SINT-NICOLAAS geïllustreerde verhalen en versjes voor JONGENS EN MEISJES door TH. HOVEN — CHR. DOORMAN — TRUIDA KOK — A. SNELLEN — TH. HILGERS e. a. f y MET GEKLEURDE PLATEN EN ILLUSTRATIES. a. ZUTPHEN — P. VAN RELKUM Az. Wim en Tine. Willem hield toch zoo van plagen, Plagen was zijn grootste lust; Plagen kon hij heele dagen , Niemand liet hij ooit met rust. Eens vond hij een blaasmachine, «Ha», zegt Wim, «die neem ik ras.» En hij roept de kleine Tine, 't Liev'lingshondje van oom Bas. «Kom eens hier, mijn goede Tine,» Roept nu Wim, op lieven toon, En hij neemt de blaas-machine Met veel drukte en vertoon. «Brr! » doet Tine, als de lucht haar Koud in neus en ooren blaast. «Zeg eens,» roept oom, «Wim, wie kucht d; «In de kamer vlak hier naast?» « Dat doe ik, ik ben verkouden » xA.ntwoordt Wim, en toen: au! hi! «Oom, wil Tine toch vasthouden — «Want ze bijt me in mijn knie. » Tine dacht: «hou-jij van plagen, «Dan houd ik van bijten, vrind, «Lijd nu ook eens zonder klagen, «Net alsof je 1t prettig vindt.» Willem durfde niet te klagen, Al deed hem zijn knie ook pijn, En al moest hij vele dagen Altijd maar heel rustig zijn.» Die kaatst, moet den bal verwachten, Dat heeft Willem nu geleerd, Mogelijk, dat die gedachte Hem nu eind'lijk heeft bekeerd. Thérèse Hoven. Wat ik zag. I Kent ge den hommel? Hij heeft wel iets van een bij, maar is veel grooter en zwaarder ge¬ bouwd, en zijn kleur, een smal kringetje geel slechts uitgezonderd, is bijna zwart. Voor 't overige zuigt ook hij honig uit de bloemen en bergt dien weg in cellen, evenals de bij. Maar de plaats, waar de hommel zijn honigcellen weeft, kiest hij zich onder den grond, zoo maar in een vormelooze holte hier of daar; en de cellen-zelve zijn ook in de verte zoo mooi, zoo zuiver regelmatig en gelijkvormig niet, als de doorschijnende was-buisjes onzer korf-bewoonster. Daarbij is de honig, inplaats van prachtig, amberkleurig geel, vuilachtig bruin en strooperig. Op een goeden dag nu — 'k was nog maar een klein meisje van een jaar of acht, — zag ik een troepje van deze hommels in onzen tuin. Er waren daar onderscheiden bloemperken; en in een van deze waren de dikbuikige gonzertjes bezig, de bloemen één voor één na te snuffelen. Ik wist nog niet, waarom ze dit deden; en vroeg aan mama, die bij me was; «Waarom kruipen die beesten toch zoo diep in de bloemen, ma ? Zou 't zijn, om beter den geur te ruiken ?» «Wel neen.» zei ma, «ze zoeken daar honig.» ««Honig»?!» riep ik. «Voor ons, ma, net als de bijtjes?» «Neen, lieve kind, voor zichzelf. Trouwens, de bijtjes zoeken ze ■eigenlijk ook voor zichzelf; maar dan komen de menschen, en nemen den honig uit den korf, dien ze met dat doel voor de bijen hadden klaargezet. Maar de honig van den hommel is te slecht, om er zooveel moeite en kosten voor over te hebben.» «Dan is het jammer, ma, dat zij hier uit onze bloemen den honig komen zuigen!» «Was 't maar alleen in dit opzicht jammer! Maar als de bloem te klein is voor den hommel, zoodat hij met zijn dikken kop den honig niet tot op den bodem weg kan halen, dan dringt en drukt en perst hij net zoolang, tot het kelkje splijt. Dan kan hij den honig krijgen; maar het bloempje is natuurlijk bedorven, en verwelkt na zeer korten tijd.» «Die leelijke hommels! Wil 'k ze allemaal doodslaan, ma?» Mama lachte. «Je zoudt dat immers niet kunnen, Lien? Maar als je 1t eens kon: denk-je niet dat jij alleen, de hommels uitdrijvend, tienmaal meer bloemen vernielen zoudt, dan zij het met hun allen doen?» «Dan hoop ik toch één ding, ma: dat ze ginds, dat mooie perk, niet zullen vinden! » Dat wist tante Lijs ook wel, maar 't kwam nu eenmaal zoo uit. De jongens deden 't allerleukst en iedereen had er schik in'; [ook Frank zei een mooi vers op en de ouders beleefden enkel vreugde aan hun kinderen. Er waren ook vele gasten, want de grootouders en ooms en tante waren allen gevraagd om het feest mee te vieren en 't was heel laat, vóór men naar bed ging. Iedereen was doodmoe, dus was 't geen wonder, dat ze allen even vast sliepen en dat niemand er iets van merkte, dat een ongenoode gast in huis was geslopen en zich met alle geweld een weg door de dakpannen maakte. Wie was die ongenoode en onwelkome gast? Wel.... een vonkje een klein vonkje dat van een naburige fabriek, door den hoogen schoorsteen, naar boven was gekropen en toen door een geopend zolderraam naar binnen was gevallen. Ten minste dat was de eenige manier, waarop het te verklaren was, want niemand was dien dag op dat gedeelte van den zolder geweest en de schoorsteen der fabriek wierp altijd een regen van vonken uit. Tegen den morgen, toen de dag begon te gloren, werd de familie gewekt door de brandweermannen, die rook en vlammen uit het dak zagen slaan. Terstond was iedereen op, zelfs de kinderen. Daar het in den zomer en dus niet koud was, vond papa het maar t beste, dat ze allemaal in den tuin zouden gaan — ten minste in 't prieel, daar waren ze veiliger dan in huis. Men kon toch nooit weten, hoe de brand zou afloopen en de stukken vlammend hout, waren gevaarlijke dingen, waar niet mee te spotten viel. Ze kwamen overal te recht, tot zelfs in de kamers toe. _ . Zoo waren ze dan allen bijeen, in 't koepeltje. Zus stond in een hoekje te schreien: «Wat is er,, vroeg Her meewarig. «Je moet niet bang zijn,» verzekerde Ger, «er kan je heusch niets gebeuren.» «Ik ben ook niet bang voor ikzelf,» snikte zus, «maar voor mijn duifjes, die arme lieve diertjes en er zijn zulke kleintjes bij.» «Wees maar stil,» fluisterde Ger, «ik zal ze voor je halen.» «En ik ga mee,» zei Her, even zacht. De tweelingen toch deden altijd alles samen. En zoo slopen ze stilletjes uit 't prieel, den tuin door en toen naar den achterkant van het huiswant voor waren de brandweermannen. 'tWas een moeielijke en een gevaarlijke tocht, doch de kereltjes hielden zich dapper. Wèl spatten de vonken tegen hun gezicht, wèl dachten ze te stikken door den rook, die nóg altijd uitsloeg maar ze gaven 't niet op. Eindelijk waren ze boven op 't dak; in 't nest zaten vier kleine, pasgeboren duifjes bibberend bij elkander, de ouders en ook nog andere duiven vlogen er om heen. Blijkbaar wilden ze de stumpers niet aan hun lot overlaten. Voorzichtig nam Her twee vogeltjes in zijn hand en gaf ze aan Ger, toen nam hij er zelf de andere twee uit en stopte ze in zijn zak. Daarna vingen ze den terugtocht aan. Dat was nog veel lastiger, want al de duiven waren hen gevolgd en vlogen om hen heen. Wat waren ze gelukkig, toen ze weer terug waren in 't prieel, maar och ! wat zagen ze er uit, hun haar en hun wangen waren geschroeid en hun handen waren vol bloed, telkens toch hadden ze zich tegen de steenen gestooten. «Maar jongens, waarom hebben jelui dat nu gedaan?» vroeg mama angstig. «Wel zus huilde,» zei Ger eenvoudig en Her voegde er bij: «Ze houdt zooveel van de duifjes en 't zou toch ook wel jammer zijn geweest, als ze in de vlammen waren omgekomen, en weet u, moes, we hebben u toch beloofd flink te worden, dan moesten we ook onze belofte houden, toen er een gelegenheid voorkwam.» «Braaf zoo,» riep papa uit, «jelui klimpartij en de aanleiding er toe, heeft me nog meer pleizier gedaan dan jelui samenspraak. Het eene was maar wöorden, doch het andere was een daad en daar komt t op aan in 't leven.» Thérèse Hoven. Het huishouden van Minet, Langsnor en Manke-Mauw. De baas van Minet had een muizenval gekocht. «Weetje wat,» zeide hij tegen zijn vrouw, «als wij op reis zijn en Minet is bij de buren gelogeerd, dan eten die ondeugende muizen al het graan op, dat boven op zolder ligt; kijk nu eens hier, wat een pracht van een val! we kunnen er vijf tegelijk in vangen.» Zijn vrouw besloot den volgenden dag, kleine reepjes spek te snijden en die in de val te doen, maar heel onverwachts moesten ze 's morgens vroeger op reis dan ze gedacht hadden, en van de val en het spek kwam niets. Maar Minet, die alles gehoord had, zeide tegen haar vriendin, Manke-Mauw en haar vriend Langsnor, «weet je wat, laten wij nu eens in 't huis van den baas wonen, en precies als menschen doen; de baas heeft een nieuwe muizenval gekocht en dan gaan we muisjes vangen.... en ze opeten,» voegde ze er, met een knipoogje op Langsnor bij, want ze wist wel, dat Langsnor dol veel van muisjes hield. De vriend en de vriendin vonden het een aardig plan, en om nu heel veel op menschen te lijken, zochten ze uit de poppekleeren wat hun paste. Langsnor nam een fluweel jasje van een heerenpop, en een broodmes als degen: «Je weet nooit of we niet eens overvallen worden door een hond, in zoo'n groot huis, en ik moet mijn dames toch verdedigen.» Toen boog hij diep, Minet vond het heerlijk, en terwijl zij en Manke-Mauw nog kleeren zochten, fluisterde ze haar vriendin in; «Langsnor is precies een echte heer, zulke deftige manieren heeft hij.» Maar Manke-Mauw gaf een erg kort antwoord, «zoo, zoo» of « dat zal wel». Manke-Mauw zocht en vond eindelijk iets dat haar paste, een kort blauw jakje zonder mouwen, en een geel mutsje met een rood biesje. «Zet je dat ook op?» vroeg Minet een beetje lachend. «Ja, als het eens tocht door 't huis, en 't staat nog al aardig. En heel ijdel keek ze in een poppenspiegeltje. Minet trok maar net zoo'n fluweelen jasje als Langsnor aan. «Net een heer!» plaagde Manke-Mauw. «Nou ja, maar 't past zoo goed en 't zit alsof het voor mij gemaakt is, maar wat zouden jelui er van denken als we hier onze huiskamer van maakten?» Langsnor zag haar aan. «Minet,» zeide hij gewichtig, «er is veel voor en veel tegen; er voor, dat 't hier zoo lekker zonnig is, er tegen, dat 't maar een speelkamertje van de kinderen is, en wij zijn honderdmaal wijzer en verstandiger dan kinderen.» «Groot gelijk, vond Manke-Mauw en ging lui in een poppenwiegje liggen. «Ik geloof, dat we 't beste doen om hier te blijven, we houden van ons gemak, we kunnen nog eens wat anders aantrekken, omdat 't kastje hier staat, de tafel en de stoeltjes zijn juist van pas voor ons, en dan, hier achter 't behang, kan het soms zoo.... krabbelen-kriebelen-krabbelen.» Langsnor's oogen begonnen ineens erg te glinsteren . «Minet, zou je wezenlijk denken, dat er van die kleine gladstaartjes hier zijn?» «Meent hij muizen ?» vroeg Manke-Mauw, die erg veel pleizier in een eetserviesje had. «Ja, ze zijn hier,» en Minet wees op kleine scheurtjes en gaatjes in 't behang «ik weet 't zeker.» «Laten we dan in de kamer blijven, die onze lieve gastvrouw uitkoos ,» zeide hij weer met een beleefde buiging. Ze deden nu precies als groote menschen; Manke-Mauw sprak weinig mee, ze zeide, dat koken haar liefste werk was, hoewel ze 't nog nooit gedaan had en zich veel moeite gaf om op haar achterste beentjes te staan. Langsnor ging met Minet de val halen en spek zoeken. Na een uur kwamen ze weer in 't speelkamertje. «Eindelijk gevonden?,» vroeg Manke-Mauw, en keek heel ijdel in 't rond, want ze had nu een dun zomerjakje aan «voor de warmte, ik word zoo heet van dat gekook,» zeide ze. «Zal ik 't spek met een degen snijden , wat vind je ?» vroeg Langsnor aan Minet, die op den grond zat. «Wel ja, je degen is toch wel scherp genoeg?» «Als je blieft, dat zou ik denken!» « Hier, help me dan maar.» Eerlijk gezegd ging dat speksnijden wel een beetje mal, want Langsnor, die geen mes gewoon was, sloeg maar zoo wat in 't wilde met het broodmes op een reep spek, en telkens likten hij en Minet hun pootjes en bekjes af, zoo snoepten ze er zelf van; maar Manke-Mauw merkte er niets van, en Minet en Langsnor merkten op hun beurt weer niet dat een heel klein muizekopje nieuwsgierig door een scheur in 't behang keek, en heel goed hoorde dat Langsnor voortdurend over vette en magere muisjes sprak. Toen Langsnor en zijn gastvrouw, na heel wat getob en gepeuter, de val in orde hadden, gleed 't muisje voorzichtig achter het behang en ging al de Koudstaartjes, de Glinsteroogjes, de Gladvelletjes en Muizimuisjes waarschuwen voor die poesjes-familie. Zoo kwam het, dat Langsnor nooit «gekrabbel» achter 't behang hoorde, en er niemand op het spek in de val afkwam. Na vier dagen begon het Langsnor, Minet en Manke-Mauw erg te vervelen , om zooals menschen te doen, en stelde Minet voor om 't huis maar weer te verlaten en als wezenlijke poesjes te leven. «Daar ben ik erg voor!» En Langsnor gooide zijn degen en fluweelen jas een heel eind van zich af. Manke-Mauw trok met een zucht haar jakje uit en zette haar pet af. «Toch wel jammer, 't stond zoo aardig, maar ik heb wel wat hoofdpijn van dat petje gekregen, altijd zooiets op je hoofd is wel wat warm,» vond ze. Langsnor bedankte de lieve gastvrouw nog wel hartelijk voor de gezellige logeerpartij: en toen renden ze alle drie op hun vier pootjes de trap af, naar een kelderluikje, waardoor ze 'thuis verlieten en toen buiten op de vogeljacht gingen. Truida Kok. Winter. De warme dagen vlogen heen De Winter kwam in 't land, Met zijn gevolg van vorst en sneeuw, Een ijsstaf in de hand. De kind'ren haalden met gejuich Den barren Winter in, Want iis en sneeuw in overvloed Ét - * i .vas wej naar hun zin. Maar och, de arme vogeltjes, Die leden zooveel kou! Zij pikten sjilpend in de sneeuw; — Wat of dat zeggen wou ? «Och kindertjes, toe, geeft ons wat In onzen bitt'ren nood! Bewaart voor ons toch alsjeblieft Een stukje van je brood.» En zie je nu een vogeltje, Dat och! zoo'n honger heeft, Ik wed, dat je het diertje dan Gauw wat te eten geeft. Waar de Sinaasappel vandaan kwam weet ik niet, maar ik kan U wel vertellen, wat er al zoo mee gebeurde. Een stukje van de schil was op straat terecht gekomen en een oud heer viel er over en brak zijn parapluie. Terwijl hij opstond, zeide hij lachend: «het is toch beter Hermanna. De Sinaasappel. dat mijn parapluie gebroken is, dan dat ik mijn been gebroken had.» Ik vind wel dat hij gelijk had. Een der pitjes viel in de goot en het vond het daar niets prettig, nu dat kan ik wel begrijpen, ik zou het ook niet prettig vinden om in de goot te vallen. Een ander pitje kwam in een tuin terecht, het zonk in den grond en niemand kon zien, dat het er in was. De winter ging voorbij en het voorjaar kwam en op eens merkte de kleine Jenny, toen ze thuis kwam van school dat de veter van haar laars los was. Ze kon hem niet midden op straat vast maken, dat had zoo gek gestaan, dus zocht ze een laag muurtje op en zette er haar voet op. Toevallig keek ze even over het muurtje heen en kijk, daar zag ze een alleraardigst plantje; «hè, ik wou dat ik dat hebben mocht,» zei ze. In den tuin zat een dame in een prieeltje te werken, ze hoorde Jenny's uitroep en zei: «Als ik je daar nu gelukkig mee kan maken, dan mag je het wel hebben; wacht, ik zal den tuinman zeggen het voor je op te graven en het in een pot te zetten, wat wou je er mee En wat er toen gebeurde, was treurig, tante Fanny ging met haar naar een dokter, die zeide, dat ze heelemaal vergroeid was, en schreef toen aan haar ouders in Indië en 't gevolg was, dat Nini, nadat ze klaar was met haar lessen, bij een dokter in huis moest om een strenge en erg pijnlijke behandeling te ondergaan. Denk eens even, in plaats van, toen zij zestien jaar was, met haar ouders een jaar lang voor haar genoegen te gaan reizen en de prachtigste landen te zien, moest ze uren lang op een plank liggen en allerlei oefeningen doen, die haar vreeselijk zeer deden. En 't ergste was, dat die behandeling heel duur was en daar haar ouders niet zoo heel rijk waren, moesten ze het geld, dat ze voor hun reis bestemd hadden, nu aan den dokter betalen. Nini werd zestien jaar, ze werd zeventien en ze werd achttien en nog had zij haar ouders niet teruggezien. En, hoe ze ook verlangde, ze schreven altijd: «je moet in Holland bij den dokter blijven, tot je heelemaal beter bent.» De dokter zei, dat ze zou genezen^, maart't zou lang duren en hij zei er ook bij, dat 't van zelf zou zijn overgegaan, als ze zich recht had gehouden en er alles voor gedaan had. Wat een berouw moet Nini toch gehad hebben! Tiiérèse Hoven. Wij zaten gezellig in het schemeruurtje voor het vuur, toen Dick zei: «Mama, als u wilt, zal ik u van avond een geschiedenis vertellen, maar een, die echt gebeurd is.» «Dat zou ik heel aardig vinden,» zeide ik, en nadat hij mij eerst nog een kus had gegeven, begon Dick zijn geschiedenis: Dit is mijn Geschiedenis. Eens was er een mooi huis: een groot, rood huis, net als het onze, Mama, en achter het huis was een tuin, daarin was een groot aardbeienbed en, achter in den tuin was een boomgaard. In een van die boomen was een vogelnestje, en daarin leefde een beeldig mooi kwikstaartje met al haar kinderen. Eens op een dag was het liefste vogeltje ziek en toen aaide de moeder zijn kopje met haar bekje en zeide: «Mijn arm beestje, ik zal je een heerlijke, roode aardbei gaan halen, dat zal lekker koel in je bekje zijn en je van de koorts genezen.» Toen stopte het arme, zieke vogeltje zijn kopje onder zijn linker vleugeltje en wachtte geduldig tot zijn moeder terug zou komen. rood aardbeitje in haar teleurgesteld, dat het Toen vertelde zijn Na een heel langen tijd kwam zijn moedertje terug, maar ze had geen mooi bekje. Het arme zieke vogeltje was zoo nauwelijks tjilpen kon. moeder, dat ze weggejaagd was door de kat van het huis, die haar op wou eten en door den waakhond, die haar aan stukken zou hebben gescheurd, als hij haar had kunnen pakken. Toen allebei de monsters weg waren, zag ze, dat er verscheiden menschen aan het aardbeien plukken waren. «Ik zal maar wachten, tot ze weggaan,» zei ze geduldig en ze ging op een tak zitten. Eindelijk gingen ze allemaal weg, maar één bleef er over; of het eigenlijk een mensch was, wist ze niet, maar hij had een jas aan en een hoed op en zwaaide zoo hard met zijn armen, dat het moeder-vogeltje er niet bij durfde komen. 't Kleine vogeltje was zóó bedroefd, dat het uitriep: «Ik wist toch niet, dat de menschen zóó gierig waren, dat ze ons nog niet eens één aardbei gunden.» ue moedervogel zat op ucn rand van het nest en was even bedroefd als haar kindje.» «Is dat nu je echte geschiedenis, Dick ?» vroeg ik, toen Dick klaar was. «Ja, Mama, heusch, ik heb het arme vogeltje gezien en ik heb er een heelen tijd naar gekeken en ik heb haar weer terug zien gaan naar het nestje, en toen begreep ik wel waarom. «Waarom dan, Dick ?» «Omdat ze dien leelijken vogelverschrikker voor een mensch aanzag. Ik wou, dat die maar weggenomen werd, want ik vind het zoo naar, dat de vogeltjes denken, dat we zoo gierig zijn en hun niet een paar aardbeien gunnen.» «Je hebt gelijk, Dick,» antwoordde ik, «morgen zal de tuinbaas hem weg nemen.» Dick bedankte mij hartelijk en zei, dat het zieke vogeltje nu zeker wel beter zou worden. Hoe Jan tot tien leerde tellen Eén aapje zit op 't raam, Twee schildpadden wandelen saam. Drie pauwen gaan eens óp reis, Vier gansjes zijn op 't ijs. Vijf sprinkhaantjes , gaan deftig uit, ! Zes kikvorschen roeien een schuit. Zeven uiltjes zitten bij elkaar, Acht kleine torren maken veel misbaar. Negen witte muizen , die wonen in een . j' schoen, En Tien kapellen vliegen, zonder iets te doen. i T* T T i. n. II \ _> De kleine Tolbaas. Klein Elsje was van huis geloopen Voor 't eerst eens heel alleen; Stil was ze door 't bosch geslopen Om haar vader's villa heen. Daar hield een stevig hek haar tegen; Elsje kon er niet voorbij. En weldra had ze spijt gekregen Van hare weglooperij! Ze dacht: « wat zal ik nu beginnen ? «Naar huis terug, dat wil ik niet; «Ik wou, dat ik wat kon verzinnen, «Zoo helpt mijn aardig grapje niet. «Och! was ik maar een flinke jongen «Zooals mijn broertjes Leen en Klaas «Er over was ik dan gesprongen! «Ik ben een meisje maar, helaas!» Doch daar komt Pieter van den herder, Elsje kent hem al heel lang. «Juffie, zeg eens, kun-je niet verder? «Ben-je voor dat hekkie bang? «Wacht maar, ik zal mijn bankje halen « Ga daar nu veilig maar op staan.» «Moet ik je dan niet wat betalen ?» Vroeg Els, en keek hem lachend aan. «Wel nee, dat hoeft niet, aardig zusje, «Geef je handje maar aan mij, «En geef me dan ook nog een kusje. «Dan ben 'k als een Prins zoo blij.» Thérèse Hoven. X. 3 Het liep naar den winter, 't Had al een nacht of wat gevroren, en sneeuw en hagel was er de laatste dagen bij massa's gevallen: in 't hooge noorden begon het duchtig koud te worden. Een paar ganzen, heul zoekend tegen die kou, zat, ineengedoken en dicht tegen elkaar aangedrongen, te midden van wat pollen riet. Het waren zusjes. Hoewel reeds volwassen, waren ze toch eerst datzelfde jaar geboren, in 't laatst van Maart. Een winter hadden ze dus nog niet doorgemaakt: zij kenden alleen de lente-, zomer- en herfsttemperatuur. «Zus!» zei de ééne, al bibberend, «wat is het toch koud! Zou de zon weer ziek zijn, dat ze tegenwoordig zoo weinig schijnt?» «Als ze niet ziek is,» meende het zusje, «dan zeker ontzettend uit haar humeurtje! We hebben nooit zulke dagen beleefd. Vroeger, toen we nog klein waren, kwam er ook af en toe wel eens een gure bui. Ik herinner me dat nog heel goed, — jij niet zus? Maar't was om één of twee dagen dan te doen; het zonnetje scheen weer, en alles was in orde.» «Juist. En dat is toen beter en beter geworden, veel maanden lang. Ik begon te hopen, dat de zon nu wel gauw heelemaal genezen zou zijn, hetzij dan van haar ziekte of haar humeurigheid, en dat ze voortaan eiken dag op 't heerlijkst schijnen zou-, en toen, op eens, daar liet ze ons tienmaal erger in den steek, dan ooit te voren!» «Dat mag-je zeggen! In plaats van haar heerlijk schijnsel, hebben we niets gehad de laatste dagen, dan sneeuw- en hagelbuien, of ijs van zeven nebben dik! » «Wat denk-jij; zou 't ziekte zijn of een kwade luim, als de zon ons op die manier laat zuchten ?» «Ik weet 't niet, zus. Maar wat het dan ook is, in allen gevalle is 't erg onpleizierig. Op 't oogenblik doen de zwemmers me letterlijk pijn van de kou!» « Mij ook! 'k Zou heel graag ... maar kijk ginds eens: Wat komt in zoo lange rij daar aangevlogen ? Ik geloof waarlijk, dat het natuurgenooten van ons zijn!» «En dat oom Breedstaart voorop vliegt, en zijn vrouw, tante Langhals, de derde is in de rij. Zoo is het zus: je hoeft er niet meer aan te twijfelen.» «' k Zal tante aanroepen , wacht: « Hei, tante Langhals! Hei!» Tante Langhals — want onze gans had goed gezien— keek omlaag; en daar tusschen 't riet haar nichtjes ontwarend, vloog zij snel op haar toe. En haar man, met den sleep andere ganzen achter zich, streek ook neer om op haar te wachten. Tante Langhals was bij de nichtjes gekomen. «Maar kinderen.» zei ze, «wat doen jullie hier/» # . «'tls zoo koud, Tante!» zei een der zusjes. «We zijn hier in t net gekropen, om minder last te hebben van den wind.» «Gekkinnetjes!» «Waarom «gekkinnetjes», Tantelief?» «Omdat het voortdurend kouder en kouder zal worden, veel weken lang. Een paar pollen riet zullen je al heel slecht daartegen beschutten! » «Maar, Tante, hoe weet u dat?» < «Dat het nog veel kouder zal worden? Wel, kind, dat is altijd, zoo, om dezen tijd van 'tjaar! Onze geleerden denken, dat de zon dan haar ruitijd heeft; en dat hierdoor de lust om veel te schijnen, haar vergaat. » «Staat dit in verband, Tante, met uw tocht? Gaat u, met Oom en a die andere ganzen, de vlucht nemen voor de aanstaande kou. » «Ja, beste kind.» «Waar trekt u dan heen?» «Een goed eind het zuiden in; en dan komen we tegen het voorjaar hier weer" terug. Zoo doen alle ganzen: hoe komt het dat jullie dit niet weet ?» ... i • 11 «Wie zou het ons verteld hebben, beste Tante? Wij wonen hier alleen, mijn zus en ik. Vader en Moeder, en al onze broers en zusters - u weet het immers? — zijn doodgeschoten, toen bij diegrootejachtpartij.» «je hebt gelijk, kind; je hebt gelijk! Ik had daaraan moeten denken, had de zorg voor jullie moeten op me nemen, nu je ouders niet meer zorgen kunnen. Maar 't is gelukkig nog niet te laat! Sluit je bij ons gezelschap aan, beste kinders; en binnen korten tijd ben-je met ons in een land, waar de winter-kou best is uit te houden!» _ Zoo sprekend, zette tante Langhals de pooten recht, en maakte zich klaar om de reis te hervatten. Haar man, en al die andere tochtgenooten, sloegen de breede vlerken nu ook weer uit; en de heele karavaan gevleugelde landverhuizers, met de twee zusjes nog vermeerder thans, wiekte verder, het warme zuiden in. ^ Cqrn> Een van regiment Een viervoetige held. In sommige streken van Azië, zooals in Engelsch Indië, worden de olifanten in den oorlog gebruikt, o.a. om de vlag te dragen. Daar de olifant natuurlijk zooveel grooter is dan de soldaten , runnen deze het dierbare vlaggendoek dan overal zien wapperen. deze olifanten, die bij het van Poona hoorde, was groot en toch zoo vrienhoorzaam, datzijn meester kon doen. Wat zijn meester hij; maar voor het gebod of ren bleef hij doof. werd er een hevig gevecht geleverd; bizonder delijk en gealles met hem hem beval deed verbod van ande- Eens op een keer, de olifant met zijn baas waren in het midden er van. «Blijf staan, verroer je niet!» beval zijn meester. Dit waren zijn laatste woorden: een oogfenblik later werd de arme kornak door een ' o vijandelijke pijl getroffen, en weldra lag hij te midden der gewonden en stervenden. Het gehoorzame dier bewoog zich echter niet, ofschoon er een dikke pijlenregen om hem heen vloog. De soldaten van Poona ziende, dat hun vlag nog overeind stond, vreesden den vijand niet, en haalden wonderen van dapperheid uit. De olifant bleef roerloos staan, en ondanks de hitte van het gevecht, het leven, de rook, de verwarring, bleef hij geduldig luisteren of de stem van zijn meester hem geen verdere bevelen zou geven. Verscheiden keeren was hij gewond door een der scherpe pijlen van de inlanders; zijn ooren dropen van het bloed, maar hij bleef als een rots staan. «Komt kerels, vooruit!» riep de kapitein, «onze vlag is nog ongedeerd , we zullen de overwinning behalen!» De soldaten, aangevuurd door deze flinke taal, volgden zonder morren de bevelen van hun kapitein op en vochten als leeuwen. Eindelijk hadden zij den slag gewonnen en was de vijand op de vlucht gedreven en toen verzamelden ze zich om den dapperen olifant heen en wilden hem wegbrengen naar een plaats, waar hij rusten kon en waar hij verzorgd zou worden. Maar, ofschoon hij uitgeput en gewond was, wilde het gehoorzame dier zich niet bewegen, vóór zijn meester het hem zou zeggen. Helaas! zijn meester zou hem nooit meer toespreken. Gelukkig bedacht een der soldaten, dat de kornak een zoontje had, van wien de olifant bijna evenveel hield als van zijn baas. Hij bood terstond aan, het kind te gaan halen en zoodra de kleine jongen hem duidelijk maakte, dat hij mee moest gaan, volgde het trouwe dier hem kalm [en gelaten. De nieuwe plaat. Wie van u kent Marietje Stolkwijk? Niemand. Ik ken haar wel, heel goed zelfs, en als ge wilt, zal ik u iets van haar vertellen. Marietje kan heel lief en aardig en voorkomend zijn, ze kan dat allemaal zijn, maar ze is het bijna nooit. Gewoonlijk is ze ontevreden en uit haar humeur en bromt en knort ze den geheelen dag. Haar broers en zusjes hebben haar dan ook juffrouw «Pruillip» genoemd, omdat haar lipje altijd met een pruilende uitdrukking naar omlaag hangt. Verleden week werd Marietje acht jaar en raadt eens, wat ze toen van haar Papa en Mama, kreeg? Een eigen slaapkamertje, heerlijk hè? Met een keurig linnenkastje en een mooi waschtafeltje en een spiegeltje en twee alleraardigste stoelen en een zacht bed; en dan nog mooie gordijnen met rozeknopjes er op en 't behangsel is ook met rozeknopjes. \ Was een snoezig kamertje en nu denkt ge natuurlijk, dat Marietje dol en dol blij was, toen ze het zag, want 't was een verrassing en ze had er vooruit niets van geweten, 't Was altijd een rommelkamertje geweest en haar ouders hadden 't stilletjes voor haar laten inrichten. Toen ze 's morgens beneden kwam, stonden al haar geschenken voor haar klaar op een tafeltje, ze keek ze één voor één na en zei toen: «En niets van Papa en Mama, dat is kaal. » «Eigenlijk moest je ons cadeau nu niet hebben,» meende haar vader, « maar op je verjaardag willen we je niet teleurstellen, ga dus maar even mee naar boven.» «Is het boven?» vroeg Marietje met zulk een boos gezicht, dat de andere kinderen er om begonnen te lachen. «Nu, wat zeg-je er van?» vroeg Mama, toen ze de deur van het kamertje open had gemaakt. «Je hebt immers al zoo lang naar een eigen slaapkamer verlangd.» «Ja... dat wel, maar... niet naar zoo'n kleine.» «Ben-je weer niet tevreden ?» begon Papa. «Ik ben wel tevreden, maar ik mag toch wel zeggen wat ik denk, anders jok ik. Ik vind 't wel een aardig kamertje, maar vreeselijk klein en zoo'n licht waschtafeltje vind ik ook niet erg mooi en 't behangsel met die rozeknopjes, vind ik vervelend. Er hangen niet eens platen, niets om naar te kijken dan die suffe rozeknopjes.» Papa zuchtte, terwijl hij zei: «'t Is wel moeielijk om 'tjou naar den zin te maken, doch wacht maar, ik zal er wel iets laten ophangen, waar je naar kijken kunt.» En den volgenden dag hing er een groote plaat, maar een heele groote, waarop enkel ontevreden menschen en kinderen stonden. Twee dames zaten er op thee te drinken en de een keek al knorriger dan de ander; een andere dame beet in een koekje en zette een gezicht, alsof het 't bitterste vergift was. Zelfs de poppen keken er zuur op. «Nu, Marietje, hoe vind-je die plaat?» «Afschuwelijk, Papa, monsterlijk, iedereen kijkt er even naar en brommig op.» «Hè, vind-jij dat afschuwelijk? Ik dacht, dat zoo iets juist in jou smaak zou vallen, jij houdt er toch ook zoo van om alles af te keuren.» « Marietje werd zoo rood.. . als het rood van de vlag en scheen vrij verlegen. < Pa, ik had die plaat liever niet,» fluisterde ze. «En ik had liever niet: een dochtertje met zoo'n slecht humeur,» zei Papa. «Als ik nu eens beterschap beloofde, Paatje, mag die plaat dan weer weg ?» «Neen , zeker niet; beterschap beloven helpt niets, maar wel berouw toonen. Zoodra wij merken, dat je niets meer op de menschen van de plaat lijkt, gaat die weg. Het hangt dus geheel van je-zelve af.» De plaat hangt er nog, kinderen, maar 't is ook pas een dag of zes geleden, dat die opgehangen werd. Wie weet hoe spoedig Marietje zich beteren zal en dan komen de rozeknopjes van 't behangsel van zelf te voorschijn. Ik denk, dat Marietje ze dan wel mooi zal vinden. Thérèse Hoven. X. Een nachtelijk tochtje. Toen ik een kleine jongen was, bewoonden mijn ouders een buiten in Noord-Brabant, op de grenzen van Limburg. Het huis lag bijna rondom ingesloten door mooie, groote bosschen; en in een dier bosschen was een hertekamp, — het beste en heerlijkste van de geheele buitenplaats, in de oogen althans van zus Mary en mij. In ons vaderland, en dus ook in de streek, waar mijn ouders toen woonden, vindt men gewoonlijk niet — gelukkig! — wat men « verscheurende dieren » noemt. Maar eens toch, in 't hartje van een heel strengen winter, werd onze buurt onveilig gemaakt door een paar wolven. Ik herinner me nog zeer goed den dag, waarop wij, persoonlijk, met die ongenoode gasten in aanraking kwamen. Al een tijdlang had men hooren mompelen, dat hier en ginds een wolf was gezien; doch meerendeels werden deze geruchten voor «losse praatjes» gehouden, en sloeg men heel geen acht er op. Maar op bovenbedoelden dag — het was een Zaterdag — zouden wij ervaren, dat er wel degelijk grond was voor die «praatjes». Wij zaten aan het middagmaal — Papa, Mama, zus Mary en ik — toen plotseling met ongewone drift aan de deur werd geklopt. Papa riep: «Binnen!» — en onze jager kwam haastig de kamer in, en rood van opgewondenheid. «Maar, Willem, wat heb-je?» vroeg Papa. «Mijnheer,» hijgde Willem, «het is zoo: ik heb de wolven'zelf gezien!» «Waar?» riepen Pa en ik tegelijk. «Hier vlak bij; geen tweehonderd schreden het bosch in.» « Maar, Willem ...!!» «Ik kon eerst ook mijn oogen niet gelooven, maar 't is zoo, mijnheer.» «Waren het mooglijk niet een paar honden?» «Neen, neen, het waren wolven: ik ken die snaken veel te goed!» «Zij hebben je toch niet aangevallen?» «Dat niet, mijnheer, en maar heel gelukkig! — want ik was ongewapend en alléén. Toen ze mij zagen, schrikten ze, en namen ze hals over kop de vlucht.» «Onze arme herten van nacht! » riepen Mary en ik. «Stil maar!» zei Pa, «we zullen beproeven om vóór den nacht, die luitjes onschadelijk te maken. Kogels en een behoorlijke hoeveelheid kruit heb-je in voorraad, Willem ?» «Natuurlijk, mijnheer!» «En de geweren zijn in orde?» «Alle vijf!» «Zie dan dat je twee mannen vindt, hetzij onder ons eigen personeel of bij de buren, die met een geweer weten om te gaan; en die daarbij moed genoeg hebben om, bij 't zien van een wolf, niet op den loop te gaan. «'k Zal er voor zorgen, mijnheer! Tegen hoe laat moeten die mannen er zijn?» «Zoo spoedig mogelijk. Beter over tien minuten, dan over een kwartier. Want het begint al aardig donker te worden: het zou me ontzettend spijten, Willem, als die wolven ons te knap af waren, en een hert kaapten, vóór wij ginder zijn. «Maar, mijnheer... neem me niet kwalijk, maar U en ik en die twee mannen zijn maar vier, en we hebben vijf geweren.» «Ja ja, Willem, dat weet ik wel; maar 'k wacht ieder oogenblik mijn zwager, den heer Meremans. Die zal wel met mij meegaan/in 't bootje op de gracht; en dan ga-jij met die twee mannen rechtstreeks het bosch in, en drijft ons zoo mooglijk de wolven toe.» Willem ging; en geen vijf minuten later kwam de boodschap dat hij al klaar was, en buiten met de twee mannen op «m'nheer» stond te wachten. Gelukkig was inmiddels oom Meremans ook gekomen, en onmiddellijk werden aanstalten gemaakt om te gaan. «Pa!» smeekte ik, «Pa! mag ik niet mee?> «Wel neenjongen, ben-je dwaas?!» lachte Pa. Maar ik hield aan: «Waarom niet, Pa? Gevaar is er immers heelemaal niet bij de zaak ?» «Neen, gevaar is er niet. De wolven zullen niet zoo dwaas zijn, om bij ons in de boot te springen.» «Juist, Pa, dat dunkt mij ook! En waarom mag ik dan niet mee?» «Je bent te klein, Her. Je zoudt je mond niet kunnen houden; en als de wolven iets van onze tegenwoordigheid merken, slaan ze natuurlijk op de vlucht, en al onze moeite is vergeefs » «Maar 'k zal zoo stil zijn als een muisje, Pa!» «Zul-je, vent?... Nu, als je toch zoo héél graag wilt, zoek dan maar gauw je pelsmuts en mantel, en maak je klaar.» Dat was gewonnen! Met een «Hoera!» vloog ik de kamer uit; greep pelsmuts en mantel; en stond kant en klaar in de gang te wachten, eer Pa en Oom zich hadden gekleed. Inmiddels was, op last van Willem, vóór op de punt van het bootje, een lantaarn geplaatst op een hooge staak; en achter die lantaarn, bij wijze van scherm, was een groot stuk berkebast gebonden. Een gedeelte van 't omringend bosch werd op die wijze hel verlicht, terwijl de personen , die in de boot zaten, gehuld bleven in volslagen duisternis. Wij vonden dus alles zooveel mogelijk voorbereid, en stapten in de boot; die, alweer door de zorg van Willem, op die plaats was gebracht en vastgelegd, waar de meeste kans was, dat een vluchtende wolf ze zou voorbijgaan. Wij gingen dan in 't bootje, en zetten ons neer, — alles natuurlijk met inachtneming van de grootst mogelijke stilte. Maar we hadden nog niet lang gezeten, of ik hoorde geritsel en geschuifel tusschen de takken, en zag ook duidelijk iets bewegen. «Pa!» fluisterde ik, en greep Papa driftig bij den arm, «daar is de wolf!» «Wel neen,» fluisterde Pa terug, «dat is een hert: zie-je dan zijn horens niet?» En Pa vervolgde: «Is dit nu wat je beloofd hebt, Her? Je zoudt «zoo stil zijn, als een muisje?» «Och ja . . . 'k vergat... 'k zal 't heusch niet weer doen, heusch niet, Pa!» Doodstil, bijna zonder ons te verroeren, zatenj we daar nu in ons bootje, wel een half uur lang, misschien. Maar toen op eens — pang! pang! pang! — daar dreunden drie geweerschoten door het bosch. Ik sprong op, en stond op 't punt om luid-roepend te vragen of een wolf gevallen was, — toen snel een hand op mijn mond werd gelegd. Pa had mij zien opspringen, en geraden wat ik wilde; en ik, niet weinig beschaamd over mijn herhaalde onbezonnenheid, liet me stil op het bankje weer neerglijden. Weer zaten we een tijdlang onbeweeglijk stil. Maar toen hoorden wij, op eenigen afstand, geritsel en gekraak van takken, dat voortdurend luider werd, en duidelijk merkbaar naderkwam. «Her!» beet Pa mij in 't oor, «nü je mond houden, hoor!» Meteen rees Pa overeind, en bracht het geweer aan den schouder; en het volgend oogenblik zag ik een hert, dat, schuw en angstig, uit alle macht-kwam aangehold. Naar Pa me later verteld heeft, was de wolf vlak er achter; maar dat zag ik niet. En wat er nu de eerstvolgende oogenblikken gebeurde, is, voor mijn herinnering, een echte warrelklomp. Ik hoorde een schot; ik zag iets zweven in de lucht; ik voelde, dat een zwaar lichaam bij ons neerplofte in de boot; — en toen merkte ik op eens, dat volslagen duisternis ons omringde. «Pa!» riep ik angstig, «wat is er gebeurd?» «Niets, vent, alles is in orde!» antwoordde Pa. En Oom voegde er aan toe: «De wolf ligt dood, Her, ginds in 't bosch.» «In 't bosch ? > vroeg ik verbaasd. «Wat sprong dan bij ons in de boot ?» «Dat was het arme hert, mijn jongen. Het ligt hier aan mijn voeten, en ik voel heelemaal geen beweging: 't beest heeft zich dus, vrees ik, nog al bezeerd. «Och, hoe jammer! Zou 't doodgaan, Pa?» Juist terwijl ik dit half schreiend vroeg, kwam er gekrabbel onder in de boot; wat Pa deed zeggen: «Aha, nu zal het wel losloopen, Her! Onze maat doet moeite om zich op te richten.» «Hoe naar toch, dat we nu niets kunnen zien! Had onze lantaarn zoo weinig olie?» «Wel neen, vent, maar de staak is gebroken; — het hert sprong er tegen aan; — en toen is de lantaarn in 't water gevallen.» «Kijk ginder, Pa? Daar komt al licht!» «Dat zullen Willem en de twee mannen zijn! Wacht; ik zal roepen. Hallo! Hallo!» De roep werd onmiddellijk beantwoord, onder vroolijk gejubel, en Pa vroeg: «O, in de steeg, in dat kleine, lage huisje, 't hoekje om; moet tante nog pruimen hebben? 'tZevende huis, Henk.» «Dankje.» Hij draafde weg. Daar was 't. De vrouw wilde juist naar de kerk gaan, toen een breede, stevige jongenshand op haar arm werd gelegd. «Wat wou-je, ventje?» vroeg ze vriendelijk. «Ik ben Henk Mertens.» Lachend zag de vrouw hem aan: «En wat wil-je, Henk Mertens? Na kerktijd verkoop ik wel, nu niet.» Henk werd vuurrood,: ik ben de jongen, die gisteren een pruim uit je mand nam en dit is mijn dubbeltje weekgeld; toe, alsjeblieft, neem t, ik heb den heelen nacht van je gedroomd en ik wil geen dief zijn, ik heb er zoo'n spijt van. De vrouw liet het dubbeltje in haar zak glijden: «de pruim kostte niet zooveel, maar ik wil je dubbeltje straks in 't kerkezakje gooien, is dat goed?» «Alsjeblieft en vergeef je 't me?» «Zeker, ik denk niet, dat je 't weer zult doen.» «Ik ook [niet,» antwoordde Henk en liep met een verlicht gevoel naar huis. Zijn weekgeld was hij kwijt, maar 't nare, zware gevoel ook. O, die droom! Hoe stond hij bij die heg te springen en die armpjes, die zijn hoed afgooiden, zijn kieltje uittrokken, hem prikten en staken, 't was vreeselijk geweest. Tante kwam hem in den tuin tegen, toen sloeg Henk zijn aimen om haar hals en vertelde alles en alles van de vrouw en zijn droom en tante vergaf 't hem; ze geloofde ook, dat het een flink lesje geweest was. Truida Kok. Een vreemde partij. Prins zou naar een partij gaan; hij was gekleed in een prachtig fluweel pak, met zijde gevoerd. Inplaats van een das, droeg hij een prachtigen strik van het mooiste blauw, dat er maar te vinden was. Zijn halsband was mooi genoeg voor een echten prins. Was Prins dan geen echte prins? Wel neen , hij was maar een schoothondje. Hij was op een echte partij gevraagd; zijn uitnoodiging was gekomen in een rose enveloppe, echt deftig. «Mijnheer Hecior heeft de eer Mijnheer Prins uit te noodigen ter eere van zijn verjaardag. De partij begint om vier uur.* Ge begrijpt wel, dat Hector dat niet zelf geschreven had, maar zijn meesteres, een vreemde, oude dame, had 't geschreven met nog 48 andere zulke briefjes. Ze zou namelijk een partij geven van vijftig honden, poedels, hazewindhondjes, pucks en allerlei soorten. Toen het vier uur was, kwam het rijtuig voor Prins, want hij was te mooi gekleed om te loopen. Hij zat er alleen in met den knecht, die op hem passen zou, en keek trotsch in het ronde. Toen hij aankwam, werd hij dadelijk in de eetkamer gelaten; daar zag hij een groote tafel, prachtig aangericht, met stoelen er om heen, waarop de gasten reeds gezeten waren. Ze hadden allen een wit servet om en het eten werd hun op prachtig porselein opgedischt. En toch, zoud-je t wel willen gelooven, ofschoon ze op visite waren, likten ze allemaal hun bordjes af, en stopten ze hun neuzen in hun kopjes. X- 6* Toen Prins binnenkwam, blafte hij deftig en de anderen blaften hem een vroolijk «welkom!» toe. Spoedig was hij goede vrienden met allemaal. Aan het eind van den maaltijd hield hij een prachtigen toast, die veel toejuichingen uitlokte. Er werd wel niet in de handen geklapt, maar de staartjes gingen lustig heen en weer en vreugdekreten klonken door de kamer. Nadat verschillende knechten de servetjes hadden afgedaan, mochten de gasten in de gang gaan spelen. De oude Mevrouw zette hun ieder een papieren mutsje op, waarmee ze er erg aardig uitzagen. Nadat ze een poosje heen en weer gehold hadden, kwam het mooiste nummer van het feestprogramma. Ze werden allen in een leegen stal gelaten en daar werden eenige levende ratten losgelaten, waarmee de honden mochten spelen. Toen het donker werd, namen al de honden afscheid, zoo goed als het ging, het was een geblat van belang en de oude dame was heel tevreden, maar ik moet eerlijk zeggen, dat ik het aardiger van haar had gevonden, als ze vijftig kinderen had gevraagd, inplaats van vijftig honden. Misschien denkt gij dat ook wel; ik verzeker U echter, dat het een ware geschiedenis is. Om nooit te vergeten. Echt Kerstmis-weer was 't; het vroor, dat 't kraakte; de velden waren met een wit kleed bedekt en, om de boomen en takken heen r had de ijzel een zilveren netwerk gevormd. Het was een heerlijke vacantie, juist geschikt om de harten van Hollandsche jongens en meisjes in verrukking te brengen. Oom Barend, die een groot buiten had met een bosch er om heen en een vijver en alles — wat tot een mooi landgoed hoorde, wist dan ook wel — wat hij deed, toen hij al zijn neefjes en nichtjes te logeeren vroeg. Het huis was ruim en de eetkamer groot en het hart van oom Barend was nog 't ruimst en 't grootst van alles, want daarin was plaats voor iedereen. Wie oom Barend zag met zijn heldere oogen, die zoo vroolijk van achter de brilleglazen de wereld in blikten, en wie zijn gullen lach hoorde, die begreep dadelijk, dat hij een goed mensch was. Voor iedereen had hij een vriendelijk woord en altijd was hij opgeruimd en tevreden. Of hij dan zoo bizonder gelukkig was ? O! heden neen; want in dat mooie, groote huis, waar zooveel gasten welkom waren, was ook vaak een gast binnengeslopen, die niet welkom was en die er zich toch een toegang had verschaft. Die gast had van hem weggenomen, wat hem t dierbaarst was op de wereld en waarvoor hij wel alles, wat hij bezat, had willen missen, namelijk zijn lieve vrouw en drie van zijn zoons. Weet ge nu wie die gast was, die overal binnenkomt in hutten en paleizen, in rijke zalen en armoedige vertrekjes? Oom Barend had veel door den dood verloren; van al zijn lieven was hem slechts één overgebleven: zijn jongste zoontje Adriaan, een zwak ventje van vijf jaar. Zijn vader bewaakte hem als een kostbaar kleinood en had hem o! zoo lief, maar ook anderen had hij lief en ook voor anderen leefde hij. «Iedereen heeft zijn zorgen en zijn verdriet,» zei hij altijd, «maar 't helpt niet, of men er anderen mee lastig valt,» en zoo sprak hij nimmer over alles, wat hij ondervonden had, maar was altijd opgewekt. Adriaan bezat, op verre na, niet het gelukkige gestel van zijn vader ^ hij was een dwingerig, lastig jongetje en wilde altijd, dat iedereen enkel alles voor hem deed. «'t Zal wel overgaan,» verzekerde zijn vader, als er over gesproken werd; «als Adriaan groot wordt en zijn verstand krijgt, zal hij wel inzien, dat een mensch in de wereld is voor anderen en dat niet iedereen er is voor hem.» 't Was de eerste Kerstdag; in een der achterzalen van 't groote huis stond een prachtige kerstboom j tante Meta, die t huishouden deed voor oom Barend, was al dagen vooruit druk bezig geweest met de nichtjes. De meisjes toch mochten meehelpen aan 't in orde brengen .van den boom, de jongens niet. Ze waren er ook niets rouwig om en vermaakten zich best met schaatsenrijden, glijbaantje spelen en sneeuwballen gooien. Na de koffie gingen ze er maar weer op uit. Adriaan dwong om mee te gaan. «Och! je bent veel te klein,» zei Ru, die al veertien was. «Kom, blijf jij maar thuis met je kar en paard spelen,» gaf Piet, ook een der grootere jongens, te raad. «Dat is altijd 't zelfde,» pruilde 'tkind, «ik wou mee.» «Wij gaan naar den vijver,» zei een der anderen boos, «dat is veel te ver voor een kleinen aap als jij.» Adriaan trok een lip en het was duidelijk, dat er een geduchte huil- partij in aantocht was. «Goed, ga maar mee,» zei Ru op eens, en toen fluisterend tot 1 iet en de overigen: «we zullen hem wel kwijt worden.» Ze gingen op weg met hun tienen, t was een heel troepje. Ru en Piet en Kees en Wim en Paul, en Barend, oom's naamgenoot en Jan en Nico, en Karei en Lodewijk en dan nog Adriaan er bij, dat was No. ii. Ze liepen dwars door den tuin, tot ze bij 't steenen muurtje kwamen, dat om 't geheele buiten heen was gebouwd. Ru riep Piet en Karei en nam hen apart: «Jongens, houdt je leuk, ik weet een mop,» en toen met een heel lieve stem: «Aadje, kom eens hier. Vertel me eens, heb-je wel eens sprookjes gelezen?» Adriaan knikte: «Wel van gehoord, maar niet gelezen.» «Nou, dat is 't zelfde. Houd-je er van?» «Ja, dol.» «En zou je niet willen, dat er eens een fee naar je toe kwam ?» «Ja, ja, ik verlang er altijd naar, want 't is zoo suf met die gewone menschen.» «Nu, luister eens goed; ik weet een plekje, waar dikwijls een fee komt; wacht, ik zal een bedje voor je in de sneeuw maken en er mijn jas opleggen. Piet, geef jou jas ook, zoo. Daar, kleine vent, ga daar nu maar op liggen, en doe je oogen toe, dan komt de fee van zelf.» Adriaan, die 't erg gewichtig vond, deed precies, wat zijn neef hem zei te doen, maar nauwelijks had hij zijn oogjes gesloten of Ru gaf een teeken en één, twee, drie, de jongens liepen weg. «Hoe flauw,» zei Karei, «waarom laat-je dien jongen daar in de sneeuw liggen ?» «Wel, dan zijn wij hem kwijt en kunnen wij rustig schaatsenrijden op den vijver; 't zou niet te doen zijn met zoo'n lastig present als ons neefje Aad, «Laat-je hem den heelen middag daar?» vroeg Karei opnieuw. «Wel, nee, zoo lang blijven wij ook niet uit, hoogstens een uurtje; we kunnen niet zoo laat thuis komen als anders, daar er vroeg gegeten wordt om van avond. Gezellig die partij. En .. . wat ik zeggen ging, o! ja, in 't teruggaan vangen we Aad weer op. Ik wed, dat hij een heerlijk dutje in dien tijd zal hebben gedaan.» Het was heerlijk op den vijver, de baan was prachtig en 't ijs zoo mooi als 't maar kon. De jongens reden in slingers en aan een stok, dan weer maakten ze figuren of hielden ze races; 't was een pret van belang. Eindelijk, daar luidde de etensbel, tevens 't klokje van gehoorzaamheid. De rijders bonden af en hielden, in 't naar huis gaan, onderling nog een klein bombardement van sneeuwballen. Jan moest nog eens afgewasschen worden, zei Nico; 't was een oude afrekening voor een andere plagerij. Ru voelde zich genoopt zijn neef Kees eens even over u tante niet naar hem gevraagd hebben ,» zei Karei angstig. «Ik denk, dat hij door de sneeuw is gezakt. Wacht maar even, ik weet een paar schoppen te vinden. En toen gingen de jongens aan 't graven, maar te vergeefs. Rudolf was wanhopend. Uiterlijk was hij kalm, maar wie zal zeggen, wat er in dat jongenshart omging? Hoe dikwijls hadden zijn ouders hem niet tegen zijn plaaglust gewaarschuwd. Hij had geen kwaad bedoeld, natuurlijk niet. Hij had Adriaan alleen willen plagen; een mop willen uithalen, zooals hij 't noemde. En nu . .. als 't nu toch eens waar was, wat ze vreesden, als Adriaan werkelijk onder de sneeuw was bedolven, als ze hem, bij 't graven, zouden terugvinden , als een arm , verstijfd kinderlijkje ? Wat dan ? Dan zou oom Barend, die beste vriendelijke man, van wien hij nooit anders dan goeds had ondervonden, beroofd zijn van 't eenige, wat hem overgebleven was. Hij had zijn huis en hof voor zijn neefjes opengesteld en hun 't kostbaarst, wat hij had, zijn eenig kind, toevertrouwd. En wat had hij, Rudolf, gedaan? Hij gilde 't uit, hij was bang ... . bang voor wat er komen zou en bang voor de stem van zijn geweten, die hem 't verschrikkelijke reeds vooruit deed ondervinden. Intusschen graafde Karei dapper door: «Jongen, sta niet te suffen,» riep hij Rudolf toe: «help me graven, dat is 't eenige, wat we doen kunnen.» En hij ging door met 't werk en groef en .. . riep en hield niet op. Tot daar op eens . .. «stil hoor, ik voel wat... en toen ging hij op zijn knieën liggen en . .. Daar lag Adriaan, door een wonder behouden; hij was werkelijk door de sneeuw gezakt, maar toevallig terecht gekomen in een open broeikas, die er stond, of juister, die er dien zelfden morgen door den tuinman was neergezet tegen de ophooping van sneeuw aan, waar Karei aan 't graven was gegaan. 't Kind was in slaap gevallen en ongedeerd! De sneeuw, die zijn graf had kunnen zijn, had hem beschut. En de ondeugd, de plaaglust, die Rudolf voor zijn leven ongelukkig had kunnen maken, had hem gered en een beteren jongen van hem gemaakt. Die vreeselijke les zou hij nooit vergeten. 't Kerstfeest werd gevierd, doch twee van 't gezelschap ontbraken er. Adriaan was, voor alle zekerheid, maar in bed gestopt en voor zijn bedje zat Rudolf. «Ik verdien geen Kerstgeschenken,» had hij ronduit tot zijn oom gezegd. «Ik blijf bij Aad, tot er geen reden tot ongerustheid meer is. Geen voet zet ik deze vacantie meer buiten en den heelen winter rijd ik geen schaatsen meer.» 't Was een harde straf, die de jongen zichzelf oplegde, maar 't had nog zooveel erger kunnen zijn. Thérèse Hoven. 1 Trotsch Haantje. O! wat een trotschaard is die haan , Hoe pronkt hij met zijn veeren! Hoe tracht hij, telkens bij 't gaan, Er mee te paradeeren. Ja, Haantje, ja, je bent heel mooi, Geen mensch zal dat ontkennen; En iedereen, die vindt jou tooi Schooner dan dien der hennen. Maar toch, mijn held, geloof me vrij, Zij hebben grooter waarde. Zij zijn niet schitt'rend als jij, Maar doen meer nut op aarde. Terwijl jij, met je vederpracht, In 't zonnetje gaat kuieren ; En, van den ochtend tot den nacht, Niet veel meer doet dan luieren; Blijven de lieve Moeders Hen, Zonder één woord te zeggen. Tehuis heel zoetjesin de ren En gaan daar eiers leggen. Die maken zwakke menschen sterk En zieken weer gezond, Dat is toch wel een beter werk, Dan wand'len in het rond. Thérèse Hoven. Wie er 't eerst was. Hans, de ezel, liep zachtjes voort met Hans, den jongen, op zijn rug en Hans, den hond, naast zich. «Laten we eens een wedren doen!» riep Hans, de jongen. «Ja, laten we eens om het hardst loopen,» balkte Hans, de ezel. «Laten we een wedren houden!» blafte Hans, de hond. «Wie het eerst aan den tol is, die wint het!» riep Hans, de jongen. «Dat is goed,» blafte Hans, de hond. «Maar ik zou wel eens willen weten,» balkte Hans, de ezel, «wie van ons wint, als wij aan den tol zijn vóór de hond er is, want jij zit op mijn rug.» «Daar heb ik heelemaal niet aan gedacht,» zei Hans, de jongen. «Dan zullen we maar zeggen, dat we allebei gewonnen hebben, want als ik loop, dan heb ik heelemaal geen kans om het te winnen.» «Natuurlijk niet,» balkte Hans, de ezel. « Blijf maar zitten, wie weet, ben-je er nog niet eerder dan ik.» Eiken ochtend kwamen de vier honderd jongens op de speelplaats te zamen, en keken ze naar boven, naar het nestje. Zoodra de meester slechts eens in de handen klapte, kwamen ze binnen. Om beurten werden ze op wacht gezet, om het signaal te hooren. Toen ze, op een ochtend, de kleine vogeltjes zagen uitvliegen, en dus wisten, dat ze geen nestje meer noodig hadden, klom een van de jongens op een ladder, en ruimde hij het nestje op, zoodat de klok weer lustig voort kon luiden, en de kinderen kon waarschuwen, dat de school begon. Tommy. Tom Dickson was een arme jongen. Zijn vader was van Afrikaansche afkomst en zag heel donker ■, hij was soldaat geweest en had in Atjeh op het slagveld zijn rechterarm verloren. Zijn moeder was een Javaansche, die overal met zijn vader mee was geweest. Als de soldaat moede thuis kwam van een expeditie, wachtte zij hem steeds op met een heerlijk kop koffie; zijn huispijpje werd aangestoken en zijn lange rottingstoel klaargezet, daarna liet zij hem zijn beslijkte kleeren tegen schoone, frissche verwisselen. Nu hield zij eene warong, dat is een soort van eetkraampje aan den weg. (Op Java zijn die huisjes van bamboe en van voren geheel open. De eigenares woont in een ander huis, niet altijd vlak bij de warong. Men kan er rijst, visch, koekjes en koffie of thee krijgen, ook wel vruchten en andere versnaperingen.) Tom's moeder wilde, dat haar kinderen als Hollanders zouden opgevoed worden, daarvoor werkte zij zeer hard, en zond ze alle vijf naar school. Jan was al elf jaar oud, dan kwamen er twee meisjes van tien en negen jaar, daarna volgde onze Tommy en daarop een meisje van drie jaar. «Mali» , (Moeder in 't maleisch) zoo wordt ze genoemd , is veel te toegevend voor haar kinderen, maar Papa Tom is streng. O, wee! als de jongens geen goed schoolrapport thuis brengen, dan komt de rotan (een rieten zweepje) voor den dag en dan krijgt de stouterd met den gezonden linkerarm een flink pak slaag. Eén ding is heel jammer! De kinderen schamen zich voor hun Javaansche moeder en de moeder weet het. Als er visite is voor mijnheer Dickson, komt zij nooit vóór, omdat zij bang is, dat de bezoekers tegen haar kinderen zullen zeggen: «Hè, heb-jij een Javaansche Mama»? Tommy echter is dol op zijn moeder en ziet niet op haar neer. Eens werd zijn moeder plotseling ziek, en omdat de baboe (kindermeid), die op zijn driejarig zusje paste, nu voor de warong moest koken, liep Tommy hard naar school en vertelde mijnheer, dat hij thuis moest blijven om zijn moeder te helpen. Hij vroeg om wat schrijfwerk en keerde huiswaarts. Zijn vader was al om zes uur naar zijn dagwerk gegaan , hij was opzichter bij 't bouwen eener brug en mocht niet thuisblijven. Tommy, die zoo gewoon was, zijn moeder steeds aan t werk te zien, werd angstig, toen zij zoo akelig lag te praten over allerlei vreemde dingen met zoo'n rare stem. Hij haalde een buurvrouw en vloog weer naar school, «of zijn juffrouw» even wilde komen na éénen. (In Indië scheiden de lessen om één uur uit). «Zijn juffrouw» was de onderwijzeres van zijn klasse. Om één uur kwam zij werkelijk in de armoedige bamboezen woning. Zij merkte dadelijk, dat «Mah» heel ziek was, schreef een briefje aan den dokter, en zond Tommy daarmee heen. De dokter was juist thuis gekomen, doch stapte weer in zijn koetsje, na 't briefje gelezen en Tommy op den bok geheschen te hebben, en nu holde het paard naar Gang Ketapang, waar Tommy woonde. De kleine jongen zou dien rit anders heel aardig gevonden hebben, doch nu klopte zijn hartje van onrust over zijn zieke «Mah», die zoo gloeiend was en zoo rood! De dokter zette een bedenkelijk gezicht, schreef haastig wat voor, fluisterde juffrouw Keizerman iets in, nam Tommy weer mee in 't rijtuig, zette het kereltje bij den apotheker af, zei hem dat hij het drankje moest laten klaar maken en weer thuis brengen en vertrok. Tommy deed wat hem gezegd was, en kwam een halfuur daarna met het voorgeschreven geneesmiddel terug. Gelukkig: «zijn juffrouw» zat er nog. Zij had de meid, die intusschen thuis was gekomen van de warong, geroepen en, op voorschrift van den dokter, de zieke compressen op het hoofd gelegd. De drie oudste kinderen hadden zich verstopt voor de onderwijzeres. Deze had het veel te druk on aan hen te denken. Tommy was zoo dankbaar, dat «zijn juffrouw» zoo van school was gekomen: «juffrouw, heeft u honger?» hij streek zichzelf over zijn maag, en bedacht nu eerst dat hij den geheelen morgen nog niets gebruikt had, en dat zij ook wel honger zou hebben. Juffrouw Keizerman zeide echter van «neen» maar wilde toch wel een kopje koffie van hem hebben. Tommy hielp de meid wat gemalen koffie en Javaansche suiker in een steenen potje koken en bracht haar daarna zelf een kopje van den geurigen drank: «'t Zal heerlijk zijn, juffrouw,» fluisterde hij, want zijn moeder was eindelijk ingeslapen, nadat haar de medicijn door de juffrouw was ingegeven. «Eet zelf eerst wat, ventje, daarna kan je op «Mah» passen, dan kan ik naar huis gaan, maar ik kom van middag terug,» haastte juffrouw Keizerman er bij te voegen, toen zij bemerkte dat Tommy angstig naar zijn moeder keek. De buurvrouw, die 's morgens op het kleine Marietje had gepast, loste de juffrouw, om drie uur, af en om zes uur kwam deze terug met den dokter, die rust voorschreef! «Rust!» Hoe kon de arme vrouw op haar bed, achter de sitsen gordijnen rust vinden, als daar buiten vijf kinderen en hun gebrekkige vader haar zorg vereischten ? Juffrouw Keizerman begreep dit; zij verzocht een der buurvrouwen de twee meisjes bij zich te houden, en nam zelve het jongste mee; de andere buurvrouw zou de zieke oppassen, als meneer Dickson op 't werk en Jan op school was. De warong zou waargenomen worden door de aboe, geholpen door een paar meiden van kennissen, want sloot men die, dan zouden de klanten niet meer terugkomen. Zooveel menschen moesten helpen om datgene te doen, wat die ééne Javaansche vrouw anders zoo kalm alleen afging. In haar ijlen riep de zieke beurtelings om de kinderen en haar warong en was eerst gerust, toen Tommy haar verzekerde, dat alles geregeld was door .zijn juffrouw > en deze voor alles zorgde. De dokter kwam dagelijks tweemaal kijken, totdat het gevaar creweken was en de zieke weer kon opzitten. Tommy had een week lana de school verzuimd, maar juffrouw Keizerman had hem beloofd, hem ij te laten werken, zoodra moeder genezen zou zijn. «Mali» zei niet veel, als de juffrouw de gordijnen dichtsloeg en heenging haar hart was te vol om «dank u» te zeggen, maar zij keek haar weldoenster dan zoo dankbaar aan en drukte de blanke dameshand zoo innig tegen haar eigen bleek geel gelaat, dat juffrouw Keizerman altijd half schreiend heenging. fvJu is zij geheel genezen, Tommy is weer naar schobfgegaan, na zijn zusje Manetje eerst naar de Fröbelschool gebracht te hebben : dat wilde «zijn juffrouw» zoo graag en «Mah» vindt alles goed, wat zij wil. « Mah > is in haar warong hartelijk verwelkomd door de oude bezoekers; de meisjes schamen zich niet meer zoo voor haar moeder, nu de schooljuffrouw eiken dag bij haar kwam. Tommy bedenkt thuiskomende, dat er Semangka's te krijgen zijn. (Een meloensoort met een harden, donkergroenen bast en een rose hart) Hii had zijn schoenen al uit, maar vliegt naar de warong, vraagt er voor «zijn juffrouw» een groot stuk, prachtig donkergroen met een wit en lichtrooseurig, zacht, sponsig hart, waarin de zwarte pitten blonken als zwarte gitten in rose watten. Hij loopt langzaam met zijn bloote voeten — hii&moet voorzichtig zijn, hij kon het groote stuk wel eens laten vallen — naar juffrouw s woning. Zij zit juist aan tafel en ziet hem stralend van blijd- schap en dankbaarheid binnen komen. Zij lacht hem vriendelijk toe en vraagt, hoe hij zoo te weten is gekomen, dat zij dol op semangka's is? Doch hij zegt het niet... hij heeft opeens gemerkt, dat hij op bloote voeten is .. . legt het stuk semangka op een zijtafeltje en kiest het hazenpad alleen nog roepende: «Dag, juffrouw, dag! Tommy was donkerder van tint dan de andere schoolkinderen. Zijn overgrootvader was een neger, van wien hij ook de dikke, roode lippen en ivoorwitte tanden had geërfd, maar toch was hij niet leelijk met zijn breed, vroolijk, trouw gelaat en... wat kon het hem ook schelen? «Zijn juffrouw» noemde hem «ventje» en zijn moeder had juffrouw's fijn handje dikwijls gekust in haar ziekte. Dat zei hij en daarmede troostte hij zich, wanneer men soms hem voor «neger» schold. Nonnie Mary. De kleine timmerman. AMSTERDAM, 22 November. Lieve Tante Betsy, Het is wel lang, sedert ik u geschreven heb, maar nu ik u mijn verlanglijst voor St. Nicolaas stuur, zal ik er toch maar een woordje bij doen. Ik had heusch geen tijd om u te schrijven, want ik heb het zoo erg druk gehad. Eiken Woensdag- en Zaterdagmiddag ga ik naar Baas Smit; die geeft een paar andere jongens en mij, les in het timmeren. Zijn dochter geeft kleine Annie les, maar zij leert alleen houtsnijden; wij jongens, leeren allerhande dingen maken. Het eerste, dat wij gemaakt hebben, was een pennebakje; pennebakjes zijn heel gemakkelijk te maken; je neemt enkel maar een stuk hout en holt het uit, tot het den gewenschten vorm heeft. Je moet zorgen, dat het holle gedeelte aan beide uiteinden rond is, in het holle X. 8 gedeelte leg je de penhouders. Ik maak er een voor St. Nicolaas-cadeau voor Papa, en Annie gaat er iets op maken van houtsnijwerk, ik denk wel een Madeliefje, want dat is 't eenige, wat ze kan. Voor Mama ga ik een vouwbeen maken van rood hout, dat van Californië komt; ik moet heel voorzichtig zijn, om het een goeden vorm te geven, en als 't klaar is, moet ik het aan beide kanten afwrijven met schuurpapier; schuurpapier is heel nuttig. Ik heb ook nog een rekje gemaakt voor de gereedschappen, dan neem je enkel maar een lang plankje, en zaagt er ronde stukjes uit, waarin de werktuigen passen. Dan timmer je er een ander plankje tegen aan, waarmee het wordt opgehangen. Als ik klaar ben met mijn St. Nicolaas-cadeaux dan ga ik een kist maken , eerst een gewone kist, dan een met een handvatsel er aan, waarin je gereedschappen kunt dragen. Het is niet gemakkelijk om het goed te doen, maar als je erg precies bent, dan kom je er wel. Als u bij ons komt logeeren met Kerstmis, dan moet u eens een les bijwonen; ik denk wel, dat Baas Smit er niets tegen zal hebben. Misschien krijgt u dan ook wel een cadeau van mij, maar wat, zeg ik nog niet. Ik hoop, dat u mijn verlanglijst zult kunnen lezen; vindt u niet, dat ik u een langen brief heb geschreven, wilt u mij spoedig antwoorden ? Uw u liefhebbende neef KOEN. Marietje's verjaarscadeau. Marietje had op haar verjaardag een hond gekregen van oom Jan.. Hij had haar al lang een beloofd en zij had er hem dikwijls om gevraagd en telkens moest hij zeggen dat hij er nog geen gevonden had dien°hij goedig en zacht genoeg voor haar vond. Want Marietje was nog maar een klein meisje en haar ouders zouden ook niet gewild hebben , dat zij een hond kreeg, die al te wild en dartel was en haar misschien zou bijten. Nu, daar was met Nero — zoo heette deze hond heelemaal geen gevaar voor, hij was zulk een zacht en lief dier, en omdat oom Jan dat wist, had hij hem voor haar gekocht. Wat was Marietje blij met haar verjaarscadeau! Al heel gauw waren zijenNeio dikke vrinden en volgde hij haar overal. Het was ook een slim dier en oom Jan deed zijn best, als hij bij Marietje's ouders kwam eten, om hem alleriei kunstjes te leeren. Wat had Marietje daar een pret in! Nero leerde al heel gauw op te zitten en pootjes te geven, te blaffen om te bedanken voor een of ander lekker hapje, dat men hem gaf, en nog veel andere dingen. Marietje amuseerde zich ook dikwijls met Nero aan te kleeden en hij liet altijd heel gedwee met zich sollen, maar of hij het zoo heel prettig vond ? Ik ben bang van niet. Als men niet gewend is om kleeren te dragen zooals de dieren, dan hinderen banden en haken zeker nog veel meer dan bij menschen en kinderen, die niet anders weten of het hoort zoo! Daar dacht Marietje evenwel niet aan en, toen zij op een dag in een oude kist, een groote ouderwetsche muts met breede strook en lange einden vond, die zeker van haar overgrootmoeder geweest was, liep zij er mêe naar beneden, zette die Nero op en ging zoo met hem op den straatweg wandelen. De menschen, die zij voorbijkwam, lachten er allemaal om, maar de arme Nero lachte niet, want het was een heete zomerdag en de keelbanden maakten hem nog warmer dan hij al was, en de strook viel, af en toe, over zijn oogen, zoodat hij niet zien kon, en kriebelde hem aan zijn neus en dat was geen prettig gevoel. Hij schudde dan ook met zijn kop om het lastige ding kwijt te raken, maar dat gelukte hem niet. Toen hij dat merkte, keek hij zijn kleine meesteres smeekend aan, als om haar te vragen medelijden met hem te hebben. Gelukkig begreep zij hem en, daar Marietje een goedhartig kind was en wist, dat men een dier niet noodeloos mag plagen, nam zij hem spoedig het vervelende hoofddeksel weer af en mocht hij weer vrij rondloopen. Hij toonde haar zijn dankbaarheid door vroolijk blaffend om haar heen te springen en zij beloofde hem, die akelige muts voor goed te zullen wegbergen. Cola. Burgemeester Langsnor-Glinsteroog. Uil van den Olmenboom was benoemd tot agent van politie in de buurt van 't Herkplein. Hij was vreeselijk streng en vooral de muizen hadden een moeielijk leventje bij hem. Altijd had hij iets op de Rondstaartjes of Glinsteroogjes te vitten. Hij keek zoo blij, als hij zoo'n muisje kon vangen, want Uil van den Olmenboom had twee zoons en wanneer Papa uit het nest ging, riepen ze hem na: «Vadertje, probeer eens of u geen muis op iets kwaads kunt betrappen, het is altijd zoo'n heerlijk hapje voor ons.» «Ik zal mijn best doen,kinders,» antwoordde hij en zoo kwam het, dat in de muizenwereld voortdurend gewaarschuwd werd voor den agent Uil van den Olmenboom. 't Was op een kouden Zaterdagavond in November, dat de muizen op een graanzolder vergaderden. Burgemeester Langsnor-Glinsteroog, een wijze verstandige muis, had een poos naar de andere heeren geluisterd; Muzimuis-Kaaskorst had lang gescholden op Uil van den Olmenboom, hem een vitter genoemd r Spekliefhebber wilde wraak nemen en het eten der jongelui van den Olmenboom wegslepen, Knaaggraag wilde hem overdag door allerlei leven uit den slaap houden, dan zou hij 's avonds te moe zijn, meende Knaaggraag. Toen stond de burgemeester, die een klein jasje van een oud gebloemd zijden lapje droeg, op en nam 't woord. «Vrienden,» zeide hij, «ik zal kort zijn. We weten, hoe Uil van den Olmenboom het daglicht schuwt; nu, wanneer hij ronddoolt, blijven we in zolders en pakhuizen en kelders en schuren, wanneer het begint te dagen en hij boven in zijn toren tegen het daglicht zit te knippen, dan gaan wij den weg op. En nu is 't nog niet heelemaal donker én denk ik dat onze vijand nog wel in zijn olmentoren is. Laat ons vlug naar huis gaan, vóór het te laat is. Goeden avond, heeren!» «Goeden avond, lang zal onze burgemeester leven,» riep de vergadering. Neen, maar, dat was een wijs man, zoo'n helder verstand ! Och, Langsnor-Glinsteroog was een braaf burgemeester. Hij wachtte eerst, tot al de leden der vergadering veilig en wel thuis waren en toen hij niemand zag, ging hij vlug naar huis. Zijn vrouw Grauwgrijsje en zijn dochters Knagelijn en Scherppootje-Zachtsnuit waren verlangend alles van de vergadering te hooren, hij zou zich haasten .... maar ineens greep een klauw in zijn jasje. «Ingerekend, burgemeester,» grinnikte Uil van den Olmenboom en mompelde hij zacht. «Ziezoo, nu zullen mijn jongens tevreden zijn en hebben ze morgen een lekker twaalfuurtje.» «Maar, mijn waarde heer, ik doe geen kwaad,» zeide de burgemeester zeer beleefd. «Doet er niet toe, je gaat mee, je bent een wijs, gek kereltje en je stookt, als burgemeester, de heele vergadering tegen me op. In een wip was Langsnor-Glinsteroog in het uilennest. « Dank u vriendelijk , Papa, nu nog twee er bij, dan hebben we morgen alle drie een heerlijk twaalfuurtje. De kleine burgemeester rilde. Zijn arme vrouw zou vreeselijk ongerust zijn. Vader Uil van den Olmenboom ging weer op roof uit. «Nu gaan ze me doodmaken,» dacht de arme gevangene, maar dat deden Woe-woe en Woe-toe, de tweelingen, niet. Ze waren erg dom en lachten het muisje uit. «Vertel ons eens wat?» vroeg Woe-woe. «Ja, een grap,» viel Woe-toe in. Even bedacht zich de burgemeester, toen ging hij tusschen de twee- lingen in zitten en zeide: * Eens heb ik zoo iets geks gezien en, als ik er nog aan denk, dan schater ik 't nog uit, zoo mal was het. «Toe vertel 't eens.» «Ja, maar ik ben zoo bang, dat de heeren hetzelfde met mij willen doen.» «Neen, neen, vertel nu maar.» «Eens op een avond zag ik een muis, een zekeren muizen-notaris Krabbelpoot met uilenveeren aan vliegen. O, welk een gezicht, Krabbelpoot tolde in de rondte, voort kwam hij eigenlijk niet, 't was vallen en opstaan, die gekke deftige Krabbelpoot, 't was zoo mal om te zien. «Laten we dat met hem ook doen,» zei Woe-woe. «Dat dacht ik al lang,» fluisterde Woe-toe terug, «gauw, snij mijn vleugels maar af met dat puntige mesje van vader, gauw wat, we zullen een pret van belang hebben.» De burgemeester knipte slim met zijn oogen. «Hier, kereltje, kruip nu eens in dat veeren-vleugeljasje,» lachte Woe-woe en Woe-toe schaterde 't al uit van pret. «Och, alsjeblieft niet,» smeekteLangsnor-Glinsteroog, maar hij dacht, als ik ze aan heb, vlieg ik naar huis. «Praatjes, er in, ziezoo,» grinnekte Woe-woe. De kleine burgemeester deed de onhandigste sprongen en de jonge uilen schaterden van het lachen, maar ineens hielden ze verschrikt op, want hun lekker twaaluurtje was verdwenen. «Zoo'n brutaal dier, hij nam zijn hoed nog voor ons af en ging er meteen van door.» «Papa ziet alles, hem ontgaat niets, natuurlijk brengt hij hem ons terug en maken we hem dadelijk dood, Woe-woe.» «Ja, Woe-toe» Even later kwam Papa thuis. « Heeft u er nog twee ?» vroeg Woe-woe. «Neen, jongens, jelui moet den burgemeester morgen maar samen oppeuzelen.» «Papa, hij is weg, hij moet u tegen gekomen zijn,» zei Woe-toe verschrikt. «Wat?» Woe-toe vertelde hoe Langsnor-Glinsteroog ontsnapt was. «Hij was ook zoo vreeselijk slim,» klaagde Woe-woe. X. 8* «En jelui zijt zoo vreeselijk dom,» knorde Papa. «Dat u hem nu ook niet tegen is gekomen, dat verbaast me zoo,» dacht Woe toe hardop. Peinzend keek Uil van den Olmenboom naar beneden. «Jongens, ik zag hem voor een vleermuis aan, neen, nu blijf ik maar hier en ga hem niet achteraan, ik weet 't nu precies, hier vlak bij 't nest meende ik een vleermuis te zien, arme Woe-toe, wat zie je er ongelukkig uit zonder vleugels. «Domme, domme jongens!» Beneden onder den boom lagen Woe-toe's vleugels. Langsnor-Glinsteroog had ze vlug uitgetrokken en was, zoo hard hij kon, naar zijn Grauwgrijsje gegaan. Hartelijk werd hij verwelkomd Knagelijntje kreeg de tranen in haar oogen van dankbaarheid, toen ze haar vader weer zag. Scherppootje-Zachtsnuit omhelsde hem voortdurend. Den volgenden morgen kwamen alle leden van de raadsvergadering den burgemeester gelukwenschen. «Er gaat een heele kaaskorst op,» fluisterde Grauwgrijsje haar dochter in, «maar ik heb 't er graag voor over, denk eens, als je vader niet ontsnapt was, peuzelden de jongens Uil van den Olmenboom hem nu op; en weer sloeg ze haar pootje vertrouwelijk om zijn kopje. «Lieve, beste Langsnor, ik ben toch zoo dankbaar.» «Ik ook, vrouw,» antwoordde de burgemeester. Tkuida Kok. Hoe Jantje karnde. Kleine Jan logeerde bij Opa en Oma, die op een mooi dorp woonden; wat vond hij 't daar heerlijk! Den ganschen dag in een pakje, dat er tegen kon, buiten rondloopen en spelen, dat was een leventje naar zijn zin. Ook verwenden Opa en Oma, die erg mal met hun klein- zoontje waren, hem een beetje, en welk jongetje of meisje vindt dat niet prettig ? Naast Opa's huis lag een groote boerderij, waar Jan ook al spoedig thuis was. Met de kinderen van den boer kon hij spelen en ravotten, dat 't een lust was, en wat een pret als de boerin het vroolijke troepje verlof gaf om zich in den moestuin te goed te doen aan de heerlijke bessen en frambozen, die daar in overvloed groeiden! Op zekeren morgen ging Jan, zooals gewoonlijk, dadelijk na 't ontbijt zijn kameraadjes opzoeken; hoe hij echter riep, ze kwamen niet naar buiten! Toen ging Jantje eens in de boerderij kijken, maar vond daar ook niemand. Eindelijk kwam de melkmeid, die in den stal bezig was geweest, bij hem en vertelde, dat de boerin met de jongste kinderen 's morgens vroeg naar de markt in de stad was gereden; de boer was met de oudste jongens op 't land. Jan's gezichtje betrok; nu was er niemand om met hem te spelen! Hij dwaalde een poosje over 't erf rond en deed uit verveling allerlei kattekwaad; vooral de haan en de kippen, die zoo parmantig door den tuin stapten, moesten het ontgelden ; hij joeg ze op en had dan grooten schik, als die dieren luid kakelend op de vlucht gingen. Eindelijk had Jan genoeg van dit spelletje; hij kreeg de karn in 't oog en draafde er heen in de hoop, dat Pluto de groote hond, evenals laatst, bezig zou zijn het toestel in beweging te brengen Dat was toch zoo'n grappig gezicht geweest! Hoe hard xluto ook liep, hij bleef altijd op dezelfde plaats, maar de karn werd des te sneller in beweging gebracht, en daardoor, had de boerin toen gezegd, werd er van de melk, die in de karnton was, heerlijke boter gemaakt. Hè, hoe jammer! De karn stond stil en Pluto was er niet! «Als ik eens op Pluto's plaats ging staan,» dacht Jantje. «Wat zou t grappig wezen, als ik zoo hard liep en niets vooruitkwam!» De ' eine jongen wist wel, dat 't hem streng verboden was aan de karn te komen, maar hoe langer hij er naar keek, des te grooter werd zijn lust om 't eens eventjes te probeeren. * Een heel klein oogenblikje maar, dan zal ik er afkomen,» dacht onze Jan en stapte op de karn; hij deed het touw, waarmee Pluto altijd vast was gebonden, als hij karnde, om zijn halsje en begon uit alle macht te trappen. Eerst was er geen beweging in 't toestel te krijgen, maar op eens knapte er wat en nu ging 't goed. Trip, trap, trip, trap. Jantje werd er warm van en vond 't nu genoeg; hij wilde uitscheiden, maar jawel, de karn bleef in beweging en hij kon'ttouw, waarmee hij zich vast had gebonden, niet loskrijgen. Trip, trap, trip, trap, nu vond Jantje 't niets grappig om zoo hard te loopen en toch niet vooruit te komen. Groote tranen biggelden over zijn gezichtje en luid schreiend riep nij om hulp. De haan en de kippen, die hij daarnet zoo geplaagd had, kwamen nieuwsgierig aanloopen, en keken verbaasd naar 't vreemde «karnhondje.» Daar kwam een karretje aanrollen! De boerin en de kinderen zaten er in en nu werd Jan spoedig verlost. Schreiende liep hij naar huis, dat hij door Opa en Oma beknord werd over zijn ongehoorzaamheid kunt ge begrijpen. De les had wel geholpen! Nooit raakte ons Jantje weer een karn aan! hv.rmanna. Erik's kerstboom. Erik was een kleine Noor — want hij was in Noorwegen geboren, evenals zijn ouders en grootouders. Ze waren heel niet rijk, doch woonden in een armoedige hut, die gelijk de meeste huizen in Scandinavië, van hout gemaakt was. Zijn ouders moesten heel hard werken om aan den kost te komen, daar ze in een uithoekje van het land woonden, waar bijna niets groeide en de grond zeer weinig opleverde. In het dorp was iedereen arm, behalve de familie van den Graaf. Deze bewoonde een fraai kasteel, waar alles even mooi en prachtig was. Erik was eens met zijn vader mee geweest, toen deze iets op't kasteel brengen moest en had groote oogen opgezet over den rijkdom, welken hij aanschouwde. Nils, het zoontje van den Graaf, had Erik gezien en aan zijn moeder gevraagd, ot het jongetje bij hem mocht blijven spelen. Hij was een eenig kind en altijd zoo alleen. Van dien dag af, was Erik vaak de gast van Graaf Nils; hij mocht dikwijls op het kasteel komen, kreeg dan allerlei lekkers en mocht met al het heerlijke speelgoed van zijn rijk vriendje spelen. Men zou gedacht hebben, dat Erik nu veel gelukkiger was dan vroeger — omdat zijn leven nu zooveel prettiger was. Maar — juist het tegenovergestelde was het geval — Erik werd hoe langer hoe ontevredener en vond alles thuis even slecht en vervelend. Tegenover zijn vader, die heel streng was, durfde hij niets te zeggen, maar zijn arme moeder, die zacht en verlegen was, snauwde hij telkens ai. «Wat bent u voor een mensch,» zeide hij wel eens, «net een boerin. Ik wou, dat ik een moeder had zooals Graaf Nils, een echte Gravin in fluweel en satijn gekleed met steenen — als kleine zonnen, in de ooren — en een bonten mantel aan.» Erik's moeder antwoordde nooit op zulke gezegden, ze had er te veel verdriet over, en als men zoo heel bedroefd is, kan men geen woorden vinden. Het was Kerstmis; Erik was den geheelen dag uit zijn humeur en knorrig, omdat hij gehoopt had op het kasteel te worden gevraagd. «Wat zal Nils van avond een prachtigen boom hebben,» zei hij, «Gravin Ingeborg zal wel allerlei moois uit Christiania besteld hebben. Als ik zoo'n moeder had, zou ik 't heerlijk vinden om het Kerstfeest te vieren , nu kan het mij niets schelen.» Vrouw Karin, zijn moeder, hield zich den geheelen morgen schuil. «Waar zou ze toch zijn?» mompelde Erik. «Zeker weer aan 'twasschen of strijken. Gravin Ingeborg werkt nooit.» 's Avonds werd Erik even uitgestuurd voor een boodschap in 't dorp en toen hij terugkwam — stond er ... . op moeder's stoel, een kerstboom! Dat had Erik nog nooit gezien.... een kerstboompje voor hem. Het boompje zelf was klein en schraal, zooals ze in 't hooge Noorden groeien, doch er hingen gouden noten en gele appelen aan en de kamer was geheel verlicht door de mooie kaarsjes, die tusschen de takjes in brandden. Erik was opgetogen en, voor een oogenblik, vergat hij zijn ontevredenheid. Wie had hem dien prachtigen boom geschonken? Zijn moeder lachte en antwoordde vriendelijk: «Denk eens na, Erik; wie ter wereld, zou er zich een geluk uit ma- ken om je een genoegen te geven, wie zou je wel't meest liefhebben ? Moeder, niet waar?» «Maar zoo'n groot geschenk — u hebt toch geen geld?» «Je vader had mij geld gegeven voor een nieuwen omslagdoek, doch mijn oude kan nog wel een wintertje mee. Ik kocht er liever iets voor jou van. «En ik heb nog iets, Erik, kijk; eiken ochtend ben ik een uur vroeger opgestaan om te kunnen spinnen. Zoo voltooide ik een heel stuk linnen en toen 't af was, verkocht ik het aan de kamenier der Gravin. Dit kocht ik er voor .. . .» Ze haalde een schilderij voor den dag. 't Was heel mooi met een gouden lijst er om. «Zie eens, Erik, wat stelt het voor? Een moeder met een kind, omgeven door engelen . .. .» Vóór ze er meer bij had kunnen voegen, werd er op de deur geklopt en trad een knecht van den Graaf het eenvoudige vertrek binnen. Hij gaf Erik een briefje van Graaf Nils en toen de kleine jongen het openmaakte , las hij: Beste Erik. Wil-je mij van avond gezelschap komen houden? Ik ben zoo alleen. Papa is op reis voor den Koning en Mama is voor een paar dagen uit logeeren. Van avond is ze op een groot bal bij de Barones Sture en ik vier het kerstfeest alleen. Je bedroefd vriendje NILS. Zoodra Erik het briefje gelezen had, vloog hij naar zijn moeder toe en, zich snikkend in haar armen werpende, zei hij: «O! moeder, wat ben ik toch een slechte, ondankbare jongen geweest. Hoe kon ik toch, jaloersch zijn op Nils, omdat zijn moeder zoo mooi en zoo rijk was ... . «Wil ik je eens iets zeggen, Erik?» viel zijn vader in: «Een boerin, die een katoenen japon draagt, doch het hart op de rechte plaats heeft, is een betere moeder dan een Gravin in fluweel en satijn, die haar kind alleen laat op Kerstmis. De goedheid zit 'm niet in de kleeren, Erik, maar in 't gevoel, begrijp-je dat?» «Ja, heusch, vader, en ik zal 't nooit vergeten, ik ben zoo erg blij met die mooie schilderij, juist omdat die van moederliefde spreekt.» Vrouw Karin keek haar man lachend aan en hij knikte haar vriendelijk toe, want hij zelf had haar aangeraden om juist die plaat te; kiezen. Thérèse Hoven. Katrijntje, de ganzenhoedster. Katrijntje was een flinke deerne, Maar verstandig was zij niet, Want op school wou zij niet leeren; Dat deed haar ouders veel verdriet. Wat de meester zei of preekte, 't Hielp allemaal maar niet; Ze wou niet werken of luist'ren; Dat deed den meester veel verdriet. In plaats van altijd op te letten, Deed zij het eenvoudig niet; Ze wou niet naaien, ook niet breien; Dat deed de juffrouw veel verdriet. Toen moest zij de ganzen hoeden, Of ze 't prettig vond of niet; Ze moest den heelen dag maar loopen, Nu had Katrijntje veel verdriet. Ze vond het toch zoo'n aak'lig baantje , Doch haar klachten hielpen niet; Ze werd gewoon een ganzenhoedster, Wat een schande, wat verdriet! Thèrèse Hoven. % X. 9 Willy speelt Klein Duimpje. Willy was in Maart zes jaar geworden. En, voor zijn leeftijd, was 't een flinke jongen, met vroolijke, bruine kijkers, die altijd lachten, een aardige, echt Hollandsche jongen. Zijn dasje zat nooit lang recht, zijn kiel was maar één dag van de week schoon , iederen avond nam moeder de kousen mee om de gaten te mazen, en z'n knikkers bond hij bij voorkeur in z'n zakdoek; of ze vol modder waren van 't spelen op straat, of nat, dat hinderde niet. Willy had altijd pret in zijn leventje. Hij speelde 't liefst buiten of het mooi of leelijk weer was, sneeuwde of regende. «Daar word ik groot van, moeder,» riep hij dan en zwaaide met z'n muts, als ze hem voor 't raam zag spelen. Of moeder ook een beetje van haar jongen hield! Maar hoe woelig Willy ook was, voor één avond in de week kon hij rustig zijn. Dat was de Zondagavond. Als 't middagmaal genoten was, de lamp brandde en moeder in den grooten stoel bij 't vuur zat, dan nam Willy een stoof en kon uren zitten luisteren, want dan was 't vertelavond. O, wat was dat een heerlijke avond. Hij kende de meeste verhalen al van buiten, maar 't liefst hoorde hij van «Klein Duimpje» «Toe, Moe, nu weer van «Klein Duimpje». Dan glinsterden Wil's donkere oogen, dan hadden zijn wangen een vuurroode kleur van pleizier; wat was die Klein Duimpje toch slim, wat was dat toch een grappig ventje. Hè, als hij ook eens net als Klein Duimpje in 't bosch verdwaalde, maar hij had geen broertjes en zusjes, en z'n moeder was ook niet arm. Wat was dat toch jammer! Nu maar, hij wou toch eens ver in 't bosch gaan, en dan kiezel- steentjes meenemen, en dan heel, heel ver, en dan zien of hij ook weer terug kon komen. Dien Zondagavond had Willy voor 't eerst een geheim voor moeder. Wat was dat een vervelend gevoel! I^og nooit had hij een plannetje gehad, zonder moeder er vah te vertellen. * Zou ik 't zeggen?» dacht hij in zijn bedje. Neen, want dan zou moeder hem vast niet alleen laten trekken, en hij moest alleen gaan. Zou hij een paar vriendjes meenemen, net zoo als Klein Duimpje zijn broertjes? Neen, want die mochten 't eens verklappen. Maar hij zou toch wat meenemen. Zijn paard en kar. Dat was prettig. Hij zou moeder zeggen, dat hij met de vriendjes in'tbosch ging spelen. Zoo ging onze Willy heen. 'tWas mooi weer, maar hij deed zijn jasje toch maar in de kar, want als 't eens avond werd, net zooals in «Klein Duimpje» dan zou hij 't koud hebben. Wel vreemd, moeder er niets van te vertellen, maar 'twas slechts een grapje! 't Was net of alle menschen op straat naar Wil keken, en of ze ^eiT1 vroe&en' tzo° ga je alleen?» en «weet moeder daar niets van?» Wil jij «Klein Duimpje spelen?» Hij kreeg er een kleur van, en liep maar gauw in 't bosch. Daar begon hij de steentjes te strooien, 't Was een groot bosch, vo: kleine paden en donkere plekken. Wil liep maar steeds door; wat had hij veel steentjes meegenomen! Waren ze nu nog niet op? Hè, als ze nu maar op waren, dan ging hij weer terug, eerder wilde hij niet, dat had Klein Duimpje ook niet gedaan. Eindelijk 't laatste steentje. Wat was hij moe! Hè, daar lag een boomstam, daar wou hij even op rusten. Paard en wagen stonden bij hem. Wil keek niet meer zoo heel vroolijk! Zijn mutsje had hij eens -even afgezet, want hij was warm van 't verre loopen. Hij dacht aan Moeder! Zou ze hem al zoeken? Kom, nu naar huis, en moeder alles vertellen. Wat zou ze lachen; ze zou zeker niet boos zijn! Zoo maakte Wil zich zelf wijs, maar z'n geweten was niet rustig. 't Begon, in de donkere paden, al akelig te worden. Hij kon de steentjes haast niet zien. Hij was niet bang, o, neen, flinke jongens zijn nooit bang, maar hij had moeder toch wel graag hier gehad, om samen naar de steentjes te zoeken. Hij begon harder te loopen, maar 't houten paard hield hem tegen. Wat werd het duister! Zou t al vier uur zijn. Zoo laat was hij nog nooit alleen in 't donkere bosch geweest! Klein Duimpje had z'n broertjes bij zich! Maar hij was geheel alleen! O, had hij 't maar niet bedacht, 't was toch wel wat leelijk geweest om een geheimpje voor moeder te hebben! Hij wou niet schreeuwen maar de tranen kwamen toch in de donkere oogen. Daar hoort hij een voetstap! Hè, een oogenblik dacht hij aan den reus uit «Klein Duimpje». Neen 't was een houthakker. «Wat doe jij hier, vent?» Wil wees op de steentjes die nog heel even te zien waren en vertelde van z'n plannetje. De man moest hartelijk lachen! «Zoo, heeft jou vader je ook in't bosch gebracht als Klein Duimpje?» « Neen.» O, wee, dat was waar ook, Klein Duimpje was in 't bosch gebracht en hij moest den weg terug zoeken — maar hij .... «Jou wacht zeker wèl brood thuis, hé vent? Nu, kom ik zal je den weg wijzen, want straks kun jij je steentjes niet meer zien; maar nooit meer zoo dom zijn, hoor! Zoo kwam Wil thuis, angstig door Moeder gewacht! O, wat vertelde hij gauw zijn jongensstreek, wat was hij blij, dat Moeder 't hem vergaf, als hij vast beloofde, geen leelijke geheimpjes meer te hebben! Amlak. Nieuwsgierige Tom. Tom was erg nieuwsgierig uitgevallen. Hij stak graag zijn neus overal in, en bij alles, wat hij niet begreep, bij ieder pakje, dat hij vond liggen, vroeg hij: «Wat is dat, Ma? Wat hebt u daar? Wat zit daar in?» Zijn Mama had hem al dikwijls genoeg gezegd, dat kinderen niet alles behoeven te weten en niet overal aan mogen komen, maar zoo heel veel hielp dat niet. Tom was en bleef nieuwsgierig, totdat hij op een goeden dag een gevoelige les kreeg en zijn nieuwsgierigheid afleerde. Het was een regendag. Tom had lang genoeg naar zijn zin met zijn soldaten gespeeld en liep door 't huis rond om te zien, waarmeê hij zich nu verder zou kunnen amuseeren. Zoo kwam hij in den kelder en zag daar boven op een plank een schaal staan, met iets wits er in. Zooveel kon hij juist zien, als hij op zijn teenen ging staan. «Hè, wat is dat?» dacht hij dadelijk en hij ging fluks een stoel halen waar hij op klom. Maar ook toen kon hij maar net even de schaal aanraken, als hij den arm ver uitstrekte. «Tom, laat staan,» riep het stemmetje van binnen hem wel toe, maar hij luisterde er niet naar, trok de schaal naar zich toe en .... O wee! daar kantelde de schaal om, een stroom melk gutste over hem heen, Tom verloor zijn evenwicht en buitelde met stoel en al op den grond. Dat was een schrik! En Tom had zich flink pijn gedaan ook, want hij was tegen de punt van een plank gevallen en had zijn hoofd bezeerd en een schram op zijn wang gekregen. Antje , de meid, was op het rumoer uit de keuken komen aanloopen, hielp hem opstaan en nam hem mee naar de keuken. Zij veegde de melk van zijn pak af, verbond zijn hoofd en toen de eerste schrik voorbij was, zette zij hem op een stoel, waar hij stilletjes, met een benauwd gezicht bleef wachten tot zijn Mama thuiskwam om haar alles te vertellen. Gelukkig knorde zij niet erg, want zij begreep wel, dat Tom al genoeg gestraft was en in het vervolg niet zoo nieuwsgierig meer zou zijn. En dat was dan ook zoo. Cola. De Cactus. «Mijnheer,» vroeg Willem, toen hij den bloemenwinkel binnenkwam , «heeft u niet een heel vreemde plant, die Pa nog niet in zijn bloemenmand heeft? Want Pa is jarig, en de bloemenmand is al heelemaal vol. » «Neem deze dan, jongenheer,» zei de bloemenkoopman, en toonde hem een cactus-plant. « Die — is dat niet een beest ?» vroeg Wim en hield heel benauwd zijn handen op zijn rug. «Wel neen,» antwoordde de kweeker lachend, «het is een cactus-plant. Die groeit in vreemde landen, hier ver van daan. Papa heeft die zeker niet in zijn bloemenmand.» «. Goed, brengt u die dan maar thuis, mijnheer,» zei Wim. Laffe jongen! Later vertelde hij thuis, dat hij de plant niet had durven aanpakken, omdat hij toch niet gelooven kon, dat het geen beest was, en hij bang was, dat het over zijn rug heen wegloopen zou. Else van Brabant. X. 9* [ Er woont een heel oud vrouwtje in, Dat poffertjes bakken kan. Die staan dan vooruit al klaar voor ons , We smullen er heerlijk van. Een groote weide is vlak voor de deur, Daar spelen we in het gras, Of hollen naar 't bosch aan den overkant: Gauw, gauw, wie het eerste er was! Else van Brabant. De muis. Wie houdt er van muizen ? Het zijn eigenlijk wel aardige diertjes met hun glimmende oogjes en vlug trippelende pootjes, vooral die kleine muisjes! Maar ik moet zeggen, ik houd toch nog meer van andere muisjes, je weet wel die witte, die men op de boterham eet. Ze zijn zoo prettig om op te knabbelen en smaken vooral zoo lekker, als zij gebracht zijn door het kleine broertje of zusje, dat boven in de wieg ligt. Nu, tante Anna hield ook veel meer van die soort van muisjes dan van de levende grijze. Eigenlijk was zij daar wel wat bang voor en eens, toen er een door de kamer liep, klom zij op een stoel om het diertje veilig van die hoogte af met een langen stoffer te verjagen. Dat was wel een beetje kinderachtig, want de muis kon haar toch geen kwaad doen en kleine Bep lachte haar dan ook mooi uit en kwam zelf dapper met een stok aanloopen om haar te helpen. Maar zie je, het was eens gebeurd, dat tante Anna 's nachts wakker werd van het gekriebel van PPn mme rl i /=> n\Tf*r gezicht liep, en dat was zoo'n griezelig gevoel geweest, dat zij er daarna altijd bang voor was gebleven. En misschien, als ditzelfde aan Bep was overkomen, dat zij dan ook niet zoo moedig zou zijn. Cola. De spons. Hebt ge een spons wel eens goed bekeken, en hebt ge wel eens opgelet, hoe die er uitziet? Weet ge wel, door wie sponsen gemaakt worden? De kleinste kindertjes van Moeder Natuur maken ze. Sponsen worden geboren en groeien in landen, heel ver hier vandaan. Het kleine beestje, dat ze gemaakt heeft, heeft adem gehaald en geleefd en is gegroeid, net als gij en ik. Sommige sponsen zijn heelemaal rond, andere zien er uit als takken van een boom, eenige zijn dun en plat en andere hebben den vorm van een waaier. Ze hebben verschillende kleuren, nu eens lichtgeel, dan weer oranje, tot donkerbruin toe. Als ze nog op den grond van den Oceaan liggen en omringd zijn door zeegras, visschen en schelpen, zijn ze heel mooi. Zoolang de sponsen nog levend zijn, kunnen ze niet gemakkelijk , kunnen daarom geen toilet¬ gevangen worden, ze kunnen alleen maar van de rotsen afgescheurd worden, en de mannen die het doen, heeten duikers — omdat ze naar onderen in de zee duiken. Alle diertjes, die sponsen maken sponsen maken; ge weet, dat is de soort, die wij gebruiken. De toiletsponsen toch, zijn vol met gaatjes. Als het water niet altijd in en uit de gaatjes loopt, kunnen de diertjes, die er in wonen, geen oogenblik leven, daarom hebben ze kleine haartjes aan hun lijfje, die heen en weer gaan, waardoor het water aldoor in beweging wordt gebracht. Nu moet ge eens een stukje spons nauwkeurig bekijken en dan eens goed opletten, welk een aardige vormen het heeft. Er zijn verschillende soorten van sponsen, maar die wij gebruiken, om ons mee te wasschen, zijn de beste. Ongehoorzame Topsy en zijn vriend Wolf. Topsy was een mooi wit hondje, dat sinds zijn prille jeugd bij de familie Wever op «Bui- tenlust» woonde; hij was 't eigendom van den zevenjarigen Tom Wever, die heel mal met hem was. Topsy hield veel van zijn kleinen meester, die hem zooveel lekkere hapjes gaf, en zoo prettig krijgertje met hem kon spelen, maar zijn allerbeste vriend was Wolf, de trouwe, groote hond van Tom's vader. Wolf en hij konden ravotten, dat 't een lust was! Eén ding vond Topsy niet aardig van W olf: Als zij samen speelden, wandelden of wat ook, en meneer Wever hen riep, dan gehoorzaamde Wolf onmiddellijk; Topsy liet zich wel drie of vier keer roepen, ja, kwam soms heelemaal niet! In plaats van Wolf s voorbeeld te volgen, spotte hij met de gehoorzaamheid van zijn vriend. De trouwe Wolf vond dit heel naar en probeerde dikwijls Topsy tot andere gedachten te brengen, maar 't gelukte hem niet. Op zekeren dag wandelde meneer Wever met de beide honden, die vooruitdraafden en een plezier van belang hadden! Alles, wat ze op den weg zagen, bekeken zij, vooral Topsy was erg nieuwsgierig; toen ze langs t erf eener boerderij kwamen, waar verscheiden bijenkorven op een rij stonden, sprongen ze over 't hek om deze eens van dichtbij te gaan bekijken. Mijnheer Wever riep hen echter terug, waarop Wolf dadelijk rechtsomkeert maakte. Topsy hield zich, ouder gewoonte, doof, liep om de korven heen en besnuffelde ze; hij rook iets zoets, en Topsy, die een kleine snoeper bovendien was, ging met zijn voorpootjes tegen den korf aan staan-, hij hoopte een opening te vinden, waardoor hij bij het lekkers zou kunnen komen, dat daarin was verborgen. Maar o wee! o wee! tal van bijen vlogen op eens uit den korf en staken den armen Topsy, die hun honing had willen stelen, met hun scherpe angels. De hond jankte erbarmelijk en liep nu zoo hard mogelijk naar den baas, terwijl de bijen hem, toornig gonzend, een eind achtervolgden. Och, wat zag de arme Topsy er uit, bekijk het plaatje maar eens! Zijn kop, waar de bijen hem voornamelijk gestoken hadden, zwol op en hij leed erge pijn. Wel veertien dagen lang was hij er ziek van; de heer en mevrouw Wever en kleine Tom verpleegden hem met zorg en ook Wolf was heel vriendelijk voor hem, hoewel die ongehoorzame 1 opsy het eigenlijk niet verdiende. Gedurende dien tijd dacht Topsy dikwijls. «ach was ik maar zoo gehoorzaam geweest als Wolf en had ik ook rechtsomkeert gemaakt, toen de baas ons riep; voortaan wil ik gehoorzamer wezen.» Toen hij weer beter was, en niets hem meer aan de gevolgen zijner ongehoorzaamheid herinnerde, vervlogen al die goede voornemens in rook. Topsy moest nog een hardere les hebben! Eenige maanden later, moest Jan, de knecht van den heer Wever met Bles, het oude paard, naar de naburige stad; Wolf en Topsy wilden graag mee, maar Tom riep hen terug. Wolf gehoorzaamde, terwijl Topsy 't op een loopen zette en weldra uit 't gezicht was verdwenen; bij de eerste huizen der stad wachtte hij Jan op; deze lachte, toen hij hem bemerkte en zeide: «o jou ondeugd; maar nu je eenmaal hier bent, mag je mee!» Dit was juist, wat Topsy wilde en vroolijk blaffend sprong hij in 't rond. Voor een nieuwsgierig hondje^ was er op dien tocht door de stad veel te zien, want het was juist in de kermisweek Nog nooit had Topsy een kermis bijgewoond! Voor alle spellen stond hij stil; naar Jan's fluiten en roepen luisterde hij volstrekt niet. Op eens bemerkte hij, dat Jan en Bles verder waren gegaan! «Nu, ik zal den terugweg wel vinden», dacht Topsy, terwijl hij achter een spel om liep en toen een kijkje van binnen nam. Vol verbazing zag hij daar alleraardigste hondjes, in roode rokjes gekleed, en met steekjes op den kop; hij waagde zich geheel naar binnen en maakte een praatje met hen. Zij gaven hem echter den raad om gauw weg te gaan, want anders zou hun meester hem zeker willen houden om hem ook allerlei kunstjes te leeren, en dat ging niet zonder slaag. Topsy schrikte en wilde gauw wegloopen , maar o wee, daar werd hij door een sterken man beetgepakt en in een hokje opgesloten. «Ziezoo, later zal ik jou onderhanden nemen,» zeide de kermisklant, die nu de andere honden allerlei kunsten liet doen; Topsy keek er naar, en rilde, zoo dikwijls de arme dieren slaag kregen van den wreeden, driftigen man. Hij had groot berouw over zijn ongehoorzaamheid en schreide bittere tranen. Na een poosje werd Topsy uit zijn hokje gehaald Topsy op de achterpootjes loopen en springen, totdat 't in zijn kopje bonsde en 't hem groen en geel voor de oogen werd. Topsy kon niet meer en kroop vermoeid in een hoekje; juist hief de kermisklant zijn stok op om hem te slaan, toen een groote hond naar binnen sprong en den man aanvloog; het was Wolf! De man liet verschrikt zijn stok vallen; daar trad ook Jan naar binnen, die terstond den armen Topsy opnam en den kermisklant met de politie bedreigde, als hij Topsy niet goedschiks gaan liet. Zoo werd Topsy uit de handen van den ruwen man gered. Jan had op eens bemerkt, dat Topsy hem niet meer volgde; hij reed X. 10 * terug, maar de hond bleef weg. Toen had hij zijn paard de sporen gegeven en was naar huis gereden om Wolf te halen, die dan ook spoedig de verblijfplaats van zijn vriend had ontdekt. Op 't plaatje ziet ge het tweetal thuiskomen; Wolf kijkt zijn meester aan, alsof hij wil zeggen: «hier is Topsy; ik heb hem gevonden!» en Topsy is wel heel blij weer thuis te zijn; maar hij blijft een beetje achteraf staan uit schaamte, want hij weet zeer goed, dat hij al die narigheid aan zijn ongehoorzaamheid heeft te danken. Topsy werd niet gestraft, omdat hij reeds zooveel had uitgestaan; de les had werkelijk geholpen. Sedert 't gebeurde van dien middag deed Topsy zijn uiterste best om even gehoorzaam te wezen als zijn trouwe vriend Wolf. Hermanna. Poppengeluk. «'tls toch eigenlijk heel vervelend om maar stilletjes af te wachten of iemand me komt koopen,» zuchtte Bébé, een beeldige, fijne, Parijsche pop met goudblond krulhaar en een rose zijden jurk aan. En, terwijl ze dat gezegd had, keek ze den winkel eens rond naar de andere poppen. « Een treurig leven, Bébé, maar ik begrijp me niet, waarom we het ons, zoo 's nachts, eens niet wat gezelliger maken, zoo'n dansje in den maneschijn b.v.,» bedacht Harlekijn. «Ja, dansen,» riep Moortje, «dat zou leuk wezen!» «Of wandelen,» viel Miss Mary in. Ze was een deftige, Engelsche pop en had al dikwijls verteld van 't leven in Londen, hoe bizonder gemanierd het in de Engelsche speelgoedwinkels toeging; niet omdat ik zelve vond, dat ik straf verdiend had, doch om een geheel andere reden. Van den eersten dag af, had ik een plannetje gemaakt, en toen 't klaar was, liet ik 't aan mijn vriendin en ook aan de kinderen zien. Naast mijn slaapkamer was een soort van rommelhokje, dat nergens voor gebruikt werd; ik had het, met behulp eener schoonmaakster, wat opgeknapt en er een paar meubeltjes in gezet, daarna kocht ik opeen middag wat citroenen, waarvan ik limonade maakte, en een grooten schotel met taartjes. Toen vroeg ik de geheele familie op visi^ t Was aardig om de verwonderde blikken van moeder en kinderen te zien. «Is dat 't rommelhokje? Wat is 't nu gezellig, wat is't keurig-; is dat 't oude stoeltje uit de kinderkamer en dat 't tafeltje, dat op zolder stond ?» Allerlei uitroepen en vragen van alle kanten. Ik mijn gasten van de noosnaperingen en vroeg terloops, of ze ook lust portretjes te zien, die mera gemaakt had. «Met uw.... wat?» uit. «Mijn camera, dat is 't zwarte kastje, waarmede ikphotographeer.» Ik haalde mijn verzameling voor den dag; van de baby had ik een massa kijkjes genomen, dat was ook 't gemakkelijkste; de anderen iepen altijd weg, als ik met mijn zwarte kastje bij hen kwam. voorzag dige verdaarop, • als hadden eenige ik met mijn ca- p een der kleintjes 't Allereerst had ik een portret gemaakt van mijn vriendin, 't afgetobde moedertje, dat altijd moe was en dan van baby, altijd op den grond kruipende, en telkens struikelende, nu eens op een badje, waaruit bij ongeluk een natte handdoek hing en waarnaast de spons en 't stukje zeep nog lagen. Of wel, zich stootende tegen een gebraden hoentje, dat op tafel in de eetkamer had moeten staan, doch dat een der grooten, voor de aardigheid, op den grond had jgezet. Die grond, o! die grond, er stond altijd van alles — hier een melkkan met een beker er naast, daar een trekpot — overal was er iets te vinden. En de kleine baby kroop er maar tusschen en deed zich overal pijn aan. Ik had ook nog een plaatje gemaakt van 't kleintje — zooals ik het gisteren, op dienzelfden grond, had zien liggen — op een kussen, met een rammelaar naast zich en aan weerskanten een schoen van rransje. Van Frans zelf had ik een kijkje genomen op het oogenblik dat hij r in plaats van rustig met zijn soldaatjes te spelen, allerlei onmogelijke ingen voor den dag had gehaald en er paardje mee had gespeeld. Arnold of Nolly was, op een ochtend, roover.hoofdman geweest, met groote laarzen aan en een breedgeranden hoed op; aldus toegetakeld was hij op den schommelstoel zijner moeder gaan zitten. Hij vond het spelletje zóó heerlijk, dat hij niet naar school had willen gaan. Einde- lijk was hij van den stoel afgetuimeld: de stoel was gebroken en zijn neus had erg gebloed. Op een anderen keer had ik 't portret gemaakt van Bets, terwijl ze liefst, op een der mooiste stoelen uit 't salon, zat, zoo maar met haar modderlaarzen. met een tromnet in den mond; Mieke, de poes had 't er ook maar eens van genomen en zat op t beste kussen. Eindelijk had ik allerlei kijkjes van de kinderen gemaakt, als ze uit hun humeur, aan 't kibbelen of aan 't vechten waren. Het was een heerlijke verzameling. Nadat de geheele familie ze bekeken had, zei ik: «En wil ik jelui nu eens vertellen, waarom alles hier in huis zoo ongezellig en ongeregeld is? omdat er drie dingen ontbreken nl.ordeT netheid en plichtgevoel. Als iedereen, de kleintjes zoowel als de grooten, hun best zouden doen om die drie eigenschappen te bezitten, dan zou alles anders worden en zou 't veel prettiger zijn., Mama knikte met een zucht en de kinderen lachten mij lachend toe en allen namen zich voor zich te verbeteren. Het was alleraardigst in c e dagen, die nu volgden-, zoodra ik iets zag, dat niets op zijn plaats was, of zoodra een van de kinderen iets deed, wat niet mocht of hoorde, zei ik: «Wacht, ik zal even mijn camera gaan halen om een ij je e nemen,» en dan werd 't kwaad terstond hersteld. , Na een poos ging het veel beter en toen dacht ik zoo da t wel aardig zou zijn, als menschen en kinderen erzich optoe zouden leggen, zich zóó te gedragen, dat er elk oogenbhkje een kijkje van hen zou kunnen genomen worden. _ Niemand zou gaarne een portret van zichzelf zien, waarop hij afgebeeld zou zijn - in drift - of stampvoetende - of huilende of de hand uitstrekkende naar iemand anders. . , ' Als iemand nu zoo'n boos buitje voelt opkomen, is t een goede gewoonte om te denken: «als iemand eens een kijkje van me namr» Dan bedaart de bui van zelf, probeer 't maar eens. Thérèse Hoven. Brief van negen vogeltjes aan de Hollandsche jongens en meisjes. Beste kinderen! Ge moet de bijgaande plaatjes eerst goed bekijken en dan eens vertellen of ge ons herkent! Een vriendelijke schilderes heeft ons uitgeteekend, en ieder zegt dat we sprekend gelijken. Dezen zomer hebben we de kleine langslapers, o! zoo dikwijls 'smorgens gewemel ons getjilp, om je toe te roepen, dat de zon buiten zoo heerhj scheen, en de bloempjes al lang wakker waren en naar u gevraagd hadden. Voor sommigen uwer hebben we liedjes gezongen in 't kozijn van de schoolkamer om u op te vroolijken, als de leeslesjes zoo heel moeielijk waren! O, zeker, ge kent ons wel! En nu is St. Nicolaasfeest, men zou er van watertanden, hè? Daar ge warm gekleed en goed gevoed zijt, zal de •koude u niet hinderen! Maar ach, voor ons, vogeltjes, is de winter een treurige tijd! We hebben wel een warm veerenpakje aan, maar de sneeuw maakt onze voetjes zoo koud, en onze nestjes geven niet voldoende beschutting tegen hagel, sneeuw, regen of wind. Wat nog erger is, we kunnen bijna geen voedsel vinden, als de grond hard bevroren is, of er sneeuw ligt, en insecten, dat zijn de vliegjes, torretjes en spinnetjes, die 's zomers onzen maaltijd uitmaken, zijn er dan ook niet meer. t Ziet er dus om dezen tijd van 't jaar slecht met ons uit! Laatst hebben we een groote vogelbijeenkomst gehouden om te overleggen, wat wij toch doen zullen om dezen winter, die bizonder koud zal zijn, naar men voorspeld heeft, door te komen en toen is er besloten, dat eenigen van ons een briefje zouden schrijven aan onze \ riendjes en vriendinnetjes, aan de Hollandsche jongens en meisjes, die zeker ons, vogeltjes, zullen willen helpen. Omdat wij negenen zooveel ais Professoren onder de vogeltjes zijn, hebben we dat werkje op ons genomen. Op t plaatje ziet ge hoe druk wij beraadslaagd hebben over wat er in den brief zou moeten staan! Onze punthoedjes en brillen, die wij als teekenen onzer geleerdheid dragen, zijn er zelfs bij afge- lijk verzoek tot u: «Denkt bij al 't genoegen, dat de winter u brengt, tusschenbeide eens aan de arme, hongerige vogeltjes! Och, bewaart een klein stukje van boterham voor onze hongerige maagjes en vraagt aan Mama, of de kruimels van de ontbijttafel voor ons verzameld mogen worden! Den volgenden zomer zullen we 't u vergelden met een vroolijk liedje; anders kunnen we niet geven. Wanneer ieder jongetje of meisje, dat ons briefje leest, een handje helpen wil, zullen wij allen uit den nood zijn! Mogen we aan onze makkertjes zeggen, dat de Hollandsche jongens en meisjes hun gevederde vriendjes graag willen bijstaan! Met dankbaar groetend getjilp, ook van de andere vogeltjes blijven wij de negen Vogelprofessortjes. P.S. Daar vergaten we bijna u vriendelijk te verzoeken, om als er sneeuw ligt een klein plekje in den tuin of op de vensterbank schoon te vegen en daar de voor ons bestemde stukjes brood en kruimeltjes op te strooien. Het is voor ons zoo moeielijk, met onze snaveltjes diep in de sneeuw moeten te wroeten! Nogmaals gegroet door ons negenen. Hermanna. Drie hondjes vechten om een been, De poes, die loopt er hard mee heen. Drie jonge hondjes holden Te zaam den tuin in 't rond, En hadden pret voor zes wel, Tot één een kluifje vond. In plaats van spelen, werd het Toen kibbelen terstond. Het zusje '"en broertje vroegen: «Wij waren ook er bij! Geef ons toch'ook een stukje!» Maar 't gulzig diertje zei: «Neen, ik heb het gevonden, 't Is heel alleen voor mij.» Djar had je 't leven gaande! En geen heeft opgelet, Dat om een hoekje loerde, De grijze poes, Minet, Die ook op 't lekker boutje Haar zinnen had gezet. Vóór 't woedend vechtend drietal Het minst er nog van weet, Maakt poes, van uit haar schuilplaats, Zich tot den sprong gereed; En in een ommezientje Heeft zij het kluifje beet. Ze konden haar niet krijgen, De slimme, vlugge kat, Die ijlings op den loop ging Met haar gestolen schat. Of dat inhalig brokje Een bitt'ren spijt toen had? WlLHELMINE. X. II Brief uit Zandvoort. Ik had je beloofd, je van hier te schrijven, maar tot nu toe ben ik er niet toegekomen, dat zul je wel gemerkt hebben, omdat je geen brief van mij hebt gekregen. Wij zijn nu al drie weken hier en vinden het heel prettig. Mies en ik spelen den heelen dag op het strand en om den anderen dag nemen we een bad in de zee. Dat vin 1 niets prettig, want de badvrouw houdt me altijd zoo stijf vast en enkel maar, omdat ik eens gezegd heb, dat ik naar Engeland wou loopen. Dat kan toch best; mijn groote broer heeft zelf gezegd, dat Engeland aan den overkant ligt, maar zoo lang de badvrouw mijn hand zoo stevig vasthoudt, kan ik het niet doen. Ik zal maar moeten wachten, tot ik groot ben. Mies en ik loopen hier met bloote beenen en maken den heelen daokuilen in het zand. Verleden week is er heel iets ergs gebeurd: Mies had haar mooiste pop, de freule uit Parijs, meegenomen naar het strand. Die pop, met haar rose zijden jurk aan, verveelde mij erg, en toen heb ik haar stilletjes op een zandhoop gelegd, terwijl Mies en ik een fort bouwden. Na een poosje verlangde Mies naar haar kind, en toen begon ze ineens vreeselijk te gillen, want denk eens aan, van de heele pop was niets meer te zien, dan de voeten, die uit het zand staken. Ik dacht, dat ik me ziek zou lachen, maar Mies huilde tranen met tuiten. Anna, de kindermeid, zei, dat een kwade jongen het gedaan had Mies en ik pakten de pop, ieder aan een been en trokken haar uit het zand. Ik vond niet, dat ze er zoo heel erg uitzag, maar Mies was wanhopend en zei, dat ze haar nooit meer mee uit zou nemen. Wat zijn meisjes toch dom, hé? Ik hoop, dat je dezen brief mooi vindt. Ik zelf vind hem prachtig en ben er heel lang aan bezig geweest. Er zijn wel veel vlekken op, maar dat komt door den inkt. Wil je me ook eens schrijven? Dag Jan, je vriend FRANK. De vliegerwedstrijd. «Gaan jullie mee, jongens?» vroeg Willy, na schooltijd, aan zijn vriendjes, «gaan jullie mee, naar de schuur^ van boer 'Kees ? Ik heb gezien , lat er gisteren een groote hond is aangekomen , en zijn hok is in den stal. Zullen» wij eens zien?» Alle] jongens, uit het dorp, vonden dit een prachtig plan; als Willyr dokter's zoontje iets vroeg, wist hij zeker, dat 't gebeurde, want 't was een echte rakkert, en niemand durfde neen zeggen. Zoo gingen ze in optocht naar den stal van boer Kees. Zoo'n stal lijkt wel wat op een schuur, de deur staat altijd open, 't is ook tegelijk een « doorrit.» In die schuur nu waseen groot hondehok. Wil wist heel goed, dat hij niet te dicht bij de opening mocht komen, want zijn vader had hem juist verteld van het boozefdier van boer Kees,, dat nog met een muilband moest rondloopen. Maar Wil hoorde daar niet naar! Hij was altijd haantje de voorste! Hij zou eens toonen aan de jongens, dat een flinke jongen niet bang is! Hij stak de hand in 't hok ... en ... met een vreeselijken gil trok hij ze er pijlsnel weer uit. 't Bloed droop op den grond. Wil zag doodsbleek — hij [werd naar huis gebracht. De hond had hem duchtig gebeten — en behalve heel'veel pijn, was er dit ook nog het gevolg van, dat hij op school achteraan kwam,, omdat hij niet kon schrijven. Wat Wil echter het allernaarste vond was, dat hij nu zijn vlieger voor den wedstrijd, die op Koninginnedag gehouden zou worden, niet kon afmaken. Hij moest dien nog beplakken met goud en zilverpapier in mooie figuren en letters, en nu moest de vlieger kaal-wit naar't veld worden gebracht! Zie, dat was voor Wil de grootste straf, toen hij daar zóó naar 't veld moest, met zoon eenvoudigen half afgewerkten vlieger! Nu was hij nummer laatst. Dat was hard .... maar, vader, zei — 't was beste medicijn, Wil zou nu misschien wat gehoorzamer en voorzichtiger worden. Amlak. Puck's Meesteresjes. 1 °en ik nog maar een heel klein Puckje was, werd ik op een warmen Meidag uit 't mandje getild, waar ik met mijn broertje in sliep. «Alsjeblieft juffrouw,» en ik zag hoe een heer, groote zilveren geldstukken in de handen van de oude vrouw liet vallen. « Nu ben je verkocht, kind,» zeide mijn moeder met een zucht, «braaf zijn, Puck, goed oppassen, ventje.» «Ja, natuurlijk,» antwoordde ik een beetje overmoedig. Totnogtoe had ik een streng leventje gehad. Mijn broertje was zoeter, maar wel wat suf, vond ik. Mama en de oude vrouw deden niet veel anders dan knorren op me, maar daardoor was ik dan ook een erg wel opgevoed Puckje en zeide de vrouw zelf ook «mijnheer, 't is zoo'n deftig hondje, zulke goede manieren als die nu heeft.» «Kom, kom , dat doet me plezier,» en meteen zat ik op een heerenarm. 't Was lekker weer en vroolijk en druk op straat. Ineens gingen we een donker huis binnen, later begreep ik, dat het een winkel was. Er werden allerlei stijve dingen om mijn hals gedaan. Halsbandjes noemde de winkeljuffrouw ze. Prettig vond ik 't niet, maar toen de juffrouw zeide: «deze staat allerliefst,» was ik er een beetje mee verzoend. «En nu naar de meesteresjes, Puck! » zeide de baas. O, foei, dacht ik... meesteresjes, dus twee, en vroeger had ik er ook al twee, bah, twee menschen kunnen meer knorren dan een. Hoe zouden ze er wel uitzien , dacht ik al door. Maar heel lang hoefde ik niet meer te wachten, want aan 't hek stonden ze, maar 't gekst was, dat ze er precies 't zelfde uitzagen en nu nog ken ik de tweelingen dikwijls niet uit elkaar. Henriette Maria en Maria Henriette of Jetta en Mia. «O, wat een snoes!» riep de een. «O, wat een dot,» zeide de ander. «Voor ons samen he, papa?» «Ja, Mia,» antwoordde haar vader. Jetta pakte me op en Mia streek me over mijn kopje. Dat waren verrukkelijke meesteresjes, alles vonden ze goed van me, lief en aardig, die zouden me nooit bestraffen. Een ding was moeielijk, ik zou ze nooit van elkaar leeren onderscheiden, dacht ik Nu ben ik al een groot jaar bij mijn lieve tweelingen en als de menschen zeggen wie is Mia, wie Jetta, dan lach ik ze in mijn pootje uit, want ze hebben eigenlijk in hun hart niets van elkaar, maar dat kunnen de menschen ook niet dadelijk zien, dat is ook waar. * * Mia is erg goedhartig en zacht, ze leert uitstekend en zit op school altijd nommer een. Jetta is bazig, ook goedhartig, maar lui. Dat is nu 't onderscheid, 't Meest ben ik met Mia, maar dat spreekt van zelf, want Jetta moet meestal schoolblijven en doet zoo lang over haar huiswerk. Een week geleden, op een Zaterdagmiddag, hoorden we muziek, op eens gooide Jetta haar potlood neer, trok 't tafelkleed een eind mee, zoodat een vaasje met bloemen omviel en riep: «muziek van de kermis, gauw naar 't hek.» Ik vloog haar door de open warandedeur achterna. «Toe, Jetta, je gooit alles om,» klonk Mia's zacht stemmetje. «Zeur niet,» antwoordde Jetta uit de verte. Ik liep maar zoowat heen en weer van Mia, die met een theedoek 't plasje uit het vaasje opnam en 't tafelkleed weer recht trok, naar Jetta en dan weer terug. «Eindelijk,» lachte Jetta, toen ik met Mia naar 't hek draafde. «We waren juist bijtijds want een kermiswagen hield stil, de man met het orgel speelde een ander wijsje en van het trapje uit den wagen kwamen .... honden, neen, honden, ze hadden er niets van. Ik verstopte me achter mijn tweelingetjes, achter Mia's rok. Griezelig vond ik 't, zulke deftige honden, de eerste met een blad muziek, waar hij mee stond of hij zou gaan zingen, maar 't was blaffen, heel gewoon, echt hondengeblaf, hoor, heelemaal geen gezang. Hij had een klein mijnheerenpakje aan, toen een leeuwhondje met een pop in haar armen en een fik met een parapluie, een damesjapon aan en een hoedje op. Papa en mama kwamen ook voor hét hek, maar ik bleef maar, achter Mia om, kijken. Wat liepen ze prachtig op hun achterste pooten, och, och, wat knappe honden en daar achter kwamen de grootste kunstenmakers nog. «Verbeeld je om op een rollenden bal te loopen, Jetta, en dan die andere hond, die daar weer heelemaal overheen springt.» «Och, ik wed, dat we 't Puck ook wel kunnen leeren.» Ik rilde van mijn koud neusje tot het uiterste puntje van mijn staart. O, die Jetta. Nauwelijks was de kermiswagen weg, of Jetta begon. Ze deed erg bazig en ongeduldig. «Eén, twéé, drie, nu, aldoor op je achterste pooten, Puck, niet zoo lui zijn, vooruit, och, domme hond.» Mijn tong hing uit mijn bek en de tranen sprongen in mijn oogen, ik werd doodmoe; mijn achterpootjes, daar waar bij kinderen de knieën zitten, trilden en beefden en, met mijn voorpootjes, wist ik geen weg; ik wilde ze aldoor op den grond zetten, maar dat mocht niet van Jetta. «Toe, Jetta, laat t toch, arme Puck, hij doet precies met zijn pootjes, of hij je smeekt om toch op te mogen houden.» «Neen, ik zal 't eens flink doorzetten.» Als ik een mensch was geweest, had ik gevraagd om uit te mogen scheiden; t was t vreeselijkste , wat er bestond. Telkens rolde ik achterof voorover in 't natte gras: «lui dier, dom, lui dier.» «Maar Jetta, als ik jou was, sprak ik maar niet zooveel van lui, dat vind ik wel wat vreemd en dat voelt zoo'n dier ook wel,» zeide haar Papa, «over luiheid moest je nooit spreken; daarvoor zou ik mij, als ik jou was, schamen.» Jetta werd vuurrood en liep naar huis. Of ze zich ook schaamde? «Hier, Puck, draaf liever maar eens door den tuin, jij kunt zulke kunsten toch niet leeren,» zeide Mia en liep met een drafje de paden langs. Ik was boos op mijn meesteresjes, op Jetta om die vervelende kunsten en op Mia, omdat ze zoo min van me dacht. «Zou Puck nooit een kunst kunnen leeren, denkt u Papa?» vroeg Jetta onder 't eten. «Dat kan ik je zoo ineens niet zeggen, misschien wel met heel veel geduld,» antwoordde Papa. «Ik hoop, dat mijn Jetta meer om haar eigen leeren zal denken, dan om de geleerdheid van haar hondje,» zuchtte Mama. Dat vond ik nu dom van Jetta, ze had er maar niet over moeten beginnen. Den volgenden morgen rekte ik me, voor den spiegel, uit. Ik had slecht geslapen en allerakeligst gedroomd van die malle kunstenmakers, die me zoo'n vervelenden avond hadden bezorgd. Mijn tweelingetjes waren op school. Ik geeuwde en rekte me nog eens uit, toevallig voor den spiegel en zag dat ik net zoo'n soort beweging maakte als een der honden uit den kermiswagen. Die beweging moest een buiging verbeelden .... en nu had ik een buiging gemaakt. Nog eens. Hè, wat griezelig, 't schemerde voor mijn oogen; ik werd /.oo draaierig. Nog eens, mijn rechter achterpoot een beetje oplichten, zoo! Over vijf dagen waren de tweelingen jarig, dan zou ik 's morgens x. j j* een buiging maken als verrassing. Ik oefende me zonder ophouden, zoo gauw ik maar even alleen was, in het gras, bij mijn mandje, op straat, in de kamer. Toen kon ik 't zonder moeite. Wat zouden ze opkijken. 'tWas prachtig weer, de zon scheen door de open ramen op't kleed, toen ze binnen kwamen. Ik koos een fel beschenen plekje uit, dan viel ik eeider in 't oog. Aan 't zoenen en omhelzen kwam geen eind, tot Mia ineens uitriep. «O, kijk eens, Puck, een buiging.» «O, wat snoezig, wat deftig en o, dat grappige achterpootje,» en Jetta danste om me heen. «Heeft U 't hem geleerd, Papa!» vroeg Mia. «Neen, kind.» Ineens gebeurde er iets vreemds, Jetta pakte me op en zoende mijn ooren, mijn rug, ja, mijn staart en er vielen warme droppels op me, dat was raar. «Kom, Jetta, niet huilen op je verjaardag, wat scheelt er aan?» «Och, ik heb zoon spijt, dat ik Puck verleden lui noemde, want hij heeft zeker ijverig op die buigingen geleerd en ik wil beter mijn best doen, heusch, ik beloof 't. Dit is nu twee dagen geleden. Jetta bleef, in geen twee dagen, school en had haar werk bijna evengauw af als Mia. Mia zegt telkens: «knappe Puck, klein geleerd professortje.» Nu zijn mijn meesteresjes naar school, ik hoop, dat ze er samen uitkomen. Mama maakt nieuwe winterjurken voor ze en Papa komt binnen, 't Gaat goed met Jetta; ze is niet zoo erg lui, als 't maar zoo blijft,» zegt hij. «Ja, waar zoo'n Puckje al niet goed voor is, braaf hondje, zoete Puck !» Dat doet mijn Puckenhartje goed, ik maak een diep buiginkje voor Papa en Mama samen en wacht geduldig, tot ze komen, mijn lieve tweelingeties. Truida Kok. Menagerie. Eens maakten we, in ons tuintje, Een echte menagerie, Vol groote, levende dieren, In hokken stopten we die. Dat waren oude kisten Met houten latten er voor. Twee konden op zij geschoven, Zóó kwamen de beesten er door. Eerst 't kalf — zijn hok was 't grootste, Wat kleiner voor kat en hond; Twee vreemde «spulle-juffrouwen ,» Die zaten er vóór op den grond. De één was een pop, een Chineesche, Die Corrie gekregen had, De and're, een maagre Japansche, Dat was een verkleede lat. En Lorre, in haar kooi, mocht ook meedoen, En Pietje, de witte muis, Die liep maar vrij in de rondte, En voelde zich bijster goed thuis. Wim in zijn hanssop, met een steek op, Die speelde, vóórop voor pias. Eén zong Indiaansche liedjes; Geen mensch wist, dat ik dat was. Else van Brabant. Een vergissing. Het was bijna donker. George en Karei, de twee kleine neefjes, hadden honger. De Mama van Karei had ze ieder een beschuitje met boter gegeven v maar zij gingen in den kelder, om te zien, of zij nog iets anders konden vinden. «Weet-je,» zei Karei, «Mama heeft van de tantes uit Londen van dat lekkere goedje gekregen, mince meat, noemt Mama het.» «Het is, om in pasteitjes te doen, maar ik denk dat het ook wel heerlijk op een beschuitje zal smaken ,» fluisterde George. «Waar is het?» «Wel, Mama heeft het in een steenen tonnetje gedaan.» «En waar staat het ? Kunje het vinden?» «Ja, ik geloof, dat het op de bovenste plank staat, daar in het hoekje. Krijg jij het maar, wantjij bent de grootste.» «Zorg dan eerst, dat er licht is,» zei George, zijn bol wrijvende, dien hij zoo even gestooten had. «Och, nee,» zei Karei, «Mama wil niet, dat ik met licht in den kelder kom en ze mocht eens door de reten kijken. We moeten nooit iets doen, wat onze moeders niet goed vinden.» «Ik zou toch wel eens willen weten, waar je Mama dat tonnetje met mince meat bewaart,» bromde George. «Ik kan niet bij de bovenste plank.» «Dan zal ik een stoel voor je halen,» zei Karei. «Dan kun je er wel bij, de daad bij het woord voegende.» « Hè, bij ons thuis kan ik alles vinden; van de appels tot het stroopvat toe. Mijn Mama houdt haar dingen altijd op dezelfde plaats, maar hier kan ik niets vinden. Stil! ik heb het. Geef me je zakmes eens even, ik moet er eerst een likje van nemen.» «Kom, George, geef mij er ook wat van.» «Stil, ik heb het nog niet geproefd, en ik ben de visite. Heeft je moeder je geen manieren geleerd ?» «Je kunt me toch wel een likje geven, vóór je naar beneden komt,» zei Karei, die er ook zoo'n trek in kreeg. «Wacht, tot ik er eerst behoorlijk van geproefd heb en George, die bedacht, dat-er op een zakmes toch eigenlijk maar een heel klein likje kon, dus stopte hij er zijn vinger in en haalde er een behoorlijk klontje uit. Op hetzelfde oogenblik rolde hij, met een verschrikkelijk leven, naar beneden. Het tonnetje viel kapot op den grond, en hij zelf schreeuwde, alsof hij een mager varkentje was. «Wat is er?» vroeg Karei. « Heb-je je pijn gedaan?» «Neen, maar, is dat me hier een huis. 't Is niet eens mince meat, 't is groene zeep.» «Stil, Karei, daar komt Mama, en als zij nu merkt, dat je gesnoept hebt ?» «Snoepen, » riep George verontwaardigd, « denk-je dat ik groene zeep zou willen snoepen, ik wou nog liever.» Toen tante het geval vernam, vroeg ze George, of hij het niet beleefder had gevonden, als hij gevraagd had, als hij ergens trek in had, in plaats van het te nemen. «Zie je, dat vind ik manieren,» zei ze lachend. Een klein vogeltje had haar zeker ingefluisterd, dat George zich over de] manieren van Karei had beklaagd. Toen de pasteitjes, met mince meat er in, 's middags op tafel kwamen, vroeg de gastvrouw, of Karei er ook liever een met groene wilde hebben. Onze „Baroe". «Baroe» was een soort papegaai zonder kuif, met een fijnen rooden snavel, heelemaal groen en de binnenveeren van de vleugels bloedrood. Hij kon wel de veeren op zijn kop wat opzetten, maar had toch geen kuif. We waren dol op Baroe. (Baroe beteekent in 't Hollandsch «nieuw») en noemden hem zóó, omdat wij hem geheel kaal kregen en hij toen nieuwe veeren kreeg. Kwam er een vreemde in huis, dan riep hij uit den boom: «Kss, kss, Bello — Bello!» Dan sprong Bello op den vreemdeling af, woedend blaffend en dan deed Baroe in den boom ziin graooie lachen hooren. — j o 1 J. Kwamen wij om twaalf uur van school thuis, dan riep hij al uit de verte: «Dag, dag, bengels!» en dan was hij, in een oogenblik, op den grond en speelde krijgertje met ons en den hond. Hij had een leventje als een prins, die Baroe. Hij liep vrij overal rond, maar deed bij ons nooit kwaad; dat had zijn vorige meester hem afgeleerd, door hem eenige dagen op te sluiten, als hij iets stuk had geknabbeld. Jammer, dat zijn diefachtige, plagerige aard weer boven kwam. Dat kostte hem haast het leven, maar ofschoon hij dat door de vlucht redde, zijn vrijheid was hij voor goed kwijt. In den paardenstal heeft men, in Indië, dikwijls apen. De Javanen denken, dat de paarden dan gezonder blijven. Dat dit werkelijk zoo is, wil ik niet zeggen, maar omdat de kippen, die losloopen, dikwijls in den stal van het paardevoer snoepen , vallen er wel eens veertjes in de ruiven. Als de paarden dit nu met het voer opeten, worden zij ziek. Zijn er echter apen, dan jagen deze de kippen weg en zoodoende hebben de paarden minder kans van ziek worden. De Javanen denken echter, dat apen een genezende kracht uitoefenen op de paarden; wat hiervan waar is, weet ik niet. De koetsier had zoo lang gezanikt om een aapje, dat Papa er een kocht. Een heel jonge. Wij voedden hem op met de flesch en het arme diertje was zeer aan ons gehecht, en als wij op school waren, volgde het Mama als een hondje. Bello was al aan hem gewend, maar Baroe bleek heel jaloersch te zijn. Nu had hij daar wel eenige reden voor. Toen het aapje er nog niet was, speelden we dikwijls «spoortje» met hem. Dan zette hij zich deftig op een bezem, wij namen daarvan den steel in de hand en dan holden we de ruime achtergalerij op en neer. Wij floten en hijgden als de locomotief en Baroe krijschte van plezier. Nu zetten we het aapje op den bezem, en langzamerhand wendde het kleine diertje aan ons rennen en hield zich dan met zijn handen vast. Eens dat we weer bezig waren, kwam Baroe aanvliegen en beet het aapje zoo vreeselijk, dat wij moeite hadden het door slaan en schoppen te bevrijden. Baroe werd voor straf opgesloten voor eenige dagen. Hij was daarna boos op ons en kwam niet meer spelen, maar jouwde ons uit, als wij thuis kwamen. Toen het aapje volwassen was, kreeg hij een huis aan een der houten stalpilaren, een langen ijzeren ketting om zijn buik en kuierde zoo den stal vrij rond, maar kon niet weg. De kippen kozen het hazenpad voor hem en, als zij dat niet gauw genoeg deden, of te dicht bij Jaapje kwamen, werden zij met steenen of zand verjaagd. Baroe was gewoon, eiken dag in de ruiven inspectie te houden; alleen maar om wat weg te nemen, wierp hij alle djagong korrels (maïskorrels) uit de emmers of bakken. Als een der paarden dan naar hem beet, was hij met een paar sprongen weer verdwenen. Daar stond echter Jaapje, die zich nog heel goed herinnerde, dat hij hem eens zoo toegetakeld had. Hij had respect voor den harden lorriesnavel en daarom wierp hij den vogel al uit de verte met steentjes, pisangschillen, ja als hij kon, nam hij een stok, om er zijn vijand mee te raken. Baroe kwam niet dicht bij hem , maar hij wist niet, hoever de ketting reikte. Eens, dat hij brutaalweg in de ruif zat, sprong jaapje er ook in en greep hem met beide handen aan de vleugels, die Baroe van schrik had uitgeslagen. Een oorverdoovend rumoer volgde, de aap schreeuwde met hooge stem zijn triomf uit, Baroe krijschte van schrik en angst, de paarden hinnikten en trappelden, de koetsier en staljongen gilden en kwamen toeschieten. Jaapje wilde den vogel niet loslaten, maar schudde hem onbarmhartig heen en we er. Nu was Bello de reddende engel. Hij greep Jaapje in den nek', en de vogel was bevrijd, maar bleef voor doodop den grond liggen. De koetsier nam hem op, en gaf Bello een tik, waarop ook deze zijn prooi losliet. Nonnie Mary. Bertie van Galen woonde vlak bij een aardig klein beekje, dat zingend door de velden liep. Iets beneden het huisje zijner ouders, was ■een dam gemaakt. Daardoor was een groote vijver ontstaan en het water er van werd gebruikt, om het rad van een kleinen molen, die aan Bertie's vader behoorde, aan het draaien te maken. 6 1 Het was zoo'n aardig gezicht, om het water over het rad te zier» loopen en het zoo gauw te zien draaien. Bertie kon er uren lang naar kijken. Zijn moeder maakte er zich wel eens angstig over en had hem laten beloven, dat hij nooit alleen in het water zou gaan. Eens moest de molen een poosje stilstaan. Het oude rad was heelemaal vermolmd en gebroken en meneer van Galen zei, dat er een nieuw gebouwd moest worden. Eiken dag, als hij uit school kwam, haastte Bertie zich om naar zijn vader en de werklieden te gaan zien, terwijl zij bezig waren, het nieuwe rad te maken. Op een dag, toen hij er als naar gewoonte, naar wilde gaanlkiijken was hij zeer verrast, het rad geheel af, en voor gebruik gereed tt_ vinden. Wat zag het er mooi en schoon uit! De werklieden waren vertrokken en er was niemand bij. «Wat zou ik hier heerlijk kunnen spelen,» dacht de jongen, en zonder zich te bedenken, stapte hij in het rad. «Dit is mijn kasteel, > zei Bertie tot zich zelf, «en de beek is de Rijn en» .... Bertie maakte zijn zin niet af. Opeens hoorde hij een verschrikkelijk leven boven zijn hoofd en het rad begon langzaam te draaien. Hij wist niet, wat er met hem gebeurde en toen hij weer bijkwam, lag hij op een hoop steenen en had hij een gevoel, alsof hij in de hakmachine van den slager geweest was. Hij had overal pijn, maar was toch dankbaar, dat hij uit het draaiende rad verlost was. Vreemd, maar na die geschiedenis , was Bertie's pleizier voor het waterrad verdwenen. Hij keek er nooit meer naar. Mama's verrassing. Het was een heerlijke dag! Ik zal het niet licht vergeten, 's Zaterdags was ik thuis gekomen met mijn gedragboek. Ma vond 't nog al mooi, want ik was met alles een cijfer vooruitgegaan en er waren zes vijven bij. Toen zei Ma: Dat is een prettige verrassing voor me, hoor Koen cn nu zal ik jou ook weer eens verrassen!» «Waarmee, Ma?» vroeg ik. «Ja, dat is nu ook geen slimme vraag! Als je dat wist, was 't immers geen verrassing meer.» Den volgenden morgen, toen ik wakker werd, zocht ik onder mijn kussen en in mijn schoen, of daar ook wat was weggestopt, zooalshet met Sint-Niklaas wel eens gebeurt. Maar er lag niets. Den volgenden morgen precies 't zelfde. En toen dacht ik er niet meer om. Maar Ma, dip. heeft er gelukkig wèl nog om gedacht. Woensdag 's middags daarna, zoowat om half één — ik was nog^ maar pas uit school — werd er gebeld. «Koen, ga jij eens kijken, wie daar is,» vroeg Ma. «En als 't nu de groenteboer is, dan kan ik toch niet helpen,» zet ik een beetje knorrig, want ons blaadje « Sint-Nicolaas » was net gekomen, en ik was midden in een mooi verhaal. «Dan zeg je maar, dat ik een heeleboel lekkere appelen noodigheb vandaag, wel twintig.» «Hè, Ma, heerlijk! Om op te eten?» vroeg ik nog. «Ja, dacht je, dat ik er de kachel mee wou stoken,3 zei Ma lachend. «Toe, jongen, doe dan toch open!» Die, daar buiten, werd ook al ongeduldig, want hij belde opnieuw. Ik holde naar de voordeur, en daar had je Frits, mijn vriendje van den overkant. «Wat wou je?» vroeg ik. «Ik kom bij je op visite, je Ma heeft me gevraagd, maar ik mocht er je van morgen op school niets van zeggen,» zei Frits, en stapte naar binnen. «O, Ma, Ma,» riep ik, «dat is nu de verrassing!» Ik sprong hoog op, van de pret, en net hing ik aan Ma's hals, toen er weer gebeld werd: tingelingeling. «Da's de groenteboer met de appels,» dacht ik. Maar jawel, 't was weer een ander: Willie met zijn zusje Net, die naast ons wonen. «We komen bij je op visite,» zeiden die ook. Die hadden nog maar net hun goed afgedaan of «Tingelingeling, ging 't al weer. «Zouden er daar nog meer zijn?» dacht ik. En jawel, daar had je die leuke tweelingen uit het huis op den hoek. Ik was ook eens bij hun geweest op een poppenkast-partij. Daarom had Ma ze nu ook maar gevraagd; ze waren anders wel wat klein. «Ziezoo, 't stelletje is kompleet. Nu maar aan tafel.» Ma deed de suite-deuren open, en o, wat had die Ma mij toch gefopt. De appels waren er al, een heele schaal vol, en ook sinaasappels, een klein schaaltje met muisjes, twee potten gelei, voor iedereen boterhammetjes met rookvleesch of ham, en in het midden een bak met heerlijke taartjes. We mochten drinken chocola of limonade, wat we maar wilden. We aten zóó veel: de heele tafel leeg, geen muisje kon er meer wat op vinden. Toen gingen we spelen. Maar wat we speelden, vertel ik in een volgend verhaaltje, anders wordt dit te lang. Alleen laat ik jelui nog even de portretten zien van allemaal, het zijn: Frits, Willie, Net en de tweelingen. Mij zelf kun je ook aan de tafel zien zitten, met een lepel in mijn hand. Ma is er niet bij, en dat spijt me, want die had de pret toch bedacht! Else van Brabant. Nancy. Ze zaten met haar drietjes te babbelen onder een der groote boomen van den mooien tuin, die bij 't herstellings-oord: maarnuzeide ze niets en hield klagend haar poot op en vertelde wat er gebeurd was. «Arme, gulzige zus, ik kan dat ding niet los krijgen,'t spijt me verschrikkelijk.» «En moet ik er dan mijn leven lang mee loopen?» «Neen, als de menschen wakker zijn, zullen ze je wel helpen en ik zal nu bij je blijven en maar niet op de vogeljacht gaan,» zeide hij hartelijk. «In plaats van een muis, een poes in de val,» lachten Betje en Grietje. «O, Griet, poes heeft de jurk nog aan, die Lousje haar gisteren heeft aangetrokken. «Ja, wel, Bet, maar help 't arme beest liever eerst eens, och, wat zal 't dier een pijn hebben, wat ziet 't er uit.» Eindelijk was Feloog van haar val bevrijd en ging ze stil naast Mama poes in den tuin in 't zonnetje zitten. Ze durfde haar oogen niet open te doen, zoo schaamde ze zich. Iedereen wist het in den tuin; de veldmuisjes schaterden er om, de waterratten in de Vaart vertelden elkaar 't nieuwtje, dat Feloog den heelen nacht in de muizenval had gezeten, de vogels tsjilpten er over en de woudduiven koerden het verder naar de bosschen. Zelfs de bijen zoemden er over en de andere katten, uit de buurt, keken nieuwsgierig over den muur en dan schudden ze de kopjes en zeiden: «Ja, Feloog was ook altijd zoo gulzig en zoo ontevreden; als 't nu maar een goed lesje is geweest, ze ziet er ontoonbaar uit door haar eigen schuld, ze had zulke mooie glinsteroogen, maar die staan nu zoo vreemd in dat kale kopje.» «'t Spijt me voor Glansvel.» «O, moesje, 't is zoo akelig voor U , » snikte Feloog, « maar ik beloof U, dat ik mijn best zal doen.» «Ik hoop 't, kind, ik hoop 't heel hartelijk,» zuchtte moeder. Maar, na een half jaar, zuchtte moeder veel minder, en metvroolijke oogen zag ze Feloog na, die met andere poesjes op den muur speelde en herfstdraden met de pootjes weg sloeg. Een kleine lekkerbek was ze eigenlijk nog wel, maar gulzig niet meer. De kale plekjes groeiden wat bij, en daar was Feloog zoo dankbaar voor, dat ze niet meer ontevreden was omdat ze Feloog heette. Truida Kok. Wat er met een hond en een hoed gebeurde. Karel's oom en tante hadden een heel aardig hondje, dat Ami heette. Ami beteekent: «vriendje». Nu het hondje was dan ook een echt vriendje van zijn meester. Als zijn baas in de studeerkamer zat, lag Ami aan zijn voeten , en ging de baas uit wandelen, dan ging Ami mee. Karei kwam heel dikwijls bij zijn oom en tante en Ami was ook beste vrienden met hem, maar als Karel's broertje en zusje ook kwamen: Betsy en Hendrik en vooral de kleine Piet, dan was Ami uit zijn humeur: vier kinderen, dat was hem wat veel, daar was hij niet aan gewend en kleine Piet kon hem soms zoo hard aan zijn ooren en haren trekken, net alsof dat geen pijn deed. Eens, op een dag, gingen Karel's oom en tante uit logeeren en Karei had aan zijn ouders gevraagd, of Ami zoo lang bij hen mocht komen. En dat gebeurde. Karei nam Ami aan een touwtje mee naar huis en hield hem ook aan een touw, als hij met hem ging wandelen, want anders zou Ami zeker weer naar zijn oude huis terug loopen. Oom en tante zouden drie weken uitblijven. Dat was een heele tijd voor Ami. Maar het hondje had het best; het kreeg heel veel lekkere beetjes van de kinderen en Karei zorgde wel, dat kleine Piet hem niet te veel plaagde. Al twee weken en vier dagen was Ami uit logeeren, toen Karel's zusje Betsy jarig was. Het was op een Woensdag en Betsy kreeg haar nichtje Anne en nog andere vriendinnetjes op visite. Dat was een pret! Karei ging, na de koffie, eerst zijn schoolwerk afmaken en dan zou hij naar den tuin gaan om voor de meisjes kunsten te maken aan den rekstok en ook zijn nieuwe tooverdoos te vertoonen. Om twee uur was zijn werk af en hij rende met Ami naar buiten. In de gang zag hij den hoed van Marie de naaister hangen. «Nu zullen we eens een grap hebben!» dacht Karei. Hij nam den hoed mee naar buiten, riep Ami en zette hem den hoed op. Het was een allerkluchtigst gezicht. «Hondje hoed opzetten!» riep kleine Piet en kwam er met Annie en Hendrik bij staan kijken. Betsy wenkte haar vriendinnetjes, om ook te komen. De kinderen schaterden van het lachen! Ami keek heel wanhopig. Juist kwam iemand den tuin in en liet het hek open. Ami zag dat en wat deed hij nu? In een oogenbhk rende hij het hek uit en den kant op naar het dorp naar het oude huis. Nu lachte Karei niet meer, maar zonder zich te bedenken, rende hij het hondje achterna. Bij het huis van zijn baas, zat Ami nog met den hoed op. Het eene oogenblik huilde hij klagelijk en het andere oogenblik streek hij met zijn pooten over den lastigen hoed. Verscheiden menschen stonden om hem heen en een vruchtenvrouw had haar mand neergezet en hield haar zijden vast van het lachen. Juist deed Keetje, de meid, de deur open, Ami stoof naar binnen en Karei ging mee. Kee knorde verschrikkelijk, maar Karei luisterde niet naar haar en liep gauw naar Ami om hem den hoed af te nemen. 0,°o wat zag die hoed er uit! De paarse bloemen waren geheel vernield en het lint was verschrikkelijk gekreukeld. Hij keek er heel treurig naar. Toen riep hij: «Kom Ami! Dag Kee!» «Neen, neen,» zei Kee, je krijgt Ami niet mee, je voert maar kattekwaad met hem uit. Hij kan nu wel hier blijven, ik blijf toch in huis om schoon te maken. » Karei zei niet veel tegen, hij dacht aldoor maar aan den vernielden hoed en wat die goede Marie, de naaister, wel zou zeggen. Zij vertelde hem altijd zoo veel mooie sprookjes en .... Wat zou ze nu verdrietig zijn? Nadenkend liep hij de straat op met den hoed in de hand, toen hij voorbij een hoedenwinkel kwam. Op eens had hij een idee! Hij liep den winkel in, vertoonde den hoed en vroeg: «Juffrouw, kunt U die weer netjes maken? Maar precies eender, als die geweest is.» De juffrouw zag Karei verbaasd aan en keek weer naar den hoed. «Nu, die ziet er leelijk uit!» «Hoeveel moet het kosten, om 'm weer goed te maken?» vroeg Karei. «Ik denk een paar gulden.» «O, juffrouw,» zei hij, «ik heb maar één gulden van mijn weekgeld gespaard, kunt u het daar niet voor doen ?» «Eén gulden!» zei de juffrouw bedenkelijk. «Een nieuw bloemetje moet er op, dat kost zestig cent, en als 'k dan de linten wat opstrijk Nu ik zal zien. Morgen zal ik den hoed thuis bezorgen.» «Morgen? O, neen juffrouw, ik wou er zoo graag op wachten. Kan dat niet? Och, toe juffrouw, doet u het maar dadelijk!» De juffrouw keek naar Karel's angstig gezicht en kreeg meelij met hem. « Nu dan,» zei ze goedig, < ik zal het dadelijk doen, maar je zult een heelen tijd moeten wachten.» «Best juffrouw!» zei Karei, hij wilde alles liever dan zonder den hoed weer thuis komen. Daar zat Karei nu! Het was buiten prachtig weer. Wat zou hij graag met Betsy en haar vriendinnetjes in den tuin zijn! Hij had er zich zoo veel van voorgesteld, om al zijn mooie kunsten te vertoonen. En nu zat hij daar tusschen allemaal hoedjes en strikjes. Telkens kwamen er menschen in den winkel, die hem nieuwsgierig aanzagen. Het dochtertje van de juffrouw, dat nu bediende en van de zaak gehoord had, keek hem telkens lachend aan. «Ze lacht me uit!» dacht Karei. Dat duurde een uur lang. Het was Karei, of het wel tienmaal zoo lang was geweest, toen de juffrouw eindelijk met den hoed binnenkwam, die er gelukkig weer keurig uitzag. De bloemen waren precies eender als de vorige. « O, dank u wel! » zei Karei blij , « morgen, als ik naar school ga, zal ik u den gulden brengen.» De juffrouw deed een vloeipapiertje om den hoed heen en Karei liep er voorzichtig mee naar huis. Niemand zag hem gelukkig, toen hij den tuin inkwam en hij hing den hoed gauw, waar hij dien gevonden had. Dat was een verluchting! Toen hij weer in den tuin kwam, werden er al een paar meisjes gehaald. De anderen riepen hem toe: «Hoe is het afgeloopen? Heb-je den hoed weer?» «Ja, hij hangt in de gang» «O, wij hebben zoo'n pleizier gehad!» riep Annie, en Betsy zei: «En nu heb je je tooverdoos ook niet kunnen vertoonen. Jammer hè?» XI. Maar Karei vond het niets jammer meer; hij dacht maar aan den hoed, die nu veilig in de gang hing. Of Marie merkte, dat er iets mee gebeurd was ? Het was schemerdonker, toen ze naar huis ging en later heeft zij er niets meer van gezegd. • • Karei droomde dien nacht, dat er heel veel hoeden op hem afkwamen en om hem heen dansten. Toen kwam Ami en de hoeden vloden O allemaal Ami achterna, die hard weg liep. Het was een zonderlinge droom! Toen hij 's morgens wakker werd, was het, of hij een gepiep hoorde. Zou hij het zich verbeeld hebben, of was het heusch waar ? Hij kleedde zich gauw aan en ging de buitendeur open doen. En ja ... . daar stoof Ami naar binnen! Die vond het zeker erg vervelend zoo alleen bij Kee de meid. «Zoo, zoo, Ami! Wil-je toch liever bij ons logeeren?» riep Karei verheugd. * Dat vind ik aardig van je! » En nu was Karei weer heelemaal in zijn schik. Agatha Snellen. Hun Lieveling. Het was heel prettig geweest in Nassau, de badplaats, waar meneer en mevrouw Coevorden hun zomervacantie hadden doorgebracht Er waren verscheiden Hollanders en ze hadden het, onder elkander erg pleizieng gehad. **"uei, Den volgenden dag zouden de meesten afreizen; ook meneer en mevrouw Coevorden gingen weer naar huis terug. Het clubje had afgesproken, om den ochtend aan 'tpakken derkofers te besteden en om 's middags naar Ems te gaan om boodschappen te doen en cadeautjes voor de thuisgeblevenen te koopen. Meneer en mevrouw de Zwart hadden zes kindertjes thuis, dus was aT 'etS °m V°°r ieder iets geschikts te vinden. vier jongensTermaten geSchenken kooPen voor haar man en haar Anna Mertens was alleen op reis; ze was een onderwijzeres, die niet veel missen kon, maar toch wilde ze haar ouders en zusjes elk een souveniertje meebrengen en zoo had iedereen wat te bezorgen. En meneer en mevrouw Coevorden liepen al de winkels en winkeltjes van Ems om een halsband voor Toutou te zoeken. Toutou was hun lieveling, hun schat, hun alles! Telkens, als de andere heeren en dames over hun kinderen of hun broertjes en zusjes hadden gesproken, begonnen zij over Toutou. «Hè,» had mevrouw de Zwart gezegd, «ik verheug mij al op onze aankomst-, ik wed, dat de juffrouw met de zes peuzels aan den trein is.» «Ik denk ook wel, dat Trine, onze werkmeid, ons met Toutou aan 't station op wacht,» merkte mevrouw Coevorden op, «denk-je ook niet, man?» «Ja, zeker, heb je er niet over geschreven?» * «Mijn baby is nog te klein om mij te halen ,» zei een ander mevrouwtje T «maar ze zal mij thuis wel afwachten, 'tls toch zoo'n heerlijk gevoel om te weten, dat er naar je verlangd wordt.» «Hè, ja,» bevestigde mevrouw Coevorden. «Dat vind ik ook zoo heerlijk; als 't slecht weer is, gaat Toutoutje natuurlijk niet uit, maar ik wel, voor mij is 't minder, ik kan er tegen. En, als ik dan thuiskom, dan moest u zijn vreugde zien, 't is aandoenlijk.» «Eten uw kinderen allen aan tafel?» vroeg mevrouw Termaten aan mevrouw de Zwart, en toen deze toestemmend had geantwoord, zei mevrouw Coevorden: «Toutoutje ook; mijn man zou niet willen etenT als onze lieveling niet aan tafel zat en ik doe'm zelve zijn servetje voor.» Op een anderen keer vertelde de moeder van het kleine kindje, dat ze het zoo prettig vond , als haar baby 's morgens bij haar in bed kwam. «Dat doet uw Toutou toch niet,» voegde ze er lachend bij. «Zeker, waarom niet? Hij komt ons eiken ochtend goeden morgen zeggen.» «Vindt u 't niet wat onsmakelijk?» vroeg Anna Mertens, «zoon hond is toch niet altijd even zindelijk en 'm dan in bed te nemen.» «Maar, hij heeft behoorlijk een nachtjaponnetje aan,» vertelde meneer Coevorden. «Keurig, hoor! Mijn vrouw maakt ze altijd zelve voor 'm en ze gaan geregeld in de wasch, niet waar, kind ?» «Ja, zeker, anders zou ik't niet zindelijk vinden. Ik ben even precies op Toutou, als ik 't op een kind zou zijn, dat moet ook. En ik word er wel voor beloond, want een liever, gehoorzamer, verstandiger hondje heeft er nooit bestaan.» Meneer Coevorden stond in zijn atelier te schilderen. « Ioutou, de courant,» riep hij en terstond kwam Toutou er mee aandraven^ «Toutou, niet zoo wild.» Dadelijk ging Toutou rustig zitten met de courant in zijn bek, kalm afwachtende, tot zijn meester ze hem af zou nemen. De kleine Steven, 't neefje van meneer en mevrouw Coevorden stond er bij. «Wat kijk je verdrietig,» zei zijn tante. «Ik dacht nog al, datje er om lachen zoudt, vind-je Toutou niet vreeselijk aardig?» «Jawel, tante.» «Je bent toch niets lief voor hem; je logeert nu al een week bij ons en je speelt nooit eens met ons Toutoutje, hoe komt dat?» Steven durfde het, in 't eerst, niet zeggen, toen bekende hij, wat zijn ïnderhart een week lang had bedroefd. Hij was een wees en in huis bij menschen, die niet heel goed voor hem waren. Ze sloegen hem wel niet en hij had ook wel genoeg te eten, maar hij kreeg zelden een vrien- delijk woord en nooit een kus. Och! en hij was toch pas vijfjaar. Hij had er zoo'n behoefte aan om eens aangehaald te worden. En nu had hij het eiken dag moeten aanzien, hoe 't hondje van zijn oom en tante vertroeteld en geliefkoosd werd. En .... en .... hij deed zijn best orr> zich goed te houden, maar 't ging niet. Hij barstte in tranen uit en zei snikkend: «'tls misschien leelijk van me, tante, maar ik ben jaloersch op Toutou; ik wou, dat ik 't ook zoo had.» «Malle jongen,» zei mevrouw Coevorden, maar eigenlijk vond ze 't toch zoo mal niet en, toen Steven 's avonds in zijn bedje lag en ze, met haar man alleen was, zei ze: «Ik denk nog aan wat die kleine vent van ochtend zei. Weet je, man, het is misschien wel wat overdreven en verkeerd van ons om zooveel van een dier te houden, terwijl er kinderen zijn, die 't niet zoo goed hebben. Als 't nu toch eens waar was en Steven, ons eigen neefje, het minder had dan Toutou?» «Ja,» zei meneer nadenkend, «'t is mij ook wel eens opgevallen, dat we eigenlijk te veel werk maken van Toutou. Dat is langzamerhand zoo gekomen. Doordat we geen kinderen hebben, zijn we Toutou als een kind gaan beschouwen, en hebben we al onze liefde aan ons hondje gegeven, maar, je hebt gelijk, het is niet goed. Weet-je, wat we moesten doen? We moesten Steven in huis nemen en hem als ons kind behandelen. » «En Toutou dan?» vroeg mevrouw angstig, want ze was toch wel erg aan haar lieveling gehecht en wilde 'm niet graag verliezen. «Nu Toutou blijft ook, en we zullen natuurlijk niet slecht voor hem zijn, maar we moeten ons aanwennen om hem als een hondje te behandelen en niet als een kind.» Den volgenden zomer gingen meneer en mevrouw Coevorden weer naar Nassau en ze ontmoetten er verscheiden families van't vorige jaar. Ze waren er echter niet alleen, doch hadden Steven, hun pleegzoontje, bij zich en.... ze spraken veel minder over Toutou, tot groote vreugde hunner kennissen, die hen dikwijls, in stilte, hadden uitgelachen over de overdreven liefde, die ze voor hun hondje hadden. Thérèse Hoven. Een duur schot. «De geschiedenis, die ik u nu ga vertellen, had in Amerika plaats, en wel op een mooien Octoberdag, toen de kleine Amerikaantjes, allen op school waren en meer lust hadden, om uit het raam, dan om in de boeken te kijken. Ze hadden veel liever buiten in de zon gespeeld, in plaats van stil op school te zitten; daaraan kunt ge reeds merken, dat het geen Hol- landsche kinderen waren, want die zitten natuurlijk 't liefst op school niet waar ? Op eens werd de aandacht der kinderen afgeleid, door een erg leven in den tuin en ging er een geroep van: «wilde kalkoenen,» op. «Wilde kalkoenen,» riep een der jongens uit, en toen werd hij zoo rood in zijn gezicht, dat hij zelf wel een kalkoen geleek. Het leven nam toe en de kinderen konden hun gedachte niet meer bij 'twerk bepalen. Eindelijk vroegen ze, of ze eens mochten gaan kijken. « Xu, » zei de juffrouw, «als jelui nu zoo graag eens wilde kalkoenen ziet, gaat dan maar even naar buiten.» Een der groote jongens liep gauw naar huis om een geweer te halen. In den tuin was een groote vlucht kalkoenen*, eenige waren grijs, andere bruin, maar de jongens wisten niet, of ze wild of tam waren. «Ik ga er een voor ons middagmaal schieten,» zei Harry, die het geweer had gehaald. En, voor iemand iets zeggen kon, had hij op een der grootste aangelegd. De kalkoen viel dood neer, doch de andere vloo-en niet weg, zooals wilde vogels gedaan zouden hebben. Op hetzelfde oogenblik kwam een klein meisje aanloopen; ze keek Harry boos aan en zei: «Je hebt een kalkoen van mijn moeder doodgeschoten!» «Het spijt me heel erg,» zei Harry, «ik dacht heusch, dat het een wilde was, maar ik beloof je, dat ik er je moeder voor betalen zal.» Denzelfden avond nam hij er een zilveren dollar voor uit zijn spaarpot. Zijn vader vertelde hem toen, hoe hij tamme kalkoenen van wilde kon onderscheiden. «O. ik zal er vooreerst niet meer op ;chieten,» zeide Harry lachend , terwijl hij iet geld in zijn beurs deed. Den volgenden dag, toen de kalkoen op tafel kwam, en de geheele familie er aan smulde, had Harry wel schik in 't geval, maar hij bleet het tnc.h een duur schot noemen. We kunnen samen wel. De kindertjes van den heer Verbove waren heel alleen in de kamer. Dit gebeurde zelden; maar Mama was daareven weggeroepen. < Lien!» had zij bij 't heengaan tot haar oudste dochtertje gezegd, «pas op, dat je niet te wild bent met de kleintjes, en vooral niet met hen kibbelen , hoor! Ik ben in een ommezien terug.» Carohen had beloofd, dat ze heusch niet wild zou zijn of kibbelachtig, en was ook werkelijk van plan geweest haar woord te houden. Maar vij minuten, nadat haar moeder was heengegaan, . dacht ze niet XI. . 2* meer aan haar belofte. Eerst plaagde zij de twee kleine zusjes, door ze bij 't haar te trekken, — even maar, en heel zachtjes, want pijn doen lag niet in de bedoeling. Maar de zusjes bleven stil aan 't spelen, alsof er niets gebeurde, zoodat Carolien van déze plagerij geen aardigheid had. Nu schoot ze op broertje toe. «Jan!» zei ze, «jij hebt nu al zoo lang op 't hobbelpaard gezeten: laat mij er eens op!» «Neen,» zei Jan, een kereltje van twee en een halfjaar zoowat, « mij hobbelen, hoor!» En hij zette zich schrap. «We kunnen samen wel op 't paard!» zei nu Carolien. Meteen sprong ze bij Jan op, en greep hem bij 't kieltje om steun te hebben. Maar Jan zat zelf zoo heel vast niet op het paard. Toen Carolien hem dus zoo plotseling en tamelijk onbesuisd beetpakte, raakte hij zijn evenwicht kwijt; viel met zus op den grond-, en sleepte, in zijn val, het hobbelpaard mee. Dit viel bovenop hem en een van de ooren kratste langs zijn wang. Jan begon te huilen, maar 't was eerst en meest van kwaadheid en drift. «Jan,» suste Carolien, «toe, wees nu stil, en laat me dat bloed van je wangetje wasschen. Als Mama komt, zal ze zoo op me knorren .. ..» «Net goed!» zei Jan, en huilde nog wat harder. «Wat is hier toch te doen» werd nu eensklaps gevraagd, en een goedaardig jongensgezicht gluurde door 't raam naar binnen. Carolien vertelde: «Jan is van 't hobbelpaard gevallen, en » «Neen,» viel Jan in, «jij mij gegooid van hobbelpaard!» «'k Wou bij hem opklimmen,» zei Carolien , «en toen zijn we samen er afgegleden.» «Neen,» riep Jan weer, en stampte met den kleinen voet op den grond, «mij niet afgeglijd, jij mij van hoppelpaard afgetrekt\ Als Mama komt, mij alles zeggen, hoor!» _ _ «Foei!» zei de stem, ginds voor't raam, «ben-jij een jongen ? Huilen om zoo'n onnoozel krabje op de wang? Dat wil te groot zijn om van 't hobbelpaard te vallen, en niet te groot, om voor klikspaan te spelen bij Mama ?! Maar kijk eens hier! 'k Heb twee prachtig-mooie knikkers. als ik jou die geef, wil je dan stil zijn, en je 't bloed van 'twangetje laten wasschen ?» «Ja,» zei Jan. «En zul je niet aan Mama zeggen, dat zus bij je opgesprongen is?» «Neen.» «Goed! Kom de knikkers dan maar halen: ik leg ze hier buiten voor het raam.» Het jongenshoofd verdween met die woorden; en Carolien, naar buiten gesneld, vond daar de knikkers en bracht ze aan Jan. Daarna wiesch zij voorzichtig het bloed van broers wangetje; en toen mama kort daarop binnenkwam, merkte deze niets van het heele gevalletje. Carolien was erg blij, — maar dankbaar óók. «Ma,» vroeg ze, «mag ik eens even naar buiten gaan r» # «Jawel,» was 't antwoord, «maar dicht bij huis blijven, Lien, en niet bij den grooten weg komen!» «Neen, Mama!» Carolien liep nu eerst naar heur poppekastje. Zij nam daar een zakvol suikertjes uit, dat zij juist dien morgen van een harer tantes gekregen had, en spoedde zich er mee naar buiten. «Zou hij er nog zijnr» dacht ze, « zou hij er nog zijn ?» En jawel, « hij» was er nog. Toen Carolien , aan den achterkant van 't huis, op het stoepje kwam, zag ze hem staan in gezelschap van drie andere jongens. . Carolien wipte vlug het stoepje af, en liep op haar vriendje toe. «Wil-je dit van me hebben?» vroeg ze, hem de suikertjes voorhoudende, die ze in haar handje had uitgeschud. «Heel graag!» zei de knaap verwonderd, «maar waarom kom-je mij dat brengen?» . , «Omdat je Jan die knikkers hebt gegeven,» zei Carolien, «en omdat je gemaakt hebt, dat ik geen knorren van Mama heb gehad!» Met deze woorden schudde zij de suikertjes over, uit haar handje in de hand van den knaap; en wipte toen, met een vriendelijk knikje, het stoepje weer op en zoo naar binnen. Ida Corn. Het bengeltje. Bengel was een grappig kindje, Altijd even wild, maar lief, Toen hij nog maar drie jaar telde, Was hij aller hartedief. Als Mama hem leerde schrijven En hij dan zijn best niet deed, Had zij maar eens boos te kijken En hij was terstond gereed. Boos zijn kon hij niet verdragen, Hij had dan, och zoo'n verdriet, Liep naar Maatje en beloofde; «Engel ikke, Bengel niet!» Bengel is nu zeven jaren, Veelal d' eerste van de klas, Maar er is geen grooter wildzang, Zooals hij ook altijd was. Laatst was Bengel eens verdwenen, Niemand wist, waar hij weer zat, Broertje had hem nog zien spelen Met de groote, witte kat. Vijf uren had het al geslagen, Men moest toch aan tafel gaan! Maar van Bengel, niets te zien nog, In den tuin, noch in de laan. Mama en Tante gingen zoeken, Ook het Broertje deed braaf mee, Maar hoe hij ook om Bengel schreeuwde, Hij bleef weg, wat men ook deê. Toen was Broer, moe van 't loopen, Maar gaan rusten op den grond, Leunend aan een hollen koker, Waarbij Bengel's emmer stond. Door dat leunen aan de pijpen Rolde er één een eindje weg-, Broertje sloeg nu achterover Sprong van schrik, toen naar de heg. O Daar keek hij verschrikt naar d' oorzaak Van zijn vallen, achterom En meende daar iets te zien steken Uit een der pijpen, iets dat glom. Schreeuwend riep hij «Ma» en «Tante»! Deze kwamen hijgend aan, Doch begrepen niets van 't gillen... Bleven plotsling lachend staan. Want, verbeeld je, wat zij zagen: Voeten steken uit de buis; Toen zij daaraan gingen trekken, Kroop de slak uit 't donkere huis. 't Was Bengel, die zich had verborgen In de enge donkere gang, En daar was in slaap gevallen Door het wachten stil en lang. Broertje schaterde van het lachen Over Bengel's vuil gezicht, Tante lachte met hem mede, Moeder hield geen strafgericht. Dea Lize. Piet, de klimmersbaas. O! wat een pret heeft die matroos Op 't puntje van den mast. Hij zit er nu al heel een poos En is een flinke gast. Zijn broertje Piet, de klimmersbaas, Die zegt — «daar moet ik bij» Hij klimt langs groote en kleine raas Geen mensch, als Piet, zoo blij. «Voorzichtig vent,» roept de kap'tein , « Kom jij maar liever t'rug, Voor zoo iets ben-je veel te klein, Allo! kom hier .... en vlug!» Maar Pieterman, die hoorde niet, Hij klouterde maar door, Zooals je op dit plaatje ziet, Hij was een baasje, hoor! Op eens, daar gleed zijn voetje uit, En toen 't andre ook, Zoodat, terstond de kleine guit In 't koude water dook. Zijn ferme broer, die sprong hem na, Zoo maar pardoes in zee, Eerst zonk hij weg, doch rees weldra En bracht zijn broertje mee. «Bravo! bravo!» roept de kap'tein, «Jij bent een fiksche maat, Die, in 't groot als in 't klein, Terdeeg je plicht verstaat». Thérëse Hoven. Vriendjes door dik en dun. Tsjiep-Tsjiep en Trip-Trip Roodbout waren dikke vrienden. Ze hadden kennis gemaakt, toen ze nog pas konden vliegen en niet verder kwamen dan van het meidoornhaagje tot den senngenboom. Tsjiep was een gewone musch, met slimme krentoogjes, en Trip-Trip Roodbout een verwend, mooi roodborstje. Later, toen ze beter konden vliegen, spraken ze af om samen nu en dan grootere reisjes te ondernemen, wat ze dan ook deden. Ze waren heel erg verschillend, die twee vrienden. Tsjiep-Tsjiep, de oudste van vier broertjes, moest al spoedig zijn eigen voedsel zoeken; daardoor was hij bizonder flink en zag nooit tegen iets op, hij was altijd vroolijk en liet den moed nooit zakken. Trip-Trip Roodbout had weer een heel ander karakter. Hij was lang zoo vroolijk niet als Tsjiep-Tsjiep. Nadat zijn eenig zusje door een kat was opgegeten, was zijn moeder zóó bang voor hem, dat hij zelfs niet over 't randje van 't nest heen mocht kijken, en op een heerlijken, warmen Zondag hoorde hij, dat Mama door jongens in een knip was gevangen. Nauwelijks was dat treurige nieuws bekend, of Tsjiep-Tsjiep kwam hem in zijn nest opzoeken en zeide: «Hou je maar zoo goed als je kunt; ik zal je wel helpen, ik heb zóo met je te doen.» Tsjiep-Tsjiep hield zijn woord; met het grootste geduld vloog hij van die heele kleine eindjes met zijn vriend; vond hij eens een lekker wormpje of een extra fijn sprietje dan bracht hij t naar het nest van zijn vriend en, toen de nachten guurder en kouder werden, ging hij bij Trip-Trip in 't nest slapen. «Ziezoo, Trippie, dat is lekker warm, hé?» Door al die hartelijkheid en vriendschap kwikte Trip-Trip heel wat op, en als hij eens een kleinigheid vond, bewaarde hij t weer \ oor Tsjiep. Tsjiep-Tsjiep, op zijn beurt, had de grootste bewondering voor zijn vriend, die zoo prachtig kon vertellen van wat hij gezien en beleefd en van andere vogels gehoord had. 't Werd najaar; de dagen werden korter en de vrienden brachten hoe langer hoe meer tijd in hun nest door. «Tsj, wat zijn jou plannen?» vroeg Trip-Trip. Ze noemde elkaar nu voor de verkorting Tsj en Tr. «En wat ga jij doen?» «Och, ik weet t niet, ik zie zoo vreeselijk tegen den winter op, goede Tsj,» antwoordde Trip-Trip moedeloos. «Kom, kom, we zijn sterke, gezonde vogels, en als we nu samen gezellig bij elkaar blijven, dan kunnen we 't van den winter juist heel prettig hebben.» «O, Tsj, meen-je dat, hoe dolletjes; wil-je den heelen winter wel met me optrekken; als ik maar geen blok aan je been ben?» ^ «Blok aan mijn been, hoe meen-je, dat Tr?» vroeg Tsjiep-Tsjiep, die niet erg ver in de spreekwoorden was. ^ «Dat ik bang ben je tot last te zijn», antwoordde Trip-Trip waardig. «Malligheid, ik heb juist al eens gekeken naar een winterverblijf». « O, en wat gevonden ?» «Ja, hier bij t schuurtje, in dat zwaluwennest; 't ziet er zoo lekker warm 'uit en 't lijkt me juist iets voor jou, Trippie». Ze hadden 't nu allerpleizierigst. «Zoo echt vertrouwelijk», vond Trip-lrip. «Al dat gevlieg en gefladder van die slanke zwaluwen, verveelde me wel eens en ze hebben een verbeelding van wat ben-je me; ik weet wel, dat ik een dood gewone leelijke musch ben, maar ze hoeven daarom toch niet zoo verwaand tegen me te doen» , lachte Tsjiep en Trip-Trip keek zijn vriend, met een hartelijk knikje, in de kleine vriendelijke krentoogjes. Ze woonden nu een paar weken in 't nieuwe nest. «Een degelijk buurtje, allemaal groote stevige vogels, verbeeld-je, een massa woudduiven» vertelde Tsjiep aan Trip-lrip. 's Nachts gingen ze vlak naast elkaar zitten en hadden zoo heele- maal geen hinder van gure windvlagen. Zoo werd het December en viel er dik sneeuw. «Als we nu maar niet van honger sterven», zuchtte Trip-Trip. «Ha-ha», lachtte een grappige koolmees, «dat zal je meeval en, oude zeurkous.» «Wat zou hij daarmee bedoelen, Tsj?» «Ik zal maar eens gaan kijken, ga je mee?» « BeSt» . . . , ;i Neen, maar dat was een verrassing, daar hingen nu, aan versch - Jende boomen, allemaal emmertjes met voer. «Nu hoeven we heelemaal niet bezorgd te zijn», zuchtte Irip-inp. Tsjiep was ook blij, vooral om zijn vriend. De dagen werden korter en guurder, 's avonds in het nest vertelde Trip-Trip allerlei vertrouwelijke familiegeschiedenissen van een neef Roodbout, die uit het nest was gevallen en nu nog altijd niet mooi kon vliegen, maar dit niet wilde weten; van twee kraaien, die altijd kibbelden en van een familie Zwaluwzwenk, die zoo allerliefst onder elkaar waren en dan fluisterde Trip-Trip, terwijl de maan al uren over den besneeuwden bodem scheen. De vrienden hadden een heerlijk leventje in hun lekker, warm nestje, altijd gezelligheid en hartelijkheid en best voer uit die hangende emmertjes en de kinderen strooiden ook nog broodkruimels uit de vensters, zoodat 't de vogeltjes aan niets ontbrak. Soms bromde een raaf of een musch wel eens: € Scheiden jelui toch uit met dat vervelende gefluister; slaapt toch, als t donker wordt», maar ze hadden toch pleizier in die trouwe vriendjes. Eindelijk, in Februari, ontdooide de sneeuw en scheen de zon zóó lekker tegen het schuurtje, dat Trip-Trip een liedje floop. «Tsj», zeide hij. «Wat is er?» vroeg Tsjiep-Tsjiep. «'t Is heusch weer om eens een reis te maken.» * Maar Tr, Februari is nog winter in onzen vogeltijd, er kan nog zooveel sneeuw komen >. «Ik heb er zoo'n zin in, een klein mooi reisje, toe Tsj,» vleide Trip-Trip. En zoo vlogen ze, op een zonnigen Zaterdagmorgen, uit het park weg, waar de emmertjes hingen. «Hè, 't is toch heerlijk in 't zonnetje, Tr, een goed plan van je, waar zullen we heengaan?» < Hoe denk-je er over om eens een kijkje te gaan nemen op de bloembollen velden tusschen Haarlem en Leiden ?» «Best, heel goed.» Zoo druk als de vrienden eerst geweest waren, zoo stil werden ze nu. Nergens was nog een bloem te zien; ze waren het vliegen wat ontwend en, toen de zon onderging werden ze ook wat koud. «Maar teruggaan, vin-je niet, Tsj?» «Ja, maar ben-je niet moe?» «Eigenlijk wel». « Zie je ergens een hotel voor vogels ?» «Neen, wel voor menschen!» « Dan moesten we daar maar belet vragen.» < Hm, ja.» De lucht werd grauwer en grauwer; enkele vlokken vielen uit den loodgrijzen hemel en geen deur of venster van 't hotel stond open en de sneeuw viel al dichter en dichter. « In Februari heeft de zon zoo'n kracht, dan smelt de sneeuw dadelijk,» zeide Tsjiep-Tsjiep. * Ik heb 't heele plannetje bedacht, ben je er niet boos om?» «Wel neen, Tr, we zullen maar in den stal gaan logeeren, daar is 't lekker warm ook.» Och, wat misten ze hun warm nestje en 't lekkere voer; telkens gingen de staldeuren open en dan kwam er zoo'n tocht en koude binnen. Tripje schreide dikke vogeltraantjes en Tsjiep's oogjes keken ook zoo vroolijk niet als anders. «Nacht, Tr.» «Nacht, Tsj.» O, wat klonk dat sombertjes en treurig en wat was 't wakkerworden ook akelig. «Maar 't akeligste was nog, toen de kinderen van den hotelhouder de vriendjes uitscholden voor bedelaartjes. «Verbeeld-je, ik Trip-Trip Roodbout, een bedelaar.» «Maar, Trippie, bedaar toch, ze kunnen aan je snavel toch niet zien, dat je zoo n mooien naam hebt, laten we nu ons best doen om maar tevreden te zijn; door dit akelige gure weer kunnen we toch niet terugvliegen. «Ja, ik zal mijn best doen», en ze probeerden heel vroolijk te tsjielpen voor de kinders, die brood strooiden. Trip-Trip deed ook zijn best en 't duurde niet zoo heel lang, of hij vertelde s avonds in den stal al weer even gezellig als in 't warme zwaluwennestje en Tsjieps voorbeeld werd zóó goed, dat hij veel minder klagerig werd en op een Aprilmorgen uitriep: «Hiep, hiep, hoezee, de narcissen bloeien!» «De narcissen bloeien», riepen de kinderen van den hotelhouder en de groote, gele bloemen bogen beleefd met haar mooie hoofdjes en, als ze zich bewogen, geurden ze heerlijk. Alle stadsmenschen kwamen met trams en fietsen en de zwaluwen kwamen gauw uit de warme landen. De narcissen bloeien! Hoezee, in zwermen vlogen de zwaluwen om de bloemen. «Wat is 't toch heerlijk in Holland», riepen ze elkaar toe en dan tegen de vriendjes «hoe was de winter? Erg koud en hoe hebben jelui het gehad ?» «Best,» riep Trip-Trip zoo vroolijk uit, dat de zwaluwen, die hem vroeger gekend hadden, later tegen elkaar zeiden: «Nu, Trip-Trip heeft de tevredenheid en vroolijkheid van zijn vriend overgenomen.» De vriendjes knikten elkaar toe en Trip-Trip fluisterde: «Nu we de narcissen gezien hebben, moesten we maar weer naar ons oud nestje bij den seringenboom gaan, vind-je dat goed, Tsj?» «Best». Toen gingen ze er weer samen van door. «Kijk, daar gaan onze bedelaars!» riepen de kinderen, maar de zwaluwen wisten beter en de narcissen ook. «Kijk, daar gaan de trouwe vrienden, de menschen noemen dat: «vrienden door dik en dun!» Truida Kok. Bij oom Janus. Toen ik een klein meisje was, ging ik 't liefst naar oom Janus. Ik was een stil kindje en heel verlegen voor vreemden. Als men wat hard tot mij sprak, begon ik te schreien en, als mijn zusje mij plaagde, schreide ik ook. «Kruidje-roer-mij-niet» werd ik thuis genoemd en mijn broer lachte er mij om uit. «Waarom schreide u dan zoo gauw, zul je wel zeggen». Ja, ik wilde 't gaarne afleeren, maar ik kon 't niet laten. Zag ik een kind huilen, of hoorde ik een hond janken, dan kwamen de waterlanders voor den dag en 't eenige, wat ik doen kon, was me stil verstoppen, om t toch vooral niet te laten merken. Ik lach er nu zelve om, maar ik begrijp toch wel, dat ik 't niet helpen kon. Mijn ouders vonden 't erg vervelend, dat ik zoo «huilerig» was, maar mijn beste oom Jan had medelijden met Kruidje-roer-mij-niet. Oom woonde op een buiten in Gelderland en ik was nooit gelukkiger, dan wanneer Griet er mij heen bracht. Wij moesten twee uur in een rijtuig zitten om er te komen. Mijn ouders waren rijk, mijn oom arm, maar hij had schapen, geiten, honden, kippen, ganzen en die hadden wij niet. Ik verbeeldde mij daarom, dat wij arm waren en dat oom rijk moest wezen. Het prettigst was er met mijn zusje te mogen logeeren! Je ziet ons op ooms schoot zitten, met Poesie en Mop en de pop. Weet je wat wij dan zoo grappig vonden? Dat wij zoo heerlijk door de kamer reden. Die goede, lieve oom! Weet-je waarom hij de hand aan het wiel heeft? Waarom denk-je wel, dat hij op zulk een rollenden stoel zit? Ja.... hij was lam, die goede man. Hij kon niet loopen, maar wij vonden het niet naar. Ik vooral heb hem nooit anders gewenscht. Hij liep niet weg, als ik soms schreide, maar riep mij dan bij zich en vertelde van het plantje, dat Kruidje-roer-mij-niet heette en dat op eens, boos, de blaadjes en steeltjes liet hangen — psst — als men het aanraakte — en dat vertelde hij dan telkens weer zoo grappig en liet zoo aardig hoofd en armen plotseling hangen, dat ik 't uitschaterde van het lachen, door de dikke, vervelende tranen heen. En zoo leerde ik het huilen af, want telkens, als ik de waterlanders voelde opkomen, kon ik niet nalaten aan Oom te denken en dan begon ik te lachen, in plaats van te schreien. Toen ik ouder werd en school ging, kon ik niet meer zoo dikwijls bij' oom komen, maar toch vast bracht ik er de vacanties door, al waren die nog zoo kort. De schaapjes kenden mij even goed als de kippen en eenden. Eens was ik met Poesie in de wei (zoo noemde ik het stuk grond, dat aan het huisje lag en eigenlijk niet meer was, dan een groote overloop, even lang als breed.) Dat was iets bizonders. Poesie was daar blijkbaar nooit geweest, want Mimi en Petit keken haar heel nieuwsgierig aan en de eendjes snaterden tegen haar. Poesie dacht zeker, dat zij uitgescholden of uitgedaagd werd, want zij hield zich krampachtig aan mijn jurk vast. Ik bukte mij toen om de dieren kennis met elkaar te doen maken, maar jawel, Poesie begon tegen ze te blazen; de kippen kakelden en gingen met hare kuikentjes op den loop, de eenden kwaakten en fladderden het water in, terwijl Poesie uit mijn armen sprong. In een oogwenk was zij mijn weide doorgerend en een poosje later vond ik haar knipoogende, op oom's rugkussen, uitgestrekt. Zij scheen moe van het hollen en deed, alsof zij mij niet zag — want zij wist wel, dat zij het niet mocht doen. Kijk eens, wat een rimpels zij trekt. Ik nam haar op, schudde de haren van het kussen en gaf het oom in den rug. Ik hield heel veel van oom — zooveel als van mijn eigen ouders. Ik vertelde hem van alles — niet alleen allerlei prettige dingen, maar ook wel dingen, die ik niet prettig vond. Bijv. als ik iets kwaads had gedaan, vertelde ik het altijd aan oom. Dat kwam, omdat ik dan altijd nog schreien moest en oom dan niet lachte om Kruidje-roer-mij-niet. Oom is nu een oude man —- heel oud — met wit haar en hij woont niet alléén meer met de oude meid. Kruidje-roer-mij-niet is, toen zij niet meer schoolging, bij oom gaan wonen. Poesie is dood — ook Moppie en de oude Moor. Maar er is nog een kleinkind van dien overleden Mop. Oom rolt zich nog altijd zelf voort in huis, maar buiten op onze tochtjes, doe ik het. Ik help oom uit het wagentje, wij zetten ons in het hooge gras aan den rand van een begroeid beekje neer en ik lees oom wat voor -— want oom kan niet meer lezen. Hij vertelt mij nog dikwijls van het kleine Kruidje-roer-mij-met, en doet voor de grap wel eens dit gevoelige plantje na, als ik soms bedroefd ben over de ziekte van een kindje uit het dorp of zoo iets. Want weet je, al schreit de groote cKruidje-roer-mij-niet, niet meer om alles, zij krijgt nog veel te dikwijls een prop in de keel, als er iets gebeurt, dat treurig is - en dan lacht zij dikwijls in plaats van te schreien, maar oom Janus weet dan wel hoe laat het is. Nonnie Mary. De Chinees en de kat. Een Chinees zat, op een morgen, Rijst te eten, zonder zorgen. Toen kwamen er twee muisjes aan, En 't was met zijn rust gedaan. Dus onze langstaart ging terstond De muisjes jagen in het rond. «Als ik jelui pak, zoo waar — Ik eet je op met huid en haar. Want een Chinees, moet je weten, Houdt van muizen op te eten. DE CHINEES EN DE KAT. De muisjes dansten lustig voort. Tot op eens: «O! help, moord!» Daar kwam een groote kater — Zoo vlug was hij als water, Hij pakte, zonder miauwen, Ze, één voor één, in zijn klauwen. En beet ze dood en at ze toen Heel netjes op, als katten doen. De Chinees stond er treurig bij. Hij had het land, geloof me vrij. En dacht, onder 't vlechten van zijn fladderende haren! Och! dat er toch geen katten waren. Thérèse Hoven. P. G's Ezelritje. P. G s echte naam was Petrus, Gerardus, maar hij was zoo'n klein ventje, dat dit veel te lang voor hem was, daarom noemde zijn kindermeid hem maar P. G. en dat bleef hij, tot hij groot was. Ik zal u eens vertellen van een ritje op een ezel, dat P. G. op zekeren dag maakte. Toen hij heel klein was, en nog als een meisje gekleed werd, gingen zijn ouders een lange reis met hem maken en wel heelemaal naar Egypte. Zij waren verscheiden dagen onder weg en, daar de zee nog al ruw was, vond P. G. het niets prettig en was hij heel blij, toen zij te Alexandrië kwamen, waar zij eenige dagen zouden blijven. Wat vond hij alles vreemd; de menschen waren bruin gekleurd, heel anders dan in Holland. Terwijl zijn Mama een dutje deed, mocht hij voor 't raam staan kijken. Aan den overkant van de straat, stond een rij ezels, met donkere jongens er bij, die enkel maar een blauw hemd aan hadden. P. G. dacht, dat hij eigenlijk wel eens een ritje zou kunnen maken, . daarom kroop hij stilletjes de kamer uit en ging hij naar den overkant toe. In het eerst vond hij het wel wat griezelig, om al die bruine jongens om zich heen te zien, maar ze zagen er nog al goedig uit, dus was hij niet bang. Daar hij niet met hen spreken kon, besloot hij zijn bedoeling duidelijk te maken, door op een ezel te klimmen. Een der jongens knikte hem toe, als om te zeggen: «Ik begrijp wel, wat je wilt.» Toen pakte hij den ezel bij zijn staaft, terwijl P. G. de teugels in handen nam. ^ En daar ging het op een drafje. P. G. dacht, dat hij in een trein zat want de ezels, waar hij in Holland op gereden had, gingen nooit zoo gauw. Op eens viel hij in het zand; hij wreef zijn oogen uit, om te te zien, waar de ezel gebleven was. Deze was doorgehold, doch zijn vader stond, lachend, achter hem en vroeg, of hij genoeg had van 't ezelrijden. «Ik denk, dat de ezel genoeg heeft van mij, » zei P. G., «want hij heeft mij er afgegooid!» «Morgen zal ik wel eens met je meegaan,» troostte Papa, die te blij was, dat hij den kleinen vluchteling terug had, om hem lang te beknorren. De zwaarste straf. Nora was ondeugend. Wat ze dan wel deed ? 'k Weet het niet; maar wat ik Des te beter weet, Dit: ze kreeg de zwaarste, De allerzwaarste straf; Heel den dag toch zoende Moeder haar niet af. O, die dag! hij duurde Eind'loos, eindeloos! O, die zoen! hoe miste Nora dien altoos. Wat ze ook werkte of speelde, Wat zij ook verzon. Niets, dat vlotten wilde, Of haar troosten kon. Telkens keek ze moeder Droevig smeekend aan; Maar het scheen, als kon die Niet die bee verstaan. XI. 4 Totdat eind'lijk 't uurtje Van naar bedgaan sloeg, En ze nogmaals snikkend Om vergif'nis vroeg. Toen, in moeders oogen, Blonk er ook een traan. «Kind, wat heb je ons beiden «Een verdriet gedaan! «Denk-je niet dat Maatje «Graag haar meisje kust? «Schrei nu maar niet langer, «Liev'ling, slaap gerust.» Slapen? neen, dat ging niet, Nora was te blij. «Even bij u zitten, «Moesje!» vleide zij. Hoe ze toen, zich nest'lend, Op Mamaatje's schoot, Moeder duizendmalen Vast in de armpjes sloot! Hoe ze 't haar beloofde, Telkens, telkens weer: «Nooit ben 'k van mijn leven «Zoo ondeugend meer». WlLHELMINE. Bessie's Landlooper. Groote sneeuwvlokken vielen langzaam en statig op den grond. De kleine Bessie stond er, met alle aandacht, naar te kijken; ze was maar alleen in de kamer en haar moeder was boven om de bedden op te maken en de slaapkamers te doen, want ze waren heel niet rijk en moeder de vrouw moest flink meewerken. Op eens hoorde Bessie aan de voordeur kloppen. Wie kon dat zijn? Hun huisje stond midden in het bosch en nu, dat de sneeuw zoo dik op den grond lag, zou er zeker niemand voorbij komen. Ze ging toch maar eens kijken en daar zag ze een gebogen oud mannetje, leunende op een stok; hij had een langen mantel aan, een kap over zijn hoofd en een groenen bril voor zijn oogen. Bessie keek hem verwonderd aan, doch ze was niet bang, want ze was een ferme meid. «Komt u maar binnen, als 't u blieft,» zei ze vriendelijk. De oude man kwam binnen en ging op een stoel, bij 't vuur, zitten. Bessie nam een stoelje tegenover hem en wist eerst niet, wat te zeggen. Toen vond ze dat wel wat onbeleefd en vroeg ze: «als 't u belieft, meneer, bent u een landlooper?» De oude man glimlachte; «Ik heb ten minste een heel eind door 't land geloopen van morgen.» «O,» riep Bessie, « dan bent u zeker moe. Hebt u ook honger?» «Een beetje,» zei de landlooper. Bessie's hartje was met medelijden vervuld; ze ging naar de provisiekast en haalde er alles uit, wat ze vinden kon. «Wilt u u zelf maar bedienen,» zei ze heel deftig. De oude man ging bij de tafel zitten en Bessie keek hem verwonderd aan, toen hij begon te eten. * Hij heeft zeker ergen honger,» zei ze bij zich zelve. Een oogenblik daarna kwam Bessie's moeder binnen. Ze opende de deur en bleef verbaasd op den drempel staan. «Wat is dat nu, Bessie ?» vroeg ze. . Bessie liep naar haar toe eri zei: «Toe, Mama, laat hem maar, hij is zoo arm en hij heeft zoo'n honger.» De oude man keerde zich om en Bessie wist niet, wat ze zag, want op eens gaf haar moeder den landlooper een zoen. Bessie begreep niet, waarom haar moeder dat deed. «Wil-je mij ook een kus geven?» vroeg de landlooper. Bessie schudde het hoofd. cWil je het nu doen» vroeg hij, zich ontdoende van mantel en kap en bril. «Grootpapa, grootpapa», riep Bessie, zich in zijn armen werpende. Nu durfde ze hem ook wel een kus geven. Ze vond het toch zoo aardig, dat de oude landlooper haar lieve Grootvader bleek te zijn. Echt gebeurd. Toen ik onlangs eens naar het Kinderziekenhuis ging om iets aan de directrice te vragen , vroeg ik haar tevens of ik nog eens een kijkje in de zalen mocht nemen. Ik ken het fraaie gebouw en de keurige inrichting reeds lang — dezen keer had ik dus enkel oogen voor de kleine patiënten. • Daar lagen ze, elk in hun bedje, sommigen bleek en treurig, anderen vroolijk en opgewekt. Ze hebben 't er zoo goed en ze voelen 't, al zijn ze 1 nog zoo klein, dat er alles gedaan wordt om ze beter te maken. De meeste kinderen zijn dan ook heel lief en gehoorzaam en doen alles, wat de directrice en de zusters van hen verlangen. Ik liep dan langs de bedjes en hield een praatje met elk kind. De vriendelijke directrice ging met mij mee. «En zuster?» vroeg ik zoo nu en dan, aan een der zusters, die bezig waren de kleine zieken te verzorgen. En dan hoorde ik eenige bizonderheden; van het eene kind werd • mij verteld, dat het er al heel lang in was, maar toch spoedig weer naar huis zou gaan. Van het andere hoorde ik, dat het pas in 't Ziekenhuis was opgenomen en dus wennen moest. Daar kwamen wij bij het bedje van een meisje van een jaar of acht. «Och! mevrouw», zei de directrice, «dit is een treurig geval, ik weet heusch niet, wat ik met dit kind doen moet, weet u 't ook?» «Wat is er dan?» vroeg ik belangstellend, «heeft ze erge pijn?» «Nee, mevrouw, maar ze wil niet eten en zelfs* haar melk niet opdrinken, kijkt u maar.» En ja, daar stond haar kroesje van 's morgens nog bijna vol. «Ja maar, dat gaat zoo niet,» zei ik ernstig. «Kom, drink eens gauw uit.» Ik beurde haar hoofdje op met mijn linkerhand en nam 't kroesje in mijn rechter. «Zoo — flink — nog een slokje, bravo!» De melk was er in. Het meisje ging van zelf opzitten en keek mij verwonderd aan. «En nu verder zoet je melk drinken, hoor?» 't Kind knikte. «Weet-je wat», hernam ik, «doe jij nu eens, gedurende drie dagen, je best met eten en drinken, dan zul-je eens zien, wat je van mij krijgt. Zou-je graag een pop hebben?i «Ik heb poppen genoeg,» antwoordde 't kind. «Zal ik je dan een boek geven?» «Ik kan nog niet eens goed lezen.» «Hoe zou-je het dan vinden, als ik je het portret van de Koningin, in een mooi lijstje, gaf?» Het gezicht van 't zieke meisje helderde op. «Hè, ja,» zei ze. «Dus, nu weet-je 't. Vandaag is 't Zaterdag, dat is één, morgen is twee en Maandag is drie.» En toen, mij tot de directrice wendende vroeg ik, of ik Maandag avond, vóór ze slapen ging, eens mocht komen hooren of mijn vriendinnetje braaf had opgepast. Dat mocht en 's Maandag avonds, om half zeven toog ik op weg. Daar ik heel ver van het K. Z. H. af woon, kwam ik er pas over zevenen aan — wel laat, maar ik mocht toch nog even binnenkomen. Ik ging natuurlijk dadelijk naar het meisje toe en vroeg terstond aan de zuster, hoe 't geweest was. «Best, mevrouw, ze mopperde nog wel eens een enkel keertje, maar ze heeft toch alles opgegeten, wat ik haar gegeven heb, en haar melk heeft ze zoet opgedronken.» En toen gaf ik haar een mooi portretje van Koningin Wilhelmina, met een keurig lijstje er om, en beloofde haar nog net zoo'n lijstje met een aardig plaatje er in, als ze het een week lang, goed vol zou houden. Is dat nu niet aardig eo bewijst het niet, dat willen kunnen is? De snoezige lijstjes, die zulk een goed werk verrichtten en die zeker veel bijdroegen tot het herstel van een ziek kindje, werden gemaakt door twee lezeresjes van Sint Nicolaas. Zoo moeten de gezonde kinderen voor de zieke zorgen. Thërèse Hoven. Op 't Strand. 't Was een mooie zomerdag. Te Scheveningen, zoo maar op het strand, zaten vier visscherskinderen te bikkelen. Twee van de meisjes hadden heur schortjes vóór zich uitgespreid, zoo glad en vlak als 't gaan wou, en van onderen een eindje óver elkaar. Dat moest een tafel verbeelden. En hoe uiterst gebrekkig deze tafel ook was, en hoe lastig hierdoor de houding waarin gebikkeld moest worden, het viertal maakte heel wat pret. Daar keek Marie, het oudste der meisjes, onwillekeurig om zich heen: en op eens was de blijdschaps-plooi uit haar gezichtje verdwenen. «Kijk ginds eens!» fluisterde zij haar vriendinnetjes toe. En toen deze nu ook gekeken hadden, mompelden zij: «Henri Verhoeve?» en een beweging van schrik en ontstemming gleed door de gansche kinder-groep. Henri Verhoeve was de zoon van een ijzerfabrikant, die in een plaatsje woonde, op de grenzen van Duitschland. Wijl daar geen andere gelegenheid voor studie was, dan de gewone dorpsschool; en wijl Henri's vader zeer bevriend was met den heer Meering, die een kostschool te Scheveningen hield, was het vrij natuurlijk dat de heer Verhoeve besloot, de opvoeding van zijn zoon aan dezen vriend toe te vertrouwen. Henri was dus naar de kostschool van den heer Meering gezonden en — 't strekt niet tot zijn eer! — binnen zeer korten tijd was hij de schrik geworden der Scheveningsche kinderen. Niet, dat hij bepaald een slechte, kwaadaardige jongen was, integendeel hij was vaak goedhartig en als hij een arm kind ontmoette, bleek en mager, en met den honger op 't gezicht, — zooals men dat wel eens noemt, haalde hij zijn beursje voor den dag, en lei hij al zijn zakgeld in 't bedelend-uitgestrekte handje. Maar Henri was een plaaggeest, door-en-door. 't Was zijn lust en leven, als hij iemand met het een of ander «beet kon nemen»: voor een oogenblik in verlegenheid kon brengen, of 'r land kon aanjagen. En daar nu volwassen personen zich in den regel door een schooljongen niet laten «beetnemen», vierde hij zijn plaaglust, vooral tegenover kleine kinderen, bot. Toen, op dien zomermiddag, de vier meisjes hem zagen aankomen, had hij, van zijn kant, het groepje al lang in 't oog gehad. Hij zon er op, hoe hij 't best een «aardigheidje » met die kinderen zou kunnen hebben, en was spoedig klaar met een plannetje. «Wel meisjes!» zoo begon hij, toen hij het viertal genaderd was, wat zitten jullie hier lief met elkaar te spelen! Mag ik een spelletje meedoen, zeg?» «O, n-neen», zei Marie haastig en hakkelend van angst, «dat moet u ni-niet doen, jongeheer! Bikkelen is he-heelemaal geen jongenspel!» «Och, daar geef ik niets om», zei Henri. «Jongens- of meisjes-spel, dat is me heelemaal onverschillig. Geef mij die bikkels maar eens hier!» De kinderen durfden natuurlijk niet anders, dan hem bal en bikkels overreiken; en Henri zei: «Nu moeten jullie me zeggen, wat ik doen moet, hoor! want ik ken maar] heel weinig van 't spel. Eerst moet ik de bikkels schudden, en ze dan uit mijn hand op je schortjes laten vallen, — is 't niet zoo?» «Ja-ja, jongeheer.» «Zóó, daar liggen ze! En nu moet ik den bal in de hoogte gooien, en in mijn hand weer opvangen, hè?» «Ja jongeheer .... maar... . u moet dan meteen één van de bikkels zien te grijpen.» «Juist, dat zou 'k vergeten. Pas op: daar gaat-ie!» En de bal «ging»; maar zoo schuin naar boven en met zóóveel kracht, dat hij wel vijftig meter verder neerkwam, en toen nog, eerst met kleine sprongetjes bleef rollen .... rollen .... rollen tot hij netjes van het strand af, en in de zee rolde. Dit laatste had niet in Henri's bedoeling gelegen; hij had alleen maar, in 't mulle duinzand, de meisjes een poos willen laten zoeken naar den bal. Toen hij dien in 't water hoorde plompen, had hij over zijn «aardigheid» oprecht berouw; want hij kon den bal natuurlijk evenmin uit de zee weer opvisschen als de meisjes zeiven. — Deze stonden intusschen erg bedrukt te kijken; en Arigje, het jongste meisje en eigenaresje van het bikkelspel, kreeg zelfs de tranen in haar oogen. «Beste kind», zei Henri, «het spijt mezelf: ik had het waarlijk niet zoo bedoeld. Maar kom morgen hier, op deze zelfde plaats, 'k Zal een mooien, nieuwen bal koopen, en je dien dan meebrengen, hoor!» De meisjes antwoordden hier niet op, en Henri ging verder-, maar toen hij een pas tien, twaalf gedaan had, hoorde hij achter zich mompelen: «'n Mooi iets: mórgen dien bal meebrengen»! Nu kunnen we toch maar, door zijn schuld, den heelen middag niet bikkelen!» Ook voor Henri zelf, intusschen, zou de zaak heel onaangename gevolgen hebben. Want, gelijk hij uit de verte de vier bikkelende meisjes had gezien, zoo had — bijna in hetzelfde oogenblik — een zijner onderwijzers hem in 't oog gekregen. Half en half vermoedende, dat Henri weer een «aardigheid» had, was ook deze op de meisjes toegewandeld, en had zich laten vertellen, wat er gebeurd was met den bal. Toen onze maat een uurtje later van zijn wandeling thuis kwam, liet de heer Meering hem dan ook aanstonds roepen. «Henri!» zoo heette het, «je weet dat er voor van avond een feestje op til was voor jou en je kameraden: een mooie rijtoer in 't Westland. 'k Zeg met opzet «was», Henri, want voor jou is die rijtoer vervallen. Denk zelf maar wat op 't strand, met die vier bikkelende visscherskinderen, daar straks weer voorgevallen is, dan zul-je 't alleszins billijk vinden, vertrouw ik, dat jij, in plaats van mee te gaan toeren, vijfmaal het werkwoord «plagen» vervoegt.» Henri keek voor zich. Hij mompelde zoo iets van: «De bal vloog verder, mijnheer, dan ik dacht!» — maar de heer Meering hoorde dit niet, en Henri durfde 't niet herhalen. Hij voelde zelf te goed, dat het maar een halve verontschuldiging was. Toen de andere jongens zich klaar maakten om te gaan toeren, trok Henri dus naar de leerkamer, om daar het werkwoord «plagen» te gaan vervoegen. Het plaatje geeft hem op 't oogenblik dat hij door 't raam, naar zijn kameraden tuurt, terwijl zij in het rijtuig stappen. Juist echter in dat oogenblik gebeurde er iets heel eigenaardigs. De deur van de leerkamer werd geopend, en de heer Meering trad op Henri toe; aan de eene hand Arigje leidende, het eigenaresje van bewusten bal, en aan de andere hand Marie. «Lief kind!» zei de heer Meering tot deze laatste, «vertel nu ook aan Henri zeiven, wat je daareven aan mij hebt verteld!» En Marie begon: «Toen straks die mijnheer bij ons was, en vroeg wat jongeheer Henri had uitgevoerd; en toen hij daarna zei, dat jongeheer Henri flink gestraft zou worden, en alvast van avond niet mee toeren mocht; toen kreeg hier — Arigje medelijden. Ze zei, dat we 't niet hadden moeten zeggen van dien bal; want dat jongeheer Henri 't zoo kwaad niet bedoeld had, en haar ook een nieuwen bal in de plaats had beloofd. En ze bleef al maar weer van-voren-aan zeggen, dat 't haar toch zoo speet; en het speet mezelf ook wel een beetje; en toen zei ik ten langen leste: «Wat dunk-je,'Arigje: zullen wij samen naar den heer Meering gaan, en hem vriendelijk verzoeken om jongenheer Henri niet te straffen? Arigje zei heel happig: «Ja!» — en zoo zijn we met ons beidjes toen hier naar toe gestapt.» «Nu de geplaagden zelf komen verzoeken,> — dus vatte de heer Meering het woord, — «om je je straf kwijt te schelden, Henri, kun-je die als ingetrokken beschouwen. Maak je vlug klaar, en stap in 't rijtuig; — maar overdenk onder weg dan nog eens goed, hoe jij je tegenover deze kinderen hebt gedragen, en hoe zij nu tegenover jou handelen!» Henri keek vóór zich, den blos der schaamte op de wangen. Maar op eens, met een snelle beweging, beurde hij het hoofd op. «Mijnheer!» verzocht hij, , vroeg Mama. «Chef, wees toch eens verstandig», vroeg Papa. Maar Chefke gromde en bromde maar door, tot het zijn vader egon te vervelen die dan ook driftig uitriep: «Jozef, luister nu eens even, denk toch niet altijd aan je eigen pleizier, maar probeer nu eens iets goeds of nuttigs te doen in deze vacant* en ,k geloof heusch, dat je dan per slot nog het meeste pleizier hebben zult, een prettig, tevreden gevoel». Ineens zat Chefke rechtop. «Iets nuttigs in de vacantie, Papa?» vroeg hij verbaasd. « Wel ja, een mensch of een kind is niet alleen voor pretjes op de wereld je moet andere menschen helpen, iets over hebben voor een ander. We zullen eens zien, Chef, als ik terug kom, dan moet je me eens precies vertellen, wat je gedaan hebt, zul-je, mijn jongen?» «Ja, Papa, ik denk dat ik 't maar opschrijf, dat is meteen nog een schrift ?»an ^ ^ 6611 dagb°ek van' Mama> kl% ik een nieuw «Zeker, ik zal er dadelijk een halen.» In prachtige krulletjes schreef Papa voorin: Dagboek van Jozef Antoine Donraers. En toen Papa op reis was, ging Chefke 's avonds naast Mama's theetafel zitten en schreef, wat hij al zoo uitgevoerd had. Woensdag. — Eerst s morgens de kippen gevoerd en wat kruimels voor e vogels gestrooid, omdat er zoo vreeselijk dik sneeuw ligt. Toen mijn sprookjesboek heelemaal uitgelezen, 's Middags met Mama geard, wat dol prettig was en nu is 't avond en gaan we saampjes domineeren.» Donderdag. — Naast mijn bord lag, van morgen, een briefkaart van Papa met een stadsgezicht uit Antwerpen. Er stond op, of ik al veel nuttige dingen had gedaan. Maar ik weet niet wat voor nuttigs of goeds ik moet doen. Nuttig is ook een heel vervelend woord, vind ikals ik de kippen voer en voor de vogels strooi, doe ik genoeg voor den heelen dag, verder mag ik dan wel pretjes hebben. Ik ben vandaag niet buiten geweest, omdat er een sneeuwjacht was. Van de hulsten in 't perkje voor het eetkamerraam is niets meer te zien. Nu heb ik geen een nieuw boek meer en Mama heeft al zeven spelletjes domino met me gedaan. Vrijdag. — Wat een naren dag heb ik achter me. Eerst was ik boos, omdat ik mijn bordje havermout op moest eten-, er was zoo veel en ik had geen honger. Toen ben ik, van drift, op mijn pantoffels uit het raam gesprongen en heb erge natte voeten gekregen en pijn in mijn buik. Daarna was ik nog brutaal en keek Mama bedroefd en zeide: «Och, Chef, wat doe je me toch een verdriet en ik had nog wel zoo gehoopt, dat je nu eens erg je best zoudt doen.» «Nu, morgen zal het beter zijn, ik wil mijn best doen.» 't Was Zaterdag morgen. «Chef, zou je eens even naar de boerderij willen gaan en vragen of ze me nog twaalf eieren willen bezorgen», vroeg Mama na het ontbijt. Chef las juist een mooi verhaal van smokkelaars, eigenlijk had hij. nu liever doorgelezen, maar hij wilde nu immers niet onaardig zijn. «Best, Mama.» _ , Even later liep hij naar de boerderij, die een kwartier van t kasteeltje af lag. . 't Was lekker vriezend winterweer, de sneeuw piepte onder zijn voeten, hè, heerlijk was 't buiten, kijk, daar stond vrouw Stevens ook al. Ze had het erg druk met den Zaterdag. «Is het goed, Chef, als ik Mama de eieren tegen den avond brengt ik kan 7.00 moeielijk van de kleintjes weg, op 't oogenblik?» «Wil ik ze mee nemen, als je ze voorzichtig in een mandje met hooi pakt?» vroeg Chef gedienstig. «Graag maar zou-je ze niet breken?» «Ik zal wezenlijk heel voorzichtig loopen», beloofde Chef en ging kort daarna met het kistje naar huis. Eigenlijk vervelend loopen met zulke breekbare dingen als eieren, hij durfde heelemaal niet te glijden. Ziezoo, nu kon hij ten minste iets beters in 't dagboek schrijven. «Mama en vrouw Stevens een heelen grooten dienst bewezen», zou hij zetten. Wat was dat? Huilde daar iemand, jawel, t klonk uit het schapenstalletje. Chef keek er in en zag Wimke, 't kleine herdersjongetje, tusschen zijn schapen op een omgekeerd vaatje zitten huilen, nee snikken, hij merkte niet eens, dat Chefke binnen kwam. «Och, Wimke, wat scheelt er toch aan?» vroeg Chef, want al dacht hij veel aan zijn eigen pretjes, hij had toch een heel goed hart. «O, ik heb me van af dezen zomer al op den eersten Kerstdag verheugd, dan is mijn Grootmoeder jarig en alle kleinkinderen komen er, en" ik zou ook gekomen zijn, maar de herder is ziek en de boer en zijn vrouw gaan uit en nu moet ik met de schapen uit.» «Den heelen dag?» vroeg Chef meelijdend. «Nee, van half drie tot drie, zoo'n half uurtje maar, ze vinden nu niets om te eten, maar ze moeten er toch even uit, dat wil boer Stevens.» «Zulke gekke, domme schapen», bromde Chef. «Och, de dieren kunnen het niet helpen en de boer eigenlijk ook niet, als 't goed voor de beesten is, dan moet t ook, t is alleen maar ongelukkig, dat het zoo treft», en Wimke deed zijn best om erg ferm te praten-, maar zijn stemmetje beefde toch. «Weet-je wat?» riep Chef blij uit. « Nu ?» vroeg Wimke. «Ik zal de schapen wel een half uur uit laten en Loe den herdershond meenemen, ga jij gerust naar je Grootmoeder.» «Maar, als je 't nu vergeet?» «Je kunt op me rekenen, geloof me maar.» «Vast?» «Ja, vast hoor». Wimke keek hem dankbaar na en Chef moest aldoor denken laat ik toch voorzichtig loopen voor de eieren en ik zal er thuis maar niets van zeggen en nu eens een weldaad in stilte doen. t Was dan ook een heerlijke gedachte, dat Wimke zoo'n pleizier zou hebben door hem 't Was Kerstdag. «Waar is Chefke toch?» vroeg mevrouw Donraers aan den knecht. «Chef is uitgegaan, hij kijkt zeker naar Wimke, den kleinen herder; gisteren zag ik hem in de verte ook al met Wimke. > «Als hij maar thuis komt voor donker, er zal stellig nog meer sneeuw komen, denk-je niet?» «Een dik pak, mevrouw.» Ondertusschen maakte Chefke de schaapskooi-deur open en de veertien schaapjes verdrongen zich naar buiten. Nu wilde het toeval, dat boer Stevens, Loe, den herdershond, mee had genomen om hem aan een vriend te laten zien. Wimke was toch zoo handig met de schapen, die kon de veertien wel bij elkaar houden. Maar Wimke zat bij zijn Grootmoeder en Chef keek, met angstige oogen, naar die groezelige wollen vachtjes; aldoor telde hij maar en als een wat ver wegliep, rende hij als Loe om de kleine kudde heen en gooide ze zachtjes met wat sneeuw. Daar hoorde hij het drie uur slaan. Zie zoo, dan moesten ze weer naar kooi, maar o, daar gingen er drie naar Papa's tuin, waar zomers al die vruchten waren, nu waren er al vijf om den hoek van 't muurtje, nu allemaal; hoe moest hij ze er nu weer uit krijgen, hoe dan toch? Hij draafde om de schapen heen, tot hij er moe en warm van werd en de lucht werd zoo donker; daar vielen de eerste vlokken, nu meer, hoe langer hoe meer. «Bè, mê,» blaatten de schaapjes, maar naar kooi gingen ze niet, ze werden hoe langer hoe wilder, door Chefkes gedraaf. De tranen sprongen Chef haast in de oogen; als hij een schaap verloor, dan zou Wimke zijn postje verliezen; arm Wimke, die hem zoo vertrouwde. Hij veegde met zijn mouw over zijn gezicht, niet om de sneeuwvlokken , die op zijn gloeiende wangen ontdooiden, maar om heel andere druppels, van bitter zout. «Toe, bêmê toch niet aldoor, probeert nu liever eens, om buiten die muur te komen», riep Chef, en daar eindelijk waren er vier uit, «toe, jij met 't belletje, jou volgen ze wel», maar de belhamer sprong op zij, nu was de helft op den weg en de andere helft in Papa's boogaard. Chef hield zich erg flink. «Kom, geen tranen,» en met blaffende geluiden, precies alsof hij Loe was, kreeg hij eindelijk de schapen op den weg. Wat een weer, een echte sneeuwjacht, maar Chefke lette er niet op, hij telde maar aldoor, een, twee, drie, vier, vijf...., ja, veertien, ze waren er, hoor! Daar hoorde hij ineens stappen over het eenzame pad, als de schapen nu maar niet schrikten; och neen, ze kenden nu den weg naar kooi, ze liepen nu zoo flink en rustig door. «Dag, Wimke!» klonk 't achter Chef. Verrast zag Chefke op. «Wat, u Papa?» «Jij, Chef?» Mijnheer Donraers wist eerst niet wat hij zag, zijn eigen Chefke in zoo'n sneeuwstorm met al die schapen voor zich uit. «Ik dacht, dat u pas met 't Nieuwe Jaar kwam, wat heerlijk, dat u er nu is.» «Ja, ik was eerder klaar, dan ik dacht en toen wilde ik Mama en mijn jongen verrassen, maar jij verrast mij ook. Hoe komt dat zoo, dat jij hier ineens als herder achter de schaapjes gaat?» Chefke legde 't uit. «Mooi zoo, Chef en 't dagboek?» ' o «Niet altijd mooi, soms leelijk, erg leelijk; tien, elf, twaalf», telde hij weer. «Nu, maar we zullen dan maar denken, dat dit herdersuurtje veel heeft goed gemaakt» en Papa hield de deur van de schaapskooi open en telde even ijverig als Chefke. «Veertien, Chef!» «Mooi zoo», en Chefke grendelde de deur. Mama, die bij haar lamp zat te lezen en allerlei ongeruste gedachten had over Chefke, die maar niet thuis kwam, sprong blij op toen ze Papa zag, maar al heel gauw zeide ze: «O man, ik heb haast niets begrepen van wat ik las, want sedert twee uur, is Chef al weg, ik heb al uit alle ramen gekeken en geroepen. Zullen we hem nu samen gaan zoeken, ieder een verschillenden kant uit?» Maar Papa lachte en ineens klonk een vroolijke stem achter de rood fluweelen gordijnen van de eetkamer: «Hoeft niet, hier ben ik.» Chefke had zijn besneeuwd jasje uitgetrokken, Papa sloeg zijn arm om hem heen en zeide lachend: «Mama, ons herdertje.» Dien avond schreef Chef niet in zijn dagboek, hij was veel te moe, maar hij had toch een erg prettig tevreden gevoel. In zijn bed dacht hij aan Wimke, die nu ook pret had gehad en IX. 7* om andere menschen pleizier te doen, zou hij nog veel meer over hebben, iets veel moeielijkers dan veertien schapen te hoeden. Maar Chef droomde toch van schapen, die zelfs over een muur sprongen die heel hoog was. Buiten sneeuwde het nog altijd maar en was er op den weg niets meer te zien van de kleine schapenpootjes in de sneeuw en van de herders voetstappen er achter. Truida Kok. Het Voorbeeld. Kleine Willy zat op een winteravond, na het eten, met zijn zusje Martha te spelen en kibbelden, zooals wel eens meer gebeurde. Waarover ze het hadden, weet ik niet; trouwens, ze wisten het zelf zeker ook niet, want het kibbelen was zulk een gewoonte geworden, dat ze 't deden zonder aanleiding. Opeens ging het licht uit. «Akelige jongen, waarom heb-je dat gedaan?» zei Martha, maar Willy betuigde, dat hij er niet aan was was geweest. «Ik geloof je niet.» «Je gelooft me nooit.» «Je jokt ook altijd.» « Stil, kijk eens, het licht gaat weer aan.» Ja, de kanier werd weer helder, maar het licht nam een gedaante aan én wel van een aardig klein kikkertje, dat de kinderen wenkte. «Kwak, kwak, ga maar eens mee, dan zal ik jullie eens iets laten zien. » Zonder zich te bedenken, ging het tweetal met het kikkertje mee. «We o-aan naar de vossen», kwaakte de vreemde gids. Ze liepen een eindje door den donkeren tuin en kwamen opeens in het hol van den vos, waar moeder vos met negen kleintjes gezellig bij elkander zaten. «Kinderen», zei ze, «luister nu goed, naar wat ik je zeggen zal. Het wordt nacht en het is tijd om voor je eten zorgen. «Pa is al op roof uit en als ik mij niet vergis, zie ik hem daar in de verte loeren op een duifje, dat zal net een lekker hapje voor zijn avondmaal zijn. Ik denk niet, dat hij er mij iets van geeft. Pa houdt altijd alles voor zich zelf, behalve als ik het hem afpak. Dat moeten jullie ook maar doen, want Pa is zoo gulzig, dat hij anders veel te veel krijgt. «Luister nu eens goed, dan zal ik jullie een gezellig plannetje meedeelen. Straks doe ik mijn werkschort aan en dan ga ik met Spitsboefje wandelen. De anderen moeten ons dan volgen en mij eens laten zien, hoe goed ze kunnen rooven en stelen. Het beste middeltje om iets te krijgen is, om achter Pa te loopen en, als hij op het punt is een prooi machtig te worden, er fluks op af te springen.» «Mogen we dat, Ma?» «Zeker, jullie moogt alles, wat slecht is. Hoe slechter jullie zijn, des te liever ik jullie heb. Of anders gezegd, des te beter jullie door van Wim vertelde, nog grooter werd, naar 't strand ging om met eenige visschers te overleggen wat er gedaan kon worden voor de beide jongens. Na betrekkelijk korten tijd vol zorg en spanning, hoorden mevrouw van Bergen en de meisjes de welbekende voetstappen van mijnheer in den tuin. Martha snelde naar 't raam en slaakte een kreet van vreugde, want daar kwam haar oom met Wim aan. De jongen was bleek en ontdaan en zag er potsierlijk uit in een veel te groot visscherspak, maar hij was terug en dat was 't voornaamste. Een poosje later waren allen (Beb was gauw uit bed gekomen) in de gezellige huiskamer bijeen en nu kwam er een stroom van vragen los. Wim's oogen vielen bijna dicht van vermoeidheid, zoodat zijn oom zeide: «Laat Wim van avond met rust; ik zal jullie alles vertellen: «Toen ik aan den inham bij den vuurtoren kwam, vond ik daar Arie's vader met een paar kameraden bezig, de reddingsboot uit het huisje te halen, om zoo mogelijk de jongens op te gaan sporen. Terwijl ik nog met hen sprak, hoorden we op eens achter ons lachen, en daar stond Hannes, die zoo nat was, alsof hij uit de zee was opgehaald. «Hannes heeft ze opgevischt, die stoute jongens, die Hannesplagen! Maar Hannes is niet boos op ze!» riep hij uit, terwijl hij j't plotseling op een loopen zetten, en den weg naar zijn huisje insloeg. Wij volgden hem, en om kort te gaan, in 't huisje van Hannes vonden we Wim en Arie; hoe innig dankbaar we waren de jongens levend terug te zien, kunnen jullie begrijpen. Een der mannen ging droge kleeren en warme koffie halen, en toen de jongens wat op waren geknapt, werd de terugtocht ondernomen. De arme Hannes had zich uit de voeten gemaakt, toen wij in zijn huisje kwamen alsof hij een slechte in plaats van een edele daad had verricht. — De jongens vertelden ons, dat het bootje door den plotseling opgestoken wind, dicht bij de kust was omgeslagen, nog wel op een bizonder gevaarlijke plaats. Hannes, die bij noodweer 't liefst aan zee is, hoorde hun hulpgeroep en ging onmiddellijk te water; met groote krachtsinspanning en levensgevaar bracht hij Wim en Arie behouden aan land.» «Die goede Hannes, nu zal ik hem nooit meer uitlachen», riep Beb berouwvol uit, terwijl mevrouw van Bergen en Martha als uit een mond zijn zelfopoffering en moed prezen. — W im zat tegen zijn gewoonte stil voor zich uit te kijken en toen oom hem ernstig aanzag, barstte hij in tranen uit. «Ik heb er zoon spijt van,, snikte hij. «Ik • zal Hannes nooit meer plagen, en als één van de andere jongens waagt, zal hij kennis maken met mijn vuisten.» Wim hield woord; roeitochtjes in 't geheim deed hij niet meer; de vreeselijke angst, dien hij gedurende het onweer op zee had uitgestaan, bleef hem nog lang in herinnering. Gedurende den tijd, dien hij nog bii zijn oom en tante doorbracht, werd hij de beste maatjes met Hannes, die van mijnheer en mevrouw van Bergen allerlei nuttige en doelmatige geschenken kreeg, waar hij niet weinig mee in zijnen schik was. Hermanna. Zip. Zip was een kraai, met een jas aan, zoo zwart en glinsterend, als er maar ooit een kraai een jas had aan gehad. Zip was niet in een hoogen boom geboren, zooals alle kraaien, maar hij was uitgebroed door een groote cochin-china kip. Het ei, waarin hij oorspronkelijk was opgesloten, was door een jongen, Ben genaamd, in het bosch gevonden. Waarschijnlijk had hij het wel uitgehaald. Hij vond het zonde, om het weg te gooien, en had het daarom aan zijn zusje gegeven. Dolly had het toen stilletjes onder de kip gelegd, die juist aan het broeden was. Je kunt begrijpen, hoe verwonderd moeder Kip was, toen ze, in plaats van een mooi, donzig, geel kuikentje, een zwart mormeltje te voorschijn zag komen. Ze pikte den kleinen indringer zoodanig met haar snavel, [dat Dolly medelijden met hem kreeg en hem zelf groot bracht. Ze noemde* hem Zip. Zip groeide 'flink op; hij was erg op zijn gemak gesteld, hij zocht altijd 'de ^warmste hoekjes in de keuken op en hield veel van lekker eten. Hij loerde altijd op het etensbakje van Tom, Dolly's hondje, en als het vol was, had hij de gewoonte, om boven op Tom's rug te springen, zijn ooren zoo hard beet te pakken met zijn snavel, dat het arme hondje schreeuwend wegliep. Daarvan maakte hij dan gebruik om het vleesch op te eten. Dolly woonde bij haar grootmoeder, een heel ouderwetsch vrouwtje. Daar er geen andere kinderen in de buurt waren, Grootmoeder I woonde op een afgelegen hoeve, moest ze zich behelpen met Zip en Tom voor speelkameraadjes, benevens een paar oude poppen, die grootmoeder nog uit haar jeugd over had. Dolly's grootste pleizier was om in een hoekje van den zolder te zitten, vlak over grootmoeder's spinnewiel. De poppen zaten op een tafeltje en Zip gewoonlijk op het wiel, met een rood dasje om zijn hals. Op een keer, dat Zip den armen Tom weer duchtig beet had gehad, wou Dolly hem ook eens een poets bakken. Ze deed een beetje kóren, waar Zip dol veel van hield, onder in een flesch en hield het Zip voor. In het eerst wist hij niet, wat te doen, eindelijk stopte hij zijn kopje in de flesch, maar tot zijn grooten schrik, kon hij hem er niet weer uit krijgen. Zoo vloog hij, als een dolle, over den zolder, met het fleschje om zijn hoofd. Dolly trachtte hem te pakken, maar Zip vloog weg, de trappen af, tot hij in de keuken kwam; daar brak hij de flesch op de steenen, zoodat het koren op den grond viel. Nadat hij al de korreltjes had opgeraapt, ging hij op den grond liggen om uit te rusten. XI. 8* Voor een jonge kraai was het een heel avontuur geweest en hij begon eens bij zich zelf te overleggen, of het nu geen tijd voor hem zou zijn, om in het bosch te gaan leven. Het was toch wel een beetje suf om zijn dagen door te brengen in gezelschap van een klein meisje, een paar oude poppen, een spinnewiel en een hond, die niets velen kon. Gelukkig, dat Dolly, die boven weer stil aan het spelen was, niets van de overdenkingen kon weten, anders had zij zich er zeker wel angstig over gemaakt. „Vooruit, Bles!" George was bij zijn getrouwde zuster gelogeerd, die een villa bewoonde in de provincie Gelderland. Ze had geen kinderen, wat erg jammer was; want nu begon George, toen er een paar dagen om waren, en hij alles op en om de villa bekeken had, zich bij oogenblikken wel eens een beetje te vervelen. €George», zei zijn zuster, «weet je, wat 'k in jou plaats eens doen zou? Naar onzen buurman gaan, boer Velters. Die heeft een paard, een stal vol koeien en kalveren, kippen, eenden en'ganzen bij de vleet, 'k Weet zeker, jongen, dat je 't daar prettig zoudt vinden.» George stapte naar boer Velters. En daar deze veel van kinderen hielden George een aardig kereltje was, waren de twee al heel spoedig dikke maatjes. «'Mag ik morgen weer hier komen ? > vroeg George, toen het dienstmeisje van zijn zuster hem halen kwam. «Zeker mag-je!» antwoordde Velters. «Als je zoo lief en gezegge lijk bent als vandaag, mag je gerust eiken dag komen, zoolang je bij je zuster logeert.» Den volgenden morgen, heel vroeg al, kwam George bij buurman weer aangestapt. Velters stond juist klaar, om zijn paard naar de drinkplaats te leiden. «Dag Velters!» «Dag jongeheer! Al wakker?» «Al zoo lang!» blufte George. En dan: «Moet Bles al op het land gaan werken ?» «Neen jongeheer, dat heeft nog een uurtje den tijd. Bles gaat nu naar den bak, om water te drinken?» «Toe, Velters, mag ik hem daar heen leiden?» «Goed, neem dit eind van den halster dan maar in je hand:-flink zoo! — Bles, vooruit!» «Neen, maar 'k wou graag alléén gaan, Velters. Blijft u, asjeblieft, nu hier?» «Dat gaat niet, jongeheer. Je zoudt een ongeluk kunnen krijgen.» George vond het, zoo onder toezicht, niet half zoo prettig om met Bles naar den drinkbak te gaan. Maar hij begreep, dat er niets aan te doen zou wezen. «Vooruit, Bles!» kommandeerde de boer; en het paard sjokte naast hem voort. Daar kwam een dochtertje van boer Velters de boodschap brengen, dat er iemand was om «Vader» te spreken. Wijl er haast bij de zaak was, bond Velters, het paard aan een lat van de omheining, en zei tot George: «Het paard niet losmaken, hoor, terwijl ik weg ben! Over vijf minuten ben ik terug: dan brengen we 't samen naar den drinkbak, en mag jij 't weer leiden.» Nu was George , over het geheel genomen, niet ondeugend, maar een klein beetje ongehoorzaam was hij toch wel. En hij had zoo'n bizondere lust, om het paard alleen naar den drinkbak te leiden! Zoodra dan ook boer Velters het huis was binnengegaan, en hem dus niet meer kon zien, knoopte hij den halster los, en begon verder te stappen met Bles aan zijn zij. Maar, zelfs dit, was hem al gauw niet mooi genoeg. «Bles is zoo mak», dacht hij, «ik kan heel goed op zijn rug gaan zitten, en naar den drinkbak rijden\» En overeenkomstig dit plan, dreef hij 't paard terug naar de omheining; klom eerst daarop, en vervolgens op den rug van 't paard; en zich met beide handen aan de manen vastgrijpende, kommandeerde hij weer: «Vooruit, Bles!» 't Ging opperbest. George was vlug en handig, en Bles uiterst goedhartig en bedaard: volkomen in den vorm kwamen paard en ruitertje bij den drinkbak aan. Maar nu gebeurde er iets, waar onze George niet op gerekend had. Toen Bles goed en wel bij den bak was aangeland, wilde hij natuurlijk er ook uit drinken; en niet meer denkend aan zijn kleinen berijder, of mogelijk ook wel niet begrijpend, dat zijn beweging het ventje hinderen zou, boog hij den kop diep naar omlaag, zóó, dat hij met den bek in 't water kwam. De beweging was snel geweest, en voor George heelemaal onverwacht: — met één schuif gleed hij af, langs den hals van 't paard, en pardoes in 't water. George was een beetje geschrikt, en druipnat natuurlijk; maar 't was zomer — op zichzelf zou het geval hem geen kwaad hebben gedaan. Maar.... kon George bij zijn zuster komen, en om een stel droge kleeren verzoeken? Zij zou immers onmiddellijk vragen: «Maar George! waar haal jij dat natte pak vandaan?» Dan moest hij vertellen, hoe hij zoo nat geworden was, en zij zou dan weten, hoe erg ongehoorzaam hij weer geweest was. — George begreep dit maar al te goed, en besloot dus, het geval zoo mogelijk geheim te houden. Toen hij daarom goed en wel den drinkbak weer uitgeklauterd was, nam hij 't paard bij den halster, leidde het naar de plaats, waar hij t had losgemaakt; en bond het aan dezelfde lat weer vast. Toen maakte hij zich uit de voeten, zoo snel hij kon, en liep een boschin, dat achter Velters' hoeve lag. legen den middag kwam het dienstmeisje van de villa haastig op Velters' woning toegestapt. «Waar is hij dan?» riep het meisje. «Thuis is hij, na van morgen, niet meer geweest.» Nu was «Leiden in last»! Het dienstmeisje zocht, de zuster van George zocht met haar man, en boer Velters en zijn familie zochten ook. Aan alle kanten hoorde men roepen; «George! George! waar ben-je toch ?» En eindelijk — jawel,.daar kwam George heel bedremmeld uit het bosch te voorschijn gekropen. Zijn kleeren, nog altijd nat, waren nu ook van onder tot boven beslijkt; en vooral het witte boordje zag er uit — wel, 't was of een schoorsteenveger het drie dagen lang om den hals had gehad. «Maar jongen!» zei zijn zuster, half-boos, half-blij, «wat heb jij toch uitgevoerd?» Nu moest George het wel vertellen. En zijn zuster, toen zij wist hoe lang hij met die natte kleeren al had rondgeloopen, stopte hem gauw in bed, en liet hem zes groote koppen kamille drinken. En 't was maar heel goed, dat zij dit deed. Want zelfs nu moest George drie dagen lang pal in bed blijven, omdat hij al dien tijd min of meer koortsig was. Wie weet, als hij eens niet terstond zoo goed verwarmd en verzorgd was geworden, of dan het gevalletje hem niet op een zware ziekte was komen te staan! Zou George er uit geleerd hebben om wat gehoorzaam te zijn, en om andere menschen wat beter te gelooven, als die zeggen: «Je zoudt een ongeluk kunnen krijgen!» Ida Corn. Hoe ik mij schaamde. Hoe ik mij dien dag schaamde, zal ik nooit vergeten. Ik was altijd een wild meisje geweest, een echte robbedoes en toen ik een jaar of elf was, zond Mama mij voor een poosje bij tante Helena om manieren te leeren. Mijn eigen moedertje had natuurlijk ook wel manieren, maar bij ons thuis, we waren met ons tienen, kon er niet op alles gelet worden. Mijn grootste pleizier was altijd om den geheelen dag in den tuin door te brengen tot ik van vermoeienis in slaap viel. Op dien bewusten dag, zat ik 's middags heel deftig in tante s boudoir, waar alles even netjes en keurig was. Ik had mijn beste jurk aan moeten doen, want tante verwachtte visite en wel haar vriendin, mevrouw Wilson, die een dochtertje van mijn leeftijd had. «Als je je nu heel netjes gedraagt, zal mevrouw Wilson je wel eens op visite vragen.» «Let die mevrouw ook zoo op manieren»? vroeg ik. «Ja zeker, haar dochtertje mag alleen maar met nette kinderen omgaan.» Tegen vier uur kwam mevrouw Wilson met Letty, die ik een snoesje vond. Ik hoopte maar, dat ze me nog al aardig zou vinden en mij met Letty zou laten omgaan. In het begin ging alles goed, ik ging netjes zitten, zonder mijn beenen over elkaar te doen, of mijn ellebogen op tafel te leggen en ik zei geen enkel ruw woord. Tante knikte mij tusschenbeide eens toe, ze vond zeker, dat ze gerust met hakr nichtje voor den dag kon komen. Maar op eens, o , schrik! Mevrouw Wilson had haar hondje, Prins, meegebracht. In 't eerst zat hij stil onder haar stoel, want hij was goed gedresseerd, maar toen het stil zitten hem begon te vervelen, kwam zijn hondenaard boven. Hij snuffelde de kamer eens rond en kwam opeens voor den dag met een bezem in zijn bek. Tante verbleekte: «Een bezem> hoe komt die hier?» Ik kreeg een kleur en zei toen: «Nou, die heb ik hier gebracht, ik vond het zoo saai van morgen en toen ben ik eens lekker gaan bezemen.» Mevrouw Wilson zei niets, maar toen ze een poosje later opstond om weg te gaan, vroeg ze niet, of ik eens op visite wilde komen. Ze vond me zeker niet net genoeg. Eerlijk gezegd, vond ik het zelve ook wel wat erg, om met een bezem in het boudoir te komen en mijn uitval was wel wat ruw. Als ik later weer eens ongemanierd was, of iets in de kamer bracht, wat er niet in hoorde, zei tante plagend: «Misschien komt mevrouw Wilson van middag wel. En dat hielp, want ik had ingezien, dat ik een gek figuur had geslagen. Ver over Zee. Heel ver door de zandige vlakte Droeg Wit-voet zijn rijder mee; Heel ver door de vreemde landen, Aan den anderen kant van de zee. De ruiter, zijn stoere berijder, Moest reizen naar menig land; Nu eens over bergen en rotsen, Dan dwars door het mulle zand. Hij ging naar de vreemde volken, Die jagen in velden en bosch, En dooden er zwijnen en evers En beren en wolven en vos. En die dan de huiden verruilen, Voor waren bij ons vandaan, De huiden, die dan in schepen Weer hier naar ons land toe gaan. Zoo wordt er vaak handel gedreven Met menig overzeesch land, En wie er zoo'n reis durft te wagen Is vast wel een moedige klant. Zoo'n klant ziet ge hier op dit plaatje. Och, nam hij mij ook maar eens mee 'k Zou ook wel eens graag willen reizen Naar landen ver over de zee. Else van Brabant. XI. 9 ik het heerlijk, want behalve Marietje, nemen onze vriendinnetjes, die vlak over ons wonen, ook nog deel aan de les. Juffrouw Margot is een snoes en ze kent van alles; op het oogenblik leert ze ons stoppen, als u wilt, zal ik het u ook leeren, het is heel prettig en niet zoo vreeselijk moeilijk. Den eersten dag, dat ze bij ons kwam, zei ze: «Vandaag zullen we een stoples hebben.» We keken haar teleurgesteld aan en dat merkte ze heel goed, want ze zei: «Je schijnt het niet prettig te vinden, dat dacht ik wel, maar wacht maar.» Toen nam ze uit haar mandje vier stukjes laken, het eene was blauw, het andere licht groen, het derde rood en het vierde geel. In elk stukje was een scheur, een winkelhaak, zooals er altijd in meisjesjurken komen. Ze gaf Rosa, dat is een van mijn vriendinnetjes, het groene laken met een draad rose zij, Lily, het andere vriendinnetje, gaf ze het blauwe met gele zij, Marietje het gele stuk met zwarte zij en mij het roode met licht groene zij. De kleuren zagen er beeldig uit, zoodat we van zelf lust in het werken kregen, toen wees Juffrouw Margot ons precies hoe we doen moesten en daar de kleuren zoo hel waren, kwam elke steek te zien. We moesten het dus keurig doen, maar het is een heerlijk werk. We gaan nu spoedig knoopsgaten leeren maken, dat is ook prettig en heel nuttig. Als u bij ons komt, mag u misschien wel eens een les bijwonen, dan kunt u meteen de mooie verhalen hooren, die Juffrouw Margot ons vertelt. Nu, dag lieve tante, veel kusjes van u liefhebbend nichtje Nelly. Puck. Of het komt doordat Willy, mijn lieve, kleine vrouw, me zoo verwent of dat ik moeielijk in den omgang ben, ik weet 't niet, maar ik ben nooit met kinderen uit de buurt. Altijd met Willy samen. Met ons tweetjes zijn we gephotografeerd, heusch, een erg lief portretje, vooral Willy lijkt uitstekend, ik gaf Wil juist een zoen of liever een lik, mijn staart komt daardoor 't beste uit op dit portret. Maar hoe veel ik ook van Willy houd, soms voel ik me toch wel eens een beetje alleen. Al die lange schooluren, van negen tot twaalf en van twee tot vier, dan 's avonds dat malle huiswerk, ik dacht, dat ze dat wel op school ga dan maar in den tuin op de kattenjacht, maar denk om de zonnebloemen, margrieten, afrikaantjes, papavers en réséda's. En nu van morgen, scheen de zon zoo lekker op 't kleed, dat ik ineens naar buiten verlangde en mij op de jacht verheugde als een echte jager. Ik krabbelde al eens tegen de warandedeur, maar Mama waschte om en Papa was in 't Handelsblad verdiept. Ineens stond hij op en zeide driftig: «hè, 't regent tegenwoordig katten in onzen tuin, meteen stond hij op, deed de warandedeuren open en in een wip stormde ik hem voorbij, ritsj, ik blafte woedend en twee katten sprongen op de schutting. 't Regent tegenwoordig katten in den tuin, had Papa gezegd. O, Willy s vader kon zulke grappige dingen zeggen, verbeeld-je in plaats van regendroppels katten die uit de lucht vielen, toch wel een beetje griezelig, al die krabbelende pootjes. Ik liep maar eens langs de zaadbloemen, gelukkig stond nergens zoo n klein pootje in, gelukkig voor Willy, ze was nu eenmaal zoo dol op die kleine groene blaadjes, och ieder geeft nu weer om iets anders, zoo is 't met eten ook. Verleden zeide Wil, tegen Bep Sanders, een vriendinnetje van haar: 4 t_ qnplen?s 1 ~C» v AW I legen. ^ «Neen, om er lieve, kleine katjes in op te sluiten» , zei de koning der pompoenmannetjes; «die arme diertjes zouden immers gestikt zijn, en denk eens aan, hoe be^ droefd hun moe¬ dertje dan zou gemiauwd hebben. Schaam je, ondeugende jongen! We zullen je dat plagen wel afleeren!» «Ta, dat zullen we», riepen de andere mannetjes, en meteen voelde Theo een bom bardement fvan steentjes tegen zijn hoofd en in . zijn gezicht. Schreiend wilde hij wegloopen, maar een ontelbare menigte kleine kerel¬ tjes hield hem de wereld komen, want ik kan nu niet zeggen, dat ik zoo dol op jullie ben. Als ik geen negen kleine vosjes had, viel er veel meer voor mij te bikken. En nu vooruit, op marsch.» Willy en Martha keken elkaar hij naar zijn andere kinderen toe en fluisterde hij: «Zal ik jullie eens een goed middeltje leeren, om iets te vangen? Als Ma op het punt is, zich van een lekker hoentje of konijntje meester te maken, dan moeten jullie zorgen, dat je er bij bent om het af te nemen, want Ma is veel te schrokkig. Breng je vangst dan maar bij mij, dan zal ik er je een stukje van geven.» ,Nou», mompelde Diefgraag tot zijn zusje, «ik vertrouw Pa nog voor geen kluifje.» De' kinderen hadden graag nog meer gehoord, maar op eens was de geheele vossenfamilie verdwenen, en waren ze weer met het kikkertje alleen. «Hè», zei Willy, «dat was pas leuk. Als wij ook eens zoo stout mochten zijn.» . «Nou», viel Martha in, «ik zou het toch niet prettig vinden, als we zoo waren, want die vosjes zullen heel slecht worden.» «Maar het is hun schuld niet.» «Juist», kwaakte het kikkertje, «ik heb jullie meegenomen, om eens het onderscheid te voelen. Als die vosjes slecht worden, dan kan niemand er hun een verwijt van maken, want ze zijn slecht opgevoed en dan ook, ze hebben niets anders, dan rooven en stelen voor zich gezien.» - «Ja», zei Martha, «en bij ons is het juist het omgekeerde. Mama en Papa gunnen elkaar wel de lekkerste beetjes.» Toen Willy en Martha nog eens over de vossenfamilie wilden spreken, merkten ze opeens, dat ze in hun bedje lagen. «Was het een droom ?» vroeg Martha, «of is het echt gebeurd.» «Ik weet het niet», zei Willy. «Het leek wel heel echt, het was eenig.» «Het moest eigenlijk een lesje voor ons zijn», zei Martha, die wel eens een goede opwelling had. «Ja», fluisterde Willy, «zoodra je weer ondeugend bent, zal ik zeggen, denk aan de vosjes.» «En als jij ongemanierd bent, zal ik je Spitsboefje noemen.» Dit middel hielp. Ten minste van dien dag af, kibbelden de kinderen veel minder. Thékèse Hoven. Een aardig viertal, dat daar staat. Veulentje is de naam van dat kleine paardje, een jong, dartel ding, dat altijd aan de zijde van Zwartje, zijn moedertje, blijft. Dan volgt Schimmeltje, de oudste van het viertal, en vervolgens Bruintje. Den geheelen langen winter heeft dat viertal naast elkaar gestaan in den ruimen, warmen stal. Allen waren even bezorgd voor Veulentje, dat toen nog veel kleiner en zwakker was. Gedurende de lange donkere nachten lag het gewoonlijk tusschen zijn moedertje en schimmeltje in. Dat was het warmste plekje van den heelen stal. Het hoorde de oudjes dan wel eens een enkelen keer praten over de lieve Lente en den heerlijken Zomer. Dan verlangde het toch zoo zeer naar dien prettigen tijd en ook de oudjes begon het leven in den donkeren stal erg te vervelen. Wat een pret zou het zijn, als de warme dagen weer kwamen en zij een groot gedeelte van den dag in de groene weide konden rondloopen en zich te goed doen aan het malsche gras. En de Lente kwam nog eerder dan zij verwacht hadden. Het zonnetje had reeds verscheiden dagen vrij krachtig geschenen en, op zekeren avond, hoorden zij den boer zeggen: «Als het morgen ook zulk mooi weer is, zullen we de vrienden maar eens een luchtje laten scheppen. Het jonge gras in de weide zal hun zeker beter smaken, dan het droge stalvoeder.> Dat was een vreugde! Veulentje sprong als een wildeman in het rond van pleizier en de oudjes droomden dien nacht van zonneschijn ■en malsche grassprietjes. Den volgenden morgen was het mooi, heel mooi weer zelfs, en om zes uur reeds kwamen de knechts den stal binnen om de vrienden te roskammen. Dat was spoedig afgeloopen. Toen werden zij naar de naaste weide geleid, Zwartje met Veulentje voorop, daarna Schimmeltje en eindelijk Bruintje. Hoe snoven zij de heerlijke voorjaarslucht binnen, hoe vroolijk trappelde Veulentje naast zijn lief moedertje voort. Eindelijk kwamen zij in de groene weide, welke aan alle kanten door een hekwerk was afgesloten. De knechts schoven de sluitboomen in den doorgang en keerden huiswaarts. Dat was een weelde voor de vriendjes! Zij smulden van het malsche gras, en speelden en stoeiden met elkaar. Veulentje was geen oogenblik stil. Het diertje rende door de weide, of danste aan de zijde van zijn moedertje in 't rond. En hoe hooger de zon aan den hemel kwam, hoe warmer het werd en hoe heerlijker het gras smaakte. Maar waar de boer niet om gedacht had en de paarden nog veel minder, dat was om de « Aprilsche grillen». Tegen den middag veranderde het weer op eens. Er begon een gure wind te waaien. Door de lucht dreven zware regenwolken, die nu en dan eenige dikke druppels naar beneden lieten vallen. Al spoedig vond Veulentje het niet meer zoo prettig in de weide. Het arme diertje begon te rillen van de kou En de boer scheen de vrienden geheel te vergeten. Zelfs de drie oudjes begonnen het nu koud te krijgen, want zij waren dat gure weer niet meer gewoon. Hoe bezorgd maakte Zwartje zich nu voor zijn arm Veulentje. Al wel drie maal was de moeder, gevolgd door haar kind naar den uitgang geloopen. Maar die was met drie zware boomen afgesloten. & Eindelijk werd het al te erg met de kou. Hoe moesten zij nu in den warmen stal komen?. Het was Schimmeltje, die raad schafte. «We zullen allen naar den uitgang gaan», zoo zeide het oudje, «en trachten de boomen met onze pooten weg te schuiven.» Zoo gezegd zoo gedaan. Met den ondersten boom gelukte het al heel spoedig. De tweede ging minder makkelijk, maar na veel moeite viel hij toch aan één kant uit t gat. Maar de derde was zoo hoog, dat de oudjes er niet bij konden. En zij dachten er ook niet aan om dien met hun bek weg te schuiven. Dat was dom van de paarden, vindt ge niet, maar een paard heeft eenmaal geen menschen verstand. Zij waren dus nog even ver! Neen, toch niet, want zooals ge op het plaatje ziet, kon Veulentje gemakkelijk onder den boom door. En het was juist voor dien armen springer, dat al die moeite werd gedaan. «Weet-je wat», zei Schimmeltje nu weer: ja)» riepen Doo en Wim bijna tegelijk en Bets, terwijl zeeven uit haar prentenboek opkeek — «natuuk, Mama». Doo en Wim lachten omdat Bets altijd «natuuk» en «daak», zeide in plaats van natuurlijk en dadelijk. Vier dagen voor de school begon, zeide Doo: «Mama, ik word hoe langer hoe erger verkouden en 's nachts word ik telkens wakker van mijn kriebelhoest, niets prettig.» Mama ried Doo om een glas water naast zich te zetten. Maar slokjes water, haverstroo-pastilles en drop, niets hielp en een dag voor dat de school weer beginnen zou, zeide de dokter, dat Doo hoe eerder hoe beter weg moest uit Amsterdam, want dat ze kinkhoest had en nu zoo gauw mogelijk naar buiten moest. «O, Mama, hoe vreeselijk en 't was juist zoo prettig om met het nieuwe horloge naar school te gaan, waar moeten we heen en hoe vinden Wim en Bets het?» «We gaan naar Laren, jij en ik en zoo gauw je een beetje gewend bent, ga ik weer terug naar Amsterdam.» «Ajakkes, neen, hoe vervelend, dat wil ik niet en», maar verder kwam Doo niet, een benauwde hoestbui belette haar voort te gaan, ze werd vuurrood, de blauwe aartjes bij haar slapen zwollen op en ze stampte op den grond, zoo benauwd had ze het. Arme Doo! «Ja, kindlief, na zonneschijn komt regen, altijd pleizier, dat gaat nu eenmaal niet, je moet er je nu maar eens verstandig in probeeren te schikken, zul je je best doen?» «Ja, Moek», zeide Doo, maar ze keek toch alles behalve vroolijk. Buiten was het nog niet erg mooi. 't Regende maar voortdurend. Doo had geen pret en toen Mama den derden dag zeide. «Nu Door je zult nu wel gewend zijn en Papa en Wim en Bets hebben me noodig», toen stelde Doo zich aan als een klein kindje van drie, in plaats van een meisje van elf. Ze snikte, ze klaagde, ze zeurde, ze had een driftbui en zeide, dat ze weg zou loopen. Toen deed Mama ook maar precies, of haar oudste meisje een heel klein kindje was. Ze trok die groote Doo op haar schoot en toen Doo eindelijk uitgehuild en bedaard was, zei ze: «Doo, herinner-je je 't prettige diner in 't Amstel-hotel nog ?» «Ja, Mama!» Doo kreeg een kleur en dacht hoe grootemenschachtig ze zich gevoeld had, toen ze zich zelf bediende.... en nu! «Doo, ik denk er ook nog zoo dikwijls aan en ook aan dat versje van jou, ik vond het zoo'n heerlijk oogenblik toen mijn oudste beloofde om altijd een zonnetje voor ons te zijn en vind-je zelv, Doo, dat je nu je woord houdt?» «Ik kan geen zonnetje voor u zijn, als u in Amsterdam en ik in Laren zit.» «Hè, Doo, als jij me nu tevreden briefjes schrijft, denk je, dat die geen zonnestraaltjes voor me zouden zijn na zonneschijn komt wel eens regen en na regen weer zonneschijn, kijk, buiten komt 't zonnetje heusch ook door, ga maar eens gauw in den tuin.» « O, o, wat ben ik kinderachtig en onaardig geweest,» zuchtte Doo, •eik wil mijn best doen, wezenlijk.» En toen Mama met de tram wegging, nu toen rolden er wel zoo'n paar verdachte droppels langs Doo's wangen, maar ze veegde ze haastig af en den volgenden avond schreef ze een klein briefje zonder klachten naar huis. Een bepaald zonnestraaltje was die brief niet, maar een week later schreef ze er een, waar Papa en Mama alle twee erg blij mee waren. Laren, 8 April '99. Lieve Papa en Mavia. Mevrouw Jansen doet boodschappen in Hilversum en juffrouw Marie kookt een chocoladepudding, omdat het morgen Zondag is. Ik doe erg mijn best om een (hier had Doo een zon geteekend, een rondtetje met wel honderd streepjes) te zijn en alles gaat nu beter, juffrouw Marie zegt niet telkens: «Doo, nu ging ik eens wat in den tuin loopen» of «als ik jou was, Doo, deed ik nu eens een steekje aan mijn handwerkje voor Grootmama.» We hebben iets erg prettigs bedacht en doen net of ik op school ben. Eerst werk ik wat juffrouw Marie me opgeeft, sommen of een opstelletje, dan ga ik gras en ander voer voor de konijnen zoeken, daarna een Fransche thema maken, dan koffie drinken, helpen afwasschen, wandelen en na 't eten weer wandelen. Als het licht op is, werk ik aan Grootmama's kleedje. En nu komt de verrassing, of eigenlijk zijn het er twee. De eerste is, •dat mevrouw gisteren avond zeide: «nu, Doo, je bent een gezellig, klein ding, we vinden het alle twee heerlijk, dat je er bent. > De tweede, dat de drie Westhoventjes hier ook zijn voor haar kinkhoest, Wim is met hun broer op school, morgen vraagt mevrouw Jansen ze bij mij ■op visite, aardig he? Met mijn hoesten gaat het veel beter en, als de dokter wil, dat ik net als de Westhoventjes tot Juli hier blijf, dan zal ik niet zeuren en klagen, zoodat u in de verte er maar geen verdriet van heeft. Op school zal ik niet zoo erg achteraan komen als ik iederen dag -werk, denkt u wel? Met een zoen voor alle vier Uw oudste liefhebbende Doo van Felsen. 't Was prachtig Juniweer, toen Doo haar afscheidspartijtje in Laren had. Buiten, onder de boomen, hadden juffrouw Marie en Doo gedekt voor de drie Westhoventjes en twee andere meisjes, die in Laren buiten waren, Annie Westlandt en Claartje Andringa. «Nu heb ik nog een heerlijk verzinsel, juffrouw Marie,» riep Doo. «Bij ieder bord wilde ik een paar rozen leggen, hoe vind u dat?» «Erg aardig, en dan heb ik ook nog een verrassing.» En juffrouw Marie lachte heel geheimzinnig. Toen de meisjes om de tafel haar bordje soep aten, kwam juffrouw Marie met haar mandoline, een alleraardigst muziekinstrument, naar ze toe en speelde en zong 't eene liedje voor, 't andere na. En toen ze eindelijk niets meer wist, toen zongen de meisjes wat en toen bedacht Annie Westland om eens een toast te houden op de gastvrouw en haar rood en wit gespikkelde jurk, daarna toastte Doo terug en zeide aan het eind: — na zonneschijn komt regen en na .... «Neen, 't is omgekeerd, na regen komt zonneschijn,» viel Em Westhoven in. «'t Kan alle twee,» zeide Doo deftig, maar haar deftigheid duurde niet lang want daar kwam juffrouw Marie's verrassing aan. «Wat — watte?» «Een photograaf?» «Wordt er een portret van ons gemaakt?» Juffrouw Marie lachte en de photograaf lachte ook, maar hij vond het toch nog zoo'n heel gemakkelijk werk niet om van die zes wildzangen een portret te maken. Annie Westlandt wilde drinkende er op komen, Emmy Westhoven zat aldoor half omgekeerd, Claar Andringa hield haar lepel een eindje vooruit, de twee andere Westhoventjes waren half verstopt achter Emmy's hoofd, juffrouw Marie zat precies alsof ze speelde en Doo probeerde heel gewoon te kijken, maar juist omdat ze voortdurend dacht «hoe kom ik nu op?» kijkt ze een klein beetje benauwd. Later kreeg ieder een groot portret, waaronder juffrouw Marie schreef: Ter herinnering aan Doo's diner en haar toast. Truida Kok. De Zandruiter. Broertje Karei, die leert fietsen, Zusje houdt hem stevig vast, Want Mamaatje ziet zoo gaarne, Dat zij op haar broertje past. « Laat maar, zus,» zoo roept hij telkens: «Ik kan toch wel heel alleen, «Ik ben al zoo'n groote jongen!» Zusje lacht en zegt: «Wel, neen. «Als ik jou alleen laat rijden Val je wis en zeker om, Want 't fietsen is niet makk'lijk En jij bent nog wel wat dom!» Dat laat Karei zich niet zeggen, Met een ruk maakt hij zich los En vliegt dan, zoo vlug als water, Vooruit op zijn stalen ros. «Zie je wel?» zoo roept hij vroolijk, «Ikke rijd nu wat parmant.» Maar och! hé, daar valt de ruiter, Zoo pardoes in 't mulle zand. Net tegen een hoopje steenen Valt de rijder met zijn neus. «Och!» huilt hij, «help me maar verder, Ik zal naar je luist'ren, heusch! «Zoo,» zegt zusje, «kleine bengel, Zul-je nu eens wijzer zijn? Die niet hooren wil, moet voelen — En 't voelen, dat doet pijn. Thérèse Hoven. Hero. Hero is een groote Newfoundland-hond. 's Nachts wordt hij als waakhond in een magazijn gebruikt; overdag slaapt hij. Nu moet je niet denken, dat hij een luie hond is, want 's nachts is hij altijd wakker. Bij het minste geluid rent hij den heelen winkel door. Op zekeren nacht werd in den winkel, naast dien van Hero's meester, ingebroken. Hero hoorde het leven, dat de inbrekers maakten. Hij was zóó woedend en zóó verlangend om de dieven te lijf te gaan, dat hij groote stukken hout uit de voordeur scheurde, in de hoop er zoo uit te kunnen komen. Den volgenden ochtend was zijn meester heel boos, omdat hij de deur had stuk gemaakt, maar toen hij van den diefstal bij zijn buurman hoorde, begreep hij, wat Hero had willen doen en was hij heel tevreden over hem. Hero gaat eiken dag zelf naar den slager om zijn eten te halen. Als het zijn tijd is, geeft een van de bedienden hem een penning tusschen zijn tanden. Dezen penning geeft Hero aan den slager, die er hem dan een stuk vleesch voor geeft. Naderhand worden de penningen ingewisseld. Eens waren er geen penningen meer; de bediende nam een stuk papier van den grond op en schreef er op: « Gelieve Hero zijn vleesch te geven en het op te schrijven. > € Ga je eten halen,» zeide de bediende. De hond liet zich dat geen twee keer zeggen en ging, met het papier in den bek, naar den slager. Den volgenden dag hadden de bedienden het juist erg druk op «tenstijd. Hero verlangde naar zijn eten, maar niemand lette op hem. Eindelijk kreeg hij zoo'n honger, dat hij het niet uit kon houden. Hij begon het nu wel een beetje erg te vinden en besloot zich zelf te helpen. Hij raapte een gewoon stukje papier van den grond op, nam het tusschen zijn tanden en ging er mee naar den slager. Deze, die hem heel goed kende, lachte om zijn slimheid, want toen hij zag, dat er niets op het papiertje stond, begreep hij wel, wat er gebeurd was; hij gaf hem een extra groot stuk vleesch, zeggende, dat hij een flinke hond was. Op een anderen keer was er juist een dame in den winkel, die erg lang werk had. Het verveelde Hero om zoo lang te wachten en daarom nam hij stilletjes een groot stuk vleesch weg en legde zijn penning op de toonbank neer. Je kunt begrijpen, hoe trotsch zijn meester op zulk een knappen hond is. 's Zondags gaan zij altijd samen wandelen. Meestal draagt Hero dan zijn handschoenen of zijn wandelstok. Eiken zomer wordt hij geschoren; de eerste twee dagen schaamt hij er zich voor, zoodat hij onder de toonbank kruipt, als er een klant in den winkel komt. Naarmate zijn haar aangroeit, wordt hij ook weer vroolijker gestemd. Broer en Zus. Théo was zeven jaar oud en zou, voor het eerst, met zijn zusje naar school toe g-aan. Hij kon al lezen en schrijven en ook wat rekenen T maar, omdat hij niet heel sterk was, hadden zijn ouders hem t'huis gehouden en had mevrouw Hagenaar haar zoontje zelve de eerste lessen gegeven. Mélanie, die op Théo volgde, was zes jaar geworden en nu zouden broer en zus samen naar school gaan. Daar zijn zij de klasse binnen getreden en kijken nieuwsgierig, een weinig angstig naar den meester op, die hun een plaats zal geven. Het ging dien eersten dag heel goed, maar omdat Théo zooveel meer wist dan Melie, werden zij gescheiden en kwam Théo in de tweede klasse. Dat vonden de kinderen niets prettig, maar zij begrepen toch, dat het niet anders kon en schikten zich zeer goed in de gegeven omstandigheden. Zij vonden het wat prettig op school en hadden elkaar, om twaalf en vier uur heel veel te vertellen van de kinderen in hun eigen klasse. Een paar maanden had dit zoo geduurd, toen Melie op een dag alleen op school kwam. Zij was door de meid gebracht, want zonder Théo, die altijd zoo goed op haar paste, durfde mevrouw Hagenaar haar niet over straat laten gaan. Théo was ziek, stond in het briefje, dat Melie aan meneer gaf. De dokter wist niet, wat het worden zou. Toen Melie naar school ging, zat Théo op moeders schoot. Hij was hangerig, klaagde over hoofdpijn en moeheid in de beentjes en was dadelijk in Mama's armen in slaap gevallen. Mélanie was heel stil op school en dacht telkens aan Théo. Om twaalf uur werd zij niet bij hem binnen- gelaten maar om vier uur sloop zij ongemerkt zijn kamer binnen en schrikte zij van zijn gezicht. Het zat vol roode vlekken. Wat zag hij er gek uit! Mevrouw Hagenaar was boos, dat ze zonder verlof in de kamer was gekomen, maar Melie schreide en be . nog zoo veel pijn. Théo lachte om al die «pijnen», maar vond eigenlijk heel natuurlijk, dat zij ook ongesteld werd nu hij ziek w . De dokter, die eerst vrij ernstig had gekeken, scheen het he g te vinden, dat Théo, er «zoo gek uitzag» zooals Melie t lachte en zei tot mevrouw, de kinderen maai-bij elkaar te houd, omdat Melie ook mazelen bleek te hebben. Haar borstje zat al vol roode vlekken, evenals Théo's gezichtje. . , . Nu 't was toch weer een troost, dat zij met hun beidjes ziek lagen, m Een'miand lang moest het tweetal t'huis blijven vóórdat zij geheel genezen waren. Théo was als gewoonlijk weer veel z.eker geweest dan Melie. Daarna togen beiden weer naar school. De kinderen op school vonden het grappig, dat die twee altijd sam waren, tot zelfs in ziekte. Théo en Melie vonden dat heel gewoon. «Ik was al eerder beter, zei Melie, . maar ik heb op Theo gewacht . Of zij altijd zooveel van elkaar zullen houden, weet ik met, ik ho p van wel. Dea-Lize. Gerda's logeerpartij. Gerda woonde in een groote stad in een nauwe, donkere steeg. zei Gerda en toen draafde ze met Bruno door het hooge gras. Nu gaan we graven! Dat was een werk, eerst zooals de Rijn door Nederland loopt, maar al gauw, na Arnhem, wist Gerda niet meer, hoe de bochten waren, dan maar ineens rechtuit naar zee, waar, Bruno? Bruno scheen er niets op tegen te hebben en toen zijn nieuw meesteresje moe en warm achterover in 't warme zand ging liggen, kwam hij naast haar en zouden ze samen de groote en kleine schepen tellen, maar Gerda's stem werd al onduidelijker en flauwer en toen oom Anton wakker werd en uit zijn raampje keek, zag hij zijn nichtje en zijn hond naast elkaar liggen slapen. «Nu, Gerda, heb je je niet verveeld zonder vriendinnetjes?» vroeg hij een poosje later. «Neen, oom, ik heb heerlijk met Bruno gespeeld, alleen 't wippen, dat ging niet erg prettig! » Nu, daar wist oom een middeltje op, hij timmerde een soort van kooitje om het eene gedeelte van Gerda's wip en legde er een zak met zand op om het gewicht gelijk te maken. Toen ging het heerlijk, ten minste Gerda vond het prettig, Bruno niet zoo heel erg. Gerda verveelde, zich nooit; als het stortregende speelde ze met Bruno onder het houten afdak naast den toren, dan speelden ze winkeltje, de winkelwaren bestonden uit schelpen, stukjes hout en grasjes, de winkeljuffrouwen waren Bruno en Gerda'en de klanten, nu, ze deden maar net of die er waren en of ze het zoo druk hadden, dat ze soms achter elkaar langs de vakjes schelpen draafden. Eens liep Bruno midden door de winkelwaren heen en toen moest Gerda hem wel even bestraffen, zoo'n onhandige winkeljuffrouw ook. 's Avonds zat ze met oom in het torenkamertje en dan liet oom haar allerlei aardige dingen zien, wonderlijke schelpen, platen van allerlei dieren. Serda vroeg nu naar de dieren, die in de sponsen woonden irpi-tplde dat die er geleiachtig uitzagen. "Va «I week 'werden de witte wangetjes heusch al een beetje rose en na zes weken was Gerda een stevig ding geworden met rood btmne "Vk^n'™ÜSStn vader en moeder of Gerda nog niet thuis kwam, maar oom antwoordde steeds, dat h,j Gerda nog missen wilde. . FinHeliik moest ze toch naar huis. . ~ ■, Oom en Bruno brachten haar naar 't station en telkens keek Gerda om O™ « nog iets van de zee. kon zien, den toten zag ze zelfs „ 't spoor nog. . Aan het afscheid nemen kwam maar geen eind. ^ _ «Oom, nog één zoen. Bruno, nog een poot, heb-je nu niemand o meer mee te wippen, arm Bruintje!» «Ik zal met Bruno wippen,» beloofde oom. «Dan moeten er nog wel tien zakken zand bij,» lachte Gerd^ Op het laatst, even vóór dat de trein weg ging., zeide oom Gerda,. nu moet je 't volgend jaar vast weerom komen, ook al heb je nog zulke flinke gezonde wangen als nu, zul je.» « Wat graag, oom, alsjeblieft.» De spoorfluit floot en de trein zette zich in beweging. ..•••- Och wat had die Gerda veel te vertellen, toen ze weer thuis was en vader en moeder konden de oogen maar niet van die stevige, di e zus afhouden. Dat had de zee gedaan! Gerda vertelde aan ieder, die het maar hooren wilde van die groote Zee van den hoogen toren, van oom Anton's prettig kamertje, vol platen, en van Bruno en haar wip en de kinderen uit t steegje vroegen aldoor weer op nieuw hoeveel schepen ze wel op een dag zag. Ze vroegen zooveel, veel meer, dan Gerda wel kon beantwoorden, maar ze kregen ieder wat mooie schelpen, groote en kleine horentjes, waar ze heel blij mee waren. Truida Kok. Batavia, 12 September. Lieve Kees, Nu ga ik je toch heusch een brief schrijven. Ik heb het je toch beloofd en heb het nog altijd niet gedaan , maar er is hier ook zoo heel veel te zien. Verbeeld-je, gisteren wandelden Mies en ik op ons erf, zoo als ze hier een tuin noemen en toen kwam er in eens een jongentje naar ons toe, als een meisje gekleed, met rokken; zijn haar hing van achteren als een vlecht op zijn rug, met een kwast er van onderen aan. Ik begreep dadelijk, dat het een Chineesje was. Hij was heel vriendelijk en begon te lachen, toen Mies hem zei, dat zijn oogen ne knoopsgaten waren. Ik vroeg hem, of hij lust had met ons te spelen en ofschoon het een beetje warm was, begonnen we dadelijk paardje te 'spelen, waarbij het Chineesje zijn staart als zweep gebruikte. \\as dat niet sappig? Wij hadden vreeselijke pret en Mies was niets bang voor hem Mama zag ons van ni. het raam spelen. Na een poos e riep ze ons toe, dat wij binnen moesten komen. Je kunt hier het spelen niet lang volhouden, omdat het zoo warm is. Mama vroeg, of we ust hadden iets te drinken. Het jongentje was eerst wat verlegen, heb hem toch overgehaald om binnen te komen. Hij was erg beleefd en boog, ik weet niet, hoeveel keer voor Mama en sprak Chineesch met haar, maar dat konden we geen van allen VCHifheet Chung en hij is een Chineesch edelmannetje Ik hoofdat hij dikwijls met ons zal komen spelen, want h,j is zoo leuk en Mama zegt, dat hij heel goede manieren heeft. _ Het is hier heel prettig; de kokosnoten groeien zoo maar aan de boomen-, achter op ons erf staan er ook een paar. Vlak bij ons mis staan enkel kleine boomen en daar groeit geen gras-, Mama heeft a weg laten maaien, omdat ze bang was voor slangen, die zoo graag in hewTdragenPnu nog onze Hollandsche kleertjes, maar de baboe, dat is onze kindermeid, is bezig dunne, echt Indische, kleeren voor ons te maken. Zoodra ze klaar zijn, laat Mama er ons mee fotographeeren en dan krijg jij er ook een. Ha, daar komt Chung, ik ga gauw met hem spelen. Dag Kees, Vriendelijk gegroet van je Frank. Een vreemde Kerkganger. Krelis was een echte buitenjongen, die dol op alle mogelijke dieren was en er heel wat lievelingen op na hield. Op een ochtend, vroeg in 't voorjaar, bracht zijn vader hem een heel klein rose biggetje mee, waarvan de moeder, door een ongelukkig toeval, gestorven was. «Krelis, als jij dit biggetje op wilt kweeken, dan mag je het houden.» Krelis, die zoo iets wel eens meer bij de hand had gehad, wikkelde het varkentje in watten, gaf het warme melk uit een flesch te drinken en legde het bij de kachel. Het biggetje groeide flink; Krelis gaf het altijd zelf te eten en maakte het eiken dag met een borsteltje met zeep schoon. Het zag er dan ook heel anders uit dan gewone varkentjes. Het volgde Krelis als een hondje, en, toen het grooter was, kreeg het een hokje in den moestuin, waar het zooveel appelen kon eten, als het wilde, want toen was het al najaar geworden. Wanneer Krelis maar een oogenblikje vrij had, ging hij naar zijn vriendje toe. Op een Zondag moest Krelis, vóór hij naar de kerk ging, in den moestuin gaan om een mandje fruit voor een van zijn moeder's vriendinnen te plukken. Daar het al laat was, vergat hij het hek te sluiten, dat tusschen den moestuin en den bloementuin was. Hij liep gauw naar de kerk en ging er stilletjes op zijn plaats zitten, tusschen zijn vader en moeder in. Toen alles heel stil was en men niets kon hooren, dan de stem van den dominee, hoorde Krelis op eens een komiek geluidje. Eerst dacht hij, dat hij zich vergiste, maar jawel, het was het geknor van zijn biggetje, dat hem eenvoudig gevolgd was en heel blij scheen zijn meester gevonden te hebben. Natuurlijk ging er dadelijk een luid gelach op en zelfs de oudste en deftigste boeren keken om. Krelis' moeder wenkte hem, dat hij het beestje maar naar huis moest brengen. Krelis schaamde zich verbazend en, toen hij thuis kwam,~ ging hij lang uit in het gras liggen huilen. Het arme biggetje stond hem verwonderd aan te kijken, alsof het zeggen wilde: «wat maak je een drukte om niets!» XI. 12 Na een poosje was Krelis zoo ver bedaard, dat hij lust had om met het biggetje te spelen. «Och,» zei hij, «jou schuld was het niet, jij kon niet weten, dat biggetjes niet in een kerk hooren. Ik had het hek moeten sluiten. Ik was eerst erg boos op je, maar nu zie ik toch wel in, dat je er niets aan doen kon, ik zal voortaan beter oppassen.» Het varkentje deed een zacht geknor hooren, alsof het te kennen wilde geven, dat het daarmee volkomen genoegen nam. Woord Houden. Dat was me een leventje voor Hein, 't arme mijnwerkerszoontje, om den heelen dag buiten in 't bosch te zijn. Anders moest hij, 's morgens om 6 uur, met zijn vader mee diep onder in den grond, waar de steenkool lag. Vader hakte de groote stukken los en Hein moest ze in kleine stukjes hakken, een vermoeiend, vervelend, stoffig, vuil werkje. En den geheelen dag door mocht hij geen oogenblikje ophouden, behalve als het schafttijd was, om 12 uur en om 4 uur. Dan werd er, gedurende een half uurtje, algemeene rust gehouden. Twee jaar lang had Hein al zoo gewerkt, zonder één enkel pretje, zonder eens vacantie te krijgen. Toen kwam er een verandering in zijn lot; op een avond, dat hij droomerig en moe, van de mijn naar huis liep, kwam er een rijtuig met twee paarden aanhollen. Verrast bleef Hein staan, want iedereen in de buurt was eigenlijk even arm en een rijtuig was zoo iets bizonders, dat Hein er met groote oogen naar keek. Juist, op 't zelfde oogenblik, dat het voorbij holde, viel er iets uit. Hein zag het, raapte het op en 't Was een eenvoudig, donkerblauw jasje, maar t voelde heerlijk warm. Hè, zoo'n jas! Hein was altijd koud 's winters; 't rijtuig reed door, er was niemand in den omtrek, want de anderen gingen altijd t dorp door en Hein was de eenige, die liever achter om liep langs de kikkersloot. Niemand zou er dus iets van weten, als hij de jas hield. Maar nee, dat ging niet. «Teruggeven,» fluisterde (en stem van binnen en vader had Hein geleerd die stem te gehoorzamen. Hij rende dus, als een pijl zoo snel, t rijtuig na en gooide er 't jasje in. De dame, die in 't rijtuig zat, liet even ophouden en, aangetrokken door Hein's vriendelijk, openhartig gezicht, begon ze een praatje met hem. 't Eerste, wat ze deed, was haar beursje voor den dag halen en er een gulden uitnemen, om dien aan 't eerlijke jongentje te geven, maar Hein kreeg een kleur en zei beschaamd: «Nee, mevrouw, dat moest u nu maar niet doen, want om nou 's heel precies de waarheid te zeggen, moet ik u vertellen, dat ik eventjes slecht heb gedacht. Het is hier 's winters altijd zoo koud en de wind bijt zoo venijnig, nou en u begrijpt, winterkleeren houdt ons soort van menschen er niet op na en toen dacht ik zoo .... Afijn, u snapt 't wel, hè? 't Heeft niet lang geduurd, maar ik heb toch geen belooning verdiend, waar?» Er was iets in den jongen, dat de dame vriendelijk voor hem stemde. Zij was met haar kinderen op weg naar een naburig bosch, waar ze volgens Engelsche manier, een maand lang wou kampeeren, zooals. 't heet, dat is in een tent wonen en slapen. Het was midden in den zomer en heerlijk, zonnig weer. Na een beetje heen-en-weer gepraat vroeg ze, of Hein ook lust zou hebben met haar mee te gaan en haar in ruil voor kost en een goed loon, eenige diensten wilde bewijzen. Ze had enkel maar haar kamenier bij zich en zoo'n knechtje kon ze best gebruiken. Haar man kende den directeur der mijn; hij zou dus wel verlof voor Hein kunnen verkrijgen. Drie weken waren er al om \ alles ging best; Hein maakte zich; op alle mogelijke manieren nuttig, en zijn meesteres had werkelijk schik in hem. Ze had hem een nieuw pakje gegeven, ten minste nieuw voor hem, eigenlijk was 't een afleggertje van haar zoontje Paul, die hoewel twee jaar jonger, even groot was als Hein. 't Arme mijnwerkertje was de Prins te rijk met zijn mooi matrozenpak, doch zijn vreugde steeg ten top, toen Paul's Mama er hem een paar groote kaplaarzen bij gaf. Toen ze hem, met haar vriendelijke stem, vroeg: «Zou-je die wel willen hebben?» stond hij zóó beteuterd te kijken, dat mevrouw er om lachen moest. «Maar je moet er netjes op zijn, hoor. Beloof je mij dat ?» Hein beloofde 't en nam zich voor nog eens zoo voorzichtig te zijn als anders en niets te doen wat zijn meesteres ook maar in de verste verte zou mishagen. Dat drukte zijn moeder hem ook altijd op 't hart, als hij 's avonds thuis kwam om te slapen. Op een dag kwam Hein met een heel verdrietig gezicht 's morgens bij zijn mevrouw. «Jongen, wat heb-je?» vroeg ze ontsteld, want hij was heelemaal nat en de mooie, nieuwe laarzen waren kapot en gescheurd. «Ben-je in 't water gevallen?» vroeg ze. Hein dacht een oogenblikje na en antwoordde toen: «Nou eigenlijk niet, mevrouw, gevallen ben ik niet.» ije bent toch in 't water geweest?» Hein knikte toestemmend. «Waarom?» Geen antwoord. «Kun-je 't mij niet zeggen?» Geen antwoord. «Je hebt 't zeker alleen uit ondeugendheid gedaan. Nu heb ik meteen eens gezien, hoe weinig je te vertrouwen bent. En ik had nog al zoo'n mooi plan. Je scheen mij zulk een geschikte jongen, dat vond mijn man ook en toen heeft hij eens met je directeur gesproken en hem gevraagd om je, als je vacantie om is, op t kantoor te nemen en je teekenen en alles te laten leeren .... Hein's oogen schitterden. Teekenen leeren, dat zou hij nu toch zoo heerlijk vinden. «Och! mevrouw,» riep hij smeekend uit, «Perbeert u 't nog eens met mij.» Mevrouw schudde 't hoofd. «Nee, Hein', je hadt mij beloofd netjes op je goed te zijn en je hebt geen woord gehouden. Wie in 't kleine niet te vertrouwen is, zal 't zeker in 't groote niet zijn.» « Maar, mevrouw, 't was geen stoutheid,» begon Hein. «Zeg dan wat 't was.» i c Dat kan ik niet.» Hein's toon was ruw en onverschillig, tenminste, dat dacht zijn meesteres; ze was in hem teleurgesteld en dan denkt men al licht 't kwade van iemand. «Als u me niet vertrouwt, ga ik maar liever voor goed naar huis,» zei Hein, na een poosje. «Ja, dat is misschien 't beste,» meende mevrouw. De aardigheid was er nu toch af, vond ze. Ze had schik in, Hein gehad, omdat hij zoo'n eerlijk, beleefd, openhartig kereltje was, maar als hij zoo werd. Ze gaf hem zijn loon voor de heele maand en toen zei Hein: «Dan zal ik maar gaan .. . «Wil-je de kinderen eerst niet goeden dag zeggen, de meisjes zijn met Betje uit en Paul is zeker ergens in de buurt. Het zal hem spijten, zijn speelkameraadje niet meer gezien te hebben.» Mevrouw was wel boos op Hein, maar ze vond het toch wel hard hem zoo weg te laten gaan. Hij was altijd zoo bizonder aardig voor haar kinderen geweest. «Och! nee,» zei Hein, «zeg u ze maar g'endag van me.» Dat vond mevrouw al heel onhartelijk en wel een bewijs, dat er geen goede inborst in den jongen zat. Toen de kinderen thuis kwamen van hun ochtendwandeling, zei hun moeder: «Hein is weer naar huis, kinderen, hij kon niet langer blijven. » «Da's jammer, hij was zoo leuk,» zei een der meisjes en haar zusje vroeg of hij niet meer terug kwam. Paul zei niets. Een week later ging de heele familie weer naar hun woonplaats terug. Meneer, die slechts nu en dan, een dag vacantie had kunnen krijgen, was erg blij en toen ze 's middags weer allemaal samen aan tafel zaten, zei hij recht vergenoegd: «Hè, ik ben wat dankbaar, dat die kamppartij afgeloopen is.» « Het heeft de kinderen toch anders wel goed gedaan om den heelen dag in 't bosch te zijn en door dat 't zoo hoog lag, was't niets vochtig. Het was een heerlijk, vrij leven.» «En zeg eens, vrouwtje, hoe is 't met dat aardige knechtje afgeloopen ?» Mevrouw zuchtte en vertelde 't geval van de laarzen. Terwijl haar man naar haar luisterde, zei hij op eens: «Paul, wat scheelt-je?» De jongen zag doodsbleek en keek als wezenloos in 't rond. «Wat is er?» vroeg zijn moeder angstig. Paul barstte in tranen uit en zei: «Ik durf het u niet te zeggen.» «Aan je ouders moet je alles zeggen,» verzekerde zijn vader ernstig. En toen kwam een treurig verhaal. Paul was jaloersch geweest op Hein, omdat zijn moeder den armen mijnwerkersknaap altijd zoo geprezen had en op den bewusten ochtend had hij 't ventje gesard en geplaagd en eindelijk uit moedwil in het meer gegooid. Het was niet gevaarlijk, want het water was er niet diep, maar Hein had zijn laarzen stuk gestooten tegen de ruwe steenen van den oever, terwijl hij trachtte er tegen op te klauteren. Paul's vader zag hem vol minachting aan en die blik was voor den hooghartigen knaap erger dan de zwaarste straf, 't Eenige, wat hij tot zijn verdediging kon zeggen, was — dat hij niet wist, waarom zijn moeder Hein had weggestuurd. Den volgenden dag reden zijn ouders met Paul naar het dorpje, waar Hein woonde. Zij wachtten hem af, toen hij uit de mijn kwam. Hij was heel verwonderd, toen hij het doel hunner komst vernam. «Waarom heb-je mij niet terstond gezegd, hoe je zoo nat kwam?» vroeg mevrouw: «Nou da's ook,» zei Hein op zijn eigen ongegeneerde manier. «Ik kon toch moeilijk klikken van uwes zoon, dat had nou heelemaal niet gestaan. Als u me geloofd hadt, dan zou der voor hem wat opgezeten hebben en dat wou ik toch niet en als u temet zijn partij hadt genomen, dan zou ik me der maar kwaad over gemaakt hebben.» Mevrouw lachte en zei vriendelijk: «Nu, Hein, je moet het maar vergeten en de teekenlessen, die je uit Paul's spaarpot krijgt, zullen je er wel in helpen. Wat zeg jij er van, Paul?» Paul keek zijn moeder beschaamd aan en zei: «O! ik vind 't best; eerlijk gezegd had ik een strengere straf verwacht. Toen u me mee nam, had ik zoo 't idee, dat ik in plaats van Hein, in de mijn zou moeten werken. > Hein begon te proesten van 't lachen en het was een genot zijn braaf, eerlijk gezicht te zien. Paul besefte, dat zijn moeder gelijk had gehad en dat de nederige knaap werkelijk prijzenswaardig was. Thérèse Hoven. i