' I 5. v. KONIJNENBURG GRONliVGr: „IK" Van JEANNE REYNEKE VAN STUWE verscheen: Ing. Geb. Zestien fl 2.50 /? 2.90 Zeventien 2.50 , 2.90 Liefde 2.50 „ 2.90 Een Verloving 2.50 , 2.90 Judith 0.90 „ 1.50 De loop der dingen, Roman in 2 deelen . . „ 3.90 „ 4.50 De Heer van de State, 2e dr. in 2 dln. . „ 3.25 „ 3.75 Een Liefdesgeschiedenis 2.25 „ 2.75 Het Kind, Roman in 2 deelen 3.90 „ 4.50 Hartstocht, Oorspr. Haagsche Eoman. 2e dr. „ 2.50 „ 2.90 Tragische Levens, 2 deelen * 2.50 „ 2.90 Impressies, Sonnetten en Verzen 1.25 „ 1.60 Verzen. Met portret 2.50 „ 3.— „IK" DOOR JEANNE REYNEKE VAN STUWE L. J. VEEN — AMSTERDAM Boek-, Courant- en Steendrukkerij voorheen G. J. Thieme, Nijmegen 7 September. Maandag hebben we, met mijn verjaardag, mijn meerderjarigheid gevierd. Maar meerderjarig, dat ben ik al drie jaar, — want nietwaar, dat wordt een meisje immers, wanneer zij trouwt? Ik heb mij trouwens nooit erg „minder" jarig gevoeld; ik ben buitengewoon vroeg volwassen geweest. Dat is aan den eenen kant goed; daardoor kon ik, wat ik ook heb gedaan, met zekerheid mijn eigen weg door het leven bepalen, en stond ik, vrij-van-geest en onafhankelijk, in de wereld, op een leeftijd, dat andere jongemeisjes nog lang niet onder Moeders vleugels zijn uitgefladderd. Maar aan den anderen kant heeft die vroegtijdige rijpheid óok veel tegen; die ontneemt je grootendeels je jeugd-frischheid en je naïveteit, zoodat je veel verrassends en veel onverwachts mist. Enfin, ik ben tóch wel tevreden met mijzelf, zóo niet, — en, wat méér zegt, Fred is óok tevreden met mij. i Ons feestje was erg huiselijk; alleen Ma, Meta, Lex en hun kleine jongen kwamen. Maar allen waren zoo vroolijk, dat het mij speet, toen 's avonds het rijtuig hen haalde. Vreemd, nü benijd ik Meta dikwijls, omdat zij zoo gezellig woont bij Ma, — en toen zij pas getrouwd was, kon ik mij onmogelijk begrijpen, dat zij niet oneindig liever een eigen omgeving had, dan in haar oude huisgezin te blijven. Natuurlijk is alles uitstekend, zooals het is ingericht, met het oog op Lex' reizen, — dan is het veel prettiger voor haar, om bij Ma te zijn. Neen, ik benijd Meta niet: getrouwd te wezen met een zee-officier is een van de akeligste toestanden, die er bestaan. Toen ik dat eenige jaren geleden eens tegen Meta zei, — in mijn jeugdigen, tactloozen tijd, — antwoordde zij mij: — Ja, maar wat is er aan te doen ? Hij is nu eenmaal zee-officier.... — Ik zou 'm vragen van betrekking te veranderen — Nee! zei Meta vast. Dat zal 'k nooit doen! Ik wil niet de oorzaak zijn, dat z'n leven moeilijker of onaangenamer wordt. Nu ik dit zoo bedenk, voel ik mij wel wat bezwaard, dat ik Fred genoodzaakt heb, niet alleen van werkkring, maar zelfs van woonplaats te veranderen, — maar, heusch, ik kón in Breda niet wonen, ik was te gehecht aan den Haag, — en Fred heeft het nu wel wat drukker, als gewoon advocaat, maar hij verdient toch ook veel meer dan als griffier. 8 September. Ik heb den heelen morgen met Sandertje gespeeld. 't Is zoo'n leuk kind. Meta laat hem mij dikwijls 's morgens brengen; als de meid met haar boodschappen klaar is, haalt die hem weer. Is Sandertje geen aardige naam voor hem? Ik verzon dien, omdat er met twee Lexen te veel verwarring zou ontstaan. Het spelen van mij met Sandertje zou op zichzelf niet zoo'n vermeldenswaardig feit zijn, als het niet was, dat ik eigenlijk in 't geheel niet van kinderen houd. Ik heb mij altijd tegen kinderen veel verlegener gevoeld, dan tegen groote menschen. Yan een jong meisje, een jonge vrouw, verwacht men altijd, dat zij aardig en handig met kinderen om te gaan weet, en ik? och, lieve hemel! ik stond altijd met den mond vol tanden, en met de handen verkeerd. Maar ik denk, met een kind, dat je van zijn eerste levensdagen hebt gezien, is het heel iets anders. 9 September. Als men zich eenmaal heeft aangewend, een dagboek te houden, is het bijna niet meer te laten. Het is ook wel gezellig werk, en grappig voor later, — maar het nadeel is, dat je honderd onbelangrijke dingen opteekent, tegen één interessant. Maar wat kan ik, met mijn weinige verplichte bezigheden, al beter doen ? ... Fred is bijna den heelen dag druk aan 't werk, en mijn huishoudelijke bemoeiingen nemen niet zóóveel tijd in beslag, dat ik niet alles zou kunnen doen, wat ik wil. Wij zijn maar met ons beiden, en dan, een bovenhuis! Ja, dat bovenhuis! Er is vooreerst nog niets aan te doen, maar ik kan onmogelijk ontkennen, dat ik het nog altijd vreeselijk vind. Ik weet nog heel goed, het teleurgestelde, lange gezicht, dat ik trok, toen Fred mij voor de keuze stelde: of wonen in Breda, of hier op een bovenhuis ... en hoe ik toen berustend, maar volstrekt niet instemmend riep: — Nu, dan, in 's hemelsnaam, hier op 'n bovenhuis! Wat een visioenen kreeg ik! Een bezoeker, schreeuwende naar boven: — Is meneer of mevrouw thuis?! en de meid, schreeuwende naar beneden: — Wie is daar?! of de meid, op de bovenverdieping bezig zijnd, bij elke bel, half hangend uit het raam, en gillend naar wie staat op de stoep... Om al die horreurs te voorkomen, heb ik dadelijk gezegd: geen touw aan de deur! en, omdat geen enkele meid te huren zou zijn, die aldoor naar beneden gaan wilde, hebben wij, ook met het oog op Fred's spreekuur, een jongetje aangeschaft, dat alleen op de bel heeft te letten. De eerste van onze bedienden in livrei! Ik zal niet rusten, voor we er drie of vier hebben... Brr! wat ben ik nog kinderachtig!! 10 September. Van morgen zond ik „onzen eersten bediende in livrei" naar Meta, met een invitatie, om vanmiddag mee naar het Kurhaus te gaan. Maar zij kon niet, zij had geen lust, — Lex had het bericht van zijn vertrek gekregen. Arme ziel! (Meta bedoel ik, want Lex beklaag ik niet; het is zijn eigen schuld, dat hij telkens van zijn vrouw wordt gescheiden; zee-officieren moeten niet trouwen, óf zij moeten bij hun huwelijk van werkkring veranderen.) Ik heb diep met haar te doen, — zij heeft haar jongen wel, en Ma, maar die kunnen natuurlijk alleen een troost zijn, geen vergoeding. O, ik vind het zoo verkeerd voor man en vrouw telkens lange tijden gescheiden te zijn, — je ontwent elkaar zoo, je ontleeft elkaar zoo .. . hoe kan ooit in zóo'n huwelijk een volmaakte geestelijke harmonie bestaan, vraag ik ? . .. Als ik eens naga, hoe ik nu tot Fred, en Fred nu tot mij zou staan, wanneer wij niet altijd samen waren geweest — hoe wij elkaar nooit zouden hebben leeren begrijpen met een enkel woord, een wenk, een blik, — hoe wij altijd, ofschoon uiterlijk in een volkomen innige overeenstemming, in onze zielen toch vér van elkaar zouden zijn gebleven, — dan begrijp ik niet, hoe Meta in staat is, in die vreeselijke scheidingen te berusten. Maar het is waar, Meta heeft een veel evenwichtiger temperament, een veel grooter gemak, om zich aan te passen in de omstandigheden dan ik, zij verwacht, zij eischt niet zooveel van het leven, als ik doe. Van hun eersten huwelijksdag af zijn Meta en Lex gelukkig geweest; zij zullen natuurlijk wel eens verschil hebben gehad, maar nooit hebben, dat geloof ik zeker, scherpe of kwetsende woorden hen één oogenblik innerlijk van elkaar vervreemd. Arme Fred, wat heeft hij een moeite met mij gehad, hoe heeft hij al zijn geduld moeten inspannen, en al zijn mannelijke, bedaarde kracht aangewend, om mij eindelijk te maken, tot wat ik nu ben: zacht en werkelijk liefhebbend... Ik schaam mij, dat ik zoo ben geweest, zoo hard, zoo onwrikbaar in mijn passieven tegenstand, — die veel erger was, dan een wérkende zou zijn geweest, omdat ik nu mijn tegenstand ontkende, daar ik dien zelf niet voelde. Fred had, in prachtig-beeldende, romantische taal, van mij kunnen zeggen, zooals Louis Moore van Shirly: „Pantheress—beautiful! forest-lorn—wihj, tameless, peerless nature! She gnaws her chain; I see the white teeth working at the steel! She has dreams of her wild woods, and pinings after virgin freedom..." Maar neen, zonder gekheid nu, ik ben lastig, onaangenaam, kwelgeestig, oproerig geweest, — gelukkig geweest, want nu ben ik nooit meer zoo, — tenminste!. . . neen, ik ben nu heel anders. Fred en ik gaan nu met elkaar om als menschen, die samen zijn opgegroeid, die altijd in dezelfde levensrichting zijn voortgegaan, en wier daden niets onbekends meer hebben voor elkaar. Een huwelijk, een goed, echt huwelijk tenminste, is nog heel iets anders, dan rustig, vriendelijk, gemoedelijk met elkaar omgaan, zooals in het engagement; ik vermoedde dat zeker wel intuïtief, toen ik, die altijd dacht, een lange verloving iets afschuwelijks te vinden, ons trouwen telkens verschoof. Maar nu is alles goed tusschen ons, hè, lieve, goede schat van een Fred ? Nu weet ik, dat ik je liefheb, en nu ik dat weet, kan er nooit meer in mijn gevoel iets veranderen. 11 September. Gisteravond ging ik naar Meta, om eens alles van haar te hooren. Fred had liever gewild, dat ik thuis-gebleven was, omdat hij het te druk had, en niet mee kon gaan, — maar als Fred zoo'n heelen avond op zijn kamer zit te werken, en ik alleen in de serre, of soms ook bij hem, terwijl ik toch niet kan praten, dan ga ik mij zoo loom en landerig voelen, dat ik er bijna van uit mijn humeur geraak. Ik geloof, dat het goed voor my zou wezen, als ik óok eens iets had te doen; wat geestelijke inspanning bijvoorbeeld zou mij zoo nuttig zijn, — maar, ondanks dat ik dit werkelijk wensch, ben ik aan den anderen kant veel te traag, daar ernstig naar te trachten. Ik zou wel latijn kunnen gaan leeren, — een aspiratie van mijn zeventiende jaar, — maar voor studie, gezette studie heb ik het hoofd niet meer. (Eigenlijk heb ik dat nooit gehad). Ik zou aan liefdadigheid kunnen gaan doen, maar daar heb ik het hart niet voor. Of ik zou mij met sociale of vrouwenbeweging-kwesties kunnen gaan bemoeien, — maar daar heb ik het verstand (of het onverstand) niet voor. Er schiet mij dus niets over, dan mij stilletjes te blijven schikken in mijn positie van bourgeoise satisfaite, en er in 'shemelsnaam in te berusten, dat ik een „nul" ben en een „prul," „erbarmelijk cultuur-proletariaat," „geboren lantaarn-ornament voorde eerstkomende revolutie." Amen. Genade, wat heeft mijn zelf-beschouwing mij ver uit den koers gebracht! Ik ging dus gisteravond naar Meta, en vergezelde haar naar de slaapkamer, waar zij Sandertje naar bed bracht. Zij was stiller dan gewoonlijk, maar niet treurig, — en ik zei: — 0, Meta, dat je daar maar zoo kalm in berust! dat je 't Lex nooit 's laat merken, wat hij je eigenlijk aandoet, door aldoor weg te gaan van jou en 't kind! Ze zag mij, zooals haar manier is, eerst verbaasd-verwijtend aan, en zei toen: — Is 't dan z'n eigen schuld, dat hij gaat ? En heeft hij d'r niet evenveel verdriet van als ik? Ongeduldig trok ik mijn schouders op. Dat flegma, waar het zulke belangrijke levenskwesties geldt! Maar ik kon tegen Meta niet verder spreken. Zij moet het zelf maar weten, en dan, als er toch niets aan te veranderen is, waarom zou ik haar zoo erg op haar ontberingen en tekortkomingen wijzen? Meta wachtte geen antwoord meer op haar vragen. Alleen zei ze opeens: — Nee, 'k benijd je niet.. . 'k benijd je tóch niet... ik houd zooveel van Lex .. . Ik voelde een vluchtigen pang through the heart. . . Meta benijdde mij niet, — waarom benijdde zij mij niet? omdat zij zooveel hield van Lex . .. Vond zij dan, dat ik niet hield van Fred? Maar met de mij eigen luchtigheid en gemakkelijkheid, van mij over de dingen heen te zetten, dacht ik dadelijk: o, zij benijdt mij niet, omdat zij houdt van Lex, en dus, ondanks alles, gelukkig kan zijn. En ik gaf haar een zoen. Wij zaten in de serre. Het was zoo'n prachtigzachte avond; alle ramen stonden open, en wij staken het licht niet op. Ma houdt zooveel van schemeren, en daarom doen wij het veel; ik houd er niet van, omdat ik dan stil-zitten moet, en niets uitvoeren kan, maar ik schik mij natuurlijk altijd. En gisteravond vond ik het bij uitzondering prettig. Om tien uur stond ik op, en zei, dat ik weg wilde gaan. Lex zei, dat hij mij wel thuis-brengen zou, maar ik weigerde: van de de Ruyterstraat naar de Zeestraat is immers maar een stap. Maar niemand wilde mij alleen laten gaan, en lijdelijk aanvaardde ik het gezelschap van Lex. Op straat zei hij dadelijk: — Ina, waarom ben je zoo stil? .... Je spreekt wel nooit veel tegen me .... — Nee, waarom zou ik? zei ik koel. Jij bent altijd zoo autoritair .... en ikzelf ben dat ook wel 'n beetje .... dus .... — Je mag me niet erg, hè? — Och, ja ... . maar .... — Maar ? . Spreek maar gerust, hoor! — Zóóveel geef je niet om m'n woorden, dat ik dat niet zou durven doen .... Je ben zoo absoluut, zoo exclusief.... iedereen moet goed vinden, wat jij doet, en als iemand je dat zegt, zou je wel willen antwoorden: ik doe ook goed. Vroeger, toen ik je niet kende, vond 'k je aardiger dan tegenwoordig, Lex .... — En met mij is 't juist andersom, zei Lex. Vroeger, ik spreek nu van 'n jaar of zeven, acht geleden, vond 'k je 'n onuitstaanbare wijsheid, 'n vreeselijk nest, en je deed tegen Meta, of jij drie jaar ouder was dan zij ... . maar nu ik je beter ken, zie ik, dat je veel aardiger, echter, beter ben, dan je leek. En wat mezelf betreft, ik weet heel goed, dat je wel 'n beetje gelijk hebt.... maar ten eerste moet 'n officier wel sterk in zichzelf zijn, autoritair, absoluut, exclusief, om zich te kunnen handhaven .... en 'k dacht niet, dat 't zóó erg was. Ik weifelde, of ik door zou gaan op mijn toon, of wel vriendelijk worden, nu hij mijn scherpoprechte woorden zoo goed opnam, en ik zei: — Lex, je moet me goed begrijpen, ik zei dat allemaal heusch niet, om je onaangenaam te zijn, — maar alleen, omdat ik me niet begrijpen kan, hoe het je mogelijk is, zonder te vragen, hoe zij erover denkt, telkens en telkens weer van Meta weg te gaan. — Is dat mijn schuld ? zei hij verbaasd. — Natuurlijk! Je hoeft toch geen zee-officier te blijven, als je niet wil? — Als ik niet wil? Móet ik dan niet? — Och, welnee! jullie kunnen immers tóch wel leven! — Ja! als we gedeeltelijk van Ma willen afhangen! Dan! Maar dat wil ik nooit! — Juist zie je! dat is 't! Waarom wil je dat nooit? Daar ben je te trotsch voor! En aan dien trots offer je je vrouw, je kind en jezelf toch óok, gedeeltelijk, op! — Ik begrijp niet, waarom je dat zegt, Ina Je moet toch inzien, dat ik dat tegenover de andere zusters niet kan .... Meta denkt er net zoo over als ik. — Hoe zou ze anders! Maar waarom zou je dat tegenover de andere zusters niet kunnen? Jo heeft 't best, Henri verdient uitstekend, — en Fred en ik hebben 't voorloopig ook zoo goed, als we wenschen kunnen wat weerhoudt je dan? 'n idee, 'n abstract begrip, — enfin, als jü alles op je verantwoording durft nemen .... — Ik kan 't nooit doen. — Goed, dan praten we er niet meer over Alleen, je moet begrijpen, dat ik nooit zoo zou spreken, als ik niet wist, dat je de beste Yader was voor je kind, en de beste man voor Meta. — Zoo, nu maak je 't tenminste weer 'n beetje goed! zei hij schertsend. — Ik had niets goeds te maken, integendeel En bovendien was 't de eenvoudige waarheid: je moet blijven bij je vrouw en je kind, omdat je noodig en goed voor hen ben .... Verbeeld je eens, dat een van beiden ziek wordt, als je er niet ben, — of dat je zélf eens ziek wordt? Hoe moet Meta dat uithouden? — Ja ... . zei hij schouderophalend. Maar Ina, doe me één pleizier, zeg zulke dingen nooit tegen Meta zelf. — Natuurlijk zal ik dat niet! Maar waarom wil je 't niet hebben? Omdat Meta geen begrip van de eigenlijke ellendigheid van haar toestand mag krijgen! — Ina, je moest niet zoo doordrijven . .. Wat heb je daaraan? Je meent 't goed ... en ik heb je geduldig aangehoord . . . maar je bent zoo . . . verstandelij k-hard! — Ga jij dan soms met je gevoel te rade? Nee! alleen met je wil, met je eigen inzicht, met een conventioneel begrip . . . enfin . . . Lex, ik zal d'r nóóit meer over spreken . . . Kom je nog niet even boven, Fred zien? — Nee, dank je ... dan wacht Meta zoo lang... Ik kom wel 's gauw... Nu, dag, verstandige zuster! In zijn lachenden groet vond ik toch iets van gepikeerdheid . . . maar ik kon er heusch niets aan doen. Ik sprak toch voor Meta? Fred zat nog te werken. Verrast keek hij op, toen ik binnen-kwam, met zijn vermoeid, warm gezicht. Ik leunde zijn hoofd in mijn arm, en zoende hem, en zei, dat hij nu moest uit-scheiden, en mee naar de serre gaan, — en toen ik zag, hoe gemakkelijk hij daartoe te bewegen was, kreeg ik spijt, hem niet te hebben overgehaald, met mij naar Ma en Meta te gaan. Fred werkt te veei, — en ik bekommer mij te weinig om hem ... Ik ga nóóit meer alleen uit. In de serre trok Fred mij op zijn knie, terwijl hij zat op den grooten rieten stoel, en ik leunde mij stil tegen hem aan, en voelde mij zacht en teeder worden in het koele, weldadige donker. Toen ik thuiskwam, was ik warm en moe en opgewonden, — bij Fred werd ik dadelijk rustig en kalm-gestemd. Hij is een lieveling, Fred ... hij is de beste, liefste, trouwste, snoezigste man, die er kan bestaan. 18 September. Gistermiddag preste ik Fred, om mee naar het Kurhaus te gaan. Met het oog op dergelijke uitgangen heb ik Fred gevraagd, het spreekuur van elf tot twaalf uur en niet 's middags te nemen, en Fred heeft dat óok alweer goed-gevonden. Het geeft toch nog drukte genoeg; het kabinet is soms te klein voor al de bezoekers, en dan heb je nog den last, dat sommige menschen apart willen zitten. Eens ben ik woedend geweest: een mijnheer zat er al in den salon, en een dame in de eetkamer, toen kwam er nóg een, zichgeneerend exemplaar, — waar moest dat mensch anders heen dan naar mijn boudoirtje? Fred moest er om lachen, zoo boos als ik was, — maar had ik daarin gelijk of niet? Soms is het wel eens amusant. Als ik toevallig door de gang loop, neem ik, nieuwsgierig, Marinus' (prachtigen naam heeft die jongen!) leitje, en lees daar bijvoorbeeld: 1. Barends, (dit is dan, wat hij een gewonen „man" vindt.) 2. mijnh. van Leeuwen, (een „heer" natuurlijk.) 3. mefrouw Melders, selon. 4. j. Biema. (Die j. beteekent „juffrouw", om- dat de cliënt een burgervrouwtje is.) enz. enz. Ook is het dol-grappig al vooruit te weten, of en van wie er een echtscheiding op til is. Fred moet mij alles altyd vertellen, wat ik wil weten, — en hij dóet het, want hij weet wel, dat hij, de onschuldige stumper, anders aan de hevigste verdenkingen zou blootstaan, maar, aan den anderen kant weet hij óok, dat hij mij absoluut kan vertrouwen, en dat ik nóóit aan iemand zal over-vertellen, wat ik heb gehoord. — Fred, zeg ik dan, quasi-onnoozel, wat kwam mevrouw Die-en-die bij je doen? — Och, ze had ... ze wou . . . Ambtsgeheim! — 0, is 't alweer zoo? vraag ik lachend. Fred verontwaardigt zich dan. — Is dat om te lachen? Zulke ellendige toestanden! Jij moest zelf de verhalen maar eens hooren! — Nou, ze zullen wel eens wat overdrijven! En wat dénk je van mevrouw Die-en-die? — Daar is niets aan te doen. — Waarom niet? — Er zijn geen termen. — Net goed! Over 'n jaar denkt ze weer anders. Ik ken d'r immers .... ze wil alleen 'n verandering.... — Mutabile semper femina est.... de vrouw is altijd iets veranderlijks. — "Mutabile semper femina est... . zeg ik hem na, om het te onthouden, en later eens ergens te pas te kunnen brengen. Dat staat goed. Maar waar was ik ook weer? 0, ja, Fred en ik gingen samen naar het Kurhaus. Ik kleedde mij in mijn bééldige vvit-zijden blouse op een rok van witte bengaline; mijn zwarte collerette met lange einden, en mijn grooten witten hoed met zwarte veeren. Als ik met mijn knappen man uitga, besteed ik altijd veel zorg aan mijn toilet. Ik stond mij voor de spiegelkast te bekijken, en was tevreden. Maar Fred zei: — Wat zie je d'r toch nog jong uit... . net 'n jong meisje En zoo iets vind ik nooit een compliment. Ik zie er niet graag zoo meisjesachtig, zoo weinig-met-mijn-waardigheid-overeenkomend uit, en vooral niet naast Fred, — ofschoon men hem zijn veertig jaar óok lang niet geven zou. Maar Fred zag er zoo kranig, statig, ferm en mannelijk uit, dat ik zelfs geen zweem van gepikeerdheid voelen kon, — en ik zei: — Je ben n schat hoor! op een toon, dien ik onwillekeurig dikwijls aanneem, en waarom Fred altijd uitbundig moet lachen, omdat hij dien zoo goedig-beschermend vindt. Ondanks ons verschil in leeftijd, dat Fred best onuitstaanbaarwijs en meesterachtig tegen mij zou kunnen maken, weten wij wonderlijk-goed met elkander om te gaan. Ja, wij zijn heusch een well-matched, fairhjbalanced, give and take couple! Ik zie er graag goed-gekleed uit. En ofschoon myn kleedgeld-budget mij allesbehalve kostbare japonnen veroorlooft, weet ik mij toch bijna altijd gedistingeerd en smaakvol voor te doen. Ook zorg ik altijd — een zwak van mij — voor nette schoenen, handschoenen en zakdoek, zoodat mijn toilet-bemoeiingen dikwijls veel tijd in beslag nemen. Maar wat zou dat? Ich interessiere mich nun mal absolut nicht für Litteratur, (nu d&t nog wel!) oder für Frauenbewegung und wie das Zeug sonst noch alles heiszen mag. Was für Interessen bleiben wiir also, — da ich keine Kinder habe ? Toilettensorgen, — Schönheitssorgen.... Mal, hè, om telkens zulke aanhalingen te doen. Maar waarom: mal? Sommige menschen houden van champignons, en eten ze dus, andere houden er niet van, men kan er ook heel best buiten, maar ze kruiden de spijzen en verhoogen den smaak ervan. Zoo is t ook met aanhalingen in de dagelijksche conversatie. Ik weet heel goed, dat ik ben, wat men een aardig vrouwtje noemt. Mooi niet, helaas! Myn gezicht mist den klassieken vorm, het is mollig, rond, en moet, om er tenminste een béetje aangenaam uit te zien, lachen. Doe ik dit niet, ■ brr! dan ben ik net een pruilend kind. Enfin, er zit tóch niet anders op, dan tevreden met mijn uiterlijk te zijn, ik zal dat dan in 's hemelsnaam ook maar wezen. Als wy samen loopen, Fred en ik, gearmd, ik vind het heerlijk, dat die schat mij nog altijd een arm geeft, — en mijn kleinere, onbeduidender figuur door zijn breede, hooge gestalte woidt gereleveerd, zijn wij, heusch, een knap paar. Ik geniet er van, als wij samen wandelen, en men naar ons kijkt; ik maak er altijd Fred attent op, die dan lacht, en doet alsof ik zoo de opmerkzaamheid trok! Nu, om het voor de derde maal nog eens te vertellen, Fred en ik gingen gistermiddag naar het Kurhaus. Het was heerlijk; wij zaten, buiten de zon, op het terras, en zagen eindeloos veel bekenden. Eu van Yelzen zat er, met haar familie; wij spraken hen even aan, en hoorden, dat Juliette de Milde het volgend jaar met man en kinderen uit Indië komt met verlof. Och! och! wat worden wij al oud! Meta heeft een baby van twee jaar, Juliette is al vijf jaar getrouwd, ikzelf voel mij ook een deftige matrone, — alleen Ru is nog altijd gelijk aan het Hoogere Burgerschoolkind ... zij moest zich ook maar eens verloven, dat wordt nu wel tijd, nietwaar? Nu, Vic van Alphen zat zoo aan hun tafeltje, en hij is bijna candidaat-notaris . . . wie weet, den moed niet verliezen, zeg ik maar. 14 September. Het houden van een dagboek is een hebbelijkheid van mij; ik kan het eenvoudig niet laten. Maar om er voor myzelf nog een grootere aantrekkelijkheid, dan het al heeft, aan te geven, heb ik er op bedacht, dat Fred mij elk cahier, als het vol is, vóór moet lezen, 's avonds bij de thee. Ik spits er mij al op, zoo nu en dan te moeten omvallen van het lachen, als ik mijn nonsensicale ontboezemingen door hem hoor herhalen, of zijn gezicht zie, als hij de bekentenissen, hem betreffende, leest. Ik heb Fred over Lex gesproken, en hem alles „IK.' 2 verteld, wat ik heb gezegd. Hij zou nog wel eens met hem praten, beloofde hij, van middag, als wij bij Ma gaan eten. Fred gaf mij natuurlijk gelijk ; maar hij ried mij toch óok, er maar niet veel meer, op mijn manier, van te zeggen. Fred zei niets anders dan ,,op jouw manier", zonder nadere qualificatie, maar ik begryp best, dat hij bedoelde. dwingerig-doorzettend, — niet op een vleiende, zachte, manier, maar heftig soms, en boos, als mijn inzicht niet wordt aanvaard, als het ïechte. lied kent mij! En ofschoon hij mij altijd vergoêlijkt, en gerust wil stellen, als ik soms, (niet al te dikwijls!) in heftige zelfbeschuldigingen los-breek, hij weet ook wel, dat anderen niet die toegevendheid en mildheid van stemming jegens mij hebben, die hij, goddank, heeft. — 't Kan toch niet goed zijn, Fred . . . vind jijzelf wel? vroeg ik. Die voortdurende scheidingen! zijn die niet onnatuurlijk . . . gevaarlijk? _ Gevaarlijk? zei hij lachend. (Fred lacht altijd, als ik eens iets bizonder gewichtigs in halve woorden kleed.) Toen ging ik 't natuurlijk héelemaal zeggen. — Ja, zeker! tallooze voorbeelden zijn ervan, dat meneer zich ginder, en mevrouw zich hier, op eigen wijze, vermaakt... Enfin, ik gelóóf dat nou wel niet van Lex, maar.. . — Maar wèl van Meta? — Hè, hoe flauw!.... Nee, maar ik geloof toch zeker, dat de band, door jaren-lang elkaar niet zien, veel losser wordt.... — Ja, kind, zeker, hoor, je hebt gelijk... Maar niet alles kan altijd gaan, zooals wij dat wel zouden willen .... Maar 'k zal zéker met Lex praten. Zien, wat dat geeft! 15 September. Al is het nu al ontelbaar veel malen gebeurd, het is nog altijd iets grappigs voor mij, om met Fred bij Ma te gaan eten. Om als bezoekster te komen in dat oude, bekende huis, waar ik mijn heele leven tot aan mijn trouwen heb doorgebracht, en al die veranderde kamers te zien, — de heele bovenverdieping is nu voor Lex en Meta ingericht, vóór is Lex' kamer, achter de slaapkamer; Meta's kamertje is nu Meta's „boudoirtje," en mijn kamertje zaliger gedachtenis is de badkamer, — geeft mij telkens dezelfde eigenaardige gewaarwording. Ik vind het heerlijk, bij Ma te zijn, en gezellig met de lieve schat te zitten praten, — maar ik vind het nóg prettiger, als Ma bij ons komt, en ik alles voor haar kan doen. Na het eten, ging Ma wat rusten; Meta wandelde met haar spruit door den tuin, en ik zat loom in de serre. Ik weet zeker, dat Meta óok liever een siësta zou hebben gehouden, — het was zoo warm! — maar Sandertje heeft de buitenlucht noodig O, de moederliefde geeft reuzenkracht! Fred zat met Lex op diens kamer. En besprak de gewichtige kwestie, en nauwelijks was het echtpaar van Oosterveldt op weg naar hun eigen huis, of de bemoeizieke, voortvarende vrouw vroeg haar man: — Nou, Fred? — Over Lex? — Natuurlyk! — Nou, hij geeft ons gelijk volkomen... — Maar hij doet 't toch niet! — Nee, hij kan 't toch niet doen, zegt ie. — Hij kan niet, — omdat ie niet wil! — Kindje, je bekijkt de kwestie zoo alleen uit 'n vrouwelijk oogpunt — Och, wat, vrouwelijk! uit 'n ménschelijk oogpunt bekijk 'k de kwestie.... Stelt n man d'r dan 'n eer in, ónmenschelijk te zijn? — Nee, heusch, 'n man kan dat niet doen: als hij jong is, en werken kan, bovendien 'n betrekking hééft, — leven van t geld van z n vrouw. — Laat 'm dan 'n andere betrekking zoeken! Dat zei ik ook, en daartoe was hij ook wel bereid Ik vroeg 'm, of 't 'm moeilijk zou vallen uit den zeedienst te gaan, maai hy zei. nee, vroeger, als jongen, was 't wel z'n vocatie, en hij had er nooit spijt van gehad, maar sinds hij getrouwd was.... — O, zie je wel! — Maar 't ging niet zoo dadelijk waar is zoo gauw 'n voor hem passende betrekking te vinden? En weet je wel, dat 'n luitenant ter zee tweede klasse maar 'n kleine duizend gulden pensioen heeft? — Nu, wat zou dat! Dan moeten ze maar wat zuinig zijn .... Ik zou 't d'r best op durven wagen .... — Jij! zei Fred, en glimlachte. Hij zei 't niet minachtend, niet geringschattend zelfs, alleen maar geamuseerd door mijn voorgewenden wil, om te leven van die bekrompen som. 't Is waar: ik zou 't er onmogelijk mee kunnen doen, zooals ik nü huishoud, maar als 't móest.... O, ik ben eigenlijk heelemaal geen huishoudster; ik sla er mij wel best doorheen, maar men moet ook niet vragen hóe. Ik kan bijvoorbeeld nooit aanmerking maken, wanneer de prijs van het een of ander mij te hoog lijkt; wa&g ik dat eens te doen, dan zegt Dina, met haar gedecideerdste air: — Nee, mevrouw, dat is niet teveel voor dezen tijd van 't jaar, — en waar blijf ik dan? Ik kan dan toch niet zeggen, dat ik niet eens wist, hoe het voor dit of dat de volle tijd nog niet was? Gelukkig is Dina een beste, betrouwbare meid, en kan ik alles aan haar overlaten. Ik ben natuurlijk zoo slim, haar nooit te laten merken, hoe ik van haar afhankelijk ben, en tot dusvere ben ik er nog steeds aan ontsnapt, dat zij mij met een verachtelijk medelijden beschouwen moet. In het begin van het trouwen zei ik altijd, als zij 's morgens kwam informeeren, welke groente wij wilden eten: — Ja, wat denk je? Wat heeft de groenteman? .... maar later, om te toonen, dat ik er óok wel wat van af wist, ging ik opzoeken in de Almanach Hachette, wat er te krijgen was, bijvoorbeeld in de maand Januari, — waarvoor door den Calendrier gastronomique wordt aangegeven : Haricots verts d'Afrique et d'Espagne, crosnes du Japon, épinards, cardons, céleri-rave, endives, choux de Bruxelles, choux fleurs, radis roses, champignons, salsifis.... dan moet ik eerst wel naslaan wat „crosnes" en „salsifis" beteekent, maar een groot gemak is het tóch. Het zou mij kunnen overkomen, dat ik in Juli haas bestelde, — maar dank zij dien besten, behulpzamen Calendrier weet ik, dat er in die maand niet anders opzit dan „poulet" of „canard". Het komt wel niet altijd uit, want wie heeft nu in Januari van radijsjes gehoord? Maar ik mag niet klagen. Het spreekt vanzelf, dat ik, met mijn onkunde en bovendien nog kieskeurigheid ook, — goedkoope boter kan ik niet eten, goedkoope eieren kan ik niet eten, en zoo zijn er nóg eenige artikelen, — dikwijls niet toe kom met mijn huishoudgeld. Maar ik leg het ontbrekende er altijd van mijn kleedgeld bij. Want de arme Fred mag toch niet lijden onder de onpractischheid van zijn vrouw! Wat ik daardoor niet zélf kan koopen: een nieuwe gesp voor mijn ceintuur, hoedespelden met Zeeuwsche knoopen, of zoo, vraag ik dan maar, bij feestelijke gelegenheden, cadeau. In schijn doe ik het, maar in werkelijkheid bestuurt Dina het heele huishouden. Zij regelt alles: de „wekelijksche" beurten van slaapkamer en huiskamer, en de „groote" der andere kamers. Zij brengt mij dikwijls tot wanhoop of woede, door mij, wanneer ik er het minst op verdacht ben, en mij voorgenomen heb, eens een heelen dag rustig te lezen, aan boord te komen met: — Mevrouw, nou mag vandaag uw kamertje wel 's 'n goeie beurt hebben! en ik moet mij dan met alle kracht bedwingen, om niet uit te roepen: 0, hemel! hoe vrééselijk! maar kalm: Ja, dat mag nu wel 's gebeuren! te zeggen, en gelaten de vazen, de bibelots, en al het verdere, dat noodig is, naar onze slaapkamer te dragen. Gelukkig mogen wij, met het oog op Fred's spreekuur, nooit veel herrie maken, en moet zoo'n „beurt" afgeloopen zijn, in den kortst-mogelijken tijd. Wat dan ook natuurlijk, (daar zorg ik wel voor!) gebeurt. Die Dina heeft mij eigenlijk verbazend onder de plak. Ik durf het bijvoorbeeld niet wagen, de stof in het salon af te nemen, {mijn werkje die stumper van een meid kan toch niet alles doen!) zoo maar wat roef-roef; neen, daarvoor zou ik mij schamen. Alles gaat in de puntjes, hoor, eiken dag, al kost het mij ook menigen zucht. En als ik eens in de keuken kom, om te trachten (te trachten, zeg ik heel bescheiden, mijzelf kennende!) Bitkis a la Moscovite, of oeufs plat Monégasque, of Soufflé aux violettes, (origineele dingen lijken mij altijd lekker toe) klaar te maken, dan zegt zij heel bedaard: — Zegt u mij maar precies, hoe 't moet gedaan worden, mevrouw, en laat mij 't dan maar doen ... en ik, onnoozel schaap, laat 't werk mij dan weer uit de hand nemen, en ben nog schandelijk! blij toe. Neen, maar! als ik mij bij Meta vergelijk, die puike huisvrouw en Moeder! In zooverre is het gelukkig, dat zij het lot van zee-officiersvrouw getrokken heeft, want zij heeft zoo eindeloos-veel belangen, die ik mis: moederlijke, huishoudelijke... terwijl ik, als ik niet bij Fred kan zijn, met mijn ziel onder den arm loop, en mij eigenlijk doodelijk verveel. 16 September. Groot nieuws! Eva, die het haar heele leven (sinds haar huwelijk natuurlijk) betreurd heeft, dat zij geen kinderen had, en haar gemaal, Albert, hebben een ouderloos nichtje, dat sinds haar vijftiende jaar op kostschool te Maarsen vertoefde, voorgoed tot zich genomen. Eva is vijf jaar ouder dan Fred, dus nu vijfenveertig, de jonge dame in kwestie heeft den aanvalligen leeftijd van zeventien jaar bereikt, — zij kon dus best Eva's dochter zijn. Wij hebben haar wel eens bij Eva en Albert in Utrecht ontmoet; zij schijnt een goed, zacht kind te wezen, maar moet alleen nog maar een beetje worden ontgroend. Het beste zal zijn, dat zij van den winter eens bij ons komt logeeren! Ik zei, dat ik het allerliefst-zelfopofferend van Eva en Albert vond. Maar Fred roemde zóo hun liefde tot dit kind, en beweerde zóo, hoe een groot pleizier het voor hen was, dat ik onbedacht zei: — Zeg, Fred, jij hebt toch óok nog niet 't een of ander afhankelijk nichtje, dat je mij mettertijd op den hals kunt schuiven? — Als wij, net als Eva en Albert, 't verdriet mochten hebben, nooit kinderen te krijgen, — nee, dan zal ik je zeker nooit tegen je zin 'n vreemd kind op den hals schuiven. Met een gloeiende kleur schonk ik thee. 't Is waar, ik weet heel best, dat Fred wel graag een kindje hebben zou, — maar vooralsnog moet ik bekennen, dat ik het er best buiten kan stellen. Ik heb zoo weinig moederlijk instinct, (als ik daar al iets van heb!) zoo weinig toewijding, zoo weinig lust om mijzelf heelemaal weg te cijferen, (bij Fred hoef ik my dat in 't geheel niet te doen, en daarom houd ik zooveel van hem, — o, egoïst!!) dat het, heusch, veiliger voor een kindje zou zijn, mij niet tot Moeder te kiezen. Fred heeft wèl toewijding, en kan zich wèl opofferen, hij is veel zachter en onzelfzuchtiger dan ik, — of liever, hij is zacht en onzelfzuchtig, wat ik niet ben, tot mijn schande zij het gezegd, maar het is de waarheid. Nu, als ooit Fred eens zinspeelt op een erfgenaam van zijn naam en zijn advocaterij, heb ik altijd een argument, dat hem dadelijk tot zwijgen brengt. Ik zeg dan: — Verveel je je nü al met mij alleen? waarop dan natuurlijk verzekeringen van het tegendeel en de overtuigendste tevredenheidsverklaringen moeten volgen, waardoor het penibele onderwerp wordt vergeten. Heusch, blijf je maar vergenoegen met mij alleen, Fred ... nu komen mijn onvolkomenheden tenminste niet zoo verschrikkelijk uit. 17 September. Vanmorgen is er iets gebeurd, waarover ik eerst ziedende was, maar waarom ik nu, gelukkig, lachen kan. Ik was bezig in den salon met mijn morgen plicht, — in een peignoir van lichtblauwe toile de Vichy, — het aardigste goed, dat goedkoop is te krijgen, — en een linnen huishoudschortje met blauwe randen, en zag er frisch en lief, maar hóógst eenvoudig uit. Opeens gaat de deur open, en daar komt binnen een deftige, dikke, oude heer, die zonder plichtplegingen zich zet. En juist wil ik, met een buiging, verdwijnen door de suite-deuren naar de eetkamer, of hij zegt: — Blijf maar gerust hier, hoor, meisje, je hoeft voor mij niet weg te gaan, hoor! Mijn wangen gloeiden van verontwaardigde verbazing, maar de toorn stond mij zeker goed, want hij zei: — En heb je 't hier naar je zin? Vertel me dat 's! Ben je hier al lang? Ik zei, met een blik, dien hij niet gauw vergeten zal: — Ik ben hier net zoo lang, als ik met meneer Van Oosterveldt ben getrouwd. Op vloog hij van zijn stoel, zijn hoed rukte hij van het hoofd, en buigende, stamelde hij eenige verontschuldigingen, maar ik maakte een lichte neiging, en verdween nu werkelijk in de suite. Daar werd Marinus tot verantwoording geroepen. — Hoe kwam je d'rtoe, dien meneer in den salon te laten? Vroeg die daarom? Neen, — maar hij had onmogelijk gedurfd, meneer in het kabinet te laten, daar zat al een man, — en hij liet mij een kaartje zien, vol met titels onder een bekroonden naam. — Je hadt mij moeten vragen, of tenminste waarschuwen, — en waag 't nóóit meer, zooiets te doen zonder mijn voorkennis, hoor! Daarmee liet ik hem gaan, maar ik was zóo driftig, dat ik hem best een duchtig standje had willen maken, — ik deed het niet natuurlijk, omdat Fred niet van standjes houdt, en het niet overeenkomt met mijn waardigheid. Fred schaterde het uit bij mijn verhaal, ja, hij lachte om iets, waar ik de dupe van was! Enfin, ten slotte lachte ik maar mee, toen Fred vertelde, dat die mijnheer hem aldoor, met zoo'n eigenaardigen nadruk ervan op de hoogte had gebracht, dat hij zoo „kortzichtig" was. 18 September. Vanmiddag ontvangdag. Fred houdt er niet van, visites te ontvangen ; ik ook bijna nooit, — maar bezoeken afwachten, zoowel als ontvangen, is iets, waaraan je je niet kan onttrekken. En je hoort nog eens wat nieuws. 19 September. Meta en Lex kwamen gisteren; Meta komt bijna altijd op onzen ontvangdag, — een liefheidje van haar, omdat zij mij dan helpen kan met theeschenken en presenteeren, iets, waarvan zij weet, dat ik maar matig houd. Verder waren daar nog Ru van Velzen, de goede, eenvoudige Ru, — de meisjes van Heemstede, (nog verre nichtjes van Albert) en mevrouw Lotte van Linden, geboren van den Berg. Dus waren, voor zoover het mogelijk is, de klasse-vriendinnen der H. B. S. weer bijeen. Och! och! die H. B. S.! Wat lang is het al geleden, dat ik daar was . . . al zeven jaar! 't Was toch wel een snoezige tijd, — als ik er zoo aan terug-denk . . . toen verwachtte ik nog alles van het leven, en nu, nü heb ik al alles van het leven bereikt. Alles ? . .. het schijnt ongeloofelijk. Verder kwamen meneer en mevrouw Boekers, meneer en mevrouw van Vessem, en de heeren Reinersma (zee-officier), van Kedichem Aalborg (jager), en Hagesteyn en Kolhorn, (advocaten). Toen de visite eindelijk was afgeloopen, liet Fred in de serre aan Meta zien, hoe slecht onze planten stonden, en vroeg haar, of zij er niets op wist; ik lag achterover-gedoken in een stoel, en keek naar Lex, die zwijgend bij mij zat. Ik vond hem knap en ernstig en interessant, (waarschijnlijk omdat hij in uniform was; ik heb een oud zwak voor zee-officiers .. . uniformen) en ik zag hem waarschijnlijk met attenter blik dan gewoonlijk aan, want hij begon te lachen, en zei: — Dus je bent niet meer boos op den stijfkop . . . zooals je me noemt? Nu, dan zal 'k je maar vertellen, — maar zeg 't nog aan niemand, — dat 'k, zoodra 'k terug-ben van deze reis, werk van 'n andere betrekking zal maken. — Werkelijk! hè, d&t doet me pleizier! Wat zegt Meta d'r wel van! — Vraag 't d'r maar ! zei hij, en ik vloog naar de serre, om te zien, hoe het bericht Fred verraste, en te hooren, wat Meta er van zei. 20 September. Waarom ga ik niet eens lezen, Hink, veel, eindeloos lezen, — of waarom ga ik niet wandelen, met Ma, Meta of Sandertje in de Boschjes... of waarom ga ik geen bezoeken brengen, — in plaats van maar dag-in, dag-uit thuis te zitten, en te wachten, of Fred een oogenblikje voor mij heeft, en mij ondertusschen wanhopig te vervelen. Ik weet het niet. Ik denk, dat ik er geen opgewektheid toe heb. Ik had mij het huwelijk toch nog een beetje anders voorgesteld; wat heb ik er aan, tóch altijd alleen te zijn? Dan, bovendien, moet ik mij nog verheugen, als Fred het zoo druk heeft, dat er óok nog bij! Nu, Fred mag het wel apprecieeren, dat hij zoo'n door-en-door deugdzame vrouw heeft, — ik weet zeker, dat menigeen zou uitgaan, en haar heil buitenshuis zoeken, en wie weet, wat daarvan dan kwam !... Maar ik ik verknies mij maar in mijn eentje, en gaap, en zucht, — en dat alles verdraag ik om Fred, — ik moet hem toch wèl liefhebben, hoor! 21 September. Gisteren was ik in een mopperbui. Och, dat overkomt mij wel eens meer, daar moet men maar niet op letten. Het is nog een overblijfsel uit mijn onevenwichtige jeugd, toen ik even goed een best mensch, als een slecht mensch had kunnen worden, (ben ik nu een „best mensch?" ... Natuurlijk, — cela va sans dire!) en zoowat om den anderen dag landerig was. Enfin, — wie is volmaakt? En ik reken, dat ik over een jaar of tien wel héélemaal rustig en in orde zal zijn. Arme Fred, — hij werkt zoo hard, te hard, en ik, die eeuwig luier, klaag er nog over, dat hij zoo weinig bij me is.... Ja het is natuurlijk prettig, dat Fred het druk heeft, — nu behoeven wij niet elk dubbeltje om te keeren, en kunnen 's winters in plaats van bieten of roode kool te moeten eten, een blikje doperwtjes nemen maar het pijnigt mij, dat hij, nu hij getrouwd is, het veel moeilijker heeft dan daarvóór. Natuurlijk ontkent hij dat, — maar ik weet het toch wel. En wat kan ik meer, of anders voor hem doen, dan ik doe? Wat kan ik méér, dan knoopjes aan zijn handschoenen zetten, zijn goed, dat stuk is, bij elkaar zoeken, om het aan de verstelster te geven, (ik kan 't, héusch, niet zelf verstellen, — ja, ik weet 't wel, niemand hoeft 't te zeggen, — dat ik een „nul" ben en een „prul," „erbarmelijk cultuurproletariaat" enz. enz. enz. Maar niet ieder is behept met huishoudelijke of wereld-hervormende deugden, en als er geen nullen en prullen waren, zou het iets dóódgewoons wezen, huishoudelijk of wereld-hervormend te zijn, — en blonken die edelaardigen dus niet uit!) koffie en thee voor hem schenken, — hem een „thuis" bereiden, in een woord, — waar hij alijd een vrouw vindt, die hij (niet hem) gezellig kan onderhouden, en die hij liefhebben mag? Goeie, lieve, éenige Fred— je mag me liefhebben, — maar je mag niet alleen, je móet dat ook, je móet, altijd, altijd! En dat zal je, nietwaar, Fred, lieveling? Ik zou niet één oogenblik buiten je liefde kunnen. Wat word ik teeder opeens, hè? Maar dat kan ik juist zoo hebben, als ik eigenlijk in een gedeprimeerde stemming ben. Dan kan ik, óf overslaan tot huilen en werkelijke boosheid, óf tot een overdreven innigheid, — in den laatsten tijd bijna altgd tot het laatste, omdat Fred mij nooit aanleiding tot het eerste geeft. Ik ben zoo kwaad niet, maar men moet mij kennen, en met mij weten om te gaan. Fred kent mij .... en wéét met mij om te gaan .... (De conclusie is voor ieder te trekken.) 22 September. Gister aten wij bij Ma. Meta heeft het tegen- woordig zoo druk, met alles voor Lex in orde te maken, het arme kind, dat zij weinig gedachten voor iets anders heeft. Ik begrijp niet, dat zij niet van den vroegen morgen tot den laten avond, en van den laten avond tot den vroegen morgen huilt, — zooals ik, onpractisch, zou doen, — maar Meta weet haar liefde door iets anders te bewijzen, dan door huilen. Zij is namelijk in 't geheel niet egoïst. Het valt mij niet in, dat mijn manier van liefhebben wel eens niet de ware zou kunnen zijn. Natuurlijk is alles goed, wat ik doe. Waarom? Ja, waarom! Omdat ik nu eenmaal ik ben, en myn eigen ik toch niet afvallen kan. Maar anders .... Nu ja. 23 September. Vanmorgen kwam Lex mij Sandertje brengen. Ma en Meta moesten boodschappen doen in de stad. Wij zaten in de serre; Sandertje kreeg patiences om op te eten, en groote, kleurige glazen knikkers om mee te spelen. Ik was bezig met de koffie, om Lex een kopje te kunnen geven; hij zat zwijgend bij een der ramen, en rookte. Ik dacht er zoo over, dat het eigenlijk niet waar was, wat ik laatst tegen hem beweerde, namelijk, dat ik hem vroeger, toen ik hem niet kende, veel aardiger vond dan nu. Dat zei ik, toen, denk ik, omdat hij mijn zin niet deed. Maar ik vind hem nog wèl aardig, heel aardig zelfs; hij is een beste jongen, en het spijt mij, dat hij weer weg-gaat, ook voor Fred, die in hem een goeden vriend verliest. Hij zag er zoo triest en in gedachten uit, dat ik, in een plotselinge opwelling, naar hem toeging, mijn hand op zijn schouder legde, en zei: — Lex, maak je nu maar geen zorgen, hoor Wij zullen al 't mogelijke doen, om Meta afleiding te geven En Fred kan zij altijd om raad vragen, in alles En als 't noodig mocht zijn, maar waarom zóu dat, enfin, als 't voor iets noodig mocht zijn, dan zullen wij je onmiddellijk telegrafeeren. Eeken maar, vertrouw maar op ons. — Ja, zei hij, dank je. Meer niet, maar hij nam mijn beide handen, en drukte ze spontaan. Ik zag, dat hij ontroerd was, en dat maakte mij blij. Ik vind het altijd prettig, als iemand mij zijn weeken kant laat zien, ik voel dat als een soort overwinning van mij, vooral bij een persoonlijkheid als Lex, die zich zoo weinig geeft. Hij werd nu wat opgeruimder; sprak ervan, dat hij in Paramaribo waarschijnlijk zijn broer trits zou ontmoeten, en deed Sander vóór, hoe hij knikkeren moest. Hij beloofde te wachten, totdat Fred van zijn spreekuur kwam, en wy praatten nu weer over de gewone dingen, totdat hij zei: O, ja, Ina .... ik moet je dit nog vragen: wees 'n beetje voorzichtig met Hans. — Wie: Hans? vroeg ik verbaasd. — Nu, Hans van Voorst! — Je broertje? »)K-" 3 — M'n broertje? Hij is nu achttien jaar! — Nou, dat is toch niet meer dan 'n kind! En waarom moet 'k daar „voorzichtig" mee zijn? Ik doe 'm toch niets? — Nee, maar jij kent 'm niet zoo, hij is nog wel jong, maar toch al heel serieus en daarom gevoeliger dan anderen van zijn leeftijd .... — En? wat zou dat nou? vroeg ik, alsof ik 't niet héél goed begreep. — Je bent toch niet vergeten, hoe hij van den zomer was? Hij houdt van je ... . (ziezoo, nu had ik het Lex laten zeggen!) en dat is niets, maar laat ie niet te veel van je gaan houden jij kan daar alles aan doen. Ik lachte. — Je moet er niet om lachen, zei de wijze Lex. 't Is 'n ernstiger kwestie, dan je denkt. . . 't Is zoo'n beste jongen. — Zeker, dat geef 'k dadelijk toe. — Wat zou je d'r dan aan hebben, 'm ongelukkig te maken... — Verbeeld je! ongelukkig! Zoo'n jongen! dat zou me niet de moeite waard zijn, hoor! En bovendien maakt elke jongeling van onder de twintig die dingen door, zonder er aan te sterven ... Is Hans verliefd op me ? Lex keek me aan. — Dat weet 'k niet, zei hij, maar .. . Ik lachte spotachtig. — Je denkt, dat 't m'n ijdelheid te veel streelen zal, als je „ja" zegt... Ö, Lex! ... je vindt me coquet, hè ? En dat ben ik ook wel, — maar altijd in t dood-onschuldige, 't heel-oppervlakkige, hoor! Wees dus maar gerust, Hans zal niet als slachtoffer van m'n onmenschelijke zelfzucht vallen! xseen, dat zal nooit iemand. Ik amuseer me giaag, een aan verliefdheid grenzende hofmakerij geeft mij altijd een aangename sensatie van zelfvoldoening, van innerlijke tevredenheid, — maar nóóit geef ik iemand aanleiding te denken, dat ik er iets aan hecht, of lok ik complimentjes en vleierijen uit. Ik ben misschien niet absoluut vrij te pleiten van schuld, maar slecht ben ik niet te noemen, evenmin als men van iemand, die wel van een glas wijn houdt, zou mogen zeggen, dat hij een „dronkaard" is. Het doet mij prettig aan, als ik merk, dat iemand het aangenaam vindt, mij aan te zien, of graag met mij praat; en ik vergeef, bijvoorbeeld, Kolhorn zijn verschrikkelijke leelijkheid, als hij,' naast mij zittend, na een dans, mij aanziet met zijn sterke, koolzwarte oogen, en, zijn advocatenstem, dempend, zegt op een aardige, zachte manier: Wenn sich leis dein lacher rührt, Duftet es wie Nacht-violen ... Het is kinderachtig, goed, — het is ijdel, — maar het hindert niemand, en mij doet het pleizier. Ik zou werkelijk iets missen, als ik altijd van hulde verstoken moest zijn, — evengoed als ik de enkele roos of anjer zou missen, die nu altijd het kristallen vaasje op mijn schrijfbureautje vult. Een zedepreeker zou verontwaardigd zeggen. Maar heb je dan niet genoeg aan de hulde van ie man!!... maar ik zou daarop antwoorden: De hulde, die mijn man mij brengt, is iets logisch', iets van-zelf-sprekends, — hij huldigt zijn eigen keuze in mij, - maar de hulde, die vréémden mij brengen, is iets vrijwilligs, iets niet-van-zelfuit-de-dingen-voortkomends, — en daarom, op zichzelf, iets heel aangenaams. 24 September. Wat een snoezig huishoudentje vormen Fred en ik toch . . . zoo eensgezind, zoo zacht en vriendelijk, zoo alleraardigst om aan te zien! 's Morgens zitten de echtelieden aan het ontbijt: zij, ineen frissche, lichte peignoir, hij in zijn huisjasje, en drinken thee en eten hun broodje, elkaar beminnelijk toe-lachende van tijd tot tijd, of toe-sprekende met zoete woordjes precies zooals dat o-ebeurt, in het eerste hoofdstuk van een gezellen, lieven, door een vrouw geschreven roman. °Dan moet Fred naar boven, om vóór het spreekuur nog te werken, — maar hij dwaalt liever door de kamers, en door de serre, en maakt gekheid met zijn vrouw, die gekheid met hem maakt, — als zij in een goede luim is, — tot hij zich bezint, dat hij zich nog moet verklee- den, en naar boven vliegt. Dan begint het gezanik met het spreekuur, en het stof afnemen, en het menu vaststellen, en het huishoudboekje opschrijven. Het koffiednn- ken is een verademing; dan kan er besproken worden, hoe de dag verder is om te krygen. Heeft Fred geen tijd, wat onmetelijk dikwijls gebeurt, dan ga ik, wanhopig, alléén uit; naar Ma en Meta, waar ik weer wat tot mij zelve kom, of naar de stad, om boodschappen te doen, of naar kennissen ... of ik zit den heelen middag in mijn boudoir, en lees, en lees, of schrijf in mijn dagboek, of doe niets, dan mij vervelen. In het begin, vol ijver en nieuwsgierigheid, zorgde ik altijd present te zijn in de gerechtszaal, als Fred moest pleiten. Maar tot mijn ontnuchtering waren het altijd zaakjes, waarbij de schuld of de onschuld van de(n) beklaagde zóo evident was, dat Fred een gemakkelijke, of bijna in 't geheel geen taak had, zoodat ik nu maar wacht, tot Fred mij waarschuwt, dat er iets groots gebeurt. Iets ingewikkelds en geheimzinnigs, iets, waar de detective-capaciteiten van een Sherlock Holmes aan te pas moeten komen, (de rol van detective zou ik dan wel willen vervullen; misschien ben ik er niet geschikt voor, maar 't was toch in elk geval weer eens iets nieuws, iets pikants, iets om je gedachten mee bezig te houden.) Soms, in een begeerte, om iets van Fred's werkzaamheden te weten, heb ik wel eens geluisterd naar de gesprekken in zijn kamer, die, soms hinderlijk luid, doordringen tot mijn boudoir. Daar is dan bijvoorbeeld iemand, die, voor zijn broer in Deurne, (waar ligt dat?) wil weten, hoe deze het aanleggen moet, met een aanklacht tot schadevergoeding. En ik hoor Fred vertellen, hoe de klager die indienen kan bij den rechter van instructie, of bij den kantonrechter, of aan een hulp-officier van justitie, namelijk een burgemeester, of een commissaris van politie, of een luitenant van de marechaussée (marechaussés, zei ik vroeger) . . . maar dat het indienen van een aanklacht alleen nog niet voldoende is, om schadevergoeding te krijgen ... En dat de benadeelde partij, bij correctioneele zaken zich rechtstreeks tot de correctioneele rechtbank wenden kan, door middel van een door een deurwaarder beteekende dagvaarding ... Nu vraag ik : wat heeft een vrouw aan dergelijke dingen . . . kan zij daarover nu, om blijken van kennis te geven, spreken met haar man? Wat zouden ze daar beiden aan hebben? . . . Nu, eindelijk komt dan het middagmaal. En daarna is het verder wel eens gezellig, als Fred tenminste niet meer te werken heeft. Soms, bij de thee leest hij mij voor, maar daar de lectuur niet eiken dag geregeld plaats hebben kan, ben ik dikwijls genoodzaakt, het boek voor mijzelf verder uit te lezen. 25 September. Ik ben woedend op Lex. Dat is te zeggen: woedend met mijn gevoel; met mijn verstand kan ik het niet zijn, — omdat hij gelijk had. Vanmorgen bracht hij mij Sander weer. Ik voelde mij een beetje lusteloos, en ontving hem niet al te opgewekt, schijnt het, maar toen ik even met het leuke kind had gespeeld, voelde ik mij wat fleuriger worden. En eindelek, absoluut weer in mijn humeur, liet ik Sander wippen op mijn knie en zong: A Paris, A Paris, Sur le petit Cheval gris! Au pas! au pas! Au trot! au trot! Au galop! au galop! au galop! Lex zag dat alles aan. En hij zei: — Wat zou 't goed voor je zijn, als je zelf 'n kindje had ... je zou je nooit meer vervelen ... nooit meer last hebben van je humeur... je zou veel gelukkiger zijn. — Och, zei ik, dadelijk bekoeld Sandertje van mijn schoot zettend, dat weet 'k niet... 't Is zóó'n groote verantwoordelijkheid ... en dan is 't nog de vraag, of 't kind gelukkig zou zijn. .. En wat zei toen Lex? Wat durfde hij toen zeggen met een ongelooflijke, ongegeneerde brutaliteit, alsof het zijn volste recht was, dat hij zoo sprak ? — Ja, de meeste menschen, die uit gemakzucht of egoïsme geen kinderen wenschen, verdedigen dat op zulke zoogenaamd philosophische gronden Ik gaf hem niet eens antwoord, ik deed net, of ik hem niet had gehoord, en entameerde direct een ander onderwerp. Maar hij had precies mijn zwakke plekken blootgelegd: uit gemakzucht en egoïsme, — juist, daarom wensch ik geen kinderen. Ik wil er den last niet van dragen, niet alleen, — ik wil er ook geen verdriet van hebben door hun ziektes of ongevallen, of door hun, als zij groot zijn, „trappen op mijn hart." Ik weet ook zeker, dat ik, als mijn kind zoet en aardig was, het zou vertroetelen en zoenen, en alles toestaan, wat het wou, — maar als het huilde en zanikte, zou ik het onmiddellijk aan de meid geven, zonder naar de oorzaak van het gedrens onderzoek te doen. Ik vraag: is het dan ook niet beter, als je zeker weet, geen goede Moeder te zullen zijn, niet naar een kind te verlangen? Het is zelfzucht, dat ik dit niet verlang, — zegt Lex, maar ik ken óok wel jonge vrouwen, o, genoeg! die, juist uit zelfzucht een kind wenschen te hebben, — om er mee uit te gaan, het aardig aan te kleeden, om er mee te spelen, als met een pop, in één woord. Ja, er was er zelfs een, die toch zóó naar een kindje verlangde, omdat zij een dochtertje verloren had, en daar nog zóóveel kleertjes van bezat!! Het begeerde kind had evenwel het ongeluk een jongetje te zijn, toen het arriveerde. Dat zal je altijd zien. Och, nu ben ik eigenlijk niet woedend meer op Lex. Hij durft wel alles tegen mij zeggen, dat is waar, en hij neemt dikwijls een houding van bezadigde wijsheid tegen mij aan, die hem in 't geheel niet past, — zóóveel is hij niet ouder dan ik, en al was hij dat wèl, wat dan nog! Maar, je moet nu eenmaal in 't leven wel eens wat geven en nemen, — met eeuwigdurende gekrenktheid, en gepikeerdheid om kleinigheden, kom je er niet. 26 September. Gistermiddag, toen ik zat te schrijven, of liever, toen ik me zat te bedenken, wat ik nog meer neer zou pennen, kwam Fred binnen. Hij wou weten, wat ik geschreven had, en ik liet het hem, natuurlijk, lezen. Het was toevallig, dat het juist zoo trof, — maar Fred weet toch wel, hoe ik over dat onderwerp denk. Half lachte hij, half keek hij ernstig; toen zei hij : — Je bén niet zelfzuchtig, in 't geheel niet, (verbeeld je!) maar gemakzuchtig misschien wel 'n beetje .... En toch .... Maar ik was absoluut niet in de stemming, nog verder over die dingen voort te praten, en ik voorkwam Fred, uit vrees, dat ik bruusk zou worden, door te zeggen: — Fred .... 't is nu Zondag .... Laten we 't nu 's gezellig hebben, hè ... . en ik ging op zijn knie zitten, en sloeg mijn armen om hem heen, en zoende hem, totdat hij al zijn gedachten en zorgen vergat. Het was een echte dag uit de wittebroodsweken. Wij zoenden elkaar, wij verzonnen de liefste naampjes .... hij noemde mij Gerie (van Gerardina is niet veel te maken, maar Gerie bevalt mij wel,) ik hèm Eddy en Alf.... en wij tokkelden samen op de piano, en lazen elkaar voor, en vertelden elkaar anecdotes, en speelden trictrac .... zoodat de vreeselijke Zondag voorbij was, vóór ik het wist. Fred is zoo'n lieveling .... hij doet alles, alles, om mij het leven heerlijk te maken, — ik hoop, dat ik het genoeg apprecieer ... 27 September. De tijd van Lex' vertrek begint nu te naderen. Den eersten October vertrekt hij. Meta is zoo stil en bleek, haar oogen liggen zoo diep, en als zij spreekt, hoor ik haar stem zwaar van tranen. Ik kan haar niet troosten, — dat heb ik nooit gekund: iemand troosten, — en toch voel ik haar verdriet zoo mee. Ma is de eenige, die haar werkelyk helpt, door haar, haar de gelegenheid ontnemend, te zitten treuren, allerlei dingen te laten doen, en tactvol met haar te praten, zonder Lex' vertrek aan te roeren. Och, dat arme kind. 28 September. Vanmiddag gaan wij bij Ma eten, — de laatste maal met Lex. Ik zal maar vroolijk en spraakzaam zijn; ik weet, dat Lex dit liever heeft, dan dat wij aldoor, met lange gezichten, praten over de aanstaande nare gebeurtenis. Dat is te begrijpen. Hij is óok niet te benijden, Lex, om heel alleen weg te moeten gaan, Meta blijft tenminste nog in den kring van haar familie. 29 September. Ik maak mij ongerust over Meta. Zij ziet er soms zoo wanhopig uit, en zij vervalt merkbaar. Zij is mager en bleek, en het is, of haar gezicht weg-slinkt, als zij even in gedachten zit. Maar bij Lex is zij zoo opgeruimd, als zij kan; zij klaagt ook nooit, maar het is wel te zien, dat deze scheiding haar verschrikkelijk aangrijpt. 30 September. Lex wil niet, dat iemand hem weg-brengt, zelfs Meta niet. Hij heeft daar gelijk in; niets is zoo vreeselijk, als een afscheid temidden van vreemden. Morgen gaat hij, — och, arme jongen! 1 October. Gisteravond kwam Lex bij ons, om afscheid te nemen. Hij was kalm, — maar aan de wyze, waarop hij, zonder spreken, onze handen drukte, was te merken, hoe hij zijn sterke ontroering verborg. Ik moet er niet aan denken, hoe Meta nu zal zijn, — vanavond gaan wij naar haar toe. 2 October. Gisteravond, toen wij kwamen, lag Meta te bed. Ze had den heelen dag gehuild, vertelde Ma, als gevolg van de inspanning, om zich goed te houden voor Lex. En terwijl Fred bij Ma bleef, om die lieve, die ook nog erg ontdaan was, wat te kalmeeren en op te beuren, ging ik dadelijk naar Meta. In de kamer was het donker, en zij lag zóo stil, dat ik hoopte, dat ze nu eindelijk tot rust was gekomen. Maar nauwelijks had zij mij gehoord, of zij riep mij bij zich, en toen ik haar zoende, begon zij weer in mijn armen te snikken. Ik zei niets. .. alleen een enkel vaag woord nu en dan . . . maar zij builde zóo, dat ik ten slotte zei: Ik zal Fred 's roepen .. . denkende, dat zij dan wat bedaren zou. Maar zij bield mij tegen, en zei: — Heeft Ma je niets gezegd?. . . — Nee, nog niets . . . Maar wat moest Ma me zeggen? . . . Spreek jij maar niet te veel... ik zal 't straks wel vragen . . . — Nee, 't is ... — Wat is 't dan? — Dat... dat. . . ik kan 't nu niet meer zwijgen .. . 't heeft me al zooveel moeite gekost... We zullen weer 'n kindje krijgen ... en Lex wéét 't niet! Ze huilde zóo wanhopig, toen zij dat riep: en Lex wéét 't niet! dat ik haastig zei: — Wat mooi, wat goed van je! dat je 'm 't afscheid niet nóg zwaarder hebt gemaakt! Arm kind! wat moet 't je 'n moeite hebben gekost, om 't 'm te verbergen ... — Ja .. . en nu weet 'k niet meer... of 't goed is, dat 'k 't 'm niet heb gezegd ... — Natuurlijk, — natuurlijk is dat goed! 't Is prachtig van je! Bedenk toch 's, hoe ellendig t 'm moest zijn, je in zóo'n toestand achter te laten! Zegt Ma dat ook niet ? — Ja, Ma zegt 't óok ... — Als je nu weer wat beter ben ... en je je heusch goed voelt, dan kan je 't 'm schrijven . . . En dan zullen wij hem tegelijk óok schrijven, om 'm te zeggen, dat je wérkelijk flink en gezond ben ... — Ja. . . zei Meta. Ze was zóo uitgeput, dat ze bijna niet meer spreken kon. Ik bleef nog stil wat bij haar zitten, en haalde toen Sandertje, om hem naar bed te brengen. 3 October. Gisteren was Meta wat beter. Fred heeft kalm met haar gesproken, en haar óok gezegd, dat zij goed had gedaan. En dat hielp meer, dan alles, wat Ma en ik konden zeggen, — want dat tcvj met haar instemmen, is heel natuurlijk. 4 October. Nu Meta nog niet heelemaal in orde is, ga ik eiken dag met Sander spelen, of kom hem halen, om te wandelen; zoodat ik weinig tijd heb tot schrijven. 5 October. De dagen gaan weer hun gewonen, eentonigen gang. Wat moet ik schrijven? Waarover? Ik weet het niet. 6 October. Ik verveel mij. Fred zit overhoopt met werk. Wat moet ik toch doen, alleen! Fred zegt: lezen,— en zoekt allerlei boeken uit zijn kast voor mij uit, — maar voor lezen moet je óok den lust hebben, anders sla je bladzij na bladzij om, zonder ook maar eenigszins te weten, wat daar op heeft gestaan. Dat is mij herhaaldelijk overkomen. Vanmorgen zei Fred: — Weet je wat, ga nu eens Balzac lezen, daar zal je zooveel aan hebben, heusch — Och, Balzac! ik houd veel meer van Zola! Oneindig meer! Daar staan dingen in, die je nooit meer vergeet. Herinner je je niet uit „ Une Page d'Amourals de kleine Jeanne door haar Moeder alleen wordt gelaten in de groote, hooge kamer, die uitziet over Parys... O, die vochtige, kille, grijze atmosfeer.... en het kind daar alleen, in die koude, donkere, vreeselijke eenzaamheid.... 't Is zeker jaren geleden, dat 'k 't las, — maar 'k voel 't nog, ik voel 't nü nog ! — En Balzac, heb je daar wel 's iets van gelezen ? — Ja, zeker! Peau de Chagrin, en aan Une fille d'Eve ben ik begonnen, maar daar kon ik niet doorheen komen. — Nu, dat zijn ook niet juist de boeken, om Balzac op zijn best te leeren kennen... Le Père Goriot moet je lezen. Eugénie Grandet — Nu geef me dan in 's hemelsnaam maar Le Père Goriot. .. Wat Fred deed, — maar ik nam, op goed geluk nog uit zijn kast „ Dombey and Son" van Dickens en Sealsfield's Kajütenbuch. Ik bladerde al in dat laatste, maar ik houd toch eigenlijk meer van moderner literatuur, ook al tracteert Sealsfield mij bv. op: Die rollenden, wie von einer Furie gepeitschten . . . Augen. Knap, dat die nog in een hoofd blijven zitten. Ik wou eigenlijk, dat ik eens iets te doen had, iets ernstigs, waaraan ik mijn krachten en mijn gedachten kon wijden. Maar, och, ik weet zeker, dat ik, als ik zulk werk had, weer vurig zou verlangen, er af te zijn. Het is nooit goed bij mij. 7 October. De dagen suffen maar voort. En ik suf óok maar voort. Vreemd, ik heb alles, wat ik maar zou kunnen wenschen, — en toch . . . toch ben ik niet tevreden. O, als ik eens plotseling alles moest missen. . . neen, daar niet aan denken! Enfin, even: wat zou ik dan weten, hoe gelukkig ik nu ben, hoe volkomen, volkómen gelukkig. En ondanks dat bewustzijn klaag ik toch nog, en durf ik nog ontevreden zijn?... Ja, vraag eens, wat ik niet durf! 8 October. Om mijn verveling kwijt te raken, zal ik trachten, die eens nader te onderzoeken en te ontleden. Welke menschen vervelen zich? Twee anti- podische soorten, namelijk de on-ontwikkelden en de al-te-ontwikkelden van geest. De onontwikkelden vervelen zich, (kunnen zich vervelen tenminste, zy doen het niet altyd) omdat zij onmachtig zijn, zichzelven bezig te houden. De al-te-ontwikkelden vervelen zich, (dit is natuurlijk een heel andere verveling) omdat zij de leegheid, de onbelangrijkheid, de ijdelheid van alle wereldsche dingen hebben leeren inzien. En nu doet zich het curieuse geval voor bij mij, dat ik het lijden der beide soorten van ongelukkigen tegelijk ondervind. Ik wilde er wel eens iets meer van weten, — en ging daarom naar Fred, hem storende, hoewel ik zag, dat hij werkte. _ Fred wie heeft 't wel 's over de verveling gehad? — Kind, wat bedoel je? — Ja, 'k bedoel, bijvoorbeeld: Schopenhauer, of Montaigne... of Pascal... of 'n dergelijke wijsheid. — 'k Weet 't niet, hoor.... Ga maar 's kijken. 'k Zou wel zeggen: laat 'k je helpen, maar ik heb 't zoo druk — Nee, 'k kan 't zelf wel, natuurlijk. En ik ging, heel ernstig, omdat Fred had gelachen, alsof het een kinderachtigheid betrof, — in de boekenkast aan het zoeken. Chateaubriand had het niet over de verveling, Pascal óok niet, Montaigne óók niet, voor zoover ik uit de inhoudslijsten kon nagaan. Maar Schopenhauer, — nu, die wel! Ik ging aan 't opzoeken, en ik vond, na allerlei voorbereidende wijsheid, deze quintessens: n ...glücklich genng, wenn noch etivas zu vmnschen und zu strelen übrig blieb, damit das Spiel des steten Ueberganges vom Wunsch zur Befriedigimg und von dieser zum neuen Wunsch, dessen rasdier Gang Glück, der langsame Leiden heiszt, unterhalten teerde, und nicht in jenes Stocken gerathe, das sich als furchtbare, lebenserstarrende Langeweile, mattes Sehnen ohne bestimmtes Objekt, ertödtender languor zeigt En tweehonderd bladzijden verder: „Die Basis alles Wollens aber ist Bediirftigkeit, Mangel, also Schmerz, dem (der Mensch) folglich schon urspriinglich und durch sein Wesen anheimfallt. Fehlt es ihm hingegen an Objekten des Wollens, indem die zu leichte Befriedigung sieihm sogleieh wieder wegnimmt, so befallt ihn furchtbare Leere und Langeiveile: d. h. sein Wesen und sein Dasein selbst wird ihm zur unertrciglichen Last.". Verder zocht ik maar niet, want ik wist nu genoeg. Ik dacht het wel, dat Schopenhauer mij wijzer zou maken! Daar is dus de derde soort van verveling: gebrek aan Objekten des Wollens. En daar lijd ik óok al aan! 1. Ik kan mijzelf niet alleen bezig houden. 2. Ik zie in, dat alles ijdelheid is. 3. Ik heb gebrek aan Objekten des Wollens. Nu, mij dunkt, dat ik mij verveel! Ik heb er niets te veel van gezegd. Das Spiel des steten Ueberganges is, vrees ik, bij mij in jenes Stocken geratten, das sich als furchtbare (enz.) Langeweile zeigt. Ik heb te weinig wenschen. Of liever, ik heb géén wenschen. (Tevredenheid is dus eigenlijk „IK." 4 synoniem met verveling ? ?) Fred moet mij zoo nu en dan maar iets weigeren, dan heb ik wèl Bedürftigkeit, Mangel, also.... Schmerz, maar het is toch weer eens een verandering. 9 October. Vanmiddag gaan wij bij Ma eten. Verleden Woensdag was Meta nog niet beter. 10 October. Na het diner, toen Ma haar siësta hield, en de goede Fred, om Meta en mij rust te gunnen, met Sander speelde, zaten Meta en ik in haar boudoir. Meta knapt weer wat op. Zij voelt zich nu wat beter, en heeft zich al weer eenigszins in haar omstandigheden geschikt. Wat een geluk toch, dat Meta Ma en haar jongetje heeft, — voor die twee spant zij zich natuurlijk in, om zich wat opgewekt te toonen, en dat komt haarzelf weer ten goede. Nu, wij zaten zoo stil by elkaar, totdat Meta zei. — Jij ziet d'r ook niet erg fleurig uit, in de laatste dagen, Ina Is er iets, watje hindert? Was er dat maar, zei ik onvoorzichtig. (Want, nietwaar, — sometimes our wishes come to us as curses!) Nee, er is niets, maar.... ik verveel me! — Vervéél je je? Ja en weet je, hoe dat komt? En ik begon haar te vertellen, dat: Die Basis alles Wollens Bedürftigkeit, Mangel (ist) also Schmerz, enz. enz. wat ik, (natuurlijk gemakkelijk genoeg, daar het mij zoo interesseert) uit mijn hoofd heb geleerd. Zij keek mij zwijgend aan, en lachte niet, (wat ik verwacht had, dat zij doen zou, — Fred heeft er óok om gelachen,) maar schudde wijs en ernstig haar hoofd. — Wat is er? vroeg ik, een beetje gedecontenanceerd. — Jij ben toch altijd nog 'n kind gebleven. .... Jij speelt, jy speelt altijd, met alles jij speelt met je leven, met je geluk .... Ik schrikte. Even. Natuurlek, dat maakt indruk, als iemand, die bleek en ernstig en je eigen zuster is, zoo iets onverwacht tegen je zegt. Maar gauw weer wist ik kalm mijn schouders op te halen, en te zeggen: — Och! je begrijpt me niet.... — Nee, ik begrijp je niet.... zóóiets begrijp ik niet, zei Meta. (Zij weet óok wel eens een goed antwoord te geven!) 11 October. Nu, hoe het zij: of het dan al ernst bij mij is, of dat ik speel .... ik verveel er mij niet minder om. Lezen, o, ja, ik zou kunnen lezen, — maar daar ligt nog altijd die Père Goriot, waaraan ik nog niet eens ben begonnen .... Ik moet ook eerst Un Adolescent, van Dostoiewski, waar ik nu nog aan bezig ben, uithebben, voor ik daaraan begin. Fred werkt maar, en vindt daar genoegen in. Heusch, hij werkt graag, en met gemak .... hij is zoo rustig, Fred, hij heeft nooit last van verveling. Ik denk wel eens zoo: hoe vreemd is het toch, dat Fred, vóór wij geëngageerd waren, ruim dertig jaren heeft geleefd, en het in dien tijd héél best buiten mij kon stellen, — terwijl hij nü beweert, mij nooit meer te kunnen missen. Het kan niet anders, of hij heeft in dien tijd, genoeg belangen gehad, die zijn leven vulden, zoodat hij mij niet noodig had, — en wat waren dat voor belangen? Fred heeft mij natuurlijk wel veel, zoogenaamd alles, van zijn leven verteld, — en hij heeft mij óok gezegd, dat hij nooit had liefgehad, maar .... maar .... Lover's oaths, Jack! zou Lovelace zeggen. Ik zou het wel eens graag precies willen weten. Het lijkt mij ongelooflijk, dat een man, (vollen nadruk leggen op man) onmiddellijk de goede keuze zou hebben gedaan. Ik zal het Fred nog eens vragen, plotseling, a bout portant, — als hij lacht, en kalm blijft, — dan is alles goed, en zal ik hem nóóit weer lastig vallen, maar als hij boos wordt.... Er is geen enkele reden, waarom ik nü niet even de proef zou nemen: Fred is druk aan het werk, dus absoluut onvoorbereid op mijn vraag. Fred is bóós geworden. 12 October. Nu kan ik het me wel begrijpen, dat Fred boos is geworden .... Maar gisteren, — hoe ik me tóen een oogenblik voelde! .... Ik kwam ineens zijn kamer binnen, en zei: — Zeg, Fred, zég me nu toch 's, of je nooit, nóóit, voor je mij kende, verliefd ben geweest? — Och, kind, ik zit zoo te werken .... laat me nu even met rust. — 0! zie je wel! 'n uitvlucht! — 'n Uitvlucht?! — Antwoord me dan! Ben je nooit, nóóit — Néé! en dat wéét je! — Waarom kan je dan niet velen, dat ik 't je vraag? Fred begon zijn wenkbrauwen te fronsen; ik zag, dat hij driftig werd. Daar heb je 't al! dacht ik, hij wordt boos .... En ik zei: — Nu, waarom kan je dan niet velen .... — • Ik kan 't héél goed velen! Maar niet, als je over zulke dingen komt zeuren, terwijl ik hard moet werken, aan iets dat af-moet, begrijp je! Ik zei niets meer; ik keerde mij om, en sloeg, kinderachtig, de deur achter mij dicht. Als je over zulke dingen komt zeuren.... En dan die driftige blik.... Inplaats dat hij mij op zijn knie trok, en met een glimlach, en op zijn vriendelijke, vertrouwen-wekkende manier verzekerde, dat hij nooit, waarachtig nooit In mijn boudoir terug-gekeerd, kon ik alleen nog maar even, als een verbaasd verwijt, opschrijven : Fred is bóós geworden. En toen begon ik te huilen. Na een oogenblik ging de deur open; daar was Fred ... En dadelijk stokten mijn tranen, mijn gezicht werd strak, ik voelde mij heel hard. — Waarom huil je nu? zei hij. Ik begrijp niet, waarom je boos moest worden .. . — Ik huil heelemaal niet... zei ik, zonder hem aan te zien. En ik ben niet boos geworden, — jij ben boos geworden. — Ja, 'k vond 't 'n beetje vervelend, dat je me zoo ineens uit m'n werk haalde . . . 'k had d'r schertsend op moeten antwoorden . . . — Ja, maar dat heb je niet gedaan. En waarom kom je nou hier? ... Ik dacht, dat je zoo zat te werken ? . . . — Ik ben d'r nu natuurlijk uit. . . En hoe kan ik werken, als ik weet, dat jij hier zit te huilen . .. — Ik huil niet, zeg ik. Fred zuchtte. En oogenblik bleef hij staan, toen won zijn goedhartigheid het van zijn verstand. Hij kwam naar mij toe, nam mijn hoofd, dat ik eerst nog afwendde, in zijn handen, en zei: — Je ben nog maar 'n kind, — dat moest 'k mee'r bedenken . . . — 'n Kind?! zei ik, trachtend heftig te zijn. Maar zijn lieve, warme handen zoo vast om mijn hoofd te voelen, en zijn nu weer vriendelijke oogen te zien, maakte mij natuurlijk dadelijk zacht. Ik sloeg mijn armen om zijn hals, en begon weer te huilen. — Doe dat nu niet... zei Fred. Daar is immers geen reden voor .. . Maar ik lag nu toch weer in zijn armen, hij troostte mij, hij was teeder . . . en hij zei. . . dat hij nooit, waarachtig nooit, vóór hij mij kende, verliefd was geweest. .. Ik ben, geloof ik, wel een beetje tyranniek en egoïst in myn liefde, — maar waar heb ik dat ook weer ergens gelezen, dat in de liefde meestal de eene liefheeft, en de andere zich liefhebben laat... En als dit waar is, is het toch maar het prettigste de andere te zijn . . . Het is wel eigenaardig met een dagboek: je zegt daarin alles, letterlijk alles, zonder ook maar eenigszins te trachten, je beter voor te doen, dan je ben. Daarom zijn dagboeken ook zulke interessante bijdragen tot de kennis van het innerlijke leven der vrouw, zooals bijvoorbeeld het dagboek van Marie Bashkirtseff. Nu ben ik opzichzelf wel niet zoo'n erg belangwekkend personage,— integendeel ik ben: kanonnenvoer, geboren lantaarnornament voor de eerstdaagsch komende revolutie, ik ben geen anti-alcoholiste, geen vegetariër, geen anti-veeren-draagster, geen anti-vivisectiste (is dat een woord ?) ik doe niet aan wijsbegeerte, niet aan muziek, niet aan philantropie, — maar als de studie van mijzelf maar „belangwekkend" is, dat is het voornaamste. Ik was weer goed, — Fred was weer goed, — het werd dus wederom idyllisch tusschen ons. Toen beklaagde ik hem een beetje, dat ik hem uit zijn werk had gehaald, — hij zei natuurlijk, dat het niets was, en dat hij dit wel weer inhalen zou, — en ik vroeg: — Hoe kon je nu toch eigenlijk boos worden, Fred? — Ik werd niet boos . . . — Nu, driftig dan, of, zooals je 't wilt noemen . .. — Och, ik weet niet. . . Maar je kwam met zoo'n vaart naar binnen stuiven, en je had je gezicht eens moeten zien, zoo vastberaden en willend, alsof je van plan was, 'n heele conversatie van den aard van je eerste vraag te beginnen, — en daar had ik geen tijd voor. — En nu dan? — Ja, nu . . . Ik zoende Fred maar gauw, want hij mocht er geen spijt van krijgen, dat hij bij me gekomen was. Hij lachte, — maar werd toch weer ernstig, en zei: — Hoe kóm je toch aan zulke vragen ? — Nu, dat is toch heel natuurlijk . .. hoe is 't nu mogelijk, dat 'n man nooit, vóór z'n trouwen, terwijl hij toch niet vroeg is getrouwd . . . — Dus je gelooft me nóg niet? — Ja, natuurlijk geloof ik je wel. . . — Ik wil je toegeven, dat de meeste mannen, laat ik zelfs zeggen, bijna alle, — vóór zij trouwen, hun gevoel wel eens hebben misplaatst, — maar ik was altijd 'n ernstige jongen, deed veel aan studie, en dan . . . — Wat dan? — Ik spreek d'r niet graag over, — maar 'k zal 't jou maar vertellen . .. Toen 'k nog maar even in de twintig was, had 'k 'n vriend, 'n beste jongen, hij was als 'n broer voor me . . . Nu, die jongen werd verliefd, 't meisje hield hem voor den gek, niet eens uit slechtheid, denk ik, maar zoo maar uit coquetterie of oppervlakkigheid, — maar hij trok 't zich aan, ontzettend. En toen, 'k stond d'rbij, dat hij z'n giek uit 't schuitenhuis haalde, en 'k dacht aan niets . . . Maar hij verdronk. Ik zei niets, ik streelde alleen Fred's hoofd, totdat hij weer verder sprak: — Hij was zoo kalm geweest, dat iedereen, zooals hij had gewild, aan 'n ongeluk dacht. Maar ik wist immers, welk verdriet hij had . . . En dat zóó iets gebeuren kon, door 'n meisje, alleen door d'r onverschilligheid, d'r onbedachtzaamheid . . . dat heeft me voor langen tijd 'n afkeer van de liefde gegeven. En dat niet alléén, maar 'k werd terug-getrokken, menschenschuw, melancholisch . . . — Jij, Fred? — Ja, dat zou je niet van me gedacht hebben, hè?... 't Was 'n beroerde tijd... Maar toen leerde ik je Papa kennen, en die heeft me d'r weer bovenop geholpen. — Hoe heerlijk, dat dat juist Papa moest zijn! — Ja, ik had juist zoo iemand noodig, die ouer was dan ik . . . die me begrijpen kon, zonder dat 'k veel hoefde te zeggen, omdat hij de menschen wel kende. — Dus ik heb 't eigenlijk aan Papa te danken, dat 'k je gekregen heb, Fred! — Nee, dat heb ik óók al aan je Papa te danken, dat ik jóu heb mogen krijgen . . . — Lieveling ... schat... zei ik. Was ik vroeger te . . . ik weet niet wat, om Fred lieve naampjes te geven, nü ben ik daarmee zóo gul, dat ik het zelfs wel eens bij vergissing, in tegenwoordigheid van anderen doe. Nu, dat is niets, alleen als ik „kind" zeg tegen Fred, wordt er gelachen. Het einde van ons discours was, dat Fred zei: — Kindje, — we hebben nu zoo ernstig gepraat ... nu moet je me óok nog 's zeggen, waarom je toch niet tevreden kan zijn. — Maar ik bèn tevreden! — Nee, dat ben je niet... anders zou je niet naar een reden tot treuren zoeken . . . — Dat doe ik alleen maar voor de afwisseling, Fred! Ik bèn tevreden, zelfs te tevreden! — Wat zou je dan willen ? — Dat weet 'k juist niet... ik heb niets te willen . . . — Is er dan niets, niets aan te doen, dat je wat gelukkiger wordt? — Men kan toch niet gelukkiger worden dan volkomen gelukkig? Fred schudde zijn hoofd over my. — Nee, weet je, hoe 't is, Fred ? . .. Schopenhauer zegt ergens, dat: nachdem der Mensch alle Leiden und Qualen in die Holle versetzt, für den Himrnel nun nichts iibrig blieb, als eben Lange- weile... en daar ik bij jou in den hemel ben, Fred... Hij lachte, — hij dacht, dat ik uit scherts zoo sprak! en hij zei: — Je moet maar niet teveel in Schopenhauer lezen, — daarvan wordt je zoo. Ik deed hem maar niet het displeizier hem tegen te spreken. Ik word niet van Schopenhauer zóó, — ik ging juist in Schopenhauer lezen, omdat ik zóó was. 13 October. Gisteren aten wij bij Ma. Meta is nu weer gewoon, maar ik heb toch medelijden met haar. Zij mist zooveel aan Lex, en brieven, — wat kunnen brieven nu eigenlijk voor een vergoeding zijn! Ik speelde piano voor Ma. Dat heb ik in geen tijden gedaan, en wonder boven wonder, ik kende nog allerlei deuntjes en dansen. Terwijl ik zoo speelde, en aldoor daarna heb ik het gehouden, kreeg ik een vreemd gevoel, iets leegs, — iets heimweeachtigs , . . omdat ik dacht aan mijn jeugd. Hoe het mogelijk is, begrijp ik niet, — want ik zou nu toch absoluut niet willen ruilen met dat kind-zijn, — maar ik kom mij toen zooveel jonger, spontaner, naïever, frisscher voor, ik verwachtte nog zooveel van het leven, niet bewust, en niets bepaalds, — maar waarvan ik nu toch weet, dat het niet bestaat. Dit lijkt nu wel, alsof ik teleurgesteld zou zijn, maar dat is zoo niet !!! Ik heb alles gekregen, wat ik maar verlangen kón. Maar, (toch nog een maar? Schaam je, schaam je toch!) er is zoo weinig emotie in mijn leven, en zoo weinig afwisseling . . . 14 October. Nu, een béétje emotie heb ik vandaag toch gehad! Vanmorgen was het prachtig weer; ik had niets te doen, en hing over de leuning van het balcon van de slaapkamer. Daar hoor ik Dina's stem: — Mevrouw! mevrouw! is u hier ? — Hemel, wat is er! — Mevrouw, kom u dadelijk bij meneer! 'n Juffrouw heeft ?t op d'r zenuwen gekregen! Een juffrouw had 't op haar zenuwen gekregen ! Stel je voor! Ik dacht niet anders, of het was een schepsel, dat verliefd was op Fred, en nu een zenuwtoeval veinsde, om hem te verteederen. Meneer had Marinus gebeld, vertelde Dina, en gezegd: Roep dadelijk mevrouw! En Marinus was als een razende roland door het huis gehold, had aan alle deuren geklopt, was naar zolder en naar de keuken gestoven, en ging toen Fred's ontsteltenis nog verergeren, door hem te komen berichten: dat mevrouw nergens was. Maar Dina was boud-weg de kamers ingegaan, en had mij eindelijk op het balcon ontdekt. Nu, ik kwam, nieuwsgierig genoeg, de kamer in, en zag Fred, in groote verlegenheid, met een glas water in de hand bij een huilende gedaante staan. — Heb je geen salammoniak, of zoo iets? vroeg Fred, en bereidwillig ging ik mijn flacon Engelsch zout en eau de cologne en valeriaandruppels halen, want zooveel had ik er wel van gezien, dat de juffrouw noch jong was, noch mooi, — zoodat ik gemakkelijk medelijdend kon zijn. Ik hield de juffrouw het zout voorzichtig onder den neus, maar zij kramp-schokte tegen mijn arm, de stop vloog er heelemaal af, en zij kreeg een stroom op te snuiven, die haar dadelijk tot zichzelve bracht. Toen ik zag, welk een armelijk, ongelukkig menschje het was, kreeg ik berouw over mijn donkere vermoedens. Ik besproeide haar met eau de cologne, goot haar druppels in, en sprak haar zoo bedarend toe, als ik kon. Eindelijk werd zij weer kalm. En nu ik er toch bij gekomen was, mocht ik er ook bij blijven, terwijl zij Fred consulteerde. 0, wat een misère-verhaal! Een man, die dronk, en haar sloeg.... je leest zulke dingen dikwijls in boeken, en je zegt dan: och, och, wat 'n toestand .... maar eigenlijk dringt niets ervan tot je door. Maar als je 't hoort vertellen, door de persoon in kwestie zelf, die zooeven haar huis is uitgevlogen, omdat zij bang was, vermoord te worden, en het nu van angst en ellende op de zenuwen heeft gekregen, dan is het heel iets anders. Tenminste, ik voelde mij bepaald ontroerd, en met een schok van schaamte dacht ik eraan, hoe ik, bevoorrecht en gelukkig als ik ben, toch nog durf klagen .... Zij vroeg Fred, of zij niet weg kon blijven, en ergens gaan naar haar zuster in Rotterdam, waar haar man haar niet zoeken kon, omdat hij niet wist, dat die daar was komen wonen,— en Fred praatte met haar op zijn gemoedelijke, troostende, geruststellende wijze, totdat zij geheel bedaard was geworden. Fred vroeg haar, of er menschen bij waren geweest, toen haar man haar sloeg, en of die zouden willen getuigen, — en toen zij ja had gezegd, want de buren waren toegeschoten op haar gegil, en die waren allen op haar hand, en hadden haar ook aangeraden naar hèm te gaan — verzekerde hij haar, dat zij echtscheiding op grond van mishandeling indienen kon, en dat alles dan wel in orde zou komen. Zij kon nü wel naar Rotterdam gaan; als hij nog iets van haar weten moest, zou hij haar schrijven. Het vrouwtje had hem lang opgehouden, Marinus was zelfs al komen zeggen, dat er een heer was weg-gegaan, omdat hij niet langer kon wachten, — maar toch bleef Fred tot het laatste toe even vriendelijk, en luisterde zelfs nog kalm naar haar omslachtige beweringen, dat zij geen geld had, om te betalen, en haar vragen, of zij nu wel echtscheiden kon. Hij legde haar het pro deo uit, vertelde haar, hoe zij aan een bewijs van onvermogen kon komen, — en eindelijk, eindelijk vertrok de ongelukkige. Het is toch wat te zeggen. Misschien was het wel goed, dat alle menschen elke vijf jaar moesten óver-trouwen. Dat zou heusch veel beter zijn, dan het zoogenaamde vrije huwelijk, waar men tegenwoordig zoo bij zweert. Daar blijft toch altijd het vraagstuk van „de kinderen" op te lossen, terwijl, als de echtgenooten na de vijf jaar niet bij elkander willen blijven, de wet, zooals nu ook bij een scheiding gebeurt, beslissen kan, wie de kiuderen krijgt. Of om de tien jaar . . . enfin, daar kunnen knappe rechtsgeleerden en kamerleden over beraadslagen en debatten voeren. Het eenige bezwaar zou zyn: als echtelieden eens juist vóór den hertrouw-termijn gingen kibbelen, en dus van elkaar af wilden, zonder het te meenen, — maar zóo heeft elk vóór zijn tegen. 15 October. Ma kwam vanmorgen met Sandertje. Ik vertelde haar het geval met de juffrouw, en zij was éen en al medelijden. Ma wilde haar als werkvrouw of als huisnaaister nemen, waarvoor zij maar dienen kon, om haar, met medehulp van anderen, aan den kost te helpen. Op zoo iets practisch' zou ik nu nooit zyn gekomen, ik redeneer alleen maar óver de dingen, en laat ze verder den loop nemen, dien ze willen. 16 October. Ik begin mij weer ... te vervelen. 20 October. Wat moet ik toch in 's hemelsnaam doen, om aan mijzelf te ontkomen! In dagen heb ik niet in mijn dagboek geschreven, om mij zelf niet zoo vreeselijk bewust te maken, dat ik mij . . . Maar wat heeft het mij geholpen? Ik ontnam mijzelf daardoor mijn eenige amusante bezigheid. Ik zit aldoor te verzinnen, wat ik toch doen kan, om te ontkomen aan de ontzettende eentonigheid van mijn lot, maar ik weet niets te vinden. En soms, als ik ten einde raad ben, en niet meer weet, w&ar mij mee bezig te houden, ga ik Fred verrassen, met bijvoorbeeld de volgende verhalen: — Zeg, Fred, heb 'k je wel 's verteld, dat ik op m'n veertiende jaar dood-alleen met 'n vreemden meneer in 't Bosch heb gewandeld? — Hè ?! zei Fred. — Ja, en 'k weet nog precies, hoe 'k d'r uit zag . . . 'k had 'n blauw marine-manteltje aan en 'n blauw rokje, en 'k droeg 'n blauwe toque, en 'k had los-hangend haar. . . Heerlijk! Fred was ten toppunt van verbazing, en ik amuseerde mij. — Maar hoe kón dat dan? En vond Mama dat goed? — Ma wist d'r niets van! — Maar zég dan, hoe kwam 't! Sprak die man je aan? Ik stikte bijna van het lachen, toen ik: — Ik sprak 'm aan! . . . zei. Fred keek mij aan, alsof ik plotseling een ander mensch was geworden, hij herkende de wel vroolijke en vrije, maar toch nooit de grenzen te buiten gaande Ina niet. In tijden heb ik me niet zoo vermaakt. Hij begreep er niets van, — hij kón er natuurlek niets van begrijpen, en ik hield hem in de spanning, totdat hij eerst boos werd, en toen zóo vriendelijk om een uitleg smeekte, dat ik hem niet kon weerstaan. — Nu, zei ik, dan zal 'k 't je maar vertellen... 't Is heelemaal de waarheid, zooals 'k 't zei, — maar 'k zal 't ontbrekende d'r dan maar bij doen ... Je moet weten, dat 'k vroeger, in m'n jeugd, dol en dol op schaatsenrijden was. Nu trof het zoo, dat op 'n middag niemand met me mee kon gaan, noch Jo, noch Meta, noch de juffrouw, en ik, woedend om het idee thuis te moeten blijven, verklaarde, alleen te willen. De juffrouw zei, dat ik niet kon, omdat ik den weg niet wist, — ik ging nóóit alleen, en ik wist den weg ook eigenlijk niet goed, — maar natuurlijk, dat bekende ik niet! Ik tramde tot 't Plein, zag al gauw 't Bosch, en dacht, dat ik er nu was. Maar jawel, ik liep, en liep, en liep in 't Bosch, er kwam geen einde aan, en de Vijvers zag ik niet. Ik ontmoette geen sterveling, en ik begon 'n beetje wanhopig te worden. Eindelijk zag'k 'n postbode... — Was dat soms de heer? — Welnee! dan zou 't weinig interessant zijn geweest! Nu, ik vroeg hem den weg naar de Vijvers, en hij zei, dat ik, zooals ik nü liep, op weg naar Leiden was. Verbeeld je, ook 'n troost! -ik." 5 Enfin, hij beduidde mij zoo'u beetje, hoe ik moest gaan, en ik liep weer, liep, liep, zonder eind. Toen begon ik erg wanhopig te worden, — totdat ik eensklaps den heer zag. Hij had schaatsen bij zich, en ik verstoutte mij, (in dien tijd was ik nog verlegen) hem te vragen, hoe ik naar de Vijvers moest komen O, daar waren we vlak bij, en hij zou er mij wel even brengen, als ik het goed vond. Nu, ik vond het goed! En zoo heb ik dan, met 'n vreemden meneer, door 't Bosch gewandeld, op m'n veertiende jaar . . . — En dat is alles? — Ja, dat is alles. Of. .. — Of?! Ik trok een gezicht tegen Fred, omdat hij dat „of" zoo nadrukkelijk herhaalde. Maar ik was goedig, en vertelde toch door. — Of toch nóg iets ... Ik reed dan dien middag, ontmoette schoolkennisjes, en vermaakte mij best. Even stond ik eens stil aan 't eind van de baan, en daar hoor ik achter mij 'n stem: „Amuseert u u . . ." Ik kreeg 'n schok van schrik, en vooruit vloog ik, zoo hard, als ik kon, doende, alsof 'k niets had gehoord . . . — Dat was heel goed, zei Fred, wat had die man je aan te spreken . . . — Ja, dat dacht 'k ook, ik was nog 'n kind... Maar ik deed 't uit verlegenheid, uit mallen angst toen, dat ik er zoo van door ging. En later verweet ik me m'n gruwelijke onbeleefdheid, ofschoon . . . — Nee, je was heelemaal niet onbeleefd, — 't was mal van dien man je aan te spreken . . . Maar je zag d'r zeker wel aardig uit. . . En Fred verdiepte zich een oogenblik in de overdenking der vreeselijke gevaren, waaraan ik had blootgestaan, zich verheugende, dat van dit alles niets was gebeurd . . . Een volgenden keer overval ik hem met: — Zeg, Fred, herinner jij je nog Bob van Alphen ? — De broer van Yictor ? Zoo vaag... Is die niet naar Indië gegaan? Ja. Heb 'k je wel's verteld, dat 'k daarmee geëngageerd ben geweest? — Wat?! Heb 'k je dat nooit verteld? vraag ik onschuldig. — Nee! nooit! En wanneer was dat dan? En hoelang heeft dat geduurd? Ik begin weer te schateren om Fred's ontsteltenis. — Hoe lang dat geduurd heeft? — Ja, en wanneer was 't? — 0, al lang geleden, 'n jaar of zes ... En 't heeft geduurd. .. intermitteerend 'n week of vier. Fred stond stupéfait. Wat beteekent dat: intermitteerend! Ik kan niet gelooven, dat 't waar is, ik begrijp d'r niets van ... — 't Is toch waar, hoor! — Als je begint te spreken, moet je ook alles zeggen... anders was er geen reden, dat je 't vertelde ... En ik wil alles weten. — Wil je? Nu, dan durf ik natuurlijk niet weigeren ... 't Is anders jammer, dat 'k alles zoo gauw ophelderen moet. . . — Kóm nou! — Nu, 't was met de bruiloft van Juliette van der Yoort. . . — En? — En toen speelden we comedie, en ik deed mee in 'n stukje „De ware Jozef", — daarin was 'k verloofd met Bob ... De geplaagde Fred ademde op. — Nu, 'k was natuurlijk alleen geëngageerd, tijdens de repetities en de uitvoering, en daarom zei ik: intermitteerend, — begrijp je? In plaats dat Fred nu blij was, omdat alles zich zoo onschuldig oploste, zei hij : — Ik vind 't niet erg aardig, dat comediespelen .... 't geeft de jongelui te veel vrijheid, — ze worden zoo familiaar .... — Och, Fred, jij ben 'n beetje.... ouderwetsch wou ik zeggen, maar dat zou hij misschien niet prettig hebben gevonden te hooren, dus zei ik: jaloersch. — Volstrekt niet, dat ben ik niet, ik sprak heel in 't algemeen.... Ik kan 't niet goed vinden, al die dingen .... — Jij wou bals en picnics en tennisclubs en fietstochtjes zeker óok afschaffen, dan was je tenminste radicaal.... Ben je 't niet ééns met de Spanjaarden, die zeggen, dat 'n vrouw maar driemaal d'r huis mag verlaten, als ze getrouwd, gedoopt en begraven wordt? Ik plaagde Fred nog een poosje door, op deze manier, ofschoon ik heel goed weet, dat hij zóo niet is ... . 0, o, ik ben er toch een! 21 October. Het schijnt aanstellerig, een pose, en het wordt.... vervelend, dat ik aldoor over mijn verveling praat. Maar wat is er aan te doen? Als ik ook wist, dat er spoedig groote veranderingen kwamen, zou ik mij heel goed kunnen schikken, en niet aldoor klagen. Maar wat heb ik nu nog voor nieuws te verwachten? Misschien zullen wij nog wel eens wat rijker worden, en verhuizen, of kinderen krijgen, — maar wat maakt dat voor verschil after all? Neen, ik weet nu alles wel van het leven, en wat ik er van weet, is heel prettig, heel aardig, heel voldoend, maar.... Ik ben wel eens bang, dat ik gestraft zal worden voor mijn wanhopig vragen om „iets anders", — door ellendige dingen, door bijvoorbeeld de ziekte van een van myn lieven, — maar, als zoo iets vreeselyks komen moet, dan komt het tóch, — ook al ben ik met alles en altijd tevreden. 22 October. Morgen over een week is Fred jarig. Ik ben bezig aan een beurs voor hem; groene zij, met gouden ringen en gouden ornamenten. Ik vind het zoo'n prettig werk, dat ik mij niet begrijpen kan, hoe ik het nooit eens eerder heb gedaan. Ik zal ook voor veel bloemen zorgen, en voor lekker eten, en ik zal héél lief zijn, dien dag. 23 October. Fred heeft gevraagd, of ik vanmiddag mee ga wandelen, en ofschoon ik er volstrekt geen lust in had, heb ik in 's hemelsnaam maar ja gezegd. Ambulator nascitur, non fit, — nietwaar, dat beteekent immers, dat men tot wandelaar wordt geboren, en niet gemaakt? Nu, en ik ben heelemaal niet tot ambulator geboren, — Fred wèl, en het spijt hem, dat hij het zoo weinig kan doen, en daarom geef ik hem maar zooveel mogelijk toe. 24 October. De wandeling was heel prettig, gister. Wij omnibusden tot het Huygensplein, en liepen toen naar Rijswijk, en daar nog rond. Wij dronken thee in het „Springend Paard", of zoo iets, en wandelden half, en omnibusden half naar huis. Fred is zoo aardig en gezellig op dergelijke tochten, hij doet mij verhalen, en amuseert mij, zoodat ik de lengte van den weg bijna niet merk. Maar 's avonds, toen was ik moe! Bij de thee las Fred mij voor; ik lag in een stoel, met gesloten oogen, en viel half in slaap. Yan tijd tot tijd vroeg Fred mij : — Luister je wel? en ik zei dan: — Zeker! en herhaalde het laatste woord, dat hij had gelezen, — zoowat het eenige, wat ik er van wist. 25 October. Fred's beurs is af; ik ga nu een speelbeursje haken voor Ma, dan heb ik wat te doen. 26 October. Vanmiddag gaan wij eten bij Ma. 27 October. Die arme Meta, — zy houdt zich wel goed, maar wat is het toch een vreemd, leeg leven voor haar, zonder Lex! Ma geeft haar zooveel mogelyk afleiding, en haar klein, leuk baasje zorgt er óok wel voor, dat zijn Moeder niet te veel peinzen kan. Het is bijna aandoenlijk, te zien, hoeveel moeite Meta zich geeft, om haar verdriet voor iedereen te verbergen; zij tracht belang te stellen, in alles, wat anderen zeggen of doen, zij onttrekt zich nooit aan het gesprek, — maar men moet niet vragen, hoe zij alleen is! Toch doet de dwang, dien zij zich oplegt, haar misschien onwillekeurig goed, — het is vreeselijk, als je verdriet hebt, je altijd met jezelf te moeten bezig-houden. 28 October. Fred houdt zooveel van schaken; hij heeft het mij dikwijls willen leeren, maar ik heb dat altijd, uit traagheid, ontweken. Nu ben ik op het idee gekomen, als verrassing voor zijn verjaardag, mij zelf schaken te leeren. (Ik heb in zijn kast een schaakboek gevonden.) Het zal mij natuurlijk wel inspanning kosten, maar zou ik nu niet iets over hebben voor Fred? 29 October. Morgen is Fred jarig, maar ik kan nog niet schaken! Ik leer het nooit. Gister nam ik, vol ijver, stilletjes het spel en het bord uit Fred's kamer en mee naar mijn boudoir, waar ik, tijdens Fred's spreekuur, mijzelf les wilde geven. De stukken waren gauw genoeg opgezet, — dat ging al mooi. Maar toen kwam het gewichtige aan. In het boek stond: e 2 — e 4 e 7 — e 5 Pgl — f3 Pb 8 — c6 enz. enz. welke aanwijzigingen ik getrouwelijk volgde, tot den tienden zet, omdat ik toen las, dat de negende zet fout was geweest: Pf 6 — e 4, zooals er opgegeven stond, had de zwarte partij namelijk niet moeten doen. Nu, wat had ik er aan, fout te spelen? Dat kon ik óok wel zónder boek. Ik scheidde er dus natuurlijk mee uit, en Fred zal den wil voor de daad moeten nemen. Daar komt zooeven een brief van Eva: zij met Albert en hun pleegkind Augusta komen morgen Fred's verjaardag medevieren! Ik mocht er niets van aan hem vertellen, maar het eerste, wat ik deed, was natuurlijk: het aan Fred te zeggen. Want hij noch ik houden van {wie houdt er eigenlijk van?) die overvallingen. Overigens is het heel gezellig, dat zij komen. Ik moet nu zorgen voor een warm dejeuner, en zou dat graag wat smakelijk willen hebben. Zooals altijd in dergelijke gevallen, zal ik mijn toevlucht maar weer nemen tot mijn eeuwigen Calendrier Gastronomique. Het diner is al in orde, dat wil zeggen, het kómt in orde, namelijk kant en klaar van den kok, volgens een door mij opgemaakt menu. Fred voud het goed, omdat het voor mij zóo véél gemakkelijker was, met het oog op den toch al drukken dag, — Ma en Meta, met Sandertje komen natuurlijk eten. En nu is het al heel geschikt, dat ik niets anders te doen heb, dan voor drie personen meer te bestellen. 31 October. Nu is alles voorbij. En het is een héérlijke dag geweest. Fred was zoo vroolijk, en zei, zoo gelukkig te zijn, en ik was óok zoo vroolijk, en óok gelukkig. (Goddank niet méér dan gelukkig!) Alles is in de beste orde afgeloopen, en nu het weer achter den rug is, en ik zelfs al klaar ben met afwasschen en opruimen, wat ik vanmorgen dadelijk heb bewerkstelligd, want ik haat het, om in een rommel te zitten, — nu voel ik mij een beetje gedesoeuvreerd, en om mij wat op te beuren, ga ik den heelen prettigen dag nog eens na. Gisteren-nacht om twaalf uur, dat is zoo onze gewoonte, gelukwenschte ik Fred, en gaf hem zijn beurs. Hij was er natuurlijk erg blij mee, en deed er dadelijk zijn geld in. Ik was sentimenteel, dat word ik wel eens, en beloofde Fred honderd dingen: dat ik altijd vroolijk zou zijn, dat ik mijn humeur voortaan in bedwang zal houden, — en wat nog meer? (Dat ik dit niet precies weet, komt niet, omdat ik mijn beloften niet zou hebben gemeend!) Het ontbijt was prettig; overal stonden bloemen, prachtige donkerroode rozen, (mijn lievelingsbloemen) en allerlei andere. (Fred heeft geen lievelingsbloemen). En toen mijn snoes naar zijn kamer was, ging ik, met Dina, de tafel dekken voor het dejeuner. Ziehier het menu: Hors d'ceuvre. Oeufs Meyerbeer. Qaartier d'agneau boulangère. Pommes frites. Galantine de faisan. Soufflé chocolat. Dessert. Ik meen mij te herinneren, dat Eva meer houdt van paté dan van galantine, maar Fred prefereert galantine, (en ik dan! paté is precies, of je niets eet, en purée, brr, net schuim) dus nam ik een blik galantine, trouwens Eva kreeg paté aan het diner. Dina had voor niets te zorgen, dan voor de eieren, het vleesch, de aardappels en de soufflé, dat ging dus nogal. En verder hadden wij petits fours en perziken. Over twaalven, (gelukkig na Fred's spreekuur) kwamen de gasten. Wij hadden een rijtuig naar den trein gestuurd, want nietwaar, hoe graag (?) ik het ook zou hebben gedaan, ik kon hen toch onmogelijk afhalen. Nu kon ik mij tenminste rustig kleeden. Fred zei, dat ik er beeldig, snoezig, doddig, schattig uitzag, in mijn toilet van hei-blauwe cheviot, met gebloemde zilvergrijze zij, en dat deed ik ook, al zeg ik het zelf. Nu, de gasten kwamen. Fred en ik wachtten hen op, in het salon, en, als altijd het laatste oogenblik, vóórdat wij niet meer alleen zullen zijn, vroegen wij elkaar vliegensvlug: Hou-je van me? antwoordden elkaar vliegensvlug: Ja, 'k heb je lief, — en zoenden elkaar vliegensvlug. Eva was dezelfde, groot, forsch en gemoedelijk; Albert was óok dezelfde: groot, forsch en gemoedelijk, — maar Augusta was veel gegroeid, sinds wij haar het laatste zagen, had het haar opgestoken, maar was overigens nog even verlegen en stil. Ik heb gezegd, dat zij met Kerstmis maaibij ons moest komen logeeren, dan zullen wy haar wel eens wat in de wereld brengen. Eva nam het voorstel met beide handen aan; zijzelf heeft er niets geen slag van, een meisje te pousseeren, zegt zij, en zij vindt het toch wel noodig en ook prettig voor haar Augusta'tje, om eens wat van het leven te zien. Augusta zelf ging minder gretig op het voorstel in; zij ziet, volgens de uitdrukking op haar gezicht, wèl het toppunt van wereldschheid en elegance in mij, maar voelt zich tegenover mij ook erg verlegen. Dat is al het bewijs, dat zij een beetje zachtaardige ontgroening noodig heeft als brood. Zij noemde my gestadig „nicht", totdat ik eindelijk riep: — O, Guusje, kind, noem me toch in 's hemelsnaam niet „nicht"! dat vind ik zoo iets afgrijselijks! Zeg eenvoudig Ina, zooals iedereen. Zij werd bloedrood, en sloeg haar oogen neer, maar aan het eind van den dag had zij den gevreesden naam toch leeren uitspreken. Na het dejeuner zaten wy nog allen even in de serre. Maar dadelijk herinnerde ik mij, dat ik het buffet voor 's middags nog moest in orde maken, en ik ging mij kwijten van dien plicht. Albert liep mij na, hij wou mij zoogenaamd helpen, maar het was hem om niets anders te doen, dan om gekheid met mij te maken. Soms probeert hij, met het recht van een veel ouderen zwager, my zelfs te zoenen, maar ik sta dat nooit en nooit toe. Ten eerste houd ik niets van grappige of conventioneele zoenen, en ten tweede doet Albert's baard er mij nog méér afkeerig van zijn. Ik heb er eens over nagedacht, hoe het toch komt, dat de meeste mannen mij zoo aardig vinden; en ik begrijp nu, dat alleen mijn jong uiterlijk en mijn vry-mij-uiten daarvan de oorzaak zijn. Als ik ouder en serieuser ben, verdwijnen al mijn hofmakers. Memand vat mij ernstig op; en mijn levendig gedrag en mijn (enfin, ik zal maar zeggen:) aardig gezicht laten mij uitstekend dienst doen als amusement. 'tls niet erg vleiend voor mijzelf, tot deze conclusie te moeten zijn gekomen. Maar wat kan mij dat schelen? Fred vat mij wèl ernstig op, en wat gaan dan al de andere mannen mij aan? Integendeel, ik zou het juist lastig en onaangenaam vinden, als het bij hen iets meer werd, dan luchtige courtoisie. Ma en Meta met Sander kwamen al vroeg. Augusta maakte zich den heelen middag verdienstelijk door met het kind in de serre te spelen, en mij met het presenteeren te helpen. Er kwam veel bezoek; allerlei vrienden van Fred, waaronder ook Kolhorn, die weer flirtachtig was, maar ik ging er niet te veel op in, omdat het Fred's verjaardag was, en ik dus meer om zijn dan om mijn pleizier moest denken. Het diner. De tafel zag er snoezig uit, met een overvloed van bloemen, en gedeeltelijk het dessert, gearrangeerd. Mooie bonbons, fondants met likeur (een oude liefde van mij!) pistaches, demandes en réponses, en dan druiven en ananas. Het menu was als volgt: Crème de volaille. Pommes Georgette. Petits filets garnis Richelieu. Rable de lièvre roti sauce piquante. Salade de laitues. Paté de foie gras Rivollier. Fonds d'artichauts poulette. Bavaroise a la vanille. Glacé. Fruits. Dessert. Natuurlijk waren wij allen vro olijk, en dronken herhaaldelijk eikaars gezondheid. Na de mokka vertrokken Eva. Albert en Augusta; het werd toen rustig, en nadat ook Ma en Meta met Sander weg-gereden waren, werd het nóg rustiger, heerlijk rustig; Fred en ik zaten stil bij elkaar op de canapé, en eindelijk viel ik, van oververmoeidheid, in zijn armen in slaap. 1 November. Ik voel mij, na de drukte der laatste dagen een beetje uit mijn doen. Het is net, alsof ik verwachtte, dat alles nu een beetje veranderen zou, en teleurgesteld ben, nu 't weer gelijk is aan altijd. Ach, wat verlang ik toch! Ik weet niet, hoe ik zoo zeurderig kom. Ik zou wel eens willen weten, wat er toch gebeuren moet, dat ik zoo word als andere menschen. Ik ben daaraan nu niet gelijk, en dat bezorgt mij zooveel onrust en last. Als iemand, behept met moderne denkbeelden, mij hoorde klagen om niets, zou hij, zoo hij tot de eene partij behoorde, zeggen: Dat mensch is zenuwziek, ze moet onder verpleging! en een lid van de andere partij zou beweren: Dat mensch moest eens 'n paar weken aan de waschtobbe staan, of voor 't fornuis! Maar ik, die tot geen enkele partij behoor, ik weet wel, dat noch een zenuwkuur, noch een waschtobbe mij van dienst kunnen zijn. Misschien zou het goed voor mij wezen te reizen, — maar, neen, zoo veel drukte en beweging te moeten maken, waarvoor! Ik blijf maar liever thuis. 3 November. Gisteren aten wij bij Ma. Na het eten speelden Fred en ik een partijtje biljart, in die oude, leuke biljartkamer in het sousterrain, waarin nu nooit meer iemand komt. Och, och, mijn jeugd! Toen ik zoo trotsch was op die lage, leege kamer, met het kleine biljart! Ik voel mij nu zoo oud, en waarom, waardoor, in 's hemelsnaam! Heb ik geen rustig leven, alles, alles, wat te verlangen is? Maar, met mij oud voelen, bedoel ik, dat ik nu alles wel weet van het leven, dat er niets nieuws meer voor mij bestaat. Neen, niets nieuws, want wat zou er nu nog kunnen gebeuren, dat ik nog niet wist? Ik ben ook onverschilliger geworden. Bijvoorbeeld. Als ik nu eens een boek weer in handen krijg, dat ik eenige jaren geleden, met werkelijke walging om het al te crue, dicht sloeg, dan denk ik nu: Is dat nu zoo erg ? . . . . Ik erger mij minder, maar ik heb ook minder pleizier, — dan toen ik nog niet voelde, dat mijn gevoelens bezig waren, af te stompen. 4 November. Ik herinner mij plots, dat ik in mijn jeugd eens: „La belle Dame sans Merci" werd genoemd. En ik krijg er een aangename sensatie door, dat ik eenmaal zoo genoemd worden kón. Het geeft een interessant tintje aan mijn leven, een frisscher kleur, als ik moet denken, dat mijn lot toch óok wel eens iets geëmotioneerds heeft gehad. Ik kan mij gerust gestreeld voelen door die gedachte, omdat ik nooit bewust iemand verdriet heb gedaan. Bovendien heeft mijn vroegtijdig engagement mij belet, na mijn zeventiende jaar, nog veel kwaad uit te richten. 5 November. Het is zoo, hoor, met Ru en Vic van Alphen! Had ik 't niet gedacht? Woensdag houden zij receptie; Fred en ik kunnen hen feliciteeren vóórdat wij gaan eten bij Ma. 6 November. Fred heeft het aldoor zoo druk, dat hij den heelen dag, zelfs 's avonds nog dikwijls, bezig is. Fred, ik wou, dat ik zoo was, als jij, zoo werkzaam en zoo werkelijk tevreden. Ik moet Fred altijd bewonderen om zijn gelijkmatig humeur, zijn rustige zekerheid, zijn kalme welbewustheid en zijn goedheid vooral. Ik schrijf veel minder over Fred, dan ik eigenlijk moest doen; hij moest altijd en altijd het onderwerp zijn, waarmee mijn gedachten zich bezig-hielden ; ik moest mij beijveren, een studie over hèm te maken, in plaats van over mijzelf, ik zou mijn tijd dan wel waardiger besteden. Als een vreemde eens mijn dagboek las, zou hij mij veel duidelijker voor oogen krijgen, dan Fred. Hij zou lezen, dat Fred goed is, zacht, edelmoedig, maar hij zou niet weten, niet even duidelijk als ik, dat het zoo is. Waarom niet? Hoe komt dat? Inde eerste plaats, omdat in een dagboek de schrijver daarvan onwillekeurig altijd de eerste persoon blijft, en ten tweede, omdat ik in 't bizonder het eeuwig en altijd over mijzelve heb, en mij steeds van alle kanten bekijk. Yind ik mijzelf dan zóo belangwekkend, en zooveel uiterste aandacht waard? Neen, dat niet, — het is eenvoudig een der vormen, waarin mijn zelfzucht zich vertoont. Nu, moet ik dan aantoonen, dat Fred edelmoedig is? Moet ik vertellen, hoe dikwijls hij arme vrouwen gratis van haar mannen afhelpt, moet ik reppen van zijn veel grootere edelmoedigheid tegenover mij, de edelmoedigheid, waarmee hij al mijn luimen en nukken en grillen en kuren verdraagt? Moet ik bewijzen, dat hij goed is en zacht, op gevaar af, dat hij dan weer sullig en zwak wordt genoemd ?. . . Ach, onzin! Het komt er niets op aan, of ik Fred niet voldoende, in al zijn omvang schets, — dit is mijn dagboek, en ik moet mijzèlf daar in teekenen, mijzèlf met al mijn fouten ... en deugden. (Heb ik die óok?) 7 November. Wat prettig waren de Zondagen, toen Fred het nog niet zoo druk had. Nu zit hij altijd te werken. Hij moest eigenlijk een klerk hebben, — wie doet het er nu zonder! maar Fred zegt, dat het nog wel gaat. 8 November. Ru'tje krijgt een mooie mand met bloemen van ons. Ru is een goed kind; de jeugdige Augusta is zoo wat van hetzelfde type. Ik wed, dat die twee, ondanks het verschil in leeftijd, goede vriendinnen worden, als het meisje van den winter bij ons komt logeeren. Ik schrijf maar niet verder, ik heb wat hoofdpyn vandaag. 17 November. Wat is mij nü overkomen ? Ik ben ziek geweest; laat eens zien: Donderdag, Vrijdag, Zaterdag, Zondag, Maandag, Dinsdag, Woensdag, — zeven dagen. Niet erg, o, hemel, neen, dat ben ik nooit; maar juist zóo, dat ik het prettig kon vinden, gekoesterd en vertroeteld te worden. Anders! o, dan houdt men mij niet buiten alles, en bedisselt alles achter mijn rug! Ik ben nu weer heelemaal beter. Een paar maal is de dokter er geweest; hij zei, dat ik maar een dag of wat in bed moest blijven, dan zou ik het gauwste weer opknappen. Nu, en zoo was het ook. Verleden week Dinsdag had ik al hoofdpijn, die Woensdag erger werd. Maar ik ging met Fred toch 's middags naar Ru's receptie, en daarna eten bij Ma. 's Avonds, bij het naar huis gaan, was het koud, en den volgenden morgen had ik koorts. Nu, ik vond het niets naar, ziek te zijn. Integendeel. Ma en Meta kwamen om beurten den heelen dag bij ons; zoo was ik dus zeker, dat het Fred aan niets materieels zou ontbreken. Voor zijn zedelijke gerustheid zorgde ik zelf; ik kon hem, naar waarheid, verzekeren, dat het niets was; en hij moest mij wel gelooven, omdat ik veel vroolijker en praatlustiger was, dan ik anders dikwijls ben. Deed de koorts mij zooveel goed? Hoe het zij, ik had een prettig leventje. Ik sliep veel, bijna aldoor, in de eerste dagen,— maar als ik niet sliep, dan was daar Fred, of Ma, of Meta, om met mij te praten, of mij voor te lezen, en bij mijn bed lagen allerlei illustraties en boeken, en op het tafeltje stonden eiken dag nieuwe versnaperingen. Ik leefde van oesters, zwezerik, duifjes, bonbons en vruchten, — nu, heb ik te veel over het prettige van ziek-zijn gezegd? 18 November. Voor Fred ben ik blij, dat ik weer beter ben. Hij was tóch ongerust over mij, beweert hij nu, al liet hij het ook niet merken, en het heele huis was ongezellig en leeg zonder mij. Nu, dat is misschien wel waar. Ik ben nu wel volstrekt niet, wat men zoo lief-poëtisch „een levend zonneschijntje" noemt, maar uit een huiselijken kring, als die maar uit twee personen bestaat, kan niet zoo gemakkelijk éen worden gemist. 19 November. Morgen ontvangdag. 21 November. Het was druk gisteren, maar het heeft mij volstrekt geen kwaad gedaan, zooals Fred had gevreesd. Ik zag er ook heel goed uit, niemand zou het gelooven, dat ik een paar dagen nogal hooge koorts heb gehad. Het is toch wel gemakkelijk, zoo sterk van gestel te zijn. Wie onder anderen kwam, was Van Delden, die hier eerste luitenant van de Verkenningen is. Hoe het er op kwam, weet ik niet meer, maar bij sprak over mijn logeerpartij in Breda van zooveel jaar geleden, en hij vroeg, of ik mij het cadettenbal nog herinnerde, dat ik toen had mee-gemaakt. Nu, natuurlijk herinnerde ik mij dat! Het was immers in den tijd van mijn . .. penchant voor den knappen Karei Revers, — o, wat een kind was ik toen! Wat een kind, ondanks mijn gewaande wijsheid en mijn verstandelijke kracht. Ik word altijd wrevelig, als ik aan die episode denk, omdat ik, ik in staat ben geweest, een zóo dwaze domheid te begaan, mij zóo te vergissen. Het was natuurlijk niet zoo erg, want wie wordt nu niet wel eens tijdelijk door iets uiterlijks aangetrokken, zonder daarom nog in hart en ziel door de kwaal der liefde te zijn aangetast, — maar toch, dat ik . . . Ik troost mij, als ik mijzelf al te veel veracht, maar met de flegmatische overdenking: wie is volmaakt? No man is perfedly perfect! ofschoon de overtuiging, dat zelfs ik niet volmaakt ben, mij toch wel een beetje kwetst. Ik was verliefd ... ik, verbeeld je! omdat die jongen knap was, daarom alleen. Want ik wist heel goed, dat hij oppervlakkig en zelfzuchtig was. En dit gebeurde nog wel in een tijd, waarin ik heel goed had kunnen weten, dat Fred van mij hield. Enfin, er is niets meer aan te doen. En het geeft evenmin iets, daarom te treuren, als om de onbewuste ondeugendheden uit mijn kinderjaren. De knappe Karei is al minstens vijf jaar getrouwd, ikzelf ben al drie jaar in de veilige haven van het huwelijk, die malligheid uit onze kalverjaren moet nu maar voor goed vergeten zijn. Toen ik jong was, had ik bovendien, dat weet ik nu wel, geen zuiveren smaak. Ik wou bijvoorbeeld nooit iets anders dan een róód glas hebben, om uit te drinken, — en ik dweepte met photographieën, — van die „prachtige" van Hanfst&ngl, naar schilderijen: Für's Leben gefunden", Himmelfahrt", „Verlassen„Liebeswerben", „Glücklich allein ist. . ." (o, brr!) en ik had er een heele verzameling: van Sichel, Thumann, Kaulbach, Seifert, — ik wéét ze nog allemaal. Nu, wat kan men van iemand met dergelijke aspiratie's verwachten? Niet veel, nietwaar? Yan Del den vroeg: — Logeerde u in Breda niet by 'n tante? — Ja, maar die is nu al dood, en haar zoon ... Hebt u die ook gekend? — Zoo'n bleeke, lange, slungelachtige jongen ? zeker! — Die studeert... hij wil professor worden. — En de meisjes Veldenaar ? Hoort u daar nog wel eens iets van? — 0, ja! ze zijn alle drie getrouwd: Bé met Van Weel, dat wist u zeker? Louise met Jan van Rijn, 'n Indisch ambtenaar, en Marguérite, nu kort geleden met Rogers .. . Och, och, die oude tijd! als ik mij daarin verdiep ! En als ik mij dan zie, zooals ik toen was, met lange, blonde, golvende haren, en een slank figuur, en aardige manieren, — wat ben ik dan nü daarbij ! Een heel gewone, banale getrouwde vrouw, — en ik beloofde zooveel. (!) 22 November. De een of andere diep-wij ze denker heeft, geloof ik, eens beweerd, dat ziektes de „mijlpalen" op den „levensweg" zijn. Je staat dan stil, en kijkt eens rond, en als je verkeerd hebt geloopen, kom je tot bezinning. Nu, ik geloof wel haast, dat ik verkeerd liep, voor mijn ziekte, maar of ik nü in de goede richting ben? Ik weet het niet, hoor! en het kan mij óok niet schelen. Want wat komt het er op aan? Dust thou art, to dust returnest. Al mag dit dan ook niet van de „ziel" zijn gezegd, er is toch alle waarheid in. Het is eigenlijk wel gemakkelijk, dat er een literatuur bestaat. Ben je gelukkig in de liefde, dan zing je van uit den zevenden hemel: Selig durch die Liebe Götter, durch die Liebe Menschen Göttern gleich .... of, als je in je gevoelens bedrogen ben, heb je maar te jammeren: Ah, Love! Perjured, false, treacherous Love ! Enemy Of all that mankind may not rue. Most untrue To him who keeps most faith with thee! Woe ia me! enz. enz. of. als je minder hartstochtelyk ben, kan je gelaten klagen: Du, Himmlische, nimme dein Kind zurück! Ieh habe genossen das irdische Glück; Ich habe gelebt und geliebet! (of: geliebt und gelebet, dat weet ik niet meer.) Of, als je van je genietingen in de liefde vertellen wil, dan declameer je pathetisch, (véél móóier, dan je 't zelf zou kunnen verzinnen): Seine Küsze .... (even, zwijmelend ophouden, — dan los-barsten in:) paradiesisch Fühlen! Wie zwo Flammen sich ergreifen, wie Harfentöne in einander spielen Zu der himmelvollen Harmonie, Stürzten, flogen, schmolzen Geist und Geist zusammen, Lippen, Wangen brannten, zitterten, Seele rann in Seele —- Erd und Himmel schwammen, Wie zerronnen um die Liebenden! Of, als je melancholisch ben, kan je gediend zijn, met: Here none to perfect bliss attain, The sonl in pleasure Buffering lies, Joy has an undertone of pain, And even the happiest hours their sighs. of: .... our sincerest laughter with some pain is fraught... of, in geresigneerd pessimisme: Le seul bien qui me reste au monde Est d'avoir quelquefois pleuré. of, als men treurig terug-denkt aan blijde, voorbije dagen: (heusch, voor eiken toestand in het leven staan toepasselijke citaten klaar!) Die goldnen Tage von Aranjuez Sind nun zu Ende.... (Was het hier niet van, dat iemand verklaarde, niet te kunnen begrijpen, hoe Schiller Don Carlos met déze banale, veel-gebruikte woorden beginnen kon ?....) Nog eens: wat is het toch gemakkelijk, dat alles, wat je zou kunnen denken, of zeggen, al kant en klaar voor je door een ander is gedacht en gezegd! En het staat zoo goed, by alle omstandigheden, een citaat op de lippen te hebben! Zoo belezen en ontwikkeld, — vooral, als je er dan weet bij te vertellen, van wie(n) de citaten zijn. Wat lang niet iedereen kan. 28 November. Vandaag is het onze wekelijksche eet-uitgang bij Ma. Dien heb ik den vorigen keer moeten verzuimen, wat óok niet veel gebeurt. Neen, heusch, ik kan zeggen, dat ik van mijn kindsheid af, zoo goed als nooit ziek ben geweest. Dat is prettig en gemakkelijk, en behoedt Fred voor veel zorg. 0, als ik eens bedenk, hoeveel leed en angst ik heb uitgestaan, vroeger, toen die arme Ma zoo dikwijls ziek was, — en later, om Fred, als hy eens hoestte, — ofschoon, goddank! zijn bronchitis, die mij tot de erkenning bracht, hóe diep ik van hem hield, nooit meer is terug-gekomen. Lex heeft het bericht van zijn aanstaand nieuw vaderschap heel goed opgenomen. Nu, het is voor hem nog al niet gemakkelijk, dat alles achter den rug zal zijn, als hij terug-komt; de meeste mannen zouden dat een buitenkansje vinden! Maar, neen, zóo egoïst is Lex nu niet; met goed-opnemen, bedoelde ik, dat hij al zijn onrust om Meta, die hij natuurlijk heeft, verbergt, en haar zoo opgeruimd mogelijk schrijft. 24 November. De menschen, die nooit last van hun humeur hebben, zijn heusch te benijden. Ma is er zoo een; dat komt door de mooie, harmonische gelijkmatigheid van haar temperament, en haar inwendige rust. Zij is altijd hetzelfde, nooit klagerig of knorrig zonder reden, — misschien komt dat, omdat zij in 't geheel niet voor zichzelve leeft, maar héélemaal voor anderen. Fred is ook niet humeurig, dat kan ik niet zeggen, en meestal verdraagt hij alles van mij, al wordt hij ook wel eens een enkele maal driftig. Neen, ik moet zeggen, dat ik het met de keuze van Moeder en echtgenoot maar wat best heb getroffen. 25 November. Als Fred eens een middag vrij heeft, dan wil hij altijd, dat ik met hem zal wandelen, maar ik ben daartoe natuurlijk niet steeds gedisponeerd. Ik zeg dan, dat hij maar eens naar de societeit moet gaan; het is wel goed voor een man, vooral voor een advocaat, die in de praktijk begint te komen, wat voeling met de buitenwereld te houden. En je hoort nog eens wat nieuws. Fred gaat dan, en komt met een aantal interessante wetenswaardigheden thuis, die hij mij opdischt aan het diner. Bijvoorbeeld: dat de familie Van Gelderen gaat verhuizen, dat de kinderjuffrouw van de Van Emden's op staanden voet is ontslagen, (nu, als dergelijke dingen op de Witte worden behandeld, behoeft men niet te vragen, waaróm de kinderjuffrouw is weg-gejaagd, — ik weet dan wel, ook zonder dat Fred het mij vertelt, wat ik ervan moet denken,) dat mevrouw Reesma nu al langer dan een jaar bij haar zuster logeert, — en dat meneer Van den Berg zijn zoon op een der ministeries geplaatst heeft weten te krijgen. 27 November. Ziedaar Charles weer op het tooneel verschenen. Daar is hij weer, en nog altijd hetzelfde: even druk, even dik, en nog even onnoozel. Ik dacht, dat zijn reizen hem nu wel wat ontbolsterd zouden hebben, — waar is hij al niet geweest: in Schotland, Griekenland, Turkije, Rusland, — het is toch wel heerlijk, zooveel geld te hebben! — maar, neen, ik kan gelooven, weer een jaar of acht jonger te zijn, en den ouden (jongen, bedoel ik) Charles vóór mij te hebben; Charles, die een soort van broer voor mij was, toen hij, na den dood van Papa's broer en zuster, zijn vacanties bij ons doorbracht, en die zich ten slotte ging inbeelden, dat Ja, en dat heeft hij zelfs aan Fred verteld! Nu, gistermorgen, was het; toen kwam Marinus vertellen, dat er een heer mij wenschte te spreken, een heer, dien hij niet kende, en die zijn naam niet noemde. Ik begreep er niet veel van; zou het een cliënt zijn, dacht ik, die mij als Notbrücke wilde gebruiken, om Fred te bereiken ? Maar hoe het was, ik liet Marinus nadrukkelijk zeggen, dat ik nóóit iemand ontving, of ik moest weten, wie het was, en waarvoor hij kwam. Ik hoorde lachen, een bekend geluid, en daar kwam hij al naar de kamer, Charles, brutaal als gewoonlijk, en ongegeneerd, en stond voor mij in zijn bloeiende, blozende blondheid, mal en kinderachtig, zooals groote, dikke mannen, met gladde, bolle, ronde, blanke gezichten meestal zijn. — Zeg, Ina, daar ben 'k weer, hoor! Ik ben 't! — Zoo! Charles! zei ik, en schudde hem de hand. Ik kon het natuurlijk niet laten, met dezen onhebbelijken, goedigen jongen joviaal te zijn. Maar toen wou hij mij zoenen!! — 'n Zoen, Charles! ben je! zei ik, en ik zag hem aan, met een blik, die, ondanks Charles' dikhuidigheid, nooit zijn effect op hem heeft gemist. Enfin, wij zetten ons: ik schonk hem een kopje koffie, en al heel gauw kwam hij met zijn plan voor den dag. Maar wat voor een plan! Hij is nu advocaat, op stellingen gepromoveerd, en hij verlangt er naar, zich ergens in zijn functie neder te zetten. Maar! hij heeft er natuurlijk geen zin in, al den last en de verantwoordelijkheid van een vestiging te dragen; hij wil, in een even naar boven komen van zijn individualiteit, een positie hebben, dat is 't. Ik vroeg hem, waarom hij dit zoo wenschte, of hij trouwplannen had misschien, — en hij antwoordde op zijn ruwe manier: — Trouwplannen, nee! Die zal ik niet gauw weer krijgen! Eéns ben 'k zóo leelijk tegen de lamp aan geloopen! Hij lachte, maar ik schudde het hoofd over hem. Nu, hij wilde zich voor het gemak, associeeren met een reeds bestaand advocaat, en, zooals van zelf spreekt, was zijn keuze gevallen op Fred. Mijn haren rezen te berge. Charles altijd bij ons! altijd met zijn dikke figuur en zijn loggen geest om ons heeu! Ik zou 't niet kunnen verdragen. Ik wil de rust van onze heerlijke tweeeenheid niet verstoord zien, door zoo iemand als Charles. Hij is een beste jongen, goedhartig, be- trouwbaar, maar... er zijn honderd maren aan. En nóg erger maakte hij het. — En 'k had zoo gedacht, dat zou dan wel 't gemakkelijkste zijn, als jullie hier in huis 'n kamer voor me hadden .. . — Hè?! zei ik, en toen, bijna onbeleefd-beslist: Nee, Charles, dat gaat niet! Hoeveel ruimte denk je wel, dat er beschikbaar is op 'n bovenhuis? (Voor het eerst voelde ik mij dankbaar, dat wij maar een „boven'huis bewonen.) We hebben niets dan 'n onooglijke kleine logeerkamer, die van den zolder is afgeschoten, (het kamertje is niet zoo onooglijk, ik zei dat maar in mijn woede.) — En op de tweede étage? vroeg hij, met niets begrijpende koppigheid. — Daar is natuurlijk Fred's kamer en de slaapkamer en de badkamer en mijn boudoir! — Nu, dan kan 'k in de buurt misschien wel wat vinden . . . 'k zou toch den heelen dag hier zyn. De hemel spare ons! dacht ik, voor zóó'n bezoeking ! En ik zei, trachtende niet vinnig te zijn, hoewel ik mij tot overvloeiens toe zoo voelde: — Ja, als Fred 't goed vindt! — Waarom zou die 't niet goed vinden? vroeg de onnoozele. Dat wist ik natuurlijk niet, en ik zei dus: — Weet ik dat! Maar toen bet twaalf uur had geslagen, rende ik naar boven, naar Fred, opdat hij toch niet heelemaal onvoorbereid beneden zou komen. En ademloos vertelde ik hem alles. Tot mijn verbazing stemde hij niet onmiddellijk mij toe, dat er van een associatie met Charles geen sprake kon zijn. Hij scheen er zelfs in 't eerst wel ooren naar te hebben! — Fred! zei ik daarom nadrukkelijk. Jij kent Charles niet zooals ik, je hebt 'm maar 'n paar maal vluchtig gezien, — maar, heusch, 't is geen jongen, om altijd en altijd om je heen te hebben! Stem je er eenmaal in toe, dan ben je er niet zoo gauw weer van af. En je hoeft niet te denken, dat je 't door hèm rustiger of gemakkelijker zou krijgen, — integendeel, dubbel druk, want hij zou alles van zichzelf ook nog op jóu schuiven! — Zou je dan beslist niet denken, dat 'k hulp aan 'm hebben zou? — Och, welnee! heeft ie dan ooit gewerkt! heeft ie dan ooit iets gedaan! — En jij zou 't voor jezelf ook liever niet hebben ? — O, Fred, nee! Ons heele leuke, rustige leven zou gedaan zijn, geloof me! Fred ging naar beneden, niet prettig aangedaan; zooals ik heel goed begreep, om de volgende redenen. Ten eerste had hij blijkbaar wel een hulp willen hebben — maar werkelijk, ik ben overtuigd, dat Charles hem nooit van dienst zou zijn geweest, en ten tweede vond hij het penibel, aan Charles te moeten zeggen, dat hij zijn aanbod afsloeg. Maar met Charles is zoo iets heel gemakkelijk. Hij neemt nooit iets kwalijk, die deugd bezit hij tenminste. En Fred redde er zich bovendien heel geschikt uit, door te beweren, dat zijn zaken te weinig omvangrijk warea, om een compagnon te behoeven, en dat een associatie met zóóveel veranderingen gepaard zou gaan, verhuizen, of het inrichten van een apart kantoor, enzoovoort, — dat hij er vooreerst liever niet toe overging. — Nou, 't spijt me! zei Charles. Dan moet 'k maar wat anders zien te krygen, hier in de stad! En hij praatte zóo gewoon en onbevangen door, dat ik hem ter belooning, voor eenige dagen te logeeren vroeg. Dat kon ik nu wel doen, en Charles accepteerde natuurlijk. 28 November. Gisteren, Zondagmorgen, ging Fred met Charles wandelen. Erg lief van Fred, om mij zoo de occupatie van Charles uit de handen te nemen. Maar toen zij thuis-kwamen, bleek het, dat Charles zijn mond weer had voorbij-gepraat. Of eigenlijk, het was zoo erg niet, maar hij had het toch wel kunnen zwijgen. Na de koffie waren Fred en ik ons aan het kleeden; wij wilden 's middags met Charles naar Ma en Meta gaan. Toen zei Fred: — Je had me nooit verteld, dat Charles óok al verliefd op je is geweest! Ik moest mij misschien geformaliseerd voelen om dat „óok al," — maar, zoo ben ik nu eenmaal, ik voelde mij gestreeld. TV at zou dat? 't Was bij Charles iets zóo vluchtigs en oppervlakkigs, dat 't heusch de vermelding niet waard was. — Hij heeft 't me verteld ... — 0, weer iets voor Charles! En wat zei die dan wel? — Hij begon er over, dat jij gevraagd had, of hij misschien trouwplannen koesterde, nu hij zich vestigen wou, — en toen zei-d-ie: 'k Heb nooit veel idee in trouwen gehad... maar eens, lang geleden, toch wel. Toen was 'k verliefd op Ina, moet je weten, ze had me 't hoofd op hol gemaakt, maar later hield ze me weer voor den gek... — Ik Charles voor den gek houden! alsof dat me de moeite zou zijn waard geweest! Heeft ie je niet verteld, dat 't in de week van de studentenfeesten in Utrecht was, en dat ik daarin zoo mee_leefde, en me wat veel met hem bemoeide, omdat hij 'n rol er in had? — Ja, dat heeft ie me verteld... — Nou, Fred, dan hoop ik niet, dat je me voor wuft zal houen, alleen omdat zoo'n Charles de hevige inbeelding heeft gehad, te denken, dat ik ooit wel eens iets om hèm zou kunnen geven! — Nee, daarom alleen zou ik dat niet van je gelooven! zei Fred. Gelukkig temperde een glimlach zijn woorden. Anders! "Waren ze als zedeprekerige reprimande bedoeld, dan zou ik er boos om zijn geworden, maar nu, als scherts, voelde ik er mij alwéér door gevleid. Ik kan het niet helpen. Zonder mijn behaagzucht, mijn ijdelheid, zou ik ik niet meer zijn. Zooals bij andere vrouwen de goedheid of de zedigheid in het bloed zit, zit bij mij de coquetterie in het bloed. En omdat ik zoo ben, — en dit is de waarheid, — word ik door iedereen, — ook door Fred! — zoo aardig gevonden. Als ik anders was, — een degelijk, huiselijk vrouwtje, dat haar oogen al neerslaat, als een man maar bij toeval naar haar kijkt, dat haar haar glad langs de slapen trekt, en zich kleedt in zwarte of bruine simpele japonnetjes, — nu, dan zou niemand, (zeg maar gerust: geen man) zich ooit verwaardigen, een blik op mij te slaan, of notitie van mij te nemen. Fred kon dan onmogelijk „trotsch" op mij wezen, zooals hij nu wel eens beweert, dat hij is, — en ikzelf, o, wat zou mijn leven dan nog veel droger en dorder en saaier en eentoniger zijn, dan het nu al is! Of neen, als ik daaraan denk, komt mijn leven van nü mij in 't gehéél niet droog en dor en saai en eentonig voor! Het is toch onmetelijk goed van Fred, dat hij, zonder mij tegen te streven, onmiddellijk mijn zin gedaan, en Charles geweigerd heeft, als associé. Hij heeft het druk, Fred, veel te druk, ook al zegt hij, dat hij alles nog wel best alleen af kan, — ik moet, nu ik hem van het uitzicht op een hulp heb beroofd, iets anders voor hem verzinnen. 29 November. Ik zal een avondje voor Charles aanleggen. De jongen heeft anders te weinig amusement bij ons. Vanmiddag ga ik met hem fietsen; in een reusachtig-langen tijd heb ik niet op mijn wiel gezeten. Natuurlijk! Fred heeft bijna nooit tijd, en dan moet het er nog maar goed weer voor zijn. Meta is, zooals van zelf spreekt, nooit beschikbaar, dus .... profiteer ik al heel weinig van die „gezonde en opwekkende sport." Charles zou mijn fiets wel even bij den rijwielman gaan halen; ik zei, dat hij er daar dan meteen wel een voor hemzelf kon huren. Maar op zoo'n „rotkar" (Charles drukt zich altijd in even welgekozen en welluidende bewoordingen uit) kon hij niet rijden; hij gaat er dus een bij een van zijn kennissen leenen. 30 November. Charles is toch wel een goede jongen. Ik was hem, met zijn plompe manieren en zijn dikheid, een beetje ontwend; maar nu gaat het al weer wat beter. Er zit absoluut niets leelijks in Charles; hij is eerlijk, en altijd te goeder trouw, — maar diep is hij niet, zelfs niet erg ontwikkeld, — enfin, zoo zyn de meeste maunen. Wij gingen gistermiddag fietsen. Ik kon het niet lang volhouden; ik had het in zóo lang niet gedaan, zoodat het tochtje voor Charles, die zich gespitst had op een flinken toer, niet zoo heel aangenaam was. Hij moest er zich evenwel in schikken, want om mij voor hem op te offeren, daarin had ik natuurlijk geen lust. Wij zaten aan den Deyl, en dronken spuitwater, en zeiden zoo nu en dan een woord. — Ik moet zeggen, dat je met Fred toch beter af ben, dan je met mij zou zijn geweest, — zei hij spontaan, 't Is 'n beste vent. Is dat nu geen vriendelijke bewering voor een teleurgesteld minnaar ? Me dunkt van wel! (Ofschoon Charles natuurlijk niet zoo erg teleurgesteld was, zóo gevoelig is hij niet, en bovendien zou hij er dan niet aldoor over spreken, — en wat is er eigenlijk gebeurd? Niets! volstrekt niets! Er zijn geen declaraties tusschen ons gewisseld, of zoenen, [o, ja, toch een, een zoen op mijn wang!] dus . . . .) 1 December. Charles heeft de manie van grappig te willen zijn. Soms is hij ontzettend. Dat begint al 's morgens, als Fred spreekuur heeft, en hij niets anders weet, om zich bezig te houden, dan mij na te loopen, en zoogenaamde aardigheden te verkoopen. Dan vraagt hij bijvoorbeeld: — Ina, weet je, wat dat is: Piahoni Kokkabani Chanapadni ? — Wat?! vraag ik. Hij herhaalt de nonsens. — Wat voor taél is 't? — Fransch. Ik weet het natuurlijk niet, ik begrijp er niets van, en eindelijk verklaart hij mij de flauwiteit aldus: Pie a haut nid. Coq a bas nid. Chat n'a pas de nid. Gisterenmorgen kwam Meta met Sandertje. Charles, goedhartig als hij is, stoeide met het kind, en ziehier nóg een staaltje van zijn geest. Hij begon te declameeren: Hier is de sleutel van de Biblebontsche berg.. . maar hij wist niet, hoe het verder was, en verzon er bij : Op de Biblebontsche berg Wonen mensehen zonder merg; En de Biblebontsche mannen Drinken wijn uit Münchner kannen, En de Biblebontsche kip Heeft de Biblebontsche pip. Ik rilde. Maar de ongelooflijk-goedhartige Meta lachte erom, — dat is natuurlijk niet de manier, om Charles te verbeteren. Charles moet met zijn avondje wachten tot na Sint-Nicolaas. Gisteren ging ik met Charles en Sander boodschappen doen in de stad. Het had precies het air, of daar een echtpaar met hun zoontje aan het winkelen was, maar Charles is, (gelukkig!) myn man niet, en Sander is (misschien : helaas!) myn zoontje niet, — zoo ziet men dus al weer, dat schijn bedriegt. 7 December. Ik heb al deze dagen, met de drukte voor Sint-Nicolaas natuurlijk niet kunnen schrijven. De avond is prettig geweest; wij brachten dien door bij Ma; en toen Fred en ik 's avonds met Charles naar huis reden, was er in het rijtuig byna geen plaats meer voor al de pakjes. Yan Fred kreeg ik, o, die lieveling, om zoo goed te onthouden, wat ik wel eens zei, graag te willen hebben, — een fijne platina ketting, met een paarlen hanger er aan. Heel, heel eenvoudig, — maar juist zooals ik het 't liefste heb. Want ten eerste is myn hals presentabel genoeg, zoodat hij, bij een décolleté, niet heelemaal met versierselen bedekt hoeft te worden, en ten tweede móet een bovenhuis-mevrouw wel eenvoudige bijoux dragen, daar ze anders toch niet voor echt zouden worden aangezien. En ik haat het, om met valsche dingen te pronken; dus ook, om er van verdacht te worden, dat ik dit doe. Ik heb liever het simpelste nickelen broche aan, dan een nagemaakt gouden, al prijkt dat ook, met den mooisten „gegarandeerd schitterenden" Hauss-diamant. ^ an Ma kregen wij een zilveren slalepel en vork, van Meta een zilveren suikerstrooier, (zoo komen wij langzamerhand in ons tafelzilver) en nog allerlei andere dingen. Charles vereerde ons een paar vazen van Rozenburg, die den salon al vermooien. Ik gaf aan Fred, — ik zou graag, heel graag, iets voor hem hebben gemaakt, maar ik had in de laatste dagen, door Charles, geen tijd, — een gouden potloodhouder, en kleinigheden, volgens onze gewoonte, zooals ik er ook van hem kreeg. Ik had ook, zooals altijd, versjes bij mijn pakjes gemaakt, en grappige surprises verzonnen, — maar, ondanks dat ik heel vroolijk was, voelde ik toch wel, dat men eigenlijk een kinderlijk gemoed moet bezitten, om ten volle de pret van een Sint Nicolaas-avond te kunnen waardeeren. Ik geloof, dat ik te oud er voor word Wie zich echt vermaakte, was Charles. Die heeft nog een goede dosis kinderlijk- (of achtig?) heid behouden. Zoo speelde hij voor Sandertje Sint Nicolaas, omhuld door een witte sprei, op zijn hoofd een roode tea-cosy, als baard een wit-gefranjed doekje, en als staf een oud, reusachtig goud-houten zwaard. En hij zag er heel natuurlijk uit. Morgenavond is de partij. Er komen: de heer en mevrouw van Linden, de heer en mevrouw Boekers, de heer en mevrouw van Yessem, Ru en Yic, de meisjes van Heemstede, Reinersma, en Kolhorn, en Meta heeft beloofd, mij te zullen helpen. Yoor haar is een avondje nu niet zoo'n groot amusement. Wij zullen dus met ons zestienen zijn, — een verschrikkelijk aantal voor onze beperkte ruimte, — maar wat is daaraan te doen! Wij moesten al die menschen eens vragen, en dan is het toch het beste, er maar met eenmaal af te zijn. 10 December. Voorbij alweer. Ik ben altijd blij, als een dergelijke corvee achter den rug is. Nu, ik geloof wel, dat iedereen zich heeft vermaakt; in zooverre is dus ons doel bereikt. Want, het is maar al te dikwijls het geval, dat de gasten zich even hopeloos embêteeren, als zich de gastvrouw dat doet. Eerst dronken wij thee. En al dadelijk, gelukkig ! had zich een levendig, algemeen gesprek ontwikkeld. Fred heeft een groote gemakkelijkheid in het vinden van aanknoopingspunten van discours ; ikzelf zit gewoonlijk óok niet met den mond vol tanden, en Charles, met zijn luidruchtigheid en zijn droog-komiekheid, (die soms van een qualité een défaut worden,) is voor een avondje juist een dankbaar element. Meta is uitstekend geschikt, om de stille exemplaren rustig bezig te houden, en met behulp van deze vier verscheidenrijke krachten, kon niemand zóo veeleischend zijn, zich nu nog te vervelen. En na de thee zaten er twee partijtjes in de serre te spelen: Fred, Meta, heer en mevrouw Boekers, heer en mevrouw van Yessem, en heer en mevrouw van Linden. De overblijvenden, allen jongelui, (o, neen, behalve ik) amuseerden zich in de suite bij de piano, of in den salon. Yan dansen kon natuurlijk geen sprake zijn, hier op dit bovenhuis. Enfin, daar niemand daar, zooals van zelf spreekt, op gerekend had, kon het ook voor niemand een teleurstelling zijn. Ru en Vic waren heel aardig samen. Daar zij elkander al van hun jeugd af kennen, is er een groote natuurlijkheid in hun omgang, die het niet tot een horreur maakt, dit geëngageerde paar in je nabijheid te hebben. Charles bracht zijn repertoire van malle liedjes ten gehoore: Klingling, bumbum und rschingdada, Zieht im Triumph der Perserschah? en: Ein jeglich Ding hat seine Zeit... en: Vieilles femmes, jeunes maris Feront toujours mauvais ménage. On ne voit point le papillon Sur la fleur, qui se décolore.. . Chacun de nous a sa folie ... enz. enz. zoo tot in het oneindige. Olda van Heemstede speelde piano, en zong duetten met Bertha, en wij, overigen, luisterden, of zaten in den salon een beetje te praten, of de reis-photographieën van Charles te bekijken. Kolhorn is wel erg leelijk, maar hij is heel aardig ook. Ik weet wel, het ligt tenminste voor de hand, dat hij tegenover alle vrouwen zoo is, als tegen my, — maar ben ik in het gezelschap, dan neemt hij van niemand notitie. Fred ziet het natuurlijk best, maar hij weet wel, dat Kolhorn een brave jongen is, en nog beter weet hij het van zijn vrouw, hoe braaf die is. Dus . . . verstoort hij onzen amusanten omgang niet. Bovendien, wat gebeurt er? Noch onze blikken, noch onze gebaren, noch onze woorden overschrijden ooit de grens der (welk woord moet hier volgen? ik zal maar zeggen :) betamelijkheid. (Van mij is dit natuurlijk, — maar de zijne toch ook niet, nooit.) Hij heeft alleen een aangenaam hoffelijke manier, om mij zijn hulde te toonen, en ik apprecieer het van hem, dat hij de eeuwige runderlappen van mijn dagelijksch leven zoo nu en dan, door een pikante saus, of door mixed pickles, verorberbaar (wat een woord!) maakt. (Of heb ik deze geestigheid al eens in mijn dagboek gedebiteerd? het kan best zijn, ik ben zóó weinig oorspronkelijk!) Kolhorn vindt Charles wel aardig; ik herinner mij bijvoorbeeld, dat wij in den salon waren, en Charles in de andere kamer te rumoeren stond. En dat wij hoorden: Boyabus kissibus Sweet girlorum .., — O, riep ik, dat is weer een van die vrééselijke geestigheden van Charles! Nu zullen we ook wel dadelijk krijgen: Rood als vuur . . . En werkelijk, toen Charles met emphase geeindigd had: Fatherus hearibus Kissum sonorum! Bootibus kickibus Out of the doorum! riep hij vlak daarop: — Rood als vuur staan gipsen mieren in den tempel. Mooi zoo! Kolhorn moest lachen. — Wat beteekent dat dan? vroeg hij. — O! riep ik weer. Daar heeft ie me 's 'n heelen dag mee vervolgd! Dat is 'n phrasetje, dat ie als kind gebruikte, om de zeven wonderen van de wereld goed te onthouden, — rood is Rhodes, vuur is vuurtoren, staan is standbeeld, gipsen is Egypte, enz., immens, onmenschelijk flauw. Maar Kolhorn deelde mijn verontwaardiging niet. Hij lachte weer, en vond Charles nog zoo mis niet. Zou hij misschien een geschikte associé zijn voor Charles? 13 December. Charles is weer weg. Nu zijn woelige drukte, zijn overdreven levenslustigheid mij niet meer den heelen dag omgeeft, voel ik mij wèl heel rustig, maar eigenlijk wat al te rustig naar mijn zin. Nu merk ik pas, hoe Charles mij afleiding gaf, en mij wist te onttrekken aan de zwaarmoedigheid en de verveling van mijn eenzaamheid. Maar tóch zou ik hem niet voor goed bij ons willen hebben, o, neen! Dan zou de schaal weer naar den anderen kant overslaan, en dat zou nóg erger zijn. 14 December. Ik heb medelijden met Fred, mijn armen Fred, dien ik belet heb, hulp te krijgen. (Hij zóu niet veel hulp aan Charles hebben gehad, maar als hij nu denkt van wel, is het dus toch een teleurstelling voor hem.) En ik denk: moet ik Fred daarvoor niet wat vergoeding geven, door mijn tijd en mijzelf te zijner dispositie te stellen ? Moet ik niet aanbieden, hem wat te helpen, — zoodat ik dan meteen eenigszins het besef van mijn absolute nutteloosheid verlies?... Wat ik doen kan, weet ik niet precies. Maar, een klerk bezit toch ook geen rechtskennis, en kan daarom wel goede diensten bewijzen. En ik ben toch niet minder dan een klerk? Misschien geeft de arbeid mij wel voldoening, en krijg ik daardoor wat meer opgewektheid... Ik ga mijn plan voorstellen aan Fred. 15 December. Fred vindt het best. Natuurlijk, dat had ik wel gedacht. Niet alleen best, maar zelfs allerliefst van mij. Al doe ik ook niet veel, hij profiteert dan toch van mijn gezelschap, zegt hij, wat mij doet inzien, dat ik hem altijd veel te veel alleen op zijn kamer liet zitten. Maar dat wordt nu wel beter. Het is nu Donderdag, aanstaanden Maandag beginnen wij. Eiken dag, na de koffie, zal ik een paar uur op Fred's kamer zitten werken. Toen wij gisteren bij Ma aten, en het plan ter sprake brachten, werd het ten zeerste toegejuicht. — Wat bezigheid, geregelde bezigheid zal je goed doen, zei Ma, en Meta verdedigde ook zóo vurig het nut van den arbeid, (ofschoon ik haar niet tegensprak) dat ik mij heusch een beetje begon te schamen, zóo klaarblijkelijk door iedereen voor een „inutilité" te worden aangezien. Enfin, binnenkort zal niemand mij meer iets te verwijten hebben, en ik heb het zelf verzonnen. 16 December. De dagen, die ik nog beschikbaar heb voor mijzelf, wou ik besteden, om een klein beetje een overzicht te krijgen van Fred's werkzaamheden. Maar, o, lieve hemel! dat was me iets! De boeken, die Fred bezit, zijn alleen geschikt, voor wie op de hoogte zijn, niet om iemand op de hoogte te bréngen. Wat heb ik er aan, of ik al blader in een deel van het „ Wetboek van Strafrecht" of van het „Rechtsgeleerd Magazijn," of in een der bronnen van „het oude Vaderlandsche recht," of in het „Nederlandsch Staatsrecht," of in „ Wetten voor wetten, Verhandeling in aphorismen over de bronnen van het algemeen recht?" Neen, ik dwaal als in een doolhof door al dat abracadabra rond, en aan Fred hulp vragen, wil ik natuurlijk niet; integendeel, ik wil hèm van dienst zijn. En de grondwet, — om die te bestudeeren moet men een opener en doorzettender verstand bezitten, dan waarmee ik begiftigd ben. Ik kijk in het alphabetisch register... dat begint als allereerste woord met „aardhalmg." Wat is dat, in den naam der genade ? Gehoorzaam zoek ik op : Add. art. IV, zooals er achter staat, en yind daar: Art. 151 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verplichting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte. Ben ik nu wijzer geworden ? Ik kan het antwoord daarop gevoegelijk schuldig blijven. (Art. 151 zelf heldert óók niets omtrent „aardhaling'' op. O! o! Heusch, het is wel te merken, dat de wetten niet door vrouwen zijn gemaakt; die zouden zich van zulk potjeslatijn niet kunnen bedienen. Maar ik zou toch wel graag iets van de advocaten-dingen weten. Bijvoorbeeld, wat een curator is. Iedereen kent het woord, maar ik vraag: wat voert een curator uit, wat is zijn functie eigenlijk? Weet iemand het? Ik niet! En dan: stelt soms iemand zich „civiele partij." Wat beteekent dat? Voor geen geld van de wereld wil ik aan Fred een verklaring vragen; ik kan hem toch niet zóo onomwonden toonen, dat ik zelfs van de allereenvoudigste termen, zijn vak betreffende, niet op de hoogte ben? Gelaten ga ik dan maar weer aan het naslaan. Cukator. Neen, ik kan onmogelijk alles overschrijven, wat daarvan staat; het is veel te lang. Ik zal dus maar resumeeren: een curator moet benoemd worden door de arrondissements-rechtbank; hij zet het relaas van het faillissement in de courant; hij moet de balans opmaken van den gefailleerde, als deze het niet doet; de rechter-commissaris houdt over den curator het „noodige toezicht." En verder is de curator verplicht „alle daden te verrichten, welke, ter bewaring van de rechten des boedels, op de schuldenaren van den gefailleerde worden vereischt." Dat weet ik dus tenminste. En nu nog: Civiele partij. Eischer wegens persoonlijke schadeloosstelling in crimineele zaken. Al bladerende komen mij nog verscheidene andere merkwaardigheden onder de oogen. In de vlucht zie ik staan: Cautio judicatum solvi, (iets van borgtocht) dat is ook al weer meegenomen. Maar dan ontdek ik daar: „ampliatie" en „contrelettre," (waarachter ter verduidelijking „apostille" staat), en „dading!" Ik merk, dat er nog véél aan mijn kennis, ontbreekt. Ach, ja: there are more things between heaven and earth than are dreamt of in mijn onnoozelheid! 17 December. Ik wacht de tijden maar af. Ik tracht niet meer, mijzelf te onderrichten, daarvan breng ik nooit iets terecht. En zóo erg is het ook niet, ik hoef geen examen te doen! Mijn arbeid zal wel bestaan in het copieëren van verschillende „bescheiden." Een eentonig werkje, maar, als vergoeding daarvoor, ten zeerste gemakkelyk. Morgen ontvangdag. 19 December. Het was zoo koud gisteren, zoo koud Echt-gezellig, om dan thuis te kunnen blijven. Het was juist nogal een drukke ontvangdag, met het oog op onze „partij". Reinersma, zou die geen vues hebben op een van de van Heemstedetjes? (Hè, die dames-manier, om alle namen een verkleiningsuitgang te geven!), Maar ik kan er niet achter komen, of het Bertha of Olda geldt. Als de meisjes mij om raad komen vragen, dan zal ik zeggen: Trouw nooit een zee-officier. (Tenzij je niet uit liefde, maar om bij-redenen trouwt.) Stel je nu iemand voor, zooals by voorbeeld Lex. Hij kan nog best een jaar of zes, acht wachten, voor hij luitenant ter zee eerste klasse wordt, en dan wel weer een jaar of tien, eer hij den rang krijgt van kapitein-luitenant ter zee. Eerst heeft hij een reis naar Indië gemaakt; vlak daarop werd hij er weer voor drie jaar naar toe gestuurd. Nu is hij weer naar Suriname, een reis, waarbij hij wel een jaar weg-blijven moet, — en zoo gaat dat lieve leventje dan maar voort. Nu, ik heb het al dikwyls gezegd, maar ik zou er niet van gediend zijn. Vanmiddag mijn eerste klerk-spelen (is dat nu zelfs een spel voor je!) bij Fred. 20 December. Fred heeft nu spreekuur, dus kan ik even vertellen, hoe mij mijn taak is bevallen. Heel best. Ik zat aan een tafeltje bij het raam, en keek niet door de vitrages, maar aldoor op mijn werk. En ik had er pleizier in, de groote vellen papier te overdekken met mijn netste schrift. (Gelukkig schryf ik nogal een leesbare hand.) En Fred was zóo tevreden, en bedankte mij zóo, dat ik het, by mij zoo zeldzaam, gevoel van zelfvoldoening, werkelijk in mij op voelde komen. 21 December. Het is vreemd, maar schrijven in mijn dagboek heeft mij nooit vermoeid, terwijl dit schrijfwerk bij Fred .... Nu, dat vermoeit mij óok eigenlijk niet, — het maakt mij alleen een beetje slaperig. 22 December. Gisteren aten wij bij Ma. Neen, ik schrijf tegenwoordig al genoeg, ik heb geen lust, om verder te gaan. 23 December. Wat ben ik toch eigenlijk voor een wezen? Is er dan niets goeds, niets liefs, niets waardevols aan mij ? Kan ik mij dan zelfs niet een klein beetje opofferen, voor wien ik liefheb Ach, neen, ik kan niets, ik ben niets .... niets. Het schrijfwerk bij Fred verveelt mij. Nü al, — verbeeld je! Toch is het zoo. Het verveelt mij, gedwongen arbeid te doen; het verveelt mij, al die malle dingen te moeten overschrijven, en het verveelt mij nog meer, als ik mij heb vergist, weer opnieuw te moeten beginnen. Ik zit dan met een verbeten, woedend gezicht, totdat ik merk, dat Fred naar mij kijkt, en ik gauw mijn gezicht in een wat zachter plooi trek, — wat mij maar matig gelukt. Hier heb ik een klad van een borgtocht-formulier. Tusschen de ondergeteekenden (volgen de namen, qualiteiten en woonplaatsen der drie betrokken heeren) is bepaald en overeengekomen als volgt: Bij acte van (den zooveelsten) heeft de heer Zoo-en-zoo erkend, schuldenaar te zijn van den heer Die-en-die voor de som van .... Maar wat mankeer ik? Ik ga dat heelegedoe niet nóg eens overschrijven, — ik heb het gisteren al drie maal moeten doen. Waarom gaan de menschen met dergelijke dingen niet naar een notaris? Maar als Zoo-en-zoo, of Die-en-die tóch al een zaakje met Fred heeft, moet deze dit er óok nog maar bij opknappen. Fred vraagt zóo dikwijls: Vermoeit 't je niet? Kan je 't wel doen? dat ik eindelijk maar kortaf zeg: Nee ! en Natuurlijk! Ik zie, dat hij soms op de lippen heeft, te zeggen: L&é,t 't maar, kind, als je 't liever niet doet, — maar hij leest op mijn gezicht, dat ik een beschuldiging van onwil- 8 ligheid, (zóó zou ik zijn woorden opvatten!) niet al te best zou ontvangen. Hij laat mij mijn gang maar gaan, (de eenige, dien ik toch alleen maar wil volgen) en tracht mij door teedere dankbetuigingen in mijn humeur te houden. Arme Fred, arme lieveling. 24 December. Gistermiddag kwamen er tranen. Aan het eind van een van die ellendige actes had ik een vlek gemaakt; ik krabde die er uit, maar maakte in mijn nerveuse boosheid het papier kapot. Toen kon ik weer opnieuw beginnen. Ten overvloede vertelde Fred mij, dat er toch nooit in zoo'n stuk geschrapt of veranderd mag worden. Nu, ik liet Fred niet zien, dat ik huilde, maar ik voelde mij zoo moe, zoo verdrietig, dat ik mijn hand onder mijn hoofd legde, en even niet kon verder gaan. Maar gauw trachtte ik weer mij met mijn volle aandacht in mijn werk te verdiepen, om zóo mijn huil-aandrang te vergeten. Wat gebeurde, — maar nu werd ik snauwerig en bits, en Fred voelde zich, denk ik, even verlucht als ik, toen er een bezoeker voor hem aangekondigd werd, en ik moest verdwijnen. In mijn boudoirtje, legde ik mij achterover in mijn stoel, en sloot mijn oogen, en beproefde niet te denken, in eer absolute onverschilligheid. Maar daar ik niet zoo onverschillig was, als ik my wilde wijsmaken, kwamen de gedachten tóch, en kwelden mij. Ik geloof niet, dat, als ik over mij zelve peins, mijn gedachten ooit anders dan kwellend kunnen zijn. Ik ben een onaardig, onwaardig schepsel; ik maak door mijn ondragelijk humeur iedereen het leven ondragelijk; ik ben egoïst, ij del, al te zwak voor mijzelf, — ik wéét dit alles, even goed als een volkomen-objectief beschouwer het van mij weten kan, — ik ben ondankbaar, — veeleischend, terwijl ikzelf niets geef, — ik ben een afschuwelijkheid, in één woord. Maar als ik dit alles zoo goed weet, waarom verander ik dan niet? Ik kan niet. Verbeeld je, dat iemand mij dat eens hoorde zeggen! Dan was hier gelegenheid voor schampere smaad en hoon. „Bah! hoe erbarmelijk! hoe min! hoe laf! Als iemand 't niet weet van zichzelf, dan kan ik 't me nog begrijpen, maar nü! 't Is schande! 't Is bar! Hoe kan er zoo iemand bestaan!" Ja, hoe dat kan... er bestaat zoo iemand. En die iemand moet ik, helaas, zijn. 26 December. Ik kon Zaterdagnacht niet slapen. Ik was den heelen dag in zoo'n naren toestand geweest, dat ik, hoewel ik erg moe was, geen rust kon vinden. Ik zat op in bed, en dacht al wéér na, maar zonder verder te komen. Wat zou ik toch anders willen . .. overlegde ik. Wat zou er toch anders moeten worden, zoodat ik niet langer een last voor anderen, een last voor mijzelve was... Waarom, dacht ik, kan ik toch geen voldoening vinden in een leven, dat heel veel anderen het toppunt van heerlijkheid zou schijnen ? . .. En toen opeens begreep ik, dat ik, als ik maar wist, wat ik verlangde, als er maar iets te verlangen was, niet meer zoo ongelukkig zou zijn. Ik durfde dat woord bijna niet denken. Ongelukkig . . . dat bèn ik toch niet?... Ja, door overmaat van geluk ben ik niet gelukkig. Ik dacht, dat mijn ledigheid de oorzaak van alles was. Maar nu ik werk heb gekregen, het gemakkelijkste, dat men zich denken kan, en het prettigste, want ik doe het voor Fred, — nu ben ik niet beter geworden, integendeel. En opeens kreeg ik zoo'n heftig medelijden met Fred, wat ik al meer heb gevoeld, maar nooit zoo sterk, dat ik uitbarstte in snikken. Maar dadelijk, met een heftigen schrik, werd Fred wakker; hij trok mij in zijn armen, en vroeg, wat ik had .... En ik móest iets zeggen, iets positiefs, ik kon niet maar vaag-weg klagen en huilen, en Fred in onrust en onzekerheid laten.... En ik zei, dat ik bedroefd was om hem, omdat ik zoo heel anders was, dan hij het recht had te verlangen .... en hij troostte mij, maar zei toch óok: — Als je maar meer van me hield, dan zou je wel anders worden .... Toen moest ik wel zwijgen, want ik begreep, dat Fred geen hulp voor mij had. Meer van hem hield .... maar ik heb hem lief; ik iveet, dat ik hem liefheb, — wat kan ik méér? .... Hij zei ook, dat ik maar eindigen moest, om hem te helpen. Hij had het heel lief van mij gevonden, toen ik het wilde probeeren, maar hij zag wel, dat het niet ging. Ik kon hem niet tegenspreken En hij zei, dat hij met Januari een klerk nemen zou. Ik vind dat horribel, — want wat wordt Fred's kamer nu, met dat vreemde wezen daar altijd aanwezig. De klerk móet wel zitten bij Fred, wij hebben anders geen plaats. Maar ik zei natuurlijk alleen, dat het heel best was. Nu, Zondag, was ik natuurlijk in een zacht humeur. Ten eerste moest ik Fred nog mijn huilbui vergoeden; ten tweede was ik verplicht hem te toonen, dat en hóe ik hem liefheb, en ten derde was er een dinertje bij Ma, dat mij veel afleiding gaf. Hans van Voorst is hier al een paar maal geweest. Maar ik kon hem niet ontvangen, ik had het eiken middag te druk. 27 December. Nu ben ik weer alleen, en heb ik niets meer te doen. En ik verveel mij: het oude lied. Maar het lijkt wel, alsof het niet meer alleen „verveling" is, wat ik heb. Ik voel nu meer iets bepaalds, iets dat sterker is, dan de meestal vage en onbestemde verveling, — een afkeer, een walging van alle dingen. De liefde is mooi, maar als je zoo lang getrouwd ben, wordt die óok al weer iets gewoons. De genegenheid, (om niet weer „liefde" te zeggen) voor je Moeder en zusters is natuurlijk óok niet in staat, je telkens een nieuw en frisch sentiment te geven. De punten : kleeding, uitgaan, menschenzien hebben allen maar een vluchtige belangrijkheid. Literatuur, muziek of schilderkunst, van geen van drieën heb ik verstand, en vóór geen van drieën heb ik verstand genoeg. Het huishouden, daarvoor heb ik mij nooit geïnteresseerd. Reizen is vermoeiend, en stelt altijd je verwachtingen teleur. Wat is er dan nóg meer? 0, ja, de maatschappelijke belangen.... Maar daar kan ik mij óok niet mee ophouden, anders zou ik geen „lantaarn-ornament voor de eerstvolgende revolutie" meer kunnen zijn. Het lijkt wel, of ik spot, maar dat doe ik niet. Ik voel mij zoo flauw en slap, dat ik my niet de krachtsinspanning, die satiriseeren vereischt, zou kunnen veroorloven. Ik heb mijzelf niet eens meer zóo in mijn macht, dat ik mij tot iets kan dwingen. Ik kan niets meer, — ik wil zelfs niet meer kunnen. Als ik ook maar eenigszins een interessante persoonlijkheid was, zou mijn leven tragisch kunnen heeten. Want ik heb een element in mij, een vernietigend element, dat mij al de goede dingen, die ik bezit, niet doet achten, en dat mij tot een nietswaardig wezen maakt. Ik heb gezegd, dat ik een walg van alles heb, — nu, onder „alles" ben ikzelf óok te verstaan. Ik begrijp het niet. Zal ik mijn heele leven nu zoo moeten blijven, als ik nü ben? Zal ik altijd dien druk in mij voelen, die zwaarte, dat dégout complet ? Als ik meer van hem hield, zegt Fred, dan zou ik gelukkiger zijn. Maar hoe kan mijn liefde méér zijn, dan algeheel? Neen, er is niets meer, er bestaat niets meer, dan wat ik heb bereikt. Mij is alles toebedeeld, wat het leven te geven heeft... en dat is mij niet genoeg. Ik ben in zoo'n weeke, bewogen stemming, ik zou best verzen kunnen maken, als ik wou. Eén regel komt dadelijk al in mij op: O, wat is alles zoo dit alles is! Maar verder ga ik niet, ik wil niet meer schrijven, ik word te wee van mijzelf. 28 December. Gistermiddag, toen ik in mijn boudoir zat, zonder iets te doen, kwam Dina alweer zeggen, dat Hans van Voorst er was. Uit lusteloosheid ging ik maar naar beneden, en ontving hem. Maar hy mag nóg eens komen, de jongen, zijn bezoek heeft mij werkelijk wat opgewekter gemaakt. Dit is iets niets-gewoons, tenminste iets nietalledaagsch', de vereering, die die jongen heeft voor mij, een zooveel oudere vrouw. Waarom hij mij vereert, begrijp ik eigenlijk niet, maar, enfin, het is zoo, en het amuseert mij, dat aan te zien. Hij is wel een knap, aardig adelborstje, hij is eigenlijk knapper en aardiger dan Lex. 29 December. Vanavond is het adelborstenbal, en wij gaan er heen! Neen, maar, hoe vind je zoo iets! Gistermiddag kwam het ventje weer aanzetten. Ik nam hem mee naar mijn boudoir. En wij praatten samen over de voorvalletjes van den dag. — Ina, zei hij, ik heb sigaretten voor je meegebracht. — 0, dat is aardig van je, zei ik, en nam het doosje van hem aan. Maar toen ik ze bekeek, en zag, welke het waren, zei ik: Maar, beste jongen, dat zijn Russische, die kan ik niet rooken!. .. Turksche van Sossidi, of Egyptische van Kyriazi... die gaan nog. Hij zou ze morgen mee-brengen, zei hij. — Mée-brengen? herhaalde ik, om hem te plagen. — Mag ik dan niet komen? vroeg hij, met een gloeiende kleur. Het is grappig, zooals je met zoo'n jongen spelen kan . .. net als met een aapje of een Puck. Daar vroeg hij verlegen, maar met grooten aandrang: — Ina . . . morgen, zie je, dan is 't adelborstenbal . . . zou je daar niet naar toe willen gaan? — Beste jongen, ik heb al zóóveel van die aardigheden bijgewoond, ik kan ze nu wel droomen! Ik heb er heusch geen lust meer in ... En toen ik zag, hoe zijn gezicht betrok, voegde ik er bij: Je moet 't me niet kwalijk nemen, beste jongen, maar . .. — Ina! viel hij mij in de rede. Noem me niet aldoor „beste jongen" ! Dat kan ik niet uitstaan! Je doet net, of ik nog 'n kind ben! Ik bén geen kind! Nu, zijn toon was ongepast, maar hij toonde temperament, en ik houd wel van een beetje spirit in een man. Ik bleef dus gemoedelijk, en zei: — Beste jongen, als je dat zoo hindert, zal 'k je nooit weer . .. Maar aan het flikkeren van zijn oogen merkte ik opeens, wat ik zei, en begon schaterend te lachen. Dat lachen deed mij goed, het frischte mij op, en eensklaps dacht ik', waarom zou ik ook eigenlijk niet naar dat adelborstenbal gaan? wie weet, hoe zoo'n malligheid mij opfleurt, en ik zei: — Nu, 't is goed... we gaan morgenavond mee . . . kom ons dan maar halen. De jongen glansde. En ik, opeens bedenkende, dat Fred niet wist, hoe hij morgenavond naar een bal zou moeten, ging het hem vertellen. Hij vond het natuurlijk goed, (moet ik dat nog opschrijven ?) en was veel te blij, nu ik ergens animo voor toonde, dan dat hij ook maar een enkel bezwaar zou maken. Wij aten, als eiken Woensdag, gisteren bij Ma. Toen Fred, (die arme stakker is altijd zoo blij, mij, zij het slechts vluchtig, opgeruimd te zien,) vertelde van onzen voorgenomen uitgang, keek Meta mij beteekenisvol aan, en later, toen ik er over sprak, weer, zoodat ik zei: — Zeg, Meta, draagt 't je goedkeuring soms niet weg? — Welzeker, waarom niet? Maar Zij durfde niet voortgaan, met het oog op Fred! Neen, maar, zoo iets! Ik begon natuurlijk te lachen, en zei: — Ben je ongerust over de gemoedsrust van je zwagertje? Spreek maar ronduit! Man en vrouw zijn niet altijd één, maar Fred en ik zijn 't. — Ja! zei ze. Ik geloof, dat je met 'm flirt. — En? Meta keek verbaasd, dat ik nog: En ? vroeg. Ze wist niets te zeggen. — Ik flirt niet met 'm, hoor! zei ik. (Is dat eigenlijk wel waar ? ik weet 't héusch niet.) Ik ben alleen maar 'n beetje vriendelijk tegen 'm. Misgun dien jongen dat genoegen nou niet! Ze zei niets meer. Maar bij het naar huis gaan kreeg ik een anderen aanvaller in Fred. — Ina, Meta zei dat nou zoo.... en ik wil wel gelooven, dat je niet flirt met Hans, maar 'n jongen op dien leeftijd is zoo.... — Gevoelig, ontvankelijk, aanhankelijk, — en zoo ingebeeld! Fred merkte, dat ik niet in een stemming was, om te redeneeren en beredeneerd te worden. Als altijd was hij zoo verstandig, het zwijgen er toe te doen. Het zal mij benieuwen, hoe dat vanavond gaat. Ik kleed mij in mijn mooi, souple, teêr-rose cachemiren toilet, dat genoeg gedecolleteerd is, om er Fred's pendant bij te kunnen dragen. Wat zal die Hans staan kijken. Heusch, ik wil dat jongetje geen kwaad, — ik wil niets anders, dan mij een beetje amuseeren. 81 December. O, wat een geluk! Zooeven komt er een brief, dat het geneesmiddel voor Hans overmorgen komt. Namelijk Augusta. Die moet als tegengif dienen voor mijn verderfelijken invloed, heb ik bedacht. O, o! die jongens toch! Die Hans is al even mal als de rest! Want wat heb ik gedaan? Niets.... heusch, niets! Behalve hem vriendelijk aankijken, en met hem dansen, en er lief uitzien in mijn mooie, rose japon. Wij „genoten," zooals de heele zaal deed, van Thalia's kinderlijke voorstellingen. In de pauze werden wij door zooveel kennissen aangesproken, dat ik op Fred's vraag, of ik het bal wou bijwonen, toestemmend antwoordde. Het zou wel gezellig zijn, verbeeldde ik mij. Kolhorn kwam mij het souper vragen. Maar ik weigerde, ik wilde het doen met Fred. En dadelijk daarop kwam Hansje naar mij toe, met donkere, doorborende oogen: — Ina.... zou ik.... mag ik je souper ? — Je bent te laat, hoor! zei ik lachend. Ik heb 't al! De vurig-verontwaardigde uitdrukking in zijn oogen was te vermakelijk, om die nog niet wat te doen duren. — Met dien man?! zei hy. En door de smadelijke verbazing, die er uit zijn toon sprak, begreep ik, dat hy den armen, leelijken Kolhorn bedoelde. Toch zei ik: — Welke man? — O, die zooeven bij je stond! En die je zoo aan durfde kijken! Die léélijke man! — Die is anders heel aardig, hoor! Ik had best met 'm willen soupeeren! Maar ik had 't al afgesproken met Fred. — O! — Ja, maar 'k wil daarom wel met je dansen... éen wals kan je krijgen, en een lanciers. — Geef me dan in 's hemelsnaam twéé walsen, Ina! Ik deed zijn zin. Moet het mij nu als iets slechts toegerekend worden, dat ik zoo goedig ben? Maar hoe die jongen danste! Hij klemde mij in zijn sterke, jonge armen, en voort vlogen wij, in een hartstochtelijk rhythme. Ik ben geoefend genoeg, en ik houd ook wel van dansen, maar deze manier is mij te wild, te heftig, om mij aangenaam te zijn. En toch, bij eiken extra-extra, die er onverwacht gegeven werd, danste ik wéér met hem, in spyt van de Kolhorn's en Reinersma's en Kedichem's en Hagesteyn's, die mij óok kwamen vragen. Maar .... was het wel goed, dat ik zoo goed voor hem was? Na het souper werd de jongen zóo opgewonden, dat het Fred opviel, en hij my waarschuwend wenkte. Wij gingen toen gauw naar huis, zoodat er niet te veel vreeselijkheden meer gebeuren konden. Maar Hans heeft, bij het afscheid, mijn hand zóo vast geknepen, dat die er nü nog, (zonder overdrijving) pijn van doet. Ik was gisteren wel zoo wijs het jonge mensch niet te ontvangen. Mevrouw had hoofdpijn, en rustte. Hij vertrok dus weer, de stumper, en liet alleen de lelietjes van dalen, die hij bij zich had, naar boven gaan! Neen, hij mag mij nu eerst terug-zien, als ik hem tevens zijn medicijn kan presenteeren. En dat middel zal wel helpen, vertrouw maar op mij. Ik ken mijn volkje. Natuurlijk heeft Fred mij onderhouden over mijn optreden tegen Hans. Hij begréép niet, hoe ik zoo'n jongen „aanmoedigen" kon. (Heb ik dat dan gedaan ?) Hij was altijd gelukkig, als ik opgeruimd was, maar ik mocht mij toch niet vermaken, ten koste van een ander? (0, wijsaard!) En zoo ging hij voort. Maar hij was natuurlijk gauw genoeg te overtuigen van mijn onschuld, en approuveerde mijn plan, Augusta te logeeren te vragen. En vanmorgen hadden wij al antwoord op onze invitatie, een gunstig. Vanavond gaan wij naar Ma, om oudejaarsavond te vieren. Morgen begint het nieuwe jaar, alweer een nieuw jaar! Zal ik daarin nu eens wat liever worden, beter, zachter, tevredener? Ik weet het niet, het is mogelijk .... maar, als ik eerlijk moet zijn, dan denk ik het niet. Waarom en waardoor zou ik nu opeens veranderen ? Er gebeurt immers niets, ook al verwisselt het jaar ? Alles blijft toch hetzelfde. Of eigenlijk hetzelfde ik ben langzamerhand wel anders .... erger geworden. Ik heb altijd buien van ongedurigheid en humeurigheid gehad, ik ben nooit rustig, gelijkmatig van temperament geweest, maar een zoo zware en weeë melancholie, als in den laatsten tijd, heb ik toch nooit gekend. Ik weet niet, hoe het komt.... ik heb Fred lief, en hij mij ; wij zijn gelukkig met elkaar, en toch .... Kom, als ik eens wat moeite deed, mijzelf eens overwon .... Ik beloof niets. 2 Januari. Wij waren gisteren den heelen dag bij Ma, en ontliepen dus thuis alle bezoek. Ook dat van Hans .... en daar de jongen 's morgens al Ma en Meta was gaan gelukwenschen, heeft hem mijn aanschijn ook daar niet verder in verwarring gebracht. Hij had bloemen gestuurd, prachtige, die Fred de opmerking ontlokten, dat Augusta maar gauw moest komen. Nu, dat gebeurt, zy komt vandaag. Haar kamer boven is in orde. Ofschoon op zolder, is de kamer aardig genoeg; klein, maar niet schuin beschoten, behangen, en met een zeil en karpet op den vloer. Den heelen dag brandt er een petroleum-kacheltje. Even voor de koffie arriveert de jeugdige schoone. En ik moet mij nog gaan kleeden, om haar af te halen. Ik eindig dus; ik had trouwens niets meer te schrijven. 3 Januari. De zaken gaan goed. Natuurlijk, dat had ik wel gedacht. Augusta en Hans zijn samen aan 't schaatsenrijden. Augusta is een lief kind. Zij heeft een aardig, zacht, blond gezichtje, en is wel zoo wat van hetzelfde type als ik, behalve dat zij mijn behaagzucht en pikanterie niet bezit. Het was grappig, de eerste ontmoeting tusschen haar en Hans. Het kind en ik zaten in mijn boudoir, en ik liet haar praten, om haar wat vertrouwelijker met mij te maken, toen Hans werd aangekondigd. Hij mocht boven komen. En getergd door zijn verlangen, (hij had mij ook sinds Donderdag niet gezien!) op een jongensachtig-onstuimige wijze, stormde hij bijna naar binnen, maar bleef opeens stokstijf staan. Bij de voorstelling boog hij vluchtig, onverschillig, zonder Augusta aan te zien, maar ik kreeg al de felheid van zijn verslindend-woedende blikken. Ik bleef hem kalm aankijken, en Hans kon natuurlijk die hartstochtelijkheid niet lang volhouden; hij is nog maar een jongen. Dus luwde zijn boosheid zich al gauw, en bleef alleen merkbaar in een frons tusschen zijn oogen en een verbitterden trek om zijn mond. Maar eigenlijk, als hij nadenkt, wat heeft hij dan te pretendeeren?... Nu, ik verwijt hem niets, hij is voor rede vatbaar gebleken. Ik praatte gewoon, haalde telkens Hans in het gesprek, en vroeg tenslotte aan hem, of hij morgen Augusta kwam halen, om schaatsen te rijden. Hij kon, in haar tegenwoordigheid, niet zoo onbeleefd zijn, om te weigeren, maar vroeg: — Ga jij dan mee, Ina? — Nee, natuurlijk niet, dan zou ik haar geleide niet aan jou opdragen .... Maar misschien kom ik om 'n uur of vier wel bij de Vijvers, ik zal eens zien. Het spreekt van zelf, dat ik geen enkele verhindering had. Zelfs heel graag zou zijn meegegaan. Maar ik mocht het goede doel niet uit het oog verliezen, Ik ben ervan overtuigd, dat ik geen krasser maatregelen zal behoeven te gebruiken, dan Augusta. Na de koffie kwam Hans met zijn schaatsen. Augusta kleedde zich nog, dus zat Hans by my in de eetkamer. Stil op een stoel en met afgewend hoofd. Ik was wel zoo wys, niet naar een verklaring van zijn houding te vragen. Ik denk wel bij mij zelf: Wat heeft die jongen dan verwacht? maar ik wil 't van hèm niet weten. Hij voelt zich niet prettig. Hij was veel natuurlijker tegen mij, toen hij zijn, (ja, wat had hij voor mij?) enfin, ik zal maar zeggen, „bewondering" kon toonen, dan nu ik hem plotseling, (zonder eigenlijk iets bizonders gedaan te hebben!) bewust heb gemaakt van zijn malle neiging, zijn positie en zijn jeugd. Hij is nu verlegen, weet niets te zeggen, en durft niet zyn blik op mij richten. Ik praat heel gewoon. — 't Is aardig voor Augusta, dat er nu juist ijs is, nu zij hier logeert. — Ja. — Denk er om, tegen 'n uur of vier maar 's naar mij uit te kijken. J &. — Ben je al naar 't ijs geweest? — Nee, nog niet. Even wou hij mij aankijken, maar ik keek juist niet naar hem. — Hoelang heb je nog verlof? — Tot den volgenden Dinsdag. — Morgenavond gaan we met Augusta naar Faust. Geen antwoord. — Ga jij misschien ook? — Nee, ik ga niet. Wat een gesprek! Goddank kwam nu het kind beneden. Ze zag er heel lief uit. — Guus, deze jongen heet Hans.... Hans, deze jonge dame heet Augusta, zei ik, want dat gejuffrouw en gemeneer tusschen kinderen vind ik iets zóo mal-horribels! Hans bleef impassibel, maar Guusje kreeg een hooge kleur. Stel je voor, voor Hans! Enfin, de kinderen vertrokken; zij zullen zich wel vermaken. En ik houd mijn belofte, en ga straks eens kijken. 4 Januari Guus zit aan Eva te schrijven; zoolang zij daarmee bezig is, kan ik mijn eigen merkwaardigheden boeken. Ik ging, om te vermijden, dat ik voor de verzoeking van schaatsenrijden bezweek, Sandertje halen, waarmee ik naar het Bosch busde, en naar de Vijvers liep. Het was daar zoo vroolijk en „IK.' 9 vol, dat ik op de brug tusschen de Vijvers staande, een gloeienden spijt van mijn moederlijke neiging kreeg. Sander ergens in bewaring geven, dat kon ik toch niet doen; (als het mijn eigen kind was geweest, wie weet!...) dus liep ik te kijken en te languisseeren, totdat nu deze, dan die, mij ontdekkend, en zich over mij ontfermend, mij aansprak. En daar kwam ook Augusta aangereden met haar cavalier. Hans zette nog altijd een interessant-somber gezicht, maar aan Guusje's geanimeerde oogen en aan haar blos kon ik wel zien, dat Hans den middag niet zwijgend had laten voorbijgaan. Nu, dat was ook zoo. Guus heeft mij, in een naïeve vertrouwelijkheid verteld, dat zij Hans veel aardiger vindt, dan de meeste jongens, die zij kent, omdat hij zooveel ernstiger is. Hij praat nooit over oppervlakkige dingen, en hij is zoo vol vriendelijke beleefdheid!! Het kind is nu al épris... en zoo iets Hans helpen kan, zal dit het zijn, want hoe zou zoo'n „gevoelige" jongen met vatbaar wezen voor de argelooze vereering van een zoo onschuldig kindje als Guus? 5 Januari. Wie was daar gisteravond toch in de opera, en sprak ons aan in den foyer? Wel, wie anders dan Hans? Zijn oogen stonden donker, maar ik zag hun blik zich toch verteederen, toen hij zag, hoe diep het kind voor hem kleurde. Och, och, die snoezig-naïeve, argeloos-spontane jeugd! Hans is gered. (Hij was ook niet zoo érg ziek!) Ik ben bezig, Guusje een beetje te ontbolsteren. Bijvoorbeeld. Gisteravond kwam van Kedichem ons aanspreken, en bracht ons naar den foyer. Fred droeg mijn sortie, en de jonge jager wilde die nemen van Guus. Doodverlegen mompelde het kind iets van zelf wel dragen...en, wat groentjes, in dergelijke gevallen, meer nog zeggen, maar van Kedichem spreidde de sortie met overdreven voorzichtigheid over zijn arm, en zei: — 'k Beloof u, 'k zal er de gróótst mogelijke zorg voor hebben! Thuis vertelde ik aan Guus, dat zij beleefdheden zich niet alleen heel kalm moet laten welgevallen, maar zelfs verwachten, dat die haar worden bewezen. Zij moet het niet opvatten als een gunst, als iemand haar een dienst bewijst, maar het als een gunst van haar beschouwen, dat zij zich dien bewijzen laat. Enfin, het kind is bij mij in een goede leerschool; zij zal wel anders terug-gaan, dan zij gekomen is. Als logee heb ik volstrekt geen last van haar. Integendeel. Zij heeft gevraagd, 's morgens overal de stof te mogen afnemen, wat ik zoo „vriendelijk" ben geweest, haar toe te staan, omdat ik dan nog eens een oogenblikje gelegenheid heb, in mijn dagboek te schrijven. 6 Januari. Guus was zóo opgetogen over Faust, speelde zóo ijverig de marsch en de wals op de piano, en neuriede zóo voortdurend: 11 était un Roi de Thulé of: Et Satan conduit le bal! Conduit le bal, Conduit le ba-a-a-al! en: .... que mon cceur nuit et jour Languit d'amour! dat wij vanavond met haar naar „Lohengrin gaan. Alles wat wij voor haar doen, wordt zoo aardig-dankbaar door haar opgenomen, dat het werkelijk een pleizier is, haar te logeeren te hebben. ,, , . ... „ De meisjes van Heemstede hebben hun „nichtje en amitié genomen; vanmiddag komen zij haar halen, om te wandelen. Maandag geven zij een bal, half-en-half voor Guusje. Wat een eer! 10 Januari. Maandagavond zag Guus er snoezig uit. Zij was in het wit; dood-eenvoudig, maar smaakvol, frisch, bekoorlijk en jong. En zij heeft zich geamuseerd, zoo allerbest, als dat ging, nu Hans er niet was. Reinersma maakte haar sterk net hof; heb ik niet altijd gezegd, dat hij een van Heemstede wou hebben? Maar Guus krijgt hy niet, die is voor Hans mettertijd. Gisteren kwam Hans afscheid nemen, hij is er eiken dag onder het een of andere voorwendsel geweest. Hij heeft iets voor Guus geteekend; (het goede kind houdt er nog een „poezie-album" op na!) en beloofde haar een schets van Willemsoord. Guus was even naar boven gegaan, om Fred te roepen; toen zei ik tegen Hans: — Guus komt van den zomer wéér hier logeeren, en dan langer. Hij keek mij aan, met een onderzoekenden blik, aarzelde even, over wat hij zou zeggen, toen zei hij, alsof het was ondanks zichzelf: — Je ben toch eigenlijk wel lief, Ina •— Eigenlijk? vroeg ik. Wel, ik heb nooit gedacht, dat ik anders kon zijn! Hij lachte, — gelukkig, dat kan hij weer. Fred is eindelijk geslaagd met een klerk. Sinds dagen werd het huis door een bende jongens plat-geloopen. Nu heeft hij er een, die niet te jong is, en niet te oud, niet te wijs, en niet te dom, niet te armoedig en niet te deftig, in een woord, een puike. Nu Guus er is, die ik aldoor gezelschap moet houden, merk ik er niet zooveel van; maar als het kind weg is, zal het wel vervelend voor mij zijn, nooit eens ongegeneerd Fred's kamer te kunnen binnen-komen, en hem een zoen te brengen, of gekheid met hem te maken. Enfin. Verder is het lastig, dat „meneer" van der Meulen niet bij Dina en Marinus in de keuken kan koffiedrinken, zoodat er apart voor hem, in het kabinetje, moet worden gedekt. Maar alweer: enfin. Als je in 't huwelijksschuitje zit, moet je mee-varen, welke passagiers je ook aan boord krijgt. Nu mag Augusta nog mee naar „Oedipus" en naar „DeInkwartiering," (liefelijketegenstelling,— maar als zoodanig ook bedoeld) en naar „Mignon," en morgen eten bij Ma. 14 Januari. Het was héusch wel gezellig, toen Guus er was, en het spijt mij, dat zij weer weg is. Gisteren is zij vertrokken. Wat is 't nu stil ik zit zoo vreemd in mijn boudoir, zonder dat kind tegenover me. Ik zou haar best tot dochter willen hebben, én voor het gezelschap én voor het gemak. Zij nam de stof voor mij af, ruimde het ontbijt weg, verzon lekkere schoteltjes, speelde leuke wijsjes op de piano, liet zich wereldsche vormen leeren, (het was aardig, hoeveel beter zij haar waaier al hield !) en maakte, dat ik mij maar heel weinig verveelde. Wij hadden voor haar eigenlijk wel een soiréetje of een dinertje mogen geven, (wij, laat ik maar liever zeggen ik, want het is myn schuld, dat het niet is gebeurd, Fred zou het natuurlijk hebben goed-gevonden) maar ten eerste vond ik dat te veel moeite, ten tweede hebben wij pas zoo'n aardigheid gehad, en ten derde heb ik Guus voor van den zomer een prachtige picnic beloofd. Dan kan Meta er weer bij zijn, die ik nu niet met dergelijke dingen mag plagen. Neen, als ik zoo aan Guus denk, dan hoop ik eigenlijk, dat onze „schaapskooi" niet zonder „lammeren" blijven zal. Ouders zonder kinderen, ik bedoel natuurlijk echtgenooten zonder enz. hebben wel een eenzamen ouderdom. Ik zou wel twintig jaar verder willen zijn, en dan een dochter van achttien hebben. 16 Januari. Fred neemt er nog een tweeden klerk by. Ik zei niets, maar ik dacht: Wat beteekent dat nu! Eerst deed Fred het heelemaal zonder, en nu moet hij er opeens twee hebben! Ik merk wel, dat hij het veel drukker dan vroeger heeft, maar ik had toch gedacht, dat hij aan éen klerk genoeg hulp hebben zou. Het kan mij natuurlijk niet schelen ; de jongen zit in de spreek-kamer (!) aan een lessenaar, maar wij zijn tóch al zoo onvrij in ons eigen huis. En toch wil ik ook niet, dat Fred een kantoor buitenshuis gaat nemen. Dat zou nóg erger zijn. Fred heeft het druk; nu, ik merk dat terdege. De avonden, dat wij uitgingen met Guus kostten hem moeite, om vrij te maken. Den heelen dag is hij bezig, en heeft ternauwernood tijd voor iets. Ik zeg: — Fred, waarom wérk je toch zoo? In den eersten tijd, toen je betrekkelijk weinig te doen had, verdiende je toch óok al genoeg. Dan zegt hij, dat hij graag gauw, om mij, een heel huis wil bewonen, — maar dat zal tóch wel niet gebeuren, vooreerst. Fred is een allerliefste, beste man, — maar laat hij mij niet een beetje teveel over aan mijzelf? Ik ben wel geen kind, maar ik heb toch nog wel een beetje leiding en toezicht noodig, of liever, — die wensch ik zelf. 19 Januari. Gistermiddag aten wij bij Ma. Meta is nu weer heelemaal in haar assiette ordinaire. Zij voelt zich goed; krijgt „heerlijke" brieven van Lex, en schrijft hem vele en lange terug. Zij is tevreden; ondanks haar toestand, tóch tevreden. Nu, ik zou het in haar plaats niet zijn, dat weet ik wel. Ik weet nü zelfs niet, wat het is: tevreden te zijn. Mijn man zit niet ergens in de West, ik verkeer niet in „gezegende" omstandigheden, (een uitdrukking ongetwijfeld verzonnen door een kinderlooze vrouw, of een man) maar toch klaag ik in mijzelf, en wensch ik voortdurend, dat er iets, ik weet niet wat, anders mag zijn. Nu Guus weer weg is, en ik niets meer heb, wat mij afleiding geeft, — niemand van onze kennissen schijnt meer eens een feest, in welken vorm dan ook, te geven, op onzen ontvangdag, Zondag, is er zelfs geen sterveling geweest, behalve de eeuwige Kolhorn, — heb ik mij maar weer met den hartstocht der vertwijfeling op mijn lectuur geworpen. Maar het inconvenient doet zich hierbij voor, dat ik, daar ik nóóit een boek, waaraan ik eenmaal begonnen ben, niet uitlees, telkens als ik weer een vlaag van lees- woede krijg, eerst, zooals de jongen, die zijn erwtensoep niet lustte, en die zich telkens weer opnieuw zag voorgezet, het oude kostje moet opslikken. Lusteloos grijp ik dan maar weer naar „ Dombey" . Och, Dickens is een gemoedelijke snoes van een schrijver, hij is onderhoudend, een „meester" in beschrijvingen, heusch, behoudens eenige kleine hebbelijkheden, als bijvoorbeeld dat al zijn personen de een of andere eigenaardigheid bezitten, de een is altijd „showing his teeth", de ander neuriet immer te pas of te onpas een deuntje, een derde heeft handen, die de „spasmodic habit" bezitten, zich voortdurend in onwillekeurige bewondering omhoog te heffen, een hééle familie is „apple-faced", enz. enz. (ik spreek nu nog maar alleen van „Dombey") zou ik hem graag willen lezen, en mij zelfs met hem kunnen amuseeren, als ik niet zoo onuitstaanbaar was, om mij te ergeren, aan er eigenlijk niet veel toe doende kleinigheden. Bijvoorbeeld: De kleine Paul Dombey is, tijdens zijn kostschooltijd altijd vriendelijk geweest, tegen den waakhond, waarvan nooit iemand anders notitie nam. Nu Paul dood is, komt iemand, als aardige attentie, den hond aan zijn zuster Florence brengen. Maar zie hier, wat voor een exemplaar „Diogenes" is. Hij is „blundering„ill-favoured", „clumsy" en „bvllet-headed", aldoor in de „wrong idea", dat er een vijand in de nabuurschap is, en ver van „good-tempered". Als men hem binnenbrengt, gebeurt het volgende: „ ... ke, boun- cing in the room, dived under all furniture, and wound a long iron chain, tliat dangled frorn his neck, round legs of chairs and tables, and then tugged at it, untïl kis eyes became unnaturally visible, in consequence of their nearly starting out of his head; he growled at Mr. Toots, (die hem gebracht had) who affected familiarity, and went pell-mell at Towlinson, morally convinced that he was the enemy, enz. Nu, men zou denken, dat dit wilde, onopgevoede, ruwe beestje in den tuin werd vastgelegd, waar Florence hem eiker dag zijn eten brengen, en hem toespreken kwam, totdat hij voldoende aan haar gewend was, om den heelen dag in haar nabijheid te zijn. Geen kwestie van: de woeste „Dl", die b.v. „suddenly took it in his head to bay Mr. Toots, and to make short runs at kim, with his mouth wide open7', die den knecht en de meid voortdurend angstige oogenblikken bezorgt, is tegelijk zóo wondervol-gevoelig en intuïtief-verstandig, dat hij de liefkoozingen van Florence, van het eerste moment „graciously allows", en dat hy, dien allereersten nacht al, in een kamer naast de hare mag slapen, zonder dat iemand zich ook maar eenigszins bezorgd maakt, dat hij wel eens een onheil zou kunnen aanrichten. Hij likt haar handen, ligt aan haar voet, — neen, maar, wat een model van een hond. Later geeft hij nóg eens blijk van zijn intuïtief begrip, door te grommen en te keffen, alsof hij hem verscheuren wil, tegen iemand, die het niet goed met Florence meent, en die hij voor de eerste maal ziet door het raam, waarop de schrijver, in bewonderende appreciatie van zijn eigen schepping uitroept: — Well spoken, Di, so near your mistress!.... You have a good scent, Di! enz. Verder spreekt Dickens trouw van „poor" Florence. Hij hoeft ons niet te vertellen, hoe hij Florence vindt, maar moet ons tóónen, dat zij dat is. Enfin, dat was een gewone truc van de ouden, hun personen qualificeerend te beadjectieven, en zelfs toe te spreken. Ongelukkige! wat deedt gij daar!.... Onvoorzichtige, had liever gezwegen! Dreatning Florence! Dan lees ik ergens: — Wolfs face that it was then, with even the hot tongue revealing itself through the stretched moidh, as the et/es encoimtered Mr. Dombeifs! (Met een uitroepteeken.) Hu! en brr! de schrijver raakt in huiverenden angst voor zijn eigen woorden. Dat is toch óok uit de mode. Nu, zoo zou ik voort kunnen gaan, maar dan verlies ik alle aardigheid in het boek, en ik moet het nog uitlezen. 0, ik kan best begrijpen, dat zooveel menschen met Dickens „dwepen". Hij is zoo echt-goedig en gemoedelijk, humoristisch nu en dan, en hij heeft nog tal van andere uitstekende eigenschappen, die hem maken tot een leesbaar auteur. Soms weet hij, met een paar woorden, den lezer ten allerduidelijkste voor oogen te brengen, wat hij hem wil doen zien. Bijvoorbeeld. — The lady was a long lean figure, wearing such a faded air, that she seemed not to have been made in what linen-drapers call „fast colours" originally, and to have, by little and little, washed out. Ziet men nu niet, door deze origineele en treffende vergelijking, onmiddellijk vóór zich, de lange, dunne, verfletste figuur van Miss Tox? En met deze lofspraak zeg ik je voor vandaag adieu, Dickens. 20 Januari. Ik heb een beetje hoofdpijn, en dus geen lust, om veel te schrijven. Of eigenlijk, mijn hoofdpijn is niet zoo erg; ik heb meer een gelatenzwaarmoedig, een apathisch gevoel. Morgenavond gaan wij naar de opera; ik heb het Fred niet willen weigeren, toen hij het proponeerde, maar wat geef ik er eigenlijk om! Ik wou, dat Fred zich den heelen dag met mij bezighield, altijd bij mij was, allerlei dingen verzon, die ik kon doen, met mij uitging, — enfin, mij een heel ander leven bezorgde, dan ik nu leid. Maar wat zegt men tegen kinderen? „Jouw wil staat achter de deur, met een bezemsteel in de hand!" Zóo is het ook met mij ... . 21 Januari. Karei Revers is hier in de stad. Gisteren hoorde Fred het op de societeit, dat hij geplaatst is, bij den staf van het derde regiment huzaren. Nu, verder hoef ik hier niets bij te voegen. Want wat kan mij dat feit in 's hemelsnaam schelen? Of ik nu hoor, dat Romeyn gedetacheerd is bij de Krijgsschool, of dat van Weeren eindelijk eerste luitenant geworden is, of dat Karei Revers hier is gekomen, — dat is mij allemaal puur hetzelfde. Alleen, de manier, waarop Fred mij bekeek, terwijl hij bet nieuws vertelde, was grappig. Wij zaten aan tafel, en ik was niet vroolijk, of spraakzaam, maar Fred óok niet. (Zeker bepeinsde hij het bericht, dat hij vertellen wou, maar niet wist, hóe.) Eindelijk zei hij: — Zeg, weet je wat 'k gehoord heb? — Nee, wat dan? — Dat Revers hier is geplaatst. Bloosde ik, toen ik zoo onverwacht Karel's naam te hooren kreeg? Zoo ja, waarom dan? Ik kreeg toch geen enkele emotie. Maar een vrouwenhart . .. is like the sea With its unknown depths and mystery ... het is dus heel wel mogelijk, dat het bloed in mijn wangen rees, onder Fred's aandachtigen blik Maar, neen, hoor, ik weet heel goed, dat ik géén kleur kreeg, ik bleef zoo onbewogen, als ik (bijna) altijd ben. — O, ja? zei ik laconiek. — Ja, hy is hier geplaatst bij . .. (wat ik al vermeld heb. Ik haat herhalingen). — Zoo. Nu, ik begrijp wel, dat deze gebeurtenis Fred's gedachten een beetje bezig houdt. Er is veel kans, dat wij Karei wel eens zullen ontmoeten; van Linden is een vriend van hem, en dat weet Fred. Yan hem en Lotte hoorden wij wel eens iets over Karei en zijn vrouw en zoontje. Vroeger, in Breda, toen ik daar logeerde, heb ik Lizzie Addink wel eens gezien; zij zag er niet onaardig uit, en was heel rijk; wat dat aangaat, hebben wij ook veel van Lotte gehoord over de prachtige inrichting van het Revers'sche huis in Amersfoort. Karei zelf zal niet veel hebben; zijn Vader had een mooi inkomen als generaal, maar daar bleef het ook bij. Ik zou het wel curieus vinden, Karei eens terug te zien, om achter het raadsel te komen, hoe ik toch óóit, (het was maar heel kort, zij tot mijn verontschuldiging gezegd,) verliefd op hem heb kunnen zijn. Ik geloof eigenlijk, dat het, behalve door zijn knap gezicht, (ik zal mij maar niet te veel excuseeren, ik ben toch óok jong geweest) kwam, doordat ik wel eens wilde weten, in hoeverre die flirt tegen mijn overwinningsmacht bestand kon blijven. 0, o, wat ben ik blij, dat ik niet met hem ben getrouwd! Want wat een humeur had die lieve jongen, en wat was hij onontwikkeld en oppervlakkig! Och, ik was een beetje verliefd op hem, nu, ja, — maar ik heb nóóit, met een ernstige, vaste liefde van hem gehouden. Gelukkig niet! Ja, ik wil je toch nog wel eens terug-zien, Karei. Ik wil je laten zien, hoe lief ik Fred heb, en hoe mijn liefde voor hem, door al die jaren heen, aldoor sterker en inniger is geworden. En dat ik ons kinderspel totaal ben vergeten. 23 Januari. Nu, gauwer dan het gebeurd is, kon mijn wensch niet worden vervuld. Ik heb Karei gezien, zelfs gesproken! Eergisteren, bij „Princesse d'Auberge" zaten wij in de stalles, (natuurlijk, wij bovenhuis-menschen!) toen in een der loges een dame verscheen in een licht, diep-gedecolleteerd toilet, met juweelen. Ik herkende haar dadelijk, ofschoon zij verbazend dik is geworden, en men, tusschen haar wangen, naar haar oogen, mond en neus zoeken moet, het was Lizzie Revers. En achter haar, knap en slank in zijn mooie uniform, kwam Karei. Ik vertelde het Fred, die even opzag, maar verder geen enkele maal meer, evenmin als ik, naar de loge keek. Ik vermoedde, dat zij ons óok wel zouden herkend hebben; als vreemdelingen keken zij natuurlijk wel eens rond, en Fred, met zijn hooge figuur en zijn mooie, blonde hoofd, is opvallend genoeg. Ik deed heel innig tegen Fred, keek hem aan, fluisterde met hem, las samen met hem uit het tekstboekje, en Fred, die zoo naïef is, en niet begreep, dat ik het met opzet deed, ging, met zijn gewone teederheid, blij op mijn avances in. Ik luisterde en keek ook aandachtig naar het tooneel, alsof er niets bestond dan: Hola! Hola! Traderi! Traderi! Tradera! Laissez dire et faire! Vogue la galère! . Vin qui pétille, Fille Gentille. Bouche riante, Yalse entraïnante, Joie et liesse C'est la sagesse! Hola! Hola! Traderi! Traderi! Tradera! Maar in den foyer, daar gebeurde het. Ik slikte een lachje in, toen ik het paar op ons toe zag komen, omdat ik die aansprekerij eigenlijk wel had verwacht, en vertrok geen spier van mijn gezicht, toen ik Karel's eersten blik ontmoette. Mooie oogen heeft hij, dat moet gezegd worden; zij keken in de mijne, warm, dringend en met werkelijk iets van bewondering erin, en opeens wist ik, dat ik in de zes jaren sinds ons afscheid volstrekt niet leelijker ben geworden. Het was allergekst, dat Lizzie en ik elkaar bemevrouwden en Fred en Karei elkaar bemeneerden, terwijl Karei en ik „Ina" en „Karei zeiden. Maar hoe kon het anders? Ik begon, met hem bij den naam te noemen, en dat wel zeer expres: had ik „meneer Revers" gezegd, had ik, ook maar ergens in, éénige stijfheid getoond, dan zou de jongen ongetwijfeld hebben gedacht, dat ik mij iets herinnerde .... Nu was ik zóo gewoon, zóo natuurlijk! Maar Karei zelf herinnert zich wel.... Zijn oogen, met de uitdrukking van (zie hierboven) waren geen moment van mij af, en toen wij weer op onze plaatsen zaten, voelde ik mij vergenoegd en tevreden. Zal ik eens heel eerlijk zijn? Wel, waarom niet! ik houd toch een dagboek, om al mijn gedachten te biechten .... Nu dan: ik zou teleurgesteld zijn geweest, — neen, dat woord is te sterk, — wrevelig en onvoldaan, als mij gebleken was, dat Karei evenzeer koud was voor het verleden, als ik. Ik zei gisteren, dat ik het curieus zou vinden, om hem nog eens te zien, en ik zocht naar een reden daarvoor, — maar het was, onbewust, een verlangen, om te weten .... of ik een mooie, lieve herinnering voor hem was, dan wel een onverschilligheid. Is er één psycholoog, die mij dit zou kunnen verklaren? Ik voel niets voor Karei, en nooit heb ik iets voor hem gevoeld, dan een vluchtige gecharmeerdheid. En ik heb Fred lief met alles, wat er moois en liefs in mij is ... en toch ... Dat is nu, geloof ik, het diep-in vrouwelijk-ijdele, dat, al versmaadt het ook, zelf niet versmaad wil zijn. Enfin, het „diep-in vrouwelijk-ijdele" is bij mij tenminste niet gekwetst geworden. Dus kan ik tevreden zijn. Fred was óok tevreden. Namelijk, omdat ik de ontmoeting zoo best heb opgenomen. Het is een kiesche zaak voor hem. Hij kan niets ronduit vragen, hij wil zelfs geen toespelingen maken; ,IK." 10 hij tracht alles te weten te komen, door zijn blikken alleen. Nu, en dat kan hij ook; ik geloof niet, dat ik in staat zou zijn, dien goeden, eerlijken, vertrouwensvollen lieveling met leugenachtige oogen aan te zien, of zelfs maar iets voor hem te verbergen. Na dit intermezzo ga ik voort. Na de pauze was ik tegen Fred weer even teeder als daarvoor. Zelfs tusschen het kijken en luisteren door, bemoeide ik mij voortdurend met hem. Maar mijn houding was in 't geheel niet gemaakt, of bestudeerd, zooals van vrouwen, die weten, dat een man (hier Karei) naar hen kijkt, maar heel natuurlijk, hoor. Ik behoefde mij ook volstrekt niet in te spannen, om lief tegen Fred te zijn; als ik mij opgewekt voel, gaat dat altijd van een leien dakje. Als twee tortelduifjes hoorden wij het chanson van Rita aan: L'oiseau dit son hymne a 1'oiaelle Tout aime et le dit au jour, O, loi d'amour toujours nouvelle! O, eainte loi d'amour! Tout suit la loi d'amour! hetgeen ik niet geloof, dat Karei en Lizzie deden. Een minder-scherpe en nieuwsgierig-onderzoekende blik, dan de mijne, zou voldoende zijn geweest, om te zien, dat er een absolute onverschilligheid tusschen hen heerscht. Och, hoe gaat het in de meeste van dergelijke huwelijken; op een vluchtige, onbeproefde verliefdheid wordt er getrouwd; voor langer dan een paar jaar is dat gevoel natuurlijk te zwak, en het is al mooi, wanneer het niet tot een scheiding komt. Nu, Karei en Lizzie hebben geld; zy behoeven ook niet alles te hebben! Fred en ik moeten ons wel tevreden stellen met „liefde" alleen. 24 Januari. Hemel, hemel, daar heb ik gisteren niet minder dan ruim zes bladzijden geschreven, — hoe kwam er plotseling zooveel schot in mijn pen? Nu, dat is duideüjk: als ik maar iets heb, om óver te schrijven, kost het de-pen-bewegen weinig moeite. En ik had een onderwerp. Eigenlijk geloof ik, dat ik, door mijn verveling en lusteloosheid van den laatsten tijd, veel meer aandacht aan de ontmoeting heb geschonken, dan ik gedaan zou hebben, als ik heelemaal normaal van geest was geweest. Enfin, laat mij toch, laat er toch een béétje kleur en beweging in mijn leven zijn. 25 Januari. Toen Fred gisteren uit de societeit kwam, vertelde hij, (of liever, ik vroeg hem, of hij wist waar,) dat de Reversen wonen op het Bezuidenhout. O, die gelukkigen! — Zijn ze dan zóo rijk, Fred? — Dat denk ik. — Houden ze ook soms rijtuig? — Hij heeft natuurlijk z'n paarden maar verder weet ik er niet van. — Lizzie, of nee „mevrouw" Revers zei, dat ze ons graag eens wou komen bezoeken, en vroeg, wanneer onze ontvangdag was .... Maar toen ik zei, dat we dien, Zondag, pas hadden gehad, vroeg ze, of ik dan misschien op den hare kwam .... die is de eerste en derde Woensdag van elke maand. — En dat zeg je nü pas? — Nou, ik was 't vergeten! ik heb er heelemaal niet meer aan gedacht. (Fred durfde niets zeggen, maar hy kon niet gelooven, dat het de waarheid was .... Pikant, zulke dingen!) Maar nu ik er over denk, dat ik die grootheid en staatsie wel eens zou willen zien, komt 't me opeens weer te binnen. Lizzie zei, dat ze zoo weinig kennissen had hier, en zich zoo graag wat aan wou sluiten. Fred zei niets meer, overtuigd als hij natuurlijk was van het onschuldige van deze uitnoodiging tot een bezoek. Want hij kan er Lizzie toch moeilijk van verdenken, dat zy een communicatie wil teweeg brengen tusschen Karei en mij!! Word ik een beetje beter, dat ik weer schertsen kan? _ Fred, zei ik, vind je Lizzie niet ontzettend dik geworden? wat zal die wel zijn, als ze veertig is! Vind je d'r niet erg veranderd in die betrekkelijk weinige jaren? — Ja, zei hij, en toen: Revers is niet veranderd. — O, nee! zei ik, die is precies dezelfde gebleven. — Precies dezelfde knappe jongen, zei Fred polsend. — Ja, zei ik, vroeger was hij 'n knappe jongen, en dat is hij nog altijd, — maar ook niets méér dan dat. Is dat ronduit bekennen van Karel's knap-zijn nu niet veel beter, dan ] dat ik, aarzelend, en het toch niet meenend, zou hebben gezegd: — Och, zóo knap is ie nou niet Jij ben veel knapper, Fred. Daar zou Fred immers de onwaarheid uit proeven? Ik ben onbevooroordeeld genoeg, om te erkennen, dat Karei knapper is, dan Fred, — maar overigens, wat een verschil! Fred bezit alle hoedanigheden, die ik in een man bewonder, en Karei heeft er geen enkele. Maar nu eindelijk eens genoeg over Karei. 26 Januari. Ik weet niet, hoe het zou moeten komen, maar ik geloof, dat ik eenigszins Amerikaansch van origine ben. Ik las namelijk van de Amerikaansche vrouw, dat zij egoïst, heerschzuchtig onafhankelijk is, en bovenmate individueel. En wat ben ik? Nu, ik behoef niet meer te zeggen: absoluut hetzelfde. Grappig, als je jezelf zoo opeens in een vreemde natie ziet gekarakteriseerd. En er is nog méér: de Amerikaansche is óok nog: genotzuchtig en plichtvergeten. Het eerste kan ik ook op mij betrekken, maar het tweede, dat is zoo'n vaag woord, wat beteek ent het eigenlyk? Dat je je plichten niet acht? Dan moet je maar eerst plichten hebben, en dan nog bovendien weten, welke het zijn. Wat heb ik, bijvoorbeeld, voor plichten? Mijn huishouden goed te bestieren? Dat dóe ik toch. Ik zorg er altijd voor, dat Fred nooit iets te eten krijgt, waarvan hij niet houdt, en ik vraag hem nooit meer geld, dan hij geeft. Trouw ben ik hem, maar dat spreekt vanzelf, en is ook niet zoozeer een plicht. Wat dan? Ik weet het niet, hoor, en het kan my ook niet schelen. 27 Juni. Mijn lijzige lijdzaamheid van den laatsten tijd, is een beetje veranderd, in een ongeduldige, geprikkelde nervositeit, die bij buitjes uitbarst, en mij standjes doet geven aan Dina, (over welk durven ik later ten hoogste verbaasd ben!) omdat zij, om twaalf uur, de aardappelen heeft gestoofd, in plaats van gebakken, — Marinus afsnauwen, op een onredelijk-hevige manier, omdat hij, bij het haastig de deur voor mij opendoen, op mijn japon heeft getrapt, — de klerken niet teruggroeten, omdat zij mij in den weg loopen op de gang, — het schrijven in mijn dagboek bruusk en verveeld afbreken, — Meta onvriendelijk bejegenen, omdat zij mij vyf minuten heeft laten wachten, bij een afspraak, om boodschappen te doen, — en Fred boudeeren, omdat hij het te druk heeft, om met mij naar „Tannhauser" te gaan, die hij bovendien al driemaal heeft gezien (en ik ook). Och, och, 't is erg, hè, dat ik zoo lastig ben. Maar wat is er aan te doen? Niet veel, liever gezegd niets. Ik benijd menschen met een goed humeur. 28 Januari. Ik zég wel altijd, dat ik zooveel van Fred houd, maar waarmee bewijs ik het? Wat doe ik voor hem, wat offer ik ooit voor hem op? Nu ik weet wel, Fred is tóch tevreden, en voelt zich tóch gelukkig; en ik zou ook niet weten, wa&rin ik mij voor hem opofferen moest, maar ik verbeeld mij, dat ik meer zielsrust zou krijgen, als ik de zekerheid had, of beter gezegd, het onbewust gevoel, dat ik een goed, een mijzelveweg-cijferend, een n/^-egoïstisch leven leidde. Maar dóe dat dan! zou iemand, wie ook, die mij hoorde, zeggen. Wórd dan anders, beter, gevoeliger, minder egoïstisch, gelukkig-makender en daardoor zelf gelukkiger! Het ligt maar aan jezelf! Zoo? ligt dat maar aan mijzelf? Natuurlijk! Ménsch, word toch wijs! Klaag niet over dingen, waarvan je zélf de oorzaak ben! Zeur niet over de ledigheid en de vlakheid van je leven, als je tóch te lui ben, om daar verandering in te brengen! Wat zou er voor iemand, met jouw jeugd en kracht niet zijn te doen! Armenzorg, verwaarloosde-kinderenverple- ging, toynbee-werk, verzorging van oude mannen en vrouwen, dieren-bescherming, — mijn hemel! de heele wereld bidt en schreeuwt om hulp, — en jij zit maar op een gemakkelijken stoel in een aardig boudoir, niets voer je uit, noch met je hoofd, noch met je handen, en jij, jij durft nog klagen! Je bent een wil ik het zeggen, wat je bent? Neen, dank, ik weet het wel. Een leeghoofd, een leeghart, nietwaar? 29 Januari. Ik ben er achter, wat mij ontbreekt: Energie. Maar ben ik daar aansprakelijk voor? Kan het niet aan mijn bloedmenging liggen, of aan de samenstelling van mijn hersenen, of kan het geen kwestie zijn van herediteit? Ik kan mij soms wel eens plotseling voor iets interesseeren, en mij daar warm over maken, maar die vlaag is dan ook gauw weer gezonken, — geen zielskracht bezit ik, hoogstens wat zenuwkracbt. 30 Januari. Fred was gisteren zoo lief voor mij, dat ik mij tamelijk rustig voelde. Fred weet eigenlijk heelemaal niet, hoe ik ben, hoe waardeloos .... ik heb wel eens gezegd, dat ik niet begrijp, hoe hij van mij houden kan, — nu, misschien ligt hier de oplossing in: dat hij niet weet, hoe ik ben. En toch huichel ik niet tegen hem, o, vol- strekt niet! die moeite zou ik niet willen, of kunnen nemen, daarvoor is myn natuur te oprecht en te traag. Het komt, omdat Fred niets slechts van mij gelooven wil. Ik ben nu ook niet direct slecht; mijn fouten, gebreken, tekortkomingen (wat zijn het) zijn meer negatief. En mij ontbreekt de kracht, de wil, de lust, enfin, alles, wat ertoe zou noodig zyn, om mijn ondeugden te vertooveren in deugden. 2 Februari. Het eenige, een klein beetje vermeldenswaardige, dat er sinds Maandag is voorgevallen, bestaat in ons bezoek aan Lizzie, gisteren. Ik droeg mijn donkerblauw bouclé mohair tailor-made-toilet, met het mooie ijsmarterbont, dat ik van Ma heb gekregen. (De lichte geelachtige kleur is nu wel niet zoo bijster fraai, maar het bont is echt, en daarom vind ik het „mooi".) En Fred was in gekleede jas, met hoogen hoed, lakschoenen, enzoovoort. Wij waren de eersten. Dat geneerde mij een beetje, maar Lizzie was zóo uitbundig blij ons te zien, en weidde zóo uit over onze „vriendelijkheid," — want zij kende nog niemand in den Haag, en had, den vorigen keer, óok al vergeefs moeten wachten, den heel en middag — dat ik mij maar troostte, en de zaak natuurlijk opnam. Het huis is magnifiek. Beneden hebben zij, behalve een eetkamer, een reusachtige suite, met niet aan het eind daarvan zoo'n vervelende serre, maar een, die opzij, rond, en ver in den tuin is uitgebouwd. En de inrichting! De beide salons in Louis XYI, en met florentin-zij bekleed, de eerste in reseda, de tweede in rose. Maar ik wil niet al die pracht en die heerlijkheden beschrijven, — ik zou er heimwee naar kunnen krijgen, en dat mag ik mijn armen, hard-werkenden man toch niet aandoen. Het bevalt mij nogal in Lizzie, dat zij zoo natuurlijk doet met haar rijkdom. Zij pronkt er niet mee, op een voor anderen hatelijke wijze, zij bluft er niet op, maar zij beweegt er zich zoo eenvoudig en gemakkelijk in, als ik óok zou doen. Zij vertelde, en keek daarbij met zeer donkere blikken naar Karei, dat zij hun coupé in Amersfoort hadden verkocht, omdat het leven in den Haag geen vergelijk in duurte was, met dat in Amersfoort. Blijkbaar vond zij het belachelijk en overdreven, dat Karei dit had beweerd. Karei fronsde zijn voorhoofd, en even was er een nerveuse trek om zijn mond, maar dadelijk, alsof hij niets had gehoord, praatte hij met Fred over de leger-strengheid in Duitschland door. Bij dit bezoek zijn ook alle leden der beide partijen elkaar gaan tutoyeer en. Lizzie vroeg het, omdat wij toch zulke „oude" kennissen waren. Nu, Fred, noch ik herinneren ons, dat wij haar ooit te voren gesproken hebben; wij wisten alleen van elkaar, wie we waren, in Breda. Maar enfin. Als nieuw onderhoudingsmiddel, ofschoon het gesprek niet stokte, zei Lizzie: — Mag ik jullie m'n zoon 's voorstellen ? en zij liet het kind halen. Ik heb nog nooit zoo'n mooi kind gezien. Slank, vlug met geestige, donkere oogen, overtreft Max verre, verre den armen, kleinen Sander. Ik ben nu volstrekt niet dadelijk zoo enthousiast over kinderen, maar dit snoezige ventje in zyn blauwfluweelen pakje, met batisten kraag, mocht dadelijk op mijn schoot zitten, en Ride a cock-horse to Banbury Cross To see a fine lady upon a white horse, (hjj heeft een Engelsche gouvernante) zonder dat ik er over dacht, of ik mij ook te veel echauffeerde. Toen opeens kwam er meer bezoek. De eersteluitenant-adjudant van den staf Bouwman met zijn vrouw, Karel's ritmeester Kroon, luitenant Ross van Yorden, luitenant van Linden met Lotte, die de meisjes van Heemstede hadden mee-gebracht, en .... daarmee was het uit. Karei kwam naast mij zitten, en wij spraken over de gewone dingen, totdat hij zei, snel en zacht: — Ina.... 'k wou je wat vragen .... — Doe dat dan, Karei! — Wil je.... zou je .... Zou je er nooit met Lizzie over willen spreken? — Waar heb je 't over? zei ik, quasi verbaasd. Wat bedoel je? — Je wéét wel, wat 'k bedoel.... je hebt 't niet vergeten .... dat kan niet.... Durf je zeggen, dat je er niets meer van weet? — Waarvan niet? — Ina! Zulke blikken en zulke woorden temidden van een groot gezelschap, en dat er tóch niets van merkt, — hoe heerlijk-spannend pikant! Mijn oogen keken hem zóo onbewogen aan, dat hij een beetje van zijn stuk raakte. — Je moet niet denken, dat 't me iets kan schelen voor Lizzie, maar 't is . ... ik wou .... ik kan .... omdat.... — Karei, je moet 'n béétje duidelijker spreken, zóo begrijp ik je niet! — Dat kan ik niet hier, zei hij bruusk. Mag 'k, den eersten keer, dat er gelegenheid is .... duidelijk met je spreken? Dit was, dunkt mij, wat men noemt, een kritiek moment. Maar ik ben zoo zelfbeheerscht en zoo koud! ik trok er mij niets van aan. — Zeker! met genoegen! zei ik kalm. Toen merkte ik, dat Fred naar ons keek, en ik vroeg: — Heeft élk regiment 'n staf? Hij zag mij aan, begreep mij niet, dacht, dat ik den spot dreef met hem. Maar hij zag niets in mijn bedaarden blik, dan de begeerte, om dit te weten, en ondanks zichzelf beantwoordde hij mijn vraag: — Ja .... En dan heb je nog de staf van 't wapen, maar die bestaat alleen uit 'n inspecteur, 'n toegevoegd officier, en 'n adjudant. Ik ging nog wat op dit interessante onderwerp door; totdat ik mij bedacht, dat wij nu waarlijk lang genoeg waren gebleven, en ik Fred wenkte, om weg te gaan. Buiten vroeg Fred mij natuurlijk: waarover ik het met Karei had gehad? Nu, wat had hij er aan, of ik hem al vertelde, dat Karei wat verwarde woorden tegen mij geonzind had, waarvan ik niets, (tenminste niet alles) heb begrepen ? 't Is daarom beter, dat ik wacht, totdat Karei „duidelijk" is geweest. — 0, hij heeft me verteld, waaruit 't wapen van de cavallerie bestaat. Weet jij 't? Uit drie regimenten huzaren, en 'n eskadron ordonnansen, en dan heb je nog de rij- en hoefsmid-school, als k goed heb onthouden.... Maar de artillerie, dat is 'n veel uitgebreider wapen, daarby heb je veld-artillerie en vesting-artillerie, en rijdende artillerie.... en pantserfort-artillerie, en wat nog meer .... pontonniers en torpedisten .... Wat 'n geheugen ! prees Fred. En hy vroeg: Weet je 't nu ook zoo goed van iets, wat mijn vak betreft, bijvoorbeeld .... hoe de hooge raad is samengesteld? — Hoe zou ik dat weten! als niemand 't me ooit heeft gezegd ! — Nu, dan zal ik 't je zeggen, en over 'n poosje zien, of je 't nog weet, zei hij, en hij noemde op: (wat ik opteeken, uit vrees, dat ik het misschien tóch zou vergeten, het is niet zoo gemakkelijk !) een president, minstens twaalf raadsheeren, een procureur-generaal, drie advocaten-generaal, een griffier, twee substituut-griffiers, en een onmetelijk aantal advocaten en procureurs, waarvan sommigen, (o, goede genade, weet ik het nog ?) den raad van toezicht en discipline vormen, en anderen het bureau van consultatie. Ziezoo. Ik denk, dat Fred er nu wel achter is, hoe hij noch jaloersch, noch wantrouwig, noch ergdenkend behoeft te zyn. Zoo mal is Fred nu niet, en hij bezit wel zóóveel zelfgevoel, dat hij niet veronderstellen kan, hoe zijn vrouw iemand zou kunnen verkiezen boven hem. Wij gingen van het Revers'sche paleis dadelijk door naar Ma, om daar te eten, zoodat ik niet in de gelegenheid was, scherpe en bittere vergelijkingen met ons bovenhuis te maken, en tot Fred's groote geruststelling in een goede stemming bleef. Nog iets moet ik opschrijven, o, ja. Bij het weg-gaan, vroeg Karei, of wij de serre eens wilden zien. Eenige anderen gingen ook mee bewonderen, (de serre is vol planten, met een volière, en rood-gelakte meubelen) o. a. Olda van Heemstede, die haar arm door den mijne stak. Zij zag er een beetje somber uit, en om haar wat op te vroolijken, zei ik: — 'k Heb je in lang niet gezien mevrouw Reinersma. Want als de besluitelooze Reinersma eindelijk zijn keuze bepaalt, veronderstel ik, dat het op Olda zal zijn. Ik vind haar óok aardiger dan Bertha. — Zeg dat niet, Ina, zei ze, inplaats van vroolijk, nu werkelijk droevig. Weet je dan niet, dat hij binnenkort naar de Congo vertrekt? Neen, dat wist ik niet. Maar, zei ik, dat zal hem juist een drijfveer zijn .... Ach, nee .... zei Olda. O, nee! Sinds hij Guusje heeft gezien, geeft hij niets meer om ons! {Mij wou ze zeggen.) — Guusje! riep ik, die krijgt hij niet! Die is al niet meer k prendre, zoo jong als ze is! — Heusch? riep Olda, zóo blij, dat ik, op mijn beurt, blij was, het te hebben gezegd. — Ja, en dat kan je 'm aan't verstand brengen ook. Ziezoo, nu hoop ik, dat het mij niet te erg ten kwade zal aangerekend worden, indirect voor koppelaarster te hebben gespeeld. 3 Februari. Nu, ik zei gisteren, dat het eenige, een klein beetje vermeldenswaardige, het bezoek aan Lizzie was. Maar als er dan iets heel vermeldenswaardigs gebeurt, heb ik, voor de beschrijving daarvan zeker wel drie cahiers noodig! Enfiu, het schrijven amuseert mij zoo, en het houdt mij af van onvruchtbaar, ontevreden gepeins. Al heeft het ook absoluut geen verder nut, dit goede bereik ik er toch mee. 4 Februari. Moet ik bekennen, dat ik erg nieuwsgierig ben, naar wat Karei mij heeft te zeggen? Dat kan ik niet, want ik ben er volstrekt niet erg nieuwsgierig naar. Hij vroeg mij „er" nooit wat van aan Lizzie te zeggen. „Er"? waarvan? Nu, dat is duidelijk: van wat er zes jaar geleden tusschen hem en mij heeft bestaan. Lizzie weet het dus niet? Hij heeft het haar nooit verteld ? Zou hij die malligheid tusschen ons, die tijdelijke verblindheid, dan tóch ernstiger hebben opgevat, dan ik altijd dacht? En waarom mag Lizzie het nu nóg niet weten? Karei hoeft niet bang te zijn, dat zij jaloersch op hem is. Waarom mag ik er dan niet met haar over spreken, — dat zou ik tóch natuurlijk nooit doen, — maar waarom mag ik het niet? Eeuwig raadsel des mans! 6 Februari. Het was niet te verwachten natuurlijk, maar de komst van de Reversen in den Haag heeft al heel weinig afwisseling in mijn dagen gebracht. Wij zullen elkaar eens, in de maand, op onze ontvangdagen zien, en daar zal het wel by blyven. Lizzie heeft er niet van gesproken, dat zij feesten zullen geven ; daar zij geen rijtuig houden, kan zij mij ook nooit voor een toertje komen halen, — en of Karei nü nog met welbehagen naar mij kijkt, — mijn hemel, wat kan mij dat schelen! 7 Februari. Ja, er zit niets anders op, dan dat ik mij maar weer verveel, — en „Dombey" ga uitlezen. Ik schijn het wel op Dickens te hebben voorzien, en toch is dat niet zoo, want ik vind hem heuscli een genoegelijk schrijver, en ik begrijp niet, hoe ik zooveel aanmerkingen op hem durf maken, — maar ik moet er nog éven iets over zeggen, (ik dien mijzelf toch bezig te houden !) en dan, beloof ik, zal ik er over zwijgen. De reden, dat Dickens, door bijna iedereen zoo bewonderd wordt, zal wel hierin liggen, dat men hem op te jeugdigen leeftijd leest. Nu, Dickens, met zijn vriendelijkheid en zijn gemoedelijkheid, zijn grapjes en zijn boeienden verteltrant, zijn toestanden- en omgevingen-kennis, zijn typische personen en typische voorvallen, en zijn absolute kuischheid, is ook bij uitstek een schrijver voor jonge menschen; (ook voor ouderen, die in geestesontwikkeling gelijk staan met jeugdigen, en zoo is wel drie kwart van het lezend publiek) hij houdt de gemoederen aangenaam bezig, zonder ze te verontzedelijken; hij geeft ze prettige, kleine schokjes, die aandoen, zonder diep te ontroeren; hij vertelt lieve dingen van edele menschen, en vreeselijke dingen van afgrijselijke menschen, het eene nog wat aangedikt door een zachte sentimentaliteit, het andere gematigd door de-ondeugdkomt-ten-val, — in één woord, hij is voor menschen, die niet te ver doordenken, een auteur, met een allersympathiekste manier van schrijven. 0. a. zal het tooneel op den vóor-avond van Edith's trouwdag bizonder mooi worden gevonden. Nu, is het dan ook niet mooi ? de wroegende schaamte van de trotsche Edith, die uit "berekening de tweede mevrouw Dombey worden wil, — hoe zij loopt door haar kamer . ... to and fro, „IK" 11 and to and fro, and to and fro again, five hundred times (nauwkeurig geteld!).... with her dark hair shaken down, (welke roman-heldin, in opgewonden toestand, schudt haar haar niet los?) en nog meer teekenen van innerlijken opstand, totdat zij eindelijk, onweerstaanbaar aangetrokken, de kamer binnengaat, waar Dombey's dochtertje, Florence, slaapt. A light was burning there.... (door Dickens behulpzaam ontstoken, om Florence in haar „bloom of innocence and beauty" aan Edith, als scherp contrast, te toonen.) Edith houdt haar adem in, en nadert.... nadert.... nadert het bed, om, wie had het niet verwacht? — daarbij op haar knieën neer te zinken, nadat zij eerst Florence's hand heeft gekust, (die daarvan niet wakker wordt, als ik dit nog moet zeggen,) welke aanraking was, als „the prophet s rod of old upon the rock," want haar tranen sprongen te voorschijn. Zij legt Florence's arm om haar hals, die zelfs daarvan niet wakker wordt, (de slaap is vast in 't vijftiende jaar van t leven!) en daar ligt zij dan, Edith, met haar „aching head" en „streaming (dat wisten wij nu wel!) hair," (zij kon moeilijk haar hoofd ergens neerleggen, zónder haar haar) naast Florence op het kussen, (a sound sleeper, dat kind!) den heelen nacht: een pose, uitgezocht voor een Engelsch staal plaatje, (ik heb de uitgave van Chapman and Hall, maar in de geïllustreerde, is er, dunkt mij, een afbeelding bij,) en hoogst geschikt, om gevoelige hartem met mededoogende ontroering aan te doen. Thus Edith Granger passed the night before her bridal. Thus the sun found her on her bridal morning. Het staat er. Edith bracht niet alleen een ganschen nacht op haar knieën door, maar den volgenden morgen was er „no sign upon her face of last night's suffering". Begrijpt iemand iets van de kracht en het uithoudingsvermogen dezer dame? Ik zou styf zijn, na een uur in deze positie te hebben gelegen, en na twee uur zou het mij wezen, of ik geradbraakt was, — en dan nog weenende en met „aching head"! Nu, ik geef de verzekering, dat ik den daarop volgenden morgen, krom van de pijn in mijn leden zou zijn, en doodelijk bleek zag, en vuurroode oogen had! Maar menschen van papier zijn taai. Dickens wéét ook wel, hoe aandoenlijk en schilderachtig Edith's houding is, — praat hij niet zelf van een „beautiful abandonment" ? En de morgen, voor Dombey trouwt.... óók mooi, als al het andere. De dageraad wordt begiftigd met een „passionless blank face, de boomen, „buigen hun hoofden," en „wringen hun handen", de nacht („nacht" hoort bij „graf"), „ lingers in the vaults below and sits upon the coffins . En de dag ten slotte, óók een persoonlijkheid, natuurlijk, „droogt de tranen van den dageraad, en „doet" nog verschillende andere dingen. Het is te begrijpen, dat al die „personen" tezamen een mooie stemming teweeg-brengen, zoo ongeveer als op het tooneel een „tableau vivant" dat kan. Nog even de geestigheid vermeld van de „mice who have been busier with the prayer-books ihan their proper owners," en „the hassocks more worn bij their little teeih than by human knees ," — en dan weet ik verder heusch niets moois meer in deze episode te vinden. O, nu ik eenmaal op mijn praatstoel zit, zou ik nog zóóveel kunnen zeggen! Bijvoorbeeld, dat Edith aan Florence verklaart: — You are dear to me, Florence. I did not think, that anything could ever (ik cursiveer) be so dear to me, as you are.... Heeft Edith dan geen zoontje gehad, dat door een noodlottig toeval verdronk? En heeft zij dan óok niet eens van haar eigen kind gehouden ? Zoo niet, waarom niet? Dat wordt ons nergens verteld. Om de waarheid te zeggen, houd ik het ervoor, dat Dickens, die aan zóóveel moest denken, en zóóveel personen een beurt had te geven, het jongetje, dat hij creëerde op blz. 181, op blz. 314 voor het oogenblik vergeten was. En een staaltje van Dickens soms geforceerde geestigheid is, dat hij, als de predikant by de trouwpartij vraagt, wie de bruid weg geeft, opeens een bruidsmeisje in het leven roept, dat noch vóór, noch na de plechtigheid óok maar even, al was het bij naam, aan ons wordt voorgesteld, — alleen maar, omdat Cousin Feenix dan de vergissing kan begaan, haar bijna, inplaats van de bruid, „weg te geven". Maar, ik heb het boek nog niet uit, er kan nog véél in worden goed gemaakt. En hoe vindt men de scène tusschen de barmhartige Samaritaansche Harriet Carker en de „vreemde" vrouw, (die niet alleen een vreemde is, maar die ook vreemd dóet), die vol stof en modder zit, verscheurde kleeren heeft, en bebloede voeten, en verwarde haren, die nog bovendien een „convict" is, — en die zij, Harriet, binnenroept, en spijst, en drenkt, en verbindt, en warmt, en geld geeft, dit alles laat ik daar — maar bij het afscheid, (zooals het trouwens hoort onder dergelijke omstandigheden .... in boeken) zonder „scorn" of „repugnance" .... kust. En vergeet niet, dat prachtige tooneel-gebaar, waarmee de vreemde, wijzend op den somberen vorm van het verre Londen, dat daar als een donkere, schrokkig-slokkende afgrond, ligt, antwoordt op de vraag, waarheen zij gaat: — Yonder!.... To London! Maar nu eindig ik heusch met mijn vitterij. Dickens is niet volmaakt, maar hij heeft tenminste de verdienste nooit vervelend te zijn. En dat is misschien wel de grootste kunst van de kunst. 8 Februari. Zaterdag geven de van Linden's een soiréetje. Wie er zullen komen, kan ik, wed ik, precies raden: Ru met Vic, de meisjes van Heemstede, met Eeinersma en Kolhorn als cavaliers, en Lizzie en Karei, — daar zal het wel bij blijven, want ze hebben zooveel ruimte niet. 9 Februari. Sandertje is een lief, goed kind, en hij houdt veel van mij, maar bij Max Revers vergeleken, is hij niet veel. Enfin, wij moeten ons met zooveel tevreden stellen, dat wij anders zouden willen, waarom dan ook niet hiermee! 10 Februari. Een briefje van Olda: Ina, je ben een engel! Zaterdag vertel ik je alles mondeling. Deze woorden heeft zy even, in haastige dankbaarheid, in de eerste opwelling harer zaligheid, neer-gepend. En waarom is zij zalig? Nu, dat is duidelijk. Dat de weifelende Reinersma nu eindelijk tot een besluit is gebracht, vind ik goed, — maar anders! Mijn hemel, — waarom wachten de meisjes toch niet gelaten-blijmoedig, inplaats van zich zoo druk te maken, en op te winden, zichzelve af te matten met tennissen, en andere kunsten-vertoonen, philippines en attenties uitlokken, — ten slotte komt er immers tóch altijd wel de een of andere man! Bestaat er één meisje, dat nóóit in de gelegenheid is geweest te trouwen ? Ik geloof het niet, — zelfs al is het meisje niet mooi, niet aardig, niet lief, niet rijk. De mannen zijn niet zoo kieskeurig. En dan, — nu ja, je positie verbetert erdoor, — maar anders, waarom wil toch ieder meisje trouwen? Om de gezelligheid? nu, dan moet haar huwelijk ook goed uitvallen, anders had zij het veel beter thuis. En welk huwelijk valt bijna onberispelijk uit ? Zooals dat van Fred en mij? Ik zou het veel natuurlijker vinden, als elk meisje er als iets vreeselijks tegen opzag, te trouwen. Het is ook nogal geen kleinigheid! Je met alles en alles, je hééle zelf, zonder éenige terug-houding weg te moeten geven aan een man! Tegenwoordig zijn zelfs jonge kinderen niet meer zoo naïef, als ik was, toen ik my voorstelde, hoe het mij in mijn huwelijk zou gaan. Trouwen, dat zou ik wel eens moeten, begreep ik. Maar ik zou het anders inrichten, dan ik het van de meesten zag. Samen op één kamer, bijvoorbeeld, ik met een vreemden man?nooit! En ik zou dat mijn echtgenoot ook dadelijk aan het verstand brengen, als wij in den trein zaten voor de huwelijksreis. — Heb je al kamers voor ons besteld ? zou ik dadelijk vragen. Maar later, toen ik inzag, dat ik er met een dergelijke onnoozelheid niet zou komen, — en welk een verschrikkelijke, ondragelijke, vernietigende vernedering ik had te ondergaan, als ik trouwde, toen dacht ik: Nooit, nooit in der eeuwigheid wil ik trouwen!.... (Want ik kende de liefde niet.) Maar toch, tóen ik de liefde kende, — wat was het nog een worstelende, wanhopige strijd voor mij! En als Fred mij niet, met eindeloos geduld, door de teedere, zekere kracht van zijn liefde, en de alleruiterste, zachtste behoedzaamheid, langzaam, langzaam, had ingewijd, — dan geloof, ik, dat ik een rillenden afkeer van hem zou hebben gekregen, inplaats van, zooals nu, wonderbaarlijk gedwee te zijn geworden. Ik geloof ook, dat veel ongelukkige huwelijken hun ontstaan te danken hebben aan de bruutheid, de onverschillige hardheid van den man in den eersten tijd. De meeste mannen zijn onbedachtzaam en zelfzuchtig, en missen bedaard overleg en verstandigen tact. Want de vrouw zal wel eens nerveus, en daardoor minder aangenaam zijn, maar dat is toch zoo natuurlijk! Hoe meer ik over die dingen denk, hoe meer ik Fred ga waardeeren. Want hij is een van de uitzonderings-mannen, die zijn vrouw liefheeft, met een werkelijke, haar-ontziende, onzelfzuchtige liefde. 13 Februari. Het amusements-spel is in vollen gang. Karei heeft, zonder dat ik er eenige moeite voor deed, of er om vroeg, zich tot mijn vermaker aangesteld. En wat voor reden kan ik hebben, hem weer onmiddellijk uit die betrekking te ontslaan ? Geen een. Ja, maar zeggen pruderie en voorzichtigheid, het kon wel eens ernstig worden Kom! zou dat kunnen? Wij zijn toch allesbehalve kinderen, en bovendien beiden getrouwd!? Neen, — gekheid is het, een spel, dat dubbel aardig en aantrekkelijk is, omdat het zoo gevaarlijk lijkt. Inwendig is het even onschuldig, als .... (ja, waarmee zal ik vergelijken ?) iets, dat ook uitwendig onschuldig is. Karel's ijdelheid is gekwetst, omdat ik hèm klaarblijkelijk nooit heb liefgehad. En nu doet hij net, of hij de oude geschiedenis weer nieuw wil maken, — maar in zijn ziel meent hij het niet. Meende hij het wel, durfde hij het meenen, nu, dan zou ik hem wel eens toonen, en onbarmhartig, hoe ik over hem denk! Zaterdagavond, bij de van Linden's, was het vroolijk en druk. Olda fluisterde mij in, dat alles met Reinersma en haar in orde was, — quasiargeloos had zij over Guusje gesproken, en verteld, wat ik haar had ingegeven, (o, die verliefde meisjes!) en een paar dagen daarna had de jongeling zich aan haar gedeclareerd. Zij straalde. Maar alleen voor de ingewijden, omdat het engagement op het oogenblik nog geheim is. Karei nam, in 't begin, na de begroeting, niet meer de minste notitie van mij. Dit was natuurlijk, — o, ik begrijp dien jongen zoo goed! — om, op een geschikt oogenblik, vrij-uit met mij te kunnen spreken, waarin niemand iets zou zien, als hij mij maar niet voortdurend met zijn attentie entoureerde. Waren wij beiden kinderen geweest.... dan had ik hem een knipoogje van verstandhouding gegeven, omdat ik hem zoo goed verstond, — maar volwassen menschen, en dan nog wel getrouwde! mogen niet meer zoo natuurlijk zijn. Ik keek dus in alle richtingen, behalve in de zijne, en praatte, alsof ik niet wist, dat er een Karei op de wereld bestond. Het gewone programma van zoo'n avond werd afgespeeld. Eerst theedrinken, onder min of meer geanimeerde conversatie, — daarna whisten, pianospelen, gezelschapsspelletjes .... en de gasten verstrooiden zich door de kamers, en eindelijk konden, wie elkaar wilden spreken, elkander naderen. Ik zat in den salon, juist verlaten door Kolhorn, die geroepen werd, om, met Reinersma, een lied te zingen, en dicht bij mij fluisterden Ru en Yic. Nu was het oogenblik gunstig, — en kwdm Karei niet? Natuurlijk! Hij kwam, en zette zich naast my neer, en keek mij aan, zooals men eigenlijk een getrouwde vrouw niet aanzien mag, — maar wie op zóo iets ziet, is een kniesoor, en dat ben ik niet, wel? _ Ina nu, laat 'k 't nu even zeggen ik wou .... ik wil.... ik zal .... — Karei! zei ik, half-lachend, half-wrevelig, begin niet wéér in hiëroglvphen te praten ! iemand, dien ik niet kan begrijpen, vind ik onuitstaanbaar! Hij trok even zijn wenkbrauwen samen, omdat ik dit zoo onomwonden zei, maar het had tenminste de uitwerking, dat hij verstaanbaar sprak . — Ik vroeg je, om niet aan Lizzie, en eigenlijk ook verder aan niemand .... te vertellen, dat wij geëngageerd zijn geweest. — Geëngageerd! die anderhalve dag, en waar niemand iets van wist! — 't Was toch zoo, zei hij scherp, dat kan je niet ontkennen. — Kinderspel! zei ik. Maar toen, bedenkende, dat het beter was, hem niet te prikkelen, door zoo sterk te ontkennen, voegde ik erbij: Wij waren beiden flirten, en wilden, — waarschijnlijk onbewust, — eens zien, in hoeverre wij macht hadden op elkaar! — 't Is bij mij veel ernstiger geweest, dan ik tóen heb geweten, zei hij. Ik haalde mijn schouders op, — even, maar hij zag het. — Honderdmaal .... honderdmaal daarna, heb 'k je willen schrijven .... waarom 'k 'tniet deed, god mag 't weten! M'n trots hield me terug — Je trots? Wist je 't dan niet, je wist 't toch wel, dat 'k geëngageerd was met Fred? — Natuurlijk! — Nu, dan was 't niet je tróts, die je terughield! maar eenvoudig je gezond verstand! — Ina! Ik moest lachen om zijn toon, dat maakte hem nóg driftiger, en hij wou weer „Ina" roepen, nu waarschijnlijk harder en dreigender, zoodat ik, die nooit vergeet, waar ik ben, hem gauw voorkwam, door te zeggen: — Maar waarom zeg je me dat eigenlijk? Waar dient 't voor? — Ja! riep hij, waarom doe ik dat! Er is zoo iets bitters, zoo iets scherps in zijn toon, dat ik er vroeger niet in hoorde, — of dat ik mij niet herinner. Ik denk ook wel niet, dat hy met Lizzie bovenaardsch gelukkig is, maar waarom tróuwde hij dan met haar! Dat hééft hij toch gedaan, en moet daarvan nu maar de consequentie dragen. Ik heb absoluut geen medelijden met hem. Toen zag hij mij weer aan, kalmer, omdat hij merkte, door heftigheid niets gedaan te krijgen, en zei: — Beloof je 't me dan? — Wat? — Er met niemand meer over te spreken? — Och, ja, dat kan ik gemakkelijk doen! Maar waarom wil je 't eigenlijk niet? — Omdat ik je dan nooit kan aanzien, of met je spreken, — of d'r wordt wat achter gezocht... — O, zoo! zei ik. Ik had mijn arm op de zij-leuning van mijn fauteuil gelegd, en leunde licht mijn wang en kin in mijn hand, — een houding, waarin je iemand zoo heerlijk achteloos-hautain kan aankijken. Hij zag mij aan, eerst woedend, om mijn beleedigende, spottende koelheid, en met fel-fonkelende oogen, — toen zachter.... en zachter.... maar mijn blik veranderde niet, en hij zei, diep ademhalend, zijn oogen afwendend: — Wat ben je hard .... Natuurlijk ben ik hard! Waarom zou ik niet? Hij zou wel liever willen, dat ik zoo zacht als was was, zoodat ik kon smelten onder zijn blik, ^ maar ik ben een getrouwde vrouw, zie je! en al was ik dat niet, wat gaf ik dan nóg om dien dwazen jongen? Ik weet niet goed, of ik boos ben over zijn brutaliteit, om dadelijk over die oude dingen te beginnen Ik geloof het eigenlijk niet... het amuseert mij te veel. — Kom! zei ik, laten we gaan luisteren naar 1'horrible duo! en ik ging hem vóór naar de andere kamer, waar Kolhorn en Reinersma nog aan het kwinkeleeren waren, zonder dat iemand hun gehoor verleende. De dames zaten bij elkaar, en lachten, en praatten, en Olda riep mij toe: — Ina, wat is jóuw ideaal ? Of, nee, jij hebt 't al bereikt! — Heb ik m'n ideaal al bereikt? vroeg ik, dat zou ik wel willen! — Wat is 't dan?! — 0! 'n toilet.... 'n beeldig toilet, van 'n vreemd-blauwe kleur... blauw, met iets van parelgrijs en van lila erin ... en dan van satijn, zwaar, glanzend satijn... zou dat mij niet goed staan, bij m'n kleur van haar en m'n teint? Iedereen schaterde het uit, en Olda riep, met glinsterende oogen, dat zij dan een ander ideaal had ! En, met bijna al te duidelijke woorden, teekende zij Reinersma's portret. Nu, Fred is wel mijn ideaal, maar ik vind het wel wat afgezaagd, zooiets te zeggen. Ik heb ook uit de tweede hand een geestigheid gedebiteerd, die ik eens ergens las, en waarmee Fred mij verder geholpen heeft, met opzoeken in het grieksche Nieuwe Testament, en vertalen. Kolhorn, die het fijne van de zaak schijnt te weten, wou. Olda plagen, en ried haar af, om óóit een zee-officier te trouwen. Dat was, daar „de vrouw den man overal moet volgen", toch wel wat lastig voor haar. — Nu, dat kan u begrijpen ! riep ik toen. Hierom, zal de man vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen / dat staat er in 't Grieksche testament! en de bijbelvertalers, mannen! hebben 't natuurlijk omgekeerd vertaald! Heneken toutou kataleipsei anthroopos ton patera kai tèn mètera kai proskollèthèsetai tei gunaiki hautou. Nie- waar, Fred? — Ja, zei Fred, lachende, omdat ik het zoo goed had gezegd, en Lotte, Bertha, Olda, Lizzie, en zelfs de zachte Ru juichten, en herhaalden, om het goed te onthouden: Heneken toutou kata-leip-sei.... maar zij konden het niet; het was te moeilijk! Ik begrijp ook niet, hoe ik het zoo goed heb onthouden, — zeker omdat het mij zoo interesseert! Hemel! mijn hand is stijf van het schrijven! Hoe kóm ik aan zoo'n flux de plume! 14 Februari. Meta moest boodschappen doen, en bracht Sander bij ons, bij mij, liever gezegd, want Fred is 's morgens nooit zichtbaar. Ik speelde met het kind in de serre, toen de Engelsche gouvernante met Max'je Revers werd aangemeld. Zij bracht een briefje van Lizzie, of die ons vanmiddag een ^ bezoek mocht brengen, waarop ik natuurlijk zei, dat het goed was, ofschoon ik niet begreep, waarom ze niet tot onzen ontvangdag kon wachten. Enfin, dat zal ik vanmiddag wel hooren. De gouvernante zei, dat zij dadelijk weg-moest, want zij had nog boodschappen te doen; waarop ik zei, dat ze Max maar bij mij moest laten, dan kon hij met Sander spelen, totdat zij hem weer kwam halen. Miss Wells vertrok; en ik speelde met de kinderen. Max is een prachtig kind, en terwijl ik hem zoo aanzag, kwam er een plotseling-felle jaloezie in mij, dat Lizzie, die er niets om geeft, dezen jongen mag hebben. Zij pronkt met hem, omdat hij knap en aardig is, maar was hij een leelijk en achterlijk kind, dan zou zij hem wel nooit uit de kinderkamer te voorschijn halen. Mijn jaloezie was natuurlijk maar heel vluchtig. Ik verga niet van verdriet, omdat ik geen kinderen heb, — het was maar een opwelling, hoor. Max en Sander bouwden samen, en dronken kleine kopjes chocola, en aten patiences daarbij. En telkens, als Max naar mij toekwam, en mij vleiend iets vroeg, kon ik mij niet weerhouden, zijn hoofd in mijn handen te nemen, en hem te zoenen op zijn haar. (Het is een gewoonte van mij, kinderen nooit anders dan boven op het hoofd te zoenen.) Schat, lieve jongen! zei ik dan tegen hem, zoodat de arme, kleine Sander, als hij al men- schelijk genoeg was, om dergelijke gewaarwordingen in zich te voelen oprijzen, best jaloersch had kunnen zijn. Ik begrijp niet, hoe het komt, dat ik opeens zooveel ben gaan geven om Max. Maar ik heb zoo'n vreemde natuur. Ik heb toch altijd zoo werkelijk innig-veel van Ma en Meta gehouden, — en in den laatsten tijd, of eigenlijk mijn heele huwelijk door, heb ik te weinig notitie van die beide lieven genomen. Schrijf ik ooit over Ma, mijn eigen goede, lieve Moeder, die toch eenmaal de allereerste is geweest in mijn leven? Fred heeft zij aangenomen als een zoon, waarom ben ik dan voor haar niet dezelfde gebleven ? Ik ben zoo'n ondankbaar schepsel, zoo ongevoelig en zelfzuchtig, dat het niet om te zeggen is. 0, ben ik weer in zoo'n weeë, week-sentimenteelé bui? Dan moet ik voor vandaag maar eindigen. , 15 Februari. Lizzie kwam mij gisteren een bezoek brengen, opdat ik vandaag weer op h&éx ontvangdag komen kon. Zij kleedde haar vraag zóo complimenteus m, — beweerde bijvoorbeeld, dat ik de menschen zoo goed kon bezig houden, en zoo'n elegantie bracht in haar salon! — dat ik niet kon weigeren. Maar om mij zoo klaarblijkelijk als utiliteit te laten gebruiken, daarin heb ik weinig lust. Enfin, ik ga natuurlijk van middag, en ik sleep Fred mee. Ik schijn de gewoonte te hebben, altijd te zeggen: „wij" en „ons", en nog bovendien overal Fred's willen en daden en meeningen en uitspraken bij te halen. Lizzie merkte tenminste met haar dik glimlachje op: — Jij bent d'r, geloof ik, tóch nog een van 't ouderwetsche soort, ook al zie je er zoo modern uit! — Hoedat ? — Wel, in je huwelijk, bijvoorbeeld! Ik geloof werkelijk, dat je houdt van je man! — Anders zou 'k 'm toch niet hebben getrouwd ? — Hè! hè! lachte Lizzie. (Ze is te dik, om vrij-uit te schateren, maar dat hoeft ook niet, haar rond, vol, blozend gezicht straalt altijd van genoegelijkheid). Nu, hoor, dan ben ik meer 'n kind van m'n tyd! M'n hemel! wie wil tegenwoordig nog den last dragen en 't gezeur van 'n huwelijk uit liefde! Yan Karei en mij kon je, als je wou, 'n Fliegende Blatter-prentje maken... zóó zijn we precies! Vrij, weet je, vrij! heelemaal en in alles vrij! We kibbelen zelfs nooit. . . zóo onverschillig zijn we .. . Wat kijk je me aan! Je vindt 't zeker mal, dat ik je zoo iets maar zoo dadelijk vertel. .. Maar ten eerste zou je 't tóch al gauw hebben gemerkt, en ten tweede is 't immers in de meeste huwelijken zoo! Nu, t is waar, ik had het tóch al gezien, — iets nieuws vertelde ze niet. — Nee, spaar mij voor die verschrikkelijke liefde! Ik ben zoo dankbaar mogelijk, dat ik bevrijd ben van al de horreurs ervan! Och, als jong meisje trouw je, zonder d'r bij te denken . .. »1K-" 12 en dan kryg je 'n kind, — maar daar moet t dan ook maar bij blijven, éen is óvergenoeg! — Geef je dan niet om Max ?! — Ja, dat begrijp je niet, hè? Jij schijnt doodelijk van 'm te zijn ! Nu, maar ik vind elk kind 'n kind, dus 'n last. . . hij is altyd by Miss, ik zie 'm bijna nooit. . . dat is heusch de eenige verdraaglijke manier, om d'r kinderen op na te houden. Maar jij bent zoo'n type; vol tegenstrijdigheden! Altijd ben je en denk je anders, dan men van je verwachten zou ! Jij bent net iemand, om je huwelijk al heel licht op te vatten, nee, je houdt van je man! Van kinderen moest je een modernen afkeer hebben, je bent er doodelijk van! Maar je charmeert door dat onverwachte. — Weetje, wie smoorlijk van je is? .. . Kolhorn! Toen zij begon te zeggen: K. .. dacht ik heusch, dat er volgen zou . . . arel. Maar toen er alleen maar . . . olhorn kwam, kon mijn opkomende blos weer dalen, wat hij ook deed. 15 Februari. Tooneel uit Lizzie's ontvangdag. Naast mij Karei, die juist is binnen-gekomen, lusteloos en met matte oogen, maar dadelijk opgewekt en met flikkerende dito, toen hij mij gewaar werd. (Het was ook nogal geen venassing, — hoe kon hij nu verwachten, mij wéér hier te zien!) Om mij heen allerlei luidruchtiglachende, druk-pratende menschen. Karei. Ik heb je zooveel te zeggen ... Ina (tegen den heer de Witt). Ja, op dat bal ben ik óok geweest. De Witt. Gecostumeerd ? Ina (tot Karei gewend). Profiteer dan van de gelegenheid, dat ik hier ben!... (tot den heer de Witt aan den overkant). Ja, in een groep: de vier heeren en dames van 't kaartspel. Karei. Plaag me toch niet! Ik wil je spreken .. . alléén, begrijp je! Ross van Vorden. Weet u al van 't bal in Royal, volgende week? Ina (licht-spottend glimlachend tegen Karei). Je wil?... Heb jij dan recht te willen? (Harder tegen R. v. Y.) 'n Bal! eindelijk 's 'n bal! heerlijk! Karei (bijna luid, in zijn heftigheid). Ja, ik héb recht, omdat ik je li... Ina (tot Lotte van Linden.) Lotte, ga jij óok naar dat bal in Royal ? (Snel-gewend tot Karei) Denk toch, vóór je spreekt! Anders zeg je onzin. Lotte. Zal wel moeten. Karei. Ina, versta je me? Ik zal de gelegenheid vinden, je alleen te spreken! Zulk een manier van conversatie voeren is wel vermoeiend, maar ook zóo amusant. Ik denk, dat ik Karei dadelijk het zwijgen had moeten 0P'eggen> en hem nooit meer aanzien, — maar . .. maar ... ik mag toch wel iets hebben, om mij mee bezig te houden? En ik moedig hem immers niet aan ? Integendeel! Ik vind het leuk, dat hij zoo brutaal durft zijn, maar tegelijk ben ik er woedend over. Ik zal hem nog eens goed de waarheid zeggen. 18 Februari. Donderdag ging ik een bezoek brengen aan de van Heemstede's, — daar kwam Karei ook. Vrijdag nam ik stof af in den salon, daar kwam Karei voorby, en groette. En 's middags, toen ik Ru van Yelzen had ontmoet, die mij vertelde, dat zij zoo „langzamerhand" ging trouwen, en ik even met haar op-liep, kwam daar Karei voorbij, en groette. En vanmorgen... heeft Karei de gelegenheid, om mij alleen te spreken, gehad. Met Ma, Meta en Sandertje ging ik naar de stad, omdat Ma een nieuw costuum passen moest. Het was op de Heerengracht, zoo vlak bij het bosch, en de zon scheen zoo mooi. .. dat ik verklaarde, een beetje met Sander in het bosch te gaan wandelen. Zoo deed ik. En ik liep daar, als een lieve, jonge Mama, terwijl Sandertje om mij heen over de paden dartelde, toen er een officier kwam aan-gegaloppeerd, die, toen hij mij zag, opeens zijn paard inhield, er afsprong, en de teugels aan zijn oppasser gaf. — Daar heb ik de gelegenheid! zei hij. (Karel, natuurlyk). Zijn oogen glansden nog wat feller dan gewoonlijk, en hij wilde zelfs mijn hand in zijn beide handen nemen, maar dat lukte hem niet. — Nu, en? zei ik, met mijn koelen, licht-spottenden toon dadelijk dempend zijn triomf. — Ina! zei hij driftig. Waarom kijk je me aldoor zoo van uit de hoogte en minachtend aan ? Waarom doe je dat? — Moet ik je dan soms achten? vroeg ik, even-spotachtig lachend. Dat jij, 'n getrouwde man, zoo durft spreken tegen 'n .,. getrouwde vrouw ? — Dat kan je zóo niet zeggen! zei hij. Jij had je aan mij beloofd, vroeger! — Nu, ja! zei ik, kijkende naar Sander, of die ook soms met te veel oplettendheid zijn eerste les in wereldwijsheid nam, — maar het kind trok met zijn wandelstokje een streep door de paden, en luisterde niet, — je hebt 't gauw genoeg goed-gevonden, toen ik me terug-nam! — Herinner me daar niet aan! zei hij, zachthartstochtehjk sprekend. Ik was 'n gek, 'n gék in dien tijd, 'n kwajongen! Zoodré, ik je terugzag, voelde ik 't, dat ik altijd jou-alleen . . . — Je moet niet overdrijven, Karei! zei ik. Want dan luister ik niet meer naar je .. . 't Is tóch al heel mooi, dat ik je tot dusver zoo geduldig heb aangehoord ... ('t Was niet slim van mij, er op te zinspelen, dat ik hem eigenlijk al een gunst had toe-gestaan, — maar gelukkig merkte hij 't niet). — Ja, zei hij, dat is zoo, daarvoor moet ik al dankbaar zijn! Maar opeens werd zijn toon 2achter, héél zacht: ik heb je lief!... zei hij. — O, ja ?... antwoordde ik, in 't geheel niet verlegen. (Ik gelóóf ook niet zoo erg aan die liefde ... als ik den eersten keer, dat wij elkaar weer zagen, smachtend en dwepend in Karel's mooie oogen had geblikt, dan zou hij niet meer naar mij hebben omgezien, — mijn tegenstand prikkelt hem). En toen, met lachende verontwaardiging: Maar dat mag je niet zeggen! — Toch... tóch zal ik 't doen! Aldoor en aldoor weer, zoo dikwijls ik je zie, totdat ... — Totdat? — Totdat. . . Maar hij maakte zijn zin niet af. Hij bleef mij aanzien, met zijn sterke, helle donkere oogen, en ik hem, met de mijne, die even sterk zyn en hel... En hij was de eerste, die zijn blik afwendde. — Kom, Sander! riep ik dadelijk, om Karei te beletten, opnieuw te beginnen. (Het was nu mooi genoeg geweest!) En toen wy stil stonden, kwam, op het rij-pad, de oppasser met de paarden ook naderbywy hoorden duidelyk het doffe ploffen van de hoeven in het zand, en het gestadige, leerige zadel-kraken. Er was geen gelegenheid meer, iets te zeggen. Ik gaf hem een hand. — Bonjour, Karei... En doe de groeten aan Lizzie! Hij was confuus, omdat ik wéér mijn lichtspottend glimlachje had, — ik kan het heusch niet helpen! — en vergat (?) de groeten voor Fred mee te geven. Eerst vertelde ik de ontmoeting aan Ma en Meta, (anders had Sander het allicht gedaan, — en waarom zou ik ook niet, nietwaar ?) en, bij de koffie, aan Fred. Wat wij gesproken hadden, vertelde ik niet... Fred zou het vreeselijk hebben gevonden, Karei een schandaard (is dat een woord? neen, hè? enfin) noemen, en mij, al kent hij mij ook nóg zoo goed, misschien lichtzinnig vinden . .. Natuurlijk zweeg ik niet, om iets voor Fred te verbergen; ik schrijf alles in mijn dagboek op, en dat mag hij lezen, later. Maar ik weet wel, dat Fred niet anders zou kunnen, dan het afkeuren, — en zóo gauw wil ik mij mijn pleizier niet laten afnemen. Bovendien, wat doe ik? Ik flirt niet eens met Karei... ik doe niets, letterlijk niets. 21 Februari. Zondag, op onzen ontvangdag, waren ook, natuurlijk, Lizzie en Karei er. Ik vind het wel akelig, dat zij zoo-weinig-in-ons-voordeel-uitvallende vergelijkingen kunnen maken, maar wat is daaraan te doen ? (Eigenlijk kinderachtig, dat ik dit akelig vind!) Fred werkt zoo hard, als hij kan, om ons een heel huis ter bewoning te kunnen geven, — en daar moet ik voorloopig maar mee tevreden zijn. Karei was te fatsoenlijk en te verstandig, om hier, in onze eigen kamers, toespelingen te maken, ofschoon hij naast mij zat. Alleen was hij zoo mal, mij voor vanavond den souper-dans te vragen. — Dien doe ik nooit anders dan met. .. — Met?! — Fred. — O! zei hij, alsof hij dacht: dan is er nog wel kans voor mij. Maar dat zal hij anders zien! Het is misschien (neen, zéker!) niet mooi van mij, dat ik alles niet dadelijk aan Fred vertel, — en ik zou het ook wel doen, als ik zeker wist, dat Fred het net zoo zou opnemen, als ik: als een spel, iets onbeteekenend-vluchtigs, als een niets . . . maar dat is, natuurlijk! niet te verwachten. En ik heb mij zoo verveeld in den laatsten tijd! moet ik iets, dat mij tenminste een héél kléin béetje emotie geeft, nu ook weer onmiddellijk missen? Lang duurt het toch niet. . . Karei zal gauw genoeg, en vanzelf — Wat werd mij daar zooeven gebracht, zoodat ik abrupt afbreken moest? Een groote, prachtige bouquet van de mooiste rozen, — en van wien? natuurlijk van Karei! Er was een dicht couvertje bij, zoodkt ik al, vol verontwaardiging, dacht: Zou hij me 'n briefje hebben durven sturen ? Maar toen ik het los-scheurde, zat er niets anders in, dan een kaartje, met: Ik neuriede de noten... en ... het was het begin van Siebel's lied uit de Faust: Faites lui mes aveux, Portez mes voeux. In de eerste opwelling van woede over deze brutaliteit, verscheurde ik het. Toen moest ik er om lachen, en vond het nogal goed gevonden. Maar nu ik het kaartje verscheurd heb, kan ik het niet aan Fred laten zien. 23 Februari. Het bal is voorbij. En ik kan beweren, dat ik er niet te veel verwachting van heb gehad. Nu, dat wil wat zeggen ! Eerst nog iets over Karel's bloemen. Bij de koffie nam ik Fred, met een lachend gezicht, mee naar de serre. Hij keek verbaasd. — Van wien heb je die? — D'r was geen naam by, (ik zei niet: geen kaartje!) maar ik denk wel van Karei Revers. — Waarom denk je dat? vroeg Fred, met een Sherlock Holmes-blik. — Omdat hy mij den souper-dans vroeg. — En heb je hem dien gegeven?! En daar wist ik niets van! — Kalmeer je maar, zei ik. Ik heb 'm dien natuurlijk niet gegeven! — En hoe durft hij je dan tóch bloemen sturen? Je mag 'm wel 's goed zeggen, dat je dat niet wil! — Wat dacht je nou, zei ik, tamelijk bits, dat je 't noodig vindt, me dat te zeggen? Natuurlijk zal ik dat doen! dat had ik uit mezelf wel gedaan! — En je neemt ze vanavond zeker niet mee ? Bijna had ik, om Fred, dien ik lastig vond, te contrarieer en, gezegd: — Ik neem ze wèl mee! Waarom niet? maar toen kwam mijn goede hart (!) weer boven, en het besef, dat ik niet mooi deed, om niet alles onmiddellijk aan Fred te vertellen, en ik zei: — Ik verwacht nog bloemen van m'n werkelijken soupeur ... en die neem ik mee ! Toen sloot Fred mij geroerd in zijn armen, — want hij begreep, dat ik zinspeelde op de bloemen, die ik altijd van hèm krijg, en dat ik met hèm wou soupeeren. Ik zag er lief uit, allerliefst, in mijn toilet van crème surah, — zoo frisch en jong. (Wie zal dat ooit op schrift constateeren, als ik het zelf niet doe?) en versierd met de roode anjelieren, die ik van Fred heb gekregen. Karei kwam naar mij toe: — Draag je mijn bloemen niet? — 0, waren die dus tóch van jou! zei ik. (Ik ben zoo'n actrice!) — Yan wien konden ze anders zijn? vroeg hij, óok al met een Sherlock Holmes-blik, zoo onderzoekend en streng. (0! o! wat is hij jaloersch!) — Je hebt gelijk! zei ik lachend. Niemand anders had zóo brutaal durven zijn ... Hij teekende een paar dansen in mijn balboekje op, en vroeg onderwijl zacht: — Ina, wat heb je met 't kaartje gedaan? Hij wou weten, of ik het aan Fred had laten zien . . . Maar het ging hem niet aan, dat ik dit niet gedaan had, en ik zei: — Karei, je moet zulke dingen nóóit meer doen ... ik wil voortaan noch van die kaartjes, noch ook maar bloemen van je hebben ... begrijp je? Hij trad terug, omdat er anderen kwamen dansen vragen, — maar hij keek mij aan, met zoo'n diepen, veelbeteekenenden blik, dat ik dacht: als wij straks samen dansen, dan zal je eens wat zien! En zoo was het ook. Hij trok mij, met een heftigen ruk, in zijn armen, en wij dansten . . . Als hij mij óóit ergens door opwinden kan, dan is het, door zóo te dansen, als hij het doet. Rhythmische passie, — dat is een wals bij hem, en ik ga daarin mee, mijn wangen, mijn lippen, mijn handen gloeien, mijn slapen kloppen, een prikkelende en toch bedwelmende gewaarwording doortrekt mij geheel, ik voel mij loom en toch sterk bewogen .. . totdat ik opeens, verontwaardigd mij zoo te verliezen, mij met geweld boven mijn toestand verhef, en weer koel en verstandig word, zeg moe te zijn, en dat ik eindigen wil. Ik weet het wel: het is niet goed, te doen, zooals ik doe. Ik denk, dat iedere vrouw (en ook iedere man!) mij er om veroordeelen zal, dat ik niet dadelijk Karei belet heb, het uit te spreken, dat hij mij „liefheeft", — en dat ik hem niet verbied, mij zóó te behandelen, en zóó aan te zien. Maar . . . wat doe ik dan eigenlijk ? Zég dat nu eens. Karei, al gedraagt hij zich ook nóg zoo mal, weet héél goed, dat hij nóóit zijn doel bij mij zal bereiken. Dus, wat wil hij eigenlijk? Is hij daar zelf goed van op de hoogte ? Ik heb een amusement gevonden, iets, dat mijn zucht naar afwisseling en emotie bevredigt, — en ik wil mij daarmee blijven bezig-houden, totdat.. . het mij verveelt. Nu is er nog de vraag te beantwoorden, of ik er Karei geen kwaad mee doe, door zoo met hem te spelen. Nu, daarover ben ik tamelijk gerust. Hij kan het nu niet uitstaan, niet te krijgen, wat hij zich verbeeldt, te willen hebben, maar als hij het kreeg, dan, (dat weet ik, ik ken hem immers!) zou hij er niets meer om geven. Sommige wijze wezens zouden zeggen, dat ik met mij zelve drogredeneer, en héél goed weet, dat ik slecht handel... en als bewijs geven : dat ik alles niet aan Fred vertel. Maar hierop heb ik óok al mijn antwoord klaar. Fred kan, uit den aard der zaak, geen onbevoegd beoordeelaar zijn. Wat hij nog zou vergoelijken bij de vrouw van een ander, kan hij niet verontschuldigen in zijn eigen vrouw. En het is natuurlijk, het is menschelijk, dat hij niet zóó objectief kan zijn. Maar als ik hem later alles vertel, en mijn eerlijke biecht in mijn dagboek laat lezen, — dan wed ik, met ieder, die wil, dat Fred niet eens boos wordt, alleen hoofdschuddend zal lachen. Nog éen geweldig moment had ik door te maken. Maar ik doorstond het met mijn kalme, koele kracht, — natuurlijk! Wij zaten te rusten, terwijl de anderen nog dansten, — op een eenzame plaats. Werktuigelijk bewoog hij mijn waaier, my aldoor aanziende, met zijn dringende, brandende oogen. En opeens boog hij zich naar mij toe, de waaier viel uit zijn hand; nerveus-hartstochtelijk klemde hij een moment zijn tanden op elkaar, en mij aanziende met een ergen (om geen ander woord te gebruiken) blik, stiet hij uit: — God... dat ik jou ééns heb gehad ... en weer kon laten varen! Toen week hij terug, en zat met gebogen hoofd. Ik was even geschrikt, — dat moet ik bekennen, maar toen hij mij niet meer aanzag, hervond ik mijzelve weer. En ik zei: — Heb jij mij laten varen? En in mijn verontwaardiging, dat hij zóó iets van mij durfde zeggen, werd mijn toon minachtend en scherp. Dat weet je toch wel beter! — Je hoeft me d'r niet aan te herinneren, dat jij mij hebt afgeschreven! zei hij, nog zonder mij aan te zien. Dat wéét ik, — natuurlyk! Maar ... dat ik dat heb goed-gevonden ... Ik haalde mijn schouders op. Maar hij zag het niet, en dacht, dat ik uit meegevoel zweeg. Toen keek hij mij weer aan, en zei: — Je ben zoo mooi... ik heb je zoo lief. .. ik heb je zóó lief... Zeg niet, zeg niet, dat je daar ongevoelig voor ben ... laat me 't tenminste ééns mogen uitspreken ... ik heb je lief. . . Ik weet niet, of hij nog iets anders zei, dan dat innige, zachte, gefluisterde: Ik heb je lief... Ik had het besef, dat mijn oogen hem even koelafwerend bleven aanzien, en dat mijn glimlach even flauw-spottend was, als steeds ... maar . .. maar diep in mij voelde ik een aangenaamheid, een streeling ... alsof ik, op een zomeravond, den zwaren, aromatischen geur inademde van bloeiende wilde jasmijnen. (Hemel! hoe kom ik, nuchter schepsel, opeens aan zoo'n prachtig-poetische vergelijking!) Zijn stem klonk zoo hartstochtelijk-teêr, zijn oogen smeekten zoo heftig en toch zoo zacht . . . maar eensklaps kreeg ik mijn bewustzijn terug, ik begreep nu weer de eigenlijkheid van het gebeurende, — en ik zei: — Karei... ik begrijp niet, waarom je toch zulke dingen zegt... ik begrijp niet, waarvoor dat moet dienen . .. — Ik denk er niet over, ik kan er niet over denken, waarom ik dat doe! zei hij. — Nu, zei ik, je moest 't voortaan maar laten, vind je ook niet? Wij liepen naar de andere zaal, heel-gewoon, als alle andere bal-gasten, maar ik zag zijn oogen gloeien onder de half neer-geslagen leden, en ik hoorde wel, dat hij zei: — Nóóit zal ik 't laten ... en je zal.. . Maar ik was nu weer zóóver onder de betoo- vering uit, dat ik zijn zin kon afbreken, door een lachend: — Daar komt m'n man... de souper-dans begint. O, ik weet het wel: ik speel met vuur ... maar het is zóó iets prettigs, zóó iets héérlijks ... te spelen met vuur! Toen wij thuis-kwamen, was ik in zoo'n goede luim, dat ik niet alleen, gelaten, Fred's informa- ties (waar hij natuurlijk mee voor den dag kwam, — och, dat is te begrypen,) of ik niets, niets om Karei gaf... of ik zelfs nooit iets om hem zou kunnen geven . . . verdroeg, maar er zelfs lieftallig en geruststellend op antwoordde. En toen Fred zei: — Bewijs 't me dan ... dat je van mij ben, van my alleen ... en dat je van me houdt! Toen . .. bewees ik het hem. 24 Februari. Naast mij staan, in het kleinste vaasje, dat ik heb, wat madeliefjes, die Sander in de Scheveningsche Boschjes voor mij heeft geplukt. Zou ik er eens een nemen, en zien óf en hóe ... Karei van mij houdt? Pas du tout, un peu, beaucoup, tendrement of passionément ?... Hè, wat ben ik toch altijd flauw, zelfs tegenover mijzelf. .. Wat kan het mij schelen, óf en hóe die jongen van mij houdt! In zóóverre kan het mij schelen, dat er door hèm wat kleur en beweging in mijn leven gekomen is. Dat ik mijn dagen nu niet meer als eindelooze woestenijen behoef te doorgaan, — omdat ik iets gekregen heb, om aan te denken. Zonder twijfel zal ik gauw genoeg van dit gedachten-speelgoed krijgen, — maar daar wil ik mij nu niet in verdiepen. Ik zie Karei eiken dag. Beter gezegd, hij vindt eiken dag gelegenheid, mij te zien. En er is iets in, dat je bezig-houdt op een prettig-prikkelende, zacht-opwindende wijze: zou ik hem zien ... en zou hij wéér zoo kijken en spreken ? ... Heusch, het geeft mij iets terug van mijn jeugd. Dan kan je ook zoo gespannen zijn op kleinigheden, je zoo interesseeren voor onbeteekenende dingen. Deze onzin met Karei electriseert mij een beetje, en geeft mij mijn opgewektheid en veerkracht terug. Hij brengt weer leven in mijn leven . .. neen, zeg ik nu niet te veel? Stil! waarschuwend „geweten"! ik wil niets van je hooren. Fred weet het, dat ik hem-alleen liefheb, en ik weet het óok. 27 Februari. Gisteren ontvangdag. Niemand heeft er nog iets van gemerkt, en niemand zal er ook ooit iets van merken, dat er een zekere . .. verstandhouding bestaat, tusschen Karei en mij. Niemand let op mij of op hem, — omdat er niets valt te zien. By een begroeting sluit Karei zijn vingers vast om mijn hand, zijn oogen lichten éven op, hij zegt: ik heb je lief... ofschoon hij niets in werkelijkheid zegt, — en van dat heele, bliksemsnel tusschen ons afgespeelde tooneel heeft niemand iets gezien. Het zal mij benieuwen, hoe lang Karel's vlam nog blijft branden. . . Soms, als Karei mij zoo fel aanziet, donker, bijna dreigend van hartstocht, dan denk ik wel eens: zoo dadelijk bedwingt hij zich niet meer, en sleurt mij in zijn armen ... En ik geloof, dat hij het doen zóu, als ik hem niet in bedwang hield, met mijn koud-harde oogen. Mijn oogen zijn nooit zacht tegen hem. Ik voel het zelf: zij zijn zoo kil en zoo onbarmhartig als staal. Ik herinner mij als kind, dat wij eens over de kleur van oogen spraken, en dat toen Bob van Alphen zijn mes uithaalde, het opende, en op het lemmet wijzende, zei: — D&t is de kleur van jouw oogen. Nu, dat is de kleur er ook van, — tenminste tegen iedereen, om wien ik niet geef. Laat ik eens goed nadenken: ben ik boos over Karel's uitingen? beleedigen die mij, zooals ze móesten doen ? . .. Nu, ik weet óok wel van niet! Neen, — zij streelen mijn ijdelheid, en bevredigen mijn zucht naar emotie. Ik weet niet, welke naam (welke afkeurende dan!) op mij toepasselijk is, het kan mij óok niet schelen; ik ben er zelf heel best van op de hoogte, wat ik moet doen, en hoe ver ik kan gaan. Wat mij in deze zaak nog het pikantste en leukste lijkt, is, dat zóóveel vrouwen voor Karel's verleidelijkheid zouden bezwijken, terwijl ik dien charmeur zoo kalm weersta. Karei is knap, hij is aangenaam in zijn manieren, en hij is hartstochtelijk ... Ik hóud van hartstocht. . . zooals ik van alles houd, wat hevig is. Fred is niet hartstochtelijk, hij heeft geen alles-omver-stormend temperament, — maar het is waar: hartstocht zonder „ziel" beteekent niet veel, — en Fred heeft wél ziel, Karei niet. 13 3 Maart. Gisteren had het diner bij Lizzie en Karei plaats. Het was heerlijk, — (het diner zelf óok, natuurlijk, maar verder alles) mijn hemel, wat is het toch een genot, je zóo in weelde te kunnen rond-wentelen. („Baden" vind ik ouderwetsch en niet decent genoeg.) Die groote kamers, zoo paleisachtig gemeubileerd, met electrisch licht, en overal bloemen . .. het is een zaligheid daar altijd te mogen zijn. En Karei, dat wonder van ondankbaarheid, zei nog, in antwoord op een opmerking van mij: — Rijk?! zóo smadelijk en minachtend, of hij hard werken moest voor zijn brood. Ross van Vorden vertelde van zijn draver Eureka, die nu getraind werd, voor de courses van van den zomer. Iemand riep Karei toe : — Breng jij d'r geen op de baan, dit jaar ? Karel's gezicht betrok, erg, maar even; toen trachtte hij luchtig te zeggen: — Nee, dat is me 'n te kostbare liefhebberij gebleken. En Lizzie zei: — Karei kan er niet alle liefhebberijen op nahouden, die er bestaan! Wat meende ze daarmee? Even dacht ik, dat ze „vrouwen" bedoelde, — maar dan zou ze het niet zoo gemoedelijk en in vol gezelschap hebben gezegd. Enfin, het gaat mij ook niet aan. Ik kan mij best begrijpen, dat Karei niets om Lizzie geeft. Zij is heusch geen vrouw voor hem. Ze beweegt zich in de wereld, (of „bewegen" is te veel van die gemakzuchtige dame gezegd,) omdat haar positie het nu eenmaal mee-brengt; maar om iets anders dan een diner (het éenige op de wereld, waar zij iets om geeft, is lekker eten, dat bekent zij zelf) te arrangeeren, daartoe komt zij niet. Zij beweert wel, dat Karei geen feesten wil geven, omdat die óok al te kostbaar zijn, maar wie kan dat nu gelooven! 's Avonds werd er nog wat muziek gemaakt. Ross van Yorden zong eenige liederen, onder andere: Nach Frankreich zogen zwei Grenadier'... en toen hij voorbij die passage was, zei Karei hem, mij aanziende met een van zijn blikken, zacht na: Was schert mich Weib, was schert mich Kind! Ioh trage weit bess'res Verlangen! Hij is toch eigenlijk van een allerleukste brutaliteit, — ik kó,n niet boos op hem zijn. Daarom zei ik ook niet anders, dan hoofdschuddend: — Geef je óók niets om Max? — 't Is 'n aardige jongen, zei hij. Maar . . . — Maar? — Wat kan hy me schelen, als ik jou . . . kan krijgen, wou hij natuurlijk zeggen. Maar mij krijgt hy niet! 7 Maart. Iets vreeselijks! Alles is klaar voor het bal van vanavond, mijn beeldig directoire-costuum, en alles, — en nu zegt Fred, dat hij niet kan gaan! Het spijt mij ellendig, om Fred niet tot cavalier te hebben, — maar ik wil nu niet weg-blijven, dat zou te veel van mij zijn gevergd. — Maar wist je dat dan niet vroeger, Fred? — Ik zeg je net, dat meneer Oltman erger ziek is geworden ... hij wil me spreken over 't loopende proces... daar weetje immers van? — Och, welnee! — En ik heb er je lang en breed over gesproken ! en alles uitgelegd! en uitvoerig... — Nou, ja, ja! ik weet 't al weer! is dat van dien vent? — Vent? 't Is 'n ... — Nou, ja, natuurlijk is die respectabel, en oud, en ziek! .. . maar hij belet je toch maar vanavond te gaan! Waarom kan je niet van middag komen? — 's Avonds is hij meestal koortsvrij .. . — De meeste menschen krijgen anders juist tegen den avond koorts! Hij natuurlijk juist andersom! Maar ik kan niet thuis-blijven, Fred! Ik wil zóó dól-graag gaan! Fred keek wel een beetje teleurgesteld. Wat ik me begrijpen kan . . . maar ik kan me óok begrijpen, dat ikzelf teleurgesteld was. — Ja, Fred, nu m'n costuum klaar is ... nu zou 't toch te vreeselijk zijn, om thuis te moeten blijven! — Ja, dat zie 'k wel in ... Is d'r niemand, met wie je zou kunnen gaan? — O, ja! Ru van Velzen gaat. . . ik zou me bij haar familie aan kunnen sluiten. — Goed, schrijf dan maar 'n brieije . .. dan kan Marinus 't weg-brengen. Ik bedenk mij daar, dat ik zóo opging in mijzelf, dat ik heelemaal vergat, Fred te beklagen. Nu, prettig is 't niet voor hem, maar zóo erg vindt hij 't niet; hij houdt niet zoo bijster van bals c. a. Hij heeft ook niet eens, hóe ik er ook op aandrong, gecostumeerd willen gaan. (Wat nu nogal goed treft). Ik heb Karei wijs-gemaakt, dat ik als Duitsche boerin zal komen. Je zal zien, nu verschijnt hij in het pak van een Duitschen boer, wat hem belachelijk en stijf zal staan. Maar dan zal ik toch lachen! 10 Maart. Ik ben volstrekt niet moe, — om Fred niet al te lang te laten wachten, kwam ik al om half twee thuis, vannacht, — dadelijk na het souper. Ik ben in geen prettige stemming; ik voel mij een beetje kregelig tegen Fred, en wat het ergste is: het is zijn eigen schuld. Ik ga alles van het begin tot het einde beschrijven, ik heb toch niets te doen, en misschien verstrooit het my wat. Toen ik klaar was, zag ik er snoezig uit. Ik beweer dat misschien wel te dikwijls van mijzelf, maar het is heusch de waarheid. Ik zeg ook niet dat ik een schoonheid ben, — o, hemel! dat ben ik allesbehalve! maar toch zie ik er meestal lief en aardig uit. Het gedecolleteerde crème toilet met de korte pofmouwtjes en den hoogen ceintuur, en het ellen-lange dubbele parelsnoer, om mijn hals en ver naar beneden hangend, en het flatteerende kapsel, met de korte krullen langs mijn wangen, stond mij uitstekend. Fred hield mij vast bij beide handen: — Je bent veel te mooi, om alleen te gaan! — Maar ik ga niet alleen, Fred! — Zónder je man toch! — Ja, je hebt gelijk, dat is alleen! zei ik, opeens vol spijt, dat ik zonder hem moest gaan, en ik zoende hem zóo innig, dat hij mijn spijt bemerkte, en mij tevreden liet gaan. Ru en Yic vertoonden zich in de weinig-oorspronkelijke costuums van een pierrette en een pierrot. Overigens moet ik zeggen, dat Vic met zijn glad, blond, goedig-onnoozel gezicht, precies geschikt is voor die dracht. Het bal was alleen gecostumeerd, gelukkig! want ik haat maskers. Nauwelijks was ik in de zaal, of daar kwam de „Duitsche boer" op mij af. — Ina! Ik begroette hem lachend. — Waarom ben je niet als Duitsche boerin? — Souvent femme varie . . . — 0! ik had 't moeten begrijpen, dat je me voor den gek had gehouden! — Ik jóu voor den gek houden ? waarom zou ik dat doen! — Ben ik dat niet eens waard?! — Kijk nou! Eerst ben je boos, omdat ik je voor den gek zou hebben gehouden, — en nu weer, omdat ik zeg, dat zooiets niet in me opkomen kan! Maar vind je niet, dat dit costuum me veel beter staat, dan de plompe dracht van 'n boerin me zou staan? vroeg ik behaagzuchtig. — Je ziet d'r prachtig uit! . . zei hij, en kwam dichter bij. Wat ben ik daarbij! — Wat komt d4t er op aan? — Ja, wat komt dat er op aan ... als ik jou maar kan zien ... en met jou mag dansen . . . Mag ik.. . hoeveel dansen mag ik van je? — Twee. — Met meer ?! En niet 't souper ? — Nee, niet meer, hoor! Zóo mooi zie je d'r nu niet uit. .. — Door wie z'n schuld? — Ja, door wie z'n schuld ? zei ik lachend. Wie zei je, je zoo mal aan te kleeden? . . . Maar daar kwamen eenige anderen aan, waaronder Kolhorn, wonderbaarlijk-mooi als Arabier, in een wijden, witten bournous, met witte kap, — die mij den souper-dans vroeg, en wien ik dien dadelijk gaf. Karei was met mijn balboekje bezig. — Och, Karei! riep ik. Schrijf meteen even den eersten en den souper-dans voor meneer Kolhorn op! (Geraffineerd, hè?) Hij keek mij aan, zóo fel, dat ik dacht: ik ben heusch biij, dat ik niets in werkelijkheid met je te maken heb . . . m'n hemel! wat zou jü lastig zijn . . . Lastig is hij nü óok al een beetje, maar het amusement, dat hij mij geeft, heeft toch de overhand. Mijn omgang met hem is voor mij een soort van geestes-gymnastiek, die ik tijdelijk noodig heb, om niet dof en suf te worden. Wij dansten weer op zyn manier — waar ik maar niets van zeg, omdat hij het toch niet laten kan, en ik, als ik het niet wou verdragen, niet met hem behoefde te dansen. Daarna praatten wij samen. — Waarom dóe je toch zoo tegen me?... zei hij. — Hoe? — Je stoot me af, door je woorden, door je oogen, je aldoor spotachtig lachen, — en tegelijk houd je me vast, ik weet niet waardoor. .. maar ik voel 't, je houdt me vast, en ik kan daar niets tegen doen. — Waaróm niet, als je 't wil? — Ik wil 't niet... zei hij zacht. Het geeft mij altijd een zekere voldoening, als ik dergelijke gezegden provoceer, en hij ze dan ook zégt. (Dat is zeker ontzettend slecht, maar zoo ben ik nu eenmaal, en ik wil het dan ook wel bekennen.) — Ik kAn 't niet willen ... ik heb je lief. .. — Nu, ja, Karei! — Lach niet! Gelóóf je 't niet, dat ik je liefheb ? — Waarom niet? maar je moest 't niet zoo dikwijls zeggen . . . dat wordt zoo eentonig. — Lieveling... zei hij. (Het is mijn eigen schuld, dat hij zoo brutaal is, want ik verbied hem niet.) Ik heb je lief... ik moet 't je tóch aldoor zeggen .. . Én al zeg ik 't niet, — zie je 't dan niet aan me... zie je 't dan niet aan alles ... Kijk me dan aan! Ik zag hem aan, recht in zijn heftige oogen; ik zag zijn voorhoofd, gefronsd, en zijn even, nerveus geopenden mond; ik keek aandachtiger, en zag een rimpel tusschen zijn oogen, een lijn van zorg om zijn lippen ... en vluchtig ging het besef door mij heen, dat ik nu eindigen moest met mijn spel. . . Maar ik kan nog niet... en hij zou immers toch niet gehoorzamen óok ? . . . Hij zag mij aldoor aan, met dien bijna-angstig gespannen, starenden blik van hem, alsof hij iets verwachtte van mij. En eindelijk durfde hij zeggen: — Ina , . . laat me je ééns alleen mogen spreken, — 'k smeek je, sta me dat toe! . .. Eerst wilde ik lachen, en zeggen: — Maar je spreekt me dikwijls genoeg alleen! toen vond ik het beter, boos te worden, en zei: — Karei, je moet me d'r geen spijt van doen krijgen, dat ik je niet onmiddellijk 't zwijgen heb opgelegd! Wat denk je toch wel? Hoe durf je zoo spreken, tegen 'n ... getrouwde vrouw! — Kijk niet zoo koud! riep hij. En ik wil die woorden niet hooren!... Vergeef me toch! ... zei hij, toen ik eenvoudig opstond, en weg wilde gaan. Vergeef me! ik kan 't niet helpen! je maakt me ... gek! Ik kan me niet meer bedwingen! ... Die mengeling van hartstochtelijke, heftige kracht, en innige, smeekende teederheid in zijn uitingen, die zachte, en dan weer zoo felle oogen, dat willende, opbruisende, en dan weer dat verlangend-afwachtende in zijn manieren . . . dat alles heeft een vreemde charme voor mij. Ik k&n niet boos op hem zijn. — Ina . . . lieveling ... soupeer dan met me . . . geef mij dan 't souper . .. toe, doe dat, dóe dat... Maar nu werd ik weer heelemaal mijzelf, mijn eigen kil-hardvochtige zelf. — En ik heb 't met Kolhorn! Dat weet je, je hebt 't zelf opgeteekend! — Wat ben je hard! ... wreed! je ben zoo koud als 'n steen! — Goed zoo! zei ik. Dat doet me pleizier, zoo moet ik ook zijn. — Dus je wil niet? — Nee, ik wil niet. — Dus je wil niet? — M'n hemel! néé, zeg ik! als je d'r nu 'n beetje smaakvoller had uitgezien, dan, wie weet, wat 'k zou hebben gedaan ... Maar 'k weet niet, wat je wel lijkt: voor 'n boer ben je niet breed genoeg, en véél te lang . .. Dat had je toch zélf wel kunnen zien, — ik had je heusch meer smaak toegedacht! Ik had hem woedend gemaakt. Juist wat ik wou. — Dan ga 'k weg! riep hij. Dan blijf 'k hier niet! Ik wil je niet zien met dien ... Maar hij mocht den goeden Kolhorn niet uitschelden. Ik viel hem snel in de rede: — Doe dat! bonsoir! ... En hij ging heusch. Ik amuseerde mij werkelijk met Kolhorn, nu Karei er niet was, om mijn gedachten af te leiden, en vertrok opgeruimd, kort na het souper. Thuis deed Fred mij open. Hij trok mij naar zich toe, en zoende mij, en ik zag het in zijn oogen, met welk een gepassioneerd verlangen, hij op mij had gewacht. Ik vind het altijd prettig, als Fred zoo is, en ik legde mijn armen om zijn hals, en mijn wang tegen de zijne, en was zoo lief, als hij maar kon verlangen. Boven, op de slaapkamer, trachtte ik de krullen uit mijn haar te borstelen, maar het ging niet, zoodat ik er, tegen wil en dank, snoezig moest blijven uitzien. Fred lag al in bed; hij trok mij naar zich toe, en loom, gewillig, vleide ik mij tegen hem aan, om bij hem uit te rusten. Ik merkte, dat Fred zijn mond opende, om iets te zeggen, maar hij deed het niet... totdat hij eensklaps vroeg: — Was Revers d'r ook? J Bi. Weer merkte ik, dat Fred iets wou vragen, en het niet deed. Even lagen wij zwijgend, maar toen vroeg hij het toch: — Wist je 't al, dat hij er zou zijn . . . toen je zei dat je zoo dól-graag naar dat bal wou gaan? Op hetzelfde oogenblik, dat hij dit vroeg, en ik kort-af: ja! zei, maakte ik mij uit zyn armen vrij, en liet hy mij los. Ik voelde mij zóo belee- digd en verontwaardigd ... O! dacht ik, is zelfs de beste, verstandigste man, die wéét, hoe zijn vrouw van hem houdt, onderhevig aan jaloezie? Ik werd stug en strak, en wendde mij met een koelen groet van hem af. Nu kreeg hij ook geen enkel verhaal van het bal, en ik had mij er zooveel van voorgesteld, hem te vertellen van mijn souper met Kolhorn, en dat Karei er zoo belachelijk had uitgezien, in zijn pak van Duitschen boer . .. Later probeerde Fred het wel weer goed te maken; hij stak zijn hand naar mij uit, om de mijne nog even te drukken, zooals hij altijd doet, vóór wij gaan slapen, maar ik ging niet op zijn toenadering in, ongevoelig lagen mijn vingers in zijn hand. Dat was nu misschien wel niet aardig van mij, maar ik kan er niets aan doen. Fred wéét, dat ik hem liefheb, hij weet óok, dat ik niets om Karei geef... nu, als hij dan tóch jaloersch wil zijn, moet hij het zelf maar weten. Vanmorgen hebben wij ook bijna niets met elkaar gesproken. Ik vind het wel naar, natuurlijk, dat er iets is, tusschen Fred en mij, maar, zooals ik al zei, het is zijn eigen schuld. 11 Maart. Gisteren zag ik Karei. (Ik kan er wel op rekenen, hem eiken dag te zien). Hij zei: — Ina . . . ben je niet van plan . .. óóit, óóit naar me te luisteren? — Hemel, wat 'n ondankbare vraag! In plaats, zooals ik doen moest, je kortaf 't zwijgen op te leggen, laat ik je maar praten, en luister, met al 't geduld, dat ik heb! — Juist! zei hij, je laat me maar praten, dat is 't! ... — Wat moest ik anders doen? — Je speelt met me... maar drijf je spel niet te ver... Want anders ... — Anders? — Dan schaak ik je'. — Zeker zoo maar op den openbaren weg! in 'n automobiel! spotte ik. — Ja! zei hij. En dan neem ik je mee, waarheen ik wil, en niemand hoort óóit meer iets van ons! — Nee! zei ik. Dank je! dat is me te weinig pikant... als nooit meer iemand iets van ons hoort! Hij lachte, maar toch geloof ik, dat hij meer in ernst, dan in scherts heeft gesproken. Hij kan mij zoo met iets angstigs-straks in zijn oogen aanzien, en om zijn mond ligt zoo'n nerveuse trek. En ook schijnt hij wel magerder te zijn geworden, zijn gezicht is scherper van lijn, — maar al die dingen zal ik mij wel verbeelden ; dat zou te mooi zijn, als ik zóóveel invloed op hem had! Later ontmoette ik Lizzie. Die is altijd vriendelijk tegen mij, wat ik zonder gêne beantwoord, — maar waarom zou ik ook niet? ik misdoe toch niets tegen haar, nu ik Karei niet verhoor? Zij bood mij, voor zoo vaak ik zou willen, een plaats in haar loge aan. Maar ik bedankte; ik haat het, om iets, dat ikzelf niet krijgen kan, te moeten ontvangen van anderen. Zoo heb ik, bijvoorbeeld, op het bal, heel gedwee, valsche paarlen gedragen, terwijl ik best de hare had kunnen leenen, die prachtig zijn, en zij ging toch niet, dien avond. Maar nóg erger dan met valsche dingen, vind ik het, om met geleende te loopen. Nu, enfin, aan tafel, om toch eens iets tegen Fred te zeggen, vertelde ik hem Lizzie's aanbod. — Dat kan je niet aannemen, zei hij dadelijk, van vreemden! — Wil ik 't dan aannemen? vroeg ik vinnig. Natuurlijk heb ik 't onmiddellijk afgeslagen! Maar zelfs dit verheugde Fred niet. Hij bleef even stil. 18 Maart. Het is nog niet goed, tusschen Fred en mij. Dat is te zeggen; wij praten wel samen, maar nooit innig, altijd over oppervlakkige dingen. Vreemd is het, dat ik mij dit niet zoo vreeselijk aantrek . . . dat komt zeker, omdat Karei my tegenwoordig zooveel te denken geeft. 14 Maart. Ik geloof... dat ik een eind moet maken aan ... (ja, hoe moet ik het noemen?) „het", zal ik maar zeggen, tusschen Karei en mij. Het was mij er om te doen, laat ik eerlijk zijn, — om eens te zien, hoe lang zijn caprice zou duren. Maar. .. wat de lengte daarvan betreft, ben ik nu ruimschoots voldaan, — en ik vrees te moeten gelooven, dat zijn bevlieging in een chronische gesteldheid is ontaard. En dat wil ik niet. Ik wil wèl den lust, maar niet den last van mijn spel. Fie for shame! wat een walgelijke, schandelijke zelfzucht... wat een lage, onwaardige . .. alweer zelfzucht? Kom! iedereen weet het nu wel, ikzelf niet uitgezonderd, dat, en in welken abnormaal-hoogen graad, ik zelfzuchtig ben. Maar wat ik wou zeggen. Ik vind 't niet meer zoo aardig, als in het begin. Het duurt te lang. Karei wordt te heftig, te dringend... en ik weet zeker, dat het wel dadelijk weer goed zou zijn tusschen Fred en mij, (wij zijn nog nooit zoo lang „stijf" tegen elkaar geweest) als ik maar niet zoo verstrooid, door mijn vervuld-zijn van andere dingen, was. Ik denk te veel aan Karei. En kan dat anders ? Hij dringt zich aan mij op, ik moet mij wel met hem bezig-houden, of ik wil of niet. Maar zóo kan het natuurlijk niet voort blijven gaan. Als iemand mij maar eens wou zeggen, hóe ik er een eind aan moet maken. Raad vragen aan Fred? Genade, die zou denken, dat er heel wat had bestaan! Neen, ik moet het zelf maar weer „af' maken, — zooals ik het zelf heb „aan" gemaakt? Neen, dat heb ik niet! Karei is geen jongen, om gemoedelijk te worden terecht gezet. Je zal zien: met een heftige scène zal ik hem zijn congé moeten geven. Maar het gekke is: hoe zullen wij ons daarn4 moeten gedragen, nu ik zulke goede „vriendinnen" met Lizzie ben? 17 Maart. 0, Karei, hoe durf je toch! Dacht je, dat ik dat aardig zou vinden, brutale jongen? Ik houd wel van durf en moed en brutaliteit. . . maar . . . die moeten dan ook juist worden toegepast op oogenblikken, dat ik daarvan gediend wil zijn! Karei heeft mij een brief geschreven, — dien ik hier wil laten volgen, omdat ik hem nu niet aan Fred kan laten lezen, (en ik den brief niet bewaren wil) en hij toch alles moet weten later. Je kan me nu niet aanzien, met je koele, spottende, afwerende oogen, — en nu zal ik alles zeggen, alles, alles, wat je me anders niet toestaan wil. Ik heb je lief. Ina, lieveling, ik heb je lief... Je weet niet, hoe ik me voel, hoe radeloosellendig ik ben, ik zeg 't niet, nooit, altijd bedwing ik me, maar ik zie niets, niets moois, niets liefs meer in mijn leven, dan jou, alleen jóu. Zie je 't dan niet aan me, wil je 't dan niet zien, hoe ik naar je smacht, naar je goedheid, je liefheid, troost me toch! troost me toch! Ina, ik heb je lief! ik heb je lief! Weetje 't dan niet meer, neen, je ben 't niet vergeten, dat ik, ik de eerste was, dien je liefhadt, dat je aan mij, voor de eerste maal van je leven, je liefde gegeven hebt ? Het was geen liefde, zeg je, — een korte, jeugdige aandoening, kinderspel, — goed, maar ik was toch de eerste, die je in zijn armen heeft mogen houden, die je gezoend heeft... Ina, weet je 't niet meer, hoe we samen gingen over den stillen dijk, en langs de eenzame Mark, hoe wij liepen, dicht naast elkaar, en als ik mij bukte, dan voelde ik, langs mijn gezicht, je mooie, zachte haren, en de warmte van je wang... En weet je 't niet meer, hoe ik jou, mijn mooie schat, in mijn armen nam, hoe ik je vasthield aan mijn borst, en hoe ik je dan zoende, op je lippen, je lieve lippen . . . toen mocht ik dat! Je weet het nog wel, ook al ontken je zoo trotsch, je weet het nog wel, dat ik mijn arm om je hals lei, en dat je leunde aan mijn schouder, en dat ik je hoofd in mijn beide handen nam, en je aankeek, — toen zag je mij óok in mijn oogen, met denzelfden warm-diepen blik, als ik had voor jou... Ina, kan je, durf je ontkennen, dat je toen gelukkig was ?. .. Lieveling, liefste, liefste, terwille van dat geluk, terwille van mijn liefde, terwille van onze mooie herinneringen, gun me nog eenmaal je handen, willig liggend in de mijne, je lippen, die mijn mond niet weren, god! ik heb je lief! Ina, Ina, luister, — luister naar me, luister, ik smeek je, laat nog éénmaal alles als vroeger zijn, ik heb je lief, je weet niet, wat je voor me ben, jij ben mijn leven, mijn geluk, mijn hoop, zonder jou heb ik niets... ik heb je lief! Ina, blijf niet zoo kalm, denk, denk aan vroeger, denk aan alles, wat wij toen niet genoeg waardeerden, maar dat toch zoo mooi was, — het eenig-mooie, dat weet ik nü, wat ooit in mijn leven geweest is... Vergeef me, dat ik dit alles durf zeggen, ik moet, ik kan niet anders ... houd van me, houd nog ééns van me, zooals vroeger, vergeet, al is 't maar voor kort, alles, wat daarna is gekomen. Je weet niet, in wat een hartstochtelijke opwinding ik verkeer, dan zou je wel anders doen, me niet nog erger prikkelen, — je denkt er niet zoo over, maar je wéét niet, watje me doet. Ik heb je lief, ik snak er naar, bij jou rust te vinden, je in mijn armen te houden, en alles bij jou te vergeten. Ina, lieveling, doe je oogen toe, en leg je hoofd aan mijn borst, en denk ze weg, al die tusschen-liggende jaren... je ben weer van mij, je hoort weer mijn fluisteren dicht aan je oor, en je voelt het, hoe mijn hand je haren streelt, en je merkt, hoe ik buk, om je adem mijn wang te doen beroeren ... Liefste, was 't niet mooi, was 't niet heerlijk, tóen! Laat mij nog eenmaal, éénmaal de macht op je hebben, die ik vroeger op je had door mijn liefde... gun me nog ééns 't geluk van je bgzjjn, wees goed en lief, en laat me je lief mogen hebben ... ik heb je lief, ik denk, ik weet, ik voel niets meer dan jou, ik heb je lief... Ik smeek je, antwoord me. KAREL. Wat van dien brief te zeggen? Hij is, dunkt mij, wel gemeend, — maar wat eentonig, en veel te lang. Ook is hij niet zoo overweldigendhartstochtelijk, en gloeiend-razend, als hij had moeten zijn, om indruk op mij te maken. Die voortdurende herhalingen verflauwen voor mij de impressie, in plaats van die te versterken, en ,IK.' 14 er is maar één plaats, waar werkelijk zijn passie uit spreekt, — als hij, even bedwelmd door het denkbeeld, dat ik zijn zoen niet weer, spontaan uitbarst in: . . . god, ik heb je lief! Ina, Ina, luister naar me! . . . Ik weet niet wat voor een harteloos schepsel ik ben, om dien brief zoo koel en kritisch te bekijken, alsof hij mij niet persoonlijk betrof. . . Maar daar zyn wij het nu allen wel over eens, dat ik hard en koud en volstrekt-ongevoelig ben! (Je ne m'en fais pas gloire, integendeel! — ik constateer alleen.) Ik erger mij een beetje er aan, dat hij zegt: Ik was toch de eerste, die je in zijn armen heeft mogen houden ... en van dat zoenen en zoo. Ik heb dat gelief koos nóóit erg prettig gevonden, en dat ik dit niet prettig vond, was juist een der teekenen voor mij, dat ik hem eigenlijk niet liefhad. Nu, de brief is verscheurd. En hem beantwoorden? Dat zal ik wel eens doen, — mondeling! 18 Maart. Ik heb Karei gesproken. Op straat. Hij kwam naar mij toe, en nu verbeeld ik het my niet, maar hij ziet er werkelijk slecht en mager uit. Hij keek mij aan, met donkere, wanhopige oogen, en één oogenblik moest ik mij met sterke kracht bedwingen, om niet te luisteren naar mijn geweten, dat mij wou beschuldigen en verwijten . . . maar dadelijk herwon ik mijn cynische kalmte, en dacht ik : heb ik dan iets gedaan ? heb ik dan iets gewild, of uitgelokt? — Ina! zei hij. Heb je m'n brief ontvangen ? — Natuurlijk! zeker wel! — En? Heb je me niets te zeggen? — Wat zou 'k je te zeggen hebben ? zei ik, mij verhardend. Je schrijft beter dan vroeger, — toen kon je 't niet, — maar je hebt genoeg tijd gehad, om je te oefenen, dat 's waar! — Ina! — Bovendien, d'r staat niets nieuws in dien brief... diezelfde dingen heb 'k al honderdmaal van je gehoord. Hij kon niet gelooven, dat ik in 't geheel niet geroerd was, door zijn schrijven; hij dacht, dat ik comedie speelde, daarom bleef hij nog kalm. — Wat heb je gedaan met m'n brief? — Ja, wat dacht je? Natuurlijk dadelijk verscheurd ! — Ina! — Wat wil je toch aldoor met dat: Ina! Dat toont weinig welbespraaktheid, — enfin. — Waarom heb je 'm verscheurd . . . misschien niet eens gelezen ... — Ik kan zoo'n brief toch niet bewaren, Karei! Zelfs niet, al gaf ik er om! Als je werkelijk van me hield, dan zou je dat begrijpen. — Waarom! waarom? . .. — Omdat, zei ik scherp, — ik begon ook nerveus te worden, —je iemand, die je lief hebt, niet wil compromitteeren! Die gedachte alleen moest je weerhouden, me zulke brieven te schrij- ven. Wil je onthouden, dat ik ze niet meer wensch te ontvangen? — Ina ... zei hij weer. Maar nu zoo zacht, zoo smeekend, zoo teer . .. dat een kil gevoel mij door-rilde, en ik mijn oogen neder-sloeg, opdat hij mijn vreemde ontroering niet zag. — Ina, zei hij nog eens, als je wist... Wees niet zoo hard tegen me ... je zou d'r spijt van kunnen hebben, later . .. Zie je niet, dat ik veranderd ben ... Ik ben wèl zachter geworden . . . Je gelooft me niet, maar 't is de waarheid: ik heb niets meer, niets meer in m'n leven, dan jou. Ik kon niet antwoorden. Mijn verstand, mijn koelheid was weg, en ik durfde niet spreken. — Ina ... zei hij. Mag ik. . . mag ik van je houden ? . . . Die dadelijke, dringende vraag bracht mij tot de werkelijkheid terug. Ik haalde diep adem, en, nu ik mijn oogen weer kon vertrouwen, zag ik hem aan. — Nee, zei ik, maar niet scherp meer, alleen beslist, dat weet je wel, Karei... 't Kan niet, 't zou niet kunnen, — zelfs al hield ik van jóu. Hij zweeg, en ik wendde mijn oogen af van zijn kleurloos, versteend gezicht. Wat is hij veranderd, — ja, hij is veranderd, — en ben ik daar de oorzaak van? Ik voelde mij zoo beklemd; een plotselinge droefheid kwam in mij, en ik worstelde, om mijn onverschilligheid te herwinnen. Maar ik was niet inwendig kalm, en ik durfde niet verder gaan. Hij liep naast mij, alsof hij mij niet verlaten kon, maar ik kon het niet langer verdragen, zóo met hem samen te zijn. Ik bleef staan; hij begreep mij, en zonder dat wij nog iets zeiden, of elkander aanzagen, voelde ik zijn vingers om de mijne, en hij ging. Die koude, sterke druk van zijn hand gaf mij een vreemde, onaangename gewaarwording. En nü nog ben ik een beetje onder den indruk daarvan. Ik wil niet veel meer schryven, ik weet ook niet, wat ik nog zeggen moet. Het is goed, natuurlijk, zelfs noodzakelijk, dat het ten slotte zóo is gekomen, — maar ik voel mij verdrietig, bezwaard, en ik weet zelf niet waarom. 21 Maart. Nu is het uit tusschen Karei en mij. Voor-goed. Hij zal nóóit meer terug-komen, op wat hij zoo dikwijls zei. . . en alles was veel erger, dan ik ooit heb gedacht. Zooeven was het. Toen werd hy aangediend. En ik aarzelde, of ik hem zou ontvangen, of niet... Ik wist wel, dat het verkeerd was, hem nóg eens tot mij toe te laten . . . maar ik geloofde óók, dat het verkeerd was, hem af te wijzen ... En ik ging naar beneden. Zonder een woord, greep hij mijn beide handen, en trok mij naar zich toe. En zóo schrikte ik van de uitdrukking op zijn gezicht, dat ik mij niet verroerde. Ik hoorde zijn korten, zwaren adem, en ik wachtte, wachtte in angst, dat hij spreken zou. Hij zag mij niet aan, en mijn oogen rustten op zijn mager, bleek profiel, met een wrang gevoel van wroeging. Toen, in dat oogenblik, wist ik het, dat ik tóch tegen hem had misdaan, — en dat ik het nooit meer goed-maken kon. Opeens zag hij mij aan, met dien starren, smartelyken blik van hem, hy klemde myn polsen vaster. Ina .. . zei hij. Ga mee met me!.. . Laat me niet alleen van je weg-gaan ... Ik sméék je: ga mee! . .. Je wéét niet, waarvoor je me kan bewaren ... Ik maakte mijn handen los. Ik beefde, maar hij merkte het niet. — Karei... zei ik, vraag dat niet, . . je weet wel, dat ik niet kan ... je wéét wel, dat ik ... niet wil. . . Hij vatte mij bij mijn armen, zóo vast m zyn hartstocht, dat hij mij pijn deed; ik trachtte mij los te wringen, maar hij liet mij niet vry. — Laat me niet zoo gaan! riep hij. Je wéét niet, hoe ongelukkig ik ben! . .. Een gevoel van radelooze onmacht beving mij ? en in mijn angst sprak ik scherper, dan ik ooit had gewild. — Is dat 'n reden, riep ik, dat Fred en ik beiden ongelukkig moeten worden! Hij liet mij los, zóo plotseling, dat mijn armen slap neer-vielen langs mijn zijden. Ik zag zijn gezicht niet meer, hij uitte geen woord, — en toch weet ik nu, hoe erg ik tegen hem heb misdaan, — en dat ik dit nóóit meer goedmaken kan. 22 Maart. Karei is dood. 23 Maart. Karei is dood. Hij heeft zich ... 0, schrijf het, schrijf het toch neer, dat je het eindelijk gelooft! dat hij zichzelf heeft vermoord, en dat jij de schuld daarvan ben. Hij is dood, hij is dood, en jij, jij bent de schuld. Karei is dood. Hij is dood. Ik herhaal het, herhaal het maar voor mijzelf. Het is een dreun in mijn hoofd, geen gedachte meer. Hij is dood . . . en het is mijn schuld. 0, mijn god, zal ik dan nooit meer ergens rust kunnen vinden! Ik weet niets meer, er bestaat niets meer voor mij, ik word gek .. . Langzaam, langzaam, het kan immers niet anders . .. 0! Karei! arme. Ik durf hem niet beklagen, ik durf mijzelf niet... Ach, ik weet het niet meer. Ik weet het niet meer. Durfde ik óok maar, zooals hij . . . maar ik durf niet, ik durf niet. Waaróm durf ik niet... waarom niet, waarom toch niet? Ik smacht zoo, dood te zijn, maar ik durf, o, ik kan niet. Dinsdag. Hoe lang is het nu geleden? Hoeveel dagen wacht ik al op iets, dat mij verlossen komt, iets dat móet komen, omdat ikzelf niets durf... Ik weet het niet, ik tel hier in mijn boek zes dagen. Zes dagen, — ze waren kort... of lang... ik weet het niet meer. Ik ben ziek, ik zeg, dat ik ziek ben; ik blijf meest in bed, en doe, alsof ik slaap, zoodat ik niet hoef te praten, of mijn oogen open te doen. Ik lig dan maar stil, en denk, over niets .. . over alles ... Ik voel mij zoo machteloos, zoo moe... ik ben niet in staat tot een wanhopige daad, ik kan niet eens huilen. En het wordt eiken dag, eiken dag erger. Woensdag. Ik sta wel op, soms, en kleed mij aan, en lig in mijn boudoir op een stoel, of schrijf een paar regels . . . maar lang houd ik dat niet uit. Ik kan niet spreken, ik wil niemand zien. 0, ik voel het: ik word nóóit meer beter .... Donderdag. Dien morgen kwam Dina binnen, en zei: — Daar hoor ik toch zóo iets vreeselijks, mevrouw ... De slager vertelt 't me ... Meneer Revers heeft zich vannacht dood-geschoten! Ik keek haar even aan, een strakte trok over mijn gezicht; ik werd koud. Toen keerde ik mij om, en borg iets in de kast, en zei niets. En zóo ben ik aldoor sinds gebleven, zwijgend en strak, en koud. Ik ging naar mijn boudoir, en zat daar, met gesloten oogen, en los in mijn schoot liggende handen. En zoo vond mij Fred. Er kwam een verandering in zijn gezicht, toen hij mij zag. — Je weet 't, dat Revers dood is? zei hij hard. — Ik zei: ja . . . en ik hoorde het zelf, mijn stem was zonder klank. Hij keerde zich om, en ging weg. En sedert heeft hij bijna niet meer tot mij gesproken. Ik voel zijn koelheid niet, ofschoon ik die zie. Ik begrijp het immers, dat hij niet anders kan doen. Vrijdag. Ma komt en Meta, en zij brengen het kind mee. Maar ik kan niet met hen praten. Eens heeft Meta, zooals iedereen waarschijnlijk, vermoedende, dat ik zoo lijd om Karei... iets over hem gezegd, ik weet niet meer wat, — en ik keek haar aan, één oogenblik, zonder iets te zeggen, — en toch weet ik, dat zij nooit meer, uit zichzelf, op dit onderwerp terug-komen zal. Zaterdag. Wat kan er nu nog gebeuren? Waar wacht ik op? Alles blijft toch hetzelfde. Gisteren zei Ma iets tegen Fred: dat ik zoo bleek en zwak er uitzag, en of hij geen dokter zou nemen ... Maar Fred zei, op denzelfden toon, als ik het zou hebben gezegd: — 'n Dokter ? ... nee! Hij keek mij aan, en ik ontweek zijn blik niet; ik voel het niet, dat daarin geen zachtheid meer is. Wij hebben niet samen gesproken, — allang niet meer, — maar toch weet ik, dat hij alles begrijpt. En nu houdt hij niet meer van mij, dat is natuurlijk, — maar het is zoo vreemd, dat ik daarvan geen gemis ondervind . . . Wij staan zoo ver van elkander af, — omdat hij alles weet. Zondag. Mijn oogen staan moe, en vaag, en zonder gedachten, ik ben bleek, heel bleek, ik voel my flauw en zwak, — maar wat geeft dat, wat geeft dat alles? Ik ben er weer, uit mijzelf, toe gekomen, wat gewoon te doen. Maar ik spreek niet. Met niemand. Allen hebben ook opgehouden, mij vragen over mijn gezondheid te doen. Men ziet wel, dat ik gezond ben. Dat ben ik, — al word ik ook nooit meer dezelfde. ,re. 3 April. Gistermiddag... hoe kwam het, o, ik weet het niet! Ik dacht aan Karei, maar zoo vaag, zoo stil, — zooals ik altijd doe. En toen opeens, voor den eersten keer, sinds zijn dood, zag ik hem, zooals hij eenmaal was, zoo jong, zoo knap, zoo overmoedig, zoo sterk, — en de smart, dat ik, ik hem vernietigd had, ging met zóó'n intense, vlijmende kracht door mij heen, dat ik mijn handen klemde op mijn borst, mijn hoofd viel voorover op de tafel neer, en ik kermde, ik snikte, ik wrong mij, en beet mijn lippen aan bloed, — totdat zij mij opnamen, en naar boven droegen, en ik bewusteloos werd. Nu ik weer tranen heb, nu zij eindelijk dóór zijn gebroken, nu stroomen zy, stroomen zij onophoudelijk voort, en ik kan ze niet stelpen . .. 4 April. Ik druk mijn slapen vast in mijn handen, maar zij kloppen, kloppen maar voort. Mijn oogen branden, in mijn hersenen bonst het, en ruischt het, — mijn starre, vreemde gevoelloosheid is weg, en ook mijn rustelooze rust.. . mijn smart schrijnt en bijt, als een pijn, in mijn borst, en gloeit in mijn bloed, en hamert en klaagt in mijn hoofd, — o, ik heb pijn, ik heb pijn! Karei, vergeef me, ik smeek je, vergeef me, o, vergeef me, vergeef me ... 5 April. O, dat ik zóo dat mooie, jonge leven ... Ach, Karei! Karei! ben ik dan zóo slecht! O, ik zie hem, ik zie hem nu, met zijn smal, wanhopig gezicht, zijn dringende, angstig-smeekende oogen ... en ik liet hem gaan, gaan, alleen! ik hield hem niet terug, ik troostte hem niet, en ik zag het, ik wist het, dat hij radeloos was... Ik hield hem niet terug, — ik heb hem niet willen helpen ... ik heb hem 6 April. Mijn handen zijn koud, en beven. Ik schrik, als ik iemand zie, of hoor, onverwacht. Mijn hart klopt met een staêge snelheid, ik kan niet meer rustig ademen ... Ik ben bang, ik weet niet waarvoor, — ik ben bang. Ik huil mijn krachten weg. Ik kan het gesidder niet meer bedwingen, dat mij door-rilt, als ik aan Karei denk. En ik denk altijd aan hem, altijd. Ik zie hem vóór mij, zooals hij was, en zooals ik hem heb gemaakt... en dan voel ik mijn wanhoop zoo sterk, als een inbrandende, hevige pijn. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht, en druk mijn oogen toe, maar ik zie hem altijd, altijd zie ik hem ... en ik snik en snik, maar zelfs dat mag ik niet... ik moet mij altijd beheerschen, om Fred, en om de menschen, in dit onvrije huis .. . 7 April. Ach, Karei, Karei... ik wist 't niet, ik wist 't niet, hoe erg het was, wat ik je aandeed, ik wist het niet! Ik geloofde het niet, ik kon het niet gelooven, dat ik zóóveel invloed op je had, — en toen ik het eindelijk begreep .. . toen was het te laat, dan dat ik nog iets goed maken kon !... Ik wist niet, dat hij 't zóo ernstig meende . .. ik wou immers niets anders dan een amusement, een spel. En het hééft mij vermaakt, ik had voldoening, als ik den diepen, dringenden blik in zijn oogen zag, en den nerveusen trek om zijn mond ... O, ik, ik! ik keek kalm naar dat arme gezicht, en speurde bedachtzaam en koud naar de veranderingen daarin, en luisterde naar de mate van hartstocht in zijn stem . .. o, had ik maar meer smart, kromp ik maar weg onder pijn ... 8 April. De dagen gaan voorbij. Zij zijn altijd hetzelfde, zoo lang, zoo stil, maar zij worden bitterder om te dragen. Het verlicht mij niet meer, om te huilen; ik voel een doffe, kloppende pijn in mijn hoofd, en ik heb een neiging, om te kermen, te gillen . .. zoodat ik wanhopig mgn vingers tegen mijn lippen wring, om de kreten niet door te laten. 9 April. Ik weet niet, hoe alles gaat. Ik doe niets. Ik zou niet gewoon kunnen zijn, en mij met alles bemoeien. Ik spreek zelfs met niemand, en schrik, als onverwacht er iets tot mij wordt gezegd. Fred ziet mij 's morgens aan, en vraagt: — Hoe is 't met je ? maar er is geen hartelijkheid in zijn toon, en ik verwacht die ook niet. Ik antwoord: goed . . . maar het is niet goed met mij, — het wordt nooit weer goed. 10 April. Ik ben alleen; en ik vind het hoe langer hoe heerlijker, tenminste alleen te zijn. Ik huil niet veel meer, ik ben te moe. Ik zit maar stil, en peins, en tracht de vreemde verwardheid in mijn hoofd tot helderheid te brengen. En als dat niet gaat, dan droom ik mij weg in mijn fantasieën ... Wel is het vreeselijk, als ik daarna weer wakker word, — maar even heb ik dan toch rust gehad. Schuw sla ik mijn oogen neer, als iemand mij aanziet, ik weet zelf niet waarom. Ik trek mij hoe langer hoe meer in mijzelve terug; ik heb niemand en niets meer noodig, — en niemand geeft iets om mij. 21 April. Ik heb in lang niet in mijn dagboek geschreven. Eerst was er niets, dat ik opteekenen moest... en toen te veel. Ik weet niet precies meer, wanneer het was, maar Fred en ik hebben samen gesproken, en nu is het veel beter tusschen ons. Niet heelemaal goed, — maar hoe zou dat kunnen . . . dat kan het nooit meer worden .. . Eens kwam hij onverwacht in mijn boudoir, en zóo erg schrikte ik, dat hy het merkte. — Ina! zei hij. 't Kan zoo niet langer gaan. Ik houd 't niet meer uit! Zeg me alles ... ik ml alles weten. Ik werd koud, en beefde. Een verloomende angst sloop door mij heen. Ik durfde hem niet aanzien, ik kon niet spreken. — God! zeide hij. Heb je dan geen gevoel meer, kan 't je dan niet schelen, of ik lijd! Waarom doe je zoo! wat is er gebeurd! Nog sprak ik niet, ik kon niet. Een strakheid spande zich om mijn keel, mijn lippen waren droog, mijn hart klopte zóo sterk, dat een pijn mijn borst doorkrampte. — Versta je me niet! Luister dan, en geef antwoord! Er móet nu 'n einde aan komen, ik tml niet meer wachten, ik heb al te lang gewacht, misschien! Ik dacht, dat je uit jezelf weer redelijk zou worden, maar je wordt niet beter, je wordt al maar erger, stiller, vreemder... en nu wacht ik niet meer. Tna ! Er klonk zóóveel smart in zijn stem, dat ik mij overwon, en hem aankeek. En toen zag ik opeens, wat een vreeselijke verandering er in zijn gezicht is gekomen, hoe het van gelukkig en zacht, somber en streng is geworden ... en ik keek hem aan, aldoor, ik blééf hem aankijken, met een starren angst in mijn oogen, totdat hij nader kwam, en ik voor hem weg-dook, in mijn stoel. Ik voelde het, hoe hij over my heen stond gebogen, en in mijn machteloosheid, mijn hulpelooze zwakte, zei ik: — Fred!... Hij richtte zich op, iets van medelijden kwam in zijn oogen, maar dadelijk werd zijn blik weer hard. — Ik wacht niet langer ... zei hij. Eerst dacht ik, dat je zou spreken, als maar die strakke, onnatuurlijke geslotenheid van je gebroken was .. . maar na die eene uitbarsting, ben je eerst week en overgevoelig geworden, en toen weer even vreemd en stil. ,. Je spreekt niet, je ziet niemand aan... Hóe ben je zoo geworden! Waardoor! Ik voelde, dat ik móest spreken. Ik spande my in, om woorden te vinden, en eindelijk zei ik: — Je wéét 't. .. Omdat hij . . . zich ... en 't is . . . mijn schuld. Ik week terug voor zijn blik; met een oogenblikkelijken, hartstochtelijken toorn keek hij mij aan: — Jóuw schuld! zei hij. Dus tóch . . . Toen begreep ik hem. O, Fred!... Fred! nooit. .. nooit is er iets tusschen ons geweest!.. . Dat is 't niet! Hij bleef mij aanzien, sterk en streng, zijn gezicht nog even hard ... Wat dan! zei hij. Waardoor ben je dan zóo geworden ... hoe kon dat! Omdat... o, laat 't me niet zeggen! laat 't me niet moeten zeggen! — Omdat? herhaalde hij. — Omdat ik met 'm gespeeld heb ! kreet ik uit. Omdat ik niet dacht, dat 't ernst was, ik heb 'm wanhopig gemaakt, en toen heb ik 'm weg laten gaan, wég laten gaan, alleen, zonder 'n woord, en ik wist 't, ik wist 't, dat hij radeloos was . . . Mijn stem brak in snikken, woest klemde ik mijn hoofd in mijn handen; ik vergat Fred; ik voelde alleen mijn ellende, en ik kermde mijn smart uit, onstuimig, onbedwongen, — totdat ik opeens Fred's stem weer hoorde: Zeg me alles ... alles, wat er is gebeurd . .. Je denkt van niet, maar 't zal je verlichten, als je spreekt... Ik trachtte kalmer te zijn; ik hoorde een zachter klank in zijn stem ... En ik zei: — Alles vertellen ... ik kan niet... dat kan ik niet. . . Maar ik zal je m n dagboek geven .. . daar zal je alles in zien ... ik heb niets ... niets verzwegen. En op een avond gaf hij het mij terug. 15 22 April. Hij zei '• — Ik dank je, dat ik 't mocht lezen. — Ik heb altijd gewild, dat je alles zou weten, Fred . .. Hij zat bij mij; zijn elleboog leunde op de tafel, zijn hoofd rustte in zijn hand. Hij keek mij niet aan, toen hij zei: — Had je me maar alles, altijd, van 't begin af, verteld . .. — Ja ... had ik dat maar . .. En toen kwam hij naar mij toe, en legde zijn hand op mijn hoofd. — Arm kind ... zei hij. Ik wilde zijn hand nemen in de mijne, en tegen mijn lippen houden, en tegen mijn brandende oogen . . . maar ik durfde niet, en toen ik mij niet verroerde, liet hij mij los. Hij zuchtte. Ik zag, dat hij iets zeggen wou; en in plotselingen, onbeheerschten angst, riep ik uit: — Zeg 't niet! zeg 't niet, Fred! ik weet 't, ik begrijp 't, dat je nu niet meer van me houdt! maar zèg 't niet! zeg 't niet! Hij sprak niet; ernstig, diep zag hij mij aan, en ik kon mijn blik niet van hem afwenden; met wijd-open oogen staarde ik naar hem. En toen, opeens, begreep ik het, waarom mijn smartelijk berouw mij zoo ondraaglijk-zwaar was geweest: omdat ik Fred miste, zyn troost, zyn liefde . .. — Dat wóu ik niet zeggen ... zei hij, dat zou ik niet kunnen zeggen ... — Fred!... — Maar jij ... zei hij, als jij mij hadt liefgehad ... zou je dan óóit zóo hebben gedaan ? ... — Fred! riep ik hartstochtelijk. Geloof me! geloof me! ik heb nooit van iemand anders gehouden, dan van jou! Ik was slecht! o, slecht! dat weet ik! maar altijd, altijd heb ik jóu. . . Fred maakte mijn handen los, waarmee ik, in vertwijfelde hevigheid, zijn armen omgreep, en hield ze vast in de zijne. — Ik geloof je, zei hij, ik geloof't, dat je niet hield van 'n ander ... Maar ... je hield toch niet genoeg ... van mij. Ik boog mijn hoofd, mijn handen zochten een steun, maar gleden leeg langs mij neer... ik liet mij vallen, in een volkomen, plotselinge krachteloosheid, en ik merkte het nauwelijks, dat Fred mij opving, en tegen zich aan hield gedrukt. Het was erger dan smart, wat ik voelde... scherper en pijnlijker, dan het berouw, dat mij sinds Karel's dood had gekweld.. . Want nu voelde ik het, dat ik ook tegen Fred had misdaan ... ook tegen Fred. Ik zei het, ontelbare malen, gedachteloos, het aannemend als een feit: dat ik hem üefhad ... Ik wist het, dat ik van hem hield, maar ik voelde het niet... En nu zei bij het zelf. .. dat ik niet genoeg van hem hield... Ik was verdoofd, verloomd, ik kon niet meer denken, niet voelen. Fred sprak nog, maar ik verstond hem niet, ik weet ook niet, wat er verder gebeurde. Maar lang daarna kwam ik weer tot volledig besef. Het was nacht, en beklemmend-stil om mij heen. Ik boog mij, om Fred's ademhaling te hooren, en toen ik die hoorde, bleef ik roerloos zitten, om Fred in zijn slaap niet te storen. Maar in mijn hoofd stormden de gedachten, en verdrongen elkaar. Ik wist het nu, door zijn eigen woorden, dat Fred het tekort van mijn liefde begreep, — en dat hij nu nooit meer gelukkig kon zijn. Ik wist het ook, door de verandering in hem ... ik had die gezien . . . dat ik hem van rustig en levens-blij, somber en vol zorg had gemaakt... en waarom, waaróm had ik dat gedaan! waarom vernielde ik, moedwillig, ons mooie leven, waarom deed ik als een kind, dat, uit een baldadige gril, wat hem het dierbaarste is, in brand steekt, en lachend naar de vlammen kijkt... Ach, waarom! waarom! Ik wist 't niet. Of ja, ik wist het wèl.. . uit zelfzucht, kóude, harde zelfzucht, deed ik dat. Ik zei het altijd, dat ik zelfzuchtig was. Ik kwam er, zonder schroom of schaamte voor uit, — omdat ik het eigenlijke, het slechte, het verdervende van mijn zelfzucht niet zag . . . Maar nu . . . nü wist ik alles, nu voelde ik het, dat, en hoe vreeselijk, ik slecht was geweest. Nu voelde ik het, met een smartelijk, schrijnend besef van schuld, dat ik het was, die Fred had ongelukkig gemaakt, en die Karei tot een wanhoops- daad dreef. . . en dat ik, wat ik had misdaan, nóóit meer goed-maken kon. Ik dacht, en dacht. . . met mijn kloppend hoofd in mijn handen, en mijn gloeiende oogen gesloten. En ik verweet het mij, dat ik nog leefde . . . dat ik nog durfde leven... Waarom dééd ik dat, ieder tot last? .. . Als ik dacht aan Fred's liefde, zijn groote, goede, opofferende, zijn volkomen liefde .. . dan voelde ik een zoo schroeiende wroeging in mijn hersenen, dat ik sidderde, als onder lichamelijke pijn. Ik wist het nu, dat ik altijd maar nam, en nam, en niet waardeerde, wat hij mij gaf... en dat ikzelf nóóit iets heb gegeven aan hem. Ik erkende, o, ik erkende nu mijn zelfzucht, ik vóelde die, wat ik vroeger nooit had gedaan. Ik wist, dat ik nooit had getracht, Fred gelukkig te maken .. . nooit had gewild, dat mijn individualiteit in de zijne zou overvloeien . .. dat ik nooit mij voegde in zijn verlangens, als die niet óok de mijne waren... dat ik nooit mijn „ik" wilde breken ... 0, ik, ik! die nooit iets goeds heb gedaan! die nooit iets goeds heb gewild! Ik, dacht ik, die maar een eigenschap heb: egoïsme .. . hoe kan ik, hoe mag ik nog leven ... Met een intens-felle kracht rees de doodsbegeerte in mij. Ik snakte naar rust, naar een bevrijding van het vreeselijke leven ... o, weg te zijn, weg! verlost van gedachten, van mijn schaamte, van mijn wroegende smart. .. van mijn gedachten, die nooit meer mooi of zacht kunnen zijn . . . van mijn brandende, invretende schaamte om mijn onachtzaam-verspild geluk... en van mijn smart om Fred, mijn smart om Karei... en mijn smart om .. . mijzelf. Ik maakte een beweging, onwillekeurig, maar Fred werd wakker. En toen, spontaan, met het gebaar van vroeger, als ik onrustig was, of nerveus, nam hij mij in zijn armen. Maar ik wrong mij los, in mijn overspanning; zijn goedheid, zijn teederheid schroeiden als brandmerken in mijn ziel. Hij schrikte, en hield mij vaster. — Kind! wat is er! riep hij. — 0, laat me! kreet ik, laat me! Raak me niet aan! raak me nóóit meer aan! . . . Ik wil niet... ik kan niet... o, Fred! Fred! laat me los ... Ik kon niet meer spreken, mijn stem verloor haar kracht, toen haar klank, en ik brak uit in een steunend gesnik. Ik weet niet, of Fred mij begreep. Maar met een sterke, plotselinge kracht, nam hij mij tegen zich aan, en zei, met grooter nadrukkelijkheid, dan hij ooit heeft gesproken : — 't Is nu nog alles zoo vreemd, en zoo erg .. . omdat het pas is gebeurd ... maar later ... dan zien we 't anders, en vóelen 't anders, misschien . . . Wees niet zoo wanhopig . . . daar maak je mij óok zoo ellendig mee .. . Denk om mij . .. je weet, dat ik niet buiten je kan ... o, ik kan je niet missen! ... Hij klemde zijn handen zoo vast om mijn schouders, dat hy my pijn deed, maar een oogenblik, met een vreemde, bevende verrukking, genóót ik van die pijn. Eén oogenblik ... toen viel de zwaarte weer op mij, de martelende, ondraaglijk-drukkende, — de zwaarte van mijn ellendige leven ... en die ik nu wist, te moeten verduren om Fred .. . 24 April. Ik weet niet, of Fred aan Ma en Meta iets van mij heeft verteld. Ik denk het wel, want nooit vragen zij mij iets, en altijd trachten zij hun bezorgdheid voor mij te verbergen. Niemand behoeft zorg te hebben voor mij, in den spiegel zie ik zelf óok wel, mijn vreemd-bleek gezicht, en mijn schuwe oogen . .. maar ik ben goed, ik voel mij goed, — alleen ben ik zwak en moe. Ik houd mij op voor Fred; hij vroeg mij, geloovende dat ik daardoor meer gewoon zou worden, weer alles als vroeger te doen; en ik dóe het, maar met geweld moet ik mijzelf overwinnen; ik ben zóo lang weg geweest uit het werkelijke leven, dat ik bang ben voor Dina's blik, voor dien der klerken, voor dien van Marinus. . . dat myn eigen stem mij onbekend in myn ooren klinkt, dat mijn daden mij vreemd toe-schijnen. Maar niemand zegt er ooit iets van, dat ik anders dan vroeger ben. Dikwijls ... dikwijls als ik alleen ben, en ik denk aan Fred ... hoe ik hem, zoolang wij getrouwd zijn, nooit heb gelukkig gemaakt... en hoe ik hem heb doen lijden . . . dan overvalt my een zóo sterke, hart-beklemmende wanhoop, dat ik denk niet langer te kunnen leven ... en opvlieg naar de deur, om mijzelf te ontvluchten. Maar dan, in de andere kamer, hoor ik zijn stem, en onmiddellijk zinkt de diep-hartstochtelijke wil naar den dood. Ik mag niet... ik mag immers niet! . . . F red spreekt met mij; hij spant zich in, zooals vroeger te zijn. Maar bij elk woord, dat ik tegen hem zeg, moet ik een benauwing wegdringen uit mijn keel, en als hij mijn hand in de zijne neemt, worden mijn vingers kil, en trekt een zenuwkramp er doorheen. Ik voel mij hem in alles onwaard . . . Als ik mij voor hem mocht vernederen, mijzelf mocht martelen ... dat zou ik beter verdragen, dan het voortdurend, zonder éenige rust, gewoon moeten zijn. Er is een wond in mijn ziel. En als ik Fred zie, met zijn veranderd gezicht, als ik hem hoor, met zijn veranderde stem, dan wordt daar ruw overheen gestreken, zoodat ik sidder van pijn. En nooit kan die wond meer genezen. Ik durf Fred geen teedere woorden zeggen, hem niet liefkoozen, — ik durf hem zelfs niet eens vergiffenis vragen. Ik durf hem niet spreken van mijn liefde, van mijn berouw ... te erg heb ik tegen hem misdaan, om hem iets, op die wijze, te kunnen vergoeden. Ik kan alleen nog maar boete doen, en hem mijn liefde bewijzen, — doordat ik leven blijf. Fred tracht wat helderheid in onze verhouding te brengen, het wazige, apathische, dat ik tegenwoordig over mij heb, te doen verdwijnen. En dan vraagt hij mij: — Zeg eens nauwkeurig, wat je voelt... waarom je nog niet gelijk aan vroeger kan zijn ... Heb je wroeging... heb je verdriet? Hij bedoelt: over Karei. Maar mijn innig berouw om dien armen jongen, is verflauwd, is minder hevig geworden, door mijn veel pijnlijker smart over Fred. Ik wéét niet, of ik erger tegen Fred, dan tegen Karei misdeed, maar ik voel het als erger . . . veel erger. En ik kan niet, om Fred, zooals ik om Karei deed, mijn wanhoop uitklagen, in heftige daden van droefheid... ik kan niet anders, nu mijn leed zooveel dieper is, dan stil, gelaten treuren, in nooit verminderende mate... — Nee, zeg ik, verdriet... wanhopig verdriet heb ik niet... Ik voel zoo weinig bepaalds . .. ik weet 't niet... Het is... en ik zoek naar woorden, — het is meer een kramp in mijn hersenen, iets, dat het mij belet, als ik denken wil... ik heb geen gedachten, geen geregelde gedachten meer ... Fred ziet mij aan, onderzoekend: hij weet niet, of dit goed is, of niet... Ikzelf weet het óók niet... ik wéét het niet. 28 April. De dagen gaan voorbij, en alles blijft aldoor hetzelfde. Ik zie, hoe Fred zich inspant, om alles te doen lijken op vroeger. Maar de natuurlijke gemakkelijkheid van onzen omgang is weg, — en waarmee is die óóit te herwinnen? . .. Als Fred mij aanziet, dan ziet hij óok weer opeens, de ellende, die ik heb veroorzaakt... Hij is edelmoedig, en wil mij vergeven, omdat hij ziet, hoe ik lijd . . . maar zijn menschelijk gevoel komt, onwillekeurig, op tegen mijn niets-ontziend, ontzettend-zelfzuchtig gedrag. Dan, ondanks zichzelf, wordt hij stijver, zijn toon klinkt koeler, en een liefkoozing kan hij mij niet meer geven. En ikzelf... als ik spreek met Fred, als ik zijn blik ontmoet, dan komt er zoo'n schrijnende onrust in mij, zoo'n enerveerende, wroegende wanhoop, omdat ik dan denk aan vroeger, en hoe ik dat alles vernietigd heb, ons mooie, stille leven, ons zorgeloos geluk ... en hoe ik nog zooveel meer heb misdaan, — dat ik niet meer teeder durf zijn, ik sla mijn oogen neer, en blijf zwijgen. En, o, ik snak er naar, weer met hem als vroeger te zijn, in zijn armen te liggen, in veilige rust, en niets meer, niets meer te weten ... Maar ik kan niet. .. ik durf niet! ik durf niet.. . 29 April. Het is niet meer met een radeloos-angstige smart, als ik nu denk aan Karei. Ik durf niet veel aan hem denken, — om niet weer al de luide, ontzettende wanhoop van de eerste weken te voelen, de ontembare, klemmende ellende ... Ik voel nu een doffe geresigneerdheid, een lijdelijke kalmte... misschien wel, omdat ik weet, hoe ik tóch nóóit zijn verlangen had mógen gehoor geven, zelfs al had ik gewild . . . Maar dat hij door het onvervuld blijven daarvan, tot zijn wanhoopsdaad kwam, is mijn schuld, — en mijn wroeging daarover vermindert nooit. . . nooit éen oogenblik .. . Zal alles altijd blijven, zooals het nu is? . . . Zoo vreemd tusschen Fred en mij, zoo stroef, zoo uitwendig koud ? ... Fred zegt, dat hij hoopt op: later .. . Maar ik, ik mag niet meer hopen ... 4 Mei. 0, ik wist niet, ik had het nooit durven gelooven .. . dat ik mij nog óóit zoo gelukkig zou voelen, zoo verlicht, zoo dankbaar, zoo rustig . .. En Fred, — o, ik zie het aan zijn verhelderd gezicht, zijn opgeruimde manieren, dat mijn lieveling nu óok weer gelukkiger is .. . Dinsdagmorgen kwam Fred in mijn boudoir, en vroeg mij, mee te gaan naar zijn kamer. Ik ging, maar vóór de deur hield hij mij terug, en zei: — 'k Had 't je eerst niet willen zeggen, maar je schrikt misschien teveel... Lizzie Revers is er. Ik kromp ineen, en deinsde terug, maar Fred hield me vast, en zei: — Ik wil, dat je binnen-gaat, Ina ... Ik gehoorzaamde hem ... en ik zag Lizzie, wat ernstiger alleen, maai verder dezelfde als steeds. — Wat zie je d'r uit! zei ze. Ben je ziek geweest? maar zij luisterde nauwelijks naar myn gestameld: ja . . . en sprak dadelijk door over zichzelf. Zij raadpleegde Fred als advocaat, en terwijl zij sprak, begreep ik ineens, waarom mijn goede, liefste schat mij had binnen-geroepen: hij wilde mij een sterken, vasten, blij venden indruk doen krijgen . . . — O, zei Lizzie, 't is wèl verschrikkelijk, als je denkt rijk te zijn, en je blijkt dan maar geleefd te hebben op 'n schijn . . . Karei sprak er nooit over met mij .. . hij durfde niet... hij kon mij toch niet zeggen, dat hij al mijn geld had opgemaakt? Hij speelde, schandelijk! in Amersfoort al, daar heeft ook laatst 'n officier zich dood-geschoten . .. Schulden hebben we daar óok nog, en dan hier die inrichting van het huis! Daarom moest ik m'n coupé verkoopen, daarom konden we geen feesten geven, daarom hield hij geen renners meer . . . daar is óók wat geld aan heen gegaan! . . . Ik ben nu arm! — Arm? — Ja, d'r zal wel 'n béétje overblijven, maar je begrijpt, hoe weinig. . . Karei kon daar niet op blijven leven ... hij had zóóveel noodig . .. Hij moet al lang in geldverlegenheid zijn geweest, want hij heeft overal geleend, overal. En m'n oom heeft me verteld, dat Karei al 's meer 'n crisis heeft doorgemaakt, en dat dit, als hij 'm toen niet had geholpen, al véél eerder zou zijn gebeurd. Langzaam . . . langzaam, terwyl zij sprak, werd er een nevel weg-gelicht van mijn ziel. En toen zij dit laatste zei, keek ik Fred aan, met voor het eerst weer een openen, vrijen blik ... ea hij mij, met de warme, diepe, liefhebbende oogen van vroeger.. . — En Max ? vroeg ik. Het kinderlijk-fantastisch denkbeeld kwam opeens in mij op: als wij eens Max bij ons namen, voor-goed . . . Maar zoo mooiromantisch blij-eindend liep het bij ons niet af. — Max en ik gaan bij m'n oom wonen, zei ze. Daar zijn nog meer kinderen, dat is goed voor 'm . . . M'n oom is erg gefortuneerd, en 'k zal 't daar heel rustig krijgen. Gelukkig, dat Lizzie zoo flegmatisch is, — dat haar ziel niet diep genoeg voelt, om zwaar te lijden, onder Karel's tragischen dood ... En hoe gelukkig ook, dat zij geen zorgen en geen eenzaamheid kennen zal, omdat zij door haar familie in hun kring kan worden opgenomen .. . Toen zij weg was, nadat Fred beloofd had, haar in alles te zullen helpen, toen, voor het eerst weer na zóó langen tijd, zoende Fred mij, en ik hem ... Ik zat weer bij hem, zijn armen lagen weer om mij heen, mijn hoofd mocht weer leunen aan zijn borst, — ik kon weer vrij ademen, mijn ziel was gerust... Ik sprak niet, ik kon niet spreken, — maar ik klemde zijn lieve handen vast in de mijne . .. nooit, nooit heb ik echter en dieper mijn liefde gevoeld ... En ik dacht: nu is alles voorbij ... de toekomst ligt weer vrij voor ons open... en jij, Fred, mijn lieveling, jij zal gelukkig zijn . .. EINDE. Van LOUIS COUPEBUS verscheen Ing. Geb. Dionyzos fl 3.50 fl 3.90 Psyche, Derde druk 1.50 „ 1.90 Psyche, Tweede druk, Pracht-Editie „ 3.50 , 4.50 God en Goden 2.50 , 2.90 Over Lichtende Drempels 2.50 „ 2.90 Majesteit, Vierde druk. Geïll. Editie 2.50 „ 2.90 Wereldvrede, Tweede uitgave 2.50 , 2.90 De boeken der kleine Zielen. Boek I. De Kleine Zielen 4.90 „ 5.50 „ n. Het Late Leven 4.25 „ 4.90 ,, III. Zielenschemering 4.25 „ 4.90 „IV. Het Heilige Weten 4.90 „ 5.50 Babel , 2.50 , 2.90 Eene Hluzie, Tweede druk 2.50 „ 2.90 De Stille Kracht, 2 deelen, gebatikte band . . „ 4.25 „ 4.90 Langs Lijnen van Geleidelijkheid, 2 deelen . „ 4.90 „ 5.50 Fidessa, Tweede druk, Pracht-Editie 2.90 „ 3.90 Noodlot, Derde druk „ 2.40 „ 2.90 Metamorfozet, Met portret van H. J. Haverman . „ 4.25 „ 4.90 Reis-Impressies, Tweede druk 1.90 „ 2.50 Hooge Troeven 1.50 , 2.25 De Verzoeking van den H. Antonius 1.90 „ 2.50 Williswinde 1.40 , 1.90 Orchideeën, Tweede druk 1.90 „ 2.50 Een Lent van Vaerzen, Tweede druk 1.40 „ 1.90 Extaze, Tweede druk 1.90 , 2.50 Van STIJN STRETJVELS verscheen: Dorpsgeheimen I fl 2.50 ing. fl 2.90 geb. „ II , 2.50 , , 2.90 „ Minnehandel, Twee deelen . . , 4.90 „ „ 5.50 „ Dagen 2.50 „ , 2.90 „ Doodendans. 2e druk 2.50 „ „ 2.90 „ Lenteleven. 4e druk 2.50 , „ 2.90 „ Lenteleven. Luxe-editie *25.— „ Zonnetij. 2e druk 2.50 „ „ 2.90 „ Zomerland. 2e druk 2.50 „ „ 2.90 „ Langs de Wegen , 2.90 , » 3.50 , Werk van Stijn Streuvels, Victor de Meijere en Karei van de Woestgne, versierd door Juul de Praetebe fl 2.90 ing. r