1251 r?~ DE ZEGEN VAN DEN ARBEID EEN TOESPRAAK, TOT OUDERS GEHOUDEN OP 5 MEI 1919, TE ARNHEM DOOR T. VAN BUUL ARNHEM COMITÉ WIJK „D" DER NED. HERV. GEM. F. HOLTHUIS' Schoenen magazijn is het BESTE en C 13 I goedkoopste adres! II Broerenstraat 22 - ARNHEM - Telefoon 1958 r =ziï BROOD- EN BANKET- G. W. WESTERVELD BAKKERIJ rozendaalscheweg 55 W. G. KLEINHOUT OPECIALITEIT — ^3 in Koffie en Thee ADNHEM arnhem, telefoon 1098 STEENSTRAAT 79a, TELEF. 998 1 L. D. SEMMELINK AARDAPPELHANDEL CATHARIJNESTRAAT 55 B. DIEKERHOF KOFFIE, THEE', ® COMESTIBLES paterstraat 46 ARNHEM — TELEFOON No. 687 b-d- HOMMELSTRAAT, TEL. 521 Schoenen-Magazijn G. VAN RIJSWIJK Lederhandel voorheen UBB1NK iir tv , ,_t brood, koek en W. A. van Doorn banketbakkerij TELEFOON 1/12 Echi Zeeuwsch Tarwebrood rosendaalscheweg 27 SPIjKERSTRAAT 84a J. Wormgoor adriaan smit Friesche Roomboter steenstraat 19 Versche Eieren heeren modes Fijne Kaassoorten telefoon 1090 Turfstraat 27, Tel. 659 SCHOENHANDEL SCHOENMAKERIJ Het beste adres voor SCHOENEN, LEDER, en FOURNITUREN is bij Th. NICOLAAS, =SPLEIN 94 L ^ DE ZEGEN VAN DEN ARBEID. EEN TOESPRAAK TOT OUDERS, GEHOUDEN OP 5 MEI 1919 TE ARNHEM, DOOR T. VAN B u U L. ARNHEM — COMITÉ WIJK D DER NED. HERV. GEM. 19 19. De Arnhemsche predikant Ds. N. A. Becht heeft de gewoonte, tweemaal per jaar een ouderavond te houden. Tot het bijwonen daarvan worden uitgenoodigd alle ouders uit zijn wijk, die lid zijn van de Ned. Herv. Gemeente, en wier kinderen omstreeks dien tijd voorgoed de lagere school verlaten. Verschillende sprekers voeren op die avonden het woord over de stoffelijke en geestelijke belangen der z.g. volleerde kinderen. Ze wijzen op gegevaren, welke die kinderen in de toekomst bedreigen, en geven omtrent de verdere opvoeding practische wenken. Door afwisseling met zang, muziek, lichtbeelden wordt aan die samenkomsten een gezellig karakter gegeven. Onderwijzers aan openbare, zoowel als aan bijzondere scholen, en mannen die zich bewegen op het gebied van stads-evangelisatie, bestrijding der prostitutie, middernachtzending, enz. werken met den predikant samen. Het was in een dergelijke bijeenkomst, dat deze toespraak werd gehouden. Op verzoek van Ds. Becht en eenige anderen geef ik ze thans in het licht. Arnhem, September 1919. T. VAN BUUL. Er zijn in het leven dagen, waarop een mensch sterker dan anders gevoelt dat hij oud wordt. Zoo'n dag is het zeker voor u geweest, toen uw jongen of meisje van de school thuiskwam met het getuigschrift voor weivolbrachten leertijd. „Wat vliegt de tijd toch voorbij!" hebt ge toen misschien tot elkaar gezegd, ,,'t Staat me nog voor als de dag van gisteren, dat ik broer of zus als een hummeltje van zes jaar voor het eerst naar school bracht. En nu zijn ze al van school af, en moeten de wereld in!" De wereld in! Dat geeft een ouder heel wat te denken. In deze moeilijke, harde wereld, met haar strijd en verzoeking, kunnen onze kinderen onzen steun zoo moeilijk ontberen. En het is waar, op het oogenblik kunnen ze nog altijd een toevlucht vinden onder ons dak, op het oogenblik zijn moeders armen nog altijd geopend om hen te ontvangen, staat vader nog altijd klaar, om hen met raad en daad te helpen. Maar de tijd komt, dat ze in deze wereld zullen achterblijven zonder onzen steun. Hoe zal het hun dan gaan? Zullen ze zich gelukkig gevoelen? Konden we hun toch maar iets meegeven in het leven; iets, dat hun toekomstig levensgeluk — voor zoover hier op aarde geluk kan worden gesmaakt — waarborgde! Langs velerlei wegen trachten ouders dit doel te bereiken. De een zoekt het in geld en goed, en hoopt schatten op voor zijn kinderen, die het verzamelde dan soms in korten tijd weer verspillen. Neen, zeggen wij, in geld zit het geluk niet. Een tweede waakt angstvallig voor de gezondheid van zijn kroost. „Want," zegt hij, „gezondheid is zulk een groote schat." Ongetwijfeld. Maar toch, wie zag nooit een mensch, blakend van gezondheid, en nochtans diep ongelukkig ? Daar zijn ouders, die diep doordrongen zijn van het besef, dat wij menschen ,,in ons zelf onbekwaam zijn tot eenig goed", en die daarom voor hun kinderen bidden, dat God hun alles moge schenken, wat tot hun geluk en hun vrede dient; en die het dan verder maar kalmpjes aan God overlaten. Dat is heel gemakkelijk. En er zijn ook nuchtere zielen, die hun kroost van alles laten leeren. „Want," zeggen ze, „kennis en bekwaamheid zijn een kapitaal, dat geen mensch je kan ontnemen. En dit is per slot van rekening het eenige, wat ons soort van menschen hun kinderen kunnen meegeven. „Halt!" roep ik hier. „Het is niet het eenige. Alle bekwaamheid is waardeloos, tenzij er nog iets bijkomt. Dat iets is ... . liefde tot den arbeid. Wat is een mensch, die kundig is in zijn vak, maar zijn dagelijksch werk met tegenzin en onder verzuchtingen verricht? Beklagenswaardiger schepsel loopt er niet rond; want elke dag brengt hem nieuwe kwelling. Daarom zeg ik: Wek bij uw kinderen liefde tot den arbeid, doe hen beseffen, dat die arbeid een zegen is; en ge hebt meer voor hun toekomstig geluk hier op aarde gedaan, dan iemand die schatten voor hen vergadert. Maar is de arbeid werkelijk een zegen? „Als we zoo eens om ons heen zien, dan heeft het er niet veel van," zegt ge misschien. „Daar zijn loonslaven," — zoo is immers het woord? — „die van den vroegen morgen tot den laten avond, ja soms tot diep in den nacht zwoegen voor een schamel stukje brood, en hun kinderen bijna nooit anders dan slapend zien. Een mooie zegen, die den mensch doemt tot zoo'n bestaan!" Neen, zulk een slavenleven is geen zegen, dat ben ik terstond met u eens. In mijn jeugd heb ik ook met handenarbeid den kost verdiend. En ik herinner me nog heel goed, hoe de drukke tijd in mijn toenmalig beroep altijd in den winter viel, zoo in de maanden December en Januari, en hoe ik als jongen van een jaar of zeventien dan 's morgens vóór zessen de deur uit moest, en tot 's avonds tien uur in touw was. Zoo n werkdag heel mijn leven door, ik zou hem niet hebben begeerd. Gelukkig zijn in bijna ieder beroep dergelijke dagen van buitengewone drukte uitzondering. Maar ook al was dit niet zoo, bewijst die lange werkdag dan, dat de arbeid geen zegen is? Immers neen. Er blijkt alleen uit, dat men alles, ook het beste, ten kwade kan aanwenden. „Alles goed en wel," peggen anderen, „maar al duurt mijn werkdag nóg zoo kort, ik ben toch altijd blij als hij ten einde is. Als ik mijn werkpak uitgetrokken heb, en kan gaan doen, wat ik wil, dan begin ik pas te leven. Een mensch geniet toch eigenlijk pas van zijn leven, als hij niet meer gebonden is aan een taak, en vrij kan beschikken over elk uur van zijn dag." Er zijn heel wat menschen, die zoo redeneeren. Voor hen begint het geluk pas, als hun werk voorbij is. Levensgeluk en arbeid zijn naar hun meening twee begrippen, die elkaar volkomen uitsluiten. Onlangs bevond ik me in een stad, waar de werklooze schildersknechts, die ondersteuning genoten, dagelijks aan de arbeidsbeurs moesten komen informeeren, of de een of andere schilderspatroon ook werk had. Nu waren er onder die knechts, die een heel fijnen neus hadden voor het opsporen van werk; en zoodra ze dat maar roken, zeiden ze tot hun maats: „Haast je niet! Laat de anderen maar voorgaan in de rij! Er is vandaag werk! „Zalig nietsdoen! ' dachten ze blijkbaar. Ze zullen dien arts dan wel heel dwaas hebben gevonden, dien ik in mijn jeugd heb gekend. Dat was een vermogend man, die op een heerlijke buitenplaats woonde, even buiten mijn vaderstad. Hij bezat geld genoeg om het heele jaar door dag aan dag' op reis te zijn, en louter voor zijn genoegen te leven. In stede daarvan koos hij het moeilijk beroep van geneesheer, dat hem vaak bij nacht en ontijd uit zijn bed riep. „Die kerel was gek!" zou mijn schildersknecht van daareven zeggen. „Waarom genoot hij niet liever van het leven?" Er zijn ook geloovige menschen, die in den arbeid geen zegen kunnen zien. Met een verwijzing naar het verhaal van den zondenval in Genesis III, zeggen ze: „„Het aardrijk zij om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert."" Dat staat toch maar in den Bijbel; dat heeft God zelf toch gezegd." „Werken een zegen?" roepen ze uit. „Integendeel, het is een straf; het is de vloek Gods- Wat moet ik op dat alles nu antwoorden? In de eerste plaats dit: dat het héél moeilijk is, de grens te trekken tusschen werk en uitspanning. Een geestig Amerikaansch schrijver heeft eens gezegd: „Als we verplicht zijn, iets te doen, dan heet dat werken; maar als we precies hetzelfde voor ons pleizier doen, dan is het uitspanning. Sommige rijke heeren wagen hun leven bij het beklimmen van den Mont Blanc: dat noemen ze een uitspanning-, en jonge meisjes zitten in Parijs rustig kunstbloemen te maken: dat is werken. Er zijn rijke heeren in Engeland, die eiken dag twintig of dertig mijl met een vierspan afrennen, omdat dit voorrecht hun een groote som gelds kost; als ze voor datzelfde genoegen betaald werden, zou het werken zijn, en dan zouden ze den brui ervan geven." Dat is een heel juiste opmerking. Want er blijkt uit, dat het aangename of onaangename van ons werk niet zoozeer zit in het werk zelf, als wel in de wijze, waarop wij dat werk beschouwen. Zien we er tegenaan als tegen een plicht, een moeten, dan hebben we 't land er aan; beschouwen we 't als uitspanning, dan vinden we 't een genot. Daarom herhaal ik met volle vrijmoedigheid: De arbeid is voor ons een zegen. Dat is hij voor ons allereerst in stoffelijk opzicht. Arbeid houdt ons gezond. Hebt ge wel eens het verhaal gehoord van dien rijken graaf, die, na een ganschen dag te hebben gejaagd, in de bosschen verdwaalde, en eindelijk doodmoe een schuilplaats vond in de hut van een boschwachtersknecht? De vrouw van den boschwachter had dien dag juist bruine boonen met spek gekookt, en noodigde den graaf uit, mee te eten. De graaf kende het gerecht niet, maar vond het heerlijk; zóó heerlijk, dat hij den volgenden dag, toen hij weer op zijn kasteel terug was, zijn kok bij zich liet komen, en hem vroeg of hij bruine boonen met spek kon klaar maken. Gelukkig verstond de kok die kunst; maar toen de boonen op tafel kwamen, smaakten ze den graaf toch niet zoo als bij de boschwachtersvrouw. Dan moest de kok bij de boschwachtersvrouw het recept maar eens gaan halen, en ze volgens haar recept klaar maken. De kok deed het, en kookte opnieuw boonen, nu naar het recept uit het bosch. Maar het was alweer een teleurstelling; ze smaakten den graaf niet. Toen liet de graaf zijn rijtuig voorkomen, en reed, gemakkelijk in de kussens liggend, naar het bosch, om bij den boschwachter zijn hart nog eens op te halen. De vrouw kookte weer boonen met spek, en de graaf schikte zich mee aan tafel. Toen het maal afge- loopen was, vroeg de vrouw, of de graaf nu voldaan was, of haar boonen even lekker waren als den vorigen keer? Ja, 't eten was wel lekker geweest, dat moest de graaf erkennen, maar .... toch was het niet zóó als den vorigen keer. 't Was net of er dezen keer iets aan ontbrak, iets dat er den vorigen keer wel bij was geweest, misschien een of andere saus? Toen begon de boschwachter te lachen. ,,Ja,' zei hij, ,,er ontbrak ook een saus aan, die mijnheer de graaf den vorigen keer er over had. Maar die saus kunnen wij mijnheer niet geven. Die saus is de honger.'' De arbeid maakt ons moe en hongerig ; dat is de zegen van het werk. Bekend is ook, dat de Engelsche minister Gladstone tot op hoogen leeftijd zelf nog meewerkte bij het houthakken en boomen vellen op zijn landgoed. Die arbeid hield hem lenig en krachtig. Wie gezond is, is in den regel ook opgeruimd. Dat is de tweede manier, waarop de zegen van den arbeid zich openbaart. Waar men niets doet, komen verveling en ontevredenheid. Het spreekwoord zegt niet tevergeefs, dat ledigheid des duivels oorkussen is. Gestadige arbeid houdt ons opgewekt. En als ons in het leven eens een smartelijk verlies treft, als dierbare verwanten ons werden ontnomen, en we geneigd zijn, in doelloos treuren neer te zitten, en ons in onze smart te verdiepen, wat is de dagelijks terugkeerende arbeid, die ons dwingt onze gedachten op andere dingen te richten, dan niet een troostende engel Gods voor ons. De arbeid is ook een zegen, omdat hij ons het bewustzijn geeft, dat we nuttig zijn voor anderen. Er is voor een mensch niets ellendiger dan het gevoel: ,,Ik ben volmaakt overbodig; niemand zal me missen als ik heenga.' Het werken aan een vaste taak neemt dat gevoel weg. Voor de nederige huisvrouw zoo goed als voor Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken is het een heerlijk besef, dat er menschen om hen heen leven, die hun zorg behoeven. En nog verheffender wordt dit gevoel, als we ons werk zien als een taak, ons door God aangewezen. Dan is er niets in het leven, of het is van belang. Voor God bestaan geen kleinigheden; voor Hem is-alles groot. Ook het meest bescheiden werk heeft waarde in Zijn oog. Denkt daarover eens na aan de hand van Paulus' woord: „Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods." Er is echter nog meer. Het werk looft den meester, zegt het spreekwoord; ja, maar het beloont hem ook. Ik denk hier niet aan het loon, dat den arbeider in geld wordt uitgekeerd, maar aan de belooning, die het werk zelf hem schenkt. Hebt ge uw kleinen jongen wel eens gadegeslagen, als hij op zijn lei zat te teekenen? Met de punt van zijn tong uit den mond, was hij zoo verdiept in zijn werk, dat hij hoorde noch zag wat er om hem heen gebeurde. Maar daar was de teekening af. Met een juichkreet werd de griffel weggegooid, en sprong hij op u toe: „Moeder, kijk eens wat een groot schip ik heb geteekend 1" Hebt ge wel gezien, wat een vreugde er toen uit zijn oogen straalde? Dat was de belooning, die de noeste arbeid ons schenkt, het genot van het welslagen. Zoo beloont God ons in onzen arbeid door de vreugde van het slagen. Neen, ons levensgenot ligt niet buiten, maar in ons werk. Dat ondervindt ons kind reeds bij zijn spel (dat voor hem arbeid is); dat ondervinden ook wij, als een nieuw werkstuk uit onze handen komt, en het is goed uitgevallen. Op velerlei wijzen kan de arbeid ons dus tot een zegen zijn, mits .... (en nu komt er een groote maar!) .... mits we werk kiezen, waarvoor we geschikt zijn, en waartoe we ons aangetrokken gevoelen. Wie niet van paarden houdt, moet geen koetsier worden; en wie alle talent voor muziek mist, geen vioolsolo gaan spelen. Dat spreekt van zelf. Maar met dit voorbehoud is het volkomen waar, wat een Engelsch wijsgeer eens ongeveer aldus heeft gezegd: „Men moet het geluk niet zoeken; het geluk kan wel gevonden, maar niet gezocht worden. Maar geef u aan een taak met hart en ziel; en ge vindt onderweg het geluk." Dat is de zegen van den arbeid. Indien dit dan zoo is, dan is het van het grootste belang, dat onze kinderen gaarne en met lust arbeiden. Hoe meer liefde tot den arbeid, hoe eerder deze zegen hun deel wordt. Wat moeten we nu doen, om deze liefde bij hen aan te kweeken ? Kunnen we dat? Neen, wij kunnen het niet. Hij die het kan, is God alleen. Dus moeten we dan maar werkeloos toezien, afwachtend of het bloempje van den arbeidslust zal ontluiken in hun hart? Ook dat niet. Er staat in den Bijbel een woord, dat bijzonderlijk voor ons ouders geldt. Dat is het woord van Paulus: „Wij zijn Gods medearbeiders." Ziet ge, God werkt aan de opvoeding van uw kroost; maar wij mogen, neen wij moeten Hem daarbij helpen. En nu is het wel waar, dat God alleen den wasdom kan geven, maar wij kunnen dan toch planten en nat maken; en wee ons, indien we dit niet doen ! Bij dit tuinierswerk geef ik u enkele wenken. Hoe kweeken we bij ons kind liefde tot den arbeid aan ? De Heiland heeft ergens gesproken van de rookende vlaswiek, die niet wordt uitgebluscht. Welnu, er worden om ons heen dagelijks honderden, ja duizenden rookende vlaswieken uitgebluscht door onnadenkende vaders en moeders. Uw jongen komt bijv. uit school. Pas is hij thuis, of hij haalt een stuk hout en een mes voor den dag, en trekt aan het snijden, dat de spaanders door het huis heen vliegen. Wat maakt hij? Een doos? Eensabel? Eenschip? Moeder weet het niet, maar het kan haar niet schelen ook. Ze ziet, dat hij haar kamer, die zoo netjes aan kant was, overhoop gooit, en dat is haar genoeg. Boos roept ze: „Zit je daar nu alweer rommel te maken? Vooruit, berg op!" Die moeder bluscht een rookende vlaswiek uit. Ze dooft bij haar zoontje het vuur van den arbeidslust. De jongen wil vol ijver aan den arbeid tijgen, maar zij belet dat. En ze vindt hem veel braver, als hij stil op een stoel zit, met zijn handen over elkaar, vadzig rondkijkend. Professor Casimir heeft eens gezegd, dat het hem, als hij op een Zondag eens door een Hollandsch dorp kwam, altijd trof, dat er zooveel Hollanders zijn, die niets beters weten te doen dan over een balie te hangen en kringetjes te spuwen. Welnu, de moeder van daareven voedt haar zoon op tot een kringetjesspuwer. Weet ge, wat ze had moeten doen? Ze had moeten zeggen: „Kijk eens, hier in de kamer kan ik je niet gebruiken. Maar ga in het schuurtje zitten, of op den zolder. Ze had haar jongen een geschikte plaats voor zijn werk moeten aanwijzen. En als er in heel het huis geen geschikte plaats is, welnu, ik zou zeggen: Laat ze dan in vredesnaam haar keurige huiskamer overhoop laten gooien. Dat is in elk geval beter, dan hem het werk te verbieden. Die aandrift tot bezigheid, die elk gezond kind bezielt, is zoon kostelijk ding. De kunst is maar, ze in de goede richting te leiden. Ik heb zelf thuis een kleinen jongen van vier jaar, een echt handjegauw, voor wien niets veilig is. Vorige week haalde hij moederziel alleen een gegalvaniseerd ijzeren bad van den zolder, twee trappen hoog! Met het bad in zijn handen, had hij zich langs de treden af laten glijden. „Hoe heb je hem dat durven laten doen?" vroeg ik verbaasd aan mijn vrouw. „Och, zei ze, „hij haalt zijn kruiwagen en allerlei andere dingen ook wel op die manier naar beneden. Nu draag ik hem maar zoo'n werkje op; dan doet hij ten minste geen kwaad." Me dunkt, dat was heel verstandig van haar. Zulke werkjes doet een kind graag voor ons. Vooral, als we niet zeggen „Je moet dat doen,' maar „Je mag dat voor me doen. Je mag, ziet ge, dat maakt een groot onderscheid. Het is een gunst, een voorrecht, dat hun wordt verleend. En dan vliegen ze voor ons. Hiermee ben ik van zelf gekomen tot mijn tweeden raad: Geef uw kind dikwijls een bepaalde opdracht. Het is bijv. druilig weer. Mijn dochtertje verveelt zich, nu ze niet buiten kan spelen, en zit met een zuur gezicht voor het raam. Zeg ik tegen haar: Kom, ga eens wat teekenen, of wat naaien, of wat dit of dat doen, dan is het antwoord onveranderlijk: ,,'k Heb er niets geen zin in." Maar ik pik dat heel anders in. „Och," zeg ik, „wat is dat toch lastig! Ik heb geen enkel inktlapje meer, om mijn pen aan af te vegen. Had ik toch maar een inktlap! En dan op eens, alsof me daar een goede gedachte invalt: „Zeg, heb jij soms nog wat oude lapjes, daar je een inktlapje van kunt maken?" „O ja pa. Zal ik er een voor u maken?" En weg is de verveling. Ze heeft een werkje, dat ze met liefde verricht. Ze voelt zich een personage van gewicht, omdat ze mij een dienst bewijst. Daarbij is het van belang, het werk als heel moeilijk voor te stellen. Ik zelf* ben schoolmeester van mijn vak. Wanneer ik nu een stel sommen op het bord schrijf, en ik zeg tegen mijn leerlingen: „Dat soort van sommen heb je al zoo dikwijls gemaakt, dat zal wel best gaan, het is zoo gemakkelijk, dan krijg ik werk vol fouten. De jongens doen er hun best niet op. Er is immers toch „geen kunst" aan, denken ze. Maar ik leg dat alweer heel anders aan. Met een bedenkelijk gezicht zeg ik: „Nu, ik weet niet of jullie die sommen wel goed zult kunnen krijgen, er zijn erg moeilijke bij, eigenlijk haast te moeilijk voor jullie. Maar komaan, toon maar eens wat je kunt." Dan spannen ze alle krachten in, om dat buitengewoon moeilijke werk toteen goed einde te brengen: en het resultaat is verrassend. „Nu, zegt misschien iemand, „ik heb het ook wel eens geprobeerd; maar voor mij loopen ze zoo hard niet, als ik een opdracht geef." Dat is heel wel mogelijk. Maar waren die opdrachten dan wel goed gekozen ? Kijk, tegen een pootigen jongen, die veel van spitten en tuinwerk houdt, moet men niet zeggen: „Schrijf die rekening eens netjes voor me over." En een die niets liever doet dan schrijven en teekenen, moet men niet bij voorkeur met tuinwerk lastig vallen. Willen we de kinderen met ijver zien werken, dan moeten we opsporen, voor welk soort van werk ze talent en liefhebberij hebben. Niemand is geheel zonder eenig talent; de een heeft een vlug verstand, de tweede beschikt over groote lichaamskracht, de derde zingt zuiver, de vierde is een handig knutselaar. En al naar de aanleg is, moet ook de taak verschillen, die we hun opleggen. Ten slotte kweeken we liefde tot den arbeid door ons eigen voorbeeld, en dat wel op tweeërlei wijze. Ten eerste : door de manier waarop we in 't bijzijn onzer kinderen over onzen arbeid spreken; ten tweede: door de wijze, waarop onze kinderen ons zelf zien werken. Zeggen we tot onzen jongen, die nu op het vak komt: „Ja jongen, je bent nu eenmaal hond, en je moet het hok in," dan leert hij den arbeid beschouwen als een vloek. Houden we hem voor: „Wie niet werkt, zal niet eten," dan ziet hij in den arbeid wel iets nuttigs, maar toch nooit meer dan een middel om geld te verdienen; hij wordt een loondienaar, en dat zijn de slechtste arbeiders, die er bestaan. Spreken we over ons eigen werk als over een taak, ons door God opgelegd, dan leert hij eerbied daarvoor gevoelen. Maar is onze leuze: „Werken is zalig," dan gaat ook ons kind den arbeid als een zegen beschouwen, en vindt genot in het werk zelf. Dan komt niet meer de uitspanning na het werk, maar ligt ze in het werk. En hoe zien onze kinderen ons werken ? Misschien hebt ge wel eens van dien beeldhouwer gehoord uit den ouden, heidenschen tijd, die een beeld moest maken, bestemd om in een nis van een afgodstempel te worden geplaatst. „Waarom bewerk je toch den achterkant van dat beeld even zorgvuldig als den voorkant?" vroeg iemand hem. „Als het beeld op zijn plaats staat, ziet immers toch geen mensch iets van dien achterkant?" „De menschen niet," was zijn antwoord; ,,maar de Goden zien het." Dat verhaal heeft me altijd diep getroffen, 't Was een heiden, die het zei, maar me dunkt dat hij menig Christen beschaamt. Of de opzichter ons ziet, of dat hij ons niet ziet, het mag geen verschil maken; God ziet ons werk, en op Zijn goedkeuring komt het aan. Een werkvrouw, die het vuil in de hoekjes laat zitten of de plintjes vergeet af te doen, omdat mevrouw daar toch geen erg in heeft, mag zoo trouw naar de kerk loopen als ze maar wil; ik weet niet, of het met dat geloof van haar wel in den haak is. Als ze werkelijk innig geloovig was, zou ze dan niet het vuil ook uit de hoekjes vegen, omdat God het daar ziet liggen als een aanklacht tegen haar getrouwheid? Onze kinderen moeten zien, dat we niet in de eerste plaats werken om geld, maar om een taak, ons door God opgedragen, zoo goed mogelijk te vervullen. Een eenvoudig boerenknecht werkte jaren lang op dezelfde hofstee. Het was zijn trots, 's morgens het eerst in de wei te zijn, vroeger dan de knechts van andere hoeven; hij ging er prat op, als het vee van zijn heer er mooier, glanzender uitzag dan dat van anderen; hij genoot als „onze oogst" (zoo zei hij) het eerst binnen was. Zijn meester waardeerde die toewijding helaas niet zooals ze had verdiend, en betaalde hem bedroefd weinig loon. Nochtans was die knecht in zijn dagelijksch werk gelukkig, omdat hij zich met hart en ziel er aan gaf. Als wij zóó onzen kinderen voorgaan, zal ook in hun hart liefde tot den arbeid ontstaan. Wat zal ik hieraan nu nog toevoegen? Vooreerst dit. „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten." Dat blijft waar. Maar de Heiland spreekt ook van „werken zoolang het dag is. Zou dit werken een vloek zijn? Dat zij verre! Wat uit Gods hand tot ons komt, ook het bitterst leed, is ten slotte toch altijd een zegen. Die zegen wordt ons alleen ten vloek, als wij dien verkeerd gebruiken. En dan. Op elke preek behoort een toepassing te volgen. Hier is de mijne; ze is kort, maar practisch naar ik hoop. Stel, ge hebt een jongen die bijster goed leeren kan, een pienter ventje. „Die moet op een handelskantoor," zegt ge, „want in den handel is geld te verdienenOngelukkig voelt hij niets voor den handel, en bidt en smeekt u, tuinman te mogen worden; tuinman, een vak waar zijn hart naar uitgaat! Maar tuinmansknecht is een van de slechtst betaalde baantjes die er zijn. Wat moet ge nu doen? Ge staat voor de keuze van hem een, misschien welgesteld, handelsman te maken, met tegenzin in zijn beroep; of een arm tuinman, die evenwel met liefde en lust zijn dagelijksch werk verricht. Ik laat het antwoord aan u over. Wie mijn betoog goed heeft gevolgd, weet nu wel hoe het zal luiden. fr De Meubel handel °ntvangcn een m°°ie keuze wwwyfr wwwTfyTfWWWwwwww WINTER-ARTI KELEN C. VEGT in het Magazijn Steenstraat „De Velperpoort" Steenstraat No. 113 Telefoonnummer 2036 bij de Viaduct. MELKINRICHTING BROOD-, KOEK- EN St. Peterlaan 92 :: BANKETBAKKER :: Handel in Boter, H. RIKSEN Kaas, tieren Minzaam aanbevelend, Graaf Lodewijksfraat 96—98 M. VAN DIJK. Telefoon 1936 • ARNH. BEGRAFENIS-ONDERNEMING „KRAMER" Deze onderneming regelt Begrafenissen voor alle Protestante gezindten, heeft een afdeeling „Onderhoud van Graven", speciale Rouw-Auto, en is naar alle plaatsen te ontbieden Sonsbeeksingel 55 Telefoonnummer 51 v,aa,„VONDEL "• vanhd",n berg :: Handel in :: RIJWIELEN ALLE SOORTEN R. VAN DEN BRINK DrOOGStoffen Driekoningendw.straat 8 en 10 Rappardstraat No. 50 Telefoon 2357 Telefoon 2255 Melkinrichting G. L. TEN TIJE Spijkerstraat 209 ,,, . . , Telefoon 2047. Klarendalsehewegr 127* Bm;7""K""s""Ë;rr"n Brood-en Koek' H. J. VERBEEK. -BAKKERIJ !■- 10 pCt. Korting Cfi -O — (Ü tu 10 pCt. Korting Het bekende adres voor Koloniale Waren enz. is Hagenbeek's Winkels Kelelstraal 18. Telef. 965. Rietgrachtstraat 115. 10 pCt. Korting O o o E 3 3 §■ O 3 =Tl Klarendalscheweg 575. Telef. 1951. Telef. 2146. 10-pCt. Korting C. P, VAN ROEKEL : KOFFIE- EN : THEEHANDEL Koloniale Waren Rijnstraat 14. Telefoon 499. D. BUSSER Brood- en Beschuit- BAKKERIJ ■Sonsbeeksingel 154. Net gedragen Kleeren gebruikte Meubelen, huishoudelijke en zakelijke opruimingen» steeds te koop gevraagd Telefoon 1937. Fa J. D. VAN DIJK Jr. STEUNT den arbeid van het Wijk-Comité van Wijk D door eene jaarlijksche bijdrage van minstens één gulden Adres van den Penningmeester: A. SMIT, STEENSTRAAT 19 De Wijkpredikant Ds. N. A. Becht houdt spreekuur Donderdags van 1—2 uur, Johan de Wittstraat no. 2 Ür= ==ü MIJN HORLOGE. Dr. De Jager heeft voor enkele weken in dit blad ') een preekje gehouden over den tekst Geen fietsen aan kinderen waarin hij te velde trekt tegen het streven naar weelde in het kinderleven. Een preek, die mij uit het hart geschreven is. Men moet weten, dat mijn oudste dochtertje op het oogenblik vol is van een fiets. De buurmeisjes en andere kennisjes _ wel » waar ouder dan zij, _ hebben er een. „Wanneer krijg ik er nu een?" is de telkens terugkeerende vraag, hn het even vaak herhaalde antwoord : „Niet, vóór jij er een noodig, en wij het geld er voor hebben". Twee voorwaarden waaraan nog in langen tijd niet voldaan zal Kunnen worden. Dr. De Jager erkent in zijn artikel echter ook, dat het soms moeilijk valt het kind een weelde-artikel te onthouden als het zich daardoor bij anderen achtergesteld voelt. Ook ik heb dit bezwaar gevoeld, en er rijpelijk over nagedacht Met het resultaat nochtans, dat rnijn dochtertje de eerstvolgende jaren nog geen fiets krijgt, evenmin als het ook oor Dr. de J. vermelde horloge. En ik doe dit zonder et bezwaar te duchten dat zij zich verongelijkt acht. Tot dit mijn besluit ben ik gekomen na raadpleging eener ongeschreven practische paedagogiek, die ik allen ouders ten gebruike aanbeveel. Zij bestaat in de herinneringen der eigen kindsheid. Bij voorkomende moeilijkheden vraag ik me af, of mij in mijn jeugd iets soortgelijks overkomen is. En indien ja, hoe mijn ouders toen hebben gehandeld. Gewoonlijk ennner ik me dan nog wel, welken indruk hun optreden destijds op me maakte, en kan daarnaar afmeten, in hoeverre het doelmatig was. En zoo huiverig als ik nu ben om hun voorbeeld tot richtsnoer te nemen bij mijn dage' i] sche schoolpractijk, waar ik met zooveel uiteenloopende kinderkarakters te doen heb, zoo rustig treed ik in hun spoor bij den omgang met mijn eigen kroost, inzonderheid ie spruiten, in wier aard ik overeenstemming met mijn eigen wezen ontdek. Waar zekere behandeling bij mij den gewenschten uitslag had, zal die bij een overeenkomstig indernatuurtje vermoedelijk even succesvol blijken. n nu bevat mijn levensboek een kapittel, dat volkomen 1 MH op het onderhavige geval past. Mij werd, als schooljongen, een horloge ten geschenke aangeboden. Edoch mijn vader, spartaanscher dan Dr. de Jager, zei niet: „Dat moet wachten tot een bepaalden leeftijd", maar sprak een absoluut veto uit. „Geen horloge ten geschenke, van niemand", ziedaar zjjn leuze. Misschien is het verhaal dezer gebeurtenis leerzaam, ook voor anderen. Ik vraag verlof, ze hier mee te deelen. ♦ * * Tot recht verstand ga een kleine schets vooraf van de omgeving, waarin ik opgroeide. Men zal dan beseffen, welk een ongehoorde weelde een echt zilveren horloge voor den elfjarigen knaap was. Mijn grootvader behoorde tot de klasse der kleine werkbazen. Hij had een boekbinderij, aanvankelijk op «eer bescheiden schaal en zonder machines gedreven, maar die in den tijd waarvan ik nu spreek, tot grooten bloei was geraakt; dank zij vooral den ijver van twee zijner zoons, mijn vader en mijn oom, die als knecht bij hem werkten. De omvang der zaak, waarin toentertijd, voor zoover die in het kleinbedrijf toepassing konden vinden, de nieuwste machines werden gebruikt, was gaandeweg uitgebreid, en behalve de familieleden werkten er enkele vreemden, een halfwas, en een of twee jongens. Mijn vader werd dus gerekend tot den kring der z.g. gezeten werklui, die het, in die jaren normale loon van omstreeks 15 cent per uur of 10 gulden per week verdienden. Woonden wij echter al in een arbeidersbuurt, het geestelijk peil in ons gezin stond aanmerkelijk hooger dan bij het meerendeel onzer buren. Hoewel hij nooit een andere school had bezocht dan de gewone lagere, en van zijn negende jaar af elk jaar gedurende de drie wintermaanden was thuisgehouden om mijn grootvader in de binderij te helpen, had mijn vader in zijn vrije uren door zelfonderricht zich uitgebreide kundigheden verworven, die hem in zijn beroep uitstekend te stade kwamen. Hij las gemakkelijk Fransch en Duitsch, kende ook een weinig Engelsch, wist heel wat van geschiedenis en aardrijkskunde,a) schreef een vlotten stijl, en had voor zijn genoegen o. a. doorgewerkt de voor een halve eeuw veelgebruikte reken-, stel- en meetkunst van J. C. J. Kempees. Terwijl zijn gewone werkdag van 's morgens 6 tot 's avonds 8 uur duurde (in den winter vaak nog met twee uren overwerk tot 10 uur), wist hij toch nog tijd te vinden om zich met ons, kinderen, bezig te houden. Ik zal wel niet de eenige schoolmeester zijn, die ondervonden heeft dat sommige leerlingen meer respect hebben voor hun meester dan voor hun vader of moeder. Bij mij als jongen is het echter altijd omgekeerd geweest. Yoor vader had ik een gevoel van onbegrensden eerbied, respect, achting, — men noeme het, zoo men wil — zooals ik ook voor den uitnemendsten mijner onderwijzers zelfs bij benadering nooit heb gevoeld. Onze zondagsche wandelingen met vader waren een wekelijks terugkeerend genot. Wat hebben wij op die wandelingen veel van hem geleerd! Ik herinner mij een voorval, dac dit aardig toelicht. De onderwijzer der hoogste klasse had mij een of ander uitgelegd, en zei een slotte: „Heb je 't nu begrepen?" En ik, die hem vol spanning gevolgd had, antwoordde tot hilariteit der klasse: „Ja vader". Het leergesprek scheen zich ditmaal zoo geheel bewogen te hebben langs de banen, waarin vader gewoon was het te leiden, dat ik de school vergat, wanend met vader in gesprek te wezen ! Maar ik mag hierover niet doorgaao. Met weet nu iets omtrent het milieu, waarin mijn broer en ik opgroeiden. Moeder hadden wij lief. Vader ook, maar heel anders. Wij vereerden hem meer op een afstand, als iemand die ver boven ons stond. En toch ook vertrouwden wij hem. Zijn strenge rechtvaardigheid en zijn hulpvaardigheid gaven daartoe misschien aanleiding. Voor een knaap uit een arbeidersgezin als het onze vormde een horloge — een fiets was toen nog een rara avis — natuurlijk een ideaal, dat wel zeer begeerlijk was, maar, als een rechtgeaard ideaal, in zoo volkomen onbereikbaarheid boven hem zweefde, dat hij het nauwelijks waagde, zijn blik daarheen op te slaan. Edoch ziedaar, het ongelooflijke geschiedde. Grootvader, die een nieuw horloge had gekocht of gekregen — dat herinner ik mij niet — vond zijn oud, maar nog heel bruikbaar, zilveren cilinderuurwerk overcompleet; en, misschien een beetje naamgek, wilde hij het zijn naamgenoot — dat was ondergeteekende — ten ge- schenke geven. Ik was er niet bij, toen hij zijn aanbod deed; maar moeder deelde het mij enkele weken daarna mede, tegelijk met vaders afwjjzing. En nog wat later werd er ook door vader zelf over gesproken. „De jongen is nog veel te jong voor een horloge," had hij tot grootvader gezegd. „Noodig heeft hij het heelemaal niet. En zoolang ik er wat aan doen kan, zal hij geen horloge cadeau krijgen. Zelf moet hij er voor werken, en van zijn eigen verdiend geld moet hij het koopen. De waarde van zoo'n stuk leert hij nooit beseffen, als hij niet ziet, hoeveel uren er gewerkt moet worden om het geld ervoor bij elkaar te krijgen. Komt hij er zoo gemakkelijk aan, dan is het maar een stuk speelgoed, en wie weet hoe gauw kapot. Maar als hij zelf met veel moeite het geld er voor bij mekaar scharrelt, zal hij er wel zuinig op wezen." Ik zat in de hoogste klasse, toen ik van grootvaders aanbod hoorde, en nam de zaak tamelijk koel op. Horloges behooren iu een volksschool, zelfs in de hoogste klasse, nu eenmaal tot de curiositeiten; en dus miste ik niet veel. Maar weinige maanden later verliet ik de school, om als twaalfjarige werkjongen, in engelschleeren broek en blauw boezeroen, — een kleeding, waarop ik toen niet weinig trotsch was, want zij vormde de teekenen mijner nieuwe waardigheid! — mijn intrede te doen in de boekbinderij, en kwam daarmee in een wereld vol horloges. Ieder had er daar een, met uitzondering slechts van den jongen, die, tot dusver de jongste op de werkplaats, sedert mijn komst met trots kon verklaren, dat hij „nu al een jongen ónder zich had". En nog erger werd het, toen ik in het najaar als leerling naar de burgeravondschool ging. De burgeravondschool! Als ik dit woord op de lippen neem, ontsluit zich voor mij een wereld van droomen en dwepen, vol van de lieflijkste toekomstmuziek, vernomen bij't dagelijksch genot van zich staag vermeerende kennis. Ze raken uit de mode, de ouderwetsche burgeravondscholen, om plaats te maken voor de vakscholen van den nieuweren tijd. Maar hoe voortreffelijk een up-to-date-vakschool ook moge zijn, voor de opvoeding kan zij op geen stukken na doen, wat voor ons de burgeravondschool deed, die niet, als de vakschool, uitsluitend leerknapen van hetzelfde gild, maar jon- gelui uit de meest verschillende beroepen samenbracht. Want het was een zeer gemengd gezelschap, dat daar den smeltkroes der laagste klasse (destijds uit drie of vier parallel-afdeelingen bestaande) vulde. Daar waren vooreerst de leerlingen der ambachtsschool, die verplicht waren, 's avonds het onderwijs aan de burgeravondschool te volgen; verder de meer strebsame werkjongens, buiten de ambachtsschool opgeleid, ververs, timmerlui, smids, electriciens, kleermakers, enz. Daarnevens enkele zoons van welgestelde boeren uit de dorpen in den omtrek, zoowel als van daglooners; kinderen van aannemers, leerlingen of oud-leerlingen van de hoogere burgerschool, die de burgeravondschool bezochten om wat meer teekenlessen te ontvangen (vooral de vierde klasse, met haar boetseer-onderwijs, trok eenige van deze soort discipelen), enz. En zoo uiteenloopend als de beroepen, waren ook de maatschappelijke kringen waaruit de jongelui stamden. Het platste dialect hoorde men naast een „algemeen beschaafd", welks zuiverheid den meest verwenden Kollewijniaan had doen watertanden. In de boetseerles werd de dochter van den leeraar in de Fransche taal en letterkunde als pièce de milieu geflankeerd door een beslikten melkboer te eener, een sjofelen timmerjongen te anderer zijde. Er zat in onze afdeeling der eerste klasse een dorpsjongen uit den omtrek, die zijn meetkundige bewijzen op het schoolbord altijd toelichtte in dezen trant: „Deuzen hoek is gelijk an dien hoek. Den deuz is gelijk an den dleë, en dut is gelijk an dat". Die zijn zwart krijt „een stuksie conté" of nog liever een „conteechie" noemde, en aan den leeraar vroeg of hij even zijn „gommelestieksie" mocht oprapen. Maar die intusschen duchtig van de lessen profiteerde; hij is thans professor aan een Nederlandsche hoogeschool. In deze wereld nu waren horloges geen zeldzaamheid. Niet alleen waren de hoogere-burgers er alle van voorzien, en evenzoo de meer welgestelden onder de discipelen, de zoons van een aannemer, een fabrikant, een architect, e. d.; maar ook onder de eigenlijke arbeidersjongens vond men heel wat horlogebezitters. Sommigen waren al drie, vier jaar op een ambacht, en beschikten over vrij veel geld. En dan hadden ze een halfsleetsch zilveren knolletje gekocht, of een nikkelen of koperen uurwerk van een gulden of drie vier. Anderen weer hadden er een cadeau gekregen. Natuurlijk waren in de lange en vermoeiende teekenlessen (twee uur aaneen lijnteekenen in staande houding, na een dag op de werkplaats, is vermoeiend,) vragen als: „Hoe laat heb jij het?" schering en inslag. En dan te moeten bekennen dat men geen horloge heeft! „Heb jij geen horloge?!" werd dan met een verwonderd meewarigen blik gezegd. „Neen." „Nou, ze zijn tegenwoordig toch zoo duur niet. Voor drie gulden vijftig heb je een goed." Ja, een nikkel! Maar ik wil een zilver hebben, zie je. Als je er een koopt, moet je een goed nemen; een voor je leven, zegt mijn vader." „Krijg jij er een van je vader? Wanneer dan?" ^Neen. 'k Moet het zelf koopen. Dat heeft mijn vader ook moeten doen. Hij was achttien, toen hij het geld er voor bij mekaar had. En nu heeft hij het horloge nóg. Maar ik zal het wel wat eerder bij mekaar hebben." „Nou zeg, dan kan je ook nog een poosje wachten! Jij liever dan ik!" In dezen trant heb ik heel wat gesprekken gevoerd. En nu herinner ik me heel klaar, — en achteraf vind ik dat nu wel merkwaardig, en een sterk bewijs voor het suggestieve in vaders persoonlijkheid, — dat ik dan altijd vee\ sterker het gevoel had, dat anderen mijn vader onbillijk beoordeelden, en ik hem dus moest verdedigen, dan dat ik zelf door vader verongelijkt werd. Het stond nu eenmaal onomstootelijk voor mij vast, dat vaders inzicht het juiste was. Een horloge behoorde verworven, niet gtkregen te worden. Meermalen had vader mijn broer en mij zijn horloge laten zien, en ons verteld, hoe lang hij had moeten sparen voor hij geld genoeg had om het te koopen, want in zijn jeugd waren die dingen nog zooveel duurder, en hoeveel jaren hij het nu al in gebruik had. En ons vaste voornemen was nu, zijn voorbeeld te volgen. Wat hij kon, dat konden wij ook. Had in dien tijd iemand ons een horloge ten geschenke gegeven, ik geloof dat wij het, ja, aanvaard zouden hebben, omdat het nu eenmaal een verleidelijk bezit is; maar daartegenover het den gever toch euvel zouden hebben geduid, dat hij ons de gelegenheid had benomen er zelf een te verdienen. Begrijpt men het, dat ik, met dit voorbeeld voor oogen, ook mijn eigen kind heel wat durf weigeren? En nu men weet hoe ik mijn horloge niet kreeg, wil men misschien ook vernemen, hoe ik er dan wel aan gekomen ben. Het zij zoo. Ook dit is misschien leerzaam. Ik was dus aangenomen als jongste werkkracht in de boekbinderij tegen een weekloon van zestig cents. Dit was waarlijk niet gering. Een schoolmakker was in 't goudsmidsvak gegaan, en moest zich met acht stuivers per week vergenoegen. Wel is waar hoorden we van andere maats, die met een gulden per week gingen strij ken. Maar, zoo troostten we elkaar, die waren loopjongen bij apothekers of winkeliers. Ze hadden geen vooruitzichten. Als ze over een jaar of wat te duur werden, moesten ze weg. En wij leerden een vak en konden later goed ons kostje verdienen. Een werkjongen ziet n.1. met diepe minachting neer op elk die geen vak kent. En dan was er ook nog de kans op opslag. Was de baas tevreden, dan kregen we 't volgend jaar met Paschen misschien al wat meer. Yan deze zestig cent nu, moest ik twee kwartjes afdragen aan moeder; het overblijvende dubbeltje ontving ik als zakgeld. De eene helft van mijn dubbeltje diende nu voor dagelijksche uitgaven, die nog niet zoo heel gering waren. Bij mijn toelating tot de burgeravondschool had ik van mijn ouders een complete uitrusting ontvangen (portefeuille, teekenhaak, teekenbord, passerdoos, enz.), maar onder voorwaarde, dat ik zelf voor het onderhoud zou zorgen. Mijn vader oordeelde terecht, dat ik moest leeren „huishouden". Nieuwe potlooden, stukjes waterverf, gummi, teekenpapier, schriften, enz. moest ik dus zelf bekostigen; en het was mijn trots, dat ik nooit mijn ouders behoefde lastig te vallen om geld voor zulke dingen; ik kon dit alles immers best zelf betalen. Terloops zij hier opgemerkt, dat ik nooit rookte of snoepte; waarvoor trouwens ook geen reden bestond, daar moeder altijd zorgde dat we thuis fruit en andere extraatjes kregen. En nu de andere helft van het dubbeltje. Die zou dienen om den jeugdigen werkman een horloge te verschaffen. Vader maakte een ronde kartonnen doos, met een gleuf bovenin, die als spaarpot diende; en ik legde een kleine boekhouding aan, en teekende nauwkeurig op, hoeveel er werd weggelegd. Als minimum ging er wekelijks een stuiver in. Maar meermalen kon ook een hooger bedrag worden afgedragen. Er komen namelijk in het leven van een werkjongen Boms ongedachte fortuintjes voor, die door het groot publiek, aan hetwelk de poëzie dezer dingen schijnt te ontgaan, met zekere minachting fooien worden genoemd. Of het nu komt door de heerlijke herinneringen, die voor mij aan het begrip fooi zijn verbonden, dan wel door een ingeboren neiging om den grand seigneur te spelen, weet ik niet; maar ik ben, in tegenstelling geloof ik met de meeste Hollanders, (en zeker in tegenstelling met mijn vrouw, die beweert dat ik in dit opzicht, gelijk trouwens in meerdere, veel te royaal ben,) een warm voorstander van fooien. Misschien moet men het zelf doorleefd hebben, om te kunnen beseffen wat een heerlijkheid het is voor een jongen, als de klant aan het verschuldigd bedrag nog een stuiver toevoegt, met een goedmoedig: „En dat is voor jou." Pooien begonnen reeds toen zeldzaam te worden; er ging vaak een maand om zonder één fooi. Maar dan soms een dubbeltje, bijwijlen twee in één week. Behalve nog de sigaren die ik kreeg, en die ik geregeld aan vader afdroeg. Ééns in heel mjjn leven iB het me overkomen, toen ik een zwaar pak registers op een kantoor bezorgde, dat de boekhouder me een kwartje fooi gaf! Een kwartje fooi! Men trachte het zich voor te stellen! Dat voorval, en de vreugde die het bij mij wekte, heb ik nooit vergeten; en ik zie den milden gever er nog altijd op aan. Als ik, in mjjn vaderstad komend, hem tegenwoordig ontmoet, is hij de eerste om te groeten. Welnu, ik moet bekennen, dat in mijn wedergroet zich altijd een groote mate van dankbaarheid mengt jegens den man, die een van mijn jongensdagen tot zulk een onverwacht festijn maakte. Deze fooien nu stijfden de kas aanmerkelijk; gelijk ze trouwens ook bij het geven van verjaarsgeschenken dikwijls uitstekend te pas kwamen. Daarbij kwam, dat mijn loon na één, twee en drie jaren dienst werd verhoogd, en mijn zakgeld geleidelijk tot 15 en 20 cent steeg. Tengevolge van een en ander wees mijn boekhouding na verloop van ongeveer vier jaren een bedrag van zestien gulden aan als inhoud van den spaarpot. Toen i [ [ r raadpleegde ik vader, die van oordeel was dat voor dit bedrag wel een aolied uurwerk gekocht kon worden. En zoo toog ik dan op een mooien zomeravond met hem naar den horlogewinkel, om het lang begeerde stuk uit te zoeken. Met welk een trots ik nu Zondags het horloge droeg, maar ook met welk een naijverige voorzichtigheid ik het behandelde, kan men zich misschien eenigermate voorstellen, nu men weet hoe moeilijk en lang de weg was geweest om het te verwerven. Sinds dat alles zijn nu al meer dan twintig jaren verloopen. De boekbindersjongen heeft, op rij peren leeftijd gekomen, de aanvankelijk ingeslagen loopbaan verlaten om die van den schoolmeester te kiezen, en is nu al eenige jaren hoofd eener school. Maar bij alle lotswisselingen is zijn horloge hem trouw gebleven. Nog altijd doet het dienst bij zijn dagwerk. En zoomin als hij ooit heeft kunnen besluiten een ander te koopen, zoomin heeft hij er een ten geschenke willen aanvaarden. Geen ander immers zou voor hem kunnen zijn wat dit is: een stuk leerrijke levenservaring, neen, meer dan dat: een stuk levenspoëzie. Of vergis ik mij hier, en deed ik verkeerd, als ik mijn leerlingen de geschiedenis van mijn horloge vertelde, wanend dat die ook hun iets te zeggen had? Vooralsnog geloof ik het niet. Want het is nu eenmaal zoo, bij de kleine toehoorders zoowel als de groote: geen geschiedenissen treffen hun meer, dan die „waar gebeurd" zijn. van B. ') Zie No. 16 van dezen jaargang, kolom 245. 2) By mijn Btudie voor de hoofdakte gebruikte ik o. a. De Gast en Ten Have, jPemel en aarde. In dit werk werd als plaats met de grootste hoeveelheid regen genoemd Cerra-Punji, zonder nadere aanduiding van landstreek of zelfs werelddeel, waarin zjj gelegen was. Ik zocht in myn atlas alle kaarten van tropische gewesten af, maar .te vergeefs. Ten einde raad legde ik 's avonds mijn vader de vraag voor. Hij bezon zich een oogenblik, en zei toen: „Ik weet het niet zeker, maar zoek eens in Britsch-Indië." En inderdaad, in het Khasia Gebergte vond ik het begeerde. NASCHRIFT. In dit stuk heeft mij onder meer weder diep getroffen de groote paedagogische voordeelen van betrekkelijke armoede. Onverstandige ouders zijn natuurlijk altijd schadelijk voor kinderen, maar als zij verstandig zijn kunnen onbemiddelde ouders veel meer doen voor karaktervorming hunner kinderen dan bemiddelde en rijke, althans langs veel meer natuurlijken weg, die toch altijd de beste :l ia in de opvoeding, waarin als het kunstmatige uit den booze ia en hoogstens als pis aller kan dienen. Daarom kunnen zulke ouders niet met onbemiddelde oudera wedijveren en hebben zij alle reden om dezen hun paedagogisch fortuintje te benijden, en moet hen dit tot grooter inspanning prikkelen en beacheidenheid leeren. Ik mag in dit verband zeker wel herinneren aan mijn artikel over Weelde in Jaarg. 1911 bl. 184 en 195. Dat toch evenwel bemiddelde ouders soms ook wel iets kunnen doen van dezelfde strekking en kracht als waarin de vader van den geachten inzender zoo groot was, moge ik met een eigen jeugd-herinnering bewijzen. Aan mijn Vader, dien ik nog ala hartstochtelijk rooker gekend heb (later liet hij het geheel varen) dank ik in de eerste plaats dat ik een volbloed niet-rooker ben, iets waarvan ik iederen dag intens geniet (heusch niet ala eigengerechtigd farizeëer, o waarde rookende lezer, maar door het heerljjke gevoel van vrijheid, vermeerderd door de inatemming mijner vrouwelijke huisgenooten). Welnu, dat is zoo gekomen, en misschien heeft mijn Vader zelf niet geweten dat zijn woorden zoo krachtige en langdurige uitwerking zouden hebben. Toen ik namelijk een jaar of dertien, veertien was, luidde zijn woord altijd, als dit onderwerp aoma eena te berde kwam: „rooken, dat mogen jelui, zoodra je het zelf kunt verdienen." Dat vond ik buitengewoon „einleuchtend". Wie zich een zoo volmaakt overbodig genot wil verschaffen, hij doe het van zijn eigen geld: waarom zou mijn vader zijn goede geld daarvoor prijs geven? Nu heb ik voor een zoon van bemiddelde ouders bijzonder vroeg geld verdiend, want reeda ala leerling der hoogate klaa van het gymnaaium (destijds de vijfde) gaf ik als 17-jarig jongeling — op vereerend verzoek! — betaalde lesaen. Maar toen waa ik in den brani-leeftijd, waarin het rooken begeerlijk schijnt en daarom aangeleerd wordt, al lang te boven en waa mijn eigen verdiende geld mij te goed voor zulken nonsens. Ik zou nog veel meer in het suggestieve stuk van den heer B. willen onderstrepen, maar ruimtegebrek verbiedt het evenzeer als bescheidenheid. Slechts dit ééne nog: d e groote macht in de opvoeding is toch maar het vertrouwen, dat de kinderen in hun opvoeders stellen. Waar dat beataat, ia alles mogeljjk, zonder dat is er niets te doen. J. H. G. Wz.