1254] HULDE AAN GUIDO QEZELLE HULDE VAN het IDawdsfonds AAN iGUlDO'GEZÉLLE a.Y"n /VVV^ T'Yper gedrukt bij Callewaert-De Meulenaere in de Boterstraat, 36. 6UID0 GEZELLE, de grootste der vlaamsche dichters, werd geboren te Brugge op den ln van Bloeimaand 1830 en ontsliep in zijne geboortestad, den 27" in Slachtmaand 1899. Zijne begraving was een ware. zegepraal, zegepraal van diepgevoelde godsdienstigheid en priesteriever, zegepraal van kunst en letteren, zegepraal van vlaamsche herwording. Op den heuglijken dag dier rouwplechtigheid wierd het gedacht vooruitgezet dat er op het kerkhof van Brugge, boven de stoffelijke overblijfsels van den grooten Meester, een praalgraf moest opgericht worden. De Brugsche afdeeling van het Davidsfonds belastte haar met de uitvoering van het ontwerp ; zij moest, om dit werk met goedgelukken te zien bekronen, op de medewerking van velen rekenen, en die medewerking heeft haar niet ontbroken. Zij is gelukkig hier openbaar hulde te brengen aan al dezen, die iets hebben bijgebracht om het grootsch gedacht te verwezentlijken. En eerst en vooral moeten wij dank zeggen aan den Weledelen Heer Baron de Bethune, Gouverneur van Westvlaanderen, een ouden vriend van Guido Gezelle, en eenen zijner leerlingen, die de teekening van het praalgraf geschetst heeft; is dit praalgraf een waar kunstwerk, dat bewondering verwekt bij al dezen die 't gezien hebben, 't is aan den weledelen Heer Baron de Bethune dat wij het te danken hebben. 't Was M. Jos. Coucke, bouwmeester te Brugge, die met de uitvoering belast werd, en die zijn werk met gewaardeerde kunstveerdigheid voltrokken heeft. Het steenwerk is toevertrouwd geweest aan de gebroeders Van Overbeke, beeldhouwers te Oostroosebeke ; het huis Wilmotte van Luik heeft het bronswerk verveerdigd. De uitvoering is weerdig geweest van het ontwerp door den weledelen Heer Baron de Bethune opgevat. Aan allen onze beste gelukwenschen, onzen innigsten dank. De kosten van het praalgraf waren aanzienlijk ; zij beliepen tot de som van 13,000 frank. De stad Brugge stond ons bereidwillig den noodigen grond af, alwaar het gedenkteeken moest opgericht worden met vrijen keus van plaats. De Staat heeft ons eene milde toelage van 4000 fr. geschonken; daarover zij dank gezeid aan den weledelen Heer Baron vander Bruggen, den Westvlaamschen minister van schoone kunsten. De bestendige afveerdiging van den provincialen Raad van Westvlaanderen schonk ons 2.000 frs. Dit was een bijzonder hulpgeld, meer dan gewoonlijk gegeven wordt. De leden der bestendige afveerdiging hebben zoodoende het bewijs geleverd dat zij de verdienstelijke mannen naar weerde weten te schatten en bereid zijn tot hunne verheerlijking mede te werken. Aan hen ook onzen besten dank. Eindelijk heeft het Davidsfonds van Brugge zijne toevlucht genomen tot de ontelbare vrienden en bewonderaars van den grooten meester. Zijn oproep is volkomen beantwoord geweest. De inschrijving heeft de ronde somme van frs 8000 opgebracht. Wij bieden onze innigste erkentenis aan al dezen die eenen penning geschonken hebben om in de kosten van het praalgraf en van de feesten der inhuldiging te voorzien. Wie wij meest moeten bedanken, het is het berek van « Biekorf », dat ons de winste ter hand bestelde, die de uitgave der beeldtenis van Gezelle gelaten had. Zonder onze vrienden van « Biekorf» zouden wij ons ontwerp niet hebben kunnen uitvoeren of tamelijk in grootschheid en kunstweerde moeten verminderen, 't Is dank aan hunne milde jonste dat het praalgraf opgericht werd zooals het prijkt op het kerkhof van Brugge. De grondvesten van het gedenkteeken, in dewelke de grafkelder gemaakt is, werden gelegd in de maand Oogst 1905. De overvoering van het lijk van Guido Gezelle naar den nieuwen grafkelder geschiedde den 28 september 1905. Dit is vastgesteld door een proces-verbaal berustende in de handvesten van de Brugsche Afdeeling van het Davïdsfonds en dat opgesteld werd door den heer Ernest Eeman, raadslid dezer afdeeling. Hier volgt een afschrift van dit proces-verbaal : Op Dijnsdag 26 September 1905, werd in tegenwoordigheid van den heer Adolf Dewolf, apotheker te Brugge, in wiens grafkelder de kist van Eerw. heer Gezelle berustte, eene schouwing gedaan om te weten in welken staat van bewaring deze kiste zich bevond na een zesjarig verblijf in gemelden kelder. Om tien ure 's morgens werd de kelder geopend dooiden heer Van Keirsbilck, ondernemer, die de grondvesten en den kelder van het grafteeken gelegd heeft. De heeren De Wolf, Van Keirsbilck en de ondergeteekende Ernest Eeman bevonden dat de lijkkist heel wel bewaard was en dat de overvoering van het lijk zonder gevaar kon geschieden. Deze overvoering gebeurde in alle eenvoudigheid op Donderdag 28 September 1905 om 4 1/2 ure 's namiddags, in tegenwoordigheid van de heeren Josef Gezelle en Karei Lateur, neven van Guido Gezelle, van den Eerw. heer Dequidt, voorzitter van het Davidsfonds van Brugge, van den Eerw. heer Lodewijk Van Haecke en van de heeren Claeys, Priem, Schram, Eeman, raadsleden van het Davidsfonds, Van Keirsbilck en eenige geestelijken en andere personen, bij geval aldaar tegenwoordig. De lijkkist, op eene achtkanten plank nedergezet zijnde, werd op de berrie geplaatst en naar den nieuwen grafkelder gedregen door vier kerkhofbedienden. Vóór den kelder las de Eerw. heer Dequidt een « De Profundis »> die mede gelezen werd door al de aanwezigen en de kist werd, met de plank waarop zij berustte, in den kelder geschoven, op zulke wijze dat het lijk met de voeten gekeerd is en met het aangezicht ziet naar het groot Kruis van het kerkhof. Onmiddellijk daarna wierd de opening toegemetst. Brugge, den 29" September 1905. (get.) Ernest Eeman Inhuldiging van het Praalgraf I BE inhuldiging van het gedenkteeken heeft plaats gehad in het Paaschverlof van 1906, namelijk den Maandag 23 April. Om 9 1/2 ure werd er in O. L. V. Kerke een plechtige rouwdienst gezongen tot lafenis der zielen van Eerw. Heer G. Gezelle en van de afgestorvene leden van het Davidsfonds. Studenten van St Lodewijkscollegie en de Schola Cantorum van het Groot Seminarie voerden de doodenmis uit in Gregoriaanschen Zang. Zijne Doorluchtige Hoogweerdigheid Mgr Waffelaert, M. Cauwe, dienstdoende Gouverneur, de heer Senator van Ockerhout, de heer Burgemeester Visart de Bocarmé, baron Ruzette, volksvertegenwoordiger, waren in den dienst aanwezig. Vele voorname overheden, letterkundigen, priesters, en vrienden van onzen betreurden dichter woonden het H. Misoffer bij, namelijk M. Kervyn, arrondissementscommissaris, MM. Schramme en Dewulf, schepenen der stad, Z. E.H. Kanonik Rembry, vicaris generaal, Z.E.H. Kanonikken Duclos en Rommel. M.Duflou, afgeveerdigde der vlaamsche taaikamer, E. H. Hugo Verriest, Z. E. H. Kanonik Claeys, van Gent, Algemeene ondervoorzitter van het Davidsfonds, Z. E. H. Kanonik Evers, Alge- meene secretaris van het Davidsfonds, E. H. Vanhaecke, hoofdkapelaan ten H. Bloede, bestuurlid der Brugsche Afdeeling van het Davidsfonds, Dr Karei de Gheldere, Dr Eugeen Van Oye, E. H. Walgrave, E. H. Linnebank, leeraar te Uden (Holland) en menige anderen. Het was 10 1/2 toen de rouwdienst eindigde. Daarna trokken de aanwezigen in stoet naar het kerkhof. Voorenaan gingen de studentengilden van Westvlaanderen in dichte gelederen, gevolgd van de Brugsche maatschappijen met hunne prachtige standaarden. Op het kerkhof vóór het praalgraf van den Meester, te midden eene plechtige stilte,nam de Eerw.Heer Dequidt, gewezen voorzitter der brugsche afdeeling van het Davidsfonds, en nu Pastoor van de Panne (Adinkerke)r het woord en sprak in dezer voege. Redevoering van Mr Dequidt Hier ligt begraven Heer en Meester Guido Gezelle. Alzoo luidt het nederig opschrift van dezen grafsteen. Hier ligt Hij begraven. En nogtans wij, die gelooven en door onze zielen nog den weerklank voelen trillen van het woord des Engels bij het graf van den verrezen Christus, we zijn genegen het hoofd te schudden en te zeggen : Non est hic ! Hij is hier niet. Hij is henen en leeft in de vroeger ongenaakbare ruimten van zijn dichterlijk oorbeeld ; hij leeft en rust in Hem die is, om zijn woord te zeggen, de boorden bodemlooze Alzee van Schoonheid en Liefde ; hij rust in Deze wiens liefdegloed hem tegenwoei uit alle winden, wiens opperste schoonheid hem tegenblonk uit de nederigste kruidekens van zijn vadergrond. Hier rusten zijn zalige gebeenderen. Hier rusten de steenen van een tempel bewoond door den Heiligen Geest, door den Geest van Wijsheid die Guido Gezelle tot dichter wijdde van de vlekkelooze reinheid, van de warme Godsliefde, van de nederige grootheid opklimmend, uit haar niet-zijn, tot in de voorzalen van den hemel. Heerlijk moesten die gebeenderen rusten. En met kinderlijke liefde zijn de vereerders uit al de vlaamsche gewesten bijeengekomen ; de openbare besturen van stad, van gouw en land, hebben hunne schuld jegens de nagedachtenis van hun roemrijk kind erkend ; en allen hebben een praalgraf willen opbouwen, den grooten Man en zijn werken weerdig. Door een hoogen vereerder van den dichter wierd het kunstwerk, als een dankbare hulde, verzonnen en ontworpen ; ervaren kunstenaars hebben het ontwikkeld en geteekend, en schrandere vakmannen hebben het in steen en erts duurzaam uitgevoerd. En nu rijst het boven ons,met zijn bronzen kruis sterk als het geloof, troostelijk als de hoop van den dichter die zong Met 't Kruis in top zoo varen wij door 't wereldtij ten hoogen Hemel op ! Met zijn kruis dat, zinnebeeldig, de engelen overvleugelt van 's priesters diepe taalgeleerdheid en van zijn weergaloos-zoete zangveerdigheid. Daar rijst het met de beeldtenis van zijn doopheiligedie, op eigen vlaamschen grond gewonnen en geboren, ons het land gedenken doet dat de Meester boven alle landen lief had ; met de beschermheilige van zijn aanbeden vlaamsche taal; met de Heilige Maagd, die hij naast God zoo kinderlijk bezong ; met den gewijden kelk, het zinnebeeld van dit heilig priesterdom dat hem den weg heeft gebaand naar de duizelingwekkende hoogten van zijn christen oorbeeld. En uit de voren van den vaderlijken hof,waar de dichter Gods schoonheid in de bloemekens het eerst leerde genieten, zal een vriendenhand ieder lente gewassen plukken, ze planten hierboven het hert van hun lieven zanger, en ze dan dankbaar laten bloeien aan den voet van zijn edel graf. Zoo zullen vol eere de steenen van zijn tempel rusten, tot dat ze God wederom glorievol opeen zal stapelen en vereenigen zal met zijn groote ziel. Zij zullen vol eere rusten, door brons en steen verdedigd tegen den alverslindenden tijd,opdat de verste nakomelingschap de grootheid van Guido Gezelle kennen moge,en in zijn edele nagedachtenis een voorbeeld moge vinden van eigen deugen en werken. De stad Brugge schonk ons mild een gewijden grond ; met grooten eerbied hebben wij de stoffelijke overblijfselen van den grootsten onzer dichters erin geleid, en het graf gesloten met een steen, waar onze erkentelijke liefde onvergankelijk in gebeiteld staat. Nu bieden wij aan de stad Brugge de vergunde erve, dubbel heilig, weder, en wij vragen haar den kostelijken schat,die er koninklijk in geborgen ligt,te willen aanveerden, bewaren, vereeren, en aan het nakroost overzetten als een duurzaam merk van Guido Gezelle's roem, van de dankbaarheid van zijn tijdgenoten, en van de onovertroffen grootheid van ons vaderland. * * * De weled. heer Schramme, schepene van onderwijs en schoone kunsten, sprak in name der stad en zei : Aanspraak van Mr Schramme Mijne Heeren, Het stadsbestier, aan hetwelk dit praalgraf heden door U besteld wordt, moet niet uitdrukkelijk, mijns dunkens, hier de belofte afleggen zorgvuldig te waken over dit gedenkteeken : zooals de moeder zorgt voor de grafstede van haar kind, zoo zal de geboortestad van Guido Gezelle nooit vergeten dat hier niet alleen de stoffelijke overblijfsels van Gezelle berusten, maar ook het voorbeeld en de leering herinnerd worden van dezen die niet een dichter maar de dichter is van zijn land, de zielenopwekker in wiens werk men de weêrspiegeling vindt van het vlaamsche landschap zoowel als van den vlaamschen aard. Nu nog, voor ons allen, verwekt dit praalgraf het beeld van den roemrijken en eenvoudigen priester dien wij, in zijne laatste jaren, in ons midden hebben gewaardeerd. Zoo talrijk zijn zij niet meer, deze in wiens geheugen de jonkheidsjaren van Gezelle zullen verwekt worden, wanneer zij de gedenkplaat zullen ontmoeten welke welhaast, hoop ik, de stad op het geboortehuis van den dichter zal plaatsen. — Maar zelfs wanneer al de ooggetuigen van zijne ieverige werking zullen verdwenen zijn, nog zal Gezelle spreken tot het volk van zijn geliefde Vlaanderen, nog zullen de gevoelens van vrome kristene vlaamsche eigenweerde ontkiemen als vruchten van dit kostbaar zaad, dat hij aan den ouderlijken akker heeft toevertrouwd onder den zegen van Deze, die hem zoo mildelijk deelachtig heeft gemaakt van zijne scheppingskracht. In naam der stad Brugge aanveerd ik met erkentelijkheid de bewaring van dezen heerlijken en dierbaren grafsteen. * * * Heer Dr Eugeen van Oye, van Oostende, leerling van Guido Gezelle, sprak den lof uit van den onvergetelijken Meester. Hier drukken wij zijne redevoering af. Bij de inwijding van Guido Gezelle's grafmonument .... En ze kwamen ten grave op eenen Sabbathdag■morgen, toen de zonne opging, en ze schouwden daarheen en werden gewaar dat de steen er bedekt was met bloemen, — en zie ! daar stond een Engel des Heeren, in een kleed gehuld blank gelijk de sneeuw, en hij sprak : « Hij dien gij zoekt is niet meer hier, — hij is verrezen. » Verrijzen moest hij niet in onzen geest, in den geest zijner getrouwen en vrienden, hij die hier begraven ligt, want hij is er nooit in gestorven. Hij leefde en hij leeft in ons hert. En daarom mengt een gevoel van weemoed zich .aan de innig stille vreugd die binnen ons nu inglijdt, omdat we — eens te meer ach ! — ons moeten afvragen : zal het dan eeuwig waar wezen, dat de dichter sterven .moet opdat hij leve ? Want — niet allen leefde hij ! Weinigen waren ze die .hem omringden, die hem begrepen, kenden,waardeerden. Ging hij niet zijne eigen wegen ? En ongebaande paden volgen is velen lastig, velen onmogelijk. Dan kwamen die velen, met de macht der traagheid toegerust, en loegen — ja, loegen hem uit — en zeien tot elkander: « Waar komen hem die wijsheid en die kracht vandaan ? Wie gaf het gezag hem, te doen wat hij doet ? En dit alles buiten de wet van Mozes ? » Weg moest hij dus, weg. Hij die, geboren en begaafd voor het Hooger onderwijs, zich — verkeerdelijk — de Humaniora tot veld zijner werkzaamheid had aangewezen gezien, en dus gemeend had het humane dat in ons lag te moeten ontwikkelen — wat een grove fout was in deoogen der Schriftgeleerden—, hij die verre en breede gezichteinders vóór zijnen geest zag opengespreid en ons toeriep : « Ziedaar ! Daarheen ! Maar, vóór alles, weest uzelf ! » — wat een te lastige krachtinspanning vergde van de verlamde gemakzucht —, hij die, geniale vrijschutter in het woud der taal, onzer tale, op jacht ging naar het oneindig kleine om er ons de grootheid van te doen beseffen en de harmonische ontwikkeling en samenhang — wat een ongehoorde ketterij was voor de kortzichtigheid der tuchtbewakers —, hij, de dichter eindelijk, de dichterlijke priester en priesterlijke dichter, die zijne armen opensloeg om er de gansche wereld in optevangen en naar hooger te voeren, hij die 't Ware en 't Goede in het Schoone zag en ons, medegewerveld in den heiligen roes onzer jeugdige begeestering, omhoogtilde op de vlerken zijner bezieling — wat gevaarlijk was in de oogen der praktische menschen —, weg moest hij, weg. En hij ging. In den bloei en de kracht der jaren ontgoocheld, met gebroken hert en vochtige oogen en wankelende schreden ging hij weg van zijne kinderen, schuchter in de liefde schuilend eeniger trouwgeblevenen. Hij wikkelde zich zwijgend in den mantel zijner grootheid en ging in de eenzaamheid der groote Natuur, die nooit bedriegt, die nooit verraadt, die nooit ondankbaar is hem die haar liefheeft, die steeds voor den bedrukte een woord heeft van liefde en troost en opbeuring. Dertig jaren daar sprak hij met haar, en zij met hem, in die innige stilte der zoete alleenheid, sprak er met heur bloemen en boomen en vogelen, heur edel vee te velde, heur winden en wolken en wateren, heur zonne, maan en sterren, sprak er met zijnen God. En die duizende talen en teekens, die duizende kleuren en geuren en stemmen en zangen, die de ziele verneemt wanneer ze schouwt en luistert, — de Engel zijner idealen strooide ze op de harp des dichters, en de trillende harpe ruischte en zong — en de lucht van Vlaanderen ruischte en zong. Waarom ? Waarom toch ? Omdat hij was de bloem die bloeit, de vogel die zingt, de wind die waait, de boom die ruischt, de zee die golft ; omdat hij was een dichter die het zijn móest en niet anders kón dan het zijn — wijl hij zich mensch gevoelde en den mensch niet verstond dan schoon, goed, edel en groot, ontvankelijk, als het nietigste plantje, voor de indrukken der natuur; omdat hij natuur was, natuur in den vollen zin des woords : eenvou g, vvaar en schoon, en groot in die simpele schoonheid. Die duizende dingen — duizende kleinigheden veelal — die men alle dagen ziet en toch niet gewaarwordt zoolang ze niet een schilder op zijn paneel heeft gebracht — en zulk een schilder was onze Meester —, die duizende teekens en talen der natuur, die de blinde en de doove niet ziet en niet hoort, had hij in vatbare kleuren en klanken vertolkt, waar oogen en ooren bij opengingen en men zich zeggen moest, getroffen : « Zie, dat is waar ! dat is ons ! dat is lief ! dat is schoon ! » En — goed was het daarbij. Want schoon en goed is éen. En de menschen goed maken door het schoone, dat onopgemerkt rondom hen ligt, is even verdienstelijk, even nuttig en noodig als de geheime krachten der natuur aan het licht brengen en ze ten bate stellen der menschelijke bedrijvigheid. Zóo vervult de kunst hare zending, zoo wordt de kunstenaar priester der natuur, zóo stond bij den thans gevierde de dichter den priester bij, zóo had hij — ten deele — zijn zending volbracht. Dan kwam hij terug, een grijsaard, tot de plek waar eens zijne wiege stond, en kwam terug daar om er te sterven. En hier staan we nu rond zijn graf,— met velen, velen, velen, — het graf van hem die zijn leven lang alleen stond. En het is nu Paschen, het feest der verrijzenis. En onder die velen hier aanwezig, staan ook zijn getrouwen van vroeger. Maar, in den geest hun, klinkt de weemoedige vraag : is het dan eeuwig waar dat de dichter sterven moet opdat hij leve ? Moesten we hem, om dat te zien, van tusschen ons zien heengaan ? Latere geslachten zullen den doorn in hun herte niet voelen steken, die 't onze nu zeer doet, en volop zullen zij dewinste van zijn geestesleven genieten zonder 't verlies van zijn stoffelijk leven te moeten beweenen. Zoo drijven boven de stadig wentelende zee van stoflijke loven en dood de werken des geestes voort in eeuwige jeugd en frischheid. Zoo valt des dichters zegen neer op de komende tijden, want schoonheid is eeuwige vreugd en vreugd is leven. Vieren wij dan feest nu,— niet met den ouden zuurdeeg van treurnis in het hert, maar met den nieuwen, ongezuurden deesem van blijdschap en hope. Ik ben in geest in den hof gegaan om te zoeken de plaats waar ze mijn Meester hadden neergelegd, en heb ze niet gevonden. Toen heeft mijn geest eenen man gezien,en ik dacht dat het de hovenier was, en ik heb hem gevraagd : Waar is hij dien mijn herte zoekt ? Dan heeft hij op mij eenen blik laten vallen dien ik kende, een zacht fluweelen blik uit zijn halfontloken oogen, vol zoet glimlachenden weemoed, en hij noemde mijn naam — en ik riep : « Rabboni ! » Ja, 'k zal gaan, — gaan zal ik tot mijne broederen en het hun verkonden : ik heb hem gezien, dien ons herte vereert; hij is weer midden ons. En daarom, Meester, sta ik hier thans, aan den voet van uw graf, — niet als Maria Magdalena, de weenende vrouw, maar als éen uit uw Twaalftal. En ik voel een groote vreugd in mijne ziel — en ik zegge : 't is Paschen. En schouwend op uwe tombe, zie ik erboven den Engel der Verrijzenis, met uitgespannen vleugelen, wijzend ten hemel, en verheugd is mijne ziel en ik zegge : 't Is Paschen, hallelujah ! — Meester, — goede, lieve Meester, ge zijt verrezen ! De stoet verliet het kerkhof, nadat de Z. E. H. Kanonik Duclos een « De profundis », met de ingetogene menigte gelezen had voor de zieleruste van hem, wiens gebeenderen onder het prachtig gedenkteeken de algemeene verrijzenis afwachten. * * * Het was omtrent middag toen de stoet in de zaal der « Gilde der Ambachten » toekwam. Zeer Eerw. Rembry, Vicaris Generaal, die zijne Hoogweerdigheid den Bisschop vervangde, zat de vergadering voor. Ruim 800 man waren aldaar verzameld. Het borstbeeld van Guido Gezelle, toebehoorende aan den heer Dr Leo Verhoef, gemeenteraadslid, prijkte op het verhoog tusschen bloemen en planten, gegroeid in den hof van het huis, waar de dichter geboren werd en dat thans bewoond is door den hovenier Edward Leys. Mr Decock, ondervoorzitter der brugsche Afdeeling van het Davidsfonds, heette iedereen welkom en dankte de overheden, aldaar tegenwoordig, alsook alle aanwezige vrienden en bewonderaars van Guido Gezelle, waaronder eenige dames. Verscheidene liederen van onzen Meester namelijk : « 'k En hoore u nog niet, o nachtegale, » « Hoe schoon de morgendauw, » « 't Meezeken, » « Wiegedeuntje » * Als de ziele luistert» getoonzet door Jozef Ryelandt, Lod. Mortelmans en Catharina Van Rennes, werden op het verhoog uitgevoerd. Mr Jozef Ryelandt begeleidde den zanger onzer vlaamsche feesten, den HeerAlbert Dejonghe van Brugge. Daarop namen de EE.HH. Al. Walgrave, leeraar in het klein Seminarie van Hoogstraten, en Hugo Verriest, opvolgentlijk het woord en oogstten beiden den meesten bijval. Wij laten hier hunne redevoeringen volgen. Redevoering van E. H. AI. Walgrave Eerweerde Heeren, Achtbare Heeren en Vrouwen ! Daar zingt, in een der oude dichtboeken der H. Schrift een hooge zang, waarvan de woorden mij als van zelfs in 't hert en in den mond zijn gekomen, toen ik aan 't overwegen was over 't gene ik u zeggen moest bij deze groote gelegenheid. En alzoo gaat die zang : Laudemus viros gloriosos, et parentes nostros in generatione sua! Laat ons nu loven beroemde mannen, de vaderen van ons geslacht! Koningen vooreerst, en bevelvoerders, en hoofden der volks, ja, doch ook nog anderen : « In peritia sua requirentes modos musicos, et narrantes Carmina scripturarum. » Zulken, te weten, die, kunstveerdig, dichtmaten hebben uitgedacht ; en gezangen hebben verveerdigd. « Homines divites in virtute, pulchritudinis studium habentes. » Mannen, rijk in kracht, behertigers van de schoonheid. « ..... Sunt quorum non est memoria, perierunt quasi qui non fuerint. » Daar zijn er die geene gedachtenis nalieten, en die verdwenen zijn alsof ze nooit hadden bestaan : Maar deze, die we loven waren vrome mannen : «Sed illi viri misericordice sunt, quorum pietates non defuerunt. » Hunne gerechtigheden verdwenen niet ! « Semen eorum et gloria eorum non derelinquetur. » Hun zaad en hun roem zal niet vergaan. « Corpora ipsorum in pace sepulta sunt et nomen eorum vivit in generationem et generationem. » In vrede werden hunne lichamen begraven, doch hun naam leeft van geslacht tot geslacht! « Sapientiam ipsorum narrent populi, et laudem eorum nuntiet Ecclesia. » Van hunne wijsheid spreken de volkeren, en de gemeente verkondigt hunnen lof. Alzoo leidt Jesus, Sirach's zoon, zijne lofrede in op de groote mannen van zijn volk ; en in de diepe ontroering die mij aangrijpt, nu ik in uw midden opsta om den man te loven, dien we allen onzen Vader hebben genoemd naar den geest en het hert, weet ik geenen beteren raad, om kracht te geven aan mijn woord en sterkte aan mijne stem, dan aan te vangen met die dichterlijke taal, welke zoo wonderbaar schoone past op den grootsten dichter van het vlaamsche volk, wiens graf we heden hebben verheerlijkt ! O ja, laat ons hem loven ! 't Is waar, veel heeft men reeds over hem gezeid en geschreven, veel goeds — ook veel onnauwkeurigs, waarmêe hij zelf hertelijk lachen zou, — en het kan sommigen wel onnuttig voorkomen, dat we hier nogmaals vergaderen om te hooren herhalen zoovele zaken die we reeds lang hebben gehoord, en die de meesten onder ons nog beter voelen dan zij die uitdrukken kunnen. Maar wat geeft dat eraan ? Laudemus viros gloriosos • Als zonen van hetzelfde huisgezin bijeenzitten, en daar wordt gesproken, voor de honderdste maal misschien, van vader zaliger, herhaalt dan niet ieder, de jongste zoowel als de oudste, wat hij van vader weet ? En is dat voor hen niet telkens weer nieuw en weldoende? Waartoe dient dat ? Eenvoudig om te voldoen aan een behoefte van het kinderlijk herte, dat bemint, en het doen hoorert wil. En is dat nu niets ? Wel dan, daarom mag ook ik, na die oudere en bekwamer mannen, u zeggen wat ik denk en voel bij deze openbare hulde aan Heer ende Meester G. Gezelle. En daarom ook dank ik kanonik Ad. Duclos, mij hiertoe deze schoone gelegenheid te hebben geschonken. Ja, ik zal hem loven, dien grooten, goeden man, en dat doe ik met dankbaarheid in de ziel ! Ik ben hem immers zooveel verschuldigd ! Gezelle's verzen waren, in mijn vaderhuis, sedert mijne kinderjaren af, het genot van ons hert en oor. Hoe dikwijls hebben we, van vader, luidop die Pachthofschilderirigemoeten lezen,en wat deugd hadden we van de Boodschap der Vogelen ! Dat kindervermaak is het begin geweest van eene steeds groeiende liefde voor den dichter.Naarmate zijne boeken ons in de handen kwamen, en naarmate ons verstand en gemoed opengingen leefden we langs om liever in dien luchtkring van levende dichtkunste, waar de stemmen en geluiden van geheel de natuur in klinken, waar de sterke geuren van alle kruid en bloem u in tegenwademt, waar Gods tegenwoordigheid alles doorleeft, waar het oor en het gevoel niet alleen, maar ook de geest en de wil met wijsheid en kracht worden gelaafd ! En op den avond zijns levens werd het me gegeven hem in persoon te leeren kennen. Het zenden van eenige verzekens, ter beoordeeling,was het begin. Hij schreef daar bemerkingen nevens, die me steeds een groot licht zijn gebleven,ook en vooral over zijn eigen wijze van werken,en op 't einde, die woorden van den Apostel:«'t Is moeilijk u dat met de penne, en zonder os ad os te spreken, wijs te maken.» Dat klonk als een uitnoodiging... Moet ik u zeggen met wat vreugd ik er aaa toegaf?Met welkeene ontroering ik stond op den drempel van zijn huis, te Kortrijk ? Ik zou het niet kunnen, noch en zoudt gij het kunnen gelooven ! En dan kwam hij, en voor de eerste maal zag ik dat hoofd, verveerlijk en goed... Hij deed me meedeelen van zijne tafel, en gansch den namiddag, en gansch den avond erbij, stortte hij daar over mijn jong hoofd en herte den vloed uit van zijne tale, van zijn geleerdheid, van zijn dichterlijkheid en geestige gezelligheid. Dien avond ging ik naar huis, — op hooge beenen, gelijk men zegt in 't Antwerpsche, — het hoofd vol zonneschijn, en dragend in mij allerlei voornemens, gelijk jonge herten alleen er kunnen maken onder de betoovering van eenen machtigen geest. Van toen af bleven de betrekkingen aanhouden tot den droeven dag van zijne dood. Gansch mijn leven zal ik het onthouden, hoe wij ons haastten naar 't Engelsch klooster, 's avonds vóór de begraving,om zijn aangezicht nog eens te zien ! 't Was te laat. We vonden een toegegesloten kiste, waar we bij knielden om te bidden. O, Mijnheeren, wat een indruk heeft dat alles op mij gemaakt! Het was me voorwaar, of er uit die schrijne eene stem oprees, die riep : « Laat mijn woord en mijn werk, gijlieden, voor u en de anderen niet verloren gaan '■ » Dat hebben we toen voorgenomen, daar in die droeve kamer, en 's anderdaags op het kerkhof, en nu we hier vergaderd zijn, niet meer om hem te beweenen, maar om hem te vereeren, nu is al wat we te doen hebben, zijne groote ziel hier in ons midden terug te roepen, en al wat ik doe 't is verhalen van hem, om in u te doen overgaan de ontroering en de dankbaarheid die mij vervult : Laudem eorum nuntiet ecclesia ! Zoo ik hier van mij zeiven spreke, Mijnheeren, dan is dit niet, — ik wil 't niet — omdat ge zoudt zien naar mij, maar wel omdat me zulks die vrage weer doet stellen, die 'k me zoo dikwijls sedertdien hebbe gesteld : op hoevelen heeft die Toovenaar niet denzelfden overweldigenden invloed uitgeoefend,en wat was er in dien man, dat hij u, bij 't lezen alleen van zijne dichten, geheel en al vaste pakt en voor altijd inneemt ? Geen enkele dichter onzer tijden, immers, heeft lijk Guido Gezelle de herten en geesten veroverd. Velen hebben schoone verzen gemaakt, velen hadden diepe en verredragende gedachten, velen hebben gezongen, met stoute of zoete taal, van God, van 't Vaderland, van de liefde, van de schoone wereld daarbuiten ; ja, dat is al waar, en allen hebben iets schoons, iets goeds, maar geen een draagt in hem die onverbreekbare prachtige volledigheid, geen één, buiten Gezelle. Wij, die nu leven ineen opbloei van poëzie, wij, in wier ooren, uit honderd jonge monden zoetgerythmeerde verzen klinken, wij kunnen ons niet voorstellen wat het moet geweest zijn, toen, te midden van al die streng gepast en gemeten dichtmaten, er opeens een stem weerklonk, die zong haar eigen woord, op eigen en steeds wisselenden deun, zoo gansch ongewoon, zoo gansch nieuw, dat ze eerst als wildzang werd gescholden, door velen, die.... ja... die niet luisteren wilden, want zij die luisterden, waren gevangen ! Dat vers, die strofe, die woordenval en taaizang grijpen u vaste ; gij zult en gij moet meê, en luisteren ! Dansen zal uw zenuw- en spierengestel ; roeren zullen uw tong en lippen ; uw borst en ademtocht, uw herte en 't bloed in uwe aders zullen kloppen op den slag dier zoetzingende, dier luidgalmende, dier springende of stappende of statig wandelende rijmreken. Neen, zij die riepen : wildzang '■ en hadden niet gehoord, want naarmate men verder en verder van dit gezegend West-Vlaanderen de stemme vernam van dien nachtegaal, naarmate men verder van hier luisteren wou, spreidde ook de betoovering wijder uit. Hij overmeestert u met ziine schoonheid ! Maar met zijne schoonheid niet alleen ; — door al die pracht van woordenkunste spreekt een geest en een hert. De man, de dichter die in deze strofen verschijnt, is uitbeelder der schoonheid, ja, maar der schoonheid 'die waarheid spreekt en goedheid meedeelt. Die man, ziet ge wel, Mijnheeren, die man weet, weet veel en diepe. Voor mij lijdt het geen twijfel : Gezelle met dezelfde kunste van rythmen en woorden, en zou niet tot het einde toe, ja op 't einde best van al, naar hem hebben doen luisteren, hadde hij, zijn jeugdige gevoelens ééns uitgezongen, die breede en alomvattende studie niet aangegaan of vlijtiger doorgevoerd van Historie en Oudheid, van Wijsbegeerte en Godgeleerdheid, van Dier- en Plantenkunde, van Natuur- en Scheikunde, van alles, zooveel mogelijk ! En wat zeldzamen vermogen, niet alleen heeft hij die wetenschap al vergaard, hij heeft ze in zijn eigen wezen opgenomen en verteerd, zoo innig en zoo persoonlijk, dat het hem doenbaar is, de strengst-positieve denkbeelden tot dichterlijke beelden te verbruiken en om te scheppen. Hij heeft, zoo luidt het algemeen, dertig jaren lang als dichter, gezwegen ! In zekeren zin is dat waar, en 'k en wille dezen niet tegenspreken, die van nabij de feiten ziende, de oorzaken van dat zwijgen kenden en ze nu bekend maken. Maar toch, als ik de« Vlctgge»en«Rond den Heerd» doorlees, vinde ik op vele plaatsen, bij brokskens of in hun geheel, en dat reeds van heel vroeg, stukken van - Tijdkrans » daarin terug; zij komen uit, heel stilaan, naarmate 's dichters gedachte bevrucht wordt en rijpt. Het komt me voor, of al dien tijd, de dichter op zoek ware naar nieuwe beelden, en daarom zamelt hij wetenschap. Taalwetenschap niet alleen, alle wetenschap,al wat hij maar bereiken kan, met verbazend gemak van doordringen en onthouden. Men zou zeggen, en 'k zou 't gelooven, dat hij zijn geest eerst nieuw en altijd krachtiger voedsel geven wil, vooraleer hij dien geest zal laten, op de klanken van zijn taalharpe, wederom zijn gemoed uitspreken.'t En is ten andere niet zeggelijk, wat poëzie er schuilt in zijne prozaschriften, tot in zijne taalstudiën toe ; ik herlas nog voor eenige dagen, in Loquela dat prachtig opstel over de Kranen, de Kraanvogels, en den oorsprong van hunnen name. 't Is om duizelig te worden als men bedenkt, wat hoop van wetenschap er toe noodig was, om alleen de feiten te kennen die daar worden aangehaald, maar geen duizeligheid hoegenaamd wordt ge gewaar, als ge hem dat alles in verband en overeenkomst hoort brengen, met de stemmen der oude volksdichtenschap en die van zijn eigen dichterlijk gemoed. Ja, zijne latere zangen zijn prachtig, maar hunne kiemen en zaadjes liggen duidelijk te zien in de schriften van die dertig jaar. De wekelijksche dagwijzer van « Rond den Heerd », met zijne legenden der Heiligen, met zijnen uitleg der Kerkgebruiken, van 't volksgeloof, van de Vlaamsche oudheden, 't Waar 't vliegen wil in 't zelfde Tijdblad, en ook Uitstap in de Warande, om van al 't overige niet te spreken, zijn de wortel, de stengel, ja soms reeds het blad of zelfs de bloemknop van 't gene later opbloeien zal in eene pracht .van vorm en kleur, ongeëvenaard ! En wilt ge nu, anderzijds, letten op menige zijner gedichten, zij zitten vol wetenschap ; geen pedantenwetenschap, die de poësis dooddoet, maar zulke, die haar besproeit, verfrischt en doet groeien. Daarom is hij altijd nieuw en blijft hij steeds de aandacht opwekken.Niemand ter wereld immers, ook Gezelle niet, kan blijven dichten zonder nieuwe gedachten, en zijn eeuwige roem is het de heerlijke en vruchlbaarmakende verbintenis te hebben gevonden tusschen de opmerking, de nasporing en de veelzijdige cultuur des geestes, met de betooverendeschoonheid der verbeelding en de uiterlijke kunst van het Woord. Wat eene les voor velen onder onze laatste dichtertjes, die al te ras denken dat de gave, ook de ware gave van de kunst hen ontslaat van het werk des verstands, en diensvolgens haast vervallen in laffe herhaling, tot vervelens toe, van steeds dezelfde onderwerpen op steeds denzelfden zang : liefdedichtjes of zelfsbegoochelingen, die eindelijk allen gelekt en gestrikt geraken in een of ander keurslijveken, als b. v. het sonnet. — O, voor hen is er niets gemeens tusschen Wetenschap en Kunst! Alsof de poësis niet ware de schoone uitdrukking van het verband dat er bestaat, langs alle zijden, tusschen de ware wezens van Gods schepping of de gebeurtenissen uit de voortijden, en de vroedende, voelende ziele des menschen ! En toch is dat al niet voldoende om de eigenaardige meesterschap van dezen dichter over de zielen uit te leggen. Nog hooger, nog vollediger is zijne beteekenis. Niet alleen het schoonheidsgevoel,niet alleen het verstand wordt door hem getroffen, ook en bovenal steelt hij het hert, en voert het mede in de landen der hoogste zedelijkheid en van het volmaaktste christelijk voelen en willen. Zijn werk is het schoonste bewijs tegen de dwaling die leert: * De kunst is om haarzelve». Want Gezelle's kunst is « De kunst voor 's menschen veredeling », en dat in gansch christen en bovennatuurlijken zin. — Men heeft hem in deze laatste tijden honderdmaal genoemd : Een dichter bij Gods genade, — en menigen zeiden zoo, zonder te weten wat dat zeggen wil, — het is niettemin. waar. Gezelle IS dichter bij Gods genade, hij aanziet de gave des dichters als eene genade, als eene gunst : « Dichten is geen kunste, neen geen kunste ; Dichten is een gave Gods een gunste • » Maar nog meer : Gezelle is de dichter VAN Gods genade. Na het Evangelie en de Navolging Christi, weet ik geene lezing die gelijk die van hem het hert opvoert naar die hoogere wereld, oneindig schooner dan die der boomen en bloemen, der wateren en weiden, der vogels en visschen, welke van haar slechts het beeld is, ik wil zeggen naar de wereld der genade Gods. Die dat niet en zien en voelen bij de lezing van Gezelle, mogen gerust over hem zwijgen, want zij kennen hem niet. Wij en mogen dat niet doodzwijgen, Mijnheeren, wij moeten dat, ter eere van Gezelle, roepen en luide roepen, want het is de waarheid. Gezelle wordt beter begrepen naarmate de geest van den lezer verder gevorderd is in de beschouwing der katholieke leer en zijn hert hooger staat in deugd en godsvrucht; laat ons, zonder menschlijk opzicht, de zaken noemen juist gelijk ze zijn ! Onafscheidbaar ligt in Gezelle's werk de edelste deugd en de reinste liefde tot God versmolten met al den rijkdom van zijn prachtigen zang.Uitdrukkelijk of niet,rechtstreeks -of onrechtstreeks, doet hij u opzien naar zijnen Meester : Mocht ik met een dichtje uw herte winnen, 't waar me weerd genoeg dat ik dacht en dichtte en werkte 's navens late en 's morgens vroeg ; maar ik zou dan weer dat herte dragen ; waar ?... gij weet genoeg ! 'k geve Hem wat ik win en werke 's navens late en 's morgens vroeg ! isai zijn, u uierudre neer en meester, uw eigene woorden, en als we uw gedichten lezen, worden wij zoowel geware dat het alzoo is. Maar dat zouden ze willen, in u verduisteren, wegmoffelen, doodzwijgen of doodleeraren, sommige verblinde en blinde lieden, die ook onzen God, die onzen driemaal aanbiddelijken Jesus, uwen Meester en uwe Liefde, die onze Kerke en onze altaren zouden willen wegvagen uit de wereld der wetenschap en kunst. O, dat ze de schoonheid van uwe verzen bewonderen, niets is natuurlijker, en dat gunnen wij hun uit ganscher herte, dat voldoet ons en maakt ons fier over u ; maar dat ze roepen, zij, loochenaars van al wat ge liefhadt : Gezelle is een der onzen ! zoo iets zullen we niet laten doen zonder hun te antwoorden : Gezelle, een der uwen ! Gij zet zijn wondere zangen tusschen de uwe, en gij ziet niet dat zij die dood- en wegstralen,zoo ijskoud en verwaand hooveerdig zijn uwe woorden bij zijn gloeiend en nederig priesterwoord ! Ha, ze zouden u willen ontrooven, gij groote zoon der christene vlaamsche beschaving, aan uwe Kerk en uwen vadergrond en aan ons, uw geloovend volk, maar we en zullen 't niet herden. Wij, Katholieke Vlamingen, vóór allen, zijn de kinderen van uwen geest, van uwe kunst, van uwe dichterschap, bijna altijd gevloeid uit de hooge verrukking der ziel bij 't beschouwen van God, en wij zeggen hoog en luid : U ontvreemden van ons ? 't en zal! dat hopen, dat begeren wij, dat zeggen en dat zweren wij, zoolang als wij ons weren, wij, 't en zal, 't en zal, 't en zal ! En als men dan bedenkt, Mijnheeren, hoe deze allergrootste kunstenaar het lief en leed meeleefde van zijn volk ; hoe hij zijne beurs en zijn arm en schouder steeds gereed had om te geven, te steunen en op te beuren, dan waarlijk wordt hij meer dan een groot kunstenaar, dan wordt hij een heilig voorbeeld van de hoogste menschelijkheid. En als ik dan lees, in die honderden dichtjes voor treuren feestgelegenheden, hoe de eenvoudigste werkman, de nederigste vrouw, het armste volkskind hem vragen mochten, met hen te weenen of te juichen, en hoe hij nooit weigeren kon, dan lees ik die versjes met steeds klimmende ontroering, want, behalve de verrassende schoonheid die ze meest alle versiert, hoor ik daaruit, meer dan elders misschien, mij toespreken den man die, naar 't evenbeeld van God en van den Zaligmaker, het goede dat hij in hem heeft, niet als een gierigaard opeenhoopt, noch als een koopman tegen eer en roem en rijkdom verhandelt, maar die het als een groot licht rondom hem laat uitstralen, zonder berekenen, zonder voorbehoud, met steeds veerdige en nooit uitgeputte mildheid. De goedheid, zegt een oud woord, wil haar meedeelen : Bonutn est diffusivum sui; en onze Gezelle was goed ! Goed ! Het is dan ook te begrijpen, niet waar,Mijnheeren, dat hij in zijn werk met liefde wordt bejegend ? Die hem kennen, ook maar van verre, beminnen hem, en hoevele dichters zouden er wel zijn, 'k heb 't wonder, die men, zonder ze ooit te hebben gezien, niet alleen vereert, maar bemint ? Nu, dit is geen uitvindsel, dit is echte waarheid, gestaafd op ondervinding, 't Is genoeg dat ik zegge aan mijne leerknapen : « Luistert hier, alzoo spreekt Gezelle over zulk een onderwerp » en alle koppen gaan omhooge, en alle oogen schitteren, en ik gevoel dat ik met elk woord van mijnen mond en ieder gebaar van mijne hand, hunne herten meetrekke. Zij beminnen hem, 'k zeg het u, en zij zijn aan hem vaste voor altijd. Elk andere schrijver of dichter kan hen verbazen, doen schrikken, doen weenen, doen lachen, geen een andere wint alzóó hun hert en hunne liefde. Ook gaat hij mee, geheel het jaar door, als mijn zekere helper om, in onze beminde jeugd te doen ontluiken en groeien de echte en onvervalschte dichterlijkheid van het christen vlaamsch gemoed. Defunctus adhuc loquitur. Na zoovele jaren is hij nog : professor van poësis, want zijn woord wekt onze jongens op tot bezien, tot beluisteren en voelen wat rondom hen roert en leeft, en dat opwekken is, in den waren zin des woords, leeraar zijn. Mijnheeren ! In de uitnoodiging welke de gewijde dichter ons doet, om de beroemde mannen van ons voorgeslacht te loven, heb ik opzettelijk een woord weggelaten, dat nu te passé komt. Laudemus viros gloriosos, roept hij, want wij hebben er velen : « Multam gloriamfecit Dominus magnificentia sua a sceculo. » God immers is, van alle eeuwen her, mild geweest voor ons in roem en heerlijkheid. Hoort dat! Die koningen en legerhoofden, die profeten en die dichters zijn geschenken van God ! Deze gedachte weze ons een groote vreugde en een sterke reden van betrouwen in de toekomst! Bij dit graf, dat we met aller bijdrage over de beenderen van onzen dichter hebben gebouwd, laat ons niet weenen, maar zege zingen, omdat de Heer ons zijne goedheid heeft getoond met ons dezen zanger te schenken ! Die gave des dichtens was niet voor hem, maar voor ons. Het is voor ons dat de zonne schingt, dat de bloemen lachen, dat de boomen groenen. Het is voor ons dat de zee wentelt en ruischt, dat de wind waait ; voor ons voedsel en drank, en ook om de sluier te zijn onzer heiligste mysteriën rijpt het graan op het veld en de druif aan den wijnstok ; voor ons volk verwekte God onze groote mannen, aan Vlaanderen schonk Hij, voor de Vlamingen vormde hij den dichter G. Gezelle '■ Dat wist en voelde, heel nederig, de gevierde man zelf, en getrouw heeft hij aan ons, aan zijn volk weergeschonken wat hij met dankbare handen, van God ontvangen had. Daarom, twee woorden om te sluiten : Het eerste, nog een kreet van eerbied en liefde tot onzen grooten dichter : Zweren wij hem op zijn graf, dat we in ons zeiven en in ons volk zullen onderhouden den iever voor de Christen-Vlaamsche schoonheid, waarheid en goedheid, welke hij ons heeft getoond en gezongen. Het tweede woord zij een kreet van hoogen dank aan God den Heer, die in Gezelle's herte, voor ons welzijn en onze gedurige vreugde, heeft ontstoken het lichtende vier der schoonheid en der liefde, waar ieder van ons hem kan aan verlichten en verwarmen ! En, om woorden van vuur te ontleenen aan den dichter zelve : « Door de eeuwige eeuwen heen geloofd zij 't eeuwig Wezen, zij 't eeuwig Licht geloofd zoo nu zoo ooit nadezen ; zij 't eeuwig liefdevier, het leven van 't Heelal geloofd, zoolange iet [is of ooit iet wezen zal ! » Redevoering van E. H. Hugo Verriest Mijne Eerweerde Heeren, mijne Heeren, Sedert langen tijd lag in mijn hoofd die vrage : Wat zal ik te Brugge, na de onthulling van dat praalgraf, in die vergadering van het Davidsfonds, wegens Gezelle wel zeggen ? En ziet, dat is nu acht dagen geleden, daar kwam mij onverwachts een briefke toe, dat begint met deze wonder* lijke woorden : Vee vobis qui cedificatis monumenta prophetarum. Wee u, die de praalgraven opbouwt der profeten ! En dat briefken vraagt verder, met wat bitterheid ja, wat er van Gezelle nu overblijft, en sluit met dit vermaan :« Pastor Verriest,zwicht u! en als gij naar Brugge gaat om den grafsteen te onthullen die boven zijn gestorven lichaam staat, zie dat gij geenen grafsteen helpt zetten over zijne gedachten, zijnen wille en zijn werk. Er moet immeis van Gezelle wat meer overblijven als een deel boeken en gedichten. » Een wonder briefke, niet waar ? Aan den ouden vriend die mij alzoo schreef, en die ginder entwaar, met zijn schoonen diepen kop — ik en vinde hem niet gedoken zit, antwoorde ik en zegge aan hem en aan u wat Gezelle gedaan heeft, en doende blijft, zoo dat hij en zijn werk, niet alleenlijk nog leven, maar blijven, onsterflijk. Eerst: Hij heeft de bronnen doen spruiten. Ik vertelle u hier een woord van eenen man,dien wij, de ouderen,wel gekend hebben en nog voor onze oogen zien; een woord van Vader Debo. Ik was professor met hem in 't collegie van Sint Lodewijk te Brugge, in 'tjaar 1864, en sprekende van Gezelle, schudde hij zijn oud grijs hoofd en 3 zei al monkelen: Ja, ja, mijn jonge Professor,laat ze maar zeggen en doen; Gezelle heeft de steenen weggeschopt die over de bronnen lagen, en de bronnen zijn aan 't spruiten gegaan. Hoort gij dat, mijne Heeren ? Gezelle heeft de bronnen in Vlaanderen doen spruiten,en zij spruiten nog, nietwaar? Ik groete u hier, mijne oude schoolmaten en oude vrienden, Eugeen van Oye en Karel de Gheldere. Wij zijn van dien gezegenden tijd, niet waar, en wij ontroeren nog bij het herdenken van die wonderlijke dagen. Hij, Eugeen van Oye, Hij heeft u dien zang uit het hert gewekt, dat muziek op de lippen geleid, dat zoo zoet door uwe verzen ruischt. Gij weet nog van Dien avond en die Rooze, En dat ander gedicht onthoudt gij nog : Ik heb u kind gekend, u knape en man zien worden ; ik heb u 't woordenzweerd en zien en helpen gorden : En gij, Karel de Gheldere, die daar zit, met kroppende keel, ik zie het wel, gij schreeft — veel beter dan ik het zeggen kan — : Gij naamt ons op in uwe krachtige armen en kwaamt op uwe borst ons zielen wakker warmen. Hij zelf, Guido Gezelle, hij wist het ook, en als gij, nog student, hem dichttet : Gelijk de vlugge bie, die gelonkt heeft in de blom, om te zoeken of er was was, Zoo antwoordde hij u : Zoo welkom als de bie, die, aan 't ronken, wijl de last wast, terug met heuren buit uit de velden rijk beblomd komt, zoo welkom zijt ge mij, gij, wanneer ge mij verzet met hetgeen uw zwervend vlerk-werk, al vliegen achter 't land, vand ; mijn hoppelend herte klopt op 't aanhooren en 't verstaan, aan het ruischen van zijn stem, hem wiens vlerken ik vaneen schêen en zenden op de locht mocht. Hij heeft u in den zang gehouden, en met hem mocht gij dat prachtig lied zingen van Nachtegale schuifelare. Gij» gij waart te Couckelare ; Hij, hij zat te Kortrijk ; en overhands, per keerenden post, stuurdet gij malkaar eene strofe, gelijk twee nachtegalen die uit Oost en West, 't luisterende blijde Vlaanderen overhelmen. Hij heeft de bronnen doen spruiten niet alleen onder zijne leerlingen, maar ook onder zijn volk : Gij daar, Oesar Gezelle, gij zijt zijn neef, niet waar. Wij bekennen 't genoeg. Uw stemmeklank en kan uw bloed niet loochenen ; en met dubbel genot wegens u, wegens hem, mocht ik dat kaartje ontvangen dat ik hier •voor mij heb. Daar vaart door 't zwellend hout al iet dat roert, maar dat 'n bot nog niet, noch berst, noch bloesem geeft, maar dat, als een' belofte, onvast, van botten, bin' der boomen bast, van bloeme en vruchten, leeft. Zal 't leven of zal 't doodgedaan ontbloeien of versteven staan door 't vriezen van de nachten ? — Gods zonne is 't, en niet el, die 't al doen leven of doen sterven zal. — Laat hopen ons en — wachten. En Styn Streuvels, mijn allerliefste parochiaan, dien ik in mijn kerke wel, onder mijnen preekstoel en in mijne processie, maar hier ongelukkiglijk niet zien mag, — hij die het vlaamsch woord met zijn tintelend leven en schitterende kleurenpracht door de bewonderende wereld zendt, is ook zijn neef, niet waar ? Niet alleen bij zijn volk, Hij heeft de bronnen doen spruiten door geheel Vlaanderen. Gij kent ze wel, hope ik, en draagt den naam van onze jongere dichters in uw preusch en blijde en dankbaar hert. Berten Rodenbach, mijn geniale leerling, die 't studentenvolk bezielen mocht en in roere bracht, en zooveel onsterfelijke beelden schiep ; en Alfred Weustenraad ; en Hendrik Persyn, die daar beneden vóór mij zit, en gelijk niemand anders, kan een zingende lied op de lippen der studenten leggen : « Zes studenten in verlof . . . . » en « Het wipte een wiemke in een weideke zoet » en « Jan Gerstegraan » en, gelijk in het lied dat ik nu laatst van hem ontvangen mocht, die gouden verzen dicht: « Want deugen is een lichte last . . . . » en Amaat Dierick met zijn Trommelslag; en Delphien Van Haute met zijne oogen,en zijn woord; en die fijne wonderlijke etser Omer Delaey ; en René Declercq, in mijn geboortedorp geboren, in mijn pastorsdorp getrouwd, die den heerlijken volkszang op de lippen legt van ons wachtend vlaamsch volk, en honderd andere, die hier en daar en ginder, in noord en zuid en oost en west, aan 't zingen gaan. In Vlaanderen is waar geworden 't oude vers : « 't dichtet al dat lepel lekt. » En als een Hollander mij vroeg : zijn het nu al dichters geworden in Vlaanderen ? Ik heb durven antwoorden : Ja het! God en Gezelle zij dank. En als iemand nog daarbij voegt: Gij gelooft toch niet, Mijnheer de Pastor, dat het al groote dichters zijn, die dichters in Vlaanderen ? dat het al nachtegalen zijn ? Ik antwoorde: Neen, maar in Vlaanderen zijn wij preusch met de nachtegalen, en beminnen ook de meerlaans, de leeuwerken, de vinken, de meezekens en tot de musschen toe, als zij snel- en felgebekt zijn en uit de natuur met eigen verfijnde kunst hun liedje schuifelen. 'tEn zijn immers geen fijne kunstenaars alleen die moeten proeven en smaken ; het volk, het vlaamsche volk, moet er mede leven, juichen, genieten; het moet ermede omhoog, naar boven ! Ja, de bronnen spruiten in Vlaanderen, en dat is sedert Gezelle, onder zijnen drang, onder zijn licht en zonneschijn. Wat heeft hij nog gedaan ? Ik kijke naar mijn uurwerk en ben van nu reeds achter tijd : ten eenen eten en ten 2 1/2 ure in het Davids- fonds zijn!—Ik wil alleenlijk, in't korte, zeggen wat Gezelle gedaan heeft en de groote gaven noemen die wij hem schuldig zijn. Hij heeft de bronnen doen spruiten. Hij heeft onze taal ontzwachteld. Hij heeft ons eene taal gegeven ; een vrij spreken, een vrij schrijven. Hij heeft ons hare schoonheid doen genieten ; haar muziek en zoetheid, hare plooi- en vloeibaarheid, haren rijkdom en hare pracht, haar leven, haar borrelend, spruitend, tintelend leven, licht en los, hupsch en preutsch, veerdig en vol lust en grepe. Hij heeft haren rythmus in ons wezen geleid ; haren zang en dans en gang, — niet uit het vreemde overgebracht, — maar uit hare eigen leden en letten, — uit kop- en hals- en borst- en schouderdracht, uit arm-, elleboog, hand- en vingerspel,— uit been-, voet- en teenplooi. Ei mij, wat mag ik u dat niet vertellen en uit een doen, van aan zijne lesse over die vier voeten, in vier sijlben : oost west t' huis best, passend op stap en voetzet, tot aan den veelvoudigen lichten plooi van barenslag en bladerwentel, in zijne zoete verzen, met allen klank en zang, met vezelen en fluisteren, met wagen en wiegen, en fleuren en geuren, gelijk uit debonte bamisbosschen. Hij heeft ons eene taal gegeven die het genot van onze keel en tonge en lippen blijft; en van hem komt dat, op dezen stond, het spreken mij een genot is ; gelijk het schuifelen voor de boschvogelen ; een genot van wezen. Hij heeft de bronnen doen spruiten ; Hij heeft onze eene taal gegeven ; Hij heeft ons een vaderland gegeven en doen beminnen. Een vaderland ? Ja, een vaderland gegeven en doen beminnen. Ziet ge wel, het woord vaderland zond ons gedacht naar de grenzen, waar niemand een voet van verkoopen of leveren mocht. Neen, niet waar ? Ons vaderland ligt op de grenzen alleen niet. Het ligt hier, onder onze voeten. Het groeit in gras en zaaite en boomen rondom ons. Het hangt in eigen lucht daarboven. Het staat en gaat in huis en vee en volk. Het leeft in ons denken en voelen en willen en doen. Het klinkt en zingt in ons woord. Het roert in ons lijf en ziel. Wij kenden het niet ; wij zagen het niet ; wij beminden het niet. Het was niet schoon ; niet goed. Italië was schoon, en Zwitserland ; maar Vlaanderen f En nu ? Wie heeft er ons Vlaanderen schoon en lief, en zoet engoed gemaakt ? — Hij ! niet waar ? Wij bezien en bewonderen het ; wij beluisteren en bezingen het; wij genieten en smaken het, en smekken L Het is een deel van ons wezen geworden : Ons grooter wezen ! Dat komt van Hem ; en alzoo heeft Gezelle ons een museum gemaakt, gelijk er geen museums in de wereld bestaan. Ja, als een schilder entwaar een beeld geschapen heeft, het hangt ten tooge in prachtige zalen ter bewondering van het volk. Maar hij, hij heeft geheel Vlaanderen herschapen in zoete lieve prachtige beelden. Als ik wandelen ga door mijne velden, ik blijve staan voor al wat er groeit en bloeit en roert en leeft, en zegge : Hoe schoon ! maar ik peize daarbij: t' avond, in mijn kamerken, bezie ik dat weer en geniete het dubbel, uit die boeken daar, uit Gezelle. Er is geen gerzeke, geen porreke ; geen loof of distel ; geen wijdauw of boom ; geen koei of osse ; geen spaman of bleekersgast of zager; geen avond of morgend ; die in stil zoet leven, met lijn en kleur en geur, en dat onuitlegbaar zielgewaai uit zijn hooger ziel, niet gebeeld en staan in dat onvergaanbaar Museum van Vlaanderen. Een eeuwig durende lafenis, een eeuwig durend genot voor het wordend volk van Vlaanderen. Hij heeft ons nog 't gevoelen van eigenweerde gegeven en 't genot van eigen wezen heropgewekt. Het vlaamsch woord, het vlaamsch wezen lag neder op den vertrappelden grond. Het stond niet recht met ons. Het ging niet omhoog met ons. Het was ons geen licht, geen sterkte, geen onderwijs, geen wetenschap, geen kunst, geen schoonheid, geen beleefdheid, geen beschaving Wij misprezen het. Het was ons te grof, te slordig, te bot, te lomp, te leeg «n te arm. Gescheurde lompen van afgedregen armoede. Wij stonden gekleed in slecht fransch en waren preusch ermede. Wij waren beschaamd ! Is het nu nog alzoo ? Gij, jong volk daar, ik vraag het u,is het nu nog alzoo? Zijt gij beschaamd van Vlamingen te zijn, en draagt gij nog, gelaten, vreemden dwang en vreemd kleed ? Ach ! ik zou u moeten uw eigen historie vertellen ; maar het is laat, en mijn lippen doen een beetje zeer.Toch vrage ik u wederom. Wat zijt gij ? wat wilt gij zijn ? wat zult ge zijn ? Ik vraag het u ook, schoone vlaamsche Vaandels daar! die dezen nuchtend, onder de groene boomen, rond het graf van den Meester, en wapperdet en uw lied zoo luide zongt in den feilen wind, ik vraag het u : wanneer zijt gij geboren ? en waaruit komt gij ? Er was geen vlaamsch studentenvaandel in mijn studententijd. Geen enkel vlamingsvaandel kende ik als ik kind was. Nooit heb ik u gezien, gehoord, bewonderd en bemind. Gij draagt in 't zonnelicht, boven de hoofden, ons schoon, ons edel, ons sterk, immer jong wezen, met het gevoelen van eigen weerde en 't preusch zijn over onzen naam. Het laatste, in een woord : Hij, Guido Gezelle, heeft eene ziel aan ons volk gegeven. Gezelle is dood. Zijn lijk is een dood lijk,en dat prachtig graf staat over zijn gestorven lichaam Maar zijne ziel leeft, zijn denken leeft, zijn voelen leeft, zijn zingen leeft, zijn woord leeft, en is geworden : De Ziel van Vlaanderen ! Het feest liep ten einde om 1 1/4 ure. Ten 1 1/2 ure had in het gasthof « Karei den Goede » een gezellig noenmaal plaats voor de afgeveerdigen van de afdeelingen van het Davidsfonds, waar nog veel en gemoedelijk over den Meester gesproken werd. Op den gouwdag van den Westvlaamschen Studentenbond, die ten 3 ure namiddag in de Gilde der Ambachten gehouden werd, bracht de hoofdman A. De Groeve, van Brugge, student ter katholieke hoogeschool van Leuven, eene geestdriftige hulde aan den Westvlaamschen dichter. Er werden daar opnieuw liederen gezongen van Gezelle, De algemeene vergadering van het Davidsfonds, op dezelfde uur in de groote zaal van « Karei den Goede » bijeengeroepen,werd ook begonnen door Z. E. H.Kanonik D' Claeys, die de vergadering voorzat, met een woord van herinnering aan Guido Gezelle. Onder den indruk van al het schoone dat wij gehoord en gezien hadden, wierd de wensch uitgedrukt dit alles niet te laten verloren gaan. En 't is om aan dien wensch te voldoen dat het Davidsfonds van Brugge alles bijeen verzameld heeft in een vlugschrift, tot blijvende gedenkenis van de inhuldiging van Gezelle's praalgraf. SF