bewijs van zijn betreurenswaardige zwakheid. Toen hij met het etensuur uit zijn kamer ging om naar beneden te gaan, ontmoette hij Philomène op de trap. In minder dan geen tijd pakte het meisje hem beet, drukte haar lippen op de zijne, en nadat zij hem door haar kussen bedwelmd had, snelde zij heen! terwijl zij hem toefluisterde: „van avond om & uur ■wacht ik je. . . ." Hij geraakte zóó in de war door deze plotselinge liefkozing, dat hij niet Ontkennend wilde antwoorden, zoodat zij heenging _ in de meening, dat hij in een tweede bijeenkomst toestemde. Jean dacht na. Kon hij, zonder onbeleefd en ondaaik- aar te zijn, dit meisje, dat hem genoegelijke oogenblikkeu had bezorgd, te vergeefs laten wachten ? Hij besloot naar haar toe te gaan, omdat hij niet weigeren kon; maar hij deed een gelofte om Philomène te zeggen, dat dit het laatstesamenzijn zou wezen. Om zijn avond vrij te hebben, moest hij op nieuw liegen ; onder het eten zei hij dan ook, dat hij naar Taltoires zoa gaan en van den maneschijn wou profiteeren om op- het meer een beetje te varen. Toen hij dezen leugen niet zonder blozen, uitsprak, keek hij zijdelings Philomène aan, want hij wasang, dat zij door het een of ander hun complot verraadde, doch hij had niets te vreezen. Mejuffrouw Balmette vertrok geen spier; zij; had de oogen op haar bord gevestigd en at haar aardbeien ; zij, bracht" zenetjes naar haar lippen en scheen geheel en al verdiept tezijn m deze lekkernij. Jean bewonderde haar macht over zichzelf, terwijl hij nog dacht, dat ditzelfde meisje, zoo be-~ scheiden als zij was met die half geopende oegen, in zijn armen had gelegen en zij dezen avond hetzelfde zou doen. Bij die gedachte begon zijn hartstocht weder te spreken en zijn besluit om alles af te maken wankelde. Nauwelijks waren de eerste sterren aan den hemel, of hij ging met een kloppend hart naar Talloires; het genoegenin het vooruitzicht gaf hem die gewaarwording, welke jongelieden ondervinden, wier gevoel nog niet door verzadiging verstompt is. Bevreesd Philomène in opspraak te brengen, vermeed hij het dorp. Door allerlei omwegen kwam hij aan het huis van het naaistertje. Geen licht brandde er. Het huis, in de schaduw der boomen gelegen, scheen in diepe rust, maar nauwelijks had Jean de deur bij den tuin opengeduwd of een zenuwachtige hand trok hem naar de trap. Zonder een woord' gezegd te hebben, bevond hij zich in het stille kamertje, waar slechts de maan van tijd tot tijd een weinig licht verspreidde. Wanneer hij spreken wilde, sloten de lippen van Philomène zijn mond en de bedwelming van den vorigen dag oefende haar invloed weer uit. Het meisje zeide niets, maar overdadig in haar kussen en liefkozingen genoot Jean met volle teugen, zoodat alles om hem heen draaide en hij dreigde zijn verstand te verliezen. In het donker zag hij van Philomène niets dan twee groote schitterende oogen. Het raam was niet gesloten en men hoorde van buiten het kabbelen van het water in de bergholte en het onvermoeide slaan van de nachtegalen in de wijngaarden. Deze muziek was hem nog een bekoring te meer, en de verleiding werd hem te machtig. . . . Den volgenden morgen werd hij in zijn kamer te Echarvines wakker met vermoeide ledematen en met een gevoel alsof hij te veel gedronken had. Hij meende gedroomd te hebben, zoo scheen het gebeurde hem onwaarschijnlijk toe. Hij herinnerde zich alléén dat hij heel stilletjes zijn huis was binnengegaan, uit vrees de huisgenooten te wekken. Daarna werden zijn gedachten helderder, zijn herinneringen kwamen terug en hij kreeg berouw over deze tweede ontrouw. Om zichzelf vrij te pleiten en zijn zwakheid te verontschul- -algen, maakte hij tot zijn eigen voordeel gebruik van de theorie, waarvan de zwakken zich ten allen tijde bedienen: 'iij maakte zich wijs dat slechts zijn lichaam schuldig was, ■maar zijn ziel steeds Simonne toebehoorde. Hij verzekerde zich zelf, dat het voorgevallene van voorbijgaanden aard was ^n dat het beste en reinste dat in hem was, aan juffrouw de Pranzy toebehoorde. Het was ook geen liefde, die hij -voor het werkstertje voelde, slechts hartstocht; binnen een week bracht hij verscheiden bezoeken aan het huisje bij de 'bergholte. Philomène, die geen moraal kende, gaf slechts aan haar zinnelijke neigingen gehoor; zij beschouwde de liefde als iets dat noodig was, zooals honger en dorst. Jean was natuurlijk ook niet haar eerste beminde. Zij was er in geslaagd om juffr. de Pranzy haar Serraval te ontnemen en zij begon van dezen aardigen, flinken en welopgevoeden jongen man te houden. Zij wilde hem nu voor zichzelf houden en een geheime stem in haar binnenste zei haar, dat zij in dat geval niet dadelijk te veel van hem moest eischen en niet te vrij tegenover hem moest optreden. Zij begreep ook, dat zij er niets bij zou winnen, als zij zich jaloersch toonde ; dus wachtte zij er zich voor, hem onbescheiden vragen te doen. Na vijf of zes malen te zamen te zgn gekomen, en meenende, dat hij haar nu toebehoorde, kwam echter haar natuur weer boven. Zij werd babbelachtig, vrijer, veeleischender, dat deed haar het spel verliezen. Jean bemerkte, toen zijn bedwelming voorbij was, dat juffrouw Balmette ijdel, vermetel en cynisch in haar optreden was. Zij geleek op dat meisje uit de sprookjes, wier mond zich niet openen kon of er kwamen adders uit. Het reine beeld van Simonne kwam met vernieuwden glans te voorschijn uit de ruwe wolken, •die het een oogenblik verduisterd hadden. Werkelijk bezweek Jean nog eens voor de aangeboden verleiding, maar had er daarna genoeg vanen ontrukte zich driftig aan de armen van Philomène. Middelerwijl vertelde zijn moeder hem op een morgen dat -de Pranzy's terug waren. — We zullen hen van daag alleen laten om alles weer in -orde te maken en uit te pakken, hernam mevr. Serraval, maar als ge wilt, kunnen we hun morgen wel een bezoek gaan brengen. Dit nieuws verhaastte de omwenteling in Jeans's brein. Eerlijkheid en kieschheid dwongen hem, zich niet aan Simonne te vertoonen, voordat hij zijn verbintenis met Philomène verbroken had. Hij had er genoeg van om anderen en zichzelven te bedriegen; het stuitte hem echter tegen de borst om er op eens een eind aan te maken. Hij vond het noodig om tegenover een meisje, dat hij een zekere achting toedroeg, edelmoedig en hoffelijk te zijn, daar zij toch zonder eigenbelang hem zooveel genoegen had verschaft. Hij zocht een middel om zonder lomp of ondankbaar te wezen, zijn vrijheid te herkrijgen. Met dit doel ging hij nog denzelfden avond naar liet huisje bij de bergholte. De noodzakelijkheid van deze vriendschapsbreuk verontrustte hem en maakte hem verlegen, hetgeen niet ontging aan Philomène's scherpzinnigen blik. — Wat hebt ge ? vroeg zij, verwonderd over de koelheid, waarmede hij haar omhelzing beantwoordde, hebt ge iets, dat je hindert? En toen hij ontkennend antwoordde, terwijl hij zenuwachtig en afgetrokken was, hernam zij driftig: — Geen leugens hoor ! Ik voel het, dat je me van avond niet genegen zijt! Is het misschien bij toeval de terugkomst van juffrouw de Franzy, die daarvan oorzaak is ? — Ik begrijp niet, wat deze onbescheidenheid beteekent, Eei hij levendig ; en ik smeek je, spreek dien naam niet uit op deze plaats. — O zoo ? Ik weet het al. . . . Je bent bang dat je vriendinnetje merkt, dat gij mij lief hebt. Beken het maar, dat je haar eerst het hof hebt gemaakt, vóórdat je mij kon en dat je nog erg veel van haar houdt! — Laten we over iets anders spreken, deze manier van spotten bevalt me niet. Maar dit korte bevel had slechts tot • uitwerking, dat het de ijverzucht opwekte van juffrouw Balmette. — En waarom zou ik me inhouden ? spotte zij, is juffr. de Pranzy een heilige of een koningin, die men niet aan mag raken ? Haar naam is toch niet zoo voornaam, dat het mij verboden zou zijn dien uit te spreken. In alle geval ben ik even zooveel waard als zij, al ben ik dan ook maar een werkster. Ik ben aan niemand iets schuldig en juffrouw de Franzy zou dat niet kunnen zeggen. — Geen woord meer! viel Jean in de rede, want Philomènes taal stuitte hem tegen de borst; ik verdraag het niet langer, dat je op zulk een manier over haar spreekt! — En ik, riep zij woedend uit, ik vind het leelijk van je, om tegenover mij dat meisje, dat je zoo aangehaald heeft, zoo te verdedigen. Neen maar ! Ziet ge dan niet mijn vriend, dat zij 't alleen om je geld doet ? De Eranzy's zijn geruïneerd en op het oogenblik zou men hun niet eens een schop steenkolen leenen. — Genoeg! beval de jonge man op hoogen toon. — Ik behoef geen bevel af te wachten, en ik zal spreken^ als ik er lust in heb. Wat u betreft, indien u dat niet bevalt, zal ik u heusch niet terughouden ; goeden avond ! — Gij zult mij dat geen twee keer behoeven te zeggen, antwoordde Jean Serraval, terwijl hij den knop van de deur omdraaide. — Zooals je wilt .... maar je zult er berouw van hebben! zeide het naaistertje spijtig, toen zij zag dat Jean zijn bedreiging ten uitvoer bracLï en haastig de trap afging». GEBROKEN HARTEN. „Zij zette zich neer op de bank. Blz. 25. GEBROKEN HARTEN. EEN ROMAN VAX ANDRÉ THEURIET. Geïllustreerd. Uitgave van N. J. BOON te AMSTERDAM. EERSTE HOOFDSTUK. Bij de brug Menthon-Saint-Bernard stapte Jean Serraval uit de boot van Annecy. Hij droeg den veerman op, voor zijn goed te zorgen, daarna sloeg bij een pad in, door de weilanden heen, dat op den weg van Menthon naar Talloires uitkwam. Hij klauterde vlug de hoogte op, die met wijnstokken begroeid was, en ademde met volle teugen de frissche morgenlucht in. „Wat is mijn land toch schoon," dacht hij bij zich zelf, terwijl zijn bewonderende blikken over het landschap gleden. Het was in het begin van Mei. De kersenboomen, die daar talrijk waren, schenen groote witte ruikers en onder het gras der weilanden vertoonden zich hier en daar melkwitte madelieven. Jean Serraval werd door dit alles zóó teergevoelig, dat hij dacht aan den tijd van zijn eerste jeugd, aan het tijdstip, dat nooit terugkomt, waarin de aandoeningen haar kuischheid behouden, waarin de toon van een piano in een doodstille straat van een provinciestadje, romantische liefdedroomen opwekt, waarin de glimlach van een jong meisje, die een balzaal binnenkomt, voldoende is, om u den geheelen volgenden dag vroolijk te stemmen. Ofschoon hij nauwelijks 26 jaar oud was, voelde Jean zich jonger worden en wekte het voorjaar hem bizonder op. Uit zijn helder bruine oogen straalde een kinderlijke vreugd; onder zijn bruinen knevel openden zich zijn lippen om de frissche lucht in te ademen. Hij had zijn strooien hoed afge- zet om zijn hoofd zooveel mogelijk aan de frissche lucht bloot te stellen ; zijn dik, bruin haar werd bewogen door den wind en hij gevoelde zich zóó frisch en opgewekt, dat hij al de vermoeienissen, door den geheelen nacht in den spoortrein te zitten, veroorzaakt, vergat. Haastig begaf hij zich naar het huis, waar zijn familie 's zomers vertoefde, en dat getegen was in het dorp Charvines. De vader van Jean, de heer Marius Serraval, oud-advocaat te Chambéry, tot rechter benoemd aan het gerechtshof van Annecy, huwde in 1842 Louise de Chavoire, een meisje dat niet rijk was, doch tot den ouden adel behoorde. Jean was hun eenig kind; niettegenstaande de schoonheid en de uitstekende hoedanigheden van de jonge vrouw, was het huwelijk niet gelukkig geweest; niet, dat zij altijd onaangenaamheden hadden, want daarvoor was mevrouw de Serraval een veel te onderworpen en teedere echtgenoote, maar zij leed vreeselijk, doordat haar man haar steeds ontrouw was. Van af de eerste jaren van hun huwelijk, toonde Marius weinig eerbied voor haar ; hij was erg op de schoone sekse gesteld; een aardig bakkesje, een bevallig figuurtje was voldoende om hem zijn plichten van echtgenoot en de achting voor zijn betrekking te doen vergeten. De tijd bracht er geen verbetering in. Ofschoon hij reeds over de vijftig was, ging deze bergbewoner steeds voort om de meisjes van den faubourg van Sainte Claire en de bloemenmeisjes uit de Pasquierstraat het hof te maken. Mevrouw Serraval zat eiken dag in duizend angsten, dat er een schandaaltje zou gebeuren. Zij troostte zich echter door haar geheele liefde op haar eenigen zoon over te brengen. Haar grootste zorg was om Jean te behoeden voor deze onverbeterlijke vaderlijke ondeugd, die haar zulke smarten veroorzaakte. Zelve zeer vroom, had zij hem opgevoed in een atmosfeer van reinheid en waardigheid. Na de eerste communie had zij hem gezonden naar een school, door priesters bestuurd; naderhand, als jongmensch, wilde hij in de rechten studeeren en toen verzette zij er zich tegen, dat hij, zooals zijn vader het hem aanraadde, alleen te Parijs ging wonen. Zij verbeeldde zich, dat hij in een provinciestadje minder zou blootstaan aan de verleidingen der wereld dan daar ; zij kreeg 't gedaan, dat hij te Grenoble ging studeeren. Zij had vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt met een mevrouw Louverjat, vrouw van een raadsheer aan het hof. Zij verzocht deze vriendin Jean bij zich in huis te nemen en haar behulpzaam te zijn in zijn zedelijke opvoeding, waarvoor zij zelve nu niet meer kon waken. De familie Louverjat was daar zeer bemind en geacht; mevrouw Serraval vleide er zich mee, dat Jean in die streng zedelijke omgeving de verleiding zou ontloopen. O, die kinderlijke illusies van een moeder ! De arme vrouw wist niet, dat wij allen, veel of weinig, overerven van de geslachten, die ons voorafgegaan zijn. In de mannelijke linie van de Serravals bestonden er, zonder den rechter van Annecy mee te tellen, minstens twee of drie heeren, die hartstochtelijk het schoone geslacht beminden, want, al had Jean de lieve en fijngevoelige natuur van zijn moeder geërfd, hij bezat aan den anderen kant toch ook het vurige bloed van zijn mannelijke voorvaderen, en dit alles te zamen genomen maakte het zeer moeilijk, om hem te behoeden tegen de verleidingen der wereld. Jean was ernstig, gevoelig, teeder, maar overdreven liefde tot de vrouw was zijn zwakke zijde. De nabijheid van een beminnelijke jonge vrouw bracht hem geheel van streek. Het eentonige en soliede leven, dat hij steeds had geleid, leverde een des te grooter gevaar op voor zijn gemoedstoestand. Zijn weinige ondervinding, zijn kinderlijkheid, zijn eenvoudigheid waren oorzaak, dat hij in iedere vrouw, die hij be- wonderde, die reinheid zag, welke hij dacht, dat iedere vrouwmoest bezitten. Niettegenstaande de moederlijke voorzorgen, niettegenstaande de streng zedelijke omgeving van de familieLouverjat, geraakte hij reeds het tweede jaar in de valstrikken, die hem gespannen waren. Hij werd verliefd op een zeer kokette, onzedelijke vrouw, wien het zeer weinig moeitekostte om hem te overtuigen, dat hij haar eerste liefde was. Evenwel ontdekte hij, na een jaar zeer vertrouwelijk met haar geleefd te hebben, dat hij niet alleen niet nummer eenwas, maar dat de dame in kwestie nog twee andere verliefde heeren, die even geloovig waren als hij, met haar gunstenvereerde. Deze vreeselijke openbaring deed hem hevig lijden en van de liefde een plotselingen afschuw krijgen. D& wond heelde zeer langzaam. Om alles te vergeten, zocht hijzijn troost in de studie, werd een van de ijverigste studenten, kwam schitterend door zijn examen en haastte zich om naar zijn bergland terug te keeren, waar hij heel kalm het familieleven mede zou genieten. Zijn doel was om na een poos uitgerust te hebben, zich een positie te verschaffen en dan naderhand te trouwen met een meisje, waar hij veel van zou houden; hierover dacht hij na, terwijl hij vroolijk de bergen beklom en den weg naar huis vervolgde. Nadat hij bij de notenboomen gekomen was, hield hij stil om alles eens te aanschouwen, de plaats, waar bij zijn jeugd had doorgebracht. Tusschen de boomen door kon bij reeds het. huis zien. In het begin van zijn huwelijk had mijnheer Marius Serraval dit huis laten bouwen; van de maand Mei af tot het najaar vertoefde de geheele familie daar. Doordat het dichter was, kon bij eiken morgen met de boot naar zijn bureau gaan, waarvan hij pas 's avonds terugkwam, en .... indien tusschentijd kon hij gemakkelijk zijn vrouw bedriegen. Jean ging de kleine houten brug over, die de woning van den weg scheidde en maakte de getraliede deur open; hij het binnentreden kwam hem een heerlijke resedageur tegemoet. Het huis, door de zon beschenen, zag er onder al het groen erg gezellig uit. De bijen gonsden; men had de jaloeziën neergelaten, opdat het licht van buiten niet te veel naar binnen zou dringen. Zóo vroeg verwachtte men den jongen Serraval nog niet en de bewoners waren zoiïder twijfel bezig om zijn kamer in orde te maken. Jean, die zijn moeder wilde verrassen, ging zachtjes de trap op; toen stond hij op eens stil aan den ingang van de gang, want hij bemerkte in de schaduw een onbekende jonge vrouw, die voor een werktafeltje zat en naaide. Het naaistertje was blootshoofds en zeer eenvoudig gekleed, en zag er bekoorlijk uit. Bij de onverwachte verschijning van een bezoeker, keerde zij zich om en Jean werd aangenaam verrast door het geheel van haar persoonlijkheid. Zij kon drie en twintig jaar oud zijn ; was eerder klein dan groot te noemen, echter goed ontwikkeld en had prachtig, bruin krullend haar. Het gelaat vooral, met de wat t& groote kin, de dikke zinnelijke lippen, den korten neus met de hoog opgetrokken neusgaten, was niettegenstaande deonregelmatige trekken, zeer sympathiek. Onder een voorhoofd, dat laag was en koppigheid verried, vertoonden zich twee donkerblauwe oogen met langwerpige wenkbrauwen. Het meisje keek hem zoo doordringend aan, dat Jean alshet ware bevangen werd door een gevoel, dat hem aan den tijd te Grenoble deed denken. — Is mevrouw Serraval thuis? vroeg hij. Het naaistertje stond op, terwijl zij uit haar schoot de schaar en het garen nam en den pas aangekomene verwonderd aankeek. — Mevrouw is boven, antwoordde zij, en zij heeft het druk .... ik zal haar echter roepen .... — Ik wil haar liever zelf roepen, hernam hij glimlachende, ,ik ben haar zoon ! — O zoo! De jonge vrouw glimlachte op haar beurt, groette en knikte hem vriendelijk toe. — Mevrouw wachtte u pas tegen 12 uur, mijnheer, zij is bezig uw kamer in orde te maken. — Dat is goed ; in dat geval ga ik maar naar boven. Na nog een beteekenisvollen blik op het meisje geworpen te hebben, ging Jean vlug de trap op en bleef staan op den drempel van een kamer, die open was. — Mama, riep hij uit. — Och, mijn beste Jean, ben jij daar? Mevrouw Serraval liet de bloemen, die zij in een vaas wilde doen, los en ijlde op haar zoon toe om hem te omhelzen. Ofschoon Jean's moeder nog al gezet was, was zij toch zeer levendig en kon men het haar aanzien, dat zij vroeger zeer schoon moest zijn geweest. Haar mond en fijnbesneden neus, haar vriendelijke blik vertoonden nog de sporen van deze schoonheid, die de huiselijke verdrietelijkheden te vlug hadden verouderd. Op haar gelaat, dat omlijst was door aschblond haar, las men onderworpenheid en verdriet, dat moedig verborgen werd voor het oog van de wereld. De bruine, zachte oogen schitterden droevig, maar de gezwollen wenkbrauwen waren gerimpeld, alsof ze veel geweend had. In haar gestalte was iets statigs. Haar geheim verdriet was verborgen onder een toegeeflijk glimlachje. Een diep medelijden, een groote zedelijke kracht waren de oorzaak, dat zij tegenover iedereen lief en minzaam was, niettegenstaande al het verdriet, dat haar echtgenoot haar aandeed. — Je ziet, zeide zij tot Jean, terwijl zij hem kuste, ik was net bezig om je kamer met bloemen te versieren, toen je kwaamt, maar het is een prettige verrassing. Ik ben zoo gelukkig nu ik je weer terug zie en hoop je lang bij me te houden! Nu je door je examen bent, zul je toch wel lang bij ons blijven niet waar ? — Zoolang als u wilt, mama! Ik heb niets geen haast -en heb er behoefte aan dicht bij u te zijn en van het landleven te genieten. Ik heb al mijn goed medegebracht en van Grenoble afscheid genomen. Mevrouw Serraval trok haar zoon naar de canapé, waar ze vlak naast elkander gingen zitten; toen ondervroeg ze hem mét iets onrustigs in haar stem : — Is daar alles goed gegaan in Grenoble, en zijt ge daar vandaan gegaan, zonder er iets te betreuren of zonder u iets te verwijten te hebben ? — Zonder verdriet en zonder berouw antwoordde hij lachende ... ik heb er zelfs een groote dosis wijsheid opgedaan. — Zooveel te beter, jongen ; ik zie met dankbaarheid, dat de goede God eiken dag mijn gebed verhoord heeft . . . — Is papa wel ? — Heel wel. Mevrouw Serraval zuchtte diep. Hij is naar zijn bureau en je zult hem pas van avond zien. Als hij geweten had, dat je zoo vroeg zoudt gekomen zijn, had hij zich wel laten overhalen om vroeger te komen. Wij wachtten je pas tegen 12 uur. — Ja, dat heeft mij dat meisje gezegd, dat daar beneden werkt. — Philomène Balmette .... — Wie is die Philomène ? Verleden jaar was zij nog niet hier. — Het is een nieuwe gedienstige. Ze hebben haar mij aanbevolen en ik heb haar genomen, niettegenstaande . . . . Hoe vindt ge haar ? — Ik vind haar uitstekend, beter zelfs dan een meisje van het land. — Men beweert, hernam mevrouw Serraval glimlachende, dat in den tijd, toen Victor Emmanuel bij het meer van Annecy ging jagen, hij haar moeder heel intiem heeft gekend, en Philomène ,zou een van de talrijke natuurlijke kinderen zijn, die de Koning in Savoye gehad moet hebben. — Wat echter waar is, is dat Philomène een beetje op den man, die ondersteld wordt haar vader te zijn, lijkt, en dat zij jaarlijks uit Turyn een zekere som krijgt. Haar moeder heeft het land verlaten ; het jonge meisje woont te Talloires bij een oud familielid van haar in. Ik aarzelde eerst haar in dienst te nemen, omdat men het een en ander van haar te vertellen had, maar als men alles gelooven wil, wat men hoort, dan kan men niemand vertrouwen. Daar dit meisje werkt om op een eerlijke wijze haar brood te verdienen, moeten wij, christenen, haar aanmoedigen en haar niet verstooten. Daarbij heeft Philomène zich hier altijd goed gedragen. Maar, ik babbel maar steeds door en ik ben er zeker van, dat mijn arme Jean het niet kan uithouden van den honger ; ik zal voor het eten zorgen." Vóór elf uur was de tafel gedekt en Jean ging zitten met zijn moeder en Philomène. In Savoye, zoowel als in vele oude provincies, is het de gewoonte, dat de naaisters aan dezelfde tafel eten als hun meesters, en men zou ze diep beleedigen, als men ze naar de keuken stuurde. Ondertusschen maakte het verhaal zijner moeder Jean's nieuwsgierigheid gaande, en de nabijheid van dit mooie meisje, dat koningsbloed in de aderen had, was hem lang niet onaangenaam. Terwijl hij at, nam hij haar sluiks ter op, om de gelijkenis door mevrouw Serraval beweerd, te zoeken. De groote kin en de opgetrokken neusgaten hadden werkelijk eenige gelijkenis met dezelfde trekken van het koninklijke gelaat, maar overi- gens had het gezicht iets oorspronkelijks en aantrekkelijks, alleen eigen aan Philomène Balmette. Ofschoon zij zeer bescheiden was en op een afstand bleef, bemerkte het meisje toch, dat zij het voorwerp was van de nieuwsgierigheid van den jongen man. Zij werd er niet verlegen door, integendeel. Van tijd tot tijd keek zij hem ondeugend aan ; men kon wel zien, dat zij gewend was door de heeren aangekeken te worden en dat zij er genoegen in vond. Door de aanwezigheid van het meisje werd het gesprek niet intiem; men praatte over koetjes en kalfjes en mevrouw Serraval scheen met ongeduld te wachten, dat iedereen klaar was, opdat zij haar zoon sreheel alleen voor zich zelve zou kunnen hebben. O — Mijn lieve, zeide zij aan Philomène, die het eerst van tafel opstond, vandaag geef ik je vrij van af 5 uur, dan hebt ge den geheelen avond voor u." Philomène bedankte haar en ging weer naaien. Mevrouw Serraval nam Jean mee naar den tuin en liet hem de daarin aangebrachte verbeteringen zien. De rozenstruiken, pas geplant, beloofden vele bloemen voort te brengen, de appelen kerseboomen zouden veel vruchten geven en de wijnstok, die aan den invloed van de koude was ontsnapt, zou over een maand in vollen bloei staan. Jean luisterde met bereidwilligheid naar de uitleggingen zijner moeder, hij vond er behagen in om de kleine gezellige hoekjes w&er op te zoeken, waar hij als kind zoo prettig gespeeld had. Dezelfde planten als vroeger groeiden op dezelfde plaatsen, dezelfde resedageur kwam hem te gemoet, dezelfde vrede van vroeger heerschte hier ook nu. Het was alsof Jean de plaats nooit verlaten had. Nog nooit had hij zich zóó gevoeld te Grenoble, nog nooit had hij minder aan het zinnelijke gedacht. Toen zij alles weergezien hadden, zetten zij zich in een prieeltje neer en praatten over den ouden tijd. Mevrouw Serraval vertelde alles wat er in Annecy gebeurd was gedurende zijn afwezigheid; wie er gestorven, geboren en getrouwd waren, duizend kleinigheden,, die alleen voor hen van belang waren. Zoo vlogen de uren om en 's avonds kwam de oude heer Serraval thuis. Derechter Marius Serraval was een flinke knappe man van 55 jaar, met mooi zwart haar, waartusschen bijna geen grijste bekennen was. Hij had een fijn besneden gezicht, dunne lippen en schalksche oogen. Zijn zwarte jas en grijze pantalon zaten hem als geschilderd. Hij omhelsde zijn zoon hartelijk. — Hoe komt het, riep hij uit, dat je van ochtend door Annecy zijt gekomen, en niet op de gedachte kwaamt om mij op mijn bureau te komen opzoeken? — Ik was bang, dat ik u niet gelegen kwam, antwoordde Jean verlegen. — Kom, je kon toch wel denken, dat ik verlangend was je te zien na een jaar afwezigheid en dat ik je aan mijn collega's wou voorstellen ? Maar ik vergeef het je, hoor, dat je de voorkeur hebt gegeven aan je moeder; je hadt gelijk. Hij keerde zich naar mevr. Serraval, nam haar hand en kuste die. Toen er aangekondigd werd, dat het eten gereed was, bemerkte mijnheer Serraval, toen hij de kamer in kwam, dat er slechts voor drie gedekt was en kon hij niet nalaten om op een quasi onverschilligen toon te zeggen: Zeg, is het naaistertje niet meer hier ? Ik heb haar weggestuurd, hernam mevr. Serraval rustig ; ik dacht, dat wij dan prettiger met Jean konden praten. — Zeker, antwoordde de rechter, terwijl hij zijn servet voor zijn lippen bracht, om zijn spijt te verbergen ; dat hebt ge goed bedacht. Misschien was hij niet erg oprecht, maar hij kon zich heel' goed bedwingen. Het middagmaal liep zeer gezellig af en de rechter deed zijn best om de rol van huisvader en echtgenoot uitstekend te spelen. Hij scheen werkelijk gelukkig, dat hij in zijn zoon een -prettigen prater vond. Hij overstelpte hem met loftuitingen en zijn vrouw met vleierijen. Terwijl de arme mevrouw Serraval dit alles aanhoorde, vroeg zij zich met angst af: Welke dwaasheden zou hij nu vandaag weer uitgehaald hebben ? * * * Den volgenden morgen stond mevrouw de Serraval opgeruimder op dan anders; de tegenwoordigheid van Jean maakte haar geruster en deed haar de toekomst minder duister inzien. Yoor de eerste maal na een jaar zaten vader, moeder en zoon te zamen aan het ontbijt. Marius Serraval vertelde dat hij het erg druk had en pas met de laatste boot huiswaarts zou keeren. — Dit alles, zeide hij aan zijn zoon, bij wijze van excuus, verhindert mij om je aan de heeren van het gerechtshof voor te stellen. Ik vind het niet naar, hernam mevrouw Serraval, ik zal daarvan gebruik maken om Jean te brengen bij onze vrienden te Talloires. Trotsch op haar zoon, verheugde zij er zich al op om aan zijn arm door het dorp te wandelen en hem aan de buren te toonen, met wie zij gedurende den zomer vriendschap hadden gesloten. Na het lunchen, ging zij naar haar kamer om zich te kleeden; toen de ergste warmte voorbij was, verscheen zij in de serre, waar Jean een cigaret rookte,, wachtend op zijn moeder. — Wat ziet u er lief uit, maatje ! riep de jongeman uit. Werkelijk zag mevrouw Serraval, die een lichte japon aan had en een hoed met rozen gegarneerd, er uit als een jong vrouwtje. De witte volle voor haar gelaat, verborg de rimpels en de gele gelaatskleur; zij liet slechts de fijne trekken en het schitteren der bruine oogen door. Moeder en zoon liepen naast elkander, gelukkig in eikaars bezit; zij namen den ouden weg, die met graszoden bedekt was en kwamen aan den ingang van een groot landgoed, dat de Toron heette. Om de schoonheid van dit eenige landschap te bewonderen, stonden zij stil voor de laan van de Toron, tegen een glooiing waar een groote boom met breede takken een verkwikkende -schaduw gaf. — Weet ge wel, zei mevr. Serraval, dat de Toron nu bewoond is ? — Heeft de Franzy dan een huurder daarvoor gevonden ? — Neen, maar misschien omdat er toch geen kwam en misschien ook om te sparen, is hij er zelf gaan wonen met zijn dochter. Herinner je je nog wel de kleine Simonne, met ■wie je speeldet, toen ge 12 jaar oud waart ? — Zeker herinner ik me die, zij was een brunette met heldere blauwe oogen, die aardig kon zingen. — Zij is nu een. jong meisje van twintig jaar, en heeft ■een veel mooiere stem dan toen. Wat haar vader aangaat, hij is dezelfde gebleven, altijd nieuwe plannen makend, koppig en knorrig, steeds gereed om een nieuwe zaak te beginnen, die hem dan millioenen moet geven, terwijl hij, steeds daarop wachtende, eiken dag een deel van zijn kapitaal aanspreekt. Tien jaar geleden ging hij naar Plémont om een zilvermijn te exploiteeren, die betaald werd met de bruidschat van zijn vrouw. Mevrouw de Franzy is daar gestorven. Hij heeft zich later geassocieerd met een bankier van Albertville om de gronden, die rondom het meer liggen te koopen ; hij wil daarop alles laten bouwen, een hötel, villa's enz. enz. — De duivel hale hem! riep Jean boos uit, met al die nieuwe bouwerij zal hij dit bekoorlijke landschap geheel en -al bederven ! — 0 ! hernam mevrouw Serraval glimlachende, maak je maar niet ongerust, het hötel en de villa's bestaan slechts ■op het papier; ongelukkig is het echter voor die arme Simonne, dat zij het slechte humeur van haar vader moet verdragen, zoodat haar leven niet altijd even genoegelijk is. Dit meisje boezemt mij belang in en wij maken dikwijls ■een buurpraatje, ofschoon ik in het geheel niet op mr. De Franzy gesteld ben. Simonne is eenvoudig, natuurlijk, gevoelig en bezit veel eergevoel; zij is erg lief voor mij, en laoudt mij veel gezelschap, ik ben zoo dikwijls alleen. Overigens kunt ge er zelf over oordeelen, want we zullen haar ■een bezoek brengen. Terwijl zij op het landgoed de Toron kwamen, vroeg Jean zich af, wat er door een leven met onophoudelijke geldzorgen van die lieve Simonne geworden was, die hij zoo klein gekend had. Hij vond misschien een meisje, dat vroeg rijp was door de huiselijke * zorgen, weinig ontwikkeld en ■misschien altijd met huishoudelijke dingen bezig. Doordat hij wist, dat zijn moeder zoo goed was, dacht hij eigenlijk, dat zij het karakter van Simonne te mooi had voorgesteld. Met deze voorgevoelens trad hij de Toron binnen. Tusschen twee met graszoden bedekte glooiingen, beplant met bloeiende appelboomen, liep een laan naar den met wijnstokken begroeiden ingang, die naar het woonhuis leidde. Zooals de datum aanwees, die boven de hoofddeur gegraveerd was, was het gebouw uit de eerste helft van de 18e eeuw. Evenals de tuin, zag het huis er treurig uit; de met mos begroeide dakpannen waren nooit verwisseld geworden en de regen had op de muren groenachtige vlekken achtergelaten. Ben pauw met een langen staart liep trotsch op den drempel Gebroken harten 2. van deze vervallen woning, als het toonbeeld van de ijdele armoede van den eigenaar. Een meisje met een bekoorlijk figuurtje en een strooien hoed op, deed Jean Serraval open en bracht de bezoekers in een groot salon, waarvan de openslaande deur uitkwam op een klein rozenperk. De kamer, prachtig behangen en zeer elegant en smaakvol ingericht, vormde een scherpe tegenstelling met het verwaarloosde uiterlijk van het huis. Een tapijt van Aubusson lag op den grond; stoelen, stijl Louis XV stonden langs de notenhouten lambrizeeringen. In het midden stond een tafeltje met boeken er op en een vaas met seringen ; in een hoek, een geopende piano, met een muziekboek ; dit alles bewees, dat men zich in een vertrek bevond, waar men het liefst was en waar men gaarne bezoeken ontving. Juist toen mevr. Serraval en Jean zich aan de duisternis van de kamer begonnen te gewennen, opende zich een verbindingsdeur en verscheen juffrouw de Franzy. Van middelmatige lengte, slank zonder mager te zijn, maakte Simonne de halfduistere kamer op eens vroolijk door haar binnentreden. Wat Jean dadelijk trof, waren de oogen van het jonge meisje, die in het donker een schitterenden glans hadden. Mevrouw Serraval ging naar juffrouw de Franzy toe en omhelsde haar. — Hoe gaat het met je, mijn lieveling ? Ik stel je mijn zoon voor. Simonne maakte een buiging, zeggende: Neem me niet kwalijk, maar ik had alles gesloten voor de zon en het lijkt wel een kelder, waar we nu zijn, zoo donker is het. Zij duwde de blinden open en het licht viel stralend in het vertrek, zoodat Jean op zijn gemak juffrouw de Eranzy kon aanschouwen. Een weelderige haardos omlijstte haar fijn en intens bleek gelaat, vooral de diepe oogen waren zeer aantrekkelijk. De neus was onregelmatig, de mond met de roode lippen had in de hoeken iets droevigs. Haar bewegingen waren elegant; haar geheele verschijning vertoonde iets reins. Simonne voelde den blik van Jean op zich gevestigd en een vluchtig rood bedekte haar bleeke wangen ; zij mompelde : — Mijnheer, mijn vader zal blij zijn kennis met u te maken .... Ik heb hem laten roepen . . . De klank harer stem was een harer bekoorlijkheden. Vol, welluidend en tegelijk fluweelachtig klonk zij. Jean erkende, dat zijn moeder hem niet bedrogen had ; hij had een voorgevoel, dat de muziek deze stem nog verleidelijker zou maken en daarom koesterde hij een sterk verlangen Simonne te hooren zingen. Terwijl zij op de canapé naast mevrouw de Franzy zat, weerklonk er buiten een haastige tred en mijnheer de Franzy met een strooien hoed op, trad binnen door de openstaande deur, die tot den tuin toegang gaf. Evenals zijn dochter, was de eigenaar van den Torcta van middelmatige lengte; zijn blonde haren begonnen aan den kruin en aan de slapen reeds dun te worden. Zijn grijsachtig blauwe oogen dwaalden onbestemd rond. Als iemand, die te veel bezigheden aan zijn hoofd heeft, gaf hij zich niet de moeite om aan zijn toilet te denken. Hij was dan ook heel slordig gekleed ; hij droeg een glimmende jas en blauwe pantalon, die van onderen versleten en op de knieën uit den vorm was. Hij groette mevrouw Serraval en liep met open armen naar Jean toe, die opstond, toen hij hem zag aankomen. — Waarde heer, zei hij, ik ben zeer blij u de hand te kunnen drukken, ik kende u al van naam. Heel dikwijls heb ik met uw vader over u en over uw succes aan da hoogeschool gesproken. Nu zijt ge doctor in de rechten, bravo! Wij rekenen vast op u, er moeten jonge krachten zijn, onze streek heeft knappe mannen hoog noodig, om uit den ouden sleur te komen, waarin zij nu ligt te slapen. Ga zitten, dan kunnen we beter op ons gemak praten. Niettegenstaande dezen vloed van beminnelijke woorden, was Jean meer verwonderd dan gevleid door de tegelijk overdreven hoffelijkheid en trotsche woordenrijkheid van den spreker. Hij voelde zich dadelijk weinig tot deze persoonlijkheid met de bewegelijke trekken en de zenuwachtige gebaren aangetrokken. Nauwelijks zaten zij of mr. de Franzy nam de gelegenheid waar om hem zijn plan mede te deelen, namelijk om Annecy tot een ongekenden staat van bloei te brengen. — Ons land, zeide hij, heeft hulpmiddelen, die men niet heeft weten te exploiteeren! De bewoners missen initiatief en volharding. Wij hebben een meer, dat veel verleidelijker is, dan één enkel van Zwitserland, want het vereenigt met de warme Italiaansche kleuren het frissche groen van de Normandische vlakten. De bergen, die het omringen, bieden den toeristen de prachtigste vergezichten. Talloires, met haar zuidelijk voorkomen, kan heel goed doorgaan voor het Nice van Savoye. En evenwel mijnheer, hebben ze tot nu toe nog niets beproefd, om al die menschen, die hun geld ergens anders besteden, hierheen te lokken. — Gelooft u, hernam Jean, dat ons volk werkelijk gelukkiger zou zijn, indien de vreemdelingen hier toevloeiden zooals te Clarens of Interlaken ! — Een mooie vraag, antwoordde de Franzy scherp, dat spreekt van zelf. Op hetzelfde oogenblik kon men aan zijn oogen zien, dat hij driftig werd. Hij kon geen tegenspraak dulden en tegenspartelingen konden hem tot het uiterste brengen. — Veronderstel, vervolgde hij, dat kapitalisten de noodige gelden bijeenbrachten, om aan de vreemdelingen een gemak- kelijk en zelfs weelderig leven te bezorgen, door aan den oever van het meer elegante villa's te bouwen, zoo ook een groot hotel, op de wijze ingericht als de groote Zwitsersche gebouwen, met telegrafie en eleetrische verlichting enz. ; veronderstel bovendien, dat er luchtsporen waren, om de Parmelan, de Temnoz en de Tournette te beklimmen, zoodat het den toeristen gemakkelijk gemaakt wordt! — Uw veronderstelling, mijnheer, viel Jean hem in de rede, doet mij huiveren. Ik zie ons kleine dorp Talloires herschapen in een nieuw-modisch plekje, met een casino, een speelzaal en de rest, ik zie de oevers van het meer ontsierd door trotsche villa's, onze schoone bergen door sporen mismaakt. Weg dan met het liefelijke landschap, weg met alles, wat dit aangebeden plekje van S'avoye zoo bekoorlijk maakt. Mij doet het pijn als ik er aan denk. De blik van de Franzy voorspelde weinig goeds en hij blies zware rookwolken uit zijn sigaar. — Gij beschouwt de dingen te eenzijdig! Laat 't u dan koud, dat het land grooter en mooier gemaakt wordt ? — Men maakt het daardoor niet mooier, men ontneemt het integendeel zijn poezie en zijn werkelijke schoonheid. In 't algemeen hield de Franzy er niet van om tegengesproken te worden, doch deze tegenstand, hem aangedaan door zulk een jongen man, bracht hem buiten zich zeiven van woede. Hij stond op, beleedigd en trotsch. Vergeef me, zeide hij, ik dacht met een man van zaken te doen te hebben, maar ik vergis me, gij zijt een droomer; wij spreken niet dezelfde taal; uw dienaar mijnheer. Hij ging de kamer door, en bleef voor mevrouw Serraval stilstaan : — Het spijt mij, u zoo gauw te moeten verlaten, mevrouw, maar ik heb afgesproken met mijn compagnon; Simonne zal u wel gezelschap houden. Hij groette, en zonder zich meer om Jean te bekommeren, ging hij even barsch weg als hij gekomen was. Dit vreemde heengaan bracht een oogenblik van stilte te weeg. Mevrouw Serraval, die daaraan reeds gewoon was, schudde slechts het hoofd, maar Jean, die jong was en daardoor minder toegevend, stond op. Niet in staat zijn verwondering te verbergen, keek hij beurtlings zijn moeder en het jonge meisje aan. Simonne kleurde en haar oogen, gevuld met tranen, bewezen, hoe zij onder het slechte humeur van haar vader leed. Zij brak het eerst de benauwende stilte af en terwijl zij zich tot Jean wendde met iets smeekends in haar stem, zeide zij : — Mijnheer, u moet er maar niet op letten, mijn vader is lijdende en wanneer men hem tegenspreekt, kan hij zijn zenuwen niet beheerschen. Over een kwartier heeft hij berouw over zijn drift en zal hij u wel vragen of u het vergeten wilt Door dezen droeven blik en de klank van deze smeekende stem werd de jonge man reeds verteederd en zachter gestemd. — Ik ben het, mejuffrouw, die schuld heb . . . vóórdat ik uw vader tegensprak, had ik eerst moeten bedenken, dat hij eens zoo oud was als ik. Ik heb dat alles niet bedacht en geloof mij, het spijt mij zeer, dat ik de oorzaak ben geweest van een uitbarsting, die u verdriet gedaan heeft. Op een teeken door haar zoon gegeven, stond mevrouw Serraval op om te vertrekken, maar Simonne, die de armen om haar hals sloeg, hield haar tegen en noodzaakte haar weer te gaan zitten. — Ik bid u mevrouw, gaat u nu nog niet weg, anders verbeeld ik mij, dat u boos op ons zijt . . . wacht, om u opgewekter te stemmen, zal ik u wat voorzingen, dan moet u wel wat langer blijven. Zij ging naar de piano en bladerde in de muziekstukken die erboven op lagen. Jean bewonderde deze fijne gestalte, terwijl zij een stukje zocht. Zij ging zitten en vroeg — Kent u deze romance, die men mij gezonden heeft ? Mij bevalt ze heel goed. Na een klein voorspel begon zij een „brunette uit de achttiende eeuw te zingen, die met dit vers begint . Eochers inaccessibles Que vous êtes heureux, De n'étre point sensibles Aux tourments amoureux. Je languis, je soupire Sans espoir d'être aimé, Je cache mon martyre Aux yeux qui m'ont charmé . . . Simonne's stem was prachtig, gevoelvol en welluidend, en Jean Serraval was zoo betooverd, dat hij, toen mejufftouw Franzy gedaan had met zingen, geheel en al vergat haar te •complimenteeren. Zijn gelaat echter drukte een zoo levendige, diep gevoelde bewondering uit, dat het jonge meisje me kon twijfelen aan den indruk, dien zij gemaakt had. _ Ik dank u wel, mejuffrouw, sprak hij eindelijk. — Mijn lieve, zeide mevrouw Serraval, ge hebt ons een groot genoegen gedaan en gij ziet, hoe mijn zoon bewogen is. Maar wij willen geen misbruik maken en moeten nu naar huis; dus tot ziens, niet waar ? Mag ik u wegbrengen tot aan het eind van de laan ? zeide Simonne, terwijl zij een tuinhoed opzette. Zij gingen samen de trap af en op eens stond Jean voor -een plek vol kamperfoelie. — Wat riekt dat heerlijk, riep hij uit, en wat een massa Moemen. Ja, niet waar ? zei Simonne; ik ben trotsch op onze t kamperfoelie en het schijnt mij toe, dat zij meer geur heeft dan andere uit de buurt. Oordeel er zelf eens over, mijnheer,, voegde zij er bij, terwijl zij een paar takjes plukte en ze den jongen man aanbood. Zij namen afscheid van elkaar. Nadat zij alleen waren en eerst stil voortgewandeld hadden, vroeg mevrouw Serraval t — Hoe vindt ge haar ? — Zij is in een woord allerliefst, antwoordde Jean, zij. is, zooals een jong meisje wezen moet. Terwijl hij voortwandelde, rook hij steeds aan de kamperfoelie, hem door Simonne geschonken, en dacht hij aan den. liefelijken blik, waarmede zij hem die bloemen aangeboden had. Zooals Simonne voorspeld had zou het slechte humeur van de Franzy niet lang duren. Zoodra zijn zenuwen wat bedaard waren, bedacht hij, dat hij er geen belang bij had om onaangenaamheden te krijgen met de Serravals. In hoofdzaak deed de opmerkingen van dien onzinnigên Jean er toch niets toe; wat er wel toe deed was, dat men den ouden heer Serraval in de zaak kreeg. Had deze laatste er zich eenmaal in gewerkt, dan zou hij er geld in kunnen steken ; bovendien zou zijn betrekking vertrouwen inboezemen en medewerking van andere kapitalisten aanbrengen. Ofschoon hg een inwendigen haat toedroeg aan den jongen man om zijn tegenspraak, besloot de Franzy er niets van te laten merken en verder met zijn buren op een vriendschappelijken. voet te blijven leven. Op een Zondag-middag ging de Franzy met zijn dochter naar Echarvines met het voornemen om over tien dagen de Serravals op de Toron te dejeuneeren te vragen. Toen men de bezoekers aankondigde, zat Marius Serraval met zijn vrouw en zoon onder de platanen een luchtje te scheppen en de laatste, die de lichte japon van Simonne 1 f bemerkte, voelde er zich zoo aangenaam door verrukt, dat het landschap hem eensklaps schooner leek. De rechter, die altijd in zijn schik was als hij een bevallig persoontje zag, ontving zijn buren zeer vriendelijk. Mr. deFranzy zette van zijn kant zijn beste beentje voor en onthield zich dezen keer om over de „Villa-Maatschappij" te spreken. Simonne, altijd gelukkig als haar vader goed gestemd was, was in haar schik; de inwendige tevredenheid,, die zij gevoelde, toonde zich in haar uiterlijk; haar oogen schitterden en een rose kleur bedekte haar wangen. Jean wees haar uit de verte een plekje, door een kastanjeboom beschaduwd, van waar men tegelijk het geheele en de details van het landschap kon zien. Zij zette zich neer op de bank. Op de hoogte, door Jean aangewezen, zag men inderdaad boven de notenboomen van Menthon een breeden, blauweh waterval, tegengehouden door den trotschen boog van den Semnoz; terwijl door een ronde uitholling van den Rocde-Chére links het oog op eens werd verrast door het gezicht op het geheele meer, waarvan de dampige oppervlakte in de nevelen verdween. Dit was niet alles wat men zag; den rug toekeerende aan den kastanjeboom en staande tegenover de vlakte, die door bergen omringd was, scheen het, als of men alle kleurschakeeringen van groen tegelijk zag. Het frissche groen van de dichte bosschen van notenboomen; het zelflichtende groen der wijnstokken; de sombere golvende bewegingen der dennenbosschen; het fluweelachtige der weilanden, dit alles maakte indruk op Jean en Simonne. Zij keken elkaar aan, terwijl beiden een zelfde aangename gewaarwording hadden in overeenstemming met hun omgeving. — Deze streek is werkelijk prachtig! riep juffrouw de Franzy uit; ik heb haar nooit zoo schoon gezien als op dit oogenblik. — Ja, beaamde Jean, die tegelijk de pracht van het landschap en de bevalligheid der spreekster bewonderde, het aanschouwen van schoone natuur maakt ons beter en doet ons het leven meer genieten. Zij gingen het pad af langs de wijnstokken, en verder voortwandelende stonden zij op eens voor een rozenstruik, getooid met prachtige roode rozen. — O ! welke prachtige rozen, riep Simonne. — Mag ik ze u aanbieden in ruil voor uw kamperfoelie van laatst? vroeg Jean. Hij beijverde zich de mooiste te plukken, maar hij was onhandig, zijn vingers bogen de buigzame en weerstand biedende stelen zonder ze te kunnen breken. — Gij zult u bezeeren, zeide mejuffrouw de Franzy, laat mg het doen. Zij deed haar handschoenen uit en haar vlugge vingertjes gleden door de met doornen bedekte takken. Zij plukte voorzichtig de rozen, die haar begeleider haar aanwees. Terwijl zij de laatste afplukte, vloog opeens een tak, dien zij gebogen hield, op, en verwondde haar arm tot aan den elleboog. De schram veroorzaakte eenige druppels bloed op de zeer blanke huid. — De dorens hebben u gewond, riep Jean opeens uit. — Och, het is niets. — Het bloedt, zie maar! Op hetzelfde oogenblik legde Jean Serraval zonder er bij te denken, zijn vinger op de wond. Onder den druk van zijn vinger kreeg juffrouw de Franzy een lichte siddering en Jean voelde zich aangenaam vei rast hij de aanraking van het meisje. Simonne trok haar arm terug en legde haar zakdoek op de schram. — Het zal gauw niet meer te zien zijn, zeide zij. Zij wikkelde de rozen in den zakdoek en rustig kwamen zij bij de plantaanboomen aan, waar hun ouders zaten te praten. Mijnheer de Franzy was juist bezig zijn buren op den lunch te inviteeren, wat ze dadelijk aannamen. Een oogenblik daarna namen vader en dochter afscheid. Toen mevrouw Serraval ze uitgeleide deed, bracht zij juffrouw de Franzy in herinnering dat zij haar beloofd had om op een ochtend met haar eenige arme huisgezinnen van de Echarvines en van Perroir te bezoeken. — Welnu mevrouw, antwoordde Simonne, u kunt op mij rekenen, morgen om negen uur, ik zal veel te blij zijn om mee te helpen aan het goede werk, dat u doet. Nog verscheiden malen dien dag dacht Jean aan Simonne ; 's avonds als hij naar bed ging en 's morgens als hij opstond kwam zij hem voor den geest. Hij sprong uit zijn bed en opende het venster; de vogels zongen hun hoogste lied. Jean kon het in de kamer niet meer uithouden en ging naar de oevers van het meer. Het was er prachtig en een kinderlijke vreugde maakte zich van hem meester bij de gedachte, dat hij dezen zelfden morgen juffrouw de Franzy zou terugzien. Eensklaps, alsof hij bevreesd was, dat hij niet klaar zou zijn op het afgesproken uur, haastte hij zich naar den weg van de Charvines. Toen hij thuis kwam, merkte hij, dat het pas zeven uur had geslagen; hoe moest hij dien tijd doorbrengen zonder zich te vervelen ? Nadat hij binnen chocolade had gedronken, ging hij naar zijn kamer, kleedde zich voor de tweede maal zorgvuldig en begaf zich toen naar de notenboomen, uitziende naar de komst van Simonne. Hij liep er heen en weer, zenuwachtig en telkens op zijn horloge kijkende. Mannen, die bezig waren met het in orde maken van den weg, zagen hem nieuwsgierig aan, als hij voorbij kwam ; [hij meende, dat zij glimlachten, terwijl hij zoo heen en weer liep. Eindelijk onderscheidde hij tusschen de hoornen door een lichtgele japon en nu werd hij rustiger. Begeleid door haar dienstmeisje Babette, die een mand met goed en met eten droeg, stapte mejuffrouw de Franzy lustig voort. Zij zag er lief uit; de wind, die den rand van haar strooien hoed deed opwaaien, toonde haar gelaat, dat door het loopen levendig gekleurd was. Ben ik te laat? vroeg zij, zoodra ze Jean had herkend. — Neen, juffrouw, ik heb hier post gevat om uw komst aan mijn moeder mede te deelen en u de moeite te besparen bij ons te komen. Toen vloog hij naar huis en verscheen eenige minuten daarna in gezelschap van mevrouw Serraval. — Goeden morgen, lief kind, zei deze, terwijl zij bimonne omhelsde, het spijt me, dat ik je heb laten wachten; als je er niets op tegen hebt, zal mijn zoon ons vergezellen, hij wil met alle geweld onze cavalier zijn. Zij beklommen met hun drieën het steenachtige pad van Perroir, gevolgd door Babette, die zwoegde onder den last van haar mand. Gelukkig verschafte juffr. de Franzy haar zeer gauw de gelegenheid om die lichter te maken. In elk huisje, waar een arm mensch of zieke zich bevond, liet zij geld of wat eten achter. Jean bewonderde 't, zoo lief en met zoo veel aanmoediging, als het jonge meisje haar aalmoezen en haar raadgevingen uitdeelde. Hij zou haar misschien nog meer bewonderd hebben, als. hij geweten had, tot welken prijs Simonne, het recht om wèl te doen gekocht had. De financiëele staat van den Toron was niet schitterend te noemen ; de rekeningen der onbetaalde leveranciers stroomden er heen en van zakgeld was bijna geen sprake. Door het op haar speldegeld uit te sparen werd het haar vergund na heftigen tegenstand van haar vertoornden vader, haar geringe inkomsten voor •aalmoezen te gebruiken. Jean ledigde met vreugde zijn beurs in de handen van Simonne om meer te kunnen doen voor de menschen, die men bezocht. Hij dacht, dat door mejuffrouw de Franzy te helpen in haar -weldadigheidswerk, hij haar gunst zou werven. "Van tijd tot tijd moesten zij een arme kraamvrouw bezoeken, en dan bleef hij bescheiden achter op den drempel van de woning. Hij was overgelukkig, als uit een der vensters Simonne naar buiten zag om hem vriendschappelijk toe te knikken, hem verzoekende om geduldig te zullen zijn. Hij vond er genoegen in om haar langzaam de uitgesleten treden der trap af te zien komen; de japon, die een weinig opgenomen was, liet tot aan den enkel haar kleine voetjes met zwarte laarsjes zien; de korte mouwen deden haar arm, die wat mager was, uitkomen, en in de halve schaduw deed deze marmerwitte arm de oogen van den jongen Serraval aangenaam aan. Gedurende deze wandelingen door de weilanden, ontstond er een ongedwongen kameraadschappelijkheid tusschen de twee jongelieden, terwijl mevr. Serraval dat bezorgd gadesloeg. Toen men eindelijk aan den ingang van den Toron terugkwam, had Jean het zoo weten aan te leggen, dat hij voor denzelfden dag een uitnoodiging kreeg om een beetje muziek te komen hooren bij mejuffrouw de Franzy. Hij ging er 's namiddags heen, kwam er den volgenden dag weer terug, en nam zoo van lieverlede de gewoonte aan om bijna dagelijks een of twee uren op den Toron door te brengen. Meestentijds was hij er alleen met Simonne, daar mijnheer de Franzy dikwijls voor zijn zaken uitmoest. Deze uurtjes met Iran beiden doorgebracht, werden gebruikt om of naar sonates van Mozart te luisteren of om wat op een bank in den tuin te zitten praten, terwijl zij de steeds veranderende kleurschakeeringen van het kleine meertje in zijn prachtige omlijsting van groen en bergen, aanschouwden. Jean vertelde van zijn jeugd, die als het ware was samengegroeid met het omringende landschap ; Simonne verhaalde hem van haar verblijf in Noord-Italië en ofschoon zij zich streng onthield van iedere gedachte, die een klacht of een beschuldiging zou kunnen doen vermoeden, raadde de jonge man bij zekere opzettelijke gapingen in het gesprek, dat dit bestaan, in gezelschap van een grillig man als de Franzy, niet vrij was geweest van prozaïsche verveling en vroegtijdig verdriet. Een innig medelijden maakte zich van hem meester, hij gevoelde veel voor dit lieve meisje, dat reeds zoo vroeg de harde waarheden van het leven had leeren kennen. Ook verwonderde hij er zich over, dat, terwijl Simonne reedszoo vroeg en zoo hevig verdriet ondA-vonden had, zij toch genoeg levenslust, goedheid en zachtmoedigheid bezat om tegenover anderen immer toegevend te blijven. „Zij lijkt op. mijn moeder," dacht hij, en die gelijkenis maakte hem juffr. de Franzy des te liever. Nadat zij hoe langer hoe meer met elkaar vertrouwd raakten, verloren hun gesprekken het luchthartige, dat ze eerst kenmerkte en wat Engelschen „flirt" noemen. Maar niettegenstaande de terughoudendheid of de verlegenheid der jongelieden, werden ze onzichtbaar door Amor bespied. In bondgenootschap met de bloeiende boomen, de zachte lucht, geheel bewierookt door kamperfoelies, spande hij zijn strikken en geraakten de jongelieden onder zijn invloed. Jean kwam éiken dag van den Toron thuis, bedwelmd door de muziek en beneveld door de lentegeuren en wanneer hij zich alleen bevond onder de frissche schaduw van de noteboomen, smolten al zijn aandoeningen ineen. Aan zekere verschijnselen, dia- hij reeds ondervonden had — maar niet met die intensiteit, noch met die reinheid — bemerkte hij, dat de hartstocht zich van hem meester maakte. De liefde kwam over hem gelijk een glimlachende overwinnaar in een met vlaggen en met eerebogen versierde stad, weerklinkende van trompetgeschal. De dagen, die nu volgden, verschilden in zijn geheugen slechts van elkaar, door de wederwaardigheden, die bij zijn bezoeken op den Toron voor. vielen. Op een Woensdag-middag had Simonne hem de „Romanesca" voorgezongen in den salon vol schaduw en riekende naar narcissen ; op een Vrijdag, na een ochtendregen, had hij het jonge meisje onder de appelboomen van de laan gevonden ; waterdroppels lagen op de bladeren ; bij het minste geritsel van de takken, rolden zij op de haren, de wimpers en de wangen van juffrouw de Franzy, en deze kunstmatigetranen gaven aan haar oogen iets teeders, aan haar lippen een verleidelijke uitdrukking. In den kalender van herinneringen van onzen Jean werd die Vrijdag aangestipt. Hij was nog in dien gelukkigen toestand, waarin de liefde zich met haar eigen kracht voedt, waarin men inwendig de vreugde smaakt om lief te hebben, zonder de behoefte te gevoelen om het te zeggen. Jean verbeeldde zich gaarne, dat niemand zijn geheim geraden had, waarin hij zich echter bedroog. Vóór het eind van deze eerste week was er reeds iemand, die deze ontluikende liefde gadesloeg en de vorderingen, die zij maakte, stil bespiedde. Philomène Balmette, het naaistertje, dat Jean den ochtend van zijn aankomst bij zijn moeder ontmoette, werkte bij beurten dan op den Toron en dan te Echarvines. Die dagnaaistertjes, die als het ware in het huigezin worden opgenomen en aan de tafel hunner meesters eten, zijn van zelf ingewijd in de geheimen van het huiselijk leven. In de woningen, die zij bezoeken, nemen zij, gelijk de- ^spin, het donkerste maar ook het veiligste hoekje van het web in, en worden gewaarschuwd voor de minste gebeurtenissen, die zich in deze burgerhuishoudens voordoen. Zij wonen den alledaagschen gang bij, kennen de bezoeken, die men ontvangt en terugbrengt, zijn vertrouwelijk met de dienstboden, leggen de brokken gesprekken, die zij kunnen opvangen verkeerd uit en hoe weinig doorzicht zij mogen hebben, zijn ze toch snel op de hoogte van de handelingen, van de dwaasheden en zelfs van de hartstochten der bewoners van het huis. Philomène Ralmette had een scherpe opmerkingsgave. De handelingen en de gebaren der menschen, bij wie zij werkte ontgingen haar niet. Van den ochtend af, toen juffr. de Franzy en mevr. Serraval Jean op haar wandeling door Perroir en de Granges medegenomen hadden, had Philomène de ontroering opgemerkt, waarmede de jonge Serraval Simonne wachtte ; dien zelfden avond had zij de vreugde gadegeslagen, die zijn gelaat verhelderde. Den volgenden dag, toen zij op den Toron werkte, hoorde zij, dat Jean er een bezoek had gebracht; zij zag hem er den volgenden dag weer en van uit het raam van het werkkamertje bespiedde zij in de schemering de jongelni in den tuin. Reeds ervaren in liefdeszaken, raadde het naaistertje uit de houding van Jean die aandoeningen, die stille aanbidding, die de voorboden zijn van de liefde. Zij maakte er uit op, dat de jonge Serraval het hof maakte aan juffrouw de Franzy, en terzelfder tijd had haar intuitie haar ingegeven, dat Simonne niet ongevoelig was voor de oplettendheden van dezen knappen man, die in de eenzaamheid van den Toron verscheen als de zoon van den Koning in de tooversp rookjes. Tot nu toe dacht Philomène er slechts aan om haar ver- "blijf te Eeharvines te gebruiken om te eoquetteeren met den •ouden heer Serraval, . die het zich reeds in zijn hoofd had gezet om den naam van de naaister op de reeds zoo groote lijst van zijn maïtressen te plaatsen. Maar nadat zij dezen roman, die zich op den Toron ontspon, doorzag, kwam er een plotselinge wending in den geest van het meisje. De eigenaardige karaktertrek van de vrouw om steeds in de contramine te zijn, was haar genoeg om de liefde, die in deze twee jonge harten ontwaakte, tegen te werken. Haar gedienstigheid bracht zij over op Jean Serraval, terwijl zij den rechter door terughoudendheid op een afstand hield. Zij gevoelde plotseling niets meer voor de toeschietelijkheden van den vader; maar tot den zoon voelde zij zich aangetrokken. Zij verlangde eensklaps dezen jongen man met zijn heldere oogen, zijn breede schouders en prettige manieren te bezitten. Haar aangeboren zinnelijkheid deed haar spoedig zijn zwakke zijde raden; zij zwoer om hem te doen bezwijken. Inderdaad, van af den dag, dat Philomène dit plan had gevormd, ontmoette Jean haar elk oogenblik' op zijn weg. lederen keer als hij de nauwe trap van de tweede verdieping opging, kwam zij er toevallig af, waarbij zij elkander moesten aanraken. De naaister prevelde iets van een excuus, een valsche glimlach kwam op haar dikke lippen ; zij wierp een brutalen blik op den jongen man en snelde heen. Van tijd tot tijd als zij aan tafel den een of anderen schotel aan -haar buurman overgaf, raakten haar vingers de zijne aan. Jean sloeg verwonderd de oogen op en ontmoette dan den warmen blik van Palmette, die op hem gevestigd was. De vluchtige liefkozing van dien blik gaf hem het gevoel van een kus in het verborgen en hoewel zijn geest vervuld was van het reine beeld van Simonne, voelde hij in zijn lichaam een siddering en kostte het hem Gebroken harten 3. moeite om te bekomen van de geheel physieke storing, waarin de aanmoedigende blik van dit vreemde meisje hem gebracht had. * * * Het déjeuner, waarop M. de Franzy de Serravals geïnviteerd had, had plaats in de eetzaal van den Toron, een groote kamer, waarvan de muren versierd waren met eemge . oude schilderijen, die door den gastheer zelf uit Italië waren meegebracht. De gasten zaten heel op hun gemak om de tafel, M. de Franzy had mevrouw de Serraval aan zijn rechter en den heer Marius aan zijn linkerhand. Simonne zat tegenover hem en had tot cavaliers Jean Serraval en den compagnon van haar vader, een bankier va,n Albertvilïe, wiens zwarte bakkebaardjes, een geschoren kin en de groote matte oogen hem op een huisknecht deden gelijken. Het gesprek werd luidruchtig. M. de Franzy, die wist dat de rechter een lekkerbek was en hem wilde werven als aandeelhouder van de villa-maatschappij, had de beste merken uit zijn kelder te voorschijn laten brengen en onder anderen een wit wijntje van de 1'Hospice, pittig als champagne. Babette nam het dessert weg en diende de koffie. De heeren spraken over politiek, zooals het buiten na het eten de gewoonte is. M. de Franzy, trouw gebleven aan het huis van Savoye, laakte de politiek van Cavour en betreurde de annexatie. Marius Serraval, die aan de nieuwe regelinp zijn rechtersplaats te danken had, besprak het succes"van den man uit het volk en de voordeelen, die Savoye had gehad door de vereeniging met het groote Fransche huis. Had de Keizerin niet juist dat mooie schip „la üouronne de Savoie", aan de inwoners van Annecy geschonken? en deed dat schip nn toch ook geen dienst voor de beide oevers van het meer 2 De bankier, een voorzichtig man, gaf dan eens gelijk aan den rechter en dan weer aan zijn compagnon. Jean Serraval, wijs door ondervinding geworden en ongezind om de opinies van Simonne's vader te bestrijden, praatte zachtjes met het jonge meisje. Hij was veel te gelukkig om van dit gesprek, dat de oplettendheid van de mannelijke gasten geheel in beslag nam, te kunnen profiteeren. De jongelui spraken over muziek. Simonne vond de oude Italiaansche meesters van de 18e eeuw het mooist en Jean prefereerde Mozart. Hij fluisterde haar in 't oor: Wanneer ik een sonate van Mozart hoor, dan verbeeld ik mij aan een open venster te staan, in de lente met het uitzicht op een mooi landschap, zooals men dat uit uw raam ziet; ik verbeeld mij dan een heerlijken bloemengeur te ruiken. Terzelfder tijd wierp hij zijn buurvrouw zulk een bewondeï enden blik toe, alsof dat gezegde als persoonlijk tot jnffr. de Franzy gericht, bedoeld was. Toen hij zei: Ik aanbid Mozart, sloeg Simonne de oogen neder en was verlegen alsof hij tot haar gezegd had : Ik aanbid u! Onverschillig voor de politieke redeneeringen van haar man en De Franzy volgde mevr. Serraval met de oogen het teedere gebarenspel van de twee jongelui. Zij hoorde slechts brokken van hun gesprek, maar aan de beweging der lippen, raadde zij de teedere beteekenis er van. De ontdekking van die liefde verheugde haar innig. Een weinig versuft door het gegons van de gesprekken, soezende zooals wel meer gebeurt als men goed gedineerd heeft, zeide zij in zich zelve al droomende : Als hjj toch van Simonne houdt, waarom zou hij haar dan niet trouwen ? Het meisje is arm, dat is waar en de vader is een onaangenaam mensch, maar ■wij zijn rijk genoeg om Jean te veroorlooven te trouwen met wie hij wil. Juffr. de Franzy bezit hoedanigheden, die meer waard zijn dan een bruidschat. De vader zal wel ergens anders zijn fortuin zoeken, de kinderen zouden zich dicht bij ons vestigen en ik zou gelukkiger leven met hen. .. Zij glimlachte bij dezen aangenamen droom. Nadat de heeren hun kopjes geledigd hadden en het gesprek geëindigd was, stonden zij op. De gasten, die lang in een warme kamer hadden gezeten, gevoelden behoefte om wat beweging te nemen en in de open lucht te rooken. _ Weet ge wat ik voorstel ? riep M. de Franzy uit, de dames gaan hoed en parasol halen ep wij zullen onze vrienden Serraval naar huis brengen, maar door het bosch van den Eoc-de-Chère. Wij zullen daar boven wat schaduw hebben en de wandeling zal ons goed doen. Het voorstel werd met vreugde aangenomen en in een minuut was iedereen klaar. De bankier presenteerde zijn arm aan mevrouw Serraval, Jean en Simonne wandelden samen en M. de Franzy maakte zich van den rechter meester. Hij wilde gedurende de wandeling profiteeren van de aangename stemming, waarin hij gekomen was, door het over. vloedige maal, om hem een van de voornaamste aandeelhouders te maken van de „Villa-Vereeniging." Alleen was hij bang voor de mogelijke tusschenkomst van Jean en misschien ook voor het gezond verstand van mevr. Serraval. Daarom nam hij den rechter apart om hem op zijn gemak voor zich te winnen. Toen hij dan ook een heuvel beklommen had, en men zich in het bosch bevond, keerde hij zich zenuwachtig om naar de twee paren, die volgden : Wij behoeven niet zoo achter elkaar te loopen als een kostschool, zeide hij. „Iedereen is vrij te loopen waar hij wil en al de paden komen uit aan het kasianjebosch van de „Eeposoir." Laten wij daar bij elkaar komen; degenen, die er het eerst zijn, wachten er op de anderen. Dit quasi bevel werd door den bankier dadelijk opgevolgd, daar hij de bedoelingen van zijn compagnon kende ; hij begon langzamer te loopen. Mevr. Serraval, een voorgevoel hebbende dat Simonne en Jean het wel prettig zouden vinden om alleen te zijn, deed hetzelfde als haar cavalier. Na verloop van korten tijd waren de drie paren verspreid. Zij hoorden uit de verte de stemmen in het kreupelhout weerklinken, maar zij verloren elkander gauw uit het gezicht, te midden van de nauwe paden, die zich als een labyrinth in elkaar verwarden. — Kent gij de Roc-de-Chère ? vroeg Jean aan Simonne. — Neen, niet goed: ik ben altijd bang, dat ik er zal vallen, en ik voel me alleen op mijn gemak in de naburige wandelpaden van de Toron. — Het is het merkwaardigst in den geheelen omtrek; men beweert, dat in vroegere tijden deze groote klomp, die toen losgeraakt was van de toppen van den Lanfon in het meer is komen vallen, dat daardoor half is verstopt. Men vindt er inderdaad planten in, die gewoonlijk slechts groeien in de nabijheid van ijsbergen. Deze Roc-de-Chère is een kleine beweegbare wereld vol afwisseling, een wereld waarin zich van alles bevindt; verward en dichtbegroeid kreupelhout en ook hoog opgaand geboomte, heidegewassen en veenachtige weilanden, rotsachtige woestijnen en valleien, die besproeid worden door bronnen, waarin de hemel zich weerkaatst ... Ik ben verheugd om u dat alles te kunnen laten zien. Zij waren onder aan de helling gekomen bij een eikenbosch, waarvan de dunne stammen zich licht bewogen. Een diepe stilte heerschte in dit groenende gewelf; men hoorde slechts van tijd tot tijd het klokkengelui, dat den vesper aankondigde, en door de bosschen klonk als het geklapwiek van onzichtbare vogels. Op den grond, die met groene planten bedekt was, bloeiden nog late lelietjes van dalen. Wat is het hier aardig! zeide Simonne, zich hukkende om de lelietjes te plukken. Wat een heerlijke lentelucht. Jean ging op zijn knieën zitten om haar bij het plukken te helpen. Zijn oogen volgden met genoegen de wendingen van haar lenige figuur, de sierlijke bewegingen van haar half ontblooten arm, waarvan de satijnachtige huid de kleur der lelietjes van dalen nabij kwam. De lentelucht, waarvan het meisje sprak, kwam tot hem, maar in den vorm van de liefde; tegelijkertijd maakte het klokkengelui op hem den indruk, dien het kind gevoelt als het door de Kerstklokken gewekt wordt. — Ik geloof dat mijn ruiker nu groot genoeg is, hernam juffr. de Franzy, opstaande met de vlugge bevalligheid van een gebogen plant, die zich weder opricht. Zij berook de lelietjes langen tijd, en terwijl zij ze aan Jean bood : ruik eens, hoe heerlijk! Hij boog het hoofd en met de geur der lelietjes, scheen hij ook den adem van het jonge meisje in te ademen. — Ja, vervolgde Simonne, terwijl zij het bouquetje in haar ceintuur vast maakte, gij hadt gelijk om uw Chère bosschen hoog te roemen . . . Het is hier heel mooi En, zuchtte zij, men voelt zich hier zoo ver van de alledaagsche wereld vol verdriet en beslommeringen ! Terwijl Simonne sprak, werden haar heldere bruine oogen verduisterd. Jean bemerkte deze plotselinge verandering in al haar trekken en begreep, dat zij dacht aan de moeilijkheden van haar huiselijk leven, aan het akelige humeur en de vinnige dwingelandij van M. de Franzy. Een teeder medelijden maakte zich van hem meester. — Wat, voelt gij u niet gelukkig op den Toron ? vroeg h^. Zij kreeg zonder twijfel berouw, dat zij zoo spoedig haar huiselijke zorgen had laten raden, want zij hernam trotsch: — Ik veronderstel, dat ik hetzelfde lot draag als de anderen. Ik heb net zoo goed verdriet als andere menschen. — Gij moest geen verdriet hebben . . . het spijt me, dat gij lijdt. — En waarom ? Hij had het op de lippen om haar te antwoorden: „omdat ik u liefheb !", maar hij hield het in en prevelde : — Omdat gij het niet verdient. — Gij meent dat niet, hernam zij droevig glimlachend, ïk heb óók mijn gebreken. Welke ? —■ Welnu, ik ben trotsch, haatdragend en gesloten. — Dat zijn geen gebreken, slechts overdrijving van zekere hoedanigheden. Gij zijt een groote ziel en gij eiseht, dat •degenen, aan wie gij uw toegenegenheid schenkt, die op waarde moeten schatten. — O ja, zeker. — Ik zou uw vriend willen zijn, fluisterde Jean, maar _ zóó zacht, dat juffrouw de Franzy het niet scheen te hooren. Zij wandelden langzaam voort op een zeer zandigen weg, waar hun voeten zachtjes inzakten. Aan de eene zijde stonden kastanjeboomen, die overhelden naar het meeer, aan de andere zijde omringden de rotsen hen met hun schaduw. De twee wandelaars spraken niet meer, maar hun stilte drukte meer uit dan woorden het zouden kunnen. Juffr. de Franzy, •door stille aandoening bewogen, sloeg de oogen neer en keek naar den zandigen bodem, waarvan zij oplettend de ■glimmende zandkorrels scheen te bestudeeren. Haar lippen waren stijf op elkander geklemd, als om te beletten dat zij onvoorzichtige dingen zou uiten. Twee verticale rimpels eekenden zich op haar voorhoofd tusschen de wenkbrauwen en gaven haar een peinzend aanzien. Jean beschaamd omdat hij geen antwoord had gekregen keek op zijn beurt den anderen kant uit en durfde niet weder zijn vraag, die onbescheiden scheen geweest te zijn, herhalen. Hij hield zich een weinig op den achtergrond en sloeg heel bedeesd van tijd tot tijd een blik op Simonne. Aan de lichte siddering harer bevallige schouders, die het hijgen van de borst verraadde, bemerkte hij, niet zonder inwendige vreugde, dat zij even aangedaan was als hij endeze ontdekking gaf hem moed; zijn angst werd minder. Hij bewonderde nu zonder vrees de bevalligheid dier maagdelijke vormen; het lenige lichaam bewoog zich vrij op de nauwelijks ontwikkelde heupen; de kleine krulletjes, door den wind zacht bewogen, speelden om haar maagdelljken hals. En Jean dacht: Wie weet ? Misschien heeft zij mij wel begrepen; zij heeft ook een voorgevoel, dat ik baar lief heb ; wat zou ik gelukkig zijn indien ik haar kon ontrukken aan haar vreeselijke omgeving, waar zij van verdriet zal wegkwijnen. Wat zou ik trotsch zijn, haar de mijne tekunnen noemen ! . . . . Juffrouw de Franzy stond eensklaps stil, op een plek waar de weg zich in tweeën splitste. Zij keerde zich om, haar blik ontmoette de verliefde oogen van den jongen man, en zij werd tot in het diepst van haar ziel geroerd, er zijn stille; aanbidding in lezende. — Welke richting moeten we nu nemen ? vroeg zij, evenals een gehoorzaam kind zou doen. Eecht uit, zei hij, getroffen door deze vertrouwelijke onderworpenheid, het opklimmen is een weinig moeilijk. Zij beklommen een steile trap, die in de rots uitgehouwen was en bereikten de grens van een kastanjebosch. De schaduw van die boomen strekte zich uit over-een geheel met gras. bedekte helling, beneden liep een onzichtbaar beekje langs; een weiland, waarvan men van tijd tot tijd door de zon beschenen bloemen kon waarnemen. Simonne, een beetje buiten adem, liet zich vallen op den stam van een der grootste boomen en Jean vleide zich niet ver van haar neer. Het wijde kleed van het jonge meisjebedekte haar laarsjes en verraadde nauwelijks den vorm harer beenen ; maar haar gele blouse deed haar in de halve schaduw dikker schijnen. Buiten adem zijnde hijgde haar boezem en dit deed de vormen een weinig uitkomen. Tot nu toe had Jean in juffrouw de Franzy slechts een nauwelijks ontloken maagd gezien. Eensklaps openbaarde zich de vrouw aan hem met de verleiding haar eigen en een minder reine aandoening maakte zich van hem meester. Zijn bijna vaderlijke teederheid maakte plaats voor een meer zinnelijk gevoel. Hij kwam in de verzoeking om de handen van juffrouw de Franzy te vatten en haar zijn liefde te bekennen, doch hij bleef in zijn bekentenis steken, hij durfde ze niet uitspreken. Het uur was er als het ware toe gekozen. Het klokkengelui had opgehouden; de stilte werd slechts onderbroken door allerlei geluiden in het bosch; het ruischem van het gebladerte en het knabbelen van een eekhoorn op een tak. Twee eksters vlogen uit een kastanjeboom op en streken op het grasperk neer. Men zag ze, wit en zwart, met opgeheven staart en overal kijkende in het gras, om de sprietjes te doorsnuffjelen. Eensklaps schrikten ze geweldig door eer» plotselinge beweging van Jean Serraval en verdwenen in het hout. Jean dacht: Ik moet haar mijn liefde verklaren nu we alleen zijn ; als ik nog langer wacht, is de gelegenheid voorbij en even als deze twee eksters zou ik ze niet meer terug vinden .... — Gij zijt vermoeid, niet waar ? begon hij. — In 't geheel niet, ik zou nog mijlen ver kunnen loopert om zulk een prettig plekje als dit te vinden .... Ik dank u wel, dat u mij hier hebt gebracht. — Er zijn nog wel tien andere even prettige plekjes in -de nabijheid van den Roe .... Ik zal ze u met heel veel genoegen wijzen. — Wij moeten nog eens een wandeling met uw moeder maken. Ongelukkig zal dit pas de volgende week kunnen gebeuren, daar papa mij morgen naar Chambéiy meeneemt. — Blijft u er lang ? — Ik denk veertien dagen. Haar plotseling vertrek maakte Jean bedroefd en deed bem een besluit nemen. Hij verzamelde al zijn moed en zeide met trillende stem : —- Juffrouw de Franzy, wij komen weldra aan de „Reposoïr", wij zullen niet meer alleen zijn en gij vertrekt morgen. Vergun mij u te smeeken om te antwoorden op een vraag, die ik u zooeven deed, mag ik uw vriend zijn ?. Juffrouw de Franzy bleef stil en met de punt van haar parasol wipte zij telkens droge bladeren en mos omhoog. — Ja, uw vriend, vervolgde hij ; aan wien gij uw zorgen kunt toevertrouwen, iemand die deelt in uw vreugde en verdriet. Een vriend voor altijd! Gij kent me nog niet lang en het is zeer natuurlijk, dat gij aarzelt om mij uw vertrouwen te schenken. Ik, ik herinner mij den tijd toen gij nog een •■klein meisje waart en lieve deuntjes zongt om uw poppen in slaap te wiegen. Nu ik u teruggezien heb, komt het mij voor, dat ik u reeds jaren beminde; want ik heb u lief hartstochtelijk lief .... Dezelfde stilte, dezelfde zenuwachtige beweging van de parasol in het mos. Het kastanjebosch scheen te slapen en in die groote stilte onderscheidde men in de verte het fluitje van de stoomboot, die de haven van Menthon aandeed. — Antwoordt mij. Een woord, een enkel woord! Zwijgt gij ? Ik begrijp het al, gij versmaadt mijne liefde. Zij hief haar bruine oogen tot hem op, die vochtig waren gelijk bedauwde bloemen; hij las er iets teeders in en zijn hoop herleefde. Indien ik niet op uw liefde gesteld was, zei öimonne zacht, dan had ik u niet laten voortgaan. Ach ! riep hij uit, zichtbaar verlicht, is het dus waar, mag ik u dus liefhebben? Kunt gij mij een weinig liefhebben? Zij keek hem ernstig aan en antwoordde zachtjes: Ja. Het is misschien niet goed om met zoo weinig terughouding jegens u te spreken, maar ik heb vertrouwen in u. Oordeel niet slecht over mij, omdat ik u oprecht antwoord ; ik ben niet zoo bekend met de gebruiken van de wereld. Mijn moeder stierf toen ik nog op kostschool was en daarna heb ik niemand gehad, aan wien ik raad kon vragen .... Mijn vader heeft het te druk met de zaken om zich met mij bezig te houden, en ik voel me zoo alleen! gij hebt het geraden, ik ben thuis niet altijd gelukkig ... Laten wij vrienden zijn ; ik zal u al mijn verdrietelijkheden vertellen en zoodoende zal ik er mij dan aan gewennen om ze beter te dragen. Daareven, toen gij mij uw vriendschap aanboodt, ben ik zóó verrast geweest, zóó aangedaan, dat ik niet spreken kon en nu nog voel ik mijn tranen opwellen... — O, Simonne, heb ik u doen weenen ? — Het is niets, het zijn vreugdetranen .... Nadat ik op de „Toron" gekomen ben, is de weinige vreugde, die ik gehad heb altijd uit uw huis gekomen. Uw moeder is altijd zoo lief voor me geweest! Toen gij voor het eerst bij me kwaamt, trof mij de gelijkenis tusschen haar en u en ik heb dadelijk sympathie voor u gevoeld; ook beu ik trotsch op tiw genegenheid. Ik geloof, dat gij eerlijk en goed zijt .... Laat mij nooit mijn illusies verliezen, ik zou dan tè ongelukkig worden ! — Ik zal u altijd liefhebben, Simonne, hartstochtelijk en altijd. — Heb mij bovenal lief met geheel uw hart En nu geloof ik, dat wij moeten afscheid nemen, de anderen zullen op ons wachten. Hij strekte de hand uit om haar te helpen opstaan, en zij drukte die heftig om hem te bewijzen dat zij vertrouwen in hem had. Toen Jean haar bevende vingers en de vochtige palm van haar hand in de zijne voelde, bekroop hem een gewaarwoording van duizeligheid; hij boog zich om een kus op de bloote hand van juff. de Franzy te drukken, maar het jonge meisje trok terstond haar hand terug : — Neen, smeekte zij, zóó niet! laten wij heengaan! . . . . Zij daalden weder de schaduwrijke helling van het kastanjebosch af en hoorden stemmen, die van den anderen kant van het weiland klonken. — Daar zijn ze, zei Simonne, laten we gauwer loopen. Denk aan mij morgen-ochtend, wij vertrekken met de eersteboot. Aan den rand van het weiland, onder het afdak van een hut, waar de dorschers hun hooi legden, merkten zij mijnheer en mevrouw Serraval op, die naast den bankier zaten. Een eind verder stond M. de Franzy met zijn stok spelende, ten teeken van ongeduld. Zoodra zij in hun bereik waren, riep hij op vinnigen toon uit: — Gij hebt het er van genomen: We wachten u hier al een half uur. Aan zijn kouden vijandelijken blik, aan zijn akeligen toon, merkte men dat zijn onderhoud met den rechter zijn hoop had vernietigd. Hij keek boos en spijtig als een bedorven kind, aan wien men speelgoed geweigerd heeft. — Het is laat, zei hij tot Simonne, neem afscheid van onze vrienden ; wij gaan naar huis .... Simonne gehoorzaamde, omhelsde verlegen Jean's moeder en terwijl zij zich half omkeerde naar den jongen man, sloeg- -zij een onderworpen blik op hem, die beduiden moest: „Nu zal ik wel moeten boeten voor al het genoegen, dat ik gesmaakt heb !" Daarna nam zij den arm van haar vader, die wegging, na eventjes gegroet te hebben. Zij verwijderde zich snel in gezelschap van den bankier, die moeite had hen i;e volgen en verdwenen weldra alle drie in de richting van het weiland. Den volgenden dag hoorde Jean uit zijn kamertje de boot fluiten, die juffrouw de Franzy van hem zou voeren. Eerst verweet hij zich niet vroeg genoeg opgestaan te zijn, om haar uitgeleide te doen, doch later vond hij het maar beter zóo, het akelige humeur van den heer de Franzy in aanmerking genomen. Alles van den vorigen dag kwam hem weer voor den geest en hij besloot na twaalven nog eens de plekjes op te zoeken, waar hij gisteren met Simonne gezeten had, en waar hij haar zijn liefde verklaarde. Hij hoorde als het ware de muziek van Simonne s stem, hij zag haar, terwijl zij haar hand vertrouwelijk in de zijne legde, -en naderhand die hand weer terugtrok, omdat hij ze kussen wilde. Terwijl hij hierover peinsde, maakte de hartstocht zich van hem meester. Emerson zegt ergens in een boek, dat wij bij zekere gemoedsaandoeningen in het gelaat van een mensch er de trekken van zijn vader of moeder in kunnen herkennen. Op dat oogenblik was het de invloed van het vaderlijk gestel, die den blik van Jean Serraval verhelderde en zijn 1 polsen deed kloppen. Hoe ernstig en vurig hij Simonne ook bleef beminnen, er was iets minder reins in zijn liefde. Gedurende de bewuste wandeling, hadden de eerbied en achting die Simonne hem inboezemde, de al te brutale verlangens van den verliefden jongeling gebreideld, maar nu het jonge meisje er niet meer was, verkreeg zijn hartstocht de overhand. Met deze gevoelens kwam hij te Echarvines terug. Gedurende den tocht was de lucht donker en alles kondigde een onweer aan. Hij vond niemand thuis. Mevrouw Serraval had bij uitzondering haar man naar Annecy vergezeld om er eenige bezoeken af te leggen. Het geheele huis scheen in een zalige rust. Toen Jean Serraval echter de trap van de tweede verdieping opging, hoorde hij in den gang een vrouwestem, die een landelijk deuntje zong en hij herinnerde zich, dat Philomène Balmette dien dag daar kwam werken. Het was een slepende stem; de toonen klonken droefgeestig, zooals bij meer van die volksliederen. De jongeling, die niet van de eenzaamheid hield, vond het aangenaam dat het huis niet geheel en al leeg was, en dat hij nu een beetje met het naaistertje kon praten. Toch ging hij dadelijk naar zijn kamer; en voorbij het werkkamertje komende, bemerkte hij dat de deur open was. Aan de tafel was Philomène bezig om een lijf te knippen -y toen zij de schaduw van Jean in het oog kreeg, scheen zij zoo verrast en zoo hevig verschrikt, dat de jonge Serraval dacht zich te moeten excuseeren. — Pardon juffrouw, prevelde hij, heb ik u zóó doen, schrikken ? — Een beetje mijnhear .... ik verwachtte niemand en. het is of vandaag een kleinigheid me in de war maakt; dat komt zeker van het onweêr. Niettegenstaande haar werkelijken of voorgewenden schrik^, lachte zij, innerlijk tevreden over dit onverwacht gesprek onder vier oogen. Zij wist niet, dat juffrouw de Franzy vertrokken was en een voorgevoel zei haar, dat het oogenblik daar was om te beproeven met Jean te coquetteeren. — Hindert het u, als ik binnen kom? vroeg de laatste,, terwijl hij zich voornam binnen te komen. — Integendeel, ik vind het prettig .... Ik houd er niet van alleen te zijn als het gaat onweêren. Terwijl zij sprak vestigde zij haar schitterende oogen op den spreker met een smachtenden blik. Om de warmte hacl zij de bovenste knoopjes van haar lijfje losgemaakt en tusschen de opening bemerkte Jean bij het begin van den hals twee heel donkere schoonheidsvlekjes op de blanke huid. De bliksem doorkliefde de lucht, de donderslagen werden heviger ! Philomène schrikte en deed de oogen toe. — Gij zijt erg bang voor het onweer! merkte Jean Serraval lachende op. — Zeker, wanneer het bliksemt krijg ik een siddering door al mijn leden. Kom, geef mij uw hand. Zij nam gewoonweg zijn arm en legde Jean's hand open linkerkant van haar lijfje. — Yoelt gij hoe mijn hart bonst ? Hij voelde het maar al te duidelijk. Bij deze aanraking had hij niet die reine gewaarwording, die hij den vorigen namiddag gevoeld had. Het is een groote dwaling te gelooven, dat een liefde, hoe oprecht en diep ook, in staat is, een jong mensch geheel tot zich te trekken, zoodat hij ongevoelig wordt voor de bekoring eener andere vrouw. Het vleesch is zwak. De vrouwen, die niets van het leven af weten of die er belang bij hebben deze romantische illusiete doen voortduren, komen tegen deze trouweloosheid op, maar degenen, die oprechter zijn en meer ondervinding hebben, herinneren zich, dat zij zelve blootgesteld zijn geweest aan dergelijke verleidingen en toonen zich meer toegevend op dat punt. Jean, geheel en al in de war, hield zijn hand tegen het jakje van Philomène aan; deze lachte zenuwachtig. — Och, u maakt mij nog zenuwachtiger, zeide zij, terwijl' zij achteruit ging, neem uw hand weg! Hij gehoorzaamde. Zij keek hem aan, daarna sloeg zij «de oogen neer : — Ik ben er zeker van, dat gij slecht over me denkt. Jean verzekerde van niet — Ik zie het aan de manier waarop u mij aankijkt; men heeft u zeker van alles van me verteld, dat ik veel vrijers had ? — Gij ziet er lief genoeg uit om ze te hebben. — Och kom ! in elk geval, indien ik vrijers had gehad of niet, ik zou er toch niemand kwaad mee gedaan hebben. Ik heb er echter geen een. Terzelfder tijd wierp zij een u itnoodigenden blik naar den spreker, alsof zij hem zeggen wou: Gij ziet, de plaats is vrij. Hij begreep het, want dadelijk nam hij de hand van het meisje en trok haar dichter naar zich toe. — Is het werkelijk waar ? vroeg hij. Hun gezichten raakten elkander bijna, toen op de veranda de stemmem klonken van mijnheer en mevrouw Serraval, die van Annecy terug kwamen. — Daar is uw moeder, fluisterde eensklaps Philomène, ga heen! Gehoorzaam vloog hij weg, maar toen hij in zijn kamer kwam, bedacht hij, dat deze vlucht een soort van medeplichtigheid met Philomène was, ten einde hun onderhoud voor mevrouw Serraval te verbergen en dat deze medeplichtigheid reeds een dubbelzinnigen band tusschen hen vormde. Hij schaamde zich, maar om zich gerust te stellen maakte hij zich wijs, dat deze korte „flirtation" iets was zonder gevolgen, een gril van een oogenblik. Werkelijk gevoelde hij zieh weder bekoeld, nu het naaistertje niet meer bij hem was ; hij werd weer kalm en de hartstocht, die een oogenblik het lieve beeld van Simonne had verduisterd, verdween. Te zeven uur, toen men aan tafel zat, brak het onweer boven Echarvines los en de regen viel kletterend neder Philomène, verschrikt van de opeenvolgende donderslagen, maakte bij elke bliksemstraal bet teeken des kruises en dê rechter Serraval, wiens oogen schitterden op het gezicht van het verschrikte gelaat van het meisje, plaagde haar met haar angst. Een donkere wolk, nog duisterder door de nabuurschap der boomen, hulde de eetzaal in schemering; men werd genoodzaakt de lamp aan te steken. Het regende onafgebi oken ; men hoorde het tegen de ramen kletteren. Om half negen stond men op van tafel. Philomène, die een doek -om haar hoofd en schouders had gedaan, wilde naar Talloires terug. De goede mevrouw Serraval, vol zorg, opende het venster •en keek naar buiten : de regen was minder hevig, maar de lucht was nog somber en, uitgezonderd in tusschenpoozen, -dat bliksemschichten den hemel kliefden, was alles stikdonker! — Mijn arm kind, zeide mevrouw Serraval, gij kunt niet alleen naar huis gaan met zulk weder. — Hoe moet het nu met u gaan, juffrouw, zei de rechter, u, die zoo bang bent voor het onweder ? Ik zal u begeleiden Een vermoeden rees in het hoofd van de echtgenoote. De haast van haar man boezemde haar in 't geheel geen vertrouwen in en zij besloot het Jean te laten do°en, dien zij beter bestand achtte tegen de verleiding. — Neen, neen, zeide zij heftig, die dingen zijn niet meer voor uw leeftijd passend. Jean is flinker en kan beter tegen alles; hij doet zijn regenjas aan en zal haar tot cavalier dienen, niet waar, jongen? De rechter durfde er niet meer op door te gaan en Jean, voor het feit staande, kon slechts gehoorzamen. Eeniae minuten daarna ging hij op weg met Philomène aan zijn arm 'Gelukkig regende het bijna niet meer. De oogen der twee jongelui werden langzamerhand gewoon aan de duisternis. Zjj Gebroken harten 4. wandelden langzaam in het midden van den weg en Philomène lennde zwaar op haar metgezel, onder voorwendsel bang te zijn om uit te glijden. Jean voelde zich weer onder de bekoring, die hij in de werkkamer ondervonden had. Het bloed steeg hem naar het hoofd en van zelf trok hij den arm dichter naar zich toe. Op eens, toen het hevig bliksemde, verschool Philomène haar gelaat aan de borst van haar geleider. Een oogenblik ademde Jean de genr van heur haar in ; toen hief het meisje verlegen haar hoofd op en hij zag in het donker hare schitterende oogen. Vergeef me, stamelde zij, ik kan 't niet helpen, als het bliksemt, zon ik den eersten den beste om den hals vliegen. Jean scheen het niet rouwig te vinden, dat hij de eerste was. Er lichtte meer dan éen bliksemstraal tot aan den ingang van het dorp en eiken keer verborg Philomène haar gelaat" aan de borst van den jongen man. Dit werd een aardig spelletje, waartoe Jean zich met pleizier leende en wat hij, zoo noodig, bevorderd zou hebben. Het werkstertje bewoonde een afgelegen huisje aan den kant van een der bergholten, die de eenige straat van Talloires doorsneed. Een klein tuintje, door een hek gesloten, scheidde de woning van den weg. Philomène duwde de deur open en een rozenlucht kwam Jean Serraval te gemoet. — Mijn tante slaapt, merkte het meisje op met een zekere bedoeling, nu is uw taak volbracht, dank u wel, mijnheer Jean! jlet is mij een waar feest geweest, hernam hij galant, goeden avond Philomène Terzelfder tijd drukte zijn hand die van het meisje en deze beantwoordde dien handdruk langer dan noodig was, het scheen alsof zij hem bij zich wilde houden. Inwendig vond Philomène hem erg verlegen of dom, want had zij hem niet genoeg doen begrijpen, dat ze zich voor de oude tante niet behoefden te geneeren ? Op dit oogenblik begon het met verdubbelde kracht te regenen. — Gij kunt niet loopen in die vreeselijke bui, zei Philomène, kom nog even binnen, tot het wat opklaart. . . . Er zijn in het leven zekere draaikolken, waar, als men ze nadert, een geheime stem ons waarschuwt, dat het gevaarlijk is om verder te gaan. Jean hoorde in zich deze waarschuwende stem en hij aarzelde. — Zou het niet wijzer zijn naar Echarvines terug te gaan door den hevigen regen heen ? Maar de hand van het meisje liet hem niet los; zij trok hem naar zich toe. Een heftig verlangen, dat in hem bruischte zooals het onweer, verstikte de waarschuwende stem en hij volgde de verleidster, die hem langs de steile trap leidde naar haar kamer. Zij kwamen er in de diepste duisternis en konden geen hand voor oogen zien. — Beweeg u niet, fluisterde Philomène, terwijl zij zachtjes de deur dicht deed, ik zal licht maken. Zij stak een lucifer aan zoodat hij kon zien, doch terwijl zij een kandelaar zocht, onweerde het eensklaps zoo hevig boven hen, dat het naaistertje met een gil de lucifer liet vallen en deze uitging. — Waar zijt gij, mijnheer Jean? zeide zij verschrikt. — Hier ben ik. Hun handen ontmoetten elkander, hun armen omstrengelden elkaar en twee brandende lippen kusten die van den jongeling. . . . Toen twee uren daarna Jean Serraval zich naar huis begaf, was hij bezweken en de reine beeltenis van Simonna was bezoedeld. De klok van Talloires sloeg elf uur en Jean haastte zich. Nog geheel ontsteld van wat hem overkomen was, trachtte hij zijn kalmte te herkrijgen. De regen had reeds lang opgehouden en de sterren fonkelden aan den hemel, maar hoewel de lucht gezuiverd was geworden, was dit niet het geval met het hart van den jongen Serraval. De meest verwarde gevoelens streden heftig met elkander, eerst de onbepaalde droefheid, die op de verzadiging volgt, daarna een walging, een minachting voor zichzelf bij de gedachte, dat hij zoo spoedig bezweken was voor de verleiding. Toen hij voorbij den Toren kwam, waarvan de muren zich zwart tegen den hemel afteekenden, bedroefde de laagheid van zijn verraad hem vreeslijk. De bladeren, die doornat waren en droevig neerhingen, schenen te weenen over zijn ontzettenden val. Er waren nog niet eens drie dagen verloopen sedert het uur, dat hij Simonne beloofd had haar alleen te beminnen ' en nu reeds was hij ontrouw geworden, nu reeds bedroog hij baar met een schepsel, wier eenige aantrekkelijkheid daarin bestond, dat zij het zinnelijke in hem wist op te wekken. Hoe had hij zoo ellendig kunnen vallen, die zóóveel hield van juffrouw de Franzy? Met schrik ontwaarde hij het bestaan van twee verschillende naturen in hem ; de eene geheel rein, verlangde naar een diepe genegenheid, die van langen duur moest zijn, de andere, ontstaan uit overgeërfde ondeugd, was. niet bestand tegen de aantrekkingskracht van het lage en gemeene. Die twee naturen in hem streden heftig met elkander, gelijk Jacob met den engel, en terwijl hij zich over zijn dualisme verwonderde, kon hij niet nalaten nog eens terug te denken aan de genoegens, die hij in het huisje bij de bergholte gesmaakt had, terwijl de regen tegen de ramen kletterde. Hij zag in zijn gedachten de kamer met de naakte muren, het portret van Victor Emmanuel, en door den bliksem verlicht zag hij weer Philomène met haar kleine kopje, dat geheel bedekt was door haar loshangende bruine haren. Deze herinneringen bedroefden hem ; hij was verontwaardigd over zijn zwakheid, maar toch had hij een voorgevoel, dat als het geval zich meer voordeed, hij zich opnieuw zou laten inpakken door die liefkozingen uit den booze. Zich zelf verwijten doende, naderde hij allengs zijn huis. Hij duwde zachtjes het hek open, en ging de trap op, terwijl hij zeer voorzichtig den sleutel in het slot van de deur van het trapportaal stak. Hij meende in zijn kamer te kunnen komen zonder iemand te wekken en doordat hij zich zoo beijverde om zoo zacht mogelijk te loopen, brak het zweet hem uit, en steeg het bloed hem naar de keel. Zoodra hij de gang van de tweode verdieping had bereikt, zag hij, dat hij niet onopgemerkt in zijn kamer kon komen, daar de deur van mevrouw Serraval op een kier stond. Werkelijk ging de deur open en Jean bevond zich tegenover zijn moeder, die in nachtgewaad was. — Ik werd ongerust, hoor, fluisterde zij en ik heb op je gewacht .... wat kom je laat thuis. . . . — Ik ben opgehouden door het onweer eü toen het zoo erg regende, heb ik een schuilplaats gezocht in de herberg. Goeden avond, mama ! — Wat is dat nu, geef je me geen zoen, mijn jongen? — Pardon! zei hij. Dadelijk raakte hij met de lippen even de wangen aan van mevrouw Serraval; hij schaamde zich met zgn lippen, die pas het naaistertje zoo hartstochtelijk hadden gekust, dit lieve gelaat te bezoedelen. Nauwelijks lag hij in bed, of hij viel in diepen slaap en werd niet wakker vóórdat de zon hoog aan den hemel stond. Bij bet ontwaken is ons geweten altijd gevoeliger en tomen onze misslagen meer uit. Terwijl Jean zijn jaloeziën ophaalde en de morgenlucht hem tegemoet kwam, voelde hij zich ongelukkig; hij had geen achting meer voor zichzelf en was zich bewust van de beleediging, juffrouw de Franzy aangedaan. Rondom het huis zag hij de wijngaarden van Echarvines. de Chèrebosschen, de weilanden van Menthon, als het ware door de regenbuien van den vorigen dag en door den ochtenddauw gewasschen; zij schenen geheel verjongd. — Kon ik ook maar de schande van dezen nacht afwasschen, dacht de jongeling treurig, terwijl hij beneden Philomène Balmette met een scherpe stem hoorde zingen ; zij hing waschgoed op met de kamenier. Onmiddellijk nam hij het besluit het naaistertje te ontvluchten. Hij zou zich niet op zijn gemak gevoelen, als hij met haar het middagmaal moest gebruiken. Hij zei zjjn moeder, dat hij een groote wandeling ging maken en niet thuis kwam lunchen. Hij beklom de berghellingen en voelde zich langzamerhand veel beter; tij verweet zich wat hij den vorigen nacht had gedaan en zijn aanbidding voor Simonne kwam weer met verdubbelde kracht boven. Hij ontbeet alleen in een kroegje en keerde huiswaarts; naarmate hij echter dichter bij huis kwam, voelde hij zich minder op zijn gemak, omdat hij de medeplichtige van zijn verraad zou ontmoeten. Toen hij den drempel overschreed, haastte hij zich naar zijn kamer en bleef er gedurende de warme uren van den namiddag, onrustig door de herinnering aan zijn zonde en de vrees opnieuw voor de verleiding te bezwijken. Mevrouw Serraval verraste hem in dezen toestand en schreef zijn droefheid toe aan het weggaan van juffrouw de Franzy. Daar zij wist dat hij het meisje liefhad, deed het haar genoegen, het verdriet door die afwezigheid veroorzaakt, op te merken; zij zag er een bewijs in, dat het ernstig gemeend was. — Je bent droefgeestig, mijn jongen, zeide zij tot hem met haar toegevend lachje, terwijl zij hem met den vinger dreigde. Je voelt je een beetje eenzaam, nu de Toron niet bewoond is, niet waar? Geduld maar, over tien dagen is juffrouw de Franzy weer hier. Deze zinspeling op Simonne en de uitdrukking die mevrouw Serraval gaf aan zijn droefheid, maakten Jean s berouw nóg grooter. — Juffrouw de Franzy? Wat een idéé! hernam hij met verlegenheid. — Houd mij nu maar niet voor den gek. ... Ik zie seherper dan gij denkt. ... Je houdt van mijn vriendinnetje ! Beken het maar ! „ — Ik, mama ? — Verdedig je maar niet; ik vind het heel natuurlijk en 'het doet me pleizier. Vóórdat gij zelfs van Grenoble terugwaart, dacht ik al over een huwelijk van u met juffrouw de Franzy en ik heb met vreugde gemerkt, dat alles gegaan is aooals ik wenschte. Uw vader alleen weet van niets, maar ik zal hem over de zaak spreken en ofschoon Simonne niet rijk is, heb ik toch idéé, dat hij er zich niet tegen zal verzetten. Dit onderhond maakte Jean nog eens zoo verlegen als hij reeds was. Een paar dagen geleden zouden de woorden van zijn moeder hem met blijdschap vervuld hebben; nu deden ze hem meer dan ooit gevoelen, hoe onwaardig hij was. Op dat oogenblik vond hij zich zelf zoo verlaagd, dat hij het als een onkieschheid beschouwde om naar de hand van Simonne te dingen. "Vóór dat de dag om was, gaf hij inderdaad weder een Toen hij op weg naar huis was, voelde hij zich zeer verlicht. De scheiding, die hem een beetje benauwde, was op een natuurlijke wijze gekomen, zonder dat hij verplicht was geweest een uitlegging daarvoor te geven, die met zijn kieschheid in strijd was. Nu hij zijn vrijheid herwonnen had, kon hij zich voor Simonne vertoonen, al was het niet zonder berouw, dan toch met het gevoel van geen dubbele of vernederende rol meer te moeten spelen. Den volgenden namiddag ging hij met zijn moeder naar den Toron. Hij voelde zicli minder bezwaard, ofschoon zijn hart angstig bleef en heftig klopte, toen Jeannette de bezoekers in den salon liet. Dicht bij de piano zag Jean Simonne, die in 'twit gekleed was. Het jonge meisje kwam met schitterende oogen en open armen hem tegemoet. Toen de jonge man die bruine oogen zag, die hem toelachten, voelde hij zich geheel vrij van Philomène. De herinnering aan die uren vervlogen als rook; honderden mijlen scheidden hem nu van het naaistertje. Behalve M. de Franzy, die door de reis naar Chambery beter gehumeurd scheen te zijn, waren er nog twee andere personen in den salon : de bankier d'Albertville en een jonge man, frisch en met een blos op de wangen, die iets van een boer had, die zich mijnheer Rivaz noemde en zich sedert kort als architect te Annecy had gevestigd. Op het oogenblik dat Jean en zijn moeder binnenkwamen, bespraken ze levendig een tocht naar den top van den Charbon. M. de Franzy wilde met den architect gaan onderzoeken of er mogelijkheid bestond, om daar iets te bouwen, ten einde het den toekomstigen reizigers gemakkelijk te maken om den top, die zich als een voorgebergte boven het meer uitstrekt, te bestijgen. — De Charbon, riep hij met zijn gewone overdrijving uit, zal de Eighi van Savoye worden, en ik zal daarboven wijzen, hoe men er met weinig kosten een hotel-sanatorium kan bouwen, waar, van uit Ais, de zieken hun kuur zouden kunnen doen. — Gij komt net van pas, zeide Simonne tot Serraval, wij denken morgen gezamenlijk naar den Charbon te gaan ; wij zullen dan den nacht in het Zwitsersche huisje doorbrengen en met zonsopgang moeten we weer present zijn. Ik hoop dat gij van de partij zult wezen! Tegelijkertijd wierp"' zij den jongen man een vluehtigen blik toe om hem te laten merken hoe zij wenschte, dat hij het aannam. Ofschoon M. de Franzy Jean Serraval als iemand beschouwde die hem in ongelegenheid bracht, kon hij toch niet anders doen dan met de invitatie van zijn dochter in te stemmen. Mevrouw Serraval verklaarde, dat zij zich niet sterk genoeg gevoelde voor zulk een vermoeienden tocht, maar zij voegde er bij,, dat zij blijde zou zijn, als haar zoon met de anderen meedeed. — Accoord ! riep Simonne vroolijk uit, het verzamelpunt, is om twee uur in het dorp van la Thuille, van daar vertrekken wij men met den gids om den top te bereiken. * * Op het aangegeven uur was Jean Serraval aan la Thuille — een groot dorp, een half uur van het meer verwijderd en waarin talrijke beken waren. Jean stilde zijn ongeduld door naar de beekjes te kijken» en naar de vlinders, die om de bloeiende heggen fladderden. Het aanschouwen van deze mooie natuur maakte hem jong en hij voelde al een ontzaglijke vreugde, in het vooruitzicht een tocht van vier-en-twintig uur te maken in gezelschap van Simonne. Weldra hoorde hij tusschen het gemurmel der beken in de klanken van schelletjes en zag op den zonnigen weg den wagen. M. de Franzy en zijn compagnon op het voorbankje gezeten, naderden, terwijl de architect en Simonne op de tegenovergestelde bankjes rug aan rug zaten. Het wagentje hield in het midden van de plaats stil en het jonge meisje sprong het eerst op het zand. Zij had een strooien hoed op en een donkerroode, rusrische blouse aan, waarvan de tint goed uitkwam bij haar matte gelaatskleur; uit een korte beige rok kwamen de geslobkousde voeten te voorschijn. Met den alpenstok in de hand en haar oogen schitterend van pleizier, zag zij er zeer jong en aardig uit. Ook de heer de Franzy scheen verjongd door al de verwachtingen, die hij koesterde omtrent zijn plannen. Eerst ging de gids vooruit, beladen met de eetwaren, dan volgden Simonne en Jean en dan de drie anderen. Het eerste uur ging alles goed; de architect, die een goed jager was, stapte flink, M. de Franzy draafde als een magere kat, doch met den compagnon d'Albertville was het anders gesteld. Hij was al oud en kon geen bergen beklimmen. Toen hij,, zag, hoe hij naar boven moest komen, verklaarde hij, dat het gezicht er van alleen hem al duizelig maakte, en goeden dag zeggende, ging hij weer terug naar la Thuille. De rest van het gezelschap echter ging achter elkaar verderr Jean gaf Simonne de hand om haar vast te houden, als zij over de groote beweegbare steenen moest loopen, wat ongeveer een uur duurde. Toen zij aan den voet van de rotsen gekomen waren, gingen Juff. de Franzy en Jean zitten om weer op adem te komen. De tocht over de steenen had Simmonne's wangen rood gekleurd en haar oogen schitterden. Nog nooit had Jean haar zoo gezien. Nadat zij een oogenblik uitgerust had, stond zij vlug op en nam haar Alpenstok. — Op ! zeide zij tot haar metgezel, nog een paar schreden «n wij zullen den top bereikt hebben. . . . Wees niet lui! Zal ik u eens een coupletje voorzingen om u wat moed te geven ? En zij zong met haar prachtige, diepe stem de eerste ■coupletten van de „Brunette": Rochers inaccessibles Que vous êtes heureus De n'être point sensibles Aus tourments amoureux ! Terwijl zij zong, beklommen ze weder de rotsen en op «ens bevonden ze zich aan een afgrond. — Hier zijn we bij de „Echelles", zei Jean tot het meisje, terwijl hij haar hand nam ; hebt ge ook last van duizeligheid'? — Ik weet het niet. ... Ik ben nooit zoo hoog geklommen. Maar als ik bij u ben, zal ik wel niet bang zijn. Hij hield haar hand flink vast en zij beklommen de eerste trap. Er waren nog vier andere ; bij de laatste werd Simonne nieuwsgierig; zij keek naar beneden en voelde dat zij duizelig werd. — Leun maar tegen mij aan ! riep Jean uit, toen hij haar zag verbleeken, en doe de oogen toe. Tegelijkertijd omvatte hij haar om het middel en bracht haar op het tegenovergestelde plat. Toen zij goed en wel op de rots gekomen waren en door twee muren ingesloten, stonden zij stil. Simonne, die nog duizelig was, en met gesloten oogen op den schouder van haar geleider rustte, had een lichte flauwte. — Hier zijn we buiten gevaar, zei de jonge man, hoe voelt ge u ? De flauwte verdween en Simonne haalde vrijer adem ; haar gelaatskleur kreeg weder een rose tint. Haar oogen openden zich en glimlachend zeide zij : — Het is niets . . . , het is al over. . . . Zij bemerkte, dat Jean Serraval haar om het middel vasthield, bloosde en maakte zich zachtjes los. Er bleef nog één helling te beklimmen om den top van •den Charbon te bereiken; dat was spoedig gedaan. Daar bevonden zich allen en ging men naar de berghut toe, die op den top gebouwd was. De bewoner, die den vorigen dag al verwittigd was geworden van hun komst, ontving ze hartelijk. Terwijl het eten uitgepakt en klaargezet werd, wandelden ze over de grasvelden; de alpenbloem groeide er overvloedig en een onvergetelijk schouwspel wachtte hun daar. Op ongeveer duizend meters onder hen vertoonde zich het meer, als een blauw stipje. Boven hun hoofd fladderden groote zwaluwen. Simonne zweeg in verrukking, maar haar vochtige oogen verrieden haar aandoening. Door dit grootsche landschap voelde Jean zich zoo meegesleept, dat hij zich nu voor zijn geheele leven verbonden achtte aan juffrouw de Franzy. Opnieuw zag hij in haar zijn eenige geliefde. Philomène bestond niet meer voor hem. Op aankondiging van den herbergier dat het eten klaar was, zetten zij zich aan tafel; de frissche lucht had den eetlust van den heer de Franzy en den architect opgewekt. Ook de jongelui deden eer aan den maaltijd en M. de Franzy werd door den wijn welsprekend en begon over zijn plannen te redeneeren: om een kurhaus op den top van den Charbon te laten bouwen, enz. Na de koffie ging hij met Rivaz alles bekijken, om de plaats uit te zoeken, waar het Kurhaus zou komen. Toen de jongelieden alleen bleven, beklommen zij de glooiing, die naar het meer leidde en zetten zich op het gras. Op •eens hoorden zij klokken luiden; vanwaar dat geluid kwam, konden ze eerst niet onderscheiden; maar spoedig hoorden aij de klok van Ohevalines, daarna die van Gies, vervolgens de klanken uit. de. kerk van Entrevernes en de klok ■Gebroken harten 5. van Talloires. Dat alles maakte indruk op de twee jongelieden en hun oogen vulden zich met tranen. — Luister ! zeide Simonne met opgeheven vinger, behoort zulke muziek niet bij zulk een prachtigen avond? Ik houd van die muziek. — Die muziek begroet u, Simonne. ... Zij zegt u: „Gij zijt de liefste aller vrouwen. Zij glimlachte, zag hem aan met haar bruine oogen, en zeide : zal dat altijd zoo voor u blijven ? — Ja, mijn hart behoort u toe, al mijne gedachten zijn voor u. — Hebt gij dan die veertien dagen steeds aan mij gedacht ? — Zeker. — Wat hebt gij gedaan toen ik te Chambery was ? — Ik heb mij verveeld. . . . Toen hij dit laatste uitsprak, voelde hij berouw. Zijn trouweloosheid kwam hem afschuwelijker en niet te vergeven voor; een oogenblik wilde hij Simonne's handen vatten, en daarin zijn berouwvol aangezicht leggen en haar zijn verraad bekennen. Was het geen goed oogenblik daarvoor ? het werd een beetje donker, de duisternis zou hem het bekennen gemakkelijk maken en door de schoonheid van dit stille landschap zou zijn vriendin lankmoedig gestemd worden. Maar op eens vond hij het onmogelijk om zóó iets te bekennen. Hoe zou hij alles aan dit reine meisje uitleggen, haar zijn ontrouw bekennen en verzachtende omstandigheden pleiten '■ Hoe kon hij vergif gieten in deze kinderziel, zoo maagdelijk en rein als de lelietjes der bergen? Neen, zij zou het niet begrijpen, het zou te vergeefs zijn -r hij hield de bekentenis voor zich en begon Simonne op zijn beurt te ondervragen. — En hoe hebt gij den tijd te Chambéry doorgebracht ? — O, ik ben daar erg bedorven geworden door onze vrienden. Ik ben er op een bal geweest, maar wees er zeker van, te midden van al de afleiding, die men mij verschafte, voelde ik mij toch eenzaam en dacht aan n. Ik dacht aan den Toron te Echarvines, aan onze wandeling naar den Roe de Chère en ik telde de dagen, dat ik weer naar huis kon gaan. — Wij zullen niet meer van elkaar weggaan, Simonne 1 Zooveel mogelijk zullen we elkaar bezoeken tot het oogenblik daar is, dat ik je eiken dag mag zien en je mijn vrouwtje mag noemen. Mijn moeder weet dat ik je liefheb en ze heeft me gezegd, dat zij zeer blij zou zijn je tot dochter te hebben. Mijn ouders komen spoedig bij uw vader om u te vragen. Gelooft ge, dat uw vader er in zal toestemmen ? — Ik denk het wel .... want ik ben mijn vader slechts tot last. Hij wil me uithuwelijken en welke gelegenheid zou hij beter kunnen vinden dan nu ? Ik veronderstel, dat hij vereerd zal zijn door het aanzoek en dat hij gaarne zijn toestemming zal geven. Wat mij betreft, mijn vriend, ik ben er trotsch op, dat gij mij hebt gekozen, mijn hart zal nooit veranderen. — Dus van van-avond af zijn we verloofd niet waar ? — Ja. — Geef mij de hand. Zij gaf ze hem en zoo bleven ze zitten hand in hand, terwijl de sterren een voor een aan den hemel verschenen. — Wij zullen elkaar niet meer verlaten! hernam Jean; als gij dicht bij mij zijt, als ik uw hand in de mijne houd, komt het mij voor, dat ik beter word; mijn gedachten zijn dan edeler, mijn wil is sterker; ik voel dan dat ik meer moed heb om de moeilijkheden van de toekomst te bestrijden. ... Ik houd zóóveel van je, Simonne, dat ik het leven mij niet kan voorstellen zonder u! — En vóórdat ik u kende, leefde ik niet, tenminste, ik kende alleen de donkere zijde van het leven, nu schijnt het mij alles helder toe en vol beloften, zooals die sterren daar boven. — O mijn geliefde ! Hij boog zich over tot Simonne, legde zijn voorhoofd in haar handen, kuste die, en gelukzalig stond zij hem dat alles toe. Op eens hoorden ze een schelle stem dicht bij de berghut roepen : — Simonne, waar zijt gij ? Hun handen rukten zich los en juffr. de Franzy stond op: — Hier ben ik, papa ! — Laten we naar binnen gaan, ik ben doodop en ik ga niet naar bed, vóórdat gij u te ruste hebt begeven. — Terwijl gij naar de sterren stondt te kijken en te droomen, zeide de Franzy, hebben Rivaz en ik bepaald waar het Kurhaus zou komen te staan, en dat is dicht bij de pijnbosschen, water hebben we dan in overvloed en de materialen kosten ons niets. . . . Het zal een goudwinning zijn. En nu gaan we slapen, we hebben den dag wèl besteed vandaag. . . . Voor Simonne had men een bed klaar gemaakt en de drie heeren sliepen op het hooi. De architect en de Franzy sliepen direct en hun snurken mengde zich met het geluid van het herkauwen der koeien in den stal. Jean alleen kon den slaap niet vatten, zoodra hij zijn oogen sloot, zag hij den met sterren bezaaiden hemel en de° lieflijke gestalte van Simonne. Hij dacht nog eens over alles na, wat hij dezen dag ondervonden had en viel eindelijk in een lichten slaap. Op eens werd hij met een schrik wakker, droomende, dat hij nog op de glooiing zat. In het begin van Juni zijn de nachten kort, tegen drie uur ontwaarde Jean een lichtstraal van den kant van den hooi- zolder en onrustig door den slapeloozen nacht, ging hij naar buiten. Nadat hij zijn gezicht en handen in een ton gewasschen had, waarin water uit een pijp van de goot viel, ging hij naar de glooiing, waar hij met Simonne gezeten had. De hemel boven hem was paarlgrijs en in het Oosten wees een roode streep aan, waar de zon straks zou opgaan. Langzamerhand begon alles te ontwaken; een haan kraaide, een herder opende de deur van den stal, waaruit de koeien, van genoegen loeiende, kwamen. Jean verloor het huisje niet uit het oog. Hij wachtte met ongeduld het oogenblik af, dat juffrouw de Franzy er uit zou komen. Toen hij daarover dacht, werd de deur geopend en de roode blouse van Simonne schitterde in het licht. Jean liep naar het meisje toe. — Ik dacht het wel, dat ik u reeds buiten zou vinden, zeide zij, terwijl zij hem de hand gaf; ook ik heb me gehaast, om ten minste nog wat samen te kunnen praten. Hoe hebt ge op het hooi geslapen? — Ik heb geen oog dicht gedaan en al dien tijd aan u gedacht. Wat uw -vader en den heer Rivaz betreft, die slapen nog. — Laten wij er gebruik van maken om satiaen de grot te onderzoeken en wat bloemen te plukken ; ik zou 't erg prettig vinden om ze vóór mij op mijn piano te hebben. Niet om mij de aangename uren hier doorgebracht te herinneren, maar omdat nu de Charbon zelf mij lief is geworden en ik er een souvenir van wenschte mede te nemen. Zij liepen door de weilanden heen en plukten allerlei bloemen, prachtige vergeetmijnietjes, paarsche anemonen, welriekende orchideeën en allerlei zeldzame lelietjes, alle bloemen van de bergtoppen. Ondertusschen waren de Franzy en Eivaz opgestaan en gingen deze naar de fontein om zich te wasschen. Terwijl zij daarmee bezig waren, trok de vroolijkheid van de jongelui hun aandacht. De architect bracht zijn hand voor zijn oogen om ze beter te kunnen zien. Verscheidene keeren had de Franzy hem den vorigen dag verteld: „Als mijn dochter getrouwd is, als ik dan een schoonzoon krijg .... enz.", zoodat M. Rivaz altijd gedacht had, dat het jonge mensch, die den tocht meemaakte, de bewuste schoonzoon was. Denkende dat alles al in orde was, dacht hij zijn compagnon daarover een compliment te maken en zei: — De jongelui zijn vroeger op geweest dan wij ! Ha, ha, wat zijn ze vroolijk, dat schijnt in orde te zijn ! Het zal een knap paar wezen. — Wat zegt ge me daar! viel de Franzy hem trotsch in de rede. Op zijn beurt keek hij met gefronste wenkbrauwen naar Jean Serraval en Simonne, die bezig waren de bloemen te verzamelen ; hij vond ook, dat ze deden alsof ze elkaar wel genegen waren. Tot nu toe had hij zich met zijn zaken slechts bezig gehouden en niet op hen gelet, doch de mogelijkheid van zulk een verbintenis maakte hem woedend. Hij riep zoo hard hij kon : — Simonne, Simonne ! Zijn toon deed Simonne begrijpen, dat haar vader verstoord was. Zij ijlde naar hem toe. — Goeden morgen, papa, zeide zij, terwijl zij hem wilde omhelzen, hebt u goed geslapen ? Maar haar op zijde trekkende, bromde hij : — Lieve kind, je bent veel te familiaar met mr. Serraval! Het komt niet te pas en dat wensch ik volstrekt niet. Heb je me begrepen ? Simonne verbleekte. Zij richtte haar betraande oogen op die van haar vader en hernam zachtjes : — Wat a daar zegt, is beleediger.d voor mij en voor mijnheer Jean, papa! en werkelijk, ik begrijp niet — Hier geen scène, viel hij haar gebiedend in de rede, ■wij zullen er op den Toron verder over spreken. Doe mij 3iu genoegen en houdt hem op een afstand, anders zal ik er mij mee moeten bemoeien. Een uitbarsting vreezende, boog zij het hoofd en trad zonder te antwoorden in de berghut. Toen Jean M. de Franzy kwam begroeten, had deze weder zijn gewone koelbloedigheid herwonnen. Men ging déjeuneeren •en na «en kwartier werd van de bewoners afscheid genomen -en de karavaan ging huiswaarts. Ditmaal bleef Simonne opzettelijk naast haar vader en Jean hield den architect gezelschap. Het meisje was bedroefd, al haar vroolijkheid scheen •op den Charbon gebleven te zijn, en Jean, die zich daarover verontrustte, zocht te vergeefs naar de oorzaak van dezen vreemden ommekeer. Toen men de steenachtige helling tusschen de Echelles en de weilanden van Saury bereikte, viel •de alpenstok van juffrouw de Franzy op den grond en bleef 7.ij een oogenblik staan. Jean raapte hem dadelijk op; toen hij hem haar teruggaf, keek Simonne hem treurig aan en fluisterde hem vluchtig toe: Indien ge van me houdt, tracht dan niet met me te spreken -of mij te naderen. . . . Zoodra ik kan, zal ik het je uitleggen. Zij haastte zich haar vader in te halen en verliet hem niet "tot aan la Thuile. Men nam afscheid in het dorp; M. de Franzy, de architect en Simonne stapten in het wagentje, •dat hen gebracht had en Jean, angstig en ongerust over dit •onbegrijpelijk en droevig uiteinde van den dag, vervolgde zijn weg alleen naar het meer, waar hij op de boot moest wachten. Jean liep usnismoedig langs de wegen, waar hij den vorigen dag zoo prettig gewandeld had. De dag die op een feestdag volgt is zelden vroolijk, hem echter was het droevig te moede, daar hij niets begreep van Simonne's waarschuwing; zijn onrust bedierf al het genoegen van den vorigen dagTijdens het tochtje op het meer verwijlden zijn gedachten steeds bij juffrouw de Franzy en klonken haar woorden hem in de ooren. Het bootje gleed over het blauwe water en Jean dacht steeds na over de oorzaak van Simonne's gedrag. Wat zou er voorgevallen zijn tusschen haar en haren vader ? Nadenkende over het akelige humeur van mijnheer de Franzy, gevoelde hij zich bedreigd door een onbekend gevaar. Bange voorgevoelens kwamen bij hem op ; wanneer men geen goed geweten heeft, is dit meer het geval. Hij beeldde zich in dat Simonne's vader misschien reeds zijn verhouding tot juffrouw Balmette wist, en hij sidderde bij de gedachte over de vreeselijke gevolgen, die daaruit zouden kunnen voortvloeien. Hij betreurde nu zijn zwakheid en begreep, dat dit wellicht zijn geluk zou kunnen verwoesten. Zonder twijfel zou Philomène in haar eigen belang zich op een afstand houden, omdat zij anders haar klanten zou verliezen. Hij nam zich natuurlijk in zijn belang voor de naaister niet meer terug zien. Toch was er iets, dat hem hinderde ; zijn kieschheid kwam op tegen de gedachte, dat Philomène hem zou kunnen rangschikken onder de ondankbaren. In plaats van te Talloires at te stappen, bleef hij'op de boot tot Annecy en trad in bij een juwelier in de Filateriestraat. Hij koos een gouden kettinkje en een granaten medaljon uit. Zonder er bij te denken, dat Philomène dit geschenk zou kunnen beschouwen als iets om den ouden band weer te hernieuwen, liet hij alles bezorgen aan het adres van juffrouw Balmette; daarna nam hij de boot van één uur en kwam door Menthon te Echarvines, waar zijn moeder hem met ongeduld wachtte. De goede mevrouw Serraval moest dadelijk alles tot in de kleinste bijzonderheden over den tocht naar den Charbon weten. Zij had een voorgevoel, dat in dat samenzijn van 24 uren iets afdoends was voorgevallen en zij brandde van verlangen dit te weten. Maar Jean vertelde 'thaar niet. Hij voelde zich veel te neerslachtig om vrij uit met zijn moeder te praten, en daar hij toch niet de reden: van zijn onrust kon uitleggen, vertelde hij haar wat hij kwijt wilde zijn, zei dat hij erg moe was en ging naar zijn kamer. Hij kwam niet voor etenstijd beneden, om hetzelfde verhaal weer aan zijn vader te doen, die hem zeer verstrooid aanhoorde. Hij bracht een slechten nacht door, vreeselijke droomert kwelden hem, hij waande zich op een rots te zitten en een oogenblik daarna zag hij Simonne in den afgrond verdwijnen, 's Morgens stond hij ietwat koortsig op, en hij voelde zich nog beklemder, toen hij hoorde dat Philomène dien dag zou komen naaien. Met een onaangename gewaarwording trad hij 's middags in de eetkamer. Wat hem het eerst opviel was het medaillon, dat juffrouw Balmette reeds aan haar hals droeg. Dadelijk rees de gedachte bij hem op, dat zij de attentie van mevrouw Serraval wou trekken. De granaten konden niet onopgemerkt blijven; Jean vreesde dat zijn moeder het meisje zou vragen van wie zij dat had en dat deze brutaal weg zou antwoorden: „Het is een geschenk van uw zoon." Gelukkig gebeurde dit niet. Mevrouw Serraval scheen niets opgemerkt te hebben in haar verstrooidheid ; wat Philomène aan ging, zij was kalm en beheerschte zich; haar terughoudendheid stelde den ongelukkigen Jean gerust. Deze rust duurde echter niet lang want, toen hij een uur daarna naar zijn kamer ging bevond hij zich op eens toevallig tegenover het naaistertje, dat in de gang stond. Zij bleef staan en keek hem vlak in de oogen: — Ik moet u spreken, fluisterde zij vlug; ik zal van avond •om 9 uur u op den weg van de Granges wachten. ... En toen hij weigerde, zeide zij dreigend : — Ik wil het, het moet! Toen verwijderde zij zich zonder verder te luisteren. Het gevaar, dat hij voorbij waande, werd nu dreigender. Indien hij er zich van af maakte, liep Jean gevaar dat Philomène hem bekend zcu maken, en als hij haar het onderhoud toestond, was het wel onaangenaam, maar hij kon haar dan misschien tot kalmte brengen en van zich zelf was hij zeker, dat hij niet meer zwak zou zijn. Hij besloot dus den vijand te trotseeren en het gevaar onder de oogen te zien. Nauwelijks was het goed donker of hij ging uit huis naar •de Granges en kwam er op het afgesproken uur aan. Na een oogenblik gezocht te hebben in de duisternis, onderscheidde hij een vrouwelijke gedaante, die onbewegelijk stond tusschen twee boomen. Daar zij stappen hoorde, begon de gedaante zich te bewegen en kwam nader. Weldra raakte zij den jongeling aan. — Zijt gij het ? fluisterde hij. — Ja, ik ben het, antwoordde Philomène, terwijl zij haar hand op den arm van Jean legde, wees maar niet bang, hernam zij, de menschen van de Granges slapen allen op dit uur en niemand zal u zien ! Kijk eens, ik heb uw medaillon om mijn hals gedaan, om u te laten zien dat ik niet haatdragend ben; maar ik sta er op om te weten, of gij er ook zoo over • denkt, en ot gij het mij als verzoeningsteeken hebt gestuurd. — Waarom zon ik tegenover u haatdragend zijn, Philomène? wat een verzoening aangaat, geloot mij, de meeste verzoeningen geven niets. Wij hebben gemerkt hoe weinig onze karakters overeenkomen, waar dient het toe, om weer te beginnen, wat toch tot geen goed einde kan komen. Laten wij er bij blijven en als goede vrienden scheiden. — Dus, dat beteekent, dat je genoeg van me hebt en dat je me dat cadeau gegeven hebt, zooals men een kluifje aan «en hond toewerpt, om hem kwijt te raken ! riep juffrouw Balmette driftig uit; in dat geval ben ik niet gediend van ■dat medaillon, neem het terug. Terzelfder tijd bracht zij haar hand naar den hals, alsof zij het medaillon wilde afrukken. Jean, die zeer kalm was geworden, pakte haar bij den arm en voorkwam dit. — Maak u niet driftig, Philomène ! hernam hij kalm, geweld zou toch niets veranderen aan het besluit, dat ik genomen heb. . . . Wat gebeurd is, is gebeurd. Wij kunnen geen van beiden het gevoel wat niet meer bestaat, doen herleven. Wees redelijk en bederf niet door een boosheid de herinnering aan de uren, die wij samen hebben doorgebracht. De flinke en nette woorden van den jongeling vielen als ijs op de drift van mejuffrouw Balmette. Zij keek hem aan, kruiste de armen en zeide op zachteren toon : — Zoo ! het is dus uit tusschen ons ? — Ja, antwoordde hij, het is onnoodig er langer over te spreken, het is uit. ... Ik betreur het, u te moeten teleurstellen en vraag u vergiffenis, u zulke pijnlijke dingen te moeten zeggen, maar ik geloof op die wijze eerlijk te handelen. Ik smeek u, behoud alleen de herinnering* aan de aangename «ogenblikken, en behoud ook dit medaillon, dat ik u zond als een bewijs van vriendschap. Naarmate haar drift minder werd, kregen haar behaagzucht en haar zorgeloosheid de bovenhand. Wat komt het er op aan, zuchtte zij, terwijl zij zich gelaten onderwierp, ik • zou de voorkeur gegeven hebben aan «en meer ware liefde. ... Ik wil niet dat gij u verbeeldt, dat ik me laat afschepen door kleinoodiën. Hier zijn genoeg lieden, die ze me wilden geven, hernam zij, terwijl zij den duim tegen de pink liet klappen ; indien ik aardig tegen ugeweest ben, is het omdat ik van u houd, en waart gij zoo arm als Job geweest, dan had ik toch evenveel van u gehouden. Enfin, men kan er niets aan doen, liefde kan niet gedwongen worden. . . . Het is droevig, dat na zoo goed begonnen te zijn, alles zoo spoedig geëindigd is. Ik zal u niet zeggen, dat ik er van sterven zal, het ligt niet in mijn aard om me veel aan te trekken van iemand, die niets om mij geeft en ik zal me gewis troosten, maar ik zal u betreuren, en misschien zult u mij ook eens betreuren. — Het spijt me u verdriet gedaan te hebben, Philomène vergun mij u de hand te drukken en u te verlaten ...» Ik wensch u het beste toe .... — Waarom hebt ge zulk een haast ? Gij kunt me best brengen tot aan den kruisweg .... Doe mij ten minste dat genoegen! Jean dacht dat het beter was, zich niet te wreed te toonen, nadat alles zoo in der minne geschikt was. De weg van Echarvines was ook niet ver. Hij besloot dus aan juffrouw Balmette die voldoening te geven; zij nam zijn arm en vervolgde: — Komaan, nu zijt gij lief! Omdat men niet goed met elkander overweg kan, behoeft men daarom niet als kwadevrienden te scheiden. . . . Het spijt me toch, ik vind het naar ! van alle jongelui, die ik ontmoet heb zijt gij het, die mij het meest beviel. Ook kunt ge op mij vertrouwen, niemand zal iets te weten komen, wat er tusschen ons gebeurd is en ik zal u nimmer last veroorzaken of in den weg staan. — Hier zijn we aan den kruisweg, zei Jean, die vond dat het gesprek wat aandoenlijk begon te worden. Werkelijk zag men in de verte den weg, die van Talloires naar Menthon gaat en hoorde men het springen van de fontein, die zich daar bevond. — Vaarwel, Philomène, vervolgde hij, terwijl hij zijn arm uit den hare trok. — Kom, zuchtte zij onderworpen, omhels me nu voor •den laatsten keer, ondeugende jongen ! Zij keerde hem haar wang toe en hij voldeed aan haar verzoek. — Vaarwel, Jean! fluisterde zij. Terwijl zij elkander omhelsden, hoorden zij niet dat er iemand aankwam door het leven, dat het water van de fontein maakte. Die voorbijganger was de Franzy, die naar den Toron terugkeerde, nadat hij met een rijtuigverhuurder van Talloires onderhandeld had; deze moest hem den volgenden dag naar Faverges brengen. Hij bleef een oogenblik staan, nieuwsgierig wie dat verliefde paartje zou 7-ijn, waarvan de schaduwen zich tegen den helderen hemel afteekenden. De twee jongelieden namen afscheid ; Jean ging naar Echarvines en Philomène wandelde langzaam naar Talloires. Zij moest noodzakelijk de Franzy voorbij loopen en deze keek haar goed aan. Daar zij blootshoofds was, herkende hij haar gemakkelijk, en nu werd zijn nieuwsgierigheid opgewekt ; wie zou haar minnaar kunnen zijn, die na haar omhelsd te hebben, in de richting van Menthon voortwandelde ? In plaats van naar huis te gaan, liep hij een anderen weg, zoodat hij den onbekende vóór was. Achter een dik bosch verscholen, kon hij zonder gezien te worden, den man zien, die volgens zijn meening buitengewoon op Jean Serraval geleek. Om nog meer zekerheid te hebben, liet hij hem passeeren en liep op een afstand achter hem, tot op het oogenblik dat de jongeling zijn vaderlijk huis betrad, niet denkende dat hij bespied was geworden. Hij wist nu, dat de zoon van den rechter de minnaar van Philomène was; -die ontdekking gaf de Franzy groote voldoening. Jean Serraval begaf zich ter raste en sliep als iemand' met een gerast geweten. Hij stond den volgenden dag met een gevoel van verlichting op. Alles was uit; hij had niets meer te vreezen van den kant van Philomène en alles was beter afgeloopen, dan hij had durven hopen. Nu kon hij zich geheel aan Simonne wijden ; zijn onrust over haar echter, was nog niet geweken. Hij hield van juffrouw de Franzy. en die liefde was wederkeerig. Een geluk komt nooit alleen; hij ontving dienzelfden morgen een tijding, die hem van vreugde deed opspringen. Om tien. uur kwam Babette van den Toron en stelde hem een kort briefje van Simonne ter hand, waarin stond: „Kom vandaag om twee uur bij mij, ik zal u dan eindelijk alles kunnen uitleggen en kunnen zeggen wat mij hindertTot ziens, mijn vriend." S Dit korte briefje trof Jean; Simonne leed dus om hem. Na den uitgestanen angst, denkende zijn geluk te verliezen, zou hij dan eindelijk zijn vriendin zien en spreken. Op het afgesproken uur ging hij naar den Toron, Babette bracht hem in den salon, waar Simonne hem wachtte, bij de piano zittende. Zoodra de deur dicht was, stond het jonge meisje op. Jean snelde op haar toe en stil door de vreugde van het wederzien drukten zij elkaar de hand. Het meisje,, dat er bleek uitzag, keek Jean bedroefd aan. Eindelijk zie ik u weer terug, mijn liefste! Het scheen mij die twee dagen toe, alsof gij voor mij verloren waart, ik voelde mij zoo verlaten ! Helaas! niet zoo verlaten als ik, ik had zulk een verdriet ! Ik begreep dat gij het u zowdt aantrekken en wenschte dat gij er de oorzaak van zoudt weten. Het is niet goed u hier te ontvangen tegen den wil van mijn vader en in. zijn afwezigheid, maar .... — Wat, viel Jean in de rede, verbiedt Mijnheer de Franzy n om ibij te ontvangen? Om welke redenen? Wat heefthij tegen mij ? Ik weet het niet. . . . Op den morgen, nadat we van den Charbon kwamen, zeide hij mij, dat ik veel te vrij met u was. ... Ik heb er niets op geantwoord, omdat ik een scène voor vreemden wilde vermijden, en heb u toen gewaarschuwd .... maar thuis gekomen, heb ik om uitlegging gevraagd. Het was ontzettend ; hij werd erg driftig en dan weet hij niet meer wat hij doet of zegt. Ik heb dingen gehoord, die mij vernederden en bedroefden. Hij heeft mij verweten, dat ik tegenover een jongmensch, dien ik ternauwernood kende, veel te vrij was in het publiek ; in de meest beleedigende bewoordingen heeft bij mijn gedrag en uw bedoelingen gelaakt. — Arm kind! hernam Jean verontwaardigd .... Gij hadt hem moeten antwoorden, dat ik u lief heb en dat mijn vurigste wensch is u mijn vrouw te noemen. — Ik heb dat alles gezegd. ... Ik heb er bijgevoegd, dat ik u lief had, en dat ik zeker van u was ; mijn antwoorden maakten hem slechts nog driftiger: Dwaas, die ge zijt, riep hij sarcastisch uit, die jongen houdt je voor den gek, hij speelt met je en denkt er heelemaal niet om, je te trouwen. Zijn ouders hechten te veel aan het geld, dan dat ze hun zoon zouden laten huwen met een meisje zonder bruidschat. Als hij je in opspraak heeft gebracht, zal hij je laten zitten en dan zal hij weer ergens anders zijn hofmaker'j beginnen. Dit alles heb ik moeten hooren, Jean, en nog andere dingen ook, die voor mij nog meer kwetsend waren. Mijn vader eindigde met te zeggen dat hij u den toegang zal weigeren en de schandelijke bezoeken doen ophouden. — M. de Franzy vergist zich, zei Jean beslist en ik zal het hem bewijzen. . . . Yan avond nog zal ik mijn vader- mijn plannen mededeelen. Mijn moeder kent ze reeds, heb ik n gezegd, en vindt ze goed. Ik beloof u, dat morgen beiden op den Toron zullen komen om naar de eer te dingen u tot schoondochter te hebben. Ik ben bly als ik er aan denk, dat dit alles uw vader zal overtuigen. — Ik hoop het. . . . Wat mij betreft, mijn vriend, ik heb nooit aan u getwijfeld, en gij kunt zeker zijn van mijn genegenheid, zooals ik zeker ben van de uwe. Terwijl zij sprak, werden haar oogen vochtig; tranen vertoonden zich tusschen haar wimpers. — Lieve Simonne, zie Jean, terwijl hij haar handen vasthield en naar zich toe trok, wat spijt het mij dat ik u zooveel leed heb veroorzaakt, ik, die dacht je tot troost te zijn, ik heb slechts uw verdriet verdubbeld. — Zeg dat niet, viel zij hem in de rede, de eenige aangename oogenblikken die ik doorgebracht heb, ben ik aan u verschuldigd. . . . Komaan, hernam zij, terwijl zij haar oogen afdroogde, laten we niet verdrietig zijn .... het is slechts een vlaag, die wel zal verdwijnen, zooals zooveel andere. . . . Ga zitten en laten we over iets anders praten. Zij liet hem dicht bij zich zitten, langzamerhand vergaten zij hun verdriet en haalden de herinnering op van de wandeling naar den Charbon; dit was genoeg om hun vroolijkheid te doen wederkeeren. De tijd vloog om en toen Simonne de klok vijf uur hoorde slaan, stond zij op -en zeide : TvTu. moet ge weggaan, mijn vriend; papa zal wel spoedig thuis komen en ofschoon uw ouders morgen hier komen om onze verhouding zoo te maken als het behoort, is het niet noodig, dat men weet, dat uw bezoek het hunne is vóór geweest. ■ • . Tot ziens, reken op mijn vasten wil, zooals ik Teken op uw standvastige genegenheid. Jean stond op zijn beurt op en gaf haar de hand. — Ik behoor u toe voor altijd rrrijn liefste .... zij glimlachte en blikte teeder met haar heldere oogen naar hem op. — Ja uw bruid, Jean .... omhels mij. . . . Hij boog zich en kuste haar op het voorhoofd, zijn eerste kus, maar toen zijn lippen haar hadden aangeraakt, wist hij niet meer van ophouden en Simonne was verplicht haar hoofd terug te trekken, ten einde hem tot rede te brengen. — Vertrek toch, zeide zij, het is al te laat. ... Hij gehoorzaamde en ging naar de deur, maai? voordat hij die sloot, keerde hij zich om, wierp nog een laatsten liefde vollen blik naar het jonge meisje en verdween. Buiten zijnde, liep hij langzaam, verdiept in zijn liefde. . . . Op eens stond hij stil en schrikte hevig. Eenig schreden van hem af liep M. de Franzy, die reeds •lang den bezoeker, welke uit zijn huis kwam, herkende. In zijn oogen schitterde iets onheilspellends, zoodra hij dicht bij het jonge mensch was, sprak hij hem op een vinnigen toon toe, terwijl hij zijn groet niet eens beantwoordde. — Ik vind het zeer vreemd, mijnheer, dat gij van de uren, •die ik afwezig ben, gebruik maakt, om bij mij in huis te komen. Vergun mij u te doen opmerken, dat dit in het geheel niet te pas komt en vooral voor iemand, die zoo welopgevoed is als gij. — Pardon, M. de Franzy, hernam Jean, door juffrouw de Franzy op te zoeken, heb ik geen inbreuk willen maken «och op de welvoegelijkheid, noch op den eerbied, dien ik u verschuldigd ben. Zóó vriendschappelijk als onze twee families samen zijn, dacht ik dat in die bezoeken niets onwelvoegelijks stak, te meer omdat u ze onderscheidene keeren hebt willen toestaan. — Indien ik ze toegestaan heb, antwoordde de opvliegende -Gebroken harten 6. man, heb ik ongelijk gehad, maar ik zal ze nu niet meer toestaan. Deze vertrouwelijkheid is misplaatst van den kant van den jongeling, die noch een bloedverwant, noch de aanstaande is. In dit geval, mijnheer, vergun mij dan, nu reeds u iets te vragen, wat ik pas morgen met de hulp van mijn vader dacht te doen. ... Ik houd van juffrouw Simonne en ik heb de eer u hare hand te vragen. M. de Franzy keek hem verrast aan en zijn vuurrood gegezicht drukte scherpe ironie uit. — Neen, maar, zei hij, terwijl hij gekscherend zijn strooien hoed oplichtte, gij wilt met mijn dochter trouwen en gij vertelt me dat zoo maar op den grooten weg. Dat loopt te vlug van stapel en de huwelijksaanzoeken eischen meer ulichtplegingen. Zijt gij wel zeker van de toestemming van uwe familie ? — Ja, mijnheer de Franzy .... vergeef mij deze voorbarigheid; zij heeft slechts ten doel u de eerlijkheid van mijn gedrag te verzekeren. . . . Wij dachten u morgen het voorstel in den vorm te doen. — Mijn waarde heer, hernam de andere met bijtenden, spot, gij bemint Simonne, uw familie stemt er in toe, dat is alles goed en wel .... maar om een huwelijk tot stand te laten komen, moet men de toestemming der beide partijen hebben en ik weet nog niet, wat mijn dochter en ik zullen besluiten. Die soort van dingen worden niet zoo gauw beslist. . . . Zekere informaties moeten dan nog ingewonnen worden. . . . Alles wat ik u nu kan beloven is, dat ik over uw eervol maar zeer onverwacht voorstel, zal nadenken, en u morgen een duidelijk antwoord zal geven. . . . Ofschoon ge zeer gehaast schijnt, zult ge me wel dit uitstel willen toestaan Kom morgen tegen drie uur terug en beloof inij, kom dan alleen! .... Wij hebben eerst wat samen te bepraten en de tegenwoordigheid van uwe ouders zou ons kunnen hinderen Tot ziens mijnheer. . . . Goeden avond! Hij groette Jean heel deftig en ging weg. ■» * * M. de Franzy kwam thuis, hij was kribbig, doch zijn drift was vermengd met een kwaadaardige vreugde. De ongehoorzaamheid zijner dochter vertoornde hem, omdat het een vreeselijke aanval was op zijn gezag, maar tegelijkertijd was hij verrukt, nu een zeker middel te bezitten om zich te wreken over de vermetelheid van den jongen Serraval en een pretendent te doen verdwijnen, die dreigde zijn plannen te laten mislukken. Hij beklom langzaam de stoep en ging regelrecht naar den salon, waar het spelen op de piano de tegenwoordigheid van Simonne verraadde. Het jonge meisje was inderdaad gezeten voor de piano en speelde een sonate van Mozart. Deze droefgeestige muziek scheen hem de echo van haar genegenheid. Doordat de deur hard geopend werd, hief zij het hoofd op en bemerkte haar vader. Aan de zenuwachtige gebaren van M. de Franzy, en het trekken van zijn lippen, aan den norschen blik zijner oogen bemerkte Simonne, dat hij Jean Serraval had ontmoet en bereidde zij zich voor om de uitbarsting van de drift haars vaders moedig te dragen, ofschoon zij inwendig sidderde. Het onweer barstte ook spoedig los. Na de deur hard dicht gegooid te hebben, keerde M. de Franzy zich naar zijn dochter, die van de piano opgestaan was. — Moet men mij zoo voor den gek houden, zei hij op een bitsen toon : „Ik had je verboden M. Jean Serraval te ontvangen, en de eerste de beste keer, dien ik thuis kom, zie ik dat jonge mensch, die van mijn afwezigheid gebruik maakt om zijn brutale bezoeken door te zetten ! — M. Jean komt wel hier van daan, dat is waar, zei Simonne, hij is hier op mijn verzoek gekomen, omdat ik hem wilde spreken. — Uitstekend ! Ik bewonder de brutaliteit waarmede gij mij trotseert! — Ik heb eerbied voor uw bevelen, maar nadat M. Jean bij ons familiaar is ontvangen geworden, zou hij zich kunnen verwonderen onze deur gesloten te vinden, en ik was hem een uitlegging schuldig, en heb hem die gegeven. — Zoo ! Je bent wel inschikkelijk voor de vreemdelingen ! Alleen ik word behandeld alsof ik niet besta! Jelui hebt zeker goed gelachen over de kool die jelui mij gestoofd hebt, en dat jonge mensch heeft je zeker aangemoedigd om voor mij geen eerbeid te koesteren ? — Gij vergist u. M. Serraval is veel te wel opgevoed om zich gedachten te veroorloven, die ik niet verdragen zou hebben. Hij eerbiedigt u, omdat u mijn vader zijt en omdat hij mij lief heeft. — Zoo, zoo! heeft hij u een aanzoek gedaan ? En wat heb je geantwoord ? — Dat ik er trotsch op was door hem bemind te worden.... — En ook dat jij van hem hieldt, niet waar, viel de heer van den Toron woedend in de rede. — Ja, dat ik ook van hem hield, hernam Simonne moedig. M. de Franzy had een vloek tusschen de tanden, maar hield dien in. Met de handen in de zakken liep hij kwaad heen en weer; toen stond hij eensklaps stil voor zijn dochter, terwijl hij sarcastisch lachte : — Het is het toppunt van een schelmenstuk en van domheid ! . . . . Ik maak je wel mijn compliment over je keus ! Arme onnoozele, ik had je toch gewaarschuwd. ... De jonge Serraval is een grappenmaker, die je door vleiende woorden aanlokt en den spot met je drijft! — Gij vergist u . . . . morgen komt zijn vader vragen om toe te stemmen in ons huwelijk. — De vader en de zoon geven elkaar niet veel toe ! . . . . Maar als de rechter hier komt, maakt hij een vergeefsche wandeling, want het huwelijk kan niet doorgaan. . . . Simonne werd bleek en keek M. de Franzy angstig verwonderd aan. Zij zag op de lippen en in de oogen van haren vader een boosaardigen trek, waarvoor zij bang werd en zij hernam met sidderende stem : — Om welke redenen ? — Omdat ik mijn dochter nooit aan een losbol zal geven. . .. — O neen, verklaarde zij stellig en verontwaardigd. Ja, aan een losbol .... de appel valt niet ver van , den boom en de zoon drukt het voetspoor van zijn lieven vader. — Wat beteekent dit ? — Dit beteekent, dat Jean Serraval hier een beminde heeft. ... Ik bloos omdat ik zulke dingen aan mijn dochter moet vertellen, maar je bent zóo verblind dat ik wel genoodzaakt ben de puntjes op de i te zetten. . . . Het juffertje is een werkster, die bij de Serravals naait en die ge zelf met je domme onnoozelheid in den Toron hebt gebracht. — Philomène Balmette ? Dat is laster ! — Het verhaal doet hier de ronde. — U moest weten, dat er weinig waarde wordt gehecht aan zulke praatjes en er geen geloof aan slaan! riep Simonne met minachting uit. Ik geloof mijn oogen, zei haar vader zegepralend; eergisteren heb ik je geliefde en juffr. Balmette elkander in den maneschijn zien omhelzen. . . . — Het is onmogelijk! prevelde zij, terwijl zij nog beproefde het tegen te spreken, maar deze laatste bevestiging had haar geheel en ■al van haar stuk gebracht; zij verbleekte, een rilling deed haar lichaam sidderen en zij was genoodzaakt zich aan de piano vast te houden. — Onmogelijk ? hernam M. de Franzy ironisch, gij zijt slechter dan St. Thomas en gij maakt mij tot een leugenaar ? ... . Gelukkig is er een zeer eenvoudig middel om je te overtuigen. Ofschoon ik voor de zedelijkheid van M. Jean Serraval een middelmatige achting koester, denk ik, dat hij toch eerlijk genoeg zal zijn om niet in je tegenwoordigheid te liegen. Vraag het hem maar zelf en je zult zien wat hij zal antwoorden. — Dat wil ik ook doen. ... Ik zal hem verzoeken zich voor u te rechtvaardigen. Simonne's geloof streed nog tegen de herhaalde beschuldigingen van M. de Franzy ; maar de twijfel begon in haar hart te komen; een wolk gleed voor haar oogen en zij voelde, dat zij flauw zou vallen. — Het komt niet te pas, dat gij aan M. Serraval schrijft, verklaarde de bezitter van den Toron droogweg ; het is ook onnoodig, daar ik hem morgen-middag hier gevraagd heb te komen. ... Ik laat je aan je gedachten over, hernam hij medelijdend ; ik beklaag je wel, mijn arm kind ! Zij was ook inderdaad te beklagen en ofschoon zij reeds vroeg geleerd had, wat lijden was, had zij nog nooit iets als deze smart ondervonden, die haar zedelijk vermoordde. Yan haar jeugd af had zij verdriet gehad, geldzorgen, huishoudelijke zorgen en andere; maar sedert Jean's komst op den Toron hadden de zekerheid van bemind te worden en het vertrouwen op een ware genegenheid al die nare herinneringen verwijderd. Zij voelde zich nu verplaatst naar een plek met een helderblauwen hemel en begon als een nieuw leven. Op eens werden al die illusies vernield en daar stond zij, ten prooi aan de hevigste smart! Haar eerste gedachte was haar vader te minachten, doch toen deze haar alles precies uitlegde en de bewijzen er bij gaf, kon zij dat niet meer. Op het oogenblik dat hij haar ^allerlei beloften van bestendige liefde deed, bedroog hij haar met een andere. Dezelfde lippen, welke hij op het voorhoofd van haar, die hij zijn bruid noemde, drukte, had hij den vorigen dag ontwijd, door het gelaat van Philomène Balmette te kussen. Bij deze gedachte kwam Simonne's trots in -opstand en kreeg zij een gevoel van walging. Daar zij haar geheele ziel had gegeven, wilde zij ook dat -Jean haar geheel en al toebehoorde. Een trouweloosheid, hoe oppervlakkig ook, scheen haar een onvergeeflijke beleediging toe; indien de jonge man werkelijk zich verlaagd had op dat punt, achtte zij hem harer onwaardig. Maar z§ hield te veel van hem om dat alles te gelooven, .zij beeldde zich in dat haar vader een ander voor Jean had aangezien. Niettegenstaande dat alles plaagde de twijfel haar toch en kon zij den geheelen nacht niet slapen ; haar zenuwen waren gespannen; de uren kropen langzaam voort. Jean Serraval kwam te Echarvines aan, zeer ontroerd door zijn •onderhoud met Simonne en zijn ontmoeting met den bezitter van den Toron. Zoodra hij in huis was, nam hij zijn moeder naar zijn studeerkamer, omhelsde haar teeder en bekende haar alies wat er gebeurd was sedert den dag van den tocht naar den Charbon; het onbegrijpelijke gesprek van M. de Franzy, de vertrouwelijke mededeelingen van Simonne «en eindelijk zijn onderhoud met den driftigen edelman. — Lieve moeder, zeide hij, u zult misschien vinden dat ik te gauw over uw toestemming en die van mijn vader heb gesproken, zonder u beiden daarover geraadpleegd te hebben, maar om "Simonne gerust te stellen en ook om mij te verdedigen tegen de kwetsende vermoedens van M. de Franzy, heb ik gemeend zoo te moeten 'handelen. ... Ik denk, dat u mij wel gelijk zult geven. — Mijn beste Jean, nernam mevr. Serraval, de moeilijkheden zullen niet van onzen kant komen. Gij weet boe gelukkig ik zal zijn, als gij Simonne trouwt .... zij is- geheel en al de vrouw die ik voor je zou wenschen. Maar mijn vader ? — Ik heb hem al over je plannen gesproken. . . . Het jonge meisje vindt hij allerliefst, doch hij betreurde dat zijs geen vermogen heeft;- echter zal ik het van avond wel in orde maken en hem overhalen .... Wees dus maar rustig, mijn beste jongen, en bederf je geluk niet door onnoodigekwellingen. — Wel bedankt, mama. ... Ik was anders al vooruit overtuigd, dat gij beiden het goed zoudt vinden. ... Ik ben echter niet geheel gerust, want ik ben bang voor tegenstand van den kant van M. de Franzy, die niet van mij. houdt en my niet erg' bemoedigend heeft toegesproken. — Kom ! je weet wat een akelig humeur de man heeft ^ hij behoort tot die soort van menschen, die ondragelijk zouden zijn, als zij een vriendelijk woord zeiden. En daar hij wantrouwend is, zal hij wachten, tot hij zeker is van. onze gevoelens daaromtrent. Ga dus morgen naar hem toeop het bepaalde uur, wees vriendelijk, meldt hem ons aanstaand bezoek en je zult zien, dat hij, na er over gedacht te hebben, water in den wijn . . . ., of liever in, den azijn zal doen. Zooals zij beloofd had, sloot mevrouw Serraval zich nog denzelfden avond met den rechter in haar kamer op en vertelde hem hoe het met de zaak was. Zóóver had zij het weten te brengen, dat den volgenden morgen, vóór dat hij, naar zijn werk moest, de oude heer Serraval zijn zoon bij den arm nam en naar den tuin trok ! — Welnu, beste jongen, zeide hij, het schijnt, dat g» Simonne de Franzy liefhebt. . . . Zoo onaangenaam alsde vader is, zoo lief is de dochter, dat is zeker. ... Ik hadL een schitterender huwelijk voor je gedacht, maar je moeder heeft zoo goed voor je gepleit, dat ik toegegeven heb. . . . Trouw dan en als gij wilt, zal ik voor je aanzoek zorgen. Van dezen kant waren dus, zooals Jean voorzien had, al de moeilijkheden uit den weg geruimd, nu moest M. de Franzy nog gewonnen worden. De uren schenen hem dubbel zoo lang toe; daarbij kwam dat er een verschrikkelijk onweer was losgebarsten; donderslagen wisselden elkander af en een angstige duisternis verspreidde zich over Echarvines. Jean dacht, dat dit weer M. de Franzy wel driftiger en onhandelbaarder dan ooit zou maken. Zware regenbuien en vlagen volgden elkander op en overstroomden den weg. Eindelijk was het onweder voorbijgetrokken en de blauwe lucht vertoonde zich hier en daar, Jean maakte er gebruik van om het huis te verlaten en den weg naar den Toron in te slaan; nu de hemel helderder werd, werd hij van zelf opgeruimder; zijn vrees verminderde. Hij dacht, dat de vader van Simonne ijdel was en dat dit huwelijk niet anders dan zijn trots kon vleien ; hij zou toch niet zoo dwaas zijn om zulk een in alle opzichten voordeelig aanzoek te verwerpen. Terwijl Jean op die manier aan zijn gedachten een rustige wending gaf, kwam hij dicht bij den Toron, en hield hij een oogenblik op, om op adem te komen. Langzaam sloeg de klok van de kerk drie slagen, dat was het uur, aangegeven door Simonne's vader voor het gesprek, dat aan alles een eind zou maken. Jean Serraval ging vlug de laan van den Toron door en klopte zenuwachtig aan de deur van het huis. Babette kwam aan en geleidde hem naar den salon, waar hij dacht de Franzy te ontmoeten; hij zocht hem dan ook in de halve duisternis van de kamer, toen hij Simojme, een paar schreden van hem af, bemerkte. Op het eerste gezicht werd hij getroffen door de verandering ïn de trekken van het meisje en door de ernstige, angstige uitdrukking er van. — Jean, zeide zij met sidderende stem, men beschuldigt ti van een slechte daad, die ik niet gelooven wil. . . . Ofschoon het mij veel moeite kost om over eenige dingen te praten die mij afkeer inboezemen, heb ik van mijn vader verlof gekregen, om alleen met u daarover te spreken en een beroep te doen op uw oprechtheid. ... Is het waar, dat gedurende uw -terugkomst en terwijl gij mij ten huwelijk vroegt, gij de zeer vertrouwde .... vriend waart van een werkster, die hier werkt en bij uw moeder ook .... van Philomène Balmette ? . . . . De ongelukkige Jean voelde, dat alles om hem heen draaide. Het scheen hem toe, dat de donder, die daareven boven hem was, nu uitbarstte aan zijn voeten. Hij merkte, dat de Franzy zijn verhouding tot Philomène kende en niet geaarzeld had ze aan Simonne te vertellen. Hij voelde zich verloren en stelde toch nog de laatste poging in het werk om zijn ongeluk te vertragen. — Simonne, antwoordde hij, vergun mij de uitlegging, die gij mij vraagt aan uw vader te geven. ... Er zijn dingen, die alleen een man kan begrijpen. . . . — Neen, hernam zij scherp, indien gij niet schuldig zijt, kan ik alles hooren. ... Ja of neen, zijt gij de minnaar van dat meisje geweest ? Hij boog het hoofd en stamelde : — Ja ... . in een dol oogenblik .... maar nu zweer ik u, dat alles uit is tusschen haar en mij. Een blos kleurde de bleeke wangen van Simonne en haar oogen keken hem met een minachtende verontwaardiging aan. — Het is genoeg. . . . Dus, toen gij mij ernstige liefde beloofdet, maaktet gij aan een andere het hof . ... en wélke andere ! Gij ! ... . Gij, die ik dacht zoo hoog te staan en aan wien ik mijn geheele hart gaf! Zij ging naar de half geopende deur en riep: Papa! Dadelijk verscheen de Franzy; hij deed zich zeer ernstig voor, maar in zijn kleine oogen schitterde een licht van voldoening. — Papa, zeide het jonge meisje, gij hadt gelijk en ik vraag u om vergiffenis, dat ik ongehoorzaam jegens u geweest ben. . . . Wilt gij zelf aan M. Serraval zeggen, waarom ik imijn woord terug neem . . . . ? Zonder Jean aan te zien, ging zij hem voorbij en verdween in de naastbij zijnde kamer. Mijnheer, zei de Franzy sarcastisch, het is, geloof ik, onnoodig, om nog tot verdere uitleggingen te komen. ... De verklaring van mijn dochter zal u wel genoeg zijn en moet gij nu wel inzien, hoe wijs ik gehandeld heb, om u te verzoeken noch uw vader noch uw moeder naar hier mede te nemen. . . . Al sprekende, had hij de deur van de gang geopend en wees die aan den jongeling. — Hier is uw weg, mijnheer, uw dienaar. De deur sloot zich achter hem en eenige oogenblikken daarna bevond Jean zich buiten. Hij was wanhopend, en hem bleef geen andere uitkomst over dan de tusschenkomst zijner moeder. Zoodra hij thuis kwam en alleen met haar was, aarzelde hij niet meer haar zijn misslag te bekennen en het ongeluk, dat er nu als straf op volgde. Mevrouw Serraval luisterde angstig naar hem en begon te weenen. Haar droefheid was erger dan die van haar zoon; niet alleen weende zij over het verdwijnen van haar liefsten droom, maar zij bemerkte met bitterheid dat haar Jean niet ontsnapt was aan de besmetting van de vaderlijke ondeugd; en deze nieuwe teleurstelling smartte haar diep. Zij begreep hoezeer Simonne, die trotsch, vast besloten en kuisch was, moest zijn gekwetst geworden door het verraad van hem, in wien zij haar geheele vertrouwen had, en zij verheelde het ook niet voor Jean, dat het een wanhopig geval was. Echter beloofde zij hem toch naar mej. de Franzy te gaan, daar zij zag, hoe ongelukkig hij was. Den volgenden morgen begaf zij zich op weg naar den Toron ; onderweg dacht de arme vrouw na over het gesprek, dat zij met Simonne zou voeren, doch toen zij aan de deur van den Toron klopte, kwam Babette haar vertellen, dat juffrouw de Pranzy met haar vader was uitgegaan. Mevrouw Serraval liet zich niet uit het veld slaan door dezen eersten tegenvaller ; zij hernieuwde haar bezoek na een paar dagen, maar dezen keer liet men haar zeggen, dat Simonne haar niet kon ontvangen. Het bleek, dat de Franzy's elke uitlegging vermeden; ook de rechter verklaarde, dat de Franzy niet wellevend was en verbood zijn vrouw nog eens er heen te gaan. Jean Serraval wanhoopte nog niet ; hij kon zich niet begrijpen, dat Simonne onverbiddelijk was en dat zij geheel en al de liefde van vroeger, die zoo diep ingeworteld was, uit haar hart verbannen had. Hij stond er op haar te ontmoeten en sloeg nu geen mis over, in de hoop haar in de kerk te zien. Werkelijk zag hij op een Zondag juffr. de Franzy geknield op haar gewone plaats. Zij scheen in haar gebed verdiept te zijn en hield haar gelaat tegen haar boek aan. Toen zij het hoofd eindelijk ophief, was Jean getroffen door de verandering, die er op haar gelaat plaats gegrepen had; zij was mager geworden, haar oogleden waren opgezwollen als van iemand die veel geweend had; geen blos meer op haar wangen, geen vroolijkheid meer in haar blik ; haar gelaat had iets vermoeids gekregen. Zij bemerkte op eens den jongen Serraval en verborg het hoofd in de handen. . . . Jean kwam bedroefd thuis, maar hij hoopte met de volgende mis dicht bij haar te zyn. Den volgenden Zondag, toen hij in de kerk kwam, was de plaats van Simonne •onbezet, en den daarop volgenden Zondag eveneens, Hij dacht dat zij ziek was, deed onderzoek en vernam, dat zij nu iedere week de groote mis te Annecy bijwoonde. Toen besloot hij een laatste poging aan te wenden, nl. er bij te zijn als de boot vertrok en op die wijze de gelegenheid aan te grijpen om juffrouw de Franzy te spreken. Op een Zondag-ochtend, toen de Couronne de Savoie het meer kruiste tusschen Duiogt en Talloires, bemerkte hij Simonne. Babette kon haar zonder twijfel niet vergezellen; zij ging alleen naar Annecy. Terwijl men bezig was de boot naar den kant te krijgen, kwam Jean bij het jonge meisje : — Simonne ! smeekte hij. Zij sidderde en keerde zich om. — Waarom vervolgt gij mij ? stamelde zij, gij weet zeer goed, dat alles uit is tusschen ons .... Zij wierp hem een blik toe vol onbeschrijfelijke droefheid, medelijden en ook van een onwrikbaar vaarwel; toen ging zij de loopplank op, sprong op de boot, en hij durfde haar niet te volgen. . . . Dezen keer begreep hij, dat hij nu alle pogingen moest staken ; hij kwam ontmoedigd thuis, aan een vreeselijke wanhoop ten prooi. Zijn moeder vreesde voor zijn gezondheid. Ofschoon haar hart bloedde bij de gedachte van hem te moeten scheiden, was zij de eerste, die er op stond, dat hij in den vreemde vergetelheid zocht, en hij besloot dus de streek, die hem te eng werd, te verlaten. Tegen het einde van Juli vertrok hij naar Parijs, om daar .zijn oefentijd bij de rechtbanken te beginnen. * * * Of men lacht of weent, de tijd vliegt om ; hoe lang soms ook de dagen schijnen, ze gaan toch voorbij. Dit alles merken wij aan de verouderde gezichten van de menschen die om ons heen zijn ; alleen ons eigen gelaat denken wij dat altijd hetzelfde gebleven is. Hoe ouder wij worden, hoe beter wij ons herinneren wat er in onze jeugd gebeurd is. Die indrukken en aandoeningen van vroeger behouden in ons gemoed hun frisehheid en liefelijkheid. En toch gaat de tijd voorbij en wij met hem. In zijn studeervertrek, dat op de tuinen van het Luxenibourcf uitzag, zat Jean Serraval; hij dacht na over de vervlogen tijden terwijl hij de stukken in orde bracht voor de rechtbank bestemd. Twaalf jaren waren voorbijgegaan sinds den. zomeravond, toen de Franzy brutaalweg de deur van den Toron achter Jean dichtsloeg ; toen de jongeling te Echarvines terugkwam, vernederd, wanhopig, het berouw met zich slepende door zijn misslag het geluk van Simonne en het zijne verwoest te hebben. In die twaalf jaren was er veel gebeurd veel was er om hem heen veranderd en hij zelf ook; en toch waren de herinneringen van vroeger nog levendig in zijn hart gebleven. Het stond hem nog duidelijk voor, alsof het gisteren pas gebeurd was : de Toron, en dicht bij de piano zag hij Simonne, die hem ondervroeg met haar groote, bruine, droevige oogen. De lieve beeltenis van Simonne, die voor altijd verloren was, stond hem levendig voor den geest. Hij nam geen deel meer aan de genoegens, die Parijs, vooral in den tentoonstellingstijd, aanbood. Hij werkte steeds door om de verleidingen te ontvluchten. Iedere week schreef zijn zijn moeder hem lange brieven. Eens op een dag, meldde zij hem met veel omzichtigheid, dat er sprake was van een huwelijk van mej. de Franzy; men zei, dat zij met een ingenieur, die te Chambery gevestigd was, zou trouwen. Dit nieuws was genoeg om Jean diep te schokken en wanhopig ging hij nu met de studie voort. Voor verdriet is niets beter dan gestadig werken; men móet dan zijn gedachten bij het werk houden. Hij werd de secretaris vaa. een beroemden advocaat, bezocht de vergaderingen en beproefde te pleiten. Langzamerhand werd hij door zijn geestkracht en Terstand geteld onder de leden van het gerechtshof, als iemand die veel voor de toekomst beloofde, toen de oorlog van 1870 uitbrak. Hij aarzelde geen oogenblik. Zonder naar de raadgevingen zijner collega's te luisteren, om te blijven en met de rechtspraak voort te gaan, deed hij aan den oorlog mede en was gedurende het beleg immer in de voorhoede te vinden. Vroeger gewoon bergen te beklimmen, gewende hij snel aan het vermoeiende soldatenleven. In den droevigen toestand, waarin hij zich bevond, ontroostbaar om zijn verloren liefde, verdroeg hij alles kalm en vond er genoegen in om zich aan het gevaar bloot te stellen. Hij dacht aan Simonne, die nu een ander thuis had met den ingenieur, dien zij getrouwd had. Hij zeide tot zichzelf, dat de eenige vrouw, die hij liefhad, onherroepelijk voor hem verloren was, dat zijn leven nu kleurloos en doelloos was en hij wenschte, dat een kogel een eind aan zijn lijden mocht maken. De dood had het echter niet op hem gemunt. Na bij den slag van Champigny gevangen te zijn genomen, werd hij naar Bonn overgebracht. Zijn moeder kwam vier maanden bij hem wonen. Hij kwam eerst te Parijs terug na de commune en ging toen weer ijverig aan het werk. Langzaam maar zeker werd zijn naam bekend door twee of drie zaken, die hij prachtig gewonnen had. Snel werd hij lid van het Gerechtshof; de dagbladen spraken met lof over zijn pleidooien ; beroemdheid en fortuin werden zijn deel. De wereld beproefde hem naar zich toe te trekken, vrienden hadden hem willen latert trouwen: hij had er zich hevig tegen verzet. Het eenige wezen, dat al zijn genegenheid in beslag nam, was zijn moeder. Elk jaar in de lente, ging zij bij hem voor vijf of zes weken logeeren en dat waren voor Jean genotvolle dagen. Hij was alles voor die lie^e vrouw en voelde zich weer jong in haar bijzijn. Zij bracht de frissche boschlucht nit Savoie, het land dat hij vrijwillig had verlaten, den glimlach van het blauwe meer, waar zijne liefste herinneringen waren achtergebleven, doch waar hij ook de hevigste smart van zijn jeugd ondervonden had. Ofschoon de tijd voorbijgegaan was, voelde hij zich nog niet kalm genoeg om zonder droetheid de provincie terug te zien, waar Simonne met haar echtgenoot woonde. Hij wist nu de geheele geschiedenis, die zijn moeder hem niet had willen vertellen. Op zekeren dag was hij op den hoek van een straat plotseling tegen Philomène Balmette aangeloopen. De werkster, moe van het naaien te Talloires, was haar fortuin in Parijs gaan zoeken. Na eenige minuten samen gepraat te hebben, kon zij geen weerstand bieden aan het kwaadaardige genoegen om Jean nieuws te brengen van Simonne. Zij vertelde hem, dat het jonge meisje met een zekeren heer Divoire, een ingenieur, was getrouwd, en dat zij, na eenige jaren te Chambéry gewoond te hebben, verhuisd was naar Faverges, waar haar man aan het hoofd stond van een zaak in zijden stoffen. De mededeelingen van Philomène hadden de oude wond weer opengereten en Simonne kwam hem weer dikwijls voor den geest. Mevrouw Serraval raadde het; zij wachtte zich wel om over julfrouw de Franzy te praten, maar of zij wilde of niet, altijd verscheen de beeltenis van Simonne tusschen haar en haar zoon. Zij bemerkte het en om dat spook te verwijderen, raadde zij den jongeling .aan om het jongelui's leven vaarwel te zeggen en om aan een huwelijk te denken. Jean antwoordde met een glimlach en een ontkennend hoofdschudden; hij had niet één deideugden, die noodig waren om een vrouw gelukkig te maken. Mevrouw Serraval zuchtte en zeide toen : - Natuurlijk, mijn jongen, als gij denkt geen goed echtgenoot te kunnen zijn, dan is het beter jongmensch te blijven; ofschoon ^ het mij spijt, ken ik te goed het verdriet, dat een ongelukkig huwelijk geeft, om een vrouw daaraan te willen blootstellen. Gedurende eenige jaren was Marius Serraval, die een lichten aanval van beroerte gehad had, huiselijker geworden Op een helderen Juli-morgen in 1880, dacht Jean aan alle dingen uit den vroegeren tijd; zijn moeder, die pas bij hem ge ogeerd had, had alle herinneringen aan Savoie bij hem opgewekt. Hij dronk vlug koffie, stond van tafel op en wi de zich naar het Gerechtshof begeven, toen er hevig gescheld werd. De deur van zijn studeerkamer werd geopend en de knecht bracht hem een telegram. Hij scheurde het blauwe couvert open en verbleekte, terwijl hi] de volgende woorden las : el'?Stig Zi8k' Beroerte- Kom gauw. Louise.» Ontsteld, beval hij den knecht alles in orde te maken voor een spoe ïg vertrek; toen bedacht hij zich, dat hij slechts met den sneltrein van 9 uur "s avonds kon gaan, daar deze de eenige was, die met de treinen van Aix en Annecy correspondeerde. Voor hij Panjs verliet moest hij nog naar de Rechtbank om met zijn collega's het een en ander te bespreken. Te acht uren kwam hij aan het station, waar zijn goed ook was, en na wat te hebben gegeten, stapte hij in den wagon. Hij on c en geheelen nacht niet slapen en kwam eindelijk te ien uren te Annecy aan, waar een rijtuig hem dadelijk naar Echarvines bracht. Zoodra hij de trap van het huis opgeGebroken harten 7. s eraan was, gaf het doodstille in huis hem een voorgevoel:, dat hij te laat kwam. Zijn moeder die het rijtuig gehoord had, wachtte hem in de gang. Zij omhelsde hem teeder, zonder te spreken ; toen bracht zij hem in een kamer waarvan de blinden gesloten waren en waar Marius Serraval reeds kond op zyn doodsbed lag. Mevrouw Serraval drukte Jean weer in haar armen. "Na, hevig gesnikt te hebben, vertelde zij hem in een paar woorden de laatste oogenblikken van zijn vader. Men had haar medegedeeld, dat Marius Serraval nauwelijks de rechtbank had verlaten, toen hij door een beroerte werd overvallen. Nadat een dokter uit Annecy gehaald was, bracht hij hem per rij tui» naar Echarvines, maar niettegenstaande de toegediende medicijnen, werd het erger en stierf de rechter, zonder tot bewustzijn te zijn gekomen. Na dit verhaal gedaan te hebben, begon de arme vrouw opnieuw te schreien. Deze moederlijke smart deed hem meer aan dan het verlies van een vader, dien hij maar middelmatig had liefgehad. Men bracht het lijk naar Annecy, waar de Serravals een familiegraf hadden en den volgenden dag had de plechtige lijkdienst plaats. De notabelen en het gerechtshof woonden dien bij. De moeder en de zoon kwamen 's avonds te Echarvinesterug beiden als het ware door smart gebroken. De schok was voor mevrouw Serraval te hevig geweest en gedurende een week leed haar gezondheid er ernstig onder. Zij was aenoodzaakt het bed te houden en Jean verliet haar sponde niet. Langzamerhand echter werd de zieke wat beter; de zenuwen bedaarden; zij kon weder slapen en het huishouden waarnemen. Jean werd toen meer aan zich zeiven overgelaten en zijn nietsdoen begon hem te drukken. Hij ging uit, wanneer mevrouw Serraval het hem zeide, maar hij vermeed al de wegen, die hem aan het verleden herinnerden. Hij. keerde den rug toe aan Talloires en aan den Toron, en ging de bossullen van Bluffy in. Maar op een dag kreeg hij een \erbazenden lust om naar den Roc-de-Chère te gaan; hij ging weer de lanen door, waar hij met Simonne gewandeld had; hij zag weder de plek waar juffr. de Franzy lelietjes van dalen had geplukt; het kastanjebosch, waar hij haar om haar viiendschap had gevraagd. Bij oogenblikken, kwam de beeltenis van Simonne hem zoo goed voor den geest, dat hij haar bevallige gestalte tusschen de takken dacht te zien, maar helaas! het was niet zoo. Hij kwam 's avonds met een bezwaard gemoed thuis. Dien avond soupeerden zijn moeder en hij in de zijgalerij, daar het erg zacht weer was. Een doodsche stilte heerschte in de natuur. — Jean, vroeg mevrouw Serraval voorzichtig, denkt ge gauw weer weg te gaan ? — Neen mama, ik heb alles zoo geregeld, dat ik vrij ben tot na de vacantie. — Ja, maar na de vacantie ? Zie, mijn beste jongen, de gedachte aan je vertrek bederft me reeds de vreugde om je bij me te hebben. Indien ik het durfde. . . . Kom laat ik eens ronduit met je praten. Ofschoon ik het gedrag van je vader niet heb kunnen roemen, is zijn dood toch een smartelijk verlies voor me geweest. Men leeft niet bijna 40 jaar met elkander zonder, al is het niet door een wederkeerige genegenheid, dan toch door een gewoonte die ons lief is geworden, samen verbonden te zijn. Nu hij van ons heengegaan is, ben ik verloren en mijn eenzaamheid verschrikt me.... Als ik je maar bij me kon houden! - ^ eest u gerust, mama. Ik zal hier blijven tot November en daarna .... wie verhindert u om uw intrek bij mij te nemen te Parijs? Wij zouden altijd bij elkander blijven en wij zouden h%t samen zoo goed hebben! — Helaas Jean, ik mag je zelfzuchtig toeschijnen, maar ik zal niet kunnen besluiten om mijn huis te verlaten. Ik bemin Savoie met mijn geheele ziel en ik zou me te Parijs niet op mijn gemak gevoelen .... ik zal niet zoo onredelijk zijn om je te vragen je toekomst aan mij op te offeien, maar ik smeek je, mijn beste jongen, blijf zoo lang mogelijk bij mij, totdat ik aan mijn eenzaamheid wat gewend ben. — Mama, riep hij aangedaan uit, ik zal net zoo lang bij u blijven, als u wilt. . . . Spreek niet over opoffeiing .... het is een te groot woord, dat hier niet te pas komt. Als u eens wist, hoe onverschillig mij is wat u „mijn toekomst" noemt. Ik heb slechts één doel, dat is om u al het geluk te schenken, dat u verdiend hebt en waarvan u altijd beroofd zijt geweest .... Maak u niet ongerust .... Ik ga slechts naar Parijs terug om eenige zaken te regelen, daarna zal ik u niet meer verlaten. — Heb dank, mijn jongen ! Je bent goed, Jean! . . . . Denk er echter nog eens over na ... . Ik zou het mij steeds verwijten je tot last te zijn! Wat er ook gebeurt, ik zal je toch steeds dankbaar zijn voor dit aanbod .... Kom, omhels mij! Zij bleven een oogenblik aan elkaar gekluisterd ; de duisternis viel in en de sterren vertoonden zich reeds aan den horizon. Plotseling hoorden zij klokkengelui, wat Jean smartelijk aandeed, daar dit hem aan Simonne herinnerde. Na een korte aarzeling verbrak hij het stilzwijgen: — Mama, vroeg hij, woont de heer de Franzy nog altijd op den Toron ? — Neen, antwoordde mevrouw Serraval, hij heeft het verkocht aan zijn schoonzoon en hij is vertrokken, waarheen weet ik niet recht, ik geloof naar Piémont. Na een oogenblik stilte hernam Jean: — U hebt mij laatst geschreven, dat juffrouw de Franzy getrouwd was. Waarom hebt u mij niet gezegd, dat zij nu te Faverges woont ? Omdat ik dacht, dat hoe minder wij over haar spraken, hoe beter dat is, hernam mevrouw Serraval ongerust. Heeft zij kinderen ? — Ja, twee dochters, zei zijn moeder kortaf. Toen voegde zij er op ernstigen toon bij : Waarom al deze vragen, mijn jongen? Er zijn van die onderwerpen die niet opgerakeld behoeven te worden. Voor u moet Simonne de Franzy niet meer bestaan . . . .! Vergeet haar . . . Zij is getrouwd, zij is gelukkig; maak je niet ongelukkig om haar ! Terwijl zij dit zei, sidderde zij, alsof zij reeds een voorgevoel had, dat haar eigen geluk bedreigd werd. - Het wordt frisch, vervolgde zij, Jean, laten wij naar binnen gaan .... Ik ga naar bed. Zij nam den arm van haar zoon met een zenuwachtige haast en drukte hem tegen zich aan ; men zou gezegd hebben dat zij vreesde, dat hij van haar weggenomen zou worden, en beiden gingen naar binnen. * * * Eiken dag bezocht Jean nu de plaatsen, waar hij vroeger met juffrouw de Franzy gewandeld had; zijn moeder deed dit leed, doch hij kon het klaarblijkelijk niet laten. Op een morgen strekte hij zijn wandeling zelfs tot aan den Toron uit, doch op eens zag hij, dat een steenen muur de bezitting van den weg scheidde. Ontstemd keerde hg naar huis en besloot dien dag nog den Charbon te beklimmen; die zou wel onveranderd zijn gebleven; hij had daar zulke innig gelukkige uren doorleefd. Hij zei dan aan zijn moeder, dat hij een tocht ging maken van 24 uur en dat hij wel op de boot zou dejeuneeren; twee uren daarna bracht de boot hem naar zijn bestemmingsplaats. Aan de Thuile was niets veranderd, alles deed hem aan Simonne denken ; hij zag er de fontein weer springen ; echter wachtte hem daar een teleurstelling, want de gids, dien hij daar nam, berichtte hem dat hij niet den Charbon kon bereiken langs den ouden weg, want de opgang had men slecht onderhouden en kon nu geen dienst meer doen. Nu moest men den top langs een muilezelweg bereiken. De weg was prachtig; om zes uur bereikten zij den top. Het sanatorium, zoo zeer gewenscht door de Franzy, bestond er nog niet, maar er was wel een uitspanning verrezen, welke dienst deed voor de lieden, die tochtjes maakten. — Gij zult wijs doen, zeide de gids, dadelijk een bed en een tafel te vragen, want in dezen tijd van het jaar en met dit mooie weer komen er veel bezoekers aan den Charbon ; ik geloof dat er al een heel gezelschap is. De hotelhouder was dezefde man die hun vroeger aan den Charbon had bediend. Hij beloofde hem een tafel en een kamertje. Hieromtrent gerustgesteld bezocht hij de weilanden en ook den ouden Echelles rotsweg, waar Simonne, duizelig geworden, een oogenblik op hem geleund had. — Ach ! dacht hij, wat is liet menschelijk leven toch armzalig en nietig! Het verleden is niets dan een onverbiddelijk spook; het tegenwoordige vliedt daarheen ; de toekomst is slechts onzekerheid! Uit het kreupelbosch gekomen trok een naderende voetstap zijn aandacht. Een vrouwelijke gedaante bewoog zich op weinig passen van hem af ... . Hij sidderde. Het was geen zinsbegoocheling, deze jonge vrouw met een strooien hoed en een blauw serge japon aan, wie was zij ? Een laatste zonnestraal verlichtte haar gelaat en toonde hem een overvloedig bruine haardos, twee groote bruine oogen, een bleeke gelaatskleur. Hij sprong op, want zij was het. Jean stond als verstomd in het midden van het pad. Simonne de Franzy had hem ook herkend, want zij verbleekte en aarzelde een oogenblik om terug te keeren. Daar het pad niet erg breed was, kon zij den weg niét vervolgen zonder dat Jean haar den doortocht vrijliet, en door zijn gewaarwordingen overmeesterd, bleef hij onbewegelijk staan. — Mevrouw, zeide Jean op onzekeren toon, terwijl hij zijn hoed afnam en tegen de rots leunde, vergeef mij .... Ik zweer u, dat deze ontmoeting niet vooruit berekend was en ik niet wist, dat u op den Charbon waart. — Ik . . geloof u, mijnheer ! hernam zij, maar op een zoo trillenden en bedroefden toon, dat zij al haar zielsverdriet verraadde. Zij vervolgde haar weg : hij had niet den moed om haar zóó te zien weggaan. — Simonne, smeekte hij. Maakte zijn droeve toon haar toegevend of werd zij geschokt door deze vrije aanspraak ? Een blos bedekte haar wangen en ze stond stil. — Wat belieft u? antwoordde zij. — Vergeef mij, dat de naam uit vroegere tijden mij over de lippen is gekomen. Ik smeek u, laten wij niet zóó van elkander gaan! Ik heb tegenover u misdaan, maar ik heb er ook zwaar voor geboet .... Het is niet mogelijk, dat uw wrok steeds aanhoudt. Zij boog het hoofd en een droevige glimlach trok haar lippen samen : — Neen, ik heb geen wrok meer .... Ik heb geleerd, dat men niet te veeleischend noch te onverzettelijk moet zijn .... Haar stem stokte. Jean zag, dat ook haar levenservaring droevig was geweest. Zij sloeg de oogen neder en ging een stap vooruit. — Ik heb het kwaad vergeten om slechts het goede te behouden, zeide zij haastig, vaarwel, mijnheer ! — Ga nog niet heen ! Het toeval heeft deze ontmoeting gewild, toon gij u nu even goed als het toeval. Beroof mij niet van de enkele minuten van vreugde, die ik nu smaak na zulk een langen tijd. Terwijl hij sprak, versperde hij haar den weg en keek haar zoo smeekend aan, dat zij er door getroffen werd. —■ Omdat gij evenals ik hier gekomen zijt, vervolgde hij, om dit gedeelte -van den berg te zien, laten wij het dan samen doen. Er is niets veranderd gedurende die 12 jaren, alles is zoo gebleven, als ik het mij voorgesteld had. Zij hoorde hem als in een droom aan, verwonderd, verlegen, dat zij zich daar met hem bevond, en toch belette de hevige aandoening haar zich te verwijderen. Zij stond bewegingloos zonder hem aan te zien, en liet haar blik over het landschap zweven. — Herinnert gij u, vervolgde hij langzaam, dat gij dicht bij de frambozenstruiken mij dat mooie lied voorzongt van : Eochers inaccessibles .... en toen wij de in de rotsen gehouwen treden opgingen ? Nu zijn ze verwoest, niemand zal meer den ouden weg na ons besiijgen. En onze genegenheid is ook verwoest! Hebt ge ook nooit meer gedacht aan ons avondje daar boven ? . . . . Simonne werd doodstil; haar hoofd lag in haar handen en tranen vloeiden langs haar wangen. Zij schaamde zich over haar zwakheid, keerde zich om, om haar tranen af te drogen, stamelende, alsof zij in zich zelve sprak : — Waartoe dient het om herinneringen aan te roeren, die niets dan kwaad kunnen doen ? Zij ging heen; hij volgde haar, maar toen zij aan het einde van de laan kwamen zeide zij: — Vergezel mij niet verder ; bedenk dat ik geen Simonna de Franzy meer ben, maar mevrouw Divoire .... Ik'heb een man en kinderen .... Indien ik zooeven bedroefd werd, toen ik naar u luisterde, laat mij daar geen spijt van hebben .... Blijft ge in het hotel van avond ? — Beveelt gij mij om weg te gaan ? vroeg hij verschrikt. — Neen, dat niet .... maar, ik bid u, indien gg in de algemeene zaal zijt, doe dan net of ge me niet kent .... Beschouw me als een vreemdeling, want eerst moeten wij voor elkander vreemdelingen zijn .... Zij richtte haar droevige oogen op hem en fluisterde met zwakke stem : „vaarwel!" Zij verwijderde zich weldra in de richting van het hotel; Jean zag haar als een schim verdwijnen. "Verzekerd, dat zij te huis was, verliet hij het dennenbosch. Toen hij de zaal binnentrad, bevonden zich daar een veertiental touristen ; de tafel werd gedekt door den herbergier en zijn vrouw. — Niet ver van Jean af waren zes touristen vereenigd om een aparte tafel; twee mannen, twee meisjes van zes en elf jaar en twee jonge vrouwtjes. — Het zijn menschen uit Faverges, fluisterde de herbergier Serraval toe, mijnheer Divoire en zijn gezelschap. Dadelijk bij het binnenkomen had hij Simonne herkend. Zij keerde hem den rug toe, en van uit het donkere hoekje, waar hij zijn tafeltje had, kon hij alles op zijn gemak bekijken. Bij de ontmoeting had de aandoening hem verhinderd om de uiterlijke veranderingen, die er in die 12 jaar plaats gegrepen hadden, op te merken, maar nu wendde hij zijn blikken geen oogenblik van haar af. Hij bewonderde den overvloed van haar bruin haar, den prachtigen hals, haar slanke gestalte. Zij had de slankheid van haar twintigste jaar verloren, het jonge meisje was vrouw geworden -r zij was schooner, haar bevalligheid en de reinheid harer trekken waren echter gebleven. Haar twee dochters geleken haar geen van beiden ; zij geleken op een man van ongeveer 40 jaar, aan wiens zijde zij gezeten waren en die M. Divoire moest zijn. Dik, blond en beweeglijk, was deze man het type van een burger, die tevreden over zich zelf is en denkt dat iedereen hem bewondert. De twee andere gasten schenen zeer goede kennissen te zijn, die over zijn minste aardigheid steeds meelachten. Jean deed alle moeite om onopgemerkt in zijn hoekje te blijven en hij slaagde er in. Geen der gasten van het naburige tafeltje had zijn tegenwoordigheid opgemerkt, behalve misschien Simonne. Zij dacht, dat hij daar ergens in de zaal zat en dat was genoeg om haar zenuwachtig en ongerust te maken. Jean merkte haar aandoening uit de wijze, waarop zij haar gasten antwoordde. Terwijl in de harten van deze twee menschen, die door het lot tot elkaar gebracht waren, de herinneringen aan de liefde van vroeger herleefden, sloten de andere gasten zich vroolijk bij elkaar aan, alleen Jean Serraval bleef in zijn hoekje. Het jongste kind van mevrouw Divoire, dat zoo lang stil had moeten zitten, kon eindelijk opstaan en liep met de dartelheid, haar leeftijd eigen, om al de tafeltjes. Op een oogenblik hield zij vlak voor Serraval stil, en keek hem verlegen aan met haar heldere oogen ; daarna werd zij vrijer en terwijl zij haar kleine handjes op den rug hield, naderde zij hem om hem beter te kunnen gadeslaan en een gesprek met hem te beginnen. Ofschoon zij niets op haar moeder geleek, kon Jean de verleiding niet weerstaan om het dochtertje van -Simonne aan te halen. Hij stak zijn hand uit om haar naar zich toe te trekken, toen de kleine zich met een schaterlach uit de voeten maakte. Dit wegloopen was niets anders dan kinderlijke behaag- zucht, want zij kwam weer bij hem terug, altijd lachende en nog vrijer, totdat op eens haar guitenstreken de opmerkzaamheid van haar ouders trokken. Mevrouw Divoire keerde zich om, bloosde en bestrafte het kind op strengen toon : — Welnu, Marcelle wat moet dat beduiden ? De kleine sloeg er geen acht op en ging voort met plagen. Ondertusschen was mr. Divoire opgestaan en vroeg aan den herbergier, wie de eenzame tourist was ; deze antwoordde, dat het de zoon was van den rechter Serraval, en toen hij dezen naam hoorde, dien hij zoo dikwijls met lof in de couranten vermeld had gezien, klaarde zijn gelaat op. Hij was blufferig en hield er van om met notabelen en aanzienlijke lui om te gaan. Onder voorwendsel van zijn kind te roepen, wendde hij zich tot Jean en zeide : — Vergun mij, mijnheer, u te bevrijden van deze lastige kleine meid. Hij nam Marcelle bij de hand en beknorde haar. — Beknor haar niet, mijnheer, hernam Jean, ik ben de eerste schuldige geweest. — Ik vergeef het haar, zeide de fabrikant hoorbaar, omdat haar onbescheidenheid mij het genoegen verschaft kennis te maken met een der voornaamste personen van het gerechtshof te Parijs. Ik heb immers de eer te spreken met den advocaat Serraval, niet waar ? Jean antwoordde met een stomme hoofdbeweging; toen dacht Simonne's echtgenoot zichzelven te moeten presenteeren : — M. Divoire, directeur van de fabriek te Paverges .... Het is me aangenaam kennis met u te maken. Wij zijn in Savoie trotsch, zulk een man als u te mogen bezitten, mynheer Serraval! Jean boog opnieuw en wierp een vluchtigen blik in de richting van Simonne. Ofschoon zij alles hoorde, wat er op eenige schreden van haar af gezegd werd, bewoog zij zich niet; onwillekeurige bewegingen harer schouders verrieden; alleen haar ongeduld en zonder twijfel ook haar angst.. ■ Serraval, zieh herinnerende, dat Simonne hem gesmeekt had, zich op een afstand te' houden, was nog al stijf tegenover haar man ; maar deze ging steeds voort: — Wij zijn buren, geloof ik. Ofschoon ik eigenlijk in Faverges woon, ben ik 's zomers in den Toron. Mevrouw Divoire stond er Op, dat dit familiegoed niet in vreemde handen kwam, en om haar genoegen te doen, heb ik bet van mijn schoonvader gekocht .... Ik heb er verscheiden verbeteringen aangebracht .... Gij kunt er zelf over oor-, deelen, als gij mij de eer wilt aandoen om er te komen ; het zal me zeer aangenaam zijn er u te mogen ontvangen- — Vergeef mij, mijnheer, ik ben in den rouw en maak geen visites. Het gelaat , van M. Divoire werd ernstig en droevig! — Inderdaad heeft u pas een zwaar verlies getroffen, de dood van uw vader, een der beste rechters .... Vergeef mij mijn vergeetachtigheid, mijnheer, ik ben er verlegen mede .... Ik hoop echter, dat een gelukkig toeval onze kennismaking zal hernieuwen. Na eenige woorden van dank, door Jean gestameld, begreep mr. Divoire eindelijk, dat het beter was niet langer aan te dringen. Hij groette, nam zijn dochter mee en was inwendig zeer voldaan kennis gemaakt te hebben met iemand van naam. Men dacht er over om naar bed te gaan; de meesten waren vermoeid en wachtten met ongeduld tot de tafels afgenomen werden en men matrassen in de algemeene zaal zou leggen. Mevrouw Divoire en haar kinderen gingen naar een kamer, die vooruit was besteld en waar een bed was in orde gebracht. Jean, die weinig lust gevoelde om met den fabrikant te praten, ging buiten een sigaar rooken. Hij dacht na over het toeval, dat hem nu zoo dicht bij Simonne had gebracht; zij scheen hem nu nog bekoorlijker toe dan toen zij zoo jong was. Toen herinnerde hij zich weer Simonne's bede, dat. zij als- vreemdelingen tégenover elkander moesten zijn; zou zij '• hem nog liefhebben ? In haar hart, misschien! Vond zij het daarom beter elkander niet meer te zien ? Veronderstellende, dat mevr. Divoire van hem hield, dan wist hij toch, dat zij te trotsch was om er aan toe te geven; zij zouden elkaar ongelukkig maken. Neen, hij moest ■er niet meer aan denken .... Hij kwam in het hötel; ging naar zijn kamertje en legde zich geheel gekleed te bed. Hij was op het punt om in te dommelen, toen hij aan den anderen kant hoorde praten ■ hij schrikte, want het was Simonne's stem. Zijn kamertje grensde aan dat van mevrouw Divoire en haar kinderen. Het jongste meisje, ongetwijfeld opgewonden door de berglucht, wilde niet slapen en Simonne trachtte haar tot bedaren te brengen. — Zingt u dan, als u wil, dat ik slaap, zei het kind bevelend. — Neen, mijn lieveling, wij zouden de buren wakker maken .... — Dat zou verschrikkelijk zijn \ ... . Zingt u dan heel zachtjes „Rochers que vous êtes heureux . . . ." Dat lied alleen zal me in slaap wiegen. — Van avond niet .... wees nu redelijk ! . . . . — Welnu, herhaalde Marcelle koppig, dan slaap ik ook niet! Om de koppigheid van het bedorven kind te overwinnen, begon Simonne te neuriën : Eochers inaccessibles Que vous êtes heureux De n'être point sensibles Aux tourments amoureux. Op eens stokte haar stem heesch, als door snikken veistikt, en een angstige stilte heerschte in de naburige kamer, waar de kleine eindelijk was ingeslapen .... Jean werd wreed door die in tranen verstikte stem van zijn vriendin getroffen en toen hij te middernacht eindelijk insliep, meende hij die stem nog in zijn droom te hooren. Om vijf uur 's morgens werd hij wakker gemaakt door den herbergier, die al de touristen wekte om het opgaan der zon bij te wonen. Hij ging dadelijk naar buiten, maar het schoonste morgenrood kon de droevige gedachten niet uit zijn ziel bannen. Hij wilde vermijden M. Divoire te ontmoeten en ging dus, terwijl de anderen ontbeten, een wandeling doen. Hij wachtte een uur en keerde huiswaarts, toen op eens het geluid van schelletjes weerklonk. Daar kwamen muilezels aan ; M. Divoire reed aan het hoofd van de karavaan, achter hem zijn vrienden, zijn oudste dochter en toen Simonne, die de kleine Marcelle op haar schoot had. De ochtendwind had haar voile doen opwaaien; zij zag er ernstig uit en haar oogen keken droevig rond. Weldra hoorde Jean niets meer dan het stappen der muilezels ea het gezelschap verdween in het verschiet. * * * Mijnheer Divoire behoorde tot die soort van menschen, diealtyd met voorname personen willen omgaan en dan spaardo hij ook geen geld of moeite om zoo iemand bij zich aan huis te lokken; hij meende, dat die voornaamheid dan op. hem werd overgebracht en zijn burgerlijkheid daarmee verdween. Na zijn ontmoeting met Jean Serraval, kwam hij op den Toron, verrukt den beroemden advocaat tot zich getrokken te hebben. Hij vertelde het aan zijn vrouw, die niet met hem instemde. Daar hij slechts Chambery verlaten had,, nadat hij verscheidene jaren getrouwd was geweest, wist hij niet dat Jean indertijd de hand gevraagd had van juffrouw de Fianzy. De ongelukkige liefde van den jongen Serraval voor Simonne was ook niet bekend geworden en een der voornaamste belanghebbenden, de Franzy, wachtte zich wel er over te spreken. Mijnheer Divoire wist slechts één ding, dat was, dat, nadat de Franzy's en de Serraval's zeer intiem met elkaar geweest waren, zij vijanden werden door de zaak van de „Villa-maatschappij", maar de fabrikant, liet zich niet uit het veld slaan en toen zijn vrouw antwoordde, dat er een verkoeling was ontstaan tusschen de twee families, verklaarde hij dat dit er niet toe deed, dat hij niets te' maken had met den wrok van de Franzy en dat hij van het verblijf van den jongen advocaat te Echarvines wilde gebruik maken, om op een aangenamen voet met het jonge mensch te komen. Op een mooien morgen, ging hij dan naar het huis van de Serraval en vroeg om hem te spreken; hij werd in de salon gelaten, waar Jean zich dadelijk bij hem vervoegde. — Mijnheer, zeide de fabrikant, vergeef mij de onwellevendheid van mijn bezoek, maar ik heb de gewoonte alles ronduit te behandelen zooals een bergbewoner dat doet .... Wees dan niet beleedigd, indien ik mij veroorloof een van de lichten van de balie te Parijs te consulteeren over een zaak die mij betwist is geworden. — Ik luister naar u, mijnheer, hernam Serraval beleefd, terwijl hij den fabrikant een stoel bood en zelf tegenover hem plaats nam. Het handelt over het volgende: ik heb een proces met een huis uit Grenoble over een uitvindingsbrevet, waarvan wij den eigendom terug eischen, en ... . Pardon, viel Jean in de rede, ik moet u vooruit waar- schuwen, dat in zulk een zaak, mijn raad u van geenerlei nut kan zijn .... Ik pleit alleen in misdadige zaken en de brevetten, daar moet men een aparte studie van gemaakt hebben, waar ik geen verstand van heb. Omdat gij mijn raad vraagt, raad ik u aan een daartoe bevoegd advocaat daarover te raadplegen. — Het spijt mij wel, zeide M. Divoire, ik hechtte zooveel gewicht aan uwe opinie .... Vergun mij echter, toch nog er op aan te dringen en van uw geduld misbruik te maken. Indien gij maar even het dossier in wildet kijken, dan zoudt gij zien .... _ In dat geval mijnheer, zeide Jean, die geen kans zag zich van den °man te ontdoen, zal ik geen weigerend antwoord geven. Ik zal dan de zaak onderzoeken, als gij mij het dossier toevertrouwt .... Weet u wat! riep M. Divoire uit, kom een dezer dagen bij ons dejeuneeren, en ik zal u dan alle stukken laten zien. — Het spijt mij wel, mijnheer, maar ik geloof dat ik het u reeds gezegd heb, ik ben in den rouw en neem geen enkele uitnoodiging aan. — Ik eerbiedig uwe afzondering, en ik zou er niet op aandringen als het een plechtig diner was, maar wij zijn geheel onder ons: mijn vrouw, mijn twee dochters en ik. Ik voeg er hier aan toe dat mijn vrouw het zeer aangenaam zal vinden een vriend uit haar jeugd weder te ontmoeten. Jean kon met moeite zijn aandoening verbergen; groote verwondering was op zijn gelaat te lezen en dit schreef de fabrikant toe aan de onaangenaamheid, die hij met M. de Franzy had gehad. — Ik weet, vervolgde hij, dat er vroeger onaangenaamheden zijn geweest tusschen de Franzy's en uw vader over die Villa-maatschappij, maar dat is een oude geschiedenis en mijn vrouw zou gaarne de oude vriendschapsbanden weder aanknoopen. Heeft mevrouw Divoire dat verlangen te kennen gegeven ? vroeg Jean ongeloovig. — Zij sprak er mij van ochtend nog over, zeide M. Divoire, wien een leugen niets kostte. Ik hoop dat gij nu ook zult toestemmen. Jean stemde er in toe ; hij hield zich op een afstand, doch nu mevrouw Divoire zelf hem inviteerde, nu was hij zich zelf geen rekenschap meer verschuldigd en een inwendige vreugde maakte zich van hem meester. — Mijn moeder en ik zijn de villa-quaestie reeds lang vergeten, zeide hij, het zou me spijten, als mevrouw Divoire geloofde, dat wij haar nog wrok toedroegen om het slechte humeur van M. de Franzy. — Bewijs ons het tegendeel, door onze uitnoodiging aan te nemen. M. Divoire nam de hand van Jean en schudde die heftig. Kom, ging hij voort, nu geen complimenten meer, kom van ochtend bij ons déjeuneeren. De verleiding was te sterk; en om er weerstand aan te bieden, was er moed noodig, dien Jean niet bezat. Hij verontschuldigde zich om zijn ochtendkleeding. — Neen, neen, herhaalde de fabrikant, ik laat u nu niet meer los .... ik neem u mee, zooals gij zijt, want het is een huiselijk dejeuner. Jean gaf toe; hij waarschuwde zijn moeder en volgde M. Divoire. Deze had zich van den advocaat meester gemaakt en bracht hem triomfantelijk naar den Toron. Toen zij vlak hij het huis waren, begon Jean's hart herig te kloppen. Zooals M. Divoire gezegd had, was het buitengoed veranderd, doch de verbeteringen waren smakeloos en erg Gebroken harten 8. opzichtig. De tuinman had o.a. allerlei perken aangebracht, met de° naamletters van den eigenaar in kleurige bloemen. Jean was verontwaardigd over de smakelooze veranderingenr die de Toron had ondergaan. M Divoire leidde den advocaat in zijn werkkamer, trok uit een lade het dossier, waarover hij hem gesproken had en verzocht Jean het door te bladeren, terwijl hij zijn vrouw ging waarschuwen. Mevrouw Divoire was in de kinderkamer bezig haar oudste dochter in de studie bij te staan. Hij deelde haar niet zonder verlegenheid mede, dat hij M. Jean Serraval te dejeuneeren had gevraagd. Simonne verbleekte en haar oogen verriedden een smartelijke aandoening. Haar ontevredenheid was te zichtbaar, dan dat haar man het niet zou bemerken ; maar hij vond, dat hij. de baas was thuis en zeide op kort aangebonden toon : _ Ik wilde M. Serraval over mijn proces raadplegen .... Het was ook tijd om die dwaze onaangenaamheid uit den w6g te ruimen. Toen zeide hij op minder scherpen toon: Om° den advocaat hier naar toe te krijgen, heb ik hem maar gezegd, dat gij zelf verlangdet naar een verzoening .... LaatT mij geen mal figuur slaan ! Dezen keer zag hij dat er verwijt en opstand in haar oogen te lezen was. Hij merkte wel, dat zij zich boos maakte en om aan alles een einde te maken voegde hij er droogweg bij : _ Ge moet maar goed voor het eten zorgen. Daarna ging hij weg en voegde zich bij zijn gast. Nauwelijks' was hij vertrokken of Simonne verliet de kinderen en vluchtte in haar kamer. De schok was te hevig. Ontmoedigd zat de jonge vrouw neder, het hoofd in de handen verbergende. Haar pogingen om een nieuwe ontmoeting met Jean Serraval te vermijden, bleken vruchteloos en zij wist niet, welke middelen zij nu moest aanwenden om een gevaar af te wenden, dat steeds dreigender werd. Zij had niet den tijd om er over na te denken, want, niettegenstaande haar verwarring, moest zij toch de plichten van gastvrouw waarnemen. Vlug wiesch zij haar roode oogen, deed een ander kleed aan en ging naar de eetkamer. M. Divoire sprak met Serraval over zijn zaak en deze gaf hem eenige nuttige raadgevingen. Toen zij alles onderzocht hadden was het tijd om te ontbijten. Zij begaven zich naar den salon. Dit was het eenige vertrek, dat geen veranderingen had ondergaan. Mevrouw Divoire had er zich heftig tegen verzet, toen haar man het nieuwerwetscher wilde inrichten. Zij had haar zin gekregen. Jean, tot in het diepst zijner ziel geroerd, herkende alles in deze kamer j het was hem, alsof hij tot den vroegeren tijd was teruggekeerd : zijn ontroering nam nog toe toen de deur geopend werd en mevrouw Divoire binnenkwam, in het grijs gekleed, zonder een enkel versiersel aan, zeer bleek en met zulk een ernstige en bedroefde uitdrukking op het gelaat, zooals hij haar slechts éénmaal gezien had op den dag, toen zij hem zoo hardvochtig weggezonden had. Terwijl zij zoo tegenover elkander stonden, kwamen alle herinneringen bij hen op en verzwaardden hun zieleleed. Er ontstond een doodelijke stilte van eenige seconden. Jean dacht in de droevige oogen van Simonne een afkeuring te lezen en kreeg een voorgevoel alsof de heer Divoire hem bedrogen had, door hem te zeggen, dat zijn vrouw naar een verzoening verlangde. — Mijn lieve, zeide de fabrikant, hier is nu M. Serraval, die aan mijn verzoek heeft willen voldoen om bij ons familiaar te déjeuneeren. Gij kent elkaar reeds, dus behoef ik u niet meer aan elkaar voor te stellen. Simonne gaf geen acht op dit laatste, maar stamelde op onzekeren toon : Gij zult niet zoo buitengewoon dejeuneeren, mijnheer .... Mijn man heeft mij eerst heel laat gezegd, dat u bij ons bleeft en hij moet maar de geheele verantwoordelijkheid daarvan op zich nemen. Zij legde haar arm in dien van haar gast en men ging naar de eetkamer. Jean voelde zich steeds minder op zijn gemak ; hij had spijt aan het verzoek van M. Divoire voldaan te hebben. Deze sprak maar steeds over zijn proces en mevrouw Divoire bemoeide zich meest met de kinderen, die ieder aan een kant van den vader zaten. Jean antwoordde van tijd tot tijd op de vragen van den fabrikant, maar daar deze veel en gemakkelijk sprak, maakte hij daarvan gebruik om steelsgewijze het gelaat zijner buurvrouw te onderzoeken. Simonne leek hem ernstiger toe dan vroeger. Zij scheen minder tevreden met haar lot dan men het wel zeide, maar men merkte, dat zij zich sterk voornam om niets te laten blijken van al de teleurstellingen, die het huwelijk haar had gebracht. Jean, die wanhopig was over de terughoudendheid, waarmede zij hem behandelde, begon de kleine Marcelle aan te halen, doch het hielp niets. Eindelijk kwam het dessert en gaf M. Divoire toen bevel aan den knecht om de koffie in den tuin te brengen, voor de openslaande ramen van den salon. Serraval bood mevrouw Divoire den arm. Onder de schaduw van een grooten moerbezieboom stond de koffie, en Simofine schonk in. De kinderen stoeiden in den tuin en hun stemmen weerklonken uit de verte ; ondertusschen vertelde M. Divoire aan zijn gast, welke verbeteringen hij aan den Toron had aangebracht. Daarmede bezig, kwam de brievenbesteller en overhandigde hem twee brieven van zijn gemachtigde in Fa ver ges over zaken, waarop dadelijk antwoord werd verwacht. De fabrikant excuseerde zich, zeggende, dat hij die brieven even beantwoorden moest. Jean stond op en wilde heengaan. — Neen, neen, protesteerde M. Divoire, over een klein uurtje ben ik terug ; in dien tusschentijd zal mijn vrouw u gezelschap houden; lieveling, vergeet niet aan M. Serraval den waterval te laten zien ! . . . Zoodra hij vertrokken was, zette mevrouw Divoire haar parasol op en verzocht Jean haar te volgen. In plaats van naar den tuin te gaan, ging zij een heelen omweg buiten maken en dacht Serraval, dat zij dit alles deed om hem een uitlegging te vragen, waarom hij zich niet aan zijn woord had gehouden. Hij voorkwam haar. — Mijn tegenwoordigheid op den Toron heeft u onaangenaam aangedaan, ik voel het! Ik heb echter alles gedaan wat ik kon om u deze onaangenaamheid te besparen! Ik ben hier gekomen door een misverstand . . . . M. Divoire heeft mij gezegd, dat gij verlangdet mij terug te zien. — Ik weet het, antwoordde zij droevig, en ik heb u niets te vei wijten. Ik neem het zelfs mijn echtgenoot niet kwalijk, want hij weet niet, wat er tusschen ons is voorgevallen, en ik kon het hem niet vertellen .... Al het kwaad komt van onze ontmoeting aan den Charbon ! — Hebt gij spijt van die ontmoeting ? vroeg hij bitter. Zij antwoordde niet; zij keek naar den berg; door de heldere lucht kon zij de witte en zwarte rotsen onderscheiden. — Wees er van verzekerd, hernam hij, ik zal zóó handelen, dat ik later mijn beloften beter zal nakomen en ik zal weerstand bieden aan de uitnoodiging van uw echtgenoot. Zij glimlachte ironisch en zeide : — Denk dat maar niet. Ik ken Divoire; hij hecht er veel te veel gewicht aan om tot u in betrekking te staan, dan dat hij er van zou afzien u te ontmoeten. Hij heeft u hier gebracht, het is onmogelijk om hem uit te leggen, waarom ik xx liever niet zie en nn ben ik genoodzaakt om u toch ten onzent te ontvangen, of ik wil of niet. — Waarom smart u dat toch zoo ? Kon de misslag, dien ik twaalf jaren geleden bedreven heb, dan nooit genade in uw oogen vinden? — Gij begrijpt me niet, hernam zij ernstig, of gij wilt me misschien niet begrijpen. Ik herhaal het, ik heb n al lang vergiffenis geschonken. En zelfs, als ik oprecht tegenover u ben, beken ik, dat die misslag me nu minder erg toeschijnt dan vroeger en dat mijn wrok te hevig is geweest. Ik had moeten weten, dat de wijste mensch ook zondigen kon en u niet zoo hard moeten wegzenden. Haar oogen werden vochtig en zij was aan een hevige aandoening ten prooi. — Ach! riep zij uit, had ik maar betere raadslieden gehad ! Indien ik, in plaats van een vader, verblind door zijn luchtkasteelen, een lieve moeder bij mij gehad had, die, de wereld kennende, mij tot bedaren had weten te brengen, mijn gekwetsten trots had weten te heelen en mij een blik in mijn eigen hart had doen slaan, dan was ik niet uit spijt met een ander getrouwd. En daarvoor juist, voegde zij er wanhopig bij, had ik u gesmeekt om voor mij een vreemdeling te blijven. Ik wilde niet meer het verdriet van het verleden doorleven, omdat ik getrouwd ben en omdat ik vrede wil hebben met mijn geweten .... Haar aandoening werkte aanstekelijk. Jean die naar deze oprechte bekentenis luisterde, werd ook aapjedaan. — Simonne, zeide hij teeder, vrees niets. Daar een hoogere macht ons te zamen heeft gebracht, heb dan ook vertrouwen in mij. Ik kan wel dicht bij u leven en daarbij uw rust en geweten eerbiedigen. Ik zal me reeds gelukkig gevoelen als ik slechts uw vriend ben. Wilt gij dat? Zij kwamen aan het eind van den wandelweg aan ; onder de schaduw van de heesters stond een bank, waarop Simonne ging zitten. Veroorloofde haar haar plicht van fatsoenlijke vrouw om de vriendschap aan te nemen van een man, dien zij vroeger had willen huwen en die haar de reinste aandoeningen van de eerste liefde had doen kennen ? Speelde zij, terwijl zij op die wijze haar geweten suste, niet met vuur ? — Wilt gij ? herhaalde Jean, terwijl hij haar naderde. Zij hief haar hoofd op en keek hem minder ernstig aan. — Als ik het aanneem, antwoordde zij na een laatste aarzeling, moet gij u aan al de voorwaarden, die ik u opgeet, onderwerpen. — Aan alle. — Ten eerste zullen we niet meer over vroegere dingen praten .... We zullen ze als vergeten beschouwen . . . . Onze vriendschap zal op heden een aanvang nemen. — Het zij zoo ! zuchtte hij. — Gij zult slechts hier komen, als Divoire u uitnoodigt; gij zult nooit trachten mij te zien of te spreken, als hij afwezig is. — Ik beloof het u. — Eindelijk nog iets. Den dag, waarop ik denk, dat er gevaar bestaat om deze vriendschap verder voort te zetten, heb ik slechts mijn vinger op te steken en gij zult vertrekken. — Ik zal u in alles gehoorzamen. — Zweert gij het ? — Ik zweer het. — Welnu ! zeide zij glimlachend, laten wij dan vrienden zijn. Zij gaf hem de hand en hij drukte die, zooals men die van een kameraad, die lang weg geweest en teruggekomen is, drukt. En, hernam Simonne, laten we nu naar de kinderen gaan .... Toen Jean thuis kwam, besloot hij niets voor mevrouw Serraval te verbergen. Daarbij had hij nu zooveel nieuwe aandoeningen, dat hij behoefte had ze voor een ander uit te storten en ook kon hij geen oplettender toehoordster dan zijn moeder vinden. Hij bekende haar alles, zonder ook maar iets achter te houden : zijn ontmoeting met Simonne aan de Carbon; de onbescheidene tusschenkomst van M. Divoire en al de middelen, die hij aangewend had, om hem naar den Toron te brengen : eindelijk tot slot de overeenkomst, die er tusschen Mevr. Divoire en hem tot stand gekomen was, welke in alle opzichten eerlijk was. Gedurende deze bekentenis kreeg Mevr. Serraval's gelaat een angstige uitdrukking. Van tijd tot tijd schudde zij het hoofd en droefheid verspreidde zich op haar gelaat. Jean, antwoordde zij, dat alles doet me leed. Ik wil gelooven dat het toeval alleen schuldig is ; maar wij plaatsen dikwijls op zijn rekening, hetgeen wij zelf hebben voorbereid. Vóór die ontmoeting dacht gij reeds veel te veel aan Simonne en in plaats van die gevaarlijke herinneringen te verdrijven, zijt gij toch naar den Charbon gegaan om ze u levendiger voor den geest te halen. Indien gij weerstand geboden hadt aan de verleiding van dezen nutteloozen pelgrimstocht, zoudt gij niet. blootgesteld zijn geweest aan de indringerigheid van M. Divoire en geen bezoek hebben af te leggen gehad, dat noodlottige gevolgen voor uw rust en de mijne kan hebben. . . . Wat deze reine vriendschap betreft, waarvan gij mij spreekt, zij verontrust mij. Ik ben er zeker van dat gij het beiden goed meent, doch pas op, Jean, pas op! .... Je bent nog niet goed genezen van de oude liefde ; de nabijheid van Simonne is niet zonder gevaar voor je ! Ik weet niet of ik met de jaren zwaartillender wordt, maar het kost mij moeite om te gelooven aan de onschuldige vriendschap tusschen een jongen man en een jonge vrouw. Zij had gelijk. Belanglooze vriendschap tusschen een jongen man en een jonge vrouw, is een van die hersenschimmen, die oprechte zielen zich wijs maken, of wel een aangenaam droombeeld, waarmede zij zichzelf bedriegen. Musset heeft ergens gezegd, dat als men een buurvrouwtje, al is zij leelijk, dikwijls bezoekt, men eindigt met haar mooi te vinden en er op te verlieven. Hoeveel te meer als deze buurvrouw een vriendin is. De man en de vrouw kunnen heel goede bedoelingen gehad hebben, eens komt het oogenblik, dat zij bemerken, dat hun vriendschap van anderen aard wordt. Alles ging eerst zeer goed ; Jean onderwierp zich geheel aan de voorwaarden door mevrouw Divoire gesteld. Na een ballingschap van 12 jaar er aan wanhopende haar ooit terug te zien en vergiffenis te krijgen, was hij overgelukkig eenige uurtjes bij haar te kunnen doorbrengen. Haar te zien zelfs in gezelschap van haar echtgenoot, was hem een vreugde ; hij genoot zonder nevengedachten ; hij vergat de aandoeningen van een vroeger tijdperk. M. Divoire noodigde hem dikwijls ten zijnent, trotsch op een goeden voet met den beroemden advocaat te zijn. Hij ging ook dikwijls naar Echarvines en had Simonne overgehaald mevr. Serreval een bezoek te brengen. Deze, die de jonge vrouw even lief ontving als vroeger, hield zich een weinig op den achtergrond; zij wist zich aan elke uitnoodiging te onttrekken, onder voorwendsel van in den zwaren rouw te zijn. Zij wilde niet iets aanmoedigen, wat haar goedkeuring niet wegdroeg. Niet in staat weerstand te bieden aan de bekoorlijkheid van Simonne en vurig wenschende zoo dikwijls mogelijk in haar nabijheid te zijn, verdroeg Jean alles: de onbescheidene familiariteit van de twee dochtertjes, de praatachtigheid van den fabrikant, zijn trots van grondeigenaar en rijk koopman en meer. Divoire meende, dat hij van alles verstand had, maar eigenlijk was hij burgerlek dom en moest altijd het laatste woord hebben. Na het eten hield hij er van om te schaken en Jean, die eens de onverzichtigheid had gehad om te zeggen, dat hij den loop van het spel kende, moest nu altijd met hem spelen. Terwijl Simonne piano speelde, bracht Divoire het schaakspel in orde en had geen rust vóór dat Jean tegenover hem zat. De fabrikant achtte zichzelf een eersten speler, ofschoon het tegendeel waar was. Hij kon het niet uitstaan, dat zijn tegenstander er niet immer met zijn gedachten bij was en verweet het Jean dikwijls, als hij naar de muziek luisterde. Won hij, dan deed het hem genoegen, maar verloor hij, dan gaf hij aan zijn misnoegen toe en iedereen moest dit ondervinden. Simonne kende door ondervinding de onaangename gebreken van haar man; zij voelde, dat Jean ze alleen verdroeg om haar en beklaagde hem uit het diepst van haar hart. Ziende, dat hij alles zoo geduldig verdroeg en de voorwaarden eerlijk nakwam, was zij rustiger, behandelde hem met minder terughoudendheid en toonde hem meer vriendschap dan vroeger. Dit alles deed Jean de onhebbelijkheden van M. Divoire voorbijzien, zijn ziel was van Simonne vervuld. Zijn oogen rustten met welgevallen op haar lief gelaat. Als huiselijke bezigheden mevrouw Divoire verhinderden aanwezig te zijn, voelde hij zich verlaten en verdroeg hij ternauwernood het praten van den echtgenoot en de rumoerigheid der kinderen. Hij verlangde dan onuitsprekelijk naar de terugkomst van Simonne. Van tijd tot tijd waren ze ook wel eens alleen, doch die oogenblikken waren zeldzaam. Jean kreeg allengs een gevoel van schaamte, dat hij zijn moeder zoo dikwijls alleen liet en niets om handen had. Dan kreeg hij berouw, wierp zich in de armen van mevrouw Serraval, haar vergiffenis vragende voor zijn te lang wegblijven. — Ach, Jean, zuchtte zijn moeder dan, het is niet uw wegblijven, dat mij verdriet doet .... Het is de wijze, waarop gij de uren doorbrengt, als gij weg zijt! Ge speelt een gevaarlijk spel en ge veinst het niet te zien . . . . Waartoe moet dat alles dienen ? Om te lijden ? Of om oneenigheid te brengen in een huishonden, dat tot nu toe gelukkig was ? ... . Dat is wat mij hindert, en ik zeg het je ronduit, ik zou je liever weer naar Parijs zien vertrekken, dan je eiken dag op den Toron te weten. Jean was het in alles met haar eens, maakte allerlei verontschuldigingen, maar den volgenden dag ging hij weer naar Simonne. Op een avond kondigde M. Divoire zijn voornemen aan 's morgens naar Faverges te gaan. — Ik heb wel lust u mee te nemen, mijnheer Serraval, voegde hij er bij ... . gij kent mijn fabriek niet, ik wil u die in de kleinste bijzonderheden laten zien .... Wij dejeuneeren dan daar en komen met het eten terug .... Is het in orde ? Serraval, die het alleronaangenaamst vond om den geheelen dag in het gezelschap van den fabrikant te zijn, wilde weigeren en zocht reeds naar een uitvlucht. Simonne bemerkte zijn vrees en zei, dat ze ook van de partij zou zijn, want dat zij nog het een en ander met den tuinman te bespreken had. Jean had nn geen reden om te weigeren ; hij nam het dus aan en M. Divoire ging heen om zijn bevelen te geven. Toen zij samen waren, fluisterde mevrouw Divoire, terwijl zij bloosde : — Ik wilde u niet alleen naar Faverges laten gaan. Ik sta er op om u zelf ons huis te laten zien, opdat gij er ons dezen winter in uwe verbeelding zult kunnen zien, wanneer gij te Parijs zult zijn. Dit tochtje in gezelschap van Simonne vond Jean wel aangenaam, doch de aanstaande scheiding drukte hem loodzwaar; dacht mevrouw Divoire dan, dat hij haar een geheelen winter kon missen, of oordeelde zij het soms noodig, dat hij haar verliet ? Hij dacht er den geheelen avond over en ook den volgenden ochtend, toen zij in het rijtuig zaten om naar Faverges te gaan. M. Divoire mende, zijn twee dochters zaten aan iederen kant van hem ; Simonne en Jean zaten op de dwarsloopende bank. Gedurende den rit wisselden beiden haast geen woord, maar voelden zich gelukkig zoo naast elkander te zitten, door dezelfde koelte omzweefd en door hetzelfde licht beschenen. Eindelijk rolde de wagen over den groot-en weg; bij het begin yan de stad stond de fabriek. Hierachter was een uitgestrekt park, van waaruit men tusschen twee bergen door de domkerk van den Mont Blanc kon zien. Een fontein bevond zich in het midden, het water viel in een met waterplanten begroeid bassin. Op de eerste verdieping waren de salon, de eetkamer en de billardzaal. De bedienden afwezig zynde, dejeuneerde men in de open lucht, gebruik makende van den van den Toron medegenomen voorraad. Daarna nam M. Divoire zijn vrouw en zijn gast mee naar de fabriek, terwijl de kinderen in het park bleven, onder toezicht van de vrouw van den tuinman. Hij spaarde Jean geen enkele bijzonderheid van de fabriek; gedurende een groot uur hield hij zich met hem bezig. De ongelukkige Serraval begon hoofdpijn te krijgen ; mevr. Divoire bemerkte dat hij moe werd en kreeg medelijden met hem. Terwijl haar man in beslag genomen werd door een ander, maakte zij van dat oogenblik gebruik, om hem te bevrijden en door een naastbijzijnde deur naar het park te vluchten. — M. Divoire, zeide Simonne bij wijze van excuus, is zóó verdiept in zijn fabriek, dat hij niet begrepen kan, dat anderen er niet zooveel belang in stellen .... Als vergoeding zal ik u een plekje wijzen, waar ik het liefst zit. Zij kwamen op een lommerrijken weg; onder de schaduw van lindeboomen stonden banken en daartegenover bevond zich een klein watervalletje, dat uit een nagebootste rots ontsprong. — Laten wij ons hier nederzetten, zeide Simonne, na al uw omwandeling in de fabriek, hebt gij wel rust noodig in de open lucht. — En ook om een oogenblik alleen met u te zijn, viel Jean in de rede ; het is een voldoening, die ik maar zelden smaak en die mij te vroeg ontnomen zal worden. Hij zag met bewondering tot Simonne op, wier wangen bloosden en wier oogen schitterden, opgewekt door de wandeling. — Sedert gisteren, vervolgde hij, word ik door de gedachte gekweld, dat wij aan het eind van den herfst opnieuw zullen moeten scheiden. Deedt gij mij gisteren niet verstaan, dat ik u niet meer zou mogen zien, zoodra gij weer te Faverges woont ? — Ja, bekende zij, terwijl zij haar hoofd boog, ik geloof dat gij daarvan af moet zien. — Waarom ? — Het geval is anders .... Op den Toron leven wij afgezonderd en geheel en al onafhankelijk; maar in dat kleine stadje, waar allen elkaar kennen en ieder zich bezig houdt met wat er bij den buurman gebeurt, zouden uw bezoeken bespied en verkeerd uitgelegd worden en dat mag niet. — En gij gelooft dus, na u bijna alle dagen gezien te hebben, dat ik op twee mijlen afstand van u zal kunnen leven en de verleiding zal kunnen weerstaan u te o-aan bezoeken ? — Gij moet naar Parijs teruggaan, dit is beter en de volgende lente zien we elkaar terug op den Toron. — Ik bezit uw wijsheid niet, hernam hij bitter ; uw tegenwoordigheid is mijn eenige vreugde en gij veroordeelt mij tot een ondragelijke ballingschap ! Zij bracht een vinger op haar lippen en keek hem met haar bruine oogen droevig aan: — Stil! fluisterde zij, denk aan uw belolten ! Toen voegde zij er treurig bij: — Verbeeldt gij u dat het gezelschap van een vriend mij ook niet tot troost was en mij niet gesteund heeft om veel te verdragen ? Denkt gij dat ik mij nooit ergei ? Zij boog het hoofd: Laten wij er niet verder meer over spreken . . . de dagen die ons overblijven niet bederven .... kom, het rijtuig wordt ingespannen en men zal op ons wachten. De herfst ging voorbij, terwijl Jean bijna dagelijks op den Toron kwam. Hij sprak niet meer over de aanstaande scheiding ; volgens Siinonne's raad wilden ze de laatste dagen, die hen overbleven, niet bederven, maar in het diepst van hun ziel betreurden zij dat de tijd zoo vlug voorbijging. Van tijd tot tijd merkte Jean aan het trillen harer lippen, dat Simonne zenuwachtig was en in tranen dreigde uit te barsten ; dan giug zij onder een of ander voorwendsel de kamer uit om het te verbergen. M. Divoire was eigenaar van een kastanjeboomenbosch ; de kinderen maakten er zich een feest van om er met de boeren heen te gaan; deze moesten de boomen kappen en de vruchten in zakken doen. Mevrouw Divoire en Serraval vergezelden de meisjes. Voor het eerst waren zij samen op den Koc-de-Chère, waar zij elkander hun liefde 't eerst bekenden. Zwijgend vervolgden zij hun weg; dezelfde gevoelens, dezelfde gedachten als toen, hielden hen bezig ; zij durfden het elkaar niet bekennen. Jean en Simonne zetten zich op de heide neder, om hen heen heerschte een doodsche stilte. — Wanneer vertrekt gij ? hernam Jean op eens. — Overmorgen, zeide zij geschokt; M. Divoire gaat eerst met de kinderen en ik blijf hier een dag langer om alles in orde te brengen en voor de koffers te zorgen. Maar morgen is het werkelijk de laatste dag, dat wij samen zullen zijn. Gij komt dan bij ons eten en zegt ons dan vaarwel — Vaarwel zeggen ? neen ! tot weerziens ! Zeker, tot de volgende lente. Zijt gij niet van plan spoedig naar Parijs te gaan ? — Ik weet het niet. Er zijn van die oogenblikken, dat ik geen moed heb om heen te gaan. Gij hadt mij niet hier moeten brengen, op deze plaats, waar wij 12 jaar geleden droomden niet meer van elkaar te scheiden. Het uur nu is zoo gelijk aan dat van vroeger en toch zoo verschillend ! Simonne was ook onder den invloed van het verleden ; zij had de kracht niet om Jean te herinneren aan zijn beloften. Toen beproefde zij een smeekenden blik naar hem te werpen om hem te vragen met haar zwakheid medelijden te hebben, maar zoodra hun oogen elkaar ontmoetten, was de tegenstand gebroken. — Mijn vriend ! smeekte zij ... . Simonne, ik kan niet meer .... ik wil u niet meer verlaten ! Hij naderde haar. Op eens stond zij op : — Gij moet weggaan, zeide zij; het moet, beter vandaag dan morgen ! De kinderen kwamen aangeloopen met hun boezelaars vol kastanjes, die zij vroolijk voor hun moeder uitspreidden. Dit was een gewenschte afleiding voor mevrouw Divoire; zij herstelde zich een weinig. Weldra verschenen de boeren met de gevulde zakken, welke zij naar het meer brachten om ze op een platte schuit te laden. M. Divoire kwam met de vrouwen achteraan, die nagelezen hadden. Toen alles op de schuit was gebracht, vertrok deze. De herfst had reeds op het geheele landschap zijn stempel gedrukt; de grond was bedekt met gele bladeren ; de omgeving had een droevig aanzien, wellicht het zinnebeeld van de opofferingen en verloocheningen, welke het hart doen bloeden ... Jean begaf zich den volgenden dag reeds vroegtijdig naar den Toron voor het afscheidsdiner. Hij hoopte op deze wijze Simonne eenige oogenblikken alleen te spreken en als hij haar verliet, misschien wel de vergunning te krijgen gedurende de wintermaanden te Faverges te komen. Hierin werd hij wreed bedrogen ; voor dezen laatsten dag had M. Divoire den burgemeester en den pastoor van Talloires genoodigd. Toen Jean aankwam, was Simonne reeds in gesprek met haar twee gasten. Gedurende het diner wisselde zij met hem slechts een paar onbeduidende woorden om haar plichten als gastvrouw behoorlijk waar te nemen. Hij hoopte, dat die twee gasten het eerst zouden vertrekken ; toen dit eindelijk gebeurde, was het reeds te laat en moest Jean hen ook volgen. Hij naderde mevrouw Divoire, stamelde een paar woorden van dank en voelde toen een kort oogenblikje de hand van *ijn vriendin beven in de zijne, waarop ook hij heenging, bedroefd haar niet even alleen gessproken te hebben. Divoire bracht hem halfweg, zijn leedwezen betuigende over de scheiding. Ik ga over eenige dagen zelf weg, zei Jean. — Dat begrijp ik. Gij moet Parijs wel missen Welnu, goede reis! Kom spoedig weerom en schrijf ons eens van daar uit . . . Ik heb ongelukkig weinig tijd om aan de correspondentie te wijden, maar mijn vrouw zal u wel alles over ons schrijven. Zij namen afscheid en Jean keerde huiswaarts. Den volgenden dag aan het ontbijt maakte mevrouw Serraral zich ongerust over de verandering in zijn gelaat. Sedert het be- gin van den herfst vond zij, dat hij veranderlijk van humeur «n zenuwachtig-prikkelbaar was ; zij schreef het toe aan zijn bezoeken bij de Divoires. Zij begon, niettegenstaande haar gewone zachtmoedigheid, Simonne te verwenschen, die haar aoon van haar wegnam en hem ongelukkig maakte. — Jean, zeide zij, gij zijt ziek, en dat is altijd zoo, als ge van den Toron kpmt .... Ach! dat vervloekte huis . . . Ik wilde, dat de Divoires honderd mijlen van ons af woonden ! — Weest gerust, antwoordde Jean bitter, zij gaan geem honderd mijlen van ons vandaan, maar naar hun fabriek terug. — Wanneer vertrekken zij ? — M. Divoire is sinds van ochtend al te Faverges en zijn vrouw gaat er morgen heen. — Waarom is zij niet met hem meêgegaan ? stamelde mevrouw Serraval achterdochtig. Jean, beloof mij, dat gij vandaag niet op den Toron zult komen ! — Waarom zou ik er heen gaan ? Ik heb gisteren iedereen vaarwel gezegd. Maar, niettegenstaande deze ontkenning, dacht hij er reeds over om er wèl heen te gaan. Hij zou kans hebben haar alleen te vinden. Eenige oogenblikken daarna verliet hij snel het huis en mevrouw* Serraval, die hem van boven bespiedde, zag, dat hij den weg naar den Toron opliep. De arme vrouw! Haar lot was lijden ! Na steeds over haar man in angst verkeerd te hebben, boezemde de zoon haar zorg in. Het hek van deif Turon was gesloten. Jean ging stil de laan door, de trap op en kwam in de gang, die gevuld was met allerlei koffers. Simonne was daar, geknield voor een koffer, dien zij vulde met behulp van de kamenier. Hij bleef teleurgesteld staan op het gezicht van de dienstbode. Simonne keerde zich om, zij had een ochtendjapon aan, met een lint om haar middel gesloten en haar bruine lokken, die in een lossen wrong zaten, vielen achteloos in haar hals. Zij zag Gebroken harten 9. Jean en schrikte; in haar verwarring dacht zij er niet aan op te staan en bleef geknield voor den koffer. — Vergeef mij mijn onbescheidenheid, mevrouw, stamelde Serraval. Is M. Divoire nog hier ? — Neen, antwoordde zij, terwijl zij haar hoofd in den koffer borg om haar aandoening te verbergen; hij is van morgen vertrokken . . . moest gij hem spreken ? — Ik heb vergeten hem eenige stukken terug te geven, die hij mij toevertrouwd heeft. Kan ik ze u overhandigen ? Hij zocht met moeite naar zijn woorden, zelfs verrast ze nog te vinden. Een aannemelijke leugen te verzinnen, was niet gemakkelijk. Simonne lette er niet op. Sedert den vorigen dag leed zij aan dezelfde kwaal; zij kon het niet gelooven reeds van hem gescheiden te zijn, zonder hem iets anders dan onbeduidende woorden te hebben kunnen zeggen. Op dit oogenblik verwenschte zij de tegenwoordigheid van de kamenier ; zij kreeg een onweerstaanbaar verlangen haar hart voor hem uit te storten. Toch bedwong zij zich, en beval Jean zich te verwijderen, die daarop den weg naar Echarvines opging. * * * Mevrouw Divoire was te Faverges en Jean Serraval ging naar Parijs. Hij was vertrokken met het besluit om naar Savoje terug te keeren, zoodra hij de pleidooien, die hij op zich genomen had, beëindigd had. Vóórdat hij Simonne teruggezien had, was zijn betrekking aan de balie hem in zijn eenzaamheid een ware troost geweest, maar nu werd hem deze onverschillig. Hij verlangde naar de streek, waar zijn vriendin woonde. Steeds dacht hij aan haar; zij verscheen hem in gedachten, zooals hij haar het laatst had gezien. Met den echtgenoot, noch met den angst van mevrouw Serraval hield hij rekening meer. Door hartstocht verblind zag hij de dingen anders aan dan zij waren. Hij verlangde innig iets van haar te hooren en maakte daarom gebruik van de vergunning, die M. Divoire hem gegeven had. Hij schreef aan den fabrikant en wetende, dat zijn brief door Simonne zou gelezen worden, had hij hem zóó gesteld, dat zij tusschen de regels kon lezen, en er uit zien, dat hij aan haar dacht en de scheiding vreeselijk vond. ' Veertien dagen lang wachtte hij op een antwoord • niets kwam en hij werd er moedeloos onder, toen op eens de postbode hem een brief bracht van Faverges. Hij scheurde het couvert open en sprong op van vreugde, ziende dat de vier bladzijden van een vrouwenhand waren. Toen las hij het volgende: "Uw brief, mijn vriend, is ons welkom geweest; mijn echtgenoot draagt mij op hem te beantwoorden; ik was er zoo gelukkig door, dat het mij moeite kost dit te verbergen. Is het niet verkeerd om onverschilligheid te veinzen, wanneer ons hart vol vreugde is ? „Ik gevoel, dat ik soms een misleiding bega en dat is weer een nieuwe wroeging, gevoegd bij de andere, die mij geen rust laten. Gij zult het nooit weten, in welken diep ellendigen toestand ons laatste samenzijn mij gebracht heeft! Was ik dat wel, die zoo spoedig mijn vast besluit vergeten had? want ik ben te oprecht om mij met bedriegelijke hoop'te' vleien; ik heb mij vrijwillig aan het gevaar blootgesteld. Na uw vertrek kwam ik tot bezinning, ik verfoeide mijzelve en meende, dat gij mij wel slecht zoudt beoordeelen. Toch voelde ik mij, niettegenstaande mijn berouw, onuitsprekelijk gelukkig O, mijn vriend, koester geen slechte gedachten van mij. Denk er aan, dat gij mijn eenige liefde zijt geweest en dat, na dit huwelijk, uit verveling gesloten, een liefde in het diepst van mijn ziel is gebleven, gelijk een bloem tusschen de blad- zijden van een boek, een broos reliek, dat men nauwelijks durft aanraken, maar dat men niet kan aanzien, zonder dat de oogen vochtig worden. Ik bewaarde u als iets kostbaars in mijn ziel. Niet meer verwachtende u terug te zien, hield ik van u in gedachten en mijn geweten verweet het mij niet. Gij hebt mij zonder het te weten bijgestaan om veel verdrietelijkheden en veel teleurstellingen te dragen. Er is een oogenblik geweest, dat ik me ellendig eenzaam heb gevoeld enjuisttoen heb ik u aan den Charbon ontmoet. O! welk een schok heb ik doorstaan, toen ik u plotseling voor mij zag! En toen ik naast u op de rots zat, hebt ge mij aan het verledene herinnerd; hoeveel kostte het mij toen om u mijn zwakheid niet te toonen! Toen begreep ik duidelijk dat, indien ik u terugzag, ik geen meester meer zou zijn van mijn wil en liet aan uw eerlijkheid over, om als vrienden tegenover elkander te blijven. IJdele voorzorg! In wanhoop verbeeldde ik mij, dat een vriendschap zonder nevengedachte het gevaar nog zou kunnen keeren, maar drie maanden daarna kon ik niet meer, ik was uitgeput. „Ziedaar mijn geheele bekentenis, mijn vriend, neem haai aan als het zekerste bewijs van mijn gehechtheid. Het is iets van mij zelve, dat ik u geef. Na uw vertrek, meende ik, dat als gij er niet meer waart, ik u dan ook vergeten kon ; helaas! nauwelijks was ik alleen te Faverges, of ik voelde, hoe ik u miste. Na deze innige vriendschap van drie maanden, drukte mijn eenzaamheid mij zwaar, de herinnering aan de laatste oogenblikken, die onze scheiding voorafgingen, kwam mij meer voor den geest. Ik miste de kracht, mij van u los te rukken en ik doorleefde de gelukkige oogenblikken op nieuw. Het is vernederend, u dat alles te bekennen. „Ik houd op; het is te veel ... ik zal den brief niet meer overlezen, uit vrees, te moeten blozen. Omdat men mij belast heeft met u in correspondentie te treden, kunt gij mij ook dadelijk antwoorden; maar vergeet niet dat uw brief ook door een ander wordt gelezen en wees voorzichtig. Ach! de dubbele rol, die ik speel, doet mij schande aan, en deze vernedering is reeds de straf voor mijn zonde! vaarwel Jean; beklaag mij! Simonne." Jean verslond dezen brief met het gevoel van iemand, die gedurende een dagreis vreesehjke dorst heeft gehad en die zich eindelijk met een slok frisch water kan laven. De oprechtheid, waarmede zijn vriendin de onschuldige teederheden op den Toron beschouwde, bewoog hem tot tranens toe. In dezen oprechten mond had de uiting van de liefde iets beschroomds. De ziel van deze dertigjarige vrouw was even rein gebleven als die van een jong meisje, en haar teederheid versterkte Serraval s hartstocht. Hij vond het dus vreeselijk haar nu maar onbeduidende zinnen te schrijven; hij ving tien keer zijn antwoord aan, dan eens dacht hij, dat de brief te hartstochtelijk, dan weer dat hij te koel was. Eindelijk was hij geslaagd er een te schrijven in correcte bewoordingen, maar die toch zijn hartstocht liet doorschemeren. Toen zijn brief weg was, werd hij ongerust; hij vreesde, te veel gevoel in eenige gedeelten te hebben gelegd; met angst wachtte hij het antwoord van mevrouw Divoire af. Dit kwam pas in Januari en was een teleurstelling, want het hield slechts een nieuwjaarswensch in en onbeduidende dingen over de gezondheid van de geheele familie, het gure jaargetijde en de nieuwe werkzaamheden van het nieuwe jaar. Blijkbaar was deze brief onder toezicht van M. Divoire geschreven. Eenige weken daarna stelde een zeer kort briefje hem gelukkig schadeloos. Simonne maakte van een rit naar Annecy gebruik om hem gerust te stellen: M. Divoire had eensklaps naar haar vorigen brief gevraagd, zij was toen genoodzaakt hem opnieuw te beginnen en een anderen toon aan te slaan. Dit briefje, uit Annecy gedagteekend, en haastig geschreven, was vol droefheid. Zij maakte zich bezorgd over den dubbelzinnigen toestand, die tot onoprechtheid verplichtte en tot allerlei uitvluchten noodzaakte. Zij smeekte Jean minder te schrijven; zij gaf aan geen tijding de voorkeur dan tot leugen en list haar toevlucht te moeten nemen. Serraval deelde Simonne's verdriet en het deed hem leed, zoover van haar af te zijn. Hij vreesde, dat zij den moed zou verliezen en het haar zou berouwen hem lief te hebben. Verlangend zoo snel mogelijk naar Savoye terug te keeren, beijverde hij zich zijn zaken snel af te doen, doch er kwam zooveel tusschenbeide zoodat hij eerst met Paschen geheel vrij was. Begin April kon hij dus het tijdstip van zijn vertrek vaststellen; hij haastte zich dit aan zijn moeder en aan zijn vrienden te Faverges te melden. Drie dagen daarna ontving hij van Simonne den volgenden briet: „Gij kunt u de vreugde niet voorstellen, mijn vriend, waar ik u hoop terug te zien. Hier verwacht men u met ongeduld en ik, ik kom u verzoeken uw terugkomst tot einde Mei uit te stellen. Beschuldig mij niet van onverschilligheid, God alleen weet, hoe vreeselijk lang de wintermaanden mij toegeschenen zijn. Maar ik heb er een ernstige reden voor om u te verzoeken uw komst wat uit te stellen. Ten eerste verwacht ik elk oogenblik mijn vader; hij beloofde het ons reeds dikwijls en ik hoopte dat hij dezen winter zijn bezoek zou gebracht hebben. Doch hij is door het slechte weer te Turijn opgehouden en schrijft ons, dat hij in den loop van April te Faverges zal wezen. Hij mag a hier niet zien. Indien, zooals ik vrees, zijn wrok nog steeds aanhoudt — want hij vergeet niet spoedig het ongelijk van anderen — zal hij zeer verbaasd zijn, als hij u hier als huisvriend ziet. Hij kan zich niet beheerschen en zal u misschien met onaangenaamheden ontvangen, wat gij vermijden moet. Het is al erg genoeg, dat hij veertien dagen samen is met Divoire, als deze bij toeval uw naam in zijn bijzijn noemt, dan vrees ik, dat er wel iets zal uitlekken. „Dit is nog niet alles. Wij zullen tot 15 Mei te Faverges moeten blijven, waar Bertha liaar eerste commune moet doen. Wij gaan dus pas naar den Toron na deze plechtigheid, die Divoire in huishoudelijken kring wil vieren; en dit brengt mij op een ander ernstig punt. Gij weet, dat ik vroom gebleven ben, al laat het in de praktijk wat te wenschen over. Ik ben ■opgevoed geworden in een zeer strenge Katholieke omgeving en mijn vader is, niettegenstaande zijn gebreken, onhandelbaar op het punt van godsdienst. Tot nu toe heb ik altijd regelmatig mijn godsdienstige plichten waargenomen en bij ons is het de gewoonte, dat de ouders, tijdens de eerste communie hunner kinderen, met hen aan den heiligen disch deelnemen. Mijn dochter maakt er zich een feest van en iedereen rekent €r op, dat ik die gewoonte zal houden. Wat mij aangaat, ik ben angstig, hetgeen gij gemakkelijk zult begrijpen, en ik zie dat oogenblik met schrik te gemoet. Indien ik weiger met Bertha samen te gaan, zou het voor het kind een groote teleurstelling zijn, en zal mijn weigering onbegrijpelijk schijnen voor mijn geheele omgeving; men zal zich verwonderen, men zal mij ondervragen en ik zal geen enkele gegronde verontschuldiging kunnen aanvoeren en iedereen zal mij verdenken. „Ik kan 't niet laten om mijn plicht als moeder en Christin te vervullen, en daarom is het noodig, dat ik mij daartoe reeds nu voorbereid .... Neen, kom nog niet terug! Gij zoudt de rust van mijn ziel verstoren; ik voel, dat als gij hier waart, ik niet genoeg moed en vasten wil zou hebben. Bezoek mij eerst als mijn geweten tot rust is gekomen. Ik .hoop dat God, die geheel en al liefde is, medelijden zal hebben met mijn arme ziel. Ik hoop, dat de priester, die in mijn hart zal lezen, er de reinheid van mijn liefde in zal zien. Ach! ndien het soms anders moest wezen, indien men mij beval u niet terug te zien, zou ik nimmer de kracht hebben er toe te besluiten! . . . Vergeef me u op die wijze verdriet te moeten aandoen . . . maar gij zijt de eenige, met wien ik over mijiï angsten kan spreken, nooit zijn ze zoo hevig als nu geweest. Heb medelijden met mij, mijn vriend, wees goed en geduldig, vergroot door uw tegenwoordigheid het verdriet niet van uw bedroefde vriendin Simonne." Deze brief ontstelde Serraval; een beletsel, waarop hij niet gerekend had, stond plotseling vóór hem; .Tean meende, dat de priester wel alles zou beproeven om haar van hem te scheiden: hij zou haar dwingen om voor altijd van hem af te zien. Bij de gedachte om van zijn vriendin te moeten scheiden, kromp zijn hart ineen. Den geheel en winter had hij naar haar verlangd; en daar op eens vervlogen al zijn illusies in rook. Daarin lag het gevaar en hij moest het door een spoedige terugkomst afwenden Het bezoek van M. de Franzy en de achterdochtige nieuwsgierigheid van de bewoners van Faverges maakte op hem geen indruk meer. Dit alles verdween voor de noodzakelijkheid om zijne bedroefde vriendin tot kalmte te brengen. Koortsachtig verhaastte Jean zijn vertrek. Hij kwam te Charvines aan in de tweede week van April. Even als vroeger bracht de boot hem op een helderen ochtend te Menthon, van waaruit hij zijn weg te voet vervolgde. Nauwelijks thuis gekomen, beklom hij als vroeger vlug de trap en verraste zijn moeder, die hem niet zoo vroeg had verwacht. Maar ditmaal was zij niet zoo opgeruimd als vroeger; zij was daarvoor te onrustig en te bedroefd. Terwijl zij haar kind met angstige teederheid naar zich toetrok, wist mevrouw Serraval, dat deze haast haar niet gold en had zij een voorgevoel, dat haar leed opnieuw zou terugkeeren. * * * Ofschoon nauwelijks twee uur 's middags, was de kapel te Annecy reeds in halve duisternis gehuld. Hier en daar deed een binnenvallende zonnestraal het verguldsel van het gesneden lijstwerk schitteren. Het verdere van de kapel lag in schemering; wierook vervulde de lucht en men waande zich in een ziekenkamer. De heilige stilte werd slechts onderbroken door het verzetten van een stoel en de zachte stem van den priester, die zijn boetelinge bestrafte. De boetelinge, die in zijden kleed met zware plooien uit de biechtkamer kwam, was niemand anders dan Simonne Divoire. Met de ellebogen op het tafeltje geleund, gebogen naar het houten traliewerk, luisterde zij zenuwachtig naar de woorden van den biechtvader, die zeide: — Neen, gij moogt zulk een gevaarlijken omgang niet voortzetten, een omgang, die later strafbaar zal worden! De man, waarvan gij mij spreekt, verbergt onder den naam van vriendschap zijn hartstochten. Een vriendschap, zooals de uwe, is dikwijls een valstrik, gespannen door den duivel, die steeds om ons heen is. Zij wakkert de kwade neigingen in de onschuldigste zielen aan. Gy hebt er reeds de treurige ondervinding van opgedaan; ga nu niet op dezen verderfelijken weg voort en werp u aan den borst van den God van barmhartigheid. Laat de godsdienst u moed geven. De heilige ÏYantjois de Sales, de stichter van dit klooster, heeft eens gezegd: „Zonder vroomheid is de vrouw zwak en kan zij vallen. Bid, waak, kastijd u; wij zullen u helpen en u de noodige kracht geven om deze verderfelijke banden te verbreken. Het is even noodig voor uw welzijn als voor het welzijn van dien man; verban hem uit uw hart en zie hem niet weer terug. Als gij dat doet krijgt ge kwijtschelding en ge krijgt die eerst, als gij hier op deze heilige plaats mij komt mededeelen, dat gij geheel hebt afgezien van uw leugenachtige vriendschap. Terwijl zij het einde van haar gebed stamelde, sprak hij snel den vastgestelden vorm uit. — Ga in vrede en zondig niet meer! zuchtte hij. Daarna ging het schuifje dicht. Simonne stond angstig op, ging uit het biechtkamertje, knielde voor een stoel met het hoofd in haar handen en bleef er zoo zitten. De woorden van den biechtvader in haar ooren suisden onophoudelijk. De ruwe slag, die haar juist getroffen had, had haar bedwelmd. Haar wil was als verlamd, zij kon haar gedachten niet verzamelen. Na een kwartier maakte zij het teeken des kruises en verliet de kapel. Buiten verblindde haar het volle licht. Zij wankelde bijna. Zij dacht, dat de menschen haar leed zouden opmerken en sloeg dadelijk een eenzame straat in, die naar den steiger van de boot wendde. Toen de „Couronne de Savoie" zich in beweging stelde, en de frissche lucht haar opwekte, toen eerst bekwam Simonne een weinig en kon zij zich gedeeltelijk rekenschap geven van wat er voorgevallen was. 's Morgens had zij nog vóór de anderen ontbeten en meldde hun, dat zij den middag te Annecy zou doorbrengen. Zij had bijna niets gegeten, want zij gevoelde zich koortsig, denkende aan den biecht, die haar afgenomen zou worden en zij niet langer kon verschuiven. Zij kende te goed den priester te Faverges, zij schaamde zich hem haar zielstoestand te openbaren, omdat zij hem schier iederen dag kon ontmoeten. Daarom had zij besloten naar Annecy te gaan, daar was een vreemde priester, dien zij misschien nooit weer zou terugzien. En daarbij beweerde men, dat de Jesuiten-biechtvaders wat toegevender en bijgevolg wat barmhartiger waren. Er heengaande, herhaalde Simonne bij zich zelve: „Hoe zal ik mijn biechtvader durven vertellen, wat er gebeurd is? Hoe zal ik aanvangen? Zal hij zich tevreden stellen met een korte bekentenis of zal hij er op staan alles in bijzonderheden te vernemen? Haar ziel kwam tegen een volledige bekentenis in opstand, die zij als verraad jegens Jean Serraval beschouwde. Op eens kwam zij op de gedachte om het zóó in te kleeden, dat zij wel waarheid sprak en oprecht bleef, zonder uitvoerig alles te vertellen. Zij kwam in het biechtkamertje en biechtte aan den priester haar zonde . . . En nu wist zij, hoe het oordeel luidde van den rechter; zij moest met Jean Serraval breken en hem niet meer terugzien. Zij zou geen kwijtschelding krijgen, als zij dat niet deed. Terwijl zij dit alles bedacht, stoomde het bootje rustig voort. Na eenige malen aangelegd te hebben, bereikte men Talloires. Simonne zag de boomen van den Toron en den weg van Charvines. Jean's beeld kwam haar uit alle hoeken van dit landschap voor den geest, zij voelde zich nog immer tot den vriend aangetrokken, die men haar wilde ontrukken. Zij moest toch met hem breken, want de eerste communietijd brak aan en wat zotiden de gevolgen zijn, als zij zich er aan onttrok? O, was zij maar alleen op de wereld, maar nu zij een huisgezin had, wat zou zij aan haar dochtertje moeten antwoorden en hoe zou zij haar gedrag aan haar echtgenoot en de bewoners van het kleine plaatsje moeten verklaren? Uit de verte den omnibus ziende aankomen, stapte zij in en al rijdende, herhaalde zij bij zich zelf: — Het moet, het koste wat het wil ... . het offer is onvermijdelijk .... Ik zal hem alles schrijven. Ik zal hem alles uitleggen, ik zal hem smeeken zich op te offeren, zooals ik dat doe. Gelukkig heeft hij Parijs nog niet verlaten; ik zal meer moed hebben om hem, afwezig zijnde, dat alles te vragen. Indien hij hier was en ik was genoodzaakt hem dat alles persoonlijk mede te deelen, zouden mijn krachten mij begeven, mijn hart zou breken . . . De paarden, die den stal nabij wisten, liepen harder en spoedig stond de omnibus stil voor het huis van den fabrikant. Simonne stapte uit en bemerkte in de gang haar dochters en haar echtganoot, die aan kwamen loopen, toen zij het rollen van een wagen hoorden. — Eindelijk ben je weer thuis! zeide M. Divoire; ik wilde je gauw zien, want ik heb een verrassing voor je . . . Raad eens .... Simonne, nog onder den indruk van de reis, zette groote oogen op, zonder iets te begrijpen. — Zoek niet, maatje! riep haar dochter Marcelle opgewonden uit; ik zal u de verrassing hier brengen . . . M. Serraval is hier. Mevrouw Divoire stond onbeweeglijk en kon geen woord uitbrengen. Haar hart klopte langzamer, haar lippen verbleekten. Zij had niet eens de noodige zelfbeheersching meer om haar gemoedsaandoening te verbergen. — Nu! daar hadt ge geheel en al niet op gerekend, hè ? hernam M Divoire opgetogen; onze vriend is in den salon ^ kom, ga bem eens de hand drukken ! Hij nam haar bij den arm, duwde de deur van den salon open en riep uit: — Mijn waarde, hier is mijn vrouw! Indien zij niet te lang te Anneey was gebleven, hadt ge elkaar op de boot ontmoet en waart gij samen hier gekomen om drie uur . . . Mevrouw Divoire scheen als uit een droom te ontwaken. Zij zag, dat Jean naar haar toeging en haar de hand drukte, maar het was haar, of alles voor haar draaide. — Welnu! zeide M. Divoire, gij verwelkomt M. Serraval niet eens! Zij gevoelde, dat haar aandoening vreemd moest schijnen en fluisterde een welkomstgroet, terwijl zij zenuwachtig de hand drukte, die Jean haar toestak. — Verbeeld je, ging de fabrikant voort, dat M. Serraval van avond weer weg wil gaan ... Ik heb hem aan het verstand gebracht, dat men niet zoo eventjes naar Paverges toegaat en dat wij hem hier eenige dagen zouden logeeren. Ge- lukkig is het huis groot genoeg en hebben we genoeg kamers. Wij hebben dus aan mevrouw Serraval getelegrafeerd, opdat zij niet ongerust zou zijn . . . Het schijnt vandaag een dag vol verrassingen te zijn; op het telegraafkantoor kreeg ik een telegram van uw vader . . . Hij is eindelijk besloten om hedenavond te komen met het rijtuig van Albertville, wij zullen op hem met het soupeeren wachten en ik ga hem met de kinderen tegemoet. Serraval en Simonne bleven alleen in den salon en er ontstond een pijnlijke stilte; toen de jonge vrouw naar den schoorsteen ging met de bedoeling om te schellen en de lampen te brengen, vatte Jean haar arm. Opeens maakte zij zich van hem los en ging verschrikt achteruit. — Zijt gij boos op mij, omdat ik toch teruggekomen ben, niettegenstaande uw bevelen? stamelde hij droevig. Zij schudde het hoofd: — Neen, mijn vriend . . . maar ik ben geheel verslagen. Denk er aan, straks zal mijn vader hier in huis zijn en wat zal hij er van moetem denken, als hij u ziet? Hoe zal hij tegen u zgn? — Het is reeds meer dan 12 jaar, dat wij elkaar voor 't laatst zagen en hij heeft me ongetwijfeld vergeten; daarbij komt, dat ik hier niet bij hèm ben, maar bij M. Divoire. — Ja, hernam Simonne bitter, bij mijn echtgenoot. Pasop! mijn vader ziet scherp en als hij onze vriendschap bemerkt, zal zijn wrok herleven . . . Ach, waarom hebt ge niet naar mij willen luisteren? — Omdat ik u liefheb en omdat ik, toen ik uw laatsten brief kreeg, dacht, dat gij niet meer zooveel van mij hieldt. — Ik? Gij zijt onrechtvaardig! Indien gij in mijn hart kondet lezen, zoudt gij 't weten, dat het ergste, wat mij overkomen kan, de vrees is om u te verliezen . . . Zij hoorden stemmen in de gang; het rijtuig van Albertville stond voor de deur. M. Divoire liet het goed van M. de Franzy binnen brengen. Eenige minuten daarna kwamen de schoonvader en schoonzoon in den salon. De vroegere bezitter van den Toron was oud geworden; zijn grimmig gelaat was gerimpeld, hij was geheel en al kaal en zijn baard begon grijs te worden. . Hij groette zijn dochter, die naar hem toegegaan was om hem te omhelzen; toen bemerkte hij bij het licht der lampen, die men binnen bracht, Jean Serraval, herkende hem en zijn bewegelijke trekken drukten zoowel ontevredenheid als verrassing uit. — Schoonvader, zei M. Divoire, die het oogenblik goed gekozen vond om het ijs te breken; ik stel u voor een van mijn beste vrienden, den advocaat Serraval, waarvan de reputatie zeker ook wel tot u gekomen is. — O, antwoordde M. de Franzy sarcastisch, mijnheer Serraval en ik kennen elkaar reeds lang De twee heeren groetten elkaar zeer koel, terwijl de fabrikant voortging: — Mijnheer Serraval komt uit Parijs en zal eenige dagen bij ons doorbrengen. M. de Franzy gaf geen antwoord en keek zijn dochter scherp aan; er heerschte een oogenblik een diepe stilte, een rilling voer haar door de leden. M. Divoire haastte zich tusschenbeide te komen. — Simonne, zeide hij, ik zal de heeren boven brengen naar hun kamers, waar ze zich een weinig kunnen opfrisschen en in dien tusschentijd zorg jij, dat het souper op tafel komt. Hij ging met zijn gasten naar de eerste verdieping, naar hun kamers, en toen hij den advocaat in de zijne gelaten had, ging hij naar zijn schoonvader, die zijn kleeding in orde bracht. — Hebt gij met Jean Serraval wat uit te te staan? vroeg deze laatste scherp. — Ja, hij heeft mij in een proces met zijn raad bijge- staan, ik heb het gewonnen en sedert dien tijd zijn wij debeste vrienden. — Ik maak je daarover geen compliment. Zijn vader was niet heel best en de zoon is niet beter! — Kom, kom, schoonvader, laat u niet door uw vooroordeelen medeslepen. — Mijn vooroordeelen? . . . Wat verstaat gij daaronder? — Ik versta daaronder, dat gij oaaangenaamheden hebt gehad met den rechter over uw Villa-vereeniging, maar het is een oude historie en dat moet u nu niet meer ophalen. In ieder geval zal ik u dankbaar zijn, als u voor een oogenblik uw wrok op zij zet. M. Serraval is mijn gast en ik hoop,, dat gij dit niet uit het oog zult verliezen. — Wees maar gerust, zei de ander trotsch, ik ken mijn wereld ... Men herinnert zich nog wel, dat M. de Franzy geen tegenspraak duldde. De kalme toon van zijn schoonzoon deed de gal bij hem overJoopen en verergerde zijn woede jegens den man, wiens gezelschap hem op die wijze opgedrongen werd. Daar hij alles van de slechte zijde beschouwde, vroeg hij zich zelf af, welke redenen de advocaat had om dé vriendschap voort te zetten met zulk een vervelend mensch als M. Divoire; hij vond er slechts een: en dat was het verlangen om met mevrouw Divoire in relatie te zijn. — Mijn schoonzoon, zeide Franzy tot zich zeiven, is even blind als ij del; ik kan hem nu toch niet zelf zeggen, dat mijn dochter dien man heeft liefgehad en dat zij hem wellicht nog lief heeft! Ik zal echter wel scherp toekijken; en hij nam zich voor gedurende het souper op Simonne en haar gast te letten en ze nauwlettend gade te slaan. Aan tafel bemerkte hij reeds alles; hij zat naast zijn dochter en de advocaat tegenover hem. Dadelijk viel hem de verhouding tusschen Simonne en Serraval op. Zij vermeed Jean aan te kijken en sloeg haar oogen bijna altijd neer. Hij maakte er uit op, dat zy zijn voornemen vermoedde en nu op haar hoede was. Seri aval echter, zich zeiven niet meester, wierp van tijd tot tijd een vlucht'igen blik op de jonge vrouw. M. de Franzy ontging dit niet; hij zag, dat het mevrouw Divoire hinderde bespied te worden. Het maakte baar zenuwachtig, zoo zelfs, dat zij tot tweemaal toe haar vork uit de hand liet vielen. M. Divoire, die bijna het woord alleen had, besprak de vorderingen van zijn oudste dochter en voegde er met vaderlijken trots bij: _ Het is nu een groot meisje, zij gaat haar eerste communie doen. — Wanneer? vroeg M. de Franzy. Den eersten Zondag in Mei. Ik hoop, dat u dan nog bij ons zult wezen, schoonvader!? Maar . . . hernam de schoonvader, ik blijf immers altijd een maand in Faverges, bijgevolg ben ik er dan bij, ten minste, als het u beiden gelegen komt? — Integendeel . . . Het zou mij spijten, als u er niet bij waart; wij zullen een groot diner geven om deze kerkelijke plechtigheid te vieren. — Het zal prachtig wezen, grootpa, viel Berthe in de rede, ■en dan heeft mama mij beloofd met mij samen aan het heilig avondmaal deel te nemen. Is 't niet, maatje? i M. de Franzy zag, dat zijn dochter bloosde, en geen antwoord gaf; tevens zag hij iets onrustigs in de oogen van Jean Serraval. Simonne zal dan daarmee slechts haar plicht doen, zeide hij streng. Op dien dag moet een christelijke moeder tegelijk met haar dochter aan het heilig avondmaal aanzitten. Ja, beweerde M. Divoire, het is een eerbiedwaardige gewoonte en Simonne zal er niet van afwijken. No» immer bewaarde mevrouw Divoire het stilzwijgen; zij- teerde zich naar den knecht, die de tafel diende, en gaf hem «enige bevelen. M. de Franzy vroeg zich af: Wat kan de reden zijn, dat zij zoo verdrietig kijkt? Waarom antwoordt zij niet ? Waarom mijdt zij de blikken van Serraval ? Er is zeker wat gaande. In elk geval zal ik er goed op letten. Op den fabrikant na, was iedereen moe en ging men vroeg naar bed. M. de Franzy stond immer vroeg op; na zijn chocolade gedronken te hebben, deed hij een wandeling in het park om de aangebrachte veranderingen op te nemen. Nadat hij een groot half nur met de handen in de zakken heen en weer geloopen had, werd zijn oplettendheid gaande gemaakt door zacht praten, dat uit een zijweg kwam, waarvan hij slechts door een hooge en breede heg gescheiden waf. Hij luisterde scherp en meende te hooren, dat twee personen spraken, waarvan een Simonne was. De twee onzichtbare sprekers liepen langzaam voort, van tijd tot tijd stil houdende, zoodat hun woorden, op fluisterenden toon gesproken, duidelijk door M. de Franzy, die onbewegelijk en als het ware geplakt teo-en de heg luisterde, verstaan werden. - En gij hebt u dus de biecht laten afnemen ? - Ja, maar de priester heeft mij de kwijtschelding geweigerd ; hij wil mij die alleen geven, als ik er van afzie om u te zien. - En zoudt ge weer de biecht afgenomen moeten worden 9 - Helaas, Jean, ge weet wel, dat mij den moed daartoe zal ontbreken. Toen gij ver van mij waart, kostte het mij al veel .... nu gij teruggekomen zijt, zal ik nooit kunnen .... En toch, mijn vriend, zou dat het beste zijn Gij hebt gisteren mijn vader wel gehoord ; men zou zeggen, dat hij reeds iets vermoedde, .... Jean, ik houd te veel van je, ik doe kwaad en ik zal er voor gestraft worden. Gebroken harten 10. — Arme vriendin, ik alleen ben schuldig .... De stemmen verwijderden zich; M. de Franzy balde woedend de vuisten. Hij behoefde niets meer te weten .... Simonne beminde Jean Serraval weder, of juister, zij had hem altijd lief gehad. Zij was nog altijd hetzelfde onhandelbare meisje, dat weerspannig tegen haar vader was, evenals vóór haar huwelijk. Nu nog vergat zij alles, vader, echtgenoot en kinderen, voor dien vervloekten advocaat! De zoon van Marius Serraval drukte zijn vaders voetspoor ! Geduld maar! M. de Franzy zou er een eind aan maken; dezen ochtend nog zou hij zijn dochter noodzaken den rechten weg te bewandelen en haar geliefde zelf weg te zenden. Hij verliet de laan en zette zijn wandeling langs de voorzijde van het huis voort. De twee schuldigen moesten onvermijdelijk daar voorbij. Hij zou van die gelegenheid gebruik maken, om Simonne naar een plaats te brengen, waar hg haar op zijn gemak kon ondervragen. Een kwartier daarna zag hij haar uit een van de paden van het park komen, maar ditmaal alleen. Zoodra was zij binnen zijn bereik, of hij riep haar en zij kwam naar hem toe. — Hebt u mij geroepen? — Ja, antwoordde hij kalm en ironisch. Omdat je zoo vroeg op bent, zul je met mij wel een eindje willen loopen en wat met me praten. Hij bood haar den arm aan en ging naar een eenzaam gelegen paviljoen, waar men, als het warm was, de koffie gebruikte; toen zeide hij kort: Laten wij hierin gaan, ik moet je spreken .... * * * Hij deed de deur van het paviljoen, die den geheelen winter gesloten was geweest, hard dicht. ^Nauwelijks had haar vader de eerste woorden uitgesproken, of Simonne begreep dat het over Jean zou wezen. Met hevige hartkloppingen wachtte zij tot M. de Franzy haar begon uit te vragen doch deze haastte zich niet. Hij had wel dadelijk kunnen zeggen : „Ik weet alles !" maar hij begreep, als hij zoo te werk ging, dat hij slechts zou vernemen wat hij reeds wist en hij wilde achter alles komen : Wüt gij vroeg hij, terwijl hij haar sterk aankeek, mij uitleggen, door welk vreemd toeval ik mr. Jean Serraval hier bij u gelogeerd vind en hij uw vriend genoemd wordt ? -Divoire heeft het u, geloof ik, reeds gezegd en ik heb er mets meer bij te voegen, dan dat die relaties buiten mijn weten nja aangeknoopt en ik ze niet verhinderen kon. - Gij hebt het maar laten begaan en gaaft er de voorkeur aan om al de verantwoordelijkheid op uw echtgenoot te laden. Indien Divoire had geweten, welke rol deze advocaat tegenover u had gespeeld vóór uw huwelijk, veronderstel ik dat hij er wel van afgezien zou hebben om hem bij zich te ontvaren - Waarom hebt u het hem zelf dan niet gezegd, dertien jaar geleden. Er zou dan veel niet gebeurd zijn en gij zoudt u ook een zware verantwoordelijkheid bespaard hebben. , t., riep hlJ mt> gö wilt uw vader veroordeelen ! Gij zijfc nog altijd even oneerbiedig en onhandelbaar. Wat is er dan gebeurd, waarvoor ik verantwoordelijk moet geweest zijn * - Ik heb u mets meer te zeggen. Dwingt u mij niet om weer op het verleden terug te komen. , ~ He\bandelt nu niet meer over het verleden, riep hij .,r,!g maar over het tegenwoordige! Gelooft ge, dat i blind ben en niets merk van wat er omgaat tusschen u en M. Serraval? Ik heb, Goddank! nog goede oogen, en ik heb een nog beter gehoor. Lieve, gij moet zachter praten, als je met je minnaar door het park wandelt. Ik heb u beiden van ochtend hooren spreken. Simonne verbleekte en een rilling voer haar door de leden. Je bedriegt je man, hernam de Franzy fluisterende, je hebt een minnaar! Zij sidderde, kleurde en haar oogen werden vochtig. _ Dat is valsch ! riep zij uit. M. Serraval is mijn minnaar niet, zooals u zegt, maar mijn vriend .... Een toegenegen en eerbiedwaardig vriend. — Laten we niet om de woorden vechten. Ik herinner mij je gesprek van daareven: „Hij is alleen schuldig .... Je houdt te veel van hem." Dit zijn je eigen woorden en wanneer men die dingen zegt, is men niet ver van den rand van den afgrond : men heeft dan reeds gezondigd, al is het niet door de daad, dan toch door verlangen .... — Indien ik gezondigd heb, hernam zij bitter, zoudt u de laatste moeten zijn, die het mij verweet . . . Dertien jaar geleden hebt u getracht ons te scheiden en u zijt daarin "eslaagd .... Zonder u zou ik nu nog vrij zijn. Herinner u maar mijn afschuw voor dit huwelijk, dat u mij opgedrongen hebt! . . . . Terwijl u mijn verdriet kendet, hadt u, indien u beter uw plicht als vader hadt begrepen, mij getroost en gerustgesteld; u zoudt mij niet gedwongen hebben om een man te trouwen, van wien ik niet hield .... Ik herhaal het u beschuldig alleen u zeiven ! Zij sprak met oprechtheid en aandoening, die een mindei halsstarrig man zou getroffen hebben. Maar bij een karakter als van M. de Franzy maakte hem deze tegenspraak des te driftiger. Zijn eigenliefde werd er door gekwetst. — °Wij hebben allen, hernam hij op bijtenden toon, een verschillende wijze om onzen plicht te doen. In alle geval doe ik den mijne, zooals ik dien inzie en wil u weer op den rechten weg helpen .... Ik eisch, hoort ge het, ik eisch dat M. Serraval binnen 24 uur hier vandaan gaat en dat gij hem nooit weer terug ziet. — En als ik weiger ? Als je weigert ? Dan zal ik, wat het mij ook kosten zal, alles aan uw man vertellen. — Gij blijft u zelve gelijk, stamelde zij met verontwaardiging, dat zal een mooie en eervolle wijze zijn om uw plicht te doen .... Doet u het dan maar, ik ben tot alles bereid. M. de Franzy keek haar woedend aan; hij had gedacht haar nederig en handelbaarder te vinden. Tot alles ? vroeg hij op dreigenden toon, zelfs om tot schande van uw huisgezin, gescheiden te worden van uw kinderen en den smaad van het publiek deelachtig te worden ? ... . Je hadt gelijk .... je houdt immers te veel van M. Serraval! Zij stond onbewegelijk, haar boezem zwoegde, haar keel werd toegeschroefd. De stilzwijgendheid van zijn dochter bracht M. de Franzy buiten zich zeiven ; hij stampte met den voet en keek haar aan : Is dit je laatste woord ? Bedenk nog bijtijds ! — Ik zal doen, wat mijn geweten me zegt. Zij keerde zich plotseling om, maakte de deur van het paviljoen open en ging weg zonder om te zien of haar vader haar volgde. Deze was teleurgesteld; hij dacht Simonne te dwingen, haar zijn voorwaarden te stellen en daar stond hij nu ! Nu moest hij wel zijn bedreigingen ten uitvoer brengen. Het was met aangenaam ; slaagde hij er in om den man te overtuigen van het verraad van zijn vrouw, dan zou de fabrikant m staat zijn Simonne weg te sturen, deze zou dan ten laste van haar vader komen en M. de Franzy stond dit volstrekt met aan. Hij verliet het paviljoen en wandelde nog in den tuin, toen er reeds gescheld was voor het dejeuner. Hij kwam eerst bij de anderen op 't oogenblik dat mevrouw Divoire den arm van den advocaat nam om naar tafel te gaan. Men moest de gang door om van den salon naar de eetkamer te gaan; in dien tusschentijd had Simonne nog even den tijd om Jean in het oor te fluisteren : — Yerzin iets om vandaag nog weg te gaan; ik zal u morgenmiddag op den Toron wel uitleggen waarom. M. de Franzy liep een beetje achter hem ; hij zag dat snelle fluisteren, wat hem verdacht v$>orkwam maar waarvan hij den zin niet begreep. Zoodra zij aan tafel gezeten waren zeide Jean aan M. Divoire : Mijn waarde heer, is er geen bode die om twee uur naar Bout-du-Lac gaat ? — Jawel .... Hebt gij een boodschap voor uw moeder ? — Neen, maar ik moet u verlaten; zooeven ontving ik een dringend telegram en moet ik naar mijn notaris te Annecy. Vergeeft u mij, dat ik eerder weg moet, dan ik gedacht had .... De fabrikant toonde zich teleurgesteld; ook Simonne zeide op kalmen toon, dat het haar speet. M. de Franzy was getroffen door de koelbloedigheid van zijn dochter. Hij begreep er uit, dat zij alles reeds van dit vertrek wist en dat het waarschijnlijk tusschen hen beiden uitgemaakt was. Eindelijk zal ze mij gehoorzamen, of denkt ze misschien mij hiermede tot stilzwijgendheid te brengen ! dacht M. de Franzy bij zich zeiven. Om des te zekerder te zijn van zijn zaak, ging hij, zoodra hij gedejeuneerd had naar het postkantoor, en kieeg daar de overtuiging, dat er geen telegram gekomen was voor Jean Serraval. Deze laatste zou, zooals hij zeide, om 2 uur vertrekken ; hij begreep dus dat er achter deze geschiedenis iets moest steken. Toen het souper de familie weer bij elkaar bracht, zat Franzy met een bedrukt gezicht aan tafel en dacht steeds over de vraag: Waarom heeft Simonne Serraval laten weggaan? Een paar woorden uit het gesprek deden hem uit zijn gepeins wakker schrikken. Mevr. Divoire sprak over den Toron en somde al de verbeteringen op, die hij had doen aanbrengen. Eensklaps zeide mevr. Divoire met een trillende stem : — Daar wij dadelijk naar de communie van Berthe er onzen intrek zullen nemen, zon het dan niet goed zijn, dat ik eerst naga of er alles in orde is ? Als gij het goedvindt, dan ga ik morgen naar den Toron en zal ik er 's middags blijven. Dit voorstel, dat dadelijk door M. Divoire goed gevonden werd, was voor M. de Franzy een lichtstraal: „Nu ben ik ■er! dacht hij, zij heeft hem op den Toron rendez-vous gegeven. Ik sta hen hier in den weg en daar zijn ze vrij !" Zijn drilt ging alle perken te buiten, Simonne trotseerde faem ; zij gaf om niets meer. „Ik ga ook naar den Toron en wellicht overval ik ze dan wel; we zullen zien wie het wint! Hij was woedend dat hij het niet verkroppen kon, dat zijn ■dochter hem zoo openlijk bedroog. Helaas, Simonne's ongevoeligheid was slechts schijn ; nooit werd een ziel zoo gefolterd als de hare op dit oogenblik. Ofschoon de beleedigende bedreigingen van haar vader haar eerst diep gekwetst hadden en zij uit verontwaardiging de kracht putte om haar beschuldiger te weerstaan, was de slag, ■dien M. de Franzy haar toegebracht had, toch niet minder vernietigend. Zij achtte hem zeer goed in staat, om in een •driftige bui alles aan haar man te vertellen. Zij dacht met schrik aan de woede van den fabrikant; zij zag zich reeds veroordeeld, verstooten, onteerd, en zij voelde dat zij zulk een vernedering niet zou kunnen verdragen. Toen zij uit het paviljoen kwam, was zij der wanhoop ten prooi. Alles aan Jean uitleggen, een beroep doen op zijn ■edelmoedigheid en hem te smeeken zich voor goed te verwijderen : dat bleef haar slechts over, maar om dit offer te vragen, moesten z>j vrijuit spreken. Steeds door M. de Franzy bespied, begreep zij dat een uitlegging in het huis te Faverges onmogelijk was. Daarom vroeg zij Jean op den Toron te komen. In het eerste oogenblik scheen haar dit gemakkelijk, maar naar mate het avond werd maakte zich een onbeschrijfelijke angst van haar meester. Toen zij aan tafel over haar plan had gesproken om den volgenden dag naar den Toroa te gaan, waren haar zenuwen zeer gespannen. De avond duurde haar vreeselijk lang en toen zij naar haar kamer kon gaan, was zij uitgeput. Voor haar bed geknield, beefde zy als een riet. Gedurende dezen angstigen nacht scheen het haar toe, alsof zij waakte bij het bed van een stervende. En inderdaad, was haar eenige troost, haar eenige toevlucht, haar liefde niet stervende ? Zij snikte hevig, heete tranen stroomden langs haar wangen. Den volgenden morgen stond zij nog neerslachtiger op, zij sidderde bij de gedachte, dat haar vader haar zou vergezellen en zenuwachtig gehaast maakte zij alles voor bet vertrek gereed. M. de Franzy was zeker nog in zijn kamer, want zij zag hem niet; ria iets gegeten te hebben, stapte zij in den wagen. Alles duizelde om haar heen, zij zag niets van wat er buiten gebeurde, zij verlangde, niettegenstaande haar vrees» op den Toron te komen. Eindelijk, na anderhalf uur, was zij er. Op bijna hetzelfde oogenblik ging Jean Serraval uit huis en liep den ouden weg. Het hek duwde hij open en kwam toen in de appelboomenlaan. Hoeveel malen en onder welke verschillende omstandigheden had hij deze laan betreden ! bij regen en zonneschijn, in de lente en in den herfst, vroolijk en droevig! ï3u liep bij er zichtbaar verheugd heen, denkende haar daar alleen te vinden en te spreken. Jean kwam in de gang en door het licht van buiten verblind, ontwaarde hij bijna mevrouw Divoire niet, die hem, zonder iets te zeggen, een teeken gat haar te volgen. Zij trad in den salon; deze had na hun laatste samenzijn geen verandering ondergaan. De meubels waren bedekt met hoezen, de blinden waren gesloten en deze duisternis deed hem aangenaam aan. Mevrouw Divoire opende een der luiken; een lichtstraal drong dadelijk in den donkeren salon en Jean schrikte, toen hij het bleeke gelaat van Simonne en haar betraande oogen zag. — Wat scheelt u ? vroeg hij ; wat is er gebeurd ? Het verdriet kneep de keel van de jonge vrouw dicht, zij kon eerst geen woord uitbrengen ; toen beproefde zij het en stamelde : — Ik geloof dat .... ik verloren ben! En daar Jean haar steeds vragen deed, moest zij eindelijk alles zeggen ; zij vertelde hem het gesprek, dat zij met haar vader gehad had en al de bedreigingen, die hij haar gedaan had. — Hij haat u, zeide zij, en als ik weiger hem te gehoorzamen, zal hij alles aan Divoire zeggen. — Helaas, riep Jean uit, wat heb ik u dikwijls doen weenen, mijn liefste ! En nu heeft mijn zelfzucht u weer een nieuw verdriet berokkend ! Indien ik naar u geluisterd had, als ik maar niet gekomen was tegen uw wil, was dit leed u bespaard gebleven .... Simonne boog het hoofd : — Vroeg of laat had ik het toch ondervonden; men boet toch altijd voor de fouten, die men begaan heeft. Gij moet niet voor een maand, maar voor altijd heengaan ! — Simonne, dat is niet mogelijk . . , . Gij eischt toch niet van mij, dat ik u niet meer zien zal ? — Ik eisch niets .... Ik zeg u alleen, hoe diep ellendig ik ben, en ik vraag u om medelijden met mij te hebben. Men wil dat ik u opgeef. Indien gij dit doet, zal ik diep ongelukkig zijn, maar als gij blijft, dan ben ik verloren. Jean ontstelde en keek haar aan vol teederheid en medelijden. — Neen ! antwoordde hij opgewonden, ik houd te veel van u en ik kan niet ver van u leven, er is echter één middel om elkaar niet meer te verlaten. — Een middel ? — Ja, samen vluchten en daarna echtscheiding aanvragen, wat men u niet zal kunnen weigeren. — Neen .... dat nooit! stamelde zij bevend. — Wat bekommert gij u over een vader, die u nooit heeft liefgehad en over een echtgenoot dien ge niet bemint. Onze liefde dagteekent van den dag, dat wij kennis met elkaar maakten; twaalf jaar is dat geleden en zij is nog inniger dan °oit. Na geleden te hebben, na ons zoolang onderworpen te hebben, hebben wij wel het recht ons deel van het geluk te nemen en eindelijk met elkander verbonden te worden. — Hoe kunt gij daaraan denken ? riep zij heftig uit. En mijn kinderen dan, die mij later zouden verwijten, dat ik hen verlaten had, en uw moeder dan, dien gij den z waarsten slag toebrengt, uw moeder, die mij vervloeken zou. Gij denkt daar niet aan ! — Ik denk alleen aan u. — Welnu, hernam zij, terwijl zij zijn handen vasthield, als gij van mij houdt, wees dan sterk en toon u dan werkelijk goed in den waren zin des woords. Ga dan weg, niet voor maanden, maar voor jaren .... Het is een groot offer, dat Jk van u vraag, het zal een onbeschrijfelijke smart voor ons beiden zijn, maar als ge werkelijk van mij houdt, zoudt ge medelijden met me hebben en mij verlaten ! — Beveelt gij het mij ? zeide hij bitter. — Ik smeek er u om ! Hij trok haar naar zich toe. — Het zij zoo, ik zal weggaan .... Laten wij elkaar omhelzen, Simonne. Hij keek haar zoo droevig, zoo teeder aan, dat zij hem •deze laatste liefkozing niet kon weigeren. Zij stak hem haar lippen toe en hartstochtelijk sloot hij haar in zijn armen. Zij zelf wierp zich aan zijn borst, hun omarming scheen •eindeloos. — Neen, stamelde Jean, terwijl hij de vochtige oogen van zijn vriendin kuste, ik kan niet weggaan .... Ik kan niet ! Op eens ging de deur open, alsof de wind het gedaan had ; plotseling rukten zij zich los en daar stond M. de Franzy op den drempel. Hij kwam binnen met een boosaardigen glimlach op de lippen; Simonne was verschrikt naar de piano geloopen. Jean zag nu het vreeselijk gevaar, waaraan hij zijn vriendin blootgesteld had en deed alle mogelijke moeite om haar, die hij aanbad, te redden, — Vergeef mij, dat ik uw samenzijn stoorde, begon M. de Franzy sarcastisch, maar ik wilde weten tot hoever deze eerbiedwaardige vriendschap, waarvan men mij sprak, ging . . . Nu ben ik er achter; de vrouw bedriegt haar man, en de Vriend komt in het huis van zijn gastheer, om hem zijn vrouw te ontstelen .... Het is prachtig! — U hebt niet goed geluisterd, mijnheer en u vergist u, hernam Jean flink; ik nam afscheid van mevrouw Divoire, omdat ik een zeer lange reis ga maken. Over eenige dagen ben ik zeer ver van hier aan de andere zijde van de zee en als vrienden, die voor altijd van elkaar scheiden, hebben wij elkaar omhelsd. Hij liep voorbij M. de Franzy, die verbluft stond te kijken, toen drukte hij nog eenmaal de hand van mevrouw Divoire. — Vaarwel, Simonne ! Zij antwoordde niet, maar haar geheele ziel lag in haar oogen en met een smartelijken, dankbaren blik volgde zij haar vriend, die de kamer verliet. Toen hij verdwenen was, keerde zij zich tot haar vader en zeide kort, met een verachtenden trots: — Nu hebt ge uw zin; gelijk dertien jaar geleden, hebt ge mij heden gescheiden van mijn eenigen vriend en ik zal hem nooit weer terugzien .... Gij zult nu wel voldaan zijn . . . r Bij God, laat mij nu met rust! Hij begreep dat zij oprecht was en de schouders ophalende, ging hij heen. Simonne liet haar ellebogen op de piano rusten, het hoofd in de handen en snikte, snikte zoo hevig, alsof haar hart breken zou, terwijl de nachtegalen zongen in de bosschen van den Roc-de-Chère Op de zijgalerij in het huis te Charvines zit Jean Serraval naast zijn moeder; in de naastbijzijnde kamer staat een reiskoffer, want Jean gaat den volgenden dag op reis. Zijn belofte aan M. de Franzy getrouw, zal de zee Simonne en. hem scheiden, hij zal zich te Marseille inschepen om naar Tunis te gaan. Mevrouw Serraval is gereed met het inpakken van het goed van haar zoon. De arme vrouw heeft zich voorgenomen haar verdriet niet te toonen, maar naarmate de koffer voller wordt, kan zij het niet meer uithouden en een snik ontsnapt aan haar lippen. Jean drukt haar de hand en vraagt haar naast hem plaats te nemen: — Mijn lieve moeder, zei hij, vergeef mij dat ik u zooveel verdriet aandoe ! Het is weer een verdriet meer, als ik er aan denk, dat ik u zoo slecht beloond heb voor uw teederheid. En toch moet ik wee i O — Ik weet het, mijn jongen, ik tracht mij er aan te onderwerpen, het is beter voor u, voor haar en voor mij zelf. Maar het is een zwak oogenblik geweest; ik zal mij wel dikwijls afvragen : waar zal hij nu zijn ! Het leven is eenmaal zoo, het geeft meer verdriet dan vreugde. — Het leven is slecht! zeide Jean gedrukt; het brengt in ons het verlangen om lief te hebben en het verbiedt ons er aan te voldoen; het geeft ons dorst naar gelak en het lescht •dien dorst nooit. „— Jean, het leven is noch goed, noch slecht, het is, wat ■wij er van maken. Er is altijd een uur, waarin wij een beetje geluk in onze hand houden, en als wij dat laten glippen, dan komt dat uur nooit terug. Denk er aan ! Zij houdt met spreken op, haar oogen vullen zich met tranen — Mijn arme Jean, herneemt mevrouw Serraval, wannee zal ik je terug zien ? Zal dat w.el ooit gebeuren ? Hij werpt zich in de armen van zijn moeder en beiden weenen, denkende aan het onherroepelijke. En den volgenden morgen vertrok Jean op een prachtigen ochtend vol zonneschijn en bloemengeur. Terwijl de boot liem naar Annecy bracht, keek hij met een gretigen blik naar de bergen en naar het prachtige meer. Het geroep deiherders klonk in de bergen en het lachen der jonge meisjes deed zich hooren, en het spelen der klokken hoorde men van de afgelegen kerken. Alles was even mooi in de natuur en te midden van al deze vreugde, waren er drie wezens, die, bloedende aan ongeneeselijke wonden, zich opsloten met hun vreeselijke smart ; — Simonne gebroken door de liefde, die van haar weggerukt was geworden, en waarvan zij zoo weinig genoten had; mevrouw Serraval, die gelijk een Niobe den zoon beweende, dien zij niet meer terug zou zien ; en Jean, die zich in ballingschap begaf, terwijl hij den rotsen van den Charbon, die minder ongenaakbaar waren dan het geluk, een fluisterend vaarwel toeriep.