1251 ANTWOORDEN op de PRIJSVRAAG voor de NEDERLANDSCHE JEUGD Opgeluisterd door een welwillende bijdrage van CYRIEL BUYSSE en van een voorwoord voorzien van Dr. J. A. CRAMER Afdeeling Leiden en OmstroKgn j van deNederlandsche Vereeniym:; \ -)0Ï Pr: SCHERM ING VAN DltREN- Secrelariaat p/a Mevr. J. C. v. P0EL6 EEST-BRAND ^ Uitgegeven door den Internationalen Bond der Christelijke Kerken tot Bescherming van Dieren en Bestrijding der Vivisectie. 12 Afd. Nederland. ANTWOORDEN » op de PRIJSVRAAG voor de NEDERLANDSCHEJEUGD Opgeluisterd door een welwillende bijdrage van CYRIEL BUYSSE en van een voorwoord voorzien van Dr. J. A. CRAMER Uitgegeven door den Internationalen Bond der Christelijke Kerken tot Bescherming van Dieren en Bestrijding der Vivisectie Afd. Nederland r— - l—MIIWf' >1» Afde^g^eiden en Omstreken^! Secretariaat p/a Mevr. J. C. v. POcLGt cST-öRAND, , Leiderdorp I .- 'i*"irr*i 1 -•■~"iii--' n i .... j Lieve Jongens en Meisjes. Ik heb al jullie opstelletjes gelezen en ik moet zeggen, dat ik ze allemaal aardig vond. Ook dacht ik, toen ik klaar was: „wat bèn ik blij dat ik geen kettinghond ben 1" Soms heb ik wel eens een hond benijd. Weet jullie wanneer? Toen ik als kleine jongen op school zat. Als ik dan van die vervelende sommen moest maken van menschen, die elkaar tegemoet wandelden, en maar nooit kon uitrekenen, hoe laat ze elkaar tegenkwamen, of van vaten die leegliepen door verschillende kranen, en er maar nooit achter kon komen, wanneer ze heelemaal leeg waren, dan dwaalden mijn oogen nog wel eens naar buiten, t Gordijn was wel naar de laagte, maar ik kon er net eventjes onder doorkijken, zonder dat de meester t merkte. En als ik dan zoo n hond over t grasveld zag rennen, ja, dan benijdde ik zoo'n dier van harte! Maar een kettinghond heb ik nooit benijd! Die heeft wel een heel naar leven. Nooit eens vrij te kunnen rondrennen, altijd aan een hok vastgebonden te zitten, dat s zomers veel te warm en 's winters veel te koud is, en dan vaak zonder voldoende eten of drinken. Neen t is niet alles! Ik kan me niet begrijpen, dat menschen een hond zoo wreed kunnen behandelen. Vinden jullie honden ook zulke aardige dieren ? Paarden en honden, dat zijn de dieren, waar ik 't meest van houd. En ze merken 't ook zoo gauw, als je goed voor ze bent! Ze zijn zoo verstandig. Jullie ouders zullen je daarvan wel allerlei staaltjes kunnen vertellen. Hier heb ik er natuurlijk geen gelegenheid voor, want dan kan ik wel een heel nieuw boek schrijven. Maar wat ik wil zeggen is dit: ik hoop dat alle jongens en meisjes, die dit boekje lezen, zullen leeren goed voor de dieren te zijn, niet alleen met kettinghonden medelijden te hebben, maar met alle dieren, die lijden, ■—■ denk eens aan de trekhonden ! - ■ Kinderen, die slecht voor dieren zijn, worden later slechte menschen. Planten en dieren zijn evengoed als de menschen door God geschapen en nu hebben de menschen de taak van God gekregen om goed te zorgen voor wat Hij heeft gemaakt en het met eerbied te behandelen. Hebben jullie wel eens van die jongens gezien, die zoo ruw de takken van de boomen konden afrukken en de blaadjes tegen den grond kapot slaan ? Ze keken al maar in t rond om te zoeken, of ze wat kwaads konden uithalen. Dat jongens en meisjes wel eens ondeugende streken uithalen, dat vind ik — ik hoop niet, dat jullie ouders mij boos er om aankijken, hoor! — zoo heel erg niet. Kwajongensstreken heb ik in mijn jeugd bij hoopen uitgehaald. Maar van dieren plagen en planten vernielen heb ik nooit gehouden. Dat vond ik laf en mijn ouders leerden me reeds vroeg eerbied te hebben voor wat God had geschapen. Maar nu moet ik nog een ding zeggen; er zijn kinderen, die heel lief over dieren kunnen schrijven en 't erg verkeerd vinden dieren te plagen, maar intusschen er niets in vinden den meester of de juffrouw van de school telkens te zitten plagen. Weest goed voor de dieren, maar weest t ook voor de menschen, voor je ouders, voor den meester en voor je eigen kleine broertjes en zusjes. En wanneer je nu thuis een hond, of een kat hebt, of kippen, of konijnen, of een kanarievogel, of een sijsje, dan zou ik wel eens bij jullie willen komen kijken om te zien, of die dieren 't goed hebben, of hun hok of kooi wel geregeld wordt schoongemaakt, of ze wel op tijd hun eten krijgen. Mij dunkt, als jullie zoo aardig over den kettinghond kunt schrijven en zoo'n medelijden met dat arme dier hadt, dan zullen jullie voor je eigen dieren ook wel goed zijn. En nu houd ik gauw op, want anders wordt mijn brief veel te lang. Schud je hond maar eens uit mijn naam vriendelijk zijn poot en geef je konijn een zoen op zijn snuitje. Van jullie vriend, Dominee CRAMER. Den Haag, Mei 1917 Eindelijk het boekje met de opstellen! Wat zullen vele kinderen met ongeduld hierop gewacht hebben. Maar het uitzoeken was niet zoo gemakkelijk, want er kwamen er zoo velen en van zoo verschillende oorden van ons land. Dit schonk ons natuurlijk groote voldoening, want wij wisten dat ieder kind zijn best had gedaan, en wij wilden de kinderen niet teleurstellen, maar moesten vooral aan de goede zaak denken: de arme kettinghond. Een aardig opstel dus, dat niet duidelijk 't leven van den kettinghond beschreef werd eerst ter zijde gelegd, maar wij deden achteraf daaruit toch eene keuze omdat die opstellen van groote en oprechte dierenliefde getuigden. Nu kunt gij de volgende opstellen lezen en hopen wij van harte dat ieder kind (en ook groote menschen) die met belangstelling lezen zullen; belangstelling en begrip. Begrip dat dieren lijden kunnen, en dat zij door de hardheid en de onverschilligheid van de menschen veel, en vaak onnoodig lijden. Menschen lijden ook aan dezelfde oorzaken, dus kinderen neemt U voor steeds hieraan te denken. Mensch en dier zijn schepselen Gods en wij moeten ze liefhebben. Heb wat voor je medeschepsel over en vergeet niet dat een dier hierom niet vragen kan. Zij hangen van ons af en wij hebben eene verantwoordelijkheid tegenover hen. Deze zelfde liefde maakte dat een groot schrijver op ons verzoek ook een verhaal schreef voor dit boekje, en kinderen gij moogt wel trotsch zijn Uw opstellenboekje vereerd te zien met den naam van Cyriel Buysse. Nuttige wenken. /X lies kan men op twee manieren doen, men kan de dingen slecht en men kan ze goed doen en dit slaat zeker ook op 't houden van een hond. Dus als men een hond niet op de goede manier verzorgen kan, doet men verkeerd er een te houden. Dit heeft even goed betrekking op den „plezier-hond", (zooals een kind in een der opstellen schreef) als op den ketting-hond, maar dit boekje handelt nu over den ketting-hond. De ketting- of waakhond bewijst ons diensten dus 't is een dure plicht voor ons hem goed te verzorgen. En geschiedt dit als het dier aan een zwaren, korten ketting, aan een slecht vuil hok vast ligt, weinig eten en nog minder drinken krijgt? Of kan men met weinig moeite het leven van zulk een dier dragelijker maken? Ongetwijfeld is het voor iederen hond eene marteling vast te liggen, zij houden van beweging en gezelligheid, en twee dingen zijn sterk aan te bevelen: of de waakhond een loop bij zijn hok te geven, of hem dagelijks eenige keeren los te laten en dan zal zijn hok en de plaats er om heen veel minder vuil worden. - Hoevele kettinghonden zijn verstijfd van de rheumathiek, of bijv.: half dol van woede bij ieder nieuw gezicht en hebben soms geen stem meer om te blaffen? En dan vraag ik mij af of de menschen iedere kleine moeite voor een hond te veel vinden. Bijvoorbeeld eenige planken voor 't hok leggen zoodat de hond drooger ligt en 's nachts in een schuur of in de stal brengen ? Een hond slaat ook aan al is hij binnen, want een hond hoort en ruikt veel fijner dan een mensch. En als dan de groote menschen van 't erf geen tijd hebben voor den kettinghond, de kinderen kunnen heusch heel wat doen. Dus kinderen werkt mede den kettinghond beter te verzorgen. Hij hoort een schoon, dicht hok te hebben, met stroo dat iedere week verfrischt moet worden, volop water en genoeg te eten te krijgen, geregeld beweging te nemen en ook eens wat vriendelijkheid te ontvangen. Vier dingen dus om te onthouden: 1. Goede ligging. 2. Goede voeding. 3. Geregelde beweging. 4. Hartelijkheid. H. B. v. H. M. d. S. v. A. Fram door Cyriel Buysse. Ik wil u, in korte woorden, de geschiedenis van Fram vertellen. Ik heb Fram heel goed gekend. Het was een mooie, groote herdershond met lang, grijs haar en witte vlekken. Hij stond fiksrecht op zijn vier pooten en in zijn ronden kop, tusschen de hangende, ruige haren heen, keken de twee helder bruine oogen je strak aan, met ongemeen intelligente uitdrukking. Zijn meesters, die hem innig lief hadden, zeiden dan ook van hem: „Fram is geen hond, het is een mensch". Hij woonde met zijn meesters op een afgezonderd buitengoedje, ergens in het schoone Vlaanderen. Ik weet wel waar het is, of, liever, waar het was, want het bestaat niet meer: 't werd in den wreeden oorlog vernietigd. Maar in dien tijd, toen het nog bestond, kwam ik er vaak, en sprak ik met Fram; want Fram had een ziel en je kon met hem spreken. Fram was de waakhond van het buitentje. Geen onraad kon daar in de buurt gebeuren, of Fram waarschuwde. Hij bezat als 't ware aparte zintuigen om te onderscheiden wat voor zijn meesters gevaar opleverde en wat onschuldig was. Op gewone bedelaars of zwervers b. v. blafte hij niet; maar dieven voelde hij instinctmatig en ook 't gevaar der elementen scheen hij bij intuïtie te gevoelen, zooals dien avond toen in een den bijgebouwen een begin van brand ontstond en hij blafte, blafte en blafte, tot zijn meesters buitenkwamen en nog bijtijds de ramp wisten te keeren. Dit alles op één voorwaarde: dat hij los mocht loopen! Hij had een hok, vlak vóór het huis en werd daar soms aan vastgeketend. Wonderbaarlijk was het om hem daar te zien. Hij stond daar, roerloos, als een steen, en wat je ook al deed of zei, hij gaf geen teeken meer van leven. Er mocht gebeuren wat er wilde, hij blafte niet; 't was net of er geen waakhond meer bestond. Hij keek je aan met zijn intelligente, strakke oogen, die schenen te zeggen: „Alles wat ge wilt, maar dat niet!" Wellicht was het zijn aard van herdershond, die in hem sprak; zijn aard van onverpoosd zorgen en waken, maar in vrijheid, zonder kettingen en kluisters! « * * * Toen de oorlog uitbrak bleven de meesters op hun buitentje en besloten niet te vluchten, zoolang het leven daar houdbaar zou zijn. Zij namen velerlei maatregelen, die zij tot hun beveiliging geschikt achtten en twijfelden niet of ook de trouwe Fram zou hun van groote hulp en steun zijn. Het bleek al spoedig dat zij niet te veel van 't goede, wijze beest verwacht hadden. Het was iets ongeloofelijks hoe Fram voelde wat er eensklaps in het leven was veranderd en hoe onophoudend hij zijn meesters waarschuwde. Aanrukkende soldaten van het Vaderlandsche leger, bewegingen van transporten en kanonnen, de eerste vluchtelingen welke de straat overstroomden, de eerste vliegers die de lucht doorzoemden, alles, alles signaleerde hij, soms uren voor 't daar was, met die wondere kracht van voorgevoel en waarnemings-vermogen, welke als een zesde zintuig in hem leefde. Zijn meesters twijfelden niet of door Fram zouden zij precies weten wanneer het droevigoogenblik van vluchten was gekomen als het ooit zooverre komen moest en zij hadden slechts één groote angst: dat Fram eens zou verdwalen, of meegenomen of gedood worden. Daarom hielden zij hem den ganschen dag in 't oog en zoodra 't begon te duisteren namen zij hem binnen of bonden zij hem buiten met de ketting aan zijn hok. Dan gaf Fram wel geen teeken meer van leven, maar zij wisten althans dat hij veilig opgeborgen was en dat zij den volgenden dag weer op hem konden rekenen. * * * Zoo zaten zij eens, op een avond, allen samen, om een tafel, bij de lamp. Vader en moeder lazen bezorgd in couranten en de kinderen: een klein jongetje en een meisje, speelden nog even met hun bouwdoos, vóór het naar bed toe gaan. Buiten lag Fram vastgebonden aan zijn hok. De dag was onrustig en vol benauwdheid geweest. Voor het eerst had men heel duidelijk in 't Oosten het vijandelijk kanon gehoord en veel menschen uit de buurt waren, voor het naderend onheil, reeds gevlucht. Fram was niet te houden geweest. Den ganschen dag had hij rusteloos om het buiten rondgezworven en gewaarschuwd en geblaft, zóó, dat zijn meester banger dan ooit hem kwijt te geraken, hem al. heel vroeg dien avond aan zijn hok gekluisterd had. 't Was negen uur geworden. Alvorens te sluiten en naar bed te gaan, ging de meester nog eens even buiten kijken. Het kanon had gezwegen en de nacht was stil en tamelijk helder, met een fijn sikkeltje maan, dat laag over de donkere boomen in en sterrenhemel zweefde. Maar er bleef als 't ware een dreigende beklemming over alles hangen. Vage, doffe geluiden gonsden in de verte over 't droevige land en vóór zijn hok stond Fram, stil en roerloos, als een grijze schildwacht in den schemerigen maannacht. — Fram! zei meester even, met een streel-beweging. De trouwe hond neuspiepte fijntjes, maar bewoog zich niet. Meester ging naar hem toe en aaide hem gezellig den goeden, ruigen kop. Fram likte even, met vlug tonggeklapper, meester's hand en kwispelstaartte, maar onmiddellijk daarna stond hij weer fiks en roerloos, den neus naar 't Oosten, als een grijze schildwacht in den schemerigen maannacht. Meester liet hem staan sloot de luiken en ging binnen. * * * Eensklaps, — vrouw en kinderen waren reeds boven en meester strekte juist de hand uit naar de lamp om deze uit te draaien, — eensklaps zoemde er met langgerekt geloei iets buiten door de hooge lucht. En terwijl meester, als gestold van angst, zich afvroeg wat het wezen mocht, hoorde hij, kort op elkaar, twee knallen: de eerste dofdreunend en schijnend te komen van verre; de tweede hard, kort, nijdig kletterend en knetterend als een donderslag, in de onmiddellijke nabijheid. Meester slaakte een gil en riep zijn vrouw, die dadelijk met haar beide kinderen naar beneden holde, maar vóór ze wisten of begrepen wat er omging, vloog plotseling, terwijl de lamp uitwoei, met ratelenden knal een raam aan stukken en werden zij, in een stikkende stofwolk gehuld, woest door elkaar geslingerd. Vrouw en kinderen huilden vervaarlijk, meester rukte ze met zich mee en 't oogenblik daarna holden zij buiten in den nacht, vluchtend, vluchtend, tot ze niet meer konden en ergens achter een boerenschuur, uitgeput in elkaar zakten. * Hoelang ze daar gebleven zijn weten zij zeiven niet meer. Ze weten slechts dat zij er nog met de huilende kinderen ineengekropen zaten lang nadat het bombardement had opgehouden en dat de vroege ochtend reeds begon te schemeren toen zij spraken van even terug te keeren en uit hun woning mee te nemen wat er mee te nemen was, vóór zij verder op de vlucht gingen. Met aarzelende schreden naderden zij het buitentje. Hoe zou het er daar uit zien! Wat zou er van hun dierbaar optrekje nog overblijven? En eensklaps dachten zij aan Fram, den goeden, trouwen Fram, die vóór zijn hok gebonden lag en dien zij in hun eigen, verwilderde ontzetting heelemaal vergeten hadden! Een vlijmend-scherpe wroeging greep hen aan, zij snelden vooruit, zij smeekten in zichzelf en hoopten, zij kwamen op het erfje, keken te nauwernood naar hun vernielde huis, holden recht naar het hok, bukten zich en steigerden als 't ware, hun armen wanhopig ten hemel...! Fram lag daar, twee passen van zijn hok, nog aan zijn ketting vast, een droevig grijs hoopje in de bleeke schemering, den buik opengereten en de half-ontbloote, witte tanden grijnzend, midden in een donkeren, breed-uitgestroomden bloedplas Zij schreiden van wanhoop en smart en verweten zich bitter hun schuld. O! hadden ze Fram maar niet gekettingd aan zijn hok gehouden! Was Fram nog maar in leven om met hen te vluchten en hen verder te waarschuwen en te behoeden! Zij voelden, nu 't te laat was, het verlies alsof 't een eigen kind gold en zij stonden daar zoo innig-diep bedroefd bij 't lijk van 't trouwe dier, niet wetend meer waarheen hun toevlucht nu te nemen. Een doffe knal, ginds verre, in het Oosten, deed hen opschrikken. Daar begon alweer de gruwel! Andere schoten volgden slag op slag en zij hadden slechts den tijd om haastig binnen het vernielde huis te loopen en daar nog ijlings mee te nemen wat de meeste waarde had. En evenals de honderden en duizenden, die hen al die dagen waren voorgegaan, sloegen zij op de vlucht, de sombere toekomst in. O! hadden zij Fram, den goeden, trouwen, lieven, wijzen Fram dien nacht maar niet aan zijn hok gekluisterd! Eerste ingekomen Opstel. (Buiten mededinging). I—I et is erg wreed honden aan kettingen te *■ -*■ leggen. Het is minder erg als men ze iederen dag een poosje vrij laat, hen goed van voeder en water voorziet, en zorgt dat zij zich in hun hok kunnen beschutten tegen de stralen der brandende zon of tegen den neerplassenden regen. De arme hond bij die boerderij heeft geen water meer in zijn bakje en kan zich in zijn hok, waarvan het dak vol met gaten en spleten is, niet voldoende beschutten tegen de stralen der zon, die met alle kracht schijnt, alsof zij alles verbranden en verschroeien wil. De tong hangt hem uit den bek van dorst, en op de plaats waar zijn halsband zit, ontstond er een kale plek op zijnen nek. Hij denkt: „Ach, wat is dat hondje met die twee jongens daar bij de vaart toch gelukkig! Hij kan drinken zooveel hij maar wil. Hij kan rondloopen. springen, spelen, zooveel hij er zin in heeft. Ach, ik wou dat de menschen eens inzagen hoe wreed het is een hond aan een ketting te leggen! Als ik kon zou ik het hun zeggen, maar helaas, ik kan niet spreken!" „O het is welwaar, die hond heeft veel te lijden", zult ge zeggen, „maar als men honden niet vast legt, loopen zij weg". Dat is niet waar. Als men maar goed voor hen zorgt. Zij blijven juist trouw en waken dat er niets kwaads met hunnen meester geschiedt als ze het kunnen beletten. Als men een hond vastlegt, kan hij alleen maar blaffen, en daar let men niet meer op, omdat honden altijd blaffen. Maar als hij los is kan hij de menschen wekken als er onraad komt en zoo redt hij dikwijls menschenlevens. Ik hoop, dat de menschen er van af zullen zien honden vast te leggen. Het is beter voor den hond en ook voor de menschen. M. v. WEEDE (12 jaar oud). Den Haag. De kettinghond. I n de buurt van een dorpje in Friesland lag eene groote boerderij. Deze werd bewoond door eenen boer, diens vrouw en hun zoontje Piet. Zij gaf aan de achterzijde uitzicht op een klein meertje te midden van groene weiden met mooi vee. De boerderij was omheind door een hek van aaneensluitende latten, achter in den tuin was een hekje gemaakt, waardoor men ook toegang had tot de boerderij. Met het oog op de veiligheid had de boer zich eenen kettinghond aangeschaft, welken hij dicht bij dat hekje vast gelegd had. Ik zal u nu beschrijven wat die hond dagelijks deed en welk een hard leven zoo'n dier wel heeft. Het was namelijk 4 uur in den morgen en de boer stond op, kleedde zich aan, at een paar flinke stukken brood en haastte zich naar buiten om te zien of de knechten het werk weder waren begonnen en om zich te overtuigen van hun aller aanwezigheid. Ook de kettinghond was om 4 uur reeds wakker maar die haastte zich niet zoo als de boer deed, om op te staan, daar hij toch niets te doen had. Daarom deed hij zijn oogen maar weer dicht en dommelde weer in. Eindelijk werd hij met flinken honger wakker en en keek hij, of hij al eten had gekregen. Ja, eten stond er, d. w. z. een bakje met oud verschimmeld brood en bedorven vleesch. Maar hij had ook brandende dorst en water was er nergens. Hij keek eens op en zag in de verte, dat de koeien zich met het frissche water uit het meer verfrischten en . . . hij watertandde. Ach, wat zou hij dat heerlijk vinden, om zich in het meer te goed te doen aan het heerlijke water op welks spiegel de zon hare stralen uitgoot. Maar gelukkig, daar kwam een knecht aan. Deze zou hem misschien wel wat lafenis schenken. Maar neen de luid blaffende hond kreeg niets verfrisschends maar . . . een trap, zoodat het arme dier jankend in zijn hok kroop en de gekneusde plekken likte. Intusschen nam de warmte toe en de arme hond versmachtte van dorst. En, daar heel in de verte zag hij twee menschen naderen met eenen mooien witten hond. De hond speelde en dartelde door het groene gras, sprong en blafte luid en zijn meesters kwamen al nader en nader. Eindelijk toen zij het meertje bereikt hadden sprongen zij er op de smalste plaats overheen met eenen polsstok die een 'van hen droeg, terwijl de hond er doorheen waadde. En terwijl de andere hond in het gras speelde, ravotte, sprong en blafte en zich te goed deed aan het heerlijke water, waarin hij somtijds sprong en zich op hondenmanier aldus zeer vermaakte lag daar de arme kettinghond kreunende van pijn en versmachtend van dorst in zijn vuil hok. J. P. C. POSTHUMA Oud 12 jaar. Een groote wreedheid» le lente was weer in het land. Iedereen was blij en vroolijk. De jongens gingen weer buiten spelen; de vogels bouwden opnieuw hunne nesten; het vee werd weder in de wei gebracht .... kortom alles was vroolijk. Alleen de waakhond van zekeren boer, die aan eenen ketting lag, was treurig. Altijd had hij daar moeten liggen; soms in de felle zon, soms in de barre koude. Alleen had hij maar een klein hok waarin hij ternauwernood kon liggen. Hij kreeg altijd maar weinig eten en heel weinig drinken. Altijd werd hij ook ruw behandeld. Als er iemand het erf opkwam begon hij te blaffen, wat hij toch doen moest; hij was immers waakhond; maar dan werd hem toegeroepen: „stil toch". En als hij dan de zoontjes van den boer aan de plas zag spelen met het hondje, dat de boer voor hen gekocht had, werd hij verdrietig en dacht; „Waarom mag die hond wel spelen en ik niet?" En dan dacht hij aan zijne moeder, die in hetzelfde vunzige, half verteerde hok had moeten liggen en die hem gezegd had dat hij maar alles van de menschen moest verdragen, wat deze van hem wilden. En als hij dan in de snikheete zomers geen water meer in zijn bakje had en hij versmachtte bijna van dorst, kwam niemand hem wat frisch water brengen. En wanneer het in den winter sneeuwde, hagelde of vroor, had hij nooit wat stroo in zijn hok om er zich warm in te rollen. Altijd moest hij ook aan dien ketting; een andere waakhond mocht 's-middags wel eens los. En waarom mocht hij dan nooit los? Omdat hij, volgens den boer, altijd op de erven van anderen ging bedelen; maar dit was de schuld van den boer, want deze gaf den hond nooit genoeg eten. En hij moest toch ook eten? En doordat hij nooit in een schoon hok lag en nooit gereinigd werd zag hij er vuil en mager uit. Zooals het met dezen hond gaat, gaat het ook met vele andere. Een van onze nuttigste, trouwste huisdieren is hij. Immers is hij de hulp voor den jager, voor den boer, die zonder hem zijne melk slecht zou kunnen vervoeren. Bewaakt hij het huis niet? Is hij niet in dienst van het Roode Kruis en van de monniken op den Sint-Bernard ? De menschen zijn hem ondankbaar. Men moet denken: „Wat gij niet wilt dat u geschiedt Doet dat ook aan een ander niet." Doch daar denkt men niet altijd aan. 23 Dec. J. TER SPILL. (12 jaar). De Kettinghond» I—J et lot van den kettinghond is beklagenswaar- -*■ diger dan dat van den trekhond. Een trekhond krijgt, als hij den heelen dag geloopen heeft, nog wel een uurtje vrij om los te loopen, doch een kettinghond nooit, hij ligt altijd aan den ketting vast. Slechts eens per dag, als 't etenstijd is, ziet hij een mensch zijn hok naderen om hem wat voedsel te brengen. Doch hoe dikwijls gebeurt 't niet, dat men vergeet hem van versch drinkwater te voorzien. Wij weten allen, dat elke hond van gezelligheid houdt en 't kan ons dus niet verwonderen, dat de eenzaamheid hem drukt. Hij verwildert, wordt kwaadaardig en ten slotte wordt 't gevaarlijk zijn hok te naderen. Aandoenlijk is 't te zien, hoe blij hij is, als hij eens een oogenblikje aangehaald wordt en een oogenblikje uit zijn gevangenschap bevrijd wordt. Maar op een boerderij gebeurt dit zelden. Al is de winter nog zoo streng, er wordt niet aan gedacht, dat de kettinghond buiten aan de hevige koude is blootgesteld. Vaak verzuimt men de reten van zijn hok dicht te maken en 't met stroo te bedekken, zoodat hij tenminste beschut kan liggen. Het is al eens gebeurd, dat men 't arme dier, doodgevroren in zijn hok vond. Op 't plaatje zien wij iemand met een hond spelen. Hoe treurig kijkt de kettinghond er naar! Hij rukt aan den ketting en zou zoo graag ook eens meehollen. Maar men let niet op hem. Het is zijn treurig lot zijn dagen zonder beweging in eenzaamheid te slijten. ANNIE. 's-Gravenhage. 15 jaar, (7e klasse). [\|u zal ik eens wat vertellen van Grootvader, ■*- ^ mijn broertje Ton en Fox. Op een mooien Zondag in September gingen Grootvader, Ton en Fox wandelen. Ton houdt dol veel van Fox, zoodat waar je Ton ziet je Fox ook ziet. Voor Fox is er geen grooter plezier als met Ton naar buiten te gaan in het vrije veld. Kwispelstaartend en luid blaffend rent en holt hij voor je uit, komt telkens naar je toe en stopt zijn neusje in je handen en weet van pret niet wat hij doen zal. Vroolijk sprong Fox dan ook steeds de beide wandelaars vooruit, dol van pret zoo te mogen hollen en draven. Na een uur gewandeld te hebben gingen zij op een boerderij een glas melk drinken, maar toen ontdekte Ton een armen waakhond. De stumper stond aan een ketting en snakte er naar om ook eens te mogen hollen, maar jawel, steeds moest hij aan zijn ketting staan en hoewel het heel warm was zoodat de tong het arme dier uit den bek hing was er wel een bakje voor water maar niets er in. Ton was vol medelijden met den armen hond en vroeg aan den boer of het dier nooit eens los mocht loopen? Neen jongeheer, we hebben hier geen tijd om zich met hondjes te bemoeien, hij is Fox en Bruno» hier alleen maar om op te passen of er geen dieven komen en het is al heel mooi als we niet vergeten om hem eten te geven. Ton die een heel erg medelijdend hart heeft, smeekte Grootvader Bruno zooals hij door den boer genoemd werd te koopen. Grootvader antwoordde, maar jongenlief ik weet niet of Vader en Moeder het goed zouden vinden. O Grootvader, smeekte hij, laten wij naar huis gaan en het Vader en Moeder vragen; ik kan geen plezier meer hebben nu ik weet dat de boer niets om Bruno geeft en het niets erg vindt als hij een dag geen eten noch drinken krijgt en dan nooit los te mogen, o denk eens Grootvader, als ik eens vast gebonden zat, ik hield het niet uit. Toen hij thuis kwam vloog hij Moeder om den hals, deed haar het verhaal en smeekte haar Bruno te koopen. Neen jongen lief, dat gaat maar niet zoo, zoo'n hond kost wel 20 gulden. O Moeder, smeekte hij, geef mij maar niets met mijn verjaardag, ik wil niets hebben van alles wat ik gevraagd heb, neem al mijn geld maar uit mijn spaarpot, maar geef mij Bruno. Moeder antwoordde ik zal er eens over denken. Veertien dagen later was Ton jarig en tot zijn groote pret werd 's morgens zoodra hij wakker was zachtjes de kamerdeur door Moeder geopend en sprong een groote hond met ruige pooten met reuzesprongen de kamer in. Wie die hond was, dat behoef ik U niet te vertellen. Wat was Ton gelukkig. Van dien dag af waren Fox, Bruno en Ton onafscheidelijke vrienden. LIES KAMPERS, 11 jaar, Oude Delft 225, Delft. I—I ector is een waakhond. Zijn hok staat dicht -*• bij het hek van de boerderij van Vermeulen, Hectors meesters. Dat trouwe beest moet daar maar altijd aan een ketting liggen wat echter heel onplezierig voor hem is. Zijn baas voorziet hem wel van eten en drinken, maar H ector zou ook eens graag los loopen. Het is ook naar voor zoo n dier als hij andere honden rond ziet loopen en hij niet verder kan als zijn ketting lang is. Zoo ziet Hector Tommie van zijn buurman, die zoo vriendelijk aangesproken wordt. Wat zou hij graag er naar toe gaan om eens met hem te stoeien en een bad te nemen. Maar helaas hij kan niet verder. Kwam nu de baas maar eens om hem los te maken, zoodat hij een paar uurtjes vrij rond kon loopen. Hoe prettig zou hij het vinden en hoe dankbaar zou hij zijn bevrijder zijn. Maar daar wordt niet over gedacht, ,,'t Is een waakhond", zeggen ze dan. Maar Hector heeft toch even goed zijn gevoel als andere honden, en verdient het nog meer, daar hij altijd dag en nacht buiten moet zijn, terwijl Tommie 's nachts heerlijk in huis en in een zachte mand ligt en des winters 's nachts niets van de kou voelt. En als het eens slecht weer is, mag Tommie binnen blijven en wordt er met hem gespeeld en gesold, terwijl Hector maar buiten heel alleen in zijn hok ligt zonder eenige aanspraak. Hij kon toch evengoed Tommie en Hector. de wacht houden als hij niet vast zat. En wie weet wat voor een goede hond het dan nog werd. Die brave trouwe Hector. JO VAN VORDEN (oud 11 jaar). Openbare School te Gorssel. /X an den rand van een groot bosch stond een *• armoedige houthakkerswoning, waar in een houthakker woonde met zijne vrouw en zeven kinderen. Naast de woning stond een oud hondenhok, waarin een hond lag aan den ketting. Het hok was slecht en als het regende lekte het zeer, zoodat het goede dier dan zeer koud en nat lag. Ook ontbrak het hem meermalen aan het noodige voedsel, zoo dat de goede Turk, zoo heette de hond, er mager uitzag. Toch deed het dier trouw zijn plicht en bewaakte het huis van den armen bewoner. Toen de winter aanbrak en alles dik onder de sneeuw lag had de houthakker in geen weken wat verdiend, zoodat het groote gezin spoedig gebrek moest lijden. Alles wat de zuinige moeder bespaard had, was verbruikt en de goede ouders wisten geen raad om hun kinderen brood te geven. Op zekeren avond zei de man tot de vrouw, wij moesten Turk maar verkoopen, dan hebben wij een kostganger minder. Hij ging daarom den volgenden dag naar de stad en verkocht het trouwe dier aan een groentekoopman voor f5. Bij zijn nieuwen baas had Turk het nog slechter, hij moest nu een zware kar trekken en kreeg dikwijls meer stokslagen dan eten. Bovendien was hij onwillig geworden en beet telkens naar zijn nieuwen meester. Op zekeren avond wist Turk te ontsnappen en liep in vollen draf naar zijn ouden baas. Deze zag hem den volgenden dag weer in het oude hok liggen en keek verbaasd Turk. op. Dadelijk deed hij Turk de ketting aan, en bracht hem aan den nieuwen eigenaar terug. Maar in het leven van het arme dier kwam geen verandering, hij werd steeds zwakker en magerder en zijn nieuwe baas beleefde geen plezier van hem. Voor de tweede maal ontvluchtte hij en keerde weer naar den houthakker terug. Deze besloot nu Turk maar weer te houden en den koopman zijn geld terug te geven. De hond gevoelde zich nu weer gelukkig en tevreden. De verdiensten van den houthakker werden steeds minder en daarom besloot hij den hond te verdrinken ; hij had kostgangers genoeg. Hij stak eenige touwtjes in den zak nam eenige steenen mede om die aan de pooten van het dier te binden en ging op weg om hem in den boschvijver te verdrinken. Toen de man met den hond een eindweegs het bosch waren ingeloopen hoorden zij op eens een plons, Turk rukte zich onverwachts los en ijlde vooruit. Toen de houthakker eindelijk den vijver bereikt had, zag hij een aandoenlijk schouwspel. Zijn lief driejarig dochtertje lag bewusteloos aan den kant van den vijver, terwijl Turk bezig was haar gezicht en handen schoon te likken. Dadelijk begreep de houthakker wat er gebeurd was. Het lieve kind, dat in een onbewaakt oogenblik te water was geraakt, was door den trouwen en waakzamen Turk gered. Nimmer dacht zijn baas er meer aan om hem te verdrinken. In het vervolg behoefde hij ook niet meer in het oude, slechte hok te slapen, maar kreeg een warm plaatsje bij den haard. Ook deelde de houthakker zijn dikwijls droge boterham met den redder van zijn kind. HENDRIKA MARIA VAN GINKEL 11 jaar. Overberg (Amerongen) 1 Nov. 1916. oen mijn broertje nog klein was, was hij erg -*• bang voor honden. Kwam er bij ons iemand in huis met een hond, dan wist hij niet, waar hij kruipen zou. Om hem echter aan een hond te gewennen, besloot Vader zelf een hond te nemen. En toen buurman een nest jonge honden had, mocht vader er een uitzoeken. Na verloop van eenige weken mocht ik het jonge hondje, dat wij Azor zouden noemen, in een mandje halen. Nauwelijks was het in huis, of ik maakte voor hem een mooi halsbandje en hij kreeg een lief mandje achter de kachel om in te slapen. De eerste dagen hadden wij veel last van onzen nieuwen gast; hij sleepte alles weg en 's avonds toen hij zijn moeder miste, kwam aan het gejank geen einde, zoodat Vader hem een plaatsje in de schuur gaf. Ik kreeg erg medelijden met hem en ging stilletjes naar de schuur en dekte hem warmtjes toe met een poppedekentje. Wij speelden nu eiken dag met onzen lieven Azor en leerden hem allerlei kunstjes. Ook mijn broertje was spoedig met hem verzoend en toonde zich niets bevreesd meer. Ook namen wij Azor altijd mede op onze wandeling en op zekeren keer ontmoetten wij „wilde Arie", een jongen die als een echte dierenbeul bekend stond. Voor wij er erg in hadden, nam hij een grooten steen op, wierp dezen naar onzen trouwen hond en raakte hem zeer gevoelig aan Wilde Arie, de dierenbeul. een zijner achterpooten. Het arme dier bloedde en kwam jankend en huilend naar ons toeloopen. Wij droegen hem naar huis, verbonden het gewonde pootje en pasten hem zorgvuldig op. Na eenige dagen rust, genas hij weer spoedig. Vader kon niet nalaten aan wilden Arie een brief te sturen, waarin hij hem het lage en verkeerde van zijn handelwijze onder het oog bracht en hem vooral er op wees, dat een dierenbeul een menschenhater is. Of deze brief geholpen heeft, weet ik niet, maar mogen andere jongens en ook meisjes hieruit leeren, om onze dieren, die ons van God gegeven zijn, met goedheid, zachtheid en liefde te behandelen. Nog jaren behielden wij onzen lieven Azor, totdat een vreeselijke ziekte een einde maakte aan zijn leven. MARIA TER MATEN (oud 13 jaar). Overberg (Amerongen) 16 Februari 1917. De dronken scharenslijper. I n ons dorp komt iedere week een scharenslijper, -*■ die een vreeselijke dronkaard is. Komt hij 's ochtends onze woonplaats binnen, dan is de eerste aanleg een herberg, en hij slaat geen enkele gelegenheid, waar drank verkocht wordt, over. Als hij 's avonds ons dorp verlaat is hij niet meer in staat zijn wagen te besturen. Het treurigst is er dan aan toe de trouwe hond, die hem op zijne tochten steeds vergezelt. Het goede dier, dat den geheelen dag geen voedsel gehad heeft, moet het dan ontgelden. Aan slaan en schoppen ontbreekt het niet, en bevreesd loopt hij naast den scharenslijp, waaraan hij met een touw vastgebonden is. Op zekeren keer, toen het arme dier weer zoo erg mishandeld was, gelukte het hem los te rukken en in zijn grooten angst voor meerdere slagen vluchtte hij door het geopende tuinhek in onzen tuin. Uit vrees kroop hij achter de regenton, waar mijn broer hem opmerkte. Spoedig gingen wij allen naar het goede dier toe, dat er zoo mager en ellendig uitzag, dat wij diep medelijden met hem kregen. Terstond haalden wij wat brood en water voor hem, dat gretig naar binnen ging. Wij vroegen vader, of het dier den nacht in de schuur mocht doorbrengen en daar deze ook een goed hart voor dieren heeft, werd ons verzoek toegestaan. Den volgenden morgen was onze eerste reis naar de schuur, waar het dier rustig in het hooi lag. Wij voorzagen hem terstond van het noodige voedsel en wij waren allen getroffen door de goede, dankbare oogen van het dier, dat zeker nimmer zoo n behandeling had ondervonden. Spoedig vernam de dronkaard, dat zijn hond bij ons was, en op zekeren middag kwam hij in dronken staat bij ons, om het dier terug te halen. Vader wilde echter het trouwe dier, waaraan wij in dien korten tijd reeds gehecht waren, gaarne uit zijn ellendig leven verlossen en kocht den hond voor twee gulden. Wat waren wij blij, en het lieve dier toonde zich zeer dankbaar tegen zijn nieuwe eigenaars. Het is thans nog onze huisvriend en onze speelkameraad en voor geen geld zouden wij hem willen missen. Niet alle dieren kunnen wij door aankoop uit hun treurig leven verlossen, maar zeker is het, dat wij door zacht en lief voor de dieren te zijn, anderen kunnen opwekken en leeren, dat het de plicht is van eiken Christen, om de dieren goed te behandelen en te verzorgen. REIJER VAN ESSEN, oud 11 jaar, wonende te Leersum. ■—jet eerste, wat ik mij herinner is, dat ik ver van hier, speelde met mijn moeder in den zonneschijn, of met haar rond liep door den mooien tuin. Op een avond sliep ik vermoeid in en toen ik 's morgens wakker werd, zag ik mijn moeder niet. Plotseling kwam mijn baas binnen. Hij keek niets vriendelijk naar mij en aaide mij ook niet, wat hij anders altijd deed, maar pakte mij op en bracht mij op en bracht mij naar de schuur. Hij riep den tuinknecht en vroeg hem: „Peter wil jij dien hond hebben ? Het is geen rashond, en daarom wil ik hem hier niet hebben". „Heel graag", zeide Peter, en bedankte mijn baas hartelijk. Ik moest in de schuur blijven, en toen het avond werd, nam mijn nieuwen baas mij in de armen en toen ging ik weg van dien tuin waar ik zoo gelukkig geleefd en gespeeld had. Mijn moedertje — ja waar was zij toch? Den vorigen avond lag zij nog bij mij en nu was zij weg. Mijn baas liep flink door en stond weldra stil voor een klein huisje. Hij deed de deur open en ging naar binnen. „Daar is vader", hoorde ik roepen, en zag vier. kinderen in den halfduisteren gang op mijn baas toeloopen. „Ga gauw naar binnen kinderen", zei mijn baas, „ik heb wat voor jullie meegebracht". Alle vier stormden zij de kamer binnen en mijn baas zette mij op den grond. „Ach! een hondje, hoe lief!" riepen de kinderen B r u n o. als uit één mond. „Ik zal moeder roepen", zei één van de jongens. Ik keek de kinderen eens goed aan. Er waren drie jongens en een meisje. Het meisje nam mij op en aaide en liefkoosde mij. Toen haar moeder kwam moest zij mij op schoot nemen en Nelly maakte wat eten voor me klaar. Maar ik wilde niets hebben, ik dacht steeds aan mijn moedertje. Mijn baas zocht een mand en zijn vrouw maakte er een kussentje in. Toen mocht Nelly mij daarin leggen. „Wij zullen hem Bruno noemen" zei Nelly. Allen vonden dat goed. Nelly gaf mij een zoen op den snuit, maar daar was ik niet erg op gesteld. Den volgenden morgen namen de kinderen mij mee naar het tuintje en speelden met mij. Zoo ging het haast iederen dag en ik begon al gauw veel van de kinderen en den baas te houden. Toen ik grooter werd mocht ik ook met Nelly mee boodschappen doen. Zoo ging het een heelen langen tijd. Op zekeren dag riep de baas de kinderen. Zij gingen naar binnen en ik ging ook mee. Ik hoorde de baas tegen de kinderen zeggen: „Nu moet het toch gebeuren, hoe jammer ik 't ook vind. Hij wordt groot en eet veel, en ik verdien niet genoeg om een hond te houden. Hij moet verkocht worden". De kinderen stonden verlegen, en in den tijd, dat hun vader zich aankleedde aaiden en streelden zij mij. De kleine Nelly had zelfs tranen in de oogen. „Nu moet je weg, en nu moet ik alleen boodschappen doen. Ik hield zooveel van je", zei ze. Ik begreep wel niet, wat verkoopen beteekende, maar uit Nelly's woorden begreep ik wel, dat ik weg zou gaan. De baas was klaar. „Dag Bruno", zeiden de kinderen en de vrouw. Ik ging met den baas op stap. Na een heelen tijd geloopen te hebben kwamen we bij een groote boerderij. Mijn baas ging met den boer aan 't praten en ik liep wat rond. Toen riep de baas mij en de boer bekeek mij van alle kanten. „Nu goed, ik neem den hond", zei de boer. De baas ging weg. Ik wilde ook mee, maar de boer bracht mij bij een hok en legde mij vast aan een ijzeren ketting. Den volgden dag moest ik leeren een wagen te trekken. Toen ik dat kon, moest ik iederen dag met den zoon van den boer mee om den wagen te trekken. Als ik dan niet hard genoeg liep, kreeg ik slaag met een stok. Toen- ik oud geworden was en niet meer trekken kon, moest ik den geheelen dag aan den ketting liggen. Uit de schutting, die het erf omringde, waren een paar planken en daardoor kon ik in de polder zien. Op een dag kwamen daar twee mannen met en hond voorbij. Zij bleven juist voor de opening staan en streelden hun hond. O, wat was ik jaloersch. Ik rukte aan den ketting. De mannen gingen weg en ik ging maar stil liggen denken aan den tijd toen ik nog zoo gelukkig bij Nelly was. KAREL BODE (12 jaar). Soest, 30 November 1916. De arme Kettinghond. I k .ben Bruno, de hond die altijd aan een ketting A moet liggen. Nooit mag ik eens een uurtje wandelen met den baas. 's-Zomers en 's-Winters, altijd maar moet ik aan een ketting liggen. Zou u, menschen, dat zoo willen? Soms komen er menschen voorbij die loopen te wandelen met hun hond, maar ik mag niet. Voor ons huis is een groot water, waar zij hun hond dan in laten zwemmen, en gooien er een stokje in dat de hond vroolijk terug brengt. Nog nooit heb ik een stokje uit het water kunnen halen. Hoe heerlijk als ik ook eens op een warmen dag zwemmen mocht, maar hoe ik moeite doe, het geeft niets. Met ruwe woprden word ik soms in mijn hok terug gestuurd. Als gij uw hond vast legt, menschen, weest dan niet zoo wreed. Ga eiken dag eens een half uurtje met hem naar buiten. Hebt gij lieden er geen tijd voor, wel, laat de hond dan een poosje in den tuin los loopen en zorg dan, dat het hok heel en schoon blijft. Denk u toch in, dat een hond net zoo goed een schepsel van God is als wij menschen een schepsel van God zijn. God is goed voor menschen en dieren en verwacht dat zeker ook van ons. BETSY VAN SOOLINGEN (oud 13 jaar). \\/ij liepen eens op een zomermiddag te wan* * delen. In veld en bosch, overal waar men liep heerschte een gezellige drukte. We liepen voorbij eene boerderij, en zagen daar een hond aan een ketting. We stapten zonder vreezen het erf op en vroegen aan den boer, of die hond altijd aan een ketting lag. De boer lachte ons een beetje uit en zei: „ja, natuurlijk". We zeiden tegen hem: „stel u eens voor, dat gij zoo n geheelen dag, aan dien ketting moest liggen". De boer scheen het nog al aardig te vinden, dat wij hem zoo brutaal de les lazen. We hebben toen gevraagd of wij eens met dien hond mochten wandelen. De boer gaf toe maar ried ons aan voorzichtig te wezen. Toen hebben wij ook gevraagd of wij z'n hok schoon mochten maken, maar dat vond de boer geen werk voor ons en zeide dat hij daar zelf voor zou zorgen. En tot ons groot genoegen, vonden wij, toen wij terugkwamen, het hok heerlijk frisch en schoon, en ook het drinkwater was ververscht. Onze woorden schenen toch indruk op hem gemaakt te hebben. En nu, vrienden en kennissen, allen die dit verhaaltje lezen, zullen zoo hopen wij, mee doen het lot van de arme kettinghonden te verzachten. De Kettinghond. CORNELIA PAAP. Bobby en ik. \A/e waren met z'n beiden bij boer Harmsen. " * Bobby, een mooie, witte hond met een paar zwarte vlekken op zijn rug en met zwarte ooren, en ik, Turk, een heel gewone, magere bruine hond. Het was waar, dat Bobby het heel wat beter had dan ik. Hij speelde met de kinderen van den boer, mocht vaak met zijn baas mee naar 't land, en kreeg nog al eens een lekker kluifje. En wat was mijn deel? 's Nachts moest ik de wacht houden en overdag sliep ik meestal. Vaak moest ik van den ruwen knecht hooren, dat ik zoo lui was, en maar een gemakkelijk leventje leidde. Ja, maar wat ik nog erger vond, was, dat eigenlijk niemand van me hield. Soms kreeg ik wel eens een vriendelijk woord van mijn meester, maar dat gebeurde niet vaak. Ik mocht nooit overdag eens vrij rond loopen, zooals Bobby. Mijn eten was schaarsch. Gisteren hoorde ik mijn baas tegen den knecht zeggen: ^ „Dirk", zoo heette de knecht, „weet je wat ik zou willen doen? Ik zou Bob graag willen dresseeren. Turk natuurlijk niet, die is daar te oud voor". „Te oud" had mijn baas gezegd! Had hij daar ooit iets van gemerkt? Bewaakte ik de boerderij niet goed ? Had ik laatst dien bedelaar niet weg- gejaagd? Neen, dat had Bobby toch niet gedurfd. Maar ik was zeker wel te oud om zulke heerlijke spelletjes te doen. Wat zou ik graag mee doen! Den volgenden middag kwam boer Harmsen met Dirk naar buiten. „Dirk, geef me eens een stok", zei de boer. Dirk haalde er een. Ik kende dien stok maar al te goed, want laatst toen de boer Dirk een standje had gegeven voor zijn luiheid, had ik, Turk, er een pak slaag mee gehad. Intusschen waren de boer, Dirk en Bobby naar den waterkant gegaan. Bobby blafte vroolijk. Hij begreep wel, dat er iets prettigs zou gebeuren. Pats, daar gooide de boer den stok in 't water. „Pak ze Bob, pak ze!" riep hij. Och waarom mocht ik er niet bij zijn? Nu zag ik net, door een opening in de heining, hoe Bob den stok uit het water gehaald had, en vroolijk, met zijn staart in de lucht tegen zijn baas blafte. O, hoe graag zou ik dien stok niet eens na willen springen in dat frissche water. Was ik daar te oud voor? Treurig ging ik maar weer naar mijn hok toe; en toen ik 's nachts de boerderij weer bewaakte, voelde ik wel, dat ik daar toch gelukkig nog niet te oud voor was „Turk". KOOS SALM (13 jaar). Rozenhof 7, Dordrecht. Uruhkfrij ^0r jkönnhpoat 33Jesictnï»c 20, *s-fëra&enlf2(gs-