Uren van Rust. Piet Van Assche. Uren - = van Rust. NR 94 der DUIMPJESUITGAVE. Bi] V. Delille, Maldegem, in 1912. lentefee. ten mooie dag in Mei. t Vlakke land vloeide vol zonnesehijn en daar stond ik reeds in het hoog groeiende groen b,°eTen flL'UrdCn' 0p ''weiland' naast <*« sloot vol l,seh- en netspruitscl, graasden bontbeplekte koeien. T' ?arSt C" tar"'C cn haver' Soms schoot y ff. °f z""8 er een rietmusch zijn lied-karrekiet, terwijl hoog de leeuwerik zijn blijden zanfi over t glorierijke land uitjubelde. J 8 populieren T* het,do,rPken vrcdi8 tussehen Canadeesche populieren, olmen cn lmden, eiken en notelaars; rechts een nvierke, en verder stroomde de Schelde, langs reken knoestiR- seheeve kopwilgen. En een zacht windeken waaide. " Moedertje, en de lente zong in mijn gemoed. Nu en dan bleef ik staan luisteren naar het lied der vogelen, of blikte de ruimte in, het hart stralend van geluk. In rust en puurheid, teer als een lente-ochtend, lag het leven daar vóór mij, die er enkel dacht aan mijne kunst, aan de mooie natuur of aan de bloemen, die ik in lijnen en kleuren op het doek tooverde en waarin overging de dichterlijke droom mijner ziel. Ik meende dat alle wezens even goed waren als ik. Geen wanklank in den heerlijken levenszang, welke om mij ruischte. Wij jonge kunstenaars allen, mannen en vrouwen, wij rijk aan begoochelingen, waren dien dag naar 't weelderig polderland gegaan, langs de Schelde-oevers. In de oude afspanning, wier stroodaking verder uit het frischgroen loover stak, naast een boomgaard, waarin knoestig-kromme appelaars hun bloeiende takkenwebbe ontplooiden tot reusachtige ruikers, zongen zij hun levenslust uit, dronken zij het mierelend bruine bierken. Droomerig van natuur en verlangend enkele stonden afgezonderd in de vrije ruimte te leven, was ik alleen het lan ingegaan, over een weidewegelken. En terwijl ik te staren stond naar een plas waar, in de eerste luwte, witvisch en netfoor en brasem zwommen, en gele vlinders in 't zonnelicht om mij dartelden en wondervlugge meesjes om kopwilgen in zot spel vlogen, was Hendrik Rica, een jong beeldhouwer een zich reeds machtig openbarend artistentemperament, genaderd en had mij gesproken van liefde. Reeds herhaalde malen had ik hem vroeger gezien en telkens onze blikken ineenvloeiden, dacht ik aan het serene geluk der vereeniging van twee zielen tot ééne ziel, aan dien oppersten stond van extatisch hei wanneer wordt geruild de eerste kus der liefde en het wezen schijnt op te zweven naar etherische sfeeren. Hij sprak me van liefde. Ik was de bezielster zijner kunst. Een machtig artist wou hij worden, vooral om mij. Veel had hij in de laatste dagen aan mij gedacht. En hij murmelde mijn naam en raakte even mijne hand aan. Ik kon niet antwoorden. Ik voelde tranen van vreugde opwellen en blikte hem glimlachend aan. — Lentefee, hebt ge mij lief. Ik sloot weer de oogen en prevelde zijn naam, zacht als ruischte die aan uit wilgenloover. Toen wandelden wij zwijgend verder. Soms blikten wij over t wijde land, naar de afspanning, waar nog steeds zongen de vroolijke gezellen. Moedertje, en toen heb ik dadelijk gesproken over u, die lang reeds rustte in de aarde, en dat ik inwoonde bij eene tante en in mijn onderhoud voorzag door mijne kunst. Eene ongekende wereld verscheen daar voor mij, in ochtendglorie. Toen wij aan de afspanning waren gekomen en men ons bemerkte, steeg gejubel op. Ik was ontroerd. Waarom ? Ik weet het niet. Weemoed daalde in mij en ik glimlachte in tranen. En lang duurde de vreugde tot het Westen donkerrood gloeide en de stilte verdroomde over de landen. Sindsdien, dagen en dagen heb ik aan hem gedacht, nachten en dagen. Zijn beeld zweefde voor mij in de ongekende wereld, welke voor mij was opengegaan. Ik zag het land in zachter licht, in zilver en goud. Ik doorleefde uren dat ik mijn geluk luid moest uitjubelen en ik er als werd toe gedreven de armen uit te strekken als om heel de wereld, en 't goede leven erbij, aan het hart te drukken in eene gelukzalige omarming. Moedertje, ik kan dat niet al te wel uitzeggen in woorden. Men moet die gewaarwordingen en stemmingen door eigen wezen hebben voelen gaan. De uren dat ik niet nabij hem kon wezen en niet arbeidde, — Lentefee, en ik u dan inniger zou liefhebben om uwe opoffering, u daarna welstand bezorgend en mijn roem... — Hendrik, Hendrik, de ziel zou treuren, maar zeggen zou ik u toch : Ga en arbeid ! W ord in de studie der scheppingen dier genieën een machtiger artist. Ik zal wachten. Maar vergeet niet... Neen, vergeet niet, Hendrik, dat uit het \erlies dier liefde zou volgen de dood... de dood... Moedertje, toen lei ik de armen om hem, en liet mijn hoofd rusten op zijn schouder. En ik weende. Even drukte hij de lippen op mijn voorhoofd; alsdan gingen wij, want de avond donkerde. En hij is vertrokken. Reeds maanden heen. Maanden van nevel in en om mij, maanden van afmattend denken, van hopeloosheid. Want Hendrik heeft mij vergeten. Eens schreef hij mij, een enkele maal na zijne aankomst. Enkele woorden \ an liefde , veel jubelklanken om kunstgenot ondergaan te Florence, Rome en Venetië, vóór de meesterwerken der groote Italianen. De geest der oudheid leeft in hem, met den geest der hedendaagsche scheppers. Niet meer de al-bezielende geest der liefde. Moedertje, moedertje, en t wordt nu de nacht om mij, de verwarring. Ik heb Hendrik reeds enkele malen geschreven. En geen antwoord. Beminde hij mij niet? In zijne woorden lag steeds de eerbied dien men gevoelt voor t wezen dat men aanbidt, maar wordt hij eens een groot kunstenaar, dan reken ik hem die ontrouw niet aan, hoewel ik treuren zal in eenzaamheid, want de wereld heeft thans alle licht, alle bekoring voor mij verloren. Ik ben vernederd ; dat voel ik. Door mijn arbeid moet ik in mijn onderhoud voorzien en toch zit ik daar nu uren steeds oa er te mijmeren, te denken, mij niet kunnende dwingen tot mijne kunst en, hoe tante mij soms woorden toespreekt van moed, toch daalt geene hoop meer in mij. Moedertje, waarom hebt ge mij verlaten ! Aan uwe borst zou ik hebben kunnen uitweenen mijn wee, u die zoo innig zoudt hebben gevoeld wat ik lijd. Want vlekkeloos is moederliefde en uw hart heeft slechts opoffering gekend. Moedertje, ik ben bang, nu ik u schrijf. De nacht hangt donker. Ik ben alleen, verlaten van de menschen. Met tante woon ik thans op den buiten, niet ver van de stad. Links een woud. De boomen ontbladeren. Steekt de wind bijwijlen op, dan klagen zij zoo angstig in de donkere ruimte. Slapen kan ik veelal niet, hoe lichaam en geest ook smeeken om rust. Moedertje, weet ge 't nog waarom en wanneer ge mij uw Lentefee hebt genaamd ? Jaren geleên, enkele maanden vóór uw afsterven. Wij waren in 't mooie veld. Ik Avas zoo teer en slank Yan gestalte. Vlug huppelde ik de weiden door, van bloem naar bloem. Ik plukte er vele, noemde ze bij den naam. Steeds liep ik \oor u uit. Licht en lucht en geuren dronk ik met volle teugen, blikte vreugdestralend rond en jubelde. Toen, mij aanstarend in dien lenteluister, met rondom het zonoverstroomde land, onder dien blauwen hemel ; toen, in een oogenblik van verteedering, u die zooveel hadt geleden in 't leven, toen hebt ge de armen om mijn schouders gelegd en mij roerend aangestaard, en tranen parelden in uwe mooie oogen. En mij kussend in angst, hebt ge gefluisterd : — Kind, u die zon hebt in 't gemoed en de lente in het harte, u eenig wezen, dat mij nog aan 't leven verbindt. . mijn lente... mijn Lentefee ! Moedertje, meer kondet ge niet zeggen. Hoog stond dc zon. 't Land vloeide vol goud en de vogelen zongen. En wij weenden... Moedertje, winden klagen in donkeren nacht, na dagen van nevel, en de weenende boomen reiken ter lucht hun verwrongen armen, als smeeken zij om licht en warmte, om der lente schoonheid. De wegen liggen bemodderd en beplast, het dor gebladerte opgehoopt en wijd en zijd verspreid en raven krassen naar de aarde. De velden zijn verlaten, het woud is verlaten, droef-doodsch als een hart waarin geen hoop meer vonkt. En ik ben bang nu. Daar jagen donkere wolken door den nacht, en dra zal de regen weer aankletteren tegen de ruiten en zal de wind om ons huizeken daveren, waar het bij lentefeest zoo wondergoed zou wezen, met links het woud en rechts, verre, het golvend land. Op de glooiingen rusten huizekens hier en daar, vredig ter aarde, onder den wijden hemel. Het woud Aveent... En soms toch denk ik nog aan hem, die leeft in streken van schoonheid en zonne, en die heeft vergeten haar die hem in de volgende dagen zou hebben geAvijd haar stil leven. Heden heb ik enkele uren gewerkt, geschilderd bloemen, rozen uit het land der blauAve luchten. Ik denk thans veel aan het mooie Zuiden. Ik zou er Avillen leven, ik die treur in den neveligen herfst en tijdens de gure Avinterdagen, die steeds bang was voor de koortszware nachten. O, die nachten van mist en regen, sneeuAv en ijs, van dood alom... Hoe ontzenuwend, eentonig Avanneer de regen als met beenen In 't wijdopen raam stond Lentefee, omluisterd van licht en staarde naar buiten. Zij stond er, de armen uitgestrekt, het gelaat stralend, de lippen even ontsloten... Toen zonk ze achterover in bezwijming. Enkele uren later kwam de dood... Schemering doolde over 't eenzame heiland en in 't westen, achter donkerend sparrenloover, brandde nog purper van zonne. En, in die streek van dorheid en ellende, lag voor eene vlakte de woonste van den heiboer Geerte Gerritsen, oude woonste waartegen stalling en schuurken, — naast een afdaksken voor ouden rommel, - kramakkelachtig aanleunden. Want, sinds den dood zijner vrouw enkel 'n paar akkertjes bebouwend, was hij nog gieriger geworden. Geen menschelijk wezen wou hij in huis. Een vijand zag hij in eiken vreemdeling, vijand die 't enkel had gemunt op zijn geld. En van dit geld kon hij niet af... Zelfs niet voor kleedsel of kost. Om "t mager lijf hing jaren reeds hetzelfde vaalgeregend jasje, en naar de maag ging steeds hetzelfde karige voedsel, dat hij won in tuintje en op eigen stukjes grond. weerkeerende zielen die bijwijlen kwamen kloppen aan de ramen, of booze geesten die omdoolden in dwaallichten, lokkende naar den dood den armen doler... En hij keek'bang rond, en hoe hij anders d'olie zou hebben uitgespaard, besloot hij maar de lamp te ontsteken om die geheimzinnige wezens rondom te verjagen. Hoor, en die wind weer ? De zielen van allen die hij gekend had tijdens hun leven, jammerden in den wind, zielen van verwanten, die hem kwamen verwittigen op zijne hoede te wezen, dat men het op zijn geld had gemunt. J Zijn geld ? Die enkele honderden — bijeengeschraapt na jaren en jaren zorgen ; uitgespaard op alles, stuiver na stuiver en die veilig geborgen zaten ? Gister nog had hij de plaats gezien in den kelder. Niemand zou ze daar ooit vinden. Geen dief. Maar wat, zoo men eens binnenbrak en hem martelde ? Spreken zou hij toch niet. Zijn geld was hem meer waard an eigen leven. Als hij het kwijt geraakte, wou hij niet meer op aarde verblijven. En hij had 'n beurs vol zilverstukken lustig rinkelde vijffrankstukken, zoo mooi van kleur. Papieren vodden wou hij nooit. En in elk zilverstuk stak wat van zijn leven : zweet en werk, en ontbering en vermoeienis ! Hij had die stukken gestreeld en gekoesterd zooals men dat doet met kinderen; ze gestreeld, de beurs zoo in beide handen, en hijgend van voldoening. Z'n geld, dat was meer voor hem dan bosschen en vlakte, dan dorp en hemel, dan de wereld. Die was in het donker kelderhoekje, waar zijn schat rustte. Zijn geld ? O, dien nacht en de volgende nachten, zouden deuren en ramen nog steviger worden gesloten, overal gebarrikadeerd, want hij had een voorgevoelen dat boosheid omsloop in de donkerte. En weer keek hij banger rond. Hij hoorde een geknets in balken, herhaalde malen. Men zegt : « dat is de doodswekker. » Hij hoorde 'n hond huilen, en 't voorspelde ook een doode !... Ach, en die geesten van overledenen daarbuiten ! Zij riepen ; zij verwittigen den vereenzaamden heilander. — Geerte Gerritsen, riepen ze, wees op uwe hoede. De dood bedreigt u, de dood met de misdaad... Geerte Gerritsen, waak ! Geerte rilde. Zweet brak hem uit en zijne handen beelden. En hij sloot de oogen. Maar waken zou hij toch, nu een storm opstak. Bij zijne zilverstukken waken in den kelder waar hij, hoewel zoo ziekelijk, zich veiliger zou wanen. Heere God, waarom moesten booze menschen rondloopen die 't enkel hadden gemunt op zijn schat om dien te kunnen verbrassen ? En wat wou men van hem, den deernisw eerdigen heisukkelaar? Want hij voelde 't... Al wat daarbuiten Avas, had zich tegen hem gekeerd. D'r waren eigenlijk geene brave lieden meer. Allen waren hem vijandig. Tot zelfs dorpelingen die hem kenden en beweerden dat hij een vrek was. Hadden zij geen geld ? Zouden zij hem, als hij niet meer kon arbeiden, in 't leven houden ? Jubelen zouden zij, mocht hij ooit ervan worden beroofd.... Slecht volk, misdadig, erger dan dieven ! En in zijn angst meende hij nu in den rossen schemerschijn der flauwlichtende lamp allerlei wezens te ontwaren aan hoeken en meubelen. Eindelijk sloop hij nader. En dan zag hij in zich te hebben bedrogen, en hij werd geruster. En toen besloot hij ertoe maar wat te bidden en God te Aneeken het booze van hem te weren. Maar eerst wou hij toch weten of er een dief zich niet ergens hield verscholen. Want daar straks was hij gedurende een uur afwezig geweest en, koortsig vermoeid, had hij vergeten te gaan uitkijken in den kelder, 'n Deur openen en op slot draaien, dat was 'n kinderwerkje voor schelmen. Op den zolder trof hij niets... Enkel 'n paar muizekens, die wegkropen onder de pannen. Nu, die mochten er blijven. Zoo n wezens wou hij nabij hem... Die konden hem geen kwaad en braken de eentonigheid in zijn triestig bestaan. De booze wind bleet jagen over de heide. Hij voelde zijn huizeken daveren. Nu terug naar beneden gesukkeld, 't Zolderluik wel toe. Dan eventjes gaan kijken in d'achterplaats en onder z'n bed. Niemand... Hij herademde en besloot het eindelijk eens te gaan wagen in den kelder. Nabij allerlei bucht onder 'n ledig vat, zat in de aarde een ijzeren pot, en daarin zijn schat. En hij sjompelde naar beneden. Door de luchtopening voelde hij den wind aanjagen. Hoog houdend de lantaarn, keek hij knipoogend rond, 't beenderig gelaat rossig omschemerd door 't fletse licht. Dor loover ritselde den kelder rond en Geerte verschrikte ervan en deinsde. AVat wou toch van hem die wilde wind ? Zette die hem ook ongenadig na ? En verder ging hij, gebogen onder 't gewelfsel dat waarde vol schaduwen. Eensklaps stond hij stil. Zijn hart klopte niet meer. Het duizelde voor zijne oogen en zijne knieën knikten. — Roepen wou hij en hij kon niet. En zijn lichaam werd als verlamd. Want daar, in den poveren schijn, zag hij eene donkere massa, waarin oogen wijd-open en star. en ook de duiven slapen op het dak, achter de schouw. En de kat ligt zelfs al ineengerold op den zolder of in de schuur... En in den boomgaard, onder de appelaars... Pauw, d'r hangen dees jaar aan de takken zware trossen fruit... Wel, daaronder nemen de vaarzen ook 'n dutje... Voort, ventje, wij trekken henen. Want niets meer te doen hier!... 't Fruit is rijp, in den hof... Eerst hebben wij de groenten. De erwtjes hangen dik en roode worteltjes groeien, en al de bloemen staan in bloei, en verder selder en porei, en kooien ook al, en peterselie en salaad... De salaad,... och, die schiet al op, Pauw... en d'r nevens is de fruithof... Wat een leven, m'n jongen... Wel is het hekke op slot, maar in de haag zit 'n openingske en daar kunnen we door !... Hier zijn wij er... Toe, buk u nu eens, mijn Pauwke... En op handen en voeten kropen beiden door 't hooge gras, hun vlaskopjes aardig kleurend te midden der witte en roode bloemen... En soms deed Pauw eens van «wauw» en van « koekeloeredekoe », of trok aan Lizeloe's beentje, en schaterde luid, wanneer ze boos op hem sloeg met haar poezelig handje. Nu door de haag geraakt... Eerst even eens rondgekeken, en dan maar gegluurd naar de roode en zwarte bessen. Fluks er binnen, door spinnewebben heen, en d'r fladderden om hun hoofdekens kleine motten, en vliegen gonsden. En zij zaten een tijdeken aardig te kijken in den tuin, die stroomde vol zonne, waarin bloeiden witte anjelieren en geurige rozen, en penseën en heliotroop, 't riekende kruid en thymus, leliën en ook klokjesbloemen, zinnia en ijzerkruid,... En veel ander groen en kleuren. — Heere, m'n tijd, kijk er eens toe, Pauw... tien, twintig, dertig struiken roode en zwarte bessen... Val aan,... Pauw..., val aan !... En zij kropen verder, en daar werden de bessen vermorzeld door onmeedoogende tanden, werden binnengesmuld tros na tros, dat het sap droop van de kinne ; en ook de stekelbessen volgden, en al met een keer soms ging dat boeltje de maag in. Zij smulden als muizekens in het meel, zoo stillekens smulden... Na een halt uurken lag, 't maagsken lust en harteken rust, dat jonge volkje in een hoekje lekkertjes te slapen... bedreigen. En de zwerver ? Ja, de landlooper ook ! Waarom had hij den ouden stumpert doorgezonden zonder eenige hulp ? Eene daad van menschlievendheid zou veel hebben bijgedragen om kalmte in zijn geest te brengen. Te laat. Bovendien, wie weet of die man niet bekwaam ware geweest tot moord en... Moord ? En hij ? Had hij niet gedood om 't geld ? Gedood de weerlooze vrouwe, die hem had opgeleid, wier goed toch het zijne zou zijn geworden ? Was hij nu gelukkig ? Neen. De wroeging doorknaagde zijn hart, dreef hem voort, rusteloos. Nergens zonne. Oud Avas hij vóór den ouden dag, en gebogen liep hij. Altijd gebogen naar de aarde. En geen uurken afleiding. Een leven als van 't vee, 't verstompte vee. Erger nog. Want koeien moesten niet wroeten en kregen hun kost, konden slapen, konden niet denken... En zoo redeneerend in angst, sleepten de uren hun tragen gang door den nacht, werd hij steeds radeloozer, tot hij rond drie uur, dik in zijn baai en jas, de klompen aan de voeten, de vlakte opstapte. De maan hing helder te schitteren in de vrieslucht en haar schijnsel lag koud op 't besneeuwde land. Werktuigelijk ging Maris, en zonder rechts of links te kijken. De sneeuw knertste onder zijne voeten. Windstilte en overal de ontzetting der eenzaamheid. Werktuigelijk ging Maris, en tuurde eindelijk voor zich uit, en zag dan den heuvel wit afgeteekend op de donkerblauwe lucht, en zag de sparren in roerloosheid. En zijn hart begon geweldiger te kloppen. Eensklaps stond hij stil en het duizelde voor zijne oogen, maar aan terugkeeren viel niet te denken. Zooals vroeger wou hij de groeve en het verleden braveeren, en besloot zich den heuvel op te worstelen, zonder zich om den kuil te bekreunen. Een paar honderd stappen was hij ongeveer nog verwij- derd van de gevreesde plek, toen de kerkklokken feestelijk begonnen te luiden, en triomf jubelden over de geboorte van den Heiland, op aarde gekomen om broederliefde en rechtveerdigheid te verkondigen. Van achter de bosschen galmden de klanken uit bronzen monden, in den prevelstillen vriesnacht, en riepen de ingetogen menschen ten tempel. De klokken jubelden, maar Maris jubelde niet. De klanken doordreunden zijne hersenen, trachtten hem te omsluiten m kringen van metaal, waaruit hij zich niet vrij kon worstelen. Zijn bloed scheen in de aderen te stollen. Radeloos stak hij de armen uit. En door die hoogtijklanken voelde hij het heiland uit den winterslaap ontwaken. En hij hoorde de sparren ruischen, de aarde medezingen ; hij hoorde een geprevel van geheimzinnige wezens die hem aanraakten met hunne wijde sleepgewaden. Zelfs de sneeuw leefde. En ook sterren en maanlicht. En dieper voorovergebogen wrocht hij zich omhoog als in schielijk stijgenden waanzin, en hijgde om lucht Zijne armen beefden en zijne knieën knikten. Als een onweerstaanbare macht trok hem naar boven. Naast hem, tusschen braamranken, rezen de sparren, met tak-armen, die kromden over den wegel. Hij yoeldè die armen leven. Hij voelde ze naar hem buigen, alsof zij hem wilden grijpen aan den nek, om hem op te tillen en in de diepte te slingeren. En afwerend stak hij de armen uit en kreunde. En klokken en heiland, sparren en hemel en sterren zongen : - Gloria in excelcis Deo ! Glorie zij God in den Hooge en vrede op aarde den menschen van goeden wil ! En Maris jubelde niet, want in zijn hart brandde de 94 — 4 helle, terwijl hij hooger sukkelde, het hoofd gebogen. De aarde zonk weg onder zijne voeten. — Gloria, gloria ! jubelden klokken en dennen ; « gloria » zongen de sterren, met de geesten van den nacht, met al de brave menschen : « Gloria ! » En in hem vermaledijding, in hem wroeging, in hem angst voor de misdaad, angst voor de duisternis, voor menschen en sparren, voor de groeve. De klokken jubelden en de klanken omkringden hem, en met die geluiden woelden nu schimmen van den nacht, waaronder hij en zwerver en doode tante bemerkte. Zij drongen tegen hem aan, duwden hem links tegen de dennen, duwden hem in de braamstruiken, omsloten hem steeds nauwer en nauwer, tot hij in radeloosheid voortsprong, uitgleed en in de diepte stortte. Toen de zonne glorievlamde in goud, vond David in de Hongergroeve het lijk van boer Maris. zij niet gewerkt en 't zou dus een verlies wezen, dat ze niet zouden voelen. Toen de dag pas in de lucht zat en de Zippa, zwaar van hoofd om al de bekommernissen en de ontbeerde rust, aan de Flippa vertelde hoe zij de zaak in der minne zou trachten te schikken, stemde deze dadelijk toe en om zes uur zag men de dikke in 't zoete ochtendlicht — 't gras flonkerde van dauw en om de prevelende boomen en 't ruischende water dwaalde een doorschijnende laag smoor — langs 't mooie rivierke trippelstappen al met haar kleine beentjes, en de poezelige handjes op haar buikje. Toen ze in 't hoeveken van neef Arjaan kwam, neef die er nogal warmpjes inzat, bevond de schalksche dorpsman zich juist aan tafel en verzadigde zijn honger aan een lap ham met eiers. Om hem zweefde, in de ruime hoevekeuken, met den aangenamen geur van den lekkeren kost, tevens de aroom van goede koffie. En de Zippa snoof gretig en verlekkerd de lucht op, tevens zich afvragend — zij die zich steeds met een flauw aftreksel tevreden stelde — of Arjaan ze dan toch geen kopje zou aanbieden. Neef glimlachte eventjes schelmsch... — Ei, de Zippa... — Ja, de Zippa, neef. Onze Flippa bleef in de hoeve, doch in beider naam zal ik spreken. — Zoo luister ik, Zippa. En de beenen uitgespreid, het hoofd achterover en de oogen half toe, lekkerlipte hij kleine teugjes koffie naar binnen en gluurde dan guitig naar de feekse, al denkend : — Opgepast, Arjaan, op de hoede voor vossenknepen. Waarom zou toch mijn tonachtig nichtje reeds te been mogen wezen in den vroegen ochtend ? — Zoo, zoo... — En de deur hangt half uit de hengsels... — Zoo, zoo... wel, zoo'n versleten kot, 'k heb dat nogal geerne. Denk eens, m'n land ligt in de nabijheid en rond den: oogsttijd kan ik er veel in bergen. En oompje zaliger heeft het mij geschonken, te zijner memorie. Wie weet of hij niet heeft gedacht: « dan is de familie wat dichter bij elkander... » De wil van een stervende is heilig, Zippa. Nou, maar 'n beer ben ik toch niet. Laat eens hooren... en 't aanbod ? Denk wel na dat de grond, waarop dat ding staat, ook mijn eigendom is. geworden. — — Hee, de grond ? — Natuurlijk. — Enkel 't versleten schuurken. — Heel de boel. Wet is wet. Het bloed van de Zippa begon te zieden en haar hart geweldig te kloppen. Om haar verduisterde de lucht. Zoor neef was koppig ? Meer nog. Hun geld wou hij, 't geld dat zer ten prijze van vele ontberingen, hadden gespaard stuiver voor stuiver ; 't mooie geld, bestemd voor den ouden dag. Dat wou hij verbrassen met drinkende boeren en slecht vrouwvolk wellicht. Dat nooit! — Neef, honderd frank ! Schaterlachend sloeg Arjaan met de handen op de beenen. Tranen lachend keek hij nu oolik de Zippa aan, en dan : — Kijk, de Zippa, 'n slag van den molen kreeg ik toch niet... nee... wel, alleen om 't genoegen te smaken mijn lieve nichtjes zoo eens 'n « goên dag » te kunnen toeroepen en 'n handkusje te zenden erbij. Kijk, wat 'n pret!... nee... Zippar 'k zal er mij 'n ton goed bloed om lachen... — Denkt ge 't ? En waarlijk, rond twee uur in den nanoen van dien in zijn leven heugelijken zomerdag, trok Arjaan al fluitende heen, nu 't ook zomerde in zijn harte. De loovers reuzelden en de vogelen zongen, de koeien graasden in de wei en in het rivierwater spartelde nu en dan 'n visch omhoog, terwijl een schipper een arbeidsliedeken zong. In het hooi zwoegden de maaiers, zongebrande mannen die er wijdbeens stonden, 't hemd open aan de borst en den stroohoed op. De zeis zoefde door 't hooge gras bij eiken zwaai, 't gras dat in de gloeihitte werd gedroogd en gekeerd door vrouwen. Verder akkers vol gerst en tarwe, haver en boekweit. Al verder gaande bemerkte Arjaan, aan 'n rivierbocht, de daking der hoeve zijner lieftallige nichtjes. Thans floot hij niet meer. Hij haalde de pijp uit den zak, stopte deze vol Haerelbeekschen tabak en vuurde aan. En hij begon te puffen, en liet de dikke rookwolken om zijn gebruinden kop dwarrelen. Zie zoo : langs den boomgaard zou hij omtrekken en zich naar zijn eigendom begeven. Hij bleef staan, keek scherp uit in de verte en zag er achter de haag een drietal boeren neergehurkt, lieden natuurlijk gekomen om te zien hoe Arjaan door zijn schaapzachte nichtjes Zippa-Flippa zou worden ontvangen. En kranig stapte hij naar den boomgaard. * * * En daar kromden nu de oude grijsbemoste appelaars, wijd van kruin en knoestig van verwrongen takken, hoog boven de haag waarin de draaiboom stak en, recht vóór hem uit, aan de eindbaan, kronkelde door 't groen het wegeltje naar 't versleten schuurken. In de zondoorzoelde lucht hing eene wondere bekoring, iets als eene zondagsche stemming. Aan den grachtkant ginder,' om de geborsten kopwilgen, vlogen meesjes in zot spel en in 't elzenhout neurden sijsjes. Een koekoek riep in de verte van uit een hoogen populier ; in 't riet vooisde zoet de grasmusch. Op een der takken van een appelaar troonde eene kip en ginder, op het dak van zijn geërfd bouwvallig rommelkot, daar pronkte meester Haan en Spoormans begon te kraaien, vleugelflapperend, als ware hij een schildwacht, uitgezet door de Zippa-Flippa, om de aankomst van den vijand te klaroenen. Arjaan keek even vroolijk in 't ronde, zwolg eenige teugen lucht naar binnen, terwijl hij boven de haag drie boerenkoppen zag opdagen : t roodwangige hoofd van den vetten brouwerszoon, 't beendermager gelaat van den zwikzwakachtigen kleermaker en 't knobbelig wezen van den kleinen schoenmaker, die op de teenen moest staan om met neus en oogjes boven 't »roen te geraken. En Arjaan naderde, en aan zijn eigendom gekomen, stak hij de handen in de zakken der broek en nam 't spul in oogenschouw. Ei, mompelde hij, hier is uw aanstaande meester ouwe rakker !... Toen, vóór hij 't bemerkte, stormden van achter eene houtmijt de Zippa-Flippa aan, de tierende langmagere en de woedende dikke, elk een knoestigen stok in de hand. Dan zonder kik of mik te zeggen, staken zij de knuppels in de hoogte en 't ging er van bots en knots op hoofd en schouders en rug van den armen Arjaan, die, overvallen en deerlijk Gekneusd, het hazenpad koos, achterna gedraafd door de steeds d'r-op kloppende vrouwen. En zij zegepraalden ! Maar dat er dien dag in het dorp over niets anders werd geklapeid dan over de kloppartij, kan men wel beseffen, des temeer nog daar Arjaan dadelijk naar den veldw achter w as geloopen, gekneusd en bebuild, en had gevergd, dat beide vrouwen gerechtelijk zouden worden vervolgd. Heel den dag bijna waakte nu de Flippa en een deel -\ an den nacht de Zippa, en of neefje zou komen, was de vraag die ze stelden. Zij spraken over niets anders meer, s middags, s morgens en 's avonds. Steeds losten zij elkaar af om te waken, dieper verstokt in hun besluit, eens te toonen wie ze waren. Wel wisten ze dat ze voor 't gerecht zouden worden gedaagd, ten eerste om het schuurken, en ten tweede voor slagen en kwetsuren. Maar zij bekreunden er zich niet om en beweerden, in hun halstarrigheid en grootspraak, nog liever in t ge\ ang te worden opgesloten dan toe te ge\en. In het dorp werd ondertusschen de strijd met spanning gevolgd. De mannen hitsten Arjaan op en de vrouwen de Zippa-Flippa, en beweerden dat ze gelijk hadden zich niet ten onder te geven. Zoo stonden de zaken, toen de vrouwen zekeren dag werden gedaagd om voor den rechter te verschijnen. Maar zij gingen er niet heen en dorpelingen, die met Arjaan ter rechtszitting waren geweest, kwamen hun melden dat de Zippa-Hippa waren veroordeeld geworden tot eene geldboete, en tevens om in de drie dagen het schuurken te ontruimen. Wanneer de Zippa-Flippa dit vernamen, haalden zij misprijzend de schouders en zwegen. Laat in den avond zaten zij lang den toestand te bespreken. De deurwaarder zou komen, dat wisten ze, om hun e dwangbevel mede te deelen. Misschien morgen reeds Zijn naam was Jan Spang en hij woonde in het aanpalende dorp. Goed zoo, Jan. De man der wet zal op waardige wijze worden onthaald. Hoe zij ongenoodigde gasten weten te onthalen, daar had neef Arjaan reeds een zeer gevoelig staaltje van ontvangen. Zoo, zoo. Men kwam hen uitdagen op eigen goed. Best. 't Gerecht had beslist, maar in hun boomgaard zou niemand komen. Als hij zijn schuurken wou, dan moest hij met het volk der wet maar leeren vliegen. Bij t eerste haangekraai waren zij den volgenden ochtend reeds te been. Vrede alom. Boomen en weiden verdroomden in wazigen nevel. De vogelen neurieden. Eene koe bulkte soms en een hond blafte in de verte. En dan weer de stilte. En terwijl de Zippa hunne twee koeien naar eene weide dreef en soms met den stok op de schoften van een der dieren botste, stapte een paard aan en d'r op zat een boerken dat haar spottend toeriep : — Zippa, is t er waar, dat g'r naar 't water- en roggebroodfeest moet en logies krijgt op staatskosten ? Zippa-deFlippa, zoo vertellen 't de menschen... Geen woord sprak ze maar draafde verder. Hooger in de ruimte rees gloriestralend de zon over het van dauw glinsterende land, en in geelgoud dra vlamden gerst en haver en tarwe. L ren nadien hing over 't land eene wondere stilte Het windje verdroomde in 't gebladerte, dat doorlaaid werd van zonneschoonheid. Het water ruischte zacht langs het roerlooze riet. Een vink floot en een koeier ariauwde in de verte • een koekoek riep in een hoogen olm, terwijl om haar nest, in den top van een populier, een ekster schetterde. En de zonne gloeide. 1 oen ook naderde het deurwaarderken Jan Spang het hoeveken der Zippa-Flippa, waar men geen levende ziel be- merkte. Lui-loom lag een kalf neer in den boomgaard. De hennen zaten onder 't afdaksken neergeflokt in 't zand en luisden hun veeren. De dog lag aan den drempel te slapen. Jan Spang was een zonderlinge vent. Een die geen ontzag, wel veeleer medelijden inboezemde en geenszins paste bij zijn ambt. Hij droeg een zwart pak, een witten halsdoek en zijn ietwat bruingebrand gelaat stak verdoken onder de breede randen van een slappen Panama-hoed. Vlug kwam hij aan, niet alleen omdat de zon in zijn vel stak, maar ook om van 't bezoek verlost te zijn, destemeer daar hij wist dat de Zippa-Flippa zulke zonderlinge en onhandelbare wezens waren, vrouwelijke Cerberussen die hem zouden bijten. Wanneer hij zich aan de woonste bevond, keek hij schuw rond en bleef eenigen tijd staan subbedubben voor 't groene deurken. Hij dacht eensklaps aan de groote dorpsherberg en hoe goed het mocht wezen daar thans in de koelte te zittenr voor een pot malsch bierken, of op zijn zeven gemakken, de sigaar in den mond, in 't looverlommer langs het rivierke te wandelen. Hoor, de musschen riepen. In den notelaar sloeg een vink aan. In de verte scherregerde de wetsteen op de zeis. Waarom bleef de koekoek roepen ? De schelm scheen den spot te drijven met Jan. En daarbinnen ? Warende gevreesde vrouwen daar ? Geen ziel roerde d'r toch. En hij beefde bij het. denkbeeld alsdan verplicht te zullen wezen den volgenden dag' terug te keeren. Terwijl hij daar in zich zelf redeneerde, werd de deuropengerukt en verscheen de Flippa vóór hem, norsch het, gelaat en een dikken stok in de hand en met oogen die hem dreigden te doorboren. \ an ontsteltenis deinsde ons deurwaarderken, en moest op de teenen staan om de lange Flippa eens wel aan te kijken. de Flippa wier lange vingers onheilspellend den stok omknelden. — Spang, wat wilt ge hier ? Spang kromp ineen om zich zoo klein mogelijk te maken en de kerel hadde wel willen verdwijnen in de aarde. En gedwee, de stem pieperig als 'n jongen die met 'n slechte boodschap thuis aanslentert uit de school: de Z^Flippa?" tCh Wd ^ 8eZUS'erS I"nge' bij«enaamd — Ik ben de Flippa... — In uitvoering der wet, zoo neem dit papiertje. Pas had hij deze woorden gesproken of de Flippa kriischte hem toe, terwijl d'r achter het vetglimmende hoofd verscheen der dikke Zippa, wier oogen eveneens bliksemstraalden : — We kennen geen wet! Wie kan ons dwingen ? Zijn we de meesters niet over ons eigen persoontje ? Geen vrije menschen ? Op welk recht steunend, 'k vraag 't u, kan dus 'n rechter, die ook maar 'n schepsel Gods is als wij, ons dwingen ? loen, gekrenkt in zijne hoedanigheid van uitvoerder der rechtsbesluiten, stak Jan Spang fier het hoofd omhoog en sprak : & ~ ^ rouw, zwijg ! Want de wet zou u nog weten te treffen ! Eerbiedig het gerecht! — Ireffen, treffen ! Zippa, hoor eens wat die vent durft zeggen ! \\ eg van hier ! Zeg aan de rechters die u zonden dat ze allen pezewevers zijn, uilevellen en steenezels en apen ! Zij kunnen ons geeselen en radbraken, ons opsluiten en uithongeren, maar toegeven, dat doen we niet! Van hier ! 91 — 5 En daar verscheen het bohvangige hoofd der Zippa, rood als een pioen, en met beide handen tilde zij een emmer hoog en, geweldig als bij een wolkbreuk, stroomde 't water van 't achterovertuimelend deurwaarderken. — Hahaha, daar hebt ge gratis 'n stortbad ! schorlachte de Zippa, en de Flippa krijschte : — En 't zal er u leeren hoe men hier ongevraagde gasten onthaalt ! En zij schoot vooruit, en de stok botste ook op den rug en de schouders van Jan Spang, onmeedoogend, zoodat het deurwaarderken al jammerend voortkroop, en het druipnat op den aftocht zette, onder 't gejoel van 'n paar toegesnelde boeren. En weer sloegen de vrouwen in woede de deur toe, maar lang zou hun zegepraal toch niet duren, want dagen nadien werd, in bijzijn van Jan Spang en het veldwachterken, de oude rommel uit het schuurken gesmeten en wat er daar werd uitgehaald, gaat elk denkbeeld te boven : vodden en oude potten, bestoven en met spinrag omwebde flesschen, zakken en tonnen en tobben, planken, rottend stroo, versleten kleergoed hangend in flarden en doorvreten van 't muizengoed, ratten, konijnen- en kattenvellen, spinnen en -stekken, al vuilnis en stank ! Maar Arjaan, die erbij lag te lachen terwijl een groot aantal boerkens met hun giegelende vrouwen en hun rumoerige kinders boven de haag uit stonden te kijken, triumfeerde en riep tot het dorpsvolk wat er telkens zooal werd buiten gehaald. En de Zippa trippelde van woede, en de Flippa stak hem de vuist toe en kreet : — En toch komt ge later niet in den boomgaard ! naar uw nest hier zult ge moeten vliegen ! En dan, in hun machteloosheid dat zij hun woede niet konden bot vieren, ijlden ze binnen, sloegen geweldig de deur toe en gingen daar voort met razen en schelden. En aan de haag jubelden steeds luider de saamgetroppelde boeren. Toen daalde de avond. In nevels zakte de zon rood achter donkerend geboomte, koeien beurelden bij het vallen van den dag. Een vol oogst gestapelde wagen schuddebolde voorbij, en door de teere lucht galmden de klokkeklanken, verkondigend met den Angelus het uur der ruste. Na eenige dagen, tijdens den aardappeloogst, verscheen de veldwachter bij de Zippa-Flippa, en bracht de tijding dat de lang-magere en de dikke, om de mishandelingen op het deurwaarderken Jan Spang vóór den rechter werden gedaagd, alsmede om den uitvoerder der rechterlijke macht in de uitoefening van zijn ambt te hebben gesmaad. Boos gluurden zij den veldwachter aan, maar zeiden geen woord. Want zij besloten te volharden in de boosheid en bleven thuis. Wat niet belette dat zij werden veroordeeld elk tot eene maand gevang, en daarbij nog tot eene geldboete en de onkosten. Dit vernemend blikten de Zippa-Flippa elkaar aan en riepen : — Toch gaan wij niet zitten, toch gaan wij niet, al kwamen de « maréchaussées » ons halen. * * En zoo waren de mooie herfstdagen gekomen en uit de teerblauwe lucht vloeide zoete zonneschijn. Heel den dag hing een blauwwazige sluier in de verte ; 's avonds vlammend oranje of donkerrood in 't Westen, terwijl rivierke en slooten gloeiden in den kleurenbrand. De menschen werkten op de akkers in de aardappels en tegen den avond hingen over al de vochtige landen slierten rook, en de vuren vunsden in de dalende schemering. En de Zippa-Flippa moesten dulden — en omdat zij toch niet gedurig konden schelden, en zij van al die hoofdbrekingen ziek werden, en ook niet altijd op wacht konden staan, daar er veel arbeid was in stal en op land, — de Zippa-Flippa, zeggen wij, moesten dulden dat Arjaan kruiwagen en hout, en stroo en aardappels, en van-alles-wat soms kwam bergen, en zelfs dat hij er den Zondagnoen 'n pijp kwam rooken. En dan stelde hij 't schuurdeurken wagenwijd open, zette zich scharlings op 'n ton en floot 'n deuntje, al tegen de vogels op, waarna hij een minneliedje begon te zingen. Of wel nam hij 'n stoop bier, en dronk op 't heil zijner lieve nichtjes de Zippa-Flippa en ging dapper aan 't rooken. Hij omgulpte 't hoofd van tabakswolken, en men zag dan zijn oogskens guitig schitteren. Nu en dan kwam een boerken even kijken over de haag en voerde een praatje met Arjaan, die na een half uurken opstond. Want zijn jolige natuur dreef hem naar het dorp, naar de herbergen waar gul werd gelachen en gedronken, om er smousjas te spelen, op de bollebaan te bollen, of op de wip te schieten. In het dorp konden de Zippa-Flippa niet meer komen, of overal zagen zij gordijntjes omhoog gaan, of in open ramen en aan halfdeurkens aangezichten verschijnen, om hen na te kijken. Bijwijlen galmde een spotlach of werden ze op 'n dol woord onthaald. _ Ei, de Zippa-Flippa !... Water en roggebrood !... Wanneer gaat ge achter t slot ! — Op mij! eksterschetterde de dikke en zette de handekens op de heupen... O gij, de ondankbare !... Ach, daar zijn ze ! En inderdaad, gewapend met sabel en geweer, in hun vreeselijke kleedij stonden daar de uitvoerders der rechterlijke macht : de gevreesde maréchaussées ! En een dezer, den knevel opstrijkend en bewust van zijn ambt, vroeg : — De Zippa-Flippa de Lange ? En de bevende Zippa al stotterend : — Ik ben de Zippa. — Heere m'n tijd, wat 'n vleeschklomp. — En de andere is de Flippa ? Ja, ik ; 't is de Flippa... —• Best zoo en luistert. Sluit gauw deuren en vensters. 1 e lang reeds gewacht, en er mee nu ! Mee ?! riep de Flippa. En ons huis en de beesten ? — Beesten blijven en menschen gaan ! En daar stapten twee mannen naar de Zippa, en twee naar de Flippa, maar zij hadden zonder den waard gerekend. A\ant te tieren en te schelden begonnen de vrouwen, en schopten en.stampten, terwijl de hond blafte en de kat vluchtte. Ongelukkig viel de Flippa en werd aangegrepen. Maar een der mannen beet zij aan hand en schouder, en ze schuimbekte van woede. Haar kleederen werden gescheurd • de haren slierden los om haar hoofd. Maar toch, hoe zij in'haar weerstand lag te stampen, werd zij gebonden. De Zippa daarentegen was, zoo snel haar korte beentjes het toelieten, verder geloopen. Waarheen, dat wist ze niet. Door 't hooge gras ijlde ze en toen ze, ongelukkig met den voet aangestooten tegen een uit den grond krommenden boomwortel, neerstortte, kroop ze op handen en knieën naar 't ri- vierke. Daar keek ze om. Ziende dat de mannen ze achterna liepen, sprong zij in 't water en waadde naar den anderen oever. Och, en 't hielp niet. Ook twee gendarmen waren ze in het rivierke nagesprongen en waadden eveneens manhaftig door 't om hen stroelende nat en de het lichaam omklissende kruiden. Wel kleefden de natte rokken de Zippa zwaar om de beenen ; wel hingen rondom de losgewoelde haarvlechten, en rolden droppels van haar gezwollen kaken, en hijgde ze om adem, doch ze was den anderen oever nabij en kliste zich met de handen reeds aan lisch en gras, om zich opwaarts te trekken, toen twee stevig gespierde armen ze geweldig omgrepen en hoe ze tegenstribbelde, ze optilden en terug naar den anderen oever droegen. De Zippa was overwonnen ! De Zippa droop, de Zippa hijgde en een schor geluid schormde op uit de keel. Dan kreunde ze en liet zich iog neerzakken op den weg. Zij weigerde op te staan om naar 't hoeveken te strompelen en van kleeren te verwisselen. Tegenover deze halstarrigheid vonden de mannen der wet geen anderen raad dan de dikke te binden aan armen en beenen, terwijl een hunner ze dra op den rug torschte en, gebogen onder de vracht, naar 't hoeveken droeg, onder t gelach der toegesnelde dorpelingen. En zoo in triomftocht, trok men naar de woonste. Kort nadien, de dikke nog doornat en de Flippa de kleeren verscheurd, de haren los en verwilderd, werden zij op eene kar geladen en gereden naar de stad, om er voor enkele weken te rusten... I HUN HUIZEKEN AAN HET WOUD. Daar was dus ook reeds voorbij de lang gevreesde dag dat zij, om verloren en vervreemd te gaan wonen in de stofferige stad en te leven op kamers, nu dat zóó eischte de strijd om het brood ; — dat ze hun huizeken aan het woud moesten verlaten, huizeken waar geen plekje was of zij hadden er in zwijgende verteedering elkaar soms de handen gedrukt en, in een kus, een woord van liefde gefluisterd. Voorbij was de donkere dag, maar uit hun hart ook als iets weg, uit hun ziel verdwenen een licht van wondere schoonheid, en met dat licht de lange lente hunner liefde ; en met dat licht ook 'n deel leven, zoodat zij thans voelden veel ouder te zijn geworden. O, zooveel mooie herinneringen, zooveel zoete droomen En waarom zag hij nu sinds een paar dagen hoe, langs den verlaten polderweg, nevens de breede en diepe gracht en de root kopwilgen, haar lijk werd vervoerd op 'n boerenkar, waarachter hij en eenige versimpelde menschen gingen .... Bijwijlen rolde een traan op zijne doorvoorde kaken. De netmusch zong ; ook de leeuwerik over de groote weide waarin veel en struisch hoornvee graasde... Later zonk de kist in de groeve, en de aarde bonsde er op, en wezenloos stond hij, de oude sukkel, te beven. Dan nog wezenloozer naar huis, — waarna een nacht van alleenigheid, nacht van verwarring toen hij eens te meer begreep hoe innig zij aan elkaar waren verknocht ; nacht der vereenzaming in het huizeken dat met hen oud was geworden, versleten, en thans ook, evenals hij, kramakkelachtig vooroverhelde naar d aarde. Alleen ! Alleen, waar hij ze meer dan dertig jaar had gezien, en nog overal'zou zien, ze toespreken aan 't vuurken,... waar ze zoo dikwijls voorovergebogen had gezeten om 't karige voedsel te bereiden, of om 't kleergoed te verstellen. Eens had hij ze daar werkelijk ontwaard... De vlam lei een ros schijnsel om haar hoofd, en zij hield de pezige hand uitgestoken. Hij hoorde haar kuch, noemde ze bij haar naam... Toen begon hij te snikken... En thans, als verloren staande op 't nevelig land en denkend aan zijne doode, sloot Sevus de oogen. En de armen gleden verlamd naast het lichaam, en het hoofd op de borst. Boven hem de lucht, hangende laag, met uitzakkende vochtigheid. Slooten en poelen rondom, goorgrauw; verstreuvelde kopwilgen en geelwordend riet. En geen vee meer. De nachten waren te kil, de nachten duurden te lang. En de zangvogels waren heen naar streken van zonne. Toen hoorde Sevus onduidelijke geluiden aanzweven en door hem ruischen, en diepte de aarde voor hem uit, zoodat hij alle bewustzijn verloor en zich voelde heen en weer zwijmelen. Daarna stak hij kreunend de armen uit en viel voorover, met het aangezicht ten gronde. Wanneer de beeklok 't avonduur luidde over het verschemerende land, reed een arbeider den stumpert naar zijn huizeken... Achter den kruiwagen volgde de dood II. Toen Jezus werd genageld aan het kruis, doolde eene vrouwe de wegen af rond Golgotha ; doolde gebogen, als een wezen geplooid onder den last der jaren. En soms stond ze stil om te klagen, maar hernam dan toch haar rusteloozen tocht. Want vernemend hoe Jezus was verraden, was zij, eene vrouw uit het land van Judea, toegesneld om te vernemen of 't waarheid was wat alom werd verteld, en of Judas zijn goddelijken Meester had overgeleverd aan zijne beulen. En wanneer haar dit werd bevestigd, vluchtte zij, het hoofd gebogen en star starend, meer om meer doorgruwd van radeloosheid ; vluchtte, bleek en bedekt met het stof der wegen. En niemand durfde zij naderen, beschaamd, en soms werden hare leden geschokt van rillingen, en dan rolden tranen op hare wangen. En zij vluchtte, en voelde hoe nu in haar eigen hoofd staken de dorens, voelde hoe nagels werden gedreven in haar handen en voeten. En zij hoorde gehuil om haar, en spotternij. En zij jammerde, en hare tanden klapperden. En zoo ijl werd het in haar hoofd, dat ze zwijmelde. Nu begon 't in haar hart te bonzen, en dan weer snoerde angst ze de keel toe. En zij drukte de handen op den boezem, waaraan eens haar kind had gerust, haar zoon dien zij toen had gestreeld en bewonderd, haar hart overstroomd van geluk, haar geest doorluisterd in een droom van hoop en liefde. En thans doolde zij als eene gevloekte, niets meer hoorend, in eene wereld van verwarring. Haar oogen brandden en steken doorvlijmden haar hoofd. En droog waren haar lippen en ook de keel ; en soms stak zij de armen smeekend uit, en zij wist niet waarom. Zij doolde, doolde, en kwam dan eindelijk in eene laan van oude sykamoren, onder wier loover ging een geheimnisvol ruischen. En star staarde zij, de oogen groot in 't mager beenderig gelaat. Zij doolde... Dan, een schrei van ontzetting. Onbeweeglijk bleef zij, de armen uitgestoken als om een beeld te weren, de lippen ontsloten, als een wezen waaruit alle leven scheen geweken... Want aan een krommenden tak zag zij haar Judas, en deze had zich in wanhoop verhangen. III. Luw daalde de avond over Golgotha en Jerusalem ; zoeter geurden de bloemen en prevelden de boomen in den groeienden nacht. In 't Oosten rees de maan als een gouden schild, en haar licht vloeide over de platte daken der stad en het loover der donkerende boomen ; gleed koud in het water der slapende bronnen, koud in de graf holten der rotsen, waar rustte het gebeente van de zonen en dochteren Israël's. En Jerusalem droomde in dien wonderen nacht. Uit de verte galmde bijwijlen de stap der bewakers van het graf van Jezus, en uit de wijnbergen het geroep der wachters. En honden soms blaften. Toen, van den Kruisweg, daalde eene vrouwe, t gelaat stralende bleek van smart, het lichaam omdonkerd van breedvouwend gewaad. Langzaam daalde zij, oogen toe, en mc handen stLde zij op een der sehouders van haar le,dsn,an. En beiden zwegen. . . , Soms bleef zij staan en een zucht beefde op uit hare beklemde borst, want scherper doorvlijmden weeen haar harte, en 't hoofd woog zoo zwaar van lijden. Langzaam daalde zij, daalde... En wanneer zij en haar leidsman waren gekomen nabij de poorten der sluimerende stede, poorten waar schamel aan rusten, in het maanlicht, enkele huizekens, bleef de laatste sta en sprak, blikkend ten gronde : -Moeder, met het gelaat m het stof ligt hier eene diepbedroefde vrouwe... w PT, En de oogen der toegesprokene gingen open als bloemen van smart en nacht, en voorover boog zij toen en fluisterde . — Zuster, waarom weent ge ? Toen verhief de in het stof uitgestrekte langzaam t verwoest gelaat, en hopeloos daarin de wijd-open oogen. — Zuster, waarom treurt gij ? u En eene bevende hand gleed over een brandend voorhoofd, als om er woorden uit verwarring te wekken, en toen . — Mijn zoon is dood en moet nog worden begaven. _ Moeder, uw lijden voel ik, die mijn Jezus heb begraven. En^diep' uit de ziel vlijmde die klacht en in angst viel de rampzalige ter aarde, en al snikkend : — Vervloek niet, vervloek niet de moeder van Judas . miin zoon heeft zich in wanhoop verhangen • Die woorden hoorend, stond onbeweeglijk de Moeder van Jezus, die was een AJgoede Trooster en Zalver. En de oogen sloot zij en dacht aan haar Zoon. Dan, in haar gebenedijde handen nam zij het hoofd der bedrukte, kuste ze en sprak : — Volg mij. Enkel van vergiffenis en menschenliefde heeft mijn Jezus gepredikt. INHOUD. Lentefee Bladz. 7-22 De Handen 23—30 Op de Hoeve » 3^ 35 De Kerstvogeltjes van Lizeloe 3(5—41 De Wroeging van boer Maris 42—50 De Zippa en de Flippa 51—74 Hun Huizeken aan het Woud » 75 79 Een Verwonneling §3 De Moeder van Judas » ^4 $9 O r O ■ ó o Piet Van Assche. Uren van Rust Nr 94 der Duimpjesuitgave. ÏE60 Victor Delille, Maldegem 1912. werd ik er toe aangezet al mijmerend 't veld om te dwalen, te midden van bloemen en graan, nabij leeuwerik en grasmuseh, ruischend riet en fluisterende boomen. Niet in 't gewoel der stad. U kent mijn droom : een mooi huizeken op 't land, een tuintje vol groen en bloemen, de natuur, boeken, wat welstand en mijne kunst! Hij, beelden scheppend ; ik, hem steunend en aanmoedigend ; wij beiden om elkaar levend in toewijding, in liefde. Moedertje, en rein hebben wij bemind, heel dien mooien zomer lang, in 't polderland omruischt van gouden tarwe, of op 't heiland waar een zoete zang ging door sparrenkruinen en de eenzaamheid prevelde ; waar de vlakte paars wegdeinde naar verre horizonnen. Doorleefd uren van geluk, geloovend in hem, hopend in hem, ziende de toekomst te gemoet met oogen van onschuld, in eene liefde stralende van zonne. Zekeren nanoen waren wij weer naar 't veld gegaan. In September, 't Land verdroomde in een nevelwaas, waardoor zonnelicht teer zeefde, waarin boomen en weiden vaag aflijnden. Aan den draaiboom koeien, nabij eene sloot vol trapsels, sloot waarin groeiden bies en pijlkruid, en roerloos rees het ranke riet. Ook leverkruid en distels. En stilte, heilige stilte. Op akkers bogen werkers en woelden aardappels op. Tusschen het verdorde loof bloeiden blauwe korenbloemen en roode papavers. Zwijgend gingen wij. In de laatste dagen had ik opgemerkt, dat zijn levenslust, welke in mijn bijzijn steeds luidruchtig uit hem opjubelde, was verdwenen en nadenken lag in zijne gelaatstrekken ; dat hij voortliep, geen woord zeggend. Zelfs mijn blik ontweek hij en maar half antwoordde hij op de gestelde vragen. Weer zong de leeuwerik. Ook de rietgors. Kinderen stoeiden in eene weide rond koeien of waadden door een plas. En overal de landelijke rust in de zoetheid van dien teeren najaarsdag. En ik dan, beangstigd : — Hendrik, aan wat denkt ge ? Hij blikte mij aan ; een droeve glimlach dwaalde om zijne lippen. Geen antwoord. En hij bleef staan denken voor drasgrond, omgroeid van riet en waaruit kopwilgen opstaken. — Kom, laat ons terugkeeren. — Lijdt ge, Hendrik ? — Neen. — Zijt ge moedeloos om weerspannigen arbeid ? _ Heden nog heb ik gravuren bewonderd naar de meesterlijke gewrochten van Michel-Angelo en van den even forsigen beeldenschepper Rodin. Twee reuzen, geweldig gloriestralend in den tempel der kunst, doorlaaiend het marmer van leven. Tegenover zulke Titanen staan wij machteloos als pygmeën, wij beladen met den vloek der Epigonen, Lentefee. En ik dan: Hendrik, machtiger wordt dag aan dag toch uw kunst. Arbeid en hoop. Ik zal u steunen. Kind, en mocht ik eens vertrekken naar die streken van groote kunst... Zou Lentelee dan treuren — Hendrik ? Ik voelde dat ik verbleekte. Mijn hart klopte geweldiger. Ik drukte de handen op den boezem. Voor mij donkerde het land weg en ik sloot de oogen. En dan : — Hendrik, wanneer uwe kunst dit afscheid vergde en gij machtiger zoudt weerkeeren... vingeren tokkelt aan de ruiten en de takken weenen en de hemel weent... Moedertje, weet ge 't nog hoe ik daar soms uren zat te treuren, het hoofd ijl, als om zinneloos te worden ' En thans ? Blijven die winden dan huilen daarbuiten ? O heerliikp velden vol ruischende tarwe ! O, zingende leeuwerik en grismusch, irissche weiden en mnnip i • < j . „ , . wxwwmcii en weirieKende kruiden . Zonnetnomf in blauwen hemel, zie ik u ooit nog weer Moedertje, roept ge mij ? Uw beeld zie ik soms. U, mooi gelijk een geest, in blank gewaad. Als marmer uw edel gelaat, zacht van lijn en droef van uitdrukking. Uw oogen toe en ook de mond. En ik T ■naam' Ik SprCek UVan mij"e kiesheiden jtuad, hoewel wij zoo weinig vreugde genoten ; hoewel voor ons zoo luttel uren goudvlamden in de lange reeks van eentonig-bleeke en donkere dagen : kerst- en driekoningenavond cn ook oudjaarsavond en later enkele tochten in 't vrije veld ? linnen'V ? TT'* ^ m0edertje" Ik P°°g te "aderen om de lippen te drukken op uw gebenedijde handen, handen van euie die er was Mater Dolorosa en ik kan niet. Driemaal sprak ik eens uw naam, fluisterzacht, en toen hebt -ij de pogen geopend en een glimlach zweefde om uwe lippen. * Alsdan verdweent ge, moedertje. En ik ontwaakte Ik ontwaakte en dacht aan u en ook aan hem. Zwart «de nacht. Weer kloegen de stemmen der stormen daar- Ach !... moedertje, moedertje, waarom is hij gekomen in mijn leven nu mijn hart - ik voel dat, ik voel dat - ËfdrikT.1.. Van VCrlangen en ik sterf van liefdewee... Liebestot durch Liebesnoth ! O Isolde, Isolde ! Francesca en Ofelia !... Liebestot ? Die wind, die wind ! En dat klagen in den nacht ! Ik word bang... God, mijn God, ik ga bidden thans ! Bidden ? Ik heb gebeden, moedertje. En de rust wil niet komen en de nacht duurt zoo lang en in het hoofd vlijmende pijnen, angstzweet breekt mij uit en koortsen doorgloeien mij ! En morgen ?!... * * * Ik kan niet meer werken, moedertje, mag niet meer arbeiden. Ik word zieker. Ik ben zoo mager geworden en zoo bleek. Ik durf me thans niet aanstaren in den spiegel. En steeds die koortsen, vooral rond den avond... De dagen zijn kort. Volop winter. Roerloos, in een tooverpaleis van wit, droomt het woud onder donzige sneeuw. Prevelstilte alom, als waarden er geesten in aanbidding. Moedertje, thans zit ik uren aan uren te denken aan 't verleden, of mijn geest zweeft heen in droomen, welke nooit kunnen worden verwezenlijkt. Tante bevindt zich soms nabij mij. Bijwijlen blikt ze mij aan en dan verzoek ik ze mij nog eens, zooals vroeger, te vertellen al die mooie sprookjes uit de kindsheid : Van Doornenroosje en Sneeuwwitje en van Prins Lente, die de wonderlijke slaapster wekte uit den winterdood, terwijl rozen der liefde bloeiden. Binnen enkele dagen Kerstfeest. Weet ge 't nog, vroeger stond daar eens de groene boom met zijn talrijke lichtjes en zijn suikergoed op tafel. En vroolijk brandde het 'n uurtje , gebak geurde en voor een enkele maal waren d'r fijne drankjes. En 's ochtends, toen de klokken de hergeboorte van licht en schoonheid uitjubelden, gingen wij langs de besneeuwde straten naar de kerk. O, die tempel ! Hoe indrukwekkend daarbinnen : veel icht en een luisterlaaiend altaar en ingetogen menschen. En de orgelklanken dreunden door de wijde beuken en een knaap zong. Wij waren ontroerd. Moeder, zeg, weet ge 't nog ? En thans ?... Geen sparrenboompje meer. Geen lichten, geen zang. " *°ch* door de koude, geen orgelhymme. Belgerinkel biddende menschen. Wel verlatenheid en onkerte. Verlaten van God en de menschen ! Een leven langzaam uitstervend in mij... De dood ? O, moet ik dra sterven, dan verlang ik heen te gaan wanneer een zoete adem waait over de landen en de fruitfoo men in blanken bloei staan en de natuur herleeft en in de tuinen seringa's geuren en viooltjes en de lelietjes van dalen en wanneer de lieve vogelkes zijn weergekeerd... Sterven ,n lenteluister... Lente die eens voor mij werd aangekondigd als de profecij van een hoog geluk, vior die nooit een levenszomer zal kennen, wel een herfst : klaaglied voor den ondergang... ^ O, die winter zoo droef, met zijn koude en stormvlagen Moederken, ik schrijf niet meer. De inspanning mat als 't lente 'wordt! hCtZe'fd° "*•» herhale"- Moedertje ?... 94 — 2 De lente is daar, moedertje, de mooie lente ! De Mei fleurt en geurt. Hoe heerlijk daarbuiten, nu ik zit voor 't wijdopen raam, en de zuivere lucht inadem en in 't licht staar, in de ruimte, de vrije ruimte, en de boomen zie vol jong loover en de appelaars, bloeiend in de tuinen. Moedertje, kom. Zet u hier naast me, terwijl ik schrijf. Zet u naast me, lijk vroeger, toen we zoo innig goed nabij elkander waren, en hoopten en droomden. Ik voel vreemde krachten in mij, moedertje, als een ander leven dat in mij ontwaakt, nu alles bloeit en groeit. Geen Maartsche buien meer, geen Aprilsche grillen. Geen donkere nachten, waardoor de stemmen der winden klagen. Geen regen meer, plassend uit grauwe luchten ; geen zuchtend woud meer ; geen weenende boomen. Ik heb vaarAvel gezegd aan t leven, aan den mooien zomer, aan de gouden graanvelden en den herfstrijkdom, aan sappig ooft en vlammenden bladertooi der bosschen. Enkel niet aan de maand van Mei. O, die maand van jeugdig groen en zoetgeurende bloemen, van blauwe luchten en liefde, van droom en geluk ! Lente en liefde ? Moedertje, tijdens die donkere winternachten, tijdens die nachten van koorts en slapeloosheid, van in angstigen sluimer aangruwende schrikdroomen, heb ik geleden. \ ooral in de laatste weken. Voor die nachten was ik soms zoo bang. Ik weende toen de schemering aandoolde, weende en beefde. ^\ant dan \oelde ik in mij 't leven strijden tegen den dood. In die kortstondige ijldroomen, dat het lichaam daar lag, meer en meer uitgeput en zweet mij uitbrak aan 't voorhoofd en ik om hulp bad om redding en om ochtendlicht, zag ik soms allen die mij 'eens liet waren. En die dooden wenkten mij. Ik hoorde ze zweven om mij ; zij fluisterden tot mij.*.. Wat zegt ge, moedertje ? Dat ik kalm moet blijven '> dat ik mij te veel opwind ? Toch niet, toch niet... Nachten geleden - een nacht nog nevelgrauw - heb ik den dood gezien. Ik lag op een verlaten land, in duisternis land waar alle schoonheid was gestorven. Om mij immortellen en papavers en affodillen, bloemen van stervenen graf. In 't Westen nu purperen strepen van weggezonken zon. Bleek ag ik er, de oogen toe en de handen op de borst. Een donkerroode roos bloeide aan mijn harte en dit hart werd doorstoken van weeen, mijne leden waren verkleumd. Ik kon me niet opb orstelen uit de verlamming en smeekte om bijstand loen werd mijn naam gefluisterd. Hoi lk^\de °°Sen- En uit de ruimte zag ik een geest alen. Hij bleef voor mij staan en staarde mij aan. Toen boog dit mysterieuze wezen over mij en kuste mij aan oogen en \ oorhoofd en lei de handen op mijn harte. En dit harte begon te kloppen en 't bloed voelde ik warmer vloeien en de geest fluisterde : liefde^We^ttig. °ieUW le™' " tabt ^ ™ de *OCd?rt*' Cn lk bHkte op tot den 8eest en zijne oogen g ansden als sterren m een zomernacht en daar lag medelijden in. iin hij toonde mij de verte. En in nevelsluiers ontwaarde ik den dood, mij naderend... •• oen °"t;vaakte lk. Het grijze daglicht viel binnen, om mij De wind kloeg. Ik werd radeloos, strekte de armen uit en viel op de knieën en smeekte om erbarmino Ö * * * En lang heb ik gebeden. Moedertje, en plots weer nu ik dit schrijf, wordt de keel als toegeprangd. Ik voel den dood om mij zweven , om mij is alles veranderd. Ik leef reeds'in een andere wereld, in een ander licht. Wel 't leven nog, maar toch reeds eene aanvoeling van den dood. Moedertje, is u er nog ? O, staar mede buiten in de Mei, staar mede buiten over 't land. Staar mede naar buiten. Want nu is de meiboom geplant geworden door de dorpsjeugd ; nu werd er gedanst om de oude linden, nu werd er gezongen. Ik heb lieve kinderen gezien, vlaskopjes doorjubeld van geluk, en zij waren gekroond met bloemen en festoen. Zij rollebolden over 't gras, waadden door de beek, liepen in t reeds hooge groen. Zij juichten hun levensvreugde uit, na den somberen winter, nu wachten zomersche dagen van spel in open lucht, zomersche dagen en ruischende graanvelden, heldere beken en 't heerlijke woud, bloemen en ooft, ruimte en vrijheid ! Moedertje, is u daar nog naast Lentefee ? Jasmijnen geuren in ons tuintje ; pensées en steenviolieren, hyacinthen en tulpen in bloei. In 't woud maagdepalm en lelietjes der dalen. De vogelen hoor ik tierelauwen. Ik zie ze springen en vliegen in struikgewas en fruitboom ; sijsje, vink, mees en grasmusch — en dra komen zwaluw en nachtegaal, blauw- specht en boomklimmertje, goudhaantje en weluwaal en zevenzanger. De koeien grazen in de weiden ; aan een ilg beurelt eene rosbeplekte en eene andere drinkt aan de bronne. Hoor, het zegelied van den leeuwerik ! En hoort ge 't geheimnisvolle prevelen, aanzwevend uit het woud met zijne zonnige dreven ? Het licht ruischt binnen, met het lied der hooge popels en der zoetzingende sparren. Moedertje, is u er nog ? Als men ziek is, heel ziek, zijn er oogenblikken dat de geest helderder ziet ; dat men dieper voelt en subtieler, als ware men reeds een wezen uit andere sfeeren. O, de natuur zie en voel ik nu ook anders dan weleer. Ook 't licht is veranderd, met de boomen en 't groen, met de bloemen en de ruimte, in die oneindigheid der dingen. Ik zie de zonne rijzen hooger en hooger, en smeek dat de uren toch zoo snel niet zouden jagen naar den avond, naar den ondergang... Ondergang ? neen ! Kijk mede naar buiten, kijk mede in de lente, kijk mede in de ruimte. Aan de beek spelen weer kinderen, mijn kamerken hangt vol geuren. Ginder graast het vee ; verder het dorpken, en de boomen er tusschen. Een klokje klinkt, op de akkers arbeidende menschen, overal bloemen in woning en tuin. Ik voel de zonne. Ik zie de zonne ! Ik hoor het licht ruischen om mij, het pure licht, het leven ! Lente en leven !... Mijn lente, lente... Ik kus de lente !... o, de groene weiden, zie ! De spelende kinderen, zie ! Voel die geuren ! Die kleuren, zie ! Hoort ge den leeuwerik ?... Zang van licht en verrijzenis !... Lente, lente, lente i » Zijn geld ? In uren van vereenzaming kon hij 't lang bestaren, het tellen en hertellen, de zilverstukken schikken tot hoopjes, maar slechts na de deuren gegrendeld en de ramen te hebben behangen met zakken ; na zich eerst te hebben verzekerd of d'r geen wezen ergens in hoeken of onder 't bed zat verscholen. En dien schroeiheeten zomeravond nu sjompelde Geerte, moe van 't zwoegen op 't rogge-akkertje, naast een sparrenboschje huiswaarts, angstig om te weten of zijn geld d'r nog ongedeerd zat verstoken. En er gaande, aldoor dezelfde gepeinzen in 't hoofd en 't heikruid krakend onder zijn voet, bleef hij eensklaps staan en keek angstig naar een omlompten man, die hem een « avend » wenschte. Geerte zweeg en dacht dadelijk aan dieven. — Avend, zoo zei weer de vreemde. En de boer, nauw hoorbaar : — Avend. — Man, tabak ? — Ik rook niet. — Brood ? — Ik heb geen. — Geld ? — Geld ? ! — Geen tabak en geen brood !... En daarbij nog geen oorden om 't noodige onder den tand ?... Beeste, beeste, eens toch zal 'k er u bijten, u die d'r woont alginder... eens toch u bijten ! En de handen in de zakken der wijde broek, stapte de doler verder en vervaagde dra in de schemering. Geerte stond als geworteld in d'aarde lijk de dwergen. Enkel zijn harte sloeg geweldig. Schielijk ijlde hij naar zijne hoeve. Hij opende de deur, sloot deze haastig en schoof er de grendels \oor. Dan sloop hij naar zijn geld en, dit weer veilig ziende, zette hij zich in een poveren hoek der kamer om te denken aan 's dolers bedreiging. Den volgenden dag durfde hij niet naar 't land en bleef werken in zijn hofken. Hij had rust noch duur... 's Avonds zat hij lang te luisteren op de geruchten buiten, bang om 't geknets en geritsel, en ook om 't klagen van den wind in de sparren. En later, toen de dagen korter en de nachten langer werden, en stormen over de heide huilden, en hij niet kon hooren of er buiten geen onraad loerde en of niemand boosaardigheid tegen hem in t schild voerde, werd het nog erger en durfde hij, bij donkerte, geen licht meer ontsteken. Bovendien, in 't volle wintergetije, wou hij vroeg te bed en zou hij dan aleens een enkelen keer opblijven, dan zou 't schijnsel van 't houtsvuur klaarte genoeg omzenden. Daarbij, geen avond nu of hij doorzocht zijn huisje van zolder tot kelder, zocht ook onder 't bed, om te zien of zich nergens een mensch had verscholen. Tegen voor- en achterdeur schoot hij zelfs tafel en stoelen, en 't raam had hij eveneens stevig voorzien, opdat niemand binnen zou geraken. En zoo leefde hij, gierig als de aarde welke enkel keien en ongewassen en schralen oogst opleverde, gierig op zijn eten, aardappels, roggebrood en vet, boter. Bijwijlen, in 't geniep, ging hij stroppen stellen om wilde konijnen te vangen. Niet tot eigen verbruik. Hij wist waar 't wild aan den man te brengen en 't geld werd dan in de beurs bij 't andere geborgen. En zoo waren de Octoberdagen gekomen. Geerte had zijne aardappels binnen gedaan, en daar de oogst ditmaal nogal overvloedig was geweest, trok hij zekeren dag naar het dorp om 't overschot zijner grondknollen te verkoopen. En al jokkend had een kooper gezegd : — Geerte, weeral duiten om bij 't andere te leggen ? Geen zier verteer... wel, 'n rijken vent moet gij worden. Verbaasd had Geerte opgekeken, 't hoofd geschud, en dan : — In armoe gewroet m'n leven lang... kinders gehad en 'n ziekelijke vrouw... hoe zou 'k hebben gespaard, ik arme ? — Geert, de duivel heeft de leugen uitgevonden. Ze zeggen dat g'uw geld ergens hebt begraven ! — Nee... in armoe gewroet, zeg ik. Zelfs geen pijp en geen pint... geen uurken plezier, ik arme man, herhaal ik... ik arme... En de schunnig gekleede vent stapte haastig verder, om maar weg te geraken verre van de menschen, in zijn huizeken, — bij zijn oorden. En nog triestiger in de verlatenheid werd het leven van Geerte, triestiger en angstiger. En zekeren avond van regen en van wind zat hij moe en ziekelijk op eene bank, voor het sparrenhoutvuurken, waarboven, in een zwartberookt keteltje, eenig water hing te zieden. Voorovergebogen en de armen om de knieën, tuurde hij in het vuur, en keek soms na hoe de rook opwalmde naar de zwarte schoorsteenpijp... Buiten, door het sparrenloover, — kloeg steeds de wind en 't gejammer verstierf in een langgerekt klagen. En die klachten hoorende, kwamen allerlei historiën aanspoken door den geest van Geerte, historiën over misdaden en En de schaduw rees langzaam op en steeds staarden oogen... oogen als van een roofdier dat de prooi begluurt, voor den noodlottigen sprong. En donkere handen naderden, — handen met vingers half krom om te grijpen... En een kreet slaakte Geerte ; de lantaarn viel. Uit ging het licht, terwijl vingers omschroefden de keel... En toen kwam de dood... ! OP DE HOEVE. En hoeve en neerhof lagen te blakeren in zomerzonne en daar stond weer de Lizeloe onder den breedgekruinden notelaar... En overal de stilte, in stal en schuur, in de woonste en rondom ook op het land. Moederken zat op haar stoel te slapen in de koele keuken, vader lag ergens in 't groen, en de meiden, die werkten in 't hooi met de maaiers. Op de hoeve was alleen de blonde Lizeloe flink te been met den kleinen Pauw, een rakker die met haar deelde de dagelijksche vreugden en spelen... Rood was haar jurkje en het rokje blauw. Zij had oogjes mooi als de blauwe korenbloem, en haar mollige kaakjes bloosden als oogstappelen. En weer was ze thans de kleine bazinne op 't groote ert van haar vader Judocus, erf dat weelderig lag aan den vlakken vruchtbaren polder. Pauw, de jolige guit, had nu de handen gestoken in de zakken der wijde broek. Door een scheur kwam zijn knietje piepen, en aan zijn elleboog was er een haakje in de stof. De vroolijke jongen ! Ragebol van dien dorpshoek, schavuit die kluppelde in de fruitboomen, door hagen kroop en er schrik verspreidde onder de katten en musschen in de gebuurte. De musschen, die verdienden 't vrijwel. En ook de spreeuwen, en 't andere pluimgedierte ! Denk eens na, 't onbeschaamde volkje tierde reeds van den vroegen ochtend, en smulde zich dik aan kriek en kers, half dronken, zoodat heel de bende dra onbarmhartig menschen en dieren uitschold en riep : — Dief! Dief! En toen de Lizeloe nu weer al die grauwkoppen helsch hoorde lawaaien, riep ze : — Steenen ernaar gegooid, Pauw ! Steenen en aardkluiten !... Jaag ze d'r af, de onbeschaamden, want ze leven enkel van diefte !... Steenen d'r naar !... Maar Pauwken wierp niet. En de stilte prevelde. En d'r vloeide zooveel zon dat men de hitte hoorde rijzelen langs het gebladerte. Vliegjes gonsden en vlinders fladderden ; mieren liepen door het gras. En vóór de kindertjes, in de sloot waarin groeiden egelskop en zegge, lisch en riet en allerlei waterkruiden, daar zat een groene kikker te kijken... — en kwak !... de rakker sloeg z'n pootjes uiten flap !... duikelde naar onder ; aan een paarse lischbloem hing een blauw waterjuffertje een tijdeken te droomen en vleugelde dan verder ; aan 'n hooge boterbloem kroop 'n Lieve-Vrouwe-beestje langs den stengel. Neergehurkt bleven de kleinen er wat naar kijken, blikten eindelijk elkaar aan, tot Lizeloe zei : — Pauwke, nu gaan wij eens een tochtje doen rond de hoeve... En in 't zonnelicht stapten ze het neerhof over en trokken naar de stallen... En Lizeloe redeneerde : — Pauwke, luister en zwijg. Want de bazinne gaat spreken. Hier wonen de koeien. Drie zijn op stal en de andere allemaal m de wei aan 't grazen hun buikskens dik, om er te geven emmers vol melk... En hier is de Bonte, en daar staat de Vale, en ginder ons Mie... Die hebben lekker gesmuld... Zij liggen nu neer, en nijpen hun oogskens toe gelijk de groote menschen... En ginder hebt ge Bles, het paard, en 'tander werkt op den akker... En daar is ons varksken aan 't knorren en t heet er Antonius... Als 't heel mollig rond zal wezen, dan komt Tiste, de slachter, en... oei, oei, oei,... laat het nu maar tieren, zegt moeder, maar het helpt niet!... Er aan, ventje !... Wij hebben er u om gevet met botermelk en met aardappels," en zemelgruis en allerlei afval... Pauwke, en 't bloed dient om beuling te maken, en t buiksken dat wordt opengesneden, en daar liggen dan 't witte spek en het malsche vleesch..., als de ribbekens kiskassen in de panne, dan wordt er gesmuld om duimen en vingers af te likken... kom, nu weer wat verder, Pauw... zie, daar is't wagenkot!... Wel, wel, wel, die luie beesten !... De hennen liggen in 't stof en meester haan zit fier op de wagentremie,... en 't is er nu uit met koekeloeredekoe 's Morgens roept die ons allen wakker, de rumoergeest!... En daar is het kot van den spits, en de luierik ligt te slapen, 94 — 3 DE KERSTVOGELÏJES VAN L1ZELOE. 't Vriest steenen dik. Kijk maar eens naar buiten, Wim, waar 't zonneken donkerrood achter de boomen zakt. Heel 't land, erbij onze akkers en weiden, en ook de appelaars, en schuur en stal molledik weggestopt onder sneeuw. Van 't kippenhok geen hoeksken meer te zien. Daar straks zaten de kippen triestig te kijken onder 't afdak : deze op een stok, gene op een omgevallen mand. Kijk eens, Wim ! Nichtje Sanders, 't oud vrouwken dat alle dagen bij ons brood mag halen, zoolang 't zal winteren, komt heel voorzichtig aan als ging ze rond eieren. En ginder zwijmelt boerke Naas. Vader zegt dat 't ventje nu en dan al eens te diep in 't glas kijkt. Ei, daar zwaait hij links... warempel, hij glijdt op ons slibberbaantje en poef ! ligt in de sneeuw te rollen. W im, en kijk nu eens ginder naar den notelaar en naar het dak der schuur !... Leelijk musschengoed ! Nu kunt ge de beste kersen niet pikken uit onze fruitboomen en is 't er meê gedaan de menschen al om drie uur wakker te tieren ! Hoe de die\en zitten te bibberen, dik ineen en grauw van honger en kou !... Nu raast het zotte volk niet meer ! Hoe armtierig en bedelend ze tjirpen en piepen!... Gestraft, musschen, gestraft! Honger na de zomergulzigheid ! Honger !... En hier, bij ons, vindt men eten en drank in overvloed. Hier brandt 'n goed \uurken, hier zijn warme beddekens ! Hoort ge de vlammen zingen in de kachel ? En de kat — o, als de poes u maar eens kon bijten ! de kat ligt te slapen aan de kachel, en de hond ook al, en moeder, m'n best moedertje ? Luister eens, Wim : moedertje zet straks de pan op 't vuur, en dan worden spekkoeken gebakken, en koeken met appelschijfjes d'r in, en morgen.... Ja, morgen ?... W el was im, Lizeloe's speelkameraadje, niet in de hoe\ekamer aanwezig, maar niettemin redeneerde de kleine bazinne er tegen, zoo gezellig in haar eigen. Sinds October ging de jongen reeds ter school, en straks, rond vijf uur, zou hij komen smullen aan 't lekkere gebak, nu het de avond was vóór 't Kerstfeest. Na lang in de sneeuw te hebben geravot, zat Lizeloe dus genoeglik aan 't vuur en dacht eindelijk aan Kerstdag. En d'r zoo warmpjes rustend in haar stoeltje, wreef ze met de mollige handjes over 't aardig gezichtje en, al luisterend naar 't ronken van de kat en naar 't zoeven van 't vuur, en ook naar 't sjirpen der krekel, sloot zij de oogjes. En hoe ook in droomen verdwaalde haar geest, ze sliep toch niet. In 'n halve stemming van slaap en werkelijkheid verkeerde ze, zooals haar dat nogal eens was overkomen, wanneer 't buiten en binnen heel stille was en men om zoo te zeggen in eene andere wereld leefde, vooral bij het dalen van een winterdag, alle geruchten over 't slapende land verstervend in de blanke sneeuw. En Lizeloe, zoo half en half een os hoorende loeien, dacht aan :t stalleken van Betlehem, waar Jezus werd geboren en te rusten gelegd tusschen os en ezel. Zooals al de kinderen en zelfs vele groote menschen, zag zij een winterlandschap, de aarde rustende zacht onder donzige sneeuw. Leelijk was ditmaal de winterman te werk gegaan in de streek, 't Stalleken, waarin 't Kristuskind werd geboren, lag nabij een boschje, verre van de hoeven. Een stalleken zonder deuren, open tallenkanten en meer gelijkend op een afdak, zoodat de gure wind er vrij binnenjoeg. En de herders waren gekomen, hun lammeren op den rug ; waren gekomen, geleid door de flonkerster en hoorende in den nacht gloria-zangen. En die menschen waren neergeknield om te bidden. Ook Jozef knielde. Maria rustte op eene bank, buiten 't bereik van den boozen winterwind. En geen andere levende ziel rondom, want de boeren sliepen lang, thans in den dooden wintertijd, om te vergaren versche krachten voor 't werk van latere lente- en zomerdagen. Wanneer de zonne purper uit grauwe nevels rees en een teerblauw schijnsel over de sneeuw vloeide, dan, uit hoeken en kanten, uit stroo- en boomgaatjes en uit dicht gewas, slopen en vlogen vogelkes droef piepende in den kouden dag. Want honger hadden zij, en geen voedsel ; dorst hadden zij, en geen water ; en hun snaveltjes schuurden zij tevergeefs aan ijskegels en tak. Zij vleugelden van links naar rechts, naar de omdonsde akkers en boomen. Maar nergens een korreltje graan of een kruimelken brood ; nergens 'n worm of mugje. En nu de dag begon, loeide de ijzige wind scherper aan tot, in den loop van den ochtend, de lucht vol grauwe wolken dikte en het begon te sneeuwen. En toen, nog hongeriger, hadden de moegezochte vogelkes : de grauwe musschen en 't mooigevederd winterkoninkje, de muggeneter mees en de geelbek merel, de raaf en de ekster hun onderkomen gezocht in het stalleken, waar 't kindje Jezus rustte tusschen os en ezel. De herders waren reeds naar huis ; naast Maria zat Jozef en deelde met haar drank en brood. En dit voedsel bemerkend, bleven de vogelkes van uit hun hoekje schuchter en droef kijken en, kruimelkens ziende \allen, hadden ze die wel willen oppikken, maar durfden niet. Eindelijk toch werden de musschen 't stoutmoedigst en trippelden vooruit, waarna volgden ekster en mees, vink en winterkoninkje, zoekend hier en daar hooizaadjes en brood. En als hun maagje wat gevuld was geworden, gingen zij er vroolijk en dankbaar rondom springen en fluiten, tjirpen en zingen. Zeer dicht waren zij het kribbeken genaderd, en eindelijk zaten een paar musschen op den os, een merel op 't ezelken, en een zeer klein vogelke met vinnige groote oogjes op de kribbe, nabij 't hoofdeken van Jezus, en 't mooie dierke zong zijne zoetste vooiskens. En Maria blikte gelukkig naar den wonderkleinen zanger, waarvan men vertelt dat hij later, toen Jezus was gekruisigd geworden, eveneens heeft gezongen aan de voeten des Heilands, en dat er dan op zijn borstje een droppelken bloed is gevallen, en de menschen daarom sindsdien dit vogelken hebben genaamd : « roodborstje ». Zacht, heel zachtekens zong het, en stille, zeer stille zaten rondom de andere vogelkens te luisteren op 't liedeken zoet, terwijl Jezus sluimerde en Maria steeds zaadjes en kruimelkens brood strooide, en fluisterde : « Mijn Jezus zal liefhebben u allen, schepselen Gods ; zal liefhebben de planten en de dieren, al de menschen die lijden, en bijzonder de armen en de nederigen... Zing, vogeltje, zing... » En het vogelken zong... * 1 * En Lizeloe toen uit haar mijmering ontwaakte. Want ontstoken werd de lamp in de woonstee door moeder, doch dezer kindeken zei geen woord, en ging naar het raampje en blikte naar buiten. En aan de vogeltjes dacht ze, de lieve diertjes zoo liefderijk onthaald door Maria en Jozef, terwijl zij die steeds ongenadig verjoeg, vooral de musschen ; aan de vogelen dacht ze, en dat ze nu ook honger zouden hebben, en ergens weggedoken zaten heel diep tegen de kou in boomstam of schuur, of onder de pannen. En nu betreurde zij het zoo boosaardig te zijn geweest en in berouw gevoelde ze mededoogen. Den ochte-d daarop, na 't « gloria in excelsis », nam zij, pas warm in de kleertjes, rijst en graan en kruimeltjes brood, en trad buiten op 't sneeuwland waarover hing 'n wonderfeestelijke bekoring. En zij ging nabij de musschen, zoo treurig zittend op tak en dak, naar merel en vink, naar de andere gevederde zangers, strooide kruimels en korrels, en oneindig geluk doorstraalde haar herte. Dan, ertoe besloten dagelijks weer te keeren en de lieve hongerigen te voeden, stapte zij in de woonstee waar Avachtte, naast de warme melk, het lekker-geurende kerstbrood. DE WROEGING VAN BOER MARIS. En in ?t aangrauwen van den avond, zat aan den haard de slungelig-magere Maris, de vijf en veertigjarige hebzuchtige boer, die reeds lang leefde in wroeging en in 't hart omdroeg 't geheim van den moord op zijn tante, bij wie hij inwoonde en wier dood hij als eenig erfgenaam begluurde. En hij dacht aan de zeventigjarige vrouw die hij, op een vooravond van Kerstdag, toen ze na een sneeuwstorm van de kerk weerkeerde, in volle heivlakte had afgewacht, aan den heuvel r waarover 't wegelken liep. Daar had hij ze neergesmeten in eene groeve, door de heilanders « De Hongergroeve » genaamd. De sukkel, wier schedel en armen waren gebroken, stierf en sneemvde onder. Toen ze verdwenen was, had niemand aan misdaad, wet ft aan een ongeluk gedacht, en wanneer men, bij 't invallen van den dooi, t lijk in de diepte vond, was ieder's overtuiging dat de meesteres der Sparrenhoeve, tijdens dien avond van onweer en rukwinden, in de groeve was gesukkeld en er gestorven. Door dien moord was Maris de eigenaar geworden van geld en van hoeve, woonstee waar hij sindsdien leefde, norsch als een wolf in het woud, heelenal vervreemd van de menschen, en bijna dagelijks denkend aan de misdaad, bijzonder als herfst- en winterstormen loeiden. Met den zwijger Bavid leefde hij er ; David, een mensch als vergroeid in de hem omgevende dingen, vergroeid tot de gedachteloosheid van spar en plant, tot het doode dier dorre landen. Maris leefde in een wroeging, welke onuitstaanbaar was geworden en hem tot geestesverwarring en ook tot zelfmoord dreef. Zelfs gebeurde 't dat hij door eene onweerstaanbare macht naar « de Ilongergroeve » werd gejaagd en aangezet om in de diepte te springen. Zoo ook dien dag vóór het Kerstfeest. Thans ook had hij omgedoold, uren en uren, en was thuisgekomen moedeloos en als gebroken van afmatting. Strak zat het oog in 't houterig gelaat. Rn gejaagder was hij nog geworden, verkeerend in een zenuwachtige spanning, om zijne radeloosheid uit te roepen aan hemel en aarde, aan David en de hem omgevende dingen. David ? Waar was hij nu ? Naar het dorp wellicht, in de kerk. Want David was godsdienstig. Hij ook, Maris, verzuimde nooit de godsdienstplechtigheden, om geen opspraak te verwekken onder de dorpelingen. Hij was schijnvroom. Hij wou worden aanzien als een deugdzaam man en daarom zou hij zich morgen rond drie uur naai de kerstmis begeven. Eens die dag voorbij, viel een zwaar pak van zijn hart, en vluchtte langzamerhand de winterdonkerte, en naderden lente en zomer. En daaraan denkend zat Maris steeds onbeweeglijk aan 't haardvuur, 't hoofd voorover naar de borst en de armen om de opgetrokken knieën. En hij vloekte, toen hij uit zijn gemijmer werd gewekt door de klagende stem van een oud man, die smeekte om brood en onderdak. Hij stond niet op. Hij liet den dompelaar jammeren. En de zwerver stond buiten, zwijmelend van vermoeienis, en zijne oogen treurden van honger en andere levensmiseriën. Zijn lijf stak te beven in 't belapte pak. Dagen en dagen wellicht had hij, stram en stijf, reeds 't besneeuwde land afgedoold, slapend waar hij kon en de maag nooit wel gevoed. En de wind vlijmde scherp, en de nachten wraren zoo koud. Toen hij daar, in den donkerrooien schijn der avondzon, de Sparrenhoeve was genaderd, bleef hij een tij deken staan bibberen, en keek besluiteloos naar raam en deur, en naar de schouw waaruit rook opkronkelde, en kwam dan dichter. In den warmen stal rumoerde eene koe en begon te bulken. En de dompelaar smeekte... Want daarbinnen was voedsel : roggebrood en spek, en aardappels ook en melk, en daar knetterde in den haard 't sparrenhoutsvuur. En in de schuur zou 't slapen in 't hooi zoo lekker zijn geweest, of in den stal bij de koeien. En hij was niet alleen moe, maar ijlhoofdig van honger. Hij had gebedeld in dit land van ellende, geschooid om brood, en hier kreeg hij de deur voor den neus, en verder hitste men een bandhond tegen hem op, en elders smeet men hem de droge korst toe. De menschen keken hem aan als 'n wolf die kwam om te verscheuren, omdat de zwartste armoe uit zijne oogen gluurde, en de honger zijn gezicht doorlitteekend en de ellende zijn kleeren had verhakkeld, en omdat hij sukkeloud was en versleten. Men schuwde hem, als zaten in hem alle onheilen en booze daden. Soms doorbeukte hem opstand om deze verachting, en doorgloeiden hem haat en woede tegen de menschen, en vergeleek hij zich met honden die bijten, met dieren die verslinden. Want nu was hij toch maar als 'n dier dat iets onder den tand woü. En hij dacht dan aan 't kwaad, aan vernieling ; hij dacht er aan zich te wreken om de landloopersvermaledijding welke op hem woog ; dacht aan brand en diefte, aan 't zij welke uiting van boosheid, in zijne machteloosheid. Maar als hij dan wilde overgaan tot de uitvoering der daad, strompelde hij verder en weende. En zoo was hij dien valavond op goedvalle 't uit en met geen \oedsel in de maag, aan de Sparrenhoeve gekomen, en had gebedeld om bijstand. En hij wachtte nu, wachtte. Eerst geen teeken van leven. Eindelijk, omdat hij aanhield met roepen, hoorde hij het verschuiven van een stoel en barsch klonk het van binnen : — Wie daar ? En de bevende doler, schor : — Arm ben ik en moè... De nacht valt en ik heb honger — Weg ! ë — Mensch, 'k moet toch leven en heb kou. Wat brood en 'n hoeksken in de schuur ?... En de stem : — Wie geen huis heeft en geen brood, steelt of steekt in uranu... weg I — In 's Heeren naam, op den vooravond van Kerstmis... Luister. Veel tegenslag en ellende... Opende deur, boer en laat me zitten aan 't vuur ! — Weg ! — Mensch, mcnsch... En de dompelaar stak radeloos de armen omhoog, en sloeg dan met de vuisten geweldig tegen de deur en uit zijne keel steeg een gegrom op, waarna hij 't uitschreide : — Boer, ik vries dood. Vries dood, gij die voor niets meer goed zijt in 't leven !... of wel, hang u op, dan is er 'n ondier minder op de wereld. Weg ! En hulpeloos staarde de hongerkreuner naar woonste en vrieslucht, voelde de koude bijten, hoorde den wind klagen en hij begon Maris te vervloeken. Kort nadien zat de boer weer aan den haard en dacht aan de vermaledijding van den landlooper, dacht aan de doode. En hij zag ze daar leven om hem, zag haar streng bleek gelaat waaruit hem aanstaarden beschuldigende oogen. O, dat hoofd had hij reeds zoo dikwijls bemerkt in den slaap, of als hij door de bosschen en langs de vlakte doolde. Overal zag hij het, in uren van kwellingen. Bijwijlen slaakte hij een kreet van vertwijfeling en vluchtte. En waar hij zich ging verbergen, daar leefde ook de doode. En thans zat ze daar nabij hem, aan de zoevende vlammen. Zij keek hem aan, maar zei geen woord. Hij zag ze nu, zooals dien nanoen voor 't kerstfeest, opstaan en den mantel omslaan om, zooals alle jaren, ter kerke te gaan, er te biechten en den volgenden ochtend te communiceeren. Hij zag ze de lantaarn nemen en buiten sukkelen. Hij hoorde den sneeuwstorm loeien. En, later ? Later wachtte hij ze af aan den heuvel, wachtte hij op haar terugkeer. Wolken joegen door de lucht. De wind rukte aan met gedaver. Het sneeuwde niet meer en fosfoorachtig manegoud vloog bijwijlen over de besneeuwde vlakte. En zij kwam aangesukkeld op den heuvel, in den bulderwind, en haar groote mantel flapperde soms uit als reusachtige vlerken. Zij naderde. En toen... Maris stond op, het voorhoofd bezweet. De vlammen kloegen ; de wind jammerde in de schouwpijp en eentonig tikkelde de hangklok. En rondom als een prevelen van geheimzinnige wezens. David ?! En de knecht David kwam tehuis. Hij wenschte geen c_n, woonden de Zippa en de Flippa, de schraperige en inhalige, ikzuchtige en eigenzinnige zwoegsters die, na zwaren arbeid van ochtend- tot avonduur, 't eten spaarden uit den mond om aan 't einde van 't jaar zooveel geld mogelijk te hebben gespaard. Op een mooien zomerdag nu heerschte ongewone rumoerigheid in de woonste der vrouwen. Woede vooral naar aanleiding eener erfeniskwestie. Oom Sander, de eigenaar van hun hoeveken, was dagen gebeden gestorven. In zijn leven was die ouwe jonkman een guitige \ent geweest, 'n dik kereltje met oolijke oogjes, een spotter der fijnste soort. Hij minde vroolijkheid, 't gulle lied en t lekker vlaamsch bier, maar vond er bijzonder een helsch genoegen in familiën en herbergbezoekers tegen elkander op te jagen en, wanneer er slagen zouden regenen of als de man in t nauw geraakte, dan koos hij steeds geniepig het hazenpad en verdween in den nacht. Een paar keeren toch was hij deerlijk afgeranseld geworden. \-aak, in den winter, tijdens de donkere maanden, wanneer, rond de gloeiende kachel de mannen zaten te praten, al rookend en drinkend, of in de herberg gezellig bijeen waren in afwachting van de smulpartij aan worst en konijn of andere lekkernij, sloop oompje langs het achterdeurken binnen om met pot en al te verdwijnen. Ergens anders werd dan de goede kost onder jolige makkers naar de maag gezonden. Hun pret duurde aleens tot het zonneken bloedrood uit het oosten keek tusschen de boomen. Tijdens zijn leven had oom Sander de Zippa en de Flippa tegen neef Arjaan wel honderdmaal in 't harnas gejaagd, en toen de stond naderde dat de dood hem kwam wenken met haar knokelvinger en zeide : « Sander, 't is nu aan u de beurte », laschte hij in zijn testament, vooral om de Zippa-Flippa te dwarsboomen, eene eigenaardige wilsbeschikking aangaande het hoeveken dat ze bewoonden en dat nu hun eigendom zou worden. En wel derwijze : Achter de woonste, te midden van den boomgaard er groeiend vol knoestig-kromme en met balken onderschraagde oude appelaars, lag er schots en scheef, laagdakig en kramakkelachtig, een houten krot, waarin de Zippa-Flippa droog hout en allerlei bucht borgen. Nu, Arjaan erfde dit versleten ding, met eenige er nabijgelegen akkers. Daarin zou hij dus landbouwgerief en zelfs oogst kunnen bergen. Toen de nichtjes deze zonderlinge wilsbeschikking hoorden voorlezen, konden zij hun ooren niet gelooven. Eens de eerste stonden van verbazing voorbij, zwoeren zij bij hoog en laag, het schuurken niet te zullen ontruimen. Bovendien, hoe de overledene het op zijn geweten had durven nemen hen van uit zijn graf nog te tergen, zij begrepen het niet. 't Riep om wraak bij den Heer. Al de onheilen die er nu zouden kunnen uit voortkomen, de onaangenaamheden en verwenschingen, de beleedigingen en wat al meer, zouden hem worden aangerekend. Eéne zaak stond onherroepelijk vast: hun goed bleef in 't schuurken, en zij zouden wel eens willen weten wie zoo stout zou durven wezen er dat uit te halen. Arjaan integendeel lachte in de vuist. Schelmsch pinkoogde hij even naar twee spotzieke boeren, die de Zippa en de Fhppa begonnen te kwellen, en brak dan uit in gelach. En neef besloot, al kon t bezit van dit versleten kot hem weinig schelen, er zoohaast mogelijk zijn recht op te doen gelden, al was het maar om zijn beide lieve nichtjes den duivel geweldiger in t lijf te jagen en tot tempeesten aan te zetten. - Toch komt hij er niet binnen ! bekrachtigde de Zippa. — Geen stap op ons goed, volledigde de Flippa. — O Zippa-Flippa, kwelde Arjaan, koppige boomen buigen niet, maar breken. En al fluitend, de handen in de broekzakken en steeds een spottend lachje om den mond, trok neef heen om zijn potteken bier m « de Vier Snoeken » te gaan ledigen. Eens in hun hoeveken konden de vrouwen van niets anders praten dan over de stoornis in hun leven, en wel honderdmaal, na telkens oompje te hebben verwenscht, bekrachtigden zij dat neet geen voet m hun boomgaard zou zetten, al moesten zij er opvolgenhjk wacht blijven houden. En heel dien zomernacht lagen zij slapeloos te denken aan ie donkerte in hun leven, en sluimerden zij eventjes in, dan werden zij gekweld door nachtmerries, waarin zij oom en neef, t oude kot en de spottende dorpelingen zagen dansen en tuimelen, tot heel de boel op hun boezem stortte en hen verpletterde. En er zoo rusteloos liggend was de Zippa tegen den ochtend, voor ze wat indutte, juist toen de haan voor de tweede maal had gekraaid, op het denkbeeld gekomen zich naar neef te begeven om hem voor te stellen dat hij hun 't voddige ding voor n appel en n ei, voor n onbeduidend sommetje, zou afstaan. Zij erfden tevens eenig geld. Om die duiten hadden En onbeweeglijk zittend op den stoel en de handjes op de knieën, 'n lachje om de lippen en goedheid in 't oogsken, vroeg de Zippa met zoetsappige stem of neef dat ding uit den boomgaard niet zou willen verkoopen, en zoo ja, welke dan zijn eisch kon wezen. W ant uit het oog mocht hij niet verliezen, dat ze vrouwen waren die hard moesten zwoegen om de beide eindjes aaneen te krijgen. Werken, altijd werken, en zoo zelden een uurken plezier. Wel hadden ze in geen al te goede vriendschap geleefd, maar ieder heeft zijne gebreken, en d'r waren fouten aan weerskanten. Nu zou de vrede worden gesloten, zoo neef avou. 't Zou veel aangenamer zijn in 't leven. D'r komen al soms droeve dagen genoeg voor. En waarom 't bestaan vergallen met bitsigheden en grove woorden. Neef keek oolijk naar de Zippa en deze zag wel dat een heimelijk lachje om zijn lippen bleef dwalen, en zijne oogen schelmsch zaten te glinsteren tusschen halfgesloten wimpers. De duivel der hardnekkigheid stak eveneens reeds de horens °P m haar harte, maar zij bedwong toch het booze kereltje nog even, en zei weer zoetfleemend : Neef, Ave zijn toch van 't zelfde bloed, en in hun graf zouden de ouders tevreden rusten, zoo onze oneenigheid in der minne geschikt werd. Zeg, neef, hoeveel vraagt ge ? En neef, 't hoofd weer achterover, dacht enkele oogenfclikken na, liet een malsch brokje eierkoek in den mond gLjden, keek naar 'n paar vliegen die om zijn neus kwamen zv, even, streek eens aan den knevel en trommelde daarna met de vingers op tafel. En dan : — Kijk, en hoeveel willen de Zippa en de Flippa besteden ? Ja, neet, maar t is 'n verlaten ding, dat weet ge vermemelde planken, rot van regen. — — Zeker... — Als de spanriem u de beenen niet zal streelen ! — O, de Zippa !... — Spot niet, uw laatste woord ? Mijn laatste woord ?... nee... voor geen twee, voor geen drie, voor geen vijfhonderd witvinkjes. — Jezus — Maria ! lamenteerde de Zippa en stak in weemaren de handen op. Twee ouwe menschjes wilt ge bestelen ? Ir1 oei, Arjaan, foei! De duivel zit in u ! t Roept om wraak bij den Heer ! Foei, foei ! — W el bekome 't u, Zippa-Flippa ! Morgen wil ik den sleutel en uw boel vliegt dan buiten ! — Boel, boel! eksterschetterde de Zippa, rees op en zette uitdagend de mollige handjes op de heupen, en haar oogen glinsterden van verbeten toorn. Geldwolf en vrek, afzetter die wil teren en smeren op ons goed, gij... — Zippa, daar is de deur ! Hart van steen, ik ga ! Moet ik me daarom vernederen, om op zulke manier te worden behandeld ? Wel!... Geen voet zet g' op ons goed!... Wij zullen zien hoe ge langs den boomgaard aan 't uwe kunt geraken ! En razend trippelde ze verder, rokflapperend en de gebaren onstuimig, terwijl neef luidkeels lachte. Pas was de dikke achter elzenstruiken verdwenen, of de lustige Arjaan ging naar de herberg « de Zwaan » om breedvoerig te vertellen aan de boerkens, waarom Zippa op zijn erf was gekomen en hoe ze was onthaald geworden. Oolijke avontuurtjes stonden vóór de deur, zijn recht wou hij gehandhaafd zien, al was het door de wet. Dien nanoen zou hij zich naar de Zippa-Flippa begeven en wie wou weten hoe 't zaakje ging afloopen, die kon maar eens eventjes komen kijken. Of een andere zong : De Zippa is dik als 'n ton ! "V an lerom, van laplom, van ringelom ! Ach, Flippa, mijn zuster, we moeten in 't kot, En krijgen er water met grof roggebrood, Arjaan, sapperloot, Die is er de schuld van ons lot ! _ ^ dorpsventen hadden op beide vrouwen reeds allerlei spotliedekens gedicht, welke overal werden gezongen, en soms door de ravottende dorpsjeugd uitgekeeld zelfs vóór de hoeve der vrouwen, waar 't er dan wel 'n half uur weergalmde van : « de Zippa is dik als 'n ton, van lerom, van laplom, van ringelom... » Toen de moegetergde vrouwen de jolige jeugd te lijve witden, stoofde bende schaterend uiteen, en wierp met aardkluiten en steenen, waarna de zang nu slepend, dan weer scherper en sneller werd aangeheven, zoodat de Zippa en de Fi.ppa maar liefst binnen bleven, om daar hun hert op te knagen, en eindelijk ook al eens te peinzen op de straf, waaraan ze niet konden ontsnappen. Dat ze samen zouden worden opgesloten, dat was toch onmogelijk. Want hun hoeveken dan ? Hun beesten, en hun meubelen en hun geld ? Hurt kat en hond, en hun zwijntjes ? Neen, dat kon niet. Samen niet. Nu, zoo zou men toch niet handelen. Maar wie zou zich de eerste gaan aangeven ? wel, daarover konden zij later beslissen, als 't winterde. En a'l kvam men ze halen, over t land zou men ze moeten slepeen. Maar de dorpers zouden hen toch blijven kwellen en zekeren nanoen was op hun deurken een blad papier geplakt geworden, waarop werd geschreven : « Gesloten uit oorzaak van vertrek naar het groot kost» huis van den Staat. — Boodschappen te bestellen bij het » deurwaarderken Jan Spang. » Dat was te veel. Als een razende vloog de Zippa naar de deur, krabde er 't papier af, waarna zij lang tierde op de beesten, die hun laatste jaren bleven vergallen door allerlei plagerijen. En daar was Arjaan de opruier van ! De Flippa keerde zich om naar de spottende boeren en stak ze de \uisten toe. Zij gaf den hond 'n schop en om haar woede nog meer bot te vieren, trok zij de kat, die haar kwam streelen, omhoog aan den staart en smeet het miauwende dier tusschen de kakelende hennen, zoodat de muizendoodster op een afdaksken vluchtte en de kippen wijd en zijd uiteenstoven... En de boeren juichten. Den volgenden ochtend had een dorpssnuiter op de deur der woonstee geschreven : « Aanstaande week groot dorpsfeest. Vertrek der Zippa» Flippa en uitgeleide met potten- en ketelmuziek, 's Avonds » verlichting en dansfeest aan de drie Linden. » Zou er dan nooit een einde aan komen, zoo vroegen ze elkaar radeloos af en besloten op niets meer te antwoorden, niemand meer aan te kijken, naar een ander dorp ter kerke te gaan en met niemand meer in aanraking te komen. Arjaan zou het toch, vooral nu het winter werd, eens moede worden ze te blijven tergen. Dekte nu maar gauw sneeuw de aarde, en kwamen de lange nachten zwart aan, dan zouden zij wel geruster le\en. Maar toch was dat andere er nog : 't gevang ! Bovendien, 't was toch niet mogelijk dat ze hun huizeken, waar ze reeds jaren en jaren hadden gewoond, zouden moeten verlaten. En als het nu eens moest, dan zouden ze toch vragen om na elkander te mogen gaan. Ja, zoo zou het gebeuren. Elk afzonderlijk. Zoo zou de woonste niet alleen moeten blijven. Met de herfstwinden dromden logge wolken aan. Regens sloegen neer. De weiden lagen vaal en vergrauwd en van de boomen werden de bruine en gele bladeren gejaagd. Het riet hing gebroken en geel. Raven schoren krassend over de hoeve. Enkel nog wat beet en rapen werden van de akkers gehaald. En zekeren nanoen werd eene tijding gebracht, hun herinnerend dat het tijd werd er eens aan te denken in het gevang te gaan verblijven. Zij blikten elkaar zwijgend aan, maar geen woord spraken zij erover. En de Zippa dacht : « Zal de Flippa gaan ? » en de Flippa : « En de Zippa ? »... En weer lieten zij de dagen verloopen in hun eentonigen gang, zonder verder gehoor te verleenen aan de verwittiging, tot de Decembermaand daar was met vorst en sneeuw, en na nieuwjaar eene tweede vermaning volgde. En weer dacht de Zippa : « Zal de Flippa gaan ? » en de Flippa : « wat doet de Zippa ? » en verder schenen zij er zich niet om te bekreunen, en leefden maar door, veel minder sprekend tot elkander, maar toch verstokt en verslonden in eigen gedachten. Dorpelingen zagen zij niet meer. Enkel nu en dan een spotter en zekeren nacht hadden menschen een «maréchaussée » in sneeuw vervaardigd, juist voor de huisdeur, sneeuwvent, waartegen de Zippa met haar buikje aanliep, toen zij in het donker, nog half doezelig van slaap, naar den stal waggelstapte om de koeien te melken. En zoo waren eindelijk ook de wintermaanden voorbijgegaan en was er wat rust gedaald in het donker leven der Zippa-Flippa en trokken zij, — nu de eerste lentezoelte over de aarde ging en bloemen en planten wekten uit den schijndood, — naar hun akkerland om er te spitten. En zekeren Aprilmorgen, — heel 't land groende reeds en 't zou een vroege lente wezen — toen de Zippa uit den stal kwam waar zij de koeien had gemolken, keek zij uit in de verte langs het rivierke, en d'r dreven witte wolken in de ruimte. Verschrikt bleef zij staan, liet een der emmers vallen en liep bleek en bevend de woonste binnen waar de Flippa smulde aan 'n stuk spek met roggebrood. — Wel, wel, Flippa - — Wat is er ? — Ons komen halen ! — Halen ? Wie ? Met half open mond, de oogen verdwaasd, keek de magere de dikke aan en stamelde : — Ons halen ? — Ja. — Wie ? — De maréchaussees ! — 't Gevang ! — O Flippa, Flippa ! En ik die dacht dat ze 't hadden vergeten ! Ik die niet was vertrokken in den loop van den winter omdat ik wist dat ik tehuis 't minst kon worden gemist ; ik die dacht dat gij... maar 'k ga niet, 'k ga niet !... Flippa, laat ons smeeken !... Of wel, ga gij ! — Ik ?... Wat denkt ge ? Ik kan hier niet worden gemist, nu bij den uitkom ! Gij zijt te dik om op 't land te werken ! En valt de schuld van 't gebeurde vooral niet op u ! waren gebleven in de oude woonste, evenals in hun streek waar, bij heerlijken dag, roodborstje en sijsje, merel en vink zongen ; waar hadden gefleurd hun bloemen : lelie en roos, pensee en heliotroop, anjelier en ijzerkruid, zinnia en leeuwenmuilke, en andere bloemen, in de eigenaardigste sehakeering van kleuren. Rondom, onder wijden hemel, 't ruime veld, met golvend gouden graan, tijdens het feest van den rijpenden zomer , links, 't woud dat ze zoo dikwijls hadden doorgewandeld onder de hooge boomen, of rond den vijver waar, omgeven van nenufaren, trotsche zwanen dreven en rond wilg en olm de vlugge meesjes vlogen. Voorbij, die tijd was thans voorbij. En geen uitkomst zagen zij in die donkerte, en zij wisten niet hoe zij de leemte in hen zouden kunnen aanvullen, en hoe eens zou worden gelenigd een wee, zoo knagend als na t afsterven van een geliefkoosd wezen. Bijwijlen, als zij er vereenzaamd tegenover elkander zaten, en zoo innig verlangden naar ruimte en vrijheid, durfden zij, hoe lokte de zonne, niet naar den buiten waar ruischte 't loover en murmelde de bron, omdat zij er zouden zijn uitgebroken in schreien. En moedeloos zakten zij neer op een stoel en bleven doelloos zitten staren, en hun harte weende. En zwijgend streelde hij ze de wang en drukte ze zacht de hand, maar van dat andere wou hij niet spreken, van hun huizeken niet, en ook niet van hun tuintje vol bloemen, waar reeds andere menschen leefden. En als ze dan eindelijk, niet meer kunnende weerstaan aan 't verlangen om wat frissche lucht in te ademen, cn t graan te zien, de boomen en de weiden, heel 't mooie land, toch even naar 't veld waren getrokken, gingen zij in eene andere richting dan waar de oude woonstee lag. Zij gingen, gingen maar door. Zij hoorden den leeuwerik zingen hoog in de lucht, maar stonden niet te luisteren als vroeger, en spraken ook niet over den zanger der zonne. Zij spraken niet over rogge, noch tarwe. Zij plukten geen veldbloemen om deze dan thuis op te stellen in een vaas, of zooals eertijds, staarden zij elkaar niet vreugdestralend aan, om in het oog te ontwaren het geluk dat hunne ziel weer doorlaaide. Zij gingen, gingen.... Soms wel een woord over het dagelijksch gedoe, maar ten slotte zwegen zij, in den geest ziende huizeken en hof waar t nu, in t gouden licht der nanoenzonne, zoo kalm moest wezen, er ziende het breede dal en 't gouden graan, en de laagdakige huizekens tusschen de knoestige breed-kr'uinende appelaars, en de hooge notelaars en de perenboomen. Verder de brons-groenlooverige sparren. Daarboven de blauwe lucht. En het leek hun of ze nu aldaar vreemdelingen waren geworden Vroeger waren zij van den buiten. Zij volgden den groei en den bloei van planten en boomen, het keeren der seizoenen, den wisselenden gang der dagen. Thans geleken zij daar op indringers uit de muffige stede, en die er wat kwamen pronken en lawaaien. En bedroefd wandelden zij terug en, eens te huis, weenden zij. Maar dagen en dagen nadien waren zij toch eens op een mooien zomerdag gegaan naar de lokkende zoelte van 't woud, naar de in roerlooze lucht breed-kruinende boomen, naar vogelengeneurie en loovergeprevel, naar droomstille vijvers in glorie van zonne... O, en daar toch hadden zij zoo dikwijls gesproken van liefde en toekomst ; daar hadden zij gedacht aan dagen \an geluk, dagen zonder kommeren om het brood en het morgen, maar 'die droomen waren verdwenen gelijk de mooie uren in 't leven. In hun harten was het wel de houwe-trouwe gebleven, de liefde, doch eenige welstand, waardoor zij 't geluk in zoeter licht zouden hebben gevoeld en waardoor zij bevrijd zouden zijn geweest van steeds kwellende zorgen, die welstand was niet gekomen. Maar thans toch waren zij terug in het wroud, het hunne. Zij staarden rond, verrukt en verbijsterd, en hunne oogen glansden. Zij luisterden, luisterden ; een blijde lach dwaalde om de lippen en een traan blonk in de oogen. En hun hart klopte. En zij blikten elkander aan, lange. Het woud, het hunne ! Het woud waarin zij zoo vertrouwelijk hadden geleefd, gehoopt en gedroomd ; waar zij de statigste lanen en de dichterlijkste wegeltjes kenden, waar zij wisten te kunnen plukken de rijpste mvrtillen en aardbeien, de sappigste trambozen en braambessen ; waar als oude vrienden de eiken en beuken opkruinden en de fraaiste bloemen geurden ; waar wuifden de weelderigste varens. Zij hadden er geleefd bij ochtend en avond, in middagzonnebrand of als 't westen laaide, of 't maanlicht mysterieus door de loovers zweefde. En thans waren zij er terug, lijk vroeger terug. Maar na die eerste stonden van aandoening, voelden zij er zich nu wat vervreemd, en ook zoo ver van huis. En smarte doorvlijmde hen schielijk en bleek werden zij en zij beefden. En zij spraken geen woord. Geen woord. Want zij voelden thans nog scherper dat zij waren ontvlucht een ouden, trouwen vriend, wiens ziel ze niet meer zoo innig konden voelen, wiens taal ze niet meer zoo rijk aan teere geluiden en zoete woorden begrepen. Niet meer ? Toch wel, melieve, toch wel.... Hoor !.... Een wonderzang gaat door de boomen ! De stilte murmelt onder de looverbeuken, hoog welvend als bogen van trotsche kathedralen. De merel fluit. Goudhaantjes zingen zoet in de sparren.... En daar het boomklimmertje, en ook&de blauwe spechtmees.... Woudduiven vliegen ginder.... Hun nest rust in den hoogen olm. En de koekkoek roept. Een roep vol weemoed in de eenzaamheid van het woud.... Hoe stil.... Kom \erdcr, melieve.... Kijkt mij aan, mooie oogen vol liefde.... Daar is de vijver, waarover wordt verteld de legende der Verdronkene Jonkvrouwe.... Het ranke riet ruischt. Ginder leverkruid, en de distel, en de roode geranium en de watergentiaan.... 't Licht weeft goud in het gebladerte.... Melieve, laat ons hier droomen als vroeger, droomen nu het woud weer om ons leeft. Geen donkerte meer, geen avond. De a\ ond zou ons jagen naar dien anderen nacht voor de ziel, alginder. Genieten wij, melieve. Staar mij aan. Neen, geen smart. Waarom wordt vochtig uw oog ? Ween niet' want ik ben toch nabij u. Wel is verdonkerd ons leven, maar niet de liefde in onze harten. Ween niet. Kus mij en luister. Nemen wij het woud in ons op : boomen en bloemen, vogelen en stilte, vijvers en zwanen en eenden, waterleliën en geuren, en ook het tooverspel van licht en schaduw. Melieve, kus me.... Hij zweeg. Zij legden toen de armen om elkander en weenden. En het woud ruischte EEN VERWONNELINO. En naast andere menschen uit den polder arbeidde, tijdens dien nevelkillen Octobernanoen, de moegesloofde Sevus,... dragende droef zijn dagen zwaar door een zoo zonloos leven. En zij zwegen, al die buigenden naar de aarde : magere vrouwen en de mannen die, ouderen van dagen, t loof van de beet sneden, en dezen die, kloeker, de wortels trokken... En de verlatenheid rondomme... Geen koeien en ossen meer op het beplaste weiland ; geen akkers meer vol gouden tarwe, met kleuren van weligen wasdom en rijpheid van zonnelandschap ; geen rietmusch meer, zoet zingend haar zang, noch aan de slooten de sterkgeurende kruiden. Tijdelijke ondergang op 't land, nu de vlaktestormen zouden aanjagen en regenbuien neerstriemen, tot eindelijk de winter de velden dekken zou met sneeuw, onder veeren stil : die oude winter. En zoo ook was de ondergang gekomen voor Sevus. Van jongsaf had hij een bangen strijd gevoerd om wat brood, van het dagkrieken tot avondschemeren. Eens gehuwd, enkel tegenslag in 't gezin. Kinderen, ziekelijk en naar 't kerkhof gedragen, na jaren sukkelen, tot de vrouw, uitgeput voor de jaren door nachtwaken en gesloof en 't aanhoudend kommeren om 't stuksken brood, 't vonksken vuur en 't schamele kleed, ook bleef liggen. En zekeren dag was, dan gekomen de dood om de op-ende-op versletene, die nog geen zestig telde. En sindsdien scheen de wereld voor Sevus veranderd. Hij leefde enkel werktuigelijk, denkend steeds aan de doode. De boomen waren anders dan vroeger. Ook huizen en landen, en de menschen. Als een schimmenland. Het lichaam verlamd en de oogen strak, zoo sjobde hij van zijn huizeken naar den akker, waar hij nog wat arbeidde in hooi en graan, tijdens 't zomerzonnegeschroei, of later op aardappel- en beetland, hoewel hij overtuigd was door den winter niet meer te geraken. Daarbij, 't mocht niet dat hij leven bleef. Zoovele jaren hadden zij gesukkeld ; samen waren zij in hun huizeken gekomen en voor arme stakkerts zou het beter zijn geweest dit samen te hebben kunnen verlaten. — Want zoo één in 't leven, dan moest het ook maar zoo wezen in den dood. En thans op 't land... Op 't land, in killen nevel, d'r zich toe dwingend om 't lijf te plooien en te arbeiden. Maar 't ging niet. Daarbij de geest vertoefde op 't kerkhof, bij Finne. De andere menschen zag hij maar half meer. Onduidelijk hoorde hij hunne stemmen, komend van verre. Hij kon aan niets anders meer denken, en haar roepstem hoorde hij over hem heengaan. 94-6 | DE MOEDER VAN JUDAS, j I Een prevelstille lentedag hing over Jerusalem, de stad der Profeten, en de witte huizen sluimerden in de gouden stralen der dalende zon. Zoo puur was de hemel als de blik der maagd, en de lucht doorzoeld van groen- en meidoorn- ^^In den Hot van Oliveten stonden onbeweeglijk de eeuw enoude svkomoren, en de wijnbergen omgaven de stad met een blaTuu " r/etme. en zoet de lueht, ou waS volbraeht op Golgotha het werk der Verlossing en aan het kruis de Zien hing gestorven om zijne hooge idealen, na de geeselmg en de spotternij met rietscepter en doornenkroon en purperen man- tel , na het kruis, omwoeld van huilend gepeupel, de hoogc rots te hebben opgeschouderd. En toen van Christus' lippen, twee uren geleden, het « Eli, Eli, Lama Sabachtani » kloeg, toen scheurde de voorhang des tempels en daverden de rotsen ; toen gingen de graven open en wandelden de dooden, en wolken daagden en bleven hangen over de sidderende stede. En 't werd nacht. Maar uit den nacht weer zweefde het licht, en met het licht de ruste, en zonnegoud vloeide en de lente geurde zoeter. Ln van Golgotha daalden toen Israël's slanke dochteren, wier oogen schitterden onder 't zwartzijdig floers der mooie wimpers, wier glanzige haren golfden op de schouders ; van Golgotha daalden de gluiperige sjacheraars met hun stekende hagedisoogen, en de huichelende Farizeeërs, en de breedomtabberde schriftgeleerden met hun kroesbaarden en haviksneuzen ; en ook de soldaten, die hadden gedobbeld om het kleed van Christus en thans al jokkend de zwetsende meid uit het paleis van Caiphas omringden ; en ook moeders, met achter hen schamelgekleede kinderen, vrouwen die met angst spraken over al de wonderen en zegden : « Was die man dan wezenlijk de Zoon God's ? » En enkelen wendden t gelaat om naar den gemartelde en zagen het kruis glorievlammen op het goudfonkelende Westen ; zagen de diepbeproefde Moeder met het bleeke hoofd aanrusten tegen den schouder van den blonden Joannes ; zagen de geknielde .Maria van Magdala, welke de voeten van Jezus streelde met de mooie haren. En in een olijfboom zong een vogel een lied van liefde...