. ff Van de b TWEE BROEDERS EN VROME RIDDERS fValentVn M \ en S lira ie liiaa HISTORIE Zonen van Alexander, keizer van Constantinopel, en neven vaii Pepinus, koning van Frankrijk. NIEUWE VERBETERDE DRUK SNOECK-DUCAJU & ZOON DRUKKERS-UITGEVERS VELD STRAAT. & HISTORIE p van de twee Bi*oectei*s en vi*ome t^iddeps EN Zonen van Alexander, keizer van Constantinopel, en neven van Pepinus, koning van Frankrijk. GENÏ SNOECK-DUCAJU & ZOON, Drukkers-Uitgevers veldstraat, 8 Daar de uitgever van deze nieuwe uitgave de verbeiering en omwerking heeft moeten bekostigen en aan de vereischten der wet heeft voldaan, houdt hi) dit werkje als zijnen eigendom. VOOf^EDE. In de romeinsche historiën worden zeer geprezen de twee vrome hoeders Romulus en Remus, die, na van hunne moeder, zoo het schijnt, verlaten geweest te zijn, door eene wolvin in een bosch opgenomen en opgevoed teerden. Eerst :§ijn zij begonnen met een wild leven te leiden, daarna hun in strijden te oefenen, eindelijk zijn zij zoover gekomen, dat zij de eerste grondvesten gelegd hebben van de stad Rome en haar heerlijk keizerdom; deze heerlijkheid met dagelijksche strijden en overwinningen nog vermeerderende, totdat dezelve, door den onverwachten doodslag van Remus door Romulus gedaan, een weinig verduisterd is geworden. De historie die wij gaan verhalen, begrijpt insgelijks de wonderbare geboorte en opvoeding van twee jonge edelmans, den eenen Valentyn genaamd en den anderen Oursson, die van hunne moeder in eenen bosch gebaard zijnde, door vreemde toevallen van elkander werden gescheiden en verschillig werden opgebracht, op zulke manier, dat zij, lot mannelijke jaren gekomen zijnde, tegen elkander streden, en later zoowel tegen menschen als wilde dieren te velde trokken, totdat eindelijk Valeniyn zijnen onbekenden vader verslaat, en Oursson de kroon van 'l keizerrijk verkrijgt, Dit verhaal is zeer aantrekkelijk en vermakelijk om lezen, want het begrijpt veel wonderlijke voorvallen en treurige geschiedenissen, welke zeer nuttig en bekwaam zijn om den zwaarmoedigen geest te vermaken en te verzetten. Dus, beminden lezer, neem mijnen arbeid in dank en vaar wel. HISTORIE van VALENTYN EN OURSSON. Belezante trouwt met den keizer van Constantinopel. pnül(ïï'óm"a(ii^lïïiffiWiffi;mffi=)]| ^ j ^\i)J|| |k EN vindt in de oude kronijken, dat fcj Ittpll M de edele en machtige Pepyn, koning ^| lp van Frankrijk, eene edele jufvrouw Aiww^mtJp tot echrgenoote had genomen, Ber- ^ sï^'^l^ ^IP genaamd, die uit een machtig en c<ï>, ou^ geslacht gesproten en zeer verg| standig en godvreezend was, maar dat ze door haat en nijd veel verdriet heelt onderstaan, en zelfs door het toedoen eener valsche vrouw, uit het gezelschap van haren man verjaagd werd Deze valsche vrouw bestuurde de zaak zoo behendig, dat zij hare dochter in de plaats van de beminnelijke vrouw Bertha, bij den koning Pepyn bracht, welke koning bij die dochter twee zonen won, den eenen was genaamd Hanefroy enden anderen Hendrik, die in hunnen tijd Frankrijk zeer verarmden bedorven hebben. Zij waren slechten hoogmoedig van inborst Deze twee bio» ders waren ook oorzaak, dat de goede vrouw Bertha eenen langen tijd haar jong leven m ellenden, weenen en zuchten moest verslijten ; tot dat het den goeden God beliefde, met haar medelijden te hebben, en de koning Pepyn het gedacht ingaf zijnen raad te doen vergaderen,'om de oorzaak te onderzoeken van het J* en vindt in de oude kronijken, dat ^ de edele en machtige Pepyn, koning P van Frankrijk, eene edele julvrouw & tot echrgenoote had eenomen, Ber- bederf zijner landèn. De koning, van zijne edele heeren m den raad verstaan hebbende, dat de eenige oorzaak gelegen was in het verstooten van de goede vrouw Bertha, en dat, wilde hij wel varen, hij haar moest wederom ontvangen en christelijk met haar leven en sterven, nam haar met groote blijdschap terug, en tien maanden daarna baarde de goede vrouw eenen zoon, die genaamd werd Carolus, welke men daarna, om zijne vrome daden, den naam gaf van Karei den Groote. De koning Pepvn had ook eene zuster, genaamd Belezante, die" zeer schoon en wel geleerd was, en die van eenieder geprezen en bemind werd, om haar deugdzaam en godvruchtig leven, waardoor haren goeden naam, niet alleenlijk verspreid werd door geheel Frankrijk, maar bijna door de geheele wereld. De keizer van Constantinopel, genaamd Alexander, deze tijding insgelijks vernomen hebbende, beval eenige van zijne heeren, met eenen schoonen stoet, in gezantschap bij den koning van Frankrijk te gaan, en hem te vragen, of het Zijne Majesteit believen zou zijne zuster aan den keizer van Constantinopel tot echtgenoote te geven. | *-Toen de koning dit hoorde, was hij zeer verheugd; hij deed al zijne edellieden bijeen' vergaderen, en zij hielden te zamen raad, of "zij den keizer 'van Constantinopel zijne vraag zouden toestaan of niet; en nadat zij te zamen daar lang over gesproken hadden, besloten zij, hem de schoone Belezante tot huisvrouw te geven. Dit aldus bepaald zijnde, deed men de afgezanten bij den koning van Frankrijk komen, die op zijnen troon was gezeten, omringd van al zijne heeren, en hij zeide hun j Gij, heeren, wilt u gewaardigen aan den hooggeboren keizer Alexander te zeggen, dat ik met al mijne raadsheeren besloten heb zijne begeerte te voldoen, en dat ik hem met verlangen wacht om mijne zuster als bruid in zijne handen te leveren. Toen alles nu aangaande het huwelijk besloten was, werd korts daarna de bruiloft met groot genoegen en prachtige feesten gehouden Er waren allerhande kostelijke gerechten en lekkernijen aangebracht zoo om te eten als om te drinken, en deze feesten duurden eene maand lang. Als de vermakelijkheden geëindigd waren, nam de keizer met zijne heeren oorlof van den koning Pepyn, om naar Constantinopel met Belezante zijne vrouw terug te keeren. Dan gaf de koning Pepyn een bevel aan al zijne heeren, dat zij hun moesten bereid maken om den keizer en zijne zuster te begeleiden, en hij maakte zich ook bereid. Als elk gereed was, klom eenieder te paard, zoodat er een groot getal hertogen, prinsen en graven aanwezig waren; er waren ook veel edele vrouwen en jufvrouwen in 't gezelschap der nieuwe keizerin om haar te geleiden. Al die te huis bleven, weende bitterlijk om het vertrek van Belezante. De koning Pepyn geleidde den keizer met een schoon gezelschap, tot dat zij aan de haven kwamen, waar de keizer te scheep moest gaan. Dan nam de keizer oorlof aan den koning Pepyn zijnen schoonbroeder, en bedankte hem grootelijks van de eer die hij hem gedaan had, van hem zijne zuster tot vrouw gegeven te hebben, en van het goed onthaal dat hij hem en zijn volk, gedurende zijn verblijf te Parijs, aangedaan had. Als zij nu lang te zamen gesproken hadden, en eindelijk moesten scheiden, nam de keizer den koning Pepyn in zijne armen en kuste hem broederlijk; waarop de koning van Frankrijk zeide : Machtige heer en zeer hartelijke vriend, ik weet dat ik uwe edelheid niet ontvange, noch goed onthaal gedaan heb, gelijk het uwe keizerlijke--Majesteit te recht verdient, maar niettemin, volgens ik versta, is uwe edelheid er mede tevreden geweest; doch de gunst en de goedheid die gij mij bewezen hebt, met mijne zuster tot uwe gezellin en vrouw te willen nemen, zijn voor mij te groote eer en te veel van waarde, om dit ooit te kunnen vergeten. Derhalve moet uwe Majesteit weten, dat ik u voortaan zoodanigen vriend zal wezen, dat ik altijd bereid zal zijn voor u mijn lijf te pand te stellen, en mijn bloed te vergieten. Na dit gezegde, ging den koning Pepyn tot zijne zuster Belezante, en zeide : Allerliefste zuster, wil toch altijd gedachtig wezen mt wat geslacht gij geboren zijt, en gedraag u zoo, dat het bloed van Frankrijk daardoor altijd yereering en voordeel bekomen mag; want gij zult in vreemde landen moeten reizen en beroofd zijn van vrienden en bloedverwanten. Verkeer met wijze vrouwen en onthoud u van kwaden raad of lichtelijk te gelooven. Ik verklaar het, gij zijt degene, die ik boven alle schepselen liefheb, zoodanig dat het mij de dood zou veroorzaken, ware het dat ik van u geene goede tijding hoorde. Als de koning Pepyn zijne zuster Belezante met dergelijke en veel andere schoone leeringen onderhouden had, nam hij haar in zijne armen en kuste haar teederlijk met weenende oogen. De edele vrouw Belezante van haren kant, was het hart met zoodanige droefheid bevangen, dat zij niet een woord konde spreken. Daarna namen de heeren en vrouwen van beide zijden afscheid, wenschten elkander eene gelukkige en voorspoedige reis en er werd menigen traan gestort. De koning reisde naar Parijs met zijn gezelschap, en de keizer ging te scheep met zijne bruid, en zij hadden eenen zoo voordeeligen wind, dat zij in korten tijd te Constantmoperkwamen' waar hij met zijn gezelschap heerlijk ontvangen en ingehaald werd. Er werden van verscheidene natiën allerhande spelen vertoond en zoodanige vreugd bedreven, dat het onmogelijk is te beschrijven. Maar helaas! die groote vreugd en eer die Belezante aangedaan werd, veranderde welhaast in droefheid. want die goede vrouw werd door eenen valschen ridder schandelijk belasterd, hetwelk haar veel leed veroorzaakte en haar vele moeielijkheden heeft doen uitstaan. De keizerin Belezante wordt valschelijk beschuldigd en door haren echtgenoot uit het hof verjaagd. Te dien tijde was er in Constantinopel een ridder, waarin de keizer al zijn betrouwen steide, en dien hij groote eer deed bewijzen, ofschoon hij hem van gemeene afkomst had opgetrokken en boven al zijne heeren en prinsen, die dan in zijn hof waren, had verheven. De keizer maakte hem Regent van Constantinopel, heer van zijn hof, en voorzitter van zijnen geheimen raad; voor welke edele daden hij daarna zeer slecht en kwalijk beloond werd; want deze valsche ridder, de weidaden vergetende, die de keizer hem bewezen had, werd opeens ontsteken met kwade begeerten jegens de keizerin Belezante ; want op zekeren dag haar in de zaal alleen vindende, ging hij bij de edele vrouw zitten en begon haar onbehoorlijk aan te zien, veel dubbelzinnige en ontuchtige woorden te spreken, om haar alzoo tot oneerbaarheid te verwekken. De beleedigde vrouw, in eene rechtvaardige gramschap schietende, zeide i O gij valsche en ongetrouwe ridder, hoe zijt gij zoo stout, dat gij uwen mond durft openen, om zulke schandelijke woorden te spreken, hetgeen strijdt tegen des keizers eer en voordeel, hij, die u uit eenen ellendigen staat zoo hoog boven al de heeren van zijn hof verheven heelt, ja, meer dan u toekomt. De valsche ridder, deze woorden gehoord hebbende, kon van verbazing en ontroering niet een woord spreken, en, als hij met de grootste schaamte van de keizerin gescheiden was verwenschte hij de vermetelde dwaasheid die hij begaan had; hij dacht in zich zeiven, dat hij nu een bedorven man was indien de keizer er kennis van kreeg van zijne lieve huisvrouw, en, niet wetende wat doen om zijne eer te bewaren, bedacht hij eene snoode verraderij te plegen, die hij behendie in t werk stelde. s De valsche verrader, nu zijn schelmstuk willende bewerken, kwam bij den keizer, en zeide : Heer Keizer, ik beken en waardeer de groote eer die uwe majesteit mij gedaan heeft, en de menigte weldaden die gij mij bewezen hebt; ik weet zeer wel dat ik door uwe hoogheid opgekomen ben, en dat gn mii daarenboven gemaakt hebt heer en meester van geheel uw hof, zoodat gij uw betrouwen öp mii stelt, meer dan op iemand anders; daarom behoor » 00,k nfgens te wezen, dan daar waar ik van uwe noogneid zaken hooren kan, die uwe edelheidkunnen kwetsen ot onteeren. Ja, ik ware liever dood en versmacht in mijne zouden, dan dat uwe edelheid in mijn bijzijn zou beleedigd worden. O almogende keizer, wd mij dan hooren en de zaak verstaan die ik uwe edelheid zeggen zal, en wil mij dat niet kwalijk afnemen, want het raakt uwe keizerlijke eer en voordeel. Het È waarachtig, edele keizer, dat belezante, uwe huisvrouw, die gij zoo lief hebt die gij zoo prijst en vereert, uwe keizerlijke Majesteit geene trouw noch verplichting bewijst, zooals haar betaamt Ja, ik weet dit zeker, wantik ken hem ook uie zijnen wil met haar doet, welken persoon ik nochtans nu niet noemen zal. Uwe edelheid staat daardoor in groot gevaar, want zij zoekt alle bedenkelijke middelen, om u van kant te helpen, opdat zij dan haren wil zooveel te beter zou kunnen volbrengen De keizer, deze woorden gelooveride Jiep als een razende en uitzinnige meiisch op en'neder in zijii paleis, zoo deerlijk zuchtende en klagende dat al de heeren van het hof medelijden met hem kregen. Vervolgens, zijne gramschap niet meer kunnende bedwingen, ging hij zonder een woord te spreken in de kamer van Belezante en nam haar met eene groote woede bij het hoofd en wierp haar ten gronde. De edele vrouw begon bitterlijk te weenenen te roepen i Helaas, heer! welke zaak is het die u beweegt, om mij zoo deerlijk te mishandelen, daar ik u nergens in misdaan heb? O valsche vrouw, zeide de keizer, ik ben wel ingelicht van uw slecht en oneerbaar gedrag. En terwijl hij dit zeide, sloeg hij haar zoo geweldig, dat zij teenemaal hare krachten verloor, zoodat de jufvrouwen met anders meende of zij was dood. Daarop begonnen zij zoo hevig te roepen en te weenen, dat al zijne heeren in de "kamer kwamen geloopen, waarvan eenen van hen Belezante ophielp, en de andere heeren eerbiedig tot den keizer gingen en tot hem spraken : O almogende heer, hoe hebtgij zoo een streng en onverbiddelijk hart, dat gij zoo eene edele vrouw mishandelen wilt, die van alle menschen geprezen wordt, en die in geene oneer of schande ooit is bevonden geweest; dus hebt gij deze vrouw met groot onrecht geslagen De keizer zeide : spreekt voor haar niet, heeren, ik weet hoe zij haar leven overbrengt, tot mijn grootste leedwezen en tot mijne schande; daarom heb ik voorgenomen haar eene smadelijke dood te doen ondergaan. Daarop nam een wijze raadsheer het woord en zeide : Almogende keizer, aanzie en overdenk wat gij doen wilt, gij weet dat die brave, goede en edele vrouw, die gij getrouwd hebt, de zuster is van den vromen koning Pepyn van Frankrijk, welke een machtige prins is en grootsch van harte; en gij moet ook weten, indien gij iets laat misdoen aan zïjne zuster, hetzij eenige schade of schande hij een man is die het op u en op uwe onderdanen zal wreken, want dan zal hij uwe landen bederven en verbranden; u, ea uw volk verslagen of uit uw rijk jagen; en dat ware eene groote schande! En wat nog erger is, deze edele vrouw is met den band der natuur aan uwe edelheid gebonden, gelijk wij allen zien kunnen i daarom is het zorgelijk deze goede vrouw niet te mishandelen. Als deze wijze heer zijne woorden geëindigd had, viel Belezante op hare knieën voor den keizer, en sprak al weenende : O mijn lieve man, heb toch medelijden met mij, want nooit heb ik iets gepeinsd of gedaan, dat tegen uwe eer zou strekken; en indien gij u over riiij niet ontfermen wilt, ontferm u ten minsten over de vrucht die ik van u-ontvangen heb. Ja, almogende heer, ik bid u ootmoedigii]k, doe mij in eenen toren sluiten, totdat ik moedigi ij k, doe mij in eenen toren sluiten, totdat ik ontbonden ben van de vrucht die ik draag, en zoodra als ik verlost zal wezen, doe dan met mij al wat uwe edelheid believen zal. Deze woorden sprak die schoone vrouw met een zoo deerlijk en bedrukt wezen,-dat allen die daar tegenwoordig waren, uit medelijden begonnen te weenen Maar de keizer, wiens hart ontsteken was van gramschap, zeide tot haar met een gram gemoed: Valsche, meineedige en 'ongetrouwe* vrouw, ik mag mij wel beklagen, dat gij zwanger zijt, want ik ben zoowel onderricht van uwen boozen handel, dat ik u geeue genade doen kan ; ja, door uwen geilen drift hebt gij mij onteerd en een ander verkozen! Als de heeren zagen dat de keizer niet te^bewegen was, trachtten zij hem met vele schoone woorden uit de kanier van Belezante te krijgen; zij stelden hem voor oogen het groot ongelijk en de verwijtingen die hij zijne lieve en onnoozele huisvrouw aangedaan had, en zoo brachten zij hem al sprekende in eene andere zaal, en zijne vrouw bleef met haar bebloed aangezicht in hare kamer. De keizer, nu een weinig bedaard en zijnen drift wat gekoeld zijnde, deed zijne vrouw halen, die al bevende in zijne tegenwoordigheid verscheen. Zoo- haast als hij haar zag, begon zijn hart van ontroering te beven : nochtans ontzag hij haar, of nog meer den koning Pepyn;-haren broeder, zoodat hij haar niets durfde misdoen; maar hij zag haar geheel stuur aan, en zeide : Gij schijnheilige en ongetrouwe vrouw, bij u is mijne eer verloren, en ware het niet dat ik het laat om den koning uwen broeder, ik zou u levendig doen verbranden; maar om zijnen wil zult gij uw leven behouden; doch hoor nu uw vonnis : « Ik gelast u op lijfstraf, van morgen af uit de stad en vervolgens uit mijn rijk te trekken en indien u daar later iemand ziet of vindt, zult gij geene genade meer bekomen, maar ik zal u terstond eene pijnelijke en schandelijke dood doen ondergaan. Ik gebied ook bij al de wetten die in mijne landen zijn, dat niemand op lijfstraf zoo stout of vermetel zij van u gezelschap 1ë houden, tenzij uwen dienaar Blandemyn, die gij met u uit Frankrijk hebt medegebracht. Ga dan van stonden aan waar het u belieft, want gij zult nooit meer mijn bed verwerven » Belezante zou haar gaarne verantwoord hebben, maar de keizer wilde haar niet meer hooren I overzulks1 deed hij haar aanstonds vertrekken Dan nam zij al weenende afscheid van al de heeren, en zij ging zeer bedrukt met haren dienaar Blandemyn henen Als het volk van de stad dit vernam en"zag, rees er een groot gewoel onder hen op, zoowel onder de groote als onder de kleine, om het vertrek van deze edele vrouw, die zoo schandelijk van den valschen ridder verraden was. Als Belezante nu omtrent eene uur van de stad, geheel treurig en weenende, in een woest bosch kwam, als eene gebannene vrouw, in schande en oneer verjaagd, dacht zij op de atkomst en 't bloed waar zij uit gesproten was, op haren hoogen staat waar zij in geweest had, en hoe de fortuin met haar gekeerd en veranderd was; en terwijl zij dit over- dacht, viel zij van leed bijna in onmacht. Als haar dienaar Blandemyn dit gewaar werd, troostte hij haar zooveel nij kon, en zeide : O mijne lieve meesteres, heb geduld en stel uw hart gerust; ik hoop dat God u zal vertroosten, alzoo zeker als gij in de zaak onschuldig zijt. Als hij deze woorden gesproken had, zag hij eene fontein met helder water, en daar bracht hij de goede vrouw Belezante bij om haar wat te laten rusten en haar leed eenigszins te bedaren. Hoe de valsche ridder de edele vrouw Belezante vervolgt, nadat zij uit Constantinopel gebannen was. Als de valsche ridder zag dat de edele vrouw vertrokken was, besloot hij haar te volgen; daarom zond hij zijnen knecht weg, trok andere kleederen aan, gordde zijn zwaard aan zijne zijde, steeg te paard/ stak het met de sporen en reed zoo dapper door, dat hij in korten tijd eenen grooten weg aflegde. Onderwege vroeg hij aan al die hem te gemoet kwamen, of zij Belezante niet hadden gezien; en nadat zij hem verklaard hadden waar zij was, reed de verrader zeer snel om haar te achterhalen, totdat hij m het groot bosch kwam, waar hij Belezante bij de fontein vond zitten, met haren dienaar Blandemyn, weenende en kermende, om het groot ongelijk dat haar was aangedaan. Als Belezante den verrader zag aankomen, nep zij tot Blandemyn : Och God! daar komt de verrader die mij in het verdriet gebracht heeft; hij komt zekerlijk om mij te onteeren, of om ons 't leven te benemen! O mijne edele meesteres, antwoordde Blandemyn, zij toch niet vervaard ot bevreesd, indien hij hier komt om uwe edelheid eenig leed te doen, beloof ik u dat ik mijn lijf tegen dien verrader te pande zal stellen en u beschermen zal tot er dood toe. Als hij deze woorden gesproken had, kwam de valsche ridder van zijn paard bij de goede vrouw en hij groette haar met een valsch hart. Ats Blandemyn dit zag, trad hij voor den ridder en gaf hem zulk een geweldigen slag, dat hij ter aarde viel en dat hem twee tanden in den mond braken De valsche ridder sprong spoedig op en trok met groote gramschap zijn zwaard om Blandemyn te slaan; maar deze nam de javelijen, die hij met zich droeg, en daarop begonnen zij eikander zoo* dapper te bevechten dat zij beide zeer gewond werden. Terwijl zij dus aan 't vechten waren, kwam daar een koopman uit vreemde landen, die dit ziende, toesprong en riep : Welaan, heeren, laat dat vechten daar; maakt vrede en zegt mij uw geschil, opdat ik hooren mag wie van u beide recht of onrecht heeft. Vriend, sprak Blandemyn, laad ons begaan; want ik zal met dezen verrader geen vrede maken. Mijnheer, wil ons toch bijstaan, nep op hare beurt Belezante; deze valsche ridder, die mij bij den keizer zoo schandelijk belasterd heeft, is oorzaak dat ik uit zijn gezelschap""gestooten en uit al zijne landen gebannen en in deze ellende gesteld ben De koopman, dit hoorende, had groot medelijden met haar, en zeide tot den ridder : Raak die edele vrouw niet aan, want indien den keizer van uw kwaad opzet wel ingelicht ware, hij zou u eene schandelijke dood doen sterven Als de valsche ridder deze woorden hoorde, hield hij op van vechten en nam uit groote schaamte, omdat hij hoorde dat hij gekend was, de vlucht in % bosch. Nadat hij weg was, bleef Belezante, met Blandemyn zeer treurig en bedrukt van narte bij de fontein. Blandemyn was erg gekwetst en hij verbond zijne wonden zoo 'goed hijkon. Alsdan naderde de koopman en zeide : Helaas, edele vrouw, ik hoor wel dat gij door dien valschen ridder verraden en door zijne schuld uit het gezelschap van den keizer uwen man verjaagd zijt; ik bid daarom den almogenden God, dat hij mij de gunst geve, dat ik zijn verraad mag bekend maken en zijne dood mag bevorderen tot uw beider voordeel. Vaarwel, edele vrouw, ik wil u aan God bevelen, die u in al uw lijden en verdriet vertroosten zal. Dan nam de koopman afscheid van de edele vrouw, en Belezante en Blandemyn dankten hem voor hetgeen hij voor hen gedaan had en voor hetgeen hij*nog beloofde te zuilen doen. Vervolgens gingen zij beide te paard zitten, en reden voort totdat zij aan eene herberg kwamen, waar zij acht dagen verbleven, om Blandemyns wonden te genezen. Als die genezen waren, stegen zij weder te paard en reden verder op naar Frankrijk. Onderweg begon de bedrukte vrouw te kermen en te zuchten over haar ongeluk, en zeide : Wat zal de koning Pepyn mijnen broeder en al zijne heeren zeggen, als zij zullen vernemen in wat verdriet en ellende ik gedompeld ben, en over mijne banning uit des keizers gezelschap, als eene vrouw die ontuchtig geleeld heen Och! ik ben in grooten angst, dat mijnen broeder die zaak geiooven zal, en mij eene schandelijke dood zal doen sterven, denkende dat ik oneerlijk geleefd heb. Mevrouw, zeide Blandemyn haar troostend, heb geene zorg voor uwen broeder den koning, dit is geene zaak om zoomaar lichtelijk te geiooven; uw broeder is een verstandig man en is omringd van wijze raadslieden, die de zaak grondig zullen onderzoeken : bijgevolg heb maar goed betrouwen op God almachtig. Hij is h die u in uw rampzalig lot beschermen zal Aldus trachtte Blandemvn de edele vrouw Belezante te troosten, terwijl zij langs vele woeste en onbewoonde landstreken reisden, totdat zij eindelijk in Frankrijk kwamen en de schoone stad Orleans doortrokken, om naar Parijs te reizen, waar de koning zijn hot hield. Toen.zij buiten de stad Orleans in een bosch, dat zeer wijd en lang was, kwamen, werd Belezante op eens zeer ongesteld : zij werd bleek, hield haar paard stil en zegde, dat zij zeer vermoeid was en een weinig wilde rusten. Belezante baart twee zonen, waarvan de eene Valentyn en de andere Oursson genaamd wordt, die zij beiden in het bosch verliest. De edele vrouw Belezante, die door de groote ongemakken der reis en de menigvuldige bezwaren die zij had uitgestaan, den barenstijd voelde naderen, zeide, na een oogenblik gerust te hebben, tot Blandemyn : stijg van uw paard en help mij van het mijne; breng mij daar onder dien boom, cn ga aanstonds hulp zoeken, want ik voel dat ik met verder kan gaan en hier den barenstijd moet afwachten. Blandemyn sprong dadelijk van zijn paard, hielp de edele vrouw van het hare en bracht haar onder den aangeduiden boom. Als hij dit gedaan had, klom hij wederom te paard om hulp te zoeken en te zien of hij nergens eene vroedvrouw kon vinden. Terwijl dat hij dapper reed en zijn paard van de sporen gaf, om zoo spoedig mogelijk terug te zijn, zat de goede vrouw Belezante daar eenzaam, ellendig en zonder iemands hulp, dan van God alleen die haar bijstond in haren nood en in al haar leiden. Nauwelijks was Blandemyn een kwart uurs van haar weg, of zij schonk het licht aan twee welgemaakte zonen; doch zoohaast zij die gebaard had, kwam daar op het onverwachts een groote beer, die zeer gruwelijk en vervaarlijk huilde; deze nam eene van die kinderen in zijne muil en liep er mede snel het bosch in. De goede vrouw dit ziende, was zeer ontsteld en begon rjïtter te roepen en te kermen, zoodat zij bijna van haar zelve viel. Maar hare krachten opnieuw verzamelende, begon zij op handen en voeten te kruipen om den beer te achtervolgen en hem haar Kina te ontnemen; maar helaas! het hielp niet, want zij kon hem nergens vinden, omdat de beer veel sneller m het loopen was, dan die zwakke en ongelukkige vrouw. Aldus kruipende op handen en voeten door liet bosch kermende en klagende om haar kind, dat zij zoo wreedelijk verloren had, was zij zoo vermoeid gewoi den, dat haar eene groote ongesteldheid overkwam en haar deed zwijmelen en in onmacht vallen, zoodat zij daar bleef liggen op de aarde, alsof zij dood was. Het toeval wilde dat op denzelven dag den koning Pepyn uit Parijs trok, met een groot gevolg van heeren en prinsen, om naar Constantinopel te reizen bij zijne zuster Belezante, en hij zijnen weg nam langs Orleans. door hetzelfde bosch, waar zijne zuster zoo rampzalig aan haar lot was overgelaten. Toen de koning Pepyn een geruimen tijd in het bosch had gereden, kwam hij "juist langs de plaats waar het ander kind van Belezante onder den boom te gronde lag. De koning dit ziende, stapte van zijn paard, nam het kind op en zeide tot de heeren van zijn gevolg : Ziet eens wat ik hier vind; dit kind moet een vroom gemoed hebben, want het heeft een schoon en lief wezen. Waarachtig, heer koning, het is een zoet en aardig kindeken, antwoordde een der heeren Dan zeide de koning : Ik wil, zoolang God mij en ;t kind het leven zal laten, dat het opgevoed worde ten mijnen koste, en ik wil ook dat het bewaakt en treffelijk opgebracht worde, alsof het mijn eigen kind ware; en indien dit kind tot zijne mannelijke jaren komt, zal ik het zeer wel voorzien en onderhouden van alles wat het noodig heeft, Dan riep de koning een van zijne baanderheeren en deed hem het kind opnemen en naar Orleans dragen, om er eene voedster voor te zoeken. De heer droeg het in de stad bij eene voedster en gaf het den naam van Yalentyn, zooals zijn naam was. Als de koning nu weder voort reed door het bosch, kwam hem Blandemyn te gemoet, die eene vroedvrouw medebracht om de edele vrouw in haren nood bij te staan. Toen Blandemyn den koning zag, die hij dadelijk herkende, sprong hij van zijn paard en groette hem ootmoediglijk. De koning vroeg hem : Blandemyn. wat tijding brengt gij van mijne zuster Belezante'/ Heer koning, antwoordde de dienaar, ik weet er u geene tijding van te zeggen die goed is, want de zaak van uwe edele zuster staat zeer kwalijk en dit uit oorzaak van het verraad vaneenen valschen ridder, die haar schandelijk beticht heeft bij den keizer haren wettigen echtgenoot, waarom hij haar ook gebannen heelt uit al zijne landen Daarenboven heelt het de valsche ridder zoowel weten te zeggen, dat de keizer hem geloovende, uwe edele zuster meende te doen sterven ; maar door het toedoen en den wijzen raad van zijne heeren, is hij van dit wreed besluit veranderd en heelt alleen zijne geliefde vrouw als eene schuldige boelin weggejaagd. De koning dit hoorende, zeide : De keizer moet wel gek en dwaas zijn, dat hij mijne zuster niet heeft doen dooden; en ik zeg hetu, Blandemyn, indien ik haar hier had, ik zou haar in zijne plaats eene schandelijke dood doen ondergaan. Welaan, mijn heeren, vervolgde de koning, onze reis is hier geëindigd : laat ons wederkeeren naar Parijs; ik wil niet verder trekken; ik weet nu tijding genoeg vau mijne zuster. Als Blandemyn den koning aldus had hooren spreken, was hij om de goede vrouw Belezante in grooten angst en benauwdheid, en zoohaast hij den koning den terugkeer had zien aannemen, reed hij naar den boom waar hij haar gelaten had; maar als hij daar kwam, vond bij haar met, waarover hij zeer bedroefd was en niet wist wat denken. Eindelijk stapte hij van zijn paard, bond het aan eenen boom, en ging door het bosch met de vroedvrouw zoeKen totdat hn de goede vrouw in onmacht op de aarde vond liggen, zeer bitterlijk klagende en weenende om haar kind dat den beer genomen had. Blandemyn hiel haar van de aarde op met de vroedvrouw die hij gehaald had; maar helaas, het was al om niet, want zij kon noch gaan noch staan. Mijne goede en dierbare meesteres, vroeg Blandemyn, wie heeft u hier gebracht ? Och! Blandemyn, mijn vriend! gat zij tot antwoord, alle dagen wast mijn verdriet en droefheid meer en meer aan. Zoohaast gij van mij vertrokken waart, baarde ik twee zonen, en zoohaast als ik gebaard had, kwam er een beer geloopen die eenen van mijne zonen nam, en er mede in het bosch liep, waarom ik al mijne krachten bijeen riep om hem na te volgen en hem mijn kind te ontnemen. Maar helaas! ik kon van weedom niet verder gaan, want ik bleef hier liggen en kon niet wederkeeren om naar mijn ander kind te gaan zien, dat ik onder den boom gelaten had. O mijne edele maai ik heb geen kind gevonden. Als Belezante dit boorde, vermeerderde zoodanig hare droefheid dat zij opnieuw m onmacht viel; waarop Blandemyn haar met weenende oogen in zijne armen nam èn haar weder onder den boom bracht, waar zij hare kinderen gebaard had Als zij bij haar zeiven kwam en deze plaats zag, zonder er hare kinders te vinden nuuute zij zulk een droef gebaar en jammei lijk eeklag, dat bet met te beschrijven of uit te spreken is ja het scheen dat haar hart ging breken. Wanneer zij nu eenigen tijd in de uiterste droefheid over haar ongelukkig geval geklaagd en geweend had, en dat zij nu eenigszins lot bedaren begon te komen, verelde Blandemyn haar zijne onlmoetiner met den koning haren broeder, en hoe hij hem gevraagd had hoe het met haar ging, en wat hij daarop geantwoord bad. Verder verhaalde hij haar, hoe baar broeder zeer gestoord over haar was, nadat hij gehoord had wat er met haar was voorgevallen, en dat hij zonder een woord van troost te spreken, was weggereden; waarom dat hij voor haar beducht was, indien zij bij haien broeder den koning moest terugkeeren; en dat hij dacht dat het wel slecht met haar zou atloopen, want dat hij de schuld op haar zou leggen. Als Belezante deze woorden vernomen en wel overpeinsd had, zeide zij : Laat ons dan gaan reizen waar het noodlot ons voeren wil; ik zal al mijn betrouwen op u stellen. Dit gezeid hebbende, bedankte zij de vroedvrouw, gaf haar eenige juweelen, en de arme zwakke vrouw, nauwelijks kunnende staan, steeg met behulp van haren trouwen dienaar weder te paard en met een bedrukt hart, verheten zij dit bosch en trokken te zamen naar vreemde landen. Ondertusschen had de beer, die een van de kmdeien genomen had, het in zijn hol gedragen, dat zeer diep en duister was, en in welk hoi deze beer drij sterke en groote jongskens had. De beer bracht natuurlijk het kind bij zijne jongskens om het te verslinden; maar God, die zijne vriendenniet verlaat, toonde hier een groot en wonder mirakel; want de jonge beren deden het kind geen kwaad j integendeel, zij begonnen het met hunne ruige pooten te troetelen en lekten het met hunne tong. Als de oude beer dit zag, had hij daar zulk een behagen in, dat hij het kind zoo lief had, alsof het een van zijne jongskens geweest ware; hij voedde het met zijne jongskens en gaf het een jaar lang te zuigen. Daardoor werd dit kind door het voedsel van dezen beer zoo ruig als een wild dier, maar altijd behield het zijn maaksel en bleef het zoo recht van gestalte, als eenen mensch moet zijn. Als hij nu groot en sterk geworden was, begon hij de wilde beesten te slaan, te vangen en te eten, en hij werd zoo sterk fa dieren of SufeSS H Sl n,och vreesde, leefde het als e ^^fW BffW Slaa' vijftien jaren oud »XEÖ totdat het en ontembaar, dat er nieZn ' ï1 Wf 200 sterk of gaan durfde, SSËËSÊÈ^^'rm velde bij ter néder dondl i /J te ^emoet kwam, ' «uwgeijk dê Se d eS doen 6 Rif 1 Vl,6esch hy niet ais eenen mensclmvf J?1^evo% leefde en de menschen wSS&£t^- Wd als eene beest (hetwelk jong beeEn van hij ruig en wreed was Smih TZake dat wonder dus dat ^0^^^?^ van eenieder gevreesd B^ffii , wildeman omtrent woonden klln P6, • ieden d'e daar slissen wat zij met denwel IflM? ora te bevangen IffiBSSigïffs^doen'hem wat zij tegen hem oS„amen al vruchteJ°os met. noch hunne sahpk no™ ; lllJ vreesde hen noch geene 1 ponjaarden, stukken, alsof hii pph I l ,hlJ brak ze m w.erP zé Bpsstt^ ii,frif;had had en I het bosch als een v™L S leeide deze man kleederen aan te hebben o?tl dlP''' Z01lder eei,igo kunnen spreken 66116 vei'staanbare taal Ie Bi mé endfót beirof' Ë Ê ging al dolende ^S^fe^» zij met haren dienaar BlanKn 611 f vaar/yke wegen tende om het verlies i h^ SP en op zulke ^^^^^SK^ § goeaen ooa aat ny hen toch beschermen en bewaren zoude. Jn deze gesteltenis reisde zij met haren dienaar door menige onbekende streken, zoo te water als te land, totdat zij eindelijk in eene have van Portugaal kwamen, waar een fraai kasteel stond, bewoond door eenen reus, die zoo groot en sterk was, dat geen; paard hem konde dragen. Hij was genaamd Faragus. Als dezen reus het schip m de haven zag, kwam hij uit het kasteel met eene menigte volk en begaf er zich heen om zijnen tol te eischen van degenen die daar voorbij vaarden, gelijk men m de verledene tijden placht te doen. Hij klom dan op het schip waar die edele vrouw, m was, en dat geladen was met vele kostelijke koopmanschappen ; haar ziende, nam hij de schoone Belezante bij de hand, bracht haar naar zijn kasteel bij zijne lieve wettelijke .huisvrouw, en Blandemyn volgde zijne meesteres achterna Als zij in het kasteel kwamen, stelde den reus haar aan zijne huisvrouw voor, die haar met groote blijdschap ontving en verwillekomde, om de goede hoedanigheden en edele manieren die zij in haren persoon bespeurde. De valsche ridder wordt in Constantinopel gevangen, waar zijn verraad, dat hij tegen Belezante beraamd had, voor den dag komt. Wanneer de valsche ridder zijnen aanslag tegen de schoone Belezante mislukt zag, keerde hij'vol spijt naar Constantinopel terug, waar hij door den keizer zeer wel ontvangen werd, en die hem tot belooning de macht gaf boven alle heeren van het hof; ja, zijn gezag was zoo groot in het land, dat alles metterhaast gedaan w<;rd wat hij gebood; en het ging zoover, dat hij tegen recht en reden eene nieuwe belasting op het accijns instelde. Dit verwekte alom gemor en afkeuring; maar de keizer ïïtn V,°01 de fgr0nde kIacllten- e" lasterde naar mets dan na hetgeen de valsche ridder hem met vleiende woorden wist op te dringen In Constantinopel was er jaarlijks eené markt waar ve e kooplieden uit vreemde lauden kien Als het tijdstip nu daar was om die markt te houden' kwam de koopman daar ook, die Belezante S den verraderhjken aanslag van den valschenr3fi nad helpen beschermen. De keizer het de markt bewaken lelijk de eewoonte was, en gaf den last daarvan aan den v!lgfêfgg die twee h0»derd gewapende mannen met zich nam, om de markt te beschermen en te behoeden tegen alle geboefte en dieverij, alsook om nnl/lT" tó VOrderen' °P de markt bevond zich t£ riJM hT" ,Waar vroeger van gesproken ïs. De ridder herkende hem wel, maar hij geliet zich ot bij hem niet kende, want bii vpppsHa Hot a«„ koopman zijn verraad zou uitbrengen, en daarom zou hij hem gaarn van kant gebracht bebben, maar hij had daar geene gelegenheid toe. De koopmanschap van dezen bestond in eene groote menurte gouden, zilveren en zijden stoffen, van allerhande soorten en nieuwe patronen, waardoor hij natuurlijk veel geld ontving, maar ook veel voor tol moest geven. Als de markt nu ten einde was, zond de valsche ridder zijnen knecht tot den koopman, opdat hij hem zijnen tol zou betalen, welke bestond in den tienden penning van de verkochte goederen, üetwelk men de voorgaande jaren nooit betaald had: waarom de koopman weigerde zulks te betalen, en al kijvende en den valschen ridder vermaledijdende, SgS h]J ,den knecm; wegj^gen. Een der andere dienaars, die dit hoorde, nam zijnen stok en sloee: den koopman zoo hevig op bet hoofd, dat het bloed tiem langs het aangezicht liep. De koopman, zich ■ienaar dood, waarom de koopman gevangen en bij ■en valschen ridder gebracht werd, die hem seffens meende te doen dooden. De koopman dit merkende, ■vilde volstrekt voor den keizer te recht gesteld worpen, hetwelk hem eindelijk na vele woordenwisselingen en bepleitingen toegestaan werd. De valsche ridder, zoekende de dood van den koopman te verhaasten, deed hem terstond geboeid bij den keizer brengen. Als de kóópman nu voor de hooge vierschaar stond, dacht hij -in zich zeiven : nu is het tijd dat ik het verraad van dien schelm bekend make en de schandelijke listen doe kennen, die hij tegen de goede en edele vrouw Belezante in het werk heeft gesteld : ja, nu is het tijd dat ik spreke... De valsche ridder, om het proces tegen den koopman spoedig ten einde te brengen, nam eenen weisprekenden advokaat, om zeer streng tegen hem te procedeeren, en die zeide, dat de koopman had geweigerd den tol te betalen en daarenboven nog eenen doodslag begaan had op een van des keizers dienaars. Als de advokaat gesproken had, viel de koopman op zijne knieën en sprak tot den keizer : O almogende vorst, indien uwe majesteit mij wil hooren in het bijzijn van al uwen heeren, zal ik u eene zaak van veel belang verhalen, die uwe majesteit aangaat. Nadat de keizer den koopman had verlof gegeven om te spreken, zeide hij : Heer keizer, de vermaledijde ridder die daar staat, heeft uwe edele huisvrouw menigmaal tot oneer verzocht, en dewijl hij haar daartoe niet kon overhalen, heeft hij haar valschelijk beschuldigd, waardoor uwe majesteit haar uit al uwe landen gebannen, en haar dus in schande en ongeluk heeft gebracht. Als de valsche ridder deze woorden hoorde, werd hij zeer ontsteld én benauwd van harte, vreezende dat zijn verraad zou uikomen. De keizer vroeg den koopman, van wien hij die zaak wist? Hij antwoordde : Op denzelfden dag als gij uwe edele huisvrouw gebannen hebt kwam ik m een bosch, waar ik dezen valschen ridder bezig vond met vechten tegen Blanoernjm, welke uwe edele huisvrouw tot dienaar had. ^1 wfnho \Zag,vcchten' rieP ik met luide stem Mynheeren, houdt op en zegt mij waarom rij pkander naar het leven staat. Daarop nam uwe lieve echtgenoote het woord, en bad mij ootmoed» en weenend, dat ik haar toch beschermen zou tegen dien valschen ridder. Ach, koopman, voedde zij erbij, wil mij toch van dien booswicht ontslaan die tegen mijnen dank mij wil onleeren \ hij is het die mij in het verdriet en in de ellende gebracht tieett; want de keizer, mijn echtgenoot, heeft mii gebannen en schandelijk uit zijn nik eejaaed Als ik deze woorden verstaan had, bep ik tot dt strijders om dien valschaard te straffen over zijn goddeloos schelmstuk; maar hij nam de vlucht in fct bosch als een lafaard. De keizer dit hooiende, was zeer ontroerd, en zeide al zuchtende : O rif valsche en ongetrouwe ridder, ik behoor u in geene eer meer te houden, al heb ik mij altijd bereid om 1 te vernetten, want gi, loont mij dit met verraad. Heer Keizer sprak daarop de ridder, geloof hem niet want ik ben onnoozel in alles wat hij vertelt De koopman nam dan weder het woord en zeide • Gij kunt u daarvan niet ontschuldigen of ik zal u uw verraad doen bekennen in eenen kamp; ik stel van nu at mijn leven in de handen van zijne keizerlijke Majesteit; ik zal u binnen drij dagen doen belijden datgij dit verraad begaan hebt, en om dit te verzekeren, geel ik hier mijnen pand. Als de keizer zag dat den koopman zijnen pand nedergeworpen had zeide bij tot den valschen ridder : Nu is er eeen tegenstreven meer mogelijk, en hel oogenblik is nabij, dat het gerecht zijnen loop moet hebben en dat gij tegen den koopman moet vechten of de zaak belijden. De valsche ridder, dit hoorende, begon te sidderen en te beven; hij meende zich te veront¬ schuldigen en den kampstrijd van de hand te wijzen, met te zeggen dat hij edel en ridder was en dat de wetten het kampen streng verbieden tusschen de edelen en onedeien. Maar de keizer zeide, dat hij hem niet moest verontschuldigen, want dat hij met recht den kamp moest aannemen, of alles bekend maken. Daarop beval de keizer dat men den valschen ridder en den koopman wel bewaken zou, en intusschen deed hij zijnen raad vergaderen, om den dag vast te stellen, wanneer en op wat uur den kamp tusschen hen beiden zou plaats hebben. De keizer zendt zijne afgezanten bij den koning Pepyn om hem den kamp te laten kennen, die tusschen den Koopman en den valschen Ridder zou plaats grijpen. Nadat den dag van den kamp vastgesteld was, kreeg de keizer bij toeval tijding, dat de koning Pepyn te Rome was aangekomen, om den paus te beschermen tegen de ongeloovigen. Toen hij zulks vernomen had. zond hij aanstonds zijne gezanten naar Rome bij den koning Pepyn, en als die bij hem kwamen, zeiden zij : Edele heer en koning, wij brengen uwe Majesteit hier brieven van onzen heer den keizer Alexander, gelief ze te openen en ze te beantwoorden. Als de koning de brieven gelezen had, zeide hij tot zijne heeren : Ziethier hoe de almogende God alles ten beste schikt en het verraad vroeg of laat aan het licht brengt; want ik heb hier nieuwe tijding van het hoogste belang : de keizer laat mij welen, dat hij mijne zuster Belezante ten onrechte uit zijn gezelschap verstooten heeft en dat hij door het opstoken van eenen eerloozen verrader, die haar valschelijk beticht heeft, haar uit zijn rijk verjaagd heeft; maar dat na het verraad is uitgekomen'door eenen koopman, die daarom in een strijdperk kampen wil tegen den valschen ridder voor den keizer en al zijne heerén, op den dag die daartoe gesteld is. Ik wil mij aanstonds bereid maken, om den kamp bij te wonen, en indien de keizer mijne zusier ten onrechte verstooten heeft, zoo zweer ik bij mijne kroon, dat ik het wreken zal; want de schande is niet te verkroppen. Nadat de koning dit gezegd had, deed hij al zijn volk bijeen vergaderen en trok met hen naar Constantinopel. Toen de keizer hoorde dat den koning Pepyn in zijn land gekomen was, deed hij al de klokken luiden, veel zegebogens oprechten en groote vreugd bedrijven-; daarenboven haalde hij hem met al zijne heeren zeer luisterrijk in. De keizer zat te paard met al zijne baanderheeren, en reed uit de stad om den koning te ontvang* n, maar als hij den koning zag, dacht hij op de edele vrouw Belezante, hij begon deerlijk te zuchten, en hij was zoo bedroefd dat hij niet een woord konde spreken zonder tranen te storten, om het onbehoorlijk vonnis, dat hij gestreken had over zijne lieve huisvrouw. De koning dit ziende en zijn hart met wraaklust ontstoken zijnde, had geen medelijden met den keizer of toonde hem geene vriendschap, maar zeide tot hem met bittere woorden j Heer keizer, laat uw weenen daar; want hij die eene oneerbare vrouw verliest, die moet niet droef, maar blijde wezen. Als hij deze woorden gesproken had, werd de keizer nog meer bedroefd en zeide : Ach, heer konmg! wil u niet vergrammen, want ik bid u ootmoedig, dat uwe edelheid tevreden wil zijn, en ik hoop door de almogenheid Gods, dat de waarheid nu bekend zal worden Heer keizer, hernam de koning, gij hebt te licht geloof gegeven aan den verrader; men zegt gemeenlijk dat het te laat is, wanneer men den stal I sluit als het paard gestolen is : mijne zuster is uit i uw gezelschap verjaagd en moet dolen in vreemde landen, zoodat men niet weet waar men ze vinden zal; en als Éi denk dat dit door uwe schuld is, dan barst mijn hart van weedom en droefenis; want ik; ben nu zeker dat ik mijne zuster nooit meer zien zal : ja, heer keizer, gij moest u wel bedacht hebben, vooraleer gij zulk een vonnis uitspraakt, waai door dat groot verdriet gekomen is, dat wij ons nu wel mogen beklagen; maar helaas! het is te laat, want wij moeten nu beschaamd zijn zoowel voor koningen, hertogen en graven, als voor ons eigen, door zulk een onmenscheliik vonnis testriiken. waaraan Hp. ftiii en haat met vreemd kunnen zijn. Aldus sprekende, waren deze vorsten tot m Constantinopel gekomen, en werden overal met eer en vreugd ontvangen. Als de vorsten in de stad waren, begeerde de keizer dat den koning bij hem in zijn hof zou verblijven, maar de koning begeerde dit niet, en ging liever met zijne heeren vernachten bij eenen eerlijken burger. Als de koning in zijn gasthof gekomen was, werd hem de wijn van eer en veel kostelijke geschenken aangeboden, maar hij wilde die niet ontvangen; want zijne gedachten waren gedurig op zijne lieve zuster Belezante; en al zijne heeren onthielden zich ook van iets aan te nemen, waar de koning hen over bedankte. De Koopman en de valsche Ridder gaan in het strijdperk om de waarheid te doen kennen van 't verraad gepleegd aan Belezante. Als de dag gekomen was dat de koopman en de valsche ridder den kamp moesten ondernemen, gebood de keizer, dat men de twee kampioenen voor hem zou brengen, en beval dat men hen zou wapenen, om het oogmerk te volbrengen dat zij nemen aangenomen hadden. De dienaars van den valschen ridder gingen hunnen heer wapenen in groote pracht. De keizer deed den koop man du zich brengen, beval dat men hem ook wel en prachtig wapenen zou, en opdat de andere strijder zich in zijne hoedanigheid van ridder niet zou gekrenkt achten, maakte hij hem ook ridder, en beloofde hem steden en slooten te geven, indien hij den valschen ridder versloeg. Als de twee kampioenen wel gewapend waren, met hunne schilden aan den hals, bracht men hun twee sterke paarden waar zij opsprongen. De keizer deed alsdan den valschen ridder door zijne hofheeren goed bewaken; want dewijl deze slim en behendig was, vreesde hij dat hij misschien den strijd niet zou wagen en zou ontvluchten. De koopman, wel opgezeten, gewapend en zijn zwaard op de zijde gegord, reed aldus naar den kamp met veel edele burgers van Constantinopel, die hem gezelschap hielden, en hij was de eerste op de bestemde plaats. Niet lang daarna kwam de valsche ridder ook in 't park met een schoon gezelschap en wel en rijkelijk opgezeten. Daar was ook tegenwoordig de koning Pepyn, die met een gunstig oog de koopman aanzag, zeggende : Mijn goede vriend. God zal u de gunst geven, om te volbrengen wat gij voorgenomen hebt. Ik beloof u bij mijn koningrijk, indien gij dezen dag den valschen ridder overwint, en ik door uwen zegepraal de onschuld mijner zuster mag vernemen, dat ik u zeer hoog boven al mijne heeren verheffen zal. De koopman bedankte den koning, en zeide, dat de zaak zoo geschied was, zooals hij den verrader beticht had, en dat hij daarom op God betrouwde, en hoopte den verrader zijn schelmstuk voor zijne koninklijke Majesteit te doen belijden Dat wil God u geven, zeide dé koning. Met deze woorden verliet de koopman den koning, om den kamp te beginnen, en terstond kwam er een heraut, die fmn den eed liet doen voor den keizer, gelijk het de gewoonte was, dat zij zich van geene toovenj of duivelskunst zouden bediend hebben. Daarna deed dé heraut behoorlijke plaats maken voor de kampérs, en toen gaf Kj het teeken dat zij strijden zouden. Op dit teeken $taken zij hunne paarden met de sporen en velden hunne lansen. Wanneer zij nu op elkander aanreden, was de eerste botsing zoo geweldig, dat hunne lansen braken en zij elkander voorbij vlogen totdat zij ten einde het park waren. Dan keerden zij hunne paarden om; trokken hunne zwaarden, kwamen opnieuw elkander te gemoet en streden zoo hevig en dapper, dat hunne schilden in stukken op de aarde vielen Vervolgens bevocht de koopman den valschen ridder met zulken drift, dat deze zich niet wist te beschermen dan door de vlucht. Hij reed heen en weder, om hem bezig te houden en zijnen vijand te ontwijken totdat de avond zou aankomen ; want hij wist dat de rechten inhielden : die den kamp beroept en zijne tegenpartij niet overwint voor zonnenondergang, dat hij gehangen werd; daarom reed de valsche ridder nu hier en daar, zoodat de koopman bij hem niet konde komen Maar deze, welke de sluwheid en het voornemen van den ridder begreep, bracht hem zoodanig in het nauw en vervolgde hem zoo zeer van nabij, dat hij hem zijne oor en een stuk van zijn harnas afsloeg; doch door het geweld van den slag viel zijn zwaard in stukken op de aarde. De valsche ridder dit ziende, stak zijn paard met de sporen, reed met woesten drift naar den koopman en stak zijn paard een oog uit. Als het paard zich gekwetst voelde, sprong het zoo geweldig, dat de koopman ter aarde viel en met zijnen voet in den stegelreep bleef hangen, en aldus langs het kampveld gesleept werd, 't welk vreeselijk was om zien, Jffi KUl,n% ^epyn dit ziende, bekloeg hem erootehjks en zeide : Helaas, goede koopmanSStS ik Je ooven % moet ik SS| geiooven, dat mijne zuster plichtig is in de ziak waarmede zn beschuldigd wordt, en God wil hier nu doen blijken, dat de keizer haar met rïït ui zijn gezelschap verjaagd en uit al zijne landen Z bannen heelt. J ° De valsche ridder, ziende dat de koopman aldus van zijn paard gesleept werd deed Se moeite om hem te overrijden, maar hij kon nfet Het mSS van den koopman, door het heen en weer loSoen v el eindelijk van vermoeidheid ter aarde en S stond de koopman haaslig op als een kloek en heldhaftig man, om den kamp te hernemen. Als de valsche ridder dit zag, kwam hij met hev,ge gramschap tot den koopman gereden, en gaf hem lenen sla? op ZIjR 1ÉÉ tat h,J bedwelmd stond en bijna teï gronde viel. Maarnadathij een wemie adem «Schent had, schoot hii met fWon ISSS ^"fP* li • i t " Kjr;-r lv>^u ''^-iiiiiUt/U UI) llPTl valschen ridder toe, en gaf hem eenen zoo Ken slag dat het bloed uit zijn lichaam op de aarde fieS en zijn zwaard uit zijne hand viel. Daarop stak de valsche ridder zijn paard met de sporen, om den dit merkende trok zijn mes en wierp het in I lijf van het paard, zoodat bet begon te springen en te loopen, totdat de valsche ridder op de aarde vie maar hij stond aanstonds op om hem te verdedigen' doch de koopman gaf hem geenen lijd; Ken haastig tot hem en gaf henf eenen slag dat hij opnieuw ter aarde viel, sprong dan op zfjn lijf en mem nem onder zime voeten ZOO jocpnrünfi-H rlof k;; hem den helm van bet hoofd kon nemen en hen de keel kon afsteken. De valsche ridder aldus gesteld zijnde beeon met een schijnheilig hart te bidden en te smeeken I en zeide al weenende : Mijn goede vriend, ik bid u Idat gij mijner ontfermen wilt; ik geef mij over in uwe handen en ik beken schuldig te wezen'van alles waarmede gij mij beticht hebt, als de koopman hem aldus hoorde spreken, had hij medelijden met hem en liet hem opstaan. Daarop ging hij in volle betrouwen vooraan, om den keizer van alles kennis te geven; doch de valsche ridder, dit oogenblik hwaarnemende, greep hem eensklaps langs achter aan, wierp hem ten gronde en hield hem zoo stevig vast dat hij zich niet verroeren kon Toen sprak hij < met spotteden en nijdigen toon j Gij ziet het, koopman, nu kunt gij mij niet meer ontgaan; gij moet eene schandelijke dood sterven, of gij moet doen wat ik u zeggen zal. De koopman zich aldus verraden ziende, zeide: Heer ridder, ik zie wel dat ik in uwe handen ben en dat gij met mij kunt doen watu belieft; ik bid u dus mij te zeggen wat uwe begeerte is; Ik zal het volbrengen opdat gij mij genadig zoudt zijn Koopman, hernam daarop de ridder, mijne begeerte is, dat gij aanstonds tot den keizer en den koning Pepvn zult gaan en luidop verklaren, dat alles waarmede gij mij beschuldigd hebt, valsch en logen is, en dat gij zulks gedaan hebt uit eenen bijzonderen haat die gij tegen mijhad opgevat, Als gij dit doet, beloof ik u op mijn woord van eer, dat ik u van de dood bevrijden zal, dat ik u met den keizer en den koning zal bevredigen, en daarenboven zweer ik, dat ik u eene schoone maagd, uit mijn bloedverwantschap, ten huwelijk zal geven, met eenen bruidschat van honderd duizend kronen, zoodat gij met recht zult kunnen zeggen, dat gij den gelukkigsten zijt van al uwe koivraters Zie nu wat gij doen wilt: liever te sterven, of te blijven leven ; want uw lot is m mijne handen. De koopman, dit hooiende, en bevreesd voor zoo eene schandelijke dood, nep God inwendig tot zijne hulp, en zeide: Heer ridder, ik ben tevreden om te volbrengen al wat gij begeert, en ik stel mijn betrouwen in u, dat gij mij bevrijden zult van de dood. Twijfel daar met aan, hernam de valsche ridder. Welaan dan, sprak de koopman, laat ons dan in Gods naam gaan; ik zal voor dan keizer en den koning Pepyn, en voor al zijne heeren, u verontschuldigen van die zaak waar ik u mede beticht heb. Zoo begeer ik het, zeide de valsche ridder; sta op en laat ons gaan. Zoohaast de koopman op was, dacht hij: nu is het tijd dat ik dezen verrader loone voor zijn dubbel schelmstuk. Daarop sprong hij aanstonds een stap achterwaarts en riep : Ha, helsche verrader! zie dat gij u verdedigt! En dit zeggende, schoot hij op hem toe met zulk geweld, dat hij den verrader onder de voeten wierp en uitriep: ridder, gij hebt mij dit spel geleerd. Als de valsche ridder zag dat hij op zijne" beurt door list overwonnen was, be'gon hij met den koopman allerlei schoone woorden toe te sturen, en hem te hidden en te smeeken, en beloofde hem zelfs groote rijkdommen; maar de koopman, hem niet meer betrouwende, zeide ! Neen, booswicht, gij zult mij niet meer bedriegen met uw schoon spreken, want ik ga u van heden af machteloos maken. Toen stak hij den verrader zijne oogen uit, en sloeg hem zoodanig, dat hij zich niet meer verweren kon. Aldus liet hij hem liggen en riep dan de kampbewaarders en zeide : Heeren, gij kunt hier zien, of ik gedaan heb met dezen verrader zooals ik beloofd had; gij zult ook zien in wat staat ik hem gelaten heb; want Ëi wil kan ik hem het leven benemen. Ik bid u dus, mijne heeren, dat gij den keizer eerbiedig verzoekt hier te willen komen met den edelen koning Pepyn en al zijne heeren. Nauwelijks had hij dit gezegd, oi zijne keizerlijke Majesteit en deii konmg Pepyn kwamen daar om de waarheid te weten van hetgeen er gebeurd was. Toen beleed de verraden zij fe misdaaUopentlijk en zegde dat h.j fMl schuldig was, die den koopman hem opgeld had en zonder recht, vervolgde hij, heb ik mij tegen den koopman gesteld, om den strijd te ondernemen. O edele vermogende keizer, ik lig hier overwonnen voor uwe Majelteits voeten, en ik bid u ootmoed.g flat e-ii u over mii wilt ontfermen. . Wanneer de keizer nu de schrikkelijke waarheid vernam begon hij te zuchten, te klagen en overvloedige tranen te storten, omdat hij op het gezegde van dezen valschen ridder, zijne lieve hmsvrouw ten onrechte verjaagd had. Ook É|É|§§^ was zoo bedrukt, dat §j geen woord konde spieken Dan beval den keizer dat men den verrader levendig met de beenen aan de galg zou hangen en hem aldus laten sterven : 't welk aanstonds gescniedde Als alles nu gedaan was, trok ieder naar zijne woning. Ook de koning Pepyn ging naar de zijne; maar nauwelijks was hij daar, of de keizer Uam met een treurig gelaat bij hem en vie 1 hemi te voet, zeggende met weenende oogen ) Machtige en chi istelf ke koning, ik heb mij tegen uwe Majesteit zee» bezondigd, door het verjagen jfeMR^S schoone Belezante, die ik ten onrecht in ellenden en smarten gedompeld heb, en voor we ke ™sdaad ik hier ootmoedig om vergiffenis smeek. Ik bied mij hier terzelver tijd voor uwe edelheid aan onwaai dig om uwe genade te verwerven, en tot straf van mijne misdaad en om aan uwe edelheid te voldoen stel I mij en mijn n)k in uwe handen, doe ei mede wat u belieft, wantik ben met meer waardig;-den keizerlijken naam te voeren. Als de koning 1 emn zag. hoe de keizer zich voor hem vernederde, had hij zoodanig medelijden met hem, dat bij hem in de tegenwoordigheid van al zijne heeren zijne misdaad vergaf en hem zelf eenige woorden van troost toe- sprak Nadat de vrede nu gesloten was en zij zich van het voorgevallene een weinig hersteld hadden, zonden zij m alle rijken en landen boden om Belezante te zoeken; en intusschen dat dit gebeurde, nam de koning van den keizer afscheid en trok weder naar Rome. Hanefroy en Hendrik vatten eenen hevigen haat op tegen Valentyn, omdat de koning hem begiftigd had, en hij wordt gezonden om tegen Oursson te vechten. Nadat de koning Pepyn nu met de genade Gods de ongeloovige Sarazijnen uit Rome verjaagd en ze uit de naburige streken had verdreven, keerde hij met zijn volk naar Frankrijk terug, Als hij te Orleans kwam, werd hij van de koningin Bertha, zijne huisvrouw, van zijnen zoon Carolus en van zijne dochter Engieiyne heerlijk ontvangen en zeer prachtig ingehaald. De schoone Engletyne was vooral blijde, als zij zag dat Valentyn nog gezond en ongedeerd met haren vader was teruggekomen Weinigen tijd daarna ontbood zij Valentyn, en ais hij "bij haar kwam, zeide zij : Heer Valentyn, mijn goede vriend, wees wellekom; ik heb gehoord dat gij tegen de ongeloovige Sarazijnen, die Rome met geweld m hunne macht hielden, boven al de anderen hebt uitgemunt, en dat gij daar veel eer hebt behaald. O edele jufvrouw, zeide Valentyn, die lof komt mij niet toe: maar wel uwen vader, welke boven ons allen in kloeke en heldhaftige daden uitgesteken heeft. Terwijl zij deze en andere woorden spraken, kwamen Hanefroy en Hendrik met een nijdig hart m de kamer van Engletyne, en zij vroegen aan Valentyn : Wat doet gij hier m de kamer van onze zuster ? Dat komt u niet toe; wat laat gij u voorstaan ; men weet niet wie uwe ouders zijn of van wat afkomst gij zijt; ga terstond uit deze kamer en wacht u van hier nog bij onze zuster te komen of het zai met u kwaiijk vergaan. Valentyn zeide : Hebt geene vrees voor uwe zusier van mijnentwege; ik heb nooit m mijn leven op haar ""iets begeerd dan eerbaarheid; al weet ik niet van wat afkomst ik ben, ik zou nochtans nooit iets doen dat tegen de koninklijke eer zou strijden. Ik weet wel dat ik mijne opvoeding aan uwen heer vader te danken heb, en ff ware wel een groote ondankbare, indien ik het bloed van Frankrijk onteerde, dat mij opgevoed heeft. Als gij daarvoor bevreesd zijt, beloof ik u nooit meer in deze zaal te komen. Met deze woorden ging hij uit de kamer, en Engletyne bleef daar alleen, zuchtende en weenende, over de smadelijke woorden, die hare broeders tot Valentyn gesproken hadden. Daarna ging Valentyn in het paleis, om den koning aan tafel te dienen, waar ook Hanefroy en Hendrik, met meer andere heeren, hem dienden. Als de maaltijd gedaan was, riep de koning Valentyn tot zich, en in de tegenwoordigheid van al zijne heeren, zeide hij met luide stem : Mijnheeren, ziet hier de moedige Valentyn, die mij zeer trouw en vroom in den nood heeft bijgestaan, en bijzonderlijk vóór Rome, waar hij mij tot drijmaal van de dood bevrijdde; en om die weldaad te vergelden, g®4 ik hem het graafschap van Cleimont in Auvergne. Valentyn, dit hoorende, zeide : O edelmoedige koning, die" gift ben ik niet waardig; maar aangezien het uwe Majesteit alzoo belieiCbedank ik u hartelijk; want gij geeft mij meer dan ik wel verdiend Ueb. Hanefroy en Hendrik, die Valentyn met zulke waardigheid hoorde verheffen, waren zeer gestoord en zeiden tegen elkander ï deze vondeling staat zoo diep in de gunst van den koning, dat, indien wij daarin niet voorzien, hij ons eens in onze voornemens verdriet zal aandoen; want de koning heeft geene zonen dan ons beiden, alsmede C-iml.K 'MÏ nog zeer jong ,s. Indien de koning dood Se' zt uuen, zooais wij willen; maar wi za]len dat niPt gedaan krijgen, zoolang ais Valentyn leef¥■ daarom moeten wij trachten hem bij den koniSleliikT a s te Zeggen dat hij onze WWS& dat wij hen by elkander gevonden hebben Als' de koning dit hooren zal, dan zijn mBffi dit S hem zal aten dooden. Dit is wel Leid broedt gaf Hendrik tot antwoord; laat on; de zaakfivolbrengen. Nadat .zij dit boos ontwerp SÖS hadden, wachtten zij slechts eene gelegeihe d af om het u,t te voeren; want hun efnltf wëLch VaLZdS 16 d°en Sterven- SSBKJ2de ÏS£*ï* hot™>»> «TA*. Valentyn, die niets vuriger verlangde dan BS ouders te ieeren kennen, het geen dagToorbi, gaan zonder dat hij den almogendeii God bad hem eens die genade te. willen verlenen. Aangaande Ou sson zijnen broeder die was in 't bosS ^ Z fZ' onKen Tt WlM? dierei1' die hi zoódS ontzagen dat geene beesten of menschpn t3$Ë omtrent hem dierven komen F^ffR tenÖ lilM MÈ P 81 kanten klach- dreef bfó^ bh h?eWeWenanj Welke 0ursson Jï bPn8non Ï'J hiei'°P e,ens ernstig aandacht te WSSBSSB d3g ÉB 6reen arme man in net Hot, bebloed en gekwetst, die vèrzoeht om tSSfWU^Ê hiJ vooAineMaLte" gebiacht werd, sprak hij j Heer koning, I moét uwe edelheid klagen over het geweld dat mij is aangedaan geweest door den wildeman, die in het bosch loopt Mijne vrouw, die eetwaren had gekocht voor de geheele week, ontmoette in het bosch den wildemanaanstonds nam hij haar de eetwaren af', en at ze op' Wat meer is, hij heeft daarna mijne vrouw genomen tegen mijnen dank, zijnen wil daarmede gedaan en mij deerlijk geslagen. Daarop sprak de koning | Zeg mij, vriend, waarover beklaagt gij u meer, over uwë eetwaren of over uwe vrouw? Bij mijnezief, hernam de man, over mijne vrouw, want dat spijt mij meer dan mijne spijzen. Gij hebt recht, zeide de koningverlaat het hof en zet de kosten van hetgeen gil verloren hebt in het geschrift: het zal u betaald worden Daarna riep de koning zijne heeren bij zich om raad te houden, en te hooren wat hij doen zou | de zaak van den wildeman. Die heeren sloegen den koning voor dat hij zijne brieven zou laten uitgaan in zijne landen, mei bericht, dat degene die dezen wildeman bij den koning Pepyn levendig zou brengen, twee duizend kronen zou krijgen en die hem dood sloeg en bij den koning bracht' duizend kronen. Daarop liet de koning seffens zijné mandementen in alle plaatsen zijner landen uitgaan en er kwamen uit alle streken en koninkrijken üei ogen, graven, ridders, schildknapen en andere edelmannen om dezen wildeman te vangen en den pnjs er van te verwerven j maar zij konden daar niets aan doen, ofschoon menig edelman en ridder aaarom zijn even m gevaar stelde, want de wildeman was te slim en te behendig, en hij verdreef ze alten die hem wilden vangen. Als dit nu eenigen tijd geduurd had, zat de Koning eens met verscheidene edelmannen in zijn Paleis, waaronder zich Hanefroy en Hendrik bevoiten,sPrekende vau den wildeman, namen deze laatsten het woord en vertelden van hem wonderlijke zaken. Eindelijk dacht Hanefroy de gelegenheid schoon en sprak: Heer koning, ik en mijn broeder moeten u iets openbaren, dat van veel gewicht is. Valentyn, die gij opgevoed en tot hooge ambten verheven hebt., heeft onze zuster tot oneer en schande willen brengen, maar wij hebben hem daarin verhinderd. Het is hierom dat wij uwe majesteit voorstellen, om Valentyn in het bosch te laten gaan, en ■indien hij door zijne heldhaftigheid den wildeman overwint en vangt, is ons gedacht, dat uwe majesteit hem uwe schoone dochter Engletyne tot vrouw zoude geven. Uwe woorden zijn met rechtzinnig, zeide de koning tot Hanefroy, maar ze zijn vol haat. Ik weet dat Valentyn arm is en dat ik hem in het bosch gevonden en opgevoed heb; doch ik zie ook aan zijne manieren, dat hij heusch en eerbaar is, door hetwelk hij toont, dat hij uit een edelen stam voortkomt; want hij heelt een eerbaar hart, hetwelk gij met bezit noch bewijst. Daarom spreek op zulke onbetamelijke wijze van hem niet, want ik heb tot nu toe niet dan deugd en eerbaarheid in hem bevonden; en om te bewijzen dat ik volle vertrouwen m hem stel, wil ik dat hij in 't paleis, waar mijne dochter is, zal toegelaten worden. Van een edel hart komt mets dan eer en deugd, en daarom betrouw ik, dat hij nooit denken zal eenige oneerlijke of slechte daad, strijdende tegen het bloed van Frankrijk, te begaan. Als Hanefroy hoorde, dat de koning Pepyn Valentyn zoozeer verhiel, werd hij in zijn hart van gramschap ontsteken, maar hij dierf dat geenszins laten blijken Daarop kwam Valentyn, die in een hoek der zaal gestaan had, en alles had gehoord, te voorschijn, en zegde tot Hanefrov j Gij hebt kwalijk gesproken van mij en dat met groot onrecht jj want ik heb den koning en u mets dan eer bewezen; maar ik heb uwe woorden wel verstaan : uwe meeninff is, dat ik den wildeman zou gaan bevechten, opdat hij mij het leven benemen zou; dan zoudt gij en uwen broeder van mij ontslagen zijn. Welnu, ik doe hier de stellige belofte voor God, dat ik niet eer zal rusten, voordat ik den wildeman zal gevonden en hem dood ot levend hier voor den koning zal gebracht hebben; tenware dat hij mij versloeg, en op die wijze zou uwen wensch dan bevredigd zijn. Vervolgens als God mij de genade geeft, om den wildeman te overwinnen, en dat ik hem hier zal gebracht hebben, dan zal ik in dit rijk niet langer blijven; maar ik zal gaan reizen, zoolang, totdat ik verneem wie mijn vader en mijne moeder is, en waarom ik in dit bosch gelegd ben Als de koning Valentyn aldus hoorde spreken, was hij zeer bedroefd, want Vaientyn was zijn troost, en op hem had hij al zijne hoop gesteld, meer dan op iemand anders; het is dus niet te verwonderen dat hij Hanefroy en Hendrik vermaledijdde, omdat zij de oorzaak waren van dit noodlottig voornemen Hij riep dan Valentyn ter zijde en sprak | Mijn zoon, zie wel wat gij doen wilt: den wildeman gaan bevechten, denkt mij onmogelijk te wezen; gij weet wel dat er menige edelman zijn leven om gelaten heeft, en dat menige stoute ridder de zaak heeft opgegeven, omdat hij hem niet dierf bevechten. Geef dus geen acht op hunne venijnige woorden : want zij verdienen niet dat gij uw leven hierom in gevaar stelt. Ik neem dus den eed of uwe belofte af, die gij gedaan hebt; want het is zeer zorgelijk zulken wildeman te bevechten, mits hij zonder reden en verstand is. Ik: bid u, lief' kind, dat gij deze woorden verdragen wilt om Gods wil, want zij komen uiteen nijdig'hart; het is eene~ schoone zaak voor God zulke wooVden te verdragen. O edelmogende koning! zeide Valentyn, vergeef het mij, maar wat ik voorgenomen heb, dat zal ik ook uitvoeren; men zal mij niet verwijten, dat ik mijn voornemen veranderd heb. Wat meer is, heer koning! ik leef m groot verdriet, omdat ik met weet wie mijn vader en mijne moeder is, of uit wat geslacht ik geboren ben; zoodus, eJele koning, bedank ik uwe majesteit, voor al de weldaden die gij mij bewezen hebt, die ik, arme vondeling, niet verdiende. Dat uwe Majesteit mij dan niet langer weerhoude : ik ga en wil volbrengen wat ik beloofd heb. Alsdan viei Valentyn voor den koning op de knieën, dankte hem nogmaals voor het goed dat hij hem bewezen had, en vervolgens nam hij van hem en van al zijne hof heeren afscheid, om den wildeman te gaan zoeken en hem te bevechten. Valentyn overwint zijnen broeder Oursson in het bosch van Orleans. Als Valentyn te paard gezeten was, zonder ander gezelschap dan zijnen dienaar, reden zij uit Orleans naar het bosch waar Oursson zich ophield. Toen zij bij het bosch kwamen, zeide hij tot zijnen dienaar : geef mij uwen helrn, want ik wil niet dat gij verder reist, aangezien ik gezworen heb alleen in het bosch te gaan, om den wildeman te bevechten, maar bid God, dat hij mij beschermen wil. Als Valentyn deze woorden gesproken had, reed hij het bosch in en zijnen dienaar bleef daar al zuchtende om zijnen goeden meester Valentyn reed nu-hier, dan daar; maar terwijl hij vruchteloos den wildeman zocht, kwam de nacht aan. Dan steeg Valentyn van zijn paard, bond het aan eenen boom, nam brood en wijn om zich wat te ververschen, en klom op den boom om den nacht daar over te brengen. Als de dag aankwam zag hij rond, en hij zag zijnen broeder loopen in het bosch als een wild dier. Toen Oursson het paard bemerkte en dat hij zag dat het zoo schoon was, strijkte hij hetzelve met zijne ruwe handen en kamde het met zijne lange nagelen. Als het paard dit gevoelde en den wildeman zag, was het vervaard en begon naar Oursson te slaan en te bijten. Valentyn, die nog op den boom s»t, bespiedde intusschen de doenwijze van den wildeman, die vervaarlijk om zien was, -en daarom bad hij God dat hij hem in den strijd zou bijstaan. Toen Oursson zag dat het paard hem wilde slaan en bijten, sprong hij toe om het te dooden. Maar Valentyn zulks bemerkende, riep : Laat mijn paard staan, ik zal tegen u vechten. De wildeman keek omhoog, en zoohaast hij Valentyn zag, deed hij hem teeken met zijne ruwe handen, dat hij hem verscheuren zou. Toen sprong Valentyn met haast van den boom, trok schielijk zijn zwaard en wilde op Oursson aanvallen; maar deze ontweek behendig den slag, kwam vervolgens met drift naar Valentyn, nam hem m zijne armen en wierp hem ten gronde. Maar Valentyn, die een kloek en vroom marTwas, sprong schielijk op, vatte den wildeman met geweld m zijn midden en wierp hem een eind wegs van zich. Alsdan wilde hij zich weder van zijn zwaard bedienen; maar de wildeman, die vlug en stout was, ontweek nogmaals den slag en sprong opnieuw naar Valentyn, die hem insgelijks ontweek, en wat zij ook deden, de een kon den anderen nooit raken. Eindelijk, de wildeman, die wreed en fel was en er uitzag als een verwoede beer, schoot met zulke kracht op Valentyn toe, dat hij hem in zijne armen kreeg, onder zijne voeten wierp en hem aldus m bed wang hield, waarover Valentyn zich grootelij ks verwonderde en wat hem tevens ook zeer droevig maakte, omdat hij dacht dat hij nergens sterven zou als op die plaats, want hij gevoelde maar al te wel, dat hij zonder de goddelijke hulp Oursson niet kon ontgaan. Hij sloeg dan zijne oogen naar den hemel, en riep met een nederig en weemoedig hart: Mijn Heer en mijn God, wil mij toch beschermen tegen aezen wildeman, opüat ik mijn jong leven zoo schandelijk hier niet moet laten. Als hij dit kort gebed gesproken had, beproefde hij op allerhande wijze, hoe hij den wildeman het best ten onder zou krijgen : maar hierin niet kunnende gelukken, zoo trok hij eindelijk zijn veldmes, en stak het den wildeman in het lijf, dat het bloed overvloedig op de aarde liep. Als den wildeman zich gekwetst voelde en zich bebloed zag, sprong hij op en gaf eenen zoo ijselijken schreeuw, dat het scheen alsof het door het bosch donderde. Vervolgens week hij achteruit, en kwam dan met woede naar Valentyn geloopen om hem met zijne lange en scherpe nagelen te verscheuren ; maar Valentyn viel insgelijks op hem aan, en weldra onstond er eenen zoo vreeselijken strijd dat het schrikkelijk was om te zien. Nadat deze twee broeders eikander eenen langen tijd bevochten hadden, zonder dat de een of de' andere de overwinning behield, schoot eensklaps Ourssons woede ten top en hij sloeg zoo geweldig naar Valentyn, dat dezes schild m stukken vloog en hij zelve ter aarde zonk, terwijl zijnen helm van zijn hoofd viel! Als Oursson Valentyn bezag, wiens aangezicht nu geheel en al bloot was, verwonderde hij^zich over zijne schoonheid en stond hem aldus eenen geruimen tijd aan te zien. Iniusschen bad Valentyn nog altijd God, dat hij hem tegen den wildeman beschermen zou. Terwijl Oursson hem nog altijd als verstomd bezag, maakte Valentyn van deze gelegenheid gebruik, om zijn zwaard te nemen, en hief het in de hoogte om den wildeman te verplet teren; maar Oursson dit ziende, sprong eenige stappen achteruit, trok eenen zwaren boom uit de aarde, die hij ais eenen stok behandelde, kwam daarmede tot Valentyn, en sloeg hem zoo hevig op zijn hoofd, dat hij op de knieën viel. Doch Valentyn richtte zich haastig op en sloeg met zijn zwaard zoo dapper naar Oursson, dat deze vele moeite had om zijne slagen te ontwijken. Eindelijk, door het hevig strijden en door de moeite die zij deden om elkander te treffen, begonnen zij zoo vermoeid te worden, dat zij beide moesten rusten. Toen zij gezeten waren, sprak Valentyn den wildeman aldus met veel teederheid en minzaamheidaan j Ach, Oursson! geel' u op in mijne handen, gij leeft hier in het bosch als een wild dier, zonder God te kennen; kom met mij, dan zult gij wel en wijselijk doen; ik zal u andere spijs te eten en andere drank te drinken geven, zooals brood, vleesch en wijn, kleederen en al wat u noodig wezen zal. Als Oursson deze woorden hoorde, zag hij Valentyn zeer minnelijk aan. Toen Valentyn dit bemerkte, sprak hij nog meer van God en van den loop der natuur. Oursson, die door dit minzaam spieken teenemaal ontroerd was, viel op zijne knieën en stak zijne hand naar Valentyn toe, hem alle teekenen van vriendschap toonende. Valentyn, dit ziende, was zeer verblijd, en zeide : Oursson, wilt gij u in mijne handen geven en vertrouwen in mij stellen, ik zal u onderhouden gelijk ik u beloofd heb? Als Ours-on dit om zoo te zeggen verstaan had, neigde hij Valentyn toe, en deed hem teeken dat hij hem nooit meer zou verlaten, Valentyn begeeft zich met Oursson bij den koning Pepyn. Valentyn nam dan Oursson bij de hand en deed hem een teeken dat hij voorloopen zou om hem den weg te wijzen om uit het bosch te komen. Oursson ging dan vooruit, en toen zij uit het bosch kwamen, bemerkte hij onder eenen boom een kruid of gewas, dat hij plukte en vervolgens in zijne handen wreef. Nadat hij dit kruid eenigen tijd gewreven had, stak hij het m de wonden, die hij in den strijd bekomen had, en plukte er dan opnieuw, welk hij insgelijks wreef en aan Valentyn gaf, om het ook in zijne bekomene wonden te steken, Alsdit gedaan was, nam Valentyn eenen gordel en bond daarmede Oursson, opdat hij hem niet ontloopen zou. Alsdan sprong hij te paard, en Oursson, aldus gebonden, liet hem gewillig leiden als een lam, tot dat zij. bij een groot dorp kwamen. Toen de heden van het dorp zagen dat Valentyn den wildeman met zich bracht, liepen zij spoedig in hunne huizen en sloten met haast de deuren van vervaardheid, zoodat er niemand m kon. Het ging Valentyn niet beter toen hij met den wildeman in de stad kwam, want aanstonds was daar een groot geroep en geloop van het volk, dat overal de vlucht nam en even gelijk de dorpbewoners hadden gedaan, sloot ieder van vrees en angst zijne deuren en poorten toe en zagen door de vensters. Wanneer de koning hoorde, dat Valentyn met Oursson op weg was naar het paleis, trok hij hem met eenige heeren te gemoet en zoodra hij bij hem kwam, sprak hij : Valentyn, ter goeder uur zijt gij geboren ; gebenedijd moet zijn de vader die u won en de moeder die u in 't bosch baarde. Ik zie wel dat gij van God uitverkoren zijt, en door u bewijst hij ons groote wonderen. Waarop het volk, dat uit de vensters lag, met luider stemme riep : daar leeft geen vromer of stouter man op de aarde dan Valentyn, waarom hij alle eer en deugden waardig is, omdat hij door zijne vroomheid dengene overwonnen heeft, die van niemand kon overwonnen worden; ja, hij alleen is het die ons verlost heeft van dezen gevaarlijken, wildeman. Als de koning nu met zijn gevolg m het paleis kwam, en dat de koningin Bertha en hare dochter vernamen dat Valentyn de wildeman met zich bracht, liepen zij van schrik in hunne kamer en sloten die vast toe. Toen de schrik en angst nu een weinig hersteld was, ging de koning aan tafel, met al de heeren en edele vrouwen die daar waren, en deed Oursson in de I zaal komen om zijne vreemde manieren te zien, en [wat hij al doen zou. Alsdan kwam Oursson in de [zaal voor des konings tafel staan, zag hem scherpellijk aan, en ziende dat er vele spijzen voor den [koning stond, nam hij uit den schotel een stuk, dat [hij weg droeg en opat. Als hij dat geëten had, zag j hij dat er eenen gebraden pauw opgebracht werd, [die men voor den koning meende te zetten. Oursson [ schoot toe naar den dienaar die den pauw bracht, [nam hem den schotel met alles af, en zette zich [neder om te eten. Valentyn dit ziende, toonde hem, dat hij kwalijk gedaan had, waardoor Oursson zeer beschaamd werd en den pauw liet staan, want hij [ontzag en vreesde Valenyn; maar de koning beval [dat men hem zou laten begaan, en daarop slokte hij [den pauw geheel en al op. Als hij nu wel geëten [had, zag hij eene kan vol wijn staan, die hij uifdronk en ze vervolgens ten gronde wierp. De koning en al de heeren dit ziende, begonnen te lachen, doch zij waren terzelver tijd bevreesd, dat den wijn hem, dronken zou gemaakt hebben en dat hij alsdan zijne woeste handelingen hernemen zou; maar dit gebeurde niet. Toen de maaltijd nu gedaan was, en dat de nacht aankwam, ging elk slapen, en er was eene kamer bereid met twee bedden, een voor Valentyn en een voor den wildeman; maar deze wilde daar niet op slapen, welke teekenen hem ;Valentyn ook deed; hij viel neder op den grond [gelijk hij gewoon was en sliep alzoo. De hertog Savoryn bidt den koning Pepyn om bijstand tegen den Groenen Ridder, i | Toen Valentyn en Oursson eenige dagen in het vuVan ^en honing Pepyn waren, kwam daar een ridder van den hertog Savoryn, en zeide : Zeer machtige koning, de goede hertog Savoryn, waarvan ik de eer heb een bode te zijn, heeft mij tof uwe koninklijke majesteit gezonden, om hulp te vragen tegen eenen oiigeloovigen Sarazijn, genaamd den Groenen Ridder, die des hertogs dochter hebben wd en die hem, ingeval van weigering, bedreigt den oorlog te zullen aandoen. De dochter des hertogs is eene der schoonste jufvrouwen die men ooit te zien kreeg, en ofschoon zij drie stoute en vrome broeders heeft, zijn zij onbekwaam om hunne zuster te beschermen. Mijnheer de afgezant, zeide daarop de koning, gij moogt vrij den goeden hertog Savoryn laten weten, dat ik hem in alles zal helpen en bijstaan. Nauwelijks had de koning deze woorden gesproken, of er kwam een andere bode tot hem, die zeide ' Almogende koning, wil toch met alle haast uwe macht vergaderen, en uwe kloekste soldaten terstond naar de stad Lyons zenden; want de Hoogduiischen zijn vergaderd met honderd duizend gewapende mannen, om uw land te verderven en in hunne macht te brengen. Als de koning dit hoorde, was hij zeer gestoord, en ontbood den bisschop van Reims, den hertog Milion Dangier, den hertog Germanus en veel andere heeren, en gaf hun kennis van hetgeen de bode hem daar zooeven was. komen berichten. Vervolgens hield hij met hen raad, om te weten wat hij doen zou, of hij naar Aquitamen zou reizen, en den goeden hertog bijstaan, of naar Lyons om zijn eigen land te beschermen. Waarop die heeren hem tot raad gaven, dat hij zijn eigen land zou beschermen, en aanstonds naar Lyons trekken, om die schoone en welgelegene stad te behoeden, en de burgers, in hunne belegeringen bij te staan - en als de Duitschen uit dit land zouden veidreven zijn, dat hij dan den goeden hertog Savoryn kon ter hulp trekken. Daarop liet de koning den eersten afgezant roepen en zeide tot hem : Mijnneei, gij hebt daar aanstonds gehoord wat men mij is komen berichten, en daaruit hebt gij begrepen dat ik den goeden hertog niet helpen kan, want ik moet aanstonds naar Lyons trekken; het is mij leed dat zulks moet gebeuren, maar zeg hem, dat hij zich vroom houde tegen den Groenen Ridder, en als ik mijne vijanden verslagen heb, dat ik hem seffens ter hulp zal komen. De bode dit hoorende, nam afscheid van den koning en trok weder naar Aquitaniën, om aan den hertog te zeggen, wat er bij den koning van Frankrijk gebeurd was. Als de hertog vernam dat den koning hem niet helpen kon, was hij zeer bedroefd; want de Groene Ridder benauwde die stad en dat land zoodanig, dat zij bijna niet eenen voet uit de stad konden stellen. Deze Groene Ridder was een broeder van den reus Faragus, die koning was van Portugaal, en die de schoone Belezante, moeder van Valentyn en Oursson, onder zijne bescherming had. De hertog nu vol gedachten zijnde, hoe hij het maken zou met den Groenen Ridder, die zijne dochter tegen zijnen dank hebben wilde en die hem daarom den oorlog verklaarde, deed om die reden door de stad uitroepen, dat zich eeniegelijk gereed zou maken, om 's anderendaags morgens geheel vroeg tegen den Groenen Ridder ten strijde te trekken. Toen dit bevel gegeven was, voorzag ieder zich van wapens om mei hunnen heer te overwinnen ofte sterven, en van als het dag begon te worden, zag men zoowel de heeren ruiters als voetknechten m goed slagorde staan, en wel beraden om tegen den Groenen Ridder op te trekken; want elk zocht door vrome daden zich te doen bewonderen en in des hertogs gunst te geraken; maar velen vonden zich op het einde bedrogen. Toen de hertog wel opgezeten was en op het veld kwam, deed hij al Z1jne trompetten en klaroenen steken, en trok als IS 3 een vrome heer, die zijne vijanden begeert te wederstaan, hen te gemoet. De Sarazijnen stelden hen ook in slagorde, en dan begon een bloedige strijd die aan beide kanten zeer hevig en hardnekkig was. Als de Groene Ridder m den strijd kwam, versloeg hij met zijnen hamer twee ridders die hem te gemoet liepen. De hertog dit ziende, reed met alle haast naar den Groenen Ridder, en zij bevochten elkander zeer vreesdijk en dapper. De goede hertog ■ Savoryn hield zich gedurende eemgen tijd zeer fl vroom, maar het was vruchteloos den Groenen ■ Ridder te bestrijden, want er was hem voorspeld, dat hem niemand overwinnen kon, dan eenen man die geboren zou zijn uit koninklijken stam, en die nooit aan vrouwenborsten gezogen had. De Groene Ridder dacht niet, dat dit kind ai geboren was, te weten Oursson den wildeman. Wanneer de hertog nu eenen geruimen tijd den Groenen Ridder bevochten had, was hij zooverre van zijne manschap- ■ pen afgeweken, dat er aan geen terugkeeren meer te denken was. Nochtans beproefde hij het om tot zijn volk terug te keeren, maar de Sarazijnen overvielen hem langs alle kanten, zöodat hij van zijn paard ■ geslagen werd, en zij zouden hem gedood hebben, had een ridder hem niet beschermd, met hem gevangen te nemen en voor den Groenen Ridder te brengen, waarover deze zeer blijde was. De goede hertog gevangen zijnde, bad God, dat hij hem behoeden wilde in zijnen tegenspoed. Als de christenen de gevangenneming van hunnen hertog vernamen, waren zij zeer droevig, en keerden genee treurig weder in de stad. De onderzaten, bij nee hooren dat hunnen heer verslagen was, maakten groot misbaar, en men hoorde niet dan geklag en gekerm door de gansche stad, zoo van de burgeis ■ als van zijne drie zonen; maar bovenal bedreet zijne dochter zoodanigen rouw, dat zij de hanen uit naai héofd trok, zoo zeer schreiende, dat al de heeren genoeg te doen hadden, om haar te troosten. De Groene Ridder, vermoeid van strijden, was in zijne tent gaan zitten en deed den hertog bij zich brengen, tot wien hij met een hoogmoedig hart zeide : Heer Savoryn, gij zijt nu in mijne handen, en wilt gij het leven behouden, zoo moet gij mij uwe dochter tot huisvrouw geven. Ik zal haar in het gebergte brengen en daar zal ik haar als koningin kronen. Heer ridder, gaf de hertog tot antwoord, ik zeg u, tenzij dat gij het Katholiek geloof aanneemt, „ zal ik u mijne dochter nooit geven : doe met mij al wat u belieft. Heer Savoryn, hernam den Groenen Ridder, spreek mi] van uw geloof niet, want ik zal in uwen God nooit geiooven, en indien gij mijn verlangen niet doen wilt, zal ik u eene schandelijke dood doen sterven, uwe stad verbranden, en uwe vrouw met uwe zonen en onderzaten zal ik omhals doen brengen. Heer ridder, sprak daarop de hertog, ik durf hopen dat God mij en al mijne vrienden van zulke dood zal bewaren. Terwijl zij aldus te zamen spraken, riep de goede hertog altijd God inwendig aan met een ootmoedig hart. De Groene Ridder dit merkende en de tranen langs zijn aangezicht ziende loopen, zeide : Heer Savoryn, laat uw weenen daar, en voldoe mijne liefde die ik tot uwe dochter draag, dan zal ik u op vrije- voeten stellen en aanstonds laten gaan; of wilt gij eene andere voorwaarde? ziehier : indien gij eenen ridder kunt vinden, die mij overwinnen kan, dan zal ik van deze plaats en uit al uwe landen trekken; maar indien ik niet overwonnen word op den hjd van zes maanden, zult .gij mij uwe dochter ten huwelijk geven, en ik zal haar in mijn land voeren gelijk voorzeid is, zonder u nog ooit oorlog aan te doen. Deze voorwaarde werd door den hertog aangenomen en men liet hem aanstonds los. Den Groenen Ridder werd ook toegestaan, dat hij dagelijks eens in de stad mocht komen, om in het hof van den hertog te vernemen, of er reeds ridders waren aangekomen om hem te bevechten, maar het was meest gedaan om de schoone Fesone te zien. Als de hertog nu weder in de stad gekomen was, riep hij al zijne heeren te zamen, om hun de overeenkomst bekend te maken, die hij met den Groenen Ridder gemaakt had. Wanneer de heeren ditgehoord hadden, deden zij het seffens de geheele stad door bekend maken. Ook de hertog liet een bericht in alle steden en landen uitgaan, dat, indien er iemand was, die den Groenen Ridder wilde bevechten, hij hemde helft van zijn rijk en zijne dochter Fesone zou geven, zoohaast hij dezen overwonnen had. Toen de koning Pepyn zijne vijanden verslagen had, keerde hij met zijn volk naar Parijs terug, en daar zijnde, ontving hij de brieven van den hertog Savoryn, die het kontrakt behelsden, dat hij met den Groenen Ridder gesloten had. De koning dit gelezen hebbende, zeide tot zijne hof heeren : Die eene schoone jongvrouw winnen wil, moet nu zijne heldhaftigheid toonen; want wie den Groenen Ridder bevechten en overwinnen kan, die zal de dochter van den hertog Savoryn en de helft van zijn rijk bekomen; en tot teeken der waarheid, neemt en leest zijne brieven. Deze heeren hadden wel groote begeerten in het lezen der brieven, maar niemand %as zoo stout, noch zoo kloekmoedig om die zaak te durven aanvaarden. Wanneer de brieven nu van hand tot hand waren overgegaan, vroeg de koning : Is er iemand onder u die den hertog vertroosten wil, en zijne zaak wil' aantrekken, om de schoone Fesone te verwerven, die spreke nu voor ons, alsook voor dezen bodedan kan hij zijnen heer zeggen, wie er uit Frankrijk komen zal. Wat mij betreft, ik zal dengene, die de zaak aanneemt, het beste paard uit mijnen stal geven en de beste wapenen, en daarbij nog duizend goudstukken. De bode bedankte den koning voor hetgeen hij wilde doen; maar er was niemand die zich daartoe aanbood. Daarop stond de jeugdige maar vrome Valentyn op, naderde tot den koning en sprak hem aldus aan : Godvruchtige en machtige koning, indien het uwe Majesteit belieft, geef mij dan oorlof, opdat ik naar Aquitaniën mag reizen, om mijne behendigheid en dapperheid tegen den Groenen Ridder te toonen. Ik smeek het u, heer koning, laat mij daarheen trekken, want mijn verlangen is m verre en vreemde gewesten te reizen; op die wijze zal ik misschien mijnen vader of mijne moeder ontdekken; het is reeds te lang dat ik gewacht heb en het wordt tijd dat ik wete van wat afkomst ik ben. Valentyn, sprak daaiop de koning, het moet u niet bekommeren wie gij zijt; ik ben machtig genoeg om u te verheffen en rijk te maken, en ik beschouw u alsof gij van mijn bloed waart. Genadige koning, hernam Valentyn, ik dank u voor uwe edele en teedere gevoelens omtrent mij; maar, vergeef het mij, mijn eemgste wensch en verlangen is om te mogen vertrekken. Als de koning zag dat Valentyn bereid wras om naar Aquitamën te gaan, gaf hij hem eindelijk oorlof, op voorwaarde, dat hij moest wederkomen zoohaast hij den Groenen Ridder overwonnen had. Valentyn beloofde zulks, maar verzocht om Oursson te mogen medenemen, hetwelk hem gereedeiijk werd toegestaan. Alsdan nam hij afscheid van den koning en zijne heeren, en maakte zich aanstonds vaardig om naar Aquitaniën te reizen, waarover Hanefroy en Hendrik zeer blijde waren; maar niettemin besloten zij toch een verraad te bewerken, om Valentyn en Oursson op den weg omhals te brengen, opdat zij van hem verlost zouden wezen; want zij begeerden niet anders, als de dood van deze twee broeders. Hanefroy en Hendrik maken den verrader Gringaert op, om Valentyn en Oursson op den weg te verrassen, te vangen en te dooden. Als Valentyn en Oursson nu uit het hof vertrokken waren, werd de haat van Hanefroy en Hendrik zoo groot, dat zij seffens Gringaert, eenen van hun maagschap ontboden, en hem met hun verfoeielijk besluit bekend maakten. Zij kwamen overeen, dat deze verrader, dertig dappere mannen met zich zou nemen, om Valentyn en Oursson op den weg af te wachten en ze zonder genade te dooden. Afs alles nu rijpelijk besloten was, nam de verrader Gringaert dertig dappere mannen met zich en zij gingen naar eenen wijduitgestrekten bosch, waar zij wisten dat Valentyn en Oursson moesten doortrekken. Weinigen tijd daarna kwamen deze twee broeders in dat bosch en toen zij de plaats naderden waar Gringaert verborgen zat, sprong deze eensklaps met zijn volk te voorschijn, roepende j slaat dood! slaat dood! Daarop liepen zij al te gelijk naar Valentyn, & begonnen hem langs alle kanten aan te vallen. Gringaert gaf hem bij de eerste ontmoeting eenen zoo geweldigen slag met eenen hamer op zijn schild, dat hij het doorsloeg en Valentyn zoo hevig kwetste, dat het bloed uit de wonde liep. Valentyn, riep Mj woedend, hier moet gij met Oursson sterven, want wij hebben uwe dood gezworen. Als Valentyn zag dat hij van zijne vijanden langs alle kanten bevochten werd en dat hij gekwetst was, aanriep hl} God tot zijne hulp; waarna hij zeide i Mijnheeren, ik zie wel dat gij mijne dood gezworen hebt en dat W zonder recht of reden sterven moet; maar indien het God behaagt, zal ik u op dit uur mijn leven zoo duur verkoopen en mij zoodanig wreken, dat gij niet levend t'huis komen zult. Daarop trok hij eensklaps zijn zwaard en sloeg daarmede zoo dapper in den hoop, dat hij den eersten, die in zijn bereik was, het hoofd kliefde, dat hij dood van zijn paard ter aarde viel. Daarna reed hij naar de anderen, en streed met zulken moed, dat hij in weinige oogenblikken zes zijner vijandenten gronde sloeg'. Oursson bleef ook niet onwerkzaam, want zoodra hij zag dat Valentyn zijn zwaard trok, viel hij insgelijks de verraders aan en sloeg ze met zijne ruwe handen al neder die hem te gemoet kwamen, ja, scheurde die in stukken of beet ze dood met zijne tanden, wierp den een op den anderen, en toonde zich zoo onversaagd, dat niemand meer omtrent hem dierf komen. Dan reed Gringaert al vechtende naar zijn kasteel, dat daar dichtbij was, om meerdere hulp, en kwam met vijf-en-dertig kloeke mannen terug, die met luider stemme riepen : Valentyn, geef u over, want gij moet hier sterven Valentyn dit hoorende, en die nieuwe bende strijders ziende, aanriep God om hulp en bijstand, en snelde dan naar Gringaert, die hij zoo dapper bevocht, dat het wonderlijk was om zien; maar de geheele bende vloog daarop naar de twee gebroeders, die hen zoo heldhaftig gedroegen, dat een groot getal dezer nieuwe strijders weidra ten gronde lagen. Doch het gevecht was te ongelijk; want Valentyn werd langs alle kanten zoo hevig aangevallen, dat hij eindelijk gevangen genomen werd. Als Oursson dit zag, kwam hij als een woedend dier, huilend en schreeuwend toegeloopen, maar het hielp niet. Dan beval Gringaert dat men hem vervolgen en levend óf dood bij hem zou brengen; doch dit was vruchteloos; want Oursson liep zoo woedend in het bosch, ctet niemand hem dierf naderen; zelfs verscheurde hij met zijne tanden al degene die hij in zijne macht kon krijgen; zoodat zij gedwongen waren terug te wijken, en hij vervolgde ze tot aan de poort van het kasteel. Dan moest Oursson de verraders verlaten en Valentyn werd in het slot gebracht, -hetwelk in het midden van het bosch lag en zeer sterk was. In dit kasteel voerde een kapitein van dieven en moordenaars, die de neef was van Gringaert, het bevel; deze schelmen, zoodra zij den een of anderen reiziger hadden uitgestroopt, deelden dan gewoonlijk den roof te zamen met de twee broeders Hanefroy en Hendrik. De koning Pepyn, die dat niet wist, dacht dat het een goed edelman was, en liet hem ongestoord zijne boeverij en bedrijven. Als zij Valentyn nu hadden gevangen genomen, mishandelden zij hem wreedelijk en brachten hem in eenen donkeren toren, die zeer vuil en onrein was. Wanneer hij zich alleen bevond, begon hij bitter te zuchten en te klagen, viel op zijne knieën en bad God om genade, opdat hij hem uit de handen van deze verraders zou verlossen. Deze eerlooze schelmen hielden dan raad wat zij met Valentyn doen zouden; eenige wilde hem terstond doen dooden; maar Gringaert zeide : Mijnheeren, ik ben van dit gedacht niet, maar ik meen dat het beter ware hem m dezen toren te bewaken, opdat hij ons niet ontsnappe; intusschen zal ik bij Hanefroy en Hendrik gaan, en hun verklaren wat wij gedaan hebben, en zij zullen ons zeggen wat wij met hem moeten doen. Deze raad behaagde de verraders in het algemeen., Nadat zij dan de gevangenis van Valentyn wel verzekerd hadden, en dat zij zagen, dat hij met niemand kon spreken of hulp verzoeken, vertrok Gringaert naar Parijs, om de twee broeders te vinden, die bij den koning hunnen vader gebleven waren. Oursson onderricht den koning van het verraad en de gevangenneming van Valentyn. Oursson, die nog altijd in het bosch heen en weer liep, maakte daar veel misbaar; doch met het aankomen van den nacht, ging hij onder eenen^ noteboom rusten, en wachtte daar den dag af. Zoodra het begon klaar te worden, begaf hij zich op weg, met het vast voornemen niet meer te rusten, voordat hij den koning dit verraad had te kennen gegeven, en hoe dat Valentyn in een kasteel gevangen geleid was. Nadat hij zulks besloten had, is hij naar Parijs gèloopen, zoo ras als een paard loopen kan; maar Gringaert was daar nog veel eerder dan hij. Als deze verrader te Parijs kwam, ging hij bij Hanefroy en Hendrik, en verhaalde hun hoe zij gevaren waren met Valentyn, en hoe zij hem hadden gevangen genomen, waarover deze twee broeders zeer blijde waren, en hem dadelijk vroegen of Oursson ook gevangen was. Neen, zeide Gringaert. Als zij hoorden dat Oursson ontkomen was, waren zij zeer spijtig, doch zij troostten eikanderen, en zeiden : hij zal den weg niet meer kennen om terug te komen, en hij kan met spreken, om het ongelijk dat hem en Valentyn aangedaan is, te verhalen. Maar hunne meening werd terstond veranderd, want Oursson wachtte niet lang of hij kwam te Parijs, even alsof hij razend was, zoodat al de burgers opnieuw hunne deuren voor dezen wildeman sloten.. Op hetzelfde uur hadden de verraders besloten, dat Gringaert 's anderendaags naar het kasteel zou terugkeeren, om Valentyn te doen dooden. Maar God, die zijne vrienden'niet'verlaat, zond Oursson m de zaal, waar de koning aan tafel zat om te gaan eten, met een groot gezelschap van heeren en jonkvrouwen Als de koning Oursson zag, meende hij dat Valentyn teruggekeerd was, en hij was hierover zeer blijde. Toen Oursson in de zaal trad, wandelde hij dezelve' zeer treurig op en neder, en sloeg zich op de borst, waarover de koning en al het volk zeer verwonderd was; maar toen hij zijne oogen op de menigte sloeg en de verrader aan tafel zag zitten, bJikte hij hem zoo vreeselijk aan, dat al de aanwezigen van schrik beefden. Daarop schudde Oursson het hoofd, beet op de tanden en ging opnieuw de zaal op en neder, terwijl hij met een vervaarlijk gezicht Gringaert bezag. Deze had, zoodra Oursson in de zaal was gekomen, het hoofd gebogen om van hem niet herkend te worden, maar op het oogenblik dat de wildeman hem had opgemerkt, ontroerde hij zoo hevig dat hij zich niet bewegen kon. Wanneer Oursson bemerkte dat hij zijn hoofd gebogen hield, ging hij naar hem toe, hief het hoofd op, bezag hem strak, en zoodra hij had gezien dat het wel waarlijk de verrader was, gaf hij hem eenen slag met zijne ruwe hand, dat hij hem een oor afsloeg, die op de tafel voor hem bleef liggen, en dan gaf hij hem nog eenen vuistslag in het aangezicht, dat al zijne tanden braken, en dat hij daarbij nog een oog verloor. I)an begon de verrader zoodanig te roepen en te klagen, dat zij allen, die in de zaal waren, medelijden met hem hadden. Maar Oursson, in plaats van medelijden voor hem te gevoelen, trad achterwaarts en gaf hem eenen zoo geweldigen slag op het hoofd, dat hij ter aarde viel en onder de tafel rolde. Als Oursson hem daar zag liggen, wierp hij de tafel om met al wat er opstond, waarover eenieder gestoord en vervaard werd, en zekerlijk zou Gringaert daar de dood gevonden hebben, mdien niet een stoute ridder hem ter hulp was gesneld, die hem tegen de slagen van Oursson beschermde. Helaas! zeiden daarop de prinsen tot den koning, zie hoe deze onbeschofte wildeman dien ridder behandeld heeft! zie toch het gebeurde aan en doe er recht over, want het is een gevaarlijk en ongemanierd man. Maar de koning gaf tot antwoord, dat hij daar eerst zijnen raad moest over spreken; want, voegde de koning er bij*, ik geloof met dat de wildeman zonder reden Gringaert aldus geslagen heeft; daarom doet hem bij mij komen, opdat wij mogen weten waarom hij die slagen aan den ridder heeft toegebracht. Men geleidde alsdan Oursson voor den koning, die hem vroeg om wat reden hij Gringaert geslagen had. Oursson gaf hem door teekenen te kennen, dat Gringaert m het bosch Valentyn vermoord had. En dan toonde hij met vele gebaarden, dat hij den ridder bevechten wilde in eenen kamp, om hem zijn verraad te doen belijden. Als de koning dit verstond, deed hij zijne raadsheeren vergaderen, en zeide tot hen: Mijnheeren, gij hebt gezien, dat deze wildeman Gringaert geslagen heeft; ik heb hem hier voor mij ontboden én gevraagd wat de oorzaak is van hun geschil; en mij dunkt dat deze wildeman door teekenen bewijst, dat hij eenen kampstrijd tegen Gringaert wil aangaan. Daarom, mijnheeren, roep ik uwen wijzen raad in, om te weten wat er ons te doen staat; want de handeling van den wildeman heeft ons allen sterk verwonderd. Het is dus noodig dat gij openhartig uw gedacht zegt. Wat mij aangaat, ik vrees dat er een verraad gepleegd is, en daarom ben ik bereid den kampstrijd toe te staan tusschen Gringaert en Oursson. Als de koning zijn gedacht gezeid had, keurden de raadsheeren het goed. Dan deed de koning Gringaert bij zich brengen, en zeide : Heer ridder, gij hebt gezien dat de wildeman u tot eenen kampstrijd beroept : het is onze plicht dit verlangen te voldoen. Als Gringaert deze woorden hoorde, was hij zeer bedroefd, en niet zonder reden, want de tijd was gekomen, dat het verraad, dat zoolang verholen was geweest, uitkomen moest. Gringaert bezag Hanefroy en Hendrik met een treurig gezicht. Vervolgens riepen zij hem ter zijden, en zeiden : Neef Gringaert, Wees niet bezorgd : wij beloven u, dat, indien gij overwonnen wordt, 't welk wij hopen dat niet zal geschieden, wij uwe vergiffenis bij den koning onzen vader op zulke manier zullen bewerken, dat gij geene schande of schade zult te lijden hebben, maar gij moet ons zweren, dat gij het verraad niet uitbrengen zult. Helaas ! zeide hij, mijne faken staan zeer slecht! ik zie dat ik moet sterven om uwent wil. En als hij deze en meer andere woorden tot hen gesproken had, is hij bij den koning gegaan| en zeide i Almogende koning, ik bid uwe Majesteit ootmoediglijk om eene gunst, te weten : dat uwe Majesteit mij ontslaan zou van den kampstrijd tegen Oursson, want hij is een man waar geen ridder eer aan behalen kan, aangezien hij geenen natuurlijken mensch is., maar een dier zonder reden of verstand en zonder genade. Gringaert, zeide de koning, dit voorwendsel kan u niet baten : de kampstrijd is toegestaan van al mijne raadsheeren; hebt gij goed recht, uw recht zal u wel beschermen. Gringaert was over dit antwoord zeer bedroefd en mistroostig. Dan zeide Hanefroy tot hem : wees niet neerslachtig of bevreesd, want Ik zal u op zoodanige manier wapenen, dat de wildeman u niet zal kunnen hinderen. Als Oursson verstond dat hij in den kampstrijd mocht treden, bedreef hij groote blijdschap, en toonde aan den koning, door verscheidene teekens, dat Valentyn vermoord was, waarover de koning zich zeer verwonderde. Niettegenstaande dat Oursson begreep dat hij den kampstrijd mocht aangaan, stond hij nog altijd gereed om Gringaert aan te vallen; maar de koning deed hem verstaan, dat zulks niet betaamde, en dat hij moest wachten tot het uur dat de kampstrijd aanvang nam. Dan keerde hij zich tot Gringaert en zeide: Ga, en wapen u. Helaas, heer koning! gaf Gringaert lot antwoord, ik heb u lang gediend in vele goede zaken, maar nu word ik beloond met eene slechte zaak, want ik moet vechten tegen eenen onredelijken mensch Gringaert, hernam de koning, ik herhaal het u, is het recht aan uwe zijde, zoo moet gij niet bevreesd wezen, uw goed recht zal u wel beschermen ; daarenboven zal ik u doen wapenen, dat gij voor den wildeman niet te vreezen hebt; want hij zal ongewapend in den kampstrijd komen; gij zult te paard zijn en hij te voet; bijgevolg mo-1 gij voor hem niet wijken. Maar door uwe aarzeling, zou men wel moeten geiooven, dat gij onrecht hebt. Welaan, doe uw best'en verdedig u, anders hebt gij geenen troost van mij te verwachten. Die zaak is aldus besloten en ik heb gedacht om wel te doen. God wil u bewaren. Gringaert wordt in den strijd door Oursson overwonnen, en hij ontdekt het verraad tegen Valentyn ondernomen. Nadat Gringaert nog veel tot zijne verontschuldiging had bijgebracht, deed de koning voor zijn paleis eindelijk het kamp bereiden, zooals in den raad was besloten Als alles gereed was, verlangde Oursson binnen te gaan en Gringaert af' te wachten, die gewapend werd ^door Hanefroy en Hendrik. Oursson in het kamp zijnde, toonde met zijne handen hoe hij Giingaert bevechten zou; hij hield zich als een onredelijk dier, en tooonde dat Gringaert te lang op zich liet wachten. Als Gringaert nu wel gewapend was, nam hij afscheid van Hanefroy en Hendrik, en zeide s Mijnheeren, ik moet dezen kamp aangaan, maar ik weet wel dat ik overwonnen zal worden, want het recht is langs onze zijde niet. Ja, waarlijk, het is mij een kwade dag geweest als ik die zaak ondernomen heb. Zwijg, zeide Hanefroy en Hendrik, heb goeden moed! al wat wij u beloofd hebben zullen wij volbrengen : indien gij van den wildeman overwonnen wordt, zullen wij het onzen vader zoowel weten te zeggen, dat u geen het minste leed zal geschieden; maar wees vooral behoedzaam om het geheim aan niemand bekend te maken. Na dat gezegd te hebben, sprong Gringaert te paard en reed naar het strijdperk. Als het uur gekomen was dat deze twee kampioenen vechten zouden, ging de koning uit zijne venster liggen om alles na te zien. Zoodra Gringaert in het kamp verscheen, stak hij zijn paard met de sporen, en reed hoogmoedig naar Oursson, tot wien hij zeide : Ha, gij valsche verrader, gij hebt mij een oog uitgeslagen; maar ik zal u bewijzen dat gij mij ten onrecht geslagen hebt. Wanneer Oursson zag dat Gringaert naar hem kwam gereden, en zijne woorden begrepen hebbende, deed hij verscheidene teekens met zijne ruwe handen, stak ze omhoog en knarsetandde zoo vreeselijk, dat al die het zagen, van schrik beefden. Als Gringaert nu met zijne gevelde lans tot hem naderde, sprong hij eensklaps ter zijde, zoodat Gringaert zijne lans in de aarde s'ak. Toeft liep Oursson op hem toe, wrong hem de lans uit zijne hand en gaf hem daarmede een zoo geweldigen slag, dat hij als ontzield in den zadel zat. Als "Gringaert tot zich zeiven kwam, stak hij-, zonder het zelf te weten, zijn paard met de sporen en reed nu hier, dan daar; maar Oursson liep hem altijd al knarsetandende achterna, en deed den koning teekens, .dat Gringaert zich moest overgeven. Doch dewijl dit niet gebeurde, wierp Oursson de lans uit zijne handen en liep met woesten drift naar Gringaert, greep zijn paard vast en duwde het ten gronde, zoodat Gringaert den zadel moest ruimen. In het opstaan van't paard, verloor Grin- gaert zijn schild. Oursson gat hem eenen slag met zijne vuist dat hij ter aarde viel, en hem verlatende, liep hij naar het paard, sprong er op, en deed er vele wonderlijke kunsttoeren mede. Dan reed hij weder naar Gringaert, die daar geheel mistroostig stond, stapte van het paard en gaf Gringaert opnieuw eenen vuistslag, dat hij ter aarde viel. Dan sprong Oursson op hem, ontnam hem zijn zwaard, en gaf hem daarmede eenen zoo hevigen slag, dat hij hem den schouder en den arm kwetste, en hem nog drie andere wonden toebracht, zoodat hij over dood lag op de aarde. Als de bewaarders van het kamp dat zagen, zonden zij eenen ridder, die ook met den kamp belast was, om aan Gringaert te vragen, of hij hem- overwonnen gaf. Hij antwoordde : Laat den koning hier komen, ik zal het verraad ontdekken en hoe het toegegaan is, maar gebied dezen wildeman mij niet meer te slaan. De ridder toonde dan aan Oursson dat hij niet meer mocht slaan, en de wildeman gaf te kennen dat hij tevreden was. Als Gringaert den koning zag, bad hij hem om genade, en zeideHeer koning, ik heb mij tegen uwe koninklijke Majesteit zeer plichtig gemaakt, maar hiertoe hebben mij uwe zonen Hanelroy en Hendrik gebracht, want om hen te believen, heb ik mij verstout om Valentyn met geweld en door overmacht van volk te vangen ofte dooden, en ik heb mijn best gedaan om hem gevangen naar ons kasteel te geleiden, waar er vast besloten was om hem heden zonder genade te doen sterven. Als de koning de waarheid van dit verraad verstaan had, deed hij den verrader Gringaert aanstonds met de beenen aan de galg hangen, liet hem zoo in zijn bloed versmachten, en aldus gaf die booswicht zijnen geest. Daarna vertrok de .koning met zijne heêren, vergezeld van een groot getal krijgsknechten, naar de plaats waar Valentyn gevangen "zat. Als Oursson verstond dat de koning op weg was om Valentyn te verlossen, liep hij vol vreugd en blijdschap voor den koning, al huppelende en springende, en zoo toonde hij aan den koning den weg, totdat zij aan de plaats kwamen, waar Valentyn in de boeien lag. Als de koning bij het kasteel gekomen was, sloten zij, die er binnen waren, de poorten, en verboden op doodstraf, die voorden koning te openen De koning ziende dat hij op het kasteel met kon komen als met geweid, deed hij aanstonds de grachten met hout vullen, en bestormde het langs alle kanten, en zoo namen zij het eindelijk in en al de verraders werden gevangen. Daarna klommen zij op eenen hoogen donkeren toren, waar Valentyn geketend lag, en bijna stervend was van gebrek en droefheid. Als hij den koning zag, viel hij op zijne knieën en bedankte hem, omdat hij hem van eene zekere dood verlost had; en daarna bedankte hij ook al de andere heeren. ledereen bewees Valentyn de meeste achting en genegenheid, en zij verhaalden hem al de zaken van den kamp van Oursson met Gringaert. Als hij dit gehoord had, nam hij Oursson in zijne armen, kuste hem teederlijk en zij bewezen elkander de grootste vriendschap. Nadat dit eenigen tijd geduurd had, nam Valentvn oorlof van den koning en trok voort met Oursson naar Aquitaniën, gelijk hij voorgenomen had. Valentyn zendt Oursson om den Groenen Ridder te bevechten. Nadat zij in Aquiiamën gekomen waren en daar den nacht hadden overgebracht, kwam Valentyn des morgens vroeg bij Oursson, en gaf hem door teekens en gebaarden te kennen, dat hij hem wapenen moest om tegen den Groenen Ridder te vechten. Oursson dit verstaan hebbende, sprong op van blijdschap, liep al dansende door de zaal en bewees met teekens, dat de Groene Ridder uit zijne handen niet zou geraken. Vervolgens voorzag hij zich van eenen grooteh zwaren knods van hout, legde hem op zijne schouders, schudde zijn hoofd, en deed teekens dat hij geene andere wapens of geen harnas wilde hebben, om den Groenen Ridder te bevechten. Maar Valentyn zeide : Mijn goede vriend, het mag alzoo niet zijn; ik wil dat gij met mijn harnas en schild, die mij den koning Pepyn gegeven heeft, gewapend zijt; en neem ook mijn paard, dat ik uit Frankrijk hier gebracht heb. Gelijk Valentyn hem zegde, deed hij; want hij ontzag hem alsof hij zijnen dienaar geweest ware. Dan deed Valentyn hem zijn harnas aan, en nadat hij wel gewapend was maakte Oursson met zijne handen teekens, dat hij den Groenen Ridder voor den middag zou overwonnen en gedood hebben. De hertog en al zijne heeren de teekens, vreugd en blijdschap van Oursson bemerkende, begonnen te lachen; doch hij wees dat hij een vrome en stoute ridder was, en nam in eene deftige - houding afscheid van den hertog en van Valentyn. Deze laatste begon te weenen, maar Oursson dit merkende, wees dat hij voor hem niet bevreesd moest wezen, want dat 'hij den Groenen Ridder levende of dood in de stad zou gebracht hebben. Dat geve God, zeide Valentyn, die ik ootmoedig bid, dat hij u beschermen zou tegen dezen dwingeland. Vervolgens leidde men Oursson met een groot getal mannen voorbij den hertog van Aquitaniën, en dan trok hij te paard, wel gewapend met Valentyns harnas aan, de poorten uit, totdat hij voor de tent van den Groenen Ridder kwam, waar hij, zonder een woord te spreken, met het ijzer zijner lans tegen de tent stootte, opdat hij er uit zou komen, om met hem te vechten, hetwelk de Groene Ridder als eene groote beleediging aanzag, en dat hij zwoer bij zijnen God, dat hij Oursson dien hoog- moed vergelden zou. Daarna sprong hij te paard, nam zijne grove en sterke lans, en kwam aldus in het park. Oursson dit ziende, trok zijn paard achterwaarts; beiden lieten hunne lans dalen en zij reden elkander zoo krachtig te gemoet, dat beide mannen en paarden ter aarde vielen; maar zij stonden seffens op als vrome ridders, en trokken hun zwaard om elkander te bevechten. De Groene Ridder, die zeer toornig was, gaf eerst Oursson eenen zoohevigen slag op zijnen helm, dat den gulden knop van denzei ven viel, met een groot stuk van zijn schild, en welken slag hem ook erg kwetste. Als Oursson zag dat het bloed langs zijn harnas liep, werd hij feller dan eenen luipaard en vreeselijker dan eenen leeuw; hij schudde zijn hoofd, verhief zijn zwaard, en gaf den Groenen Ridder daarmede een zoo geweldigen slag op zijnen helm, dat het dwars door ging, hem een stuk van zijn hoofd met het hair wegnam en dat den helm ter aardé viel; daarbij had hij nog eene groote wonde in zijnen arm, dat er het bloed overvloedig uitgeioopen kwam. De Groene Ridder maakte van deze wonde niet veel werk, want hij nam aanstonds een weinig balsem en streek ze er mede, waardoor zij seffens genezen was, hetgeen Oursson zeer verwonderde en waarom hij in zich zeiven dacht, dat hij dezen Groenen Ridder met geene wapens zou kunnen overwinnen, omdat hij zich zoo spoedig met dezen balsem genas. Hij wierp dan zijne wapens ter aarde, vatte den Groenen Ridder met eene wonderlijke kracbt in zijne armen, hield hem zoo vast, dat hij zich niet roeren kon, wierp hem onder zijne voeten en dwong hem alzoo te blijven liggen, Als hij daar zoo lag, nam Oursson hem den helm af om hem het hoofd te klieven; doch de Groene Ridder bad om genade; maar Oursson, die naar zijn bidden niet veel luisterde, hield hem vast onder zich liggen, alsof hij hem de keel wilde afsteken. Dan kwam Valentyn naar de strijders gereden en deed aan Oursson teeken dat hij den Groenen Ridder niet dooden zou Als Oursson Valentyn begrepen had, deed hij op den Groenen Ridder geen geweld meer, maar hij hield hem altijd vast onder zich liggen. Dan zeide Valentyn tegen den Groenen Ridder : Heer ridder, gij ziet nu dat gij overwonnen zijt en geene macht meer hebt, om u te beschermen tegen dezen man, door welken gij hier zoo schandelijk moet sterven, gelijk gij met anderen gedaan hebt, die gij zoo onbarmhartig aan de boomen hebt doen hangen, daarom zult gij ook zoo varen. Ach! zeide de Groene Ridder, mij dunkt dat gij een echte edelman zijt daarom bid ik u dat gij medelijden met mij wilt hebben en mijn lijf beschermen. Heer ridder, hernam Valentvn, dat zal ik doen, op voorwaarde dat gii uw geloof verzaken en het Katholiek geloot zult aannemen; en als gij dit volbracht hebt, dat gij naar Frankrijk zult reizen bij den koning Pepyn, en hem zeggen dat Valentyn u gezonden en dat Oursson u overwonnen heeft. Gij kunt u bedenken of gij die voorwaarden wilt aannemen Ja, heer ridder, antwoordde hij, ik ben bereid alles te volbrengen wat m\ begeert; ik verzaak van dit uur mijne wet en de valsche goden, die ik gediend heb, ik neem het geloof van Jezus-Christus, den Zoon van den levenden God aan, en ik wil vastelijk daar in leven en sterven. Ook'beloof ik I dat ik bij den koning Pepyn als uw gevangene zal gaan. Als de. Groene Ridder zulks beloofd en er zijnen eed op gedaan had, deed Valentyn aan Oursson een teeken, dat hij hem zou laten opstaan. Dan ontnam Oursson hem zijne wapens, opdat hij hiermede geen kwaad meer zou doen Als de Groene Ridder recht stond, zeide hij tot Valentvn : Heer ridder, ik heb een verzoek op u, dat gii mii niet zult weigeren : zend dezen man, die mij overwonnen heeft, naar die hooge boomen, en kan hij daar mijn zwaar schild afnemen, dat aan eenen van dezelve hangt, dan mag ff te recht zeegen dat hij degene is, die mij overwonnen zou hebben want van niemand anders kon ik" in eenigen Kamp ot strijd overwonnen worden. Dan deed Valentyn aan Oursson teeken, dat hij het schild zou halen dat aan een der boomen gehangen was OursT,hU i begnjpende, ging er naar toe, nam het schild van den boom en bracht het bij den Groenen liidder. Als deze zag dat Oursson zonder moeite het schild van den boom nam, bekende hij dat Oursson degene was waar hij over voorzeid was areweest die hem overwinnen zou. Hij viel Oursson te voet en meende zijne voeten te kussen; maar Oursson wilde dat niet gedoogen. Dan zeide de Groene Ridder • Mijn heer en meester, van nu af aan ben ik bereid om u alle eer te bewijzen, meer dan aan eenu? mensen op aarde, want ik weet dat gij den vroomste! nddei zijt yan de gansche wereld, en gij moost voorzeker geiooven, dat gij een koningszoon zijt en dat gij van eene koningin zijt geboren. Ook is'het ïï";™ g/J geene vrouwenborsten gezogen hebt; en dat dit alles waar is, zal u op het kasteel, waar mijne zuster Escleremonde woont, beter verklaard worden. Daarenboven kan ik u zeggen, dat, volgens de voorzegging, gij beide broeder! moet zijn en°dat uw vader een gneksche keizer en uwe moeder eene zuster van den koning van Frankrijk is Wanneer Valentyn gehoord had, dat Escleremonde de zuster van den Groenen Ridder was, luisterde hii naar niets meer en werd op eens met eene vurige liefde voor haar bevangen, en van stonden aan maakte hij een vast voornemen van daar naar toe te reizen, om die schoone jonkvrouw te zien, die zoozeer m alle landen vermaard was. Toen nu de zaken vereffend waren, deed de Groene Ridder al zijn volk naar zijn koninkrijk in het Groene Gebergte vertrekken. Nadat de heidenen vandaar vertrokken waren, zonder nog iemand eenige schade te doen, brachten Valentyn en Oursson den Groenen Ridder gevangen in Aquitaniën, en Oursson kreeg vervolgens, zooals beloofd was, de schoone Fesone, dochter van den hertog Savoryn, tot echtgenoote. De koning Pepyn reist naar den keizer van Griekenland, om hem tijding van zijne zuster Belezante te brengen, en voert oorlog tegen den Soudan. Op zekeren dag dat de koning Pepyn eenige tijding van zijne zuster Relezante ontving, en dat hij gehoord had waar haar verblijf was, maakte hij zich aanstonds gereed om naar Constantinopel bij den keizer van Griekenland te reizen, om hem de tijding te brengen, dat zijne huisvrouw nog in leven was. Hij was vergezeld van eene menigte edelmannen, en hij vervorderde zoo snel zijne reis dat hij in korten tijd te Rome kwam, waar de Paus hem heerlijk ontving. Wanneer zij in het pauselijk paleis gekomen waren, vertelde zijne Heiligheid aan den koning, hoe de groote Soudan de stad Constantinopel belegerde. Terwijl zij van deze en dergelijke dingen spraken, kwam er een bode van den keizer van Griekenland, die tot zijne Heiligheid zeide : Allerheiligste vader, ik breng u tijding, dat de Sarazijnen met een machtig leger de stad Constantinopel omsingeld en belegerd hebben, en geheel het land verwoesten en verderven; overzulks is de begeerte van den keizer, wil men het christen geloof onderhouden en beschermen, dat gij hem naar behooren bijstand zoudt zenden, of anders, dat die stad en het gansche land in de macht van de Sarazijnen zal vallen, en dat het heilig Katholijk geloof in dit land te niet zal gaan. De Paus, dit hoorende, was zeer bedroefd, maar de koning Pepyn troostte hem zooveel hij kon, en zeide : Allerheiligste vader, heb goeden moed, indien gij mij een merkelijk getal van uw volk wilt geven, zal ik die met mijne heeren voor de stad Constantinopel brengen, en ik zal, met behulp van God, om het Christen geloof te beschermen, zooveel doen, dat ik de Sarazijnen met schande uit Griekenland zal verdrijven; want het was altijd mijne vurigste begeerte om de Sarazijnen, tot welzijn van het christenrijk, slag te leveren en ze te verdelgen. Als de Paus dit vernam, dankte hij den koning hartelijk, en zegde : Machtige koning, van God moet gij gebenedijd zijn, want onder al de koningen zijt gij de bloem en den luister der christenheid. Zoo gij wilt, zal ik u een groot getal volk leveren met allerhande wapens en oorlogstuigen, om de ongeloovige Sarazijnen, welke erge vijanden zijn van den Zoon Gods, te verjagen. Alsdan deed de Paus een talrijk leger te been 'brengen en kondigde de kruisvaart aan; welhaast waren er te Rome honderd duizend man verzameld, die bereid waren om met den koning Pepyn over zee te trekken. Toen nam de koning oorlot van den Paus en van al de kardinalen om heen te gaan, hun verzoekende, dat zij voor hem zouden bidden. Alsdan ging hij met al zijn volk te scheep en zij kwamen) in korten tijd voor Constantinopel, waar zij zagen dat de Soudan Morandyn de stad langs alle kanten had ingesloten; want hij had met zich gebracht verscheidene koningen, om het christen geloof te niet te brengen. Deze Soudan was zoo ontzien om zijne macht, dat al de Christenen van hem vervaard waren, zoodat de Grieksche keizer ze allen bij zich deed vergaderen en de stad zeer wel voorzag van al wat er noodig was. Vervolgens was hij met zijn volk op eene voordeelige plaats gaan liggen, waar hem de Soudan niet hinderen kon. Zoodra de koning Pepyn op twee mijlen afstand van Constantinopel gekomen was, sloeg hij zijne tenten en palviljoenen op eene voordeelige plaats in het zicht van de stad, en stelde dan zijn volk in slagorde De Sarazijnen, het groot leger en de wel geoefende krijgsbenden van de Christenen, en hun in een zoo schoon slagoide ziende staan, begonnen te wankelen en bevreesd te worden. De Soudan dit merkende, riep : Welaan, mannen, hebt goeden moed! wij zijn sterk genoeg om hen niet alleen te wederstean, maar ook te verdelgen, en hen in korten tijd onder mijne gehoorzaamheid te brengen, met geheel het christenrijk. Daarna gaf hij bevel dat elk zich gereed zou maken tot den strijd, waarna zij zich op een vlak veld in slagorde gingen stellen, om de; Christenen aldaar te verwachten s Anderendaags, zoodra de dag aankwam, was de koning met al zijne heeren bereid om de Sarazijnen te bevechten; maar vóór dat zij den slag begonnen he en zn het den keizer weten, opdat hij er zich naar schikken zou. Toen de keizer hoorde dat den koning Pepyn met zooveel volk hem ter hulp was gekomen, kreeg hij zulk een moed, dat hij zich aanstonds wapende, en zijn volk strijdvaardig maakte; ,w LgenSi r°k^ met zijn leger-aJlen met nieuwen I Jl e^ieldi11/ Cons'antinopel recht naar de bar- sSnSfn- iebben Zij deze te zamen' langs verschillende zijden aangetast, en dat met zulken moed berpflF^I 1 ee» sch"i- Aisj de aHrasHStfe^ 1 koning Brandesier was bond hii Hp til 8 dei1 vast die den meam ™ w iL , Pe leeuwen en liet het volk bumen kornJn nf^1 bewaakten, den Hanefroy in O^SSS88SM leid" Gala'sie kwam ze HP hl; t f tls hlJ h^ de sctl00ne Ë^^^^^^Bt 5eer- kon ng HË l XTt"' r M den M ^^^^^^ Jings aan en zp.Hp S d' zag Z1J Hanefroy sterJonker ik Sb at Z JT?hevige Pwm mm dat J de z J p!• gelezeru ■en daarait H eigen' vtdl? dei *S p/'11 Fran,krijk en ™ raden hebt 7i?n J r?g- PePvn' schandelijk rip veSdeSSm^a^m6? ^ zulke snoode dat had ik nZ fl& ?Jsta te drijven? zijn, weet ik niet- Sr Ji ° anderen ook 200 Z V ;, . ? n,j',die deilgene verraadt die hem het licht hee t geschonken, verdient niet meer het licht Ie aanschouwen! Ook, omdat wij zien dat éi, de meeste verrader van de geheele wereld zijt fa erger dan Judas, zoo belmoren wij ook ons woord met te houden en ik zegge u bi mijne wet die 3Bm die/erradenj zoekt en zich daarin I l J w'h18 K da? den duiveL AIs zii dlt ^zeid had, deed zij Hanefroy in het diepste der gevangenis s eken waar het zeer duister was Het toeval wilde dat m deze gevangenis zich ook de keizer van Constantinopel en den Groenen Ridder bevonden die sedert eemge maanden door verraad waren gevangen genomen,, en die, zonder dat het iemand wist, m deze verre streken waren gevoerd om in de gevangenis van dit sterk kasteel hun leven te slijten Al zij hoorden dat men nog eenen gevangenen bii hen bracht, vroeg de keizer wie bij las. A?h! »idS m § ben Hanelroy. de ongelukkige bastaard van WEL lllIMp*! u, zeide de Keizei. Gij zijt zeker ook door venaad gevangen genomen, zooais wij? want weet, dat ik de keizer van_ Gonstaniinopei ben, en dat ik verheugd ben van u tijding te Kunnen hooren van mijne twee zonen Valentyn cnGursson, van den koning Pepyn, Sampson Gerniers, Hertog van Vendóme, den hertog Milion Uangier en van al de andere vrome heeren van frankrijk. Heer keizer, antwoordde Hanefroy de koning Pepyn en veel andere vrome ridders zijn, ada, zij de stad Angonën gewonnen hebben, naar ceze barbaarsche landen vertrokken, en God weet hoe zij bet hier zullen maken. Daarop begon de S ?nT \°\ Negerijen uit te Samen, om zijne onschuld te bewijzen en alles op het noodlot en de verraderij van anderen te leggen. Be koningen Brandesier en Lucra nemen in Jeruzalem den koning Pepyn met de twaalf Pairs gevangen. Na lang reizen, kwamen eindelijk de koning Pepyn met de twaalf Pairs van Frankrijk in Jeruzalem, om het H. Graf te bezoeken, hunne godsdienstplichten te volbrengen, en om al de Heilige plaatsen, op welke onze Zaligmaker voor ons geleden heeft, te bezoeken en te eeren. Vooreerst gingen zij bij den Patriarch, die den last had, om het H. Graf te bewaren, en die gaf hun eenen leidsman, om hun naar de Heilige plaatsen, waar er aflaat te verdienen was, te ieiden. Terwijl zij hunnen tijd in godsvrucht doorbrachten kregen zij de droeve tijding, dat de koningen Brandesier, Lucra en die van Indien, met een groot getal Sarazijnen m Jeruzalem gekomen waren. Deze drij koningen gingen recht naar den loren van David, bij den koning van Syriën, die het land dan regeerde. Als de koning van Synën deze vorsten zag, was hij zeer verwonderd, en tiij vroeg hun, wat de oorzaak van hunne komst in zijn rijk was? Daarop zeide Brandesier j Heer koning, wij komen u kennis geven, dat er een christen bij ons is gekomen, en ons kenbaar heeft gemaak», dat de dappere koning Pepyn met de twaalf Pairs van Frankrijk, in deze stad zijn; dewijl zij de voornaamste vijanden zijn van onzen godsdienst, en ons gedurig aanvallen, ja, zelfs nog onlangs de stad Angonën genomen, een merkelijk deel van mijn rijk gerooid hebben, en daarbij een groot getal van mijn volk door hen gedood zijn, zijn wij hier gekomen om ze te vangen; want, als wij m in onze macht hebben, zijn wij heer en meester van Frankiijk en kunnen wij er mede doen wat wij wiiien. Mijnheeren, zeide de koning van Synën, gij handelt in deze zaak zeer wijselijk : ik ben tevreden, doet al wat u belieft, want wij zijn allegader verplicht, volgens onze wet, de christenen te vervolgen. Wat mij betreft, ik zal u zeggen wat ik doen wil : ik zal aan den Patriarch doen vragen, of hij geene pelgrims uit Frankrijk ontvangen heelt, en dat hij ze bij mij m->et brengen, opdat ik hun een brief voor hun land kan mede geven. De drij koningen vonden dit besluit zeer goed. Dan ging er een bode bij den Patriarch, en zegde hem wat de koning van Syriën hem bevolen had Daarop ging de Patriarch naar de plaats, waar Pepyn en de Pairs aan tafel zaten, en gaf hun kennis, dat zij terstond bij den koning van Syriën moesten gaan. Deze tijding was als een donderslag voor den koning en zijne heeren. Helaas! riep de koning Pepyn, ik weet zeer wel, indien hij mij kent, dat ik nooit uit zijne handen zal geraken; daarom kan ik met beter doen, dan mijn zoon Hendrik het opperhoofd van ons allen maken, en ik zal zijne reisgoederen dragen, alsof ik zijn nederige dienaar was, en op zulke'mamer zal ik met herkend worden. Heer koning, zeide Hendrik, die natuurlijk van het verraad wist, spreek daar niet van; want daar ik uw zoon ben, behoor ik u te dienen, en hierom zal ik er nooit in toestemmen, dat gij mijn dienaar zoudt zijn. Dat voegt beter aan den heer Milion Dangier, die een vroom en stout man is, en die de zaak, die gij voorgenomen hebt, beter zal uitvoeren dan ik; of zoo gij wilt, neem Oursson of een ander ridder. Op deze wijze trachtte de verrader zich te verontschuldigen. De koning Pepyn, die klem van gestalte was, zeide : Ik vrees dat ik gekend zal zijn van de verraders of bespieders, die eertijds Frankrijk bezocht hebben, en dat ik ter dood zal gebracht worden. Heer konii>§£ zeide Milion Dangier, wat uwe Majesteit belieft za( ik doen : ik ben bereid m uwe piddis, ueu utei van koning te vervullen Dit werd aangenomen, en onder deze vermomming trokken zij bij den koning van Syriën. Toen zij voor hem verschenen, zeide deze koning : ik ben verzekerd dat gij transchen zijt, die hier komen om mijn land te bespieden, en in uw gezelschap bevindt zich de koning Pepyn die de sterke stad Angonën heeft ingenomen en die veel van ons volk heeft gedood Heer koning, zeide een van de twaalf Pairs, men zal u bedrogen hebben, want in ons gezelschap is de koning van Frankrijk met. Zwiig,'zeide de koning van bynen, ik ben daarvan verwittigd, en indien de koning Pepyn zich met doet kennen, zal ik u allen terstond aan de galg doen hangen. Heer konin^ zeide daarop de verrader Hendrik, gelief er mii met voor te aanzien, want ik ben de koning niet Mihon Dangier nep dan luide : Heer koning ik wil en zal met liegen, ik ben de koning Pepyn, waar uwe Majesteit naar vraagt; maar alvorens ons te veroordeelen, gelief te luisteren naar de beweegredenen, die ons hier gebracht hebben : wii ziin hier gekomen om het H. Graf te bezoeken, en daarom kunnen wij op geene manier m uw land schade lijden ot gevangen genomen worden; want een artikel uwer wef zegt: Dat alle Christenen vrij hunne bedevaart mogen doen. mits den tol betalende dien wij betaald hebben; bijgevolg moogt gij on»niet hinderen. Dan zeide de koning ! Gij kunt zeggen wat gij §m het is vruchteloos u te verontschuldigen want gij zijt hier gekomen om ons land te^bespieden' Daarop deed hij de koningen Brandesier, Lucra en die van Indien roepen, en hij zeide hun • Mijnheeren, neemt deze vermetele Christenen gevangen en doet er mede wat u belieft. Heer konin°- zeitle Bramlesier, ik wil dat deze valsche verraders naar mijn kasteel zullen gebracht worden, waar zij hun leven in het diepste eener gevangenis zullen over- brengen; vervolgens zullen wij voor Angonën gaan met ai onze macht, om die stad te hernemen; daarna zullen wij naar Frankrijk trekken om dat land te averrompelen en onder onze gehoorzaamheid te brengen, want wij zullen daar geenen koning oi meester vinden die ons wederstand zal bieden; alsdan zullen wij, geladen met rijken buit, weder naar ons land keeren en de gevangenen deelen zooals het behoort. Mijnheeren, zeide de koning van Indien, ik begeer voor mijn deel van deze gevangenen, niets anders ais dien kleinen man, om er mijn knecht van te maken en mij overal te vergezellen, omdat hij zoo klein is en er zoo vriendelijk uitziet; ook zal ik hem wel doen, bijaldien hij zijn geloof wil verzaken. De begeerte van dezen koning werd terstond volmacht, want hij kreeg den koning Pepyn en maakte zich bereid om naar zijn land te vertrekken. Toen de koning Pepyn de twaalf Pairs en de andere heeren ging verlaten, waren deze zeer droevig, maar zij dierven het niet laten blijken. Deze dappere ridders zagen wel hunnen koning aan, maar zij dierven hem geen vaarwel zeggen. Alsdan reed de koning van Indiën weg en de koning Pepyn reed hem achterna met een bedrukt hart, terwijl hij bad : Almachtige God, wil mij toch vertroosten en helpen, want bijaldien ik uwe genade niet verkrijge, ben ik het armste schepsel der wereld. Ach, mijn goede vriend Milion Dangier, ik behoor u vooral lief te hebben, omdat gij uw lijf voor mij te pand hebt gesteld. En gij, Hendrik, gij hebt mij nu wei bewezen, dat gij mij niet genegen zijt,, aangezien gij mij in den nood verlaten hebt j het kind behoort niet wei te varen, die zijne ouders in hunnen nood verlaat en miskent. Ach, mijne lieve Bertha! ik zal u met meer zien! En mijn beminüe zoon Carolus! de goede God wille hem toch beschermen! want ik weet wel dat de verraders hem veel verdriet en tegenspoed zullen veroorzaken, omdat hij no» jone is en hun geen weerstand kan bieden En Si al mijne vrienden en vrome ridders, dat God u allen m zijne heilige bescherming neme! Na lang reizen, zoowel te water ais te land, kwam de koning van Indien eindelijk in zijn rijk en lui ging aanstonds bij zijne huisvrouw Rosamunda Als deze den koning van Frankrijk wel bezien had, zeide iïb'Jri °mv^'aV' hebt dezen kleinen man gebaald, hij gelijkt wel een eerlijk man te wezen? Lieve Rosamunda, zeide de koning, hij is mij voor mijn dee gegeven, want hij was met den koning van Frankrijk en met de twaalf Pairs in Jeruzalem gekomen, waar hij mede gevangen werd; en ik ben KffiNË ^dlen >hij Ü gel00f H verzaken, hem veel goed te doen. De koning Pepvn, dezè woorden boorende, sprak niet een vloord Vervolgens vroeg de Indische koning aan Pepyn of hij kon koken en of hij saus kon maken voor eenen gebraden haas. Op het gezegde van ja, maakte Lvirf epy" vervolgens zulke'lekkere en smakehjke saus dat den koning van Indien geene saus of spijs in t vervolg meer wilde eten, dan die van Pepyn bereid was; hetwelk den keukenmeester zoo speet, dat hij met haat en nijd op den nieuwen kok vervuld werd. Het gebeurde eens dat den koning van Indien ^epyn deed roepen en hem bevool eenen haas te ereiden; maar toen hij daartoe in de keuken kwam t>egoi,nen de andere koks hem te bedekken tè soooten en te stampen. De koning Pepyn, als'een mE'V M Ulalles geduldig, «och op het oogenwlr 1 den, h?c\S 0P het Vllur meende te zetten, BS t°PPerkoknblj hem en wierp met eene bran^ Daaron Pn0aar £epyn' zoodat ^ hem brandde, waarop gaf Pepyn hem eenen zoo hevigen slae dat Ihj ter aarde viel, en dat het bloed hem uil nefs en mond liep. Als de andere koks dit zagen, liepen zij te zamen met stokken en messen naar Pepyn, maar deze, die kloek was, week niet, maar verdedigde zich zoo dapper, dat hij den kok, die hem meende te slaan, eenen zoodanigen slag gaf dat hij dood ter aarde viel. De koning dit vernemende, deed Pepyn halen, en zeide hem : Gij slecht en driftig karakter, hoe zijt gij zoo vermetel, dat gij eenen mijner koks durft dooden! zeg mij spoedig hoe dit gegaan is of ik zal u doen hangen, fleer koning, zeide Pepyn, ik zal u de waarheid zeggen : Als ik bezig was met uwen haas te bereiden, hebben de koks mij niet alleen bespot, maar ook gestooten en met brandende kolen geworpen, waardoor ik genoodzaakt ben geweest mij te verdedigen, en alzoo is het ongeluk gebeurd. Als de koning deze zaak zeer nauwkeurig onderzocht en zoo bevonden had, gebood hij dat niemand in het vervolg in zijn hof nog zoo stout mocht wezen, van Pepyn te beschimpen of eemg kwaad te doen, op verbeurte van lijf en goed. De koning Brandesier zendt de gevangenen van Frankrijk naar zijne gevangenis. De koning Brandesier bracht de twaalf Pairs van Frankrijk, alsmede Hendrik en Oursson in zijn kasteel. Vervolgens ging hij bij zijne dochter Galasie een bezoek afleggen, en vertelde haar op wat manier hij de gevangenen gekregen had. Daarna deed hij ze allen in het diepste der gevangenis steken, waarin de keizer van Constantinopel en de Groene Pddder ook waren. De hertog Milion Dangier werd bij Hanefroy gezet, die hem vroeg, hoe hij daar kwam en wie hem daar gebracht had? En nadat zij lang te zamen gesproken hadden, en dat Hanefroy gehoord had, dat de koning Pepyn onder de gevangenen niet was, toonde hij zich zeer blijde te wezen, maar inwendig wenschte hij, dat zij hem liever moesten hangen dan hem in het leven laten; want nu meer dan ooit verlangde hij vurig naar de dood zijns vaders. Als de koning Brandesier zijne gevangenen m verzekering gebracht had, zeide hij tot zijne dochter j lk moet naar Valachie gaan om mijn leger te vergaderen, want ik zal daar den koning van Indien en den koning Lucra vinden, die met mij naar Angoriën zullen trekken, welke thans m de macht derFranschen is. Bijgevolg is mijne begeerte, dat gij de gevangenen wel m het oog houdt, opdat zij niet ontsnappen. Wees gerust, heer vader, antwoordde zij, daar zal ik niet aan ontbreken. Toen vertrok de koning Brandesier naar Valachie, waar zijn volk zich vergaderde, en de koning Lucra kwam daar ook met een machtig leger;, maar de koning van Indien zond met dan zijn volk, omdat Rosamunda zijne echtgenoote, ziek te bed lag, die acht dagen daarna stierf, waarover hij zoo droef was, dat hij haar langen tijd in de eenzaamheid betreurde. De koning Lucra wordt behendig van Valentyn gevangen. Als de koningen Brandesier en Lucra hun volk bijeen vergaderd hadden, gingen zij te scheep en Kwamen met eenen voorspoedigen wind voor Angonën. loen de schildwachten hen in de haven zagen komen, hepen zij m de stad, en zeiden het aan Valentyn, die den koning Pepyn daar verwachtte met de twaalf Pairs; maar; heiaas! hij wist met in wat ellende zij waren. Als Valentvn nu inderdaad zag dat de tenten van den koning Brandesier voor de stad Angonën opgericht werden, bekloeg hij den koning Pepyn, zijnen oom, en riep een fijner getrouwste dienaars, tot wien hij zeide : Mijn goede vriend, gij weet en ziet zoowel als ik dat onze zaken kwalijk zullen gaan, omdat wij niet weten hoe het met den koning Pepyn gesteld is. — Laat mij die zaak behandelen, zeide de dienaar, gij zult terstond nieuws hooren,. 's Morgens vroeg ging deze stil in het leger der Sarazijnen bij de tent van den koning Lucra. Als de koning den dienaar zag, vroeg -hij : Mijn vriend, ik zie "dat gij een dienaar van het hof zijt : waar is uw meester? Och, heer koning, antwoordde de dienaar, hij is al lang dood, en ik zoek eenen anderen meester. Wel, zeide de koning, ik wil u goed onderhouden en u wel loonen, als gij mij eerlijk dient. Waarop de dienaar zeide : Edele heer, ik begeer niet anders. Hij bleef dan in dienst van den koning, en wist hem zoowel te misleiden, dat hij hem op zekeren dag binnen Angonën bracht en hem in de handen van Valentyn leverde. Dan zag Lucra wel dat hij bedrogen was, en hij stak met een mes den dienaar dood, waarover Valentyn zeer droevig was. Helaas! riep hij uit, nu mag ik wel zeggen, dat ik een goede vriend verloren heb; nooit zal ik eenen zoo getrouwen en standvastigen dienaar meer krijgen! O gij valsche Lucra, gij hebt dengenen gedood waar ik al mijn betrouwen op stelde; maar gij zult het duur bekoopen. Op hetzelfde oogenblik wilde Valentyn dat men Lucra ter dood verwijzen zou, maar zijne heeren ontraadden het'hem, zeggende, dat het beter zou zijn, hem goed in eene gevangenis te bewaren, opdat, als de een ol andere vrome ridder in de handen der Sarazijnen viel, men den eenen tegen den anderen zou kunnen verruilen Valentyn" zijne heeren aldus hoorende spreken, keurde hunnen raad goed: hij liet den koning Lucra m de gevangenis zetten, en zijnen trouwen dienaar prachtig begraven, die door iedereen diep betreurd werd. De koning Brandesier doet aan Valentyn vragen of hij den koning Lucra tegen den koning Pepyn wil verwisselen. Des morgens was er eene groote onrust onder de barazijnen, om den koning Lucra die zij verloren hadden De koning Brandesier maakte groot misbaar en deed overal naar hem vragen, tot dat hij eindelijk vernam dat hij m Angonën was. Als hij dit vernomen had zond hij een zijner bedienden tot Valentyn en deed hem vragen of hij den koning wilde verwisselen tegen den koning Pepyn, of tegen den keizer van Griekenland, of tegen zijnen broeder Oursson of tegen Hanefroy of Hendrik, of tegen eenige van de twaalf Pairs van Frankrijk, of tegen den Groenen Kidder, Valentyn verwonderd zijnde, wist met wat antwoorden, omdat zoo menige brave en dappere edelman gevangen was, en niet kunnende begrijpen hoe dit wezen kon, vroeg hij waar zij gevangen waren? De bediende antwoordde : de koning Pepyn' en de twaalf Pairs met Oursson en Hendrik, reisden naar Jeruzalem in pelgrims-gewaad met een klein gevolg, om het H. Graf te bezoeken, en dan gaf men hiervan de tijding aan koning Brandesier, waar hij zeer blijde om was, maar wie de verrader is die dit gedaan heeft weet ik niet. Zoohaast de koning Brandesier deze tijding gehoord had, trok hij naar Jeruzalem, waar hij hen gevangen nam, en ze m zijn kasteel bracht, dat zoo sterk is, dat men het niet winnen kan : bijgevolg zeg nu wie gij hebben wilt voor den koning Lucra. Valentyn antwoordde : Lieve vriend, wacht een weinig, ik zal u terstond antwoord geven Dan ging Valentyn in 't raadhuis en gaf dit aan zijne heeren te kennen, en hij vroeg hun, wie van de gevangenen hij best lossen zou voor den koning Lucra? Zij antwoordden : Van rechtswege zijt gij verplicht uwen vader te redden. Mijnheeren, zeide Valentyn, gij spreekt zeer wijs, maar ik ben nochtans van gedacht den koning Pepyn te verlossen, omdat de keizer, mijnen vader, de goede vrouw Belezante, mijne beminde moeder, eens tegen recht en reden gebannen en haar in zulken ellendigen staat heeft gebracht, dat zij mij baarde in het bosch van Orleans, met groot gevaar van haar leven. Dat ik niet verslonden ben van de wilde dieren, moet ik aan mijnen oom, den koning Pepyn, danken, die mij daar vond, en mij heeft doen opvoeden zonder mij te kennen, en dat op zulke manier, dat hij mij ridder gemaakt heelt, en al het goed dat ik bezit is van hem gekomen; daarom ben ik van zin den koning Pepyn in ruiling voor den koning Lucra te verlossen, en mijnen heer vader daar te laten; doch indien ons God de genade verleent, hoop ik, dat wij zoo veel doen zullen, dat wij den keizer met al de andere gevangenen in het kort verlossen zullen. Als de heeren de wijsheid en de gegronde reden van Valentyn hoorden, waren zij zeer verwonderd, en zeiden, dat zijn gedacht goed was. Dan zond Valentyn den bode tot den koning Brandesier en deed hem zeggen, dat hij hem den koning Lucra leveren zou voor den koning van Frankrijk. Als de koning Brandesier dat van den bode gehoord had, was hij zeer verheugd en zeide : Onder de Christenen zijn goede en rechtvaardige menschen, en daarom zijn die alle eer waardig; ik zal hun den koning van Frankrijk leveren, gelijk besproken is voor den koning Lucra. De hertog Milion Dangier wordt verlost uit de gevangenis. Na dit gezegd te hebben, zond de koning Brandesier terstond boden tot zijne dochter Galasie opdat zij hem onverwijld den koning van frankrijk zou zenden. Ais deze het hevel van haren vader verstaan had, deed zij den cipier voor haar verschijnen, en beval hem, dat hij den koning van Frankrijk uit de gevangenis zou halen; want, voegde zij er bij, mijn vader moet hem tegen den kon in o* Lucra in ruiling geven. De cipier ging aanstonds naar het gevang en riep : Is de koning van Frankrijk hier, dat hij verschijne! Als Dangier dit hoorde antwoordde hij j Ja, mijn vriend/ik ben hier' waarom roept gij mij? moet ik voor het katholijk geloof sterven? ik ben bereid om de martelie te onderstaan. Heer, zeide de cipier, uwe majesteit moet niet vreezen; want gij zult verlost worden voor eenen anderen koning, die de Christenen Sj§ vangen hebben. Als Hendrik dit hoorde, was hij spijtig, omdat hij zich niet voor koning van Frankrijk had laten doorgaan, als ziin vader het hem had aangeboden. Toen de hertog Milion Dangier van al de heeren afscheid nam, zeide de keizer van Griekenland : Groet mijnen lieven zoon Valentyn Waarop Oursson er bijvoegde : Ja, en zeg hem; dat ik mij aan hem beveel, en doe hem weten m wat verdriet en in wat ellende wij hier leven; en indien wij van hem geenen troost ontvangen, dat wij hier van gebrek zullen sterven. Mijnheeren, zeide Milion Dangier, heb goeden moed en nog een weinig geduld : ik belool u, indien het God belieft, dat ilc m Frankrijk met zal keeren, of gij zult allen verlost zijn Nadat hij hun deze en meer andere woorden gezegd had, vertrok hij en werd m het leger van den koning Brandesier gebracht. Deze koning hem ziende, zeide tot hem : Heer koning, zij welleTsom • Weet gij waarom ik u ontboden heb? Ga met mijn volk, die u hier gebracht heeft, naar Angonën, en zeg aan Valentyn, dat hij mij den koning Lucra' in uwe plaats terug zende, gelijk het besloten is. Heer koning, zeide Milion Dangier, gij moogt er op be- trouwen, dat er niets zal ontbreken en dat de koning Lucra u zal geleverd worden, daar stel ik mijn hoofd voor te pande. Vervolgens vertrok hij naar de stad Angonën, waar hij naar Valentyn vroeg en waar hij" aanstonds bijgebracht werd. Als Valentvn Milion D^gier zag, nam hij hem m zijne armen en kuste hein teederlijk. Dan verhaalde Milion Dangier aan Valentyn m stilte, op wat manier zij m Jeruzalem gevangen werden, en hoe den koning Pepyn van den koning van Indiën was mede geleid, en hoe hij zijnen naam verwisseld had. Als Valentyn dit hoorde, prees hij hem grootelijks voor zijne standvastige trouw, en zeide : Mijn goede heer hertog, omdat gij den koning Pepyn beschermen wildet, met uwen naam te veranderen, waar gij u zelven mede m groot gevaar steldet van uw leven te verliezen, daarom zult gij. nu ook het voordeel gemeten. Als Valentyn met Milion Dangier nog eemgen tijd ^esproken had, gaf hij bevel den koning Lucra bij hem te brengen, tot wien hij zeide : Heer koning, ga in vrede, en'groet van mijnent wege den koning Brandesier; maar omdat gij mijnen trouwen dienaar gedood hebt, beloof ik u, zoohaast ik u in den strijd te gemoet kan komen, dat wij zullen zien wie van beide de vroomste is. Als Valentyn deze woorden gezegd had, ging de koning Lucra zeer vergenoegd weg, en als'lnf buiten de stad kwam, kwamen de Sarazijnen in groote menigte tot hem en zij bedreven groote vreugd om zijne wederkomst. Valentyn en de hertog Milion Dangier strijden tegen de Sarazijnen. Nadat de hertog Mdum Dangier eenige dagen bij Valentyn doorgebracht hau, hielden zij eenen grooien krijgsraad, in denwelken besloten werd, de Sarazijnen slag te leveren. Dan stelden zij bun volk in slagorde en trokken met vijftig duizend mannen in schoonen optocht, met standaarden, banieren en wimpels uit de stad. Als de koning Brandesier dit zag, stelde hij zijn volk ook in slagorde, waarop de Christenen in vollen drift naar den standaard van Brandesier liepen, die omi ingd was van den koning Lucra en vijftig duizend man, voorzien van groote en sterke schilden, zoo dat de Christenen hen met hinderen konden, doch niettegenstaande dat, vielen zij met kloeken moed op de Sarazijnen, en sloegen er eene menigte dood. Dan kwam de admiraal van de Sarazijnen, die een kloek en heldhaftig man was, en die niet alleen verscheidene Franschen kwetste, maar hij gaf ook aan eenen vromen ridder eenen slag op zijnen helm, dat hij hem het hoofd kliefde. Een jonker uit Normandiën dit ziende, schoot op hem toe en gaf hem eenen slag, dat hij dood viel voor de voeten van Milion Dangier, die den jonker voor zijne vi ome daad, tot ridder maakte, zeggende : Jonge vriend, tracht altijd wel 'te doen; want ai wie hun best doen, gelijk gij gedaan hebt, zal ik ook ridder maken. Dan toonde menige jonge edelman zijne dapperheid tegen dit goddeloos gespuis : en dit gevecht was zoo hardnekkig, dat zij vochten van 's morgens tot 's avonds zonder ophouden. De Sarazijnen, vermoeid wordende, begonnen allengskens achterwaarts naar hunne tenten te trekken,' maar Valentyn vervolgde ze zoo dapper met zijn volk, dat de -barbaren zeer benauwd werden en dat M: gruwelijk gevecht werd voortgezet tot middernacm.. De koning Brandesier had den geheelen nacht rondom de legerplaatsen vuur doen maken om de Christenen wel te kunnen onderscheiden. Als de dag aankwam, zagen zij de aarde doorweekt van het bloed en de velden bezaaid met doode lichamen, en dan begon de strijd even hardnekkig. Valentyn verdedigde zich zoo dapper, dat hij ze allen ver- WÊmm lsoeg, waar hij aan of bij kwam, zoodanig dat er geen Sarazijn nog zoo stout was, die hem dierf bevechten. Milion Dangier sloeg ook aan alle zijden man en paard ten gronde, tot dat zij eindelijk bi] den standaard van Brandesier kwamen. De admiraal van Indien hen ziende, kwam met grooten drift aangereden en stak Valentyns paard dood, maar hij die rap te been was, nam zijn zwaard en sloeg langs aiie zijden zoo vreeselijk onder de barbaren, dat er velen van schrik de vlucht namen. Dan riep Valentyn met luide stem : Gij, Christenen, houdt kloeken moed, want het gaat voor't geloof. Terwijl hij bezig was met vechten, werd hij zoodanig omringd, dat hij het niet zou ontkomen hebben, had Milion Dangier het niet gezien^ die aanstonds de Sarazijnen deed scheiden gelijk de wolf de schapen, want al degenen die hem in den weg stonden, sloeg hij dood; aldus ontzette hij Valentyn en gaf hem een paard. Valentyn weder te paard gezeten zijnde, reed uit het gevecht om zich wat te ververschen, en nadat hij eene goede teug wijn gedronken had, keerde hij met kloeken moed m het heetste van den strijd weder. De maarschalk van Indien, ziende dat het zijn volk te kwaad kreeg, deed hen allengskens achterwaarts trekken, om zich in eene vallei te gaan plaatsen. Valentyn dit merkende, gebood aan Milion Dangier hun den aftocht te beletten er die plaats zelf te nemen, hetwelk geschiedde'. Valentyn reed dan met zijn volk naar den maarschalk, viel met kloeken moed weder op de Sarazijnen en bracht er eene zoo bloedige slachting onder,' dat hij hun leger m twee scheurde. De maarschalk, die zïch meende te verbergen, kreeg van Valentvn eene geweldige steek, dat hij met zijn paard ter aarde viel. Toen nam Valentyn hem gevangen, gaf hem aan vier ridders te bewaren, en deed hem in de stad voeren. Terzelver tijd verdedigden de christenen zich zoo dapper, dat zij zich eindelijk meester van t veld maakten en memgen edelen Sarazijn gevangen namen, die zij in de stad Angoriën brachten en ze wel deden bewaken. Terwijl dit geschiedde, nam het overschot van de Sarazijnen de vlucht naar de zeehaven, maar zij werden onderwege meest allen van de Christenen nedergesabeld, zoodat de koningen Brandesier en Lucra in groot gevaar het met honderd van hunne mannen ontkwamen. Als de Christenen hunne vijanden verslagen hadden, gingen zij in de tenten, waar zij zoo groote schatten vonden, genoeg om hen allen rijk te maken, en daarna trokken zij met den buit in de stad om wat te rusten. Des anderendaags lieten zij hunne dooden begraven en er werd eene groote uitvaart gedaan. Hoe de koning Pepyn verlost wordt. Als de Christenen den slag gewonnen en al hunne dooden begraven hadden, ging" Valentyn in het paleis en deed de gevangenen bij zich brengen. Vooreerst bracht men den maarschalk van den koning van Indien voor hem, aan welken hij vroeg, wie en uit wat land hij was? Mijnheer, antwoordde de Sarazijn, ik ben de maarschalk van den koning van Indien, die ik uitermate genegen ben en boven alles hef heb. Milion Dangier dit hoorende, riep Valentyn ter zijde en zegde tot hem : Wij hebben welgedaan met dezen maarschalk te vangen, want nu kunnen wij den koning Pepyn, die den koning van Indien mede nam als wij in Jeruzalem gevangen werden, tegen hem verwisselen. Valentyn dit vers|^,.hebbende, vroeg aan den maarschalk, of de koning van Indien geenen christen in zijne gevangenis had. Neen, antwoordde hij, maar in het hof is een kleine man, die altijd met den koning van Indien uitrijdt, en die heeft hij uit Jeruzalem medegebracht. Heer maarschalk, zeide Valentyn, dat is de persoon waar wij naar vragen; kunt gij verkrijgen dat hij ons weder gegeven wordt, dan zuilen wij u los laten zonder rantsoen te betalen; want deze persoon heeft mij langen tijd gediend en ik wensch hem terug te hebben. Ik ben tevreden, zeide de maarschalk"; en hij schreef aan zijnen koning, dat hij aanstonds Pepyn zou zenden, want dat hij dan vrij van rantsoen zou wezen. De koning van Indien dit vernemende, was zeer tevreden, en hij zond Pepyn terstond naar Angoriën om zijnen maarschalk wederom op vrije voeten te , hebben. Sp Wanneer men de komst van den koning Pepyn vernam, gingen de Franschen hem met trompetten, keteltrommels, schalmijen, waldhorens en andere ïèuziektuigen, te gemoet. Als zij bij dep koning kwamen, nam Valentyn het woord en zeide : Mijn Öfeve oom, wij mogen ons wel verheugen en God danken, dat dé maarschalk van Indiën levend in onze handen is gevallen, waardoor wij uwe majesteit uit de slavernij hebben kunnen verlossen. Mijn lieve neef, gaf de koning Pepyn tot antwoord, ik dank u, voor hetgeen gij voor "mij gedaan hebt, maar ik breng u ook eene blijde tijding van de schoone Escleremonde, die gij reeds zoo lang te vergeefs gezocht hebt en dié ik m het hof van Indiën heb gelaten. Ik heb haar meermaals van u en van uwe liefde jegens haar gesproken Van het oogenblik dat men haar in het hof van Indiën bracht, heeft zij haar ziek en als zinneloos gedragen, om alzoo de liefde van den koning te ontwijken en hare eer voor u te bewaren; want sedert gij haar geschreven hebt, is zij geheel voor u ingenomen. Valentyn dit alles hoorende, kon schier van blijdschap niet spreken en hij zwoer dat hij geene moeite zou sparen om haar te verlossen en tot zijne lieve huisvrouw te maken. Nadat de maarschalk vertrokken was en dat de koning Pepyn zich met zijne hovelingen bezig hield ging Valentyn m zijne kamer, en nadat hij die wel gesloten had, nam hij eenen tooverboek in de hand en daar in lezende, vond hij er veie wonderhikè duigen H bij voorbeeld, hoe Wagenaer zich onzienlijk kon maken, hoe hij de deuren en vensters van zelfs kon doen open gaan en hoe hij de gedaante van eenen ouden of jongen man of vrouw kon aannemen. Terwijl Valentyn vele aardige tooverkunsten m dit bo-k bestudeerde, kwam er een bode van de koningin Bertha, die tot den koning Pepyn zeide : Heer koning, de koningin Bertha, uwe lieve huisvrouw, laat uwe Majesteit weten, dat den koning Aertus van Bretanjen, in uw land met een machtig leger gevallen is, en dat hij koning van Frankrijk wil worden Daarenboven wil hij de koningin Bertha hebben voor zijne huisvrouw. Daarom, heerkonin°zie wat gij doen wilt, want het is meer dan tijd, aangezien uw land langs alle kanten in opstand is' door uwe lange afwezigheid Wat nog erger is, Willem van Magelhen heeft van uwe afwezigheid gebruik gemaakt om Garyn te dooden, en nu heeft hij met den koning van Bretanjen een verbond aangegaan om uwen zoon Carolus insgelijks het leven te ontnemen. Als de koning Pepyn dit verstond, was hij zeer spijtig en hij deed aanstonds zijnen raad vergaderen om te weien wat hij best doen zou. In dezen'raad werd besloten, dat de koning terstond met zes duizend gewapende mannen naar Frankrijk zou trekken, om zijn land te beschermen, en dat Valentyn daar zou büjven, totdat de keizer, zijnen vader, Oursson zijnen broeder, en de twaalf Pairs van Frankrijk zouden verlost wezen. Dit aldus besloten zijnde, nam de koning en de hertog Milion Dangier afscheid van Valentyn en zij gingen te zamen met al hun volk in schoone volgorde te scheep. Valentyn reist naar Indiën, en geeft zich uit voor doktor, om de schoone Escleremonde te zien en te verlossen. Nadat de koning Pepyn en de hertog Milion Dangier vertrokken waren, gal Valentyn het bevel der stad in handen van eenen dapperen ridder, kleedde zich als een doktor in de medecijnen, en ging met eenen knecht te scheep om naar Indiën te reizen. Als hij daar kwam, deed hij eenen langen overrok aan, zette eene geboorde kaproen op zijn hoofd en ging alzoo in een der grootste herbergen der hoofdstad zijn intrek nemen Terwijl hij daar was, het hij overal bekend maken, dat er in de stad een doctor in de medecijnen was gekomen, welke zich uitgaf alle ziekten te kunnen genezen, hoedanig die ook mochten wezen. Vervolgens deed hij berichten aanplakken, die behelsden, dat hij dooven, stommen, ja, zmnelooze mensehen kon genazen, hetzij mannen of vrouwen, en dat de prijzen voor deze genezing maar zeer gering waren. • Wanneer de koning van Indiën deze belangrijke tijding vernam en niet wetende dat de schoone Escleremonde, die hij in zijn bezit had, hare ziekte zelve maakte om hare eer ie bewaren, zond hij een van zijne bedienden om Valentyn te halen, ten einde hem te raadplegen Als Valentyn met den bediende m het paleis kwam, groette hij den koning zeer onderdanig. De koning zeide : Wees weilekom, mijn lieve meester; ik heb u hier ontboden om u over eene zieke te spreken, die mij zeer ter harte gaat; maar gij moet eerst met mij het middagmaal nemen. Nadat zij wel geëten en gedronken hadden, zeide de koning : Meester, ik heb in mijn paleis eene vrouw, die boven al andere vrouwen de schoonste is, want zoohaast ik haar zag, begeerde ik haar ten huwelijk ; maar zij zeide, dat zij aan God eene belolte gedaan had van nog een jaar ongehuwd te blijven, en als het "ïaar bijna ten einde was, heeft haar eene wreede ziekte aangetast, zoo dat er memand bij haar durlt komen, uit vrees van mishandeld te worden, bomtiids huilt en schreeuwt zij zeer verschrikkelijk, en dan zijn er oogenblikken dat zij weent en lacht, waardoor mijn hart bedroefd is; want indien zij cenezen ware, ik zou haar voor mijne echtgenoote nemen; bijgevolg, kunt gij haar helpen, ik zal u meer eeven dan gij begeeren kunt. Heer koning, zeide Valentyn, ik zal mijn best doen; want ofschoon de ziekte door de langdurigheid haar zekerlijk tot in het hart heeft aangetast, hoop ik, met de hulp van den profeet Mahomet, dat ik haar helpen en troosten zal; maar ik moet eerst met mijnen dienaar eenen geheelen nacht omtrent haar bed wezen, om hare manieren te zien en al te spieden. Meester, hernam de koning, ik zal u bij haar doen leiden; maar wees op uwe hoede dat zij u niet bijt of eenig ander leed doet. Dan deed de koning Valentyn seheimzumig en zeer voorzichtig in hare kamer leiden Als hij met de schoone Escleremonde alleen was, zeide hij al weenende : O mijne schoone beminde, wat heb ik niet al geleden en moeite uitgestaan om u te kunnen vinden : ja, ik heb mei gevaar mijns levens te zee en te land gereisd; maar nu dat ik u mag aanschouwen, is al mijn leed veieeten, en ik zweer dat ik met u naar Frankrijk zal teruo-keeren, ot dat ik hier mijn leven zal aten. Escleremonde, deze woorden hoorende en denkende dat er eenig bedrog onder schuilde nam ahes wat zii krijsen kon en wierp het naar Valentyns hootd, fÖS hij zoo verwonderd was, dat hij a weenende riep : O almogende God! is dit gemaak heid of bestaat hare ziekte wezentlijk! Vervolgens naderde hij haar een weinig en zeide zeer stil : bcnoone Escleremonde, ik ben Valentyn, zoon van den keizer van Constantinopel en neef van Pepyn, koning van Frankrijk. Herinnert gij u niet, dat ik u verscheidene brieven over mijne liefde heb geschreven en dat gij aan den koning Pepyn van uwe genegenheid jegens mij gesproken hebt? Ik ben geen geneesheer, schoone beminde; ik heb deze kleederen maar aangetrokken om u te kunnen zien en te spreken. Als Escleremonde deze woorden gehoord had, viel zij van blijdschap in onmacht, en nadat zij een weinig tot haar zeiven gekomen was, zeide zij al zuchtende: Helaas! mijn lieve Valentyn, wat doet gij al moeite om mijnent wilie, maar ik vrees dat het vruchteloos zal zijn. Edele jufvrouw, zeide Valentyn, hoe meer moeite eene zaak kost, hoe liever men haar heeft. Terwijl zij bij elkander zaten en veel verliefde woorden spraken, liet de koning de trompetten blazen, waaruit Valentyn kon gissen, dat het avondmaal werd opgediend. Dan zeide hij : Allerliefste vriendin, heb een weinig geduld; zoohaast ik geëten heb zal m weder bij u komen; want ik heb den koning wijsgemaakt, dat ik een vermaarde doktor ben en dat ik u kon genezen. Mijn goede en getrouwe vriend, zeide de schoone Escleremonde, ik zal intusschen God bidden, dat hij u wil laten volbrengen hetgeen gij voorgenomen hebt. Na dit gezegde, namen zij van elkander afscheid. Zoohaast de koning Valentyn zag vroeg hij hem, of hij die jufvrouw genezen kon? Machtige koning, antwoordde hij, met de hulp van Mahomet zal ik haar in korte dagen helpen en zeer verstandig doen spreken. Als de koning üit hoorde werd hij uitermate blijde, en hij deed valentyn eenen mantel van goud laken omhangen, rondom met kostelijke perels en diamanten bezet, en alzoo deed hij hem aan tafel zitten, waar hij zoo prachtig gediend werd, als de koning zelf. Na de maaltijd vroeg Valentyn oorlof aan den koning, om in de kamer van de zieke te gaan; daarbij verzocht hij, dat men een groot vuur in hare kamer zou maken en veel licht brengen, en of hij met zijnen dienaar den ganschen nacht bij haar mocht blijven, opdat haar gedurende dien tijd niemand zou zien of spreken; want, voegde hij er bij, deze nacht zal zij zeer slecht overbrengen en zeer ongesteld worden; daarom mag niemand eenig gerucht maken en alles moet stil zijn. Meester, zeide de koning, uw wil zal geschieden. Dan ging Valentyn bij Escleremonde, en er werd in hare kamer een groot vuur gemaakt en veel licht ontsteken, en de koning beval dat men den meester al geven zou wat hij begeerde. Nadat dit alles gedaan was, deed hij ze allen vertrekken, behalven zijnen knecht, die hem dienen moest; dan sloot hij de deuren en vensters dicht en zeide tot haar : Beminnelijke Escleremonde, nu mogen wij voor het oogenbhk ons verheugen, en ik hoop wel, dat God, door wiens hulp het zoover gekomen is, ons verder zal helpen. Als Valentyn deze woorden gesproken had, sloeg hij zijne oogen langs alle kanten, en hij zag m eenen hoek der kamer het paardeken staan, waar Pacolet mede in de lucht was gestegen. Daarop vroeg hij : Geliefde, is dat niet het paardeken van Pacolet? Dat weet ik niet, gaf zij tot antwoord; ik weet alleenlijk dat de koning Campaert mij daarmede heelt weggevoerd, hetwelk hem zeer kwalijk bekomen is, want dewijl hij met het meKaniek niet werken kon, vielen wij hier in dit paleis, waar ik gevangen en hij onthalsd werd. Liefste vriendin, zeide Valentyn, verheug u, ik geloof dat ik er mede kan werken; want in het leven van Christoffel Wagenaer, of uit zijn nieuw natuurlijk Tooverboek, dat ik hier bij mij heb, heb ik dat alles geleerd. Ach! mijn vriend! nep Escleremonde, kunt gij daarmede werken, laat ons dan spoedig van hiér vertrekken lk ben dat van nn Se Valentyn. Dan opende B eene groote veiister en ziende clat de maan geheel helder scheen, IsBtU de schoone Escleremonde in zijne armen, zette zich met haar op het paardeken en deed zijnen dfemiar achter hem'zitten. Nadat hn de veer gedraa.d had verhiel het paardeken zich in de lucht en SEalzóo over bergen en dalen, tot dat zij met het aankomen van den dag over Angonën kwamen en cr nederdaalden. Als Valentyn met de schoone Meremonde in de stad verscheen, was de toe-, E van volk om hen te verwelkomen zoo groot, dat men voor ongelukken vreesde. Wanneer \ alentvn met znne beminde in het paleis kwam, deed hij haar goud laken kleeden, en twee dagen daarna Sde Ij hunne brudoit. De blijdschap die erom dit huwelijk was, is onbeschrijfelijk; want men hield acht dagen open hot' en vrije tafel voor iedereen, en er werd wel eeëten en gedronken. &; Terwijl Valentyn met zijne lieve huisvrouw Escleremonde, den lijd. § Angonën m groote, vreugd overbrachten, deed de koning van Indien doo geheel zijn koningrijk naar hen zoeken, en hen nergens vindende, vermaledijdde hij zijnen pro eet Mahomtf, omdat hij hem deze zaak van Escleremonde en Valentyn niet in een vizioen had gewaarschuwd Intusschen was de koning Pepyn op reis om naar zijn land te trekken De koning Aertus van Bretanie daar nieis van wetende, omdat hij:dacht dat hij met de twaalf Pairs van Frankrijk nog gevangen zat, ol dat zij reeds dood waren, of zeker ter dood zouden gebracht worden, had voorgenomen de goede vrouw Èertha, voor zijne echtgenoote te nemen om langs dien kant aan het koningrijk van rranlmjk te geraken. En om het te beter te kunnen uitwerken, maakte hij een verbond met verscheidene groote en zeer machtige hertogen, met de prinsen en vorsten o der aangrenzende landen, baronnen en graven; ook deed hij door geheel Bretanje zijne bevelbrieven afkondigen, dat al wie eene dans kon dragen, hem zou volgen om met hem naar Frankrijk te reizen. Als de koningin Bertha deze tijding vernam, was zij zeer droevig en zij wist daar geen middel tegen. Dan nam zij haren zoon Garolus en trok er mede naar Lyon, om haren vijand te wederstaan. Te dien tijde was daar de hertog d'Anjou, die een goede en I trouwe heer was, en die om de koningin en haar rijk te beschermen, de steden en kasteelen met volk bezette en de stad Anger deed versterken. Als de koningin de getrouwheid van den hertog vernam, zond zij hem vier duizend mannen te paard om de grenzen te bewaken. De koning Aertus deed dan aan den hertog d'Anjou vragen, of hij hem den doortocht wilde verleenen om met zijn volk m Frankrijk te komen ? De hertog liet hem zeggen, dat hij daartoe nog niet gezind was. Korts daarna kwam de koning Aertus met drij hertogen voor Anger, en belegerde ze langs alle kanten. De hertog d'Anjou deed geen uitval, maar hij bewaarde de stad zeer wel. Terwijl dit gebeurde, kwam de koning Pepyn te Parijs, tot groote vreugd der inwoners. Als de koningin Bertha vernam dat de koning, haar lieve man, m Parijs gekomen was, trok zij er terstond naartoe en verzocht hem wraak te nemen over den koning van Bretanje. De koning zeide : Mijne lieve echtgenoote, zorg daar niet voor, ik hoop met de hulpe Gods dat wii beide gewroken zuilen wezen. Dan gaf de koning Pepyn bevel om al zijn volk bijeen te vergaderen en ontbood de hoofdstad zou plaats hebben. De koning Hugo kwam dan met groote pracht om tegen den Groenen Ridder te kampen; als zij beide gereed waren, staken zij hunne paarden met de sporen, en reden met zulke kracht op elkander, dat hunne lansen braken. Dan trokken zij hunne zwaarden, en de Groene Ridder gaf den koning eenen slag op zijnen helm, dat hij hem een groot stuk van zijn hoofd sloeg, zoodat hij in onmacht viel. De koning, overwonnen zijnde, begeerde eenen priester, aan wien hij zijne verraderij bekend maakte; eenige oogentilikken daarna stierf hij en Oursson liet hem luisterlijk begraven. Als de heeren der stad de dood en het verraad van hunnen koning vernamen, leverden zij aan den keizer Oursson niet alleen de stad, maar zij kroonden hem daarenboven als koning van Hongariën, en gaven hem ad de steden en kasteeien over. Daarna keerde Oursson met den Groenen Ridder weder naar Constantinopel, waarover dat Valentyn, ais hij hem gezond en zegepralend terug zag, zich zeer verheugde. De schoone Escleremonde kwam dan bij Oursson, en klaagde zeer, omdat Valentyn nog niet terug was, zooals de pelgrim haar beloofd had, die haar zelis verzekerd had, dat hij, binnen de drij dagen daar zou wezen, en, voegde zij er bij, het is nu al zoolang geleden, en ik heb nog geene tijding van hem ontvangen of ik weet nietwaar hij is. Maar, heiaas! zij dacht mét dat hij zoo dicht bij haar was, en onder de trappen lag van het paleis. Valentyn eindigt zijn leven onder de trappen van het paleis en Oursson in de wildernis. Als Valentvn nu eenige jaren in boetvaardigheid had overgebracht, behaagde het God dezen goeden man uit de wereld te halen, en daarom zond Hij hem eene groote ziekte over, waardoor Valentyn gevoelde, dat zijn einde nakend was, waar hij God over deze en meer andere weldaden, die Rij hem bewezen had, dankte, en zeide: Mijn Heer, mijn God, mijn Schepper, die mij gemaakt hebt van het slijk der aarde, wil mij, arme zondaar, barmhartig wezen m het uur mijner dood; wil mij toch de dood mijns vaders vergeven en al de zonden die ik gedurende mijn leven gedaan heb. Als Valentyn eenigen tijd met bidden had overgebracht, vroeg hij pen en inkt, schreef eenen brief, legde eenen halven ring daarin, waarvan zijne echtgenoote den anderen helft bezat, sloot hem toe en hield hem m zijne handen. Daarna ontbood hij eenen priester en biechtte zijne zonden met een rouwig hart, ontving de rechten van onze moeder de H. Kerk en stierf op hetzelfde uur. De keizer Oursson met veel edele heeren en vrouwen uit het paleis komende, zagen den priester bij het dood lichaam van Valentyn. Heer, zeide de priester, de goede man is overleden, en hij heeft eenen brief in zijne hand. Kom, zeide Oursson, laat ons zien wat hij behelzen mag. Als de keizer bij het dood lichaam kwam en den brief meende te nemen, kon hij dien uit zijne hand niet krijgen. Dan beval hij dat de priester dien nemen zou, maar hij kon hem den brief ook niet ontweldigen. Dan kwam de edele vrouw Escleremonde en zoohaast als zij hare hand aan den brief stak, liet hij hem volgen. Toen hij open was, zag zij den halven ring, waar zij den anderen helft van had. Vervolgens las zij met groote haast en hevige ontroering den brief, waaruit zij verstond hoe haar beminde man Valentyn geleefd had. Na dit gelezen te hebben, begon zij bitterlijk te weenen en te klagen, viel op het lijk en bleef daarop liggen alsof zij dood geweest ware Ais zij wat tot haar zeiven kwam, begon zij als wanhopend hare handen te wringen, te kermen en te zuchten, en hare oogen naar den hemel slaande, zeide zij al weenende | Helaas! wat zal ik nu beginnen! nu dat ik al mijn geluk, mijne hoop en mijn troost op de aarde verloren heb. Helaas! mijn lieve Valentyn, wat dreef u aan om hier te komen en in zulke ellende en armoede te sterven, zonder mij een woord toe te spreken of iets te kennen te geven? Ach! ik heb u dikwijls in groote armoede onder deze trappen zien liggen zonder u te troosten! ik ben wel verblind geweest, dat ik uwen edelen persoon niet hërkend heb, die ik behoorde te dienen, te eeren en te beminnen, gelijk eene getrouwe vrouw aan haren echtgenoot met recht en reden verplicht is! Na de dood van Valentyn bleef Oursson keizer van Griekenland, en hij regeerde nog zeven jaren dat rijk in grooten voorspoed. Korts daarna stierf de edele vrouw Fesone, waar Oursson zeer droevig om was. Na de dood van Fesone verliet hij het keizerrijk en leefde in eenen godvruchtigen staat, want hij at niet dan brood, rozijnen en kruiden der aarde, en zijn drank was water. Op zekeren nacht zag hij in een vizioen, dat de poorten van het Paradijs open stonden, en hem dacht dat hij daar de blijdschap der gelukzaligen en de glorie der engelen zag, die al te zamen voor den Zaligmaker der wereld zeer lieflijk zongen. Daarna zag hij tusschen twee hooge bergen eene diepe vallei, die zeer donker was, en den afgrond der hel verbeeldde, waar de verdoemden in\varen, die schromelijke pijnen leden. Toen hij wakker werd, was hij geheel ontsteld, hij aanriep God almachtig en zijne lieve Moeder, ging al zuchtende bij den Groenen Ridder en-zeide : Mijn lieve ridder, ik weet dat de wereld zeer valsch, bedriegelijk en van kleine waarde is, daarom heb ik voorgenomen dezelve te verlaten, tot meerder eer en glorie van God en tot zaligheid mijner ziek Ik bid u dan, dat gij toch mijne twee kinderen in uwe bewaring nemen en beschermen wilt, hun onderwijzende hoe zij het rijk regeeren moeten, tot Gods eere, tot voordeel der gemeente en der burgers, en tot zaligheid hunner zielen. Dat is mijne begeerte en ik belast u daarmede, als een getrouwe vriend, waar ik al raijn»betrouwen op gesteld heb ; want ik wil nu voor goed de wereld verlaten met al hare ij dele .vermaken. De Groene Ridder dit hoorende, begon te weenen, maar Oursson troostte hem zoo veel hij kon, en zeide : Goede vriend, wil toch om mijnent wille niet weenen, maar bid liever voor mij, opdat God mij de genade wil geven, dat ik mijn voornemen uitvoeren mag tot mijn eeuwig geluk. Als hij deze woorden gesproken had, nam hij afscheid van den Groenen Ridder en belastte hem I deze zaak zoolang mogelijk geheim te houden. Dan is Oursson in eene wildernis gegaan, waar hij een neihg leven leidde en waar hij ook gestorven is De Groene Ridder bracht Ourssous kinderen oo in de vreeze Gods, en zij gedroegen zich zoo wel/dat v van iedereen geacht en geprezen werden. Intusscht ) regeerde hij het keizerrijk en het koninkrijk vaytf Honganen zeer wel, en won vele steden van de barazijnen. Nu bid ik u, beminde lezer, dat gij mijnen arbeid in dank wilt nemen, aangezien ik van de twee vrome ridders Valentyn en Oursson niets meer weet te verhalen. Laat ons den almogenden God bidden, dat hij hun en al de geloovige zielen de eeuwige \ rust wil geven. j Goedkeuring-. Deze schoone en vermakelijke h storie van de vrome ridders Valentyn en Oursson, zal mogen gedrukt en in de scholen geleerd worden. Acium Antv. 24 Julii 1624. Max. Van Eynatten, Can. et Schol.