250 ieen rijker kroon »n eigen schoon E 55 FLANDRIA'S = NOVELLEN BIBLIOTHEEK Uit mijn Dorpken Schetsen door ERNEST CLAES Gent Drukkerij Plantyn (Naamlooze Vennootschap) ~ Korte Koestraat 3a = Ir 74 fr. 0.15 moeder in Diest was gaan koopen. Ze was toen zoo schoon splinternieuw, met 'n fijn gestreken meet over elke pijp. In 't begin had hij er stijf ingestaan omdat de nieuwigheid hem 'n beetje geneerde, precies als 'n nieuwe makker, waar men eerst een tijd moet mêe omgaan eer men er eigen aan wordt, en bang was hij alsdan van ergens neer te zitten of aan te komen. 't Was toen z'n zondagsche, en den eersten keer, dat hij er mee naar de hoogmis ging en kwam neerzitten bij de andere jongens, op de bankskens naast den biechtstoel van den onderpastoor, hadden ze'm allemaal bekeken met nieuwsgierig- verwonderde blikken ; en fier, dat hij toen was! En na de hoogmis had hij Nant van Mie Boot 'n blauw oog geslagen omdat hij er slijk op gedratst had. Doch langzamerhand was 't nieuw er afgegaan, en ze werd heel simpel z'n gewoon zondagsche broek door iedereen aan hem gezien, en die zes dagen in 't kleerschap hing en 's Zondags 's morgens voor den dag werd gehaald. Later deed hij ze 's werkendaags ook al eens aan als z'n ander kapot was, en allengskens werd ze zoo'n alledaagsch ding, iets dat van 's morgens tot 's avonds deel uitmaakte van z'n lijf, zonder iets eigenaardigs. En nu was ze zoo vuil, zoo vuil, dat ge niet meer zien kost van wat stof of kleur ze was. Om ze van voor toe te doen stonden er maar twee knoopen meer aan, ne witte beenen van vaders rood slaap lijf, en ne koperen soldatenknoop, dien hij eens van nen piot gekregen had toen er soldaten in 't dorp lagen en die aan z'n ander broek ook gestaan had. De zakken had z'n moeder toegenaaid omdat er altijd dingskens instaken, die hij niet hebben mocht '> pijpen waren van onder eens afgeboord gewees^ met zwart lint, maar t was er lang af, en ze eindig den nu in een harige uitrafeling. Op de knieën was er al verschillende keeren ne lap op gezet, en 't gat, dat er nu in stond was 't derde. Die versche lappen waren altijd niet van dezelfde kleur, en ze stonden dan eenige dagen onnoozel-vreemd op z n broek te turen even als 'n paar nieuw roode pannen op 'n oud zwart dak. Doch het was toch goed te begrijpen, dat ze zoo wijd op was ; in de weiden lag hij er alle dagen mee tegen den grond zoolang de koeien uitgingen ; thuis hielp hij er 't werk mee doen in den stal en de helft van den tijd hing ze nat langs z'n beenen te zwadderen. En hoe dikwijls had ze reeds gevoeld hoe fel ze thuis er dierven opslaan. Kost ze dat allemaal eens vertellen ! Hij wist den tijd niet meer te zeggen, dat men ze nog gewasschen had. 't Was precies of hij er thuis overschoot en van geenen tel was! De broek van z n broer, hunnen Dores, die werd bekans alle veertien dagen uitgewasschen, die stond altijd fijn in spie, maar de zijne !... als ze droog was kost hij ze recht doen blijven staan, van de vuiligheid! En toch hield hij van die broek, zonder eigenlijk te weten waarom. 'tWas wel maar 'n broek gelijk 'n ander, doch hij had ze nu al zoolang gedragen, dat ze als 'n vaste gezel van z'n jongensvroolijkheid was geworden, 'n stuk pittig leven, dat nog niet ten einde was, en waarvan 'n vroegere vertegenwoordiger thuis te stukken versleten op den zolder hing. Maar waarom zou hij ze zelf niet eens wasschen als ze 't thuis toch niet wilden doen ?... ten minste van onder aan de pijpen ?... En-Gust liet z'n beenen hangen over den rand van de beek, schepte water in zijn hand en klatste 't dan tegen zijne broekspijpen. Het water teekende zich donker-glimmend af op de grijsvuile stot en langs de uitgerafelde draden liep het er af eerst in dunne straaltjes, dan lekkend in ronde waterballetjes, die 'nen oogenblik bleven hangen op 't einde van t draadje en dan met 'n korten pink in 't water tjipten. Maar dat haalde weinig uit. en 't duurde daarbij veel te lang Zoo hij eens... ja, dat was misschien nog wel 't beste. Dan kon hij ze eens heelegansch wasschen, en daar was geen mensch in den omtrek, die hem zien kon... en Gust deed de twee knoopen van voor los en trok z'n broek uit. Eerst dompelde hij ze eens heel en al onder, zoodat wild-verschrokken krinkelgolfjes klatseklotsend tegen de kanten flatsten. Hij trok ze omhoog en 't watei straalde zwaar er uit. Dan begon hij te wasschen, eerst de twee pijpen, en wreef de stof over elkaar in z'n twee volgegrepen handen, 'lijk hij 't thuis zien doen had. Terwijl hij zoo volop bezig was, zag hij eens om of er geen menschen afkwamen en of z'n koeien... Sakkerrr!!... Z'n witte veers stond op 't klaverland van Jef Stiers ! - Gust sprong recht, en., neen, hij zou z'n broek maar laten op den oever liggen, want trok hij ze aan dan zou ze weer vuil zijn - en hij vloog over 't gras, wijd-beenend op z'n magere pikkels, en de voorste slip van z'n hemd waaide vast tegen z'n dijen, en de achterste wapperde al vlaggend achterna van onder z'n fraksken. Hij sprong op 't veld, en z'n lange zweep striemde kletsend rond de pooten van de veers, eer ze Gust gezien had. 't Beest verschrok geweldig en sprong met den steert stek-omhoog de wei in en bleef daar 'nen oogenblik staan stom-oogen op den koewachter. Gust meende weer terug te loopen naar de beek, toen hij iemand hoorde fluiten. Hij keek om, en verdomd ! daar stonden hem ginder twee menschen te bezien en ze lachten, dat z'er van schokten, en eenen hoorde hij roepen : « Heê, Gust! zijd' aan 't vlaggen ? » Gust wipte de wei in die wat leeger lag, en zei bij z'n eigen, dat hij 't die ros van 'n veers nog eens geven zou !... Maar 1! I Goeie God I... Heilege Maria!... Daar stond ginder aan de beek ne mutte met Gust z'n broek in z'n bakkes, en hij zwikte er mee weg en weer dat ze rond z'nen kop flapte, en... och God! och God 1 daar vloog z'n broek midden in den Demer. 't Kalf verschoot er zelf van en bleef er dom staan op kijken. Gust z'n hert scheen bots stil te staan, en hij werd door z'n heel lijf eene ijskoude rilling gewaar; zoo onverwachts en geweldig pakte 't hem aan, dat hij 't niet seffens vatte, bang-twijfelend in z'n dooreen-geslagen zinnen of 't wel waar was. In eenige sprongen was hij aan de beek. Maar niets meer! Geen broek te zien ! En t water liep onverschillig, glimmend en log-zwaar voort, zoo stiekem glurend in de blauwe lucht daarboven, en heimelijk looze krinkelend op z'n oppervlakte als iemand, die er wel meer van weet maar t niet zeggen wil. En Gust stond daar eenige oogenblikken gansch bedutst piet naar 'twater te staren,met angstpijlende blikken, gapenden mond en gejaagd-angstig schokbonzen van z'n hert, terwijl plots de overweldigende bezinning op hem neersloeg. Z'n broek ! z'n broek ! Die leelijke sloeber van nen mutte! Heilege Maria! Heilege Sint-Jozef! Als hij toch Z'n broek maar niet kwijt is! — En snel greep hij z'n kletsensteel... maar och! 't water was veel te diep. O ! Dan kwam hem in den geest, als 'n wreed aangrijpende waarheid, het gansch onmogelijk zijn van z'n broek nog terug te vinden. Met 'n losbrekenden smart-snik viel hij neer op het gras, bitter uitschreiend z'n wrange wanhopigheid en de schrijnende pijn, die in z'n boezem zat. En de schrik van 't geen er nog op volgen zou begon z'n gemoed te folteren meer en meer, en stak hem pitsend in z'n hokkende keel. — Hij had willen dood zijn, dood, dood! om zoo iets toch niet tegen te komen. En wat gingen ze thuis wel zeggen als hij daar zoo in z'n hemd aankwam ?... Wat zouden ze 'm over z'n ribben ranselen!... En hij griezelde er nu al van als hij er aan dacht hoe vader hem stevig bij den arm hield en hoe verwoed z'n zware hand op den huilenden Gust neerkwam. En hij weende droevig, droevig, adem snok kend uit z'n bange keel, dat z'n heel mager lijf er van schokte, en hooger of lager naarmate z'n inbeelding hem z'n ongeluk voorstelde. Had hij toch z'n broek maar ! O! dat ze daar nu eens onverwachts op den rand van de beek lag, dat ze.... maar ze lag er niet, ze lag diep in 't water, .en wie weet waar ze nu reeds was heengespoeld- 't Begon avond te worden Aan den Westerhemel was 't al laaiend glanzende klaarte in 't ijlblauwe der verre luchten, waarvóór praalden, als afzonderlijke groote schoonheden, rustige wolken, in duizendvoude kleurschakeering van den licht door-zijgenden zonnegloed er achter tegen, vuurrood, bleek, wit-gloeiend en alle kleuren daartusschen naar gelang van hun massa, en rozig breed heenslierende langs 't hemelgewelf. De zonne zonk meer en meer en 't begon langzaam te grauwdonkeren over de wijde beemden liggende langs de beide oevers van den Demer. De geluiden van den heet-zwoegenden dag stierven weg in 't dorp en ginds over de op-heuvelende Sichemsche velden. Alles vervaagde stil-aan, de kerktoren, de huizen van 't dorp, de boomen, en de ver in 't rond-opschietende heuvelkring, waarvan de duisternis scheen neer te glijden en heimzinnig toe te sluiten naar 't midden der Demervallei. De wit wazige avondsmoor steeg langs alle zijden op boven de grachten en voren en bleef hangen laag tegen den grond. En Gust zat daar op het gras nog altijd even wanhopig te snikken, zonder dat hij 'n afleiding vond of 'n uitkomst. Z'n gedachten draaiden in angstig zoeken om z'n schrik, maar telkenmale werden ze teruggerukt op de volle werkelijkheid van z'n bloote beenen, meedrijvend in den eenzelven snik-onderbroken treurtoon van z'n grinzen. Hij bibberde van kou en van angst, en z'n weeë traan-oogen zagen ginder over den zandweg de laatste menschen van het veldwerk huiswaarts keeren. Dat deed hem z'n toestand nog meer gevoelen, en hoe armzalig alleen hij daar zat in z'n groote droevigheid, waar niemand hem in helpen kon. Heete tranen liepen over z'n kaken en in z'nen mond. Z'n koeien stonden ginder over den sluitboom te turen, en zachte moemden ze uit hun dom-goedigen kop. Ze graasden van tijd tot tijd nog een beet in 't nat-bedauwde gras, en sloegen hun steert tegen hun flanken ongeduldig van 't late daar-zijn. 't Donkerde meer en meer. Maar naar huis gaan !... neen, o neen ! dat deed hij voor niets ter wereld; hij dierf thuis zoo niet aankomen — « Gu-ust 1 » Hij verschrok. Z'n zuster Stefanie stond ginder aan den sluitboom te kijken over de wei waar Gust ergens zitten mocht. Maar in plaats van te antwoorden begon hij nog luider te schreien, angstig voelend, dat het ergste nu weldra volgen zou, en ook opdat ze 't zou hooren en kompassie met hem hebben. Stefanie hoorde hem, kroop onder den sluitboom door, en Gust zag ze donkervlekkend door de schemering op hem afkomen. — «Deugeniet, waar blijfde met de koei?... 't Es seffes zoo donker as ne balk. en... Maar... hoe zitte gij daar nu ??!... » — « Fanie, nokte Gust, de... mutte... heê m'n broek... in 't water gesmete !... » Stefanie bezag hem eerst ongeloovig-verwonderd ; dan was ze op het punt in nen luiden lach te schieten, doch haar lachlust ging over in medelijden daar hij zoo bibberde van kou en zoo danig schreide. — « Wa' zegde!... De mutte, God seezes'... » — « Ja, de mutte... 'k Moest naar de koei loope en 'k ha m'n broek hier neegeleid om te droge'... en de mutte pakte z'in z'n bakkes en zwikte ze 't water in... » rustig weende hij 't er uit met een verlichting voelen, dat het niet meer eenig in hem te kroppen zat — « en 'k dierf nie naar huis kome zoo... » — « Och, da's zoo erg nie, m'ne jong; 't was toch al 'n verslete broek, en ik zal thuis wel zegge, da ge d'r nie kost aandoen. - Kom nu maar gauw mee, want strak zijde nog ziek. » En zacht-teeder, vol gemeend meevoelen van heur broers leed nam Stefanie hem bij de hand, en hij stond recht en ging mee. — « Bind m'nen veurschoot rond uw lijf, da's toch iets warmer » zei Stefanie. Gust deed het, en zoo drobde hij mee naar den sluitboom. Hij voelde zich nu zoo heel klein naast z n oudere zuster, maar 't en wrokte thans niet in z'n gemoed lijk soms op andere dagen als alles in z'n gewonen gang was, neen, hij was er nu zelfs halfblij om. Daar kwam zoo'n troostende gerustheid in hem op; hij voelde zich half verzekerd, dat het toch misschien zoo erg niet zou zijn daar Stefanie hem wel helpen zou. Z'n schrik ging bijna geheel weg en hij liet zich geleidelijk meegaan aan 'r hand. En zoo gingen ze beiden over den mulligen zandweg, met doezig intredenden voet, als twee donkere schimmen achter de log voortstappende koeien, wier lijven men eenlijnig zag voortbewegen in den grijs-wazigen avondsmoor. Zij ontmoetten eenige menschen die laat van hun werk kwamen, maar Gust deed of hij ze niet zag, en hij had nu toch 'nen voorschoot aan. Maar al de angst van daar straks pakte zich weer om z'n hart vol nare inbeeldingen, zoo geweldig, dat hij bijna niet voort kon naarmate ze dichter bij huis kwamen. Hij schrikte terug voor den oogenblik waarop hij in z'n hemd zou in de woonkamer komen, waar ze allemaal te klappen zaten, en ze hem zouden vragen waar z'n broek was... Och ! was die avond toch maar voorbij I — « Fanie. » — « Hêe ? » — « Ikjdurf zoo nie binnekome in m'n hemd... Zulde m'n ouw broek es van den zolder afhale ? — Ik zal achter de hooimijt gaan staan... En dan moet ge 't maar zegge... en da 'k er nie kost aandoen en achter de hooimijt sta te bibbere van kou.. zulle, Fa-a-nie ? » — « Ja, 'k zal 't zoo zegge. » Ze kwamen thuis. De zwaar-lijvige koeien verdwenen een voor een door de donkergapende staldeur. Gust wipte gauw achter de hooimijt en bleef daar met angst-kloppend hert staan luisteren naar hetgeen moeder zeggen zou. — « Waar was de lamme leumes blijven hange ? » hoorde hij ze in den stal op gramstorigen toon vragen. Stefanie mompelde iets van liggen te slapen « docht-me », en dan hoorde hij ze binnengaan, en eenige oogenblikken later kwam ze langs achter buiten met z'n oude broek in 'r hand. Gust gaf den voorschoot terug en trok ze seffens aan. Maar nu stonden er sakkerloot geen knoopen meer aan, en hij moest z'n handen in de tesschen steken en ze vastdrukken tegen z'n lijf om ze op te houden. Ze rook vunzig van 't lange droog hangen op den zolder, en zoo oud wonderlijk hing ze om z'n beenen, alsof ze 't niet meer wist van vroeger, even 'n oud versleten menschken, dat uit r stille afgetrokkenheid nog eens moet terug komen in 't anders . geworden leven. Den kop een weinig vooruit en ingehouden asemhalend, stond hij in de zwarte donkerte van de zwaar rond-buikende hooimijt gespannen te luisteren naar hetgeen ze zeggen zouden als Stefanie 't verteld had. Eenige oogenblikken een stil mommelen... en dan hoort hij z'n vader plotselings uitschieten : « 'k Zal 'm hatverdammen! es onder m'n hande nemen as hij durft binnekomen ! » 't Viel Gust als een emmer koud water op het lijf. Hij had het toch anders gehoopt!... En z'n gemoed kwam zoo prangend vol, dat hij nog heviger begon te weenen en de tranen hem bitter in den mond liepen. Ja, hij was toch wel een arm verlaten schepsel!... Nu dierf hij zeker niet binnengaan, want hij zou al te geweldig streep krijgen. Hij zag scheel van honger, hij had zoo'n kou aan z'n bloote voeten dat z'n teenen er van inkrompen — maar ze zouden toch geên kompassie met hem hebben, en er maar dadelijk op slaan. En Gust overdacht alreeds waar hij zou inkruipen voor den nacht. Maar morgen moest hij zoo eens dood liggen, dan zouden ze 't wel weten ! — Dan zouden ze daar staan huilen en spijt hebben, ja, als 't te laat was. — Terwijl ze nu gerust rondom de tafel aan den avondkost zaten, moest hij daar och arme ! als 'n verlaten wees blijven staan zonder te weten waar z'n kop neer te leggen om te slapen. — Zoo dacht hij, en hij had waarlijk willen dood zijn, maar zóó, dat hij nog hun spijt en hunne smart zien kon. Hij bleef nog 'n heelen tijd staan. Vader was nu zeker al slapen, want het venster der kelderkamer daar bezijden in den muur stond mat-lichtend door de witte gordijn, als 'n groot vakerig oog in de duisternis te gluren. Maar wat zou hij zeggen als hij binnenkwam ? Hij hoorde Dores in de keuken treden. Dores kwam eens met zoekenden blik door de duisternis kijken, liet de deur op een kier openstaan, en wijl hij vervolgens den hond z'n eten bereidde zong hij, precies of hij deed het om Gust te treteren : En hij es-met z'n broeksken in 't waterke geval-len, Falderalderiere, falderalderiere !... en Gust kwam stillekens naderbij... Hij zou ook maar probeeren het met nen lach uit te maken, dan zouden ze 't misschien nog 't lichtst opvatten. En juist toen Dores opnieuw begon En hij es-met z'n broeksken in 't waterke geval-len, stak Gust z'n witharigen kop en z'n peersch-koud gezicht door de spleet van de deur in den rooden schijn van de lamp, en antwoordde met 'n bleek gewrongen lach op Dores z'n liedje: — « 't Es nie waar, Dores jong, 't was m'n broek maar alleen 1!!... » 't Was al diep in den nacht. Ze sliepen reeds allemaal, behalve Gust die nog heel wakker nevens Dores in 't bed lag. 't Was pikdonker in hun kamer, en toch meende Gust in de duisternis overal broekspijpen te zien schemer-flikkeren, die hem hol-gapend aankeken. In de kamer daarnevens hoorde hij de klok in stille vereenzaming haar wijsgeerigen tiktak tellen, altijd door op eenzelvigen toon of ze sprekend aan 't peinzen was. Hij dacht er nog wel aan hoe aardig 't was als hij zei « dat 'et z'n broek maar alleen was, » en hoe z'n vader, die nog niet slapen was, hem bij den kraag had gepakt en er geweldig had opgeslagen, twee keeren bij iederen hat-(ver)-dam(me), en hoe z'n broek was op z'n voeten gezakt zoodat hij in z'n hemd stond, en hoe hij geschreeuwd had zoo hard als hij maar kon, — maar hij werd er nu toch niets meer van gewaar. En Gust peinsde er ook aan, hoe z'n broek nu zoo verdrietig en koud in den Demer lag, onder op 't slijk, en hoe de soldatenknoop daar nu aardig zou liggen te blikker-oogen. Voor dien knoop was 't toch spijtig, want god-weet wanneer kwamen er nog eens piotten in 't dorp... En hij zou morgen zelf aan z'n ouw broek nen knoop of twee zetten, want anders kwam er van voor z'n hemd nog door. Hij hoorde in den stal 'n koe heur ketting door den ijzeren kram ratelen, en 't rinkelde akelig door de diepe stilte van den nacht... Ja, morgen zou hij 't dien sloeber van nen mutte nog eens geven !... III. Naar 't kasteel geweest. Moeder zat nevens 't venster en zette nen lap op Jefken's schoolbroek, terwijl ze grommelend dreigde Jefken peersch en blauw te slaan den eersten keer, dat hij nog op nen boom dierf klim men. Aan 't uitgedoofde haardvuur zat Mieken op een leeg stoeltje met klein Delleken op haren schoot. Nevens haar, op moeders melkblok zat Tisteken en teekende met een houtskool nen soldaat op de wetplank, en Dorken was onder den koeiketel in de assche aan 't blazen of er geen vuur meer in was om patatten te bakken. De deur gaat open, en vader, in z'n besten kiel, en Jefken in zijn zondagsch grijs kostuum treden binnen; vader met kalmen stap, Jefken met een wip onder vaders arm door, recht naar 't viertal bij den koeketel. — « Jef, zegt vader kwaad-weg, doe eerst de deur toe, en zij zoo dwaas niet! » — « Jef, zegt moeder even kwaad, had ik gewe- ten, dat uw broek weeral zoo kapot was ge zoudt niet meegegaan zijn ! » — « 't Is nogal goed dat ge 't niet gezien hebt, denkt Jefken, en luidop voegt hij er bij — want dan had ik geen borrel — « Jef, gaat ge ophpuden met uw geraas! » riep vader. Jetken hoorde genoeg, dat vader niet geerne had dat moeder iets weten zou van den borrel bij den kantonnier, en hij ging dan maar stillekens naar Mieken. — « Meneer was zeker weeral blij, dat hij de landhuur kreeg ? » vroeg moeder wijl ze nen draad overbeet. — « Da's aan hem niet te zien, zoo'n honderd frank meer of minder, » antwoordde vader wijl hij z'n rekschoenen uittrok en z'n klompen aanstak. — « .... en vader, zoo vertelde Jefken nevens den koeketel, bleef bij dien kletskop in die schoone kamer zitten, en ze klapten over een papier, dat vader in de hand hield en van betalen, en ik keek naar 'tgeen er in de kamer zoo al te zien was. Opeens zei de kletskop : « Ga gij maar eens in den hof kijken, m'n jongen. Antoon, wijs hem den weg eens. » — Antoon was een andere meneer, die in den hoek van de kamer zat te schrijven en die leidde mij dan naar den hof, lijk de kletskop... » — « Jef, durft ge meneer nog éénen keer klets- kop noemen dan sla 'k u om d'ooren ! » dreigde vader. Jefken zweeg een stond. Vader begon weer te spreken over de landhuur, « en dat meneer zoo 'ne goeie mensch was, en dat ze toch niet te veel betaalden voor dat stuk land. » - «'k Heb het anders goed gezien, zulle Mieken, zei Jefken op wat lageren toon, hij was zoo kaal als m'n knie en hij had nen neus bekans gelijk ons peperbus. Maar da's me daar nen hof, Mieken ! 'k Heb er van-ze-leven nog geen grooteren gezien ! Allemaal boomen en appelen en peren, oeioeioei, — wel honderduizend ! (Dorken meende, dat Jef vloekte en zei dreigend : Naa, Menneke!) — En daar liep een fijn gegritseld pad — Pas op Mieken, dat g'ons Delleken niet laat vallen! - met nen draai den hof in ; daar ging ik over en loerde al eens rond of er nergens een vermaaide appel lag om hem dan mêe naar huis te brengen. En weet ge, wat ik toen zag ? Wel, nen grooten, grooten kuil, zeker wel honderd keeren zoo groot as onze mestput,en daar zwommen groote witte vogels in, zoo aardig da'k meende, dat ze d'r vast oplagen en niet kosten wegvliegen. Ik raapte nen kei op om er eens naar te smijten of ze dan zouden opvliegen, en ik draaide al met m'nen arm... « Wie...ssst » kwam er toen opeens iemand achter mij. Ik verschrok, liet m'nen kei gauw vallen en keek gansch verlegen en bang naar een meisje, dat daar op een bank zat en zoo mager was als 'ne boonstaak... » — «'k Geloof, dat ge weeral aan de borrels gezeten hebt, zei moeder opeens tot vader, ik riek'et aan uwen asem ». — « Jef, riep vader, zijt ge niet beschaamd de juffrouw van 't kasteel nen boonstaak te noemen ! Zoo 'k u nog hoorl... — « 'k Heb maar gezeid, dat ze d'r op trok, vader jong, zei Jefken — Kom, Mieken, we zullen buiten gaan zitten » Mieken met Delleken op den arm, Tisteken met z'n wetplank, Dorken met z'n half-gebakken patatten, volgden Jefken, en zij zetten zich neer in 't gras onder nen perenboom. — « En was dat de jufvrouw van 't kasteel ? » vroeg Mieken. — « Ja, ging Jefken voort, en zij had nog schoonder kleeren aan dan onz' moeder heur beste, 't Was zij die wiest! gezeid had en omdat ik daar toen zoo verlegen stond te kijken zegde ze opeens al lachende : — « Kom maar es naar hier, bazeken... wie zijt ge, en hoe komt ge zoo in den hof? » Ik nam toen eerst m'n klak af en veegde er eens mee over m'nen mond en toen zei ik : « Onze vader zit daar binnen met — nen kletskop, meende, ik te zeggen, maar ik zei — met nen meneer en hij brengt veel geld. » — « Ha, zei ze toen, ge zijt het zoontje van pachter Lauwers, en hoe heet ge vriendje ? en geef mij eens nen pol » — Ik gat heur 'n hand en zei da'k Jefken hiet — « En hoe gaat het met moeder ? » vroeg ze. Ik antwoordde, dat onz' moeder ons Dorken 'n lap om z'n ooren had gegeven omdat hij ons Delleken's pap had uitgedronken en dat ze thuis nu m'n 's werkendaagscne broek aan 't maken was- — « En zeg mij eens, Jefken, wat ge met dien steen daar meende te doen ?... vroeg ze toen opeens — « 'k Meende es te zien hoe wijd ik hier we' kost gooien, juffrouw, zei ik, want vader had me gezegd da'k moest beleefd zijn, maar me docht dat ze zag da'k loog, en toen kwam ze zoo,., en Jefken streelde eens met z'n hand over Delleken's wang. « Ge zijt een aardig ventje, » zei ze d'r bij. Tisteken deed bij Dorken ook eens lijk de juffrouw bij Jefken had gedaan, en hij gaf Dorken vier of vijf zwarte vegen over z'n wang, daar z'n handen heel en al de kleur hadden van de houtskool ' — « En die juffrouw, Mieken, weet ge hoe heur haar is ? 't Is juist gelijk dat van onzen kater ! » « Ros? » vroeg Mieken. — « Ja, zoo ros is't, en als ze heur groote oogen es ronddraaide was 't precies.. — «En kreegt ge niets van die lange jufvrouw? » vroeg Dorken, dien 't verhaal begon te vervelen. — « Ja,'k heb drij roö appels gekregen, zie maar es... Maar Door, wat hebt ge daar, jong? Wat hebt ge daar in uw hand ? — Laat es rap zien! » — Jefken stond recht, met een der drie appels in z'n hand. Dorken had snel z'n gesloten vuistje diep in z'n broekzak gestoken..— « 't Is maar ne soldatenknoop ! » piepte hij, met bevende stem. -• « Ja, ja, ne soldatenknoop, ik zie 't wel! Maar da's de mijne, zulle jong; dien heeft onz' moeder van m'n 's werkendaagsche broek gesnêen. — Maar dat wil nie' zeggen, dat gij dien krijgt. — Hier geven of ge krijgt niks van m'n appels! » — « Krijg 'k nen heelen as ik 'm teruggeef? » vroeg Dorken. — « Watte? Nen heelen ? — Twee.keeren bijten zoo hard as ge kunt. Ons Mieken eerst. » Mieken beet in den appel, dien Jef voor alle zekerheid in de hand hield, dat het sap haar langs de kin af liep, toen Tisteken die den appel eerst wat meer schuins deed houden en Jef bijna in den vinger beet, dan Dorken die twee keeren bijten mocht. Jefken at de rest op. — « Allee, Door jong, geef nu m'nen knoop.» — « Neee...n! » schreeuwde Dorken, en ging met z'n heel lijf op z'n gesloten hand liggen. Jef zat er al gauw bovenop; Tisteken hielp hem omdat hij nog twee appels had, en z'n, vuile handen gaven Jef's grijs kostuum langs alle kanten zwarte vlekken, en Dorken huilde zoo geweldig, dat Delleken ook begon te schreeuwen. « Onz' moeder ! Onz' moeder! » riep Mieken opeens. Lap ! lap ! lap 1 dat t klonk. Moeder sloeg de vechters om de ooren, dat ze jankend uiteenvlogen. Ze hield Jefken bij z'nen kraag. « Zie nu toch es aan ! En dat z'n beste kostuum ! Arrêh ! Arrêh ! » en bij iederen Arrêh kreeg Jefken 'n oorveeg. Een kwartier later. Vader was op 't veld aan 't werken. Binnen in huis stond de kelderkamerdeur half open, en van in de huiskamer kon men er Jefken, in z'n gelapte schoolbroek, zien zitten huilen op eene kist, niet omdat het nog zeer deed, maar omdat hij z'n twee appels kwijt was, en den soldatenknoop. Aan 't haardvuur teekende Tisteken nen anderen soldaat op de wetplank, en Dorken bakte patatten onder de assche. Moeder was aan 't boteren en dacht aan de betaalde landhuur. Mieken wiegde klein Delleken, dat met nen tutter in z n rozemondje te sluimeren lag, en met nen schalkschen blik naar Jef kijkend, zong ze : Do, do, kinneke do, Slaap en doe uw oogskes toe, As Jefke nie' zal zwijge Zal hij geen appelkes krijge. IV. Zwemmen. Gevieren lagen ze in 't hooge gras achter den hof van Rikus Van Diest, vol genoeglijk deugdhebben van niet in de school te zitten en vrij liggen te luieren in de stille rustigheid van den zomernamiddag. 't Spookte hun van tijd tot tijd maar eens voor de oogen, de groote sombere school in de Breede straat, recht tegenover 't huis van den sekretaris, en het zwarte bord tegen den muur, en de kleine magere schoolmeester, en de andere jongens, die nu in de school zaten en morgen geen roffel zouden krijgen voor de haagschool. Soms maar kwam het eens in hen op, doch even gauw stieten ze 't weg uit hunnen kop zonder er iets van te zeggen, en dachten aan hun deugdelijk nietsdoen en dat het nog lang zou duren eer 't avond was. Fompe lag op z'nen rug, de klak op z'n oogen voor de zonnehitte, z'n knieën hoog opgetrokken en z'n bloote voeten in de grassprietels. Kloon lag op z'n zij, den kop leunend op z'n hand, en keek half-slapend naar den koperen knoop op Fompe's leeren broeksband. Nant, Fompe z'n broer, was 'n klets aan 't vlechten, die Gust aan 't boveneindje vasthield omdat ze voor hem was, Vóór hen lag de wijde Sichemsche beemd, bleek-groen waar 't hooi nog te wassen stond en grijzer waar 't was afgemaaid, en in de verte schemerend uitgaand op den puurblauwen hemel tegen den Testelschen berg, die reusachtig-plomp te rusten lag in de zon. Hier en daar stond er een maaier kromgebogen en met breeden zeisen-slag door 't gras slaand, scherrekletsend soms met de wetstreek over 't vonkelend staal, wijl hij eens even opkeek hoe ver de zon al zat. Een leeuwerk schoot schuins omhoog tierelierend de lucht in vlak boven de vier. Fompe stiet z'n klak eens van z'n oogen om te zien, waar hij ergens vallen zou, maar even gauw schoof hij ze terug daar de zon hem in z'n oogen priemde. — « Hoe laat zou 't al zijn, Kloon ? » vroeg hij. — « 'n Half-vijf of zoo iet. » Kloon geeuwde en Fompe eveneens. — « 'k Word er muug van hier zoo op m'nen rug te liggen, zei Fompe na een poos; — zeg, manne, dat we nu es ginge zwemme ? » Hij was inmiddels rechtgestaan en Kloon ook. Bij « zwemmen » was Nant al opgesprongen, en Gust vouwde de klets bijeen en stak ze in z'n zak. Z'en zeiden er niets meer van, omdat ze alle vier 'n lamme loomigheid in hun lijf voelden van daar zoo lang te liggen, en hun luie gedachten bezig waren met de streelende lustigheid van in 't water te zijn. Ze stapten door 't hooge beemdgras, dat de klaverblommen kittelend tusschen hun teenen bleven steken, recht naar de zwemplaats ginds aan den draai van de Deulp. Ze waren er gauw. Geel-glimmend liep het water eenzaam-stille voort den verren beemd in, als weggedoken tusschen z'n gras-begroeide oever . Fompe, Kloon en Nant hadden op nen weerlicht de kleeren van hun lijf en van op den kant sprongen ze met nen plomp de beek in, dat de waterdroppels verschrokken en glinsterend omhoog vlogen en in 't even zoo gladde watervlak bultige deiningen kwamen, die gingen doodklotsen tegen den kant. Allen drie doken ze nen oogenblik gansch onder om aanstonds hun koppen weer boven te steken en 't water uit hun mond te blazen met een prosselenden puu ! En nat-glimmend hing hun haar tegen hun kop en over hun bruin voorhoofd geplakt. Ze veegden 't water eens uit hun oogen en zwommen dan op hun gemak weg en weer den draai over, overhand met ieder arm en been slaand in 't op maat mee-klotsende water, of zwierens, met twee armen gelijk zonder beenen-verroeren, en op en neer ging dan hun lijf met de zacht-wegdeinende golfjes. En terwijl ze even stilstonden, water tot onder hun armen, asemden ze diep de lucht in, en gingen eenige stappen voort, wringend hun lijven tegen de zware watermassa. Op den oever zat Gust er op z'n hukken naar te kijken. Hij had z'n kromme houten pijp gestopt en blies lustig den damp weg, want hier zag z'n vader toch niet, dat hij n pijp had en smoorde. Veel aardigheid vond hij niet in 't zwemmen, en voor 'n verandering had hij Fompe z'n hemd verwisseld met dat van Kloon om er straks eens leute mee te hebben. — « Komde gij er nie in, Gust ? » vroeg opeens Fompe. — « 'k Kan bekans nie' zwemmen. » — « Ge kunt 'et wel, en anders is 't leeren er goed veur. As ge later es ïeverans in 't water valt... — « Ge durft nie, jong, » zei Kloon schalksch lachend, ge durft uw hemd nie' uittrekken ! » — en Fompe en Nant riepen 't ook. Gust stak dan z'n pijp in z'n broekzak, trok z'n kleeren uit en begon mee te doen, om te toonen, dat hij wel dierf. En gevieren lagen ze zoo nog Jn halfuur te plonzen en te slaan, en luide te schaterlachen van 't plezier, dat ze hadden. Ze straalden 't water malkander over den kop, en doken onder, en sprongen en zwommen als echte luie rappe schoolbengels, die aan 't zwemmen zijn. Nant ging toen eens aan den anderen kant staan vanwaar zij er waren ingegaan, en... « Zeg, mannen, daar leit op den kant iets te branden ! » Als katten vlogen ze verschrokken den kant op, en ze sprongen alle vier naar Gust z'n kleeren toe, naar z'n brandende broek waar de pijp het vuur had aangebracht, en alle vier grepen en sloegen ze naar de vunzende lappen die als gestoord nog meer rookten; en op hun natte lijf en beenen waar de waterdroppels in lange lijnen van afliepen kletterglansden de zonnestralen, die schalksch op hen neervielen even of ze plezier hadden in die bloote woelende jongens. En snel weg en weer wipten de lange magere beenen der vier bengels rondom de broek, totdat Fompe ze opeens met nen hoogen zwaai de beek in gooide, en ze alle vier weer gelijk het water in plompten om ze er uit te halen. Wat was Gust z'n broek 'n aardig ding geworden. Een der broekspijpen was er heelegansch afgebrand, en met 'n onnoozel-beteuterd gezicht stond Gust er op te kijken, wijl hij ze vasthield en 't water er in dunne straaltjes uitlekte. De drie anderen schoten opeens in nen luiden lach en rolden over 't gras van de zotte aardigheid, die zij er in vonden. Dan deden ze hun kleeren weer aan zonder dat Fompe of Kloon opmerkten, dat ze malkanders hemd aantrokken. Nen heelen tijd lagen ze toen nog in 't hooi op den waterkant, en hielden niet op plezier te hebben met Gust z'n been, dat bijna gansch bloot door de stompe broekspijp stak, en met z'n hemd, dat hij er nog had doorgetrokken. Over de grachten was er in den beemd stilaan een witte damp komen hangen, die allengskens dikker werd en zich als een dun doorschijnend weefsel over de weiden uitspreidde. De zon was achter den Testelschen berg weggezonken, en kleurde den westerhemel met een langzaam afnemenden schemergloed. In de verte zag men hier en daar een maaier met de zeis op de schouder huiswaarts keeren. Ze stonden op met 'n lekker genoegen-voelen in hun lijf van de verfrissching, rekten hun armen hoog uit en gaapten met wijden mond van den honger, dien 't zwemmen hun gegeven had. 't Kwam hun thans weer voor de oogen, maar zwarter en langer dan daar straks, van den roffel, dien ze morgen krijgen zouden in de school, en van de oorvegen, die ze thuis krijgen zouden als ze iets wisten van 't zwemmen. Ze lachten toen nog eens even met Gust z'n bloot been, dat daar zoo nuchter-zot nevens de andere zwarte broekspijp onder z'n lijf te kijken stond. — « 'k Zal thuis slaag krijgen, » zei Gust met een lang gezicht, wijl hij drentelend aftrok naar huis. Fompe, Nant en Kloon gingen langs eenen anderen weg, en ze keken zoolang ze konden naar Gust, die 't over de weiden neerdalend duister inging en naar z'n bloot been, dat wit-vlekkend in den schemerenden nevel voortsloeg. Sichem, Meimaand 1906. 66. Pieter Tack, Beiaardindrukken. — Is. Teirlinck, De Droom van Meester Ignatins Sonneblomme. 67. Maurits Basse, Pel, Pilp en Schaats. 68. Leo Meert, Duivenmelkers. §0 Fr. Haverschmidt, We gaan den heelet1 dag uit rijden. — E. De Bom, Een Moord. 70-71. L. Ducatillon, De Baljuw. 72. Alb. Bollansée. Gerrnaansche Beelden uit de Godensagen. (Dit nummer kost uitzonderlijkfr. 0.50) De Novellen zijn in iederen boekhandel voorhanden alsook ter Drukkerij PLANTYN, Gent Korte Koestraat, 3a' (Dichtbij de Bisdomkaai). PRENTKAARTEN der Vlaamsehe Schrijvers per serie van 12. Verkrijgbaar ter drukkerij PLANTYN tegen opzending van fr. 0,55 in postzegels. Uitgaven van de Uitgeversmaatschappij " FLANDRIA „ Dr. AUGUST VERMEYLEN : Vlaamsehe en Europeesehe Beweging. In den handel verkrijgbaar tegen 0,10 fr. Ter verspreiding als propaganda: 5,50 fr. per 100 exemplaren. 41,00 fr. » 7000 1 In een postwissel te sturen. Afzonderlijke exemplaren verkrijgbaar tegen toezending van 0,15 fr. in postzegels: voor meer exemplaren 0,02 fr. frankeerkosten per exemplaar bijvoegen. Prof. VERCOULLIE : L'Université flamande. fr. In den handel 0,25 Voor Maatschappijen als propaganda 50 •/« korting per 100 ex. November 1906. Nr 74 Abonnementsprijs op Flandria's Novellen (i nr per maand): / Klits. 60. Al. Van Neste, Het Geheim van Tante Clara. 61. Piet Van Assche, De Zwerver. —, Treed binnen en zondig niet meer.% 62. Hilda Ram, Token en Toon. $ 63. K. H. De Quéker, Busschen maken. 64. J. De Cock, De « Alte Zoll ». — Studenten. 65. Alf. Vermast, Ave Verum, Verzoeking, Een Kaakslag. Uit mijn Dorpken. /MIJ. DER NED. \ I LETTERKUNDE L TE LEIDEN ) Uit mijn Dorpken Schetsen door Ernest Claes I. Een moeilijk ding. — « Zulde dan zelf liever voor de beesten zorgen en opnieuw beginnen te slaven 'lijk vroeger? Nu wij er wat hulp van hebben zou ze daar zoo maar heen trouwen, en ons laten alleen zitten ! - Wat denkt ze wel! — Nee, nee, niks van ! » — en boer Stevens onderlijnde z'n woorden met 'n heftigen armzwaai, iets wat hij altijd deed, als 't bij hem gemeend was en er iets naar z'n zin niet ging. — « Och Jef, » zeide de vrouw, 't is zoo erg niet, t wicht is nog maar 'n goei achttien jaar oud, en wie zegt er, dat ze al aan trouwen peist? En ze verkeert daarbij nog geen maand met Nele ». — * W atte ! nog geen maand ! 'k Hoor genoeg dat ge d r niks van weet. Verleen jaar heeft men er haar op Okslaer-kermis al zien mee dansen, 'k Zeg u, dat het tijd is da'k er tusschenkoom en nen stok in t wiel steek. Zoo'n twee snotneuzen ! » Zoo spraken zij over Roosje, hun dochter, in den hof, waar vrouw Stevens aan 't erwten plukken was voor den noen. Stekend warm was t dien zondag-voormiddag. Stevens stond in z'n hemdsmouwen, nen breed-geranden stroohoed op den kop, en z'n vrouw had eveneens etn doek over 't hoofd geslagen om zich tegen de stralen der zon te beschutten. In de huiskamer zat Roosje nevens t venster. Zij kon van daar over den steenweg zien tot aan 't dorp, dat wat verder lag. Roosje was waarlijk eene lieve meid. Haar fijn besneden gelaat, hare bruine oogen, blond haar en blozende wangen gaven haar een allerbeminnelijkst voorkomen; en de kanten halskraag op het witte jakje in fijne plooien genaaid, toonde genoeg, dat de Stevensen er goed inzaten. Roosje was nen heelen tijd in eene Belgische Illustratie aan 't lezen geweest. Maar nu zat ze in angstige spanning door 't venster te kijken over den steenweg, die naar 't dorp liep. juist of zij iemand verwachtte. Naar Teurk zag ze soms ook, die vóór z'n hok met z'n kop op z n voorpooten lag, omdat de hond alleen zien kon, dat ze zoo over den steenweg keek. Teurk lag met donkere oogen naar de kiekens te kijken, die daar weg en weer liepen voor het huis, want hij had gisteren nen jongen haan doodgebeten en 'n geweldige rammeling gekregen. — « Zou hij wel durven komen ? » dacht Roosje met een zucht, want Nele had heur gisteren, wijl ze aan 't speurrie snijden was, gezegd dat hij vandaag na de hoogmis aan heur ouders zou komen viagen om te trouwen, en nu was toch de hoogmis al lang uit. En Roosje verlangde zoo naar die komst, en was er terzelfdertijd zoo benauwd van, dat ze elk oogenblik naar de klok keek, die met stalen klank haren slinger weg en weer tik-takte, even ongeduldig als 't kloppen van heur hart. 't Was half elf. Langs achter kwam er iemand binnen met dwaas-dnftigen stap. Stevens trok de deur der kamer open, en zonder te spreken, met vergramd oog eens even naar Roosje kijkend, ging hij naast de tafel z'n pijp zitten rooken. Roosje zag, dat er iets scheef zat, en als het toch maar niet om haar en Nele was. Stevens wist heel goed, dat er iets scheef zat, en hij zou 't z'n dochter nu eens vandege zeggen, eer 't al zoo wijd kwam dat er niets meer aan te doen was, maar hij wist niet goed, waar hij eerst zou mee voor den dag komen. Roosje dierf nu niet meer door 't venster zien en keek in de Illustratie. Stevens trok duchtig aan z'n pijp en blies den damp met geweld naar de zoldering. Als Roosje nu maar eens iets deed, waarover hij kijven kon, iets breken of zoo iets, dan wist hij toch waarmee beginnen. Stap! — stap! — de deur ging open, en Nele, 'n hooge flinke boerenzoon kwam binnen. — « Goeien dag, Stevens, — Roos. » —« Dag, bromde Stevens, en Roosje nauwelijks hoorbaar : « Nele. » — «Verdekken! nu is 't me toch heet! 't Is bekans niet om uit te houden, zoo heet is 't! » — « Dan is 't beste van thuis te blijven. » Nele werd gewaar, dat btevens z'n gal geroerd was. Kon hij nu maar eens aan Roosje vragen of ze misschien al iets gezegd had van het trouwen, maar de boer bleef daar zoo stijf aan z'n pijp zitten trekken en naar z'n dochter kijken of ze geen wenk aan Nele gaf, dat het heelemaal onmogelijk was. Dat van het warm weer had hij zoo maar rats-af kunnen zeggen, op een toon alsof hij maar binnengekomen was, omdat het zoo heet was. — « Zeg, Stevens, 'k geloof vast, dat z'aan uwen speurrie gezeten hebben. Ik heb daar straks gezien, dat er nen heelen hoek uit weggesneên is 'k Peinsde toen : da' moet 'k 'm toch es zeggen » — « Ge hadt beter gedaan van te peinzen — dat ge me geen leugens moet komen vertellen; » want Stevens wist heel goed, dat Nele bij Roosje had gestaan aan den speurrie. Nu was Nele heel en al uit z'n lood geslagen. Hij wist niet of hij nog iets zeggen of maar liefst zwijgen zou, want bij 't eerste woord vreesde hij den boer uit z'n vel te zien springen. En daar blijven staan gapen, dat was ook zoo aardig. 't Werd Nele zoo benauwd, zoo benauwd alsof 't daarbinnen nog heeter was dan buiten Hij zag rood tot achter z'n ooren, 't zweet kwam hem op z n voorhoofd staan, en hij voelde over heel z'n lijf zoo 'n jeukende kriezeling, dat hij 't bijna niet kon uithouden Roosje moest nu toch wel denken, dat hij 'n heel onnoozele jongen was. Ware hij in s hemels-naam toch maar niet binnengekomen ! Hij wenschte Stevens nog verder dan tot in de maan. En de klok tegen den muur hing daar altijd maar zot-weg te tiktakken, zoo rap alsof zij Nele zeggen wou, dat hij gauw moest zijn. Roosje was diep over de Illustratie gebogen, even of zij iets heel vreemds aan 't lezen was, en de boer smoorde, en blies nijdig groote wolken damp naar 't plafond met een langen en stillen : wuu ! Nele stond daar in 't midden der kamer in z'n haar te krabben. Hij had met plezier Stevens 'n lap tegen z nen kop willen geven en aan Roosje zeggen, dat ze t maar weten moest. Maar 't wicht kon er toch ook niet aan doen, dat Stevens daar zoo te smooren zat, en hij, Nele, niet wist wat zeggen. Al meer en meer drukte de stilte. Nele ging opeens voor 'n schilderijken staan, dat tegen den muur hing en waarop een soldaat stond geschilderd. - « Da's zeker Napoleon, Stevens? vroeg hij, wel wetend, dat het Napoleon niet was en dat Stevens geerne over Napoleon klapte. - « Neè, da's eene, die liegen kon dat hij 't zelf geloofde » — sneed de boer, die aan den speurrie nog dacht, en hij deed er nen langen wuu ! bij, vol damp naar de zoldering. Weer stilte. - 't Was klaar nu, dat Stevens Nele niet verdragen kon, en dat hij er een nijdig plezier in vond Nele te treteren, en dat hij toch wel moest weten, waar Nele voor kwam. Zoo 'ne Judas van nen boer! Hij zou Nele geerne buiten krijgen, maar Nele zou niet gaan. Zie, hij zou zoo vlak voor 't venster gaan staan, juist tusschen den boer en Roosje, alleenlijk om den stuggen dwarskop ook te treteren. Zoo 'ne Judas ! Diepe stilte. — Zot getiktak van 't uurwerk. — Lange zuchtende wuu's! dampend naar de zolde- ring' .., 11 • Nele stond naarbuiten te kijken, waar alles in de strak-stralende zonneglinstering te heeten lag. Hij werd langzamerhand kalmer. — Dat was nu toch oprecht spijtig, dat Stevens vandaag zoo ongenaakbaar was. Hij zag Roosje zoo geerne, en de gedachte, dat hij ze vandaag zeker krijgen zou, ston al zoo lange vast in z'n kop. Zooveel schoone dingen had hij zich reeds voorgespiegeld, en dat hij met den trouwdag, zooveel plezier zou hebben, en dat het voor hem zoo'n schoon leven zou zijn als hij met Roosje getrouwd was. Ja, en hij moest het nu toch vragen, hij moest, want later zou hij nog minder durven, en de boer was misschien toch zoo kwaad niet als hij wel dacht. Hij stond daar nu zoo belachelijk aan nen knoop van zijnen frak te draaien, en Stevens zat zonder twijfel achter z'nen rug er mee te lachen. — 't Moest er uit, maar hoe? Wuu ! damp. Tik-tak-tik-tak, de slinger. Nele zag door t venster, hoe de kiekens weg en weer liepen over de voorplaats, en daar stapte juist een haan voorbij, en nevens den haan eene hen, — even of 't Nele en Roosje was, — dacht Nele. — « Zie es, Rozeke — dat wij ook zoo es'n koppel waren!» 't Was er uit, 't was te laat, 't was zoo dom als 't maar zijn kon. Nele verschoot er zelf van, en Roosje nog meer. — « Watte ! Watte ! » — 't Was vuur en vlam bij Stevens - Wat hoor'k ? Wa' peisde wel, gij ? » — Stevens stond met gebalde vuisten vlak voor Nele. — « Gij hier m'n dochter uit 'et huis halen en ons laten alleen zitten? Gij de groote Jan gaan uithangen met mijn centen! Niks van!... Hedde 't gehoord ! Zoo'n twee snotneuzen, dat ge zijt! M'n huis uit, en rap, of ik schop u buiten ! »... En de klok ronkte d'r vol plezier twaalf nijdige slagen tusschen, Teurk baste naar de kiekens, en achter in de keuken sprong de kater 'n teljoor van tafel. Ja, ze deden er allemaal wat tusschen om den boer gelijk te geven. Nele was op nen weerlicht buiten, met 'n gezicht gelijk... gelijk Teurk toen hij slaag kreeg omdat hij 'nen haan had doodgebeten. Van achter 'n haag hoorde hij nog hoe Stevens voortging met op z'n dochter te kijven. En zij verdiende 't toch niet, dacht Nele,'t was allemaal zijne stommigheid, die er de schuld van was. En nu moest Roosje er, och arme! ruzie voor krijgen, — en ze zou nu misschien ook al kwaad zijn op Nele. Zoo'n beer van nen boer! Maar waarom ook van dien verdommeschen haan gesproken ! Stevens kon z'n wrevel maar niet verkroppen, en den ganschen namiddag had hij op Roosje gekeven. Wat z'n vrouw ook zei, dat het zooveel niet weerd was, 'ten hielp niet bij den heftigen boer, en in den namiddag was hij zelfs niet op z n pinten gegaan. 't Was avond nu, een koele, stille zomeravond. Roosje was in den stal de koeien aan 't hooi voordragen, en bij 't licht van de lantaren, die aan nen nagel tegen den muur hing, kon men duidelijk zien, dat zij geweend had. Daar verscheen opeens in de openstaande staldeur Nele. De os, die dicht bij de deur stond, sprong drie stappen zijdelings weg van 't opschrikken, en Roosje verschoot ook geweldig, toen ze Nele daar zoo ineens zag staan. — « Rozeke ! » — « Wat is er ? » — « Nu zijt ge zeker wel kwaad ? » - en Nele dierf niet naar Roosje zien en deed verlegen z'n voet weg en weer over den grond schuiven ; en Roosje zag ook niet op en begon opnieuw te weenen. — « Heeft hij nog iet gezeid dezen achternoen, Rozeke ? » en Nele meende ook gaan te huilen. — «'k Zou maar gauw weggaan as 'k van u was Nele, want hij moest u hier toch es zien staan. » — « Heeft hij dan nog iet gezeid van mij ? » — « Ja, hij heeft den heelen achternoen gekeven, en hij zei da'k nog veel te jong ben om op jongens te peizen, en dat wij allebei nog maar snotneuzen zijn, dat heeft hij allemaal gezeid, en ik heb al den heelen achternoen zitten schreeuwen. » Ze zwegen een poos — « Maar dat was me nu toch ook 'n stommigheid, Nele, van dien haan te gaan klappen. » * Ja, zuchtte Nele, maar ik had toch nie' gepeisd, dat hij 't zoo zou opgenomen hebben. » Nele stond met den rug tegen den deurstijl en blikte naar den grond. Roosje had opgehouden met weenen en kwam bij hem staan. — « En wat denkt ge nu » Daar roerde iets binnen in huis, n deur-slaan... Nele schrok de duisternis in, en hoorde nog hoe Stevens riep: « Is dat daar nu nog nie' gedaan in den stal? » Roosje deed de staldeur toe, en Nele zag ot hoorde niets meer. Hij bleef nog eenigen tijd achter eene houtmijt staan en overdacht alles nog eens van dien ongelukkigen dag. Wat hij 't best begreep was, dat hij nu zoo dikwijls bij Roosje niet meer zou mogen komen. En 't was allemaal door z n eigen lompigheid, of liever t was de schuld van dien stijven Stevens en van dien leelijken haan met zijne hen. Nele voelde hoe de woede hem de vuisten deed ballen. — Hij tastte op den grond, vond een stuk hout, wierp het met bots-doffen klank ginder tegen t kiekenkot en vloog weg. 't Was nen oogenblik een helsch leven in 't hoenderhok, een gekakel en geschreeuw van angstig opschrikkende kiekens. Teurk begon te bassen, en Nele hoorde nog van op den steenweg, dat Stevens de deur opentrok om te komen zien, wat er aan zn kiekens was. II. Een Ongeluk. Eens was't 'n nieuw broek geweest .. En Gust werd tristig toen hij er zoo opeens aan dacht, dat z'n broek, nu zoo'n vuil-smerigelodder, die daar langs z'n beenen hing, eens was nieuw geweest. Hij zat op den oever van den Demer de koeien te hoeden, die hier en daar in de weiden te grazen stonden, hun breeden nek vooruitgebogen naar den grond, en gezapig op mate meeslaand hun domzwaren kop bij iederen beet in 't gras en al kauwend en tong-lekkend hun nat-blinkenden zeevermuil, glaarden ze nu en dan met hun zacht-goedig beestenoog de weiden over. En daar ze allen rustig voortdeden, zoetjesingehouden hun pooten rekkend, was Gust aan t peinzen geraakt lijk hij daar zat met opgetrokken knieën en gebogen hoofd ; en terwijl hij zoo onverschillig op z'n bloote voeten keek, was z'n oog op z n broekpijpen gevallen, die met 'n ronde gaping nevens z'n magere beenen keken. Ja, dat was eens 'n nieuw broek geweest... Hij wist nog heel goed, wanneer hij ze voor den eersten keer had aangetrokken, 't Was van Paschen nu drie jaar geleden, dat hij ze met z'n