I VERZEN Van Mevrouw VAN rees-VAN NAUTA lemke verscheen bij den uitgever Van Dishoeck : VERZEN. Tweede Bundel f 1 90. Geb. f 2.75 VERZEN VAN J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE TWEEDE, VERMEERDERDE DRUK UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR 1917 N,V. Boekdr. v/h L, t. Nifterik Hzn., Leiden. MIJN KINDJE RUST. Heel stil in mijn armen Mijn kindje rust, Van droefheid en lijden Nog onbewust. Tè stil — ach geen lachje Als zonneschijn, Glijdt over 't gezichtje Zoo teer en fijn. — Wie, wie zal mij warmen? Zoo leeg zijn mijn armen, Zoo fel de pijn. O God van erbarmen, Ik leg in Uw armen Het kindje mijn. ALLEEN VAN MIJ. Gedachten, o stille gedachten, Meer droef dan blij, Ik wil in mijn ziel u bewaren, Alléén van mij. Gedachten, mijn droeve gedachten, Hoe vreemd zijt gij, Ik voel dat gij wegzweeft heel verre, Zoo ver van mij. Waarom moet gij and'ren bedroeven Met mijn verdriet? Waarom zingt ge in anderer ziele Mijn weemoedslied? Zijn deel, o zijn deel krijgt een ieder Van 'slevens smart; Blijf droeve gedachten, blijf stille In eigen hart. TROOST. Ze troostten allen, en ze meenden Het allen goed, Maar o zoo bang, zoo koud en bitter Werd mijn gemoed. Alsof ooit woorden kunnen troosten In bange smart, Zij gaan voorbij, als holle klanken, Het droeve hart. Slechts één was stil: ik had geen troosten Van hem gehoord, Maar o ik voelde al zijn deernis, Ook zonder woord. Hij drukte stil mijn beide handen, Vol medelij, Hij troostte niet, maar juist hij troostte En redde mij. O sympathie in heilig zwijgen, Zoo wonderteer, In uwe stilte daalde weder God's vrede neer. BEDE EENER KINDERZIEL, Moeder, liev'ling blijf niet treuren, Droog die vele tranen af; Slechts mijn afgedragen kleedje Rust in 't stille, donk're graf. Eng'len zijn mij komen halen, En ze reikten mij de hand, Brachten mij bij kinderzielen, Eng'len in het zomerland. Heerlijk, heerlijk zou 't hier wezen Liefste, zonder uw verdriet; 'k Wil u troosten en ik kus u, Moeder, .... en gij merkt het niet. O, ik ben zoo dikwijls bij u, 'k Sla mijn armen om u heen, 'kRoep u bij uw liefste namen En ik hoor slechts droef geween. Nooit te voren, waart gij doof toch Voor de wenschen van uw kind; Voelt gij niet, dat door die tranen Zij geen rust, geen vrede vindt? Nog een korte, korte wijle, En bij Engelen wiek-gesuis Komt gij lieve, lieve moeder Bij uw eenig kindje „thuis". , Gij droogt uwe tranen? Gij lacht tegen mij? Zoo heerlijk, zoo stralend, zoo wonderlijk blij, Gij hoort mij? gij voelt mij? o moedertje mijn Nu eerst kan uw kindje gelukkig weer zijn! VOORBIJ. Het is zoo stil in 't avond-suizen, De dennen lisp'len zacht, Het Westen gloort vol goud en purper, En langzaam daalt de nacht. En langzaam daalt mijn levensavond, En is de nacht nabij, Er zingen stemmen om mij henen, Maar, 't is nu stil in mij. Voorbij zijn twijfel, angst en vreeze, 'k Voel, dat het eenmaal goed zal wezen Na donk'ren lijdensnacht. De avondhemel straalt in kleuren, Het woud verspreidt zijn wond're geuren, De dennen lisp'len zacht. DOORLEEFD. Stil, zonder klagen, wordt op aarde De smart geleden en doorleefd, Wanneer men diep in eigen harte Den hemel heeft. AAN ZEE. Ik stond aan zee, Een stille bee Gaf ik den golven mede, Een zachte glans Van 's hemels trans Voorspelde mij den vrede.. De gouden zon, Die juist begon Te stralen en te schijnen, Scheen in mijn hart, Om rouw en smart Heel zacht te doen verdwijnen. De zee zong luid Haar jubel uit, Deez' lichten zomermorgen; O trotsche zee, Vol eindloos wee, Waar bleven al mijn zorgen? Zacht windgesuis, Geloei, geruisch Der golven om mij henen, Een orgeltoon Zoo vol en schoon — Van vreugde mocht ik weenen. Een psalmgezang, Ontroerend bang, Trilt door de woeste golven; Maar groote zee Oneind'ge vree Is in uw schoot bedolven. Een macht'ge wil, Heel kalm en stil, Was over mij gekomen, Vervulde mij, Zoo wonderblij, Met mooie, reine droomen. O levenszee, Vol wereldwee, In 't leven ingeweven, Oneindigheid, En majesteit, Van hooger, reiner leven! STILLE SMART. O, klaag niet aan de menschen Uw diepgevoelde smart, Maar wil haar toch bewaren, Stil, in uw eigen hart. Ze wordt ontwijd, ontheiligd, Als gij zoo luide klaagt; Ze krijgt zoo iets vertrouw'lijks, Als gij haar zwijgend draagt. En is zij eens gestorven, Stil, als zij heeft geleefd, Plant op haar graf de bloemen, Die u het heden geeft. Zij zal u heilig blijven, Spreekt door de bloemen, blij, En hoopvol en vertrouwend: „Ten zegen werdt gij mij." VAN WAAR? Muziek ruischt zachtkens om mij heen, Mysterievolle zangen Gaan door mijn ziel, en houden haar Zoo wonderbaar gevangen. Als 't in mij schreit van bange smart, Troost zij mij, eind'loos teeder, Haar melodieën brengen mij Altijd den vrede weder. Heel ver, in stillen, stillen nacht, Hoor ik soms tonen trillen; Die al mijn heimwee stillen, Ze klinken wonder teer en zacht; Van waar? .... Zijn 't hemelingen Die voor deez' aarde zingen? EEN VASTE STER. In 't diepste van ons denken Staan wij alleen; Bij 's levens donk're raads'len Helpt ons niet één. Elk moet voor zich hier zoeken, Met moeite en strijd, Den levensweg, die langzaam Naar boven leidt. Wel kost het smart en lijden, En menig traan, Om na veel struik'len, vallen, Weer op te staan. Want o, we tasten dikwijls In neev'len rond, En menigeen die nimmer Den weg hier vond. Toch, als in donk're nachten De ziele schreit, Dan is 't, alsof de hemel Zich opent wijd. Dan is 't, alsof hij troostend, Oneindig stil, Ons iets van 's levens raads'len Ontsluiëren wil. Dan trilt er om ons henen Verheugenis, En 't is, of heel de ziele Eén lofzang is. Dan hooren we om ons suizen Een zachte stem, Die, door de dichte neev'len, Ons voert tot Hem. En 't is, alsof we' in droomen, Men weet niet hoe, Door 't wijde luchtruim zweven, Heel peinzensmoe. Dan zien wij schit'tren, stralen, Zoo droom'rig ver, Vol heerlijkheid en luister Een vaste ster. Wij moeten donk're wolken En neev'len door, Maar zij schijnt eeuwig, eeuwig, En licht ons vóór. Zij zal den weg ons wijzen In 't dal beneen, Naar hooger, reiner sferen, Ten hemel heen. In 't diepste van ons denken Helpt ons niet één, Toch zijn we' in 's levens raads'len Nooit, nooit alleen. SPROOKJESOOGEN. 'k Heb sprookjes eens gelezen, Zooals men zelden vindt In boeken neergeschreven.... In d'oogen van mijn kind. Het is zoo lang geleden Dat ik die sprookjes las In d'oogen mijner liev'ling, Die niet voor de aarde was. Die sprookjes, o, die sprookjes Vol reinen, diepen zin, Ze hielden al mijn liefde Mijn ziel, mijn leven in. Ze zongen teeder in mij: „Dat wezen is vaak schijn, En sprookjes hier op aarde Daar waarheid zullen zijn." O wond're sprookjesoogen Vol gouden zonneschijn! Zoo eind'loos ver en droomrig, Zoo diep en blauw en rein. Ze schitterden en straalden Met bovenaardschen glans, Zoo helder en zoo vreedzaam Als sterren aan den trans. Tot .... op een lente-avond Een donker wolkgordijn Verduisterde de sterren Van 't eenig kindje mijn. Wanneer ge in kinderoogen Dat diepe licht soms ziet, Heb deernis .... want de moed* Behoudt haar liev'ling niet. O, wond're sprookjesoogen Gesloten voor altijd? Of .... open wijd en stralend Voor heel een eeuwigheid? SCHOONHEID. A thing of beauty is a joy for ever. Rond om ons heen de bergen glanzen In 't laatste avondrood: Nu wordt het donkerblauw des hemels Een teeder rose-rood. Het Westen straalt in goud en purper, Vol eindelooze pracht; In vlammengoud de gletschers gloeien, En langzaam daalt de nacht. O schoonheid, droom van licht en leven, In 't aarde-leven ingeweven, Hoe vreugde-vol zijt gij! Blijf in de ziel voor eeuwig stralen Als eens voor ons de nacht zal dalen En 't aardsche gaat voorbij. OVER DE GRENS. Vrij naar Tennyson's „Crossing the Bar" Zonsondergang en avondster, Een roep, die 'k duid'lijk hooren zal, En, o geen wanhoop, troosteloos, Wanneer ik steek van wal. Maar een getij, vol vrede en rust, En om mij heen een zacht geruisch, Wanneer de ziel, die kwam van God, Gaat naar haar eeuwig thuis. Een zachte avondschemering.... De nacht.... en 't eeuw'ge Licht daarna, Geen afscheid, maar tot wederzien, Wanneer ik huiswaarts ga. En o al draagt de vloed misschien Mij eenmaal verder dan ik wensch, Ik hoop mijn trouwen Loods te zien Aan de overzij der grens. POËZIE. De vlindertjes der poëzie Ze fladd'ren om mij heen, Ze laten mij in 't leven hier Nooit eenzaam, nooit alléén. Ze blijven trouw, in droefheid ook, Mij troostend, steeds nabij; Ze zingen ook in donk'ren nacht, Zoo menig lied voor mij. O vlindertjes, ik hoop, ik hoop, Dat ik u altijd hoor, Dat gij mij trouw blijft te allen tijd, Heel 't lange leven door. RIJKDOM IN SMART. Omsluiërd, dicht omsluiërd, Diep in mijn hart, Eén met mijn zieieleven, Daar rust de smart. De smart, die menigmalen Ontwaken wil, Om mét mij in te slapen, Zoo zacht en stil. Voor 't menscheliik nno' vprhnro-pn Ziet zij mij aan, En 'k leerde, o zoo langzaam Dien blik verstaan. Ik trachtte haar te ontloopen, 'k Begreep haar niet, Mijn ziel sloot alle vensters Droef van verdriet. Nu zijn de vensters open, En stil mijn hart, Eén met mijn zieieleven Is rijk de smart. MOEDER EN KIND. Toen ik bij mijn zieke kindje Bad, dat God haar leven spaar' Sprak een stemme zachtkens om mij Als het goed is u en haar. Anders deedt Gij met mijn kindje Heer, dan ik het bad van U, Maar de stemme fluistert om mij: Het is goed u beiden nu. Hoe 't voor moeder en voor kindje Goed kan zijn, ver van elkaar, Wilde — kon ik niet begrijpen, Want ik miste, miste haar. Eerst na lange, lange jaren Klonk de stemme, wonder klaar, Niet meer öm mij, maar diep in mij Het is goed voor u en haar. En als echo, altijd luider: Niet meer fluist'rend, weif'lend nu, Bijna jubelend gelukkig: „Vader, het was goed van U!" En mijn ziele mijmert stille, Waar zij 't rechte woord niet vindt, Hoe de Liefde 't eeuwig goed maakt, Goed voor moeder en voor kind. Vrij gevolgd. VERBORGEN. Wat diep, héél diep gevoeld wordt, Dat wordt gefluisterd zacht, Dat wordt nooit uitgejubeld, Nooit uitgeschreid met kracht. Zoo is ons heiligst leven, Wat 't meest verborgen is, Voor and'ren steeds, — en dikwijls Ons zelf geheimenis. ONZE KINDEREN. Ze worden groot de kleine kind'ren, Verlaten 't ouderhuis En banen eigen weg en leven In 't woelig aardgedruisch. Slechts zij, zij laten nooit de ouders In 't leven hier alken, Die jong reeds van deez' aarde gingen Naar hooger sferen heen. Zij zijn de kind'ren, die wij nimmer Verliezen hier op aard, Schijnbaar verloren, juist de één'gten Voor eeuwig ons gespaard. Zij blijven jong, die jong reeds gingen, Zij leven in ons hart, Zijn om ons heen als goede eng'len, In vreugde en in smart. Zij blijven onze kinderen, immer, In reiner gaard' geplant, En zullen eens ons welkom heeten In 't hemelsch Vaderland. DE HEIDE Zonnestralen, wonderstralen, Volgen en omringen mij, In de groote, wijde stilte Van de cindelooze hei. O mijn lieve, bruine heide, Woest en eenzaam, vrij en blij, Tintelend in kleurnuancen, Mooie, violette hei! 'k Voel mij wonderbaar bewogen In uw sprookjesstille pracht, Beelden uit het ver verleden Zweven óm mij, teer en zacht. Toen ik jong was, lange dagen Zwierf ik op de stille hei; Heide mijner kinderjaren, Lief en dierbaar zijt gij mij! Uren heb ik soms gelegen In het warme heidezand, Schitterend in zonnestralen, Fonkelend als diamant. Al mijn heimwee, mijn verlangen En mijn groote eenzaamheid, Zonder trouwe moederarmen, Heb ik eens daar uitgeschreid. Eind'loos in het avondpurper Ligt de heide, wijd rondom, En de hemel welft zich troostend Over 't stille heiligdom. DE DOOD, DE GROOTE BEVRIJDER. Het is reeds vele jaren geleden, dat ik haar ging „geluk" wenschen, de lieve geduldige jarige, op haar 92sten verjaardag. Wat zij toen tegen mij zei, met een droeven glimlach, zal ik mij altijd herinneren. „De dood vergeet mij en toch .... ik droomde zoo heerlijk van nacht, dat hij mij kwam halen . . . ." Het was haar laatste verjaardag. Ik zou zoo graag nu slapen gaan, O, slapen gaan! Ik heb het mij zoo mooi gedacht, Zoo vredig, en zoo zacht... zóó zacht, Voor heel den langen, donk'ren nacht- Ik wou dat hij mijn oogen sloot, De lieve dood; Ik draag mijn stofkleed reeds zoo lang En 't leven wordt mij droef en bang; Bevrijder Dood, wat toeft gij lang. Soms vrees ik, dat hij mij vergeet, En naam'loos leed Vervult de ziel, zoo moe den strijd, De ziel, die bittre tranen schreit In groote, stille eenzaamheid. Want allen, ééns zoo dierbaar mij: En jong en blij, Zijn reeds naar hooger sferen heen; 't Is diep weemoedig, zoo alleen, Waar ieder uit mijn oog verdween. Ik droomde laatst zoo wonderbaar, En dacht het waar, Dat van omhoog een Engel kwam, Mij zachtkens in zijn armen nam, En warmde door zijn liefdevlam. Hoor, hoor, wat ruischt daar om mijn huis, Als windgesuis? Ik baad in licht, 'k voel mij zoo blij, 'k Hoor Eng'lenzang .... zoo héél nabij.... De ziel — zoo lang geknecht — was vrij. BEVROREN TRANEN. O bitt're tranen, ingehouden tranen, Wie kent ze niet? Verborgen tranen, nooit geweend op aarde, Die niemand ziet. Ik heb vermoed, gevoeld ze in het leven Van menigeen, Die lachte .... lachte of het hart zou breken, En vroolijk scheen. O bitt're tranen, die de ziel doet weenen, Vol scherp venijn, Verstijvend kille, hard-bevroren tranen, Wat doet ge'een pijn. Als ik u voel in eenzaam droeve harten, Die stille zijn, Dan bid ik, smeek ik, met mijn gansche ziele, Om zonneschijn. Om zonneschijn, die 't koude ijs doet smelten Met wond're kracht, Om liefde — stille, groote, sterke liefde Heel teer en zacht. Om liefde, die in groot en rijk begrijpen, Vertroost altijd, En zwijgend —o geen woorden, die niets zeggen— Sleohts mede-lijdt- Om liefde'en zonneschijn, die 't ijs ontdooien In wintertijd, Die warmte geven, licht en lente-leven In eeuwigheid. DE BERGSTROOM. De kleine stroom stort van de bergen Gezweept uit alk macht, Bruist naar omlaag, woest en ontstuimig, Met onbedwingb're kracht. De kleine bergstroom wordt steeds grooter, En breeder, wijd en zijd, Hij huppelt vroolijk door de dalen, Zoo innig zielsverblijd. Zijn golven deinen, zingend, stralend, In warmen zonneschijn; Als diamant, als vloeibaar zilver, En helder kristallijn. Hij kust de oevers en landauen, Begroet aan allen kant Door 't landvolk, spelend' aan zijn boorden, Door vog'len, bloem en plant. Maar eind'lijk, moe dat rust'loos jagen, Die speelsche dartelheid, Stroomt hij bedaard, in zachte golven, En kalme majesteit. Zoo, in herinn'ring, stil verloren, Bereikt hij d'oceaan, Om in d'oneindigheid der golven Vertrouwend op te gaan. * * * De jonge mensch stormt in het leven, Met onbedwingb're kracht, Snelt van de bergen, door de dalen, Gezweept door sterke macht. Maar eind'lijk moe dat jagen, zwoegen, Gaat hij bedaard zijn weg, Met vasten tred, niet meer ontstuimig, Langs door'nen heen en heg. En zoo, gerijpt door ondervinding Komt hij aan 't eind der baan, Om in het Licht der eeuw'ge Liefde Vertrouwend op te gaan. AAN 'T MEER VAN GENÈVE. 't Blauwe meer ligt als een spiegel, Zacht gekust door d'avondwind, En ik rust weer aan zijn oevers, Als het moegespeelde kind, Al mijn heimwee en verlangen, Al mijn vreugde en verdriet, Schijnen van mij weg te zweven In een eindeloos verschiet. Weg te zweven naar den hemel, Naar den blauwen hemel heen, Waar op purp'ren avondwolken Weer de gouden zon verdween. En ze keeren tot mij weder Met een innig zachte beê, Niest'len stil zich in mijn ziele, Vol van ongekenden vree. Reiner, door het licht des hemels, Wordt gewijd èn vreugde èn smart, En ik sluit eerbiedig stille Alle wenschen in mijn hart. In mijn hart, waar 't versjes worden, 'k Weet van waar niet en niet hoe, Maar ze zingen zacht en troostend Mij veel mooie dingen toe. Wond're droomen, stralend heerlijk, Blijde, rijke werk'lijkheid, Sprookjes, die wel waarheid schijnen, Leven tot in eeuwigheid. EEN STEM. Een lieve stem kan wond'ren doen, Zij neuriet na, het leven lang, Een dierbare echo, nooit verstomd, Een lied van hoop, een vredezang. O stem, die in en om mij zingt, Waarnaar ik altijd luist'ren moet, Die alle snaren mijner ziel Van smart en vreugde trillen doet. Stem als muziek, zoo teer en zacht, Die eens in donk'ren levensnacht Mij moed, vertrouwen gaaft en kracht. Ik hoor u zingen dag en nacht Diep in mijn ziel, zoo zacht, zoo zacht, Herinnering, vol liefdemacht. 3 VOOR HET LAATST. De zon giet uit haar warme stralen Ver over heuvelland en hei, De zomer juicht en straalt en jubelt, En brengt God's hemel weer nabij. Met oogen, brandend van verlangen In 't bleek gezichtje, broos en teer, Ziet weemoeds-vol de arme kranke Naar zonnepracht en zomerweer. 'tls al een hymne aan het Leven, Zoo jong en frisch en vrij en blij, En ik moet sterven mooie zomer Gloort gij dit jaar het laatst voor mij?" De zomer jubelt over de aarde Zoo wondervol en stralend blij, De zomer jubelt in de sferen, God's hemel meer en meer nabij. * * * De zon ging onder, stille vrede Werd over de aarde uitgespreid, En diepe vrede, rijk begrijpen Vervulde een ziel in eeuwigheid. HERINNERING. Vrij naar het Engelsch. Waar de hooge, trotsche bergen Zich verheffen boven 't meer, Waar de gouden sternen schijnen, In het klein riviertje neer, Stond ééns 't bloempje van mijn leven, Maar, dat bloempje bloeit niet meer. Nachtegaal en leeuw'rik jub'len Er hun zangen onvermoeid, Bijen gonzen, vlinders fladderen, En aan 't kabbelend beekje groeit 't Kleine lelietje der dalen, Waar mijn lelie beeft gebloeid. Vriend'ijk lelietje der dalen, Met wie 'k leefde hand aan hand, Zoudt gij nog niet schooner bloeien Aan het gindsche verre strand? En ik eens u wedervinden In het heerlijk Zomerland? GEBED. Naar 't Engelsch van Ella Whkeler Wilcox. Hoor mijn gebed, o God van liefde' ten trouw, Geen zegeningen, die 'k U vragen wou, Maar, waar ik ooit, bedroefden troost en raad, Waar 'k tranen droog, en help met woord en daad, Waar ik verdwaalden wijs den weg, en waar Ik zwakken steun, o zegen Gij mij daar. Als rijkdom ooit op aard' mijn deel nog zij, O goede God, met wijsheid zegen mij, Opdat ik hier, in 't moeilijk teven, veel Kan geven hun, wien weinig viel ten deel, En menigmaal de ziel, die sluimert, wek, Haar moed hergeef, en aan zich zelv' ontdek, Zoodat zij diep het groote levensdoel, Haar roeping hier, haar plichten weer gevoel'. Word' ooit mijn naam in later tijd herdacht, O, niet als een, die immer heeft getracht Naar ieigen roem, al deed het and'ren pijn, Een, die slechts dacht,, hoe de eerste steeds te zijn. Veel liever dan, als een, o Hemelheer, Die faalde hier, en nooit de plaats der eer Bereiken mocht, omdat hij van zijn tijd Aan and'ren gaf, aan and'ren, wijd en zijd. Want meer dan doen en hebben, is te zijn. Deez grootste zegening, o Vader, worde mijn! EEN VREUGDELIED. Hoe heerlijk, van de bergen hoog, In stil gepeins verloren, Zoo in den wijden zonneglans, Een vreugdelied te hooren. Een vreugdelied! want alles zingt En jubelt om ons henen, En toch .... bet is zoo stil, zoo stil, Van vreugde moet ik weenen. De aarde-dingen zijn zoo klein, En ver zijn aardsche zorgen, Het leven is zóó rijk, zoo mooi, Deez' lichten, blijden morgen. Ik weet niet, wat er in mij zingt, 'k Voel mij den Hemel nader, 'k Voel, dat het goed ééns wezen zal, Ons allen, Hemelvader. HIJ GING VOORBIJ Vrij naar „II pas sa" van Hélène Vacaresco. Hij ging voorbij ... . 'k had zonder twijfel Niet moeten komen op zijn pad; Maar och, mijn huis ligt in 't voorbijgaan, Zoodat van zelf hij binnentrad. Hij sprak tot mij .... 'k had moeten luist'ren, Misschien niet eens naar wat hij zei; Maar als muziek klonk mij in de ooren Zijn lieve stem, en .... 't was in Mei. Hij had mij lief .... 'k had moeten zwijgen, Wat eeuwig in mijn harte leeft; Maar altijd als de ziele luistert, Is het de ziel, die antwoord geeft. En .... hij vertrok, 't moest met mijn heimwee Nu zijn voorbij, voor goed voorbij; Maar zonder hem is alles duister .... En .... morgen is het weder Mei. LATER. Vrij naar „Plus lartf' van Hklène Vacaresco. Gij hebt mij lief, en het is lente! Maar 't is zoo droef, zoo droef in mij; Zou nooit mijn arme hart genezen? Zou nooit mijn droefheid gaan voorbij: De weg, dien gij niet kunt vergeten, Die langs mijn stille woning leidt, Nietwaar, gij zult hem dikwijls nemen In stillen schemeravond. En dan .... zult gij niet binnenkomen? Zal ik niet zien uw lief gelaat? En zullen wij niet samen fluist'ren, Zooals men van een doode praat? Ik zal dan oud zijn en verlaten, Want oud maakt droeve eenzaamheid, Maar o, wij zullen weder voelen Den blijden, jongen lente-tijd. En het verleden wordt weer heden, En in ons droef en bang gemoed Straalt helder licht door dichte neev'len, Zooals een geestverschijning doet. In schemering der avond-stilte Als alles ademt vrede en rust, Dan zoeken onze handen teeder En zacht elkaar, heel onbewust. En wij zijn stil in 't schemer-zwijgen, Waar 't reine licht der liefde viel, Maar o wij luist'ren en wij fluist'ren, Zoo zacht en innig, ziel tot ziel. En gij verlaat mijn stille woning Het hart vol vrede, liefde en zon! O wist ik maar, wanneer de lente, De eeuw'ge lente eens begon. VOOR ALTIJD. Vrij naar „Pour toujours" van Hélène Vacaresco Uw handen hebben vast mijn venster Zacht aangeraakt; En sedert zie ik lichtgeflonker, Zacht-rose straalt het, zelfs in donker; — Gij hebt mijn venster licht gemaakt. Uw paard heeft uit de bron gedronken Vlak bij mijn huis; En sedert is het, dat ik luister Steeds naar uw paard in schemer-duister En naar het murm'lend brongeruisch. En van het zwaard, dat aan uw zijde Zoo scherp kon zijn, Moet ik de scherpte steeds gevoelen, Ik weet niet, wat het mag bedoelen, Maar 't doet zoo'n pijn, zoo'n felle pijn. HET LACHJE. Altijd zag ik, bij 't ontwaken, 't Lieve lachje om je mond, Lachte heel je blij gezichtje, Als een zonnig, stralend lichtje In den vroegen morgenstond. Zelfs je oogen, — o die oogen, — Lachten op zoo teed're wijs; Waren in je slaap gekomen Mooie sprookjes, lieve droomen Uit het kinder-paradijs? Zijn die lieve, mooie droomen En die sprookjes, wonderblij, Meegegaan naar 't volgend leven En mijn kindje bijgebleven In het land aan d' Overzij ? Is dat lachje, stralend heerlijk, Op 't gezichtje, engel-rein En in de oogen, ook gekomen In het land, waar mooie droomen Werk'lijkheid eens zullen zijn? DE OVERZIJDE. Het schijnt zoo'n korte, korte weg voor mij, Te gaan naar 't vreemde land: de Overzij. Vreemd? zou wel vreemd mij zijn het [gindsche strand? Van velen mij zoo lief: het Vaderland. O neen niet vreemd, bekend de weg, en kort, Waar vrienden wonen, vrienden, goed en trouw, Die men zoo graag weer eens ontmoeten zou. Niet vreemd, niet ver, maar dicht, héél dicht nabij Is hun te Huis, is de Overzij voor mij. Soms als mijn blik is helder, klaar en rein, Dan weet ik, voel ik, dat ze om mij zijn En 'k hoor, o 'k hoor ieen stem die nader [zweeft, Die, mocht ik twijf'len, mij geloof hergeeft. En 'k voel een hand zoo eindloos zacht en teer, Met vasten druk, als ééns, in 't schoon weleer. Ik weet, ik voel — en 't maakt mij wonderblij — 't Is óm ons steeds het land van d' Overzij. Als voor ons oog de sluier slechts verdween We zouden zien de sferen om ons heen Ik denk niet, dat zoo vrees'lijk is de dood; Op vleug'len eens van 't stralend morgenrood Gaan wij op weg naar 't land van d' Overkant, Hen weer te zien, hen onze ziel verwant. 'k Heb dezie wereld lief, die God mij gaf, Toch vrees ik 't sterven niet, en 't donk're graf Verschrikt mij niet; het graf, waar 't kleed [der aard Geborgen wordt, tot stof weer wordt vergaard. Als 'k weenend sta bij menig doodebaar, En diep bedroefd op lieve trekken staar, Waar 't zegel van den dood gestempeld staat, Dan troost mij steeds: „weer een die henengaat, Om te begroeten u in de eeuwigheid, Aan de Overzij, waar hij u plaats bereidt". Slechts overzeilen, bij een zachten wind Een stukje land, waar men dan wedervindt Het liefste, dat eens uit ons oog verdween; Alleen nog schooner, liever dan voorheen. Naar htt Amerikaansch. OVER DEN NOORDERFJORD. Ons bootje glijdt, zoo droom'rig stille Over den Noorderfjord, En 't is mij of ik door de golven In slaap gezongen wordt. Het zonneglanzen ov