KUNST- EN LEVENSBEELDEN DOOR M. E. BELPAIRE ANTWERPEN DRUKKERIJ J.-E. BUSCHMANN igi3 1 KUNST- EN LEVENSBEELDEN KUNST EN LEVENSBEELDEN door M. E. BELPAIRE tweede zeer vermeerderde druk Antwerpen Drukkerij J.-E. Buschmann, Rijnpoortvest igi3 AAN MIJN VRIEND DEN PRIESTER-DICHTER AUGUST CUPPENS EEN VLAAMSCHE MEESTER Peter Benoit is de eeuwigheid ingegaan en de onsterfelijkheid van den tijd. Nevens Conscience rust zijn stoffelijk hulsel; nevens Conscience zal zijne gestalte rijzen in de dankbare herinnering van zijn volk. Want, gelijk Conscience, is hij stichter, vader, schepper geweest, de stichter, de vader eener nieuwe richting, de schepper van de Vlaamsche School der toonkunstenaren. Wat Conscience heeft gedaan voor de letterkunde, dat heeft Benoit gedaan voor deze hemelsche kunst : de muziek. — Het is steeds het oude sprookje, zouden wij met Dr Schaepman zeggen, het sprookje van de schoone slaapster in het bosch. Waar sliep de schoone dieper dan in ons vervallen Vlaanderen, toen Conscience ze wakker kuste, tot bewustzijn bracht, bewustheid van hare erfelijke kracht, van hare frissche jeugd, van hare kloeke, gezonde volkomenheid ? Anders ging het niet met de muziek. Ook zij sluimerde in onze stille, eenzame, weemoedige gouwen, in 't diepe van den verren, grauwen hemel, vol poëzie en droomen, in 't nevelachtige van 't verschiet, in onze dorre, uitgestrekte heide, in 't wilde ruischen van de schuimende baren onzer woeste Noordzee. Maar de wekker kwam : deze, die het machtige woord bezat, het woord van leven en liefde. En hij schonk leven, schonk ontwaking, schonk hergeboorte. Want hij was de man van één gedachte en van één gevoel. — Geloof in zijn 1 volk, in de toekomst van zijn volk, dat was de gedachte, de toewijding zijns levens. En het gevoel? — Eene innige, nooit voldane leefde. Dat is de eenheid, de grootschheid van dit leven. Daardoor is deze gestalte groot onder de grooten; daardoor is hij de onsterfelijkheid ingegaan. Dat ook heeft het volk in zijne kinderlijke halfbewustheid gevoeld, en daarom heeft het aan zijnen grooten zanger deze koninklijke hegrafeais bezorgd, die het ook bezorgd had aan zijn geliefden schrijver. Want het volk is dankbaar en het voelt juist. Andere schrijvers zijn gekomen na Conscieuce, zijn getreden in zijne voetstappen, hebben hem misschien overtroffen in kunst, in talent, in behendigheid. Toch blijft Conscience de eerste, de meest geliefde, de meest gevierde — en met recht. Zoo zal het zijn ook met Benoit en, wat het kunstoordeel van het nageslacht moge wezen, de liefde van zijn volk is hem verzekerd, en met hetzelfde recht : omdat deze kloeke, stoere zoon van Vlaanderens beemden zijne moeder, de Vlaamsche aarde, de Vlaamsche spraak, met oprechte, ongestoorde, onbewimpelde liefde heeft bemind, met gansch eene levenstoewijding, in het volste zelfvergeten, de volkomenste onbaatzuchtigheid. ' Zou dit zelfvergeten, die onbaatzuchtigheid niet juist de oorsprong zijn van zijn roem, de oorzaak van zijn slagen in de kunst? Is het zoo zeker dat anderen, door fijner ontwikkeling, hooger zullen stijgen, zijn luister overtreffen? De kunst biijft altijd liefdezaak, hooger leven. Hoe hooger de bezieling, hoe verhevener de gedachte, hoe heerlijker de kunst. — Waar zou Benoit eene hoogere bron van ingeving en bezieling gevonden hebben, dan in zijne vaderlandsliefde, in zijn vertrouwen op de toekomst van zijn volk? — Wederom gelijk bij Conscience. Licht valt de vergelijking : Conscience bezat eene grondige kennis van den Ylaamschen grond, van het Ylaamsch gemoed, van het Vlaamsch verledon. — Die kennis, bij Conscience, sproot uit zijne liefde. Door liefde alleen komt men tot volle kennis. Wie heeft de innige poëzie van ons land, van onze heide hij voorbeeld, dichterlijker bezongen dan de schrijver van De Loteling en Rikketikketak P Ook Benoit was gevoelig voor het natuurschoon van ons Vlaamsche land — getuige daarvan zoo menig pereltje: het droomachtige, poëtische Limburg in de "Negen Provinciën, „ zijn Denderliedeken, de frissche koren van het derde deel der Schelde, het begin van den Oorlog. Bij den toondichter, wel is waar, heerschte een vrijer, blijder toon ; zijn temperament en dat van Conscience waren verschillend; maar de familietrek blijft, het begrip van het Vlaamsche poëzieschoon. Hetzelfde met het Vlaamsche gemoed, met het grootsche Vlaamsch verleden. — Wie trok weer de aandacht, de bewondering op de helden van den voortijd, op de gestalten van Breydel en De Coninck en Artevelde ? Was het niet de onvergetelijke Conscience ? Benoit heeft geene andere helden bezongen, en met welke meesterschap, met welke overtuiging, mét welke meesleepende kracht! De Schelde is onder dit opzicht zijn heerlijkst gewrocht. De diepte van Lucifer schuilt er in, de frischheid van t begin van den Oorlog, en het einde van het tweede deel werd niet overtroffen in stijgen van efïekt. O ! die eerste uitvoering van de Schelde op het theater van Antwerpen den 22 Februari 1869! welk onvergetelijk schouwspel! welk ongeëvenaarde en koninklijke triomf! Ditmaal veroverde Benoit eene heerschappij, die hem niet meer zou ontgaan. Kalm en koel was de zaal in 't begin der uitvoering, voor een gedeelte zelfs vijandig. Wie was deze Benoit, die' met den ouden slenter wilde afbreken ? deze vreemdeling van den boord der Leie, die den Scheldezonen de les kwam spellen ? deze hervormer, die het volk, de kunst zocht te brengen op nieuwe, onbetreden banen? — Er heerschte electriciteit onder de aanwezigen, vooral onder de zangers en zangeressen van de koren, die, vol geestdrift voor den meester, geerne voor liem iu het strijdperk waren getreden. — De overheden waren daar in eene logie, zij, die over Benoit's lot beschikten. Velen waren hem niet gunstig. — Ook Conscience was daar, Conscience, die eenige weken te voren zijne twee zonen ten grave had geleid; maar in een Vlaamsch hart spreekt de liefde tot de moeder — ons aller gemeene moeder — nog luider dan de innige teederheid voor het kind; Conscience was daar. voelend dat een beslissend uur ging slaan voor de Vlaamsehe beweging, voor de toekomst der kunst Ja, een drukkende, zwangere lucht vervulde de zaal, als vóór het losbersten van een onweer; doch naarmate de uitvoering vorderde, veranderde zichtbaar, voelbaar, de houding van het publiek. Allengskens, meer en meer kwam het in gisting: men zag die zaal, om zoo te zeggen, opkomen ; totdat het ineensmelten van al de strijdende krachten tot een grootsch slot- en triomfkoor, bij 't einde van het tweede deel, iedereen in vervoering bracht, in geestdrift, in verrukking; totdat Benoit, met het koninklijk gebaar van een veroveraar, zijn maatstok neerlegde, en, geleund op het gestoelte, solisten, koren, orkest, alles alleen liet voortvaren, weggevoerd door de geestdrift van een alles overheerschend triomfgevoel. De slag was gewonnen! Niet alleen de slag, dien de Schelde verbeeldde, de zegepraal over de vreemde overheersching in 't verleden. Neen, die zegepraal was hedendaagsch, was werkelijk geworden : Benoit was meester van de Antwerpsche harten, de Vlaamsche muziek was geschapen, eene schitterende loopbaan geopend. Nooit misschien beleefde Benoit eenen meer beslissenden dag. En nochtans wat al schoone dagen in dit leven, tot aan zijn laatste triomfdag : de betooging vóór het stadhuis in 1897. Immer en immer kwamen de genootschappen aan, uit alle deelen des lands opgestaan, met vaandels en muziek, — de grootsche tonen van zijn eigen muziek. Aan een venster stond de grijze meester, nog in al de kracht van zijn forsig lichaam, van zijne worstelaarsnatuur, met zijn breeden, machtigen kop, toegejuicht als een koning, door de voorbijtrekkende scharen, over het verwezenlijken van zijn droom : het verheffen der Vlaamsche mnziekschool tot Koninklijk Conservatorium. En immer en immer weerklonken de geestdriftige "Hoera's, Hoera's,, van zijn : " Strijdkreet Toen ging in Antwerpen de zon onder, die over Antwerpen was opgerezen. Met fierheid mogen de Antwerpenaars er op wijzen dat Benoit hun bijna al zijne triomfdagen te danken had. Immers in onze stad had de allereerste groote uitvoering zijner werken plaats. Het was de 24 April 1864 — wij zijn verre nog van de overwinningen der jaren 69 en 97. — Vreemd, onbekend was de Vlaamsche jongen in zijn vaderland teruggekomen, na Duitschland bezocht te hebben, met zijne reisbeurs van den Roomshen Prijskamp; na een armoedig bestaan gevonden te hebben te Parijs, als orkestmeester in Offenbachs Bouffes parisiens. Wonder genoeg, bij de tonen van die spotzieke, wulpsche muziek, had Benoit zijn grootsch godsdienstig gewrocht ontworpen en uitgewerkt, zijne Quadrilogie, zijn Requiem.- Wie zou zich den onbeholpen, onbekenden toondichter aantrokken, hem begrijpen, bijstaan, waardeeren ? Maar in onze stad leefde toen een wezen, dat men later Antwerpens goeden Engel noemde, en dat zeker de goede engel van Peter Benoit mag worden genoemd Constance Teichmann was niet alleen eene heilige die hare ziel laafde aan de hoogste godsvrucht, in de diepste menschenhefde, zij was ook, zij was misschien allereerst eene begaafde kunstenares. " Mijne broeders de kunstenaren „ vindt men gedurig onder hare pen in de uitboezemingen die zij het papier toevertrouwde. Dit waren bij haar niet alleen woorden, maar vruchtbare gevoelens vol werkelijkheid en kracht. Onder deze kunstbroeders was geen haar lief gelijk Benoit. Zij dan bezorgde hem de eerste uitvoering zijner werken, onder zijne leiding, in de zaal der Cité, ten voordeele van haar kindergasthuis; en zij ook zong, als naar gewoonte, de solo's. — Wij hooren hare stem nog, deze stem zoo zuiver, zoo hemelsch, zoo rein, als de ziel zelve van dit bevoorrecht wezen; deze stem, die zonder geweld, als van zelf, vloeide ; die, ten hemel steeg als een gebed en er de gemoederen mee voerde; die één was met het eenvoudige, zelfvergeten voorkomen, met de ideale, bijna bovenaardsche gestalte. — Zij deze herinnering ons toegelaten. Andere uitvoeringen volgden, immer met stijgenden bijval: ook in Brussel werd de Quadrilogie uitgevoerd. In de zelfde stad bracht men Lucifer ten gehoore (1866) en dit vestigde voor goed de aandacht op Peter Benoit. Wederom was Constance Teichmann de solozangster met Yalentine Ledelier, met de Heeren Warnots en Groossens. Eindelijk in 1867 werd Benoit door het Antwerpsche meetingsbestuur aan het hoofd gesteld van de Vlaamsche muziekschool, dank zij vooral de rustelooze bemoeiing van Constance Teichmann, die haren invloed bij de raadsleden deed gelden. In 1871-72 gelukte zij er ook in hem de leiding te doen toevertrouwen van 't oksaal der Onze Lieve Vrouwekerk. En op 3 April 1872 had zij het innig geluk haren vriend tot de H. Tafel te geleiden, hem zijn Paaschplicht te zien vervullen. Hier is wel de plaats te spreken van Benoit's godsdienstige en kerkelijke muziek, hem eens te meer, onder opzicht van godsdienstig gevoel, met Conscience te vergelijken. Weer is de verwantschap treffend. Niet meer dan Conscience, stelde Benoit zich een ingebeeld Ylaamsch geslacht voor, beroofd van geloof, ontworteld aan 't verleden. Ten volle erkende hij de godvruchtige stemming van onzen stam. In den buitenjongen van het stille Vlaanderen, leefde nog het aloud geloof, zoo moeilijk uit te roeien. Vijandig was Benoit niet, is hij nooit geweest; maar uit zijn omgang met lichtzinnige Franschen was hij onverschillig geworden; vooral uit zijn verblijf in Duitschland waren hem eenige onsamenhangende wijsgeerige theorieën en machtspreuken bijgebleven, die zijn geloof benevelden, die hem, eilaas ! tot in den dood nog omstrikten. Godsdienstige muziek heeft hij zeker geschapen. Of er van kerkelijk muziek in den eigen zin van het woord, mag spraak zijn, valt meer te betwijfelen. Het werk dat, volgens ons, van het diepst godvruchtig gevoel getuigt, is zijn Drama Christi, in 1872 gecomponeerd en uitgevoerd, bij de onthulling van Guffens' en Swerts' muurschilderingen in St-Joris-kerk. Toen de meester dit stuk verveerdigde, stond hij nog heel en al onder den invloed van Constance Teichmann. Het laatste groote oratorio van Benoit was zijn Oorlog, op woorden van den onvergetelijken Van Beers, tweemaal in Antwerpen uitgevoerd: eerst in 1873, ter gelegenheid van het Nederlandsch congres, en later in 1876, toen Benoit een grootsch festival, in den aard van de Duitsche muziekfeesten bestuurde. Met den Oorlog was het drietal van 's meesters groote Vlaamsche stukken voltooid. Wat later kwam, waren enkel cantaten, gelegenheidsstukken, onder andere de Rubenscantate (1877). Willen wij nu een algemeen oordeel vellen over Benoit's muziek, dan moeten wij eerst het portret van den meester schetsen. Benoit was de volbloedige Vlaamsche jongen, struisch, sterk, vol mannelijke kracht, fiere onafhankelijkheid, een temperament uit den heele, zonder halve tinten, zonder ziekelijke droomerigheid, zonder gezochte fijnheid — ruw misschien, maar kloek en rond. Niet anders is zijne muziek : men zoeke er niet de mystieke bekoorlijkheid van een Memling of van eenen Tinei. Neen, Benoit's muziek is de volle overbrenging in klanken van Rubens' forsige kleuren, geweldige groepeering, ruwe kracht; maar zooals Rubens, bezit hij ook wat het teeken is van 't genie, de waarborg der onsterfelijkheid: het leven, het alles overheerschende, alles in de schaduw werpende Leven. Vreemd mag het schijnen, maar deze Westvlaming, deze zoon van Harelbeke, hoorde beter thuis in de stad van Rubens en Jordaens, in de stad der kleurige Vlaamsche meesters, dan in de mystieke, middeleeuwsche wereld van Memling en Van Eyck. Zijn oorsprong had hem gedoopt met deze innige, onuitroeibare verkleefdheid aan den grond, die 't kenmerk is van de Westvlamingen — zij zijn nog de zonen van hen, die met den grond communiceerden vóór den Gulden Sporenslag; — maar Benoit's vernuft, zijn geest, zou maar in volle fleur ontluiken op een ander veld, bij de richting der Renaissance, van het volle, gloeiende, soms vleeschelijke levensgevoel. Vooraleer Antwerpen te bewonen, was Benoit reeds de geestesbroeder van heel het vorstelijk geslacht der Antwerpsche penseelmeesters. Door eene schikking der Voorzienigheid heeft hij ook onzen geboortegrond betreden. En door dezelfde beschikking verwachtte hem hier de geest, de overlevering van Conscience's vruchtbare werkzaamheid. Immers uit onze stad was de dageraad opgegaan van het heropwekken onzer letterkunde. Nu rusten deze twee vaders, deze twee weldoeners van ons volk, zijde aan zijde, op denzelfden doodenakker, in denzelfden Antwerpschen grond. Omgloord door het leven zijner scheppingen, is Benoit, zooals wij het in 't begin zeiden, het eeuwige leven ingegaan en het onsterfelijk leven van den tijd. Rust zacht, geliefde Meester, rust nevens den gevierden schrijver, wien wij zooveel verschuldigd zijn, die dezelfde heidon, hetzelfde ideaal bezong, en die slaapt in dezelfde glorie. Uw leven, o Vlaamsche zanger, is een schoon leven geweest. Uwe taak was de taak der edelen, en grooten, en goeden. Gij hebt ze wel volbracht. — Eene vlekkelooze onbaatzuchtigheid, een volkomen zelfvergeten, de gansche toewijding aan één gedachte en aan één gevoel zijn de kenteekens geweest van uwe loopbaan, van al uw willen en trachten. Moge uw voorbeeld vruchtbaar zijn ! Moge op uw graf een gansch geslacht kloeke mannen opstaan, met fierheid in 't gemoed, offerveerdigheid in 't hart en in de ziel die brandende liefde, die noch maat noch hinderpalen kent, waar het geldt de Waarheid, de Schoonheid te dienen, God met een woord, God in den evenmensch, of in dit heiligste onderpand van 't eeuwig vaderland, ons vaderland der aarde! Antwerpen, 18 Meert 1901. AANTEEKENINGEN De familie Benoit behoorde tot den gegoeden landbouwersstand. Grootvader Benoit. gevestigd te Beveren bij Harelbeke, was gehuwd met eene heilige vrouw, Marie-Anna Christiaens, die hem acht kinderen sehonk, vier jongens en vier meisjes. Beproevingen van verschillenden aard noodzaakten de familie hun hofstee te verlaten en in Harelbeke te komen wonen. « Grootvader Benoit was nogal groot in zijne wapens ; hij droeg de kleedij van de rijken dezes tijds; korte broek, platte schoenen met gespen, enz. » Aan zijne zonen had hij een goed onderwijs laten geven ; de meisjes moesten thuis blijven en het werk verrichten. De oudste van Peter Benoit's oomen, Jan-Baptist (geboren te Beveren in 1807) was 55 jaar lang deurwaarder bij de rechtbank van Kortrijk en het vredegerecht van Harelbeke. Een zeer geleerd man. Peter kon bij hem veel kennis en onderwijs opdoen. Peters vader (Petrus-Jacobus) had ook eene goede opvoeding genoten. Eenige jaren lang was hij schoolmeester te Harelbeke. Later werd hij opziener van de openbare wegen en eindelijk sluismeester, eerst te Vyve S' Eloy, dan in de provincie Antwerpen. Van Peters tanten huwden er slechts twee; de twee anderen woonden te Harelbeke, waar hun neef ze menigmaal bezocht. « Hij beminde ze hertelijk; later heeft hij op aanvraag van tante Justine, die, zooals hare broeders, groote liefhebster van muziek was, de mis in « ré » begonnen ; hij schreef ze nu en dan, gedurende zijne verlofdagen, in eene kamer bij de tanten Justine en Rosalie. » De tante Justine (geboren in 1828) stierf in 1885. Tante Rosalie (geboren in 1818) overleefde haren neef en kwam hem nog in zijne laatste dagen bezoeken. Zij overleed hetzelfde jaar 1901 den 28" October. Peter Benoit's vader was lid van de muziekmaatschappij, zooals zijne broeders. Hij speelde de viool in de kerk. « Tante Rosalie vertelde dikwijls dat haar broeder een der godvruchtigste muziekanten was die in de kerk speelden ; nooit zag men hem het tabernakel voorbijgaan zonder de kniebuiging te doen, hetgeen door het meerendeel der muziekanten verwaarloosd werd. » Hij werd verliefd op een talentvol, doch arm meisje, die hemdenmaakster was. Rosalie De Monie, alleen overgebleven van negen kinderen, leefde met haren vader-weduwenaar, Bernard De Monie (1). Alhoewel de familie Benoit nu vervallen was, had zij niets van hare oude fierheid verloren, en alles werd in 't werk gesteld om het huwelijk te beletten. Vruchteloos. De ingetogen, bedeesde Peter-Jacobus Benoit trouwde de moedige, levenslustige Rosalie, de oorspronkelijke, begaafde moeder van onzen grooten toonkundige. Rosalie had eene wonderschoone stem en in hare jeugd zocht de Bestuurder van den Gentschen Schouwburg haar op de planken te lokken. Nooit wilde haar vader er van hooren. Deze grijsaard was de peter van onzen Benoit en hield dol geerne van zijn petekind. Zijn invloed was groot op het ontvankelijk kindergemoed van Peter. Grootvader De Monie bracht zijne dagen over in liefdewerken : zieken verzorgen, stervenden bijstaan, onwetenden in de Christelijke leering onderwijzen (toen er zich « trouwers » aanboden die niet genoegzaam onderwezen waren, zond de pastoor der stad Harelbeke ze naar Grootvader De Monie.) De weinige uren welke deze talrijke bezigheden hem overlieten, sleet de grootvader met zijn lieveling. Zij gingen dan wandelen naar de pachthoeven, waar zij hoogst welkom waren en waar kleine Peter appelen en noten kreeg. Andere keeren bezochten zij befaamde heiligdommen, onder andere Onze lieve Vrouw van Bijstand te Meulebeke. Onderwege vertelde de oude grootvader of prentte diep in 't geheugen van 't kind de beginselen der Christelijke leering. In de kerk mocht Peter nevens grootvader in 't gestoelte zitten. Het kind was zeer ber.auwd van den donder. Bij onweer zat het dan nevens Grootvader St-Jans evangelie te lezen. De oude De Monie sprak dikwijls op rijm; hij wist ook veel sprookjes en legenden, die hij aan kleinen Peter vertelde, weshalve deze later hem zijne «Balladen« opdroeg. De vrome grijsaard (geboren te Winkel St-Eloy in 1782) overleed te Vyve St-Eloy den 4" December 1866. Korts te voren was zijn klein-zoon vereerd geweest met het ridderkruis van Leopold, bij de eerste uitvoering van zijn Lucifer. Dat kruis legde hij in de kist van zijn beminden peter en nam den paternoster mee, tot op de bollekens versleten, die den ouden man zoo trouwen dienst had bewezen. Ook Emmanuel Hiel was aanwezig bij deze begrafenis. Uit zulk diep-christelijk geslacht gesproten, is het niet te verwon- (') Van dezelfde familie als Priester De Monie. deren dat Peter Benoit eene godvruchtige kindsheid en jeugd sleet. Ook de kunstzin was de familie ingeboren en de levenslust der huismoeder wist de genooten recht te houden zelfs in de meest benarde omstandigheden. Jaren lang had zij met ziekten en tegenspoed te kampen; doch zij was de sterke vrouw en gaf den moed niet op. Peter Benoit hield dol geerne van zijne moeder. In zijne kinderjaren bleef hij soms halve nachten met haar opzitten, terwijl zijn vader uit ambtsverplichting afwezig was. Dan schreef hij of praatte met haar, terwijl zij de kleederen der kinderen verstelde of de wascb aan 't strijken was. Dat gebeurde later ook menigmaal, toen hij reeds componist was. Dan moest moeder rond middernacht koffie opschinken en hij bleef op zijne piano spelen en componeeren. « Gebeurde het dat Peter met zijne broeders te laat wegbleef op eene repetitie of een feestje, dan preutelde moeder als ze thuis kwamen. Doch Peter nam ze vast en begon er mee te dansen, ofwel liep hij naar de piano en speelde juist zooals zij knotterde. » Peter Benoit is altijd vlug van geest en gemakkelijk van opnemen geweest en immer speelde de muziek een groote rol in zijn leven. Van 5 jaar af zong hij reeds de missen mee op 't oksaal van Harelbeke's kerk. Op school behaalde hij al de eerste prijzen, ofschoon hij soms, onder de les, muziek schreef in plaats van te leeren. Zoo werd hij eens op water en brood gestraft, omdat de meester hem in die bezigheid betrapte. Als schoolmeester stond dan te Harelbeke de H. Louis Renier, wiens vader een kostschool voor jongens te Ueerlyk hield. Op de prijsuitdeelingen werden compositiën van den jeugdigen toondichter uitgevoerd. Ook een muziekkorps van knapen stond onder zijne leiding, toen hij enkel 14 jaar telde, en zoo goed wist hij zijne muziekanten te besturen, dat de « groote muziek » er naijverig op wierd. Met Nieuwjaar, Ste-Cecilia- en patroonsfeesten, gingen de « kleinen » eene serenade brengen aan Pastoor en Burgemeester der gemeente. Deze laatste was Dr Paul Belpaire, een zeer geleerd en oorspronkelijk man, die de « kleinen » en in 't bijzonder Peter, genegen was en ze te zijnent op koeken en chocolade vergastte. « Kleine Peter was soms aardig. Eens kwam hij langs de straat geloopen, hij stronkelde en viel. Daar riep een persoon : Pieterke, Pieterke, kom hier! ik zal u oprapen. De kleine stond op en ging liggen voor de voeten van den spotter, die hem dan ook moest oprapen.» Bij Peters 16" jaar, wilde Vader Benoit van hem een onderwijzer maken en zond hem naar Lier voor het examen in de Normaalschool. Triomfantelijk kwam Peter naar huis, verklarende niet aanveerd te wezen. Daar hij besloten had naar het Conservatorium van Brussel te gaan, had hij eenvoudig een blad wit papier aan de heeren van de jury overhandigd. «Hij trok naar Brussel; hij was 17 jaar. Hoe hij door Fétis opgenomen werd is bekend. De studiekosten vielen zwaar te dragen aan de ouders met hun zeven kinderen en een ouden grootvader. Men vroeg subsidie : de gemeente bood en stemde 75 fr. «'t Is niet genoeg voor sigaren, » meende een der leden. Anderen vonden dat de jongen maar een luiaard was, die werken moest, enz. Nu, de provincie kwam er tusschen en met eenige lessen te geven, kon de jongeling toch bestaan, hoe karig ook. Zijn eerste intrek was in het Gesticht voor Doofstommen, waar hij heel wel was naar ziel en lichaam. Zekere Broeder Julien, die daar leefde, was een goede muziekant. Maar op tijd kon Peter 's avonds niet binnen zijn en hij moest elders zoeken. Toen woonde hij bij zekere Dame Janssens, een zeer brave vrouw. Van daar schreef hij eens aan zijne moeder : « Sint Pauwel was een goed doktoor En schreef aan Timotheus voor Om zijnen grooten dorst te stillen Geen bier doch enkel wijn te willen ! En Paulus zond hem een mandeken met wijn. » Het mandeken met wijn werd naar Brussel opgestuurd, doch vooraleer het geopend werd, lag de arme jonge muziekant in zware koorts : hij was met gevaarlijken typhus aangetast. Zijne moeder snelde naar Brussel om hem op te passen, en thuis sleet de godvruchtige grootvader zijne dagen in het gebed voor zijn lieveling. « Dank aan Onze-Lieve-Vrouw, bekwam men de genezing. Onder den invloed der ijlheid door de koorts veroorzaakt, sprak Peter gedurig met Grétry en allerhande muziekale beroemdheden en zong de schoonste dingen, zoodanig dat zijne moeder er moest van weenen. » Hoe Peter Benoit den prijs van Bome bekwam door zijn «Meurtre d'Abel» is bekend. Tien dagen lang bleven de mededingers opgesloten en gedurende de korte uren uitspanning mochten zij niet spreken. Han kwamen Benoit's makkers voor zijne voeten marbelen en knikkeren en schreven zij in het zand : « Le paysan des Flandres ! » Toch ging « Boerken » met den prijs weg. Daarop plechtige inhaling te Harelbeke, groote verlichting die den « laureaat » bestempelde met « oordjeskeerskensnacht ! » Benoit was rijkelijk bedeeld met het gezond nuchter-oordeel van den Vlaamschen landman. — Zijne reisbeurs gebruikte hij om Duitschland te bezoeken. Daar vertoefde hij in Tyrol, in Bohemen, leefde op haring en droog brood, sliep dikwijls onder den blauwen hemel, en als mannen en vrouwen 's avonds van hun werk kwamen, deed hij ze zingen en vergastte ze op chocolade ter belooning van het artistiek genot. Naar huis zond hij bloemen welke hij geplukt had op het graf van den algrooten Beethoven. Het was gedurende deze tweejarige reis dat hij zijn « Lof » componeerde, motetten die uitgevoerd werden in den Keulschen dom. Deze stukken, bestaande uit : O Salutaris, Ave verum, Alma Redemptoris Mater, Ave Maria (dubbel koor) en Tantum ergo, alle zonder begeleiding, zond hij aan zijnen vader om ze te laten uitvoeren in Harelbeke's kerk. Dat was in 1858. In Februari van 't jaar 1859 had die uitvoering plaats, niet alleen te Harelbeke, maar ook in Onze-Lieve-Vrouwe-kerk, te Kortrijk. Het Kortrijksche koor had zich gevoegd bij het Harelbeeksche en de uitvoeringen waren prachtig. Benoit dirigeerde. Aan den ingang van beide kerken liet hij, door liefdadige damen, eene geldinzameling doen, ten voordeele van de armen van Harelbeke. Deze omhaling bracht eene groote som op. Naar Benoit's inzicht moest dat als vergelding dienen voor het « subsidie » dat hij, tijdens zijn vertrek, ontvangen had van de gemeente. Nooit zag men gelukkiger mensch dan Peter Benoit op dezen dag!... Deze bijzonderheden zijn ontleend aan eenen brief van Peter Benoit's toen nog eenig-overlevende zuster, in 1867 in 't klooster getreden. Zuster Margareta, in 1844 geboren, dus tien jaar jonger dan haar broer, overleefde hem ook juist tien jaar. Zij had veel van het voorkomen en vooral van de inborst van onzen Vlaamschen meester. Als hij, was zij kloek-gebouwd, met nogal zware trekken ; als hij toonde zij zich rondborstig, vrij en joviaal, ging zij met vuur op in al wat het ideaal, de kunst aanging. Innig was zij gehecht aan degene die nevens Peter Benoit de rol vervulde van een aardschen schutsengel. Voor mijne tante, Gonstance Teichmann, had zij een soort vereering en, na dezer dood, ging iets van deze liefde op mij over. Zij overleed in het klooster harer orde, te St. Andries-bij-Brugge, in voor mij bijna dramatische omstandigheden. Kort te voor, bij de verjaring van tante Gonstance's sterfdag (14 December) had zij mij een harer gulle, warme brieven geschreven, vol van de haar eigen geestdriftige liefde. Aan twee jufvrouwen mijner kennis die naar Brugge togen, had ik opgedragen de goede zuster in haar klooster te verrassen met het geschenk mijner photographie, onlangs in Ons Volk verschenen. Dat deden zij. Zuster Margareta, overgelukkig, bracht het portret aan hare lippen, innig ontroerd. Nauwelijks hadden de twee meisjes het klooster verlaten en was de zuster weer in haar klas getreden, of zij viel neer en bezweek, op korte oogenblikken, aan de hartkwaal die zij sedert eenigen tijd droeg. (19 December 1911). Aan deze trouwe vereerster van den roem en de gedachtenis haars broeders weze hier hulde gebracht in naam harer talrijke vrienden — Karei Mestdagh, de Sabbe's — die allen vrienden waren van Peter Benoit. LACORDAIRE w De macht van den mensch over zijn medemensch is altijd een indrukwekkend schouwspel. — 't Zij dat een Karlemanje op gansch zijne eeuw zijn zegel prente en tot aan het nageslacht in zijne forsche handen wete te kneden; 't zij dat een Napoleon door de gebiedende kracht van zijn genie de volkeren beheersche en hen, hijgend en bloedend, ten prooi werpe aan slachting en dood; 't zij dat een Gregorius VII daarentegen enkel zegeviere door zielegrootheid in de verdrukking en heldhalftig sterven in de benauwdheden der ballingschap — altijd levert dit schouwspel iets grootsch, iets machtigs, dat wonder werkt op de verbeelding der volkeren en aandacht en bewondering vergt. Doch deze macht is niet alleen de eigenschap van volksleiders en hooggeplaatsten. De kunst, het woord genieten hetzelfde voorrecht. Ziet een toondichter, aan 't hoofd van zijn orkest, gansch eene vergadering boeien; een schilder de menigte verrukken; een redenaar heerschen over eene zee van hoofden, beschikken over harten en gemoederen, ze nu eens, benauwd en beklemd, in vervoering brengend, zwalpend als machtige baren, om ze dan weer neer te donderen in den afgrond van hun niet, van het ondoorgrondelijke. Dit alles is de macht van den mensch, de macht van 't genie, de macht van het woord. En zulk een schouwspel leverde Notre-Dame van Parijs — deze bloem der kathedralen — wanneer Lacordaire — deze prins van 't woord — er predikte. (1) Voordracht te Leuven gehouden bij de honderdste verjaring van Lacordaire's geboortedag. Men was in de jaren 30. Eene omwenteling had — voor goed ditmaal — den alouden troon der monarchie in Frankrijk omgeworpen. Overal waaide de nieuwe geest. Instellingen, overlevering, vroegere gebruiken, alles was uitgeroeid. Een schrikkelijk onweer had over 't land geloeid en alles uitgeworteld — eeuwenoude beuken en nederige bloemkens — alles behalve dezen godsdienst, dien men voor goed vernietigd achtte en die, verjongd en vernieuwd, uit den mond van dezen jeugdigen redenaar tot de toegestroomde menigte sprak. Dat is de oorspronkelijkheid van Lacordaire's wezen : het verbinden der onveranderlijke waarheid met den opkomenden tijdgeest, het verzoenen der overlevering met den vooruitgang, het samenkoppelen van het gezag met de vrijheid. Dat dient in acht genomen te worden, wil men deze grootsche figuur beoordeelen. — Grootsch was zij inderdaad : Lacordaire was een genie, een man, een heilige. Een genie — wat is genie ? wat is het genie ? Ik las ergens: " Le génie c'est la puissance „ — genie is macht. Met deze definitie ben ik niet ongenegen in te stemmen. Genie is macht, en daar zelfs waar het noodlottig wreed, barbaarsch is — zooals bij verwoesters en veroveraars —- brengt het tot onderwerping, tot een zeker ontzag. Genie is macht, en daar zelfs waar het onaantrekkelijk, geweldig of grof is — ik denk aan zekere tafereelen van Rubens, aan Wagners zinnelijke muziek — dwingt het bewondering af. Wat dan, als het gepaard gaat met alle edele begaafdheden, met alle verhevene inzichten, ten dienste staat van de hoogste Waarheid, van de onvergankelijke Schoonheid, van de alverwinnende Liefde? — Zulk een genie was Lacordaire. Genie, — Wie was het meer dan hij ? — Hij bezat dezen doordringenden blik in de mysteriën des levens, in de mysteriën van het onpeilbare menschelijk hart, die eigen is aan de stoutste geesten: een Shakespeare, een Dante. Hij was bedeeld met die godengaaf der welspre- kendheid, die een redenaar bij machte stelt zijne ziel te storten in de zielen zijner toehoerders en onbeperkt over hen te beschikken. - Hij had die eigenschap der adelaars van de gedachte: het verwijlen op de hooge toppen, van waar men heel het landschap ontwaart, met al zijne harmonieuze lijnen, zijne ineensmeltende heuvels en dalen. Wijsgeerige blik in 't leven, wijsgeerige blik op die vereeniging van levens, die de maatschappij, de Kerk vormen, niets ontbrak aan dien hoogen geest om het toppunt te bereiken. Wie overigens zal ons beter het genie bepalen dan hij zelf ? _ Hoort hem den afstand teekenen tusschen het talent en het scheppende vernuft: " II n'est pas rare de trouver (dans nos écrits) 1'harmonie, la grace, la beauté, et comme un ileuve qui nous conduit entre des rivages doux et fleuris. On se laisse ainsi aller des pages entières. Tout a coup, et comme par hasard, les cheveux se dressent, la respiration devient étroite, la peau se contracte et un glaive froid va jusqu'a 1'ame.... C'est le sublime qui est appparu „. Het subliem — het hoogste hooge, de aanraking met God. Doch op eene andere plaats heeft Lacordaire dat nog op treffender wijze geschilderd, met aangrijpender beeldspraak. Het gansche stuk teekent de leeuwentaai: " Dans 1'assemblée célèbre qui inaugura 1'ère inachevée de nos révolutions, il se rencontra deux hommes doués d'une éloquence inégale, qui tous les deux s'assirent longtemps du même cöté pour y défendre ensemble 1'avènement du siècle dont nous sommes issus. Mais enfin les hasards de la vie publique se jetèrent entre eux et les séparèrent; le jour vint oü ils durent mouter a la tribune pour s'y combattre sous les yeux d'une population qui les attendait a cette épreuve, et qui avait préparé ses applaudissements pour le plus jeune et le plus faible. II parut le premier ; le mouvement populaire dont il était sür éleva sa parole audessus d'elle-même ; un enthousiasme vrai lui répondit; il se crut certain de n'avoir rien a craindre, et de partager au moins 1'honneur des rostres avec le puissant ennemi qu'il s'y était donné. Celui-ci monta tranquille et contenu; accueilli par un silence inaccoutumé, il mesura de 1'ame toute la popularité qu'il avait perdue, et, puisant dans eet obstacle nouveau pour lui une force désespérée, il se retourna comme un lion dans la bauge terrible de son éloquence. Des applaudissements involontaires et passionnés lui apprirent ce qu'il savait déja, son triomphe, lorsque tout a coup se tournant vers son adversaire, non plus orateur contre orateur, mais aigle planant sur sa proie, il lui jeta de loin cette sublime et mortelle apostrophe : " Barnave, il n'y a pas de divinité en toi! „ Hoort ge deze " apostrophe ? „ — " cette sublime ef mortelle apostrophe : Barnave, il n'y a pas de divinité en toi! „ Dat is in een woord de bepaling van 't genie: het inwonen der godheid in ons, de intuitie van het ontzaggelijke ware, de bliksemflits die de wolken der toekomst scheurt voor de bevende ziel, de scheppende kracht, die 't leven zelf in hare forsige handen weet te kneden. Dat Lacordaire er mee bedeeld was is uit honderden plaatsen aan te wijzen. Maar niet alleen was de groote redenaar een genie, hij was ook een man — man bij uitstek: viv — bezittende het kenteekeu van den man : de kracht. Ble«k deze kracht in zijn verstand door het genie, zij veropenbaarde zich in zijne daden door de deugd — virtus. Eene wondere eenheid bood dit leven. Gesproten uit de omwenteling, geboren in een tijd van verwoesting en vernieling, had Lacordaire den heelen weg moeten afleggen van de totale onverschilligheid, het volkomen ongeloof tot de volle waarheid. Onbekwaam bij de oppervlakte te blijven, was zijn mannelijke geest dieper, altijd dieper gedrongen tot aan deze kern der waarheid, die het goddelijke is. En gelijk zijn verstand niet tevreden kon zijn met een schijn van waarheid, zoo zocht zijne edele en vurige natuur niet de vluchtige en ijdele schittering van den bijval, of de eenzame voldoening eener trotsche zelfvergoding. Liefde moest hij hebben, de volle vereeniging met het voorwerp zijner liefde door geheele 2 overgaaf van zich-zelven, niet alleen in het verheven leven van het priesterschap, maar in het dagelijksch zelfvergeten van het klooster. Waarheid was hem niet genoeg, de liefde moest hem geven de volle, dichte, nauwe omhelzing der waarheid. — En niet voor zich alleen. Getreden uit de schaduwen en folteringen van den twijfel, kende hij den weg naar het licht, naar het bevrijdende, verblijdende licht, en, met de fakkel van 't geloof en van de rede in de hand, trad hij nu voorop, als gids, als baanbreker voor gansch zijn geslacht, voor allen die hem wilden volgen, die den zelfden nood en de zelfde smart hadden gekend, voor de jeugdigen vooral. Hoe wist hij die aan te voeren! Grenzeloos was zijne macht. Want hij, die tot deze schaar jongelingen sprak, tot deze vurige, onstuimige geesten, was zelf jong en vurig, geestdriftig ingenomen met zijnen tijd, had het volle begrip van zijnen tijd en was in volle gemeenschap met deszelfs geest, verzuchting, behoefte, ja illusies en gebreken zelVen. — " Fils d'un siècle qui ne sait guère obéir, l'indépendance avait été ma couche et mon guide, „ zegt hij zelf in zijne kernachtige taal. — De vrijheid tot aan de losbandigheid was de groote godin dezer eeuw : de vrijheidszucht was Lacordaire in merg en beenderen gedrongen. Daardoor was hij gansch, volkomen van zijnen tijd. Maar bij hem was een tweede element bijgetreden : zijn christenzijn, zijn omhelzen der waarheid. Het christendom had hem den adelaarsblik verleend over alle tijden, den wijsgeerigen blik in alle diepten, en niet minder oprecht en overtuigd, mocht hij zeggen: " Pour nous, chrétiens, délivrés par 1'Eglise, nous ne sommes ni du siècle présent, ni du siècle passé, ni du siècle a venir, nous sommes de 1'éternité. „ Heel Lacordaire's gestalte staat in deze tegenstelling, in dat stout verbinden van den modernen geest met de onveranderlijke waarheid. Zijne apologetiek droeg den zelfden stempel. Om den godsdient te bewijzen was men gewoon tot de eerste oorzaak op te klimmen en uit deze oorzaak al de gevolgen te laten vloeien. Eerst behandelde men de Godheid, dan hare werken : de Schepping gestoord door den val, de Verlossing voorzegd door de Propheten, bewezen uit de Schrift. Lacordaire, door eene geniale invoering, werpt heel deze volgorde het onderste boven. Hij past op de apologetiek de wetenschappelijke methode toe van zijnen tijd: Eerst neemt hij het feit — de Kerk ; en uit het gevolg klimt hij op tot de oorzaak. (1) Deze bewijsvoering heeft vele navolgers gevonden, en wij zijn ze nu gewoon, maar toen was zij eene treffende nieuwigheid. De toon, de vorm zijner voordrachten was niet minder nieuw; alles in hem verried den tijdgeest, het tijdsgevoel, het tijdsbegrip. Hier komt eene vraag op, hier wordt eene kiesche zijde van Lacordaire's loopbaan aangeraakt; de vraag of deze vernieuwing geen gevaar opleverde; het kiesche punt — zijn liberaal katholicisme. Zeker bleef Lacordaire altijd de onderdanige zoon van de Heilige Kerk, zeker gaf hij hooge en heilige blijken van die onderdanigheid en is zijne leer onberispelijk in den grond, maar in den vorm, in de strekking, in 't instinct om zoo te spreken, was hij het niet, die de toen heerschende strooming van het katholieke leven volgde : dat was het voorrecht der Ultramontanen:— Veuillot, Mgr Pie en hunne school. Wist Lacordaire in de palen der orthodoxie te blijven, er was te vreezen dat zijne discipelen door een minder vast begrip van de strenge eischen der waarheid, door eene minder vurige en loutere liefde voor God en voor de zielen, tot scheuring zouden geneigd zijn. Maar de Voorzienigheid waakte : aan 't hoofd der Kerk stond dan een man, die onder zijn vriendelijk en aanlokkend uiterlijke, de Paus der (1) Het princiep van deze methode wordt op de volgende wijze aangewezen in de Constitutio Dei Fiiius van het Concilie van 't Vaticaan : « Quin etiam Ecclesia per se ipsa, ob suam nempe admirabilem propagationem, eximiam sanctitatem et inexhaustam in omnibus bonis foecunditatem, ob catholicam unitatem, invictamque stabilitatem, magnum quoddam et perpetuum est motivum credibilitatis et divinae suae legationis testimonium irrefragabile » vaste beginselen, der dogmatische waarheid moest zijn. de Paus van het gezag en van de onfaalbaarheid, Pius IX. Onder de regeering van zulk een Kerkhoofd was er voor het strengbindende der princiepen niets te vreezen. — En toen deze princiepen rotsvast stonden, kwam er een tweede man der Voorzienigheid, een Paus, die zonder iets toe te geven waar het beginselen gold, woer den band zou aaneenknoopen met den modernen geest, met de wereldsche machten, met de politieke instellingen. Onder de regeering van Leo XIII gingen sommige hoofdgedachten der Lacordaires en Montalemberts — ontdaan van hunne overdrijving en gevaar — weer opbloeien in de heerlijkste vruchtbaarheid. Want deze school was zoo edel in den grond, zoo kiesch in den vorm, zoo aantrekkelijk en ridderlijk en edelmoedig in hare bezieling. Ging zij te verre in haar verlangen om den tijdgeest met den geest van alle tijden te verzoenen, dit gevoel sproot voort uit zulke innige liefde voor de menschen, uit zulk brandend verlangen om met allen het brood der waarheid te breken, aan allen de gunst van waarheid en bevrijding en bevrediging te brengen. — Dwaling zoo men wil, maar edelmoedige dwaling, dwaling uit liefde. — Welke liefde sprak uit levens zooals die van een Lacordaire, van een Montalembert, van een Ozanam ! O! Laat mij die groeten, die vrienden mijner jeugdige droomen, die gestalten, die voor mijn geslacht de breedheid van begrippen, het aantrekkelijke in den godsdienst, het stralen van schoonheid en waarheid verbeeldden. — Ja, gegroet uit den grond van een dankbaar hart, schaar van uitgelezene geesten, van warme en offerveerdige harten : Lacordaire, Montalembert, helder schijnend licht: Gratry — en gij, zachte, lijdende, vertroostende Perreyve — en gij, fleur der fijne geesten, te vroeg ontslapen Ozanam! Mijne Heeren, het was een heerlijke tijd, de tijd van zulke mannen. Voor de gevaren van hunne warmhertigheid waren zij dus beschut door hunne warmhertigheid zelve ; tegen het te verre gaan van hunne liefde moest dë Voorzienigheid hen, door hunne liefde zelve, beveiligen. En nadat hnnne strekking opgehouden had gevaar op te leveren, mocht hunne edelmoedige bezieling in volle ontluiking opbloeien. Welk was deze bezieling ? Ik denk ze in één woord te mogen samenvatten, het woord dat het pontificaat van Leo XIII zal kenteekenen, het zinrijke woord : democratie. Innig, overtuigd, beslist was Lacordaire democraat. Hij was het door zijne opvoeding, door zijn manzijn; hij was het misschien nog meer door zijn christenzijn. Democraat, mijne Heeren, of liever christen-democraat maar hoe kan men deze twee woorden koppelen ? Hebben zij niet dezelfde beteekenis ? Wat heeft het Christendom gedaan sedert zijn begin, dan de kleinen verheven ? In zijnen Insteller, in zijne uitvoerders, in zijn wezen, komt het uit het volk. Zijn Insteller zag het licht in eenen stal; zijne eerste predikers waren visschers; zijne eerste werk was 't opbeuren der armen. Van 't verlossen der slaven af tot het slaken der laatste banden van laatschap en knechtschap was de democratische zin der Kerk werkzaam in de samenleving, en nog is hij werkzaam in het trage, maar stage naar boven stijgen van de lagere standen. De Kerk is bij uitstek eene volksinstelling en eene vrijheidsbrengster. Met recht zocht Lacordaire dus in de Kerk de bevestiging van zijn vrijheids-, van zijn volksgevoel. Maar Lacordaire was niet alleen volksgezind omdat hij katholiek was, hij was het nog uit medevoelen met zijn tijd. De revolutie was een bloedbad geweest, een ramp voor Frankrijk en de naburige landen, maar zij had hare wortels niet alleen in de losbandigheid, in den haat van alle gezag : dieper schuilde de oorzaak (1). De dwaling is door- (1) « La doctrine (de la Révolution) était fausse et impie : c'était 1 orgueilleuse proclamation de la raison souveraine et de i'indépen- gaans maar eene verkeerd opgevatte waarheid. Onder de dwaze utopies der revolutiemannen schuilde menig edele drijfveer : het bewustzijn der menschelijke weerdigheid, het rechtmatige gelijkheidsgevoel, de wettige vrijheidszucht, die in alle fiere zielen sluimert. Iets dieps, iets van God gewild gistte in die onstuimige volksbeweging : de geheimzinnige wet der historie, de ontwikkeling van een innerlijk princiep — het princiep der democratie. Wonder is de wet der historie. Eeuwen lang schijnt de band verbroken, die de eeuwen aaneen knoopt, schijnt de overlevering verloren ; eene stremming, een dam is gezet aan de voortspoedende wateren — of liever, gelijk in de machtig aanbruisende zee soms een verborgen hindernis — zandbank of vlakke rots — een terugstroomen veroorzaakt, zoo ook gaat het voor het machtige tij van de waarheid, van den vooruitgang, van het komen aanspoelen der levende wateren. — Maar in eens zwalpen eenige forsige baren over den hinderpaal, het veld is gewonnen, de zee komt op, zij overspoelt het strand et bedekt alles met hare ruischende, schuimende wateren. Mijne Heeren, wij zijn getuigen van zulk een schouwspel : Eeuwen lang scheen de christene overlevering onderbroken. Het harmonieus en natuurlijk ontwikkelen van het waarheidsbeginsel, dat gegaan was van der martelaren aera tot aan Constantinus, van het doopen der Barbaren tot het vestigen der moderne nationaliteiten, en dat eindelijk opgebloeid had in de fleur der middeneeuwsche beschaving, kwam in eens stuiken tegen het herlevend heidendom der Renaissance. Op de Renaissance volgde het Protestantism, dan de dorre woestenij der " philoso- dance absolue de 1'homme. L instinct (qui agitait alors toutes les araes), était vrai : c'était Ie besoin de la justice. II y avait dans la nation toute entière, un sentiment profond du désordre social : un désir immense et universel de justice était dans les coeurs, en haut chez ceux qui pouvaient la donner, en bas chez ceux qui aspiraient a la recevoir. » Comte Albert de Mun, 21 février 1886. phische „ XVIII» eeuw en in 't bloedorkaan der Revolutie dreigde de christene overlevering voor goed te vergaan. Wat zien wij integendeel? Over zoovele eeuwen heen, knoopt men nu den band, waar hij afgebroken werd, met de middeleeuwen. En dat gebeurt instinktmatig, niet met opzet, niet met afgesproken bedoeling, maar door eene verborgene wet, of liever door eene Providentieele werking. Dat gebeurt op alle gebied. Wat beteekent anders hetheropfleuren der gothieke kunst in gemeentehuizen en kathedralen; het terug wakker worden van den geest van vereeniging, die in onze oude neringen en gilden zoo heerlijk bloeide; het weer in eere brengen van de wijsbegeerte der Scholastieken, die in een Thomas van Aquinen haar Summa, haar Engel, haar samenvattend genie vond ? De middeleeuwen zeker hadden hunne vlekken en gebreken, hunne wraakroepende misbruiken, hunne ruwe en terugstootende kanten; maar de levensopvatting was gezond, de burgerlijke instellingen berustten op christene grondvesten. Met de Renaissance kwam er scheuring tusschen het afgetrokkene en de toepassing, tusschen den godsdienst en de wijsbegeerte, tusschen het geloof en de wetenschap, tusschen de kunst en het leven. Thans integendeel laat de neiging zich gevoelen om weer al deze hooge idealen tot volle eenheid terug te brengen, te verzoenen in den kus der onverwinnelijke liefde. Wordt deze verzoening voorbehouden aan deze opengaande XX* eeuw, dan zal zij het heerlijkste schouwspel bieden : de waarheidsvrede zal heerschen in stede van het stout geweld, alle krachten zullen harmonisch samenwerken lot de heropbeuring van recht en vrijheid, en de volksmassa's, vereenigd in vruchtbare liefde en niet meer in blinden haat, zullen den triomf vieren van het democratisch beginsel, dat sedert haren aanvang in den schoot der Kerk werkzaam is tot heil der maatschappij. Verrukkelijk uitzicht! Blonde, welige oogst! die toch te danken is aan zulke zaaiers als Lacordaire en zijne school. Genoeg denk ik het bewezen te hebben. Doch waaruit sproten zijne ridderlijke deugden, uit welken wortel ? Welke kroon rustte op zijne koninklijke gaven ? — De wortel, de kroon van 't Christendom. Jezus-Christus, de Godmensch, verbindende in zijn aanbiddelijken persoon het hemelsche en het aardsche, ziet daar, voor Lacordaire, gelijk voor alle diep-denkende geesten, de middenfiguur, het oorbeeld, de sleutel van alle geheimen, de samenvatting van alle wonderen en Godswerken. Gaf zijn genie aan zijn verstand het prophetisch verrezicht, het schonk aan zijn hart de diep wijsgeerige levensopvatting van het doorgronden der heilige levensmysteriën van het ontzaggelijke menschzijn, van de verantwoordelijkheid der onsterfelijke ziel. Dat voelde Lacordaire met het innig gevoel der groote zielen en daarom behandelde hij met zulken eerbied, met zulke verhevenheid, met zulk bevend ontzag de geheimen van 't menschdom. Hoort hem spreken over het woord, over de overlevering, over het sacrament. Altijd zal hij het natuurlijk element op zijn hoogste hoogte brengen, vooraleer het nog in 't oneindige te doen stijgen door verheffing tot het goddelijke. Maar waar zou het mysterie van het menschzijn hem treffender voorkomen dan in het menschzijn van Gods Woord? In het monument uit menschelijke woorden dat Lacordaire heeft opgericht ter eere van God, is er ook een middenpunt, een bloemenhart, een stralend choor, waar alles naartoe radert, dat alles samenbindt, samenkust en bekroont : zijne onsterfelijke voordrachten op den persoon van Jesus-Christus. " Seigneur Jésus, depuis dix ans que je parle de votre Église a eet auditoire, c'est, au fond, toujours de vous que j'ai parlé; mais enfin, aujourd'hui plus directement, j'arrive a vous-même. a cette divine figure qui est chaque jour 1'objet de ma contemplation, a vos pieds sacrés, que j'ai baisés tant de fois, a vos mains aimables, qui m'ont si souvent béni, a votre chef couronné de gloires et d'épines, a cette vie dont j'ai respiré le parfum dès ma naissance, que mon adolescence a méconnue, que ma jeunesse a reconquise, que mon age mür adore et annonce a toute créature. O père! ö maïtre! ö ami! ö Jésus ! secondez-moi plus que jamais, puisqu'étant plus proche de vous il convient qu'on s'en apenjoive et que je tire de ma bouche des paroles qui se sentent de eet admirable voisinage, „ Hoort gij het plotseling veranderen van den toon ? Hier is het niet meer bewijsvoering, ingeving, geniale intuitie, maar vernietiging van zich zei ven in de diepte eener weergalooze aanbidding, trillen en beven der ziel voor 't ontzaggelijke der zich vernederende goddelijke liefde. Die ontroering, dat beven, dat zuchten en zingen zal eens losbarsten in een triomflied, dat alles overtreft in de wonderwerken van Lacordaire's genie. Poursuivant 1'amour toute notre vie, nous ne 1'obtenons jamais que d'une manière imparfaite, qui fait saigner notre cceur. Et 1'eussions-nous obtenu vivants, que nous en leste-t-il après la mort? Je le veux, une prière amie nous suit au dela de ce monde, un souvenir pieux prononce encore notre nom; mais bientöt le ciel et la terre ont fait un pas, 1'oubli descend, le silence nous couvre, aucun rivage n'envoie plus sur notre tombe la brise éthérée de 1'amour. C'est fini, c'est a jamais fini, et telle est 1'histoire de 1'homme dans 1'amour. „ Je me trompe, Messieurs, il y a un homme dont 1 amour garde la tombe; il y a un homme dont le sépulcre u est pas seulement glorieux, comme 1'a dit un prophéte, mais dont le sépulcre est aimé. II y a un homme dont la cendre, après dix-huit siècles, n'est pas refroidie, qui chaque jour renait dans la pensee d'une multitude innombrable d'hommes; qui est visité dans son berceau par les bergers, et par les rois lui apportant a 1'envi et l'or, et 1 encens et la myrrhe. II y a un homme dont une portion considérable de 1'humanité reprend les pas sans se lasser jamais, et qui, tout disparu qu'il est, se voit suivi par cette foule dans tous les lieux de son antique pèlerinage, sur les genoux de sa mère, au bord des lacs, au haut des montagnes, dans les sentiers des vallées, sous 1'ombre des oliviers, dans le secret des déserts. II y a un homme mort et enseveli, dont on épie le sommeil et le réveil, dont chaque mot qu'il a dit vibre encore et produit plus que 1'amour, produit des vertus fructifiant dans 1'amour. II y a un homme attaché depuis des siècles a un gibet, et eet homme, des millions d'adorateurs le détachent chaque jour de ce tröne de son supplice, se mettant a genoux devant lui, se prosternant au plus bas qu'ils peuvent sans en rougir, et la, par terre, lui baisent avec une indicible ardeur les pieds sanglants. II y a un homme flagellé, tué, crucifié, qu'une inénarrable passion ressuscite do la mort et de 1'infamie, pour le placer dans la gloire d'un amour qui ne défaille jamais, qui trouve en lui la paix, 1'honneur, la joie et jusqu'a 1'extase. II y a un homme poursuivi dans son supplice et sa tombe par une inextinguible haine, et qui, demandant des apötres et des martyrs a toute postérité qui se léve, trouve des apötres et des martyrs au sein de toutes les générations. II y a un homme enfin, et le seul qui a fondé son amour sur la terre, et eet homme, c'est vous, ö Jésus! vous qui avez bien voulu me baptiser, me oindre, me sacrer dans votre amour, et dont le nom seul, en ce moment, ouvre mes entrailles et en arrache eet accent qui me trouble moi-même, et que je ne me connaissais pas.„ Dat is het Hooglied der liefde. Daarvoor moet alle stem zwijgen, die, hoe stamelend ook, eenige woorden heeft zoeken op te vangen op deze gebenedijde lippen vol waarheidswateren en stralende schoonheid, om ze over te brengen aan een anderen tijd, aan een ander geslacht, aan eene andere taal. Mijne Heeren, Lacordaire had van God de godengaaf van het genie ontvangen — hij stelde het ten dienste van de waarheid ; hij had de volle weerdigheid van het menschzijn genoten in zijne mannelijke kracht — hij wijdde ze aan den Godmensch, Jesus-Christus, en veropenbaarde in zijn leven de volle harmonie der schoonheid. Maar uit waarheid en schoonheid spruit de onsterfelijke liefde. Deze liefde heeft Lacordaire bezield, deze liefde heeft heel zijn leven doordrongen, geheiligd, verheven op ontzaggelijke hoogte; deze liefde, in zijne werken voortbloeiend, verzekert hun het onvergankelijke leven van den tijd, gelijk zij aan den spreker van zulke heerlijke woorden, aan zijne groote ziel, aan zijn adellijken geest, aan zijn harstochtelijk gemoed het onbegonnen leren heeft geopend van Godes eeuwigheid. 12 Mei 1902. EEN KUNSTJUWEEL Slapend, een middeneeuwschen slaap gewiegd door dichterlijke droomen, ligt Brugge te midden van onze moderne wereld als een kunststuk uit het verleden. Eén kunststuk — want alles is één in deze stad, stralend van dezelfde schoonheid, ademend denzelfden bovenaardschen vrede, ingetogen in dezelfde vroomheid, dragend hetzelfde diep ingeprent karakter van mystieke zaligheid : de torens rijzend in de stille, sobergekleurde lucht, het roerlooze water, het hangende loof, de gothische puntgevels beschenen door gulden avondlicht. O Brugge, levend gedicht in steen, geluidlooze zang, gebed gevat in onsterfelijke kunstvormen, gij zijt niet alleen het keurigste juweel van onze vaderlandsche kroon, in U is nog de bronader, het hart te zoeken van ons innigste Vlaamsch leven, dat leven gekneed uit vroomheid en vrede. Vroomheid en vrede ging ik er ook zoeken. Mijn gemoed, geschokt door diepe zielesmart, haakte naar de lafenis van zoetvloeiende zangen, naar het vermeien in frissche kleuren : het congres van kerkmuziek, de tentoonstelling der oude meesters, de stad zelve met hare innemende pracht lokten mij aan. Hoe ging de werkelijkheid de verwachting te boven ! Zang, kleur, gebouwen, alles smolt in een tot één geheel van artistieke schoonheid, van streelende behoorlijkheid. De muziek vooreerst: stijgend, zwevend, in elkander smeltend, en sluitend in de omhelzing der volkomene liefde, klonken de hemelsche tonen der zestiende-eeuwsche meesters — Vittoria, Orlandus Lassus, Palestrina, — en ontvoerde de ziel op vleugelen van ideale schoonheid ten hooge, in de reine sfeer van 't bovenaardsche. Hoe gelijkend was de ingeving hier aan die der middeneeuwsche meesters van 't palet, der bouwmeesters van kerken, hallen en belforten! Verhevenheid, kuischheid, eenvoudige oprechtheid — die drie eigenschappen waren 's anderendaags zoowel te vinden in de tafereelen der Van Eycken, Memlings en Davids als in de slanke kerken, de machtige hallen, de kronkelende straatjes vol kunstverrassing en kunstverblijding, de lommerige vaarten waarop de witte zwanen geruchtloos gleden, waar boven de torens en tinnen schooner, altijd schooner en schilderachtiger verrezen. Kuischheid en verhevenheid der ingeving bij die vredevolle Maagden, met het reine, gewelfde voorhoofd, met den klaien, vlietenden blik — niet zonder een zweem van mystieken weemoed; in de stille, statige lijnen der gewaden; in de frischheid der kleuren — één blijdschap voor 'tooe: indenrachf; der stoffeering; — eenvoudige oprechtheid in 't opnemen van de fijnste nauwkeurigheden in achtergrond en blauwend verschiet. Kuischheid en verhevenheid in de architecturale lijnen stijgend in zuilen en transen tot den éénen kus van 't gewelf, gelijk de muziekale lijnen elkander ontmoetten in 't bevredigend slotakkoord — en alles, alles verbeeldend de eindomhelzing der ziel met haren zaligmakenden God. — O Heer ! wat is uwe aarde schoon, wanneer de straal der kunst er op speelt, wanneer de taal der ziel muziek, kleur, bevleugeld woord — het innigste van 't gemoed, de bede, ten hooge voert! Want bij al dat wemelen en schemelen van tinten, bij al de pracht en warmte van t koloriet, bij de lachende naïeveteit en goedmoedige strijden om de dwinglandij te keer te gaan, hunnen haal voor vreemden dwang en opgelegde praal, blijven de Bruggelingen vrienden van den vrede, getrouw aan hun vroom, mystiek ideaal. Bij hen geene woestheid, geene ruwheid, geen willen zoeken naar oproer en onlusten gelijk zoo dikwijls in de stad der Artevelden en Witte Kaproenen. Zij schijnen te vermijden al wat hun inwen- digen droom kon storen. Hetzelfde voor de kunst. — De Van Eycks, Memling prijken met heerlijke kleuren, even frisch na verloopen eeuwen alsof ze gisteren eerst geschilderd werden. — Heeft Rubens er veel rijker ? - Maar hoe verre verwijderd huiselijkheid der waarneming, is toch de grondtoon van 't Brugsche wezen, zoowel in de kunst als in 't volk zelf, met zijn zedig donker kleedsel, eene teedere mystiek. Geen geweld, geene schreeuwende kleurenmengeling. geene hortende tegenstelling. — Vroomheid en vrede heerschen zoo goed in de kunst als in de geschiedenis. — Kent men reiner glorie dan die der Brugsche vrijheidshelden ? Onbesmet is hun roem. Bij al hunne vrijheidsliefde, hun worstelen en is het reine ideaal der Brugsche meesters, met hunne stille ingetogen maagden, met hunne beschouwende heiligen, met hunne zingende gelukzaligen, en martelaressen lachend nog in de folteringen en in den dood, van de kracht, van de levensuitspatting des Antwerpschen meesters! Zou dit enkel waar ziin vnr»r V»ö+ —. wv» nu u verleden ? Is de Westvlaamsche aard veranderd en Brugge maar het museum meer van een doode kunst, van eene uitgeleefde beschaving? — De mystieke Gezelle zal ons antwoorden, Gezelle, de zoetgevooisde vinder, de zangerige tolk van de Westvlaamsche ziel, die in zijn onophoudelijk meeleven met de natuur, in zijn opmerken van al hare geringste schoonheden en prachten, altijd den innig vromen toon aanslaat der minnende bede; die, bij al zijn door en door Vlaamschzijn, zijn dweepen met Vlaanderens leven en Vlaanderens verleden toch zulk een vijand bleef van geweld en schreeuwerij, zoo wars van zelfs rechtmatige beroering. De ziel van Brugge — want deze stad heeft eene ziel — is gewend naar vroomheid en vrede. De mystieke atmosfeer omzweeft u uit kloosters en kerken, uit stille straten en lommerige lanen, uit doorschijnende lucht en smeltend verschiet. De mystiek spreekt tot u uit de dracht zelf der kuische Brugsche vrouwen, uit hunne wezens met bloeiend en blozend gelijk die der andere Vlaamsche dochters, maar blank en fijn. uit hunne zoete, niet hortende taal — eene echte muziek in de ooren — uit de onsterfelijke kunstschatten vooral, die de sluimerende Schoone tooien en sieren. Eéne verschijning van schoonheid is ^ruëge> sprekend tot het innigste der ziel, haar omgeu- rend met den middeneeuwschen geest van een Thomas a Kempis. En die levende gedachte, die openbaring van schoon¬ heid is tegelijk de heerlijkste uiting van ons Ylaamsch leven. Zulk leven, zulke kunst. De kunst is het opbloeien, de schitterende ontluiking van het leven. Wat een leven moest het dan niet zijn, dat zich veropenbaart in de Brugsche kunst, hoe innig, hoe diep, hoe verscholen in God, hoe trachtend naar een hoog ideaal en vreemd blij¬ vend aan alle trivialiteit en gemeenheid — vooral hoe door en door Ylaamsch ! Want in Brugge spreken de steenen zelf Ylaamsch. Ylaamsch is het merk, het teeken van heel de stralende kunst, van heel het roemrijk verleden. Als in een heilige stad voelt men zich, in 't hart van het dierbare Vlaanderen, dat de slagader is van het volle Vlaamsche leven. Tot eene vrome bedevaart kan dan een bezoek in Brugge worden, een droomen en dwalen langs zijne sluimerende waters en lommerige lanen, een slenteren naar de ruischende Burchtplaats, en het dichterlijke Minnewater, en als men zich vermeid heeft in al deze " zaken van schoonheid, „ en treedt onder de slanke en statige gewelven der Salvators-kerk, zoeke men dan een rustig plaatsken, achter het Koor, bij de kapel van 't Allerheiligste, en geknield voor de rijve van den Z. Karei den Goede, storte men heel zijn gemoed uit in eene innige bede : — " O vrome vorst, zuivere glorie onzer Vlaamsche geschiedenis, voorstander van recht en vrijheid, beschermer van de kleinen en geringen, en medelijdende leniger van hunnen nood, waak over het Vlaamsche volk, dat in 't verleden zoo vroom en rechtschapen en vrij heeft geleefd! Laat het niet ontaarden. Leer het zijne eigene grootheid prijzen, en, opdat het weerdig blijve van zijn verleden, maak dat zijn heden eruit spruite, maak ons volk getrouw aan zijnen vromen oorsprong, aan het kuische en fiere en vrije ideaal der voorouders ! Zalige Karei de Goede, bid voor ons. „ Zulk een gebed steeg uit den diepsten grond van mijn hart, wanneer ik, in die onvergetelijke dagen, knielde voor de rijve van een onzer eerste Vlaamsche graven, van den patroon onzer gilde van Eigen leven; en 'k gedacht hoe zijne zaligverklaring samenviel met het herstellen van den godsdienstigen en maatschappelijken vrede in ons vaderland ; k gedacht het Westvlaamsch bloed en Westvlaamsch gemoed, dat ik van mijn vader heb geërfd en voelde hoe het wortel schoot, dieper en altijd dieper, in de vereenigde liefde van mijn God en van mijn volk. Brugge-Antwerpen, 12 Oogst 1902. Dr SGHAEPMAN Eene treurige mare, een doodmare komt uit Rome : Dr Schaepman is ziek, Dr Schaepman gaat sterven. — O ! hoe somber, hoe naar klinkt deze tijding! Hoe kan men zich het leven uitdenken zonder dezen man vol levensvreugd, vol levensgeloof, vol levenskracht ? Ja, de ziekte ondermijnde reeds lang dit reuzengestel; een onverpoosd arbeiden, een worstelen en wroeten zonder ophouden in den kamp van 't goed tegen het kwaad, van de waarheid tegen de dwaling, van 't blijde schoone tegen het hatelijke niet, had alle krachten ingenomen en als opgeslorpt; maar toch stond de eik daar nog pal te midden van het schuchtere schaarhout, en zoolang deze stem donderde, was het stil onder de kwetterende, hoewel soms nijdige vogelen. En nu .... gaat deze stem zwijgen ? zwijgen in de stilte van het graf? Gaat deze zon ondergaan, juist daar van waar zij het licht verwachtte? Gaat hij vallen, de machtige reus der gedachte, de koene kamper, ridderlijk en onversaagd bij lofrumoer of haatgegrijns ? Gaat de adem uitsterven in deze edele borst, die altijd vrank en vrij de slagen afwachtte van het vijandelijk geweld? Credo. Pugno, de fiere leuze, die heel het leven omvat, gaat ze plaats maken voor Veuillot's " J'ai cru, je vois „ ? Angstige, benarrende vraag — voor hen bovenal, die in Dr. Schaepman een vriend van bij de dertig jaar verliezen, die den adel van dit leven van nabij hebben mogen volgen, die in hunne herinneringen deze gestalte hoog, altijd liooger hebben zien rijzen, onbevlekt in haar zelfvergeten, ontzaggelijk in hare macht, eenvoudig in de grootschlieid van haar streven. Dr. Schaepman was groot in zijn leven, edel in zijnen geest, eenvoudig in zijn gemoed. Zijn leven genoot deze wondere eenheid, die 't geloof verleent. Het was gewijd aan de hoogste belangen. Priester Gods, verlaagde hij nooit zijne edele zending met kleingeestige zucht naar het eigene, maar al de hooge gaven van zijn vernuft, van zijn machtig genie, heiligde hij in den gloed van zijne goddelijke geestdrift. Toch bleef hij een kamper geen droomer. geen dweper, geen mystieke beschouwer. Onder het harnas verbeeldt men zich het liefst dezen ridder Gods. En dezen ridder behoorde eene Bruid, eene Jonkvrouwe : deze kon niet, gelijk voor Franciscus van Assisen, de armoede zijn, de nederige, stille armoede, maar zij moest wezen eene maagd die meer overeenkomst had met strijdrumoer en glorie. — De Kerk, ziedaar de geliefde van Dr. Schaepman, de heilige, vlekkelooze, bedreigde Kerk van Christus. Geene andere liefde kende'zijne kuische jeugd, zijn ongerept priestergemoed, zijne fiere ridderziel De ring aan zijnen vinger was de verlovingsring met de wijsheid, met de H. Theologie, zijne Beatrix. — En waar putte hij deze liefde ? In Rome. Rome ! zijn echt vaderland, dit Rome, dat misschien zijne armen opent om hem in den jongsten slaap te wiegen ! dit Rome waarvan hij zegde : " Wie voor zijn heele leven de zon in zijne ziel wil dragen, moet in zijne jeugd den vollen doop gaan halen van Rome's gouden zon Machtig genie, aan mij behoort het niet hem te teekenen. Wie streeft er zulke adelaren na ? Zij trekken met forsige pennen ten hooge, zweven er rustig met statigen vleugelslag en hun scherp oog ontwaart den minsten plooi in heuvel en dal. Godengenot is het ze na te gaan, in hun spoor al het verborgene van het landschap te ontdekken, maar hunne macht ontleden ware ze bijna evenaren. De gewrochten van Schaepmans vernuft, staan boven deze ontleding, boven de waardeering der tijdgenooten. Voor hem, gelijk voor de andere titans der gedachte — Dante, Shakespeare, Vondel — is een zekere afstand noodig Naarmate zijne meesterwerken in 't verleden zinken, zullen zij hooger oprijzen in de oogen van het nageslacht. Zulke gewrochten mogen rustig en veilig het oordeel van den tijd afwachten, het vonnis van de eeuwen verbeiden, of liever zij trotseeren tijd en ondergang, zij lachen met onsterfelijke schoonheidsjeugd de toekomst tegen. Al zong hij in zijn machtigen aanhef der Aya Sofia : De scheppingen des Heeren Behooren mee den dood, Want Hij alleen is Koning. Zijn macht alleen is groot ! toch wist hij dat de mensch is Een schepper onder God en dat de werken van dien " schepper „ niet vergaan. Heeft men kunnen beweren dat het lezen van Newmans werken alleen het aanleeren der Engelsche taal loont, dan moet men zich niet verwonderen zoo men eens Nederlandsch leert om Schaepman te lezen; want vertalen kan men hem niet. Stijl en gedachte, vorm en inhoud, lichaam en ziel zijn bij hem — gelijk bij alle meesters van 't menschelijk woord — zoo ineengegroeid, zoo tot een geheel verbonden, zoo innig vereenigd, dat er scheuring zon ontstaan, moest men ze verdeelen. Het woord is bij hem waarlijk het vleesch van zijne gedachte. En hoe kernachtig, hoe donderend, hoe scherp en schetterend soms is dat woord, nu eens bijtend en snijdend als een zweepslag, dan weer vloeiend als laaie gloed of stralend in al de heerlijkheid van een hemelsch visioen. Schaepman heeft van die spreuken, van die zinnen of verzen, die, in brons gegoten of gebeiteld in onvergankelijk marmer, het eigendom worden van gansch een volk, die, in de ziel gekristalliseerd, tintelen bij 's levens zonneschijn, trillen en beven bij 's levens diepste rampen : Het leven is vernietiging van krachten ; De liefde een moord aan de eigen volle kracht.... O wijsheid Gods wat felle wraak is de Uwe Treedt Gij met onze wijsheid in geding, — Gij wilt dat zij van de eigen grootheid gruwe, Gij geeft de erinnering! Zonder huivering kan men die verzen, getrokken uit zijne " schoone Irene niet lezen. Shakespeare's Queen Constance heeft geen feller kreten, geen smartelijker klanken. Doch ik sprak van Newman, den diepen psycholoog, den verheven denker en wijsgeer. Voor hem moet Schaepman niet onderdoen. Verbazend is zijne kennis der menschelijke ziel; zijn oog schijnt te dringen in de ondoorgrondelijkste diepten van het hart, ieder plooi te kennen, iedere gewaarwording te ontleden. Als onder 't mes van den heelmeester, beeft het gemoed onder 't meedoogenlooze scalpel zijner geestelijke ontleding. En wat een wijsgeer! De dragende kracht van al zijne schriften — voordrachten, prozastukken of poëzie — is de philosophische opvatting, het stoute delven naar de oorzaken, de onbevreesde vlucht naar de toppen, de vaste greep in het leven. Denker en dichter gaan gepaard en vormen den genialen man. Als mensch kent hij den mensch zooals geen een, als priester-wijsgeer heeft hij den sleutel der goddelijke mysteriën onder het menschdom. Van hem geldt niet zijn teekenend vers over Mahomet: — Mysterie is uw naam. Hij staat in 't volle licht van 't geloof en van de wetenschap. En toch deze ziener, deze wijze, deze reus, hoe goed, hoe eenvoudig jong! Men moet hem maar zien omringd met kinderen, spelende met de kinderen, met even veel pret en blijdschap als zij zeiven — een echte Christophorus uit Keulens dom. Goed, doorgoed is deze geduchte kamper, deze soms bijtende spotter, deze staatsman en geschied- vorscher. Weigeren kan hij niet. Dat weten zij ook wel, al die een dienst te vragen hebben, een gunst te verkrijgen, die voor nietige beuzelarijen een tijd innemen waar geniale gewrochten konden uitgroeien. Het hart is bij Dr Schaepman op de hoogte van het verstand. Van waar kwam anders die geheel en gansche overgaaf van zichzelven ten dienste der Kerk, die toewijding aan een levensideaal, aan een werelddenkbeeld ? De zelfgaaf is de hoogste gaaf. De liefde is het hoogste leven. En dat Schaepman kan beminnen bleek uit den plotselingen ommekeer, die van een gevierden schrijver een feilen kamper maakte, dalend in 't gedruisch en 't gegons van den oorlog, blootgesteld aan afgunst, verdenking, jaloersclien nijd. Wel was de strijder zijne krachten bewust, maar dat hij het strijdperk binnentrad, vaarwel zegde aan gewissen roem en rustigen arbeid, was toch eene daad van hooge en heilige toewijding. Zonder sacrificie, niets grootsch onder de zon. Maar ook waar bleef ooit, op deze aarde besproeid door Christus' bloed, een sacrificie ongeloond? Van den tijd dat Schaepman met waren en warmen heldenmoed de letteren vaarwel zegde, dagteekent zijne geweldigste kracht, zijne vruchtbaarste werkzaamheid. Immers zijne onsterielijke Aya Sofia is de rijpe vrucht van eene ten volle ontwikkelde natuur, van een tot in het diepst geleefde leven. Dr Schaepman is eene edele, verblijdende, versterkende openbaring. In deze octaaf van Drie Koningen, die hem zag ziek vallen, met sterven bedreigd, vertroost door de Sacramenten zijner geliefde Moeder de H. Kerk, vindt men ook het gepaste zinnebeeld voor zijn genie en voor zijn leven. Het waron Koningen, Wijzen, Geleerden, die den kindgeworden God kwamen opzoeken in de nederigheid zijner kribbe en van zijnen stal. Ook Dr Schaepman is een koning, dooide zalving van 't genie, door den rijkdom van zijne geestesgaven, door den adel van zijn inborst. En ook een wijze is deze man, die 't prophetische verrezicht der zieners, der wijsgeeren, der hooge vinders en dichters geniet. Een geleerde is hij niet minder, hij, de man voor wien al de paden der historie open liggen, die in 't verleden de oorzaak, den uitleg van het heden kan vinden, die de stoutste ingevingen van zijnen dichtersgloed kan staven door de uitgestrektheid zijner verbazende kennis. Geene andere ster dan de ster der drie Koningen leidde dezen machtige aan de voeten van het goddelijk Kind, de ster der hooge wetenschap en van 't eenvoudig kinderlijk geloof. En, gelijk zij knielden voor het vleesch geworden Woord, het aanbaden op den schoot zijner Moeder, en hunne zinnebeeldige geschenken boden, zoo ook diende Schaepman Christus in zijne Kerk en bood hem het koninklijke goud zijner liefde, den wierook eener weergalooze aanbidding, de bittere myrrhe van teleurstelling en ondankbaarheid de toewijding van gansch een leven. 13 Januari 1903. VROUWENINVLOED <*> Wanneer het onbegonnen Woord Gods, de ongeschapen Wijsheid des Vaders zich aan den mensch wilde mededeelen in het weergalooze wonder der Mensch wording, aan wie werd de liemelsche boodschapper gezonden ? — Aan eene vrouw. En wanneer dat zelfde vleeschgeworden Woord zijne aardsche loopbaan had voltrokken, aan 't Kruis het hoogste voorbeeld had gegeven der lijdende liefde, der liefde in het lijden, van 't lijden door de liefde, welke armen waren daar gereed om het te ontvangen, op welken schoot mocht het levenloos liggen ? — Gij weet het: in de armen, op den schoot eener vrouw. Het begin en het einde van Christus' leven werden toevertrouwd aan de liefde eener vrouw. Daar ik u vandaag wil spreken over den invloed der vrouw in de samenleving, meen ik niet beter te kunnen doen, dan mijn woord te stellen onder de hoede van zulke verhevene denkbeelden. Doch vooreerst wensch ik een misverstand uit den weg te ruimen. Gij denkt misschien dat ik voornemens ben over feminism te handelen?... Ziet, ik zal het maar ronduit bekennen: ik heb eenen hekel aan al deze woorden op ism — alcoholism, feminism, socialism. De klank alleen heeft al iets zoo vervelends! wat moet het met de zaak zelve zijn ? Neen, ik kom U niet van feminism spreken: de poging (1) Lezing geschreven voor de « Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding » van Antwerpen. kan zeer nuttig, zeer loffelijk zijn, maar zij is gansch modern — en ik ben zoo ouderwetsch! Feminism is splinternieuw — vrouweninvloed is zoo oud als de wereld... eilaas ! niet altijd ten goede — Moeder Eva is daar om het te bewijzen — maar vandaag wil ik u enkel spreken van dezen vrouweninvloed in goeden zin, met u onderzoeken waarin hij gelegen is, en wel voornamelijk waaruit hij voortkomt. Hebt gij u al afgevraagd wat in deze wereld de hoogste macht bezit, de beslissende richting geeft, de eindoverwinning behaalt ? Met andere woorden, welke, in dit ingewikkeld, bont, afgewisseld leven, is de leidende kracht: het stoffelijke of het geestelijke ? Zeker, bij een oppervlakkig aanschouwen zou men genegen zijn te antwoorden : Het stoffelijke. De tafereelen der historie zijn schier alle tooneelen van geweld. Volkeren en koninkrijken schijnen te gehoorzamen aan wapengekletter, macht van rijkdom, geschitter van pracht en dwingelandij. Overal is het wellust des vleesches en hoogmoed des levens! Het hoeft het oog van den denker om onder dit verblindend uiterlijke de wijsgeerige oorzaken te ontwaren. Ons gaat het eenigszins gelijk het den Christus ging, toen hij in Satans armen gedragen werd op den top van een hoogen berg. Van daar uit, toonde hem de aartsbedrieger, de aartsbekoorder, alle rijken der wereld, alsof zij hem behoorden, al hun roem en glorie, alsof zij van hem straalden, en zeide : " Dit alles zal ik u geven, indien gij, neervallende, mij aanbidt. „ Wij ook ondergaan die bekoring van te denken dat de wereld behoort aan het brutaal geweld, aan den vleeschlust, aan de dwingelandij van de weelde. Nochtans is dit eene grove dwaling. — Niet het stoffelijke, maar het geestelijke, niet de macht, maar de gedachte beheerscht de wereld. De eindoorzaak is altijd eene wijsgeerige oorzaak, de eindoverwinning behoort immer aan den geest. Let wel op, ik zeg niet dat deze geestelijke oorzaak, dat deze leidende gedachte altijd het goede nastreeft, de waarheid beoogt — 't is er verre van af — maar niettemin gehoorzaamt heel de samenleving, met hare uitwendige pracht en schittering, met hare bloedige rampen en wreede misdrijven, aan geestelijke drijfveeren. — Denkt alleen op de Fransche revolutie. — Het is de roem van den mensch, het is het bewijs van zijne geestelijke natuur, dat hij, zelfs in zijne ergste dwalingen, zelfs waar hij zich zeiven zoekt, bij winstbejag en wellustzucht, bij materialistische neigingen en goddelooze theorieën, onbewust, illogiek, zijns ondanks soms, toch het geestelijke huldigt, uit haat of uit liefde voor gedachten streeft en zwoegt. Gelijk de ziel de vorm is van het lichaam, en al de ledematen bestiert en beheerscht, zoo richt en regelt de onstoffelijke wereld der gedachten alle stoffelijke krachten. Geld, goed, geweld zijn enkel slaven in den dienst van den geest. Hoe redeloos was het dan niet te beweren dat heel deze wondere schepping, zoo bont en rijk en haarfijn ineengevoegd, haar oorsprong dankte aan een blind toeval, en niet het werk was van een Oppergeest. Het geestelijke beheerscht de wereld, de leidende kracht is de kracht der gedachte. Dit eens vastgesteld, zijn wij al een stap vooruit om den vrouweninvloed te bepalen ; want bij het zwakker geslacht kan natuurlijk geen spraak zijn van lichamelijke overhand of gezag door 't geweld. Maar in het geestelijke valt nog te onderscheiden. Verschillend is het rijk der gedachten en het rijk van 't gevoel. Iemand kan zeer hooge opvattingen hebben en die toch niet naleven, niet toepassen in de daad. De rede volstaat om de waarheid te beseffen, maar om de deugd te oefenen is eene werking van den wil noodig — en hier treedt men de zedelijke orde binnen. Deze staat hooger dan de zuiver intellectueele sfeer, omdat zij den heelen mensch omvat, over ganscli het leven gebiedt. Welnu, het is in deze sfeer dat de vrouwen hare hoogste ontwikkeling vinden, 't is hier dat zij haar invloed doen gelden, ja hare meerderheid tegenover den man. De vrouwen zijn koninginnen op zedelijk gebied, haar invloed is geheel van zedelijken aard. Het rijk van t verstand laat ik volgeerne over aan de heeren mans. Ik ben het eens met J. de Maistre, waar hij zegt misschien niet zonder schadenfreude — dat de vrouwen niet uitmunten door genie, door vernuft, dat men haar niet den vooruitgang van wetenschap of kunst te danken heeft, dat zij noch de Divina Commedia noch den Mozes van Michel-Angelo, noch de kathedralen in 't leven geroepen hebben, maar dat op haren schoot een ander meesterwerk opgroeit: een mensch. Ja, de levende mensch is iets anders en meer dan onvruchtbare bespiegelingen en hoogmoedig zelfbehagen. En met meer geesteskracht, meer macht van redeneering, meer vernuft, meer scherpzinnigheid en doorzicht aan de mannen toe te kennen, heb ik de vrouw in 't geheel niet te kort gedaan, zoolang ik hare rechten voorbehoud op zedelijke grootheid, haar machtigen invloed erken op het leven, zoolang ik beweer dat haar zedelijk peil over 't algemeen hooger staat dan dat der mannen. Om u dat te bewijzen wil ik met u de voornaamste bronnen onderzoeken van de vrouwengrootheid en bij gevolg van haren invloed. De macht der vrouw is vooreerst gelegen in hare zwakheid. Beticht mij niet met neiging voor het paradoxale. Ik hoop deze schijnbare tegenstelling te wettigen. Welk is de deugd, die volgens het Christelijk beginsel, aan den voet staat van heel het deugdenstelsel, die de grondsteen is, de dragende kracht bezit ? Is het niet de nederigheid ? Welnu, in hare zwakheid vinden de vrouwen onwaardeerbare gelegenheid om deze deugd aan te leeren en uit te oefenen. Heel haar leven staan zij om zoo te zeggen onder voogdij, in onderhoorigheid. Van het gezag der ouders gaan zij over tot de heerschappij van den echtgenoot; en, zijn zij niet getrouwd, dan is het leven zelf, de maatschappij zooals zij te haren opzichte is ingericht, soms de hardste school van vernedering, van inkrimping, van kwetsen en kneuzen langs alle kanten. Wilt er niet over klagen, vrouwen mijne zusters! Deze schijnbare vermindering is de oorzaak uwer grootheid. Zielenadel staat hooger dan enkele geesteskracht. Laat aan den man zijn overhand van uiterlijk gezag, van intellectueele meerderheid. Hoe dikwijls ontaardt deze niet in hoogmoed, in opgeblazenheid, in schijngrootheid! De mannen leven veel meer dan de vrouwen voor 't gezeg van anderen, voor wereldsch aanzien en menschelijk opzicht. Door uitwendige bezigheden verstrooid, bekommeren zij zich niet veel met deze innerlijke weerde der ziel, die gansch de mensch is. Zij hebben geenen tijd voor het innig leven van 't gemoed, dat heel het vrouwenleven is; de ernstige levensraadselen zeiven, de grondvragen van 't menschelijk bestaan, van der menschen bestemming en einde kannen ter nauwernood hunne aandacht vestigen, terwijl de vrouwen in hunne nederigheid gewoonlijk met hoogere wijsheid bezield zijn. Hoevele mannen worden niet ongeloovig uit hoogmoed, uit geestesverblinding! De vrouwen integendeel hebben te allen tijde en over 't algemeen getuigenis afgelegd ten voordeele van den godsdienst. Is dat te wijten aan de zwakheid van haar verstand? De vijanden van 't geloof zouden het ons willen wijs maken, maar gansch anders is de wezenlijkheid. Niet omdat de geloofswaarheden te klein zijn voor hun groot verstand is het dat de mannen ze verwerpen — eerder hare ontzaggelijke diepte, die voor genieën zooals een Augustinus, een Bossuet, een Newman onpeilbaar bleken, zou hen afschrikken — maar omdat zij offers vergen : het vernederen van den geest, het intoomen van 't vleesch, de zelfverloochening in den wil. Deze offers zijn de vrouwen uit natuur en door hare levenswijze meer gereed te brengen, en daarom is hare hulde aan den godsdienst niet de bijtreding van een zwakker geest, maar van eene hoogere zedelijkheid. Nederigheid, verborgen leven, gereedheid tot zelfgaaf, ziedaar de voornaamste bronnen der vrouwengrootheid; daarentegen zijn de klippen die de mannelijke overtreffing bedreigen : de hoogmoed, de uiterlijkheid, de ikzucht. Ik zeg: verborgen leven, en inderdaad aan haar in de schaduw blijven dankt de vrouw vooreerst het hooger inwendig ideaal dat haar bezielt. Aan den man het hartverheffende van den kamp in 't volle daglicht der historie, het toejuichen der scharen, de bedwelming van de zegepraal' Voor de vrouwen niets dergelijks. In het innigste van't gemoed, in 't binnenste des harten worden hare kampen geleverd, hare strijden gestreden — en hoe wreed, hoe hartverscheurend soms ! dood van kinderen, ontrouw van geliefden, onvoldaanheid der rechtmatigste begeerten... Niet het oog des menschen ziet haar hartebloed - hare tranen — leken ; maar de inwendige vriend, de onzichtbare getuige, God, heeft ze geteld. Als uiterste grens voor haar in 't openbaar verschijnen heeft zij den familiekring. Verborgen is haar lot. Nog eens: wilt haar niet beklagen. Uit die verdokenheid spruit haar heiligste zielenadel. Of moeten wij de meesters van 't geestelijk leven, de diepste menschenkenners, de geniaalste dichters niet gelooven ? Ik open mijn Thomas a Kempis en lees op iedere bladzijde den lof van het inwendig leven, van het innig verkeer tusschen God en de aandachtige ziel, van dit ama nesciri dat Mme Swetchine Montalembert op 't gemoed drukte te midden zijner zegepralen. Al de mystieke schrijvers hebben de zelfde taal. Maar de groote denkers kennen er geene andere. Ik ontleen geerne het woord van mijn geliefden Lacordaire. Wonder komt het hier te pas. Lees deze onvergetelijke bladzijde op het inwendig leven - la vie intime. Wat zegt hij ? — " La vie intime est la conversation de soi-même avec soi-même. Tout homme converse avec soi-même, tout homme se parle, et cette parole qu'il se dit a lui-même c'est sa vie intime... C'est cette vie intime qui est tout 1'homme. qui fait toute la valeur de 1'homme. Tel porte un manteau de pourpre qui n'est qu'un misérable, paree que la parole qu'il se dit a lui-même est la parole d'un misérable ; et tel passé dans la rue, nu-pieds, en haillons, qui est un grand homme, paree que la parole qu'il se dit a luimême est la parole d'un héros, ou d'un saint! „ Hoort gij : " C'est cette vie intime qui est tout 1'homme, qui fait toute la valeur de 1'homme. „ Het uitwendige, de bijval der scharen doet er niets aan. Maar de man hecht meer gewicht aan de uitspraak van het publiek, hij leeft minder dan de vrouw voor die inwendige samenspraak der ziel met haar eigen, die gansch de mensch is, en daarom verliest hij maar al te vaak in wezenlijke weerde wat hij wint aan uiterlijken schijn. De denkers bij uitnemendheid — de dichters — zenden hunne diepe opvattingen de wereld in op vleugelen van rythmus en gezang. Als ik naar hunne liederen luister, dan verneem ik weer den lof van het inwendig leven van 't gevoel als zijnde het ware leven der vrouw. Hier hoor ik bij Shakespeare de ontroostbare Queen Constance het verlies beweenen van haar zoontje, verklaren hoe zij met hare smart leeft als met het verloren kindje ; de grootheid, den adel roemen van die smart en beweren dat voor zulke staatsie, zulke majesteit koningen en keizers hunne majesteit en staatsie moeten vernederen. Daar is het onze Dr. Schaepman, de pas ontslapen, zoo diep betreurde koningzanger, die in zijne Irene het beeld levert van de ontaarde vrouw, van deze die het inwendig leven prijs gaf voor uitwendige schittering en zucht naar heerschappij : Het harte vol, de handen vol van bloemen, Zoo trad zij eens ter stad van Constantijn. Wat bracht haar 't leven ? Steenen, steenen, steenen ! Een spijs des doods in 't harde levenstot. Eu waarom ? Omdat zij met de gewone wet heeft afgebroken, omdat zij voor 't uitwendige heeft geleefd, omdat zij de liefde heeft versmaad : Het leven is vernietiging van krachten ; De liefde een moord aan de eigen volle kracht. Met den meestergreep van 't genie teekent de dichter in één woord het gansche leven, de volle macht der vrouw, met haar 't gemis te doen gevoelen van de liefde, haar te doen twijfelen aan de liefde, haar de liefde te doen verzaken. Ach ja ! de liefde. Daar hebt ge in één woord heel den uitleg van de vrouwenmacht. Maar welk een woord ! De liefde beweegt niet alleen de zon en al de sterren, zooals de grootste katholieke dichter zong, maarzij is de drijfveer, de kracht, de ziel van alles. Op de liefde komt alles neer. Ja, het geestelijke beheerscht de wereld, maar uit welke aantrekkingskracht? Uit de kracht der liefde. De liefde is het middenpunt, het stralend hart, de verwarmende zonneschijn: uit haar ontluikt het leven, en het leven is de hoogste vreugd, de heerlijkste opbloeiing. De liefde is mededeeling. Heel de schepping, stoffelijke en onstoffelijke, zingt het lied der liefde, zij is maar ééne hymne van het geschapene tot den Schepper, maar één vertoog van des Scheppers liefde jegens Zijne schepsels. Ontleedt alles, — wetenschap, kunst, wijsbegeerte, wereldgebeurtenissen, geschiedenis der koninkrijken en geschiedenis der zielen, handeling van God met de menschen een voor een en met de heele samenleving, en indien gij op den bodem van alles niet het woord: liefde leest, dan zijt gij in de diepte niet gedaald, dan zijt gij geen grondig denker. De liefde schenkt het leven. Al deze wonderbare wetten der natuur, door het taai vernuft van den mensch in eeuwenlange studie ontdekt en opgespeurd, wat prediken zij, wat verkondigen zij ? De liefde van den Maker der natuur. En wat ondersteunde al die werkers en zoekers in het navorschen van de kleinste bijzonderheden, in hun opteekenen van de schijnbaar nietigste verschillen of afwijkingen ? Was het weer niet de liefde, of voor de waarheid, of voor het welzijn van den evenmensch ? De echte geleerden zijn doorgaans diepe denkers, door edele overtuiging bezield. En al deze heerlijke en stralende en streelende werken der kunst, eeuwig bekoorlijk en eeuwig bekorend, wat roepen zij ons toe ? Dat een dichter, een toonzetter, een beeldhouwer dagen en nachten heeft overgebracht in onuitsprekelijke gemeenschap met het schoone, in weergalooze liefde-omhelzing met het ideale of goddelijke, en dat deze liefde niet kan zwijgen, niet kan sterven, dat zij zich wil mededeelen, zich schenken, — wat eigen is aan de liefde — en dat geen vorm te schoon, geen klank te zoet, geen woord te fijn, geen lijn te edel is om deze liefde uit te spreken, te vertolken, te verklanken. Nog, nog ! roept de kunstenaar, deze minnaar bij uitnemendheid. Niets is in staat het ideaal te boeien. Schoonheid, liefde, leven ! — het goddelijke drietal zult ge nimmer scheiden. Speelt de liefde zulk een rol én in de natuur én in de kunst, wat dan gezegd van het leven — het bonte, woelige, afgewisselde leven van 't menschdom of het afgetrokken leven der gedachten; de wijsbegeerte? Daar voert de liefde ongetwijfeld het hooge woord. Het hoogste leven der menschen is het liefdeleven. Luistert naar dien samenklank van juichtonen, wanhoopskreten, godslasteringen, zegepsalmen, smeekgebeden die stijgt uit den schoot der samenleving! Welke is de oorzaak ervan ? — De liefde. De liefde verleent aan het bestaan al zijne dramatische, al zijne pathetische kracht. Maar ook in de kalme wereld der abstractie zwaait zij den scepter. De liefde alleen begrijpt ten volle, de liefde alleen verleent het volle licht, zoodat in de heldere sferen van waarheid en verstand, de liefde voor de waarheid nog de vertrouwbaarste gids wordt. Door liefde alleen komt men tot volle kennis. Doch er is eene wereld, die boven al de andere staat, -een leven, dat alle leven omvat, een leven waarin natuur, wetenschap, kunst, wijsbegeerte, menschenverzuchtingen en -verlangens hunne volle ontwikkeling, hunne geheele ontluiking vinden — ik heb den godsdienst genoemd. En in dat rijk, op dat gebied zwaait de liefde weeral den hoogsten scepter, voert de liefde het hoogste woord. Hier mag ik gerust de verhevenste vernuften, de grootste heiligen laten spreken. Luistert vooreerst naar 't onsterfelijke loflied, der liefde toegezongen door den Apostel Paulus: — « Zoo ik de „ talen spreek van menschen en van engelen, maar geene „ liefde heb, dan ben ik als een klinkend metaal of schet„ terende cimbalen. En zoo ik de voorzeggingsgaaf bezit, „ en alle geheimen ken en alle wetenschap heb; en zoo ik „ alle geloof bezit, zoodat ik bergen kan verzetten, maar „ geene liefde heb, dan ben ik niets — nihil sum. Én zoo „ ik den armen tot spijs al mijn vermogen uitdeel, en zoo ik „ mijn lichaam lever om verbrand te worden, maar geene „ liefde heb, dan baat het mij niets — nihil prodest. De „ liefde is geduldig, is goedertieren. De liefde is niet nijdig, « zij praalt niet, zij is niet opgeblazen, zij is niet eerzuchtig, " ZÖ zoekt niet het hare : zij verbittert zich niet, zij verzint „ geen kwaad : zij verblijdt zich niet over de ongerechtig„ heid, maar verblijdt zich met de waarheid : zij verdraagt „ alles, hoopt alles, verduurt alles. De liefde vervalt nooit; „ t zij prophetiegaven, zij zullen een einde nemen ; 't zij „ talen, zij zullen ophouden; 't zij kennis, zij zal te niet „ gaan... Nu echter blijven geloof, hoop, liefde, deze drie; „ maar de grootste van deze is de liefde Hoort gij het bevleugelde, het vlammende woord van den grooten Apostel mijn ellendig woord staven ? Wat ziet hij én in de wetenschap én in het leven én in den godsdienst ? — Loutere liefde. Eene liefde, die al het andere doordringt, verheldert en verwarmt. Niet anders dan de H. Schrift luidt de ovefleverihg niet anders spreekt een Augustinus dan een Paulus. Moet hij de onmiddellijke ingeving van den Geest Gods missen, dan toch wordt hij bezield door den geest der Christene' 4 Kerk, geniet hij de ingeving van 't genie, van het hoogsl menschelijk vernuft. En ook hij ziet in de liefde aller dingen laatste woord, de oorzaak en het einde van alles. Wonder zijn zijne spreuken, 't Is hij die de tranen " het bloed des harten „ noemt, 't Is hij die uitroept: Ama et fac quod vis, een weerklank van Paulus' Plenitudo legis est dilectio. " De volheid der wet is de liefde — Ama et fac quod vis ! " Bemin en doe wat ge wilt. „ Wat is dat, ten zij verklaren dat de liefde voor alles volstaat, voor licht, voor leven zelf, dat de liefde het alles is? Yan hem ook is dat zinzwangere gezegde : " Uwe liefde is uw gewicht Als de liefde het alles is, dan is zrj ook de maat van de weerde eener ziel : zooveel liefde, zooveel licht en warmte en vruchtbaarheid en leven. Diepzinnig woord van een verheven vernuft, dat insgelijks in de liefde het zwaartepunt, de aantrekkingskracht aanschouwde zoowel van het stoffelijke als van het geestelijke, zoowel van het onbezielde als vau het bezielde. Brandend genie, gloedvol gemoed zoo hij was, erkende Augustinus het onverbreekbare verband van het goddelijk drietal: Waarheid, Schoonheid, Liefde, ook wanneer hij zijn vermaarden zielekreet slaakte: Sero te amavi. — "Te laat heb ik u bemind, schoonheid, altijd oud en altijd nieuw, te laat heb ik u bemind! „ Hakend naar de waarheid, belijdt hij hare onbegonnen schoonheid in de omhelzing der liefde ; belijdt hij hoe de waarheid, in den gloed der liefde aanschouwd, noodwendig glansrijk, luistervol wordt, en doet ons verstaan hoe bij voorbeeld een Thomas van Aquinen, door den tooverslag der liefde, uit drogen redeneerder omgeschapen werd tot bezielden dichter, en zijn Lauda Sion liet galmen, zijn Adoro te smeeken, zijn Pange lingua juichen. Want nooit in de H. Kerk zal het lied der liefde zwijgen. Augustinus vangt het op, op de lippen van Paulus, Thomas zingt Augustinus na, een andere Thomas — ohze Thomas a Kempis — laat uit zijn eenzaam celletje een loflied in proza oprijzen, nagalm van Paulus' vlammende woorden. " De liefde is iets grootsch, ja een onschatbaar goed... „ De liefde wil altijd opwaarts klimmen, en laat zich door „ geene aardsche dingen wederhouden. — De liefde wil „ vrij zijn en vreemd aan alle wereldsche genegenheid... „ Niets is zoeter dan de liefde, niets is sterker, niets ver„ hevener, niets uitgebreider, niets volkomener, niets „ beter in hemel of op aarde; want de liefde is uit God „ geboren, en kan niet dan in God boven al het geschapene „ berusten. „ Die de liefde heeft, vliegt, loopt en is blijde; hij is „ vrij en laat zich niet tegenhouden. — Hij geeft alles voor „ alles, en hij heeft alles in alles, omdat hij boven alles „ berust in het eenige Opperwezen, waar alle goed uit „ spruit en voortvloeit. — Hij ziet naar de gaven niet, „ maar verheft zich boven alle goederen, tot den gever „ zeiven. — De liefde houdt dikwijls geene maat, maar „ loopt over boven alle mate. - De liefde voelt geen last. „ acht geenen arbeid, wil meer doen dan zij kan, spreekt ■ nooit van onmogelijkheid; want zij meent dat zij alles „ vermag, en dat alles haar vrij staat. — Zij is derhalve „ bekwaam tot alles, zij onderneemt veel, en zij brengt „ dingen ten uitvoer, waar degene die niet bemint, onder „ bezwijkt en liggen blijft. „ De liefde waakt, en slapende slaapt zij niet. — „ Afgemat wordt zij niet moede, gepraamd vindt zij zich „ m't nauw niet, bedreigd wordt zij niet ontsteld;'maar , als eene levendige vlam, als een brandende fakkel, " "eemt z'j haar vlucht naar omhoog, en zij komt alles té » boven> ~ Die bemint kent de stem der liefde. — Een „ luid geroep in de ooren van God is de brandende be„ geerte eener minnende ziel, die zegt : mijn God! mijne „ liefde ! gij geheel aan mij, en ik geheel aan U. „ Breid mij uit in de liefde, opdat ik met den inwen„ digen mond des herten leere smaken hoe zoet het is te „ beminnen, en in de liefde te smelten, en er in te zwem. men. — Dat de liefde mij bevange, dat zij mij vervoere * d00r de vurigheid harer verrukkingen. - Laat ik het „ lied der liefde zingen; laat ik U volgen, mijn beminde, „ naar den hooge; dat mijne ziel bezwijke onder 't verkon„ digen van uwen lof, dronken van liefde. „ Is dat niet de vervoering van Paulus?— Hemelsch klinkt het hofllied; maar de laatste noot brengt ons op aarde terug. Hoe luidt zij ? — " Men leeft niet zonder smart in de liefde. „ In opgetogenheid aangeheven, sterft het liefdelied in weemoed uit. " Men leeft niet zonder smart in de liefde. „ — Wie weet het beter dan de vrouw ? Indien er eene wetenschap is die zij bezit, eene kennis die zij geniet dan is het de wetenschap, de kennis van de smart. Trouw blijft de smart de liefde vergezellen en het vrouwenleven is een liefdeleven; 't is de smart die dat leven loutert en veredelt. Een moderne mystieker — Father Faber — heeft met onovertroffen poëzie de rol geschilderd van de smart in 's menschen leven ; maar in welk boek ? In een boek gewijd aan de hoogste vrouwengestalte, aan de Smartenmoeder, Maria. In zijn " Voet des Kruises „ zegt hij dat een hart vol smarten een hart vol schutsengelen is. Ja, de smart is de groote schutsengel der vrouw, juist gelijk de nederigheid de waarborg was harer grootheid, hare verborgenheid de oorsprong harer verheffing. Geene liefde zonder sacrificie ; maar in het sacrificie — deze rijpste vrucht der liefde — is de vrouw thuis evenals in de liefde. Daar beweegt zij zich vrij, gemakkelijk, als in haar geboorte-element. Voornamelijk daaruit blijkt hare voortreffelijkheid tegenover den man. Zij kan zich geven zonder terugeischen, zonder redeneering, zonder tollen, nog en weder nog. De ondervinding leert haar niets, de ondankbaarheid baat niet, de ontgoocheling blijkt geen school. Al vroeg ging zij ter school bij het lijden en daar was zij haast volleerd. Daar worden geene examens afgelegd en dat kan de man niet: ikzuchtig blijft hij in zijn edelmoedigste streven. Wel is zijn verstand van hoogere hoedanigheid en ontwikkeling; maar voor het hart, voor de liefde, voor het sacrificie — deze aardsche wet der liefde — moet hij onderdoen. En hier komt voor mij een bezwaar op tegen het hedendaagsche feminism. Wel zijn zekere eischen billijk, wettig, noodzakelijk zelfs, maar... in zijne algemeene strekking houdt het wel rekening met den aard, met de natuur van de vrouw, met de verhevenheid harer zending, de heiligheid harer plicht ? Zou het niet eerder eene verlaging dan eene verheffing voor haar teweeg brengen ? Het zal de vrouw vrijer maken, onafhankelijker, haar uiterlijk aanzien vermeerderen, goed; maar wat kan dat helpen, als het ten koste is van hare echte waarde? Zij zal bijna op gelijken voet gesteld worden met den man. — Maar ik zeg u vlakaf dat zij voor mij hooger staat in innerlijk leven, in deugd, in ootmoedigheid, in al de hoedanigheden des harten, onder zedelijk opzicht met één woord; en dat ik niet gediend ben met uwe mannelijke voortreffelijkheid. Niet dat ik de bekwaamheid der vrouw verdenk, ik acht haar wel in staat zich op ernstige studie toe te leggen ; hare standvastigheid, hare wilskracht trek ik niet in twijfel. Eerder is mijne opvatting, mijn ideaal van de vrouw zoo verheven, dat ik voor haar eene vermindering zou vreezen, moest zij dezelfde bekommernissen, dezelfde bezigheden deelen met den man. Indien de vrouw, gelijk de man, begint te leven voor uitwendigen roem en praal, voor de lofspraak der menschen, voor geestesvoldoening zelfs, waarin het hart geen deel' heeft; indien zij den gezegenden huiskring verlaat met zijne nederige, maar heiligende plichten, de schaduw vlucht waar zij vroeger ontlook, zoo bekoorlijk en weldoende, wie zegt mij dat zij dat wezen blijft, gekneed uit liefdebehoefte en zucht naar toewijding, zoekend in 't inwendig leven en in het verkeer met God zijne innigste vreugden en de leniging zijner grievendste smarten? Uitwendig zal zij gewonnen hebben — misschien. Maar inwendig zal zij deze zedelijke overhand verbeuren, die haar koningin maakt in de samenleving. Want vergist u niet : de invloed der vrouw is de beslissende invloed. De vrouw heerscht in het huisgezin, bijgevolg in de maatschappij. De toekomst der volkoren rust in hare handen, want zij beschikt over het hart der kinderen, 't Is zij die ze kneedt voor het geloof, voor de deugd, voor een verheven ideaal. Bijna alle groote mannen hadden uitgelezene moeders. De vrouw is koningin hier op aarde, omdat zij heerscht door de liefde, door het lijden, door het gebed. Door het gebed. — Het Evangelie is het eeuwenoud en onveranderd verhaal van 's menschen wedervaren. En wat lezen wij op een zijner roerendste bladzijden? Toen Lazarus, de vriend van Jezus, de broeder van Martha en Maria, doodziek gevallen was, zonden zijne twee zusters naar den Zaligmaker, zeggende : Domine, ecce quem amas infirmatur — " Heer, dien gij bemint is ziek. „ Dat is de rol der vrouw. Het menschdom is deze zieke, deze met den dood bedreigde, ja, deze reeds in het graf rustende. Het rust in den doodslaap, in de verrotting, in den stank der oplossing. — Domine, jam fcetet : qucitriduanus est enim. — Eene stem moet onophoudend ten hemel klimmen voor dezen doode, voor dezen vergaande, voor dezen Lazarus, de stem zijner zusters, de stem van het leven, bedrijvig of beschouwend — Martha en Maria — de stem van de reine liefde, van het smeekende medelijden, de stem van het gebed. En die stem is de stem der vrouw. Het gebed is de adem der vrouwenziel; als van zelf stijgt het uit haar hart. Waarom ? Omdat de vrouw gemakkelijk geloofd, eenvoudig hoopt, natuurlijk bemint. Het Evangelie zal het ons wederom bewijzen. Gelijk de vrouwen alleen getrouw bleven aan den stervenden Christus, zoo waren zij ook de eersten om te gelooven in Zijne Herleving. Het zijn de Heilige Vrouwen, het is Maria Magdalena met haren hartstochtelijken Rabboni — Meester! De discipelen van Emmaüs getuigen ervan. Terwijl zij in de schaduwen des avonds, wandelen met hun verrezen Meester, zonder hem te herkennen, verhalen zij hoe dien zelfden morgen, eenige vrouwen onder hen naar het graf gaande, eene verschijning hadden van eenen engel, de Verrijzenis des Heeren meldend. Zij, er naar toe loopend, zagen enkel het ledige graf. Zij zagen niets, omdat hun geloof te kort, te grof, te traag was. De vrouwen hadden meer geloof, omdat hunne hoop levendiger was, hunne liefde grooter. Werd Daniël geprezen omdat hij een vir desideriorum — een man van verlangens — was, dan mag heel het vrouwengeslacht wel geroemd worden om zijne nooit getemde, nooit verlamde, steeds weer opborrelende hoop : want de vrouw blijft hopen op de heropbeuring harer geliefden, op de redding der volkeren, op de toekomst van de samenleving. Zij weet dat ééne aanraking des Zaligmakers, één woord uit zijnen mond genoeg is om Lazarus levend uit het graf te roepen. Zij hoopt, omdat zij gelooft. En zij gelooft in het zegevierende, steeds weer opstijgende leven, omdat zij niet bang is van de offers die het leven vergt, de offers der lijdende liefde. Dat is het laatste woord : De vrouw gelooft, de vrouw hoopt omdat zij bemint. En in deze liefde is de redding voor zielen, maatschappij en volkeren. Altijd zullen vrouwen gevonden worden om aan Jezus' voeten te zitten, ze te besproeien met hare tranen, ze af te drogen met hare zoenen en haar hangend haar, om ieder woord uit zijnen mond op te vangen, om op zijn hoofd den balsem te storten harer innigste liefde. Nu echter blijven Geloof, Hoop en Liefde, deze drie; maar de grootste is de liefde. Door dit grootste zijn de vrouwen groot. In het menschelijk aandeel hebben zij, gelijk Maria, gekozen " het beste deel „. Palmenzondag, 1903. MODERNEN " Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885, niet. Ju, ju, wat een grof volkje. Het is ongeloofelijk, welk eene hoeveelheid riemen papier die lieden hebben vol-geschreven om te laten zien, dat zij, letterkundig, bij Holland behooren. Muren van boekdoelen hebben zij uitgegeven. Zij hebben een vesting van papier gebouwd om hun nationaliteit tegen Waalschen en Franschen invloed te beveiligen. Er is eenvoudig niet door te komen. Wie in deze vesting een menseh wil zoeken, raakt beklemd en stikt bij het doorworstelen van de vier, vijf meter dikke papperige papieren muren... Er is geen beginnen aan. De hoofdzaak is die volkomen afwezigheid van eenige fijnheid, hoe en waarin ook... Ze zijn in alles even grof, en er is geen gesprek met hen te voeren. „ In die vriendelijke bewoordingen begint Van Deyssel een zijner opstellen en lucht eens eventjes zijn hart over de Ylaamsche letterkunde. De scheidtaai heeft voor dezen schrijver geen geheimen, daarin is hij volleerd ; maar het mag er wel eenigen bevreemden dat hij juist ons grofheid verwijt. Dat hadden wij wezenlijk van hem en over 't algemeen van niemand onzer Nooderburen kunnen verwachten, — want waar wij ons rekenschap geven over den indruk die ons uit de lezing der schriften van de moderne Hollandsche school bijblijft, dan bevinden wij dat die grootendeels bestaat uit weerzin en walg over zooveel grofheid en losbandigheid gepaard. Het doet er niets toe dat de vorm soms tot de grootste uitgelezenheid is geraakt — in tijdstippen van verval hecht men doorgaans overdreven prijs aan volmaaktheid van vorm. Daar waar de inhoud niet deugt, moet ten minste het uiterlijke iets aanlokkends overhouden. Aangestoken vruchten kunnen ook sappig en bekoorlijk schijnen; in den mond zÜa z\j daarom niet minder rot. Aan de kern der moderne kunst knagen twee afzichtelijke wormen : Ongeloof en zedeloosheid. Hoe de lettervruchten ook prijken onder een vernis van uiterste verfijning en vergedreven beschaving, toch zijn zij voos van binnen. Op den onvergankelijken levensboom der kunst zullen zij geen versterkend voedsel zijn. En nochtans voert het moderne tegenwoordig den boventoon; in die schaal wordt alles gewogen, met dien maatstaf alles gemeten. Werd niet onze groote Gezelle, hij de zoetgevooisde natuurdichter, die zijne verzen uitgalmde zooals de vogeltjes schuifelen, uitgekreten als modern P Hoe zou de nederige priester, zoo kenmerkend Westvlaamsch van aard, gemonkeld hebben over zijn succes bij die uitgeleefde Hollandsche heertjes! Wat hem dierbaar was, is hun hatelijk ; wat hij vereerde, verfoeien zij. Geloof en reine zeden waren Gezelle's ideaal. Hebben de modernen een ideaal ? Dan toch zeker niet dat van den Westvlaamschen priester. Van zuiverheid kan geen spraak zijn bij naturalisten. Van geloof?—Ja, indien men het vaag en valsch mystieke van hun pantheïsm met zulken naam wil vereeren, dan hebben de modernen een godsdienst. Maar de ware god blijft toch het zoo teer gekoesterde, zoo vurig aanbeden eigen Ik. Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten... Jawel. Ongelukkig heeft ieder dien god voor zijn eigen, zoodat de leering niet op monotheïsm kan bogen. Daarom telt zij niet minder aanhangers, en aan vurigheid, aan ijver zal het bij hen niet falen. Hoort ze maar bezig zijn, waar ze den buurgod aanvallen en afbreken op het altaar van eens andermans hart! Hoe de modernen elkander uitschelden en tot den laatsten draad toe uitkleeden, is echt onderrichtend. Blijmoedig dat zij daarbij zijn! Het is om er van te huiveren. En indien de Ik-vereering hun godsdienst is, dan is het pessimism de uiting van die leering. Onder een zwarten sluier aanschouwen zij alles: de omgeving van ellende die hun leven is en den onvermij delijken dood waarheen al hun streven gaat. Deze gezel vooral verlaat geen stond hunne zijde: Banquo's spook ware gemakkelijker weg te bannen van Macbeths feestmaal, dan de dood uit hunne verschrikte blikken. Geen wonder ook indien dit sterven voor hen vernietiging, vernieling beteekent. Al zingt de hoogepriester van de sekte: Ik zal mooi dood-gaan dat schijnt hem maar half te vertroosten. Of gelooft hij zich zeiven niet? Ik zou wel willen weten hoeveel zijner strijdgenooten hem gelooven en er vrede zouden mee hebben huis te houden met dezen " mooi doodgegane „. Zou Dr Van Eeden dat bij voorbeeld doen, hij die op het einde van zijn frisch (!) werk, De Kleine Johannes, ons zulk eene verlustigende beschrijving geeft van het makaber feestmaal der pieren, oorwormen, loopkevers, duizendpooten op de lijken aan 't tieren ? Rechtuit gezegd, men kan het den modernen niet kwalijk nemen indien zij onderling zoo weinig genegenheid toonen. Beminnelijk vind ik ze ook precies niet Indien iedereen gesloten blijft in zijn eigen ik, enkel bekommerd is om dat ik op alle wijzen uit te zetten, na te luisteren, voor te staan,kan dit heel interessant zijn voor den persoon zelf. In hoe verre echter voor den gebuur? — Te meer daar het gevoel van broederlijkheid natuurlijk gansch te loor ging met het verliezen van 't geloof. Is er geen gemeenschap van oorsprong voor alle menschen, zijn zij niet allen kinderen van Adam, hebbende in Eva de algemeene moeder des levens, waarom zouden ze dan nog naastbestaanden zijn ? Vergeefs zoekt men christelijke begrippen in onmogelijke woorden te verwringen, liefde in altruïsm te her- scheppen, de logiek der zaken laat zich niet beliegen. Met het verdwijnen der Openbaring vervalt men niet alleen in heidensche leerstelsels, maar ook in heidensche zeden. De Christus verdwijnt, en met hem niet alleen de God die hij is, maar ook de Mensch, die hij niet minder is, en de eerbied, de liefde, het medelijden voor zijne medemenschen, die de groote bron van bezieling was geweest voor de gedoopte kunst. Denkt gij dat ik overdrijf? Luistert hoe Hélène Swarth zingt in marmerschoone lijnen: In welken tempei zal ik nederknielen ? Der christnen God gedoogt geen aardsche liefde ; het Offerlam, dat bloedt voor aller zielen, kan ik niet bidden voor mijn zielsgeliefde. Een Griekschen tempel heb ik uitgekozen. Daar troont mijn god, een glimlach om de lippen, en 't altaar is van marmer, rood als rozen, en vlinders ziet m' aan de oflerkransen nippen. In wit gewaad zal 'k aan zijn voeten vluchten, de handen vol symbolisch-roode bloemen e.i vreemd-mystieke purpren zomervruchten, en blanke duiven zal 'k ten doode doemen. Zal dan mijn god genadig nederblikken En zachter lachen met zijn marm'ren oogen, als al mijn tranen, die zijn altaar likken, hem smelten doen tot menschlijk mededoogen ? O schoone god ! aanschouw en heel mijn lijden \ 0 schoone god ! nooit diende ik andre goden. In deze laag godlasterende tijden, blijf ik u trouw en zing voor u mijn oden. Hart van 't Heelal! Ziel van mijn wereld ! Liefde ! O schoonste en hoogste en godlijkste aller goden! Schenk uw verlaten kind haar zielsgeliefde of de affodillen van de stille dooden. Onder dit sierlijk en beeldhouwschoon symbolism, in dat kleed van statige poëzie, vindt men niettemin de kenmerkende opvattingen der modernen : het vooroordeel tegen de Christelijke leering als zou deze het menschelijke in den mensch verwerpen — Der Christnen God gedoogt geen aardsche liefde — de zucht om voldoening te geven aan 't onsterfelijk godsgevoel met een laag pantheïsm aan te kleven; het wulpsch mysticism dat hieruit vloeit, en 't onmisbaar zwartzien dat alle moderne werken omnevelt — de afïodillen van de stille dooden. Geen decadentenwerk zou het zijn, zoo het niet eindigde op de gedachte aan den dood. Het ongeloof moet van zelf tot pessimism leiden ? Maar even daardoor verraadt het zijne innerlijke tegenstrijdigheid met de kunst. Immers het wezen der kunst is blijdschap, haar werk vreugde te scheppen — a thing of beauty is a joy for ever. — De kunst is de dienst der schoonheid. Hoe zou de schoonheid geene vreugde baren, zij de dochter van het onbegonnen Leven en van de hoogzalige Liefde. Door hun ongeneesbaar zwartzien zijn de modernen ten eeuwigen dage gebrandmerkt. Vreugd missen zij omdat zij jonkheid derven. Al pochen zij met hunne benaming, als ware al wat vóór hen kwam oud en afgesloofd, het is juist de frischlieid, de blijheid, de nieuwheid van het jeugdige dat hun ontbreekt. Zij ook zijn venus trop tard dans un monde trop vieux en zij brengen geene grondige vernieuwing, maar de afmatting, de verveling, het uiterste scepticism van het verval. Hoe anders was " Part robuste „ ! (') (*) Tont passé : L'art robuste A seul 1'éternité. Le buste Survit a la cité Les Dieux eux-mêmes meurent: Mais les vers souverains Demeurent Plus fort que les airains. Théophile Gautier. De Grieksche kunst lacht ons onvergankelijk toe in de maagdelijke gratie harer harmonieuze lijnen, in de bekoorlijkheid van haar zonnig marmergetooi. De kleurenmei der eerste Vlaamsche schilders is insgelijks een lentefeest voor alle eeuwen. Deze kunstenaars bekommerden zich weinig modern of niet modern te zijn, wel bewust van de frissche levenskracht hunner blijde boodschap voor alle komende geslachten. Zij waren zeker, zij waren krachtig, zij waren fier omdat een geloof hen bezielde. Het ongeloof der modernen is hunne ontzenuwing. Geloof is altijd kracht, zelfs een gebrekkig geloof, zelfs een louter menschelijk geloof. Ja, geloof is niet enkel kracht, maar ook fiere blijdschap, opgetogenheid, zegeviering. Wie gelooft stapt met vasten tred naar een bekend en afgebakend doel, hij twijfelt niet, hij aarzelt niet, hij is ontbonden van de verslavende zelfzucht. En de verwarmende geestdrift doet het bloed sneller en rijker door de zwellende aders vloeien. — Maar de modernen kennen geen geloof. Bij hen is alles zoeken, rondtasten, haten van alle verkwikkende licht. Het duister is hun element. Niets bepaalds en gedefinieerd kan hen bekoren. Klaarheid van geest en helderheid van gemoed zijn een teeken van beperkt verstand. Dat was goed voor een Rubens, een Racine, oen Haydn, maar niet voor Ibsen, Kloos of Verlaine. Achter het vage en nevelachtige van don vorm verschuilt zich beter do karigheid der gedachte, bestaande uit impressie, — klank-expressie voor holheid van inhoud, — holle tonnen klinken het best. Zondigen de modernen tegen de kunst door hun gebrek aan geloof, dan missen zij niet minder de verkwikkende straling der hoop. Met alle trachten naar het heimzinnige, eindelooze, onbereikbare hebben zij afgebroken. En daardoor juist verzaken zij den weemoed eigen aan alle onsterfelijke zielen,den bekoorlijken weemoed der in ballingschap levende gemoederen. Wanhoop voelen zij wel, weemoed niet. De onvergetelijke smartkreten die een Musset tot onsterfelijken dichter wijden, zijn zij niet in staat te slaken. Zelfs de pijnlijke bedwelming der heidenen is bij hen matte moedeloosheid, vervelende lusteloosheid geworden. De heidenen wanhoopten uit onmacht, maar zij hadden den haat niet van licht, leven en vreugd; zij verfoeiden niet iets dat zij bezeten hadden. De modernen wel. Het licht werd hun geboden, maar zij verkozen de duisternis; de vreugd lachte hun uit het reine toe, maar door hun walgelijken dienst van het vleesch, vervielen zij in het zwartste pessimism; en het leven natuurlijk, het hooge leven, werd hun tot aartsvijand, daar hun ongeloof den dood huldigde. Hoe? — trachten, hijgen, verzuchten... het Excelsior ! het Sursum Corda ! Wat buclit! — Realism ! ziedaar de leuze. — Neen, niet realism : naturalism ! Wat zou men gaan droomen van bovenzinnelijke schoonheid, van gelukzalige liefde, van onbegonnen leven, als men de stof onder oogen heeft, de heerlijke goddelijke stof met haar ontbinden en vergaan en stinkende verrotting ? Dat beschreven tot in het afzichtelijkste toe! Daaruit is immers de mensch ontstaan, en daar is het einde waar hij, na een leven der dierlijkste ellende, naartoe spoedt? Wie spreekt er aan lage beesten van hoop, van vertroostende liefde, van verblijdende schoonheid ? De materie omhelsd ! Aan de wormen — zooals Job deed, maar in anderen zin — gezegd : " Gij zijt ons moeder, zusters en broeders! „ Dat is de wijsheid en uit die omhelzing wordt de kunst geboren. Welke kunst blijkt genoeg uit het blij- en schoonschenkende harer werken. Aan de vruchten kent men den boom ; en welk zalig en overheerlijk leven uit de stofaanbidding spruit, hebben do modernen overtollig bewezen, 't Leven is de vrucht der liefde. Geen wonder indien er nauw verwantschap bestaat tusschen modernism, pessimism en dood. vermits de liefde heel en al afwezig is. Lage drift, vleeschdienst, beschrijving van het onreine en ongezonde onder alle mogelijke vormen, ja, dat behoort bij het hedendaagsche schoonheidsstelsel, — al blijft de Ik-vereering, de Ik-aanbidding altijd op den voorgrond; of liever om die reden — op dat alles echter past het edele woord : liefde evenmin, als fierheid op hoogmoed, of geluk op geilheid. De neerploffende Lucifer behoudt in zijn vallen nog iets geweldigs en indrukwekkend, maar eens voor goed uit de hemelsche hallen verwijderd, wordt hij, zooals in de middeneeuwsche mysteriën, een voorwerp van spot en verachting. Zoo is de vleeschelijkheid enkel de parodie der liefde ; zoo vervangt bij de trotsverwaanden de verbijstering het verstand, en wijkt het leven voor den dorren, barren dood. Van vruchten, van rijkdom, van 't vrije spel van liefde en leven in zulke kunst geen spraak meer. Op dien somberen doorgang zou Dante wel zijn Lasciate ogni speranza... mogen schrijven. En dat zou de wet der kunst zijn ! Dat ware de wereld waarin de hemelsdochter moet roeren, spelen en leven! Zij, de ongebonden en vrije, de trachtende naar blauwe luchten en zonnige streken, de boodschapbrengster van geluk, onsterfelijkheid en luister, ware gekluisterd aan de lompe, logge stof? — Om ze te omvatten, te doordringen, en in die omhelzing te verheerlijken, ja! maar niet om door haar aan de aarde geketend te blijven. Een voorbeeld hoe het platte materialism der modernen hun in den weg staat. — Ik ken weinig zoo schoone verzen als die van Kloos op de Zee : De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, de Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; de Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, zij is een levend schoon en kent zich-zelven niet. Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining, en wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliedt, zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning en zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied... Harmonieuzer vorm is niet te vinden. Op en af gaat men met de golving, met het wiegelen der baren. Op de impressie valt niets af te keuren, maar komt men de gedachten te toetsen, dan is het wat anders. Vooreerst, wat is in de meening van een materialist de ziel ? t Is waar, deze ziel draagt zelfs geene kennis van haar eigen bestaan « zij is een levend schoon „, maar " kent zich-zelve niet „. — Door het slot van het sonnet worden wij echter voor goed ingelicht over de wijsgeerige (!) bedoeling, ovei het kortwieken der bezieling door de materialistische neiging. O Zee, was Ik als Gij in al uw onbewustheid, dan zou ik eerst gehéel en gróót gelukkig zijn ; dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid op menschelijke vreugd en menschelijke pijn ; dan was mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid, zou, wijl zij grooter is dan Gij, nog grooter zijn. Hoort gij het vallen van den vorm zelf, van de zangerigheid met het gaan liggen van de vlucht ? Zoolang er enkel spraak was van uiterlijke beschrijving, ging het goed, maar op de philosopliische toepassing moest de schrijver schipbreuk lijden. Wie dit slot verstaat, moge het uitleggen. Ik kan er alleen den indruk van overhouden, dat Kloos als hoogste geluk beschouwt het nirwanali, de vernietiging, het ophouden van alle zelfbewustheid en van alle worsteling. Maar hoe kan de ziel dan nog gelijken aan de zee, die eeuwig zoekt en klaagt en kermt, omdat zij vruchteloos uit haren schoot getrokken wordt door het hemelsche ? Dat is de eeuwige klacht der zee; dat is haar onophoudend ruischen en klateren. Het is het hemelsche, dat deze wateren uit hunne diepte doet rijzen ; zij stijgen immer, immer opnieuw — trachtend, worstelend, verlangend spoedend naar een onbereikbaar doel, dat zich aan hunne schuimende omhelzing onttrekt — en, immer teleurgesteld, hervallen zij met het vallen van het tij en laten achter zich de barre woestenij van het zand. O immer klagende, hopende, zwellende zee ! wat zijt gij trouw een afbeeldsel van ons menschelijk hart, van ons menschelijk leven ! Ja, de zee klotst voort in eindelooze deining.... maar juist dit eindelooze mist de dichter, de geheimzinnige aantrekkingskracht, den hemel. Het aardsche, het vlakliggende, dat neemt zijn oog wel waar, niet wat aan den oceaan zijne grootschheid geeft, zijne macht, zijn spreken tot het innigste van ons wezen : het omsluiten door het uitspansel. Hoe veel scliooner klinkt de kreet van den Psalmist: Mirabiles elationes maris! — Ja, wonderbaar is het opspringen der baren, hun toppen en trachten naar den hooge, hun onophoudend ruischen van Gods eer en macht. Maar dit alles blijft voor een ontzenuwde, voor een bekrompen zelfaanbidder gesloten boek. Ik heb mij dikwijls afgevraagd waarom de Middellandsche zee op mij den indruk niet maakte van den oceaan. Zou het niet zijn omdat zij juist dit zwellen en groeien mist, dat worstelen en zingen, omdat hare blauwende diepte gerust slaapt tusschen hare lachende oevers? Zij gelijkt aan die naturen, die in het tijdelijke voldoende bevrediging vinden — heidensche harten, zonder hijgen naar den hooge, zonder woestheid en. smart, zonder barengeklots en kammengeschuim. Niet zoo de oceaan zwalpend tegen rotsen en klippen ; niet zoo onze grijze, grauwe, gramme Noordsche zee met haar stormen en strijden, met haar brullen en branden, met haar kermen en klimmen, met haar steeds ten dreigenden hemel stijgen om steeds in wanhoop neer te zinken. Menschelijk hart! Uwe grootschheid is de grootschheid van den Oceaan. Iets van de zeediepte, van de onstuimigheid der baren heerscht ook in alle geniaal werk. Denkt aan Beethoven, aan Shakespeare, aan Michel-Angelo. Maar die meesters waren niet modern! Daar ver- geet ik het weer. Zij waren enkel jong door de eeuwige menschenjeugd, door de onverwelkbare kunstfrischheid. Zij waren niet ter school gegaan bij Couperus, Kloos, Van Eeden. — Iets, dat onze nieuwscholers vergeten, is dat het moderne van gisteren zoo gemakkelijk het ouderwetsch van morgen wordt. En, om te beginnen, zijn onze modernen zelf niet zoo piepjong meer; — bijna allen rond de jaren 60 geboren, zijn zij op goeden weg naar de halve eeuw : Kloos — 18B9. Van Eeden — 1860. Gorter — 1864. Couperus — 1868. Verwey — 1865. Dat zou niet letten, droegen zij eene andere benaming ; maar de naam juist doet onwillekeurig aan mode denken, en wat is er grilliger dan de mode? Hoe tyrannieker, des te vluchtiger. — Zou het heerschende kunstfatsoen van langer duur zijn? Dit wil niet zeggen dat alles mode is in de kunst. Integendeel, er ligt altijd eene diep wijsgeerige oorzaak ten gronde aan de veranderende kunststroomingen, maar de schitterende bijval van zekeren vorm, van zeker procédé, heeft iets verdachts dat aan mode-uitwerksel herinnert. Al is het dat elke ernstige richting aan diep innerlijke wetten gehoorzaamt, toch — of misschien daarom, — is het groeien en bloeien der kunst aan gedurige verandering onderhevig. Eene school ontstaat, komt tot een zekere hoogte en, door haar bijval zelf, verwekt eene reactie. Zoo was het romantism eene reactie tegen het uitgebloede classissism en werkt het naturalism het ultra-idealism der romantieken tegen. Strekking volgt op strekking, school op school; maar het zijn niet de aan de voorschriften van de school verslaafde schrijvers die de onsterfelijkheid erven, het zijn de machtige geesten die een boodschap te brengen, een liefde te openbaren, eene overtuiging te wreken hebben. Op het heerschende naturalism moet noodzakelijk eene tegenwerking volgen. Welke zij zal zijn, kunnen wij nu niet zeggen, maar wel dat ze komen zal, en ik vraag mij dikwijls af wat er dan nog zal overblijven van de thans zoo gevierde gewrochten. Als vorm, ja, werd veel zangerigs, veel lenigs of plastieks geschapen; maar die kwestie van vorm is zoo veelzijdig; zij hoort thuis bij de meest ingewikkelde vraagstukken der philosophie. Wat is de vorm anders dan het kleedsel der gedachte, de belichaming eener ziel? Zooals de ziel innig met het lichaam vereenigd is, zoo is ook de vorm aan den inhoud verbonden, de forma aan de substantia. Is schoonheid van vorm wel mogelijk zonder schoonheid van inhoud? •— De Latijnen, met hun zinrijke taal, schijnen het te loochenen, vermits zij het zelfde woord : forma hebben voor vorm en schoonheid. Niet zonder beteekenis is dit. Er is niets zoo geheimzinnig, maar tegelijkertijd zoo diep wijsgeerig als het worden en groeien der menschelijke taal. Aan welke wetten gehoorzaamt dit mysterieus iets : het woord ? — Aan psychologische, altijd diep philosophische oorzaken zeker. Indien de gedachten van schoonheid en vorm dan tot een woord vergroeid zijn, moet dat beantwoorden aan eene innerlijke reden. Is het in verband te brengen met Plato's beroemde spreuk: " Het schoon is de luister der waarheid en zou de vorm in zijne hoogste uiting enkel het Woord zijn van het Wezen? De H. Kerk schijnt het ons te willen voorhouden, waar zij, in den nacht zelf dat de God-Mensch in ons sterfelijk vleesch verscheen, ons doet bidden : Ut per hcec sacrosancta commercia in illius inveniamur forma, in quo tecum est nostra substantia. Tot het doorgronden van zulke afgetrokken vraagstukken mogen wij de modernen niet noodigen. Wat hebben zij met psychologische of philosophische raadsels te stellen, zij die als godsdienst enkel een pseudo-mystisch pantheïsm aankleven, die van het realism tot het naturalism afgezakt zijn. In twee klassen kan men inderdaad de modernen — althans de Hollandsche — verdeelen : de mystische dichters — Kloos, Couperus, Hélène Swarth — de naturalistische romanschrijvers — Van Eeden, Cyriei Buysse, Van Deyssel. Maar deze verdeeling is enkel oppervlakkig. In den grond behooren al deze schrijvers tot dezelfde school. Hun mysticism heeft niets gemeens met dat der middeneeuwen, met den geest van een Ruysbroeck of Thomas a Kempis. 't Is integendeel de uiting van het laagste en meest zieke materialism — leest enkel a Extaze „ van Couperus — en nooit verheft hun godsdienstzin zich hooger dan het pantheïsm, dat wil zeggen : het aanbidden van een verborgen en fatalistische levenskracht in de natuur, of liever het aanbidden van het eigen zelf als stofje van de algemeene god-stof. Want dat is altijd het laatste woord der Godloochening : altaar moet tegenover altaar opgericht worden — het gouden kalf tegen de zuivere wet, de Venusdienst tegen het ideaal der maagdelijkheid, de Ikaanbidding, onder alle vormen, tegen den eenigen levenden God. Mystiek of niet mystiek, zijn al deze schrijvers dus volgelingen van het materialism, niet alleen meer realisten, maar beslist naturalisten. Met het naturalism was men al een stap verder gegaan op de baan van het materialism. Het realism was nog te verdedigen, indien men daaronder verstond het trouw weergeven der natuur, het opnemen der werkelijkheid als grond voor de kunstbespiegeling. Nieuw was deze strekking niet, en in dien zin waren alle kunstenaren van alle tijden, van Homeros af, groote realisten. Maar onder het eenvoudig woord verborg zich eene wijsgeerige strekking, die tot het naturalism moest lijden en voor gevolg had de loutere loochening van het kunstwezen. Onder realism namelijk verstonden de voorstanders van het stelsel het zich bepalen tot de werkelijkheid. Waar bleef de kunst dan, die voor doel en zending heeft ons van het stoffelijke te verheffen tot het onstoffelijke, ons het eindelooze te doen voelen achter het vergankelijke ? Doodend mag deze strekking voor de kunst heeten, en nochtans ging men nog verder wanneer de naturalistische predicatie begon. Nu was het waarnemen der werkelijkheid niet genoeg, men moest overgaan tot rechtveerdigen en bewonderen en goedkeuren van alle natuurlijkheid, hoe bedorven en afschuwelijk ook, enkel omdat zij natuurlijk is. Dat was de thesis, die in Zola haren hoogsten bloeitijd beleefde; maar onloochenbaar is het dat zij reeds in kiem bestond in het realism, en zelfs in het zoo idealizeerende romantism. Innig is altijd het verband tusschen de kunst en de philosophie. Onvermijdelijk moest de materialistische wijsbegeerte der achttiende eeuw eene nawerking uitoefenen in de wereld der kunst. Met het romantism begon deze beweging. Van de menigvuldige bepalingen die van dit woord werden gegeven, heeft een der jongst verschenen mij getroffen. " Het romantisme „, zegt August Vermeylen (1), " is voor mij de kunst, die samenhangt met den groei der burgerlijke maatschappij; het is de uitdrukking van het individu, dat zich niet meer in evenwicht voelt met zijn sociale omgeving.... De wereld werd (den eenling) een strijd van verscheiden onafhankelijke machten, en hij daarin verloren, gesplitst door twijfel die zijn daad verlamde, zonder het kruis dat het vergaande met het oneindige verbindt, maar los van al wat hem omringde, los van allen dwang — een macht als een andere, zelfbestand, zich ontwikkelend naar eigen wet... Zijn wet, het zou nu, in hem zelf, dat zijn wat hem het eigenst scheen : zijn gevoel. „ Ja, het gevoel was de wet, de bezieling der romantieken. De hartstocht wettigde alles ; gloed, passie waren de hoogste uiting der kunst. Geen band meer, geen beginselen, geen grondslag of logische aaneenschakeling. Aan het gevoel, niet aan de rede, werd alle leiding toevertrouwd. Deze handelwijze moesten de naturalisten overnemen en uitstrekken, niet slechts tot den nog edelen menschelijken hartstocht, maar tot de laagste driften; niet alleen het (1) In de Januari-aflevering van « Vlaanderen » 1904.« Hollandsche en Vlaamsche literatuur ». gevoel werd ingevolgd, maar de vleeschelijkheid. Verschillend naar groei en bloei, zijn romantism en naturalism toch takken uit denzelfden stam : eene kunst losgerukt van alle principieel© of wijsgeerige doctrine. Verschillend en hoogst verschillend bleven zij niettemin. Alhoewel het romantism geen meester erkende, geene leering volgde, alleen het gevoel tot richtsnoer duldde, was zijne neiging geheel naar het idealism gewend. Zucht naar het verhevene, opgeschroefde gevoelens, droomende dweperij, " Schwarmerei „ in het blauwe heen, overdrijving tot het bombastige toe, zijn wel zeker de kenteekens der school. De reactie was het naturalism : het zoeken naar 't platte en 't leelijke, het zich wentelen in de dierlijkheid. Dat er in de twee richtingen groote kunstenaren zouden verschijnen spreekt van zelf. De mensch is nooit zoo logisch dat hij eene leering gansch zou naleven en blijft altijd onder of boven zijne overtuiging. De romantische school heeft groote meesters voortgebracht, de naturalistische misschien ook — wij zijn nog te dicht bij de periode om te kunnen oordeelen. Maar de leering blijft valsch — niet zoo valsch bij de romantieken, die ten minste nog een ideaal erkennen, nog een edel doel aan de kunst toeschreven. Om zich te overtuigen hoe de vlucht der kunst verlaagd werd onder den dwang der naturalisten, moet men enkel nagaan wat bij hen gewerd van de romantieke bezieling. " De Kleine Johannes „ kan weinig meer heeten dan een plagiaat van Andersens sprookjes. Al wat poëtisch en frisch in het boek blijft is aan den Deenschen prozadichter ontleend (1). Maar hoe verschillend is de inspiratie! Bij Andersen ontbreekt nooit de zucht naar het ideale, de gewijde aandoening, het wijzen naar het eindelooze en boven- (1) Vergelijkt de beschrijving van het Konijnenhol met Andersens « Reisgezel » ; het beschrijvend gedeelte is bijna letterlijk ontleend. zinnelijke achter het dichterlijke beeld. Pereltjes zijn deze onsterfelijke sprookjes, pereltjes van innige poëzie, tintelenden humor. Wat is er van geworden onder de pen van den medicus Van Eeden ? — Het kinderlijk naïeve loopt uit in wereldoude menschenwijsheid, het geloof wijkt voor wulpsch en wanhopig pantheïsm, de zoete levensvreugd vliedt heen voor den pessimistischen afschrik van den dood. Alleen de taal blijft boeiend en schoon. Een bekoorlijk uiterlijk voor verderfelijke stelsels. Niet beter gaat het waar men de zenuwlijders van een Couperus of Van Eeden, in de ziekeüjke atmosfeer der modernen, vergelijkt met de levende menschen, de zuivere gestalten, de volbloedige wezens van Dickens of Eliot. Onverganklijk lachen u Agnes, Dora, Florence — Dinah, Maggie, Romola toe — zielezusters die met u de levensreis zullen ten einde brengen, opbeurend, verkwikkend, de hand reikend en steeds ten hooge wijzend. Zijn die beelden minder realistisch dan eene Eline Vere? — Neen, maar ontleend aan het hooger leven der kunst, beantwoorden zij aan den drang onzer menschelijke natuur naar het ideale en het verhevene. Iedereen van ons inderdaad draagt in zich zelf het beeld, niet van wat hij is, maar van wat hij had kunnen zijn: het ideale beeld, dat, bij onze schepping, der goddelijke gedachte voor zweefde. Dat beeld is het kunstbeeld. De kunst blijft het hooger leven , en aan het leven erkent men het blijvend kunstgewrocht. Ziet hoe kwistig de oorspronkelijke Kunstenaar overal leven strooit en verspreidt. Hem evenaren kunnen wij niet, maar toch moet het kunstwerk een scheppingswerk blijven, een levenschenken. Anders arbeidt men als een handwerker, voor het dagelijksch brood, voor den vergaanden tijd, niet voor de wachtende geslachten. Zijn de modernen levenschenkers — zij gedurig aan 't koketteeren met ziekelijkheid en dood, zij de minnaars van verrotting en vleeschelijkheid ? De eerste hoedanigheid ontbreekt hun daartoe. Ongeneesbaar is hun materialism, en het is de geest die 't leven geeft. Het lichaam beweegt, maar door de kracht der ziel; de stof gehoorzaamt, maar aan den aandrang van den geest. Doodgeboren is hun kunst. Men zal mij zeggen: " Nochtans voeren zij alles met zich mee. Iedereen volgt den stroom, tot de katholieken toe. „ Dat eenige katholieken het als een eer voor hunnen godsdienst achten onder het modernen-leger ingelijfd te worden, kan ik niet als eene fiere daad bestempelen. Weihoe! — wij, die het geluk hebben van goddelijken oorsprong te zijn, die het menschelijke in ons tot de hoogste hoogte zien stijgen in den Godmensch — wij, die voor onze kunst dezelfde gewijde afkomst mogen inroepen, wij zouden heulen met de vijanden van alle leven, licht en liefde? Wij zouden het goddelijke ruilen tegen het dierlijke, de kloeke levensvreugd tegen het lamme en laffe pessimism, het blij geloof tegen den ontzenuwenden twijfel, de zoete hartsaandoening tegen verterende vleeschelijkheid, en onze gedoopte kunst — de kunst van Fra Angelico en Rubens, van Palestrina en Beethoven, van Gezelle en Shakespeare — tegen de kunstelarij van eenige woordenkoppelaars ? — Dat nooit! Als men Dante en Vondel onder zijn geslacht telt, hoeft men niet den hoed af te nemen voor een Van Deyssel of een Kloos, hoe knappe virtuozen zij ook mogen zijn. Aan die twijfelaars en wanhopenden het stof dat hun laatste verblijfplaats wordt. Voor de komende eeuwen, kloeke en vrome en fiere gestalten, zooals die eens Schaepmans met het onsterfelijke Credo, pugno ! Nog een woord om te sluiten. Van Deyssel verwijt den Vlamingen hunne grofheid. Die grofheid is niet de verfijnde, overbeschaafde, geblankette grofheid der zedeloosheid. Is onze Vlaamsche rondborstigheid soms wat ruw en ongeschaafd, dat komt hierdoor dat wij nog gezonde natuurkinderen zijn. Zoo ook is onze kunst. Uit alle Vlaamsche gouwen schijnt tegenwoordig een koele, verkwikkende lucht op te waaien, die groei en bloei brengt in leven en kunst. Vrienden uit den Vlaamschen grond, bewaart uwe jeugd en uwe frissche kracht en laat u niet beschamen, laat u niet verblinden door de jeugdaanstellerij, door de schijnjeugd der zoogenaamde modernen! 3 Februari 1904. VERVAL OF OPKOMST ? In mijn artikel " Modernen „ heb ik een woord gerept over de katholieke letterkundigen, dat eenige doordieping vordert. Het onderwerp zou ik in anderen vorm willen hervatten, namelijk met te antwoorden op de volgende vraag: — Welke moet de houding der katholieken zijn in de hedendaagsche toestanden ? Doch vooreerst moet ik zeggen onder welk opzicht ik het Katholicism hier vooral beschouw. Het Katholicism is de hoogste bevestiging ter wereld en derhalve de hoogste kracht. Ontkenning, twijfel, scepticism zijn altijd een bewijs van ondergeschiktheid, van machteloosheid. In het affirmatieve, in het positieve, in het " ja „ is het leven, het zijn — in het negatieve, is het ijdele, het niet. Aan den graad van bevestiging eener leering kan men hare weerde toetsen, want opbouwen is verdienstelijker dan afbreken ; de vruchtbaarheid bewijst het leven, en het leven heeft den voorrang op den dood. Welke leering nu is zoo alomvattend als de katholieke leering, welke bevestiging is zoo vast en zoo algemeen als de hare ? Haar naam reeds zegt wie zij is, en sedert eeuwen bestaan de sekten en ketterijen door den oorlog dien zij 't een of 't ander punt harer belijdenis aandoen. Overal waar de dwaling " neen „ zegt, roept de volle waarheid, het Katholicism, een machtig en vruchtbaar " ja! „ Bestaan van God, oorsprong des menschen, onsterfelijkheid der ziel, toekomstig leven, bovennatuurlijke wereld, verband tusschen het hemelsche en het aardsche, alle raadsels die 's menschen geest plagen, alle twijfels en vragen die zijn gemoed verontrusten, worden door den katholieken godsdienst in affirmatieven zin opgelost, in bevestigenden zin beantwoord. De Kerk berust op het Credo, op het ja-woord. Niet zoo de andere dogmatische leerstelsels ? zal men vragen. — Niet in de zelfde mate, want ééne leering alleen maakt aanspraak op onfeilbaarheid: de Katholieke Kerk ; en zij alleen heeft het recht tot allen te spreken, omdat ze nooit uitnoodigt tot verwerping of ontkenning, maar enkel tot uitbreiding en volmaking. Zoo moet een andersdenkende — schismatiek, protestant, jood — geen enkel punt van zijn geloof laten varen om tot het katholicism over te gaan, maar zijn hart en geest uitzetten tot voller aanvaarden. Alle stroomen vallen in den ruimen schoot der oeverlooze zee. Het wezen der Kerk is zoodanig bevestiging dat in deugden te groeien bij haar gelijk staat met op te bouwen, met stichting. Zooals Christus de menschelijke natuur niet verminderde met ze tot zijne goddelijkheid op te beuren, zoo vraagt de Kerk nooit aan hare kinderen eene verminking, een afnemen van hunne natuurlijke gaven en grootheden, maar een opstijgen tot verhevener hoogten, een verbreeden van te enge gezichteinders. — Ison veni solvere, sed adimplere, sprak Christus. Zonder het natuurlijke staat hier op aarde het bovennatuurlijke niet vast, maar ook in het natuurlijke hoeft het bovennatuurlijke zijn weerklank. Mgr. Pie merkt ergens zeer treffend op dat niet de bovennatuurlijke plichten — geboden der H. Kerk : vleesch derven, mis-hooren, enz. — lastig te onderhouden zijn, maar de plichten der natuurlijke wet, de geboden door God geschreven in ieder menschengeweten. Het zijn de natuurlijke deugden die te loor gaan, waar de bovennatuurlijke hulp ontbreekt. Zoo ook waarborgen de geloofswaarheden het behoud der waarheden, vatbaar voor 's menschen geest alleen. En hier blijkt het belang van het katholicism én voor de wetenschap én voor de kunst én voor het openbaar leven. Welke is de groote plaag van onzen tijd? — Zeker wel de twijfel, de ontkenning op alle gebied : ontkenning van 't gezag in de maatschapppelijke orde; loochening van vreugd en vrede in leven en in kunst; wankelen van alle zekerheid wat betreft de rede. Want, vreemd genoeg, terwijl de wijsgeeren der vorige eeuwen pochten op hunne namen van rationalisten en positivisten, deden zij in den grond niets anders dan alle werkelijkheid en vastheid ondermijnen; zoodat het vergoden der rede uitliep op een wantrouwen, ja, een zichzelfmoorden der menschelijke rede. Met de philosophie hielden kunst en leven — altijd innig verbonden, altijd trouw elkander weerspiegelend — gelijken tred. De uitslag was in de kunst het zwaarmoedigste pessimism als uitdrukking van den schrik, het verachten des levens. En, sprekend verschijnsel, hoe stouter de beweringen der materialistische wetenschap groeiden, hoe onfeilbaarder de uitspraken van de wijsbegeerte der vernieling klonken, des te flauwer werd bij eenling en maatschappij de levensmoed, des te meer stierf alle geloof uit in het leven, alle levensgenot en alle levensblijheid. Met de maatschappelijke instellingen ging het al niet beter dan met de zielen. Het recht der volkeren steunt op geen vasten grondslag meer. Alles hangt af van de omstandigheden, van een wisselvallig evenwicht, van de willekeur van gebieder en natie. Omwenteling is de wet der staatkunde, pessimism de kreet der kunst, twijfel de rijpste vrucht der wetenschap. Al deze kwalen zijn kinderen der ontkenning. Waar ligt de genezing? — In de volle bevestiging door de Katholieke Kerk gebracht. Men heeft de Kerk geheeten " une grande école de respect. „ Zij is meer, zij is het behoud, door de bevestiging, van alle levenskracht voor eenling en maatschappij. Behoud vooreerst van de rechten der rede. — Waar werd ooit door den waren godsdienst paal of perk gesteld aan de gissingen der wetenschap, belemmering gebracht in den weg harer ontdekkingen ? Enkel door misverstand kan er spraak zijn van scheuring tusschen de geopenbaarde waarheid en de waarheid der natuurlijke orde, vermits beide hun oorsprong vinden in God. Geen enkele wetenschappelijke ontdekking kwam ooit in botsing met welk dogma ook, en de Kerk heeft nog te wachten naar den eersten geleerde of uitvinder, die hare leer in gevaar zou brengen. Maar, integendeel, waar eene valsche wetenschap de geweldige hand legt op de voorrechten, de eigenschappen, de adeltitels van den menschelijken geest, daar staat de Kerk, de levende bevestiging, op de wacht en weert die vermetele af met beslist en goddelijk gebaar. Hetzelfde geldt in de kunst, in het leven. — Geen wonder zoo, met het geloof, ook vreugd en vroomheid heengingen, Dit leven, waarop geen ander eeuwig, alles-herstellend, gelukzalig leven volgt, dit aardsche leven met zijne rampen en ellenden en verdrukkingen, met zijn onverpoosd zwoegen, met zijn vertrappelen van alle recht en vrijheid, is waarlijk te zwaar om te dragen, te donker en afmattend. Liever den last neergelegd! Ha! dat de andere zoete gezel van 't menschelijk hart nog leefde, de zacht bevleugelde hoop, de verzuchting naar 't eindelooze, de verwachting van iets beters! Maar dood ligt ook de tweede goddelijke deugd, die kloekte en veerkracht schonk, zelfs voor het tijdelijke. Derhalve zinkt men onredbaar neer in het wantrouwen, in de wanhoop. De zelfmoord is de logische afleiding van de heerschende wereldbeschouwing, en eilaas! niet in de letterkunde alleen vindt die logiek hare toepassing. Droef, droef wordt het leven, droef en duister de hoogste uiting des levens: de kunst. 't Is hier dat de katholieke kunst altaar tegen altaar moet oprichten, tegenover de ontkenning die de grond is van alle moderne kunst de volle bevestiging stellen der blijdschap, der hoop, der zegevierende liefde. Wij, katholieken, bezitten al wat ontbreekt aan onze zieke tegenstanders, stalend geloof en alle fierheid en blijheid die eruit vloeien. Waar de modernen enkel het Ik aanbidden en in die ontvruchtbare zelfvergoding, haast den barren bodem bereiken van den haat, moeten de dienaars van Christus kloek voor den dag komen met hunne rijpe vruchten van geestdrift, bewondering en liefde. Zoo zullen zij aan de kunst zelve den hoogsten dienst bewijzen, beteren dienst dan met te veinzen dat zij onder één vaandel strijden met de vijanden van hunne dierbaarste overtuiging. — Welken vorm moeten zij aan hunne werken geven? Dat is, volgens mij, bijzaak. Alle vormen zijn goed, als zij maar oprecht zijn. Den modernen vorm verwerp ik niet, wel de moderne richting in zoo verre zij aan de werkelijkheid niet beantwoordt. Maar altijd acht ik het fierder, edeler, degelijker werk, onder de baanbrekers te staan, dan den sleep te dragen van andere gezindheden. Het zelde geldt voor de wetenschap. Niet achteraan moeten de katholieken komen, maar zelf moeten zij alle edelmoedig initiatief nemen, aan het hoofd staan van alle beschavende onderneming, dewijl zij altijd vasten grond onder hunne voeten voelen, wel weten dat hun geloof nooit beschaamd zal staan voor de vorderingen der wetenschap, voor de ontdekkingen van den menschelijken geest. Eindelijk zou niemand ze vóór moeten zijn op maatschappelijk gebied. De akker van den Hemelschen Vader werd aan hun zwoegen en zweeten toevertrouwd, 't Is als zij schuldig rusten en slapen dat de vijand komt en het zaad van het verderf, het onkruid van kwaad en twist en valschverlokkende leering strooit waar de blonde aren welig in het zonnelicht hadden moeten wiegelen. Katholieken, katholieken, op u rust eene schrikkelijke verantwoordelijkheid! Waarom duldt gij dat de dwaling den schijn aanneme van verlokkende grootmoedigheid ? Al wat de leefbaarheid vormt van uwen ergsten vijand van den oogenblik : het socialism, is eene diefte gepleegd tegen uwe heilige leering, eene verkeerde toepassing van het groot beginsel der broederlijkheid, waarop het Christendom berust. Luider dan de dwaling had de waarheid dit beginsel moeten verkonden en alle volkeren roepen tot onderlinge liefde en samenwerking. Maar, sedert de middeneeuwen, hebben de katholieken, om zoo te zeggen, altijd onder eene wolk geleefd. Beurtelings bedrukt door het protestantism, door de heidensche opleving der Renaissance, door het vernielende scepticism der rationalistische achttiende eeuw en door de verblindende opbloeiing der natuurwetenschap in de negentiende, hebben zij de verkwikkende zon van het openbaar leven gemist. Zij hebben verleerd aan den voorrang, aan de spits te staan; de leiding der wereld lieten zij over aan ongewijde, zoo niet vijandige handen. De blijde boodschap die de Kerk schuldig is te brengen aan alle tijden en aan alle volkeren klonk enkel in de binnenkamers der harten, niet op het opene plein van het publiek leven. Nochtans kan de wereld die boodschap niet missen : de boodschap van geloof en zekerheid aan den geest des menschen; de boodschap van hoop en vreugde aan zijn hart door de uiting des levens: de kunst; de boodschap van vrede en liefde aan heel de samenleving. Die boodschap dient gebracht door de zonen der Kerk . de Katholieken; en niet in 't geniep, schuchter, bedeesd, als iemand die verbeurd goed binnensmokkelt,' maar fier en koen, met geheven vizier, zooals het gezanten past van het hoogste Ware, het fierste Recht, het blijdste Schoon. " Nous sommes les fils des croisés et nous ne reculerons pas devant les fils de Voltaire „, sprak Montalembert eens in de omstuimigheid van zijn ridderlijk gemoed. — Het ridderlijk element ontbreekt al te dikwijls aan onze katholieke overtuiging en dat spruit voort uit een groot gemis in de opvoeding der jeugd. Het viriele is verdwenen uit zeden en karaktervorming. De Kerk, hier op aarde, is altijd geweest, zal altijd zijn de strijdende Kerk. Tot strijders moet men hare kinderen opkweeken, tot kampers niet met ze te onttrekken aan alle gevaar en beproeving. De beproeving is de gesteltenis van dit ons aardsche lot, de toetssteen van onze menschelijke deugd. Heeft onze Schepper dat zoo gewild, moeilijk is het zijn werk te verbeteren, door in de plaats van het stalende streven en strijden, ik weet niet welke matte en muffe deugd te schuiven, die geene deugd is, omdat zij de proef der bekoring niet doorstond. Men voert geen krijgers ter zegepraal met hun altijd het gevaar voor oogen te houden. Zeker, de voorzichtigheid gebiedt dat men de hinderpalen en vijandelijke lagen kenne; maar de meeslepende kracht blijft toch de liefde, de geestdrift voor een ideaal: het vaderland der aarde of het vaderland der zielen. Door oefening drilt men soldaten, niet door lediggaan en vreezen. De fierheid van het katholiek-zijn ontbreekt te dikwijls. Breed zou ik voor de jonge katholieken — de priesters voorop — het verschiet willen ontsluiten; dat zij vrij ademen in de gezonde lucht der waarheid, op de hoogten der katholieke levensbeschouwing die heel de wereld met hare pracht en macht overheerscht; dat geen enge en bekrompen opvatting hun opengaande werk- en strijdlust ontfleure en langs alle zijden beknelle. Dat zij niet vreezen in 't openbaar te verschijnen, met ontplooide vaandels, fier wapperende banier; vooral laat ze wel bewust blijven dat zij alleen het antwoord hebben op alle vragen, de redding voor alle kwalen. Lacordaire sprak het fiere, prophetisclie woord: " Pendant mille ans, il n'y aura de gloire en Europe que des gloires chrétiennes. „ Wij staan op den drempel van dezen roemtijd. De dwaling is altijd voor zich zelve de ergste vijand, delft haar eigen graf. Door hoogmoed des levens werden de gemoederen gevoerd tot verachting des levens, tot haat des levens. De ontkenning schoot welig op in vruchtbare ranken van dood-omhelzing en bitter-wrange wanhoop. Tegenover de radikale vernieling staat alleen nog het stralende daglicht, de volle bevestiging der MoederKerk. Geen halve waarheden meer, geen verminkte godsdiensten ; de reuzenstrijd is tusschen dood en leven. De vraag is : verval of opkomen? avond of dageraad". Verval of avond — niet de avond, die op een morgen wacht, niet de avond vol troostende stralen en gulden zonneschijn, vol vrede en hoop, de avond die tot Christus hoorde bidden : Mane nobiscum quoniam advesperascit et inclinata est jam dies. Niet het neigen van den dag in de rijpheid, in den rijkdom van afgedane werken. Maar het verval in den twijfel aan alles, in 't opgeven van allen moed, van alle hoop, van alle zelfbetrouwen en alle zelfbehoud. Is het op 't verval dat de toekomst moet bouwen : decadenten-werk in de letterkunde, aanranding van alle zekerheid in de rede en de wetenschap, loochening van alle gezag in de samenleving? Of moet men het verwachtend gelaat wenden naar het dagende Oosten, naar de plaats waaruit de zon licht- en luistervol opstijgt? Is er nog licht te verwachten? Zal de nacht der tijden nog een dageraad kennen? Luistert. Het was de dageraad na den schrikkelijksten der nachten, den drie-daagschen nacht, die het Leven, niet alleen had zien zieltogen aan het kruis, maar liggen in het graf, onder bezegelden steen, door krijgslieden kewaakt. — Ha! indien ooit alles verloren scheen, dan was het alsdan. De ontkenning zegevierde, de geest lag onder de logge stof begraven, het leven was verwonnen door den dood. Doch wat gebeurde er? In het krieken van den morgen gingen eenige nederige vrouwen — vrouwen blijven getrouw zelfs aan eene begraven liefde — naar de rustplaats toe, dragend het reukwerk hunner smart, en teleurgestelde hoop, en standvastige aanbidding. En onderwege spraken zij tot elkander: — Let wel op : de woorden zijn gewichtig — Quis revolvet nobis lapidem ab ostio monumenti P Wie zal den steen wegwentelen voor de opening van het graf? Klacht van menschelijke wankelmoedigheid ! Bekentenis van menschelijke zwakheid! Och! hoe dikwijls rijst die vraag uit ons aller harten ! Wie, wie zal den steen wegwentelen die den weg verspert ? Overgroot is hij, lood- 6 zwaar, niet te roeren. Onoverkombaar schijnt de hinderpaal, dood en begraven is het leven. Geen hoop meer, geen redding! Laat ons zitten aan den boord van het graf en ten minste onze tranen plengen aan het onherroepelijk verlorene! Doch zij treden nader, en wat zien zij ? — Bespicientes viderunt revolutum lapidem. De steen was weg, het graf is open, het graf is leeg. Geen logge steen is bij machte het zegevierende leven te kerkeren. De geest verwint altijd de stof. Nog meer; de steen is niet alleen weggewenteld, maar dient tot zetel aan den schitterenden Engel Gods. De hinderpaal is voetbank geworden, het stoffelijke schraagt het geestelijke, de dood dient het leven. Wij, katholieken, belijden de Waarheid, de Schoonheid en de Liefde ; we gelooven in het leven van den tijd en in 't Leven der eeuwigheid; we hopen op Vrede en Vreugd zelfs in deze aardsche dalen; we verwachten de eindoverwinning van Hecht en Vrijheid. Al deze bevestigende krachten moeten wij ten dienste stellen van kunst, wetenschap en maatschappij. Onze levensopvatting is de ware levensopvatting, omdat zij de verblijdende is. Met moed dus de toekomst te gemoet getrokken, met wapperende vaandels, fiere overtuiging, ontheffende geestdrift, in de vaste bewustheid der bevestiging. De dageraad der Opstanding, de dageraad der Blijdschap, de dageraad van Leven, Licht en Liefde blijft krieken tot aan den jongsten dag. Antwerpen, 8 Juni 1904- VERZAMELDE OPSTELLEN VAN AUGUST VERMEYLEN Verlangend werd er uitgezien naar de verschijning van Aug. Vermeylens bundel door alwie zijne opstellen niet vroeger gelezen had in " Van Nu en Straks maar uit " Vlaanderen „ den schrijver had leeren kennen als een diepgaander] denker van ongemeene zeggingskracht. Eenig mag zijne uiting genoemd worden in onze letterkunde. Wars van alle vlaamschgezinde bekrompenheid — kwezelarij woekert niet alleen op godsdienstige akkers — beweegt Vermeylen zich op het uitgestrekte veld der algemeene beschaving en geeft den indruk van een naar alle richtingen ontwikkelden geest, een gemoed open voor al de wijde stroomingen die door de samenleving gaan. Zeker is er bij hem veel dat wij, christenen, niet zullen beamen — hij staat op de tegenovergestelde pool — maar altijd blijft het de moeite waard naar zijne stem te luisteren, de begoocheling te ondergaan zijner rijke, zinzwangere taal. Al ware 't maar om aan te stippen waar zijne vlucht in eens gekortwiekt wordt, waar bezieling en gezond oordeel plots wijken voor meer oppervlakkige beschouwing. Want zelden houden gevolgtrekking en slot de wijde beloften van het begin. Op breed-aangelegde grondvesten rijst weieens een karig-uitgemeten, dun-optorend gebouw. Ik bedoel hier vooral het alleszins merkwaardig stuk " Eene jeugd „. Welke pracht in de eerste bladzijden ! Hoe rijkgeüit, hoe natuurgetrouw, hoe innig gevoeld, wordt ons de zieletoestand der ongeloovige jonkheid weergegeven ! Doorleefd is ieder beeld. Niet de Vlaming of Flamingant is hier aan liet woord, maar de mensch, de jongeling uit welk land of tijd ook. Het aloud eindeloos-gevoel dat de mensch meegedragen heeft uit het Aardsch Paradijs van zijn te vroeg gebroken geluk slaakt hier zijne noodkreten, gelijk in het " Fecisti nos ad te, Deus! „ van Augustinus' Belijdenissen, in het Je ne puis ; — malgré moi 1'infini me tourmente... van Musset's Espoir en Dieu of in de beschrijving van den schrikkelijken nacht die Jouffroy's geloof zag wegbrokkelen en vergaan. Maar is het gevoel zoo oud als de ziel zelve van den mensch, de inkleeding, de uiting is uiterst modern, biedt de bonte en rijke schakeering der moderne fantazie. Indien een andere schrijver hier herinnerd wordt, dan is het ook een moderne, een Noordeling, de Deensche dichter en bekeerde : Johannes Jörgensen. " Eene Jeugd,, is als eene bladzijde ontleend aan " Levensleugen en levenswaarheid,,.— Niet dat er navolging bestaat; daartoe is Vermeylen veel te oprecht en te persoonlijk, en waarschijnlijk heeft hij Jörgensen's werken niet eens gelezen. Maar door de geestelijke atmospheer gaan ook van die golvingen en stroomingen, die, geheimzinnig genoeg, ver-verwijderde zielen bewegen en onbewust aantasten. Boeiend en leerrijk zal het zijn deze twee zielen te vergelijken, te meer daar uit één zelfde uitgangspunt hunne wegen in tegenovergestelde richting loopen. Een zelfde uitgangspunt. — Ja, de beschrijving der levenstoestanden, der gemoedsellende, van den geestesnood is bij de beide schrijvers zoo overeenkomstig dat ze zich soms uitbeeldt in dezelfde uitdrukking. Wat klagen Jörgensen en Vermeylen? — Dat ze nergens bevrediging vinden. De bedwelming der dronkenschap, de wellusten van het vleesch, het dilettantism van de kunst, het Ik-zoekeu, de Ik-vereering en Ik-aanbidding onder al hare vormen, is onmachtig om hun hongeren en dorsten naar Waar en Schoon, naar Geluk en Liefde te verzadigen. Dit moet men lezen in Vermeylens rijk-zwierig proza vooral. Die praclitbrok mag ik mijn lezers niet onthouden : " Menig jongeling uit dezen tijd moet zijn bewustheid of zijn begeerte naar bewustheid, als een ziekte verdoemen, terwijl die hem toch noodzakelijk als zijn leven zelf voorkwam. De echte menschen van thans hebben geleden in al hunne gedachten ; hun werk en al hun daden achtten zij ontoereikend ; zij hadden 't vreemd gevoel dat ze in onmacht en eenzaamheid moesten zitten, als ze niet één woord terugvonden, een woord dat lang vergeten was uit menschengeesten, maar allen weer in nieuwe helderheid vereenigen zou. Hun verstand vergde alles omsluitende stelsels. En zie het woord vonden zij ziet, alle woorden waren zij moe, en eindelijk geloofden zij toch ; geen raadsel losten zij op, en toch voelen zij zich thans bevrijd. Dat is de geschiedenis eener jeugd, die nu rijp wordt in de schoonste werkelijkheid van een rijken hooggroeienden tijd. Zoo werd ze mij door een vriend verteld, in hare zichtbaarste bewegingen ; onder het afgelijnde van wat hij zegde —■ want hoe kan men van zulke dingen spreken!? — was het dieper gestroom van na- en voor-gevoelens die geene taal verbeelden kan. „ De diepgeroerde toon, de ernst der gedachten, het plechtige van de zelf-ondervraging — alles hier treft onder den zoo boeienden, bekorenden vorm. Vooral de laatste zin verraadt eene levensdiepte, die voor den geest roept de kristalheldere psychologie van een Newman, het echtmenschelijke van George Eliot's zielekennis. En nochtans reeds in die eerste bladzijde verschijnt onder die koningsgaven het plotse zwichten der redeneering, het overweldigen van 't verstand door de machtige impressie. Want waarin wortelt een geloof dat geen gronden heeft ? Hoe kan men zich bevrijd voelen voor een onopgelost raadsel. De leemte die gaapt op het einde der studie is hier reeds zichtbaar en toont dat de schrijver zich tevreden houdt met een schijn- antwoord en een schimmenreden. Maar zoolang hij zijnen nood klaagt, welke overweldigende pracht! " Wij hebben meer gedacht, en vroeger gedacht, dan eeue harmonische ontwikkeling het toelaat. Achter onze overmoedigste en gekste daden — achter die vooral, — was er door heel onze jeugd een lucht van ernst, — ernst dien ons romantisme met eenig genoegen tot smart deed wassen. In hare phosphorglanzige diepte vol gerekte gebaren en bovennatuurlijke blikken, was heel deze eeuw niet doorwrongen van onze pijn ? Het geloof ons door de opvoeding opgedrongen hadden wij als een kleinjongenskleed afgeschud : reeds voelden wij lialveling dat wij in onszelf onze waarheid moesten zoeken, en niets zouden weten eer we ons eigen kenden. We bogen ons over ons leven, ontleedden en rangschikten al de vormen die wij aan zijn oppervlakte ontwaren konden. „ "We bogen ons over ons leven... „ — die zin alleen is mij een gansche studie weerd. Wie heeft niet aldus in pijnlijk onderhoud met zich zeiven het antwoord gevergd, het mysterie willen oplichten, het raadsel oplossen, dat alle leven ten grond ligt? Doch hooren wij Vermeylen uit: " 't Was op 't oogenblik, dat onze losgelaten jeugd zich voor de eerste maal oprichtte naar 't honderdvoudige en volledige droombeeld van haar eigen volmaaktheid. Wij stonden vóór de wereld, met onze armen en onzen geest vol vernielende en scheppende kracht. Wij gingen onze aarde in bezit nemen. We hadden de dingen maar om te grijpen : Seid umschlungen, Millionen ! en strekten de handen uit tot alles waar opstand en vrije beweging uit sprak.'t Schoon en sterk heidensch leven dat we wilden! We ontvingen alle lusten als een nieuw geluk, en wilden ons toch aan alle smarten overgeven, — om dan boven het rumoerigste gespeel een geest te doen heerschen, waarin alle lusten en smarten, tot klare begrippen geworden, zich in vaste samenschikkingen zouden voegen. Een jaar van rijke ongerijmdheid, en boven al onze grootspraak was er misschien niets dat ons meer aantrok dan die ongerijmdheid zelve. Wij zochten de schelste tegenstellingen en de gekste avonturen, "om niets onbeproefd te laten„... Dat was alles zeer gewoon, maar zeer schoon, en wat we ook beweren mochten, onze harten waren vol hoop. Maar het vele nadenken kwam langzamerhand de vrije uitborreling van al 't oorspronkelijke, zelfbewegende verkoelen. Wij zagen ons handelen, en stonden wantrouwend tegenover onze aandoeningen. Ons wezen was gesplitst, wij leefden niet meer als een geheel. De onverwachte geur der dingen vervloog, onze koud-roekelooze twijfel werd tot manie. Veel waren we moe, dat we nog niet gezien hadden. De vrouwen zijn dom en haar omarming breekt het hart, en alle wijn laat hoofdpijn na : reeds vóór de hooge school meenden wij ons " romantisch „ tijdperk afgesloten. En achter ons jeugdig pessimisme stak het gevoel dat wij niets waarlijk bezitten konden. Wij stelden geen vertrouwen meer in de buitenwereld en alles overgenomene, nog geen vertrouwen in de machtige onbewuste bewegingen van eigen diepste leven. „ Ik was als een die trappen zonder eind in de duisternis afgaat. Het geloof had ik afgewezen, maar wat was me " wetenschap „ ? Ik haatte de vergoders der rede, zonder dat ik dien haat kou verklaren- De wetenschap scheen me een poëzie van lageren rang, waarin alle bepalingen ook maar beelden zijn, want elk ding kan slechts door zichzelf bepaald worden; haar aangeven van betrekkingen en waarden was mij een samenstel van aandoeningen en begoochelingen tot abstractie geworden. Ik klampte me vast aan de kunst, als vermoedde ik dat in haar, onder hare vormen, iets van de oorsprongreine ademing der geheele ziel voortleefde, en stelde hare waarheid hooger dan wat verstand alleen bereikt. Al had de wetenschap in vaste wetten de wereld gesloten, dan zelfs bezat ik de wereld niet; alleen 't inbezitnemen der dingen door mijn gehéél eenvoudig zelf liet den twijfel aan een werkelijkheid verdwijnen. Maar nu eerst voelde ik dat mijn zelf gesplitst was, als de ziel van heel dezen tijd. „ De natuur was me onbegrijpelijk, haar noodwendig groeien en wentelen geschiedde te ver buiten mij ; van mijn twijfel voelde zij niets; mijn pijnlijke scherts en mijn geesteszorgen waren niet in eenklank met den ontzaglijken zang van het lot. Even vreemd was me de maatschappij waarin ik leven moest: daar was alle eenheid — alle gezondheid — verloren ; niemand voelde zich op zijn plaats, in wanorde en strijd ging men naar zijn verval; de innerlijke samenhang was er niet. meer; de menschen waren alleen nog saamgehouden door wat leugens, die de normale domheid onderhield, en wat dwang, in handen van een verguld middelmatig gespuis, waarvoor ik meer afkeer voelde dan voor 't ergste misdadigersgrauw der straatjes van ellende. Ik was alleen, — en hoe had ik in mezelf kunnen berusten? Het teeken van t evenwicht ontbrak me : het geweten, dat ons verbindt met al wat we als oneindig voelen. Had ik 't eeuwige maar kunnen vergeten, mijn blik gewennen aan 't enkele schouwspel van wat in tastbare vormen afwisselt! O worden, moeten worden ! Maar al wat vervloeide en verging gaf me al èen voorgevoel van den dood, dat me aantrok en toch onverdraaglijk was. Ik wilde mijn oogen vóór 't eeuwige sluiten, maar de zee hoorde ik overal rond mijn nietigheid aanslaan. Ik had het kruis gebroken, maar niet de behoefte aan God. En al kon ik hem soms vinden, zijn openbaringen bleven zonder verband met elkaar. Waar was het kruisingspunt van mijn vergankelijk en afgezonderd ik met al het onbegrijpelijke en ongezegde ? Ik bezat geen maat tusschen 't eindige en 't oneindige. „ Eenige mijner vrienden trachtten zich af te zonderen door de kunst, maar in hun eenzaam werk klopte niet de geheime polsslag van 't levend-word en, en 't verdorde in dilettantisme. Allen vluchtten wij onszelf, om ons te verwezenlijken in iets volmaakts en onbeperkts, dat géén vinden kon noch noemen. Wij waren misschien nog te jong om te weten dat het onmiddellijke leven rondom ons ongelooflijk diep is, dat alle machten der hemelen en der aarde kunnen aanwezig zijn in een glimlach of in 't wonder van een liefdeblik. O die avonden, wanneer alkohol noodig was om hierbinnen het pijnlijk gewoel terug te slaan ! Hij ontboeide een onverwacht bestaan in het hoofd. Eerst werd er om die vermenigvuldiging van den geest gedronken, later — om den sluimertoestand die er op volgde. Verder, altijd verder ! En gedroomd ! O duivelsche vernietiging! Daar stond gedwee die te wachten, de vrouw, die de sterkste smarten kan inschenken aan al wie de bedwelmende aantrekkingskracht der zonde liefheeft. Zij wachtte gedwee in 't gas en 't kristal der " bar's bij de groene nachtgezichten. Hoe voelde ik mij verwant met haar, die verstooten loerde, op de grenzen eener beschaving zonder liefde en vreugd, een beschaving die haar eigen vuigheid samenvatte wanneer ze de groote onvruchtbare 't woord " fille de joie „ op 't voorhoofd drukte. O die arme ontheiligde oogen, voor al wie zijn uitbrekende jeugd nutteloos voelt! en die armen waarin men sliep als in een graf, — om toch in iets werkelijks tot voldoening te komen ! Het was me als een troost, dat ik de walging voor mezelf kon wreeder maken... En dat was nog altijd menschelijkheid, en dat was nog altijd liefde ! liefde die tot vernietiging kon gaan. Want ik voelde wel dat ik den dood beploegde, en kwam er toe, de omarming te zoeken voor het doodsgevoel dat er op volgde.... En dat bewustzijn, dat bewustzijn !.... Het liep in wilde passie naar alles wat maar luid schreeuwde, om zich te verstompen. Daar stak ook misschien een weinig " romantisme „ in, maar ik beklaag wie hier glimlacht. Gebroken en wanhopig en de oogen leêg, hebben wij met den waanzin verkeerd; ik heb rond den dood gedraaid, hem van dichtbij bezien— „ Ja, ik ook zou beklagen " wie hier glimlacht „ ; want hooge ernst en hooge kunst gaan hier hand aan hand. Onder de muziek der taal, het machtige en ingrijpende der beelden, de statige plooien der rijke woordenkleeding, schuilt een gevoel diep en sterk, hecht en heilig. Al blijft het zwakke der redeneering zichtbaar — als zou het zelfbezit voldoen waar het Ik-zoeken machteloos bleek — toch klinkt heel dat zieleklagen als een machtig poëem van liefde-nood en liefde-wanhoop. Woorden zooals : " Ons wezen was gesplitst, wij leefden niet meer als een geheel... — Ik was als een die trappen zonder eind in de duisternis afgaat... Had ik 't eeuwige maar kunnen vergeten, mijn blik gewennen aau 't enkele schouwspel van wat in tastbare vormen afwisselt!...,, zijn schicht-woorden; trillend en bevend blijven zij steken in den geest die ze eens ontving. In de ondervinding is niets oppervlakkig; des te scheller treft het schrale der gevolgtrekking. 't Is hier dat wij Jörgensen aan het woord moeten laten ; doch eerst om het zelfde zielewee uit te galmen : " Ik begon den dood te beminnen en noemde heilig de verwoesting. Aldus werd ik een Zigeuner onder de Zigeuners— een decadent onder de decadenten — een mensch wiens tent opgeslagen was bij de grenzen der wetteloosheid. En ik werd wat een mensch wordt in dit legerleven, bij de wachtvuren en de drinkgelagen.... — Ik riep alle booze machten aan — ik zocht met mijn wil naar buiten, waar de avond vol was van levenslicht en gerucht —naar buiten, naar het wachtvuur van 't Zigeunerland — naar buiten, naar de drinkgelagen waar de brandewijnflesch van hand tot hand rondgaat, onder de kaïneraden — naar buiten, naar de stralende kroegen waar er roes en rook was, wilde meisjes en donderend muziek — naar buiten, naar de wellust en verharding der bedwelming. „ En Jörgensen vertelt hoe het hem, hoe het al zijne genooten ging onder al die bedwelming, welke nood aan hun harten knaagde, hoe ijl hun leven was, en walgend, en oneerlijk; hoe dicht zij zich bevonden bij de levensver- nieling en 't vernietigen door den zelfmoord. Maar aan dien donker-duisteren hemel bleef toch noch één licht: " En mijn blik verhief zich naar de sterren als naar een laatste toevluchtsoord, eeno uiterste hoop, nu al het aardsche verging en zijne kracht verloor. Als een gebed hief ik mijne handen hemelwaarts en bad : " Gij zijt rein! Gij zijt stralend en onbezoedeld, gij zijt vast en onveranderlijk. „ Gij bedriegt mij niet! Gij zult altoos daar boven blijven achter wolken en mist, om mij te troosten, mij te verheffen, mij te zuiveren. „ En ik wandelde lang met den blik naar boven, in de eeuwige klaarheden, en er kwam vrede in mijne ziel. „ Ook Verineylen heft zijn blik naar de sterren, als de hoop van een bovennatuurlijk licht hem toelacht : " En toch, rondom mij wandelde en verspreidde zich het duizendvoudige mensclidom, — de groote looze menigte die haren " plicht „ vervulde en niets van mijn wankelen en lijden wist. De nederigen en de kleinen, begrepen zij dus beter het leven ? Waarom kon ik me niet verliezen bij de meerderheid, die werkt en mets vraagt, die gerust is en gelooft ? „ Ik begon te vatten wat het geloof in de samenleving beteekent; het geloof alleen sprak tot het geheele wezen van den mensch, kon 't bewuste en 't onbewuste in hem omvatten; in de eenheid van ziju geheimnis konden de menschen elkaar herkennen en liefhebben. Alleen rond een nieuw geloof zou een nieuwe gemeenschap groeien. „ Maar een geloof schept men niet, en ik zwelgde in stelsels. De kern der samenvatting die ik droomde zocht ik in begrippen, alsof een gemeenschap op begrippen leefde. Ik bouwde in mijn verstand de eenheid aller dingen op, en zooals anderen God zeggen, zegde ik het leven, den Rythmus, het Mysterie, wat weet ik al! Maar innerlijk voelde ik mij niet bevrijd, en ik wreekte me weldra op mijn eigen schepping : de wijsgeerige beschouwingen bevredigden nog minder dan de godsdienst mijner kinderjaren. Ik brak weer mijn wereld... Als een jonge God moest ik in de natuur leven, zondeloos... Menschheid, broederlijkheid : woorden ! Ik was me de eenige werkelijkheid. „ Ik !... Ik riep het heel luid. maar voelde mij dor en niet gelukkig. Er was iets gebroken in mij. Alles wat ik zag scheen verder dan ooit buiten mij. Ik zei wel het leven, maar voelde 't kleurloos als den dood... En rondom mij steeg weer het stilzwijgen. „ Zou men niet denken Jörgensen te hooren ? " Maar ik was immers niet op aarde om te beminnen — ach neen ! Ik had heel andere plannen... ik leefde om mijn ik te doen gelden, om mij zelvea te genieten, om al de kleine eigenschappen van mijn wezen te ontwikkelen; om mijn ik te genieten en om anderen te laten genieten van mijn ik — dit was nog de eenige, hoogste plicht... voor dezen moest alles wijken — op diens offertafel moest al het overige uitbloeden en sterven. En het werd al te saam opgedragen — het is al te saam dood. Vader en moeder, gebroeders en thuis, vrienden en verwanten, trouw en liefde! — Al te zamen werd het opgeofferd. Alle gevoelens, alle ontzag heb ik opgebrand in het altaarvuur, voor het heilig beeld van mijn ik. voor den afgod dien ik mijne kunst noemde. „ Doch geven wij het woord weer aan Vermeylen : " Ik!... Wat was ik? Mijn stem was nu gevallen, en in de doodsstilte kwamen van uit de diepte nog nooit vernomen stemmen fluisteren. In mijn onbeweeglijkheid groeide langzaam nieuw voorgevoel op, uit andere gebieden dan die van mijn kreten en al mijn tranen. Ik vermoedde in mij, in afgronden die mijn bewustzijn niet peilen kon, rijken vol onbegrijpelijke mogelijkheden. Kwam hij van daar niet, die blinde wil tot doordrijven, die me recht hield, die drang naar innerlijk evenwicht? O mijne ziel, zijt gij van mij alleen, of raken wij niet allen, dieper, oneindig dieper dan al onze woorden, dezelfde nauw-hoorbare bron, vanwaar de liefde welt ?... Ik... Van waar kwam ik? Ik had mezelf niet geschapen... „ Wat waren de schoonste woorden nevens al wat onuitgedrukt moet blijven ? Alle woorden werden in den wind geslagen door de machten die ons begrenzen. Wanneer de dood van een vriend in ons leven komt ingrijpen, voelen wij maar al te wel dat we niet weten — dat er... iets anders is. Wie zal gelooven, vóór de tranen zijner moeder of het lijk zijner beminde, dat hij met symbolen speelt ? Wat vermag ik tegen de oorspronkelijkste bewegingen mijner ziel, tegen den dood ? Ik stond alleen voor de zee, en ik hoorde nu, als het gezang van alle sterren en alle werelden, het lot, waarin mijn eigen stem verloren beefde. „ Het gevoel mijner afhankelijkheid bracht me weer tot het geloof; ik begreep niet hoe 'k het zoolang had kunnen ontgaan. Ik verstond dat de oorsprong van wat als godsdienst in maatschappelijke vormen heel het mensclidom door leeft, ook in mij leefde. Had mijn verstand niet ongelijk tegenover het groote onbewuste werk van duizenden geslachten? De boeddhistische en Hegel'sche metaphysica van wat literaire predikanten met zwakke stemmetjes kon me niet bevredigen : één overlevering, en geen andere, had onze beschaving bezield, leefde werkelijk in ons : het Christendom in zijn zuiverste verschijning. „ Een philosophis kan aan de behoefte eener gemeenschap niet voldoen, en is nooit een religie geworden; alleen de menschen die de philosophie niet noodig hebben kunnen er iets meê doen. Maar het Christendom is grooter dan alle stelsels. Waarom zouden wij strijden tegen de aantrekkingskracht der schoonste persoonlijkheid, die door de samenwerking van negentien eeuwen als iets werkelijks onder ons bestaat? Is hij niet, Jezus, overal waar smart en hoop is ? Glanst zijn aangezicht niet door onze schoonste daden ? Die heeft niet in woorden gewerkt, maar in het levend vleesch van het menschdom. De boer die zaait, de visscher verloren in den avond, bidden tot hem met hetzelfde hart als 't arme volk van Galilea, en mijne moeder voelt hem zooals alle moeders hem altijd gevoeld hebben. In hem kan ik mij met mijn eenvoudigste medemenschen vereenigd weten. Zooals de'geheime werking van den tijd, door beschavingen heen, het Christendom tot een natuurlijke en haast-onverdelgbare kristallizeering gemaakt had, zoo ook was langzaam en buiten mijn bewustzijn om, een kristallizeering van oude gevoelens in mij ontstaan, die ik als zuiver omtrokken beeld buiten mij moest stellen om het te begrijpen De heilige Maagd, waartoe die vrouw haar handen en haar tranen heft, was zij minder een werkelijkheid dan het beeld dat ik in mij droeg? O gingen wij eindelijk elkaar begrijpen ?... Ik voelde als een sluier van de sterren om mij wuiven, als een bevenden wasem licht als dauw, een wasem van vrouwelijke bevalligheid... „ Telkens dat Dante een der drie deelen sluit van zijn onsterfelijk, hemel-en-aarde omvattend Goddelijk Gedicht, eindigt hij op het woord " sterren „. E quindi uscimmo a riveder le stelle. (1) Puro e disposto a salire alle stelle. (2j L'Amor clie muove il Sole e 1'altre stelle. (3) (1) Wij traden aldaar uit en zagen weer de sterren. (Laatste vers van het Inferno). (2) Zuiver en geschikt te stijgen tot de sterren. (Laatste vers van het Purgatorio). (3) De Liefde die beweegt de Zon en de andere sterren. (Laatste vers van het Paradiso). De sterren beteekenen bij hem het bovennatuurlijke. Het machtigste genie onder de dicht-genieën schaamde zich niet in deemoed neer te buigen voor de mysteriën die het menschelijk verstand te boven gaan, de hulp van 't geloof te aanveerden waar het licht der rede te kort komt. Op het toppunt dat Yermeylen bereikt heeft, zou men ook verwachten dat hij al de rijken der wereld — " et gloriam eorum „ — zou overzien, heel het volle, diepe, drukke leven der ontelbare geslachten peilen en in het licht des hemels heel het aardsche aanschouwen. Immers voortreffelijk heeft hij getoond hoe niets vergankelijks den mensch kan voldoen. Zijn nood, zijn ijlte, zijn eenzaam en verlatenzijn heeft hij uitgegalmd in koninklijke klanken. Beurtelings toetste hij : de wetenschap — en vond ze vreemd en ver van zijn hart; — de kunst — en zag dat zij in dilettantism ontaarde en zich afzonderdde van 't werkelijk leven; — en eindelijk dit leven zelf, ontdaan van het bovennatuurlijke, bracht hem op den rand van het graf. 't Mysterie van de smart, 't mysterie van den dood waren enkel te verklaren in het licht van 't geloof. Voor eenling en maatschappij was dit geloof onontbeerlijk. Gaat de denker nu besluiten tot eene objectieve waarheid, eene waarheid buiten en boven zich zelf, en logisch met zijne eigene redeneering, knielen voor de Godheid mensch-geworden, voor het Woord van Waarheid, Schoonheid en Liefde verschenen in het vleesch ? Geenszins. In het hoogste gestegen, daalt in eens zijne zielevlucht, en, terugkeerend tot al het vroeger verworpene, eindigt hij met te huldigen wat hij eerst verfoeide. " Maar waarom ging ik aan de starre beelden die uit mijzelf geschapen werden een recht erkennen over mijzelf? „laat hij onmiddellijk volgen op zijn eenig-schoone belijdenis van de geloofsnoodzakelijkheid, van Christus' aanbiddelijkheid door alle eeuwen heen. — Hij, die kort te voren klaagde : " Ik had mijzelf niet geschapen „... wordt nu de oorsprong van heel de gedachten-wereld rondom zich. — Ongerijmdheid is hier een zacht woord. Van de wetenschap had hij vroeger niet willen weten. " Elk ding kan slechts door zichzelf bepaald worden zegt hij met weinig philosophischen zin en zijn gewoon haten van 't "abstrakte Alle ongeloovigen hebben een instinctief mistrouwen van het licht der rede, dat eiken mensch verlicht, die op de wereld komt. Men moet Dante zijn, de groote theoloog, om Yirgilius' leiding te aanveerden tot op den drempel van 't Paradijs. — Het is ook niet tot de wetenschap dat Vermeylen zich zal wenden. Maar de kunst, die kunst die " verdorde in dilettantisme „, " mag „ nu " alleen zijn vermoeden uitstamelen „ ; door haar " wordt de liefde mogelijker op aarde. „ — Waar zij haren oorsprong vindt, moeten wij niet vragen aan iemand die elk ding door zich zelf laat bepalen. En wat die liefde betreft, wij vernemen dat zij niet in breeden zin moet verstaan worden, maar enkel beduidt de " liefde van man tot vrouw. „ Immers " alle machten deihemelen en der aarde kunnen aanwezig zijn in een glimlach of in 't wonder van een liefdeblik. „ — Maar als de dood dien glimlach komt verstijven, die lievende oogen sluiten? ja, de dood, behoort misschien ook tot de verbannen orde der abstractie ; of bepaalt zich zelf. Licht is het te begrijpen hoe het doodsgedacht een lastig en onwelkom gedacht is voor wie al zijne hoop op het tijdelijke stelt. En dit doet Vermeylen op al de laatste alinea's zijner studie, dat is de slotredeneering, de conclusie : " Wij moeten eindelijk den moed hebben, te zijn wat we zijn „ — " Rijp zijn in alles „ — " Gezond zijn in alles „ (1). Die gevolgtrekking heeft haar oorsprong in het huldigen en aanbidden van zich-zelf. Want door een onverklaarbaren ommekeer, is nu het vroeger verderfelijke zelf-zoeken (t) De groolere druk is van den schrijver zelf. de bron van alle waardigheid en groot-zijn geworden. Ik citeer: " Was die uitbreiding en verdieping der " eigenheid „ misschien niet 't eenig bestendige in de ontwikkeling van het menschdom ?.... „ Ik had me zelf gewonnen, en " was ik de zoon des duivels, dan zou ik als duivel leven " Er zijn er nog, „ zei mijn vriend, " die zich willen volmaken naar een gedachte, zich willen verwezenlijken in iets "absoluuts,,, Iaat die maar gaan; zij zullen ook wel eens gezond worden, en in zich een evenwicht vinden... rijp zijn is alles. „ En laat ze nu maar met theorieën haspelen, al hebben theorieën nog niemand bevrijd: er zal misschien bij hen iets komen zooals 't bij mij gekomen is... een diepere hechtheid, een opener zin voor het werkelijke-iets dat men in zich heeft of niet... maar dat alle andere "waarheid,, kan vervangen.... Het is mijzelf onmogelijk te verklaren hoe ik me van alle berouw gewasschen heb, en niet meer weet wat zonde beteekent... Ik, zooals ik hier sta in 't oogcnblik dat ik beleef, ben de enkele maat van een leven, dat ik steeds rijker en voller rondom mij zie worden ; wat niet in mij is ken ik niet, mijzelf alleen kan ik bewust zijn, ik ken God inzoover ik God ben;.... in mijzelf heb ik mijn evenwicht, gezond zijn is alles. Wij zijn verre van het " Allen vluchten wij onszelf! „ Op het kruisingspunt waar wij Jörgensen en Vermeylen hebben zien staan, wist de goddelooze en protestant zich uit de algeheele ontkenning, uit de verwildering van gedachten en zeden, op te richten tot de volkomene waarheid, tot het volle geloof: het Katholicism. Het slot zijner bedenkingen luidt als volgt: Enkel twee machten staan tegenover elkander, waarheid en leugen, leven en dood, God en de Ik-aanbidding onder alle vormen; met andere woorden: Liefde en egoïsm. 7 " Inderdaad geloovigen en ongeloovigen zijn maar theoretische namen. De kamp is practisch, is een kamp tusschen willen, tusschen den wil van den geest en den wil van het vleesch, tnsschen Christendom en heidendom, tusschen God en de wereld— De hooge beteekenis van 't aardsche leven is juist die keus der ziel voor deze twee wegen — den weg tot het Ik en tot de wereld, den weg tot Christus en tot God... „ En logisch met zijn eigen bedenkingen, heeft Jörgensen dapper, door de zelf-verloochening, den weg ingeslagen tot de eeuwige waarheid. Of Aug. Vermeylen de zelfde logiek, den zelfden moed, aan den dag legt ? " Eene jeugd „ heeft ons ingelicht over Vernieylens wijsgeerige gedachten; uit " De Kunst der vrije Gemeenschap „ en de " Kritiek der Ylaamsche Beweging „ zullen wij zijne maatschappelijke theorieën leeren kennen. Ik begin met " De Kunst der vrije Gemeenschap „, die een jaar vroeger verscheen (1894). — Men vergete niet dat al deze opstellen overgenomen zijn uit " Van Nu en Straks Zooals in " Eene Jeugd „, is hier ook, nevens hoog-op-schietende aren van ledige zinnen, een rijke oogst op te doen van gulden gezegden, diep-doordachte spreuken, welige woorden — stevig koornbrood waar de geest lang kan op teren. Het vruchtbaar en voedzaam koorn ? " Een goede kunst groeit alleen uit een goed leven. „ — Dat is de grond-idee ; en voortreffelijk toont Vermeylen, dat de kunst in gemeenschap moet blijven met het leven, en dat geen maatschappelijk leven mogelijk is zonder geloof. " De kunst is een organisch iets dat natuurlijk, noodzakelijk ontstaat uit dat eeuwig en alles-omvattende organisme dat het leven heet. „ — " Er bestaat een eenheid in den groei der maatschappij, en het bepalende princiep van die eenheid is : het begrip dat de mensch zich vormt van het mysterie. De Gods-idee is de oorspronkelijke beweegkracht der geschiedenis, en alle omwenteling in de maatschappelijke verhoudingen heeft als eenige oorzaak : een wijziging der gedachten over de Geheimenis. „ — "In den tijd van Aiscliylos en in de Middeleeuwen, was leven en kunst één, rustend op geloof... Wanneer Apolloon sprak hoorde ieder in den rythmus der godenstem den rythmus zijner menschgedachten, den rythmus van zijn eigen stem en van de ziel des ganschen volks. En dat volk voelde zich één, en in het kunstwerk dat het noodwendig voortbracht, in het monumentaal kunstwerk dat den natuurwil zelf, het noodlot, bezong, kwam het tot vollediger bewustzijn zijner eigene edelheid, schoonheid en sterkte. Ook in dat ander organisch geheel, de christelijke maatschappij, spanden zich alle krachten in naar één ideaal. Het zijn geheele volkeren die de kruisvormige kathedraal opbouwden naar den hemel, steenen symbool hunner gemeenschap in Christus. En uit de kerk bloeiden alle kunsten, voor de laatste maal vereenigd in wondere samensmelting.,, Is dat niet waarlijk een kloeke brok en versterkend, bloed-brengend brood ? — Het historisch feit van het christendom treft overal Yermeylens scherpziend oog; die vaste ineenvoeging van leering en zedenbeheersching kon aan zijn schranderen geest niet ontsnappen. Waar de verwarring begint, is waar hij deze eeuwenoude waarheid, deze levengevende instelling als iets doods, iets vergaans aanschouwt. — Hier weer speelt hem zijn afschuw voor het " abstrakte „ kwade parten. De Waarheid is hem niet iets objectiefs, buiten en boven het tijdelijke, onafhankelijk van der menschen verlangen en veranderen; maar een willekeurig, wispelturig iets. Zoo verwacht hij — men weet niet waaruit of waarom — eene nieuwe kunst opbloeiend uit een nieuw leven en een nieuw geloof. De tijdelijke strem- ming door Hervorming en Renaissance veroorzaakt in den loop der katholieke traditie, in de katholieke opvatting van leven en kunst, komt hem voor als iets afgedaans: onbekwaam is hij de diepe strooming te ontwaren die voortvloeit onder de oppervlakte van wereldschheid of herlevend heidendom. Hij let er ook niet op dat, sedert Christus' verschijning, de beschaving voor eeuwig vast-gehuwd is met het Christendom. Vóór de komst van den Zaligmaker, ja, werden de volkeren beurtelings beschenen door de stralen der verlichting; niet zoohaast glansde eene plek op, of de vroeger verhelderde viel terug in het duister. De beschaving was als eene reizende kracht: van Egypte ging ze naar Assyrië ; de Assyriërs verliet ze voor de Meden en de Perzen ; dezen voor de Grieken ; en eindelijk gloorde zij in Rome op, om in hare dalende stralen den dageraad op te vangen van het Christene morgenlicht. Maar eens in aanraking gekomen met deze vaste zon, zou zij geen duiken meer kennen. Vruchteloos verwacht men dan eene nieuwe openbaring. Wat gegeven is, blijft gegeven. Tot het einde der wereld zullen de volkeren wandelen in het licht van het Evangelie. Dit vermindert niet de waarheid van Vermeylens theorie dat de kunst in dichte gemeenschap moet blijven met het volk : " Het volk moet de kunst herdoopen, want wij hopen alles van het volk, wanneer het niet meer vervalscht door een kunstmatige kuituur, maar een normaal voortbrengsel is van den menschelijken aard... Een waarlijk groote en hechte kunst, wier artistieke versieringen niet afschilferen na korten duur als blanketsel op een gezicht, maar een bloedwarme altijd door nieuw gistend levenssap doorvloeide kunst, wordt alleen voortgebracht door de onbewuste noodzakelijke kracht van de natuur... De dichter moet diepgeworteld in het volk staan, en steeds nieuwe krachten uit zijn aarde zelf in hem voelen stijgen ; en er zullen kunstwerken opgroeien schoon als boomen. „ — " Het eenige wat thans betrekkelijk vooreen uiting der gemeenschap mag gelden, is alleen harmonisch in het brutaal-leelijke, in de negatie van het reine en 't mooie : en de waarlijk schoone gewrochten, waarin een menigte haarharteslaghoort, zijn poëmata van smart; de onrust, en de smart, ziedaar 't eenig gemeenschappelijke onzer kunst. Maar wij nu willen dat wie in licht en blijheid zingt niet meer liegen zou. Wanneer het geluk van den eenling uit het geluk van allen zal voortvloeien, dan, zijne kracht en waardigheid bewust, vertrouwend in zichzelf en de natuur, in wier levenslust hij meê opleeft, en versterkt door 't gevoel zijner solidariteit met al wat hem omringt, zal de vrije mensch over de menschen zijn groote overwinnende vreugde doen lachen, buiten welke de hoogste schoonheid niet is. „ Men zou veel geven om zulke zinnen neer geschreven te hebben. Hier is weer die rijpheid van gedachte, die rijkheid van vorm aanwezig, die het verschijnen van zulk een bundel tot verheugende gebeurtenis maken. Prachtig is het innig verband aangeduid van kunst- en menschengevoel, van Leven, Liefde en blijde Schoonheid. — Nog schooner misschien de uitboezemine die als een hvmne klinkt : " Artiesten van nu, waarvan de meesten te veel artiest zijn en niet genoeg mensch, die, ver van 't gewoel, liefst alleen zit met de dierbare fantazieën die ge uit de lucht droomt, en schuw zijt van 't leven omdat deze gruwelijke beschaving het zoo vervalscht heeft en verleelijkt, — er zal, ja, er zal een tijd komen dat de dichter, de reinvoelende dichter, héél het leven zal mogen aanvaarden met vertrouwen en gansch in zich opnemen, met al zijn schaduwen en donkerten en louter licht, dat hij door zijn gevoel nog verloutert. En eindelijk — wat wij de kunst noemen is zoo weinig, de gestamelde woorden waarop één oogenblik van ons beste zijn afschijnt, — wordt ons leven zelf het groot kunstwerk, waaraan elk onzer alledaagsclie daden is als een stroof, en dat we gansch moeten verwezenlijken met liefde. En heel ons handelen van dag-in-dag-uit, ■— als één gestadig gebed naar de geheimenis die ons bezielt en door de wonderen der wereld drijft, — heel het leven, met zijne etïene vloeiing, zijn melancholieën en zijn verheffingen, moet worden één rytlime van schoonheid. „ Wie zou zulke edele, volklinkende tonen niet nazingen? Welke rijkdom ! Welke diepte ! Werd ooit xnet meer klem en nadruk het verwerpelijke van de " tour d'ivoire- „ theorie aangeduid, het innig huwelijk verkondigd van de kunst met het leven? In zulk warm-vloeiend proza " klopt „ waarlijk " de geheime polsslag van 't levend worden. „ — Maar al wat de schrijver verwacht is gegeven. Er is een samenleving waar oud en jong, rijk en arm, ontwikkelden en ongekunstelden samen voelen, samendenken; waar het hoogere het lagere dient en het nederige zonder wrok de schouders buigt om wat opwaarts streeft te dragen ; waar een zelfde bloed van verjonging en verblijding levenbrengend vloeit door de aderen van kleinen zoowel als van grooten; waar de diepst-wijsgeerige waarheden in vertrouwde, niet vreeswekkende vormen als tastbaar worden voor de zwakste verstanden; waar de kunst naar 't verhevenste schiet met de pijlzuilen harer kathedralen, maar te gelijk tot het volk neigt in beelden vol vertroosting en mededoogen. Wat Musset bezong : le temps oü d'un siècle barbare Naquit un siècle d'or plus fertile et, plus beau; Oü tous nos monuments et toutes nos croyances Portaient le manteau blanc de leur virginité ; Oü, sous la main du Christ tout venait de renaitre; Oü le palais du prince et la maison du prêtre, Portant la inêine croix sur leur front radieux, Sortaient de la montagne en regardant les cieux : Oü la vie était jeune, — oü la mort espérait... is maar in schijn voorbij. De " kruisvormige kathedraal „ heft ten hemel op het " steenen symbool „ van een levend geloof, — een geloof dat maar eene nieuwe Lente verwacht om, bottend en bloeiend, uit te breken in frisch-jonge loten vol vreugd en vol kracht. Dat wij voor een nieuw geloofstijdperk staan, bewijst de hoop die gist in de aderen van ongeloovigen zooals Yermeylen. De dwaling zelve, in haar afwijken van de waarheid, is warmhertiger en menschlievender dan de koude onverschilligheid, het doodend verachten van de sceptische achttiende eeuw. Alles kondigt aan eene periode, die Vermeylens stoutste droomen zal beschamen : " Want wij laten ons alleen drijven door de almachtige wet, den innerlijken Rythmus der natuur... den eeuwigen Rythmus, die, brekend en bouwend en zich gestadig verreinend, de harmonie aller dingen verwezenlijken wil, de opperste Schoonheid, die het doel is van alle trachten. Zuiver en sterk zal zijn wie in 't Leven gelooft, alleen in het goddelijk Leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van 't leven schijnen, die is onsterfelijkheid. „ In den grond zijn wij dus gansch te akkoord met Vermeylen. Het eenig, maar groot, verschil is dat hij redding, gezond-zijn, normaal ontwikkelen verwacht uit de krachten zelf der maatschappij, terwijl wij, christenen, het feit der erfzonde kennend en bekennend, wel weten dat zonder bovennatuurlijke hulp de mensclielijkheid steeds dieper en dieper zal zinken naar het dierlijke toe. Rousseau's oud sophism schijnt altijd te knagen aan den wortel van alle ongeloovigers-theorieën : " L'homme nait bon; c'est la société qui le déprave. — Alsof een vermenigvuldiging van goede wezens een slecht totaal zou teweegbrengen ? — maar hier luidt het omgekeerd : De mensch op zichzelf deugt niet, is ongelukkig, machteloos; eens in voeling met de andere — even slechte — menschen, heeft hij zijn evenwicht gevonden. — Wij zagen het in " Eene Jeugd Die sophismen, die ongerijmdheden zijn onvermijdelijk als men de christelijke wereldopvatting verwerpt, want zij alleen brengt logiek aan 't verstand, bevrediging aan het hart. Voor ernstige navorschers, voor denkende geesten, blijft er maar ééne keus : het leger te vervoegen vau de liefde, van den vrede, — de kinderen dezer Kerk, die van den beginne af de kleinen zocht op te heffen tot het kleine Kind in een krib geboren, en die meer en meer zich ontwikkelt in volksgezindheid en bezorgdheid voor de ontelbare arbeidersscharen; of tot het ander legerover te loopen, het leger ook in schijn het volk genegen, ook zich richtend tot de werkersmenigte, maar enkel om haat en nijd, twist en oorlog te zaaien. Het socialism is de parodie van het christendom : waar het één broederlijkheid uit liefde predikt, roept het ander gelijkheid uit zelfzucht. Maar door den schijn van medelijden en groothertigheid, dien het overgenomen heeft van Christus' leer, lokt het menig zoekenden geest, menig twijfelend hart. Gelukkig nog als het dezen niet doet overslaan tot anarchie, zijn logisch gevolg! In de " Kritiek der Vlaamsche Beweging „ speelt het socialistisch duiveltje — of is het zijn anarchistisch staartdragertje ? — weer zijn poetsen. Aan hem zijn al de valsche noten toe te schrijven die het anders zoo harmonieus geheel komen storen. Want de grondgedachte is hier weer volkomen waar, opgehelderd met kostelijke, sappige spreuken, voorgedragen met pittigen, schitterenden stijl, met geestdoorleefde woorden. Niet eene kunstmatige, beperkte taai-afgoderij moet de Vlaamsche Beweging zijn; in veel breederen zin moet zij verstaan worden. Zij is het streven van een ras, van een volk, om tot zijne volste ontwikkeling, zijne volste zelfstandigheid te komen. Op meesterlijke wijze doet Vermeylen dat uitschijnen. En hoe belachelijk maakt hij deze enge geesten die in flamingantism enkel een politiek middel zoeken of er alleenlijk den negatieven kant van aanschouwen, het doen bestaan uit haat voor al wat Fransch is ! " Het is een kenteeken der stelselmatige liefde, dat zij zich doorgaans slechts negatief kan uiten in de werkelijkheid, en het is een kenteeken van een slechts negatief streven dat het doorgaans verdoemenswaardig is... „ " ...Zoo werkt alles samen om van den rassenhaat het kunstmatigste te maken wat men maar denken kan. Uiterst kunstmatig is hij onder ons volk, ik heb het dikwijls ondervonden. En de meeste vlaamschgezinde leiders zelf hebben niet, in den grond, dien afschuw van Frankrijk en die genegenheid voor Duitschland, die schering en inslag is van menige hunner redevoeringen... Maar zoodra zij zich als vertegenwoordigers van den " Stam „ voelen, duiken de " beginselen „ op, en dan schuimt men den rassenhaat langs de kolommen van alle flamingantsche bladen af... Ik beken... dat hij soms moeilijk ontweken wordt als men de Vlamingen gevoel van zelfstandigheid wil inboezemen, en onvermijdelijk was in het romantische tijdperk der Beweging. De vraag is, of we nog lang dien weg opmoeten. Of we elkaar nog lang helden van vroegere eeuwen naar het hoofd gaan werpen; of de achtbare Coremans nog lang in de Kamer zal uitroepen dat onze geschiedenis veel schooner is dan die der Walen, en de achtbare Hoyois hem arglistig antwoorden dat de inwoners van Doornik vóór Godfried van Boel jon in Jerusalem getreden zijn. Of we nog lang zoo kleingeestig mogelijk, andere volken zullen geringachten om te bewijzen dat wij altijd grooter geweest zijn. „ "... Verwerpen we stelselmatige aftakeling en ophe- meling. Wij zijn sterk genoeg om alle werking van buiten te laten werken, en ons al het echte tot vleesch en bloed te maken. Vreest ge dat we te zwak zijn, vat dan de zaak positief aan, maakt het volk groot en kernachtig en vrij genoeg... Laten we ons huis openstellen naar alle zijden, dat is nog het beste middel om ons-zelf te blijven. Door haat in te boezemen tegen een groot volk zullen we 't onze niet grooter maken. „ " ... Ik weet dat men mij den mond zal stoppen met Kerels-Klauwaerts-Leuw-van-Vlaanderen-Artevelde, en zie reeds een horizont van goedendagen oprijzen, — de flamingant moet altijd een goedendag in den hoek zijner kleerkast bewaren, voor de landdag-redevoeringen. „ Sedert Tony Bergmans " Ernest Staas „ werden de langharige, opgeschroefde flaminganten nooit weer zoo onbermhertig afgetakeld. Weet Aug. Vermeylen echter het kunstmatige, het cliché-achtige der streving te brandmerken, ook heeft hij een open oog voor het edele en verheffende van de zelfs misbegrepen poging : — " Alle positieve werking, die ons in natuurlijkere toestanden wil laten ademen, is billijk. Wat tot nu gedaan werd acht ik weinig in vergelijking met wat nog te doen blijft; maar veel is toch gedaan. Ik beklaag degenen die met de Ylaamsche Beweging slechts spotten kunnen. Van die Beweging is, mijns inziens, het grootst en het stelligst: de karakters die haar in 't leven riepen, en die door hun literair werk het bewustzijn van hun volk opschudden, het geweten zelf van dat volk waren. Een echt karakter doet meer voor een zaak dan een stipt bepalen der begrippen, zooals een echt en goed literair werk zekerder invloed heeft dan een hoogeschool. En echte karakters hebben we gehad, opgestaan uit alle streken van Vlaanderen, mannen met sterken en ernstigen wil, die zich door niets lieten afschrikken... Oprechte menschen zijn dat altijd geweest, ronde en taaie Vlaainsche gemoederen, rotsvast, met een gloed eu een diep gevoel, rechtschapen genoeg om nooit den zin der dadelijke waarheid te verliezen. En, op het oogenblik dat ik vele opvattingen van het tegenwoordig flamingantisme wil te keer gaan, moet ik mijn hoogen eerbied uitdrukken voor zoovele kerels van flaminganten, die, hoe eng hunne inzichten me soms ook schijnen mogen, voor hun gezindheid alles op 't spel zouden zetten, en zich laten kapotmaken als 't moest... Al het duurzame wat uit de Vlaamsche beweging kwam, en onze letterkunde zelf, is men zoo'n karakters schuldig... Misschien is onze goede en beminde Conscience de degelijkste arbeider onzer zaak. „ Kan men gezonder en breeder oordeelen? Vooral de laatste gulle waardeering van Conscience heeft mijn hart doen opengaan. Doch soms is er wel tegenspraak bij den schrijver. Bij voorbeeld, heel zijn vertoog door, wil hij enkel met feiten, met de " werkelijkheid „ rekening houden, het " abstrakte„, de " beginselen „ zijn hem altijd verdacht en hatelijk — "ik beschouw de zaak niet onder 't licht der "beginselen,,, daar ik in mij geen ziertje voel trillen van wat men nu "vaderlandsliefde,, noemt; — waarom verwijt hij dan in eene andere studie (1) aan de vlaamschgezinden zich zoo weinig met de beginselen in te laten? " De omstandigheden zijn uitmuntend geschikt : het beginsel zelf van den strijd wordt hier klaar gesteld. Dat wetsontwerp is alleen de bekrachtiging van een beginsel, en van meer : dat beginsel is de algemeene vorm waarin iets werkelijks uitgedrukt werd, iets werkelijks dat diep in elk van ons leeft... „ Maar altijd is de werkelijkheid de belichaming van een beginsel. Gedachten leiden de wereld. Wij zijn nu eenmaal ziel en lichaam," en het lichaam beweegt enkel door de kracht van den geest. Het abstrakto kunnen wij evenmin ontkennen en verbannen als het werkelijke. De abstraktie van de " vaderlandsliefde „ is een sclirik- (I) Onze taal voor den Senaat en voor Buysse. kelijke strunkelblok in den weg van den Heer Vermeylen. Geen wonder; voor een socialist —• of erger nog een anarchist — is de liefde voor het vaderland moeilijk overeen te brengen met die voor het menschdom in 't algemeen, gelijk ook het familiegevoel moet zwichten voor de rechten van individu of Staat. Hoe al deze verschillende bestanddeelen harmonisch ineen laten werken, als men de maatschappelijke orde door God gewild en ingericht, verwerpt? Door de hiërarchieke Kerk alleen kan de eenling veilig in de familie opgroeien, de familie in den Staat eerbied vinden en, onder de beschutting van het geestelijk oppergezag, komen de verschillende staten, zonder aandruising, tot het vervullen hunner zending. Maar voor een ongeloovige is zulk ideaal zelfs geen droombeeld. Vele geloovigen overigens zijn aangetast door deze verwarring in wijsgeerige beginselen, vele ondergaan onbewust den invloed van hunnen tijd en zouden beamen wat Vermeylen zoo oprecht biecht: " De flaminganten verdedigen het beginsel der eentalige nationaliteit, maar velen zijn tevens vaderlandsgezind: res inter se repugnantes Tusschen vaderlandscherij en nationaal gevoel blijven de leiders der Vlaamsche beweging hangen.... Maar waarom vorderen zij dan niet rechtuit de scheuring van België, waarom staat dat nergens in hun programma te lezen ? Integendeel : iedermaal hun naar het hoofd geslingerd wordt dat zij de splitsing verlangen, teekenen zij protest aan met verontwaardiging, en er verschijnen stichtende aanplakbrieven met een driekleurig lijstje omraamd. Die tegenstrijdige houding verwijt ik niet aan de meerderheid der flaminganten, in den grond zijn zij volstrekt niet belgischgezind, al vreezen ze dikwijls met hun vrij uitgesproken meening voor den dag te komen. Vlaanderen, dat voelen ze, dat willen ze; België laat hen koud.... „ Misschien overdrijft de Heer Vermeylen eenigszins ; niet zelden treft men nochtans vlaamschgezinden — zelfs katholieke — die de omwenteling van 't jaar 30 en de scheuring met Holland betreuren. Waaruit komt dat? — Uit een gemis aan doorzicht, aan beginselen. Zij voelen niet wat Vermeylen zoo meesterlijk voorhoudt, dat de taal geen doel, maar een middel is, dat de Vlaamsche Beweging iets hoogers moet beoogen dan een enkele spraakkwestie, dat zij moet zijn het opbeuren en ontwikkelen en tot zelfstandigheid brengen van een volk. Ik zeg van een volk en niet van een ras; want nog eens ben ik te akkoord met Vermeylen waar hij spot; " Een abstractie is het woord ras al te dikwijls bij de flaminganten ; zij bekreunen zich weinig om zijn echten inhoud. Er wordt gesproken van de volstrekte en overanderlijke " rechten van het ras Wat is daar zoo eeuwig? Geen ras bestaat er dat geheel zuiver is, — heden min dan ooit, nu de verste betrekkingen onder de volkeren allermeest vermenigvuldigd worden. „ Deze volzin werd Vermeylen ingegeven door zijn afschuw voor het abstrakte, 't geen hem niet belette eenige regels hooger te bepalen dat: " De grond der Ylaamsche Beweging is de wil naar zelfstandigheid van een " ras „. En wat hij onder ras verstaat zegt hij verder: " Ik meen eigenlijk niet een groep menschen van een zelfde afkomst, maar wel : menschen die verbonden zijn door de taal en overeenstemmende zeden. „ — Met andere woorden eene nationaliteit, een volk dat door historische wetten, door de kracht van godsdienst, vrijheidsgevoel en edel eigen-bewustzijn tot eenheid is gekomen. Dat is wat zekere heethoofden, zekere taalafgodisten, — degenen die eerst flamingant zijn, en dan katholiek of volks- of vrijgezind — ontkennen. — Ik richt mij nu niet tot Vermeylen — zijne anarchistische strekking alleen dwingt hem het woord " ras „ eens in goeden, dan in slechten zin te gebruiken en zich-zelven tegen te spreken ; (in den grond bedoelt hij, onder een anderen vorm, de nationaliteit.) — Wie ik voor heb, zijn deze katholieken die het edele en eclit-christelijke begrip der vaderlandsliefde bijster zijn. Neen, de omwenteling van't jaar 80 was niet een kunstmatig oploopen, eene noodlottige scheuring met lievende "taalbroeders,,. Zij was een opbloeien van de heiligste en verhevenste drijfveeren in der menschen ziel; zij was de bevestiging van een volk dat zijn godsdienst en zijne vrijheid terugeischte. In Vermeylen zelf heeft men gezien welke " karakters „ zij te voorschijn bracht. En nu dat ons volk zich ontvoogd heeft, uit eigen krachten op alle wijzen ontwikkeld, nu dat het, zelfs op letterkundig gebied, na jaren lange ontkenning en minachting van wege de zoo verkleefde Noorder-broeders, tot wonderen bloei is gekomen, komt men ons ik weet niet welke Groot-Nederlandsche eenheid prediken en opdringen ! Dat de Nederlandsche katholieken de scheuring met België betreuren, ik begrijp het zeer goed. Onze katholieke meerderheid ware hun een kostbaar bijtal; maar juist daarom hebben wij reden om hunne protestantsche meerderheid te duchten. Wil dat zeggen dat wij eene toenadering op letterkundig gebied met stugheid moeten afweren? Geenszins, en ik zal het minder dan wie ook houden staan, daar ik zulke hooge en dierbare vriendschappen onder de NoordNederlanders geteld heb. daar een der doeleinden tot het stichten van ons tijdschrift (1) was : de verbroedering tusschen Zuid- en Noord-Nederlanders te bewerken. Maar verbroedering is iets anders dan versmelting. Het is een eng-socialistische opvatting dat vaderlandsliefde onvermijdelijk in vijandschap en oorlogszucht moet ontaarden. Juist alsof men zijn huisgezin niet kan verkleefd blijven, zonder zijne naburen vijandig te worden. In het wijde algeheel der volkeren is iedere natie de familie-eenheid. Holland en België zijn nu eenmaal gescheiden : ieder land heeft zich ontwikkeld naar een verschillend ideaal — Holland in zijn protestantism, in de zoo roemrijke, zoo karaktervormende worsteling voor zijne vrijheid, voor de zee-heerschappij, in barengeklots en stormenvaart; België in de zachtere zon der orthodoxie, in kunstweelde en volkswelvaart, die ridderlijk gevoel en koene lierheid niet (1) « Dietsche Warande en Belfort », waarin dit opstel verscheen. uitsloten, bewijze juist de bladzijde die men uit onze geschiedenis wil scheuren. Wat de geschiedenis, deze getuige van den tijd, heeft bewerkt, is niet met een pennetrek uit te wisschen. Niet overbodig is het dat te herinneren op den drempel van ons onafhankelijkheids-jaar. Is deze uitweiding te wettigen waar het gold Yermeylens boek te bespreken ? — Ja, voor wie aandachtig zijne " Kritiek der Ylaamsche Beweging „ las, en kaf en koorn zocht te scheiden. Daar immers leert men dat de grond der Beweging eene uitzetting is der hoogste krachten van een volk, dat in die veelzijdige streving, de taalkwestie maar ééne zijde is. Of deze zijde van gering belang is, moet men vragen aan Gezelle : Die geen taal heeft is geen naam weerd, waar geen taal leeft is geen volk! En met zijn machtig lyrisch woord zal Vermeylen zelf dat herhalen op de schoone bladzijde waarmede ik deze studie wil sluiten : " Wie kan de liefde voor de taal verklaren? Er zijn in de taal zooveel, zooveel onuitlegbare dingen, verre herinneringen en overeenkomsten, die alle hun grond in ons diepst eigen zelf hebben. Het eenvoudigste als het grootste kunnen wij slechts in onze taal juist, organisch uitdrukken. Wij gaan nu door onze jeugd, zien de menschen ronddwalen, weenen, beminnen, en wanneer in ons zelf eene breedere kracht komt opbeven, als een naklank van wat wij zelf bemind en geweend hebben met alle, alle menschen, maar ook als een engelachtig voorgevoel van 'k weet niet welk volkomener leven, harmonischer en schooner dan al wat ons nu, in den tijd gebonden, werkelijk schijnt, en wij willen dan klanken vinden om te zeggen wat de menschen God noemden, dan weer kunnen we alleen de geluiden van onze, onze eigene taal hooren, die in zich iets dragen van 't geheime leven zelf van ons zuiverste verlangen. Zoolang er in Vlaanderen eenigen zijn die dat voelen, en de woorden van hun voorgevoel neerschrijven, o mijn taal, mijn taal, dat ge officieel zijt of niet, ge kunt niet ten onder gaan, gij zijt iets van het hoogste leven. „ Antwerpen, 31 Januari 1905. HET IDEAAL VAN Mr. AUGUST VERMEYLEN EN HET CHRISTEN IDEAAL Er zijn twee soorten van kritiek : de kritiek uit bewondering, uit liefde : deze die mee opgaat met den schrijver, zijne gedachten zoekt te doorpeilen, te doordiepen, zijne gevoelens te vatten en mede te voelen; de kritiek waardoor men zijn harteklop rytlimeert op den harteklop van den gevierden kunstenaar; de kritiek met een woord, de groote, de echte. Daarnevens de kritiek die enkel de kleine kanten van het werk doet uitschijnen en, bij laatste ontleding, eene karikatuur oplevert. Deze bedenkingen rezen in mij op bij het lezen van Mr. Vermeylens artikel over mijn " Christen Ideaal „, (1) — artikel dat men aanzien mag als een ontwijkend antwoord op mijne bespreking van zijne " Verzamelde Opstellen Waar mijnerzijds waardeering, heusche sympathie en warme geestdrift sprak, met eenige algemeene voorbehoudingen, verkoos Mr. Vermeylen een passend antwoord te ontduiken, door zelf als aanvaller op te treden. Viel hem dit wederwoord zoo lastig, dat zijn wrevel zich daar met eens op mijn " Christen Ideaal „ moest werpen? — Waarlijk, een verkwikkende zenuwontspanning voor wie zich gaarne gelden doet. — Want waarom nu dit boek besproken ? Eene actualiteit is het niet. Met de " Verzamelde Opstellen „ heeft het geen uitstaans. Wat dreef Mr. Vermeylen er toe eene kritiek aan mijn werk te wijden ? Vooral hij door zijn ongeloof en zijn twijfel zich zoo sterk wanend! (1) Verschenen in « Vlaanderen », April 1905 8 't Geldt hier echter niet mijne denkbeelden, maar overtuigingen, die aan katholieken dierbaarder zijn dan de eigen persoon. Want wat Mr. Vermeylen in Vlaanderen zocht te kleineeren was niet het Christen Ideaal van Mej. Belpaire, kwezel ofte klopje, maar het Katholicism, de Christen e aestetiek, de godsdienstige opvatting van kunst en van leven. Met fiere blijdschap neem ik dan de gelegenheid te baat om die verhevene beginselen te verdedigen. Het groot verschil van meening tusschen Mr Vermeylen en mij, is de grondslag zelf aller redeneering: de opvatting der waarheid. Voor hem is de waarheid iets grilligs, uiterst subjectief, afhangend van ieder individu (1); voor mij, gelijk voor alle katholieken, is zij een vast, onveranderlijk licht, ongeschapen, onbegonnen, alle menschelijk dwalen en falen vóórbestaande. Bij gevolg is er maar ééne waarheid, de waarheid, en valt het aardig beeldje van den heer Vermeylen van het verdeelen der waarheid in " doosjes „ — zeker bij den apotheker ? — in het belachelijke. Immers dat is de gansche stelling van mijn Christen Ideaal: — Gelijk er eene abstrakte, absolute waarheid is, is er eene abstrakte, absolute schoonheid, onafscheidbaar van deze waarheid, uitstraling van deze waarheid : " De schoonheid is de luister der waarheid. „ — Plato's getuigenis zal, hoop ik, den heer Vermeylen niet verdacht voorkomen als te katholiek. — Dus hoe meer waarheid, hoe meer schoonheid; hoe meer licht, hoe meer luister. Daar de Christelijke openbaring het hoogste en volste licht omsluit, brengt zij ook aan het menschdom het hoogste en volste ideaal van schoonheid. Doch er is natuurlijk licht en bovennatuurlijk licht. Het bovennatuurlijke sluit het natuurlijke niet uit, maar brengt (1) «Was mijn verstand niet de schepper van dat wezen, en van al zijn hoedanigheden ! Ik alleen was de maatstaf van t goede en 't kwade, en in den grond was niets goed of kwaad. # Verzamelde Opstellen, blz. 115. het integendeel tot volkomenheid. Zoo gaat in den christen niet de mensch te niet, maar komt zoo eerst tot volle ontluiking van zijne vermogens en betrachtingen. Hier moet ik de luchtballekens van den heer Verineylen — hoe jammer ook ! zij vlogen zoo lustig en hoog ! — met eene speld doorsteken; want ijdel is zijn schermen met het " menschelijke-zonder-meer „ of het " algemeenmenschelijk „. Mag ik deemoedig vragen wat hij bedoelt met het "menschelijke-zonder-meer,,? Of het soms het menschelijk gevoel van 't heidendom is, dat zijne uiting vond in een totaal gemis aan medelijden, in de verdrukking van alle zwakheid, in de schande der slavernij ? Neen, zulk algemeen menschelijk gevoel heeft het Christendom niet gekend, maar wat het aan de wereld bracht was het gansch nieuw begrip der broederlijkheid, der solidariteit van 't menschelijk geslacht, van de gemeenschap der geestelijke goederen en van het sacrificie van goed en bloed ten voordeele van den medemensch. Dat is het algemeen menschelijk gevoel van het Christendom, en daarom meen ik gewettigd te zijn vast te stellen dat de wereld tot aan het Christendom moest wachten om de volle openbaring der menschelijkheid te genieten, en dat in het Christendom, en in het Christendom alleen, het menschelijke tot zijn volle recht kwam. Het is altijd het diepe woord van Hettinger: Nachdem Christus wahrer Mensch geworden, ist auch alles acht Menschlich christlich. „ Ja, al het menschelijke is in den christen, maar in den mensch is niet al het christelijke. Zoo ver is dus het Christen ideaal boven het menschelijke verheven, als het bovennatuurlijke boven het natuurlijke; maar het natuurlijke gaat daarom niet te loor; onmisbaar is het als de grond onder onze voeten. Met een minachtig schouder-ophalen zal Mr. Yermeylen al die overwegingen begroeten. Wat weet hij ook af van den slotsteen aller natuurlijke en bovennatuurlijke orden : de Menschwording van het Woord? Hoe aan zijn verstand gebracht dat in Christus, waren God en waren mensch, de knoop is te zoeken van alle betrekking tusscheu den Schepper en het schepsel, tusschen den Eeuwige en den sterveling; den sleutel van alle geheimen van kunst en van leven ? Daarbij is het niet Mr. Yermeylen alleen, vrijdenkenden (?) professor aan eene vrijdenkende (?) universiteit, dien ik thans voor heb. Het Kantism heeft in de philosophie zulk eene verwarring gebracht en de moderne school zulk een chaos in de letterkunde, dat de katholieken zelf aange tast zijn door de ziekte dezer eeuw: zij hebben geene zekerheid ; hun sesthetiek berust niet op vaste beginselen. Innig is altijd het verband geweest tusschen de philosophie en de kunst, juist uit hoofde der verhouding van de waarheid tot de schoonheid. Van hoogste belang is dus voor de kunst een stevige wijsgeerige grondslag. Omdat de modernen dezen missen, vallen zij in zulk vreemde aesthetische begrippen, of liever, varen zij, zonder loods, op alle wateren rond. Toch is de philosophie enkel de menschelijke voorbereiding tot de goddelijke openbaring: het natuurlijk licht, dat den mensch brengt tot op het punt waar hij het bovennatuurlijke kan aanstaren. — Hier komt mij een luistervolle bladzijde van P. Gratry in het geheugen : " Quand, parmi les chercheurs, un homme, plus persévérant que les autres, va jusqu'au bout de la raison, jusqu'au terme de la philosophie ; quand, en montant toujours, il trouve ce que la philosophie cherche, ce que veut la raison, c'est-a-dire la lumière de Dieu, 1'autre lumière plus haute que nous; quand eet homme, dans sa joie, indique aux autres, du sommet oü il est parvenu, la source de la lumière et le soleil levant, croit-on que ceux qui le suivaient et 1'appelaient " mon maitre „ vont s'élancer et monter a sa suite, pour voir ce qu'il montre du doigt ? En aucune sorte. Ceux qui étaient et sont encore sur le versant obscur et froid de la montagne, s'arrêtent, et, secouant la tête, ils disent : " Celui-ci n'est plus avec nous; il est sorti des limites conventies. „ Oui, 1'on est convenu que le point d'01'1 1'on voit le soleil est en dehors de la philosophie. O captifs! que Platon vous connaissait bien, quand il décrivait sa caverne! Oui, dis-je, il y a une conspiration pour exclure de la philosophie tout homme qui s'élève avec elle jusqu'a la foi du Christ. Oui, il y a des Juifs de la pensee qui, décidés a repousser ce que cherche et attend la noble philosophie, cette prophétique tendance de 1'esprit humain, font encore aujourd'hui ce que je lis dans 1'Evangile : "Les „ Juifs étaient convenus que si quelqu'un le confessait „ comme Christ, celui-la serait mis hors de la synagogue. „ „ Ne soyons pas de cette conspiration. Sachons suivro ceux qui nous devancent. Sachons monter oü sont les ames qui voient; et, comme nos yeux ne sont point autres que les leurs, nous verrons la lumière aussi quand nous serons sur le versant de la montagne qui fait face au soleil. „ Geen beter toelichting van mijn gedachte kan ik verlangen dan dit treffend beeld van den Franschen wijsgeer. Wat hij van de philosophie zegt, past evenzeer op de kunst. Beide zijn een berg die de stralen der hoogte ontvangt. De philosophie is de menschelijke voorhalle van den godsdienst. — 't Is Virgilius, de natuurlijke rede, die Dante brengt op den drempel van 't goddelijk aanschouwen. — Geen tegenstelling is er tusschen het geloof en de rede, tusschen het bovennatuurlijk licht en het natuurlijke ; en het bovennatuurlijke sluit in zich het natuurlijke. Zoo ook voor de kunst : heel het " menschelijkezonder-meer „ staat ten dienste van den christen kunstenaar, maar waar de ongeloovige zal blijven staan, weigerend te aanschouwen en zijnen rug keerend tot de zon, zal de geloovige een eindloos uitzicht genieten, badend in vloeden licht en luister. Ook de kunst is als een menschelijke godsdienst: het aardsche sacrament van 't ongeschapen Schoon. Waar ik Mr. Vermeylen ten volle kan beamen, is in de meening dat de kunst bij uitstek is eene menschelijke uiting. Ik denk zelfs dat ik het vóór hem zeide, dat ik in mijn Christen Ideaal zocht uiteen te doen hoe in het kunstwerk bezieling en vorm één zijn, gelijk in den mensch ziel en lichaam, gelijk in het sacrament gratie en uitwendig teeken. — Was het ook niet te dier gelegenheid dat ik over het Protestantism uitweidde op eene voor Mr. Vermeylen zoo ergerlijke wijze ? — Nu, vermits men de zwakken niet mag verergeren, wil ik pogen duidelijker te wezen. Wat ik dan het protestantism verwijt, waaraan ik zijne onbekwaamheid toeschrijf tot het voortbrengen van groote kunstwerken — wel te verstaan als het met zichzelf logisch blijft — is juist zijn gebrek aan echte menschelijkheid. Hoe meer men zich verwijdert van de waarheid, hoe verder men is van de schoonheid en van de liefde die zij verwekt. — Het heidendom bezat altijd minder en minder menschenliefde, naarmate het zich verwijderde van de oorspronkelijke openbaring en in het polytheism verzonk. Het protestantism, dat een sterk afnemen is van 't christelijk gevoel, bezit ook niet de volle levenskracht, de breede menschelijkheid van het waar geloof: het Katholicism. Heeft het niet de aardsche Moeder van den God-mensch uit zijn eeredienst verbannen en daardoor eeno doodelijke wonde gebracht aan het alles uitleggende mysterie der Menschwording (1). Is bij hem niet het begrip van het sacrament, te loor gegaan, het kerkelijk sacrament, oorbeeld van het sacrament der aarde : de kunst ? (I) Voortreffelijk zegt Mr. Vermeylen : « De heilige Maagd, waartoe die vrouw haar handen en haar tranen heft, was zij minder een werkelijkheid dan liet beeld dat ik in mij droeg ? » Verzamelde Opstellen, blz. 108. VERZAMELDE OPSTELLEN VAN AUGUST VERMEYLEN (tweede bundel) Het is mij aangenaam mijne bewondering te mogen uitspreken over den tweeden bundel van Aug. Vermeylens Verzamelde Opstellen. — Bewondering is in zich-zelf al een genot. In het enthusiasm ademt de ziel de verkwikkende lucht die op de hoogte waait. Scepticism integendeel benijpt alles — gezichteinder en borst, — laat alles verdorren, is met onvruchtbaarheid geslagen. In de geestdrift, in de bewondering, in de liefde met een woord, is het leven, en altijd is het leven vreugd. In liefde en leven ook viert de menschelijkheid hare edelste vreugden. Dit herleidt mij tot het voorwerp der discussie tusschen den Heer Vermeylen en mij ; en hier moet ik den Heer Professor om verschooning bidden. Liefst zou hij deze discussie ontwijken. Onvoorzichtig genoeg heeft hij principieele kwesties aangeroerd, gevaarlijke vragen, waar zijn haat van allen band — zelfs in de logica der gedachten — hein in neteligen toestand bracht. Ware ik ridderlijk, ik zou hem loslaten uit de klem der folterende logiek, maar... bleve ik dan eerlijk tegenover zoovele jonge geesten die dringende behoefte hebben aan vaste beginselen in kunstopzicht ? Daarbij de omstandigheid is te verleidelijk om gedachten te ontwikkelen die de stadie waren van gansch een leven. Ik kan dus den Heer Vermeylen niet toelaten te beweren dat de Christene opvatting te kort doet aan het menschelijke in de kunst. — Dat is het eigenlijke punt van 't geschil. En kon 't is gelijk welke ongeloovige erin slagen het staande te houden, dan ware alle discussie overbodig, of liever onmogelijk. Want de kunst is bij uitstek eene menschelijke zaak. Zij tracht naar den hooge, maar door middel van het aardsche : zij vlucht opwaarts, maar uit omlaag; zij is ingeving, maar ook vorm; de ziel huist in een lichaam ; nergens geschiedt de mysterieuze bruiloft van het geestelijke met het stoffelijke in dieper mysterie dan in de kunst. Maar is de kunst menschelijk, eene menschelijke uiting, dan is haar doel, haar einde hooger dan de mensch : goddelijk. Het lagere veronderstelt het hoogere, het aardsche het hemelsche, het menschelijke het goddelijke. Hoe uit zichzelven getrokken zijn, tenzij door iets machtigers ? Hoe smachten naar eindeloos geluk als men in zich alle goed en geluk bezit ? Wat beteekent Sursum Corda, Excelsior, indien de aarde onder onze voeten alles is ? Zouder " jenseits „ heeft dus de kunst geen reden van bestaan. De kunst is zinnebeeldig, gelijk al het geschapene, zinnebeeldig van het ongeschapene waarnaar zij ons doet trachten. Ook de natuur is zinnebeeldig, maar onmiddellijk van Gods kracht en macht, terwijl in de kunstuiting wij de gedachte ontwaren van den levenden mensch. Omnis creatura ingemiscit et parturit usque adhuc, zegt S. Paulus, dit machtig genie. Ja, het wezen zelf van ons wezen is trachten, — trachten naar het hoogere en eindelooze; en al deze geweldige stemmen der aarde: wetenschap, kunst, philosophie, godsdienst, herhalen hetzelfde onophoudend gebed, hetzelfde smeeken vol smart en vol hoop, naar waarheid en klaarheid, naar verblijdende liefde en leven vol vreugd ! In dit ontzaggelijk koor mag de kunst niet falen, en daarom is de tegenwoordige richting zoo verkeerd in haar ongeneesbaar pessimism, in haar wetens en willens zwartzien, in haar voorliefde voor al wat leelijk en zondig is. en einde, van ideaal en realiteit, en enkel deze onderwerpen aan te durven waar hij de pracht van zijnen stijl, het sappig vleesch van zijn woord, de rijke vormen van zijn beeldenwereld kan ten toon spreiden. Ik eindig gelijk ik begon : met oprechte bewondering. Mochten enkelen mijn moed benijden, dan heb ik nog een " trait du Parthe — Heer Professor, zoo gij een afleiding zoekt, mag ik u mijn Landleven aanbevelen? Het verscheen nog vóór mijn Christen Ideaal en ik houd een present-exemplaar te uwer beschikking. Antwerpen, 19 Juli 1905. * VADERLANDSLIEFDE EN RASGEVOEL In ééne opwelling van dankbaarheid jegens den Allerhoogste en van rechtmatige fierheid over zelfverkregen vrijbestaan, heeft het Belgische volk zijne onafhankelijkheid gevierd — uitbundig, koninklijk, waardig. Des vreemden blik zelf werd getroffen door het zicht van dit kleine land waar zonder onderscheid van streek, stand of gezindheid, zoo algemeen werd gejubeld, zoo eenparig gefeest. Of er reden toe bestond ! — Vijf-en-zeventig jaren vrede, welvaart en vrijheid! En dat te midden van het steeds oorlogende Europa, van omvallende tronen en wentelende kansen, van botsende belangen en opzwalpenden vervolginslust, van socialistische dolheden en anarchistische aanslagen ! Of de Belgen den vrijen teugel mochten laten aan hunne liefde voor straatparade en praalvertooning, aan hun gezond-blij genot in alle kleurgewemel en beiaardgeklingel! Ook heeft het er gerumoerd in België, in de groote steden en op het platte land, tusschen menschen van alle slach : aanzienlijken en eenvoudigen ; onder de gewelven der kathedralen, of onder het strooien dak der nederige stulpen; op de historische pleinen onzer gemeentepaleizen. Doch indien allen mochten juichen, dan toch zeker niemand meer dan de Katholieke Vlamingen. De omwenteling van 't jaar '30 heeft ons, Katholieke Vlamingen, drie onwaardeerbare schatten bezorgd. Zij bracht ons : de godsdienstige vrijheid, de politieke onafhankelijkheid, het Vlaamsch zelfbestaan. Daar het tot legende dreigt te groeien dat de scheuring met Holland noodlottig was voor de Vlaamsche Beweging, acht ik het mijn plicht juist het tegenovergestelde te beweren, met deze drie punten eenigszins te ontwikkelen. — Mocht eene meer bevoegde pen. die van den geschiedvorscher of staatman, ze eens breedvoerig behandelen ! Onder de Hollandsche regeering zuchtten de Belgische Katholieken onder eene echte dwingelandij. Protestantsch, Calvimtisch, gelijk het bestuur was, droomde het eenheid van geloof onder de h'eele bevolking te weeg te brengen, en dat natuurlijk met het Roomsch geloof uit te roeien of ten minste te onderdrukken. Zoo moest de overgroote meerderheid bukken voor eene kleine minderheid ; want men vergete niet dat België toen reeds zoo bevolkt was als Holland. Alle misverstanden, onrechten of verbitteringen die de omwenteling van 't jaar '30 voor gevolg hadden, sproten voort uit het oorspronkelijk misverstand dat België door Holland aanschouwd werd als wingewest. Den 30e" Mei 1814 hadden de Mogendheden België Holland bijgevoegd " en accroissement de territoire Deze noodlottige woorden moesten Willem I steeds voorspoken als levensregel. Ook al werd de grondwet door de notabelen van België verworpen met eene meerderheid van 269 stemmen, hield de Koning daar geene rekening mee, maar verklaarde ze gestemd door het besluit van 24 Augustus 1815. Om zoo ver te geraken had Willem zijn toevlucht moeten nemen tot een waren goocheltoer. Noord-Nederland had de grondwet goedgekeurd met 458 stemmen tegen 26. In België waren 1,603 notabelen opgeschreven ; op die 1,603 opgeschrevenen namen er enkel 1,323 deel aan de stemming : 796 tegen de grondwet, o. 7 er voor. Van die 796 afweerders hadden er 126 hunne tegenkanting gemotiveerd door godsdienstig bezwaar, daar de grondwet geen voldoenden waarborg gaf voor de handhaving van het Katholiek geloof. Willem aanschouwde deze tegen-stemmers als voor-stemmers, vermits zij verleid waren geweest door slecht ingelichte menschen. Ook de 280 die geen deel hadden genomen in de kiezing werden bij de ja-knikkers gerekend, en aldus bereikte men eene meerderheid. Op zulk oen wankelenden grondslag werd het staatsgebouw opgericht. Men heeft gezien dat 126 notabelen hunne goedkeuring hadden geweigerd uit gewetensbezwaar. Inderdaad de bisschoppen waren de eersten om protest aan te teekenen tegen de grondwet. Reeds in October 1814 had Mgr. de Broglie, bisschop van Gent, bij de Mogendheden van het Weener Congres aangedrongen opdat de vorst, die over ons land zou regeeren, zich openlijk zou verbinden den Katholieken godsdienst te handhaven en de rechten en vrijheden der Belgen. Den 28™ Juli 1815 richtten de bisschoppen eene gezamenlijke vermaning tot den Koning; en in Augustus daaropvolgend kwamen zij openlijk in hunne herderlijke brieven op tegen de bepalingen der grondwet, die de eerediensten regelden. Eindelijk verklaarden zij plechtig dat het hunne diocesanen niet toegelaten was, onder zware zonde, den eed af te leggen door de grondwet voorgeschreven. Het godsdienstig bezwaar bestond dus van t begin a der opgelegde vereeniging met Holland, maar hoe ging het geschil zich verscherpen! Wat is een volk kostbaarder dan zijn geloof ? Hier worden de innigste vezels der ziel aangeroerd, het ïnwendigste van den mensch: het heiligdom van zijn geweten. Voor andere belangen : stoffelijke voordeelen, aanwinsten voor den geest, vrijheidszin zelfs, zullen eon.gen in het vuur geraken ; maar het geloof is het kleinood van arm en rijk jong en oud, geleerden en ongeletterden. Aan dien schat ging " koppige Willem „ zich vergrijpen. En zoo onbehendig! Nog in het zelfde jaar 1815 werd Mgr. de Broglie vervolgd wegens zijn herderlijk onderricht; bij verstek werd hij tot deportatie veroordeeld en op het schavot, te Gent, verscheen op eenen Vrijdag, als het marktdag is, zijn naam tusschen twee dieven. Men hoopte op de verbeelding van 't volk te werken, doch het volk had gauw de vergelijking gevonden met O. L. Heer tusschen twee moordenaars. Zoo begonnen, zoo voortgevaren. Welhaast was meer dan een bisschoppelijke zetel van zijn titularis beroofd, met Rome stonden de zaken scheef en eindelijk in 1824 begon de kerkvervolging voor goed. Tal van vrije collegies — in Luik, Floreffe, Aalst, Mechelen — werden gesloten. Door dezen maatregel, hoe hatelijk ook, werden enkel de bemiddelde standen getroffen en deze zonden hunne kinderen buiten het land, in Frankrijk bij voorkeur, weshalve de hoogere standen Franschen invloed ondergingen ; maar, gelijk het altijd gaat, moest het volk het groote slachtoffer zijn. Immers al de scholen deiBroeders van de Christelijke leering werden insgelijks gesloten. — Wie in 1879 de prachtige beweging tegen de ongelukswet met eigen oogen aanschouwde, weet wat het is zich te vergrijpen aan 't geloof van een volk. En dan heet in zekere middens de Belgische omwenteling een kunstmatige oploop waar het volk onverschillig voor bleef! — Op dit schoone werk van dwingelandij zette Willem eindelijk de kroon door de stichting van zijn Philosophiseh collegie. Wel gewaar wordend dat het volk onwrikbaar zou blijven, zoolang eene onberispelijke geestelijkheid daar zou zijn om het te rugsteunen, bracht hij, behendig genoeg, de bijl aan den boom niet de vorming der jonge geestelijken zelf aan te randen. Geen student mocht nog in de bisschoppelijke seminariën aanvaard worden, alvorens te Leuven de lessen in de philosophie gevolgd te hebben van kettersche professors, door den koning gekozen De mislukte poging van Jozef II, die reeds ééne omwenteling veroorzaakt had, werd in het zelfde lokaal hernieuwd, en ja ! met het zelfde gevolg. Nu was de maat vol. De Belg is geduldig, maar tot een zeker punt. — Mijne moeder vertelde uit haren jongen tijd van den koetsier van den huize, den ouden " Cels „. Deze had eenen zoon, theologant in het seminarie. Daar al die cessen brachten het meeste bij tot het omtuimelen van Willems troon. Was er gelijkheid onder den vorst die gezworen had onpartijdig te regeeren ? Op acht ministers was er één Belg. België was eens zoo bevolkt als Holland. Nochtans hadden de twee deelen van 't rijk het zelfde getal kamerleden. Geen enkel rijksinrichting had haar zetel in de Zuiderprovinciën : de krijgsschool was in Holland, de hooge raad van den adel in Holland, de administratie voor de kolenmijnen in Holland, hoewel Holland niet één koolmijn bezat, Na tien jaar wachten en reclameeren bekwam men dat de nationale bank in Brussel zou zijn, maar derzelver bestuurder was een Hollander, de secretaris een Hollander, al de oversten kwamen uit Nederland. Als het op betalen aankwam, ja dan hadden de Belgen alle rechten. Zoo werden van 1821 tot 1830 voor vier millioen nieuwe taksen opgelegd. Van die vier millioenen werden er drie door de Belgen betaald, één maar door de Hollanders, alhoewel dezen toen meer begoed waren dan hunne Zuiderburen. Daar hadden de minnende Noorderbroeders van ouds voor gezorgd. Kooplui met stout beleid, waren zij er immer op uit dat niemand ze in hunnen handel zou dwarsboomen. De zee was hun eigendom, daar mochten hunne schepen alleen op varen, om voorspoed en rijkdom in hunne havens binnen te brengen. Ook was hun eeuwen-oude politiek allen handel in onze gewesten te beletten en als levensvereischte gold voor hen het sluiten van de Schelde. Dit hadden zij bekomen door den Westfaalschen vrede (1648). De vrede van Utrecht (1713) kwam dit te niet doen van alle welvaart voor België nog bekrachtigen en door het Barrière-traktaat werd ons land enkel een bolwerk ter beschutting van Holland. Dat was de bezorgdheid der Nederlanders voor hunne Zuiderbroeders. wenteling, geene Vlaamsche Beweging, geen streven naar eigen Vlaamsch bestaan. — Ook geene grieven misschien? Maar het is nog in te zien of wat vervolging, wat loutering en gelegenheid tot toewijding niet een voordeel is voor edele zaken. Ja, hoor ik er sommigen mompelen, maar met dit alles hebben wij Franschen invloed ondergaan! — Ach, maken wij ons niet aan overdrijving schuldig. De Belg blijft Belg, welke taal hem ook tot voertaal diene voor zijne gedachten. De practische zin, het gezond oordeel, het intens politiek leven zullen ons altijd essentieel verschillend maken van onze Zuiderburen, zoowel in de Waalsche streken als in de Vlaamsche. Tijd is het die " Kerels- Klauwaerts-Leeuw-van-Vlaanderen-Artevelde- landdagredevoeringen, „ gelijk Vermeylen zegt, te laten varen en zich meer op de kern der zaak toe te leggen. Die, is om weer de woorden van wellicht den eersten onzer prozaschrijvers te gebruiken : " De Vlaamsche Beweging mag niet slechts een taalbeweging zijn, maar een maatschappelijk streven in den breedsten zin van het woord. „ (1) Op eene andere plaats (2) licht de schrijver zijne gedachte toe op eene wijze die niet over het hoofd te zien is : " Tot die gedurige inkrimping van den gezichteinder brengt de partijgeest het zijne toe. Wanneer gij b. v. lid wordt der " Vlaamsche Volkspartij „ ....moet gij " eerst en vooral flamingant „ zijn. Niet het minst voor de katholieken is dit verwonderlijk : zij bezitten een wijsgeerige leer die het geheele leven omvat en bekroont; het flamingantsch programma moet daarin passen — en niet omgekeerd ! — ofwel moeten zij 't verwerpen. Zoodra zij echter in de partij komen wordt het voordeel van den godsdienst op het tweede plan geschoven : zij zullen eerst en vooral ...als flaminganten handelen. Maar dat ideaal schijnt nog te wijd : (1) Aug. Vermeylen. Kritiek der Vlaamsche Beweging. Verzamelde Opstellen I. (2) Blz. 60. in de belangen van 't Vlaamsche volk ziet men maar weinig buiten de belangen zijner taal. Langzamerhand komt men er toe uitsluitend de taalvraag te beschouwen, alle zaken langs tiénen kant aan te vatten,,.— Fas est et ab hoste doceri. Dat de liefde voor de Vlaamsche belangen allerbest overeen te brengen is met de gehechtheid aan het voorvaderlijk geloof, hoef ik niet te bewijzen ; maar passen deze woorden van den schranderen Brusselschen hoogleeraar niet wonder op het geval dat ons bezig houdt ? Zonder den minsten twijfel was de scheuring met Holland eene weldaad uit godsdienstig oogpunt, in opzicht der onafhankelijkheid ; en wat aangaat het Ylaamsch leven is het mijne overtuiging dat wij het veel verder zullen brengen in de koesterende zon der vrijheid, met do verkwikkende, zoute bries van den strijd, dan wij het hadden gedaan onder eene doodende bescherming. Nochtans zullen enkele weifelaars en twijfelaars blijven jammeren en treuren om de knollen van Egypte. Dit staat hun vrij. — Wij echter, gesteund op don veiligeu bodem der vaderlandsliefde, ingescheept onder het zeil der Moederkerk, wij zullen juichen en danken om don weligen oogst achter ons; en de heerlijke Vlaamsche Lente, het alom botten en bloeien der jeugdige Vlaamsche krachten, de toekomst in een woord, met vreugde en vertrouwen to gemoet zien. September 1905. DE BELGISCHE OMWENTELING DOOR D>- H. T. COLENBRANDER Eerst toen voorgaand artikel verschenen was, kreeg ik kennis van het zoo merkwaardig werk van Dr Colenbrander, die, vaii het Hollandsch standpunt uit, juist tot het zelfde besluit als ik was gekomen omtrent de Belgische omwenteling. Mijne studie wordt door zijne woorden te zeer volledigd en gestaafd dan dat ik zou nalaten er gebruik van te maken. Dr Colenbrander beschouwt eerst België en Nederland vóór hunne vereeniging, dan tijdens de vereeniging en eindelijk in hunne scheiding. In eene Inleiding laat de schrijver zijn volle recht aan België toekomen. Bij oppervlakkig beschouwen, is het " een land van veel beloften en meer teleurstellingen, „ maar " wij kenden België niet De Hollander die werk maakt van de geschiedenis van zijn eigen volk, kan (het) niet genoeg bezoeken. Uit Vlaanderen of door Vlaanderen is een groot deel van onze beschaving tot ons gekomen En België is daarbij geen dood land, maar een dat in zijn heden ons in veel opzichten tot voorbeeld strekt. Zijn optreden op het wereldtooneel kan ons dikwijls beschamen. De kloekheid en het goed gevolg, waarmede dit volk zijne materieele belangen weet voor te staan in verre landen, blijven bij ons niet onopgemerkt; wij, die ons geboren kooplieden noemeu, mogen da Belgen hun consulaatwezen benijden. De haven van Antwerpen leidt een zoo krachtig leven als één der onze, terwijl ouze m nijverheid bij de hunne niet in vergelijking komt. En dit bloeiend stoffelijk leven wordt geadeld door nieuwe werken van het oude kunstgenie... Hoe dun blijkt ook, bij beter kennismaking, het Fransch vernis over het Belgische karakter gespreid... Wij, Hollanders, moeten weten wat dit wonderbare land is. Leeren wij de Belgen, zij ons niet kennen, licht zullen wij, bij de eerstvolgende nauwe aanraking, elkander kwaad doen in plaats van goed. Er moet wel veel tusschen ons zijn, dat het ons zooveel moeite kost, elkander te vinden... Ieder van ons blijft, in zich gesloten, zoo klein ; — hoe zou het onzen gedachtenkring verruimen, indien wij ons aanwennen wilden, van weerszijden wat aanhoudender en wat scherper over de grens te zien. „ In het eerste hoofdstuk : " België en Nederland vóór de Vereeniging „, aarzelt Dr C. niet het Belgisch nationaal karakter te erkennen : — "België vormt, ondanks zijn tweetaligheid, in veel hooger mate een eenheid dan men zich voorstelt... België geeft moeilijkheden genoeg. Half Waalsch, half Dietsch ; half leen der Fransche kroon, half Rijksleen. Een horizontale linguistische, een vertikale politieke scheidslijn. En toch moet dit België eene nationale geschiedenis hebben gehad, aangezien het eene natie is geworden. „ Ook het verschil tusschen beide landen ziet de schrijver ten volle in : " Wij eindigen deze voorafgaande beschouwingen, die ten doel hadden ons te binnen te brengen hoezeer Noord- en Zuid-Nederland vóór de vereeniging van 1815 in samenstelling, in aanleg, in lotgevallen hadden verschild... Het verschil (heeft) niet enkel of niet voornamelijk zijn oorsprong in de groote gebeurtenissen deizestiende eeuw. Ook daarvoor waren Noord en Zuid twee -werelden, en bestond veeleer een tegenstelling tusschen deze beide, als tusschen een Dietsche wereld (Noord met inbegrip van Vlaamscli-België) en een Waalsche. Maar even onloochenbaar als dat Noord en Zuid veel verschilden, is het dat zij grooter overeenkomst niet elkander hadden dan met welk ander land van Europa ook. Het was slechts de vraag, of sedert de zestiende eeuw de lotgevallen beide helften niet zoodanig van elkander hadden vervreemd, dat hereeniging onmogelijk zou blijken. „ (1) De groote oorzaak van vervreemding het verschil van godsdienst : " Het is de hervorming en niets anders dan deze, die Noord en Zuid hoeft vaneengereten. „ (2) Zuid-Nederland het slachtoffer van Noord-Nederland : " België was tot de rol van bolwerk voor Noord-Nederland vernederd, tevens afzetgebied voor den Noordnederlandschen handel. De grootheid van de Republiek der Vereenigde Nederlanden was op den ondergang van Antwerpen gebouwd... De voorwaarden zelf van den voorbeeldloozcn bloei der Republiek verhinderden, dat zij zich voor het ideaal van een Groot-Nederland verdienstelijk zou hebben kunnen maken. Zonder de vernedering van België was die bloei niet denkbaar. Het Noorden dankte intusschen aan het Zuiden onnoemelijk veel... De taal van den Statenbijbel en die van Vondel is vol bewijzen van Zuidnederlandschen invloed ; Vondels verbeelding zelf is geheel Zuidnederlandsch... Wel mag België de gedachtenis eeren van Rubens en van Dijck : zij zijn de laatste standaarddragers eener beschaving, wier reddeloos verval een gevoelig verlies werd voor Europa. In hen neemt het oude, groote België, dat in een arbeid van eeuwen was opgebouwd, afscheid van de wereld. „ (3) — Ook hebben do mannen van 1830 " niet hersteld, maar geschapen. „ (4) " Doch is het lot Noord-Nederland veel gunstiger geweest? Immers neen... De val van Rubens tot de Belgische achttiende eeuw is niet grooter dan die van (1) Blz. 79, 80. (2) Blz. 68. (31 Biz. 74, 75. (4) IJlz. 73. Rembrandt tot.... ja tot wien ? Men is zelfs verlegen een naam te noemen. „ (1) " In vergelijking tot België zijn wij tegelijkertijd een veel jonger en een veel ouder land... Wij zijn in meerdere mate ons zelf gebleven, en dus jonger dan het historische, maar ouder dan het hedendaagsche België. „ (2) " Toch bleef er, in beider verval, groot onderscheid tusschen Noord en Zuid. Hoe ondermijnd dan ook was de Republiek toch nog een zelfstandige staat en herbergde zij een meer zelfstandige kuituur dan het Zuiden. Kenmerk van het Zuiden was geweest de eigenaardige versmelting van Waalsche en Dietsche beschavingselementen. „ (3) De Vereeniging. " Het was geen innerlijke drang, het was dwang van buiten die beide helften in 1815 tezamen voegde. „ België was, in 1715, aan een huis toegevallen dat het land onder zeer bezwarende omstandigheden aanvaardde, als een soort dépot in het belang van het Europeesch evenwicht, en in het bizonder als bolwerk voor de veiligheid van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. „ (4) " De vrede van 1648 had het land geen rust gebracht; juist daarom werd het meer dan ooit het slagveld, waarop de groote mogendheden van Europa haar geschillen kwamen uitvechten. Tot den vrede van Utrecht toe weerklinkt in België haast onafgebroken het hoefgetrappel van vreemde benden. „ (5) " Naarmate eenige welvaart terugkeerde, werd het natuurlijk minder gewillig verdragen, dat het land ten believe van de Republiek der Vereenigde Nederlanden gekortwiekt was. Het is, behalve tegenover Jozef II, voor- (1) Biz. 75, 76. (2) Biz. 78. (3) Btz. 76. (4) Biz. 81. (5) Biz. 82. namelijk tegenover Holland geweest, dat het België der achttiende eeuw zich bijwijlen weder een natie gevoeld heeft... Dat het land niet van zijn natuurlijken weg naar zee gebruik mocht maken was inderdaad een monstruositeit. „ (1) " De geschiedenis van 1789 en 1790 is bij uitstek leerzaam. Zij toont aan dat, aan den vooravond van den Franschen inval die aan het bestaan van het oude België en van het oude Nederland een einde zou maken, van geneigdheid tot hartelijke toenadering bij geen van beide een spoor te ontdekken was. „ (2) De Belgen waren in 1815 niet Hollandsch-gezind : Buiten hen om was tot de vereeniging met het Noorden besloten; met een kettersche macht, klaagden de clericalen; met een door en door burgerlijke maatschappij, de groote heeren, met lieden die drie modes ten achter zijn, de Franskiljons... De bondgenooten hadden de afgezanten met vage beloften afgescheept: over de hoogste belangen van het land zou worden beslist, zonder dat één Belg stem in het kapittel had. Onderwijl werd de weinig militaire natie tegelijk tot het oprichten van een eigen leger, en tot het onderhouden van talrijke vreemde troepen genoodzaakt. Het klagen over de afpersingen van vreemde troepen was den Belgen een tweede natuur geworden; zij bereikten er een ongeëvenaarde virtuositeit in. De historie had hun maar al te veel gelegenheid gegeven, deze gave bij zich te ontwikkelen... De ingenomenheid was in het Noorden weinig grooter. „ (3) Monsterachtig groot zien wij hier het misverstand, dat den nieuwen staat der zeventien provinciën heeft gedood. Noch het Noordnederlandsche volk, noch de Noordnederlandsche souverein hebben de Belgen voor vol aangezien. Waren hun bezwaren ik zeg niet weerlegd, doch (1) Rlz. 82, 83. (2) Blz. 90. (3) Blz. lil, ll2. zelfs maar gevat? Wat beteekende het hun te verzekeren, dat de katholieken tot iedere landsbetrekking benoembaar waren ? Een dergelijke verzekering, gegeven aan een natie die voor 99 % uit katholieken bestond, was alleen reeds eene beleediging aan het gezond verstand. Met hun religiebezwaar hadden de Belgen voorzeker niet gemeend te vragen, of de katholieken in België wel tot landsbetrekkingen benoembaar zouden zijn. De moeilijkheden werden niet opgelost, zij werden genegeerd. De bondgenooten onderteekenden alles, in meer of minder goed vertrouwen op de uitkomst. Eigenlijk kwam een Belgische notabelenvergadering hun toch zeer ongelegen. Zonder twijfel zou zij verzocht hebben dat de Belgische landen over de Maas niet van het nieuwe rijk werden gescheiden, en de regeling der grenzen tusschen Maas, Rijn en Moezel was een der moeilijkste onderwerpen van alle en bleef nog zeer lang onbeslist. Voorloopig maakte zij zich van België af door tegelijk met de onderteekening der acht artikelen te verklaren, dat zij over het land beschikten in het belang van het evenwicht van Europa en krachtens het recht van verovering, en er, tot de feitelijke voltrekking der vereeniging toe, het bestuur over opdroegen aan den Souvereinen Vorst. Deze aanvaardde het den l3ten Augustus met een niet ongeschikte proclamatie, van Falck afkomstig, waarin getracht was ieder het zijne te geven. De moeilijkheid van de taak echter, die Willem I en Noord-Nederland te wachten stond, werd ook door Falck weggegoocheld. De zelfde gebeurtenis, die het vredestractaat van Parijs had aangekondigd met de woorden : " La Hollande recevra un accroissement de territoire, „ wordt in deze proclamatie " 1'agrandissement de la Belgique „ genoemd. Werd Holland uitgebreid, of België ? In den gedachtengang van die de zaak uitgevonden hadden, Holland. Maar het was een veeg teeken, dat men hiervoor tegenover de nieuwe onderdanen niet uit durfde komen. Welk een fraaie " vergrooting van België „ inderdaad, waarbij het, volgens Falck's eigen bekentenis aan een vriend, " te langdradig zoude geweest men er ooit weer in, het is lang niet zeker dat wij, bij de onvermijdelijke ontbinding, er ieder voor zich zoo goed zouden afkomen als in 1830. Maar zoo wij onderscheiden zijn, wij zijn tevens verwant. Bevredigt de bestaande verhouding niet slechts ons gevoel van zelfstandigheid, maar ook ons gevoel van verwantschap ?... Zal de onafhankelijkheid van België in die van Holland die van Holland in die van België een steun vinden, dan is in de eerste plaats noodig, dat beiden zichzelf kennen en den vasten wil hebben, zichzelf te blijven. Deze zelfkennis nu is voor België moeilijker dan voor ons. Wij zagen het in 1830 : op het eigen oogenblik dat het volk zijn onafhankelijkheid ten opzichte van Holland won, stond het op het punt haar aan Frankrijk te verliezen. Tegen het besluit van de meerderheid van het Congres in moest door Europa de zoon van Louis Philippe aan België als koning worden onthouden. Heeft, na 1830, België zijn historische roeping vervuld van wisselkantoor te zijn tusschen Germaansche en Romaansche kuituur? Niet volkomen. Het heeft aan die roeping ook niet volkomen kunnen beantwoorden ; daartoe was het Nederduitsche element in de Belgische samenleving tot dusver te achterlijk en te weinig Nederduitsch. In de zeventiende en achttiende eeuw van alle gemeenschap met de Germaansche wereld afgesneden, verviel de Vlaamsche beschaving tot den rang van gewestelijke bizonderheid. In dezen toestand verkeerde zij nog, toen in 1815 de vereeniging met het Noorden aan België werd opgelegd; ja zelfs was haar peil ten gevolge der twintigjarige vereeniging met Frankrijk nog meer gedaald. Het is leerrijk, hoe weinig de taalwetgeving van Willem I tot haar verheffing heeft vermocht... Zoo ooit een hervorming van de verkeerde zijde werd aangevat, dan was het deze. Het in België zelf gesproken Nederlandsch was toentertijd onmachtig, de maatschappelijke taak te vervullen, waartoe het geroepen werd; de zaak kwam dus, in de oogen der Zuidelijken, op een onrechtmatige bevoordeeling van het Hollandsch (en van de Hollanders, die er alleen in geoefend waren), neder. Bij tienduizenden hebben de Vlaamsche boeren, hun pastoor of kasteelheer gehoorzamende, tegen de besluiten, die het uitsluitend gebruik van " het Nederlandsch „ voorschreven, gepetitionneerd. Van boven af kan niet worden opgelegd, wat uit het volk zelf moet voortkomen. „ (1) " Machtiger evenwel dan de wet is de volksgeest zelf. Het merkwaardig verschijnsel doet zich voor, dat deze stom was tijdens de vereeniging met Holland, maar zeer spoedig na den roes van 1830 is beginnen te spreken. „ (2) " Ook Holland zal, aan de grens van een door Vlaanderens herleving verrijkt België, verhoogde beteekenis krijgen voor het nabuurland en daarmede voor Europa. Het België van 1830 is, in het geestelijke, geen blijvende schepping. Niet de vereeniging van 1815 kan terug komen, maar wat komen kan is een België, meer gelijkwaardig aan dat van Rubens en daarvóór. Van zulk een België zullen wij slechts geestelijk profijt te wachten hebben. Op onzen volksbodem, die naar meer dan één zijde open ligt, rijpen de sappigste vruchten bij zuidwestenwind. „ (3) " Laten wij elk, Noord- en Zuidnederlander, het beste geven wat in ons is. Wij brengen dan noodzakelijkerwijs dingen voort die niet slechts voor ons zeiven, maar ook voor den ander van belang zijn. Belang zal kennis doen zoeken, kennis zal liefde wekken, en wat geen woorden kunnen, zullen de dingen doen. „ (4) Onnoodig het edel-opgevatte, breed-doorzichtvolle van Dr Colenbranders woorden te doen uitschijnen, noch hoe zeer zij overeenkomen met het door mij beweerde. Tot staving van een ander punt van mijn betoog (namelijk dat (1) Blz. 198, 199, 200, 201, 202. (2) Blz. 203. (3) Blz. 210. (4) Blz. 211. de Orangisten van vroeger de latere liberalen waren) laat ik nog eene aanhaling uit een ander schrift volgen : " Twee-en-veertig jaren na Thorbecke schreef de bekende Luiksche hoogleeraarEmile de Laveleye... eeneniet minder krasse verklaring... : " La révolution de 1830 fut une grande erreur... L'érection du royaume des Pays-Bas, réalisant le but poursuivi autrefois par les ducs de Bourgogne, fut la meilleure oeuvre du Congrès de Vienne. Les provinces du Nord, de sang germauique, formaient un obstacle a la conquête de la part de la France ; celles du midi, de langue latine, s'opposaien, a la conquête de 1'Alleinagne. La Belgique apportait a la communauté son agriculture, son industrie, ses fers et ses charbons. La Hollande apportait ses colonies, ses vaisseaux, son commerce. Un État ayant 9 a 10 millions d'habitants et un budget de 400 millions de francs était aussi fort que la Prusse en 1815 et se trouvait en état de se défendre luimême. Actuellement la Hollande regarde avec inquiétude du cóté de 1'Est, et la Belgique du cöté du Sud, et il n'y a sécurité compléte pour aucun des deux... Le clergé beige, en fomentant la Révolution de 1830, a donc commis un crime contre la sécurité de 1'Europe. „ (1) (1) Thorbecke vóór 1830, door Paul Kredericq. Vlaamsche Gids. l"e jaargang. N" 5 en 6. POEZIE On appelle poésie 1'élan de Ia pensée qui voit en beau, en grand, toutes les choses qu'elle regarde, et qui prend la parole dans son grand sens et sa belle acception. Or, Dieu seul est beau, et le beau c'est la ressemblance a Dicu. II n y a pas d autre définition du beau. Rien n'est beau dans les mots, dans les choses, que le point par lequel, mots et choses, ressemblent a Dieu, a sa force, a sa lumière, a sa bonté, a son bonheur, et a nos désirs infinis de lumière, d amour et de félicité. La poésie est 1'élan de 1 esprit et de ] ame vers cette beauté. C'est 1'ame prenant ses ailes pour monter de la terre au ciel, et pour monter jusqu'a Dieu méme a partir de toute créature. L'éternelle poésie a laquelle 1'homme est destiné consiste, dit saint Augustin, en ce que, dans la vie éternelle, chaque habitant du ciel verra Dieu, non-seulement en lui-même, mais encore dans chacun de ses frères, et dans tous les êtres créés, esprits ou corps, qui composeront le monde a venir. Ce sera la 1 éternelle poésie et 1'éternel amour. Et ici-bas, comment ne voit-on pas que 1 amour, même en cette vie, aussi bien que la science, consiste a voir dans une créature, non sa beauté réelle, mais sa beauté possible, sa ressemblance possible a Dieu ? La poésie de 1'amour sait voir, a travers une figure et une ame, 1'idée de Dieu a laquelle tout cela doit répondre; et 1'amour n'est aveugle, la créature ne trompe 1 amour que paree qu'elle ne parvient pas a ce degré de ressemblance a Dieu, qui était le degré de gloire auquel Dieu 1'appelait.... Ainsi 1 art aussi bien que la science, la poésie et la métaphysique, 1'éloquence et la beauté même de la vie, «'est-a-dire, en un mot, le grand et le principal procédé de 1'esprit et de la vie humaine, tout cela consiste a trouver, a montrer, par la pensée ou par la vie, par la parole, par les sons, par les formes, la ressemblance possible des choses a Dieu. „ (1) In eene reeks werken en opstellen zocht ik, in den laatsten tijd, de eeuwige beginselen der aestetiek in t licht te stellen; en in den grond deed ik niets anders dan deze lumineuze bladzijde van den grooten oratoriaan bespreken en ontwikkelen. Wat mijn Christen Ideaal ten gronde lag, was deze opvatting van schoonheid en schoouheidsuiting; wat mij ten strijde aanvoerde tegen pantheïstische neigingen in do kunst, was deze onwrikbare overtuiging dat poëzie en philosophie maar een dubbele, vorm zijn van hetzelfde princiep. Ik voeg er bij : wat mij wantrouwig maakt ten opzichte van het modernism, is het zelfde diep gevoel van de eenheid, de heiligheid van waarheid en schoonheid. Ter verdediging van deze begrippen, wil ik nog eens het zwaard uit de schee trekken, het fiere vaandel ontplooien. Eene goede gelegenheid doet zich voor : In een knapgeschreven vertoog, voorzien van kunstig-gegroepeerde aanhalingen, heeft een der voormannen van de moderne richting zooeven een pleidooi pro domo uitgegeven. Ik bedoel Albert Yerwey's Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. Of de gunstigste plaats om over de strijdwisselvalligheden te oordeelen die van medekamper is, laat ik in het midden. Alleszins is dit boek belangrijk : niet zoozeer omdat het een gewild-harmonieus gedacht geeft van de nieuwe beweging; vooral omdat het deze op princiepen zoekt te grondvesten. Min of meer duister mag deze uiteenzetting voorkomen. Hoe zich daarover verwonderd ? In het hart van den schrijver huizen zijde aan zijde de meest verschillende (1) A. Gratry : Connaissance de l'dme. Tomé premier, p. 16/. door middel der stoffelijke schepping, tot de onstoffelijke schoonheid, tot God ? Voor Gratry, gelijk voor alle diepgaande denkers, zijn kunst, wetenschap, wijsbegeerte, godsdienst, maar verschillende vormen van eenzelfden eeredienst, den dienst van Waarheid, Schoonheid en levende Liefde. Terwijl echter in den godsdienst een bovennatuurlijk element, eene openbaring, tusschenkwam, blijft in de wijsbegeerte, de wetenschap, de kunst, de menschelijke geest aan zijne natuurlijke krachten overgelaten ; maar het doel van alle edel streven is daarom niet minder hetzelfde : de eeuwige Waarheid, de verrukkende Schoonheid, deze waarvan S. Augustinus getuigde : Sero te arnavi, pulchritudo tam anti qua et tam nova, sero te amavi ! Als reeds de heilige Augustinus God aanriep als de schoonheid altijd oud en altijd jong, en zich schuldig beleed omdat hij ze niet vroeger had bemind, is het niet wat gewaagd voor een groep schrijvers op het einde der negentiende eeuw te beweren dat de " grondtrek „ hunner aesthethiek is " de vergoddelijking van de Poëzie „ ? Doch de verbazing door deze stoute bewering teweeggebracht stijgt ten top, wanneer men de wijze dezer " vergoddelijking „ nagaat. Ik lees verder : " Zelden is een herleving van de poëzie in haar oorsprong zoo onvermengd geweest. Noch de maatschappij, noch het vaderland, noch wetenschap, noch wijsbegeerte bezielden de toenmalige jongeren. Het was alleen dat algemeene wezen van de poëzie dat in hen oprees, en enkel — hier komt een karakteristiek van beteekenis — zich aankondigde als plaatsvervangster van een christelijken eeredienst. n Hier moet ik bekennen het spoor gansch bijster te worden. Eene " vergoddelijking „ als er geen God bestaat — en uit den inhoud van 't werk blijkt genoeg dat gansch deze school dichters geen God erkennen — poëzie een " geloof„ voor wie alle geloof verwerpt; eindelijk een ontdaan-zijn van " tijdelijkheid en toevalligheid „ als boven onze tijdelijkheid en toevalligheid niet een Oppergeest heerscht, die uit de tijdlooze ruimten zijner ongeschapen- heid alles voortbracht, zijn misschien begrippen duidelijk voor 't moderne verstand; mij laten ze geheel in het donker. Droeve vermetelheid! zijn sommigen misschien hier geneigd uit te roepen. Ja, maar ook troostend getuigenis van het met-het-eeuwige-en-goddelijke-doorknede innigste onzer ziel, vermits ongeloovigen en godloochenaars op het oogenblik zelf dat zij God en het onsterfelijke willen wegcijferen, genoodzaakt zijn er hulde aan te brengen. Uit dit onbekookte en tegenstrijdige is toch eene bekentenis " van beteekenis „ te onthouden : het onchristelijke van de nieuwe richting. Met nadruk wordt er op gewezen in dit program-schrift, in deze apologie voorgehouden door een der meest gezagvoerende schrijvers : de moderne school bedoelde iets meer dan loutere vernieuwing van vormen, zij wilde de poëzie schuiven in de plaats opengelaten door de, volgens haar, uitgediende openbaring. Dit moet ons niet verwonderen : altijd, bewust of onbewust, gehoorzaamt de mensch aan wijsgeerige drijfveeren. De groote stroomingen, die door het maatschappelijk leven gaan, zijn altijd geestelijke stroomingen, en de kunst is alleen het opbloeien eener gedachtengisting. Eens te meer komt hier de nauwe betrekking van kunst en philosophie aan den dag. Niet afgezonderd staat de kunst. Alles hangt aaneen. De pantheïstische neigingen, de geest van ontkenning, de zucht om los te zijn van alle banden - zedelijke, maatschappelijke of godsdienstige — om zich trotsch te' verheffen in kille en eenzame zelf-aanbidding, het individualism tot stelsel geworden, met een woord al het subversieve der moderne philosophie heeft maar al te trouwe uiting gevonden in de kunst onder al hare vormen en, God weet voor hoe lang, haren harmonieuzen ontwikkelingsgang gestoord. Met de overlevering werd afgebroken in de muziek, in de schilderkunst, in de litteratuur. Het reine rijk der toonkunst, de hemelsche sfeer, waar Beethoven, Haydn en Mozart hunne engelachtige melodieën toonaangevende richting inhuldigen, de kunst wezenlijk vernieuwen. Want, met al hun ijdel gezwets, zijn de modernen zoo weinig modern. Hunne gemaaktheid, de bezorgdheid die ze nooif verlaat om altijd nieuw en oorspronkelijk te schijnen, hunne achteloosheid voor gedachtendiepte en gevoelsoprechtheid, maken hen veiwant met alle tijdstippen van uitgeleefdheid en kunstverzwakking. Zij zeiven zijn aangedaan met de ziekte die zij wilden genezen : even ledig, even bombastisch is hun rhethorika als de zoo gewraakte der vroegere schrijvers; en deze ten minste spraken eene taal verstaanbaar voor iedereen, uitten gevoelens gemeen aan de algeheelheid der menschen. Wat niet het geval is met de nieuwe schrijvers : zelden of nooit een hartekreet, een zielenoodschreeuw. Of, als een algemeen menschelijk gevoel het behandelde onderwerp is — zooals m de soms zoo prachtige poëzie van Hélène Lapidoth-Swarth — dan gaat dat gevoel gekleed in zulke volmaakte marmeren vormen, in zulke statige plooien van symbolistische schoonheid, dat men wel de kunst bewondert, maar onderwege is de ontroering uitgedampt. In dat opzicht geeft ons Verwey's boekske eene uitmuntende '< leien ne lui fut donné dans ses rapides jours, Pour qu'il s'en puisse faire une demeure et dire : C est ici ma maison, mon champ et mes amours ! (1) Dit lied werd in de « Dietsche Warande » als Inlage gegeven. Edouard Huberti dweepte met de groote dichters van zijnen tijd. Hunne verzen nam hij bij voorkeur tot tekst zijner melodieën, en zeker sprak hem meest hunne melancholie aan ; maar waar deze bij de schrijvers soms tot bombast of gezochtheid oversloeg, bleef zij bij den artist alleroprechtst en gevoeld : de adem zijner ziel, de zucht der onsterfelijke ziel naar oneindigheid en blijvend geluk. Die innige droefgeestigheid valt niet moeilijk te ontdekken in de paneelen welke de schilder achterliet: hier zijn het de stille, breede lijnen onzer Kempen — Edouard Huberti hield vooral van de heide, waarschijnlijk om haar ernstig, melancholisch karakter ; van wijde horizonten, eentonige vlakten ; de bergstreek strookte niet met zijnen aard — een sluimerend moeras, met troebel water en rosgeschroeid heikruid ; een of twee kromgegroeide of scheefgewaaide sparren staan eenzaam en ongelukkig aan den eenen kant. Of wel is het enkel een duin van wit zand, hel afstekend tegen een dreigend-zwarten hemel. Wat hem ook bijzonder bekoorde was de strenge sneeuw, de sneeuw die zijne muziek vroeger bezongen had : Voici la neige : adieu ! vertes campagnes, Bleus borizohs nu eens als een donzig-wit tapijt uitgestrekt over de ingesluimerde natuur, de lijkwade van t zomersclioon, schitterend-wit tegen donkergrijze lucht, met eenige krassende raven ; dan weer li*cht- en karbonkelen-kaatsend uit een onbewolkt blauw lazuur. Ook de fijnste effecten van den rijm wist hij te boeien, vooraleer de opkomende stralen hem van de takken weggesmolten hadden, want onvermoeid betrachtte en bestudeerde hij de natuur in al haar schakeeringen van licht en donker, van morgen en avond, van lente of herfst. En met welke eerbiedige vereering ! Altijd met het oog van den dichter en den kunstenaar, tuk op hare innigste geheimen. Daardoor vernieuwde hij gedurig zijne kunst. Nooit verviel hij in procédé, maar ieder werk "" was een kunstwerk, een zucht zijner ziel, een aandoening zijns harten, iets dat hij gevoeld en gedacht had. Het water lokte hem onweerstaanbaar aan, omdat het voldeed aan zijne neiging tot grootschheid en eenvoudigheid. Daar nevens eenige knotwilgen, of de stille wieken van een molen. Zijne waterverven waren, in dien trant, weergaloos; zoo licht was zijn toets, zoo doorschijnend zijn kleur. En onder die aquarellen zijn de laatste die hij vervaardigde, toen de ziekte hem reeds aangetast had, en de melancholie die hem altijd eigen was geweest in ongeneesbare droefgeestigheid was overgeslagen, van zulke nijpende forsigheid, van zulk sombere macht, dat zij als echte meesterstukken kunnen bestempeld worden. In de laatste jaren ook was hij ineens bloemenschilder geworden, maar een bloemenschilder even eigenaardig eu dichterlijk als hij voor het landschap was. En ook in die bloemenwereld wist hij zijn melancholiegevoel uiting te geven. Ik bezit een dezer paneelen : een tenger, fijngehalsd glas, op groen laken gesteld ; daarin een witte roos. met den stengel eener uitgebloeide zuster van boven uitstekend. Onbeschrijflijk is 't effekt van verlatenheid, van treurig-zijn van 't geheel. Heel de ziel van den schilder is in dat doek, die ziel zoo fijn-voelend, zoo kiesch-hongerend naar geluk en schoonheidverzadiging, zoo eerlijk-eenvoudig en vroom-kinderlijk. Doch wat kan beter het gemoed eens kunstenaars vertolken dan zijn eigen werk of zijn eigen woord? Nevens de doeken die te Brussel ten toon hingen, zou ik dan een ander rij tafeieelen willen ophangen, ontleend aan de kostbare brieven die ik van den overleden schilder bezit. Deze zullen ook ophelderen den effen levensloop, het innerlijke gemoedsleven van den artist. Op Oud-jaar-avond 1870 schrijft hij : ".... je me suis remis au travail. J'ai commencé une aquarelle de petite dimension qui viendra, je pense. C'est un petit coin de bois par un ciel gris, des arbres dépouillés ; le tout est simple, triste et mélancolique. La nature est si belle maintenant, qne je me sens sous 1'impressien de mes dernières études. En écrivant, je remue les paperasses de ma table ; un pet.it papier me tombe sous la main. Ce sont quelques réflexions a propos de peinture. Je te les envoie, tu me diras ce que tu en penses. Les voici : " On a fait tant de dissertations sur les qualités que „ doit posséder le paysagiste, que nons n'en abuserons pas. „ Disons seulement que 1'artiste doit être simple, vrai, „ naïf ; qu'il doit posséder 1'instinct, 1'ame. le sentiment, „ sans lesquels une oeuvre d'art est privée de grandeur et „ de beauté. „ La nature a deux faces ; 1'une toute positive, qui „ nous montre la facture matérielle de 1'oeuvre dans les „ dispositions et les embranchements des arbres, dans la „ diiférence des terrains, dans la forme de chaque détail. „ L'autre intelligente, nous initie au contraire dans la „ poésie, dans 1'idéal de 1'univers. Cette poésie c'est 1'air, „ c'est la profondeur, c'est la physionomie, c'est 1'effet; c'est „ par dessus tout quelque chose qui ne s'explique pas et „ qui fait un artiste au lieu d'un imitateur servile. „ Tu approuveras, j'en suis certain. la conclusion de ce petit opuscule. II est conforme a la thèse que nous avons émise si souvent a propos d'art. a savoir que le but n'est pas 1'imitation servile de la nature. Si 1'imitation était le but, le premier venu pourrait toujours avec de 1'étude arriver a devenir 1'égal d'un grand artiste. Or cela est impossible. C'est ce qui nous démontre que 1'art a quelque chose de plus élevé que la nature, puisque cette dernière nous sert de prétexte pour exprimer. La nature interprétée parle, impressionne... „ Heel zijn idealistische natuur, zijn idealiseerende kunst, zijn in deze woorden. In den volgenden brief zoekt hij mij te bekeeren tot zijne bewondering voor den door hem zoo innig geliefden Corot : Cette petite notice est venue a propos pour me donner 1'occasion de te parler de Corot mon peintre favori... II me semble... que tu dois pouvoir comprendre, apprécier cette peinture qui au premier abord semble indéchiffrable et qui par la laisse passer inapercju le coté senti, antimatériel que 1'on trouve toujours dans eet aimable peintre. II aime Ia nature tendremeiiït et communiqué avec elle par son cöté aimable. La facture que tant d'autres s'évertuent a reproduire reste muette et sans importance pour eet homme essentiellement rêveur et antimatérialiste Je sais ce que tu vas me répondre. Tu diras : L'inimitable Ruysdael impresssionne aussi; son tableau du musée (1) attire ; il a du caractère, la poésie y abonde, la vérité du coloris est incontestable. Ses arbres sont dessinés, j'y vois les branches distinctement, je les suis sans peine, sans fatigue ; ses lointains accusent des formes précises, — ses terrasses également; son chemin piétiné, creusé par le sillon nous paraït tel qu'on le voit, enfin je puis tout analyser, et cette analyse ne nuit pas a l'ensemble... A ce langage, je réponds : Ce que tu dis du maïtre hollandais est assurément juste, bien observé. Seulement il me semble qu'il ne faut pas juger par comparaison ; n'y a pas qu'une seule manière de comprendre ; le mode d'expression est subordonné au caractère de chacun. Corot dont le tempérament est tout différent, doit évidemment produire des ceuvres différentes. Je répète qu'il prend la nature dans son •cóté fin, poétique et souvent indécis, car la nature est parfois indécise. Ses tableaux sont des seconds plans, vus a une grande distance ; son ceil est conformé autrement que celui de Ruysdael; son choix différe du sien, il affectionne certains effets, traduit la nature mais ne la copie jamais. Ses tableaux attirent, ils sont tendres, vaporeux, et toujours distingués. Ses arbres semblent vouloir s'élever vers Ie ciel... „ Hoe trouw teekent Huberti zijn eigen natuur, zijn eigen talent, met Corot's kunst af te teekenen ! Al wat hij (1) Er is hier spraak van het schilderij van Ruysdael in 't museum te Antwerpen. Wij gingen dikwijls samen naar 't museum. van den Franschen meester zegt, is op hem zelve toepasselijk, met dit verschil dat de Brusselsche schilder echt Vlaamsch bleef door de innigheid van zijn gevoel, door het gewetensvol zich toeleggen op alles, tot het nietigste toe, waar te nemen van de geheimen der natunr ; door de uiterste oprechtheid in het weergeven, den meest kinderlijken eerbied voor de schoonheid der schepping. De poëzie bij Corot is heel en al interpretatie, een wasem gespreid over het landschap ; bij Huberti stijgt de poëzie als van zelf uit den grond van zijn geboortestreek, ademt uit de tengere boomen, uit de lommerig-wuivende takken of uit den barren heide-bodem.Meer eenvoud bij den Vlaamschen schilder ; is er iets kunstmatig-verfijnd bij den Franschen meester ? — Men ziet dat op veertig jaren tijd ik nog niet gansch tot overtuiging ben gekomen, maar meer en meer heb ik mij ingeleefd in de kunst uit eigen bodem. Intusschen is de bewondering van de uitgelezen kunstenaarsziel voor haar grooten broeder typisch voor de eigene grootheid. Deze behoefte om in gedurigen omgang met den buiten te leven, uit de schilder in een anderen brief van denzelfden winter (16 Februari 1871) : ".... Me voila rentré au bercail, installé dans mon atelier.... Jusqu'a présent je ne me sens aucune disposition au travail; les murs de ma chambrette, quoique garnis, ne m'inspirent guères. J'espère reprendre insensiblement mes anciennes habitudes, oubliées facilement par le plaisir que j'ai eu de m'être trouvé si longtemps au milieu de vous tous d'abord, et avec ma boïte et ma toile assis en face de cette nature si belle, si riche, et si variée. Que ne puis-je travailler toujours dans de pareilles conditions. C'est véritablement a la campagne que le paysagiste devrait toujours vivre, en contact direct avec la nature. La on est impressionné par elle et par ces mille petits riens que je ne saurais décrire, et que nous comprenons si bien... L'atelier abrutit, rapetisse la pensée, nous engage souvent dans une route flatteuse pour certaines natures peut-être, mais conventionnelle pour d'autres ; route petite, étroite, anti-artistique... „ Doch niet enkel op stoffelijke wijze sprak het geschapene hem aan, want hij zegt later : "... Quand je travaille a la campagne, je regarde le ciel avec une admiration qui me semble toute spirituelle. J ai du respect pour ces mystères inexplicables qui sont en dehors de la raison humaine. Je sens des aspirations que je ne puis définir ; mon cceur bat d'émotion, et je sens le désir d'aimer des choses inconnues... „ Eindelijk ging zijn verlangen bevredigd worden : " le 6 avril 1871 : .... Pour le moment je flane. J'apprète mes toiles, mes chassis pour la campagne prochaine. Je vis d'illusions, heureux de me retrouver en face de la nature, sous le ciel qui m'inspire cent fois plus que les murs enfumés de ma cambuse. Décidément..., j ai fait de bonnes choses a Anvers. J ai eu la visite de plusieurs personnes, et d'un artiste en particulier qui a été bien content de tout ce que j'ai fait. II préfère surtout mes neiges et tous les motifs d'automne. II m'engage beaucoup a envoyer quelques études au Cercle. Je ne sais pas m'y décider, tant j'ai peu de confiance dans 1'indulgence des Bruxellois. Enfin nous verrons. Je commence a croire qu'Huberti n'est pas aussi béte qu il le croyait; et qu'en réfléchissant il pourrait bien remercier Dieu de ce qu il a mis en lui a son insu un je ne sais quoi que nul maïtre au monde ne peut enseigner et qui fait, que malgré ses nombreuses imperfections, il arrivé quelquefois a toucher 1'endroit le plus sensible de notre être. Allons bien, voila que je m'apenjois que je suis un profond égoïste, je ne t'ai encore entretenu que de ma chétive personne... „ Reeds vroeger had hij vastgesteld dat het alleen-zijn, afgezonderd van den omgang met de artisten-wereld, hem voordeelig was geweest: "... C'est incroyable comme le voyage d'Anvers m'a fait de bien. J'attribue ce progrès a la grande liberté d'esprit dont j'ai joui, entièrement dégagé de tout contact artistique et des influences inévitables qui en sont les conséquences... „ Meer zelfstandigheid had hem die afzondering gegund, een grooter vertrouwen in de fijnheid van het eigen gevoel, in de eigen poëzie. Deze vorderingen werden door zekere zijner kunstbroeders wel erkend : "... Si je ne t ai pas nommé 1'artiste qui est venu me voir, c'est que tu ne le connais pas je pense. II s'appelle Rymaekers(l). Une nature honnête a en juger par sa phy.sionomie, qui est franche et ouverte. — II m'a dit que je devais peindre avec ma note, et surtout avec mon sentiment poétique, dont il parait faire grand cas. 11 ne m'approuve pas de cliercher a faire ce qu'on appelle vulgairement de la coulenr. Cela n est pas en moi, dit-il. Pourquoi dédaigner les qualités, que la nature a mise en nous, pour courir après celles que d'autre possèdent, et qui ne sont que la conséquence des tempéraments difEérents. Enfin, on s'oublie quelquefois. II n'aime pas autant mes études vertes paree qu'il n'y retrouve pas cette personnalité qui distingue les autres... „ Om wille van de fijnheid van zijn temperament, van zijn uiterste gevoeligheid, moest Huberti gedurig aangezet worden tot vertrouwen in zich zeiven. Wel voelde hij de kiesche gaaf van poëzie die hij droeg, de goddelijke vonk die hem bezielde, maar hij was als het kruidje-roer-mij-niet. Aanstonds gingen de blaadjes toe bij de minste onzachte aanraking. Vandaar deze uitroeping : "... Pauvres artistes! si quelquefois il ont de bons moments, je t'assure qu'üs ne 1'ont pas volé... „ Doch objectief kan hij ook zijn werk beoordeelen : "... C'est le moment de parler un peu peinture, d'aborder franchement le motif... D'abord parions de mon grand tableau de neige... je t'annonce que j'ai enlevé les montagnes du fond, que j'ai remplacées par une suite de petit arbres. En un mot, j'ai tourné mon étude au mur pour laisser voyager a 1 aise et sans entraves mon imagination. C'est autre chose maintenant; il parle, et semble (1) Dat is : Raeymaekers. bien donner 1'impression de 1'hiver. Asselbergs en a été trés content. Quant a mon petit marais, modestie a part, je te dirai qu'il me semble réussi... „ Een andermaal — 23 Januari 1872 — gaat zijn oordeel over aquarellen : "... Pour le momentje ne suis qu'aquarelliste. J'en ai plusieurs dont je suis réellement satisfait, les trois dernières surtout qui sont presque aussi fortes que les études a 1'huile. Je travaille a la dernière; elle a a peu prés un mètre. Ce sont des saules au bord d'une immense flaque d'eau. J'en ai exécuté deux paree que comme nous disons elles ne parlaient pas. Espérons que la troisième sera plus heureuse. J'ai laissé le soleil de cöté, et j'ai choisi un effet de la nature qui m'est particulièrement sympathique : un ciel gris lumineux et chaud reflété dans une eau dormante oü jabottent quelques mousses. „ 3 Mars 1872: " ...Je travaille beaucoup, et avec ardeur a un tableau de Rochers, (effet de matin). J'espère que celui-la viendra, je le tiens, et je le sens comme nous disons vulgairement. Ensuite mes saules au bord de 1'eau, avancent. II me semble que mon tableau s'améliore de jour en jour... J'envoie a Londres mon tableau en hauteur... Chose singulière et que j'attribue a 1'excentricité de ma nature sauvage, c'est que j'ai toujours quelque peine a me séparer d'une toile réussie. „ Dat zijne kunst te fijn, te eerlijk-bescheiden was om door het groot publiek gewaardeerd te worden, dat wist hij ook, en kon het overigens bij iedere tentoonstelling ondervinden. Zijne delicate doeken werden als doodgeslagen door het omringende. Ik kan het niet beter vergelijken dan bij eene muzikale uitvoering: een fijn deuntje, binnensmonds geneuried te midden van een Wagneriaansch-orkestralen storm. " — 29 Juin 1872 — ... Je vais Lundi ü Boitsfort... j'ai vu deux ou trois choses qui m'ont paru intéressantes. Je compte sur 1'influence de la nature, pour voir s'envoler eet affreux spleen qui me poursuit depuis longtemps. J'ai ponrtant travaillé a mes tableaux du salon. Ils me semblent 18 beaucoup améliorés, quoique toujours dans une gamme tranquille, sans éclat. Aussi, je n'espère aucun succès. Ils n'attireront pas, exposés dans ce tohu-bohu d'échantillons de tous genres. Décidément, je ne suis pas né pour la lutte... „ Neen, dat was hij niet, maar overal waar een echte minnaar der natuur hare verborgen geheimen kon bespieden, daar was hij thuis : het vluchtig avondrood, de maagdelijke frischheid van den ochtenddauw; een roosbewolkte hemel — dat waren onderwerpen voor dezen geboren dichter. Ondertusschen gaf het kort verblijf te Boitsfort niets ; zijne slechte stemming belette alle vreugd in het werk. Nog erger viel eene villégiature te Comblain-au-Pont uit. Yan daar uit schreef hij een echten jammer brief, kenteekenend voor den schilder der Vlaamsche vlakte, der breede Vlaamsche lijnen : " Lundi 26 Aoüt 72... Tu me demandes mes impressions sur le pays que j'habite. Je te dirai que je le trouve beau. Je ne sais si ce sont mes mauvaises dispositions qui en sont la cause, mais il me rend triste a pleurer. A moins de grimper sur les hauteurs, la vue est toujours bornée par une succession de montagnes qui empêchent la vue de s'en aller au loin. Pour voir le ciel il faut lever la tête. J'étouffe quelquefois ; et je t'assure que j'aspire au moment de me retrouver dans un autre pays. Les roches sont belles, mais la ligne est rarement grande. Le caractère n'y est pas. Et puis je m'explique ce que j'éprouve. Cette nature manque de simplicité. Si j'habitais ici six mois de 1'année peut-être m'y ferais-je, mais pour le quart d'heure je ne suis pas animé le moins du monde. J'aspire après un petit arbre au bord d'un chemin; un bout de prairie, une cabane isolée, 1'apparence d'un petit clocher se perdant dans les brouillards de 1'horizon, une mare d'eau dans les ornières d'un chemin boueux, et par dessus tout le ciel que l'on clécouvre a perte de vue. Voila... le résultat de mes impressions sur Comblain-au-Pont. Elle sont malheureusement la conséquence de ma nature; aussi j'ai acquis la triste certitude que ton vieux Chérisy (1) n'arrivera jamais a se faire aimer... „ Al wat doorgaat als het schilderachtigste liet dan dezen schilder ongevoelig. Echt Ylaamsch gemoed, moest hij tot het innigste doordringen, had hij eenvoud vooral noodig, en, zooals hij het zoo goed zegt, was hij de dichter der wijde horizonten, van de verheven luchtruimte. Zoo is het doek dat het Brusselsch museum van hem bezit één uitgestrekte hemel, met daaronder een bijna onbeduidende grondenlijn. Hij schilderde dit tafereel naar eene studie die hij genomen had op het Wilrijksche plein, achter Dikke Mee. De Antwerpsche buiten was zeer geschikt om zijne sympathie uit te lokken. Het rustige van lijn en verte, de lichte wasem van de atmosfeer, het droomerige van de gedempte tonen moesten hem behagen. Zoo bleef hij, bij onze wandelingen, telkens staan op de brug, buiten de Wilrijksche poort, en liet mij het schilderachtige van 't water bewonderen. — Nog is mij de plek dierbaar. Aan hem ben ik overigens mijn innigste doordringen in de poëzie der natuur schuldig. Op de andere brug die naar het Kiel leidt, vond hij ook het uitzicht bijzonder schoon, verfraaid zoo het was door draaiende molenwieken. Ik zette hem menigmaal aan om dit zicht te schilderen; doch zoo groot was zijn afschuw voor alles wat naar procédé zweemde, dat hij er geen gehoor aan gaf, omdat Gabriels, de Hollandsche landschapschilder, bij al zijn onbetwistbaar talent, de molens tot een specialiteit had verheven. In alles was Huberti de oprechtheid zelve. Dit blijkt eens te meer uit een volgenden brief: " Mercredi soir, 18 7b>"e 72... Tu me parles de peinture et de mes tabieaux. Je suis tout content d'apprendre qu'ils t ont laissé une impression favorable. Le premier moment passé avec toi a 1'exposition m'avait laissé un peu triste, (1) Dit was zijn bijnaam in onze familie. paree que j'avais cru voir que tu t'attendais a autre chose.... Sois certaine... s'il ne frappent pas tout d'abord, c'est qu'ils sont trop sincères vus surtout a cöté de tant de choses éclatantes. — En entrant dans une exposition, je reste ébahi devant cette chatoyante exubérance de coloris, qui me fait retourner a la nature avec tant de calme, avec tant de bonheur. Chez quelques-uns cela dépasse réellement les bornes. On dirait que la nature est une esclave dont ils se servent uniquement pour satisfaire leur fantaisie, — Eh bien.... moi, je 1'aime autrement. Elle m'inspire de 1'amour, du respect, et a chaque pas je me surprends impuissant a en reproduire toutes les beautés. Voila pourquoi, honnêtement je me sens plutöt son esclave.— Je suis entré en relations avec Mr Couteaux, le marcliand de tableaux que tu connais sans doute de réputation. II est venu me voir.. Ma petite moisson se trouvait précisément sur le chevalet. II 1'a trouvée a son goüt sans doute, car il m'a proposé de déposer le tableau chez lui. C'est ce que je désirais depuis longtemps. C'est te dire que j'ai accepté. II paraït tout disposé a me pousser. Espérons qu'il réussira. C'est un grand pas de fait, car il est trés difficile a aborder. II aime ma peinture paree qu'il la trouve sincère, fine et poétique. Nous différons un peu sous un point, qui sera toujours le pont aux anes : la question du fini. Sur ce point il a longuement parlé. Les tendances actuelles tout en reconnaissant ce qu'elles ont de bon ne lui sont pas sympathiques. Tout progrès malheureusement entraine avec luises épines. Toujonrs on tombe dans 1'exagération. Toutefois reconnaissant la justesse de son raisonnement, je lui ai dit, que je chercherais a finir davantage pourvu toutefois que cela ne touche en rien a mon sentiment peksonnel. A celui-la je tiens, et j'y resterai fidéle, j'espère, si malgré moi le contact empoisonné de toutes ces vieilles traditions ne vient pas m'envahir. J'ai commencé deux petits tableaux qui viennent bien. Un des deux est a 1'état d'ébauche, tu le connais : c'est une petite étude d automne que j'ai peinte a St. Laurent... J'aurai soin d'enlever les petits moutons que tu n'aimes pas. CeJa ne me coütera aucune peine... „ Deze schaapkens, of andere stoffeering, waren zijne eenige concessie aan den smaak van 't publiek, maar jong, en bijgevolg uit een stuk, zooals ik toen was, vond ik deze nog overdreven. Hoe moeilijk was het voor iemand van zijn inborst zich te doen gelden ! t Was de tijd toen te Antwerpen bij voorbeeld, al het succes ging tot schilders als Plumot, Van Luppen, Lamorinière. Brussel was wel iets meer gevorderd ; nochtans Meunier leefde er onbekend en miskend. Met aandoening heb ik gelezen in dezes levensbeschrijving dat hij bevriend was met Huberti en door hem hooggeschat. Ik vind veel overeenkomst tusschen beider natuur en loopbaan. Alle twee hadden zij dezelfde innigheid, diepe waarheidsvereering, hetzelfde vroom gevoel. — Kan men zich iets schooner denken dan Meunier's "Verloren Zoon,, zijn eigen zoon, op zee verongelukt, en met bevend-koesterende hand gestreeld ; of zijn " Mater dolorosa die mijnwerkersmoeder, gebogen op het lijk van haren zoon ? — Ook het laat opbloeien. Meunier was een vijftiger als hij zijne onsterfelijke beeldhouwwerken schiep. Huberti die nu spreekt van " gepousseerd „ te worden, had toen ook het bie jaar achter den rug. In zijne verdere brieven blijft hij spreken van dien heer Couteaux : " Vendredi soir, 11 octobre 1872.... J'ai travaillé dans mon atelier et je ne suis pas trop mécontent de mon travail. J aiffait un petittableaupourMrCouteaux; il 1'a trouvé bien, mais pas encore assez fait. J'irai jusqu'a une pression raisonnable, tant que je pourrai, sans manquer a mes convictions. Ce qui me manque surtout, selon moi, c'est 1 accent vigoureusement accusé; c'est la la pierre de touche, ie cöté faible. Quand j aurai gagné sous ce rapport j'aurai fait un pas, et le bon public (je ne te classe pas parmi cette race) s'arrêtera devaut mes oeuvres comme devant celles des autres. J espère beaucoup de mes relations avec Mr Couteaux. „ En den 20en October : " ... Je travaille beaucoup en vue de mes relations avec Mr Couteaux. Je lui ai envoyé un petit tableau d'automne en hauteur, que je puis lui vendre 200 francs. C'est peu, mais il faut un commencement a tout. J'espère arriver a un résultat favorable. Mon talent lui est svmpathique, et comme ses relations sont trés étendues et que de plus il jouit d'une influence trés grande parmi le monde, je crois qu'avec le temps, je pourrai me dire que je suis quelque chose. Ah ! 1! que les artistes complétement indépendants sont heureux II! ... „ u 27 9bre 72... J'ai repris mon tableau de Londres. II me semble beaucoup mieux... J'ai commeneé par éclairer la prairie. Cela m'a naturellement entraïné a éclairer les broussailles, et a réchauffer le ciel. Ce petit changement a donné a mon tableau plus de fraïcheur et un plus giand aspect de nature. J'y reviendrai encore je le sens, paree qne j'aime le motif qui est simple et poétique. Si tu pouvais le voir comme il est. tu le trouverais mieux a ton goüt j'en suis certain. (Je passé sous silence les moutons !!!) J'ai repris aussi mon tableau de neige. Tu te rappelles ce que nous avons trouvé a y changer. J'espère qu'il arrivera. Tu ne saurais croire.... combien il est difficile de retoucher un tableau qui a été terminé et que 1'on revoit après trois mois d'absence.... „ " Samedi soir (1 mars 1873).... J ai hate de te \oir et de te montrer mes ceuvres inédites, vierges encore de tes imprécations. Malgré cela je suis heureux de te les montrer, car tu sais qu'une corde sympathique vibre dans nos deux coeurs. Ce que je ne vois pas et ce qui m'aveugle parfois te frappe immédiatement. J'espère pourtant cette fois avoir réussi. J'ai plusieurs aquarelles que tu n'as pas vues et qui me paraissent bien. Je fais marcher 1'un avec 1'autre. Quand 1'huile me fatigue, je cours a 1'eau. Cela varie le travail. J'ai aussi plusieurs grands fusams a te montrer.... Un des quatre te plaira beaucoup. C'est un coup de vent dans un groupe d'arbres jetés a gauclie du dessin. C'est 1'approche d'un orage; le ciel est sombre, les arbres plient et quelques corbeaux s'élèvent dans les airs. II me semble que cela parle. Je compte 1'exécuter en grand et a 1'huile pour 1'exposition d'Anvers. Cela dépendra un peu de ce que tu diras, petite horreur. Ensuite j'ai travaillé encore a mon tableau en hauteur. Le ciel est plus chaud, le gazon plus yibrant, et j'ai enlevé les moutons pour les remplacer par d autres qui me semblent maintenant mieux tenir avec ou e reste. J'ai retouché également a 1'arbre de gauche nfin pour le moment je vis encore une fois d'illusions, car je le trouve considérablement changé. Je 1'enverrai sans oute a Paris avec le grand, tes amours. Puissent-ils ne plus revenir.... „ Reeds zoo vroeg als in den zomer van 1873, vertoonen zich in de brieven de eerste symptomen dezer ziekelijke ontstemming d.e feitelijk aanleiding was van 't overlijden v an den artist. Huberti was altijd van kwijnende gesteltenis zonder eigenljjk ziek te zijn. De uiterste prikkelbaarheid,' de jergevoehgheid van zijn temperament, hadden een noodlo t,gen invloed opzijn physische krachten. Het was 12ajun?iroZeUlijk a,a\melanch0,ie dat Wj overleed den 12 Juni 1880, nog ln de kracht der jaren - hij was 62 jaar d en m den bloe. van zijn talent. _ Zooals ik zeide zTkt6 Ti 17rWenfdie,hij v™digde, onder zijne laatste' ziekte, van t fors.gste dat hij ooit maakte, en echt tragisch van opvatting. Aan zijn zoon die hem de droefheid der onderwerpen verweet, antwoordde hij : «Hs ne sont pas plus tnstes que 1 ame de celui q„i les a peints. „ Nu zeven jaar vroeger, dag voor dag, toont zich daar reeds, ietsvan : " Mercredi 11 juin 73.... Tu sais que j'ai «ne a Auderghem „ne chambre p„„r „„ mois avec la ,J„„ in tention dj travaillsr. J'y suis a|ié hier „„ matjn Zie'"ui^ S"iSi d'"" SPI°™ 'e"ement violent qne ,e «„ revenu ,c, p„ur qneiq„es jours Mes ^ a Ueuts, et je ™,s distr.it et ,„ssi „ Mhlre „ 4 qqöiZ C""' ^ m°" eiiSten«' '•> »« nneII " "ï qUe i0 "" Pui' aPPe'er antrement qne maladie morale. PeuMtre Ia 8„|it„de me ainsi. J'espère que Dieu m'aidera... Je n ai rien vu dans rillustration (1). La seule nouvelle est une critique assez malveillante fait par un Mr Lagye, rédacteur en chef d'un nouveau journal artistique anversois, qui parait sous le titre de Fédération artistique. Je t'avoue que cela unpressionne tonjours peu favorablement. Je renonce même a 1'idée d'envoyer a Anvers mes tableaux exposés a Paris, certain d'avancc d'un éreintement systématique.... „ Huberti was heel gevoelig aan het oordeel der pers, al wist hij hoe weinig gegrond en ernstig doordacht het soms was. " Mercredi 16 Juillet 73... Physiquement d'abord, j'ai tous les petits tourments possibles. A eux sont venus se joindre des rages de dents qui m'ont fait prendre la vie en horreur. Ma chambre a Auderghem est donc restée vide, et je me suis décidé a revenir ici, ne sachant plus a quel Saint me vouer. Le calme est un peu rentré en moi, et pour chercher a sortir de eet état, j'ai pris courageusement ma boïte a peindre, et tous les matins quand le temps est bon, je sors. J'ai fait trois études dont je suis assez content. Après le diner, je travaille dans mon atelier. II en est sorti un petit tableau de coquelicots. II est a peu prés congu de cette manière.... Je t'assure que c'est une excellente étude : les objets placés a un mètre de mon oeil m'obligent a finir plus minutieusement. Tout le monde ici le trouve tiès bien. Nous verrons ce que dira la petite horreur. Eusuite j ai fait une foule d'aquarelles, que tu ne connais pas, et que je te montrerai aussi. Parions maintenant d Anvers et de son exposition. Je t'avais dit, et j'étais décidé a n'y rien envoyer, mais 1'homme propose et ceux qu'on aime, disposent. Cédant aux imprécations de Louise, de Gustave et de ma femme qui m'ont traité de fou, lorsque je leur ai dit mes intentions, je me suis décidé a les envoyer. Ils sont partis ce matin. A la grace de Dieu.... J'envoie pour i'acquit de ma conscience, car je n'espère rien. Tu auras proba- (1) Over zijne schilderijen van Parijs. blement vu dans 1'Illustration la reproduction de mon grand tableau. Elle ne rend ni la grandeur du paysage ni la silhouette exacte de la ligne. Je te 1'envoie. avec prière de me la renvoyer dans une lettre a la première occasion. jugeras par toi-même. Réellement je me demande parfois si je ne ferais pas bien de renoncer a la peinture Ouf! — je te vois bondir d'indignation. Rassure-toi... en rentrant en moi-mème, je me reconnais incapable d'un telle résolution. Ainsi tu pars Lundi, heureuse créature : (1) j'espère que tu m'écriras et que tu me donneras beaucoup de détails, sur tout ce que tu verras et sur tes impressions que je connais du reste d avance. Sans avoir vu ce pays, je le crois grandiose comme aspect et par cela impossible a rendre en peinture, surtout pour celui qui aime dans la nature 1 intimité. Je suis persuadé pourtant, que tu seras émerveillée et que plus d'une fois tu te diras : quel dommage que Chérisy ne puisse pas voir cela. — Je pense que tu seras de retour pour le concert de Petrus. (2) Je compte bien entend re son oeuvre que 1'on dit magistrale. C'est un génie dans toute 1'acception du mot...„ Edouard Huberti, niettegenstaande zijne opvoeding in t Fransch, was de Vlaainsche beweging zeer genegen. Zijn zoon, de toondichter Gustave Huberti had zich dan ook een der eerste aangesloten bij Peter Benoit, voor wien. gelijk men ziet, vader Huberti eene groote vereering koesterde. In een brief van den December van 't zelfde jaar vind ik nog interessante melding van verschillige schilders : " ... Tu me fais un éloge réellement bien flatteur du tableau de Mr Van Beers et tu en fais la description si habilement que je le vois comme si j'y étais. — N'est-ce pas que la peinture est un belle chose quand on arrivé a (1) Wij gingen eene reis doen in Zwitserland. (2) De eerste uitvoering van Benoifs « Oorlog »>, bij gelegenheid van het Nederlandsch Congres. Van toen dagteekonl ook onze kennnismaking met Br Schaepman. rendre sa pensée de manière a la faire comprendre a ceux qui nous regardent. L'Art tout entier se résumé dans ces mots : Exprimer par des moyens propres et personnels ce que 1'on a vu ou senti. Le reste n'est que du métier, résultat de la pratique et de 1'expérience. Le premier venu peut arriver a peindre un arbre convenablement. Ce qui distingue le poète, le véritable artiste, c'est celui qui. arrivé au même point que ce premier venu, le dépasse et fait que par un je ne sais quoi eet arbre parle et éveille en nous un sentiment quelconque. — Cette faculté est ce que Topfer, le peintre génevois, a si judicieusement appelé le sixième sens. C'est celui-la qui parle chez toi. J'ai re Valsolda. De avond daalt. — De avond daalt en ik, — Bij 't aanbreken des dags zoo stout, — Uitgestrekt op mijnen post — Lig gekwetst en af. Lig met de sterren in't zicht — Op een bemeesterde hoogte; — Gloeiend was de zon op den berg — Zwaar was de dagtaak. Rond mij vergeefs — Ruischt het geweldig geluid des kamps ; — Ik bezwijk en heb geen gevoel meer — Noch voor glorie noch voor verachting. Den Almachtige heb ik gediend, — Nu vraag ik hem rust. — Met het gelaat ten Oosten — Lust het mij hierboven te sterven. O sterre van den avond, — Gij beziet mij zoo ; wat hebt gij ? Misschien, vriendinne hoog en trouw, — Weet gij mijn bestemming. Misschien daar ik heel mijn bloed — Nog niet heb gegeven, — Beveelt God dat ik opsta — En staande sterve. Het zij, gerezen, vooruit! — Mijn hart kenne vaar noch vrees. - Het ontluike zich voor Hem — Stoitend zijn laatsten Ievenstocht. Joh. Jörgensen heeft dat stuk, bijna letterlijk, in schoone Deensche verzen vertaald. Villa Fogazzaro (Oria) [E. Goets, Luzern) levenszwanger. Het zijn die prachtige verzen aan de Demeter dea „ : 11 canto dell angoscia e dell' orgoglio. Daar slaat het leven zijn barenklotsing op het strand, daar vangen de lippen er het wrange zout van, hoort men het "fragor del campo interno „, voelt men den heeten kamp der gloeiende verwachting. — En immer als een referein, klinkt de muziek des harten : E suonava la musica dolore. E suonava Ia musica stupore. Zoo eindigen de strofen zoo berstensvol van angst en verlangen, totdat het sluite op : E suonava la musica preghiera, E suonava la musica speranza. De smart wijkt voor de hoop, de biddende hoop, en eindelijk is de gehoorde klank de klank der glorie. ... La musica nel cielo suonar gloi-ia. Weergaloos is de pracht dier ode. Zelden klonk der menschen taal met voller trillenden toon, maar die toon hehoort tot een andere sfeer dan de matte, moede verzen waarin Fogazzaro zijn levensweemoed uit. Zij werden geschreven in de Eeuwige Stad, te Rome, vóór de meesterwerken der antieke kunst, in Michel-Angelo's chiostro; en niet in den openluchtluister aan 't Lugano-meer. Ook is zeker heidensche nasmaak van smartenwellust er niet aan vreemd, terwijl de Valsolda-ingeving enkel rein en verheven, ten hemel-wijzend is. Ongerept is de Valsolda in haar Aardsch-Paradijzische schoonheid. Ongerept ook in de reine atmosfeer hunner ingeving blijven de bladzijden, waar Fogazzaro de pracht bezingt van meer en bergen, van hemel en water ; waar hij de kuische liefde schildert tusschen man en vrouw, het verrukkelijk engelachtig beeld teekent van het kind of de serene gelatenheid van naar het graf dalenden. Veel bloemen heeft de dichter gelezen in zijne dichterlijke bergen, de geurige, wilde bloemen die, met voor- of najaar, ze in een bonten mantel omhullen, maar de kostelijkste van al was de onsterfelijk-bloeiende bloem uit den Eden^aard : de levensbloem der poëzie. 5 November 1912: KARDINAAL NEWMAN " To have seen Tyrol is a responsability zegt Faber ergens in een zijner brieven, en dit woord is waar. Alle edele aandoening, veroorzaakt door 't zij welk verheven schouwspel: de machtige zee of de hooge Alpentoppen, de Sixtijnsche kapel of den Keulschen dom ; door 't zij welke geniale uiting : Beethoven's laatste sonaten, kwartetten of Missa Solemnis, Shakespeare's King Lear of Dante's Divina Commedia — al wat den geest eene wijding geeft, het hart eene veredeling, is een gunst waarover men rekening moet geven, legt plichten op, die verantwoordelijkheid meebrengen. En dit is even waar van den omgang, persoonlijk of door middel hunner werken, met uitgelezen geesten, met genieën of heiligen. Zulk eenen omgang verleent ons het boek verleden jaar in Engeland verschenen : " The life of John Henry Cardinal Newman bij Wilfrid Ward „. Lacordaire heeft Vauvenargues eens nagesproken : " Tót ou tard on ne jouit que des ames „. En inderdaad is er voor den mensch geen boeiender studie dan die zijner medemenschen. Daarom is de geschiedenis zulk eene bekoorlijke wetenschap; daardoor wordt zoo gretig gegrepen naar de talrijke mémoires, autobiographieën, briefwisselingen, die thans aan t licht komen. Die schriften brengen ons iets van het diepe mysterie waarin ieder persoonlijk leven zich omhult, enkel een tip van den sluier oplichtend, en daardoor eene verrassing insluitend, want het solle geheim levert eene ziel zoo min als de Schepper zijn onmeedeelbaar geheim. Ten minste als het geldt buitengewone zielen, en wie verdient dien naam beter dan een der meest veelzijdige, kiesch-voelende, fijn-denkende verschijningen van dit Engeland, waar oorspronkelijkheid en individualiteit tot hare uiterste grenzen worden gedreven ? Hoe Newman zich eene biographie voorstelde, weten wij van hem zelf. Hij schrijft in 1863 aan zijne zuster, Mrs John Mozley: " Het was altijd een stokpaardje van mij, — of is het wellicht een truism, geen stokpaardje ? — dat het ware leven van een mensch in zijne brieven ligt... Niet enkel in het belang der biographie, maar om de kern zelf der zaken te bereiken, is het uitgeven van brieven de ware methode. Biographen dikken aan, geven inzichten, veron" derstellen gevoelens,.... maar gelijktijdige brieven zijn feiten. „ Handelend naar die overtuiging, bewaarde en klasseerde Newman zelf de brieven die hij geschikt achtte om een trouw beeld te geven van zijn afwisselenden levensloop; maar, met die uiterste kieschheid. die een zijner aantrekkelijkste eigenschappen was, wilde hij het protestantsch gedeelte ervan vertrouwen aan protestantsche handen. Zoo gaf hij in 1884 aan Anne Mozley heel het materiaal dat zij wist te benuttigen in de twee bundels : " Letters and Correspondence of John Henry Newman, during his life in the English Church „. Eene korte autobiographie had hij als inleiding geschreven. Boeiend is de lezing dier brieven. Stap voor stap ziet men dien hoogen geest, dat diep godsdienstig wezen vorderen op den weg dor waarheid, dan langen tijd aarzelen en drentelen op den dorpel, niet uit persoonlijke bezorgdheid of wijken voor opoffering, maar uit nauwlettende vrees van te kort te doen aan de rechten van plicht en geweten. Sarrend komt soms dit dralen voor. Wij, gewoon aan Fransche klaarheid en logiek, in menschelijke overhaasting misschien, wij zouden den naderende willen zien spoed maken en veilig aanlanden op den vasten bodem der onfeilbare waarheid, waaraan wij gewoon zijn van kindsbeen af ; maar Newman zelf heeft ons de verklaring zijner houding gegeven in het werk dat hij veel later schreef, in Callista. " Zij stond ,„ zegt hij daar, " halfweg op de baan van 't onder- zoek, die even veel tijd vergt om ze af te leggen, ten zij in geval eener wonderdadige tusschenkomst, als er tijd noodig is om van hier tot daar te gaan. Gij ziet iemand tot u afkomen, en gij spreekt ongeduldig : Waarom komt ge niet sneller ? — waarom zijt ge niet reeds hier ? „ Waarom ? — Omdat het tijd vraagt. Zien dat het heidendom logen is, (Calhsta is eene heidensche). Zien dat het christendom waarheid is, — zijn twee daden, die twee gedachtengangen insluiten. Deze kunnen weliswaar op eens geschieden, zoodat de waarheid de plaats inneemt van de dwaling; maar zij kunnen ook verscheiden blijven Misschien ging nooit een geest zoo diep in de ontleding der gedachten van andere geesten, daalde nooit eene ziel grondiger in de kennis der nauwkeurigste bewegingen \an andere zielen, dan de groote geest- en zielekenner Newman. Geen wonder zoo iemand gewoon aan zelf-ontleding en studie der wijsheid onder alle opzichten, zich enkel besliste 11a rijpe overweging en in volle overtuiging van de noodzakelijkheid van dien stap. Maar hoe heerlijk geuoot hij dan ook van het veroverd licht, het aanschouwde " Vredevizioen „ ! Tot aan den vooravond zijner bekeering, had Newman gewerkt aan een zijner gewichtigste werken, dit "Essay 011 the Development of Christian Doctrine, „ dat nu nog een zijner vruchtbaarste gedachten behelst. Op de laatste bladzijde laat hij zijn zegegevoel juichen : " Zoo waren aangaande het " Zalig Vredevizioen „ de gedachten van iemand wiens aanhoudende bede was geweest dat de Allerbermhertigste het werk Zijner eigene Handen niet zou verwerpen, het niet aan zich zeiven overlaten ; — zoolang diens oogen beneveld bleven, diens borst beklemd ; zoolang hij enkel naar de Rede luisterde in zaken van Geloof. " En nu, lieve Lezer, de tijd is kort en lang de eeuwigheid. Verwijder van u niet wat gij hier hebt gevonden ; beschouw het niet als een louter voorwerp van voorbijgaande controverse; wees niet bij voorbaat besloten het te weerleggen en zoek dat niet op de beste wijze te doen ; ■wees niet uw eigen verleider met u in te bee den_ dat gij hier de vrucht hebt van teleurstelling, of rusteloosheid, of gekwetst gevoel, of overtollige prikkelbaarheid, of een,ge and ere zwakte. Omwikkel u niet in 't herdenken aan verleden jaren als met een mantel, en wil niet besluiten waar vinden wat gij zulks wenscht. Maak u geen afgod van e.gene verwachting. De tijd is kort, en lang de eeuwigheid. " Nunc dimittis servum tuum, Domine, Secundum verbum tuum in pace : QuIA viDERUNT OCULI MEI SALUTARE TUUM „. Wat Newman bezingt in deze pracht-uitboezeming, dat had hij gevonden : het bekorende • Yredevizioen de toelachende omhelzing van licht en luister, vanon schapen licht en vrede-liefdeluister. Voortaan zou dat licht zijn pad beschijnen en, door alle stormen heen, de luister van 't « Yredevizioen ,„ van de Eeuwige Stad, het hemelsch Jerusalem, de baak zijn voor zijn oogen. Altijd had het licht een groote rol inzijn leven gespeeld. Toen hij nog jong was, vóór hij de dorre Anglikaansche kerk in beroering bracht door zijne Oxford-beweging, a hij zijn vriend Hurrell Froude op eene Italiaansche reis vergezeld. In Sicilië ziek gevallen, verzekerde hij aan den knecht, die hem verzorgde, dat hij niet sterven zou daai hij • eene zenduig te vervullen had „. 't Was op den terugweg op zee. l.ngs de testen van SicM, d.t b, de vercen dichtte die, in Engeland, op alle lippen staan . Lead. Kindly Light!... lead Thou me on. Nu had dat licht hem gebracht, uit de dwaling van Evangelism en Anglicanism, uit de strikken van wereldomgang of verdorrenden wetensijver, langs de klippen va faamverblinding of roes van een ongemeen gezag, o veilige have der Eeuwige Waarheid Wel mocht hij aan landen met Simeon's woorden op de lippen . Laat, Heer in vree uw dienaar gaan, want mijn oogen hebben uw heil gezien, dat een licht is opgaande voor de volkeren „ Doch de geschiedenis van dit leven in ie geschreven worden. Zooals Newman zijn loopbaan in 't Anglicanism had vertrouwd aan Anglicaansche handen, zou hij natuurlijk voor zijn Katholiek leven naar een Katholieken opsteller uitzien. De aangewezen man daartoe was de vriend die hem gevolgd had uit het protestantism tot in de Katholieke Kerk, ja tot in die orde der Oraforianen, die Newman uit Italië in Engeland overplantte; de vriend, die hem 32 jaar trouw ter zijde stond, door alle wisselvalligheden heen, dien het volk van Rome zijn Engelbewaarder noemde : Ambrose S* John. Ongetwijfeld had Newman dezen in 't zicht, toen hij papieren verzamelde voor eene latere biographie. Ongelukkig overleefde hij dien getrouwe, en Wilfrid Ward vertelt hoe hij, op het levenloos lichaam vallende, daar liggen bleef den ganschen nacht door. Een ander moest dus gevonden worden. Hoe de keus viel op Wilfrid Ward, zegt deze niet. De zaak heeft inderdaad een kieschen kant. Onder degroote schaar volgelingen en vrienden, die Newman met zich medebracht in den schoot der Katholieke Kerk, vormde zich later een kern tegenstrevers van zijne dierbaarste droomen en betrachtingen. George Ward, de vader van Wilfrid, was een hunner bijzonderste voormannen. Nu zou de zoon zijns vaders gedrag beoordeelen. Zeggen wij ineens dat hij dat onbewimpeld doet, en den heelen tijd aan de zijde staat van den grooten geest wiens wedervaren hij moet verhalen. Niemand trouwens was beter geschikt om de zware taak op te nemen : z\jne merkwaardige vroegere boeken — twee op het' leven zijns vaders : " William George Ward and the Oxford movement „ en " William George Ward and the Catholic revival, „ en vooral zijn meesterlijk leven van Kardinaal Wiseman - waren de beste voorbereiding om nu den giootsten onder Engelands bekeerden voor 't publiek te brengen. Ten andere, door zijn huwelijk had Wilfrid Ward vergoed wat hem aan vaderszijde van vooroordeelen kon aankleven. Zijn echtgenoote is immers de begaafde Mra Wil- frid Ward, schrijfster van One poor Scruple en Out of due time, over wie ik het had voor eenige maanden, en die de dochter is van een van Newman's vroegste en intiemste vrienden : James Hope-Scott, den grooten jurist. Van kindsbeen af heeft Mrs Wilfrid Ward Newman gekend, met hem omgang gehad en is in een bij uitstek voor hem sympathiek midden opgegroeid. Door al die omstandigheden scheen de biograaf bijzonder uitgerust om goed werk te verrichten en inderdaad is de uitslag zeer bevredigend. Ik zal nochtans niet ontkennen dat Wilfrid Ward's vroeger» boeken met vaster hand geschreven staan. Hier is het of de wijde omvang der te schilderen persoonlijkheid den greep op toestanden en figuren verflauwd heeft. In 't leven van Wiseman, onder andere, komt dezes cosmopolitische veelzijdigheid, Iersche pittigheid en gulheid, zoo schitterend aan het licht. Jammer dat uit de nieuwe biographie nu eene schaduw valt op den aantrekkelijken Kardinaal die in 't eerst Newman zoo warm begrijpend was te gemoet gekomen. Hij viel daarna geheel onder den invloed van den inkrimpenden Manningen dezes aanhangers. De tweede Kardinaal van Westminster komt voorzeker niet vergroot uit de lezing van Ward's boek voort, en nochtans was ook hij een groote in zijn socialen arbeid bij de dokkers van Londen, in zijne democratische houding jegens arbeiders der wereldstad en Iersche nationaliteit. Maar onvergeeflijk blijft zijn achterdocht over de edele bedoelingen zijns vroegeren leiders en meesters Newman, de verdenking die hij in hoogere sfeer op hem zoekt te laten wegen, zijn heel en al on-Engelsche dubbelzinnigheid. Dat zijn vlekken door geen heilig leven wit te wasschen. Het bloed kookt in de aderen bij dé lezing zulker bladzijden ; en om het geschokt gemoed weer in evenwicht te brengen, moet men zich uit Montalembert's " Moines d'Occident „ menig twist en krakeel herinneren tusschen reuzig groote heiligen en helden uit den voortijd, op de Iersche of Schotsche kusten. Niet het verhaal dezer kleingeestigheden en de ont- goocheling die er 't gevolg van is, zijn Wilfrid Ward euvel op te nemen, want altijd blijft hij voorstaander van den grootste en edelmoedigste, van zijn held; maar misschien werkten vroeger herinneringen en familie-overleveringen belemmerend op hem buitenzijn weten en waren oorzaak van den verflauwden greep dien men gewaar wordt. Wat er ook van zij, het pakkende van 't onderwerp zelf, het boeiende van figuur en omstandigheden was groot genoeg om een werk van eerste gehalte te weeg te brengen. Dit boek is eene verrassing en eene verklaring. Over het leven van Newman in de Katholieke Kerk hing inderdaad een nevel. Voor zijn Anglicaansch leven had hij zelf gezorgd én door de brieven en documenten aan Anne Mozley toevertrouwd én door zijn boeken : " Apologia pro vita sua, „ " Loss and Gain, „ enz. maar tot aan zijn dood zou men wachten om tot het innerlijke, beslissende van zijn katholiek bestaan te geraken. De tijdsomstandigheden brachten geen bescheid. Na zijn roemrijk overgaan in de volle rijpheid der mannenjaren, in den gulden luister eener weergalooze faam, waren jaren gevolgd die niets of bijna niets over hem vermeldden. Nog klonken in de ooren de smartkreten zijner geloofsgenooten over zulk een verlies dat het blijven bestaan zelf der Established Church scheen te bedreigen; nog de juichtonen der katholieken, zulk een aanwinst begroetend als de nakende verwezenlijking hunner stoutste droomen : Eugelands bekeering. En daarna, jaren lang, stilzwijgen en raadselachtig halfduister. Een wolk hing voortdurend boven Newman's lotgevallen, een oogenblik opgelicht door zijne benoeming tot Kardinaal, maar nooit totaal uiteengedreven, — ten minste voor ons, vastelanders. Het is dat raadselachtige dat Ward's boek komt ophelderen, die wolk welke de nieuwe biographie oplicht, om de volle gestalte van Kardinaal Newman in heel haar onvergankelijken luister te laten stralen. Daarom is dat boek boeiend als de boeiendste roman, of liever de boeiendste bekeeringsgeschiedenis. Want wat 21 is er trillender dan het verhaal van het wedervaren eener ziel, zich losworstelend uit de strikken der dwaling, ontsnappend aan de gevaren van afgrond en duisternis, en vorderend op den weg van licht en vrijheid. Ademloos volgt men zulke wisselvalligheden. Dat was het belang der boeken over Newman's vroeger leven : het tragische dat in ieder bekeeringsverloop schuilt. Men mocht vreezen dat zijn katholiek leven, in vredig bezit der waarheid, dit boeiende zou missen. Gansch anders is het geval, en dat door eene nieuwe tragische verwikkeling. Wat is de hoogste scheidsmuur tusschen heidendom en Christendom? Welk is de kloof die de wereldsche levensopvatting van de bovennatuurlijke scheidt? Waaraan dankt het geloof zijne diepst-pathetische kracht? Is het niet aan het Kruis ? — Het Kruis van goddelijken oorsprong, heeft al het menschelijke verdiept, met 't geheim des lijdens op te lossen, met de liefde er als bestanddeel te laten in dringen. Sedert Christus, is niets menschelijks grootscli meer zonder het kruis, en met het kruis bestempeld, kan niets wezenlijk klein voorkomen. De hoogste levenstragedie blijft het Sacrificie van het Kruis, waaraan een God-mensch hangt. Het hoogste koningschap op aarde is dit welk de doornenkroon draagt. Dat is de toetssteen voor ieder menschenleven. Elkeen van ons kan koning zijn, zoo hij het verkiest; aan eenieder wordt de kroon geboden. Doch sommigen vinden zo te zwaar voor hun hoofd. Niet weinigen doen " il gran rifiüto „ waarvoor Dante eenen heilige naar de hel verwees, dat wil zeggen, staan den troon af, weigeren den diadeem, omdat hij offers vergt, verantwoordelijkheid meebrengt, plichten oplegt : omdat hij uit doornen is gevlochten. Lafhartigen en kleinmoedigen ontvluchten de smartenwijding. De grooten echter zijn gereed. Zoo stond een Athanasius bereid zijn leven lang te zwerven van land tot land ; een Gregorius VII in ballingschap te sterven; eene Jeanne d'Arc haar jeugdig lijf te laten verbranden ; een Dante het brood van den banneling te eten; een Beethoven getroffen te worden in de bron zelve zijner overheerlijke kunst. Want let wel op dat het kruis vallen moet op de gevoeligste plek, wil het in volle vruchtbaarheid werken, in den hoogsten luister pralen. Dit was het geval voor Newman. Alles had hij veil gehad om de waarheid te vinden : rust, bestaansvermogen, invloed, vriendenomgang, cultuurvreugden, de levensgewoonten van gansch een leven. Hij vroeg enkel naar licht en vrede : het licht der waarheid voor zijne ziel, de bevrediging van 't plichtvolbrengen voor zijn geweten. En voorts de toelating om in den dienst der ware Moeder de wondere gaven waarmede de Schepper hem bedeeld had, te laten woekeren, nu hij ondervonden had dat de kerk van zijn doopsel enkel de stiefmoeder was. Wie had niet verwacht dat voor zulk een en zoon de Moederkerk wijd hare armen ging openzetten ? Dat hare bedienaars met juichkreten den godgezonden gezel gingen opnemen ? Dat aanzien, roem, gezag den heldhaftigen stap gingen vergelden? Want ja, het was in de rijpheid der jaren, met heel een vruchtbaar verleden achter den rug, dat de neophiet zich aanmeldde, en uit de spijt zijner vroegere genooten kon men opmaken wat zijn besluit beteekende. Menschelijkerwijze scheen het enkel rechtmatig dat eer en roem den afstand van welvaart en aanzien zouden bekronen. Menschelijkerwijze, ja; maar hoe verschillen de ondoorgrondelijke oordeelcn der Voorzienigheid van die onzer kortzichtigheid! — Newman had een edelmoedig offer gebracht, en God gaf hem het hoogste op aarde : een uitgelezen kruis. Hij liet achter zich eer en aanzien : miskenning en achterdocht werden zijn lot. Hij had vaarwel gezegd aan eene macht over de geesten, die gansch ongehoord was en hem in staat stelde oneindig goed te stichten; nu zou die bekoorlijkheid zelve die hem zoo onweerstaanbaar maakte, tegen hem worden uitgespeeld. En waren die miskenning, die achterdocht enkel gekomen van zijn nieuwe geloofsgenooten, van hen die zijn invloed voor 't goed, het buitengewoon spel van denken en verbeelding in hem, de vereeniging van zielediepte en geestesschranderheid, van gemoedswarmte en gewetenskieschheid wantrouwden, omdat zij ze niet kenden: maar neen, zij kwamen van hen zelf die hij tot de waarheid had gebracht, met zich, door zich, die hij tot op den drempel had gedragen, in zijne armen, op zijne minnende borst; zij kwamen van discipelen en vrienden, van een Faber, een Dalgains, een Manning, een Ward. Uitgelezen kruis voorwaar, en enkel passend voor eene uitgelezen ziel. Maar Newman was zulk eene ziel, altijd attent op het minste gefluister der goddelijke stem, bevreesd den kleinsten wenk der Voorzienigheid voorbij te zien door gemis aan opmerkzaamheid. De eischen van 't geweten vonden hem immer even waakzaam als de zoekingen van 't licht. En nu had hij van beide licht en plicht de onfeilbare bron ontdekt, nu genoot hij Waarheid en Wijsheid in haren oorsprong. Was dat niet voldoende om al het andere tijdelijke te vergelden? Ook ontsnapte geen woord van klacht aan zijne lippen; dikwijls prees hij het geluk van zijne vorderende jaren, in afzondering en vrede gesleten. Wat hij enkel betreurde was zijne machteloosheid voor het goed. Zijne gaven wel bewust, den invloed dien zij hem verleenden, kon hij niet ongevoelig blijven aan hun in schijn met dor- en barheid geslagen zijn. Dat kwam herhaaldelijk de wonde weer open rijten, telkens dat eene nieuwe poging tot vruchtbaren arbeid op den akker des geestenslevens mislukte. En van die gelegenheden kwamen er veel. Maar telkens ook was de mislukking heldhaftig aanveerd, de bron van eene hoogere vruchtbaarheid — triumph in failure. Vooraleer op die mislukte pogingen uitvoeriger in te gaan, moet ik nochtans een onderzoek instellen over hunne oorzaak. — Waaruit sproot het misverstand dat Newman zoo bloedig deed lijden ? Hemelsche bedoeling zoo men wil, maar in welk tijdelijk kleed stak deze ? Welk was de menschelijke gedaante van 't goddelijk inzicht? Of, met andere woorden, hoe deed zich de beproeving voor ? De eigenlijke oorzaak was geen andere dan de grootheid dier ziel. Newman deelde het lot van alle grooten : hij stond alleen. Zijn geest was te hoog, zijn betrachting te diep, zijn zichtruim te wijd voor de steeds talrijke mediocriteiten. Hij moest zijne gaven boeten. Was hij slechts een genie geweest, men had hem zijn schittering kunnen vergeven ter wille van de zwakke kanten die dikwijls zulk voorrecht vjrgezellen, maar hij was daarbij een heilige ziel, een vrome priester, immer strevend naar het hoogste doel; neen, waarlijk, zulk verschijnsel mocht niet zonder tegenspraak geduld worden. Dan weer gaf hem zijn boven allen staan, eene bijna uitdagende onafhankelijkheid — ten minste in de oogen van hen die altijd iemand moeien volgen, met eens anders oogen zien. En zijn dezulken niet legio? Nooit behoorde Newman tot een partij of coteric. Zijn wonder vermogen om de denkwijze van anderen te doordringen, stelde hem in staat deze te beoordeelen en vrij te blijven in de eigen overtuiging. Uit overtuiging was hij katholiek geworden en, met warm geloof, had hij al de dogma's aanvaard, tot het moeilijkste toe : die aanwezigheid van Christus in het Heilig Sacrament die hij tot aan zijn bekeering niet erkende. Hij ontving te Rome het priesterschap; maar naar de schoolsche vorming die de Romeinsche geestelijkheid te beurt valt, kon de reeds bejaarde zich niet plooien. Bijal daar lag zijn weg niet. In al zijne schriften verklaart hij geen theoloog te zijn. Zijn schrandere en lichtvolle geest ging een gansch andere baan op. Vandaar de oorspronkelijkheid zijner schriften, de plotse kijk die zij openen op zaken en zielen. Alles is eigen gewin, persoonlijk zicht, bij alle eerbiedige onderwerping aan de uitspraken der onfaalbaarheid. En, eigenaardig verschijnsel zoo hij was op godsdienstig gebied, zoo was hij het in alle geestesopenbaringen. Zijne philosophie is niet die eener bijzondere school : hij is noch Thomist, noch Cartesiaan, noch Kantist; hij heeft de diepe philosophie des levens, ontsnappend aan alle formulen. En wat hij vooral is daardoor, dat is psycholoog. Zelfs zijne metaphysische beschouwingen knoopt hij aan de gegevens zijner diepe zielekennis — bij voorbeeld in dat wonder Grammar of Assent, zijn laatste boek, dat hij levenlang droeg en, als de plant der aloë, als stervensbloem schonk. Zelf een allereigenaardigste verschijnsel, wist hij de verborgenste roerselen der ziel bij anderen te ontdekken. In persoonlijken omgang het zelfde alleenstaan. Toen Newman katholiek werd (1845), was de groote strijd van 't liberalism op handen. Zelfs in de Kerk gingen twee partijen tegenover elkander staan: de Ultramontanen en de liberalen. Nu had Newman, van zijne jonge jaren af, het gemunt gehad op het liberalism. Met zijn zienersblik had hij vooruit ontdekt wat onze Kardinaal Dechamps noemde : de strijd tusschen alles en niets, tusschen de volledige waarheid en de totale negatie, tusschen het Katholiek geloof en het radikaal ongeloof. En van zijn protestantschen tijd af, was hij Ultramontaan geweest, zonder het te weten, de Engelsche kerk altijd dichter brengend bij dat Rome dat hij toen nog verafschuwde. Eu nu, Katholiek geworden, werd hij verdacht te heulen met de tegenovergestelde school, die van't LiberaalKatholicism, met mannen als Lacordaire, Montalembert, Dupanloup, Gratry, Ozanam. Ongetwijfeld ging tot die uitstekende geesten heel zijn sympathie. — Hoe kwam dat? 't Is dat hij hier weer wist te onderscheiden, te begrijpen, te doorgronden. Wat hem aansprak bij die hooge gemoedereu was hun liefde voor de waarheid, voor de zielen, voor de Kerk. Gingen zij te ver in do concessies die zij dachten te mogen doen aan den tijdgeest, dan kwam dat niet uit neiging tot do dwaling of de ketterij, maar uit hun vurigen wenscli om de Leerares der waarheid te zien zegepralen in rcclitmatigen luister. Niet met hun te ver gaan sympathizeerde Newman, maar met hunne licht- kanten. De schriften van Lacordaire, aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, werden nooit door eene veroordeeling geschandvlekt. Ozanam was gestorven voor dat de strijd voor goed losbarstte, en wie zou de vlekkelooze bedoeling van dien trouwen zoon der Roomsche Kerk in twijfel kunnen trekken ? Met Montalembert en Dupanloup wordt de zaak kiescher, maar moet menig onvoorzichtig woord niet gebracht worden op de rekening van Venillot en consoorten, die door gedurige ophitsing, door onbezonnen ijver, journalisten-smaadwoorden, door al wat meest terugstootend schijnt op den voorrang te brengen de gemoederen schokten? Ozanam zelf heeft de twee strekkingen gekenschetst in de volgende woorden : " L'une école prétend mettre a sa tête M. de Maistre, qu'elle exagère et qu'elle dénature. Elle va chercher les paradoxes les plus hardis, les thèses les plus contestables, pourvu qu'elles irritent 1'esprit moderne. Elle présente la vérité aux hommes, non par le cöté qui les attire, mais par celui qui les repousse. Elle ne se propose pas de ramener les incroyants, mais d'ameuter les passions des croyants. — L'autre école a pour but de chercher dans le coeur humain toutes les cordes secrètes qui peuvent le rattacher au christianisme, de réveiller en lui 1'amour du vrai, du bien, du beau, et de lui montrer ensuite dans la foi révélée, 1'idéal de ces trois choses auxquelles toute ame aspire; de ramener ensuito les esprits égarés, et de grossir le nombre des chrétiens. „ (1) Newman behoorde zeker tot de warme harten die de waarheid voor allen wilden toegankelijk maken, aan allen zocht mede te deelen ; van hem kon het niet gelden : " lis présentent la vérité aux hommes, non par le cöté qui les attire, mais par celui qui les repousse. „ Maar evenzeer als op Veuillot, pasten die woorden op Ward, die iederen dag met zijn breakfast een onfaalbare uitspraak uit Rome had willen ontvangen, die met de groep donderaars en verketteraars, alle vrije kwesties in dogma's zocht om te zetten, (1) Msr Baunard : Frédéric Ozanam, blz. 441. en het gebied van 't in dubiis libertas zoo veel mogelijk inkrompen. — Zien wij tegenwoordig, onder vernieuwden vorm, niet de zelfde aanmatigingen oprijzen : monopool van orthodoxie, persoonlijke veeten als geestelijken ijver uitgewerkt, zucht om overal opstand en moedwillige dwaling te ontdekken ? De menschelijke krankheid is van alle tijden. Uit harte-sympathie, uit geestesneiging, was Newman dan voorzeker met de Fransche liberaal-katholieken, maar geenszins uit redeneerende kracht. Het historisch standpunt had hem tot het Katholicism gebracht; uit de historie had hij geleerd dat de geestelijke vrijheid geen ergeren vijand kent dan het liberalism ; dat het liberalism voor het ongeloof alleen de vrijheid duldt. Hij behoorde dus in het geheel niet tot de school der liberaal-katholieken, noch deelde hij hunne illusies aangaande de eindbedoeling van 't liberalism. Nog veel minder kon hij gerekend worden onder de aanhangers van Veuillot en Ward, wier geweldige taal en paradoxale neiging hij verafschuwde. Hij behoorde tot geene school, hij stond boven alle ; het was hem genoeg een onderdanige zoon te zijn dezer Roomsche Kerk waaraan hij zooveel had ten offer gebracht, Maar zulk een uitgelezen geest, zulk eene verstandskracht had ieder partij tot zich willen trekken; daarom was zijn onafhankelijk-blijven voor beide eene ontevredenheid en rezen er klachten op. Manning riep eens uit : " J. H. N. is een vreemd man. Wie kan hem begrijpen? „ Dat woord hadden vele herhaald. Wie kon iemand begrijpen,die altijd verderen dieper zag dan het gewoon der menschen, die zich niet bekreunde om loopende vooroordeelen, die vreemd bleef aan de kleine belangen, betrachtingen, beslommeringen der massa, en toch zoo levendig gevoelig was aan al het hopen en voelen zijner medemenschen ? Newman was een uiterst zeldzame verschijning, een bij uitstek complex wezen. Hij moest alleen staan en, door den rijkdom zijner gaven zelf, verhinderd worden. Deze complexiteit, deze subtiliteit weet Ward voor- treffelijk te doen uitschijnen in de inleiding van zijn werk, daarbij nog drukkend op den artistieken kant dezer veelzijdige natuur. In de donkere uren, in de drukkende stemming trouwens, nam Newman zijn toevlucht tot zijne viool — hij was goede vioolspeler — en vertroostte zich met Mozart of Beethoven. Van den veelvuldigen tegenslag, die zijn verlangen om goed te stichten ondervond, moet ten minste een denkbeeld gegeven worden. — De twee lijvige bundels door Wilfrid Ward uitgegeven, zijn niet te lang om dit wedervaren uitvoerig te verhalen; er kan dus geen spraak zijn hier in bijzonderheden te treden. — Uitgerust zooals Newman was door zijn jarenlang verblijf te Oxford, door den invloed dien hij er over geesten en harten wist te verkrijgen, zou hij natuurlijk aangetrokken worden door al wat de wetenschap, het universiteitsleven aanbelangt. Een geboren leeraar was hij, een uitstekend opvoeder. Het was ook op het gebied van het hooger onderwijs dat zijne ondernemingen ten goede op de pijnlijkste wijze schipbreuk leden, namelijk te Dublijn en in de Oxford-kwestie. Ettelijke jaren van zijn leven verspilde Newman in eene mislukte poging om te Dublijn eene katholieke universiteit tot stand te brengen. — " Verspilde „, zeg ik, maar hier weer bloeide zijn offer op in twee heerlijke letterkundige gewrochten : " Rise and progress of universities „ en " Idea of a University. „ Zonder gewag te maken van de stoffelijke bewijzen die hij achter zich liet van zijn verblijf in de lersche hoofdstad : de kerk van St Stephen's Green en het Medical School House. Misschien viel hem nog pijnlijker het in 't water laten vallen van een plan om in Oxford zelf werkzaam te zijn bij de universitaire jeugd, ten voordeele van 't geloof. Oxford, welks boombladeren hij gekust had in de hartverscheuring van zijn afscheid vóór zijne bekeering; welks torens en tinnen hij 32 jaren lang enkel uit de verte, van op den voorbijsnellenden trein, had aanschouwd ; dat hij bezongen had als de moeder zijner ziel, de kweekster zijner vermogens, den zetel van wetenschap en beschaving, in " Loss and Gain „ en " Apologia „ ; Oxford, het voorwerp van zijn onverdelgbaar herdenken en vurigste liefde ! Herhaaldelijk scheen die droom op het punt verwezenlijkt te worden; in Rome zelf was men hem gunstig. Telkens wisten zij die Newman verdachten en die vijandig waren aan alle vermenging van katholieke en protestantsche elementen bij de studeerende jeugd — Manning en Ward vooraan — de zoete hoop te verijdelen. En Newman zweeg. Hij bleef gelaten; hij droeg geduldig zijn kruis, het zware kruis van zijne wondere gaven te laten braak liggen waar hij zoo veel goed had kunnen stichten. Nog meer : hij prees zich gelukkig niet getrokken te worden uit zijne dierbare eenzaamheid, zijne serene afzondering. Heldhaftige deugd inderdaad van een heldhaftig-heilig gemoed! Toch zou de voortdurende wolk eens opgelicht worden, zou het vernederd en verdonkerde leven eindigen in weergaloozen luister. Dit geschiedde toen op den Petruszetel een paus was gestegen die Newmau's evenknie was in geestesomvang, in gaven van 't verstand. In 1879 verhief de groote Leo XHI den grootsten Engelschen denker tot het Kardinalaat. — Geerne zou men vergeten, dat, toen nog, Manning al het mogelijke deed om die benoeming te verhinderen. " De tijd der wonderen was weer aangebroken „, zegt Ward. " Het lang geduld van vele jaren bleek te zijn de voorwaarde tot vervulling zijner echte zending, en deze zending zou nu hare vrucht dragen. Een Kardinaal kon spreken in den naam van Rome. Nu kregen Newman's schriften de aureool die zij tot dan toe gemist hadden. Zij ontvingen de onmiddellijke goedkeuring van den stedehouder Christi. Lang had Newman's leven het driemaal twintig en tien ovesprongen der jaren aan den gewonen mensch beschoren. „ — In 1879 was Newman 78 jaar oud. — " Hij had, als laatste woord in zijn dagboek, zijn dank tot God om zijne goedheid geschreven, en zijn gelatenheid -over zijn kruis — de koelheid der geestelijke overheid. Dit kruis was zwaar om dragen, beide door 's dragers diepe loyaliteit tegenover Rome en omdat zijne macht voor 't goed er grootelijks door verminderd werd. Toen de wolk op eens verdween, was het haast of de hemelen opengingen en de vergelding uitspraken van een levenslange onderwerping,,. (1) " Die zonnige en gelukkige oude dag gaat Ward voort, " geeft aan het drama een volledigheid die het werkelijk leven doorgaans mist. Zelfs op deze aarde was voor hem " de nacht voorbij „. In de geluk-ademende brieven van dit tijdvak schijnt hij de verzen van zijn eigen hymne te herhalen Een ander stuk, door Newman gedicht op de zelfde reis als 8 Kindly Light „, laat gedurig als een referein klinken de gedachte : " Weakness is aye Heaven's might „. Dat moest het leven van den schrijver zelf bewaarheiden. Verzwakt, verdrukt én in zijn genie én in zijn godsdienst zelf, zou Newman toch zegevieren over achterdocht en kleineering, en als genie en heilige overgaan tot het nageslacht. 21 Februari 1913. M) Wilfrïd Ward 7lie lift'. of John Hetiry Ccivdinal Newman, I vol., p. 14. FRÉDÉRIC OZANAM Schrijven over Ozanam is een dankbare taak. Immer was hij een van de auteurs mijner voorliefde. Niet zoo machtig als Lacordaire, niet een genie gelijk hij : niet een ridder onversaagd, een " fils des Croisés „ als Montalembert; niet een diep-denkende bespiegelaar als Gratry; maar zijn genuanceerde geest, zijn kiesch-voelend gemoed, zijn met weemoed gesluierde natuur hebben eene eigene bekoorlijkheid. Waarom zou ik niet bekennen dat mijne sympathie vooral tot hem gaat door de overeenkomst die bestaat tusschen zijn inborst en loopbaan en die van den vader dien ik nooit gekend en steeds betreurd heb ? — Ozanam was van Lyon, de streng-ernstige stad waar de godsdienst zoo licht een mystiek karakter aanneemt en opbloeit in ontelbare liefdewerken. Mijn vader, te Oostende geboren, had al zijne wortels in dien Westvlaamschen bodem, waar de zielen als uit natuurgodsdienstig zijn, naar binnen gekeerd, schuchter en teruggetrokken in de diepte hunner gevoelens. Ozanam, in 1813 geboren, in 1853 overleden, verzamelde in t korte leven schatten belezenheid en verdiensten ; was, als de vroegstervers, een vroegrijpe; nam het leven langs den hoog-ernstigen kant en was bedeeld met dien zachten weemoed, eigen aan de zwakken van gestel. Nog korter was het leven mijns vaders (1817-1854), nog voorbanger zijne ontluiking : op zijn zeventiende jaar was hij reeds ingenieur ; even verbazend was zijne geleerdheid en veelzijdigheid. Als Ozanam was hij diep van gemoed, door en door godsdienstig overtuigd en over hem ook hing de sluier melancholie die de eigenschap was van een romantieken tijd, maar die ook het kenmerk blijft eener hooge ziel voor het oneindige en eeuwige geschapen en nooit volkomen bevrediging in het tijdelijke vindend. Doch liet is niet het eeuwfeest mijns vaders dat dit jaartal 1913 aanbrengt, en ik mag niet te lang toeven bij dierbare herinneringen. Frédéric Ozanam, den 23<™ April 1813 geboren, was dus nog geen 18 jaar oud, toen hij den 15 Januari 1831 aan twee boezemvrienden den brief schrijft die den bundel zijner uitgegeven briefwisseling opent. Dit schrijven behelst heel een levensprogram, met evenveel rijpheid van oordeel als verhevenheid van geest geschetst: " .... Quant a moi, mon parti est pi is, ma tache est tracée pour la vie, et, en qualité d'ami, je dois vous en faire part. — Comme vous, je sens que le passé tombe, que les bases du vieil édifice sont ébranlées et qu'une secousse terrible a changé la face de la terre. Mais que doit-il sortir de ces ruines ? La société doitelle rester ensevelie sous les décombres des trönesrenversés, ou bien doit-elle reparaïtre plus brillante, plus jeune et plus belle? Verrons-nous "novos coelos et novam terramP,, Yoila la grande question. Moi qui crois & la Providence et qui ne désespère pas de mon pays comme Charles Nodier, je crois a une sorte de palingénésie. Mais quelle en sera la forme, quelle sera la loi de la société nouvelle? Je n'entreprends pas de le décider. „ Néanmoins, ce que je crois pouvoir assurer, c'est qu'il y a une Providence et que cette Providence n'a point pu abandonner pendant six mille ans des créatures raisonnables, naturellement désireuses du vrai, du bien et du beau, au mauvais génie du mal et de Terreur; que, par conséquent, toutes les créances du genre humain ne peuvent pas être des extravagances et qu'il y a eu des vérités de par le monde. Ces vérités, il s agit de les retrouver, de les dégager de Terreur qui les enveloppe; il faut chercher dans les ruines de 1'ancien monde la pierre angulaire sur laquelle on reconstruira le nouveau. Ce serait a peu prés comme ces colonnes qui, selon les historiens, furent élevées avant le déluge pour transmettre le dépöt des traditions a ceux qui survivraient, comme Tarche surnageait a travers les eaux emportant avec elle les pères du genre humain. Mais cette pierre d'attente, cette colonne de traditions, cette barque de salut, oü la chercher? Parmi toutes les idéés de 1'antiquité, oü déterrer les seules vraies, les seules légitimes? Par oü commencer, par oü finir? Ici je m'arrête et je réfléchis : le premier besoin de l'homme, le premier besoin de la société, ce sont les idéés religieuses : le coeur a soif de 1'infini. — D'ailleurs, s'il est un Dieu, et s'il est des hommes, il faut entre eux des rapports. — Donc une religion ; — par conséquent, une révélation primitive; — par conséquent encore, il est une religion primitive, antique d'origine, essentiellement divine, et par la même essentiellement vraie. „ C'est eet héritage, transmis d'en haut au premier homme et du premier homme a ses descendants, que je suis pressé de rechercher. Je m'en vais donc a travers les régions et les siècles, remuant la poussière de tous les tombeaux, fouillant les débris de tous les temples, exhumant tous les mythes, depuis les sauvages de Kook, jusqu'a 1'Egypte de Sésostris, depuis les Indiens de Vishnou, jusqu'aux Scandinaves d'Odin. J'examine les traditions de chaque peuple, je m'en demande la raison, 1'origine, et, aidé des lumières de la géographie et de 1'histoire, je reconnais dans toute religion deux éléments bien distincts : un élément variable, particulier, secondaire, qui a son origine dans les circonstances de temps et de lieu dans lesquelles chaque peuple s'est trouvé, et un élément immuable, universel, primitif, inexplicable a 1'histoire et a la géographie. Et comme eet élément se trouve dans toutes les croyances religieuses et apparaït d'autant plus entier, d'autant plus pur, qu'on remonte a des temps plus antiques, j'en conclus que c'est lui seul qui régna dans les premiers jours, et qui constitue la religion primitive. J'en conclus, par conséquent, que la vérité religieuse est celle qui, répandue sur toute la terre, s'est retrouvée chez toutes les nations, transmise par le premier homme a sa postérité, puis corrompue, mêlée a toutes les fables et a toutes les erreurs. „ Voila le besoin quo je sentais dans la société; en moi- même, j'en sentais un tout a fait analogue; il me fallait quelque chose de solide oü je pusse m'attacher et prendre racine pour résister au tourment du doute. Et alors, ö mes amis ! mon ame est remplie de joie et de consolation : car voila que, par la force de sa raison, elle a retrouvé précisément ce catholicisme qui me fut jadis enseignéparia bouche d'une excellente mêre, qui fut si cher a mon enfance, et qui nourrit si souvent mon esprit et mon cceur de ses beaux souvenirs et de ses espérances plus belles encore : le catholicisme avec toutes ses grandeurs, avec toutes ses délices 1 Ebranlé quelque temps par le doute, je sentais un besoin invincible de m'attacher de toutes mes forces a la colonne du temple, düt-elle m'écraser dans sa chute; et voila qu'aujourd'hui je la retrouve cette colonne, appuyée sur la science, lumineuse des rayons de la sagesse, de la gloire et de la beauté; je la retrouve, je 1'embrasse avec enthousiasme, avec amour! Je demeurerai auprès d'elle, et de la j étendrai mon bras, je la montrerai comme un phare de délivrance a ceux qui flottent sur la mer de la vie. Heureux si quelques amis viennent se grouper autour de moi! Alors nous joindtions nos eiïorts, nous créerions une oeuvre ensemble, d'autres se réuniraient a nous, et peut-être un jour la société se rassemblerait-elle tout entière sous cette ombre piotectrice; le catholicisme, plein de jeunesse et de force, s'élèverait tout a coup sur le monde, il se mettrait a la tête du siècle renaissant pourle conduire a la civilisation, au bonheur! Oh! mes amis, je me sens ému en vous parlant, je suis tout plein de plaisir intellectuel : car 1'oeuvre est maguifique, et je suis jeune; j'ai beaucoup d'espoir, et je crois que le temps viendra oü j'aurai nourri, fortifié ma pensee, oü je pourrai 1'exprimer dignement. „ Oui, les travaux préliminaires m'ont déja découvert la vaste perspective que jo viens de vous découvrir et sur laquelle mon imagination plane avec transport. Mais c'est peu de contempler la carrière que j'ai a parcourir, il faut se mettre en chemin, car 1'heure est venue; et si je veux faire mi livre a trente-cinq ans, je dois commencer a dix-huit les travaux préliminaires qui sont en grand nombre. „ En effet, connaïtre une douzaine de langues pour consulter les sources et les documents, savoir assez passablement la géologie et l'astrononiie pour pouvoir discuter les systèmes chronologiques et cosmogoniques des peuples et des savants, étudier enfin 1'histoire universelle dans toute son étendue et 1'histoire des croyances religieuses dans toute sa profondeur : voila ce que j'ai a faire pour parvenir a 1'expression de mon idée. „ Yous vous récriez sans doute, vous vous moquez de la témérité de ce pauvre Ozanam, vous songez a la grenouille de la Fontaine et au ridiculus mus d'Horace. Comme vous voudrez ! Moi aussi j'ai été étonné de ma hardiesse; mais qu'y faire? Quand une idée s'est emparée de vous depuis deux ans et surabonde dans l'intelligence,impatiente qu'elle est de se répandre au dehors, est-on maïtre de la retenir? „ Ik heb den moed niet gehad dien langen brief in te korten, want onder alle opzichten is hij merkwaardig. Hoevele jongelingen van 17 jaar zouden er inderdaad aan denken zulk eenen te schrijven? Men weet niet wat meest te bewonderen, of de grondigheid der opvatting, of de rijpheid van het oordeel, of de veelzijdigheid der vereischte kennis. En dan bekent de student nog dat hij reeds twee jaar dit ontwerp draagt! — Doch treffender nog komt dit voor, als men gedenkt dat het leven van den man het plan heeft verwezenlijkt door den jongeling geschetst. Ozanam heeft inderdaad den bouw opgetrokken door zijne stoute droomen vooruitgezet, en dat op de korte levensspanne hem door den hemel vergund. Eene korte levensspanne! maar zoo rijk gevuld, zoo edel benuttigd! Geleerdheid, in dichterlijke geestdrift opbloeiend; sociaal werk, als uitstraling van liefdadigheid verricht; rein genot van familieleven in vriendenkring; en boven dit alles de diepste, innigste vroomheid; zooveel eeretitels die Ozanam's beeld met een lichtaureool omgeven. Ik schrijf van hem geene biographie; ik wil ook zijne werken niet grondig toetsen; — de noodige vakkennis ontbreekt mij daartoe. — Ik verlang enkel hulde te brengen aan een der weldoeners mijner jeugd, bij anderen de sympathie wakker te roepen die ik steeds voelde voor dien noesten strijder, dien mystieken droomer, dien weemoedigen lijder, waaraan mijn hart en geest zooveel verschuldigd zijn. Onder al de schitterende schrijvers zijner school en periode is hij wellicht degene dien men het meest als vriend aanschouwt, en daarom is zijn invloed des te zegenrijker en weldadiger. Ik zal ook daarom hem bij voorkeur zelf laten spreken, en bij voorbaat vraag ik verschooning zoo mijne studie louter tot aanhaling wordt. Zijne liefde voor de wetenschap, zijn dorst naar toewijding aan de jeugd, naar geleerdheidsapostolaat, mocht Ozanam lesschen in zijn ambt van professor aan de Sorbonne. Hij werd er benoemd in 1842, eerst in vervanging, dan als opvolger van Fauriel, en doceerde er dus ruim tien jaar. Zijn " (Euvres complètes „ bestaan grootendeels uit zijn lessen, die hij zelf begonnen had in boek te verzamelen -en die, na zijnen dood, door zijne getrouwen werden uitgegeven. De twee eerste bundels dragen den titel : " La Civilisation au cinquième siècle.,, Voor de uitgaaf had Ozanam de volgende prachtige voorrede geschreven : Avant-propos. Dessein d'une histoire de la civilisation aux temps barbares. „ Vendredi saint, 18 avril 1851. „ Je me propose d'écrire 1'histoire littéraire du moyen age, depuis le cinquième siècle jusqu'a la fin du treizième et jusqu'a Dante, a qui je m'arrête comme au plus digne de représenter cette grande époque. Mais dans 1'histoire des lettres j'étudiesurtout la civilisation dont elles sont la fleur, et dans la civilisation j'apergois principalement 1'ouvrage du christianisme. Toute la pensée de mon livre est donc de montier comment le christianisme sut tirer, des ruines romaines et des tribus campées sur ces ruines, une société nouvelle, capable de posséder le vrai, de faire le bien et de trouver le beau. „ 22 Niet anders spreekt hier de stervende mensch — hij was reeds geraakt door den engel des doods en had nog maar twee jaar meer te leven — dan de opkomende jongeling in den brief dien ik mededeelde : " En présence d'un dessein si vaste, je ne me dissimule point mon insuffisance : quand les matériaux sont innombrables, les questions difficiles, la vie courte et le temps plein d'orages, il faut beaucoup de présomption pour commencer un livre destiné a 1'applaudissement des hommes. Mais je ne poursuis pas la gloire qui ne se donne qu'au génie : je remplis un devoirde conscience. Au milieu d'un siècle de scepticisme, Dieu m'a fait la grace de naïtre dans la foi. Enfant, il me mit sur les genoux d'un père chrétien et d'une sainte mère ; il me donna pour première institutrice une sceur intelligente et pieuse comme les anges qu'elle est allée rejoindre. Plus tard les bruits d'un monde qui ne croyait point vinrent jusqu'a moi. Je connus toute 1'horreur de ces doutes qui rongent le cceur pendant le jour et qu'on retrouve la nuit sur un chevet mouillé de larmes. L'incertitude de ma destinée éternelle ne me laissait pas de repos. Je m'attachais avec désespoir aux dogmes sacrés, et je croyais les sentir se briser sous ma main. C'est alors que 1'enseignement d'un prêtre philosophe me sauva. II mit dans mes pensées 1'ordre et la lumière ; je crus désormais d'une foi rassurée, et touché d'un bienfait si rare, je promis a Dieu de vouer mes jours au service de la vérité qui me donnait la paix. „ Mag ik hier een oogenblik onderbreken en wijzen op die gedachtenstroomingen die, even onweerstaanbaar als de tochten van wind en wolk, door de geestelijke atmosfeer gaan en alle zielen aantasten. Heel het geslacht van de beginnende negentiende eeuw leed onder dat wankelen van 't geloof : erfenis van de alles schokkende Omwenteling, zelf geboren uit de onverschilligheid en het sceptimism der achttiende eeuw. Bijna al onze ouders — ik spreek van die van mijn geslacht— moesten zich hun geloof veroveren.— Ik weet dat mijn vader letterlijk bekeerd werd door zijne eerste communie, dat van dan af zijn godsdienstige overtuiging dagteekende, in zoo jeugdigen ouderdom tot klaar besef gerijpt, en dat hij enkel op hun sterfbed zijnö ouders voor zijne begrippen wist te winnen. Weinigen vonden het geloof in de luren hunner wieg. Ozanam wel, zijn vader .en moeder waren vrome christenen ; maar dan nog zweefde het ongeloof in de lucht en om den kostbaarsten der schatten aan zijne klauwen te kunnen ontrukken, kostte het niet weinig worsteling en inspanning. Ozanam was erin gelukt. " Depuis lors, vingt ans se sont écoulés. A mesure que j'ai plus vécu, la foi m'est devenue plus chère ; j'ai mieux éprouvé ce qu'elle pouvait dans les grandes douleurs et dans les périls publics ; j'ai plaint davantage ceux qui ne la connaissaient point. En même temps, la Providence, par des moyens imprévus et dont j'admire maintenant 1'économie, a tout disposé pour m'arracher aux affaires et m'attacher au travail d'esprit. Le concours des circonstances m'a fait étudier surtout la religion, le droit et les lettres, c'est-a-dire les trois choses les plus nécessaires a mon dessein. J'ai visité les lieux qui pouvaient m'instruire, depuis les catacombes de Rome, oü j'ai vu le berceau tout sanglant de la civilisation chrétienne, jusqu'a ces basiliques superbes par lesquelles elle prit possession de la Normandie, de la Flandre et des bords du Rhin. Le bonheur de mon temps m'a permis d'entretenir de grands chrétiens, des hommes illustres par 1'alliance de la science et de la foi, et d autres qui, sans avoir la foi, la servent a leur insu par la droiture et la solidité de leur science. La vie s'avance cependant, il faut saisir le peu qu'il reste des rayons de la jeunesse. II est temps d'écrire et de tenir a Dieu la promesse de mes dix-huit ans. „ Hier verschijnt weer die weemoedstoou, eigen aan Ozanam, en trouwens aan al de geesten der romantische periode. Al gekte Musset: Moi je hais les pleurards, les rêveurs a naeelles, Les amants de la nuit, des lacs, des cascatelles, Cette engeance sans noin qui ne peut faire un pas Sans s'inonder de vers, de pleuvs et d'agendas, toch was hij ook geraakt door de goddelijke kwaal der melancholie, die bij voorbeeld in zijne betooverende " Nuit de mai ,,, door de lenteweelde breekt in zoo prachtige smart, zooals het suizende en ruischende Aprilgroen in het guldenblonde licht ons plots aan vergankelijkheid en vluchten van den tijd herinnert. Van waar kwam dit gevoel van melancholie in al die harten? Was het omdat die dagen een overgangsperiode uitmaakten, een kritisch oogenblik, waarop het irrequietum est cor nostrum zich scherper laat hooren, de gisting eener jonge beschaving maar pas ontsnapt aan 't bloedbad van het schrikbewind? Zeker is het dat alle geesten er mede geteekend waren en dat die noot eene bekoorlijkheid bijzet aan de lettervruchten van dien tijd. De melancholie kan enkel de kwaal van edele zielen zijn : — lage naturen houden zich licht tevreden met het tijdelijke en stoffelijke; maar een hart geraakt door den nood van 't eindelooze, blijft hongeren en dorsten naar iets hoogers en standvastiger, naar de vervulling van het hiernamaals. Zij is ook de kwaal der jonge harten nog vol illusies over het leven, onervarenheid van zijne smarten, waarin de jeugd als een edele wijn bruist en schuimt. Later laten de wreede rampen geen plaats meer open voor een gevoel even bekoorlijk als pijnlijk, want de weemoed is de weeldo der smart. Het romantism was zelf een jonge beweging, die de stormen en strijden der mannenjaren niet kon tarten — zoo, in de korte lente, stijgen de fulpen tonen van den nachtegaal boven het koor der menigvuldige andere vogelen, hartstochtelijk, gespannen, aanhoudend dringend, één zang van trachten en trillen; maar als de zomer komt, zwijgt de bevleugelde bard, om de rijpheid van bevrediging en bedaren te laten heerschen. En toch, ieder jaar tracht men naar den nachtegalenzang. Het romantism is voor mij dat lied van passie en overspanning, soms geweldig overdreven, maar edel in zijnen oorsprong. Enkel het verhevene kan ontaarden, enkel het hooge vallen. Ozanam was van zijnen tijd ; al de tochten die er door gingen hadden zijne ziel geraakt, en vooral de weemoedsmacht, maar bij hem behield zij het gezonde van haar ontstaan, het verhevene harer strekking, vermits zij gedoopt was in godsdienstig gevoel, 't Was hij die zegde : " Les poëtes rêvent ce que les peuples croient „. Maar zoo hij geloofde met het volk, zijn droom was de poëtische droom van een Musset in de " Nachten „, en met hem had hij kunnen zeggen : Quel que soit le souci que ta jeunesse endure, Laisse-la s'élargir, cette sainte blessure Que les noirs séi-aphins t'ont faite au fond de cceur; Rien ne nous rend si grands qu'une grande douleur. Doch bij droomen bleef het er niet; zijn geloof was positiever, omgordde hem met het zwaard der geleerdheid, wierp hem in den strijd voor de bedreigde en betwiste zielen : " Laïque, je n'ai pas de mission pour traiter des points de théologie, et d'ailleurs Dieu, qui aime a se faire servir par des hommes éloquents, en trouve assez de nos jours pour justifier ses dogmes. Mais pendant que les catholiques s'arrêtaient a la défense de la doctrine, les incroyants s'emparaient de 1'histoire. Ils mettaient la main sur le moyenage, ils jugeaient 1'Église quelquefois avec inimitié, quelquefois avec les repects dus a une grande ruine, souvent avec une légèreté qu'ils n'auraient pas portée dans des sujets prot'anes. II faut reconquérir ce domaine qui est a nous, puisque nous le trouvons défriché de la main de nos moines, de nos bénédictins, de nos bollandistes. Ces hommes pieux n'avaient point cru leur vie mal employee a palir sur les chartes et les légendes. Plus tard, d'autres écrivains sont venus aussi relever une a une et remettre en honneur les images profanées des grands papes, des docteurs et des saints. Je tente une étude moins profonde, mais plus éten" due. Je veux montrer le bienfait du christianisme dans ces siècles mêmes dont on lui impute les malheurs. „ L'historien Gibbon avait visité Rome dans sa jeu nesse : un jour que, plein de souvenirs, il errait au Capitole, tout a coup il entendit des chants d'église, il vit sortir des portes de Ia basilique d'Ara Cceli, une longue procession de franciscains essuyant de leurs sandales le parvis traversé par tant de triomphes. C'est alors que l indignation 1'inspira : il forma le dessein de venger 1'antiquité outragée par la barbarie chrétienne, il congut 1 'Histoire de la Décadence de 1'Empire romain. Et moi aussi j'ai vu les religieus d'^lro Cceli fouler les vieux pavés de Jupiter capitolin; je m'en suis réjoui comme de la victoire de 1'amour sur la force, et j ai résolu d'écrire 1'histoire du progrès a cette époque oü le philosophe anglais n'apergut que décadence, 1'histoire de la civilisatiou aux temps barbares, 1'histoire de la pensée échappant au naufrage de 1'empire des lettres, enfin traversant ces flots des invasions, comme les Hébreux passèrent la Mer Rouge, et sous la même conduite : forti tegente brachio. Je ne connais rien de plus surnaturel, ni qui prouve mieux la divinité du christianisme, que d'avoir sauvé 1'esprit humain. „ Gansch Ozanam is in deze bladzijden, met zijne brandende liefde voor de Moeder-kerk, voor het geloof; met zijn vertrouwen op de wetenschap, op de getuigenis van 't verleden; met zijne geleerdheid en die fleur van dichterlijkheid waarmede hij plots strenge en dorre beschouwingen met bekoorlijke beelden siert. Dit laatste blijkt nog meer op 't einde zijner beschouwingen : " .... II y a au fond de la nature humaine un paganisme impérissable qui se réveille a tous les siècles,... qui retourne toujours volontiers aux philosophies païennes, aux lois païennes, aux arts païens, paree qu'il y trouve ses rêves réalisés et ses instincts satisfaits... Toutes les écoles sensualistes accusent le christianisme d'avoir étouffé le développement iégitime de 1'humanité en opprimant la chair, en ajournant a la vie future le bonheur qu'il fallait trouver ici-bas, en détruisant ce monde enchanté oü la Grèce avait divinisé la force, Ia richesse et le plaisir, pour lui substituer un monde triste, oü 1 humilité, la pauvreté, la chasteté, veillent aux pieds d'une croix. D'une autre part, 1'excès même de 1'admiration qui s'est attachée au moyen-age, a ses dangers. On finira par soulever de bons esprits contre une époque dont on veutjustifierles torts. Le christianisme paraitra responsable de tous les désordres dans un age oü on le représente maitre de tous les cceurs. II faut savoir louer la majesté des cathédrales et 1'héroïsme des croisades, sans absoudre les horreurs d'une guerre éterneile, la dureté des institutions féodales, le scandale de ces rois toujours en lutte avec le Saint-Siège pour leurs divorces et leurs simonies. II faut voir le mal, le voir tel qu'il fut, c'est-a-dire formidable, précisément afin de mieux connaitre les services del'Eglise, dont la gloire dans ces siècles mal étudiés n'est pas d avoir régné, mais d'avoir combattu. Ainsi j aborde mon sujet avec horreur pour la barbarie, avec respect pour tout ce qu'il y avait de légitime dans 1'héritage de la civilisation ancienne. J'admire la sagesse de 1'Église, qui ne répudia pas 1'héritage, qui le conserva par le travail, le punfia par la sainteté, le féoonda par le génie et qui 1'a fait passer dans nos mains pour qu'il s'y accroisse. Car, si je reconnais la décadence du monde antique sous la loi du péché, je crois au progrès des temps chrétiens. Je ne m'effraye pas des chutes et des écarts qui 1'interrompent; les froides nuits qui remplacent la chaleur des jours, n'empêchent pas 1'été de suivre son cours et de mürir ses fruits. „ Wij hebben hier weer den geleerde met zijn serene onpartijdigheid, zeker altijd bezield met apologetische bezorgdheid, maar overtuigd dat de waarheid niet beter kan worden gediend dan met ze te toonen zooals zij is, zonder wat ook te verbloemen of te verduiken. Met een woord Ozanam was de echte geschiedschrijver, zich nauwlettend houdend bij de concrete wezenlijkheid, zich niet verliezend in abstracte redeneeringen; en daaruit vloeide het practische van zijn begrip van zijnen tijd. Daardoor ook kwam hij, kwam zijne school in botsing met de tegenovergestelde school, die van Veuillot en zijne aanhangers. Zeer veel van wat men de liberaal-katholieken — met recht — verwijt, zou vallen, indien men besefte dat, op practisch gebied, sy het goed voor hadden. Hun dwaling bestond enkel in dogmatische gronden te willen vinden voor hun gezond opportunism: doch ik meen niet dat Ozanam in die dwaling deelde. De lessen der historie leerden hem toe te geven aan de kwalen van zijnen tijd, het menschelijke mogelijke niet op te offeren aan het ideale onmogelijke, zooals de ultiamontanen maar al te vaak geneigd waren te doen. Dezen, theoretisch in de waarheid, bewezen nochtans niet aan de Kerk zooveel diensten als de zoo gewraakte Liberaal-katholieken. Was het niet Falloux die aan Frankrijk de groote weldaad schonk van de vrijheid van onderwijs, het nu nog eenig overblijvend bolwerk van den katholieken weerstand? Hadden de Fransche katholieken naar Montalembert's stem geluisterd, zij hadden België's voorbeeld gevolgd, en, onder de hoede der vrijheid, eeu katholieke partij gesticht, die hun misschien dezelfde voorrechten had verzekend als wij die genieten in ons voorspoedig landeken. Misschien... want vergeten wij niet dat de Franschen in den grond niet van vrijheid houden, wel van gelijkheid; dat zij wispelturig van aard zijn, moeilijk om te regeeren. Cesar erkende dat reeds. Zij kennen geen tusschenweg : of wel buigen zij voor de dwingelandij, of wel verkeeren zij in opstand. In elk geval is Montalembert een van de weinige Franschmannen die wezenlijk van vrijheid hield en met staatsmansgeest was bedeeld; maar ook zijn Engelsche ooorsprong van moederskante was daar voor iets tusschen. Ozanam was geen staatsman, al deelde hij de dezelfde politieke meeningen; afgezonderd hield hij zich van den strijd der partijen, in de kalme atmosfeer der geleerdheid. L histoire n a pas de spectacle plus commun que celui des générations faibles succédant aux générations fortes, des siècles destructeurs venant après des siècles fondateurs, et, quand ils ne croient faire que des ruines, préparant sans le savoir, les premières assises d'une construction nouvelle. Quand les barbares renversaient les temples de la vieille Rome, ils ne faisaient que dégager les marbres dont la Rome des papes a bati ses églises. Ces Goths étaient les pionniers des grands architectes du moyen age. Voila pourquoi je remercie Dieu, en ces années inquiètes, et, au milieu des terreurs d'une société qui croit périr, de m'avoir engagé dans des études oü je trouve la sécurité. J'apprends a ne pas désespérer de mon siècle, en retournant a des époques plus menagantes, en voyant quels périls a traversés cette société chrétienne dont nous sommes les disciples, dont nous saurons être au besoin les soldats. Je ne ferme point les yeux sur les orages du temps présent ; je sais que j'y peux périr, et avec moi cette oeuvre a laquelle je ne promets pas de durée. J écris cependant, paree que Dieu ne m'ayant pas donné la force de conduire une cliarrue, il faut néanmoins que j obéisse a la loi du travail et que je fasse ma journée. J écris comme travaillaient ces ouvriers des premiers siècles, qui tournaient des vases d'argile ou de verre pour les besoins journaliers de 1'Église, et qui, d'un dessin grossier, y figuraient le bon Pasteur ou la Vierge avec des saints. Ces pauvres gens ne songeaient pas a 1'avenir: cependant quelques débris de leurs vases trouvés dans les cimetières, sont venus, quinze cents ans après, rendre témoignage et prouver 1'antiquité d'un dogme contesté. „ Nous sommes tous des serviteurs inutiles; mais nous servons un maitre souverainement économe, et qui ne laisse rien perdre, pas plus une goutte de nos sueurs qu'une goutte de ses rosées. Je ne sais quel sort attend ce livre, ni s'il s'achèvera, ni si j'atteindrai la tin de cette page qui fuit sous ma plume. Mais j'en sais assez pour y mettre le rester quel qu'il soit, de mon ardeur et de mes jours. Je continue d'accomplir ainsi les dovoirs de l'enseignement public... Ce travail résumera, refondra mes le^ons et le peu que j ai écrit. „ Je le commence dans un moment solennel et sous de sacrés auspices. Au grand jubilé de 1'an 1800, et le vendredi saint, Dante, arrivé, comme il le dit, au milieu du chemin de la vie, désabusé de ses passions et de ses erreurs. com- men^ason pèlerinage en enfer, en purgatoire et en paradis. Au seuil de la carrière, le coeur un moment lui manqua; mais trois femmes bénies veillaient sur lui dans la cour du ciel: la Vierge Marie, sainte Lucie et Béatrix. Virgile conduisait ses pas, et, sur la foi de ce guide, le poëte s'enfon<;a courageusement dans le chemin ténébreux. Ah ! je n'ai pas sa grande ame, mais j'ai sa foi. Comme lui, dans la maturité de ma vie, j'ai vu 1'année sainte, 1'année qui partage ce siècle orageux et fécond, 1'année qui renouvelle les consciences catlioliques. Je veux faire aussi le pèlerinage de trois mondes, et m'enfermer d'abord dans cette période des invasions, sombre et sanglante comme 1'enfer. J'en sortirai pour visiter les terops qui vont de Charlemagne aux croisades, comme un purgatoire oü pénètrent déja les rayons de 1'espérance. Je trouverai mon paradis dans les splendeurs religieuses du treizième siècle. Mais tandis que Virgile abandonne son disciple avant la fin de sa course, car il ne lui est pas permis de franchir la porte du ciel, Dante, au contraire, m'accompagnera jusqu'aux dernières hauteurs du moyen-age, oü il a marqué sa place. Trois femmes bénies m assisteront aussi; la Vierge Marie, ma mère et ma soeur ; mais celle qui est pour moi Béatrix m'a été laissée sur la terre pour me soutenir d'un sourire et d'un regard, ponr m'arracher a mes découragements, et me montrer sous sa plus touchante image, cette puissance de 1'amour chrétien dont je vais raconter les oeuvres. „ Et maintenant, pourquoi donc hésiterais-je a imiter le vieil Alighieri, et a terminer cette préface comme finit celle de son Paradis, en mettant mon livre sous la protection du Dieu béni dans tous les siècles! „ Inschoon en -roerend is deze voorrede. Altijd heeft zij mij op bijzondere wijze aangegrepen, niet alleen door de diepte van 't gevoel, de wijde vlucht der gedachten, het poëtieke der beelden, maar ook omdat zij een volledig overzicht gunt van Ozanam s werkzaamheid op geestesgebied. Het plan door hem vooruitgezet, mocht hij toch gedeeltelijk uitwerken, zooal niet zoo uitvoerig als hij het zou gedroomd hebben, dan ten minste met aanwijzende hoeksteenen. Zoo gaf hij in zijn " Civilisation au ciuquième siècle „ — de twee eerste bundels zijner volledige werken — een tafereel van de vervallende maatschappij van 't Roomsche Keizerrijklangzamerhand doordrongen met den opkomenden geest des Christendoms. Beurtelings toetst hij alzoo het recht, de letteren, de wijsbegeerte, de zeden, de heele samenleving, bijna onbewust den invloed der Kerk ondergaande en aldus voor verval beschut. Is het niet karakteristiek voor Ozanam's natuur, voor zijn delicaten geest, wars van alle schelle kleuren en scherpafgeteekende conflicten, dat hij juist een periode van verval kiest, waar de werking van 't geloof om zoo te zeggen in de schaduw geschiedt? Het was hem immers vooral te doen om de rol der Kerk te laten waardeeren ; apologeet door de wetenschap was hij in al zjjne schriften, zonder ooit de rechten dier wetenschap te kort te doen. En hij kiest niet een tijdperk waar de Kerk in vollen luister staat- Interessant zou het hier zijn voor een bevoegde pen een parallel in te stellen tusschen den Lyonschen historicus in het half-donker zijner mystieke gezindheid en onzen strijdlustigen, gloedvollen Kurth. Deze heeft immers bijna hetzelfde onderwerp behandeld in zijn meesterlijke " Origines de la Civilisation „, maar het verschil van temperament blijkt reeds uit de verschillende bewerking van een zelfde stof. Hoeveel breeder, vaster, machtiger is de greep van Godefroid Kurth! Hij is meer karakter uit een stuk, man van genie, terwijl Ozanam de fijne natuur blijft, die verscholenheid en schaduw zoekt. Beiden waren anders bezield door dezelfde brandende overtuiging, werden verteerd door den eigensten ijver voor de waarheid en het goede, en hunne conclusie is dezeifde; maar Kurth stelt de Kerk in 't volle licht der historie, laat al de stralen van openbaarheid en klaarheid vlak op haar vallen, terwijl Ozanam, in zijne schuchtere ingekeerdheid, enkel door overreding werkt. Slechts terloops kan dat hier aangeduid worden. Wat Ozanam in de twee boekdeelen van " La Civilisation au cinquième siècle „ had begonnen, zet hij voort in de twee volgende:" Études germaniques „. Maar in plaats van den invloed der Kerk aan te duiden over eene vervallende maatschappij, in de uitgeleefde Romeinsche beschaving, wordt hier de rol van 't Christendom geschetst bij de primitieve Germaansche stammen, nog als in maagdelijke ongedeerdheid verkeerend. Niet minder grondig en boeiend is deze studie dan de vorige. Wij hebben gezien dat de geleerde de groote figuur van Danteals slotsteen meende te plaatsen boven zijne middeneeuwsche vorschingen. Daartoe gebruikte hij de thesis die hem, in 1839, den doctorstitel in de Sorbonne had veroverd. Hij gaf ze uit onder den naam : " Dante et la philosophie catholique au treizième siècle „. Over Dante was de mystieke Ozanam nooit uitgepraat. Alle geesteswegen kwamen voor hem uit op deze centrale verschijning die zoowel zijnen waarheidsnood als zijne schoonheidsbehoefte bevredigde, die den christen evenwel als den denker in bewondering bracht. In dit werk brengt hij echter vooral hulde aan Dante's wijsgeerige grootheid. Hij toonde hoe de Florentijner de heele philosophie der dertiende eeuw, de scolastieke, die van St. Thomas, in zijn onsterfelijk gedicht als samenvat. Als wetenschapsman was Dante, gelijk zoovele grooten der 13e eeuw, leerling van Aristoteles; maar gedreven door zijn idealiseerend genie, heeft hij als 't ware het al te positieve van de Aristotelische leer afgeschud, om met zijn eigen lyrism over wijsbegeerte, veeleer mot Plato mede te gaan. Maar Ozanam laat over Dante als dichter de vrije teugels aan zijne geestdrift in de bekoorlijke studie : " Etudes sur les sources poétiques de la Divine Comédie „, gevoegd bij het zoo bekoorlijke werk : " Les Poëtes franciscains „. Ozanam's meesterwerk! Daar kan zijn fijne geest zich vermeien in 't gezelschap der bevriende figuren van heiligen en kunstenaars, bij de zoete gestalten van een Franciscus van Assisi, eene Heilige Clara. Daar kan hij de verwantschap aanduiden tusschen heiligheid en kunst, bewijzen hoe het ideaal van de eene straalde in de werken van de andere, en hoe het nieuw ideaal der nederige broeders : Franciscus en zijne volgelingen — hun vereering der armoede, hun gemeenschap met de natuur — opbloeide in een nieuwe kunstschool : die van Giotto en de andere Italiaansche primitieven. Als een gemeenplaats mag dat nu voorkomen, na zoo menigvuldige franciskaansche kunsten geschiedenisvorschingen, nu protestanten zelf zooveel belang hechten aan de studie van Franciscus' persoonlijkheid; maar in Ozanam's tijd waren die gedachten in 't geheel geen gemeen goed ; als baanbreker trad hij op, en wat ook andere werken mogen gebracht hebben, zij zullen toch niets ontnemen aan de fleur van delicaat gevoel die heel dit gedicht in proza omgeurt. Uit warme geestdrift is dit boek geboren, uit liefde voor de schoonheid die, in Italië, u bij eiken stap om zoo te zeggen tegenlacht en -straalt. Ozanam was een vurige minnaar van de Italiaansche bekoorlijkheid. Bij hem heb ik die eerst leeren kennen, vooraleer ze levend in stralende kunstwerken te aanschouwen. Het land " wo die Citronen blüh'n „ was het vaderland van 's geleerden geestesideaal, levensopvatting, hoogste kunstbegrip. Veel beter dan voor Frankrijk kan het gelden, dat ieder gecultiveerd mensch twee geboortegronden bezit : zijn eigen en Italië. Doch wat Ozanam in Italië meest boeide was het dubbel geestes- en harte-ideaal, voor hem verpersoonlijkt in Dante en in Franciscus : Dante, de adelaar der gedachte, Franciscus, de volksheld, het levend ideaal van nederigheid, zachtmoedigheid en kuischheid. Daarom bekroont hij zijne Franciscus' studie met zijn opsporen der bronnen van de Divina Commedia, en vindt hij die in de naïeve en bekoorlijke legenden der middeneeuwen. In den grond zijn " Les poëtes franciscains „ eene verheerlijking der volkspoëzie, opbloeiend in de figuur van Franciscus en, door hem, bezielend alle kuustvertakkingen: letterkunde, schilder- en bouwkunst, verzen en muziek. Yan Franciscus zelf zegt hij : " Un cceur si passionné ne se déchargeait pas assez par la prédication. La prédication ne sort pas de la prose, et la prose, si éloquente qu'elle devienne, n'est, après tout, que le langasje de la raison. Quand la raison a produit sous une forme exacte et lumineuse la vérité qu'elle congoit, elle demeure satisfaite; mais 1'amour ne se contente pas si facilement : il faut qu'il reproduise les beautés dont il est touché, dans un langage qui émeuve et qui ravisse. L'amour est inquiet : rien ne le satisfait; mais aussi rien ne lui coüte. II ajoute a la parole, il lui donne 1'essor poétique, il lui préte le rhythme et le chant, comme deux ailes. Saint Frangois voyait la poésie honorée par 1'Église, qui lui donne la première place dans son culte, dans le choeur même de ses basiliques et au pied de 1'autel, tandis que 1'éloquence reste dans la chaire, plus prés de laporte et de la foule Die zang der liefde bij Franciscus welde op in zijn lied der zon, waarin hij heel het geschapene noopt om met hem den lof des Scheppers in te stemmen, den lofzang dien onze Tinei zoo populair heeft gemaakt. Want Franciscus, als alle echte dichters, was verliefd op natuurschoon : " ... Le dernier trait de ressemblance, et pour ainsi dire de parenté, entre Saint Frangois et ces grands esprits, (Homère, Dante, etc.) c'était sa passion pour la nature. L'amour de la nature est le lieu commun de toutes les poésies. II n'y a pas de troubadour qui ne célèbre de son mieux le joli mois de mai, le retour des fleurs, les doux concerts des oiseaux, et le murmure des ruisseaux dans les bois. Mais... il n'est pas si commun, si facile qu'on le pense d'aimer la nature ; c'est-a-dire de sortir de soi, de considérer le monde extérieur avec désintéressement et respect, d'y chercher non des plaisirs, mais des leQons. Aussi le christianisme, si souvent accusé de fouler aux pieds la nature, a-t-il seul appris a 1'homme a la respecter, a 1'aimer véritablement, en faisant paraïtre le plan di vin qui la soutient, 1'éclaire et la sanctifie. C'était a cette clarté que Fran^ois considérait la création; il en parcourait tous les degrés pour y chercher les vestiges de son Dieu; il retrouvai* celui qui est souverainement beau dans les créatures belles ; il ne dédaignait pas les plus petites,les plus méprisées, et,sesouvenant de leur commune origine, il les nommait sesfrères et ses sceurs. En paix avec toutes choses, et revenu en quelque sorte a la primitive innocence, son cosur débordait d'amour non-seulement pour les hommes, mais pour tous les animaux qui broutent, qui volent et qui rampent; il aimait les rochers et les forêts, les moissons et les vignes, la beauté des champs,la fraïcheur des fontaines, la verdure des jardins, et la terre et le feu, et 1 air et les vents, et il les exhortait a rester purs, a honorer Dieu, a le servir. „ Uit dit poëtiek gevoel zijn niet enkel de verzen van Franciscus zelf ontstaan, van Jacopone de Todi, de zoo oorspronkelijke figuur van een in den ban gezetten heilige, van den dichter van het Stabat Mciter dolorosa en van het verrukkelijk Stabat Mater speciosa — een perel door Ozanam in t licht gesteld — maar ook de Fioretti ontloken op Franciscus graf, uit denzelfden geest geboren. Ozanam geeft er een keurige vertaling van op het einde zijner studie. Doch ook de beeldende kunsten moesten getuigenis geven van de nieuw-ontvlamde liefde : " Les hommes du moyen-Sge zegt Ozanam, " ne pensaient pas avoir achevé un monument pour avoir élevé pierre sur pierre : il falla.it que ces pierres pariassent, qu'elles pariassent le langage de la peinture, qui est entendu des ignorants et des petits; que le Ciel s'y rendit visible, et que les auges et les saints y demeurassent présents par leurs images, afin de consoler et de prêcher les peuples. „ Ook sluit Ozanam zijn werk over de Franciscaansche dichters door een hoofdstuk over Santa Croce van Firenze, de Franciscaansche kerk waarvoor Dante's standbeeld prijkt, aldus weerom de twee grootste beelden van Italië vereenigend. Ik heb lang getoefd bij de " Poëtes franciscains Niets is trouwens beter in staat om ons de inborst, de poëtieke gaven van den Lyonschen geleerde te doen kennen, zijne liefde voor het land der schoonheid — Italië — te laten voelen. En nochtans in de twee bundels brieven, die bij Ozanam's volledige werken werden gevoegd, komt die liefde misschien nog beter tot haar rechten. Daar heet het bij voorbeeld over Pisa : " Saint-Marc de Yenise m'étonne, mais c'est une basilique toute grecque, c'est Sainte-Sophie qui a passé la mer. Saint-Martin de Lucques me rappelle encore les belles églises romanes des bords du Rhin. NotreDame de Pise ne me rappelle rien, rien ne 1'annonce.... Ces vieux tailleurs de pierre avaient compris que 1'église doit être une Jérusalem céleste, et ils construisirent celle-ci avec tant de légèreté, qu'on ne saurait dire si elle s'est élevée de terre, ou si elle y pose seulement, descendue du ciel. Les quatre-vingt-quatre colonnes qui portent ses cinq nefs sont élancées comme les palmiers des jardins éternels. Des anges qu'on croit peints par Ghirlandaio, mais qui vivent assurément, montent et descendent en groupes charmants le long du grand are du sanctuaire. Au fond de 1'abside, entre la Vierge et saint Jean, le Christ est assis dans sa gloire, écrasaut sous les pieds de son tröne le lion et le diagon. Le fond d'or sur lequel il se détache est comme la lumière qui émane du Yerbe divin pour éclairer le ciel et le monde : Ego sum lux mundi. Devant cette grande figure, sous le regard de ces yeux impassibles qui vous saisissent dès 1'entrée de la cathédrale, ou ne peut que tomber a genoux et dire : Tu Bex glorioe, Christe, — tu Patris sem- piternus es Filius. „ Les anciens maitres appelaient cette sorte de représentation : une Majesté. Assurément une majesté infinie règne dans 1'abside de Pise, comme une grace inexprimable dans les colonnades, sans parler de la richesse des marbres, des mosaïques... II est vrai, je reconnais ici les traces de bien des époques différentes: des chapiteaux sculptés longtemps avant le Christ par quelque ouvrier d'Athènes ou de Corinthe, des colonnes romaines, des ornements imités de la fantaisie orientale, les tributs élégants de la Renaissance ■et de 1'art moderne. Mais cette diversité ne me déplait pas, j'y vois Ie christianisme qui a le secret d'employer et de consacrer tout ce qu'il trouve sur Ia terre; je vois dans cette église de tant de siècles, 1'image de 1'église immortelle qui se batit avec les élus de tous les pays et de tous les temps. „ ... Une des plus grandes beautés de ces édifices, c'est la lumière qui les colore. Le soleil a échauffé et purifié leurs assises de marbre, il les a revêtues comme d'un vêtement blanc et doré, tel qu'on se figure celui des saints. Quand au 15 aoüt, sous les feux de 1'été, Notre-Dame de Pise apparaissait ainsi resplendissante, qu'on arborait au haut de la coupole le grand étendard national, le gonfalon rouge avec la croix blanche, qu'on déployait tout autour de 1'édifice 1'écharpe de soie enrichie d'or et de pierreries appelée la ceinture de la Vierge, ne pouvait-on pas dire que la cathédrale vivait, qu'elle était comme une personne glorieuse et immortelle, comme une épouse parée pour son époux ?„ Welke pracht van beschrijving! welke poëzie van beelden ! Ozanam is bijzonder gelukkig in het prijzen van deze eenige verzameling van kunstwerken : de dom van Pisa, met zijn neigenden toren, de doopkapel, het CampoSanto. Kwam dat uit een voorgevoel van de schuilplaats die Pisa hem zou verleenen in zijne laatste levensmaanden? Doch overal waar hij Italië raakt, krijgt zijne pen vleugels van geestdrift en bewondering. Ook Ruskin heeft de pracht van Italië bezongen, de primitieve meesters terug in eere gebracht, doch, moet ik het bekennen, bij al zijne genialiteit, de flitsen van licht die hij plots in een gedacht werpt, vind ik bij hem het gemis aan logiek, aan gevolgtrekking, eigen aan 't Engelsch ras. Een oogenblik verheldert hij een onderwerp; men wordt als verblind door 't schelle licht; men denkt een genialen denker en gids te volgen, en 't oogenblik daarna, staat men alleen in een moeras. Niet zoo met Ozanam. Aan den grond van zijne bewondering en liefde staat eene philosophieke basis, en vooral een levendig geloof. Hij weet waarom die kunst- 23 heerlijkheden hem zoo aanspreken, en vooral uit welk godsdienstig gevoel zij ontstonden. Dat geeft hem veel voor in opzicht van begrijpen en waardeeren, op den protestant Ruskin wiens geloof tot een zeer vage soort behoorde. Heeft men — hebben de katholieken in 't bijzonder — Ozanam niet te veel verwaarloosd in hun ontdekking van Ruskin? Niet alleen uit Italië schreef Ozanam merkweerdige brieven, ook zijne reis in 't Noorden van Spanje heeft hem meesterlijke bladzijden ingegeven, doch die vatte hij samen in zijn : " Pèlerinage au pays du Cid een zijner schitterendste, betooverendste werken. Voor zijne gezondheid was hij heel op 't einde zijns levens — Herfst 1852 — eene kuur naar de Pyreneën gaan doen. Van daar uit reisde hij, over Biarritz, naar Burgos, " le pays du Cid „. Biarritzwas toen nog niet de kokette badstad van nu, getuige de brief, dien Ozanam er den 6n November schrijft : " Dieu est 1'auteur de toute poésie; il 1'a répandue a flots dans la création, et s'il a voulu que le monde füt bon, il 1'a aussi voulu beau. Autrement, dites-moi pourquoi ces belles cimes des Pyrénées portent avec tant d'essor leurs pies de granit rose jusqu'au ciel! Pourquoi s'échappent de leurs flancs des cascades si bondissantes, des torrents si bruyants et si purs ? Oui, il y a comme un sentiment de pureté morale sur ces hauteurs que le pied de 1'homme souille rarement, au bord de ces eaux qui ne désaltèrent que les chamois, au milieu de ces fleurs qui ne s'ouvrent que pour parfumer la solitude du Seigneur. David avait visité les sommets dn Liban, quand il s'écriait: Mirabilis in altis Dominus! il avait contemplé la mer, quand il disait: Mirabiles elationes maris. „ Nous aussi, nous sommes descendus au bord de 1'Océan; nous sommes la dans un joli village jeté sur des écueils, et nous ne nous lassons pas des grandes scènes qu'il nous donne chaque jour. Tout le monde sait que la mer a une majesté infinie; mais ce n'est qu'en la voyant qu'on apprend combien elle a de grace. Nous revenons, ma femme et moi, tout enchantés d'un coucker de soleil. L astre allait disparaïtre derrière les montagnes d'Espagne que nous découvrons d'ici, et dont les lignes hardies se découpaient sur un ciel parfaitement beau. Ces montagnes baignaient leurs pieds dans une brume lumineuse et dorée qui planait au-dessus de la mer. Les lames se succédaient vertes, azurées, quelquefois avec une teinte de rose ct de lilas, et venaient mourir sur un3 plage de sable, ou bien se bnser contre les rochers qui encaissent la plage, et qu'elles blanchissaient de leur écume. Le flot, venu de loin, montait contre 1'écueil et jaillissait en gerbe avec toute 1'élégance de ces eaux que 1'art fait jouer dans les jardins des rois. Mais ici, dans le domaine de Dieu, les jeux sont éternels. Chaque jour ils recommencent et varient chaque jour selon la violence des vents et la hauteur des marées. Au dela de cette variété inépuisable et de ces merveilles diverses qui animent le rivage, il y a 1'immensité qui ne change point, il y a la pleine mer s'étendant a perte de vue comme une image de 1'infini, il y a le bruit des flots qui ne se taisent jamais et qui rendent témoignage a leur Créateur... „ Die brief zoo vol poëtieke geestdrift en bewondering, sluit op de weemoedigste wijze : " Que voulez-vous ? je rentrais ému des belles choses que je venais de voir, et je vous ai écrit de 1'abondance du coeur. Cela ne vaut-il pas mieux, après tout, que si je vous avais écrit avec la même abondance dans un de ces jours de tristesse oü je vois tout en noir, oü je rêve ma carrière perdue, une triste existence de malade, et ma familie abandonnée a tous les hasards du plus sombre avenir ? „ Hij zou inderdaad den ganschen winter en den volgenden zomer in Italië, eerst te Pisa, dan op den boord der zee te Antignano kwijnen, en enkel Frankrijk terugzien om te sterven. Doch vooraleer zijn vaderland en de kusten van den Oceaan te verlaten, had hij eene bedevaart ter harte : de reis naar het naburige Notre-Dame de Buglosse, de bakermat van Yincentius a Paulo. W ant nevens den geleerde, leefde in Ozanam de groote en vrome christen, de stichter van 't liefdadige genootschap dat duizenden en duizenden leden telt in alle werelddeelen. Te zeer gekend is het ontstaan van deze nu zoo machtige maatschappij, ontworpen door enkele studenten die tegen de bekoringen van 't Parijsche leven, hun geloof wilden beveiligen door het beoefenen der liefdadigheid, dan dat hier daarover moet uitgeweid worden. Aan den anderen kant heeft die stichting een te groote rol gespeeld in het leven van Ozanam om ze onvermeld te laten. Het is misschien ook niet ongepast aan te toonen hoe die ingeving van geloof te goeder uur kwam. Want een sociaal gedachte lag haar ten gronde, een gedachte die misschien niet hare volle ontluiking vond. Wat men ook aan onzen tijd moge verwijten, aan deze XIXe eeuw, die zooveel mannen van beteekenis telde, die nevens betreurenswaardige wanbegrippen toch edelmoedige betrachtingen koesterde, — wat men de moderne oriënteering moge verwijten, toch blijft het waar dat zij menschlievend gestemd is. De zeden zijn verzacht; het opkomen zelf der democratie toont aan dat er meer bezorgdheid bestaat voor het lot der kleinen en nederigen : van het volk. Levens als dat van Ozanam waren bezield met die innige bekommernis met het lijden en strijden der menigte, die geen anderen oorsprong kent dan het Christendom. De heidensche beschaving heeft zelfs den naam niet vermoed van het christelijk medelijden, terwijl het katholiek geloof uit liefde tot God en den medemensch bestaat. Doch dit tweede deel van 't goddelijk gebod — de liefde tot den naaste — dat altijd in de Kerk geleefd heeft, had in de eerste eeuwen en tot op onzen tijd meer den vorm van eigenlijke liefdadigheid : het uitreiken van aalmoezen, het verplegen van de duizenderlei menschelijke ellende. Ozanam, bij 't stichten van 't Genootschap van den H. Vincentius a Paulo, behield wel dien vorm, maar, in zijn gedacht, moest de jeugdige vereeniging vatbaar zijn voor alle uitbreiding. De jongelingen die, op zijn roepen, uit alle gouwen en gewesten, uit alle standen en geslachten, weldra oprezen, moesten het machtige leger van 't goed uitmaken, waaruit alle initiatieven zouden groeien, alle edele opvattingen spruiten. In zijnen tijd immers ontstonden vele goede werken : patronaten, jongelingskringen, uit de eigenlijke Conferenties. Geen twijfel of de stichter, bij het naken der huidige machtige sociale organisatie en eens in voeling met haar geraakt, zou zijne legerscharen als eerste werkers in die beweging geworpen hebben, had het als eene eer aangezien daarin aan de spits te staan. Dit is nu niet gebeurd. De Yincentius-maatschappij, bij al het goed dat zij gesticht heeft, schijnt wat in slenter weg te dommelen. Laat ons hopen dat het eeuwfeest van haren ontwerper een nieuwen geest van jeugd en rijke veerkracht in haar zal wakker roepen. In 't leven van Ozanam ten minste brachten deze liefdadige vreugden den zoetsten troost, de meest zalvende leniging, vooral wanneer de schaduwen des doods reeds rond hem aangroeiden. Zijne laatste openbare woorden werden gericht tot de Vincentianen van Livorno, den len Mei 1853; want op zijne reizen was het hem geen klein genot overal eene tweede familie te ontmoeten in den persoon der confraters van zijne liefdadige stichting. Het einde van dien weldoener der menschheid, van dien fijn-bekoorlijken geest, van dien nooit gekenden en toch zoo geliefden vriend, dit weemoedig einde, men voelt het naken, men zou het willen ontwijken; men kan niet. En toch, het is zoo schoon ! Maar eerst, uit zijne brieven, moet nog een gedacht gegeven worden van zijn innig familieleven, van de teederheid van dit gemoed, de kieschheid van dit hart. Ozanam was een goede zoon, een minnende echtgenoot, een teedere vader, een trouwe vriend, en al die genegenheden wist hij te kleeden in de hem eigen kieschheid van uitdrukking. Bij den dood zijns vaders schrijft hij : a ... J'ai besoin d'intermédiaires entre ma petitesse et 1'immensité de Dieu : et maintenant je suis pareil a celui qui, demeurant dans une région orageuse, sous 1'abri d'un large toit, en lequel ü aurait ruis sa confiance, le verrait brusquement s'écrouler et resterait perdu sous la voute infinie des cieux Nog gevoeliger was hem het verlies zijner moeder. Hij schrijft twee jaren later — 21 Januari 1842 — aan een zijner neven die door hetzelfde ongeluk was getroffen : " ... Sans doute rien n'est plus déchirant que cette longue absence, rien n'est plus sombre que cette solitude croissante et ce vide que la mort fait autour de nous, et dans le premier moment toute pensée de consolation semble impossible, injurieuse même pour notre tristesse. J'ai connu eet état : mais il a peu duré. Bientöt d'autres moments sont venus oü j'ai commencé a pressentir que je n'étais point seul, oü quelque chose d'une douceur infinie s'est passé au fond de moi; c'était comme une assurance qu'on ne m'avait point quitté, c'était comme un voisinage bienfaisant quoique invisible, c'était comme si une ame chérie, en passant, m'eüt caressé de ses ailes. Et de même qu'autrefois je reconnaissais les pas, la voix, le soufflé de ma mère; ainsi quand un soufflé réchauffant ranimait mes forces, qu'une idéé vertueuse se faisait entendre a mon esprit, qu'une salutaire impulsion ébranlait ma volonté, je ne pouvais m'empêcher de croire que c'était toujours elle. „ Maintenant après deux années, après le temps qui peut dissiper les premiers égarements d'une imagination ébranlée, j'éprouve toujours ceci. II y a des instants de tressaillement subit, comme si elle était la, a mes cötés; il y a surtout, lorsque j'en ai le plus besoin, des heures de maternel et filial entretien, et alors je pleure peut-être plus que dans les premiers mois, mais il se mêle a cette mélancolie une inefifable paix. Quand je suis bon, quand j'ai fait quelque chose pour les pauvres qu'elle a tant aimés, quand je suis en repos avec Dieu qu'elle a si bien servi, je vois qu'elle me sourit de loin. Quelquefois si je prie, je crois écouter sa prière qui accompagne la mienne, comme nous faisions ensemble le soir au pied du crucifix. Enfin souvent, — je ne le dirais a personne, mais a toi je puis le dire, — lorsque j'ai le bonheur de communier, lorsque le Sauveur vient me visiter, il me semble qu'elle le suit dans mon misérable coeur, comme tant de fois elle le suivit, porté en viatique, dans d'indigentes maisons, et alors j'ai une ferme croyance de la présence réelle de ma mère auprès de moi Ik ken weinige bladzijden van meer roerende aandoening, van meer aangrijpende innigheid dan deze. Wel wat vreemd komt ons Belgen daarentegen de wijze waarop Ozanam van zijn toekomend huwelijk spreekt en zich om zoo te zeggen verontschuldigt verliefd te zijn. Doch wij moeten rekening houden met de Fransche gebruiken. Wij, Germanen, hebben een ander opvatting der vrouw, meer eerbied voor hare persoonlijkheid, hare vrijheid, een hooger gedacht van de liefde. De Fransche huwelijken nochtans zijn over 't algemeen zeer gelukkig, 't Is enkel in zekere litteratuur dat de onzedelijkheid tot vervelens toe mode wordt. En in elk geval was Ozanam een voorbeeldige echtgenoot en smaakte hij alle geluk in zijne verbintenis met Mej. Amélie Soulacroix. Enkel met een meisje — " petite Marie „ — werd die echt gezegend en in de brieven van den vader zien wij het kind zijn ouders op reis vergezellen, zelfs in audiëntie bij den Heiligen Vader Pius IX. "... Ma petite Marie se conduisit comme un petit ange; en nous voyant, sa mère et moi agenouillés devant le pape, elle se mit a genoux toute seule — (zij was achttien maanden slechts) — joignant ses mains avec un air de vénération „. Onder Ozanam's schoonste brieven mogen die aan zijne vrienden gerekend worden; en dat is niet te verwonderen bij een vertrouwde van Lacordaire, van iemand die de vriendschap noemde : " le plus parfait des sentiments de 1'homme, paree qu'il en est le plus libre, le plus pur et le plus profond „. Doch vrienden, vrouw, kind, de vreugden van den letterkundigen arbeid, de vertroostingen van het armenbezoeken en goed-stichten, alles zou de jeugdige strijder vaarwel zeggen en met heldhaftige onderwerping den dood aanvoerden. Lacordaire verhaalt in de Notice die hij zijn vriend gewijd heeft: " La veille du mois de septembre, accompagné de sa femme, de sa fille, de ses deux frères, Ozanam sortit de la maison qu'il occupait au petit village de 1'Antignano, sur le bord de la mer. En sortant, il öta son chapeau, et, les mains levées vers le ciel, il pronon<;a cette prière: " Mon Dieu, je vous remercie des souffrances et „ des afflictions que vous m'avez envoyées dans cette de„ meure; acceptez-les en expiation de mes péchés Puis se tournant vers sa femme : " Je veux qu'avec moi tu „ bénisses Dieu de mes douleurs Et aussitót, se jetant dans ses bras : " Je le bénis aussi des consolations qu'il m'a „ données Reeds te Pisa, in de voorgaande maand April, had hij een roerend gebed geschreven : " J'ai dit: Au milieu de „ mes jours, j'irai aux portes de la mort. „ J'ai cherché le reste de mes années. J'ai dit : Je ne verrai plus le Seigneur mon Dieu sur la terre des vivants. „ C'est le commencement du cantique d'Ezéchias : je ne sais si Dieu permettra que je puisse m'en appliquer la fin. Je sais que j'accomplis aujourd'hui ma quarantième année, plus que la moitié du chemin de la vie. Je sais que j'ai une femme jeune et bien-aimée, une charmante enfant, d'excellents frères, une seconde mère, beaucoup d'amis, une carrière honorable, des travaux conduits précisément au point oü ils pourraient servir de fondements a un ouvrage longtemps rêvé. Voila cependant que je suis pris d'un mal grave, opiniatre... Faut-il donc quitter tous ces biens que vous-même, mon Dieu, vous m'avez donnés? Ne voulez-vous pas, Seigneur, vous contenter d'une partie du sacrifice ? Laquelle faut-il que je vous immole de mes affections déréglées? N'accepterez-vous point 1'holocauste de mon amour-propre littéraire, de mes ambitions académiques, de mes projets même d'étude oü se mêlait peut-être plus d'orgueil que de zèle pour la vérité ? Si je vendais la moitié de mes livres pour en donner le prix aux pauvres, et, me bornant a remplir les devoirs de mon emploi, je consacrais le reste de ma vie a visiter les indigents, a instruire les apprentis et les soldats, Seigneur, seriez-vous satisfait, et me laisseriez-vous la douceur de vieillir auprès de ma femme et d'achever 1'éducation de mon enfant? Peut-être, mon Dieu, ne le voulez-vous point? Vous n'accept.ez pas ces offrandes intéressées : vous rejetez mes holocaustes et mes sacrifices. C'est moi que vous demandez. II est écrit, au commencement du livre, que je dois faire votre volonté. Et j'ai dit: " Je viens, Seigneur De groote bekoorlijkheid van Ozanam's figuur is juist het pathetieke van zijn lot, dat vroeg sterven toen alles in zijn leven nog aan 't ontluiken was, het onafgewerkte van zijnen arbeid, en, te midden van het levendigst geloof, het diep-menschelijke van al zijn voelen en denken. Inderdaad God eischte het volledige sacrificie : 't was zijn dienaar dien hij terug vroeg. Ozanam, bijna stervend op een schip gedragen, kon Marseille nog bereiken, maar reeds den 8en September, feest van Onze-Lieve-Vrouw-geboorte, ontsliep hij in de armen zijner geliefden. Aan den priester die hem de laatste sacramenten toediende en tot vertrouwen in God aanwakkerde, antwoordde hij deze woorden kenteekenend voor geheel zijn leven : " Eh! pourquoi le craindrais-je ? je 1'aime tant 25 April 1913. EEN DICHTER IN PROZA " lederen keer dat een braaf kind sterft, komt een van Gods engelen op aarde ; hij neemt het doode kindje in zijne armen, spreidt de groote, witte vleugels uit, vliegt heen over al de plaatsen waar het kindje van gehouden heeft, en plukt een heel handsvol bloemen, die hij boven brengt bij God om daar nog schooner te bloeien dan op de aarde. De goede God drukt al die bloemen op zijn hart, maar aan de bloem die hij het liefste ziet, geeft hij eenen kus, en dan krijgt die eene stem om meê te kunnen zingen in de groote gelukzaligheid Zie, dat alles vertelde een Engel Gods, terwijl hij een dood kindje ten hemel droeg, en het kindje luisterde gelijk in eenen droom... Op deze wijze vangt Andersen een zijner meest bekende sprookjes : " De Engel „ aan; het sprookje door Kaulbach — wel wat stijf — verlucht, en dat wezenlijk een meesterstuk is, een perel van roerende poëzie. Wat al geslachten hebben, zooals het kind, geluisterd naar de stem van Andersen's Engel, want in den grond is deze geen ander dan het zinnebeeld van 's dichters muze : de Engel der poëzie, den mensch dragend van de aarde naar den hemel, hem wiegend met een bovenaardsch lied, de bloemen van het geschapene garend om ze geuriger en schooner in 't liemelsch hof te laten opbloeien ! Niet kinderen alleen moeten naar den bekoorlijken verteller luisteren : ook groote mensclien zouden bij hem ter school moeten gaan, om lessen te nemen in die naïeveteit des harten, die eenvoudigheid van den geest, die reinheid en vroomheid van 't gemoed, zonder dewelke men " niet treedt in het Rijk Gods Doch reeds in de kinderdagen kan men de wijding ontvangen van die hoog-eenvoudige kunst, en dan bewaart men er de herinnering van, heel het leven door, als een troost in kwade dagen, een opbeuring in tijd van beproeving en nood. — De Engel van Geloof en Hoop blijft nopen op de baan, wijzend ten hooge. Wat de zending is der Poëzie. Nimmer heeft Andersen het anders verstaan. 't Is dat zijn leven in overeenkomst was met zijne kunst: zijne poëzie borrelde uit zijn gemoed. Onder den suggestieven titel : 8 Mit Livs Eventyr „ — " Het Sprookje mijns levens „ — heeft hij eene uitgebreide autobiographie nagelaten, en deze vangt aan met de volgende woorden : " Mijn leven is een mooi sprookje, zoo rijk en zalig! Had ik, als knaap, toen ik arm en alleen de wereld inging, eene machtige fee ontmoet, die mij zou gezegd hebben : " Kies u eene baan en een doeleind, en volgens uwe geestesontwikkeling en den gewonen gang der wereld, zal ik er u heen voeren, „ zou mijn lot niet op betere, vernuftigere of gelukkigere wijze kunnen belegd worden, dan het is geweest, 't Vertelsel mijns levens zal aan de wereld zeggen wat het mij zegt: Er is een lieve God, die alles ten beste leidt Gedurig welt uit Andersen's dankbaar hart de bede tot God, die hem uit een kindsheid en jeugd van ontbering, ellende en beproeving geleid heeft tot een leven van aanzien en welstand. Dat is als het referein van die soms wat langdradige beschrijvingen, eerst van zijn wedervaren, later van wat men alom, in alle landen, deed om hem te vieren en te erkennen. Wel wat naïef laat soms de schrijver zijne voldoening blijken over de huldebetoogingen die hem te beurt vallen, maar dan is die ijdelheid weer die van een kind, de gulle vreugd van een kinderlijk gemoed over de verwekte sympathie en te gemoetkoming. Maar beter nog dan de uitvoerige biographie schijnt mij immer het zoete sprookje " De Engel „ het levenslot van Andersen te verbeelden, zijne dichtersgaven te resumeeren. Ook Andersen werd in het onderaardsche, de duisternis der ellende geboren; ook hij dwaalde, jaren lang, rond, belemmerd, als het kreupeljongsken, in al zijne bewegingen; maar toch eenvoudige vreugden smakend in de veldbloem van gevoel en poëzie. Ook hij breidde eens de machtige pennen uit, gelijk de verheerlijkte Engel, en droeg op zijne beurt de sluimerende kindsheid in het wonderland van sage en legende. En de hoofdlijnen van 't bekoorlijke sprookje bleven die van zijn talent. Ik wees, meen ik, reeds vroeger op de nauwe verwantschap tusschen hem en Dickens. Beiden zijngroote dichters in proza; — niet dat Andersen geen verzen pende; integendeel lange jaren deed hij bijna niets anders, maar het beste van zijn hart en van zijn gemoed : zijne meest weldoende beelden, zijne meest poëtische ingevingen, schonk hij toch in zijn onvergetelijke sprookjes. Al mist hij het geniaal scheppend gebaar dat van Dickens misschien, nevens Shakespeare, den machtigsten levenverwekker maakt, toch put hij aan dezelfde bron van diepe menschelijkheid omglansd met heel den zachten luister van 't geloof, van begaan-zijn met het lot der nederigen en kleinen, van ineenweven van den koddigsten humor met de steeds gereede tranen, van opspeuren der geringste schoonheidssprankels bij de in schijn nietigste zaken. Dit laatste is vooral merkwaardig bij Andersen. Alles is hem een onderwerp tot fantazeeren : de stopnaald, die zich inbeeldt eene jufvrouw met fijne leest te zijn, de erwten die gevijven in een dop wonen, de bal die tot in de goot springt en daar, verveerd, liggen blijft. De logste voorwerpen weet hij te bezielen — zooals de kinderen doen. Maar zijn de kinderen niet de grootste dichters, levend in een ideale wereld, waar rijkdom, eerzucht, verblinding van hoogmoed en ik-vereering, geen plaats vinden, niet verbannen zijn maar onbekend ? Ook Andersen leeft in dat land der kinderen, die droomenwereld, vol lichtgetoover, schoonheidsbeelden, bekoorlijke fantazie. Is hij onbetaalbaar waar hij eene ziel schenkt aan het levenlooze : de straatlamp, de lompe juffer, de hals van de flesch, dan groeit die bezieling tot heerlijke poëzie wanneer hij het rijk der natuur : de bloemen, de dieren, aanraakt. Hoort hem bij voorbeeld het " Madeliefje „ beschrijven, ontwakend in den zomermorgen, de schitterende zon, de blauwe lucht genietend, verliefd gerakend op den kwetterenden leeuwerik — den dichter ? — en hem alleen nog vertroostend wanneer hij, gevangen, verlaten, van iedereen vergeten, van honger en harte-breken sterft. Of in " Er is verschil „ is het de zoo fijne en bekoorlijke beschrijving van de pissebloem nevens den blozenden appelbloesem, beide beelden van schoonheid, beide gekust door den stralenden zonneschijn. Tot in 't oneindige zou men zoo de lijst kunnen rekken der door Andersen verheerlijkte bloemen en kruiden gekleed in het nu onverslensbaar kleed van 't kunstschoon, prachtiger en bestendiger dan " Salomons luister Hetzelfde voor de dieren : zijn " Leelijke Eendvogel „ zal immer als het beeld voortleven van 't lot zelf des dichters, in zijn kindsheid en jeugd van iedereen verschopt en verstooten, maar eindelijk in het statig gezelschap der koninklijke zwanen — de andere dichters — opgenomen. Zijn " Nachtegaal „ is even onsterfelijk, met de fijne beschrijving van 't natuurschoon — het zoogezegde chineesche landschap, maar inderdaad de wouden en meren van 't geliefde Denemarken — met de koddige opmerkingen der stomme hovelingen, het komieke van den Chineeschen Keizer zelf, en toch op 't einde het zoo poëtieke en pathetieke van zijn sterfleger, wanneer hij door de bleeke Dood bezocht wordt, door ministers en hovelingen alleen gelaten, en de verbande en bevleugelde bard, de nachtegaal — de levende, niet het mekanieke namaaksel — alleen hem trouw blijft, en door zijne zangen de Dood op de vlucht drijft. Hier ook verbeeldt de Nachtegaal, de zanger, de jubelende poëzie, als troosteres, lenigster, levens brengster optredend. Wat zij wezenlijk is. Want een poëzie vol beelden is die van Andersen, en daardoor juist zoo echt en innig. Het geschapene moet enkel tot voetbank dienen om zich tot het oneindige en ongeschapen te verheffen. Dat doet Andersen getrouw, in al zijne wondersprookjes : "De Reiskameraad,,, "Het Meerminneken „, " De Sneeuwkoningin " Het Meisje met de solferstekken enz. Het fantastische is er enkel het zeer luchtig kleed eener allerlouterste poëzie, wemelend rond echte menschelijkheid, gedoopt in den zoeten glans van 't geloof. Nooit is de evangelische boodschap van nederigheid en eenvoud verre van Andersen's hart. Want dit hart bewaarde door alle levenswisselingen heen die nederigheid en kinderlijke eenvoudigheid. In zijn autobiographie verhaalt de schrijver, hoe hij, in zijn vijftiende jaar, te Copenhagen aangekomen, vurig verlangend een beroep op den schouwburg te vinden, en in de kinderlijke overtuiging dat al wat men op Nieuwjaarsdag doet, eene verwezenlijking in 't jaar vindt, binnensloop op het tooneel, toen het theater ledig was, en daar meende iets op te zeggen. Doch geen enkel vers kwam hem in 't geheugen, en op de knieën zinkend, bad hij luidop zijn " Onze Vader „. Dat is de naïeveteit, de eenvoudigheid van Andersen. En zoo bleef hij heel zijn leven door. Als op 't einde van den " Leelijken Eendvogel „, die stellig 's dichters eigen levenslot verbeeldt, al de koninklijke zwanen rond hem zwemmen en zijn macht en schoonheid verheerlijken, weet hij, in zijne nederigheid, niet waar blijven en steekt zijn hoofd weg onder zijne vleugels. " Hij was al te gelukkig, maar niets trotsch, want een goed hart wordt nooit trotsch. Hij gedacht hoe hij vervolgd en gehoond was geweest, en hoorde nu allen zeggen, dat hij de schoonste was van al die schoone vogelen. En de vlierboomen bogen hunne takken tot op het water voor hem, en de zon scheen zoo warm en goed! Dan bruisten zijne vederen, hij hief den slanken hals, en uit het hart jubelde hij : " Zooveel geluk had ik nooit gedroomd, wanneer ik een leelijk eendvogeltje was! „ Zinnebeeldig bij uitstek is dan Andersen's kunst, en daarom door en door van zijn land en ras. Het zinnebeeldige en fantastische zit den Scandinaven in 't bloed. Zij nog enkel, onder de beschaafde Westersche volkeren, schijnen geloof te hechten aan elf en kabouter, zich te verlustigen in 't geheimzinnige van nevel en schaduw. Dat heeft een fehakespeare van de JUidsummemight's dream van hen zeker geërfd, maar fijner nog dan de Engelschen weten zij het mysterieuze te hanteeren. Peerlen zijn, onder dat opzicht, in Andersen's schat te delven : " De Reiskameraad „, a Klaas Vakeleer „, en zoovele anderen. Maar bij dit alles, verlaat de dichter bijna nimmer den veiligen bodem van het echt-menschelijke. Zelfs in de " Reiskameraad „, zoo vol wondergetoover en wemelende fantazie, komt het gevoel tot zijn recht, wanneer de arme Johannes zijn dooden vader ten grave vergezelt, den psalm in 't ronde hoort weerklinken, en het zonneken in de hooge boomen hem schijnt te zeggen : " Kijk naar den blauwen hemel: daarboven is nu uw vader en beter nog de goede God; die zullen zorgen dat het u goed gaat. „ De vrome toon is trouwens nooit verre te zoeken in Andersen s kunst, niet meer dan in die van Dickens, en dit komt voort uit hun grondige menschelijkheid. Bij Andersen is hij doorweven door zijne poëtieke bespiegelingen : bij voorbeeld in de " Sneeuwkoningin ,., waar de twee kinderen, Kay en Gerda, elkander met de hand houden, onder het rozenloofdak, en den zoeten lofzang aanheffen : it De rozen groeien in de dalen, Daar komt het Kindeken Jezus ons halen. » En op 't einde van 't sprookje, na al het, wedervaren waardoor Gerda zich vrij worstelde om het bevrozen hart van haar kameraadje Kay in liefde en tranen te doen smelten, staan zij weer onder hunne rozen, zingend hetzelfde lied, " volwassenen en toch kinderen, kinderen in 't hart, en het was zomer, de warme, gezegende zomer. „ De zoete roos der poëzie lacht bekoorlijk in Andersen's kunst, omdat die kunst nog baadt in den gulden schijn van den Edengaard. Want eene bloem is ons toch gebleven uit dien wonnegaard, al is het pad afgesneden tot den levensboom : de roos der schoonheid, 't Is waar, menige doorn blijft steken in de vermetele hand die deze afbreekt, maar door de kracht der liefde voelt men het branden der kwetsuren niet. Weinige poëzie komt zoo oorspronkelijk uit het eerste wellust-oord als die van Andersen, omdat die poëzie zoo heel en al vroom-eenvoudig en kinderrein is. Nochtans heeft eene andere hedendaagsche schrijfster van zijn land, Ingeborg Maria Sick, ons dezelfde boodschap van oorspronkelijk geluk en stralende schoonheid gebracht in een uitgebreiden roman : " Grootmoeder Ursula Geen wondere avonturen daarin, geen tooverwereld van feeën en gnomen : enkel onze gewone wereld van voelende menschen — de geschiedenis eener gansche familie : grootmoeder, ouders en vooral klein-kinderen — een paar liefelijke meisjes. Maar het ware onderwerp van het boek zijn niet die levende menschen : een tuin is de held, liggend in 't hart der groote stad, verscholen, omsloten door hooge muren, als een schat van schoonheid en geluk, omgeurd door weelderige bloemen, badend in 't zonnegoud. En de bediedenis van 't zinnebeeldig verhaal is niet ver te zoeken : dat ook de zoete wereld van gevoel en poëzie binnen in ons schuilt, met zijn pracht van boomen en bloesems, van geur en zonnestralen, omheind door de hooge wallen die wij moeten optrekken ter bescherming tegen de grove stoffelijke goederen, — want een broze bloesem is die schoonheids- en gevoelsbloem, geestelijk en verscholen, en, om het met een woord te zeggen, een overblijfsel van 't oorspronkelijk geluk dat ook in eenen tuin ontlook, ia den Edengaard, waar de levensboom de bloem der poëzie overschaduwde. Onder 't dichterlijke waas van Mej. Sick's talent meen ik deze bedoeling te ontwaren. Over alle echte poëzie immers zweeft de herinnering aan de oorspronkelijke schoonheid van 't Aardsch Paradijs. Want dit Paradijs zelf, was het niet het beeld van nog iets hoogers en schooners, van den Wellustgaard waarin de bruiloft tusschen het Goddelijke en het menschelijke, den hemel en de aarde, zou geklonken worden? Heet Maria niet het hortus conclusus, de tuin insgelijks door onoverkomelijke muren verdedigd tegen eene wereld van zonde en vleesclielijkheid ? Een tuin, waarin ook de Levensboom zou geplant worden, midden in haar hart — het Kruis, waaraan de Vrucht aan dit hartebloed ontsproten, Onze Heer Jezus-Christus, zou hangen, geboden aan alle geslachten. Een tuin is dus tot zinnebeeld verheven der hoogste geheimen. Ja, tot de hemel zelf wordt ons onder den vorm van een hof voorgesteld, of liever zooals Dante het schildert In forma dunque (li eandida rosa, de roos van geluk en schoonheid, van liefde en luister, ontloken op den levensboom. Wij zijn verre in schijn van Andersen's kunst, verwijlend bij de verhevene zinnebeelden van een Dante : de bloeiende weide — het aardsch Paradijs — waardoor de Lethe vloeit, waarin Lia, het werkzame leven, de bloemen leest, terwijl Beatrice, de hoogste bespiegeling, op den anderen oever den gelouterden dichter tegenlacht. En toch is het niet zoo in de werkelijkheid. Want één is het wezen der poëzie. Zijn het nederiger bloemekens die de Deensche dichter leest op het veld van 't louter-menschelijke, van 't volksleven, in de kinderwereld, niet minder geurig en rijk zullen zij daarom fleuren voor Gods troon. En om te eindigen met 't zelfde beeld waarmede ik begon, het beeld aan den dichter zelf ontleend, wie weet of onze lieve Heer de sprookjes van den kindervriend, in donkere gangeskens en uit duistere levens vergaard, ook op zijn hart niet zal drukken, als de arme veldbloem, en hun eene stem verleenen om mee te jubelen en te zingen in 't groote koor der gelukzaligheid? — " want zij hebben meer vreugd geschonken „, meer weldadige tranen doen storten, meer gezegende gebeden doen opwellen dan menig gekunsteld stuk van zoogezegde wijsgeerige poëzie. 8 Juni 1913. 1 INHOUDSTAFEL blz. Een Ylaamsche Meester 1 Lacordaire 14 Een Kunstjuweel 28 Dr Schaepman 34 V rouweninvloed 40 Modernen 56 Verval of opkomst 74 Verzamelde opstellen van August Vermeylen ... 83 Het Ideaal van den heer August Vermeylen en het Christen Ideaal 113 Verzamelde Opstellen van August Vermeylen (tweede bundel) 121 Vaderlandsliefde en Rasgevoel 130 De Belgische Omwenteling door Dr H. T. Colenbrander 145 Poëzie 159 Constance Teichmann 177 Het Zieleleven in Beethovens muziek 194 Dickens als dichter 204 In " Met tijd en vlijt „ op zijn 75e verjaarfeest . . . 232 De vrees voor 't leven 236 Den Gang, door Aagot Gjems Selmer 239 De beide Mrs Ward's 249 Edouard Huberti 263 Naar 't land van Fogazzaro 293 Kardinaal Newman 315 Frédéric Ozanam 332 Een dichter in proza 362 Overal loopen de twee orden — natuurlijke en bovennatuurlijke — ineen. Men kan den christen niet van den mensch scheiden en ook niet den mensch van den christen ; maar in den christen alleen komt de mensch tot zijn volle beteekenis. Ook is het in het Christendom dat het menschelijke zijnen vollen omvang vindt. Wij zijn het dus niet die de menschelijkheid verengen en verminken, maar wel degenen die ze zoeken te ontkronen van haar schoonste recht, die niet erkennen dat hare hooge bestemming is de eindelijke en feitelijke vereeniging met de godheid, waarvan de Menschwording het aardsche pand was. Daarna staat het Mr. Vermeylen vrij te schelden met " secte-geest „ of zich verre boven ons, kleinzielige katholieken, te wanen omdat hij met tal van hoofdletters gewaagt van " de Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen „ en " het oorspronkelijke werk van den Geest, de schoonheid van het menschelijke-zonder-meer : de kunst. „ Enkel kan ik hem beklagen dat hij zich bevredigd vindt door dit menschelijke-zonder-meer, dat al niet zoo schoon of minnenswaardig is, ontdaan van alle trachten en smachten naar den hooge. Ook beklaag ik, in handen zulker materialisten, mijne dierbare kunst, wier zending verlaagd, wier verhevenheid miskend, wier luister vernepen wordt tot schabel der hooghartigste verwaandheid. I Who love my art, would not wish it lower To suit my stature, roept Elizabeth Browning uit, met edele fierheid. Met meer recht kunnen wij, christenen, dat den ongeloovigen toeroepen. Immers ons ideaal is onbereikbaar, hemelhoog, goddelijk ; maar tot de maat onzer kleinheid willen wij het niet vernederen. Dat van den heer Vermeylen zal hem lichter vallen te omvatten — te meer indien mijne gissing de ware is, dat, getrouw aan de voorschriften der moderne schoonleer, het menschelijke-zonder-meer voor hem besloten ligt in het aanbeden Ik. Want wat is het wezen der kunst?— Dat dient nader bepaald, willen wij in het ijle niet praten. — Is de kunst ja of neen de dienst der schoonheid ? Indien ja, dan treedt het leelijke en kwade enkel bij als tegenstelling, als schaduwkant om het luistervolle te doen uitschijnen, en is de beschrijving van zonde en ellende niet schoon op zichzelve, maar als middel tot verheerlijking van deugd en glans. Tot veroordeeling van het ultra-realism strekt zulke bewering en zoo is ook mijn inzicht. Niet het kwaad beschrijven om het kwaad is kunstwerk, maar het kwaad schilderen als bestanddeel van 't aardsche leven, als weergrond voor 't goed, als beweegreden van medelijden voor zijne slachtoffers. Alles komt altijd of liefde neer. De kunt is liefdezaak ; de kunstenaar moet liefde verwekken en het medelijden is een vorm der liefde. Nog eens dus hervallen wij in het menschelijke, in het algemeen-menschelijke — hoe algemeener en hoe menschelijker, hoe beter! Waarin echter doet het Christelijk gevoel te kort aan deze menschelijkheid ? Omdat de christen in zijn medemensch ziet, niet alleen het zelfde vleesch en bloed als hij, niet alleen den gezel van zijn aardsche ballingschap, onderhevig als hij aan smart en dood, maar ook eene onsterfelijke ziel, bestemd om eens voor eeuwig het Ware, Schoone en Goede te genieten, zou zijne belangstelling, zijne liefde, zijn medelijden en menschelijk gevoel verminderd zijn ? Niemand zal het gelooven, niemand die een juist begrip van den godsdienst heeft. De zaak is dan niet, te weten welk werk de grootste dosis geloof in heeft, maar den grootsten inhoud menschelijkheid. want het breedste men^chen-gevoel is het christene. " Christen „ en " mensch „ zijn niet twee elkander uitsluitende termen; integendeel de christen is de volledige mensch. Eu bij gevolg zal de gedoopte kunst altijd hooger staan dan de louter-menschelijke. Doch laat ons terugkeeren tot de bepaling der kunst. — Is de kunst, zooals ik zegde, de dienst van 't schoone, dan volgt er niet alleen uit dat het leelijke en onreine er enkel indringers-, vreemdelingenplaats in beslaat, maar ook dat de kunst vreugdebrengend moet wezen. Zijn waar en schoon innig verbonden, uit elkander spruitend, wezen en uitstraling, dan geschiedt hetzelfde met schoonheid en vreugd. De schoonheid is eene verblijding. En zoo waar is dit, dat de smart in de kunst bron wordt van 't allerhoogste genot. Aanhoor, bij voorbeeld, een symphonie van Beethoven, het zevende kwartet, do laatste sonate, of 't is eender welk dezer gewrochten waarin hij in onvergankelijke klanken de diepst-menschelijke smart in de hoogst-mogelijke verhevenheid heeft vertolkt. Dit hartverscheurende, dit zielsomwentelende, dit noodpramende ontroert u enkel op weldoende, veredelende wijze. Hetzelfde met Sakespeare. Als King Lear ronddoolt van alles beroofd, zelfs van do koninklijke gaaf der rede ; als Queen Constance deze leeuwinnen-kreten slaakt van echt-menschelijke wanhoop, omdat haar zoontje haar ontrukt werd, worden wij geen neerdrukkende smart gewaar, maar een gevoel vol opgetogenheid en geheimzinnige vreugd. Zelfs als Dante met één vers : Lasoiate ogni speranza voi che' ntrate ons het onherroepelijke der eeuwige vermaledijding voor oogen roept, worden wij deze trilling van 't vreugdegevende schoon gewaar, dat verkondt hoe waarheid, schoonheid en blijdschap drie onafscheidbare zusters zijn. Maar... hoe worden wij te moede als wij de zware, sombere, van alle licht en straling verstoken werken der modernen lezen, hun zoogezegde kunstwerken ? Daar geene veredeling, geene opbeuring; niets dan de naarste beschrijving van al het grofste en walgelijkste; photographie, die zelfs geen photographie is, want het zedelijke en geestelijke ontsnapt aan de photographie zoowel als 't verblijdende kleurenspel — een realism dat geen realism is, vermits de hoogste realiteit — die van den geest — ontbreekt. En dan durven zulke schrijvers zich beroepen op Gezelle ! Gezelle, de priester Gods, die Gods werk en wonderen ontwaarde in heel de sprakelooze natuur! Een criterium van schoonheid is dus het verblijdende in de kunst. Dat wil niet bewijzen dat het weergeven van lijden en ellende den kunstenaar ontzegd blijve, verre van daar! — Wat is er menschelijker dan de smart? De smart is het aardsche leven in den hoogst menschelijken graad. En de kunst is op de eerste plaats menschelijk. — Maar lijden zoowel als kwaad mag enkel voorkomen als middel, niet als doel. De gewaarwording door de smart van 't kunstwerk in ons teweeg gebracht moet niet zijn die van de werkelijkheid : afschuw, vrees; maar het vreemdste mengsel van pijnlijke verrukking en begeesterende liefde. Anders is de waarheid in de kunst en in de werkelijkheid. Het kunstwerk vertolkt het gevoel van den kunstenaar vóór de werkelijkheid, niet de werkelijkheid zelve. Een al te trouw weergeven van de realiteit houdt op kunstig te zijn. Dit weet ook Vermeylen : " De kunst is geen nauwkeurig trouwe weerspiegeling van 't leven, omdat kunst één ding is en natuur een ander ; anders ware kunst overbodig „ (1). En in zijn prachtstuk " Constantin Meunier „ : " Het verklaart al veel van Meunier's vormenwereld, dat nooit de techniek óm de techniek voor hem van belang was, de uiterlijke knapheid van doen, maar altijd en in de eerste plaats de gedachte, het innerlijke geziene, de wonbare samengroei van werkelijkheid en verbeeldend gevoel, het beeld dat in den dichter rijst en er zich tot passenden vorm doorworstelt „ (1) Partikularisme, 102. Dat is inderdaad het kunstwerk, " het beeld dat in den dichter rijst en er zich tot passenden vorm doorworstelt. „ Van die doorworsteling, van dien zielenangst, van dit barenswee moet de toeschouwer niets af weten. Hem zij alleen de onnoembare vreugd " dat een mensch in de wereld geboren is, „ dat een kind van Schoonheid, Liefde en Verblijding het levenslicht voor alle tijden zag. Hoe ouderwetsch moet dat alles in de ooren van 't jonger geslacht klinken ! Wie gelooft er nog in Reine Vreugd, in Zedelijk Schoon, in Veredelende Liefde? 't Is niet alleen het Christen ideaal dat afgezongen is, maar alle ideaal. Dat volgt van zelf. Waar het bovennatuurlijke zwicht, daalt aanstonds het natuurlijke. De kunst werd eerst losgerukt van den warmen, moederlijken grond die ze honderden jaren lang had gedragen — de Kerk al de midden-eeuwen door ; instede van goddelijk werd haar ideaal menschelijk — het " menschelijke-zonder-meer „ van den heer Vermeylen; — maar dewijl haar wezen is opwaarts streven — ch' è nata a salire, zegt Dante — moest zij lager dalen dan haar ideaal, tot het dierlijke toe: wat wij nu aanschouwen. Alles is één. Er is een natuurlijk verband tusschen alle verhevene zaken. — Eén lijn loopt door alle hooge toppen. — Waarheid zal Schoonheid baren, Schoonheid Vx-eugde en Liefde, Vreugde en Liefde zijn de vruchten van het ééne Leven. Rukt men het eene uit zijn verband, dan volgen al de andere, niet onmiddellijk, maar onfeilbaar. Zoo is het dat de zedeloosheid ook inwerkt op de kern der kunst. Het kwaad is het geestelijk leelijke, de zonde het sestetisch onware. De kunst blijft het hooger leven. Knaagt de losbandigheid aan den wortel zelf, aan de bronnen des levens, dan is dat waar ook voor het hooger leven der kunst. De beschrijving van het zedelooze om het zedelooze is te wraken, niet enkel uit moreel standpunt, maar onder kunstopzicht. Overigens is niets aardsch in zichzelf zijn eigen doel. " L'art pour 1'art „ is eene materialistische leuze, die de kunst op korten tijd zou outkronen ten voordeele der virtuoziteit. De kunst óm de kunst beteekent niets meer dan de wetenschap óm de wetenschap, het leven óm hei leven, het menschelijke óm het menschelijke. De wetenschap om de kennis der waarheid, de kunst om de schoonheid, het leven om het geluk, het menschelijke om het goddelijke, dat begrijp ik, dat vat ik; het andere is nonsens, ijdel gepraat, onzin in den aard van Vermeylens : " Elk ding kan slechts door zichzelf bepaald worden — Zou het " menschelijke-zonder-meer „ iets meer in hebben ? Het klinkt zeer schoon, maar in den grond zegt het niets, want nooit werd de mensch aan zich-zelven overgelaten. In de eerste plaats zou hij niet bestaan. Nooit is het de ongeloovige wetenschap gelukt, met of zonder ontwikkelingsleer, het causaliteits-princiep af te schaffen. Het " menschelijke „ heeft dus, enkel om te bestaan, iets " meer „ noodig; maar na zijne schepping ook was de mensch nooit zonder het bovennatuurlijke, buiten de gratie. Het past mijne pen niet dat te ontwikkelen ; het ware echter te wenschen dat een theologant zich de zaak aantrok en het verkeerde van Vermeylens bewering blootlegde. Immers, aesthetische begrippen hangen niet in de lucht; te nauw zijn zij verbonden met wijsgeerige waarheden om van klein belang te zijn. Menschelijk, verblijdend, zedelijk moet de kunst zijn. Ik voeg er bij : goddelijk — niet in zichzelf, maar in haar einde. Het einde van de kunst is niet de kunst, maar het ideaal. God is het einde der kunst, gelijk van al het geschapene. Ontneemt men de zucht naar het eindelooze, naar het opperware, eeuwig-schoone, dan verdwijnt het begrip zelf van de kunst. En zoo ongeloovigen gelijk August Vermeylen eerlijk tegenover zichzelf willen zijn, zullen zij bekennen dat alle ware schoonheidsaandoening, alle veredelende kunstontroering, alle trilling van het heiligste en diepste in hen, ze bracht in eene godsdienstige stemming. Waaruit anders Vermeylens ingenomenheid met Gezelle, Vondel, Danto, Beethoven, zijn geestdrift voor de middeneeuwsche kathedralen ? — Ja, deze antieke beelden, die den Bru&selschen professor voorkomen als de tegenstelling der christene gedachte, waaruit hebben zij hunne bekoring, hun altijd frissche jonge kracht, hunne welluidendheid van vorm en bezieling, tenzij in de impressie die zij ons geven van de oorspronkelijke Scheppersmacht? — Want, Heer Vermeylen, de christen is niet een afzonderlijk soort mensch, geschapen op zeker punt der historie. Hij is de mensch die was van het begin der tijden en die met Christus' komst in de volheid zijner voorrechten trad. Hoe hangt dit alles samen met de Verzamelde Opstellen P — Beter dan men zou denken, want in zijne goede stonden erkent ook de heer Vermeylen dat de kunst eerst gedachte is en dan vorm, dat eene bezieling den mensch noodig is. — Was ik dan zoo verre mis hem " katholieke „ neigingen toe te kennen ? " In ZuidNederland, waar zoolang in 't Vlaamsch werd gevoeld en in 't Fransch gedacht, „ zegt hij in " Particularisme „ (1) met zijn gewoon zin-rijke bondigheid. Met eene kleine omzetting zou ik hem naspreken : " de heer Vermeylen, die katholiek voelt en pantheïstisch-anarchistisch denkt Onnoodig er bij te voegen dat zijn voelen mij logischer voorkomt dan zijn denken. Overigens is er in zijn tweeden bundel veel minder dat aandruist tegen mijne overtuiging. Doorgaans houdt hij zich bij het concrete, waarin hij veel meer thuis is dan in het abstracte. De zaken zijn gelijk de menschen: zij leveren zich liefst aan de liefde. Het door den heer Vermeylen gehate abstracte zal hem niet zijne innigste geheimen toefluisteren. Aan den anderen kant kan hij het niet missen, want het abstracte is het ruim van 't concrete. Nu, wijselijk heeft de Brusselsche professor gehandeld zich ver te houden van die lastige vragen van oorsprong (1) Blz. 98. gestichten moesten sluiten — vermits geen bisschop gedoogen mocht (Jat de seminaristen kettersch onderwijs zouden ontvangen — was deze jongeling aan zijne studiën ontrukt geweest. Door buitenmatige droefheid werd hij zinneloos en, in zijne verbijstering, deed hij niets anders dan den God vervloeken, dien hij had willen dienen. Of de vader de vriend was der Hollandsche regeering! Dat is een geval uit honderden. Nochtans zal zekere universiteitsjeugd onze revolutie blijven beschrijven als iets artificieels, bewerkt door de hoogere standen ten nadeele van het volk. Gausch het tegenovergestelde is waarheid. De vereeniging met Holland was maakwerk. Door het Weener-Congres werden twee volkeren samen geflikt die, sedert lang gescheiden na een zeer kortstondig samenzijn, verschilden van godsdienst, van temperament en van taal. Als van zelf loste die tegenstrijdige vereeniging zich op, zoodra de gelegenheid zich voordeed; doch de eeuwenoude banden die Vlaming en Waal aaneenknoopen en, ondanks het verschil van taal. er eenzelfde volk van maken door eenparigheid van zeden, betrachtingen en gevoelens, zouden zoo met den eersten stoot niet breken. Dat zijn de lessen der historie tegenover de droomen der utopie. Doch de heethoofden die in flamingante blaadjes schrijven, zullen zich wel wachten de historie te raadplegen. Daar zouden zij inderdaad zien hoe liet volk als één man opstond en het gehate juk afschudde. Hoe zou anders het verbazend feit tot stand gekomen zijn van het onstaan eener nationaliteit? Ja, de politieke hoofden, de verrezieners, de staatsmannen werden door den machtigen ruk van het volk gedwongen verder te gaan dan zij meenden en als staatstichters op te treden waar zij enkel grieven wilden doen herstellen Dat is de houding van 't volk in 1830. En gerust mag men beweren dat de godsdienstige factor, nevens den vrijzinnigen, de machtigste was. En wij, Katholieke Vlamingen, gaan wij van één ge- voelen zijn met het volk dat onze omwenteling bewerkte, of met eene kleine fractie der Vlaamsche Beweging zonder lezing, zonder ervaring en vooral zonder geschiedkundige opleiding ? Hier dient openlijk gesproken, zooals het mannen betaamt. — Zijn wij eerst Katholieken en dan Vlamingen, eerst mensch en dan vaderlander, of het tegenovergestelde? Er bestaat geen tegenspraak tusschen de twee termen, wel integendeel, maar de vraag dient toch gesteld om alle misverstand uit den weg te ruimen. Indien ons hoogste belang dat van de ziel is, ons eerste levensvereischte te weten waar dit leven liencnsnelt, dan moeten wij aan de geloofszaken den voorrang geven in onze bezorgdheden. Slechter patriotten zullen wij er niet om zijn, noch minder toegedaan aan de Vlaamsche zaak, maar integendeel wij zullen die zaak aanschouwen gelijk het behoort, als eene vaderlandsche zaak, eene nationale kwestie, en ze niet verkleinen tot doellooze taaiafgoderij. Doch het is niet als katholieken alleen dat wij mogen juichen om het verlossingsjaar van '30; als vrijheidsminnaars, als Vlamingen hebben wij niet minder redenen daartoe. De omwenteling bracht ons immers de vrijheid van onderwijs, de gelijkheid voor allen, het zelfbestaan. Alle grieven opsommen die de Zuid-Nederlanders konden doen gelden, zou mij te verre brengeu; enkele feiten zullen luid genoeg spreken. Dat er geen vrijheid van onderwijs was onder het Hollandsch bestuur blijkt overvloedig uit het vroeger beweerde : willekeurig opheffen van gestichten, opdringen van een kettersch onderricht tot in de seminariën zelf. Maar niet alleen lagen Kerk en onderwijs in boeien. Ook de pers droeg de prang op den mond; en dat door uitzonderingswetten die, misschien te verontschuldigen in beroerde tijden, lang moesten vervallen zijn, nadat een regelmatig bestuur was ingericht. De beruchte perspro- Het schandig in den grond boren van de Oostendsche Compagnie des Indes ten tijde van Karei VI (1727) is slechts een episode van de eeuwenlange, systematische vernieling van allen opkomenden bloei in ons land door het krasse egoïsm onzer buren. Waarom al die oude veeten uit den hoek gehaald, zal men misschien vragen — Wij zouden het ook niet doen zonder de vrijpostigheid eeniger jongeren die, tegenover Holland, de zelfde houding aannemen welke zij zoo lang de Franskiljons verweten. Hoe kan men zoo weinig fierheid, zoo weinig eigenwaardeering bezitten ! Moeten wij dan noodzakelijk op sleeptouw genomen worden door een onzer naburen ? — Onze geschiedenis sedert vijf-enzeventig jaar antwoordt luid genoeg : neen ! Maar wat geeft dat voor een bekrompen oordeel ? In Holland spreekt men Nederlandsch : dat is voldoende voor dezen wier flamingantism enkel op taaiafgoderij neerkomt. Of daarnevens een kettersc-h geloof de geesten verduistert, of rationalism en materialism woekeren, eene verschillige ontwikkeling in de historie burgerrecht inwon, is van kleinen tel. Zoo redeneeren zeker dezen, die goed vinden ter gelegenheid onzer onafhankelijkheidsfeesten in den vreemde op hun vaderland te smalen. Tegenover zulke houding acht ik het plicht voor de Katholieke Vlamingen te protesteeren en luidop te verkonden welke hunne opvatting is van de Vlaamsche Beweging. Wij zijn Vlamingen, ja ! Wij zijn het uit godsdienstige overtuiging, uit vaderlandsliefde, uit gehechtheid aan de zeden, de werken, de gebruiken onzer voorouders. Hoog willen wij al deze edele zaken houden, en die geestdrift vindt natuurlijk hare uiting in der voorouderen taal. De taal is het symbool van het vaderland. Wij zijn gehecht aan onze taal omdat wij gehecht zijn aan ons vaderland; maar moest die liefde voor 't vaderland verdwijnen, dan zou de liefde voor de taal maar een koker zonder inhoud zijn. Dit vaderland is niet een Groot-Nederland dat nooit in de werkelijkheid bestond, maar het eeuwenoud samenleven met onze Waalsche broeders, die, alhoewel eene andere taal sprekend, aan ons verknocht zijn door de banden der historie, door een zelfde geloof, door den eigensten vrijheidszin en haat van allen dwang, de zelfde noeste vlijt en vruchtbare werkzaamheid. Wat heeft mea tegen die tijdbevestigde verbroedering in te brengen? De rechten van het zoogenoemde " ras „ ? — Hier kan ik mij de vlijmende spotternij van Aug. Vermeylen eigen maken : " Er wordt gesproken van de volstrekte en onveranderlijke "rechten van het ras Wat is er daar zoo eeuwig? Geen ras bestaat er dat geheel zuiver is, — heden min dan ooit, nu de verste betrekkingen onder de volkeren allersnelst vermenigvuldigd worden... Ik zal niet nagaan wat bij ons overgebleven is van de vroegste inwoners en tot welke volkeren zij behoorden, in hoever Kelten, Franken, Saksen, Friezen nog te erkennen zijn, hoeveel Spaanscli, Fransch, Duitsch, Joodsch bloed in het onze vloeit, enz De rechten van het "ras,, zij u niets anders dan de som der rechten van de afzonderlijke wezens die dat ras uitmaken. Wie 't anders opvat rijdt stokpaardje op woorden. „ De anarchistische vooroordeelen van den schrijver laten hem niet toe het beginsel van 't vaderland, het begrip der nationaliteit te schuiven in de plaats van 't vage rasgevoel en zoo is hij genoodzaakt met de eene hand weer op te richten wat hij met de andere afbrak; maar wij met den vasten grond der waarheid ouder onze voeten, moeten niet. bang zijn te verklaren dat wij de voorkeur geven aan ons historisch vaderland op dit wankelend stambegrip. De vraag of Vlamingen en Walen tot een verschillend ras behooren blijft daarbij een open kwestie, waarover het geleerdeu betaamt te beslissen (1). Maar dat (1) « Les a.-.ciens Beiges étaient-ils Celtes ou Germains ? D'après César et Tacite, ceux qui habitaient la Belgique actuelle (Aduatiques, Éburons, Condrusiens, Pémauiens, Cérésiens, Ségniens, Nerviens, het tweetallig volk, altijd door inuige banden vereenigd, Trévires), a part la faible nation des Ménapiens, se considéraient co mme étant de souche germanique. Zeuss (Die Deutschen und die Nachbarstamme, p. 191 et passim), et après lui beaucoupde modernes, les regardent comme des Celtes, a cause de leur religion, des noms de personnes et de lieux cités dans les auteurs anciens. Mais Zeuss fait remarquer en même temps, avec César et Tacite, les différences profondes qui séparaient les Beiges des Celtes de France, au point de vue des institutions, des moeurs et du caractère national. Après la conquête de la Gaule, maintes fois les empereurs romains ont introduit en Belgique des troupes auxiliaires ou y ont transporté des prisonniers de guerre; ils étaient toujours d'origine germanique. Ensuite sont venus les Francs Saliens (ou Flamands) dont les arroes victorieuses, sous Clovis et ses successeurs, ont bien pu porter la gloire jusqu'aux Pyrénées et au dela, mais dont la vraie patrie définitive a été le Nord de la Belgique actuelle, la lisière septentrionale de la France, le Brabant et le Limbourg hoilandais. Les Francs Saliens et les Francs Ripuaires du pays de Cologne se sont aussi inflltrés dans la Belgique méridionale comme le prouvent les nombreux cimetières francs que 1'on y a rencontrés. Les Wallons et les Flamands ont donc des origines historiques communes : les uns et les autres descendent a la fois des anciens Beiges de Cêsar et des Francs. Cela les distingue nettement des Hoilandais dont 1'origine, principalement frisonne, est inconteslable. Dans la partie wallorine de la Belgique, il y a eu prédominance de 1'élément beige ancien, les Francs y ont été en minorité; 1'inverse s est produit dans le Nord, les Francs y ont été plus nombreux que la population beige préexistante. Au Nord, la langue germanique des Francs 1'a emporté sur le latin vulgaire; au sud, le latin fortement mélangé d éléments francs, a donné naissance au wallon, qui est de tous les dialectes romans celui qui a la plus forte empreinte germanique. L'enquéte anthropologique faite en 1878 sur 600.000 enfants des écoles touehant la couleur des cheveux et des yeux, a mis en évidence le peu de différence qui existe sous ce rapport — comme sous celui de la taille et de la forme du crane — entre les Wallons et les Flamands. Sur 100 Beiges de Ujpepur (yeux clairs et cheveux clairs,— ou yeux foncés et cheveux foncés) 61 appartiennent au type cJair ; sur 100 Flamands, il y en a 65, sur 100 Wallons, 55. L'oscillation au'tour de la moyenne n'est que de 5 ou 6 pour cent. Dans huit cantons seulement sur 203, le nombre des individus du type foncé 1'emporte sur celui des individus du type clair et, chose curieuse, six de ces cantons sont dans le Hainaut, prés de la frontière linguistique. La loi salique et les institutions franques ont été, d'après Poullet, 1'origine et la base de nos vieilles constitutions nationales et on peut en suivre le développement, dans la Belgique entière, pendant tout le moyen-age et même jusqu'a la révolution fran^aise. La fidélité a la religion, 1'amour de la liberté, le respect de la familie, 1'esprit d'asso- neveneen samenleefde in ieder onzer gewesten, is door de geschiedenis bewezen (1). Op het vaderlandsch gevoel mag het Vlaamsche streven zeker geene inbreuk maken, op straf van zich-zelf in den grond te boren. Men wint er nooit bij op dubbelzinnigheid te bouwen en onze zaak is edel genoeg om geene waarheid te duchten. Laat ons dan volmondig verklaren dat de omwenteling, die ons het zelfbestaan verschafte, ook eene weldaad was onder Vlaamsch opzicht. Dat klinkt paradoxaal, nochtans is niets lichter om bewijzen. ciation, caractérisent aussi bien les Wallons que les Hamands et constituent les éléments de la nationalité beige, trés distincte des nationalités voisines. Ilenri Conscience, qui a si bien exprimé les joies et les douleurs .Ie la patrie beige dans le passé et le présent, est aussi populaire en Wallonië qu'en Flandre. (P. Mansion, Résumé d'une Conférence sur 1'elhnograplde de la Belgique au point de vue historii/ue (1888) et d'une Étude sur 1'enquête anthropologique beige de 1818 (1904).) (1)... « Toutes nos provinces d'ailleurs, a 1'exception du seul comté de Namur, élaient bilingues. üans chacune « depuis les temps les plus reculés, les limites politiques, loin de coïncider avec les limites hnguistiques, les entrecoupent pour ainsi dire perpendiculairement. » La Flandre contenait une région gallicante dont Lille, Douai et ürchies étaient les villes les plus importantes ; jusqu'a la séparation de 1'Artois, la principale résidence de ses comtes fut Arras. une ville foneièrement frangaise. Le Brabant avait uii quartier roman dans lequel s'élevait la ville de Nivelles. Le Luxembourg, de tout temps germanique, mais bordé d'une lisière romane, s'était annexé successivement les comtés tout romans de Durbuy, de La Roche et de Chiny. Le Hainaut avait au nord sa lisière germanique. Le Limbourg avait une capitale dont le nom était germanique et la population wallonne : lui même se partageait en deux moitiés presque égales, 1'une germanique et 1'autre romane. 11 en était de même au pays de Liège, ou sur vingt-trois bonnes villes il y en avait douze flamandes contre onze wallonnes. En un mot, nulle part, en Belgique, 1'on ne croyait qu il fallut parler la même langue pour avoir la même patrie. t.e qui constituait la nationalité, ce qui reliait entre eux les citoyens d'une même patrie, ce n'était pas 1'idiome qu'ils parlaient, c'élait 1'attachement au même prince et aux mêmes institutions, c'était la jouissance du même cidte et l'amour du même foyer.... » (La Frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France, par Godefroid Kurth, Livre III, Ch. I, pp. 14-15). Onder de Hollandsche regeering was het gebruik van 't Nederlandsch verplichtend. Jonge lieden, ver genoeg van deze gebeurtenissen verwijderd om er niets van af te weten, ten zij door de boeken, kunnen zich niet verbeelden welke verbittering daaruit sproot, zelfs in 't Vlaamsche land ; maar hunne ouderen hebben er menigmaal van gehoord, door hunne ouderen. Dwangmiddelen zijn altijd gehate middelen bij onze vrijheidlievende bevolking. En hier is misschien eene les uit te trekken voor wie meer van de wetten verwacht dan van het langzaam maar zeker werken op de openbare meening door individueele overtuiging. Wat er ook van zij, zoo was de toestand onder het Oranje-bestuur: de Hollandsche taal was eene verfoeide taal omdat zij de spraak was der verdrukkers. Mocht men niet vreezen dat ook ons dierbaar Ylaamsch onder dien banvloek zou vallen en kwijnen ? Maar, zal men zeggen, de Vlamingen of de Vlaamschgezinden ten minste, waren de Nederlanders genegen. Erge dwaling! Onder de vurigste patriotten telde men de voormannen der Vlaamsche Beweging: Conscience Ledeganck, de Laet, anderen. Met providentieel voorgevoel voelden deze baanbrekers, deze vaders van ons Vlaamsch bestaan, dat zij dit moesten vastknoopen aan het edel streven voor vrijheid en onafhankelijkheid; zij voelden dat uit dat maatschappelijk gisten en oplossen niet alleen eene nationaliteit ging opdoemen, maar ook dat de Vlaamsche stam nu eindelijk wortel ging krijgen in vasten grond, takken en twijgen uitslaan en botten en bloeien in ongedwongen groei. — Eene zichtbare Voorzienigheid waakte over de wieg onzer nationaliteit. En wij, na zooveel jaren, gaan wij het werk loochenen onzer stichters en vaders, hun vrijheidstrijd verwenschen, hun hartebloed vervloeken ? De omwenteling was het werk van Waal en Vlaming, van klein en groot, van katholiek en liberaal. Maar toen de weldaden zelf van vrede en vrijheid aan de verschillende gezindheden tijd en gelegenheid vergunden, vertoonden zich weer de oude neigingen ; en wie waren toen de Orangisten ? — De liberalen. De dwaling heeft een onfeilbaar instinct. Om de waarheid te ontdekken, hoeft men enkel na te gaan waar de tegenpartij naartoe helt. Dat liberalen de voorkeur geven aan Holland is een zeker bewijs dat wij, Katholieken, rotsvast moeten blijven op den bodem der vaderlandsliefde. Doch dat is de eenige reden niet. Mocht men duchten dat Vlaamsche taal, en bijgevolg Vlaamsche geest en Vlaamsche zeden, zouden begrepen worden in den haat van al wat boven-Moerdijk kwam, dan was er nog een ander en even groot gevaar : de opslorping van alle Vlaamschheid door het Hollandsch element. Zoo " koppige „ Willem nu eens behendige politieker was geworden, sluwe staatsman, en de ineensmelting der twee volkeren met evenveel standvastigheid had nagezet, als hij de bevreemding bewerkte, wat ware gebeurd ? — In aanraking met een hooger ontwikkeld volk, met eene historisch hervormde natie, had onze Vlaamsche gedaante zich naar Hollandschen plooi moeten wenden, zich Hollandschen zwier getroosten. Zoo Vlaamsche gulheid en blijheid, Vlaamsche gemoedelijkheid en rondborstigheid daardoor niet totaal ten gronde gingen, dan mocht men toch vreezen dat de warmere toon, het levendiger koloriet dat ons in zeden, in letterkunde en levenswijze eigen is, zich met ontzaggelijke moeite hadden doen gelden. Wat zeker is, 't is dat ons Vlaamsch, als taal, nooit de ontwikkeling en uitbreiding had genomen, waar het nu toe is geraakt Dit wil wel iets zeggen in eenen tijd waar onze schrijvers zoo gevierd worden onder de Noord-Nederlanders; in eenen tijd waar de waardeering van de dialecten ter verjonging der taal tot axioom schijnt te worden. Gerust mag men het dan bevestigen : zonder de om- zijn, de Belgen te raadplegen 1 „ — En was Holland geraadpleegd? Evenmin. De vereeniging is door beide volken bedacht noch goedgekeurd; zij is door hen ondergaan. „ (1) Dr Colenbrander verbloemt nergens de twijfelachtige houding van Willem I tegenover zijne nieuwe onderdanen. " De landsvader! „ zoo hij hem noemt, " Willem I had, na den eersten goocheltoer, de artikelen van Londen, zich en zijne nagedachtenis het tweede hocuspocus, waarmede het getal 527 werd verklaard het getal 796 te overstemmen, kunnen besparen, indien hij verklaard had dat de grondwet door de meerderheid der gezamenlijke bevolking van het Rijk was aangenomen... Doch waar bleef dan het gemeen goedvinden, dat de artikelen van Londen hadden geeischt...? Er zat dus niets anders op, dan óf de door den spot van Belgische schrijvers berucht geworden arithmétique néérlandaise toe te passen, óf te verklaren dat men geen stemming had behoeven te vragen en niettegenstaande de verwerping tot de invoering der grondwet zou overgaan... De zaak was, dat de meerderheid van het Belgische volk de vereeniging niet wenschte, en dat zij de stemming als een middel aangreep, om aan dezen afkeer uiting te geven. Voor zoover de Belgen niet aan den leiband der geestelijkheid liepen, waren zij toch ten zeerste ontevreden over de vereeniging der schulden (die van Holland beliepen 589, die van België 27 millioen gulden) en over de onvoldoende vertegenwoordiging van het Zuiden in de Staten-Generaal (Holland had 55 leden voor twee millioen, België 55 leden voor dne en een derde millioen inwoners). Altemaal artikelen tot welker rechtvaardiging men, even goed als voor die over den godsdienst, den tekst der bepalingen van Londen inroepen kon. Waar bleef de " innige en volmaakte vereeniging „, zoo men de schulden niet gemeen maakte ; waar het, begrip der "uitbreiding van Holland „, zoo het toevoegsel het oude land overstemmen kon? De zaak is (1) Blz. 117 et 118. waarlijk reddeloos geweest van het begin af. De 527 stemmen zijn minder vóór de vereeniging (die reeds een feit was), dan togen de geestelijkheid uitgebracht. De stemmingslijst is merkwaardig uit een oogpunt van Belgische politieke geographie. In Namen, Luik, Limburg was de meerderheid vóór de grondwet; in Luxemburg was geen enkele stem tegen; in Zuid-Brabant en Henegouwen was een aanzienlijke minderheid vóór de grondwet; in West- en Oostvlaanderen en Antwerpen hadden de neenzeggers een verpletterende meerderheid. De hoofdgewesten van Dietsch-België waren dus het meest wederstrevig; overeenkomst van ras en gemeenschap van taal waren volstrekt werkeloos bij deze vereeniging. Vlaanderen liet zich op sleeptouw nemen door een Franschen prelaat die zijn voorkeur voor de Bourbons geen oogenblik verheeld had, en in de gewesten waar de meerderheid voor de grondwet stemde geschiedde dit niet omdat men tot Holland naderen wilde, maar omdat de geest van Yoltaire er was doorgedrongen. Niet dat deze vereeniging verbroken is kan ons verwonderen, maar dat zij vijftien jaren heeft geduurd. „ (1) De Scheiding. " Onzuiverheid was het kenmerk der staatkundige verhoudingen in het Koninkrijk der zeventien Nederlanden. „ (2) " Ziet men wel dat het niet katholicisme of liberalisme, maar nationaal verschil geweest is dat de scheiding noodzakelijk heeft gemaakt? Van welke zijde men ook in de zaak doordringt, steeds komt men op het verschil in nationaliteit terecht. Hoe konden, bij voorbeeld, met mogelijkheid de Noordnederlandsche katholieken, aanzienlijke minderheid voorwaar, met de regeering van Willem I (1) Blz. 127, 128, 129. (2) 131z. 131. ingenomen wezen? Echter is niemand van hen in 1830 opgestaan, zelfs in Noord-Brabant niet. Het jaar '30 bewees niet slechts dat België, het bewees evenzeer dat Holland leefde. Noord en Zuid kunnen beide zonder wrok aan den tijd der mislukte vereeniging terugdenken. Zij heeft, ondanks de gewelddadige ontknooping, ons beiden veel meer goed dan kwaad gedaan. Aan België met name heeft de gedwongen vereeniging onschatbare diensten bewezen. Wat zou er van het land geworden zijn, indien het in 1815 niet met Holland vereenigd ware? Blijvende inlijving bij Frankrijk zou België hebben vermoord : Brussel zou thans een prefectuurstad, Antwerpen een soort noordelijk Toulon, de Vlaamschheid van Gent en Brugge aan die van Duinkerken gelijk zijn. — Onafhankelijkheid onder een Oostenrijksch prins, met meer of minder volledig herstel van den toestand vóór 1794? Binnen drie jaar zou in het land een burgeroorlog hebben gewoed, die in den toenmaligen toestand van Europa onvermijdelijk op een interventie zou zijn uitgeloopen. — Een verdeeling die Brussel aan Frankrijk, Antwerpen aan Nederland, Luik aan Pruisen zou hebben gehecht ? Wij behoeven er geen woord over te verliezen, dat de vereeniging met het Noorden voor België's toekomst heilzamer was dan zulk een lot. Zij, en zij alleen, heeft België in de gelegenheid gesteld, in den strijd tegen een machtigen, niet overmachtigen vijand zichzelf terug te vinden. De vijftien jaren der vereeniging zijn voor België een kostbare leerschool geweest in nationalen trots en nationale tucht... En wij ? Ook Holland mag zich waarlijk niet over het lot beklagen, dat het in 1815 aan België klonk... Aanhoudend kwamen de belangen, dikwijls de vooroordeelen van het Noorden als geheel in botsing met die van het Zuiden, in zoo sterke mate, dat het Noorden zich bestendig als geheel bleef voelen en gedragen. Tegen de stelselmatige oppositie van het Zuiden werd aan de regeering een even stelselmatigen steun van het Noorden geboden. De belan- gen van de ontwikkeling der staatsinstellingen in liberale richting kwamen hierdoor tijdelijk in het gedrang, maar de belangen der nationale eenheid zijn er ongetwijfeld door gebaat. — Heeft dus de vereeniging met België ons dienst gedaan..., de Belgische opstand heeft, door de zeer natuurlijke tegenstrooming die zij in het Noorden opwekte, aan ons nationaal bewustzijn geen mindere weldaad bewezen. „ (1) Dr Colenbrander's Besluit dient bijna in zijn geheel medegedeeld te worden : " De scheiding heeft thans vijf-en-zeventig jaren geduurd ; bevredigt zij ? Oogenschijnliik in België ten volle. Elke gelegenheid wordt aangegrepen, om haar aandenken feestelijk te vieren. Wij, Hollanders, die tijdens de vereeniging zooveel prijs bleken te stellen op het behoud der rechten van het eigen volksbestaan, moeten de laatsten zijn hun die vreugde te misgunnen. Hoe natuurlijk is zij inderdaad ! In 1830 kreeg België rang in de wereld ; een rang die het nu driekwaart eeuw eervol opgehouden heeft. Europa heeft zich over haar beslissing niet te beklagen gehad; het bestaan van het onafhankelijke België is voor de belangen harer groote gemeenschap een voordeel gebleken. En of Holland murmureeren mag? De scheiding was in 1830 ook een wensch van het Noorden. Wij hebben verkregen, wat wij toen hartstochtelijk hebben verlangd. Het gaat ons dan ook niet wel af, bij België's feestviering een scheef gezicht te trekken. Ziehier een staat die met den onzen betrekkingen van goede nabuurschap onderhoudt/ een volk dat ten onzen aanzien met volkomen loyale gevoelens is bezield, en waarvan een groot aantal leden onze taal spreekt en in een zekere mate van geestelijke gemeenschap met ons leeft. Een volk niet te vergeten, welks staatkundige onafhankelijkheid een der kostbaarste waarborgen is van onze eigene... (!) Hlz. 133, 134, 135. En toch, al is het plicht, het naburig volk ook bij het uitbundigst feestvertoon met hartelijke gevoelens tegemoet te ti eden, een Hollandsch feest kan de gedenkdag van 1830 nooit worden. Wij herdenken 1572, 1813 en 1848; aan 1830 daarentegen is voor ons de herinnering verbonden aan de zware taak die wij in 1815 op onze schouders lieten leggen, en in wier vervulling wij niet zijn geslaagd. De gevoelens, waarmede wij in 1830 de geboorte der Belgische onafhankelijkheid aanschouwden, waren, hoe kon het anders, zeer verdeeld en zeer onzuiver. Wij verheugden ons innerlijk uit den knellenden band verlost te zijn, maar konden kwalijk aanstonds de wijze vergeten waarop die was losgemaakt, en onze berusting in de Staatkunde van onzen koning werd oorzaak, dat wij negen jaren lang van de scheiding niets dan nadeel ondervonden. Wij hebben willoos ons den band laten aanleggen, hebben gedraald tot hij gewelddadig werd doorgesneden, en hebben eerst laat beseft dat wij het verledene het verledene moesten laten, en alleen naar onze eigen toekomst zien. Voor ons is in de herinnering aan 1830 niets, dat opwekken kan tot een feest. En Nederland en België als geheel beschouwd, kunnen zij in 1830 berusten ? Is scheiding de eenige leus ? De geschiedenis spreekt van onderscheiding, maar van onderscheiding op den bodem van verwantschap. Hebben beide volken inderdaad niets anders te doen dan de onafhankelijkheid van elkander ten scherpste te doen uitkomen, en vervolgens ieder eigen weg te gaan ? Neen, voorwaar, het zal niet zoo zijn. Wat de proefneming van 1815 volledig bewezen heeft, is niet meer, dan dat een " innige vereeniging „ met 't zij Holland, 't zij België aan de spits, onuitvoerbaar is. Of denkt iemand, dat thans gelukken zou, wat onder Willem I onmogelijk is gebleken? Voorzeker neen; beide volken hebben in den tusschentijd hun karakter vrij kunnen ontwikkelen, en zijn thans zeker niet minder dan in 1815 onderscheiden. Een dergelijke fout mag maar ééns worden begaan; verviel genooten : edele opvattingen en gewaagde gissingen, de eeuwige drang der menschelijke ziel naar licht en geluk en de ongezonde nevelbeelden die de zelf-aanbidding, het zelf-vergoden in het brein doen oprijzen. De scheidsmuur opgetrokken tusschen waarheid en dwaling schijnt soms geheel af te brokkelen, en toch blijven beide kanten door een stevig bolwerk afgescheiden. In de volgende bepaling der poëzie, bij voorbeeld, is de schrijver zeer dicht bij Gratry's begrippen : 8 Het is een wijd verbreide meening dat poëzie er zijn kan en er ook niet zijn kan, dat zij in elk geval voor den gang van de wereld van geen beteekenis is. Maar die meening is valsch. Poëzie is niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid. Altijd als wij het leven voelen als eeuwig en noodzakelijk, dan is de poëzie in ons en wie zal beweren dat dit niet onze sterkste oogenblikken zijn. De wereld mocht toch, wat ons betrof, over ons hoofd in elkaar vallen, als wij moesten gelooven dat zij inderdaad zoo toevallig en voorbijgaand was als hare verschijnselen zich ons voordoen : alleen het geloof dat zij onwankelbaar dezelfde is houdt ons sterk te midden van haar verandering. Dit geloof is het wat wij poëzie noemen : zij is de onbreekbare spil van ons heolalgewelf. „ Zijn onze oogen eens gewoon aan het halve-duister — liefhebberij der moderne gedachte — dan dunkt het ons te ontwaren dat de schrijver hier zijn geloof heeft willen uitspreken in het 8 eeuwige en noodzakelijke „, dat voor hem, gelijk voor Gratry, de poëzie verheven is boven de "tijdelijkheid en de toevalligheid,,. Later verscherpt hij nog zijne meening met te zeggen : 8 De vergoddelijking van de Poëzie is de grondtrek van de dichters die hier (en niet enkel hier) omstreeks 1880 optraden Doch nu moeten wij wat bevreemd opkijken. Hoe zoo? Vergoddelijking van de poëzie zou de grondtrek ziju van de jongere schijvers? Maar hoorden wij niet zoooven een Gratry beweren dat de poëzie goddelijk is in haren oorspiong en in haar einde? dat zij is de schwung der ziel, li zongen, hunne diep-menschelijke zangen lieten klinken, werd bezoedeld door een Wagner : verpest door het ongezond-panthëistisch dwepen van zijn trotschen geest, geschonden door het wulpsch begeeren van zijn bedorven hart. — In de schilderkunst is losbandigheid de wet: eene verwarring van alle scholen, van alle opvattingen, van alle zienswijzen, die alleen plaats laat voor eenige individualiteiten. En wat de letterkunde betreft, daar is het volle rijk der hoovaardij, daar woekert de walgelijkste zinnelijkheid — een ongezond-zijn tot in de kern der ziel — zich uitend in ongeneesbaar pessimism, in machteloos tcedium vitoe : de levensmatheid, de levensverachting, een totaal gemis aan alle levensvreugd. Dat is het blijde uitzicht der moderne kunst. Met volle overtuiging mogen wij dan Albert Verwey naspreken en, uit de vruchten, tot het onchristelijke, tot het verderf-brengende van de nieuwe richting besluiten. Maar... waar blijven dan de katholieken die meedoen aan het moderne gedoe, die koketteeren met de vijanden van hun heiligste overtuiging, die zich zeer vereerd achten als de god-Kloos hun toegang verleent tot de nevelwalmen van zijn Sinaï of de Indisch-getinte Couperus hun den wuften geur laat opnemen zijner boudoirs ? Zeker, schadeloos is de manie, zoolang er maar spraak is van eenige trekskens tusschen de woorden te schuiven, van zich zoo duister mogelijk uit te drukken om diepzinnig te schijnen — al acht ik oprechtheid en persoonlijkheid als een hoofdvereischte in de kunst; — maar wie zal beweren dat het daarbij blijft? Het huilerige pessimism, de zelfontleding tot in het schaamtelooze toe, het wulpsche overgebracht tot in de christelijke atmosfeer, ziedaar wat overwoei in het kamp der katholieke modernen. Zij die nochtans zulke een heerlijke toekomst konden te gemoet zien met juist dat aan de wereld te schenken, aan de maatschappij, wat hun ontbreekt : de kloeke, gezonde levensopvatting, het echt-menschelijke in de kunst. Dat ware een onbetreden baan opgaan, een blijft eene bewering, door Newman vooruitgezet, het bedenken waard. De letterkunde, in haar geheel, is de geestelijke spiegel van het leven, van de wereld. Spreken van eene "katholieke» letterkunde, schijnt het veld wat te beperken, te verengen. — Men zou toch niet aan tendenz willen doen en, onder voorwendsel van letterkunde, ons de een of de ander zedespreuk willen opdisschen, gelijk het vroeger wel meer gebeurde ? maar neen, dit wordt niet met " katholieke „ letterkunde beoogd; nog minder de beschrijving van uitsluitelijk kerkelijke toestanden, of van eene ideale wereld, die nooit bestond. — Van zulke letterkunde kan er nooit genoeg te kort zijn. Waar er te kort aan is, 't is aan werken geschreven in echt-katholieken zin, opgevat volgens katholieke kunst- en levensbeschouwing. Dat is wat wenschelijk, wat noodig, wat te verwezenlijken is — ook volgens Newman's oordeel. — En onder dat opzicht is de behoefte naar katholieke kritiek misschien nog dringender dan naar letterkundige werken. — De boodschap die het katholicism, tot het einde der tijden, der wereld te brengen heeft, is die van het reddend geloof, van de zuiverende moraal, van de verheffing ten hooge. Reden te meer, indien het getal dapperen en getrouwen altijd betrekkelijk klein zal zijn, opdat dezen hun heilig vaandel met ridderlijke fierheid hooghouden. Maar het tegendeel doet zich eerder voor. Men wil de wereld met het bovennatuurlijke verzoenen, ja, maar ten koste van dit laatste. De zeden zoekt men te verbeteren, en daartoe schijnt de beschrijving van het ontuchtige tot in het nauwkeurigste toe, onontbeerlijk. — Immers men moet toonen dat een katholiek in levenskennis voor een ongeloovige niet onderdoet. En dan ontleenen priesters aan bedorven schrijvers hun procédé's, hun stijl, hun palet, om de heiligste ontroeringen van het gewijde te vertolken! Dat heet realistisch zijn, bombast vermijden, met een woord zich " modern „ toonen — buiten 't welk geen zaligheid! En men wordt niet gewaar, dat met den vorm na te jagen men ook het innerlijke binnen laat: den sceptischen geest der moderne philosophie : Quid est veritas P het lage mitte te deorsum der moderne kunst — den duivelschen raad — die te allen kante weerklinkt in vervanging van het vroegere Excelsior en Sursum Corda. Een raadsel is het mij hoe jeugdige geesten kunnen verleid worden door de barre, koud-koele theorieën van het modernism. Immers de jeugd is de tijd voor edelmoedige droomen, belanglooze toewijding, opgaan in verhevene denkbeelden — utopieën desnoods. Maar aan de jeugd van onzen tijd ontbreekt juist het jong-zijn. Ze kunnen zich niet geven, hart en ziel voor eene gedachte of eene liefde. En zijn ze vroeg-oud, met al de kalme beredeneering, het nuchtere scepticism van bejaarden, dan missen zij, aan den anderen kant, het doorzicht, de levenswijsheid die de jaren meebrengen. Zonder ervaring, meenen zij dat eene letterkunde, gisteren ontstaan en niet zeker van een morgen, de woorden heeft der eeuwigheid. Hunne blikken dringen niet in 't verleden om heel de geschiedenis der wereld, heel de ontluiking der beschavingsbloem : de kunst, na te gaan. Daar zouden zij nochtans de gansche machtige Alpenketen zien rijzen : onbeweegbare toppen, vast op de eeuwen gezeten, omdat zij, trouw en eerbiedig, de onveranderlijke wetten der natuur erkennen. De heidensche oudheid verschijnt eerst : J2schylus, Sophokles, Euripides — huldigend eene macht boven de menschelijke — blind, onverbiddelijk, noodlottig zoo men wil, maar toch in haar mysterie beantwoordend aan den drang der menschelijke ziel naar het godsdienstige; hulde brengend aan het heiligst-diepe, meest-algemeene, hoogsteenvoudige der menschelijke gevoelens. Met de christelijke tijden verruimt de gezichteinder, wordt de kunst- en levensvraag in hare volheid gesteld. Dante, Shakespeare, Vondel, Calderon, Corneille, Schiller, brengen de getuigenis van ieder land en ieder volk aan het hoogste ware, aan 't verblijdende schoone, aan de onsterfelijke liefde ; spre- van de prachtige opbloeiing eener heele beschaving. Leven en letterkunde, allerinnigst verbonden, beïnvloeden elkander op zulke wijze dat de letterkunde, het leven weerspiegelend, op hare beurt het meest bijdraagt tot levenscultuur, om menschen te vormen. Niet door de wetenschap wordt het gemoed gekneed, maar door de letteren die, tot de verbeelding sprekend, den grooten hefboom in beweging brengen in den menschelijken geest. Sedert eeuwen bleken de humaniora de beste ontwikkelingsschool, het onovertroffen beschavingsmiddel. Is dat zoo, bewees eene zoo lange ondervinding dat de fijnste bloemen van 't heidendom niet verderfelijk maar opbeurend werken op de christelijke gemoederen, dan moet het ons niet bevreemden dat een Newman het veld der letterkunde vreesde te beperken met aan " katholieke „ letterkunde te doen. Hij, de man van zoo veelzijdige cultuur, de uiterst fijne en breede geest, de geschiedvorscher vast overtuigd dat het christendom enkel wortel kan schieten in een grond door de beschaving voorbereid, moest wel de laatste zijn om de vruchten van den menschelijken geest te versmaden. Al wat ons in voeling kan brengen met de menschen rondom ons, ons dieper inzicht geven in hun gemoed, ons meer " mensch „ maken, is goed — en dat juist is het uitwerksel der letterkunde. Doch moeten wij in voeling zijn met den mensch in 't algemeen, dan toch vooral met dien van onzen tijd, al ware t maar om zijne dwalingen te kennen en te bestrijden. Daarbij, alle betrekkelijk kwaad behelst een goed. Niet zonder bestaansreden of zonder nut zijn de verkeerde stroomingen — godsdienstige, wijsgeerige of letterkundige — die den levensoceaan doorspoelen. Geenszins zou ik dan de jeugdige geesten willen afhouden van de studie onzer moderne letterkunde, maar enkel hen vrijwaren tegen eene blinde navolging, hen door veilige leidregels beschutten tegen de gevaren dezer studie. Te meer daar, ondanks in t oog springende gebreken, er voor verwittigde geesten, wezenlijk iets te leeren is bij de modernen. Zelden inderdaad fleurde zoo in eens eene litteratuur in een groep rijker begaafde schrijvers. Dat was het groot geluk der nieuwe school: het onbetwistbaar talent harer aanhangers, hunne volharding, hunne onversaagdheid, de verwaandheid zelve met dewelke zij alles afbraken wat vóór hen bestond, hun zelfvertrouwen. — Ook, in 't begin, de eenheid van hun streven. — Later mocht er verdeeldheid komen, mochten botsingen zich voordoen; maar eerst waren allen bezield met eenen ijver die aan liefde grensde. — Deze liefde was enkel schijn, een plaatsvervanging voor liefdeloosheid; doch aan dezen gloed, aan dit enthusiasme zijn de modernen al het schoone schuldig dat zij voortbrachten, al hun blijvende verzen, al hun klinkend proza (1). Daardoor verdienen zij bestudeerd te worden, en in die jeugdige vervoering is de familietrek te vinden met de patronen waarop zij zich beroepen : de Engelsche dichters van het begin der XIXe eeuw. Er zou veel te zeggen zijn over Yerwey's bewering als zou de studie der Engelsche litteratuur den toon gegeven hebben aan de moderne richting. Dat Keats en Shelley aandachtig werden gelezen, ja weieens nagevolgd, valt niet te ontkennen; maar werd de geest der Engelsche dichters even goed door hunne Hollandsche volgelingen gevat? Van Shakespeare af, is de groote strooming der Engelsche letterkunde altijd geweest het echt-menschelijke, het dichtzijn bij 't leven. Aan tendenz bezondigden zich de schrijvers allerminst, zelfs de losbandige Byron, de godloochenende Shelley. Hun scepticism blijft persoonlijke kwestie, en daarnevens hebben zij altijd een open oog voor de bekoorlijkheden der natuur, het schoone des levens. Byron's zwarte vlagen zijn niet verwant aan het modern pessimism. En wat Keats betreft, zijn wereldberoemd A thing of beauty is a joy for ever (1) De knappe virtuositeit der modernen laat ik hier onvermeld, als door iedereen erkend. Deze studie bedoelt eerder het onderzoek naar wijsgeerige oorzaken dan woordenkunst. CONSTANCE TEICHMANN w Constance Teichmann werd den 16 Juni 1824, te Antwerpen, op den Oever, geboren, op 't oogenblik dat de " Schoonberechting „ (2) er voorbij trok. Was het een voorteeken? — Immers haar leven zou gewijd zijn aan deze drie idealen, die haar verwelkomden bij hare geboorte : God, die in zijn Heilig Sakrament juist voorbij ging, de armen van het zoo bevolkt St-Andrieskwartier, de kunst, en vooral de kerkelijke kunst, den gewijden zang, die waarschijnlijk weergalmde op de plaats, wanneer zij voor 't eerst het levenslicht zag. Eene heilige, eene armenverpleegster, eene kunstenares, ziedaar de heele persoonlijkheid van Constance Teichmann — persoonlijkheid zeer ingewikkeld in hare eenvoudigheid en zeer eenvoudig in hare veelzijdigheid, juist uit hoofde van den artistieken kant van hare natuur, die zijne eigenaardigheid gaf aan heel haar wezen. Indien zij eene heilige was, dan toch eene zeer hartstochtelijke, zeer artistiek aangelegde heilige ; indien eene kunstenares, dan toch vooral eene verliefde van God en van zijne armen. Deze veelomvattende natuur is allermoeilijkst om weer te geven ; dit portret is zoo lastig te teekenen of te schilderen, dat het geen wonder is zoo potlood of penseel lang gebeefd heeft in de hand, die toch voelde dat zij er eens aan moest. (1) Eerste schets van het later verschenen boek : Constance Teichmann. (2) Zoo heet men te Antwerpen de processie, die het H. Sakrament, naar de zieken gedragen, vergezelt. 12 dat deze uitgelezene vereeniging van hoedanigheden bewaarde en beveiligde ? — Dat was, nevens hare hemelsche vroomheid, hare maagdelijkheid. Hartstochtelijke natuur zoo zij was, kende zij toch maar deze eene liefde : de liefde tot Jezus, haren Bruidegom. Wat al schoone bladzijden zijn daarover te lezen in hare dagboekjes ! Met welken naijver waakte zij over dezen schat van de zuiverheid haars harten ! Met welke poëtieke bewoordingen wist zij deze uitsluitelijke, brandende liefde uit te drukken, in verband te brengen met hare dichterlijke liefhebberijen : bloemen, geuren, sterren ! Hier weer was alles één in die natuur : niets gedwongen, niets gewild, niets verkregen door taai geweld of aanhoudende poging. Haar schoonheidsgevoel, haar dichterlijk gevoel was haar nooit eene hindernis in haar opgaan tot God, wel integendeel. Als van zelf ontloken hare kunstgaven in de zon der alles koesterende en verwarmende goddelijke liefde. Wat bij Constance Teichmann het maagdelijk gevoel nog versterkte was haar hoog ideaal van de vrouw. Zij hadde haar geslacht niet geruild tegen dat des mans. Met moeite kon zij verdragen dat men den man boven de vrouw stelde, of liever zij verdroeg het niet. In hare oogen was de vrouw een reiner, verhevener, onbaatzuchtiger wezen dan de man. Gemakkelijk was het daarover hare verontweerdiging wakker te roepen, want met haar warm gemoed was zij nooit traag in geestdrift of afkeuring. Zij kende geene halve maten en was hevig in al hare gewaarwordingen, maar toch altijd meest in de bewondering. Door het prisma van haar eigen rijke persoonlijkheid zag zij alles en in dien glans menschen en zaken aanschouwend, oordeelde zij doorgaans met overdreven optimism. Ook bleef de kritieke zin, in zijne technische beduiding, haar gansch vreemd en mocht men niet voortgaan op hare menschenkennis. Maar voor de groote lijnen van kunst en leven waren de hooge adel van haren geest en haar veilig schoonheidsgevoel vertrouwbare gidsen. In één woord zou men die rijke natuur kunnen samenvatten, in het alles zeggende woord : liefde. Hare kunst was liefde, haar handel en wandel liefde, hare heiligheid liefde, deze breede, warme, alles omvattende liefde, die alles waagt en alles vermag. Zoo rijst voor ons de gestalte van haar, die juist eene halve eeuw lang aan 't hoofd stond van Antwerpens liefdadig leven, ja, die er nu nog leeft — niet alleen in al de werken die zij tot stand bracht, maar in den geest waarin die werken verricht worden. — Wars van alle bekrompenheid en kwezelarij, wist Constance Teichmann de vurigste godsvrucht te paren met de breedste menschenliefde, de kunst te stellen ten dienste van het goed, en alle engheid, alle verslavende zelfzucht, alle kleingeestige vrees van het menschelijk opzicht te bannen uit het veld der liefdadigheid om harten en geesten eendrachtig te doen samenwerken tot het verhevenste doel. Deze kleine vrouw, met het kinderlijke voorkomen, de haren kortgekruld in den hals, met de zeediepe oogen waar gansch een hemel scheen in te schuilen, gaf een indruk van ongemeene wilskracht en treffende oorspronkelijkheid. Verdwenen, staat zij niettemin nog voor de oogen van ganscli eene bevolking en heerscht over ontelbare harten door de bekoorlijkheid van haar artistiek wezen, door de macht vooral harer onsterfelijke liefde. Doch om ze naar waarheid te schetsen, is het noodig het midden te schilderen waarin ze verkeerde en vooral de wortels op te sporen die groei en bloei gaven aan die zeldzame verschijning. In het begin der negentiende eeuw bood de samenleving een zonderling schouwspel. Gesproten uit de bloedige onlusten der Revolutie, nauwelijks adem scheppend na deze onstuimige dagen, was zij in de klauwen gevallen van eene andere dwingelandij, van eene georganizeerde revolutie : de alleenheerschappij, de veroveringszucht van Napoleon. Niets vast, niets bestendigs meer in Europa. Het vaderlandsch gevoel was om zoo te zeggen verdwenen; de nationaliteiten bestonden niet meer; de volkeren boden eene bonte mengeling van rassen, van talen, van gebruiken, van uiteenloopende hoedanigheden. Uit dien chaos zou de maatschappij der negentiende eeuw ontstaan. Was de toestand zulkdanig in de meeste streken van Europa, dan zouden onze gewesten er zeker niet aan ontsnappen, zij, die van oudsher tot slagveld strekten voor machtiger naburen. En inderdaad ons klein land werd als een bal heen en weer gekaatst van Oostenrijk naar Frankrijk, tot het, met Napoleons val, onder 't Hollandsche juk, viel. De stammenmengeling bestond in België misschien meer dan in andere landen, en onder de steden van België, nam Antwerpen onder dat opzicht nog eene bijzondere plaats in, daar het, als handelsstad, ten allen tijde, de vreemdelingen gelokt had. Waar men de personen der XIXe eeuw wil beoordeelen, mag men deze verwarring van stammen en nationaliteiten niet uit het oog verliezen, en zeker niet waar het de familie Teichmann geldt. Theodoor Teichmann, de vader van Constance, was geboren te Venloo, in 1788, uit een Duitschen vader en eene Zwitsersche moeder. Zijne grootmoeder was Hollandsch. In Luik opgevoed (1), trad hij in 1806 in de " Ecole polytechnique „ van Parijs, waar hij, na schitterende studiën, zijn diploom van ingenieur verwierf (1810). In 1812 kwam hij te Antwerpen toezicht houden over de werken, die Napoleon er aan de haven verrichten liet. Na 1814 werd Mr Teichmann inspecteur der openbare werken in België, en in 1816 ingenieur van den Waterstaat. Na den val der Hollandsche regeering, was hij opvolgenlijk algemeen inspecteur der Bruggen en Wegen, minister (1) Grootendeels door de zorgen van den revolutionnair Bassenge, broeder van een aangetrouwden oom. van Binnenlandsche Zaken en gouverneur der Provincie Antwerpen. Verscheidenheid was er dus genoeg én in zijn bloed én in zijne loopbaan ; en het is geen wonder zoo zijn persoon denzelfden stempel droeg. Uit zijne Fransche omgeving had Theodoor Teichmann dezen pittigen geest, deze vlugheid bewaard, die aan onze Zuider-buren eigen is. — In zijne jeugd was er voor zijne kameraden geen feest zoo Teichmann er niet bij was. — Maar de degelijkheid, de ernst van onzen Germaanschen stam kwam deze levendigheid temperen en bezadigen. Constance had veel van den vluggen, caustieken geest van haar vader, van zijn artistieken zin vooral — Theodoor Teichmann speelde viool gelijk een kunstenaar — maar zij aardde ook naar hare moeder, de liefdadige mevrouw Teichmann, die heel Antwerpen heeft gekend. Toen de jeugdige, vroolijke Theodoor Teichmann in 1812 in onze stad aankwam, trad hij in kennis met eene door en door Vlaamsche familie, maar die ook den invloed der tijdsomstandigheden onderging. Mijnheer en Mevrouw Cooppal hadden twee dochters: de oudste, Jenny, was eene artiste, eene schitterende persoon; zij zong, zij verkeerde in wereldsche kringen; zij begeleidde hare ouders naar Parijs, naar Pau, waar Mr Cooppal geerne 's winters verbleef, naar Wetteren waar hij zijne buskruitfabriek bestuurde. — De tweede, Marie, " Mimi, „ was veel stiller en bedeesder van aard. Doorgaans verbleef zij te Antwerpen, bij eene ongehuwde zuster haars vaders, de goede " tante Qoise „ die op den hoek van den Oever en den Sint-Jansvliet handel dreef in kalk en steenen (1). Van deze degelijke Vlaamsche burgervrouw had Mimi eene grondige en ernstige opvoeding genoten. Beide zusters waren diep en rechtzinnig godvruchtig. Mimi, in 1799 geboren, was nog een kind, toen Theodoor Teichmann in Antwerpen aankwam. Het was dan (1) « In den rooien brak. » ook de schitterende Jenny, die zijn hert bekoorde, en die hij den 6 December 1814 in de St-Andrieskerk huwde, na den 30 October overgegaan te zijn tot de Katholieke Kerk. — Theodoor Teichmann was van protestantsche afkomst, maar het oprecht geloof zijner bruid eischte van hem dezen stap. — Al deze bijzonderheden staan vermeld in eene interessante briefwisseling van Jenny met hare jongere zuster, alsdan op 't pensionaat te Douai. Tegelijkertijd worden ons de politieke toestanden van Antwerpen voor oogen gebracht, het naderen der " alliés, „ de vurige sympathie van Jenny voor de Franschen — immers haar Theodore gold als Franschman — en het bombardement der stad door de Engelschen, met een liefde-episodeken; want Mijnheer Teichmann ging door kogels en bommen heen om een tuiltje aan zijne geliefde te brengen, op haar feestdag (4 Februari). Na het huwelijk krijgen wij ook levendige tafereelen van de Brusselsche wereld, gedurende den schitterenden winter van 1815. De jong-getrouwden woonden in de hoofdstad, vermits Theodoor van de Hollandsche Regeering het ambt aanveerd had van inspecteur der Openbare Werken. Innig was 't geluk van het jonge paar, maar van korten duur. Op dien zelfden feestdag van Jenny, dien Theodoor twee jaar te voren, in zoo gevaarlijke omstandigheden had gevierd, stierf de jonge vrouw te Brussel (4 Februari 1816) na verscheidene maanden gekwijnd te hebben. Den pten October van 't vorige jaar, had zij het leven geschonken aan een zoontje, dat nu aan de jeugdige Mimi werd toevertrouwd. Maar reeds den 25en Mei volgde het kindje zijne moeder in 't graf. Waar zou de jonge weduwnaar troost gezocht hebben, tenzij bij de geliefde zuster zijner vrouw, de verpleegster van zijn kind? — Eene groeiende liefde ontstond ook tusschen Mimi en Theodoor, en den 26 October 1818, in den vroegen morgen, werd hun huwelijk stil en zonder feestelijkheden, te Wetteren ingezegend. Uit dezen echt zouden vier dochters spruiten, waarvan Constance de derde was. Noodig was het haren opklimmenden geslachtsboom te geven, want, onzes dunkens, vereenigde zij in zich, niet alleen de oorspronkelijheid haars vaders, maar ook den artistieken zin harer tante, nevens de uitmuntende liefdadigheid harer moeder. Want tijd is het de uitstekende physionomie te doen herleven van deze, die aan de zijde van gouverneur Teichmann, bijna twintig jaar lang, aan 't hoofd stond van heel de liefdadige beweging onzer stad. Wat Mijnheer Teichmann was op administratief gebied, dat was zijne vrouw op het gebied der weldadigheid. Om de rol van beide echtgenooten te waardeeren, mag men niet vergeten in welken tijd zij leefden. Dat kleine Belgenland, dat uit de omwenteling van 't jaar '30 was ontstaan, moest onder alle opzichten gevormd, ingericht, ontwikkeld worden. Dat is de groote verdienste van de mannen dezer periode. Met een wijzen koning aan hun hoofd, wisten zij een leefbaar rijk te stichten. Mijnheer Teichmann was een dier mannen. Eerst als algemeen inspecteur der Bruggen en Wegen, dan als minister van Binnenlandsche zaken, bewees hij uitstekende diensten aan het wordende land. Maar zijne werkzaamheid als gouverneur der Provincie Antwerpen (1845-1862) staat boven allen lof verheven. Door heel de gouw was de gouverneur gekend, geëerd, als een vader bemind. Het kleinste gehuchtje ontving zijn bezoek. Overal wilde hij persoonlijk gaan zien en onderzoeken of alles aan de noodwendigheden beantwoordde : kerken, scholen, wegen. Geen pastoor of burgemeester van welk dorp ook of hij kende " Mijnheer de Gouverneur „. Op hoeveel kerken en schoolgebouwen prijkt ook zijn vereerde naam ! Maar niet minder bekend was Mev. Teichmann, ofschoon in eene andere hoedanigheid. Zoolang hare kinderen klein waren, had zij in de afgezonderdheid, in den gesloten kring der familie geleefd. Van aard schuchter en terugtrekkend, moest zij zich geweld aandoen om in 't openbaar te verschijnen; ten bate harer goede werken getroostte zij zich deze opoffering. Hare liefdadige bedrijvigheid dagteekende van het jaar 184/. De dierte had in Vlaanderen eene schrikkelijke ellende veroorzaakt. Toen viel Mevrouw Teichmann aan t werk, en tot het einde van hare dagen — 1867 was haar leven ééne aaneenschakeling van weldaden. Gerust mag men zeggen dat zij de inrichtster was van heel de liefdadige beweging in Antwerpen. Zij begon er de Maatschappij tot onderstand der Weduwen, de Vereenigin- der Christene moeders, zij hielp er de Bewaarscholen, de Zondagscholen, de Kantscliool stichten. Door haar werden de Zusterkens der Armen in onze stad geroepen. Niets ontsnapte aan haar waakzaam oog, waar eene tijdelijke of geestelijke ellende te verhelpen was. In de Lei, niet verre van haar buitengoed onderhield zij een weezenhuis voor de meisjes die in gevaar verkeerden van slecht te worden (1). Wat al goed stichttè Mevrouw Teichmann daar! Hoeveel dochters redde zij van den ondergang en stelde zij m staat nuttige leden van de samenleving te worden ! Zij raapte ze dikwijls uit de straat op, uit de kroegen en bakken waar muzikanten of goochelaars van ouders ze rondbrachten. En ze eens onder hare hoede genomen hebbende, bleef zij er hun leven lang over waken. Verbazend was overigens hare werkzaamheid, haar geruchtloos, onverpoosd goeddoen. Zonder haar echtgenoot te verwaarloozen - hij was altijd hare eerste bezorgdheid en bij hare menigvuldige bezigheden sleet zij soms halve nachten in voor hem hardop te lezen - vond zij tijd voor alles. Wat gezegd van al de armen die zij in stilte ondersteunde, al de ellende die zij lenigde, buiten iemands weet ? Hare mildheid was zoo groot dat zij er soms zelve voor schrikte. Zoo bleven in hare boeken de optellingen onvoltrokken, waar het aalmoezen gold. Letterlijk volbracht zij (1) Dit gesticht was eerst in een gehuurd huis van de Molenstraat. oogen. Het was gelijk eene verschijning. Eenvoudig in 't wit gekleed, met bloemen bekroond, de schoone oogen ten hemel gericht, als bewusteloos van al wat haar omringde, liet zij hare hemelheldere stem uit hare keel vloeien, zoo natuurlijk, zoo ongedwongen, zoo kristalrein en met zulken diepgevoelden kunstgloed, met zulken ingehouden hartstocht soms, dat de indruk onvergetelijk is. Eene verschijning van schoonheid was het, eene weergalooze kunstopenbaring. Levend trad in haar persoon voor den geest het innig verband van de Waarheid, de Schoonheid en de Liefde tot volle goddelijke eenheid. Die kunst was heilig, spruitend uit de liefde, gelouterd door de liefde. Wie Constance Teichmann had gehoord, kon geene lage opvatting hebben van de kunst. In haar zang trilde om zoo te zeggen hare vroomheid, — het Engelenmaal dat zij 's morgens had genut — hare liefdadigheid — de moederzorgen die ze in haar gasthuis aan de kinderen der armen had besteed. Gelukkig wie de gunst dezer veropenbaring heeft genoten. Niet beter kan men deze physionomie teekenen dan met een harer dagen te beschrijven. Vroeg opgestaan, begaf zij zich ter kerke waar zij dagelijks ter H. Tafel naderde. Thuis gekomen oefende zij hare stem, vooraleer zich naar het gasthuis te begeven. Daar sleet zij den voormiddag in het verplegen harer kleine zieken. Om twaalf uren begon het lang voorbijtrekken der menschelijke ellende : de kostelooze raadpleging. Langshenen de muren van het portaal waren de banken bezet met lijders van allen aard : arbeiders, zeeliedien, vrouwen, kinderen. Bij die consultatie was Constance altijd aanwezig, zoodat heel de armenbevolking haar kende. Hier hield zij het hoofd vast van eenen matroos, aan wien men eenen tand moest trekken en berispte hem zacht als met den tand een vloek uit den mond kwam. Daar hielp zij bij de eene of de andere chirurgicale operatie. Eerst na den ééne kon zij haar ontbijt nemen, nog dikwijls gestoord door talrijke baatzuchtige bezoekers. Werd zij dan soms lastig, dan verweet het haar 's avonds haar kiosch geweten. Den namiddag werd besteed aan boodschappen langs alle kanten, ten voordeele van zieken, begunstigdenofwel ging zij een lof zingen in de eene of de andere kapel' of haar vrouwenkoor doen herhalen. Maar tegen vier uren zorgde zij altijd xn gouvernement of buitenhuis terug te zijn om aan muziek doen met haar ^ ^ ^ ^ Het diner vereen.gde heel de familie rond de tafel. Daarna had Constance nog ontelbare brieven te schrijven en eerst laat begaf zij zich ter rust in het klein beddeken, dat mringd was met godsdienstige printen, portretten van rt!' f6D Vaü Z°°VeIe Openen en verlich- ten. Dat bed nochtans moest staan zoodat zij den hemel wakkTR? ^ St6rren beW°nderen' wierd ^ den nacht wakker. Bloemen en sterren waren haar eene noodwendig- gemoed. n°0lt Verl°°r * P°ëtiek6 kant Zijn Vat °P haar Hoe bekoorlijk moest zij niet zijn. toen de frischheid r jeugd nog al hare aandoeningen, al hare dichterlijke gewaarwordingen omzweefde. Dan dweepte zij met muziek en poëzie. Voor het teekenen had zij bijzonderen aanleg en zij schetste naar de natuur op de fijnste, lichtste wijze. In de letterkunde hadde zij ook kunnen slagen. Was er iets ijzonders op te stellen, dan werd het altijd, zelfs door haar vader, aan Constance gevraagd. Het Italiaansch had zii grondig aangeleerd, ter wille van den zang, en met voor- efde las zij de groote schrijvers in die taal: Silvio Pellico Manzoni, later Dante. °' Zij zelve heeft ons in hare dagboekjes haar eigen portret gegeven die jeugdige jaren. Zij schrijft den 6 Augustus 1845: - Ik heb gedacht dat het nuttig zou zijn de verschiilige gedachten neer te schrijven die ik sedert eenigen tijd heb „ver mijnen roep ; zooi. om m eigl te kennen als om mij te doen kennen aan degenen die mii raad geven... Ik zal vooreerst eene korte schets teekenen van mijn leven. lk ben 21 jaar nu. Van als ik nog zeer klein was, herinner ik mij dat God mij riep en tot zich trok. Ik wandelde dikwijls door den hof al biddende ; en schikte mij kleine plaatsen waar ik dikwijls al spelende ging bidden ; ik deed of ik eene dame was die naar de mis ging en ik bad ernstig al gebaarde ik te spelen. Ik herinner mij dat, meen ik, bij mijn negende jaar, ik een zoo vurigen wensch had naar de martelie dat ik ze aan God vroeg... Bij mijn twaalfde jaar bereidde ik mij tot mijne eerste communie. Maar zij werd een jaar uitgesteld. Ik heb er geen spijt van... Ik was dus bijna 13 jaar toen ik mijn eerste communie deed. Die dag mijner eerste communie, de schoonste mijns levens, zal nooit uit mijn geheugen gaan. Ik was redelijk ontwikkeld voor mijnen ouderdom, en nochtans had ik de onwetendheid, de eenvoudigheid van een kind. Mijne verbeeelding is altijd zeer levendig geweest... Reeds bij mijne tweede communie begon ik zoo scrupuleus te worden dat het op zinneloosheid trok... Ik was zeer ongelukkig in die tijden, maar had ook oogenblikken van buitengewoon geluk. Het scheen mij of God zich aan mij mededeelde en mijn opgewonden gemoed wierp mij in verrukkingsgevoelens. xMaar ik denk dat ik mij meer voorstelde dan er was. Ik dacht op niets anders dan op godsdienst; de wereld en hare vermaken waren folteringen voor mij. Het gebed was mijn eenig geluk. De weerstand die toen geboden werd aan dit alles, waar er ook overdrijving bij was, maakte het mij nog kostbaarder Mijn hart kleefde dat nog vuriger aan wat mij verweigerd werd... Mijn karakter is nogal geestdriftig en opgewonden... Die geestdrift, waar of ingebeeld, was voor mij een oorzaak van verheffing geworden... Over twee jaar in de lente, den eersten keer dat ik de maand van Maria gevierd heb en ook de maand van liet heilig Hart van Jezus, heb ik gevoelens ondervonden d.e ik nooit zal vergeten, zoo zoet en zalig waren zij. De Heer overstroomde mij met zaligheid. Ik was als in het paradijs. Ik beminde Jezus-Christus. Hij was mij zoodanig tegenwoordig dat hij mij voorkwam als zichtkaar aan mijne zijde zich bevindend en ik mij gemeenzaam met hem onderhield. Ik beminde hem als een bruidegom met al de bedwelming, den hartstocht eener eerste liefde. Dat was toch zoo zalig 1 Nooit sedert heb ik dat ondervonden, tenzij bij poozen. Dit liefdegeluk doordrong tot mijn lichaam toe... Dit duurde niet langer dan eene maand of twee... Het was ook te veel geluk voor deze aarde. Niets kan vergeleken worden bij deze onuitsprekelijke zaligheid, deze vervoering, dezen hartstocht, deze bedwelming. Was het Maria die mij beschermde omdat ik hare maand had gevierd ? Was het het heilig Hart van Jezus, dat ik poogde te vereeren in de maand Juni? Was het het volledig Evangelie dat ik voor de eerste maal kwam te lezen, en dat mij terug riep naar de eerste tijden wanneer Ons Heer onder ons leefde en wandelde. Ik en weet het niet. Maar het was zoo zoet. Het viel mij pijnlijk eene nederige, gansch gewone dienstmaagd van God terug te worden. Want de staat waarin ik had verkeerd was niet gewoon. Ik las niet meer, ik gebruikte bijna geen kerkboek meer. Was ik alleen dan verbeeldde ik mij dat hij daar was en dat ik op zijuen arm mocht leunen. En ik bleef daar in eene soort van sprakelooze beschouwing, vol blijdschap en liefde. Ofwel 's avonds in den hof, stapte ik door de donkere dreven, denkende dat ik hem voelde nevens mij, hem hoorde in het bladgeruisch, hem zag in de schaduw der boomen. Ik liet altijd een afstand aan mijne linder zijde alsof hij nevens mij ging. Ik zeg aan mijne linker zijde daar het mij scheen dat hij het dichtste bij mij hart moest zijn. Dit was de gelukkigste tijd mijns levens. In mijn geheugen zal hij blijven als een ras vervlogen droom, maar een droom des hemels. „ Bij deze natuur, ging al de gloed, al de dichterlijkheid, al de jeugdige vervoering haars wezens naar het hemelsche en wat als tijdelijke opgewondenheid verdacht mocht schijneu, bleek onuitblusclibare geestdrift te zijn. 13 HET ZIELELEVEN IN BEETHOVENS MUZIEK w Alle kunsten zijn der ziele taal; alle kunsten zijn uitingen van het schoon, hulden gebracht aan het schoon, stemmen die galmen het lied der liefde ter eere van het schoon. Doch in de kunst zelve zijn er trappen, graden van mindere en meerdere volmaaktheid, volgens dat het stoffelijke in mindere of meerdere gehalte aanwezig is. Want in het kunstwerk, vrucht van de menschelijke begaafdheid, zijn altijd de twee bestanddeelen voorhanden : de stof en de geest, de vorm en de gedachte, het lichaam en de ziel. Beeldende kunsten zijn nauwer aan het stoffelijke verbonden dan de kunst van het woord; en liooger nog dan de woordenzang zweeft de muziek, enkel de hartsaandoening, eene bijna woordenlooze gedachte, onbepaald algemeene indrukken, vertolkend. Muziek is bij uitmuntendheid de taal der ziel, bevleugelde taal uit haar eigen ten hooge stijgend. Waarom zou er van de engelen gezegd worden dat zij onophoudelijk zingen, zoo de muziek niet eene taal ware onstoffelijker nog dan het woord ? Een gebied op zijn eigen is dan de muziek; en in het rijk der klanken, zooals in het woordenrijk, zijn er muzikale gedachten, muzikale opvattingen, toonvolzinuen, wanhopen, verrukkingen, al de roerselen van 't menschelijk hart, al de betrachtingen van den menschelijken geest; maar steeds op algemeene, onbepaalde wijze, en dus dieper en breeder. (1) Eerste hoofdstuk van het boek : Beethoven, een kunst- en levensbeeld. Want voor het menschelijk woord zelf valt op te merken hoe het te kort komt zoodra het leven is in 't spel, het leven die grondslag der kunst. Alle diepe aandoening, alle onstuimigheid of hartstocht van begeerte, zelfs al het hooger en als in 't oneindig vluchtend denken, gaat de grenzen van het woord voorbij, borrelt over, breekt de banden. Het woord, dat vleesch van onze gedachte, volstaat nooit om het innigste der ziel, den ganschen omvang der inwonende geesteskracht te dragen (1). Dat in woorden onuitdrukkelijk iets kan de muziek beter verklanken. Daaruit volgt dat de muziek zonder woorden de geniaalste is, de echtste en hoogste, en dat die toonkunstenaar die in loutere muziek voelt en denkt, die het diepe van zijn gemoed en van zijn geest in muzikale golvingen weet te werpen, hooger staat dan hij die den bijstand van het gesproken woord inroept. Uit toegevendheid slechts zou de muziek deze hulp moeten vragen, vermits ze uit haar eigen eene taal is. En, volgens dat zij min of meer woordensteun behoeven, kon men de toondichters rangschikken. Onder al degenen die de volle kracht van hun ingeving en van huu tooverende fantazie in loutere klanken wierpen, treedt Beethoven onbetwistbaar als koning op. Alles omvattend genie, heeft hij het heele veld van het menschelijke in beslag genomen. Beurtelings dondert en dreunt hij met ontzaggelijk geweld; of zijn geest gaat op in gloeiende geestdrift, in goddelijke vervoering — tot de liefde zijn hart doet smelten in de heetste tranen eener innige bede. Essentieel subjectief mag Beethovens kunst heeten. In het diepste van zijn gemoed worden alle strijden gestreden, wordt het hoogste leven geleefd, wordt geliefd zooals een groot hart alleen wil lieven — voor eeuwig. Doch juist uit het innige en doorleefde dezer kunst spruit de algemeen- (1) Zie Gratry : Connaissance de l'ame. Des deux manières de traiter la parole. Alsook Newmax : Grammar of assent. heid van haar uitwerksel. Inderdaad, wat Beethoven voelt is wat allen, vager, minder edel en vurig, voelen ; wat hij droomt, 't is de zaligheidsdroom van 't menschdom in oorspronkelijk geluk geschapen ; wat hij vertolkt, 't is de kern zelf der menschelijke ziel, hakend naar onsterfelijkheid en glorie. In dat licht aanschouwd, krijgen zijne innigste werken een episch karakter, 't Zijn machtige poëmen waarin gansch een menschdom lijdt en jubelt met echt tragische levenskracht. De bewijzen liggen voor 't grijpen. Wat gekozen ? Een symphonie ? Eene sonate ? Een kwartet ? — Ik neem het schoonste en volste, het zevende kwartet. Gelijk altijd is het tooneel geen ander dan het menschelijk hart, maar een hart waarin gansch de levensoceaan ruischt. Met de allereerste noten, komt de majestueuze zin, door don cello aangeheven, uit de diepte aangerold als eene machtige baar, stijgt, schuimt, sterft op het strand, verdreven door eene tweede, derde, vierde. En ten slotte is het heel de woeling der onstuimige zee, een klotsen van golven ondereen, een kermen en kreunen, een jagen en klagen, — heel de ladder der menschelijke aandoening en ellende : het trachten naar geluk en stenen voor de smart, dat de ziel op den duur meevoert in nijpende verrukking en zaligenden angst. — O schoonheid, schoonheid! door geen woorden te malen. — Het hart krimpt; tranen, een gebed weerd, stijgen in de oogen; heel het gemoed wordt ten hooge geslingerd met onweerstaanbare kracht; de ziel, geschokt tot in haar binnenste, weent en juicht met jubelende smart. Op dezen aanhef volgt het trippelende scherzo, vol van de aan Beethoven eigen reusachtige scherts, — geen banale vreugd, geen alledaagsche humor, maar het zoeken — vruchteloos zoeken! — naar vergeten der geniale zielen, der naar 't eeuwig dorstende harten. Hoe rijk zijn hier de schakeeringen, hoe treffend de overgangen: het plots veranderen van kleur, de titanische fantazie ! Hoe beethoviaansch met een woord is de verpoozing ! de andere! — van de Eroica af. Welke jacht in het beklemd begin, in het koortsige van het 3/4 tempo! Welke heldengrootschheid in de sombere treurmarsch! Ineens kwam de volle beethoviaansche veropenbaring aan den dag. — De fiere vijfde is klaarder zingend, statiger geboetseerd, maar onderaan klopt en gutst het leven met dezelfde passie, den zelfden gloed. De zevende is voor mij de heerlijkste na de alles overtoppende negende. Hoe innig melancholisch suist het allegretto na de uitspatting van levenskracht, van levensjubelen van het begin! Iedere noot slaat als een harteklop, valt als een traan, murmelt de heiligste bede eener innige liefdesmart. En daarna de sprankelende furia van het presto, plots onderbroken door het opengaan der luchten, waardoor stralenbundels schieten. Het slot is als het eerste deel, een razend dwarrelen in de kolk des levens. —Indien de negende de summa is van het menschelijk wee, dan zingt de zevende van begin tot einde het zegevieren van des levens geweld. In de rei van de beethovensche symphonieën moet een uitzonderingsplaats ingeruimd worden voor de Pastorale. Yoor eens ontsnapte de meester aan zijne gewone strenge bezielster: de smart. Hier ademt alles reine vreugd, heldere lucht, vredige stemming des gemoeds. Hoe bekoorlijk gaat, met do eerste noten reeds, het landelijk uitzicht open! Eene milde poëzie lacht in de noten, tintelt in de zonbeglansde lijnen. Vogelen zingen; het beekje kabbelt; de eenvoudige landlieden dansen op het groen. Heel de natuur is een tempel geworden, waarin het menschdom zijn vrede- en vreugdelied aanheft ter eere van den Schepper. De sereniteit van Haydns gemoed schijnt gedaald in Beethovens ziel, maar zingt er met de grootscliheid eigen aan den vorst onder de toondichters. Bij Beethoven is alles aanwezig : woeste kracht en sierlijke gratie, titanische humor en wereld-diepe smart, hooge eenvoud en kwistige rijkdom, echt-mannelijke fier- heid en eene zielewarmte, die enkel in tranen verlichting vindt. Om eenige orde te brengen in het dicht-begroeid bosch van zijn weelderig werk heeft men het in drie stijlen willen verdeelen. Moedwillig is de afbakening. Nochtans is zij gedeeltelijk waar. De beginnende Beethoven staat onloochenbaar onder den invloed van zijne voorgangers, Haydn en Mozart. MetHaydn heeft hij meer overeenkomst dan met Mozart, die hem te driftig, te lichtzinnig scheen. De Don Giovanni onder ander kwetste zijn streng-kuisch gemoed dat de liefde enkel hoog-ernstig kon opvatten. Doch in Haydn vond hij de grootsche eenvoudigheid, de heilige reinheid, die hem zelf bezielde. Kort nochtans is de periode waarin Beethoven nog niet gansch Beethoven is ; en daar zelfs waar hij geschreven heeft in den stijl van zijne voorgangers, komt nog dikwijls de leeuwenklauw plots te voorschijn. Het tweede kwartet onder ander heeft de zingende gratie van Mozart, maar toch iets ernstigers in de opvatting. Tot de eerste manier behooren de twee kleine symphonieën, — wellicht ook de romance in fa. Plastiek is hier de lijn; men volgt ze als met het oog, terwijl ze sierlijk en streelend zich ontrolt. Hetzelfde kan men zeggen van het concerto voor viool, waar de zang zoo zuiver, zoo zoetzingend stijgt; maar dit beroemd stuk kan bezwaarlijk tot den eersten trant teruggevoerd worden. Op zijn minst teekent het den overgang tot de tweede periode. Hoe rijk, hoe schoon was deze! Beethoven was in bezit van zijn volle scheppingskracht, was zijne geweldige fantazie bewust. Nog had het leven hem zijn wreedste wonden niet toegebracht; nog geloofde hij in de hoogste gaven : leven, licht en liefde — wat het aardsche aangaat r nooit twijfelde zijne koningsziel aan de opperste hemelgaven. Dat is even wat zijne laatste manier kenmerkt dat hij, in het afgetrokkene en bovenzinnelijke verwijlend, geen vormen meer vindt om het ontwaarde te vertolken. — Maar zijn tweede stijl is nog in den vollen rijkdom, de volle warmte van 't menschelijk leven ; en daarom toegankelijker voor het gewone van de aanhoorders. Niet dat de laatste Beethoven niet reeds ruischt in werken zooals het zevende, achtste en tiende kwartet. Onder de levensdiepte schrijnt de louterende smart. De eene stijl loopt in den anderen en Beethoven is geheel in gansch zijn werk. De eerste zes kwartetten behooren alle tot het opus 18. Zij zijn dus van zijne vroege worken. Hoe rijp en rijk zijn zij nochtans, vooral het vierde dat aan de zevende symphonie herinnert door kleurenpracht, levensrijkdom en warmte van gevoel. Het vijfde is meer plastiek in de onnoembare, bijna goddelijke streeling van den zang: het andante cantabile met de wonderbare variaties. Zes is één sprankelen van spattenden levenswijn; en het suizen der Malinconia, in verhouding tot de doodelijke smart van Zeven, is wat de naam aanduidt: een behoorlijk weemoedsgevoel, eerder streelend dan snerpend. Tusschen Zes en Zeven heeft de groote omwenteling plaats gehad: aan het leeuwenhart werd de volle veropenbaring der smart gegeven, aan de koninklijke ziel de wijding van 's levens geheim. In onvergelijkelijke klanken galmt die ziel hare klacht uit. Ik heb ze reeds beschreven ; ik kom er niet op terug. Maar al de volgende kwartetten spreken deze grootsche taal : Acht met zijn smeekend adagio, schoon om te knielen, biddend om te weenen; — Negen, weer menschelijker van vorm, met het lief-verhalend allegretto; — Tien, fier van begin tot einde als een bevestiging van mannenmoed en zielenadel; en Elf dat alle wederwaardigheden, alle wisselvalligheden trotseert. Het elfde kwartet teekent den overgang tot Beethovens laatste periode, voor goed aanvangend met het twaalfde. Hoe vreemd klinkt alles in dit gewrocht! Volzinnen worden aangeheven en onderbroken, niet uit gebrek aan samenhang, maar omdat 's dichters gemoed als gesard wordt door het onoplosbaar raadsel van het lot. Ook de negende symphonie — de eenige van den laatsten trant: de andere groote behooren alle tot Beethovens rijksten bloeitijd — laat dien indruk van uit de harren te hangen. Geen vaste vorm meer : de geest groeide te machtig voor de stof; de banden sprongen ; de gloeiende spijs laat zich tot geen klinkende klok meer uitbeelden. Nergens blijkt dat meer dan in de laatste kwartetten, alle bovenaardsch, mystisch, in vreemd-opperlioog-klinkende tonaliteiten. Geen smart meer! — zij, die de bijzonzonderste Beetliovenbezielster was. Het is alsof zijn vernuft thans voor goed verwijlend in bovennatuurlijke sfeer, niet meer vatbaar was voor aardsche beslommering en ellende. Het getemperde licht is een gulden Elyseesch licht, vooral in het dertiende kwartet. Dat speelt heel en al onder Olympische goden, onbewogen door het menschelijk wel en wee. Het wisselvallige des levens verwekt eerder hun schertsend medelijden: de ironie van het ontoegankelijke. Ook het veertiende, ongemeen rijk in afwisseling, verwijlt in die bovenzinnelijke, opperste, ongestoord-heldere sferen. Doch wat gezegd van het vijftiende ! — de canzona di ringraziamento... in modo lidico P Dit kolossaal werk staat gansch buiten bereik op zijne mystische hoogten. Het is alsof de ziel van den meester, ontslagen van alle stoffelijke banden, aanschijn aan aanschijn met de Godheid sprak, gelijk weleer de groote Hebreeuwsche wetgever; alsof ook op zijn gelaat eene weerkaatsing viel van het onstoffelijk licht. Daarop volgt eene marsch vol bovenmenschelijke fierheid, ■— geen aardsch zelftevredenzijn, maar het heroveren van een verloren Paradijs. Hier toch komt nog van tijd tot tijd een kort herinneren van het vroeger geleden zweven, maar aanstonds gaat het over in triomfantelijke verheerlijking. Zulke harmonieën zijn het ongeschapene en onsterfelijke nabij. Vraagt men nu uit welke bron die klanken welden, alle zwanger aan het verhevenste leven, alle vol van de edelste bezieling, dan is er maar een antwoord mogelijk: Beetliovens kunst bemint en bidt. Beethovens kunst is de DICKENS ALS DICHTER Iedereen erkent de ontzaggelijke scheppingskracht van Engelands meest populairen schrijver. Met ontelbare typen heeft hij zijn vaderland, ja het menschdom verrijkt — wel eens vervallend in caricatuur, wordt hem soms verweten ; maar dan leven toch die caricaturen voor alle komende tijden. Een kort oogenblik scheen de glans van Dickens' roem te willen tanen. — 't Was de droevige periode der " modernen, „ der " decadenten, „ van de kunstmatige letterkunde om de letterkunde, van het koesteren van den enkelen vorm en het totale veronachtzamen van inhoud: gevoel of gedachte. De letterkunde hield zich afgezonderd van het leven, en Dickens is een levenschepper bij uitnemendheid. Maar thans is zijn populariteit voor goed gevestigd. Uitgaaf op uitgaaf van zijne werken verschijnt. Gretig wordt hij gelezen, niet meer door de tijdgenoten, die zijne voortbrengsels verslonden naarmate zij in 't licht kwamen, die met hem naar willekeur schaterden en weenden, maar door een ander geslacht, kouder, onverschilliger, meer bezadigd redeneerend. Voor goed is Dickens in bezit van zijn roem, en niet Engeland alleen viert de grootheid van den schrijver die den 7n Februari 1812 het eerste levenslicht zag. Met recht. Alle litteraturen zijn hem onzeglijk veel verschuldigd. Niet alleen de Russische, die van hem de " religion de la souffrance „ leerde, die met hem in de geringste details daalde en een gezond realism wist te huwen aan het hoogste idealism, maar zelfs de Italianen — het werd hier nog onlangs aangetoond — (1) de groote (1) Deze studie verscheen in Dietsche Warande en Belfort. Dat is echte Dickens-levensopvatting; maar ook de innigst-christelijke, dat wil zeggen katholieke. In het protestantsche Engeland, onmeedoogend en koud, waar de wetten van den harteloozen Henry VIII de armoede stelden op denzelfden voet als de misdaad, waar de geest van de hervormers geene plaats liet voor berouw en vergeving, en ongenadig stelen zoo goed als moorden met de dood strafte, is deze schrijver als een apostel opgetreden, predikend het evangelie van liefde en genade, van bermhertigheid en ootmoed. Wat al ingekankerde misbruiken heeft hij uitgeroeid, met ze aan den schandpaal te klinken ! Wat al scholen van gemartelde kinderen deed hij sluiten! Maar vooral het pharisaïsm van het trotsche en ijskoude protestantism bracht hij aan het licht, en liet over liet gansche golven-ingesloten eiland een nieuwen wind waaien, den warmen wind die de ijsschotsen doet dooien, de lente verkondt, de bloemen laat breken door de winterverharde aardkorst: de adem der poëzie. Hier verpersoonlijkt in de Spoken van Kerstmis, het zoete feest dat inderdaad den nieuwen geest aan de wereld bracht. De jolige reus voert Scrooge naar de woning van zijn klerk, Bob Cratchit. Daar kan de vrek aanschouwen een huishouden, levend in de karigste omstandigheden, maar vereenigd in de aandoenlijkste wederzijdsche liefde, ondersteund door hun onderling toegeven, en allen scharend rond het gebrekkelijke kindje, Tiny Tim. Indien ooit een tafereel van innig familieleven, in verheven poëzie badend, bestond, dan dit tooneel van huiselijk geluk. — De beschrijving van het eetmaal, van de gans — niet al te groot, och arme! — van heel de lekkernij die ze niet gansch opkregen, van Peter in zijn hoogen tipkraag, van afgesloofde Martha, thuiskomend na de vermoeiende week, van papa Bob, binnenbonzend met Tiny Tim op de schouders, wie kent dat niet? — In Engeland ten minste zal niemand gelooven dat Tiny Tim nooit in levenden lijve bestond. was, dat de omlijningen der dingen onduidelijk en zwaar toonden, maar niet geheel uitgewischt waren. Wanneer bij 't vuur gezetenen in de kolen begonnen te ontwaren wilde gelaten en gezichten, bergen en afgronden, lagen en legers. Wanneer menschen op straat het hoofd neerbogen, en t gure weer ontliepen. Wanneer zij, die verplicht waren er tegen in te gaan, werden opgehouden op gramme hoeken, gestoken door dwalende sneeuwvlokken vallend op hunne wimpers, vlokken die te schaars vielen en te snel weggewaaid werden, om een spoor te laten op den bevrozen grond. Wanneer de vensters van bijzondere huizen toegingen dicht en warm. Wanneer het aangestoken gas wakker sohoot in de woelige en rustige straten, anders snel verduisterend. Wanneer dolende voetgangers, rillend in deze laatste, neerblikten in 't gloeiend vuur der keukens, en hun scherpen eetlust nog verscherpten, door den geur op te snuiven van urenlange middagmalen. Wanneer reizigers te land bitter koud waren en mat r.eerblikten op sombere landschappen, ruischend en ritselend in den rukwind. Wanneer matrozen op zee, blootgesteld op de ijzige erven, op en neer geslingerd werden door den huilenden oceaan, verschrikkelijk. Wanneer vuurtorens, op rotsen en landtongen, eenzaam en waakzaam schitterden ; en door den nacht overvallen vogelen tegen de zware lantarens met de borst aanstieten, en dood vielen. Wanneer kleine lezers van sprookjesboeken, bij 't licht van den haard, aan 't beven vielen bij 't denken aan Cassim Baba in vier stukken gesneden en opgehangen in het Roovershol, of zoo wat angstig werden dat het wreede oud wijfken met de kruk, die gewoon was uit de kist te springen in de slaapkamer van koopman Abudah, ook op den eenen of anderen avond op de trappen zou komen te staan, onder de lange, koude, schimmenrijke reis naar bed. Wanneer, in landelijke oorden, de laatste schemering van het daglicht wegstierf uit het einde der dreven; en de boomen, omhoog in elkander welvend, norsch en zwart stonden. Wanneer, in parken en wouden, de hooge natte varens en het doorweekte mos, en de beddingen van afgevallen bladeren, en de tronken der boomen, wegdoezelden in massa's van ondoordringbare schaduw. Wanneer misten oprezen uit sloten, veenen en rivieren. Wanneer lichtjes uit oude burchten of door de vensters der hutten, een welkom gezicht waren. Wanneer de molen stilstond, de wagenmaker en grofsmid hun werkplaats sloten, de slagboom werd vastgemaakt, ploeg en egge eenzaam in de velden werden achtergelaten, de landman met zijn gespan naar huis keerde, de slag van de kerkklok een dieperen klank had dan te noen, en 't kerkhofhekske dien avond niet meer zou toevallen. Wanneer deze schaduwen voor den geest van oudere menschen andere gedachten riepen, en hun verschillende beelden toonden. Wanneer zij uit hunne schuilhoeken gleden, onder vormen en gedaanten aan het verleden ontleend, opgerezen uit het graf, uit den diepen, diepen kuil, waar de dingen die hadden kunnen bestaan en nimmer bestonden, altijd ronddolen. „ Is het mogelijk op doordringender wijze de poëzie des avonds te laten gevoelen, de poëzie des avonds die is de poëzie van 't verleden? En aan de macht van 't verleden is gansch dit gedicht in proza gewijd. Dickens heeft de echte dichtersgave om het onbezielde en levenlooze te verlevendigen en te bedeelen met den adem der poëzie, om het stoffelijke om te scheppen in luistervolle schoonheid. De betooverde man, Mr Redlaw, wordt in zijne mijmering verrast door een kloppen aan de deur. 't Is zijn souper dat binnen gebracht wordt door William Swidger, den zoon van den ouden Philip, een ouden bewaker van 't bouwvallig gesticht. Oude Philip zal kort daarna ook binnentreden met William's vrouw, de stille, stemmige, zacht en zedige Milly. Milly is een dier bekoorlijke vrouwenbeelden, — gelijk Dickens' werk er zoovele telt, — die door iedereen bemind worden. Alle studenten komen tot haar ia al hunne bekommernissen of verdrieten. Alle ellende en smart lokt zij aan. Op iedereen oefent zij haren invloed uit van lenigend medelijden en zachte bermhertigheid. Zij vertegenwoordigt de macht des harten tegenover de barheid van louter intellectueele ontwikkeling, die Mr Redlaw haast zal brengen tot afstaan van zijn geheugen. Philip en Milly dragen de glinsterende hulsttakken waarmede zij de gansche stichting met Kerstmis moeten versieren, zooals de man van 't portret, dio met : " Heer! bewaar mijn geheugen groen ! „ het in zijn testament verlangde, " Alweer een Kerstmis daar, alweer een jaar voorbij !,( murmelde de Chemist, met een somberen zucht. " Meer beelden in die aanlengende som van herinneringen welke wij tot onze kwelling optellen en optellen, totdat de dood ze achteloos door elkander werpt en uitwischt. Zoo, Philip ! „ zich-zelven onderbrekend, verhief hij zijne stem om den ouden man aan te spreken, die op een afstand stond, met zijn glinsterenden last op de armen, waarvan de stille Mrs William takskes afnam, die zij geruchtloos snoeide met haar schaar, om 't vertrek er mee te versieren... " Het brengt u den tijd nabij wanneer een aantal dozer jaren oud en nieuw waren, eh ? „ zegde hij, hem aandachtig gadeslaande en op den schouder tikkend. " O ja. vele, vele ! „ zegde Philip, half-ontwakend uit zijne droomerij. " Ik ben zeven-en-tachtig! „ " Büj en gelukkig niet waar ? „ vroeg de Chemist op gedempten toon. " Blij en gelukkig, oude man ? „ " 't Kan zijn dat ik zoo groot was als dat, niet grooter zei de oude man, zijne hand uitstrekkend een weinig boven de buiging van zijne knie, en de vraag als terug beschouwend, " als ik ze mij voor 't eerst herinner, 't Was een koude dag met zonneschijn, ik wandelde met iemand — mijne moeder zoo zeker als u daar staat, alhoewel ik niet meer weet hoe hare gezegende trekken waren, want zij viel ziek en stierf dien Kersttijd — die mij zegde dat het voedsel was voor de vogeltjes. Het lief manneken — dat was ik, begrijpt ge — dacht dat de oogen der vogelen misschien daarom zoo schitterend waren, omdat de beziën waarvan zij in den winter leefden zoo glinsterden. Ik weet dat nog. En ik ben zeven-en-tachtig! O » " Blij en gelukkig! „ mijmerde de andere, zijne donkere oogen vestigend, met een glimlach van medelijden, op de gebukte gestalte. " Blij en gelukkig — en goed onthouden ?„ " Ja> ja, ja! „ hervatte de oude man, de laatste woorden opvangende. " Ik herinner ze mij wel in mijn schooltijd, jaar voor jaar, en al het vreugde-maken dat er mee gepaard ging... Lieven tijd ! „ sprak de oude, het hoofd schuddend en opnieuw het hulstgroen aanschouwend. " Zijne moeder — mijn zoon William is mijn jongste zoon — en ik, wij zaten onder hen allen, jongens en meisjes, klein kinderen en kerstekinderen, zoo menig jaar, wanneer de beziën gelijk deze niet half zoo rood schitterden om ons heen als hunne blozende gezichtjes. Menigeen van hen is verdwenen ; zij is verdwenen ; en mijn zoon George (onze oudste, die haar trots boven al de andere uitmaakte !) is heel laag gevallen ; maar ik kan ze zien, wanneer ik hier blik, levend en gezond, zoo als zij in die dagen plachten te zijn ; en ik kan hem zien, Goddank, in zijne onschuld, 't Is een zegen des hemels voor mij, een zeven-en-tachtiger „. Zoo redeneert de vrome ouderling in zijn onvervalscht verstand, voor dengene, die met al zijn wetenschap de noodlottige overeenkomst gaat sluiten van 't herdenken te verliezen. Telkens hij een stap verder in 't vergeten doet, verduistert de zaal nog meer. Doch zoolang Milly daar is, schijnend met den zoeten glans des harten, is het kwaad machteloos en worden spook en schim op afstand gehouden. Onder de studenten die de lessen van den beroemden Scheikundige volgen, in de oude pedagogie, is er een ziek gevallen, en Milly gaat hem bezoeken en verzorgen op zijne arme kamers, in Jerusalem's Buildings. Mr Redlaw verneemt er naar en wil hein door hare hand bijstaan, maar zij weigert beslist. Het zal later blijken dat hij de zoou is van haar die de liefde van den Scheikundige verwierp. Ook heeft Milly uit de Londensche straten een halfverwilderden knaap opgeraapt, frank, walgelijk, ontembaar. Deze zal in het vertrek binnenbreken, nadat Mr Redlaw toegegeven heeft aan de bekoring,het verdragheeft gesloten met het Spook, dat niets anders is dan zijn eigen verleden. Het verleden " met zijn onrecht en smarten... een weefsel van verdriet en lijden, „ vol van al de beelden die hij ziet " in de muziek, in den wind, in de doodsche stilte van den nacht, in de wentelende jaren... „ Dit alles verzaakt hij en tegelijk den verzachtenden invloed van liefde en toewijding; enkel zijne verstandelijke aanwinsten blijven behouden, maar niets wat het leven maakt tot één aaneenschakeling van daden van één zedelijk wezen. En niet alleen voor zichzelven geniet hij de gaaf van vergeten, ook aan anderen die met hem in aanraking komen deelt hij ze mee. "Uw wijsheid heeft ontdekt dat het geheugen van verdriet, onrecht en smart het lot is van geheel het menschdom, „ zegt hem het Spook, " en dat het menschdom gelukkiger zou zijn, in zijn ander geheugens, zonder dat. Ga! wees zijn weldoener!... „ Onmogelijk met meer klem de leering aan te kleven van 't reddende, sterkende, zegenende kruis. Of Dickens een christen schrijver is ? t Is dan dat het kind, zonder geheugen, zonder verleden, zonder beschaving, als een wilde kat in de kamer bonst. Redlaw walgt van hem, ijst voor hem, stuurt hem af naar zijne weldoenster. " Hij kwam terug met zijne lamp, draaide de deur haastig in slot, en zat neer in zijnen stoel, zijn gelaat verbergend als iemand die bang is voor zich zeiven. Want nu was hij, voorwaar, alleen. Alleen, alleen. „ Dat is het einde van 't eerste deel. Het tweede deel, waarin de gaaf van vergetelheid verspreid wordt, begint met de beschrijving van een dier arme, talrijke huisgezinnen, waarvan de familie Cratchit ons al een denkbeeld gegeven heeft. Maar die is nog niets vergeleken bij de Tetterby's ! Len klein manneken zat in een klein kamerken, afge- scheiden van een kleine winkel door een klein tochtscherm, geheel en al beplakt met kleine strooken van dagbladen. In gezelschap met dat klein manneken, was bijna 't is eender welk aantal kleine kinderen dat gij zoudt gelieven te bepalen — zoo scheen het ten minste ; want in dezen zeer beperkten kring hunner werkzaamheid maakten zij, wat het getal betreft, een ontzagwekkenden indruk. Van dat klein goed, had men er twee, door een of ander kunstwerk, in bed gekregen in een hoeksken, waar zij zalig genoeg hadden kunnen rusten in den slaap der onschuld, ware 't niet geweest van een natuurlijke gesteldheid om wakker te blijven, en ook om in en uit het bed te worstelen. De onmiddellijke aanleiding tot deze plunderzieke strooptochten in de wakende wereld was een muur van oesterschelpen, die, in een anderen hoek der kamer, door twee andere knaapjes van jeugdigen leeftijd werd opgebouwd; op welke fortificatie de beiden in het bed tergende uitvallen deden... en dan weder ijlings op hun grondgebied terugtrokken. Om de vrij onstuimige gevolgen dezer invallen nog te verhoogen en van de weerwraak der aangevallenen die de stroopers scherp op de hielen zaten,... bracht een ander klein knaapje, in een ander klein bedje, zijn aandeel in de verwarring van de familie-massa bij,..,, door zijne schoenen., en andere voorwerpen te slingeren naar de stoorders zijner rust... Bovendien was een ander jongsken - de grootste daar, maar nog klein — aan 't waggelen heen en weer, geheel op eene zijde overhellend en met knikkende knieën onder 't gewicht van een lijvig kerstekind, dat hij ondersteld werd in slaap te sussen — dit verdichtsel is soms gangbaar in drijverige families. — Doch, hemelsche deugd! in welke afgronden van contemplatie en wakkerblijven waren de oogen van dit kerstekind dan juist niet aan 't staren, over den schouder van den onwetenden knaap ! „ Hier weer spreidt Dickens zijne genialiteit ten toon, in de beschrijving van dit reusachtig wicht. " 't Was een echte Moloch van een wicht, op welks onverzadelijk altaar het geheele leven van dezen jeugdigen broeder in dagelijksche offerande werd opgedragen. Men kan zeggen dat zijn karakter daarin bestond dat het nooitvijf minuten achtereen, stil bleef in de zelfde plaats, en nooit in slaap viel wanneer men het verlangde. " Tetterby's wicht „ was in de buurt evengoed bekend als de brio vendrager en de loopjongen. Van Maandagochtend tot Zaterdagavond waggelde het in de armen van Janneke Tetterby van dorpel tot dorpel, en volgde met moeite in de achterhoede van den hoop kinderen, die de goochelaars of de mannen met aapjes achterna zwierden, en kwam, steeds over ééne zijde gebogen, altijd een weinig te laat bij alles wat aanlokkelijk was. Overal waar kinderen samenschoolden om te spelen, daar was kleine Moloch bij om Janneke te doen zwoegen en zweeten. Overal waar Janneke wenschte te blijven, werd kleine Moloch kribbig, en wilde weg. Telkens Janneke verlangde uit te gaan, was Moloch in slaap en moest opgepast worden. Telkens Janneke wilde thuis blijven, was Moloch wakker en moest op straat gedragen worden. En nochtans was Janneke heilig overtuigd dat het een vlekkeloos wicht was, zonder weerga in hot Engelsche koninkrijk, en was vrij wTel tevreden als hij een algemeencn blik over de zaken kon werpen van achter de rokken of de slap neerhangende muts van Baby, en ging geduldig voort strunkelend onder zijn gewicht gelijk een heel kleine drager met een heel groot pak, dat op niemands adres stond en nooit kon worden afgegeven De vader van dit krioelende kroost, klein Mijnheerken letterby, is bijna zijn zinnen kwijt door het oorverdoovende lawaai zijner bengels; ook tracht hij naar de komst van zijn " vrouwke „, gelijk hij haar noemt, al is zij eens zoo groot en zoo struisch als hij. Mrs Tetterby is de Kerstmisbenoodigdheden gaan koopen. Eindelijk treedt zij binnen, in gezelschap van den oudsten zoon, Dolfus. Dit knaapje is dagbladventer aan 't spoor, en om afwisseling te brengen in zijn wat eentoonig werk, verandert hij den klinker verde man komt hooren naar don zieken student, dien Milly oppast, en die in dat wijd gebouw ook logeert. Bij hem ook, wanneer Mr Redlaw hem nadert, werkt de gaaf van vergetelheid verdorrend en verhardend, bij zoo verre dat hij zijne weldoenster later met de koelste onverschilligheid en ondankbaarheid outvangt. Twee wezens alleen ontsnappen aan den noodlottigen invloed van den Haunted Man: Milly,in hare overvloeiende zielewarmte, en het klein onbeschaafde monsterken dat zij uit de straat opraapte, en dat in zijn verleden geen veredelend herdenken bezit. Hoe diep-wijsgeerig is hier de bedoeling ! Een der schoonste tooneelen is dat, waar de oude Philip zijn verloren zoon, zijn verdwaald schaap terug vindt en, in de herinnering aan vroeger, de bron van vergeving vindt. Er is hoop zegt hij, " voor allen die verteederd en rouwmoedig zijn... O! „ riep hij uit, zijne handen vouwend en opwaarts blikkend, " nog gisteren was ik dankbaar, dat ik dezen ongelukkigen zoon kon herdenken als een onschuldig kind. Maar welk een troost is het thans te denken dat God zelf deze herinnering heeft van hem! „ Bij die woorden kruipt Redlaw ineen als een moordenaar, want inderdaad zijn vloek zal zich uitspreiden tot den zondaar, tot den vergevenden vader, en bij den eerste versteendheid, wanhoop teweeg brengen, bij den tweede de bron der bermhertigheid sluiten. Kan de gedachte dieper gaan, de kunst hooger stijgen ? De mensch, afbeeldsel van God, is bestemd voor de eeuwigheid. In t verleden heeft hij er een flauwen weerglans van, in de toekomst eene blijde belofte. De band van beide is t geheugen. Dit eenmaal kwijt, is hij een wezen zonder persoonlijkheid, aaneenschakeling of verantwoordelijkheid; weinig beter dan een dier. Onmogelijk het uitspinnen van 't verhaal, in al zijn ontvouwingen, en al zijn luister-uitdeiningen te volgen. alles zal moeten herstellen met Bertha de waarheid te leeron kennen en in de onuitputbare toewijding haars vaders te doen aanschouwen den waren adel des levens, de schoonheid der ziel, den rijkdom des harten. " Nu heb ik mijn gezicht terug gekregen „, riep zij, " nu zie ik. Ik was blind, nu zijn mijn oogen geopend. Ik heb hem nooit gekend ! Te denken dat ik had kunnen sterven, en nooit wezenlijk den vader gezien hebben die zulke liefde voor mij had ! „ Er waren geen woorden voor Caleb's aandoening. " Er is geene sierlijke gedaante op deze aarde „, riep het blinde meisje uit, hem houdende in hare omhelzing, " die ik zoo innig zou kunnen liefhebben, zoo vroom zegenen als deze ! Hoe grijzer, hoe meer afgetobd, hoe dierbaarder, vader ! Laat nu nooit meer iemand zeggen, dat ik blind ben. Er is geene vouw in zijn gelaat, geen haar op zijn hoofd, dat vergeten zal worden in mijne gebeden en dankzeggingen tot God ! „ Ondertusschen is Edward, rijk geworden, uit ZuidAmerica teruggekeerd en 't is hij die, vermomd als oude doofpot, in 't huishouden Peerybingle zijn intrek heeft genomen. Hij wil zijne vroegere bruid op de proef stellen en neemt daarvoor Dot in zijn vertrouwen, maar de lezer ontdekt eerst dat heel op 't einde en deelt in den twijfel, den angst van den braven voerman, dien Tackeleton zoekt achterdochtig te maken over de trouw en de liefde van zijn vrouwken. 't Is dan dat het Krekeltje uit den Schoorsteen in levende gedaante verschijnt voor John Peerybingle en hem voorhoudt de heiligheid van den huislijken haard en hoe in zijn boezem alleen toegevendheid, liefde en vergeving mogen heerschen. De zich beleedigd denkende echtgenoot geeft gehoor aan deze stem en weigert den weg hem door Tackleton aangewezen, dien van wraak en gramschap, op te gaan. En wel mag hij ! Nooit wankelde Dot in de liefde, de teederheid die zij hem toedroeg. Alles weet zij klaar te spinnen; door haar toedoen zijn Edward en May vereenigd, Caleb en Bertha samen gelukkig, en zij weeft rond haren braven, loggen John zulk een weefsel van innige vreugde, streelende bekoorlijkheid, vertroetelende liefde dat haar thuis op een Aardsch Paradijs trekt. " Maar wat is dat! Juist terwijl ik daar, blijmoedig, naar Ketel en Krekel luister, en mij naar Dot keer, om een laatsten glimp op te vangen van een mij zeer aangenaam wezentje, is zij met al de rest in de lucht vervlogen, en ik sta alleen. Een Krekeltje zingt in den schoorsteen ; een gebroken stuk speelgoed ligt op den grond ; en niets anders blijft er over. „ Dat zijn de laatste woorden van dat kleine meesterstuk, minder fantastisch ingekleed dan de twee vorige, des te menschelijker misschien ; bezingend op de meest innemende wijze al de elementaire gevoelens van 't menschdom, ze voordragend onder eenen vorm even dichterlijk als diep-gaande. Dezelfde dichterlijkheid is in al Dickens' werken te bespeuren, maar niet altijd in den zelfden graad. Onder de sprookjes bij voorbeeld staat, mij dunkt, op een lager peil The Battle of Life. — Maar dat is al zeer hoog waar het Dickens geldt. — Twee moederlooze meisjes leven, met hunnen vader, op een oud slagveld. Alle twee beeldig schoon, blikt de jongste op naar de oudere, die ze als eene moeder verzorgde. Deze jongste, Marion is verloofd met een pupil van haren vader, zekeren Alfred, maar zij heeft ontdekt dat de oudere zuster, Grace, even als zij Alfred beminde en dat zij die liefde tot zwijgen bracht, om het geluk te bewerken van haar aangebeden kind. Marion vlucht uit het ouderlijk huis, den zelfden avond dat Alfred er terugkomt na eene proef-afwezigheid. Langzamerhand naderen Alfred en Grace dichter bij elkaar en worden ze een modelpaar, waarbij Marion, na zes jaar, zich komt voegen, op blikken, wanneer de snelle stroom ons heenvoert naar den oceaan! „ Zoo weet Dickens gedurig te paren de verhevenheid der bezieling met de dichterlijkheid van den vorm, eene echte diepte van wijsgeerige gedachte te putten in het doorpeilen der oorspronkelijkste menschengevoelens. Echt genie als hij is, heeft hij onsterfelijke typen geschapen, tintelend van leven, wemelend van wezenlijkheid; maar die levende wereld laat hij baden in 't licht van het geloof, in den straal van 't ideaal, in den glans van het hieinamaals. Boven onze sterfelijkheid ontwaart hij het ondoorgrondelijke en eeuwige mysterie, waarop én kunst én godsdienst, teren, en, gelijk een zijner schoonste vrouwenfiguren, Agnes in Copperfield, houdt hij niet op er naar te wijzen, wetende dat het doel ons toelacht op 't einde van den weg, de zon na de afgebroken stralen, de vrede na den strijd. — " Pointing upwards! „ — " Wijzend naar omhoog! „zijn de laatste woorden van Dickens'meesterwerk. Zij wezen ook de laatste van deze studie gewijd aan eenen schrijver, wien men niet enkel bewondering, maar ook diep-dankbare liefde verschuldigd is. 2 Mei 1911. IN « MET TIJD EN VLIJT > OP ZIJN 75* VERJAARFEEST Mijne Heeren, Kent gij iets bekoorlijkers dan de figuur van den H. Franciscus, den poverello, den troubadour, den minnezanger — zanger eener mystische minne — den ranken jongeling, die vaarwel zegt aan rijkdom en aanzien om eene arme, verachte bruid te omhelzen ? Is het niet of heel de poëzie van de middeneeuwen geconcretiseerd is in die figuur van reinheid en edelmoedigheid : de poëzie die zingt in de hymnen der Kerk, die lacht in de kleuren van Memling en Fra Angelico, die ten hooge stijgt in een Brugsche belfort of een Florentijnsch campanile ; de poëzie der steekspelen en kruisvaarten, der kloosters en kasteelen, der boetprocessiën en landjuweelen ; de poëzie van een tijd waarin men biddende leefde en juichende stierf; van een tijd die nog geloofde en nog hoopte, en bij gevolg in zonneschijn het aardsche leven omhulde en in hemelschen straal de dood zelf aanschouwde : Oü la vie étail jeune, oü la mort espérait. Ja, Franciscus is voor onze moderne tijden als het zinnebeeld van de altijd bekorende, altijd op nieuw verliefden opwekkende middeneeuwen; en waarom? — Omdat hij bij uitstek een ridderlijke heilige is, en dat de bekoorlijkheid die van de middeneeuwen uitgaat, het ideaal der ridderlijkheid is. De glans die voor ons tornooien, mysteriespelen, gothische tempels, stoute belforten omgeeft, is de glans van een gedacht, een gevoel: de ridderlijkheid — het onbaatzuchtig, het belangloos dienen van eene zwakheid. lacht in den koesterenden zonneschijn; de eind-overwinning is nabij, en deze dag zelf brengt er ons als eene belofte van. — Eene belofte voor de toekomst, maar ook eene herinnering uit het verleden; want zij die zaaiden zijn er niet meer om de gulden schoven juichend in te halen. Altijd blijft het evangeliewoord waar : anderen zijn zij die zaaien en zij die maaien. Slechts bij uitzondering gaan sommigen met de gerven naar huis, die zaaiden in t getraan. Maar aan de inzamelaars van den oogst is de plicht opgelegd hen te gedenken die gingen, en 't zaad strooiden, en ploegden, in 't zweet huns aanschijns, ondei de drukte van hitte, kommer en last. En dat doen wij nu : wij groeten en wij huldigen ze allen, de verdwenen grooten — Conscience, Benoit, David, W illems, Alberdingk Tliijm, Gezelle, en al die honderden, die duizenden, die ze volgden en omringden; die, onbewust soms, het edele weik voorthielpen, een omsluierd ideaal in het hart droegen en hun hoofd nederlegden zonder te weten hoe grootsch hun betrachten was, hoe glorievol hun zwoegen — De geschiedenis maakt gewag van de voorkampers en baanbrekers, maar de nederige boerenjongen, gesneuveld op het eereveld, wie vermeldt hem? — Wij zullen ze vereenigen in een zelfde herdenken en te zamen huldigen heel het roemrijk geslacht der eerste kampers voor 't heropbeuren van ons versmade volk. Maar wij, de levenden, wij die traden in hun gewonnen arbeid, wij die medeleden en medestreden, maar die de blijde belofte zien van den opkomenden dageraad, — welke moeten onze gevoelens zijn ? Vooreerst, een gevoel van dank, van dank ten hemel, dat hij ons de vreugde van den strijd gaf, de strijd die staalt en sterkt, die verrijkt en verblijdt; dat liij ons gaf het bezielend geloof en de sterke volharding, den fleren moed en den hooghartigen vrijheidszin. Mannen van Vlaanderen, ons verleden is zoo schoon ! En is ons verleden schoon, zoo moet ook ons heden zijn. De zelfde band van samenlijden en -verblijden moet DEN GANG, door AAGOT GJEMS SELMER Uit het hooge Noorden komt ons een koele, frissche tocht van gezonde letterkunde. — Agatha Gjems Selmer was tooneelspeelster in den schouwburg te Christiania. Zij huwde een jongen geneesheer die haar heenvoerde naar eene echte wildernis, diep in 't Noorden, voorbij de Lofoten, aan een afgelegen fjord, 's Avonds vóór hare bruiloft gaf zij nog een afscheidsvertooning en werd begraven onder de bloemen — " met recht, „ hoorde zij iemand zeggen, " want van avond begraven wij eene kunstenares. „ Welk verschil tusschen het schitterende, afgewisselde leven van voorheen — Den gang : Toen... meent dat eigenlijk — en de stilte, de eenzaamheid, het levend-begraven om zoo te zeggen van den thuis tusschen de hooge, statige bergen, in de zwijgende natuur. Maar de tooneelspeelster is eene dichterlijke, diep-voelende, diep-denkende natuur. Zij heeft alles prijsgegeven voor de liefde, en de liefde, die ze hoog-edel opvat, zal haar alles vergoeden. In 't begin, ja, kan zij zich alles niet anders voorstellen dan van het standpunt uit van 't tooneel. Wanneer zij door de landelijke geburen, als praktische huisvrouw, "gewikt wordt en te licht bevonden, „ ziet zij het koddige van den toestand met kunstenaarsgenieten in. Er zijn ook allerkluchtigste tooneelen met de primitieve meid die zij gehuurd heeft, of liever die zich aan haar heeft opgedrongen, uit voorwendsel dat de dokter haar genezen heeft. Deze dutzt hare meesteres onverstoorbaar, hoe Agathe ook de beleefdste vormen gebruikt, en " Mijn début in de keuken „ is een der smakelijkste deelen van het boek. Maar daar ligt niet zijne groote waarde. Tegen het einde zijn er prachtige bladzijden, wanneer de heldin gewaagt van hare nakende moederschap en het afloopen vermeldt van die doortastende gebeurtenis uit " mijns levens gedicht. „ Deze zijn de vertaling overwaardig. Vooreerst eenige staaltjes van stijl en denkwijze : " Ik begon te denken — dat was in den grond de grootste verandering in mijn leven. Dat was de eerste vrucht die de liefde mij schonk. Want de liefde schenkt altijd het hoogste. Dat is geen grootspraak. Dat is bestemd uit alle eeuwigheid door de natuur zelve — ten dienste van het leven. Daarom is de liefde het hoogste. Zij is onmisbaar voor 't leven. Maar liad ik nooit te voren daarop gedacht ? Natuurlijk. Gedacht en gearbeid. Maar ik bad het niet bewust gedaan, en dat is een oneindig verschil. Mijne blijdschap in en mijne liefde voor de kunst — mijn verlangen om te kunnen scheppen iets deugdelijks en goeds - hadden mij gansch vervuld en om zoo te zeggen geen tijd gelaten om mij zelve te ontdekken. Van het menschelijke in mij kende ik in den grond zeer weinig. Nu was het tijd om zich zelve te kennen. Het was weer de liefde die met iets nieuws afkwam. Want het zoeken van eenen mensch om zichzelven te leeren kennen is terzelfdertijd zelf vernieuwend en zelf ontwikkelend. En de nieuwe gedachte die kwam aangeschoren gelijk een groote vogel met sterke vlerken hief mij naar omhoog en droeg mij in een nieuwe luclitruimte, waar ik nooit vroeger was geweest — waar alles blauwde en verzwond in de oneindigheid van den ether en waaruit ik nieuwe rijken ontdekte — ongekende werelden, waar de gedachten vrij en vrank konden zoeken naar de meening van 't leven — de oplossing van 't leven. „ Men ziet, deze vrouw is wijsgeerig aangelegd ; zij gaat naar de diepte : zij onderzoekt én leven én kunst, en beide brengt zij in verband met hunnen oorsprong, God, dien zij ontwaart achter den sluier der schepping. Er zijn wondere bladzijden over deze indrukwekkende natuur van 't hooge Noorden. Niet minder oorspronkelijk oordeelt zij over de verhouding, van kunst en leven : " Alles — volstrekt alles — bleef ik zien en aanschouwen gelijk vroeger — artistiek — hartstochtelijk artistiek. Een kunstenaar is dikwijls geneigd de heele wereld aan te zien als zijnde zijn onderwerp. Als zijn eigendom. En daar heeft hij natuurlijk recht toe — voor zoover hij blijft binnen de grenzen der kunst en het eigendomsrecht der menschen. Maar vooraleer hij geleerd heeft het menschelijke, het levende te zoeken in het onderwerp, en vooraleer hij zelf geleerd lieeft gansch menschelijk te worden en het Leven te leven tot in zijn grootste en kleinste en fijnste schakeeringen — zal hij nooit tot de volkomenheid geraken. Misschien zelfs niet dan, indien zijn werktuig — zijne hand of zijn stem — welke hij ook gebruikt — niet een gewillig gereedschap is onder zijnen geest — zijnen wil. Onderwerpen vinden is gemakkelijk genoeg — want liet leven is de gedurig gereede stof. Maar zien en weergeven, als een levendgemaakt onderwerp en stof, is niet in de macht van iederen kunstenaar Gelijk de meeste jonge kunstenaars werd ik altijd overweldigd door den rijkdom en de menigte der onderwerpen — die over mij heenruischten en mijne verbeelding nooit in ruste lieten. Nu scheen het mij dat ik dit alles niet meer noodig had — 't geen een groote dwaling was. Men heeft de kunst altijd noodig. Allermeest in 't dagelijksch leven. Maar deze waarheid ging alleen stap voor stap op voor mij. Het giootste geluk is altijd als kunstenaar te zien en te voelen. Het grootste geheim der levenskunst is juist dit: " het kunstige en het menschelijke hand in hand te laten gaan ze samen te smelten in volkomen eenheid „. Dit geheim heeft Mev. Gjems Selmer geleerd in 't 16 heugen bij 't uitzicht van een wichtje te hebben, dan was het wel ik — daarboven in de groote eenzaamheid. Denk eens welk gezelschap in de lange, eenzame dagen, wanneer storm en duisternis over het fjord heerschten, en ik in stilzwijgen de uren telde, tot hij zou thuiskomen — dan zoo'n klein wezen te hebben om mij mee bezig te houden ! Huisheimwee — kunstheimwee — alles zou ik vergeten in 't gezelschap van mijn wicht. En prachtiger en prachtiger werd het gulden weefsel mijner gedachten — mijn droomgespon werd samengeweven met alles daarbuiten en omving mij in het stralennet van het vallend zijden loof — het spelen van de zon op het diepe meer en de hoogste kimmen, omhulde beide droom en werkelijkheid als in een spel van duizenden kleuren en weerspiegelde het samengebracht beeldengeweef. Ondertusschen bleef ik wachten op mijn wicht. Bouwde ik iederen dag een tempel in mijne ziel, waar " ik het voort wenschte in mijn gebed in mijn verlangen bij dage en bij nachte. Alles rondom mij werd zoo gedempt, zoo wachtend en zoo spiedend — het was alsof de stemmen bekleurd waren met het grootsche, dat aanstaande was. Het zachte kleed van de volheden der toekomst was voor mijn voet gespreid, iedere dag had de wijding der verwachting op zich — want ik ging immers moeder worden. Een nieuwe mensch — in mij — hoe ontzaggelijk. Hoe onbegrijpelijk. „ Echte poëzie, poëzie des levens, schenkt deze vrouw, met heel de diepte van 's levens mysterie over de luisterende ziel. Nog dieper groeit de beschouwing wanneer het nakend geheim werkelijkheid wordt: " Men heeft den vrouwen verweten, dat ze nooit gynecologische waarnemingen hebben gedaan, nooit beschreven een zwangergaan of een baren. Daarover schrijven ! Er is geen woord — geen beeld, geen zin, in staat dit natuurverloop weer te geven, dat met niets anders kan vergeleken worden, daar het geen tegen- stelling heeft. Alleen zij, die hebben beleefd deze oogenblikken —uren—dagen, als men hulpeloos is overgeleverd aan de verscheurende macht der natuurkrachten, weet wat het is. Niemand anders kan dat verstaan. Beschrijven dezen strijd, dien overgang van den hoogsten jammer naar de hoogste zaligheid — neen, wezenlijk, dat moet men beleven om het te kunnen verstaan. Maar waarom schrijf ik er dan over? Ik schrijf er niet over, maar over de gedachten, de gevoelens - het milieu, dat er was - de ontwikkeling van leven, die het lijden met zich bracht voor ons - voor alten die het zelfde hebben doorgemaakt. Dat is te groot om er kunst uit te maken. Dat roept van den weg iedereen, die niet nadert in aandacht en wonderende siddering. Verplicht iedereen te knielen voor den ingang van 's levens poort. Deze oogenblikken te vatten in kunst is God zij geloofd onmogelijk. Kon men dat, zoodat men ze zich weer kon voorstellen ze zxen - ze opnieuw beleven - dan zou men niet langer leven. Dat moet zich oplossen, uitklinken - verzwinden in t oneindig ruim der bewustheid als een wonder van schrik dat met lang te verdragen is in de herinnering. Slechts iets wil ik nooit vergeten : dat ieder afzonderlyke mensch, die op aarde leeft, zulk een folteren heeft gekost om het licht te zien ! en nochtans gaan de menschen door zoo rustig en onverschillig, alles gaat zijn gewonen gang - niemand maakt oproer - niemand roept uit over e gansche aarde: onrechtveerdigheid, onrechtveerdigheid! Waarom moest ik lijden zoo verschrikkelijk, zoo eindeloos-had ik zoo veel gezondigd?was er geen erbarming meer te vinden 't zij bij God 't zij bij de menschen ? Zelfs met bij hem? Ik zag zijn bleek, vertrokken gezicht dicht bij of verre weg - hoorde zijne gefolterde woorden - « gij moet wachten, wachten, niemand kan u nu helpen ! Wachten / Maar ik voelde, naarmate de uren - de dagen - de nachten voorbijgingen, dat mijne krachten uitgeput werden, ik kon niet meer. Ach — ik moest nog véél meer kunnen! Dat was al te zamen maar een begin. Ik gleed in den hemel der verdooving. Ik had een zwak gevoel, dat ik een offer was, dat moest geslacht worden — dat mijne ledematen uiteen werden gereten — dat ik den dood werd prijs gegeven — en niemand wilde mij eene behulpzame hand reiken — ik kon geen kreet meer uitbrengen — ik was verlamd — en nu eindelijk de duisternis — de vernieling — ik was niet meer — van verre hoorde ik het geluid van iets klinkends, dat op den vloer werd geworpen, men riep om water — maar ik wilde niet meer leven — de pijn was te afgrijselijk geweest — God was dood en 't leven slechts onrechtvaardigheid — daar hoorde ik stemmen die dichter kwamen — neen. neen — ik wilde niet meer ontwaken tot het leven en den schrik en de onrechtvaardigheid — en door de duisternis hoorde ik zeggen : " ei toch ! wat een groote jongen ! — 't is te verstaan dat het zoo moeilijk ging „ — en ik hoorde een geluid — een flauw klinkende stem — wonder onwerkelijk en onbestemd — mijn hart ontwaakte — mijn wicht was er ! Ik opende de oogen en keek in een bekend trouwvol aangezicht — onze dierbare gebuurvrouw stond over mij gebogen met een helderen glimlach — zij was in al deze dagen niet van mijne zij geweken — " God zij geloofd — neen U mag denken, dat het een schoone jongen is — en zoo groot! „ en zij droogde mijne wang en gaf mij te drinken — want het eenigste dat ik nog voelde, was een brandende dorst en eeu matteen stompe onverschilligheid voor alles rond mij. Het kletteren van glazen en messen en vorken klonk uit de eetkamer — ik hoorde de stem van den terechtsteller, lachte hij ? Neen, dat was onmogelijk — ik hoorde niet juist — sluit de deur toe— lk was nog niet geheel bij mij zelve — welke verlichting weer te zinken in het niet, in het duister — als het maar niet was van dien verschrikkelijken dorst. „ Een der aangrijpendste tooneelen van Tolstoï's Anna Karenina is dat van Kitty's verlossing, van dien vervaar- lijken kreet dien Levine hoort weerklinken. Daar ook wordt de strijd tusschen leven en dood meesterlijk beschreven. Maar deze beschrijving is nog meer doorvoeld. En zulke pijnen, zulk een worstelen om het leven te schenken eindigt door den dood, de dood van het wicht! Het boek sluit op dien rouw en laat in heldere trekken blijken hoe dit Noorsche volk nog onaangerand is in zijne vrome gevoelens, ongerept in de elementaire gevoelens der menschheid. De allerlaatste lijnen beschrijven den eersten kerkgang der heldin, haar kerkgang op Kertdag. " Ondertusschen was het winter geworden. Yoor den eersten keer wezenlijk winter voor ons getweeën, voor wie de eerste levensloop was gebroken. De sneeuw viel dikker en dikker — het duister werd altijd dieper — eenzaamheid en stilte en verdriet sloten ons meer en meer in en maakten het thuis altijd meer en meer dierbaar. Maar als de Kerstklokken voorden eersten keer luidden ten hoogtijd was ik zoozeer hersteld dat ik naar de kerk kon rijden.... Want ik verlangde zoodanig de Kerstlichten daarbinnen te zien stralen — dan eerst was het Kerstdag voor mij. En dan het kerkhof — daar moest ik wel heen — zien waar ze het wezen hadden gelegd, aan 't welk ik mijn eigen leven en bloed had geschonken. Nu lag alles begraven onder de sneeuw... Bij mijn hart was het toch veel warmer geweest. „ En door het sneeuwbedekte landschap vliegt de slee. " Dreigend en spookachtig stijgen de bergen rond ons, maar nu draaien wij om en hooren plotselings de klokken klinken — klinken zoo blij en onbevangen — het kerkhof neen, ik zou toch niets zien — het sneeuwgraf — de storm — de kou — mijn jongetje was daar niet — mijn levenshoop was overplant in een anderen grond, waar alles werd hersteld. Ik zou het terugzien — daar waar zonde of smart of dood niet meer zijn. Terwijl de klokken onbevangen klonken in de koude en het halfduister, trad ik de kerk binnen. — Hoevele lichten dat daar brandden, ik was er door verblind. Zoodan kon ik opgaan tot het altaar Gods. Hoe was alles anders geworden! Voorden eersten keer voelde ik dat ik ook een andere was geworden, dat het leven mij vorderde op een nieuwe en onbekende wijze. Ik beefde — het was afsof mijne knieën gingen zwichten — maar stilaan viel de rust op mij ; ik hoorde de Kerstboodschap, de oude, eeuwig-jonge : dat een Redder ons geboren is — een klein wicht — en gelijk lang voorheen zag ik de lichtstraal die dichter kwam — die gelijk een glimlach was — en mijn ziel reikte naar de hoogte, naar dit nieuwe licht, dat in de verte door de duisternis schemerde. „ Zoo eindigt dit schoon boek, zoo vol van 's levens diepte, van 's levens kampen en 's levens volheid, op een triomflied van levensoverwinning : " 's Levens smerte — de schaduw des doods hadden onze harten overtogen als een vriesnacht en vermoord den eersten lenteknop van ons leven. Dat was een verschrikkelijke kamp geweest. Maar het was als waren wij er grooter in geworden, 't Leven had gezegepraald, wonderbaar herboren was het en opnieuw opgestaan. „ (1) (1) Van Mev. Gjems Selmer is ook verschenen « Schwesterchen » dat mij enkel in Duitsche vertaling, door de schrijfster werd gestuurd. Die allerliefste beschrijving van familieleven is de geschiedenis van Mev. G. S. 's elfde kind, een dochterken, geboren op Oudejaarsavond 1899, en 't verhaal van het wijken van 't huisgezin meer naar 't Zuiden toe, na een zoo lang verblijf in 't hooge Noorden. DE BEIDE Mrs WARD'S Het is Engelands roem, meer dan een eeuw reeds, dat het onder de voorhoede zijner schrijvers altijd vrouwen telde. Miss Austen en Miss Edgeworth in 't begin der negentiende eeuw, later de gansche plejade : Charlotte Brontë Mrs GaskelI> 0uida, M« Browning, George Eliot, wat al namen die wereldfaam veroverden ! Thans schijnt M« Humphry Ward, uit de stervende hand van George Eliot den scepter te hebben overgenomen van het machtig roman-scheppen. Tal van krachtige werken zijn wij haar verschuldigd : Eleanor, Helbeck of Bannisdale, Ladi, ose s Daughter, The Marriage of William Ashe Er gaat bijna geen jaar voorbij zonder een uitgebreiden roman van haar mee te brengen ; ja, misschien werd zij in den laatsten tijd wat al te vruchtbaar. Altlmns opzettelijk heb ik de boven opgenoemde werken uitgekozen, als zijnde het hoogtepunt van haar talent. Wat vroeger verscheen : Bobert Elsmere, David Grieve, Marcella, was de belofte van wat volgen zou. Wat sedert het licht zag : Fenwick's Career Diana Mallory, en vooral het allerlaatste werk The case of Btchard Meynell, verraadt eene verslapping der scheppende hand, eene vermoeienis der imaginatieve kracht. Toch zijn al die boeken wel het lezen waard, en eene vreugd voor de liefhebbers van solieden, degelijken letterkundigen kost. Niet zonder reden laat ik M™ Humphry Ward van eorge Eliot afstammen, want zij behoort geheel tot de rationalistische school. Als klein-dochter van den grooten Airn0ld' van Rugby> het hoofd van de liberale beweging in zaken van geloof, werd zij vroeg ingewijd in de intel lectueele verwikkelingen van haren tijd en groeide op te midden van zijne machtige stroomingen. Ook was van eerst af strekking bedoeld in hare litteratuur. Door Bobert Elmere pakte zij dadelijk do godsdienstige kwestie aan, en deze is nog het onderwerp van den laatsten roman, The case of Bichard Meynell, die als een soort gevolg is op Bobert Elsmere daar de zelfde personages er in voorkomen. Daarover later. Minder bekend, bij het groot publiek althans, is eene schrijfster van den zelfden naam : M» Wilfrid Ward, deze katholiek en diep geloovig. Minder bekend, en ook minder vruchtbaar, want slechts drie boeken zijn van haar verschenen, maar alle deze drie van uitstekende verdienste. In bijna regelrechte lijn staat Mrs Wilfrid W ard tegenover Mrs Humphry Ward. Zoo was haar eerste roman, One poor scruple (1) ook gewijd aan de godsdienstige kwestie, maar terwijl de rationaliste het ongeloof ophemelde, verdedigt One poor scruple de strikste orthodoxie. Een schoon boek die eersteling! - Madge O'Reilly, een klein allerliefst Ierscli meisje, zooals haar naam het aanduidt, is getrouwd geweest met George Riversdale, de ontaarde spruit van eene katholieke Engelsche familie van den ouden stempel. Zij is weduwe gebleven, 11a korte, ongelukkige jaren en haar zes-maanden wichtje heeft zij ook verloren. Wereldschheid heeft haar gansch verslonden : zij staat op het punt een gedivorceerden man, Lord Bellasis, te trouwen, dus haar geloof af te zweren Op den vooravond van den 2o*n Maart, wordt zij gered door hare schoonzuster, Marj Ki\ ersdale, een schoone, zuivere ziel, die besloten heeft zuster van liefde te worden. De typeering in dat boek is merkwaardig, ten eerste van die door en door katholieke middens van den ouden tijd: Squire Riversdale en zijne vrouw; dan van de nieuwere omgeving der katholieken van de schoo van Newman : een broeder van Squire Riversdale heeft (!) Albertine Smulders heeft eene keurige vertaling van dezen roman bezorgd. eene bekeerde, eene Cambridge-ontwikkelde getrouwd; eindelijk van het Londensche high-life. Men voelt dat Mrs Wilfrid Ward dit alles heeft meegemaakt. Immers haar man is de bekende schrijver der groote werken over zijn vader — George Ward was een bekeerde, vriend van Newman en Faber — Kardinaal Wiseman, en nu onlangs Newman. Zij kent alles van het katholieke en intellectueele Engeland. Wat liet intellectueele betreft is dat ook waar van Mrs Humphry Ward, doch over het godsdienstige valt er wat op te zeggen. Daar kom ik later op terug; ik moet eerst nog drukken op de groote beteekenis van One poor scruple. Dit boek is een gevoelsboek; niet door redeneering wordt het geloof erin hooggehouden, maar hot leven van 't geloof doordringt alles, de werking der gratie is er aanschouwelijk gemaakt; en dit alles door de diepste psychologie, door eene algemeenemenschehjkheid die aangrijpend is, zonder enggeestigheid, zonder preektoon of preekvertoon. Een meesterlijk boek ! Mrs Wilfrid Ward's tweede roman is minder uitsluitelijk katholiek. De heldin is en blijft er protestant, en de held, die katholiek is, staat ook op het punt afvallig te worden... Hier zijn de rollen omgekeerd, want het is om Lady Cheriton te winnen dat Henry Dacre gereed is zijn geloof op te offeren. Lady Cheriton heeft daar geen denkbeeld van ; zij verdraagt een onweerdigen echtgenoot en nadert traag, maar zeker naar het licht dat achter onze sterfelijkheid schijnt — The Light Behind heet het boek. Op 't einde is het de afvallige Dacre die de stervende vrouw helpt uitzien naar het komende licht. Een schoon figuur is de staatsman Biddulpli, die door zijn soliedheid, door uiterlijke eigenaardigheden mij D' Schaepman voor den geest roept. The Light behind is niet zoo boeiend als One poor scruple en de typen zijn misschien minder volledig uitgewerkt. Eindelijk in Mrs Wilfrid Ward's laatsten roman, Out of due time, is de romanverwikkeling louter bijzaak ; het boek, dat goniaal-machtig is, is vooral een uiteenzetting van gedachten. In den grond is er de modernistische kwestie in behandeld, en dit brengt mij tot den laatste roman van Mrs Humphry Ward, The case of Richard Meynell, die ook dat onderwerp voor thema heeft. Doch vooraleer deze twee werken tegeneen te stellen, moet ik wat langer uitweiden over Mrs Humphry Ward's vroegere boeken. Zooals ik zeide laat ik de eerste : Robert Elsmere, David Grieve en Marcella ter zijde, om te komen aan de echt-groote, en daar zelfs kies ik Helbeck of Bannisdcile uit. Niemand heeft meer bewondering dan ik voor die machtige werken : Lady Rose's Daughter, The marriage of William Ashe, zoo aangrijpend menschelijk, zoo suggestief sterk, zoo vol levens- en wereldkennis ; doch ik ben hier meer bekommerd om het godsdienstig problema ; ik zou willen toonen hoe het bij de beide schrijfsters gesteld wordt, en daartoe komt mij Helbeck of Bannisdale — ook een prachtig werk — beter te pas. Niet alleen gaat liet over godsdienst in dien roman, maar bepaald over Katholicism. De held, Helbeck of Bannisdale, is de laatste vertegenwoordiger van een dezer katholieke familiën van den ouden stempel, die MrsWilfrid Ward ons beschreef in Onepoor scruple. Heel en al sympathiek schildert hem Mrs Humphry Ward, oprecht, diepovertuigd, eene nobele natuur. Heel het boek door is het opmerkelijk hoe de schrijfster streeft naar strenge onpartijdigheid. Zij heeft ook haar best gedaan om te dringen in het leven van den katholieken godsdienst, in de godvruchtige praktijken der Kerk, zelfs in haar mystischen kant. E11 het lukt haar iu zekere mate ; doch enkel uiterlijk kan dat doordringen zijn, vermits hier geen spraak is van persoonlijk ondervinden van de macht der gratie, der sacramenten. Van den warm katholieken adem van One poor scruple is Helbeck of Bannisdale dan beroofd, maar de toon is heel en al eerbiedig en de bedoeling allereerlijkst. Wat veel meer tot zijn recht komt is het rationalistisch element. Helbeck of Bannisdale, een man reeds tot jaren, ongehuwd, enkel bekommerd met de belangen van zijn geloof, waaraan hij ze fs de laatste overblijfselen van zijn fortuin offert, leeft in de eenzaamheid van zijn kasteel, in 't Noorden van Engeland. Doch hij had een zuster, veel minder bedeeld do°or de natuur, die uit zwakheid huwde met een weduwenaar met eene dochter - Laura - eén Cambridge-man, een geleerde, ongeloovig natuurlijk, den onvermijdelijken type der hedendaagsche Engelsche romans. Het huwelijk was buiten de Kerk aangegaan, dus had Helbeck met zijne zuster afgebroken. Na de dood van haar gemaal nochtans komt een verzoening tot stand, en wanneer het boek opent verwacht de held Augustina met hare stief-dochter Laura Fountam. Laura is buiten alle geloof opgegroeid. Het onv eirmij o ïjke geschiedt. Helbeck wordt verliefd op het veel jongere, onafhankelijk gestemd meisje, en zij valt ook onder de bekoring van Heibecks edele inborst. Zij doet aar best om zich te schikken in zijne katholieke gedachten om ze te aanveerden, doch tot eene overtuiging kan het niet komen. Een eersten keer wordt de verloving afgebroen ; hernieuwd bij Augustina's sterfsponde, kan Laura toch het juk van de katholieke overtuiging die, zij voelt * alvergend is, niet aanveerden, en zoekt een toevlucht in den dood. dat ''rk ÏS T ?j 6611 hed SCh°0n WGrk' het best« dat Mrs Humphry Ward aan de godsdienstige kwestie heeft gewijd Zooals ik zegde, is het streven naar eerlijkheid naar inleven in de katholieke gebruiken, in den geest der verk, er blijkbaar en lofweerdig. De schrijfster zocht er door studie, door lezing op de hoogte te komen van de katholieke gedachten; tot zelfs eenige kleine kanten van de geestelijken, van kwezelachtige vrouwen - Augustina is eene kwezel van de echte soort na hare bekeering; een klem verstand was zij altijd - zijn fijn opgemerkt, alhoe- ZOn^er bltsiSheid of spijtigen wrok. De groote zaak van een goed sterven bij katholieken, de bezorgdheid daarvoor bi] al e omgevenden, wordt klaar en bewonderend in 't licht gesteld in de bladzijden die den dood van Mrs Fountain beschrijven; doch de rationaliste die in Mrs Humphry Ward leeft, maakt het onmogelijk dat de katholieke toestanden zoo forsig of natuurlijk uitkomen als de rationalistische. In Laura's beeld spreekt de schrijfster zelf. De gevoelens van 't meisje zijn hare gevoelens; hare beredeneering is die van Mrs Ward. Maar is er wel beredeneering? Is het niet enkel, bij 't vrijzinnig meisje, impressie, afschuw voor alle juk natuurlijke afschrik van den natuurlijken mensch voor he absolute, alles beheerschende van 't bovennatuurlijke ? Dat is, volgens mij, meesterlijk beschreven, en daardoor krijgt het boek zijne ongemeene beteekems. Men zal mij misschien opwerpen dat, zoo de rationalis e beter thuis is in niet-katholieke toestanden, dat voor het ongeloovige geldt bij de katholieke ; dat Mrs Wilfnd Ward, in een woord, dan uitsluitelijk zal lukken waar zij geloovigen schildert. - Toch geef ik dat niet toe. Het rationalistisch uitzicht is beperkt. Allen dragen wij in ons den natuurlijken mensch, zijn haat van allen dwang, van elk intoomen onzer begeerten. De natuurlijke wereld, met hare zonden en strijden, ook met hare lichtkanten, is ons al en bekend. Wij zijn immers menschen. Maar de wereld der gratie is enkel gekend door dezen, die geleefd hebben i leven van 't geloof, van de gratie, van de godsdienstige oefeningen. De katholiek is een volledig mensch. Net zooals, om katholiek te worden, een protestant enkel bij te nemen heeft, maar niets moet verwerpen, is het verscln gelegen tusschen ongeloovigen en geloovigen. Of zoo men wil, het verschil tusschen oud en jong. De ouderen zijn eens jong geweest, maar de jongeren waren nooit ou . Dit alles leidt ons af van ons onderwerp : elgenlijfc een parallel te trekken tusschen Mrs Wilfrid Ward's Out of due time en Mrs Humphry Ward's The case of Richard MeynelL ^ ^ ^ heeft van den roman enkel den uiterlijken vorm. - Uit letterkundig oogpunt een zware missing. — De handelende personen zijn er slechts dragers spelen. Zijne bedoeling is edel ; zijn inzicht is waarlijk de waarheid te bevorderen, het werk Gods vooruit te helpen, maar geduld met Gods altijd langzame werking — overgenomen door de Kerk; — vertrouwen in die altijd geheimzinnige werking, (dewijl deze innerlijk is), kent hij niet. Zelden werd de modernistische opvatting zoo klaar in het licht gesteld als in dat schoon boek. De psychologie is ook meesterlijk : 't is de hoogmoed die aan den grond licht van d'Etranges' strekking; zijn geloof gaat niet diep; hij steunt op menschelijke middelen, op de kracht van 't natuurlijk licht. Daarom is hij zoo haastig, zoo gesard door de langw-ijligheden van 't Romeinsch hof, dat hij, door zijne aanwezigheid, gelijk Lamennais, wil tot een uitspraak dwingen. Een hooge geest is hij, een krachtig verstand, maar geen heilig gemoed. Nevens hem, verbeeldt de veel jongere Marcelle integendeel dit heilig element. Zij zoekt niets dan de redding van haars broeders ziel; zij wil hem verdedigen tegen zich zeiven; zij blijft hem bij tot op den rand des afgronds; en zelfs als hij met de Kerk heeft afgebroken, scheidt zij zich enkel van hem af, om door heldhaftige toewijding aan al de belangen van Kerk en liefdadigheid, zijne ziel van God af te koopen. Het lukt haar, vermits hot boek sluit op een brief van Paul, na haren dood en zijne bekeering, in het klooster der Dominicanen te Rome getreden. Marcelle is dus de vrouwelijke toewijding, het vrouwelijk gevoel, de vrouw van natuur godvruchtig, nevens het soms trotsche mannelijk verstand. De wereld van Engelsche, Fransche of Romeinsche geestelijken die rond broer en zuster wemelt, is ook voortreffelijk en naar de natuur geschilderd. Heilige prelaten met breed hart, maar kortzichtigen geest; dwepers en kwezelaars, die alles veroordeelen wat niet met hun bekrompenheid overeenstemt en wankelenden daardoor in den afgrond storten; verwaanden en heethoofden wier onbezonnen ijver 't verderf is der schoonste zaken; alles teekent Mr3 Wilfrid Ward met vaste hand, alles beweegt zich op den vasten grond van een bepaald geloof, is doordrongen met het echte leven eener eeuwen-oude instelling. — Deze opmerking zal te pas komen, wanneer Mrs Humphry W ard's Richard Meynell op den keper wordt beschouwd. Eens te meer heeft Engeland door dit boek getoond dat zijne vrouwen bij de mannen niet ten achter blijven in stevige beredeneering, vast ineenzetten van gedachten, logischen bouw. Op het einde vooral zijn meesterlijke bladzijden, wanneer Paul's onverbiddelijk-klare Fransche logica, moderne haast, menschelijke trots en koortsachtigheid in botsing komt met Rome's onsterfelijkheid en eeuwen-oud geduld, kalmte in de bewustheid van zijn goddelijke, onfeilbare waarheid, bezorgdheid voor het eeuwig heil der zielen. Tragisch wordt dan het conflict, vooral door het lijden der beide vrouwen, Marcelle en Lizzie. Opmerkelijk is het ook hoe Mrs Wilfrid Ward nooit den vasten bodem van 't geloof verlaat, eu bij de meest uitgebreide kennis van allerhande zieltoestanden, veilig en zeker haren weg kiest ter waarheid. Een ontwikkelden geest paart deze vrouw aan een warm hart. Een ontwikkelde geest is heel zeker ook Mrs Humphry W ard, maar telkens zij het godsdienstig problema aandurfde, bleef zij toch te kort aan juist de uitstekende hoedanigheden die Mrs Wilfrid Ward kenteekenen, — nooit zoo jammerlijk als in haar laatsten roman. De modernisten-kwestie heeft haar ook aangetrokken, maar zij past ze toe in protestantsche middens en de uitslag is bijna potsierlijk. Want, uit welk gezag zal eene kerk die geen aanspraak maakt op onfeilbaarheid, andere meeningen veroordeelen, andersdenkenden buitensluiten ? (1) Dat (1) Zeer juist zegt Eraile Faguet, die met zijne oppervlakkigheid toch gezond verstand paart: «Ce qui m'étonne c'est que M. Riou ne voie point que les modernismes... sont de petits protestantismes. » i'réface de Aux écoutes de la France qui vient, par Gaston Riou. 17 is toch het geval in The case of Richard Meynell. Deze is een buitenpastoor — protestant natuurlijk — een soort heilige, levend voor zijne kudde, zieken verplegend, dronkaards bekeerend, maar welke leering hij verkondt wordt nooit klaar, want zijn geloof in Christus is even nevelachtig als dat van Mrs Humphry Ward zelf. Nochtans is hij heel overtuigd christen en al zijn streven gaat daar naartoe de school waarvan hij het hoofd is te doen erkennen door de Engelsche kerk. Want hij is een leider en een hervormer — net als Paul d'Etrauges. Spijtig dat M« Humphry Ward ons niet beter inlicht over het credo van haren held, dat volgens de heel vage termen enkel negatief is. Richard Meynell en zijne aanhangers, waaronder één bisschop, vinden dat zij, die de eerste grondvesten der christelijke leering aanranden, even goed tehuis hooren in de Engelsche kerk, als de hervormers der zestiende eeuw. Zijn zij geen Engelschen ? En erkent de kerk van hun land niet het vrij onderzoek ? Had Mrs Humphry Ward een bloedige satire van 't protestantism willen schrijven, zij had niet beter kunnen lukken. Nu geloof ik toch niet dat dit haar inzicht was... Hoog-ernstig neemt zij de zaak op, en het is wezenlijk eene school in de kerk van Engeland die zij meent te beschrijven in dit modernistisch streven ; de volgelingen van Richard Meynell zijn voor haar koene verdedigers der christelijke belangen — vreemde christenen, men moet het wel bekennen, die Christus als een soort symbool aanzien ; want nimmer wordt het klaar wat zij van hem gelooven. Er zijn toespelingen op het Kruis, op de Eucharistie, die de profanatie zeer nabij komen, (altijd zonder bedoeling van ontheiliging.) Heel zwakjes over 't algemeen is de theologische redeneering, — indien ervan redeneering kan spraak zijn. Men weet wezenlijk niet waarom Mrs Humphry Ward dien geloofsaanwas heeft gevoegd bij eene roman-verwikkeling gelijk zij die kan scheppen. Want hier is het, omgekeerd met Mrs Wilfrid Ward's boek, de godsdienstige