. Ook bij verscheiden jongere dichters is Qezelle's invloed merkbaar, in 't bijzonder bij zijn neef Caesar Gezelle (geb. 1876), eveneens priester, die een bundeltje Primula Kern schreef (herdrukt in 1903), gevold door Leliën van Dalen (1909). Eveneens bij den volksdichter René de Clercq (geb. 1877), die na zwakkere jeugdgedichten eenige bundels uitgaf (De Vlasgaard, 1902; Terwe, 1903; Liederen voor het Volk, 1903; en Natuur, 1903), die in één deel verzameld werden (Gedichten 1907); 'later verscheen Toortsen (1909). Verder vermelden we nog: Edmond van Offel (geb. 1871): Bloei (1896), Richard de Cneudt (geb. 1877): Van Dichterleven en Wijding, en Constant Eeckels (geb. 1879): Heimwee (1905), Kruisbloemen (1908). 'ij 149. Jongere prozaschrijvers. Onder de novellisten en romanschrijvers, die ± 1900 optraden, noemen we: Maurits Sabbe (geb. 1873): Aan 't Minnewater; Een Mei van Vroomheid (1902); Pinksternacht (1902); De filosoof van 't Sashuis (1907). Caesar Gezelle: Uit het leven der dieren (1907). Lode Baekelmans (geb. 1879), die in zijn humoristische . ^ Antwerpsche schetsen en romans aan Justus van Maurik doet denken. Hij schreef: Uit Grauwe Nevels (1901); Marieken van Nijmegen; De Waard uit de Bloeiende Eglantier(1903); Dwaze tronies (1906). Herman Teirlinck (geb. 1879), zoon van Is. feirlinck (§ 58), die door zijn taal het dichtst bij Streuvels staat, maar zich door mystiek en symboliek van hem onderscheidt. Na een bundel verzen (1900) werd hij vooral bekend door De Wonderbare Wereld (1902), Het Stille Gesternte, (1903), De Kroonluchter, Het bedrijf van den Kwade, De Doolage, Zon, Mijnheer Serjanszoon (1908), Het Ivoren Aapje (1910). Tot de jongsten behooren: Karel van den Oever: Kempische Vertelsels (1906). Gustaaf Vermeersch : De Last, Mannenwetten, Nazomer (1908), Het rollende leven (1910). ( 86, Van Hamel's biographie in Mannen van Beteekenis (XVIII, 1887), Pierson's studie (Jongere tijdgenooten, in De Gids, 1890, herdrukt in Verspr. Geschriften, lste r. I), Naber: Vier tijdgenooten (1894), Kühler: Busken Huet (in Noord en Zuid, 1894). Daarnaast speciaal over Huet als criticus: Polak: Tweeërlei letterkundige kritiek (De Gids, 1891), De Vooys: Potgieter en Busken Huet als critici (De Beweging, 1907; herdruk in de Lett. Stud.). ^ Over de Novellen schreef Potgieter een beoordeeling (Krit. Stud. III). Lidewijde werd o. a. besproken door S. Gorter (Letterk. Stud. I), en later nog door Van Deyssel (Verz. Opstellen I). Over de beteekenis van Huet's kritiek voor de jongeren: Kloos, Veertien jaar Lit. Oesch. I en II. 87. De goedkoope MiJLTATULi-uitgave is bekend. Van Max Havelaar en Vorstenschool bestaat een goede uitgave in de Wereld-Bibl. Een Bloemlezing uit Multatuli werd samengesteld door Heloïze. De geschiedenis van Woutertje Pieterse is ook afzonderlijk verschenen. De Brieven van Douwes Dekker zijn door zijn weduwe uitgegeven. Registers op de Ideeën werden vervaardigd door Van Laar en door Wienecke; een Bibliografisch overzicht van de geschriften door Petit (in één band met verspreide en onuitgegeven stukken door A. S. Kok). Van Multatuli's tijdgenooten schreven zeer waardeerend over hem: Vosmaer (Een Zaaier, Studie over Multatuli's Werken, 1874, herdrukt vóór de Werken), en Busken Huet (vooral Lit. Fant. XXII, ook in Ten Brink's Gesch. III, met merkwaardige gegevens uit een oud dagboek; vgl. besprekingen van afzonderlijke werken in II, XV, XVI). Tegen Multatuli gekeerd is Van Vloten's Onkruid onder de tarwe, Letterkundige karakterstudie (1875). Onder de jongere geschriften over Multatuli is bijzonder aan te bevelen Multatuli door A. J. (Alb. Thijm), eerst verschenen in Nederland, 1891. En daarnaast F. Douwes Dekker. Eene Ziektegeschiedenis door Th. Swart Abrahamsz, 1888, (eerst verschenen in De Gids; vgl. van denzelfden schrijver: Multatuli als Indo-Europeaan in Taal en Letteren VII). Dit laatste geschrift gaf aanleiding tot verschillende artikelen pro en contra. Veroordeelend is de studie Multatuli van den priester G. Jonckbloet (1894). Waardeerend die van Polak (Studiën). De karakterstudie door Meerkerk (E. Douwes Dekker) behandelt zijn intiem leven. Op de beteekenis van Multatuli voor de kritiek van de jongeren werd gewezen door Kloos (Veertien jaar Lit. Gesch. II) en Van Deyssel (Verz. Opst. II). Belangrijk is de studie van J. Prinsen: Multatuli en de Romantiek (in De Beweging, 1908; ook afzonderlijk verschenen). De invloed van Multatuli's letter- kundig werk op oudere en jongere tijdgenooten schetste C. Q. N. de Vooys in een voordracht, afgedrukt in de Handelingen van de Maatsch. der Ned. Lett. (1910). 88. Van Vosmaer's Amazone en Inwijding bestaat een goedkoope uitgave. De Vlugmaren zijn in drie deeltjes van de Guldenseditie verzameld. Een beknopte, maar degelijke biografie gaf J. E. Sachse {Mannen van Beteekenis XX). Daarnaast leze men C. Vosmaer herdacht door A. Pierson (Verspr. Geschr. Iste reeks II; vgl. In Memoriam 1ste r. I). Busken Huet dacht ongunstig over de Vogels en Amazone (Lit. Fant. XVI en XVIII); evenzoo Pierson over Inwijding {De Gids, 1889). Van Nouhuys schreef over Amazone in Noord en Zuid XIV. Over de vroegere Homeros-vertalingen schreef Vosmaer een studie Homeros in Nederland in De Banier, 1877. Vgl. over de toepassing van de klassieke vers-maten mijn Opmerkingen over Nederlandse Versbouw {Taal en Letteren 1905-1906). Kloos, die Vosmaer eerst waardeerde, kantte zich later tegen hem {Veertien jaar Lit. Gesch. II). 89. Een volledig overzicht van Pierson's leven en zijn geschriften gaf Naber in zijn boek AllardPierson herdacht (1897). Dieper gaat de studie van Van der Wijck {Mannen van Beteekenis, 1898), die de ontwikkelingsgang van zijn geest schetst. Van Hamel herdacht hem in De Gids, 1896; van minder belang is Dyserinck's opstel in den Tijdspiegel, 1896. - Busken Huet heeft vier maal over Pierson geschreven {Lit. Fant. XIV over Intimis, Lit. Fant. XV en XVI) Vgl. het artikel Pierson's Verspreide Geschiiften van C. O. N. de Vooys in De Beweging, 1909, herdrukt in Lett. Stud. De Oudere Tijdgenooten zijn eerst als Gids-artikelen verschenen. De reeks Uit de Verspreide Geschriften, (uitgegeven 1902 - 1908), waarin niet alles herdrukt is (vgl. de volledige lijst bij Naber), bestaat uit acht deelen, die zeer aan te bevelen zijn. Daarnaast zijn onmisbaar voor de kennis van Pierson's ontwikkeling: Rigting en Leven (1863) en Een levensbeschouwing (1875). 90. Om een indruk te krijgen van wat er tusschen 1870 en 1880 uitkwam, leze men de Literarische Fantasiën en Kritieken van Busken Huet, waarvan deel X, XI, XV en XVI in 't bijzonder dezen tijd behandelen. Het genoemde artikel Laatste Nederlandsche gedichten staat in deel VII; het artikel Nederlandsche tijdschriften in deel X. Over Schaepman is een studie geschreven door A. M. A. J. Ariens; een biografie schreef Dr. G. Brom {Mannen en Vrouwen van Beteekenis). Aya Sofia werd afgebroken door Kloos {Veertien jaar literatuurgeschiedenis II, I). 91. Over de Zuid-Nederlandsche letterkunde na de Middeleeuwen vindt men in de gewone handboeken niet veel. Iets meer in de, nu verouderde, Schets eenergeschiedenis der Nederlandsche letterkunde door Snellaert (1866) en de genoemde Verhandeling van Willems. Over Michiél de Swaen werd een boek geschreven door Maurits Sabbe {Het leven en de werken van Michiel de Swaen, 1905), dat een duidelijk beeld geeft van het letterkundig leven in de 17de eeuw. Een bloemlezing uit Poirters werd samengesteld door Salsman (1909). Voor de geschiedenis van de letterkunde na 1830 bezitten we twee boeken: de onvoltooide Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde van hetjaar 1830 tot heden (1900 1903) door Th. Coopman en L. Scharpé, waaruit we voornamelijk geput hebben, maar die aan onkritische overlading met namen lijdt; en, daarvan afhankelijk, De Nederlandsche Letterkunde in België sedert 1830, door Edw. Coremans (1904), vertaald door Leo. J. Krijn, beknopt en van minder beteekenis. Dit boekje geeft meer een opsomming van namen dan een geschiedenis. Een degelijk overzicht geeft de lezing van Maurits Sabbe: Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde (in De Vlaamsche Gids 1909; ook afzonderlijk verschenen). Vgl. ook het oudere, degelijke werk van J. Stecher: Histoire de la litérature Néerlandaise en Belgique (1886). De Levensschets van fan Frans Willems door Max Rooses werd herdrukt in het Schetsenboek I. Dezelfde schrijver gaf de Brieven van Jan Frans Willems uit, die met het boek van Q. Bergmann: Uit Vader Bergman''s gedenkschriften van belang zijn voor de kennis van den tijd omstreeks 1830. Een uitstekend overzicht van dit tijdperk geeft de redevoering van A. Vermeylen: Les lettres néerlandaises en Belgique depuis 1830 (Bussum, 1906). Een bloemlezing uit de poëzie van 1830-1880 werd bijeengebracht door Th. Coopman en V. de la Montagne: Onze Dichters. In de Dichters uit Vlaanderen door Arari Burfs (1909) zijn ook enkele ouderen behandeld. 92. Een lijvige monografie over Prudens van Duyse, zijn leven en zijn werken schreef J. Micheels (Gent, 1893). Verder: Max Rooses Letterkundige Studiën. De Nagelaten Gedichten, uitgegeven door Florimond van Duyse, beslaan 10 deelen. In 1906 is een poging gedaan om door een bloemlezing in twee deelen, met inleiding van Victor de Meyere, opnieuw belangstelling voor dezen dichter te wekken. 93. Ledeganck's Qedichten zijn uitgegeven met een levensschets door Heremans (1883 en 1889); een andere levensschets schreef Lod. Opdebeek (Brussel 1897). In de Verslagen en Meded. der Kon. VI. Acad. van 1897 staan twee opstellen over den dichter door H. Claeys en Fr. de Potter.' 94. De Volledige Werken van Th. van Rijswijk werden in drie deelen uitgegeven, meteen levensbericht door J. Staes (1884). Vgl. een artikel van M. H. Sermon in Noord en Zuid III (1864). Van De Laet's gedichten bestaat ook een tweede uitgave (1883). Zie over hem: Moroy, Jan de Laet als letterkundige (Belfort, 1898) en August Snieders: J. A. de Laet (Jaarb. der Kon. VI. Acad. 1892). De onvolledige Volledige werken van P. F. van Kerckhoven (1869—1873) beslaan 13 deelen. Een afzonderlijke studie over dezen schrijver vond ik nergens vermeld. 95. Over Conscience: Max Rooses, Nieuw Schetsenboek; Edmond Mertens (Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle 1883); Pol de Mont: Hendrik Conscience, zijn leven en zijne werken (Haarlem 1883), en Polak's opstel, in Studiën. De goedkoope volksuitgaven (Bolle, Cohen) zijn bekend genoeg. 96. Nadere bijzonderheden over deze schrijvers en hun werk vind men bij Coopman en Scharpé. 97. Over Jan van Beers schreven: James (in Belfort \%%$), Max Rooses (in De Gids, Dec. 1888, herdrukt in Letterkundige Studiën 1894); Pol de Mont (Mannen van Beteekenis XXII; herdrukt in Drie groote Vlamingen) en J. Stecher (Annuaire de l'Acad. de Belg. 1890). In de meest voorkomende uitgaven van de Gedichten ontbreekt de laatste bundel: Rijzende Blaren. 98. Nadere bijzonderheden over deze dichters bij Coopman en Scharpé, en ten deele in Leopold's Ned. Lett. Een Bloemlezing uit Dautzenberg's poëzie werd samengesteld en ingeleid door Arnold Sauwen (1908). 99. Voor een eerste kennismaking zijn aan te bevelen de beide mooie Bloemlezingen door Mej. A. Nijland, één beknopte en één uitvoeriger; een uitvoerige keuze is gedaan in twee omvangrijke deelen; de volledige uitgave bestaat uit 10 deelen. Dezelfde uitgever (L. J. Veen) deed Gezelle's proza-werken verschijnen in 3 deelen, en Loquela in woordenboekvorm. Over Gezelle leze men alleerst wat Hugo Verriest schreef in Twintig Vlaamsche Koppen II en Dietsche Warande en Belfort, Febr. 1900. (Vgl. ook zijn Voordrachten, in 1904 uitgegeven). In dezelfde aflevering, geheel aan Gezelle gewijd, vindt men veel interessants over den dichter, in 't bijzonder van G. Verriest - lees van hem ook de studie Over de grondslagen van het rythmisch woord (1904) - en S. Dequidt. Deze aflevering is afzonderlijk verkrijgbaar, met den titel: Guido Gezelle, zijn leven en zijn werken (Gent). In Noord-Nederland werd Gezelle ingeleid door een G/ü?s-artikel van Pol de Mont (1897, III), en later door Albert Verwey (Tweern. Ts. Jan. 1899). Een levensbeschrijving gaf ook Mej. Van Herwerden in Mannen en Vrouwen van Beteekenis. Vgl. ook Aran Burfs, Dichters uit Vlaanderen, blz. 11-39. 100. Zie over de hier genoemde schrijvers Coopman en Scharpé; over de jongeren (o. a. Stijns) ook de Vlaamsche Oogst, Pol de Mont's Bloemlezing en de Twintig Vlaamsche Koppen van Verriest. Over Hugo Verriest is een studie in boekvorm geschreven door André de Ridder (1908). Een bloemlezing uit Rodenbach, met het opstel van Verriest als inleiding, gat Mej. A. Nijland. De Oudrun werd opnieuw uitgegeven; in 1909 verschenen de verzamelde Gedichten. Een studie erover schreef Leo van Puyvelde (De Gids, Nov. 1907), waaruit een afzonderlijk boek ontstond (1909). Vgl. daarmee het ongunstig oordeel van Maurits Uyldert (De Beweging, Maart 1908) en het oordeel van Scharten (De Gids, Dec. 1909), die in het midden staat. Daarnaast bestaat een studie door I. Oorda (De Dichter Rodenbach-, 1909). Bijzonderheden over AlbrechtRodenbach en de Blauwvoeterij geeft een tweedeelig boek van Ferd. Rodenbach. Een bundel Gedichten van Victor de la Montagne, met inleiding van Emm. de Bom, verscheen in de Wereldbibliotheek (1907). 101. Over Pol de Mont schreef May Rooses (DerdeSchetsenboek). Een „zelfkeur" vindt men in zijn Verzen van Noord- en Zuid-Nederlandsche Dichters (blz. 129—146). 102. Een eerste poging om een uitvoerig overzicht te geven van onze letterkunde na 1880 werd gedaan door Taco H. de Beer. Bijgewerkt werd dit overzicht opgenomen in den tweeden druk van Ten Brink's Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren III. De gebrekkige scheiding tusschen het waardevolle en het onbeduidende maakt dat dit overzicht perspectief mist, en hoofdzakelijk bibliografische waarde heeft. Dat geldt ook voor het gedeelte dat Ten Brink nog bewerkte. Het is bekend dat deze schrijver niet onbevooroordeeld genoeg tegenover de jongeren stond om geschiedschrijver van dit tijdperk te kunnen worden. Zoowel bij zijn lof als bij zijn afkeuring dient men dit in 't oog te houden. 103. De studie van de poëzie na 1880 kan men het best beginnen met Perk's Gedichten, waarvan een goedkoope tekstuitgave verscheen (f0,90). Maar de lectuur van de beide inleidingen in de volledige uitgave is zeer gewenscht: die van Vosmaer geeft aardige brieven en levensbijzonderheden; die van Kloos — herdrukt in de Veertien jaar Lit. Gesch. I. inzicht in den Mathilde-cyclus. Over Mathilde en Iris verscheen een aanbevelenswaardige, beknopte studie van Aleida Nijland (Jacques Perk, 1906), Zie ook J. B. Schepers: Iets overjacques Perk en de grotsonnetten uit de „Mathilde'' (Taal en Letteren, 1901), en de mooie opstellen van Albert Verwey: Jacques Perk herdacht (Twint. Eeuw, 1903). Een boek vol levensbijzonderheden en onuitgegeven stukken, voor een groot deel van minder belang, gaf Perk's tante, Betsy Perk (Jacques Perk, geschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, 1902). Onder den titel Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur (1909), verscheen een boek van Kloos, waarin alleen de laatste bladzijden over Perk handelen, zonder nieuwe gezichtspunten te geven. 104. De kritieken, die Kloos vóór de oprichting van De Nieuwe Gids schreef, vindt men bijeen in zijn Veertien jaar Literatuur-Geschiedenis I, blz. 25 118; die van Alberdingk Thijm in Verzamelde Opstellen 11, blz. 1 111 (van 1882—1884) en het begin van Verzamelde Opstellen I (Nieuw Holland)-, die van Verwey in De Oude Strijd. 105. Over de Veertien jaar Lit. Gesch. van Kloos schreef Alex Gutteling een studie (De Beweging, Juni 1907), waarin betoogd wordt, dat na het jaar 1890 de kritiek van Kloos op een dwaalspoor raakt. De opstellen van Verwey: Toen de Gids werd opgericht werden in 1897 afzonderlijk uitgegeven; de andere genoemde opstellen staan in De Oude Strijd. — Van Deyssel's kritieken uit deze periode staan in Verzamelde opstellen I, en een aanvulling in II, blz. 111 173. Van Eeden's Grassprietjes zijn afzonderlijk uitgegeven; de andere opstellen staan in den eersten bundel Studies. 106. De gedachten die aan de stichting van het Tweern. Tijdschrift en De Beweging ten grondslag liggen, zijn in de Inleiding op de eerste jaargangen uiteengezet. 107. Vergelijk over den ondergang van de ultra-individueele poëzie naast de Inleiding van Verwey, de studie over De Dichter Herman Gorter door Is. P. de Vooys (De Beweging, Nov. 1905) en het bovengenoemde opstel van Qutteling (§ 105). 108. Men zal bemerken, dat ik in deze en de vorige paragraaf de rangschikking van Verwey's Inleiding volg. Voor een eerste kennismaking met de nieuwere poëzie kan men verschillende bloemlezingen gebruiken: de volledige bundels zijn meestal duur, en niet binnen ieders bereik. Pol de Mont gaf een bloemlezing Sedert Potgieter's dood, waarvan de vermeerderde tweede uitgave heet Verzen uit Noord- en ZuidNcderlandsche dichters. Van Hall verzamelde Dichters van dezen tijd. Eene mooie, persoonlijke keuze geeft Verwey's Inleiding (W.B.) De twee deeltjes Zelfkeur (W.B.) en de Vlaamsche Oogst geven poëzie naast proza. In den laatsten druk van Leopold's bloemlezingen is ook vrijwat van de nieuwere dichters opgenomen. De tweede druk van Aleida Nijland's Verzen, voor schoolgebruik, is sterk vermeerderd uit de jongere dichters. Daarnaast gaf J. B. Schepers in een bundel: Schilders-met-de-pen (I Oudere Dichters) fragmenten met toelichtingen. De beide bundels Taalbloei door M. A. P. C. Poelhekke (1909) bevatten voornamelijk stukken uit nieuwere Noord- en Zuid-Nederlandsche schrijvers. Zie verder bij § 123. 109. Voor een eerste kennismaking met het proza uit den eersten Nieuwe-Gids-tijd is aan te bevelen de Pic-nic in proza, oorspronkelijk een bloemlezing uit De Nieuwe Gids; de 2de druk, in twee deelen, is vermeerderd met werk van andere jongere prozaschrijvers. Daarnaast staat nu de goedkoope Zelfkeur, waarin de keuze èn van de schrijvers èn van de stukken veel te wenschen laat. Zola s opvatting van de romankunst vindt men in zijn eigen boek Le Roman expérimental, maar natuurlijk nog beter in zijn werken, die men niet in vertaling moet lezen. De kunstopvatting van de gebroeders De Qoncourt kan men leeren kennen uit het breede opstel van Van Deyssel (Verz. Opst. 1). De Zwemschool vindt men, behalve in Prozastukken, ook in de Pic-nic in proza. 110. Het tooneel in de 19de eeuw is met voorliefde behandeld in Jonckbloet's laatste deel. Veel bijzonderheden over het répertoire geeft Ten Brink (Qesch. van de N. lett. in de 19de eeuw), en nog uitvoeriger: Worp: Drama en Tooneel II. 111. Het werk van Emants werd waardeerend besproken o.a. door Kloos (Veertien jaar Lit. Qesch), die zijn Lilith tegen de Qids-kritiek verdedigde, en door Van Deyssel (Verz. Opst.). Over zijn beteekenis voor de nieuwere poëzie, vgl. Verwey's Inleiding. Den verkorte dramatische bewerking van Godenschemering gaf de dichter zelf in 1906 uit onder den titel Loki. Een interview met Emants publiceerde d'Oliveira in het bundeltje De Mannen van '80 aan het woord (W. B.), waarin ook Kloos, Van Eeden, Verwey Van Deyssel e. a. aan het woord komen. 112. Over de poëzie van Kloos leze men naast Verwey's Inleiding ook zijn kritiek in Tweern. Tijdschr. 1 (herdrukt in Stille Toernooien). Verder Van Deyssel's Verz. Oost. IV en Van Deventer: Hollandsche Belletrie van den dag. Over Kloos als criticus vgl. bij § 104. 113. Uit het werk van Van Eeden werd een goedkoope Bloemlezing samengesteld, die minder aan te bevelen is, omdat hij te veel fragmenten geeft. Over De kleine Johannes kan men raadplegen de beoordeeling van Kloos {Veertienjaar Lit. Qesch. II) en de uitvoerige toelichting in boekvorm van Jan Ligthart (Letterk. Studiën I), die ook een commentaar schreef bij Het Lied van Schijn en Wezen (in School en Leven) Ellen werd gunstig beoordeeld door Van Deyssel (Prozastukken); ongunstig door Verwey (in de brochure: Frederik van Eeden. Ellen. Johannes Viator.) Een commentaar op Ellen schreef jacob Ek Jz. (in Taal en Letteren, 1899). Van De Kleine Johannes II en III, die eerst in De Beweging verschenen, vindt men een diepgaande kritiek van de hand van Verwey, in datzelfde tijdschrift. Voor de intieme kennis van Van Eeden's ontwikkeling zijn van belang de Fragmenten eener briefwisseling uit dejaren 1883 1899 (uitgegeven in 1907). 114. Van Verwey's Persephone en Demeter bestaat een afzonderlijke, goedkoope uitgave. Corcordium staat in de Inleiding. De eerste poëzie van Verwey werd gunstig beoordeeld door Kloos (Veertien jaar Lit. Qesch. I); de latere minder gunstig V. j. L. O. II). Verder van Deyssel (Verz. Opst. V) en Van Deventer Ho 11. belletrie van den dag. Er bestaat een afzonderlijke studie Albert Verwey door Maurits Uyldert (1908), die zeer geschikt is als inleiding tot zijn poëzie. Een uitgave van de volledige Gedichten is in bewerking. 115. Over de eerste poëzie van Hélène Swarth werd geschreven door Van Deyssel (Verz. Opst. II) en Kloos (Veertien jaar L. G. II; vgl. Verwey's Inleiding en de toelichtende studie Van Hélène Swarth door Jacob Ek.Jzn., in Taal en Letteren, 1898. 116-119. Vgl. wat over deze dichters in Verwey's Inleiding gezegd is. De bundel Gedichten van Winkler Prins is in de „Wereldbibliotheek" verschenen. De kritiek van Kloos vindt men in de Veertien jaar L. G. 120. Gorter's Mei werd verdedigd in een mooie studie van Van Eeden: Gorter's Verzen (Studies I); de latere poëzie werd geprezen door Van Deyssel: Herman Gorter (Prozastukken) en Kloos (Veertien jaar L. G. II). Over de Mei bestaat een toelichtende studie door R. A. Hugenholtz (Gorter's Mei) en een analyseerende studie door Is. P. de Vooys (De dichter Herman Gorter in De Beweging 1906); vgl. Verwey's Inleiding. 121. Over de eerste poëzie van H. Roland Holst en De Nieuwe Geboort schreef o. a. Albert Verwey in De Twintigste Eeuw, Jan. 1903, over Opwaartsche Wegen in De Beweging, Nov. 1907. Vgl. Verwey's Inleiding en het daar opgenomen prachtige fragment, en de inleidende woorden van de dichteres voor De Nieuwe Geboort. 122. Van Penning vindt men proeven in de meeste bloemlezingen. Zijn poëzie werd o. a. besproken door Kloos (Veertien jaar L. G.) en door Verwey. 123. Uit de jongste poëzie vindt men een ruime keuze in twee goedkoope bloemlezingen. De eerste is door Alex. Gutteling en Maurits Uyldert samengesteld uit De Beweging en is getiteld Bloemlezing uit de nieuwste Nederlandsche Dichtkunst 1905 1910. De tweede, Nieuwste Lyriek, is uit het werk van een grooter aantal dichters bijeengebracht door L. van der Waals. 124. Van Deyssel's bewonderende artikelen over Zola vindt men in Verz. Opstellen I; De dood van het naturalisme, Menschen en Bergen, Jeugd in Prozastukken, dat in den 2den druk herdoopt werd tot Verz. Opstellen III. Apocalyps en de vertaling Akedysséril staan in Verz. Opstellen II, waarin ook de eerste artikelen uit het Tweern. Tijdschr. (1895- 1896) herdrukt zijn. De verdere bundels bevatten dus het werk na 1896 en herdrukte stukken uit De Kleine Republiek. Van Een Liefde verscheen een 2de druk, waaruit de aanstootelijkste passages weggelaten werden. Het belangrijkste van wat over dit boek verscheen, is Verwey's verdedigde brochure Mijn Meening over L. van Deyssels Roman Een Liefde (1888), herdrukt in De Oude Strijd, het opstel van Kloos (Veertien jaar L. G. II) en van Keden's artikel Een onzedelijk boek (herdrukt in Studies I). De Kleine Republiek werd besproken door Kloos (Veertien jaar L. G. II). Een mooi artikel over Lodewijk van Deysselschreef J. M. Acket in De Gids (1896); ook afzonderlijk verschenen. Bijzonderheden vindt men ook verder in Netscher's artikel (Hollandsche Revue, 1906). 125. Een goede en goedkoope bundel proza van Van Looy, met proeven uit zijn vertalingen bezorgde G. Bolkestein (1908). Zijn proza werd o. a. geprezen door Kloos (Veertien jaarL.G. II) en Van Deyssel Prozastukken Verz. Opst. II; De Twint. Eeuw, Jan. 1903). Een aardig interview door M. J. Brusse, Bij Jacobus van Looy, staat in De Boekzaal, Jan. 1907. 126. Over Aletrino schreven o.a. Kloos Veertienjaar L. O. II) en Van Deyssel (Verz. Opst. II en VII). Proeven vindt men in Een Pic-nic in Proza II en Zelfkeur I. 127. Over Coenen werd herhaaldelijk waardeerend geschreven door Van Deyssel, Verz. Opstellen IV; de afzonderlijke studie Frans Coenen Jr. in Onze Letterkundigen, en over Zondagsrust in De Tw. Eeuw, April-Mei 1903). Een uitvoerige afbrekende kritiek schreef Is. Querido (Over literatuur). 128. Over het naturalistisch werk van Prins (Cooplandt) schreef Kloos (Veertien jaar L. G. I); over het latere Van Deyssel (Verz. Opst. VII). Een proeve vindt men in Een Pic-nic II en Zelfkeur II. Aardige bijzonderheden o. a. over zijn werkwijze in het interview door M. J. Brusse (De Boekzaal, April 1907). 130. Over beide eerstgenoemde werken van Netscher schreef Kloos (Veertien jaar L. G. I en II). Van Deyssel's brochure Over Litteratuur (1886, herdrukt in Verz. Opst. I) trad heftiger tegen Netscher op. Proeven in Een pic-nic II en Zelfkeur II. De lezing van De Meester: Aug. P. van Groeningen en de epiek, gedrukt in Taal en Tetteren 1898, is ook voor de kennis van het naturalisme lezenswaard. Kloos schreef over Martha de Bruin (Veertien jaar L. G. II). P. Tideman schreef een Voorwoord voor de uitgave van Een nest tnenschen. Een bundel Kleine Vertelsels van Heyermans (Falkland) verscheen in de Wereld-Bibl. Andere proeven in Een pic-nic I en II, Zelfkeur I. Een uitvoerige afbrekende kritiek van Diamantstad schreef Is. Querido (Litteratuur en Kunst). Over het tooneelwerk van Heyermans is veel geschreven, o. a. waardeerend, maar kritisch door Van Deyssel (Verz. Opst. V en VII). Een bewonderende studie over Querido schreef L. Bückmann (1906). In Zelfkeur II vindt men een fragment uit Menschenwee. De Meester en van Hulzen werden o.a. door Van Deyssel besproken in Verz. Opst. VII. Het proza van Hartog werd uitgegeven met een voorrede van Van Deyssel. 131. De verzen van Couperus (Orchideeën) werden in De Nieuwe Gids afgemaakt (Veertien jaar Lit. G. II); het proza uit zijn eerste periode (Eline Vere, Nootlot en vooral Extaze) werd door Van Deyssel zeer geprezen (Verz. Opst. I en II), maar het latere werk werd door de meest bevoegde critici lager geschat (Verz. Opst. VII). Vrij onbeduidende gegevens voor Couperus' ontwikkeling deelde Ten Brink mee (Het boek in 1900; ingelascht in de Gesch. d. N. L. in de 19de eeuw) Vgl. verder: Vosmeer de Spie (Wagenvoort): Louis Couperus en Majesteit; Hülsman: Louis Couperus, en Is. Querido: Couperus Fantasmagorist? (Over Literatuur). 135. Vergelijk de reeds genoemde voordracht van Vermeylen: Les lettres néerlandaises en Belgique depuis 1830, en daarnaast de Inleiding van Prosper van Langendonck op de Bloemlezing Vlaamsche Oogst, waarin Ad. Herckenrath Proza en Poëzie van hedendaagsche Zuid-Nederlandsche Schrijvers bijeengebracht, gevolgd door biografische en bibliografische aanteekeningen. Verder de twee bundels Verzamelde Opstellen van Vermeylen. 137. Zie bij § 99. 138. Een Bloemlezing uit Stijn Streuvels, die zeer geschikt is voor een eerste kennismaking, werd samengesteld door Aleida Nijiand. Van de Zuid-Nederlanders schreven over Streuvels o. a. Hugo Verriest (Twintig Vlaamsche koppen II), Alfred Hegenscheidt (Stijn Streuvels en Lenteleven), en Vermeylen (Verz. Opst. II: over Langs de Wegen en Minnehandel); van de Noord-Nederlanders o.a. Is. Querido (Litteratuur en Kunst: over Minnehandel en Openlucht) en Verwey (over Minnehandel in De Beweging, 1907). Een samenvattende studie over Stijn Streuvels. Zijn leven en zijn werk van André de Ridder (1908), in boekvorm, geeft veel materiaal over den schrijver en zijn geschriften, en is met liefde geschreven. Een belangrijke autobiografische schets van zijn ontwikkeling als schrijver gaf Streuvels in den Tijdspiegel, Jan. 1911. 139-140. Vgl. Vlaamsche Oogst. Van de meeste van deze jonge auteurs vindt men bijdragen in de Noord-Nederlandsche tijdschriften. Over oudere en jongere dichters handelt Aran Burfs in Dichters uit Vlaanderen, Proeve van Dichterstudie (1909). UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN. P. v. Aalten en A C. den Besten, In de levende natuur. Leesb. ten behoeve van het onderw. in'de Nat. Hist., voor Chr. scholen, geill. Compl. in 3 deeltjes (voor het 4e, 5e en 6e leerjaar) a ƒ 0,35 Absentielijst. Ingericht voor 6 maanden 0,40 Inger. v. 9 m. ƒ 0,45 | Inger. v. 12 m. 0,45 Agenda ten gebruike aan Inrichtingen v. Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs . 0,50 Ch. Altena, Duits, gramm. v. Ned. sch. 4e dr. 0,50 Ch. Altena, Hochdeutsche Sprachlehre fïïr niederliindische Schulen ... 4e druk 0 50 H. D. Altena. Pract. Vraagst. en Opgaven voor het Herh.onderwijs en de hoogste klassen der Lag. Sch. ten Plattelande . 0,30 R. v. Assen, Wandkaart v. Friesland, bijgewerkt tot heden, in 9 bladen, in losse bladen ƒ 12.00; opgeplakt ongevernist ƒ 21,00, gevernist 22,00 Dr. J. M. S. Baljon, Commentaar op het evangelie van Mattheus, geb 5,25 J. van Baren, De vormen der Aardkorst 6^50 W Bartels, Le premier pas. Methodisch gerangschikte lees- en spreekoef. voor eerstbeginnenden, geïll. I ƒ0,30, II. . 0 35 . (Compleet in twee stukjes). W. Bartels, Petit recueil de contes mis & la portée des commenijants, geïll. 0 30 W. Bartels, Petite Bibliotèque: La petite Jeanne, Ouvrage couronné par 1'Académie franijaise, par Mme Z. Carraud, in linnen . . . 2e druk 0,30 Les deux Nigauds, illustré, par Mme de Sègur, in linnen 0 30 Thomas Ier, roi de Tamboulina, par Jules Sandeau, in linnen ... 030 La fille du Braconnier par MUe Rosseuw de Saint-Hilaire (J. de Vèze), in linnen 0 30 Maroussia par P.-J. stahl. in linnen . 0 30 La Belle-Nivernaise, Histoire d'un vieux bateau et de son équipage, par Alphonse Daudet, in linnen 30 La main Bénie par S. de Cantelou, in linn. 0 30 W. H. M. Bartels, NederlandscheSchoolliederen Ia, 16 4e dr. a ƒ 0,20, II—III 5e dr. a ƒ 0,25, IV - V 5e dr. a /"0,30 VI, 3e dr. 0 40 Dr. J. w. Beek en Dr. J. v. Wageningen, Opst. ter oef. in de Grieksche Vormleer. I. Beginselen der Etymologie. 4e druk' 1,00 II. \erba op en onr. verba 3e druk 1,00 tv nP t6u °ef'de Gr' synt 2e druk ^00 nl'i w ?h,Leesb0ek ' ' ' 4ed™k 1,00 v , 6ck en Dr' J' v- Wageningen, Vocabul. bij de Gr. opst. I-IV4edruk4 0,60 ' A: • B^kman en G. A. C. van Goor, Duitsch Leesboek voor middelbare en andere scholen, 1 20e druk 05J r.A R Beekman en G. A. C. van Goor, Duitsch Leesboek II .... i0e druk 0 75 1 0,50 0,75 F. A. R. Beekman en G. A. C. van Goor Duitsch Leesboek III —V. . 7e druk a' ƒ100 F. A. R. Beekman en G. A. C. van Goor, ' Oefen, in het spreken en schrijven der' Duitsche taal, met Hulpb., I, geb. 12e dr. 1,00 F. A. R. Beekman en G. A. C. van Goor Oefeningen II-III, geb. . . 6e druk i 1,25 F. A. R. Beekman en G. A. C. van Goor, Oefen, in het spr. en schr. der Duitsche taal, m. Hulpboekje, uitg., B, geb. 2e dr. 1,50 F. A. R. Beekman en G. A. C. van Goor Opgaven ter Vertaling, B, geb. . . . 1,00 Joh. H. Been, Uit het Hebreeuwsche herdersleven. Leesb. voor de hoog. klassen der lag. sch. en de lag. klassen der u. 1. en m. u. 1. school, geïllustreerd . . . 0,40 B. Berends ten Kate en A. de Jong Ez., Alg. geschiedenis. Aanteeken., in linn. 0,40 Fred. Berens, Deutsches Lesebuch fïir Handelsschulen | qq J. v. d. Berg, lste Teekenschrift v. d. lagere school 1-6 7e druk a 0,10 J. v. d. Berg, Teekenschrift v. d. lagere school, cah. 1-4 9e druk a 0,15 J. V. d. Berg, Teekenschrift v. d. lagere school, cah. 5 — 8 8e druk a 0,20 Dr. J. Bergsma, Syntactische Oefeningen 1,25 Dr. A. van Berkum, Atlas der O. G. in kaarten en platen, ingen. ƒ2,75, geb. 3,50 Dr. A. van Berkum, Fransch-DuitschEngelsch leesb. v. handelsscholen, geb. 2,25 Ook in 3 deeltjes, elke taal afzonderlijk, per deeltje in linnen .' 0 90 D. B. Best, Easy Steps in English Com- position I, 2e druk /' 0,60, II j qo D. B. Best, Extracts for translations into J>uTtch druk 0,60 T. J. Bezemer, Door Nederl. Oost-Indië gebonden ' 7 50 Bibliothek fur Schule u. Haus (Deutsche)! ' John Habberton, Die besten Kinder v d. Welt. Frei bearb. n..,Hel. Babies" von Fred. Berens Q5Q Weruméus Buning, Erinner. 'eines' ' Seekadetten. Bearb. v. Fred. Berens 0,50 Aus der frohen Schulzeit. Erz. von Berthold, Eckstein, Miss Braddon Gesammelt Fred. Berens . . . . ' o.50 Fred. Berens, Die macht des Guten . 0,50 bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde, uitgegeven door T. Terwey voortgezet door Dr. C. G. N. de Vooys en J. Koopmans: v°n5e!S i®ptta • • • 3e druk 0,60 S" o u v. Aemstel 4e dr. 0,60 No. 3. Uit Hoofts Ned. historiën, 2e dr. 0 60 No. 4. Huygens, De Zeestraet, Uit de ' xedepnnten. De stedestemmen en de NoTI Brêdero's "spaansche6 Brt ^ bander druk 1,20 No. 7. De Genestet's Leekedichtjens door Dr. H. U. Meijboom . 2e druk ƒ0,60 No. 8. Uit van Effen's „Hollandsche Spectator", door J. Koopmans . . . 0,60 No. 9. Bloeml. uit J. van Vondel's gelegenheidsgedichten door J. Koopmans 0,60 No. 10. P. C. Hooft's Baeto, oft oorsprong der Hollanderen, Treurspel door J. Koopmans 0,60 No. 11. Bloeml. uit E. Wolff en A. Deken, Willem Leevend door J. Koopmans . 0,60 J. Bikkers, Het Nachtegaaltje, twee- en driestemmige Kinderliederen . 9e druk 0,25 G. H. Bleeker en H. Marwitz, Schoolkaart van Palestina, 6 bladen met handleiding, in losse bladen f 3,90; opgepl. ongevernist f 10.40, gevernist ... 2e druk 10,90 G. H. Bleeker en H. Marwitz, Kleine Bijb. aardrijkskunde. Handl. bij de Schoolk. van Palestina, geïllustreerd . 4e druk 0,40 G. H. Bleeker en H. Marwitz, Nieuwe Schoolkaart van Palestina, 4 bladen met handleiding, in losse bl. f 4,90; opgepl. ongevernist f 12,00, gevernist .... 12,50 G. H. Bleeker en H. Marwitz, Wandkaart voor Bijb. Geschiedenis, 6 bladen met handleiding, in losse bladen f 5,90; opgeplakt ongevernist f 12,40, gevernist . . 12,90 G. H. Bleeker en H. Marwitz, Bijb. aardr.k. Handl. bij de Wandkaart voor Bijb. Gesch. 1,00 G.H. Bleeker en H. Marwitz, Schoolatlas y. Bijb. Gesch. in kaarten en platen. 3e dr. 0,50 T. van den Blink, Nauwkeurig en vlug. Oef. in het cijferen en in het rek. uit het hoofd v. d. verstgev. leerl. d. L. S., het voortgezet en het herh.ond., compleet in 2 deeltjes, in linnen . . 2e druk a 0,25 T. van den Blink, Op zonnige wegen. Leesboek ten behoeve van de hoogste klassen van scholen voor M. U. L. O., de voorbereidende en laagste klassen van Kweek-, Normaal- en H. B. S. en andere inr. voor voortgez. o., compl. in 4 deeltjes, in linn. a 0,45 J. H. Blum, Zestig jaartallen uit onze Geschiedenis 4e druk 0,075 Mr. Dr. J. J. Boasson, De rechter tegenover de vrijheid der administratie . . 2,50 J. W. Boerman en K. M. Knip, Natuurlij ke Historie. Beknopt leerboek der dier- en plantkunde, voornam, ten dienste van kweek- en normaalscholen, I, Dierkunde, II, Plantkunde, geïll., geb. . 3e druk a 1,75 J. W. Boerman en K. M. Knip, Natuurlijke Historie. Bekn. leerb. der Dier-en Plantkunde, voorn, ten dienste voor de hoofdacte, III, Dier- en Plantkunde, geïll., geb. 2,75 J. W. Boerman en K. M. Knip, Physica. Beknopt leerboek der natuurkunde ter perse Dr. J. Böeseken, Leerboek der Scheikunde ingen. f 2,75, geb 3e druk 3,25 A. M. Bogaerts en M. J. Koenen, Practische Taalstudie I: Woorden en uitdr. 12e dr. 1,25 Pract. Taaist. II; Taal en Taaist. 7e dr. 1,25 Pract. Taaist. III; Taalgebruik en Woordverklaring 7e druk 1,25 J. Bok, H. Douma en M. H. Lem, Door Spreken tot Lezen. Methode voor het aanv. leesonderw. Geïll. m. oorspr. teek. Compl. in 6 deeltjes, per deeltje in linnen f 0,30 ) J. Bok, H. Douma en M. H. Lem, Korte Toelichting op de volgorde der leesstof gratis. S. Boorsma, Mondei. Exam., Hoogd. L. O. 1,25 i S. Boorsma, Schriftel. Examens, Hoogd. 1,50 S. Boorsma und S. Th. A. Goetze, Deutsches Leseb. für die untern Klassen. 2e dr. 1,00 S. Boorsma und S. Th. A. Goetze, Deutsches Lesebuch für die mittieren Klassen 1,25 S. Boorsma und S. Th. A. Goetze, Deutsches Lesebuch für die höheren Klassen . . 1,25 Dr. H. Bos, Beknopt Leerboek der Plantkunde , geïll., gebonden ... 3e druk 2,90 Dr. H. Bos, Leerb.der Plantk., I 2e druk 3,00 Dr. H. Bos, Leerb. der Plantk., II 2e druk 4,50 Prof. J. Ritzema Bos, Schetsen uit het dierenrijk, geïllustreerd . . 4e druk 0,40 Prof. J. Ritzema Bos, Schoolplaten van voor de akkerbouw schadelijke dieren. 2 series elk van 6 platen, met geïll. handleiding, per ser. onopgepl. a ƒ7,50; opgeplakt op zwaar carton . . . . a 9,90 Prof. J. Ritzema Bos, Vijf platen ten gebruike bij het onderwijs in de kennis der Dierenwereld op de Lagere School, met geïllustreerde Handleiding bij de platen f 5,00; opgepl. op zwaar carton . 7,50 Prof. J. Ritzema Bos, Ziekten en Besch. der Landbouwgewassen, I —II geb. 2edr.a 0,90 Prof. J. Ritzema Bos, Begins. der Dierkunde , gebonden 2e druk 0,90. Prot J. Ritzema Bos, Lichaamsbouw en levensverrichtingen d. huisd., I, II, geb. a 0,90 Prof. J. Ritzema Bos, Ziekten en besch. der ooftboomen, 4 deeltjes, gebonden a 0,901 Prof. J. Ritzema Bos en Dr. H. Bos, Leerboek der Dierk., ing. f 2,90, geb. 8e dr. 3,50 P. R. Bos, Ned. en zijn Overz. Bez. 4e dr. 0,25 i P. R. Bos, Bekn. leerboek der aardrijkskunde, 13e geïllustreerde druk, herzien door J. F. Niermeyer. ing. f 2,25, geb. 2,601 P. R. Bos, Bekn. Leerboek der Land-en Volkenkunde, 7e geïll. druk, herz. door J. F. Niermeyer, geb 1,90 P. R. Bos, Leerb. der Land- en Volkenkunde, 8e geïll. druk, herzien door J. F. Niermeyer, gebonden 2,75; P. R. Bos, School-Atlas d. geheele Aarde 19e druk, herz. d. J. F. Niermeyer, geb. 4,90: P. R. Bos, Kleine Atlas van Nederland en zijne O.-en W.-Indische Bezittingen, ing. f 0,60, gecartonneerd . . 2e druk 0,85! P. R. Bos, Nederland in Woorden Beeld. Schoolplaten voor Aardr.k. ond. Volgens aquar. naar de natuur geteekend door B. Bueninck. 4 series, per serie f 7,50, opgeplakt op zwaar carton 9,90t Handl. bij Nederland in Woord en Beeld door A. F. Cremer 2,00' P. R. Bos, Schoolkaart van Azië, in 4 bl. Staatkundig, in losse bl. f 6,50 opgepl. ongev. f 13,00, gevernist 13,501 P. R. Bos, Schoolkaart van Azië, in 4bl. Natuurkundig, in losse bl. ƒ6,50; opgepl. ongev. ƒ 13,00, gevernist ƒ13,50 P. R. Bos, Wandk. van Midd.-, West-en Zuid-Europa in 9 bl., (uitg. A met, uitg. B zonder namen), in losse bladen ƒ5,00; opgeplakt ongevernist ƒ 16,00, gevern. 17,00 P. R. Bos, Schoolkaart van Groningen, in 9 bladen', in losse bladen ƒ 10,00; opgepl. ongevernist ƒ 19,00, gevernist .... 20,00 P. R. Bos, Wereldkaart in 6 bl., in losse bladen ƒ5,00; opgepl. ongev. ƒ14,00, gev. 15,00 P. R. Bos, W. v.Gelder en R.R. Rijkens, Kaart van Java, in 4 bladen, in losse bladen ƒ 5,00; opgeplakt ongevernist f 14,00, gevernist 4e druk 15,00 P. R. Bos, W. v. Gelder en R. R. Rijkens, Schoolkaart van Ned. O.-I., in 8 bl., in losse bladen ƒ 15,50; opgepl. ongevernist f 26,50, gevernist 4e druk 27,50 P. R. Bos —C. L. van Balen, Volledige Aardrijksk. leergang voor de volksschool. Nederland, le stukje, geïllustreerd. . 0,30 Europa en de Wereld, 2e stukje, geïll. 0,30 De Wereld, Oost- en West-Indië en Nederland, 3e stukje, geïllustreerd. 0,30 Atlas van Nederland p 25 Invulatlas van Nederland 0,'l0 Eerste Atlas voor de Volksschool in 16 kaarten, ing. ƒ0,30, gec. . 10e druk 0,55 Atlas der geheele aarde 0,35 Invulatlas der geheele aarde .... 0,15 Atlas voor de Volksschool in 40 kaarten en 52 platen, ing. ƒ 1,00, gec. ƒ1,40, gebonden 24e druk 1,75 Toelichting 0 30 Globes (hoofdelijk leermiddel) per dozijn in doos 90 D. Boswijk's Repetitieboeken: I. Vierhonderd Rekenkundige Vraagstukken en Opgaven . . 7e druk 0,40 i II. Tachtig Thema's met eenvoudige Taaloefeningen 5e druk 0,40 1 III. Ruim drieh. Taal- en Stijloef. 7e dr. 0,40 IV. Vragen en Opg. over de Aardrijksk. ' ] van Ned., zijne Koloniën en Europa en over de Gesch. van ons Vaderl. 4e dr. 0 40 D. Boswijk en E. Meijer, Rekenkundige 1 vraagstukken, 2 deeltjes . ,8e druk a 0,25 D. Boswijk en W. Walstra, Meetk. voor ' 1 aanstaande onderwijzers . . 2e druk 0 75 D. Boswijk en W. Walstra, Vragen en ' £ opgaven bij de Meetkunde. . 2e druk 0,30 D. Boswijk en J. G. Zijlstra, Het rekenen in de lagere school le en 2e stukje F (getallen 1-20) 5e druk a 0,25 D. Boswijk en J. G. Zijlstra, Het rek. in de B lagere school 3 — 8 stukje . 7e druk a 0,25 H D. Boswijk en J. G. Zijlstra, Het rekenen 300 vraagstukken, voorlooper van het K 6e stukje 4e druk 0,25 D. Boswijk en J. G. Zijlstra, Vijfhonderd K rekenkundige vraagstukken . 6e druk 0,30 K D. Boswijk en J. G. Zijlstra, Cijferoefenin- ' ] gen, 2 deeltjes 5e druk a 0,25 0,25 0,30 0,25 D. Boswijk en J. G. Zijlstra, Theor. d. Rekenk., I, le leerkr., 4e dr. ƒ0,50, 2e leerkr., 3e dr. ƒ 0,50 0 Theorie der Rekenkunde, II q'tc D. Boswijk en J. G. Zijlstra. Het Reken- ' onderwijs 1-6 2e druk è 0,25 D. Boswijk en J. G. Zijlstra, Handl. bij 0 het Rekenonderwijs 25 H. Bouman, Leesboekje, I-V 38edruk è 0,25 H. Bouman, De eerste trap van het leesD onderwijs in aanschouwingsoef., 12 platen. los ƒ 2,90, opgepl. op zw. carton 5e druk 4,90 ' "■ Bouman, Handleiding bij het aanschouwelijk leesonderwijs 6e druk 0 90 H. Bouman, De le Schoolj. I—III 12e dr. k 0,25 H. Bouman, Dele Schooljaren, III, B. . o'25 ) H. Bouman, De le Schoolj., IV - VI 6e dr. i 0 26 H. Bouman, De Eerste Schooljaren. Nieuwe leesmethode, 13 platen, los ƒ2,90, opgeplakt op zwaar carton . ] A90 1 H. Bouman, Handl. bij het le leesonderwijs naar aanleiding van 13 platen . . 0,75 Dr. Z. P. Bouman, Beknopt leerboek der ' Natuurk., I, geb. 3e dr. ƒ 1,75, II geb. 2e dr. 190 B. E. Bouwman und Th. Verdenius, Neuere Prosa mit Erliiuterungen u. Hilfsbuch. I. Burg Neideck, Novelle von W. H. Riehl, gebonden 2e druk 0,90 II. Tiergeschichten von Marie v. EbnerEschenbach, Heinr. Lee und J. V. Widmann, gebonden ... 2e druk 0,90 B. E. Bouwman, G. W. Spitzen, Th. A. Verdenius und J. A. Verdenius, Neuere Prosa, Serie II. I. Novellen von Wilh. Heinrich Riehl, Helene Böhlau und Uharlotte Niese, annotiert von Th. A. Verdenius . . 0,75 Dr. Ererh. Bouwman, Leerboek der Natuurk. v. beginnenden, I, geb. 3e dr. ƒ 1,75 II, gebonden 2e druk 2,25 Dr. Everh. Bouwman, Natuurk. Vraagst. 1,50 Dr. Everh. Bouwman, Beknopt Leerboek ' der Natuurkunde, gebonden . 2e druk 2 90 Dr. Everh. Bouwman, Natuurkunde voor land- en tuinbouwwintercursussen, geb. 1,25 B. C. Brennan, The Technicalities of English Poetry. The flgures of speech and paraphr. for the use of stud. of Engl., geb. 1 75 A. Broers en H. Koolhoven, Prose and poetry for the flrst year, geïllustreerd . 0,90 A. Broers en H. Koolhoven, Prose and poetry for the second year, geïllustr. . 1 25 C. J. Brouwer en A. Bakker, Het voorbereidend lager onderwijs, met 31 platen 2e druk, ingenaaid ƒ 2,50, gebonden. 2,90 K. ten Bruggencate,. Hoofdz. der Eng Grammatica 60 druk 0,75. K. ten Bruggencate, Leerb. v. h. Eng. 6e dr. 1,25, K. ten Bruggencate, De Uitspraak van het Engelsch druk 0i55 K. ten Bruggencate, Nieuwe Engelsche grammatica ge fjruk K. ten Bruggencate, Inl. tot de Klanklear 0,60 K. ten Bruggencate, The Cricket on thö Hearth by Charles Dickens, met verkl aanteekeningen 3edrulc'0fin 0,60 K. ten Bruggencate, Eng. Woordenboek. I: Eng.-Ned.; II: Ned.-Eng. 5e druk door L. van der Wal. Geb. in 1 deel in half leder f 5,40, in 2 dln. in heel linnen . ƒ5,40 P5T* Prijs der 4 Woordenboeken NIEUWE TALEN per stel besteld, slechts f 17,50. A. F. Cremer, Nederl. in Woord en Beeld. Handl. bij P. R. Bos' Schoolplaten, 4 ser. 2,00 A. F. Cremer en Jan Ligthart, Op de Fiets door Nederl., I, le ged., geïll. 8e dr. 0,35 I, 2e ged., geïllustr 7e druk 0,35 II, le ged., geïllustr 6e druk 0,35 II, 2e ged., geïllustr 5e druk 0,35 Invulkaart van Nederland 0,06 A. F. Cremer, Jan Ligthart en R. Noordhoff, Samen op Reis, I. Aardrijksk. v. Ned. v. de lag. school, geïll. met 34 plaatjes, en 2 uitslaande kaartjes . . 3e druk 0,40 A. F.Cremer, Jan Ligthart en R. Noordhoff, Samen op Reis, II, geïll. met 60 plaatjes, en 2 uitslaande kaartjes . . 3e druk 0,40 A. F. Cremer, Jan Ligthart en R. Noordhoff, Samen op Reis, III, geïll. met 61 plaatjes, en 3 kaartjes, waarvan 2 uitsl. 3e druk 0,50 A. F. Cremer, Jan Ligthart en R. Noordhoff. Samen op Reis, IV. Aardrijksk. v. Europa v. d. lag. school, geïll. met 42 plaatjes en 2 uitslaande kaartjes 0,50 A. F. Cremer, Jan Ligthart en R. Noordhoff, Samen op Reis, V. De Wereldd. en O.-I. 0,50 A. F. Cremer, Jan Ligthart en R. Noordhoff, Kaart en Landschap. I. Ned., geïll. met 48 plaatjes en 2 uitsl. kaartjes. 2e druk 0,50 Kaart en Landschap. II. Europa, geïll. met 42 plaatjes en 2 uitslaande kaartjes 0,50 Kaart en Landsch. III. De Wereldd. en O.-I. 0,50 Mr. W. C. I. J. Cremers, De gem.wet 5e dr. 6,00 Branco van Dantzig, Spreekoef. 2e druk 0,25 Branco van Dantzig, Beknopte handleiding bij het onderwijs in spraakontwikkeling en het verbeteren van spraakgebreken, ten dienste van de Fröbelscholen. . . 0,50 Deutsche Novellen, herausg. v. S. Boorsma: Reinhold von Werner, Eine erste See- reise (gekürzt) in linnen 0,30 Mühlbach, Napoleon und die weisze Frau (gekürzt) in linnen 0,30 Mr. G. Diephuis, Het Nederlandsch Burg. Regt, 13 dl., 2e druk, ing. f 116,00, geb. 128,00 Mr. G. Diephuis, Handb. voor het Ned. Handelsrecht 3 dl 2e druk 15,00 Mr. G. Diephuis, Handboek voor het Nederlandsch Burgerlijk Regt 3 dl., 3e dr. ingen. f 15,00, geb 17,50 H. Dietz en Kath. Leopold, Zonnestr. voor school en huis, met pl., 2 dln., geb. 4e dr. a 1,50 M. R. Dijkman, Mondelinge Examens, Nederlandsche taal en lezen L. O. 50 stenografische verslagen van in 1910 gehouden examens, opgem. en voorz. van een paed. inl. voor kweek en norm. sch. 1,25 W. van Doorn, A mids.-night's dream by W. Shakespeare. Annot. edit. for schools 0,60 K. Doornbosch en G. Duiven, Taal en Teeken, cursus in het zuiv. schr. onzer taal voor de lag. sch. (voorloops) . . ƒ0,26 K. Doornbosch en G. Duiven, Taal en Teeken 1 —4e stukje a 0,30 B. J. Douwes, Prettig zingen, I. II 3e dr. a 0,25 Prettig zingen, III, 2e druk, f 0,30, IV 0,40 B. J. Douwes, Prettig zingen, I. Do — Toonschaal C . . . . 4e druk 0,25 B. J. Douwes, Handl. bij Prettig zingen 0,60 B. J. Douwes, Liedjes v.d. kleintjes 2e dr. 0,25 B. J. Douwes, Tweestemmige liedjes voor de lagere school 2e druk 0,25 J. Douwes en Mr. H. O. Feith, Kerk. Wetb. herz. d. J. Knottenbelt, geb. . 6e druk 2,90 J. M. Droogendijk en J. S. Verburg, Langs Rotte, Maas en Schie. Schetsen uit de geschiedenis van Rotterdam, met kaartjes en illustraties, 2 deeltjes . . . a 0,f.0 C.F.v.Duyl, Grammaire frangaise abrégée 1,75 J. L. Ph. Duijser, Beknopt Leerb. Vaderl. Geschiedenis I —II 4e druk a 0,90 J. L. Ph. Duijser, Overzicht Geschiedenis des Vaderlands 2e druk 0,90 J. L. Ph. Duijser, De hoofdz. van de Gesch. van ons Vaderland, gebonden .... 0,90 J. L. Ph. Duijser, Beknopt leerboek Algem. Geschiedenis I—II 4e druk k 0,90 J. L. Ph. Duijser, Overz. Alg. Gesch. 3e dr. 1,00 J. L. Ph. Duijser, Hoofdz. Alg. Gesch., geb. 1,00 J. L. Ph. Duijser, Nederl. taaioefen. 4e dr. 0,45 J. L. Ph. Duijser, Steloefeningen voor de lagere school I—II . . . .3e druk a 0,25 J. L. Ph. Duijser, Steloefeningen III, 3e dr. 0,30 J. L. Ph. Duijser, 100 gem. stijloefeningen, bew. door G. Bolkestein ... 9e druk 0,40 J. L. Ph.Duijser, Ned. stijloefeningen, bewerkt door G. Bolkestein, I . 12e druk 0,50 J.L. Ph.Duijser, Ned. stijloefeningen, II, bew. door G. Bolkestein . . .7e druk 0,75 J.L.Ph. Duijser, Theor.-pract. handl. Ned. taal, I, 8e druk, II, 6e druk, III, bew. door G. Bolkestein .... 6e druk a 0,50 i J. L. Ph. Duijser, Practisch Taalboek, bew. door G. Bolkestein 5e druk 0,60 i J. L. Ph. Duijser, Gram.-cursusb. h. onderw. in de Nederlandsche Taal, geb. 4e druk 1,00 i J.L.Ph.Duijser, Oef.b.d.gram.-curs.4edr. 0,60 i J. L. Ph. Duijser, Bekn. Overz. v. d. Gesch. der Nederl. Letterk. In linnen 3e druk 1,00 J. L. Ph. Duijser, Overz. van de Geschied, der Ned. Letterkunde, geb. . 7e druk 1,75 J. L. Ph. Duijser, Ned. Spraakk. geb. 2e dr. 1,50 J. L. Ph. Duijser, Hoofdz. v.d. Ned. Stijl, geb. 0,90 J. L. Ph. Duijser, Hoofdzaken d. Ned. Sprk., bew. door G. Bolkestein, geb. 2e druk 0,75 J. L. Ph. Duijser, De stud. v. h. Ned. 2e dr. 1,90 J. L. Ph. Duijser en G. A. C. van Goor, Letterk. leesboek I, II. Uit werken van de voorn, schrijvers der 17e, 18e en 19e eeuw, ingen. a f 1,25, geb. 5e dr. è, 1,50 J. L. Ph. Duijser en G. A. C. van Goor, Kleine Bloemlezing 0,75 J. L. Ph. Duijser en H. W. Groeneveld, Ned. Lectuur. Proza en Poëzie, I . 5e druk 0,60 Ned. Lect. Proza en Poëzie, II 4e druk 0,75 G. Elgersma, Lezen en verwerken. Opst. over letterk. werken. Een studie- en repetitieboek voor cand.-h.onderw., geb. ƒ1,90 G. Elgersma en J. Oosterkamp, Natuurk. v. school en huis. Eenv. natuurk. proeven, geïll. Compl. in 2 deeltjes, in linnen a 0,40 G. Elgersma en J. Oosterkamp, Toelichting bij Natuurk. v. sch. en huis, in linnen 0,50 G. Elgersma en J. Oosterkamp, Van Heinde en Verre. Leesboek over Planten, Dieren en Bedrijven, geïll. Compleet in 6 deeltjes, I —III A-B, met toel. . è, 0,40 Dr. C. A. Engelbregt, Latijnsch-Nederl. Woordenboek, geb 4e druk 7,50 J. W. Engelkes, Beginselen van het Rekenen. Een serie rekenboekjes voor de lagere school. Compleet in 8 deeltjes I-IV, V A-B en VI A-B . . . . a 0,25 Dr. A. H. G. P. v. d. Es, Grieksch-Nederl. Woordenboek, geb 6e druk 7,50 OTP*"* Prijs der 3 Woordenboeken OUDE TALEN (Engelbregt of van Wageningen, van den Es, Mehler) per stel besteld, slechts . . f i5,50. Jhr. Mr. J. A. Feith, UitGron.'sVerl., geb. 1,25 Jhr. Mr. J. A. Feith, De Ommel. Borgen en hare Bewoners in de 17e en 18e eeuw 2,25 Grafschriften in stad en lande, verzameld en uitgegeven door Jhr. Mr. J.A. Feith, Prof. Dr. C. H. van Rhijn, Jb. Vinhuizen en Dr. G. A. Wumkes, gebonden . . . 5,50 Dr. F. F. C. Fischer, Vocabularium op Caesaris bellum Gallicum . . 4e druk 0,75 Dr. F. F. C. Fischer, Vocab. op Xenoph. Anabasis, m. kaartje, in linnen 3e druk 1,40 Dr. F. F. C. Fischer, Oefeningen voor het onderwijs in het Grieksch, I . . . 1,50 Oef. v. het onderw. in het Grieksch, II 1,60 Dr. J. M. Geerts, Begins. d. Plantkunde, ten gebr. van H. B S. met 3 j. c., kweeken norm.sch., geïll., met reg., in linn. 2e dr. 1,60 Dr. J. M. Geerts, Leerb. der Plantkunde. I. Met 219 fig. en register, in linn. 2e dr. 1,60 II. Met 213 flg. en register, in linnen . . 1,60 Dr. H. van Gelder, Leerboek der Oude Gesch. v. hoog. kl. Gymnasia, geb. 2e dr. 2,25 Dr. H. van Gelder, Algem. Geschiedenis I —II, (compleet in 6 a 7 deelen) . . a 6,25 W. van Gelder, Uit Indië de aarde rond, 1—11 8e druk è, 0,50 W. van Gelder, Geschiedenis van Ned. Oost-Indië 5e druk 0,60 W. van Gelder, Schoolatlas van Ned. OostIndië, ing. f 1,90, geb. ... 10e druk 2,90 I. v. Gelderen, VedTtaal I 7edr. 0,25 Lv. Ge deren, iu II 7e dr. 0,25 I. v. Gelderen, «J m 9e dr. 0,30 I. v. Gelderen IV 6e dr. O^SO I. van Gelderen, Ons Nederlandsch. Grapimatica-cursus voor H. B. S. en Gymnasia, I, II, III . . . 7e druk a 0,50 I. van Gelderen, De. Candidaat-Hoofd- onderwijzer 5e druk 0,75 I. van Gelderen, Oefenklasse. Stijl- en taaiopgaven 9e druk 0,90 I. van Gelderen, Theorie en Practijk. Kleine Spraakkunst 5e druk / 0,60 I. van Gelderen, Een Vijftigtal 3e druk 1,00 I. van Gelderen, Duitsch Woordenboek. I: Duitsch-Ned. - II: Ned.-Duitsch. Geb. in 1 deel in half leder f 5,80, in 2 dln. in heel linnen 2e druk 5,80 Prijs der 4 Woordenboeken NIEUWE TALEN per stel besteld, slechts f nf5o. P. H. van Gestel en G. C. F. van der Laan, Het Schoonschrift. Method. gerangsch. schrijfoef. v. Kweek- en Norm.sch., inr. v. voortgez. onderw. en zelfonderr., compl. in 5 nummers met Oefencahier 2e druk d 0,30 P. H. van Gestel en G. C. F. van der Laan, Schrijven en schrijfonderwijs. Algemeen geschiedk. en meth. overz., m. een bijz. methodiek voor den schrijfc. v. Kweeken Norm.scholen: „Het Schoonschrift ingenaaid f 1,90, gebonden 2,25 P. H. van Gestel en G. C. F. van der Laan, Het rondschrift. Method. gerangschikte schrijfoefeningen voor inrichtingen van Middelb. en Lag. Ond. Compl. in 3 cah. a 0,35 P. H. van Gestel en G. C. F. van der Laan, Het taktschrift. Schrijfleergang voor de Lagere school. Compleet in 6 nummers 4 o,10 P. H van Gestel en G. C. F. van der Laan, Het Netschrift. Pract. oef. in loopend schrift voor inricht, van M. U. L. en Middelb. Ond. Compl. in 2 cahiers ter perse Charles Gide, Bekn. Leerb. d. Staath.k., voor Nedl. bew. door C. R. C. Herckenrath, gebonden 3e druk 3,90 Dr. E. Giltay, Plantenleven, I—II, geb. a 0,90 A. Goll, Misdadigerstypen bij Shakespeare, met een voorw. van Mr. J. Simon v. d. Aa 3,50 F. S. Gomm, Elementary word- and phrasebook. Rev. by A. Picnot a. Iz. Gorter, 7e dr. 0,60 F. S. Gomm 's Reader, Prose a. Poetry, 7edr. 1,25 J. Gras, Stijl-opgaven inzonderheid ten dienste van Kweek- en Norm.scholen . 0,60 J. Gras en Ds. A. de Visser, Oud-Israëlen onze Bijbel. Leesb. v. Chr. Sch., I—II a 0,40 J. C. G. Grasé, I. Oef. in de Eng. taal 8e dr. 0,60 J. C. G. Grasè, II. Oef. in de Eng. taal 14e dr. 1,75 J. C. G. Grasé, III. Idiom and Grammarfor Higher Forms, on an Inductive Plan, gebonden 2e druk 1,90 J. C. G. Grasé, English Grammar of the flrst Year, gecartonneerd 0,60 N. L. W. A. Gravelaar, Vraagstukken, I: Planimetrie, II: Stereometrie 2e druk è 0,50 N'. L. W. A. Gravelaar, Leerb. der Algebra 1,90 N. L. W. A. Gravelaar, Vraagst. (m. antw.) 0,50 N. L. W. A. Gravelaar, Leerboek der Planimetrie 3e druk 1,25 T. Greidanus, Theorie der Rekenk. 3e dr. 1,50 T. Greidanus, Rekenvoorstellen. 5e druk 1,25 Dr. F. G. Groneman, Nat. vraagst. 8e dr. 1,25 D. de Groot, L. Leopold en R. R. Rijkens, Nederlandsche Letterkunde, 2 deelen, ingenaaid f 3,90, gebonden. . 10e druk 4,50 F. de Groot, Beg. Handelsrekenen 4e druk ƒ 0,75 F. de Groot, Leerb.v. h. Handelsrek., 15e dr. 1,25 F. de Groot, Leerb. voor het Handelsr., II 1,75 F. de Groot, Vraagstukken Handelsrek., met Inleiding en Antwoorden, I, ƒ 0,75, II 1,25 F. de Groot, Bekn. Leerboek Dubbel-Boek- houden 3e, vermeerderde druk. . . . 1,00 C. Groustra, Terwey's Nederl. Spraakk. in Vragen en Opgaven ... 2e druk 0,35 C. Groustra, Terwey's Korte Spraakkunst in Vragen en Opgaven 0,35 C. Groustra, Terwey's Beginselen der Spraakkunst in Vragen en Opgaven. . 0,40 H. v. d. Gulden und Joh. Romp, Vom Bild zum Aufsatz 1,25 Dr. D. van Gulik, Warmte en hiermede samenhangende verschijnselen, geb.. . 0,90 J. H. A. Günther, A New English Reader 1,25 J. H. A. Günther, Leerboek der Eng. taal met kaartje van Engeland . . 9e druk 1,40 J. H. A. Günther, A Handbook of the Engl. Lang. for the Use of Schools . 4e druk 1,90 J. H. A. Günther, A Manual of Engl. Pro- nunciation and Grammar, geb. 2e druk 2,75 J. H. A. Günther, English Synonyms, gebonden 2e druk 2,90 Dr. R. N. de Haas, Scheikund. oefeningen 1,25 W. Hardenberg, Illustratief teekenen op het zwarte bord. Handb. ten dienste v. het onderw. op de lag. sch. en bewaarscholen, gecartonneerd ... 3e druk 1,25 W. Hardenberg, Illustratief teekenen op het zwarte bord, II, Natuurlijke Historie , onder leiding van J. W. Boerman en K. M. Knip, gecartonneerd .... 1,25 W. Hardenberg, Illustratief teekenen op het zwarte bord, III, Geschiedenis, onder leiding van J. W. de Jongh, gec. 1,25 Dr. A. D. van der Harst, Leerboek der Planimetrie 2e druk 1,25 Dr. A. D. van der Harst, Inl. der Stereom. 0,50 W. H. Hasselbach, Ned. Spraakkunst, I 1,75 W. H. Hasselbach, Ned. Spraakkunst, II 1,50 J. Heeringa Gzn., Nederl. stijl, I—II, 4e dr. a ƒ 0,75, III 1,25 J. Heidema, Grondbewerking en grond- bew.werktuigen. Met 100 fig., gebonden 0,90 J. Heidema, Bestrijd, d. Onkruiden, geb. 0,35 A. W. Heidema, Paardenfokkerij, I, geb. 0,90 P. H. Heijnen, Leerb. der natuurkunde: I. Eerste curs. Mechan. ged. en Warmte, ingenaaid ƒ 1,70, gebonden 3e druk 2,00 I. Tweede curs. Ingen. ƒ1,60, geb. 2e dr. 1,90 II. Geluid. Magnetisme en Electriciteit. Licht. Ingen. ƒ 2,75, geb. . 2e druk 3,25 P. H. Heijnen, Bekn. leerb. d. Natuurk. 2e dr. 2,90 P. H. Heijnen, Natuurk. Vraagst. 3e druk 0,90 P. H. Heijnen, Verbrandingsverschijnselen, ingen. ƒ 1,25, geb 2e druk 1,50 P. H. Heijnen, De Methodiek v. h. Rekenen in de lagere school 0,90 Dr. W. L. v. Heiten, Kleine Ned. spraakkunst I, II 7e druk a 0,90 Dr. W. L. v.Heiten, Vondels taal . . . 3,75 Dr. W. L. v. Heiten, Middelned. versbouw 1.90 Dr. W. L. v. Heiten, Middelnederlandsche spraakkunst ƒ7,50 C. R. C. Herckenrath, De economische voorwaarden van het maatsch. leven. I. De behoeften en hun bevrediging, geb. 2,90 C. R. C. Herckenrath, Le Francais Facilitè. Leerb. voor eenigszins gev. leerl. en voor zelfstudie (Nederl. tekst). . . 1,50 C. R. C. Herckenrath, Fransch Woordenb., I: Fransch-Ned. — II: Ned.-Fransch. Geb. in 1 deel in half leder ƒ 4,50, in 2 dln. in heel linnen (2e VIJFDUIZENDTAL) 4,50 PIT* Prijs der 4 Woordenboeken NIEUWE TALEN per stel besteld, slechts ƒ 17,50. Mr. B. Hes, Het arbeidscontract (Volledige uitgave) gebonden ... 3e druk 1,90 Mr. B. Hes, Herziening der Civiele Kinderwetten 0,75 Mr. B. Hes, Een stem uit de praktijk . 0,75 Mr. B. Hes, Het onderzoek naar het Vaderschap, zooals dit is geregeld bij de Wet van 16 November 1909, gebonden 1,75 Dr. Jan Pieter Heye, Vier Sprookjes, v. Holl. jongens en meisjes in poëzie 2e druk 0,30 Dr. G. Heymans, De toekomstige eeuw der Psychologie 2e druk 0,50 Dr. G. Heymans, De kritiek van den heer Bolland 0,25 Th. J. A. Hilgers, Indië in woord en beeld. Aardrijksk. van Ned.-Indië v. lag. scholen 0,90 Dr. Ph. J. Hoedemaker, Bijbelsche Gesch. I. Het Oude Testament. . . 2e druk 0,25 II. Het Nieuwe Testament 0,25 P. van Hoek, Beknopt leerboek der Scheikunde, I, II, geb 4e druk a 0,90 Hierbij sluit aan: Dr. H. J. Slijper, Praktische oefeningen in de Scheikunde, in linnen 0,40 D. Hoekzema, Gleanings from Engl. Prose, revised by Iz. Gorter and A. Picnot, gebonden 11e druk 2,00 D. Hoekzema, English Poetry, ing. ƒ1,75, gebonden 6e druk 2,00 Dr. A. v. d. Hoeven, G. J. Uit den Bogaard en J. J. Deetman, Van Nabij en Ver. Leesboek voor Chr. M. U. L. O. scholen, Gymn., H. B. S., Kweek- en Normaalscholen, I, 11 en III, a ƒ 1,30, gebonden a 1,65 Compleet in 3 deelen met reg. en met portretten in deel III K. Hofkamp, Vertellingen van een' Torenwachter, bez. d. KI. de Vries Sz. 14e druk 0,30 K. Hofkamp, Klokjes, nieuwe vertellingen van een Torenwachter ... 9e druk 0,30 A. A. Hofman en B. Rootnat, Ons Land en Volk, I, II, geïllustreerd. . . . a 0,30 Ons Land en Volk, Leiddr. bij het ond. in de Vaderlandsche geschiedenis . . 1,00 Dr. A. F. Holleman, Leerb. der organische chemie, gebonden 4e druk 8,00 Dr. A. F. Holleman, Leerb. der anorganische chemie, gebonden . . 4e druk 8,00 Dr. A. F. Holleman, Praktische oefeningen in de organische chemie, geb 1,90 Mr. B. Hes, Het onderzoek naar het Va- C. Honigh, Hoogd. Leesboek. I. Herz. en omgew. door G. W. Spitzen . 12e druk ƒ0,75 C. Honigh, Hoogd. Leesboek. II. 7e druk 1,00 C. Honigh, Hoogd. Leesboek. III. 4e druk 1,25 C. Honigh en G. J. Vos Az., Van Eigen Bodem, opnieuw bewerkt door G. J. Vos Az. en T. van Buul. Van Eigen Bodem A, Leesb. v. d. Lag. sch., geïll. d. H. Meyer en D.Harting. Ie deeltje 22e dr. ƒ 0,30 4e deeltje 20e dr. 0,30 2e deeltje 21e dr. 0,30 5e deeltje 18e dr. 0,30 3e deeltje 21e dr. 0,30 6e deeltje 16e dr. 0,30 Van Eigen Bodem B, Leesb. v. d. Lag. sch. Ie deeltje 9e dr. ƒ0,25 j 4e deeltje 8e dr. 0,25 2e deeltje 9e dr. 0,25 5e deeltje 7e dr. 0,25 3e deeltje 8e dr. 0,25 I 6e deeltje 7e dr. 0,25 Beide parallelreeksen dienen als voorbereiding tot Van Eigen Bodem C, Leesboek voor Lagere en Middelbare scholen. Ie deeltje 21e dr. ƒ0,40 4e deeltje 14e dr. 0,40 2e deeltje 19e dr. 0,40 5e deeltje 12e dr. 0,40 3e deeltje 17e dr. 0,40 6e deeltje 9e dr. 0,40 Slotbuiidel, geb., 4e geh. herz. druk 1,25 J. L. Hooftman en K. G. Houwen, Nederl. Indië, I, in linnen 4e druk 0,45 J. L. Hooftman en K. G. Houwen, Nederl. Indië, Ha, IIb, in linnen . 4e druk a 0,45 I. M. J. Hoog, 150 Synonymes .... 1,25 Hoogeveen's Leesmethode. Verbeterde klassikale Leesplank, inclusief de daarbij behoorende letters . 7,50 Verbeterd Leesplankje, met inbegr van 2 letterdoosjes gevuld met lettertjes 0,75 Bij 20 Ex. a ƒ0,70. Bij 30 Ex. of meer a 0,65 Vertelsel plaat (grootte 110 bij 82 cM.), gedr. in 9 kleur., opgepl. op zwaar cart. 3,90 Handleiding, voor het aanvankelijk leesonderwijs, geb., 3e verb. en verm. dr. 1,90 Leesboekjes, compleet in 6 stukjes, Nieuwe uitgave bew. d. M. B. Hoogeveen, Jan Ligthart en H. Scheepstra, elk stukje geïll. door C. Jetses met zwarte plaatjes en één gekl. 11e dr. a 0,25 en desverkiez. als aanvulling nog: Standerd voor de klassikale Leesplank 7,50 Dicteerdoosje, gevuld met letters . . 0,75 Bij 20 Ex. a ƒ0,70. Bij 30 ex. en meer è. 0,65 Dr. H. F. Huisken, Beschr. Meetk. m. fig. 0,90 Dr. H. F. Huisken en Dr. Z. P. Bouman, Hoofdzaken uit de Kosmografie .... 0,75 Dr. J. Huizinga, Elidoor, Zangspel voor kinderen. Part. m. beg. ƒ 2,90; zonder beg. 0,60 Tekstboekjes k ƒ 0,10, 100 Ex. en m. a 0,05 Jaarb. d. Rijks Univ. te Gron., 1878/1910 a 1,90 H. Jacobs en M. J. Koenen, Nederlandsche Spraakk. ten dienste voor stud. onderw. 3 dln., 2e druk, ing. a ƒ0,90, geb. è 1,25 Dr. N. Japikse, Leerboek der Nederl. Geschiedenis, ten gebruike van Gymnasia en H. B. Scholen, gebonden 2,50 R. R. de Jong, Mondei. Ex., Eng. L. O. 1,25 J. W. de Jongh en H. Wagenvoort, Schoolplaten voor de Vaderlandsche Geschiedenis. Prijs per plaat met geïll. toelich. ƒ1,90 Opgeplakt op zwaar carton 2,30 Geïllustreerde toelichting afzonderlijk . 0,25 Eerste serie: 1. De Romeinen in ons land. (Een nederzetting bij een vesting). 2. De troepen van Bossu dringen Rotterdam binnen, 9 April 1572. 3. Een vergadering van de Nationale Synode te Dordrecht, 1619. 4. Ter Walvischvaart. 5. Hollandsche Infanterie bij de bruggen over de Berezina, 1812. 6. De verovering van Tjakranegara op Lombok, 1894. Tweede serie: 7. Aan het Hof van Karei denGrooten. 8. Ter Kruisvaart. 9. Floris V door de Edelen omgebracht. 10. Belegering van een Kasteel. (Het Huis te Voorst, 1362). 11. De Prins trekt over de Maas, 156S. 12. De Prins van Oranje aan het hoofd van de Nationale Militie bij QuatreBras, 16 Juni 1815. Derde serie (ter perse): 13. Een Hagepreek. 14. Op de reede van Bantam, 1598. 15. 's-Hertogenbosch door Fredenk Hendrik belegerd, 1629. 16. Op den Dam, omstreeks 1665. 17. Tocht naar Chattam, 1667. 18. Aan de Hollandsche Waterlinie, 1672. Vierde serie in voorbereiding. Dr. C. L. Jungius, Beknopt Handboekje der classieke Mythologie 0,5® Dr. G. Kalff, Trou moet blijcken . . . 2,50 Dr. G. Kalff, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde, deel I —VI, gebonden . a 6,50 (Compleet in 7 deelen). U. D. Keiser, Schoolk. v. Ned. in 9 Bladen: Uitgaaf zonder namen ƒ 4.00; opgeplakt ongevernist ƒ 13,00, gevernist . . . 14,00 Uitgaaf met namen ƒ 5,00; opgeplakt ongevernist ƒ 14,00, gevernist . . . 15,00 Kellner—Kok, Beginselen van de leer der veevoeding, gebonden 1,90 F. J. Kersten, Met ons vieren. Het eerste onderwijs in lezen en zuiver schrijven, compleet in zes deeltjes, geïllustreerd door C. Jetses è, 0,25 F. J. Kersten, Handl. bij „Met ons vieren", geïllustreerd door C. Jetses 1,25 P. J. Kloppers en R. Huizenga, Van Vorsten en Volken. Geïll. leesb. v. de Chr. Sch. 0,45 J. J. Knap Czn., In de velden van Efratha. Stichtelijke overdenkingen v. d. huisk., voorrede van Dr. C. H. van Rhijn, geb. 1,90 J. Knottenbelt, Bijb. Onderwijs 4e druk 0,10 M. J. Koenen, Een kleine sleutel bij Prac. Taalstudie 2e druk 0,25 M. J. Koenen, Eerste Aansch. taalonderw., voorlooper v. h. Nieuwe Taalboek 7e druk 0,25 M. J. Koenen, Het Nieuwe Taalboek Taal-, Stijl- en Dicteeroef. v. de volkssch., herzien , E 4e dr. ' 0,20 G.C.F.v.d.Laan, ^ 3e st. C, I>, E 3edr. 0,20 G.C.F.v.d.Laan, g 4e st. C, D, E 2edr. 0,20 G.C.F.v.d.Laan, cd 5e st. C, I>, E 2edr. 0,20 G.C.F.v.d.Laan, J I DO, RE, MI 3e dr. 0,20 G.C.F.v.d.Laan, ^ II DO,RE,MI3edr. 0^0 G.C.F.v.d.Laan, » III I>0,RE,MI2edr. 0,20 G.C.F.v.d.Laan, g IV DO, RE,MI2edr. 0,20 G.C.F.v.d.Laan, IV DO,RE,MI2edr. 0,20 Geïllustreerde Land- en tuinbouw-biblioth. onder red. v. F. B. Löhnis, Prof. J. Ritzema Bos, P. van Hoek en Leonard A. Springer, per deeltje, gebonden in linnen, a 0,90 J. J. Leliveld, Techn. woorden en uitdrukk. (Nederl., Engelsch, Hoogd.), geb. 2e dr. 1,50 J. J. Leliveld, Eng. Leesboek voor Handelsscholen, gebonden ... 2e druk 1,50 J. J. Leliveld, Engelsche Handelsterminologie, ingenaaid ƒ1,50, gebonden . . 1,90 B. E. Lentz, Rekenb. voor de lag. school, le leerj. (toel. voor de(n) onderwijzer(es) 0,50 B. E. Lentz, Rekenboek voor de lagere school. Tweede tot zesde leerjaar . . a 0,25 B. E. Lentz' Klassikale Rekenplank, compleet met schijven en cijfers in doos . 12,50 B. E. Lentz' Rekenplankje, compleet met schijfjes en cijfers in twee doosjes . . 0,90 H. M. Leopold, Beginselen Hoogduitsch 2 dln. I 7e druk, II . . . . 3e druk 4 ƒ1,25 Joh. A. Leopold, Hochd. Sprachsch. 11e dr. 1,90 Joh. A. Leopold, Die wichtigsten Regeln der Deutschen Grammatik . . 3e druk 0,50 Joh. A. Leopold, Deutsches Lesebuch. I 7e druk, II 5e druk 4 1,90 Joh. A. Leopold, Kleine Deutsche Sprach- schule 8e druk 1,25 Joh. A. Leopold, De Lagere School 2e dr. 1,75 Kath. Leopold, Aanschouwingsl. 4e druk 1,10 L. Leopold, . Meiregen. . . . 1.A31edr. 0,30 L.Leopold, 5 Dauwdroppels. 2.A32edr. 0,30 L. Leopold, 2 Sneeuwvlokken 3. A 28e dr. 0,30 L. Leopold, ï Mosroosjes . . . 4. A 34e dr. 0,30 L.Leopold, Wildzang. . . . 5.A21edr. 0,30 L. Leopold, at Klimop 6. A 16e dr. 0,30 L. Leopold, '£ Stofgoud . . . . 7 A 25e dr. 0,30 L. Leopold, ; Bonte Steenen 8. A 15e dr. 0,30 L. Leopold, J Uit onze Gesch. 9. A 7e dr. 0,30 L.Leopold, h Meiregen. . . . I.lll6edr. 0,30 L. Leopold, 2 Dauwdroppels. 2. B 14e dr. 0,30 L. Leopold, s Sneeuwvlokken 3. Iï 14e dr. 0,30 L. Leopold, £ Mosroosjes. . . 4. B 13e dr. 0,30 L. Leopold, r Wildzang. . . . 5. B lledr. 0,30 L. Leopold, M Klimop 6. B 10e dr. 0,30 L. Leopold, 2 Stofgoud .... 7. B 9e dr. 0,30 L. Leopold, ; Bonte Steenen 8. B 5e dr. 0,30 L.Leopold, ■■ Meiregen. . . . l.C 6edr. 0,30 L.Leopold, a Dauwdroppels. 2.C 6edr. 0,30 L. Leopotd, w Sneeuwvlokken 3. C 5e dr. 0,30 L. Lêopold, — Mosroosjes. . . 4. C 5e dr. 0,30 L. Leopold, Blaren v. allerlei boomen. 6e dr. 0,30 L. Leopold, Hoofdp. u. d. Ned. Lettk. 2e dr. 2,50 L. Leopold, Nederlandsche schrijvers en schrijfsters der laatste eeuwen, m. portr., ingen. f 2,90, geb 5e druk 3,50 L. Leopold en G. W. Lovendaal, Verzen en versjes, I, II, gecart a 0,65 M.Leopold, De tolk, bloeml. t. vert. 5e dr. 0,90 M. Leopold, Opv. in huis en school8e dr. 1,25 M. en L. Leopold, Een sleutel, I. Rij van oorspr. Prozastukken, gebonden 6e druk 1,90 M. en L. Leopold, Een sleutel, II. Rij van oorspronkelijke Gedichten, geb. 5e druk 1,90 M. en L. Leopold, Oud en Nieuw. Let- terk. leesboek, ingen. f 1,75, geb.5e dr. 2,25 M. en L. Leopold, Kleine Bloemlezing . 1,25 L. bij de Ley, Leerb. d. Rekenk., I, 2e dr. 1,50 L. bij de Ley, Leerboek der Rekenk., II. 1,50 L. bij de Ley, Beknopt Leerboek der Rekenkunde, ingen. f 1,50, geb. 3e druk 1,75 L. bij de Ley, Cursus in practisch rekenen voor kweek- en normaalscholen, hoog. burgersch. en instituten. Compl. in 4 deeltjes, per deeltje, in linn. 2e dr. 4 0,25 L. bij de Ley, Theorie-vraagstukken over de rekenk. bij het Leerb. en Bekn. Leerb. d. Rekenk., 3 stukjes, in linn., 2e druk 4 0,25 Jan Ligthart, Het paraphraseeren. Een toel., in 't bizonder voor examen-cand. 0,60 Jan Ligthart, Letterk. Studiën. De kleine J Johannes, door Fr. van Eeden, geb. 2e dr. 1,75 Jan Ligthart, Over Opvoeding. Paedago- gische Opstellen, I, 2e druk, II, geb. 4 2,50 Jan Ligthart en H. Scheepstra, Het prentenboek van Ot en Sien, 16 groote gekleurde platen naar aquarellen van C. Jetses. Gecartonneerd /"1,90 Jan Ligthart en K. Scheepstra, Pim en Mien. Voorloopervan„Nogbij Moeder", I, geïllustreerd 9e druk 0,30 Jan Ligthart en H. Scheepstra, Pim en Mien. Voorlooper van „Nog bij Moeder", II, geïllustreerd 8e druk 0,30- Jan Ligthart en H. Scheepstra, Pim en Mien. Voorlooper van „Nog bij Moeder", III, geïllustreerd . . , . . 7e druk 0,30Jan Ligthart en H. Scheepstra, Pim en Mien. Voorlooper van „Nog bij Moeder", IV, geïllustreerd 7e druk 0,30- Jan Ligthart en H. Scheepstra, Nog bij Moeder, I, geïllustreerd . . 14e druk 0,35Jan Ligthart en H. Scheepstra, Nog bij Moeder, II, geïllustreerd . . 13e druk 0,35 Jan Ligthart en H. Scheepstra, Nog bij Moeder, III, geïllustreerd. . 11e druk 0,35 Jan Ligthart en H. Scheepstra, Nog bij Moeder, IV, geïllustreerd . . 11e druk 0,35Jan Ligthart en H. Scheepstra, Ot en Sien. Uitgave van „Nog bij Moeder" voor de scholen in Ned. Oost-Indië bewerkt door A. F. Ph. Mann, 2 deeltjes, geïll., 2e dr. a 0,3» Jan Ligthart en H. Scheepstra, Dicht bij Huis, I, geïllustreerd. ... 13e druk 0,35 Jan Ligthart en H. Scheepstra, Dicht bij Huis, II, geïllustreerd . . . 12e druk 0,3& Jan Ligthart en H. Scheepstra, Dicht bij Huis, III, geïllustreerd . . . 11e druk 0,35 Jan Ligthart en H. Scheepstra, Dicht bij Huis, IV, geïllustreerd ... 11e druk 0,35Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld inl le stukje, geïllustreerd . 14e druk 0,40 Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! 2e stukje, geïllustreerd . 13e druk 0,40 Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! 3e stukje, geïllustreerd . 12e druk 0,40 Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! 4e stukje, geïllustreerd . 11e druk 0,40 Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! 5e stukje, geïllustreerd . 11e druk 0,40 Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! 6e stukje, geïllustreerd . 10e druk 0,40 Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! 7e stukje, geïllustreerd . . 8e druk 0,40 Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld inl 8e stukje, geïllustreerd . . 7e druk 0,40 Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! 2e serie, le stukje, geïll., 4e druk 0,40 Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! 2e serie, 2e stukje, geïll., 4e druk 0,40 Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! 2e serie, 3e stukje, geïll., 4e druk 0,40Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! 2e serie, 4e stukje, geïll., 3e druk 0,40 Jan Ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! Uitgave voor de lagere scholen van VlaamschBelgië, bezorgd d. J. vanDijck en A. Swerts, compl. in 4 stukjes, 4 frs. 0,85- Jan Ligthart en H. Scheepstra, Zonder Fouten. Eenv. taaie, voor de Volkssch. Ie deeltje 2e druk ƒ 0,25, 2e—5e deeltje 2e druk a ƒ 0,30; Toelichting .... ƒ 0,40 Jan Ligthart en R. NoordhofT, Namen leeren en repeteeren. Een repet.-atlasje voor de lag. school, met gekl. kaartjes 0,15 Jan Ligthart en H. Scheepstra, Van Planten en Dieren. Op de Boerderij, I, A. Zomerhalfjaar, B. Winterhalfjaar, geïllustreerd 5e druk è. 0,35 Van Planten en Dieren. Bij den boschwachter, II, A. Zomerhalfjaar, B. Winter halfjaar, geïllustreerd . 5e druk a 0,35 Jan Ligthart, H. Scheepstra en W. Walstra, Het volle Leven. Platen voor het Zaakonderwijs. Compl. in 4 seriën. Winterhalfjaar, 2 series: Timmeren. — Metselen. Zomerhalfj., 2 series: Grasland. — Bouwland. Per serie f 5,00, opgepl. op zw. cart. 7,50 Handl. bij iedere serie, geïllustr. 2e dr. è, 0,90 A. Lijsen, Michiel Adriaansz. de Ruijter, Woorden v. W. H. Hasselbach. 3e druk. Part. met begel. ƒ1,75, zonder begel. . 0,50 Tekstboekjes a f 0,10, 100 Ex. en meer a 0,05 A. Lijsen, Vrede op aarde, driest, cantate. Woorden v. W. H. Hasselbach. 2e druk. Part. met begel. f 1,25, zonder begel. . 0,50 Tekstboekjes a ƒ0,10, 100 Ex. en meer a 0,05 A. Lijsen, Leidens Strijd en Zegepraal. Kindercant. Woord. v. W. H. Hasselbach. 3e dr. Part. met begel. f 1,25, zond. begel. 0,50 Tekstboekjes a ƒ0,10, 100 Ex. en meer a 0,05 A. Lijsen, Nova-Zembla (1596—1597). Kindercant. Woorden v. W. H. Hasselbach. Part. met begel. ƒ 1,75, zonder begel. *. 0,50 Tekstboekjes a ƒ 0,10, 100 Ex. en meer a 0,05 G. W. Lovendaal, Lied der liefde, geb.. 1,50 ■G. W. Lovendaal, Roode en witte rozen 1,25 A. Luinge en L. J. van Slogteren, Projectieteekenen voor de Lag. school. Serie A, No. 1-6 .... 5e druk a 0,10 Schetsboekje 0,075 Serie B, No 1 — 6 (voor lager en uitgebr. lager onderwijs) 3e druk a 0,125 Schetsboekje 0,10 Serie C, Persp. teek., 1 — 4. 2e druk a 0,15 Handleiding bij de Teekencah. Serie A — C 0,75 S. Maathuis—Ilcken, Praatjes en Plaatjes voor Kleine Maatjes, teek. v. Midderigh — Bokhorst, gecart. in gelithograf. omslag 1,25 J. Z. t. Rodengate Marissen, Leerboek der Grondverbetering, I, II, geb. 2e druk a 0,90 J. Z. t. Rodengate Marissen, Algemeene Plantenteelt, gebonden ... 3e druk 0,90 Hierbij sluit aan: J. Heidema, Bestrijd, d. Onkruiden, geb. 0,35 J. Z. t. Rodengate Marissen, Bijz. Plantenteelt. Ie—4e deel: Bouwland, geb. a 0,90 J. Z. t. Rodengate Marissen, Bijzondere Plantenteelt. Vijfde deel: Grasland, geb. 0,90 J. Z. ten Rodengate Marissen, Enkelvoudig landbouwboekhouden, in linnen . . 0,75 Prof. Dr. Adolf Mayer, Resultaten der Landbouw-Scheikunde 1,90 Dr. J. H. Meerburg, Beginselen der Natuurkunde. Een Leerboek voor de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus: I, ing. ƒ1,75, geb. ƒ 2,10; II, ing. ƒ1,90, geb. ƒ 2,25; III, ing. ƒ 1,75, geb. ƒ 2,10; IV, ingenaaid ƒ 2,50, gebonden. . . . ƒ 2,90 Dr. J. Mehler, Nederlandsch-Latijnsch Woordenboek, gebonden 3,90 PIT" Prijs der 3 Woordenboeken OUDE TALEN (Engelbregt of van Wageningen, van den Es, Mehler) per stel besteld, slechts . . f 45,50. Dr. J. Mehler en Dr. H. O. de Jong, Bloeml. uit Xenophons Anab., als inl. tot de lect. der Grieksche schrijvers, met aanteek. 1,50 E. Meijer, Meetkundige vraagstukken, ten dienste van het middelb., gymn. en meer uitgebreid lag. ond., 3 deeltjes a 0,25 E. Meijer, Algebraïsche vraagstukken, ten dienste van het middelb., gymn. en meer uitgebreid lag. onderw., 3 deeltjes a 0,30 Dr. I. Mendels, De Joodse gemeente te Groningen 2e druk 1,25 M. Menkes, Een abel spel van Lanseloet van Denemarken, m. ml. en aant. 2e dr. 0,30 Dr. B. v. d. Meulen en J. Douwes, Het kompas, wegwijzer bij het onderwijs in de natuurkunde 2e druk 1,00 G. J. Michaelis, Beknopt Leerboek der Werktuigkunde 3e druk 1,25 F. F. Milatz en G. Reinders, Landbouwboekhouden , geb 1,5C Mr. W. Modderman — Drucker—Tichelaar, Handboek van het Romeinsche Recht, 3 dln., ing. ƒ 16,00, geb. ... 4e druk 17,50 W. B. G. Molkenboer, Allereerste teekenoefeningen 1—5 14e druk a 0,125 W. B. G. Molkenboer, Handleiding bij de Allereerste teekenoefeningen . 2e druk 0,90 Dr. J. W. Moll, Handb. d. Plantbeschrijv. 1,90 Dr. J. W. Moll, Handboek der Botanische Micrographie, gebonden 4,25 E. Molt, Geschiedkundige verhalen. Leesboek voor de lagere school ten gebruike bij het onderwijs in Vaderl. geschiedenis, geïllustreerd, I, II, in linnen 4e druk a 0,35 Pol de Mont, Inleiding tot de Poëzie, ing. ƒ 2,90, geb 3,50 J. van der Most, Handels-aardrijksk., I . 1,00 J. van der Most, Handels-aardrijksk., II. 1,90 Dr. P. J. Muller, Handb. der Dogm., ten dienst der Ned. Herv. Kerk, geb. 2e dr. 4,90 M. G. v.Neck, Preparatory Engl. Prose 10e dr. 0,90 M. G. v. Neck, Easy English Prose, 6e dr. 1,00 M. G. v. Neck, Advanced English Prose . 1,25 M. G. v. Neck, A concise history of English Lifcerature for beginners ... 6e druk 0,75 J. F. Niermeyer, De Oost en de West. Een overz. v. de landen en volken d. Ned. Kol. 1,25 W. H. Nijsten, De vrije en gereglementeerde gymnastiek zonder werktuigen, voor de lagere school, geïll., gebonden 2,50 R. Noordhoff, Nieuwe wandkaart v. Ned. in 6 bladen. In losse bl. ƒ10,00, opgepl. op linnen aan rollen, ongev. ƒ 18,00, gev. 19,00 J. D. y. Noppen, Leerb. d. Aardrk. ƒ1,50, gebonden 3e druk ƒ1,90 E. C. Noyons, Nieuwe schrijfcursus voor loopend schrift voor de eerste leerjaren. Compleet in 6 nummers. . 4e druk k 0,08 E. C. Noyons, Eenv. oef. tot het aanleeren van het Rondschrift. In één nummer . 0,20 A. Nuiver en O. J. Reinders, Nieuw 100tal le Reeks, met medewerking van J. R. Dijkstra 7e druk 0,35 Uitgave in de vereenv. spelling, in linnen 0,60 (2e Reeks door O. J. Reinders). Oudheid en Middeleeuwen. . 7e druk 0,30 Nieuwe Geschiedenis, met medewerking van J. R. Dij kstra en J. H. v. d. Veen 8e dr. 0,35 Vaderlandsche Geschiedenis . 11e druk 0,35 Tijdr. overz. bij de Vaderl. Gesch., met medewerking van J. R. Dijkstra 12e dr. 0,10 Tijdrekenkundig overzicht der Vaderlandsche Geschiedenis met aanteekeningen, met medew. van J. R. Dijkstra en J. H. van der Veen . . 12e druk 0,35 Tijdrekenkundig overzicht bij de Algem. Gesch., met aanteekeningen. 4e druk 0,30 Ons Vaderland 6e druk 0,75 Stephan Olbrich, Sierheesters en Boomen, bew. door H. de Greeff en H. Stienstra. 1,50 Of Olden Times and New, onderredactie van L. van der Wal: Charles Dickens, The Chimes door K. ten Bruggencate, geïll., gecart. 3e dr. 0,75 Charles Dickens, A Christmas Carol door K. ten Bruggencate, geïllustr.; gecartonneerd 9e druk 0,75 Oonan Doyle, Uncle Bernac, door J. Coster, geïllustreerd, gecartonneerd 0,90 O. Goldsmith, She Stoops to conquer, door L. van der Wal, geïll., gecart. 0,75 Mrs. Oliphant, The Fugitives, door R. R. de Jong, gecartonneerd . . . 0,90 W. Pemberton, The Woman of Kronstadt, door B. C. G. Numan en G. Th. Goudsmit ter perse W. Shakespeare, The Merchant of Venice door K. ten Bruggencate, geïllustr., gecartonneerd 4e druk 0,75 W. Shakespeare, Julius Caesar, door K. ten Bruggencate, geïll., gecart. 4odr. 0,75 R. B. Sheridan, The School for Scandal, door L. van der Wal 0,75 Robert Louis Stevenson, Kidnapped, door H. Weersma, geïllustr., gecart. 0,90 Jonathan Swift, Gulliver's Travels, door L. van der Wal, geïllustr. met 2 gekl. plaatjes, gecartonneerd 0,75 J. Oosterkamp, Punt C (tweede gedeelte) van het programma van het examen in de paedagogiek voor de akte van hoofdonderwijzeres), gebonden 2,50 J Oosterkamp, Examenopgaven over onderwijs en opvoeding (voor de hoofdakte) 0,50 P. Oosterlee en H. Wagen voort, Van vroeger tijden. Leesboek over de Vaderlandsche Geschiedenis voor de chr. scholen, geïll. Compl. in 3 deeltjes . a '0,40 ' Joh. Oostveen, Handboek bij hetSpreekonderwijs en bij de behandeling van spraakgebreken, ing. f 2,25, geb. . . .f 2,50 Mr. W.A.E.van Os, De gerecht, onvervolgbaarh. der Volksvert.woordigers, geb. . 1,90 Wilhelm Ostwald, Grondslagen d. Chemie. Een inl. tot alle chem. leerb. vert. door Dr. W. P. Jorissen, ingen. f 4,50, geb. 4,90 J. Ott Hz., Maatschappelijk Rekenen. Rekenboekjes voor de hoogste twee jaren der lagere school, tevens ten dienste van vervolgklassen en herhalingsond., I, II a 0,30 J. Pelser, Zangmethode voor de chr. scholen. Compleet in 3 deeltjes en als 4e deeltje (Slotbundel) een bundel chr. schoolliederen ter perse L. Penning, Bekn. Gesch. d. Christ. Kerk 0,50 L. Penning, Hoofdpers. uit de Kerkgesch. 0,50 P. Pera, School- en Absentieboekje voor jongens en meisjes 0,06 A. J. van Pesch Jr., Beginselen der Dierkunde ten gebr. van H. B.S. met 3 j. c., kw. en norm., geill., m. reg., in linn. 2e dr. 1,26 A. J. van Pesch Jr., Leerb. der Dierkunde. I. Met 177 fig. en register, in linn. 2e dr. 1,25 II. Met 129 fig. en register, in linnen . . 1,25 A. Picnot, Outlines of English Literature, met portretten 2e druk 1,25 A. Picnot, A concise grammar of the English language 0,75 A. Picnot and Iz. Gorter, New Gleanings from English Prose, ingen. f 1,50, gebonden 2e druk 1,75 Platen-atlas voor de Vad. Gesch., t. dienste v. h. Gymn. en Middelb. ond., Kweek- en Norm.lessen, d. Dr. A. J. van der Meulen, met medew. v. M. ten Bouwhuys, gecart. 1,90 M. A. P. C. Poelhekke, Taalbloei. Letterk. leesboek v. H. B. S., Gymn., Kweek- en Normaalscholen, I. II, per deel, geb. . 1,90 M. A. P.C. Poelhekke, Woordkunst. Leerboek tot het bijbrengen van inzicht in letterk. verschijnselen, geïll., geb. 2e dr, 1,90 Mr. M. Polak, Handboek voor het Nederlandsch handelsrecht, I. le en 2e stuk a 2,25 Ch. Poortman, Vioolschool, I, ing. f 2,90, gebonden 4e druk 3,75 Vioolschool, II, ingen. f 3,50, gebonden 4,50 Ch. Poortman, Vijftien Etudes . 2e druk 1,00 Ch. Poortman, Vreemd en Eigen. Voor een of twee violen 1,50 G. van Poppel, De hoofdzaken der Duitsche spraakleer. Een repetitieboekje voor de hoogste kl. Gymn., H. B. S. en middelbare handelsscholen 0,45 G. van Poppel, Grundrisz der deutschen Literaturgeschichte für den Schulgebrauch, ingenaaid ƒ1,00, gebonden . . 1,25 M. Pott, Aardrijksk. Woordenboek, geb. 2,90 H. de Raai', Punt A . . . . 4e druk 0,60 D. Reinders, Uit het hoofd. Een cursus voor kweekei. en onderw. ter oef. in het oplossen van vraagst. uit het hoofd 0,75 [>. W. Reinders, Repetitor of 44 repetitielessen in 't rekenen .... 2e druk 0,40 G. Reinders, Algem. veeteelt, bewerkt door H. M. Kroon, in linnen . 2e druk ƒ 0,90 G. Reinders, Rundveeteelt, in linnen. . 0,90 G. Reinders, Schapen en Varkenst., in lin. 0,90 O. J. Reinders, Een nieuw honderdtal, 2e Reeks 0,35 O. J. Reinders, Hoofdperson. uit de Vad. Geschiedenis 2 stukjes a 0,45 J. E. van Renesse, Levensbericht van Dr. Jan Pieter Heye 0,50 Revised Editions. I. Baroness Orczy, The Scarlet Pimpernel, edited by J. C. G. Grasé and A. E. H. Swaen, illustrated, geb. 2e dr. 4,50 II. Majorie Bowen, I will maintain, ed. by J. C. G. Grasé and A. E. H. Swaen, ill., gebonden 1,90 III. H. G. Wells, The Wheels of Chance, ed. by J. C. G. Grasé and A. E. H. Swaen, geb 1,50 Dr. C. H. van Rhijn, Templa Groning., geb. 4,90 E. Rijpma, Bekn. Ned. Spraakk. 2e druk 0,90 E. Rijpma, Vrag. en oef.bij Ned.Spr. 2e dr. 0,75 E. Rijpma, Gids bij de studie der Ned. Letterkunde, 2 dln. ó, ƒ 1,00, gebonden in één deel 2e druk 2,25 E. Rijpma, De Nederlandsche Taal. . . 1,00 F. v. Rijsens, Vad. Gesch. v. d. lag. school, bew. door Dr. A. J. van der Meulen 13e dr. 0,30 F. v. Rijsens, Leesboek over de Gesch. des Vaderlands 6e druk 0,35 F. v. Rijsens, Bekn. Gesch. d. Vaderlandsch bewerkt door Dr. A. J. v. d. Meulen 9e dr. 0,75 F. v. Rijsens, Gesch. des Vaderlands voor Gymnasiaal, Middelbaar en Lag. ond., bewerkt door Dr. A. J. van der Meulen, ing. ƒ 1,75, geb. . 11e, herziene druk 2,00 F. v. Rijsens, Geschiedenis van ons Vaderland, ing. ƒ 3,50, geb. ... 4e druk 3,90 F.v.Rijsens, Onze Oranjevorsten, ingen. ƒ 1,40, geb 1,75 F.v.Rijsens, Gesch. der Nederlanden, geïllustreerd, ingenaaid ƒ1,60, gebonden 1,90 F.v.Rijsens, Historische Lectuur, geb. 1,50 F.v.Rijsens, Algemeene Gesch. in bekn. vorm. Bew. d. M. ten Bouwhuys. 9e druk 0,35 F. v. Rijsens, Hoofdpers. uit de Alg. Gesch. L (Oudheid en Middeleeuwen). Bewerkt door M. ten Bouwhuys . . 4e druk 0,40 II. (Nieuwe Geschiedenis). Bewerkt door M. ten Bouwhuys .... 5e druk 0,40 F. v. Rijsens, Overzicht der Algem. Gesch. Bewerkt d. M. ten Bouwhuys. 4e druk 0,90 F. v. Rijsens, Algem. Geschied. Bew. door M. ten Bouwhuys, ing. ƒ1,90, geb. 9e dr. 2,25 F. v. Rijsens, Leerb. d. Alg. Gesch., omgew. door M. ten Bouwhuys in 4 deelen. I. Oude Geschiedenis (Oostersche Volken , Grieken en Romeinen) ingenaaid ƒ 1,25, gebonden .... 2e druk 1,50 U» Middeleeuwen, ing. ƒ1,25, geb. 2edr. 1,50 III. Nieuwe Geschiedenis (tot 1789) ingenaaid ƒ 1,25, gebonden . . 2e druk 1,50 IV. Nieuwste Geschiedenis (van 1789 tot heden) ing. 1,25, gebonden 2e druk 1,50 C.-M. Robert, Kleine Fransche Spraakkunst 10e druk ƒ 0,60 C.-M. Robert, Exercices élémentaires de grammaire fran^aise. . . . 11e druk 0,60 C.-M. Robert, Abrégé de la grammaire franijaise 22e druk 1,00 C.-M. Robert, Exerc. sur 1'Abrégé de la grammaire fran^aise .... 22e druk 1,00 C.-M. Robert, Recueil de traduct. 10e druk 0,75 C.-M. Robert, Gramm. fran^aise, 4e druk 2,90 C.-M. Robert, Exercices sur la grammaire fran^aise, deux parties ... 4e druk 1,90 C.-M. Robert, Matér. préparat. Exerc. de traduct. et de rédact., direct, et conseils 1,25 C.-M. Robert, Tot eigen Oefening 2e druk 1,00 C.-M. Robert, Études et Glanures, prem. et deuxième série a 0,80 C.-M. Robert, Lect. Grad. I. Edit. A 23e dr. 1,00 C.-M. Robert, Lect. Grad. I. Édit. B 10e dr. 1,00 C.-M. Robert, Guide pour les Exerc. d'éloc. et de convers, des Lect. graduées . . 0,50 C.-M. Robert, Lectures Graduées II. La France et les Franqais . . .11e druk 1,25 Lectures Graduées III. Paris et les Parisiens 6e druk 1,50 C.-M. Robert, La Lyre fran<}., I, gec. 5e dr. 0,60 C.-M. Robert, La Lyre frang., II, gec. 3e dr. 0,80 C.-M. Robert, Phraséologie frangaise. Rép. systém. de proverbes etc. geb 3,90 J. F. Rode, Nos fautes de franr. J. J. Le Roy, Nat.k. Lessen II 3e dr. 1,75 Dr. J. J. Le Roy, Nat.k. Lessen III 3e dr. 2,25 Dr. M. Salverda-Le Roy, Handleiding by het onderwijs in de beginselen der Planten Dierkunde 10e druk 3,75 H. Scheepstra, Onderwijs en Opvoeding gebonden 5e druk f 2,50 H. Scheepstra, K. Veldkampen W. Walstra, Spreken en Lezen, geïll., 4 st. 4e dr. ó. 0.25 H. Scheepstra, K. Veldkamp en W. Walstra, Handleiding bij Spreken en Lezen . . 1,00 H. Scheepstra en W. Walstra, Natuurkennis voor de Volksschool, geïllustreerd. I. Planten en Dieren . . 9e druk 0,40 II A. Planten en Dieren . . 7e druk 0,40 III A. Planten en Dieren . . 5e druk 0,40 II B. Natuurkunde .... 6e druk 0,35 III B. Natuurkunde .... 4e druk 0,35 H. Scheepstra en W. Walstra. Handleiding bij de natuurk.v. d. Volksschool. 2e druk 1,25 H. Scheepstra en W. Walstra, Twintig pl. voor aanschouwingsonderwijs, le serie f 8,00; opgepl. op zwaar carton 4e druk 14,50 H. Scheepstra en W. Walstra, Handl. 7e dr. 1,00 H. Scheepstra en W. Walstra, Ambachten en bedrijven, vijftien pl. voor aanschouwingsonderwijs, 2e serie f 10,00; opgepl. op zwaar carton 2e druk 16,00 H. Scheepstra en W. Walstra, Handl. 2e dr. 1,50 H. Scheepstra en W. Walstra, School wandelingen 0,25 H. Scheepstra en W. Walstra, Bekn. Gesch. v. de opv. en h. onderw., vooral in Nederl. (Punt I) van het progr. v. de hoofdacte), ing. f 2,90, geb 5e druk 3,50 H. Schierbeek, Schoolkaart van Europa, in 6 bladen. In losse bl. ƒ7,50; opgepl. ongevern. f 16,50, gevernist . 3e druk 17,50 J. Schmal, De Nijverh. v. kinderen, I 3e dr. 0,35 J. Schmal, De Nijverheid voor kinderen, II 0,35 H. Scholte, Hoeveel en Waarom? le—5e deeltje, A en B 12e druk a 0,15 H. Scholte, Hoeveel en Waarom? 6e d. 9e dr. 0,25 H. Scholte, Hoeveel en Waarom? 7e d. 5e dr. 0,25 H. Scholte, Handleiding bij „Hoeveel en Waarom", geb 3e druk 2,25 H. Scholte, Hoeveel en Waarom? Supplement voor hen, die zich voorbereiden v. d. toelating op H. B. S. of Gymn. 2e dr. 0,25 H. Scholte, Practisch Rekenboek 2e druk 0,25 H. Scholte, Eenvoudig en Practisch, 250 rekenopg. v. d. hoogste klassen der lagere scholen en voor het herhalingsonderwijs 0,25 H. Scholte, Meetkundig rekenschrift voor de hoogste klassen der lagere school en voor herhalingsscholen, met 40 figuren en met wit papier doorschoten . . . 0,35 H. Scholte's Rekenbord met toebehooren 10,00 H. Scholte, Kleine Rekenplaten, op carton in blikken doosje f 0,30, bij lOst. en meer a 0,25 H. Scholte, Klassikale Rekenplaten, op carton in blikken doos 1,25 Dr. C. D. Schönfeld, Beknopt leerboek der Planimetrie 6e druk 1,00 Dr. C. D. Schönfeld, Beknopt leerboek der Stereometrie 3e druk 1,00 Dr. C. D. Schönfeld, Vraagstukken over Planimetrie en Stereometrie . 4e druk 0,60 Dr. C. D. Schönfeld, Bekn. leerb. der vlakke en bolvormige Trigonometrie . 3e druk 1,00 School en Leven, Weekblad voor opvoeding en onderw. in School en Huisgezin, 12e jaargang, franco per post .... ƒ3,90 J. Th. R. Schreuder, Het Mannheimer Schoolstelsel 0,50 M. J. Schröder, Handleiding bij de Receptuur, geb 3e druk 4,90 M. J. Schröder en Dr. H. G. de Zaaijer, Handl. bij het onderw. in de Receptuur. I. Scheikunde, bewerkt door Dr. M. J. Schröder 2e druk 2,90 II. Pharmacognosie, bew. door Dr. L. E. Goester, gebonden ... 2e druk 3,90 III. Natuurk., bewerkt door M. J. Schröder 2 deelen, gebonden . . 2e druk a 2,25 IV. Latijn, bew. door H. J. Spitzen 2e dr. 1,75 V. Oefeningen in het vertalen van recepten, bew. door M. J. Schröder, geb. 2,75 VI. Repetitorium voor receptuur, scheik. en natuurk., bew. door C. G. Baert, geb. 2,50 B. H. Schroven, Aardrijkskundig-land- bouwk., beschrijving van Nederl., geb. 0,90 P. A. Schwippert, Elementar-Wörter- u. Phrasen-Sammlung 0,75 John Huddleston Slater, A conc. gramm. of the English Language, for the use of dutch Students 5o druk 0,90 Dr. H. J. Slijper, Pract. Oefeningen in de scheikunde, in linnen 0,40 G. van der Sman, Overz. van ons Staatsbestuur, met verwijz. naar onze gesch. met 2 gekleurde kaartjes 0,75 G. van der Sman, Besturen en Regeeren 0,50 K. de Snoo, Bekn. leerb. der Verloskunde, m. 253 afb , ing. f 7,90, geb. in half leder 8,75 Dr. J. S. Speyer, Lat. Spraakk., I, II, 3e dr. a 1,90 H. P. Steenhuis, Looft den Heer! 3e druk 0,90 25 Ex. en meer a 0,60 H. P. Steenhuis, Laus Deo 1,25 25 Ex. en meer k 0,90 H. P. Steenhuis, De Harmoniumspeler, ingen. f 2,00, geb 5e druk 2,50 H. P. Steenhuis, Aan 't Harmonium, ing. f 2,00, geb 2,50 H. P. Steenhuis en M. Weersma, Christ. zangen. Part. met begeleiding voor orgel of piano I, II & 1,90 Part. zonder beg. è, ƒ0,75. 25 Ex. en m. a 0,50 R. L. Stevenson, Treasure Island, annot. and illustr. by C. Timmerman, Auth. edit. 1,25 Joh. Storm — Robert, Fransche spr.oef. t. gelijktijd, beoef. van de spraakk. en de gesproken taal, Middelcursus 4e druk 1,25 Fransche spreekoef. Hoogere Cursus . 1,40 Story Readers (Continuous), edited by P. van Rossum: Harold Avery, In strangeCompany, geïll., in linnen 0,30 E. Cuthel, The Skipper, geïll., in linnen 0,30 Maria Edgeworth, Lazy Lawrence, in linn. 0,30 Beatrice Harraden, The clockmaker and his wife, door G. Th. Goudsmit, in linn. 0,30 Ouida, In the apple country, door B. C. G. Numan, in linnen 0,30 John Strange Winter, A waif, in linnen 0,30 W.Struik, Chapitres détachés ƒ1,25 W. Struik, Mondei. Examens Fransch L. O. 1,25 W. Struik en W. J. Jongejan, De Fransche taal. Leerc. ten dienste v. h. uitgebr. lag. onder w., A I —III. Oefeningen v. mondei, en schriftel. behandeling, geïll., in linn. è, 0,45 B I —III. Oefeningen ter vertaling in het Fransch, geïllustreerd, in linnen . . a 0,45 Compleet in 3 deeltjes A en 3 deeltjes B. W. Struik en W. J. Jongejan, Handl., beh. bij „de Fransche taal", Leerc. ten dienste van het uitgebreid lager onderwijs . . 1,25 W. Struik en W. J. Jongejan, Cahier de Verbes, in linnen rug ....... 0,45 W. Struik en W. J. Jongejan, Lectures choisies, 3 deeltjes, geïll è 0,45 Dr. W. F. R. Suringar —Calkoen, Zakflora, gebonden, met gekl. platen . 10e druk 2,50 De Nieuwe Taalgids, onder redaktie van B. J. Koopmans en Dr. C. G. N. de Vooys. 5e Jaarg., p. Jaarg. ƒ3,50, fr. per post 3,80 T. Terwey, Nederlandsche Spraakkunst Herzien door M. Mieras, 15e druk, ing. 1,25 T. Terwey, Beginselen der Ned. Spraakk. Herzien door M. Mieras. . . 10e druk 1,00 T. Terwey, Korte Nederl. Spraakkunst Herzien door M. Mieras. . . lSe druk 0,60 T. Terwey, Oef. bij de Korte Ned. Spraakk. Herzien door M. Mieras. . . 17e druk 0,60 Testamentum Novum Graece, instruxit Dr. J. M. S. Baljon, gebonden .... 7,50 A. Teunisse en A. M. v. d. Velden, Nuttige Handwerken voor Meisjes . . 12e druk 1,25 Dr. A. v. Thijn, Leerb. der Algebra, I, II met Antwoorden, ing. a ƒ 1,25, geb. ó. 1,60 Dr. A. v. Thijn, Leerb. der Algebra, III, ing. ƒ1,60, gebonden 1,90 Dr. A. v. Thijn, Leerboek der Vlakke Driehoeksmeeting, met Antw., met 38 fig., ing. ƒ 1,25, gebonden . . 2e druk 1,60 Dr. A. v. Thijn, Leerb. der Vlakke Meetkunde met opgaven, I, met 152 figuren, ing. ƒ1,20, gebonden .... 2e druk 1,60 Dr. A. v. Thijn, Leerb. der Vlakke Meetkunde met opgaven, II, met 126 figuren, ing. ƒ 1,25, gebonden 160 Dr. A. v. Thijn, Leerb. d. Stereometrie, met 152 fig., ing ƒ 2,25, gebonden . 2e druk 2,60 Dr.A.v.Thijn, Bekn. leerb. d. Stereometrie, met 121 fig., ing. ƒ 1,25, gebonden . . 1,63 Van alle Tijden, onder red. v. C. G. Kaakebeen en Jan Ligthart: 1. Esmoreit, abel spel u. d. 14e eeuw 4e dr. 0,30 2. Beatrijs, n. h. Haagsche handschrift uitgegeven ....... 2e druk 0,40 3. Reinaert de Vos 0,90 4. Middelnederl. Lyriese Gedichten door Dr. D. C. Tinbergen 1,00 C. Timmerman, Engl. for beginn., ill. 2e dr. 0,40 C. Timmerman, A short English School- grammar 0,60 C. Timmerman, The First Reader 2e dr. 1,25 C. Timmerman, First Exercices in English Grammar 2e druk 0,75 C. Timmerman, Dutch Texts . 2e druk 0,60 | C. Timmerman, The Second Reader, ill. ƒ1,25 C. Timmerman, Think in English. Exerc. in Engl. Composit., ill., first series 4e dr. 0,70 C. Timmerman, Think in English. Exerc. in Engl. Compos., ill., second series 2e dr. 0,75 C. Timmerman, Hoofdzaken der uitspraak van het Engelsch 0,50 C. Timmerman, First set of English Lessons, illustr., met vertaaloef. 2e druk 1,25 C. Timmerman, Second set of English Lessons, illustr., met vertaaloef. 2e druk 1,00 C. Timmerman, Twelve English Lessons, third set 1,00 C. Timmerman, Reader and home lesson book. Part I 0,45 Reader and home lesson book. Part II. 0,80 Reader and home lesson book. Part III 0,75 C. G. Tromp, Frohe Stunden. Deutsches Lesebuch für holl. Lehranstalten, I 2e dr. 0,90 C. G. Tromp, Frohe Stunden, II . . . 1,25 C. G. Tromp, Frohe Stunden, III . . . 1,25 C. G. Tromp, Wort und Satz . 3e druk 0,60 C. G. Tromp, Oef. bij Altena's Duitsche Grammatica 2e druk 0,50 W. Uittenbogaard, Vertaaloef. op Dr. L. Wirth's synon., homon. Redensarten etc. 1,00 W. Uittenbogaard, Sammlung der Examenaufgaben Deutsch-Niederl. für das Elementardiplom, a. d. Jahren 1893—1907 1,00 W. Uittenbogaard, Altüigliches. Sammlung Wörter und Redensarten . . ter perse W. Uittenbogaard, 'n Cijferuurtje, ^Opgaven v. h. 2e, 3e en 4e leerj., II, Oefeningen voor het 4e en 5e leerjaar. . è, 0,20 Dr. J. S. v. Veen, Beknopt overzicht der Grieksche mythologie ... 6e druk 0,60 Dr. S. D. v. Veen, Uit 3 eeuwen, ing. ƒ2,50, gebonden 2,90 Dr.S.D. v. Veen, Historische Studiën en Schetsen, gebonden 2,50 K. Veldkamp, De techniek van het spreken, ingenaaid ƒ 2,50, gebonden . . . 2,90 K. Veldkamp, De inv. v. spreekond. als vak 0,65 K. Veldkamp, Vocalisen voor gem. koor 0,75 K. Veldkamp, Klankschoonh. bij den zang 1,00 K. Veldkamp, Spreekoef. (ter verkr. van gezonde, natuurl., duidel., klankr., buigz. spraak), ing. f 1,40, geb. . . 2e druk 1,75 K. Veldkamp, Voor jonge Moeders. (De bew. der spr.ontw. in de eerste levensj.) 0,25 K. Veldkamp, Wenken,betr. h. verhelpen der spraakgebreken in de klasse . . . 0,25 K. Veldkamp, Spaar uw keel! Het juiste gebruik der stem. Voor predikanten, leeraren, onderwijzers, enz 0,26 K. Veldkamp, Pract. Muziekleer met een aanh. over Zangonderwijs, ten gebr. aan Kweek- en Norm.sch. I, 2e druk, II . k 0,90 K. Veldkamp, Eenv. dicteeroef. ten gebr. bij het element, zang- en muziekonderw. I. „Do —re —mi—fa—sol", II. „Do —do" a 0,30 K. Veldkamp, Muziekboekje bij de Eenvoudige Dicteeroefeningen, I, II . . a 0,10 Mr. Dr. H. S. Veldman, Het Nederlandsche Staatsrecht, aan de Grondwet ontl., geb. 2,50 Mr. Dr. H. S. Veldman, Het Nederlandsche Gemeenterecht aan deGrondw.ontl., geb. f 2,50 J. Versluys, Begins. d. nieuw, meetk. 6e dr. 0,60 J. Versluys, Leerb. der vl. meetk. 11e dr. 1,25 P. A. Versluys, Gesch. van het Vaderland 0,75 N. J. Visscher, Tal v. opl. v. d. Rek. vraagst. 0,75 A. de Visser, Israëls ambten bedr. in Jezus' dagen, ingen. ƒ1,00, gebonden 1,40 Dr. C. W. Vollgraff, De wederontd. en wederopbouw der oudheid 0,50 Wilh. Vollgraff, Nikander u. Ovid, I, geb. 2,90 Dr. C. G. N. de Vooys, Historische schets van de Nederl. Letterk., voor schoolgebr. en hoofdacte-studie, gebonden 4e druk 1,75 Dr. C. G. N. de Vooys, Verzamelde Letterkundige Studiën, gebonden . . 2,50 G. J. Vos Az. en Jacs. M. Vos, Voorheen en Thans, ing. f 1,25, geb 1,50 Lucie Vos, Entre Nous. Avec la collaborat. de Jan Ligthart et H. Scheepstra, I, gebonden 5e druk 0,55 Entre Nous, II, gebonden . . 3e druk 0,80 Entre Nous, III, gebonden 0,65 M. de Vos, Het Kadaster en de boekh. op de Hypotheken, geb 5,50 M. de Vos, Leerb. d. Lag.Geodesie, geb. 8,50 Vriend of Vijand? Een leesb. v. d. lag. sch. uitg. door de Ned. Onderw. Propag.club (voor drankbestr.), geïll., geb. 3e druk 0,25 L. de Vries, Practisch Rekenonderwijs in de lagere school. Handleiding I . . . 1,25 L. de Vries, Practisch Rekenonderwijs in de lagere school. Handleiding II . . . 0,90 L. de Vries, Hoofdelijk rekenen. Rekenboek voor de hoogste klasse en de ver- volgklasse der lagere school, 1ste stukje 0,20 L. de Vries, Hoofdelijk rekenen, 2de st. 0,20 Dr. Jan de Vries en W. H. L. Janssen van Raaij, Leerb. der VI. Meetk., 5e druk, herz. en bijgew. d. W. J. Wisselink, geb. 1,50 Dr. J. v. Wageningen, Latijnsch-Nederl. Woordenboek, geb. . 7,50 Prijs der 3 Woordenboeken OUDE TALEN (Engelbregt of van Wageningen, van den Es, Mehler) per stel besteld, slechts . . f i5,50. Dr. J. v. Wageningen, Hetkarakterist.in de Lat. taal- en hare letterkunde. . . 0,75 R. v. Wageningen Pz., Tijdtafel van de Geschiedenis des Vaderlands . 6e druk 0,10 H. Wagenvoort, In en om ons Huis. Voorlooper van „In en om de School", geïllustreerd, I, in linnen ... 4e druk 0,30 H. Wagenvoort, In en om ons Huis, II, geïllustreerd, in linnen ... 4e druk 0,30 H. Wagen voort, In en om ons Huis, III, geïllustreerd, in linnen ... 3e druk 0,30 H. Wagen voort en A. G. Schilp, In en om de School. Ie stukje 5e druk, 2—6e stukje 5e druk, in linnen è, 0,35 H. Wagenvoort, Op Rozenhof. Leesboek v. de Chr. school. Compl. in 3 deeltjes, I, geïllustreerd, in linnen ... 3e druk 0,30 H. Wagenvoott, Op Rozenhof, II, geïllustreerd, in linnen 2e druk 0,30 H. Wagenvoort, Op Rozenhof, III, geïllustreerd, in linnen 2e druk/"0,30 H. Wagenvoort, In ruimer Kring, I. Leesboek voor de hoogere klassen der Chr. scholen, geïllustreerd. ... 3e druk 0,40 H. Wagenvoort, In ruimer Kring, II 3e dr. 0,40 H. Wagenvoort, In ruimer Kring, III 2e dr. 0,40 H. Wagen voort, In ruimer Kring, IV 2e dr. 0,40 H. Wagenvoort en J. Hobma, Sprokkelingen, in linnen 2e druk 0,50 H. Wagen voort, De Nieuwe Taalcursus. Method. gerangschikte oefeningen voor het onderwijs in de Nederlandsche taal. Compleet in 4 deeltjes, per deeltje . . 0,30 L. van der Wal, Pictures from England 1,50 L. van der Wal, London Pictures, illustr. 1,90 W. Wals, Schrijfc.Kleinschr. 1—3,3edr.& 0,10 W. Wals, Schrijfc. Grootschr. 1—4,3e dr. a 0,10 W. Wals, Korte aanw. bij het gebr. der 3 cahiers voor het schoonschrijven . . . 0,50 W. Wals, Schrijfc. Rondsch. 1—3, 2edr.a 0,20 W. Wals, Rondschrift, handleiding bij het gebruik der 3 cahiers 0,30 W. Wals, Oefen, voor het machineschr. 0,40 Dr. W. G. van der Weerd, Mixta Graeca et Latina 0,90 G. C. Weeren, Zingende Jeugd, woorden van G. W. Lovendaal, I, geïll'. 4e druk 0,50 G. C. Weeren, Zing. Jeugd, II, geïll. 3e dr. 0,50 G. C. Weeren, Zing. Jeugd, III, geïll. . . 0,50 G. C. Weeren, Liederkeur v. de school en het leven. 105 liederen, ing. f 0,50, gebonden 3e druk 0,65 M. Weersma, Nieuw Leesboek voor de Christ. scholen, 2 stukjes a 0,25 M. Weersma, Uitspanning door Inspanning, 2 deeltjes 6e druk a 0,40 Dr. K. F. Wenckebach, Exper. en Klin. 0,65 Dr. E. Wiersma, Het psychologisch experiment en de psychiatrie 0,75 J. P. J. Wierts, Jong Nederl. 20 kinderl. met pianobegel. (Ged. v. Lovendaal e.a.) 0, O J. P. J. Wierts, Jong Nederl. 20kinderl. Zangboekje. (Ged. van Lovendaal e.a.) 0,25 Prof. J. W. van Wijhe, Onderwijs en Laboratorium bij de Ontleedkunde . . 0,50 W. van der Wijk, Poésies Lyriques, gec. 0,65 H. J. v. Wijlen et J. Mart. Muller, Cours de langue franQ., d'après. la méth. directe. Cours primaire I. Livre du Maitre . . 0,75 Cours prim. I, avec ill. Livre de l'élève 0,35 Cours primaire, avec illustr., II, A . . 0,55 Cours primaire, II, B 0,75 H. J. van Wijlen, Jaartallenboekje voor de gewone lagere school 0,10 J. E. K. van Wijnen, Aarde zon en maan 0,7^ Dr. J. A. Wijnne, Algemeene Geschiedenis, 4 deelen 10e druk k 2,90 Dr. J. A. Wijnne, Handboek der Algem. Geschiedenis 7e druk 3,1K> Dr. J. A. Wijnne, Overzicht der Algem. Geschiedenis 13e druk 1,90 Dr. J. A. Wijnne, Gesch. v. h. Vad. 8e dr. 3,!-K) Dr. J. A. Wijnne, Beknopte Geschiedenis van het Vaderland 11e druk 1 90 Dr. J. A. Wijnne, Binnenl. gesch. v. Frankr. f 2,90 Dr. J. A. Wijnne, Eenige opmerk, over W. Ihne, Römische Geschichte .... 0,75 Dr. J. A. Wijnne, De historiën v. Marcius Coriolanus, Spurius Cassius Vecellinus en Spurius Malius 0,75 Dr. G. Wildeboer, Het ontstaan van den Kanon des Ouden Verbonds, geb. 4e dr. 2,25 Dr. G. Wildeboer, Letterkunde d. Ouden Verbonds, geb 3e druk 5,90 Dr. G. Wildeboer, Jahvedienst en Volksreligie in Israël 0,65 Dr. G. Wildeboer, De tegenw. stand van het Oud-Testamentisch vraagstuk. . . 0,50 Dr. G. Wildeboer, Het Oude Testament van historisch standpunt toegelicht, geb. 3,50 Dr. L. Wirth, Synonyme, Homonyme Redensarten etc. der Deutsch-Niederland. Sprache ing. f 2,75, geb 3,25 J. C. Wirtz Czn., Bijzondere Methodiek. Leerplan voor de school met den Bijbel, ingenaaid f 3,50, gebonden 3,90 ~J. C. Wirtz Czn., Paedagogiek voor Chr. Kweekscholen en Normaallessen, geb. 2,25 J. C. Wirtz Czn., De Paedagog op het Ex. 0,75 W. J. Wisselink, Leerboek der Mechanica, hoofdz. voor de H. B. S. met 5-j. c., geb. 2,90 W. J. Wisselink, Vraagstukken over Mechanica beh. bij het Leerb. der Mech., geb. 2,25 W. J. Wisselink—Dr. Jan de Vries en W. H. L. Janssen van Raay, Leerb. der Vlakke Meetkunde, 5e druk, herzien en bijgewerkt door W. J. Wisselink, geb. 1,50 H. Witte, Plantkunde voor school en huis, I—III 8e druk è, 0.30 Wolters' New Reader, Part I, II, ing. & 0,60 Dr. J. Woltjer, Wat is het doel van het chr. nat. schoolonderwijs? geb. 2e druk 1,25 Dr. J. Woltjer, Latijnsche Gramm. 5e dr. 3,90 Dr. J. Woltjer, Bekn. Lat. Gramm. 2e dr. 1,50 Dr. J. Woltjer, Lat. oef., I, II 4e druk a 1,60 Dr. J. Woltjer, Latijnsche oefen., III. 2e dr. 1,25 Dr. J. Woltjer, Grieksche Gramm. 2e dr. 3,90 Dr. J. Woltjer, De onregelmat. Grieksche werkwoorden 2e druk 1,00 Dr. J. Woltjer, Serta Romana 4e druk, ingenaaid f 1,90, gebonden ... . 2,50 J. Worp, Een lentedag. Partituur met pianobegeleiding 4e druk 1,25 Partituur zonder pianobegel . 10e druk 0,50 J. Worp, Vacantie. Partituur met begel. 1,25 Partituur zonder pianobegel. . 2e druk 0,50 J. Worp, Kleine Muziekleer, herzien door S. van Milligen 14e druk 1,00 J. Worp, Algemeene Muziekleer, herzien door S. van Milligen f 3,90, geb. 7e druk 4,50 J. Worp, 25 liederen voor Mannenkoor 5e verm. uitg. door H. P. Steenhuis . . 0,75 J. Worp, 12 Volksliedjes v. Mannenkoor 0,50 J. Worp, Volksliederen, met pianobegel., 2e verm. uitg., door H. P. Steenhuis . 0,50 J. Worp, Practische orgelschool, 2e dr., 2 dln, ing. a f 2,90, geb a 3,90 J. Worp, De Melod. d. Psalmen, Lof- en Bedez., herz. d. H. P. Steenhuis, geb. 9e dr. 3,00 J. Worp, De Melod. d. Evang. Gez., herz. door H. P. Steenhuis, geb. . 7e druk f 3,00 J. Worp, De Melodiën v. d. Vervolgbundel, herzien door H. P. Steenhuis, geb. 4e dr. 3,00 J. Worp, Honderdvijftig voorspelen 3e dr. 2,90 J. Worp, 25 naspelen voororgel 2e druk 1,90 J. Worp, Zingende Kinderwereld. Kinderliedjes voor een of twee stemmen met pianobegeleiding, le-5e twaalftal, 15e druk a f 0,65, geb. in linnen stempelb. 3,90 J. Worp, De zingende Kinderwereld, met piano-begeleiding. Met 12 gekleurde platen, n. aquarellen van C. Jetses, gec. 1,90 Zingende Kinderwereld voor school en huis, zonder pianobegeleiding 3e druk 0,30 J. Worp's Zangboekjes voor de lagere scholen en voor zangscholen. Herzien ( Zangb. 19e verb. dr. 0,30 door f 2e Zangb. 11e verb. dr. 0,30 , ... , ) 3e Zangb. 8e verb.dr. 0,30 S. Schellink. , r. , E , , ' j V 4e Zangb. 5e verb. dr. 0,30 Handleiding bij J. Worp's Zangboekjes door S. Schellink 0,25 J. Worp, Schoolliedjes voor 2 stemmen. 0,25 J. Worp, Een boekje met liedjes voor 2 stemmen 12e druk 0;3C J. Worp, Twintig driestem. lied. 7e druk 0,30 J. Worp, Veertig tweest. liedjes 5e druk 0,40 J. Worp, Do —re-mi, Zangm., I 10e druk 0,30 J. Worp, Do-re-mi, Zangm., II 7e druk 0,30 J. Worp, Zangsch., I, 2- en 3st. Canons 0,30 Dr. J. A. Worp, Geschiedenis van het Drama en het Tooneel in Nederland, deel I, II, gebonden a 4,90 Dr. A. v. IJsendijk, Ovid. Elegiacus. 2e dr. 1,25 F. L. Zahn, Bijbelsche Geschiedenis, ing. f 1,00, geb 73e duizend 1,25 25 Ex. a ƒ0,80; 50 Ex. a ƒ0,60; 100 Ex. ing. 0,50 F. L. Zahn, Geschiedenis der Christelijke Kerk, bewerkt door J. D. J. Idenburg, met port. en reg., ing. f 0,90, geb. 17e dr. 1,2b Dr. K. H. M. van der Zande, Beknopt Leerb. der Zuivelber., in linnen 3e druk 0,90 C. F. A. Zernike, Paedagogisch Woordenboek , geb. in half leder 7,75 J. G. Zijlstra, Taalk. Allerlei. Steloefen. A. Steloefeningen, I ... 3e druk 0,25 A. Steloefeningen, II. . . 2e druk 0,25 B. Taaloefeningen, I . . . 3e druk 0,25 • B. Taaloefeningen, II 0,25 J. G. Zijlstra, Meetkundig rekenboek, 2 stukjes 2e druk i 0,25 J. G. Zijlstra, De eerste Lessen .... 1,00 IJ. Zijlstra, Van de School het Leven in! Leesboek voor .voortgezet lag. onderwijs, herhalings- en opleidingsscholen, 4 deeltjes, geïllustreerd, in linnen, 4e druk a 0,40 H. Zondervan, Nederland buiten Europa. Aardrijksk. schets der bez. en-kol. 2e dr. 0,90 H. Zondervan, Het Wereldverkeer in Woord en Beeld. Zes schoolplaten voor het Aardrijksk. onderwijs. Opgeplakt op zwaar carton, met geïll. Handleiding . 29,70 H. Zondervan, Handleiding bij Het Wereldverkeer in Woord en Beeld, geïll. 1,25