M. J. Koenen, Eerste aanschouwelijk taalonderwijs, voorlooper van Het Nieuwe Taalboek 7de druk f 0,25 M. J. Koenen, Met Nieuwe Taalboek. Taal-, Stijl- en Dicteeroefeningen voor de Volksschool: Het Nieuwe Taalboek, le stukje . 19de druk - 0,20 Het Nieuwe Taalboek, 2e stukje . 18de druk - 0,20 Het Nieuwe Taalboek, 3e stukje . 15de druk - 0,20 Het Nieuwe Taalboek, 4e stukje, le gedeelte 14de druk - 0,20 Het Nieuwe Taalboek, 4e stukje, 2e gedeelte 9de druk - 0,25 Het Nieuwe Taalboek bestaat uit een Voorlooper en het eerste, tweede, derde, vierde (le gedeelte) en vierde (2e gedeelte) stukje, bestemd voor de Volksschool. De verdiensten van deze taalboekjes werden in verschillende schoolbladen en maandschriften in het licht gesteld. Het Nieuwe Taalboek is meer dan eenige andere gelijksoortige methode, geheel geëigend voor de Volksschool, omdat het uiterst beknopt is en rekening houdt met beperkende omstandigheden; als onvoltallig personeel, groote klassen eilz.; liet geeft herhalingen van 't geleerde en brengt aldus tot goed en zeker weten. Aan bovengenoemde» leergang sluit als uitbreiding aan: M. J. Koenen, Denken en Schrijven. Steloefeningen in vijf leerkringen voor de verschillende klassen der Volksschool: Denken en Schrijven, le stukje . 5de druk f 0,20 Denken en Schrijven, 2e stukje . 5de druk - 0,20 Denken en Schrijven, 3e stukje . 5de druk - 0,20 Denken en Schrijven, 4e stukje . 4de druk - 0,25 Denken en Schrijven, 5e stukje . 4de druk - 0,25 waarbij behoort: M. J. Koenen, Denken en Schrijven. Handleiding ten gebruike bij de Steloefeningen . - 0,50 of voor kleinere scholen : M. J. Koenen, De Kleine Steller. Steloefeningen voor de Volksschool in een viertal trappen, op paedagogischen grondslag, 2 stukjes . a ƒ 0,15 M. J. Koenen , Geïllustreerd Woordenboekje der Nederlandsche taal, ten dienste van minder gevorderde leerlingen, met 163 afbeeldingen tusschen den tekst ... 2de druk ƒ 0,35 Om den snuffeüust der scholieren op te wekken, geen beter middel dan een Woordenboekje, en wel een, waarin gravures of plaatjes de nieuwsgierigheid prikkelen. Zulk eene uitgave nu is tot dusverre een unicum in ons land, en van verschillende zijden vernemen wij, dat de jongere leerlingen met een kreet van verrassing het fraaie roode boekje, met zijn tal van mooie afbeeldingen, in ontvangst nemen. Dit ongetwijfeld nuttige boekske telt 120 bladzijden, zeer mooie illustratiëii en is in een net, stevig linnen bandje gezet. Het is-een echt spellingboekje, maar meer dan dat: het geeft van bijna al de woorden, die er in voorkomen, de verklaring dooreen synoniem, wat bij dc menigte bastaardwoorden buitengemeene waarde heeft. Ook geeft het klemtoonaanduidingen en vestigt door eene bijzondere letter de aandacht op bijzondere spellingen. Duidelijkheid en aanschouwelijkheid reiken in dit boekje elkaar de hand. Chr. Schoolblad. Dit aardig woordenboekje geeft in een zeer beknopten vorm veel zaaks: beteekenis, geslacht, hoofdtijden der WfM*W\vnnrr1pii Lrl^i-n+r^ti au 1 i , lil i • V WUll Uil laatste punt, de klemtoon, verdient hier de aandacht, omdat er zoo vaak tegen gezondigd wordt en nochtans in de gewone woordenboeken ontbreekt. Het boekje kan dan ook goede diensten bewijzen. Het is een handig werkje, ook voor wie even iets wil naslaan. De Telegraaf. Als men bedenkt, dat bij de meeste woorden , behalve 't geslacht en den meervoudsvorm, nog een gelijkbeteekenend woord of een Koite verklaring is gevoegd, dan is verdere aanbeveling overbodig. School met den Bijbel Dit woordenboekje zal in de kinderhand een waar leer- en prentenboekje wezen. De Opvoeder. En bij den 2en druk: Een aantrekkelijk woordenboekje met duidelijken druk, toepassing van aanschouwelijkheid, een aardige toegift over maten, gewichten en munten, en enkele zeer fraaie afbeeldingen van nationale, monumentale gebouwen. Het is eene vraagbaak voor spelling en geslacht. En eene bijzondere aanbeveling verdient het, dewijl opzettelijke cursiveering tegen eigenaardige spellinggevaren waarschuwt. Ook is het syllabe-accent aangegeven, 't Boekske mag er dus zijn. Christelijk Schoolblad. Tot uitbreiding en bevestiging d. i. vastlegging van het geleerde verscheen: M. J. Koenen, Kleine Nederlandsche Spraakkunst, een boekje voor de hoogste klasse der Volksschool '2de druk ƒ 0,50 Het Voorbericht bij den tweeden druk zegt o. m.: „Het boekje is met zorg herzien en bijgewerkt; naar wij hopen, zal deze tweede druk nog meer geschikt zijn voor het doel, waartoe het werkje werd vervaardigd." M. J. Koenen, Korte lessen der Nederlandsche Spraakkunst, met oefeningen en vragen. Een boekje voor leerlingen der lagere school, die zich tot eenig examen voorbereiden 5de druk f 0,60 Dit werkje is in veelvuldig gebruik, dat er van gemaakt werd voor leerlingen der lagere scholen. die zich voorbereiden tot het admissie-examen van gymnasium, H. B. S., kweek- of normaalschool , bijzonder practisch gebleken door de duidelijke uiteenzetting van de regels der taal en de oefeningen en vragen bij elke les tot toepassing van het geleerde. Theorie en practijk gaan hier uitmuntend hand aan hand. Nieuwe Courant. M. J. Koenen, Nederlandsche Dictees 3de druk f 0,60 Vaak wordt er over geklaagd, dat het werk van oudere leerlingen niet geheel vrij is van taalfouten. De oorzaak van dit verschijnsel zal dikwijls hierin liggen, dat de leerlingen geen geregelden cursus in orthographie hebben doorloopen Met genoegen heb ik daarom kennis gemaakt met de Nederlandsche dictees. In dit boekje worden onderwijzer en leerling in de gelegenheid gesteld (zooals de schrijver het zegt) „het voornaamste van klankleer en spelling en het noodige van verbuiging en vervoeging nog eens de revue te ltften passeeren". School en Studie. VERKLAREND ZAKWOORDENBOEKJE DER NEDERLANDSCHE TAAL, BEVATTENDE DE BETEEKENIS, DE SPELLING, HET MEERVOUD, HET ACCENT EN HET GESLACHT VAN EIGEN EN VREEMDE WOORDEN: OOK STERKE EN ZWAKKE WERKWOORDEN MET KORTE AANWIJZING DER VERVOEGING, ZOOMEDE EEN LIJSTJE VAN GEBRUIKELIJKE'VERKORTINGEN, EEN VAN TITELS EN EEN VAN NAMEN UIT DE FABELLEER, ENZ, TEN DIENSTE VAN GEVORDERDE LEERLMN EN VAN KIVEEKELI.WEN DOOK NI. J. KOE N E N. ACHT EN VEERTIGSTE, BIJGEWERKTE DRUK. M fo5/to : TE GRONINGEN BIJ J. B. WOI/TERS. STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. liet getal titelwoorden bedraagt nu nagenoeg 15000; op meer dan ééne bladzijde is aangevuld, wat nog ontbrak: eenige honderden eigen en vreemde woorden zijn ingelascht. Deze herdruk is met veel zorg in gereedheid gebracht. Ik hoop, dat het werkje op den duur mag blijven voldoen en beveel het nogmaals gaarne aan. K. Aanteekening. De titels der Woordenboeken van mijne hand, bij den Uitgever dezes in het licht gegeven, zijn: 1°. Geïllustreerd Woordenboekje f 0.35 2°. Verklarend Zakwoordenboekje - 0.35 3\ Beknopt Handwoordenboek - 1.25 4°. Verklarend Handwoordenboek - 2.50 (Alle zijn op deugdelijk papier met duidelijke en diverse lettertypon gedrukt, en gebonden in fraaien linnen band.) TOELICHTINGEN EN VERKLARINGEN. I. a. Van vele zelfstandige naamwoorden is het meervoud voluit gegeven; op meer dan éène plaats is het bij verkorting aangeduid. b. Van de bijvoeglijke naamwoorden is met het oog op de spelling, waar het noodig bleek, de verlengde vorm óf wel een trap vorm gegeven, bijv.: Breed, bn.; Eene breede rivier; Loom, bn.; Loome schreden. lSlijde, bn.; blijder, blijdst; Friscli, bn.; frisscher, frischt. c. Van de sterke werkwoorden is een vorm van den onvoltooid verleden tijd én het verleden of voltooide deelwoord gegeven, b.v.: Binden, st. w.; bond, -bonden. Oieten, st. w.; goot, goten, gegoten. Luiken, st. w.; look, loken, geloken. d. Van de zwakke werkwoorden is soms enkel een vorm van den onvoltooid verleden tijd, doch meestal het verleden of volt. deelwoord ook gegeven, b.v.: betichten, z. w.; ik -tichtte. ontvreemden, z. w.; ik ontvreemdde, heb ontvreemd. verrichten, z. w.; ik verrichtte, heb verricht. vermannen, z. w.; ik heb vermand; bij de w.w. op -eeren is dit ook, waar het kon, geschied, b.v.: repareeren, z. w.; -eerd; repeteeren, z. w., heb -eerd. e. Bij sterke en zwakke w.w. is, waar de ruimte het toeliet, het hulpwerkwoord vermeld: heb geaasd, is gebleven. f. Op tal van plaatsen zijn ophelderende voorbeelden gegeven. II. -s beteekent: dit woord heeft eene s in 't meervoud, -en of -n » » » » -en of -n in 't meervoud, 's » » » » '.*>• in 't meervoud, gmv. » » » ■» geen meervoud. m. » mannelijk geslacht, v. d vrouwelijk geslacht. 0. » onzijdig geslacht. m. en v. » gemeenslachtig. bn. » bijvoeglijk naamwoord. b.v. » bijvoorbeeld. st. w. » sterk werkwoord. z. w. » zwak werkwoord. w.w. » tverkwoord. onr. » onregelmatig. vnw. » voornaanlwoord. bw. » bijwoord. telw. » telwoord. tw. » tusschenwerpsel. vero. » verouderd. vz. » voorzetsel. vgw. » voegwoord. 1. e. , » in eene, in een'. v. d. » van den, van de. v. e. » van eenen, van eene. lig. » figuurlijk. gew. » gewestelijk. N.-B. » Noord-Brabant. Z.-H. » Zuid-Hollund. enz. N. » Noord. O. » Oos£, enz. O. I. » Oost-Indic. W. I. » West-Indië. Ind. » Indisch of Indische. INHOUD EN BLADWIJZER. Woordenlijst 9—118 Gebruikelijke verkortingen 119 Eenige titels en predicaten 120 Namen uit de fabelleer en de oudheid 121 Namen van enkele Noordsche godheden, enz 125 Geslachtsregels (mannelijk en vrouwelijk) 125 A. A (rivier: A.-JJ., O., Z). en Gr.), v. Aagt, uit Agathe (vrouwennaam), v. Aagt (Eng. kroonappel), v.; aagten. Aal (liefkoozing), m.; -e n. Een zachte —. Aai, ai (diernaam: luiaard), ra. -'s. Aak {platboomd rivierschip), v.; aken. Aaks, aks (zware slagbijl), v.; -en. Aal (visch), m., alen; (stof), v. gmv. Aal (mestvocht), v.; gmv. Zie Aalt. Aal'bes, aal'bezie (bes, vruchtje), v.; aalbessen, aalbeziën. Aalmoes (liefdegift), v.; -moezen. Aalt {koemestvocht), v.; gmv. Ook: Aai. Aam (wijnmaat = l1/» HL.), o.; amen. Aa/if'bei (adergezwel), v., aambeien. Aa/;t borst ig (eng-ademig), bn. Aan' beeld, aam'beeld (ijzeren smidsblok om op te smeden), o. -beelden. Aanbid'den (in den gebede aanroepen', hoog vereeren), st. w.; ik aanbid', heb aanbe'den; ik bad aan, heb aan'gebeden. Aan'blik (gezicht op iets), m.; gmv. Aan'bod (wat men aanbiedt), o.; gmv. Aan'daclit (oplettendheid), v.; gmv. Aan'drang (het aandringen), m.; gmv. Aandrift (zucht, neiging), v.; gmv. Aaneen' (aan elkaar), bw.; -schrijven. Aangezien (omdat), vgw. Aan gifte, v.; -giften; ook: Aan gilt. Aan'bang (partij, helpers), m.; gmv. Aanhef (begin v. een zang of gedicht), in.; gmv.; de — van een lied. Aaii'klacht (beschuldiging), v.; -en. Aan'kleef (aanhoorigheitl), m.; gmv. Met den aankleve van dien. Aan'leg (geschiktheid, talent), m.; gmv. Aanleg (plan-, plantsoen), m.; gmv. Aan'Ie«diug(oo?\raa/c), v.; -1 e i d i n ge n. Aanminnig (lief, b'koorlijk), bn. Aan'reelit (aanrechtbank), o.; -en. Aan'sehijn (aangezicht), o.; gmv. Aan'slag (aanval), m.; -slagen. Aanstaan'de (verloofde), ra. en v.; -n. Aan'stalte (toebereidsel), v.; aanstalten. Aan'tygen (beschuldigen), w.w.; ik teeg aan, heb -getegen; tijgdeaan, aangetijgd. Aanvaarden (aannemen, ondernemen), z. \v., ik -vaardde, heb -vaard. Aan'val (aantasting), m.; -vallen. Aanval'lig (lief, aanminnig), bn. Aan'vang (begin), m.; gmv. Aanvan'/telijk (beginnend), bn. en b\v. Aan'voer, m.; -voeren; — van graan. Aan'was (aangroei), m.; -wassen. Aanwensel (gewoonte), o.; -wensels. Aaiiwe'zend (aanwezig), bn. Aanwe zig (ergens zijnde), bn. Aan'winst (toename), v.; -winsten. Aanzien (eer, achting), o.; gmv. Aan'zijn (leven, bestaan), o.; gmv. Aan'zoek(vraag, verzoek), o.; -z o e k e n. Aap (dier; teekeniverktuig), m.; apen. Aapje (Amsterd. huurrijtuig), o.; -s. Aar (rivier: Zwitserland en Z.-IL), v. Aar (korenaar), v.; aren; aartje, o. -s. AAr (ader), v.; aren; aartje, o. -s. Aard (karakter, inborst), ra.; gmv. Aard'appel, m.; -appels, -appelen. Aard bei, aard'bezie, v.; -en, -ziën. Aar'de (onze planeet; grond), v.; gmv. Aar'den (tieren; groeien), z. w.; geaard. Aar den (van aarde), bn. Eene — kan. Aar dewerk (leemen vaatwerk), o.; gmv. Aard'globe, v.; -globes. Aard mannetje (kabouter, dwerggeest, aardgeest), o.; -mannetjes. Aard'rijkskiinde (kennis der aarde of van cenig deel der aarde), v.; gmv. Aardseli, bn. Ilet-e leven, hier op aarde. Aardseli'gezind, bn ; de -e mensch. Aarts'bisschop (eerste bisschop), m.; -bisschoppen; de - van Utrecht. Aarts'vader (oudvader), m.; -s, -en. Aar zelen (weifelen), z. w.; heb -aarzeld. Aas (voedsel, lolcspijs), o.; gmv. Aas (de één in't kaartspel, enz.), o.;azen. Aas'je (ziertje, greintje), o.; gmv. AB' of AB('' (alpliabet), o.; -'s. Abattoir' (slachthuis), o.; -s. (oi = oaa) Abberdaan (zoutevisch), v.; gmv. Abdij' (klooster onder een abt), v.; -en. Ahdis'{kloostervoogdes),\.;~sen.ZiQ Abt. Abeel' (witte populier), m.: abeelen. Abonne (inteekenaar), m.; -'s. Abonneren, zich(o;9 iets inteekenen), z. w. Op eene krant, een tijdschrift -. Abonnement' (in'eekening), o.; -en. Abomieiit' (inteekenaar), m.;-nenten. Abrikoos'(koom),m.;(i>rt<67if)iV.;-kozen. Abriko'zfboom. m.; -boomen. Absent' (afwezig), bn.; — zijn. Absen'ten (afwezigen), m. en v.; mv. Absint'(cli.veropalsem getrokken),o.eri v. Abstract' (afgetrokken), bn. en bw. Abt (hoofd eener abdij), m.; abten. Abuis' (vergissing), o.; abuizen. Aca'cia (loofboom), m.; -'s; lees: -zia. Acade mie (hoogeschool), v.; -miën, -s. A capel'la (enkel met zangstemmen). Accent' (toonteeken, klemtoon), o.; -en. Accijns' (verbruiksbelasting), m.; -zen. Accola'de (omsluitend haakje), v.; -s. Accuraat' (nauwkeurig), bn. en bw. Accn'satief (4e nvl.), m.: -t i e v e n. (s=z) Acht (aandacht), v.; gmv. Geef —. Acht (cijfer),v.; schrijf eens drie achten. Acliterbaks'(tverborgen), bw.; — houden. Acliterbaksch' (geheim), bn. Eene — e briefwisseling, stil, achter iem. rug. Aeh'terdocht (wantrouwen), v.; gmv Aeh'fcrhamle, -lel (in S soorten), bn. Ach tei-hoede(v.e.lejer), v : -hoeden. Acn ter k Ia|>(fcwaudsprekerj). m.; emv, Achteronder (acliterrocf), o; -s. tij-lbetaald),Xm. Achterstand (schal,I). m.; -standen. Achterwege, bw. iets - laten, tveglaten. AOII tin^(eerbied,iuaardeerinq),\-emv Achtkant (achthoek), «>.: -kanten. Vcht lirn (tien en acht), tehv. A cos'ti (in uwe stad, te uwent), bw. Acrobaat' (kunstenmaker), m.; -baten Ac te (handeling, bedrijf), v ■ -n. (c = k) Acteur (tooneelspeler), m.; acteurs. Actie (aandeel), v.; actiën, -s. (t = s}. Actief' (hnnHj>lpYiil mm.i-,, \ 1 Activiteit' (werkzaamheid), v.; gmv. Act ri'ce(tooneelspeelster), v.; a c t r i c e s Actueel (werkelijk, wezenlijk), bn. Aclat (tndie: (jewoonterecht), m.; «mv. AU'cIer (gif(slangetje), v.; adders,-en. A «Iel (adeldom, adelstand), mgmv. Adelaar (groote arend), m.;-s, -laren '» »>5®J°rst (cadet der marine), m ;-en Adeldom (het adellijk zijn), m.; gmv. delen (in den adelstand verheffen fioveredelen), z. w., ik heb geadeld. A de//ijk (van adel), bn. Een — heer. A dein (levenslucht), m.; gmv.; spreekt. Asem; — halen, — scheppen. "• vuuti/uiuiuM;;, iij.; gmv. Aller (bloedhuis, aar), v.; aderen. Adhae'sle, -he'sle (kracht van aanlilej'n0); 7'> gmv-; (ig. instemming, (s = ■/.). Vdieu ilees:«-(fi-e((;yaarircsmiiU'(schrijverv.e.adrcs),m ;-en. Adspiraut' (dinger naar een' post of m.; -anten. Ook: Aspirant'. Adspiraul -ingenieur', m.:-s.(g = zi). ■l&*ent'(ll.K.de 4wek.vóór Kerstmis),m. Adverbiaal' (bijwoordelijk), bw. Adverbium (bijwoord), o.; -bia. Advertee'ren (ineene krant plaatsen). y®rleii'tie (bericht in ecne krant), v.: -tiën, -ties. (tie = tsie). Ad vies' (raad- of kennisgeving, bericht, mededeel! ug), o.; -viezen. (d = t). Advocaat'(pieker), m.; -ca ten. (c = k). Advocaatje (zekere morgendrank),o.-, -jes; een — drinken, (c = k). Aeqiia'tor,m.:zieEqua'tor.(qu = kw) Aerome'ter (luchtmeter), m.; -meters. Aëronaut' (luchtschipper), m.; -en. Aesthe'tica (schoonheidsleer), v.; gmv. A£ther e't'her (ijle vloeistof), m.; gmv' At braak, v.; gmv. Voor - verkoopen. .,rcn (schade, nadeel), v.; gmv Af deeiuig (gedeelte), v.; -en; -linkje. »!••!*'" m', e n'E- Phot°gi"aphische -. ^'«k,winkelzaak),v.;-s.(ai = è) Affodll, -Ie (graflelie), v; -dillen, w!-"'. (beleed/ging), o.; affronten. '}^"}iSon''e'Vel v'e• kanon),v.;-[ uite n. ;'( S'fte (het afgeven), v.; gmv. At god (valsche god), m.; afgoden. *J?rö.s(e),Uh(o/'sc;! uw,'lijk), bn.en bw. AS !>'I'I17.P1I i nvnntrt f/. "/ "-cc-/ ), u.; gmv. Afgrond (bodemlooze diepte), m.;-en Al gunst (nijd, wangunst), v.; gmv. ' Al ha« A(e)HJk (ondergeschikt), bn. Af keer (weerzin, walg), in.; gmv. » i,.°ms' (oorsprong,geboorte), v.; gmv. . ï.!aat (kwijtschelding), m.; aflaten. At legger (afgedragen kleedingst.),m.;-*. ~l,\e'(ler(bhksemgeleider), m.: -Ie i de rs. .r,!1"- («foeleid woord), v.; -en •M,?.0,,(f,'n''(;)>'";-en-D'>n-afwachten. %«• P«i a ,e* zwarte werelddeel), o. 1"" vnvyer, zwarte), m.;-kanen Atnkaaii'der (blanke in Z.-Afrika), m.; -kaanders. f Af'scheid, o.; gmv. Hij nam AJ schrik (vrees, angst), m.; gmv. Afschuw (erge af keer), m.; gmv. Af slag (mindering), m.; gmv. - v. straf. Al slag- (verkoopplaats v. visch), m ; -e n. Af slager (openbaar verlcooper), m.- -s Al'stand (kortste weg), m.; -standen. Af tocht (afmarsc.h, afreis), m.; -en. AJ.#fPek(»»«dermgr)1m.; gmv. Na - van. At trek (vraag n. koopwaren), m.: gmv. *Ï/Va!^' af},a^en),xn.\ gnlv.Tot-brengen. Af. afgevallene),o.;gmv.-v.groente. AftraJ'licfmi/ivij/i/A v,n . ^ • _••• * «•' , piuviucien. At voer (afloop, t wegvoeren), m.; gmv. Afwezig (elders), bn.; - zijn, van huis. . „ (verkoop), m.; gmv. - van waren. At xiju (afwezigheid), o; gmv. Afzondering (eenzaamheid), v.; -en. Agaat '(edelsteen, bruinen geel gevlamd), nv; agaten; (de stof), o.; gmv. Aga^tenO. agaatsteen), bn. -armbanden. Agave (Amerikaansche aloë\ v.; -n. Agen da (zakboekje, almanak), v.; -'s. yuismeuuer: diender), m.; -en Agentuur' (agentschap), v.; -turen. A gi (opgeld, bij 't wisselen), m.; gmv Agita tie (ontsteltenis), v.; -s, -tien. Agita'tor (volksmenner), m.; -tors. Agurk (augurk), v.; -en. A'horn (eschdoorn), m.; ahornen. Ai (luiaard: dier), m.; ai's. Ook: Aai. Vj1"" [u*"> siepel), m.; ajuinen. A ketlPl.'io (1 ristin I\l• ,1 ■«;/ _ . , ■/ urn ifc/h/ei, u. • s. Akelei', akolei' (Iclokbloem), v.; -en. A kelig (naar, treurig), bn. en bw. A ker (eikel; kleine emmer), m.; aker s Ak ker (bouwveld), m.; akkers. AkkermaalsUont (eiken hakhout als ■ "t'.u/o m kj, cu u.) o- ffmv. 4 Akkoord (overeenkomst, vergelijk ; samenklank), o.; akkoorden. Aks, akst (.slagbijl),.v.; ak sen, aks t en. (schriftelijk beivijsstnk), y.; -n, -s. Ak te-examen;o»ider!OTjic)-s-p.i-«m(?n), o., -examens. ^!?rni!,%<^e"'"ocP'noorf''M'«'wr),o.Kmv Albast (/(Jji, wit marmer), o.; gmv. Albas t, " (van albast), bn.; e - vaas j -trossen. Albedi' (bedilal), m. en v.; -dillen. AI Wou (Ï.om. naam v. Engeland), o. tonmiportrewoek), o.; albums Alchimist (goudmaker), m.; -en. Alcohol (geestrijk vocht), m.; gmv. Alc, lees: col (Engelseh bier), o; gmv. AJ 8"ebra(stelkunde), v.j gmv. A'Srebra'ïsch, bn. Eene -o oplossing. A lias (toenaam, spotnaam), m.; -a s s ?n. Alibi (aanwezigheid elders), o.: -'s A'!kas(wi{marmerenfcnifefeer),m.;-sen. A UtarmU(kleine zeeslak),v.; -k luiken. Alinea (nieuwe regel), v.; alinea's. 'Mï (Aoardsehe duikvogel), v.; alken. ™™f.[8l'fpvertrekje), v.; alkoven. «... (Arabische naam van God), m. *!!e»'a/,s?sc!*„(9ew°on'>< bn-; k°st. Vllee (wandellaan), v; alleeën. Allegaartje (mengelmoes), o.; -ties. Allegorie (zinnebeeldige voorstelling) v.; -gorieën. ' »!!f?".rlscb (,zinJ^beeldig), bn. en bw. Alleluja, o; - s. Ook: Halleluja. Allerhan'de (kleingoed), o ; gmv Allerheiligen (H. K. feestdag, 1 XovX m. mv.;>-dag, m.; -leest, o.; gmv. Al lerlei, -liande (,;. alle soort), bn. Al lor-wegen (opalle wegen: overal),bw. Allerzielen (/ï. A' gedenkdag, 2 Xov ) 11 . mv'j ',,aa' m > -'eest, o.; gmv. j Al leszins (m elk opzicht), bw. tiJI-'J'f e(v/v^nd)'v'; "s'-l iën.(t = ts). j rff/r krokodil), m; -s. I Ook: Kaai man, (g = g). Allitera tie (stafrijm of letterrijm), v.; . . "V 0 n' }>-v- ''Uis en hoi. (tie = tsie). 'ï!!° (wel leenroerig) bn.E.-goed. / Allo dium (vrij erfgoed), o.; -diën,-dia. Allooi (gehalte v. goud of zilver), o. ,1 Allu viaal (aangeslibd),bn.;-ale gronden. 1 JJ, * inu* (aangeslibde grond,), o.; gmv. A *yj *Macht (de Godheid), v.: gmv i Almanak (,dagwijzeri, m; -nakken. A lot lees: a -1 o o-ee (plant), v.; aioë's. \ JJl* (berg)5 m; alpen. * AI pen {hooggebergte b.v. in Zw.), m.; mv \ Alphabet (het a b c), o.; -betten A \'/'u11' In volgorde. 4 Alpinist (Alpen-bestijger), m.; -en. Alree de. alree (reeds, al klaar), bw. 1 Alsem (.bitter kruid), m.; gmv. \ Alt (tweede zangstem), v.; allen. 'is I ('wm Offertafel, autaar), o. IJ.' er,ijk; altaa>-\ altaren. ' «. - (ten minste), bw. Alnin (dubbelzout)* v.; gmv. n. Aman'del (boom), m.; (vrucht),v.:-s -en O A™a,1,,en sis (helper, handreiker bij i), het onderwijs m natuurkunde aan eene ïi. ,sni.; -sissen. V' 11» of'1'(P°IPS ts leenv-; smv. Indische -. Amateur (kunstvriend), m.; -teurs. s. j Amazo ne (dame te paard), v.; -s Am bacht (handwerk), o.; -en. , ,("''tie heerlijkheid), o.; -en. Am bachtslieer (edelman, bezitter v.e. i ambacht), m,; -heeren. Ambachtsman (werkman, uitoefenaar v.e. ambacht), m.: -lieden,-lui. Ambassa de (gezantschap), v.: -s ■ Ambassadeur' (gezant), m.; -s, -en. (gele harsacht. stof), m; gmv. Amb< tie (iust, eerzucht), v.; gmv.(t = ts) imïr! J" (godenspijs), o., gmv. > ' betrekking), o.; ambten. ■ Ambtenaar (die ambt of post heeft), ■ m. -naars, -naren; een rechterlijk-. Ambulance (veldhospitaal), v- -s ' ^machtig, afgetobd, uit¬ geput, afgemat), bn. ■ A'mer (rivier: .\.-Brabant), m. Amerij'(poosje, oogenblikje), v.; -tie, o.-s. Ame rika (7 vierde werelddeel), o. Amerikaan'(6e»one)'i>. ,1 »i.),m.;-anen. A mersfoorder (inlandsche tabak), v ~m?'Uist'(vi0'etkleur.edelsteen),m.-,-ei\ Am lioen (opium, heulsap), o.: gmv Amicaal' (vriendschappelijk), bn.en bw. Anti ce (vriend), m.; -s; lees, -mietse. Aiiiinimi tic (krijgsvoorraad),v.(t = t s) Amnestie (kwijtschelding van straf aan misdadigers), v.; -ë n. (t = t). Amok (razernij v.e. inlander), o.; gmv A mokmaker, m.; -makers. , m'l'el (ruim, breedvoerig), bn.enbw. Am per (scherp, zuur), bn. en bw. Am per (ternauwernood, krapjes), bw Amplubie' (tweeslachtig dier), v.; a m- phibieen. Een kikvorsch is een Amphitiieater (ronde schouwburg met oploopende zitplaatsen\ o.; -s Am stel (rivier: \ .-II.), m.; Amsterdam aan den —. Amusement' (vermaak), o.; -m e n t o n. Analogie (overeenkomst), v.: -giecn Analy se (ontleding), v.: -n. (s = /) Analphabe'tus (iemand, die lezen noch schrijven kan), m.; -beten Ananas' (dessertvrucht), v.; -nassen. Anarchie (regeeringloosheid), v.; gmv. Anarchist' (man der anarchie), m.:-e n. Anatomie' (ontleedkunde), v: gmv. Anatomisch (de anatomie betreffende), bn.; eene -o les: een - kabinet. }"^ioo"'(0n'leedkundige),m.-tomen. Ai. derdaagsch (om den anderen dag), bn.; de -e krant; de -o koorts. An ïyoete/-),m.;antipoden. A^^tiq^Iaar'(o^(rf/, o.; gmv. Applaus' (bijvalsbetuiging), o.; gmv. Annosl'tie (biiat.pl.linri\ \r. ... /t . - - \ \! ' ' ' J//1 > O. ^ l, to /. App>*oba'tle(gedfce«Wnns>I> \ .....1 Ark, ar'kf (kist, 'waarin de 'tafelen '"ututscne wer, bondskist), v.; gmv. Arm (lidmaat), m.; armen. Arma'da (onoverw. Sp. vlootiXH), v.;-'a Armadil' (Amerik.tjordeldier), m.;-l e n. Ar niCHlmis, arm huis, o.; -huizen. Arminiaan' (Remonstrant, volgeling van Arminius: 151)0-1609), m.;-aneri. Armoede, v.; gmv.; armoedje, o.;gmv. Arm'vol, m.; armen vol. Arn'liejit/jier, zn.; ook bn.: De - krant. Aro ma (geur, geurigheid), o.; -'s. A ronskelk (sierbloem), m.; -kelken. Ar ren, z.w. ik arde, heb geard. Xar ren. Ar'reslede, -slee,v.; -s 1 e de n, -s 1 e e ü n. Arrest'(hechtenis; ook vonnis), o.;-en. Arrestant' (iem. die gevangen genomen wordt of m • vr. o • n r i> o o't r> f « \rvesta,'tie(gevangenneming),y;-9,''én. - "««issciiiBm {aeei v. e. provincie, uuu et-u uisirici), o.; -menten. A r r o n cl i s s e in e 111 s'-sclioolopzie- ner, m.; -schoolopzieners. Arsenaal' (wapenmagaz.), 0.; -nalen. Arse'iiienin(>-«ffón/cr/«0)o.;gmv.(c=k) (handelsvoorwerp), 0.; -en, -s. Artikel (lidw.; n°. eener wet), 0.; -e n, -s. Artillerie' (grof geschut; afdeeling of wapen bij 't leger), v.; gmv. (11 = lj). Artillerist' (kanonnier), m.; -risten. Ar'tls (dierentuin in A\lam), v.; gmv. Artisjok' (eetbare luindistel), v.; -ken. Artist', artiest' (kunstenaar), m.;-en. Arts (geneesheer), m.; artsen. Artsenij' (geneesmiddel), v.; -en. As (suil), v : iisqpn Ha _ ila<- ,.,1^ \shest'(onontbrandb. steenvlas), 0.; gmv. Aseli (stof), v.; gmv. - v. hout, turf, en/. I A'noiii (adem), m.; gmv. Gebrek aan —. Asper ge (kweokplant), v.; -s. (g = zj). Asplialt (aard- of berg pek), o.; gmv. Aspirant', m.; -en; ook Adspirant'. As'schepoester (verstootclinge), v. Assistent' (toegevoegde helper), m.; -en. Assistent-reshlent' (onder-resident op Java of Sumatra), m.; -r esidenten. Assuradeur' (verzekeraar), m.; -s, -en. Assurantie (verzekering), v.; -s, -t i ë n. As'ter (stcrbloem uit China), v.; -s. Asteroïden (zeer lel. planeten), v.; mv. Asth'ma (eng-ademigheid), o. (th = t). Astrant' (vrijpostig), bn. en bw.; -st. Astronomie' (sterrenkunde), v.; gmv. Astronoom' (sterrenkundige), m.; as- Asyl' (vrijplaats; verpleeghuis), o.;-en. Atelier' (werkplaats), o.;-s; lees: -lieè. Aterling, — e (snoodaard), m. en w; -e n. Atheïst' (godloochenaar), m.; -en. Atlileet' (kampvechter), m.; -Ieten. Atlaii'tische Oceaan' (een der wereld\tlfis(kaartcnboek),m.;-sen. [zeeën),m. At'ias (gladde satijnen stof), o.; gmv. Atmosfeer' (dampkring), v.; -feren. Atoom' (stofdeeltje), o.; atomen. Attent' (opmerkzaam, oplettend), bn. Atten'tie (oplettendheid), v.; -s, -tiën. Attest' (getuigschrift), o.; attesten. Attestatie (bewijsschrift), v.; -s, -t i ë n. Audientie (plechtiggehoor), v.;-s, -iën. AiKlito'riiim (de toehoorders), o.; gmv. Augurk' (e. soort v. kleine komkommer), v.; augurken; ook Agurh'. Augustus (Oogstmaand), m.; gmv. Au'la (ruime gehoorzaal eener universiteit of eener academie), v.; -'s. Australië (het vijfde werelddeel), o. Austra'Hër(bmcwg), m.; baren. Kaar (draag-, lijkbaar), v.; baren. Kaar (liooge golf), v.; baren. Kaar (staaf edel metaal), v.; baren. Kaar (bloot, ruw, woest), bn. Ook: Kar. Kaard (kinhaar), m.; baarden. Kaars (e. zoetwatervisch), m.;baarzen. Kaas (meester), m.; bazen. Kaat (voordeel, winst), v.; baten. Baat zucht (hebzucht), v.; gmv. Baboe (Ind. kindermeid), v.; baboes. Bacil' (besmettings- of ziektekiem), m.; bacillen; lees: basiel'. Bacte'rie (bacil), v.; -riën. (c = k). Bad, o.; -en. Een — nemen; een koud —. Ba'den (een bad nemen), z.w.; gebaad. Kad'raat (straatvlegel), m. -raven. Kaga'ge (reisgoed), v.; -ga g e s.(ge = zje) Kagatel' (kleinigheid), v. en o.; -ellen. Kajouet' (geweerdolk), v.; b a j o n e 11 e n. Kak (kom, nap), m.; bakken. Kak'beest( lomp gevaarte),o.;-b eesten. Kak'boord (linkerboord), o.; gmv. Ka'ken, o.; -s. Ook Kaak. Ka'ker (bakermoeder), v.; bakers. Ka'kermat (stoel der baker; fig. plaats van oorsprong), v.; -matten. Kak'kebaard(wan^aar(2),m.-baarden. Kahkelei'en (rumoerig, stoeiend vuistvechten), w.; ik heb gebakkeleid. Kak'ken (in den oven enz. gaar doen worden), st. w.; ik bakte, heb gebakken. Kak'kerskil (vaarwater bij Werkendam, in den Bicsbosch), v. Kak'kes (aangezicht), o.; bakkesen. Kak'steen (e. gebakken steen), m.; -en. Kak' visch (allerlei kleine visch. goed om te bakken), v.; fig. (e. aankomend meisje bv. van 44 —16 jaar), v.; -visschen. Kal (rolrond lichaam, bol), m.; ballen. Bal (danspartij), o.; bals. Een — geven. Balancre'reii (in cvenw. houden), z.w. Balans' (boom der ivecgschaal), v.;-en. Balda'dig' (ondeugend, brooddronken) bn.; een — e knaap; — e werkstakers. llal dakijn (troonhemel), m.; -s, -en. Balderen (bulderen), z. w.; -balder«l. Baleiii'(vooriwr?v), v.: -c n;(stof), o.; gmv. Balg (builc, vel), m.; balgen. Ba'lie(tobbe, hek), \\; balies, baliön. Baliekluiver (leeglooper), m.; -s. 15a I j mv (vroeger, een rechterlijk ambtenaar), m.; baljuwen, baljuws. Balk, m. balken. De —en v. d. zolder. Balken (het schreeuwen van een' ezel), /.. w., geuuiKi. i' tg. ïeeujK zingen. |gmv. Bal'kenbrij (spijs uit meel en vet), v.; Balkon', o.; -s. Een huis met —. Ballade (verhalend gedicht van avontuurlijken inhoud), v.; -lade n, -lade p. lïal last (ivaardcloozc lading), m.; -en. Kallcl.' (tooneeldans), o.; bai letten. Balling (banneling), m. en v.; -en. lial lin^chai) verbannen zijn uit zijn land), v.; gmv.; in - gaan.' Ballon'(luchtbol; stolp), m.; ballons. Ballotage (stemuitbrenging), v.; -s. Baloo'rig(ivars, onwillig), bn.; -er, -st. Balsem (welriekende stof), m.; -s. Balsemen, z. w.; -balsemtl. Een lijk Balsemi'ne (ëénjar. tuinbloem),\.;-n. Balstu rig- (weerspannig, koppig), bn. Balus'ter (kleine hekkolom), m.; -p. ^Alusira'üe(hekvan kolommetjes),v.;-8. Kam''boe, -boes (stof, O.-I. riet), o. Bamboes (wandelstok), m.; -boezen. Ban (banvonnis), m. In den - doen. Ban (rechtsgebied), m.; bannen. Banaal' (alledaagseh, plat), bn. en bw. Sianaan'(pisangboom, ().-I.),\'-n an e n. Bami (reep linnen, katoen, leer), m.; -e n. Bami ( liut.vnrui-in mppf&pi} r\'trm\r l-a n Band (radbekleeding v. caoutchouc), m.\ Band (linnen, leeren omslag v. e.boek), Band (boei, kluister), m.;-en. [m.;-en. Band (flg. iets, dat bindt), m.; -en. Bandelier' (degen hang er), m.; -s, -en. Ban'derol (smalle vaan of ivimpel. uitloopend in twee punten), v.; -rollen. Bandiet' (struikroover), in; -dieten. Kami jej*. -jir (ovei'slr. in().-L), m.;-s. Ba nen (een weg maken), z. w.; gebaand. Bang- (angstig, bevreesd), bn. Banier' (vaandel), v.; banieren. Ban jer, -jir m.; -s. Zie Band jer. Ban jer (baanderheer; ftg.pronker-), m ; -s; ook: -heer, m.; -heeren. Bank (zitbank, rustbank), v.; banken. ' Bank (werkbank der smeden), v.; -en. Bank (zandbank; wolkenmassa), v.;-en. Bank (handels- of geldkantoor), v.; -en. Bank'biljet (geldswaardig biljet), o.; .tfiTl' POTI — Vin e ■ia f ór. /' '/,A Banket' (prachtig feestmaal), o.;-ten. Banket' (suikergebak), o.; gmv. Bankier' (geldhandelaar), m.; -kiers. Bank'noot (bankbiljet), v.; -noten. Bankroet' (bankbreuk), o.; -roeten. Bankroetier' (bankbreukige), m.; -s. Banneling- (gebannene), m. en v.; -en. Ban nen (uitbannen, verbannen), st. w.; ik bande, heb -bannen. Bar (ruw, guur, hard), bn.? barder, barst. Barbaar' (woesteling), m.; barbaren. Barbaarse!»'(ruw), bn. Eene -e straf. Barbaris' me (uithecmsch getint tvoord, b.v. een germanisme), o.; -rismen. Barbier' (baardscheerder), m.; -s. Bard (zanger bij de Kelten), m.; -en. Baret' (rond hoofddeksel), v.; b ar e 11 e n. Bar'ge (trekschuit), v.; -s. (g = zj). Bargoenscli' (boeventaal), o.; gmv. Ba'riton (lichte basstem), v.; gmv, Ba'riton (lichte-baszanger), m.; -s. Bark (3-master, zeilschip), v.; -en. Barkas' (groote sloep), v.; -kassen. Barm (barbeel, baardvisch), m.; -en. Barmhar tig- (ontfermend), bn. Bar'nen (branden), z. w.; heeft gebarnd. Barn steen (harsachtige gele stof), o. Karii'steeneii (van barnsteen), bn.; een - sigarenpijpje; een - knop. Ka r o m e' ter (Inch tz waar te-meter, weerglas), m.; -meters. Karon' (vrijheer), m.; -s, baronnen. Harones'(vrijvrouw), v.; baronessen. Karonet' (Engclsch edelman), m.; -s. Karonie' (vrij-hecrlijkheid), v.; -n i e ë n. Barouchet', -tv (licht vierwielig luxc- rijtuig), v.; -chetten. (ch = sj). Barrevoets (met naakte voeten), bw. Barricade istraatversperring), v.; -n. Barrière (slagboom, tolboom), v.; -s. Barriere-traetaat' (vaderl. geschiedenis: bevestigd op 5 Nov. 1715), o. Barsch (ruw), bn.; barscher, barscht. Barst, berst (scheur, breuk), m.;-en. Kar sten (scheuren), st. w.; het barstte, is gebarsten; ook borst, is geborsten. Bas (baszanger), m.; bassen. Bas (muziekinstr.; basstem), v.; -sen. Basalt' (zeer harde steensoort), o. (s = z). Bascu le (brugbalans), v.; -s, -n. (c=s k). Basiliek' (hoofdkerk), v.; -en. Basilisk' (hagedis; fabrldraak), m.; -en. Ba'sis (grondlijn, grondslag), \.; -sen, bases; de — v. o. driehoek, v. e. voetstuk. Bas'sen (aanhoud, blaffen), z. w. gebast. Bassin' (bekken, havenkom), o.;-st(i = è) Bassist' (basspeler, baszanger), m.; -en. Bast (schors, schil), m.; basten. Bas'ta (halt, hou op!), tw. Bastion'! uitspringend buitcniverk), o.;-s. Bataljon' (afdeeling infanterie), o.:-s. Ba'te (voordeel), v.; baten. Ook: Baat. Ba'ten (helpen), z.w.; het baatte, gebaat. Ba'tig- (voordeelig), bn.; een — slot. Batist' (zeer fijn lijnwaad), o.; gmv. Batterij' (kanonnen-rij), v.; -en. Baviaan' (zekere groote aap), m.;-an e n. Bazaar', bazar' (koophal), m.; -s. Bazin' (vrouw als baas), v.; -zinnen. Bazuin' (zware bashoorn), v.; -en. Beam//te (lagere ambten.), m. en v.; -n. lten'men(instemmcnmct),7..\\'.; beaamd. Bed (nachtleger), o.; bedden. Bed (tuinbed; rivierbed), o.; bedden. Bedaagd' (honrj van dagen, owcf), bn. Bcd'diiig-(foe. e.bcek of rivier), v.;-e 11. Be'de (gebed, verzoek), v.; beden. Be'dehuis (kerk). o.; -huizen. Bederf' (ontbinding, rotting), o.; gmv. Reder',/«iyk (wat spoedig bederft), bn. Bederven (verknoeien), st. w.; -dierf, Bedestond (biduur), m.; -en. [-dorven. Be'de vaart (pelgrimstocht), v.; -en. Bedien'de (iemand, die dienende is; employé), m. en v.; bedienden. Bedil'al (albeschilc), m. en v.; -allen. Beding' (voorwaarde), o.; bedingen. Bedoeï'nen (zwerv. Arabieren), m.; mv. Bedompt' (benauwend, duf, eng), bn. Bedrag-' (som, totaal), o.; bedragen. Bedrem meld (beteuterd), bn. en bw. Bedrie'gen, st. w.; -droog, heb -drogen. Bedrieg'! ijk (valsch), bn. Ken -e schijn. Bedrijf'(beroep, handwerk), o.;-drijven. Bedrog-' (bedriegl. handeling), o ; gmv. Bed'st ede,-stee (legerstede), v.;-steden. Bedueht' (bang, bevreesd), bn.; — voor. Bed welmd (duizelig, v. zijn z i nnen), b n. Beek (smalle rivier), v.; beken. Beel'denaar (borstbeeld op munt of penning), m.; beeldenaars. Beel'denstorm (vaderl. geschiedenis: Aug. 15GG), m.; ginv. Beel'derig, beel'dig (zeer lief, infraaï), bn. en bw.; een — hoedje, dasje. Beeld houwen, z. w.; -houwde, -houwd. Beeld'houtrer, m.; -houwers. Beel'/enis (afbeelding), v.; -nissen. Beemd (laag weiland), m.; beemden. Keem'Hter{drooggcmaaktmcerX.-II.),\. Been (debeenen), o.; mv. Op de — brengen. Been (lidmaat), o.; beenen. Been (knook, bot), o.; beenderen. Bee'nen (van been), bn.; een — knoop. Beer (verscheurend dier), m.; beren. Keer (schuldvordering, schuld), m.; beren. Beer (varken; muurstut), m.; beeren. Beer (menschendrck), m.; gmv. Beer'se, Beer'ze (rivier: A v. Beest, o.; beesten. De — spelen. Beet (hap), m.; beten. Een' — in iets doen. Beet (suikerwortel, biet), v.; beeten. Bef (luit linnen specksellapje),\.\ beffen. Befaamd' (beroemd, vermaard), bn. Begaafd' (talentvol), bn. E. — dichter. Begfe'ren (verlangen), z. w.; begeerd. Begeerte (verlangen), v.; begeerten. ®5egi jn' (klopje, zustertje), v.; b e g ij n e n. Begin' (aanvang), o. gmv.; in den -ne. Begin'nen (aanvangen), st. w.; -gonnen. Begin sel (grondregel), o.; -en, -s. Begraz/ênis, v. — sen. Ter — gaan. Begrip' (oordeel, bevatting), o.; gmv. Begrip' (algemeen denkbeeld), o.; -pen. Begrip' (inhoud, uittreksel), o.; -pen. Begrip' (het begrijpen), o.; gmv. Behang'lijk (aangenaam), bn. en bw. Behal've (uitgezonderd), vgw. Beheer' (bestuur en toezicht), o.; gmv. Behe ren (besturen), z. w.; heb behoert' (lijdende aan), bn. Met een gebrek — zijn, met kwalen — zijn. Behoefte (gebrek, nood), v.; -hoef ten. Belioe'ven (noodig hebben), z.w.;-hoefd. Belton denis (redding, zaligh.),\:, gmv. Behoudens (behalve, uitgenomen), vz. Behulp' (bijstand, hulp), o.; gmv. Behuwd' (aangetrouwd), bn.; e. — zoon. Bel (bezie, bes), v.; -en; in samenstell. Bei (vorst, prins), m.; -'s; de - v.Tunis. Beiaard (klokkenspel, carillon), m.; -s. Bei'de (twee zaken), telw. Kei'den (twee personen), telw. Bei'den (wachten), z.w.; beidde, gebeid. Bei'derhande, -lei (twee soorten), bn. Bei'erseh (uit of als in Beieren), bn. Bei'tel (snijwerktuig)^ m.; -s. E. steek —. Bejaard' (hoog van jaren, oud), bn. Beja'ën (met ja bevestigen), z.w.; -jaad. Bejag;' (het jagen naar iets), o.; gmv. Bek (muil, snavel, mond), m.; bekken. Bekaaid' (slecht, met oneer), bn. en bw. Bekfe'ren (tot inkeer brengen), z. w.; ik heb bekeerd; ook: zich —. Bekeerling (iemand, die zich bekeert), m. en v.; vr. ook —e; -1 in gen. HeU.eiul'UeUl' (hctbckend zyn),v.* gmv. Bekentenis (wat men bekent), v.; -s e n. Be ker (kelk, kroes), m.; bekers. Bekken (muziekinstr.), o.; bekkens. Bek'ken (schaal, metalen schotel), o.; -s. Bekkeneel' (hersenpan), o.; -neelen. Bekliy'veai (vastwortelen), z. w.; -klijfd. Beknopt' (kort samengevat), bn. en bw. Bekomst' (verzadiging), v.; gmv. Bekoren (aanlokken), w.; bekoord. Bel (schel, klok), v.; be Ü en. De — luiden. Bel (oorbel, oorhanger), v.; bellen. Bel (luchtblaasje op water'), v.; bellen. Bela'eheiyk (bespottelijk), bn. en bw. Belas'tJng(geldelijke bijdrage), v.;-en. Belie'digen (hoonen), z.w.; beleedigd. Beleefd' (vriendelijk), bn. en bw. Beleg' (insluiting eencr vesting), o.; gmv. Bele'gen (oud), bn.; — wijn, — bier. Bele'gering (beleg, insluiting), v.: -en. Beleid' (overleg), o.; gmv. Met - handelen. BeJen'deii (grenzen aan), z. w.; het belendde, heeft belend; de — de huizen. Belet' (verhindering), o. Is er ook — ? Belet'sel (hindernis), o.; -s, -en. Belezen (veel gelezen hebbende), bn. Belg (bewoner van België), m.; -en. Bel'gisehe (vrouw uit flelgiïJ), v.; -n. Eiel'ii;en(boosmaken),z.\v.;belgde,-belg*l. Bel hamel (ram met eene bel; fig. voorvechter),- onder d. straat jongens. ; Belf/'deii(feefeennen\st.w.; -leed,-leden. Belijdenis (de daad van 't geloof te belijden; bekentenis), v.; -nissen. Belladon'na (giftplant), v.; -donna's. Bellefleur' (tafelappel), v.; -fleuren. Bellettrie' (fraaie lel teren), v.; gmv. Belofte (toezegging), v.; beloften, ltelo'ken (gesloten), bn.; - Paschen. Beloo'nen (loon geven), z.w.; heb -loond. Beloop' (gang, afloop), o.; gmv. Beloven (toezeggen), z. w.; heb -loofd. Belt (zeestraat: Denemarken), v.; -en. Belt (hoop), v.; belten; eene asch —. Belust' (begeeng), bn.; - naar of op. Belvedère (uitzichtkoepel), o.; -s. Bemin lijk. beminnelijk (lief, aangenaam), bn. en bw. Een - mensch. Ben (teenen mandje, korf), v.;bennen. Benard' (benauwd, i.d. engte), bn. en bw. Ben de (troep, menigte), v.: benden. Bene'pen (benauwd), bn. .Met - hart. Ben'gel (poortklokje), m.; bengels. Bengel (kivajongen), m.; bengels. Benf/den (misgunnen), z. w.; -nijdde, Bent (vereeniging, club), v.; gmv. [-nyd. Bentiiig (versperd fort d. Atjineezen), Benul' (besef, begrip), o.; gmv. [v.; -s. Benzi ne (koolwaterstof), v.; gmv. Beoo'g-en (bedoelen), z. w.; heb beoogd. Beraalaats v. hooi of graan), v.; -e n. Bergamot'(fijne tafelpeer), v.; -motten. Berg-'engte (bergpas), v.; -engten. Berg-'pas (bergweg ^ alpenweg), m.; -sen. Berlclit' (mededeeling, tijding), o.;-en. Berin' (wijfjesbeer), v.; berinnen. Berk (loofboom), m.; berken. Ber'kel (rivier: Gelderland), v. Ber'kemeier (bokaal v. berkenhout), m.; berk e meiers. Ber'kf/tbast, m.; -en; -hout,o.; gmv. BerIijiisch'-bIauw(/ctem*sfo/'),o.;gmv. Ber'Iitz-scliooI (talensch.), v.; -scholen. Berin (rand, langs iveg of dijk), in.; -en. Beroemd' (vermaard, befaamd), bn. Beroep' (ambt, ambacht, bedrijf), o.; -o n. Beroep' (inroep, verzoek), o.j gmv. Beroer te (zenuwverlamming), v.; -n. B©roU'keiicu(i/croorza/cen),z.w.;-kcntl. Berooid' (haveloos. armoediu. kaal), bn. Ber'rie, bur'rie (draagbaar), v.; -s. Berst, barst (scheur), m.; -en. Ber'st en (barsten), st. w.; berstte of borst, is geborsten. De ballon borst in tweeën. Berucht' (te kivader naam bekend), bn. Bes (bezie), v.; b e s s e n. E. aal —, e. bosch —, Beschaafd' (ontwikkeld), bn. en bw. Bescheid' (antwoord), o.; gmv. Bescliei'den ()irdpt'in\. bn. on hv Besche/'den (ontbieden), st. w.; heb —. Bescho ren (toebedeeld), bn. Dat lot is mij beschoren, is mijn deel. \\Qsvhot (afscheiding v. planken),o.;-ten. Beschot' (opbrengst, oogst), o.; gmv. Beschuit' (tweebak), v.; beschuiten. Besef' (begrip, verstand), o.; gmv. Beseffen (begrijpen), z.w.; -sefte, -seft. Beslechten (vereffenen), z.w.; beslecht. Besluit' (vast voornemen), o.; -en. Besluit'(s£m7retfe, gevo Ig t rekki ng),o.;-e n. Bcspie'den (beloeren), z. w.; -spiedde, heb -spied; iem. gangen of daden —. Bespraakt' (vlug ter taal), bn. Bes'seboom, m.; -en; -boompje, o.; -s. Bes sensap (rood sap uit bessen), o.; (als toebereidende drank), v.; gmv. Best. b e» (oude vrouw), \\; -en; bestje. Best (nut, voordeel), o.; gmv. Bestand' (wapenstilstand), o.: gmv.; vaderl.gesch.: het 12-jarig -, 1G09-'21. Bestand' (kunnende weerstaan), bn. Beste'delin% (ergens in den kost besteed weeskind), m. env.; -1 in gen: vr. — e. Best cd en( u i tgeven, betalen), heb -steed. Bestccd'stcr (verhuurster van dienstboden), v.; -s; ook: grove, groene paraplu. Bestek' (ontwerp), o.; bestekken. Bestek' (omvang, ruimte), o.; -ken. Bestel' (leiding, bestuur), o.; gmv. Bestel' (beschuitbol); v.; -len. gew. Bestel goed (reisgoed, dat bij aankomst spoedig besteld moet worden), o.; -eren. Bes temoer (grootmoeder), v.; -s. vero. Bcs'te vaarfr/roo^vrtrfer; destijds bijnaam van De Hugter), m.; beste vaars. vero. Bestier' (bestuur, beheer), o.; gmv. Bcta'mcn (voegen), z. w.; het betaamde; B*?'te (hap), v.; beten. [ heeft betaamd. Betff'kcneii (beduiden), z. w.; -kend. Betich ten (beschuldigen), z.w.;-tichtte. Beton' (mortel met steengruis), o.; gmv. Betoog-' (bewijs), o.; betoogen. Betoo'g-en (bewijzen), z.w.; heb betoogd. Betoo'meu (in toom houden), z. w.;-d. Betracli'ten (in acht nemen, doen), z.w. Ko'Uiwe(eilandtusschcnIiijnen Waal),\. Betweter (wijsneus), m.; betweters. Beu (afkeerig), bn. Iets — zijn. Beug- (groot kabeljauwnct), \\; -en. Beugel (ijzeren ring), m; beugels. Beuk (het schip eener kerk), m.; -en. Beuk (loof-, woudboom), m.; -en. Beu'kelaar (rond, ovaal schild), m.;-s. Beul (scherprechter, wreedaard), m.; -e n. Beu ling(kruidworst), m.;beulingen. Beun (zoldertje; visclikaar), v.; -en. Beun'haas (onbevoegde), m.; -hazen. Beurs (buidel; geldzak), v.: beurzen. Beurs (beursgebouw), v.; beurzen. Beurs (studiebeurs), v.; beurzen. ISciirseli (biiilcziek), bn.; die peer is—. Beurt, v.; beurten; - om bij -en. Beu'zel (laffe praat), v.; gmv. Bevel' (gebod, commando), o.; bevelen. Beve'len (gebieden), st. w.; -val, -volen. He'ven (trillen), z.w.; beefde, gebeefd. Be'ver (knaagdier in N.-Amer.),m.; -s. Bevreesd' (bang, angstig), bn. Bevrie'zen, het -vroor, het is -vroren of -vrozen; bloemen kunnen —. Bevroe'den(bese//ën,inz/en),z.w.-vroed. Bewegen (fig. roeren, treffen), st. w.; ik bewoog, wij bewogen, ik heb bewogen. Bewf'ren(s£acmde houden), z.w.; -weerd. Bew im pelen (bedekken; fig. verbloemen), z. w.; een' misslag —. Bewind' (beheer, bestuur), o.; gmv. Bewust' (bekend, wetende), bn. Bey (prins: Turksche titel), m.; -'s. Bezaan' (achterzeil), v.; bezanen. Bezaansmast (achterste mast), m.; -e n. Bezadigd (kalm, bedaard, ernstig), bn. Be'zem, m.; bezems; bezempje, o.; -s. Beze tene (iwaanzinnige), m. cn v.; -n. Bezetting- (garnizoen), v.; -en. Be'zie (bes), v.; beziën, bezies. Bezield' (vol vuur of geestdHft), bn. Be'zif? (aan 't werk zijnde), bn. Bezit' (eigendom), o.; gmv.; in — nemen. Bczoe'delen (besmetten, verontreinigen, vuil maken), z.w.; ik heb-zoedeld. Bezol digen (loon geven), z.w.; -digtl. Bezoldiging: (loon, wedde), v.; -en. Bezwaar' (last, moeilijkheid), o.; -aren. BezwQ'men (flauw vallen), z. w.; ik -zwijmde, ben -zwijmd; -ing-, v. -en. Bibliothecaris (beheerder eencr boekerij), m.; -sen; lees: -teeka'ris. Bibliotheek' (boekerij), v.; -theken. Bid 'i\vx\(e. gebed doen), st.w.; bad,-beden. Biecht (belijdenis der zonden), v.; -e n. Bie'den (e. bod doen), st.w.; bood, -boden. Bief (biefstuk), m.; bi even. gmz. Biefstuk (lap ossevleesch), m.; -ken. Bier (drank), o.; bieren (soorten). Bies, bie'ze (oevergewas), v.; biezen. Bies'hoseh (water: Z.-H. enN.-B.), m. Biet (beetwortel), v.; -en; de roode —. Bie'tebauw (spook, boeman), m.; -en. Kie zen (van bies), bn.; een - korfje. Big- (jong uorken), v.; biggen. Bij (i:\sect), v.; bijen; -tje, o.; -s. Bijaldien' (ingeval, indiep), vgw. Bij'bel (de H. Schrift), m.; bijbels. Bij'belsch, bn.; de — e geschiedenis. Bijdehand' (vlug, schrander), bn.; een — hante jongen, handig, vaardig, vlug. Bijdrage (kleine gift), v.; -dragen.' Bijeen' (samen, te gader), bw. Bij'geloofswaas, kinderachtia geloof), o.; gmv.; het — beuzelt v. heksen. By^eloo'vi^, bn.; -e lieden. Byg-eval' (soms; indien), bw. en vgw. Bijgevolg-' (dus, daarom), bw. Bij'kans (bijna), bw. Hy is — klaar. koenen, Zakwoordenboekje. Bij'kcr (bijenhouder, imker), m.; -s. Bijl (slag- of hakwerktuig), v.; bijlen. Bij'lag-e {toevoegsel), v.; -lagen; -laagje. Bij'leveld (watertje: U), v. Bijstand (hulp, steun), m.; gmv. IM\'nt^Win^ (verklarende naam), v.;-en. Bijs'ter (in de war, afgedwaald), bn. Bijt (gekapt gat in het ijs), v.; bijten. B0"ten (happen), st. w.;' beet, gebeten. Bij'ten (e.bijt hakken), z.w.; bijtte, gebijt. Bijtijds'(vroegtijdig),bw. Kom vooral -. Bij'val (instemming; winstje), m.; gmv. Bijvoeglijk, bn. Een — naamwoord. Bijwij'len (soms, nu en dan), bw. BH'woord (rededeel), o.; -woorden. Bij'ziend (kort van gezicht), bn. Bijzon'der, lees: bi zond er, bn. en bw. Bik'kel (meisjesspeelgoed), m.; -kels. Biljart' {baltafel), o.; biljarten. Biljar'ten (op het biljart spelen), ■/.. w.; ik biljartte, heb gebiljart; e. partij —. Biljet' (briefje), o.; biljetten. Bil lijk (rechtvaardig, eerlijk), bn. en bw. Billijken (goedkeuren), z.w.; -billijkt. Billioeu'(millioenv.d.2enrang), o.;-en. Bil'zenkruid (giftplant, dolkruid), o. Bin'den(t>asïma/cen),st.w.;bond,-bonden. Bink, m.; gmv. Den - steken, stil uit school blijven, schoolverzuim plegen. Bin'nengaats (in de haven), bw. Bin'iienlandseh (i. h. land zijnde), bn. Binnenshuis, bw. Zij werken -. Bin nenskamers, bw. Zij wandelt —. Bin nensmonds, bw. Zij spreekt —. Bino cle (toonoelkijker), v.; -s. (c = k). Bint (dwarsbalk), o.; binten. Biog-raaf'(tet»eriskesc/irij't>er),m.;-grafen. llii>isrmyhic'(levcnsbeschryving),\.;-'éü. Bioscoop' (toov er lantaarn, die levende beelden op e. tuit doek iverpt), m.; -copen. Bis dom (gebied v. e. bisschop), o.; -m e n. Bis'sehop(kerkvoogd), m.; -sc h o p p e n. Bis'sehop (warme kruiderwijn),\.; gmv. Bit (paardestang), o.; bitten. Bits (scherp), bn. en bw.: bitser,(het)bitst. Bits heid (het bits zijn), v.; gmv. Bivouak' (nacht-veldpost), o.;-akken. Bi'zon (bult-os in N.-Am.), m.; -zons. Blaadje, o.; blaadjes. Een — papier. Blaam (smet, afkeuring), v.; gmv. Blaar(m£fó vlek a. d.kop),v.; blaren. Blaar (blein; brandwonde), v.; blaren. Blaas (ingewand, vliezige zak),v.; blazen. Blaas balg- (werktuig), m.; -balgen. Blaaskaak (snoever), m.; -kaken. Blaas'pljp (poester, blaastuig), v.; -en. Blad (van boom of struik), ó.; bladeren, bladers, bl&ren; blaadje, o. blaadjes, bladertjes. Bla (vreugde, opgeivektheid), v. BlUSfees'tlg (levenslustig), bn. Blijk (teeken, bewijs), o.;' blijken. BI ij'keil (duidelijk zijn of' worden), st. w.; het bleek, is gebleken. Blij kens (zooals blijkt uit), \z. Blij'mare (blijde tijding), v.; -maren. Blij'spel (iximig tooneelspel), q.;-spelen. Blik (oogopslag), m.; blikken. Blik (keukengereedschap, biisje),o.-,-ken. Blik'sem (hemelvuur), m.; bliksems. Blik'semallc*ider (werktuig om een \ hoog gebouw voor den bliksem te ! uriiwnrpïi\ m ' .aflalHarL. Bliksemflits (bliksemstraal), m.; -en. Blind (vensterluik), o.; blinden. Blin'daas (.steekvlieg), v.; -dazen. Blin'deman, m.; -mannen, -mans. Bllnd'slang:{slangvormige hagedis), v.; Blink (glans, gloed), m.; gmv. [-en. Blin'keii(flf/anzen),st.w.;blonk,-blonken. Blin'kerd (Iwoge kale duintop), m.;-s. Bloed (roode dierlijke vloeistof), o.; gmv. Bloed (sukkel, hals), m.; bloeden. Bloei (het bloeien; bloesem), m.: gmv. Bloei'maaiid (de maand Mei), v.; -en. Bloem, v.; -en; bloempje. Ook: Blom. Bloemist' (bloemkweeker), m.; -en. Bloemisterij' (-kweekerij), v.; -en. Bloem'kool (bloemige k.), v.; -kooien. Bloem'lezing-(letterk. leesboek), v.; -e n. Bloe'sem, m.; bloesems; bloesempje. Blok (brok hout of steen), o.; -ken. Blok'huis (wachthuis), o.; -huizen. Blok ka de (insluiting v. e. haven), v.; -s. Blokkfe'ren (een haven afsluiten), z.w. Blonde (fijne, zijden tule), v.; gmv. Blond i'ne (blond meisje), v.; -s. (i = ie). Bloo (verlegen, bleu), bn.; blooder, bloodst. Blood'aard (/a/aard),m.; bloodaards. Bloo'hcid (beschroomdheid), v.; gmv. Bloot (onbedekt), bn.; blooter, blootst. Blootshoofds, bw. Zij stonden —. Bloots'voet*, bw. De meisjes liepen —. Blos (rood kleurtje), m.; gmv.; blosje, o. Blou'se (jongens- of damesjacket), v.; -s. (ou == oe). Ook: Bloes, bloezen. Blou'wel (hennepbraak), m.; -s. Blo'zen (een' blos krijgen), z. w.; -bloosd. Bint (grootspraak), m.; gmv. - slaan. Bluffer (grootspreker), m.; bluffers. Blim'der (lompe fout, Hater), m.; -s. Blus'scheii (uitdooven), z. w.:-bluscht. Hints(deu/u), v.;-en. Eene — in een'helm. isoa (reuzenslang, 10-13 M.), v.;-'s. Bo'a (rolrond dames-halsbont), v.; -'s. Bob'bel (waterblaasje), m.; bobbels. Bob'bercl (dikzak, domkop), m.; -s. Bobijn' (spoeltje, garenklos), v.; -en. Bo'ehel (bult), m.; -s. Ook: gebochelde. Ko'chelsifir(icm.methoogenrug),m.)-s. Bochel joen' (bultenaar), m.; -en. Boeht (kromming, inham, baai), v.; -en. Bocht (slechte waar), o.; — van thee. Bocht. v. In de — springen, d. i. te hulp komen, bijspringen, ook met geld. Bod (het bieden, aanbod), o.; gmv. Bo'de (boodschapper), m. en v.; boden; vr. ook Bodin; zie Bodes. Bode'ga (wijnlokaal), v.; -'s. Bo'dem (grondvlak) schip), m.; -s;-pje. !io,m.;-s. Borstwering- (beschutting), v.; -en. Kos(bundel), m.; bossen. E. —jesigaren. Bos (bus), v.; bossen. Rondgaan m. d. —. Bosch (plantsoen, woud), o.; b o s s c h e n. Bosch, I>en (stad), o. 's-Hertogenbosch. Boseli'jesman (halfwilde inboorling van Z.'Afrika), m.; -mannen. Bos'phorus, BosTorus, Bos'porus (straat van Constantinopel), m. Bosscha'ge (klein bosch), o.; -s. (g =s zj). Bot (zekere platvisch), v.; botten. Bot (knopje, scheut), v.; botten. Bot (been, knook), o.; botten. Bot (eind touw), o.; gmv; — geven. Bot (niet scherp), bn.; botter, botst. Bota'uicus (plantkundige), m.; botanici. Ook: Botanist', m.; -en. Botanie' (plantkunde), v.; gmv. Botaniseren (planten zoeken en sorteeren), z.w.;ik hèb-botaniseerd. (s = z). Boter (vet uit de melk), v.; gmv. Bo'terdicp (kanaal: Groningen), o. Bo terham, v.; -hammen. Bo'termij n (afslagplaats v. boter),v.;-e n. Botervlootje (-bakje), o.; -vlootjes. Bot'je (oude munt, drie duiten of ± 2 cents), o.; botjes; - bij - leggan. 2» Bots (slag, schok, stool), v.; botsen. Bottel(rozebottel; flesch),\bottels. Rot/telen (op flesschen aftappen), z. w.; ik heb -botteld. Bier wijn -. Bottelier' (keldenneester), m.; -s, -en. Boften (uitspruiten), z. w.; botte, -gebot. Bot'ter (pink o. d. Zuiderzee), m.; -s. Botterik (lomperd), m.; botter ik en. Bottine (Jage Jaars wet elastieken sluiting), v.; bottines, (i = ie). Bot'vleren (scheut geven; /?ers),o.;-s.(ch = k). Chro nisch (langdurig, slepend), bn. Chronologie' (tijdrekenkunde), v.; -ën. Chronome' te r (scheepsuurwerk),m.; -s. Chrysant', chrysanthemum (Japansche herfstbloem),v.;-santen,-mums. Cicero ne (gids, geleider), m.; -s, -n. Cichorei' (suikerij), v.; gmv. Ci'der (ooftwijn, appeldrank), m.; gmv. Cigaret'te (sigaartje met papiei*en omslag), v.; -n; een Franschman rookt-n. Cy'fer (getalteeken), o.; cijfers. Cijns (belasting,schatting), m.;cij nzen. Cilinder.cylinder i rolrond lichaam, ronde zuil, rolsteen; hooge hoed), m.; -s. Cipier' (gevangenbewaarder), m.; -s. Cipres', cypres (fijne naaldboom uit /..-Europa), m.; -pressen. Cir'ca (ongeveer, omstreeks), bw. Circnlai're(omzendbrief), v.; -s. (ai = è). Circula tie (kringloop), v.; -s.'(t = ts). Circuleren (rondgaan), z.w.; -leerd. Cir'cns(renperk, paardenspel), m.; -sen. Cirkel (kring, cirkelvlak), m.; cirkels. Citaat' (aanhaling), o.; citaten. Citadel' (hoofdfort), v.; citadellen. Citeren (aanhalen), z. w.; geciteerd. Ci'ter (snaarinstrument), v.; citers. Citroen' (zuidplijke vrucht), m.; -en. Civiel' (burgerlijk; goedkoop), bn.; -ieler. Ci viel-i n ge n ie u r' (b urgerl. i ngenieur), m.; civiel-ingenieurs. (g = zj). Ci v i I ise' ren i beschaven), z. w.; -liseerd. Classiek' (der eerste klas), bn.; -ieke. Classis (afd. v. d. Herv. Kerk), v.; -ses. Cleresie'. -sij' (kerkgpnootsch.), v.; gmv. Cle'rus (R.-K. geestelijkheid), m.; gmv. Cliënt' (iemand, voor wiens zaak de advocaat pleit), m.: vr. -e; cliënten. Cliëntee'le (al de klanten samen), v. Cli max (klimming v. toon), m.; gmv. Cliniek' (practische geneesk.), v.; gmv. Clo'set (zeker kamertje), v.; -s, zie W. C. down (pias, hansworst),m.; -s. (ow = ou). Club (besloten gezelschap), v.; clubs. Co'bra (Indische brilslang), v.; -'s. Cochenille (scharlakenluis),\.; -nilles. Cocon' (inspinsel der zijderups), m.; -s. Co'de (wetboek), m.; codes. Co'dex (handschrift), m.; codices. Coëfficiënt' (vermenigvuldiger), m.; -en. Cognac' (uit wijn gedistilleerde brandewijn), m.; lees: kon jak'; e. glas -. Cohae'sie, -he'sie (kracht van samenhang der moleculen), v.; gmv. (s = z). Coiffeur' (kapper), m.; coiffeurs. Cokes (uitgebrande gaskolen), v.; mv. Colbert'(rondsluitende heerenjas),m.;-s. Colise'um (Rom. schouwb.), o ; -s, -sea. Col lat ion (koud avondmaal), o.; -s. Collectant' (armmeester; inzamelaar van liefdegaven), m.; -en. (c = k). Collec'te (inzameling), v.; -n, -s. (c = k). Collecteren (gelden inzamelen), z. w. Collecteur' (ambtenaar der staatsloterij), m.; collecteurs. (c = k). Collec tie (verzameling), v.; -s, -tiën. Collectief (verzamelnaam), o.; -tieven. Collega (ambtgenoot), m.; collega's. Colle'ge (vereeniging, kring, academische cursus), o.; colleges. (g = zj). Col'li (kist, baal, stukgoed), o.; colli's. Colonna'de (zuilenrij), v.; -s. Colporteur' (reiziger voor den boekhandel, venter), m^ colporteurs. Combina'tie (verbinding, samenvoeging), v.; -s, -tiën. (t = s). Come'die (blijspel), v.; -s, -diën. Co'misch, bn. en bw. Ook: Komiek'. Commandant' (bevelhebber), m.; -en. Comoian'do(M; troep sold ), o.:-'s. Commensaal' (kostganger), m.; -alen. Com nirn t aar'(op/ieWm«(/), m^ -aren. Commies' (ambtenaar bij de post, bij een ministerie, enz.), m.; commiezen. Commissariaat' (bureel van den commissaris van politie), o.; -aten. Commissa'ris (hoofdambt, van politie; hoofd ecner provincie), m.; -rissen. Commis'sie (volmacht, last), v.; -siën,-s. Commissionnair' (gelastigde), m.; -s. Coinmis'-voyageur'f/iandetemzïger), m.; -voyageurs. (g= zj). Committent' (lastgever), m.; -en. Commo de (kast met bovenla), v.; -s. Communica'tie (gemeenschap), v.; -s. ; Commu nie, v.; -s, -niën; te - gaan. Compagnie' (handelsvereeniging. af- deeling soldaten), v.; -ën. (gn = nj). Compagnie schap, v.; -schappen. Compagnon' (handelsgenoot), m.; -s. Compleet' (volledig), bn.; complete. Com paratief (vergelijkende trap), m.; -tieven; de - v. gelijkheid. Complement' (aanvulsel), o.; -en. Coinplete'ren (volledig maken), z. w. Compliment' (groet; plichtpleging), o.; complimenten. Componist' (toondichter), m.; -en. Compositie (samenstelling), v.:-tiën,-s Compo te (gekookte vruchten, in sui~ leer ingelegd), v.; compotes. Cotnpres' (ineengedrongen), bn. en bw. een -se druk; iets — zetten. Comproniis' (overeenkomst), o.; -sen. Concen'triscln(gelijkmiddelpuntig),bii. Concept' (ontwerp), o.; concepten. Concert' (muziekuitvoering) o.; -en. Conces'sie (vergunning), v.; -s, -siën. Concier'ge(/mi,sbmaarcter),m.;-s.(g=:zj) Conci'lie( kerkvergadering),o.; -s, -1 i ë n. Couclu'sie (gevolgtrekking), v.; -s,-siën. Concor''dia (eendracht), v.; gmv. (c = k). Concours' (wedstrijd), o.; -coursen. Concreet' (mt stof bestaand), bn. Eene concrete zelfstandigheid; e. - zelfst.nw. Concurree'ren (mededingen), z. w. Concurrent' (mededinger), m.; -en. Coucurreu'tie (mededinging), v.; gmv. Condensa'tie (verdikking, -dichting van dampen en gassen), v.; gmv. Condi'tie (voorwaarde), v.; -s, -tien. Conditionalis (vooriu. wijs), m.; gmv. Conditionne'ren (bedingen. a/s foor- awiicnj, l. w., ik neo -eera. Condolean'tie(rowwke/da0),v.;-tiën,-s. Condole ren (rouwbeklag doen), z. w. Con dor (grijpgier), m.; condors. Conducteur'(treingeleider), m.; -s, -en. Condnc'tor (electrische geleider), m.; -s. Confec'tie (vervaardiging v. kleeding- v.,gmv., -magazijn, o.;-en. Conferen'tie (bijeenkomst), v.; -i ë n, -s. Confiseur'(banketbakker), m.;-s.(s = z). Confituur' (ingemaakte vrucht), v.; confituren; eene flesch -uren. Conflict' (strijd, botsing), o.; -e n.(c = k). Conform' (in orde, passend), bn. en bw. Confra'ter (medebroeder), m.; -f r a t e r s. Confu sie (verwarring, ontsteltenis), v.; -siën, -sies; lees: konfu'zie. Congé (afscheid),o.; ginv. - nemen.(g=zj) Congregatie (broederschap, vergadering der leden), v.; -s, -tiën. (t = ts). Congres' (samenkomst), o.; -sen. Congruent' (gelijk en gelijkvormig), bn. Congruen tie (gelijk- en gelijlcvonnigheid), v.; gmv. De - van driehoeken. Conife'ren (kegeldrag. planten), v.;mv. Conjuga tie (vervoeging), v.; -s, -tiën. Conjunctief, coiijunctivus (aanvoegende ivijs), m.; -tie ven. (c = k). Consciën tie (geweten), v.; -tiën, -s. Conscriptie (opschrijving en loting voor den krijgsdienst), v.; gmv. (t = s). Consent' (toestemming), o.; -en. Consequent' (zich gelijk blijvend), bn. Conservatief' (hechtend a. h. oude), bn. Consigne (sein, teeken), o.; -s. (gn = nj). Consisto'rie (kerkeraad), o.; -s, -riën. Consonant' (medeklinker), v.; -en. Consor ten (mede-eigenaars of mede- bezitters), m. en v.; mv. Consterna tie (ontsteltenis), v.;-s, -tiën. Constitii'tie (grondwet), v.; -s, -tiën. Constitutioneel' (volgens de constitutie; grondwettelijk), bn.; -eele rechten. Construc'tie (bouw, samenstelling), v.; constructiën; -ties. (c = k). Coiistruc'tie-u inliel, m.; -winkels. Constrnec'ren (in elkaar zetten), z. w.; ik heb -eerd; een'driehoek —, maken. Cou'su I (handels-gevolmachtigde), m.; -s. Cou'sul (eerste regeeringspersoon ),m.;-s. Consnlaat '(bureauv. e. consul),*o.; -aten. Consulent' (raadgever, helper), m.; -e n. Consult' (beraadslaging), o.; -c-onsulten. Consul ta (geschied.: de Achterraad van Margareta van Parma). v.; gmv. Consument'(verbruiker), m. en v.; -en. Contant' (in gereed geld), bn. en bw. Continent' (vastland), o.; -en. Continent aal' (het continent betreffend), bn.; het -ale stelsel (1806). Contingent' (vast getal te leveren manschappen of miliciens), o.; -en. (g = g). Cou'tra (tegen), bw. en vz. (c =k). Con'tra bande (smokkelwaar), v.; gmv. Con'trabas (groote vioolbas), v.; -sen. Contract' (verdrag), o.; contracten. Con'tra-llemoiist rant (volgeling van Gomarus,1563—1643; Gomarist),m.;-en. Contrarie (tegenstrijdig), bn. en bw. Contrast' (tegenstelling), o.; contrasten. Con'tra visit e (tegenbezoek), v.; -s. Contribu'tie (bijdrage), v.; -s, -tiën." Contr61e(Joezic/if,opsïc/iJ),v.;contróles! Cout roleur' (hoofdambtenaar van toezicht). m.: -S! P.fin — Her tlflioctinrvnn Conversa'tie (gesprek), v.; gmv. (s = z). Coöpera't ie('£ samenhandelen),\gm v. Coq ue ï(behaagziek),hn.; -qu etter, (q u=k) Corpulent' (zwaarlijvig), bn.; e. — heer. Correct' (nauwkeurig, juist), bn. en bw. Correc'tie (verbetering), v.; -s, -tiën. Corvee'tor (verbeter aar v.drukpr.),m.\-s. Co/respondee'ren (briefwisseling houden), z. w.; -eerd. Met iemand —. CorresnondentYhmnfe/rtPiiPi''* m - .o,, Corresponden tie (briefwisseling), v.; -ties, -tiën. De — staken; lees: -sie. Corridor' (smalle gang, overloop), m.; -s. Corrige ren (fouten verbeteren), z. w. Corso' (rij- en wandellaan), m.; -'s. Coryphee' (voorganger, leider), m.; -ë n. CoHmvtieU.'(haarplakpommade),v.;-en. Cosmographie' (beschrijving van de hemellichamen, van den sterrenhemel). v.; -ën. (ph = f). Cosmopoliet'(wereldburger), m.; -en. Coupé (afd. v.e. wagon), m.; coupé's. Couplet' (evenmatig deel van een gedicht,, strophe), o.; coupletten. Cou pon'(rentebewijs; lap, snipper).v.; -s. Courant'(nieuwsbl.), v.;-en. Ook Krant. Conrta'ge(mafceJaarsJoon),v.;-s.(g=zj) Couvert' (briefomslag; eetgereedschap), o.;couverten. (ou=»oe). Cre dit (de „te goed"-zijde als term in het boekhouden; ook het „te goed"), o, Crediteur' (schuldeischer), m.; -s, -en. Crema tie (lijkverbranding), v. (t = ts). Cremato rium (lijkoven), o.; -s, -ria. Creool' (blanke in Z.-Amei~ika geboren), m.; v.: -ole: Creolen, (c = k). Crie'ket (stok- en balspel), o.; gmv.; lees: krik'it. Crisis (keerpunt), v.; crises, (s = z). Criticus (beoordeelaar), m.; critici. Critiek' (beoordeeling), v.; critieken. Cri'tisch (oordeelkundig), bn. en bw. Critisee'ren (beoordeelen, bedillen bevitten), z. w.; ik heb -eerd. (s = z). Croquet (bal- en kamerspel), o.; lees: krok'it. Cru cifix (kruisbeeld), o.; -en. (x = ks). Cultuur' (kweeking, teling), v.; gmv. Cura^ao' (eiland in Ned. W. /.), o. Cura^ao', lees: ku-ra-sou' (likeur uit oranjeschillen getrokken), m.; gmv. Cnratee'le (voogdij), v.; gmv. Onder —. Cura'tor (beheervoerder, boedelredder, toeziener), m.; -s, -to'ren; -schap, o. Curieus' (zeldzaam, aardig), bn.; -euzer. Curiositeit' (zeldzaamheid), v.; -en. Cursief' (schuin gedrukt), bn.; -ieve lett. Cur'sus (leergang), m.; cursussen. Cycloon' (kringstorm), m.; -clonen. Cycloop' (èénoogige reus), m.; -open. Cylin'der (ronde zuil, rol, rolsteen), m.; cilinders. Ook Cilin'der. Cy■perse h (v. Cyprus>, bn.; e. -e kat,grijs. Cypres' (fijne naaldboom), m.; -sen; zie Cipres; -s e b o o m, m ; -boomei). Cïaar (keizer aller Russen), m.; czaren. Zie: Tsaar, m.; -aren, enz.] D. l>aad (handeling~),\daden. Eene edele —. Daags (eiken dag, per dag), bw. Daagscli (v. d. werkdag),bn. iMij ne - e jas. l>aal'der (oude Holl. munt—f 1.50), m.-s. Da del (palmboom), m.; (vrucht), v.; -s. Dag', m.; dagen. Ten dage, vandaag. Dag-'blaa'gelijkscb, bn. Ons — werk, — brood. Dagen (dag ivorden), z.w.; het daagde; het begint te —; de morgen daagt. Da geraad (beginv.d. ochtend), m.; gmv. Wajf'jje (korte degen), v.; daggen, vero. Dag'orcle (lijst van onderwerpen voor eene vergadering, dagtaak), v.; gmv. Dagorder (af kondiging), v.; -orders. Dag'teekeii in g (aanduiding v.d.dag der maand), v.; -en; zie Da'tum. Dag vaarden (voor 't gerecht roepen), z. w.; heb gedagvaard.'iemand doen -. Dag'vaart (vergadering der Staten), v.; -en: vero.: ter - komen. Dali'Iia (tuinbloem), v.; dahlia's. Dak (bedekking v. e. gebouw), o.; -en; -je. Dal (vallei, lage vlakte), o.; dalen. Dam (aarden dijk), m.; dammen. Dam (dubbele damschijf), v.; -men. Damast' (gebloemd weefsel), o.; gmv. Da'me(mevromv,ju/frouw), v.;dames. Dam'liert (hert onzer kampen), o.; -en. Damiaat'jes (torenklokjes in Haarlem: Damiate, 1217), o.; mv. Dump (wasem, rook, nevel), m.; -en. Damp'kriug- (luchtruim). m.; -en. Dam'sterdiep (kanaal: Gr.), o. Dan dy (modefat), m.; -'s; lees: d e n' d i o. Danig- (in hooae mate. era), bw. Dank (het danken), m.; gmv. Iem. - weten, bedanken; tegen wil en —. Dans (een tuals, enz.), m.; dansen. Darm (ingewand), m.; darmen; -pje. Dar're (mannetjes-honigbij), mt; darren. Das (zeker roofdier), m.; dassen. Das (halsdoek), v.; dassen. Das'Iiond (krombeenige hond voor de dassen jacht, taks), m.; -honden. Datee'ren (dagteekenen), z. w.; e. brief -. Da'tief (derde naamv.), m.; -tieven. Da'tum (dagteekening), m.; -s. data. Dauphin' (van 1349 tot 1830, de Fr arische kroonprins), m.; -s; lees: doo-fèn. Dauw (vnr.ht. fiirt VInt\ iv» • ffmr Debat' (dispuut), o.; debatten. Deba/fee'ren (redetwisten), z.w.; -teerd. het (schuldzijde, schuld),o. zie Credit. De'bet (schuldig), bn. Ergens - aan zijn. Debiet' (aftrek, verkoop), o.; gmv. Debiteuren (veilen, verkoopen), z. w. Debiteur' (schuldenaar), m.; -teurs. Debuut' (het eerste optreden), o.; gmv. De'ca (tien), bw. (c = k). De cag ram (10 Ned. ivichtjes, 1 lood), o.; -grammen. Een - saffraan, (c = k). De'caliter (10 Ned. kan of kop), m.;-s. De'cameter (10 Ned. meter), m.; -s. Decanaat' (gebied v. e. deken), o.; -ate n. De eastere (10 W), v.; -n en -s. (c = k). Decem ber ( Wintermaand, 12e m.), m. De'ci (tiende deel), bw. (c = s). Decideren (beslissen, beslechten, besluiten), z. w.; heb gedecideerd, (c = s). De'cigram (0.1 Ned. wichtje, 1 korrel), o.; -grammen. Een - kina. (c = s). De'ciliter(Ö.:/ Ned. kan of kop, 1 maatje), m.; -liters. Een — olijfolie. (c = s). Decimaal' (tiendeelig), bn.: e. -ale breuk. Decimaal'teekeu (komma of punt, b.v. 5,67), o.; -teekens. (c = s). De cimeter (0.1 Ned. meter of 1 palm), 111.: -mfltfll'S' pan _ cofiin {n— ^ De'cistere (0.1 J/3) v.; -n, -s. (c =s). wcmnia ne(vooraraent), v.; -s, -tien. DeclanifP' ven(verzenvoordragen),'i..\s'. Declara'tie (verklaring), v.; -s, -tiön. Deelaree'ren (verklaren), w.; -oerd. Decliua'tie (verbuiging), v.; -s, -tiün. (.gedeelte), o.; doelen uolenr rl, ,,Jf ee'lfiiw9? ™aardoorm?n deelt), ttwi'ini /L i ' eene ~ maken. l»éo «. «1l /, hfit — eebruikpn ik »e ken (ioo)d0t"k/deea6nt<^n' mSCl"P' «:hk'Kt --*•,>: W K ÏI .fPn afdoen), z. W --dei-.! !! K «ofe"™"', ^ÏSenTkt n"' ,<, "'k («'"orschijnlijk), bn°ênbw. ol"! ?en. : m. .llpp',e,llH,t(-pijnaPPe^dennekegel), en. Den'newbosch, o.; -bosschen [bn. !J:parT^ê!/rY^rfW-W,ü^(;-:-™"- 'en), o • denartnm4Bel,n0 van bestitur), 'den te- ; ^rall?e"r™T?'',%inff)' v'; "s' *"ë "• n Dt4,,.^,,sï^vw-i de S?r^eh2,f <'"** <"« « J/A bn bn.: de'"eTSrtsh (°m rfe"'™ "WX w-i -deerd. - «"eï-raarÖ^ H Ke- ""erf... n..«u , Maar /jecn), bw. Ga n- Xocianfg), bw. llfs'njniplt i mo»»ifc), m: -en l»e« bevoegd (cto W 6eS) £i «• »eser^"St wetend) 'bn V. j |>eser(en t-v" ("" f d,'c,M« W«l&. w • »<-skan'die (zaakkundi-/) bn r,,0«' dwingeland), m. -poten (d]0ingeïandij£Vlmv »e*'lii«i« /,*?>• ?• • l» ' desserten. ■ hb:- SSr-^v gTïï p-»4^rv.~ne\m'env':-en- ^«r'Mïr60 •- •Jen vik (g(op o/-top) m.. _viken Be vies; (zinspreuk), o, -s-i e« en JJ voot (vroom), bn.; devoter ' sl ÏÏ!., ve.r' m8 »ewi|r (omdat), vgw ' ' g™' "•-y (wreder; suiton van Algiers) m ■ U5S,°7h (verpleegster, armverzorg. sier), v., diakonessen. - MrtlC^TeekSpraak)> dialecten, iw (samenspraak), m.; -loeen i>as{), bn.; -e gelederen Seh^efC"'' Wrs)' dicCn n' ïl!'I - . »«■« maken), z.w.; -dicht »icïaatV)!f,(fod,e'iJ' »«■«>,o. -stukken. * Jnï?; (wat voorgezegd U'ordt: professorale verhandeling), o. dictaten. n ! f (onbePerkt gebieder), m. -s. ■i; ï (zekere taaloefening), %■ -s. Djëet(leefregel, eetregel), o.; gmv. * Jïf*f,('ernand die steelt), m.- dieven stelen), L; -stallen. uiemit (katoenen stof), o.; -miten nio'H'JleU,(Vanci'cm't>,bn-;e- - borstrok, m Tl l**800»! die dienst bewijst), m., dienaars, dienaren. res (dienende vrouw), v.; -sen Dien der (agent van politie), m.; -s Diensl (hct dienen), diensten l?>M„J , Jgehmulenhe>'1 om nl. i Dle«? te worden), m.; persoonlijke-, I Dleïïoif (""s' derhalve), bw. 1 Jc; »«ltr« iis (daarom, bijgevolg> bw I Mep frater), o; -en. Het Zwolschè ! ,>,X"? mz">kln9 van een schip),m. i ik! - (peillood), o.; -looden I (hf diep-, het diep zijn), v.; -n J lïlf'ril^i hT^' bn'-> "der, dierst !i Dle'Iil! !f. v.hemelteekens),m li ,!^ rUk maken,z.w.; - gemaakt l> Deiseh (oud- Vlaamsch), J.; - spreken n Dle ieufsre (vrouw die steelt), 7 n IJ DleW1 ^ stelen), v.j dieverijen. I li en 1 • %Wn jc% 0nt8taan uit Dommel | ■>. itZ.i ^-^abann.v.Dea Bosch a.d.-. i {schcrf aardewerk)„ v.; -en -s n. Dij (lichaamsdeel), v.; dijen. ' ' ,, JJ ' " (^zetten), het dijde. is -diju. », mib-hoate''kfenng), m.; -en. E. - leggen ■>< ïïilJ^ 'en -doorbraak),v.-,-b r e a ken n, % ï «"»» dijkbestuur), m; -en , !?j ?• (dampig, nevelig),bn.; e. - e lucht Ik. fUH)' bn" e° bw.; dikker O,! (het) dikst; een -ke nevel; - gekleed' 1> r ; disschen ' !.! I1' (teerling), m.: -en -« Discipli ne ((ucA(, regei) v'.- g'm\ n. Discon to (handel: korting),'£ Disco,, r»' fg^pcefc), o.; -en. (ou = 'oei Discrediet (kleinachting), o - gmv n- »'screer(6^e/dm),bn.enbw:-?creter • j Itiscus sie (woordenwisseling, beraad- ■ slaging), v.; di scussie«,discu ss?ên v' (woordenstrijd), o.; -puten Ï V (w" soort "«« 'io«e b • Dissel (wagenboom), m.; dissels " "st ""'"■'"/stand), v--8,-tiën(t —si Diste! (piantj, v.; distels' ( S)' MtfHh't?1/! (jeneverstoker), m.; -s. r : a distilleeren), v.; -s. Distrle? 7,", (Taaien), z. w.; Ileerd. li ; : (afdeehng), o.; districten. Di,triets -schoolopziener, m.; -s ■ Dj to (pas genoemd), bn.: een - boek ■!a fdeelmg), y.x -s, -siëu' ' DoL\^i(^8Spe')'m';-mv-Een'Harden-: " b '"\r (drijvertje, kurkje), m.; -s i£cï?,'L(fer"ar)' m'; docenten. D^ïo^^/^rtóJCI' v'; -ters' "teren. ' ■0,* (titel v. e. gestudeerd persoon ■ geneesheer), ra.; d o c t o'r e n, d o c'for s' ÏÏSTV11; (be™Vs' oorkonde), o.\ -en' ïï !' J (zeke>' rietgewas), v.; dodden Dod deriir (slaperig), bn! en bw. ï:,''1;' "e"(inslaapsussen),!, w.;-diind Dociel (pijpzak der TgroIers),ml- -s' Doe'deUak (doedel), ui; -zakkTr,' ï!°eï ihaj1^ zakdoek), m.; doeken D»k (schitdery-, weefsel) o.; doeken Doel (doeleinde, bedoeling), o.: gmv ' jaaarf <"«~«, .".i,", SSa«sr»i&r D Doemen (veroordeelen), z.w.; -doemd Doen. onr. st. w.; deed, deden, gedaan' Doe niet (leeglooper),m.en v.; -nieten! " "" ywertje: Z.-Holland), v. »oes (poedelhond), m.; gmv J>oe zelnar (teekengereedschap), m ■ -s n^Jr^ns,lag' duw' doggen vZ™w??0rmrli'3 h0°Westuurae/v. venetie, van Genua), m.- doeeq !!"z^''r (kabeljauw; vischschuit), m--s ' zandbank,Noord-ee') v «ok ?'/;?, ee?'"'c' aeloofsplm)Z%% >ok {ligplaats v. schepen), o • dokken ïw!b£Str0°P°Pt dakpanpop), v.; dokken I». U ier (.7m^SW)/mfjS 0'f-toYen' po! (draaibare roeipen) m • rlnii Dole» (dw„,e„), z.w?: ik ™é'b gedoold windhaver), , v.: gm" ! I>#| ma.. C/»«arm6tó8),m.-s mane' SWrersass-ii^»! «3Ï.1- (verblijfplaats), o -s' ﻫ 4 ne®(Predikant), m.; dominees 1 1 B»n.ln«.'ren(*„tai spefen ook IWmS f1, z'w'; h'J heeff-dÓ Cee^" (vermomde), m. en v- -T , """,0 («/-/),o.; eene partij -'spelen Dom mei (lichte slaap), m ■ in den « «om mei (rivier: N.-Brabanl) m ï Dommerik (lomperd), m" 'Cn ï »: p- (kaarsenblusschd-), m, li"nïï,tVdamp'9< somber, vochtig), bn. I ï i»on (heer, eeretitel van edellieden è I ItoitT ai^n'n»?JZfPa'ïC)' ™'; d 0 n s' '' " u-esche titel ,J !dSouwtn) ' IJ 'V'V;r (begiftiger, schenker), m', -s " g ïton (Sl; d"'ider ««**), m ;®en !» S2"SafIc(h '"bn - d«nf,e,'^> bW-' >» ziir vmarkL !;;; OonJZ(;J^f'T)'°-;«mvIndenofhet-. » s (/ie£ fijnste der veeren) o • p-inv I>Oii'zen (van rlnn«\ . J\ gmv- «sipiSs > p. den tijd —, verdrijven, !><► I Ïw2'8 ,u v" (grafmaker),:m.; -gravers SE w7w' ;;)-v i „ii: on:! ssaÈSSSS^r 1,1. uoöi:Zr?del VT ï n. l>oo'rn ^(}0aa^uin)^ en o.; -hoven. «■ DOO .(g™7' ««»»). bn. in. | D„op',.,.êl lloopMeff ^ Ve 01™^°" (gwonlijk), bw. n. ! ri'00'>, n..; -laten. 1 I nööe w'1" (Kstó»> 6o<». s^Xbn. .h„eebteee,Js00fd: I [»oi> (dekseltje, schil), m.; doDDen (doperwt),\n.; doppePrs Oor (dfooft verlept), bn.; -cfcf H0rst öo's/s'°ndo^ °Pschik\ m.; gmv. uosis (Kleine hoeveelheid\ v- lï ?T'"//rn"' l(leeden), z w.;'gedost 1 ' (sx'l'erpopje), m.; dotten.® Douairière (adellijke weduwe), v.- -s ■ lees: doe-a-ri-ère. . Doua'11^(tolkantoor, tol),v.;-s. (ou = oe) Douanier' (tolbeambte), m.; -niers, of wel: doua'nen. (ou = oe). poublet'(rfw^c^rtO,o.;-bletten.(ou=oe) Dou che (stortbad), v.; -s; lees: doesl' Douw (duw, stoot), m.; douwen. Dozijn' (twaalftal), o.; dozijnen. Dra {.weldra), bw. Hij zal — komen. I>raarie niasler (schip), m.; -mastera. Driest (vermetel, durvend), bn. en bw )■ Drie .stal (driepoot), m.; -stallen i, Drie tand (staf v. Neptunus), m.; -en Drie voet (schraagje, treeft), m.; -en. ). Driewerf (drie malen), bn. en bw J' !ïrfï-® (toorn> hartstocht), v.; driften. !?r'" (troep), v.; -en; eene - ossen. s (toornig, boos), bn.; -er, -st. (speelgoed), m.; -tollen. '•rijTveor (spiraalvcer; fig. betveeare- den, motief), v.; -veeren. Dri jl zaiHl (drassig oeverzand), o.; gmv. Dry ven, st. w.; ik dreef, heb en ben i. -dreven; het vee -, den spot -. Drijver (drevel), m.; drijvers. Dril (een soort van boor), m.; drillen. • Dril (gestold kalfsvleeschnat), v.; gmv • Drin gen, st. w.; ik drong, heb -drongen.' . Drln gend(zeer noodig; met aandranq), ■ bn. en bw.; een - verzoek; - vragen. Drin ken, st. w.; dronk, heb gedronken. ■ Droe./enis (droefheid), v., gmv. Droefgeestig (zwaarmoedig), bn. ■ Droes (duivel), m.; gmv.; de - hale je Droes (eer?e paar denziekte), m.; gmv. • Droe'sem (sop, bezinksel), m.; -s? Dro ge (oever, wal, kant), o.; op het -. Dro gen (droog maken), z. w.; -droogd. Droger ij' (droogplaats', krui der ij),y.',-en. Drogist'(koopm. in drogerijen), m • -en Drog'man (Turksehe tolk), m.; -s. Drogreden (valsche reden), v.; -en. Drom (dichte menigte), m.; drom m>e n Dromeda'ris(een&w^.fcameei),m.;-sen. Drommel (duivel), m.; drommels. Drom'melsch, bD. Die -e vent! Dronk (teug, slok), m.; dronken. Dronk'aard (drinkebroer), m.; -s, -en Dron kenschap (het dronken zijn), v. Droog, bn. en bw. Een droge wind. Droog'voets, droogs'voets, bw. Droom, m.; droom en; -pje, o. -s Droo'men, z. w.; gedroomd. Fig. soezen. Droo merig (slaperig, suf), bn. en bw. Drop, drup (droppel), m.; -pen. Drop (gestold aftreksel van zoethout), v. Drop pel,drnp'pel(fc/emedrop),m.;-s. Dros saard, m.; -s. Zie Drost. vero. Drostel (een soort van lijster), m.; -s. Dros sen (wegloopen), z.w.; ben gedrost. Drost (rechterlijk ambtenaar), m.; vero Drni de (priester d. oude Kelten), m.; -n. Druif, v.; druiven. Fig. knop. Drni'len (pruilen, suffen), z. w • -druild. Druil oor (suffer, talmer), m.; -oor en. Druip (het druipen), m.; gmv. Druipstaarten (den staart laten liangen, b.v. van angst), de hond -staartte. heeft gedruipstaart. prui'se/#en(/HidesWren),z.w.;-druischt. Drm'veblad, o.; -bladeren. Druivenrank (wijnstok), v.; -ranken. Drul veitsap, o.; gmv.; -tros, m.; -sen. Druk (oplaag), m.; -ken. Een derde - Druk te (leven, lawaai), v.; drukten. Drup (drop), m.; d r u p p e 11. Onder den l>ni|>'|M'l. drop pel, m.: -pels. D'-treiu (trein met doorloopcnde ivagons), m.;-treinen; o<»k: harmonica—. Dubbelpunt (leesteeken),\.; -punten. Du'bio, in — zijn, staan, twijfel. Dubloen' (dubbele dukaton), m.; -en. Duch'f en (vreezen),z.w.: duchtte,-ducht. Duchtig: (geducht, erg), bn. en bw. Duel' (tweegevecht), o."; duellen. Ducllee'ren (een duel hebben), z. w. Duet' (tweestemmig gezang), o.; -ten. Duffel (overjas), m.; -s; (stof), o.; gmv. Duif (hoenderacht. vogel), v.; duiven. Duig; (zijplankje v. e.vat),\.; duigen. Dui'ken (naar omlaag gaan), st. w.; ik dook, heb -doken; e. eend kan —. Dui'ker {man, die te water gaat), m.; -s. Dui ker (zwemvogel, die onder water kan zwemmen), m.; duikers. Dui'ker (doorlaat van ivater), m.; -s. Dui kerklok (Iclokvormig toestel om onder ivater te kunnen werken),ken. Duim (vinger; O.Oi M), m.; -en; -pje, o. Du i'melin fs(duim v. e. handsch.), m.;-en. Duin (zandheuvel), v. duinen. Duin (reeks van duinen), o. In het —. Duit (oude munt = s/8 cent), in ; -en. "uitwen, bn. Het -e volk; e. — leesboek. Duilsch (de taal der Duitschers), o. Dui'vel (booze geest, satan), m.; -s, -en. Dui've/»ei (ei ecner duif), o.; -eieren. Duizend poot (ongevleugeld veelpootig insect), m.; -pooten. Ook: -been. Duizendschoon (tuinbloem), v.; -en. Dukaat' (gouden munt — f 5.25, zilveren = f 2.50), in.; dukaten. Dukaton' (zilv. rijder — f315), m.; -s. Dnkdalf' (paalwerk), m.; -dalven. Dun (niet dik), bn.; dunner, dunst. Dun'doek (vlag), o., gmv. Dunk (meening), m.; gmv. E. - hebben. Diin'ken (meenen), z.w. Mij dunkt, mij docht of dacht. Dunsel (jonge bladsalade), o.; gmv. Du'o (duet), o.; duo's; epn — zingen. Duodc'cimo(klein boekformaat), o.;-'s. Du pe (bedrogene), m. en v.; dupes. Duppf'ren (misleiden, foppen), z. w. Duplicaat'(dubbelafschrift),o.; -aten. Duplo. in —, in dubbel afschrift. Dur ven (moed hebben), z. w.; -durfd. Dut (slaapje), m.; dutten; dutje, o.; -s. Duur (het voortduren). m.; op den —. Duur te (het hoog in prijs zijn), v.; gmv. Duur'zaam (deugdelijk, echt), bn. ■vuw (scooi), m.; -en; -tje, o.; -s. Du aas (zot), bn. en bw.; dwazer, dwaast. Du-huk (gedtvongenheid), m.; gmv. Dwars (schuin), bn.; dwarwer, dwarst. Uwara'booinen (tegenwerken), z w.; ik heb -dwarsboomt!; iem. in iets -. Dwars'drijven (tegenwer ken ),-drijfde, heb -dwarsdrijfd; hij is weer aan't-. Dnarn te, v.; gmv.; in de - doorsnijden. Dweil (schrobdoek), v.; dweilen. Dwf'pen (hoog ingenomen zijn met), z. w.; met de kunst —, met iem. —. Dwe'per (iem. die dweept), m.; dwepers. Dwerg: (erg kleine persoon), m. en v.; -e n. Dwingeland (tiran), m.; -landen. Dwin gen (noodzaken), st. w.; ik dwong, heb gedwongen. Iem. tot iets -. Dy na'miea (leer der beweging), v.; gmv. Dynamiet' (ontploffende stof), o*; gmv. Dynamo (werktuig, dat electrische drijfkracht of wel licht levert),m.;-'s. Dynastie' (vorstenfamilie), v.; -tieën. DyHcnterie\buikloop,roodeloop),v.grr\\ E. Eau de l'olo'giie (reukwater), v.; gmv. Eb. eb'be (afnemend getij), v.; gmv. Eb'beiihout(zi{/ar£raeu6e//iow£)»o.;gmv. E'bro (rivier: N.-O. Spanje), m. Echel (bloedzuiger), m.; echels. E'cho (terugklank), v.; echo's, (e = è). Eeht (huwelijk), m.; in den — treden. Echt (deugdelijk, wezenlijk), bn. en bw. Echtgenoot (iemand^ die gehuwd is), m. of v.; vr. ook -e; -genooten. Eclips' (verduistering), v.; eclipsen. Eclip'tica (zonsweg, aardbaan), v.; gmv. Economie' (huishoudkunde; zuinigheid), v.; gmv. (c = k). E'den (paradijs), o.; gmv. De hof v. —. Ed iet' (landsverordening), o.; edicten. E'dik (azijn), m.; gmv. Edi'tle(uigave, dr-uk),x:} -ties, -tiën. Educatie (opvoeding), v.; -s; lees: -kaat'sie; eene fijne —. Ee (rivier: Gr. en F.), v. Eed (beroep op God), m.; eed en. Ee'jg-a (echtgenoot), m. en v.; eegaas. Ec'gade (eega), m. en v.; eegaden. Eek (eikenschors), v.; gmv. Eekhoorn, -horen (knaagdier), m.; -s. Eelt (verdikking der opperhuid), o.; gmv. Eem (rivier: U.),v. Eembrugge a. d. —. Eems (rivier: W.-Duitschland), v. Eend (zwemvogel), v.; eenden. Een'debont(bovewpooïv.e.eend),m.;-en. Ecn'df/#ei (ei v. e. eend), o.; -eieren. Een'df//kroos (waterplant), o.; gmv. Een'dracht (eensgezindheid), v.; gmv. Eendracht (stroom: N.-B. en Z.), v. Ee'nerhande, -lei (van één soort), bn. Een'heid (elk voorwerp), v.; -heden. Een'heid(aarj<7é>ncw2("?n ,°I uU E'vJeland), bn. Ijii gelschfrfc taald. hngelschen),o.;gm v En gelscliinan, m.; Engelschen. Eng te {nauwte), v.; -n; e.berc- p 70eEn'kel(knokkel v.d.voet), m.; onkels] Enorm (ontzettend, uitermate), bn., bw. Enque te (wettelijk onderzoek), v.; -n, -9 Ent. (boomloot, stek), v.; enten. En teren (a. boord klampen), -ënterd. (mensch v°l geestdrift, dweper), m.; -en; lees: an-toe-zi-ast'. Entomoloog (msektenkenner), m • -logen; lees: ento-. ' 1n- of toegang), v.; -'s. (en = an). r yoe9angskaart),v--en. Entrepot (stapelplaats),o.:-s.(en = an) Envelop pe(briefomslag),v.;-n.(ea =an) En virons (omstreken),(en = an) Epaulet' (schouder-sieraad), v.; -ten Epen thesis (inlassching), v. (th = Ó Epicurist' (smuller, lekkerbek), m.- -en' Epidemie (besmettelijke ziekte), v.; -ë n Epide miscli (besmettelijk), bn. Ep\fmm'(puntdicht), 0.; -grammen Epilepsie' (vallende ziekte), v; Epiloog (slotrede), m.; -logen E plseh (tot het heldendicht beboerend), bn, de -e poezie, een - verhaal. f?*!Cwpaat' oezamen,lijlce bisschoppen van een land), o.; gmv. (c = k) Episo &v,(geschiedk. verhaal), v.; -n, -s Epistel (brief, zendbrief), m - -s. ' rïIi'iihlV' (ïoe"a.a"!'s'c'',i,,a,>!)]0.;-eten. Ejn theton (epitheet), o.; -theta E pos (heldendicht), 0.; epon ToVs°'\n(e~ZTtSl (scheepsbemanning; ook: eigen rijtuig met toebehoorcn). \.-pages; lees: ekiepaa'zje. m'; 'e"\0ok: Heremiet'. 1&rt(grondom en bij de hoeve),o.jerven. Erfenis ( tgcen men erft), v.; -sen. ^eiiaa® (persoon die erft), m. en v.; -namen. Erriuils (sterfhuis), 0.; -huizen. £ , ®.r (dle laat erven), m.; -1 a t e r s l 'J^(hinderlijk, aanstootelijk),bn. Ergenls (aanstoot, wrevel), v.; -sen. 1 Er go (dyf derhalve, bijgevolg), bw. ] r. ',a ('nlanrlsch heideplantje), v • -'s 1 Erin neren (herinneren), z. w.; -nerd 1 Erkcii/elljk (dankbaar), bn. Erkentenis (dankbaarheid), v.; -sen I vviwl (-acsl°tcn "f dicht balkon), m.; -s. 1 Erla.i (ten (venverven), z. w.; -Iangd l 'lHeid> de^3heid), m.;gmv. I . , bn'! -e mannen. I Erratum (drukfeil), o.; orrata. Erts (onzuiver metaal), o.; ertsen. 1 ren (ondervinden), st. w.; ik -voer I heb ervaren; -is (levensivijsh.), v.; -sen' I iï'v«r™(6edrTn' be>- ï' . ^ (rijdende postbode), m.; -n. Estrik (vloertegel), m.; estriken. • Etablissement' (inrichting), o.; -en. • Eta se (verdieping van een huis), v.; -s. . EJapère (uitstalkastje), v.; étagères. Etaiage (uitstalling), v.; etalages. " ^ 'f11 (spijs tot zich nemen), st. w.; ik at, wij aten, ik heb gegeten. Et'groen (nagras der weide),o.-, gmv. ' K,!ï'?r Wichtige vloeistof), m.; gmv ï-«dc"[ec>'\ v- gmv.; ook: Ethiek'. EtY^^rjk\^\\i^\v0lkenbeschrijvinq), v. Eti/je),v.;-n.(qu=k') Etiquette (wellevendheid), v.' gmv Ft,«n?aa,1 ,(= 24 u,,r>' °-: etmalen Ets (gcetste gravure of plaat), v.; -en Et sen (graveeren), z. w.; etste, geëtst. £«■?u'^yeclllst°cl m Drente, totilOl),m. :;^e (eenige), telw.; _ schulden. Et ter (dracht eener wonde), m.; gmv. Etymologie' (woordvorsehinq), v.; -ë n Europa (ons werelddeel), o. ;'w^rc'«;p (bewoner van huiopa), m.; -peanen, -peërs. EST",,'Jh,n'; d0 -pecsche volken. Fu'^e! ^Wac"i\ k™aal)> o.; euvelen. En vel {kwaad), bn.; -er, -st. En veldaad (snoode daad), v.; -daden Eu velmoed (booze moed), m.; gmv 7c , (k\eln Wlt rnorsschortje van kok of keukenmeid), v.; -'s; ex aatje, o.; -s. Evangelie, o.; evangeliën. Evangenst , m.; de vier Evangelisten. E vel, eu vel (kwaal), o.; gmv Evenaar (balans; evennachtslijn), m z'w-: -aard! Evenbeeld (juiste gelijkenis), o; -en. Evenement' (gebeurtenis), o.; -en (evenboortige), m.; -k n i e ë n. Eteiuiia tig;(evenredig), bn.; e. - deel. Evemiaas'te (evenmensch, medr- mensch), m. en v.; -naasten. E vennaehtsiyn (equator), v.; gmv Eventueel' (gebeurlijk), bn. en t?w. Ever (wild zwijn), m.; evers. Ex (vroeger, oud), bw.; -minister. Examen (onderzoek, ondervraqinq), o.; -mens, -mina. (x = ks). Examinandus (iemand, die examen aflegt), m.; examinan'di. (x = ks). Examina'tor(/i(/,die examen afneemt), m.; -tors, -to'ren; vr. examinatri'ce. 5xaiï,' nw'wn (examen afnemen), z.w. Exceliee'ren (uitmunten), z. w.; heb -excellperd; le^s: ekselleeren. Exeel len iji- (titel v. ministers), v.; -s. hKCfnlrifk' (uitmiddelpuntige schijf i e. stoommachine), n.; excentrieken. Kxi'ciilrii'k' (afwijkend. buiten het gewone, Hg. grillig, wonderlijk), bn. Exwpllf (uitzondering), v.; -s. -tien. uerptionedl' (hij uitzondering), bn.; -tioneele; pen - geval, (c = s). Excerpt' (uittreksel), o.; excerpten. Kvi iisu ri ii (verontschuldigen), z. w. J-xcii iis' {verontschuldiging),o ■ -c u s e s Executie (terechtstellingv.; -s, -tiën »"■' (voorbeeld, model), o.; -s. Exemplaar' (boekdeel), o.; -plaren. Excrcfv ren (exercities doen), z. w. (wapenoefening),v.; -s,-tiën Expediee ,-e,, (verzenden), z. w.; -eerd •'.X|»c«lilcHr'(,oroerfer«n»«-rCTide)-),m.;-s. l*x' '1® (kantoor v. goederenverzendmg, vrachtonderneming), v.;-s, -tiën Kxpedi'lle (krijgsnnderneminq, ftrtias- ticht), v;, -s, -tiën; lees: -tsie. Expert'(: aak kundige, gezworene),m • -s Expertise (onderzoek in handelszaken duur deskundigen), v.; -s. (s = z). Explicatie (uitlegging), v.; -s, -tiën Expliceren (uitleggen), z. w. (c = s). ■ xploit a tielin-werking-stelling),v.:-B. Exponent' (aanwijzer eener macht) ™; exponenten, b.v. 103, as. Exposi'tic (tentoonstelling), v.; -s Expres' (met voordacht of opzet),bw. Expres' (bijzondere trein), m.; per —. Expres'se (eigen bode met dringend bericht, bijzondere boodschapper), m.* -s. *'xP*es'*to(uitdrukking,zegswijze),v.:-s. nxt inclpiir' (brandblttsch/verA &),m --s Ex tra (uitermate), bw.; - fijn. (x = ks). Ex Iraatje (buitenkansje), o.; -s. Extract' (uittreksfl; afkooksel), o.; -en E «el (eenhoevig dier; standaard), m.; -s. ï i J?OOP ()m9p^ruldp hoek van een olad), o.; -o o r e n. Een boek vol — ooren. F. (roem; vermaardheid), v.; gmv. (verdichte vertelling), v.; -s,-en. I a helleer (mythologie), v.; gmv. fabricage (het fabriceeren, het maken van waren), v.; gmv.; lees: -kaa'zje. Fahricep ren (vervaardigen), z w (werkplaats),v-;' fab ri e k e n. fabrikaat (fabrieksgoed), o.; -katen. Fabr/kant (eigenaar eener fabriek), m.; fabrikanten. " Vac'iitief (w.tu. dat een doen beteekent), o.; -tieven: drenken is een —. (c = k) l-2V0r.Jf?"lenst- ae'"')' m-; facto'ren. •aetorfl (kantoor, stapelplaats), v.; -en factotum (een doe-al), m.; -totums faeliinr' (lijst van verkochte of toegezonden waren), v. facturen. (c='g). acu 1 tei t' {een der vi^f hoof da fdeelingen van wetenschappen), faculteiten, ï. K? flovt-blaasinstrument), v.; -ten ï.a !,.^5e" (de betaling staken), z. w. ? (staat van onvermogen), o.' » (de Persont*), m.; -en. faillissement' (geldelijk onvermogen, f'nlliet), o.: -menton. 01 = li), fakkel (flambouw, toorts), v.' -s f alen (missen, feilen), z.w.; heb gefaald. Falie (kapmantel\ v.; -liën, -lies. Falsaris (bedrieger), m.; -sen. famens' (buitengewoon, beroemd, vermaard), bn en bw. Familiair' (gemeenzaam),bn. (ai = ê). familiariteit' (vertrouwelijkheid, gemeenzaamheid), v.; -teite'n. Fanatiek (dweepzuchtig), bn. f anatisme (dweepzucht), o.; gmv. koenen, Zafrwoordenboelcje. Fanfa re (muziekgezelschap, dat enkel . t koperen instrumenten bespeelt) v- -s Fantasie-hoed,m.;-en; -pak,o.;-ken! I f arize er (iSr. wetgeleerde), m.; -s, -zeen. Farizeesch'(schynheilig),bn.;e. -e lach. ïar'mer (vachter, landman), m.* -s lat (zot, modegek), m.; fatten. ■ ataal' (noodlottig), bn.; 't is Fatsoen' (vorm, snit), o. fatsoenen, fatsoen' (welgemanierdheid), o.; gmv Fatsoenpp'reii (e. netten vorm geven). Fan na (de dierenwereld), v.: gmv. Fauteuil' (armstoel), m; fauteuils Fazant'(hoenderachtige vogel),m.; -en. Febrna ri (Sprokkelm,, 2e maand), m. Fee (toovernimf), v.; feeën. Feeks (booze vrouw), v.; feeksen Feest, o.; feesten. Ter - gaan. Feil (fout, gebrek, mi-slag), v.; feilen. tel Ion dalen, dwalen), z. w.; gefeild. Feit (gebeurtenis, daad), o.; feiten. Fei'tel (borstdoek-je v. e. zuigeling), v.; -s. Jelieita'tie (gelukwensch), v.; -tiën,-s. Fellcitre'ren (gelukivenschen), z. w. «■eriah (Egypt.landman, ploeger),m'-'s. * e'niks (tvondervogel der fabelleer), m • -en. Ook; Phoe'nix. Ferm . geen soort), bn. Geenszins (volstrekt niet), bw. Geep (snoekacht. zeevisch), v.; g e e p e n. Geer (schuine baan of strook),v.; geeren. Gee'ren (schuin loopen), z. w.; gegeerd. Gee'sel (tuchtziveep), m.; -s of -en. Gre'selen (met een' geesel slaan), z. w.; ik heb gegeeseld. Iemand —. Geest (verstand, ziel), m.; des geestes. Geest (geestverschijning), m.; geesten. Geest (hooge droge zandgrond), \.\ gmv. Geest (vluchtige stof), m.; gmv. — v. zout. Geestdrift (opgetogenheid), v.; gmv. Gees'telijk (niet-stoffelijk), bn. en bw. Gees'tig- (vernuftig), bn. en bw. Geest'rijk (met alcohol), bn. Geeuw (het gapen), m.; geeuwen. Geeuw'bong-er (felle honger), m.; gmv. Gefortuneerd' ({tegoed, rijk), bn. Gega' iligileibelang hebbende),m.en v.;-n. Gehal'te (inlioxid, deelen fijn), o.; gmv. Geheel' (gansch), bn. Ons geheele leven. Geheim', o.; -en; -pje, o. Een diep -. Gehe'melte (boven-mondgewelf), o.: -n. Geheugen (gedoogen), z. w.; gehengd. Gehucht' (buurtschap, buurt), o.; -en. Geijkt' (van den ijk voorzien), bn. Gein'ster (vonk), v.; geinsters. vero. Gei'ser (heete springbron op IJsland), m.; geisers; ook: badkachel. Geit (wijfje van den bok), v.; geiten. Gei'teleer en gei'tenleer, o.; gmv. Gei'te/iblad (kamperfoelie), o.; gmv. Gei'tewmelker (nachtzwaluw), m.; -s. Gejok' (gescherts, boert), o.; gmv. Gek (draaikap o.e. schoorsteen), m.;-k en. Gek (dwnas; krankzinnige), m.; -ken. Gek'ko (Indische huis hagedis), m.; -'s. Gekscheren (schertsen, spotten), z.w.; -scheerde, heb -gekscheerd. Met iets —. Gekuischt' (gezuiverd, kiesch, net), bn. Gelaarstf', bn. De -e kat, m. laarzen aan. Gelaat' (aangezicht, aanschijn), o.; gmv. Gelach' (herhaald lachen), o.; gmv. Gelag' (drinkgelag), o.; gelagen. Gela'ten (berustend, kalm), bn. enbw. Uelati'ne(kleurloozelijmsoorl),v.(g—z). Geld (munt, muntstuk), o.; gelden. Gel'den (waard zijn), st.w.; gold, -golden. Geldig (waarde hebbend', ivettig), bn. Gele'ding (gewricht), v.; geledingen. Geleed', bn. Slangen zijn gelede dieren. Geleen' (rivier: L.), v. Sittard a. d. —. Gelei' (gestold vleeschnat), v.; -en.(g = zj). Gelei'de, o. Onder - der onderwijzers. Gelei'delijk (ordelijk, geregeld), bn. en bw.; een - e overgang; het ging GelW den (vergezellen), !. w.;heb geleid. Gelei'draad (vertind ijzer draad eener electrische geleiding), m.; -draden. Ge'le 11 (geel word. of maken), z.w.; -geeld. Gelet'terd (geleerd, onderwezen), bn. Gelid' (rij soldaten)} o.; gelederen. Geliefkoosd (bemind, dierbaar), bn. Gelijk' {recht), o.; gmv.; — hebben. Gelijkenis (parabel), v.; -nissen. Gelij kenis (het gelijken), v.; gmv. Gel iing (manlijke hennep), v.; gmv. Gelofte (verbintenis), v.; geloften. Gelo'ken (gesloten), bn.; met - oogen. Geloof' (kerk, gezindte), o.; -looven. Geloof' (vertrouwen), o.; gmv. Geloo'ven (v. waar houden), z.w.; -loofd. Geloo'vige (ie^n. die gelooft), m. en v.; -n. Gelui' (aanhoudend luiden), o.; gmv. Geluid' (klank, toon), o.; geluiden. Gemaal' (echtgenoot), m.; -malen, -s. Gemaal' (gezanik), o.; gmv. Gemaal'(polder-8toomwerkt.),o.\ -alen. Gemalin' (echtgenoote), v.; -linnen. iiem'her(zekerespecerij-wo?,tel),w.;gm\. Gemeen' (Idag, min), bn ; gemeene. Gemeen' (gemeenschappelijk, algemeen), bn.; — e deeler; op -e kosten. Gemeenebest' (republiek), o.; -en. Gemeen schap (verkeer, omgang), v. G em een sl ach' t i g (man ne lij k en vrouwelijk), bn.; wees is —. Gemeen te (stad, dorp), v.; gemeenten. Ge'melijlt(fcnon*i£r, misnoegd),bn.en bw. Gemet' (± 1/s H.A.), o.; gemeten. Gemoed' (inborst), o.; gemoederen. GeniN (alpengeit), v.; gemzen. iiciia de (barmhartigheid), v.; gmv. Genadeslag (doode lij ke slag), m.; gmv. Geua'keii {naderen), z. w.; is genaakt. Gendar'mei politiedienaar), m.;-s.(g - zj). Ge'ne. vnw. Aan — zijde; roep - en man. Genealogie' (|geslachtregister, geslachtrekenkunde), v.; -ë n. (g = g). Gene«'reii(storen, hinderen), z w.(g =. zj). Geiiees'heer(doA-ïer,c/iin(rrt\ n • -VPri. \y<-fe»9. insect),m.;-s. Glazuur', -scl (verglaassel), o.; gmv. Glei'ergoed, -werk (aardew.),o.; gmv. Glet'scher(6ergysvefd),m.;-s.(sch = sj). Gleuf (lange groef), v.; gleuven. GHm'lach (vriendelijke lach), m.; -en. Gllm'lachen (vriendelijk lachen), z. w.; ik -lachte, heb -glimlacht. Glim mer (delfstof, mica), o.; gmv. Glimp (valsche schijn), m.; gmv. Glim'worm(fieWta,«r(/'e),m.;-wormen. Glin ster (glimmende vonk), m.; -s. Gllnf (heining, houten schutting),o:, -en. Glip (spleet, scheur), m.; glippen. Glo'be (aardbol, hemelbol),y.; globes. Gloed (hitte), m.; gmv. Fig. kracht, leven. Gloei'kousje (op een guslarnp), o.; -s. Gloeilamp (electrisch klokje met gloeiend platinadraadje), v.; -lampen. Glooien (zacht hellen), z. w.; -glooUl. Glooiing (zachte helling), v.; -en. Gloor (glans, schijn), m.; gmv. Gloren (blinken), z. w.; heeft gegloord. Glo rie (luister, roem, eer), v.; gmv. Glorieus'(sc/u£terend, trotsch), bn.; -z e r. Glui'per,glui'perd(mtec/iaard),ni.;-s. Glui perig (ralach, genieperig), bn. Gluip» (uulsch), bw. Hij keek mij — aan. Gluipsch, bn. De tijger is een — dier. Glim'der (helder, frisch), bn. en bw. God, m.; [3e nvl.: Go de]. God (afgod in het heidendom), m.; -en. Go'deiidom(a//ea/i/odensa/nen).o.;gmv. Godes' (vr. godheid bij dichtei*s), v.; -s e n. God'lield (goddelijk wezen), v.; -heden. Godin' (vrouwel. godheid), v.; -nen. Gods dienst (eeredienst), m.; -diensten. Godsoordeel (de vuur- of waterproef; /jet godsgericht der Middeleeuw.), o.; -deelen. Gods'peiuiiug. goo(d)speiining (handgeld, handgift), m.; -penningen. God(s) spraak (orakel), v.; -spraken. God'vergeten (goddeloos, snood), bn. Godsvrucht (vroomheid), v.; gmv. Goed (bezitting, koopwaar), o.; -eren. Goed, bn. en bw.; beter, (het) best. Goed'dtinken (welbehagen), o.; gmv. Goedendag;' (strijdknots), m.; -s. vero. Goe'derentrein (spoortreinvoor koopwaren, enz.), m.; -treinen. Goe'derband, van (van betrouwbare zijde), bw.; iets van — weten. Goedertie'ren (goedaardig), bn. Goedgeefscli' (mild, niet karig), bn. Goedig (vriendelijk), bn.; -er, -st. Goed koop'.bn.en bw.;-er, ook: beterkoop. Goedleersch' (goed kunn. leeren), bn. Goedschiks (gevoeglijk, behoorlijk),bw. Goedsmoeds' (bedaard-, welgemoed),bw. Goe lijk (lief, vriendelijk), bn. en bw. Golf (inham, baai), v.; golven. Golf (watergolf, baar), v.; golven. Golfbreker (steetien strekdam), m.; -s. Go liath (reus, fig. grooteman), m.;-'s. Gom (gomstof), v.; (soorten), v. gommen. Gom-elastick', gomlastiek', o.; gmv. Gomlastieken, bn.; — overschoenen. Gom'men (met gom bestrijken), ik gomde, heb -gomd; enveloppen —. Gon del (vaartuig in Venetië), v.; -s. Gondelier' (gondelschipper), m.; -en, -s. Gong- (Chineesch klankbekken), v.; -s. Goniometrie' (driehoeksmeting), v. Gons (duf trillend geluid), m.; gmv. Gon'zen(frrommen),z.w.;gonsde,-gonsd. Goo «-helen. z. w.; ik heb gegoocheld. Gooi (worp, smak), v.; gooien. Gooi (het Gooiland in N.-H.), o. Goor (bedorven, vuil, vies), bn.: gore. Goot (waterafvoerpijp), v.; goten. Gor'del (riem, band), m.; gordels. Gordijn' (voorhang), o. en v.; -dijnen. Gorgel (keel, strot), m.; gordels. Goril'la (Afrik, zeer groote aap), m.; -'s. Gors (aangeslibdgrasland),\. en o.; -zen. Gors (vinkachtige vogel), v.; gorzen. Gort (uepelde garst, grut), v.; -en. Gor't^brij (gortepap), v.; gmv. Gor'te##teller (gierig mensch), m.; -s. Golhiek' (spitsbogen-stijl), v.; gmv. Go'thiseh (van de Gothen of Goten), bn.; de -e taal, -e letters; het -e rijk. Goud (geel edel metaal), o.; gmv. Gouden re'gen (loofboom), m.; -regens. Goud'laken (laken met gouddraad doorweven, brocaat), o.; gmv. Goud'lakenseli (van goudlaken), bn.; fig. een -e fazant, m. e. goudlaken-kleur. Goud'land(Ca/ï/orniëi.iV.-Amerika),o. Gouveriian'te (regentes, ook: ondenvijzeres), v.; gouvernantes, (ou = oe). Goiivernemeiit'(frmdsre#eemi0),o-en. Gouverneur' (bestuurder; ook leermeester), m.; -neuren of -neurs. Gouverneur'-generaal '(onderkoning in O-I.), m.; gouverneuren- of gouverneurs-generaal Gouw, -e (deel e. provincie), v.; -e n. vero. Gouw, gou we (speenkruid) ,v.; -en. Gou'we (rivier: Z.-H.), v.; Gouda a. d. —. Gou wenaar (Goudsche pijp), m.; -s. Gouw zee (N.-H.), v. De — bij Marken. Graad (trap, rang), m.; graden. Graad (eenheid v. maat), m.; graden. Graaf (adellijk heer), m.; graven. Graafschap, o.; -pen. De — Zutphen. G raag(bij voorkeur),b.w.lie ver, het liefst. Graag- (hongerig, begeerig), bn.; grager, ■ graagst; eene grage maag; leer—. Graan (koren), o.; (soorten), o.; granen. Graat (vischbeen), v.; graten. Grab'bel, v. Te — gooien; in de —. Gracht (gegraven water), v.; -en. Gracieus' (bevallig), bn.; -zer, -t. Graf (grafkuil), o.; graven. Gra'./'elijk, graaf-, bn. De-e regeering. Graftombe (-monument), v.; -s, -n. Grafzerk (grafsteen), v.; -zerken. Gram (0,001 Kilo), o.; grammen. Gram (boos, fel, toornig, verwoed), bn. Gramma'tica (spraakkunst), v.; -'s. Grammaticaal' (spraakkuyistig), bn. Gram schap (toorn, wrevel), v.; gmv. Gramstorig (driftig), bn. en bw. Granaat' (roode edelst.; boom), m.; -aten. Granaat' (bom', vrucht), v.; -aten. Granaat' (stof), o. Een armband van Grap (klucht, aardigheid), v.; g r a p p e n. Gras (weideplant), o.; grassen. Grasduinen (heuvels met gras bezet), I v.; mv. In — gaan, zich gaanontspannen. Gras maand (April, 4e maand), v. : Gras'sprlet (grasscheut), m.; -en. I Gra'tie(genade\bevalligheid),v. (t**ts); Gratis (kosteloo,t, voor niet), bw. "™nw (snauw, hard woord), m; -en Grauw (gemeen volk), o.; gmv Ura.nv (grijsachtig, aschkteuriq). bil Grauw tje (ezel), o.; grauwtjes. t«raveel (nierwee, niersteen), o.: gmv •*» (griffen, insnijden), 'zV' braven (delven), st.w.; groef,-graven s-G raven hage (de residentie), o «r»venr< (plaatsnijder), m.; -vèurs. avin (vrouw van een' graaf nok regeerende vorstin), v.; graviïn'en Gravure (gegraveerde plaat), v.- -s G ra zen (wei den, graseten), z.w.;-graasd Gra zijf (grasachtig, grasrijk), bn Greb, grebbe(greppel), v.; grebben «ree., (Noorsche den), m.; grenen Green wielitijd (rfe plaatselijke tijd 90 ^"3®fcc'le s'"<' «on dien naam; 20 minuten later dan Amsterdam), m.te«-s:grienitsj; Maastricht heeftd. «reep (het grijpen), m.env.; grenen' ™»l> (mestvork-, handvatsel; handvol), v.; grepen. brein (1/M scrupel; ziertje), 0.; greinen Grenadier- (keursoldaat), m^ -diers.' Grenadi ne (zijden weefsel), v.; gmv Grenadi ne (zomerdrank), %■ gmv , Gren del, m.; .s. Achter £ot ' «mJ; i Greneiiliont (dennenhout), o.: gmv . Grens (scheiding), v.; grenzen.8 ! zen (palen aan), z.w.; gegrensd < Gren zenloos, bn ; dè -loo»wuestHn' ( 9''we'>- v-i «reppen j ! < «rep Pel (vore, smal slootje), v.- -s bD'! een "e blik. C Gre yeli.igen (water: Z.-H.), v.; mv. < Grief, grie've (bezwaar), v.; grie v en « 'aal der Grièkln), o. v.; -en'. « Griet (zekere vogel), m.; grieten Grietenij' ((o« f79J: vereeriiying' van t; Frvsche dorpen), v.; grietenijen J." «riet man (hoofde, grietenij),m --nen t' Grieve. grief (6em.aa(.) v.- grieven' J Jjriezeitje (kruimeltje, ziertje), o.; -s ó, »'«!/), bn. en bw./griffe' J, ('«/e"). v-; griffels. «" rirTelen (enten, inkrassen, inaravee- «r^)fl'k,fiffelde- lleb -griffeld^ G; riftie (bureau eener rechtbank, der te"nv.;°uk: Grint. «• sa BïKttt L ;Troe zaa"» (3''o« bevorderend), bn (nieuw-student), m.: groenen "roe'nen (groen ivordm), z.'w®-groend' Groen landsvaarder (schip voor de en. walvischvanasl), m.; -vaarders. liid "roeniing (groenvink), m.; -lingen tijd <»roeii «el (f/roenvink\ w.- -s «roen'ie (moeskruid), x-'gr oenteu ' (bijeenhoorende dingen), v-en 3"n' «",('nf: »roePV), z w. / ^ ' ook: Cirocte, v.: groeten d- Groe te..is(groete, begroeting), v.; -s c n' G roe ve (graf, groeve), v.; g r o e v e n n. Grot (niet fijn), bn. en bw.; grover, grofst i s. Grog; (mengsel van cognac of rum enl '' »««■), m.; lees: grok; -jé 'o "s.' Grol (flrif, wrevel), v.; grollen. Grom (ingewand, vuil van visch), o Grom pol (knorrigman), m:, -potten il I Jjrw"'\(°ar'''',bodem,grondslag) m --en <1. I Grond beginsel (hoofdbeginsel 'Jel tr^h''inoer), o.; -beginselen. ™.nd*l'".,I<ïII,,Kroot liei! nc(valbyl), v.; -t i ne s (gu I g) Giuiije (fees: gien'je; oude Enuelsche lti63, = f i2.60), v.; -s Guirlande (bloemslinger), v • -s. «n! MC^alt'< scllel>»), m.; guiten. Gul (kleine kabeljauw), v.; gullen Gnl^iiM V°per'/lT'i!/)'bn'en bw'i "st- «nideling (goudgele appel), m.; -en «. M (zeveren muntstuk), in.; -s. Gul den (gouden; f]g. ede/), bn.; e. - les Gulp („ore, spleet, geul), v.; gulpen " Gulp (zijtakje: Geul), v. Gulpen a d. 1. 1 U 0genegenheid), v.; gunsten, i fjJiilw (holle steekbeitel), v.; gutsen Gut sen (tappelings wegloupen), z.'whet bier gutste, beeft gegutst. I v.; gmv. (ch = k). Gut tegom, git tegom (gomhars), v. Guur (koud, kil, snerpend), bn.; -der. Gj mnasiaal', bn.; — onderwijs, (s = z) Gymnasiast' (leerling van een aumn"Sium) m.\ gymnasiasten, (s = z) Gymnasium (zesklassige voorbereidr)iy8sc/wul voor de uniuersileit), o • gymnasia, -siën, -siums. (s = z). ' Gymnast (beoefenaar dei■ gymnastiek, v,; Symnasten. Gymnastiek (stelsel van lichaamsoefeningen), v.; gmv.; - onderwijs. Gymnastisch, bn.; -e oefeningen Ha! t.w ïrif.-rtQv, .... van vernissing. Haas: (heg), v.; hagen. Haag, Den ('s-Gravenhage), o. Haagdoorn, -doren, lia'gedooi'ii (meidoorn) m.; -doornen, -dorens Haag y,lnae(klokwinde: p/an().v.;gmv ïï I («'"""Ie roofvhch), m.; haaien Haak, m.; ha ken. Ietsisi.d.-,i„orde ïïaak««.hC/i'<"?1d'y)' bw'Iets - zette»ilankseh (rechthoek y), lm.- dat is - Haai (pennelrek), m.; h'alen. l^a'Jsc'l"orfeenketling met hefboom), talen' Zo° zwart als een -. (fokvorrn. vischnel), m ; h a m e n. Haam (raamvormig halsjuk van trekvaarden), o; hamen. \\lV^TTelje8,Uogel^ m-; hanen. . «>■■' "dors. Haar (hoofdhaar, enz.), o.; haren. Haard (stookplaats), m.; haarden. Haa£'B? ! (-RS-wuni"9),v.-, -steden. ik -k loofde; heb gëhaikloófd. 'Z"W; wass#k£r?ïï8:^iuiier> "rr^'OOVer« ("'»«•#. bedilling), v.,-klooverijen. Haar'ie»i//ter (persoon uit Haarlem), 0ok, bn.: de - krant; - olie. r uil Haarlem),V. Haar lok (een vlok hoofdhaar),v.; -k e n. Haar rook (veenrook), m.; gmv.; gew ffm?• Ve^ Üwgens-springspel), o.; gmv.; - spelen. Haast (spoed, overijling\ v.; gmv. H. ïï*LT^?i.(S'We0^ ro<'s)' v-; -rozen. ü . ,/ "e Arabische sluier), m.- -s ïïa. Am.; hakken. Hak (hiel; e. soort houweel), v.; h a k k e n. \\luuJ""i!n,e, b00"""^ m.; hakken. Hakkenei (telganger: paard), v.; -en. Hal ^verdekte marktplaats), v.; ha 11 e n. Hali.bn.enbw. Een halve cent; - weten. 2»!r f J"!? %°',ve o.; - ronden. Hall stok (halverwegen den vlague- llftirurbw.; de vlag - hijschen: rouw. Half was Qongrwialje), m.; -je, o.; -s ■■alleluja (Gode lof/ lopied), o.; -'s nalrn jstenyel van granen), m- -en. ' Hals (lichaamsdeel-, sukkel), m.: -zen Halsstar rig (koppig), bn. en bw. llal Mer v. paarden), m.; -s. Halt, hai'te (rustpunt), v.; halten. Hal ter (handstaaf bij gymnastische annoefemngen), m.; halters. Hal Ïff'ren (m twee helften deelen), z.w. Halvemaan' (eerste of laatste kwar- waPenteeken dei- Turksclw vnacht), v.; -manen. Hal'vertvegen (half op den weg), bw. Ham (achter- of voorbout v. e. varken), v.; hammen; hammetje, o.; -s. Hamei {tol- of afsluüboom), v.; -en. Ha'niel (gesneden ram), m; hamels. Ha'mer (klop werktuig), m ; hamers. Ha'merslaK(slag m. e. hamer), m.;-en. Ha'mersla ^(afspringende dunne schilfers vangesmeed wordend ijzer),o.; gmv. Ham'ster (groote veldrat), v; -sters. Hand (lichaamsdeel), v.; handen. Handoamera (klein photographietoestel), v.; -camera's. Hand'doek, m.;-doeken; een linnen-. Haiid'drnk, m.; -drukken. Handel (koop en verkoop), m.; gmv. Man'delshiils(/ïrma,nermgr huizen. Handelsschool (lioogere vakschool v. den handel), v.; -olen;ook: Handel—, lfan'del.vst ad (koopstad), v.; -stede n. Handgreep (greep met de hand), m.; -grepen; de -grepen van 't geweer. Hand'haven (beschermen, in stand houden),z.\v.;-haafde, heb gehandhaafd. Hand'langer (helper), m.; -langers. Ilaiid'leiding- (leidraad, methode), v.; -leidingen; eene — bij het onderwijs. Hand'schoeii, m.; -schoenen; -tje, o. Handschrift (met de hand geschreven siuk; kopij), o.; -schriften. Handtastelijk (tast- of voelbaar), bn. Hand'vat (-uaisel), o.; -vatten. Hand'vest (keur), v. en o.; -vesten. Hand'vol, v.; met handen vol geven. lfa'npbalk (hoogste balk), m.; -balken. Ha'nekam (kam v. e. haan), m.; -m e n. lla'nekam (roode sierbloem), m.;-m en. Ha'nepoot [poot van een' haan),m. ;-en. ■ lampoot (slechte letter), m.; -p o o t e n. Ha'neveer (veder van een' haan), v.; haneveeren; fig. m.: vechtersbaas. Han% (droogplaats voor visch), m.; -en. Han gen (ophangen), st. w.; ik hing, heb gehangen; den hoed aan den kapstok —. Hang mat (hangende legerstee), v.; -ten. Hanssop' (nachtkleed v. kind.), m.; -p e n. Hansworst' (grappenmaker), m.; -en. Hanteren (ter hand nemen), z. w. Han ze (gilde, bond v. handel), v.; gmv. Hap (beet, mondvol), m.; happen. Ha peren (blijven steken), ik -de, heb -haperd: hij bleef — in zijn rede; het hapert hem aan geduld, ontbreekt. Hard (niet zacht, streng), bn. en bw. Hard draven (om het hardst draven), z. w.; ik harddraafde, heb -harddraafd. Har den (hard maken, ook: volhouden), z.w.; -hard; bijv. zich — tegen de'kou. Hardhoo rig (een iveinig doof), bn. Hardleersch' (dom, zivak van hoofd, moeilijk leerend), bn.; de jongen is —. Hard voch tig- (wreed, ongevoelig), bn. mf%,'re>m(vrouwenverblijf,schaar), m.;-s. Ha'ring-(een visch), m.; -en, -inkje, o.;-s. Ha'rlng(sto/), v.; gmv. Hou je van -? Haringbuis (haringschuit), v.;-buizen. Ha ringvliet (stroom: Z.-Holland), o. Hark (tuingereedschap), v.; harken. Har'lekijn (potsenmaker), m.; -kijns. Harmonica (muziekinstr.), v.; -'s. Harmonie' (welluidendheid; muziekvereniging), v.; -n i e ë n. Fig. eeadracht. Harmonië ren (overeenstemm),z.w. Harmo'nisch (welluidend), bn. Harmo'n inm (klein kamerorgel), o.; -s. Har nas (wapenrusting), o.; -nassen. Harp (snaarinstrument), v.; -harpen. Harpij' (monster der fabelleer), v.; -e n. Harpoen' (werpspies met weerhaak), m.; harpoenen. Harpoenier' (harpoenwerper), m.; -s. Harpuis' (mengsel v. zwavel en hars), o,; gmv.; — dient tegen den houtworm. Hars (dennensap), v. en o.; harsen. Harst (lendenstuk v. e. rund), m.; -en. Hart (orgaan v. d. bloedsomloop), o.; -en ; ter harte nemen; fig. midden. Har'ten (fig. in het kaartspel), o.; mv. Har'tenaas (kaart m. éénaas),o.;-n z e n. Hartig (zout, krachtig), bn.; — e soep. Hartjesdag (de 3e Maandag in Augustus, volksfeestdag in A'dam en Haarlem), m.; -dagen. llarts'tocht (heftigeaandrift), m.; -en. Harts vanger (jachtmes), m.; -gers. Hart zeer (leed, verdriet), o.; gmv. Has'pel (garenwinder), m.; -s, -en. Has'pelen (garen afwinden, fig. onhandig te werk gaan), z. w.-; -haspeld. Ha len (verfoeien), z. w,; haatte, gehaat, llanw (peulvrucht), v.; -en; -tje, o. -s. Ha ve (goed, bezit), v.;gm v.Le vende—,vee. Ha veloos (armoedig), bn.; -looze lui. Ha'ven (ligplaats voor schepen), v.; -s. Ha venen (toetakelen), z.w.; -havend. Ha ver (graansoort), v.; gmv. Haverdesrort'(gematen haver),v.;gmv. Ha vezate (boerenhof), v.; -zaten. Ha'vik (dagroofvogel), m.; haviken. Hazardspel (dobbelspel), o.; -spelen. Ha zelaar (hazelnotèboom), m.; -s. Ha'zelnoot (boom), m.; (bekende wilde -boomvrucht), v.; hazelnoten. Hazenpad (pad der vlucht), o.; gmv. Hazenwind' (windhond), m.; -winden. Ha'zepeper (gekruid gerecht van het gezuurde vleesch v. e. haas), v.; gmv. Ha'zevel(vel v. een' haas),o.;-vellen. He! tw. Uitroep van verwondering. Heb (bezit, 't hebben), m.; gmv. Heb'belijk (hebzuchtig, inhalig), bn. lleb'belijkheid (aanwensel),v.;-heden. Heb ben (bezitten), z. w.; had, gehad. Hebre'ër (Israëliet), m.; -s, -breën. Hebreenwseh' (Joodsch), bn. De -e taal. lleb'ziieht (inhaligheid), v.; gmv. Hecht, heft (handvat), o.; -en. Hecht (vast, degelijk, solide). bn. en bw. Hech'tcnis (gevangenschap), v.; gmv. Hecta're (10.000 MÏ), v.; -s, -n. (c = k). Hectograaf' (toestel tot liet honderdvoudig afdrukken van een geschreven stuk), v.; -grafen. Hectogram'(Ned. ons),o.; -gramme n. Hectoli'ter (100 vat of mud), ra.; -s. Ilectomc ter (100 Meter, 0.1 KM), m.; -s. He'deiiavond (dezen avond), bw.; -middag, bw.; -morgen, bw. Hedendaags (nu, thans), bw. He'dendaagsch, bn.; de — e mode. Heel (geheel), bn.; een heele appel. Hee'len (genezen), z. w.; ik heb geheeld. Hee'leiidal (eig. heel ende al), bw. Heerhiiids,heelsh.(zoneter letsel),bw. n.eem(boerenhuis, hoeve, er /},o.;heemen. Ook: Heim, o.; heimen. Heem raad (lid van een dijk- of een polderbestuur), m.; -raden. Heem'stede (boerenerf), v.; -steden. Heen, he'neii (ergens naar toe), bw. Heep (kapmes, snoeimes), v.; hepen. Heer, Hee're (God), m. Heer (meester, gebieder), m.; heer en. Heer(met minachting voor man),o.;gm v. Heer (leger), o.; heren. Ook: Heir. IIeer'baan (groote weg), v.; -banen. Heer'boer, hee'reboer (heer en landbouwer), m.; -boeren. Hee'remijiitijd,tw.Uitroepv. verwond. ■s-Heere/iberg' (stadje in Geld.), o. Heerschap (Heer), o.; -schappen. Heerschappij' (bewind, gebied), v.; -e n. Heer'schen(sQnr\ m • -nren. -aars. . . , O", c.., „ —, ~ - - , Hoog'moed (verwaandheid), m.; gmv. Hoog oven (smeltoven v. ijzer), m.;-s. Hoog'te (heuvel), v.;-n.E. — beklimmen. Hooi (gedroogd gras), o.; gmv. H ooi'berg (bergplaats van hooi), v.; -e n. Hooi maand (Juli), v.: -maanden. Hooimijt (berg v. hooi), v.; -mijten. Hooi'opper (stapel veldhooi), m.; -s. Hooi'scbelf (stapel hooi), v.; -schelven. Hooi'wag'en (spinachtig dier op lange en zeer dunne pooten), m.; -wagons. Hoon (smaad, schimp), m.; gmv. Hoo'nen (beleedigen), z. w.; gehoond. Hoo'nend (krenkend), bn.; e — e lach. Hoop (stapel, menigte), m.; hoop en. Hoop, bo'pe (verwachting), v.; gmv. Hoo'pen (opstapelen), z. w.; gehoopt. Hoo'ren (luisteren), z. w.; heb gehoord. Hoorn, lio'ren (kop-ui'steehsel bij koeien, herten', ook: trompet),m.',-ew,-s. * Hoorn, ho ren (stofnaam), o.; gmv. Hoornist' (horen-bespeler), m.; -en. Hoorn'vee (rundvee), o.; gmv. Hoos (wervelwind, waterhoos, zandhoos), v.; hoozen. Hoos (kous), v.; hozen. Hoovaar'dig (trotsch), bn. en bw. Hoovaardij' (hoogmoed), v.; gmv. Hoo zen (u ater met e. schepper uit eene boot opwerpen), z. w.; hoosde, gehoosd. Hop (gekuifde zangvogel), m.; hoppen. Hop (plant), v.; gmv.; -pebloem, v. -en. Ho'pen (verwachten), z. w.; gehoopt. Hop man (kapitein), m.; -s, -lieden. Hor (raomscherm), v.; -ren; horretje. Hor de (vlechtwerk v. metaaldr.), v.; -n. Hor'de (bende), v.; -n. De — n van Attila. iié\'rfii. m.• -s. Ook: Hoorn. Ho rizon, horizont (gezichteinder), m.; horizonten. De schijnbare Horizontaal' (waterpas liggend of loopend), bn.; e. — tale lijn; e. — vlak. Hor lepijp (blaaspijp; oude Engelscne volksdans), v.; -pijpen. Horlo'tre (zakuurwerk*, o.; horloges. Hor'rel voet (misvormde voet), m.:-en. Hor'relje (vensterscherm), o.; -tjes. Hort (ruk, duw, stoot), m.; horten. Hortensia (Jaoansche roos), v.; -s. Hortienltiinr' (tuiriierkunst), v.; gmv. Hor zel (qroote wesp), v.; -s of -en. Hoa'pes (waard, kostbaas), m.; -p e s e n. Hos pita (kostjn/frouw), v.; h o spi ta 's. Hospitaal (ziekenhuis), o.; -talen. Hospitant' (toehoorder i.e. les), m.;-en. Hos'sebossen (schokkende rijden), z. w. ik -boste, heb -hossebost. Hotel' (groot loqement), o.; hotels. Hotelhouder (eigenaar of bestuurder van een hotel), m ; -ïi o u d e r s. Hot'ten tot (inboorling in Z.- Afrika:, m.; Hottentotten. ZieB»schjesman. II ou( toegenegen),bn.-.iem. — en trouw zijn. Honden (vasthebben,vasthouden,bevatten), st. w.; ik hield, heb gehouden. Hon'tler, m.; houders. In samenstell. Hoa'alug(gesiaue,mumtri •»"»»»«'■ Hout (stofnaam),o.; gmv.; als voorwerp, o.; -en; de Haarlemmer — , (=bosch), m.; de Alkmaarder — , m. ginv. Hou terig (houtachtig; fig. stijf), bn. Hoii'lini? (risch als een zalm), m.; -en. Honts'kool (verkoold hout), v.; -k o 1 e n. Hout snelle, houtsnee (graveersel i in hout), v.; -sneden, -sneeen. Ilotit'vester (opzichter en verzorger van bosschen, b.v. in lndïè), m.; -s. Hanmi1 llcram. klamv. hout), o.; -en. Houw (slag; kalkklopper), m.; houwen. Houweel' (hakwerktoig), o.; -weelen. Hou' wen (slaan),st. w.; hieuw, -houwen. Houwer (zwaard, werktuig), m.; -s. Houwit ser (oud kort kanon), m.: -sers. ■ Io'velinu' (heer aan het hof), m.; -en. Hovenier' (tuinman), m.;hoveniers. Hugenoot' (destijds aanhanger d. Hervorming in Frankrijk), m.; -noten. Hui (zoet kaaswater, wei), v.; gmv. Hui'ehelaar (veinzaard), m.: -s, -aren. Htii'elielen (veinzen),z.w.; gehuicheld. Hnld (vel), v.; -en; de - afstroopen. Huidig (hedendaagsch), bn. De - e taal. Huif (ilinnen wagenkap), v.; huiven. Huig* {lelletje in de keel), v.; huigen. Huik (kapmantel, falie), v.; huiken. Hui'ken(/mr/ren), v.; mv..; op de - zitten. llui'lebalk (huilend persoon), m. en v.; huilebalken. Huilebalk (rouwhoed met slap hangenden rand) v.; -balken, vero. Huis (menschen woning), o.; huizen; de heer des huizes; ten huize. Hu is'bah 11huisgebakken brood),o.;gm v. Huisbakken (bekrompen), bn. Huisdier (dier, dat door den mensch gehouden en verzorgd wordt), o.;-dieren. Hui selijk, huislijk (van of in het huis), bn. en bw.; het - leven. Huis genoot (medelid van een gezin), m. en v. -genooten; vr. ook: -e. Huishuur (huurprijs van een huis), v. -huren. Huisjesmelker (verhuurder van arbeiderswoningen), m.; -melkers. Huisjesslak (slak met een horentje op den rag), v.; -slakken. Hiiis'iuaii (landman, boer), m.; -lieden. Hnis'raad (meuXtelen, inboedel), o.; gmv. Huis'vlijt (handbezigheid der kinderen in huis), o; gmv. Hul (kapertje), v.; h u 11 e n; huiletje, o.;-s. Hul de (eerbewijs), v.; gmv.; — doen. llul'deblijk (teeken of bewijs van hooqe vereering), o.; -blijken. Hulk (koopvaardijschip),?.; hulken.vero. Hul len (i. e. hul wikkelen), z. w.; -huid. Hulp, hul pe (bijstand), v.; gmv. Huls, -ze (omhulsel, bast), v.; hulzen. Hul'sel (bedeksel), o.; hulsels. Hulst (stekelplant), in; hulsten. Hul'ze (hast, omhulsel), v.; hulzen. Humaan' (menschlievend), bn. en bw. Humaniteit' (menschlievendheid), v.; gmv.; waarachtige - des harten. Hum'bug (opsnijderij, bluf), m. gmv. Humeur' (aard, stemming), o.; -en. Hu'mor (luim, geestigheid), m.; gmv. Humorist' (luimig schrijver), m.; -en. H iiuioris'l iseh (luimig), bn. en bw. Hu'miis (teelaarde), m.;' gmv.; e. laag —. Hu nebed, hun'iiebcil (oude grafheuvel der Hunen in Drente en elders; steengraf, offerplaats), o.; -bedden, nun'ze, Hun'se (rivier: Drente en Groningen), v. Groningen a. de -. Hiipsch (aardig, vlug), bn. en bw. Hurk, v.; hurken; op de - en zitten. Hut (lage, armoedige woning), v.; -ten. Hu Is'pot (spijs van wortelen),v.; gmv. Huur (pachtgeld; loon), v.; huren. II uur'eeêl (huurbrief,--contract),v; -e n. II ii ii i*'l ■ ■li!' (nehtniTfi anl/lnnt\ r.i • n II ii'wel ijk (echtvereeniging), o.; -en. Hu'wcii (vereenigen,paren), z.w.;-huwd. H uzaar' (soldaat d. ruiterij), m.; -z a r e n. Hyacint' (goudkleur, edelsteen). m.;-e n. Hyacint' (bolplant), v.; hyacinten. Hyena (roofdier), v.; hyena's. HygJë'ne (gezondheidsleer), v.; gmv. Hym'ne (lofzang, lied), v.; hymnen. Hyperbool' (troop der overdrijving), v.; -bolen; bijv. zoo snel als de wind. Hypotenu sa (schuine zijde), v.; -'s. Hypotheek' (onderpand), v.; -t h e k e n. Hypothese (veronderstelling), v.; -n. I. I'bis (reiger• aan den Nijl), m.; -sen. Ideaal' (beeld der volkomenheid in onze gedachte, phantasiebeeld), o.; idealen. Idee (voorstelling, begHp, denkbeeld), o. en v.; ideeën; -tje, o. -s. I dem (hetzelfde, dezelfde). Ook: ld. Identiek' (gelijkwaardig), bn. Idio'ma.i«lioom'(i;o//fs£aa/, taaleigen), o; idioma's, idomen. Idioot' (stompzinnige), m.; idioten. Idyl le (land- of herdersdicht), v.; -n. Ie'manf! (eenig mensch), vnw. Daar is—. Iep (loofboom), m.: iepen. Ook: IJp. Ier (bewoner van Ierland), m. Ieren. Iezegrim (knorrepot), m. -s. Iels (eenig ding), vnw. Ik zal - koopen. IJ (watei\ N.-IL), o. Amsterdam a. h. —. IJ del (leen. r».uttplnna\ hn nu v>«r IJ'delliiit (pronkzieke vrouw), -en IJf (toxis: naaldboom), m.; ijven. IJU (merk op maten en gewichten), m IJ 'ken (waarmerken), z. w.; heb geijkt. IJ'ker (ambtenaar v. den ijk), m. -s. IJl (haast, spoed), v.: gmv. In aller UI (ledig, dim, open), bn. -er, -st. IJlen (spoeden, snellen), z. w.; -ijld. IJ len (in koorts veruiard spreken), z. \vv de zieke -de, heeft -ijld. IJl ffOi'd (goed, 'oogr),bn. -droge sigaren. In'druk (diepsel,merkteeken), m.; -ken. lndnc'tie (gevolgtrekking), v.; -s. (t = s). lu'dus (rivier: Voor-Indïè), m. Industrie (nijverheid), v.; -ën. Industrieel' (nijvei-), bn.; -eele. Industrieel' (fabrikant), ra.; -en. Ineen', bw.; in samenstel!.: b.v. -draaien. Infaam' (laag, eerloos), bn. en bw. In'fanterle (voetvolk), v.; gmv. In'faiitcrist (soldaat te voet), m.; -en. ( In fee' t ie (besmetting), v.; gmv. (c = k). Inferieur' (minder, ondergeschikt), bn. Infinitief (onbep. ivijs), in.; -tieven. Infirmerie' (ziekenhuis), v.; -ën. Influen za (koorts, griep), v.; gmv. lnforma'tic (inlichting), v.; -tiën, -s. | I iiformee'ren (inlichting vragen), z. w. In gang- (poort, deur), m.; -en; de - van eene stad; fig. — vinden, navolging. Ingeland (bezitter van land in een* polder), m.; vr. ook: -e; -landen. ! InjcenIeur'(&ottu>A:imdif/e),m.;-s.(fr=zj). Ingetogen (stemmig, zedig), bn. en bw. Ingeval' (indien, zoo, als), vgw. In'gewand (binnenste organen),o.;-en. In'geweide (ingewand v.e.dier), o.; gmv. In'gezeteue (inwoner), m. en v.; -n. Inha lig (schraapzuchtig), bn. en bw. In'liam (kleine baai), 111.; -hammen. Iiihecmscli' (in 't land behoorend), bn. In'houd (grootte, ruimte), m.; -en. Inhoudsmaat^ liter,e nz.),v.;-aten. Initia le (aanvangsletter), v.;-n. (t = ts). Inkarnaat' (vleeschkleur), o.; gmv. In'keep (inkerving), v.; inkepen. In'keer (berouw), m.; gmv. Tot — komen. In'keercn (berouw gevoelen), z. w.; ik ben ingekeerd. Tot zich zeiven -. Iii'kepeii(ïn/rerven), z.w.;heb ingekeept. In'ËLOmen(jaarweddeJaargelc0,o.;gmv. Inkomst, v. De blijde - des hertogen. Inkomsten (verdiensten), v.; mv. In koop (het koopen), m.; in k oopen. Inkt, m.; inkten. Schrijf-, druk-, enz. I nkt viscli (koppootig weekdier met iO pooten, sepia), m.; inktvisschen. In 'kwartieren (in kwartier leggen v. soldaten), z. w.; ik heb ingekwartierd. In'laag (inleg-geld), v.; inlagen. In'lander (inboorling van Java, enz., kleurling), m.; inlanders. In landscli (uit Indïè of Nederland),hu. In'lassc/fen (invoegen), z.w.; ingelascht. In leg (inleggeld), m.; gmv. In lo'co (op de plaats zelf), bw. In'maak (van aroenten. en-.}, v • o-mv. Inmiddels (in den tusschentijd), bw. Iii'nen (geld ophalen), z.w.-, heb geïnd. Inquisiteur' (geloofsrechter), m.; -s. Inqiiisi t ie (geloofsonderzoek), v.; gmv. In'rit (plaats van inrijden), 111.; gmv. Iiiserip'tie(in-of opschrift),v.;-s,-tién. Insect' (gekorven diertje), o.; -e n. (c = k). Insecta'riuni (bewaar])laats v. levende insecten), o.; -s, -ria. (c = k). 111'slag (inkoop v. voorraad), m.; -slagen. Insolvent' (niet in staat te betalen), bn. Inspecteren (in inspectienemenj.z.w. Inspecteur' (hoofdopziener), m.; -en,-s. Inspectie(onderzoeh\ ook: gebied van eetï inspecteur), v.; -t i ë n, -t i e s. (c = k). In spraak (ingeving), v.; -spraken. Installateur' (aanlegger v. electrische geleidingen of werken), m.; -s. Installa tie (bevestiging in een ambt), v.; -latiën, -laties. (tie = tsie). In stal lef re 11 (plechtig bevestig en), z.w. Instal'lig (in kwaden naam), bn. Een huis — maken; iemand - maken. Instantané' (zeer snelle photographiI sche opname), o.; i n s t a n ta n ó's. htH*atflelijU.(drwgend,nadrukkelijk), I Intrek (verblijf),m.igmv Ziin'. neme» bw. Iets - verzoeken, met aandrang. Intrigant' (indrinnn- 1 m l, ».? Instifatenr' (W/a: «m W I.I'lal ir9'J0^)F™nS^' 1.» 'ïi'lr 1;" W^'f- ,VÏ" tr,;«V "s- Invali'de (WJ, ZS) ni, fitiuit (inrichting), o.; -tuten. In venta'riN (boedellijst lijst van al Instrnc tenr (leermeestn■), ra.; -s. hetvarharutineZmJnyentarisseS Jus ' o : "en"Uën- In™'?le Z .u^r7TWr^e-- C0^Cert- tw: -eèrd Insulin de(eilanden-rijk, onze O.), o. In vloed (gezag, overwicht) ra - -en ï voer (iXgriïèrdqnedtm), "oerën Intellect (verstand,denkkracht),o.;gmv. In'zaire. v Fen hnek ter Z, Intellectueel (verstandelijk,h gfeste- I ..'«am^aen,™v^-geame1d Gelden '!)*■). hn. en bw.; de -e ontwikkeling. In'z...t. m • . «ttïn ïh ,s'u . ' ïmelidaTt' scl"i'mder>' bn- I«« «icht (oogmerk, 'bedoeling), o.- -en r . ! (militair ambtenaar, rent- | I'riH(zu>aardlelie, llschbloemXv.- irissen opz.ener), O].; intendanten, l'rln( regenboogvlies van'toog) v- -sen' . ' °"M- mi ver.?frk"! be,ec- Ironie (bedekte scherts), v ■ gmv ken/s), o., -sieven, b.v.mkken, spillen. Iro nisch, -nick (schertsend) bn Iiiten tie(meenmg,bedoeling),v.;-s,-tien. Is lam (Mohamm. godsdienst) m • imv Interessant (belangrijk) bn. en bw. Israëliet (Jood), m.- Israëlieten In terest, in trest (rente), »>.; -en. Israëlitisch, bn.; de -e wétten Into^t (Xc^igTinklmlTml-Bu. ÏSVlTftSrtr!' &»^few),o,jaren. j EÏÏEEÏ JiMr gang (al de afleveringen v.e. tijd- Janhen (keukenpiet) m- -hennen SESv?^?reis': oS,^v [• lr,."e'1'1* (i«ar'; bezoldiging), v.: -n. Jansa'lie(suf, s,,fr/,e/). m.; jansalies v'^jasmy'nen ' JHloersch' bn.1 en"°" .ïa vaaschV JÏÏSK ^verz]'? uk v-' Srav. Ja'va-kotlie (to//fe ™ „ v ï» r?,, v/; 'Z16 ü "• .leho'va (de Eemcige), m: gm'v ' g Jam (vruchtengelei), v.; (soorten), v.-s; Je'ker (rit.. £.), v.- Maastricht a d li™-!..'?m',tef ^ frambozen- Jefckei Ier? | i™wl" ST voetmaat), v.; -n. Jene ver («ierte dranfr), v.; gmv '' jfWtetsusr Jeuk (Jeukte), m,; gmv. Jezuïet' (pater), m.; -en; lees: -zwiet'. Jezuïe tenkerk, v.; -kerken. Jicht (gewrichtspijn), v.; gmv. Jobs'bode (ongeluksbode), m.env.; -n. Jobs tijding (ongelukstijding), v.; -en. Joc'key (pikeur), m.; -s; lees: zjö-kie. Jodendom (alle Joden samen), o.; gmv. Jok (boert, scherts), m.; gmv. Jokkernij' (scherts), v.; -en. Jol (licht roeivaartuig), v.; jollen. Jó'Iig (prettig, uitgelaten), bn. en bw. Jong-ecloeli'ter (ongehuwde vr.), v.; -s. Jongheer', jongeubeer' (knaap), m.; jongeheeren. Jonge;juyyrouw, v.; -juffrouwen. Jon'geling, m.; jongelingen. Jongelingschap (de gezamenlijke jongelingen; hun leeftijd), v.; gmv. Jonden (knaap), m.; jongens; jongetje, jong-ske, jong-sken, o.; -s. Joiigmensch' (jongeling), o.; jongelui', jongelie'den. Jongs, bw.; van - af, v. d. jeugd af. Jong'ske, -11 (kleine jongen), o.; -s. Jonast le'den(/?as(/ete£ten),bn.- Vrijdag. Jonk (Chineesch zeevaartuig), v.; -en. Jon'ker (edelknaap), m.; jonkers. Jon/c' lieer (edelman), m.; j onkheeren. Jon/» heid (jeugd), v.; gmv. JoiiA'man (jonge, ongehuwde man), m.; jon gelie'den, -lui'. JonA'vrouw (freule), v.; -vrouwen. Jood (Israëliet), m.; joden; jodin, v. Joodsch (Israélietisch), bn.; de -e godsdienst; het -e volk. Jool (zotskap, halve gek), m.; jolen. Jordaan' (rivier Palestina), m. en v. Jo'ta (stippel, tittel), v.; jota's. | Jou'en (met jij en jou tot iemand spreken), z. w.; ik joude, heb -joud. Journaal' (dagboek, krant), o.;-nalen. Journalist'(dagbladschrijver), m.; -en. Jouw (uitjouwing), m.; gmv. Joirwen (beschimpen), z. w.; gejouwd. Jovianl'(vroolijk, blijmoedig), bn.(j = zj). Ju bel (juichkreet), m.; -s; -feest, o. -en. Jubila'ris (vierder v. e.jubilé), m.; -s e n. Jubilé, jiibihe'um (ambtsfeest), o.; -'s. Jucht'leder, -leer (Russ. leer), o.; gmv. Judas (fig. verrader, plager), m.;-sen. Ju dassen (plagen, treiteren), z. w.; ik judaste, heb gejudast; iemand -. Juffer (jonge juffrouw), v.; juffers. Juf'fer (lange staak, spar), v.; j u f f e r s. J uf/ronw (meisje, burgervrouw),v.;-en. Jui'e/ren (vroolijk zing en), z.w.; gejuicht. .Tui len (joelen, tieren), z.w.; hebgejuild. Juin (een ui, een ajuin), m.; juinen. Juju'be (hoesttablet), v.; -s. (j = zj). Juk, jok (draagwerktuig), o.; -ken. Ju'li (Hooimaand, le maand), m. Juni (Zomermaand, 6e maand), m. Junior (de jongere), m. Ook: Jr. Jurist' (rechtsgeleerde), m.; -en. (j=j). Jurk (meisjesjapon), v.; jurken. Ju'ry (rechtbank, ook: commissie van beoordeeling), v.; jury's, (j = zj). Justi'tle (gerecht), v.; gmv. (tie = tsie). Jut (juttepeer), v.; jutten; (boom), m. Ju te (Indische hennep), v.; gmv. J ut'mis, Jut'temis, v. gm\.\metSint-, nooit, d.i. als de kalveren o.h. ijs dansen. Jut'tepeer(sapnj7fej9eersoor<),v.;-peren. Juweel' (edelsteen), o.: juweelen. Juwee'len (v.juweel), bn.; eene -broche. Juwelier' (juweelbewerker, handelaar in juweelen), m.; juweliers. K. Ka (kade, rivierkant), v.; kaden. Ka (bonte kraai, kerkkauw), v.; kaas. Kaai (kade), v.; kaaien. Ook: Ka. Kaai'man (Z.-Am. krokodil), m.; -mans, -mannen. Ook: .Vlliga'tor. Kaak (wang), v.; kaken. Kaak (harington), v.; kaken. vero. Kaak (schandpaal), v.; kaken. Kaak'je (zoet meelkoekje), o.; kaakjes. Kaak'slag (slag op de wang), m.-agen. Kaam (schimmel op bier), v.; gmv. Kaau (uitgebraden stukje reuzel), v.; kanen; -koek, m.; -en. Kaai» (roof), v.; ter - varen. Kaap (berguitlooper in zee), v.; kapen. Kaap'stander (windas), ni.;-standers. Kaar (uischboot m.gaatjes), v.; karen. Kaars (was- of vetkaars), v.; kaarsen. Kaart (speelkaart; land- of zeekaart), v.; kaarten. Kaas(i'oomerp), v.; kazen, (stof), v.; gmv. Kaat sen (bal spelen), z.w.; heb gekaatst. Kabaai' (Indische huiskleeding), v.; -e n. koenen, Zakwoordenboekje. Ka'bel (dik scheepstouw), m.; kabels. Kabeljauw' (zeevisch), m.; -en; (stof), v. Kabinet' (eene kleine kamer), o.; -ten. Kabinet' (ouderwetsche fraaie kast met deuren en onderladen), o.; -netten. Kabou'ter (aardmannetje), m.; -s. Ka'cliel, v.; kachels. Ka de, ka (kaai), v. -n; de Rijn- te Arnh. Kadet je (broodje), v.; kadetjes. Ka'di (rechter bij de Arabieren), m.;-'s. Kaf' (afval van koren; bolster), o.; gmv. Kaffer (inboorling v. Z.-Afr.), m.; -s. Kaft' (boekoinslag), v.; -en. gew. Kaf'tan (lange jas der Russen), m.; -s. Kajuit' (scheepskamer/je), v.; -en. Ka'kelbont (erg bont), bn. en bw. Ka'ken (reinigen en inzouten van haring), z. w.; ik heb -kaakt. Kaketoe' (gekuifde papegaai), v. -s. Kak kerlak (bakkerstor), m.; -ken. Kalamink', kalmink' (geglansde wollen stof, gestreept of gebloemd), o. Kalan'der (korentor), m.; 'kalanders. 4 Kalan'cIer(tt>erfcJwi£: katoen' of linnen- qlanzer), v.; kalanders. Kalebas' (zeer grootepompoen, pronk- npnel), v.; kalebassen. Kalen'der (almanak), m.; kalenders. Kales' (rijtuig), v.; -sen.Ook:Calèche. Kalf (jong rund), o.; kalven, -veren. Kalefa'ten, -fat eren, kal fut en, -fa'leren (een schip herstellen), z. w. Ka'li (riviernaam.: Jam), v.; kali's. Kali'ber (maat, omvang, wijdte van een kanon; fig. soort), «.; gmv. Ka'lief (opvolger v. Mohammed, sultan, gppstplijk opperhoofd), m.;kaliefen. Kalifaat' (rijk v. den kalief), o.; -aten. Kalk (metselspecie), v.; gmv. Kalkoen' (hoenderacht. vogel), m.; -en. Kal'len (/-raten, snappen), z.w ; gekald. Kalm pjes (bedaard, rustig), bw. Kalm'te (rust, stilte), v.; gmv. Kal'mus (waterplant), m.; gmv. Kalot' (zijden mutsje), v.; -ten; -je, o. Kalvijn' (appel), v.; -en; e. roode Kam (getand wei*ktuig), m.; kammen. Kam (weverskam), m.; kammen. Kameel' (dier), m.; ka meel en. Kameel'pardel (giraffe), m.; -par- dels, ook: kameelpaard, o.; -en. Kameleon' (een soort hagedisje), o.: -s. Ka'men (schiften v.bier), z. w.; -kaamd. Kamenier' (kamerjuffrouw), v.; -s. Ka'mer (vertrek), v.; kamers. Kameraad' (kamergezel, makker), ia. en v.: kameraden, kameraads. Kam'fer (vluchtige hars), v.; gmv. Kamil le (geneeskr. plant), v.; -n. Kamp (strijd, gevecht), m.; kampen. Kamp (Ipg er plaats), o.; kampen. Kampanje (hoven-achterdek), v.; -s. Kampve ren (gelegerd zijn), z. w. Kam'pen (strijden, worstelen), z. w.; ik heb -kampt; — met of tegen iets of iem. Kamperfoe'Iie (slingerplant), v.; -s. Kampernoe lie (eetbarepaddenstoel), v.; -noelies. Kampioen' (kampvechter), m.; -en. Kam pong: (Javaanschgehucht), m.;-s. Kan (raatwerk; Liter), v.; kannen. Kanaal' (gegraven waterweg), o.; -alen. Kanaal' (zeestraat), o.; kanalen. HnnnYSe (canaille, gemeenvolk), o.;gmv. Kanal je (ondeug. vrouwspers.), v.; -s. Kana rie (kamervogel), m.; kanaries. Kanas ter (tabak), v.; gmv. Knaster. Kandeel' (krwderwijn), v.; gmv. vero. Kan'delaar (kaarshouder), m.; kandelaars, kandelaren. Kan'dij (klontjes-suiker), v.; gmv. Kaneel' (specerij; Indische kruiderij), v. en o.; gmv.; eene pijp —; gemalen —. Ka'nefas (voeringkatoen), o.; gmv. Kangoeroe (buideldier, springhaas), v.; kangoeroes; lees: ken'goeroe. Kan ker (ziekte, gezwel), m.; gmv. Kannibaar(mer?sm»llz (hnta*.™ 1-\ .. WI- ' V, /(Win;, v. glliV. Kar nen (boter bereiden), z. w.; -karnd. Karos' (staatsiewagen), v.: -sen. vero. Karot' (eene rol snuiftabak), v.; -ten. Karper (zoetwatervisch), m.; -pers. Karpet' (los vloerkleed), o.: -petten. Karpoets', v.; -en. Ook: Kapoets. Kar'tel (kerf, insnijding), m.; kartels. Kartets' (bus met schroot), v.; -en. Karton' (bordpapier), o.; kartonnen. Kartonneren (een boek in karton inbinden), z. w\; ik heb -eerd. „ u.c, lucctrwvj, v.; -en. Kartuizer (monnik), m.; Kartuizers. Karwats' (leeren zweep), v.; -watsen. Karwei' (werk), v.; -en. Op - gaan. Kar wij (komijnzaad), v.; gmv. Kas (geldkas), v.; -sen. Niet bij - zijn. Kassie (qeneeskruid), v.; gmv. Kassier'(geldwisselaar), ra.;kassiers Kast (meubel), v.; -en. Eene boekenKastan'je (boom), m.; (vrucht), v.; -s. Kas te (erfelijke stand in Egypte enz.), v.; kasten; de — der priesters. Kasteel' (slot, ridderhuis), o.; -eelen. Kastelein' (herbergier), m.; -leins. Kasteleines' v.; kasteleinessen. Kastie'spel (jongens-balspel), o.; gmv. Kastij'den (tuchtigen), z. w.: -kastijd. Kastoor' (hoed), m.; kastoren. Kantoor' (beverstof), o.; gmv. itasto ren (van kastoor), bn.; e. - hoed. Kastrol' (braad-, kookpan), v.: -ollen. Kat (poes), v.; katten. Kat'aas (tig. deugniet), o.; -azen. Katafalk' (rouwstellnge),\.- -falken. Katapult' (Rom. schiettuig), v.; -en. Katarakt' (stroomval met trappen) v.; katarakten. De -en van den Nijl. Kater (mannetjeskat), m.; katers. Katern'(6 blaadj. postpap.), v. en o.; e n. Kathe der (leerstoel), m.; k a th e d er s. Katliedraal'i6isse/iopsAï>rA-) ,v.;-dralen. Katholiek, bn.; de -e kerk; als zn m. Katje (aarnchtigebloeiwijze), o.; -s. Katjesspel ( r uzie, vechtpartij), o.; gmv. Katoen' (handelswaar, weefsel), v.; -en. Katoen' (stof), o. Een doek van —. Katrol' (blok met rolschijf), v.; -len. Kat tebelletje (vouwbriefje), o. -s. Kat teg-at (zeeëngte: Denemarken), o. Kat tekwaad (baldadigheid), o.; gmv. Kat'ten m ii ziek (valsche muziek, ketelmuz., krijschend geschreeuw), v.; gmv. Kat'nil (groote nachtroofvogel), m.; -e n. Kat'viseli (kleine visch), m.; katvisschen; (stof), v.: Poes houdt van —. Kanka'sisch, bn. Het-e ras, de blanken. Kauw (kerkkraai), v.; -en. Ook: Ka. Kauwoer'de (soort v. pompoen), v.; -n. Kaval'je (bouwvallig huis), o. en v.;'-n! Ka'vel (deel, lot, perceel), m.; -s of-en. Kaviaar' (gezouten steurkuit), v.; emv /„/\ ... _ _ V.,-K.ÖIJ, Kazemat' (bomvrij gewelf), v.; -ten. Kazerne (soldatenhuis), v.; k az e r n e n. Kazimir' (fijn gekeperde stof), o.; gmv. Kazua'ris soort v. struis), m.; -sen. Kazni'fel (mismantel), v.; -s, -en. Keel (lichaamsdeel, strot), v.; kelen. Keel (rood in de wapenkunde), o.; gmv. Keen (kloof, reet, spleet), v.; kenen Keep (kerf, sleuf), v.; kepen. Keer (wending; maal), m.; keeren. Keer'dichtO'ere met refrein), o.; -en. Kee'ren (wenden, draaien), z. w., -keerd. Keer'krlng (globecirkel), m.; -kringen. —iriy, pu.ru van Wen- dmg), o.; -punten. Zie Crisis. Kees (spitshond), m.; keezen. K-ecs(scheldn. v. patriot), m.; Keezen. Keest (merg, pit) m. Fig. het fijnste. Keet (loods, planken huis), v.; keten. Kee'teil (vrinrmntoy • ~ Keer, kegge (wig), v.; keggen.' Kegel, m.; kegels, kegelen. Ke'geldra8-endeii(»7aaM6oom.),m.mv. Kei (straatsteen), m.; keien. Keil (keg, tuig), m.; keilen. Kef'len (scheren, e. steentje doen vliegen over het water), z. w.; ik heb gekeild. Kei'zel (rolronde keisteen), m.; k e i z e 1 s. Kei'zer (gebieder, imperator), m.; -s. Kei'zerrijk(gebied v. e. keiz.), o.; -en. Ke'ker (soort v. peulerwt), v.; kekers. Kel'der (ondergrondsch vertrek), m.; -s. Ke'len (slarhton\ i w ib- i»Qv. .-.ï-i > - - — -• " Hm gcacciw. Ke len (rood), bn.; een — leeuw, v. keel. K<*llt (beker op hoog en voet), m.; k e 1 k e n. Kelk (bloemschutsel), m.; kelken. Kell'ner (café-bediende), m.; -s; vr. -in'. Kemel (kameel), m.; -s, -en. Kemphaan (snipachtige vogel), m.- kem phanen. Ken'lijk. kennelijk (gemakkelijk te kennen, zeer duidelijk), bn. en bw. Ken merk (kenteeken\ o.; -merken. Kennen (weten), z. w.; kende, gekend. Ken'nis (bekende, vriend), m. en v.; -s e n. weienscnap), v.; gmv. Kennisgeving (bericht), v.; -en. Ken'teeken (kenmerk), o.; -teekens. Ken teren (kantelen), z. w.; -kenterd. Ken tering (omkeer, wending), v.; -en. Ke'per (hovendraad i. e. weefsel), v • -s Ke'per (bintbalk. dakbalk), v.; -s. ' r* vnic^sjiiKupei), v.; Keprs. Ke'ren (met den bezem uitvegen), z. w.; -keercl; den stal —. Kerf (insnijding), v.; kerven. Kerfstok (stokje om inkervingen op te maken, om iets te onthouden), m.; -k e n. Kerk (bedehuis, tempel), v.; kerken. Kerker (gevangenis), m.: kerkers. Ker'keraad (kerkbestuur), m.;-raden. Kerk hof (begraafplaats), o ; -hoven. Iierk'meester (lid van een B. K. kerkbestuur), m.; -meesters. Kerkscli (godsdienstig), bn.; — zijn. Ker'mis (jaarmarkt), v.; kermissen. Kern (pi?, steen e. vrucht), v.; kernen. Kern (merg, fig. kracht), v.; gmv. Kers (vrucht), v.; (boom), m.; -en. Kers (groente, bitterkers), v.; gmv. Ker'seboom (vruchtboom), m.; -en. Ker'spel(/cer/cdorp, kerkelijke gemeen te), o.; -spels of -spelen. Kerst/avond (avond vóór of van Kerstmis), m.; -avonden. Kerst'dag (2J December), m.; -dagen. Kerst' mis (feestdag op 25 Dec.), v.; -s e n. Kers'verscli (heel versch), bn.; -e boter. Ker'vel (soepgroente), v.; gmv. Ker'ven (snijden), st. w.; korf, -korven. Ke'tel(metalen vaatwerk), m.; ketels. Ke'telboeter (ketel lapper), m.; -boeters. Ke'teldiep (IJselmond: O.), o. Ke'ten (ketting), v.; k e t e n e n, ketens. Ket'ting, m.;'-en; kettinkje, o.; -s. Ken (biljartstok), v.; keuen, keus. Ken'ken (kookplaats), v.; keukens. Ken' ken gerei (-gereedschap), o.; gmv. Ken'le (boonenkruid), v.; gmv. Ken'lenaar (lange, platte aak), m.; -s. Keulseh (uit of van Keulen), bn. Keur (keus, het beste), v.; gmv. Keur (handvest, privilegie), v.; -en. Keur (merk op goud of zilv.), v.; -en. Keur'bende (uitgelezen bende), v.; -n. Keu'ren(proeven, onderzoeken, toetsen), z. w.; ik keurde, ik heb gekeurd. Keur'mede (gesch. het beste stuk van den lijfeigene), v.; keur meden. vero. Keurs (keurslijf, korset), v.; keurzen. Keus, keuze (liet kiezen), v.; -zen. Keu'vel (vrouwenkapje), v.; keuvels. Keu'ze, v.; keuzen. Zie Keus. Ke ver (tor, insect), m.; kevers. Kevie (teenen korf kooi), v.; kevies. Kib'beling (afval van zoutevisch), v. Kie ken (jonge kip, kuiken), o.; -s. Kie kendief (wouw), m.; -dieven. Kielt'je (photograph. opname), o.: -s. Kiel (kleedingstuk), m.; kielen. Kiel (bodembalk van een schip), v.; -e n; Fig. het schip zelf: daar komt de —. Kiel halen (onder de kiel doorhalen; scheepsstraf), z. w.; ik heb -kielhaald. Kiel'water (zog, waterspoor), o.; gmv. Kiem (wortelspruit), v.; -en; -pje, o.;-s. Kie nen (kien spelen), z. w.; heb gekiend. Kien hou t{u.h.veen opgedolven),o.\gmv. Kien spel (lottospeldoos), o.; -spellen. Kiep'je (zwart ondermutsje), o.; -s. Kier (reet, spleet), m.; kieren. Kie'reboe (plezier wagen), v.; -s. vero. Kies (maaltand), v.; kiezen. Kieseh (net, bescheiden), bn.; — e taal. Kies'kaiuven (zonder lust eten), z. w.; ik heb -kieskauwd. De knaap zat te —. Kieskeu rig (fijn bv. op z'n eten), bn. Kies'reeht (recht o. te stemmen), o.;gmv. Kieuw (van een' visch), v.; kieuwen. Kie'vit (moerasvogel), m.; kieviten. Kie'zel (steengruis, grint), o.; gmv. Kie'zen (uitzoeken), st.w.;koos, gekozen. Kijf (geschil, twist), v.; gmv. Buiten —. Kijk(/ie£z?'en),m.;kijkje.Een -jenemen. Kif ken (zien), st. w.; keek, heb-keken. Kij'ker (verrekijker), m.; kijkers. Kijk'-in-de-pot (keukenpiet), m.;-ten. Kifva'ge (twist, gekrakeel), v.; gmv. K/;'ven (twisten, krakeel en), z. w.; -kijfd. Kik (flauw geluid), m.; -ken. E. — geven. Kikker (kikvorsch), m.: kikkers. Kik'kerrit (eieren v. kikvorschen), o. Kik vorsch (amphibie), m.; -vorschen. Kil (diepte, geul, water sleuf), v.; -len. Kil (water: Z.-H.), v.; de Dordsche —. Kil (koud, klam), bn. Met kille hand. Ki lo (1000 gram), o.; kilo's, kilootje, o. Ki'logram (kilo), o.; -grammen. Ki lometer (mijl, 1000 Meter), m.; -s. Ki'Iometerboekje (spoorboekje, geldig voor 500 a 1000 K.M.), o.; -boekjes. Kim (banka. d.gezichteinder), v.; -men. Kin (gelaats-onderdeel), v.; kinnen.) Ki na (schors v. d. kinaboom), v.; gmv. Kind, o.; k i n d er s, k i n d e r e n; k i n d j e, o. kindertjes; kindeke(n), o. -s. Kin'deraehtig-(Za/?, flauw), bn.enbw. Kin derlijk (innig, oprecht),bn. enbw. Kin derpokken (pokziekte), v.; mv. Kin derziekte (de pok2iekte),\.\ gmv. Kinds'been, van — af, van de vroegste of prille jeugd af. Kindseh (suf, onnoozel), hn. en bw.; een — e grijsaard; hij doet of spreekt Kindseh heid (sufheid), v.: gmv. Kinds'heid (eerste jeugd), v; gmv. Kinds'kind(/c/einfcind),o.; -kinderen. Kini ne (extract v. kinabast), v.; gmv. Kink (draai in een' kabel), v.; -en. Kin'kel (boer, lomperd), m.; kinkels. Kiuk'hoest (kramphoest), m.; gmv. Kink'hoorn, -horen (schelp), m.; -s. Kin nebak (wang, kaak), \.\ -bakken. Kiii'netje (vaatje van 30 L. bier), o.; -s. Kiosk' (open koepel, muziektent), v.; -e n. Kip (hoen, hen), v.; kippen. Kip'penei (ei v. e. kip), o.; -eieren. Kip'pig (bijziende, kort v. gezicht).bn. Kir'ren (geluid v. e. doffer), z. w.;-kird. Kist (houten koffer), v.; kisten. Kit (oliekruikje), v.: kitten. Kit (vuile kroeg), v.] kitten; e. opium — . Kitteloo'rig1 (lichtgeraakt, kregel),hn. Klaag'xati g (treur- of boetzang),m.: -en. Klaar (helder), bn.; -der, -st. Klaas (houterig man), m.; klazen. Klacht (aanklacht), v.; klachten. Klad(Wefc))V<; -den. Ergens e.- op werpen. Klad(ruw opstel), o.; kladden; -je, o. Klak'keloos (onvoorziens, onver- u'achls), bw.; — de koorts krijgen. Klamp (bindlat), m.; klampen. Klandi'zie (winkelnering), v.; gmv. Klank (toon, geluid), m.; klanken. Klant (vaste koof er i. e. winkel), m.; -en. «■<•!> Klappen, li. — geven Klap (gepraat), m.; gmv. IJdele -. Klap'bes (kruisbes), v.; -bessen. Klap'looper (tafelschuimer), m.; -s. Klappei' (snapster), v.; klappcien. Klap per (prater, klikker), m.; -s. Klap per (voetzoeker, vuurwerk), m.;-s Klap per (palm-, kokosboom), v.; -s. Klapperboom (kokospalm), m.; -en, Klap roos (veldpapaver), v.; -rozen. Iila're (jenever), v.; een glaasje lila'ren (in orde brengen), z. w.; -klaar»!. Klarinet' (blaasinstrument), v.; -ten. Klarinettist'(klarinetspeler), m.; -en. Klaroen' (schelle trompet), v.; -en. Klas, klas'se (afdeeling), v.; klassen. Klassiek' (der eerste klasse), bn.; Vondels Lucifer is een - werk; zie Classiek. Klassikaal', bn.; — onderwijs. Kla'terabeel (witte populier), m.; -en. HlH'terxoiul(valschbladgoud), o.;gmv. Fig. oogbedrog, valsche schijn. Klauw, m.; -en. De — van een' leeuw. Klauwier' (stengeldeel), m.; -wieren. li la' lor Al/nWflWi/n/i™ ... l/.WCKl, JJIUIII.J, V., gUlV Kla veren (figuur op kaarten), v.; mv Klavier' (plat-piano; rij toetsen), o.;-en Kleed (Icleedingstuk), o.; kleederen, kleeren; kleedje, o.: -s en kleertjes! Kleed (vloer-, dek kl., japon), o; -en; -jes. Klee'derdraelit (mode), v.; -drachten. Kleedij' (kleeding, dos), v.; gmv. Kleen (dicht.: klein), bn.; kleene. Kleermaker (kleeder maker), m.; -s. Klei (bergslib, vette aarde), v.; gmv. Klein (niet groot), bn. en bw. Klein-A'zië (Z.- W.-Azïê, Levant), o. Klein dochter (kindsdochter), v.; -s. Kleinduimpje (dwergje), o.; gmv. Kleine (jongen, meisje), m. en v.; -n. Kleinee'ren (klein behandelen), w. Kleinvee* tig* (bekrompen v. geest), bn. Klei'nig-heid (bagatel; aalmoes), v.; -heden; geef haar eene —! Klein kind (kindskind, kind van zoon of dochter), o.; -kinderen. lci>i-k in' derseli ooi, o. en v.;-scholen. Klei'noud (klein kostbaar voorwerp), o.; -nooden; een diamant is een —. Kleinoo'diën (kleinooden), o.; mv. Kleins, kiens (zeef, zijgdoek), v.; -zen. Kleinzee'rig (erg gevoelig), bn. en bw. ■i le«n'zen (doorzijgen), z. w.; -kleinsd. Klein'zoon (kindszoon), m.: -s, -zonen. Klem (voetangel; voetbeugel), v.; -men. KI em(nadr uk, klemtoon, accent),v.-, gmv. Klem (verlegenheid, angst), v.; gmv. Klem toon (nadruk), m.; -tonen. Klep (overslag-, deksel), v.; kleppen. Kle'pel (hamer in bel of klok), m.; -s. Klep'per (paard-, nachtwacht), m.; -s. Klep'per (jongensspeelgoed), m.; -s. Klerk (kantoorschrijver), m.; k 1 er k e n. Klets (klap, slag), v.; kletsen. Kleti'mer (kouwelijk mensch), m.; -s. Klenmseli (kouwelijk), bn.; een - kind. /1 uk-ij, v., liieuren, Kleur ling' (niet-blanke in O.- of W.Indïè), m. en v.; -en; vr.ook: -linge. Kleu'ler (klein vroolijk kindje), v.; -e 11. Iilf'ven (plakken, doen hechten), z. w.; het kleefde, ik heb gekleefd. Kle wang (Ind. houwdegen), m.; -s. Kliek (restje middageten), v.; -en; -je. Kliek (club, bent), v.; klieken. Klier (lichaamsorgaan), v.; klieren Klie' --- niioiuo, -1Y11C1M. li lif (noitovftn, 11,,\ s*. ■ 1.1; ff . __ ot-cutoy, ft.IilJ.eiJ. Klik (voorslag eener klok), m.; k 1 i k k e n. Klik spaan (klikker), m. en v.; -spanen. Klim (/jet klimmen), m.; een heele -. Klim (klimop), 0.; gmv. Klimaat' (weersgesteldheid), 0.; -aten. Klimatologie' (klimaatleer), v.; gmv. Klim'nier (klimop), v.; -s. Wilde -. Klimop' (klimheester), m.; gmv. Klimop' (het loof), 0.; gmv. Kling (zwaard; het staal), v.; -en. Kling (zandheuvel, duin),\.\ klingen. Kliniek' (geneesk. inrichting), v.; -en. i/ccyj, Ui., KllUKOn. Klink (sluitijzer eener deur), v.; -en. Klinkdicht (sonnet), 0.; -dichten. Klin'ker (letterklank of -teeken),m.; -s. Klin'ker (gele of roodebaksteen),m.;-s. Klinket' (valdeurtje), 0.; -ketten. Klink'klank(woor<ïen/cfanA:).m.;gmv. Kllp(s(etteruts),t.; -p e n. Eene blinde -. Klip per (koopvaardijschip), 111.; -s. Klis (kladdewortel), v.; klissen. Klis (verwarde knoop), v.; klissen. Klit (kladdewortel), v.; -ten. Ook: Klis. Klod'flMfklnntPr xr • 1. 1 ,i a ^ .. . inoeK {moedig, flink), bn. en bw. Kloen (kluwen), o.; kloenen. gew. Kloet (kalkstok, plonsstsok), m.; -en. Klok (teug; klokkend geluid), m.; -ken. Klok (klokhen, broeihen), v.; -ken Klok (glazen stolp), v.; klokken. Klok (uurwerk, bel), v.; klokken. Klo'ker (pijpenwroeler), m.; klok er s. Klok.'kuia(perkament-achtig zaadhuis in appels, peren, kweeën), 0.; -huizen. Klokkenist' (bespeler v. d. beiaard of v. h. carillon), m.; klokkenisten. Klok'sniis (lirh.t.e rlwno . , Klomp (brok; holsblok),m.:k\om\)en. —"... v/v,», u,uiurtiuuj, v.; Klonten. Klonter (brokje v. gestolde melk),m.; -s. ] Kloof, hlo've (spleet), v.; kloven. 1 HlooH'ter (gebouw als verblijf van ] paleis, geest, zusters of broeders), o.; -s. ] Kloos'terling (bewoner v.e. klooster), ] m. en v.; kloosterlingen. I Kloo'ven (doen splijten),z. w.; gekloofd. Klop (slag, klop), m.; gmv.; - geven. Klopjacht (groote drijfjacht),v.; -en. Klop'per (werktuig), m.; kloppers. Klos (rotietje hout), m.; -s en. E. — garen. Klovenier' (boogschutter), m.;-s. vero. Klucht (grappig blijspel), v.; k 1 u c h t e n. Klucht (troep), y.) -en. Eene - schapen. Kluif (het kluiven), m.; gmv. Kluif (vogelklauw), v.; kluiven. Kluis (enge, eenzame, afgezonderde woning b.v. v. e. hei*emiet), v.; k 1 u i z e n. Kluis ter (boei), v.; -s. In de —s slaan. Kluit (brok aarde), v.; kluiten. Kluit (strandvogel), m.; kluiten. Klui'veu (afpluizen), z. w.; ik kluifde, heb gekluifd; ook: kloof, heb gekloven. Klui'zeuaar (in eene kluis wonend vroom man, heremiet), m.; -s, -aren. Klun gel (lor, vod), v.; klungels. Klup'pel (dikke stok, knuppel), m.; -s. Kluis (slag, manier; begrip), v.; gmv. Klut sen (kloppen), z. w.; heb geklutst. Klu'wen (een bal wol of sajet), o.; -s. Knaap (jongen), m.; knapen. Knaap (houten stander), m.; knapen. Knak (breuk, scheur), m.; knakken. Knal (slag, geluid), m.; knallen. Knap (slag, geluid), m.; knappen. Knap'per (iets, dat knapt), m.; -s. Knapzak (broodzak), m.; -zakken. Knar'sen,z.w.;geknarst.Zie Knersen. Knar setanden (met de tanden knarsen) z. w.; -tandde, -knarsetand. Knas'ter (tabak), v.; gmv. Knauw (beet, hap), m.; knauwen. Knecht (bediende), m.; knechts, -en. Knecht (wapenknecht), m.; -en. vero. Kup'den(doc;reenw;erA:en),z.w.;kneedde, ik heb -kneed; het deeg —. Kneep (een neep), v.; knepen. Kne'kelhuis (beenderhuis), o.; -huizen. Knel (beklemming), v.; gmv. In de —. Knep'pel (knuppel, stok), m.; -pels. Kner'sen(piepend kraken),z.w.;-knerst. Kneu (zangvogel), v.; kne uen, kneutje. Kneu'kel (knokkel), m.; kneukels. Knen'ter(hennepvink), v.; kneuters. Kneu zen (pletten),z.w.; heb gekneusd. Kue'vel(bouenlipbaard), m.; knevels. Kne'vel (arm-boeistok), m.; knevels. Knevelarij' (afpersing), v.; -en. Knib'belen( krukeelen Kz.w-knibbeld. Knie (kniegewricht), v.; knieën; -tje, o. Knier (kleine scharnier), v.; knieren. Kntff ( mes, knipmes), o.; knijven. liiiijp(bier kelder),v.\ -en. In de — zitten. Knijp (engte, vertegenheid), v.; gmv. Kn(j'per (werktuig), m.; knijpers. Knijp'tang; (werktuig), V.; -tangen. KniU.(teeken met het hoofd), m.; -ken. liitik'ker {speelgoed, fig. hoofd), m.; -s. Knip (een lichte tik), m.; knippen. Knip (vogelknip), v.; knippen. Knobbel (uitwas, gezwel), in.; -bels. ■iuoei (duw, knel, klem), m.; gmv. Knoest (kwast in 'thout), m.; -en. Knoei (zweep-, Russ. karwats), m.;-en. Knoflook (ui, bulgewas), o.; gmv. Knok (knook, been, bot), m.; knu kken. Knok kel (vingergewricht), m.; -kels. Knol (raap-, veldvriwht), m.; knollen. Knol (oud, afgewerkt paard), m.;-len. Knook (been, bot), m.; knoken. Knoop, m.;knoopen. Een koperen —. Knoop (strik), m.; -en; e. stevige -. Knoo'pen (vastbinden), z.w.; geknoopt. Knop, m.; knoppen. De - v. e. roos. Knor (zeker getuid), m.; knorren. Knorf (verharding, knoop), m.; -ven. Knor'liaan (zeevisch), m.; -hanen. Knot, knnt (bundel, bosje), v.; -ten. Knots (dikke, topzware stok),\.; -en. Knot'nilg- (waterivUg), m.; -wilgen. Knnist (vuist), m.; knuisten. Knul (lomperd, sukkel), m.; knullen. Knup'pel.kiieppelfaüAta; slok), m.;-s. Knus, kluis jes (aardig, gezellig), bw. Knurseleii (beuzelen), z.w.; -knutsekl. Kob be, kob (kokmeeuw), v.; kobben. Kodde (knotsx knuppel), v.; kodden. Koddebeier* jachtopziener),m.;-s.vero. Koil iliï (lachwekkend), bn. en bw. Koe (vrouw, rund), v.; koeien;-tje,o. Koeionnee'ren (plagen, treiteren),z.w. Koek (voorwerp), m.; -e n; (stof), v.; gmv. Koek-, koe kenbakker, m.; -s. Koekeloe'ren (glurend uilkijken),z.v/.-, ik -loerde, heb -koekeloer»!. Koe'kenpan (bakpan), v.; -pannen. Koekoek (klimvogel), m.; -koeken. Koe'koek (rond dakvenster), m.; -en. Koel (frisch, fig. koud), bn. en bw.; -st. Ii»e'He(lnoinenij.s\vinkel(/ia// kruideniers-, half vetwinkel, koomenij), m.; -winkels. Koon (wang, kaak), v.; koon en. Koop (het gekochte), m.; koop en. Koo'pen, onr. z. w.; kocht, heb gekucht. Koop'man(/iandetematt),m.;-lui,lieden. Koop'vaart (handelsvaart), v.; gmv. Koop'ziek (koopgraag), bn.; zij is —. Koor (zangkoor; koorgezang), o.; koren. Koor (R. K. priesterkoor), o.; koren. Koord (touw, vlechtsel van hennep), v. en o.; -en; dansen op de slappe —. Koord dansen (het dansen op de koord), o.; gmv.; -danser, m.; -s. Koor'de( lijn in den cirkel),\koorden. Koorn, kó ren (graan), o.; gmv. Koorts (ziekte), v.; koortsen. Koot (hielbeentje), v.; koot en. Koo'zen (streelen), z.w.; koosde, -koosd. Kop (Liter: droge waren), m.; koppen. Kop (afbeelding, buste), m.; koppen. Kop (koffie- of theekopje), m.; koppen. Kop (man van grooten aanleg), m.; koppen; een knappe —. Kopal' (een soort van vernis), o.; gmv. Kopek' (Russisch muntje, ± 1,3 c.ts ), m.; kopekken; ook: Kope'ke, v.; -n. Ko'per (metaal), o.; gmv. Ko peren (van koper), bn.; — knoopen. Ko peren (met koper bekleeden), z. w.; ik heb gekoperd; een schip —. Kopie' (nabootsing, afschrift), v.; -ën. liopiff ren (een afschrift maken), z. w. KopiÏNt' (afschrijver), m.; kopiisten. Kopij' (handschrift voor d. pers), v.; -e n. Kop'pel (leeren gordel der sold.), m.;-s. Kop'pel (paar), o.; -s; een — duiven. Kop'pelteeken (verbindingst.), o.; -s. Kop pensneller (op Borneo onder'de Dujakkers de moordenaar, die uitgaat op het afslaan en verzamelen van hoofden van vijanden), m.; -snellers. Koppermaandag (Maandag na Driekoningen, feestdag der boekdrukkei-s), m.; -maandagen. Koraal' (koorknaap), m.; koralen. Koraal' (koorzang), o.; koralen. Koraal' (kraaltje, bolletje), v.; -ralen. Ook: Kraal. Koraal' (poliepenstok, stof), o.; grav.; -bank, v.; -banken: -rif", riffen. Kora'len (van koraal), bn.;e. - halssnoer. Ko'ran (heilig boek d. Muzelm.), m.; -s. Kordaat' (onverschrokken), brt.; -a t e r. Kordon' (koord, snoer), o.; kordons. Ko ren, koorn (graan, rogge), o.; gmv. Korf (mand), m.; korven. Kor liaan (boschhaan), m.; -hanen. Kor hoen (boschhoen), o.; -hoenders. Korian der (plant), m.; de zaadjes van den - worden gebruikt in muisjes. Kor'nak (geleider v. e. olifant), m.; -s. • Kornet' (vaandrig), m.; kornetten. Kornet' (dienstbodenmutsje), v.; -ten. Kornet' (klephoorn), v.; kornetten. Kornoel'je (kersacht. vrucht), v.; -s. Kornnit' (makker, guit), m.; -en. Kor'oester (zeer groote oester), v.; -s. Korporaal' (laagste in rang in het leger), m.; korporaals. Korps (legerafdeeling), o.; korpsen. | Kor're (sleepnet), v.; korren. Kor'rel, v.; -s, -en; eene - graan. Korset' (keurslijf), o.; korsetten. Korst, v.: korsten; eene brood-. Kor'te,ling(dwarsbalkv.e.steig.),m.;-en. j Kor telings (kortgeleden, onlangs), b\v. Kortjan' (koker-zakmes), o.; gmv. Korts'u'ijl (scherts, boert), v.\ gmv. Kort'wieken (de vleugels korten), z.w.; ik heb gekortwiekt. Fig. beteugelen. Korvet' (oorlogsschip), v.; -vetten. Kor'zel, kor'zelig (lichtgeraakt), bn. Kost (spijs, onderhoud), m. In den Kost'baar (duur), bn. en bw. Kos'telljk (voortreffelijk), bn. en bw. Kos'teloos (gratis, om niet), bn.enbw. Kos ten (uitgaven), m.; mv. Kos ten tgeld kosten), z. w.; het kostte. Kos'ter (kerkbewaarder), m.; kosters. Kostuum'(fc(eed!j),o.; -tu' men, -tu'mes. Kot (hok, dompig huis), o.; kotten. Kotelet' (ribbetje), v.; koteletten. Kot'ter (zeeschip met (én' mast), m.; -s. Kon, kou'de (het koud zijn),v.; gmv. Kou'beitel (harde beitel om koud ijzer door te kappen), m.; -beitels. Kondvanr'(6eder/j. e. wonde), o.; gmv. Kou kleum (kouw.kind), m. en v.; -en. Kous (onderbeenbekleeding),\:, kousen. Kou'seband (bandje om de kous op te houden), m.; -banden. Kon'seband (Engelsche ridderorde), m. Kout (gezellige praat), m.; gmv. Kou ten (gezelligpraten),z.w.; -te, -kout. Kou'ter (gezellige prater), m.; -ters. Kou'ter (ploegmes), o.; kouters. Kouw (kooi, kevie), v.; kou wen. gew. Kouwelijk (gevoelig voor kou), bn. Kozak' (lichte Russ. ruiter), m.; -ken. Kozijn' (omraming, deurraam), o.; -e n. Kraag, m.; kragen. De - van een jas. Kraai (boschvogel), v.; kraaien. Kraai (Oostzeeschip), v.; kraaien. Kraak (krak, gekraak), m.; gmv. Kraak(Spaansc/i zeeschip),v.; kraken. Kraal (koraal), v.; kralen. Kraal (gehucht v. Kaffers), v.; kralen. Kraal (afgeperkte ruimte voor buffels en ander vee in Z.-Afrika), v.; k ralen. Kraam (kermistent), v.;kramen; -pje. Kraan (kraanvogel), m.; kranen. K raan (knap persoon), m.en v.; kranen. Kraan (hijschwerktuig), v.; kranen. K raan(6ier- of waterkraan),v.; k r a n o n. Krab, krab be (schaaldier), v.; -ben. Krab (schram, krauw), v.; krabben. Krab'bel (leelijke streep),v.; krabbels. Krab'bels (slecht schrift), v.; mv. Krab ber (schrapijzer), m.; krabbers. Kraeht (vermogen, sterkte), v.; -en. Itraeb'tens (uit kracht van), vz. Krat', karaf' (waterfles-h), v.; -fen."^ Krak (krakend geluid), m.; krakken. Krakeel' (kibbelarij), o.; krakeelen. Itrakee'len (kibbelen, twisten), z. w. Krakeling (8-vormig koekje), m.;-en. Kraker (werktuig), m.; krakers. Kram (metalen haak), v.; krammen. Kra mer (venter, marskramer), m.; -s. Kramerij (kramerswaren), v.; -en. Kra'iuerslatijn(/ceMfcen(ahjn),o.;gmv. Krammer (stroom: Z.-Holland), v. Kramp (spierpijn, buikpijn), v.; -en. Kranig (flink, kloek), bn. en bw. Krank'te (ziekte), v.; krankten. Krankzinnig (zwak v. hoofd, gek), bn. Krans, m.; kransen; een - van rozen. Krant, courant' (nieuwsblad), v.; -e n. Krap(s(ot aan een boek), v.; krappen. Krap (varkensrib), v.; krappen. Itrap'jes (bekrompen, schraal), bw. Kras (schram, schrap), v.; krassen. Kras (sterk, kloek), bn.; krasser, krast. K rat (achterschot v.e. wagen), o.; -ten. Kra'ter (mond van een' vulkaan), m.; -s. Kra'tes (bultje, gedrochtje), m.; -sen. lira Ion (ommuurd vorstenverblijf, b.v. op Atjeh), m.; kratons. Kranw (schrap, kras), v.; krauwen. Krau'wel (kromme gaffel), m.; -s. Krauwen (krabben), z. w.; -krauwd. Kreatuiir'(sc/iepsef,s(e™e),bn.enbw.erger,(het)ergst. Kuaad scliiks (met onwil), bw. Kwaal (ziekte, fig. gebrek), v.; kwalen. Kwab. kwab'be (vetmas>a),\.\ -ben. Kwab'aal (puitaal), m.; kwabalen. Kwadraat' (vierkant, quadraat), o.; -aten; eene — mijl. Kwadrant' (hoekmeter), o.; -en. Kwak (nachtraaf), m.; kwakken. Kwa ker (lid van het gezelschap der Vrienden in Engeland en Amerika), m.; kwakers. Kwak kel (kwartel, trekvogel), m.; -s. Kwak zalver (boerenbedrieger), m.; -s. Kwal, U.\\nl'le(weekdier),w, kwallen. Kwa'lij k (verkeerd; ongesteld), bn en bw. Kwal ui (dikke, vette damp), m.; gmv. Kwal ster (speeksel, fluim), m.; -s. Kwan'selaar (schacheraar), m.; -s. Kwanselen (negotie doen, sjacheren), z. w.; ik heb gekwanseld. Kwansuis' (voor de leus), bw.; -sioijs. Kwant (snaak, vroolijke Frans), m.; -en. Kwar'rel (misgroeide vrucht), m.; -s. Kwar'rel (zoo, rommel), m.; -reis. Kwart' (vierde deel), o.; kwarten. Kwart (V4 heele muzieknoot), v.; -en. Kwartaal' (vierendeelj aars), 0.; -talen. Kwar'lel (wachtel, trekvogel), m.; -s. Kwartier' (een vierde deelb.v. vaneen uur), o; kwartieren. Kwartijn' (boek in kwarto), m.; -en. Kwarts (kiezelsoort), o.; (soorten),0.-en. Kwast (citroendrank), v.; kwasten. Kwast (pronker, zot), m; kwasten. Kwast (franje, knoesf, verversgereedschap), m.; kwasten. Kwee (kweeappel, -peer), v.; -ën; -tje. Kw^e'ken (aanplanten, verzorgen, opleiden), z w.; ik heb gekweekt. Kweek'school (opleidingsschool, vakschool), v.; -s c h o 1 e n. E. - v.d. zeevaart. Kwa len (lief zingen), z. w.; gekweeld. Kweern (handmolen), v.; kweernen. Kwel (wel, bron), v.; kwellen, gew. Kwel der (buitendijksch land), v.; -s. Kwestie (ruzie, twist), v.; kwesties. Kwets (smalle, blauwe pruim), v.; -en. KwetSen ( ver wonden), z. w.; gekwetst. Kwet'send (beleedigend), bn. en bw. Kwetsuur' (wonde), v.; kwetsuren. Kwet'teren (zacht fluiten of zingen), z. w.; -de, de vogel heeft -kwetterd. Kwe'zel (vroom zusje), v.; kwezels. Kwi'bus (zot, kwast), m.; -bussen. Kwi'dam (dwaas, halve zot), m.; -s. Kwijl (zeever, speeksel), v.; gmv. Kwe nen (uitteren, verwelken), z. w. Kwijt (zoek, verloren), bn.; iets — zijn. Kw/J'ten, zich (doen, vervullen), st. w.; kweet, ik heb mij v. m. plicht gekweten. Kwijtschelden (vergeven, schenken), st. w.; schold heb kwijtgescholden. Kwik (lintje; beuzeling), v.; kwikken. Kwik (kwikzilver), 0.; gmv. Kwikstaart (bouwmeestertje), m.; -e n. Kwik zilver (metaal), 0.; gmv. Kwinkelfe'ren (fluiten d. vogels), z. w. Kwinkslag: (grappige zet), m.; -slagen. Kwispedoor' (spuwbakje), 0.; -doren. Kwiw'pel (pluimpje, kwas<), m.; -s. Kw is'pelstaarten(m.d. staart kwispelen), z. w.; de hond heeft -kwispelstaart. Kwistig- (niet zuinig, mild), bn.enbw. L. La,la'de, v.; laden; laatje, o.; -s. l I.iüiK (bedding), v.; lagen. E. -steenkulei). I Laag (e. rij kanonnen), v. De - geven. ■ Laagte (vallei), v.; laagten. Laaie, laaie (vlam), v. In lichter -e. I Laakbaar (berispelijk), bn. en b\v. liaan (wandeldreef), v; lanen. Laars (schoeisel), v.; laarzen. Laat (niet vroeg), bn.en bw. later, laatst. I Laatdunkend (verwaand), bn. en bw. I Laat ste (jongste), bn.; zijn - gedicht. I I,aatst'l«-denuOTiysI(eden),bn.;-Zondag. Labbei' (klappei, klapsler), v. -en. vero. ] Labberdaan' (zoutevisch), v.; gmv. Ouk: Abberdaau. Laboratorium (werkplaats v.e. scheikundige), o.; -riums, -ria. Labyrint' (doolhof, dwaaltuin), o.; -en. Lach(/iet lachen), m.; gmv. E. spottende-. Lachebek (persoim),m.en v.; -b e k k e n. La'eheu, st. w.; ik lachte, heb gelachen. Laconiek','-co nisch (kort en zinrijk), bn. en bw. Een - gezegde. Laconis me (zinrijk gezegde) o.; -n. Lad'der( k li in werktu ig). v.;-s. Zie Leer. Lade (schuif), v.; laden. Zie La. La'den (inladen),st. w.; laadde, geladen. Lading (de goederen in het ruim), v.; -en; de — van een schip. Lading (devoorhanden electr.), v.-en. La'dy (Eng. edelvrouw),\.-,-'s.(a.= ee). Laf (zouteloos, lafhartig), bn. en bw.- ter. Lafaard (lafbek, durfniet), m.;-aard s. Lafenis (verkwikking), v.; -nissen. La'gerbier (belegen bier), o. gmv. La'gerhand (linkerhand), v.; gmv. Ls'gerhuis (Huis der gemeenten in Engeland), o.; gmv.; zie Hoogerhuis. Lagerwal (kust of oever, waar de wind op staat), m.; aan - geraken. Lagune (kust- of strandmeer), v.; -n. Lak (lastering, blaam), m.; gmv. ' Lak (hars, zegellak), o.; lakken. Lakei' (lijfknecht), m.; lakeien. La'ken (afkeuren), z. w.; heb gelaakt. La ken (wollen weefsel), o.; -s (soorten). La'kfiiHch (van laken),bn.; eene -ejas. La'ken'velder (rund mei effen wiitvn rug e. witte zijden), m. en v.; -v e 1 der s. Lakmoes (paarse kleurstof), o.; gmv. Lakooi' (witlle violier), v.; lakooien. Laks (traag, lauw, lui), bn.; -heid, v. Lam (verlamd), bn., lammer, lamst. Lam (jong schaap), o.; lammeren; lammetje, o. lammetjes en lammertjes. La'nia (Perunansch schaap), v.; -'s. l,nmbriw.ee'ring(hcutenbeschoi),\;-en. Lamfer (rouwsluier), m. en o.; -s. Lammergier (grootste gier der Alpen), m.; lammergieren. Lamoen' (disselboom, lemoen), o.J -e n. Lamp, v.; lampen. Lampet' (waschkemof-kan), o.;-ten. Lampion' (papieren lantaarntje), v.; -s. Lam prei' (zeeprik der Noordzee), v.; -en. Lamprei' (riviervisch, negenoog),v .;■^en. Lamprei' (jong konijn), o.; lampreien. Lamsoor' (Zeeuwsche voorjaarsgroente der schorren, melde), v.; gmv. Lancet' (laatijzer eens dokters), o ; -t e n. Land (vastebodem,akker), o.; landen. Land (staat, rijk), o.; landen. Land aard (volksaard), m.; gmv. Landauer (open vierwielig zomerrij- luig), m.; landauers. Land bouw (veldarbeid), m.; gmv. Lan'den (aan land komen), z. w.; het schip landde, is -land; -ing. V. -en. Landengte (landstrook tusschen twee zeeën), v.; -engten; de - van Panama. I,anderij'en(afcfcers,weide»!,enz.),v.;mv. Landgoed (buiten),o.; -goederen. Land heer (landbezitter), m.; -h e e r en. Land man (landbouwer), m.; -lieden. Land-ouw' (landstreek), v.; -ouwen. Landrot (niet-matroos), m.; -rotten. Landschap (landstreek, oord-, ook schilderstuk, o.; -schappen. Lands'heer (gebieder, vorst), m.; -en. Landsman (landgenoot), m.; -lieden. Land'streek (deel v. e. land),\.\ -eken. Land tong (spitse, in zee uitloopende strook lands), v.; -tongen. Land'volk (boerenvolk), o.; gmv. Land voogd (stadhouder des konings), m.; -voogden; Al va was —. Land weer (volkswapening), v.; gmv. Land'wind (wind van het land naar zee in waaiend), m.; -winden. Land zaat (inbooi-ling), m.; -zaten. Landzie'kig (in nare stemming), bn. ; Langbeen (steekmug), v.; -beenen. Langdradig (lig. vervelend),bn. en bw. . Langd u'rig* lang v.duur i,bn.;e.-e vrede. Lan gen (aanreiken), z. w.; heb gelangd. Lang'lials (/tesch m. I. hals), V.; -halzen. Langoor (ezel-, haas), m.; -ooren. ,. Lang tand (lekkerbek), m. en v.; -en. . Lang'tong (babbelaar), m. en v.; -en. Langwer'pig (uitgerekt van vorm), i bn. en bw.; een - rond; een - eiland. ;. Lang» ij'lig (wijdloopig, vervelend),bn. Langzamerhand (zachtjes aan), bw. i. LanA-moe'dig(geduldig, toegevend),bn. Lans (spies, speer), v.; lansen. Lansier' (ruiter met lans), m.; -s. i; Lanta ren, lantaarn', v.i -s, -en. 5. Lanterfanten (teegloopen), z. w.; -tant. Lap(»IMk weefsel-, overschot), m.; I a p p e n. i. La'rie (zotte klap, beuzel), v.; gmv. La'riks (terpentijnboom), m.; -riksen. ), Lar've, larf (made der rups), v.; -ven. Lasch (tusschenzetsel), v.; lasschen. a. Las schen (samenvoegen), z. w.; -lascht. Las'so (werpkuord met strop), m.; - s. n. Last (vracht), m.; -en. Fig. de - der jaren- Last(idenkbeeldige korenmaat: SOH.T..), o.; lasten; een — rogge. Last (taak' bevel), m.; gmv. Laster (eerroof, blaam), m.; gmv. Lat (lang, plat stuk hout), v.; latten. La ten (doeri, toelaten), st. w.; ik liet, wij lieten, ik heb gelaten. Latent' (verborgen, geborgen, ingeslo- ten), bn.; — e warmte, gebonden. Latijn' (doode taal: der Romeinen), o. Latijnscb, bn.; een - kerkboek. Lutiiiis'me ([.at. getinte uitdr.), o.; -n Latinist' (kenner v. h. Latijn), m.; -en La tilw (cich.oreiach.tige plant\ v.; gmv l>'"i■*■*,<*. , . f 1 ut uurnng: eigenaar van het leen), m.; -heeren. Lee'ning; (het leenen),v.; leeningen Leen'man (vazal), m.; -mannen. Leenroe'rig- (afhankelijk als leen),\m, Leep (slim, loos), bn.; leeper, leepst. Leep (druipoogig), bn.; lepe oogen. ï.fWét . I, \ M, Mw*cai,7(UWl,ni. -s. Leer (leering), v.; gmv. In de - 'gaan. Leer (ladder), v.; leeren. gew. Leer (leder), o.; gmv. Russisch —. Leeraar (onderwijzer M.O.),m.\ -s,-aren. Lee raar (dominee, predikant), m.; -s, leeraren; de - van het dorp. Lee'ren, le'deren (van leer), bn. Leuren (kennis opnemen of aanbrengen), z. w.; ik leerde, heb geleerd. , yj'tw i i i' uiinyj, v.; -en. Leer rede (predikatie), v.; -redenen. Leest (schoenvorm-, gestalte), v.; -en. Lees'teeken (ivoord- ofzinteeken),o.; -s. Leeuw (mann. roofdier), m.; I e e u w e n. Leeu wenbek (bloem), m; -bekken. Leen'wendeel (zeer groot deel),o.;gmv. Leen'werik (zangvogel), m.; -riken. Leeuwin' (wijfjes-leeuw), v.; -nen. Les (het leggen), m.; aan den - zijn'. Legaat'(pauselijk gezant), m.; -gaten. Legaat' (erfmaking), o.; legaten. Legen de (levensbeschrijving van een' fov 1\t\r\vlnTi**r. _ p c/uu/ OI-S. Leger (ligplaats, bed), o.; legers. Leger (heir, strijdmacht), o.; legers Leg gen (doen liggen), z. w.; ik legde of lei(de); ik heb gelegd of-geleid. Leg'ger, m.; leggers. Ook: Ligger. Le'gio (zeer groot aantal), o.; gmv. Legiuen'( llomeinsch legerkorps), o.;-en. Lei (voorwerp), v.; -en. Op de - schrijven. Lei (beekje: N.-D.), v. Ook; Leibeek. ... .......... ,,ian uen _ I00pen- ..... ,u., -u ou men;-Doompje,o.-s. I.ei den (doengaan), z.w.; leidde, geleid. I .«» 1 <1 ■•«»»» «I ( . l . w m : V -araaen. Leid sel, lei'sel (toom, leiriem), o.; -s. Leids'maii(g'ïrfs,worfl'ang»er),m.;-lieden. I'eis.leiat(koppelriern v. honden),w, -e n. Lei'sel, leid'sel (leeren riem), o.: -s. Lei'zeel (leireep), o.; -zeelen. Lek, de (stroom in Z.-H. en U.), v. Lek (het lekken, druipen), m.; gmv. Lek (lekgat, opening), o.; lekken. Lf'ken (vloeien, lekken), z.w.; geleekt. Lekka ge (het lekken), v.; -s. (g = zj). Lek'kerbek (smuller), m. en v.; -ken. yicm uiKHers}, v.; -ijen. Lek'kers (snoepgoed), o.; gmv. Lel (velletje; vleeschlapje), v.; lellen. Lelie (tuinbloem), v.; leliën, lelies. Lem mer (staal, kling), o.; -s of -én. Lem met (pit een. kaars), o.; -meten. Lemoen',Iamoen'(disse&oom),o.;-en. , 7" otc u. u. / uyf, v.; -n, -aenen. 1j€ nen (leunen, steunen), /..w.; geleend. Leng:(soort van stokvisch),v.: lengen. w 7 * v»/ lengten. I Le nig- (buigzaam, zacht), bn.; -e leden. . Le'nigen(uerzac/iten),z.w.;heb gelenigd. Lens (vergrootglas), v.; lenzen. Lens (ledig), bn.; lenze. De flesch is —. Len te (voorjaar), v.; lentes. Len'temaand(Maart), v.; -maanden. Le'pel (tafelgereedschap), m.; lepels. Le'pelaar (soor£ v. reiger),m.\ -s, -laren. Le'pelblad (kruisbloem. plant),o.; gmv. Le'pra (huid-schilferziekte), v.; gmv. Leproos' (melaatsch), bn.; leproze. Leprozenhuis (lazaret),o.; -huizen. Les, v.; 1 e s s e n; e. — leeren; iem. — geven. «Les'schen (koelen, blusschen), z.w.; ik leschte, ik heb gelescht; zijn'dorst—. Les'senaar (schrijfmeubel), m.;. -naars. Lest (laatst), bw.; zn. o.; — heugt best. Let sel (leed, schade, ongemak), o.; gmv. Let'ten (deren), z.w.; het let, heeft gelet, tLet'ter (klank of teeken), v.; letters. Let'teren (brief; dicht en proza), v.; mv. Lettergreep (syllabe), v.; -grepen. Let'terkunde(/raerie letteren), v.; gmv. Let'terlijk (naar de letter), bn. en bw. Len'gen, logen (onwaarheid), v.; -s. Leuk (guitig, aardig), bn.; een -e vent. Leu'ning, v.; -en; de — van eene trap. Lemi'stoel (stoel met rugleuning, fau< teuil), m.; -stoelen. Leus, leu'ze (zinspreuk),v.; leuzen. Levant' (Morgenland, Klein-Azië), m. Le'ven, z. w.; hij leefde, heeft geleefd. \wai ieefi), Dn.; — e talen. venuig yin ooujK aru/c), Dn. en bw. Le'ver (ingewand), v.; levers. Leverancier' (die waren levert), m.; -s. Leveran tie (levering), v.; -tiën, -s. Lc'veren (verschaffen), z. w. Stof -. ; Levi athan (Bijbel, zeemonster), m.; -s. Lex'icon (wetensch. woordenb.), o.; -ca. Le'zen (verzamelen), st. w.; las, lazen, ik heb gelezen; aren —, kruiden —; fig. een boek —, de krant lezen. Le'zenaar (leesbordje), m.; lezenaars. l*i&'nen(tropische slingerplanten), ,Lias' (bundel, snoer), v.; liassen. 'Li'baiion (gebergte in Syrië), m. 1 Libel' (blauw glazenmakertje), v.; -Ie n. j Liberaal' (vrijzinnig), bn. en bw. Libretto (tekstboekje v. e. opera), o.; -'s. Li'eliaam, o.; lichamen, lichaampje,o.;-s. Licht (helderheid; lamp), o.; lichten. jLielit (niet zwaar), bn.; een — pak. , Lieli'ten (licht geven), z.w.; lichtte, -licht, i Lieli'ten (een' last opheffen), z.w.; -licht. IAch'ter (praam om in over te laden),m. Lich'terlaaie (met heldere vlam), bw.; het huis brandde -; ook: Lichtelaaie. Lieh'ting (al de lotelingen van den jaar), v.; lichtingen; de - van 1907. Lieht'mis (losbol), m.; lichtmissen. Liclit'mis( Vrouwendag, 2 Febr.),v.;g mv. Lichtvaar'dig-(ondoorrfac^O»bn- en bw. Lieht 'iAn'uig(onbesuisd,onberaden),br\. Lid (lichaamsdeel), o.; leden. Lifl (deksel), o.; leden. Het oog-. Lid'maat (medelid), m.env.; -maten. Lid'maat (arm, been), o.; ledematen. Lid'niaatsehap (het lid-zijn), o.; gmv. IAe'haard(teeuwi.d.wapenkunde),m.;-s. Lied (gedicht, vers), o.; liederen. Lie'derboek, o.; -en. Ook: Liedeboek. Lie derlijk (losbandig, gemeen), bn.bw. Lie'dertafel (zangvereeniging), v.; -s. Lief (aangenaam), bn. en bw.; -ver, -st. Liefde (toegenegenheid), v.; gmv. Lie/eiyk (schoon, aangenaam), bn. Liefhebber (beminnaar), m.: -hebbers. Lief'koozen (streelen), z. w.; -liefkoosd. Liefkooziug- (stree ling), v.; -koozingen. Lieftalig (lief van taal), bn. en bw. Lieftallig- (bevallig), bn.; een — kind. Lie'g-eu, st. w.; loog, logen, heb gelogen. Lier (snaarinstr.; draaiorgel), v.; -en. Lieve/tlieers'beestje (kevertje), o.; -s. Lie'verd (fig. ondeugd), m.; -s; -je,o.-s. Lieverle'de, van(langzamerhand),bw. Lieve-vrou'we/ikerk, v.; -kerken. Lif'latje (flauwe kost), o.; liflafjes. Lift (stijgmachine ingroote hotels),v.;-e n. Lig gen, st. w.; lag, lagen, heb gelegen. Lig ger, leg'ger (kantoorregister; onderste molensteen), m.; -s. Lig ging (het gelegen zijn), v.; -en. Lij (lage zijde v. e. zeilend schip), v.; gmv. Lij'delijk (kalm, berustend), bn. en bw. LO'den (dulden), st.w.; leed,leden,-leden. Lijd'zaani (geduldig lijdend), bn. en bw. IAi f (deelv.h. lichaam,v.e.kleed),o.;lijven. Liif'eig-ene (dorner). m. ftïl V • -n. vprn Lijf'w aeht(al de wachters, wakend voor de persoonlijke veiligheid v. e. vorst, de geheele wacht), v.; lijfwachten. Lijf'waeht (élk soldaat der lijfwacht), m.; lijfwachten. Lijk (dood lichaam), o.; lijken. Lijk (boordsel om een zeil), o.; lijken. Lii'ken, st.w.: leek. leken, heb cralAkan. Lijk rede (grafrede), v.; lijkredenen. Lijk'wade (wit doodslaken), v.; -waden. Lijm (kleefstof, bindmiddel), v.; gmv. Lijn (touw, streep, linie), v.; lijnen. Lijii'baan (touwslagerij), v.; -banen. Lijn'koek (veekoek), m.; -koeken. Lijn waad (linnen weefsel), o.;-wad en. Lijn'zaad (vlaszaad), o.; gmv. Lijs (treuzelaar, sukkel), m. en v.; 1 ij z e n. Lijs (echt porseleinen kopje), v.; lijzen. Lijs'poii m ; bloesems. 1' !, °"' (hout der Unde), o.; gmv. I!..!»'FZ';VtJe in de Betuwe), 'v. liniaal (latje van hout), v. en o ■ -alen ™ (streep, lij„),v. finies°iiniln' ti nie(evenaar), v.; gmv. De - nasseeren l! n|Wrfï O'jnen trekken), z.w.; -eerd' * "nnue ^T''sg8sch'P va" de eerste ¥?I2"'ps'agschip), o.; -schepen. linki^i^ indruk*el), v.; linken, unkerarm, m.; -armen. °" "beenen. L'!nbs»hWli ~ ®ch»J'ven; do deur -. linkscl., bn. Dat kind is _ ziin lln n ft (lijnwaad),o.-, f^mv .Vlaam sch- lin nen(i>anlijnwaad),bn.;een - i.emd' i!n„T"8'o71,(',:n"-0"dCT'»<'ed)-0.;gSv van den mond), v.- linnen Lip lap (W.-r. kleurling) m in v? ?ne n "«■ '«■ (Hn'je, snoertje) vTbussen lisch (waterbloem), o.; flsschen lis pelen (fluisteren), z. w.; gelispeld («'" «preft' *ta ,' lo'^'eww h6m gelogenstraft. h n f JSLE,m' inelzeiL zeeschip), m.; -s ienk~°f rfideneerkunde),v.:ermv' IiOpies (nachtverblijf). 0>; smv -7n' ~hbn(0P 7 ^dWn^l grond), bn.: eene -e ffevolfftrekkinS • loire(rti,ier:.FranA-r|l™yg(oi-oa\ , ,ri' ï' ^ (h™rkrul), v.; lokken. (01-oa>' ld. lokaal' (vertrek), o.; lokalen ?V' ï'.Ikel''? ('ofrs'J!j's)' 0-; gmv.; fig.' geld '• ï,01k?t (raampje, vakje), o.; loketten lol (pref, plezier), v- 'rstof), o.; gmv. * l .. 'l 'lt-e,n stengeldeelen), o.; gmv. lootr (uitbijtend vocht), v.; gmv (m '"°9 z.w.; geloogd loo nen (vergelden), z. w ; hèb ge?oond' loop (ffan?), m. g£v_ Op den - gaan' 12 ^)' m'; gmv' De - v- e. rivier iÏÏIÜ/k8 vane. vuurwapen), m.; -en' - i ws«„9), v.; -gr a VTn 1 Loop'plank (nl. naar den wat), v.; -en Loos (ledig), bn.; eene looze noot. . bn>; loozer' loost. Loot (scheut, twijgje), v.; loten. J ver (ril de boombladeren). o ■ -s Loovertje (blaartje klatergoud), 0 • ls If»f" f"»'« Moei™, doen'gaan), z. w., ik loosde, heb geloosd. •'Or (oude lap, vod), v.; lorren. !'«r<' (Engelsch edelman), m.; lords Lorgnet' (knijpbril), 0.; -ten. (gn = ni') I,°Pkeltoom (lariks, pijnboom), m.:-en. i Ir re.je (papegaaio.; lorretjes los (lynx, root dier), m.; lossen. Ï'^k '.""''P' .bn-! l0S8ei'' me®st los. I WK?.Ï ?„'* (wild,ruw), bn.; een - leven. » ïï// , (doordraaier), m; losbollen. 1.0» (loterybnefje),0.; loten; lotje, lootje. Ts.toes'?'"0'°': 8mv-! een treu_ & T> "0t der armen. Lot (boomscheutje, loot), o.; loten. 1.0 teling (die moet loten of heeft geloot voor de nationale militie), m ; -en J^i^eHl0Ui'ek^z'w-100 tte- geloot. i^'„ ' ,[k""ssPel), v.; loterijen. loten), v.; -en; in de -vallen. Lotto (kienspel), 0; lotto's. I.otns (Egypt. waterlelie), m.; -sen (vergrootglas), v.; -n. (ou = oe). J'Oii ,or (zuiver, rein), bn. en bw. ,°™ ,er" (reinigen), 1. w.; gelouterd loow ieenc zeelt), v.; louwen, gew. liOnw maand (Januari, ie maand), v. J-O v«n(pnjzen), 2. w.; loofde, geloofd Inli" m ee'liJk\ b"-; loyaler, r »?>."* f (-kan{en manchet), v.; 1 u b b e n. gomachtige stof), v.; luchten. EnehJfö ' ie"r' s'an/r).v.;luchten. Luclat (het uitspansel), v.; gmv. Lucht'ballon (luchtschip),m.: -ballons m-; iuehtfii-s. rm'; lucifers. 1 r.iii,lui deii.lie den(jnm-ap, humor,gril), v.; luimen. 1 i' (herJ>'-en; op zijn -en liggen. m ; -paarden. ! . . (huichelaar, gluiperd), m.: -s I.nlVter (praal, glan's), m.j gmv ' Luit (snaarinstrument), v.; luiten Wt.na„;ww m. luitenai;ts • Lui tenaiit-generaal', m.; -generaals ' ftLW? (vloerborstel), m.; -wagens. Luk (geluk, kans), o.; gmv.- — of raak ïn™I,,PVS;,(Aetóer' !*»■ Prachtig), bn.' ! ™ ('omperrf, «ui), m.; lummels, ui na (de maan), v.: gmv. fiet warme tweede ontbijt), v.; lunchen. (ch = sj). Lunet' (oogglas\ brilschans), v.; -ten w" (JfS' s?ie' staafje of boutje tegen het rad), v.- lunzen. " furf (slip van een kleed), v.; lurven. Lupi ne (voederplant), v.; gmv v'! lussen; de - van eene jas. tAist (genoegeri), n.,; (soorten): lusten, m i (:drle-armige hangkandelaar), m.; lusters, (u = uu). Lustre (glanzigejassenstof), 0. ("u = uul (t'jdperk van 5/aar), o.; -t r a. Int tel (weinig, gering), bn. en bw. , nr (luier, kinderdoek), v.; luren Luw(stil van wind), bn. Het is hier'-. Luw te (windvrije plaats), v.; luw ten. Luxe (weelde, pracht), v. (u = uu). 'VIT.Sr^ sch0°l 'n Frankrijk en Belgiè), o.; lycea, lyceums. lynxen; lees: /mfcs. Lyriek (herdichtkunst), v.; gmv Lyrisch (zangerig), bn.; e. - gedicht. Ma (mama), v.; -'s; maat-je, 0.; -s. Maag (lichaamsdeel), v.; magen. Maag (bloedverwant), m. en v.; magen. Maaed(meisje), v.; maagden. Maag delfju (klein meisje) o.; -liins Maag denpalm (altijd groene kruip'. plarit met. lichtblauwe bloemen),v.; -en Maagschap (familie), v.; gmv. Maag schap (verwantschap), 0.; gmv Ma^ iarzei?mj< z'w'; beb gemaaid! M»n iVw maken), v.', gmv. in de - zijn. Maal (brievenzak, kofferzak), v,;malen M»» i fëtmaal), 0.; m a 1 e n; e. lekker -. W»»i'Seer'' V'',m a 1 e n' echter: ditmaal. Maal tijd (middagmaal), m.; -tiiden (hemellichaam), v.; manen Maand (i/ls jaar), v.; maanden M. Maan dag (2e dag d. week), m.; -dagen !f-.kS(^temaan'"'hw-;-betalenMaan deiqkocb, bn.; de -e rekening. Sf»»£'£°P ^a""hu'sje), m.; -koppen. Maan kop (papaverplant), v.; -pen. Maan kop (slaapmiddel), 0.; gmv. Maar, mare (tijding), v.; maren. Maar sehalk (opperveldheer), m.; -en Maar i(Lentemaand,Se maand), m.; gmv. Maartseh (eigen aan Maart), bn. ™»a<*(ruiivorm.npeningi.p.net),v.-.mazen. Maas (rivier: Frankr., België, Ned) v Maat (makker), m.; maats 0' Maat (tot meten), v.; maten. Maat (v. e.gedicht, bij muziek), v.: -aten. Maatregel (schikking), m.; -en of -s. Maatschappij' (vereeniging), v.: -en. Maat staf (meetstok^ maat), m.;-s tav e n. Macaro'ni (lange meelreep), v.; gmv. Machinaal' (werktuiglijk), bn. en bw. Machine(stoomwerktuig), v.; -chi n e s. Macbiiierie'(same«sïefl v. raderen,enz.), v.;-rieën. (ch = sj). Hachlnist' (bestuurder eener machine), m.; machinisten. (ch = sj). Macht (vermogen-, hoeveelheid),v.; -en. Mach tigen tae nooaige vuintuunt. ir ven), z. w.; ik heb gemachtigd. Macht 'spreuk (zinrijk woord of gezegde), v; -spreuken. Mail a'mc (titeleenergeh u wde vrouw), v. Made (larf van een insect), maden; spreekt, maai, v.; -en. Ma'de (maailand; tveide), v.; maden. Madelief' (weidebloempje), v.; -11 e v e n. Mademoisel'le (mejuffrouw), v.; -s. Madera (morgenwijn), v.; gmv. Made'raatje (glaasje madera), o.; -s. ytivce'nas(ki(nstbeschermei-),TD.-,-Wten. M ad rileen'(0ewoïi. v. Madrid),m.; -enen. Mat' (lonm, vadzig), bn.; 't is - weer. Magazijn' (stapelplaats), o.; -zijnen. Ma'gicus (toovenaar), m.; magici. Magie' (Oost. tooverkunst), V.; gmv. Ma giër (Oostersche wijze), m.; -s. Ma gisch (tooverkrachtig), bn. (g = g). Magistraat' (overheid), m.; -traten. Magnaat' (rijksgroote in Hongarije en Polen), m.; magnaten, (g = g). Magneet' (zeilsteen), m.; magneten. Magncct'naald (stalen kunstmagneet in den vorm eener naald), y:, -naalden. Magnetisch, bn.; dat ijzer is Magnetisme'ren (magnet. maken), z. w. Magnetis'me (magn. kracht), o.;gmv. Magot'i Chin.poppetje),m.;-s;lees: magoo. Ha'liiimcd, m. Zie Moham'med. Mahomedaan'(.Wt«e(man), m.;-danen. Maho niehout (meubelhout), o.; gmv. Mail (postdienst van ennaar lndië),v.\ mails, (ai = ee;; eene -uuui.. Maln (zijtak, Rijn), m.; Frankfort a/d-. Ma'ïs (Turkxche tarwe), v.; gmv. Ma'jesteit(fronmg, keizer, enz.), v.; -en. Maiestuens'(vol majesteit), bn.enbw. Majoor' (hoofdofficier),m.; majoors. Makelaar (tusschenhandelaar aan de beurs), m.; makelaars, -laren. Makelij' (maaksel), v.; gmv. Makreel' (zeellischje), m.; mak r e elen. Makron' (ovaal amandelkoekje), m.; -s. Mal (vorm, model), m.; mallen. Mal (dwaas, zot), bn. en bw.; maller, malst,. Hln'Uv!S>i(:oeteSpaanschewijn),m.\gmv. Mala ria (moeraslucht,-koorts), v.; gmv. Malei'er (bewoner v. Java, enz.), m.; -s. Maleiscli' (de taal der Maleiers), o.; gmv. Ma' len (/ij nmolen), st.w.; maalde,-malen. Ma'lentw. kleur, afbeelden), z.w.;-maald. Ma'len (zaniken, zeuren), z. w.; -maald. Ma'lie (ringetje v. e. wapenrok v. staal, koper of ijzer), v.; maliën, malies. Ma'lie (houten lrolfhamer),\.;-s,-lii;n. Ma'lie (nestel of stift van een rijgsnoer), v.; malies, maliën. Ma'liebaan (kol/baan), v.; -banen. Ma'liënkoliler (wapenrok, gemaakt van maliën), m.; -kolders, vero. Ma'ling (gedrang), v.; in de — nemen. Malkaar', vnw. (afbr.: malk-aar). Malkan der, vnw. (afbr.: mnlk-andcr). Mallejan (vervoerwagen), m.; -jans. Malleino'lcn(dramnoten),m.;-molens. Malloot' (dwaze vrouw), v.; -loten. Malsr/» (zacht, sappig), bn.; malscht. Malten'tig (kleingeestig stipt), bn. Malte'zer (bewoner van Malta), m.; -s. Maluwe (kruid, malve), v.; gmv. Mal've (kaasjeskruid), v.; malven. Malvezij' (Grieksche wijn), v.; gmv. Mama' (móeder), v.; -'s, mamaatje, o.; -s. Mam meink' (Égypt. soldaat), m.;-ken. Mam mon (afgod, geldgod), m.; gmv. Mam'moiitli, -moeth (voorwereldl. olifant, in Siberië opgegraven), m.; -e n. Mail (mannelijkpersoon), m.; mannen. Man (echtgenoot), m.; mans, mannen. Man (soldaat), m.; ook mv.: een leger van 100 duizend man. Manclies'ter (katoenfluweel), o.; gmv. Manchet' (handboord), v.; -chetten. Mand (korf), v.; manden. Mandaat' (bevelschrift), o.; m an d a t e n. Mandarijn' (hooge staatsambtenaar in China), m.; mandarijnen. Mandement' (bisschoppelijk rondschrijven),o.; mandementen; lees:-ment. Mandoli'ne (kleine gitaar), v.; -s. Mandril' (groote aap van Guinea en Midden-Afrika), m.; mandrils. Mand vol, v.; manden vol. Manc'ge (rijbaan), v.; -s. (ege = ee zje). Ma nen (nekharen v. paarden), v.; mv. Mn' nen(debetaling wragen),z.w.;-maand. M an'gel (werktuig met rollen om wasch- qoed glad te maicen), m.; mango». Man gel (gebrek), o.; gmv.; bij - van. Man'gelen (linnengoedglad mak.), z.w. Man'gelen (ontbreken), z. "W.; hel mangelt hem aan geld, heeft gemangeld. Manhaftig (dapper), bn. en bw.; -st. Manie' (ziekelijke voorliefde), v.;, gmv. Manier' (wijze van doen),v.; manieren. Manifest' (bekendmaking), o.; -en. Manil'la (geurige sigaar), v.; -la's. Mank (gebrekkig, kreupel), bn. en bw. Mankfé'rcn (te kort komen), z. w. Mankement' (gebrek, letsel), o.; -en. Man'lijk, -nelijk, bn.; het - geslacht. Manmoe dig (dapper, kloek), bn.enbw. Mannetjes (verbonden met een diernaam, als -gans, -vink, enz.). Maiiceu'vre (milit. veldoefen.), v.; -s. Man schap (bemanning), v.; gmv. Man'schap(soldaat), m.; -schappen. Man'slag (doodslag), m.; -slagen. Mans'persoon (man), o.; -personen. Man tel (kleedingstuk), m.; mantels. Mantil'le (dames»zomermanteltje van zwarte zijde), v.; -s; lees: mantiel'je. Maniifaetn'ren (geweven stoff.),v.; mv. Maiuil'acturier' (winkelier in sloffen, stoff'enkoopman), m.: -t u r i e r s. Manuscript' (handschrift), o.; -en. Map'pe ( 'inslag, tasch), v.; mappes. Ma ra boe' (ooievaar van Hindostan), m.; maraboes; —veeren. Marchcp'ren (oprukken), z. w.; -cheerd. Mare. maar (lijding), v.; maren. Ma recliaussee'( mi l. politiedien.),m.; -s. Marechaussee' (mil. politie), v.; gmv. Marvin men (moerasstreek aan de kust van West-Italie), v.; mv. Ma'rentak (altijd groene woekerplant), m.; -takken; ook: Vogellijm. Margare'ta (vrouwen-voornaam), v. Marjfari'ne (kunstboter), v.; gmv. Mari'ne (zeemacht), v.; gmv. Marinff'ren (inzouten, inmaken)? z. w. Marinier' (zeesoldaat), m.; mari n i e rs. Marionet' (tooneelpop), v.; -netten. Mark (grensgemeente), v.; marken. Mark (Duitsche munt: f OjiO), v.; -en. Mark (gewicht = 245 gram), o.; -en. Mark (rivier: N.-Br.), v. Ook: Merk. Marketentster (zoetelaarster), v.; -s. Markies' (markgraaf), m.; -kiezen. Marltiezaat' (gebied van een' markies), o.; mark ie zaten; het — van Vere. Markiezin' (gemalin van een' markies), v.; -kiezinnen; ook: adellijke titel. Markt (marktplein), v.; markten. Mar'mel (knikker), m.; marmels. Marmela'de (vruchtenmoes), v.; -s, -n. Mar'nier (fijne steensoort), o.; gmv. Marmot' (bergrat), v.; marmotten. M»i*4»l4iiii' (rood, aeitenleder\ o.: cmv. Mar'ren (talmen, toeven), z.w.; -mard. Mars (zeeschip: mastkorf), v.; marsen. Mars (rugkorf), v.; marsen. Marseli (tocht; muziekstuk), m.; -en. Marseillafl'se (Fr. volkslied), v. (11 = lj). Marsepein' (amandelbrood), o.; -en. Mar'lclaar (bloedgetuige), m.; -s, -laren. Mar'telen (folteren), z.w.: heb-marteld. Mar'ter (e. soort van wezel), m.; -ters. Mar'ler (bont van martervel), o.; gmv. Manker (momaangezicht), o; -kers. Mankera'de (gemaskerd feest), v.; -s. Man'sa (groote menigte), v.; massa's. Massaal' (in of bij massa), bn.; -ale. Massa ge (heelkundige kneding en wrijving der spieren), v.: gmv. (g = zj). Massee'ren (de massage toepassen), z.w. Masseur' (iem., die masseert), m.: -s. Massief' (niet hol, gevuld), bn.; -siever, -siefst; een massieve gouden ring. Mast (scheepsmast), m.; masten. Masteluin' (half rogge- en half tarwe- brood), o.; -en; een -brood, o.; -en. Mas'tik (welriekende hars), m.; gmv. Mat(uucteSp. zilvermunt - f2.60i,m.;-ten. Mat (vlechtwerk; voetwisch),y:, matten. koenen, Zakwoordenboekje. Mat (zeer vermoeid, afgemat), bn. Matador' (stierenaooder; fig. iemand die uitmunt), m.; matadors. Match (wedstrijd), v.; -es; lees: metsj. Ma'ter (kloostermoeder), v.; -s. Materiaal' [grond-of bouwstof),o.',-n\en. Materialist' (iem. die meent. dat er slechts een stoffel, leven bestaat), m.;-en. Mate'rie (stof-, inhoud; etter), v.; gmv. Materieel' (bewerkt materiaal), o; gmv. Mathematicus (wiskunstenaar), m.; -matici; de -ci der Oudheid. Mathema'tlsch(u/isAw/«d#0),bn.enbw. Mathesis (wiskundé), v.; gmv. (th = t). Matinée' (morgen, ochtenstond), v.; -'s. Ma.tinée'(muz.morgenuitvoering),v.;-'B. 91ntr oh'(onderbed,springmatra,s),v.;-sen. Matrijs' (vorm, waarin drukletters gegoten worden',giet vorm), v.; matrij zen. Matro ne (deftige oude dame), v.; -s. Matroos' (zeeman), m.; matrozen. Mansole'um(praa/yraf),o.;-le'a.(s=z). Mau wen (miauwen), z. w.; -miauwd. Maximum (/ic( hoogste), o.; maxima. Ma'zelen (kinderhuidziekte), v.; mv. Ma zen (met den breisteek herstellen), z.w.; ik maasde, heb gemaasd. Kousen —. M a zn r' k a (Poo Ische dans. 3/saa t),v.', -s. Mean der (geknikte lijn), m.; -ders. Mecha nica (werktuigkunde), v.; gmv. Mecha'nicus (iverktuigkundige), m.: -ci. Mechaniek' (raderwerk, enz.), o. en v. Mechanis'me (bewerktuiging), o.; gmv. Medail'le(ped^n/cpenmny),v.;-s.(ai = a). Medaillon' (medaille-vormig doosje), o.; medaillons; lees: medaljon'. Me'de, mee (honigdrank), v.; gmv. Me'de, mee (meekrap), v.; gmv. Me'dcdr>o£cu (medelijden), o.; gmv. Me'deklinker (de letter vb, c, d, f, enz.), m.; -klinkers; ook: Consonant. Me'delijden (deernis), o.; gmv. Medeplich'tig* (mede-schuldig), bn. Me'detroonen (meelokken door mooie praatjes), z. w.; ik heb -getroond. Mediaan' (middelgr. papier formaat),o. Medicament'(geneesmiddel, artsenij), o.; medicamenten. (c = k). Medicijn' (geneesmiddel), v.; -cijnen. Medicinaal', bn.; — gewicht: e. — pond = 3/8 KG; e. — pond had -12 ons, 96 drachmen, 288 scrupel of 5760 grein, (c == s). Medicus (geneesheer), m.; medici. Me'dio (midden, half), bw.; — Maart. Me'di*ch (geneeskundig), bn.; — advies. Medn'sahoofd (schrikaanjag. hoofd) o.; gmv.: fig. iets ijzingwekkends, (s = z) , Mee, me'de (honigdrank), v.: gmv. Mee, meekrap {plant), v.; gmv. Meedoo'icend (medelijdend), bn. Mee gaand (inschikkelijk), bn. Mee'krap (verfplant), v.; gmv. . Meel (zetmeelpoeder), o.; gmv. Meel'draad (bloemorgaan),m.; -draden. . Mee'neii (d. dunk hebben), z.w.; -meend. 5 Meer (drooggemalen meer), v.; gmv. Uleer \ivaterplas\ o.; meren. M«*er'flere (haogere), m. en v.;-deren. Meer«lcrja'rig" (mondig, 21 jaar), bn. Meerendeel (hel grootste gedeelte), o. Mee'reiideels(t>oor/i.groofsfcctee/),bw. Meer kat (langstaartig aapje vit Z.Spanje, bij Gibraltar), v.; -katten. Meer kol (raafarhtige vogel), m.;-len. Meer'Ie, me'rel (zwarte lijster), v.:-n,-s. Meermin' (zeemeermin), v.; -minnen. Meerpaal (aanleg pa al), m.; -palen. Meerschuim (wa>achtigestof ),o.:gmv. Meerslachtig (hebbende 2 ofSgesl.), bn. Meer'val(/-mermr/i>,m.;m eer vallen. Meer'vond, o.; meervouden. Mee» (zangvogel), v.; mee zen. Mces'muilen (spottend grimlachen), z. w.; ik -muilde, ik heb -meesmuild. Mee»'teiideels(foor h.groatsteijed.),bv:. Mces'tentij€ls,meest'tijds (meestal), bw.; je heb — gelijk. Mees ter (baas\ kunstenaar), m.; -s. Meet (lijn, merk), v.; gmv.; van - af aan. M«*e'ti«itf(''"/A:s6ijeeriAor//sO,v.;-s.(ee ie). M ee t' k u n d e (dee l d. w is kunde), v.; g m v. Meet kundig' (mathematicus, beoefenaar der meetkunde), m. en v.; -n. Meet'kunst (de practijk der meetkunde), v.; gmv.; practische —. Meeuw (watervogel), v.; meeuwen. Mee'valler (t»uitenkunsjr),m.-, -vallers. Mfé'wa'rig (medelijdend), bn. en bw. Mei (Bloeimaand), m.; in den koelen -. M*Hloovertak),m.\ meien, groene -en. Meid (dienstmaagd), v.; -en; meisje, o. Mei doorn, -doren (haagdoorn met roodachtig witte bloemen), m.; -s. Mei'er (hofmeier, beheerder). m.;-s. vero. Meierij' (landstreek in N.-Bmb.), v. Mei kever(bladspriet-keveri.Mri).m.;-s. Mein'eed (ralsche eed), m.; -eeden. Mei*je (verkleinw. van meid), o.; -s. Mejnf'fer (juffer:bij aanspreking),v.;-s. Mejuf'/rouw (juffrouw), v.; -en. Mekaar' (malkaar, elkaar), vnw. Mek'ka-ganger (Mah.pelgrim), m.; -s. Melaatsch' (besmet met lazurij), bn. Melaat'sche (met lepra besmette, leproos rrwn-sch), m.en v.; m e 1 a a t s c h e n. Melancholie' (zwaarmoedig h.),v.\gmv. Melancholiek' izwaarmoedig), bn. Melancho'llsch (droefgeestig), bn. Mel'. merinos gemaakt), bn. Merk, Mark (rivier: N.-Brabant), v. Merk (telken, toegangs-lootje), o.; -en. Mer'kelijk (belangrijk), bn. en bw. Merrie (nufjespaard), v.; -s, -riën. Yler'we, Mer'wede (rivier: Z.-ti.), v. Mes (snijwerktuig), o.; messen. MeMHi'as (gezalfde, heiland), m.; gmv. Messing (geel koper), o.; gmv. Mest, mist (meststof), m.; -en. M ent ies'( kleurling indeW. ,,m.en v.;-zen. Met (worstvlees'h), o.; gmv. , Metaal', o.: metalen; een edel -. , Metamorpho'se (gedaantewisseling), omvorming), v.; -phosen. (ph = f). Metaphoor' (troop: verbloemdeuitdr.), v.;-o ren; bv.het gouden koren, (ph = f). ! Metathesis (letterkeer), v.; b.v. dei'tien, drie; grut, gort; naald, nadel. Meteen' (terstond), bw.; ik kom Me'ten, st. w.; mat, maten, heb -meten. Meteoor' (luchtsteen). m.; meteoren. Meteorologie' (leer v.h. weer) ,v.; gmv. Me'ter (iem. die meet; 100 cM.), m.; -s. Me'ter (peettante, doopmoeder), v.; -s. Met'jg-ezel (reismakker), m.;-geze 11 en. Methode (leerwijs, manier), v.; -sof-n. Metliodiek' (leer der methode), v.; -en. Metho'disch (volgend eene methode), l»n. en bw.; — onderwijs; — studeeren. (handwerk,hanteering, bedrijf), o.; -s; lees: mee-tiee'. Metonymia (troop: overnoeming), v.; -'s; b.v. wij lezen Vondel. (y = ie). Metriek' (teer der versnmai), v.; gmv. Metriek', bn.; het -e stelsel van maten. Metropool' (hoofdstad), v.; -polen. Me'trum (versmaat), o.; me'tra. Mil ten (morge-ngebeden i. e. klooster), v.: mv.; fig. korte —, weinig omslag. Me//er«laad', bw.; hij bewees het —. Mef/ertijd', bw.; alles komt — terecht. M «-//er woon', bw.; zich — vestigen. «rat («arhensivorst), v.; -worsten. Meu'bel (stuk huisraad), o.; -s, -en. Meug (/waf, zin),v.)gmv.; tegen heug en Meuken (murw maken), z. w.; -meukt. Mevrouw' (gehuivde dame), v.; -s, -en. Mias'ma (ziektekiem), o.; mi as men. Mi'ca (glasacht.minerua l),o.; gmv.(c- k). Micro be (smetstof, bad'), v.; -n. (c = k). Microscoop' (vergrootings-kijker), m. en o.: microscopen. Mid'dag; (middenv.d.dag), m.; -dagen. Middel (middellijf), v. en o.; -dels. Middel (rot een doel), o.; middelen, Mid'delaar (vredestichter), m.; -s. Middelbaar (het midden vormend), »>n.; de -bare tijd; het — onderwijs. Mid'deleemven (476—149-'), v.; mv. Mid'delf/'wijl' (ondertus.-chen), bw. Middelevenredige, v.; -redigen. Mid'de//andsch (midden in hel land), bn.; de -e Zee, de oude iverehizee. Mid dc//ijk (door middel van), bn. Middellijn, v.; -en. Ook: Diameter. Mid'delrif (vliesachtige spier tusschen borst- en buikholte), o.; -riffen. . Mid delsoort (tusschensoort, niet groot en niet klein),o. en v.; m i d d e 1 s o o r t e n. Middelstand (burgerstand), m.; gmv.; ook wel: Mid'denstand (burgerij), m. gmv. Mid'den, o.; -s; in het — van den nacht. Mid de/#boords, bw.; het lek was —. Mid'de/#door, bw.; snij den koek —. Mid'de/tin, bw.; zet die flesch —. Mid 'dfmacht (12 uur 's nachts), m.; -en. Mier (vliesvleug. instel), v.; mieren. Mie'renei (ei v. e. mier), o.; -eieren. Mie'reneter (dier inZ.-Afrika), m.; -s. Mie'rik (lepelblad, peperwortel), m.;gmv. Mf/'den (ontwij ken), st.w.; meed,-meden. Mijd recht (riviertje: IHnchl), v. Mijl (afstandsmaat), v.; mijlen; 1 Ned. — of KM. = 1000 M.; een Duitsche — is ± 7420 M.; een Eng. — is ± 1600 M. Mijl'paal (afstandspaal), m.; -palen. M(/'meren (peinzen), z.w.; -mijmerd. Mijn (onderaardsche groef), v.; m ij n en. Mijn (boterhal, vischhai), v.; mijnen. Mij heil (knopen', bieden), z.w.: -mijnd. Mijnent (te), d.i. in mijn />"ts;kom —. Mijnen/halve, bw.; gij kunt — gaan. Mij iien/weg-e (i-ame-ns mij), bw. Mij'neiifu il.om(ler liefde van mij),bw. Mijnheer', m.; -en of Mijne heer en. Mijt (een stapel hout of hooi), v.; -en. Mijt (klein, spinachtig diertje), v.; -en. Mijt (l/o penning, oud muntje), v.; -en. Mij ter (bisschopshoed), m.; mijters. Mik (gaffelvorm. stutpaal), v.; mikken. Mik (brood van rogge en tarwe), v.; -ke n. Mika do (keizer van Japan), m.; -'s. Milf/t/a'dig (gul in geven), bn. en bw. M ilicien' t ioteling,recruut),m.'}-a.(c=s). Mil'ics (maïs in Z.-Afrika), v.; gmv. Militair' (soldaat), m.; militairen. Mili'tie( A/,y^.s,weze/<),v.;gmv.(tie=tsie). Milliard' (-izend mi Ui oen), o.; -en. Milliardair' (ie-mand, die een ■milliard bezit), m.;de Amerikaansche — s. (11 = lj). Millime'ter (0.001 M.), m.; -meters. Millioen' (lüOO X 1000), o.; -oenen. Millionnair' (iemand, die minstens een millioen galden rijk is), m.; -nairs. Milt (ingewand), v.; milten. Mil'ter (mannetjesvisch), m.; milters. Mimiek' (gebarenkunst), v.; gmv. Min, miii'ne (voedster), v.; minnen. Min (garing, weinig bed uidend), bn. en bw.; minder, (het) minst; een — opstel. Minaret' (torentje v.e. moskee), v.;-ten. Min'dere (lagere in rang), m. en v.; -n. Minderjarige (ieniand, jonger dan 21 jaar), m. en v.; -jarigen; ook bn. Mi'ne (trek met 'tgelaat), v.; minen. Mineraal' (erts, mijnstof), o.; -alen. Mi ner val' (schoolgeld,leergeld), o.;-valia. Miniatuur' (schilderwerk in 't klein), v.; -turen; in —, zeer klein,verkleind. Mi nimum (het minste), o.; -s, -ima. Minister (hoofd v.e.departement), m.;-s. Ministe'rie (afdeeling der lande regeering), o.; -s, -riën; er zijn acht — s. Ministerieel' (uitgaande van eerC minister), bn.; een — besluit. Min'streel, mei'streel (troubadour), m.; -en; zie: Menestreel. Minuut' (het Veo deel v.e. uur, v.e.graad, enz.; ook: oorspr. opstel), v.; minuten. Miraculeus' (wonderdadig), bn. (c = k). Mira kel (wonderwerk), o.; -en, -s. Mir'liton (rietfluitje),m.; -s; lees: mier-. Mir're, myr'rlie(biltere hars),\.\ gmv. Mirt (altijd groene heester-), m.; -en. Mir'tekraus' bruidskrans), m.;-kransen. Mis (offerande der R.K. kerk), v.; -sen. Mis (Duitsche jaarmarkt), v.; missen. Mi*anthroop' (mensch en hater), m.; m isanthro'pen; lees: mizantroop'. Misbaar' (getier, lawaai), o.; gmv. Mis'bak (mislukt baksel), o.; -bakken. Mis'bruik (verkeerd gebruik), o.; -en. 5' Misdaad {slechte daad), v.; -daden. Mis'drijf (misdaad), o.; misdrijven. Misdruk (slecht drukwerk), o.; gmv. Miwfcre (ellende, nood, armoede). v.; -s. Mi*era'bel (ellendig), bn.en bw. (s = z). Mine'ri«* (ellende, nood), v.; mi seriën. Mi*£el'deii (boeten of lijden voor), st. w.; ik -gold, heb -golden. Mis'greep (verkeerde greep, fig. vergissing, dwaling), m.; -grepen. MiMlia'K'en (niet aans?am\ m.; (vrucht), v-pels. ItliMNioiia'ri« (R.K. zendeling), m.; -sen. MivsiHsip'pi (stroom: N.• Amerika),m. Missi've (dienstbrief), v.; -s, -n. Mis'*lag"(misgreep, fout), m.; -slagen. Mist (dikke laaghangende nevel),vii.;gmv. Mist (mest, meststof), m.; misten. Mistral' (koude N.- W. wind op de Z.-O.- kust van Frankrijk), m.; gmv. Mis'was (slechte oogst), o.; -wassen. Mits (op voorwaarde dat), vgw. M i i sd Wn'(daarom, derhalve, alzoo), bw. Mitsjra'ders (alsook, alsmede), bw. Mobiel' (marschvaardig, gereed te velde te trekken), bn.; het leger - verklaren. Mobilair' (huisraad), o.; gmv. (ai = è). 3fit*lii\iieit'(voorstellingswijze),w.; gmv. Mod'der (slijk, bagger), v.; gmv. Mo'.Hindostan),ïn.;-s. Moham med. Ma'liomed (de Arabische profeet, 571-632 n. C.), m. Mo ker (zware smidxhamer), m.; -s. Mol (dier), m.; mollen; molletje, o.; -s. Moleca'le (stofdeeltje),v. en o.; -n. (c=k). Mo'len (inricht, om te malen), m.; -en. Moloor (vooga),m.: -s, -noren. Moment' (oogenblik), o.; momenten. Monareli' (al leenheerscher), m.; -on. 9lttnsiraUie'(alleenheerschappij),v.i -ën. MoikI (bek; opening, monding), m.; -en. Mondig (21 jaar of ouder), bn. Mond'vol, m.; monden vol. Monitor (zeker pantser schip), m.; -s. Mon nik (kloosterling), m.; -niken. Mon'nikskap (giftplant, akoniet), v. Mono'ele (oogglaasje), v.; -s. (c=k). Monoloog' (alleenspraak), m.; -logen. Monopo'lie(alleenhandel), o.; -s, -li ë n. Monseigneur' (titel van een' prins of van een' bisschop), m.; -s. (gn == nj). Mon'ster (staaltje,proefje), o.; monsters. M o n 'st er( gedrocht, fig. wreedaard),o.; -s. Mon steren (inspecteeren, wapenschouwing houden)? z.w.; ik heb gemonsterd. ( I woon tOI twi \ t w Mon ter (vroolijk, opgewekt),bn.enbw. Monument' (gedenkteeken), o.; -en. Monumentaal' (in den vorm van een monument), bn.; een — gebouw. Moor (N.-Afrikaan), m.; Mooren. M AU9r( gevlamde stof), o.; (soorten )moren. Moord (doodslag), m.; moorden. Moorf/rfa'dig, bn., een — gevecht. Mooriu' (Muorsche vrouw), v.; -nen. Moor kop (zwart paard), m.; -ko p pen. Moot (schijfje visch), v.; moot en. Mop (mopshond), m.; moppen. Mop (steen; koekje), v.; moppen. Mops (mopshond), m.; mopsen. Moraal' (zedenleer), v.; gmv. Moraliteit' (zedelijkheid), v.; gmv. Moreel' (zedelijk), bn.; moreele kracht. Morel' (zuuracht. kers),\. morellen. Mox'iron (rrhtomr1\ m • mnrcrona Mor'jren(rmde landmaat,0.85H.A.)hi'ne(sfa'*pmiefrte/),v.;gmv.(ph=f). Mor'ra (meer: Fr., N.O. v. Stavoren), \. Mor'sen (knoeien), z. w.; ik heb gemorst. Mor'tel (metselkalk, gruis), v.; gmv. Mortier' (vijzel; geschut), m.; -tieren. Mor zel (brok, scherf), m.; -s; te — slaan. ]MLaB(bf>dekt bloeiende plant),o.: mossen. MomcIi (vogel, musch), v.; mosschen. Moskee' (Mohammed, tempel), v.; -ën. Moslem, -lim (Muzelman, Mohammedaan), m.; moslems, moslemins. Mos'xel (schelpdier), v.; -s of -en. Mos'selkreek (water: Z.), v. Mossig (vol mos), bn.; een — e stam. Most (ongegiste wijn), m.; gmv. Mon'terd, mostaard, 111.; gmv. Mot (fijne regen, stofregen), v.; gmv. Mot (turfmolm), o.; gmv. Mot (vlindertje, larf), v.; motten. Mo'tie(voor'8teÓ,v.;-ties, -tiën. (t=ts). Motief (beweegreden), o.; motieven. Motive ren (m. reden omkleeden), z.w. Mo'tor (beweegmachine, -kracht), m.; -s. Motorboot, v.; -en; -fiets. v.; -en. Mot'tig- (pokdalig), bn.; -e Willem. Mot'to (kernspreuk), o.; motto's. Mousseli'ne (fijn neteldoek), v. en o.; lees: m o e-z e-1 i e n'; eenejapon van—. M**nt(gedroogde ontkiemde gerst),o.;gmv. Mo 111'wijn (een soort van graan-spiri- tus; alcohol uit graan), m.; gmv. Mouw. v.: mouwen; de - van eene jas. Mozaïek' (ingelegd tegelwerk), o.; gmv. Moza'ïxeh (?>an Mozes), bn.; de — e wet. Mnd (H.L.), v. en o.; mudden. Mud'de (H.L.), v.; mudden. Mnt (vochtig, dof), bn.; muffer, mufst. Mug (insect, langbeen), v.; muggen. Mug'gebeet (pik e% mug), m.: -beten. Muggenzifter (vitter), m.; -zifters. Muil (bek v. een groot dier), m.; muilen. Muil (schoeisel), v.; muilen; -tje, o.; -s. Muil (muilezel of muildier), m.; -en. Muil'baiid (riem of band om den bek van een' hond), m.; -banden. Mtiil'korf (veiligheidstoestel om den bek van een' hond), m.;_-korven. Na (dichtbij), bw.; nader, (het) naast. Naad. m.; naden; naadje, o.; -s. Naaf (middeldeel v. e. rad), v.; naven. Naald, v.; -en; eene haar —, eene brei —. Naald'boom (krgeldrarende boom, denne- ofsparreboom), m.; -boomen. Naam, m.; namen; naampje, o.; -s. Naam loos (zonder naam), bn. Naam' val (verbuigingsvorm), m.; -len. Na'iipen (nabootsen, nadoen), z.w.; ik aapte na, heb nageaapt; -aper, m.; *s. Naardien (omdat), vgw. IVaarma'te (naar gelang), vgw, Muls (knaagdier), v.j muizend Muis je (suikerbolletje; aardappel),o.;-s. Mui teling- (oproerling), m. en v.: -en. Mui'teu (oproer maken), z.w.; muitte, gemuit; de soldaten sloegen aan het —. Mui'ze 11 is (gepeins), v.; m u i z e n i s s e n. Mul (molm, droge aarde), v.; gmv. Mul (los, fijn, poeierig), bn.; — zand. Mnlat' ( W.I. kleurling), m.; m u 1 a 11 e n. Mulattin' (vrouw. Mulat), v.; -nen. Mum niie (Egyptisch gebalsemd lijk), v.; mummies, mummiën. Munt (geldstuk', stempel), v.; munten. Munt (gebouw, waarin ons geld geslagen wordt), v.; de — te Utrecht. Munt (plantje, kruid), v.: gmv. M ii'rik (vogelkruid),v.; gmv.; ookMunr. Miirniuree'reii (morren), z.w.; -eerd. Murw (zacht, week), bn.; -er, -st. Museh. mosch (vogel), v.; musschen. Miis'cus (reukwerk), v.; gmv. Muse'iini (kunsthalle), o.; -ums, -ën, -a. MnsieWren (muziek maken), z. w. Mii'sieus (toonkunstenaar), m.; -sici. Muskaat' (geurige wijn), m.; gmv. Muskaat'noot(specery-nooJ),v.;-not$n. Muskadel' (geurige druif),v.; -kadellen. Musket'(klein geweer), o.; m u s k e 11 e n. ; Muskiet' (Ind. steekmug), m.; -k i e ten. Mus'sel-A (riviertje: Dr. en Gr.), v. Mustang (pra/rie-paard),m.;mustangs. Muts (hoofddeksel), v.; mutsen. Mut'saard. -serd (takkenbos), m.; -s. Mut senwasch.ster, v.; -waschsters. Muur (sferen wand), m.; muren. ™ Muur, niu'rik (onkruid), v.; gmv.^ Muur breker (stormram), m.; -s. vero. Mu ze (zanggodin),v.; -n. Zie Aanhangsel. Mii'zelnian (Mohammedaan), m. -nen. Mn'x*nz.t*on(dichter,8tudent),m.\-zonQn. Muziek' (toonkunst), v.; gmv. Muzikaal', bn.; — gehoor, — talent. Muzikant'(muziekbeoefenaar),m.; -en. Myria'de (iO-duizendtal), v.; -riaden. My'riagram (10-duizend gram), o.; myria grammen. Myste'rie (geheimenis), o.; -s, -riën. My'the ( verdichtsel), v.; -n; lees: m i e-t e. My t hologi e'(godenleer),-ë n. (g = g). N. Naar'stig( vlijtig, arbeidzaam),bn.en bw. Naast (dichtbij), bn.; het naas-te dorp. Naast(new?n.«0,vz.enbw.; — ons; ten-e bij. Naast'bestaaude (bloedverwant), m. en v.; naastbestaanden. Naas'te (evenmensch). ra. en v.; -n. Na'bob (rijkaard uit Eng. lndië), m.;-s. Na' bootsen,z.w.; bootste na, nagebootst. Na'both, m.; e. kind v. —, flg.e. stijfkop. Na'buur (buur), m.; -buren. Nabiiur'schap (nabijheid), v.; gmv. Nacht, ni.: nachten; bij — en ontydèn. Nac h t' b ra k er (dtVs nac/i fs o/m), m.; -s, Nach'teg;aal (vogel, nachtzanger), m.; nachtegaals, nachtegalen. Nachtevening:(27 Maart en22Sept.), v.; -en: de voorjaars-, de najaars—. Nacht'maal(Avondmaal), o.; -malen. Nacht merrie (eig. nachtspook, kwelgeest: btmamoende droom), v.; gmv. Naeht'schade(gi/YptonO,v.;-schad e n. Nacht'wacht (persoon), m.; -wachten Nacht wacht (het wachthouden in den wicht; de gezamenl. wachters), v.: gmv. Na'deel {schade, verlies), o.; nadeelen Nademaal' {omdat), vgw. vero. Naden ken.onr.z.w.;dacht na,-gedacht. Na'derhand (in later tijd), bw. Na'dezen (na dezen tijd), bw. $it\'ilir(neder-aspuntdeshemels),o.;gmv. Nadruk (kracht, klem), m.; gmv. Na'druk (het nadrukken), m; gmv. Nagalm {echo, weerklank), m.; -galmen Na'srel (oanvingerof teen; spijker),m.;-s. Na'tre laar { jongen, dip geniepig is),m .;-s. Naïef (ongekunsteld), bn.;naïeve vragen Na'ijver {wedijver), m.; gmv. Naïveteit' (natn.url. eenvoud), v.; -en. Na'ja {cobra, giftige brilslang), v.; — 's. Na'jaar {herfst), o.; najaren. Na|a'de(tf'«tef*ww?A)'v>;-n *z'e Aanhangs. Na'ken (naderen), z.w.: naakte, genaakt. Na'kend {naderend), bn.; - gevaar. Nako'melinff(afrr<'''SO.v.;gmv. Na kroost (nagpsl-'Cht). o.; gmv. Nala tenschap {erferns), v.; -schappen. Nala'tig; ( rnachtzaam), bn. en bw. Na'maasr (naaste bloedvei'want), m. en v • n a maare n. Na'in aak (nabootsing, copie), v.: gmv. Na'melnon (niet te noemen), bn. en bw Na'mens (uit naam van), vz. Na'neef ('ichternepf,nak'>m.), m.;-neven. Nan'king:(M;e'7sW uit Chin. katoen),o. Nap (rond houten bakje), m.; nappen. Naph'ta (brnndb. aardolie), v. (ph - f). Napolitaan'(man v. Napels), m.: -anen. Nar (zot, iiranpenm'tker), m.; narren. Narei*' (sierbloem), v.: narcissen. Nar'dus' welriek .plant ;b' < lse.m),v.'. gmv. Na'richt('m^rr schuiving, bericht).o.;-en. Nar ren (in de arreglee rijden), z. w.; ik heb genard. Mper: Arren. Nar'wal (eenhoornvisch), m.; -s; -len. Na'slaan (nazien, opzoeken), st. w.; ik slopg na, heb nageslagen. Kenig boek —. Na'*deep (gevolg), m. Met al den —. Na'sleepen (sleepend meevoeren), z.w.; ik heb nage sleept: e. gebroken been Na'tie (vnik), v.; natiën, -s. (t = ts). Nationaal', bn.; de -ale kleuren. Natnra'liën (natuur-zeldzaamheden), v.; mv; eene verzameling van —. Naturaliseren (rechten geven als burger des lands), z. w.: -liseprd. (s «a» s). Natuur', v.y gmv. De drie rijken der Natuur' {aard, karakter), v.; -turen. Natuur'kennis( wetenschap der dieren, planten en delfstoffen), v.; gmv. Natuur'kunde (de wetenschap der natuurkrachten en -wetten), v.; gmv. Nautiek' (scheepvaartkunst), v.; gmv. Nau'tilus (koppootig weekd.), m.; -sen. Vauw (png, bekrompen), bn. en bw. Nau'welijks (ternauwernood, pas), bw. N a u w ge z e t' (s t ip t, zorg v u Idig ),b n .e n bw. Jïa'vel {lichaamsdeel), m.; navels. Na'zaat (nakomeling), m.; nazaten Na'zoek (nasporing), o.; gmv. - doen. Xeb, neb be (sneb, snavel), v.; nebben. Nec'kar. -ker (rivier: XVurtenb.), m. Necrologie' {levensbeschrijving). v.;-ën. Nec'tar {godendrank), m.: gmv. (c — k). Xe'der, neer {omlaag), bw., -dalen. Ne'der-Bctuwe (het W. deel der R.),\. Ne'derig: (bescheiden, zedig), bn. en bw. Ne'derlaag:{verlies), v.: nederlagen. Ne'derland {ons vaderland), o. De-en. Ne'derlands. Neer- {v. Nederla.nd\ o. Ne'derlandsch {als in Nederl.), bn. Ne'derzetting' (woonstede, volkplanting, kolonie), v.; -zettingen. Neef (zoirn v. oom of tante), m.; neven. Neef {nakomeling, nazaat), m.: neven. Neep (het nijpen, kneep), v.: nepen. Jïeer (zijtakje: Maas in L.), v. Neer'haal {nerrntanrteehe haai eener letter), m.: neerhalen; zie Ophaal. Neerslach'tij? (moedplorts), bn. Neerslag (het nederslaan), m.; gmv. XeerMag: (mstbed), v.; -slagen. Neer'slag" (bezinksel), o.: -slagen. Neet (klinknageltje), v.; nee ten. Neet'oor( kniezei •/g m»n sch.), m.env.: -en. Nejra'tie (ontkenning), v.: -tiën, -s. N«*eratief' (niet-positief). bn. en bw. .Wtraticf' (i" de r)hotonranhie), o.; -v en. %V't;ciu/erliaude, -lei (soort), bn. Ne'g-enoog'i bloedzweer; lumprei),\.;-en. Xv'gvr (zwartp Afrikaan), m.: negers. (ochtend-huisgewaad), o.: gmv. Nesrorij' (negerdorp), v.; -en. (g = g). N egroliant' (handelaar),m.;-en.(ti — si). Nesro'tie(/cuoj?wmscftap>,v.;gmv.(t=ts). Nf/gen (overhellen tot), z.w: geneigd. Nek (lichaamsdeel), m.: nekken. Nel (troef negen), v.; nellen. Xe'men, st. w.; nam, namen, genomen. Neologisme (nipuwgpsmeed woord), o.: -n, b.v. heilsoldaat, kunstboter, enz. Nerf ia'ler van een blal), v.; nerven. Ner'jjenH {op aeene plaats), bw. Ne'ring: (bedrijf, broodwinning), v.: -en. Nes (wat-rland, aanslibbing), v.; -sen. Nest (vogelnest, broedplaats), o.; nesten. Nes'tel (rijgsnow), m.; nestels. Net (vischnet, vogelnet), o.: netten. Net (netwerk van e. voorwerp), o : -ten. Net (samenstel weefsel), o.; netten. Net (netschrift), o.; gmv.; in het -. Ne'tel {brandnetel), v.; -s, netelen.**] Ne'teligf (lastig, moeielijk), bq. eri bw. Net'ien (nat malcrn), z. w.; nette, genet. Net'to (zuiver gewicht), bn. en bw. Net'to-winst (zuivere winst), v.; -en. Ket'werk (vlakke teekening van een meetkundig lichaam in zijn ontleed samenstel v.vlakken),o.; netwerken. Nen'riën (binnensmonds zingen), z.w.; ik heb geneuried; een liedje —. Nem* (reukzintuig), ra.: neusen. Nen*'lioorn, nens'horen (dikhuidig dier). m.; -s. Ook: RhiiioceroM. Nens'wijH (eigenwijs, u-aanwijs), bn. Nenlraal' (onzijdig, onpartijdig), bn. Ne'vel (verdichte damp), m.; -s, -en. Ne'wn(n>.: Rusland), v. In Rusl.: Newa', Niajrara (rivier: N.-Amerika), v. Nicht (dochter V. oom of tante), v.; -en. Nicotine (vergift uit tabak), v.; gmv. Nie'manrf (geen jnensch), vnw. Nier (ingewand), v.; nieren. Nier»* (rivier i L.), v. Gennep a. d. . ÜICHWIiriCI Niet (in de loterij), v.; nieten. Niettemin' ( cht.^r, evenwel), bw. Nienwe»ra'veil (kanaal: O ), v. Nieuw-llol'lan«l ('t vastland van Australië>, o.; gmv.; Jansen ontdekte — in 1606. Nienw'.juar (de ie Januari), o.; gmv. Nieuwmo'dlsch (volgens de nieuwe mode), bn. en bw.; een — kleed. Nieuw-Zee'land (een der Australische eilanden), o.: gmv.; -Zeelandsch, bn. Nie'zen (fniezen), z.w.; niesde, geniesd. Nijd (afgunst), m.; gmv.; haat en -. Ni'i'tfen (huigen), st. w.; neeg, genegen. Nii'tfing (beleefdheidsbuiging), v.; -en. j*«|l fsrroo'n: ngui'i' ;, ■■■• N ij 1'paard dikhuidig dier,nmerpaard.\ o.: -paarden. Zie Hippopotamus. Niil'reifyer(heilige Uns), m.; -reigers. Nijpen (knijpen), st. w.; neep, genepen. Nij'ver (arbeidzaam), bn.: de -e bij. Nik (snik. hik, knik), m.; nikken. Nik'kel (zilverwit metaal), o.: gmv. Nik'ker (bonze watergeest in de Ger- maansche fabelleer), m.; nikkers. Nim'bns(lichtkrans),m.; nimbussen. Nimf (ha'f godin, fee), v.; nimfen. Nim rod (geweldig jager), m.; -s. Nis (schulpvormige holte in een' muur, als plaats voor een beeld), v.; nissen. No'bel (edel, voornaam), bn. en bw. Noeli (en nier), vgw. ureiu — Nochfans (evenwel, echter), bw. Noe mer (eener breuk), m.; noemers. Noe^t, oest (knoest), m.; -en. Noest (naarstig, werkzaam), bn. en bw. Nog- (voortdurends daarenboven), bw. No'sa (suiker-amandel-gebak), v.; gmv. Nok (snik), m.; nokken. 7ioh(oppi>rHjiï van e. dak), v.jnokken. Nomaden' zwervendestaaimen),m.;mv. Noma'digcli (rondtrekkend, zwervend). bn.; een — leven leiden. Nomtna'tie (lijst; voordracht), v.; -s, nominatiën; op de — staan. Hr.ViniiiHtlvf (1e naamval), m.; -ven. Nom'mer, num'mer, o.; -mers. Nii'na (Slaapziekte), v.; gmv. >«n< halnn'ci> (achteloosheid), v.; gmv. (hoek-en lengtemeter), m.;-sen. VoiUm (in Inrtïê: jong meisje), v.; -'s. XimVna (onzin, wa'tnal, zotteklap), m.: gmv.; lees: n o n's e n 8. Non. noo'de (ongaarne), bw. \.mmI (r leraar, kommer), m.; nood en. Nooddruft (behoefte, gebrek), v.; gmv. Sfoo'de (ongaarne), bw.; iets - zien. Voo'ilt'il (uitnnndigen), z- w.; noodde, -nond; — ter begrafenis, — ter bruiloft. Noodhulp (hulp-dienstbode), v.; -en. Noo'dig, bn.: het noodige geld. Srnoilwrn'dls; (noodzakelijk), bn. Kood'snak (dringende zaak), v.; gmv. Noor (bewoner v. Noorw.), m.; Noren. i v. 1UIMU {I ll f I . *>•'»•« "in Noordbra'bander (man uit NooraBrabant), m.; -brabanders. Noord-Bra bant (provincie), o. Noord bra'bantscli, bn.; -e kalveren. Noor'dPitwind (wind uit het Noorden), m; noordenwinden. Noor'dwlieht (natuurverschijnsel), o. Noord'-Holland (provincie), o. Noord'hollandscli» bn.; de -e boer. Noord'pool (het uiteinde der aardas in het noordelijk halfrond), v.: gmv. Noord scb(in of uit het Noorden), bn. Noord'see, v.: de — is ten W. van ons land. Noor'man (Noor), m.; -mannen. i. f.tr.y. bn • Ha —ft taal. yii,i x, "«<■•ƒ• Noot (.o.;gmv. No tenkraker (werktuig; vogel), m.; -s. No tie (begrip), v.; notiën, -s. (t = té). Noti'tie (aanteekening)} v.; -tiën, -ti es, Notulen (aanstippingen eener vergadering), v.; mv.; lees: no'telen. NoveI'le (verdicht proza-verhaal uit het dorps- of stadsleven), v.; novellen. Novellist' (schrijver van novellen), m.; -en; vr. -liste, -n. Novem ber (Slachtmaand,11e maand), m. Novl'ce (nieuweling in e. klooster), m. en v.: novices; lees: novie'se. Nuan'ee (kleurspeling), v.; -s of -n. Nuchter (nog niets gebruikt hebbende; nief beschonken, fig. kinderachtig), bn. O. Nuf (jon# ingebeeld meisje), v.; nuffen. Nuk (gril, kuur), v.; nukken. Nul (cijfer), v.; nullen; dat is van - en geener waarde, is niets waard. Nulliteit' (nieteling), v.; -teitem Numero (nummer), o.; numero's. Num mer, nom'mer, o.; -mers. Nuncius (pausel. afgezant), m.; -sen. Nurk (grompot), m.; nurken. Nurkscli (plaagziek), bn. en bw. Nut (Doordeel, baat), o.; gmv.; ten -te van. Nut'tifïen (spijs of drank gebruiken). z.w.; heb -nuttigd. Zijn avondmaal Oa'se (vruchtb. plek i. d. woestijn), v.; -n. O -heeiien (uitgebogen been°n), o.; mv. Obelisk' (spitszuil), m.; obelisken. Object (voorwerp), o.; objecten. Objec'tie (tegenwerping), v.; -s, -tien. Oblie' (dunne ronde wafel), v.; o b 1 i e ë n. Obligaat' (solo op één instrument), o.; obligaten; een - op den hoorn. Obliga'tie (schuldbrief), v.; -s of-tien. Observato rium (sierrenioren), o.; o u- servatoriums, observatoria. Obsta'kel (hindernis, beletsel), o.; -s. Obstinaat' (koppig, halsstarrig), bn. Oceari'na (fluit van terra cotta)? v; -'s. Occa'sie (gelegenheid), v.; -s, -siën. Occident' (het W.; avondland), o.; gmv. Oceaan' (wereldzee), m.; oceanen. Ocli't end, ueli'tend( morgenstond),m.', -en: de — des levens, prille jeugd. Octaaf' (omvang v. 8 tonen), v.; -t a v e n. Octaaf' (tijdperkv.8dagen), o.;taven. . Oeto'ber (Wijnmnand, 10e maand), m. Octrooi' (handelsmarhtiging, uitslui¬ tend recht tot verkoop), o.; octrooien. Oeulpp'ren (enten van boomen), z.w. O'de (lierzang, lierdicht), v.; oden. Ode'on (zang- of muziekzaal), o.; -s. O'der (riviw: 0.-Duitschland), v. Otl4>nr'(reukwater),v.;(soorten)ode u r s. Odyssee*' (beroemd oud-Grieksch heldendicht, handelend over de zwerftochten van Odvsseus of Ulysses)), v. Oe fening (hetoefenen;opgave), v.; -en. Oer (ijzerhoudende aardsoort), o.; gmv. Oer'os (wild rund), m.; oerossen. Oes'ter (schaaldier), v.; oesters. Oe'ver (zoom van meer of rivier), m.;-s. Oe'ver aas (insect, haft), o.: gmv. Offer (slachtoffer), o.; offers. Of feraar (die offert), m.; -s, -raren. Ofiiele-el'(vanregeeringswege),bn.enb\v. Officier', m.; -ciers, -eieren. Oflicieus' (half officieel), bn. en bw. Oir (nakoost), o.; gmv.; lees: oor. O'ker (geel aardsoort), v.; gmv. Ok kernoot (walnoot), v.; -noten. Oksaal' (tribune, zangkoor),o. -salen. Ok'sel (boven'armholte), m.; -s of -en, Oks'boofd (wijnvat v. :h 220 £.), o.; -en, Olean'der (laurierroos), m.; -der . Oleographie' (olieverf-namaak v. een schilderij van eenigen meester), v.; -ën. Olie, v.; oliën, Patent-, rozen-, enz. O liedom (aartsdom), bn. en bw. O'liëu (met olie bestrijken), z. w.; ik oliede, heb geolied; Ihout—, papier—. O lifant (dikhuidig landdier), m.; oli- c I HUL o ii. uun . Olijf (boom) m.; (vrucht), v.: olijven. Olm (loofboom, ijp of iep), m.; olmen. Olymp, Olym'pnsCïCT-f/rf.ffude"). m. Omberen (kaartspelen),z.w.; -ombera. Om'breiigreu (om het leven brengen). onr. z. w.; ik bracht -, heb - gebracht. Omelet' (eierkoek), v.; omeletten. Om'eniiK (gezellig verkeer), m.; gmv. Om'haal (drukte, omslag), m.; gmv. omlief'iien (afschutten), z.w.; -heind. Oiu'krrr (omdraai, plotselinge veran- -I 1 \ i «nlr- • Cl WW) O tc UW'-HflJ, 111. gmv-, uua.. Om komen (het leven verliezen), st. w.: hij kwam —, is omgekomen. Omkoud', er - zijn, dood, verloren zijn. Um iiious (trperiuiui > ymr der Oistzeekus'), ra.; -lingen. Oosterling- (O.-Indiiïri, m. en v.; -en. Oos'tersch (van of uit het O.), bn. Oost-I 11'd ie, Oostin'je (onze 0>st),n. Oost in'die vaarder. oostin'jevaarder (2Pfsnhip op O.-l.), m ;-vaarder». Oostin'disch, bn.; de -e eilanden. Oost'land ('Ie landen aan de Ojstzee), 0. Oost'zee (Ha'tische Zee), v. Oo'tje 0.; in het — nemen, d. i. ineenig gezelschap in de mating nemen. Oot'moed (nedei'igheiri), m.; gmv. Ootmoe'dig (nederig), bn. en bw. Opaal' (mrlkhlauw edelgesteente), m.; opalen; (als stofnaam), o.; gmv. Op'bod (honger b >d), o.; gmv.; bij —. Op boeien, z.w.;-geboeid; een schip —, de boorden met planken ophoogen. Opbrengst (minst, het geld), v.; -en. Op 'cent (percentsgewijze v^rhooging van belasting), m.; opcenten. Op'disscheai (op tafel zetten, onthalen), z. w; ik dischte op. heb -gedischt. Opdracht(last, taak), v.; -drachten. Opeen' ('>17 of op elkaar),bw.; — stapelen. Openbaar' (piüüiek), bn. en bw. O penlijk (in 't openb iar), bn. en bw. Op'-eii-top (heelendal), bw.; hij was — zeeman, door en door. O'pera (zangspel), v.; opera's. O'pera (opera lebmiw, theater), v.; -'s. Opera'!ie (kunstbewerking), v.; -tiën, -s. Opgaaf, op'gave (tnededeel'mg, lijst; vr -aixtuk, werkstuk), v.; opgaven. Op'gang (het opgaan), ra.; gmv.; de — van zon, maan of sterren. Op'geld (agi), 0.; -en; 4!/« percent —. Op'getogen (blij, verheugd), bn. enbw. Op'haal (opwaartnrhe hail eener letter), m.; -halen; zie Neerhaal. Op'hef (overdreven lof), m.; gmv. Op'hemelen prijzen, loven), jK hengelde heb opgehemeld. Opi'nie (meening), v.; -s, opiniën. Opium (heulsap, amfioen). o.; gmv. Op'laag, -lage (getal afdrukken), v.; oplagen; eene — van duizend exempl. Op'loop (straatlawaui, opschudding), m.: oploopen: een — op de markt. Op'liiisteren (g'ans verleenen), z. w.; heb opgeluisterd; ook: glanzig worden. Opname (het opnemen), v.; opnamen. Opnieuw' (nog eens), bw.; — vragen. Op passter (verpleegster, vrouwelijke verzorgster), v.; oppasster s. Op'per (h.onistapel), m.; oppers. Op'per.op'per«l(o7>/>erM/a',Jw'/"»p/aate, veilige ligp'aa's voor schepen), m: -s. Op' peren (te berde breng.), z. w.: -opperd. Op perheer (suverein\ God), m. Op perhoofd (vorst), o.; -hoofden.) Op perman (sjouwer, helper), m.; -lui. Opper v lak' U.ig(niet grondig),bn.enbw. Op'per vlakte (degeheele vlakt»'), v.; -n. Opponent'(^srri;''/er), m.; -ponenten. Opposi'tie(teid, -partij), v.:gmv. Oprecht' (eerlijk, fig. rond), bn. en bw. Op'rit (plaats van oprijden), m.; -ten. Op'roer (opstand, revolutie), 0.; -en. Op'schik (bonte tooi), m.: gmv. Op'slag ("erhooging), m.: gmv. Op smuk (opschik, tooi), m.; gmv. Opspraak, v.; gmv.; hij is in —, men spreekt ongunstig over hem; iemand in — brengen, nl. op de spruak. Opstal, m.; -stallen; de — van een erf, de huizingen, stallen, enz.; de — van een schip, de masten en het want. Opstand (oproer), m.; opstanden. Op'steker (hooivork), m.; opstekers. O p'st el ("ene steloefen mg),o.; -stellen. Op'stopper (oorvijg), m.: -stoppers. Op'tatief (wenschende wijs), m.;-tieven. Op'lica,optiek'(.7^z»c/if/rMnrf»'),v.;gmv. Opticien (gez ch' kundige), m.; -s. (s = c). Optimist' (iemand, die alles van de hrh.iztide ziet), m.: optimisten. Op'tisch (gezir.htkundig),bn.;e.- bedrog. Op tocht (processie), m.; optochten. Op'trek (buitenhuisje),m.; optrekje, o.-s. Op'vijzelen (overdreven prijzen), z.w.; gevijzeld; iem. daden —; eigen waren -. Opvlie gend ( -ploopend, driftig), bn. Op'voedkiinde (leer der opvoeding), v.: srmv.; ook: Paedagogiek. Op zet (het opgezette), m.; -zetten. Op 'zet (toeleg, beraamd plau), o.; gmv. Op'zicht (toezicht, leiding), 0.; gmv. Op'zichler (toeziener, op:iener),m.;-s. Opzich'tig (vreemd, bont), bn. en bw. Ora'kel (mvth. godspraak), o.; -s, -en. O' rang-oe'taii(aa/7; boschmen sch), Oran'je (bo>>m), m.; (vrucht), v.; -s. Oranje (roodachtig geel), o.; gmv. OvfM\'\emitn(0ranje-gezinde ),m.;-n e n. Oranjerie' (broeihuis), v.; -rieën. O ra'l ie (rede, toespraak), v; -s, -tiën. Or'beren (opeten), z.w.; heb georberd, Orchidee' (standelkruid. plant: fraaie kasbloem), v.; orchideeën, (ch = g). Or'«le (regelmaat, netheid), v.; gmv. Or'de (afdeeling eener klasse), v.; o r d e n. Or de (vereeniging van, geestel.), v.; -n. Or'de (bouworde, stijl), v.; orden. Or'de (ridderteeken), v.; orden. Or'delijk (neregeld,met orde),bn.enbw. Orden'telljk(fafóoenii;7r,rieÓ,bn.enbw. Or der (bevel, last, opdracht), v.; -s. Ordinair'(min,aitedaagfSc/i),bn.(ai=è^. Ordonnans' (toegevoegd militair, die bevelen moet overbrengen), m.; -en. Ordonneren (bevelen, gelasten), z. w. Orgaan' (werktuig), o.; organen. Organisa'tie (bewerktuiging, inrichting), v.; -saties, -satiën. (s = z). Organist', orgelist' (orgelspeler), m.; organisten, orgelisten. Orgel. o.- orgels, orgelen. Origineel' (zonderling), m. en v.; -en. Origineel' (oorspronkelijk stuk), o.; -neelen. (g = zj);het - van eene akte. Orkaan' (hevige storm), m.; orkanen. Orkest' (gezamenlijke muzikanten; hun gezouten lijke zitplaats), o; orkesten. Ornament' (versierend bijwerk; ver- s>et'8"')i n.; -en. Ook: Ornement'. Orthodox' (rechtgeloomg), bn. en bw. Orl hogra|»liie' (spelling, spelkunst), v. Ortolaan' (ruinmerel), m.; -lanen. Os (r"»>//). m.; ossen; een span ossen. Os'*ekop (kop von een' os),m.;-k oppen. Os'seleer. os'senleer, o.; gmv. Ossenhaas (lendenstuk), m.; -hazen. Ot'ter (o'ar er dier, roofdier), m.; otters. Oiide-m'tii'neiiliiiis, o.; -huizen. Ou'derdom (hooge leeftijd), m.; gmv. Ou'derling(lid v. d. kerkertmd), m.; -e n. Ouders, on'deren (vader en moeder), m.; mv.; van ouder tot ouder, voorouder. Ouderwets' (naar eene oude mode), bw.; hij is — gekleed. Ouderwetsch' (volgens ouden trant), bn.: eene — e janon; een — huis. Oud'lieid (de oude da/en, b.v. die der Grieken en Romeinen), v.; de grijze —. Oud'lieid (voorwerp uit oude «lagen), v.; -heden: handelaar in — heden. Oud tijds (voorheen weleer), bw. Ou'taar.ou'ter.o.; outaren, outers. Ou'wel (plakmiddel), m.; ouwels. Ou'welijk (oudachtig),bn.: een — heer. Ovaal' (langrond), o.; ovalen. O va'tie (openlijk eerbewijs), v.; -s, -t i ë n. O'ven (bakoven), m.; ovens. O'ver-Bet uwe (het 0. deel der B.), v. O'verdaad (verkwisting), v.; gmv. O'verdracht (het over-dragen of -geven), v.; -en: de — van eenig goed. Overdrachtelijk (niet-cigenlijk), bn. Overeen'komst (regeling), v.; -en. O'vergaaf, o'vergave (het overgeven, onderwerping, berusting), v.; -gaven. O'vergang (het. overgaan), m.r -en. O vergan' keIijk( wat kun overgaan),bn. O verhaal (rivier-veer), m.; -halen. O'verhand (meerderheid), v.; gmv. O'verheid (het gezag), v.; -heden. Overij'len, zich (te veel haasten), z.w. Overijssel (provincie), o.; gmv. Overja'rig (meer dan een jaar oud fig. bejaard), bn.; — e wijn; — fruit. O'verlaat (laagte in een' dijk om het overtollige rivierwater een' uitweg te geiten, waterloozing), m.: overlaten. O'verlast (hinder, leed), m.; gmv. O v e r 1 eg'( beraad, beraads lagi ng ).o;gmv. Overleg'gen (beraadslagen), z. w.: ik -legde (-leide, -lei), heb -legd (-leid). O' ve r Ieggeii(/>«.s7 >a ren, ter z ii de leg ge/ i), ik -legde (leide), heb -gelegd (leid); geld —, een kapitaaltje —. Overlij'den (*'er/vr/),st.w.;hij overleed, hij ls overleden; hij kwam te —. Overmaasch' (ten Z. van de Maas), bn.; de — maassche of — masche dorpen. O'vermaat. v.; gmv.; tot — van ramp. O'vermacht (m-erdere macht), v.; gmv. Overmau'iieii (overweldigen), z. w.; men heeft -mand: de wacht werd -mand. Overmo'gen (het winnen, van), z.w.: hij overmag, overmocht. heeft overmocht. Overstag' (overboord; in de war), bw. O'vertocht (reis te water), m.; -en. Overtollig (boven het noodige getal), bn.enbw.;een - boekdeel,overcompleet. O'verval (onverwachte aanvat), m.; overvallen; een vijandelijke —. O'verval (toeval, beroerte), o.; vallen. O'ver vloed (een te-veel), m.; gmv. O'verwegen (opnieuw wegen), st. w.; ik heb overgewogen; de waren —. Overwe'gen (overpeinzen), st. w.; ik heb overwogen; een voorstel —. Overwinning, v.; -winningen. Overwin'tering, v.; -winteringen; de — der Hollanders op Nova-Zembla. Overzeesch' (aan gene zijde van de zee), bn ; - e bezittingen, de — e landen. O'verzettlng (vertaling), v.; -en. WxvrvAetvt(uitlrek8e1,kortbegrip),(s:,-Qri. Oxy'de (metaalzuur, zuur stofverbinbinding), o.; gmv.; lees: ok-side. Pa (vader), m.; -'s; paatje, pa-tje, o. -s. Paad'je (smal pad), o.; -s; zie Pad. Paai (oude man-, matroos), m.; -en. Paai'en (tevreden stellen),z.w.; -paaid. Paal (houten stut), m,; pal en- Paal (Md. afstandsmaat: orpJava ruim i500 M., d. i. 16 minuten gaans), m.; palen. Paap'je (boomsijsje), o.; paapjes. Paar (tweetal, koppel), o.; paren, Paard (Jast- en trekdier), o.;'p aar den. Paar'dekraeht (de krcwht v. e. paard als maatstaf), v.; paardekrachten. Paar denarts (-dokter), m.; -artsen. Paar'dewbloem (weidfbloem),Y-en. Paar'de/tkracht (kracht als van een paar: Rssfpspstssss* Pai/oon'^tdk, vorm), o; -tronen. ^uÓuüTbb: K"ï'j«. P ' Periode (tijdperk-, groote volzin), v.; Pats (slag, klap\ v.; -en; iem. e. — geven. perioden. Periodiek' (op vaste tijden verschijnend of komend), bn.; een — geschrift. Perip lira Set omschrijving i,v.;-s.(ph=>f). Perk (afge) aaide ruimte), o.: perken. Perkament', pprkement'(£i)« palier bereide dierenhuid), o.; -menten. Per mille {per duizend), bw.; lees: miel. Pe r m i«»'*ie( oerlof', verg unning),v.\ gmv. Per m Wee' ren(veroorloven),z. w.-teerd. Perron' (hooge doorloopstoep), o.; -s. P«*rs (drukpers), v.; perwen. Per'*ieo( likeur uitperzik]ntten),\.:gmv. Personage (persoon), v. en o.; -n a ge s. Persoiiilica'tie (persoonsverbeeldt ng), v.; -caties of -catiën. (tie = tsie). Perwoo«'( i. d. spraakkunst), m.; -sonen. Persoon' (man of vr.). m. of v.; -sonen. Perspectief^' (doorzichtkunde), v.; gmv. Perspectief' (vergezicht), o.: -tie ven. Per zik (boom), m.; (nruchi), v.; -en. Pessimist' (iemand, die alles van den d*>nkersten kant beschouwt),m.; -misten. Pessimistisch (als een pessimist), bn. Pest (besmetlelijke ziekte), v.; pesten. Pet (hoofddeksel), v.: petten. Pe'ter (doopvader), m.; peters. Peterse'lie, pieterse'lie (groente), v. Peti'tie (verzoekschrift), v.; -s of -tiën. Petroleum (aardolie), v.; gmv. Pen'kel (puistje), v.; -s. Ook: Pukkel. Peul (vrucht, ook peluw), v.; peulen. Peu'liiw (peluw), v.; peul uw en. Peu ren (aal vsschen met een' tros wonnen), z. w.; ik heb gepeurd. Peuter (pij pen wroeter), m.; peuters. Pe'zerik (var ken speen), m.; pezeriken. Phalanx' (wigvormige slagorde), v.; phalanxen. De Macedonische —. Pliantasfe'ren (de verbeelding laten werken, verdichten), z. w. (s = z). Phautasie' (verbeelding), v.; -sieën. Phautas'tisch (grillig), bn. en bw. Pha'se (gestuite der maan), v.; -sof-n. Philaiitliroop' (menschenvriend), m.; philanthropen; lees: fi-lan-troop'. Pliiloloog' (taalgeleerde), m.: -logen. Philosoof' (wijsgeer), m.; -sofen. Phi losophff ren (bes/.neg e len, wijsgee- mg bereis, min persoon), m.; -en. Plof (doffe slag), m.: ploffen. Plok (handvol), m.; plokken. plomp Xwaterlelie', geluid), m.; -en. Plons («lag in 't water), m.; plonsen, pionzeni in'twat.plassm ),z.w.:-plonsd. Plooi (''■ uw), v.: -en. Eene valsche "• IMot'8elijk,plot'seling(sc/«e/ij/t),bn. en bw.", een — e dooü, onverwacht, Pliic (slop-, schoenpin), v.; pluggen. ■ ! i\t>(>r vederbos), v.; pluimen. Pluima ge (.qevederle), v^ -s. (g - zj). .«■_ 1 .. I. ww. tl uuWifm 1 7 W Pluim WriJKeU (fitrirri, /<• •»', ... "> ik pluimstrijkte, ik heb gepluimstrijkt. Plnis (veilig), bn.; het is daar niet . Pillis (Stofje), V.; plUUen; -je, 0. -3. Plnis (geplozen touw of werk), o.; gmv. Pltii'zen (uitrafelen, na»orschen), st.w.; ik ploos, we plozen, ik heb geplozen. Plni'zen (plu sjes afgeven), z. w.; net servet pluisde, heeft gepluimd. Pluk (ooy.-t), m.; gmv.: de - der bessen. Pink (het plokken), m.; gmv.; e. heele -. piuk'liaren (i-uistvechlen),z.w.: g^plukVv.inrd: de knapen waren aan 't Plumean' (st.,fler van veeren gemaakt), m.; plumeau's. (eau = oo). Plun'je (allerlei kleden), v.; plunjes. Plnra lis (meervoud), m.; g'nv. Plnsmi'iuis (ten iiaostenbij), bw. Pluvier' (regenswp',s'elthHtper), v.; -en. ]>„ (ri.ier: Italië), v.; de vlakte v. d. -. Po'eliel (bochel), m.; poch els. Kim. PoY/leii (bluffen, zwetseri), z.w.; -pneht. Po'dagra (voeteuvel, voetjicht), o; gmv. Pod'-. nud'dliiK (meelgerecht), m.; -s. Poedel (nunu), iu.. Poedel (fout, muslug), m.; poedels. Poe der, poei'er (ueneesmiddet), v.; -s. Poe'der» poe'ier (stof,gruis), o.; gmv. Poëet' (dichter), m.; poëten. Poel (moeras, draskolk), m.; poelen, p.ielier' (koopman in gevogelte), m.; -s. Poen (geld), m.; gmv.; veel - hebben. Poen (lompe vent), m>; poenen. Poes (kot; halsbontje), v.; poesen, poes'pas (mengelzou), m.; gmv. Poes'la (graswoestijn In Hung.), v.; - s. Poes'ten (met krorht blazen), z.w.; ik poestte, heb gepoest. Poes ier (bloaxpijp), v v„ë'tU-a,vo'éUrU.\leerd.dichtkuost),v. .. uui i. /./bn. en bw. l'Ot* II1VII IUH/IIM- "J"/) Poets (grap, klucht), v.; poetsen. Poet'seu (reinigen, den glimmen), z. w.; ik poetste, heb gepoetst. Poe'zei, poe'zelig (mollig), bn. Poëzie', poëzij' (dichtkunst), v.; Pof (krediet), m.; gmv.; op den halen. Pof (slag, stoot), m.; poffen. Poffer (haksel), ra.; Pof.fe^8^ l»o'ireii (trachten), z.w.; ik heb gepoogd. Pok (zweertje,,pukkel), v.; pokken. Po ken (opstoken), z. w.; ik heb gepookt Pol (stronkje, graszode). m.; pollen. Porder (ingedijkt land), m.; polders. Polemiek' (pennestrijd), v.; gmv. Polichinel' (hansworst), m.;-s.(ch = sj). Poliep' (straaldier, veelvoet), v.; -en. Polijsten (doen glanzen), z. w.; -polijst. Polijwt'Hter (vrouw, die polijst), v.; -s. Polis (nerzekerbrief), v.; polissen. Politicus (staatkundige), m.; -tici. Poli'tie, v.; gmv.; lees: poliet'sie. Poli tieagent (diender), m.; -agenten. Politiek' (staatkunde)? v.; gmv. Politiek' (bnrgerkleedmg), o.; in —. Politiek' (schrander,geslepen), bn.,bw. Politoer' (glansmiddel), o.: gmv. Pol'ka (Poolsche dans in"/4 maat), v.; - 's. Pollak (isoorazeeviscn), m.-, -kom. Por lepel (lange houten lepel), m.; -s. Pols (slagader; springstok), m.; -en. Pol'sen (fig. uithooren), z.w.; gepolst. Polytech'ulsche sc\i ffi/VY V* TIOOZ0I1, Poot (been v. e. dier; voet), m.; p o o t e n. Poot (twijgje, stek), v.; poten. Poot ig (sierk, krachtig), bn.; e. -e kerel. Pootje (podogra), 0.; gmv.; het - hebben. Poo'ver (armoedig), bn. en bw.: -tjes. Poo'zen (rusten), z. w.; poosde, gepoosd. Pop (speelgoed', wijfjeskanarie), v.; -pen. Po'pel (populier), m.; popels. Po'pelen (beven, kloppen), z.w.; -popeld. Populair' (in aanzien bij het volk), bn. Populier '(boom), m.; -e n. Ook: Po'pel. Por (steekm. e.mes; stoot), m.; porren. Poreus' (met veel poriën), bn.; poreuzer. Porfier '(wit of rood gestippr ld marmerachtig gesteente, purpersteen), o.; gmv. Po'rie (kleine ojiening), v.; poriën. Porselein', postelein' (groente), v. Porselein' (fijn aardewerk), 0.; gmv. Port (Portug. morgenwijn), m.; gmv. Port, por'to(vracht v. brieven), o.;-en;- s. Portaal' (ingang, voorhal), 0.; -talen. Por'te (het Turksche hof), v.; gmv. Portefeuille (brieventasch), v.; -s. Portemonnaie' (geldtaschje), v.; -s. p<»r ter (zwaar Eng. bier), m. (0 = 00). Por't ie (deel, aanaeei), v.; -s, -uen. ^ Portiek' (overwelfde deur), v.; -en. Portier' (deurwachter), m.; portiers. Portier' (rijtuigdeur), o.; portieren. Porto-ri'co (tabak van dit W.-I.eil.),i. Portret' (afbeelding), 0.; portretten. Portretteren (afbeelden), z.w.;-eerd. Portugees', m.; Portugeezen. Port ugee*ch', bn.; -eesche; e. - vaartuig. Portugeesch' (de taal v. Portugal), 0. Portuur',v.; -turen. Ook: Partuur. Port'vrU (franco, vrij van port), bn. fviiPt.iiuiTerviscn e. Düsi . v„ uusaou. Po'se (houding, stand), v.: p 0 s e s. (s == z). Posi'tie (staat, toestand), v.; -s, -tien. Positief (stellende trap), m.; -tieven. Posit ief' (stellig, zeker), bn. en bw.; positieve kennis; het is — waar. (s = z). Posit ie've (verstandelijk bewustzijn), v.; -tieven; weer bij zijne -n komen. Possessie (bezitting), v.; -siën, -s. Po»t (stijl van deur of ruam),m:, -en. Post (standplaats; ambt), m.; posten. Post (postbode), m.; posten. Post (posterij, postkantoor, postwagen), 1. ■ nnaton - nor — vflrzenden. Post (baursvischje), v.; -en. Ook: Pos. Post (postpapier), 0.; gmv.; e. blaadje -. Postelein'((/roente),v.Ook:Porseleiii' Post(hètpostwezen),\.\y o s t e r ij e n. Postiljon'(postrijder), m.; p os ti 1 j ons. Postpakket (pakje onder de 5 K.G., per post te verzenden), 0.; -ketten. Postuur '(gestalte, houding), o.; -turen. Pot (kookpot, enz), m. potten. Pota'ge (groentesoep), v.; -s. (g = zj). Pot'a*eh (zoutsoort), v.; gmv. Po'ten (planten), z. w.; pootte, gepoot. Potentaat' (machthebber, gebieder, •ifot rifkmnrtd hoofd), m.! -taten. Po'ter [plant, pootaardappel), m.; -s. Potlood (schrijfvourwerp), o.; -looden. Pot». poet» (grap, klucht), v.; -en. Fol'viHCh (walvischachtig zeedier van ± 25M., cachelot), m., potvisschen. Praaien (een schip op zee aanroepen en lift iets vragen), z. w.; heb -praai tl. Praal (pronk, vertoon), v.; gmv. Praam (plat kustvaartuig), v.; pramen. Praam (druk, knelling), rn.; pramen. Praat (het praten, gesnap), m.; gmv. rrncnen {vieiena u/irrrteenm vrageri), z. w.; ik heb gepracht. Pracht (luister), v.; gmv. Praktijk' (tegenover theorie\ v.; gmv. Prae'tiseh (bruikbaar, geschikt), bn. Praïdieaat' (naamw. deel van het noumw. gezegde), 0.; praedicaten. Prrefix' (voorvoegsel), 0.; prrefixen. Prreparaat' (bereid middel), 0.; -aten. Prn'ses (president), m.; pr x, si des. Pr Prfesi'dinm (voorzitterschap),o.; gmv. Pr Prai'rie (graswoestijn), v.; prairiën. I r Praktijk' (van dokter of advocaat), v. Pi Prafctijk' (list, handeling), v.; -en. Pr Prafctizijn' (zaakwaarnemer), m., -s. ■ i Prang (drukking, klemming), v.; -en. e Prangen (knellen), z. w.; heb -prangd. 1 Prat (trotsch), bn.; -ter, -st; - zijn op iets. Pi Pra'ten(6aöbeien),z.w.; praatte, gepraat. Pi Prauw (plat Indisch vaartuig), v.; -en. li Precies' (nauwkeurig), bn.en bw.-ciezer. Pi Predieaai (titel, naam), o.;-caten. P Predikant' (dommee), m; -k»nten. 1 Predika'tie(ieerrecie), v.; -t 1 e n. (t - ts). Pi Pre'diken (verkondigen), z. w.; -predikt, P Preek (leerrede), v.; preeken. i Pre^'ken (prediken), z. w.; heb "Preekt. Prefect' (bestuurder), m.; prefecten. Prei (soort van groente), v.; !, Prelaat' (geestelijker, rang),tn.; -la ten. 1 Preln'dium (voorspel), o.; preludiums. P Pre mie (prijs), v.; -mies of -micn. Premier' (de eerste, ook als minister), l m.: premiers; (ees: pre-miee. Prent (kinderprent,plaat).w. v. beroovmg), o.;-ïeven. Privile'sre (voorrecht), o.; -s, -gien. pro bef'ren (beproeven), z. w.; ■-eerd. Probleem', -ble'ma (vraagstuk), o., problemen; een wiskundig -. Procedef'ren (een geding voeren), z. w Procedu re (rechtsgeding), v.; -9, -n. Procent'(per/00),o.;-en.0ok: Percent. Proces' (verloop-, r, chtsgedmg), o -s e n. , Processie (ommegang), v.; -s of -sie n. Proces'-verbaal' (verslag, politie-rap- vort) o.; processen-verbaal. Proclamatie (openbare kennisgeving, ' laTwege de kroon of de regeering, aan . het volk), V.; -ties, -tien. (t = s). i. procureur' (pleitbezorger), m, s. i Produe^c'ren (voortbrengen), z. w. Producent' (voortbrenger), m.; -en. - product' (opbrengst, uitkomst),'o.,,-en. ) productie (voortbrenging),v.,-s. (t- s). Productief' (winstopleverend), bn. proef'proe've (proefstuk), v.; -ven. n Proe've (bewijs, blijk), v.; p r o e v en. t. Profaan' (onheilig, ongewijd),bn. en bw. Profeet' (ziener), m.; profeten. n profes'sie (beroep), v.; gmv. ,)' i'rttfes'snr(hoogleeraar),m:,-s,-so ren. n. professoraat ^og leeraarsambt -schap), o.: gmv.; het - in de Ned. taai. n- Prnfet^c'ren (voorspellen,-zeggen),z.w. Profetes' (vrouw, profeet), v.; -sen m Profetie' (voorspelling), ▼. -e n. (t = ts;. w'. Profetisch (voorspellend), bn. w. Pro Hel' (de zijkant van iets), o, -en. n Profijt' (voordeel, winst), o., -tijten. i Profiteren (voordeel hebben), z. w. ó ■ Program'ma (lijst van stukken, enz.), ' o- programma's; een examen-. ,n Project'ie (afbeelding op een plat kt. vlak), v.; -s, -tiën; lees: projeksie. jn. Prol (appelbrij), v.; gmv. Proloog' (inleidingsrede), m., -logen, promo tie (bevordering), v., -s, -tien. dot Prompt (snel, vlug, stipt), bn. en bw. en Pronk (sieraad, opschik), m- ;en. Prooi (rooA v.; P r 0 0® ~ " w.; Proosd«' (woning v. d. proost),,v., -en. - Proost (beheer voer der van een kapittel), :en. m.; proosten. en Prop (sfop van papier, enz.), v., -pen. ,ls' Propaeanda (aanwinst), V.; gmv. 6 Proponent' (candidaat-predikant), m.; proponenten; het -sexamen. Proseliet' (nieuwbekeerde), m.; -en. Prosodie' (leer der versmalen), v.; gmv. Prospec tus (aankondiging van een boekteerk, tijdschrift, enz.), o.; -sen. Protest' (verzet^ bezwaarschrift), o.; -e n. Protestant' (Hervormde), m.; -en. Protcstantsch', bn.; eene — e kerk. Proviaiiooryec/i£er)„m.;-draaiers. Ra den, st. w.; ried of raadde, geraden. Radicaal' (diploma), o.; radicalen. Radicaal' (totaal, algeheel), bn.; -cale. Radijs' (knolge wasje), v.; radijzen. Ra'dius (straal eens cirkels), m.;-sen. Ra'di^(wortel van een getal), m.; -di'ces. Radja, -jali (Ind. vorst, prins), m.;-s. Ra'fel (vezel, losse draad), v.; rafels. Raffinaderij' (fabriek om suikei* te zuiveren), v.; raffinaderijen. Raffinadeur' (suikerzieder), m.; -s. Raffineren (zuiveren, verfijnen), z. w. Rag (spinrag, spinneweb), o.; raggen. Ra gen (zuiveren van rag), z. w.; -raagd. Ragout '(gekruid vleesch).m.; -s.(ou=oe). Raillefren (gekscheren), z. w.; -eerd. Rai ls (spoorba i ken, -stav.),v.\ m v. (ai=ee). Rak (recht eindweg of water), o.; -ken. Ra'kei (pookijzer), m.; rakels. Ra'kelen (bijeenscharen), z. w.; -rakeld. Ra kelings (bijna rakend), bw. Raket' (zeker kruid) vuur pij l),\.\ -ten. Raket' (kaatsnetje), o.; raketten. Ram (mannetjesschaap), m.; rammen. Ra'men (schatten), z.w.; heb geraamd. Ramenas' (najaarsradijs), v.; -sen. Ra'ming (begrooting), v.; ramingen. Rammei' (stormram),\.\ rammeien. Rammeien (beuken), z. w.; -rammeid. Ram mel (snapper, snapster),m.en v.; s. Ram melaar (babbelaar, mannetjeskonijn, kinderbei), m.; rammelaars. Ram'meling (pafc staag, ransel),v.; -en. Ramp (ongeluk, onheil), v.; rampen. Rampza'lig (ellendig), bn.; een - lot. Raucu'ne (wrok, haat), v.; -s. (c = k). Rand (kant, zoom), m.; randen. Rang (stand, graad), m.; rangen. Rangee'ren (in rij of orde stellen), z. w.; een' trein -. (g = zj). Ranggetal (ordegetal, telwoord), o.; ranggetallen; zesde is een —. Rank (dunne tak, twijg), v.; ranken. Rank (tenger, dun), bn.; het -e hert. Ranon'kel (boterbloem), v.; -nonkels. Rans (bedorven, ransig), bn.; -er, ranst. Rau'sel (soldatentasch), m.; ransels. Ran'sel (slaag), m.; gmv.; iem. — geven Ran'sig (rans, garstig), bn.; -e boter. Rantsoen', ransoen (losgeld),o.; -en. Rantsoen' (bepaalde tfioeveelheid spijs of drank voor matrozen, enz.), o.; -en. Rap (Jan — en zijn maat, d. i. het gc- meene volk), o.; gmv. Rap (vlug, snel), bn.; rapper, -st. Rapal'je (gepeupel)? o.; gmv. Rapé (geraspte snuiftabak), v.; gmv. Rapier' (lange degen), o.; rapieren. Rapport (bericht. verslag), o.; rapporten. Rapportee'ren (verslag doen, melden). Rapporteur' (verslaggever), m.; -s. Rarekiek' (kijkkast), m.; -kieken. Rariteit' (zeldzaamheid), v.; -teiten. Ras (menschen- of dierenras), o.; -sen. Ras (draaikolk, wielina), o; rassen. Ras (grove wollen kleeding stof), o.; gmv. Ras (snel, gezwind), bw.; rasser, meest —. Rasvh (ras, gezwind), bn.; rasscbe. Rasp (keukengerief), v.; raspen. Ras'ter (breede, grove lat), m.; -ters. \h\t^mt(knaagdier ),v.; ratten,rotten. Ra'tel (werktuig), m.; ratels. Fig. tong. Ra'telaar (abeel] esp), m.; ratelaars. Ra'telslang (giftslang, Z.-Am.), v.; -en. Rationeel' (volgens de rede), bn. en bw. Ratjetoe' (zekere soldatenkost), v.; gmv. Rats (verlegenheid, angst), v.; gmv. Rat'teiikruif (vergif voor ratten, arsenicum) o.; gmv. Rauw (ongekookt), bn.; fig. eene -e wond. Ravelijn' (halvemaans-schans), o.; -en. Ravijn' (holle weg, bergkloof), o.;-en. Razernij' (dolheid), v.; gmv. Ook: Furie. Razijn' (gedroogde druif uit Z.-Europa), v.; ra zijn en. Ook: Rozyn'. Reae'tie (terugwerking), v.; gmv.(t = s^. Rebel '(oproerling, muiter), m.; -bell en. Rebus (figuurraadsel), m.; rebussen. Recensee'ren (een boek enz. in een tijdschrift beoordeelen', fig. bedillen), z. w. Recensent' (boekbeoordeelaar), m.; -en. Recen'sie (beoordeeling), v.; -s, -siën. Recept' (medisch voorschrift), o.; -en. Recep'tie (plechtige ontvangst bij eenig feest; onthaal), v.; receptiën, -ties. Recht (gerechtigheid), o.; rechten. Recht (niet krom), bn. en bw. -er, -st. Recht'bank (de rechters),v.; -banken. Rech'terarm, m.; -armen. Rech'terbeen, o.; -beenen. Recht'hoek (vierhoek met rechte hoeken), m.; -hoeken. Recht'huis (raadhuis), o.; -huizen. Ook: dorpsherberg met raaanamer. Rechts, bw.; sla - af; - kyken. Rechtsch, bn.; het -e huis. Rechtscha'pen (eerlijk, braaf), bn. 6* Rechtstreeks (regelrecht, onmiddellijk, zonder eenige tusschenkomst), bw. Rectafstreeksch (onmiddellijk), bn.; eene — e verbinding met Londen. Reclits'zaak ( proces, geding),v.; -zaken. Rechtvaar'«lig- (eerlijk), bn. en bw. Recht'zaal (zittingzaal der rechters), -zalen; de stilte in eene —. Reeli l zi n'nig (rechtgeloovig), bn. en bw. Recidivist' (beklaagde met reeds dén of meer vonnissen), m. en v.; -e n; vr. -e. Reeiet' (voordracht), ©.; gmv. Recilee'ren (voordragen), z.w.; -eerd. Recla me (openbare aanprijzing), v.; -s. Recoinmanda'tie (aanbeveling). v.: -daties ot -datien. (t = ts;. Recommandferen (aanbevelen), z.w. Reconvalescent'(/iersfef/eride),m.;-en. Ree ruilt' (loteling), m.; re cru ten. Rec'tor (directeur van e. gymnasium), m.; rec'tors, recto'ren. Re^u' (bewijs r. ontvangst), o.;-'s.(c = s). Redacteur' (opsteller), ra.; -sen. (c = k). Red'deren (in orde brengen), z. w.; geredderd; eene kamer —, een' boedel —. Re de (toespraak, vertoog), v.; gmv. Re'de {verstand, denkvermogen), v.; gmv. Re'dedeel(woord of taaldeel),o.;-deelen. Redelijk (verstandig, billijk),bn. en bw. Re'deloos (zonder verstand), bn.; -looze. Re'den (verhouding), v.; redens. Re'den (oorzaak, grond), v.; redenen. Re denaar (woordvoerder), m.; -s, -aren. Redeneren (zijne meening ontwikkelen, over iets spreken), z. w; -eerd. Re'derijker( lid v. e. tooneelclub), m.; -e n Re'devoering (ver-handeling), v.; -en. Ree (soort van klein hert), v.; reeën. lU^'tle, ree (ankerplaats), v.; -n; -ën. Ree'der (uitruster v. zeeschepen), m.; -s. Ree*/s (nu al, bereids, aireede), bw. Reëel' (wezenlijk, werkelijk), bn.; reëele. Reef, rif (plooi in een zeil), o.; reven. Reek (houten hand-egge), v.; reken. Reeks (geordende rij), v.; reeksen. Reep (smalle strook), m.; reep en. Reest (rivier: O. en D.),v.; Meppel a. d. -. Reet (scheur, barst, spleet), v.; reten. Reeuw (doodschuim), o.; gmv. Referaat' (verslag, bericht), o.', -raten. Referein', refrein' (slotver sr eg el, die bij elk couplet herhaald wordt), o.-en. Referenda'ris (hoofdambtenaar bij een der mini ster i'èn), m.; -rissen. Referendum (hoofdel.stemming),o.;-s. Referent' (verslaggever), m.; referenten. Referen'tiën (inlichtingen), v.; mv. Reflector (licht weer kaatser), m.; -s. Reforma'tie (Hervorming), v.; gmv. Refter (eetzaal i. e. klooster), m.;-s. Refugié (uitgewekene), m.; refugié's. Refuus' (weigering), o.; refuzen. Regalee'ren (onthalen, trakteeren), o. Regeren (besturen), z.w.; heb -eerd. Regering' (landsbestuur), v.; -en. Re'gel (schrijflijn; taalregel), m.; -s. Re' gel(voorschrift, verordening), m.; -en. Re gelmaat (orde, netheid), v.; gmv. Re'gen, m.; regens; in den — loopen. Regent' (bestuurder), m.; regenten. Regentes' (bestuurster), v.; -t es sen. Reg'ge (zijtak, Vecht; O.), v. Regie' (beheer, bestuur), v. (g = zj). Regi'me(/ee/rregel, stelsel),o.; -s.(g= zj). Regiment' (afdeel, krijgsvolk), o.; -en. Itegis'ter (naamlijst; aktenboek', inhoudsopgave,, bladwijzer), o.; registers. Registra'tie (inschrijving der akten), v.; gmv.; kantoor van -. (tie = tsie). Reglement' (verordening), o.; -en. Regulateur' (eene soort van hangklok, I zeer reaelrnatiq van gang), m.; -s. Regula'tor (regelaar in eene machine), . m.; regulators. RW (zang- of danskoor), m.; reien. R«*i'ger (een soort van ooievaar), m.; -s. Reikhalzen (verlangen of smachten naar iets), z. w.: ik heb gereikhalsd. Rein (zuiver), bn.; de -e lucht; -e zeden. RW'nigen (zuiveren), z. w.; gereinigd. Reis, rel'ze(_iocni,uusiap),v.\ reizen. Reit'diep(benectendeeJ d.Hunze: Gr.), o. Rei'zcn, z. w.; ik reisde, heb gereisd. Rek (het rekken), m.; gmv. Rek (droogrek, latwerk), «. rek'ken. Rekel (mannetjeshond), m.; rekels. Re'kenen (cijferen), z.w.; heb gerekend. Re'keniug (nota), v.; -en; -etje, o. -s. Re'kenschap(i>mmJM>oordmer&iy f/iOttden),z.w.;-eerd. Resident' (gouverneur in Nederlandsch- O.-Indïê), m.: residenten. Residen'tie (hofstad), v.; -s of -tiën. Residen'tie (Indischgewest),v.; s, -ti ë n. Resoln'tie (besluit), v.; -s, -tiën. Respect' (eerbied, ontzag), o.; gmv. Rest (overblijfsel, restant), v.; resten. Restant' (overschot), o.; restanten. Restaurant' (spijshuis), o.; -s. (au = oo). Restaurateur' (eigenaar v. e. restaurant), m.; restaurateurs, (au =oe). Resultaat' (uitslag,gevolg), o.; -taten. Resumé (kort overzicht), o.; -'s. (s = s). Retour' (terugvracht),y.; -en; lees: -toer'. Retour' (terugkeer-biljet), o.;-en;(ou = oe). Re t ou r'biljet,o.; -biljetten, (ou = oe). Reu (mannetjeshond), m.; reuen. Reuk (lucht, geur), m.; reuken. Reü'nie (hei^eenigi.ng, gezellige bijeenkomst van, studiegenooten), v.; -s. Reus (mensch, dier of plant van buitengewone lengte), m.; reu as en. Reu tel (het reutelen, geluid), m.; gmv. Reu'zel (zeker ingewand), m.; r e u z e 1 s. Reu zel (gesmolten reuzelvet), v.; gmv. Reu'zeiikracht(/>iutengeM;one kracht), v.; -krachten; de orkaan heeft —. Reu'zeiislang (koningsslang), v.; -en. Ook: Roa-constrictor of Boa. Reveil le (morgensignaal), v. (11 = lj). Re'velen (onzin praten), z.w.; -reveld. Re'ven (de zeilen inkorten), z.w.; -reefd. Revenu' (rente, inkomen), o.; -en. Reverbè'r e(veelarmige straatlantaarn met reflectors), v.; reverbères. He\o\n'tie (omwenteling), v.; -s, -tiën. Revolutlonnair' (woelgeest), m.; -en. Revolutionnair' (omwentelingsgezind), bn.; -e geschriften, -e taal. Re vol' v e r ( pistoo l voor 6 scho ten), v.; -s. Revu'e (wapenschouwing), v.; -s of -n. Rlieto'rica (leer der welsprekendheid), v.; gmv. Ook: Rhetoriek'. Rheumatiek' (spierpijn), v.; gmv. Rheiima'tiscli, bn.; -e pijnen. Rliino'ceros (neushoorn), m.; -sen. Rhó'ue (rivier: Z,0, Frankrijk), v. Rhythmiek' (leer der maatsoorten of versvoeten), v.; gmv.; lees: ritmiek'. Rhyth'mus (klankmaat), m.; gmv. Rib, rib'be, v.; ribben; ribbetje, o.; -s. Ri chel (latje, strookje. staafje), v.; -s. Rid'der (edele strijder), m.; ridders. Rid'derlijk (edelaardig, üg. eer lijk),bn. Rid'derorde (eereteeken), v.; -orden. Rid'derschap (al de ridders), v.; gmv. Rid'derschap(de waardigheid),o.:gmv. Rid'derspoor((winöioem),v.;-8 p o ren. Riek (gaffel met 3 tanden), v.; ri e k e n. Rif'ken (geur afgeven), st. w.; rook, roken, zij hebben geroken; de rozen —. Riem (roeispaan; leer en band; 20 boek papier), m.; riemen; riempje, o.; -s. Riet (waterplant), o.; (soorten) rieten. Rif (klip; geraamte), o.; riffen. Rif (plooi in een zeil), o.; reven. Rij (reeks, gelid), v.; r ij en; loop in de -. Rij'den(te/jaarrf,enz.),st.w.; reed,-reden. Rij'der (voormalig muntstuk met een ruiter als beeldenaar),m.;-s; e. gouden — = f 14; een zilveren of dukaton = ƒ3.15. Rijf (qeheel houten hooihark),\.; r ij v e n. Rij'g-en (aan een snoer doen, vastsnoeren), st. w.; reeg, regen, heb geregen. Rijk (staat, gebied), o.; rijken. Rijk (bpmiddeld, vermogend), bn.; -er. Rijk'dom (schat), m.; rijkdommen. Rijk'dom (de rijke lied.sam.en),m ; gmv. Rij'kelijk (overvloedig), bn. en bw. Rijksdaalder (Nederl. zilverstuk = f 2.50), m.; rijksdaalders. Rijm (bevrozen dauw, rijp), m.; gmv. Rijm (rijmklank, ook versje), o.; -en. Rijn (riv.: Zwits., Duitschh, N^d.), m. Rij nscli (frischzuur), bn. Ook: Rinsch. Rijp (bevrozen dauw, rijm), m.; gmv. Rijp (rups), v.; rijpen. Rijs (takje of dunne stek), o.; rijzen. Rijst (O.-I. graangewas), v.; gmv. Rij'ten (stuk trekken), st.w.; reet,-reten. Rij'tuig (koets), o.; rijtuigen. Rij'ven (harken), st.w.; reef, heb -reven. Rij'wiel (fiets, velo), o.; -wielen. Rij zen (stijgen), st. w.; rees, is gerezen. Rij'zig(stonA:),bn.:e.-e toren, e.-e gestalte. Ril (het rillen, rilling), m.; gmv. Rim'pel(plooi, huidvore), m.; r i m p e 1 s. Rim ram (ijdele klap), m.; gmv. Riii^, m.; ringen; ringetje, o.; -s. Rin'g-elooreii (plagen, kwellen; temmen,bedwingen), z.w.; heb geringeloord, llin'kel (plaatje of stukje blik), m.; -s. Rin kelbel (speeltuig), v.; -bellen. Rin'kelbom (tamboerijn), v.; -men. Rinsch (frischzuur), bn.; -er, meest -. Riool' (steenen vuilnisgang),o.; riolen. Ris(/-i;',reeA:s),v.;-sen;e. - bloemknoppen. Ri'sico (gevaarl. kans, gevaar voor verlies, waagstuk), o. en v.; lees: rie'-zie-koo. Rist (aantal aaneengeregen voorwerpen). v.; -en; eene — uien, eene — vinken. Rif (rijtoer, tocht)} m.; ritten. Rit 'meester (kapitein d. ruiterij), m.; -s. Ri tus (kerkgebruik), m.; gmv. Rivier' (stroom), v.; rivieren. Rivié'ra (eig. oevergewest, Italië: kuststreek aan de Golf van Genua), v.; gmv. Rob (zeehond), m.; robben. Rob (maag v. e. grooten visch), v.; -b e n. Robij n'(bewerkte donker-rozeroode edelsteen), m.; robijnen; (stof), o.; gmv. Robuust' (gr of gespierd, sterk), bn. Ro ebel (slijm, fluim), v.; rochels. Ro'eheleu (spuwen), z. w.; gerocheld. Ro'eoeo (18e-eeuwsche bouwstijl), m. Roe'bel (Russ. munt = ± fl.90), m.;-s. Roe'de, roe (stok, geesel;40M.\ v.;-den. Roef (scheepskamer* tje), v.; roeven. Roek (:raafachtige vogel), m.; roeken. Roe'keloos (lichtzinnig), bn.; -loozer. Roem (faam, lof, eer), m.; gmv. Roe'mer, ro mer (wijnglas), m.; -s. Roep (geroep, gerucht, lof), m.; gmv. Roe'|>en(sc/ireef, v. Sa'men (te zamen), bw.; zij wandelen —. Sa'nieiiliang (verband), m.; gmv. Sa'menleving- (maatschappij), v.; gmv. Sa menstel (bouw, stelsel), o.; gmv. Sa'menstellen (in elkaar zetten), z. w.; ik stelde —, heb samengesteld. Sam'melen (talmen), z.w.; -sammeld. Sam'oem, sam'um (stikkende, giftige Eggptiscfxe woestijnwind), m.; -s. Sauioje'den (volk in N.-Siberië),m.\ mv. Sandaal' (bindzool, schoeisel), v.;-dalen. Sangui'niscli (bloedrijk; driftig), bn. San'hedrln (het Hoogste Gerechtshof in oud-Jeruzalem.bestaande uit 71 leden),o. Sanitair' (de gezondheid bevorderend^ ba.; — e voorschriften; -emaatregelen; het — toezicht, (ai == è). Sauskrit' (de aloude taal van Voor» Indi'é, thans doode taal), o.; grav. Sant (heilige), m.; -e n; vr. santin', -n e n. Sa'pi (Indisch tam rund), m.eny.: -'s. Saraceen' (Muzelman), m.; -eenen. Sarcas'me (vinnige, bijtende spot), o.: -n. Snrcas'tisclk(stekelig,scherp),\)n.enï)'w. Sarcophaag' (steenen doodkist), v.; sarcophagen; lees: sarkofaag'. Sardijn , sardi'ne (ingelegd zeevischje van Sardinië), v.; sar dijn en, -dinen. Sar'ge, ser'ge (wollen stof), v.; gmv. Sa' rong (Indische kleedij), v.;sarongs. Sas (schutsluis, sluiskolk), o.; sassen. Sa'tan (boozegeest, duivel), m.; satans. Satelliet' (bijplaneet), m.; -lieten. Sa'ter (boschgod), m.; -4s; fig. leelijkerd. Satijn' (glanzige zijde), o.; gmv. Sati're (spotternij, ook: hekeldicht, spotdicht), v.; satiren; de liefdelooze —. Satiriek', sati'risch (hekelend), bn. Satraap' (Perz. landvoogd), m.; -trapen. Saucijs' (gekruide worst), v.; -cij zen. Saus (vleeschnat, jeu), v.; sausen. Savan'ne (uitgestrekte, boomlooze grasvlakte in N.»Amerika, prairie), v.; -n. Savoy'ekool (witte kool), v.; -koole n. Sa'wali (Indisch nat rijstveld), v.; -'s. Scalp (schede!huid), m.; -en. (sc = sk). Scandina'vië (Noorw. en Zweden), o. Seaiidiua' viseli (v. of uitScandin.), bn. Scaplian' der (redding gordel, zwemgordel v. kurk),m.\ -s; lees: skafan'der. Scha (schade, nadeel), v.; gmv. Schaaf (werktuig), v.; schaven. Schaakmat' (zonder uitweg, verloren), bn.; hij is — gezet. Schaal (bord; schelp), v.; schalen. Schaal (weegschaal), v.; schalen. Schaal Cfig. maatstaf), v.; schalen. Schaal'dier (weekdier: krab, oester, mossel, enz.), o.; schaaldieren. Schaam te (verlegenheid), v.; gmv. Schaap(tweeh. woldrag.dier),o.;-apen. Schaar (menigte volkn), v.; scharen. Schaar (knipwerkt.; ploegblad), v.; -aren. Schaard (kerf, breuk), v.; schaarden. Schaar'hout (hakhout), o.; gmv. Schaars (zelden), bw.; hij komt —. Schaarst-/* (karig), bn.; een — loon. Schaats, v; Friesche schaatsen. Schabel' (laag zitbankje), v.; -bellen. Schabrak' (met goud bestikte paar dedek, zadelkkleed), v. en o.; -brakken. Schach,sjach,sjah(Perz.A:own0),m.;-s. Scha'cheren (kleinhandel drijven), z. w.; heb -schacherd; ook Scha'chelen en Sjacheren; hij — t in loten, (scli = sj). Schacht, schaft (steel eenei* pen, pijp eener laars, enz.), v.; -en. Schacht (mijnput, -koker), v.; -en. Schad'de (plagge, heizode), v.; -n. gew. Scha'de (nadeel, verlies), v.; gmv. Schaduw, schaduw, v.; s c h a d u w e n. Schaffen (eten, middagmalen), z. w. Schaften, z.w.;-schaft.Ook: Schaf feu. &ctiaU.ee'rei\(afwisselenv.kleuren),z.w. Scha'kei (kettingring, schalm), v.; -s. Scha'ken (rooven, ontvoeren), z. \v.; zij hebben -schaakt; een kind —. Schaken (schaakspelen), z. w.; ik schaakte, heb -schaakt; eene partij —. Schal (galm, geluid, toon), m.; gmv. Schalk (guit, grappenmaker), m.; -en. Schalk (guitig, grappig), bn.; e.-elach. Schalks (grappig), bw.; -er, schalkst. Schalksch.bn.;een — woord; e. -e lach. Schal'lebijter(toopA:ei;er),m.;-bij ters. Schalm (schakel), m.; schalmen. Schalmei' (herdersfluit), v.; -meien. Scha'mel (armoedig), bn.; -e hutten. Schamp(iic/ite wonde, schram), m.; gmv. Scham per (bits, hoonend), bn. en bw. Schandaal' (ergerlijk feit), o.; -dalen. Schan'de (oneer, krenking), v.; gmv. Schans (sterkte, klein fort), v.; schansen. Schans'looper (lange grove jas der soldaten, kapot), m.;schansloopers. Schap (kastplank), v.; schappen. Schap'pelijk (redelijk), bn. en bw. Schapra'de, -raai' (etenkast), v.; -n; -en. Schar (platvischje), v.; scharren. Scha're (schaar, menigte), v.; scharen. ScharIa'ken(/ie/derrood /aA;en),o.;gmv. Schar laken (helderrood, roodkleurig), bn.; een — tabbaard; — mouwopslagen. Scharmiii'kel,schermiu'kel(frrüotfmager mensch, s kelet), m.; -m i n k e 1 s. Scharnier' (geheng, knier), o.; -en. Schar'(re)bier (dun bier), o.; gmv. Schar'rebijter, m.; -s. Ook: Schalleb. Schat (rijke bezitting), m.; schatten. Scha'veling- (schaafkrul), m.; -en. Scha'veu( gladmaken met eene schaaf), z. w.; ik schaafde, heb geschaafd. Schavot' (houten strafstellage), o.: -t e n. Schavuit'(deugniet), m.; schavuiten. Sche'del (hersenpan), m.; schedels. Schee'de, schee (koker voor e. sabel), v.; scheeden, scheeën. Scheef (stukje van een' vlasstengel), v.; schee ven; dat vlas zit nog vol—. Scheef (schuin), bn. en bw.; een scheeve toren; die schilderij hangt —. Scheel (deksel), o.; scheelen. Scheel (dwarsziend), bn. en bw.; schele. Scheen (voorzij van het onderbeen), v.; schenen. Scheeps'st rijd, m.;s cheepsstrijden. Scheer (rotsbank, zeeklip), v.; scheren. Scheer'ling- (dolle ker^vel), v.; gmv. Sche/'deu (afdeelen), st. w.; gescheiden. Schei'ding (grens), v.; -en; -dinkje, o. Schel (belx, schil), v.; schellen. Schel (luidklinkend), bn.; een -le lach. Schel'de (riv.: Frankr., lielg. enNed.), v. Schel den, st.w.; ik schold, heb -scholden. Schelen (verschillen; ontbreken, ziek zijn), z. w.; scheelde, heeft gescheeld. Sclic-lf (hooihoop), v.; schelven. Schelling- (owde munt = f0.30), m.; -e n. Schelm (deugniet), m.; -en; fig. guit. Schelp, schulp (schaal van eenig weekdier'), v.; -en; -je, o. -s. Schel'visch (visch der Noordzee), m.; -visschen; (als stofnaam), v.; gmv. Sche ma (schetsontwerp), o.; s c h e m a's. Sche'mer (schemering), m.; gmv. Schen den (bederven), st. w.; ik schond, heb geschonden; boomen of planten —. Schenka'ge (geschenk), v.; -s. (g = zj). Schen' kei (dijst uk, knook),m.;schenke\s. Schenken (geven, begiftigen; ook inschenken), st. w.; schonk, heb -schonken. Scheii'nemt (ontheiligend), bn. en bw. Schennis (ontheiliging), v.; gmv. Schep (een lepelvol), m.; scheppen. Sche'pel (decaliter), o.; schepels. Sche'pen (lid der vroedschap), m.; -en. Schep'pen (voortbrengen), st. w.; schiep, geschapen. God schiep hemelenaarde. Schep'pen (putten,nemen),z.w.; -schept. Schep ping (het heelal), v.; gmv. Schepsel (mensch; vrouw), o.; gmv. Schep' ter (koning sstaf),m.\& chepters. Sche ren (snijden, afknippen), st. w.; schoren, heb geschoren; eene heg —. Sche'ren (strijkelings gaan langs), z. w. Sche'ren (spannen), z.w.; een lijntje —. Sche'ren (zich snel bewegen), z.w.; de zwaluw scheert langs 't watervlak. Scherf (brokje aardewerk), v.; scherven. Schering- (de kettingdraden in een we/sei), v.; s c n e r 1 n g e n; — en inslag. Scherm (schut; bloei wijze), o.; gmv. &*!her'mer(drooggemaakt meer:N.H.),v. Schermutselen (met kleine benden en ongeregeld vechten), z. w.; de voorposten hebben -schermutseld. Scherp (geslepen, niet bot), bn. Scherp (kogels, schroot), o.; gmv. Scherp'rechter (beul), m.; -rechters. Scherpziu'nig (schrander), bn.enbw. Scherts (boert, spotternij), v.; gmv. Schets (ruwe teekening), v.; schetsen. Scheur (barst, kloof), v,; scheuren. Scheur (deel v. d. Nieuwe Maas: Z.-H.),o. Scheur'buik (ziekte i. h. bloed), v.; gmv. Scheut (teug; groei; loot), m.; -en. Schicht (pijlflits), m.; schichten. SeMch'tig(freesac/ift - geven aan. Schot (losbranding), o.; schoten. Sehot (beschot), o.; -ten; schotje, o.-s. ScUot(belasting),o.; — en lot betalen.vero. Scho'tel (eetschaal), m.; schotels. Schots (ijsschol), v.; schotsen. Schot» (xcheef, lomp), bw.; het schotst. Schotsch {scheef), bn.; met — e ruiten. Schotscli (u.Sc/iof/aad),bn.;de — e taal. Schotsch (de tongval van Schotland), o. Schotso/i'bont, bn.; een — kieltje, geruit en bont van kleur. Schotschrift (schimpschrift), o.; -en. Schou'der (lichaamsdeel), m.; -ders. Schout (voor heen: grafelijk politiehoofd, rechterlijk ambtenaar), m.; schouten. Schout-bij-nacht' (laagste d. vlagoffleieren ),m.;schouten-bij-nacht;—nachts. Schouw (schoorsteen; schuit; inspectie, beschouwing), v.; schouwen. Schouw'burg' (komedie), m.; -burgen. Schraag (draa jezel, schrank),v.; -a g e n. ScUri\a%'te(schaarschte,gebrek),v.-,gmv. Schraal (dor, niet vet), bn. en bw.; -aler. Schraap (het schrapen), v.; gmv. Sch rab (kras, schram), v.; s c h r a b b e n. Sclirab'ber (voetkrabber), m.; -bers. Schra'gen (ondersteunen, onderstutten, schoren), z. w.; ik heb geschraagd. Schram ( lichte krab),m.; schrammen. Schran'der (scherpzinnig), bn. en bw. Schrank(draagezel, draagbok), v.; -en. Schrap (streep, doorhaling), v-pen. Schrap (scherp, vast), bn.; zich — zetten. Sch red (schrede), m.; schreden. Schre'de (tred, stap), v.; schreden. Schreef (streep), v.; schreven. Schreeuw (luide roep, gil), m.; -en. Schreien (weenen),z.w.; heb geschreid. Schriel (karig, schraal), bn. en bw. Schrift (de Bijbelboeken), v.; -en. Schrift (het geschrevene), o., gmv. Schriftuur' (de Bijbel), v.; -turen. Schrijdeling*, schrij lings, bw. Schr(j'deliiigsc/#,schrij'liiigseh,bn. Schrij den (gaan met wijde stappen), st. w.; schreed. schre4en, geschreden. Schrijn (kastje, kistje), o. en m.; -en. vero. SchrÖ'nen ('t gloeien of branden eener wonde), z.w.; zij heeft geschrijnd. Schrijn'werker (kastenmaker), m.; -s. Sch rij'ven. st. w.; schreef, schreven, ik heb geschreven; eenen brief —. Schrik (ontsteltenis). m.; schrikken. Schrik'keljaarO".v.306dagfm),o;-jaren; Schrik'ken (doen schrikken), z.; w.. schrikte,-schrikt; de jongen - het paard. Schrik'ken (zelf schrikken), st. w.; schrok, ik ben geschrokken, geschrikt. Schril (schel, onwelluidend), bn. en bw. Schrob'her(boender),ïü.) schrobbers. Schroef (werktuig), v.; schroeven. Schrok (gulzigaard, vraat), m.; -ken. Schro'melijk (vreeselijk), bn. en bw. Schro men (duchten, vreezen), z. w.; ik heb geschroomd; net gevaar niet —. Schroom (vrees, angst), m.; gmv. Schroomvallig' (angstig, bedeesd), bn. Schroot(aekapt ijzer, lood,enz.),o.; gmv. Schub, schub'be(u. visschen),\.\ -ben. Schuch'ter (bedeesd), bn. en bw.; -st. Schui'er (kleerborstel), m.; schuiers. Schuif (klep, lade), v.; schuiven. Schui'len, st.w.; school, scholen, heb gescholen; ook: schuilde, heb geschuild. Schui'le vinkje (verstoppertje),o.\ gmv. Schuim (bruis), o.; gmv.; het - der zee. Schuin (niet steil, scheef), bn. en bw. Schuins, bw.; üe Knaap scnreei -. Schuinse/#, bn.; in -e richting. Schuin'te (helling), v.; schuin ten. Schuit (vaartuig), v.; schuiten. Schui'ven, st.w.; schoof, schoven, heb geschoven; eene slede —.voortduwen. S<i),st. w.;sliep,-slape n. Slech ten (effen maken), z. w.; -slecht. Sle'de, slee, v.; sleden, sleeen. Slee (wilde pruim), v.; sleeën. Sleep (deel e. japon; stoet), m.; slepen. Slee'pen (voortsleuren), z.w.; gesleept. Slee'per (vrachtrijder), m.; sleepers. Slee'per (sleepboot), m.; sleepers. Sleperspaard, o.; -en;-wage n,m.; -s. o I ,>a\ n • elofttifls. Sleetseli (»eei o/7 Iiüftt verslijtend), bn. Sle'tïel. sla'gel (houten moker), m.; -s. SleR'ge (houten hamer), v.; sleggen. Slei (s leg ge), v.; sleien. Slemp (brasserij), m.; gmv.; aan den ftlrmp (drank), v.; gmv.-, een kopje Slenk (moddergat), v.; slenken. Slenter (lap, flard), m.; slenters. Slenter, slen'«ler (sleur), m.; gmv. Sle pen (gesleept worden), z.w.; gesleept. Sle'pend, bn.; eene -o japon; eene -e ziekte; een -e stijl; op -en toon. /f„.» oiwnM m • s 1 ft t. ft r S. Die i-vr ÖH wu-v, "*•' . Sleuf (groef, kil, keep), v.; sleuven. Sleur (oude gewoonte, slenter), v.: gmv. Sleu'tel (werktuig om te openen), m.; -s. Slib, slib'be, slib'ber (slijk), v.; gmv. Slier (sliübei-ing, lange rij), m.; s 11 ere n. Sliet (lange, buigzame paal), v.; -en. Slii (zeelt, zekere visch), v.; slij en. Slijk (Slib, modder), o.; gmv. Ook: SUK. Slii in (kleverig speeksel), o.; slijmen. Slijpen (scherpen), st. w.; sleep, slepen, heb geslepen; een mes een' beitel —. ../li/avi W lr1pprpr)\.X. ( St =Z ). Slij ten (afslijten), st. w.; sleet, sleten, gesleten; kleeren — door 't gebruik. Slik, slijk (modder), o.; gmv. Slin'ger (werktuig), m.; slingers. Slink, de (zijtakje, Berkel: Geld.), v. Slin'ken (minderen in omvang), st. w.; slonk, -slonken; groenten - bij het koken. Slinks (links, valsch, tig. oneerlijk), bw. Slinksch (bedrieglijk), bn.; -e streken. Slij>(tip van eene jas of das), v.; -pen. Slip'per, m.; slippers; een - maken, stilletjes ergens heengaan. Slö jdsehool (nIvoor huisvlijt),v.; -olen. Sloe (afgedamd water: Z.), o. Sloep (roeibootje), v.; sloepen. Slof (versleten muil), v.; sloffen. t,i»/wiir m • slokken. Mlons (naveiuuze viuuw), v., ^ Sloof(tobbei*, sukkel), m.en v.; sloven. Sloof (voorschoot), v.; slooven. Sloop (overtrek), v.; sloopen. Sloo'pen (afbreken, slechten), z.w.; ge- sioopi; eon Bcmp —, oen Sloor (vuile vrouw), v.; sloor en. Sloot (smalle gracht), v.; slooten. Slop (nauwe doorgang), o.; sloppen Slorp, slnrp (slok, teug), m.; -en. Slot (sluitmiddel; kasteel), o.; sloten. ( uww (dn At*), o.: ermv.; het — v. e. bnei. Slot som (eindbesluit), v.; -sommen. Slot'voogd (slotbewaarder), m.; -en. Slo'ven (zwaar werken, zwoegen, slaven), z. w.; ik sloofde, heb -sloofd. Slni'er (damessluier, voile), m.; sluier. Sluik, v.; ter —, heimelijk, ongemerkt. Slui'ken(sm.o/cfceten),st.w.;slook,-sloken. Slui mer (lichte slaap), m.; gmv. Sluip, v.; ter -, verholen, in 't geheim. Slui'pen (stil toeggaan of stil naderen), st. w.; sloop, slopen, ik ben geslopen. Sluiper (slipper), m.; sluipertje, o.; -s. ui..So / .i,,i lnv.L~npfiY)ri'\ V! «luizen. Slui ten (dicht maken), st. w.; sloot, sloten, gesloten; eene deur -, een slot-. Slurf (olifantssnuil), v.; slurven. Slurp, slorp (opslurping), m.; gmv. Sluw (slim, listig), bn. en bw.; -er. Smaad (beleediging, hoon), m.; gmv. Smaak (zintuig) lust-, mode), m.; gmv. &mn:i\t'loos (zonder eigenl. smaak),bn. Smach ten (hevig verlangen), z. w.; frocmapht'- nnar vrnheid. Sma den (beleedigen, smaad aandoen). z. w.; smaaaue, gesmauu, oou Smak (zeker vaartuig), v.; smakken. Smak (geluid met de tong), m.; -k©nSma'keloos (zonder goeden smaak), bn. Smal (niet breed), bn. en bw.; smaller. Smal'deel (deel eener oorlogsvloot), o. smaldeelen. Ook: Eskader. Sma len (schimpen op, klnneeren), z.w.; ik heb gesmaald; op iemand of iets -. Smalt (blauwe verfstof), v.; gmv. Smaragd' (bewerkte fraai groene edel- s s A ~ „ . /..f,i f\ r\ • o-mv steen), m.siuai-agucu, /i "•> & — • • Smarot'sen (smullen), z. w.; -smarotsl. Smart, smert (leed, pijn), v.; -en. Sme'den (hameren), z. w.; smeeide, gesmeed; fig.een' aanslag —, beramen. Smederij' (werkplaats, smidse), v.; -en. Snif£'ken (biddend vragen), z. w.; gesmeekt; om genade God om iets-. Smeer (olie, vet, traan), o.; gmv. Smeet (worp), m. smeten. Smelt (zandaaltje in Zeeland)}\-en. Smeltkroes (smeltkom of ■pot), m.; smeltkroezen; louteren in den -. Sinf'i^" (met smeer, d. i. met vel of olie bestrijken),z.w.; -smeerd; e. boterham -. Smeris (vuil), bn. en bw.; - weer. Smet (vlek-, vlak, spat), v.; smetten. Snii"" Snap'liaan (geweer), m.; snaphanen. Snaps (borrel, slok), m.; snapsen. Snar (hevig, fel, bits), bn.; snarder, -st. Snars, sn'ers (ziertje), v.; gmv. geen -. Sna'ler (mond), m.; -s.; zijn' - roeren. Snauw (het snauwen), m.; snauwen. Snau'wen (bits spreken), z. w.; -snauwd. Sna' vel (sneb eens vogels), m.; s n a v e ls. Sneb, sneb'be (bek), v.; snebben. Sne'de, snee, v.; sneden, sneeën. Sne'dig (gevat, geestig), bn. en bw. Sneep (neusviscri), m.; t>ucoF<=... Snees (twintigtal) o.; sneezen. Sneeuw (vlokken), v.; (blankheid), O. Sneeuw'klokje (eersteling onaer ae voorjaarsbloempjes), o.; -klokjes. Snel (V» P»n'; stroopkan), v.; snellen. Snel (vlug, gauw), bn. en bw.; -Ier. Suel'pers(zekerestoomdrukpers),y.;-en. Snel'trein (snelle trein), m.; -treinen. Snep, v.; sneppen. Zie Snip. Sner'pen (branden, gloeien, striemen), z.w.; het heeft gesnerpt. De wonden-. Sners, snars (kleinigheid), v.; gmv. Snert (erwtensoep), v.; gmv. gmz. Sneu (sip, teleurgesteld), bn. en bw. Sne ven (vallen, omkomen, sneuvelen), z. w.; hij sneefue, hij is gesneefd. Snib big, snebbis. (Mts, vinnig), bn. en bw.; een — meisje; — antwoorden. Snij'den, st.w.; sneed, sneden, gesneden. Sni'k (korte hik), m.; snikken. Snik (trekschuit in Fr.), v.; snikken. Snik, bn.; niet erg - zijn, wijs, snugger. Snip (snep, watervogel), v.; snippen. Snip'pel, snipper (afsnijdsel), v.; -s. Snir'sen (sissen), z.w.; het heeft-snirst. Snit (kerfbijl), m.; snitten. Snit (sneue, fatsoen, vorm), v., suino... Snoet'er (persoon, snoeimes), m.; -s. Snoek (visch), m.; -en; (stof), v.; gmv. Snoep (snoeperij), m.; gmv.; - koopen. Snoer (koord, reeks), o.; snoeren. Snoes (lief landje), m.; snoezen. Snoes (zekere persoon, een vreemde), m; snoezen; een rare —. Snoes'liaan (zonderling), m.; -hanen. Snoet, snuit (bek, voormuil), m.;-en. Snoe zig (lief, aardig), bn. en bw. Snood(t>ousrcardi(;),bn.; snoode plannen. Snood'aard(6oosun<;ft0,m.;snoodaards. c. / • snnrrsn. MllWr yn.iiouc.ti Snor (snorrend geluid; roes), m.; gmy. .. - > 1. r.~ \T • crm v Klim (reun, ug. *•> Snufje (kleine hoeveelheid),o.; sn u f j e s. Sinitf'ffer (schrander), bn.; snuggerder. Snuif (snuif tabak),(soorten) snuiven. Snuisterij' (klein voorwerp), v.; -r y e n. Snuit, snoet (bek v. e. dier), m.; -en. Snuit (afval van vlas), v. en o.; gmv. Snui'ten, st. w.; snoot, snoten, gesnoten. Snul'ter (kaarsenschaar),m.; snuiters. t) s.... /onnrtir '*/i*if1**rlinn\ m-s. nuui »* • y» »»»*«.»«., o Snul'ven, st.w.; snoof, snoven, gesnoven. SO oer (Karig, muinj), »«.. — Sociëteit' (vereeniging; gebouw), v.; -e n. So'da (aschzout, loogzout), v.; gmv. Soebatten (fleem en),l.v,'.', heb gesoebat. Soep (afkooksel v. vleesch),v. soepen. Soes (sluimer, dommel), m.; soezen. Soes (luchtig taartje), v.; soezen. Soe'sa, -za (drukte, omstand), v.; gmv. So'fa (rustbank, canapé), v.; sofa's. So'ja (gekruide Japansche saus),v.; gmv. Sok. (korte kous), v.; sokken. Sok'kel (glazen voetje), m.; sokkels, o.i/i /o..i/ifA n • crmv vftrn. wi« v°"lL*v/ï "•» » , , , Soldaat' (krijger), m.; soldaten. Solli ist' (drogredenaar), m.; -e n.(ph=f). Sopraan' (hoogste stem), v.; -pranen. Sopraan'(sopraanzangeres), v.; -anen. Sor'be (lijsterbes), v.; sorben. Sorbet' (koele vrucht-drank), o.; gmv. Sortee'ren (schiften, schikken), z. w. Soiil'lleur'(ro(uoo>'zeg!7CT-),m.;-s.(ou=oe) Souperen (avondmalen),z.w. (ou=oe) Souper' (avondmaal), o.; -s; souper'tje of soupee'tje, o.; -s. (ou = oe). Souspied'(pantalons-spanriempje), m.; souspieds; lees: sou-pi-ee'. Soiiterrain' (kelderverdieping), o.; -s. Souvenir' (gedachtenis),o.; -s. (ou = oe). Souverein' (vorst), m.; -en. (ou = oe). Sonvereiuiteit' (oppermacht), v.; gmv. Spa, spade (graafwerktuig), v.; spaden. Spa {laat), bw.; zie Spatie. Spaak (staak, hefboom), v.; spaken. Spaak, bw.; - loopen, vast, indewar. Spaan (hout, roeispaan), v.; spanen. Spaan'der (spaan), m.; spaanders. Spaanscli (uit Spanje), bn.; -e wijnen. Spaansch (de taal in Spanje), o.; gmv. SpaanNCli'-groen(froperg)-oen),o.;gmv. Spaar'ne (water: N.-H.), o.; Haarlem aan het —. Spaarpot (geldpot), m.; s p a a rp o 11 e n. Spatie, spa (schop), v.; spaden. Spa'de, spa (laat), bn. en bw. In den spaden nacht; hij werkte vroeg en spa. Spa'del(za(/spaan),v.;-s. Meer: Spa'tel. Spa'deling (late vrucht), m.; -en. Spalier' (latwerk v. e. leiboom), o.; -en. Spalk (verbindingslatje), v.; spalken. Spal'llng (jong varkentje), m.; -en. Span, span'ne (vingermaat),\.; -nen. Span (tweetal), o.; -nen. E. - paarden. Spand^e'ren (ten koste leggen), z. w. Spang (ring,gesp, haak), v.; spangen. Spanjaard (man uitSpanje), m.; -s, -en. Spanjolet'(draairoede of sluitboomaan een vleugeiraam), v.; spanjoletten. Spanjool' (Spanjaard), m.; -jolen. Spau'nen(fn>iden, rekken), st.w.; spande, gespannen; den os v.d. ploeg-, den boog-. Span'ning (het gespannen zyn),v.; -en. Spant (bint van een dak), v.; spanten. Spant(dee( van den scheepsromp),v.; -e n. Spar (sparreboom), m.; sparren. Spar (lat van een dak), v.; sparren. Spar'gel (wilde asperge), m.; gmv. Spark (vonk-, sprank), v.; sparken. Spartaanscli' (lig. hard, streng), bn. Spat (moddervlekje), v.; spatten. Spa'tel (strijkspain d.stukadoors), v.; -s. Spa'tie (ruimte,scheischift),v.; spaties. Specerfl' (kruiderij), v.; specerijen. Specht (klimvogel), m.; spechten. Speeiaal' (bijzonder), bn. en bw. Spe'cie (geld-, soort; mortel), v.; -cië n, -s.. Specifiek' (soortelijk), bn. Het - gewicht van een metaal, v. e. vloeistof, enz. Spe' cimen(sf aaltje,model), o.; -s, -m i n a. Specta'tor (toeschouwer), m.; -s. (c = k). Spec'trum (kleurenband bij ontleding van licht),o.; spectrums,-tra. (c = k). Speculnnl'(iem.diegeldwaagt), m.;-en. Specula'lie (onderneming, Sint-Nicolaasgebak), v.; -ties, -tiën. (t = ts). Speculeren (loeren op, wagen), z.w. Speecb(/eesfKTOor<0,v.;-en; ïees: spie ts. Speek (houten spoak v. e.rad), v.; -en. Speek'sel (mondvocht), o.; gmv. Speelsch (gaarne spelend), bn,; e. — kind. Speer (lans, spies), v.; speren. Spekta'kel (schouwspel-, lawaai), o.-, -s. Spel (het spelen), o.; spelen. Spel (tent-,spel kaarten,enz.),o:, spellen. Speld (priempje met kop), v.; spelden. Spel'dfknop, -kop, m.; -oppen. Spel'denknssen, o.; -kussens. Spe'lemWen (in Mei gaan wandelen in de vrije natuur), z.w.; heb gespelemeid. Spe'ler (iemand, die speelt), m.; -s. Spe'levaart (roeitochtje), v.; -vaarten. Spelevaren (voor plezier gaan roeien), z.w.; spelevaarde, ik heb gespolevaarfl. Spe ling (vrije beweegruimte), v.; -en. Spel'ling (schrijfwijze, nrthographie), v.; -en; de - van het Woordenboek. Spelonk' (donkere, vuile grol), v.; -en. Spelt (een soort van grove tarwe), v.; gmv. Spen cer (sierlijk damesjakje), m.; -s. S|M"'nen,zich(ou(/iouden),z.w.;-speend. Sper'ge (plant), v.; gmv. Zie Asperge. Sper'wer (roofvogel), m.; sperwers. Spes pa'trire (hoop des vaderlands), v. Spicb'lig (spits, puntig), bn.; - gras. Spie (verspieder, spion), ra.; spieën. Spie, spij (bout, pin, wig), v.; -ën. Ni.io'uel (sDieaelcilaS). m.; spiegels. Spie'gel (achterwand v. e. schip), m.; -s. Spier (orgaan ter beweging), v.; -en. Spier (halm, grasspier), v.; spieren. Spier (een soort van zwaluw), v.; -en. Spie'ring (vischje), m.; spieringen; spierinkje, o.;-s; (alssfo/haa?»),v.; gmv. Spies (lans, speer), v.; spiesen. Spiets (piek, lans), v.; -en. Ook Spies. Spij'ker (nagel), m.; spijkers. Spij ker (zolderschuur), ra.; -s. vero. Spijl (spichtige staaf), v.; spijlen. Spijs (voedsel, eetwaar), v.; spijzen. Spijt (leedwezen, wrevel), v.; gmv. Spijten, st.w.; speet, het heeft-speten. Spik'kel (vlekje, stip), m.; spikkels. Spil (as), v.; spillen. Om e. - draaien. Spil (kaapstander, windas),o.; spillen. Spilleleen (waarin nl.ook vrouwen opvolgden), o.; -leenen. Vlaanderen was e. -. Spil leniaag (bloedverwant van moedersz\}\ m. en v.; -magen. Spin (acktpooty diertje), v, spinnen. tV£Z:~Zl OkïerpTo, -bon. SprVt «j" '«M !iiSs5S€i:leïï .g; SSSSSs;: •<«». asMStsircï^ssse" eSS&BSSHS» gesp§^ ^tóssar Spit (schop aarde-, spadevol), o., -ten. ' ' "J*1 (insect), m.; -hanen. Snit (pijn in de lendenen), o.; gmv. Sprink baan l'«s«='JV"' Spit (brandslang), Oj-ten.aP«ten' sïiro^tsproe'teï (zomervlek), v.; -en. Spits, spitse (punt), v., spitsen. ^i, i. (berïimd ver haal),v.', s p r o k o n. iBcsMw&B£r SSSüsMït öfessteKx* Spleet (reef, opening), v.; spleten gproob.^rWMUje) , P KsSS£te,«»t ssss»»ns»as* ggsfefer Spoel (wt,^.£toj,v.;Bpoelen. Lemen' gaan -'. SpoII'.liplu/dlslrim^l^Hia0^),^161'' Sponning (^oe^glettf), v, • sj»ii?en (f«!en afstroomen), z.w.;-spuid. gaajwsgsa. .«■■■«*—b"1 feraerswasspr ésfcw±8s?siï8ïs: sporen: de slag d«r.^ld®n ®P°r™C 3 ' "spurrie ('plantje, voedergewas), v.; gmv. SfeiSS^SSSa?": «5SWS5««^ ëS^SëSte spruitsel), spranken. Staar (o<^zi<*te),v., - vai een' hond. Sprankel (vonkje), ▼.; sprankels. staart, m., y _sterren. Spreenw(zanguo£feO,in-;spreeuwen. " (land rijk nebied), m.; staten. si, rei (sierdek over een bed),v.;sp reien. Staat f tand, Sprcl'den (uiteenleggen), z.w.jspreidde, Slaat (lysr naatmg^ , ik heb -spreid. E. kleed over d. vloer - . Staat (wnz^ jracM),, e Spre'ken.st.w.; sprak,spraken,-sproken. ma (reaeeringkundige, politi- Spren'gen (bevochtigen), z.w.; -sprengd Suiatsmanjregemng u ft ^en_ Spren'kel (rattmknip), m.; sprenkels. ^- \^ ïu, d e n. Spren'kel (droppel, vlekje, spat), v., -s. Staat» sennm, v , Staatsspoorweg (spoorbaan, eigendom van den staat), m.; -spoorwegen. Stad (plaats), v.; steden; zie Stede. Sta'de, sta, bw.; te - komen, van pas. Stadhouder (landvoogd, bestuurder), m.; -houders. Ook: Ste'deliomler. Stadhuis' (gemeentehuis), o.; -huizen. SI ad ie (185 Meter), v.; stadiën. Sta'dig (aanhoudend), bn. en bw. Staf (stok-, schepter), m.; staven. Staffier' (stafdrager), m.; staffieren. Stafrijm (letterrijm),o.-, -r ij m e n. Ook: Allitera'tie, b.v. met man en muis. Stag (zwaar masttouw), o; stagen. Stagna'tie (stilstand), v.; -s, -tien. Kin ken \net wern lijukujh eutuiycn, Afhouden met allen arbeid), z. w.; -staakt. St alt e t' (rij v. verbonden palen),o.',-ten. Staketsel (staket, hekwerk), o,; -seis. Sta' king (werkstaking),v.; stakingen. Stakker, stak'kerd (sukkelaar, stumper, arme hals), m.; -s. Stal (gebouw, stalling), m.; -1 e n, -letje, o. Sta'len (van staal, fig. veerkrachtig), bn. Sial'ltotfler (rijtuigverhuurder), m.;-s. Stalling (stal voor paarden), v.; -en. Stam (vast deel v. e. boom), m.; -men. Stam (kern van een woord), m.; -men. Stam (volksstam, d. i. hebbende éénzelfden stamvader), m.; stammen. Stamel' (grove wollen stof), o.; gmv. Stamhuis (geslacht), o.; -huizen. st:im linis (dunastie), o.: -huizen. Stamp (trap, schop), m.; stampen. Stamper (stampstok-, bloemdeel), m.; stampers. Stamp' \oftn\{met devoetenstampen), z. w.; ik heb gestampvoet; — van toorn. Stan'ce (couplet, slruphe),y:, -s. Stanza. Sland (houding, klas, rang), m.; -en. Stan'daard, stan'derd (vaandelslok, banier, maatstaf, model), m.; -s. Stan'der (vaandelstok), mstanders. Stan'der (staander), m.; -s. In samenst. Stang (ronde metalen staaf), v.; -en. Klank (leeliike reuk1. m.; stanken. Stanza (jambisch 8-regelig couplet met 3 rijmklanken, uit Italië), v.; -'s. Stap (pas, schrede), m.; stappen. Sla'pel (scheepsstellage-, hoop), m.; -s. Stapelgek (zeer gek, dolgek), bn. Stap'voets (langzaam), bw.; - rijden. Star, v.; starren. Ook: Ster. Star (strak, stijf), bn. en bw.; een -re blik, Sla'ren (star kijken), z.w.; heb gestaard. Sla'ten-generaal (vroeger: de Algemeene Staten; thans: onze ie en 2e Kamer), m.; mv. Sta't ica( teer van het evenwicht),v.; gmv. Sta'tie (een der 14 schilderijen over de kruisiging van Christus in de H. K. kerken), v.; staties, (t = ts). Stat M (voetstuk, driepoot), o.; -1 i e v e n. Statleus' (pronkend, deftig), bn. enbw. Sta'tlg (deftig, plechtig), bn. en bw. Station' (spoorwegstation), o.; -s. (t=ts). Stal ion(s)'elief,m.; station(s) chefs. Statistiek', v.; statistieken. Statuur' (lichaamsgestalte), v.; gmv. Sta'ven (bevestigen), z. w.; staafde, gestaafd; met bewijzen —, bekrachtigen. Sleari'ne (gezuiverde talk), v.; lees: stee-rie'ne, b. v. — kaarsen. Ste'de, stee (plaats), v. In samenst. Sle'delioiuler (ptaatsbekleeder), m.; -s. Steeg (eng straatje), v.; stegen. Steeg (koppig), bn.; dat steege paard. Steek (prik, stool; breisteek),m.-, steken. Sieek (verlegenheid), m.; in den — laten. Kieek (hoofddeksel\ m.; steken. Steek'spel (ridderlijk lansspel), o.; -en. Steel (stengel, handvol), m.; stelen. Steels'wijs, -wijze (in 'tgeheim), bw. Steen (voorwerp v. steen), m.; steen en. Steen (kern v. vruchten), m.; steenen. Steen (stof), ».; gmv.; een pot van -. Steen bok (berghok der Alpen), m.;-ken. Sleen'breek, -b reke (plantje), v.\ gmv. Steen'liouirer (bewerker v. hardsteen, marnier, enz.), m.; steenhouwers. Steen'koolibraniïft. delfstof kolen. Stee'vooy;il(bnrgemeesler),m.; -e n. vero Steg (smal pad), m.; weg noch -r weten. Ste'gel (stijgbeugel), m.; stegels. Siei'ger (aanlegplaats), m.; steigers. Slei'ger (melselstellage), m.; steigers. SI e/'geren (op de achterpooten overeind aaati). z. w.; het paard heeft gesteigerd. Sie/I (r: cht opgaand), bn.; steiler, steilst. Steiloor (stijfkop), m. en v.; -ooren. Steilte (steile helling), v.; steilten. Stek (afzetsel, loot), v.; stekken. Steka'de (stokdegen), v.; stekaden. Ste keblind (geheel en al blind), bn. Ste'kel (doorn, spits), m.; stekels. Slc'ken, st. w.; stak, staken, gestoken. Stel (orde), m.; gmv.; het huis is op -. Stel (wat bijeenhoort), o.;-len; e. - maten. Stel (stelling), o.; gmv.; een vat op -. St«*'len (ontvreemden, diefstal plegen), st. w.: ik stal, wij stalen, ik heb gestolen. Stel'kunde, -kunst (algebra), v.; gmv. Stellage(steiger, stelling), v.; -lages. Stel' ien (p taatsen, opstellen), z.w.; -steld. Stel lig (zeker, gewis), bn. en bw. Stel'ling (stellage), v. stellingen. Stelling (leerstelling, thesis), v.; -en. Stel'pen (stillen, dom ophouden), z. w.; ik heb gestelpt; het bloeden -. Stelsel (methode, systeem), o.; -seis. Stelt (stok met voettrede), v.; stelten; op -en loopen, jongensspel. Stel'tenlooper(persoon),m.; -1 o o p e r s. Steil'looper (vogel), m.; -loopers. Stem (zangstem; kicsbiljet), v.; -men. Stem'mig (ingeiogen, zedig), bn.enbw. Stem'pel (cachet; afdruk), m.; stempels. Sten'den (de stemgerechtigde drie standen of staten des ryks), m.; mv. vero. Stf'nen (klagen, kreunen), z. w.; -steend. Stems (verlengstuk v. d. mast), v.; -en. Sten f£ei{aunneuioeiusieci;, m., u» ,- ,,, ■ Stenograaf' (snelschrijver), m.; -grafen. Sten'tor (iem. m. e. stem als e. klok), m. Stci». step'pe (boomlooze grasvlakte), v.; steppen; de steppen in Z.-Rusland. Ster, star (hemellichaam), v.; -ren. Ste're (,U3), v.; steren, steres. Stereometrie' (meetk. clei° ruimte), v. Stereoseoop' (toestel d. i. dubbelkijker, die vlakke beelden als lichamen te aanschouwen geeft), m.; -co'pen. (c — k). Stereotiep' (lig. onveranderlijk), bn. Sler'/#"H;/f, bn.; mensch en dier zijn Sterfte (hel sterven, doodgaan), v.; gmv. SterWie (kracht; talrijkhforl),v.\ gmv. Sler'rewbeeld (sterrengroep), o.; -en. Ster'reiiknnde (wetenschap der sterren), v.; gmv. Ook: Astronomie. Sler'veliiig(mensdi), m.en v.-en; vr. -e. Sterven (doodgaan), st. w.; hij stierf, zij stierven, ze zijn gestorven. Stenii (stut; fig. kostwinner), m.; -en. Steur (groote Noordzeevisch),m.; -en. Ste'vel (liooge laars), m.; stevels. Ste' ven (voorpunt van een schip), m.; -s. Stc'viK' (krachtig, vast), bn. en bw. Sticht. Slift(gescii. Utrecht), o.; gmv. Stichtelijk (godsdienstig), bn. en bw. Stleta'ten (grondvesten, doen ontstaan), z.w.; stichtte, heb gesticht; eene stad -. Stieli'ten (stemmen tot godsdienst), z.w.; stichtte, heb gesticht; de gemeente -. St iel" k i ml (kind uiteen vorig huwelijk), o.; -kinderen. Fig. verschoveling. Stier (mannetjes-rund), m.; stieren. Stil"t (puntig voorw.; teekenpen),v.; -en. Stift (klooster),o.; -en; het Utrecht. StHf'sel (plak- of stijvingsmiddel), v. Stijg (snees, twintigtal), v. en o. vero. Styi(schrijf- of bouivtrant), m.; s t y len. Stijl (pilaar, post, stut), m.; stijlen. Stijven (stijf maken), st. w.; steef, steven, heb gesteven; het linnengoed -. Slij'ven (aanzetten, opstoken), ■/.. w.; stijfde, -stijft!; iem. in een boos opzet Stii'ven vullen >,z.\v.; he t stij tile, heeft -stijfd; dat zal de schatkist Stilrr'ren (opstellen, stellen),z.v/.;-eerd. Stil int' (iemand, die goed stelt), m.; -en. Stil'te (kalmte, rust), v.; gmv. Slip (punt, rond vlekje), v.; stippen. Stip'pel (kleine stip), v.; stippels. Slipt (nauwgezet), bn. en bw.: -elijk. Sloel,m.; s t o e 1 e n;een arm-, een kinder-. Sloep (opstap voor e. huis),v.; stoepen. Stoer (groot en sterk, krachtig), bn. Stoet (menigte, gevolg, optocht), m.; gmv. Stoet (roggemik), v.; stoeten. Stoeterij' (paardenfokkerij), v.; -en. Stoet'lilispel (onhandige), m. en v.; -s. Slof (sto/fage, onderwerp), v.; stoffen, Slof (stuifzand, poeder), o.; gmv. StolTu'Ke (stof, b.v. laken, zij de), v.;-s Stoiree'ren (meubelen, opsieren), z. w, koenen, Zakwoordenboekje. Stot'feVqroote lomperd), m.; stoffels. ■r^ . -I/ I. ./ VIT • _af nf# ^lOi ien {puuriert, öuww/v, "■ "•» Stol ien {rwmyeri uu7* a Stoffer (veegborstel), m.; stoffers. Stoïcijn' (koelbloedig mensch), m.;-en. Stok (staf, lat, roede), m.; stokken. Sto'kehrniid(ruziewekker,twiststoker), m. en v.; stokebranden. Sto'ken (liet vuur aanwakkeren), z.w.; heb gestookt. Fig. aanhitsen, opruien. Stok'ond (hoogbejaard), bn.; e.-man. Stok'viscb (voorwerpsnaam), m.; -vis- schen; (als stofnaam), v.; gmv. Stol len (stremmen), z.w.; het is gestold. Stolp (glazen klok), v.; stolpen. Stom'merik (lomperd), m.; -riken. Stommiteit' (domme fout), v.; -en. Slomp (duw, stoot), m.; stompen. Stomp (brok; afgekort deel), v.; -en. Stomp (afgeknotte mast),m.; stompen. Stomp (niet spits), bn.; een — o toren. Stompzinnig (bot, dom),bn. en bw. Slond (tijdstip, uur), m.; stonden. Stonde (stond, uur), v.; stonden. Stoof (voetwarmer), v.; stoven. Sloom (waterdamp als beweegkracht), m.; gmv.: dat gaat met —, zeer snel. stoom boot (boot, door eene stoommachine voortgedreven), v.; -booten. Stoo'men (dampen, met stoomkracht varen), z. w.; gestoomd. Fig. haasten. Sloom'lier (door stoom gedreven windas of hijschtoestel op stoomb.),\.; -en. Sloop (oude vochtmaat, 2'/»£.), v.; -en. Sloor'nis (hinder), v.; stoornissen. Stoot (schok, duw), m.; stooten. Stoo'ten (een' stoot geven), st. w.; stiet ot stootte, gestooten; met de horens —. S<00 I<11,haaUOMlM£ ^ Btrefceis. SSSfflSW».«?>• v'i Hf1 Strek K"1» sti r worden of Str^nTz° • fk heben het is gestremd. Streng (koord, bundeltje garen), V.;^ a.z'.1. (streep, wondteeken), v.; -en. Stós«W&ö3?- S6i5»!WS®fe strik (knoop t. e-d"s'1"^' bn.'en bw Strikt ?»,• stroeve ii™£n(^ Stroop (roo^och^rooO, m.^^^ lttro»'pen("o«m,%<6(e«; i <* »* Stroo'per \iMddien%^ troop® -n.(Pl'u= O' 7-Amerika), m., struisen, struis {bosje of bundel veeren), m, ■ iïïnisc'hT^^P^)^-'. «• -1 StrnweeV^s(ruifcjeX_ o. sU »» e^ Stu'cl ie (het studeer en\y.j^stuai studie (schets eens schilders), v., StnK(onwriendeItjfc),bn.en bw.;stu Stnif'meel ïbloemmeeMof), o., g Stuip (zenuwtrekking), v-j stuip Stuit (stuitbeen), v.; stuiten. Stuit (/iet stuiten), ra.; gmv. Stui tend (ergerlijk, strijdig),b Stu i'ter (groote knikker ), m., s tu ï * tui'veil, st. w.; stoof, stoven, Stuk (kanon), o.; stuk.^®!ï' . Stuk («n ding, exemplaar), o, s. Stukadoor' ^fondmak^), m.. * Stulp (armoedige woning), v., st uip e Stntm(ste«^e', steun), m.; stutten. iSfe^^SSStl s^s^sSifcaar teBS' Sul» staniieia ' tpiaalsvervan- ^d o^mnUtitiel, «m -o» succes"(goede uitslag), o.; gmv. (cc=»> Succes'sie (erfopvolging), vj -s, 4ien. Suffix (achtervoegsel), o., en. ' Suiker, v.; suikers (soorten). SuikeriV, cichorei,;., gmv. • sui'^'n (rnicU), z® •; suisde gesuisd. !■ su^a'de(geko«/"y'® Tableau' (schilderij), o.; 8. (eau —I Ta'ble d"liöte (open tafel in een hotel), ^ v tables d'hóte. (o = o). Tabonret' (stoeltje zonder leuning), v., ^ tabouretten. (ou — oej. ^ Tach tig (tienmaal acht), telw. Tact (Mek slag), - Tactiek' (kriigskunde),yg^forten). ' 'Tuf (lichte zijden stof), y*» "* ® \ t c. i s Ta'fel (huisraad-, lijst tabel), y tafels. , Ta'fel (steenen plaat), v , tatelei Ta'felen (middagmalen), *•*;' ®lfin. Tafereel' (schilderij), o., taleree!i Tail'le (gestalte; snit), v.; -s; lees: ta j e. Tailleur' (kleermaker), m; tailleur . Tailleu'se (modenaaister), v.; -s. (s 'ïa"("n boom of rivier) m; takken. | Ta'Kei (samenstel van katrollen), m., . Takela'ge (takelwerk, want), v., gmv. Tak kenbos (bundel rijshout), m.; -s e n. Taks (dashond), m.;t ak se n. hsskïss Ta'lins (fc leinste soort van eend), m., -e n. Talisman (toovermiddel), m.; -mans. ialk™«rd vet, ongel, smeer), v, gmv. Tal'men (dralen, aarzelen), z.w-talmd. Tal'mnd (Joodsoh zedenboefc der overlevering: met parabels, legenden, spreuken, enz.), m.; , , nB ' Talon' (couponbewijs), ni-, taloi . r Talstelsel (stelsel van tellen), o., -s. Talud' (helling, schuinte, foonng var ppW diik)< o.; gmv.; iees: taluut. I Tam(nietwild), bn, tammer, tamst Tamarin de I West-lnd. boom), Tamarin de (geneesmiddel), v.,, ?m Tamarisk' (zekere zuid-boom), v., ei Tamboer (trommelslager),m.;-boe . Tamboer (trommel), v., -boeien. Tamboerijn' (handtrommeltje mt *™k°bell?n), v.; tamboerynen. Tam boer-majoor (»'eerdc'™ °fnc°!5 mandant der tamboers), m.;-ma j o o ï t a melijk (redelijk vni(jocd),bn.en b Tand (dep! vnn '>«' SV>bü), m., tanae and (wan een zaag, kam,i aa.\,' _ aii'dem (twee-wiel), m. en v; -s. (a - e). a nen (met ^""flT^rdulstóren, zeilen zijn getaand, lig. in„. glans verliezen; V-Na?'/°®™en Pang (nijpwerktuig), v., tange . Panreen» (raaklijn), v.; tangenten. Pa'nie (geelbruin van huid), rank (rVserwir voor petroleum), v. -s. Eantalisee'ren (mond-ter;,en, Joen watertanden, kwellen), z.w. (s ran'te (moei), v.; tantes. taooen. rap (houten bierkraan), m.. tap p ra,,ijl' (vloerkleed), o.j tapijten Ta pir (woudkoe in Z.-Amer,ka\ m.,g-s. Tai>isserie' (borduurwei k), •> l«V.;«eli..SS («is llit eene kraan), hm. Tali'per (slijter, herbergier), m.; -P6*®; r .ï.lVeri (slijterij), v.: tapperijen^ _ Tap^oefauondsiijMaaO, y, taptoe^. Tarantel'la (Napofif.s' Xnraiita'la (spin in Italië), v., sTar'bot(9rootep(a(wscft)^j - ° üii^I Tar ten (ui(dogen), z.w tartte, „et Tar we (graan, weit), v., gmv. Tas (stapel), m.; tassen; eenl -- graan. Tascli (reiszak, weitasch), v- . las sen (opstapelen), z.w ;■ Tast (gevoel), gmv., taterd i Ta'tereii(babbelenv.eMnd\zM.,-t&teva. Tautologie' (twordh^hahr.9),^,^ ■ i Taver'ne (bierhuis), v-, • __ kgN o.; technicums, -ca. (c . . : Tech nicus (werktuigkundige), m.,^ ■ Te-De un» (lofzang), °-> , en bw. : i Vder (ii«A zwa£ «^w. " | ï^keSirfa'L^ onder-tee^nan), ' wT heb geteekend; een paard _ i Tee'keiiinK(afbeelding),^-, en, ^ j i Teelt (kweeking, tioorfbrmsseO-^ B ' .1 Teems (ril).: Enge?.), v. ; , ! Teems Vmarzeef voor melk), ^'n. L i Teen (vinger v. d. voet), m., ). ; Teen (week takje, rlJ^^ V7ieTeeder. Teer, bn.; eene teere plant. Zie leeuer i Teer (taaie, kleverige vloeistof), o.e, . rt. , Telenheid (^P0|^r^d\nUn, w »°»s voetpunt uitgaande, wust gmY' Teil (aarden schotel), v.; teilen. Teint (huidskleur), o.; te#in/®°: _ Teisteren (beschadigen, ïoeiafceten),w.; de storm heeft het bosch geteisterd. Tekort' (*. te-min), o.; -en; e. - aanvullen. Tekst (Bijbelplaats), m.; te^s^®nTel, tel'le (telganger, paard), v., -ten. Tel (hef teiten), m.: gmv.; van den-raken. Telegraaf' (electrisch seintoestel, eig. vèrschrijver), v.: telegrafen. Telegrafist'(ambtenaar), m.; -listen. Telegram' (tetajr. bericht), o.; -men. Telegraphff'ren (seinen per telegraaf of ver draad'.), z. w. (ph = O* Telegr aplii e'(telegraafwezen),v.\ Teleera'pliiscli,bn.;e.-bencht.(pn 1 )• Telen (kweeken, voortbrengen, veroorzaken), z. w.; -teeld. Telephonw'reii (per telefoon spreken, vérspreken), z.w. eleclrisch reiepnowii —, .. snreektoestel), v.; -phonen. (ph Telescoop'(sterren/a7/fer,), m., -c « p o »■ 'l'.'lti- (jong boompje, stekje), v.; telge n ir„i«. /nfoM«imp/iwY)\ m.env.; telgen TerKenmaie, -i'""" v/' Teller (eener breuk), m.; tellers. Te'mrn (slepend spreken), z.w.; "teemrt. •Te'nf ris (lipnerig sprekend), bn. en bw. Tem'pel (groot bedehuis), m.; -s, -en. Temperament' (gemoedsaard), o.; -en. Tpmperatnur'(iMcht9es(eMh.\v.;-uren. 'ram'lkArAII (matiaen\ z.w.; -temperci. Tem'po (tijdmaat), o.; t e m p o s. Tempta tie (kwelling), v.;-s, -tien. Ten'der (locomotiefwagen), m.; -s. Ten'aer (rank, mager), bn. en bw. Ten nissen (het lawn-tennis of tennisspel spelen), z.w.; ik -te, heb -tenni . Te nor (hoogste mannestem), m.; -s. rl»Z(tenorzanger) m.; -s, teno'ren. Tent (kermistent, veldtent), v., genten. Tentamen (voorafgaand onderzoek), voorexamen), o.; -s, tentamina. Tentoonstelling, v.; -stellingen. «.'« /umiffvrwi\. v.i -n. In groot Tenwa're (behalve indien), vgw. Tenzij' (behalve mdien),ygw._ Terde'ffe, -deeg' (degelijk, (link), bw. Te'ren (met teer bestrijken), z.w.; -teerd. Teren (weg teren, ver teren), z.w.; -teera. Tergen (plagen, tarten), z.w., -tergd. Te'rinK^itt«rendezieWe),y.(soorten)-en. Terloops' (inderhaast, in t vooi bij- qaan), bw.; iem. - sPr® . n* Term (iid eener evenredigheid), m., -e n. Term (woord, uitdrukking), m.; "e"* Termieten (Znd. witte /Mieren), m.; m\. Terminologie T ivoorden en hun gebruik),S.;• Ternau'weriiood (nauwelijks), bw. Terp (aardr. vluchtheuvel), v.; "®n> Terpentijn' (vloeibare dennenhars„ v Terra-eot'ta (gebrande klei), v.; gmv. ^ Terras' (oploopende vlakte; voorgrond b.v. van een landgoed), o.; terrassen. Terrein' (grond, bodem), o.; -en. Terri'ne (soepschotel), v.; terrines. Territoor' (grondgebied), o.; -toren. Tersluiks', ter sluik (to!"e(!)t), bw. . v.; tertsen. lens {jnu&iGn.. -• ton Test (^rdenvuurba^e), v; testen. Tesiameiit vttfc«'c'öto w " « Testateur' {erflater), m.; -s, -en. Testatri'ce (erflaatster), v-; -s. Testinio'ninm(.qfetmg(sc/in/t),o.,-s, -ia. Teug (dronk, slok), v.; teugen. Ten gel (loom, m.; te o „ 's- Tevergeeis» verm v;"""" bw.; het was - gevraagd. Tevre'den (voldaan), bn. en bw. Thans (nu, op dit oogenbhk), bw. Thea ter (sclwuwburg)l o, theatei • Theatraanf«w7tcei"i/i""*»"* o— Thee, v.; theeën (soorten)Theems. Teems (rivier: Engeland), v. Then.aOTS.e Ten muziekstuk), Theologant' (sraaroi'»»»™»"-" m.; -en. (g = g)- Theologie' (godgeleerdheid), v., »"■ Theoloog' (godgeleerde), m > Theore'ma (stelling der meetk.), o., - . Theore'tiscli(f0^ensc/. theorie), bn. bw. Theorie' (grondregel), v.; -r 1e e n. Therapie' (genees-, ziekteleer\v > 8,mN ' Theriuome'icr (warmtemeter), m., -s. Thesaurier' (penningmeester), m., -s. The'sis (grondstelling), v.: theses. Thuis (te huis), bw.; ik blijf nu . Tia'ra (pauselijke driekroon), v.; -s. Ti'ber (rivier: Italië), m.; Romea. a. - / . . I .Inmi \ rvi • _c nf -P.n. Tl ©nel (meuseiöiectij, , Tie.nl (cijns, ^staande in'l^ der veld vrucmen), «»ucuu0----- r Tieiiclaagscb', bn.; de -e vel^t0^1V Tien'derhande, -lei ('ien soorten), bn. Tier (welige groei), v.; gmv.; er zit Til (getij, eb en vloed), o.; tijen. -- V"' ' i :: J . « '1'ft —. V. Til ken. Tlia Slip V,pït«i ucö -•> . r * Til'srer (verscheurend dier), m., tij gei s. TÏiserin' (wijfjestijger), v.; -rinnen. Tiifc (overtrek), v.; tij ken (8to/^)i °Tijloos (herfstbloem), v/' Tiim (geurig lipbloem. kruidje), m., gm Tik (niet Ziarde s/ap), m.; tikken. Til (het tillen), m.; gmv.; een heeie Til, til'le {duivenhok), y ; tillen.^ Tll'tonry (tweewielig rijtuig), v.; - s. Tin (metaal), o.; gmv. E. theepot van -. | 1 Tinctuur' (aftreksel), v.; -uren. (c — k); J Tin'ne (getande bovenrand, van een kasteelmuur, enz.), v.; tinnen. ' Tint. (verf. kleur), v.; tinten- f Tin'telen (glinsteren, fonkelen), z. w.; I -tinteld. De sterren zijne oogen -. Tiu'telenupri/cfceteriv./cow,»,z.w.;-unteld. J Tip (uiteinde, punt), m.; tippen. J 'Tiran'(dwingeland), m.; -n e n. I yran. Tirannie', -nij' (dwingelandij), v.; gmv. J Tiras' (patrijzennet), v.; tirassen. Ti'tan (reus eter mythul.), m.; -s, -t a'n en. ^ Ti'tel (rangnaam, ambtsnaam), m.; ^ titels. Zie Aanhangsel. Ti'tel (benaming, opschrift), m.; titels. Tit'lel (stip, puntje), m.; tittels. Titulatuur' (betiteling), v.; -turen. Tjalk (plat Friesch vaartuig), v.; -en. Tfi (Java: rivier of beek), v.; - s. KaliTjilpen (piepen v.e. musch), z.w.; -tjilpt. Tjon'ger {riviertje: F.), v. Ook: Kuinder. Tob'be, tob (waschkuip), v.; tobben. Toclit (reis; wind trek), m.; tochten. Tod, tod'de (lapje, vod, lor), v.; -den. Toe'draclit (beloop), v.; de - e. zaak. Toe'eang(weg, opening), m.; -en. Vrije Toegankelijk (genaakbaar), bn. Toekomst, v.; gmv. De naaste Toe'laag. -lage (vergoeding in gelel, bijkomende wedde), v.; toelagen. Toelast (groot wijnvat), m.; -lasten. Toe'leg (plan, bedoeling), m.; gmv. ? Toen'dra (mosmoeras in Siberië), v.; - s. Toer Crondreis; wandelrit), m.; toeren. Toer (lang en moeielijk werk), m.; gmv. Toer (goochelstukje), m.; toeren. Toer (rij steken v. e. breiwerk), m.; -en. Toer (beurt, keer), m.; ttferen. Toer (haarlcrulset), m.; toeren. Toerist' (p leizier rei zig.), m.;-en;vr. -e. Toeslag (instemming), m.; gmv. Toe'stand (gesteldheid), m.; -standen. Toe'stel (toebereidselen), m.; gmv. Toe stel (werktuig; machine), o.; -len. Toe'ten (blazen op een' koehoorn), z. w.; ik toette, heb getoet; de herders -. Toets (schaduw, donker), m.; toetsen. Toets (deel v. 'tklavier),m.; toetsen. Toets (proef, onderzoek), m.; gmv. Toet'sen (beproeven), z. w.; ik toetste, heb getoetst; iem. eerlijkheid -. Toets'steen(proefsteen), m.; -s t e e n e n. Toe' val (onverwacht geval), o.; -vallen. Toe'val (zenuw-flauwte), o.; -vallen. Toe'ven (wachten, beiden, verblijven), z. w.; ik toefde, heb getoefd. Toe'verlaat (fig. beschermer), m.; gmv. Toe'vlucht (wijkplaats, hulp), v.; gmv. Toe'voer (aanvoer), m.; toevoeren. To ga (tabbaard; priestertoog), v.; - s. Toilet' (kleedij),o.; toiletten.(soorten). To'ko (Indische bazaar), v.; toko s. Tol (doortochtgeld; tolhuis), m.; tollen. .m, . • / -D ftr. I\ m . trvllnn 101 {ury/iuij, t"., Tolk (overzetter, veriaier), m.; tolken. Tomaat' (scharlakenroode, appelvor¬ mige vrucht uit JL.-Am.), v., tuui»vC... Tombe (praalgraf), v.; tombes. ? Tom bola (loterijspel), v.; tombola s. Ton (vat, groote kuip), v.; tonnen. Ton (scheepsmaat, 1000 KG.), v.; -nen. Ton (e. - gouds = f100.000), v.; -nen. Ton' ile\,ton'iler (gebrand o f geschroeid linnen), o.; tondels; -doos, v.; -zen. Tong (spraaklid', platvisch), v.; -en. Ton'gelreep (zijtakje, Dommel), v. Tong'val (dialect), m.; tongvallen. Tonijn' (makreel, zeevisch), m.; -en. Tonsuur' (kruinschering), v.; gmv. Toog (toga, priesterkleed), m.; togen. Toog (boog van e. gewelf), m.; togen. Toog (reisde), w.w.; hij —, is getogen. Tooi (opsiering, opschik), m.; gmv. Tooi'en (opschikken), z. w.; heb getooid. Toom (teugel, leidsel), m.; toornen. Too'men (beteugelen), z.w.; heb getooma. Toon (teen), m.; toon en. Toon (klank, geluid), m.; tonen. Tooneel' (schouwplaats), o.; -neelen. Tooneelist' (tooneelspeler), m.; -en. Too'nen (laten zien), z. w.; heb getoond. To o n'ladder (reg elmatige opklimming van acht tonen), v.; toonladders. Toon'schaali toonladder),v.; -schalen. Toorn (gramschap, drift), m.; gmv. Toorts (fakkel, flambouw),v.; to o r t s e n. Toost(heildronk,feestdrou,k),m.',toosier\. Too'venaar, m.; -naars, -naren. Too'veren (tooverij plegen), z. w.; ge- tooverd; fig. iets voor den geest Too'verkol (tooverheks), v.; -kollen. Too'verslag (slag met den tooverstok), m.; -slagen; bij -, vlug, eensklaps. Too'verstal' (-stokje), m.; -staven. . Ton (bovenste uiteinde), m.; toppen » Topaas' (bewerkte vuurgele, ook roodeof g roenachtige edelsteen), m.; topazen; (stof), o.; gmv. . Topograar(ptoaïsbcfic/iryyör),m.;-aien. Topograpbie' (plaatsbeschrijving), v. ' Top'pen (den top wegnemen), z.w.;-topt. Top'per (kuifeend), m.; toppers, i. Top'punt(hoogste punt), o.; -punten. Tor (insectje, kever), v.; torren. >. Toreador (stierenbevechter te voet), m,; toreadors. ï. To'ren (klokkentoren, enz.), m.; t o r e n s. ï. Tor'nen (lossnijden), z. w.; heb getornd. Tornooi' (steekspel), o.; tornooien. ), To'ros (ijsberg in de poolzee), m.; -een. Torpe'do (onderzeesche bom), v.; - s. Tor'.sen (zwaar dragen), z.w.; getorst. Tor'so (romp v. e. beeld, tronk), m.; - s. Tor'tel (zekere duif), m. en v.; tortels. To'ry (adeldomsgezinde in bng.), m.; -s. ) Totaal' (gezamenl. bedrag), o.; t o t a 1 e n. To tebel (kruisnet; morsebel), v.; -len. n. Touw (koord, snoer), o.; touwen. Touw (weefgetouw), o.; touwen. To'wer (kasteel-fort a. d. Theems), m. Traan (oogvocht), m.; tranen. Traan (olie, vloeibaar vet), v.; gmv. Track'ten {pogen, zijn best doen), z. w.; trachtte, heb getracht. Iets - te vinden. Tractaat' (verdrag), o.; -t a t e n. (c — k). Tradi tie (overlevering), v.; -s, -tien. Trafiek' (e. soort v. fabriek), v.; -f ie ken. Trageclie(ïreurspeO,v.;-s, -diën. (g — g). Tra'giscli (treurig), bn.; een - einde. Traject' (afstand, overvaart), o.; -en. Traktaat je (klein godsdienstig yertooqje of geschriftje)^ o.; traktaatjes. Traktatie (feestelijk onthaal),v.; -t 1 es. Traktee'ren (onthalen), z.w.; heb -eerd. TraKiemeiu yjuui wcuuoj, v., Tra'lie (ijzeren of houten spijl of lal), v.; tralies, traliën; de-s v. e. kooi. Tram (tramwagen), v.;-s, -raen.(a-e). Tramonta'ne (poolster), v.; gmv. Trans (torenomgang), m.; transen. Trans ('t gewelf des hemels), m.; -en. Tran'sitief (overgankelijk),bn.-, e. - w.w. Tran'sitief (een overgankelijk w.w.), o.; transitieven; koopen is een —. Translateur' (vertater), m.; -teurs. 4' t ,lnnv>onlï n'MOMW'* hn . iransparniu Transparant'(doorsc/iynenaiefs),o.-en. Transpira'tie (uitwaseming), v.; gmv. Transpireren (zweeten), z. w.; -eerd. Transport' (vervoer), «.; -porten. Transporteur" (hoekmeter), m.; -s. Transsept' (dwarsvleugel van een kathedraal of kruiskerk), o.; transsepten. Transversaal' (snijlijn), v.; -salen. Trant (wijze, manier), m.; gmv. Trap (schop; traptrede), m.; trappen. Trap (al de treden samen), v.; trappen. Trapezium (vietnuen ^ wijdige zijden), o.; trape'ziums. Trape'iinm (gymnast, zweefrek), o.; -s. Tras (cement, metselspecie), o.; gmv. Traval'je (nood-hoefstal), v.; -s. Traver' se, travers' (dwarslijn,dwars- qanq, dwarsweg), v.; traversen. Trawant' (lijfwacht), m.; trawanten. Trecn ter (aoorgietuuii,;, m., Tred (stap), m.; treden. Met vasten -. Trede (schrede), v.; -n; treetje, o.; -s. Treeft(y:ei'e» drievoetje), v.; treeften. Treek (list, streek), m.; treken. Tref (het raken, gelukje), m.; gmv. Treffen (raken), st.w.; trof, getrouen. Treffen (gevecht), o.; gmv.; e. bloedig —. Treffend (aandoenlijk), bn.; e. - woord. Treffer (raak-schot), m.; treffers. Treil (treklijn, jaaglijn), m.; treilen. Trein (sleep v. wagens), m.; treinen. Trei'teren (sarren, kwellen), /. w.; -ru. Trek (begeerte, zucht, lust), m.; gmv. Trek (het trekken), m.; gmv. Trek (ruk, haal, slag), m.; trekken. Trek (aard, karakter), m.; trekken.. Trek (streek, list), m.; treken. Tre'ma (deelteeken), o.; trema's. Tre'mel (molentrechter), m.; tremels. Trens (kleine toom; lis), v; trenzen. Tres (boordsel, vlecht), v.; tressen. Trenr'spel (tragedie, treurig tooneel- spel), o.; -spelen; een - opvoeren. Treuzel (talmer), m. env.; treuzels. Trezoor' (schat), o.; trezoren. Trezorier' (schatmeester), m.; -s. Trk'an^el(drieh. slaginstrument),m.:-s. Tribu'ne (spreekgestoelte), v.; -s. 'trivhi'ne(niicroscop.smetdiertje),\.;-Ti. Tri'eot (nauwsluitend geweven pakje), v.i tricots; lees: tri'koo. n' errfwr In — kV 'I'ri COI'vacrt/rctue ccv/j,»., Trigonometrie' (wisk.t driehoeks-me- unu), v., gmv. .. Trijp (fluweelige stof), o.; trijpen. Triliioen' (millioen v. d. oden rang), o.; trillioenen; -en insecten. Trio (zang van drieën), o.; trio's. Triomf',-«mf'Crefiff, «egfepraaO, Triomfan'telijk (zegfepraiewd), bn. en bw.; het - lied der Zilvervloot. Triomferen (zegepralen), z. w. Trip (vrouwenschoeisel), v.; trippen. Tri'pel (drievoudig), bw. Ook: Tri ple. «r • _n n • pon — van zonen. " ;■)~ vK . .ni«r Triviaal ^piui, iuuyj, uu. o» «»., — Trochee',-clie'ns(metriek: tweevoet smaat met de betoonde lettergreep voorop), m.; trocheën, b.v. Sikkels blin'ken, sik'kels klin'ken. (Staring). Troe'bel (wanorde, onrust), m.; -en. Troe'he\(onklaar,drabbig),bn.; - water. Troef (in 't kaartspel), v.; troeven. Troep (menigte, gezelschap), m.; -en. Troe'tel (gekleurde kwast als vet*sier- SelU m.; -S; BÖI1C aauci • Troe'Ten (een troef opleggen, tem. scherp antwoorden), z. w.; troetde, heb -troelcl. T^ffpl (kalkschepper), m.; troffels. Trog (bak om in te kneden), m.; -gen. Trom, trom'mel, v.; -men, -mels. Trombo ne (schuiftrompet), v.; -s. Trom'mel (kleine trom), v.; -s, -melen. Tromp (mond van een geweer; snuit van den olifant), v.; trompen. Trompet' (blaasinstrument), v.; -ten. ,w, ' ... t tov1 ti-nnm rittPYtX 7..W.I -trOOnO. iro /i Tro'nie (aangezicht, bakkes), v.; tronies. lroiiM.(aignKnuiw vuvu— Troon (staatsiezetel), m.; tronen. Troo'nen (meelokken), z. w.; -trooncl. Troon' tiemel(baldakijn),m.', -hemels. Troon'rede (koninkl. toespraak), v.; -n. Troop (woordenkeer, redesieraad, flg. gebruik van een woord), m.; tropen. Troost (vertroosting), m.; gmv. ^ ... / ~r,r,ntoolri>YI \ V • t. T (I I) ft 6 0 n. Tro pisch (tot de keerkringslanden bchoorende), bn.; -e gewesten, -e planten. Tro'pisch (beeldsprakig, figuurlijk), bn. Tros (pakkage, touwwerk),m.-,tro s s e n. Tros, m.; trossen; een - druiven. Trots (hoogmoed, waan), m.; gmv. Trots (niettegenstaande, ondanks), vz. 1 Trotsch (hoogmoedig), bn.enbw.; eene I -e dame; - spreken, loopen. Trot speren (tarten, onder de oog en d arven zien, braveeren), z.w.; het gevaar -. Trot'sen (trotseeren), z.w.; getrotst. Trot'toir (doorloopende stoep), o.; -s. Troubadour' (l'ransch minnezanger der Middeleeuwen), m.; -s. (ou = oe). Trouw (gehechtheid; hio.velijk), v.; gmv. Truffel (eetbare zwamsoorl), v.; -s. Trui (gebreide boezeroen), v.; truien. Trumeau' (penanttafeltje), m.: -'s. Trust (vereeniging van groothandelaars in hetzelfde artikel), v.; trusten. Truweel' (troffel), o.; truweelen. Tsaar, m.; tsaren; zie Czaar. Tsa'rewitsj (iïuss. kroonprins),m.;-en. Tsarit'sa (liuss. keizerin), v.; -'s. Tuba (koperen blaasinstrument), v.; - s. Tnber'kel (klierachtige knobbel), m.; -s. Tu'beroos (herfsthyacint), -rozen. Tuelit (orde, regel, zedelijkheid), v.. gmv. Taf-tuf (automobiel), m.; tuf-tufs. Talg (gereedschap, paardetuig), o.; -en. Tuigage (touwwerk v. e. schip),v.\gmv. Tuil (bosje bloemen), m.; tuilen. Tullerle'ën (paleis in Parijs), v.; mv. Tut'mei (tuimeling), m.; gmv. Tuimelaar (duif-, dolfijn), m.; -laars. Tuin (bloemtuin, hof), m.; tuinen. Tni'schen (ruilen), z. w.; heb getuischt. Tuit (ketelpijp), v.; tuiten. Tuit (haarvlecht), v.; tuiten. Tuk (aard, trek, list), m.; gmv. Tuk (begeerig, heet op), bn.; — op roem. Tul (bekertje, kruikje), v.; tullen. Tul'bami (Turksch hoofddeksel; tulhandvormig gebak), m.; tulbanden. Tu'le (fijn gazen weefsel), v.; gmv. Tulp (bolbloem), v.; tulpen. Tul'pebol (knol e. tulp), m.; -bolle» Tumult' (opschudding), o.; tumulten Tu'multis (heuvel-grafstede), m.; -li. Tu'nica (Romeinsch onderkleed), v.; - s Tnn'nel (onderbergsche spoorgang), v tunnels; de — door den Simplon. Turbi'ue (horizontaal waterrad), v.; -s Tiireluurseh' (ontstemd, boos), bn. Ta'ren (staren, kijken), z.w.; getuurd. Turf (één enkele turf), m.; turven. Turf (de hoeveelheid, de stop, v.; gmv. Turk (betvoner van Turkije), m.; -en. Tur ken (plagen, kwellen), z. w.; -turkt. Turkoois' (blauwgroene edelsteen uit Turkije), m.;-kooi zen; (stof), o.; gmv. Turksch (de taal der Turken), o.; gmv. Turksch (van of uit Turkije), bn. Turksch'-rood (fraai meekraprood),o. Tur'nen (gymnastiek doen), z.w.;-turnd. Tur'uer(beoefenaar d. gymnast.), Tus'srfteii (te midden van twee zaken), vz.; - Keulen en Parijs; — hoop en vrees. Twaalf (tien en twee), telvv.; twaalven. Twee, telw.; met tweeën, het is bij -en. Twee dracht (verdeeldheid), v.; gmv. Twee'ërhaude, -lei (twee soorten), bn. Tweeklank, m.;-klanken,b.v. ai,aai. Tweelingen (sterrenbeeld), m.; mv. Twee'master (schip), m.; -masters. Tweern (twijn, gedubbeld garen), m. Twee'spalt (twist, tweedracht), v.;grav. Twee'span (twee paarden), o.; -nen. Twee'spraak (dia I oog). V.; -spraken. Twee'sprong^c/ieiii'eg), m.;-sprongen. Twcn'tc (O. deel van Overijsel), o. Twij fel (onzekerheid), m.; gmv. Twii'felen (geene zekerheid hebben), z.w.; ik heb getwijfeld; - aan iets. Twijg (dunne tak, rijsje), v.; twijgen. Twijn (tweedraadsch garen), m.; gmv. Twijnen (touw of garen dubbelen), z.w.; ik heb getwijnd. Ook: Tweer'nen. Twist (geschil, ruzie), m.; twisten. Twist'appel (geschilpunt), m.; -appels. - Ty'pe (drukletter), v.; typen. (y = ie). Ty'pe (grondvorm, model), o.; typen. Tvpc (voorbeeldig exemplaar), o.; -n. Ty'pewrtter (schrijfmachine', ook de schrijver), m.; -s; lees: tiep'-rei-ter. Ty'pillis 'zmuwzinkingkoorta),m:, gmv.; lees: tie'fus. !. Ty'pisch (als voorbeeld kunnende dienen, karakteristiek), bn. (y = ie). Tvi>ograpliie'(ftoeftdri«fcki()isf),v.;gmv. 3. Tyran', m.; tyrannen. Ook; Tiran. u. Ucb'tend, ocli'tcnd (morgen), m.; -e n. III (ajuin), m.; uien. Fig. mop,aardigh. Ui'er, m.; uiers; de - der koe. Uil (nachtroofvogel; -vlinder), m.; -en. Ui'lespiegel (snaak, schalk), m.; -s. Uil» kuiken (domoor), o.; -kuikens, l'it'barsten (losbarsten), st. w.; het barstte (borst) -, is -gebarsten (-geborsten); fig. in tranen Uit' bot ten (knoppen krijgen y.planten), z. w.; de wijnstok botte —, is -gebot. Uit'brander (standje), m.; -branders. Vtt'breUlen(uitleggen,vergrooten),7..vf.; ik breidde uit, heb uitgebreid. Uitbundig (bovenmatig), bn.; -e lof. UiCdagcn (oproepen tot een' strijd), z.w.; -gedaagd; iemand tot een gevecht —. Uit'dooven (den gloed smoren), z. w.; heb uitgedoofd; de vlam -,blusschen. Uitdossen (opschikken, opsieren), z.w.; ik heb uitgedost; ook: zich —. Uiteen' (uit elkaar), bw.; b.v.: -leggen. Uiteen' loopend (tegenstrijdig), bn.; -e meeningen, verschillende. Uitentreu'ren (maar al door), bw.; het duurt-, zij zingen zonder ophouden. Uiteraard' (volgens den aard), bw. Ui'terlijk(aanffezic/if,<7«iarmfe),o.;gmv. Ui'terlijk(ojj z'n laatst), bw.; — 1 Mei. Ui'terniate (in zeer hooge mate), bw. Uiterste (einde, 't laatste), o.; gmv. Ui'terwaard (buiten den rivierdijk gelegen land), v.; uiterwaarden. Uitgaaf, -gave (uitgift, vertering), v.; -gaven; veel-gaven hebben, onkosten. Uit'gaaf, -gave {druk van een boek), v.;-gaven; e.nieuwe—. Ook: Editie. Uit/gang- (het uitgaan; deur), m.; -en. Uit'g«*hrei«i (groot, ruim), bn. Uitgelaten (dartel} jolig, dol), bn. Uifgelei'de (het uitleiden), o.; gmv. Uit gele'zen (voortreffelijk),bn.; - verzen. Uitgenomen (uitgezonderd), vgw. Uil'haal (praal, pronk), m.; gmv. Uitham (landtong), m.; -hammen. Uilheemsch'C^ reerad),bn.;eene -e plant. Ui'ting (het uiten, meedeelen), v.; -en. Uitkijk (uitzicht), m.; ook: wachter. Uitkijk (uitkijker), m.; -en; scheepsterm: matroos in den mastkorf. Uitkomst (afloop. uitslag), v.; -en. Uitleg (verklaring), m.; gmv.; — geven. Uitleggen (verklaren), z. w.; ik legde of lei —, heb -gelegd, -geleid. Uit/legger (wachtschip), m.; -leggers. Uitloop (monding), m.; uitloop en. Uitmuii'teiid (uitstekend), bn. en bw. Uitne'mend (voortreffelijk), bn. enbw. uil roep (/creei), m.; uitroepen. Uitrusten (gereedmaken), z. w.; ik rustte uit, heb -gerust; een schip —. Uitschot (het uitgeschifte), o.; -ten. Uitslag (afloop' puistjes), m.; gmv. Uitspanning (herberg met stal), v.; -en. Uitspanning (vermaak), v.; -en. Uitspansel (hemelgewelf), o.; gmv. Uitspatting (losbandigheid), v.; -en. Uitspraak (het uitspreken, wijze van spreken; vonnis), v.; uitspraken. Uitspreiden (ontvouwen), z.w.;-spreid. Uitstallende-ste llen), z.w.;-gestald. Uit stap (plezierreisje), m.; -stappen. Uit'stek (uitsteeksel), o.; -stekken. Uitste'kend (voortreffelijk), bn. enbw. U i t 's tel( ver dag ing,verschu ivi ng), o. ;g fa v. Ui t'tocht (afreis, gezam. ver trek),m.; -en. Uit vaagsel (gemeen volk), o.; gmv. Uit'vaart (begrafenis), v.; -vaarten. ! Uitval (het uitvallen, aanval), m.; -len. Uitverkorene (zalige), m. en v.; -n. Uit'vlucht (verzinsel), v.; -vluchten. Uit'voer (vervoer naar het buitenland), m.; -voeren; — van boter en kaas. Uitvoerig (omstandig), bn. en bw. Uit'vorsc/ien (grondig nasporen), z. w.; ik heb uitgevorscht; de waarheid —. rit'was (uitgroeisel), o; -wassen. Uit'weg (uitvlucht, redding), m.; -en. rii'we/den (breedsprakig zijn), z. w.; I ik weidde uit, heb uitgeweid; over iets Uit' wis.se/ien (uitvegen), z.w.; ik wisch.e uit, heb uitgewischt; het geschrevene -. Uit'zet (uitrusting van kleederen), o -zetten; hij kocht een — voor Indië. Uit'zicht (vergezicht, verschiet), o.; -en Uitzicht (gelaat, wezen), o.; gmv. Uit'zicht (hoop, vooruitzicht), o.; -en. Uitziii'nig(onbesinsd,dimas),bn.enbw. Uka'ze (Russisch bevelschrift), v.; -n. l iaan' (Poolsch lansier), m.; ulanen. U'level (suikerplaatje), v.; ulevellen. Ulk (volksnaam voor bunzing), m.; -en. Ul'ster (lange winterjas), m.; ulsters. Ultima'tiim (laatste aanzegging), o.; -s. Ul'tiino (de laatste dag van), bn. en bw. Unaniem' (eenstemmig), bn. en bw. U'nie (verbond, vereeniging), v.; unies. Uniform' (krijgskleedij), v.; -formen. Universeel' (algemeen, algeheel), bn.; universeele: hij werd de -e erfgenaam. Universiteit' (lioogeschool), v.; -en. Un'ster (weegtoestel, Romeinsche balans met ongelijke armen), v.; unsters. U're (uur), v.; uren; inde — des doods. Urinoir' {waterbak), o.; -s. (oi = oaa). I'v'iif. m'ii (nvrtf))nns Iiilrhi1s\ ir • -nor» Usan'tie, usan'ce (gebruik, gewoonte), v.;-ties;usantiën,usances. (s = z). Uto'pia (lui lekken'land), o.; gmv. Utopie' (hersenschim), v.; utopieën. Uur (V24 etmaal), 0.; uren. Ook: Ure. Unr'glas (zandloopei* v.e.uur), o.;-glazen. Uurwerk (klok, horloge), 0.; -werken. U'went (uw huis), bw.; ik kom te —. Uwenthalve (ten behoeve van u), bw. U'wentwege (van uwen kant), bw. U'wentwil (ter wille van u), bw.; om —. U'weratJds (van uwen kant), bw. V. Vaag (vettigheid, fig. kracht), v.; gmv. Vaag (onzeker), bn.; vager, vaagst. Vaak (geneigdheid tot slaap), m.; gmv. Vaak (dikioijls), bw.; vaker, het vaakst. Vaal (verkleurd), bn.; valer, vaalst. Vaalt (mestkuil, -hoop), v.; vaalten. Vaam (1.68 M.), m ; vamen. Vadem. Vaan (vaandel, vendel), v.; vanen. Vaan'del (banier, veldteeken), 0.; -s,-en. Vaan'drig(bamerdra<7er),m.; vaandrigs. Vaar (vrees, angst, gevaar), v.; gmv. vero. Vaar'dig (gereed; vlug), bn. en bw. Vaars (jonge koe), v.; vaarzen. Vaart (snelheid, gang, koers), v.; -en. Vaart (kanaal), v.; vaarten. Vaar'tuig (schip, schuit), 0.; vaartuigen; een oorlogs-; een roei-. Vaarwel' (afscheidsroep), 0.; gmv. Vaas (fraaie sierpot), v.; vazen. Vacant' (onbezet), bn.; eene -e plaats. Vacan'tie (rusttijd), v., -s of -tiën. Vaca'tie (zitting; loon), v.; -s, -tiën. Vacatu're, vacatuur' (het open-zijn van eene betrekking), v.; -turen, -tures. Vaccina'ti e(koepokinenting),v. ;-s,-tiën; lees: v a k-s i-n aa t'-s ie;— bewijs, o. -zen. Vacci'ne (koepokinenting), v. (cc = ks). " Vaccineren (pokken inenten), z. w. Vacht (schapenhuid met deiuol), v.; -en. Vadem, m.; vadems. Ook: Vaam. Vademecum (verklarend zakboekje', leidraad), o-s; lees: -jnee'kum. Va der (hoofd des gezins), m.; vaders. Va'deren (voorvaderen), m.; mv. Va'derland (geboorteland), o.; gmv. Va'derlandschgezind,bn.;-e burgers. *• Vaderlandsliefde (rt./. tothetvad.),v.; Va'derlief(s/aMpmufs),m.;-liefs. [gmv. Va'«lerlijk (des vaders j,bn.; het - gezag. Vad sig (tr aag, slaperig, lui), bn. en bw. Vagebond (landlooper), m.; -bonden. Vak (afdeeling, fig. beroep), o.; v a k k e n. • Vak (tak van wetenschap), o.; vakken. Val (het vallen), m.; gmv.; de vrije Val (muizenval, vang knip), v.; vallen. Val van Urk [diep gedeelte der Zuiderzee, ten W. van het eiland Urk), v. Valeriaan' (zeker geneeskruid), v. en o. Valies' (reistasch), o.; valiezen. Valk (dagroofvogel), m.; valken. Valkenier' (africhter v. valken), m.; -s. Vallei' (dal, laagvlakte), v.; valleien. Val len, st. w.; viel, vielen, ben gevallen. Val'reep (klimtouw; plaats waar men op 't zeeschip klimt), m.; -reepen. Valsch (bedrieglijk), bn.; -er. valscht. Vam'pier (vleermuis in Z.-Am), m.; -s. Van (geslachtsnaam), m.; vannen. Vana vond (dezen avond), bw. Vandaag' (op dezen dag), bw. Vandaal (kunstverwoester), m.; -alen. Vandaan', bw.; waar kom jij — ? Vandaar' (daarom, dei*halvé), bw. Vaneen' (van of uit elkaar), bw. Vang (windmolenklem), v.; vangen. Van'gen (vatten, grijpen, pakken), st. w.; ving, heb gevangen; eenekapel—. Van ger (wat vangt), m.; -s. In samenst. Vangst (h. vangen, h.gevangene), v.; -en. Vaniel Je, vanille (Indisch zeer geurig peulgewas), v.; gmv.. Vaniiienws' (opnieuw), bw.; -beginnen. Vanouds' (van oude dagen af), bw. Var (jonge stier), m.; varren. Va'ren (per schip reizen), st. w.; voer, ik heb en ben gevaren; op zee —. Va'ren (vederachtige boschplant), v.; -s. Va'ria (verscheidenheden), v. gmv. Varia' bel( verander lijk,onbestendig),bn. Variant '(andere lezing), v.; v a r i a n t e n. Varia'tie (afwisseling), v.; -s, -tiën. Va'rinas (fijne tabaksoort), v.; gmv. Var'ken (zwijn), o.; varkens. Vastbera'den (vast besloten), bn. en bw. Vas'teland (een der 5 groote aarddee- len, continent), o.; -landen. Vas'ten (onthoudingstijd), v.; gmv. Vastena'vond (carnaval), m.; -en. Vat (greep, aanpak), m.; gmv. • Vak (tak van wetenschap), o.; vakken. Vat (ton, kuip), o.; vaten; een hol -. Vaticaan' (pauselijkpaleis in Rome), o. Vandevil'le (kluchtspel met liedjes), v.; vaudevilles; lees: voo-d'-viel'. Vauxlial' (verlichte lusttuin), m.; gmv. Va'zal (leenman), m.; vazallen. Vecht (rivier: O., ook N,-H en U.), v. Vech'ten (strijden), st.w.; vocht, -vochten. Ve'del (viool), v.; -s, -en; ook Veel. Ve'delaar (vioolspeler), m.; ve d e 1 aar s. Ve'der (pluim, pen), v.; -s, ook: Veer. Vee (staldieren), o.; gmv.; gewold -. Veeg (het vegen; een klap), m.; vegen. Veeg (booze vrouw, feeks), v.; vegen. Veeg (den dood nabij, in stervensnood), bn.; veeger; -st; het veege knaapje. Veel, telw. en bw.; meer, (het) meest. Veel, ve'del (viool), v.; veel en. Veel'hoek (meetk. figuur),m.; -hoeken. Veelszins (op velerlei manieren), bw. Veel'tijds (dikwijls, vaak), b. w. Veel'vraat (zeker dier), m.; -vraten. Veem (vereeniging, gild), o.; veemen. Veem'gericht (geheime volksi^echtbank in de Middeleeuwen in Duitsehland), o.; -gerichten. Veen (turfland), o.; venen. Veen'derij (turfmakerij), v.; -en. Veer (pluim, springveer), v.; veeren. \ eer (overvaart, beurtvaart), o.; veren. Veer'kracht (elasticiteit, energie), v. Vee'stapel (al het vee samen van e. land, een gewest, eene kolonie), m.; een rijke —. Vee'te (wrok, vijandschap), v.; veeten. Vee'teelt (veefokkerij), v.; gmv. Ve'gen (schoonmaken), z. w.; geveegd. Ve'ger (stoffer), m.; vegers. Vegeta'riër (iemand, die enkel plantaardig voedsel gebruikt), m. en v.; -s. Veil (klimop, klimmerplant), o.; gmv. Veil (te koop), bn.; fig. z. leven — hebben. Yellen (te koop aanbieden), z. w.; -veild \ei'lig (buiten gevaar,; beschut),bn.en bw. Vei ling (verkooping), v.; veilingen. Veiii'-raard (huichelaar), m.; -s. Vein zen (huichelen), z. w.; heb -veinsd. Vel (huid-, vlies op melk), o.; vellen. Vel (blad papier), o.; vellen. Veld (akker), o.; velden; een koren-. Veld'heer (opperbevelhebber), m.j -en. Ve'len (verdragen), z.w.; ik kan 't niet —. Ve lerhande, -lei (in vele soorten), bn. Velg (buitenrand van een rad), v.; -en. Velijn' (fijn, glad postpapier), o.; gmv. V el' len(doen vallen), z.w.; -veld;e.boom -. Vélocipfcde (rijwiel, fiets), v.; -s. Ve'lo (fiets, rijwiel), v.; velo's. Ve'lu we, de (N.-O. deel v. Gelderland), v. Ven (veenpoel, plas), v.; vennen. Ven'del (vaandel),o.; -dels, -delen. Vendet'ta (bloedwraak)? v.; gmv. Vendn'hnis (verkoophuis), o.; -huizen. Venijn' (vergift), o.; gmv..; fig. laster. Venij'nig (vergiftig, fig. boosaardig),bn. Ven'kel (toaterkervel, dille), v.; gmv. Vennoot' (handelsgenoot), m.; -en. Veiinoot'schap (compagnie), v.; -pen. Ven'ster (raam), o.; vensters, -en. Vent (man, kerel), m.; venten. Ven'ten (langs de huizen te koop aanbieden), z. w.; ik ventte, heb -vent. Ventila'tie (luchtverversching), v.; gmv. Ventila'tor (luchtververscher), m.; -s. Ver (op groot, afstand), bn. en bw.; verder. Veran da (open of gesloten galerij vóór of achter aan een huis), v.; v e r a n d a's. Verbaasd' (verwonderd), bn. en bw. Verband' (samenhang, bindsel),o.; -en. VerbWden (verwachten), z. w.; verbeidde, heb verbeid. Ook: Reiden. Verbe'na (tuinbloem), v.; verbena's. Verbe'ten (ingehouden, verkropt), bn. Verben'ren (verliezen), z. w.; -beurd. Verbenr'te (verlies), v.; gmv.; op -. Verbie'den (ontzeggen), st. w.; ik verbood, heb verboden; iemand iets —. Verbijster*! (van streek, verward), bn. Verbloemd' (beeldsprahig), bn. en bw. Verbloe'men (vergoelijken, bemantelen), z. w.; ik heb -bloemd; een gebrek —. Verbod' (het verbieden), o.; gmv. Verbolgen (toornig), bn.; de — zee. Verbond' (verdrag), o.; verbonden. Verbonwereerd' (onthutst), bn. en bw. Verbre/'den (rondvertellen),z.w.; ik verbreidde, heb verbreid; het nieuws -. Verbr(/"zelen (stukslaan), z.w.; ik heb verbrijzeld; porselein of glaswerk Verbrod'delen (verknoeien), z. w.; ik heb verbroddeld; het borduurwerk —. Verbrni'en (bederven), z.w.; verbruid. Verda' gei^uitstellenppvroolij ken), z.w.; verdaagd; een vonnis —; het hart -. Verde'digen (afweren, verweren), z. w.; verdedigd;eenestelling -; zijn leven —. Verdoelen (in deelen splitsen), z. w.; verdeeld; eene erfenis — ;een kapitaal -. Verdek' (dek van een schip), o.; -dekken. Verdel'gen (uitroeien, vernietigen), z. w.; ik heb verdelgd; insecten —. Verderf' (ondergang, dood), o.; gmv. V erder'felijk(s tec/j t, heilloos), bn.en bw. Verdicht' (verzonnen), bn.; e. — verhaal. Verdien'ste (loon), v.; verdiensten. Verdrag' (overeenkomst), o.; -dragen. Verdriet' \leed, hartzeer), o.; gmv. Verdrie'ten(/eed doen), st.w.; het -droot, heeft -droten; dat alles -driet hem. Verdu'ren (doorstaan), z. w.; -duurd. Verdu wen (verteren), z. w.; verduwd. Vereelt' (verhard tot eelt), bn.; e. handen. Verfe'niging(bond, club, genootschap, gezelschap), v.; vereen i gin gen. Verei'schen (vergen), z. w.; vereischt. Vereisch'te (het gevorderde), o; -n. Vere'venen (vereffenen), z. w.; -evend. Verf (kleurstof, kleur), v.; verven. Verflau'wen (minderen), z. w.; -flauwd. Verflensen (verwelken), z. w.; -flenst. Verfoei'en(diep verachten), z.w; -foeid. Ver foei'lijk (boosaardig, leelijk), bn. en bw.; -er, -st. Ook: Ver foei'elijk. Vcrfoe'liesel (spiegelkwik), o.; gmv. Verfraai en (opsieren), z. w.; verfraaid. Verfris'schen (frisch maken), z. w.; verfrischt. Zich gaan - aan het strand. Vergaan' (te niet gaan), st. w.; het verging, is vergaan. Het schip zal —. Verga'dering (samenkomst), v.; -en. Vergallen (bilter maken), z.w.; -gald. Vergan'kelijk (broos, onbestendig), bn. Vergeeflijk, -ge'felijk (wat ie vergeven is), bn., een -e misslag; -er, -st. Vergeefs' (vruchteloos), bw.; hij kwam -. Vergeefse/*' (nutteloos), bn.; -e moeite. V er gee I '-m ij ( m e)-n ie t (b lot m ), v.;-en. Vergel den (loonen. vergoeden), st.w.; ik vergold, heb vergolden. God zal het u -. Vergelijk' (schikking, verdrag), o.; -en. Vergeiy'king (het vergelijken), v.; -en. Ver'gen (eisclien), z. w.; heb gevergd. Vergenoegd' (tevreden), bn. en bw. Verge ten, st. w.; vergat, heb vergeten. Verge'ven (kwijtschelden; vergiftigen), st.w.; vergaf, vergaven, ik heb vergeven. Vergiet' (vergiettest), o.; vergieten. Vergif', vergift' (venijn), o.; -giften. Vergiffenis (kwijtschelding), v.; gmv. Verglaassel (glazuur), o.; gmv. Vergoelijken (een' goelijken schijn geven),z.w.; vergoelijkt. Een' misslag -. Vergrijp' (misslag), o.; -grijpen. Verguizen (smaden, beschimpen, bespotten), z.w.] verguisde, heb verguisd. Verhaal' (vertelling, verslag) o.; -h a 1 e n. Verhaal' (vergoeding), o.; gmv. Verhaal' (herstel v. krachten), o.; gmv. Verhang' (afloop der rivierbedding), o. Verhee'ren (verwoesten), z.w.; -heerd. Verheer'gewaden (tot een leen maken), z.w.; iem. met eene landstreek —, hem er mee beleenen. vero. Verhelen (verbergen), z.w.; verheeld. Verhe'melte (gewelf van den mond; troonhemel), o.; verhemelten. Verheugd' (blij, vroolijk), bn. en bw. Verhe'veling (dampkringsverschijnsel), v.;-en; regen, hagel enz. zijn - en. Verhe'ven(hoog, uitstekend),bn.en bw. Verhe'venheid (hoogte', tig. edelheid), v. Verholen (verborgen), bn. en bw. Verliou'ding (betrekking), v.; -en. Verilicatenr' (ambtenaar der accijnzen), m.; verificateurs, (c = k). Verkeer' (omgang), o.; huiselijk -. Verkeren (veranderen; omgaan met), z. w.; het is en ik heb verkeerd. Verken'nen (onderzoeken), z. w.; verkende, ik heb verkend. Een terrein —. Verkiezing (het kiezen), v.; -en. Verkleefd' (verknocht), bn.; e. — vriend. | Verkleumd' (verstijfd), bn.; — van kou. Verknocht' (innig gehecht), bn. Verkon'den (bekend maken), ■/.. w.; verkondde, ik heb verkond. Ook: -digen. Verkoop' (het verhoopen), m.;-k o o p e n. Verkorting (afkorting), v.; -en. Verkon'deH (door kou ongesteld), bn. Verkwist ster (vrouw, die verkwist), v.; verkwiststers. Verlaat' (eensoort v. sluis), o.; -laten. Verle'den (vorig), bn; — week; zn. o. Verle'digen, zich (z. bezighouden met), z. w.; verledigt!. Zich met lectuur —. Verleunen (toestaan), z. w.; verleend. Verle'gen (beschroomd, bleu), bn. Verlei' (het in leen geven), o. vero. Verlei den (tot kwaad brengen), z. w.; verleidde, heb verleid. Iem. - tot zonde. Verlei'en (met een leen begiftigen), z. w.; hij verleide, heeft verleid, vero. Verlep'pen (verwelken), z. w.; is -lept. Verlet' (tijdverlies), o.; gmv.; zonder -. Verlies', o.; verliezen; — van eer. Verlie'zen (kwijt raken), st. w.; -loor, heb verloren. Een boek —; een spel -. Verlof' (vergunning), o.; verloven. Verloo'clieiieii (ontkennen, verzaken), z. w.; heb verloochend. Zijn karakter —. Verlo'ven zich (z. verbinden ten huwelijk), z.w.; hij heeft zich verloofd. Verluiden (te verstaan geven), z. w.; ik heb verluid; geen woord v. iets —. Vermaard' (beroemd, befaamd), bn. Vermaledyd' (vervloekt), bn. Verman'nen (overweldigen), z. w.; ik heb vermand; zich —, moed vatten. Vermei den, vermei'en, zich (z. ontspanneri, verlustigen), z. w.; vermeid. Verme'tel (roekeloos, stout), bn. en bw. Verme'ten, zich (z. verstouten), st. w.; ik vermat mij, heb mij vermeten. Vermicel'li (meelpijp]es), v.; gmv. Vermij'den (ontwijken), st. w.; ik vermeed, heb vermeden. Het gevaar —. Vermiljoen' (roode kleurstof), o.; gmv. Vermin 'ken (bederven, stuk maken), z.w.; heb verminkt; een kunstwerk —. Vermits' (omdat), vgw. Vermoe'delijk (waarschijnlijk), bn. en bw.; de -e troonopvolger. Vermoei'enis (matheid), v.; -nissen. Vermo'gen (aanleg, rijkdom), o.; -s. Vermo'gen (bij machte zijn), z. w.; ik vermag, wij vermogen; ik vermocht. Vermo gend (machtig, rijk), bn. Vermolmd' (tot molm vergaan), bn. Vermomd' (verkleed, gemaskerd), bn. Vermor'zelen (tot morzel maken), z.w.; ik heb vermorzeld. Een beeld —. Vermnr'wen (verteederen), z.w.; ik heb vermurwd. Iemands hart -. Verne'men (gewaarworden, te iveten komen), st. w.; ik vernam, heb vernomen. Vernis' (lijnolie met hars), o.; -sen; fig. glansje: een —je van beschaving. Veriiis'seii (met vernis bestrijken), z. w.; verniste, heb gevernist; een schilderij —. Vernuft' (talent, vindingrijkheid). o. Vernnf'tig (vindingrijk), bn. en bw. Veronacht'zaineii (verwaarloozen), z.w.; ik heb -zaamd. Zijne plichten -. Veroorloven (toestaan), z. w.; -loofd. Vero'vering (inneming), v.; -en. Verpan'den (in pand geven), z. w.; -pandde, heb -pand. Zijne goederen -. Verple gen (verzorgen), z.w.; -pleegd. Verplicii'tend (verbindend), bn. en bw. Verpoo'zen (uitrusten), z. w.; -poosd. Verpoo'zing (rust, ontspanning), v.; verpoozingen; — na de studie. Verra'den (verraad plegen), st. w.; verried, ik heb verraden. Het vaderland Verrassen (overvallen, betrappen);z.w.. ik heb verrast; den vijand, een'dief—. Ver rekijker, m.; -s.; uitgev. 1590. Verrich ten (doen), z. w.; richtte, -richt. Vers (dichtregel, gedicht), o.; verzen. Versaagd' (bang, bevreesd), bn. en bw. Versa' gen (ontstellen, bang of bevreesd worden), z. w.; ik ben versaagd. Versch (frisch), bn. en bw.; -e melk. Verscheiden (sterven), st.w.; hij verscheidde, is verscheiden. Bij vaders—. Verscheiden (verschillende), bn. Verschiet' (horizon, fig. toekomst),o.;-en. Verschrik'ken (schrikken), st. w.; ik verschrok, ben -schrokken of -schrikt. Versehrik'ken (doen schHkken), z. w.; verschrikte,heb verscnriKt.&en paara -. Versier'sel (sieraad), o.; -s, -en. Versificatie (versbouw), v.; gmv. Verslaafd' (als slaaf overgegeven), bn. Verslag' (bericht, overzicht), o.; -en. Versla'gen (neerslachtig, ontsteld), bn. Verspreiden (rondstrooien), z. w.; -eid. Verstek' (afwezigheid), o.; gmv. Versteken (verbergen), st.w.; verstak, verstoken. Hij had zijn geld verstoken. Versteld' (verbaasd, onthutst), bn. Verstijfd' (stram, verkleumd), bn. Verst ij'ven (stijf worden), z. w.; verstijfde, verstijfd. Zij zullen - van kou. Verstokt' (ongevoelig), bn.; een - hart. Verstoord' (boos, uit z'n humeur), bn. Verstrooid' (fig. afgetrokken), bn. Ver'te (afstand, verschiet), v.; gmv. Verte'ren (verbruiken), /.. w.; -teerd. Verticaal' (loodrecht),bn.; in -alen stand. Verticaal'(loodlijn), v.; -ca 1 e n. (c = k). Vertol'ken (overzetten, vertalen), z.w.; ik heb vertolkt. Iemands gedachten -. Vertoog' (verhandeling), o.; -toogen. Vertoo'nen (laten zien), z. w.; -toond. Vertni'en (met twee ankers vastleggen), z. w.; ik heb vertuid. Een schip —. Vertwijfelen (wanhopen, radeloos zijn), z.w.; heb vertwijfeld; 't is om te -. Vervaard' (bevreesd, bang, angstig), bn. Vervaar'lijk(er0, ontzettend), bn.en bw. Verval' (afneming), o.; - van krachten. Verval' (voordeeltje, fooi), o.; -vallen. Verva'ren(i>reesaary'a0en),z.w.;-vaard. Verve'len, zich (met z'n tijd geen' raad iveten), z. w.; ik heb mij verveeld. Ver ven (eene kleur geven), z.w.; verfde, ik heb geverfd. Een huis laken -. Ververij '(het verven,het bedrijf),v.;g mv. Yerxerij'(werkp laats v. d. verver),v.; -en. Vervreem'den {vreemd maken uf worden), z. w.; ik -vreemdde, heb en ben -vreemd; van zijne ouders —. Vervroo'lijken (opvroulijken, blij of vroolijkm-t-ken), z.w.; ik heb-vroolijkt. Verwaand' (trotsch, pedant), bn. Vernaar'loozen (achteloos behandelen),z.w.; -waarloosd. Zijne gezondheid Verwant' (nabestaand), bn.; -e talen. Terwaut'(bloedverwant), m.; -en; vr. -e. Verwantschap (familie-betrekking), v.; de — der Germaansche talen. Verwa'ten (vermetel, stout, fier), bn. Verwa teren (verdunnen, verslappen), z.w.; ik heb -waterd; den wijn, de soep -. Verwec'ren (bederven door 't weer), z.w.; het is -weerd. De rotsen zelfs -. Verwelf', -wulf' (gewelf), o.; -w elven. Verweren, zich (z. verdedigen), z. w.; ik heb mij verweerd. Zich als e. leeuw -. Verwer ven (verkrijgen), st. w.; verwierf, heb verworven. Kennis, roem —. Verwfj'deu (ruim maken), z.w.; -wijd. Verwijl' (uitstel), o.; gmv.; zonder Verw/j'len (vertoeven), z.w.; verwijld. * er wij len (ien lasie leggen), st. w.; verweet, heb verweten. Iem. een' misslag —. Verwij'zen (veroordeelen; naar iem. zenden), st. w.; verwees, heb verwezen. Verwilderd (woest, ruw), bn. en bw. Verwit'tig-en (doen weten), z.w.; verwittigd. Ik heb de eer u te enz. Verwoed' (dol, razend), bn.en bw.; -st. Verzaken (verloochenen), z. w.; -zaakl. Verzamelen (te zamen brengen, bijeengaren), z. w.; ik heb -zamèld. Ver'zenen (hielen), v.; mv. vero. Verzen gen (verschroeien),z.w.; -zengd. Verzet'(fe0ensfand),o.;gmv.;e.lijdelijk —. Verzet'(cmfópuilaardig mensch),m.;-liken. i V uil' nis(« fval, aanveegsel, drek),y.; gmv. Vnisi (dichtgesloten hand), v ; v uisten. Vulkaan (vuurberg), m., vulkanen. Vnl'lis (vuilnis), o.; gmv. Viins (duf, muf), bn; vunze holen. Vn'rig (levendig, opgewekt), bn.en bw. Vu 11 r (brandende massa,vlam), o.; vuren, i, Vinir (fig. gloed, ijver), o.; gmv. Viinr'nioiid (kanon), m.; -monden. Vnnr'toren (toren met kustlicht), m.; vuurtorens. w. Waag (groot weegtoestel), v.; wagen. Waag'hals (roekelooze),m.en v.; -halzen. Waai en, st. w.; waaide of woei, gewaaid. Waai'er (dames-waaier), m.; waaier s. Waak, \\ ii'U.e (nachtwaak),waken. Waaksch (waakzaam), bn.; een -e hond. Waal (een Luikerwaal), m., Walen. Waal (hoofdrivier: Gelderland), v. Waal (ligplaats v. schepen), v.; walen. Waan (ongegronde meening), m.; gmv. Waan'wijs (eigenwijs), bn. en bw. Waan zin (krankzinnigheid), m.; gmv. Waar (handelsartikel), v.; waren. Waaraeh'tig (wezen hj/f,ec/iOibn.enbw. Waar'borg- (onderpand), m.; -borgen. Waard (kastelein, hospes), m.; -en. Waard, woord, woerd (mannetjeseend), m.; -en. Waard (ingedijkt polderland), v.; -en. Waar'de (prijs, waardij), v.; waarden. Waarde ren (naar waarde schatten), z. w.; ik heb gewaardeerd. Waardij' (de waarde, prijs), v.; gmv. Waar heid t.; (soorten): waarheden. Waarmerk (teeken van echtheid, naamstempel), o.; waarmerken. Waar nemen (bespeuren, opmerken, zien),st.w.;nam waar,heb waargenomen. Waas (vocht), o.; fig. schijn, zweem. Wacht (één wachter), m.; wachten. Wacht (het wachthuis; het wacht houden, al de wachters samen), v.; wachten. Wach'tel (kwartel), m.; wachtels. Wach'ter (wachthouder), m.; wachters. Wad (ondiepte aan de kust), o.; wadden. Wade (lijkdoek, lijkkleed), v.; waden. Wafel (kermisgeoaK), v.; -s, -en. Wa'gen (voertuig), m.; wagens. Wa'gen (op 't spel zetten),z.w.; gewaagd. Wag'gelen (onvast loopen, wankelen), z. w.; ik heb en ben gewaggeld. Wagon' (spoorwagen), m.; wagons. Wagon'lading (e. wagon-vol), v.; -en. Wak (zwakke plaats in het ijs), o.; -k e n. Wa'ker (persoon, die waakt), m.; -s. Wak'ker (ontwaakt, fig. levendig, opgewekt), bn. en bw.; - van geest; - aanvallen. Wal (muur, kade, rand), m.; wallen. Wald hoorn, -horen (jagershoorn), m.; waldhoorns, -horens. Walg (afkeer, weerzin), v.; gmv. Walg'lij \i(afkeerwekkend),bn.',e.-eïeuk. Walhal la (elysium der Germanen), o. Walm (vettige damp), m.; walmen. Wal'noot (groote noot), v.; (boom), m.; walnoten; ook: okkernoot. Warms*, -ros (groot zeedier der IJszee), m.; walrussen, -rossen. Wals (dans in % maat), v.; walsen. Wals (rol,stamper,pletrol), v.; walsen. Wal'visch (het grootste zeedier, in de poolzeeèn), m.; walvisschen. Wam buis (boerenhuis), o.; -buizen. Wam'mes (wambuis), o.; wammesen. Wan (koren-ziftmand), v.; wannen. Wan'hedrijf (misdrijf), o.; -drijven. Wan'betaling (niet-betaling), v.; -en. Wand (muur, schol), m.; wanden. Wan'daad (euveldaad), v.; -daden. Wau'del (gedrag), m.: gmv.; in den -. Wan'deling(/iet wandelen; -pad),v.)-en. Wanen (ijdel meenen), z.w.; gewaand. Wang (koon), v.; wangen. Wan'gedrag (slecht gedrag), o.; gmv. Waii'gnnst (afgunst, nijd), v.; gmv. Wan'hoop (vertwijfeling), v.; gmv. W7an'hopen (vertwijfelen), z.w.; ik heb gewanhoopt; — aan iemands herstel. Wranho'pig (zonder hoop), bn. en bw. Wan'kei (onvast, onzeker), bn. en bw. Wan'klank(vatecfte toon), m.;-klanken. Wanmolen (molen om 't graan van kaf te zuiveren), m.; wanmolens. Wan'nen(grraan reinigen), z.w.;gewand. Wan orde (geen orde), v.; gmv. Wanscha pen (misvormd), bn.; -er, -st. Wan'schepsel (gedrocht),or, -schepsels. Wan'sinaak(i;a/sc/iesmaaA-),m.;-aken. Wanstal tig (misvormd,mismaakt),bn. Want (wollen handschoen), v.;wanten. Want (visch- en scheepstuig), o.; gmv. Wan'tij (tegenstroom), o.; wantijen. Wan'trouwen (achterdocht), o.; gmv. Wa'pen (strijdtuig), o.; -s of -en. Wa pen (adellijk teeken), o.; wapens. Wa'pen rusting (gesch. harnas en wapens), v.; wapenrustingen. Wapper (wip v. e. ophaalbrug), m.; -s. War (verwarring), v.; gmv.; in de —. Waran'de (wandelpark), v.; waranden. War'boel (verwarde boel), m.; gmv. Wa'ren (ronddolen, fig. spoken), z. w.; het spook waarde, heeft gewaard. Wa'ren (mijden), z.w.; heb gewaard. Wa'ring (gangboord v. e. schip), v.; -en. War mer (wat verwarmt), m.; -s; in samenstellingen, bv. neus-, voet—, enz. War'moes (eig. warm-moes, nl. groente uit den broeibak), o.; gmv. Warni'te, v.; gmv.; de — der zon. War'rel (war), m.; gmv.; inden — zijn. Wars (tegenstrevend, afkeerig), bn.; -er. Was (groei, toevloed), m.; gmv. Was (van bijen), o.; gmv.; e. beeldje v. -. Wasch(het vuile linnen),wasschen. Wasch'ster (waschvrouw), v.; -sters. Was'dom (groei), m.; gmv.; — geven. Wa'sem (damp), m.; -s; -pje, o.; -s. Waskaars (kaars van was), v.; -en. Was'schen (reinigen), st. w.; wiesch of waschte, heb gewasschen; linnen —. Was'sen (groeien, in omvang toenemen, rijzen), st. w.; wies, wiesen, gewassen. Was'sen (met ivas bestrijken), z. w.; waste, heb gewast ; het linnen —. Was'sen (van was), bn.; een - beeldje. Was'senaar (wassende maan), m.; -s. Wassenbeeldenspel, o.; -spellen. Wat {pluizige katoenstof), v.; watten. Wa ter (vloeistof), o.; gmv. Wa'ter (kunstwater), o.; wateren. Wa'ter (rivier, stroom), o.; -en, -s. Waterleiding, v.; waterleidin gen. Wa'ternood (gebrek aan drinkivater), m.; gmv.; er was — op de heide. Wa'terpas (werktuig), o.; -passen. Wa'terpassen {de hoogte van een terrein boven A.P. bepalen), z.w.; ik heb het terrein gewaterpast. \Vn'terpest(onkruid op slooten),v.;gmv. Wa terschap (polder), o.; -schappen. Wa'tersnood (overstrooming),m.; gmv. Wa'terzucht (ziekte), v.; gmv. Wa'ver, de (beekje: N.'H. en U.), v. Web (weefsel), o.; webben. Web (spinneweb), o.; webben. Web'be {weefsel), v. en o.; webben. Wed (drenkplaatsvanpaarden), o.; -d e n. Wed (vaarwater, ondiep water), o.; gmv. Wed de (jaargeld), v.: wedden. Wed denschap, wed'ding-» v.; -p e n. We der (weer, luchtsgesteldheid),o.\ gmv. We'der, weer (opnieuw, tegen), bw. We'der, weer (mm), m.; \veders,weeren. Wederga, -gade (gelijke), v.; gmv. We'derhelft (echtgenoote), v.; -helften. Wederik (sleutelbloem, plant), v.; gmv. Wederkee'rend (terugkerend), bn. Wederkee'rig (van weerszijden komende, wederzijdsch),bn.; e.-vertrouwen. We'derspoed (tegenspoed), m.; gmv. We'derstaiul (tegenstand), m.; gmv. Wederstre'ven (tegenstand bieden), z. w.; ik heb wederstreefd; iemands wil —. W>derzijds', bw; - bedriegen. Wederzijdsch' (wederkeerig), bn.; een — bedrog; eene — e vriendschap. Wed'ijver (naijver), m.; gmv. Wed'loop (loop om het snelst), m.;- en. Wed ren (snelloop v. paarden), m ; -nen. We'cluwe, weenw (weduwvrouw), v.; weduwen; weeuwtje, o.; -s. We'dnwnaar, weeu'wenaar, m.; -s. Wee (smart, pijn), o.; weeën. Wee (helaas), tw.; - mij, - onzer! Wee'de (plant-, blauwe verf), v.; gmv. Weedom (smart, droefheid), m.; gmv. Weeg* (wand, vlechtwerk),^.', -en. vero. Weeg'bree (wildgroeiendep lan t),\.', -ën. Weeg'schaal (balans), v.; -schalen. Week (zacht), bn.; weeke stof. Week (het weeken), v.; in de - leggen. Week (zeven dagen), v.; weken. Week'dier, o.; -dieren; de slak is e. -. Wf^'keii (zacht maken), z. w.; geweekt. Weeklacht (jammerklacht), v.; -en. Weeklagen (jammeren),z. w.;-klaagd. Weel'de (overdaad, overvloed), v.; -n. Weel'derig (overvloedig), bn. en bw. Wee'moed (zielesmart), m.; gmv. Wre'iien (schreien), z. w.; heb geweend. Weer (verwering), *v.; gmv.; - bieden. Weer (luchtsgesteldheid, weder), o.; gmv. Weer (ram, weder), m.; weer en. Weer'baar (strijdbaar), bn.; e. - volk. Weerbar stig (stug, niet gedwee), bn. WTeer'ga, v.; loop naar de —, drommel Weer'gaasch(drommefóc/i),bn.;-gasche. Weer'pilm (terugklank, echo), m.; gmv. Weer'glas (barometer), o.; -glazen. Weer'liaak(tegenhaakje), m.; -haken. Weer'haan (windwijzer), m.; -hanen. Weer'licht (bliksem), o.; gmv. Weer'lieht, y.; gmv. loop naar de - ! Weer'reis of Aa (beekje, N.-Br.), v. WTeer'schijn (tegenglans), m.; gmv. Weer'zin (tegenzin, afkeer), m.; gmv. Wees, wee'ze, m. en v.; weezen. Wees'je (prieeltje), o.; weesjes. Wreet (bericht), v.; de buurt de - doen. Weet'al (wijsneus), m. en v.; -allen. Weet'Inst (leerlust), m.; gmv. Weet'niet (domoor), m. en v.; -nieten. Weenw (weduwe),v.; weduwen; -tje, o.; -s. Weg (gebaand pad), m.; wegen. Weg, -ge (eene kluit boter), v.;wegge n. Weg, -ge (fijn krentenbrood), v.;-gen. WVgedoom, -doren (duinplant), v. We'gen (het gewicht bepalen), st. w.; ik woog, heb gewogen; koopwaren —. Wegens (ter oor zake van), vz. Weg'sclieren. z\Qh(z.wegyakken,z. uit de voeten maken), z.w.; weggescheerd. Wei (hui van melk), v.; gmv. Wei, wei'de (grasland), v.; weiden. Weieh'sel (riv.: O.-Pruisen), m. (ch = k). Wei'de (ingewand, geweide), o.; gmv. Wei'den (grazen, doen gr.), z.w.; -weid. Wp#d*eh (schoon, prachtig), bn. WWfelen (aarzelen), z.w.; geweifeld. Wpi'gerenCmef toestaan), z.w.; -weigerd. Wt'i'nig (niet veel), telw. enbw.; minder (het) minst; zij heeft - aanleg. Wei'nigje (beetje, ziertje), o. gmv. Weit (tarwe), v.; gmv. Wei'tasch (jagerstasch), v.; -t as s c li e n. We'kelijks (elke weel), bw.; hij komt —. WVkelijksch(per week),hn.\ e. - loon. Wek'ker (persoon; uurwerk), m.; -s. Wel (bron, opborrelend water), v.; -len. Wel (goed), bn. en bw.; beter, (het) best. Wrel'behageu (lust, genoegen), o.; gmv. Wel'daad (goede daad), v.; -daden. Wel'«loen(helpen,steunen), st.w.; ik deed wel, heb welgedaan; den arme —. Wel'dra (spoedig, binnenk., eer lang), bw. Weleer' (voorheen, eertijds), bw. We'lig (vruchtbaar, tierig), bn. en bw. We\'li.€>n\st(begroeting,onthaal),v;,gmv. Wel lust (zingenot, zielsgencl), in.; -en. Welp, wulp (jong roofdier), o.; -en. WTelrie'kend (geurig), bn.; -e balsem. Welspre'kend (schoon, sierlijk, overtuigend sprekend), bn.; een—redenaar. We\'8tM\d(gelukkige toestand), m.; gmv. Wel'vaart (voorspoed, geluk), v.t gmv. Wv,l\ovti,'lijU.(netJatsoenIijft),bn enbw. Welwillend (goedgunstig), bn. Welzijn (staat van geluk), o.; gmv. We melen (door elkaar krielen, krioelen), z.w.; -wemeld. Het - van schepen. Weii'den(droo'zen(cy'n),onr.st.w.;was,waren,-weest.' We zen (schepsel, persoon), o.; w e z ë n s. We zenlijk (echt. werkelijk), bn. en bw. We'zer (rivier: W.-Duitschland), m. Whig- (volksqezinde in Engeland), m.; -s. Wichelarij' (waarzeggerij), v.; -en. Wiclit (klein kind), o.; wichten. Wicht (gewicht, last), o.: wichten. Wieg", v.; wiegen. Een kindje in de —. Wiek (vleugel, vlerk), v.; wieken. Wiel (rad), o.; w i e 1 e 11.De -en v. e. wagen. Wie lewaal (een trekvogel), m.; -walen. Wie'lingr (draaikolk), v.; wielingen. Wiel rijder (fietser), m.; wielrijders. Wier (waterplant, zeegras), o.; w i e r e n. Wie'rook (gewijde rook), m.; gmv. Wig-, -ge (splijtbout, spie), v.; wiggen. Wijd (breed, ruim),bn.en bw.; de - e plas. Wij den (inzegenen, heiligen), z. w.; wijdde, ik heb gewijd. De vaandels-. Wijdloo'pig- (breedvoerig), bn. en bw. Wjflf (vrouwspersoon), 0.; wijven. Wijfje, 0.; -s; wijfjesarend, -olifant, enz. Wijk (vlucht, toevlucht), v.; gmv. Wijk (afdeeling eener stud), v.; w ij k e n. Wij ken (uit den weg gaan),st.w.; week, ik ben geweken, liet gevaar gaat -. Wijl, wij le (poos), v.; wijlen. W(jl, wij le (sluier), v.; wijlen, vero. Wijl (dewijl, omdat), vgw. W/j'len (in leven), bn.; - uw vader. Wijn (gegist druivensap), ni.; wijnen. Wijngaard (-tuin, -stok), m.; -en. Wijnmaand (October), v.; -maanden. W j[j 8, w ij'ze(manier, zang wijs),vwü zen. Wijs (verstandig), bn. en bw.; wijzer, (het) wijst; de wijste koning; - handelen. Wijsgeer (iemand, die streeft naar wijsheid; philosoof), m.; -geeren. Wijsneus (eigenwijs of waanwijs persoontje), m. én v.; wijsneuzen. W/j'ten (ten laste leg gen), st.w .-.geweten. Wij ting (zeKere scneiviscnj, ■■■.. -en. Wij ze (wijsgeer, geleerd?), m.; wijzen. Wij ze, wijs (manier), v.; wijzen. Wijzen (toonen), st.w.; wees, gewezen. Wij'zer (van e. uurwerk), m.; w ij zc rp. Wijzigen (veranderen), /.. w.; -wij/,igd. Wik, wik ke (peulvrucht), v.; wikken. Wik (ren weegsel), v.; wikken. Wik Keien (tnrouen), z. w., Wik ken (wegen), z. w^ ik heb -wikt. Wil, m.; gmv.; willetje, 0. Uit vrijen Wild (jachtgedierte), o.; gmv. Wild'braad (gebraden wild), 0.; gmv. Wil'de (barbaar), 111. en v.; wilden. Wildebras (wild kind), m. en v.; -sen. Wil dernis (woestenij), v.; -nissen. Wild %ang (nog niet getemd of zeer wild paard), m.; wildvangen. Wild zang (druk kind), m. en v.; -en. Wlld'zang (boschvogelgezang), m.; gmv. Wilg- (loofboom), m.; wilgen. Wllliermus (oud-volkslied), o. Willekeur (vrije wil: gril), v.; grnv. Willeloos (zonder ivil), bn. en bw. Willemsvaart (kanaal: Overijsel), v. Wil len, onr. z. w.; wilde (wou), gewild. Willens, bw.: - en wetens, met voordacht, voorbedachtelijk. Willig' (gehoorzaam), bn.; een — kind. Willig M.), m.; yards; Amerikaan), m.; Yankees; lees: I lees: jaard. jen'kie. j Yen (Jap. eenheidsmunt ± f 1.zo), m.-s. Z. Zaad((/ezaadA:orre/s),o.;(soort.): zaden. Zandbank (harde zandplaat in zee, Zaadkorrel (zaadje), v.; -korrels. vooral bij onze kust), v.; -bank en. Zaag (getandsnij werktuig), v.; zagen. Zander-instituut (inrichting voor Zaag meel (zaagsel, afval), o.; gmv. heilgymnastiek), o.; -instituten. Zaag'visch (haaiachtige zeevisch met Zand glas (zandlooper), o.; -glazen. een zaaqvormig verlengsel van ± 2 M. Zandhoop (stapel los zand), m.; -en. aan de bovenkaak), m.; -visschen. Zand kreek (watertje: Zeel.), v.; gmv. Zaailing (zaai plant), m.; zaailingen. Zand'looper (uurglas, tijdmeter),m.;-*. Zaailing- (vrouw, hennep), v.; gmv. Zan^ (lied; deel van een gedicht),m.; -en. Zaak (elkding; een winkel), v.; zaken. Zang (het zingen), m.; gmv. Zaak gelastigde (iem., wien door een Zangberg (de Parnassu*), m.; gmv. ander de behartiging eener zaak is Zangeres'(/t unstenaresi.d. zang)v.\-seu. opgedragen), m. en v.; -gelastigden. Zan gerig (liefelijk, aangenaam van Zaak' wiii\r nemer (zaakbezorger), m.-s. toon), bn. en bvv.; een — lied; hij dicht —. Zaal (ruimesierlijke kamer*), v.; zalen. Zang koor (zang vereen ig ing, meer- Zaal {zadel),o.; zalen;uithet — werpen. stemmig zangstuk, plaats waar ge- Zaan {room van melk), v.; gmv. zongen wordt), o.; zangkoren. Zaan. de (water : N.-H.), v. Zang rei (-koor), m.; zangreien. Zacht (niet hard), bn. enbw.; fig. kalm. Zang'ster (elke zingende vrouw), v.; Zacht'kens, -jes, bw.; spreek —. Zang ster (Muze),\:, -s. Zie Aanhangsel. Za'del (leeren toestel als zitplaats van Zang'vogel (vogel, die kan fluiten), m.; den paardrijder of fietser), m. en o.; -s. zangvogel s. 7jiïi\c\mziUuv(ambachtsman, diepaar- Za niken (zeuren), z. w; heeft-zanikt. dentuig maakt en hei*stelt), m.; -makers. Zat (verzadigd), bn. llij was der dag^n —. Za'gen (meteene zaag doorsnijden), z.w.; Za'te, xaat (woonstee, hoeve), v.; zaten. heb -zaagd. Een'boom aan planken—. Za'terdag (7e dag der week),m.; -dagen. Zak. m.;-ken. Een-guldens, rogge, enz. Za'vel (steengruis, grof zand), o.: gmv. Zak almanak (kleine almanak om in T,e.'hri\(gcstree])tel\aapscheezel),m.]-s. den zak te dragen), m.; -almanakken. Ze'de (gewoonte), v.; zeden. Zak'atlas (kleinkaartenboek), m.; -sen. Zedelijk (deugdzaam), bn. en b.w. Zakdoek (neusdoek), m.; -doeken. Zedeloos (slecht, bedorven), bn.enbw. Za ke (zaak), v.; gmv. Ter -. Ze'denbedert'(ontaarding der zeden), Zakelijk (degelijk, beknopt), bn.enbw. o.: gmv.; het — in oud-Rome. Zak'kenroller (be ar zendie f), m.; -s. Zedenkunde (wetenschap of leer der Zak'woordenboek (woordenboekvan goede zeden, moraal), v.; gmv. zeer kleinen omvang), o.; -boeken. Zedenleer v.; gmv. De christelijke —. Zalf (heelend smeersel), v.; zalven. Ze'deulcs (vermaning),v:, -lessen. Za lig (hoogst gelukkig; dronken), bn. Ze'deupreek (zedenles), v.;-preek en. Za liger (die zalig is), bn. Vader —. Zedig (ingetogen, stemmig), bn. en bw. Za ligmaker (Heiland), m.; gmv. Zee (groote uitgestrektheid zout water), Za'ling (dwarshout aan den mast), v.; -s. -ën; zeetje, o.; -s. Zie Oceaan. Zalui (eenvisch).m. -en; (stofnaam), v. Zee'arm (smalle zee tusschen..twee lan- Zalmkleurig (waterachtig rood), bn. den), m.; -armen; het Kanaal is een —. Zal'ven(mel zal f bestrij ken), z.w.; zalfde, Zeebad (bad in zee), o.; -baden. ik heb -zalfd. Eene brandwonde —. Zee' banket (fig. ven che har ing),o.;gmv. Zal'ving (het zalven), v.;-en; fig. troost. Zee'beer (luwenmuur,zeewering,zware Zam'bo (kleurling in Z.-A//*.),m.en v.; golf breker,water keer ing). m.; -beeren. Za melen (vergaren), z.w.; heb -zameld. Zee'beer (zeerob), m., zeeberen. Za'nien (te), bw.; te — op reis. Zee boezem, (golf, inham, baai), m ; -s. Zand ( fij nea arde), o.;(soorten): zand en. Zeebonk (bevaren matroos), m.; -en. Zand'aal(.sme^, op het strand v.Zeel.),m. Zeebooi (groote zeestJomboot),\.\ -en. 8' Zeebrand (weerlicht zonder donder op heete zomeravonden), m.; gmv. Zee'ëngte (zeestraat, nauwe doorgang), v.; -n. De straat van Gibraltar is eene —. Zeef (ziftwerktuig, zift), v.; zeven. Zeegliaf tig (de zege hebbend, zegevierend), bn. Ook -haft: de -e Germanen. Zee'god (Neptunus; een der Tritons), m.: -goden; -godje, o.; -s. Zeehaven (haven aan of bij zee), v.;-s. Zeekaart (kaart niet alles er op, wat den zeeman voor zijn' koers noodig en dienstig is), v.; -kaarten. Zeel (gevlochten trekband), o.; /.eelen. Zee land (land aan of in zee), o.; -landen; eene onzer provinciën heet —. Zee'leenw (groot soort van rob), m.; -e n. Zeelt (eenzoctwatervisch, louw), v.; -en. Zeem (zachte leeren lap), o.; gmv. ^eem (fijne lekhoning), o.; gmv. Zee man (-vaarder), m.; -1 u i, -1 i ede n. Zee'ineermin (fabelachtig vrouwelijk tuezen met vischlijf en vischstaart), v.. -m eer minnen. Ook: Moermin. Zee'men (van zeemleer), bn.; —lapjes. Zee'men(me£ een zeem reinigen), \v.; ik heb de ruiten gezeemd. Zeemijl, v.; -en. Ken Ned. - = 1 uur gaans; e. Eng. — = 'uur of 20 min. Zeemleder,-leer (fijn kalfsleder, ook liertsleer) o.; gmv.; een lapje van —. Zeep (wasctm tiddel),v.; zeepen. Groene-. «.eepaaruje (zeev/senje mei aen iwj> van een paardje), o.; -pa ar dj es. Zeer (pijn, leed), o.; gmv.;iem. — doen. Zeer (pijnlijk, ziekelijk), bn.; zeere oogen. Zee'straat (zeeëngte), v.; -straten. Zeet (zitplaats), v.; zé ten. Ook: Zete. Zeeuw (bewoner van Zeeland), m.; -e n; vr. -seke: mijne moeder was eene —. Zeeuwsch (van of uit Zeeland), l)n. Zee' vaarder (zeeman), m.; -vaa rders. Zee vaar dij' (de zeevaart), v.; gmv. Zee'vaart (het Ier zee varen), v.; gmv. Zee'ver (speeksel, kwijl), v.; gmv. Zefier' (Z.-W. zomer windje), m.; -en. Ze'Iir (Z.-W. zomer wind jé), m.; -s. Ze'ge (overwinning), v.; gmv. Zegeboog (praalboog), m.; -bogen. Ze'gel (stempel, gezegeld papier), o.; -s. Ze gen (heil, zegening), m.; gmv. Zegen (groot vischnet), v.; zegens. Ze'genweuseh(fte<76e<2e),m.;-wensehen. Ze gepraal (overwinning), v.; -pralen. Zeg gen, w.; ik zegde of zeide; ik heb gezegd of gezeid. Zeil (zeildoek), o.; zeilen. Zel'len (onder zeil zijn), /.. \v. gezeild. Zeil steen (magneet 'als voorwerp), m.; zeilsteen en; (stof): o.; gmv. Zeis (maaiwerktuig), v.; zeisen. Zel'den (bijna nooit), bw. Hij rookt —. Zeld zaam (buitengewoon), bn. en bw.; een -zame vogel, een mooi exemplaar. Zelf'kant (rand van een weefsel), m.; -en. Zelfslach'tig (b.v. pen diernaam met een vast taalgeslacht), bn. Zelfstandig (op zich zelf stuande, oy)afhankelijk), bn. en bw. Zelfzueht (baatzucht), v.; gmv. Zeloot' (verblinde ijver aar), m.; zeloten. Ze'melen (gemalen bolsters), v.; mv. Zen'deling (E vang.-prediker*), m.; -en. Zen den (doen gaan), st. w.; ik zond, heb -gezonden; iemand naar de post —. Zen gen (licht branden, schroeien), ik -de. heb -zengd; zijne haren —. Ze'nitli (toppunt, schedelpunt), o.; gmv. Ze nuw (gevoels- of ivilsdraad),\.\ -en. Zerk (grafsteen), v.; zerken. Zeshoek (meetk.: vlak met zes zijden), m.; zeshoeken; een regelmatige —. Zes kant (voorwerp met zes zijden), o.; zeskanten; die koepel is een —. Zesthalf' (oud zilverstukje, ter waarde van f O.Ti•">), m.; zesthalven. Zet (list; snedig gezegde), m.; zetten. Ze'lel (zitplaats\ m.; zetels. Zeicsf (wijfjesvarken), v.; zeugen. Zeu'len (voortsleepen), z. w.; heb-zeuld. Ze'venhoek. m.: -en. Zie Zeshoek. Ze venoog (bloedzweer, vin), v.; -en. Zielit (kleine roggezeis), v.; zichten. Zielit (vertoon), o.; gmv.; op —. Zie den (koken), st. w.; zood, ge/.oden; ouk fig.: ziedde, heb gezied (van toorn). Ziek'te (krank te), v.; ziekten. Ziel. ziele, v.; zielen; ter —, dood. Ziel kunde (leer van de eigenschappen en krachten onzer ziel), v.; gmv. Ziel'togeu (stervende zijn), z. w.; zieltoogde, heeft gezieltoogd. Hij lag te—. Zien. st. w.; zie, zag, zagen, heb gezien. Zien'deroogen (merkbaar, in "t oog loopend), bw.; — verzwakken. Zier (kleinigheid), v.; gmv.; ziertje, o.; -s. Zift (zeef), v.; ziften. Zigeu'ner (heiden, landlooper). m.; -s. Ziuzasrliin (aeknikte liin).v.: -liinen. Zij'de, zij (kant, vlakke kant), v.; z ij d e n. Zij'de, zij (stof), v.; gmv.; e. das van—. Zij'delings (van ter zijde), bw. Zi j'deliiigseh (niet rechtstreeksch), bn. Zij'dernps (rups, die de zijden draden spint tot een' cocon), v.; -rupsen. Zij gen (neervallen; /lauw vallen; dóórsijpelen), st.w.; zeeg, zegen, gezegen. Zijl (waterloozing, sluis), v.; zijlen. Zijn, onr. st. w.; ben, was, waren, geweest. Zijp (waterloop, wetering), v.; zijpen. Zij'pe. het (water: Zeeland), o. Zilt (zoutachtig), bn.: het-e nat, de zee. Zil ver (blank edel metaal), o.; gmv. Zil ver (zilveren voorwerpen), o.; gmv. Zil verling (oude Joodsche munt, ± /' 1.00), m.; -en; zie: Sikkel. Zil'vervloot (Spaansche vloot, geladen met zilver: 0 Sept. 1628), v.; -vloten. Zin (beteekenis), m.; gmv.; de — v. iets. Zin (volzin), m.; zinnen. Xin (lust,begeerte, verlangen), 111.; gmv. Zooi (menigte), v.; gmv.; -tje, o., -s. Zinbouw, zinsbouw (samenstelling Zool (onderste lap schoenleer),v.; zolen. van een' zin; syntaxis), m.; gmv. Zoölogie' (dierh unde), v.; gmv. (g = g>. Zin deel, zinsdeel (lid van een' zinVI Zoom (rand, boord), m.; zoomen. o.; -deelen. Zoom (beekje: N.-Hi\),x.; Bergen-op — . Zink (blauwachtig wil metaal), o.; gmv. Zoo men (omboorden), z. w.; gezoomd. Zin'kiiig- (ziekte, kou), v.; zinkingen. Zoon (jongen, knaap), m.; zonen, -s. Zin lijk. zin'nel ijk, bn. en bw. Zoor (dor, hard, strayn), bn.; het zore Zin'loos (dom, zonder beteekenis), bn. zand, een zore tak, eene zore huid. Zin'nebeeld (zinnelijk teeken), o.; Zorg;(onrust, bekommering),v.; zorge n. -beelden; het anker is het — der hoop. Zorgeloos (zonder zorg), bn. en bw. Ziu'neloos (suf, zonder verstand), bn. Zorglijk (gevaarlijk), bn.; een —geval. Zin'nen (peinzen, overdenken), st. w.; Zotskap (zot,gek), m.env.; -kappen. zon, zonnen, heb gezonnen; op wraak —. Zottemij'(dwi(as/ieïd),V.;zotternij e 11. Zin rijk (geestig,vernuftig), bn.; een — Zonaal' (soldaat in Turksche uniform), woord, een — gezegde; eene -e fabel. m.; zouaven. (ou = oe). Zi 11 snede (deel v. e. zin, onderzin), v.; -n. Zont (keukenzout), 0.; (soorten), 0.; -e n. Zin spreuk (leus, devies), v.; -spreuken. Zon'ten (met zout toebereiden, pekelen), Zins' verbijstering (krankzinnigh.)yv. st. w.; ik zoutte, heb gezouten. Zin'teeken (scheiteeken), 0.; -teekens. Zou'tevisch (ingezouten kabeljauw), Zin tuig: (orgaan, b.v. het oog), 0.; -en. v.; gmv.; ook: Labberdaan. Zin'verwant (gelijkbeteekenend), bn.; Zont'vat, 0.; -vaten; -vaatje, 0., -s. ontdekken en uitvinden zijn-e woorden. Zucht (diepe ademhaling), m.; zuchten. Zit (het zitten), m.; gmv.; zitje, 0., -s. 7jncM(begcerte,innig ver langen), Ziften, st.w.; zat, zaten, ik heb gezeten. Znclit (zwelling, ziekte), v.; gmv. Zo de (graszode), v.; zoden. Zuchten (een' zucht slaken), z. w.; ik Zode, zoo, zooi (kooksel), v.; zooien. zuchtte, heb gezucht. Zodiak' (diei^enriem), 111.; gmv. Zuid-Be'veland (voormalig eiland in Zoe ken, onr.z.w.; zoek, zocht, gezocht. Zeeland), 0. Zoeker, m.; zoekers. In samenst. Zuiden (kompas-, windstreek), 0.; gmv. Zoek'lielit (electr.stralenbund.), o.; -en. Zni'dejwind(nZ.w/£hetZ.), m.:-winden. Zoel (warm, lauw), bn.; de -e lucht. Zuiderzee' (onze binnenzee), v. Zoen (verzoening; kus), m ; zoenen. 'fA\ïf(bestanddeelder lucht),\.;gm\r. zootje en zooltje, 0.; -s. Zwaai (draai; werktuig), m.; zwaaien. Zoogen (doen zuigen), z.w.; gezoogtl. Zwaan (zwemvogel), 111.; zwanen. /uaitu (fig. groot dichter of componist), m., gmv.; vèro. Zwaar (niet licht), bn. en bw.; zwaarder. /waard {wapen), o.; zwaarden. Zwaard (houten zijbord a. e. zeilschip), o.; zwaarden. Zwaard {zwoord), o.; zwaarden. Zwaard'leen (leen, waarin alleen mannen mochten opvolgen), o.: -Ieenen. Zwaard'vechter (geoefend kampvechter of gladiator in oud-Rome), m.: -s. Zwaard' \e%er(wapen8mid),xn.-,-vegers. Zwaarmoe dig: (melancholisch), bn. Zwaar'te (gewicht, drukking), v.: gmv. Zwaar tekracht (aantrekkingskracht der aarde), v.; gmv. Zwaar' tepunt(aangr\jpingspuntspunt om hetwelk de zwaarte van een lichaam gelijkelijk of evenmatig is verdeeld), 'o.; -punten; het - van een cirkelvlak ligt in het middelpunt; fig. 't belangrijkste punt, de kern. Zwab ber (scheepsdweil), m.; zwabbers. Zwach'tel (windsel), m.; zwachtels. Zwad, zwa de (rij afgemaaid gras of koren), v.; zwaden. Zwad der (spog van slangen, vergif; fig. las leiding), m.; gmv. Zwa ger (schoonbr., zustersman), m.; -s. Zwak (niet sterk, zond. kracht), bn.en bw. Zwak (gebrek', sterke voorliefde), o.; gmv. Zwak'te (krachteloosheid), v.; gmv. Zwal ken (zwerven op zee), z.w.; -zwalkt. Zwalp (golf, gulp), m.; zwalpen. 7j%v»1 pen(golvend klotsen),z.w.;-zwalpt. Zwa luw (trekvogel), v.; zwaluwen. Zwam (e. soort v. paddenstoel), v.; -m e n. Zwanendrift (eenige achter elkaar zwemmende zwanen), v.; -driften. Zwanenhals (hals van een' zwaar.; s-vormige leidingbuis), m.; -halzen. Zwa'nezang (laatste gedicht of iverk van een' zwaan onder de dichters of toonkunstenaars), m.; gmv. Zwang (gébruik, mode), m.; gmv.; in—. Zwarigheid (moeielijkheid\v., -heden. Zwar'te (neger, negerin), rn. en v.; -n. Zwar'te-Water(riv.: 0.\ o. Zwolle a. b. -. Zwartgallig (lastig, droefgeestig), bn. Zwa telen (ruischen), z.tn.; gezwateld. Zwa vel (lichtgele delfstof), v.: gmv. Zweed (man uil Zweden), m.; Zweden. Zweem (schijn, gelijkenis), m.. -pje, o. Xnff'men (den schijn hebben van), z.w.; het zweemde, heeft -zweemd; dat -t naar bedrog, dat — t naar het blauw. Zweep, v.; z we epen. Zwer'pen (aandrijven), z.w.; gezweept. Zweer (gezwel, etterbuil), v.; zweren. Zweet (droppels huidvocht), o.; gmv. Zwff'ten (uitwasemen), z.w.; gezweet. Zwip/ (zwaai, ivinkelliauk), v.; zweien. Zwf'len ('tgras omkeeren en uitspreien; ook bijeenharken), z.w.; heb gezweeld. Zwem'gordel(raZdir?ry7>oe/),m.;-gordels. Zwem'merigut>aferö£7if?'gr),bn.;-eoogen. Zwem'vlies (huidvlies tusschen de teenen van zwemvogels), o.; -vliezen. *Zwen'del (bedrog, oplichterij), m.; gmv. Zwen'gel (arm eener pomp), m.; -s. Zwenk (het zwenkerr, draai), m.; -en. Zwf 'ren (een' eed afleggen), st.w.; zwoer, heb gezworen; het vaderland trouw —. Zwe'ren (etteren van eeneivonde), st.w.; zwoor, gezworen; de wonde ging —. Zwerk (donkere drijv. wolken), o.; gmv. Zwerm (gonzende menigte), m.; -en. Zwer'ven(doten), st.w.; zwierf,-zworven. Zwetsen (pochen), z.w.; heb gezwetst. Zwf'ven (drijven), z.w.; heb gezweefd. Zwezerik (klierachtige vetstof in de borst van een kaIf), m.; zwezeriken. Zwich ten (onderdoen, bezwijken), z.w.; ik zwichtte, ik heb en ben gezwicht. Zwier (bevalligheid, tooi), m.: gmv. Zwie'ren (zwaaiend bewegen), z. w.; ik heb -zwierd; de dansers - door de zaal, de zwaluwen — door de lucht; fig. pret maken, brassen. ZwiCrig- (net, los, bevallig)^ bn. en bw.; een — e gang; een — e stijl, niet houterig. Zwij'gen (niet spreken, den mond houden), st. w.; ik zweeg, ik heb -zwegen; laten wij daarover —. Zwij'ger. de, Willem, prins van Oranje, (1533-1584).. Zwijm (flauwte), v.; gmv.: in — vallen. Zwij mel (roes, bedwelming), m.; gmv. Zwijmeldronken (duizelig, als in een' roes), bn. Zwijn varken), o.;- en; fig. vuile losbol. Zwijn'cgel (klein stekelvarken onzer bosscheri), m.; -e g e 1 s; meestal: Egel. Zwij'nenlioeder (-herder, -oppasser), m.; z w ij n e n h o e d e r s. Zwy'uenvleeseh (nl. van varkens), o.; zwijnevleesch (varkensvleesch), o.; gmv. Zwijns'hoofd (kop van den ever), m.; -hoofden; ook: - kop, m.; -koppen. Zwik (houten pen), m : zwikken. Zwik'boor (groote boor met dwarshout als handvat), v.; zwikboren. Zwik ken (knakken, omslaan, breken), z.w.; het zwikte, het heeft en is gezwikt; zij liet het kind —; mijn voet zwikte. Zwin (voormalige zeeboezem : Z.), o. Zwin (droge kreek, geul),o.; z winnen. Zwin delen (duizelen, duizelig worden of zijn), het zwindelde, heeft -zwindeld; alles —de om mij heen; het -de mij voor de oogen. Zwin gel (braakstok voor vlas), m.; -s. Zwit ser (man uit Zwitserland), m.; -s. Zwit'sersch, bn.; Zwitsersche kaas. Zwoe'geiK zwaar aröe/tM,z.w.;-zwoegd. Zwoel (drukkend warm), bn.; een -e dag. Zwoord (spekhuid), o.: zwoorden. AANHANGSEL. I. GEBRUIKELIJKE VERKORTINGEN. A° «s An'no, in het jaar, ten jare. A. 1>. = An'no Do'mini, in het jaar des Heeren. a. h. w. = als het ware. A. M. = An'no mun'di, in het jaar der wereld. A. P. = Amsterdamsch peil. Art. = Artikel. a. s. = aanstaande. B. Ii. = Bene'vole tec'tor, welwillende of goedgunstige lezer. bi., blz. of blariz. = bladzijde. b.v. of bijv. = bijvoorbeeld. i' = 400, als Romeinsch getalmerk, o. a. = cum annex'is, mot het bijbehoorende, met den aankleve van dien. coll. = Colla'tis. vergeleken, nagelezen. Co. of ('ompie = vennoot, vennooten. e. s. = cum su'is, met de zijnen. II = 500, als Romeinsch getalmerk. I>. of I>r. = Doctor, titel van een gestudeerd persoon, inzonderheid van eenen geneesheer (dokter). Dat. = Da'tum, dagteekening, ook: uitgevaardigd, uitgegeven. <1. <1. = de da'to, van of op den dag (der uitgifte). «1. i. = dal is. lil. = deel, boekdeel. Do. = Di'to, op dezelfde wijze; wat reeds gezegd is. I>. O. M. = Dc'o Op'limo Max'imo, (opschrift op kerken): aan den besten en hoogsten God (gewijd). Ds». = Do'minus; heer; dominee (predikant). <1. ïv. z. = dat wil zeggen. E. A. = Edelachtbaar. Ed. Gest. = Edelgestreng. e. k. = eerstkomende. Em. = Eminen'lie (titel v. e. kardinaal). enz. = en zoo voort. etc. = et Cb'tera, en zoo voort. F. = fi'a', het geschiede; toegestaan! F. of fol. of fo. = fu'Hum, het blad; in fo lio, op het blad. Fig;. == figuur, figuurlijk. Fl. of F. = flor in (s), gulden(s). Fr. = fran'cö, vrij v. briefport, vrachtvrij. Fr. = (vóór cijfers) -= frank, d.i. Fransche of Belgische munt van /' 0,48 waarde. Gl. of Gld. = grilden. If. B. S. — Hoogere Burgerschool. H. E. Geb. = Hoogedelgeboren. II. E. Gestr. = Hoogedelgestreng. II. Geb. = Hooggeboren. II. II. = Heeren. HII. MUI. =. Hunne of Hare Majesteiten. H. K. H. = Hare Keizerlijke of Koninklijke Hoogheid. II. K. >1. = Hare Keizerlijke of Koninklijke Majesteit. II. M. = Hare Majesteit. II. S. = De Heilige Schrift; ook wel: Handschrift d. i. kopij. II. WelGeb. = Hoogwelgeboren. Ib. of ibid. = ibidem, op dezelfde plaats, op dezelfde bladzijde. id. = idem, dezelfde of hetzelfde. Imp. = Impera'tor,,de gebieder, keizer. I. N. D. = lnno'mine De'i, of Du'min i, in den naam van God, of des Heeren. It. = Item, desgelijks, evenzoo, insgelijks. .1. C. = Jezus Christus. JHr. = Jonkheer. jl. ss jongstleden. ,Ir. = Ju'nior, de jongere. ,lz. = Janszoon, Jacobs:oon, en/. K.M. = Kilometer, d.i. Mijl vanlOCO Meter. E = 50, als Romeinsch getalmerk. I. 1. = laatstleden. E. S. = Leclo'ri salu'tem, den lezer heil! M = 1000, als Romeinsch getalmerk, m. a. w. = met andere woorden. Med. Doet. = Medici'na' Doctor, doctor in de medicijnen, geneesheer. iu. e. = mijns erachtens. m. g1. = met gelukivensch. Mgr. = Monseigneur, aanspreektitel van eenen bisschop, eenen prins, enz. m. i. = mijns inziens. 5111e. = Mademoiselle, mejuffrouw. Mme. = Madame, mevrouw. 51 r. = Monsieur, ook Meester in de rechten of advocaat. X. == Non7*d. X. 15. = Nu La bt'nclet wel. X. li. = Noorderbreedte. \o. = Nu'niero, nummer. X. S. = Nieuwe stijl, (tijdrekenkunde) mr — /»/>/ Kin-mm 'Pottinment. \to. = Netto, juist, zuiver (van gewicht). «p. =r uusl, i/usien. <». a. = onder cindere(n). . i. = onzes inziens. . i. = Oost-Indic. O.L. = Oosterlengte. ( o. ui. = onder meer. O. JI. = Openbaar Ministerie. O. s. = Oude stijl, (tijdrekenkunde). 0. T. = het Oude Testament. /„ = pereent, ten honderd. p. of png-. = pagina, bladzijde. p° = primo, ten eerste; o'p den eersten dag der maand. 1\<\ ook Pet., = percent, ten honderd. 1». <*. (op een visitekaartje) — pour condoléance, voor rouwbeklag. I». 1'. .= pour féliciter, om geluk te wenschen. p. iii. = plusmi'nvs, ongeveer. I». «. == per order', op last van. I». |». <*. = pour prendre congé, om afscheid te nemen. I». s. — postscri]>'tum, naschrift. <|iia = als, in de hoedanigheid van. 15. t'. ut' R. K. = Roomscli-Katholiek. IC. I. P. — Hequies'cat in pace, hij of zij ruste in vrede! lees: reekwio-es'kat. Sen. of Sr. = Se'nior, de oudere. S. s. t. t. = Sal'vis li'lulis, met voorbehoud uwer titels. S. T. — Saïi'0 ti'tulo, met voorbehoud uws titels. s. v. p. = s'il vous plait, als het u belieft. 1. a. p. = ter aangehaalder jdaatse. t. ;Y i. = tout a toi, geheel ile uwe. I. I. _ (onder brieven) = totus tüus, geheel de uwe, d. i. uw ware vriend. uil. = uCtimo, op den laatsten dag (der inaand). V. = b, als Komeinsch getalmerk. Vol. = vo'linnen, een deel v. e. boekwerk. V. V'. = vt'ce ver'sa, heen en terug. W. = West. W.C. = Watercloset, bestekamer met waterleiding, (c = k). W . I. = West-In die. W.L. — Westerlengte. X. = 10, als Romeinsch getalmerk. Z. = Zuid of Zniden. Z. 15. = Zuiderbreedte. Z. B». = Zijne Doorluchtigheid. Z. 1>. II. = Zijne Doorluchtige Hoogheid of Hoogwaardigheid. Z. E<1. == Zijne Edelheid of Zijn Edele. Z. Ecrw. = Zijn Eerwaarde, (tiiel van een' geestelijke). Z. Km. = Zijne Eminen'tie, (titel van een' kardinaal). /. Exc. = Zijne Kxcelleri'tie, (titel van een' minister, generaal, enz.). Z. II. = Zijne Hoogheid, (titel van een' prins). Z. H. = Zijne Heiligheid, (titel van een paus). . Z.12.E.<*. = Zijn Hoogedelgestrenge,(titel van een' hoofdambtenaar). z. i. — zijns inziens. Z. K. II. — Zijne Keizerlijke of koninklijke Hoogheid. Z. li. I»l. = Zijne Keizerlijke of Koninklijke Majesteit. Z. M. = Zijne Majesteit. Z. O. = Zuidoost. z. o. «. = zie ommezij. Z.W. = Zuidwest. II. EENIGE TITELS EN PREDICATEN. n» (Ippv Miinheer- Personen uit den kleinen burgerstand. Weledele Heer- ... . Personen uit den middelstand. ïnffmnw Mejuffrouw Ongehuwde dames, of gehuwde vrouwen uit ■liitTiOuw, Mejuirrouw den kleinen stand of don gewonen middelstand. , . . . Gehuwde dames uit den deftigen stand. WnMekrehóren Heer' Personen uit den deftigen middelstand. We ede 2estren-e Heer: . . Officieren, tot en met den rang van kapitein; eledeigestren0e neei inspecteurs, (iriffiers, Procureurs, Advocaten, Notarissen, Schoolopzieners, Ingenieurs. ii (.«. :» t Pden van den Raad van State, van de Staten- lloogedelgestienge lieer Oeneraal. Oud-Ministers, Referendarissen, Hoofdofficieren te land, Kapiteins ter zee. Commissarissen der Koningin, Gouverneurs in Ned.-Indië. F ifl-irhthire Heer* Burgemeesters van kleinere steden en van Ldelathtbjue neei . dorpen, Wethouders en Leden van een Ge¬ meenteraad, Rechters in Arrondissementsrechtbanken, Kantonrechters. Hoogedelachtbare Heer: Burgemeesters van grooterei steden. lidelhoogacbtbnre Heer: Leden van den Hoogen Raad. Kdelff root achtbare Hoer ■ .... Haadsheeren in oen Gerechtshof, Cuiatoien hdelgiootactiinare ticei eencr Hoogeschool, Leden der Prov. Staten. i.-vcpiipniip- Ministers, Ministers van Staat, Gezanten, Gou¬ verneurs-Generaal v. N'ed. Inilii', Admiraals, Vice-Admiraals, Luitenant-generaals. Ferwaarde Heer: Geestelijke broeder, of geestelijke van Ingeren terwaarae rang, b.v. een Diaken, een Subdiaken. Weleerwaarde Heer: Kapelaan, Rector, enz.; ook een Predikant of Dominee zonder doctorstitel, id. Rabbijn, enz. Weleerwaarde Zeergeleerde Heer: Geestelijke, die tevens Doctor is. '/eereerwaarde Heer- U.K. Pastoor ot hoofd eener parochie, R.K. gees- /.eereei waai ae neer. telijke, tevens leeraar aan een klein Seminarie, aan een R.K. Gymnasium of eene H. B. S. zeel-eerwaarde Hooggeleerde Heer: Geestelijke, tevens hoogleeraar aan een liooger R.K. Seminarie. Hoogeerwaarde Heer: R.K. Deken; Vicaris-generaal van een Bisdom, Weledelzeergeleerde lieer: . . . Ken gestudeerd persoon met doctoistitel. HnnivfrpWrde Heer • Hoogleeraar of Professor. llooïeerw Hooggeleerde Heer: . . Hoogleeraar in de godgeleerdheid aan eene Hoogeeiw. Hoo„geieeiue wi universiteit of een liooger U.K. seminarium. Hoogwelgeboren Heer: Baron of Jonkheer; (aanspreektitel: Mijnheer de Baron of Mijnheer). Hooggeboren Heer: Graaf; (aanspreektitel: Mijnheer de Graaf). Krenle (aanspreektitel): Jonkvrouw. Hoogwelgeboren Vrouwe: .... Barones; ook vrouw van een Jonkheei. S£urVTe:. : : : : : Kanunnik, Bisschop, Aartsbisschop, (dezo titel dient als aanspreking). , . Ziine Doorluchtige Hoogwaardigheid: Bisschop, Aartsbisschop; (bij aanspreking: Monseigneur. . . Ziine Fminentie* Kardinaal; (bij aanspreking: bwr hm inentte). Zijne Heiligheid: Paus; (.bij aanspreking: heilige Vader of tuut Ileiligheid). • n Zijne of Hare Koninklijke Hoogheid: Prins ot' Prinses van liet Koninklijk Huis; (bij J J aanspreking: l ire Hoogheid). Hare Maiesteit- Koningin of Koningin-Regentes; (bn aanspre- .Majesteit kjn». jfen-otiw, Majesteit-,,Uive Majesteit. III. NAMEN UIT DF. FABELLEER EN DE OUDHEID. A'cheron, m., rivier der Grieksche onderwereld, metCharon( Ch=k)als veerman. Achil'les (de snelvoetige -), de dapperste der Grieksrhe helden voor Troje. yKnè'as, Trojaansche prins; volgens Yergilius de stamvader der Romeinen. .Escuia'pius, Esculaap', god der geneeskunde: de slang was hein gewijd. Agamem'non, met Menelaüs, zijn broeder, de aanvoerders der Grieken voor Troje. Agla'ia, de jongste der drie Gratiën. Al'bion,o.. Romeinsche naam van Rrittannië: (het witte land. van uit zee gezien). Alcibi'ades (450- 404 v. C.), type van den Athener van zijn' tijd: losbandig in zijne jeugd, maar later beroemd als veldheer en staatsman, (c = s). Al'eides, zie Hercules. Amazo'nen, strijdhaftige vrouwenschaar, die 'l'roje ter hulp kwam in het tiende jaar van 't beleg. A'mor, zie Cu'pido. Amphitri'te, gemalin van Nept anus. Andro'maché, gemalin van den 'Irojannschen prins Hector. Apel'les, de grootste schilder der oudhenl, tijdgenoot van Alexander den Grooten. A'pis. heilige stier bij de Egyptenaren; in Memphis' tempel als godheid geeerd, zijnde het verblijf van den god Osms. Apól'lo (zoon van Jupiter), god van zang en snarenspel, herdersgod, zonnegod. Arca'dia, o., afgesloten berglandschap tn Z.-Grickcnland of den l'eloponnesusdoor dichters verheerlykt, ook om den aartsvaderlijken eenvoud van zeden. Areo'pagus,m., hooggerechtshofi.Athene. C Argonau'ten, Gr. helden, die ( ± 1270 v. ( .) onder Jason het gulden Vlies gingen halen in Colchis. . L Ar'gus, m., de honderdoog ige, de alziende. Aristo'teles», beroemd wijsgeer- der oudheid i (+ 384-322 v. C.), leerling vanPlato; , leei-mees ter van A lexander den Grooten. C Athe'ne Pal'las Athe'ne, beschermster der stad Athene; de vil was haar gewijd, ook de olijfboom; bij' de 7?omeinen heet zij Miner'oa. 1 At'las, >-e?1 v. G.; laatste der Ptolemaeen; brengt zich door eeri1 adderbeet om het leven, 30 v. G. Cli'o, muze der geschiedenis: pa) n er rol. Col'chis, o., landschap in klein-Azie aan de Zwarte Zee, doel der Argonauten. Constanti'nus, Romeinsch keizer, bijgenaamd de Groote, verhief het Christendom tot godsdienst van staat en verplaatste den rijkszetel naar Constan tinopel, (keizer van 306-337 n. C.). Cras'sus, 113-58 v. C., derde lid van het eerste driemanschap (00 v. C.) in Rome; sneuvelt tegen de Parthen in Azië. , Croe'sus, rijke en beroemde koning van Lydiè, 560—546 v. C. Cu'pido (Amor), god der liefde, minnegod, zoon van Venus; hij draagt boog en pijl. Cyclo'pen, eenoogige reuzen der onder* wereld, knechten van Vulcaan; zij smeden onder den Etna de bliksems voor Jupiter. Da'mocles, hoveling van den lyranvan Syracuse, nl. van Dionysius I (± .sb()v. T CX Deze liet hem op een feestmaal een zwaard aan een paardenhaar vlak boven het hoofd hangen. (Het zwaard van Damocles = dreigend doodsgevaar.) Dana'fden, de 50 dochters van koning j Danaüs, die allen, op ééne na, in den bruiloftsnacht haarmannen doorstaken en tot straf in de onderwereld een bodemloos vat moesten vullen. (Het vat der Danaïden vullen, flUeen' hopeloozen arbeid verrichten.) Del'phi, o., stad in N.-Griekenland, be- roemd door't orakel van Apollo.(i>h = i). Demos'thenes, grootste der Atheensche en Grieksche redenaars. (385 - 322 v. L,). Deuca'lion, de Grieksche Noach, die met zijne even deugdzame vrouw Pyrrha bij den zondvloed gespaard bleef. Dia'na, godin der jacht, der maan en van 'den nacht-, het hert is haar gewijd; beschermgodin van het plebs en van de slaven. Dio'genès, wijsgeer te Corinlhe, die als bedelaar en in eene ton op de markt leefde; tijdgenoot van Alexander den ; Grooten. (414—324 v. C.) ' Do do'na, o.,. stad in N.-Griekenland, bci r oemd door 'torakelvanZeus ofJupiter. Ely'sium, o., de Elyzeesche velden, het Schimmenrijk, verblijf d. gelukzaligen. Epaminon'das, de grootste krijgs- en ■> staatsman van het oude Thebe, sneuI velde 362 v. Chr. bij Mantine'a. E'rato, muze van het minnedicht: her. i Esculaap', zie .Escula'pius. Euter'pe, muze der lierpoëzie: dwarsfluit. I Ka'ma, godin van het gerucht (de In sters met slangenhaar en ijzeren klavn- wen, van welke Medusa het meest .). bekend is. Gra'tiën, de drie (jodinnen der beval*,- I .Tu jieid. (Euphrosine, lhaha, Aglata). Ha'des, m.; zie Tar'tarus. llnn'nibal, de grootste der Carthaaffsrftó veldheeren (247-183 v. C.), . van den dueeden Pumschen oorlog. iHarpij'en, v. afzichtelijke monsters, kwel- l. geesten met vleugels en klauwen van Has'dJrabal, broeder van Hannibal '' Ile'be, godin der jeugd, schenkster der Hec' tor, de dappeiste der Trojanen, oudste zoonv.Priamns; sneuvelttegen Achilles. • Ile'cuba, gemalin van Priamus. (c — K; He'lena, gemalin van Menelaus, dooi Paris tweeden zoon van Piiajnus, geschaakt, wat aanleiding gaf tot den Trojaanschen oorlog. (± 1200 v. u;. He'licon, m. berg in ISeotie met de bron llippocrene, aan Apollo en de Mu.en i Herlas'! i'l Midden-Griekenland, bevattende S landschapen. I Helve'tië, o. het tegenwoordige Zuntset t. He'ra, zie Juno. llercula'num, o., stad in den omtrek van Home (Campamë), m i9 na C. onder . de lava van den Vesuvms bedolven (met Pompeji en Stabiw). Her'cules, nationale held der Grieken, beroemd door zijne 12 reuzenwerken-, de populier is hem gewijd, (c — K). Her'mes, god v. d. handel-, zie Mercu nus. Hero'dotus, Grieksch geschiedschrijver, de vader der historie, m- lOC v. U Hespe'ria, o. het Westland; bij de Grieken Italië, bij de Romeinen Spanje. Hippo'crates, de vader der Seneeskunde, de beroemdste geneesheer der oudheid IlippocTe'nVv." depaardebron, Aeaan de Mazen gewijde bron aan den voet van den Helicon,ontstaan dooreen hoefslag , van 't gevleugelde paard Pegasus., (c-.k). Home'rus, de grootste Gr. heldendichter. Hora'tius, 63-8 v. C., beroemd Rom. dichter: lierzangen, satiren. ïlv'dra, v. monsterachtige waterslang met vele giftspuwende koppen, door I Hercules gedood-, flg.schrikgedrocht. Hy'men, god des huwelijks,broederv.Amo). i 1'da, m. gebergte van Troje. 1'lium, O. andere naam voor de stad 1 roje. 1 Ire'ne, Romeinsche godin des v™des- I ris, bodes d. goden-, de regenboog isih.br- ug. i .la'nus, bij de Romeinen de god van •t menschelijk lot en van de zaken van oorlog: hij opende den dag, hel jaar en de jaargetijden-, Nieuwjaars'dag was hem gewijd; de eerste maand draagt zijn' naam. . itison,aanvoerder der Argonaulen.iji-ï). .lu'no. gemalin van Jupiter; de pauwen het lam waren haar gewijd. Ju'piter, opperste der goden, de algoedc en almachtige; hij beschikt over donder en bliksem en andere verschijnselen; de arend is hem gewijd: deze draagt de bliksems in zijn' klauw. Lacedrc'mon, o., andere naam v-Sparta. Laco'nië, o., zuidelijkste en grootste landschap van den l'eloponne'sus, met Sparta als hoofdstad. Lao'coön, Trojaansche priester, die de Trojanen waarschuwde voor het houten paard; met zijne beide zonen domslangen omkronkeld en gedood. La'ren. m., huisgoden bij de ïto'ne'nen; schutsgoden van huis en staat. hond 'is hun geivijd. Leo'nidas, koning van Sparta v. C.), de held der Thermopglen. I e'the, v., stroom der Vergetelheid in de Onderwereld. (th = t). „ Lycur'gus, wetg. der Spart. (é 888 v. WMfece'nas, beschermer der dichters Verailius en Horatius, raadsman van keizer Augustus; lig. kunstbeschermer. Ma'rius, (157-86 v. C.), groot veldheer, consul der Romeinen: verslaat1 eutonen en Cimbren, (102-101 v. C.). Mars (Ma'vors), god des oorlogs, de schutsgod van 't Romeir^c/ie ruA, Maart was hem gewijd en onder de dieren het paard. Medu'sa, eene der Gorgonen a,wat leeft, verstijft op haren aanblik, (s — t). Meaw'ra, eene der drie Furiën. • Melpo'mene, muze van het treurspel. masker en klimop. , Mem'phis, o., de eerste stad van liet oude Ea'iPte, met een' tempel voor den Apis. Meoeia'us, jongere broederv.Agamemnon. } Men'tor, wijze leidsman, ervaren gids van Ulijsses' zoon, Telu'machus. <■ Mercu'rius, god van den handel en dei i ' reizenden: de haan was hem gew laalsen. Idu'na. godin der eeuwige jeugd en der onsterfelijkheid. Ir'min, god van hemel en aarde en der veldslagen, Saksische hoofdgod. Joel'feest, groot heidensch feest, tereere van den Zonnegod, het duurde drie dagen, (21-23 Dec.) Jormungan'dur, wereldslang (Miclg.irüh«wM»7Dv n/iM c.n He v. biauai, VM" ' . .. . Lo'ke, Lo'ki, god d.vuurs. d.vermetiging. Meermin'nen, vrouwelijke watergeesten met langen vischstaart. Mid'gardslang, Jormungandur. Miölner, don der hamer van lhor, zinnebeeld van den blikse)ii. Niord, god der wateren en zeeën. Nor'nen, Schikgodinnen, drie in getal. O'beron, koning der Elfen. O'din, de hoofdgod, de stamvader d. noden. Reu'zen. vijanden der Asen. Ook: Hunen. Ru'nen, oude schriftteekens der ünaden. Skal'den, Scandin. lofdichters en zangers. Syl'phen, iuciugeesi.cn: ito». au-.®». Thor, de Dondergod. Ook Do'nar. Walhal'la, zanld.gesneuvelden;m.lustIwl. Walky'ren, Walky'riën, Walku'ren, strijdgodinnen of oorlogsmaagden. ^ Wo'dan, de Saksische naam van O dm. V. CESLACHTSREGELS. I. Mannelijk zijn: I. De namen van boouien; (linde, v.; tamarinde, v.; banaan, v.). 2 » » » bewerkte steenen; als stofnamen, o. . 3 ), » » dagen, maanden en jaargetijden. (Lente .)• 5. » » » munten, (mark, v.; guinje, v.; dubbeltje, enz. o.). r, „ ■)) )> zaken op -aar, -aard, -erd. 7' » » » zaken op -em, -lm, -rm [scherm, o ; ,a (plant), v.;* palm (handvlak, kruid, lengtemaat), v.J. 0 „ » «aken op -ine en -ling. (Stofnamen op -ing zijn \.) 1 l I I werk" oPp -elfeen -er (griffel, scho,fel, sikkel, ladder, v.). 10. » » » vaartuigen op -er. II. » ■ » » vruchten op -oen en -uiift'. 12. De zelfst. nw. op -dom, die niet onzijdig zijn. II. Vrouwelijk zijn: ..... . 1 De namen van stoffen, die niet onzijdig zijn; (azijn, honi0, inkt, terd, room, wijn, nectar, m.;. ... 9 )i „ hloi'Biicu en vruchten; (zie eciiter mann. 11). » vaartuigen, die niet op -er uitgaan; (fregat, galjoen, jacht, o.). 4. » » » 'letters en cijfers. ,n,n qf • _ x r. » w muzieknoten en intervallen. (Octaat is ©.) 6*. » » » muziekinstrumenten: (doedelzak, m.; horen, ut., triangel, m.; orgel, o.). , 7. De zelfst. nw., eindigende op -e en -de^ - einde> H » » » » » -ij» -ei' N o l l » „ » -nis of -uw; (vonnis is o.). S lil f » -i..Sf en -st, afgeleid van werkwoorden, (jdienst, in.; twist, ui.: last, ni.). i. .. » )> » » scliap. die niet onzijdig zijn. 12. ; , » » » -age, -ie, -lek, -uw. VOOR HET M. U. L. O. EN VOOR NORMAALEN KWEEKSCHOLEN. M. J. Koenen, Het NieuweTaalboek,Vlldedr. f 0,60 M. J. Koenen, Het NieuweTaalboek, VI 7dedr. - 0,60 M. J. Koenen, Uit onzen Taalschat. Een taalcursus, bestaande uit vier deeltjes: I. Kennen en Kunnen, als Voorlooper, 100 methodisch gerangschikte spraakkunst- en taaloefeningen voor de beide hoogste klassen onzer scholen voor M. U. L. O. - 0,35 II. Het Admissie-Examen, eene reeks taaien steloefeningen ter voorbereiding van a.s. leerlingen van Gymnasia, H. B. S., Kweek- en Normaalscholen . 3de druk - 0,50 III. Het Eerste Stelboek, 225 methodisch gerangschikte stel- en spreekoefeningen voor de lagere klassen van Nor'maal- en Kweekschool en Scholen M. O - 0,90 IV. Het Tweede Stelboek, 320 methodisch gerangschikte stel- en spreekoefeningen voor de tweede en derde klasse van Normaal- en Kweekschool en voor Scholen M. O. - 0,90 M. J. Koenen, Proefsteen voor 't Examen. Verklaringen, vragen, oefeningen, aanteekeningen op 't gebied der Nederlandsche taal. Een boek voor candidaat-onderwijzers ... - 0,60 M. J. Koenen, Grondbeginselen der Nederlandsche Spraakkunst - 1,00 M. J. Koenen, Nederlandsche Spraakkunst, in vijftig lessen, vooral ten dienste van Kweekelingen 4de druk - 1,90 M. J. Koenen , Grepen uit de Nederlandsche Spraakkunst - 0,25 M. J. Koenen, De Hoofdzaken der Nederlandsche Spraakkunst in 10 leerkringen. Een repetitieboekje 2de druk - 0,35 M. J. Koenen, Oefenschool der Spraakkunst 2de druk ƒ 0,90 M. J. Koenen,, Practische Stijlleer in Lessen en Oefeningen. Een boek voor Kweekeiingen en Onderwijzers - 1,00 M. J. Koenen, Ons Leesboek. Proza en Poëzie, samengelezen voor gevorderde leerlingen der lagere scholen en voor de voorbereidingsklassen der Normaalschool en H. B. S. . . . - 0,00 M. J. Koenen, Uit onze Letteren. Nieuwe Bloemlezing, voor de lagere klassen van Gymnasiën, H. B. Scholen, Kweek- en Normaalscholen - 1,00 M. J. Koenen, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche taal, (tevens Woordentolk) vooral ten dienste van het onderwijs. Ruim 60 duizend woorden en uitdrukkingen op allerlei gebied, eigene en vreemde, met aanduiding van het accent en de uitspraak; verklaring van figuurlijke beteekenissen, van zegswijzen, spreekwoorden, voor- en achtervoegsels; bewijsplaatsen uit onze dichters en prozaschrijvers; een aanhangsel in zes afdeelingen. 6de herziene en aangevulde druk, gebonden . . - 2,50 M. J. Koenen, Beknopt Handwoordenboek der Nederlandsche taal, gebonden - 1,25 M. J. Koenen, Grammatica en taal. Oefeningen en vragen, verklaringen en aanteekeningen op 't gebied der Nederlandsche taal. Een repetitie- en studieboek voor kweekelingen en onderwijzers 0,90 M. J. Koenen, Het Paraphraseeren. Practische oefeningen in het lezen en stellen, met tal van examen-opgaven; een leidraad voor candidaatonderwijzers - 1,00